Title: Willem de Zwijger, Prins van Oranje
Author: Ruth Putnam
Editor: August Hendrik Pieter Blaauw
Illustrator: J. H. Isings
Translator: D. C. Nijhoff
Release date: May 18, 2009 [eBook #28868]
Most recently updated: January 5, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by the Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net/
Willem de Zwijger.
Onze Nederlandsche held, Willem van Nassau, bekend als de Prins van Oranje, als de Zwijger, is een treffend voorbeeld van een man, wiens benamingen niet juist zijn persoon beschrijven. Hij was niet in Holland geboren, hij zag Oranje nooit en was zeker niet stilzwijgend.
Hij was geen geboren prins. Zijn voorouders waren eenvoudige Duitsche edelen, die in Nassau, een landstreek ten Oosten van den Rijn aan beide zijden van de rivier de Lahn gelegen, woonden. Verschillende takken van de Nassausche familie bezaten dit grondgebied, en het was zóó rijk aan bronnen, dat een groot gedeelte van het inkomen der latere hertogen van Nassau zijn oorsprong vindt in de opbrengst van het hoofdgeld, door de bezoekers dier bronnen betaald.
Bovendien is het land zeer vruchtbaar in wijnsoorten, terwijl de bodem veel minerale producten bevat, die echter pas later werden geëxploiteerd. Bergachtige heuvels doorkruisen het land en de rijkdom van riviertjes verhoogt niet alleen de vruchtbaarheid, maar maakt dit glooiende terrein tot een schilderachtig gebied. Door den grooten staat, dien men voerde, waren tal van goedgelegen heuvels met woningen der familie Nassau bezet, die eertijds veel op vestingen geleken, maar wier ruïnes er nu uitzien, alsof ze een deel uitmaken van de omliggende rotsen.
Over den oorsprong van de Nassaufamilie in deze streken zijn tal van legenden in omloop, die zelfs tot den tijd van Caesar opklimmen.
Toen de Romeinsche Keizer in Gallië kwam, zoo verhaalt een dier legenden, was er onder zijn officieren een broederpaar, de graven Lebarten. Aan een van deze gaf Caesar een deel van Bourgondië, aan den ander een kleine landstreek bij den mond van de Lahn met de opbrengst van de brug, die Caesar te Coblentz, het punt van samenvloeiing van Moezel en Rijn, had gebouwd. Hier stichtte de graaf een kasteel en een dorp, waar nog de wapens van de Nassau’s te zien zijn; hij veranderde zijn naam in dien van Laurenburg en de plaats werd een van die [2]middelpunten van beschaving in het Noorden, die de Romeinsche overwinnaar zoo hoog op prijs stelde.
Eenige geslachten later schoot eens een zijner nakomelingen, in de Lahnvallei jagende, een hert op een berg en kwam bij toeval in een streek, die hem zoo behaagde, dat hij aanstonds besloot, daar een kasteel te bouwen. Bij de voltooiing daarvan noemde hij het “Nassau”, Nasse Auen, naar de natte weiden, die den berg omringden en hij werd zoo aan zijn nieuwe woonplaats gehecht, dat hij zijn ouden titel opgaf en sedert bekend was als graaf van Nassau.
Een ander verhaal vertelt, hoe in het jaar 210 n. C. Keizer Severus, vergezeld door vele edele Romeinen, een reis in Duitschland deed. Het was blijkbaar een gemakkelijke reis, want een van de edellieden vond den tijd, om een kasteel op Nassau’s grondgebied te stichten. De toenmalige graaf protesteerde, maar hij ontving ten antwoord, dat alle Romeinen bouwen mochten, waar hun dit behaagde. Dat koele woord maakte de andere Duitsche edelen ongerust over de mogelijke inbreuk, die er ook gemaakt kon worden op hun rechten en verscheidene van de vrienden van Nassau boden aan, gezamenlijk met hem in persoon naar Severus te gaan om zich te beklagen. De keizer hoorde hun taal en zeide toen lachende: “Het hindert u de Romeinen als buren te hebben, sedert gij gedwongen werdt hen als heeren te huldigen. Niemand zal in zijn oude rechten en privileges worden gekrenkt. Gij edellieden zijt gekomen onder de vleugels van den adelaar, hij zal uw werkelijke rechten en privileges handhaven. Maar, Graaf van Nassau, wij hebben gehoord, dat gij eene eenige dochter als erfgenaam hebt, zoodat na uw dood uwe landen aan ons zullen vervallen. Geef dat meisje aan onzen oom ten huwelijk; we zullen hem graaf van Nassau maken en hij zal uw opvolger worden.”
Nassau en zijn vrienden namen dit voorstel aan. De bruiloft werd met groote vreugde gevierd en na den dood van den ouden graaf werd de Romein, als Germaan genaturaliseerd, hoofd der familie.
Ook wordt nog als voorvader genoemd een zekere Nasua, die door Caesar als leider van de Sueven wordt vermeld, doch dit behoort alles tot het legendenrijk, hoewel het ontstaan van die verhalen begrijpelijk is, daar het in dien ouden tijd onder de Germaansche edelen voor zeer voornaam werd gehouden, hun afstamming van een van Caesars opvolgers te kunnen bewijzen.
Eenige zekerheid van het huis Nassau te verkrijgen vóór de elfde eeuw blijkt niet mogelijk te zijn. Naar alle waarschijnlijkheid was Laurenburg de bakermat van het geslacht en was die naam de vroeger bekende titel der familie, welke later door de stichting van Nassau en het aannemen van dezen naam is vervangen.
Daar het eerstgeboorterecht voor de 16e eeuw in Duitschland alleen aan den ouderen broer een zekeren voorrang verschafte, kwamen de goederen bij overlijden òf door testamentairen wil òf door overeenkomsten aan de verschillende erfgenamen. Ook de familie Nassau splitste zich in takken, terwijl de bezittingen, bij het uitsterven van de mannelijke lijn in elken tak, aan een ander vervielen, waardoor de onverdeelde landen in den loop der eeuwen meer of minder hereenigd werden.
De tak, waaruit Willem van Oranje is ontstaan, gaat terug tot Ruprecht, de [4]eerste, die den titel Laurenburg voor dien van Nassau verwisselde. Zijn kleinzoon Hendrik de Rijke, die in het midden der 13e eeuw leefde, was zeer gezien in het Rijk en stichtte het kasteel Dillenburg, teneinde daardoor vasten voet te hebben in het noordelijk gedeelte van zijn domeinen. Onder zijn twee zonen Walram en Otto, de stichters van de Walramsche en Ottonische lijnen, werd het voorvaderlijk goed verdeeld, terwijl beiden een deel hadden in Nassau zelf.
Otto werd het hoofd van den Nassau-Dillenburger stam, waartoe ook Willem van Oranje behoorde.
Zijn afstammelingen sloten rijke huwelijken, waardoor de familiebanden werden vergroot, veel goud in de schatkist kwam, terwijl de gelegenheid zich daardoor opende, nieuwe titels te verwerven. Vooral het huwelijk van Otto II met Adelheid was een der rijkste verbintenissen, die zooveel hebben toegevoegd bij de Nassausche bezittingen, o.a. Vianden, dat Adelheid als bruidschat meebracht. (Zie geslachtsregister pag. 3.)
Onder Otto’s oudsten zoon Jan werden verschillende stadsprivileges aan Dillenburg toegestaan en in 1384 verkreeg hij van den keizer de vergunning, om onder zijn eigen jurisdictie een gerechtshof te bezitten.
Door het ongehuwd blijven van den eenen broer en het overlijden zonder mannelijke nakomelingen van den anderen, verliet Engelbert, die reeds vroeg een geestelijke gelofte had afgelegd, den geestelijken stand en huwde met Johanna, eenig kind van Jan, Heer van Polanen en Leek, welke gebeurtenis van zoo groot belang was, daar op die wijze de Nederlandsche goederen in de familie werden gebracht en Engelbert in staat werd gesteld een voorname positie in te nemen aan het hof van Bourgondië, binnen welks kring zijn landen lagen.
Terwijl Engelbert zijn leven in de Nederlanden doorbracht, regeerde zijn oudere broer Jan van Nassau over de familiegoederen aan den oostkant van den Rijn. Hij leefde op zulk een voortdurenden voet van oorlog met zijn buren, dat hij bekend stond als Jan “Met den helm”, daar hij nooit den tijd kon vinden, zich van zijn oorlogshoofdtooisel te ontdoen. ’t Schijnt een merkwaardig man geweest te zijn, over wiens dapperheid nog vele legenden in omloop zijn in de buurt van Dillenburg.
Sedert den tijd van Jan I was de bezitting meer dan verdubbeld en Jan IV werd nog rijker door zijn huwelijk met Maria, erfgename van Loon en Heinsberg.
In 1475 overleed Jan IV en zijn erfgenamen Jan en Engelbert verdeelden de landen bij overeenkomst, terwijl ze sommige goederen ter wille van de titels gemeenschappelijk behielden. Het aldus verdeelde land werd niet weder vereenigd dan na den dood van Willem III, Koning van Engeland, in 1702.
Er was vastgesteld, dat bij gebreke van mannelijke erfgenamen van den eenen broeder, de zoons van den anderen broer zouden erven. Dergelijke schikkingen werden in de Nassau-Dillenburger familie meermalen gemaakt, maar wat merkwaardiger was, ook uitgevoerd. Mochten er ook al processen voorkomen bij den minsten twist met de naburen, de familiebetrekkingen bleven altijd vriendschappelijk.
In overeenstemming met dit verdrag, volgens hetwelk Nassau aan den ouderen, de Nederlandsche goederen aan den jongeren broer kwamen, leefde Jan, de vijfde van dien naam, te Dillenburg, terwijl Engelbert II Breda tot zijn hoofdkwartier [5]maakte, waar hij echter niet lang woonde, daar hij zijn leven in den dienst van Karel den Stoute van Bourgondië en zijn opvolgers doorbracht.
Beide broers hebben zich nog al bekend gemaakt, hoewel op geheel verschillend terrein.
Engelbert zou men de staatkundige voorganger van Willem van Oranje kunnen noemen; hij was ridder van het Gulden Vlies en had een gewichtig aandeel in de belangrijke staatkundige onderhandelingen van dien tijd.
In 1477 werd hij in den noodlottigen slag bij Nancy gevangen genomen door de Zwitsers; zijn vrouw beloofde aan de kerk een reliquienkast en een kaars, even zwaar wegende als de wapenrusting van haar man, indien deze in veiligheid terugkeerde, hetgeen niet dan tegen een hoog losgeld geschiedde. Ook aan het hof van Karels opvolgster, Maria van Bourgondië, bekleedde Engelbert een voorname plaats en op haar huwelijk met Maximiliaan had hij grooten invloed. In 1487 tijdens den Franschen veldtocht werd hij nogmaals gevangen genomen en om zijn losprijs van 84.000 francs te betalen, was hij verplicht een deel van zijn goederen o.a. Vianden, St. Vis en Daesberg aan zijn broeder Jan te verpanden.
In 1496 kwam tusschen Maximiliaan en Karel VIII een verdrag tot stand, waarbij Engelbert als onderhandelaar optrad, terwijl, uit het handels- en vriendschapsverdrag met Hendrik VII van Engeland in 1493, ook zijn bekwaamheden als staatsman bleken. Toch treft hem eenigen blaam gedurende zijn bestuur als stadhouder in de Nederlanden, toen hij, na het dempen van een oproer te Brussel, de oproerlingen wel begenadigde, maar hiervan 50 rijke kooplieden uitsloot en hen dwong, hun leven door middel van zware losgelden te redden. Van deze sommen bouwde hij het paleis der Nassau’s in Brussel.
In Nassau was Jan niet minder werkzaam, hoewel in begrensder kring, in vergelijking van zijn meer beroemden broeder. Hij bevorderde den vooruitgang van zijn land en volk door het oprichten van rechtbanken, het uitbreiden van den handel en het ontginnen van mijnen. In 1511 stichtte hij een kerk en school te Dillenburg. Door zijn huwelijk met Elisabeth van Hessen, bereidde hij zijn zoon Willem een levenslang verdriet, want daardoor had Nassau recht verkregen op een deel van de Catzenellenbogen-goederen, waarover meer dan een halve eeuw is getwist.
In 1516 stierf Jan en liet twee zonen na, Hendrik en Willem. Reeds in 1504 werd Hendrik, die in het leven aan het Bourgondische hof door Engelbert was ingeleid, ter gelegenheid van zijn huwelijk met de rijke bruid Francesca, als de erfgenaam van zijn oom erkend, waarom Hendrik ten gunste van zijn broeder Willem van het grootste deel van zijn vaderlijk erfgoed in Duitschland afzag.
Hendrik was een waardig opvolger van zijn oom den staatsman en overtrof hem zelfs, in zoover het tooneel zijner daden grooter was dan dat van zijn voorganger. Kort na Engelberts dood toch vielen de Nederlanden als erfenis ten deel aan hem, die reeds Koning van Spanje was en later Keizer van Duitschland zou worden.
Hendriks leenheer, de heer van Bourgondië, aan wien hij krachtens zijn Nederlandsche goederen trouw was verschuldigd, had alzoo als Karel V, een rijk, waarbij dat van Karel den Stoute onbeteekenend en een macht, waarbij de ingebeelde macht van Maximiliaan niets was. [6]
Hendrik hoorde ook tijdens de minderjarigheid van den jongen vorst een tijdlang tot zijn voogden en toen hij eenmaal de teugels van het bewind aanvaard had, werd hij zijn zeer gewaardeerde raadgever. Ja, men beweert zelfs, dat het bij de keizerskeuze in 1519 vooral Hendriks groote invloed was, die de balans ten voordeele van Karel deed overslaan tegenover Frederik van Saksen, wiens aanspraken door vele keurvorsten werden verdedigd.
Dat de keizer nooit den dienst, hem toen door Hendrik bewezen, vergat, is licht te begrijpen en we zien hem dan ook altijd in het persoonlijk gevolg van den keizer, tenzij Hendrik hem verving in de Nederlanden als zijn vertegenwoordiger, tenzij hem een diplomatieke zending naar een vreemd hof werd toevertrouwd.
Op de voornaamste rijksdagen was Hendrik tegenwoordig en ook te Augsburg, toen de confessie van het Protestantsch geloof werd vastgesteld, voor welken nieuwen godsdienst hij echter weinig sympathie had, in tegenstelling van zijn broer graaf Willem, die tot het Protestantisme was overgegaan.
Hendrik was voortdurend aan het Fransche hof op verschillende diplomatieke tochten en, ter erkenning van de voortreffelijke diensten, door hem bij een dezer gelegenheden aan Frans I bewezen, schonk deze hem de hand van Claudia, zuster van Philibert, prins van Oranje-Chalons. Dit huwelijk was in zijn gevolgen nog gewichtiger voor de Nassau’s dan dat van Engelbert met de erfgename van Polanen en Leck, want bij den dood van Philibert, zonder mannelijke erfgenamen, werd hun zoon Réné tot legataris benoemd.
Hendriks bezittingen werden zeer vermeerderd door giften, aankoopen en verbeurdverklaringen, zoodat Réné een veel grooter erfgoed ontving dan zijn vader had verkregen.
De lucht van hun geboortegrond Nassau scheen de familie beter te bekomen, dan die van de Nederlanden; misschien ook was het rustig gravenleven bevorderlijker voor een hoogen ouderdom, dan het heen en weer trekkend bestaan, waartoe de volgers van het huis van Bourgondië verplicht waren. Geen der uitstekende Nassau’s in Nederland bereikte meer dan een middelbaren leeftijd en was de Duitsche bloeiende stam niet in de gelegenheid geweest, om steeds nieuwe enten op den Nederlandschen tak over te planten, dan zou geen Nassau het leiderschap in Holland hebben kunnen op zich nemen, toen de noodzakelijkheid van zulk een leider ontstond. Hendrik stierf in 1538, op 55-jarigen leeftijd, één zoon Réné als opvolger voor zijne staten achterlatende, die in 1530 Prins van Oranje geworden was.
Uit dankbaarheid aan zijn oom Philibert, van wien hij het rijkste deel zijner erfenis ontving, was zijn gewone onderteekening: Réné van Chalons. Zijn volle titel was: “Bij de gratie Gods Réné, Prins van Oranje, geboren van Nassau en Chalons, graaf van Catzenellenbogen, Vianden, Dietz, Tonnerre, Pointhièvre, Charny, Heer van Breda, Diest, Warneton, Arlay, Roseroy en Chastelbelin.”
Hij nam de wapens van Oranje en Chalons aan met het devies: “Je maintiendrai Chalons”. Willem van Oranje veranderde Chalons in Nassau, maar later werd de spreuk eenvoudig: “Je maintiendrai”, terwijl men het voorwerp van dit werkwoord naar verkiezing invulde. [7]
De titel van Oranje, door Réné in de Nassau-familie gebracht, werd zoo geheel en al met hen vereenzelvigd en speelde zulk een belangrijke rol in hun achtereenvolgende geschiedenis, dat een korte schets van dit kleine vorstendom hier niet misplaatst kan zijn.
Oranje, een naam die zoo wereldberoemd is geworden, was een kleine landstreek niet grooter dan 38.248,4 acres, in het Zuiden van Frankrijk, ten Oosten van de Rhône gelegen.
Het graafschap Avignon ligt rondom het gewest, uitgezonderd waar de Rhône de westelijke grens vormt. Dit kleine vorstendom behield althans een nominale onafhankelijkheid van den Franschen souverein tot 1713, toen het ten slotte werd afgestaan aan Lodewijk XIV.
In de 6e eeuw dreven de ruwe stammen van het Noorden de Romeinen uit Oranje, zoowel als uit andere steden in de provinciën, maar ze werden op hunne beurt door de Saracenen, die uit het Zuiden kwamen, verjaagd.
Jonckbloet heeft een modern Fransche vertaling geleverd van een oud romantisch gedicht, getiteld: Guillaume d’Orange of Guillaume au Court Nez; de held van dit verhaal, ridder aan het hof van Karel den Groote, deed wonderen van dapperheid. Hij was het, die Oranje, dat de rijkste en prachtigste stad van de Saraceensche steden geworden was, bevrijdde, Orable, de Saraceensche prinses, die hem tegen haar eigen geslacht bij de belegering hielp, huwde en het vorstendom uit de handen van Karel den Groote ontving.
In de twaalfde eeuw bracht prinses Tiburge, bij gebreke aan mannelijke erfgenamen, Oranje als huwelijksgoed aan haar echtgenoot, Bertrand des Baux. Ook deze familie stierf uit in de mannelijke lijn en het vorstendom ging door Marie des Baux aan haar echtgenoot Jean van Chalons, stichter van het huis Oranje-Chalons over.
De achtereenvolgende heeren van Oranje verkozen als regel liever het fortuin van den keizer te volgen, dan dat der Fransche koningen, in wier rijk de armzalige bunders verzwolgen werden. Misschien was dit eenvoudig de begeerte om met hun onafhankelijkheid van iemand, aan wien zij geografisch hulde verplicht schenen, te bluffen. Doch hoe dit ook zij, het gevolg van hun keuze was voor het vorstendom niet gelukkig, daar de regeerende koning van Frankrijk, in het geval hij zich openlijk aan de zijde van den keizer plaatste, onmiddellijk er toe overging, het kleine arme land, dat bij afwezigheid van zijn heer weerloos was, te confisqueeren.
Ook Réné bracht zijn leven door in het gevolg van den keizer en door de voortdurende vijandschap tusschen dezen vorst en Frans I, werden Réné’s vorstendom en andere staten op Fransch grondgebied telkens verbeurd verklaard. Er bleef dus weinig gelegenheid voor Réné over om Oranje of Chalons te handhaven.
Was Frans op den jongen vorst zeer verbitterd wegens zijn actief en dikwijls succesvol deelnemen aan de veldtochten, Réné stond in hoog aanzien bij Keizer Karel, die hem in weerwil van zijn jeugd in 1540 tot stadhouder over Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht aanstelde en hem tevens met de orde van het Gulden Vlies bekleedde. In 1542 trok hij weer te velde en werd persoonlijk zeer geroemd, al was Karel ook niet gelukkig in den veldtocht. [8]
Toen Karel in 1544 zijn plan wilde volvoeren om naar Parijs te trekken en het hiervoor noodzakelijk was Saint-Dizier, een vesting aan de Marne, te bezetten, ontving Réné het opperbevel over de belegerende troepen.
Den 17en Juli werd een aanval op de wallen gedaan en daarbij ontving Réné een ernstige wond, waaraan hij reeds den volgenden dag op 26-jarigen leeftijd overleed. Hij werd door het geheele leger betreurd en Karel was tegenwoordig, toen hij den laatsten ademtocht uitblies.
Had Réné een voorgevoel van zijn naderend einde gehad? Men zou het haast zeggen, want op den 20en Juni had hij vergunning van den keizer gevraagd en gekregen, om zijn uitersten wil te maken, waarbij hij al wat hij geërfd had van zijn oom Philibert aan zijn kleinen neef Willem, oudsten zoon van graaf Willem van Nassau, naliet.
Alzoo stierf de lijn Nassau-Breda wederom uit en krachtens de overeenkomst, die tusschen Willem en Hendrik herhaald was, keerde de Nederlandsche bezitting van de familie Nassau naar den Duitschen tak terug. Réné’s testament betrof alles wat hij bezat, maar was alleen noodzakelijk voor de bezittingen, die hij van moederszijde had gekregen. Hij liet dit alles na aan Willem en diens rechtstreeksche of zijdelingsche erfgenamen of, indien deze ontbraken, aan de erfgenamen van diens vrouwelijke erfgenamen. Op deze clausule beriep zich Pruisen in 1702 voor zijn aanspraak op Oranje, toen Willems mannelijke lijn met den dood van Willem III van Engeland uitstierf.
Het in den loop der eeuwen herhaaldelijk geconfisqueerde Oranje, kwam dan ook dit jaar aan Frederik I, Koning van Pruisen, als erfgenaam van Louise Henriëtte, kleindochter van Willem den Zwijger. In 1713 werd een nieuwe schikking gemaakt tusschen Frederik en Lodewijk. In ruil met andere goederen werd toen het vorstendom aan den koning van Frankrijk afgestaan en is sedert dien tijd een deel van het Fransche rijk gebleven. Voor dit pesthol van Hugenoterij, zooals Lodewijk XIV het noemde, werd alles gedaan om het minder aantrekkelijk te maken voor de Protestanten. Drie duizend hunner verlieten de stad, gingen naar Genève en vormden later een kleine kolonie in Pruisen. Van de 10.000 inwoners waren er op Kerstmis 1890 nog slechts 78 mannen, vrouwen en kinderen, die in een kleine zijstraat voor hun Protestantsche godsvereering te zamen kwamen.
Terwijl Hendrik zich vooral bewoog aan het Bourgondische hof, speelde Willem daarentegen dezelfde stille rol in Dillenburg als zijn vader. In 1516 verkreeg hij bij het overlijden van Jan V, de Nassau-Dillenburgsche erfenis, terwijl aan zijn ouderen broer Hendrik alleen zijn aandeel in het voorvaderlijk kasteel van Nassau toekwam.
Reeds in Augustus 1516 ontving Willem de eeden van getrouwheid, eerst van zijn vazallen in Siegen en daarna van die in andere deelen van zijn klein vorstendom.
Hoewel hij het recht had op al de titels van de Nederlandsche staten van zijn broer, noemde hij zich eerst eenvoudig Graaf van Nassau, Vianden en Dietz, waarbij hij pas later dien van Catzenellenbogen voegde.
Slot en Stad Dillenburg 1540.
Hij werd de Rijke genaamd, maar deze rijkdom bestond meer in den vorm [9]van land met aanspraken daaraan verbonden, dan in geld en deze naam zou meer toepasselijk zijn, als we denken aan zijn vijf zonen en zeven dochters uit zijn huwelijk met Juliana van Stolberg.
Inderdaad vond de graaf het in ’t minst geen gemakkelijke zaak aan de gedurige eischen van den keizer te voldoen, die steeds naar den eenen hoek van zijn wereldrijk om geld keek om het in een anderen hoek weer uit te geven.
Van de voortdurende vijandschap en oneenigheden tusschen de huizen Nassau en Hessen kreeg Willem ook ruim zijn deel, want de twist, die reeds 15 jaar lang gevoerd werd over de aanspraken op de Catzenellenbogen-staten, door Jan V begonnen ten behoeve van zijn vrouw, werd door Willem na den dood van zijn vader overgenomen.
Geen rijksdag werd er gehouden, zonder dat die zaak te berde kwam; geen voet zette de keizer op Duitsch grondgebied, zonder door de Nassau’s of Hessens geprest te worden om een beslissing te nemen. In 1520 nam Karel volgens zijn keizerlijk recht zelf de zaak in handen, maar vertrouwde haar spoedig toe aan een commissie, daar hij zelf te kort op één plaats vertoefde om het getuigengehoor te eindigen en vonnis te vellen. Ook deze commissie had niet veel succes, want was ze gereed met een beslissing, dan kon de keizer door zijn afwezigheid niet tot uitvoering overgaan; de tijd verliep en men kon van voren af weer beginnen.
In 1557 eindigde de strijd. Het besluit was, dat Hessen het grootste deel van de landen verkreeg met de voorwaarde daarbij, dat Nassau schadeloos gesteld zou worden. De Nassau’s mochten de wapens en den titel van Catzenellenbogen dragen, de Hessens die van Dietz. Indien beiden, Willem van Oranje en zijn vader, zonder erfgenamen stierven, dan moesten de Hessens het voorrecht hebben om de afgestane landen terug te kunnen koopen, als ze dat verlangden. Zoo eindigde de zaak tot niemands bevrediging, behalve tot die der scheidsrechters.
Hoe stond Graaf Willem tegenover de Hervorming?
In 1521 was hij op den beroemden rijksdag van Worms en de Wittenberger monnik liet niet na, grooten indruk op hem te maken; toch vereenigde hij zich niet met de eerste protestantsche bewegingen.
Misschien was het voorzichtigheid, die hem tot die neutrale houding dreef en werd hij door de gedachte aan zijns broeders positie aan het keizerlijk hof daartoe aangespoord; ook kan het zijn, dat hij met het oog op zijn proces met Hessen ongeneigd was, openlijk een stelling in te nemen, die den jongen keizer zou kunnen mishagen.
Eenige jaren later ontving hij op Dillenburg bezoek van den jongen hertog Hans Frederik van Saksen, met het doel hem te bewegen, zich bij de Evangelische partij aan te sluiten en na het vertrek van zijn gast zond deze hem tal van geschriften van Luther toe en schreef bij het eerste pakket:
“Zooals ik u beloofde, zend ik U hierbij eenige van Luthers geschriften, zooveel als ik op dit oogenblik kon verzamelen. Ik hoop met Gods hulp daardoor een goed Christen van U te maken.”
Frederiks hoop om een proseliet te winnen, werd niet zoo spoedig vervuld, [10]want al stond Willem in 1528 den monniken van het klooster te Thron toe, zelf een reformatie te bewerken en hun invloed aan te wenden om die op de gemeente van Old Weilnau en Wehrheim over te brengen, toch bleef het voorloopig hierbij en pas langzamerhand kwamen meer veranderingen.
In de hoop op een vonnis in zijn proces, ging hij ook naar den Rijksdag van Augsburg, die in persoon door Karel werd gepresideerd; zag Willem zijn wensch niet vervuld, wel werd de graaf versterkt in zijn neiging tot de nieuwe leer, want na dien Rijksdag, waar de Luthersche geloofsbelijdenis werd geformuleerd, werden volgens de Dillenburgsche Kroniek “godsdienstige en kerkelijke verordeningen veranderd en de mis afgeschaft.”
Toch ging de hervorming in zijn staten slechts voet voor voet vooruit en waren er bewijzen, die deden vermoeden, dat de graaf werd beschouwd als iemand, die nog tusschen de partijen aarzelde.
In 1533, eigenaardig het geboortejaar van onzen Willem van Oranje, nam de graaf twee maatregelen, die toonden, dat hij zich met de hervorming had verbonden. Hij weigerde de orde van ’t Gulden Vlies, omdat daartoe een eed van trouw aan Rome noodzakelijk was en in de kerken Siegen en Dillenburg voerde hij de “Neurenbergsche Reformatie” in, eene confessie, die de markgraaf van Brandenburg in Frankrijk had opgesteld. Ook liet hij in 1536 door den weinigen voortgang van den nieuwen godsdienst, tengevolge van onwetende en luie predikers, de “Nassausche Kerkregelingen” samenstellen, waarbij hij zelf een inleiding schreef, ten einde “hun gemis aan oordeel door een kleine verklaring en instructie te hulp te komen.”
Graaf Willem gaf dus zelf de leiding aan, maar van dwang, in welke richting ook, was in zijn rijk nooit sprake! Hij streefde er alleen naar, beter onderwijs in te voeren. Het Duitsch was de taal, die bij den doop gebruikt werd; voor de viering van het avondmaal moest de predikant eene duidelijke uiteenzetting van zijne meening geven en met eene algemeene belijdenis van de gemeente moest hij zich tevreden stellen.
Na het avondmaal in beide gestalten mocht de mis in gewone kleeding en met onschadelijke plechtigheden gecelebreerd worden. De opheffing van de hostie was verboden. Bijzondere missen, ook die op gewone weekdagen, waren eveneens verboden. In kerken, waar dagelijksche missen gewoon waren geweest, moest een eenvoudige dienst worden gehouden, waar een brief of evangelie werd gelezen en verklaard met gebed. In andere kerken zou er een preek worden gehouden op Woensdagen. De kinderen moesten ten minste tweemaal ’s jaars worden geëxamineerd. Het getal feestdagen, in een jaar toegestaan, werd tot zes-en-twintig teruggebracht. De overige artikelen handelden over de levenswijze der predikanten, over kerkbestuur, gebruik van den Duitschen bijbel enz. Daar was ook een bijzonder verbod omtrent bijgeloovige vereering van zaken. Het is duidelijk, dat deze regelingen met gezag werden afgekondigd en dat Willem algeheele bisschoppelijke jurisdictie in zijn landen had aangenomen. De eerste superintendent van de Nassau-kerken was een zekere Erasmus Sarcerius, die een weldadigen invloed uitoefende, welke lang in de nabuurschap van Dillenburg nawerkte. Zijn arbeid werd echter [11]door het Interim van 1548 vernietigd, dat de kerkelijke zaken weer in een staat van onzekerheid bracht.
Na den Rijksdag van Augsburg n.l. was door de ligue der Schmalkalden een defensieve alliantie gesloten tusschen de Protestantsche edelen en sommige van de vrije steden, tengevolge waarvan Karel V den eersten godsdienstvrede, dien van Neurenberg sloot. Door tegenwerking van Filips van Hessen om zich bij die ligue aan te sluiten, wat Willems plan was, kon Willem zijn staten nog juist sparen voor het gevaar van gewikkeld te worden in den oorlog van Schmalkalden, die zoo noodlottig werd voor zijn naburen Saksen en Hessen. Het zag er, na den slag te Mühlberg in 1547, donker uit voor het protestantisme; Willem zond zijn hervormde predikers weg en stond den terugkeer der priesters toe.
In dezen tijd werd door Granvelle, toen bisschop van Arras, veel moeite gedaan om den graaf weer in de kerk terug te brengen. Zoo wordt verhaald, dat na een redetwist over zijn godsdienstverandering, graaf Willem aan Granvelle op vasten toon ten antwoord gaf: “Of het waar is of niet weet ik niet, maar daar zijn zekere dingen, die tot den godsdienst betrekking hebben, die mij zeer verontrusten.”
Bij den godsdienstvrede van 1555 werd door den keizer toegestaan, dat de godsdienstige zaken van elk land geregeld moesten worden overeenkomstig den wil van den bestuurder en dit was het eerste stuk van keizerlijke beteekenis, waaraan ook de onderteekening van Nassau-Dillenburg is gehecht.
Natuurlijk was nu het gevolg van dezen vrede voor Nassau, dat de Evangelische predikers weder hersteld werden, terwijl ook de Synoden en kerkvisitatiën in ’t leven werden teruggeroepen. Zonder tegenwerking ging dit echter niet.
De bisschop van Trier liet niets na, om zijn gezag in Dietz te herstellen en werd zonderling genoeg gesteund door Filips van Hessen, den meest protesteerenden Protestant van allen, maar zulk een geducht hater van Nassau, dat hij liever te weinig protesteerde, wanneer hij daardoor zijn erfelijken vijand slechts kwellen kon, met wien hij openlijk in vrede leefde.—Dat Filips Zwingliaansch en Willem geheel Luthersch in zijn denkbeelden was, maakte den strijd nog heviger, want het verschil tusschen deze beide takken van de hervorming begon al even bitter te worden als tusschen de Protestanten en Katholieken.
Er was in de wijze waarop de hervorming in zijn landen werd ingevoerd nooit eenig fanatisme. Zelfs in de aanvaarding van het Protestantsche geloof was hij gematigd en hij beoefende verdraagzaamheid bij elke hervorming, die hij invoerde; priesters, die weigerden de nieuwe kerkverordeningen te aanvaarden, werden met consideratie behandeld en in vele gevallen gepensionneerd. Zeker hoorde hij niet tot de edelen, die de hervorming gebruikten als middel om hun inkomsten te vermeerderen; geen kerkelijke noch monnikgoederen werden voor wereldlijke bedoelingen gebruikt en er werd zorg gedragen, dat alle kerkelijke inkomsten alleen zouden worden aangewend voor gemeenschappelijke belangen.
Als krijgsman kan graaf Willem niet gerekend worden tot de groote en uitstekende mannen van zijn dagen. Wel vergezelde hij zijn broeder Hendrik bij de eerste veldtochten van Karel V tegen Frankrijk in 1511–1522 en was daardoor [12]tegenwoordig bij het beleg van Mézières, maar de latere aanbiedingen van Karel V, die hem het commando over de geheele infanterie wilde geven en van Jan Frederik van Saksen, die 6000 gulden bood, als hij in zijn dienst wilde treden, sloeg hij af.
Militaire betrekkingen weigerde hij, maar dikwijls werd hij gekozen als de vertrouwde, de raadgever en bemiddelaar van vele voorname vorsten van het rijk, want men hield hem voor een man van gezond oordeel en van zulk een onbevooroordeelden geest, als bij mogelijkheid te vinden was in dat tijdvak van partijzucht en persoonlijken invloed. Eigenaardig, dat bij zijn welbekend talent om moeilijkheden van anderen te vereffenen en bij zijn grooten invloed aan het hof, zijn eigen belangrijke zaak zoo lang aanhangig bleef.
Kan hij al niet onder de groote mannen van zijn geslacht gerekend worden, zeker is het, dat hij een van de voornaamste bestuurders uit het huis Nassau was.
Door het labyrinth van godsdienstige sympathieën en politieke belangen, bedreigd nu door de eene, dan door de andere partij, met verlies of verwoesting van zijn landen, heeft graaf Willem zich met voorzichtigheid en standvastigheid bewogen. Hij heeft zijn land tegen den oorlog met al zijn verwoestende gevolgen weten te vrijwaren en liet aan zijn zonen zijn vaderlijk erfdeel, aanzienlijk vermeerderd, achter. Zijn verhouding tot zijn onderdanen was uitstekend en hunne belangen waren goed bij hem verzorgd.
In October 1559 stierf graaf Willem op den leeftijd van 72 jaar en werd begraven in de keurige kleine kerk te Dillenburg, door zijn vader gebouwd en door hem zelf veranderd.
Geen Duitsch staatsman ging met hem heen, maar een uitmuntend bestuurder van het graafschap Nassau. Hij is alleen bekend geweest als Willem de Oude of de Rijke, terwijl het voor zijn zoon was weggelegd, Willem van Nassau te worden. [13]
Graaf Willem, over wien we in het vorige hoofdstuk een en ander hebben meegedeeld, was in 1505, op achttien jarigen leeftijd gehuwd met Walpurga, dochter van graaf Jan van Egmond. Uit dezen echt waren twee dochters, waarvan alleen Magdalena, in 1538 getrouwd met graaf Herman van Nuenar, de moeder overleefde.
Walpurga stierf in 1529 en aanstonds schijnt de quaestie van haar opvolgster in de familie druk besproken te zijn, want kort na haar dood ontving Willem van zijn broeder Hendrik van Nassau een brief, waarin hij verschillende prinsessen van Lotharingen, Wurtemberg en Saksen aanbeval als begeerenswaardige partijen voor zijn broeder. We kunnen ons dien broederlijken aandrang tot een tweede huwelijk begrijpen, wanneer we bedenken, dat in die dagen een chatelaine of dame van het kasteel dringend noodzakelijk was. Niet alleen werd er in het kasteel gesponnen en geweven en moesten er kleeren gemaakt worden, geen kleinigheid als de bewoners talrijk waren, maar ook diende de zuinigheid in acht genomen te worden.
Elk Duitsch edelman was verplicht een vast bedrag te betalen; de keizerlijke rijksdagen, die nu in de eene dan in de andere stad werden gehouden en het onophoudelijk oorlogvoeren gaven bovendien aanleiding tot veel reizen. Bij trouwen begrafenisplechtigheden kwamen bloedverwanten tot een zeer ver verwijderden graad te zamen en werden overdadig onthaald en niet alleen bij dergelijke gebeurtenissen was het aantal gasten op het kasteel zoo groot.
Dillenburg was, door haar ligging op een der wegen van Brunswijk, Brandenburg en andere noordoostelijke gewesten naar Frankfort, in den regel de plaats, waar vele zaken werden afgehandeld. De Dillenburgsche Kroniek vermeldt o.a. een bezoek van Hendrik, den hertog van Brunswijk, op het kasteel met een gevolg van 134 ruiters en van den markgraaf van Thüringen met 150 volgelingen. Wat er dan te doen viel, behoeft geen nadere vermelding. [14]
Willem gaf echter niet zoo spoedig gehoor aan den raad van Hendrik en het blijkt ook hieruit, dat haast geen karaktertrek van hem is geweest, daar hij twee jaar wachtte, voor hij een nieuwe gravin ten huwelijk vroeg.
Het was Juliana van Stolberg, weduwe van Filips van Hanau, waarmee Graaf Willem in 1531 trouwde. Zij was geen onbekende voor hem; in hetzelfde jaar dat Willem weduwnaar werd (1529), was ook Filips van Hanau overleden, Juliana met 5 kinderen achterlatende. Willem, die ook voogd van den minderjarigen Filips was geweest en toen tijdelijk het bestuur over Hanau had gevoerd, werd thans bij zijn dood tot uitvoerder benoemd van zijn uitersten wil en tevens tot voogd over de kinderen. Met groote zorg had hij die taak ondernomen en daardoor was hij tevens in de gelegenheid geweest, de jonge weduwe, met wie hij nu huwde, beter te leeren kennen. Al zijn pleegkinderen nam hij ter opvoeding in zijn eigen huishouden op. Woonde Willem wel eens te Siegen, de vaste woonplaats was Dillenburg, waar ook de kinderen van Juliana geboren werden.
Den 24en April 1533 werd de oudste zoon van Graaf Willem en Juliana geboren. Hij ontving denzelfden naam als zijn vader en bij de geboorte bestond niet het minste vooruitzicht voor den jongen Willem om een grooter erfgoed te krijgen dan zijn vader hem kon geven, want zoowel Hendrik als Réné van Nassau waren in hun volle levenskracht, ja de laatste had nog niet eens het prinsdom Oranje geërfd, een naam, die bestemd was wereldberoemd te worden.
Over de eerste jaren van Willem is zeer weinig bekend, maar zeker is het, dat zijn jeugd niet eenzaam is geweest. Volgens de gewoonte van dien tijd trachtte men de jonge edellieden van een vorstelijk huisgezin geplaatst te krijgen, in een, als het kon, van hooger rang, ten einde de opvoeding te voltooien. Het hof van Graaf Willem had een uitstekenden naam en ouders achtten zich gelukkig, als zij er in slaagden, hun zoons daar geplaatst te krijgen. Het gevolg hiervan was, dat het kasteel steeds vol leven was, niet alleen door de vele jonge edellieden, die er in huis waren, maar ook door het groot aantal kinderen op het Dillenburger kasteel geboren.
In Juli 1544 sneuvelde Réné te Saint-Dizier, door welke gebeurtenis het leven van den jongen Willem volkomen veranderde. Réné had toestemming verzocht en gekregen om zijn uitersten wil te maken en Karel V had deze beschikking, waarbij al de goederen op zijn Duitschen neef Willem overgingen, goedgekeurd. Wel had Willem de Oude, krachtens vroegere afspraken met zijn broer Hendrik, aanspraak mogen maken op het Nassau-aandeel van de bezitting, maar de vader vond het verstandiger te berusten in de keizerlijke sanctie, teneinde de opvolging van zijn zoon in de moederlijke erfenis van Réné niet in de waagschaal te stellen. Zooals de vermaking was beschreven, werd zij door Willem den Oude voor zijn zoon aanvaard; dit bracht echter mee, wat Karel V nadrukkelijk had vastgesteld, dat de jonge erfgenaam aan zijn hof zou worden opgevoed.
Het wekt eenigszins bevreemding, dat Willem, op dat oogenblik toch erkend protestant, erin toegestemd heeft, dat zijn zoon opgevoed zou worden aan een hof, waar hij verplicht zou zijn, de voorschriften op te volgen van een godsdienst, dien de vader zelf reeds had vaarwel gezegd. Gedurende de afwezigheid van Karel V zou Willem in het huisgezin van Maria van Hongarije, regentes der Nederlanden, [15]wonen en deze werd geacht Lutheraansche sympathieën te koesteren, ja zelfs wordt beweerd, dat zij den hervormden godsdienst had aangenomen.
Hoewel dit zeer onwaarschijnlijk is, daar geen lid van de Oostenrijksche familie het zou gewaagd hebben, zoozeer den overheerschenden ouderen broeder te weerstaan en in 1544 alle kerkvormen nog door Maria werden in acht genomen, is Willems gedrag in dezen verklaarbaar, als we bedenken, dat het Protestantisme nooit zulk een levenskwestie voor Graaf Willem is geweest en men nog leefde in een tijd, dat beide godsdiensten niet zoover van elkaar afweken en er allerlei pogingen werden gedaan om ze te hereenigen.
Dat het protestant blijven de vooruitzichten van den zoon zeer zou hebben benadeeld is zeker en deze wilde Graaf Willem niet opofferen, zoodat we hem in Augustus 1544 met den jongen Prins naar Brabant zien gaan, ter regeling van de beschikking bij Réné’s dood gemaakt en op den 28en dier maand verschenen beiden te Breda, ten einde de begrafenis van Réné bij te wonen.
Voor het eerst kwam Willem op Nederlandschen bodem, voor het eerst ook aan het Hof van Karel V.
De regeling van de erfenis schijnt spoediger in orde gekomen te zijn, dan bij dergelijke gelegenheden dikwijls het geval was, want reeds in September kwam met de weduwe van Réné een transactie tot stand, waarbij deze van het haar bij testament toegekend vruchtgebruik tegen andere voordeelen afzag.
Een belangrijke zaak, welke geregeld moest worden, was de voogdij over den jongen prins; de keizer wilde den vader hiermee niet belasten, met het oog op zijn Lutheraansche sympathieën, zoodat hij genoegen moest nemen met een drietal voogden, waaronder Claude Bouton, heer van Corbaron, een kamerheer van den keizer, die in 1545 feitelijk tot gouverneur van Willem werd aangesteld.
Tegelijkertijd met deze benoeming van Corbaron was ook het hof van Willem geregeld, waarbij de grootste zuinigheid betracht moest worden, daar er nog al schulden te betalen waren en de verkregen goederen verre van onbezwaard overgingen. De onkosten van het hof, dat behalve uit den gouverneur en twee jonge graven, tijdgenooten van den Prins, uit een stalmeester voor zijn negen paarden, een edelman, vijf bedienden en een schoolmeester bestond, bedroegen ongeveer 3500 caroliguldens per jaar, welke uit de inkomsten van Breda werden gevonden.
Het is jammer, dat over deze eerste jaren van Willem aan het hof van Karel V zoo weinig bekend is geworden, ja, het is zelfs onzeker, wanneer de Prins volkomen is opgenomen in de onmiddellijke omgeving van den keizer.
Hij hield zijn verblijf te Breda en in het paleis te Brussel onder het dagelijksch persoonlijk toezicht van zijn gouverneur, die steeds vol lof over hem was en hem als zeer gewillig en volgzaam prees. Bovendien kwam Willem geregeld aan het hof der landvoogdes, Maria van Hongarije, die een wakend oog op hem hield en al haar best deed, gedurende de minderjarigheid van den Prins het zwaar belaste Bredasche vermogen in beteren staat te brengen; ook bewoog hij zich in het gevolg van den keizer, wanneer deze zich in het land bevond.
Op de reizen van Karel V vinden we Willem in zijn gezelschap, zooals uit de tegenwoordigheid op den Rijksdag van Augsburg in 1548 blijkt. In dezen tijd [16]schijnt de geheele opneming van den Prins in het gevolg van den keizer overwogen te zijn en zoo vinden we hem ook bij de huldigingsreis van Karels zoon Filips door de Nederlanden in 1549.
Het doel, dat vooral in deze eerste jaren bij Willems opvoeding op den voorgrond stond, was, hem los te maken van zijn Duitsche verwanten en hem tevens als Nederlandsch edelman nauwer aan het Brusselsche hof en de Nederlandsche zaken te verbinden.
De keizer bemerkte spoedig het merkwaardige karakter van den jongen en reeds op zeer jeugdigen leeftijd was hij de vriend, ja zelfs de vertrouwde van den keizer. Zijn plaats was steeds om en bij den keizerlijken meester en bij de meest gewichtige beraadslagingen was Willem altijd aanwezig. Geheimen scheen de vorst niet voor hem te hebben en zijn helder oordeel en scherp verstand kwamen door dit leven al spoedig tot buitengewone ontwikkeling. Dat Karel V veel zorg aan zijn opvoeding besteedde, blijkt wel uit het feit, dat Willem vijf talen vloeiend sprak, terwijl Filips zich alleen in zijn moedertaal kon uitdrukken en een weinig slecht Latijn sprak.
De vader van den Prins was niet onverdeeld ingenomen met de opvoeding, welke zijn zoon kreeg. Hinderde het hem al, dat Maria zich krachtig verzette tegen zijn wensch om gesteund te worden uit het vermogen van den Prins, o. a. voor het voeren van het Catzenellenbogen-proces, het krenkte den vader bepaald, dat men zijn zoon zoo uiterst karige middelen toestond, gedurende zijn minderjarigheid. Willem riep daartegen de hulp in van den meest invloedrijken minister van Karel V, Granvelle, den bisschop van Arras, met het gevolg, dat deze naast Maria van Hongarije de gewichtigste beschermer van den jongen Willem werd.
Jérome Granvelle, een jongere broeder van den kardinaal, werd zijn onderwijzer en gouverneur, waarover Willems vader zich ten zeerste verheugde. De vroegtijdige zelfstandigheid van den Prins en ook zijn huwelijk met Anna van Buren, had Willem in hoofdzaak aan dezen gouverneur te danken. Het gevolg hiervan was, dat de vriendschapsbetrekkingen, aldus met de Granvelle’s gevormd, van zeer intiemen aard waren en de Prins bleef ook met den kardinaal op goeden voet, tot kort voor de breuk tusschen hem en de Nederlandsche edelen.
Tot zijn achttiende jaar bleef de Prins aan het hof van den keizer; welk edelman zou reeds op dien leeftijd een zoo schitterende positie hebben ingenomen? Hij stond in blakende gunst van Karel V, die nauwelijks den middelbaren leeftijd bereikt had; hij was jong, goed opgevoed en ontwikkeld, rijk door eigen middelen en droeg daarbij den titel van een onafhankelijk vorst. In ’t kort, hij zou voor ieder een bij uitstek begeerenswaardige schoonzoon zijn. Zoo dacht ook Maximiliaan, graaf van Buren, een van de meest gewaardeerde generaals van den keizer. Toen Karel hem, ter erkenning van gewichtige diensten, den hertogstitel aanbood, weigerde Maximiliaan, omdat daaraan geen geldelijke voordeelen waren verbonden en hij liever een rijke graaf dan een arme hertog wilde wezen. Men verhaalt, dat de generaal van de gelegenheid gebruik maakte en den keizer in plaats van een hoogeren rang, den Prins van Oranje als echtgenoot zijner eenige dochter Anna van Egmond vroeg, aan wie hij dan een aardigen bruidschat zou meegeven.
De jonge Oranje aan het hof van Karel V. (Bladz. 16.)
Reeds vroeger, zelfs toen de Prins pas 15 jaar was, had men over een [17]huwelijk gedacht, nog wel met een Spaansche dame, maar het is te begrijpen, dat de verwanten van Willem dit ongaarne zagen en verheugd waren, toen in 1550 weder over Anna van Buren gesproken werd.
Maximiliaan beleefde het echter niet Willems schoonvader te worden, want op het einde van 1548 overleed hij en gaf als zijn laatste wil te kennen, dit huwelijk gaarne te zien. Pas in ’t laatst van 1550 stemde de keizer toe in de verbintenis met Anna, waartegen hij aanvankelijk op godsdienstige gronden bezwaren had gemaakt.
Den 9en Juli 1551 werd het huwelijk voltrokken en het jonge paar begon het huishouden op schitterenden voet. In het begin van het volgende jaar had de officieele huldiging van het vorstelijk echtpaar als heer en vrouwe van Breda plaats. Gedurende twee dagen waren er schitterende feesten te Breda, terwijl de stad als blijk van hulde, den Prins met een geschenk van 20.000 gulden vereerde. Tevens werd de Prins uit zijn voogdij ontslagen en mocht hij zelf over zijn goederen beschikken; dit kon hij nu in ruimer mate doen en meer overeenkomstig zijn rang, daar zijn jonge vrouw hem hiertoe in de gelegenheid stelde.
Willems vader in Dillenburg, die zich wel verheugde over het gesloten huwelijk, scheen toch met eenige bezorgdheid vervuld te zijn over den zoon; het hof te Brussel kenmerkte zich volstrekt niet door strenge zeden en voor een nog zoo jong en onervaren edelman vond de vader deze omgeving niet zonder gevaar. Hij was dan ook pas gerust, toen hij de bepaalde toezegging verkreeg van “de bijzondere bescherming en leiding der verstandige landvoogdes, die zich hare verhouding tot hem nog altijd min of meer als een “moederlijke” dacht en ook in de eerstvolgende jaren toonde, deze met ernst te willen waarnemen.
Er hebben vele geruchten geloopen omtrent het ongeluk uit deze verbintenis voortgevloeid; tevens werd er verteld, dat Willem zeer onvriendelijk was tegenover zijne vrouw, zelfs beschuldigt men den Prins van haar vergiftigd of met een dolk gedood te hebben. Dit laatste is een belachelijk sprookje, dat zelfs geen geloof vond bij hen, die het verspreidden, maar ’t is een bewijs, hoe ook dezen grooten man geen laster gespaard is gebleven. Wat het onvriendelijk zijn tegenover Anna betreft, ook dat moet valsch wezen, tenzij Willem op zijn 19e jaar reeds een volleerde huichelaar was, hetgeen we niet kunnen aannemen; in de twee-en-twintig brieven, die nog van hem aan haar bestaan, geen zweem van die onvriendelijkheid, ze zijn daarentegen buitengewoon aardig, echte ontboezemingen van een jongen, in eenvoudigen stijl geschreven.
Uit hetzelfde jaar 1551 bestaat er een blijkbaar fabelachtig verhaal, waarvan echter de beteekenis voor het leven van den Prins niet kan ontkend worden. In dat jaar sloot Maurits van Saksen een verbond met Hendrik II van Frankrijk tegen den keizer, ten einde aan zijn inbreuk maken op de Duitsche vrijheid weerstand te bieden. Karel had gepoogd de Duitsche edelen tot een staat van “beestachtige slavernij” te brengen. In het bijzonder bedoelde dit verbond de bevrijding van Filips van Hessen en Frederik van Saksen, die sedert den slag van Mühlberg in 1547 werden gevangen gehouden. Nu was er een zekere maarschalk de Vieilleville, die aan de hoven van Frans I en Hendrik II een voorname rol vervulde, wiens mémoires, door zijn secretaris Vincent Carloix geschreven, een der bronnen uitmaken van de [18]Fransche geschiedenis van dat tijdvak. De stijl daarvan is zeer helder en levendig, hoewel het niet twijfelachtig is, dat, wanneer de herinnering den secretaris in den steek liet, hij niet aarzelde schilderachtige bijzonderheden uit zijn eigen verbeelding te schetsen. Deze nu geeft een minutieus verhaal van een Duitsch gezantschap, dat in 1551 naar Fontainebleau ging met het plan om een offensief en defensief verbond voor te bereiden.
Volgens hem stonden de hertog van Symerch en de graaf van Nassau aan het hoofd dezer ambassade en was de graaf vergezeld door zijn zoon, den Prins van Oranje.
Indien echter één kenmerk Graaf Willem onderscheidde, dan was het voorzichtigheid. Hij was zoo gelukkig geweest aan den Schmalkaldischen oorlog te ontsnappen en het is in het geheel niet waarschijnlijk, dat hij zijn eigen belangen en die van zijn zoon zou in de waagschaal gesteld hebben, door zulk een publieke daad van vijandschap tegen den keizer, als deze zending naar Fontainebleau was. Daarbij, een der voornaamste bedoelingen van Maurits’ verbond met Frederik was, om Filips van Hessen, Nassau’s erfvijand en levenslangen bestrijder, te bevrijden. Willem had nu zeker geen voordeel getrokken van de gevangenschap van zijn vijand, door zijn Catzenellenbogen-landen aan te randen, maar dit was ééne soort grootmoedigheid; een bepaalde poging hem vrij te maken, zou een andere geweest zijn.
Waar of niet, het verhaal is te aardig om stilzwijgend voorbij te gaan.
De Graaf van Nassau vergezelde den hertog van Symerch, omdat hij zeer bekend was met de zaken, het volk en de behoeften van Duitschland en ook omdat het Fransch hem even vertrouwd was als zijn moedertaal.
Vieilleville legde het eerste ceremonieële bezoek af aan de gezanten en bij zijn vertrek vroeg Nassau hem de vergunning om den maarschalk naar zijn hotel te mogen begeleiden, waarmee hij zijn wensch te kennen wilde geven, een meer intieme conversatie te hebben, daarbij voegende, dat hij aan den maarschalk verwant was.
Vieilleville zeide, dat hij in Duitschland geene betrekkingen had en Nassau vroeg hem toen, of hij niet verwant was aan het huis van Oranje. Vieilleville antwoordde van ja, maar sinds den dood van Philibert wist hij niet, aan wien het vorstendom was gekomen. Willem deelde hem toen mede, dat zijn zoon de tegenwoordige bezitter was. Vieilleville omhelsde daarop den graaf als zijn neef en drong er op aan, dat hij den prins zou ontbieden, opdat hij ook hem kon omhelzen en zij beiden zijn gasten mochten zijn. Nassau stemde daarin toe en zei, dat het alleen het verlangen naar diezelfde hartelijke omhelzing als neef was geweest, die zijn zoon bewogen had, met hem mee te komen.
Toen zij de tent, waar de maaltijd zou plaats hebben, binnentraden, vielen de oogen van den graaf van Nassau op de wapens van Oranje. Het dekkleed van het muildier, beladen met extra-proviand, waarop de kwartieren van het schild van den gastheer waren geborduurd, was ook van die wapens voorzien. Die attentie trof den graaf zoozeer, dat hij zijn nieuw ontdekten neef weder warm omhelsde; hij zeide, dat het hem nu niet langer verwonderde, dat zijn zoon een Fransch hart had en hij voegde daarbij deze woorden: [19]
“Ik geloof, dat als zijn hart werd geopend, men er een lelie in zou vinden, want onophoudelijk spreekt hij van uw koning en uw volk. Ik geloof, dat het hem zeer zou behagen tot den dienst der Fransche kroon te behooren. Ik zal hem dat niet beletten, want zijn fortuin zal hij nooit in den dienst des keizers maken. Om dat te doen, moet men Spanjaard zijn en buiten noodzakelijkheid niets met ons volk te maken hebben.”
Nassau weidde daarop uit over de wijze, waarop de keizer de Duitsche Staten en edelen had behandeld en voegde er bij, dat hij hartelijk hoopte, dat Hendrik uit christelijke barmhartigheid hen onder zijn bescherming zou nemen; zij waren aan hem verwant, terwijl de Italianen, wien hij zooveel vriendelijkheid en lankmoedigheid had bewezen, slechts vreemdelingen voor hem waren.
Gedurende dit gesprek kwam de Prins binnen. Hij was een jongmensch van zeer bescheiden en aangenaam voorkomen, die, zonder een introductie van zijn vader af te wachten, zich met nederigen eerbied in de armen van den maarschalk de Vieilleville wierp. Hij vertelde, dat het doel van zijn geheele reis enkel de begeerte geweest was, hem te zien en hem zijn diensten aan te bieden; want hij wist, dat de maarschalk het eenige sieraad was van het Fransche hof, met wien hij verlangde te leven en te sterven. Onder zijn invloed zou hij gelukkig leven en zijn jeugd gevormd kunnen worden.
Na hem voor die woorden te hebben bedankt, zei de maarschalk: “De graaf, uw vader en ik, waren juist bezig er over te spreken, toen gij binnenkwaamt, om van u een goed Franschman te maken, want hij, niet minder dan ik, wenscht, dat gij van land en partij verandert. Het komt ons beiden voor, dat dit zeer voordeelig voor u zijn zou, om een menigte redenen, die ik u een anderen keer wel eens vertellen zal (want het wordt tijd voor den maaltijd); doch de belangrijkste daarvan is, dat de staat, welks naam gij draagt, in Frankrijk ligt.
“Dat is waar, inderdaad,” zei de Prins, “maar het is niet het grootste, zelfs niet het zesde deel van mijn bezittingen in de Nederlanden. Niettemin is er één punt, dat mij schijnt te dwingen, om aan Uw wensch te voldoen, n.l. dat de Prins van Spanje, zonder eenige klaarblijkelijke reden, mij niet kan uitstaan; het is mij onmogelijk, hem te behagen, hoewel ik niet in staat ben de oorzaak van zijn animositeit te ontdekken; ik ben mij althans niet bewust, hem ooit te hebben beleedigd.”
“Dan zijt gij wel erg ongelukkig,” antwoordde Vieilleville, “en als hij erfgenaam van alles wordt, kunt gij wel uw rol in de staten van het Keizerrijk en van Spanje opgeven.”
“Daar is nog iets anders,” voegde de Prins er bij, “iemand, zeer bekwaam in sterrenwichelarij, die wonderlijk de diepten aller wetenschap heeft gepeild, heeft me gewaarschuwd, dat ik bestemd ben om door zijn hand te sterven of tengevolge van een samenzwering door hem tegen mijn leven gesmeed.”
“Maar waar denkt gij dan aan, arme Prins,” zei Vieilleville, “dat gij niet luistert naar den raad van uw vader en van mij? Wel! de vrees daarvoor alleen is in staat te dooden. Wat die waarzegger u heeft verteld, zal u het geheele leven in doodelijken angst doen doorbrengen en het aldus verkorten.”
“Het is mogelijk,” zei de Prins, “maar de intieme vriendschap, die de keizer, [20]zijn vader, mij heeft bewezen en de gunsten, die ik van hem heb ontvangen, hebben mij zóó aan zijn dienst gebonden, dat het mij niet mogelijk zou zijn, hem te verlaten, al zag ik den dood nabij.”
“Het is genoeg,” hernam Vieilleville. “Had ik geweten, dat dit uw laatste vaste besluit was, ik zou nooit een voorstel aan u gedaan hebben en zoolang ik leef, zal ik er niet meer over spreken.”
Na den maaltijd, waarbij ook andere Duitsche edelen in der haast waren genoodigd, even goed als de Prins, had de Graaf een bijzonder onderhoud met Vieilleville en drong hij daarin krachtig bij hem aan, den koning te bewegen, om de voorstellen der Duitschers aan te nemen.
Vieilleville hernam, dat er niets was, dat hij meer begeerde dan dit verbond, dat glorie aan Frankrijk brengen zou; maar zeide hij, hij had weinig invloed op Hendrik, daar hij geen Montmorency was, noch zelfs lid van den geheimen raad.
De gasten vertrokken en dienzelfden nacht werd Vieilleville door den koning ontboden en hem meegedeeld, dat hij tot lid van den geheimen raad was benoemd. Op de eerstvolgende vergadering nam hij stoutmoedig een standpunt in tegenover de andere raadsleden, die Hendrik aanrieden de aanbiedingen af te wijzen en hij sprak met zulk een goed succes, dat Hendrik besloot in het verbond te treden en alzoo de kampioen der Duitsche vrijheid werd.
De onderhandelingen werden voortgezet en er kwam een verdrag tot stand, waarbij werd aangenomen, dat Hendrik maandelijks een zekere som aan de Duitschers zou betalen, die onmiddellijk de operaties zouden beginnen, terwijl de Fransche koning een afleiding in Luxemburg en op de grenzen van de Nederlanden zou scheppen. Verder werd er bij bepaald, dat hij bezit zou nemen van al de Fransch-sprekende steden, die hij zou overwinnen en dat de Duitschers hem helpen zouden, om Milaan, zijn vaderlijk erfgoed, te heroveren, zoodra hun eigen troebelen vereffend waren.
Voor het vertrek van het gezantschap werden zij, na de gunstige beëindiging hunner zending, op een Zondag, den 20en October, te Fontainebleau genoodigd. Nadat ze zich te Chesnil verfrischt hadden, werden ze in de groote hal te Fontainebleau binnengeleid, die zij, volgens de beschrijving in de mémoires “zoo rijk versierd vonden, dat ze met bewondering waren vervuld. Daar hingen de wapenschilden van het Rijk, (behalve die van het huis van Oostenrijk) met die van de afgezanten der keizerlijke steden aan den wand. Schitterende festoenen en een verbazingwekkende overvloed van gouden en zilveren versiersels zetten aan alles een grooten luister en pracht bij.
Zijne Majesteit kwam eindelijk ook binnen, vergezeld door zijn prinsen en heeren, zoo rijk gekleed, dat ze allen wel voor koningen konden doorgaan. De koning nam den hertog van Symerch en den graaf van Nassau ter zijde, om met hen wat te praten; de connétable en de prinsen onderhielden zich met de anderen door middel hunner tolken. M. de Vieilleville wendde zich tot den Prins van Oranje, die ook hem zocht, zoodat niemand aan zichzelf bleef overgelaten, terwijl men op het diner wachtte, dat zou worden voorgediend.
Na het diner begon het bal, waarbij de koningin en al de hofdames [21]verschenen, zoo kostbaar gekleed, dat de Duitschers één en al verbazing waren. Na den koninklijken dans in paren, werden de Duitsche dansen, die de gasten beter kenden, uitgevoerd, met een gaillarde (een destijds zeer bekenden dans) voor deze bijzondere gelegenheid, die des te voordeeliger de gratie van onze Fransche jeugd deed uitkomen.
Niet een der gasten bood zich aan om de figuren daarvan mee te dansen, behalve de Prins van Oranje, die zich zeer knap daarvan kweet en zeker den prijs van de gaillarde gewonnen zou hebben, als hij met al zijn houdingen, sprongen, draaiingen en bewegingen de maat van de muziek had kunnen houden.
Op den volgenden dag keerde het gezantschap, beladen met geschenken en vol toewijding aan den Franschen koning, naar Duitschland terug.
Dit romantische verhaal wordt bij vele geschiedschrijvers aangetroffen, vooral de beschrijving van het bal, maar ’t is wel onwaarschijnlijk, dat zoo spoedig een definitieve overeenkomst zou gesloten zijn. Dergelijke onverwachte ambassades met volkomen volmachten en verdragen, geteekend en gesloten binnen enkele dagen, zijn feiten, die alleen door geschiedschrijvers als Vieilleville’s secretaris worden verhaald. Ook wordt omtrent dit verbond door Pfister het volgende meegedeeld:
“Maurits en koning Hendrik II van Frankrijk zochten met elkander een overeenkomst te sluiten op zulk een wijze, dat het niet bekend was, wie de eerste stappen gedaan had. Korten tijd te voren had Jan Frederik van Saksen een alliantie met Frankrijk afgeslagen, omdat die de veiligheid van het keizerrijk bedreigde. Maar de wanhopige toestand stond niet langer halve maatregelen toe. De Fransche gezant, Fraxinus, kwam op het eenzaam in het woud gelegen kasteel Friedewald in Hessen. Hier traden de Duitsche vorsten, Keurvorst Maurits voor zichzelf en zijn pupil George Frederik van Brandenburg-Anspach, hertog Albert van Mecklenburg en de jonge landgraaf Willem van Hessen, tot een defensief en offensief verbond met Hendrik van Frankrijk toe, ten einde staatkundige en godsdienstige vrijheid te erlangen.”
Daarop volgt een trek, die doet denken aan Vieilleville: “Terwijl de verbondenen bezig waren de acte van het verdrag te teekenen, sloeg een bliksemstraal, gepaard aan een hevigen donderslag een scheur in de hal van Friedewald, hetgeen Fraxinus, overeenkomstig de oude meening, als een goed voorteeken opvatte.”
Het is, om kort te gaan, hoogst onwaarschijnlijk, dat de Graaf van Nassau eenig deel aan de transactie heeft genomen en nog onwaarschijnlijker, dat hij zulk een daad van onvoorzichtigheid en trouweloosheid zou hebben verricht, om zijn zoon in operaties te wikkelen tegen den keizer en het keizerlijke leger, waarbij hij juist zijn opdracht had ontvangen.
In September 1551 n.l. ontving de Prins zijn eerste militaire benoeming als kapitein van een ruiterafdeeling van 200 paarden en in April van het volgende jaar kreeg hij van de regentes een tweede opdracht als kolonel van tien compagnieën voetvolk. Dit was geen kolonelspost alleen voor de eer, om, terwijl hij rustig aan het hof kon blijven, den jongen man een uniform te leeren dragen, want de oorlog was aanstaande, die ook hem op het slagveld roepen zou.
Het gesloten verbond tusschen Hendrik II en Maurits, waarvan we boven [22]spraken, was een feit en Karel V had de hulp noodig van al zijn getrouwe onderdanen, die oud genoeg waren om de wapens te dragen.
De verbondenen waren overeengekomen, dat Hendrik in het vroege voorjaar naar de Nederlanden zou optrekken en het keizerlijk leger, voor zoover het daar was, zou bezighouden, zoodat Maurits bij het openen der vijandelijkheden alleen de troepen zou ontmoeten, die Karel toevallig bij zich in Duitschland had. De allerchristelijkste koning verscheen met groot vertoon als de verdediger der vrijheid op het oorlogstooneel. Hoewel er nieuwe vervolgingen tegen de Fransche protestanten werden op touw gezet, omhelsde hij dapper de zaak der Lutheranen aan gene zijde van den Rijn, die door de onderdrukkingen van zijn meest katholieken broeder, den keizer, diep waren terneergeslagen.
Welk een schrik voor den keizer, toen hij te Innsbrück vernam, dat Maurits zijn masker van getrouwheid had afgeworpen en in Thüringen gereed stond, om zijn vroegeren meester met 2000 man voetvolk en 5000 ruiters, die hij in het geheim had bijeenvergaard, aan te vallen. Karel vluchtte, naar beweerd wordt verkleed als een oude vrouw, van Innsbrück naar Villach, teneinde daar te overleggen, welken weg hij verder zou inslaan.
Ofschoon Karel meer van onderhandelingen met Maurits dan van oorlog verwachtte, gaf hij toch Maria van Hongarije, regentes der Nederlanden bevel, den aanval der Fransche troepen aan de grenzen te stuiten.
Het gevolg hiervan was, dat in het vroege voorjaar van 1552 Maria zich gereed maakte, de aanvallers op alle punten langs de grenzen, die niet door natuurlijke middelen verdedigd waren, te gemoet te gaan. Onder haar opperbevel trok Willem van Oranje aan het hoofd van zijn tien compagnieën naar de grenzen. Voordat de veldtocht was geopend, hadden Metz en Straatsburg zich reeds overgegeven en dit succes der Franschen werd nog gevolgd door de overgave van Damvilliers, Yvoy, Montmédy en andere kleine steden.
Door de verantwoordelijke positie van den Prins van Oranje, onderhield hij een geheime briefwisseling met de Regentes Maria over punten van tactiek, soldij, voorbereidingen van wapenschouwingen enz. Hij onderhield niet alleen met haar correspondentie, doch ook met zijn jonge vrouw, die als zijn plaatsvervangster in Breda was achtergebleven. ’t Zijn alle aardige, maar jongensachtige briefjes, vol zorg voor zijn vrouw en vol van kleine nieuwstijdingen over den loop van den veldtocht, dien zij blijkbaar in stilte volgde.
Uit Thorn, waar hij in Juni was, schreef hij het volgende aan Anna:
Mijne vrouw!
Deze dient, om U te berichten, dat ik gisteren brieven van de koningin ontving, zoo vriendelijk als ik niet geloof, dat zij ooit aan iemand van welken rang ook geschreven heeft; zij drukte er haar goedkeuring in uit over mijne eigenschappen en wenschte mij toe, dat ik altijd denzelfden ijver zou toonen, terwijl zij mij verzekerde van haar volkomen vertrouwen in mij. Ik bid God, dat hij mij de genade geeft, dien goeden naam te behouden. Ik ga morgen [23]naar het leger en hoop te Tongeren te slapen, waar ik vijf mijner compagnieën moet afwachten. Ik hoop, dat God mij zal vergunnen in goede gezondheid en met een goeden naam terug te keeren, zoodat wij dan beter gelegenheid zuilen hebben van elkanders samenzijn te genieten. Ik verzoek U, mijn verontschuldigingen bij onze grootmoeder en onze moeder te maken, dat ik haar niet geschreven heb. Daarmee wil ik liever tot later wachten, want ik ben bang, hen met mijne brieven te vervelen, daar ik niets nieuws weet te vertellen. Zoodra ik iets weet, zal ik dit doen. Tevens verzoek ik U mijn nederigste groeten over te brengen aan uw geheele hofhouding; ik bid U, het hen allen zoo aangenaam te maken, dat ze U in het graafschap gezelschap blijven houden en Uwe eenzaamheid, die gij anders zoudt gevoelen, daardoor wat verlichten. Den Schepper biddende, al uwe wenschen te verhooren enz.
Uw beste echtgenoot,
Willem van Oranje.
Aan Mevrouw de Prinses van Oranje.
Uit Thorn, 7 Juni.
De jonge officier beklaagde zich ernstig over de vele ongemakken van het kampleven en in een volgend briefje tracht hij haar gerust te stellen over het gevaar, dat Brabant, door een inval der Franschen, bedreigde.
Bovendien was een voortdurende oorzaak van angst de kwestie van versterking; daarbij heerschten allerlei ziekten in het slecht georganiseerde kamp onder de soldaten, zoodat de ondervindingen van den veldtocht in den zomer van 1552 verre van aangenaam waren. Veldslagen werden niet geleverd, doch de guerilla-oorlog putte het leger uit en daarbij kwam nog de voortdurende geldnood in de schatkist van het leger, zoodat de betaling der soldaten altijd ten achter was.
Karel was kwistig in beloften en verzekeringen, dat er geldversterking uit Spanje op weg was, maar het weinige, ooit door het leger gezien, werd van de onwillige Nederlanders afgeperst en gebruikt om de Spaansche troepen te betalen.
“Daarom bid ik U, houd goeden moed en hoop, dat wij in onze onderneming zullen slagen en dat wij een eind zullen maken aan het snoeven onzer vijanden”, schrijft Oranje uit Mons op den 11en Juli aan zijn vrouw en ook hij doelde daarbij op de versterkingen zoowel aan soldaten als aan geld, die naar mededeeling van de koningin waren aangekomen.
Vier dagen later schrijft hij haar uit het kamp te Dorle, dat zijn regiment en de cavalerie een poging hadden gedaan om den Koning van Frankrijk in een hinderlaag te lokken, doch dat er geruchten gingen, dat de Fransche koning reeds over zijn grenzen was teruggetrokken.
Werd de oorlog dus slepende gevoerd, zonder dat er iets belangrijks werd uitgericht, Karel zelf was bezig met onderhandelingen, die het vredesverdrag van Passau (21 Aug. 1552) ten gevolge hadden.
Wel hadden de Duitsche edelen aan Hendrik de verzekering gegeven, geen [24]verdrag met Karel te sluiten, wanneer niet allereerst de Fransche belangen werden behartigd, maar toen het tot dat punt kwam, werd er alleen door de verbondenen een korte clausule aan toegevoegd, waarin den koning van Frankrijk vergund werd, hun elke oorzaak van klacht tegen den keizer mee te deelen.
Hendrik dacht er niet meer over de voordeden, door hem behaald, prijs te geven; hij weigerde zijn troepen van den keizerlijken grond terug te trekken en had zich reeds in September van bijna geheel Lotharingen meester gemaakt.
Als wraak over den voorspoed van Hendriks leger verwoestte Maria verscheidene dorpen in Champagne, maar het mocht haar niet gelukken ook maar een enkele sterke plaats te nemen.
Door het verdrag van Passau had de keizer nu de handen vrij gekregen om Hendrik voor zijn al te werkzame belangstelling in de zaken van zijn buurman te straffen.
Het verlies van Metz was vooral zeer hinderlijk voor den keizer en hij besloot geen enkele poging te sparen om het te hernemen.
Hij naderde vroeg in September den Rijn, waaruit Hendrik reeds voor de leus zijn paarden had doen drinken en Maria lichtte weer troepen, teneinde ter vermeerdering van het keizerlijk leger, een detachement op te zenden. Oranje zond een bijzonder verzoekschrift aan haar om met een volgende divisie te worden gezonden, waardoor hij misschien de gelegenheid zou vinden op een spoedige beëindiging van het Catzenellenbogen-proces aan te dringen. Filips van Hessen was vrij geworden en nu hoopten de Nassau’s op een gunstige schikking in hun proces, daar zij zich gedurende de gevangenschap van hun buurman zoo toegeeflijk hadden gedragen.
Maria wilde echter haar schikking niet veranderen en bleef er op staan, dat het regiment van den Prins naar Artois zou gaan; wel keurde ze goed, dat het commando aan een ander werd opgedragen, terwijl Oranje dan met verlof mocht om den keizer te bezoeken. Willem ging op dit voorstel niet in, want het was nog iets anders rechtstreeks naar den keizer te gaan en een verzoek tot hem te richten dan een opdracht te hebben, waardoor de gelegenheid zich zou kunnen voordoen in ’s keizers nabijheid te komen en dan een gunstige gelegenheid af te wachten om zijn private belangen te behartigen.
De Prins ging dus niet met verlof, maar op weg om Brabant te doorkruisen, na echter te Brussel een brief aan Karel geschreven te hebben. Van Bouvignes aan de Maas, dat hij in October bereikte, kwam de jonge kolonel in Arras, waar hij een zeer waardeerend schrijven van Maria ontving voor zijn uitmuntende diensten.
Van hier schreef hij half November aan Anna, dat hij hoop had op spoedige ontbinding van het leger, waardoor zijn liefste wensch tevens vervuld zou worden haar spoedig terug te zien. “.... ik kan mijn verlangen om U terug te zien, niet in schrift uitdrukken. Ik gevoel mij alsof ik reeds een jaar van U verwijderd was,” meldt hij o. a.
Die vurige wensch werd vervuld en de troepen van den prins werden te Valenciennes op den 17en November ontbonden.
De Prins leidt als generaal den fortenbouw aan de Fransche grens. Oct. 1555. (Bladz. 28.)
[25]
......... le Roy de
france prospere en tout chose qui comence
iusques a maintenant mais espere que
dieu nerrat pas de tout oblie nous alors
et peutettre
quon nous penserons, que nous
serrons en la plus gran nesessite que pour ong
coup nous serons valeur
Tre bien bon may,
Guille de Nassau
Nadat zijn compagnieën waren weggezonden, bedwong Oranje zijn ongeduld [26]om zijn vrouw te zien, want hij wilde zijn hulde aan Karel gaan betuigen. Uit Thionville kon hij met een koerier, die naar Brabant terugkeerde, enkele regels voor de prinses meegeven, om haar te zeggen, dat “Monsieur van Arras” hem had aangeraden, een dag bij Karel te gaan doorbrengen, omdat hij zoo in de buurt was; tevens meldde hij, dat er gezegd werd, dat de keizer niet lang voor Metz zou blijven. Dit bleek juist, want zes dagen later hief Karel, ontmoedigd door het gemis aan succes, de belegering op, die 56 dagen had geduurd en aan de belegeraars veel grooter schade berokkend had dan aan de burgers der belegerde stad.
Bijna 3000 man stierven aan ziekte of vielen in de schermutselingen, welke een ongelukkig deel uitmaakten van die akelige belegeringen. Dit beleg van Metz is als een zeldzaam voorbeeld in de geschiedenis bekend, omdat er door de overwinnende partij ridderlijke welwillendheid werd betoond. De hertog van Guise voorzag de berooide keizerlijke soldaten, die, na het vertrek van het voornaamste deel van het leger, op de wegen rondzwierven, van versterkingen, zooveel als hij kon uitsparen en beval aan Fransche geneesheeren al degenen te verzorgen, die te ziek waren om naar de keizerlijke dorpen te kunnen worden overgebracht.
Karel trok naar Brussel, waar hij zoo rustig den geheelen winter bleef, dat in Frankrijk reeds het gerucht van zijn dood werd verspreid. Zoover was het wel niet, maar de gebeurtenissen van 1552, dat jaar vol onaangename verassingen, hadden hem diep terneergedrukt. Zijn hartewensch bleef, zich op den koning van Frankrijk te wreken. Het geld hiervoor benoodigd moest uit Amerika komen; toen dit echter niet kwam, vroeg hij aan de Nederlanden een subsidie, die met tegenzin werd gegeven. Hollands aandeel alleen bedroeg 300.000 gulden en zijn stoere burgers waren bijzonder toornig, dat ze dit bedrag naar de grenzen van Artois moesten zenden, terwijl hun haringvisscherij groote behoefte aan bescherming had.
Vroeg in den zomer van 1553 werd Karel wakker uit zijn winterverdooving, trok te velde en deed een aanval op de stad Thérouanne, een der peluwen genoemd, waarop de Fransche koning gerust kon inslapen met de gedachte, dat zijn koninkrijk veilig was. Karel verwoestte de stad zoo geheel, dat de naam tijdelijk van de kaart van Frankrijk werd uitgewischt.
Dit troostrijke succes van den keizer had tengevolge, dat Hendrik de feestelijkheden, verbonden aan het huwelijk van Diana van Poitiers te Parijs, liet staken om de grenzen te bereiken en den keizer te verdrijven.
In dit tweede jaar van zijn werkelijken dienst diende Oranje onder den opperbevelhebber van het keizerlijk leger Emmanuel Philibert van Savoye. Veel belangrijks werd er echter niet uitgericht, daar Karel wijselijk een groot gevecht vermeed, maar toch langzaam vorderend over de Fransche grenzen trok en bijna Amiens bereikte. In October betrokken de soldaten hun winterkwartieren reeds.
In den winter, die nu volgde, trachtte Karel een verbintenis tusschen Filips en Maria van Engeland tot stand te brengen, een huwelijk, dat weinig goeds voor de Nederlanden voorspelde, terwijl Willem, die zich te Breda bevond, nieuwe huurlingen poogde te verkrijgen om voor de lentecampagne gereed te zijn. Hij ondervond daarbij van de zijde der koningin niet veel medewerking; deze was zuinig van aard en wilde geen handgeld geven, wel rijke beloften van toekomstige betalingen, [27]waarmee de Duitschers echter geen genoegen namen. De Prins deed haar opmerken, dat de beste soldaten door andere vorsten zouden worden gehuurd, zoo hij niet die huurpenning of dat handgeld kon betalen; de koningin bleef doof voor zijn opmerkingen en behield haar penningen.
In de lente van 1554, op zijn 21e jaar, werd de jonge officier tot den rang van hoofdcommandant bevorderd en toen hij in Juni te velde trok, werden de vereenigde troepen van Brederode, van Schwarzburg, Rosenberg en Buren onder zijn commando geplaatst.
Hendrik II marcheerde vroeg in Juli naar de grens en nam bezit van Mariënburg, een versterkt jachtslot. Ook Dinant moest capituleeren en daarop naderden de beide legers te Givet, waar ze 6 dagen lang op de tegenovergestelde oevers van de Maas gekampeerd waren, met het volle gezicht op elkaar.
Toen Karel, die te ziek was om Brussel te verlaten, vernam, dat Philibert van Savoye was achteruitgeweken, blijkbaar onzeker hoe te handelen, raapte hij alle kracht, die nog in zijn uitgeput lichaam was overgebleven samen en verscheen plotseling, als een geest uit het graf, te Namen. Het scheen, alsof hij een vernietigender nederlaag tegemoet ging, dan hij ooit van te voren had geleden. Bij Metz had Karel zelf gezegd, dat de Fortuin een vrouw was, die een jongen koning verre verkoos boven een ouden keizer, maar thans bleek het anders te zijn, want de vijand was verplicht terug te trekken en de keizer kreeg daardoor een betere positie, dan hij drie jaar geleden had ingenomen.
Als weerwraak op de verwoesting in Artois, plunderde Karel het land en volgde den terugtrekkenden vijand tot in Picardië; daarna trok de keizer naar Brussel terug.
Hier werden verschillende pogingen beproefd om vrede met Frankrijk te sluiten. Oranje was in het bijzonder ongerust; volgens hem moest er in het aanstaande tractaat van zijne zaken nadrukkelijk sprake zijn, daar hij nooit door zijn Fransche Staten als heer was erkend. De onderhandelingen vorderden langzaam en opnieuw werden in de lente van 1555 de vijandelijkheden in het ongelukkige grensland geopend.
Bij een lastbrief, gedateerd 22 Juli, benoemde Karel Oranje tot hoofdcommandant over al de Nederlandsche troepen, die in de nabijheid van Givet onder de wapens waren. Het is mogelijk, dat de Prins die positie reeds eerder bekleedde, want hij zegt in zijn Apologie:
“Toen ik nog niet den leeftijd van 21 jaar had bereikt en niet aan het hof, maar te Buren vertoefde, koos de keizer mij tot hoofdcommandant gedurende de afwezigheid van den hertog van Savoye, niettegenstaande de raadsheeren en de koningin verschillende andere officieren daarvoor noemden, wier naam reeds gevestigd was, als de graven Bossu, Lalaing en Maarten van Rossum, allen veteranen in den dienst en Aremberg, Meghen en Egmond, die twaalf jaar ouder was dan ik.” Hij voegde daarbij, dat de bescheidenheid hem niet veroorloofde de redenen te herhalen, die Karel tot die benoeming bewogen, daar het dan licht zou kunnen schijnen, alsof hij zichzelf overschatte.
Dit was een zeer gewichtige positie, die evenals andere verantwoordelijke [28]betrekkingen, vele uitgaven eischte. De Prins had een groot inkomen, maar dit zelfs dekte zijn uitgaven niet. Vandaar, dat de kwestie van de financieële emolumenten aan zijn nieuwe waardigheid verbonden zeer gewichtig voor hem was. Hij schreef er ook zijn vrouw over en verzocht haar eens door zijn rechtsgeleerde te laten onderzoeken, hoeveel de oude Prins van Oranje, de hertog van Aerschot en de Bossu als inkomen hadden; hem was n.l. maandelijks 500 florijnen en 12 hellebaardiers beloofd, ieder tegen dubbele gage. Dit was zeer weinig, vond de Prins en zelf schatte hij in zijn brief het inkomen, dat hij maandelijks te verteren had op 2500 florijnen. Hoewel altijd slecht bij kas, aarzelde hij niet nieuwe uitgaven te doen; o.a. bestaan er brieven omtrent een gallerij, die de Prinses bezig was te bouwen. Gedurende de overige zomermaanden was de Prins weer te velde. Karel had besloten een rij van forten te bouwen om de bedreigde streek in Brabant te beschermen.
De jonge generaal stond tegenover ervaren en geduchte tegenstanders, zooals de hertog van Nevers en Châtillon, den admiraal van Frankrijk (Coligny), die sedert wel het bewijs heeft gegeven welk een sterke klant (rude partie) hij was. “Nochtans kon ik mij Goddank, tegen hen staande houden en bouwde Philippeville en Charlemont voor hun oogen (à la barbe), al woedde ook de pest in ons leger.”
Behalve de pest, die niet kon bedwongen worden, vermeerderden de onophoudelijke regens de hardheden van het kampleven en het gewone gebrek aan fondsen dreef de ontmoedigde troepen tot een muiterij, die de officieren slechts met moeite konden bedwingen. De oprichting der forten was een tijdroovende bezigheid en in geenen deele aangenaam. Op den 15en October schreef Oranje aan de Prinses: “Ik verzeker U, dat het mijn eenig amusement is, buiten in den regen en in de modder bij onze versterkingen te staan en als ik wat rust neem, dan doe ik dat aan U gedachtig en stel mij de vraag voor, of ik nog lang hier zou blijven, indien het aan mij lag.”
Het schijnt vreemd, dat Karel dezen drukken tijd heeft uitgekozen om zich aan het publieke leven te onttrekken. Na zijn laatste krachtsinspanning in 1554, was hij rustig te Brussel gebleven, alles voorbereidende voor dat befaamde afscheid van het Europeesch tooneel, dat eindelijk plaats had op den namiddag van den 25en October 1555. Ontmoedigd door zijn afnemende macht, had hij besloten liever vrijwillig afstand te doen van zijn rijk, dan getuige te zijn van de vermindering der macht, die hij zoo lang had gehandhaafd. Onder de vele hooge gasten, die verzocht waren om bij die niet alledaagsche plechtigheid tegenwoordig te zijn, vergat de keizer zijn nieuwen generaal niet. Deze was daar zeer mee ingenomen en schreef er de Prinses over, haar tevens radende aan de hertogin van Aerschot of aan Mad. Egmond te vragen, haar gedurende den korten tijd, dat ze in Brussel zou zijn, te ontvangen; hij zou op den dag der plechtigheid met de post komen, maar hoe lang hij bleef, kon de Prins nog niet zeggen.
Tengevolge van de late aankomst van den aartshertog Maximiliaan, werd de plechtigheid verscheidene dagen uitgesteld en had niet voor den 25en October plaats.
Het was een schitterende openbare plechtigheid, misschien een van de meest [29]bekende uit de 16e eeuw, die door verschillende tijdgenooten en ooggetuigen in bijzonderheden is beschreven. Ook Karel had daaraan maanden lang een buitengewone aandacht gewijd; hij kende den invloed van staatkundig praalvertoon op het volk en hoopte door de pracht van zijn afscheid de vernederende gebeurtenissen van de laatste jaren zijner regeering te doen vergeten.
“De groote hal in het paleis te Brussel was luisterrijk versierd en al de verzamelde gasten waren in de rijkste kleeding getooid. Op eene verhevenheid aan het eind van de hal stonden drie schoone zetels, de middelste voor den keizer, die ter linkerzijde voor de koningin van Hongarije, die eveneens haar regentschap over de Nederlanden zou nederleggen, die aan de rechterzijde voor den koning. Op dezelfde verhevenheid ter rechterzijde stond een met tapijt bedekte bank voor de ridders van het Gulden Vlies en aan den linkerkant, een weinig lager, een dergelijke bank voor de prinsen en edelen; nog lager waren andere banken geplaatst voor de drie collaterale raden, den raad van state, van financiën en den geheimen raad. Onder die verhevenheid, vlak tegenover hunne majesteiten, waren met tapijt bedekte banken geplaatst voor de staten, die overeenkomstig hun rang zitting namen, de staten van Brabant vooraan, dan die van Vlaanderen en de andere daarachter naar hunne rangorde. Toen allen verzameld en gezeten waren, hetgeen ongeveer te drie uur was, kwam de keizer van de zijde der kapel de hal binnen, leunende op den schouder van den Prins van Oranje; koning Filips en de koningin (Maria van Hongarije) volgden, beiden begeleid door een groot gevolg van de voornaamste inheemsche edelen en anderen, ridders van de orde, in groot tenue versierd met hun groote halssnoeren, evenals hunne Majesteiten, de keizer en de koning. Hunne Majesteiten namen plaats op de genoemde zetels, terwijl de edelen en heeren, die in hun gevolg binnenkwamen, naast de verhevenheid aan den kant van de hal tegenover den toren van het hof bleven....”
De geheele vergadering bleef staande, totdat het bevel gegeven werd, dat ze hunne plaatsen zouden innemen, om de boodschap in den behoorlijken vorm aan te hooren, tegelijk met de redevoeringen, waarvan hier de hoofdinhoud volgt.
“Allereerst hield Philibert van Brussel, staatsraad en lid van den geheimen Raad, een aanspraak tot de Staten-Generaal in naam van den keizer, waarin hij diens besluit tot abdicatie en den formeelen afstand van al zijn Nederlandsche waardigheden en bezittingen aan Filips mededeelde. Hij somde al den grootschen arbeid op, dien Karel had volbracht, waardoor hij ten volle het recht op rust had verdiend; hij vroeg den Staten getrouwheid aan hun nieuwen souverein en bovenal de instandhouding der plakkaten ten opzichte van den godsdienst, die Karel had uitgevaardigd en Filips beloofde te handhaven.”
Daarna rees de keizer van zijn zetel, wenkte den prins van Oranje en steunende op zijn schouder, begon hij met zijn toespraak. Hij herinnerde zijn volk, hoe werkzaam zijn leven was geweest. Sinds zijn troonsbestijging in 1515 had hij negen reizen gedaan naar Duitschland, zes naar Spanje, zeven naar Italië, vier naar Frankrijk, tien naar de Nederlanden, twee naar Engeland, evenveel naar Afrika, alles te zamen 40. Hij schetste zijn verschillende oorlogen, overwinningen en vredesonderhandelingen. Die reizen, waartoe zijn plicht tegenover zijn verschillende [30]onderdanen hem had gedwongen, waren zoo vermoeiend geweest, dat hij op 55 jarigen leeftijd een oud en gebroken man was.
Terecht zegt Motley, dat het wel moeilijk is, in te zien, hoe dit op en neer gaan in de wereld, dit heen en weder reizen veel voordeel heeft gebracht aan zijn beminde onderdanen, die inderdaad gewoonlijk zijn komst een slecht voorteeken voor hun beurzen vonden, daar elk nieuw bezoek aanleiding was tot vermeerderde en nieuwe schatting.
Karels eenig verdriet bij zijn afscheid was, dat hij een oorlog met Frankrijk, die nog aan den gang was, als een erfgoed aan zijn zoon moest achterlaten, maar die zou wel spoedig teneinde zijn. Hij vroeg daarop vergeving aan zijn volk voor enkele dwalingen, die misschien in zijn liefderijk bestuur waren ingeslopen, verzocht zijn zoon en alle aanwezigen, de heilige kerk te bewaren en te beschermen, omhelsde Filips en riep hem, zijn hand op zijn hoofd leggende, tot graaf van Vlaanderen en souverein van de Nederlanden uit, terwijl hij in den naam der heilige Drieëenheid het teeken des kruises maakte. Volgens den Venetiaanschen gezant zonk hij aan het eind zijner rede uitgeput op zijn troon neder, terwijl de geheele doorluchtige vergadering tot tranen toe bewogen was. De Engelsche gezant te Brussel zegt het nog sterker. “Daar was niet één man in de gansche vergadering, die niet gedurende een groot deel van Karels rede overvloedig in tranen uitbarstte.”
Motley, de meesterlijke beschrijver van dezen afstand, noemt dat afscheid met die tranen een verachtelijk comediespel, een stelselmatige vertooning. Volgens dien schrijver waren de belangen der Nederlanders nooit, zelfs niet in de tweede plaats, bij hun gebieder in aanmerking gekomen; hun land was als de schatkamer beschouwd, waaruit Karel putten kon en de door hem afgeperste sommen, werden aan langdurige oorlogen verspild, voor de Nederlanders van even weinig belang, als waren zij op een andere planeet gevoerd. Volgens onze groote geschiedkundigen was men werkelijk in de Nederlanden aan den keizer gehecht. Hij had zeker nooit de beurzen ontzien, maar daartegenover het beste, dat hij aan die gewesten kon geven, de eenheid, aan de Nederlanden geschonken. Met aandoening inderdaad zag men den 55 jarigen man vrijwillig van het wereldtooneel scheiden.
Filips sprak nu eenige woorden; hij betreurde het, de Fransche taal niet voldoende machtig te zijn om zich daarin te uiten en verzocht daarom de aandacht voor den Bisschop van Arras, die zijn tolk zou wezen. Met veel omhaal van woorden deelde hij namens den nieuwen koning mede, dat deze de gift van zijn vader aannam en zijne toewijding aan zijn volk beloofde.
Deze lange rede werd beantwoord met een van gelijke lengte door den Raadsheer Maes van Antwerpen, “een man van groote geleerdheid, welsprekendheid en omslachtigheid tevens”. Namens de Staten-Generaal aanvaardde hij den afstand en drukte op buitengemeen wijdloopige wijze hun spijt uit over het vertrek van den ouden souverein.
De regentes Maria van Hongarije, de “Christelijke Weduwe” volgens Erasmus, volgde met een zorgvuldig voorbereide rede, waarbij ze afstand deed van het bestuur, dat zij 23 jaren gevoerd had. De woordenrijke Raadsheer gaf in welgekozen zinnen ten [31]antwoord, dat er in al de gewesten slechts één roep was over haar uitmuntend bestuur.
“Toen deze redevoeringen waren geëindigd, gingen Hunne Majesteiten in dezelfde orde en langs denzelfden weg, dien ze binnengekomen waren, weder heen, evenals de Staten-Generaal, overeenkomstig hun rang.”
Zoo eindigde het groote schouwspel van de abdicatie. De formaliteiten voor de verandering der regeering in de verschillende gewesten, die, op zoo verscheiden wijze gekregen, natuurlijk zeer uiteenliepen, volgden in de eerste dagen of weken daarna. De Spaansche kroon en die van Indiën kwam niet aan Filips vóór 16 Januari 1556, terwijl de keizerlijke scepter, die tot groot verdriet van Karel niet aan Filips, maar aan zijn broeder Ferdinand verviel, eerst in Augustus van dat jaar op dezen overging.
Met Karel V verdween een heldenfiguur in Europa en de Nederlandsche gewesten gevoelden een zekeren trots op zijn wapenfeiten, in weerwil van ’t vele geld, dat zij voor zijn oorlogen hadden moeten opbrengen. Al had hij slechts weinige van zijn 55 levensjaren op Vlaamschen bodem doorgebracht, het volk bleef zich altijd herinneren, dat hij een Vlaming van geboorte was. Hij sprak hun taal en als hij bij hen vertoefde, dan was hij een hunner.
Hoe geheel anders met Filips. Hij was geheel en al een Spanjaard en is dit ook altijd gebleven. Geen woord Fransch, laat staan Vlaamsch kon hij spreken en in de plaats van de gemeenzaamheid van zijn vader tegenover de noordelijke onderdanen, kwam nu het meesterachtige van Filips.
Met Karels afstand van de regeering eindigt een belangrijk tijdperk van het leven van Willem van Oranje.
Op 11 jarigen leeftijd aan ’t hof van den keizer gekomen, had Karel reeds vroeg de waarde van Willems karakter erkend en hem in zijn omgeving een plaats toegewezen.
Onder leiding van Jérome de Granvelle had de knaap een uitstekende opvoeding ontvangen, zoodat, terwijl de Prins van Spanje slechts zijn moedertaal ter beschikking had, de Prins van Oranje o.a. het Fransch, Duitsch en Vlaamsch meester was.
Op 18 jarigen leeftijd had hij zijn eerste militaire benoeming gekregen en nog geen drie jaar later werd hij, met voorbijgaan van vele officieren van naam, reeds tot hoofdcommandant aangewezen.
Toen Karel afstand deed mocht zijn troetelkind niet ontbreken, ja de keizer schreef hem zelfs, die daad niet buiten zijn tegenwoordigheid te willen verrichten!
Tot heden had hij een meester gediend onder wiens vaderlijke en liefderijke zorg de Prins tot een man was opgegroeid, hoe geheel anders zou het voor hem worden, thans de goddelijke superioriteit te erkennen van een man, die slechts iets ouder was dan hij, wiens karakter klein en onbeduidend was en wiens intellectueele talenten zoo schraal mogelijk waren.
Welk een verschil tusschen deze twee mannen! “In plaats van listige achterdocht van Filips toonde Oranje verstandige voorzichtigheid, in plaats van willekeurige hardnekkigheid, krachtige standvastigheid, in stede van vruchteloozen arbeid, onvermoeiden ijver.” [32]
Het reisje naar Brussel, ter bijwoning van de abdicatie van den keizer, was voor den Prins niet van langen duur, want hoewel de schitterende kleine hoofdstad vol vroolijkheid was ter eere van de vele vreemdelingen binnen haar wallen vereenigd, mocht Oranje er maar kort van genieten en zien we hem op den 26en October, den dag volgende op dien der plechtigheid, reeds weer bij de in aanbouw zijnde forten terug.
Noch de feesten, noch het verblijf zijner vrouw te Brussel, ten huize van de hertogin van Aerschot, hadden hem weerhouden zijn plicht tegenover den nieuwen souverein te vervullen. Deze had van den aanvang zijner regeering met dezelfde moeielijkheden als zijn vader te kampen; gebrek aan geld, schaarste aan levensmiddelen en tengevolge hiervan ontevredenheid onder de troepen.
Nauwelijks was Filips vier dagen aan het bewind, of de Prins ontving reeds een schrijven, waarin hem spoedige toezending van 12000 kronen werd beloofd, maar de vervulling dier belofte bleef achterwege en de brieven in de herfst van 1555 tusschen hen gewisseld, waren vol klachten van den een, vol beloften en verzekeringen van den ander.
“Wij zijn hier zonder een penning; de soldaten sterven van honger en koude en aan het hof nemen ze niet meer notitie van ons, dan of wij reeds dood waren. Stel u de mate van geduld voor, die ik gedwongen ben uit te oefenen,” schreef Oranje aan zijn vrouw, haar tevens meldende, dat hij niet wist, wanneer ze ontbonden zouden worden, want dit kon niet geschieden voor het geld was ontvangen.
In het begin van het nieuwe jaar werden de klachten der soldaten luider en luider en groeiden zóó aan, dat ook Brussel niet onkundig bleef. Hoe omstandig en scherp Willem van Oranje de moeilijkheden ook had beschreven, toch nam Filips pas maatregelen, toen een zekere Hans Bernard, kapitein eener onafhankelijke compagnie, een speciale commissie aan den koning zond om de klachten over te brengen. Nog stuurde hij echter geen geld, maar gaf den soldaten [33]de vergunning het land te verlaten! Tevergeefs poogde de kapitein den koning te doen begrijpen, dat deze maatregel hem zeer zou benadeelen en bovendien den geheelen ondergang van het platte land ten gevolge zou hebben.
Afstand van Karel V. (Bladz. 29.)
De onderhandelingen over den vrede waren reeds maanden gevoerd en hadden ten slotte het gevolg, dat er in Februari 1556 te Vaucelles een wapenstilstand werd gesloten; te Philippeville en op andere plaatsen bleven garnizoenen, maar het overschot der troepen werd betaald en ontbonden.
De Prins van Oranje werd dus ook van zijn moeielijke plichten ontheven en na een verblijf van zes achtereenvolgende maanden, verliet hij op het einde van Januari het kamp. Men kan wel aannemen, dat die treurige tijd er niet toe heeft meegewerkt om Filips bemind te maken bij den Prins, die maar niet kon vinden, dat de schijnbaar welwillende brieven van zijn vorst, krachtige middelen waren om de oorlogskosten te bestrijden.
Filips had zich zeer welwillend tegenover Oranje betoond in deze eerste maanden, want in November van het vorige jaar had hij hem bericht, dat de Prins tot lid van den Raad van State was gekozen, een eer, die door Willem erg koel werd beantwoord en nu, na zijn verblijf in het kamp, reisde hij naar Antwerpen, teneinde aldaar in de Orde van het Gulden Vlies te worden opgenomen.
Deze orde was in 1430 door Filips den Goede bij gelegenheid van zijn huwelijk met Isabella van Portugal gesticht. Ze werd ingesteld als het meest schitterend sieraad en als de hechtste steun der heerschappij van het Bourgondische huis. Door haar wilde men boven den onvervreemdbaren adel van herkomst en geboorte, een nog hoogeren adel stellen, die door den wil des konings zijn zou, wat in Engeland en Frankrijk de pairs der kroon waren. De voorrechten van de ridders van het Gulden Vlies waren vele; hun hoogste privilege was, dat ze alleen door hunne medeleden konden worden gevonnist. Doch ook de plichten waren zeer bindend. Ze moesten trouw zweren aan hun Bourgondischen heer; niet minder trouw aan het katholiek geloof. Vandaar, dat de vader van Willem van Oranje het ridderschap weigerde, gelijk we vroeger zagen, omdat hij den eed om de Kerk getrouw te zijn, niet kon afleggen. De zoon, na zijn komst in de Zuid-Nederlanden in de Katholieke kerk opgevoed, zag in het afleggen van dien eed geen bezwaar; wel een bewijs, hoe die opvoeding alle zaden van het Protestantsch geloof zijner ouders in hem scheen te hebben verstikt en hoe de Prins althans in het jaar 1556 in het minst nog geen voorgevoel had van zijn roeping in zijn aangenomen vaderland.
Tegelijk met hem werden er negentien nieuwe Vliesridders gekozen, waarvan negen Nederlandsche edelen, een feit, dat op een geheel nieuwe richting van bestuur scheen te wijzen en dientengevolge den staatsman Granvelle met angst vervulde. Karel V toch was de vriend der steden geweest. Filips toonde zich van stonde af een vriend der edelen. Hoe weinig de toekomst aan die voorliefde beantwoord heeft, is bekend.
Willem van Oranje was de derde van de 19, die gekozen werd; op den 30en Januari ontving hij de halsketen, het teeken zijner nieuwe waardigheid. Na die plechtigheid ging hij naar Breda, waar hij dien zomer met korte tusschenpoozen bleef. [34]
Het einde van den oorlog was voor de Nederlanden een zeer gelukkige gebeurtenis; overal werden feesten gevierd en niet het minst had de groote handelsstad Antwerpen haar vreugde aan den dag gelegd; geheele ossen werden op de openbare pleinen gebraden en bij het bezoek van Filips stroomde niet alleen de wijn, maar waren de wegen met honderden eerepoorten versierd en strooide men bloemen voor zijn voeten, ofschoon het in Februari was.
Men had nu in de Nederlanden verwacht, dat de koning zou overgaan tot afdanking der troepen, die op kosten van deze gewesten werden onderhouden, maar Filips, die bij de feesten in Antwerpen al zoo onheilspellend somber had gekeken, dacht er niet over dit te doen. Het leger moest op dezelfde sterkte worden gehouden, daar de wapenstilstand wel van korten duur zou wezen en hiertoe was juist geld noodig, vooral, omdat ook de soldij in langen tijd niet was betaald.
Toen de Prins in het legerkamp was, had hij reeds het bittere ongemak van geldgebrek ondervonden tegenover de schuldeischers van den koning, maar nu kwam hij voor nog grooter moeilijkheden te staan, nl. geld van Filips’ onderdanen te vragen.
In Maart zou er een vergadering van de Staten-Generaal zijn, waartoe ook Oranje door een eigenhandig schrijven van Filips was opgeroepen.
De Prins haastte zich zijn meester te gehoorzamen en op den 12en had de vergadering plaats, waar ook Egmond, Aremberg, Meghen en andere heeren aanwezig waren.
De koning deed wanhopige pogingen bij die eerste vergadering van de vertegenwoordigers der Nederlandsche gewesten natuurlijk te zijn. Zijn geldgebrek was zeer drukkend, niettegenstaande de edelmoedigheid zijner Engelsche vrouw en hij hoopte de afgevaardigden te overreden, hem voldoende giften te schenken, teneinde zijn ledige schatkist aan te vullen.
Het eigenlijke plan van Filips was een soort gedwongen heffing, een blijvende belasting, maar toen hij zag, dat men dit niet wilde, nam hij genoegen met een gift, die door de Staten-Generaal werd toegestaan.
Nadat dit besluit door de afgevaardigden was genomen, kwam nog het moeilijkste werk, het inzamelen der gelden. Er was vooral in ’s Hertogenbosch oppositie tegen en de koning schreef een eigenhandigen brief aan Oranje, waarin hij hem vroeg, daar heen te gaan, teneinde den stadsraad tot rede te brengen. De Prins ging in September met den raadsheer Noppenus naar die stad. Eerst bestond daar bezwaar, een vergadering bijeen te roepen, omdat het college van schepenen moest vernieuwd worden, m. a. w. de wet verzet. Toen er eindelijk een vergadering was samengeroepen, weigerden de twee eerste afdeelingen van den raad voor iedere contributie, welke ook, te stemmen, terwijl de derde goed vond een zeker bedrag te geven, maar onder bepaalde voorwaarden. Uit den langdradigen brief, dien Oranje aan den koning over die zaak schreef, blijkt ten duidelijkste wat de Prins al niet deed om den koning genoegen te doen en toch was hij geheel overtuigd geworden, dat geen onwil, maar slechts onvermogen de Bosschenaren tot verzet bracht en deed hij derhalve met het oog op de armoede der [35]plaats een beroep op de genade des konings. Dit herhaalde hij nog eens op den 7en October in een brief aan den hertog van Savoye, wiens bemiddeling hij inriep ten gunste der inwoners van ’s Hertogenbosch. “De armoede der stad is zoo groot, dat het medelijden verwekt, die aan te zien,” schreef hij.
Filips was geenszins genegen de stad ter wille te zijn en beval Oranje andere pogingen aan te wenden, om haar tot gehoorzaamheid aan den koning te brengen. Wat het eindresultaat van deze onderhandeling geweest is, komt niet in eenig document, dat bekend is, voor; het geval is alleen merkwaardig in zoover het bewijst, welke eerbiedige pogingen door Oranje werden aangewend, om den wil van zijn souverein te volbrengen, al was ook zijn sympathie voor de volkszaak opgewekt.
De wapenstilstand, die te Vaucelles in Februari 1556 voor vijf jaar was gesloten, duurde nauwelijks tweemaal vijf maanden, want reeds in Januari 1557 heropende Hendrik II, door verleidelijke aanbiedingen van den Paus verlokt, de vijandelijkheden in Italië.
Paulus IV namelijk, Napolitaan van geboorte, haatte de Spanjaarden als overheerschers van Napels en streefde van zijn eerste optreden af naar niets meer, dan naar het verbreken van den vrede tusschen Spanje en Frankrijk, ten einde, geholpen door Hendrik II, Napels aan de macht van Filips te ontrukken.
Hoe onstaatkundig Granvelle dezen oorlog van Filips tegen den Paus ook vond, hij werd verklaard, doch duurde slechts kort in Italië, want Alva bracht door zijn toenmaals reeds bekende wreedheid de meeste plaatsen onder de gehoorzaamheid van Spanje terug. Daarop verzoende zich Filips met Paulus IV om des te feller een oorlog tegen Frankrijk te kunnen voortzetten.
Oranje, die daarin overigens geen voorname rol speelde, werd wel in den aanvang met allerlei zendingen belast, die daarmee verband hielden. Zoo was het zijne taak, oversten zooals George von Holl te overreden, de karige aanbiedingen aan te nemen, die zijn souverein goed genoeg vond. Aan den hertog van Savoye schreef de Prins daarover een langen brief, waarin hij berichtte, dat von Holl de voorwaarden had aangenomen, mits hem een ruim tafelgeld met het oog op de duurte der tijden werd toegestaan.
Bovendien werd Oranje met een zending naar den aartsbisschop van Keulen belast, met het doel hem te overreden, zich met Filips te verbinden. Na een kort oponthoud, ten gevolge van een koortsaanval op zijn reis van Breda, kwam Oranje in Keulen aan en deed zijn best zijn opdracht tot een goed einde te brengen. De aartsbisschop beweerde echter, dat hij niet de vrijheid had een defensief verbond aan te gaan zonder eerst zijn kapittel te hebben geraadpleegd.
Oranje keerde naar Breda terug en liet zijn schoonbroeder Nuenar (gehuwd met zijn halfzuster Magdalena) achter om de beslissing van den aartsbisschop af te wachten.
Op den 18en Mei vroeg en verkreeg Oranje vergunning naar Frankfort te gaan, [36]teneinde zijn vader te helpen bij den afloop van het Catzenellenbogen-proces, dat, gelijk we zagen, in 1557 eindigde.
Terwijl de Prins voor particuliere belangen werkzaam was, deed Filips een reis naar Engeland om, hoewel juist in tegenspraak met de voorwaarden van zijn huwelijk, zijn vrouw door vriendelijke en de ministers van haar door harde woorden, tot deelneming aan zijn oorlog met Frankrijk over te halen.
Dit gelukte hem zonder veel moeite, zoodat Engeland zich in een geschil gewikkeld zag, waarin het eigenlijk niet betrokken was. Later bleek, dat dit volkomen streed met Engelands belangen en dat het daarin alleen werd meegesleept door de hartstochtelijke verkleefdheid van een zwakke, slechte en wreedaardige vrouw, die Filips haatte.
Nimmer scheen later de gelukszon zoo helder over den koning als in den vroegen zomer van 1557, toen nog al zijn onderdanen hem getrouw waren en hij de beurs zijner Engelsche echtgenoote geheel tot zijne beschikking had. Wat zij ook tegenover haar volk moge geweest zijn, tegenover hem was zij nooit karig.
In Mei trokken de troepen onder den Hertog van Savoye te velde en de hoop op versterkingen van gindsche zijde van het kanaal werd spoedig verwezenlijkt, al waren er nog vele bezwaren te overwinnen. De Engelschen droegen zeker Frankrijk geen liefde toe, maar zij hadden zulk een hartgrondigen haat tegen hun titulairen koning, dat ze zich eerst krachtig verzetten tegen hulp aan Filips, zelfs in zijn oorlog met hun erfelijken vijand.
Toch slaagde Maria erin, het verzet harer onderdanen te overwinnen en kon zij haar echtgenoot van de hulp voorzien, waarom hij gevraagd had. Filips nam afscheid van zijn onbeminnelijke maar hem zeer liefhebbende echtgenoote en keerde voldaan naar Brussel terug.
Hier verzamelde hij zijn huursoldaten, die met de Spaansche en Nederlandsche troepen, 35000 voetknechten en 12000 ruiters bedroegen. Het leger werd spoedig nog versterkt door het Engelsche hulpkorps van 8000 man onder den Hertog van Pembroke. In de nabijheid van Givet werd deze geheele legermacht in het midden van Juli, onder bescherming van het nieuwe fort Philippeville en onder commando van den hertog van Savoye, vereenigd.
De Fransche legermacht werd in Picardië verzameld onder Montmorency, bijgestaan door den maarschalk St. André en door Coligny, die reeds gebleken was een gevreesde tegenstander te zijn.
De beide legers, ofschoon niet groot, bestonden uit uitgelezen troepen en werden aangevoerd door de bloem van Europa’s ridderschap. “Koningen en Prinsen en de doorluchtigste Paladijnen der christenheid rustten zich uit tot het groote tournooi, waartoe zij door heraut en trompetgeschal waren opgeroepen” en onder hen bevond zich in het leger van Filips, Lamoraal Graaf van Egmond, “de bataafsche held, zonder kroon of rijk, maar met een even eerwaardigen stamboom als waarop menig gekroond hoofd zich beroemen kon, brandende van begeerte, zich in het worstelperk te onderscheiden.”
Na enkele schermutselingen in de buurt van Guise en andere kleine plaatsen, [37]keerden de Spaansche troepen al hun macht tegen St. Quentin, een belangrijke stad op den rechtstreekschen weg naar Parijs. Coligny had die mogelijkheid voorzien en het gelukte hem de stad binnen te komen, al was het zonder veel troepen, doch hij hoopte haar door zijn bekwaamheid en ervaring te redden. St. Quentin was spoedig bijna volkomen ingesloten.
Het gelukte echter Montmorency een gedeelte van zijn troepen binnen de stad te brengen, zoodat het voor de belegeraars minder gunstig was geworden en men besluiteloos werd, wat te doen. Ook Philibert van Savoye was geheel uit het veld geslagen. Niet alzoo Egmond, die in eene welsprekende rede den krijgsraad er op wees, van welk groot gewicht het zou zijn den grooten Connétable Montmorency aan te vallen en hem daardoor den terugtocht af te snijden.
Voor Egmonds hevige taal moesten alle bedenkingen wijken; men volgde zijn raad, die boven alle verwachting met succes werd bekroond. Binnen een uur werden 6000 Franschen gedood of gevangen genomen waaronder de Connétable zelf, die gewond in ’s vijands handen viel.
Men had aan Egmond de overwinning te danken, een overwinning, die Frankrijk de gruwelijkste nederlaag bezorgde sedert de dagen van den Zwarten Prins geleden. Een doodelijke slag was aan Frankrijk toegebracht en de Vlaamsche grenzen waren thans beveiligd voor de ellende, die het Fransche grondgebied ten deel viel.
“Egmond en St. Quentin,” beide namen zouden thans van mond tot mond gaan tot de uiterste grenzen van de heerschappij van den Spaanschen souverein. Het leger van Montmorency was vernietigd, maar Coligny was nog in St. Quentin en om de overwinning volkomen te maken, was de inneming dier stad noodzakelijk.
Filips ging ondertusschen van Brussel naar Kamerijk en ontving de gelukwenschen, die hem van alle zijden toestroomden.
De vruchten te plukken van deze groote overwinning, een onmiddellijke aanval op Parijs te wagen, waarvoor de weg thans open was, dit wilden al de bekende veldheeren; niet echter de vreesachtige, àl te voorzichtige Filips, die er zich mee tevreden stelde, beleefd de eerbewijzen voor de dapperheid van zijn generaal in ontvangst te nemen, maar daarna liefst op veiligen afstand de verdere verwikkelingen wilde afwachten.
Welk een contrast met zijn vader! Deze zou niet te Kamerijk hebben gewacht, noch zelfs op de plaats der overwinning, maar Parijs zou zijn doelwit zijn geweest, nu hem de weg zoo was gebaand.
Toen de keizer hoorde over dit eerste succes van de regeering van zijn zoon, was zijn eerste vraag: “Is Filips in Parijs?” Maar dat Mecca bereikte hij nooit, al was hij ook door het nemen van Chatelet, Han en Noyon verder het Fransche grondgebied binnengedrongen, dan aan zijn vader ooit was gelukt.
Duidelijk bleek hier, dat Filips van een anderen stempel was en hij nagenoeg alle eigenschappen des geestes miste, die den keizer hadden gesierd en die hem de harten deden winnen. In zich zelven gekeerd, scheen het zijn hoofddoel te zijn, die eenzame rust te genieten, die de Spanjaarden Sosiego noemen.
Wat St. Quentin aangaat, hoewel slechts door 800 man verdedigd, hield de [38]stad het dapper uit tot den 27en Augustus, toen er een gelijktijdige aanval op vier van de bressen, die in de wallen geschoten waren, plaats had. De stad gaf zich over, hoewel ze tot het laatst dapper weerstand bood. Coligny toonde zich een uitstekend aanvoerder, overal aanwezig, waar het gevaar het grootst was en toen de vijand door een toren binnendrong, die men sterk genoeg dacht en onbewaakt had gelaten, was het Coligny, die slechts door een paar man vergezeld er heen ging. Hier werd hij overmeesterd en krijgsgevangen gemaakt door een soldaat, die hem langs een der mijnen naar den Hertog van Savoye bracht, van wien de soldaat tienduizend dukaten ontving tot loon voor het zwaard van den Admiraal. Het was nl. een algemeen erkend gebruik, dat degene, die den opperbevelhebber gevangen nam, daarvoor een dergelijke groote som als geschenk ontving.
Het lot der stad was verschrikkelijk en de slachting, die er plaats had, was een van de meest beruchte in de geschiedenis der belegeringen van de 16e eeuw.
Een Spaansch krijgsman, die erbij tegenwoordig was en een dagboek hield van al hetgeen er voorviel, schreef:
“Ik wandelde door de stad en aanschouwde dit alles; het scheen mij een tweede verwoesting van Jeruzalem. Wat mij het meeste trof, was, dat ik geen enkelen ingezetene der stad overgebleven zag, die Franschman was of zich ervoor durfde uitgeven. Hoe ijdel en voorbijgaand, dacht ik, zijn de dingen dezer wereld. Nog geen zes dagen en wat was er niet al rijkdom in deze stad en thans is er geen steen op den andere gelaten.”
De naam van Oranje wordt in geen der geschiedenisverhalen bij den slag van St. Quentin bijzonder vermeld, maar van het midden van Juli af was hij op het oorlogstooneel aanwezig en commandeerde een der compagnieën, die de stad belegerden. Van uit het kamp voor St. Quentin deelde hij zijn vrouw een en ander over de belegering mede; later, den 11en September meldde hij haar, dat Han zich aan de genade van den koning had overgegeven; hij betreurt in dien brief de groote verwoesting, welke de Franschen er hebben aangericht. Aan het slot zegt hij nog, dat hij onmiddellijk tijding zal zenden, wanneer hij weet, wat er verder gedaan zal worden. Wederom is dit een bewijs, hoe gaarne Anna van Buren geheel op de hoogte werd gehouden van den werkkring van den Prins en tevens hoe deze steeds voortging haar voortdurend berichten uit het kamp te zenden.
Uit hetzelfde kamp bij Han meldt hij haar den 27en September, dat hij een lichten aanval van koorts heeft gehad, dien hij weder terugverwacht. Hij had daar niet alléén last van dat ongezonde kamp, want hij schreef, dat zijn broer zich eveneens sinds een paar dagen onwel bevond.
De broeder hier bedoeld, was Lodewijk, derde zoon van Willem van Nassau en Juliana van Stolberg. Het is bekend, hoe deze het lot van zijn broer in de Nederlanden heeft gedeeld en hoe jammerlijk zijn uiteinde is geweest. Telkens zullen we hem ontmoeten, werkzaam voor de zaak des Prinsen en voor de bevrijding van ons vaderland. Als diplomaat en als krijgsman stond hij in hooge achting; hij was een der edelste kampioenen voor onze vrijheid, een schitterende, ridderlijke [39]figuur, waarop ons oog van ter zijde telkens met eerbied zal staren. In 1538 werd hij geboren en was dus vijf jaar jonger dan Willem van Oranje. In tegenstelling met zijn broeders Jan en Adolf, die te Wittenberg studeerden, bezocht Lodewijk Straatsburg en Genève, waar hij zijn studiën volbracht. Is dit waar, dan verklaart zich daaruit het feit, dat Lodewijk zich in later tijd eerder dan Prins Willem zelf, geneigd betoonde, met de Calvinisten samen te werken. Doch het is de vraag nog, of dit wel betrouwbaar is, aangezien de Duitsche vorsten en zoo ook Willem de Oude omstreeks 1550, als echte Lutheranen een afkeer hadden van het Calvinisme, waarvan Genève de hoofdzetel was.
In October 1556 kwam Lodewijk reeds in de Nederlanden. Niettegenstaande Juliana van Stolberg hem onder al haar kinderen een bijzondere liefde toedroeg, werd Lodewijk reeds vroeg door zijn vader naar dat land gezonden, waar zijn oudste zoon reeds zulk een voorname positie bekleedde en waar dus ook door diens invloed voor den jongeren broeder beter gelegenheid bestaan zou, zich in de wereld vooruit te helpen. De uitnemende eigenschappen van Lodewijk vielen in de Nederlanden reeds spoedig in het oog. Filips II zelf betoonde hem menige gunst, al was de jonge graaf ook Luthersch. Zijn innemend karakter en groote bekwaamheden waren zonder twijfel de eenige oorzaak van die onderscheiding. In 1557 nam hij deel aan den krijgstocht, die ons bezig houdt, in het gevolg van den Prins van Oranje.
Na den veldtocht werd Brussel weer het hoofdkwartier van het leger, al was er nog geen vrede gesloten met Frankrijk. Het was echter den koning niet mogelijk geweest, de troepen bijeen te houden door de slechte verstandhouding van de verschillende nationaliteiten. De Engelschen haatten de Spanjaarden en wenschten niets liever dan zoo spoedig mogelijk naar hun land terug te keeren, zoodat de koning zich wel genoodzaakt zag hen te doen vertrekken. De Duitschers klaagden over het gewone verschijnsel, de onregelmatige betaling en tengevolge daarvan liepen er velen naar de Franschen over. De sterkte der troepenmacht verminderde dus zoodanig, dat de koning blij was, het overschot zijner troepen tot een lateren datum in de winterkwartieren te kunnen terugtrekken.
Een van de voordeelen van de toenmalige oorlogen was de losprijs, die door aanzienlijke gevangenen moest betaald worden, die dan goed onder dak moesten worden gebracht, totdat het geld betaald was. Hoever de regeering in haar eischen en vorderingen dan wel ging, blijkt o.a. uit het geval, dat de koning Oranje noodzaakte, de gevangenen van hertog Eric van Brunswijk op zijn kasteel te Breda te logeeren, daar het volgens zijn meening niet voegzaam was, dat ze in een gewone herberg hun nachtverblijf hadden. De Prins was zelf afwezig en de Prinses moest ze maar ontvangen. Men proeft uit den brief, dien Oranje naar aanleiding daarvan aan Filips schreef, dat hij er niets over gesticht was. Hij kan dezen dienst wel niet aan den koning weigeren, maar doet het blijkbaar met tegenzin en schrijft zelfs aan den vorst, dat hij in geen geval voor de bewaking der gevangenen zorgen kan en dat Filips daartoe andere maatregelen zal moeten nemen, die hem het best zullen voorkomen. [40]
De vorderingen, die aan den Prins werden gedaan, waren nu en dan zóó bezwarend, dat hij ze weigerde te voldoen, zooals o.a. gebeurde met 50 wagens, waartoe Oranje werd geprest, doch die hij niet leverde.
Gedurende de wintermaanden was de Prins genoodzaakt dikwijls van zijn huis en zijne vrouw afwezig te zijn, omdat hij geld moest trachten te verkrijgen voor zijn meester, die in groote verlegenheid was. George von Holl kwam uit Duitschland om de achterstallige betaling voor zijn troepen te vragen en waarschijnlijk waren er andere kolonels niet beter aan toe. De gelden, die de staten hadden geschonken, waren blijkbaar niet voldoende geweest, de uitgaven van den laatsten veldtocht te bekostigen. Eindelijk slaagde Oranje er in, te Antwerpen een leening te sluiten met Engelsche kooplieden, hoewel hij zich met onvoordeelige voorwaarden tevreden moest stellen, daar het crediet van den koning zeer was gedaald.
Bij den troonsafstand van Karel V had deze bepaald, dat de Prins van Oranje als gezant aanwezig zou zijn bij de overdracht van de keizerlijke kroon op Karels broeder Ferdinand. Nadat die overdracht reeds verscheidene malen was verdaagd, werd er eindelijk in Februari 1558 een Rijksdag te Frankfort gehouden, waarop de Prins met den vice-kanselier Seld en den secretaris Haller tegenwoordig moest zijn, om in naam van Karel in alle vormen de keizerlijke kroon op Ferdinand over te dragen. Dientengevolge keerde Oranje, nadat die lastige leening tot stand was gekomen, naar Breda terug, ten einde zich voor zijn reis naar Duitschland gereed te maken. De zending werd op den 24en Februari volbracht, maar Oranje bleef in Frankfort, om getuige te zijn van Ferdinands kroning en ook om een bijzondere opdracht voor Filips te volvoeren. In Maart schreef hij aan den koning, dat de keizer het door Filips voorgesteld verbond met de Duitsche vorsten hoogelijk goedkeurde, doch dat er eenige moeielijkheden ten gevolge van Fransche intriges waren gerezen. “Nieuws is er niet,” zoo voegt hij er bij, “alleen dat de bisschop van Bayonne hier in het geheim bezig is, kwaad te brouwen; ik hoop hem echter met behulp van den (onlangs gekozen) Roomsch-Koning Maximiliaan en anderen te weerstaan.”
Tijdens Oranje’s afwezigheid werd zijn echtgenoote, Anna van Buren, ernstig ongesteld. Op den 12en Maart schreef de Prins haar een brief, toen hij het bericht van die ziekte gehoord had. Hij zond haastig een zijner getrouwen, ’t Serraets, naar Breda en liet zijn vrouw door dezen vragen, hem tijding toe te zenden en den brief althans, zoo zij dien niet meer kon schrijven, te onderteekenen. Zoo spoedig mogelijk zou hij terugkomen en rechtstreeks naar Breda gaan. Anna werd echter erger en toen haar echtgenoot op den 20en Maart Breda bereikte, was alle hoop op herstel verdwenen en vier dagen later stierf ze. Zij was 25 jaar oud, toen ze den Prins ontviel en liet twee kinderen achter, namelijk Maria, geboren in December 1553 en Filips Willem, geboren 19 December 1554.1
Zooals we reeds vroeger zeiden, wordt in verschillende documenten van tijdgenooten erop gezinspeeld, dat het huwelijk van Anna van Buren niet gelukkig [41]is geweest, ja zelfs wordt Oranje beschuldigd haar wreed te hebben behandeld en ontbreekt het evenmin aan duistere aantijgingen, dat hij haar dood door geweldpleging zou hebben verhaast. Een misdadiger dus van het ergste soort!
“Voor ons,” zegt Bakhuizen van den Brink, “behoeft dit gerucht geen wederlegging. Zou zulk een uitbarsting van dierlijke woede met de kalme effenheid van ’s Prinsen karakter gestrookt hebben?”
Maar er is meer, want dezelfde schrijver vraagt terecht, of de Prins in dit geval wel met zooveel stoutheid later aan koning Filips den dood van zijn zoon en van zijn echtgenoote zou hebben durven verwijten en of de graaf van Egmond, die nauw aan ’s Prinsen gemalin verwant was, wel ooit in 1558 Willem van Oranje tot zijn executeur zou benoemd hebben. Wien men van groote misdaden verdenkt, pleegt men niet de uitvoering van zijn laatsten wil toe te vertrouwen.
De ongerijmdheid van het gerucht wordt daarbij geheel bewezen door de getuigenis van een hofdame van Anna, Sophie von Miltitz genaamd, die uitdrukkelijk naar de oorzaak van dat loopend gerucht gevraagd, in volle verontwaardiging antwoordde: “Ik kan niet weten, wat lasterlijke lieden mag bewogen hebben, om zulke schandelijke leugens te verbreiden; maar één ding weet ik, dat het huwelijk van Anna en den Prins een vriendelijke, gelukkige echt is geweest, gegrond op vaste liefde en trouw.” Toch heeft Groen van Prinsterer misschien geen ongelijk, als hij beweert, dat Oranje’s eerste huwelijk slechts middelmatig gelukkig schijnt geweest te zijn, ja, hij voegt daaraan deze woorden toe, die zeker niet uit zijn pen zouden gevloeid zijn, zoo deze uitnemende onderzoeker van de archieven van het huis van Oranje daartoe geen ernstige reden had: “De brieven aan zijn echtgenoote bevatten de bekoorlijkste uitdrukkingen van teederheid, doch die misschien niet overbodig waren, om sombere vermoedens tegen te gaan.”
Een feit is het, dat vrij kort na den dood van Anna, Oranje een avontuur had met de dochter van een Vlaamsch burger, waaruit het al te duidelijk werd, dat hij op het stuk van zeden niet onberispelijk was gebleven. De laster vond hierin een bodem, waarop het gemakkelijk viel voort te bouwen en de volksverbeelding kreeg er vrij spel door. Doch in elk geval is het een bewijs, dat Anna van Buren spoedig door hem was vergeten. Zijn tweede huwelijk, zoo gauw na haar dood, wijst op hetzelfde. En toch zouden we onbillijk zijn, indien wij niet geloofden, dat de Prins door dien dood tijdelijk diep getroffen was. Anna, hoewel wat teruggetrokken, eenvoudig en onbeteekenend, was in menig opzicht een trouwe, zorgzame huisvrouw, die gedurende Oranje’s vaak terugkeerende afwezigheid zijn zaken met groote nauwgezetheid waarnam en gaarne op de hoogte bleef van al zijn plannen en bewegingen. Kort na haar dood schreef Oranje aan zijn vader:
Beste Vader!
Ik kan U niettegenstaande de droefheid van mijn hart toch niet onkundig laten, dat de zwakheid, waarin mijn vriendelijke lieve huisvrouw sinds een maand is vervallen, gelijk gij onlangs van mij te Dillenburg hebt vernomen, voor en na mijn terugkeer alhier van dag tot dag is vermeerderd en eindelijk zoo is toegenomen, dat zij Donderdag den 24en dezer [42]loopende maand, tusschen 6 en 7 uur is overleden. Haar sterven was christelijk—ze is heengegaan naar God Almachtig, die haar ziel genadig en barmhartig zijn zal.
Ruim veertien dagen later spreekt hij in een brief, wederom aan zijn vader, van het pijnlijk verlies door hem en zijn kinderen geleden.
Van Filips ontving Willem ook een hartelijk schrijven waaruit tevens bleek, dat hij iemand uit Brussel had gezonden om naar den toestand zoowel van Oranje, die ziek uit Frankfort was gekomen, als naar zijn vrouw te vragen. Juist op het oogenblik van het vertrek waren er nieuwe berichten gekomen, die Filips o.a. het overlijden van Anna meldden. Eenige dagen later schreef Filips wederom aan Oranje. Dat deze nog geen verslag over de onderhandelingen te Frankfort had uitgebracht, kon Filips best begrijpen en hij raadde hem ook aan nog maar wat te wachten, totdat zijn geest tot rust was gekomen. Aan hartelijkheid ontbrak het in deze brieven dus niet.
In een schrijven aan Granvelle, den bisschop van Atrecht, die om nadere bijzonderheden had gevraagd, zegt Oranje o.a. dat de dood van zijn vrouw bij hem zulk een radeloosheid en onuitsprekelijke smart veroorzaakte, dat hij tengevolge daarvan een hevigen koortsaanval kreeg, gepaard aan zenuwtrekkingen.
Wat blijkt uit deze brieven omtrent de verhouding van den Prins tot zijn eerste echtgenoote? Al te veel nadruk mag er, dunkt mij, niet gelegd worden op zijn aanval van hartstochtelijke smart, waarvan de laatste brief aan Granvelle getuigt. De smart, zich in koorts en zenuwtrekkingen openbarende, kan wel een gevolg van het besef geweest zijn, dat hij niet ten volle voor zijne overledene geweest was, wat hij had moeten en kunnen zijn. Doch wij herhalen, wie met deze uitingen geloof zou willen slaan aan het lasterlijk gerucht, dat te zijnen nadeele werd verspreid, zou Willem van Oranje moeten verdenken van eene huichelarij en misdaad, die alle grenzen te buiten ging.
De Prins was in de jaren van zijn eerste huwelijk menigmaal genoodzaakt, gescheiden van zijn vrouw te leven; zijn dienst in den oorlog, zijn diplomatieke zendingen doemden haar tot een tamelijk eenzaam bestaan. Terwijl zij meestal het kasteel te Breda bewoonde, was hij op reis, in het kamp of in Brussel. Zijn leven daar was, gelijk we nader zullen zien, zeer weelderig en rijk en toch blijkt het voldoende uit al de brieven, die hij aan Anna schreef, dat hij haar niet vergat. Zijn thuiskomst in Breda moet altijd een feest zijn geweest voor de meestal eenzame vrouw. Zij heeft hem lief gehad tot het einde, en zij is steeds zorgvol voor zijn kinderen en goederen geweest. Haar testament, geheel te zijnen voordeele, was een laatste bewijs van hare liefde en van haar vertrouwen op hem. Terecht is van haar gezegd: “Voor den tijdgenoot, die het oor niet leende aan rondgestrooide geruchten, blijft Anna door haar teruggetrokken leven en haar vroegtijdig einde, een lieftallige figuur. Maar voor den nakomeling bewaart zij de onaantastbare en zachte bekoring van een visioen, dat wegdeinst, zonder zijn geheim te hebben geopenbaard.” [43]
Testament van Anna van Egmond.
[44]
1 Ook geeft men voor de geboorte van Maria wel het jaar 1556 op.
Een lange rusttijd werd den Prins niet toegestaan om zijn verlies te boven te komen en na zijn eigen ongesteldheid zijn krachten te herwinnen. Op den 7en Mei ontbood Filips hem op zeer beslisten toon naar Antwerpen om toezicht te houden op de hernieuwing van de wet aldaar en in Juni beval de hertog van Savoye hem, zich zoo spoedig mogelijk te haasten om met zijn bande d’ordonnance, Thionville, een sterke stad aan de Moezel, te bevrijden.
De geestdrift van Filips voor militairen roem was spoedig uitgebluscht; veel heftiger verlangde hij naar een verbond dan naar voortzetting van den strijd met Frankrijk. In het vroege voorjaar hadden de bisschop van Atrecht en de kardinaal van Lotharingen een samenkomst te Péronne, waarbij zij tot het besluit kwamen, dat het wezenlijk belang van Frankrijk en Spanje niet was, grondgebied van elkander te winnen, maar den verborgen vijand, de ketterij, die zich in beide rijken verspreid had, te bedwingen. Daar de onderhandelingen dier prelaten echter geheim bleven, werden de vijandelijkheden tusschen beide koninkrijken vroeg in den zomer heropend.
In plaats van den Connétable, die zooals we zagen zich in gevangenschap bevond, was de hertog de Guise uit Italië gekomen, waar zijn roem er nu niet bepaald op vooruit was gegaan, en die dus hoopte in de meer noordelijke landen beter figuur te maken. Op Nieuwjaarsdag van 1558 verscheen hij voor Calais, waarvan de Guise door spionnenberichten reeds wist, dat de bezetting zwak was. Na een hevig geschutvuur werd de stad stormenderhand genomen. Meer dan twee eeuwen was zij in handen der Engelschen geweest, die het hadden veroverd na een beleg, dat twaalf maanden duurde; thans keerde het aan Frankrijk terug na een belegering van zeven dagen. Nog zeven dagen later viel ook Guines, waardoor Engelands koningen voor altijd het recht verloren om den titel en de leliën van Frankrijk te voeren.
De Guise trok naar Luxemburg en veroverde Thionville, zoodat Oranje, die [45]volgens de orders van den hertog van Savoye daarheen moest trekken, te laat kwam om nog hulp te bieden. De Franschen hadden dus in den beginne wel succes, maar ’t was niet van langen duur. Het plan bestond bij de Franschen om de vereeniging te bewerken van de Guise en de Thermes, die in Calais als bevelhebber was achtergebleven en reeds met zijn nieuw verzameld leger de omstreken had geplunderd en ook Duinkerken had genomen. De vereeniging van de beide Fransche bevelhebbers te voorkomen en als het kon de Thermes van Calais af te sluiten, was het doel van de tegenpartij. Reeds was de Fransche bevelhebber van Duinkerken vertrokken, toen hij op zijn weg de held van St. Quentin ontmoette, die zich met zijn troepen te Grevelingen had opgesteld, een kleine stad aan het strand der zee, ongeveer halfweg Calais en Duinkerken.
Daar noodzaakte Egmond zijn tegenstander slag te leveren, daar rende hij aan het hoofd zijner escadrons op de Franschen in onder het: “De vijand is ons, wie zijn vaderland lief heeft volge mij.” Van beide kanten werd met groote hardnekkigheid gestreden, doch de zege was aan Egmond en op dezen 12en van Julimaand werd de uitgelezen Fransche strijdmacht onder maarschalk de Thermes volkomen vernietigd en vielen met hem vele andere officieren van adellijken bloede in handen van Egmonds troepen.
De ongeloofelijke moed door den overwinnaar bij die gelegenheid betoond, stal het hart van het volk en alleen de zure Alva, die Egmond benijdde, deelde niet in de algemeene vreugde, daar hij zelf gehoopt had het getij ten voordeele van zijn meester te doen keeren.
Thans was Egmond de held van St. Quentin en Grevelingen. Niettegenstaande aan beide zijden de strijdkrachten nog volkomen in orde en zeer machtig waren, was toch deze slag het laatste tooneel van den zevenjarigen oorlog tusschen Frankrijk en Spanje. Filips was bijzonder tevreden op de lauweren te kunnen rusten, door zijn veldheer behaald; Hendrik was niet verlangend verdere waagstukken te ondernemen en het volk aan beide kanten begeerde vurig den vrede.
Algemeen was dus het verlangen, dat er geen verder uitstel met de vredesonderhandelingen zou gemaakt worden, maar het was wat gewaagd met de besprekingen te beginnen, terwijl de twee gewapende legermachten nog in elkaars gezicht lagen. Daarom was de eerste maatregel, de vreemde huurtroepen te ontbinden en de eigen troepen op een veiligen afstand in te kwartieren. De preliminaire voorbereidselen voor de vredesonderhandelingen werden te Rijssel geregeld onder den Prins van Oranje, Ruy Gomez en den bisschop van Atrecht aan de eene zijde, Montmorency en maarschalk St. André aan den anderen kant. Op den 15en October werden de formeele onderhandelingen geopend in de abdij van Cercamp, op het onzijdig grondgebied van Kamerijk. Daar vereenigden zich de hertog van Alva, de president Viglius, de kardinaal van Lotharingen, de bisschop van Artemis en Claude l’Aubespine met hen, die te Rijssel waren geweest. Ook Maria van Engeland zond afgevaardigden, maar het vraagstuk van Calais dreigde te veelomvattend te worden, zoodat de geheele Engelsche zaak ter zijde werd gelegd, om onafhankelijk van de Spaansch-Fransche belangen, door een toekomstig congres te worden beslist. Men moet niet vergeten, dat Oranje, hier ook aanwezig, pas [46]25 jaren telde en toch reeds als een man van groot gewicht in deze hoogst belangrijke diplomatieke vergadering gold. Daar viel wat te doen. Gedurende de laatste zeven jaren had men onophoudelijk steden genomen en hernomen, welker bezit van groote waarde geacht werd. Elk van deze moest in bijzonderheden worden behandeld. Dan moest het verbeurd verklaarde grondgebied van partijgenooten aan beide zijden worden teruggegeven en na de vaststelling der losprijzen, de gijzelaars worden uitgewisseld. Uit een brief van Oranje aan den hertog van Savoye blijkt, dat er hard werd gewerkt om de zaak tot een goed einde te brengen en tevens meldt Oranje aan den hertog, dat bij mogelijke teruggave van Piemont Zijne Hoogheid over zijn huwelijk met Margareta, zuster van koning Hendrik, een beslissing moet nemen, daar men deze echt als voorwaarde voor de teruggave van de landen geëischt heeft. Voordat er eenig besluit in die vergadering was genomen, had eene gebeurtenis plaats, waardoor de geheele zaak zeer vereenvoudigd werd.
Maria, die zich het verlies van Calais zeer bijzonder aantrok, eindigde haar ongelukkig en onbevredigd leven op den 17en November en liet aldus haar echtgenoot vrij om zijn diplomatieke beloften met een nieuwe huwelijksverbintenis te bezegelen. Haar dood en de opvolging van Elisabeth veroorzaakte een tijdelijke opschorting der onderhandelingen.
Een schitterende lijkdienst werd tot haar nagedachtenis door Filips in Brussel gevierd en daarna kon hij de vraag van een opvolgster overwegen.
Nog een andere lijkdienst werd er, behalve die van Filips’ ongelukkige echtgenoote, in Brussel gehouden. Reeds den 21en September was keizer Karel in het klooster St. Juste overleden, maar zijn zoon vond eerst in het laatst van December tijd, om den doode in het openbaar de laatste eer te bewijzen. De praalvertooning, die toen in Brussel plaats had, was echter zoo schitterend, dat het uitstel er wel door verontschuldigd werd.
De plechtigheden hadden plaats op 29 en 30 December 1558 en behalve de prachtige rouwversiering van de kathedraal en de stad zelf, trok van den grooten optocht, die door de stad ging, een schip het meest de aandacht, zoo kunstig vervaardigd, dat, ofschoon onzichtbare helpers het droegen, het door zeepaarden scheen voortbewogen. De bemanning werd voorgesteld door drie zinnebeeldige personen. De Hoop, geheel in ’t bruin gekleed met een zilveren anker in de hand, stond aan den voorsteven; het Geloof, met den avondmaalskelk en het roode kruis in een wit gewaad met een sluier van wit zijden gaas, zat op een staatszetel vóór den bezaansmast, terwijl de Liefde in het rood met een vlammend hart in de hand, aan het roer het schip bestuurde.
Eigenaardig is de beschrijving van een Engelschman, die aan zijn chef een gedetailleerd verslag zond en waarin ook de Prins van Oranje vermeld wordt.
“Nagenoeg middenin zag men een schip versierd met de banieren van ’s keizers wapenen, en onder deze, vele banieren van de Turken en Mooren, naar beneden gevallen en in ’t water liggende. Het geheele bovenste gedeelte van het schip was kostbaar gebeeldhouwd en verguld; de voornaamste touwen en masten, de zeilen en toppen waren alle zwart.... In het midden bij den grooten mast was een staatszetel opgericht, waarop niemand zat. Daarvoor stond een meisje geheel in [47]het wit gekleed, haar aangezicht bedekt met een witten sluier. In haar rechterhand had zij een rood kruis en in haar linkerhand een kelk met het sacrament.... Daarna kwamen 24 paarden, die alle een land voorstelden, waarover de keizer geregeerd had en voor ieder paard ging een graaf of hertog....
De Prins van Oranje droeg het zwaard met de punt benedenwaarts.... En toen de dienst was afgeloopen, kwam daar een edelman naar de lijkkoets (zoover ik kon hooren was het de Prins van Oranje), die voor de lijkkoets staande, met de hand op de kist sloeg en zeide: “Hij is dood.” Daarop een poos stilstaande, zeide hij: “Hij zal dood blijven.” En wederom na een pauze sloeg hij nog eens op de kist en zeide: “Hij is dood en daar is een ander in zijn plaats opgestaan, grooter dan hij ooit was.”
Nadat Filips een vruchtelooze poging had gedaan om de hand van Maria’s opvolgster te verwerven en daarbij niet onduidelijk was afgewezen, werden de onderhandelingen in Februari 1559 te Cateau Cambrésis, in plaats van te Cercamp heropend en kwam het verdrag op den 3en April tot stand. Geen der partijen behaalde na 8 jaren oorlog, die zooveel moeite en kosten na zich had gesleept, eenig stoffelijk voordeel. Al de veroverde plaatsen werden aan dien souverein teruggegeven, die ze in 1551 had bezeten. Had indertijd de keizer de grootste verliezen geleden, nu was zijn zoon aan den winnenden kant. Filips gaf aan de Franschen vijf steden terug, die hij in Picardië had veroverd, maar daarentegen stond Hendrik II hem meer dan 200 plaatsen in de Nederlanden en in Italië af. Filips zou huwen met Elisabeth van Valois en een bruidschat van 400.000 kronen ontvangen, ofschoon die dochter van Hendrik II eigenlijk bestemd was geweest voor don Carlos.
Philibert van Savoye werd door het verdrag rijkelijk bevoordeeld. De Fransche afgevaardigden hadden de belangen van ’s konings zuster zeer behartigd en hij had er in toegestemd Margareta van Valois te huwen, die in haar bruidskorf een huwelijksgift van 300.000 kronen en de verbeurd verklaarde vaderlijke goederen van den hertog medebracht.
Het wezenlijk motief, dat de twee monarchen er toe geleid had om tot een schikking te komen, zonder elkander verder te bestrijden, was, gelijk ik reeds zeide, hun wensch om een krachtdadig eind te maken aan de ketterijen, die overal in hunne landen vermeerderden. Toen de contracten waren geteekend, koos Hendrik Oranje, Aerschot en Egmond uit, om hem naar Parijs te vergezellen en hem tot onderpand voor de vervulling van het verdrag te strekken. Oranje ging daar dan ook reeds vroeg in April heen.
Ongelukkig bestaan er geen particuliere brieven meer van Oranje gedurende dit Parijsche bezoek. Kleine aanteekeningen, zooals hij schreef uit het ongemakkelijke kampleven, eindigden voor altijd met het leven van Anna van Buren. De brieven aan zijne bloedverwanten in Dillenburg zijn verdwenen, zoodat het onbekend is gebleven, wat zijn indrukken waren van de Fransche hoofdstad.
Toch is een eigenaardig verhaal bekend geworden, waaruit het medelijdende hart van onzen Willem duidelijk blijkt. [48]
“De Prins was te Parijs in een hotel gelogeerd, waar de provisiekamer van den bottelier uitzag op een laan door middel van lage vensters met ijzeren traliën. In de nabijheid stond een schenktafel met prachtig zilver. Een booswicht, die dat ontdekt had, peinsde op middelen, om er zich meester van te maken en voorzag zich van lange haken, waardoor hij de stukken een voor een naar het ijzeren traliewerk haalde en die niet door de gaten konden, met kracht omboog. Hij wist op deze manier al het schoonste naar zich toe te halen.
“Dit onaangenaam geval verontrustte hen, die de zorg voor het zilver hadden zeer, doch eindelijk werd de dief om een andere schurkenstreek gevat; hij bekende, dat hij ook dezen diefstal had begaan en werd tot den strop veroordeeld.
“Toen de dag van de strafoefening was aangebroken, werd juist op het oogenblik, dat de goede Prins met den koning van de jacht terugkeerde, de booswicht naar de galg geleid. De Prins zag dit en hoorde van een voorbijganger, om welke misdaad hij den dood moest ondergaan. Deze, die den Prins niet kende, antwoordde, dat het de man was, die het zilveren vaatwerk van den Prins van Oranje had gestolen. Met aandrang richtte de Prins zich daarop tot den koning, hem verzoekende het leven van den misdadiger te sparen.
“De koning bewilligde er in en in vollen galop reed toen de Prins zelf naar de menigte, die zich verzameld had om getuige te zijn van het akelig schouwspel, staakte de executie tot de aankomst des konings en redde alzoo den dief uit de handen van den beul. Na hem vermaand te hebben, in de toekomst een beter leven te leiden, gaf hij hem in naam des konings de volle vrijheid terug. Het grootste deel van het zilver kreeg de Prins weerom.”
De gijzelaars vonden blijkbaar het vaststellen der eindbepalingen van het verdrag geen gemakkelijke zaak, want voortdurend werden die om nietige redenen uitgesteld. Met veel pracht en plechtigheid werd het huwelijksverdrag tusschen Elisabeth van Valois en Filips II op den 22en Juni, bij afwezigheid van den laatste gesloten, terwijl Alva zijn gevolmachtigde was. Op den dag van het huwelijk had Oranje zoo hard gewerkt, dat hij verplicht was den volgenden dag te bed te blijven.
Dat de onderhandelingen zoo langzaam vorderden, was ook onvermijdelijk, daar beide partijen bevreesd waren te zullen worden bedrogen; bovendien waren er tal van feesten, om de langwijligheid van de zaken wat te breken.
Daaronder was ook een jachtpartij in de bosschen van Vincennes, waarbij een belangrijk voorval plaats had. Op weg naar huis, waren Oranje en de Fransche koning van de rest der ruiters afgedwaald. Terwijl zij langzaam onder de boomen voort reden, begon Hendrik, in de meening, dat de jonge Hollandsche staatsman het volle vertrouwen van zijn Spaanschen koning genoot, hem te spreken over de bijzonderheden van het privaat verdrag, dat hij met Alva had gesloten, ten einde de ketterij uit de gezamenlijke landen van hem zelf en Filips uit te roeien. Wat er in Oranje moet zijn omgegaan, toen hij van het vreeselijke plan der vorsten hoorde, blijkt uit hetgeen hij later zelf in zijn Apologie schreef, n.l. dat hij “door medelijden getroffen werd met zooveel welvarende menschen, die aldus veroordeeld [49]werden tot vernietiging, in ’t bijzonder met dat land, waaraan ik zooveel verplichting had en waar men een inquisitie wilde invoeren, erger en wreeder dan die van Spanje.... Van deze dingen getuige zijnde, beken ik, dat ik van dat oogenblik af in ernst besloot, het Spaansche ongedierte uit dat land te verdrijven en nooit heb ik berouw gehad over mijn besluit.”
Oranje’s rit met Hendrik II in de bosschen van Vincennes. (Bladz. 48.)
Of het geval zoo dramatisch is geweest als de Prins het voorstelt in zijn Apologie, mag betwijfeld worden, als we bedenken, dat dit stuk in 1580 werd geschreven, dus ruim 20 jaar na het voorval, doch hier staat tegenover, dat Oranje deze geschiedenis reeds in 1562 aan Granvelle moet hebben meegedeeld.
De zelfbeheersching, getoond bij dat gesprek in het bosch van Vincennes, heeft den Prins den naam van den Zwijger geschonken, die hem het eerst door Granvelle moet gegeven zijn. Niet om een doorloopende karaktertrek, maar om een enkele daad is hem deze naam dus geschonken.
Op een der vele feesten, welke op die jachtpartij volgden, had het tournooi plaats waarin Hendrik II gewond werd, met het gevolg, dat hij enkele dagen later op 12 Juli overleed. Zelfs zijn lofredenaars konden niets goeds van hem vermelden.
Waarschijnlijk was Oranje toen niet meer te Parijs, want hij haastte zich, door Hendriks mededeeling verontrust, naar de Nederlanden te gaan zoo spoedig hij verlof kon krijgen, onder belofte echter onmiddellijk terug te keeren, zoodra hij werd opgeroepen.
Terwijl men in Parijs bezig was de eindbepalingen van het verdrag op te stellen, maakte Filips zich gereed aan zijn hartewensch te voldoen, de Nederlanden vaarwel te zeggen en die echt Spaansche rust te genieten. Hij had van zijn verblijf in het Noorden meer dan genoeg; de episode van zijn Engelsch huwelijk behoorde tot het verleden; van nu af was hij tot zijn eigen erfgoed bepaald. Een nieuw huwelijk was tot stand gekomen, terwijl het verbond met Frankrijk hem de gelegenheid had geopend, de vrijheid der godsdienstige gedachte uit te roeien, waartegen hij ieder jaar van zijn verder leven steeds meer haat koesterde.
Wat verlangde hij terug naar Spanje, waar hij zich in de landstaal zou kunnen uitdrukken en waar hij tenminste eene omgeving zou vinden, die meer met hem in aard en karakter overeenkwam. Vrijwel gedwongen was zijn verblijf in de Nederlanden geweest, maar nu belette hem niets meer die gewesten vaarwel te zeggen. Voor hij echter kon vertrekken, moest eerst zijn plaatsvervanger worden aangewezen, want Philibert van Savoye, de opvolger van Maria van Hongarije, was in zijn heerschappij over Piëmont hersteld en kon dus niet langer de betrekking van landvoogd vervullen.
Men zegt, dat Egmond en Oranje zich een oogenblik zouden gevleid hebben, dat de keus van den nieuwen landvoogd op een hunner vallen zou, maar waarschijnlijk is dit niet; zij moesten direct begrepen hebben, dat Nederlandsche edelen, hetzij inboorlingen als Egmond of genaturaliseerd als Oranje, geen landvoogden zouden zijn naar het hart van den tegenwoordigen koning.
Over twee mededingsters werd spoedig ernstig gedacht, n.l. de hertogin van Parma en die van Lotharingen; deze laatste werd door de Nederlandsche edelen begeerd, omdat zij onder haar naam zelf hoopten te regeeren. [50]
Oranje vooral ijverde zeer voor haar, hetgeen ook verband hield met trouwplannen van den Prins.
Anna van Buren was slechts eenige maanden dood, toen Willem, het voorbeeld van zijn koning volgende, begon uit te zien naar een tweede echtverbintenis. Zelfs zeer kort na den dood zijner eerste vrouw, had de Prins een liaison, die niet tot een huwelijk leidde, maar toch te wereldkundig is geworden, om er niet van te spreken. Het was een Vlaamsch meisje, Eva Eliver genaamd, dat hem bekoorde en hem in September 1559 een zoon schonk, bekend onder den naam Justinus van Nassau, welke natuurlijke zoon van den Prins, naar de gewoonte der tijden, een opvoeding, overeenkomstig den stand van zijn vader ontving en dientengevolge ook later gouverneur van Breda en admiraal van Zeeland werd. Van een huwelijk met die Eva kon geen sprake zijn; zij huwde later met den secretaris van de stad Hulst, A. Arondaux.
De Prins zelf moest eene vrouw zoeken van zijn stand en geboorte. De eerste, op wie hij den blik vestigde, was Madame de Touteville, dochter van den graaf van St. Pol, schoonzuster van den koning van Navarre en weduwe van den hertog van Enghien. Deze weduwe, nauwelijks 17 jaar, was een der rijkste en schoonste erfgenamen van Frankrijk. De Prins leerde haar kennen tijdens zijn gijzelaarschap in Parijs en schijnt om hare hand aanzoek te hebben gedaan. Ongetwijfeld was haar rijkdom, bij den toenmaligen staat zijner eigen geldmiddelen, eene sterke attractie voor Oranje. Doch zoowel Filips II als Hendrik II werkte dit huwelijksplan tegen; Filips, omdat hij ongaarne de verbinding zag van Nederlandsche heeren met Fransche geslachten; Hendrik, omdat hij een ander voor de rijke erfdochter op het oog had, die haar echter ook niet kreeg.
Toen dit huwelijksplan was afgesprongen, richtte Oranje zijn blik op Renée van Lotharingen, oudste dochter van den hertog Frans van Lotharingen en Christierna van Denemarken. Deze was de door de Nederlandsche grooten, inzonderheid de door Oranje begeerde opvolgster van den hertog van Savoye als landvoogdes der Nederlanden; zij was, volgens Catharina de Medicis, “la plus glorieuse femme, que je visse jamais.” Haar schoonheid was niet minder beroemd, dan die harer dochter. Misschien werd Oranje ook daardoor getroffen, maar de hoofdbedoeling van zijne poging, om Renée te huwen, lag in de politiek. Hare moeder, de fiere dochter van koning Christiaan van Denemarken en van Isabella, zuster van Karel V, was een eigen nicht van Filips II en zij had alle hoop, dat de koning van Spanje haar tot landvoogdes zou benoemen. Zij was een zeer eerzuchtige vrouw, steunde niet alleen elke poging om het huis Holstein uit Denemarken te verdrijven, maar sprak ook haar woord mede in de Europeesche staatkunde. Te Cateau-Cambrésis was zij zelfs een ijverige onderhandelaarster en daar schijnt ook het huwelijksplan van hare dochter met Oranje te zijn beraamd, omdat de laatstgenoemde hare kansen om landvoogdes te worden, zeer groot achtte en hij alsdan onder haar naam in de Nederlanden zou kunnen regeeren. Aan beide verwachtingen werd de bodem ingeslagen. “Tusschen de niet verloving van den Prins met Renée van Lotharingen en de niet benoeming van Christierna tot landvoogdes is een duidelijk voelbaar verband.” Koning Filips schijnt zelf ook aan Christierna geschreven te hebben, dat [51]zij het aanzoek van Oranje van de hand moest slaan. In het openbaar hield Filips zich, alsof hij dat huwelijk goedkeurde. Maar hij wilde zijn heerschzuchtige nicht buiten de Nederlanden houden en buiten staat, om onder de Nederlandsche edelen een partij te vormen.
Margareta werd tot landvoogdes gekozen, vooral door den invloed van Granvelle. De benoeming van deze bastaardzuster van den koning was de eerste gevoelige nederlaag voor de nationale partij onder Filips’ bestuur. Margareta was het oudste kind van den overleden keizer, buiten huwelijk geboren, vier jaar voor zijn huwelijk, maar als een erkende dochter, door de zorg van Karels tante en later van zijn zuster, opgevoed. Op twaalfjarigen leeftijd was zij gehuwd met Alexander de Medicis, een ellendigen nakomeling van de familie Medicis, wiens dood binnen een jaar na dat huwelijk geen ongeluk was voor zijn jonge vrouw. Haar tweede echtgenoot was Ottavio Farnese, zeven jaar jonger dan zij, met wien zij vrij gelukkig was. Als vrouw was zij geen aantrekkelijke persoonlijkheid. “De waarheid is, dat haar geest niet alleen haar sekse te boven ging, maar zij ging zoo gekleed en had zulk een houding, alsof zij niet was een vrouw met een mannelijken geest, maar een man in vrouwenkleeren. Zij was zoo sterk, dat zij aan de hertenjacht gewoonlijk mededeed, hetgeen de lichaamskracht van vele mannen te boven ging. Op haar kin en bovenlip groeide een baardje, dat haar mannelijke gelijkheid gaf en groot gezag. Zij had een helderen geest en kon met wonderlijke handigheid de zaken van alle kanten bekijken.”
Op het punt van godsdienst was zij bekrompen en bijgeloovig, op ’t gebied van staatkunde reeds bedorven in de leerschool van Macchiavelli en wat haar kundigheden betreft was zij zeer middelmatig; ze kon nauwelijks het Fransch schrijven, dat te Brussel altijd als hoftaal had gegolden.
Hoe kon deze vrouw, die bij haar verschijning liefde noch achting kon inboezemen, bewaakt door het achterdochtig oog van Filips en geplaatst onder de voogdij van Granvelle, een krachtige, vrije ontwikkeling geven aan den adel, die haar omringde?
Ziedaar de nieuwe meesteres onder wie Oranje zijn loopbaan als staatsman aanving. Zijn leerjaren waren voorbij. Als page had hij den keizer trouw en loyaal gediend en onder zijn banieren zijn eerste campagnejaren doorleefd. Met den nieuwen meester had hij forten gebouwd en gekampeerd en daarna was hij ingewijd in het moeielijker werk, om verdragen tot stand te brengen. Voortdurend was zijne verantwoordelijkheid grooter geworden en nu stond hij aan den aanvang van het moeilijkste deel van zijn loopbaan. De ondervinding, die hij reeds had opgedaan en het hooge standpunt, dat hij innam onder de Nederlandsche heeren, gaven hem recht om mede te werken aan het eerste openbaar verzet tegen den wil des konings. Nog voor deze naar Spanje terugkeerde, zou hij van den aanvang van dat verzet getuige zijn.
De eenige regelmatige regeeringstroepen in de Nederlanden waren de zoogenaamde “bandes d’ordonnance”, die uit 3000 ruiters bestonden, in 14 escadrons verdeeld, ieder onder het commando van een stadhouder of edele. Behalve deze [52]troepen waren er in het jaar 1559 nog omstreeks 4000 vreemde soldaten, voornamelijk Spanjaards, in het land ingekwartierd. Wat moesten deze vreemde troepen nog na den vrede in het land doen? Toen Hendrik II in het bosch van Vincennes zijn vertrouwelijke mededeeling aan Oranje deed, was een van de punten, die bijzonder de verontwaardiging van den Prins hadden gewekt, dat die vreemde troepen van nu aan zouden gebruikt worden om de ketterij te onderdrukken, daar hun diensten niet verder noodig waren tegen een buitenlandschen vijand, sinds Frankrijk en Spanje zich hadden verbonden. Om elke schikking dienaangaande te voorkomen, had Oranje zijn verblijf in de Fransche hoofdstad bekort en zich huiswaarts gespoed; hij wachtte slechts op een gelegenheid, om tegen het langer verblijf dier Spaansche troepen op te treden.
De Staten-Generaal, die Filips, in strijd met het voorbeeld van Maria, de vroegere landvoogdes en met de waarschuwing van Granvelle, kort na den afstand van Karel V had bijeengeroepen, om beden toe te staan, werden, al was de uitslag van die eerste samenroeping niet naar wensch geweest, toch nog eenmaal vóór Filips’ vertrek door hem te Gent vereenigd om afscheid van hem te nemen en Margareta als Filips’ vertegenwoordiger te verwelkomen.
Op den vastgestelden dag waren de Staten vergaderd en verscheen de koning met de nieuwe landvoogdes, den hertog van Savoye en vele gezanten en edelen in hun midden. Aan Granvelle was de taak toevertrouwd de afgevaardigden in naam van den vorst toe te spreken. In sierlijken stijl en hoogdravende woorden werd meegedeeld, waarom Filips zijn geliefde gewesten ging verlaten, dat alleen innige liefde voor de Nederlanden hem had genoopt tot het einde van den oorlog hier te blijven. Het achterlaten der Spaansche troepen werd met een enkel woord vergoelijkt en aan de Staten op het hart gedrukt, de edicten van wijlen zijn vader alle uit te voeren. Bovendien verzocht de koning nogmaals een bede, nu van 3 millioen florijnen, daarbij herinnerende aan de omstandigheid, dat al het geld, evenals dat vroeger was geschied, ten nutte van de geliefde gewesten zou worden besteed. Na het eindigen dezer rede gingen de Staten uiteen, om volgens oud gebruik die bede te overwegen en op den volgenden dag deelde elk gewest afzonderlijk zijn antwoord mede.
De Staten van Artois waren de eerste, die hun besluit moesten voorlezen. In navolging van de rede van hun souverein spraken ze in niet minder sierlijke woorden van hun innige verknochtheid aan hun vorst; ze beloofden tevens plechtig, zoover hun aandeel betrof, de nieuwe bede op te brengen. Filips had hen onder al die vleiende woorden glimlachend aangekeken, maar op hetgeen aan het slot werd vermeld, had de koning niet gerekend. De Staten toch eindigden met Zijne Majesteit ernstig te verzoeken, als vergoeding voor hunne bereidvaardigheid, onmiddellijk de Spaansche troepen uit de Nederlanden te verwijderen.
Bij deze onverwachte wending in de toespraak van de afgevaardigden verdween niet alleen zijn glimlach, maar toonde de vorst zich diep beleedigd. De Staten der andere gewesten volgden, maar verzochten niet als die van Artois de verwijdering der vreemde troepen, doch stelden dit vertrek als voorwaarde voor het verleenen van de bede. [53]
Behalve de antwoorden der afzonderlijke Staten werd nog voor het uiteengaan der vergadering een afzonderlijk formeel protest in naam der Staten-Generaal aangeboden, onderteekend door den Prins van Oranje, Egmond en vele andere Nederlandsche edelen. In dit protest werd de zaak bij den rechten naam genoemd, werd gewezen op de rooverijen en uitspattingen van het “Spaansche ongedierte” en bovendien met nadruk aangedrongen de belangen van den Staat niet aan vreemdelingen, doch zooals van ouds, aan inboorlingen over te laten.
Was Filips door de antwoorden der Staten reeds ten diepste beleedigd, de aanbieding van het laatste verzoekschrift deed de maat bij hem overloopen. Woedend stond hij op, verliet de vergadering onder het uiten der woorden: “Of ze hem die ook een Spanjaard was, niet mede het land wilden doen ruimen.”
Voor het eerst had men zich in de noordelijke gewesten openlijk tegen den Spaanschen koning verzet en Oranje, die zooals we zagen, het stuk mede onderteekend had, was blijkbaar bij deze gelegenheid de man geweest, die de leiding had gehad. Vandaar, dat het niet vreemd is, dat men het volgend voorval vermeld heeft, al was het alleen maar om uitdrukking te geven aan de algemeene opinie, dat de Prins van Oranje de hoofdleider van die beweging in de zaak van het Spaansche krijgsvolk is geweest.
Toen alle toebereidselen voor het vertrek van Filips gemaakt waren, vertrok de koning naar Vlissingen, vanwaar de vloot naar Spanje zou uitvaren. Onder de aanzienlijksten van deze gewesten, die hem uitgeleide deden, behoorde ook de Prins van Oranje. Het afscheid was zeer hartelijk; Filips omhelsde de edelen, doch zich tot den Prins van Oranje keerende, verweet hij hem bitter de houding door de Staten tegenover hem aangenomen. De Prins verontschuldigde zich, zei dat alles langs regelmatigen weg was geschied en het niet zijne beslissing, doch die van de Staten was geweest, waarop Filips den Prins verontwaardigd bij den arm greep en uitriep: “No los estados, ma vos, vos, vos!” “Niet de Staten, maar gij, gij, gij!”
De Prins van Oranje zou na deze openlijke beleediging zich niet aan boord van ’s konings schip hebben begeven, maar zich vergenoegd hebben hem van den wal af een goede reis toe te wenschen!
Hoewel het verhaal niet geheel betrouwbaar is, kan het als bewijs dienen hoe de tijdgenooten dachten over het aandeel, dat de Prins in het verzet had en hoe ze hem als de ziel der beweging beschouwden.
Den 26en Augustus 1559 ging de vloot, uit negentig schepen bestaande, te Vlissingen onder zeil en bracht den koning na een zeer stormachtige reis behouden naar Spanje.
Wel had hij beloofd binnen drie of vier maanden de vreemde soldaten uit het land te zenden, bij welke belofte zich de Staten hadden neergelegd, maar het duurde nog tot 1561, eer het geschiedde. De Prins van Oranje en Egmond werden met het opperbevel over de Spaansche regimenten belast, doch eigenlijk voerden Romero en Mendoça het bevel. Oranje en Egmond leenden alleen hun naam.
Dat deden ze ook bij het lichaam van den Raad van State. Ten einde hun houding daarin, vooral die van Oranje, te begrijpen, is het noodig, eenigszins van [54]naderbij de regeeringslichamen te beschouwen, die in werking waren bij het vertrek van Filips. De landvoogdes werd bijgestaan door de drie Raden, die van 1531 af reeds onder Karel V waren ingesteld, namelijk de Raad van State, die van Financiën en de Geheime Raad. De beide laatsten waren onmisbare werktuigen voor de regeering. Aan het hoofd van den Raad van Financiën stond Barlaimont; aan dat van den Geheimen Raad, die zich met de administratie van recht en wet ophield, was Viglius geplaatst. De Raad van State moest op den algemeenen gang der regeering invloed uitoefenen; in zaken van oorlog en vrede, van landsverdediging en rustbewaring moest die Raad, uit de aanzienlijksten van het land samengesteld, de landvoogdes voorlichten. Uit Nederlanders samengesteld, moest hij aan het volk ten waarborg strekken, dat, wie ook landvoogd wezen mocht, de strekking der regeering niet anti-nationaal zou wezen. De landvoogdes Maria echter vond reeds in dien Raad een te groote beperking van haar eigen gezag, en Granvelle, die bij Filips’ vertrek door hem aan Margareta was aangewezen als haar raadgever en die in alle drie Raden zitting had, wist Margareta van Parma te overtuigen, dat ze niet beter kon doen, dan Maria’s voorbeeld te volgen en zoo weinig mogelijk den Raad van State te raadplegen. Hij kon niet opgeheven worden, maar hij werd een bloot sieraad, dat aan de regeering een nationalen glimp moest geven.
In dat lichaam, in oorspronkelijke bedoeling zoo veelbeteekenend, maar afgedaald tot den rang van versiering, werd ook Oranje met Egmond gekozen. Wel begrijpende dat zij, daarin zitting nemende, alleen als instrument zouden dienen, begonnen ze met voor die eer te bedanken, doch daar Filips hun een belangrijk geschenk in geld gaf, namen ze de benoeming aan, op voorwaarde, dat ze dan ook werkelijk zouden worden geraadpleegd. Ras ontdekten ze, hoe ze bedrogen waren, want Granvelle, Viglius en Barlaimont overlegden eerst alles in de Consulta, en brachten slechts in den Raad van State wat zij goedvonden. We zullen nader zien, hoe onder tal van andere rechtmatige grieven, de miskenning die Oranje in den Raad van State ondervond, den doorslag tot zijn verzet heeft gegeven.
De verschillende gewesten werden onder stadhouders gebracht. Holland, Zeeland en Utrecht kwamen onder het stadhouderschap van den Prins van Oranje, gelijk Vlaanderen en Artois onder dat van Egmond; Gelderland en Zutfen onder dat van Meghen; Friesland, Groningen en Overijsel onder dat van Aremberg, enz. Het was dientengevolge de eerste taak van den Prins, de staten van zijn bestuur samen te roepen en er voor te zorgen, dat zij voorzieningen zouden treffen om hunne quota’s (aandeelen in de belasting) te voldoen. Te midden van deze bezigheden kwam er een oproeping tot hem, om aanwezig te zijn bij de kroning van den nieuwen koning van Frankrijk, Frans II, te Reims. In die dagen schreef Margareta den Prins uit Brussel op den 13en September het volgende:
“De weg, dien gij hebt ingeslagen, om de Hollanders te overreden, schijnt zeer goed geweest te zijn.... Ik zou liever gezien hebben, dat de Franschen u thans maar niet hadden opgeroepen, want ik heb voor het tegenwoordige uwe diensten zeer noodig. Men geeft mij echter de hoop, dat uw verblijf in Frankrijk van korten duur zal zijn.”
[55]
Margareta beveelt verder Oranje ten krachtigste aan, in Frankrijk zijn invloed aan te wenden, dat men zich haasten zal met de restitutiën, bij den vrede bepaald; dan zal men ook van de zijde van den Spaanschen koning alles aanwenden, om hetzelfde te doen. Ook stelt zij in dat schrijven voor, in zoo verre eene verandering te brengen in de plaatsing van de gehate Spaansche troepen, die onder commando (?) van Egmond en Oranje waren gesteld, dat die naar de grenzen van Luxemburg en Henegouwen zouden vertrekken.
In Reims volbracht de Prins zijne zending. Op 15 October 1559 was hij in Brussel terug en daar ontving hij de droevige tijding, dat zijn vader, graaf Willem van Nassau, den 6en October op den leeftijd van 72 jaar was gestorven. Bijna zijn geheele leven had Oranje, van zijn vader verwijderd, doorgebracht en onder invloeden, die wel in staat waren, een jongmensch van ouderlijke invloeden te vervreemden. Bij den Prins was dit, gelijk wij in het volgend hoofdstuk zien zullen, niet het geval geweest. Bij de aanvaarding der erfenis van Chalons, had Willem van het grootste deel van zijn erfgoed in Nassau afstand gedaan en alleen ter wille der titels een zeker recht op de voorvaderlijke kasteelen behouden. Nu werd hij natuurlijk het hoofd der familie en als zoodanig ontving hij alle eer en onderscheiding aan het hoofd der Nassau’s verschuldigd; maar de Duitsche landen vielen terecht aan zijne broeders ten deel, die op Duitschen bodem waren gebleven. [56]
Gedurende het eerste tiental jaren van het verblijf van Oranje in de Nederlanden, schijnt alle omgang tusschen den Prins en zijn betrekkingen te zijn vermeden; van briefwisseling zelfs is in die dagen geen sprake. Wie zal het zeggen, of Karel V, die den Prins aan zijn hof liet opvoeden, dat niet uit vrees voor het geloof van Oranje’s ouders heeft verboden. In 1556 vinden we echter, gelijk we vroeger zagen, Lodewijk van Nassau in de Nederlanden, dienende onder de bevelen van Oranje. Daarna vertoefden ook andere zijner broeders en zusters aan zijn hof, zoodat er een nieuwe aanraking met het ouderlijk huis scheen gekomen.
Een jaar later werden door hem te Frankfort familiezaken met zijn vader geregeld en ook in 1558 vinden we den Prins te Dillenburg, waar hem het bericht bereikte van de ziekte zijner eerste vrouw.
Wij kunnen ons voorstellen, hoe die toenadering vooral naar het hart van de vrome Juliana van Stolberg was. Had Willem de Oude het nooit zoo diep met de Hervorming opgenomen, reeds zeer vroeg was Juliana, niettegenstaande haar vader en moeder aan de katholieke leer getrouw bleven, door de opvoeding van haar oom, graaf Eberhard von Königstein, een ijverige aanhangster der nieuwe leer geworden. Mildheid van opvatting had zij zeker wel geleerd tijdens haar eerste huwelijk met Filips van Hanau, die met groote nauwgezetheid aan de oude kerkgebruiken vasthield; ook als zij in Hanau’s kerkgebouw, onder het gehoor van een Lutherschen prediker, een ander deel der Hanausche bevolking in hetzelfde kerkgebouw naar de mis zag gaan. Toch kan het niet anders dan met weemoed zijn geweest, dat zij haar oudsten zoon uit haar tweede huwelijk, ter wille van de erfenis van Réné, aan Karel V en aan het oud geloof moest afstaan.
Welk een vreugde moet het dan ook voor de moeder zijn geweest, toen zij na den afstand van Karel V, van de zijde van dien bijna verloren gewaanden knaap toenadering (ik zeg niet tot haar geloof), maar tot het ouderlijk huis ontdekte. [57]
Zeer angstvallig kon ze zich uiten over het katholieke geloof van den Prins en over de vrees van besmetting harer andere kinderen, die in de omgeving van haar zoon leefden. De begrafenis van Anna van Buren gaf Juliana groote bekommernis; ze vreesde zelfs, dat haar zoon Lodewijk daarbij zou moeten tegenwoordig zijn en zeer verheugd was ze, toen haar werd meegedeeld, dat het “Frauenvolk” niet behoefde mee te gaan. “Ik zou zelfs wel wenschen,” schrijft ze, “dat de Prins zelf ook niet tegenwoordig was bij die dingen, welke zoo tegen God strijden.”
Juliana was een merkwaardige vrouw, een hoogst ernstige moeder, die zich altijd bleef wijden aan het geluk van al de haren. Zij werd door de kinderen als het middelpunt aller vereering beschouwd; ze kweekte bij hen een onverstoorbare eenheid en aanhankelijkheid aan, eigenschappen, die later van het hoogste gewicht zijn geworden voor de bevrijding der Nederlanden, waaraan de meesten van haar zonen hun leven en hun bloed gewijd hebben.
Dringende staatszaken hielden den Prins tot zijn innige droefheid van de begrafenisplechtigheid zijns vaders terug, doch aan hartelijke uitingen, later door daden gevolgd, is in de brieven van die dagen geen gebrek. Hij erkent, dat het thans een heilige plicht voor hem is geworden, in de voetstappen van den afgestorvene te treden en belooft zijn moeder, die nog meer dan 20 jaren na den dood van haar man als de hoogvereerde stammoeder aan het hoofd van haar huis bleef staan, dat hij voor zijn broeders en zusters een tweede vader zal wezen.
Hiervan geeft hij al dadelijk een bewijs door den echt hartelijken brief, dien hij naar aanleiding van het overlijden van zijn vader aan zijn broeder Lodewijk zendt. Na zijn droefheid te hebben uitgedrukt over het heengaan van hun goeden vader, spoort hij Lodewijk aan met de andere broers en zusters in de voetstappen te treden van hun vader, want dan, zegt hij, zal de goede naam van ons huis niet verloren gaan, maar nog beter worden.
In overeenstemming en liefde te leven, noemt hij als voornaamste hulpmiddel daartoe en van zijn kant geeft hij de verzekering hierin te zullen voorgaan. Zoo aardig zegt hij aan het slot: “Laat ons buitendien toezien, dat wij onze moeder voor de verplichting, die we jegens haar hebben, bijstaan, haar dienen en aangenaam zijn in al wat wij vermogen. Dan doet gij slechts uw plicht en verricht een dienst welbehagelijk in de oogen van God, een zaak, die u uw gansche leven tot eer strekken zal.”
In een postscriptum van dien brief, welke 15 October uit Brussel was verzonden, doelt Oranje nog op een reis, die de graaf van Schwartzburg, zijn aanstaande zwager, met Lodewijk zou maken.
Deze reis hield verband met een huwelijksplan van Oranje met Anna van Saksen, eenig kind en erfgename van Maurits van Saksen, den beroemden bestrijder van Karel V. Zij was de kleindochter van Filips van Hessen. De geschiedenis van dit tweede huwelijk, op zich zelf niet zoo’n gewichtige gebeurtenis, heeft door hetgeen er ten onrechte door velen aan verbonden is, een plaats in het leven van den Prins gekregen, veel belangrijker, dan ze eigenlijk verdiende. [58]
Men heeft er zijn geheele verandering van staatkunde en godsdienst op gebouwd en zelfs tengevolge daarvan, lijnrecht tegen de waarheid in, dit tweede huwelijk beschouwd als de oorzaak van Willems opstand tegen Filips II.
Tot aan dit huwelijk, zoo beweren tal van geschiedschrijvers, was de Prins een geloovig zoon der kerk en een getrouw onderdaan van Filips II. Door den invloed zijner tweede vrouw is hij van de moederkerk vervreemd en tot opstand tegen den Spaanschen koning aangezet. Zelfs wordt Anna van Saksen voorgesteld als een andere Helena van onzen Trojaanschen oorlog. Niets kan verder van de waarheid verwijderd zijn.
“De afval van de moederkerk, de opstand tegen Spanje is zoo weinig aan den invloed van deze Anna te danken, dat juist denzelfden tijd, waarin Oranje aan Filips de gehoorzaamheid opzegde, hij met zijn vrouw (door haar schuld) in de meest volslagen onmin leefde; dat op het oogenblik, toen hij goed en bloed ging wagen, zij haren gemaal opofferde en met den koning van Spanje tegen hem ging onderhandelen. Ja zelfs toen de kreet van vrijheid door Nederland weergalmde en de algemeene roepstem den Prins aan het hoofd der beweging geplaatst had, zuchtte Anna (als verdiende straf voor haar misdadig leven) in den kerker.”
Anna van Saksen was een hartstochtelijke, zinnelijke vrouw; zij heeft geenerlei invloed op Oranje uitgeoefend, alleen misschien in zoover zij door haar ellendig gedrag en door de bittere ervaringen, die de Prins van haar had, zijn gemoedsleven heeft verrijkt.
In een levensgeschiedenis van den Prins is het dus wel noodzakelijk alles uitvoerig na te gaan wat met dit huwelijk in verband staat. Hoe werd Anna zijn bruid en welke gebeurtenissen zijn uit dat huwelijk voortgevloeid?
Na de beide mislukte huwelijksplannen, waarvan vroeger gesproken is, eerst met Madame de Touteville en daarna met Renée van Lotharingen, vermeed Willem van Oranje, bij het kiezen van een derde bruid, vreezende voor eene hernieuwde tegenwerking van den koning en van Granvelle, dezen in vertrouwen te nemen, voordat de zaak goed en wel haar beslag had. Dezen keer wendde hij zijn blik naar Duitschland. Wij zeiden het reeds, Anna was de dochter van den beroemden keurvorst Maurits van Saksen, den overwinnaar van de Smalkaldische ligue bij den slag bij Mühlberg, die daarna de vijand werd van Karel V en den keizer tot het verdrag van Passau dwong, dat tot den voor de Hervormden zoo voordeeligen vrede van Augsburg leidde. Maurits zelf was in 1553 gestorven; zijne weduwe hertrouwde met Jan Frederik van Saksen en zijn eenige dochter werd in Dresden aan het hof van haar oom, Augustus, opgevoed, die Maurits als keurvorst was opgevolgd, doch die niet in de schaduw kon staan van zijn dapperen broeder. Hij was een kleingeestig, schraapzuchtig en flauwhartig man. Vooral de tweede genoemde ondeugd maakte hem geneigd het oor te leenen aan het aanzoek van den Prins van Oranje om de hand van zijne nicht en pleegdochter. Geen huwelijk van haar met een der Duitsche vorsten kon voordeeliger zijn; ja, zelfs hare verwijdering van den Duitschen bodem vond Augustus voor zijn eigen veiligheid zekerder. De rijkdom van den [59]Prins gaf in zijn gedachten den doorslag. Wat beteekenden toch de 35.000 rijksdaalders, die waren aangewezen als bruidsschat van Anna o.a. bij de 70.000 gulden jaarlijksch inkomen, die de Prins aan zijne kinderen uit dezen echt verzekerde? In weerwil van allen tegenstand dreef de keurvorst dus die verbintenis met kracht door.
Want er waren vele bezwaren. En zelfs de grootvader der bruid heeft niet opgehouden, ze als onoverkomelijk te doen gelden. Die grootvader was Filips van Hessen. Wie zich de veete herinnert, waarvan vroeger in den breede gesproken is, die er tusschen de graven van Hessen en van Nassau bestond, eene veete, die reeds van de Middeleeuwen af dagteekende en die sedert het proces Catzenellenbogen, door Willem den Oudere tegen Hessen jarenlang gevoerd en grootendeels ten voordeele van Nassau beslist, niet was verminderd, kan zich licht den wrevel van Filips van Hessen verklaren over dit voorgenomen huwelijk. Daarbij was Willem van Oranje de vertrouweling en geliefde beschermeling van Karel V geweest en kan het wel anders, of de naam van den ouden keizer klonk steeds in de ooren van den grijzen landgraaf als een sombere herinnering aan zijn jarenlange gevangenschap na den slag bij Mühlberg.
Wat Filips van Hessen echter het meest in den persoon van den Prins hinderde, was zijn katholiek geloof. Dat was voor den vurig ijverenden Protestantschen landgraaf een ergernis zoo groot, dat hij die onoverkomelijk achtte. ’s Prinsen volgen van alle Roomsche gebruiken, zijn bijwonen van de mis (gelijk nog onlangs toen hij in Frankfort was), zijne onthouding van vleeschspijzen op vastendagen en zoo meer—het waren alle gemoedelijk en eerlijk gemeende bezwaren van Filips van Hessen tegen den bruidegom.
Men heeft het wel doen voorkomen, alsof die bezwaren niet zoo oprecht gemeend waren en beweerd, dat Filips van Hessen daarom zoo tegen dit huwelijk was, omdat hij een zijner eigen dochters met Oranje wilde doen huwen en in dat geval niet zoozeer tegen den overgang zijner eigen dochter tot de R. K. Kerk zou geweest zijn. Maar dit is een laaghartige beschuldiging, door geen enkel historisch bewijs gestaafd. Toch hangt dit verhaal niet geheel in de lucht. Het is een legende, voortgevloeid uit een gesprek van Filips van Hessen met den graaf van Schwartzburg, die Oranje’s belangen bij den grootvader der bruid kwam verdedigen. Bij die gelegenheid gaf de oude landgraaf zoo kras zijn onwil te kennen, om zijn goedkeuring te hechten aan Oranje’s huwelijk met zijn nicht, dat hij zeide nog liever zijn eigen dochter aan Oranje als bruid te willen geven dan de dochter zijner dochter. Men gevoelt, dit zeggen staat niet gelijk met de aanbieding van de hand zijner dochter, maar was eenvoudig een krasse manier van spreken, om zijn onwil uit te drukken. Wat er overigens op Filips den Grootmoedige is aan te merken, zijne weigering vloeide voort uit den ijver voor zijn geloof. Toch heeft die weigering het tot stand komen van het huwelijk, jammer genoeg, niet belet.
De bruid in quaestie was bij de eerste ontmoeting van den Prins van Oranje zeer met hem ingenomen en zelfs hartstochtelijk op hem verliefd geraakt. “Daar is geen ader in mijn lichaam,” zei ze onder meer, “die niet voor hem klopt. Wensch hem duizendmaal goedenavond en zeg hem, dat hij er wel aan denke, dat ik hem nooit zal vergeten, al zou het ook de geheele wereld leed [60]doen,” zoo sprak ze tot den graaf van Schwartzburg, die Willems bemiddelaar was in deze zaak.
Het scheen wel, alsof haar eigenzinnigheid, die haar later tot zoo diepen val heeft gebracht, ook in deze aangelegenheid haar voornaamste raadsvrouw was. Door al de tegenwerking, die zij ondervond, werd haar welgevallen in den Prins van dag tot dag grooter.
Of de bruidegom ook zoo hartstochtelijk was, mag betwijfeld worden. Voor den Prins was dit tweede huwelijk bovenal een staatkundig huwelijk. Anna’s uiterlijk was alles behalve bekoorlijk; zij was integendeel leelijk, ging mank en was een weinig misvormd. Maar eendeels de verwantschap met Saksen en Hessen, anderdeels de begeerte om buiten invloed van den koning van Spanje en Granvelle, na herhaaldelijk door hen te zijn tegengewerkt, een huwelijk te sluiten, prikkelden den Prins zeer. Daarbij viel ze hem bij de eerste ontmoeting niet tegen, zoodat van zijne zijde alles gereed was, mits hij, hetgeen toch eindelijk geschieden moest, slechts de toestemming van zijn landheer, den koning van Spanje, kon verwerven. Ten einde die te verkrijgen, het kan niet ontkend worden, heeft de prins een tamelijk dubbelzinnige rol gespeeld. Al zijne diplomatie was noodig, om Filips te winnen voor zijn huwelijk met een kettersche vorstin, die daarbij de dochter was van den grootsten vijand van Filips’ vader. Door middel van Granvelle heeft hij den natuurlijken weerzin des konings overwonnen. Hij trachtte dezen te overtuigen, dat het in het rechtstreeksch belang van den koning zou zijn, indien hij hem door zijn huwelijk het bondgenootschap van Duitsche vorsten kon verzekeren. En wat den godsdienst aangaat, daaromtrent behoefde Filips zich niet te verontrusten; hij zelf (de prins) wilde alleen den waren katholieken godsdienst bevorderen, de koning kon zich daarop geheel verlaten.
Omstreeks dienzelfden tijd schreef de Prins een onderdanigen brief aan den Paus over de “pest der ketterij,” die hij in zijn prinsdom Oranje hoopte te vernietigen en raadpleegde hij met Granvelle over de beste middelen, om dit doel te bereiken. Den keurvorst Augustus van Saksen bracht hij in den waan dat hij zelfs een geheim voorstander van het Protestantisme was en tegenover Filips getuigde hij van den katholieken godsdienst als van den “waren godsdienst”. Aan Filips verzekert hij, dat Anna van Saksen in de Nederlanden als een “katholieke” leven zal en aan Augustus wordt beloofd, dat zijne aanstaande vrouw in hare vertrekken een Evangelische preek zou kunnen hooren!
Er zouden inderdaad geene woorden te vinden zijn, scherp genoeg, om die huichelarij te brandmerken, indien wij bij den prins in dat tijdvak van zijn leven eenig godsdienstig gevoel aantroffen. Dat was in die dagen kort en goed in het geheel niet ’t geval. Hij moge ook toen reeds beseft hebben, dat er eerlijke en oprechte menschen bij beide eerediensten te vinden waren, zelf was hij, gelijk zijn meeste vrienden uit die dagen, wier leven opging in aardsche belangen, ontbloot van alle gevoelens, die godsdienstig genoemd kunnen worden. Waarneming van kerkelijke plichten behoorde nu eenmaal tot de vormen van het leven; daarom onttrok hij zich ook niet, maar zijn hart was er niet bij. Was dat wel het geval geweest, dan zou het spelen met de heiligste geloofsovertuigingen van anderen, [61]gelijk hij in deze aangelegenheden deed, nog meer ten zijnen nadeele moeten worden uitgelegd. Hoe weinig ware levensernst bij den Prins in deze geheele huwelijkszaak in het spel was, blijkt o. a. uit het lichtzinnig antwoord, dat hij aan de keurvorstin gaf, toen deze haar vrees nog eens te kennen gaf over pogingen, die Oranje misschien zou aanwenden, om zijn vrouw roomsch te maken. Toen luidde zijn woord: “Hij zou haar niet vermoeien met de melankolieke quaestie van den godsdienst. Hij zou haar Amadis de Gaule en andere Spaansche ridderromans laten lezen en haar de gaillarde leeren dansen.” Of de Prins later nimmer berouw heeft gehad over deze lichtzinnigheid, toen hij de gevolgen van die opvoeding in zijn eigen huiselijk leven ondervond? Ongetwijfeld. Als schakel in de keten van zijn karakterontwikkeling hebben wij vrede met deze levensfase—maar de schakel zelf is niet te idealiseeren. Daar het echter een punt is in de levensgeschiedenis des Prinsen, van te groot gewicht voor de kennis van zijn persoonlijkheid, moeten we nog nader bij de preliminairen van dat huwelijk stilstaan en hem zoo getrouw mogelijk volgen op den vrij langen weg, die tot de voltrekking van dezen tweeden echt leidde. De zaken van algemeen belang, die in dienzelfden tijd plaats hadden, kunnen, voor zoover ze in verband staan met het leven van Oranje, in het volgend hoofdstuk hunne plaats verkrijgen.
In October 1559 deed Lodewijk van Nassau, die toen reeds het volle vertrouwen van den Prins genoot en die de natuurlijke tusschenpersoon van den Prins en de Luthersche vorsten in Duitschland was, de eerste formeele openingen voor dit huwelijk ten behoeve van zijn broeder. Zijn voorstellen werden gevolgd door een bijzondere zending naar Dresden van den graaf van Schwartzburg en George von Holl, denzelfden overste, dien we ook vroeger leerden kennen. In April 1560 verkreeg de Prins van Margareta de vergunning, naar Duitschland te gaan, ten einde de nalatenschap van zijn overleden vader te regelen. Hij ging er in Mei heen en was slechts eenige weken afwezig, maar had in dien tijd een samenkomst met keurvorst Augustus te Deventer, waar zij de huwelijkszaak bespraken, maar tot geene overeenstemming kwamen, die trouwens moeilijk was. Oranje kon Filips van Spanje niet beleedigen, door te veel te beloven en Augustus was bevreesd, om Filips van Hessen te negeeren. In November 1560 werd het huwelijk voltrokken tusschen graaf Schwartzburg en ’s Prinsen zuster, Catharina van Nassau; ook toen ging Oranje naar Duitschland om als hoofd van het huis Nassau daarbij op te treden.
Sedert de samenkomst te Deventer was zijn eigen huwelijksplan hangende gebleven. De oude landgraaf bleef zijn toestemming onthouden en schreef talrijke brieven, om zijn redenen uiteen te zetten. Na het huwelijk van zijn zuster ging Oranje naar Dresden, waar hij tien dagen bleef en trouw de Luthersche kerk bezocht. Dat bezoek behoeft niet als dubbelzinnig te worden aangemerkt, maar kan alleen als een beleefdheid beschouwd worden, aan de familie zijner bruid bewezen. Het was bij dat bezoek, dat de Prins den gunstigen indruk op Anna maakte, die reeds vermeld werd.
Anna was toen in haar 17e levensjaar; ze was namelijk in 1544 geboren. Wij zeiden reeds, dat ze hoogst eigenzinnig was en zeer moeilijk te leiden, een [62]eigenschap trouwens, die zij niet van vreemden had—want èn haar grootvader van moederszijde, Filips van Hessen, èn haar vader, Maurits van Saksen, waren beide eigenzinnige mannen. Wat echter bij dezen tot iets grootsch leidde, maakte de vrouwelijke nakomelinge trotsch, ijverzuchtig en onhandelbaar. Zij wilde schitteren in hooger rang, dan haar plaatsing aan het Saksische hof haar schenken kon. Vandaar dat haar verbeelding geprikkeld werd door Oranje’s plaats aan het Bourgondische hof, het schitterendste van Europa. Toen hij persoonlijk in Dresden kwam, werd zij geheel en al bekoord door zijn hoffelijke manieren, die veel beschaafder waren dan die der Duitsche edelen. De gracieuse toespraken van den hoveling klonken welgevallig in de ooren van het jonge meisje, dat niet gewoon was aan sierlijke spraakwendingen en zij begeerde van dat oogenblik af met al de kracht van haar eigenzinnige en ongebreidelde natuur dit huwelijk.
Of de Prins eveneens van haar bekoord was, is een andere vraag; ze viel hem niet tegen, meer wordt er niet van den indruk, door hem ontvangen, gezegd. Maar de verbintenis kwam hem te pas en al miste Anna dan ook schoonheid, zij had andere eigenschappen, die hij voor zijn bruid nog van meer gewicht achtte. Op zijn terugkeer naar huis schreef Oranje aan Granvelle, (met wien hij in die dagen op zulk een intiemen voet verkeerde, dat hij na een reis in Brussel terug komende, vaak eerst bij den kardinaal afstapte, voordat hij naar huis ging), dat zijn bezoek een goeden uitslag had gehad, al meende Augustus dat de bruiloft wel niet voor den Bartholomeusdag zou kunnen gevierd worden, omdat er nog zooveel te doen was. Het struikelblok was de toestemming van den landgraaf geweest, maar de keurvorst Augustus van Saksen had nu besloten, onafhankelijk van die toestemming te handelen, daar hij alleen beloofd had, den landgraaf Anna’s huwelijk mede te deelen. Wat den Spaanschen Filips aanging, die had op Oranje’s brief van 7 Februari 1560 geantwoord, dat zijne zuster die zaak beter zou kunnen beoordeelen dan hij.
Gedurende de daarop volgende maanden besprak Granvelle af en toe het onderwerp in zijn brieven met Filips en voegde er altijd bij, dat hij hoopte, dat het plan niet zou doorgaan; want al had de Prins zeker allen schijn van een katholiek, men kon nooit weten, wat iemand onder vreemde invloeden zou doen enz. Na het bezoek in Dresden, schreef Oranje wederom aan Filips en kondigde daarbij eenvoudig zijn huwelijk aan. Hij vroeg geen vergunning, maar gaf alleen kennis van zijn aanstaande verbintenis, zooals hij moest doen tegenover een man, jegens wien hij verplichting had.
De brief met Filips’ antwoord aan Oranje is niet bewaard, maar wel een brief aan Granvelle, waarin hij zijn teleurstelling uitdrukt, dat het huwelijk niet is afgesprongen. Toch gaf hij daarin zijn zuster verlof, er in toe te stemmen, als er niets aan te doen was, daarbij voegende: “Ik begrijp werkelijk niet, hoe de Prins kan huwen met de dochter van iemand, die zoo tegen Zijne Majesteit den keizer is opgetreden, als hertog Maurits deed.”
Ondertusschen had Oranje met volharding geweigerd, een geschreven overeenkomst te teekenen omtrent de toekomstige godsdienstige gebruiken, die Anna zou in acht nemen. Hij verzekerde den bisschop, de regentes en den koning, dat zijn vrouw zou leven als een “Katholieke.” Aan Filips van Hessen wilde hij [63]geen ander onderpand geven, dan de algemeene verzekering, dat hij de belangen zijner vrouw zou behartigen. Met Augustus behandelde hij de zaak tamelijk licht, als tusschen menschen van de wereld en aan diens echtgenoote, die zich de quaestie van den godsdienst meer aantrok, antwoordde hij op schalkschen toon hetgeen we reeds vermeldden van Amadis de Gaule en van de gaillarde.
De kern der zaak is deze, dat Oranje op zeer diplomatieke manier handelde en dat het alleen van het gezichtspunt afhangt, waar men meent, dat de diplomatie ophoudt en de huichelarij begint. Van persoonlijk godsdienstig gevoel was geen sprake, maar zeer duidelijk komt zijn hardnekkige onafhankelijkheid in deze quaestie aan den dag. Hij was bereid de zaak in een aangenaam licht te plaatsen voor Filips van Spanje, maar hij smeekte hem niet om zijn toestemming. Zijn eisch om de Spaansche troepen te verwijderen was zijn eerste daad van onafhankelijkheid, het Saksisch huwelijk was zijn tweede, die zeer spoedig door onafhankelijke daden, tot een andere orde van zaken behoorende, zou worden gevolgd. Nochtans verlangde hij Filips’ gunst niet te verliezen en weigerde hij beslist eenig document te teekenen betreffende Anna’s waarnemen van godsdienstplichten, zooals Augustus van hem hoopte te verkrijgen, om zich in de oogen zijner Duitsche stamgenooten te rechtvaardigen.
De reis van den Prins naar Dresden heen en weer gaf aanleiding tot veel banketeeren en vroolijkheid, waarbij de wijn en het bier niet werden gespaard. Toen Oranje den keurvorst schreef, om hem voor zijn ontvangst te danken, zei hij, dat hij en zijne vrienden zoo dikwijls op Augustus’ gezondheid hadden gedronken, dat ze er nog de kwade gevolgen van bemerkten. In Januari schreef hij aan Schwartzburg, dat hij “behouden in Breda was teruggekeerd, al hadden ze het ook onderweg bont gemaakt, zooals gij reeds in den breede van uw broeder Hans Gunther zult vernomen hebben.....”
“Ik verzeker U, dat ik mij hier erg eenzaam gevoel; ik kan de goede sier niet vergeten, die gij ons hebt bezorgd. Ik zou wel weer bij U verlangen te zijn, zoowel om Uwentwille, als omdat ik mij dan dichter bij “Fraielle (Fräulein) Ainge” (Anna) zou bevinden. Ik ben nog niet aan het hof geweest, daar ik genoodzaakt was een reis naar Holland te doen, zoodat ik geen nieuws weet.”
Die bedoelde reis naar Holland geschiedde op Margareta’s verzoek, om geld van de Staten te krijgen. De harde vorst en daarop volgende dooi maakten het reizen moeilijk en de strengen van de beurs der Staten waren ook bevroren. Ze waren alleen bereid een zekere som te geven op hun eigen voorwaarden, waartegen de regentes weer bezwaren had, zoodat de taak van den stadhouder om verzoening tot stand te brengen, geen sinecure bleek.
Op den 2en Maart schreef de oude landgraaf een beleefden en uitvoerigen brief aan Oranje, hem nader uiteenzettende, waarom het hem onmogelijk was, het huwelijk van Anna toe te staan. Behalve dat de godsdienstquaestie onoverkomelijk was, kon hij ook niet goedvinden, dat, daar Oranje’s kinderen uit het eerste huwelijk noodzakelijk den voorrang hadden, de te wachten kleinkinderen van den grooten keurvorst een tweede plaats zouden innemen. Maar het was reeds bepaald, dat men zich ontslagen zou rekenen van de toestemming van den [64]ouden grootvader, toen het duidelijk was geworden, dat men hem die nooit zou kunnen afpersen; ook zonder Filips van Hessen werden de voorbereidingen voor het huwelijk dus voortgezet.
In Maart verzoekt Oranje zijn broer Lodewijk, namens hem naar den keurvorst Augustus te gaan om dezen de bedoeling van den Prins inzake den godsdienst mondeling mee te deelen. Aan Fräulein Anna moet Lodewijk de groeten overbrengen, haar bedanken voor de brieven en tevens waarschuwen voor de moeilijkheden, die men nog in den weg zou kunnen leggen. Mochten de menschen probeeren haar tot andere gedachten te brengen, dan zal geen beter antwoord zijn, schrijft Oranje: “Waar God wil, dat deze zaak tot een goed eind komt, daar zullen wij het samen wel eens worden.”
Aan het slot van den brief vertelt hij Lodewijk, dat hij een prachtigen speurhond heeft gekregen, wit als sneeuw en dat hij een reiger heeft geschoten, wiens vlucht een kwartier lang steeds stijgende duurde. Voor Lodewijk een bericht om van te watertanden, want als de tijd van de jacht was aangebroken, kon hij nauwelijks zijn ongeduld bedwingen een uitstapje naar Brussel te maken en met zijn broeder de genoegens van de valkenjacht in de Brabantsche of Luxemburgsche jachtvelden te smaken.
Lodewijk was altijd een getrouw afgezant en Anna bleek een zeer bereidvaardige leerling te zijn, want zij schreef kort en goed aan den Prins, na melding gemaakt te hebben van de pressie, die haar grootmoeder op haar wilde uitoefenen; “Mijne gevoelens jegens Uwe Hoogheid zijn dezelfde, als ik U laatst schreef en daar hoop ik bij te blijven, want ik geloof vast, dat wat God heeft besloten, de duivel niet verhinderen kan.”
Na die samenkomst zond de keurvorst een klein document aan Oranje, waarin werd vastgesteld, dat Anna protestantsche godsdienstoefeningen mocht houden en haar kinderen Evangelisch gedoopt zouden worden. Lodewijk zond dat document aan zijn broeder met de opmerking erbij, dat het een vreemd, wijdloopig en spitsvondig stuk was en ontraadde zijn broer het te teekenen. Inderdaad kon de Prins er onmogelijk zijn naam onder zetten met het oog op zijn verhouding tot Filips. Ook zijn bekende voorzichtigheid zou hem wel terughouden van zulk een zelfvernietigende handelwijs. Hij besloot mondelinge verzekeringen te geven en daarbij bleef hij.
Augustus maakte blijkbaar van de onderteekening geen conditio sine qua non. Misschien voelde hij evenals Lodewijk, dat het schande zou wezen, in het stadium, waarin men reeds gekomen was, terug te trekken en in spijt van de weigering werden de voorbereidende maatregelen van het huwelijk voortgezet, dat bepaald werd op den Bartholomeusdag, een datum, die twaalf jaar later zeker niet zou gekozen zijn.
Nog stelde de Prins in Mei bij Lodewijk een belangstellend onderzoek in naar de schikkingen, die hij moest treffen voor de bruiloft en naar de kleuren der kleeding van de Prinses.
Filips II vertrekt uit Vlissingen naar Spanje. (Bladz. 53.)
De Prins verlangde zeer, dat de Nederlandsche edelen hem naar Leipzig zouden vergezellen, waar het huwelijk zou worden voltrokken, doch Margareta [65]gaf daartoe geen verlof; zij beweerde, dat zij niet alleen kon worden gelaten in het bestuur, zoodat Montigny door Filips als zijn persoonlijke vertegenwoordiger benoemd, de eenige Nederlandsche heer van beteekenis was, bij die gelegenheid tegenwoordig. De koning toonde dus zijn goedkeuring tot het huwelijk en droeg ook Margareta op, een ring voor de bruid te koopen, voor welk doel hij een wissel van 3000 kronen zond.
Filips van Hessen wilde op geenerlei wijze de feestelijkheid in bescherming nemen en waarschuwde den keurvorst, dat hij geen uitnoodiging tot zijn familie behoefde te richten, daar die toch vergeefsch zou zijn. Hij bleef staande houden, dat er een jong, onschuldig meisje werd opgeofferd en blootgesteld aan onnoemelijke gevaren. Vele andere aanzienlijke gasten namen aan de feesten deel, al werden ook de Nederlandsche edelen thuis gehouden en al bleef ook de Hessische familie op een afstand.
De koningen van Spanje en Denemarken waren uitgenoodigd, doch lieten zich door bijzondere gezanten vertegenwoordigen. Hertogen, keurvorsten, markgraven, aartsbisschoppen en stadsraden namen de uitnoodigingen aan en bleven niet in gebreke te verschijnen.
Iedere gast werd verzocht zijn eigen koks en botteliers, tafel- en keukengereedschap mee te brengen; voor de spijzen zou echter ruim worden gezorgd. Al de voornaamste gasten werden genoodigd dagelijks met den keurvorst op het stadhuis te eten, daar de keurvorstelijke woning voor de schitterende heeren en edelen, die zich op den 22en Augustus in Leipzig moesten vereenigen, gerestaureerd werd.
Eigenaardige voorschriften waren gegeven om de orde te bewaren. Aan de jongeren was bevolen zich van alle drinken en luidruchtige vroolijkheid te onthouden, terwijl de souvereinen en grooten dineerden. “Het zou schandelijk ongepast zijn, indien de vreemde autoriteiten, als zij aan tafel zaten, hun eigen woorden door het schreeuwen van hun gevolg niet konden verstaan. Ook werd hun bevolen, wanneer zij door iemand, aan de groote tafels gezeten, werden uitgenoodigd te drinken, eerbiediglijk te bedanken en de reden na het middagmaal uit te leggen.”
Geheel Leipzig deed aan de feesten mee en voor de veiligheid van de stad waren bijzondere maatregelen genomen; de gewone politiemacht werd vijfmaal sterker gemaakt; aan vijftig schutters was de bescherming van het stadhuis opgedragen en een burgerwacht van 600 personen werd door de stad verdeeld, om tegen brandgevaar te waken. Een troep van tien ruiters kreeg o. a. bevel, met hunne lantaarnen al de straten en stegen op en neer te rijden, alle personen aan te houden, die zij op straat mochten vinden zonder licht, hun in beleefde termen te vragen, wat zij daar uitvoerden en naar huis te praten. Tegelijkertijd moesten ze zorgen voor de rust en veiligheid van de stad!
Op Zaterdag 23 Augustus kwam Oranje met een duizendtal vrienden te Merseburg aan en den volgenden dag reed Augustus met 4000 volgers uit, om hem te gemoet te gaan. Door dezen geheelen troep geëscorteerd, kwam de Prins Leipzig binnen en stapte aan het stadhuis af, waar hij door Anna op het balkon van de trap werd ontvangen. Na haar bruidegom begroet te hebben, trok zij zich [66]onmiddellijk met haar vrouwen terug, om haar bruidsgewaad aan te trekken. Toen zij daarmede gereed was, verschenen beide partijen voor den notaris Wolf Seidel in een bovenkamer van het stadhuis. Willem werd daarbij door graaf Jan van Nassau en door Hendrik von Wiltberg, Anna door Sophia von Miltitz en de raadsheeren Hans von Ponika en Ulrich Woltersdorff vergezeld.
Een der raadsheeren richtte zich in naam van den keurvorst tot den Prins en vroeg hem, of hij zich den inhoud herinnerde van een memorie, hem op den 14en April toegezonden. Volgens dit stuk moest de Prins beloven, noch bedreiging noch overreding aan te zullen wenden om zijn vrouw de Augsburgsche confessie te doen verlaten, maar haar toestaan daarheen te gaan, waar zij de sacramenten kon ontvangen en in geval van nood ze zelfs in haar kamer te kunnen gebruiken. Ook werd van den Prins geëischt, dat Anna’s kinderen in de Augsburgsche leerstellingen zouden worden onderwezen. De raadsheer vervolgde daarop, dat, aangezien de Prins om verschillende redenen geweigerd had zulk een overeenkomst op schrift aan te gaan, het toch bepaald was, dat hij in tegenwoordigheid der bruid en der getuigen een mondelinge belofte zou afleggen. De memorie werd toen gelezen en de Prins zei:
“Genadige keurvorst. Ik herinner mij het stuk, dat gij mij op den genoemden datum hebt toegezonden. Al de punten door den doctor vermeld, waren daarin vervat en hierbij beloof ik, dat ik er mij aan houden zal, zooals een Prins betaamt en beloof hetzelfde aan Zijne Keurvorstelijke Hoogheid met mijne hand.”
Die verklaring diende alleen om den keurvorst in het oog van zijn protestantsche gelijken te rechtvaardigen. Van den kant van den Prins beduidde het niets meer, dan hij reeds gezegd had en niemand werd er door misleid. Zijn positie tusschen twee vuren in aanmerking genomen, handelde Oranje hier met zooveel oprechtheid als hem mogelijk was.
Toen die bijzondere formaliteiten waren afgeloopen, trad de bruidsoptocht, met de hofmaarschalken, raadsheeren en groote staatsofficieren en de keurvorstelijke familie, de groote hal van het stadhuis binnen. Daar werd onder voorzitterschap van den superintendent doctor Pfeffinger het huwelijkscontract geteekend. Onmiddellijk daarna plaatsten bruid en bruidegom zich in dezelfde hal openlijk op een schitterend verguld bed, met goud geborduurde gordijnen; de prinses werd daarheen door den keurvorst en de keurvorstin geleid. Confituren en gekruide dranken werden het jonge paar en het verzameld gezelschap aangeboden, na welke plechtigheid de Prins en de Prinses naar hunne respectievelijke vertrekken werden verwezen, om zich voor den maaltijd te kleeden. Voor zij de hal verlieten, beval markgraaf Hans van Brandenburg in naam van den keurvorst, de bruid plechtig den bruidegom aan, hem opwekkende haar met vertrouwende genegenheid lief te hebben en haar ongestoord te laten in de door haar erkende waarheid van het Evangelie en het recht gebruik der sacramenten. Daarop volgde een prachtig banket, terwijl de vroolijkste en geestigste muziek werd gespeeld. Na den maaltijd, waar alles op [67]“zeer welvoegelijke en gepaste wijze” geschiedde, werden de tafels opgeruimd en begon er in hetzelfde vertrek een bal.
Den dag daarna, ’s morgens om 7 uur, vormde zich een optocht, om het jonge paar naar de St. Nicolaaskerk te begeleiden, waar hun huwelijk zou worden ingezegend. In de prachtig versierde kerk hield wederom doctor Pfeffinger een lange rede en sprak hij van het altaar den zegen uit, waarna de Prins en Prinses met hun gevolg naar het stadhuis terugkeerden.
De huwelijksplechtigheden werden alzoo geheel overeenkomstig den Lutherschen vorm, het burgerlijk huwelijk eerst, gevolgd door een kerkelijke inzegening, voltrokken. Niettegenstaande de aanwezigheid van Filips’ vertegenwoordiger, werd er geen aanspraak op iets anders gemaakt.
Godsdienstige gebruiken berustten toen in Duitschland op het systeem, dat elk land daarin, overeenkomstig het geloof van den vorst handelen moest. Zooals de regels van het land meebrachten, had ook de kerkdienst plaats en in de oogen van geheel Europa was het niets anders dan gepast, dat Augustus het huwelijk zijner nicht volgens de Luthersche gebruiken in Saksen liet voltrekken, gelijk het even goed gepast was, dat zij er in toestemde, als een katholieke te leven, wanneer zij in de Nederlanden was gekomen, waar Filips leenheer was.
Drie dagen werden nog aan feesten en tournooien gewijd. Leipzig leek dronken van pret; “er was geen plaats voor verdriet”, zegt een oud gedicht ervan. Op den 1en September maakte de Prins een eind aan al die vroolijkheid en vertrok met zijn nieuwe Prinses, een eind weegs door den keurvorst begeleid, die met tegenzin van zijn nicht afscheid nam en haar nog eens haar echtgenoot aanbeval.
De landgraaf stond den Prins toe zijn vrouw door Hessen te leiden, doch vroeg hun niet bij hem af te stappen, ten einde zijn zegen te kunnen geven. Toch zette de oude man zijn wrevel niet op zij, toen het huwelijk, waartegen hij zich zoo ernstig had verzet, een voldongen feit was. In Januari zond hij een buitengewoon gezant naar Breda met een gouden keten voor Anna en een grootvaderlijken brief voor den Prins.
Anna dankte hem duizendmaal voor dat geschenk en verzekerde hem, dat zij niet gelukkiger kon zijn en niet beter kon behandeld worden, zelfs al ware zij eene koningin. Weinige maanden later schreef de landvoogd nog eens aan Anna en vroeg haar, of ze wel getrouw vasthield aan den godsdienst van haar vader, waarop zij met eerbied, maar in algemeene termen antwoordde, dat niemand zoo gelukkig kon zijn als zij.
Trots aller tegenstand was het huwelijk gesloten; de toekomst zou bewijzen hoe ongelukkig deze stap voor Willem was. [68]
Toen de Hessische Filips zoo vol zorg aan Anna van Saksen schreef, wist hij ook niet, wat er in de jaren 1560 en 1561 plaats had in het kleine vorstendom, welks naam zijn aangehuwde kleindochter nu droeg. Had hij het geweten, dan zou hij zijn ergste vrees verwezenlijkt gezien hebben. Reeds in de eerste jaren der Hervorming had het Protestantisme uit Genève zijn intrede in Oranje gedaan. De nabijheid van Avignon, dat eigendom van den Paus was, maakte dit bijzonder onaangenaam voor het hoofd der kerk, dat dan ook aan den Prins een brief richtte, ten einde hem tegen de verspreiding der nieuwe denkbeelden te waarschuwen. Oranje antwoordde als een getrouw zoon der kerk, belovende zijn best te zullen doen, de aangroeiende ketterijen uit te roeien. Het is een zonderlinge brief van een man, wiens naam later een symbool van het Protestantisme is geworden. Vooral deze zin is merkwaardig: “Ik zou wel wenschen, dat die kettersche sekse, die tegen mijne verwachting uit naburige plaatsen van Gallië is binnengedrongen, met dezelfde gemakkelijkheid, waarmee zij is ingevoerd, er weer uit kon worden weggenomen.” Typische woorden, zeer kenschetsend voor het godsdienstig standpunt, dat Oranje die dagen innam.
In 1560 en 1561 was hij nog zoover verwijderd van sympathie met de leerstellingen van het Protestantisme, dat hij vurig wenschte, dat èn in Nederland èn in zijn Prinsdom Oranje die onruststokers onschadelijk konden worden gemaakt. De wijze echter, waarop hij dit mogelijk achtte, was volgens zijn toenmalige meening niet “gemakkelijk”.
Vandaar, dat hij ook gedurende de lente van 1561 met Granvelle correspondeerde over de beste middelen, om de godsdienstige zaken in Oranje te regelen. Hij stelde zelfs onder goedkeuring van den prelaat voor, een edict van algemeene vergiffenis uit te vaardigen voor allen, die aan de jongste godsdienstige troebelen hadden meegewerkt. Dat voorstel berustte volstrekt niet op sympathie met hunne [69]meeningen, maar wel op medelijden met de arme slachtoffers der vervolging. Hij wil in die correspondentie Granvelle blijkbaar den indruk geven, dat de zachtheid van zijn voorgestelde maatregelen uit politiek en niet uit sympathie voortvloeide; hij zou het zelfs betreuren, indien hij misverstaan werd. Granvelle stelde daarop de verandering van eenige zinsneden voor, opdat de beklaagden niet zouden denken, dat zij in ’t minst gerechtvaardigd zouden zijn, als ze weder in die zonde vervielen.
Deze vergiffenis, het “Juli-edict” genoemd, werd behoorlijk afgekondigd. Ze bewees aan de eene zijde den wensch van den Prins om het uitroeien van de Protestantsche inwoners van Oranje te vermijden, maar aan den anderen kant was ze geheel in het belang van “onzen waren en ouden godsdienst”, gelijk het woordelijk luidt.
Was in 1561, Oranje’s huwelijksjaar met Anna van Saksen, zijn verhouding tot Granvelle op het punt van godsdienst nog onveranderd—want men mag niet vergeten, dat ook Granvelle geen voorstander was van de uitroeiing der ketterij door geweld en hij volgens den afwezigen koning veel te laks was in de toepassing der bloedige plakkaten—op ander gebied was er reeds in hetzelfde jaar eene spanning tusschen beiden ontstaan, tengevolge van de nieuwe kerkregeling en de inrichting der bisdommen, welke in 1560 haar beslag kreeg.
Op zichzelf was die kerkregeling zeer gewenscht, doch wat er onmiddellijk uit voortvloeide, wekte de ergernis der Nederlanders op.
Gewenscht was het in zoover, omdat tot dien tijd de kerkelijke zaken in de Vereenigde Nederlanden onder de suprematie van Frankrijk en Duitschland stonden en de Nederlanden door die regeling even goed een aparte afdeeling van de Roomsche kerk werden, als zij sinds 1548 een afzonderlijke kreits van het Roomsche rijk vormden.
Men had in de Nederlanden slechts drie bisdommen, Atrecht, Kamerijk en Utrecht, die afhankelijk waren van den Duitschen en Franschen aartsbisschop van Keulen en Reims. Nu richtte men in de Nederlanden drie aartsbisdommen op, Mechelen, Kamerijk en Utrecht en van dezen zouden de vijftien in ’t leven geroepen bisdommen afhankelijk zijn. Aan den aartsbisschop van Mechelen werd buitendien het primaat toegekend en daartoe werd Granvelle benoemd, die tegelijk met den kardinaalshoed was vereerd. Reeds dit feit op zich zelf, waardoor de positie van Granvelle nog zoozeer werd verhoogd, was een doorn in het oog van de Nederlandsche grooten en ook van Oranje, te meer omdat het niet lang duurde, of de Prins bemerkte, hoezeer hij zelf door die hooge stelling van Granvelle werd achteruitgezet.
Vroeger dacht men, dat daarom bovenal de bisschoppelijke organisatie de ergernis der Nederlandsche edelen opwekte, omdat die organisatie met de instelling der inquisitie hand aan hand ging. Ongetwijfeld, de uitroeiing der ketters viel niet in den smaak der Nederlanders, doch ook Granvelle was zelf niet bloeddorstig en poogde den roekeloozen geloofsijver van zijn meester te matigen en aan den anderen kant leert ons het geval van het Prinsdom Oranje en de wijze, waarop de Prins zelf daar tegen de ketterij wilde optreden, wel zijn afkeer van geweldige middelen, maar tevens ook zijn zucht om de oude moederkerk te steunen. De [70]oorsprong van de vijandschap tegen Granvelle moet dan ook niet idealistisch gezocht worden in sympathie met de ketters, maar was bij de meeste grooten en ook bij Oranje met egoïstische en politieke bedoelingen vermengd. Hoe griefde de Nederlandsche edelen, die tot dien tijd de voordeeligste geestelijke posten hadden vervuld o.a. de bepaling van de pauselijke bul, dat voortaan alleen doctoren in de theologie een bisschoppelijk ambt mochten vervullen. Hoe werden de eerste families de Crois, de Bergens, de van der Marcks daardoor in hun belangen te kort gedaan! Bij Oranje was dit het geval niet, al is het waar, dat hij later gepoogd heeft zijn broer Hendrik met de rijke abdij van Marciennes te begunstigen. De Prins zelf stond daarvoor te hoog. Voor hem waren er andere grieven, voortvloeiende uit, althans samenhangende met de nieuwe inrichting van het episcopaat en de verheffing van Granvelle tot kardinaal.
Van groot belang voor de regeering was de samenstelling van de Staten van Brabant. In zekeren zin was dit gewest het hoofd der 17 provinciën; in haar hoofdstad Brussel zetelde de landvoogdes en een stadhouder was er dus niet noodig. Nu was de regeering er veel aan gelegen om in de vier hoofdsteden van Brabant de overheid onder haar invloed te hebben, want in de Staten vormden de magistraten dier hoofdsteden het derde lid. In de vergadering van de Brabantsche Staten, die spoedig zou worden gehouden, zou beraadslaagd worden èn over de bede èn over de quaestie, of de bisdommen de rijke abdijen bij zich zouden mogen inlijven om daarin het middel van bestaan te vinden. Van de zijde der abten en ook van den kant der edelen bestond daartegen groote oppositie.
Vandaar de ijver der regeering om bij de vernieuwing der wet de keus der vroede mannen ten gunste van haar te doen uitvallen. Geheel buiten Oranje om werden nu negen nieuwe leden door Margareta in Antwerpen aangewezen, niettegenstaande Oranje als burggraaf der stad, recht had bij die keuze geraadpleegd te worden.
En alsof die beleediging niet genoeg was, droeg Granvelle aan den Prins en aan Aremberg op, plechtig de keuze der nieuwe mannen aan de magistratuur bekend te maken. Deze dubbele beleediging krenkte den Prins zeer, te meer, omdat hij de bedoeling ervan geheel doorzag, namelijk de Staten van Brabant tot gewillige dienaars van de regeering te maken. Hij deed dan ook Granvelle weten, dat hij niet als lakei de boodschap van de regeering wenschte over te brengen. Ook Aremberg bedankte tot bitteren spijt van Granvelle.
Men kan zich voorstellen, dat bij de bekende trotschheid van Oranje, hij zich beleedigd achtte door Granvelle en nog wel over eene quaestie, waarin de koning hem indertijd niet voorbijging, maar wel degelijk over de keuze raadpleegde, zooals ook inderdaad tot Oranje’s recht als burggraaf behoorde.
Deze beleediging naar aanleiding van de keuze der nieuwe stadsregenten te Antwerpen stond echter niet alleen, maar was eigenlijk slechts een onderdeel van de voortdurende krenking, die Oranje van de zijde der regeering moest ondervinden.
Bij het vertrek van Filips aangesteld tot lid van den Raad van State, had hij, wel wetende, hoe weinig die post in werkelijkheid beduidde, reeds bezwaar gemaakt dien te aanvaarden. Het bleek hem en Egmond op den duur al meer en [71]meer, hoe dat geheele lidmaatschap niets anders was dan een wassen neus. Wel werd die Raad nu en dan opgeroepen, maar alles was reeds te voren door de consulta bepaald, die evenveel zaken in den Raad van State bracht, als zij zelf verkoos en die hare besluiten toch deed zegevieren. Viglius, Barlaimont en vooral de nieuwe kardinaal, beslisten met Margareta over alles wat aanhangig was en deelden de openstaande posten geheel naar hun willekeur uit.1
De nieuw benoemde Prins der kerk vergat geheel en al de eenvoudige geboorte van Antonius Perrenot en eischte krachtens zijn kerkelijke stelling elken voorrang boven de Nederlandsche edelen.
Terwijl dus het tweede huwelijk van Oranje met al zijn beslommeringen werd voorbereid en voltrokken, begon in dienzelfden tijd (1561) de minder goede verstandhouding tusschen Granvelle en den Prins, die van zoo groote gevolgen voor de Nederlanden is geweest. Duidelijk bleek daarbij, dat deze gebeurtenissen niets met den godsdienst hadden uit te staan.
Ofschoon de invloed van Anna van het begin af zeer onbeduidend op Oranje is geweest, lijkt het toch niet onmogelijk dat zij indirect eenigen invloed op hem heeft gehad. Anna was erbarmelijk jaloersch, voelde zich altijd de dochter van den grooten keurvorst Maurits en zal haar man zeker nog meer hebben doen voelen, dat hij niet behandeld werd overeenkomstig zijn positie. Toch overdreef zij die gevoeligheid zoo erg, dat haar houding den weerzin van Oranje moest opwekken.
De trotsche Saksische gaf daarvan een bewijs bij haar voorstelling aan het hof te Brussel. Margareta van Parma, vooringenomen jegens haar om den godsdienst en juist verdiept in een schaakpartij met Granvelle, liet haar een oogenblik wachten. Die behandeling krenkte Anna zoo erg dat zij driftig vertrok en vroeg: “Zijn we hier gekomen om ons als honden van aardewerk te laten bekijken?” Eenigen tijd later maakte een quaestie van plaatsnemen haar tot kwade vrienden met de vrouw van Egmond, de zachtzinnige Sabina van Beieren, die zij tenminste ter wille van haar gemaal had moeten ontzien.
Toch was voor Oranje waarlijk het gemor van zijn ontevreden jonge vrouw niet noodig, om te bemerken, dat hij en zijne Nederlandsche standgenooten niet passend behandeld werden. Meermalen beklaagde Oranje zich met de andere leden van den Raad van State bij Margareta over hunne achteruitzetting, doch zij vonden geen gehoor en daarop besloten de Prins en Egmond een brief aan den koning te richten, waarin zij zich over den gang van zaken, sedert zijn vertrek ondervonden, uitdrukten.
Die brief opent een nieuw tijdvak in de geschiedenis van den opstand tegen Spanje.
Oranje en Egmond herinnerden daarin den koning, dat zij bij zijn vertrek geaarzeld hadden, zitting te nemen in den Raad van State, wetende hoe dat lichaam èn onder Maria èn onder den hertog van Savoye slechts voor den schijn bestaan had. Hun was toen verzekerd, dat alle gewichtige zaken in den Raad van State [72]zouden overwogen worden, doch de ervaring had hun geleerd, dat ze slechts in onbelangrijke aangelegenheden gekend werden en dat de gewichtigste zaken eenvoudig buiten hen om werden bestuurd. Toch hadden ze gezwegen. Nu had Granvelle echter in den Raad van State verklaard, dat alle leden verantwoordelijk waren voor de maatregelen, die de regeering goed vond te nemen. Dit ging te ver. Tot zulk een ijdel spel lieten zij zich niet gebruiken. De koning moest hen òf ontslaan, òf gelasten, dat de Raad van State niet langer een schijnlichaam was, maar werkelijk mee regeerde. Oranje en Egmond deden daarbij goed uitkomen, hoe hunne grieven niet de landvoogdes, maar Granvelle betroffen.
De brief trof natuurlijk den laatste in het hart. Waar de grootsten der edelen zoo voorgingen, buiten de landvoogdes en Granvelle om zich tot den koning te richten, daar lag het voor de hand, dat dit eerstdaags van alle zijden zou herhaald worden. Daar hier afbreuk aan de regeering te Brussel werd gedaan, bond Granvelle, die dit goed inzag, den koning op het hart, de edelen te verbieden aldus voort te gaan.
Filips antwoordde, dat Hoorne, die binnenkort naar de Nederlanden terugkeerde, zijn besluit zou medebrengen. Wat dit behelsde is niet bekend, maar Oranje en Egmond bleven in den Raad van State zitting nemen, zoodat waarschijnlijk is, dat hun eenige belofte van verandering is gegeven. Toch kan dit niet veel zijn geweest, want de koning gaf nadrukkelijk te kennen, dat de belangrijkste zaken van buitenlandschen aard, voor den Raad van State moesten geheim gehouden worden. Uit dit lichaam zou spoedig groote oppositie komen tegen Filips’ geheime Fransche politiek, waarbij de Prins steeds tot meerder verzet geprikkeld, de hoofdrol vervullen zou.
Voor we echter hiertoe overgaan, moeten we nog eenmaal een blik slaan op ’s Prinsen huiselijke aangelegenheden en zijn familiebetrekkingen.
Juliana van Stolberg, de sedert 1558 achtergebleven weduwe, had met groote ingenomenheid van het tweede huwelijk van haar oudsten zoon gehoord. Noch hem, noch Anna van Saksen kennende, had ze alle hoop gevestigd op deze echtverbintenis als een middel tot terugkeer van haar zoon tot den Lutherschen godsdienst, dien hij in zijn jeugd vaarwel had moeten zeggen. Daarom kwamen er van haar kant opgewekte brieven in die dagen, dat het huwelijk werd voorbereid, o. a. “Ik ben zeer verlangend te hooren, tot welk vergelijk de keurvorst en de landgraaf van Hessen in de zaak gekomen zijn. De Almachtige moge die spoedig tot een goed eind brengen, opdat gij Fräulein Anna ras met vreugde in uwe armen kunt drukken. Hij geve u beiden geluk en welvaart.”
Fascimiles van handteekeningen van Juliana van Stolberg, Lodewijk van Nassau en Margareta van Parma.
Juliana was bij het huwelijk niet tegenwoordig, maar aanstonds na de voltrekking ervan, ontving de moeder de jonggehuwden bij zich te Dillenburg. Misschien vergezelde zij het jeugdig echtpaar wel naar Breda, althans in September 1561 was zij daar. Zij moet reeds vrij spoedig de slechte karaktertrekken van haar nieuwe schoondochter hebben leeren kennen; meermalen was zij getuige van haar eigenzinnigheid en hartstochtelijkheid. In het bestuur van haar huishouden in Breda was Anna het tegenbeeld van haar voorgangster, die Oranje ter zijde stond als een ordelievende huisvrouw. Anna van Saksen daarentegen was zeer spilziek en de [74]oude Juliana moest zelfs tweemalen tusschenbeiden komen, om het evenwicht in het huishouden te herstellen. Niet alleen bezocht de moeder den Prins dikwijls; de gemeenschap tusschen hem en het ouderlijk huis werd van jaar tot jaar levendiger, zoodat we telkens ook broeders en zusters van Oranje bij hem ontmoeten. Granvelle drukte zich zelfs in een brief aan Filips van den 13en Mei 1562 daarover min of meer spottend uit, toen hij zijn angst te kennen gaf over den omgang van den Prins met zijn Duitsche stamverwanten: “Zijn broeders en zusters en een broeder van den graaf van Schwartzburg zijn er altijd over den vloer.”
Het is volkomen onnoodig, die tegenwoordigheid van ’s Prinsen familie te Breda aan bijoogmerken toe te schrijven, die Granvelle blijkbaar met zijn spottend en bijtend gezegde daaraan toekende. De Prins gevoelde zich, gelijk wij uit zijn brief bij het overlijden van zijn vader vernamen, als de tweede vader zijner jongere broeders en zusters. Zorg voor hen en hunne toekomst is dus ongetwijfeld in het spel geweest bij die herhaalde bezoeken.
Een belangrijke vraag is, hoe het stond met de uitoefening van den Lutherschen godsdienst aan het hof van den Prins te Breda. Hij hield er destijds twee hoven op na, een te Brussel en een te Breda. Het laatste was natuurlijk veel minder koninklijk ingericht dan het eerste. Over de hofhouding te Breda, waar het paleis van den Prins de tegenwoordige Koninklijke Militaire Academie was, is over het algemeen weinig bekend. Dat de bruiloft daar nog eens op vorstelijke wijze werd overgevierd kan men eenigszins uit de stadsrekening opmaken, maar het ligt in den aard der zaak, dat er alles veel eenvoudiger was ingericht dan in Brussel, waar de Prins zijn waardigheid moest ophouden.
Wat de uitoefening van den Lutherschen godsdienst betreft, daarvan kon in Brussel geen sprake zijn, maar in Breda was het een ander geval, ofschoon men ook wel zegt, dat het ook daar niet geschiedde. Er is echter geen reden voor, den Prins te verdenken, dat hij ontrouw zou geweest zijn aan zijn mondeling gegeven belofte, die de Prinses in hare kamer eene Evangelische godsdienstoefening toestond. Ook is het niet denkbaar, dat Juliana van Stolberg met zooveel vertrouwen hare kinderen telkens naar Breda liet gaan, als zij geen zekerheid had, dat het aan godsdienstige leiding niet zou ontbreken.
Anna van Saksen, die hoe langer hoe darteler werd, zou misschien wel geneigd zijn geweest, haar vaderlijk geloof te verloochenen, van Juliana is dit niet te denken en evenmin van Willem van Oranje, dat hij zulk een zielswensch van zijn moeder zou hebben weerstaan. Juliana zorgde zoo nauwgezet voor de opvoeding van de haren, dat de kinderen steeds de onderwijzers en godsdienstleeraars mede kregen. Zij vertrouwde ten volle op haar oudsten zoon Willem, dat die hun de vrijheid van geweten niet zou ontnemen, ook al moest hij zelf den godsdienst van het land volgen en met het oog op zijn positie in het katholieke Nederland uiterst voorzichtig en behoedzaam daarmee zijn. Zelfs de tienjarige Hendrik werd in 1561 aan de opvoedende zorg van Willem toevertrouwd. Zou de moeder dit ooit met haar jongsten gedaan hebben, indien ze niet ten volle overtuigd was geweest, dat ook bij den schijn, dien Oranje moest handhaven, de kiemen van het Protestantisme niet in hem werden verwoest? Uit een en ander zien we [75]ten duidelijkste, dat de vroeger min of meer verbroken betrekking tusschen den Prins en zijne bloedverwanten weder geheel werd hersteld.
Dat Juliana bereidwillig was haar kinderen steeds naar Breda te zenden, kwam ook voort uit den natuurlijken zucht om in de Nederlanden door de hulp van den machtigen zoon vooruit te komen. Zij wil ze allen tot den dienst van haar oudsten zoon opleiden, weinig vermoedend, dat zij zelf voor drie harer zoons, Adolf, Lodewijk en Hendrik, een graf in de Nederlanden zou delven. Moge er al verschil wezen over de vraag, of Willem van Oranje de uitoefening van den Lutherschen godsdienst in Breda toeliet, geen verschil bestaat er over het feit, dat de kinderen van Anna van Saksen op Roomsch-Katholieke wijze gedoopt zijn. Het eerste kind uit dit tweede huwelijk werd geboren tijdens de afwezigheid van den Prins en stierf kort daarna. Granvelle, die er bericht van zond naar Spanje, deelde mee, dat het stervende kind onmiddellijk door een huisgeestelijke was gedoopt en dat de pastoor van St. Goele de bezwering en de andere gebruikelijke plechtigheden in de kapel had verricht.
Uit dit laatste bericht blijkt ten duidelijkste, dat Anna van Saksen althans niet zeer aan haar geloof gehecht was en het is daarom niet onmogelijk, dat een vrouw zoo weinig betrouwbaar als zij en die duizendmaal meer belang in de aardsche dan in de geestelijke zaken stelde, zelfs in het geheim katholiek is geworden, in plaats van, zooals de fabel zegt, de aanleiding tot ’s Prinsen overgang tot de Hervorming geweest te zijn. Granvelle kon althans ook aan den koning schrijven: “Men verzekert mij, dat de Prinses heeft gebiecht en als een katholieke heeft deelgenomen aan de communie.”
De Prins deed ongetwijfeld zijn lichtzinnig woord gestand. Hij vermoeide haar niet met de melankolieke quaestie van den godsdienst. Zijn hof te Brussel had zich wel met andere dingen onledig te houden. Brussel was het officieel verblijf van Oranje. Als een der eerste staatsdienaars van den koning, als lid van den Raad van State, als Ridder van het Gulden Vlies, als Prins van Oranje, moest daar de nakomeling van de Nassau’s, die sinds een eeuw reeds in de Nederlanden een voorname rol vervuld hadden, een staat ophouden, overeenkomstig zijn stand en zijn standgenooten: de Bergen’s, de Aremberg’s, de Aerschot’s e. a.
Die staat was uiterst kostbaar. In het huishouden van den Prins deden 24 edelen dienst, terwijl niet minder dan 18 pages op zijn wenken vlogen. Dat zijn keuken goed was ingericht, blijkt wel uit het feit, dat er op zekeren dag als maatregel van bezuiniging niet minder dan 28 koks werden ontslagen. Bijna geen vorst was er in Duitschland, die niet zijn koks naar het hof te Brussel zond om zich in de kook- en bakkunst te volmaken. In alle hoeken van het paleis stonden van den vroegen morgen tot op den middag de ontbijttafels met keur van wijn en spijzen gereed, terwijl voor het middag- en avondmaal de schotels niet minder talrijk en kwistig waren. De gulheid van den gastheer was spreekwoordelijk; steeds hield hij open hof en open tafel en niet alleen was er toegang voor de voorname edelen, maar ook lieden van minderen rang genoten hetzelfde vriendelijke onthaal.
In hoeverre er verband bestond tusschen de tafels van den Prins en het later omvergeworpen gezag van den koning, gelijk sommigen beweren, zal wel [76]moeilijk juist zijn uit te maken. Zeker heeft de gastvrijheid van Oranje hem ook tal van aanhangers doen verwerven en zijn naam mede groot gemaakt. Dat hij met zulk een luisterrijk hofleven zijn financieele krachten te boven ging is zeker, maar in de dagen, dat het hof van Nassau het rijkst was ingericht, heeft het ongetwijfeld medegewerkt, om hem de eerste plaats, die hem onder de edelen toekwam, te verzekeren.
Wij zagen reeds, dat er een minder goede verstandhouding was ontstaan tusschen de edelen met Oranje aan het hoofd en Granvelle. Zijn eerstvolgende daad van verzet tegen den kardinaal hield verband met den staatkundigen toestand in Frankrijk. Willen we den opstand van de Nederlanden en het aandeel van den Prins daarin goed begrijpen, dan is het steeds noodzakelijk ook buiten onze grenzen te gaan, in het bijzonder nu naar Frankrijk. Ook daar had men een voorspel van de godsdienstoorlogen, die met het bloedbad van Vassy in 1562 een aanvang namen. Vóór dien tijd was er reeds veel gebeurd, dat er aanleiding toe gaf.
Frans II was gehuwd met Maria Stuart, de nicht van de aanzienlijke familie der Guises, die dus onder zijn korte regeering den grootsten invloed hadden. In ’t bijzonder was Karel van Guise, kardinaal van Lotharingen een der hoofdpersonen. Was deze voor de Fransche Hugenoten een gevaarlijke vijand, niet minder was Granvelle het voor de aanhangers van de nieuwe leer. Samen hadden ze reeds overleg gepleegd om in het geheim de ketterij in Frankrijk en Spanje te bestrijden. Toen was Granvelle nog bisschop van Atrecht, nu had hij nog grooter invloed door zijn kardinaalshoed. In Frankrijk had het tijdens Frans II en Maria Stuart aan kettervervolgingen en kettergerichten niet ontbroken, maar met den dood van Frans II in 1560, hield de groote macht van Maria en de Guises op. Catharina de Medicis, die als regentes Karel IX (1569–1574) geheel beheerschte, koos partij voor de Bourbons met Anton van Navarre en Lodewijk van Condé aan hun hoofd. Zelfs werd de eerste algemeen stedehouder en de Guises, dus ook de kardinaal van Lotharingen, hadden tijdelijk niets meer te zeggen.
Deze omkeer werkte op Nederland terug en gaf aan Egmond en Oranje moed om openlijk tegen Granvelle op te treden, die zoo dikwijls met den Franschen kardinaal was vergeleken. Wat aan Bourbon, Condé en Coligny gelukte, was ook mogelijk in ons land, zoo dacht men en toen de gematigde Fransche politiek het edict van verdraagzaamheid (1562) ten gevolge had, was men hier te lande zeer geneigd, dat voorbeeld na te volgen.
Toch kan men in dat jaar nog niet van Willem van Oranje zeggen, dat hij geheel beheerscht werd door de Fransche politiek en evenmin, dat hij toen reeds medeplichtig was aan verzet tegen den koning van Spanje, hetgeen in die dagen nog in ’t geheel niet op zijn programma voorkwam. Hierop stond wel: strijd tegen Granvelle, sedert de ondervonden krenking in zake de regentenkeuze in Antwerpen en zijn herhaalde beleediging als lid van den Raad van State.
Het bloedbad van Vassy, een gevolg van het tolerantie-edict van Januari 1562 opende de reeks van oorlogen en gruwelen, waarin de onverdraagzaamheid der beide partijen, Hugenoten zoowel als Katholieken, haar droevige rol speelde. [77]
Koning Filips zond uit Spanje en Italië hulp aan de katholieken en daar ook de Nederlanden aan de zuidelijke grens door de Hugenootsche ketterij werden bedreigd, beval hij, dat er ook uit het land 2000 ruiters van de benden van ordonnantie in Frankrijk zouden vallen, teneinde ook daar mede te werken tot de bestrijding der Hugenoten.
Dit bevel was gemakkelijker te geven dan uit te voeren en Granvelle, die dit ook wel inzag, schreef er den koning over. Oranje en Egmond, wel begrijpende, dat hun stem alleen in den Raad van State niet voldoende zou zijn om dit heilloos ontwerp te keeren, dwongen de regeering ertoe voor deze hoogst belangrijke aangelegenheid alle stadhouders en Vliesridders in Brussel op te roepen, teneinde daarin gezamenlijk met den Raad van State een besluit te nemen. Die bijeenroeping, op zich zelf reeds eene overwinning voor Oranje en de nationale partij, had ten gevolge, dat de uitzending van troepen naar Frankrijk niet plaats had. Niettegenstaande de redevoering van Viglius, welke de bewondering van Margareta opwekte, bereikte de Spaansche regeering hare bedoeling niet en werd alleen tot het zenden van geld besloten.
Het samenzijn van de aanzienlijksten te Brussel werd bovendien door den Prins aan een ander doel nuttig gemaakt. Men zegt, dat er in het geheim samenkomsten bij Oranje werden gehouden om de macht van den kardinaal te breken, zelfs wordt het een “conspiratie” genoemd onder leiding van Oranje, Egmond en Bergen.
Aan klachten over de heerschzucht en hoogmoed van Granvelle ontbrak het in die vergadering niet en men besloot op voorstel van Oranje, trots het verzet van Barlaimont, die ook ter vergadering als stadhouder was, zich gezamenlijk tot den koning te richten, hem hunne grieven te melden en verbetering van de regeering te verzoeken. Weinige dagen later werd een bepaalde ligue tegen den kardinaal gevormd. De meesten der voornaamste grooten sloten zich daarbij aan. Hoorne en Montigny, Bergen en Mansfelt, Aremberg en Meghen schaarden zich om Oranje en Egmond in dezen strijd tegen Granvelle. Barlaimont en Aerschot maakten van die ligue geen deel uit.
Montigny werd gekozen om bij Filips allen, die aan het verzet deelnamen, te vertegenwoordigen; hem werd een instructie en een door allen geteekenden geloofsbrief meegegeven. En terwijl deze afgezant in Madrid vertoefde, om Filips’ antwoord af te wachten, werd op allerlei wijze de ligue tegen den kardinaal uitgebreid. Onder den hoogeren en lageren adel, onder de krijgstroepen en de groote volksmenigte werd de oppositie tegen Granvelle de leus voor vrijheid en nationaliteit, voor strijd tegen het Spaansche regeeringsstelsel. Daaraan werkte Egmond meer dan Oranje.
Deze was omstreeks denzelfden tijd op andere middelen bedacht, om de macht der regeering, gelijk ze werd uitgeoefend, te bestrijden. Om dit billijk te beoordeelen, mag het niet vergeten worden, dat Oranje nog zeer langen tijd zijn getrouwheid aan den koning niet heeft geschonden. Altijd bleef hij hopen, dat verbetering zou komen, indien de koning maar juister werd ingelicht. Wie dat niet onderscheidt moet hem reeds in 1562 als een opstandeling tegen de wettige regeering van Filips II beschouwen. Velen hebben dat ook gedaan en daardoor tevens alles [78]wat uit Oranje’s koker kwam, ten zijnen nadeele uitgelegd. Daartoe behoort o. a. de poging van den Prins in 1562 om een superintendent over Brabant aan te stellen en zijn tocht naar Frankfort in het najaar.
Zooals we vroeger reeds zagen, was er in Brabant geen stadhouder; de regeering had er veel invloed op de stedelijke besturen en dus over het derde lid der Staten. Nu beweerde Oranje, dat de onhandelbaarheid der Staten vooral het gevolg was van de te groote centrale macht der regeering in dat gewest en daarom streefde hij ernaar, dat ook in Brabant, als in de andere gewesten, zulk een tusschenpersoon zou worden aangesteld.
Granvelle zag duidelijk in, dat de Prins voor zich naar dat nieuwe ambt streefde. Volkomen waar was het, dat Oranje op dat oogenblik niets liever zou gehad hebben, dan toen reeds het ambt van Ruwaart over Brabant te bekleeden, dat hem later door de bewoners van dat gewest werd geschonken, gedragen door de sympathie van geheel het Brabantsche volk. Hoe zou hij zijn invloed, die toen al zeer groot was, nog hebben vermeerderd, wanneer hij onder den schijnbaar zoo nederigen titel van superintendent, de grootste macht kon uitoefenen. Hoe zou ook daardoor bovenal de macht van Granvelle zijn vernietigd! Geen wonder dan ook, dat deze er zich van het eerste oogenblik af heftig tegen verzette en op de listigste manier van Oranje’s verlangen gebruik maakte, hem bij den koning te bekladden. Geen wonder ook, dat men er van gebruik heeft gemaakt om Oranje’s werkelijk verlangen, dien post in Brabant te verkrijgen, in verband te brengen met andere gebeurtenissen, ten einde hem van misdadigen opstand tegen den koning te kunnen beschuldigen.
Welke waren die andere gebeurtenissen? In Maart en April 1563 schreef Oranje’s zwager, de graaf van Schwartzburg, aan hem een tweetal brieven, waarin hij melding maakte, eerst van het plan, daarna over de mislukking van een aanval van eenige Protestantsche vorsten op Brabant. De voornaamste bewerker was Wolfgang Paltzgraaf van Zweibrücken en Neuburg, schoonzoon van den landgraaf Filips van Hessen, die in vereeniging met eenige andere Duitsche vorsten een avontuurlijken tocht beraamde om de Hugenoten in Frankrijk te hulp te komen, Condé (in een veldslag bij Dreux gevangen genomen) uit zijn gevangenschap te verlossen, in Brabant te vallen en dit gewest bij het Duitsche rijk te voegen.
Van deze geheele tocht is niets gekomen, daar de koningin van Frankrijk achter het geheim kwam en daardoor den beraamden aanval op Metz deed mislukken.
Zeer ten onrechte heeft men Oranje als medeplichtige aan dien tocht beschouwd en in verband met andere gegevens hem van zulke verraderlijke plannen beticht. Het is bekend, hoe Oranje in dien tijd den band tusschen hem en zijn Duitsche stamgenooten nauwer aanhaalde; met den landgraaf van Schwartzburg stond hij in levendige briefwisseling en als hij kon, greep hij elke gelegenheid aan dit door persoonlijk bezoek te bevorderen.
Zoo bezocht hij in het najaar van 1562 ook Frankfort om tegenwoordig te zijn bij de verkiezing van den nieuwen Roomsch-Koning, niettegenstaande hij van [79]hooger hand daartoe geen verlof had ontvangen en de regeering Aerschot afvaardigde.
Alleen afgaande op geruchten, op den argwaan van Granvelle en de kwaaddenkendheid van den koning in Madrid vragen de tegenstanders van Oranje, wat er wel niet in Frankfort is geschied en of Willem niet de bevelhebbers der Duitsche ruiters heeft ontmoet, die gereed stonden om Frankrijk binnen te trekken. Ja, men heeft het vermoeden geuit of daar in Frankfort geen geheime plannen werden gesmeed om de beweging, als zij in Frankrijk mocht slagen, tot de Nederlanden uit te strekken.
Aan de samenkomsten van Oranje, Hoorne en Egmond te Maastricht (Maart 1562) en in de abdij van Forêt (Maart 1563) worden vragenderwijs allerlei verdenkingen vastgeknoopt, terwijl alleen op grond van een bericht aan Granvelle wordt beweerd, dat de Prins voornemens was van Maastricht een tweede Orleans te maken. Natuurlijk was deze veronderstelling geheel en al uit de lucht gegrepen en zou het wel zeer onwaarschijnlijk zijn geweest, dat de Prins tot zulk een daad van verzet gekomen was in een tijd, toen de kans reeds schoon stond, dat het land van Granvelle zou worden bevrijd!
Wat de Frankfortsche reis betreft, heeft de Prins zelf verklaard, dat er zaken te regelen waren, die uit de nalatenschap van zijn vader voortvloeiden en dat hij als geboren Duitscher niet kon verzuimen te doen, wat hij schuldig was aan zijn vaderland en huis. Maar ook andere berichten bevestigen, dat deze tocht naar Frankfort in het najaar van 1562 voor familiezaken inderdaad dringend noodig was, zooals ook Oranje aan Filips schrijft, als hij hem bedankt voor de nog later toegezonden goedkeuring der reis.
Deze dringende zaken waren o.a. de pogingen, welke aangewend werden om Lodewijk van Nassau te doen huwen met de rijke erfdochter van Rietberg. Dit blijkt o.a. uit den brief van 20 Januari 1563 van Lodewijk aan den Prins, wien het niet weinig speet, dat het huwelijk niet tot stand kwam, want dat zou uit financieel oogpunt van groot belang zijn geweest voor zijn broeder en het geslacht.
Met de financiën van het huis was het in die dagen treurig gesteld en de broers hadden ten einde raad de zaken zelf ter hand genomen om de groote schuld van 300.000 florijnen te regelen en voor een gedeelte af te doen. Duidelijk bleek uit de correspondentie van die dagen, dat de rijkdom van Willem den Oude, die ook den bijnaam van den “Rijke” had, nog al fabelachtig was en dat inderdaad bij zijn dood de geldelijke toestand van Nassau veel te wenschen moet hebben overgelaten.
Het was het geheele jaar nog getob om de zaken te regelen en in een brief van den Prins aan Lodewijk zegt Oranje, dat hij spoedig over een groote som geld hoopt te beschikken om daarmee obligaties af te lossen, waarvan een veel te hooge rente wordt geëischt.
In dienzelfden brief deelt hij deze bijzonderheid mede: “We hebben St. Maarten erg vroolijk gevierd; er was een prettig gezelschap bijeen. Brederode was op een der feestdagen in zulk een toestand, dat ik vreesde, dat hij het met den dood zou bekoopen. Nu bevindt hij zich beter.” [80]
Fascimile van den brief van Lodewijk van Nassau van 20 Januari 1563.
Juliana van Stolberg, 1506–1580.
[81]
Die bijzonderheid brengt ons vanzelf terug tot de zaken van algemeen belang. Brederode toch en Culemborg waren de voornaamsten van den lageren adel, die zich in het einde van 1563 bij de ligue tegen Granvelle voegden. Tot dien tijd was Brederode volstrekt geen aanhanger van de vijanden van den kardinaal; waarschijnlijk heeft de vrouw van Brederode, aan het huis Mansfelt verwant, invloed op hem uitgeoefend. Welken naam hij zich ook later bij het bekende smeekschrift moge verworven hebben, hij was, gelijk ook dit bericht omtrent zijn gedrag op St. Maarten bewijst, een man, die zich vooral onder den wijn niet best kon beheerschen.
De vijandschap tegen Granvelle was sedert 1562 steeds gestegen. We zagen hoe Montigny naar Spanje gezonden werd, om in naam van allen, die aan het verzet tegen den kardinaal deelnamen, Filips de heerschende ontevredenheid in de Nederlanden te beschrijven en hem op te wekken, zelf naar het Noorden te komen, om te zien wat er gedaan moest worden. Voor het eind van het jaar was de gezant terug, doch zijn zending had tot niets geleid. De klachten over Granvelle, over het invoeren der nieuwe kerkorde, over de Spaansche inquisitie, die men verwachtte, dat in Nederland zou worden overgeplant, waren door den koning wel met vriendelijke, maar weinig bemoedigende woorden beantwoord.
De verbondenen deden thans een nieuwen, stoutmoedigen stap. Bij gelegenheid van een bruiloft in het huis van Egmond te Brussel gevierd, was de geheele ligue bijeen en besloot zij nog eens bij den koning over den kardinaal te klagen. Een gezamenlijke brief werd opgesteld, alleen door Oranje, Egmond en Hoorne onderteekend. In dien brief wordt er vooral de nadruk op gelegd, dat het volk hoe langer hoe luider zijn afkeer van Granvelle aan den dag legt. De kardinaal maakte zich zoo gehaat, dat de zaken, zoolang hij aan het bestuur bleef, nooit goed zouden worden. De drie onderteekenaars boden dan ook hun ontslag als leden van den Raad van State aan, waarin ze naast Granvelle niet langer konden noch wilden zitten. Zij zouden het niet overeenkomstig hun trouw aan hunnen heer achten, indien ze hem niet mededeelden, hoe schadelijk de kardinaal voor de gewesten was.
Behalve de tallooze grieven tegen Granvelle was er nog een zeer gewichtige, die met de welvaart van het land ten nauwste samenhing. Handel en handelsverkeer met Engeland begonnen stil te staan en de kardinaal had niet ’t minste begrip van de beteekenis daarvan. Wat den godsdienst aangaat, ook uit dezen brief, door Oranje, Egmond en Hoorne geteekend, blijkt ten duidelijkste, dat zij, hoezeer krachtige tegenstanders van geweldige maatregelen, op dat oogenblik toch geen voorstanders van gewetensvrijheid waren. In de zaak van den godsdienst zullen de grooten en edelen alles doen, waartoe goede katholieke onderdanen verplicht zijn. Het volk, door de ketterij aangetast, zal alleen door de houding der edelen kunnen worden beteugeld. Zij beloven den koning dus hun bijstand in het beschermen van het katholiek geloof, indien Granvelle verwijderd wordt.
In dezelfde maand Maart richtte Granvelle een schrijven tot Filips, waarin ook hij zijn ontevredenheid over den loop der zaken uitsprak. In scherpe bewoordingen bespreekt hij daarin de ligue der edelen en doet voorkomen, alsof dit een geheim verbond tegen den koning is. “Zou het geen goed plan zijn,” zoo [82]vraagt hij, “om voor die Nederlandsche edelen posities in Italië of Spanje te scheppen? Sicilië b.v. zou een veilig en uitmuntend veld voor hun werkzaamheid zijn.” Geen brieven waren zoo geschikt, als die van Granvelle, om een diep wantrouwen in Filips’ hart te zaaien, dat bewijsvoering noch redeneering er ooit weer zouden kunnen uitroeien.
De reis der koeriers naar Spanje duurde in dien tijd omstreeks tien dagen. In den aanvang van April had er dus antwoord kunnen zijn op den brief der edelen van den 11en Maart. Filips zocht weder in uitstel zijn heil. Eerst op den 6en Juni was zijn antwoord gereed. Hij deelde daarin mede, voornemens te zijn, spoedig zelf over te komen. Zijn persoonlijke tegenwoordigheid zou wel alles herstellen. Intusschen zou het hem aangenaam zijn, indien een der drie onderteekenaars zelf naar Spanje kwam, om hem van alles nader toelichting te geven. Daar de koning in Egmond het meeste vertrouwen stelde, noodigde hij dezen in een afzonderlijken brief uit, naar Spanje te komen. Doch evenmin als Egmond, waren Oranje en Hoorne bereid, op dat oogenblik aan Filips’ wensch te voldoen. Zij schreven gezamenlijk een antwoord aan den koning, waarin ze te kennen gaven, dat ze in de crisis, die het land doorleefde, hunne stadhouderschappen en andere ambten niet mochten verlaten. Zij bleven aandringen op verwijdering van Granvelle, gaven met vreugde te kennen, dat ze uit ’s konings antwoord bemerkt hadden, dat hij nog geloofde in hun ijver en genegenheid voor zijn dienst, maar deelden ook onomwonden mede, dat zij niet langer leden van den Raad van State wilden zijn, zoolang ze niet inzagen, dat dit tot heil van het land zou zijn. Zij voegden bij dit vernieuwd schrijven een copie van eene remonstrantie aan de hertogin van Parma.
Van dag tot dag vermeerderde de spanning tegen Granvelle. Weinige dagen later, na het verzenden van dien brief aan den koning, schreef Willem van Oranje aan zijn grootvader, Filips van Hessen een brief, waarin hij hem, Willem van Hessen en den keurvorst van Saksen mededeeling deed omtrent de redenen van ontevredenheid over Granvelle. Ook vertelde hij over den brief, dien hij met Egmond en Hoorne aan den koning had geschreven en over hun besluit om, zoolang Granvelle bleef, niet meer in den Raad van State te verschijnen.
Wellicht hoopte Oranje, dat door dit schrijven de zaak ter oore van den keizer zou komen, vóór deze door zijn Spaanschen neef in den geest van den kardinaal werd ingelicht. Vooral de volgende mededeeling is merkwaardig: “Wij hebben besloten niet meer in den Raad te verschijnen, omdat er achter ons om, zonder ons medeweten, allerlei belangrijke en groote zaken gedaan worden en er zelfs tegen onzen wil wordt gehandeld. Wij moeten derhalve bij iedereen den naam krijgen, dat we, als deelhebbende aan dien raad, hetzelfde in de hand werken en daarom moeten wij er wel op bedacht zijn, dit er niet bij te laten rusten, daar het anders tot onze schade en schande zou moeten uitloopen.”
In antwoord op dien brief schreef Willem van Hessen aan Oranje, dat hij Granvelle door en door kende en dat de koning van Spanje zich wel mocht in acht nemen tegen den kardinaal, die in de dagen van keizer Karel V (1552) mede aandeel had in de maatregelen, die de coalitie tegen den keizer ten gevolge hadden. [83]
Doch Filips was er de man niet naar, om zich door dergelijke feiten uit de geschiedenis van zijn vader, zelfs indien hij ze gekend had, te laten leeren. Al zou hij, spoediger dan men had kunnen vermoeden, Granvelle moeten opgeven, voor het oogenblik leefde hij nog geheel alleen onder de Spaansche invloeden, die hem hoe langer hoe meer tegen de Nederlandsche edelen verbitterde. Zoo schreef o.a. de hertog van Alva in October 1563 een brief aan den koning, om hem raad te geven voor zijn antwoord aan de Nederlandsche heeren: “Als ik de brieven der drie mannen lees,” zoo schreef hij ongeveer, “kan ik mijn woede nauwelijks bedwingen. Zij verdienen te worden gestraft en niet hun zin te krijgen. De ergsten van die muiters hebben hun hoofd verbeurd. Het zou nog ontijdig zijn zoo streng te werk te gaan. Vooralsnog kan men niet meer doen dan naijver wekken en verdeeldheid strooien. Granvelle op te offeren zou niets baten. Daaraan moet niet gedacht worden.”
Verdeeldheid zaaien, dat was tijdelijk het parool. Reeds in Juli 1562 had de koning de hertogin van Parma aanbevolen, den Prins van Oranje en den graaf van Egmond, twee in natuur en zeden zeer verschillende karakters, met elkaar in oneenigheid te brengen en volgens den schrijver van de Mémoires de Granvelle, had deze omstreeks denzelfden tijd aan den koning geschreven: “Er zijn onder de hoogere edelen twee leiders, de Prins van Oranje en de graaf van Egmond; de laatste is een goed dienaar van Uwe Majesteit, oprecht, eerlijk en standvastig van godsdienst. Maar de Prins van Oranje is een gevaarlijk man, listig en geslepen, voorgevende het volk te steunen en zijn belangen te behartigen zelfs tegen uwe edicten in; slechts de gunst der menigte zoekende, nu eens Katholiek, dan weer Calvinist of Lutheraansch zich toonende. Hij is in staat, alles heimelijk te ondernemen, wat zijn groote eerzucht en zijn afgunst hem inblazen. Het zou goed zijn, hem niet in Vlaanderen te laten. Men zou er hem met eere vandaan kunnen roepen, onder voorwendsel van een of ander gezantschap, dat hem deed schitteren of van een of ander onder-koningschap. Zelfs zoudt ge hem naar Uw hof kunnen roepen. Wat den graaf aangaat, hij heeft zich door den eerstgenoemde laten verleiden, maar het ware gemakkelijk hem daarvan terug te laten komen, door hem te doen gevoelen, dat men hem de voorkeur boven den Prins gaf.”
Het mag betwijfeld worden, of deze brief inderdaad door Granvelle is geschreven. Zijne voorstelling van het godsdienstig karakter van Oranje was meer op den lateren tijd van diens leven toepasselijk. Granvelle wist zeer goed in 1562, dat de Prins toen noch Calvinistische noch Lutheraansche sympathieën had. In zoover echter is de brief merkwaardig, dat men er uit zien kan, hoe oud reeds de voorstelling is van het listig en geslepen karakter van den Prins, die tot alles, waartoe zijn eerzucht hem zou drijven, in staat werd geacht. Nauwkeuriger is in den brief het beeld van Egmond geteekend, wiens dapperheid zeker niet kan geloochend worden, maar wiens mannelijk karakter ook van elders twijfelachtig is.
Gedurende den herfst van 1563 kwam het volksverzet tegen de inquisitoriale maatregelen in Valenciennes tot eene uitbarsting. Graaf Bergen, onder wiens jurisdictie [84]de stad stond, was zoo onwillig om de vereischte maatregelen door te zetten, dat hij zich zoo spoedig mogelijk uit zijn gouvernement verwijderde. Granvelle schreef aan Filips, dat het onmogelijk was de orde te verwachten, als de stadhouders zoo onverschillig waren. Toch waren de dagen van Granvelle in de Nederlanden geteld. Oranje schreef in October 1563 aan Lodewijk, dat hij hoopte, dat eerstdaags de zaken beter zouden worden, “als die welke den kardinaal en ons betreffen, zullen geëindigd zijn.” En inderdaad, Oranje had goed gezien.
Filips besloot slechts gedeeltelijk Alva’s raad op te volgen. Hij wilde den persoon van Granvelle opofferen, maar zijn stelsel volhouden. Terwijl de brieven van den koning reeds onderweg waren, waarbij deze bezweek voor den aandrang, om Granvelle op te offeren, werd er door de ligue besloten, door één gemeenschappelijke livrei haar kleuren en wapens te vertoonen. Naar alle waarschijnlijkheid werd tot dit plan besloten op een der feesten, die in de maand December 1563 bij gelegenheid van de Statenvergaderingen gegeven werden, en wel op dat bij Gaspar Schetz, Heer van Grobbendonck, die tegelijk bankier van Filips en een groot vriend der edelen was.
Al de voornaamsten van dezen waren op het feest bij Schetz tegenwoordig. De wijn werd niet gespaard; er heerschte een sympathieke geest; de jongste gebeurtenissen hadden tot verbittering gestemd en vrijelijk uitten de feestgenooten hunne meeningen omtrent den kardinaal. Hoe meer de bekers rond gingen, des te levendiger gekleurd werden de bijnamen, die den ongelukkigen prelaat werden gegeven. Geen enkel van deze edellieden was spaarzaam in zijn uitgaven, maar de verkwisting en weelde, waaraan Granvelle zich overgaf, hinderde hun toch ten zeerste. Daarom werd besloten, dat zij gezamenlijk hun verachting voor de kostbare kleedij van zijn gevolg zouden toonen, door een zeer strenge, eenvoudige livrei voor hun volk aan te nemen.
De dobbelsteenen werden geworpen om te beslissen, wie het ontwerp van die voorgestelde kleeding zou maken en het lot viel op Egmond. In enkele dagen was zijn schets gereed en zijn gevolg verscheen het eerst in het nieuwe kostuum gekleed, dat uit een eenvoudig wambuis, een broek van ruw grijs fries en lange nederhangende mouwen bestond. Op de mouwen was een versiering geborduurd, die beschreven wordt als een zotskap met bellen of als een monnikskap. Het is niet heel duidelijk of dit beteekent, dat sommige livreien de eerste, andere de tweede hadden, of dat tengevolge van de kleine afmeting van het devies de omtrekken niet helder waren. Er was echter geen twijfel aan, op wien dat kostuum doelde. De livrei met de zotskappen is echter nooit gedragen; wel hingen ze in de winkels ten toon en zag het volk daarin een bespotting van den kardinaal en in de koppen de portretten zijner gunstelingen. Op verzoek echter van de landvoogdes koos Egmond een ander devies en wel een pijlbundel als het beeld der eendracht. Toen Egmond de zotskappen terugnam, lagen er reeds 2000 geteekende livrei-rokken bij de winkeliers gereed. Het is echter een onjuiste opvatting, de beweging, die daaruit onder het volk ontstond, aan te merken als het middel, waarvoor Filips zou zijn bezweken. Reeds voor dien tijd waren de brieven van terugroeping van den kardinaal onderweg. [85]
De pil werd echter verguld. Het moest heeten, dat Granvelle uit eigen beweging en slechts voor een tijd zijn ambt verliet, ten einde zijn moeder een bezoek te brengen. Margareta had het bevel ontvangen Granvelle’s verzoek toe te staan. De edelen moesten in het minst niet denken, dat hun invloed gewicht in de schaal had gelegd. Geheimhouding was ook in dien tijd een moeilijke taak. Verscheidene dagen voor men zeker wist, dat de kardinaal vertrok, waren er in Brussel reeds geruchten daarvan in omloop. Op den 13en Maart 1564 ging hij heen, maar reeds op den 8en Maart schreef Oranje aan Lodewijk: “Het is een zekere zaak, dat onze man weggaat. Ik hoop, dat hij zoover zal gaan, dat hij nooit kan terugkeeren.”
De bespotting, die hij in de allerlaatste dagen moest ondervinden, was vernietigend. Onmiddellijk na Granvelle’s vertrek vond men op de deur van zijn woning de woorden: “Te Huur.”
Zoo iemand ooit, dan is Granvelle voor een algemeenen aandrang geweken. Anders zou zijn meester nooit besloten zijn tot die terugroeping. Een der voornaamste leiders der beweging tegen hem was de Prins geweest, die aldus negatief zijn macht had getoond. Het zou thans de vraag voor hem worden, of hij ook positief een dergelijke macht zou bezitten. [86]
1 Prof. Rachfahl ontkent in zijn “Wilhelm von Oranien und der Niederländische Aufstand” het bestaan van zulk een consulta met Viglius, Barlaimont en Granvelle.
Er is misschien geen tijdvak uit de levensgeschiedenis van den Prins van Oranje, dat zóó door zijn vijanden gebruikt wordt om hem af te schilderen als het meest dubbelzinnig, huichelachtig en satanisch karakter, als het tijdvak, dat volgde op zijn zegepraal over Granvelle. En inderdaad, indien men slechts oppervlakkig de verschillende episodes daarvan beschouwt en zonder op het verband te letten het doen en laten van den Prins in die jaren gadeslaat, dan zou er veel te zeggen zijn voor de meening, dat Oranje in die jaren geen karakter openbaarde, dat eerbied en bewondering afdwong.
Wanneer men vergeet, dat zijn karakter nog geheel in wording was, vergeet hoe zijn persoonlijkheid gevormd is door de omstandigheden en wanneer men hem in die jaren toetst aan hetgeen men noemt, een man uit één stuk, dan blijft er van eerbied en bewondering niet veel over. Wie hem echter ook in die jaren neemt gelijk hij was, wie gelooft, dat hij als mensch en als staatsman nog aan den aanvang van zijn ontwikkeling stond, die zal met deze fase van een leven, dat zich later zoo krachtig ontplooide, vrede kunnen hebben, ook al komt het niet in hem op, zijn zwakheden te verschoonen.
In de eerste maanden na Granvelle’s vertrek scheen het, alsof de edelen de regeering in handen hadden en of home rule een voldongen feit was. De regentes scheen haar Nederlandschen raadgever geheel te vertrouwen en de Prins hoopte door wettige middelen de misbruiken weg te nemen. Margareta was zelfs zeer vriendelijk tegen hem; trouwens hoe gelukkig was zij, van den meesterachtigen kardinaal verlost te zijn. Dat de Prins bijzonder in haar gunst deelde, bleek wel hieruit, dat hij haar op de jacht moest begeleiden, menigmaal haar gast aan tafel was en dikwijls met de landvoogdes tot laat in den nacht werkte aan regeeringszaken. [87]
De Raad van State werd nu ook weer door Egmond en Oranje bezocht, maar al spoedig bemerkten zij daar, dat al hun arbeid met onmacht zou geslagen zijn, zoolang die Raad niet een andere bestemming had gekregen, want een eigenlijk regeeringswerktuig was dat lichaam niet, zijn taak was alleen raad te geven. Vandaar het voorstel van Oranje en Egmond om den Raad van State tot regeerend lichaam te maken en zijn macht zelfs zoo uit te breiden, dat de andere Raden tot bureaux zouden verlaagd worden. Margareta keurde dit plan goed, maar het stuitte af op den onwil van den koning, die wel Granvelle wilde opofferen, maar zijn regeeringsstelsel nooit.
Viglius en Barlaimont bleven zich eveneens vijandig tegenover Oranje en zijn voorstellen tot verbetering van den toestand plaatsen, terwijl in het bijzonder Viglius met Granvelle in briefwisseling bleef, waardoor deze geheel op de hoogte werd gehouden van de gebeurtenissen in Brussel. Spoedig zou het blijken, dat men eigenlijk met Granvelle’s vertrek niets gewonnen had en dat deze eerste rooskleurige dagen weder het begin zouden zijn van nieuwe naderende onheilen.
Met ’s Prinsen bijzondere zaken ging het ook niet naar wensch. Zoowel zijn geldmiddelen, als zijne echtgenoote, zoowel het prinsdom Oranje, als zijn Duitsche nabestaanden, kostten hem moeite en hoofdbreken. Hoe moeilijk het was zijn vermogen van schulden te zuiveren, bewijst o. a. de volgende brief aan Lodewijk:
“Met onze zaken is het nagenoeg hetzelfde als toen gij vertrok. Ik kan werkelijk niet leven zooals mijne positie van mij vordert en wel kan ik zeggen: “Sic ut erat in principio et nunc et semper et in saecula saeculorum” (zooals het in het begin was, is het nu en zal het wel altijd blijven tot in der eeuwigheid). Het schijnt een familietrek van ons te zijn, dat wij in onze jeugd slechte huishouders zijn, maar als wij ouder worden, dan komen we op den beteren weg, gelijk onze overleden vader. De grootste moeite heb ik met mijn valkeniers; al heb ik hunne uitgaven verminderd, ze kosten me nog 1200 florijnen. Het komt mij voor, dat ik geheel uit de schulden zou kunnen komen, indien dit punt in het reine was. Toch hoop ik, omdat er maar 1500 florijnen per jaar overblijven, spoedig van de schulden bevrijd te zijn.
Wat Oranje aangaat, steeds komen er nieuwe gezantschappen tot mij en ik ben niet in staat, de zaken te herstellen; daar is zooveel inwendig verschil en het is moeilijk, de middelen te vinden ten einde de partijen te verzoenen. Daarbij komen er klachten van den koning van Frankrijk en van den Paus over het volk. Ik geef u te gissen hoe ik gestemd ben ... Ik zou wel wenschen, dat gij hier waart, om mij een beetje te troosten, want het beste is nog, dat ik mij altijd in goed gezelschap bevind; dat geeft mij wat verlichting, zooals bij het balspel of bij de valkenjacht, waarmee ik mij zelfs op dit oogenblik met het mooiste weer van de wereld ga amuseeren enz.
Uw goede broeder, die steeds tot uw dienst is,
Willem van Nassau.
Uit Breda, 25 Jan. 1564.”
[88]
De gezantschappen, in dien brief bedoeld, kwamen van de arme protestanten uit Oranje, die ter wille van hun godsdienst niet met rust werden gelaten. Evenals de Nederlanders waren zij ook verlangend naar hun afwezigen souverein, opdat die eenig belang zou stellen in hunne zaken.
Meenden zij, dat de nieuwe godsdienst geen groote kans had, zich uit te breiden, de paus dacht daar anders over en zond in December 1563 een brief aan den Prins vol klachten over den treurigen toestand van den godsdienst in het kleine rijkje, een brief waarvan de inhoud neerkwam op de klacht: “Ketters, ketters overal!”
De paus achtte den toestand noodlottig voor den staat, grievend voor alle katholieken en gaf niet onduidelijk te verstaan, dat als zijn vaderlijke waarschuwingen niet hielpen en de Prins voortging zijn duidelijken plicht te verwaarloozen, er dan gestrenger maatregelen genomen zouden worden. “Indien onze krachten en die van de heilige Roomsche kerk niet voldoende zijn, dan zullen wij tot menschelijke hulp onze toevlucht moeten nemen.”
Ook de protestanten van Oranje deden daarop een beroep; zij schreven aan Calvijn en verzochten hem met hun vorst, ten behoeve van hun godsdienst tusschenbeide te komen.
Nu de hulp van den Prins werd ingeroepen, zoowel door den paus als door de protestantsche bevolking, was het begrijpelijk, dat zijn houding tegenover den godsdienst en de godsdienstige verdeeldheid wel een noodzakelijk deel moest gaan vormen van zijn staatkundig program. Van persoonlijke sympathie voor de protestanten, van persoonlijken ijver voor den godsdienst was tot dat oogenblik bij Oranje geenerlei sprake.
Terwijl hij echter de hervorming in de Nederlanden steeds meer vorderingen zag maken en hem dit als raadgever van Margareta vanzelf moest aanzetten tot eene besliste houding in de godsdienstquaestie, kwam daarbij nu nog uit zijn eigen vorstendom een roepstem van de aanhangers van het nieuwe geloof tot hem om bescherming. Begrijpelijk is het, dat het jaar 1564 daarom kan gelden als het merkwaardigste jaar, niet van zijn eigen godsdienstige bekeering, maar als dat waarin hij belangstelling in het godsdienstig vraagstuk aan den dag begon te leggen, al was het alleen maar, omdat de staatkunde er hem toe verplichtte. Oranje bevredigde de hervormden in zijn prinsdom voorloopig door aan den paus te schrijven, dat hij overeenkomstig de ligging van zijn vorstendom verplicht was zich te houden aan de Fransche edicten, die in die dagen, uitgenomen in Parijs, voor de protestanten zeer mild waren.
Ook zijn huiselijke omstandigheden veroorzaakten den Prins zorgen en verdriet. Reeds in 1564 bleek Anna van Saksen een vreemde, zonderlinge vrouw te zijn. Zoo wordt verteld, dat de Prins zich aan tafel van de landvoogdes eens had uitgelaten over het vreemde leven, dat zijn vrouw leidde. “Zij at heel weinig en het gebeurde nu en dan, dat zij 14 dagen in haar kamer bleef zonder uit te gaan en zonder eenig gezelschap te willen hebben.” Zoo melankoliek was haar gemoedstoestand, dat dezelfde zegsman eens aan Granvelle schreef, dat de Prinses niet lang geleden in Brugge had vertoefd, maar dat zij ook daar niet uit haar kamer was geweest en dat zelfs, terwijl dagelijks de vensters gesloten bleven, zij geen [89]ander licht wenschte dan een kandelaar. Die melankolieke gemoedstoestand scheen zelfs van jaar tot jaar erger te worden, tenminste in 1565 schreef de Prins aan zijn broer Lodewijk over haar op een toon, die veel kwaads doet veronderstellen. De Prins draagt daar namelijk aan zijn broer op, eens bij den keurvorst van Saksen een boekje over zijn nicht open te doen. Hij mag gerust onderzoeken, zelfs bij haar kamenier, de kleine Duitsche, hoe en op welke manier zij zich gedraagt; haar eigenzinnigheid had haar reeds tot tamelijke ongehoorzaamheid gebracht en de Prins vreesde, al had zij ook beterschap beloofd, dat het toch weer zou terugkeeren. Lodewijk wordt daarin door Oranje verzocht maar eens aan den keurvorst te vragen, of hij eenig geneesmiddel wil bedenken voor de zielekwaal van zijn echtgenoote.
Toch schonk Anna in December 1564 het leven aan een zoon, die Maurits werd gedoopt, doch die zoo ziekelijk was, dat hij reeds in Maart d. a. v. overleed. Het ontbreekt wel aan de noodige gegevens om al te groote gevolgtrekkingen te maken voor het karakter van den Prins uit zijn tweeden ongelukkigen echt, doch het kan niet anders, of die huiselijke tweedracht moet den vroeger maar al te lichtzinnigen Oranje tot meerder levensernst gebracht hebben. Het samenvallen van de ernstige gebeurtenissen van het land met zijn huiselijk onheil heeft ongetwijfeld meegewerkt tot de vorming van zijn karakter. En niet alleen zijn vrouw, ook zijn bloedverwanten kostten hem in die jaren hoofdbreken genoeg. De opvoeding en de positie van zijn jongsten broer Hendrik brachten veel zorgen en bemoeiingen mede, zooals we later zullen zien.
Welke houding nam de Prins nu aan in de Nederlanden?
In Augustus 1564 kwamen er orders van Filips II, die duidelijk toonden, dat de schijn van kalmte na Granvelle’s vertrek bedriegelijk was geweest en dat er een beroering voor de deur stond van vrij wat ernstiger karakter dan die door den kardinaal was veroorzaakt. Het concilie van Trente, dat reeds met tusschenpoozen van 1545 af was vergaderd geweest, eindigde in 1563 met bevestiging van de oude leerstellingen omtrent de absolute autoriteit der kerk.
Voor den fanatieken koning van Spanje waren de eindbesluiten van het concilie natuurlijk van onfeilbare kracht en hij greep ze dan ook direct aan om aan zijn eigen besluiteloosheid ten opzichte van de Nederlanden voor goed een einde te maken. Aan Margareta werd bericht gezonden, dat de besluiten in de Nederlanden moesten worden afgekondigd en dat de inquisiteurs door alle burgerlijke ambtenaren gesteund moesten worden, teneinde tot volstrekte gehoorzaamheid aan die besluiten te dwingen en elk persoonlijk oordeel in zake den godsdienst te beteugelen.
Reeds in 1525, gedurende de regeering van Karel V, waren er inquisiteurs aangesteld, wier plicht het was, met kracht de Hervorming tegen te gaan, terwijl tal van plakkaten waren uitgevaardigd, die hetzelfde doel beoogden. Ook onder Filips had het waarlijk niet ontbroken aan pogingen in diezelfde richting. De bisschoppelijke organisatie van 1561 bedoelde vooral, krachtigen steun te verleenen aan de inquisitie in de verschillende gewesten. Dat er luide protesten tegen die [90]inrichting werden vernomen, behoeft waarlijk geen betoog; was Brabant tot dien tijd er vrij van gebleven, in de andere gewesten bestond een krachtige oppositie tegen dien gruwel en sedert 1559 ontstond er ook bij Oranje verzet tegen de harde maatregelen, welke de inquisitie eischte.
Het was den Prins duidelijk geworden, ook uit de jongste gebeurtenissen der naburige landen, dat de geest der hervorming overal doordrong en tevens, dat bestrijding van dien geest door middel van geweld veel meer uitbreiding dan vernietiging tengevolge had. Al was hij voor zichzelf tot heden trouw gebleven aan het katholieke geloof, of liever, al had hij zich persoonlijk weinig of niets om den godsdienst bekreund—al had hij de geheele wereld tot dien tijd wel Amadissen de Gaule in handen willen geven en gaillardes willen leeren dansen, om de melankolieke quaestie van den godsdienst te vergeten—ook hij begon toch in te zien, dat de godsdienst iets meer was, dan een zwaarmoedige stemming, die moest worden overwonnen; dat hij even groot gewicht in de schaal legde in het leven der individuen als der volken.
Hij moest zich, geprikkeld door de onophoudelijke klachten over de ketterij in zijn vorstendom Oranje, aangevuurd door hetgeen hij onmiddellijk rondom zich in de Nederlanden aanschouwde—wel rekenschap gaan afvragen van de roeping van den staatsman tegenover het geloof.
Is het daarom niet merkwaardig, dat nagenoeg in denzelfden tijd, in den nazomer van 1564, de Prins van Oranje een geheime samenkomst met François Baudouin in het bosch van Soignies had. Baudouin behoorde tot die eigenaardige geesten uit de 16e eeuw, die gelijk Cassander e. a., hoewel de dwalingen der kerk inziende, nochtans zoo afkeerig waren van den strijdlust der protestanten, dat ze naar verzoening streefden. Hij was Nederlander van geboorte, stond bekend als een groot jurist en daar hij reeds een verzoenende rol in Frankrijk en Duitschland had willen spelen, riepen de Nederlandsche grooten hem in 1563 naar zijn vaderland terug en benoemden hem tot hoogleeraar in Douai. De bedoeling was, dat Baudouin, eenmaal lid van den geheimen raad geworden, in vereeniging en overleg met Willem van Oranje mede zou werken tot eene nieuwe wetgeving op het punt der religie, waarbij eendracht in kerk en staat op den voorgrond zou staan.
Hoewel de zaak geen gevolgen heeft gehad en Baudouin ten slotte niet de rechte bemiddelaar bleek te zijn, toch is deze poging van belang, omdat er duidelijk door wordt, hoe de Prins in 1564 zoowel door den toestand in Oranje, als door zijn positie in de Nederlanden, met alle macht zocht naar een ander middel dan de bloedige plakkaten, ten einde de rust in staat en kerk te herstellen. Aan eerbied voor de kerkleer, zooals die in Trente was vastgesteld, ontbrak het hem niet, maar afkeer van de bloedige vervolging, zucht tot vrede, deden hem en de zijnen opkomen tegen de noodlottige inquisitie en tegen alle gewelddadige maatregelen.
Nemen we dit een en ander in aanmerking, dan is ons de houding van Oranje in den Raad van State geen raadsel meer, nadat Margareta in December 1564 met de grooten den toestand van het land had besproken en Viglius een veel te zwakke instructie had opgesteld voor Egmond, die persoonlijk naar Spanje zou gaan. [91]
Van de gedenkwaardige rede, welke toen door den Prins in den Raad van State werd gehouden en die Viglius zoo deed ontstellen, dat hij door een beroerte werd getroffen, is slechts een uittreksel van weinige regels bekend, maar deze zijn voldoende om ons te overtuigen, dat we Oranje op een van de hoogtepunten van zijn leven leeren kennen.
Nadat door niemand bedenkingen waren ingebracht tegen het door Viglius opgestelde stuk, kwam aan Oranje de beurt, zijn stem erover uit te brengen.
“Het is thans tijd,” zoo sprak de Prins, “ronduit te spreken en niet langer te verbloemen, want de toestand, waarin het land gebracht is, kan niet voortduren. De koning dwaalt, als hij meent dat Nederland te midden van landen, waar godsdienstvrijheid bestaat, voortdurend de bloedige plakkaten verdragen kan; evenals elders zal men ook hier oogluikend veel moeten toestaan. En hoezeer ik aan het katholiek geloof gehecht ben, ik kan niet goedkeuren, dat de vorsten over het geweten hunner onderdanen willen heerschen en hun de vrijheid van geloof en godsdienst ontnemen.”
Zulke woorden waren nog nooit in den Raad van State gehoord en inderdaad openden ze een nieuw tijdvak in de verhouding van de Nederlanden tot Filips. De groote kampioen van de verdraagzaamheid en de gewetensvrijheid was met die woorden in den Prins geboren. Tot dien tijd had Oranje wel krachtiger aandeel aan het bestuur en uitbreiding van de bevoegdheid van den Raad van State gevraagd, maar toch altijd aan den koning beloofd, de ketterij mede te willen bestrijden, al was het niet langs den weg der bloedige plakkaten. Ook in zijne antwoorden aan den paus zette hij steeds nog zijn ijver voor de katholieke kerk en leer op den voorgrond.
Nu echter komt hij openlijk voor den godsdienstvrijheid uit, in navolging van Duitschland, ook al bleef hij erkennen, voor zich zelf aan het katholiek geloof gehecht te zijn. Alles had, gelijk we zagen medegewerkt, om hem tot dat hooger standpunt op te voeren. Zonder nog zelf behoefte te hebben aan een reiner geloof, was er toch door zijn levenservaringen meer ernst in zijn gemoed gekomen; de landen, waartoe hij in betrekking stond, leerden hem dagelijks al meer en meer, dat de godsdienst als gewetenszaak der individuen niet aan banden te leggen was en zijn omgang met zijn Duitsche betrekkingen, die in gewetensvrijheid zooveel ruimer ademhaalden, dwong hem tot de erkenning, dat diezelfde vrijheid, trots den wil des konings, in de Nederlanden moest veroverd worden.
Of Oranje, die zoo beslist had gesproken, veel vertrouwen had in de zending van Egmond naar Spanje, kan worden betwijfeld. En inderdaad, die twijfel zou gewettigd geweest zijn. Want het is bekend, dat Egmonds zending, hoe hij ook zich zelf eerst gevleid en gestreeld achtte met ’s konings beloften, geheel als mislukt was te beschouwen. In Brussel teruggekeerd, kon de graaf de vragen zijner achterdochtige vrienden niet beantwoorden en moest hij van Oranje de harde waarheid hooren, dat hij de algemeene belangen om zijn bijzondere verzuimd had.
De Prins deed dat laatste in die dagen zeker niet, want dan had hij ook geen recht gehad, Egmond hard te vallen. Maar of we hem daarom als een held des geloofs hebben te begroeten op grond van die verdediging der godsdienstvrijheid in den Raad van State, deze vraag zou alleen bevestigend kunnen beantwoord [92]worden door hen, die andere trekken uit zijn leven van die dagen voorbijzien, of daaraan ter wille van een vooraf opgevatte meening niet die beteekenis geven, die ze inderdaad hebben. Wij vinden namelijk in de briefwisseling van den Prins uit denzelfden tijd bewijzen te over, dat ook bij hem het tijdelijk belang groot gewicht in de schaal legde en die ons overtuigen, dat destijds ook bij Oranje “de zaak van den godsdienst geen bezielend idee, maar een schakel in zijn politiek plan was, waarin een zekere engbegrensde hervorming, een zekere godsdienstige verdraagzaamheid was opgenomen, als onontbeerlijk voor het eigen belang en voor het belang van het volk.”
Vreemd klinkt het zeker, dat de Prins terzelfder tijd, dat hij in den Raad van State die lans voor de godsdienstvrijheid brak, briefjes vol toewijding aan den koning schreef met beloften van trouw aan zijn dienst en aan de zaak der religie. Ook van Filips ontving hij in die dagen meer dan één schrijven, om hem dank te zeggen voor de trouw, die hij in zijn dienst bewees. De Prins zegt zelf in een van die brieven o. a.: “Het was niet noodig, Sire, dat Uwe Majesteit mij aanbeval te willen voortgaan met de bevordering van den godsdienst, want zij kan zich verzekerd houden enz.”
Nog vreemder echter schijnt het volgende: Juliana van Stolberg volgde met groote bezorgdheid de schreden van haar jongsten zoon Hendrik van Nassau. Zij vreesde telkens dat hij besmet zou worden met de paapsche afgoderij en vertrouwde hem nauwelijks te Leuven, waar hij nog zijn studiën in 1565 voortzette. Strookte het dan met de inzichten van die moeder, dat Willem van Oranje zijn jongsten broeder Hendrik bestemde voor kerkelijke ambten in het door en door streng katholieke Nederland? En toch, de Prins koesterde dit plan. De bisschop van Luik was gestorven en daardoor viel de zeer winstgevende betrekking van de proostdij van St. Salvator te Utrecht open. Naar dat ambt stond Oranje voor Hendrik en inderdaad gelukte die candidatuur in zoover, dat de jonge graaf van Nassau, met goedkeuring van den koning en met voorbijzien van meer dan één geestelijke, die er alle recht op kon doen gelden wegens geleerdheid en onberispelijkheid van zeden, het jaargeld ontving aan dat ambt verbonden; het ambt zelf kreeg een tegen-candidaat, de graaf van Rennenberg. Dit geschiedde in den aanvang van 1566, maar ook in 1565 waren Oranje’s zorgen voor Hendrik in strijd met de inzichten zijner moeder. Hij toch schrijft in Aug. 1565 aan zijn broeder Lodewijk o. a.:
“Ik ben zeer verdrietig over mijn broeder Hendrik en volstrekt niet tevreden over het besluit, dat Mevrouw onze moeder en onze broeder (Jan) genomen hebben. Hem naar Frankrijk te zenden, komt geheel niet te pas, niet om Hugenoterij, maar om andere redenen, die ik u vroeger genoemd heb; even verkeerd acht ik het, dat hij rechtstreeks uit Duitschland naar Italië gaat, zonder hier drie of vier maanden te vertoeven en dat nog wel met een Duitsch edelman, die bij den Paltzgraaf en zijn zoon is geweest. Gij kunt er zeker van zijn, dat wij zoodoende alle middelen geheel verliezen om hem te doen slagen in het verkrijgen van eenige waardigheden, die groote voordeden en geene lasten noch verplichtingen met zich brengen; [93]want ik kan u verzekeren, dat men er reeds van spreekt en dat zij, die goedgezind zijn om hem te helpen, terugdeinzen, vermoedende, dat wij hem in een anderen godsdienst willen opleiden; enkelen hebben mij zelfs reeds gevraagd, waar hij zoo lang blijft. Ik zend u hierbij een uittreksel uit een brief van den bisschop van Utrecht, waaruit blijkt, hoe gegrond dat vermoeden is, dat van dag tot dag sterker worden zal. Al onze gunstige verwachtingen zullen op die wijze in rook vervliegen. Ik blijf bij de meening, dat het beter is, dat mijn broeder eerst 4 à 5 maanden hier vertoeft, om dan naar Italië te gaan onder begeleiding van een edelman de par deça, dien men daarvoor geschikt acht, zooals Mevrouw mijn moeder en mijn broeder dat wenschen. Door dat middel zal men alle vermoedens kunnen onderdrukken en in die 4 à 5 maanden alle zaken kunnen afdoen. Daarna kan mijne moeder haar wil ten uitvoer brengen. Zoo moet het gebeuren en anders zal alles tot groot schandaal en onze schande afloopen.”
Daarop geeft hij zelfs in dien brief te kennen, dat er zich nog een andere gelegenheid heeft voorgedaan, om Hendrik te bevoordeelen. De graaf van Schauenburg was namelijk bij hem geweest met graaf van den Berg en die had hem beloofd, dat hij graaf Hendrik tot coadjutor van zijn proostdij Hildesheim wilde bevorderen. Oranje voegt daaraan toe, dat die betrekking een graaf zeer goed past en vooral deze woorden zijn merkwaardig, dat die betrekking geenerlei verplichting oplegt, dat ieder betreffende den godsdienst kan leven gelijk hem goeddunkt, mits men een weinig bescheiden is en de onderhoorigen niet worden gedwongen. Ook hoopte de graaf van Schauenburg, dat de broeder van den graaf van Königstein, graaf Christoffel, die de proostdij van Halberstadt bezat, Hendrik ook tot zijn coadjutor zou maken, welke proostdij zooveel rente gaf, dat de bezitter daarvan gemakkelijk 20 paarden met hun ruiters en equipage kon onderhouden. Buitendien lagen die beide proostdijen slechts 5 mijlen van elkander.
“Waar ons zulke aanbiedingen gedaan worden, moeten we niet slapen, maar het met inspanning van al onze krachten trachten te bereiken en omdat het noodzakelijk is, daarvoor de goedkeuring van den paus te hebben, is het goed, dat mijn broeder hier is, anders is alle moeite vergeefsch.”
Deze geheele zaak bewijst ten duidelijkste, hoe Oranje op dat tijdstip alle godsdienstige belangen ondergeschikt maakt aan de tijdelijke en het verwondert ons dan ook niet, dat Juliana van Stolberg en graaf Jan, hoe zij ook den oudsten zoon en broeder vertrouwden, in dit opzicht zijn raad, niettegenstaande den krachtigen aandrang van den Prins, niet hebben willen opvolgen. Wel weigerden zij niet absoluut, maar ze hielden de zaak slepend, zoodat Jan in den volgenden zomer aan Lodewijk schreef, dat hij nog steeds onwillig was, om Hendrik naar Brussel te doen terugkeeren. Hij vreesde den aankomenden jongeling onder katholieke invloeden te brengen. De daarop gevolgde toestand in de Nederlanden vernietigde van zelf dit plan omtrent Hendrik.
Dit is het echter niet, dat ons het meest belang inboezemde, wel de kennis, die wij uit dien langen brief van den Prins aan Lodewijk putten omtrent Oranje’s [94]eigenlijke gezindheid. En dan kan niet ontkend worden, dat, hoe Oranje ook in den Raad van State voor godsdienstvrijheid pleitte, toch de godsdienst zelf voor hem in dat jaar nog geheel ondergeschikt gemaakt werd aan stoffelijke belangen. Van wezenlijken ijver voor de heiligste zaak is bij hem volgens dien brief geen sprake. De godsdienst vindt in de rij van andere stoffelijke belangen een gedrongen plaats. Wel moet erkend worden, dat Oranje zoowel als alle edelen in groote moeilijkheid geraakte door deze omstandigheden. Zij stonden tusschen twee uitersten in, die beiden als radicaal konden beschouwd worden en zij wilden een middenweg. Maar die middenweg werd de ondergang van den adel en de tijdelijke verduistering van Oranje’s ster. “De Nederlandsche adel had zijn belangen liever dan de zaak van den godsdienst.” De krachtige uitlatingen van den Prins in den bewusten brief over de belangen van graaf Hendrik laten omtrent hem zelf geen ander oordeel in dit tijdperk van zijn leven toe.
In den daarop volgenden brief drukte de Prins, terwijl hij nog blijft aandringen op Hendriks komst, het grootste verlangen uit naar het gezelschap van Lodewijk, daar hij zich zoo bitter alleen en verlaten voelt. “Kom als het kan, al is het slechts voor 14 dagen.” Hij heeft behoefte aan zijn broeder zoowel voor zaken van belang als om zich met hem te ontspannen. Al moest hij tegen wil en dank erkennen, dat het noodzakelijk was, dat Lodewijk naar Dillenburg ging, zoo hoopte hij toch, dat hij intijds terug zou zijn voor de bruiloft van Montigny en dat hij deel zou kunnen nemen aan het tournooi.
Lodewijks bezigheid in Duitschland was op dat oogenblik, in overleg te treden met de Duitsche vorsten en hij werd daar langer opgehouden, dan men verwacht had. Als trouwe hulp stond hij den Zwijger in die dagen niet minder dan later bij; thans vooral om mede te werken tot meerder eensgezindheid tusschen de verschillende protestantsche sekten. Hij was het geweest, die in 1564 den Prins tot Baudouin bracht, ten einde door dezen een middel te vinden om katholieken en protestanten te hereenigen. Nu was vooral Lodewijk bezig, een poging aan te wenden om een vergelijk tot stand te brengen tusschen de Lutheranen en de Calvinisten, terwijl hij hoopte de Duitsche vorsten zooveel mogelijk te verzoenen met zijn broeder, den katholieken Prins van Oranje, wien hij tevens raad en steun vroeg.
Dit toch werd met den dag een dringender eisch. De toestand in de Nederlanden werd hoe langer hoe meer gespannen. Weer duurde het geruimen tijd, eer na Egmonds terugkeer uit Spanje de koning aan zijn belofte voldeed, om nader te schrijven. Hij was er eerst niet tegen, een vergadering van geestelijken en rechtsgeleerden te beleggen, die zouden beraadslagen over andere middelen tot wering der ketterij, maar het advies dier vergadering, om verzachting der straf in enkele gevallen toe te staan, droeg allerminst de goedkeuring des konings weg.
Daarom schreef Filips weder na maanden op den 17en October 1565, “dat de straffen niet verminderd mochten worden; de inquisitie moest blijven, gelijk ze was en dat de magistraten en de regenten die moesten steunen.”
Deze heillooze brieven uit Segovia werden in de eerste dagen van November te Brussel ontvangen. Filips’ orders waren ondubbelzinnig, maar het was hoogst [95]twijfelachtig, of het in de macht van zijn zuster zou liggen, die orders uit te voeren. Op het verzet van het volk werd in geen enkel opzicht acht geslagen. De plakkaten moesten zonder eenig voorbehoud worden toegepast. Margareta sprak verscheiden dagen niet over den inhoud van die brieven, maar haar sombere stemming kon ze niet verhelen; niet moeilijk was het naar de oorzaak daarvan te gissen.
Tegen December werd er een vergadering van den Raad van State bijeengeroepen. De brieven van Spanje werden voorgelezen en de ontroering daarover was algemeen. Egmond, “de gelukkigste man der wereld”, zooals hij zich bij terugkeer in een brief aan Filips noemde, erkende nu voor het eerst, dat alle beloften, die de koning hem mondeling had gedaan, volkomen waardeloos waren. Viglius zelfs, blijkbaar bevreesd over de heillooze uitwerking op de gespannen gemoederen, gaf den raad, nog eenmaal de zaak bij Filips terug te brengen, althans slechts gedeeltelijk den wil des konings te volvoeren en in de aanschrijving geen gewag te maken van de inquisitie. Maar Oranje verklaarde zich, nu het na zoovele ervaringen gebleken was, dat de koning geen acht wilde slaan op de stem des volks, tegen alle halfheid en voor de onmiddellijke uitvoering van de bevelen. Het was nog beter, dat het volk wist, waaraan men zich voortaan te houden had, dan het langer in onzekerheid te laten.
De koning van Spanje zou toch niet—dat was duidelijk genoeg gebleken—van gedachten veranderen; een middenweg was niet meer te vinden. In dien zin werd dan ook besloten. Aan de stadhouders en aan de gerechtshoven zouden lastbrieven gezonden worden, om ’s konings bevelen onverwijld op te volgen. Toen dat besluit was genomen, moet Oranje iemand naast hem in de ooren gefluisterd hebben: “Nu zullen we het begin van een fraai treurspel zien.” Viglius, die die woorden heeft medegedeeld, voegde er bij, dat de Prins ze uitsprak, “als ware hij verblijd en bij voorbaat zeker van de overwinning.”
Er is geen ander bladzijde uit ’s Prinsen leven, waaruit door zijn vijanden tot heden toe meer venijn getrokken is, dan uit die houding en die woorden van Oranje. Hier wordt hij niet langer alleen de huichelaar en de eerzuchtige gescholden, hier wordt hij voorgesteld als de satanische geest, als de Lucifer, die er behagen in had de lont in het kruit te werpen, die, hoewel beseffende dat zijne daad de droeve tragedie van den oorlog zou openen, met een vroolijk gelaat en als zeker van zijne overwinning, al de ellenden en gruwelen van den afval van Spanje en den koning op zijn geweten had.
Zeker uit het oogpunt van zijn feilen bestrijder, daarbij nog voorgelicht door den subjectieven indruk, dien Viglius ontving, is er inderdaad iets satanisch in Oranje’s houding op dat oogenblik. Wat kan vreeselijker gedacht worden, dan met volle bewustzijn, louter gedreven door persoonlijke eerzucht en al de jammerlijke gevolgen aan zijn daad verbonden kennende, van zulk een tragedie met lachend gelaat, niet de aanleiding, maar de onmiddellijke oorzaak te zijn. Wij zullen dan ook die opvatting niet veroordeelen, want op een bevooroordeeld standpunt is geene andere opvatting mogelijk. Op dat standpunt is Willem van Oranje hier terecht de incarnatie van dien Lucifer, wien Vondel deze woorden in den mond legt, als Belzebub hem voor goed heeft gewonnen voor den opstand tegen God: [96]
Ja eer we zwichten, zal dit hemelsblauw gewelf
Zoo trots, zoo vast gebouwd, met zijn doorluchte bogen
Te bersten springen en verstuiven voor onz’ oogen,
’t Geradbraakt aardrijk zien als een wanschapen romp
Dit wonderlijk heelal in zijnen mengelklomp
En wilde woestheid weer verwarren en verkeeren.
Laat zien wie Lucifer durft trotsen en braveeren.
Geheel anders wordt echter onze voorstelling, indien we ons te binnen brengen, dat er aan dat hemelsblauw gewelf van de Nederlanden reeds lang zeer donkere en onheilspellende wolken waren aanschouwd; dat de man die die woorden sprak: “Nu zullen we het begin van een fraai treurspel zien,” langzamerhand ontwaakte tot het bewustzijn van zijn roeping; dat zijn karakter bezig was zich te vormen voor den grooten strijd, die niet uit kon blijven, nu de koning van Spanje zich zoo onwijs bleef verzetten tegen den geest van het volk en den geest van zijn tijd.
Moedig was integendeel de daad van den Prins na de heillooze brieven uit Segovia; noem het een somberen moed, mij wel; want niet elk sterveling is er op aangelegd, om op die wijze de lont in het kruit te steken; maar evenmin als het ons voegt een steen te werpen op historische personen, die mannen van staal en bloed zijn geworden, omdat zij een hoog volksideaal tot verwezenlijking moesten brengen door bloed en tranen heen, al blijft ook hun karakter, uit het oogpunt van de gangbare moraal raadselachtig; evenmin voegt ons hier een oordeel over Willem van Oranje, die door zijn houding in den Raad van State de droeve tragedie met volle bewustheid heeft geopend.
De gebeurtenissen moesten hun loop hebben; wie de verantwoordelijkheid van die gebeurtenissen op zich neemt, zal altijd blootstaan aan het oppervlakkig oordeel der menigte. Wij zijn niet van meening, dat deze bladzijde tegen den Prins getuigt. Zelfs onpartijdige historieschrijvers hebben er Oranje om veroordeeld; anderen hebben getracht de beteekenis der woorden te verzwakken. Wij daarentegen vinden in deze fase, toen het den Prins nog ontbrak aan den hoogen en diepen ernst van waren godsdienst, toen hij, hoewel geneigd de slachtoffers van de inquisitie te beschermen, toch nog voor tijdelijke belangen voorgaf den R-Katholieken godsdienst aan te hangen; wij vinden er een echt menschelijke uiting in van een wordend karakter en wel verre van hier een Lucifer-incarnatie in hem te aanschouwen, begroeten we hem hier als een geestverwant van dien ander, die somber de wonderspreuk uitte: “Ik ben niet gekomen, om vrede te brengen, maar het zwaard.”
Het is te begrijpen, hoe grooten indruk het in de gewesten maakte, toen men vernam, dat ’s konings bevelen moesten worden uitgevoerd. De hervorming, die onder alle standen en rangen der maatschappij reeds wortel had geschoten en zich vooral in Antwerpen onder de Duitsche kooplieden, daar woonachtig, zich sterk had uitgebreid, was niet meer te keeren en er was dan ook in 1565 slechts één verlangen onder het volk: dat Filips zijn eischen zou matigen. Het misnoegen was werkelijk zeer groot; overal, op straat, in de herberg, op het veld, op de markt of in de kerk, bij eene begrafenis of bij een bruiloft, zoowel op het kasteel [97]van den edele, als in de hut van den landman, zoowel in de woning van den daglooner, als onder de kooplieden op de beurs—overal en altijd werd slechts over dat ééne verschrikkelijke onderwerp gesproken.
Oranje houdt de beroemde rede in den Raad van State. (Bladz. 91.)
In Brabant, dat altijd krachtens bijzondere privilegiën van de inquisitie was verschoond gebleven, wilde men de nieuwe inbreuk op de rechten van het volk niet dulden en in Vlaanderen en Namen protesteerde men ook krachtig. Geen wonder, dat de stadhouders der verschillende gewesten er bezwaar in hadden, de bevelen uit te voeren en verzochten, vervangen te worden door mannen, die zich in staat zouden achten, de bevelen van Filips op te volgen. Ook Oranje gaf in zijn qualiteit van stadhouder te kennen, dat de uitvoering, waartoe hij als lid van den Raad van State had moeten meewerken, voor hem ondoenlijk was.
In den zomer van 1565 was tijdens een verblijf van Lodewijk van Nassau te Spa, het eerste denkbeeld omtrent een verbond van edelen ontstaan. Het is zeer waarschijnlijk, dat het niet alleen gezondheidsredenen waren, die Lodewijk bewogen daar de baden te gebruiken. Spa was, evenals in onze dagen verschillende badplaatsen, in dien tijd dikwijls het vereenigingspunt voor andere doeleinden dan het watergebruik.
Zeker, Lodewijk was op dat oogenblik ongesteld; Oranje vraagt hem naar den invloed van de baden op zijn gezondheid en Brederode waarschuwt hem op zijn manier, om toch niet te veel water te drinken en den wijn niet te vergeten, maar de Prins schreef ook tevens aan zijn broeder, dat zijn verblijf te Spa, nu Bergen daar ook was, misschien een goede gelegenheid zou zijn, “om een weinig te praten over de zaken, die wij overlegden.”
Onbekend is, of Bergen, met wien Lodewijk in Spa druk verkeerde, heeft deelgenomen aan de besprekingen, die op de badplaats de aanleiding zijn geworden tot het verbond der edelen.
Lodewijk van Nassau ontmoette aldaar eenige leiders van de Calvinistische partij, twee edelen, n.l. Jan van Marnix, den broeder van Marnix van St. Aldegonde en Nicolaas de Hames, wapenheraut van het Gulden Vlies en een vertegenwoordiger van den rijken burgerstand Gilles le Clercq van Doornik. Over die ontmoeting, of ze toevallig was, dan op afspraak berustte, noch over de bijzonderheden van de samenkomst bestaan eenige berichten. Alleen weet men met zekerheid, dat er met Lodewijk door de drie genoemde personen van gedachten gewisseld is over het oprichten van een verbond, tot verdediging der gewetensvrijheid.
Of de Prins hiervan geheel was ingelicht, is onzeker. In ’t algemeen ried de voorzichtige man in die dagen groote behoedzaamheid aan, gelijk o. a. blijkt uit zijn reeds vermelden brief over Hendrik, waarin hij aan Lodewijk den raad geeft, toch zoo weinig mogelijk te schrijven over dergelijke zaken, hetgeen waarschijnlijk ziet op de hulp, die men van de Duitsche rijksvorsten wachtte.
Wat te Spa begonnen was, werd in het einde van November te Brussel voltooid. Ondertusschen waren de brieven uit Segovia gekomen en was de toestand veel meer gespannen geworden. Het huwelijk van Alexander Farnese met Donna Maria van Portugal werd te Brussel gevierd en daar het hof bij die gelegenheid openstond voor alle Nederlandsche edelen van hooger en lager rang, hadden deze [98]een ongezochte gelegenheid meermalen samen te komen, zonder dat dit achterdocht zou wekken. Ook Lodewijk van Nassau kwam einde November uit Dillenburg om deel te nemen aan alle feesten, maaltijden en vermaken, waartoe dat huwelijk aanleiding gaf.
Geen wonder, dat bij die gelegenheid weer het onderwerp van Spa ter sprake kwam. Men trachtte de jonge edelen voor het denkbeeld van een verbond te winnen en in het paleis van Floris van Pallandt, heer van Culemborg, werd er na het aanhooren van eene predikatie van den Calvinistischen prediker Junius, die te Antwerpen leeraar was, over de zaak gesproken, hetgeen twee dagen later ten huize van den genoemden de Hames tot het Compromis der Edelen leidde. De hoofdpersoon in die vergadering was Jan van Marnix, heer van Toulouse. Dezelfde mannen dus, die het vier maanden geleden te Spa hadden beraamd, waren hier de voornaamsten, die het oprichtten; terecht kan men hen niet beschuldigen in overijling gehandeld te hebben.
Een belangrijke vraag doet zich nu voor, n.l. in hoeverre de Prins aandeel heeft gehad aan dat verbond en hoe zijn houding daarbij was, want ook hier zal het ons blijken, hetgeen trouwens elke bladzijde van het leven van den Prins van Oranje bewijst, dat het moeilijk, ja onmogelijk is, zijn persoon uit de gebeurtenissen te lichten. Het blijkt ons, dat Willem van Oranje tegenover het Compromis der Edelen van het begin af eer waarschuwend en intoomend, dan aansporend en opwekkend gestaan heeft. Zijn broeder Lodewijk was zeer voortvarend geweest, al verklaarde hij later ook in zijn Apologie, dat hij eerst niet had willen teekenen, maar er slechts op aandrang zijner vrienden toe was overgegaan; in Maart 1566 was Lodewijk reeds met Hendrik van Brederode, de erkende leider der beweging.
De Prins hield niet op, hem in den aanvang althans te waarschuwen, zich toch niet te veel bloot te geven; zelfs vond Oranje, dat Lodewijk zich reeds te ver had gewaagd. Men beschuldigde Lodewijk zelfs de hand te hebben gehad in een geschrift tegen de inquisitie. Zijn broeder keurde in den aanvang het Verbond der Edelen af als een begin van opstand tegen de regeering, vandaar dat hij den graaf naar aanleiding van het gerucht, dat hij de schrijver zou zijn van het stuk, dat in den nacht van 23 December op drie of vier plaatsen in Antwerpen was aangeplakt, het volgende schrijft:
12 Januari.
“Mijn broeder!
Ik wacht ongeduldig op nieuws van U en zou wel duizend kronen willen geven, als gij hier waart, want daar is een zaak, die U betreft en die zeer geruchtmakend is.... Gij wordt beschuldigd de schrijver te zijn van het geschrift, dat in Antwerpen is gevonden en ook van verschillende andere dingen, waarover ik nu geen tijd heb te schrijven, wordt gij verdacht. Als ik in Breda ben, zal ik U meer in bijzonderheden schrijven. Ik verzoek u echter van zulke dingen den schijn niet meer op u te nemen.”
Het blijkt uit dezen brief, dat, hoe groot ook de vertrouwelijkheid tusschen den Prins en zijn broeder Lodewijk moge geweest zijn, Oranje toch meende, dat hij niet in al de geheimen van Lodewijk deelde. [99]
Willem van Oranje bleef, wilde althans in 1566 de loyale dienaar van den koning blijven. Hij wilde den strijd tusschen de onderdanen en den souverein vermijden, zoolang het mogelijk was. Wel had hij niet geaarzeld, om in den Raad van State den raad te geven ’s konings bevelen uit te voeren, doch al wist hij, dat dit ’t begin zou zijn van een jammerlijk treurspel, tot de opening daarvan verder mee te werken, achtte hij in 1566 nog ongeoorloofd.
Hij voorzag de mogelijkheid van ernstige onlusten, maar zocht tegelijk naar het middel om ze te voorkomen. Geen wonder, dat de schijnbare tegenstrijdigheid zijner handelingen in dat jaar aanleiding heeft gegeven tot verklaringen van den kant zijner vijanden ten nadeele van zijn karakter. Dubbelzinnigheid en huichelarij zijn karaktertrekken van den Prins, in den mond zijner vijanden bestorven. Voor hem, die althans iets dieper weet te peilen in zijn ondoorgrondelijk karakter, is zijn houding in dat jaar niet geheel onverstaanbaar. En al zullen wij niet ontkennen, dat Oranje in 1566 de kracht van den volkswil heeft miskend, dat hij m. a. w. nog steeds de staatsman in wording was, de snelle loop der gebeurtenissen, die dagelijks de kans van burgerkrijg vermeerderde, maakte hem, die in 1566 nog geen vaste plannen had, destijds besluiteloos en angstvallig.
Wie een karakter, als dat des Prinsen wil beoordeelen en hem in dat voor den staatsman zoo bange jaar 1566 wil begrijpen, mag dit bij de volgende uiteenzetting geen enkel oogenblik uit de gedachte verliezen. Ook mag men de verschillende qualiteiten niet vergeten, waarin de Prins moest handelen. Als lid van den Raad van State had hij de onmiddellijke opvolging van Filips’ bevelen mede doorgevoerd; als stadhouder moet hij ook toen reeds het onmogelijke van die uitvoering begrepen hebben. Althans hij schrijft op den 24en Januari 1566 aan Margareta o.a. het volgende:
“Ik heb de brieven van Uwe Hoogheid ontvangen, waarin Zij mij den wil van Z. M. op drie punten te kennen geeft, mij uitdrukkelijk bevelende in alle plaatsen van mijn stadhouderschap elk dezer stiptelijk te doen uitvoeren. Hoewel ik nu Mevrouw, in die zaak van zulk een groot gewicht en gevolg om advies gevraagd ben (natuurlijk in zijn qualiteit van stadhouder), zoo gevoel ik mij toch, als loyaal dienaar en vazal van Z. M., die begeerig ben om te verrichten al wat ik aan mijn staat en eed verschuldigd ben, verplicht, mijn meening rond en open te zeggen, daar ik liever de kans loop voor ’t tegenwoordige ondank in te oogsten wegens mijn waarschuwingen en betoogen, dan door oogluiking en stilzwijgen, na de verwoesting van het land, geblameerd te worden van ontrouw en verwaarloozing als stadhouder.”
Achtereenvolgens bespreekt hij dan de drie punten. Wat de uitvoering van de besluiten van het concilie aangaat, de reformatiën der priesters en andere kerkelijke verordeningen, dat zijn zaken, die niet tot zijn roeping behooren; die zal hij overgeven aan hen, die er mee belast zijn en zorgen, waar het noodig is, dat aan het bevel des konings wordt voldaan.
Wat echter het tweede punt betreft, dat de stadhouders en andere ambtenaars de inquisiteurs moeten helpen, dienaangaande schrijft hij aan Margareta:
“Uwe Hoogheid moet zich herinneren, dat de klachten en moeilijkheden, [100]door de bisschoppelijke organisatie verwekt, geen anderen grond hadden, dan de vrees, dat men onder dit voorwendsel eenigen vorm van inquisitie zou invoeren. Want niet alleen de uitvoering, maar reeds de naam er van klinkt hatelijk en onaangenaam.
“Buitendien kan Uwe Hoogheid weten, dat Zijne Keizerlijke Majesteit en Koningin Maria herhaaldelijk aan de inwoners van de Nederlanden verzekerd hebben, dat de inquisitie in deze landen niet zou worden ingevoerd, maar het geheele land zou bestuurd en geregeld worden als van ouds.
“Die verzekeringen en beloften hebben den handel dezer landen steeds doen bloeien.
“Wat aangaat het derde punt, om al de plakkaten door den keizer en den koning uitgevaardigd, in al hun gestrengheid toe te passen, Mevrouw! dit schijnt mij zeer moeilijk toe, daar de plakkaten zoo talrijk en verschillend zijn geweest en nooit ten strengste zijn opgevolgd, zelfs niet in den tijd, toen de algemeene ellende niet zoo groot was als tegenwoordig. Hunne uitvoering zou ondragelijk zijn en is derhalve niet raadzaam.”
De Prins gaat zoo ver, dat hij zegt, dat de godsdienstige vrijheid in naburige landen de onderdrukking zeer onrechtvaardig zou maken en, volgens hem zou het het toppunt van dwaasheid zijn, de hartstochten op te wekken, juist nu het volk in zulk een groote bezorgdheid verkeert wegens de duurte der tarwe. Hij hoopt, dat alle gestrenge maatregelen zullen uitgesteld worden tot Filips zelf hier zal komen, om door zijn tegenwoordigheid al het kromme weer recht te maken. Hij eindigt met te zeggen dat, als de koning, in spijt van zijne waarschuwingen, blijft aandringen op de uitvoering van zijne bevelen, hij liever zijn ambt wil nederleggen, dan de “blaam mij op den hals te halen, die me zou bevlekken, als aan het land, waarover ik als stadhouder ben aangesteld, een ongeluk overkwam.” Met vernieuwde uiting van trouw aan den koning eindigt dit schrijven. Zoolang hij leeft, zal hij al wat hij in de wereld heeft, in den dienst van Z. M. en het land stellen, zijn persoon, ja vrouw en kinderen zelfs.
Deze uitdrukking van loyaliteit ware ongetwijfeld in verband met hetgeen reeds was voorafgegaan onverklaarbaar, als niet deze uitzondering daarop gemaakt werd: “Behalve indien de zaken van het land anders gaan, dan voor de welvaart noodig is.”
En geen wonder, dat hij die uitzondering als mogelijk stelde. Want al keurde hij in den aanvang het Verbond der Edelen af, hij verdacht Filips in diezelfde dagen reeds maatregelen te beramen, om zijn plannen met geweld in de Nederlanden door te voeren. Er kwamen toch berichten tot hem, dat de koning aan hertog Eric van Brunswijk, een der weinige Duitsche vorsten, die voor geld beide partijen wilde dienen, bevolen had troepen te verzamelen, teneinde de rebellen te straffen. Op die mogelijkheid was de Prins dan ook terzelfder stond bedacht en hij schreef aan Lodewijk om toch George von Holl en andere Duitschers te overreden, naar de Nederlanden te komen, “hetgeen zij zeker zouden doen, als zij alles wisten.” Hij schreef zelfs: “Hoe rustiger de zaken kunnen gehouden worden, des te beter; wees alleen gereed met het oog op mogelijke gebeurtenissen.” Ja wat nog meer [101]zegt, in die dagen ging de gedachte reeds in hem om, het land te verlaten, onder voorwendsel, deel te nemen aan de beraadslagingen van den Duitschen Rijksdag. Twee motieven drongen hem daartoe. Allereerst de sympathie van Maximiliaan II voor de Lutherschen en tevens het beroep, dat hij bij den Rijksdag zou kunnen doen op het verdrag van Augsburg van 1548, waarbij de Nederlanden wel als een afzonderlijke kreits waren erkend, doch niet alle banden met Duitschland waren opgelost. Zelfs dacht hij na over pogingen om geld op te nemen, indien het noodig was.
Uit een en ander blijkt, dat Oranje zelf ook wel degelijk op toekomstige mogelijke gebeurtenissen bedacht, gereed wilde zijn, als die gebeurtenissen hem dwongen een andere houding aan te nemen, dan die van loyaal dienaar des konings. Maar toch was het verschil tusschen hem en de stormachtige edelen, die hun verbond hadden gesloten, zeer groot.
Gedurende den winter was Oranje in Breda, van waar hij vele brieven schreef aan de hertogen van Saksen en Wurtemberg, om hun den staat van zaken in de Nederlanden duidelijk te maken en hun raad in te winnen. Elke stap voorwaarts moest met groote zorg gedaan worden. In het eind van Februari was er een groot aantal edelen in Breda. Die hadden in dien tusschentijd niet stil gezeten. Zoowel met het beramen van plannen als met het winnen van nieuwe leden hadden de verbondenen de laatste maanden doorgebracht. Vooral onder den lageren adel breidde zich van dag tot dag het verbond uit. Van het verbondschrift, waarschijnlijk het werk van St. Aldegonde, waren afschriften gemaakt en in een paar maanden stonden twee à driehonderd namen op de lijsten. Wat hunne plannen aangaat, met zekerheid is dit niet te zeggen. Doch volgens Junius, denzelfden predikant, die bij de oprichting aanwezig was, waren de verbondenen voornemens zich van Antwerpen meester te maken en vandaar uit het land in beweging te brengen. Van die plannen hoorde de Prins nu in Breda in ’t eind van Februari en hij keurde ze ten stelligste af. Ook Nicolaas de Hames was daarbij tegenwoordig.
Teneinde het verschil naar waarde te schatten, dat er bestond tusschen de revolutionaire partij onder de edelen, die voor geen geweld terugdeinsden en den voorzichtigen Prins, is het merkwaardig in dit verband een brief van dien Nicolaas de Hames te lezen, die voor geen heftigen maatregel terugdeinsde en die onder den indruk van de voorzichtige, afwachtende houding van Oranje, al zijn spijt en wrevel in een brief aan Lodewijk uitdrukt:
“Monseigneur! Sedert uw vertrek uit deze landen hebt gij, naar ik meen, van niet een der verbondenen eenig bericht gehad betreffende onze zaak; al hebben wij verscheiden malen zeer begeerd een middel te vinden om u op de hoogte te houden van de dingen, die wij in grooten getale hebben behandeld, zonder tot eenig besluit te komen. Zoo stonden de zaken, toen op de laatste vergadering, waar Mr. de Warou, luitenant van den admiraal, Mr. Dolhain, Mr. de Louverval, Mr. de Toulouse, Mr. de Leefdael en ik tegenwoordig waren, een besluit werd genomen, dat volgens het oordeel van allen voordeeliger en gemakkelijker was, dan een der andere plannen, die vroeger geopperd waren. Wij namen het onder correctie en advies van den Heer van Brederode, wien wij alle bijzonderheden der onderneming [102]mededeelden, terwijl we den Prins alleen het algemeen plan vertelden. Brederode vond de zaak uitstekend, de Prins verwierp het algemeene denkbeeld; hij hield zich verzekerd van den onmogelijken uitslag. Hij is van meening, dat we de toevlucht tot de wapenen nog niet mogen nemen en zonder deze is het ons onmogelijk, ons plan uit te voeren. Met een ongelooflijk verlangen zien wij uw terugkeer tegemoet hopende, dat gij zult helpen, om het vuur in de harten van die heeren te doen ontvlammen, die te langzaam vooruit willen en daardoor krachteloos zijn.
Zij willen dat wij tegenover de koppigheid en de verstoktheid van die begeerige wolven slechts remonstranties en requesten, kortom alleen woorden zullen stellen, daar waar zij van hun kant niet ophouden te verbranden, te onthoofden, te verbannen en op allerlei wijze hun woede te uiten. Wij hebben het middel in de hand, om zonder oproer, zonder moeilijkheid, zonder bloedstorting, zonder oorlog hen te beteugelen en men wil het niet. Welnu, laten wij dan de pen en zij het zwaard ter hand nemen, wij de woorden, zij de daden. Wij zullen huilen en zij zullen lachen. De Heer zij over alles geprezen, maar zonder tranen kan ik u dit niet schrijven. Alle arme geloovigen zijn radeloos, ziende dat het geneesmiddel zoo wordt uitgesteld. Een tijdlang hebben we ze getroost met de belofte van spoedige hulp, maar door de lauwheid van hen, die er het meest voor moesten bezield zijn, zie ik die hulp nog op een verren afstand. De vier steden van Brabant (Brussel, Antwerpen, Leuven en ’s Hertogenbosch) hebben aan den kanselier en de raden van hun gewest een geschrift aangeboden, betreffende het laatste bevel, maar het schijnt, dat zij de vroegere edicten erkennen, alleen de inquisitie verwerpen en met den naam spelen, terwijl ze de zaken laten, gelijk ze zijn.
Men zegt, dat Vlaanderen een dergelijk geschrift gereed maakt. Ook Holland. Maar ik zie niet in, dat er eenige vrucht van al dat schrijven kan komen; altijd zal men weer van voren af beginnen. De ziekte en het verderf van onzen staat zijn te groot, om die te genezen met zachte dranken en siropen. Er moet een veel sterker purgatief of fistel worden aangewend. De Staten-Generaal hebben volle macht, zij zijn het eenig geneesmiddel voor onze kwalen; wij hebben zonder twijfel het middel in onze macht om die vergadering samen te brengen, maar men wil niet genezen zijn. Hoe meer men de venusziekte vleit en liefkoost, des te kwaadaardiger wordt zij en verbreidt zich totdat de aangetaste op het kerkhof ligt. Onze venusziekte is de corruptie van het geloof, van het recht, van de munt; eindelooze schulden, achteruitgang, ja bijna vernietiging van den adel; ambten en bedieningen in de handen van enkel onwaardige personen. Ja komaan, genees dat alles eens met woorden!”
Nicolaas de Hames eindigt dien merkwaardigen brief met een oproep tot Lodewijk van Nassau, om toch spoedig te komen en van raad te dienen en zeker tractaat mee te brengen, dat hij beloofd had, de redenen behelzende, waarom de ondergeschikte magistraat de wapens kan opnemen, als de opperste magistraat slaapt of tyranniseert. Wij noemen dien brief hoogst merkwaardig, omdat een man, zeker van heftig karakter, maar van een edele gezindheid, hierin krachtig het verschil uitspreekt, dat er bestond tusschen de edelen, die wilden doortasten en de grooten, [103]die tot voorzichtigheid aanspoorden. Het zal wel altijd moeilijk blijven juist te beoordeelen wie te dezen opzichte gelijk had. Merkwaardig is het zeker, dat de stichters van het Verbond der Edelen reeds in 1566 hetzelfde plan koesterden, als tien jaren later tot uitvoering kwam. Terecht begrepen zij, dat Filips zich door geen woorden tot het verleenen van godsdienstvrijheid zou laten bewegen; dat alleen geweld van wapenen zou kunnen beslissen.
Maar of Oranje en de zijnen daarom niet nog hooger stonden, die op dat oogenblik nog van dat geweld afkeerig waren, die vraag zou ik niet gaarne ontkennend beantwoorden. Althans bewees hij daardoor te begrijpen, dat de poging die de edelen zich voorstelden te doen, hoogstwaarschijnlijk geen kans van slagen hebben zou en wel zou afstuiten op dezelfde tweedracht en naijver, waardoor zelfs tien jaar later de pacificatie van Gent werd verijdeld.
Toch begrijpen we aan den anderen kant het ongeduld van mannen als De Hames zeer goed. De aarzeling en beraadslaging, de terughouding en voorzichtigheid, waarmede Oranje elken stap voorwaarts deed, de rem toepassend bij elke wenteling van het wiel, waren ontmoedigend voor mannen van één denkbeeld, die begrepen, dat het vroeg of laat toch tot wapengeweld moest komen. Daartegenover was het natuurlijk, dat de Prins, die de gevolgen kende van den burgeroorlog in Frankrijk, door dergelijke oorzaken aangewakkerd als hier aanwezig waren en die wist, hoe daar het geneesmiddel nog erger dan de kwaal scheen te worden, waarschuwde tegen gewelddadige maatregelen.
De samenkomst te Breda in ’t eind van Februari had den Prins geleerd, dat de vurige partij onder de edelen niet licht haar plan zou opgeven; de brief van De Hames onder den indruk dier samenkomst geschreven, kan ook ons daarvan overtuigen. Mannen als De Hames zouden, aan zichzelf overgelaten, tot onberaden stappen komen.
Vandaar dat enkele dagen, nadat de Prins de plannen van die partij ten sterkste had afgekeurd, door hem eene samenkomst van de voornaamste grooten, eerst in Breda en kort daarop te Hoogstraten werd geleid, waarin hij dezen ter voorkoming van de gevaren die uit het Verbond der Edelen konden voortvloeien, opwekte zich met hem aan het hoofd der beweging te plaatsen.
Welk plan daar te Hoogstraten door den Prins zelf geopperd werd, is niet geheel zeker. Wel bewijst de aanwezigheid van Lodewijk van Nassau en van George von Holl aldaar en het beroep, dat de Prins op hen deed, dat de gedachte toch ook in hem omging, om desnoods door wapengeweld het land tegen een aanval van Spaansche troepen te verdedigen. Misschien wilde hij wel, zonder zich van Antwerpen meester te maken, de Staten-Generaal bijeenroepen en gedekt door de toezegging van vreemde hulptroepen, vrij met den koning onderhandelen. Doch ook aan dit plan, zoo het aldus werd voorgesteld, lag wapengeweld ten grondslag en daarvan wilde Egmond niets weten. Ook Meghen en Mansfelt kozen Egmonds zijde.
Het is hier de plaats niet om een oordeel over Egmond uit te spreken. Hard, zeer hard wordt hij om die houding aangevallen; door anderen, die zijn loyauteit blijven roemen, daarom geëerbiedigd, al bejammeren ook deze zijn nauwgezetheid, die zooveel ongeluk aan het land berokkende. Doch, terwijl we het oordeel in dezen [104]over Egmond aan anderen overlaten, die zijn karakter bestudeeren, voor ons, wie het te doen is om den Prins, is daarom alleen Egmonds verzet te Hoogstraten merkwaardig, omdat de Prins ook toen zijn ontwerp opgaf en ten stelligste aanried, de daden nog uit te stellen en alleen met woorden te beginnen.
Het is jammer genoeg, dat Egmonds voorbeeld zoo aanstekelijk op den Prins heeft gewerkt. In 1566 en 1567 zullen we Oranje meer dan eens onder den invloed van Egmonds versaagdheid zien. De kracht van den volkswil heeft hij in het eind van 1566 miskend en in plaats van in 1568 had hij wellicht beter gedaan in dat jaar reeds de vaan van den opstand te ontrollen.
Aan Lodewijk van Nassau werd opgedragen, het adres van de edelen aan Margareta op te stellen. Hij en Brederode waren in Maart de erkende leiders. Doch ook de Prins had grooten invloed op den inhoud van het smeekschrift; althans terwijl Lodewijk met de samenstelling bezig was, vertoefde hij meestal bij zijn broeder in Breda. Gezamenlijk zou dit smeekschrift aan de landvoogdes worden aangeboden. Op uitdrukkelijk verlangen van Oranje zouden de edelen bij die aanbieding ongewapend verschijnen. Het mocht geen revolutionaire maatregel zijn, maar een eenvoudig protest tegen een regeeringsdaad.
Nadat de zaak alzoo geschikt was, viel er nog veel te doen voor hen, die aan het hoofd stonden en met de geestdrift en den ijver van moderne leiders der politieke bewegingen togen ze aan den arbeid. De verbondenen—die naam werd niet voor April gebruikt—verdeelden de gewesten onderling om onderteekeningen voor de petitie te verwerven. Lodewijk nam o. a. Zeeland, Friesland en Antwerpen, Brederode Holland voor zijn rekening. De Hames alleen beroemde er zich op, in korten tijd meer dan 2000 handteekeningen op het smeekschrift te hebben verworven.
De optocht der Edelen. 5 April 1566. (Bladz. 107.)
[105]
Men kan zich begrijpen, dat Margareta niet zonder zorg de stemming van het volk opmerkte. Terwijl men zich van den kant der edelen op de demonstratie voorbereidde en het duidelijk werd, dat de verbondenen weldra tot een openlijke daad zouden overgaan, begon de landvoogdes zich steeds minder op haar gemak te voelen. De meest overdreven geruchten waren tot haar doorgedrongen; de krijgsmacht van het Verbond der Edelen werd zelfs op 30.000 man geschat!
Wat te doen? Haar positie was niet benijdenswaardig en ze voelde zich bovendien erg verlaten. Viglius en Barlaimont vertrouwde zij niet volkomen en had zij van zich vervreemd, terwijl de meeste grooten uit de residentie waren vertrokken en herhaaldelijk verzocht zij hun terug te keeren om haar met raad en daad bij te staan.
Op het einde van Maart riep zij de ridders van de Vliesorde en de leden van den Raad van State bijeen en ook Oranje ontving van haar een dringende uitnoodiging om in Brussel te komen, ten einde haar raad te geven in den dreigenden toestand. Zijn antwoorden waren eerst ontwijkend. Zijn zaken hielden hem bezig, zijn vrouw was ziek en al dergelijke uitvluchten zocht hij om Breda niet te verlaten. De Prins vond echter genoeg tijd om aan een der Duitsche vorsten een brief te schrijven, waarin hij uiteenzette, dat de oorlogstoerustingen van Filips niet alle tegen de Turken bedoeld waren, maar dat het verzamelde krijgsvolk onder den schijn van een Turkentocht wel voor een ander doel bestemd zou zijn. Hij hoopte dan ook, dat de Protestantsche Duitsche rijksvorsten op hun hoede zouden zijn en op den tegenwoordigen Rijksdag veel goeds en heilzaams zouden weten te bewerken in het belang van deze landen.
Op den 27en Maart ging echter de Prins naar Brussel en woonde twee dagen [106]later een vergadering van den Raad van State bij. Lid voor lid vroeg de regentes de meening der vergadering omtrent de inquisitie. Allen zonder onderscheid, hetzij ze, gelijk de meesten katholiek waren, hetzij ze de hervorming sympathie toedroegen, allen waren van meening, dat de plakkaten moesten worden gematigd en dat de inquisitie hatelijk was en niet in het belang van den godsdienst.
Toen de beurt aan den Prins kwam, zei hij, dat in alle wereldlijke zaken de orde moest worden bewaard, in godsdienstige plichten meer dan in iets anders. De bedoelingen van den koning waren goed, maar zij hadden het resultaat niet voorzien. De godsdienst ging achteruit. “Een mensch voor zijn meeningen te zien verbranden, krenkt het volk; de rechters zullen de plakkaten niet uitvoeren, terwijl de strenge dekreten niets doen om den godsdienst te handhaven.” Hij raadt dus de vergadering aan, een moderatie te ontwerpen en voor alles op de nieuwe plaatsen de inquisitie niet in te voeren, terwijl hij hoopt, dat Hare Hoogheid de bemiddelares zal wezen tusschen den koning en de inquisiteurs.
De regentes was gedurende de vergadering zeer ontrust, doch toen de quaestie van de petitie te berde kwam, vermeerderde nog haar ontroering. Wat zou zij haar broeder zeggen, als zij de Edelen ontving; het was toch een protest tegen zijn wil en wat zou het volk doen, als zij hen eens weigerde te ontvangen? De koning was verre en het volk stond aan haar deur!
Oranje beklaagde zich met Hoorne, dat zij als leden van het verbond werden aangemerkt. Als stadhouder en als ridder van het gulden Vlies moest hij die houding aannemen, ook al had hij persoonlijk zijn goedkeuring aan het verbond gehecht en al vond hij zelfs in het smeekschrift den grond om het verbond te verdedigen. De Prins schaarde zich echter in de discussie geheel aan de zijde der regeering. Op den 1en April schrijft hij aan Lodewijk, toch vooral niet te veel verbondenen tot den optocht toe te staan, nogmaals bepaald er op aandringende, dat men ongewapend zal verschijnen.
De 5e April was voor de aanbieding van het smeekschrift vastgesteld.
In den avond van den 3en April 1566 omstreeks 6 uur kwam een cavalcade, 200 ruiters sterk, Brussel binnen. Een ontelbare menigte uit alle klassen der maatschappij verdrong zich overal waar de stoet zich vertoonde. Aan het hoofd reed Brederode, die met zijn groote gestalte en krijgshaftige houding een geschikt aanvoerder scheen voor dezen troep bataafsche ridders. Onder herhaalde toejuichingen reden ze langzaam de stad door tot het huis van Oranje, waar Lodewijk van Nassau en Brederode afstapten, daar zij de gasten van den Prins waren, terwijl de rest der edellieden in verschillende kwartieren der stad een onderkomen vonden.
Den volgenden dag kwamen de graven Culemborg en Bergen aan, met ongeveer 100 volgers. De geheele troep verzamelde zich op den 5en bij het paleis van Culemborg. Dit huis lag op het plein Petit Sablon, nu versierd met de standbeelden van de voornaamste petitionarissen. De plaats, waar het paleis was, is thans ingenomen door een stedelijke gevangenis.
Wie waren die edelen?
“Het was een mooi gezicht die troep edellieden; de meesten hunner baardeloos, [107]maar even beschaafd en volmaakt als er eenige in Europa zouden te vinden zijn. Velen van hen waren even ervaren in de letteren als in het gebruik van wapenen, maar zeer onkundig in staatszaken, het gevolg van hun jongen leeftijd. De meest uitstekenden waren Floris van Pallandt, graaf Culemborg, graaf Lodewijk van Nassau, broeder van den Prins van Oranje, George de Ligne en andere welbekende edelen.
“Hunne bedoelingen waren zeer verschillend; dientengevolge was hun verbond slechts van korten duur, want er ontstond verdeeldheid, waaruit hun geheele ondergang volgde. Sommigen hadden zich bij het verbond aangesloten uit affectie voor hun land, met geen enkele gedachte van ontrouw aan den katholieken godsdienst en aan den dienst des konings. Anderen hoopten de oproerige leeringen van Calvijn in het land over te planten, doch deze waren niet zeer talrijk. De groote meerderheid wenschte eenvoudig den bestaanden staat van zaken te verwarren om, zooals het spreekwoord zegt, in troebel water te visschen en hun ledige beurzen ten koste van den staat en de geestelijkheid te vullen. Vooral haatten zij de leden van den geheimen raad en de betere dienaren des konings, die ze kardinalisten noemden. Behalve deze drie soorten waren er nog enkele plebejers, die het Compromis geteekend hadden om daardoor hun nakomelingen een merkteeken van adeldom te geven. Deze werden later door den hertog van Alva het strengst vervolgd als de meest schuldigen en zoo kregen ze hun verdiende loon voor hun ijdelheid.”
Deze beschrijving van den katholieken schrijver Pontus Payen bevat veel waarheid, want die 300 edellieden langer te idealiseeren gaat niet aan. Er was meer kaf dan koren onder. De adel van die dagen was niet zoo schitterend en “gaf door zijn onderling verbond het laatste teeken van leven, dat eerlang door een doodelijke kwijning zou worden gevolgd.”
Het Verbond der Edelen bestond bij lange na niet uit louter hervormingsgezinden. Wel kunnen zich een groot aantal bij hen hebben aangesloten uit zuiver geldelijke berekening, maar ook tal van onverdachte katholieke Edelen uitten zich evenzeer als de hervormingsgezinden tegen de inquisitie en de plakkaten. Toch was dit weder oorzaak, dat er spoedig door de volgende gebeurtenissen verdeeldheid onder die edelen kwam, die meer dan de slimheid der Landvoogdes tot de oplossing van het verbond heeft meegewerkt.
Ongeveer ten getale van 300 gingen de edelen te voet naar het koninklijk paleis. Een fraaie, rechte straat leidde vandaar, langs den top van den heuvel naar het prachtig verblijf van de oude hertogen van Brabant, thans bewoond door hertogin Margareta. Het was over twaalven, toen ze het paleis van Culemborg verlieten, waarschijnlijk onmiddellijk na het eten, dat toen omstreeks elf uur plaats had. Een tallooze menigte had zich op de markt tegenover het paleis verzameld om de mannen te begroeten, die geacht werden het land te zullen bevrijden van de Spaansche heerschappij, de aanhangers van den kardinaal en van de inquisitie.
Oranje, Hoorne en Egmond en de andere raadsleden waren reeds ten paleize, om Margareta, die zich van angst nauwelijks kon beheerschen, bij te staan. [108]Ze had haar geest trachten te vermannen door gala-kleeding aan te trekken en in hooge statie in de raadkamer te gaan zitten, die alleen kon bereikt worden door de groote hal, waar haar vader afstand had gedaan van de regeering. Op haar angstig gegeven bevel werden de petitionarissen toegelaten. Brederode trad vooruit, maakte een diepe buiging en las daarop met toestemming van de landvoogdes de petitie voor.
Het verzoekschrift begon met betuigingen van trouw, zoowel jegens den koning als jegens de hertogin. Na deze inleiding echter werd er onbewimpeld in meegedeeld, dat de laatste besluiten van Zijne Majesteit ten aanzien van de inquisitie een algemeenen opstand zouden teweeg brengen. Tevergeefs hadden zij genoopt, dat er een poging zou worden gedaan om het kwaad weg te nemen. Het gevaar nam dagelijks toe en daarom hadden zij zich gedrongen gevoeld niet langer te wachten, maar op te komen en hun plicht te doen. Ze deden dit met te meer gerustheid daar vooral hun landgoederen en huizen het meest waren blootgesteld aan de rampen, welke gewoonlijk het gevolg waren van inwendige beroerten.
Bovendien was er niemand onder hen, van welken rang of stand ook, of hij zag bij de bestaande plakkaten elk oogenblik een doodvonnis boven zijn hoofd hangen op de valsche aanklacht van den eerste den beste, die zich van de goederen van den aangeklaagde wenschte meester te maken en die hem slechts had op te geven bij den kettermeester, aan wiens genade aller leven en bezittingen waren overgeleverd. Zij verzochten daarom de hertogin een gezant te zenden naar den koning, teneinde hem met hun smeekschrift bekend te maken, waarin op afschaffing der inquisitie en wijziging der plakkaten in overleg met de Staten-Generaal werd aangedrongen. Tevens vroegen zij, of de Hertogin de inquisitie en de invoering der plakkaten wilde schorsen, totdat de koning een beslissing had genomen.
Het geschrift eindigde na betuiging van trouw: “Moge Uwe Hoogheid er er naar hooren, voordat er ander kwaad komt; gij zult dan goed doen.”
Margareta werd hoe langer hoe onrustiger onder de voorlezing. Een poos lang bleef zij daarna zonder een woord te spreken, niet in staat om de tranen te bedwingen, die haar langs de wangen vloeiden en die de zekere getuigenis waren van de verslagenheid van haar geest. Zoodra zij de beheersching over zichzelf had herkregen, zei ze kort, dat de petitionarissen haar antwoord zouden erlangen, nadat ze met haar raadslieden overleg had gepleegd.
Die raadpleging begon, zoodra de edelen zich hadden verwijderd. Er ontspon zich een zeer heftige discussie. Oranje trachtte de ontroerde regentes te bedaren, door haar te verzekeren, dat die mannen, die daar voor haar waren verschenen, geen woeste samenzweerders waren, maar waardige, ernstige, welmeenende en welgeboren edellieden, die den geest van het land kenden en wier protest eervolle overweging verdiende. Egmond trok zijn schouders op en zei, dat hij voor genezing van zijn voetgebrek eerstdaags naar Aix moest gaan. Barlaimont, altijd even onaangenaam, had in het geheel geen sympathie met het volk, dat hij eenvoudig voor gepeupel, voor een “beest met vele koppen” hield. Het was op dat oogenblik dat Barlaimont in heftigen toorn de merkwaardige woorden uitsprak, die bestemd waren, den naam der verbonden edelen te veranderen: [109]
“Hoe Mevrouw! kan het zijn, dat Uwe Hoogheid bevreesd is voor deze bedelaars? Bij den levenden God, indien mijn raad werd gevraagd, dan zou hun smeekschrift alleen stokslagen tot antwoord hebben en zij zouden de trappen van het paleis spoediger afdalen, dan dat zij die waren opgestegen.”
Meghen drukte zich even heftig uit. Aremberg meende, dat “hunne hoogeerwaarden, de verbondenen,” op eens de stad moesten worden uitgezet. De raad ging voor een uur ongeveer uiteen. In groepen wandelden de edelen door Brussel, tevreden over hun ochtendarbeid, want zij hadden ongetwijfeld op Margareta indruk gemaakt, hetzij ze dan al of niet succes zouden hebben. Toen een dier groepen Barlaimonts huis voorbijging stond deze toevallig met Aremberg voor het venster: “Kijk,” riep Barlaimont, “onze beminlijke bedelaars! Hoe onbeschaamd om zoo onder onze oogen te komen.”
Op den volgenden dag ging Brederode met enkele der voornaamste mannen naar het paleis en ontving het smeekschrift op plechtige wijze terug. Margareta had hare kantteekeningen in margine op het adres geschreven en zeide daarbij, dat ze de zaak bij den koning zou brengen, doch zij had absoluut geen macht om de plakkaten buiten werking te stellen. Al wat ze kon doen zou zijn: den ambtenaars voorzichtigheid aan te bevelen. Zij drukte daarbij de hoop uit, dat de edelen zich op loyale wijze zouden gedragen en toonen, dat ze geen kwade bedoelingen hadden tegenover den ouden landsgodsdienst.
Twee dagen gingen voorbij en op den 8en verscheen Brederode weder voor de poort van het paleis met een antwoord op Margareta’s aanmerkingen. In dat antwoord, recht vriendelijk gesteld, beklaagden zich de verbondenen, dat de landvoogdes niet uitvoeriger de redenen had omkleed, die haar hadden bewogen. Zij betreurden het, dat zij niet de macht had, de inquisitie buiten werking te stellen, maar vertrouwden, dat zij aan alle gezaghebbende personen de order zou geven, dat de vervolging zou ophouden, totdat ’s konings wil bekend was. Welke regeling Filips ook trof, ze zouden zich daaraan onderwerpen, als de Staten-Generaal er hun goedkeuring aan gaven.
Ze beloofden zich als nederige en gehoorzame dienaren des konings te gedragen, maar verzochten vriendelijk, ten einde alle booze geruchten en lasterpraatjes omtrent hunne vereeniging te bestrijden, dat hunne petitie op de koninklijke drukkerij zou gedrukt worden, woord voor woord, zooals zij door hen was aangeboden. Margareta gaf op die boodschap een vrij bevredigend antwoord. Zij hoopte zulk een order te geven aan de inquisiteuren en magistraten dat er “ni désordre, ni scandale” zou plaats hebben, maar vertrouwde van hare zijde, dat de verbondenen zich ook aan hunne beloften zouden houden en zelfs geene kleine geheime praktijken zouden verrichten, om uitbreiding aan hun bond te geven. Aldus scheen de zaak voorloopig geschikt, tot de boden heen en weer naar Spanje gereisd waren, om den wil van den koning zelf te vernemen.
In de oogen van Brederode, den gezworen vijand van de Spanjaarden en van “klaar water” was er thans niets beters te doen dan aan tafel te gaan. Hij noodigde dus de verbondenen aan een prachtig gastmaal, dat hij in het huis van [110]Culemborg in gereedheid had doen brengen. Drie honderd gasten namen op den 8en April deel aan dezen maaltijd, bestemd om in de geschiedenis vermaard te worden.
Barlaimonts verachtelijke fraze was den feestgenooten ter oore gekomen en werd met toenemende vroolijkheid, van mond tot mond herhaald, toen de wijn rondging.
“Vroolijk vulden de gasten de groote gouden en verguld zilveren bekers met kostbaren wijn en ze vergaten niet de gezondheid van den Prins van Oranje en den graaf van Egmond te drinken. Toen de wijn hunne hoofden had verhit, gaf Brederode, een der geestigsten van het gezelschap, een teeken aan de gasten om zich stil te houden.
“Hij begon met luider stemme de opmerkingen te verhalen, die Barlaimont omtrent de verbondenen had gemaakt; hij had den fraaien en eervollen naam van “bedelaars” op hen toegepast. Welnu, zoo ging Brederode voort, sinds wij dan bedelaars zijn, bestaat er een goede reden voor ons om bedelzakken te dragen en uit houten nappen te drinken; op hetzelfde oogenblik bracht een zijner dienaren hem een bedelzak, die hij op de manier van het scapulier van een monnik omdeed en daarop nam hij met beide handen een houten schaal, schonk dien boordevol wijn, ledigde die in een slok, vulde hem weder en gaf hem zijn buurman, luid roepende: “Op de gezondheid der bedelaars! Lang leven zij!” Zijn buurman deed hetzelfde met den zak en de schaal en toen ook hij hem dus ledigde, riep het gansche gezelschap met luider stemme: “Lang leven de bedelaars!”
“Elk der gasten deed hetzelfde op zijn beurt. Zij zwoeren elkander een eed hun verbond te onderhouden, voor elkander te leven en te sterven, onder de dwaaste en ongerijmdste plechtigheden waarvan ik ooit gehoord heb. Want hij die den zak omhad en de houten schaal in de hand, wierp eenige zoutkorrels in den wijn, terzelfder tijd deze rijmelarij herhalende:
“Bij brood, bij zout, bij bedeltasch,
De Geuzentroep blijft wat zij was!”
“En daarop hadt gij, indien ge er bij tegenwoordig hadt kunnen zijn, tal van houten nappen en schalen op de tafel kunnen zien werpen, in plaats van de gouden en zilveren bekers en terwijl de pages van mijn edellieden zich beijverden om die te vullen, deden hun meesters nog meer hun best, die te ledigen, niet vergetende bij elken dronk te roepen: “Lang leven de bedelaars!” Er bestaat een bekend spreekwoord dat zegt: “Er is geen gehenna1 behalve in den wijn,” want die maakt, dat we de meest geheime dingen openbaren; zoo deden sommigen van die verbondenen op dat ongelukkig feest; uit eerbied voor hunne verwanten zal ik hun namen niet noemen.
“Op een zeer gevorderd uur van het souper kwamen de Prins van Oranje en de graven van Egmond en Hoorne, die met den graaf van Mansfelt het avondmaal hadden gebruikt, in het gezelschap. Ook zij dronken de vereeniging een dronk toe en toen weergalmde de kreet: “Lang leve de koning, heil den bedelaars!” zoo luid, dat men een donderslag niet zou hebben gehoord. [111]
“Wat zal ik verder zeggen? Zij gevoelden zich zoo vereerd door den naam van “bedelaars,” een naam, die hen van schaamte moest doen blozen, dat zij oogenblikkelijk daarna een devies verzonnen, luidende: “Getrouw aan den koning tot aan den bedelzak.”
“Dit devies werd op looden en tinnen medailles gegraveerd, die ze in plaats van juweelen snoeren om den hals hingen. Aan den eenen kant van deze medailles was het beeld des konings met deze woorden daaromheen: “Getrouw aan den koning,” en aan de andere zijde waren twee handen, het geloof beduidende, boven een bedelzak met de rest van het devies: “tot aan den bedelzak,” en ze noemden die medaille: “De orde van de bedelaars.”
Dit is de geschiedenis van het ontstaan van eene uitdrukking, die van zoo groote beteekenis voor de verbeelding gedurende de volgende jaren van den burgeroorlog is gebleven. Geheel spontaan ontstond de naam op een zeer bepaald oogenblik. Van de meeste andere partijnamen ligt de oorsprong in het duister. De naam van “Geuzen” is misschien een eenig geval in de geschiedenis, waarvan men het nauwkeurig oogenblik van zijn ontstaan kent.
Margareta had onder den indruk van het oogenblik eene moderatie van de plakkaten beloofd, totdat de koning zijn wil zou hebben kenbaar gemaakt. Doch die moderatie werd op zoo’n geheimzinnige wijze ontworpen en behandeld, dat de regeering daardoor zelf verraadde, hoe weinig zij er voor de bevrediging van het volk van verwachtte.
De uitroeiing der ketterij bleef ook in de ontworpen moderatie de hoofdgedachte, alleen de middelen werden een weinig verzacht en een ruimer uitvlucht voor berouwhebbenden werd daarin opengesteld. Doch dat was het niet, wat het volk begeerde; het wenschte niet alleen afschaffing der inquisitie, maar vrijheid van de prediking van het nieuwe geloof. Toch werd de moderatie in den Raad van State goedgekeurd. Ook de Prins durfde niet openlijk het stelsel afkeuren, waarop het ontwerp berustte.
Nu wenschte de landvoogdes, dat de Staten der gewesten er eveneens hun zegel aan hechtten, want de Staten-Generaal bijeen te roepen, hetgeen de edelen en het volk begeerden, zou te zeer tegen den wil des konings hebben ingedruischt. Zij richtte op den 9en April aan alle stadhouders en provinciale raden een schrijven over de ontworpen moderatie.
Artois hield zijn vergadering het eerst. Verscheidene leden waren besliste geuzen, maar ook Egmond was natuurlijk als stadhouder aanwezig. Diens houding was, gelijk een ooggetuige zegt, zeer zwak. “De graaf,” beweert deze, “sprak geen woord, hield voortdurend den blik ter aarde gewend en gedroeg zich als iemand die de kluts kwijt was, niet wetende, waartoe te besluiten.” Het gevolg was, dat de geestelijkheid, die in sterke mate in de Staten vertegenwoordigd was, den slag won en dat trots het protest van de enkele edelen van het verbond, het moderatieplakkaat, dat in den grond der zaak niets beduidde, werd aangenomen en goedgekeurd. [112]
Wij leggen den nadruk op die houding van Egmond, omdat zij, evenals vroeger te Hoogstraten, den Prins ook maar al te zeer ten jare 1566 heeft doen terugdeinzen. Was de eertijds zoo door het volk gevierde Egmond een man gebleven, ook Oranje zou in dat gewichtig jaar meer aan de zijde van het volk dan aan die van de regeering gestaan hebben. Want de prins plaatste zich in die dagen geheel aan de zijde der regeering, was de rechterhand van Margareta en woonde tallooze vergaderingen van den Raad van State bij. Algemeen werd in die vergaderingen aangedrongen op de overkomst van den koning zelf. Ook Oranje drong daarop met kracht aan en gaf zelfs als zijne meening te kennen, dat het beste zijn zou, als de koning naar Italië reisde, om daar nadere berichten uit de Nederlanden af te wachten en dan te besluiten, met of zonder leger te komen. In hoever het waarheid was, dat de Prins in dien tijd zijne spionnen in Spanje had, die hem dagelijks alles van ’t Escuriaal vertelden, is niet met zekerheid te zeggen, maar men noemt o. a. een van Filips’ secretarissen, Van den Esse, die de geheimen van den koning aan Oranje overbriefde.
Deze dubbelzinnige houding van den Prins, waarop we nog nader terugkomen, heeft zeker ook veroorzaakt, dat de volksbeweging hem in 1566 te machtig werd. Want er mag niet vergeten worden, dat het compromis der edelen vooral de oorzaak is geworden, dat er onder het volk voor het eerst groote beweging ontstond. Tot dien tijd hadden de hervormingsgezinden zich zooveel mogelijk schuil gehouden. Nu het Verbond der Edelen zich hunner had aangetrokken en men in den waan verkeerde, dat het verbond groot succes had gehad, nu kwamen ze bij menigte uit hun schuilhoeken te voorschijn, keerden ballingen terug uit den vreemde en was het volk uitgelaten van vreugde over de plotselinge verlossing en in den waan verkeerend, dat godsdienstvrijheid werd toegestaan, snelde men bij duizendtallen hier en ginds naar de openbare preek, die op de grazige velden, tusschen bosschages verscholen, werd gehouden.
Eene fatale rol speelde echter in die spontane godsdienstige beweging het geloofsverschil der Protestanten. De grootste toevloed der hervormingsgezinden bestond uit Calvinisten en hoewel Oranje in die dagen nog voor het uiterlijke Katholiek was, had toch het Lutheranisme vooral door zijn omgang en briefwisseling met de Duitsche vorsten meer zijn sympathie weten te verwerven. Voor de geloofsbelijdenis der Lutheranen zou hij te winnen zijn geweest, maar tegen Calvinisten gevoelde de man, die de orde op den hoogsten prijs stelde, een heftige antipathie. Dit was te meer te bejammeren, omdat de ontwaakte volksbeweging, door de consistories geleid en door de vurigste predikers opgewekt, een zeer sterk Calvinistisch karakter had. Wel had men in 1565 gestreefd naar een verbroedering aller Protestanten, waarvoor Lodewijk van Nassau zeer had geijverd, maar op raad van den beroemden Geneefschen leeraar Beza was er van die vereeniging niets gekomen.
Gastmaal bij Brederode. (Bladz. 110.)
Antwerpen vooral was een middelpunt van beroering. Daar was het allerminst een schamele gemeente, die de hervorming voorstond. De rijkste koopmansstand telde menigen grooten vriend van het Calvinisme. De komst van Meghen, een der afvalligen van het Verbond en de vrees voor de komst van Aremberg met [113]een leger bracht in Antwerpen groote ontroering te weeg, omdat men eene bezetting der regeering vreesde. Daartegenover verscheen Brederode insgelijks met een grooten sleep in de stad. Gelijk we begrijpen kunnen, was dit alles de oorzaak van groote beweging te midden der volksmassa, die reeds stormenderhand de vrijheid der openbare prediking vroeg.
In dien verontrustenden staat van zaken besloot Margareta den Prins van Oranje, die burggraaf van Antwerpen was, derwaarts te zenden, met volmacht om de rust te herstellen. Op den 13en Juli werd hij met juichkreten in de Scheldestad ingehaald. Volgens de Antwerpsche autoriteiten was de Prins de eenig mogelijke persoon, om de opgewonden gemoederen tot rust te brengen. Aan die roepstem des volks gaf Margareta gehoor, want uit zich zelve zou ze daartoe niet licht besloten hebben. Oranje deelde toch hare gevoelens op het stuk van den godsdienst niet. Hij sprak zelfs nog op den 6en Juli tot haar de woorden: “De godsdienst is de groote zaak van het hart en den wil der menschen, die door geene uitwendige macht ooit gedwongen kunnen worden.”
In beginsel stond hij derhalve toen reeds op zijn hoog standpunt van verdraagzaamheid. Maar hoe weinig dit tot het gemoed en verstand van Margareta kon doordringen—één ding wist ze van hem: hij was een man die de orde voorstond.
Daar dat optreden van Oranje te Antwerpen van groote beteekenis is geweest en zijne houding aldaar zoo verschillend is beoordeeld, is het noodig, dat we ons nog nader de omstandigheden verlevendigen, waaronder hij derwaarts trok.
De stedelijke autoriteit had tevergeefs getracht de samenkomsten bij de openbare prediking in het veld tegen te gaan. Op den 24en Juni was er bij Berchem eene predikatie gehouden, waarbij 4 à 5000 menschen tegenwoordig waren. De Landvoogdes, geraadpleegd, had nog eerst geantwoord, dat die vergaderingen door kracht van wapenen moesten worden uiteengejaagd. Maar daartegen zagen de autoriteiten op, aangezien ze hun eigen zwakheid vreesden. Toen verscheen er met het oog op de menigte ballingen, die terugkeerden en die in den waan verkeerden, dat godsdienstvrijheid was toegestaan, een plakkaat, waarbij de komst van vreemdelingen in de stad en het houden van openbare prediking werden verboden.
Op denzelfden dag vroegen de hervormden aan de magistraat de vergunning om die prediking te doen houden en te hooren. En ondertusschen dreigden vele rijke kooplieden, die de hervorming waren toegedaan, de stad te verlaten en aldus den handel van Antwerpen te verplaatsen. De overheid wist, tusschen twee vuren geplaatst, niet wat te doen. Zij vroeg aan de regentes onmiddellijk in de stad te komen en daartoe was zij eerst besloten, gelijk uit een brief van den Prins aan Lodewijk blijkt.
De Prins vertelt daarin, dat Madame verzocht had aan hem en Egmond een dag of drie vóór haar naar Antwerpen te gaan en reeds mededeeling te doen aan de burgers, dat het preeken niet naar den zin van de Landvoogdes was. Ook wilde zij weten van de Antwerpsche heeren, welke zekerheid zij gaven voor de persoonlijke veiligheid van Margareta. [114]
Oranje had haar meegedeeld daarin weinig lust te hebben, maar wel wilde hij alleen naar Antwerpen gaan en dan met zulk een gezag bekleed als betamelijk was; dan zou hij, zooveel in zijn vermogen was zijn plicht vervullen en trachten te voorkomen, dat er eenig tumult of wanorde in de stad zou plaats hebben.
Ook gaf de Prins te kennen, dat indien de Antwerpenaars hem als hun burggraaf verzochten te komen, dit hem meer tot eer zou verstrekken, dan afgezonden te worden als de fourier van de Landvoogdes, die haar logies kwam bestellen. Ook was dit voor de veiligheid van de Landvoogdes beter. Aan Lodewijk vraagt hij ten slotte alles in het werk te stellen, om Brederode te weerhouden, in dien kritieken toestand in Antwerpen te komen.
Wij zagen reeds, dat Brederode in spijt van Oranje’s afkeuring, toch met een breeden stoet van ruiters in de Scheldestad aankwam en door zijn aanwezigheid de onrust nog vermeerderde. Zijn komst maakte den weg voor den Prins niet gemakkelijker om zijn doel te bereiken n.l. de oproerige geesten tot rust te brengen. Want daar is geen twijfel aan, of dat doel had hij. Totdat Filips’ antwoord op het smeekschrift komen zou, wilde de Prins voor alle dingen getrouw blijven binnen de grenzen der April-belofte. Vrijheid van godsdienstoefening ging voor zijn bewustzijn op dat oogenblik buiten die grenzen, doch hij zag, al wenschte hij een loyaal dienaar des konings te blijven, reeds op een afstand een donker punt, buiten ’t welk hij vroeg of laat, met opoffering dier loyaliteit, zou moeten gaan.
Het hinderde hem zeer, dat het antwoord van Filips zoo lang uitbleef en in het begin van Juli beklaagde de Prins zich daarover in een brief aan Filips van Hessen, den ouden landgraaf, tevens vragende om zijn vaderlijken raad en hulp ingeval van noodzakelijkheid. Hoe moeilijk hij voor zich den toestand vond, blijkt wel uit een schrijven aan de hertogen van Saksen en Wurtemberg, waarin o. a. stond: “Zwijg ik, dan staat de ondergang dezer landen voor de deur; streef ik de regeering tegen, dan wordt dit beschouwd als tekortkoming aan mijn plicht.”
Antwerpen was inderdaad de meest kosmopolitische plaats van de Europeesche wereld van dien tijd. Kooplieden van alle andere koopsteden hadden daar hun eigen huizen ten bate van hun stadgenooten, die Antwerpen bezochten met commercieele, financieele of diplomatieke bedoelingen.
Deze reizigers waren de groote dragers van nieuwe denkbeelden en door hun bemiddeling waren al de verschillende fasen van godsdienstige gedachten en belangen, die in Europa gistten, tot in de nauwe straten van Antwerpen doorgedrongen. Steden als Valenciennes, in de nabijheid van Frankrijk gelegen, waren bijna geheel Calvinistisch, maar Antwerpen had Duitsche invloeden ondergaan en daar had men ook, behalve Calvinisten, groote Luthersche en Anabaptistische congregaties. Die verschillende secten werden in de eerste helft van 1566 al stoutmoediger en veeleischender.
Nu was Oranje erfelijk burggraaf van Antwerpen, gelijk Engelbert, Hendrik [115]en Réné van Chalons dat vóór hem geweest waren. Op den 13en Juli verliet hij Brussel. Verschillende geruchten deden de ronde over zijn eerste weigering, daarheen te gaan; we hoorden reeds, dat hij er niet als de lakei van Margareta heen wilde, maar wel als burggraaf der stad, wien alle gezag was opgedragen. Voor zijn vertrek gaf hij aan de Landvoogdes en den Raad van State te kennen, dat het niet in zijn macht, noch in zijn wil lag de prediking te doen ophouden.
Hij vond de stad tegen zich zelf verdeeld. De overheid wantrouwde de burgers; de burgers het hof en de overheid; de Protestanten het hof, de overheid en de andere burgers en ten slotte waren de Protestanten onder elkander verdeeld; aan den eenen kant heftige Calvinisten en aan de andere zijde kalme Lutheranen en tegenover beiden weder vijandig, de Anabaptisten.
“De heffe van het volk had gezamenlijk Antwerpen in zijn macht.”
Welk een taak, die den Prins daar wachtte! Hij voor zich was een burger, die zich bovenal aan de wet hield; hij beschouwde den godsdienst als een deel van de inrichting van den staat, hoewel hij zelf voor zich nog geen godsdienstige gevoelens kende. Hij had behoefte aan vrede en welvaart; het volk was zoo dwaas en Filips zulk een kortzichtige ezel, dat de Prins ontmoedigd werd door de vraag, hoe deze twee te verzoenen.
Den 14en Juli meldt Oranje aan de Landvoogdes zijn wedervaren in Antwerpen.
Hij vertelt, dat hij pas te 7 uur aan was gekomen, daar hij door verschillende zaken werd opgehouden en eerst laat uit Brussel kon vertrekken. Toen hij in de buurt van Berchem was gekomen, een halve mijl van de stad, kwam Brederode hem met een groot aantal edelen tegemoet, die als groet een salvo uit hunne pistolen gaven. Enkele burgers, die bij dien troep waren, riepen: “Vivent les gueux,” hetgeen zij af en toe op den geheelen weg naar de stad herhaalden. Meer dan 30.000 menschen waren er totaal op de been. Bij de komst in de stad begon de menigte Fransche psalmen te zingen, maar de Prins gebood hun aanstonds stil te zijn. Toen daarentegen de kreten al luider en luider werden en het “Vivent les gueux” ook op de wallen werd gehoord, trachtte de Prins eerst door teekenen hen te bedaren en toen dit niet hielp, werd hij zeer driftig en zwoer bij God, dat zij zeer goed wisten wat ze deden en dat sommigen hunner het zouden betreuren, als zij daarmee voortgingen.
De overheid was hem tegemoet gereden en had hem eenige ordonnanties overhandigd om de rust in de stad te herstellen. De Prins beloofde die zorgvuldig te zullen onderzoeken. Wat de predikaties betreft, ze hadden plaats buiten de wallen en de Prins had gehoord, dat velen gewapend naar de vergaderingen gingen om anderen te beschermen, daar ze vernomen hadden, dat de Drost van Brabant in opdracht had, hen uiteen te jagen.
Aan het slot van zijn schrijven, spreekt hij wel de hoop uit, dat ze niet zullen trachten de preeken binnen de wallen te houden, maar hij vreest, dat aan zijn verzoek niet te vergaderen, geen gevolg zal worden gegeven.
Tusschen de Landvoogdes en den Prins volgde een dagelijksche briefwisseling. Spoedig bleek het Oranje, dat de hervormingsgezinden numeriek te sterk [116]waren om het mogelijk te maken hun de preek te verbieden. Zeer noodlottig was het daarbij, dat de hervormden het onderling zoo oneens waren, terwijl de Anabaptisten tegen iedereen waren en iedereen tegen hen.
Zou de hertogin hen evenals de Lutheranen en de Calvinisten op denzelfden voet willen behandelen—want ze beschouwde hen allen zonder onderscheid als ketters—Oranje kon geen wanordelijke daad van welken aard ook goedkeuren. Niets revolutionairs was er in zijn geest, zoodat het ons niet verwondert, dat hij het ongeregeld optreden van Anabaptisten en Calvinisten niet goed kon verdragen.
Terwijl de Prins alzoo naar Antwerpen ging, om, als het kon, hoog boven de vele partijen in naam der regeering de orde te handhaven, zonnen de edelen en de consistoriën op middelen, om meer te erlangen dan het moderatie-plakkaat van April hun schonk. Na een voorloopige bijeenkomst te Lier werd tegen de helft van de maand Juli St. Truyen als het verzameloord vastgesteld, waar de verbonden edelen en de hoofden der gereformeerde partij tot eene overeenkomst zouden trachten te komen. Geldelijk werden namelijk de consistories gesteund door het compromis der kooplieden. Was de aaneensluiting gevonden, dan zou niet alleen de eisch om afschaffing der inquisitie, maar om volkomen godsdienstvrijheid voor de poorten van Margareta’s paleis weerklinken.
De vergadering te St. Truyen staat te kwader naam en faam in de geschiedenis bekend. Men heeft niet geaarzeld o. a. te vertellen, dat daar door de edelen de voorslag werd gedaan, om op één nacht in al de 17 Nederlandsche gewesten de Roomsche geestelijken te vermoorden. Wij kunnen gerust zeggen, dat deze bewering als zoodanig lasterlijk was. Doch overigens moet het te St. Truyen wel heet zijn toegegaan en was er misschien meer dan een op de vergadering, die wel zijn hand zou geleend hebben tot zulk moordbedrijf.
De Prins heeft door zijn invloed evenals bij het eerste smeekschrift bewerkt, dat men te St. Truyen niet tot daden kwam, maar zich nogmaals alleen tot woorden zou bepalen. We vragen niet, of het misschien heilzamer ware geweest, indien de Prins openlijk de zijde der gematigde edelen te St. Truyen gekozen had. Naar onze zienswijze had hij in 1566 zich meer door de stemming van het volk moeten laten bepalen. Maar ook toen was het weer Egmond, “qui tenait la balance droit; s’il met l’épée sur l’une, elle l’emporte.”
Margareta, bevreesd voor ’t geen zij van de samenkomst te St. Truyen vermoedde, droeg den Prins en Egmond op, naar Duffel te gaan, om van daar als onderhandelaars met de verbondenen te St. Truyen op te treden. En zeker is het, dat de Prins daardoor veel moedwil heeft te keer gegaan en nogmaals met goed gevolg de edelen tot een kalme houding bij hun tweede verzoekschrift heeft gebracht. De vraag is echter of hij, die door zijn aanwezigheid te Antwerpen, het brandpunt van de toenmalige volksbeweging, niet voldoende op de hoogte had kunnen en moeten zijn van de geweldige stroomingen, die niet langer door woorden zouden te keeren zijn en of hij door zijne houding, die de hoofden der Consistories zeer verbitterde, niet mede verantwoordelijk is voor de geweldige uitbarsting van de volkswoede bij den beeldenstorm. [117]
Wij kunnen ons uitstekend verplaatsen in de hoogst moeilijke positie van Oranje, maar of thans nog niet het oogenblik was gekomen, om de Hames’ woorden op te volgen: Geen woorden meer, maar daden—wij zouden niet gaarne deze vraag ontkennend beantwoorden. Wij eerbiedigen ten volle zijne poging om het revolutionair karakter zoolang mogelijk van de volksbeweging vreemd te houden, maar dat hij die volksbeweging in haar diepste oorzaken niet begreep en nog zou moeten leeren begrijpen, kwam hoofdzakelijk daar vandaan, dat het hem persoonlijk aan godsdienstig leven schortte. Eerlang zou de tijd komen, waarin hij begreep, dat alleen daden konden helpen om een volk te verlossen. [118]
1 Het kwaad, de hel.
Oranje spande zich in Antwerpen met alle macht in, de orde te herstellen en werkelijk gelukte het hem binnen een kort tijdsverloop, met medewerking van de Magistraat, vergelijkenderwijze de stad weder tot rust te brengen. Hij slaagde er in, de vreemde kooplieden, die gedreigd hadden de stad te zullen verlaten om elders hunne zaken te hervatten, te overreden in Antwerpen te blijven. Ook besloot hij de preeken niet te verbieden, maar te zorgen, dat zij rustig gehouden werden. Zijn voorstel om de stedelijke militaire macht met een paar honderd man op kosten van de stad te versterken, vond geen goedkeuring bij de Magistraat.
De Landvoogdes was ondertusschen zeer bevreesd geweest, dat de geheele stoet van de verzamelde edellieden te St. Truyen weer naar Brussel zou komen. Door invloed van den Prins, van Duffel uit, werd zij hiervan bevrijd. Slechts een commissie van twaalf gedeputeerden, gewoonlijk de twaalf Apostelen genoemd, met Lodewijk van Nassau aan het hoofd, kwam in Brussel, om het tweede verzoekschrift aan te bieden. Niet dan met moeite liet de Landvoogdes zich bewegen de gedeputeerden te ontvangen. Stoute taal lieten zij hooren. Medewerking zouden zij verleenen om de vrede te helpen bewaren indien werd toegestaan, dat er geen wraak zou genomen worden over het verledene, dat de regeering hun toestond zich met de gereformeerden te vereenigen en hun godsdienstoefeningen zouden worden beschermd, dat Oranje, Egmond en Hoorne in alle gewichtige zaken zouden worden geraadpleegd en als de Landvoogdes de Staten-Generaal wilde bijeenroepen.
Het smeekschrift van April was Margareta al te ver gegaan, maar dit nieuwe verzoekschrift was, zooals zij het zelf uitdrukte “nog veel wranger van smaak en nog veel harder om te verduwen.”
Ten einde over dat verzoekschrift en het antwoord er op te geven te [119]beraadslagen, riep Margareta tegen den 18en Augustus de Ridders van het Gulden Vlies en de leden van den Raad van State bijeen; met opzet nam ze een uitstel van drie weken in de hoop, dat inmiddels antwoord uit Madrid zou komen op het verzoekschrift van April en haar hoop, zullen we zien, werd verwezenlijkt.
Ook den Prins schreef ze herhaaldelijk naar Antwerpen om haar toch in Brussel te komen bijstaan. Daartoe was echter Oranje allesbehalve gezind, want hij wist, dat de schijnbare kalmte in Antwerpen slechts aan de oppervlakte lag. De regentes echter weigerde naar zijn bezwaren te luisteren. Al verzekerde hij, dat zijn vertrek het sein zou wezen tot onlusten en dat het gevaarlijk was, de opgeruide menigte aan zich zelf over te laten, zonder een leidsman, dien ze vertrouwde, toch werd hij telkens dringender naar de hoofdstad ontboden.
De 18de Augustus was toen en is nog een geliefde heilige dag voor de Vlaamsche stad. Een klein beeldje van de H. Maagd, in de Antwerpsche Kathedraal bewaard, werd op dien dag gewoonlijk door de stad gedragen. Het was het feest van den “ommegang.”
Kennende het gevaar van samengevloeide menigten, drong de Prins er op aan, althans zijn vertrek tot na dat feest uit te stellen. Op den 18en Augustus was hij dus nog in Antwerpen en woonde zelfs als ooggetuige, voor een venster op het stadhuis, met de Prinses en met Lodewijk den feestelijken omgang bij.
Toen het kleine beeldje, als naar gewoonte bedekt door de rijke geschenken, die van tijd tot tijd haar toevloeiden, het heiligdom verliet, werd het van den kant der menigte, die op een veiligen afstand volgde, met spotkreten begroet en bij tusschenpoozen, als het rumoer wat bedaarde, werden de honende woorden vernomen: “Maaike, Maaike, uw uur heeft geslagen. Het is de laatste maal, dat gij zoo rondgaat. De stad is u moede geworden.”
Er werden enkele steenen geworpen, maar ze beschadigden niets en het arme onschuldige beeldje, voor de eerste maal oneerbiedig behandeld, werd veilig en wel in het heiligdom teruggebracht. Gewoonlijk werd het na den terugkeer van haar omgang bij de westelijke deur van de Kathedraal geplaatst, om daar nog gelukwenschen en geschenken te ontvangen. Maar dit jaar waren haar bewakers al blij genoeg, dat ze haar veilig onder dak hadden teruggebracht, dan dat ze verder gevaar wilden loopen en het beeldje werd in het koor achter een ijzeren traliedeur geplaatst.
Daags na de processie, gaf Oranje gehoor aan den oproep der regentes en ging vroegtijdig naar Brussel, in de hoop, dat het gevaar niet dreigend zou zijn en toch was hij niet vrij van vrees. Die vrees bleek spoedig maar al te gegrond.
Voordat hij nog Brussel had bereikt, verzamelde zich een menigte bij de deur der Kathedraal; het verborgen beeldje werd ontdekt en het volk begon de kreten van den vorigen dag te herhalen: “Maaike, Maaike, zijt gij zoo vroeg bevreesd geworden? Zoo spoedig naar uw bergplaats gebracht? Dacht gij buiten het bereik van kwaadwilligheid te zijn? Waak, Maaike, waak, uw uur is gekomen!”
De kerk stond open, gelijk toen en gelijk nog de gewoonte is en de menigte liep in en rond het gebouw even vrij als de toerist van heden. [120]
[121]
Facsimiles van handteekeningen van edelen ter vergadering te St. Truyen. (Zie pag. 116).
[122]
Een in lompen gehulde kerel kwam op het denkbeeld, om den preekstoel te beklimmen; hij opende den bijbel en begon spottend een monnikenpreek na te bootsen. Sommigen van de ooggetuigen waren verontwaardigd. Maar anderen juichten den man toe en schreeuwden: “Lang leven de Geuzen!” woorden, die voor een Vlaamschen volkshoop even natuurlijk begonnen te worden als de Marseillaise voor onze hedendaagsche oproermakers. Doch die kreet had volstrekt niet altijd bijzonder het oog op de verbonden edelen.
De volkssympathie was niet geheel met de hervormingsgezinden. De spotboef, die op den preekstoel was geklommen, werd door enkelen uit den volkshoop beetgegrepen. Een jonge schipper, die aan den anderen kant den kansel opklauterde, pakte hem beet en sleurde hem van de trappen. De twee worstelaars waren ongedeerd, maar er volgde een algemeene verwarring. Een pistool werd afgeschoten en de schipper in den arm gewond. Met de grootste moeite slechts slaagden de priesters er in, de kerk te doen ontruimen en de groote kerkdeuren werden gesloten.
Intusschen was de vroedschap op het stadhuis samen gekomen. De eenige man, op wien zij gedurende de laatste weken hadden vertrouwd, was weggegaan en er was geen telegraaf om hem terug te roepen. Ze zonden hem echter een ijlbode achterna. Den dag brachten ze met ijdele besprekingen door en eindelijk gingen ze naar huis, zonder een besluit te hebben genomen, maar in de hoop, dat de nieuwe morgen rust zou aanbrengen. De volkshoop echter, ziende, dat er geen maatregelen tegen hun wetteloos gedrag waren genomen, werd hoe langer hoe stoutmoediger. Toen den volgenden morgen de kerkdeuren werden geopend, stroomde een woedende menigte binnen en het: “Lang leven de Geuzen!” weerklonk door het gebouw. Spotkreten en bedreigingen werden tegen het ongelukkige kleine beeldje geslingerd.
Een arme vrouw, die waskaarsjes verkocht, werd het mikpunt van de grappen van den volkshoop, hetgeen zij beantwoordde met de plagers asch en vuilnis naar het hoofd te werpen, misschien getergd, doordat men haar zeide, dat er geen trek meer voor die koopwaar was en dat ze haar kraam wel kon opbreken. Ondertusschen werd de kerk al voller en voller en ontstond er weer een heftig tumult. Toen besloot de Magistraat gezamenlijk naar de kerk te gaan en te zien, wat haar plechtige tegenwoordigheid zou uitwerken. Dat was echter olie in het vuur. Wel werden op voorstel van den Raad alle deuren op een na gesloten, omdat men hoopte, dat dan de menigte uit dien eenen uitgang de kerk zou verlaten. Maar ook dit baatte niet; de weerspannigsten bleven in de kerk en anderen stormden er weder in. Ten einde raad ging de Magistraat weer naar het stadhuis, om over nieuwe maatregelen te raadplegen. Maar in dien tijd was de Kathedraal aan de willekeur der bestormers overgeleverd en het verwoestingswerk ving aan.
Het beeld der H. Maagd was het eerste slachtoffer. Haar glans werd in de vier hoeken van den wind verstrooid en haar zielloos lichaam in stukken gehakt. Daarop keerde de woede van het gepeupel zich tot andere versieringen; beelden, schilderijen, altaren werden zonder acht te slaan op ouderdom, kunst of kostbaarheid vernield. Voor middernacht was de prachtig versierde kerk, zooals er in Europa geen tweede te vinden was, in een ledigen, akeligen romp veranderd. Al de haat tegen priesterbedrog en Roomsche gebruiken barstte los en zij, [123]die uit werkelijken godsdienstijver handelden, werden door het gespuis, dat alleen uit lust in oproer zich bij hen voegde, geholpen.
En daarop toog de menigte van de eene kerk naar de andere; twee dagen en twee nachten duurde de vernieling. Beelden werden gebroken, schilderijen vernield, crucifixen afgeslagen, doch alle schrijvers erkennen, dat er geen plundering plaats had. De gehate voorwerpen, zelfs die van groote waarde, werden vernield maar niet gestolen. De vroedschap, onbekwaam om den storm te bedaren, sidderde van ontzetting, hopende op ’s Prinsen terugkomst en vreezende voor hun leven. Doch hun angst daarvoor was overbodig. Geen persoonlijk geweld van eenigen aard werd er bedreven; geen enkel mensch werd leed gedaan. Dit was een sprekende trek gedurende dien geheelen storm van geestdrijverij, die gedurende de maand Augustus door het land woedde. Beelden werden vernield, maar menschenlevens overal gespaard.
De tijding bereikte Brussel en bracht de Landvoogdes in de hevigste ontroering. Waarom Oranje niet onmiddellijk aan den wensch der Antwerpsche overheid voldeed, om daar terug te keeren, is niet bekend. Waarschijnlijk was het Margareta, die hem tegenhield. Hij was volgens haar meening een volkstribuun en tegenover de dreigende volksmacht wilde zij een beschermer. Margareta begreep natuurlijk niets van dien beeldenstorm. Het groote beest, het volk, had zijn horens getoond; het moest worden overwonnen en tot onderwerping gebracht. Van een mogelijk recht, dat daaraan ten grondslag lag, had zij geen begrip. Haar voornaamste aandoening echter was vrees bij de uitbarsting en ze zocht naar elke bescherming, die zich aanbood.
Om 3 uur in den morgen van 22 Augustus werden Egmond, Hoorne, Oranje en anderen in het paleis geroepen. Het voorplein lag vol kisten en koffers en de regentes stond gereed, naar Mons te vluchten, waar Aerschot het bevel voerde. Aremberg, Barlaimont en Noircarmes waren reeds bij de Landvoogdes, toen de anderen aankwamen. Al hare raadslieden verzetten zich tegen dit roekeloos plan, dat een algemeenen opstand zou ten gevolge hebben. Had men de regentes tot vertrek kunnen bewegen, dan zou het Oranje niets gekost hebben, de teugels van het bewind te aanvaarden; hij deed niets van dien aard, maar wees integendeel Margareta op de uiterste dwaasheid van zulk een handelwijze.
De oude president Viglius kwam met de tijding binnen, dat de burgers de poorten van Brussel hadden gesloten om het vertrek van de regentes te beletten. Zij overlaadde den armen ouden man met een vloed verwijten; toch week ze eindelijk voor den aandrang harer raadslieden, als wier gevangene zij zich nu beschouwde.
Mansfelt werd met het opzicht over de stad belast, terwijl Egmond, Hoorne en Oranje zich onder hem schaarden. Er liepen dan ook geruchten, dat de beeldstormers van plan waren, in den nacht van den 24en Augustus op alle Brusselsche kerken een aanval te doen. De eene paniek volgde op de andere en de Landvoogdes was met moeite tot bedaren te brengen. Die angst vermeerderde bij elk bericht, dat uit andere Vlaamsche steden kwam. In Doornik, Valenciennes, Gent en Mechelen hadden de berichten uit Antwerpen eveneens een vuur ontstoken. Tevergeefs trachtte [124]men den hartstocht van den volkshoop te breidelen; de furie van den beeldenstorm was ontembaar.
Op 25 Augustus werd Margareta tot een gewichtige concessie gedwongen. Eenige dagen te voren was er van Filips tijding gekomen, in antwoord op het verzoekschrift van April; het behelsde, dat de inquisitie kon worden afgeschaft en dat er een gematigd plakkaat moest worden ontworpen. Dat bericht, hoe nietswaardig ook, daar Filips terzelfder tijd aan den Paus verzekerde, dat die belofte aan de Nederlanders hem slechts door den nood was afgedwongen en daarom ijdel was, dat bericht moest thans dienen om de edelen te bevredigen. Zelfs beloofde Margareta hun, dat zij bij den koning zou aandringen op het bijeenroepen der Staten-Generaal, waartoe hij nog geen verlof had gegeven. Zij erkende met weerzin, dat de hervormingsgezinden haar te machtig waren geworden en dat zij hun recht om God te dienen naar hun eigen wensch niet langer veilig kon ontkennen. En daarom teekende zij ook een verdrag (Accoord), waarbij de vrije prediking werd toegestaan op plaatsen, waar die tot nu toe reeds bestaan had, terwijl de Edelen van hun zijde het Compromis beloofden op te heffen.
Die laatste belofte was een groote fout. Welk aandeel Oranje daaraan gehad heeft, is moeilijk te bepalen, doch zooveel is zeker, dat Lodewijk van Nassau de bewerker van het verdrag is geweest. Brederode en Jan van Marnix (Toulouse) keurden het met scherpe woorden af. De eerste zeide zelfs, dat hij altijd gedacht had “que la seule mort nous pouroit séparer du Compromis.”
Ook een groot deel van het volk beschouwde dit verdrag als verraad aan de goede zaak gepleegd. De vrije prediking alleen toe te staan op plaatsen, waar die reeds gehouden werd, stond gelijk met een verbod en was te duidelijk bewijs, dat Margareta alleen uit vrees en voor ’t oogenblik iets toegaf.
Waarschijnlijk is Lodewijk van Nassau evenals zijn broeder, de Prins, uit vrees voor de uitspattingen van het Calvinisme, tot het sluiten van dat verdrag gekomen. De vergunning der vrije prediking, waar ze reeds bestond, scheen in de oogen van het volk, dat daarvan voordeel trok, een groote stap voorwaarts. Toen dit bekend werd, was de onnadenkende menigte uitgelaten van vreugde en meende in haar opgewondenheid den dageraad van een nieuwen dag over land en volk te zien aangebroken.
Op 26 Augustus keerde Oranje naar Antwerpen terug en op den 29en schreef hij aan Margareta:
“Mevrouw. In deze stad teruggekeerd, heb ik de zaken in groote verwarring gevonden. Ik zal mijn uiterste best doen om de onteerde, verwoeste kerken ter eere Gods te herstellen, overeenkomstig den heiligen wensch van Zijne Majesteit, van Uwe Hoogheid en van mij zelf.
“Ik heb met van Straalen gesproken zooals Uwe Hoogheid mij opdroeg, om geld gereed te houden, de bandes d’ordonnance te betalen.”
Oranje vond natuurlijk volop bezigheid in Antwerpen. De geheele stad zag er uit, alsof er een cycloon over was heengegaan. Het was een zware taak de orde te [125]herstellen. Buitendien was de positie van den Prins op dat oogenblik uiterst vreemd.
De verbondenen bleven Margareta’s goede trouw verdenken. Zij besloten gewapende mannen in hun dienst te nemen en Jan van Nassau zelfs had op zich genomen, Duitsche hulptroepen voor dit doel te lichten.
Oranje kan hiermede niet onbekend geweest zijn. Natuurlijk was het lichten van troepen om zich te verzetten tegen regeeringsmaatregelen een revolutionaire daad—maar toch was er zeker nooit een loyaler rebel dan de Prins. Hij toch liet geen steen ongekeerd, om allen burgers te geven, wat hun toekwam en publiceerde een ordonnantie, die onder bedreiging van de doodstraf, de minste stoornis van den katholieken eeredienst of eenige beleediging van geestelijken verbood en hij toonde zelfs zijn beslistheid om door te zetten, door drie beeldenstormers in zijn tegenwoordigheid te doen ophangen.
Hij toonde hoe krachtig hij zich kon beheerschen in het handhaven van het koninklijk gezag, zoover dit maar eenigszins mogelijk was, terwijl hij terzelfder tijd duidelijk aan de regentes uiteenzette, dat de regeering alleen haar eigen zwakheid openbaarde door wetten te maken, die niet konden worden uitgevoerd en dat er een zekere vrijheid van godsdienst aan de bevolking moest worden toegestaan. Hij gaf zijn goedkeuring aan de versterking van het garnizoen in Antwerpen en elders, maar liet ook geen gelegenheid voorbijgaan, aan te dringen op een bijeenroeping van de Staten-Generaal.
De brieven van Margareta ademen doorgaans vertrouwen in hem. Op den 1en September verzocht zij hem bij haar te komen, toen zij kwade geruchten gehoord had van lichtingen der verbondenen in Duitschland, maar toch was ze angstig, hem te raadplegen. Indien ze geweten had, dat op den dag vóór zij schreef, de Prins een langen brief aan Hendrik van Brunswijk had gezonden, om verder verstuurd te worden aan de Hessische vorsten, den hertog van Cleef en Graaf Schwartzburg, dan zou ze niet zoo angstig voor zijn raad geweest zijn.
Daarin toch beschrijft hij het wilde spel, dat de godsdienst in de Nederlanden had gespeeld, daaraan deze woorden toevoegende: “Wij kunnen wel gissen dat dit gedrag onzen genadigsten Heer, de Koninklijke Majesteit van Spanje ten zeerste zal mishagen en grieven, gelijk het inderdaad niet minder ons ontrust en krenkt.” Hij zegt zelfs, dat, als de Spaansche Koning de Inquisitie spoediger uit het land had gebannen, deze beweging niet zou ontstaan zijn en de oude Katholieke godsdienst beter zou hebben kunnen gehandhaafd worden.
Zijn woorden zijn als altijd, ook hier zeer oordeelkundig gekozen; de lezer proeft er uit algemeene liefde tot vrede en orde en een werkelijke aanhankelijkheid aan het Katholicisme. Hij herhaalt zijne overtuiging, dat, indien men den Hervormden rustige uitoefening van hun godsdienst had toegestaan, alles goed zou gegaan zijn. Hij hoopt, dat Filips nog zal hooren naar rede en dat de toestand zal verbeteren.
Uit dergelijke brieven leert men het karakter van den Prins het best kennen. Indien dit verraad was, dan was het wel het openhartigst samenzweren, ooit door een staatsman in praktijk gebracht. Hij was een Washington gelijk, die elken stap voorwaarts in de oogen der wereld wenschte te rechtvaardigen.
Lodewijk, die destijds in Breda was en die evenals de Prins de heftige [126]Calvinisten als gevaarlijke oproermakers beschouwde, was nog steeds in de weer, de Duitsche vorsten tot hulp te overreden. Hij schreef daarover zelfs aan zijn broeder te Antwerpen, die, hoe regeeringsgezind ook, toch ook steeds op de mogelijkheid van gewapend verzet bedacht bleef.
Volgens Lodewijk zou de overeenkomst, die hij zou aangaan met George van Holl, den koning wel noodzaken, wat water in zijn wijn te doen. Lodewijk werd dan ook voor veel gevaarlijker geacht dan Oranje. De koning verzocht zelfs aan Oranje, Lodewijk voor eenigen tijd weg te zenden, hetgeen Margareta met aandrang herhaalde. Door Lodewijks verwijdering hoopten zij den band te zullen verbreken tusschen de ketters der verschillende landen, doch de Prins weigerde zijn broeder weg te sturen.
Sir Thomas Gresham, de bekende Londensche koopman, stichter van de Londensche beurs, die ook groote zaken dreef, had het raadzaam gevonden, naar die stad terug te keeren, toen hij van den onrustigen geest, die daar heerschte, hoorde. Op den 8en September schreef hij vandaar het volgende:
“Den vierden dezer maand, liet de Prins van Oranje mij vragen, met hem te dineeren. Ik had een hoogst aangenaam onderhoud met hem. Hij vroeg mij naar de gezondheid van Hare Majesteit (Elisabeth); vertelde mij alles wat er in de stad plaats had gehad; wat een gevaarlijke taak hij had te vervullen en hoe hij met de Protestanten een overeenkomst had gesloten, welke hij mij door den secretaris der stad, Wesembeke (dezelfde die in Engeland kwam voor den vrijen handel in het koren) liet voorlezen. Op denzelfden dag werd de overeenkomst op het stadhuis geproclameerd.
De copie daarvan zend ik U hierin gesloten. Maar bij al wat de Prins sprak, zeide hij: “De koning zal niet tevreden zijn met hetgeen wij thans doen,” hetgeen mij deed denken, dat die zaak nog lang niet geëindigd was, maar wel tot grooten rampspoed voeren zou; vooral als de koning van Spanje de bovenhand krijgt. Ook vroeg hij mij, of ons volk van plan was, de stad te verlaten. Ik zei hem, dat ik daarvan niets gehoord had.”
Blijkbaar had Oranje dien maaltijd gegeven, om de meening der Engelschen te weten te komen.
Men kan zich licht voorstellen, hoe angstig de familie van den Prins op het rustige Dillenburgsche kasteel naar de aankomst der koeriers uitzag.
Gravin Juliana was nog in leven. De toestand in de Nederlanden, waarbij een harer zoons aan de zijde der wet en der gevestigde regeering stond, maar de ander min of meer rebelleerde tegen het gezag, dat zijn broeder vertegenwoordigde, boezemde aan de moeder grooten angst in.
Einde Augustus 1566 schrijft ze aan Lodewijk o. a.:
“.....Met een bezwaard gemoed heb ik gehoord van de gevaren en moeilijkheden, waarin gij tegenwoordig verkeert. De Heilige Drieëenheid moge u bewaren en beschermen, opdat gij niets raadt noch doet dat tegen [127]Gods woord indruischt en dat in strijd zal zijn met de zaligheid uwer ziel en met de welvaart van land en luiden.
Laat U niet door menschelijke wijsheid en goede meening verleiden, maar bid met alle vlijt Uwen hemelschen Vader om Zijn heiligen geest, dat Hij Uw hart verlichte en gij zijn goddelijk woord, zooveel in U is, bevordert en niet in strijd daarmee handelt en het eeuwige meer dan het tijdelijke lief hebt.... Bidden is hoog noodzakelijk, want de booze geest zal niet rusten. Daarom bid ik U, hartelijk geliefde zoon, dat gij in de vreeze Gods leeft, opdat de vijand U niet snellijk versla. Ach! hoe bezwaard is mijn gemoed, wat groote zorg heb ik voor U! Wat ik met bidden kan uitrichten, zal door mij niet gespaard worden. De barmhartige God moge alles tot een zalig goed einde leiden en hen die het christelijk en goed meenen, niet verlaten enz.”
Ongetwijfeld werden de Nassausche vorsten in hun godsdienst door staatkundige motieven geleid; niet aldus hun brave moeder. De godsdienst was leven voor haar en menig innig gebed zond ze omhoog voor de geliefde, dierbare zonen, die in een vreemd land in de moeilijkste zaken gewikkeld waren.
In hoever het den Prins gelukte, de orde in Antwerpen te herstellen, blijkt het best uit zijn brieven aan de Landvoogdes. Reeds 2 September 1566 kon Oranje haar berichten, dat er weder in de groote kerk Notre Dame gepreekt werd en ook de mis in tegenwoordigheid van een groote menigte was gecelebreerd.
Hij geeft haar tevens te kennen, dat door hem niets zal worden nagelaten, den godsdienst overal weder te herstellen overeenkomstig de bevelen van haar, maar hij vond de oppositie in de stad zelfs onder menschen van goeden stand zeer sterk.
Twaalf dagen dus na de verwoesting van de Antwerpsche Kathedraal was de kerk weder voor haar oorspronkelijk doel hersteld en dat alleen door inspanning van den man, wiens naam later gold als synoniem van het strijdend Protestantisme. In een later schrijven zegt Oranje, dat hij met de grootste moeite de beroeringen tot rust heeft gebracht.
De aanhangers van den nieuwen godsdienst zijn zoo talrijk, dat zij meenen alles in hun macht te hebben. Daarom zendt Oranje bij den brief een overeenkomst, die hij na eindelooze discussies heeft tot stand gebracht en die o.a. inhoudt de prediking binnen de muren toe te staan; hij hoopt, dat de Landvoogdes hare goedkeuring daaraan zal kunnen verleenen; hij wijst haar op het ontzaglijke aantal van 18 à 20.000, dat buiten de muren der stad het preeken bijwoont en spreekt de vrees uit, dat bij weigering er nog meer beroering zal komen, daar er vele landloopers en vagebonden zijn, die zich wel met het groot aantal werklooze arbeiders zouden kunnen vereenigen.
Oranje hoopt vooral, dat de Landvoogdes de numerieke sterkte van de hervormden in Antwerpen niet te licht zal schatten.
Margareta was ten zeerste ontevreden over de erkenning der schadelijke sekten en over de concessies, die hun waren gedaan. Haar brieven zijn dan ook [128]vol tegenwerpingen over zijn handelwijze, terwijl Oranje’s verontwaardiging steeds grooter werd over haar verwachting, dat hij het onmogelijke doen zou, op een oogenblik, dat hij reeds verricht had wat onwaarschijnlijk scheen.
In het begin van September schreef Egmond aan Oranje, toen hij gereed stond naar zijn gouvernement te vertrekken. Ook Egmond ging naar Vlaanderen om het Accoord in zijn gouvernement ten uitvoer te brengen. Dit was voor alle stadhouders een moeilijke taak. “Het teugelloos gemeen tot zijn plicht te brengen, het beeldstormen te verhinderen, de bedrijvers der wanorde te straffen, de openbare preek te bepalen tot die plaatsen, waar ze voor den 23en Augustus werd gehouden en voor dit alles geen andere middelen, dan goede woorden te hebben, daar de regeering geen troepen kon missen; het was een uiterst zware plicht.
Toch slaagden ze er in door hun invloed en den bijstand der gezeten burgers, maar voor al hun moeite kregen ze weinig dank van de Landvoogdes, die van haar eigen concessies gruwende, het hun kwalijk nam, dat ze ter goeder trouw het Accoord naleefden.”
Al hield Egmond, de meest katholieke der drie, zich het naast aan de bedoeling der Landvoogdes, ook hij gevoelde niet vertrouwd te worden. Egmond klaagt er ook over, dat Margareta op niemand anders haar vertrouwen schijnt te stellen dan op Barlaimont, Viglius, Assonleville en mannen van dat slag, met wie ze elken dag vergaderingen houdt, soms drie uur achtereen. Als reden geeft de Landvoogdes op, dat zij gewaarschuwd is tegen lichtingen, die in Saksen en Hessen door ons volk worden voorbereid, maar Egmond kan dat niet gelooven, want dit zou in strijd zijn met hetgeen de edelen hem hebben verzekerd.
Blijkbaar was de graaf van Egmond minder in het vertrouwen der verbonden edelen dan Oranje. Deze sloot met overleg zijn oogen voor hetgeen er gebeurde; de eerste was te eenvoudig om te wantrouwen, hetgeen niet in het openbaar geschiedde; hij bleef dus in onwetendheid.
De maand September wordt wel als datum vastgesteld, waarop “gedachten van trouweloosheid” in Oranje begonnen op te komen. Dat er plannen in hem omgingen van oppositie tegen de onderdrukking van den vreemden koning en van pogingen om zelfregeering te verkrijgen, is waarschijnlijk, doch dit alles hield hem ook vroeger reeds bezig. Dit is daarom des te eigenaardiger, omdat hij juist ook in 1566 alles aanwendde, om het koninklijk gezag te handhaven. Zeker is het, dat hij in September, waarschijnlijk na ontvangst van het vermelde briefje van Egmond, een zekeren Varich naar den graaf toezond om Egmond eens te polsen over het verzet tegen Filips.
Wilde hij aan den eenen kant het gezag van den koning handhaven, tegelijkertijd zocht hij echter naar middelen om een ander toevlucht dan Filips’ genade te hebben. Hij droomde van verheffing van het volk, dat een sterke begeerte naar nationaal bestaan begon te openbaren.
De openbare prediking buiten Amsterdam op “De Rietvink” door Jan Arendsz van Alckmaar.—9 Augustus 1566.
Egmond beschikte over een magnetische kracht, die Oranje miste; er was in hem een onbeschrijfelijke eigenschap, die persoonlijke bewondering opwekte. In den oorlog was hij voorspoedig geweest en daarbij werd Egmond door aandrift, [129]niet door rede beheerscht, twee groote factoren om een populair held te worden. De warmte, die in Oranje’s karakter slechts langzaam ontstond, was in Egmonds karakter van zelf aanwezig.
De Prins begreep ten volle dit verschil tusschen hen beiden en gevoelde, dat met hulp van Egmond de zaak gewonnen was; een groot bezwaar voor het leiderschap van Egmond was er echter en dat was Egmond zelf. Hij was van harte een loyaal dienaar van Spanje, zooals Oranje nooit, sedert hij page was, had kunnen zijn. Egmond kon niet gelooven, dat al de indrukken van zijn onbeduidende reis naar Spanje valsch waren geweest en zijn brief van 6 September aan Oranje is een positief bewijs, dat hij niets wist van de pogingen om zich Duitsche hulp te verzekeren.
Prins Varich, een vertrouwd edelman, broeder van zijn stadhouder in het kleine vorstendom Oranje, werd daarom naar Egmond gezonden met instructies, welke het handschrift van Lodewijk verraden, zoodat deze jonge geestdriftvolle man er waarschijnlijk in geslaagd is zijn meer voorzichtigen broeder te bewegen, Egmond zijn hand te toonen.
Varich moest de aandacht vestigen op de zeer uitgebreide toerustingen van den Koning van Spanje, zoodat niet alleen de dissenters maar ook de Katholieken verdacht werden en het plan van Filips misschien was, hen geheel onder slavernij te brengen.
Verder moest hij mededeelen, dat Oranje voor zich zelf besloten had niet in het land te blijven en getuige te zijn van zijn ondergang en de vernedering van het volk. Indien de graaf en de admiraal van gelijke meening waren geen tirannieke onderdrukking te dulden, dan bood Oranje aan, met zijn vrienden de middelen te overleggen om dat te vermijden. De Staten-Generaal bijeen te roepen zou een goede zaak zijn, maar nog beter zou het wezen, er geen gras over te laten groeien, totdat het te laat zou zijn, handelend op te treden. Ten slotte moest Varich den graaf van de onbillijkheid overtuigen, dat Eric van Brunswijk met zijn troepen naar Holland was gezonden.
Onmiddellijk na den beeldenstorm was de regeering begonnen troepen aan te werven, hetgeen des te gemakkelijker ging, omdat er juist in die dagen aanzienlijke sommen uit Spanje waren gezonden. Reeds in October kon Margareta op 10.000 man te voet en 3000 ruiters rekenen. Deze legermacht kwam onder commando van Mansfelt, Meghen en anderen; Oranje en Egmond werden niet voldoende vertrouwd. De nieuwe troepen kwamen in de groote steden in bezetting; weigerden deze, zooals Antwerpen en ’s-Hertogenbosch, dan werden de troepen in de nabijheid gelegerd.
Niet zoo gemakkelijk ging het, in de stadhouderschappen van Oranje en Egmond, in Holland en Vlaanderen, bezetting te brengen en toch had de Landvoogdes zich niet ontzien toe te staan, dat Eric van Brunswijk zich in Woerden versterkte en dat Gouda 300 waardgelders aannam.
Tegenover de alzoo gewapende regeering stond de nationale partij machteloos. Geen wonder, dat de stadhouder van Holland daarover zeer ontstemd was en dat Oranje door middel van Varich, Egmond op het gevaar liet wijzen, dat Holland [130]langzamerhand geheel versterkt werd. Oranje was dan ook besloten afstand te doen van zijn stadhouderschappen en zich vrij te maken van alle verplichtingen, maar zonder den raad van Egmond en den admiraal wilde hij niets doen.
Oranje vroeg een samenkomst met hem. Egmond antwoordde op deze boodschap met een kort, koud briefje, dat hij den volgenden Dinsdag te 10 uur Oranje te Dendermonde hoopte te ontmoeten. Met zijn gewoon optimisme gaf de graaf te kennen, dat hij de verzekering van de regentes geloofde en Filips zijn toestemming zou geven tot het bijeenroepen der Staten-Generaal, terwijl hij het erg jammer vond, dat Brederode en Culemborg zoo ver waren gegaan.
Overeenkomstig de afspraak had de samenkomst op den volgenden Dinsdag plaats. Ze kan niet lang geduurd hebben, want ze begon nagenoeg 11 uur en was voor het middageten afgeloopen.
Alle edelen beklaagden zich bitter over de regentes en Lodewijk van Nassau in het bijzonder was zeer gekrenkt over haar mededeeling aan zijn broeder, dat hij uit het land gebannen zou worden. Hoorne liet een brief van zijn broeder Montigny lezen, waarin deze de gramschap van den koning over den beeldenstorm beschreef en Oranje las een brief voor van den Spaanschen gezant te Parijs, Don Alava aan de hertogin, waarin de schuld van het oproer aan de drie mannen, Oranje, Egmond en Hoorne werd geweten en waaruit bleek, dat het Filips’ doel was, op deze drie te gelegener tijd zijn wraak te nemen.
Lodewijk van Nassau beweerde, dat, als de koning een leger naar de Nederlanden zond om een tirannie te vestigen, de edelen volkomen in hun recht waren, tegenover de Spanjaards Duitsche huurtroepen te stellen. Algemeen zag men in, dat Filips valsch spel met hen speelde.
De brief van Don Alava heette onderschept te zijn, maar was hoogst waarschijnlijk verdicht, om Egmond, die aan de echtheid geloofde, voor Oranje’s plannen te winnen. Toch heeft ook dit niets geholpen. Egmond bleef weigeren om mede te werken tot afwering van het Spaansche geweld; hij was de eenige te Dendermonde, die het verzet tegen den koning afkeurde. Veertien jaar later schreef Oranje in zijn Apologie:
“Indien mijne kameraden en broeders der Orde slechts verkozen hadden, hun raadgevingen met de mijne te paren in plaats van hun leven goedkoop te verkoopen, we zouden alle middelen, die in onze macht waren, hebben aangewend, ons geld en ons bloed hebben geofferd, om te voorkomen, dat Alva en de Spanjaards vasten voet in het land verkregen hadden.”
De samenkomst te Dendermonde was alzoo een waardig pendant van die te Hoogstraten. Op beide vergaderingen was het de loyauteit van Egmond, die zijn vrienden belette, althans een poging te wagen, het land te redden.
Kort daarop schreef Egmond uit Brussel een brief aan Oranje, waarin hij hem meedeelde, hoe verontwaardigd Margareta was over den inhoud van den verdichten brief van don Alava, maar tevens (en dit vooral had Egmonds oogen moeten doen opengaan), hoe de Landvoogdes hem behandelde als een man, van wien zij een slechten dunk had. [131]
In den aanvang van October was Antwerpen wederom in een dragelijk rustigen toestand, ten minste voor het uiterlijke. De noordelijke gewesten, die reeds geruimen tijd op de aanwezigheid van hun stadhouder hadden aangedrongen, herhaalden steeds luider die vraag. Om hem over te halen, gaven ze te kennen, dat de Staten van Holland hadden besloten, hem een wacht van 36 man te geven. Ook wilden ze hem een geschenk aanbieden, evenals Vlaanderen dat aan Egmond gedaan had. Ze wilden hem 55000 ponden geven, maar de Prins meende, dat in die moeilijke dagen het geld beter kon besteed worden. Toch nam hij een gift voor zijn uitgaven aan.
Wel vreesde de Prins voor een herhaling van het oproer, als hij Antwerpen aan de zorg van de overheid overliet, maar hij begreep ook de billijkheid van het verzoek der Hollanders en gevolgd door zijn “bande d’ordonnance” uit 260 ruiters bestaande, toog hij op reis naar Utrecht. Hoogstraten werd Oranje’s tijdelijke plaatsvervanger te Antwerpen.
In het Noorden waren de troebelen eenvoudig een herhaling van die te Antwerpen. De hervormde sekten wenschten te hooren preeken, de regentes wilde dit voorkomen en de schending van de kerkgebouwen straffen, terwijl de Prins den hervormden het voorrecht wilde geven, hun wettig toegestaan door het Accoord van 25 Augustus. Er was over de nauwkeurige datums, wanneer er in verschillende plaatsen voor het eerst gepreekt was, groot geharrewar en de quaestie was niet altijd gemakkelijk te beslissen, daar de getuigen noodzakelijk er bij geïntresseerd waren.
In Utrecht was de Prins tamelijk voorspoedig in het herstellen van de orde; daarna ging hij naar Amsterdam. Margareta waarschuwde Oranje, voordat hij Utrecht verliet, dat binnen de stedelijke grenzen te Amsterdam geen preeken hoegenaamd mochten worden toegestaan.
De ligging van Amsterdam maakte den toestand daar eenig in zijn soort. Van alle zijden door kanalen en grachten doorsneden, stond het verbreken van samenkomsten binnen de stad gelijk met een uitnoodiging om in het IJ te springen, als de predikers buiten de stad hun toespraken gingen houden. Oranje was niet blind voor dit moeilijk vraagstuk en verzocht de hertogin een ander te zenden, om hare onmogelijke opdracht uit te voeren.
Margareta antwoordde daarop, dat het haar wensch was, dat het preeken in Amsterdam ophield, daar er vóór het Accoord niet gepreekt werd, naar zij had vernomen. Alleen buiten de stad, waar wel gepreekt was op een bepaalde plaats, moest de Prins het in Godsnaam toelaten, als hij het niet kon verhinderen. Ook verzoekt zij in haar brief, zoowel in Amsterdam als in de andere plaatsen, waar wanorde werd aangetroffen op voorbeeldige wijze “de ontwijders en de roovers der kerken” te straffen.
Al begonnen de brieven van de Landvoogdes aan Oranje steeds met “mon bon cousin,” al eindigden ze altijd met “votre bonne cousine,” toch bleek uit alles, dat ze eigenlijk den Prins weinig vertrouwde in het uitvoeren van haar scherpe bevelen.
Reeds het Accoord met de edelen aangegaan, was haar te veel; buiten de [132]grenzen daarvan te treden, zelfs dan, wanneer de noodzakelijkheid dit niet anders mogelijk maakte, wekte haar toorn in hooge mate op. Dat de regeeringspositie van Oranje van dag tot dag moeilijker werd laat zich hooren, maar toch werd hij door zeer begrijpelijke motieven er nog steeds toe geleid, zich niet bij de partij van het geweld aan te sluiten.
Alle kansen om een geregelde gewapende macht samen te stellen tegenover de naderende Spaansche soldaten, waren verloren. Zelfs het aanvankelijk in wachtgeld genomen krijgsvolk, door Lodewijk van Nassau aangeworven, was nog voor den winter van 1566–67 door gebrek aan geld ontbonden; men had per slot van rekening voor Filips het leger bijeengebracht, want voor rekening van hem werden die huursoldaten, die het geuzenleger moesten vormen, overgenomen. Ook weigerde Oranje het opperbevel te aanvaarden over een leger van de consistoriën. Aan Brederode werd dit toen opgedragen, doch daar men voor de lente geen ernstigen aanval wachtte, werd er geen al te groote haast met de maatregelen gemaakt. De regeering was met haar voorbereiding reeds veel verder gevorderd en in het midden van December werd tot de belegering van Valenciennes besloten, dat in het Zuiden der Nederlanden het brandpunt der hervorming was.
Noircarmes was aan het hoofd van het leger geplaatst, om Valenciennes ten onder te brengen. De stad werd buiten de wet verklaard. Verschrikt door dezen onverwachten aanval, liepen de geuzen van het zuiden, aangespoord door Dathenus, van alle kanten samen, om Valenciennes en de geloofsbroeders te ontzetten. Doch die ongeregelde massa was een gemakkelijke prooi voor de troepen der regeering. Noircarmes overrompelde de hoofdmacht van het geuzenleger en drieduizend man sneuvelden in een gevecht bij Lannoy.
Welken indruk die verovering op Egmond maakte, is bekend. De zwakke man liet toen den laatsten stengel los, die hem nog aan de verbondenen hechtte. Ook hij ontwapende het volk van Vlaanderen, het gewest van zijn stadhouderschap, schafte zelfs op de meeste plaatsen de openbare preek af en stelde zich zonder eenig voorbehoud voor de regeering beschikbaar.
Oranje was tijdens deze jammerlijke eerste nederlaag nog te Amsterdam. Hier was hij er na eindelooze moeite in geslaagd de orde te herstellen, zooals die elders was verkregen en einde Januari zond hij de Landvoogdes een copie van het Accoord met de burgers.
Wel had hij de dissenters verboden gebruik te maken van de kerk der Minoriten, maar hij meende hun te moeten toestaan, binnen de stad vergaderingen te houden, tot ze in de lente een gebouw buiten de wallen hadden gesticht. Godsdienstige buitensporigheden had hij beteugeld, maar voor godsdienstijver een uitweg gevonden, meenende dat dit het eenige middel kon zijn om Filips’ gezag te handhaven.
Margareta was er in ’t geheel niet mee voldaan, dat er eenige privileges zouden worden toegestaan. Opstand was opstand en moest in kerk of staat worden overwonnen. Ze berispte dan ook Oranje zoowel over de liberaliteit van het Accoord als over zijn laksheid tegenover de bondgenooten. Vooral wantrouwde zij Lodewijk van Nassau. Daarom schreef Oranje haar op den 20en Januari: [133]
“Wat mijn broeder aangaat, Mevrouw! het is waar, dat hij den godsdienst, waarin hij is opgevoed en die een andere is dan de onze, niet verloochent. Maar het kan moeilijk vreemd gevonden worden, dat ik in spijt daarvan hem bij mij houd, daar ik van keizer Karels tijd af, altijd Duitsche edellieden van verschillend geloof in mijn hofhouding heb gehad.”
Was Margareta ontevreden over de concessies door den Prins gedaan, terwijl ze toch zelf haar eigen onmacht om de Vlaamsche oproerige beweging te kalmeeren, moest inzien, men kan licht begrijpen, dat haar broeder van zijn verwijder gezichtspunt uit, nog een gestrenger beoordeelaar van Oranje was.
Naar zijne meening waren de protesteerende geesten van het Noorden een hoop onrustige, oproerige en goddelooze booswichten. Hij besloot na eindelooze overwegingen, een nieuwen eed van trouw van elken koninklijken ambtenaar en dienaar in zijn Nederlandschen dienst te eischen. Wie deze eedsaflegging weigerde, zou worden aangemerkt als een verrader.
In December 1566 had Margareta het bevel ontvangen, dezen nieuwen eed van al de troepen in de gewesten af te nemen. Dienovereenkomstig beval zij in Januari aan den Prins dien eed aan zijn troepen op te leggen. Hij antwoordde daarop uit Haarlem, dat hij niet in staat was, haar bevel op te volgen, daar zijn compagnie reeds was vertrokken. De hertogin zou gemakkelijk een ander vinden, om de troepen den vereischten eed te doen afleggen. De tijd scheen hem nog niet rijp, om zijn werkelijke meening over deze nieuwe regeling uit te spreken. Hij wendde geen poging aan, zijn manschappen terug te houden van de opvolging van Filips’ gebod, maar gaf toch duidelijk te kennen, dat hij liever niet als tusschenpersoon daarbij diende.
Toen het Accoord te Amsterdam was geteekend en alles door hem gedaan was, wat binnen de grenzen zijner macht viel, ging Oranje naar Antwerpen terug, waar de zaken weder in zulk een toestand gekomen waren, dat er een sterkere hand dan die van Hoogstraten noodig was. Hij hield te Breda op, waar de graven van Hoorne, Nieuwenaar, Hoogstraten, Brederode en verschillende andere verbondenen zijn aankomst afwachtten.
De Landvoogdes, die van het voornemen dezer samenkomst had gehoord, had wel aan den Prins geschreven, dat zij dit niet goedkeurde, maar haar brief was te laat gekomen om het te beletten.
Hoe verontwaardigd de edelen waren over den maatregel van een nieuwen eed in het midden zijner regeering, terwijl alle vereischte vormen van den eed van getrouwheid aan den koning in den aanvang van diens regeering geheel en al nagekomen waren, laat zich denken.
Brederode stelde een nieuwe petitie aan de regeering voor; Oranje keurde die evenmin goed als dat hij ze verhinderde. Het schijnt dat hij op het oogenblik den toestand van den kranken staat zoo hopeloos vond, dat hij onverschillig was voor de proef van elk geneesmiddel.
Het nieuwe request was krachtig gesteld; het klaagde over het verbreken van het Accoord, over het uitvaardigen van daarmee strijdige plakkaten en over [134]andere onwettigheden. Margareta wilde Brederode zelf niet ontvangen; een zijner vrienden overhandigde het haar en zij antwoordde acht dagen later met tegenklachten. Ook zij beschuldigde de tegenpartij van overtreding van het Accoord en had Brederode met oproer gedreigd, haar antwoord luidde, dat het onderdanen niet paste, zulk een taal tegen de overheid te voeren. Nauwelijks was dit antwoord in Brederode’s handen gekomen, of hij begon te Antwerpen krijgstoerustingen, die Oranje oogluikend toestond.
Met Duitsche vorsten bleef de Prins ook in die dagen in drukke briefwisseling, terwijl zijn broeder Lodewijk hen persoonlijk bezocht, om raad en hulp te vragen. Augustus van Saksen schreef Oranje o.a. dat niemand eigenlijk den Prins kon raden dan de Prins zelf, maar dat het een goed plan was, als hij de Augsburgsche confessie aannam en de gereformeerden kon overreden, die insgelijks te omhelzen. En inderdaad, daartoe deed Oranje in die dagen allerlei pogingen. De Lutheranen en de Calvinisten wilden zich echter niet vereenigen. Al kwamen er ook in Antwerpen eenige Luthersche predikanten, om de Calvinisten te bekeeren (misschien door toedoen van den Prins), hun bekrompen en onverdraagzaam dogmatisme kon slechts de tweedracht verergeren. Van den preekstoel werd er alleen hatelijk tegen andersdenkenden geredetwist. De Lutheranen ontzagen zich niet, de gereformeerden voor ketters en oproermakers te schelden en als menschen voor te stellen, die in een goed geordenden staat niet geduld mochten worden.
’t Is wel vreemd: Oranje meende, dat het mogelijk zou zijn deze felle bestrijders van elkaar, te vereenigen! Wel een bewijs, dat hij in die dagen de beteekenis van den godsdienst nog niet voldoende begreep en dat hij, alleen om de hulp der Duitschers te verkrijgen, wilde vereenigen, wat in dien tijd niet bij elkaar te brengen was. De dagen waren echter niet verre meer, of hij zou dit begrijpen.
Intusschen begon de Landvoogdes de bedoelingen van Oranje te wantrouwen. Wel was hij machtiger dan iemand anders geweest, om een schijn van vrede in de steden te herstellen, die door de onstuimigste beroeringen der verschillende sekten waren verdeeld. Maar wat hielpen al die pogingen van den Prins voor de rust van het land, als hij toch weder in het geheim samenwerkte met Brederode, die openlijk in Antwerpen lichtingen aanwierf, niet voor den dienst des konings bestemd.
Nog één poging wendde de Prins aan, om door middel van de Duitsche vorsten invloed op de politiek van de Landvoogdes uit te oefenen. Had hij op den 7en Januari 1567 een brief aan Willem van Hessen geschreven, met dringende bede om Duitsche hulp, was er dientengevolge eene vrij vruchtelooze samenkomst van edelen te Dusseldorf geweest, om over de Nederlandsche zaken te raadplegen, op den 21en Februari schreef de Prins weder een langen brief aan denzelfden Willem van Hessen, waarin hij uitvoerig Margareta’s pogingen beschreef, om het Protestantisme uit te roeien.
Van de regentes was niets te verwachten. Meghen was door en door papistisch en hij beheerschte geheel en al de hertogin. Hij was de oorzaak van al de ellende in Brabant, evenals Aremberg in Friesland; beiden bedoelden [135]alleen de arme Christenen te onderdrukken, onder voorwendsel van den godsdienst te beschermen. Deze brief kruiste met een van Willem van Hessen aan Oranje. Daarin deelde hij den Prins mede, dat de Duitsche vorsten van plan waren, een deputatie naar Margareta te zenden, om door mondelinge bespreking ten gunste van de Lutherschen iets uit te werken. Hij waarschuwde Oranje zich tegen de Spanjaards in acht te nemen, in naam van den ouden landgraaf, die op sterven lag en zoo er iemand in Europa was, die daarover uit ervaring kon spreken, dan was het wel Filips van Hessen.
Misschien heeft deze waarschuwing van den ouden Landgraaf wel medegewerkt tot den beslissenden stap van Oranje, toen hij weigerde den nieuwen eed af te leggen. Vroeg in Maart herinnerde Margareta hem, dat de tijd voor alle trouwe vazallen van Spanje gekomen was, om openlijk voor den dag te komen en zich als zoodanig te toonen. De koning toch had zijn bevel herhaald, dat iedereen in zijnen dienst, zonder eenige uitzondering, zijn eed van getrouwheid zou hernieuwen. De regentes nam als zeker aan, dat de Prins niet aarzelen zou, aan haar verzoek te voldoen. Geen loyaal man zou onder de bestaande omstandigheden zijn handteekening kunnen weigeren. Het was eenvoudig herhaling. Dat was haar gezichtspunt—het was een doodgewone zaak.
Nog denzelfden dag, waarop de Prins den nieuwen eed ter teekening ontving, zond hij Margareta bericht, dat het hem tot zijn spijt niet mogelijk was aan het verzoek van de Landvoogdes te voldoen. In zijn antwoord schrijft hij o. a.: ....“Indien ik nog eens getrouwheid zweer, dan kon het schijnen, alsof ik mijn vroegere geloften had verwaarloosd. De vorm van dezen nieuwen eed is daarbij wel eenigszins vreemd en schijnt van de gedachte uit te gaan, òf dat ik er over denk mij zelf te onttrekken aan het volbrengen van loyale plichten in ’s Konings dienst, òf dat ik meen orders te ontvangen, die ik niet gewetensvol zou kunnen uitvoeren, daar ik gezworen heb, de voorrechten der gewesten te beschermen....”
Tevens verzoekt Oranje iemand te zenden om zijn opdracht te kunnen overnemen.
Verwondert het ons, dat Margareta ontroerd was, toen zij die weigering van den Prins op hare vraag ontving? Ze had niet opgehouden in de dagelijksche briefwisseling met haar broeder, hem alle geruchten betreffende Oranje, mede te deelen en elke regel, dien zij schreef, ademde wantrouwen. En toch was ze zich levendig bewust, hoe nuttig de Prins voor haar was geweest en hoe geen ander man een dergelijken invloed op het volk kon uitoefenen. Het denkbeeld, dat hij zich onttrok, vervulde haar met grooten angst.
Zij antwoordde Oranje, dat zij niet bij machte was, zijn besluit aan te nemen, daar zij hem de ambten niet had overgedragen, die hij vervulde. Ze zou echter den koning inlichten maar hoopte, dat hij voorloopig zijn bestuur zou blijven uitoefenen op zulk een wijze, dat hij zich tegenover God en zijn souverein kon verantwoorden en overeenkomstig zijn eersten eed.
Kort daarna zond ze haar secretaris Berty naar Oranje, die met hem een [136]persoonlijk onderhoud over dien eed had, doch hun samenkomst had geenerlei resultaat. Oranje kon en wilde geen eed zweren, dien hij voor kleingeestig hield, indien hij niet meer behelsde dan oppervlakkig scheen en dien hij voor gevaarlijk hield, indien er meer in verborgen lag, dan het oog kon zien. Hij bleef dus bij zijn voornemen, zijn ambten, die hij van den Spaanschen koning had verkregen, neder te leggen.
Thans zou men zeggen, dat het oogenblik voor den Prins was gekomen om zich royaal aan de zijde van het volk te plaatsen of zich aanstonds geheel terug te trekken. Maar nog bleef Oranje weifelen. Al wordt alles in aanmerking genomen, om zijn houding te verontschuldigen, zijn weifeling tot het laatste oogenblik toe en zijn gebrek aan zelfvertrouwen zijn mede oorzaak geweest van de noodlottige gebeurtenissen, die het vaderland zoo diep te betreuren had.
Filips II was besluiteloos, maar Oranje was het niet minder. De besluiteloosheid van den koning van Spanje was de oorzaak, dat Alva eerst in April 1567 Madrid verliet, terwijl toch de koning onmiddellijk na den beeldenstorm besloten had tot zijn zending. Had Oranje die maanden, die daartusschen verliepen (Aug. 1566-Maart 1567) gebruikt, om hem te voorkomen, de opstand ware georganiseerd en Alva had de poorten der steden gesloten gevonden. Maar de Prins miste het noodige vertrouwen op de duurzame kracht der beweging en op zich zelven.
In de laatste maanden van zijn verblijf in de Nederlanden is er dan ook weinig verheffends in zijn persoonlijkheid. Staatkundige berekening gaf bij al zijn daden den doorslag. En al zullen wij hem op hoogst gespannen oogenblikken, die nog volgden, de hulde niet onthouden, die hem toekwam, toch betreuren we het, dat destijds niet reeds die hoogere geest in hem leefde, dien we later bij zijn terugkeer in het vaderland in hem bewonderen.
Margareta had op de terugkomst van den Prins te Antwerpen gerekend, om krachtiger tegen de vrije prediking op te treden. Hoogstraten, die Oranje vervangen had tijdens diens afwezigheid in het Noorden, had wel met oordeel en kracht bestuurd en zelfs in October een oproer door strenge maatregelen bedwongen, maar of hij de man er naar was, om den katholieken godsdienst te herstellen ten koste der sekten, daaraan twijfelde Margareta.
De Landvoogdes bleef op den Prins vertrouwen en nauwelijks was hij dan ook in de Scheldestad teruggekeerd, of Margareta ving weer aan, zich beroepende op zijn trouw aan den koning, hem aan te zetten tot het doen ophouden der prediking binnen de muren der stad. Daar Margareta zich niet van den Prins wilde ontslaan, ook al had hij den nieuwen eed geweigerd, totdat de koning daaromtrent zou beslist hebben, was Oranje wel verplicht, de moeilijke taak te Antwerpen weer op zich te nemen.
Fernando Alvarez de Toledo
Hertog van Alva.
Na verschillende samenkomsten met de hervormers, kwamen de Prins, de magistraat en de graaf van Hoogstraten, die Oranje’s coadjuctor bleef, tot het resultaat, dat de prediking binnen de muren niet zou kunnen ophouden, tenzij er eenige compensatie aan de sekten gegeven werd. Op 17 Februari zonden ze een deputatie naar de Landvoogdes om de zaak met haar te bespreken. De regentes was zeer positief in haar eischen; zij stond met kracht op de nakoming van de [137]volgende voorwaarden: Alle predikers moesten aanstonds vertrekken en alle preeken en godsdienstoefeningen ophouden. De katholieke eeredienst moest worden hersteld en het bouwen van nieuwe tempels gestaakt worden; alle burgers moesten den koning gehoorzamen en zich aan zijn geboden houden. Geen vagebonds of vluchtelingen mochten binnen de stad geduld worden en alle gewapende mannen in den dienst van de gemeente moesten gehoorzaamheid aan den koning zweren. Als die voorwaarden vervuld werden, dan beloofde de regentes den burgers van Antwerpen, dat ze niet om vroegere daden zouden worden gestraft, tenzij de koning, door de edelen, de raden en staten geraadpleegd, anders zou bevelen.
In die amnestie was niet één persoon begrepen, die schuldig was aan beeldstormerij, samenzwering tegen Z. M. enz. Ten overvloede, om alles nog minder beteekenend te maken, verklaarde ze, dat de beloften in die artikelen vervat, aan ’s konings welbehagen waren onderworpen.
Welk een slag was dit in het aangezicht van alle hervormden, van welke kleur ze ook waren! Op den 27en Februari verschenen afgevaardigden van de sekten voor den Prins en vroegen, waarom er geen acht was geslagen op het verdrag van het voorgaand jaar. Was het wonder dat er samenscholingen van het volk plaats hadden, dat op zulk een wijze werd geprikkeld?
Op den 2en Maart verzamelde zich een menigte van 2000 man voor de deur van ’s Prinsen verblijf en eischte de verzekering, dat er geen geweld zou worden gebezigd, om de preeken te doen ophouden. Toch gingen ze toen nog zonder rumoer uiteen.
In plaats van zich aan het hoofd dier onstuimige menigte te plaatsen, dacht Oranje er aan, haar te bedwingen en te ontwapenen, met het doel den koning het voorwendsel te ontnemen, het land met Spaansche benden in te trekken. Daarom richtte hij in overleg met Nieuwenaar, die ook voor Hoorne sprak, Brederode en Hoogstraten nog eens een brief aan Egmond, zonder wien ze allen te zamen niets vermochten.
En wat stelden ze hem voor? Zouden we het kunnen gelooven, indien de documenten het niet bewezen? Ze stelden Egmond voor, zich met hen te verbinden tot het afschaffen van de openbare preek, tot het herstellen der orde en daardoor tot het weren van de Spaansche troepen, voor wier komst de aanleiding dan zou zijn weggenomen. Wij gelooven gaarne, dat het doel van den Prins: het weren der Spaansche soldaten, ernstiger gemeend werd dan het middel: de vrije prediking af te schaffen. Maar ondertusschen werd het door hem voorgesteld.
Wel een bewijs hoe weinig Oranje en de zijnen nog wisten wat hun te doen stond. Terwijl de Protestanten goed en bloed te hunner beschikking stelden, om de vrije prediking te behouden, stonden zij in beraad die desnoods met geweld te verhinderen. Toonde Margareta met haar dwaze eischen den geest des tijds niet te verstaan; die geest, die strooming werd evenmin begrepen door Oranje. Werd zij gedreven door den angst voor haar koning of het naderend leger, door hem gezonden; ook de Prins, voor wien de orde alles was in den staat, werd door diezelfde vrees tot de wanhopigste en onmogelijkste reactie gebracht, die wij ons bijna niet van hem [138]kunnen voorstellen. Men mag echter niet vergeten, dat het doel van dat schrijven was, Egmond te winnen.
Doch Egmond was een royalist pur sang. Hij was dit door afstamming en traditie, van den aanvang zijner loopbaan af, als overwinnend generaal van de troepen van zijn meester! Ook hem mishaagde wel het gedrag van den koning; diens bevelen vielen ook niet in zijn smaak, maar rebel te worden, de wapens tegen den koning op te nemen, dat kon hij nog minder verdragen. Van den aanvang af had hij dit geweigerd en bij die verklaring volhardde hij. Als aristocraat kon hij zich niet met het volk verbinden tegen zijn souverein; als katholiek wilde hij zich niet vereenzelvigen met de bestrijders van het gezag der kerk. Buitendien was er nog een andere factor in het spel, die zijn houding van die van Oranje deed verschillen. Al zijn eigendommen en belangen waren op den Nederlandschen grond.
Oranje had zeker ook van zijn recht op zijn vaderlijk erfgoed afstand gedaan ter wille zijner broeders, maar de Nassau’s waren zoo aan elkander gehecht en zoo loyaal tegenover elkander, dat hij zeker was, een veilig toevluchtsoord in het ouderlijk huis te vinden. Egmonds diensten aan Filips bewezen, waren door heel Europa bekend en hij kon niet gelooven, dat de overwinnaar van St. Quentin en Grevelingen, die zooveel glans had geworpen op de eerste regeeringsjaren van den vorst, door Filips verkeerd zou worden beoordeeld. Hij antwoordde daarom aan de vier edelen, dat hij zich niet met hen wilde verbinden. Hij vermaande hen te doen, wat ze hem voorstelden: de preek af te schaffen, het volk te beteugelen en dan nederig den koning te bidden, niet met zulk een geduchte legermacht in het land te komen. Geen defensief verbond wilde hij mee sluiten; tot meer dan nederig bidden, mochten de edelen zich niet verstouten.
Oranje en zijne vrienden wilden nog een poging wagen, Egmond tot beter inzicht te brengen. Ze noodigden hem tot een gesprek, maar hij weigerde hen te ontmoeten. Hij vermaande hen zich als getrouwe vazallen te gedragen. Hij voor zich was besloten, de wijk te nemen als de koning het land overheerde, maar in geen geval zou hij zijn meester bestrijden. Dit was zijn laatste woord en daarmee keerde hij zich voor goed van zijn oude vrienden af.
Egmond legde den nieuwen eed, dien Oranje geweigerd had, af en op den zelfden dag gaf Brederode de instructies aan de bevelhebbers zijner troepen. [139]
Wat in den aanvang van 1566 mogelijk was geweest, indien de gedachte van Nicolaas de Hames was verwezenlijkt, doch wat toen door den tegenstand van Oranje en de andere grooten niet geschied was, dat werd thans, nu de zaak der verbondenen veel wanhopiger stond, ter elfde ure nog beproefd.
Alleen wanhoop kon op dat oogenblik nog tot zulk een waagstuk drijven, want overal in het land was de regeering sedert veel machtiger geworden, terwijl de legerbenden van Alva het land naderden. Toch werd het nog beproefd en eere den mannen, die de proef met hun dood hebben bezegeld en door hun offer een bezielend voorbeeld gaven voor het verzet, dat enkele jaren later met het schoonste succes zou bekroond worden.
Als legerhoofd trad Hendrik van Brederode op en de meeste oprichters van het compromis der Edelen werden bevelhebbers zijner troepen. Nicolaas de Hames was er niet bij; deze was reeds sedert eenige maanden naar Duitschland verwijderd en op zeer ongunstige wijze door Margareta aan den keizer afgeschilderd. Na Brederode was Jan van Marnix, heer van Toulouse de opperste veldheer, terwijl zijn broer St. Aldegonde de functie van thesaurier-generaal bekleedde. Op naam van “Brederode en die van de nieuwe religie” werd in en buiten Antwerpen krijgsvolk aangeworven en dat Oranje zich daartegen niet verzette blijkt wel uit het feit, dat sommige werfofficieren er durfden bijvoegen: “Op last van den Prins van Oranje.”
Een boekje in die dagen verspreid, kon als manifest van den opstand gelden; in het bijzonder bevatte het eene aansporing tot de grooten en edelen, niet langer te weifelen, maar vastberaden het eenige middel aan te grijpen, dat nog redden kon, n. l. eendrachtige bestrijding der regeering. Men begreep zeer goed, wat men van den Spaanschen koning te vreezen had en tevens dat ze hun goed en leven, dat zij nu op het spel gingen zetten, toch reeds verbeurd hadden. Zij, de [140]gereformeerden, wisten het wel, maar de “Heilige Raad,” zooals het boekje werd genoemd, overtuigde slechts hen, die reeds overtuigd waren, niet echter de grooten, die bleven weifelen.... totdat het te laat was.
De verbondenen hoopten allereerst Antwerpen meester te worden, teneinde deze stad tot het middelpunt hunner onderneming te maken; zij rekenden tevens op den bijval van niet minder dan 52 Noord-Nederlandsche steden. Daar ze meester waren van Deventer en Maastricht, kon de uit Duitschland verwachte hulp over de bruggen van Maas en IJsel komen, terwijl de bezetting van Zeeland, hetgeen ze niet moeilijk achtten, hen in de gelegenheid zou stellen met Fransche en Engelsche geloofsgenooten in gemeenschap te komen.
Antonie van Bombergen maakte zich bij verrassing van ’s Hertogenbosch meester en trachtte ook daar krijgsvolk te werven op naam van Oranje en Hoogstraten. Wel verbood Oranje verdere lichtingen, maar hij kan niet onbekend zijn geweest met het feit, dat zijn bevel niet werd gehoorzaamd.
Het krijgsvolk, dat zich aanmeldde, was echter onvoldoende geoefend en aan wapenen ontbrak het geheel, vooral ook doordat Mechelen, waar de arsenalen zich bevonden, door de regeering was bemachtigd. Deze liet de opstandelingen niet den tijd tot organisatie, doch tastte nu ook door. Utrecht werd door Meghen verrast en ook Amsterdam liep gevaar, maar deze stad bleef door de komst van Brederode voor de geuzen behouden. In plaats van Brederode, die de troepen bij Vianen en Antwerpen zonder hoofd had moeten achterlaten, kwam de jonge Toulouse, een edel en moedig man, geen veldheer, maar een geleerde.
Zijn aanslag op Walcheren mislukte en daarop verschanste hij zich bij het dorp Austruweel in het gezicht van Antwerpen, in de hoop dat de Prins zich eindelijk voor hen verklaren zou. Die hoop bleek ijdel.
De regeering zat inmiddels niet stil en geholpen helaas door den ouden veldheersblik van Egmond, die zijn troepen uit Vlaanderen had aangeboden tegen het geuzenleger, dat een sterke stelling had ingenomen, werd Filips van Lannoy, heer van Beauvoir, tegen Toulouse afgezonden. Waarschijnlijk vertrouwde Margareta haar raadsman niet zoozeer, om hem zelf met het commando te belasten.
Op den 12en Maart ontmoette Beauvoir de troepen van Toulouse bij Austruweel. Deze was daardoor geheel verrast; ja hij meende eerst nog dat het de Duitsche hulptroepen waren, waarop zoolang was gehoopt. Geen gevecht, maar een ware slachting was het gevolg; de meeste geuzen sneuvelden of werden in de Schelde gejaagd; van de 3000 krijgsknechten onder Toulouse ontkwam er bijna geen een, al waren de overwinnaars slechts ten getale van 800 man. Ook de arme Toulouse zelf kwam strijdend om en werd in honderd stukken neergehouwen.
Dit was het droevig einde van de eerste poging van den Nederlandschen opstand.
Welken indruk die gebeurtenissen op de Calvinisten maakten en hoe de houding van den Prins daarbij was, blijkt uit de volgende beschrijving:
“Ondertusschen verlangden de Antwerpsche Calvinisten, toen zij van hunne bolwerken het vuur van Austruweel en de ongenadige behandeling van de arme [141]Toulousianen zagen, zich met hen in den slag te vereenigen. Zij haastten zich naar de marktplaats, gemeenlijk genoemd Place de Meir, waar in een oogwenk 1300 à 1500 man waren verzameld. Sommigen waren gewapend met puntige hamers, maliekolven en oude wapens, anderen met werpspietsen en slagzwaarden. Bij dezen voegde zich een corps muitelingen, ongeveer 4000 man sterk, op dezelfde manier uitgerust....
“De Prins van Oranje, over deze plotselinge beweging ontzet, riep de acht compagnieën katholieke soldaten en achtenswaardige burgers, die hij in de maand September had ingeschreven, te zamen. Hij liet deze in het stadhuis en op plaatsen aan de markt grenzende, postvatten, ten einde de muitzieken en de hervormden, die samenspanden om de stad te plunderen, in bedwang te houden. Daarop ging hij, vergezeld door Hoogstraten en van Straalen, burgemeester van Antwerpen, naar de Place de Meir om te weten te komen, wat die woeste menigte verlangde.
“Ze werden met beleedigingen begroet. Oranje werd een vuile verrader genoemd, een dienaar van den Paus, een beambte van den Anti-Christ. Met dergelijke liefelijke woorden zooals de Hugenoten gewoon waren naar hun vijanden te slingeren, werd de Prins overvallen. Daarop begonnen zij als krankzinnigen te roepen, dat zij den dood van hun gesneuvelde broeders, die door de Katholieken zoo wreed waren gemassacreerd, wilden wreken en bevalen den Prins gebiedend, dat hij de poorten moest openen of anders zouden zij ze afbreken. Toen hij daarmede langer wachtte, dan hun beviel, ijlden ze naar de naastbijzijnde poorten, maakten ze met hun maliekolven open, ten einde hun plan te gaan uitvoeren, geen acht slaande op de waarschuwing van den Prins, dat ze niet in staat waren met goed toegeruste soldaten te vechten en dat Toulouse en zijn troepen, die voor hun oogen waren vernietigd, hun tot waarschuwing konden dienen. Eindelijk ziende, dat zijn vermaning niets uitwerkte, keerde de Prins naar de Place de Meir terug.
“Nu moet men niet vergeten dat Beauvoir, vóór de nederlaag van Toulouse, gewaarschuwd was, dat de Antwerpsche sektarissen zich verzamelden om hem aan te vallen... Daarom beval hij al de gevangenen ter dood te brengen ten getale van ongeveer 300, uit vrees, dat deze hem soms een poets zouden spelen. Dat was zeker een zeer onmenschelijke daad, maar misschien op dat oogenblik een militaire noodzakelijkheid. Daarop trok hij naar de stad, vast besloten de Evangelische muiters, die zich wilden wreken op den dood hunner kameraads, te straffen... Toen deze echter Beauvoir met zijn overwinnende troepen, die de lucht vervulden met de geluiden van krijgstrompet en trommelslag, zagen naderen, was hun drift bekoeld en kalm gingen ze naar de Place de Meir, om den raad van den Prins van Oranje op te volgen, dien ze daareven zoo verachtelijk hadden verworpen.
“Beauvoir bleef eenigen tijd in slagorde op hen wachten, maar toen hij zag, dat ze niet het minste verlangen hadden, zijn uitdaging te beantwoorden, plaatste hij de standaards van den ongelukkigen Toulouse tot een bespotting op den hoek van de haven, liet die daar een poos staan en ging toen, met roem overdekt en met buit beladen, met zijn soldaten naar Brussel. [142]
“Het scheen, alsof de Calvinisten van spijt zouden barsten, want ze zwoeren, dat de Antwerpsche papisten niet lang over hun ongeluk zouden lachen. Den nacht bracht de menigte gewapend op de Place de Meir door, onophoudelijk roepende: “Vivent les gueux.” Vroeg in den ochtend haalden ze 17 stukken geschut uit het arsenaal, want ze vertrouwden de magistraat niet en daarop gingen ze als waanzinnigen van kerk tot kerk, van klooster tot klooster, plunderend en roovend al wat zij vonden, terwijl ze priesters en geestelijken, vooral de Minoriten, die in slechten dunk stonden, kwalijk bejegenden. Daarop stonden ze gereed de rijke woningen te gaan plunderen, met het plan allen, die niet tot hun geloof behoorden, te verjagen en de stad onder hun macht te brengen.
“Ze haatten de Lutherschen nog meer dan de Katholieken; die noemden ze “halve-papisten,” “erger dan papisten” en ze wilden geen woord ten gunste van de Anabaptisten hooren, hoewel zij (altijd volgens Pontus Payen) kinderen van den duivel waren niet minder dan deze.
“Waarschijnlijk zouden ze geslaagd zijn in hun verderfelijke oogmerken, als de Prins van Oranje dit niet door zijn voorzichtige zorg had voorkomen. Hij, die de bloeddorstige natuur der Calvinisten haatte, besloot hun stoutheid met sterke hand te keeren. Hij nam daarom de voornaamste Spaansche, Italiaansche, Engelsche en Duitsche kooplieden in vertrouwen en ook de dekens van alle gilden, die niet tot de opstandelingen behoorden. Daarop verzamelde hij de gewapende Katholieken en Lutheranen; hij overreedde hen een verbond te sluiten en tezamen pogingen in het werk te stellen om de buitensporigheden van die sektarissen te beteugelen, die geboren schenen, om de wereld in beroering en alles in wanorde en verwarring te brengen.
De Lutherschen waren daartoe volkomen bereid. Ze hadden dikwijls van te voren zulk een verbond aan de Katholieken voorgesteld, met wie ze in goede verstandhouding gedurende de troebelen geleefd hadden. De Prins beval toen, dat de groote klok geluid werd en op een andere marktplaats, geheel afgezonderd van de Place de Meir, verzamelden zich de Katholieken en Lutheranen. Deze bestonden enkel uit deftige lieden, rijke kooplui en achtenswaardige burgers, terwijl de anderen slechts uit schorriemorrie bestonden, voor ’t grootste deel vreemdelingen, vluchtelingen, bankroetiers en minder volk, aangevoerd door een ellendigen galgevogel, met name Hermans.
“Zeker, er waren ook in de stad vele rijke kooplieden, die den godsdienst van Calvijn beleden, doch die vermengden zich niet openlijk met het gepeupel, al ondersteunden zij ze misschien in het geheim. Er bestond dus gelegenheid, de stad van slecht bloed te zuiveren, maar de Calvinisten, de ongelijkheid van den strijd erkennende, zonden hunne predikanten naar den Prins, om voorwaarden te maken en ze boden aan, zich aan zijn besluiten te onderwerpen. Oranje willigde dit in en bedaarde den toorn der Katholieken en Lutheranen, die er eindelijk in toestemden het verbond te teekenen, dat de Prins met de Consistories had gemaakt en die beloofden, zich aan den inhoud daarvan te houden. Zoo werd het oproer zonder bloedvergieten gestild, geheel tegen de algemeene verwachting in.
“De Prins wordt om dit optreden door velen hoogelijk geprezen; men gaat zelfs zoover, dat men hem alle eer geeft, de stad tegen plundering en bloedvergieten [143]door zijne tegenwoordigheid te hebben bewaard. Men beweert, dat door hem het leven der Katholieken is gespaard, die zonder de tijdelijke hulp der Lutheranen in het uiterste gevaar zouden verkeerd hebben.
“Wat mij aangaat, (zoo eindigt de katholieke royalistische schrijver), ik zou niet gaarne de eer, die den Prins in die zaak toekomt, ontkennen; maar toch komt het mij voor, dat de Calvinisten meer reden van dankbaarheid hadden, dan de Katholieken en de Lutheranen; want het Compromis dat hij maakte, was geheel in het voordeel van de zwakste partij, die op het punt stond voor haar heiligschennis en diefstallen, die ze begaan hadden, een waardige straf te ontvangen.”
Ziedaar het verhaal, verteld door een katholiek schrijver, die bijna tijdgenoot dier gebeurtenis was, doch die Margareta doet voorkomen als een voorbeeldige regentes, wie de belangen harer kerk bovenal ter harte gingen. Natuurlijk moet dus dit verhaal als zoodanig beoordeeld worden.
De overeenkomst, waartoe de verschillende sekten zich verbonden, was de volgende: De stadssleutels bleven in de handen van den Prins en van Hoogstraten. Burgers en soldaten samen moesten verantwoordelijk blijven voor den algemeenen vrede; de burgers benoemden de kapiteins, wier keuze door den Prins moest worden goedgekeurd; 1200 burgers moesten de poorten bewaken en de stad werd in districten verdeeld. Binnen de wallen kon de overheid geen gewapend volk toestaan, noch eenig soort van garnizoen, zonder toestemming der gemeente. De burgers moesten den eed afleggen aan den koning, de stad en het volk, met behoud der privileges, inzonderheid van dat der Joyeuse entrée. Het verdrag van 1566, betreffende de beide godsdiensten, bleef onaangetast.
De eerste vorm van deze overkomst werd door het volk niet aangenomen. Op den volgenden dag kwamen er vijftien additioneele artikelen bij, o.a. bepalende, dat de conventie van den 27en moest worden in stand gehouden, totdat de koning en de staten het punt van den godsdienst hadden toegestaan. De stadssleutels moesten onmiddellijk aan Oranje en Hoogstraten gegeven worden, die, indien ze het noodzakelijk achtten, 400 ruiters mochten lichten en gewapende schepen in de Schelde konden opstellen. Al de inwoners zonder uitzondering moesten bijdragen aan de uitgaven, die de algemeene verdediging eischten; op de bolwerken zouden kanonnen worden geplaatst en de gouverneurs moesten het geschut controleeren. Op den 15en Maart stemden de Calvinisten er in toe, deze artikelen te onderteekenen.
Er is geen twijfel aan, of door deze conventie werd een bloedbad voorkomen, zoo vreeselijk als Parijs ooit gezien heeft; de stad werd door het vergelijk beveiligd en tot rust gebracht en aan Oranje komt ten volle de eer van deze heilrijke uitkomst toe. Hij bewees op dat gespannen oogenblik, te midden van tallooze sekten, die elkander ten bloede toe haatten, een staatsman van groote wijsheid te zijn. Men moge terecht zijn weifelen en zijn besluiteloosheid in 1566 en 1567 betreuren; te midden van zulk een oproerige stad, waar de meest booze plannen werden gekoesterd, de rust hersteld te hebben, is het beste pleidooi voor zijn helder inzicht, ik zeg niet in den tijdgeest, maar in de eischen van het oogenblik. En die geest van staatsmanswijsheid is hem ook later, toen hij gelouterd in [144]het land wederkeerde, bijgebleven en toen aan het gansche land, gelijk thans Antwerpen, ten goede gekomen. Oranje moet den dood van Toulouse, den jongen geleerde en van zijn 3000 man, diep betreurd hebben, maar hij behield zijne kalmte en bestuurde te midden van de gevaarlijkste samenscholingen met den besten uitslag de oproerige stad.
Op den morgen van den 15en Maart werden de troepen, door de stad geworven, op de Place de Meir verzameld. Oranje, Hoogstraten, de stedelijke overheid en een honderdtal ruiters reden naar de markt, allen met roode sjerpen om hun wapenrusting, het embleem door hen, die de orde wilden handhaven, aangenomen.
De menigte Calvinisten stond met toornige blikken aan het eene eind van de plaats. Oranje beval, dat de artikels van het vergelijk overluid zouden worden gelezen en toen hield hij een korte toespraak, waarin hij, met het noodlottig voorbeeld van Toulouse en zijn ongeoefende vrijwilligers tegenover ervaren soldaten voor oogen, het volk waarschuwde tegen het garnizoen, dat onder het gezag der stad stond, om toch geen ijdele pogingen aan te wenden, nog meer concessies te verkrijgen. Hij eindigde zijn toespraak met de woorden: “Leve de koning!” Na een oogenblik stilzwijgen herhaalde de menigte dien kreet en de rust was hersteld.
Twee weken was het bijna geleden, sedert Margareta den Prins om vernieuwing van den eed van getrouwheid had gevraagd en een weigerend antwoord van hem had ontvangen, terwijl hij afstand deed van al zijn bedieningen. Hij was echter niet van zijn dienst ontheven, zoodat hij, overeenkomstig het officieel gebruik, nog gebonden was, toe te zien, dat de dienst volgens den wil des konings vervuld werd.
Wat hij zou gedaan hebben, als Toulouse, in plaats van Beauvoir, overwinnaar was geweest, kan niet worden bepaald. Maar in den staat van zaken, zooals die op het oogenblik was, stelde hij zijn verplichting tegenover Filips hooger, dan het feit, dat hij reeds afstand had gedaan, hetgeen zeker op dat oogenblik het beste was, dat hij kon doen. De Landvoogdes, wel verplicht den Prins te prijzen met zijn succesvol optreden, was toch ontevreden met het resultaat en zij meende dat Oranje voor het volk had ondergedaan. Haar goed- of afkeuring was echter een zaak van de grootste onverschilligheid voor hem.
Aan een Duitsch vorst, waarschijnlijk Willem van Hessen schreef hij den 17en Maart het verhaal over het voorgevallene te Antwerpen. Hij vermeldt in dien brief, dat het alleen met de grootste inspanning en met gevaar voor zijn leven gelukt is de Calvinisten te overmeesteren en de eer der stad te handhaven. Veel dank zal hij er niet mee inoogsten, dat begrijpt hij, maar “God en alle eerlijke lieden zullen onze daden erkennen.”
Ook zegt de Prins nog in hetzelfde schrijven, dat hij reden heeft God te danken, nu hij aan zulk een groot gevaar is ontkomen en dat hij zich zelf door de genade Gods kan beschouwen als een nieuw geborene. Hoe hij geheel gered zal worden, weet hij nog niet, maar op God en op de gebeden zijner vrienden vertrouwt hij.
Oranje bedwingt de Antwerpsche burgerij. Maart 1567. (Bladz. 141.)
Zonder twijfel hebben wij het recht deze woorden aan te merken als een uiting van het ontwaakte religieuse leven van den Prins, want ook elders laat hij [145]niet na den naam van God te noemen en zich en de zijnen in zijn hoede aan te bevelen. De angstige dagen in Antwerpen doorleefd, schijnen zijn hart te hebben geopend voor het godsdienstig gevoel, dat zich hier in innige dankbaarheid, diepe afhankelijkheid en hartelijk vertrouwen uit.
Zijn besluit om het land te verlaten had hij reeds vroeger genomen, maar thans besefte hij ten volle, dat hij weg moest gaan en aan Willem van Hessen schrijft hij dan ook, hoe onmogelijk het voor hem was na Alva’s komst te blijven.
Hoewel Margareta, zooals we zagen, lang niet voldaan was met Oranje, verzuimde zij toch niet, pogingen in het werk te stellen, hem in de Nederlanden te houden.
Ze zond nog eenmaal haar secretaris Berty met het voorstel, indien hij bleef weigeren, den nieuwen eed af te leggen, een samenkomst te hebben met zijn vroegere medeleden van den Raad van State, zooals Aerschot, Barlaimont, Egmond en Mansfelt. Deze samenkomst had wel plaats te Willebroek bij Mechelen met Egmond en Mansfelt, doch succes had deze bespreking niet. De Prins bleef bij zijn wensch, te worden ontlast van al zijn ambten en bedieningen, zoowel van die welke de Koning, als van die welke de Landvoogdes hem had opgedragen. Hij wilde zich eerst naar Breda, dan naar Duitschland terugtrekken en beloofde de nederige vazal van den koning te blijven.
Margareta zegt in haar brief aan Filips, dat ze aan zijn laatste verklaring niet veel waarde hecht.
Het was de laatste maal, dat Oranje en Egmond samen waren. Een Calvinist, die zich in den schoorsteen van de audiëntiezaal had verborgen, deelde omtrent deze ontmoeting het volgende mede: Toen alles van weerszijden was gezegd en de graaf volhardde bij zijn voornemen, zijn lot met dat van zijn land te blijven deelen en de Prins vast bij zijn besluit bleef, het Nederlandsche stof van zijn voeten af te schudden, zei de eerste: “Vaarwel, Prins zonder Staten!” en Oranje antwoordde: “Vaarwel, graaf zonder hoofd!”, waarop ze elkander omhelsden en vertrokken. Een ander verhaalt, dat Oranje zou gezegd hebben: “Mijn neef, de Spanjaarden zullen de Nederlanden binnentreden, maar ik verzeker u, uw hoofd zal hun tot brug dienen.”
Hoewel deze berichten geen geschiedkundigen grondslag hebben, stemmen alle schrijvers toe, dat Oranje en Egmond elkander omhelsden en droevig scheidden.
Zeker heeft nooit een verrader en—van het Spaansche gezichtspunt uit was Oranje dit ongetwijfeld—met dergelijke overwegingen als Willem van Nassau het land verlaten, dat hij besloten had uit de macht van een tiran te bevrijden. De edelen vertrokken dienzelfden dag na het middagmaal en Oranje keerde naar Antwerpen terug om de laatste, voorbereidende maatregelen te nemen, voor hij de gewesten verliet. In de Brabants hoofdstad echter durfde hij den voet niet zetten.
Op den 10en April schreef hij aan Filips een brief, waarin de Prins zijn optreden in Antwerpen en Holland rechtvaardigt; hij deelt den koning mede, hoe hij in de eerstgenoemde stad bij zijn terugkeer het oproer heeft bedwongen.
Wat den eed aangaat, waarover de hertogin van Parma hem heeft geschreven, [146]deelt de Prins den koning zelf mede, dat hij dien geweigerd heeft af te leggen, reden waarom hij zijn ambten en bedieningen nederlegt. Hij eindigt met de verzekering zijner trouw, loyauteit en gehoorzaamheid aan den koning.
Mocht iemand de herhaalde getuigenis van zijn trouw en loyauteit aan den koning overdreven vinden, hij bedenke, dat de briefstijl dergelijke uitingen eischte, waardoor alleen een plichtmatige vorm werd nagekomen. Nemen we dat in aanmerking, dan is er geen eerlijker overgang van loyauteit tot rebellie denkbaar dan die, waarvan deze brief getuigenis geeft. Zelfs de 50.000 florijnen, die de Staten van Holland hem wilden vereeren als een geschenk voor het dempen van het oproer, weigerde hij, hoe goed hem dat geld ook bij al zijn schulden zou te pas gekomen zijn. Aan Filips schrijft Oranje, dat hij den nieuwen eed uit beginsel niet kan afleggen en daarom van de Staten van Holland het geschenk niet wil aanvaarden voor zijn persoonlijk gebruik, daar hij eerstdaags geen stadhouder meer zal wezen.
Het vertrek van den Prins wordt op verschillende wijzen uitgelegd. Zelfs beweert men, dat hij na den slag bij Austruweel en onder den indruk van de jongste berichten van Lodewijk van Nassau, nu er op geenerlei hulp uit Duitschland te rekenen viel, erover gedacht heeft zich met den koning van Spanje te verzoenen en dat nog wel door middel van Granvelle. ’t Is waarlijk nog al eigenaardig, dat men dit van hem beweert en men moet den Zwijger al erg naïef vinden, wanneer men meent, dat deze verzoening, stel het geval, kon bereikt worden door tusschenkomst van den man, die zijn gansche vernedering aan den Prins had te wijten. Die geheele verzoening echter was een fictie, want wat zou anders de herhaalde weigering van den eed af te leggen, beteekend hebben.
Ook zegt men, dat de Prins vluchtte uit vrees. Dat hij van nature bang was wordt echter evenmin door iets bevestigd. Van angstvalligheid was toch zeker geen sprake in Antwerpen van 14–16 Maart! Zijn vlucht was integendeel het gevolg van een lang beraamd plan, dat hij slechts noode vervulde en waartoe hij eerst, door de omstandigheden gedrongen, overging.
Bevreemdend blijft alleen het slot van zijn brief aan den koning, want Oranje wist zeer goed, dat hij in Duitschland gevlucht, niet de trouwe gehoorzame vazal des konings zou kunnen blijven. En toch beweert hij, dat hij met Gods hulp in trouw en gehoorzaamheid hoopte te volharden, zoodat Z. M. er ten volle mee tevreden zou zijn.
Men moet echter niet vergeten, dat hij nog geruimen tijd ook na zijn terugkeer in het land is blijven voortgaan, in naam des konings op te treden en dat zijn opstand tegen de Spaansche macht alleen bedoelde vrijmaking van het geweld, waarmede hij zelfs den kwaad ingelichten vorst een dienst hoopte te bewijzen tot het behoud van zijne Nederlanden. De gedachte daaraan kon ons nog meer dan de briefstijl en de vorm verzoenen met Oranje’s krachtige betuiging van trouw en loyauteit in dien laatsten brief voor zijn vertrek aan Filips II.
Den 11en April verliet de Prins Antwerpen en ging naar Breda, met het plan, ook die stad zoo spoedig mogelijk, na orde op zijn zaken gesteld te hebben, te verlaten. Tien à elf dagen vertoefde hij er nog, wel een bewijs, dat angst niet [147]het motief was van zijn vlucht. Wat daar gedurende dien tijd plaats had, is onvolledig bekend. Aangaande een paar zaken zijn we slechts met zekerheid ingelicht. Hij ondervond allereerst van den kant zijner vrouw een hoogst onaangenaam verzet tegen het vertrek naar Duitschland.
Anna’s kleine, onbeduidende, zelfzuchtige natuur was de oorzaak, dat ze de betrekking, waarin haar echtgenoot tot zijn vorst stond niet kon begrijpen. Zij was zeker Protestant, maar ze vond het in het geheel niet noodzakelijk voor haar man, de zaak van een onbeduidend volk te omhelzen, zoodat hij verplicht werd, zijn positie, zoo hoog in rang en macht, te verlaten en zijn privaat eigendom in de waagschaal te stellen door met een jongeren broeder op een ver afgelegen, geïsoleerd Duitsch kasteel de toevlucht te nemen, ver verwijderd van alle gemakken, die in Brabant te verkrijgen waren. De zaken zouden allen terecht komen als hij slechts een weinig diplomatie wilde gebruiken, meende Anna, en onverdragelijk was het haar, zoo uit haar huis te worden weggerukt.
Niets is ongerijmder dan de meening, alsof Anna den Prins tot die verhuizing had aangezet of eenig deel aan den opstand had genomen door mede te Spa of elders met de verbondenen te onderhandelen. Anna knorde en gromde alleen; ze had in ’t minst geen denkbeeld van de plichten van haar gemaal en maakte de laatste dagen van zijn verblijf in Breda, door haar zelfzuchtigen tegenstand, voor Oranje nog onaangenamer.
Uit Breda schreef de Prins afscheidsbrieven aan Egmond en Hoorne en ook aan den graaf van Bergen in Madrid. De beide eerste brieven waren in het latijn. Het zijn antwoorden op de laatste pogingen der beide graven, om hem in het land te houden. Waarom hij de deftige Latijnsche taal koos, om aan zijne weigering uiting te geven, is onbekend; maar ’t schijnt een stijf en vreemd middel van communicatie tusschen mannen, die aan dagelijkschen familiaren omgang gewoon waren.
Ook aan Egmond herhaalde hij, dat, wat hem ook verplichtte het land te verlaten, hij niet ophield Filips’ getrouwe vazal te blijven. De brief aan Hoorne is vrijer van toon en krasser in uitdrukkingen omtrent het kwaad door Filips aan de Nederlanden bedreven. Bovendien viel de Spaansche honig, waarvoor Filips van Hessen nog op zijn sterfbed had gewaarschuwd, niet in zijn smaak.
Den 22en April ging de Prins op reis uit Breda, eerst naar Grave, van daar naar Kleef en toen naar Dillenburg. Ofschoon hij openlijk alle toebereidselen had genomen om het land te verlaten en er nog dagen verliepen, voor hij uit Breda vertrok, wordt toch voorgesteld, dat alleen lafhartigheid oorzaak was van de groote haast waarmede hij naar Dillenburg vertrok. Te Kleef vereenigden zich zijn echtgenoote en hofhouding met hem, terwijl tal van geestverwanten hem volgden.
Aan Margareta werd gemeld, dat een derde deel van de inwoners van ’s Hertogenbosch naar Kleef ging.
“Een groote menigte Brabanders en Walen ging voorbij Delfzijl naar Emden; armen en rijken, vrouwen en kinderen,” zoo schreef men den 5en Mei aan Aremberg en deze berichtte den 9en Juni aan Margareta: “Mevrouw, ik heb vernomen, dat de voornaamste beeldstormers en oproermakers met tal van Brabanders, Hollanders en anderen dagelijks vluchtende zijn naar Emden.” [148]
Bossu, die in plaats van Oranje tot stadhouder van Holland benoemd was, werd een maand later ingelicht omtrent het feit, dat Emden boordevol vluchtelingen was, dat er in het huis van een bakker alleen dertig waren en er dagelijks nieuwe aankwamen.
Voor Oranje Breda had verlaten, had hij zijn zoon Filips Willem, die in Leuven studeerde, daar ontboden, om hem vóór zijn vertrek nog eenmaal te zien; het verbaasde hem bij die gelegenheid, dat de zaken al zóó ver gekomen waren, dat de vader zonder suspicie den zoon niet eens kon zien en spreken.
Wij, die het lot van dien zoon kennen en die weten, hoe Filips Willem, door Alva opgelicht, zijn gansche leven bijna in Spanje heeft moeten doorbrengen, verbazen ons nog meer, dat de Prins hem te Leuven liet. Misschien wenschte Oranje, door hem in het land te houden, eenig vertrouwen in Filips te toonen voor het geval de zaken veranderden, te meer omdat hij ontwijfelbaar geloofde in het heiligdom van den neutralen grond der Universiteit, niet kunnende vermoeden, dat die zelfs door de wreede hand van Alva zou worden geschonden.
Zijn dertienjarige dochter, die aan het hof van Margareta was en zeer door haar geliefd werd, duldde hij niet langer in het land, dat hij zelf ging verlaten; ook Juliana van Stolberg vond de aanwezigheid van Willems dochter daar aan het hof minder gewenscht en achtte het veel beter, dat Marie in Dillenburg kwam onder hare leiding.
Oranje schreef, dat zijn moeder verlangde haar kleindochter te zien en daarop ontving hij het volgend briefje van Margareta, dat ook om andere redenen hier in zijn geheel wordt vermeld.
Mijn neef,
Uit uw brief van den 22en dezer maand heb ik gezien, dat gij nu eindelijk besloten zijt tot die reis naar Duitschland, waarop gij reeds lang geleden plan hadt, ter wille van zaken, die u en uwe verwanten en vrienden betreffen; waarin gij ook de belofte doet, om, waar gij u ook bevinden moogt, de nederige en getrouwe dienaar en vazal van den koning, mijn heer, te blijven.
Ik twijfel dan ook niet, of die belofte oprecht is, te meer daar ik Uwe groote en goede hoedanigheden ken en gij weet, dat ge te doen hebt met een vorst, die u altijd liefde en goeden wil toedroeg. Ook dank ik U voor Uwe goede voornemens, om mij altijd genegen te zijn, waar gij ook zijt en verzeker u dat ik u, in alle opzichten vriendschap, hulp en genoegen zal blijven doen, daar ik u steeds als mijn zoon heb liefgehad. Wat Mlle Oranje aangaat, haar heb ik steeds bemind als mijn eigen kind. Maar gelijk gij zegt: Mevrouw uw moeder wenschte haar voor haar dood te zien; reden genoeg, waarom zij moet gaan, om haar vaarwel te zeggen. Begeert ze bij mij terug te keeren, ze zal mijn liefde onverminderd vinden. Gedurende uw afwezigheid zal ik Uw dienaars en ambtenaars behandelen, alsof gij hier waart en in uw zaken zal [149]ik niet minder belangstellen, dan ik gedaan heb. Ik bid den Schepper, dat Hij u goede raadgevingen, een aangename reis en alle geluk moge geven.
Uit Antwerpen den laatsten April 1567.
Het bleek later zeer gelukkig te zijn, dat Marie bij haar grootmoeder was gekomen, want in 1570 verscheen een gerechtsdienaar met een bevel van Alva om haar op te vorderen! Keerde ze niet terug, dan zouden haar goederen worden verbeurd verklaard.
Het is begrijpelijk, dat deze eigenaardige opvordering geen succes had en Marie rustig bij haar grootmoeder bleef en ook, dat de latere vorstin van Hohenlohe haar grootmoeder altijd dankbaar bleef voor haar redding uit Spaansche handen.
Aldus eindigde het tweede hoofdstuk van Willems leven. Den dag nadat hij Breda verliet, had hij zijn 34e jaar voleindigd. Zijn leerjaren als vredelievend staatsman waren voorbij. Nu stond hij geheel op eigen voeten. Zijn familie, zijn vrienden, het land verwachtten nu van hem een opbouwende politiek, die grooter lasten van verantwoordelijkheid op zijn schouders zou leggen, dan de gehoorzaamheid aan de bevelen van een verwijderd vorst. [150]
Het was juist bijtijds, dat de Prins uit het land was verdwenen, want nauwelijks in Duitschland gekomen, deelde de geheimschrijver van Filips II, die tevens Oranje’s spion was, hem mede, dat hij een brief van den koning aan Alva gezien had, waarin de hertog het bevel ontving, den Prins aanstonds gevangen te nemen en zijn rechterlijk verhoor niet langer dan 24 uur te doen duren! Gelukkig dan ook, dat de Oranjevorst op geen eiland verzeild was, toen hij in Dillenburg aankwam. Met de grootste welwillendheid en gastvrijheid werd hij aanstonds opgenomen.
Jan van Nassau, die in leeftijd op hem volgde, was het hoofd der familie geworden; hij was gehuwd met Elisabeth, landgravin van Lautenberg en had een aantal kinderen. Wettig had Oranje geenerlei aanspraak meer op eenige inkomsten van het graafschap, want toen hij erfgenaam werd van Réné, had de Prins van zijn rechten afstand gedaan, zoodat hij alleen een zeker pandrecht op het oude kasteel van Nassau en mogelijk ook op Dillenburg had behouden, ter wille van de titels en waardigheden.
Het was echter een aartsvaderlijke huishouding, die onder het dak van het kasteel te Dillenburg bijeen was. Behalve Jan van Nassau, die er het hoofd was, zooals we zeiden, bevond de weduwe van Willem den Oude, Juliana van Stolberg, zich er ook met haar ongehuwde dochters. Ook Lodewijk, Adolf en Hendrik hadden allen, behalve hun wettig aandeel in het huis, volkomen vrijheid en beweging daarin. De gehuwde zusters met hunne echtgenooten Schwarzberg en Nieuwenaar en de anderen, werden in hunne aanspraken als bloedverwanten door hen ten volle erkend.
Bij dezen uitgebreiden familiekring kwam nu de Prins van Oranje met ongeveer een 150 van zijn partij; ook zijn echtgenoote Anna, die geen gemakkelijk lid van een huishouden was, zelfs niet als hoofd en eerste persoon en die zeker [151]geen aangename bezoekster was onder de tegenwoordige lastige omstandigheden.
Tijdens haar verblijf in de Nederlanden had zij zonder omwegen alle menschen en dingen smadelijk bejegend. Met verachting sprak zij van den Prins, “die maar altijd andere menschen liet voorgaan en nooit zijn eigen rechten deed gelden.” Toen het plan doorging, het gehate land te verlaten, kreeg de zaak in haar oogen een geheel andere gedaante en Anna verzette er zich heftig tegen. Zij weigerde niet haar echtgenoot te volgen; misschien was er wel een bijzondere oorzaak, die haar bevreesd maakte, toen zij op 22 April Breda verliet. Nauwelijks was ze echter in Dillenburg gekomen, of haar nieuwe omgeving was minder overeenkomstig met haar wenschen dan haar oude. Het huis was overvol. Jans echtgenoote behandelde haar niet met eerbied en ze begon verlangend naar Nederlandsche zeden en gewoonten terug te zien. Daarenboven waren niet alleen al de eigendommen van Oranje-Nassau in de Nederlanden achtergelaten, maar ook haar eigene en ze hield niet op, haar echtgenoot te plagen met vergunning te vragen om voor hare bezittingen te zorgen, voordat ze werden verbeurd verklaard. Ook werd zij, op Duitschen grond teruggekeerd, weder het verschil indachtig, dat er tusschen haar rang en dien der Nassau’s bestond en zij maakte zich boos over de benarde omstandigheden, waartoe zij, de dochter van den grooten keurvorst, was teruggebracht.
Op den 11en Mei schreef Oranje aan Willem van Hessen, sedert den dood van den ouden landgraaf ([+] 31 Maart 1567) het hoofd van zijn huis, om hem zijn komst in Duitschland te melden. Op den 21en Mei zond de Prins aan den keurvorst van Saksen een uitvoerig schrijven, waarin hij hem de beweegredenen uiteenzette, die hem naar Duitschland hadden doen komen, en waarin Oranje tegelijkertijd om raad vroeg.
Het kan moeilijk op aandrang van den Prins geweest zijn, dat de Duitsche vorsten een deputatie naar Margareta zonden. Hij moet zich bewust zijn geweest van de volstrekte onbeduidendheid van eenige verdere onderhandeling; hij moet alleen in het plan berust hebben, al kon hij het ook niet goedkeuren. Toch deden de vorsten het onder den indruk van de gebeurtenissen in de Nederlanden en van de aanstaande komst van Alva, die den vrede van Europa bedreigde. De vorsten, van wie dit petitionnement aan Margareta uitging, waren de keurvorsten van Saksen en Brandenburg, de markgraaf van Baden, de hertog van Wurtemberg en de landgraaf van Hessen. Het doel van hun vertoog was alleen tusschen beiden te treden ten gunste van de Lutheranen; vandaar dat een Calvinist als de keurvorst van de Paltz er geen deel aan nam.
De petitionarissen vonden Margareta echter in geen enkel opzicht geneigd, iets toe te geven. De ketters, die het meeste vat op zich gaven, waren lang niet meer zoo te vreezen, als in den aanvang van het jaar; Oranje was genoodzaakt geweest, het land te verlaten; Egmond was een onderworpene, trouwe vazal geworden, die zijn best deed te gelooven in de goede trouw des konings. Valenciennes was ten onder gebracht en er bestond geen enkele reden, om tegenover iemand bijzondere gunst te toonen.
Het gezantschap van de Duitsche vorsten werd vrijwel afgescheept; Filips [152]zou wel rechtvaardig handelen enz. en het ging dan ook naar Duitschland terug, even wijs als het was gekomen. Van die slotsom gaf Willem van Hessen aan Oranje bericht en op den 13en Juni dankte deze den landgraaf voor zijn rapport, daarbij voegende, dat ze op God en op den tijd moesten vertrouwen, om geholpen te worden. De vorsten schijnen er toen nog over gedacht te hebben een deputatie te zenden naar Catharina de Medicis, die goede Christin(!) om te zien, wat er van haar zijde voor de onderdrukte zaak van den godsdienst in de Nederlanden te wachten zou zijn; zelfs maakten ze reeds instructies gereed, maar de zaak schijnt in de wieg gesmoord te zijn.
Van denzelfden 13en Juni dagteekent een andere brief van den Prins aan Willem van Hessen, die vooral daarom belangrijk is, omdat hij ons inlichting geeft omtrent het standpunt van godsdienstige ontwikkeling, waartoe Oranje destijds was gekomen. Die brief is van den volgenden inhoud: “Wij zouden van ganscher harte begeeren tot sterking en bevestiging van ons gemoed en geweten, den tijd, dien wij hier buiten onze Nederlandsche graafschappen en heerlijkheden doorbrengen, te besteden met het lezen en hooren uitleggen der heilige goddelijke schrift. Want zonder er op te roemen, wij gevoelen een bijzondere affectie voor Christelijken ijver, maar hebben daartoe een eerbiedwaardigen, geleerden, zachtmoedigen en wereldkundigen man noodig, dien wij gaarne in onze nabijheid hadden en nu vernemen we na veelzijdig onderzoek en navraag, dat er in Tresza in Hessen een zekere Nicolaas Zell woont, die enz.”
Wij herhalen: die brief is merkwaardig voor den godsdienstigen ontwikkelingsgang van den Prins. Tot nu toe zagen we niet veel van het eigenlijk godsdienstig leven bij hem. Was dit een tijdlang geheel in slaap gebleven, reeds vroeger zagen we, dat het toch niet geheel in hem was gestorven. Van groote belangstelling in het godsdienstig leven vinden we geen spoor, aan algemeen religieus gevoel ontbrak het hem niet. Maar noch zijn aanleg, noch de omstandigheden waren van dien aard, dat hij zich veel moeite had getroost, zich rekenschap te vragen van de eigenlijke beteekenis der geloofsverschillen. Het meest had hij nog naar het Lutheranisme overgeheld, doch niet veel meer dan politiek was die neiging geweest. De Duitsche hulp, die hij verwachtte was alleen mogelijk, indien hij althans het Lutheranisme niet veroordeelde. Van werkelijke belangstelling daarin was geen sprake. Hier echter in Dillenburg begon in de eenzaamheid die belangstelling te ontwaken. Hij wilde voorgelicht worden door een bekwaam, rechtschapen man, die zijne godsdienstige begrippen kon verhelderen.
Willem van Hessen antwoordde, dat de verlangde predikant Zell een zeer geacht man was, dat daarom de gemeente, die hij diende, hem zeer ongaarne miste, maar dat de Prins hem gedurende een half jaar tot voorlichter zijner godsdienstige denkbeelden kon krijgen. Vijf dagen later zond de Landgraaf een werk van Melanchthon getiteld Loci theologici, een zuiver theologisch handboek, naar Dillenburg; de afzender hoopte, dat het den Prins geheel zou overtuigen van de waarheid der Luthersche dogmata.
Eene zitting van den Bloedraad.
Uit een en ander blijkt, dat de Prins met open armen in Duitschland werd [153]ontvangen, dat zijn verwanten en vrienden hem tegemoet kwamen met groote liefde en innige belangstelling. Dat hij ook buiten Duitschland groote vrienden had, die oprecht deelden in zijn lot, bewijst wel de uitnoodiging van den koning van Denemarken, Frederik II, tot hem gericht, om in zijn staten een toevluchtsoord te zoeken. De brief, die uitnoodiging behelzende, was op den 9en Juli 1567 geschreven en werd op den 22en van dezelfde maand door den Prins beantwoord. De alleronderdanigste toon van den Prins in zijn antwoord aan dien koning, toen hij hem de reden van zijn verblijf in Duitschland meldde en hem voorloopig dankte voor die uitnoodiging, die toon tegenover een vorst, die slechts een tweeden of derden rang innam onder de vorsten in Europa, bewijst wel, hoe Oranje op dat oogenblik nog geheel vervuld was van de rechten der monarchie en verklaart dus ook van ter zijde zijn nog jarenlang volgehouden eerbiediging van den wettigen koning van Spanje.
De vlucht van den Prins uit de Nederlanden was niets te vroeg geweest. Binnen een maand, nadat hij Breda had verlaten, scheepte Alva zich met een uitgelezen leger te Carthagena in, met de opdracht van Filips om alle onbeschaamde eischen van “dat beest, dat men het volk noemt” eens voor al te weerstaan.
Al de geruchten van het voorgaand jaar omtrent Filips’ duistere plannen werden meer dan bewaarheid. De koning had zelfs zijn gehoorzame Nederlandsche regentes niet in zijn vertrouwen genomen en haar in den waan gelaten, alsof hij voornemens was zelf te komen. Vandaar dat Margareta in Zeeland voorbereidende maatregelen nam voor Filips’ ontvangst. Hoe weinig had zij kunnen denken, dat ze zou worden ontslagen, juist toen ze, geholpen door haar stadhouders, de oproerige bewegingen in verschillende deelen van het land had gedempt en persoonlijk zegevierend den Roomschen eeredienst in het ontheiligde Antwerpen had hersteld.
Toen Alva’s komst haar was aangekondigd, was Margareta nog in onkunde gelaten omtrent het meedoogenloos karakter van zijn instructies; maar het naakte feit van de nadering van een leger vervulde haar met ontzetting. Den geest der Vlamingen kennende, vreesde ze de aankomst van vreemde troepen zeer en zond koeriers naar Alva in Savoye, met het verzoek, alleen de Nederlanden binnen te komen en zijn leger op nadere orders te laten wachten.
Natuurlijk oefende deze raad geen invloed uit op den bevelhebber, die niet aan zijn bekwaamheid twijfelde, om het volk tot gehoorzaamheid aan Filips terug te brengen. “Ik heb wel een volk van ijzer getemd, zou ik dan nu geen volk van boter kunnen temmen?” zoo sprak hij op verachtelijken toon en hij antwoordde de regentes, dat hij niets te doen had, dan de bevelen van den koning op te volgen. Daarom alleen en volstrekt geen acht gevende op wenschen van anderen, schreed de hertog van Alva voort op zijn bepaalden weg. Wel duurde het eenige maanden, voordat hij de Nederlanden bereikte met zijn leger van 12000 man, in drie afdeelingen verdeeld.
Op zijn weg uit Italië had de hertog ook Genève, het broeinest van het Calvinisme, in het voorbijgaan willen verwoesten, doch door de diplomatieke [154]zorgen van Condé en Coligny had dit wreede plan niet kunnen vervuld worden. In Augustus kwam hij in Luxemburg aan, waar hij begroet werd door Barlaimont en Noircarmes, die hem in naam der regentes welkom heetten. Graaf Egmond reed hem zelfs tot Tirlemont tegemoet en bood hem als welkomstgeschenk eenige schoone paarden aan. De ontvangst echter was, trots dat geschenk, niet zeer hartelijk. Alva had Egmond nooit de overwinningen bij St. Quentin en Grevelingen vergeven. Toen hij den “Prins van Gavere”1 zag, zeide hij zoo luid, dat Egmond het kon verstaan: “Ziedaar de groote ketter!” Dit voorspelde den graaf weinig goeds, die alles van zijn loyauteit verwachtte. Een oogenblik later veranderde de hertog van toon en deed hij, alsof hij dat woord in scherts had gesproken. Hij werd plotseling hartelijker, sloeg den arm om zijn hals—den hals, dien hij reeds den beul had gewijd!
Op den weg naar Brussel, trok de aanstaande nieuwe Landvoogd door Leuven, waar Filips Willem, Graaf van Buren, de oudste zoon van Oranje, zijne studiën voortzette. Henry de Wiltberg, voogd van den jongen graaf, schreef aan den Prins, dat zijn zoon den hertog in een huis bij zijn woning, het College van Savoye, zag voorbijgaan en dat hij naar buiten ging, om zijn hand te kussen en dat ze hem toen zagen met Barlaimont en Aremberg.
De graaf van Buren werd goed ontvangen en door den hertog met liefkoozingen overladen. De jongen werd geheel en al door den ouden krijgsheld betooverd; hij toonde hem groote hartelijkheid en noodigde hem tot een nadere samenkomst op den volgenden dag. Toen de jonge graaf afscheid van hem nam, omhelsde de hertog hem en overlaadde hem met vriendelijkheid. Wiltberg voegt er bij, dat hij had gehoord, dat de groot-prior van St. Jan, een bastaardzoon van Alva, een paard noodig had en hij stelt aan den Prins voor, om door middel van Filips Willem aan dien prior een paard ten geschenke te doen geven.
Verschillende gewaarwordingen maakten zich van de Landvoogdes meester, daar ze niet wist, hoe ze den man zou ontmoeten, door wiens komst zij zich in het diepst harer ziel beleedigd achtte. Drie dagen na zijn aankomst stond ze hem toe, haar zijn hulde te komen aanbieden. Ze ontving hem in haar slaapkamer, waar ze hem staande, in gezelschap van Barlaimont, Aerschot en Egmond ontving. Niemand van hen deed een stap voorwaarts, om den hertog te gemoet te treden. De samenkomst duurde een uur, maar het geheele gezelschap bleef trotsch en stijf tegenover elkander staan. De hertog schreef aan Filips, dat hij de hertogin als een koningin behandeld had, maar waarschijnlijk lag er achter zijn bestudeerde Castiliaansche beleefdheid een kwalijk verborgene onbeschaamdheid, die Margareta moeilijk kon breken.
Na de aankomst van den hertog van Alva in Brabant, werd de Prinses van Oranje steeds meer verlangend naar Breda terug te gaan om voor haar bezittingen te zorgen, die ze meende, dat door de Spanjaarden zouden genomen worden. Na tevergeefs haar echtgenoot daarom verzocht te hebben, schreef ze aan haar oom, [155]den Keurvorst van Saksen, dat het te Dillenburg niet om uit te houden was en dat ze van de plaats weg moest. Ze drong daarop zoo sterk aan, dat Oranje, twijfelende aan zijn eigen argumenten, een bijzonder gezant, een zekeren Volbrecht Riedsel naar Dresden zond, om met Augustus te raadplegen, wat men het best zou doen.
De instructies van dien gezant zijn in het Dresdensch archief bewaard en waren de volgende: Anna had voortdurend gevraagd, dat het haar zou worden toegestaan uit de Nederlanden van daan te gaan “omdat zij niet langer haar verblijf kon houden bij zulk een goddeloos en trouweloos volk.” Nu wenschte ze juist met aandrang naar de Nederlanden terug, alhoewel ze daarmede niet alleen zich zelf maar ook het leven van haar nog ongeboren kind in de waagschaal stellen zou. Hij verbood haar terugkeer om haar aanstaande bevalling, teneinde het vermoeden te voorkomen, alsof hij of zijn broeder haar slecht behandelden en ook ter wille van den godsdienst, daar zij òf op de haastige reis haar eigen geloof moest belijden òf gevaar zou loopen, bevreesd te worden gemaakt, met het gevolg dat zij zich een aanhangster verklaarde van het Roomsche geloof.
“Inderdaad hebben we voor eenigen tijd bij uw nicht, niet zonder diepen angst, een onzekerheid in godsdienstige zaken opgemerkt; ja zij geeft weinig acht op godsdienstig leven en onderwijs. Zelfs praat zij nu en dan op schandelijke manier over Gods woord. Ook moet ik in aanmerking nemen, dat uw pupil van de ware kennis van Christus zou kunnen worden afgetrokken tot paapsche gruwelen of andere dwalingen, die pijnlijk voor u en van dien aard zouden zijn, dat ze mijn leven zeer ellendig zouden maken en een slecht voorbeeld voor velen zouden wezen.”
Behalve de genoemde redenen, voegde de Prins er bij, dat hij geen twee huishoudens kon bekostigen. In antwoord op dien brief, verzekerde Augustus aan den Prins, dat hij het volkomen met hem eens was en raadde zijn nicht aan, geduld te oefenen.
Op den 14en September werd Maurits geboren; de doop van dat kind had volgens Luthersche gebruiken plaats. Deze Maurits was dus de eerste van Oranje’s kinderen, die met de Protestantsche zaak van huis uit een was. Hoe dit ook op zich zelf voor de Nassausche familie een stof van vreugde was, wat de Prins zelf van de moeder van dat kind in de volgende jaren te lijden gehad heeft, is met geen pen te beschrijven. Wij komen daarop nader in bijzonderheden terug, doch vestigen allereerst, om de tegenstelling des te dieper te beseffen, op Oranje zelf het oog, gelijk hij uit Dillenburg den strijd ging aanvaarden voor de wet, het volk en den koning.
In Augustus 1567 werd de Prins door zijn vriend, den burgemeester van Antwerpen, van Straalen, die zijn rechterhand was geweest in de onrustige dagen, welke de Scheldestad had beleefd, omtrent Alva’s komst in het land ingelicht. Oranje, wiens eerste zorg reeds in 1559 was geweest, vreemd krijgsvolk te weren, zal wel niet door die tijding verrast zijn, maar toch moet ze hem diep hebben getroffen.
Dit was echter maar een voorbode van vreeselijker tijdingen. Weinig dagen na [156]de verraderlijke gevangenneming van Egmond en Hoorne, gevolgd door die van den daareven vermelden Antonie van Straalen, werd ook de tijding daarvan in Duitschland verspreid en bracht geheel Europa in rep en roer. Het bracht grooten angst in de gemoederen. De Duitsche echtgenoote van Egmond, Sabina van Beieren, bewoog in haar vaderland hemel en aarde, om op de vrijspraak van haar man aan te dringen en ook de Prins zelf dacht niet alleen aan zijn eigen veiligheid, maar was ook in Duitschland in het belang zijner oude vrienden werkzaam. Hij beval zelfs den hertog van Brunswijk, die met Alva in briefwisseling was en van wien wij vroeger zagen, dat hij de Spaansche zaak was toegedaan, levendig de belangen der beide graven aan. Zoo verliep het najaar in angstige spanning en uit den langen brief, dien de Prins in December als antwoord op een schrijven van den keurvorst van Saksen uit Dillenburg verzond, blijkt, hoe allengs bij Oranje het zekere bewustzijn ontwaakte, dat geweld met geweld moest worden beantwoord. De keurvorst had hem, in een omslachtigen brief, nog den raad gegeven, een algeheele breuk met Filips te vermijden. Maar de Prins was overtuigd van het tegendeel. De koning van Spanje was zoover gegaan, dat gewapende tegenstand niet alleen te rechtvaardigen, maar noodzakelijk was en dat niet slechts in het belang der Nederlanden, maar evenzeer in het belang van Duitschland. Hij vroeg hem dus om hulp.
De Prins had dan ook in diezelfde maand December een aangrijpend schrijven ontvangen van C. V. Coornhert die, evenals zijn broeders Dirk en Frans, een ijverig aanhanger was van de zaak der Nederlandsche vrijheid en der hervorming. Deze Coornhert behoorde tot de tallooze vluchtelingen, die naar Emden ontkomen waren. Omtrent den toestand van den handel der Nederlanden gaf hij den Prins een diep mistroostige beschrijving; hij zou zelfs wenschen, dat de handel van de Nederlanden naar Emden verplaatst werd.
“Ick en weete Uwer Excell. verders niet nieus te scriven, dan dat alhier groote benautheijt is onder de Coopluyden en allen gevluchten; konne wel peysen, dat het op andere plaetsen daer gevluchten zijn, van gelijcken is, zonderling den Coopman die bekants geheel disperaet is en dagelix onder den anderen raetslaegen hoe zij ’t aenstellen zullen en waer zij met den anderen trecken en woonen willen, daer zij haeren conscientie en handel vrij zullen moogen leven” enz. Die beschrijving was niet overdreven. “Zoodra de vreemde roofvogels, die Alva’s bloedraad uitmaakten, of de hebzuchtige trawanten der landvoogdes, met vervolging en verbeurdverklaring dreigden, konden de arme kooplieden hunne prijsgemaakte schepen, hun geplunderde have in den vreemde, te Emden, te Wezel of elders, betreuren.”
Deze en soortgelijke hartverscheurende berichten over de bron der Nederlandsche welvaart, over den jammerlijken toestand, waartoe de koopmansstand was gedaald, hebben zeker den Prins zeer getroffen. Hij wist beter dan iemand anders, hoeveel die kooplieden vooral in de laatste maanden van zijn verblijf in de Nederlanden hadden gedaan, om door hun verbond en hun geldelijken steun uitkomst te erlangen; toch was hij zelf niet in staat geweest, de vrijwillig opgebrachte sommen tot het doel te gebruiken, waartoe ze waren gegeven. In den vreemde levende heeft de Prins zich eerst met hart en ziel aangesloten aan [157]de Nederlandsche burgerij, gelijk zijn latere briefwisseling o. a. met Jacob van Wezenbeke bewijst.
In het eind van 1567 en ’68 werd een drukke correspondentie gewisseld tusschen verschillende Duitsche vorsten over de belangen van Oranje. En de eerste maand van het laatst genoemde jaar zou niet voorbijgaan, zonder dat de vijand zelf door een openbare handeling den Prins noodzaakte, als publiek persoon uit zijn schuilhoek te voorschijn te komen. Op 28 Januari 1568 namelijk verscheen er op het plein voor het paleis in Brussel, een soldaat, door zes trompetters geëscorteerd, die den Prins opriep voor den Raad van Beroerten binnen den tijd van 3 maal 14 dagen, van den datum der proclamatie af, te verschijnen. De Prins werd daarin genoemd de voornaamste bewerker, beschermer en begunstiger van de rebellen, terwijl zijn broeder en vrienden, Lodewijk, Hoogstraten en de anderen werden opgeroepen om te verschijnen als samenzweerders, bevorderaars van opstand en verwoesters van den publieken vrede. Indien ze deze beleefde uitnoodiging weigerden aan te nemen dan zouden ze veroordeeld worden tot voortdurende verbanning en verbeurdverklaring van al hunne bezittingen. Oranje werd beschuldigd, de oorzaak te zijn van elke beweging der verbondenen; toen hij naar Antwerpen was gegaan, blijkbaar om den opstand te dempen had hij eenvoudig ketterij en verdeeldheid aangemoedigd en den dissenters veroorloofd, hun eigen wettelooze begeerten te volgen.
Hoe deze tijding op het kasteel te Dillenburg ontvangen werd, blijkt niet uit eenig bijzonder document. Doch het spreekt vanzelf, dat de bedoelde gedagvaarde edellieden niet aanstonds hun paarden lieten zadelen om naar Brabant terug te rijden. In plaats daarvan maakte Oranje een document, tot antwoord aan de oproeping van Alva. Lang echter voordat dit gereed was, werd er een andere aanval op hem gedaan.
Op den 13en Februari zond Alva den Heer de Chassy, vergezeld van vier officieren en twaalf boogschutters naar Leuven. Deze reikte, den jongen graaf van Buren in tegenwoordigheid van zijn voogd, een brief over, die hem in naam van zijn koninklijken pleegvader Filips, naar Spanje noodigde. De Chassy verzekerde den knaap, dat het zijn plicht was hem te escorteeren, niet hem te arresteeren en dat de koning wenschte hem tot zijn dienst op te voeden. Hij kon door twee bedienden, twee pages, een kok en een boekhouder vergezeld worden.
De jonge Filips Willem liep gemakkelijk in den valstrik, nam elk aanbod met genoegen aan, ging zonder aarzelen met zijn roovers mede naar Antwerpen, bracht zijn verlof aldaar met graaf Lodron vroolijk door, nam deel aan alle feesten te zijner eer gegeven, en scheepte zich te Vlissingen in naar het land, waar hij bestemd was bijna dertig jaar te blijven. De Universiteit van Leuven protesteerde wel tegen deze verkrachting harer privileges, maar dat vertoog werd door Vargas, het bekende Spaansche lid van den Bloedraad, met dezelfde formule beantwoord, waarmee hij alle klachten van gemeenten en gewesten, die zich op hun privileges beriepen, beantwoordde, met deze formule namelijk: “Non curamos vestros privilegios”. (“Wij bekommeren ons niet om Uw privileges.”) En alzoo werd Oranje’s hoop, zijn goederen te behouden door een vertegenwoordiger in de Nederlanden [158]te laten, in duigen geworpen. Het was zonder twijfel een onbezonnen daad van den gewoonlijk zoo voorzichtigen Prins, zijn oudsten zoon aldaar binnen het bereik van Alva te laten en dat nog wel na de openbaarmaking van zijn dagvaarding voor een hof, welker vonnissen allen denzelfden geest verrieden.
De Duitsche Keizer, de Keurvorst van Saksen en de Landgraaf van Hessen gaven allen Oranje den raad, een antwoord openbaar te maken op de beschuldigingen van zijn vijand, die zoo duidelijk waren uitgesproken. Dienovereenkomstig verscheen er op den 6en April eene “Justificatie,” die in ’t Duitsch, Latijn, Nederlandsch, Engelsch, Spaansch en Fransch vertaald, over geheel Europa verspreid werd.
Daarin wordt een eerbiedige toon tegenover Filips aangeslagen; de geheele blaam voor de troebelen wordt op zijne dienaars geworpen, die handelden zonder Filips’ kennis of goedkeuring. Hij werpt de beschuldiging van eerzucht verre van zich en legt er den nadruk op, dat hij voor Filips’ vertrek eerst geweigerd had, lid van den Raad van State te worden, doch alleen die post had aangenomen, omdat de koning er op aandrong. Gelegenheden te over hadden zich voor een eerzuchtig man voorgedaan, om zich zelf te bevoordeelen, maar hij had er nooit gebruik van gemaakt. Zeker, Granvelle’s invloed had hij bestreden, omdat hij overtuigd was, dat die ten nadeele werkte van Filips’ gezag.
Margareta had inderdaad erkend, dat zij in drie maanden tijds na het vertrek van den kardinaal meer van de publieke zaken begrepen had, dan zij gedurende al de vroegere jaren van haar bestuur had gedaan. Later, toen zij Brussel wilde verlaten en naar Mons gaan, was het alleen op aandringen der edelen geweest, dat zij er in toestemde te blijven, om aldus het gezag van haar broeder te redden. In die crisis had de Prins, indien hij gewild had, zonder eenige moeite de teugels van het bewind kunnen gegrepen hebben. De strengheid van de inquisitie en de plakkaten had hij ten eenenmale afgekeurd, omdat hij ze voor door en door onstaatkundig hield en ook meende, dat ze er alleen toe dienden, om de hervormers tot grooter vasthoudendheid aan hun meeningen te brengen, daar dit overal en altijd de uitwerking van godsdienstvervolging was geweest.
Tot de verbonden edelen had hij nooit behoord, hij had de buitensporigheden der Geuzen ten strengste afgekeurd, al was hij het ook met hunne petities eens geweest. Steeds had hij de vergadering der Staten-Generaal gewenscht, een maatregel, die de overleden keizer dikwijls als hoogst nuttig beschouwd had. In al zijn pogingen, om de troebelen in zijn gouvernementen te bedaren, had hij Margareta’s aanwijzingen gevolgd en de enkele punten, waarin hij van haar verschilde, had hij steeds met argumenten gesteund, die hem onwederlegbaar toeschenen.
Brederode was volgens alle privileges der heerlijkheden volkomen in zijn recht, om zijn stad te versterken en Oranje was vrij, hem zonder iemands toestemming daarbij te helpen. In geen enkel opzicht had hij de onderneming op Zeeland gesteund. Zijn maatregelen in Antwerpen waren alle genomen met het oog [159]op de doelmatigheid, daar hij de kracht van de sekten kende. Hij had 55.000 gulden geweigerd aan te nemen, hem door Holland aangeboden.
De slotsom, waarmede hij zijn rechtvaardiging besloot, luidde aldus:
“Terwijl men alzoo al mijn diensten, voor mijn eigen rekening gedaan en ook de diensten van mijn voorgangers, zelfs van hen, die aan den voet des keizers zijn gestorven vergeet, ben ik op grond van goddelooze en valsche beschuldigingen en om redenen, in strijd met alle wet, alle rechten en gebruiken, niet alleen beroofd van mijn eigendom, maar mijn eer is beleedigd en van mijn kind ben ik beroofd, twee zaken, die me dierbaarder zijn dan mijn leven.
Al hetwelk niet alleen tot mijn nadeel is, maar ook tot dat van Z. Majesteit daar al zijn beloften, verplichtingen, contracten en eeden geringschat zijn en er zulke buitengewone, buitensporige en hatelijke dingen gedaan zijn, dat het onmogelijk is, dat niet te eeniger tijd, de resultaten daarvan zullen gevoeld worden. Wij bidden God, Z. Majesteit met goddelijk licht te verlichten en doen hem naar behooren de daden van zijn goede en loyale dienaars en onderdanen, die nu belasterd, vervolgd en gekrenkt zijn, kennen. Opdat de wereld eindelijk wete, dat al wat gebeurd is, niet voortkomt uit Z. Majesteit zelf, maar uit de onteerende en lasterlijke rapporten van hen, die tot nu toe de waarheid voor hem hebben verborgen gehouden.”
Dit document bevat verscheidene opmerkenswaardige dingen. Letterkundig is het niet fraai geschreven, ook zeker niet bijzonder welsprekend, maar het geeft punt voor punt een overzicht van hetgeen de Prins in zijn brieven van de beide laatste jaren had gezegd. Hij scheidt Filips zoover mogelijk van de daden af, die in zijn naam zijn bedreven en toch zijn er weinig van die overvloedige betuigingen van getrouwheid aan den persoon des konings, die in al zijn vroegere brieven voorkomen, in te vinden. Hij werpt nog niet de trouwheid aan zijn souverein weg. De koninklijke dienaren blameert hij en het gemakkelijk en goed vertrouwen, dat Filips gesteld heeft in verkeerde voorstellingen van mannen, die hij reden had te wantrouwen.
Ook wordt er voor den eersten keer geen gewag gemaakt, hoe dan ook, van “onze ware en oude godsdienst.” Ook die uitdrukking kwam in vroegere geschriften van den Prins telkens en telkens weder.
Dat hij nu schrijvende aan een katholiek vorst als Filips, dit nalaat, is ongetwijfeld zeer opmerkenswaard. We moeten dan ook zeker in de jaren zijner ballingschap in Dillenburg de eerste sporen zoeken van zijn omkeer op godsdienstig gebied. Alles werkte daartoe mede. Vooreerst zijn persoonlijke levenservaringen, die tot de smartelijkste behoorden, welke een mensch kan ondervinden; en dan de invloed zijner moeder, de betrekkelijke rust op het oude kasteel, de lezing van het boek van Melanchthon, hem door Willem van Hessen gezonden, de arbeid van den bekwamen prediker hem door den landgraaf afgestaan; het een en het ander samen [160]veroorzaakte, dat hij de Roomsch-Katholieke vormen vaarwel zeide, die hij van zijn elfde jaar af in acht genomen had. Nog was in die dagen de godsdienst geen zaak, waarom hij zich veel bekommerde; eerst langzamerhand kon hij persoonlijk gaan belangstellen in een zielsverschijnsel, dat hem vroeger tamelijk onverschillig liet. Maar zijn gansche omgeving in Dillenburg, zijn familie, de Duitsche vorsten hechtten er groot gewicht aan. Hoe zou hij dan geheel buiten den invloed daarvan kunnen gebleven zijn, te meer omdat van diezelfde Duitsche vorsten toch de hulp voor de Nederlanden moest komen.
Spoedig werden er openlijk door geheel Duitschland troepen geworven, wier bestemming voor de Nederlanden algemeen bekend was en uit verschillende bronnen kwamen de fondsen voort, om de uitgaven voor die troepen te bestrijden. De Prins benoemde zelfs commissies voor die wervingen en maakte daarbij gebruik van zijn recht als Prins van Oranje en dus als onafhankelijk souverein van het rijk. Al was dat vorstendom ook zeer klein, het gaf hem titels, die zijn andere goederen hem niet gaven. Hij liet de commissies op dezen vreemden grondslag werven, dat zij hulp vroegen voor Filips tegen zijn onwaardige dienaars.
De formule luidde: “Om Zijne Majesteit zijne heerschappij te verzekeren en voor elk burger (hetzij Protestant of Roomsch-Katholiek) zijn gewetensvrijheid te handhaven.” Oranje verkocht zelfs zijn juweelen, zijn zilver en tapijten, om troepen te kunnen lichten. Het bedrag van zijn persoonlijke contributie bereikte de som van 50.000 florijnen.
Zijn broeders deden zooveel ze konden; Jan gaf een belangrijke som door middel van een hypotheek op zijn goederen. Lodewijk droeg 10.000 fl. bij. De voornaamste Nederlandsche steden, Antwerpen, Vlissingen, Amsterdam en andere, door de Nederlandsche kooplieden, die naar Engeland gevlucht waren, geholpen, brachten de som van 100.000 kronen op, juist de helft die Oranje noodig achtte, om hem in staat te stellen zijn leger in het veld te brengen. Den 17en April schreef de Prins vertrouwelijk aan den Landgraaf van Hessen, dat hij op reis ging naar Keulen om daar of in de nabijheid af te wachten, “wat wij zullen moeten doen.” Het gerucht van de lichtingen was te veel verbreid. Ook deelt hij den landgraaf mede, dat hij gehoord heeft, dat Alva naar het klooster St. Bernard, vijf mijlen van Brussel, gegaan is, om zijn Paschen te vieren. Dit was hem niet aangenaam. De Prins had gehoopt, dat hij een ander klooster zou gekozen hebben, waarschijnlijk omdat er in die dagen plan heeft bestaan onder de vrienden van Oranje om den hertog op te lichten. Eindelijk zendt hij aan Willem van Hessen zijn Justificatie met verzoek die door te lezen en zijn bedenkingen tegen den vorm aan den brenger, Dr. Joh. Meixnern, mee te deelen. De Prins voelde zelf vooral bezwaren tegen het woordje “krijgstoerusting.”
“Is dat ook te hard of te scherp. Zou dit soms zoo kunnen worden opgevat, alsof wij uit een bijzonder genoegen den oorlog begonnen, in plaats van uit zuiver noodweer en zelfverdediging?” zoo vroeg hij.
Is het niet merkwaardig, dat we aan den vooravond van den 80-jarigen [161]oorlog—want de proclamatie was het signaal van dien oorlog—in een vertrouwelijk schrijven van den Prins zulk een uiting van nauwgezetheid vinden? Men weet, hoe de laatste woorden door vorsten of diplomaten gesproken of geschreven voor de uitbarsting van een geweldigen oorlog, gewoonlijk later worden gebruikt om de een of andere partij of persoon de zedelijke schuld en verantwoording van het bloedbad op den hals te laden. Het pleit dus voor den Prins, dat het hem bij het opstellen zijner justificatie niet ontbroken heeft aan teederheid en fijnheid van geweten, want Oranje kon alleen een oorlog, uit zelfverdediging aanvaard, voor God en de toekomst goedkeuren. [162]
1 Egmonds titel was Prins van Gavere.
Hoe werkzaam en ijverig de winter van 1567 op 1568 door den Prins in Dillenburg moet zijn doorgebracht, kan ook bij gemis van aaneengeschakelde berichten daaromtrent, uit het vervolg worden opgemaakt. Om toch het plan te verwezenlijken, dat in het voorjaar werd uitgevoerd, was inspanning van alle krachten noodig. Niet alleen moest Oranje door middel van dagelijksche briefwisseling de Duitsche vorsten tot hulp en steun opwekken, niet alleen met de hoofden der Hugenoten in Frankrijk en met de Nederlanders, die naar Engeland een goed heenkomen gezocht hadden, zich in verbinding stellen, maar bovenal moesten zijn agenten geheel Nederland doorreizen, om geldelijke hulp voor de aan te werven troepen te verkrijgen. En het plan was meesterlijk ontworpen; het bedoelde van verschillende kanten te gelijk een inval in de Nederlanden te doen.
Terwijl een afdeeling van Hugenoten onder de Coqueville een aanval op Artois zou wagen en er van den zeekant hulp verwacht werd van de uitgewekenen naar Engeland, zou Lodewijk van Nassau Groningen binnendringen, terwijl Hoogstraten in Gelre zou vallen en Roermond trachten meester te worden om den weg te banen voor den Prins, die met het grooter leger zou volgen.
Ongelukkig waren reeds voor het eind van April twee van die voorgestelde expedities geheel mislukt. De 800 man, die de Coqueville had geworven, werden door den maarschalk de Cossé in St. Valéry gedreven en overwonnen, terwijl de aanvoerder zijn onoverlegde onderneming met het leven boette.
De legerafdeeling, die onder Hoogstraten in Gelre zou vallen, doch die wegens ziekte van dien graaf, door den heer de Villers was aangevoerd, werd bij de poging om Roermond te nemen, door d’Avila bij Daelhem verslagen en geheel vernietigd. De gevangen genomen de Villers werd door zijn mededeelingen aan den vijand ook mede de aanleiding dat ’s Prinsen eigen tocht later zoo jammerlijk mislukte. Want Oranje’s zeer geheim gehouden plannen werden toen aan Alva bekend.
De derde inval in het Noorden, onder Lodewijk van Nassau, had wel in den aanvang meer succes, maar eindigde toch ook met den totalen ondergang van zijn leger. [163]Daar die tocht met de volgende gebeurtenissen het naast in verband staat, mogen de bijzonderheden daarvan ook in de levensbeschrijving van den Prins niet ontbreken.
Op den 6en April had de Prins de commissiebrieven geteekend, waarbij aan Lodewijk vergunning werd gegeven, om op ’s Prinsen naam troepen te verzamelen. Hij koos het slecht verdedigd Noorden, op het oogenblik dat de stadhouder van Groningen, Aremberg, afwezig was, als het meest geschikte punt van den aanval. Met 4000 man, die zich in korten tijd vol geestdrift onder zijn aanvoering stelden, met het devies: “Nunc aut nunquam, recuperare aut mori,”1 trok de dappere veldheer op den 24en April de grenzen bij Wedde over en verraste Arembergs kasteel aldaar. Vandaar trok hij naar Appingedam, waar hij zich met zijn jongeren broeder Adolf vereenigde, die een kleine ruiterij bij zich had. Te Wedde, Appingedam en Slochteren richtte Lodewijk zijn standaards op en tallooze zwervers en avonturiers voegden zich daarbij.
Allereerst had men het op Groningen gemunt. Zijn bedoeling was, die stad in zijn macht te krijgen, dan Friesland in opschudding te brengen en vandaar over zee naar Holland te trekken. Doch niets van dat alles gelukte. Hij eischte van Groningen, zich te scharen onder de vaan van de zaak der vrijheid. Geen ijdel avontuur jaagde hij na, maar de begeerte, om de arme Christenen van het land te redden, had hem daarheen gebracht. Indien de overheid hem niet hielp, dan moest hij ze beschouwen als vijanden van het land en van den koning. Want ook hier maakte hij gebruik van de fictie, dat hij vocht ten behoeve van Filips tegen de tirannie van Alva en de zijnen. De Groningers echter weigerden en ze zonden hem alleen een som gelds, niet zoozeer uit sympathie voor zijn zaak, als wel om een mogelijken aanval op de stad af te koopen.
Aremberg, die in het Zuiden was, werd toen het gerucht van Lodewijks inval in Groningen Alva ter oore kwam, met ongeveer 4000 man, waarvan 2500 Spanjaarden, onmiddellijk Lodewijk te gemoet gezonden, terwijl de graaf van Meghen met 1500 volgde. Zeer gering scheen dus de hoop op succes voor de ongeoefende, saamgeraapte troepen van den dapperen aanvoerder, die bovendien zelf geheel ongeoefend was in den krijg.
Op den 20en Mei kampeerden de Spanjaarden bij een klooster op 2 mijlen afstand van Appingedam. Meghen nam zijn stelling bij Wedde met 8 compagnieën voetvolk en 400 paarden, hopende aldus van twee zijden Lodewijks leger te kunnen aanvallen. Toen deze dit gehoord had, besloot hij aanstonds den vijand te voorkomen. Doch zijn troepen sloegen aan het muiten; ze werden slecht betaald en wilden hem eerst niet helpen. Toch slaagde Lodewijk door smeeken en bidden er in, hen over te halen hem nog eenige dagen te helpen.
Op den 23en Mei nam hij toen zijn stelling in den omtrek van het klooster van Heiligerlee. Op deze plek was de grond hoog, maar omringd door uitgestrekte moerassen. Voor hen, die onbekend waren met het land, was dit bijzonder gevaarlijk, want op de plaats, waar de turf uit het veen was gesneden, dreef een dik bruin schuim aan de oppervlakte, dat er als aarde uitzag en dus zeer geschikt was, om hen, die daarop niet bedacht waren, te verrassen. [164]
Terwijl Lodewijk met zijn broeder Adolf in het klooster aan den maaltijd zat, werd hij door een boer gewaarschuwd, dat Aremberg op den nauwen straatweg, die Heiligerlee alleen met den vasten grond verbond, naderde. Hoewel Aremberg zelf eerst begreep, dat hij daar geen slag kon leveren, werd hij echter, naar men zegt, door zijn soldaten, die den ordeloozen troep van Lodewijk minachtten, daartoe genoodzaakt.
Vol moed vloog zijn voorhoede, de Spaansche afdeeling, op de beide carrés van den vijand in en Lodewijks voorposten weken terug. Doch dat terugwijken was een krijgslist; de Spanjaarden, die hen vervolgden, zaten in een oogenblik in het moeras en werden toen zoo van alle kanten bestookt, dat slechts een klein gedeelte den dood ontkwam. Tegelijkertijd werd de achterhoede van Arembergs leger, uit Duitschers samengesteld, plotseling in den rug door het eene carré van Lodewijk, dat achter den heuvel was omgetrokken, aangegrepen en uiteengedreven. Nog trachtte Aremberg de kans te doen keeren. Met zijn kleine ruiterbende en 400 man viel hij aan op de nog nietiger ruiterij van Lodewijk. Op haar beurt werd deze uiteengejaagd, terwijl hun aanvoerder, Adolf van Nassau door Aremberg zelf met een pistoolschot en sabelhouw op het hoofd werd gedood. De overwinning was dus wel groot geweest, maar het geslacht Nassau had zijn eerste menschenoffer aan het Spaansche monster gebracht. Ook Aremberg sneuvelde.
Omtrent den dood der beide mannen schrijft Prof. Fruin: “Terwijl het voetvolk op den veengrond handgemeen raakte, begonnen op den weg de ruiters van weerszijden te schermutselen. Adolf van Nassau bereed dien dag een vurig, jong paard, dat zeker nog niet aan het slaggewoel gewend, door het knallen van het geschut en geschal der trompetten verschrikt, niet te regeeren was, en, toen de schermutseling begon, met zijn berijder doorging en hem midden onder den vijand voerde. Tevergeefs zocht Adolf het paard met zweep en sporen te bedwingen om naar de zijnen terug te rijden; het bleef steigeren en voorwaarts dringen. Al dichter werd hij door de vijandelijke ruiters omringd en moedig strijdende viel hij weldra onder hun slagen eer de zijnen hem konden ontzetten. Dat hij niet weerloos was afgemaakt, toonden na den slag de vele lijken van vijanden die om hem lagen. Hij was de eerste Nassau, die strijdende voor de vrijheid van Nederland het leven liet, een jong man van groote verwachting, maar te jong gestorven om te toonen wie hij was. Zijn dood wierp over de vreugde van de overwinning, althans voor den veldheer, een somber floers.
Aan den anderen kant was vooral het lot van Aremberg te betreuren. Van de geestdrift en blijde hoop, waarmee hij den slag had aangevangen, was hij in niet veel meer dan een uur tot de diepste wanhoop vervallen. Het leger, dat hem was toevertrouwd, had hij voor zijn oogen, onder zijn bevel, door verachte rebellen zien slaan en vernielen. Terwijl alles rechts en links wegvluchtte, bleef hij nog altijd op het slagveld omdwalen. Eindelijk bezon hij zich en ging de vluchtenden volgen, maar te laat, de onzen waren hem reeds op de hielen. In zijn volle harnas, op zijn afgemat strijdros gezeten, kon hij zoo hard niet voort. Bij het overspringen van een hek miste zijn paard en stortte neer; eer hij het had opgeholpen, had hem [165]reeds een der vervolgers, een balling uit Amsterdam, een kogel tusschen het harnas en het helmet in den nek geschoten. Aan ontkomen viel niet meer te denken, zijn vervolgers omringden hem reeds.
“Ik ben de graaf van Aremberg, neem mij gevangen,” riep hij hun toe. Maar zijn naam en rang konden hem niet beveiligen. “Dan zijt gij de man, dien ik zoek,” was het antwoord van den wraakzuchtigen Geus en met het roer, dat hij in de hand hield, bracht hij den weerlooze een slag toe, die hem den helm deed afvallen. In een oogenblik was het dus ontwapende hoofd onder tal van slagen verbrijzeld.
In de verwachting op een ruime belooning voor hun heldendaad, brachten de moordenaars de blijde tijding en het paard van den verslagene ten bewijze, aan Lodewijk van Nassau. Maar zij werden teleurgesteld. “Hadt mij den man levend gebracht!” kregen zij ten antwoord, “nu het gebeurd is, kan ik u echter voor uw daad niet straffen.” Aan het lijk bewees de overwinnaar de eer, waarop de doode recht had; hij liet het in de gewijde aarde van Heiligerlee begraven. Zoo eindigde de graaf van Aremberg, die eens met Oranje en Egmond en zoo veel anderen tegen Granvelle had saamgespannen, maar, later van partij veranderd, de regeering vervolgens trouw had bijgestaan. Hij was de eerste der Nederlandsche grooten, die aan de zijde der Spanjaarden tegen de bevrijders van zijn vaderland sneuvelde.”
De overwinning was schitterend, maar de machtigste bondgenoot van Lodewijk tegen de Spaansche veteranen was de bedriegelijke grond geweest en daarbij waren hare resultaten zeer teleurstellend. Want al had hij ook honderden Spanjaarden gedood, al was dit op zich zelf een groote gebeurtenis—inderdaad had hij geen enkele stad genomen en niet zooveel buit veroverd, om zijn huurlingen tevreden te stellen, terwijl daarbij zijn jongere broeder voor altijd was heengegaan.
“Wat moest Lodewijk nu doen? De Prins raadde hem, zich òf in Delfzijl, of in Appingedam te werpen en daar den uitslag van zijn eigen bewegingen in het Zuiden af te wachten, òf zich dwars door Friesland naar Enkhuizen te begeven en dan Holland in opstand te brengen.”
Had Lodewijk dien raad gevolgd, waarschijnlijk zouden de gebeurtenissen een geheel anderen loop hebben genomen; maar hij sloeg dien raad in den wind—legerde zich den 10en Juni voor Groningen, een onbezonnen werk bij de zwakheid van zijn leger en den muitzieken geest zijner soldaten. Een memorandum van hem aan den Prins bevat een tamelijk optimistische beschrijving van den toestand in zijn leger. Een groote maand lang bleef Lodewijk in de nabijheid van Groningen gelegerd en brandschatte den omtrek om zijn huurlingen bevriend te houden. Ook trachtte hij de Friezen te overreden, zich onder zijne vanen te rangschikken, maar deze, bevreesd voor de naderende komst van Alva in het Noorden, waren daartoe niet te bewegen.
Toen de tijding van de nederlaag der Spaansche troepen bij Heiligerlee in Brussel kwam, was Alva woedend, dat zijn beproefde veteranen door ongeoefende mannen, onder leiding van een aankomeling, zonder eenige ervaring, verslagen waren. Hij vervloekte den ongelukkigen Aremberg, die zijn nederlaag met zijn leven had geboet en onmiddellijk nam hij maatregelen. [166]
Hij besloot verder geen ondergeschikten te vertrouwen, maar in persoon te velde te trekken en de onbeschaamde rebellen geheel en al te vernietigen. Maar de zaken moesten in Brussel veilig zijn en er moest geen kans bestaan, dat gevangenen van belang in zijn afwezigheid werden bevrijd. Eerst uitte hij zijn toorn in een wilde proclamatie gedagteekend 28 Mei, waarbij Oranje, Lodewijk, Hoogstraten en anderen op straffe des doods uit het land gebannen werden. Daarop verwoestte hij het paleis van Culemborg in Brussel, waar het merkwaardig feest was gevierd en er werd op die plaats een zuil opgericht, als een herinnering aan de verschrikkelijke samenzwering, die binnen zijn hallen was tot stand gekomen. Hoogstraten zond aan den Prins berichten omtrent een en ander, die een koerier uit Brussel hem zelf had overgebracht.
Tallooze executies hadden er in de eerste dagen van Juni plaats; den 1en werden achttien aanzienlijke gevangenen op de markt te Brussel ter dood gebracht en op den 2en Juni viel het hoofd van graaf de Villers, die na zijn nederlaag bij Daelhem, zelfs niet door zijn bekentenissen en mededeelingen omtrent Oranje’s plannen, zijn leven had kunnen redden.
Nu werd ook het lot van Egmond en Hoorne beslist. Zooals wij zagen waren ze reeds spoedig na de komst van Alva gevangen genomen. Dit was op zeer listige wijze geschied. “Op den 9en September (1567),” zoo verhaalt Motley, “gaf de groot-prior Don Ferdinand een prachtig gastmaal, waarop Egmond en Hoorne benevens Noircarmes, de burggraaf van Gent en vele andere edelen, genoodigd waren. Het feest werd verlevendigd door de muziek van Alva’s eigen garde, die hij gezonden had om het gezelschap te vermaken. Om drie uur liet hij de heeren verzoeken na afloop van het maal hem aan zijn woning (het huis van Jauche) met hun gezelschap te vereeren, daar hij hen wenschte te raadplegen over het plan der citadel, die hij voornemens was te Antwerpen te stichten.
Op dit oogenblik fluisterde de groot-prior, naast Egmond gezeten, hem in: “verlaat oogenblikkelijk deze plaats, heer graaf; neem het snelste paard uit uw stal en ga op de vlucht, zonder een oogenblik te verzuimen.”
Uiterst ontsteld en zich de menigvuldige voorspellingen en waarschuwingen herinnerende, die hij in den wind geslagen had, stond Egmond van tafel op en begaf zich naar het aangrenzend vertrek. Hij werd door Noircarmes en twee andere heeren gevolgd, aan wie zijn ontroering niet ontglipt was en die nieuwsgierig waren, er de oorzaak van te vernemen.
De graaf deelde hun de geheimzinnige woorden, die de groot-prior hem zooeven toegefluisterd had mede en voegde er bij, dat hij besloten was, dien raad zonder tijdverlies op te volgen.
“Ha! graaf!” riep Noircarmes uit, “stel toch niet zoo losweg zulk een blind vertrouwen in dien vreemdeling, die u ten kwade raadt. Wat zal de hertog van Alva, wat zullen de Spanjaards zeggen van zulk een overhaaste vlucht? Zullen zij niet meenen dat uwe Excellentie als een schuldige gevlucht is? Zal men die vlucht niet houden voor eene bekentenis van hoogverraad?” [167]
Indien deze woorden werkelijk door Noircarmes gesproken zijn (en dat zij het werden, daarvoor hebben wij het getuigenis van een Waalsch edelman, die met Egmonds vrienden en met de geheele katholieke partij voortdurend gemeenschap hield), leveren zij een nieuw bewijs van het boosaardig en wreed karakter van den man. Zijne vermaning besliste het lot van den wankelmoedigen Egmond. Van tafel opgestaan met het voornemen om den raad van een edelmoedigen Spanjaard te volgen, die zijn leven op het spel had gezet om zijn vriend te redden, keerde hij nu terug, gehoorzaam den trouweloozen raad opvolgend van een Vlaamsch edelman en de welgemeende waarschuwing van een vreemdeling met onverschilligheid bejegenend, om weder te gaan aanzitten aan het laatste gastmaal, dat hij bijwonen zou.
Toen tegen vier uur het middagmaal afgeloopen was, begaven zich Hoorne en Egmond, vergezeld van de andere heeren naar het huis van Jauche, door Alva bewoond, om deel te nemen aan de voorgestelde beraadslagingen. Zij werden door den hertog met groote beleefdheid ontvangen. Een ingenieur Pietro Urbino spreidde over de tafel een perkamenten rol uit, waarop het plan van de te bouwen citadel was aangegeven. Weldra ontspon zich hierover een warme woordenwisseling, waaraan Egmond, Hoorne, Noircarmes, met de ingenieurs Urbino en Pacheco deelnamen. Na een poos verliet de hertog van Alva het vertrek, onder voorgeven van een plotselinge ongesteldheid, het gezelschap verdiept in het onderwerp achterlatend.
Toen men omstreeks zeven uur ’s avonds uit elkander ging, verzocht Don Sancho d’Avila, hopman van ’s hertogs lijfwacht, aan Egmond om een oogenblik te blijven, daar hij hem iets had mede te deelen. Na een paar onbeduidende opmerkingen, vroeg de Spaansche hopman, zoo ras als hij met Egmond alleen was, hem zijn degen af. Ontroerd en, niettegenstaande al wat er voorafgegaan was, toch nog verbaasd, wist de graaf nauwelijks wat te antwoorden. Don Sancho verklaarde andermaal, dat hij last gekregen had om den graaf in hechtenis te nemen en eischte opnieuw zijn degen. Tegelijk werden de deuren van het aangrenzend vertrek geopend en zag Egmond zich omringd door een vendel Spaansche musketiers en hellebaardiers. Zoo in den val geraakt, gaf hij zijn degen over, met een bitter verwijt dat die den koning ten minste eenige diensten bewezen had in thans verleden en vergeten dagen.
Hij werd nu naar eene kamer op de bovenverdieping van het huis gebracht, voorloopig tot gevangenis voor hem ingericht. De vensters waren versperd, het daglicht buitengesloten, het gansche vertrek met zwart behangen. Hier bleef hij veertien dagen, van den 9en tot den 23en September, zonder dat het hem vergund werd, met zijn vrienden eenige gemeenschap te houden. Dag en nacht was zijn kamer met kaarsen verlicht; hij werd onder het diepste zwijgen door Spaansche knechten bediend en door Spaansche soldaten bewaakt; de hopman der wacht trok telkens te middernacht het bedgordijn open en wekte hem uit den slaap, opdat de officier, die hem kwam aflossen, zich van ’s graven tegenwoordigheid overtuigen zou.
Graaf Hoorne werd bij dezelfde gelegenheid, toen hij het binnenplein overging, door hopman Salinas in hechtenis genomen. In een andere kamer van het huis opgesloten, onderging hij dezelfde behandeling als Egmond. Op den 23en September zouden beide edelen onder sterke bedekking naar de citadel van Gent vervoerd worden. [168]
Hier bleven Egmond en Hoorne maanden in gevangenschap, toen de gebeurtenissen in het Noorden ook het einde dezer droevige tragedie kwamen verhaasten.
Den 3en Juni werden de graven van Egmond en Hoorne in een wagen van Gent naar Brussel gevoerd, onder bedekking van tien vendels voetvolk en een kornet ruiterij en op het Broodhuis, recht tegenover het stadhuis op de groote markt van Brussel, gevangen gezet. Den 4en Juni verklaarde Alva plechtig, dat hij alle stukken en documenten in zake Egmond en Hoorne had onderzocht en sprak hij het doodvonnis uit over de gevangenen als medeplichtigen van Oranje, als beschermers der verbonden edelen en als afvalligen van den waren godsdienst.
Alva zond de stukken, van handteekening en zegel voorzien, aan den Raad van Beroerten, die het vonnis, reeds voor Alva’s vertrek uit Spanje door Filips geteekend, moest bekrachtigen. Dat de bloedraad het vonnis goedkeurde is te begrijpen, te meer daar het geheele rechtsgeding aan twee der meest beruchte leden Vargas en del Rio was opgedragen geweest. Of er geen behoorlijk gerechtelijk verhoor had plaats gehad en de rechtbank onbevoegd was, het deed er niet toe, evenmin dat de gevangenen geen verdedigers hadden gehad en zij zich al beriepen als Ridders van het Gulden Vlies op het privilege van die orde om volgens hare statuten verhoord te worden, het deed alles niets ter zake; het vonnis was reeds in Madrid gewezen, vóór nog de aangeklaagden te Brussel in hechtenis genomen werden.
Toen het bevel tot onmiddellijke terechtstelling van Egmond aan zijn vrouw bekend werd, snelde deze naar den man, die het lot van haar gemaal in handen had en smeekte hem ootmoedig om genade. Naar het verhaal luidt, zou Alva met ongelooflijk kalmen spot de gravin gerust gesteld hebben met de verzekering, dat haar echtgenoot den volgenden dag zeker zou uitgaan! ’t Is wel terecht, dat men om de eer der menschheid dit verhaal gaarne voor verdicht zou houden.
Den 5en Juni werd het doodvonnis aan de beide graven voltrokken. “Gedurende den nacht,” zoo verhaalt Motley, “had men op de groote markt te Brussel alles voor het treurspel van den volgenden ochtend in gereedheid gebracht. Het was het doel der regeering om het volk schrik aan te jagen door een indrukwekkend en ontzettend schouwspel: de onbeperkte en van alle verantwoording ontheven macht, die over het land heerschte, zou zich openbaren in het dooden dier beide mannen, zoo verheven in rang, zoo aanzienlijk vermaagschapt en die zulke uitstekende diensten hadden bewezen.
De indruk zou nog verhoogd worden door het eigenaardige van de plek, waar dit treurspel plaats had. Treffend was en is nog altijd de groote markt van Brussel. De bouworde der huizen, die haar insluiten, heeft de bewonderende blikken, van vele geslachten tot zich getrokken. Het prachtig stadhuis met zijn trotschen toren en rijk versierden gevel, bekleedt een der zijden van het plein en recht daar tegenover verrees grillig van stijl, maar toch bevallig, het Broodhuis, de laatste verblijfplaats op aarde van de twee aanzienlijke slachtoffers, terwijl tusschen deze hoofdgebouwen de fantastische gildehuizen prijkten der boogschutters, schippers en anderen met hunne gebeeldhouwde muren en trapgevels, zinnebeelden en versierselen. Het plein was het tooneel van menige bloedige terechtstelling geweest. Wakkere ridders hadden hier gekampt, aangevuurd door schoone oogen, die van [169]die schilderachtige balkons en uit die sierlijke vensters op hen neerzagen. Martelaars voor godsdienstige en staatkundige vrijheid hadden op diezelfde plaats folteringen verduurd, die zelfs de steenen, waarmee zij geplaveid was, tot opstand hadden moeten aanzetten of tot deernis bewegen. Hier had Egmond zelf in gelukkiger dagen den prijs van behendigheid en stoutheid weggedragen en aller oogen tot zich getrokken en hier zou zijn door schitterende daden opgeluisterd leven nog in den bloeitijd afgesneden worden door de hand der dwingelandij.
Een·Prince·van·groter·machten / Den·Grave·van·Egmont / Als·een·schaep·ginc·ter·slachten—M·D·L·XIII· V·juni
In den morgen van den 5en Juni schaarden zich drie duizend Spaansche krijgslieden rondom het schavot, dat te midden van het plein was opgericht. Op dat schavot, met zwart laken bekleed, werden twee fluweelen kussens, twee ijzeren spietsen en een tafeltje met een zilveren kruisbeeld geplaatst. De provoost-maarschalk Spelle aan den voet van ’t schavot te paard, met de roode roede in de hand, droomde weinig dat hem een nog vreeselijker lot wachtte, dan hetgeen hij thans hielp volvoeren. De scherprechter was achter de bekleeding van het schavot verborgen.
Om elf uur kwamen Juliaan Romero en kapitein Salinas met een compagnie Spaansche krijgsknechten in Egmonds kamer. De graaf stond gereed. Men wilde hem de handen binden, maar hij kwam driftig tegen dien smaad op, sloeg zijn tabbaard open en toonde hun, hoe hij zelf de kragen van zijn kleederen afgesneden en alles voor zijn dood gereed gemaakt had. Nu ging Egmond door den bisschop vergezeld, met vasten stap den korten weg naar de gerechtsplaats over. Juliaan Romero volgde met de wacht. Onderweg las hij overluid den een-en-zestigsten psalm: “O God! hoor mijn geschrei, merk op mijn gebed!”
Hij scheen dit gedeelte uitgekozen te hebben als om te bewijzen hoe, in weerwil van de lagen zijner vijanden en den wreeden dood waartoe zij hem gebracht hadden, de trouw aan zijn vorst bij hem even diep ingeworteld en even heilig was, als de eerbied voor God. “Gij zult dagen tot des Konings dagen toedoen; zijne jaren zullen zijn als van geslacht tot geslacht; hij zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten; bereid goedertierenheid en waarheid, dat ze hem behoeden.” Ziedaar het opmerkelijk gebed van den man, als een verrader veroordeeld, op zijn weg naar het blok.
Toen hij het schavot beklommen had, stapte hij het twee of driemalen in de rondte. Hij droeg een tabbaard van rood damast, waarover een zwart met goud bestikt manteltje hing. Hij had een zwartzijden hoed met zwarte en witte pluimen op en hield een zakdoek in de hand. Terwijl hij zoo op en neerliep, betuigde hij, hoe bitter het hem speet, dat hem niet vergund was, met den degen in de hand, in den strijd voor land en koning te sterven. Hoopvol tot het laatst toe, vroeg hij driftig aan Romero, of het vonnis inderdaad onherroepelijk was en of er niet nog kwijtschelding kon verleend worden. Juliaan haalde de schouders op en mompelde een ontkennend antwoord: Toorniger dan wanhopend knarste Egmond op de tanden; maar hij herstelde zich spoedig, wierp zijn tabbaard en mantel af en nam de orden van het Gulden Vlies van den hals. Toen knielde hij op een der kussens neder, zeide luid het Onze Vader op en verzocht den bisschop die naast hem nederknielde, dit driewerf te herhalen. Nu gaf de kerkvoogd hem het zilveren kruisbeeld te kussen en sprak daarop den zegen over hem uit. De [170]graaf stond weder op, legde zijn hoed en zakdoek weg, knielde andermaal op het kussen, trok een kapje over zijne oogen, vouwde de handen en riep met luider stem: “Heer, in uwe handen beveel ik mijnen geest.” Toen trad plotseling de scherprechter te voorschijn en hieuw het hoofd met een enkelen slag af.
Op den slag volgde een oogenblik van huiveringwekkende stilte: de gansche menigte scheen dien in het hart gevoeld te hebben. Tranen vloeiden uit de oogen, zelfs van de Spaansche soldaten, want zij kenden en achtten Egmond als een dapper veldheer. De Fransche gezant Mondoucet, die het schriktooneel uit een verborgen plaats gadesloeg, fluisterde, dat hij nu het hoofd had zien vallen, waarvoor Frankrijk tweemaal gesidderd had. Men zag zelfs tranen op de ijzeren wang van Alva, terwijl hij uit een venster van een huis, recht tegenover het schavot gelegen het moordtooneel aanzag.
Ras wierp men een zwart laken over het lichaam en het bloed, en na weinige oogenblikken zag men den admiraal naderen. Zijn kale schedel was ongedekt. Zijne handen waren los. Hij groette bedaard de kennissen, die hij onderweg opmerkte. Onder een zwarten mantel, dien hij afwierp zoodra hij het schavot beklommen had, droeg hij een eenvoudig zwart wambuis, maar niet, zooals Egmond, de orde van het Gulden Vlies. Met een blik op het lijk onder het zwarte laken vroeg hij, of dat het lichaam van Egmond was. Toen dit bevestigend beantwoord werd, mompelde hij eenige woorden in het Spaansch. Daarop zag hij zijn eigen omgekeerd wapenschild en hij drukte zijne verontwaardiging uit over deze verguizing van zijn wapen, met de betuiging, dat hij dien hoon niet verdiend had. Toen sprak hij eenige woorden tot de menigte, wenschte ieder heil toe en verzocht voor zijn ziel te bidden. Hij kuste het kruisbeeld niet, maar knielde op het schavot neder om zijn gebed te doen en werd daarin door den bisschop van Yperen bijgestaan. Daarna stond hij weder op, trok een milaneesche kap geheel over het gelaat, uitte in het Latijn dezelfde aanroeping als Egmond en legde den hals op het blok.”
Het vonnis was voltrokken.
Gansch Europa voelde den schok door die misdaad aan het publiek geweten berokkend. Al had Filips II geen enkele andere onrechtvaardigheid bedreven, die beide doodvonnissen waren voldoende, hem als een wreed tiran te brandmerken.
Omtrent vele historische gebeurtenissen is de opinie in den loop der 19e eeuw gewijzigd, maar nooit is er eenige verandering gekomen in de algemeene veroordeeling van de gruwelijke gerechtelijke moorden van den 5en Juni 1568.
Kort daarop vertrok Alva zelf naar het Noorden, om den dood van Aremberg op de geuzen te wreken en het leger van Lodewijk van Nassau met zijn veteranen te vernietigen. Deze had met al zijn geestdrift en energie niets kunnen uitwerken gedurende de weken die op zijn overwinning volgden. De buit te Heiligerlee veroverd, had voor een korte wijle zijn soldaten bevredigd, maar toen [171]die was uitgeput, bestonden de eenige inkomsten van zijn leger in hetgeen nolens-volens van de arme bewoners van het land kon worden opgeëischt.
Zoo jammerlijk was de toestand, dat de ridderlijke Lodewijk zelf op den 5en Juni eene proclamatie uitvaardigde, waarbij allen, die weigerden hulp te verleenen, bedreigd werden met het verbranden hunner huizen. Door middel van zulke bedreigingen kreeg hij af en toe kleine sommen gelds, zoodat hij eindelijk een 10.000 fl. had verzameld. Het arme volk was er wel ongelukkig aan toe. Alva had reeds te veel bewijzen van zijn krijgsmanskunst gegeven, dan dat men eenige hoop kon voeden, dat Lodewijk zelfs met hun hulp, hem ’t hoofd zou kunnen bieden. Ze wisten dat Alva kwam, om Aremberg te wreken en dat ze van hem geenerlei genade te wachten hadden en hun vrees werd spoedig verdubbeld door de proclamaties, die Alva aan de kerkdeuren liet slaan, waarin hij verbood eenigen onderstand aan de rebellen te geven, onder bedreiging van tweemaal zooveel aan de Spanjaarden te zullen moeten afstaan.
Wel zag het er dus slecht met den toestand van Lodewijks leger uit, toen Alva reeds naderde. Dat leger was buitendien zeer moeilijk in bedwang te houden. Alleen door voortdurende persoonlijke opwekkingen van den aanvoerder kon de jonge leider zijn troepen bijeenhouden en tegen muiterij bewaren. De strijdmacht was kort te voren door 800 Walen, 600 ruiters en groote benden uitgewekenen, die de Eems overkwamen versterkt; zoo bedroeg het leger omstreeks 12000 man. Deze legermacht vereenigde hij in zijn kamp voor Groningen, toen de nadering van den Hertog zeker was. Op den 14en Juli bereikte Alva met 17000 man de stad en deed onmiddellijk een aanval op Lodewijks leger. De Duitsche huurlingen hielden slechts een oogenblik stand en togen op de vlucht; ze werden nagejaagd door een gedeelte van Alva’s troepen en 300 man sneuvelden of kwamen in de grachten om.
Alva meende, dat reeds het geheele leger was verslagen en schreef dien nacht aan den Raad van State dat hij twijfelde, of hij nog een soldaat zou vinden, als hij hen den volgenden dag verder achterna ging jagen. Den 20en Juli bevond Alva zich aan de Eems, waar hij bij Jemmingen Lodewijk in een zeer ongunstige stelling aantrof. Deze bevond zich namelijk met zijn leger op een schiereiland, door de Eems en de Dollart gevormd; op die ongelukkige plaats begonnen daarbij zijn huurlingen hun loon te eischen. In welsprekende bewoordingen deed Lodewijk hun gevoelen, dat overwinnen hun eenige kans was. Omringd door de Eems, de zee, de Dollart en de Spanjaarden, was het ontkomen aan dien vierdubbelen vijand onmogelijk. Het krijgsvolk liet zich door die onweersprekelijke feiten tot gehoorzaamheid bewegen, maar er was door den woordentwist te veel tijd verloren gegaan. Als de dijken bijtijds waren doorstoken, dan ware redding mogelijk geweest. Nu nam te elfder ure Lodewijk zelf de spade ter hand, om zijn soldaten door zijn voorbeeld te bezielen. Doch het was te laat. De Spaansche voorhoede, 1500 man sterk, te 10 uur op het terrein verschijnende, maakte zich van de dijken meester en het leger van Lodewijk trok in wanorde terug, achtervolgd door de voorhoede des vijands.
Nog eenmaal vatten de benden van den graaf moed. Doch plotseling kwam Alva zelf met de hoofdmacht opzetten en al deed Lodewijk persoonlijk wonderen [172]van dapperheid, er volgde een ijzingwekkende slachting. De aanvoerder kon slechts zijn leven redden, door naakt over de Eems te zwemmen. Meer dan de helft van zijn leger was gedood, slechts enkele honderden volgden Lodewijk naar Duitschland, waar hij nog den zomer in het Noorden bleef, om met hulp eener half toegezegde Engelsche vloot, den vijand uit Emden nadeel te kunnen toebrengen.
Men kan zich den schrik voorstellen, die de Dillenburgsche familie verpletterde op het hooren van die tijding. Oranje, die toen een leger van 20.000 man bij elkander had, was op dit oogenblik in Straatsburg, gereed om in het Zuiden een inval te doen, terwijl Alva in het Noorden werd bezig gehouden. Doch er was gebeurd, wat Oranje had voorzien.
Hij had zijn broeder gewaarschuwd, niet voor Groningen te blijven, maar zijn raad was door den jongen, onbedachtzamen man in den wind geslagen, die met meer geestdrift dan oordeel had gehandeld. Stap voor stap was Lodewijk, zonder de kosten te berekenen, voorwaarts gegaan en bij zijn jammerlijke nederlaag toonde de oudere broeder een geduld en een zelfbeheersching, die den moed en de drijfkracht van den jongeren evenaarde.
Nauwelijks had Lodewijk zich het water van de onvriendelijke Eems van de blonde haren geschud, of hij schreef aan Taffin, een predikant der Hervormde Kerk, die toen juist bezig was, gelden in Engeland voor de bevrijding der Nederlanden te verzamelen. Deze moest vooral hulp vragen aan de Nederlandsche vluchtelingen in Londen, Norwich en Colchester; in de laatste plaats waren ongeveer 2500 gevluchte geloofsgenooten en hij werd verzocht, alles in het werk te stellen, opdat de Engelsche schepen toch spoedig te hulp zouden komen. De volgende brief van Oranje aan Lodewijk geeft een getrouwe schets van den toestand en vergunt ons een blik te werpen in het karakter van den Zwijger.
31 Juli
Mijn Broeder,
Ik heb heden uw brief door Godfried ontvangen en buitendien in bijzonderheden gehoord, wat gij hem hadt opgedragen mij te zeggen. Wat het eerste punt aangaat, gij kunt wel verzekerd zijn, dat ik nooit meer getroffen ben dan door de tijding van het jammerlijk ongeval, u op den 21en dezer maand overkomen, om verschillende redenen, die gij licht zelf kunt begrijpen. Die nederlaag van U is een groot beletsel voor de lichting, waarmee wij ons bezig hielden en heeft de harten van velen, die anders zeer bereid waren te helpen, verkoeld. Desniettegenstaande, daar het alzoo aan God behaagd heeft, moeten we geduld hebben, den moed niet verliezen en overeenkomstig Gods wil ons gedragen, gelijk ik van mijn kant besloten heb te doen, bij alles wat er moge gebeuren. Daarom ben ik besloten met Gods hulp verder te gaan en hoop op den 8en der maand Augustus op de plaats der wapenschouwing te zijn, d. i. op dezelfde plaats, die ik u door den heer St. Aldegonde heb doen weten. Met dit doel heb ik aan den graaf Joost von Schauenburg geschreven, of hij ook met de 1000 paarden, waarvoor hij zou zorgen, op [173]dezelfde plaats wilde zijn; doch ik weet niet, waar hij tegenwoordig is en ik vrees, dat hij door hetgeen is gebeurd, zich daar niet zoo vroeg zal kunnen bevinden. In geval hij dus bij u is, of indien gij weet, waar hij zich bevindt, waarschuw hem dan bijtijds, opdat hij, als het mogelijk is, met ons denzelfden weg ga, want alle uitstel is schadelijk.
Daar het gerucht gaat, dat de hertog van Alva die wapenschouwing wil beletten, verzoek ik U te zorgen, dat ik verwittigd kan worden, of hij nog in Friesland is, of dat hij van daar is vertrokken en over welke krachten hij nog kan beschikken. En in geval gij hoort, dat hij van plan is, naar die genoemde plaats te gaan, wil daarvan onmiddellijk bericht doen aan Balthazar van Wollfven, die niet ver van de Lippe woont en ook aan Otto von Maulsburch. Waarschuw hen het eerst, want als gij mij er van bericht zondt vóór hen, dan kon de verwittiging wel eens te laat komen.
Wat uw onderneming aangaat, waarin gij om mijn raad vraagt, zou ik niet goed weten, wat daarvan te zeggen, aangezien ik niet weet, over welke middelen en krachten gij kunt beschikken en ook niet welke macht de vijand ter zee kan ontwikkelen. Ook weet ik niet, of gij van geld voorzien zijt, om een dergelijke onderneming uit te voeren; want van onzen kant—wij kunnen niet te veel verwachten, als God geen andere middelen geeft. Daarom kan ik u niets anders zeggen, dan dit, dat indien er eenige redelijke schijn is, dat gij iets goeds zult kunnen uitwerken, gij dit dan doet in naam van God. U echter te raden tot die onderneming, kan ik niet ter wille van uw persoon, want u met onbekende mannen te wagen, zelfs ter zee, acht ik niet aan te raden. Daarom verzoek ik u, mij alles meer in het bijzonder te melden. Houd steeds uwe briefwisseling met mij open, gelijk ik zal doen van mijn kant. Voor alles wensch ik u toe, dat de goede God u in zijn bescherming moge nemen.
Van Dillenburg den laatsten Juli 1568.
Uw zeer liefhebbende broeder
steeds tot Uw dienst bereid,
WILLEM VAN NASSAU.
Het postscriptum luidt:
Mijn broeder. Ik schreef u boven, acht te geven op den hertog van Alva, of hij ook van plan is, onze wapenschouwing te beletten. Gij zult ook goed doen mede acht te slaan op hertog Eric van Brunswijk en op hetgeen in zijn land voorvalt. Ingeval gij u op de genoemde monsteringplaats zult kunnen bevinden, zal mij dat een groot genoegen zijn om alle zaken samen te overleggen. Kunt gij niet komen, dan zou ik wenschen, van dag tot dag tijding van U te ontvangen en dat ge in gestadige briefwisseling blijft met den graaf van Emden, om te weten, wat daar plaats heeft.
Stelt deze brief ons geheel op de hoogte van den toenmaligen toestand, hij doet ons niet minder een blik werpen in het innerlijke leven van den Prins van [174]Oranje in het jaar 1568. En dan weten we niet, wat meer te bewonderen, zijn ongebroken moed, zijn bedachtzaamheid of zijn uitnemende zachtmoedigheid tegenover Lodewijk. Geen woord van verwijt komt er uit zijn pen tegenover zijn broeder, die ongetwijfeld zeer dapper in het noorden was geweest, maar geheel in strijd met ’s Prinsen raad had gehandeld. In plaats daarvan niets dan krachtige opwekking tot vernieuwde handeling, verlangen naar zijn broederlijke tegenwoordigheid en herhaalde aanmaning tot voorzichtigheid tegenover den vijand.
Die stemming is het geweest, waaruit zooveel goeds voor ons land is geboren; een stemming, die daarbij uit innig vertrouwen en geloof ontwaakte, dat hooger macht hem aangordde. Zijn kalme berusting in den wil dier macht, ook al scheen die nog zoo donker en raadselachtig, was niet minder dan zijn vast vertrouwen, voortgekomen uit het geloof, dat als zijn persoonlijk eigendom in hem begon te ontwaken. Welk een kracht lag er besloten in dit korte en fiere zeggen: “Ik ben besloten met Gods hulp voort te gaan.”
De beide nederlagen van Daelhem en Jemmingen hadden ten gevolge, dat de lichtingen van den Prins van Oranje in Duitschland niet meer dat succes hadden als in de eerste dagen, toen hij in Dillenburg kwam. De keurvorst van de Paltz toonde nog wel eenige ondersteuning door aan de Nederlandsche ballingen toe te staan, eenige oude kloosters in zijn land te bezetten, doch andere Duitsche vrienden begonnen zich ernstig te verzetten tegen zijn verdere plannen.
Augustus van Saksen beval in naam van den keizer den Prins aan, geen verdere vijandige maatregelen tegen den koning te nemen. De keizer zelf, die Oranje’s militaire preperatieven afkeurde en die waarschijnlijk door invloed van Filips was bewerkt, beproefde zelfs formeel de lichtingen van Oranje te verhinderen. Hij schreef op den 12en Mei aan den Keurvorst van Saksen, hem te verzoeken de voorbereidende oorlogsmaatregelen van zijn aangehuwden neef te beletten. Hij kon binnen zijn jurisdictie geene vijandige pogingen tegen den koning openlijk toestaan. Zelfs gebood de keizer Oranje in diezelfde maand uitdrukkelijk, op te houden met zijn lichtingen, uit vrees dat de gevoelens van zijn Spaanschen neef zouden worden gekrenkt.
Oranje antwoordde daarop in een langen brief en herhaalde de argumenten zijner justificatie, terwijl hij verklaarde wel degelijk in zijn recht te zijn. Ook andere, mindere vorsten van het rijk trachtten den Prins te bewegen, van zijn plannen af te zien. Willem van Hessen schreef riemen papier vol, om Oranje te overtuigen van zijn dwazen strijd en ging eindelijk zoover, dat hij elke hulp weigerde en zelfs geen enkel zijner officieren toestond, den Prins te vergezellen, den Prins, die “machteloos was tegenover zulk een machtig potentaat als Filips, dien we steeds een goeden en milden vorst (!) hebben hooren noemen.”
Hoe gelukkig, dat Oranje bij zooveel flauwhartigheid en tegenwerking in zijn eerste vaderland, ergens anders niet tevergeefs naar ondersteuning uitzag. Zijn onderhandelingen met de Fransche protestanten leidden tot een verbond met een hunner erkende leiders, n.l. Coligny.
De Fransche burgeroorlogen van die jaren verdienen om een dubbele reden [175]onze volle belangstelling. Ten eerste streden de Hugenoten voor dezelfde zaak als hier te lande de Geuzen. Ook zij wilden godsdienstvrijheid verwerven. En ten andere hebben die godsdienstoorlogen in Frankrijk sedert het begin van onzen opstand een grooten invloed op de toestanden in de Nederlanden uitgeoefend. Dit zagen we reeds vroeger, zelfs tijdens het voorspel van den 80-jarigen oorlog, toen de strijd tegen Granvelle gelijk stond met den strijd der Hugenoten tegen den kardinaal van Lotharingen.
Wij zullen van nu af in het leven van den Prins van Oranje steeds weder ontdekken hoe groot de wisselwerking was. Nog altijd streden de Hugenoten in 1568 en 1569 om het verkrijgen van die godsdienstvrijheid, die hun in 1570 werd toegestaan, toen hun als waarborg daarvoor vier veiligheidsplaatsen werden ingeruimd. Onder de dappere leiding van Condé en den admiraal Coligny werd die bange strijd daar gestreden. Welnu, Oranje had daarvoor een wijd geopend oog en zijn onderhandelingen hadden een verbond ten gevolge.
In naam van Louis de Bourbon, Prins van Condé, Gaspar de Coligny, admiraal van Frankrijk en Willem van Nassau, Prins van Oranje, verscheen er in Augustus 1568 een proclamatie waarin zij verklaarden, “dat ze hunne krachten zouden vereenigen, om de onbillijke inbreuk, die gemaakt werd op de vrijheid van geweten in de Nederlanden en in Frankrijk, te weerstaan.” Het bleef van beide zijden een strijd in naam en ten bate van de vorsten, tegen hunne slechte raadgevers en leiders. “Afin que rien ne se fasse au dommage de nos princes.” De onderlinge hulp, die werd toegezegd, strekte zich zoover uit, dat wanneer het God behaagde, de eene partij niet zou ophouden hulp te geven aan de andere (ne laisseront de secourir l’autre partie, comme si ils étaient en la même peine).
Niettegenstaande het verzet tegen den Prins van vriend en vijand, voelde hij zich door dat verbond sterk en we kunnen ons begrijpen, met hoeveel blijden moed hij den 31en Augustus 1568 zijn manschappen, thans ten getale van ongeveer 13 à 14000 monsterde. Hij had de stemming in Brabant door tal van welsprekende vlugschriften laten bewerken. “De scherpe verklaringe ende uutschrift” tegen Alva; de “waarschouwingen des Princen van Orangien en zijn getrouwe vermaninge” vlogen in tallooze exemplaren, in het fransch en in de volkstaal door het land. Zijn manifesten “à tous capitains, hommes d’armes et autres bons et vaillants soldats” en zijn “fidelle exhortation aux inhabitans des Pais-Bas” vonden vele lezers. Half September rukte hij op van den Rijn naar de Maas. Op zijn vanen stond geschreven: Pro lege, rege, grege d. i.: Voor de wet, den koning en het volk.
Ook voor den koning. Op den dag der wapenschouwing, 31 Augustus, vaardigde hij eene formeele proclamatie, als hoofd van het leger ten behoeve van den koning, uit. Daarin komen o. a. de volgende woorden voor:
“Wij roepen alle loyale onderdanen van de Nederlanden op, om tot ons te komen en te helpen. Laat ze de onbehoorlijke strengheid der wetten en het gevaar van zich te onderwerpen aan een schandelijke slavernij en van den ondergang van den Evangelischen godsdienst goed ter harte nemen. Alleen dan, wanneer Alva in zijn loop zal zijn gestuit, kunnen de gewesten hopen, het vrije bestuursrecht en den voorspoed te zullen genieten.” [176]
De opwekking tot alle inwoners der Nederlanden bevatte tot motto de woorden uit het boek der Spreuken, hoofdstuk 10 vers 28–30: “De hoop des rechtvaardigen is blijdschap, maar de verwachting der goddeloozen zal vergaan. De weg des Heeren is voor den oprechte sterkte, maar voor de werkers der ongerechtigheid verstoring. De rechtvaardige zal in eeuwigheid niet bewogen worden, maar de goddeloozen zullen de aarde niet bewonen.”
Aan vertrouwen op de rechtvaardigheid der zaak, die de Prins voorstond, ontbrak het dus niet. Had hij een daaraan geëvenaard vertrouwen op de duurzaamheid van stoffelijke hulp kunnen koesteren, dit ware nog beter geweest. Maar helaas! gering waren de inkomsten, die den Prins ten deel vielen. Beloften waren gemakkelijker te geven dan baar geld, maar zelfs die beloften waren niet warm. Enkele der armste hervormde gemeenten gaven van hunne geringe middelen nog het meest.
In September was het geheele leger in de provincie Trier bij het klooster Romersdorf gekampeerd. Ook daar voegden zich nog steeds nieuwe officieren bij hem. De keus dier officieren was niet altijd gemakkelijk in zulk een staat van zaken als waarin de Prins verkeerde. Op zulk een oogenblik moeten de leiders vaak nemen, wat ze krijgen kunnen en krijgen ze niet wat ze noodig hebben. Naar ’s Prinsen smaak waren lang niet alle officieren, die hun diensten kwamen aanbieden, evenmin als Washington in den onafhankelijkheidsoorlog van Amerika tevreden was met al zijn kapiteins, die hij toch noodig had. Onder deze minder aangename bondgenooten behoorde zeker ook Lumey, graaf van der Marck, met een bende onafhankelijke troepen. Een zijner voorouders droeg den bijnaam van het wilde zwijn der Ardennen en hij was een dito exemplaar. Hij had gezworen, zich nimmer te laten scheren noch het haar te laten snijden, voor Egmonds dood was gewroken.
Met dit leger, uit zoo verscheiden bestanddeelen saamgesteld en van welks welslagen de geheele zaak scheen af te hangen, trok de Prins eerst naar de buurt van Keulen, met het voornemen Luik voor zich te winnen; maar daar was men te bevreesd voor Alva’s troepen en had men te weinig vertrouwen in ’s Prinsen legermacht; hij gaf dat plan dus op en was spoedig daarop in den omtrek van Maastricht.
Het is niet te verwonderen, dat er allerlei verhalen bestaan omtrent dezen tocht van den Prins. Behalve de gewone brieven schreef Alva’s officieele secretaris o. a. een Rélation de l’expédition du Prince d’Orange dans les Pays-Bas.
De overtocht bij Stockhem over de Maas is vooral een hoogst merkwaardige gebeurtenis uit dien tocht geweest. Deze had op den 7en October plaats; ze wekte de verbazing van Alva op, die aan de overzijde van de Maas gelegerd was. Hij sprak de merkwaardige woorden: “Is dan het leger van den Prins een vlucht wilde ganzen?” Volgens sommigen had de Prins dien wonderlijken overtocht over de Maas daardoor kunnen volbrengen, dat hij een zware massa ruiterij als een dam in de rivier plaatste, waardoor de stroom eenigszins werd gebroken en het voetvolk gelegenheid werd geboden, door de rivier te trekken. Anderen spreken van een brug, waarover de artillerie ging, nadat de ruiterij en voetvolk door de rivier waren getrokken. Doch hoe dan ook volbracht, Oranje trok thans Brabant [177]in tot bij Tongeren en hij hoopte òf Alva tot een slag te bewegen òf in de Brabantsche steden achter zijn rug oproer te kunnen verwekken. Maar in die plannen werd hij door de houding van den Hertog geheel teleurgesteld.
’s Prinsen leger trekt over de Maas bij Stockhem.—October 1568. (Bladz. 176.)
Alva’s talent als krijgsaanvoerder lag vooral in zijn bekwaamheid, een gelegenheid, hoe die ook was, aan te grijpen. Door zoogenaamde militaire regels werd hij nooit in de war gebracht. Hij was een aanhanger van de militaire politiek van Fabius Cunctator, den geweldigen bestrijder van Hannibal. In Juli was een slag een besliste noodzakelijkheid geweest. De Geuzen hadden een overwinning behaald, die een grooten indruk op het volk maakte. Zoo die beweging niet met krachtige hand werd gestuit, zou het volk niet meer in toom zijn te houden. Thans was echter de toestand geheel anders. In Alva’s handen was de overwinning. Het was October en de vraag naar winterkwartieren voor een leger, dat tot geen bepaald grondgebied behoorde en dat niet door de schatkist werd ondersteund, werd van ernstig gewicht. Kon de Hertog zijn vijanden slechts ophouden, totdat het weer hen noodzaakte, een schuilplaats te zoeken dan zouden ze gedwongen worden zich te verstrooien en ook de Prins zou dan weer alleen zijn.
Aan den anderen kant was een veldslag voor de patriotten van groote beteekenis. Eene overwinning zou de schande van Jemmingen uitwisschen en den zuinigen Nederlandschen kooplieden den moed geven om hun guldens aan de kans van een laatste succes te wagen. Daarom trachtte de Prins den Hertog tot een slag te dwingen. Doch tevergeefs! Een geheele maand hield de Hertog de verbitterde rebellen op de pijnbank. De Prins was verplicht in dien tijd 20 maal van kamp te veranderen en elken keer verscheen de Hertog weer aan zijn zijde, zoodat ze dikwijls binnen elkanders schot waren.
Alva zorgde, dat overal de zeilen en de steenen der molens werden weggenomen en er dus geen middel bestond om het koren te malen. Hij verbood niet alleen den boeren eenig proviand in de kampen der rebellen te brengen, maar verwoestte zelfs alle huizen en dorpen, die mogelijkerwijze den patriotten tot schuilplaats konden verstrekken. De soldaten werden ten uiterste verbitterd en ontevreden. Het voetvolk miste schoenen; allen leden honger en kou. Geen lichtstraal van hoop aanschouwden ze; was het wonder, dat zij tot muiterij oversloegen? Eens, terwijl Oranje bezig was een oproer te dempen, werd zijn zwaard van zijn zijde weggeschoten. Zijn drie broeders, Lodewijk, Jan en Hendrik, allen stonden hem van harte ter zijde en waren aan hetzelfde gevaar van vriend en vijand blootgesteld.
Ondertusschen was Alva als een dwaallicht van Tongeren naar St. Truyen en van daar naar Jokoigne gegaan. Gaarne had hij den vijand door een moerasstreek geleid en hem alzoo een valstrik gespannen, maar het terrein was goed en Oranje kende het door en door; steeds verder drong hij Alva’s jurisdictie binnen.
De Hugenoten waren in dien tijd onder Genlis de Maas bij Charlemont overgetrokken. Op den 21en of 22en October vereenigde deze Fransche edelman aan het hoofd van 4 à 5000 voetknechten zich met de troepen van den Prins. Bij het riviertje de Geete had Alva den laatsten op 20 October den overtocht betwist. Hoogstraten, die met 3000 man de achterhoede vormde, werd jammerlijk geslagen [178]en ontving zelf eene wonde, waaraan hij kort daarop overleed. Ook De Hames en andere edelen vonden daar hun graf.
Twee dagen daarna vereenigden zich de Hugenoten met den Prins, doch niets was daardoor gewonnen, want ook dit was een bandelooze troep, een woeste bende, die de heilige kerksieraden op hun weg geroofd, ten spot op de hoeden droeg. Hun aankomst berokkende meer schade dan voordeel. De Franschen brachten niets dan nieuwe behoeften mede. “Waar er vroeger één van honger en gebrek omkwam, daar stierven er thans twee.”
Slechts op een paar mijlen afstands was Oranje van Brussel, maar geen enkele plaats opende voor hem hare poorten. Zijn leger was geheel en al uitgeput en een week lang dwaalde het rond over het veld, binnen de kleine uitgestrektheid, die de vijand hun openliet. De Prins zag geen ander redmiddel dan in een terugtocht. Bij den reeds naderenden winter verlangden zijn Duitsche benden naar huis. Terug over de Maas bij Luik scheen de eenige overgebleven weg. Doch evenmin als de prins-bisschop van Luik in October, trots alle pogingen van ’s Prinsen vrienden, Oranje had gesteund, wilde hij hem thans helpen. De toegang tot de stad werd hem geweigerd.
De poging om Luik in te nemen geschiedde eigenlijk met het doel, dáár de winterkwartieren op te slaan en tegen de vervolging van Alva verschanst te zijn. Oranje’s belofte aan de muitende ruiters, dat zij zich, zoodra hij in de stad was met plundering van kerken en van ’t paleis konden schadeloos stellen, wordt terecht veroordeeld en “zijn brieven aan den bisschop en het kapittel geschreven, waren rauwe weerklanken van de ontstemdheid zijner ziel.”
Van een ernstig beleg van Luik kon met het achtervolgend leger van Alva geen sprake zijn. Oranje wist zeer goed, dat zulk een stad als zij haar verdediging voortzette, niet dan door een langdurig en moeitevol beleg kon worden gedwongen. Na drie dagen vechten trokken de troepen van den Prins af. Het eenige dat thans noodzakelijk scheen, was: zooveel mogelijk manschappen bijeen te houden als een kern voor de krijgsverrichtingen der aanstaande lente. Hij besloot zich op Fransch grondgebied terug te trekken en de Hugenoten daar hulp te verschaffen. De Duitschers wilden echter niet de Fransche grenzen over. Met een deel van zijn leger nam Oranje toen zijn weg door Namen en Henegouwen; aan kerkroof, plundering en brandstichting bezondigden zich ook op dezen tocht weer de woeste Hugenoten. Doch met snelle marschen ging het voort—want Alva’s troepen volgden het leger van den Prins op de hielen. Op den 12en November had er tusschen de voorhoede van Alva en de achterhoede van den Prins een bloedige schermutseling plaats te Quesnoy, waarbij vooral Alva’s troepen groot verlies leden. “Het was de schitterendste daad van den veldtocht en bij het verlaten van het land een vermaning, wat deze dapperen zouden vermogen als zij te eeniger tijd onder gelukkiger gesternte, terugkeerden.” Volgens Alva werd die overwinning bloedig bij Kamerijk gewroken, kort voor den dag, 17 November, dat het leger van den Prins de Fransche grenzen overtrok.
En toen was hij op bekenden grond. Daar had hij tien jaar geleden de [179]Fransche grens ten behoeve van zijn ouden en nieuwen meester geruimen tijd bewaakt. En thans bevond hij zich in diezelfde streken in gewapenden, maar hopeloozen toestand tegen dien vorst, wiens regeering zoo uitstekend was begonnen en die onlangs den dappersten aanvoerder van dien krijg, wien hij zijn schitterendste overwinning te danken had, met den dood eens misdadigers had betaald.
Treurig, diep treurig zag het er met zijn leger uit. Een brief van Jan van Nassau, die steeds de krijgsmacht zijns broeders had vergezeld en er mede in Frankrijk kwam, is een sprekend getuige van de innerlijke ellende, waaraan het leger ten prooi was. Oranje voerde het leger naar Picardië, ten einde het te vereenigen met de benden, die Condé tegen den koning te velde had gebracht.
De koninklijke Fransche troepen onder maarschalk de Cossé hielden het oog op ’s Prinsen leger en volgden dezelfde tactiek daartegenover als Alva gedaan had. De Cossé echter was te zwak om veel nadeel te berokkenen. Hij stelde zich tevreden met formeel tegen de gewapende verschijning van den Prins op Fransch grondgebied te protesteeren. Nog bleef de Prins moed houden bij het denkbeeld, dat hij zich met Condé kon vereenigen; te meer omdat deze aan Oranje’s ruiters dubbele betaling beloofde. Er heerschte echter weerzin tegen de voortzetting van den krijg. De Prins trachtte nog door een pakkende rede den Duitschers den gezamenlijke dienst met de Hugenoten aan te prijzen, maar de meesten, den krijg moede, verlangden naar huis. Driftig antwoordde daarop Oranje, dat ze hem dan den weg naar Duitschland maar moesten wijzen, hij wist er geen.
Die weg werd hun echter door de Fransche regeering gebaand. Want in naam van Karel IX gaf maarschalk Gaspar de Schomberg te kennen, dat zij vrijen doortocht door Frankrijk konden verkrijgen, maar dat de koning het zeer vreemd vond, dat de Prins met zulk een groot en machtig leger op zijn grondgebied was gekomen. Oranje antwoordde daarop, dat hij geen kwade bedoelingen had, maar alleen aan Z. Majesteit een goeden dienst wilde bewijzen. Die dienst bestond daarin, dat hij zijn koninklijke onderdanen wilde helpen tegen pauselijke onderdrukking.
Die brief is ook daarom merkwaardig, omdat niet alleen het laatste spoor van gehechtheid aan “notre vraie et ancienne religion” er uit is verwijderd, maar ook omdat de Prins daarin van volledige tolerantie tegenover alle Christenen getuigt. Eerlijke overtuigingen moesten zich overal vrij kunnen uiten en daarom meende hij Karel een goeden dienst te bewijzen, door zijn onderdanen te helpen tegen geestelijke onderdrukking. Doch het hooge standpunt, waarop de Prins zich daarin plaatste, baatte hem niet veel. Hij had gehoopt, zich bij Condé en de zijnen aan te sluiten en het gevolg van de komst van den maarschalk van Schomberg was, dat velen zijner ruiters de zijde der Geuzen verlieten, dat anderen zich lieten overhalen, om in het leger des konings over te gaan, terwijl nog anderen te hardnekkiger op hun betaling aandrongen. Er schoot den Prins niets anders over dan den uitweg door Frankrijk, hem aangeboden, aan te nemen; hij voerde zijn leger door Champagne en Lotharingen naar Straatsburg, waar hij het ontbond. Dit zelfs kon hij niet bereiken, zonder zijne muitende soldaten gedeeltelijk met het geld, van zijn tafelzilver gemaakt, te voldoen, gedeeltelijk zich persoonlijk te [180]hunner beschikking te stellen, als hij zonder voldoende sommen van zijn veldtocht in Frankrijk terugkeerde. Die veldtocht werd in het voorjaar van 1569 ondernomen en herstelde zijn goeden naam als krijgsoverste.
Door den bevrijdingstocht van 1568 had hij dien naam niet omhoog gehouden. “De tocht over de Maas was wel een der eerste, maar geenszins een der luisterrijkste pogingen ter herwinning der verloren rechten en zij levert een duistere bladzijde in onze geschiedenis. De kansen schenen gekeerd, de rollen gewisseld: de beradenheid en gematigdheid bleven aan de zijde van Alva; de misrekening en radeloosheid aan die van den Prins; dapperheid en tucht zegevierden ditmaal met de Spanjaarden over de teugelloosheid en den moedwil der bevrijders. Hoe aanzienlijk ook de macht was, door den Prins te velde gebracht; hoe ze ook de geringschatting zijner vijanden beschaamde.... toch was het later zichtbaar, dat de toegevloeide hulpmiddelen, nauwelijks genoeg een krijg te beginnen, te kort schoten om dien voort te zetten. Hieruit bleek dat Oranje’s macht verre beneden de maat zijner groote ontwerpen was.”
Het was inderdaad een bedroevende tocht geweest. Mocht, kon hij rekenen op het openen van de poorten der Brabantsche steden? Hij heeft het gedaan en was zeer terneergeslagen over die teleurstelling. Maar ook die tegenslag had een schakel moeten zijn van de keten zijner overleggingen. Hij had de krijgskunst van Alva moeten kennen, die hij thans bij ervaring leerde en die, wel verre van zich met hem te willen meten in het open veld, hem met het oog op den aanstaanden winter en het aanstaand gebrek, niets deed dan afmatten. De vreeselijkste maatregelen nam hij tevens tegen allen onderstand van burgers en boeren, waarop de Prins had gerekend.
De tocht van 1568 was mislukt, maar met instemming herhalen wij, wat Bakhuizen van den Brink aan het slot van zijn studie over dit tijdstip schrijft: “Voor de glorie van Alva week de zaak der vrijheid in een duistere schaduw terug. Die schaduw breidde zich over haar hoofd, over Willem van Oranje uit. Wij stelden hem voor, zooals wij hem vonden: door misrekening bedrogen, door het ongeluk vervolgd, door zijn noodlot medegesleept, ongeduldig, neerslachtig, wrevelig. En toch is op het jaar 1568 het jaar 1572 gevolgd. Wat verbond beide tijdpunten? Het genie van den man zijner eeuw; het genie, dat geen nevel van ongeluk of zwakheid zóó kon omhullen, of het koesterde nog den goeden moed in het hart zijner aanhangers.”
Donkere dagen zouden nog volgen, maar het licht in Oranje’s gemoed nooit gebluscht, zou het licht ook weder ontsteken in ons arm vaderland. [181]
1 “Nu of nooit, herwinnen of sterven.”
Onder hen, die den Prins op zijn tocht in het jaar 1568 vergezeld hadden, behoorden vele zeer besliste Calvinisten. Katholieken waren niet uitgesloten, zooals het voorbeeld van Hoogstraten bewijst, maar de bondgenooten van den Prins waren vooral de vurige hervormers. Daar hij den oorlog tegen Alva bovenal tot een heiligen krijg wilde verheffen, waren vooral de hervormde predikers hem welkom; zijn veldprediker, Adriaan Savary, schreef zijn “hartgrondige begeerte van den edelen, lankmoedigen, hooggeboren Prins van Oranje,” waarin de geloofsgenooten tot een plechtige voorbede werden opgewekt om den wonderdadigen arm Gods over den krijg in te roepen. Al was Oranje nog niet bepaald overgegaan tot het Calvinisme, toch wenschte hij, dat men in hem reeds den held van het hervormde geloof aanschouwde. Zijn voornaamste volgelingen, als Culemborg, Leefdael, van der Noot en Sonoy hadden reeds openlijk den ouden godsdienst vaarwel gezegd en blaakten van ijver voor het nieuwe geloof.
Tot dezen behoorde in de eerste plaats Filips Marnix van St. Aldegonde, de edele broeder van den te Austruweel gesneuvelden Toulouse. Reeds had deze een eerste rol in het Verbond der Edelen vervuld en behoorde hij in Antwerpen tot die Calvinisten, die van ter zijde uit geloofsijver den beeldenstorm in de hand werkten. Daardoor stond hij zelfs in de moeilijke dagen die Antwerpen in Maart 1567 doorleefde, niet aan de zijde van den Prins, doch had zich onmiddellijk in 1568 onder zijne vanen geschaard, toen hij met een leger voor gewetensvrijheid de Nederlanden betrad. Als dichter en schrijver is hij bovenal bekend en naar alle waarschijnlijkheid was het tijdens de donkere dagen, na den treurigen afloop van den eersten bevrijdingstocht zijn dichttalent, dat het aanzijn gaf aan ons “Wilhelmus van Nassouwe.” Op de wijs van een bekend Fransch lied geeft het uitnemend de stemming weer, waarin de Prins en zijn vrienden toen verkeerden. Het luidt in zijn geheel aldus: [182]
Wilhelmus van Nassouwe
Ben ik, van Duitschen bloed;
Den vaderland getrouwe
Blijf ik tot in den dood.
Een prince van Orangiën
Ben ik vrij onverveerd;
Den koning van Hispangiën
Heb ik altijd geëerd.
In Godes vrees te leven
Heb ik altijd betracht;
Daarom ben ik verdreven,
Om land, om luid’ gebracht:
Maar God zal mij regeeren
Als een goed instrument,
Dat ik zal wederkeeren
In mijnen regiment.
Lijdt u mijn onderzaten,
Die oprecht zijt van aard:
God zal u niet verlaten,
Al zijt gij nu bezwaard;
Die vroom begeert te leven,
Bidt God nacht ende dag,
Dat Hij mij kracht wil geven,
Dat ik u helpen mag.
Lijf en goed al te zamen
Heb ik u niet verschoond;
Mijn broeders, hoog van namen,
Hebben ’t u ook vertoond;
Graaf Adolf is gebleven
In Friesland in den slag:
Zijn ziel in ’t eeuwig leven
Verwacht den jongsten dag.
Edel- en hooggeboren,
Van Keizerlijken stam,
Een Vorst des Rijks verkoren,
Als een vroom Christen-man
Voor Godes Woord geprezen
Heb ik vrij onversaagd,
Als een held zonder vreezen,
Mijn edel bloed gewaagd.
Mijn schild ende betrouwen
Zijt Gij, o God, mijn Heer!
Op U zoo wil ik bouwen.
Verlaat mij nimmermeer!
Dat ik toch vroom mag blijven,
Uw dienaar t’ aller stond,
De tirannie verdrijven,
Die mij mijn hert doorwondt.
Van al, die mij bezwaren
En mijn vervolgers zijn,
Mijn God! wil toch bewaren
Den trouwen dienaar dijn;
Dat zij mij niet verrassen
In haren boozen moed,
Haar handen niet en wasschen
In mijn onschuldig bloed.
Als David moeste vluchten
Voor Saul den tiran,
Zoo heb ik moeten zuchten
Met menig edelman;
Maar God heeft hem verheven,
Verlost uit aller nood,
Een koninkrijk gegeven
In Israël, zeer groot.
Na ’t zuur zal ik ontvangen
Van God, mijn Heer, dat zoet,
Daarnaar zoo doet verlangen
Mijn vorstelijk gemoed;
Dat is, dat ik mag sterven
Met eere in het veld,
Een eeuwig rijk verwerven,
Als een getrouwe held.
Niets doet mij meer erbarmen
In mijnen wederspoed,
Dan dat men ziet verarmen
Des konings Landen goed.
Dat u de Spanjaards krenken,
O edel Neerland zoet!
Als ik daaraan gedenke,
Mijn edel hert dat bloedt.
Als een prins, opgezeten
Met mijnes heires kracht,
Van den tiran vermeten
Heb ik den slag verwacht,
Die, bij Maastricht begraven,
Bevreesde mijn geweld.
Mijn ruiters zag men draven
Zeer moedig door het veld.
Soo het de wil des Heeren
Op dien tijd was geweest,
Had ik geern willen keeren
Van u dit zwaar tempeest;
Maar de Heer van hier boven,
Die alle ding regeert,
Die men altijd moet loven,
En heeft het niet begeerd.
Seer christelijk was gedreven.
Mijn prinselijk gemoed;
Standvastig is gebleven
Mijn hert in tegenspoed;
Den Heer heb ik gebeden
Van mijnes herten grond,
Dat Hij mijn zaak wil reden,
Mijn onschuld doen oorkond.
Oorlof! mijne arme schapen,
Die zijt in grooten nood;
Uw herder zal niet slapen,
Al zijt gij nu verstrooid.
Tot God wilt u begeven,
Zijn heilzaam woord neemt aan,
Als vrome Christen leven,
’t Zal hier haast zijn gedaan.
Voor God wil ik belijden,
En Zijner grooter macht,
Dat ik tot geenen tijden
Den koning heb veracht,
Dan dat ik God den Heere,
Der hoogster Majesteit,
Heb moeten obediëeren
In der gerechtigheid.
Terecht is van dien zang gezegd, dat die uit de ziel des volks is gegrepen en ook oogenblikkelijk daartoe weer zijn terugweg vond; dat die “het Souterlied van Nederland, de nationale psalm der vaderen” is geworden. Van 1568 ruischt en bruist het met vollen toongalm door onze geheele geschiedenis, het is er als de muzikale adem van. In alle wereldoorden, waar de Prinsevlag Neêrlands kleuren toont, klinkt ook het Prinselied onder de meest wisselende toestanden.... Als elegie1 van het lijdend, als krijgszang van het strijdend, als dithyrambe2 van het triomfeerend Nederland is het “Wilhelmus van Nassouwe” een historisch volkslied, zooals geen enkele andere natie er een bezit.” Nu het in onze dagen in de oude toonzetting wordt ten gehoore gebracht, is het als het ware bij vernieuwing een stuk volksleven geworden.
Brengt men zich daarbij te binnen, hoe dat lied tallooze malen neerslachtigheid heeft opgeheven tot vertrouwen, verslagenheid heeft getroost en bemoedigd, hoe het heeft geprikkeld en aangevuurd tot den felsten kamp; hoe het de machtige wapenkreet is geweest in de 16e eeuw tegen Spanje, in de 17e tegen Lodewijk XIV, in den aanvang onzer eeuw tegen Napoleons onderdrukking, dan kunnen we den dichter, uit wiens aderen het vloeide en den held, wien het een eerzuil stichtte, niet dankbaar genoeg herdenken.
Voor dien held en de zijnen werd het in de donkere dagen, die nog volgden, voor het licht aan de kim verrees, een der krachtigste prikkels om te volharden [184]en trots allen tegenspoed, alle tegenkanting, alle teleurstelling te vertrouwen op de toekomst, te vertrouwen op Hem, die daarin wordt genoemd:
Mijn schild en mijn betrouwen,
Zijt gij, o God mijn Heer.
Met hoeveel opgewektheid en hoop was de tocht van 1568 door Oranje aangevangen, al was hij aanstonds door de nederlaag van de Villers te Daelhem, van de Hugenoten in het Zuiden, van Lodewijk bij Jemmingen, in zijn schoon en veelomvattend plan gestuit.
De overwinning bij Heiligerlee, de betrekkelijke grootheid van zijn eigen leger en de vaste hoop, dat de poorten der steden zich van zelf voor hem zouden openen, hadden hem weder moed gegeven. En thans was die veldtocht geheel vruchteloos gebleken en de geheele onderneming van den Prins was mislukt. Wat bleef er over, dan te wanhopen aan de toekomst en de Nederlanden slechts over te geven aan de willekeur en tirannie van een Alva, die daarmede nu scheen te kunnen doen, wat zijn hart begeerde? De ontbinding van zijn huurleger te Straatsburg scheen het eind te zijn van Oranje’s Nederlandsche roeping. Wat kon hij thans beter doen dan onder den eeuwenouden lindeboom van Dillenburgs kasteel, die nog steeds zijn kruin verheft, te gaan droomen over het verloren verleden, te gaan peinzen over het “transeat gloria mundi?” Zoo scheen het den oppervlakkigen tijdgenoot. Languet, de beroemde diplomaat en publicist dier dagen, de groote vriend der Hervorming, de redder van vele slachtoffers van den Bartholomeusnacht, verkeerde zoo onder den indruk van ’s Prinsen jammerlijken staat op het eind van 1568, dat hij schreef: “De Prins is een dood man. Niet alleen dat zijn soldaten deserteeren, maar ze bedreigen hem zelfs te wurgen en Nassau te verwoesten.” En Alva schreef hetzelfde aan Filips: “De Prins kan beschouwd worden als een dood man. Hij is thans zonder eenigen invloed of crediet.”
Inderdaad laat het zich volmaakt begrijpen, hoe beide partijen dien indruk van het oogenblik ontvingen. Reeds zijn terugtrekken over de Fransche grenzen, m. a. w. zijn vlucht voor Alva, was een diepe vernedering. Catharina de Medicis, waarschijnlijk onder den invloed der gewone Fransche politiek dier dagen, die steeds wankelde in haar houding tegenover het hervormd geloof en tegenover Spanje, ondersteunde nog eenige weken met geheime hulp het leger van den Prins. Toen die houding niet langer kon worden volgehouden en Alva verontwaardigd daarover sprak, werd het feit met de gewone dubbelzinnigheid der koningin eenvoudig geheel ontkend. Er ging zelfs een gerucht, dat een Hugenoot, die Schomberg vergezelde, een gelegenheid vond, om in het geheim tot den Prins te zeggen: “Luister niet naar Schomberg. De koning is niet gereed om U te bestrijden. Gij kunt uw eigen voorwaarden stellen.”
Het schijnt dan ook, dat de Prins nog minder om dadelijk verzet van de Fransche regeering, dan wel om den onwil zijner soldaten het Fransche grondgebied verliet en te Straatsburg zijn leger ontbond. Was het wonder, dat hij toen voor een dood man werd gehouden, dat men meende, dat het voor goed gedaan was met al zijn plannen om Spanje te bestrijden en de Nederlanden te bevrijden?
Er kwam nog meer bij, dat dien indruk versterkte. In het laatst van het jaar [185]1568 scheen het werkelijk een poos, alsof keizer Maximiliaan ten gunste van de Nederlanden zou tusschenbeide komen. De Duitsche keurvorsten hadden namelijk 28 September van dat jaar den keizer een memorie aangeboden, waarin zij Alva’s wreedheden tegenover alle hoog- en laaggeboren Nederlanders beschreven. De keurvorsten beweerden dat de Nederlanden, als afzonderlijke kreits nog immer aan het Duitsche Rijk verbonden, recht hadden op de voorrechten van den godsdienstvrede van Augsburg. Maximiliaan werd daarom verzocht niet toe te staan, dat de koning van Spanje langer door middel van de inquisitie en de edicten van het concilie van Trente, die voorrechten der Nederlanders gewelddadig schond. En inderdaad! die aandrang van de keurvorsten hielp. Maximiliaan zond zijn eigen broeder, den aartshertog Karel, naar Spanje, om aan Filips te zeggen, dat hij aan den aandrang der publieke meening geen weerstand bieden mocht. Op den 21en October reeds was de brief met instructiën van den aartshertog gereed en op den 10en December kwam deze in Madrid aan.
Toen Filips de boodschap van den aartshertog ontving, drukte hij de grootste bevreemding uit, dat iemand het durfde wagen, hem te beoordeelen in zijn zachtmoedig bestuur van zijn eigen rijk. Natuurlijk had hij in de zaak van den godsdienst alles gedaan, om het belang der kerk te bevorderen, gelijk de plicht was van elken geloovigen zoon, maar verandering in de regeering der gewesten had hij niet gemaakt, enz.
Hij zond twee brieven aan zijn neef den keizer, een openbaren en een bijzonderen brief, beide met de bedoeling hem te doen weten, dat de koning met zijn eigen land kon doen, wat hem behaagde en dat zijn neef het best zou doen, zich met zijn eigen zaken te bemoeien. Op den 23en Januari, drie dagen na de ontvangst van die documenten, beantwoordde de aartshertog den openbaren brief op een stoutmoedigen, onafhankelijken toon, en verdedigde hij de zaak der Nederlanden en van den Prins van Oranje, terwijl hij verklaarde, dat de keizer vrije Vlaamsche en Hollandsche burgers niet kon noch wilde behandeld zien als de inwoners van Sicilië en Spanje. Hij bedreigde zelfs den koning, dat een groot aantal Duitsche vorsten en niet alleen Protestantsche, den Prins zouden steunen. Inderdaad, dit klonk zeer goed in de ooren van Europa; ongelukkig echter dat tegelijkertijd een andere onderhandeling tusschen Spanje en Oostenrijk die hooge keizerlijke gevoelens geheel in duigen wierp.
In de Spaansche koninklijke familie waren in het laatste jaar twee sterfgevallen voorgekomen. De ongelukkige Don Carlos, de lichamelijk en geestelijk zwakke eenige zoon van Filips II, overleed in Juli 1568. Zijn dood liet den koning zonder mannelijken erfgenaam. En korten tijd daarna stierf ook Elisabeth van Valois en liet haar Spaanschen gemaal voor den derden keer als weduwnaar achter, die daardoor vrij werd, weder een andere vorstelijke dochter te huwen. Die dubbele dood werd de oorzaak, dat Maximiliaan een zachter toon tegenover Filips begon aan te slaan en in zijne aanvankelijk krachtige verdediging van de Nederlanden niet volhardde. Want Maximiliaan had zes dochters en ook Filips thans alleen vrouwelijke erfgenamen, zoodat de kans niet mocht verloopen, dat òf een zijner zonen met een van Filips’ dochters huwde, die dan later den Spaanschen [186]troon kon beklimmen, òf dat Filips zelf vroeg om de hand van een van de dochters des keizers. Dit laatste had werkelijk plaats. Filips deed het voorstel, de aartshertogin Anna te huwen. Dit werd met beide handen aangenomen en de aartshertog Karel, die begonnen was in Madrid zoo krachtig en stout voor de Nederlanden in naam des keizers op te treden, verliet op den 4en Maart 1569 de Spaansche hoofdstad met een geschenk van 100.000 kronen, terwijl alle verdere onderhandelingen over de arme, slecht behandelde Christenen in Filips’ noordelijke gewesten werden gestaakt en de keizer zich voortaan bepaalde tot enkele zwakke onbeteekenende vermaningen. Dus ook de steun van den Duitschen keizer was voor den Prins verloren, op het oogenblik dat zijn veldtocht geheel mislukt was en te Straatsburg zijn leger werd ontbonden. Hadden Alva en Languet dan geen gelijk met te zeggen: “De Prins is een dood man!”
Dood! dat zou Oranje, wiens gemoed steeds meer levend werd en wiens vertrouwen op de toekomst verdubbelde, naarmate zijn ervaringen somberder en zijn dagen donkerder werden, dat zou Oranje anders leeren. Daartoe was echter op dat oogenblik voor alle dingen noodig, dat hij zijn verloren krijgsroem herstelde; daarom besloot hij, zich met 1200 ruiters, die hem getrouw bleven, bij het leger te voegen, dat onder Wolfgang von Zweibrücken het leger der Hugenoten onder Condé zou te hulp komen. Zijne broeders Lodewijk en Hendrik bleven bij hem en verleenden, evenals Oranje, hunne persoonlijke diensten aan de Fransche Protestanten. De hertog van Anjou werd met het opperbevel over het leger van de regeering belast en won op den 10en Maart 1569 den bloedigen slag bij Jarnac, waar Condé den dood vond. Bij dien slag was Oranje met zijn legerafdeeling niet tegenwoordig, daar hij tevergeefs op de komst van Wolfgang gewacht had.
Eerst den 30en Maart kon de Prins zich met het leger van Wolfgang vereenigen en trokken zij gezamenlijk door den Elzas naar de Fransche grenzen in Lotharingen. Nu was het natuurlijk hun plan het leger der Hugenoten, dat na den slag bij Jarnac, zich onder Coligny had hersteld en dat zich aan de Loire bevond, te gemoet te trekken. Daartoe moest het geheele vijandige land worden doorkruist. Die bange tocht werd ondernomen, ook al werden ze onmiddellijk door het Fransche leger gevolgd. De onderneming werd met de grootste stoutheid volvoerd; doch al waren zij bij het stadje la Charité ook bij de Loire gekomen, nog konden ze zich niet met Coligny vereenigen, daar nog steeds de hertog van Anjou tusschen den admiraal en zijne bondgenooten stond. Die vereeniging gelukte pas op den 10en Juni te Saint IJriex, in de nabijheid van Limoges. Een paar dagen later had de slag bij La Roche-Abeille plaats, waar Anjou werd verslagen en in welken slag Lodewijk zoowel als Oranje grooten roem behaalden.
Gedurende den zomer bezocht Oranje in gezelschap van verschillende Hugenootsche hoofden het kasteel van den beroemden Brantôme, den schrijver van verscheidene belangrijke werken, die zijn loopbaan als militair in den dienst der regeering, o.a. tegen de Hugenoten, begonnen was. Deze Brantôme geeft in zijn Grands Capitaines étrangers de volgende beschrijving van dat bezoek. [187]
“Verscheidene Fransche bondgenooten van den hertog von Zweibrücken zoowel als de Prins van Oranje, graaf Lodewijk en hun jongere broeder, kwamen na den dood van dien hertog (deze was nog voor de vereeniging der beide legers overleden) op het kasteel Brantôme, waar ik mij teruggetrokken had wegens een ernstige vierdaagsche koorts, die mij zoo kwaadaardig had vergiftigd, dat ik er in maanden niet van kon bevrijd worden. Zoo zag ik al die edellieden, Franschen en vreemdelingen, in mijn huis. Om strijd bewezen ze mij elke mogelijke eer, zonder eenige schade aan mijn huis toe te brengen. Geen enkel beeldje werd er vernield, geen enkele glasruit gebroken. Ik onthaalde hen uitstekend, daar de koning van Navarre en de admiraal beiden zeer op mij gesteld waren. Aan den laatstgenoemde was ik door zijn vrouw zelfs verwant. In het kort, ik had reden, over hen allen zeer voldaan te zijn.
Daar zag ik de vreemde prinsen en had in een laan van mijn tuin lange gesprekken met den Prins van Oranje. Ik vond hem een gedistingeerd persoon, geheel naar mijn smaak. Uitstekend redeneerde hij over de zaken. Hij vertelde mij, hoe krachteloos zijn leger was; hij weet dit aan zijn armoede en aan de vreemden, die hem geen liefde toedroegen. Maar hij was niet van plan, in het midden van den weg te blijven staan en heel spoedig zou hij den verloren grond terugwinnen. Hij had een zeer aangename manier van omgang en maakte ook uitwendig een goed figuur. Graaf Lodewijk was kleiner. Den Prins vond ik verdrietig gestemd; hij was terneergeslagen door zijn rampspoed. Maar graaf Lodewijk was openhartiger in zijn houding en scheen blijmoediger te zijn. Hij werd voor meer vermetel en meer ondernemend dan de Prins gehouden, maar deze was wijzer, rijper en voorzichtiger.”
In den slag van La Roche-Abeille deelde de Prins het commando met graaf de la Rochefoucauld. Toen volgde de belegering van Poitiers, dat dapper verdedigd werd en ook niet werd ingenomen. Bij die belegering was de Prins ook aanwezig; doch kort nadat het beleg door de Hugenoten was opgegeven, verliet Oranje hen, om naar Duitschland terug te keeren.
Lodewijk en Hendrik bleven bij het leger der Hugenoten en namen deel aan den ongelukkigen veldslag van Montoncour, waar Lodewijk, trots den jammervollen uitslag, vele lauweren behaalde. Terwijl deze Coligny op zijn verdere tochten vergezelde, in het Prinsdom Oranje de orde herstelde en met den admiraal werkzaam was, toen de belangrijke vrede van St. Germain werd gesloten, om daarna uit La Rochelle voor de belangen van den Prins te werken en met hem nieuwe plannen tot bevrijding der Nederlanden te maken, was de Prins zelf diep in het geheim naar Duitschland teruggegaan. Dat vertrek had zelfs zoo in stilte plaats gehad, dat het niet behoeft te bevreemden, dat er allerlei geruchten, het een al dwazer dan het andere, aan werden vastgeknoopt.
De Spaansche gezant te Parijs, Alava, schreef, dat het Hugenootsche leger met verachting van den Prins sprak, toen het hoorde van zijn plotseling vertrek en dat hij beschouwd werd als een man, wiens reputatie verloren was. Ook werd deze vlucht, drie dagen voor den slag van Montoncour, als een daad van gebrek [188]aan moed aangemerkt. Anderen dachten, dat Oranje in het geheim naar Engeland ging om hulp van Elisabeth te vragen en zelfs om een huwelijk voor te bereiden tusschen Hendrik van Navarre en Elisabeth. Nog anderen meenden, dat het doel zijner geheimzinnige reis was, La Rochelle in de handen der Engelschen te spelen, terwijl de koninklijke troepen zich in het Oosten van Frankrijk ophielden.
Het meeste geloof echter verdient de meening, dat de Prins zich haastte naar Duitschland te komen, omdat hij bij vernieuwing eenige kans zag, de Nederlandsche vluchtelingen tot vereenigd handelen te brengen.
Zelfs wordt verteld, dat Oranje als boer verkleed met enkele volgelingen het kamp in Frankrijk verliet en met groot gevaar voor zijn leven den Rijn bereikte, ten einde in Duitschland nieuwe versterkingen te gaan zoeken.
In November bereikte hij Dillenburg, maar hij scheen het onveilig te vinden lang op ééne plaats te blijven en reisde daarom het land op en neer. Omtrent Kerstmis bereikte hij Arnstadt, vanwaar hij aan zijne broeder Jan te Dillenburg schreef. Uit dien brief blijkt, hoe de Prins tot zijn droefheid, in Duitschland reizende, bij vernieuwing van den haat der Lutheranen tegen de Calvinisten had gehoord. De predikanten der eerstgenoemden ontzagen zich niet de Calvinisten in Frankrijk en in de Nederlanden van den kansel voor muiters, rebellen, heiligschenners en beeldstormers te schelden. En daaraan wijt hij het ook, dat zijn arbeid in Duitschland zoo vruchteloos blijft en dat zelfs een Alva nog door lichtingen uit Duitschland (Eric van Brunswijk) wordt versterkt. Weemoedig roept hij uit:
“Terwijl onze tegenstanders werken en wij alles moesten doen, om hunne ondernemingen te vernietigen, slapen wij.... De zaken zijn zoover gekomen, dat, als God niet wonderlijk helpt, de godsdienst gevaar loopt, voor langen tijd uitgeroeid te worden; want niemand zal dien durven steunen, ziende de weekheid en het gebrek aan moed bij hen, die zedelijk verplicht waren, dien te bevorderen en te onderhouden....”
Van welke zijde hulp te wachten zou zijn, was in dien tijd moeilijk te ontdekken; toch ging Oranje voort en vond al zoekende, overal met gevaar voor zijn eigen leven, hier en daar een weinig hulp. Hij was gedwongen zich zoo geheim te houden, dat men meende, dat hij dood was. Toen dit gerucht ter oore van Viglius kwam, zeide deze: “Als het hoofd is weggenomen, dan hebben wij de rebellen niet meer te vreezen.” Wel scheen het op het einde van 1569 alsof de troebelen geheel waren bedaard en Alva vrij naar zijn wil kon handelen maar de Prins rustte niet, doch werkte dag en nacht om aan alle kanten vrienden en te gelegener tijd volk te bekomen.
Behalve het geheim beroep, dat hij in persoon op talloozen deed, zond hij een menigte adressen om hulp overal heen. Brief op brief richtte hij tot de gevluchte edelen en tot de hervormde congregaties in Engeland, in Kleef, Emden, Hamburg, Bremen en elders. Ook met verscheiden invloedrijke personen in de Nederlanden onderhield Oranje geheime briefwisseling, met Sonoy, van Swieten, van Calslagen, Cant en Wesenbeke.
De toenmalige Leidsche pensionaris Mr. Paulus Buys, die in 1572 advocaat van den lande werd en later in menig opzicht de rechterhand van den Prins was, [189]wijdde zich reeds in 1569 met grooten ijver aan de nationale zaak. Hij was het, die op het eind van dat jaar, terugkeerende van de Algemeene Statenvergadering te Brussel, die over den eisen van den 10en penning van Alva beraadslagen moest, diep in het geheim een reis naar Dillenburg waagde en 24 uren vertoefde bij den Prins, wien hij alle inlichtingen omtrent den toestand in de Nederlanden geven kon.
Hoofddoel van de geheime correspondentie, welke van die reis van Buys het gevolg was, werd een opwekking van de Nederlanders, toch te bedenken, dat de welvaart van het vaderland van hen eischte als eerste plicht, gelden bijeen te zamelen. Eene proclamatie van den Prins van 22 April 1570 bevatte o. a. het volgende:
“Wij twijfelen niet, of gijlieden en elk van U gedenkt wel den eed en de verbintenis, die gij schuldig zijt uwen lieven vaderlande en tot onderhouding der rechten, vrijheden, voordeelen en voorspoed van hetzelve, waardoor we ons verzekerd houden, dat gijlieden als vrome, verstandige lieden, wel ter harte neemt ’t gemeen welvaren van het vaderland in ’t algemeen als van elk van U in ’t bijzonder....
“Wij overdenken de verdrukking, de tirannie en de gewelddadigheden, die men tegen eed, geloof en recht en zonder eenige reden of misdaad nu zoolang U heeft aangedaan en aandoende is en met meerdere verdrukking U dagelijks bedreigt. Wij hebben niet kunnen laten ons dikwijls te verwonderen, hoe het mogelijk is, dat gijlieden zoo lang daartoe hebt kunnen stilzwijgen en daartegen U niet hebt getoond....
“In hoop en goed vertrouwen dat gij niet zult verzuimen.... hebben wij u willen aanzeggen, dat wij gewillig zijn en niet zullen ontzien goed en bloed op te zetten voor de welvaart van het land en voor de vrijheid” enz.
In dien toon waren de brieven en de proclamaties van den Prins gesteld. Er werd zelfs een geheel stelsel van geheime correspondentie uitgedacht, om door verdichte namen de regeering op een dwaalspoor te brengen, als de brieven soms werden opgevangen. De steden, die men wilde verrassen, werden met godennamen uit de Romeinsche en Grieksche mythologie aangeduid; de personen met voorletters of pseudoniemen, enz. Om de verzameling van gelden was het allereerst te doen en dan verder om de verrassing van steden.
Hoe konden echter Oranje en de zijnen gegronde hoop koesteren, na de mislukking van den aanval van 1568, op een réveil van het volk? Was toen niet de poging afgestuit op den onwil van de Nederlandsche burgers om zijn poorten voor den Prins te openen? Zagen we niet, dat Alva in het eind van dat jaar als de geduchte overwinnaar werd gevreesd, dat alles voor hem had gebukt?
Het was natuurlijk reactie, die hier de zaak van den Prins heeft geholpen. Alva’s overwinningen hadden hem overmoediger dan ooit gemaakt; hij dacht thans met het Nederlandsche volk te kunnen doen, wat ook zijn hart begeerde. De oprichting van het standbeeld, dat hem als overwinnaar voorstelde, met den voet op den nek van een tweehoofdig monster, adel en volk, was de sprekende profetie, [190]wat men thans van hem had te wachten. Zijne plannen waren zoo veelomvattend, dat niet alleen de Bourgondische Nederlanden, maar ook de aangrenzende gewesten in het Duitsche Rijk onder Spaanschen invloed moesten komen. Al de maatregelen, die dienen moesten om dit groote doel te bereiken, waren van dien aard, dat ze van zelf het in slaap gezonken volk tot nieuw verzet prikkelden.
Alsof er al niet genoeg ellende over het land was gebracht! Het schrikbewind van Alva had haar uitwerking niet gemist en de Raad van Beroerten hield niet op over schuldigen en onschuldigen een vonnis uit te spreken.
Al is het te sterk gekleurd toch wordt die toestand van ons land, reeds eenige maanden na Alva’s komst, treffend weergegeven door de beschrijving van Motley: “Het gansche land werd een knekelhuis; de doodsklok luidde ieder uur in alle dorpen; aan geen enkele familie werd de rouw gespaard over haar dierbaarste betrekkingen, terwijl de overlevenden onverschillig rondzwierven, de schimmen van wat zij vroeger waren, tusschen de puinhoopen van wat eens hun woning was. De energie van het volk scheen binnen weinige maanden na de komst van Alva hopeloos gebroken. Het bloed van de besten en dappersten onder hen had reeds het schavot bevlekt; de mannen, tot wie zij gewoon waren geweest uit te zien om leiding en bescherming, waren dood, gevangen of in ballingschap. Onderwerping had geen nut meer, ontvluchting was onmogelijk en wraakzucht woedde aan elken haard. Dagelijks liepen rouwdragenden langs de straten, want er was bijna geen huis, waar de dood niet gewoed had. De schavotten, de galgen, de brandstapels, in gewone tijden voldoende, leverden nu een volkomen ontoereikend materiaal voor de steeds elkaar opvolgende terechtstellingen. Palen, stokken in iedere straat, deurposten van particuliere huizen, schuttingen op het veld torschten geraamten van menschen, die geworgd, verbrand of onthoofd waren. De boomgaarden op het land droegen aan menigen tak, afzichtelijke vrucht, lichamen van menschen. Zoo werden de Nederlanden vernietigd en ware het niet dat de scherpe dwingelandij nu hare poorten gesloten had, ze zouden ontvolkt zijn geworden. Het gras begon te groeien in de straten van die steden, die nog kort geleden zoo vele werklieden gevoed hadden. In al die groote nijverheids- en handelsplaatsen, waar de polsslag van het leven zoo sterk geklopt had, heerschte nu stilte en middernachtelijke duisternis.”
Onder die nieuwe maatregelen nu, welke Alva nam, was een der voornaamste, de invoering van vaste rechtstreeksche belastingen, een stelsel, dat in Spanje reeds langen tijd bestond onder den naam van alcabala. Van Spaansch standpunt uit was het streven naar zulk een vaste regeling zeer begrijpelijk. Maar de Staten vonden tot heden hunne eenige kracht in de contrôle, die ze om een zeker aantal jaren door de goedkeuring der beden op de regeering konden uitoefenen. De Staten hadden feitelijk de koorden van de beurs in handen. Een vaste regeling zou, bij gemis van elke andere contrôle, totale slavernij van het volk ten gevolge gehad hebben.
Bovendien waren de voorgestelde belastingen zeer drukkend, want bij verkoop van roerende goederen zou 10 % (tiende penning), van onroerend goed 5 % (twintigste penning) betaald worden, terwijl dan nog 1 % (honderdste penning) [191]zou geheven worden van de waarde van alle goederen, zoowel roerende als onroerende. Dat de kooplieden in hun handel ten zeerste bedreigd werden door deze voorstellen laat zich begrijpen.
Geen wonder daarom, dat dit plan een storm in het land verwekte, veel grooter dan al de godsdienstige vervolgingen en onrechtvaardige daden gedurende de laatste twee jaren. En die storm was zoo geweldig, dat zelfs een Alva daarvoor bukken moest. Na eindelooze nieuwe voorstellen van den kant des landvoogds en nieuwe uitvluchten en bezwaren van de vergaderingen der Staten, werd Alva’s voorstel, om in plaats van den tienden en den twintigsten penning een heffing van 2 millioen ’s jaars te doen voor twee jaar, aangenomen, doch de Landvoogd was vast besloten, zoodra mogelijk, op de zaak terug te komen en de financiën behoorlijker te regelen.
Deze en andere maatregelen, die alleen dienen moesten, om alle privileges der bevolking te ontrooven, deden echter de ontevredenheid van dag tot dag toenemen. Daarbij begon de indruk van de strafoefeningen en de krijgstochten van 1568 allengs te verminderen en het natuurlijk gevolg daarvan was, dat de geheime invloed van Oranje door middel zijner agenten in Holland hoe langer hoe meer van beteekenis werd en dat men reeds weder kon beginnen te denken aan overmeestering of verrassing van steden.
Een zware last bleef echter hevig op den Prins drukken, die hem zeer in zijn plannen belemmerde. Dat waren de schulden, die hij had aangegaan bij de expeditie van 1568. De Nassau’s hadden bijna elke bezitting, alles wat van eenige waarde was, verpand, om de eischen der huursoldaten te bevredigen. Uit de brieven van Oranje aan zijn broeder Jan blijkt duidelijk, in welk een verlegenheid hij zich vaak bevond en tot welk een bezuiniging hij de toevlucht nam. Hij had, gelijk we vroeger zagen, aan de huurtroepen beloofd, dat als hij binnen een bepaalden tijd niet kon betalen, hij zich dan zelf als gijzelaar in hun handen zou stellen.
Op 1 Januari 1570 schrijft hij nu aan zijn broeder Jan en verzoekt hem een zekeren Tieman van Hort naar een vergadering van de onbetaalde troepen te zenden, om dezen aan het verstand te brengen, hoe onzinnig het zou zijn, als hij die belofte vervulde. Indien hij onder den rijksban kwam, of in handen van den keizer, dan was alle hoop verloren, dat hij ooit het verschuldigde kon betalen. Bleef hij vrij, dan bestond altijd de kans, dat de zaken een voordeeligen keer namen. Ook draagt hij zijn broeder in den brief op, een kleinen beker ter waarde van 100 florijnen aan Hartman Wolf, een kapitein van een zijner troepen, die in het huwelijk was getreden, te zenden. Wat de 10.000 florijnen van den hertog van Saksen betrof, de Prins had gedaan wat hij kon, maar had niets gekregen. Dit schreef hij uit Sondershausen en op den 17en Januari richtte hij weder tot denzelfden broeder uit Arnstadt een brief, die ons nog meer in bijzonderheden teekent, in welk een benauwden toestand Oranje was gekomen. Na zijn vruchtelooze onderhandelingen te hebben vermeld, zegt hij:
“Ik ben bevreesd, dat mijne brieven soms door den vijand zullen gelezen worden, want zij zouden er uit kunnen zien, hoe weinig vooruitzicht er voor mij op hulp van de vorsten bestaat. Terzelfdertijd durf ik niet nalaten om Coligny en [192]anderen omtrent den toestand inlichting te geven.... Schwarzburg is teruggekeerd, maar heeft niets bereikt. Hij en George von Holl rieden mij aan, naar U te gaan, maar om verschillende redenen acht ik dit ongeschikt. Ik zou niet geheim genoeg kunnen reizen, om ontdekking te ontgaan en ik heb te weinig paarden, om openlijk te komen.... Alle vrienden van de partij van den koning zijn op middelen bedacht om mij te verschalken en mijne soldaten zouden mij ter zake van het geld, dat ik hun nog schuldig ben, wel kwade parten kunnen spelen. Daarbij is Dillenburg een versterkte plaats en daarom kan men licht denken, dat, als ik daar heen ging, er dan ook van alle kanten vreemdelingen zouden heenvluchten en dan kon de hertog gemakkelijk iemand zenden, om de plaats te bespieden, of zelfs om mij te vergiftigen. En behalve dat, zouden uwe uitgaven zoozeer door die vreemdelingen vermeerderd worden en als er krijgsvolk in de buurt was, dan konden ze licht een aanval op de plaats doen.... De Landgraaf is het hiermede eens.... Graaf Gunther, Hans Gunther en graaf Albert verzoeken mij bij hen te blijven en bewijzen mij tal van beleefdheden, die ik ten hoogste waardeer....”
De Prins eindigt dien brief met de mededeeling aan zijn broeder, dat hij den raad, om nog eenigen tijd te blijven waar hij was, zou opvolgen, tenzij zijn vrouw in Dillenburg kwam, in welk geval hij zoo geheim mogelijk een reis daarheen wilde doen, om dan met zijn broeder Jan en zijn moeder een besluit te nemen, wat er verder moest gedaan worden.
Op den 20en Januari schreef de Prins weder aan Jan, om hem te danken voor zijn mededeeling, maar vooral om hem in te prenten, te Dillenburg op zijn hoede te zijn. Hij gaf hem allerlei raadgevingen ten opzichte van de versterking der plaats. O. a. schreef hij:
“Het komt mij voor, dat uwe buren u moesten helpen, want ook in hun belang is het, dat Dillenburg goed versterkt is. Zou het niet zeer van pas zijn, dat gij aan de landgraven Lodewijk en Willem en aan andere graven in de buurt schreef, om ten minste zeker te zijn, hoeveel gewapende mannen zij u in geval van nood zouden kunnen leveren. Ook was het te wenschen, dat gij uw geschut terug hadt, dat thans hertog Casimir van u heeft en dat het weer in Dillenburg werd geplaatst. Ook moeten er menschen aan het werk gesteld worden om salpeter te zoeken; ik twijfel niet, of er is in uw gronden een voldoende hoeveelheid te vinden om uw huis van kruit te voorzien....”
De rest van dezen brief is gewijd aan kleine bijzonderheden, die bewijzen, hoe de Prins zich genoodzaakt zag, zich met de minste zaken (b.v. zijn kousen) te bemoeien. Ook vermeldt hij nog aan zijn broeder, dat Gunther naar Dresden is vertrokken, om den keurvorst te zien voor zijn reis naar den keizer. “Ik droeg hem op, bij den keizer van de zaak der arme Christenen nog eens gewag te maken, maar vrees, dat het vergeefsche moeite zijn zal.”
Niettegenstaande al de bezwaren tegen het vertoeven van den Prins te Dillenburg, vinden we hem toch op den 15en Maart op het kasteel terug en wel in briefwisseling met zijn broeder Jan, die zich toen eenigen tijd in Frankfort ophield. Van daar begon hij toen die belangrijke briefwisseling met Wesenbeke; van daar [193]gaf hij zijne proclamaties en commissiebrieven in het belang der Nederlanden. Tot de laatste behoorde ook de opdracht, die door Oranje aan de Watergeuzen gegeven werd.
De Watergeuzen voor den Briel.—Koppelstok begeeft zich naar de stad.—1 April 1572. (Bladz. 211.)
Reeds in September 1569 had de beruchte Zuid-Nederlandsche edelman Adriaan de Bergues, heer van Dolhain, zulk een commissie van den Prins ontvangen. Hij deed dat krachtens zijn recht als onafhankelijk souverein van het vorstendom Oranje. De Watergeuzen waren niets anders dan piraten, maar het waren voor het grootste deel martelaren van het Spaansche schrikbewind. Dat was dan ook zeker de eerste reden, waarom de Prins zich met hen in betrekking stelde—een tweede, niet minder van belang was, dat Oranje hoopte door een deel van hun buit in zijn geldnood te kunnen voorzien. Door zijne onbetwistbare verhouding tot hen heeft de Prins van de zijde zijner vijanden, van zijne dagen af tot heden, den grootsten smaad ondervonden.
Omdat de Watergeuzen eene van hem afkomstige aanstelling bij zich droegen en de Prins den band vormde, die eenheid gaf aan hun vrijbuiten, is hij aansprakelijk gesteld voor al de bandeloosheden en gruwelen door dien wilden hoop bedreven. Toch is dit hoogst onbillijk. De Prins liet niet na, in zijn commissiebrieven de hoofdleiders en de matrozen aan te sporen tot het inachtnemen van orde en goede manieren. “Ils ayent surtout à user de toute la discrétion et pourvoyance que leur sera possible.” Was de Prins er dan verantwoordelijk voor, dat dergelijke raadgevingen niet hielpen? Hij kon niet anders doen dan hij deed. De mannen, die het vertrouwen onwaardig bleken, afzetten en nieuwe commissiebrieven aan anderen geven. Aldus handelde hij ook.
De beruchte Dolhain, die het talent geheel miste, zich te doen eerbiedigen door zijn roofzieke schepelingen en die, in Dillenburg ter verantwoording geroepen, den Prins niets ter hand stelde dan alleen een onbetaalde rekening, werd vervangen door den Heer de Lumbres, ook een Zuid-Nederlandsch edelman, een man van meer geestkracht. En toch gelukte het ook dezen niet, met zijn onderbevelhebbers Lancelot van Brederode en Guillaume de Lumey, uit het huis van La Marck, orde en tucht te handhaven onder de verwilderde zeeroovers.
In ’s Prinsen kas vloeide na de benoeming van Lumbres wel iets meer, maar toch nog zeer weinig. De afzetting van Dolhain en de aanstelling van zijn opvolger was mede het gevolg van eene briefwisseling van den Prins met den Kardinaal de Châtillon, broeder van Coligny, die hem den raad gaf, zijn commissiebrieven terug te nemen, daar de handelingen der Watergeuzen zijn zaak in discrediet brachten.
Van toen af werd bepaald, dat op elk schip een evangelie-dienaar aanwezig zou zijn, geen vreemdeling mocht scheepscommandant worden; misdadigers moesten niet meer op de rol worden gezet, terwijl alle muiterij en wangedrag streng zou worden gestraft.
Deze verscherpte orders waren ook meestal een doode letter en de Watergeuzen bleven als vroeger de schrik van de kust.
Het bleven dus in 1570 donkere dagen voor het land en voor den man, die in Dillenburg onophoudelijk bezig was, om op maatregelen tot redding bedacht [194]te zijn. Ook van Spanje’s zijde werd de toestand voor de Nederlanden niet gunstiger. Wel hoopte men in dat jaar, dat een nieuwe opstand van de Mooren eenige afleiding zou geven en misschien de oorzaak zou worden, dat de Spaansche troepen het land zouden verlaten. Maar de jongere broeder van Filips, Don Juan, toonde zich krachtig genoeg, met de Spaansche macht alleen den opstand te bedwingen. Alva werd niet op het tooneel geroepen; zijn soldaten bleven in de Nederlanden, die buitendien geld naar Spanje moesten zenden. Ook aan een andere hoop, waarmee men zich in 1570 korten tijd vleide, werd de bodem ingeslagen.
Op den 16en Juli kondigde Alva een pardon af, dat naar hij hoopte, het volk zou bevredigen. Filips had hem er drie gezonden, om naar omstandigheden van een daarvan gebruik te maken. Alva koos de mildste en op genoemden datum werd dat pardon op de groote Plaats te Brussel aan de verzamelde menigte voorgelezen en ook naar andere steden gezonden. De toehoorders echter waren even wijs bij het slot als bij het begin. Wel werden er publieke vermakelijkheden, door Alva bevolen, gevierd, die de uiting der blijdschap over dat pardon moesten zijn, maar de Nederlanders ontwaakten ras tot het besef, dat dit pardon gelijk aan al de andere was, die Filips reeds vroeger had uitgevaardigd, daar aan niemand iets werd gegeven, behalve aan hen, die niet tegen de kerk en tegen den koning hadden gezondigd. En alsof al die teleurstellingen niet wreed genoeg waren, op den eersten November van dat jaar werd Nederland door een vreeselijken watervloed geteisterd, die in alle zeegewesten de grootste verwoestingen aanrichtte, doch vooral in Friesland en Groningen onbeschrijfelijke ellende na zich sleepte. Duizenden verloren het leven en duizenden werden tot den bedelstaf gebracht.
Een groote aanwinst voor den Prins was, dat in den winter van 1570 op 1571 Filips Marnix van St. Aldegonde voor goed in zijn dienst kwam en sedert Oranje’s getrouwe dienaar en medestander is gebleven. Dit feit is daarom te merkwaardiger, omdat die vriendschap den nauwen band heeft gevormd tusschen hem en de Nederlandsche Calvinisten. We herinneren ons, hoe weinig de Calvinisten hem eigenlijk genegen waren, hoe hij zelfs in Antwerpen in 1567 met de Lutherschen en de Katholieken tegenover hen stond. Nog steeds bleef men in Nederland den Prins verdenken van de poging, om de Augsburgsche Confessie aan Nederland op te dringen. Die vrees werd door de thans voor goed gesloten vriendschap met Marnix geheel beschaamd, doch deze had nu ook weder dit nadeelige gevolg, dat de Luthersche vorsten nog minder tot hulp geneigd waren, afkeerig als ze waren van alle Calvinisten. Van alle plannen, die met Wesenbeke en anderen waren besproken of beschreven, kwam in het jaar 1570 niets dan de verrassing van Loevestein door Herman de Ruyter, die door het ontbreken van andere pogingen en door den dood van den aanvoerder op enkel teleurstelling uitliep.
Hoe ook het een en ander den Prins zelf ontmoedigde, den moed verliezen deed Oranje niet. Mochten al de Duitsche vorsten hem hunne hulp weigeren, mochten de beurzen der Nederlanders te veel gesloten blijven, mochten de Watergeuzen door hun gedrag zijn zaak in discrediet brengen, mochten Alva’s geheime zendelingen in Nassau zelf hem met den dood bedreigen, Oranje’s hoop en moed werden daardoor niet uitgebluscht. De man, die eertijds gestaan had in het midden [195]van diplomatieke onderhandelingen, die reeds toen had leeren begrijpen, van welk hoog gewicht voor het nationale leven van één volk de inwerking was van de volken in den omtrek; de man, die reeds in 1559 doorzien had, hoe de draden van het diplomatiek beleid van Engeland, Frankrijk en Spanje door elkander liepen, en die daarbij later door zijn verhouding tot de Hugenoten en tot Coligny geheel op de hoogte was gekomen van de inwendige Fransche politiek; die man begreep, dat de verlossing der Nederlanden ten deele ook van diplomatieke combinatiën afhing. En nu wilde het geluk, dat het hem niet moeilijk kon vallen, op dat oogenblik den draad daarvan, al was hij persoonlijk ver van het tooneel verwijderd, in handen te krijgen.
Zijn broeder Lodewijk was toch in Frankrijk achtergebleven, toen de Prins zelf op het eind van 1569 naar Duitschland was teruggekeerd. Hij was daar na den slag van Moncontour de rechterhand van Coligny gebleven. Al waren in dien slag de Hugenoten verslagen, de Katholieken hoopten tevergeefs, dat de tegenstand hunner vijanden nu voor goed was gebroken. Coligny herstelde zich en stond in Juni 1570, met een klein, maar goed georganiseerd leger in Bourgogne. Karel IX verlangende naar den vrede, sloot op den 8en Augustus van dat jaar den vrede van St. Germain, waarbij vier steden den Hugenoten werden ingeruimd en de Prins zijn vorstendom Oranje terugkreeg.
Ook daarna bleef Lodewijk in Frankrijk, zoowel om als regent van het Prinsdom Oranje daar alles te regelen, maar ook om de diplomatieke taak te vervullen, die de Prins voor de verlossing der Nederlanden op het oog had. Daartoe stelde zich Lodewijk met den Engelschen gezant Walsingham in betrekking en wist dezen te winnen voor het groote plan, om Karel IX over te halen tot een openlijken oorlog met Spanje. De Nederlanden zouden allereerst worden aangevallen en behalve op Engelands hulp zou men dan op de vrienden van den Prins in de Nederlanden kunnen rekenen, om de Spaansche heerschappij aldaar omver te werpen. “Van den zomer van 1570 dagteekent dan ook de later te midden van alle bezwaren en gevaren vastgehouden politiek van den Prins, om Frankrijks koningen—zoo mogelijk met Engeland verbonden—met Spanje in oorlog te brengen, ten einde dan in den strijd tusschen de mogendheden, de Nederlanden te bevrijden.” Wel was Lodewijk de man, die op dit oogenblik in Frankrijk die politiek uitvoerde, maar de Prins was de eigenlijke drijfveer van al zijne bewegingen.
Het gevolg hiervan was, dat in 1571 de plannen tot den gemeenschappelijken aanval op Spanje en de Nederlanden werden uitgewerkt en dat de samenwerking van de Hugenoten en het Fransche koningshuis zou bezegeld worden door een huwelijk tusschen Hendrik van Navarre en Margareta van Valois. Zooals we later zullen zien liep dit uit op een jammerlijke mislukking.
Hier moet nog een woord in het midden gebracht worden over een zaak, die den Prins persoonlijk betrof namelijk over zijn goederen en bezittingen in de Nederlanden. Het was Alva niet onbekend gebleven, dat de Prins, in plaats van dood te zijn, naar alle zijden zijn werkzaamheden uitbreidde, om de bevrijding van het land voor te bereiden. Van dat nieuwe leven opgeschrikt, wilde hij een poging te meer aanwenden, om zijn naam in vergetelheid te brengen. Daartoe [196]trachtte hij den koning van Spanje te bewegen, al de bezittingen van de Nassau’s in de Nederlanden te verkoopen en voor den graaf van Buren, den naar Spanje opgelichten zoon van den Prins, aequivalente goederen in Spanje aan te koopen.
In die dagen stelde Alva ook aan Filips voor, den Prins in den vorm van een stroopop te doen executeeren, zijn wapenschild aan de staart van een paard door het vuilnis te sleepen en dan in stukken te breken, zijn kinderen te ontadelen en ze onbekwaam te verklaren, goederen in des konings rijken te bezitten.
Mogelijk hing het eerste voorstel van Alva wel samen met den hoogen prijs dien de Prins op die goederen en bezittingen zelf toonde te stellen. Was het wonder dat hij zulks deed? Was het wonder, dat er in diezelfde dagen onderhandelingen door den Prins en door Lodewijk met Spanje zijn gevoerd over de teruggave dier bezittingen? Zeer onbillijke verwijten zijn daaromtrent den Prins gedaan. Doch allereerst moet gezegd worden, dat het volkomen ontbreekt aan uitvoerige berichten omtrent die onderhandelingen; hoever de Prins zich geneigd toonde, zich buiten de Nederlanden te houden, indien hij zijn goederen terug ontving, is onbekend. Doch aangenomen, dat er dienaangaande onderhandelingen gevoerd zijn, moeten we dan niet toegeven, dat het toch recht natuurlijk was, dat Oranje ook zich zelf niet vergat?
Waarlijk, wat hij tot op dat oogenblik van den goeden wil der Nederlanders had ondervonden, was tamelijk ontmoedigend. Zou het dan zoo vreemd zijn geweest, dat hij, zoo de Nederlanders niet zich zelf wilden helpen, toch op zijn eigen belangen bedacht was? Was het niet onnatuurlijk, indien hij zich daaromtrent onverschillig betoond had? Doch wij herhalen, al wat hem dienaangaande wordt ten laste gelegd, grondt zich op enkele aanduidingen, op geen bewezen feiten en vloeit daarbij voort uit den haat tegen den zoogenaamden geloofsheld, dien men daardoor in de schatting der menigte wil doen dalen. In elk geval voerden de onderhandelingen tot geen resultaat en bleef de Prins zijn eigen belangen aan die van de Nederlanden paren, bleef hij in de donkere dagen, die hij doorleefde, werkzaam voor de toekomst.
Over die donkere dagen viel nog een andere sluier, dien wij genoodzaakt zijn, hoe droevig ook, in een volgend hoofdstuk op te lichten. [197]
De ernstige verliezen en hinderlijke tegenstand, die Oranje gedurende den zomer van 1568 en in de volgende jaren leed en ondervond, het jammerlijk gebrek aan geld, dat hij noodig had, om zijn plannen ten uitvoer te brengen, waren niet de eenige hardheden, die hij had te dragen. Er was nog een andere kwelling en marteling, die hem overal volgde, waar slechts brieven hem konden bereiken.
Toen hij zijne familie veilig op het kasteel Dillenburg had gehuisvest, had hij mogen verwachten, dat zijn vrouw zich volkomen gelukkig en tevreden met haar schoonzusters in de groote vrouwelijke huishouding aldaar zou gevoeld hebben. Maar zelfs voor de meest onzelfzuchtige vrouw was het verblijf niet gemakkelijk en aangenaam. Alleen een vrouw, die zoo vurig belangstelde in al de plannen van haar echtgenoot, dat elke overweging daaraan ondergeschikt gemaakt werd, zou het met geduld hebben kunnen dragen. Anna van Saksen was zoodanige vrouw niet en ze deed zelfs geen poging, haar ontevredenheid over haar verblijf te Dillenburg en haar vrees voor toekomstige bezwaren te verbergen.
In 1567 was haar wensch, naar de Nederlanden terug te keeren, door de vereenigde weigering van haar echtgenoot en bloedverwanten verijdeld. Gedwongen had zij van haar voorkeur afgezien en Maurits was in het voorouderlijk huis geboren. Gedurende de volgende lente en zomer was Oranje met bezigheden overladen en kwam hij slechts met zeldzame tusschenpoozen in Dillenburg. Het leven binnen de wallen was somber en het nieuws, dat de angstig verwachte boden brachten, ontmoedigend.
Na haar echtgenoot verzocht te hebben, elders heen te mogen gaan, wat hij haar geweigerd had, maakte Anna van zijn afwezigheid gebruik, trachtte in het wild overal geld op te nemen en ging naar Keulen. Van daar schreef ze aan haar oom en verzocht hem haar een vertrouweling te zenden. Tegen het eind van 1568 [198]zond Augustus overeenkomstig haar wensch Volmar von Berlepsch, een kolonel, uit Thüringen. De inhoud van het rapport, dat deze gezant aan den keurvorst zond uit Langensalza, was hoofdzakelijk het volgende:
Anna beklaagde zich tegenover hem bitter over haar harde positie en zeide, dat haar oom naast God haar eenige hoop was. Altijd had zij haar gemaal gewaarschuwd tegen oorlog met Spanje, maar hij was steeds doof voor haar geweest, en nu was hij in het net gevangen, dat over hem door anderen was geweven, in het bijzonder door Lodewijk, dien zij niet kon uitstaan. Haar echtgenoot en al zijn broeders hadden al hun gereed geld verteerd, ze hadden hun zilver en juweelen opgeofferd voor het onderhoud hunner soldaten, die nimmer konden verwachten iets te zullen volbrengen. Bijgevolg was al haar geld denzelfden weg gegaan; ze had er zich niet tegen verzet, maar alles was nutteloos geweest, juist zooals ze voorzien had.
De onbetaalde soldaten eischten nu hun loon, ze dreigden zelfs den Prins met mishandeling of hem als gijzelaar gevangen te nemen, totdat zijn vrienden hem zouden kunnen loskoopen. Oranje had haar in bijna twee jaren slechts 250 kronen gegeven. Kon haar oom hen niet helpen om haar eigendom, dat zij zoo tegen wil en dank had verpand, terug te krijgen? Ze zou blij genoeg zijn, als zij met haar echtgenoot als graaf, of als edele, of als eenvoudig burger kon leven, maar het was werkelijk onverdragelijk niets in de wereld te bezitten, van den wind te moeten leven en zijn eigen handen en voeten op te eten.
Daarom smeekte zij den keurvorst, een bedreigde naasting van haar eigendom te voorkomen. Binnen vijf of zes dagen wachtte zij weder eene bevalling en dat was een andere reden, waarom zij naar Keulen was gegaan. Haar schoonmoeder en al de andere vrouwen in Dillenburg waren zeer onaangenaam tegenover haar; dikwijls kon ze niet eens een glas wijn of bier krijgen en sommige dagen gingen geheel voorbij, zonder dat zij haar in haar vertrekken bezochten. Het zou eenvoudig verschrikkelijk zijn, daar een ziekte van zes weken te doorstaan, dan zou zij gebrek aan alles hebben. En nog was dat niet de werkelijke reden van haar plotselinge reis.
Er was in Dillenburg een epidemische ziekte uitgebroken en in het geheele Westerwald was geen geneesheer te vinden. Hoe kon zij dan daar blijven wonen? Te Keulen waren een honderdvijftig Nederlandsche dames, met wie zij kon praten en zich aangenaam bezig houden, om de verveling van haar kraamdagen te breken. Ze had er voor gezorgd, een geleerden, vromen predikant mee te nemen, die uit de Nederlanden was gebannen en van Spaansche tusschenkomst had zij niets te vreezen. Ze hoopte zoo in Keulen te leven, dat er geen enkel kwaad gerucht van haar in omloop kon komen. Haar toestand was anders moeilijk genoeg, want ze had geen stuiver.
Gerhard Koch, een Antwerpsche koopman die nu in Keulen woonde, had haar een groote som gelds geleend, maar daar de Prins hem ook al 30.000 florijnen schuldig was, zou hij haar niet verder helpen. Haar juweelen en tafelzilver waren reeds in pand. Diep in de schuld zat ze bij haar dienaars voor vleesch, brood en wijn. Graaf Jan had haar geschreven, dat het tafelzilver, waarop ze [199]zeer weinig gekregen hadden, verbeurd was verklaard, daar het niet op den datum was ingelost. Doodarmoedig als ze was, wilde zij niet zonder haar echtgenoot naar Dillenburg terugkeeren; liever wilde ze sterven. Waarom konden ze niet de Nassau-woning te Dietz herstellen?
Berlepsch getuigde, dat inderdaad haar tafel sober was, doch dat er nog 43 personen aan gevoed werden. Hij had haar aangeraden niet stijfhoofdig te zijn, maar den raad van haar echtgenoot op te volgen. Na uit Langensalza aan Augustus geschreven te hebben, ging Berlepsch naar Dillenburg en besprak daar Anna’s zaken met Jan van Nassau, de groote kosten van de huishouding te Keulen, het herstellen van de woning te Dietz enz.
Jan zeide, dat Berlepsch in gebreke was gebleven, bij Augustus en den landgraaf te klagen over Anna’s voortdurende aanmerkingen en gemor. Wat haar levenswijze te Dillenburg aanging, de Dillenburgers waren geen vorsten en als Anna niet kreeg wat zij wenschte, dan moest ze nemen, wat ze kon krijgen. Indien ze zich zelf niet schikken wilde naar hunne levensmanier en zich niet aangenaam wist te maken, dan kon ze naar Keulen gaan of waarheen zij wilde, maar verdere hulp van hem had ze niet te verwachten. Hij had reeds veel meer voor haar gedaan, dan rechtens van hem kon verwacht worden.
Eerst had hij den Prins 50.000 florijnen geleend; daarop hem in het tweede jaar met zijn vrouw en zijn hofhouding onderhouden, met 150 tot 200 personen, zonder een woord te spreken van betaling. Het laatste doopfeest van Maurits was op zijn kosten gevierd. Daarop had hij nog aan Zijne Excellentie twaalf goede stukken geschut gegeven en hem voor het grootste deel voorzien van zijn uitrusting, waarvan de wagens alleen 5000 florijnen gekost hadden. Hij had 170.000 florijnen op het crediet van Dillenburg geleend enz., enz.
“Het was hem absoluut onmogelijk, de schuldbekentenis van 12.500 daalders aan de Prinses verschuldigd, te voldoen, of het huis te Dietz te herbouwen. Ter wille van haar gemaal zouden ze Anna met 10 of 12 personen te Dillenburg ontvangen en met haar deelen, wat de Heer hun gaf. Beviel haar dit niet, dan kon ze het huis te Freudenberg krijgen. Het tafelzilver, dat aan de Prinses, aan haar echtgenoot en aan hem zelf toebehoorde, was verpand voor 22,000 zilveren marken en de juweelen voor 20.000 marken. Konden de keurvorst en de landgraaf die niet inlossen? Hij zelf had voor zijn deel meer gedaan dan van hem verwacht kon worden.”
Berlepsch zeide toen verder, dat Anna in Keulen drie maanden zonder betaling geleefd had in het huis van Jan Molon, den penningmeester van den Prins. De vrome weduwe Brederode, in wie de Prinses veel vertrouwen stelde en die juist wist, hoe met haar om te gaan, was bij haar. Een jong Nederlander met name Hauff, was haar rentmeester. Het huishouden, verschrikkelijk duur, werd niet met overleg bestuurd. Gerhard Koch had Berlepsch verteld, dat de Prinses niemand had, die verstand had van beheer, al had ze ook een troep nuttelooze dienaars. Haar stallen waren teruggebracht tot twee koetspaarden en twee ezels. Aan Koch was zij 60.000 florijnen schuldig en inderdaad, de Prinses had geen stuiver buiten hetgeen hij haar gaf. Slagers, bakkers en wijnkoopers plaagden haar om betaling enz. [200]
Toen Augustus dit rapport ontving, schreef hij Anna, dat ze naar Dillenburg moest terugkeeren, berispte haar eveneens over haar stijfhoofdig karakter en deelde haar nog eens mede, wat Graaf Jan al had ten offer gebracht. Maar de wijze, waarop haar schoonbroeder zich over haar had uitgelaten, was niet van dien aard, om Anna te overtuigen, dat zij in Dillenburg zou worden behandeld, zooals ze dat begeerde. Ze wees dan ook die uitnoodiging geheel van de hand, hetgeen zeker de bewoners van Dillenburg niet erg betreurden.
Daarop deed ze een stap, die den Prins zeer moest verbitteren. Zij besloot de zaak zelf in handen te nemen en te zien, wat ze doen kon, om haar verbeurd verklaarde goederen terug te krijgen. Weder schreef ze aan den keurvorst, met het verzoek haar te helpen, om “maatregelen te nemen voor mij zelf en mijne drie arme kinderen, opdat we niemand verder tot last zijn. Er is niemand anders die mij in de wereld helpt.”
Dit beroep op Augustus en den landgraaf had tot gevolg, dat zij voldoende geld van hen ontving, om haar procureur, een zekeren Dr. Betz, naar Maximiliaan te Weenen te zenden, ten einde den keizer te verzoeken, haar zaak ter harte te nemen en haar request in Spanje te ondersteunen.
Haar pleidooi was meer vernuftig, dan vrouwelijk. Zij beweerde, dat de Prins van Oranje door zijn weigering om de dagvaardingen van zijn leenheer te beantwoorden en de voortdurende proclamatiën tegen hem, burgerlijk dood was. In de oogen van de Nederlandsche wet was hij een dood man; ergo was zij op Nederlandschen bodem weduwe; ergo waren de Nederlandsche goederen de hare, daar zij een gerucht had gehoord, dat Alva geen enkele vrouw van rang van haar eigendom wilde berooven. Korten tijd later schreef zij aan haar “dierbare vriendelijke tante,” de keurvorstin, dat ze vreesde, dat dit gerucht valsch was en ze verzocht haar om nader nieuws daaromtrent.
Het antwoord, haar door Spanje gegeven, was natuurlijk, dat ze geen weduwe was. Al was ze zelf geen rebel, ze had toch rebellen geholpen en opgestookt. Ze had haar zilver, 200.000 florijnen waard, verkocht, om den opstand van haar echtgenoot te steunen. In 1568 was zij zelfs op den koninklijken troep te Kerpen aangevallen en had verschillende zaken mee naar Keulen genomen, hetgeen haar van zelf medeplichtig maakte. Anna’s Duitsche procureur antwoordde op naïeven toon, dat onmogelijk de Prinses bedoeld kon zijn met “la gueusesse,” want dat haar naam was Anna, dochter van Maurits van Saksen. Haar reis naar Duitschland in den vroegen winter van 1567 had alleen tot doel gehad, haar stervenden grootvader, Filips van Hessen, nog levend te zien. Haar echtgenoot was ze gevolgd om drie goede en voldoende redenen: 1. Het was haar vrouwelijke plicht. 2. Ze was geen onderdane van Spanje. 3. Men had haar niets gelaten, zelfs niet iets zoo groot als eens mans hand. Al haar zilver was eenvoudig bij dat van haar man gevoegd; haar juweelen had ze zoolang mogelijk onder zich gehouden. Toen Kerpen was geplunderd, was zij in Heidelberg geweest en in ’t geheel niet in Keulen. Zij wilde de zaak voor het keizerlijk hof te Spiers brengen, of Alva overreden, haar klachten te doen gelden, maar haar schoonbroeder Jan hield het tegen. Niets was krachtens de wet gedaan. [201]
Dr. Betz bereikte Weenen, maar ging niet naar Spanje, om de zaak voor Filips te brengen. Het oogenblik, bij den koning te komen, was anders goed gekozen, namelijk bij gelegenheid van zijn huwelijk met Anna van Oostenrijk, daar ’s konings hart dan misschien medelijdend gestemd zou zijn. Tegen 15 Juni was Dr. Betz in Heidelberg terug, van waar hij zich zelf verontschuldigde, dat hij zijn zending niet had uitgevoerd.
Anna overstroomde haar verwanten met brieven om hulp. De onderpanden van haar huwelijksgoed waren verpand en ze wenschte vurig ze in te lossen. Ze verlangde in Siegen een huishouden op te zetten. Zij beklaagde zich, dat de keurvorst haar wedde niet geregeld betaalde, waarop hij antwoordde, dat ze niemand naar de markt te Leipzig gezonden had, om die te innen. Daarop schreef ze weer, om te weten te komen, wat haar kansen waren om de som van 30.000 daalders te verkrijgen, die men haar bij den dood van haar stiefvader verschuldigd was, en waarvoor zij een hypotheek had op Dornberg, Kamberg en Sachsenburg.
Jammerend herinnerde zij den Keurvorst, dat hij het was geweest, die haar huwelijk had doen sluiten en daarom moest hij haar helpen, in plaats van koel aan te zien, dat zij aan elken kant van haar rechten beroofd werd. Eindelijk loste hij haar verpande juweelen ten getale van 385 in.
Dat het Anna niet ontbrak aan een zekere hofhouding, bewijst de lijst van hare volgelingen in Juli 1569:
“Twee jonge dames, een jong edelman, een hofmeester, twee assistenten en een meid. Twee kamermeisjes, een min, twee kindermeisjes, een waschvrouw, een page, een keukenschrijver (?), een kleermaker, een bottelier, een kok, een lakei, een portier, een hofmeestersjongen, een predikant, zuiver in de leer, die H. Excellentie troostte en met haar bad.”
Deze bijzonderheden over de Prinses kunnen dienen, om den gemoedstoestand van den Prins, die in den volgenden brief (geschreven uit Dillenburg in Nov. 1569) uitkomt, des te beter te begrijpen.
Mijne vrouw,
Uit uw brieven heb ik gezien en van onzen secretaris gehoord de reden en de oorzaak, die u bewogen hebben, om niet tot mij te komen, welke redenen ik volstrekt niet voldoende vind uit het oogpunt van den plicht, die eene vrouw aan haar man verschuldigd is, in geval zij hem eenige liefde toedraagt. Want gij zegt wel dat gij beloofd hebt nooit meer in dit land te komen, maar dan moet gij ook bedenken, dat gij van te voren voor God en Zijne kerk beloofd hebt, alle dingen ter wereld te verlaten, om uw man te volgen, hetgeen mij toeschijnt, dat u meer ter harte moest gaan dan alle kleine beuzelingen, indien gij althans eenigszins aan uwe verplichting denkt te voldoen.
Ik zeg dit niet, om u te willen overhalen hier te komen, want daar dit u zoo tegen de borst stuit, laat ik het aan u over, maar wel zeg ik het u, om u aan uw verplichting te herinneren, zooals ik moet doen, zoowel [202]omdat God het beveelt, als uit vriendschap voor u, dan kan er morgen of daarna komen wat wil, ik heb aan mijn geweten voldaan en u aangewezen, wat gij voor God en de wereld verplicht zijt. Vooral in dezen tijd meer dan in eenigen anderen, nu ik in zulke moeilijkheden ben, zooals gij zelf weet, is er niets in de wereld, dat meer troost geeft dan zich getroost te zien door zijn vrouw en te weten, dat zij met geduld het kruis wil dragen, dat de Almachtige haren man zendt, vooral als deze lijdt ten gevolge van pogingen om de eer van God te bevorderen en de vrijheid van zijn vaderland te bereiken.
Dan is er nog een andere reden die u moest overreden tot mij te komen, namelijk, dat er zoovele zaken zijn, die ik u moet mededeelen, die zich niet laten beschrijven en waarvan thans mijn eer en leven afhangen. Indien gij mij althans eenige vriendschap toedraagt, dan moest u dat meer ter harte gaan, dan allerlei frivole affecties en bedenkingen.
Ik wil niet eens op het feit drukken, dat ieder thans gelegenheid heeft, over ons te praten en verschillend te redeneeren en ieder onze zaken naar zijn eigen lust en karakter kan beoordeelen. Ik kan u verzekeren, dat, indien gij mij geschreven hadt dat gij mij in Frankfort, in plaats van in Siburg, te midden mijner grootste vijanden, wildet ontmoeten, ik voor niets ter wereld zou hebben verzuimd, met u daar samen te komen, omdat ik groot verlangen heb u te zien, niettegenstaande al mijn vrienden, die ik over de zaak sprak, mij om het gevaar, waaraan ik mij zou blootstellen, afraadden naar welke stad ook te gaan.
Ik laat het aan uw gedachten over, om te bedenken, wat het voor mij zegt, dat gij die mijne echtgenoote zijt, bezwaar maakt mij te komen zien en dat ik mij in mijne ellende moet laten troosten door anderen, die mij niet zoo na zijn.
Wat uw raad aangaat, om naar Engeland en Frankrijk te gaan: ik zou wel wenschen, dat de zaken in Frankrijk van dien aard waren, dat wij er gerust heen konden gaan, maar de toestand der arme Christenen was er vroeger beter dan thans en ik kan u verzekeren, dat, als God in zijn barmhartigheid geen geneesmiddel aanbrengt, de arme Christenen daar er erger aan toe zullen zijn, dan in de Nederlanden. Als de Koning van Frankrijk zijn eigen onderdanen zoo hard behandelt, wat zal hij dan met vreemdelingen doen? Gij kunt dus wel denken, wat er te wachten zou zijn, indien we ons daarheen begaven.
Wat Engeland aangaat, er zijn redenen voor, die ik niet kan schrijven, maar ik verzeker u, als gij ze gehoord hadt, dan zou uw verlangen, om daar heen te gaan, wel vervliegen. Buitendien zijn onze zaken in zulk een toestand gekomen, dat het niet meer de vraag is, te besluiten waar wij heen zullen gaan, maar wel, waar men ons zal willen ontvangen. In de meeste steden en staten zou men zich wel meer dan tweemaal bedenken, voordat men ons ontving. De koningin van Engeland, de koning van Denemarken en van Polen en vele Duitsche vorsten zouden hetzelfde doen. Ik spreek niet [203]van u, maar van mij, omdat ik in ongenade bij den keizer ben. Hierover en over vele andere zaken hadden we samen kunnen spreken, als wij elkander in het geheim hadden kunnen zien. Want al mijn vrienden zijn van meening, daar mijn vertrek uit de Nederlanden aan iedereen bekend begint te worden, dat ik mij niet op ééne plaats kan ophouden, maar heden hier en morgen daar moet vertoeven.
Daar het God behaagd heeft, dat ik in deze ellende ben, had ik zoo gaarne het geluk gehad, u althans eenige dagen te zien; het komt me voor, dat ik dan des te blijmoediger alle ongelukken, die de goede God mij heeft toegezonden en mij nog zal toezenden, zou hebben kunnen dragen. Nu vertrek ik morgen; van mijn terugkomst, of wanneer ik u nu zal kunnen zien, kan ik u op mijn eer niets zekers melden, want ik ben besloten, mij te stellen in de hand van den Almachtige, opdat Hij mij geleide, waar Hij wil. Ook zie ik wel, dat ik dit leven verder in ellende en arbeid zal moeten doorbrengen, waaraan ik mij wil onderwerpen, omdat het alzoo behaagt aan den Almachtige, want ik weet, dat ik grooter kastijding verdiend heb. Ik bid u alleen, mij de gunst te bewijzen, alles geduldig te dragen, gelijk ik tot heden gedaan heb. Ik ben zeer blij uit uw brief te hooren, dat de zaak, die gij thans in de Nederlanden tracht te bereiken, goed staat en dat Hovelmans zijn plicht doet. Gij kunt verzekerd zijn, dat uw zaken nimmer zoo goed zullen gaan, of ik wenschte, dat ze nog beter gingen en dat mij niets aangenamer kan overkomen, dan te hooren, dat gij tevreden zijt.
Ik bid den Almachtige, U te verlichten door Zijn Heiligen Geest en ons allen voor hetgeen ons het heilzaamst is, opdat wij, voor Hem op den dag des oordeels verschijnende, Hem dan beter rekenschap kunnen geven van al onze daden. Ik beveel mij enz.”
Merkwaardige, eenvoudige en treffende brief. Oranje overdrijft er niet zijn affectie tot zijn vrouw in; hij zegt ronduit, wat haar plicht was geweest en toch doet hij haar gevoelen, van hoeveel waarde het bijzijn zijner vrouw had kunnen zijn en hij tracht zelfs nu nog met Anna weder in goede verstandhouding te komen. Of zij zulk een brief waard was, we zouden het bijna betwijfelen, want hoewel het zeker is, dat ze in geen aangename verhoudingen was gekomen, vergeleken bij haar vorstelijken staat in de Nederlanden, ze had in het minst geen besef van hetgeen de tijd van haar echtgenoot eischte en van hetgeen zij dus met onderwerping had moeten dragen. In een brief van den 7en Febr. 1570 schreef Oranje aan zijn broeder Jan, dat het beter was dat zijn vrouw bleef waar ze was en dat ze niet moest gedwongen worden te komen, daar zij het niet verlangde. Hoe treurig steekt bij Oranje’s zachtmoedigen toon het bitter woord af, dat Anna’s pen op den 8en Febr. nederschreef:
Goedgunstige waarde Heer,
De reden, waarom ik den uwen van 14 Dec. niet beantwoordde, zal uw secretaris u wel mededeelen, tegelijk met andere dingen, die ik hem [204]opdroeg, u te rapporteeren. In antwoord op uw vraag, dat ik een plaats zou aanwijzen, waar we elkander konden ontmoeten en daar gij niet wenscht te komen in de nabijheid der Nederlanden, weet ik geen betere plaats dan Leipzig. Ik denk toch binnenkort den keurvorst een bezoek te brengen, daar ik hem in negen jaar tijds niet gezien heb. Dan zal ik mijn weg over Leipzig nemen, welke plaats u wel schikken zal, daar ik hoor, dat gij daarvan niet ver verwijderd zijt. Of indien het u beter voorkomt, kom dan in Braubach, in het rijk van Landgraaf Filips gelegen. Ik weet geen beter en geschikter plaatsen aan te wijzen dan in de landen van mijn beide neven, waar gij ook wel veilig zult zijn. Doe me weten, welke van de beide plaatsen gij verkiest, dan kan ik aan Landgraaf Filips schrijven en hem zijn huis voor ons ter leen vragen, want nooit ga ik weer naar een uwer vrienden. Indien gij mij daartoe zoudt willen dwingen, dan zou ik dat als een bewijs aanmerken, dat gij mijn dood wilt.”
Met al de halsstarrigheid, haar klein karakter eigen, had Anna een besluit genomen, waarvan ze niet wilde afwijken. Het was dezelfde geest, dien zij in haar 17e jaar getoond had, toen ze tegenover iedereen, die het afraadde, besloten had den Prins te huwen. Wat toen echter nog als behagelijke beslistheid van karakter kon worden aangemerkt, was thans onbehagelijke eigenzinnigheid geworden.
Op den 6en April schrijft zij weder:
Goedgunstige waarde Heer,
Uw brief en uw boodschap heb ik van Tseraerts ontvangen. Ik kan niet gelooven wat gij schrijft omtrent uw verlangen mij te zien, want uw daden waren niet in overeenstemming met uw woorden. Wat de plaats aangaat, waar gij wenscht dat ik komen zou, die is in ’t geheel niet geschikt voor mij en ook weet ik niet, hoe ik aan reisgeld zou komen, om u en mijn betrekkingen te zien.
Facsimile van een brief van Anna van Saksen.
Gij schrijft, dat gij niet in staat zijt, mij geld te zenden, maar ik heb tot nu toe wel ondervonden, dat gij nooit bijzonder bereid zijt om mij te helpen. Gij weet beter dan ik, of het u wezenlijk aan macht, mij bij te staan, heeft ontbroken. Daar ik echter van u noch van de uwen krijgen kan, wat mij van rechtswege toekomt, moet ik mij wel op mijn vrienden beroepen, om hulp te erlangen. Ik zie wel, van u heb ik niets goeds meer te wachten, wat gij mij ook beloofd hebt. Maar ik wensch niet meer genoemd te worden een schade en verderf van het huis Nassau, hoewel dit terecht mijn schade en verderf kan heeten. Wat uw schrijven aangaat, dat ik, als ik bij u kom, mijn toorn maar te Keulen moet laten: nooit ben ik toornig tegenover u of de uwen geweest, dan om goede redenen. Onze samenkomst zou waarschijnlijk de oorzaak zijn, dat mijn rechtmatige toorn niet verminderd, maar vermeerderd werd, als ik van u dingen moest hooren naar uwe oude gewoonte. Daar het u niet behaagt, te komen op de vier plaatsen, die ik [206]genoemd heb, moet ik dat geduldig dragen. Wat mij aangaat, ik kan niet komen op de plaats, die gij aangeeft. Ik beveel u in Gods bescherming en ik bid, dat Hij u beter mag behandelen, dan gij mij.”
Verwondert het ons, dat de Prins op het ontvangen van zulke brieven zijn geduld verloor? Hij gevoelde zich gedrongen, aan een van Anna’s verwanten, Willem van Hessen, verslag te doen van de houding zijner vrouw tegenover hem. Hij begreep toch wel, dat Anna niet zou nalaten, hare bloedverwanten op haar manier in te lichten. Daarom wilde de Prins zich verantwoorden en deed hij Willem van Hessen gevoelen, dat het hem eenvoudig onmogelijk was, die soort van dingen langer van zijn vrouw te verdragen. Toen hij haar eenige maanden geleden een hartelijken vriendelijken brief had geschreven, liet zij hem twee maanden zonder antwoord. Allerlei voorstellen had hij haar gedaan, om elkander te ontmoeten, maar die waren alle afgestuit op den onwil van zijn vrouw en nu schreef ze hem zulk een hoogst onaangenamen brief, waarvan Oranje aan Willem van Hessen de copie zond. Geduld had hij genoeg gehad, maar zulke impertinente, dwaze brieven deden het hem verliezen. Alsof hij nog niet genoeg andere hoofdbrekende zorgen had, kwam zijn vrouw die nog vermeerderen door haar gedrag te zijnen opzichte. Toch schijnt Willem van Hessen medelijden met Anna’s geldelijke verlegenheid gehad te hebben. Hij zond haar althans geld, een oude hofmeesteres en eenig ander vrouwelijk gezelschap. Of dat vriendelijk ontvangen werd, is niet waarschijnlijk.
Nog eens in Mei deed de Prins een poging, om Anna goeden raad te geven en betitelde hij haar zelfs met de oude geliefde benaming “Ma mie.” In haar boezem was echter de liefde tot Oranje geheel gestorven. In haar brieven uit die jaren vinden we geen enkel spoor van sympathie met de teleurstelling en ontberingen van haar echtgenoot. Trouwens geen wonder—want de hartstochtelijke, trotsche, eigenzinnige Anna van Saksen was reeds in 1570 tot nog diepere zedelijke afdwaling gevallen, die ons bij het noemen van haar naam met weerzin vervult. Het schetsen van haar verderen levensloop kan ons dan ook niet behagen, en toch mogen in het leven van den Prins de droevige feiten niet geheel onvermeld blijven.
In de afwezigheid van den reeds genoemden rechterlijken raadsman van de Prinses, Dr. J. Betz, werd een ander rechtsgeleerde, die eveneens uit Antwerpen had moeten vluchten, bij Anna van Saksen geroepen, ten einde ook de aangelegenheid van haar huwelijksgoed te behartigen. Deze tweede rechtsgeleerde was de vader van den Vlaamschen schilder Rubens en met dezen leefde Anna te Keulen in overspel. Zelfs toen ze in den aanvang van 1571 zich te Siegen had gevestigd, ontving zij ook daar bezoek van Rubens. Men schijnt in den familiekring van de Nassau’s dienaangaande eenig kwaad vermoeden gehad te hebben. Althans in Maart 1571 werd Rubens op een reis naar Siegen opgelicht en op last van den Prins en van graaf Jan van Nassau gevankelijk naar Dillenburg gebracht. Daar bekende hij zijn misdaad. Overeenkomstig de landswetten hadden de Nassau’s volkomen recht gehad, Rubens ter dood te doen brengen. Want twijfel aan de zaak bestond niet.
Anna zelve schreef wel aan Oranje een brief vol betuigingen van haar onschuld, [207]ja zelfs achtte ze zich ten hoogste beleedigd, dat men haar zulk een ontrouw durfde ten laste leggen. Doch het ongeluk voor haar wilde, dat een briefje van haar aan Rubens, den Prins in handen viel, dat haar misdaad ontwijfelbaar bewees.
Rubens werd te Dillenburg in de gevangenis geworpen en was zoo zeker dat hij zijn misdadige liefde met den dood moest boeten, dat hij alleen nog de genade vroeg onthoofd te worden. En toch, het leven werd hem gespaard. Aan den eenen kant begreep men in Nassau, dat de voornaamste schuldige Anna was, overeenkomstig Rubens’ confessie; aan den anderen kant was het Rubens’ beleedigde echtgenoote, Maria Pepeling, die niet ophield, voor haar man bij de Nassau’s tusschenbeide te treden. Reeds in 1573 mochten zij weder in Siegen samenwonen; in 1577 ontving het echtpaar verlof zich elders te vestigen, mits niet in de erflanden van den Prins of in zijn nabijheid.
En wat den Prins aangaat, het was natuurlijk, dat Oranje liefst zooveel mogelijk de zaak geheim gehouden had. Opmerkenswaard is zeker, dat de brief, dien de Prins er over schreef aan zijn broeder Jan, veel meer over de oneer, die de zaak hem zou kunnen berokkenen loopt, dan over de daad zelf, die zich “leider had zugetragen.” Doch dit behoeft ons, na al wat Oranje reeds van Anna verdragen had, niet zoo zeer te bevreemden. In Mei schreef deze nog eens een brief aan haar schoonbroeder Jan en verzocht ze hem in haar belang bij den Prins tusschenbeide te komen. Uit dien brief blijkt wel, dat haar berouw niet diep was. “Ze had den raad van den landgraaf moeten volgen en nimmer met een Nassau moeten huwen. Zij verlangt naar den dood enz.” Drie jaren bleef ze nog in Nassau en was in dien tijd woonachtig te Beilstein, maar een voortdurende lastpost voor de bloedverwanten van haar echtgenoot. Hare kinderen waren van haar weggenomen; die werden door graaf Jan met meer dan vaderlijke zorg opgevoed. Vele brieven werden er over haar gewisseld tusschen Jan van Nassau en Anna’s bloedverwanten. Zoo schreef Willem van Hessen op 20 Februari 1572 in eene instructie omtrent haar het volgende:
“Wanneer men God den Heer vergeet, in alles het vleesch naleeft en aan den Duivel zooveel macht over zich toestaat, dan kan het niet anders afloopen, zooals de geschiedenissen des O. en N. T. zoowel als die der Heidenen en de dagelijksche ondervinding dat bevestigen. Mijne nicht weet, hoe wij niet alleen als een neef, maar als een vader meermalen vermaand en gebeden hebben, van God niet met zooveel minachting te spreken, vlijtig aan te houden in het gebed en het lezen der H. S. Ook haren heer en gemaal, die haar niet is opgedrongen, maar dien zij naar willekeur, ja zelfs tegen den wil en het verbod van onzen vader, hoogloffelijker gedachtenisse, genomen heeft, moet zij behoorlijken eerbied en achting bewijzen en zich voor ’t overige eerbaar en onbesproken gedragen, zooals het eene eerbare vorstin naar oud Duitsch gebruik past. De lichtvaardige zeden der Walen, hun ijdelen pronk dient zij vaarwel te zeggen en de loffelijke Duitsche manieren te volgen, door slechts zeldzaam of liever in het geheel niet, vreemde manspersonen tot haar onderhoud en in hare kamer toe te laten. Had zij dien raad opgevolgd, zij zou thans niet onder een zoo zware schuld gebukt gaan.”
Uit deze woorden blijkt voldoende, hoe Willem van Hessen Anna van Saksen [208]geheel de schuld gaf. De keurvorst daarentegen zette die op ’s Prinsen rekening. Hij zeide, dat dit nu de gevolgen waren, als men zijn vrouw liever Amadis de Gaule dan den Bijbel liet lezen; dat Oranje haar veel te veel had toegelaten, haar zin en lust op te volgen; dat alles zou voorkomen zijn, als de Prins bijtijds haar moedwilligheid had gebroken en haar in tucht en gehoorzaamheid had gehouden, enz. Tegen die beschuldigingen verdedigde Oranje zich op de volgende wijze:
“Wat hij destijds van Amadis de Gaule aan de keurvorstin had gezegd, was alleen spotternij geweest en gesproken op een tijd, toen hij zelf nog niet was gekomen tot de kennis der waarheid.
“Anna zelf had booze “mores” onder de leden, voor zij in de Nederlanden kwam. Ze had die reeds op weg naar hare woonplaats Breda getoond en daarbij steeds volhard.
“De Prins had niet nagelaten, haar daarover ernstig te onderhouden en zelfs nu en dan had hij lichtzinnige lieden, die zij om en bij zich had, met slagen uit zijn huis moeten doen jagen.
“Bij booze vrouwen zijn tranen en gramschap even vruchteloos; waar de inborst boos is, daar moeten zich booze daden openbaren.”
Kortom, hoe ook de diepe val zijner tweede vrouw Oranje getroffen moet hebben en onder al de bekommernissen van die jaren zijne zorgen verdubbeld, hij kon er zich boven verheffen, overtuigd, dat niet aan hem de schuld lag van al het kwaad, dat Anna van Saksen hem en den zijnen berokkend had.
Het is treurig te zien, hoe ellendig de overspelige vrouw haar leven geëindigd heeft. Na nog drie jaren in Nassau te zijn geweest, werd zij in 1575 naar Saksen gebracht. Er was geen huis met haar te houden. Men kon eindelijk geen dienaren, zelfs tegen hooge belooning vinden, om bij haar te wonen. Haar gedrag was zoo heftig, dat de omstanders dikwijls in levensgevaar verkeerden. In rustige oogenblikken verlangde ze slechts naar haar dood, een wensch, die zeker ook haar bloedverwanten deelden. Toch zou ze daarna nog twee jaren in Dresden leven. Daar werd ze opgesloten in een gevangenis; haar voedsel werd haar door een opening toegereikt, terwijl een predikant belast werd met de zorg voor haar ziel. Daar haar geest reeds geheel was ondergegaan, zullen dit wel ijdele woorden geweest zijn. Eindelijk stierf ze 18 December 1577, razend krankzinnig in haar 33e jaar. Den volgenden dag werd de booze “dochter van den grooten keurvorst” te Meiszen begraven, en wel in het graf harer voorouders. Een groote stoet van “schoolkinderen, predikanten, overheidspersonen, edellieden en burgers” volgde de lijkbaar.
Voor den Prins was ze al lang dood geweest.
Rede van Marnix van St. Aldegonde, tot de Staten-vergadering in Dordrecht.—Juli 1572. (Bladz. 216.)
[209]
Zooals wij vroeger zagen, was in 1569 Alva’s voorstel aangenomen, om voor den tijd van twee jaren in plaats van den tienden penning een heffing van twee millioen te doen. Die termijn zou in Augustus 1571 verstrijken, zoodat reeds in het voorjaar beraadslagingen werden gehouden over de invoering van de nieuwe belasting, welke den koning, volgens Alva millioenen zou opbrengen. Dat dit niet zoo gemakkelijk zou gaan, bleek reeds uit het verzet, waarmede Alva te kampen had, toen hij de financieële voorstellen in den Raad van State bracht. Zelfs de president Viglius, lang een buigzaam werktuig van den landvoogd, kwam met groote kracht tegen Alva’s plannen op en beweerde, dat de belasting het volk beleedigde. Alva stoorde zich echter weinig aan het gevoelen van Viglius en zijn ambtgenooten en bij plakkaat van 31 Juli kondigde de landvoogd aan, dat thans onverbiddelijk de tiende penning zou worden geheven. Alva schatte, dat deze belasting jaarlijks een 50 millioen zou opbrengen.
Een nieuwe storm stak tegen die poging op onder de burgers van het handeldrijvend volk, die niet weinig vermeerderde, toen het bericht uit Spanje kwam, dat thans de heffing moest plaats hebben. Onder alle klassen en standen van de bevolking ontstond zulk een beweging tegen dien maatregel, dat al het verzet van vroeger dagen, daarbij vergeleken, bijna kinderspel was.
De Staten der provinciën, de vroedschappen der steden, de gilden, ja de adel en de geestelijkheid, allen zonden protesten in. Drie bisschoppen zelfs van Vlaanderen vereenigden zich met de wenschen van het volk en drongen evenzeer op de intrekking van de nieuwe belasting aan, omdat ze vooral de lagere klassen zou drukken en den handel zou vernietigen. Als protest schorsten de kooplieden alle zaken, de winkeliers sloten hun winkels. Zoo voelden zij zich in hun nering bedreigd, dat zij liever niet meer wilden verkoopen, ten einde niet gedwongen te zijn, het leeuwendeel hunner winst aan de regeering te geven. Het volk liep te [210]hoop en verklaarde de onwettige en drukkende belasting niet te zullen gedoogen.
De z.g. “zevenstuiverslieden,” spionnen der regeering, die zich voor die karige belooning lieten gebruiken om overal af te luisteren, wat naar verraad zweemde, waren thans niet meer in staat al de verwenschingen aan te brengen, die zij over den landvoogd te hooren kregen.
“Hadden we slechts gereed geld,” schreef Oranje in het begin van 1572, “dan zouden we met Gods hulp wel wat goeds kunnen uitrichten, want na de tijding, die we van alle oorden bekomen, zou het nu tijd zijn en zou men thans met geringe sommen meer kunnen doen, dan op andere tijden met groote.”
Gewoon als de Prins was, de publieke meening te polsen en van zijn veilig standpunt uit de wacht te houden, met tallooze oogen tot zijn dienst, doorzag Oranje dat die tot wet verheven aanval op de beurzen van een handeldrijvend volk een geest van verzet zou wakker roepen, zooals geen enkel ander onrecht zou hebben kunnen doen.
Alva zelf toonde zich tot matiging bereid; ook hij wilde eenige verlichting van den tienden penning aan handel en zeevaart toestaan, de stedelijke belastingen op eet- en drinkwaren tot verlichting der armen verminderen enz. Doch met dat al bleef die belasting uiterst drukkend voor den kleinhandel en de lagere klassen. De verbittering nam van dag tot dag toe, toen plotseling de gebeurtenissen een wending namen, noch door Alva, noch door den Prins verwacht.
Gedurende den winter van 1571 hadden 24 kleine schepen onder het bevel van Lumey, graaf van der Marck, bij de Engelsche kust gekruist. Het had niet ontbroken aan pogingen om de Watergeuzen te overmeesteren, doch de ervaren zeelieden hadden steeds weten te ontkomen en vonden daarbij vooral steun in twee plaatsen n.l. Dover en Emden.
In Maart echter werd hun door den invloed van Alva door Elisabeth het verblijf in Engeland verboden en moesten zij een goed heenkomen zoeken. Tengevolge van het verbod de Geuzen van vleesch, brood of bier te voorzien, verlangden zij natuurlijk levensmiddelen op te doen en besloten ze daarom een inval te wagen op de kust van Noord-Holland.
Ze zetten koers, waarschijnlijk van uit Dover, naar de monden van de Schelde en wilden in de richting van het Vlie, maar door den wind werden ze genoodzaakt voor den breeden Maasmond het anker te laten vallen. Tusschen den Briel op den zuidelijken uithoek van die monding en Maaslandsluis aan de overzijde, kwam de vloot, tot groote verbazing van de bewoners, opdagen.
De inwoners van den Briel, geheel van alle garnizoen ontbloot, zonden in hun schrik over de verschijning van die vloot voor hunne stad een veerman, Pieter Koppelstok genaamd, op hen af, ten einde te weten te komen, wat zij in hun schild voerden.
Het eerste vaartuig, dat Koppelstok ontmoette, stond onder bevel van [211]Willem van Bloys van Treslong. Deze edelman, wiens broeder door den hertog van Alva in 1568 ter dood was gebracht, behoorde tot een der weinige overgeblevenen uit den slag bij Jemmingen. Zijn vader was baljuw op Voorne geweest, zoodat hij met de gansche streek goed vertrouwd was. Nadat de veerman aan boord van den admiraal was gebracht, werd met goedkeuring van Lumey, Koppelstok naar den Briel teruggezonden met den formeelen eisch, de stad aan de Geuzen over te geven. Die boodschap behaagde den veerman, die met de rebellen sympathiseerde; hij keerde naar het stadhuis terug, waar de overheidspersonen bijeen waren om op zijn terugkomst te wachten. Hij deelde hun mede, dat de admiraal en Treslong wenschten, dat er twee van hen zouden worden afgevaardigd naar de patriotten en hun doel was, den tienden penning af te schaffen en het land te bevrijden van Alva’s bestuur. De overheidspersonen vroegen, over welke macht Lumey beschikte en Koppelstok antwoordde daarop: “Ongeveer 5000 man,” terwijl hun werkelijk aantal slechts een goede 400 bedroeg.
Die mededeeling deed de magistraat zoo ontstellen, dat zij aanstonds een samenkomst goedkeurde, doch zelf onmiddellijk lafhartig uit de stad vluchtte, gevolgd door de meest aanzienlijke burgers.
De geuzenmacht werd in tweeën gesplitst en terwijl de eene helft onder Treslong de Zuiderpoort aantastte, rukte de andere onder den admiraal op de Noorderpoort aan. Het gelukte Treslong binnen te komen; van der Marck legde bij de Noorderpoort een vuur aan, waarna de half verbrande deur met een ouden mast opengeloopen werd. Tegen zonsondergang waren de Geuzen ten getale van ongeveer 200 man binnen de stad. Verzet vonden ze niet, menschenlevens werden dan ook gespaard, maar een plundering volgde.
Lumey was van plan zich doodeenvoudig met den buit tevreden te stellen, maar gelukkig werd de raad van Treslong gevolgd. Op zijn aandrang nam de admiraal bezit van de bemachtigde plaats, in naam van den Prins van Oranje als zijn lastgever en als de wettige stadhouder. Kort daarop keerden de gevluchte burgers in den Briel terug, die door een eed van trouw aan den Prins van Oranje, zich met de Watergeuzen verbonden.
De tijding van het gewichtig feit van de inneming van den Briel verspreidde zich met groote snelheid. Alva begreep niet aanstonds den vollen omvang van deze gebeurtenis, zoodat de caricatuur ten volle verdiend was, die hem voorstelde op het oogenblik dat Lumey hem den bril van den neus trok en uit zijn mond de woorden voortkwamen: “no es nada,” “het is niets,” zijn gewone opmerking bij het ontvangen van nieuwstijdingen.
Spotvogels van Brussel zorgden wel deze gunstige gelegenheid niet te laten ontsnappen, want de naam der stad gaf aanleiding tot een woordspeling en de gebeurtenis had plaats gegrepen op Allernarrendag. Het rijmpje:
“Den eersten dag van April
Verloor Duc d’Alva zijn bril”
werd een volksdeun en deze toespeling leeft thans nog in de herinnering voort. [212]
Wel zond Alva troepen naar Vlissingen om Walcheren te beschermen en gaf hij Bossu, den koninklijken stadhouder over Holland, Zeeland en Utrecht bevel, om den Briel te hernemen, maar het een, noch het ander gelukte.
Vlissingen weigerde Alva’s troepen te herbergen, maar opende zijn poorten voor de Geuzen, wier aantal spoedig vermeerderd werd door terugkeerende ballingen uit Engeland met Tseraerts aan het hoofd en tal van Engelsche edellieden, die een groot deel van Walcheren bezetten.
Bossu stak van Maaslandsluis naar het eiland Voorne over en deed den Briel opeischen. Door het kranig optreden van Rochus Meeuwisz., die naar de Nieuwlandsche sluis zwom en deze openhakte, werd het den vijand onmogelijk gemaakt, van de Noordzijde te naderen. Daarop trok Bossu met zijn troepen naar de Zuiderpoort, maar hier werd hij zoo krachtig met grof geschut begroet, dat hij moest terugtrekken. Uit vrees voor het steeds wassende water werd Bossu genoodzaakt naar Rotterdam de wijk te nemen; deze stad verklaarde zich wel voor Oranje, maar zij werd door gemis aan verdediging door Bossu veroverd en geplunderd.
Het voorbeeld echter van den Briel werkte op menige stad aanstekelijk. Enkhuizen, Leiden, Haarlem en tal van andere plaatsen vereenigden zich om den standaard van den Prins van Oranje, die de belichaming werd van den weerstand tegen den tienden penning en tegen alle tirannie.
Welken indruk maakten deze belangrijke gebeurtenissen op den Prins?
Niet minder dan Alva werd Oranje door den stouten greep der Watergeuzen verrast. Hij was er niet in het minst op voorbereid, dat van dien kant de verlossing der Nederlanden beginnen zou, verdiept als hij was in de plannen om met Lodewijk onder bescherming van Frankrijk, den strijd bij vernieuwing in het Zuiden aan te vangen. Toen Lodewijk de inneming van den Briel hoorde, riep hij uit: “Ah, les sots! ils se sont trop hâtés et ne m’ont pas voulu croire.” Hij had den Watergeuzen n.l. Fransche hulp voor hun onderneming beloofd.
De Prins liet zich niet in zulk een afkeurenden zin uit. Hij schreef op den 25en April uit Dillenburg een opgewekten brief aan Wesenbeke, waarin hij, hoorende dat de beweging in Holland en Zeeland, die hij blijkbaar eerst niet had vertrouwd, aanhield, God dankte voor de genade, aan de inwoners bewezen. Hij vond het heerlijk, dat zij eindelijk hadden bemerkt, waartoe al de praktijken van hun vijanden strekten.
“Ik bid God,” zoo gaat hij daarin voort, “dat, nu het ijs eenmaal gebroken is, zij met standvastigheid zullen voortgaan, om zich geheel te ontlasten van de onrechtvaardige onderdrukking, tirannie en onverdragelijke slavernij, waarin men ze hield. En wat mij aangaat, zij kunnen zich verzekerd houden, dat ik niet zal te kort schieten, met denzelfden ijver en affectie die ik altijd heb gehad, die in niets is verminderd en nooit in mij verminderen zal, hen te secundeeren, te helpen en bij te staan in al wat mij mogelijk zijn zal.... Wel zou ik gewenscht hebben, dat gezegde Lumey niet buiten mijn weten en zonder eenige opdracht van mijnentwege, de zaak had ondernomen of ten minste mij daarvan eerst had verwittigd; dan [213]zouden we in onderlinge verstandhouding des te beter de zaak hebben kunnen leiden.”
Doch die opmerking omtrent het eigenmachtig optreden van Lumey had in het minst niet zijn sympathie met de zaak verminderd. Het verheugde den Prins namelijk zeer, dat Lumey van Wesenbeke en anderen ondersteuning ontving; ja, hij wekte hen op, allen mogelijken bijstand te verleenen.
Uit deze en andere particuliere brieven van den Prins zoowel als uit de openbare brieven aan de burgemeesters, schepenen en inwoners van Gouda, Middelburg, Enkhuizen, Harderwijk en Vlissingen blijkt, met welken ijver de Prins ook de zaken voor Holland behartigde. Toch gaf hij, zeer begrijpelijk zijn lang beraamd plan met Lodewijk gevormd niet op, een tweeden inval in het Zuiden te doen.
Eerst de herhaling van de teleurstelling van het jaar 1568 zou hem, gelijk wij zien zullen, persoonlijk naar Holland doen komen.
In den winter van 1571–1572 waren langzamerhand de plannen tot vastheid gekomen, waarover we vroeger spraken en die niets meer of minder bedoelden dan een gezamenlijken aanval van Frankrijk en Engeland op Spanje, d.w.z. op de Zuidelijke Nederlanden. De Prins van Oranje zou deze onderneming steunen.
Na lange aarzeling werd vooral door toedoen van Lodewijk van Nassau op den 29en April 1572 een verbond tusschen Engeland en Frankrijk gesloten, dat als hoeksteen gold van het gebouw voor de bevrijding der Nederlanden van het Spaansche juk. Op 15 Mei verliet Lodewijk Parijs teneinde Bergen te overmeesteren, terwijl Coligny met 25.000 man koninklijke troepen zou volgen en de Prins met de door hem aan den Rijn en in Zwitserland verzamelde regimenten in de Zuidelijke Nederlanden zou verschijnen. Hoogst gedenkwaardig is en blijft de verrassing en de inneming van Bergen.
Zekere Antoine Olivier, een schilder, tevens een handig teekenaar van kaarten, uit Bergen afkomstig, had het vertrouwen van Alva weten te verwerven. Daar Olivier een reis naar Frankrijk te doen had, droeg Alva hem op de handelingen van Lodewijk van Nassau na te sporen en hem verslag te zenden van den voortgang der geheime onderhandelingen tusschen den graaf en het Fransche hof. De schilder was evenwel slechts een spion in schijn, want hij was de zaak der vrijheid toegedaan en stond met Oranje en zijn broers in briefwisseling. Zijn omgang met graaf Lodewijk te Parijs had dan ook een geheel ander gevolg, dan Alva verwacht had. Met verschillende aanvoerders der Hugenoten werd een plan beraamd, dat met behulp van Olivier zou ten uitvoer gebracht worden.
In den avond van den 27en Mei 1572 kwamen er eenige als kooplieden verkleede mannen in Bergen, die de wegbereiders voor Lodewijk en zijn leger waren. Vroeg in den morgen van den volgenden dag wist Olivier den portier over te halen, zijn wagens (die zoogenaamd met wijnvaten, maar eigenlijk met wapens [214]gevuld waren) door de poort te brengen. De portier liet haar open en ging weer te bed, weinig vermoedende, wat er gebeuren zou. Kort daarop stormde Lodewijk van Nassau met 60 voetknechten en 80 ruiters de stad binnen onder de kreten: “Frankrijk! Vrijheid! De stad is ons! De Prins komt! Weg met den tienden penning! Weg met den bloeddorstigen Alva!” De kleine bende maakte zooveel lawaai en hun optreden was zoo stoutmoedig, dat de nog in slaap gezonken bewoners meenden, dat er wel 1000 man in de stad gekomen waren. Haar met zoo’n kleine bende binnen te komen was nog niet zoo moeilijk, doch zich er staande te houden was veel bezwaarlijker, vooral daar de magistraat Lodewijk niet wilde ontvangen en ook het volk verdeeld was. De graaf werd ongeduldig, ging met de zijnen de stad weder uit, om echter spoedig met 2000 man daarin terug te keeren.
Terstond werd de burgerij door klokgelui op de markt bijeengeroepen, waar de geestelijkheid, de overheid en de Raad zich vervoegden. Lodewijk hield een toespraak tot de aanwezigen en verklaarde geen strijd te voeren tegen den koning, doch tegen Alva en zijn wreedheden. De overheid gaf wel niet dadelijk toe, maar het meerendeel der burgers was op de hand van Lodewijk en hiermede was ook Bergen aan de zijde van den Prins. Wel werden de kerkelijke eigendommen verbeurd verklaard, maar de katholieken werd geen overlast aangedaan.
Alva wilde aanvankelijk geen geloof slaan aan het bericht omtrent de verrassing van Bergen te meer, omdat hij Lodewijk nog altijd in Parijs waande, maar het duurde niet lang of hij moest de waarheid van het onwelkome nieuws erkennen.
Reeds woedend op het hooren van de tijding uit het Noorden, zond Alva zoo spoedig mogelijk zijn zoon Don Frederik naar het Zuiden en deze sloeg den 3en Juni reeds met 20.000 man het beleg voor Bergen.
Alva’s ster was echter in die dagen reeds belangrijk aan het dalen. In Spanje bestond namelijk ontevredenheid over zijn bestuur in de Nederlanden. Vooral de machtige Gomez en zijn partij lieten niet na, den koning tegen den Nederlandschen landvoogd op te zetten.
Dit viel bovendien samen met klachten van den landvoogd zelven, die o. a. aan Filips schreef: “De haat, dien het volk mij toedraagt, om de tuchtiging, die ik het, hoewel met de grootste gematigdheid der wereld heb moeten doen ondergaan, verijdelt al mijn pogingen; mijn opvolger zal meer meegaandheid vinden en meer nut doen.” Hij verzocht om ontslag en Filips zond als zijn opvolger den hertog van Medina-Coeli naar de Nederlanden.
Reeds den 11en Juni was deze te Sluis aangekomen, begeleid door veertig schepen en twee duizend Spanjaarden onder Juliaan Romero. Deze had echter niet gerekend op verzet, maar de Watergeuzen deden op de Schelde zulke heftige aanvallen op het eskader, dat Medina zelf met moeite kon ontsnappen en in de hoofdstad, in plaats van een statige intree te doen, slechts door enkelen begeleid, binnenkwam. Nog slechter kwam er een rijke koopvaardijvloot af, die onder zijn bescherming was meegevaren. De Watergeuzen maakten zich van alle schepen [215]meester en van zooveel geld, juweelen en koopwaren, dat ze alleen daarvan verscheidene maanden den oorlog en hun crediet konden gaande houden. Op den aangewezen opvolger van Alva, den zachtmoedigen Medina, van wien een verzoenende politiek verwacht werd, maakten die gebeurtenissen zulk een diepen indruk, dat hij zelf weinig genegen was den post te aanvaarden en inzag, dat Alva eerst met zoo sterk mogelijke hand den opstand moest bedwingen. Hij heeft zich dan ook later teruggetrokken.
Al deze onheilen van de Spaansche regeering verlevendigden den moed van den Prins, dien hij dubbel noodig had, om zijn in Bergen opgesloten broeder te hulp te komen. Al zijn uiterste krachten spande hij in, om een leger te verzamelen; geldelijke hulp ontving hij thans van vele kanten, van Engeland, Frankrijk en uit andere bronnen en toch werd zijn wachten nog steeds door geldgebrek veroorzaakt. Nog altijd gedrukt door zijn vroegere schulden, zag hij zich vaak in groote geldverlegenheid. Uit Frankfort, waar hij 24 Juni was heengegaan om geld te verkrijgen, schreef hij o. a. onder het aangenomen pseudoniem George Certain, aan zijn broeder Lodewijk over zijn nijpend geldgebrek. De Duitsche vorsten hadden eerst wel neiging getoond hem te helpen, maar zich teruggetrokken, toen Maximiliaan, nu Filips’ schoonvader, een proclamatie had uitgevaardigd, die verbood Oranje te steunen. Ook schreef de Prins in den voorzomer van 1572 menigen brief aan de Hollandsche steden. In een dezer komt o. a. de volgende opwekking voor:
“Hecht U toch niet zoo aan een somme gelds, dat gij haar zoudt stellen boven uw eigen leven, boven dat van uwe vrouwen, uwe kinderen en uw nakomelingschap.... op het oogenblik, dat wij met een genegenheid, die uit het hart voortkomt, ons inspannen, U te helpen en te bevrijden. Denkt aan Gods toorn en aan de minachting der vreemde volkeren en vorsten, die gij op U laadt, denkt aan het wreede juk, dat gij zoudt laten drukken op U en uwe kinderen, als gij het geld weigert, dat wij noodig hebben, om met ons leger bij U te komen.”
Ook liet de Prins weder proclamatiën en vlugschriften drukken, die het volk tot opstand tegen de onderdrukkers zijner vrijheden aanzetten. Alva gold daarin als de belichaming der meest satanische tirannie en als een weergalm op die in tallooze exemplaren verspreide opwekkingen, klonken ras op pleinen en straten van de Hollandsche steden de geweldigste geuzenliederen.”
Een zeer belangrijke gebeurtenis, welke den Prins betrof, had tegelijkertijd in Holland plaats. De overgang van steden en gewesten ging met zulk een spoed voorwaarts, dat reeds in de maand Juli die hoogst merkwaardige vergadering kon worden gehouden, waar de grondslagen van de toekomstige staatsinrichting gelegd zijn. De mannen, door wier invloed die vergadering belegd werd, begrepen, dat de “ordeloosheid die zich dreigend in de geuzerij” verhief, moest worden bezworen en dat men naar rechtsvormen moest omzien, ten einde aan den volksgeest vastheid te geven. Die vergadering werd bijeengeroepen te Dordrecht en bijgewoond door gedeputeerden van verreweg de meeste Hollandsche steden. Alleen Amsterdam, Rotterdam, Schiedam, Delft, Woerden en Schoonhoven, die nog in Spaansche handen waren, ontbraken.
Oranje zelf werd er vertegenwoordigd door Filips Marnix van St. Aldegonde, [216]die in een welsprekende rede aandrong op de inwilliging van de noodzakelijke gelden (100.000 kronen voor de eerste maand) tot onderhoud van zijn leger. In dien zelfden tijd had Bossu, de wettige stadhouder, in den Haag een vergadering belegd, doch deze liep op niets uit. De afgevaardigden in Dordrecht namen krachtdadige besluiten tot hulp van den Prins, tot erkenning van hem als generalen gouverneur, luitenant des konings over Holland, Zeeland, West-Friesland en Utrecht. De gelden zouden gevonden worden uit de belastingen en loopende beden, uit een gedwongen leening bij de rijke burgers en uit den verkoop van kerkelijk goud en zilver, daar dit meer tot sieraad diende, dan dat het noodzakelijk was. Gilden en fraterniteiten kwamen edelmoedig met voorschotten, op welker terugbetaling niet veel te rekenen viel en ook vele burgers voegden hun zilver bij het kerkzilver, om versmolten te worden. Bij monde van Marnix deed de Prins verklaren, dat hij geen enkele gewichtige daad zou doen, zonder de Staten te raadplegen en tevens werd ook zijn beginsel van volkomen verdraagzaamheid tegenover alle belijdenissen door de vergadering aangenomen.
Over het min of meer revolutionair karakter dezer vergadering te redetwisten, valt buiten het bestek van ons plan. Zonder twijfel waren noch de samenkomst noch hare besluiten wettig. Maar binnen de wettige bepalingen was niets dan ellende te wachten. In het leven van een volk breken er oogenblikken aan, dat het vrij over zich zelf beschikken kan en moet. Holland vond in Oranje den man, die stadhouder geweest zijnde, alleen door nood gedrongen, dat ambt had opgegeven. Wie zou, nu de gebeurtenissen voor de zaak der vrijheid zulk een gunstigen loop genomen hadden, wie zou dan in naam eener wet zijn eigenmachtig optreden kunnen veroordeelen? Na vier jaren geduldig wachten en strijden hadden de gebeurtenissen een nog sneller loop genomen, dan iemand kon hebben gedroomd.
In dezelfde maand, dat deze belangrijke gebeurtenis in de afwezigheid van den Prins had plaats gehad, schreef Oranje een brief aan Lodewijk, waarin de Prins hem waarschuwt vooral op zijn hoede te zijn tegen eene verrassing of overvalling van den vijand, want Oranje had gehoord, dat Alva hem dood of levend in handen wilde hebben. Ook meldt de Prins, dat zijn volk in het land van Meurs ligt en de meest geschikte plaats wordt gezocht om over den Rijn te trekken. Verder houdt de brief de hoopvolle tijding in omtrent het overgaan van Dordrecht, Tergou, Gorcum en andere plaatsen, terwijl hij tevens de inname van Loevestein aan zijn broeder bericht. Aan het slot vraagt Oranje tal van inlichtingen omtrent de legersterkte van Lodewijk, de hulp die hij verwacht en al hetgeen er van den vijand bekend is, opdat de Prins zich daarnaar zal kunnen gedragen.
Nog dienzelfden dag, den 8en Juli 1572 trok de Prins met 24.000 man over den Rijn. Vier jaar te voren had hij ook zijn aangenomen vaderland met een leger bereikt, maar nauwelijks had er één stem weerklonken om hem te verwelkomen en geen stad opende voor hem hare poorten. Ontmoedigd had hij zich teruggetrokken, maar niet hopeloos. In zijn afzondering had hij het web gesponnen, dat het heuvelkasteel van Dillenburg met de Hollandsche steden verbond. Nu keerde hij terug, weliswaar nog niet als overwinnaar, maar toch ondersteund en erkend.
Lodewijk van Nassau trekt uit Bergen (Henegouwen).—20 Sept. 1572. (Bladz. 220).
Ondertusschen bleef Lodewijk in Bergen opgesloten, belegerd door Don [217]Frederik, die niet van die plaats zou wijken, voor hij de stad had genomen. Niettegenstaande zijne insluiting had de graaf toch den Franschen edelman Genlis naar Frankrijk kunnen zenden, om hulptroepen van daar mede te brengen, die hem in vereeniging met het leger van den Prins, waarop hij ook zeker rekende, zou kunnen verlossen. Nog steeds stond Coligny toch in hooge gunst bij den koning en Karel IX had zelfs een brief aan Lodewijk geschreven, om hem van zijn sympathie te verzekeren. En inderdaad, spoedig verscheen er een klein leger Hugenoten in Henegouwen, dat echter door de troepen van Don Frederik geheel werd verslagen. Genlis zelf werd gevangen genomen en ter dood veroordeeld. Voordat het vonnis werd uitgevoerd, vernam men, evenals eertijds van de Villers in 1568, uit zijne papieren en bekentenissen de plannen der Hugenoten en die van den Prins. Dit had op den 19en Juli plaats. Vier dagen later maakte de Prins zich van Roermond meester en den 25en Juli schreef Oranje aan zijn broeder Jan over die inneming. Niettegenstaande zijn gedurige waarschuwingen tegen alle woestheid en plundering, niettegenstaande hij, waar hij slechts kon, de instructie herhaalde: “Doe alles om de harten zoowel van Katholieken als van Hervormden te winnen; bescherm beide godsdiensten,” toch had de verovering van Roermond met moord en plundering plaats. Priesters en monniken, kerken en kloosters werden daar helaas niet gespaard.
Dit feit, dat zich telkens herhaalde kan niet worden aangemerkt als een bewijs van ’s Prinsen onverdraagzaamheid, waarvan het tegendeel door al zijn uitlatingen wordt bewezen. Wel is het een bewijs van gemis aan krijgstucht in zijn leger en tevens van den woesten volksgeest dier tijden, bij katholieken en hervormden, die door de hoogste en beste uitingen van Oranje toch niet kon worden bedwongen. Hij drukt zijn innigen spijt uit over de plunderingen, waaraan zijn soldaten zich tegen zijn wil hadden schuldig gemaakt.
Uit brieven van den Prins bleek, dat hij nog altijd geldgebrek had; hij wachtte nog steeds afgevaardigden van de Staten te Dordrecht, die de middelen nog niet bezaten, hem van gereed geld te voorzien. Ook had hij gehoord van de nederlaag van Genlis en toen de bevestiging daarvan kwam, werd zijn teleurstelling daarover verminderd door de hoop op spoedige aankomst van verdere hulp uit Frankrijk. Dat er troepen op weg waren uit dit land om Alva te helpen, kon Oranje niet gelooven, vooral niet, omdat de verstandhouding tusschen Karel IX en Lodewijk te goed was en de kapiteins bovendien meest allen Hugenoten waren.
Langer dan een maand bleef Oranje in het kamp van Hellenrade bij Roermond, in afwachting van tijding van Coligny, die beloofd had met een groot leger in het Zuiden de Nederlanden binnen te dringen en die had aangeraden te wachten, tot hij zou zijn aangekomen, om met vereende krachten den vijand aan te vallen.
Natuurlijk was de vertraging van den Prins, ook nog veroorzaakt door geldgebrek, voor Lodewijk een groote teleurstelling, want deze had in Bergen een zwaren post. Dat dit oponthoud zijn oorzaak vond in de jaloezie van Oranje op Lodewijk wordt volkomen weerlegd door de natuurlijke redenen, welke de Prins ervoor opgaf. Toch vonden enkelen dat praatje geloofwaardig en gaf het aanleiding om den Prins te belasteren. Eerst in het laatst van Augustus gaven de Staten van [218]Holland hem een waarborg voor drie maanden betaling van zijn leger en toen trok hij over de Maas.
Weer had Oranje gerekend, gelijk in 1568 op de hulp der steden van Brabant en Vlaanderen en op de opening der poorten voor zijn leger. Onder den indruk van den gehaten tienden penning had hij daarop vertrouwd, maar hoe bitter werd hij teleurgesteld! Thienen en Diest ontvingen hem, maar grooter plaatsen als Leuven en Brussel openden de poorten niet voor hem. Vrees voor Alva, maar ook vrees voor het plunderzieke leger van den Prins zelf, hield de harten der bewoners gesloten. Verscheidene plaatsen kochten zijn binnenkomst met groote sommen af en Mechelen, waar hij werd ontvangen, moest later vreeselijk daarvoor bloeden.
Oranje was evenwel niet terneergeslagen, integendeel hoopvol gestemd, zooals uit zijn brief van den 11en Augustus aan zijn broer Jan blijkt. De steden zonden hem geld en niettegenstaande de nederlaag van Genlis, was het vooruitzicht schitterend, want Coligny had 12000 man voetvolk en 3000 ruiters verzameld en hoopte spoedig zelf te komen. Die hoop werd helaas kort daarop geheel in duigen geworpen, want de dagen van den admiraal waren geteld. Terwijl Lodewijk in pijnlijke afwachting van de versterking der Hugenoten verkeerde, terwijl Oranje langzaam tot hem naderde, werd de vreeselijkste tragedie der gansche eeuw in Parijs voorbereid en afgespeeld.
Hendrik van Navarre zou in het huwelijk treden met Margareta van Valois en met deze echtverbintenis waren de Hugenoten zeer ingenomen, daar die hun den toegang tot het hof scheen te openen.
Op den 24en Augustus was de bruiloft gevierd en in den volgenden nacht werden alle Hugenoten in Parijs meedoogenloos in bed of op straat vermoord. Het schijnt werkelijk ongelooflijk, dat eenig menschelijk wezen met zulk een dubbelhartigheid zou hebben kunnen handelen, indien het waar is, dat Karel IX maandenlang zoo vertrouwelijk met Coligny en Lodewijk van Nassau heeft omgegaan, terwijl hij tegelijkertijd een algemeenen moordaanslag op de Fransche Protestanten beraamde. Waarschijnlijker is, dat Karel op het laatste oogenblik door zijn moeder op het denkbeeld gebracht is, dat er een samenzwering tegen hem bestond en dat zijn eenige veiligheid gelegen was in het met wortel en tak uitroeien van het hervormd geloof.
Volgens de meest gematigde berekening bedroeg het aantal slachtoffers alleen in Parijs meer dan tienduizend.
Geheel het protestantsch Europa was ontsteld over dit afgrijselijk voorval. De koningin van Engeland trok rouwgewaad aan en weigerde met verachting gehoor aan wat de Fransche gezant tot verdediging aanvoerde. Hoe Lodewijk het hoorde verhaalt zijn secretaris Michel de la Huguerye: “Juist begonnen wij het ongeval van Genlis te vergeten, toen we op zekeren nacht, het was de 28e Augustus, een hevige kanonade hoorden, die ons deed vermoeden, dat er een nieuwe aanval op de stad begon. Anderen meenden, dat die kanonade plaats had ter eere van Alva persoonlijk, die op den 27en in het kamp der belegeraars was gekomen. [219]
“Den volgenden ochtend vonden we eenige arme vluchtelingen van het leger van Genlis, die ons de tijding brachten van den dood van den admiraal, die vijf dagen te voren, in den Bartholomeusnacht vermoord was. Ook vertelden die mannen, dat er een groot getal arme Christenen was omgebracht, zoodat we niet langer hulp konden verwachten, maar beter deden te capituleeren.”
Men weigerde eerst geloof te slaan aan dat ontzettend bericht, maar helaas! twee hervormde predikanten, d’Amours en de la Porte, kwamen een paar dagen later aan en vertelden de geheele historie van de vreeselijke tragedie. De arme Lodewijk trok zich den moord zijner vrienden zoo aan, dat hij door een zenuwziekte werd aangetast, die drie maanden duurde. Gedurende het laatste jaar was hij zoolang in Frankrijk geweest en had hij in zulk een intieme verstandhouding niet alleen met Coligny en zijn Protestantsche vrienden gestaan, maar ook met den koning en de katholieke edelen, dat het hem meer dan pijnlijk aandeed, nu ze zoo wreed en verraderlijk waren geweest. Voor het warm, sympathiek gemoed van Lodewijk was het inderdaad een bittere ontgoocheling te ontdekken, dat zijn vertrouwen zoo misplaatst was. Toch schreef hij aan den Prins, dat hij Bergen tot het uiterste zou blijven verdedigen en gaf hij hem den raad, thans bij de Engelsche koningin hulp te zoeken. Hij meende, dat verontwaardiging over den gruwel van den Bartholomeusnacht als de hefboom moest gebruikt worden, om de Protestanten van alle zijden op te wekken en dat Elisabeth nu wel aanstonds gereed zou zijn, als kampioen voor hun zaak in ’t veld te treden.
Volgens la Huguerye toonde Alva grooten afschuw van den moord te Parijs en zeide hij, liever zijn rechterhand af te snijden dan medeplichtig te zijn aan zulk een slag. Hij bood zelfs onder dien indruk aan Lodewijk billijke voorwaarden van overgave aan. Doch de graaf was daartoe nog niet bereid. Nog steeds hopende op de komst van Oranje, haalde hij zijn troepen, die dreigden hem te ontvallen, door zijn welsprekendheid over, ten minste te blijven, totdat de Prins van Oranje zou gekomen zijn.
Nog drie weken hield Lodewijk het vol en op den zevenden September verscheen werkelijk Oranje in de nabijheid van Bergen. Zijn gedeeltelijk succes in Mechelen, Dendermonde en Oudenaarde, die hun poorten voor hem hadden geopend, had hem nieuwen moed gegeven. Waar hij was, toen de tijding van den Bartholomeusnacht hem bereikte, is onbekend. Later schreef hij aan Jan, dat niet alleen hij, maar iedereen in Europa geheel onvoorbereid was op zulk een gebeurtenis. “Het was een donderslag bij klaren hemel. Niet alleen is het nu uit met alle hoop op hulp van Frankrijk, maar zelfs Karel moet Alva met geld ondersteunen. Alle vertrouwen op menschen is daardoor vernietigd.”
Vroeg in September kwam alzoo Oranje in de buurt van Bergen en sloeg hij zijn kamp op te Hermigny, een halve mijl van de stad, terwijl Don Frederik met zijn leger bij het dorp St. Florian lag. In den nacht van 11 September, ging Juliaan Romero met 600 man naar Hermigny. De nacht was donker en de soldaten hadden hunne hemden over hun wapenrusting getrokken, om elkander in de duisternis goed te herkennen. Het gelukte hun, de schildwachten te verrassen en nadat ze deze hadden neergesabeld, baanden ze zich een weg naar het in slaap gezonken [220]kamp. Oranje hoorde geen rumoer, maar sliep rustig door, totdat hij door zijn hondje, dat aan zijn voeten sliep, werd gewekt. Niet tevreden met blaffen, likte het beestje zijn meesters gelaat. De Prins sprong uit zijn bed, nam een paard, dat gezadeld stond en reed in de duisternis weg. Zijn mannen waren minder gelukkig. Zeshonderd kwamen er om, gedeeltelijk door het zwaard, gedeeltelijk verdronken ze in een nabijzijnden stroom. Het verlies der Spanjaarden was gering, het werd op 60 geschat.
Volgens la Huguerye wist Aldegonde in Bergen te komen, om aan Lodewijk te vertellen, hoe de Prins was verdreven en hoe hij besloten had, naar Mechelen terug te gaan, om zijn krijgsvolk bijeen te houden. Lodewijk zag toen weinig hoop meer op verlossing en stemde eindelijk toe in een onderhandeling met Don Frederik. Hij zond La Noue met drie andere Fransche edellieden naar het vijandelijk kamp, waar Noircarmes, een der onderhandelaars van Spaansche zijde was. Op den 19en September werd de capitulatie van Bergen op de volgende voorwaarden geteekend: Lodewijk zou met zijn troepen de stad verlaten met behoud hunner wapenen. Hij zou met zijn volgers, door vier compagnieën begeleid, naar Roermond gebracht worden, om van daar naar Duitschland terug te gaan. Zijne Fransche troepen zouden òf hem kunnen volgen òf naar Frankrijk worden geleid tot aan de grens bij Avesnes. Die laatste bepaling was niet naar den zin van Karel IX, die begeerd had, dat Alva alle manschappen, als zijnde Hugenoten, had laten ombrengen. Doch Alva wilde met een politieke bedoeling den koning niet van alle vrees voor de Hugenoten bevrijden.
Lodewijks ziekte werd de laatste dagen, die hij in Bergen doorbracht, steeds ernstiger; hij was genoodzaakt een aderlating te ondergaan. Toch gaf hij onmiddellijk order, alles in gereedheid te brengen voor zijn vertrek. Inzonderheid was hij angstig over het lot zijner Fransche soldaten, voor wie hij niet veel goeds verwachtte, als ze over de grenzen van hun vaderland waren gekomen. Hij deed dus nog alle moeite, hen bij zich te houden. De meesten echter weigerden dit en namen het aanbod aan, om tot de grens te worden geëscorteerd. Het was een slechte keus. Want nauwelijks waren ze over de grenzen gekomen, of ze werden door de soldaten van Karel IX gruwelijk vermoord. Slechts een deel kon zich nog redden, geholpen door den hertog van Longueville, gouverneur van Picardië.
De graaf kon niet te paard zitten; hij moest in een wagen Bergen verlaten. Even daarbuiten werd hij door een officier in naam van Alva begroet. Zes mijlen buiten Bergen, in een dorp waar men halt hield, viel Lodewijk, bij het uitstijgen uit den wagen in zwijm en moest, te bed liggende, worden bijgebracht. Daarop trok men onder begeleiding van het Spaansche escorte voort en kwam men te Roermond aan, waar een ontmoeting tusschen de beide broeders plaats had. Zij overlegden, wat hun thans te doen stond. Vier dagen bleven ze samen en het resultaat van hun besprekingen was, dat Lodewijk tot herstel zijner gezondheid naar Duitschland zou teruggaan, terwijl de Prins zijn leger ontbinden en naar Holland gaan zou. Van de volvoering van dat plan zullen we in een volgend hoofdstuk getuige zijn.
Lodewijk kon, ziek naar lichaam en ziel, zijn reis naar Dillenburg slechts [221]uiterst langzaam voortzetten. In het begin van October was hij pas in Meurs. Van daar reisde hij naar Keulen, waar de magistraat uit vrees hem niet eens toestond het Nassau-huis te betrekken en waar hij toen verplicht was in Deutz, in het Joden-kwartier, tijdelijk zijn intrek te nemen. Eerst tegen het eind der maand kwam hij op het voorvaderlijk kasteel, waar zijn moeder Juliana, die hem zoo teeder liefhad, de grootste zorg aan hem wijdde. Hij was toch zoo ziek, dat men algemeen dacht, dat hij zonder Gods hulp niet langer leven zou. Gelukkig echter werd de uitnemende zorg der moeder beloond. Langzaam herstelde Lodewijk en kon hij zich weer met de goede zaak der Nederlanders bezig houden. Als wij hem weder terugvinden, zullen we hem met nieuwe kracht zien aangegord, om mede te werken tot bevrijding van ons vaderland. [222]
De schaduw van succes, door het volk dat zijn gezag trotseerde behaald, verbitterde Alva buitengewoon. Ook andere gebeurtenissen hadden zijn toorn niet bedaard, misschien werkte zelfs de komst van Medina-Coeli, die bestemd was zijn plaats in te nemen, ook mede tot zijn besluit, om thans met krachtige hand op te treden.
Nu Bergen heroverd was, had hij de handen vrij, om de afvallige steden en gewesten in het Noorden voor hun ongehoorzaamheid te doen boeten. Aan Don Frederik gaf hij het opperbevel over het leger van 15.000 man, dat de strafoefening in het Noorden zou voltrekken.
De tocht ging van Bergen over Mechelen, dat voor de opening van de poorten voor den Prins vreeselijk moest boeten. Drie dagen lang duurde daar een plundering en verwoesting, welke zelfs op koningsgezinden een allerdroevigsten indruk maakte. “Het was, alsof de kerkelijke hoofdstad der Nederlanden een Turksche stad was geworden,” terwijl een Spanjaard uit Brussel schreef: “Nauwelijks had men een spijker in de muren overgelaten.”
Van Mechelen ging de tocht van het Spaansche leger noordwaarts; eerst de Maas over bij Maastricht en daarna bij Lobith den Rijn weder over, ten einde de IJselsteden te herwinnen. In die streek had de Graaf van den Bergh, de zwager van den Prins, met Duitsche troepen Zutfen en andere plaatsen bezet. Ook de Prins kwam daar in het midden van October op zijn doorreis naar Holland nog aan en meende, dat de plaats in veiligheid was. Spoedig zou Zutfen de wraak van Alva ondervinden. Hij had bevel gegeven, geen enkel man in de stad te sparen en al de huizen tot den grond toe te verbranden. Het bevel werd bijna letterlijk opgevolgd. Don Frederik rukte Zutfen binnen en deed onmiddellijk de geheele bezetting over de kling jagen; maar niet alleen de bezetting, ook de weerlooze burgers moesten het ontgelden, en de stad, die zoo smadelijk bij de nadering van den [223]vijand door van den Bergh in den steek was gelaten, werd zoo goed als uitgemoord.
Na Zutfen kwam Naarden aan de beurt. Don Frederik kreeg n.l. bevel naar Amsterdam op te rukken om van daar de verovering van Holland te beproeven. Op zijn weg daarheen kwam hij langs Naarden, dat genomen werd en waarop een slachting plaats had zoo gruwelijk, dat men zich afvroeg of het wel menschen waren, die daar aan het werk waren geweest. Alva schreef met eenig welbehagen aan den koning, dat “zij burgers en soldaten afgemaakt en geen menschenkind in het leven gespaard hadden.”
Don Frederik rukte van Naarden naar Amsterdam, waar Alva destijds verblijf hield, die vol vreugde was over al het goede, dat zijn zoon reeds verricht had. Behalve de vaderlijke goedkeuring ontving hij ook die van zijn koning, die vond dat Don Frederik zich een zoon had betoond zulk een vader volkomen waardig!
Een maand te voren echter was de Prins reeds in Holland. Van Zutfen over Zwolle en Kampen en verder over de Zuiderzee, had hij met een zestigtal volgelingen de reis gedaan. Op den 18en October had hij uit Zwolle aan zijn broeder Jan een brief geschreven. Deze brief, onder den indruk van de macht der Spaansche wapenen, de overgave van Bergen, de verwoesting van Mechelen en den schrik der bevolking geschreven, gunt ons weder een blik in het gemoed van den schrijver. “Ik vrees,” zoo zegt hij, “dat ik mij waarlijk geheel en al van alle kanten verlaten zal vinden, als God niet wonderdadig er in voorziet.”
Hij betreurt ten zeerste de lafhartige vlucht van de benden van zijn zwager. “Zelf ben ik besloten naar Holland en Zeeland te gaan, om zoo mogelijk daar den toestand te behouden en daar mijn graf te vinden.”
Twee dagen na het schrijven van dien brief, was de Prins te Kampen en vandaar vertrok hij met de zijnen op enkele galeien, die hem te gemoet waren gezonden naar Enkhuizen, waar hij zonder eenigen tegenspoed aankwam en met groote vreugde werd ontvangen. Zijn aankomst in Holland was dringend noodig, om de inwoners, die den moed hadden verloren, met nieuwen moed te bezielen; zelfs de ijverigsten waren op het punt den ongelijken strijd op te geven of het land voor altijd te verlaten. Zijn tegenwoordigheid was niet minder noodig, om de wettelooze plundering van zijn eigen zeelieden tegen te gaan; voor vriend en vijand waren de Watergeuzen een schrik.
Na te Enkhuizen geland te zijn, deed de Prins een reis door Holland en kwam in den loop van November in Dordrecht aan. Op die reis bezocht hij ook Haarlem, dat na Naarden aan de beurt lag, om door Don Frederiks leger belegerd en gestraft te worden. Daar Oranje zich in Zuid-Holland gevestigd had en zijn stadhouder Sonoy zich in het Noorderkwartier bevond, was Haarlem voor Alva van groot belang. De stad lag n.l. op een landstrook daartusschen en bij verovering zou Holland in twee stukken zijn verdeeld, waardoor de strijdkrachten der opstandelingen in tweeën gesplitst konden worden, tengevolge waarvan verdere wederstand onmogelijk zou zijn; althans zoo dacht men in het Spaansche hoofdkwartier. Gedurende den herfst had die stad reeds alle voorbereidselen genomen om een beleg, dat onvermijdelijk scheen, te kunnen volhouden.
Het bezoek van den Prins was een bemoediging en waarschuwing voor de [224]burgers. Van daar schreef hij op den 1en November aan den burgemeester en de burgers van Amsterdam, de eenige van al de noordelijke steden, die zich niet voor hem verklaard had. Hij vroeg hun, zijn pogingen om Alva te bestrijden, te ondersteunen en gaf te kennen, dat hij bereid was, tot hen te komen, indien ze dat wenschten, maar zijn brief werd door geen antwoord gevolgd. Met het oog op de vreeselijke gebeurtenissen in Zutfen en Naarden was de aarzeling wel begrijpelijk. Ook in Haarlem bestond bij de magistraat diezelfde kleinmoedigheid; deze zond zelfs een drietal hunner naar Alva, om in geheime onderhandelingen met hem te treden, doch die plannen werden door Ripperda, den heldhaftigen commandant van het garnizoen, verijdeld. Twee overheidspersonen, de pensionaris Assendelft en de schepen Schagen werden onthoofd, nadat ze nog voor den schijn te recht hadden gestaan en onder het bestuur van den Prins benoemde Aldegonde een geheel nieuwe corporatie.
Een gelukkige gebeurtenis scheen voor den naderenden strijd om Haarlem een goed voorteeken. Een kleine vloot, aan Holland behoorende, was in de nabijheid van Amsterdam ingevroren geraakt. Don Frederik zond een afdeeling over het ijs om die vloot te bemachtigen, maar het scheepsvolk had een breede bijt rondom de schepen opengehakt, zoodat de vloot in een groot vastgevroren en drijvend kasteel was herschapen. Een sterke bende goed geoefende musketiers ging op de schaats de aanvallers tegemoet. Een kortstondige en glibberige schermutseling volgde, waarin de Hollanders, op het ijs door en door thuis, gemakkelijk de overwinning behaalden en den vijand met achterlating van eenige honderden dooden verjoegen.
“Het was iets tot dusver ongehoords” schreef Alva, “een troep haakschutters zoo te zien schermutselen op de bevroren zee.” Gelukkig kwam de vloed en de sterk ingevallen dooi de schepen verlossen, die allen naar Enkhuizen ontkwamen, terwijl de vorst, welke onmiddellijk daarop weder inviel, de vervolging onmogelijk maakte.
Spoedig daarna begon het merkwaardige beleg van Haarlem, dat zoo meesterlijk door den geschiedschrijver Motley is meegedeeld en dat we daarom, tevens als voorbeeld van een beleg, hier in haar geheel laten volgen:
“De stad Haarlem, over wier puin de Spaansche dwingelandij Holland wilde binnendringen, lag in het smalst gedeelte van de landstrook, die de Noordzee van de Zuiderzee scheidt. De afstand van de eene zee tot de andere is nauwelijks anderhalf uur gaans. Ten westen van de stad vond men een gewezen moeras, destijds vruchtbaar weiland door onvermoeide zorg uit een stormachtige zee boven water gehouden. Tusschen de Noordzee en den uitersten zoom van dat weiland verrezen die wilde, zonderling gevormde duinen, door wind en golven opgehoopt, die nog door het tengerste van alle rietsoorten versterkt, de golven onder de heerschappij van den mensch stellen zouden. Aan de tegenovergestelde of oostelijke zijde had Haarlem het uitzicht op Amsterdam, welke toen reeds bloeiende stad slechts drie uren vandaar verwijderd was. De twee steden, door een binnenwater gescheiden, stonden slechts door een smallen dijk met elkander in gemeenschap. Het Haarlemmermeer, nog geen eeuw vroeger door het samenvloeien van vier kleinere meren [225]ontstaan bij een storm, die het gansche schiereiland gedreigd had te verzwelgen, strekte zich ten zuiden en oosten uit, een waterkom vormende van betrekkelijk geringe afmetingen, daar de diepte maar vijftien voet, de oppervlakte niet meer dan zeventig vierkante mijlen bedroeg; maar, blootgesteld aan alle winden, werd het water bij stormweer soms even gevaarlijk als de golven van den oceaan. Aan de overzijde van het meer, ten noorden, stroomde het IJ bijkans over het schiereiland heen. Deze inham der Zuiderzee was van het Haarlemmermeer slechts door een smalle landstrook gescheiden en over die engte liep de dijk, die de twee steden, thans zoo jammerlijk tegen elkander in ’t harnas, verbond.
Aanval der Spanjaarden op de ingevroren vloot nabij den Diemerdijk.—1572. (Bladz. 224).
Halverwege was de dijk afgebroken en van sluizen voorzien, waardoor men het meer in het IJ kon laten loopen en zoodoende het omliggende land onder water zetten.
Haarlem was een der grootste en schoonste steden in de Nederlanden, doch tevens een der zwakste. De muren waren oud, met torens voorzien, doch niet sterk en de uitgestrektheid der verdedigingswerken maakte eene aanzienlijke bezetting noodig; toch was de bezetting nog zwakker dan de vest. Steun vond de stad alleen in de kloekmoedigheid der bewoners. De straten waren, voor dien tijd, breed en regelmatig; de grachten met lindeboomen en populieren beplant. De oude kerk van St. Bavo, een groot indrukwekkend steenen gebouw, verrees bijna in het midden der stad; mijlen ver was zij zichtbaar zoowel van uit zee, als van de landzijde, terwijl het rustige stadje onder hare heilige en beschermende vleugels scheen te schuilen. Haar rijzige torenspits droeg van boven een reusachtige kroon, die men voor een zinnebeeld zou kunnen houden van de glorierijke martelaarskroon der stad, voor haren heldenmoed en bangen strijd toegereikt.
Het water tusschen Haarlem en Amsterdam zou het voornaamste tooneel der aanstaande krijgsverrichtingen moeten opleveren. Spoedig werd met het beleg een aanvang gemaakt; de uit de stad geweken burgemeester Dirk de Vries had de onbeschaamdheid, met goedvinden van Alva, den burgers een brief te doen toekomen, waarin hij hen vermaande, zich onvoorwaardelijk over te geven. De bode werd opgehangen—een wreed, maar krachtig antwoord, dat aan alle verdere verraderlijke gemeenschap met den vijand een einde maakte. Dit geschiedde in de eerste week van December; den 10en zond Don Frederik een aanzienlijke afdeeling om zich van de schans en het dorp Spaarndam meester te maken, als voorbereiding tot het beleg. Een boer wees Zapata, den aanvoerder van de bende, een verborgen pad dwars door de overstroomde en bevroren weilanden en de Spanjaards dreven de bezetting op de vlucht, deden er driehonderd man van sneuvelen en namen de schans en het dorp in bezit.
Den volgenden dag verscheen Don Frederik voor Haarlems wallen en begon hij de plaats geregeld in te sluiten. Door het mistige weer hierin begunstigd, versterkte hij intusschen zijn leger, tot er minstens dertigduizend man, waaronder vijftienhonderd ruiters, rondom de stad vereenigd waren. De Duitschers onder graaf Overstein hadden hun kwartier in een fraai en uitgestrekt bosch van linden en beuken, dat tusschen de zuidelijke wallen en de oevers van het Haarlemmermeer verrees; Don Frederik zelf nam met zijne Spanjaards eene stelling in aan de [226]overzijde, bij het zoogenaamde Huis te Kleef, waarvan nog de bouwvallen over zijn. De Walen en andere regimenten waren op verschillende plaatsen zoo verdeeld, dat de stad volkomen ingesloten was. Aan den hoek van het meer had de Prins een ring van schansen laten opwerpen, waardoor Haarlem vooreerst van de bevroren wateren meester bleef, maar gedurende den loop van het beleg werden er door Don Frederik andere sterkten opgericht, waardoor de toestand veranderde.
Tegenover de ontzaglijke vijandelijke macht, in getal bijkans met de geheele bevolking der stad gelijk, telde de bezetting binnen de wallen nooit meer dan vierduizend man. Eerst was zij zelfs nog minder talrijk. Dezelfde omstandigheid evenwel, die de eerste krijgsverrichtingen van Don Frederik begunstigde, kwam ook den Haarlemmers te stade. Een dichte ijsnevel hing voortdurend over het meer; door dat gordijn gedekt, werden er dagelijks gewapende mannen, levensmiddelen en krijgsbehoeften binnen de stad gebracht, in spijt van alle pogingen der belegeraars om het te beletten.
Mannen, vrouwen, zelfs kinderen, die zich op hunne schaatsen en met hunne ijssleden zoo snel als de wind repten, kwamen in de donkere korte dagen en lange nachten van December in Haarlem aan. Men telde minstens duizend schansdelvers, drieduizend strijdbare mannen en omtrent driehonderd strijdbare vrouwen. De laatsten, die goede diensten deden, met zwaard, musket en dolk gewapend, stonden onder Kenau Hasselaar, een weduwe van aanzienlijke afkomst en onbevlekten naam, omtrent zevenenveertig jaren oud, die aan het hoofd harer amazonen, aan vele der hevigste gevechten, zoowel buiten als binnen de veste deel nam. Waar zelfs vrouwen met zulk een kloeken geest bezield waren, liet zich verwachten, dat de mannen de stad niet licht zouden overgeven.
De Prins had te Leiden een drie- of vierduizend man bijeenverzameld, die hij nog vóór het midden van December onder bevel van den graaf van der Marck naar de stad zond, maar deze troepen werden onderweg door een sterke afdeeling onder Bossu, Noircarmes en Romero aangetast en na een scherp gevecht onder eene hevige sneeuwjacht verslagen. Een duizendtal sneuvelde, anderen werden gevangen genomen en naar de galgen gesleept, die reeds in de Spaansche legerplaats zoo opgericht waren, dat zij van verre in het oog vielen en die gedurende het geheele beleg nooit leeg stonden.
Onder de krijgsgevangenen was een wakker bevelhebber, Baptist van Trier, voor wien van der Marck vruchteloos tweeduizend kronen en negentien Spaansche gevangenen aanbood: het voorstel werd minachtend van de hand gewezen, en van Trier bij het ééne been aan de galg gehangen totdat de dood volgde. Uit weerwraak liet van der Marck de negentien Spanjaards onmiddellijk ophangen. Met deze wisseling van wreedheden was het beleg voor goed begonnen.
Don Frederik had een stelling ingenomen tegenover de Kruispoort, die niet zeer sterk was, maar door een bolwerk gedekt werd. Van zins om het beleg zoo kort mogelijk te doen duren, liet hij onmiddellijk zijne batterijen oprichten en den 18en, 19en en 20en December de Kruispoort, de St. Janspoort en het gordijn tusschen die beide poorten, hevig beschieten. Zes honderd en tachtig schoten werden op den eersten dag en ongeveer evenveel op elk der beide volgende dagen gelost. [227]De wallen werden zeer beschadigd, maar mannen, vrouwen en kinderen arbeidden dag en nacht om de bressen even spoedig te herstellen als zij gemaakt waren: zij brachten zakken met zand, stapels steenen, wagens vol aarde van alle kanten aan en beroofden de kerken van hare beelden om daarmede de breuken te stoppen. Dit wekte afgrijzen onder de belegeraars: zij, die dagelijks menschen slachtten en gevangenen in koelen bloede ophingen, huiverden onder dien gruwelijken hoon, gesneden beelden aangedaan.
Na drie dagen de stad beschoten te hebben, gaf Don Frederik bevel tot den storm, om zoo door een verhaast bloedbad de kroon op zijne heldenfeiten van Zutfen en Naarden te zetten. De vest zou, naar zijn meening binnen eene week bezwijken en na nog eene tweede week aan plundering en moord gewijd te hebben, wilde hij naar nieuwe steden trekken, totdat Holland geheel onder den voet zou zijn gebracht.
Romero rukte op de bres aan, door een aantal bestormers gevolgd, maar ontmoette een tegenstand, die de Spanjaards verbaasd deed staan. Alom riep het klokgebom de burgerij te wapen, de gansche bevolking stroomde naar de wallen en de belegeraars werden begroet, niet slechts met zwaard en musket, maar met elk voorwerp, dat den burgers voor de hand kwam. Het regende zware steenen, kokende olie, gloeiende kolen op de hoofden der Spanjaards; brandende pekkransen werden hen behendig om den hals geslingerd. Zelfs Spaansche moed en Spaansche woestheid moesten deinzen voor de vastberadenheid eener burgerij, door één zelfden geest bezield. Romero verloor een oog in het gevecht, vele bevelhebbers werden gedood en gekwetst en drie of vierhonderd soldaten lieten in de bres het leven, terwijl slechts drie of vier van de stedelingen sneuvelden.
Met weerzin werd het teeken tot den aftocht gegeven en de Spanjaards zagen van den storm af. Don Frederik besefte thans, dat Haarlem hem niet bij het eerste trompetgeschal te voet zou vallen; klaarblijkelijk moest een beleg het bloedbad vooraf gaan, en hij gaf dus bevel om het ravelijn te ondermijnen, niet twijfelende, of na weinige dagen zou de stad toch in zijne handen vallen.
Intusschen stelde de Prins van Oranje, uit zijn hoofdkwartier te Sassenheim, aan de zuidelijke grens van het meer gelegen, eene nieuwe poging in het werk om onderstand in de stad te brengen. Twee duizend man met zeven veldstukken en vele wagens vol krijgsbehoeften werden door hem onder Batenburg afgezonden. Deze bevelhebber was in de plaats getreden van den graaf van der Marck, dien de Prins eindelijk van zijn post had ontzet. De vermetele en gewetenlooze vrijbuiter mocht niet langer eene zaak dienen, die door zijne wreedheid meer bezoedeld werd dan zijne wanhopige dapperheid haar bevorderen kon.
Batenburgs onderneming viel echter niet voorspoediger uit, dan die van zijn voorganger: reeds in de nabijheid der stad gekomen, geraakten de troepen door den dikken mist, die bijna voortdurend het oorlogstooneel omhulde, den weg bijster. Vruchteloos poogde men hen door kanonschoten, klokkengelui en seinvuren van de wallen terecht te helpen; de kans was verloren. De Spanjaards vielen hen aan, vóór zij den weg naar de stad konden vinden; velen werden overhoop gestoken, anderen namen de vlucht in verschillende richtingen, zeer weinigen gelukte het, [228]binnen de stad te geraken. Batenburg bracht een gering overschot van zijne troepen behouden terug, maar al de zoo hoogst noodige voorraad was verloren gegaan en de kleine macht geheel verstrooid.
De Koning, die onder Batenburg het bevel had gevoerd, was onder de gevangenen: de Spanjaards hieuwen hem het hoofd af en wierpen het over de wallen in de stad, met het opschrift: “dit is het hoofd van kapitein Filips de Koning, die met versterking op weg is voor de goede stad Haarlem.” De burgers beantwoordden dit met nog gruwzamer spot: zij deden elf gevangenen ter dood brengen en sloten de hoofden in eene ton, die zij in het Spaansche leger wierpen, met dit briefje er aan bevestigd: “Breng deze hoofden aan den hertog van Alva voor den tienden penning: het elfde hoofd zenden wij hem voor intrest toe, opdat hij zich niet over de trage betaling beklage.”
Door zulke afgrijselijke scherts wisselden belegerden en belegeraars de eentonigheid van het winterbeleg af. Daar er dagelijks uitvallen en schermutselingen voorvielen, had men ook aanhoudend gevangenen en konden beide partijen hunne afschuwelijke geestigheden volhouden, terwijl de galgen in legerplaats of stad voortdurend dienst deden.
Sedert den storm van den 21en December was Don Frederik met den onderaardschen aanval begonnen door regelmatige loopgraven te openen. Even snel als de Spanjaarden, groeven de burgers er loopgraven tegen in. Dagelijks stootten zij op elkander en kampten zij onder den grond. Wanhopig waren die gevechten, in gangen, zóó nauw, dat men zich slechts van dolken bedienen kon, zóó duister, dat de flauwe lantarens ternauwernood bij de doodelijke slagen licht gaven; het scheen een worstelstrijd niet van menschen, maar van booze geesten en met die gevechten, man tegen man, was het niet gedaan: hoofden, armen, beenen, rompen, de deerlijk verminkte overschotten van honderden menschelijke wezens, spoten dikwijls uit de aarde op, als uit een onzichtbaren vulkaan. Toch zwoegden de Spanjaards voort met onverminderden ijver; toch ondergroeven de belegerden zonder zich te laten ontmoedigen, de vijandelijke werken en beletten den voortgang met zwaard en speer en met vreeselijke mijnontploffingen.
De Prins van Oranje prikkelde middelerwijl de burgers tot volharding door menigvuldige beloften van hulp. Zijne brieven op zeer kleine reepjes papier geschreven, werden door postduiven in de stad gebracht. Den 28en Januari zond hij een aanzienlijken voorraad van twee dringende benoodigdheden, buskruit en brood op honderdzeventig sleden over het Haarlemmermeer, begeleid door vierhonderd oudgediende krijgers. De burgers hielden den strijd vol in de loopgraven, tegen het bolwerk van de Kruispoort gericht, doch het lag voor de hand, dat zij dit niet lang meer konden doen: zij hadden dan ook in de lange winternachten aan de binnenzijde van dat bolwerk een halve maan stevig opgemetseld. Burgemeesters, bevelhebbers, burgers, soldaten, vrouwen, kinderen, oud en jong, rijk en arm, allen hadden meegeholpen aan dat werk, waardoor men de stad nog hoopte te behouden, als het bolwerk gevallen was.
Op den 31en Januari gaf Don Frederik na de Kruispoort, de St. Janspoort en de daar tusschen liggende gordijnen twee of drie dagen achtereen te hebben [229]doen beschieten, last tot eene nachtelijke bestorming. De wallen waren zeer beschadigd; een gedeelte der St. Janspoort lag in puin; de Spanjaarden beklommen de bres; de stad werd bijna overrompeld en de opperbevelhebber, reeds zeker van de overwinning, deed zijne gansche macht onder de wapenen komen om de bevolking, die door plotselingen schrik verbijsterd, de stad zou uitstroomen, den pas af te snijden. Intusschen hadden de veertig of vijftig schildwachten op de wallen toch aan den onverhoedschen aanval weerstand geboden terwijl zij te wapen riepen. De stormklok luidde de verschrikte burgers uit den slaap, en weldra waren de wallen bemand.
De dag brak aan, terwijl de strijd op het hevigst was. De belegerden verdedigden zich met musket en rapier, met gesmolten pek, brandende pekkransen, knodsen en steenen. Na de vroegmis werd in het Spaansche kamp de trompet gestoken tot een algemeenen aanval, en het bolwerk bij de Kruispoort eindelijk bemachtigd. De Spanjaards stormden voort om terstond de stad te vuur en te zwaard te verwoesten maar bij het beklimmen van den wal bespeurden zij het nieuwe en nog sterkere bolwerk, dat men van binnen had aangelegd. Duidelijk was het thans, waarom men het bolwerk prijsgegeven had; de halve maan, wier aanwezigheid de Spanjaards niet vermoed hadden, verhief zich, met geschut beplant, voor hen en een hevig vuur werd er uit geopend, terwijl in hetzelfde oogenblik het bolwerk, door de burgers ondermijnd, met een donderend geweld in de lucht sprong en de zoo even zegevierende bestormers vermorzeld werden. Dit was het keerpunt: de aftocht werd geblazen en de Spanjaards keerden haastig naar hun legerkamp, terwijl zij minstens driehonderd dooden onder de wallen achterlieten. Zoo was deze tweede storm, door een geweldige overmacht onder aanvoering der meest ervaren Spaansche krijgsbevelhebbers beproefd, roemrijk door de burgers van Haarlem afgeslagen.
Er werd nu besloten om de stad, die noch door het openen van loopgraven, noch door plotselingen aanval te nemen was, door hongersnood tot de overgave te dwingen. Toch had bij het voortgaan van den winter het machtig leger buiten de wallen evenzeer door gebrek te lijden, als de bevolking daarbinnen. De soldaten bezweken aan de ziekten, door de strenge koude en het ontoereikend voedsel ontstaan, en zooals gewoonlijk, overtrof het aantal van hen, op die wijze omgekomen, verreweg dat dergenen, die tegenover den vijand sneuvelden.
Het lijden binnen de stad nam, gelijk te verwachten was, toe, daar de gansche bevolking op beperkt rantsoen was gesteld; dagelijks verminderde de voorraad en met de nadering der lente en het invallen van den dooi liepen zij gevaar van allen toevoer afgesneden te worden. Als de vijand meester werd op het water, moesten zij zich overgeven of verhongeren en zij betwijfelden het, of de prins wel in staat zou zijn een vloot uit te rusten. Het dreigende spook van den hongersnood rees voor hen op en voorspelde hun den ondergang. In hun ellende haakten zij naar de bestormingen der Spanjaards; dan althans hadden ze een minder geduchten vijand onder de oogen te zien. Dagelijks trokken zij met slaande trom en vliegende vaandels de wallen rond om de belegeraars tot hernieuwde aanvallen te tarten, en om den godsdiensthaat hunner tegenstanders te doen [230]ontvlammen, dosten zij zich uit in de schitterende, met goud bestikte kleederen der priesters, die zij uit de kerk genomen hadden, en bootsten een plechtigen omgang na, waarbij zij opgetooide beelden, reliquiën en andere gewijde voorwerpen omhoog hielden om ze dan verachtelijk van de wallen te slingeren of met luide spotkreten stuk te breken.
Op datzelfde tijdstip echter dacht de vijand er ernstig over, of hij het beleg niet zou opbreken. Don Frederik meende, dat men thans voor de eer der Spaansche wapenen genoeg had gedaan; het verdroot hem, zijn krijgsvolk hulpeloos te zien omkomen en hij achtte den prijs te onbeduidend in vergelijking met de offers, dien hij kosten zou. Zijn vader dacht er anders over; misschien kwam de hertog het beleg van Metz voor den geest en den raad, toen door hem aan keizer Karel gegeven en dien de vorst, naar hij geloofde, hem nooit vergeven had.
Hoe dit zij, Alva zond Bernardino de Mendoza, door Don Frederik naar Nijmegen afgevaardigd, om zijn vader verlof te vragen tot het opbreken van het beleg, met dit antwoord terug: “zeg aan Don Frederik, dat, zoo hij niet besloten is het beleg voort te zetten tot de stad is genomen, ik hem niet langer voor mijn zoon erkennen wil, hoe ik ook vroeger over hem gedacht heb. Valt hij in het beleg, dan zal ik het zelf voortzetten, en mochten wij beiden vallen, dan zal de hertogin er uit Spanje voor overkomen.”
Die taal was niet dubbelzinnig en de vijandelijkheden werden met levendigheid hervat. De belegerden waren erover verheugd en deden dagelijks uitvallen. In een daarvan stormden Haarlemmers onder begunstiging van een dikken mist op de vijandelijke hoofdbatterij los en poogden de stukken te vernagelen. Allen werden zij bij den mond van het geschut gedood, en daar lagen zij in de batterij nog met hamers en spijkers in de verstijfde vuist geklemd. Elke dag werd door dezelfde koelbloedigheid opgeluisterd. In het voorjaar ging het vee dagelijks de poorten uit naar de weide, ondanks het gewoel, dat in den omtrek heerschte, en het was den Spanjaards niet mogelijk één enkel stuk rund te bemachtigen, zonder dat het hun minstens een twaalftal soldaten kostte. “Deze burgers,” schreef Don Frederik, “doen al wat menschelijkerwijze de beste soldaten in de wereld zouden kunnen doen.”
Tegen het einde van Februari hield de vorst op. Den graaf van Bossu, die te Amsterdam een vloot van kleine vaartuigen had laten bouwen, gelukte het kort daarop met eenige van geschut voorziene schepen op het Haarlemmermeer te komen door eene opening, die hij had doen maken in den Overtoom, op omtrent een halve mijl afstand van Amsterdam. De vaart op het meer was dus ook niet veilig meer, maar ook de Prins had niet stil gezeten, ook hij was gereed een kleine vloot op het meer te zenden.
Intusschen verkeerde het Spaanschgezinde Amsterdam in bijna even hachelijken toestand als het prinsgezinde Haarlem. Gelijk de eene stad over het meer, zoo kreeg de andere toevoer over den dijk: kon men dien grooten, kunstig aangelegden weg, die naar Muiden en Utrecht voerde, doorsteken, dan ware Amsterdam even zeker als Haarlem uitgehongerd. “Sedert ik ter wereld kwam,” schreef Alva, “heb ik nooit in grooter bezorgdheid verkeerd. Indien het hun gelukt de gemeenschap [231]langs den dijk af te snijden, dan zou ons niets anders overschieten, dan het beleg van Haarlem op te breken en ons met gevouwen handen over te geven, of van honger om te komen.”
Oranje besefte volkomen den toestand van beide steden, doch hij had als gewoonlijk, gebrek aan volk en middelen. Hij schreef smeekbrieven aan zijn vrienden in Engeland, in Frankrijk, in Duitschland en hij verzocht zijn broeder Lodewijk ten dringendste, om zoo het menschelijkerwijs mogelijk was, met eenige soldaten op te dagen. “Het gansche land ziet zoo verlangend naar u uit,” schreef hij aan Lodewijk, “alsof gij de aartsengel Gabriël waart.”
En terwijl hij zoo dringend om versche troepen uit Duitschland of Frankrijk bad, deed hij met de vrijwilligers die hij verzamelen kon, al wat in zijn macht was. Hij hield nog steeds zijn verblijf in Sassenheim, ten Zuiden van Haarlem, terwijl Sonoy met zijn onbeduidende macht ten Noorden van die stad gelegerd was. Thans zond hij dien krijgsoverste met een bende, zoo aanzienlijk als hij kon bijeenbrengen, tot een aanval op den Diemerdijk af. Het volk verschanste zich zoo goed mogelijk tusschen het Diemermeer en het IJ, terwijl tegelijk de sluizen opengezet en de dijk doorgestoken werd. Terwijl hun aanvoerder uit Edam versterking was gaan halen, werden zij door een aanzienlijke macht uit Amsterdam aangetast: een hevige strijd volgde te land en te water, deels in booten, deels op den glibberigen dijk, deels in het water, een strijd, waarschijnlijk niet ongelijk aan de gevechten tusschen de oude Batavieren en Romeinen ten tijde van Claudius Civilis.
De Hollanders moesten ten laatste voor de overmacht onderdoen. Sonoy, op weg om hen te hulp te komen, werd in zijn plan teleurgesteld door de onverwachte flauwhartigheid der vrijwilligers, die hij in Edam bijeen had gebracht. Duizend gevaren trotseerende zette hij, bijkans geheel alleen gelaten, met zijn broer den tocht voort, maar hij kon slechts met eigen oogen de nederlaag en verstrooiing der zijnen zien. Het was te laat om de wijkende troepen te hereenigen. Wakker hadden zij gestreden, doch voor de overmacht moesten zij zwichten, nadat één hunner wonderen van dapperheid had verricht.
Jan Haring uit Hoorn had geheel alleen post gevat op den dijk, die tusschen het IJ en het Diemermeer lag en zoo smal was, dat nauwelijks twee mannen naast elkander konden staan. Daar had hij met zwaard en schild aan een duizendtal vijanden weerstand geboden en hun den weg versperd, lang genoeg om zijn kameraden in staat te stellen, zich weder te verzamelen en den aanval af te slaan. Het was te laat, maar toch handhaafde de wakkere krijgsman zich op zijn post, totdat zijn krijgsmakkers, die nog in de verschansingen waren, veilig hadden kunnen aftrekken: toen sprong hij in het water en ontkwam ongedeerd.
Ware hij een Griek of Romein geweest, Horatius of Chabrias, zijn naam zou in de geschiedenis vermaard, zijn standbeeld op het marktplein opgericht zijn, want de koene Hollander had op zijn dijk evenveel dapperheid in een even heilige zaak aan den dag gelegd, als de uitstekendste helden der oudheid.
Deze mislukte poging om de gemeenschap tusschen Amsterdam en het land af te snijden, versterkte Alva’s vertrouwen. Eenige honderden Nederlanders waren gedood of gevangen genomen, en onder de gesneuvelden bevond zich de schilder [232]Antonie Olivier, door wiens toedoen Lodewijk van Nassau Bergen overrompeld had; zijn hoofd werd afgehouwen door twee vaandrigs, die er den gestelden prijs, tweeduizend Carolusguldens, voor ontvingen. Nu bevestigde men er een stuk papier aan, waarop de naam van den terdoodgebrachte geschreven stond en wierp het hoofd zoo in de stad Haarlem. Tevens werd in de Spaansche legerplaats vóór de stad, op eene in het oog vallende plek eene nieuwe galg gezet, waaraan men al de gevangenen, eenigen bij den nek, anderen bij de hielen, in het gezicht der hunnen ophing. Zooals gewoonlijk, prikkelde deze wreedheid de burgers tot weerwraak.
Twee van de afgezette overheden, die de Spaansche zijde gekozen hadden, zaten nog in Haarlem gevangen, evenals nog zeven andere personen, waaronder een priester en een twaalfjarige knaap. Zij werden nu tot de galg veroordeeld. De vrouw van een der afgezette burgemeesters en zijne dochter, een bagijn, vergezelden hem naar de plaats der terechtstelling met vrome vermaningen om de uitjouwingen van het gepeupel en zijn smadelijk vonnis moedig te dragen. Het grauw, door die koenheid verbitterd, joeg vrouw en dochter in het water, waar zij beiden omkwamen. Het is billijk, deze voorbeelden van wreedheid door de Nederlanders begaan, te vermelden, maar die wreedheid was het bijna onvermijdelijk gevolg der gruwzaamheid van den uitheemschen vijand.
Het was een oorlog van wolven; om Mendoza’s woorden te gebruiken: “allen, zoowel binnen als buiten Haarlem, schenen door een geest van persoonlijke wraakzucht gedreven.” Het onschuldig bloed, in Mechelen, Zutfen, Naarden en op duizend schavotten vergoten, had te lang reeds tot God om wraak geschreeuwd; de Hollanders moesten meer of minder dan menschen geweest zijn om zich soms niet te laten verleiden tot daden, die de rechtvaardigheid en de rede moeten afkeuren.
De zonderlinge gril van een manhaftig bevelhebber der bezetting, hopman Curey, stelt duidelijk het afgrijzen in het licht, waarmede de edeldenkenden zulke bloedtooneelen beschouwden. Uit den aard zachtmoedig, maar door het zien der Spaansche wreedheid ontvlamd, had hij de wapenen, die hem vroeger tegenstonden, opgevat; dapper tot vermetel toe, voerde hij de zijnen, bij elken uitval, bij elk gevaarvol nachtelijk waagstuk, aan. Slechts met zijn rapier gewapend, ongeharnast, kon men hem steeds zien, waar de strijd het hevigst woedde en talrijk waren de slachtoffers, door zijn staal geveld. Teruggekeerd van zulke tochten, sloot hij zich in zijn huis op en bleef dagen lang te bed liggen, door wroeging gepijnigd, terwijl hij zich bitter al dat bloedvergieten verweet, waarin hij gedeeld had en dat door eene wreede lotsbeschikking noodig scheen. Als die vlaag van verteedering bedaard was, kwam zijn strijdlust gewoonlijk terug en ijlde hij wederom naar het slagveld om nieuwe slachtoffers voor zijn woede te vinden.
Bijna dagelijks hadden er gevechten voor de wallen plaats. Op den 25en Maart deden duizend man een schitterenden uitval, verdreven al de vijandelijke buitenposten, staken driehonderd tenten in brand en bemachtigden zeven stukken geschut, negen standaards en vele wagens vol mond- en krijgsbehoeften en dat alles brachten zij veilig in de stad. Na aldus buit behaald te hebben, op eene wijs, niet dikwijls te werk gesteld door de burgers eener belegerde stad, in het aangezicht van dertigduizend oudgediende krijgers—na van den vijand, wiens gansche macht bijna [233]aan den strijd deelnam, achthonderd man gedood te hebben, terwijl zij zelven slechts vier van de hunnen verloren,—richtten de Haarlemmers een ontzettend maar verheven zegeteeken op. Een zodenheuvel werd, in het gezicht van het vijandelijke leger, in den vorm van een reusachtig graf, op de wallen aangelegd en daarop de zoo heldhaftig veroverde kanonnen en standaards geplant, terwijl midden op den heuvel een banier golfde met het uittartend opschrift: “Haarlem is het kerkhof der Spanjaarden.”
Op den tweeden wal aan de Kruispoort, te Haarlem. 1 Febr. 1573. (Bladz. 229).
Ziedaar de bijzonderheden, waardoor dit vermaard beleg zich gedurende den winter en de vroege lente kenmerkte. Wel mocht Alva aan zijn vorst schrijven, dat “het een beleg was, welks gelijke men tot dusver in geen ander land ooit gezien of gehoord had.” Toch had de hertog bijna zestig jaren van onafgebroken oorlog gekend. Hij meldde aan Filips, dat “geen vest ooit met zooveel beleid en dapperheid verdedigd was als Haarlem,” hetzij door opstandelingen, hetzij door mannen die voor hun wettigen vorst streden.”
Zeker had zijn zoon ingezien hoezeer hij zich vergist had, toen hij beweerde, dat de stad zich binnen een week zou overgeven; terwijl de vader na eene ondervinding van zes jaar dit “volk van boter” minder smijdig begon te vinden, dan zelfs die “ijzeren volken,” die hij zich beroemde getemd te hebben. Het was gebleken, dat noch een Grieksche of Italiaansche hemel, noch het verheven Zwitsersche alpenland vereischten waren, om een geest van kloekmoedigen weerstand tegen uitheemsche onderdrukking te doen ontvlammen, een geest, die zich even krachtig gelden liet onder de winternevelen en op de lage weiden van Holland, als hij het ooit onder zonniger luchtstreken en in bekoorlijker oorden gedaan had.
Mendoza had zijne zending naar Spanje volbracht en was binnen zes weken met geld teruggekeerd. Op zijne voorstellen en Alva’s herhaald verzoek, had Filips daarenboven aan Requesens, stadhouder van Milaan, last gegeven, drie oude Spaansche regimenten naar de Nederlanden te zenden, die thans voor Haarlem meer noodig waren, dan in Italië. Terwijl de landmacht dus versterkt werd, was de vloot op het Haarlemmermeer ook aanzienlijk vergroot.
Van zijn kant had de Prins van Oranje meer dan honderd vaartuigen van verschillende soort verzameld, zoodat de waterplas van schepen wemelde. Bijna dagelijks vielen er thans ter zee gevechten en schermutselingen voor, het bleek duidelijk dat de kamp op leven en dood thans op het water zou gestreden worden. Zoo lang de Hollanders zich daar konden handhaven, was het nog mogelijk aan Haarlem onderstand te doen toekomen, maar zoo de Spanjaarden de prinselijke vloot overwonnen, moest de stad onvermijdelijk verhongeren.
Eindelijk had er op den 28en Mei een beslissend gevecht tusschen de beide vloten plaats. Van weerszijden werd er geënterd en lang en hevig man tegen man gevochten. Bossu had honderd schepen onder zijn bevel; Maarten Brand, de Hollandsche admiraal, kommandeerde er omtrent honderdvijftig, maar kleinere. Batenburg stond aan het hoofd van het krijgsvolk op de Hollandsche schepen. Na een hardnekkigen strijd, waarin eenige duizenden omkwamen, werd de overwinning ten gunste der Spanjaarden beslist. Na tweeëntwintig van ’s prinsen schepen bemachtigd en de overigen geheel verslagen te hebben, voer Bossu in zegepraal over het meer. [234]
De schansen der Geuzen werden onmiddellijk ingenomen en den Haarlemmers de gemeenschap met hunne vrienden voor goed afgesneden.
Dit was het begin van het einde: de wanhoop maakte zich meester van de stad. De bevolking was lang met één pond brood per man en een half pond voor iedere vrouw toegekomen; maar thans was het brood op en na de afsluiting van het meer stond de hongersnood voor de deur. De Haarlemmers deden den Prins dringend verzoeken, nog iets voor hunne redding te beproeven; drie weken bepaalden zij als het uiterste tijdstip, tot wanneer zij het nog konden harden.
Oranje liet hun door postduiven weten, dat zij het nog wat moesten volhouden, daar hij een krijgsmacht verzamelde en hoopte hun onderstand te bezorgen.
Intusschen nam in den loop van Juni de nood der inwoners van uur tot uur toe; van gewoon voedsel was reeds sedert lang geen sprake; men leefde van lijn- en hennepzaad; toen ook de voorraad daarvan was uitgeput, at men katten, honden, ratten en muizen; waren ook die dieren verbruikt, dan kookte men paarden- en ossenhuiden en schoenleder, men plukte distelen, het gras van de kerkhoven en het onkruid dat tusschen de straatsteenen groeide, om het leven maar te rekken, totdat de beloofde hulp komen zou. Mannen, vrouwen en kinderen vielen van honger dood op de straat, terwijl zij, die hen overleefden, nauwelijks het hart of de kracht hadden om ze van de straat op te nemen en te begraven. De nog levenden schenen als schimmen rond te waren en benijdden hen, aan wier lijden de dood een einde had gemaakt.
Zoo verstreek de maand Juni; op den 1en Juli besloten de burgers in onderhandeling te treden. Zij zonden gemachtigden aan de belegeraars, maar de onderhandelingen werden kortweg afgebroken, daar Don Frederik van geen voorwaarden of vergelijk wilde hooren. Op den 3en werd er weder een stevig vuur tegen de stad geopend: duizend en acht kanonkogels werden er verschoten, meer dan op eenig anderen dag sinds den aanvang van het beleg. De wallen werden zeer beschadigd, maar geen storm geloopen, want de belegeraars waren er zeker van, dat de inwoners het onmogelijk langer konden uithouden.
Een laatste brief, met bloed geschreven, ging uit Haarlem naar den prins van Oranje, om hem den wanhopigen toestand te kennen te geven; tegelijk wierp men met den spot der wanhoop de weinige brooden, die er nog binnen de vest over waren, in de vijandelijke legerplaats. Een paar dagen later werd er een tweede vergeefsche poging tot onderhandelen gedaan; toen stak men een zwarte vlag uit, ten teeken, dat men aan vriend en vijand wanhoopte; maar kort daarop vloog er eene duif de stad in met een brief van den prins, waarin hij verzocht, het nog twee dagen uit te houden, daar de hulp ophanden was.
De Prins had inderdaad alles gedaan wat mogelijk was: hij had burgers van Delft op het marktplein doen vergaderen en hun zijn voornemen aangekondigd om in persoon Haarlem te hulp te komen, indien men slechts wat krijgsvolk bijeenbrengen kon. Soldaten waren er niet, maar de Hollandsche steden Delft, Rotterdam en Gouda voelden de innigste deernis met Haarlems lot en vele deftige burgers, zelfs personen van aanzien, boden zich als vrijwilligers aan, om tot ontzet op te rukken. De Prins was niet ingenomen met dat gemengde leger, waarvan hij niet met [235]zekerheid voorspellen kon, dat het in het vuur stand houden zou, en als krijgsman wist hij, dat bij zulk eene onderneming geestdrift geenszins het gebrek aan ondervinding vergoeden kon. Daar echter de drang van het oogenblik geen uitstel duldde, stelde hij een volmacht op, waarin hij Paulus Buys benoemde tot gouverneur bij zijne afwezigheid en tot waarnemend stadhouder, zoo hij bij den tocht kwam te sneuvelen. Vierduizend gewapende vrijwilligers met zeshonderd ruiters onder van der Noot van Carlo waren bijeen en de Prins zelf stelde zich aan hun hoofd. Een kreet ging op; overheden en burgers, de troepen zelf wilden niet gedoogen, dat een zoo kostbaar leven, zoo onmisbaar voor Hollands bestaan, in gevaar zou worden gesteld. Van belang was het zeker, Haarlem onderstand te zenden, maar de Prins woog tegen vele steden op. Met weerzin stemde hij er eindelijk in toe, het beleid van den tocht op te dragen aan den baron van Batenburg, des te schoorvoetender omdat hij de troepen niet genoeg vertrouwde. Op den 8en Juli bij het vallen van den avond, brak het leger van Sassenheim op: het bedroeg omstreeks vijfduizend man, die vierhonderd wagens met leeftocht en zeven veldstukken bij zich hadden. Onder de vrijwilligers zag men den later zoo beroemd geworden Oldenbarneveld met het musket op den schouder; het was één voorbeeld voor den geest, die de gansche bevolking bezielde.
Batenburg hield halt in het Noordwijkerbosch, aan de zuidzijde van Haarlem en bleef er tot middernacht. Alles scheen stil in ’s vijands leger; nadat er een gebed gedaan was, gaf de Hollandsche bevelhebber last om voort te rukken, in de hoop terwijl het leger sliep, tusschen de schansen door te kunnen sluipen. Hij zou zich bitter teleurgesteld zien: de Spanjaarden waren nauwkeurig bekend met zijne plannen en de sterkte zijner macht, daar twee duiven met brieven, al de bijzonderheden van den voorgenomen tocht behelzende, geschoten en aan Don Frederik gebracht waren. De burgers rukten naar het schijnt, de vest aan den kant van waar men Batenburg verwachtte, uit, om zich met hem te kunnen vereenigen. Men had afgesproken door seinvuren den belegerden kennis te geven van de nadering der hulptroepen; de Spaansche opperbevelhebber liet nu echter een hoop groene takken, pik en stroo in brand steken tegenover de bres in de stadswallen en er vijfduizend uitgelezen mannen bij post vatten; vijfduizend anderen, met een ruiterbende aan de duinzijde geplaatst, moesten de Nederlandsche troepen in de linkerflank aantasten; zes regimenten onder Romero moesten oostwaarts oprukken en den vijand in de rechterflank vallen. De dikke rookwolken verborgen de door Batenburg ontstoken seinvuren voor de burgerij, en de vijfduizend Spanjaards voor de aanrukkende Hollanders; zoodra Batenburg uit het bosch opdaagde, werd hij door een overmacht aangevallen en weinige minuten later van alle kanten omsingeld. Het geheele Spaansche leger was onder de wapenen en had den vijand reeds twee dagen lang verbeid. De Haarlemmers alleen waren onkundig van zijne nadering; het rumoer van het gevecht hielden zij voor een valsch alarm der Spanjaards om hen in het vijandelijke leger te lokken.
Batenburg sneuvelde en zijne troepen werden geslagen; het aantal gevallenen werd verschillend opgegeven, van zeshonderd tot twee- en zelfs drieduizend toe. In elk geval werd de gansche macht vernietigd of verstrooid en was de poging [236]om de stad te hulp te komen, mislukt. Batenburgs dood werd te minder betreurd, omdat men hem, waarschijnlijk ten onrechte, beschuldigde van tijdens het gevecht beschonken geweest te zijn, en bijgevolg onbekwaam om de hem toevertrouwde onderneming te leiden.
De Spanjaards sneden nu een gevangene neus en ooren af en zonden hem in de stad om er de tijding van de nederlaag te brengen, terwijl men ter bevestiging van het bericht, eenige hoofden over de wallen wierp. Toen de rampspoedige afloop te Delft bekend werd, zou er een uitbarsting van verontwaardiging tegen Oranje zelf plaats hebben gehad; volgens een bericht van Alva, dat echter niet geheel kan worden vertrouwd, wilden enkelen uit het grauw het verblijf van den Prins plunderen en deden zij hem persoonlijke beleedigingen aan.
Indien er eene opschudding plaats vond, dan was de gramschap van het volk wel zeker ongegrond; doch het verhaal berust op een vage verzekering van den hertog en is in strijd met andere berichten. Het was thans evenwel noodzakelijk geworden, de heldhaftige, maar beklagenswaardige stad aan haar lot over te laten; onmogelijk kon iets meer te haren behoeve gedaan worden.
Het Haarlemmermeer met de daaraan liggende schansen was in ’s vijands macht; de troepen, die men had kunnen bijeenbrengen om de belegeraars aan te tasten, waren verslagen en met een bezwaard gemoed liet de Prins den burgers thans aanzeggen, dat zij op de best mogelijke voorwaarden met den vijand een verdrag moesten zien aan te gaan.
Eene vreeselijke verlegenheid ontstond in de uitgehongerde stad: er was geen heil te vinden in onderwerping, noch in tegenstand; er bleef niets anders over dan vermoord te worden of te verhongeren. Doch zoo er binnen de vest niets meer te hopen viel, daarbuiten wachtte nog een krijgsmansdood: de bezetting besloot met de weerbare burgers in dichtgesloten gelederen de poorten uit te rukken en zich door het vijandelijke leger een weg te banen of te sneuvelen. De hulpeloozen en zieken, die men in de stad achterliet, zouden mogelijk wel door den vijand met verschooning behandeld worden, als de weerbare mannen allen gevallen waren, en dezen konden met in de stad te blijven hen toch niet beschermen. Zoodra echter dit besluit ruchtbaar werd, hieven vrouwen en kinderen zulk een deerlijk gekrijt en gejammer aan, dat het den krijgslieden en burgers door het hart sneed en het eerste plan opgegeven werd. Nu zou men de vrouwen en kinderen, de zieken en ouden in het midden nemen, zoo uittrekken en zich met de wapenen een doortocht banen, door de kracht der wanhoop overwinnen, of althans allen te zamen omkomen.
Deze wanhopige ontwerpen werden spoedig in het Spaansche leger bekend, en Don Frederik was na hetgeen hij in de laatste zeven maanden gezien had, overtuigd, dat er niets was, wat de Haarlemmers niet zouden durven bestaan. Hij vreesde, dat zij de stad in brand zouden steken en met hunne huizen, vrouwen en kinderen omkomen, en hij wilde zich de vrucht der zoo duur gekochte overwinning niet ontrukt zien, nu hij tot plukken gereed stond. Op zijn last werd er, uit naam van graaf Overstein, die over de Duitsche troepen in het Spaansche kamp het bevel voerde, een brief gezonden aan de overheid en de aanzienlijkste [237]burgers, om hen uit te noodigen zich onvoorwaardelijk over te geven, doch onder de plechtige verzekering, dat niemand gestraft zou worden, uitgezonderd zij, die dit naar het oordeel der burgers verdiend hadden en met belofte van rijkelijke vergiffenis, indien de stad zich onverwijld overgaf.
Op het oogenblik, dat Don Frederik dezen brief afvaardigde, had hij gestrenge bevelen van zijn vader ontvangen om geen man van de bezetting in het leven te sparen, uitgenomen de Duitschers, en bovendien een aanzienlijk getal burgers ter dood te doen brengen: deze bevelen dorst hij niet ongehoorzaam zijn, zelfs al had hij daartoe eenige geneigdheid gevoeld. Intusschen gaf de stad zich, tengevolge van Oversteins half officieelen brief op 12 Juli aan de genade des overwinnaars over.
De groote klok werd geluid en er werd bevolen, dat al de wapens, die de bezetting of de burgerij bezat, op het stadhuis zouden uitgeleverd worden; vervolgens werd last gegeven, dat de mannen zich in het klooster te Zijl, de vrouwen in de Groote Kerk, de krijgsknechten in de Bakenesser Kerk zouden verzamelen.
Don Frederik, begeleid door den graaf van Bossu en een talrijken staf, reed de stad in; het schouwspel, dat zich aan zijn blik vertoonde, had een hart van steen tot deernis kunnen bewegen. Overal zag men de sporen van ellende, zoo heldhaftig verduwd in het zevenmaandsch beleg; de rookende puinhoopen der huizen, door de gloeiende kogels in brand geraakt, de vergruizelde bolwerken, de gevelde boomstammen, opgebroken straatsteenen, verbrijzelde beelden en andere voorwerpen, die hadden moeten dienen om de bressen te stoppen. Verder de afgeknaagde beenderen van het ongedierte, waarmee men zich had gevoed; de onbegraven lijken van mannen en vrouwen, die op straat gestorven waren—bovenal de spookachtige, uitgemergelde gestalten der nog levenden, die slechts de schaduw van zich zelven geleken: dit alles was wel geschikt om ten minste te doen twijfelen, of het doorgestane lijden niet reeds eene toereikende straf was, zelfs voor zulke zware vergrijpen als ketterij en afval.
Don Frederik dacht er evenwel anders over; hij meende in de holle oogen, die hem bij het binnenrukken der stad aanstaarden, zoowel uittartenden moed als wanhoop te lezen en hij bekreunde zich niet om de belofte, die hij wel niet uitdrukkelijk, maar toch niet minder heilig gegeven had.
Al de bevelhebbers der bezetting werden in hechtenis genomen. Eenigen hunner hadden hun vonnis door een vrijwilligen dood voorkomen. Kapitein Bordet, een Fransch edelman, dwong gelijk Brutus, zijn dienaar hem den degen voor te houden, waarin hij zich stortte, liever dan zich levend aan de wraak der Spanjaards over te geven. Het ontbrak ook niet aan trekken van edelmoedigheid: in plaats van Pieter Hasselaar, een jongen vaandrig, die zich in het beleg door dapperheid had onderscheiden, namen de Spanjaards bij vergissing zijn broeder Nicolaas gevangen. Deze liet zich zonder tegenkanting wegvoeren, toen Pieter opsprong, op de wacht toesnelde en uitriep: “Zoo gij den vaandrig Hasselaar zoekt, die ben ik. Laat dezen onschuldige los!” Het mocht nog een buitengewoon geluk heeten, dat hem slechts een harde gevangenschap ten deel viel; al de gevangen genomen bevelhebbers toch werden naar het Huis te Kleef vervoerd en daar onmiddellijk ter [238]dood gebracht. Hopman Ripperda, die zich zoo heldhaftig tegen den kruipenden zin der overheid had verzet, die door zijn kloeke taal de bezetting en burgerij tot tegenstand ontvlamd en door zijn beleid en moed het beleg zoo lang gerekt had, was een der eersten, aan wien het doodvonnis voltrokken werd. Een natuurlijke zoon van den kardinaal Granvelle, die gemakkelijk zijn leven had kunnen redden door zich op eene afkomst te beroepen, die hij vloekte, en jonker Lancelot van Brederode, een bastaardspruit van dat aanzienlijke Huis, bevonden zich mede onder de slachtoffers.
Den dag daarop kwam Alva in het leger; hij reed om de stad heen, en bekeek de bolwerken van den buitenkant, doch keerde naar Amsterdam terug, zonder de stad zelve betreden te hebben. Den volgenden morgen begon het bloedbad.
De plundering was voor tweehonderd en veertigduizend gulden afgekocht, welke som de burgers zich verbonden hadden in vier termijnen te betalen; doch de moord, die bij de Spanjaarden een onmisbare toegift tot de overwinning was, kon niet worden afgekocht. Bovendien had Alva tot een algemeen bloedbad besloten.
De bezetting was in den loop van het beleg van vierduizend tot op achttienhonderd ingekrompen; op Alva’s last werden de zes honderd Duitschers op vrije voeten gesteld, mits zij zich verbonden niet meer tegen den koning te dienen, en al de overigen met minstens evenveel burgers, onmiddellijk ter dood gebracht. Dagelijks werd er met trommelslag afgekondigd, dat al wie personen herbergde, die vroeger voortvluchtig waren geweest, hen moest uitleveren, op straffe van anders zelf oogenblikkelijk voor de deur opgeknoopt te worden. Het was vooral aan die vluchtelingen en aan het krijgsvolk, dat zich de moordlust des overwinnaars koelde; hoewel men van dag tot dag aanhoudend redenen wist te vinden om iedereen ter dood te brengen, die zich eenigermate door verdiensten, rang, vermogen of vrijheidsliefde onderscheidde, de slachting toch kon niet op eens volbracht worden; ondanks allen ijver kostte het verscheidene dagen. Vijf scherprechters met hun knechts hadden handen vol werk en toen zij eindelijk van vermoeienis uitgeput, of misschien niet langer tot hun afgrijselijk werk in staat waren, werden driehonderd rampzaligen paarsgewijze rug aan rug gebonden en in het Haarlemmermeer verdronken.
Eindelijk, na het in koelen bloede vermoorden van drie-en-twintig honderd menschen in een stad, waar vroeger reeds zoovele duizenden door een gewelddadigen of pijnlijk gerekten dood omkwamen, werd er zoogenaamd vergiffenis verleend. Zevenenvijftig der meest bekende burgers werden evenwel van deze amnestie uitgesloten en in verzekerde bewaring genomen, als borgen voor het toekomstig goed gedrag hunner medeburgers. Sommigen dezer gijzelaars werden spoedig ter dood gebracht, anderen stierven in de gevangenis, en allen zouden ten laatste van kant geholpen zijn, indien niet de kort daarop gevolgde nederlaag van den graaf van Bossu op de Zuiderzee, den Prins van Oranje in staat had gesteld, de nog overige gevangenen uitgewisseld te krijgen.
Tienduizend tweehonderd zes en vijftig schoten waren er gedurende het beleg op de wallen gericht; twaalfduizend der belegeraars waren aan wonden of ziekten gestorven, gedurende de zeven maanden en twee dagen, die er tusschen [239]de eerste insluiting en de overgave verliepen. In de eerste helft van Augustus, nadat het moorden opgehouden had, deed Don Frederik zijne zegevierende intrede in de stad, met wier val Hollands overweldiging thans was aangevangen. Het gedenkwaardige beleg van Haarlem doet ons evenzeer verbaasd staan over de toegebrachte als over de doorgestane ellende.
De Spanjaarden vierden feest door in Utrecht ’s Prinsen beeltenis eerst plechtig ten toon te dragen, vervolgens op het rad te leggen en te verbranden. Intusschen was Haarlems verovering een van die zegepralen, die voor de overwinnaars bijna gelijk staan met een nederlaag en zeker was de Spaansche heerschappij niet sterk genoeg om tegen nog vele dergelijke overwinningen bestand te zijn. Indien er dertigduizend uitgelezen manschappen, waaronder drie keurbenden van Alva “de onoverwinnelijken,” “de onsterfelijken” en “de weergaloozen” gedoopt, noodig waren geweest in zeven maanden en met verlies van twaalfduizend man om de zwakste stad van Holland te veroveren, hoeveel soldaten, hoeveel tijd en hoeveel menschenlevens zouden er dan niet worden vereischt, om deze kleine provincie geheel tot onderwerping te brengen? Want, gelijk de plundering en moord van Naarden het tegenovergestelde hadden uitgewerkt van hetgeen er mee beoogd was en het Hollandsch gemoed er eer door tot kloeken wederstand geprikkeld, dan in verslagenheid gedompeld werd, zoo had ook Haarlems standvastige en roemrijke verdediging, ondanks den treurigen afloop slechts gediend om den haat tegen de vreemde onderdrukkers en de vaderlandsche geestdrift van de andere Hollandsche steden ten top te voeren.
Zelfs de schatten der nieuwe wereld zouden ontoereikend zijn om de kosten der verovering van die kleine strook land goed te maken. In vijf jaren tijds had men uit Spanje vijfentwintig millioen gulden naar de Nederlanden gezonden, ter bestrijding van de oorlogskosten en toch bleek dit bedrag, ofschoon nog vermeerderd met de aanzienlijke sommen, jaarlijks uit verbeurdverklaringen getrokken, met de vijf millioen, waarop de honderste penning geschat werd en met de twee millioen ’s jaars waarvoor de tiende en twintigste penning afgekocht was, ontoereikend om het krijgsvolk behoorlijk betaald te houden.
Desniettemin was de blijdschap voor het oogenblik uitbundig. Filips lag gevaarlijk ziek bij Segovia, toen het heuglijk nieuws van Haarlems verovering en het daarmede gepaard gaande bloedbad aankwam. Het verhaal van al dien jammer hem door Alva uitvoerig medegedeeld, werkte op hem als een toovermiddel. Het bloed van drie-en-twintig honderd zijner natuurgenooten, in koelen bloede, op zijn last, in één enkele stad vermoord, bleek voor den bloeddorstigen Monarch een heulsap: hij dronk en voelde zich verkwikt. “Het voornaamste geneesmiddel, dat Zijne Majesteit geholpen heeft,” meldde de geheimschrijver Çayas uit Madrid aan Alva, “is de vreugde, die hem de door u medegedeelde blijde tijding van Haarlems overgaaf heeft verschaft.”
In de uitgelatenheid zijner blijdschap vergat de koning hoe misnoegd hij nog onlangs over den gang van zaken in de Nederlanden geweest was, hoeveel schatten er jaarlijks zonder bevredigende uitkomsten verspild waren. “Bewust, in welk een nood gij u bevindt,” vervolgde Çayas, “heeft Zijne Majesteit op staanden voet doctor [240]Velasco bij zich laten komen en hem last gegeven u geld te verschaffen, al moest hij het hart der aarde opdelven.”
Was de blijdschap der Spanjaards zoo groot, de Prins van Oranje verloor toch de hoop en den moed niet: hij sloeg den blik naar boven en stelde zijn vertrouwen op een hoogere macht dan die van menschen. “Ik had gehoopt, u betere tijding te zenden,” schreef hij aan graaf Lodewijk; “met dat al, daar het den Goeden God anders behaagd heeft, behooren wij in Zijn goddelijken wil te berusten. Ik neem denzelfden God tot getuige, dat ik naar mijne middelen alles gedaan heb wat mogelijk was, om de stad te ontzetten.”
Eenige dagen later schreef hij in denzelfden geest, terwijl hij zijn broeder meldde, dat het den Zeeuwen gelukt was, het kasteel Rammekens op het eiland Walcheren te veroveren. “Ik hoop,” zeide hij, “dat dit den trots onzer vijanden zal fnuiken, die na Haarlems overgaaf ons levend dachten te verslinden. Ik ben echter verzekerd, dat zij meer werk zullen vinden, dan zij verwachten.”
Tot zoover Motley’s beschrijving van dit merkwaardig beleg en den indruk, dien de overgave maakte. [241]
Zooals we zagen was de Prins onvermoeid werkzaam geweest in het belang van Haarlem en Holland; die werkzaamheid was waarlijk niet gering geweest, als we bedenken, dat er groote verwarring heerschte, dat het in bestuurs- en rechtszaken treurig gesteld was, ook al door de verdeeldheid onder de regenten, vroedschappen, schepenen en steden.
Trots alle pogingen om Roomsch en Geus te doen samengaan, steeg met den dag de haat tusschen Calvinisten en Katholieken en werden de eersten bijna overal de machtigsten. Terwijl Oranje intusschen met zijn broeders en verwanten druk correspondeerde over het zenden van een leger, waren er nog andere gewichtige zaken te behandelen. Hieronder neemt een eerste plaats in, het opnieuw aanknoopen van onderhandelingen met Frankrijk. Het schijnt vreemd, dat reeds in October 1572, dus slechts twee maanden na den beruchten Bartholomeusnacht, Oranje weder in verbinding trachtte te komen met het hof van Karel IX, maar de Prins had gehoord, dat de koning onmiddellijk na den moord berouw had gehad en als echt staatsman wilde Oranje in zijn politiek belang daarvan gebruik maken.
Van Fransche zijde was voorgewend, dat de Bartholomeusnacht alleen het gevolg was geweest van eene Calvinistische samenzwering tegen den koning, maar dat hij volstrekt geen verandering gebracht had in de verhouding van Frankrijk tot Spanje, welks macht Frankrijk bleef vreezen en waartegen het zich zou blijven verzetten. Graaf Lodewijk had volstrekt geen lust met het verraderlijke Frankrijk weer in onderhandeling te treden; zijn geheele gemoed kwam daartegen in opstand. De Prins dacht er anders over; zijn staatkundige blik achtte die onderhandeling onmisbaar voor de toekomst en hij hoopte met Frankrijk tegen Spanje den oorlog voort te zetten, teneinde de volkomen vrijheid van de Noordelijke gewesten te verkrijgen. Voor dezen raad van den Prins bezweek ook Lodewijk. [242]
Van andere zijde was er zelfs bij Oranje op aangedrongen om rechtstreeks met Spanje te onderhandelen, waartoe de keizer zijn bemiddeling aanbood.
Uit een brief van den 5en Februari aan zijn broeders geschreven blijkt, hoe weinig vertrouwen de Prins heeft in onderhandelingen met Spanje. Toch wil hij zijn broers en de Duitsche vorsten niet terughouden van hetgeen zij meenden, dat gedaan kon worden.
Op Engelands hulp kon in ’t geheel niet worden vertrouwd; Elisabeth had toenadering tot Alva getoond en het aanbod van den Prins, om Holland en Zeeland onder haar gebied te brengen, had de vorstin afgeslagen. Engeland poogde zelfs de handelsbetrekkingen met Spanje te hernieuwen, maar hoewel dit mislukte, bleef Elisabeth als vroeger even dubbelzinnig tegenover de Watergeuzen.
In een aanknooping der vredesonderhandelingen met Spanje zag Oranje echter erg weinig licht; toch waren er die meenden, dat het succes kon hebben. Jan van Nassau ging zelfs in Mei naar Keulen, uitdrukkelijk met het doel den vrede te bevorderen, terwijl de landgraaf van Hessen zich bereid verklaarde als bemiddelaar op te treden om den vrede tusschen Filips en zijne onderdanen op den grondslag van den vrede van Augsburg van 1555 te helpen stichten.
“Ik kan me niet voorstellen,” schrijft Oranje aan Lodewijk, “dat de Koning van Spanje ooit eenigen vrede met zijn onderdanen sluiten zal, dan alleen in den vorm van pardons, die gewoonlijk vol capties en excepties zijn en buitendien natuurlijk weinig vertrouwbaar, omdat een gunst weder naar willekeur en welbehagen kan worden teruggeroepen.”
Wat het verbond van Frankrijk aangaat, waarop Oranje altijd hoopt, schrijft hij aan Lodewijk, dat de Staten er een groot wantrouwen in koesteren, tengevolge van de vreeselijke daad, die de koning van dat land op zijn geweten heeft en, gaat de Prins verder:
“Men acht zijn verraad, zijn tirannie en wreedheid zoo verschrikkelijk, dat men beweert, dat het dan nog beter is, door zijn natuurlijken vorst te worden onderdrukt en die meening is diep in het hart van ieder geworteld en is inderdaad redelijk.”
Alleen echter van Frankrijk, den ouden vijand van het Bourgondisch-Habsburgsche huis, verwachtte Oranje op den duur hulp.
Zooals we zagen, daagde er voor Haarlem geen hulp van Lodewijks kant en moest de stad zich ten slotte overgeven.
Dat Haarlems val grooten indruk maakte is licht te begrijpen; Oranje ging de steden rond, ze “bezoekende en sterkende” gelijk een oud schrijver zegt. Wel klaagde de Prins, dat hij raad noch steun in deze moeilijke omstandigheden ontving, maar zijn grootste kracht vond hij in die dagen in zijn vurig en warm geloof. Van dien tijd dagteekent ook de bekende uiting, welke van zijn godsdienstig gemoed de hoogste getuigenis aflegt. Op de vraag van zijn vrienden in Noord-Holland, of hij geen machtig vorst tot bondgenoot had, schreef hij hun deze indrukwekkende woorden: [243]
“Wij willen u daarop antwoorden, dat, aleer wij deze zaak tot bescherming der Christenen en andere verdrukten in dit land zijn begonnen, wij met den alleroppersten Potentaat der Potentaten zulk een vast verbond hebben gesloten, dat wij geheel verzekerd zijn, dat wij en al degenen die daarop vertrouwen, door zijn geweldige en machtige hand ten laatste nog ontzet zullen worden.”
Die bemoedigende toon hielp. De bevolking van Holland besloot, ook zonder andere bondgenooten, den strijd voort te zetten. En het was, alsof die nieuwe moed, in het hart der bevolking overgestort, ook aanstonds eenig licht in den donkeren toestand aanbracht. Want van Alkmaar begon de victorie!
Na Haarlem kwam Alkmaar aan de beurt. Reeds in Juli, nog tijdens het beleg van de Spaarnestad, hadden de Spanjaarden een vergeefsche poging gedaan de stad te nemen, maar nu Haarlem gevallen was en ook de muiterij onder het Spaansche krijgsvolk was bedwongen, kon Don Frederik al zijn krachten gebruiken om ook deze stad in het lot van Haarlem te doen deelen.
De Spaansche krijgsoverste had goede plannen, want hij was reeds besloten tegenover Alkmaar niet zoo goedertieren (!) op te treden als tegen Haarlem. Aan Filips schreef hij zelfs, dat er in de stad geen levende ziel behoorde gelaten te worden, want met goedheid was er met dit volk niets uit te richten.
Den 21en Augustus begon de insluiting en binnen enkele dagen reeds kon Alva aan zijn koning berichten, dat “geen mensch bij mogelijkheid uit of in de stad kon komen.”
De strijd was wel ongelijk! De sterkte der belegeraars bedroeg ongeveer 16000 man, allen ervaren in den krijg, terwijl de stad een 2000 weerbare mannen telde, waaronder een 700 krijgslieden van beroep waren.
Van overgave, zooals Don Frederik bij aankomst eischte, was echter geen sprake. De opperbevelhebber met de Burgemeesters en vroedschappen besloten zelfs, niet met den vijand “in gesprek te treden”.
De bezetting begreep welk lot haar te wachten stond en besloot zich tot het uiterste te verdedigen, maar daarbij rekende zij op een machtigen bondgenoot: het water. De onderwaterzetting van de omstreken bracht natuurlijk tal van bezwaren mede en zoo besloot men iemand met brieven naar Sonoy te zenden, teneinde het doorsteken van de dijken te verkrijgen.
Het gelukte Pieter van der Meij het waagstuk te volvoeren. Met een in lood gewikkelden brief, welke in een polsstok was geborgen, wist hij door het vijandelijk kamp te komen.
Intusschen hadden de belegeraars niet stilgezeten, doch de vele schermutselingen, welke hadden plaats gehad waren zonder groote gevolgen gebleven. Den 18en September werd door Don Frederik een ernstige aanval op de stad gedaan; na gedurende twaalf uur op de stad geschoten te hebben, trachtte de [244]bevelhebber de veste stormenderhand te nemen. Met groote onstuimigheid rukten de troepen met de Lombardische keurbenden aan het hoofd op de Friesche poort en den rooden Toren los, maar de ontvangst viel hun niet mee.
Alle burgers waren op de wallen; de bestormers, zegt een tijdgenoot, werden met grof geschut, musket- en pistoolvuur begroet; kokend water, pek en olie, gesmolten lood en ongebluschte kalk stroomden op hen; honderden brandende pekkransen werden hen behendig om den hals geslingerd en vruchteloos worstelden zij om zich van die doodelijke halskragen te ontdoen; niet zoodra had een hunner den voet gezet in de bres, of hij werd met zwaard en dolk door de burgers ontvangen en hals over kop in de gracht teruggeworpen.
De aanval werd tot driemaal toe ondernomen, maar ook telkens weer afgeslagen. Niet alleen mannen, maar ook vrouwen en kinderen namen aan de verdediging deel; ze stoorden zich niet aan het fluiten der kogels en voorzagen de mannen op de wallen van kruit en lood, dat ze uit de tuighuizen haalden. Zulk een hardnekkig verzet bleef dan ook niet zonder succes, want tegen het vallen van den avond trokken de Spanjaarden af met een verlies van eenige honderden dooden. Alva’s vergrijsde krijgers hadden het dien dag afgelegd.
De stad van Alkmaar behielt de kroon,
Zij gaaven de Spanjaards kranssen,
Pijpen en trommelen gingen daar schoon,
Men speelde daar vreemde danssen,
De Spanjaards stonden daar vergaart,
Zij dansten een nieuwe Spaansche galjaart,
Maar zij vergaten te komen in hun schansen.
Het is begrijpelijk, dat de burgers bemoedigd werden door dezen uitslag en ook de berichten van een gevangen genomen Spanjaard brachten de belegerden op de hoogte van den toestand en de plannen van den vijand.
Het was intusschen van der Meij gelukt Sonoy te bereiken en deze had reeds enkele dijken laten doorsteken, zoodat het land in den omtrek der legerplaats reeds drassig was geworden.
Oranje gaf in een brief, welke van der Meij aan Sonoy overbracht te kennen, dat het beter was het land geheel onder water te zetten, dan Alkmaar in handen van de Spanjaarden te doen overgaan. Bovendien verzocht Oranje in dien brief aan de burgers vier seinvuren te ontsteken, indien tot de uiterste maatregelen moest worden overgegaan. Verheugd over deze goed geslaagde zending trachtte van der Meij weer binnen de stad te komen, hetgeen hem met veel moeite wel gelukte, maar hij had het ongeluk zijn stok te verliezen. Deze viel in handen van den vijand, waardoor Don Frederik op de hoogte kwam van den inhoud der brieven, welke hem voldoende toonde, hoe er alles op gezet zou worden om de stad te behouden.
De geest onder het Spaansche krijgsvolk was er al niet beter op geworden na de vergeefsche stormaanvallen, maar als zijn soldaten nu nog vernamen dat een veel grootere vijand, het water, hen op de hielen zat, dan zou de toestand nog minder worden. [245]
Daarom gaf Don Frederik, meenende, dat men voor de eer der Spaansche wapenen genoeg gedaan had, bevel tot het opbreken van het beleg.
Het was de 8e October! Alkmaar ontzet!
Oorlof die daar in Alkmaar zijn
De Heer heeft zijnen zeegen
Gegeeven nu op dit termijn
Door zijnen grooten reegen.
Door ’s menschen hulp nog door bijstand
Dan alleen door Gods magtige hand
Hebt gij ’t ontzet gekreegen.1
Behalve dit groote succes was Bossu op de Zuiderzee verslagen en werd deze koninklijke stadhouder gevankelijk binnen Hoorn gebracht.
Wel stond daar tegenover het verlies van Marnix van St. Aldegonde, die bij Maaslandsluis gevangen genomen en naar Den Haag gevoerd werd, doch ook begon van verschillende andere zijden het licht door de wolken te breken.
De zooeven aangehaalde getuigenis omtrent het innig geloof van Oranje, verdient eenige nadere toelichting, te meer omdat men juist dergelijke uitspraken van hem heeft aangemerkt als bewijzen voor het huichelachtig karakter van den Prins.
Dit is echter onjuist, want het langzaam ontwaken van den Prins is historisch zeer duidelijk te constateeren. Vroeger zagen we reeds, hoe het bovenal tijdens zijn ballingschap in Dillenburg was ontwaakt en hoe de voortdurende omgang met zijne moeder, de vrome vrouw bij uitnemendheid, ook zijn hart allengs ontvankelijk had gemaakt voor het godsdienstig leven. Juliana bleef met den Prins, ook toen hij weer naar Holland was vertrokken, in voortdurende briefwisseling.
“Met welk een blijdschap,” schreef zij aan Oranje tijdens het beleg van Haarlem, “heb ik uw schrijven ontvangen en uw welvaart gelezen! De Almachtige beschutte en bescherme U met al de Uwen en sta U bij in de groote zaak... Al laat het zich aanzien, of Hij ons had vergeten, Hij zal zich te zijner tijd met zijn hulp laten vinden...”
Zou het anders mogelijk zijn geweest, dan dat zulke woorden den Prins zelf godvruchtig stemden? Hoe vreugdevol en deelnemend schrijft zijne moeder hem na de overwinning van Bossu op de Zuiderzee: “Met hoe hartelijke vreugde heb ik Uw brief ontvangen, waaruit ik de groote overwinning las, waarbij zoovele schepen en krijgslieden der vijanden door de genade Gods in Uwe handen gevallen zijn. Den Almachtige zij dank in eeuwigheid! Moge Hij altijd met U zijn en steeds de opperste Raadgever en Helper van mijn zoon in alle zaken blijven!” Zou die moederlijke toon tegenover den Prins, die in die dagen juist geklaagd had over [246]zijne eenzaamheid, terwijl hij niemand had, die hem diende met hulp en raad, zou die moederlijke toon geen ingang gevonden hebben in zijn hart? Wij voor ons gelooven dit zonder eenigen twijfel en de stap, dien hij dan ook in de maand October deed en die hem voor goed zoowel van het “oud geloof” als van de Augsburgsche confessie scheidde, die stap is zielkundig zeer goed te verklaren, ook al nemen we daarbij alle wereldsche redenen in aanmerking, welke hem er mede toe bewogen.
Wij bedoelen zijn openlijken overgang tot het Calvinisme. Op den 23en Oct. schreef een zekere predikant, Bartholdus Wilhelmi, te Dordrecht wonende, aan een der Londensche Kerken: “Broeders! ik heb u niet kunnen verbergen de genade, die God ons bewezen heeft, dat de Prins van Oranje, onze Godzalige Stadhouder, zich tot de gemeente heeft begeven, het brood des Heeren met de gemeente gebroken en zich aan de kerkelijke tucht onderworpen heeft, hetwelk niet klein te achten is.”
Neen waarlijk, die stap van den Prins was niet gering te achten; integendeel, hij besliste over de toekomst der Nederlanden. Het is bekend genoeg, dat de Prins met de omhelzing van het Calvinisme, in geen enkel opzicht aansprakelijk wilde zijn voor den onverdraagzamen geest, die de Calvinisten gekenmerkt had en nog eeuwenlang zou kenmerken. De Prins moest zich echter met hen één van ziel en zin verklaren, wilde er iets van de redding van het land komen. Van de dweperij en den revolutionairen geest, die de Calvinisten voorheen hadden getoond, was hij geweldig afkeerig, maar daarvan waren ook de meeste Calvinisten genezen.
Hij herinnerde zich met vreugde het levend geloof van zijn krijgsmakkers, de Hugenoten; hij behoefde thans noch zijn Luthersche vrienden en verwanten, noch de Anglicanen langer te ontzien. Met zijn overgang tot het Calvinisme was “de teerling geworpen, die over zijn verder levenslot moest beslissen.” Daarmede had hij tevens de toekomst van ons vaderland bepaald. Want eerst toen kon het volk hem ten volle vertrouwen en zich aan zijne leiding overgeven. Hij werd thans meer dan ooit de ziel van den opstand, die zonder zijn invloed, zonder zijn bemoediging, zonder zijn genie allerwaarschijnlijkst op niets was uitgeloopen.
Het is wel jammer, dat er omtrent deze belangrijke gebeurtenis in zijn geschiedenis geen bijzondere brieven van den Prins meer voorhanden zijn. Natuurlijk heeft Lodewijk, die sedert zijn omgang met de Hugenoten, een ijverig Calvinist was, grooten invloed in dezen op zijn broeder uitgeoefend. In 1567 had de Prins nog van de verschillende geloofsbelijdenissen gezegd: “Het verschil is te kleen, om gesplijt te blijven.” En ongetwijfeld was dit nog zijn volle meening. Doch nu was het duidelijk, dat hij het staatkundig hoofd van het volk moest zijn. Daarom was het beter voor de algemeene zaak, dat hij zich met de grootste secte vereenzelvigde, om van die sterke stelling uit ook de andere te beschermen. Doelmatigheid was het voornaamste motief tot zijn daad, doch het was een zeer oprechte doelmatigheid. Hoe moeilijk het was, het hooge standpunt van zijn verdraagzaamheid te begrijpen, wordt wel bewezen door het feit, dat zelfs vele Calvinisten hem niet ten volle vertrouwden en met argwaan zagen, hoe vriendelijk hij zich betoonde tegenover menschen, die niet tot hun gemeenschap behoorden. [247]
Wij zagen reeds, hoe weinig de Prins verzuimde, om trots zijn “verbond met den Potentaat aller Potentaten,” toch ook langs andere wegen op redding voor het land bedacht te zijn. Zijne werkzaamheid was zelfs in dezen tijd verbazingwekkend. Geen enkele mogelijkheid in eenige richting liet hij onaangeroerd; geen enkele kans om hulp te verkrijgen of sympathie op te wekken, liet hij ontsnappen. Voortdurend richtte hij lange en gedetailleerde brieven aan zijn broeders. Aan hen liet hij de onderhandeling met de Duitsche vorsten over. Voor zich bleef hij trots al wat er gebeurd was, trots zijn eigen meening en die der Staten, dat het beter was zijn natuurlijken vorst tot een tiran te hebben, dan een tiran zooals Karel IX zich getoond had, eenig geloof in Frankrijk slaan en de hoop op Frankrijk behouden. Niet omdat hij òf Karel IX òf Catharina de Medicis vertrouwde, maar omdat hij inzag dat zij er belang bij zouden hebben, den indruk van den Bartholomeusnacht uit te wisschen en motieven van eigenbelang hen wel drijven konden tot ondersteuning zijner zaak.
In Frankrijk was naast de Katholieken en de Hugenoten een derde partij ontstaan, onder den hertog van Alençon, de partij der politieken. Daarbij wenschte Catharina de Medicis den troon van Polen, die in Juli 1572 vacant was geworden, voor den Hertog van Anjou. Die poging gelukte en de nieuwe koning van Polen moest in het jaar 1573 naar zijn rijk vertrekken. Toen bood Karel IX den Prins van Oranje 100.000 kronen aan, om den oorlog tegen Spanje voort te zetten, onder voorwaarde, dat de Duitsche Protestantsche vorsten, den hertog van Anjou door hunne staten naar Polen zouden geleiden. Lodewijk was er de man niet naar, om aanstonds zonder slag of stoot op die onderhandelingen met het trouwelooze hof van Catharina in te gaan. De hardste waarheden zeide hij zoowel tot Fregoso, den afgezant van Catharina de Medicis, als in een brief aan Karel IX.
Die brief, welke zelfs in druk verscheen, vertoornde eerst wel den koning, maar ook deze offerde zijn toorn aan de staatkunde op. Door zijn broeder en door de Nederlandsche belangen aangespoord, deed ook Lodewijk, hoewel schoorvoetend en het hart vol bittere verontwaardiging, telkens een stap voorwaarts in de richting van een nieuw Fransch bondgenootschap en schreef hij in December 1573, naar aanleiding van de samenkomst te Blamont met Fransche afgevaardigden, een brief aan den Prins.
Hierin meldt hij, dat hij op raad van den Paltzgraaf een poging had gedaan om den nieuwen landvoogd te Heidelberg te ontmoeten, waar deze, op weg naar de Nederlanden, langs zou komen. Toen dit tot zijn spijt mislukt was, had hij een ontmoeting gehad met de koningin en haar zoon, den koning van Polen, die op weg naar zijn koninkrijk was. Het gevolg was geweest, dat Lodewijk aan Oranje thans kon mededeelen, dat de koning van Frankrijk beloofd had, de zaken van de Nederlanden te steunen, zelfs nog voordat de Protestantsche vorsten hetzelfde zouden willen doen. Verder bericht Lodewijk aan zijn broer, dat de zaken in Duitschland goed staan en zelfs de keurvorst van Keulen op den goeden weg is. Lodewijk belooft geld te zenden en hij geeft nog aan Oranje de verzekering, spoedig met een grooten of kleinen troep te komen.
’t Was een brief vol goeden moed over de toekomst en in diezelfde dagen, [248]dat de graaf zoo goed gestemd was, begon er voor Holland eenig licht door de wolken te breken. Wel was Haarlem gevallen, maar Alkmaar behouden en wij zagen reeds, hoe Bossu was verslagen. Ook in Zeeland waar de Boisots tegenover Mondragon stonden, begonnen de kansen zich ten gunste van den Prins te keeren. Daarbij waren er aan den kant van den vijand zeer donkere wolken te bespeuren. De tijd van Spanje’s grootsten bloei was in 1570 reeds voorbij, zelfs stond een staatsbankroet voor de deur. De strijd met het kleine Holland zou, gelijk Prof. Blok schrijft, verder een strijd zijn tusschen een kolossus op leemen voeten en een kleinen doch krachtigen tegenstander.
Zelfs Alva kon, trots zijn succes, niet langer de Spaansche monarchie in de Nederlanden tot steun zijn. Behalve den vroeger reeds vermelden strijd tegen zijn persoon te Madrid, uitgaande van Ruy Gomez, en de geheime oppositie van Medina-Coeli, die hem toch ook niet opvolgde, werd de landvoogd door voortdurende geldelijke ongelegenheid gekweld. Hij had geen financieele hulpbronnen meer en kon zijn troepen daarom niet in orde houden. Bovendien was het aan een deputatie uit de Z. Nederlanden eindelijk gelukt, tegen zijn onmiddellijken raad in, den tienden penning weer geschorst te krijgen, met de belofte, dat hij zou worden afgeschaft. Van daar dat Alva met aandrang zijn ontslag vroeg, dat hem 19 Oct. werd verleend.
Den 18en December 1573 verliet hij de Nederlanden en werd hij opgevolgd door Don Louis de Requesens y Zuniga. Het is hier de plaats niet, om het volledig stelsel van Alva te bespreken. Ongetwijfeld vond zijn tiende penning algemeen scherpe afkeuring; geen enkel katholiek schrijver zelfs zal een Alva meer verdedigen; en toch was zoowel zijn nieuwe wijze van belastingheffing en waren vooral zijn crimineele ordonnantiën verbeteringen in het beheer dezer landen. Zijn geheele optreden echter tegenover de Nederlanden heeft hem met den rechtmatigen vloek van tijdgenoot en nakomelingschap beladen. Hier zij nog deze trek uit zijn laatste regeeringsjaar vermeld, die hem als een der eersten doet kennen, die getracht heeft den Prins te vermoorden.
Granvelle had vroeger reeds den koning aangeraden, zich van den Prins en zijn broeder Lodewijk door middel van sluipmoord te ontslaan en al was Filips op datzelfde oogenblik aan het onderhandelen met de Duitsche vorsten over den vrede met de Nederlanden, hij had er zijn goedkeuring aan gehecht. Nu deed zich het volgende geval voor: Een zekere Juan de Albornoz, secretaris van den hertog van Alva, schreef op den 12en Februari 1573 aan den voornaamsten secretaris van Filips, Gabriël de Cayas, het volgende:
“Hij, die het hoofd van den admiraal (Coligny) heeft aangebracht, heeft aangeboden ook een ander te dooden, die niet minder kwaad aan de Christenheid heeft berokkend dan die schurk, die thans in de hel is. Hij en twee anderen zijn er heen. God sta hen bij! Het is een onderneming, waarin ze God een grooten dienst zullen kunnen bewijzen en tegelijk zelf eer en voordeel mee zullen behalen...
Uit Nijmegen, 12 Febr. 1573.”
Stormaanval der Lombardische benden op Alkmaar. (Bladz. 244).
De secretaris van Filips liet dit aan den koning lezen en deze schreef er zelf in margine bij: “Ik begrijp dat niet, omdat ik niet weet, waar het hoofd van den [249]admiraal is gebracht, noch van wien dat andere hoofd is, hoewel het mij voorkomt, dat hiermee Oranje bedoeld wordt. Zeker hebben ze weinig hart getoond, met hem niet te dooden, want dat zou het beste geneesmiddel zijn.”
En Cayas schreef aan Albornoz terug: “Ik heb Z. M. over die personen gesproken en over de middelen, om de beide broeders uit den weg te ruimen. Z. M. was daar zeer over voldaan. Geef mij door alle koeriers bericht van het resultaat; Z. M. zal er zeer bijzonder over verheugd en zeer tevreden mede zijn.”
Men zegt, dat Alva een Albanees had gehuurd om den Prins te dooden, maar dat die verplicht was, zijn voornemen op te geven. Hij was geheel onbekend met het Vlaamsch en kon niet in tegenwoordigheid van Oranje komen. St. Goard, Fransch gezant te Madrid, schreef aan Karel IX, dat Alva en Don Frederik verschillende vertrouwde personen hadden, die den Prins wilden vermoorden. Maar Oranje was wel verdacht op zulk verraad. In elke richting had hij spionnen, tot zelfs in Filips’ eigen kabinet. Een klerk van denzelfden Cayas was in zijn dienst en verzuimde nooit een copie van alle brieven van den koning, die voor den Prins belangrijk waren, aan Oranje te zenden.
We zullen Alva’s laatste dagen in de Nederlanden hier niet beschrijven. Zijn geldgebrek en schulden drukten hem zeer. Wat we nog wel moeten vermelden uit Alva’s laatsten tijd in de Nederlanden doorgebracht, is, dat hij in September 1573 de Staten van alle Nederlandsche gewesten opriep, om in Brussel te komen, ten einde hun ondersteuning te verkrijgen voor bijdragen. Oranje maakte van die gelegenheid gebruik, in zijn naam en in den naam van Holland en Zeeland een beroep te doen op de vergaderde Staten. Het bevatte een krachtdadigen oproep tot gezamenlijke handeling. Al de geldmiddelen, die Alva verkreeg om het volk te onderdrukken, kwamen uit hun eigen zak. Moesten de Staten dan kalmpjes voortgaan, om hem den zenuw van den oorlog te verschaffen, die tegen henzelf gericht was? Hun vroegere vorsten hadden geleefd op hun grond en nooit was hun een stuiver geweigerd. Waarom moest dan die vreemdeling misbruik maken van hetgeen geen ingeboren vorst ooit zou hebben durven vragen? Holland zou doen, wat het kon, al was ook Amsterdam niet met haar vereenigd. Als de Nederlanden slechts één waren, wat zouden ze dan niet kunnen doen!
Dit stuk, in naam van de Staten opgesteld, werd gevolgd door een brief aan den koning van Spanje, die wijd en zijd over Europa verspreid werd. Met nietssparende kleuren werd daarin een schildering gegeven van de ellende van het land; het pardon, door Filips aangeboden, werd met verachtelijke uitdrukkingen gekenmerkt en daarop verklaarde de schrijver rond en open, dat de wapenen, die tegen Alva waren opgenomen, niet zouden worden neergelegd, zoolang er een hand was, die het zwaard kon hanteeren.
Toen Requesens, met grooten tegenzin en bovendien met een wankelende gezondheid, in December 1573 Alva als landvoogd opvolgde, was de oorlogstoestand in Holland als volgt: Don Frederik was, gelijk we zagen, verplicht geweest, het beleg van Alkmaar op te heffen en ging toen voor een poos naar Amsterdam, van waar hij naar den omtrek van Leiden toog, om die stad te gaan insluiten. Toen [250]echter vertrok hij zelf met zijn vader naar Spanje en gaf het bevel over het leger, dat Leiden insloot, aan Valdez over.
De burgers dier stad hadden zich niet op deze gebeurtenis voorbereid, hoewel zij uit het voorbeeld van andere steden wel wijsheid hadden mogen putten. Haarlem en Amsterdam waren nog de eenige steden in Holland, die in de macht der vijanden waren, terwijl in Zeeland Middelburg nog Spaansch was, maar deze stad was door een geuzenvloot ingesloten. De tijdingen uit Duitschland waren zoo vol hoop, dat de Prins dacht in de lente misschien wel met den nieuwen landvoogd, van een voordeelig standpunt uit, te kunnen onderhandelen. Ook zonder bemiddeling van den keizer meende hij thans wellicht gelegenheid te hebben, tot een schikking met Filips te komen. Juliaan Romero, een vroegere krijgsmakker van Oranje begon in November tegenover den Prins eenige openingen tot onderhandeling te doen. “Ik heb drie of vier brieven van Juliaan Romero ontvangen, schreef Oranje aan zijn broeders, “vol hoffelijkheden en beleefde aanbiedingen, die ik op dezelfde wijze beantwoordde.”
Uit de onderhandelingen met Romero blijkt, dat hij Oranje verzocht had met hem een samenkomst te hebben. De Prins ging daar echter niet op in maar beloofde een vertrouwd persoon te zenden om met Romero over de gevangenen te onderhandelen. Tot dezen behoorde nog altijd Marnix van St. Aldegonde en Romero verzocht den Prins, hem voor Bossu in te ruilen. Hoewel Oranje zeer gehecht was aan Aldegonde, ging hij toch op dit voorstel niet in, daar hij Bossu, den door den koning aangestelden stadhouder van Holland, een te hoogen prijs vond. Marnix en Bossu bleven derhalve vooreerst nog in de gevangenis, maar noch de een, noch de ander had reden tot klagen. Het bevreemdt ons daarom, dat er uit die dagen van Marnix’ gevangenschap brieven van hem aan den Prins bestaan, waaruit duidelijk blijkt, hoe hij den moed had verloren.
Marnix gaat zelfs zoover, Oranje in overweging te geven met den strijd te eindigen, alle banden met het vaderland te verbreken en in een vreemd land te gaan leven, waar men zijn ziel in vrede kan bezitten. Hij acht dit beter dan in voortdurenden oorlog te verkeeren, “hetgeen niet anders kan uitloopen dan op goddeloosheid en ellende en die de goddelijke wraak zal wakker roepen,” zoo schrijft Marnix.
Hoewel de Prins de goede bedoeling van zijn trouwen vriend Aldegonde waardeert, meent hij toch, na de Staten over den brief gehoord te hebben, het voorstel van Marnix geheel te moeten verwerpen.
In zijn antwoord wijst hij erop, welke slechte gevolgen o. a. het accoord van 1566 heeft gehad, dat ten slotte op niets uitliep dan op de uitoefening van den waren godsdienst en den moord van duizenden; het volk, rekenende op de zoogenaamde pardons en verdragen, kwam jammerlijk bedrogen uit en hun vertrouwen werd beloond met verbanning en dood. Ook herinnert Oranje hem aan den gruwelijken Franschen moord, die niet tijdens den oorlog, maar in een periode van vrede, ja te midden van huwelijksfeesten plaats had. Neen, noch Oranje, noch de Staten willen er iets van weten en, zegt de Prins aan het slot van zijn schrijven: “Wil Z. M. werkelijk de tegenwoordige ellende doen ophouden, dan zal hij zich voor altijd een goeden naam hebben verworven.” [251]
Deze brief dagteekende van 28 November 1573 uit Delft, waar de gewone residentie van Oranje in die dagen was. Uit het overleg met de Staten blijkt tevens in welke verhouding de stadhouder sedert 1572 tot de Staten stond. Op de vergadering te Dordrecht was de Prins als stadhouder erkend, waardoor het gezag aan hem werd toevertrouwd. Spoedig was hij verplicht geweest door de overstelpende bezigheden en de herhaalde afwezigheid een deel van het bewind aan de Staten op te dragen, waardoor hun invloed steeds grooter werd. In de lente van 1573 stelde hij naast zich drie raden in, voor de financiën, voor de admiraliteit en den Raad van State. In den laatste bekleedde Paulus Buys, sedert 1572 advocaat van den lande, eene belangrijke plaats. Hij was als zoodanig de raadsman van Oranje en de Staten en werd later de rechterhand van den Prins.
Niettegenstaande den brief van Oranje aan Marnix, waarin hij, gelijk we zagen, niet in het minst vertrouwen op vredesonderhandelingen had, bleven zij toch slepende. De vrijheid van geweten en de handhaving van de oude privilegiën zette de Prins op den voorgrond. Noircarmes, die te Utrecht de plaats van Bossu als Stadhouder had ingenomen, opende eveneens een briefwisseling met den Prins, die de bedoeling had tot den vrede te leiden. De nieuwe landvoogd beproefde alle middelen, om den Prins te bewegen den strijd op te geven, ook nog telkens in het jaar 1574. De Prins antwoordde op zeer koelen en waardigen toon en hij kon hem zelfs later onderschepte brieven voorleggen, die duidelijk bewezen, dat er niet de minste hoop was op verandering van gezindheid bij den koning. Het ontbrak ook van andere zijden den Prins niet aan raadgevers, die hem den krijg wilden doen eindigen. Landgraaf Willem van Hessen schreef hem o. a.: “Het is verloren spel, dat gij speelt, geef het op, terwijl gij nog iets te verliezen hebt.” Maar de Prins was en bleef doof voor die vermaningen. Geen aanbiedingen zelfs van geldelijke schadeloosstelling, mits hij de Nederlanden verliet, konden hem terugbrengen van voortzetting van den krijg. Het ontbrak hem ten eenenmale aan vertrouwen op ’s konings woord; hij wilde zijn lot niet van dat der Nederlanden scheiden en bovenal wilde hij, hetgeen Spanje nooit zou toestaan: vrijheid van godsdienst.
De eenige, die Oranje in die dagen hoop gaf, was zijn broeder Lodewijk. Te Blamont had hij Fransche geldelijke hulp gekregen en zijn expeditie, die hij reeds lang voornemens was, werd door hertog Casimir gesteund. Op zijn komst met een leger had Oranje reeds lang gehoopt. De belofte van die naderende komst gaf den Prins nieuwen moed. De oorlog werd voortgezet.
In December 1573 ging de Prins naar Zeeland en sloeg zijn hoofdkwartier op te Zierikzee, om den loop der belegering van Middelburg af te wachten, waarbinnen de Spaansche royalisten met denzelfden moed en dezelfde volharding het beleg van de geuzenvloot volhielden als de Haarlemmers dit bij het beleg der Spanjaarden hadden gedaan. [252]
1 Dit en het vorige versje uit: “Een gedenkwaardig Liedeke,” voorkomende in het “Kort Verhaal van de Belegering der stad Alkmaar” door Nanning van Foreest.
Het jaar 1574 opende zich onder goede vooruitzichten voor het land. Alva was vertrokken en opgevolgd door een man, die tot vrede geneigd was. In Middelburg hielden de Geuzen den wakkeren Mondragon zóó ingesloten, dat de kans op bewaring der stad zeer klein was. Geduldig wachtte de Prins in Zierikzee op den afloop.
Elke regel, die hij gedurende dien winter schreef, spreekt van verlatenheid, waaronder hij gebogen ging.
Zijn broeders schreven hem voortdurend, maar de communicatie tusschen Dillenburg en Zeeland was zoo slecht, dat maar een klein gedeelte van de hartelijke brieven hun bestemming bereikte.
Dit maakte Oranje onrustig en stemde hem somber; “Sedert den 6en November heb ik geen woord van u vernomen,” schrijft de Prins op den 6en Januari uit Vlissingen aan zijn broeders. Dringend vraagt hij om bericht hoe de zaken staan en waarop hij mag rekenen, opdat de droevige geschiedenis van Haarlem zich niet zal herhalen. “Waarom worden de maatregelen, die gij genomen hebt, zoo lang uitgesteld?” gaat hij verder, “nu zou daadwerkelijke hulp wat beteekenen, want de vijand is ontmoedigd, verdeeld en naar alle kanten verspreid.”
Nog voordat hij den brief had verstuurd kwam er tijding van Jan uit Dillenburg, den 21en November verzonden, waarin deze vertelt over de ontmoeting van Lodewijk met den koning van Polen. Oranje dankt hem ten zeerste en bericht tevens, dat Middelburg tot zulk een uiterste is gebracht, dat de stad eerstdaags wel in hun handen zal vallen. Vele mannen, vrouwen en kinderen sterven dagelijks van honger en het zal den vijand niet gelukken, de stad van proviand te voorzien.
Misschien had Mondragon het nog langer dan de Prins vermoedde in Middelburg uitgehouden, wanneer niet in dezelfde maand Januari, Oranjes admiraal Boisot, een glorierijke overwinning op een Spaansche vloot had behaald.
Requesens wilde nl. een poging wagen om Middelburg te ontzetten; daarom [253]verzamelde hij een groot aantal schepen bij Bergen op Zoom, die met een vloot van dertig schepen onder d’Avila van Antwerpen uit naar Middelburg zouden stevenen. d’Avila kwam in het laatst van Januari niet ver van Vlissingen aan, teneinde daar de komst van de andere vloot onder Romero af te wachten en dan gezamenlijk het uitgehongerde Middelburg hulp te verleenen.
Requesens begaf zich naar Bergen op Zoom om het vertrek van Romero’s schepen te bespoedigen, doch de Prins van Oranje zou niet gedoogen, dat de stad langs dien weg gered werd.
De vloot van admiraal Boisot was reeds de Schelde opgevaren en had tegenover Bergen op Zoom het anker laten vallen. Oranje scheepte zich te Zierikzee in en bracht de geuzenvloot een bezoek; de onderbevelhebbers werden bijeengeroepen en hij hield hun kort en krachtig voor, van welk groot belang het was, dat Middelburg, de sleutel van Zeeland, in hun handen zou vallen. Zijn bezoek miste de uitwerking niet; men zwoer den Prins alles voor het vaderland en de goede zaak, die zij dienden, over te hebben en alle krachten te zullen inspannen den Spanjaarden te beletten in Middelburg te komen.
Den 29en Januari liep de vloot van Romero uit Bergen op Zoom, gesplitst in drie smaldeelen elk van vijf en twintig vaartuigen. Tegenover Roemerswaal wachtte Boisot, in slagorde geschaard, de Spanjaarden op. Men had besloten de Spaansche schepen te enteren en al het volk stond op het dek met handspaken en enterbijlen gereed.
Zoovelen van Romero’s schepen als men op den nauwen waterplas enteren kon, raakten ook aan den vijand vast. Een moorddadig gevecht van man tegen man volgde, waarbij bijl, enterpiek, pistool en dolk de wapenen waren.
Reeds spoedig bleek de minderheid der Spanjaarden en nadat zij tal van schepen hadden verloren en eenige honderden Spanjaarden gesneuveld waren, vertrok het overschot van ’s vijands vloot naar Bergen op Zoom.
Hier stond de groot-kommandeur op een dijk het verloop van het gevecht gade te slaan en was daardoor getuige van de volslagen nederlaag. Romero, wiens schip in den grond was geboord, kwam zwemmende aan wal, juist waar Requesens stond. “Ik heb Uwe Excellentie gezegd,” zei Romero koeltjes, toen hij druipend nat op het strand klom, “dat ik een landsoldaat en geen zeeman was. Indien gij mij bevel gaaft over een honderdtal vloten, ik zou het er niet beter hebben afgebracht dan nu.”
Het gevolg was, dat d’Avila ook verplicht was naar Antwerpen terug te keeren en Mondragon in Middelburg aan zijn lot moest worden overgelaten.
In het midden van Februari gaf de stad zich over; op den 18en dier maand teekende de Prins vijf artikelen, waarbij aan den Spaanschen bevelhebber eervolle uittocht werd verleend.
Deze gebeurtenis was in menig opzicht allerbelangrijkst. Volgens de Spanjaarden was de Prins een rebel, de leider van een oproerigen troep, met wien men niet, als met een oorlogvoerende mogendheid kon onderhandelen. Toen Mondragon toestemde tot een mondelinge onderhandeling, stond door dit feit de Prins aanstonds op een geheel ander standpunt, waarvan hij niet meer afweek. [254]
In de artikelen, die Oranje aan Mondragon ter teekening aanbood, werd met opzet vermeld, dat Oranje de stadhouder van den koning was en dat de burgers trouw aan hem moesten zweren en eene schatting van 300.000 florijnen zouden betalen. Ook beloofde Mondragon de loslating van Aldegonde en vier andere gevangenen van hooger rang te bewerkstelligen en, indien dit niet gelukte binnen twee maanden, dan zou hij zelf terugkeeren en zich als krijgsgevangene aan den Prins overleveren.
Een paar dagen na het vertrek van Mondragon verscheen de Prins in de stad en organiseerde er aanstonds het bestuur. Hierin kreeg Oranje veel macht, daar de abt van Middelburg, een der drie leden van de Staten, verviel en de adel alleen vertegenwoordigd werd door een zoogenaamden Eersten Edele, welke waardigheid Oranje in 1562 voor zijn oudsten zoon had verkregen. Door het verblijf van dien zoon in Spanje, was de waardigheid op den Prins overgegaan, die als zijn vertegenwoordiger Arend van Dorp, gouverneur van Zierikzee, aanstelde. Iets later kocht Oranje het markiezaat van Veere en Vlissingen, waardoor zijn macht nog aangroeide in Zeeland, daar deze steden met de andere in de Staten optraden. Op dubbele wijze had de Prins dus in dit gewest grooten invloed, waaruit dan ook te verklaren is, dat de macht van de Prinsen van Oranje in het geheele verloop van de geschiedenis onzer Republiek zeer groot is geweest.
Behalve dat het dagelijksch bestuur uit vertrouwde vrienden van den Prins werd gevormd, nam men ook maatregelen om Zuid-Beveland en Tholen eveneens van de Spanjaarden te bevrijden.
Ondertusschen bleef het er in Holland nog droevig uitzien. Terwijl Amsterdam en Haarlem in handen der Spanjaarden waren, werd Leiden langzamerhand door Valdez ingesloten. Van een eigenlijke belegering van Leiden, in den ouden zin van het woord, was geen sprake. Het platteland rondom de stad werd bezet met een aantal schansen, teneinde de bewoners der stad door den honger tot overgave te dwingen.
Men was aan die bezetting steeds bezig, toen in Februari 1574 graaf Lodewijk met zijn leger te velde kwam. Fransch geld en Duitsche troepen hadden den vurigen man daartoe eindelijk in staat gesteld. Wat een moeite had de ijverige Lodewijk zich daarvoor getroost! Niet alleen hij, maar al de Nassau’s hadden het hunne bijgebracht, om het nieuwe plan te doen slagen. In Januari had de graaf reeds te Frankfort 3000 ruiters en 10.000 voetknechten bijeen. Hendrik, zijn broer, zou ook deelnemen aan den tocht. Eerst was Lodewijks voornemen, een nieuwen inval in Groningen te doen, maar daar hij zich in het zuiden met de Fransche troepen zou vereenigen, koos hij een aanslag op Maastricht en Luik. Het had hem de grootste moeite gekost de bisschoppen althans onzijdig te houden. Waren enkelen alleen voor goeden buit vatbaar, anderen werden door huwelijksplannen gunstig gestemd, zooals de bisschop van Keulen, waardoor Lodewijk vergunning verkreeg deze stad als zijn hoofdkwartier te gebruiken, hetgeen hem zeer te pas kwam. Van de Duitsche zijde scheen daar alles tot het welslagen van den tocht mede te werken. Jammer, dat het leger zelf zooveel te wenschen overliet. Het was niet veel meer dan een samengeraapte bende, slecht gewapend en ongeoefend. Zoo [255]toog men naar Maastricht, ook mede op raad van den Prins, die dat de voordeeligste weg vond en die reeds in November 1573 had geschreven: “Mij dunkt wanneer gij de onderneming op Friesland en Groningen tot Maart uitstelt, gij beter doen zult, al uw krachten naar Maastricht te wenden en wel met de meest mogelijke haast, voor ik geheel ben ingesloten”.
Tegen het einde van Februari bereikte Lodewijk de Maas en legerde zich bij Maastricht, aan den Duitschen kant van de rivier. Requesens had echter ook Duitsche hulptroepen gelicht en uit zooveel steden als hij durfde, de garnizoens genomen; zelfs had hij een deel der troepen, die Leiden insloten, naar het zuiden gezonden. Mendoza, de Spaansche generaal, was reeds voor Lodewijks aankomst in Maastricht en don Sancho d’Avila kwam Mendoza kort daarop nog versterken. Van Lodewijks leger waren reeds, voor dat het de grenzen was overgetrokken, 1000 man gedeserteerd. Hij had gehoopt, aanstonds de Maas te kunnen oversteken, maar het drijfijs verhinderde de booten. Daarom bleef hij nog aan de andere zijde gelegerd, 4 mijlen boven Maastricht. Dat oponthoud was de oorzaak van den noodlottigen afloop, want als hij onmiddellijk had kunnen doorgaan, dan was d’Avila niet gereed geweest hem te volgen en het leger van Lodewijk had den Bommelerwaard kunnen bereiken, waar de Prins eenige troepen had verzameld, die zich dan met Lodewijks leger hadden kunnen vereenigen.
Nu echter was hij gedwongen te wachten en werd hij nog bij Bemelen door een nachtelijken aanval op zijn kamp zeer geschaad, zoodat hij 700 man verloor en zelfs naar den kant van Valkenburg moest aftrekken.1 Het was eerst in het begin van April, dat hij zich noordwaarts naar Roermond kon wenden. Op weg daarheen maakten zijn troepen zich aan schandelijke wanordelijkheid schuldig. Ook Roermond kon hij evenmin als Maastricht of Luik nemen, daar ook die stad door Spanjaarden bezet was. Toen trok hij noordwaarts, van plan bij Nijmegen door de Betuwe naar den Bommelerwaard te gaan.
Den 13en April kwam hij bij Mook aan, doch d’Avila was aan de andere zijde van de Maas Lodewijks leger gevolgd en bracht zijn troepen bij Grave op een haastig van booten gebouwde brug naar denzelfden kant der rivier over. Lodewijk was dus binnen een betrekkelijk kleine ruimte tusschen Maas en Waal ingesloten. Hij liet een gracht graven, waarvan nog de overblijfselen bij het tegenwoordig klooster te vinden zijn, doch dat was zijn eenig zwak verdedigingspunt. d’Avila’s stelling daarentegen was veel voordeeliger. Het steunpunt daarvan was de Maas. Lodewijks kracht lag in zijn ruiterij, hij had toen 1800 ruiters, terwijl de Spaansche veldheer slechts eenige honderden ruiters had; maar op de plaats, door d’Avila voor den slag gekozen, kon Lodewijk van die ruiterij geen voordeel hebben. Had hij een slag kunnen vermijden, dan had hij het zeker gedaan, maar dit was onmogelijk. Bij het aanbreken van den dag, op den 14en April, begonnen de Spanjaarden den aanval op de gracht en uren lang duurde het gevecht. Tot driemalen toe werd die aanval herhaald en bleef de uitslag onzeker. Toen scheen eerst door de attaque van Lodewijks ruiterij, de overwinning aan zijn kant te zijn, zoodat de [256]voorhoede der Spaansche ruiters zelfs over de Maas gedreven werd. Doch daarop keerde plotseling de kans. De enkele honderden ruiters der Spanjaarden waren door een duizendtal, de voorhoede van het leger van Valdez, versterkt; ze drongen op de Duitschers in en een algemeene vlucht van dezen in de bosschen volgde. Nog hielden de hoofden stand, maar ze werden door de overmacht verpletterd en Lodewijk van Nassau, zijn broeder Hendrik en Christoffel van de Paltz kwamen jammerlijk om het leven.
Schaal 1: 1000000.
······> Tocht van Lodewijk.
——>——> Tocht van d’Avila.
Met Lodewijk bovenal ging een held te gronde, die zeldzame gaven in zich vereenigde, wiens ridderlijk karakter niet alleen, maar ook wiens adeldom van geest door allen, die hem gekend hebben, om strijd is geroemd. Van zijn twintigste jaar af was hij steeds aan de zaak van Oranje verbonden. In zijn 36e levensjaar vond hij den dood op de Mookerheide en wanneer we terugzien op al wat hij gedurende die 15 jaar heeft verricht, dan lijkt ons die tijdruimte bijna te klein voor al dien arbeid. Niet altijd was hij met Oranje geheel een van zin geweest. Hij is overal, waar we hem ontmoeten, de vurige man, die de voorzichtigheid van den staatsman wel eens uit het oog verloor, maar die gedreven werd door een onstuimigen aandrang, om ten uitvoer te brengen, wat hij goed en nuttig achtte. Van zijn deelneming aan het verbond der Edelen af, eigenlijk tegen den zin zijns broeders, tot zijn laatsten veldtocht toe, nergens verloochende hij die geestdriftige natuur. “Lodewijk—zoo zegt prof. Blok—was een man van het oogenblik; vurig en ridderlijk; onstuimig toesnellend op zijn doel; driftig voorthollend op den weg van het avontuur; het gevaar uitdagend; zijn woorden weinig wikkend, bewegelijk en hartstochtelijk; geboren krijgsman, zoo al geen legerhoofd.”
Slag op de Zuiderzee.—1573. (Bladz. 245).
Meer dan een zijner impulsieve daden heeft het succes van belangrijke maatregelen bedreigd; meer dan eens wilde de voorzichtige Prins al de plannen van Lodewijk niet kennen. Ook in het godsdienstige kwam datzelfde karakter uit. Hij had een innig godsdienstige overtuiging; zijn doel was altijd de bevordering van de protestantsche zaak; hij maakte die niet aan de politiek, maar wel deze aan het Protestantisme dienstbaar. Van de hooge verdraagzaamheid van Oranje wilde Lodewijk niet weten. Hij liet zich vaak tot heftigheid tegen het Pausdom en [257]de katholieke kerk verleiden. Doch ook die vurige ijver vloeide voort uit zijn geestdriftige natuur, waarom hij in tallooze kringen zoo bemind was. Bemind in Dillenburg, bemind aan het Fransche hof, bemind bovenal door zijne moeder. Van liefde echter vinden we, na zijn vergeefsch huwelijksaanzoek om de erfgename van Rijsberg, in zijn leven geen spoor, of het moest zijn de hulp, die hij verleende aan Charlotte van Bourbon bij haar vlucht uit het klooster in N.-Frankrijk, waarover later. Hij bleef althans ongehuwd. Maar al werd hij door geene droeve weduwe betreurd, zijn dood liet een leegte achter in tallooze gemoederen. De Fransche Hugenoten betreurden hem als een hunner meest geliefde leiders. De Hollanders wachtten thans vergeefs op hun Engel Gabriël. De Duitschers zouden hun Bayard nimmer wederzien.
Opstelling der troepen op 14 April 1574 bij Mook. (naar Mendoza).
Schaal 1: 25000.
(Ter wille van het overzicht zijn de afstanden, betrekking hebbende op de troepenopstelling, wat te groot genomen.)
Bovenal Juliana van Stolberg, die Lodewijk buitengewoon liefhad en die hem onlangs nog op zijn ziekbed met zooveel toewijding had verzorgd, smolt weg in tranen. En de Prins? Bij den slag op de Mookerheide ging er een licht voor hem uit, welks afwezigheid zijn geheele leven door hem gevoeld werd. In zijn Apologie wijdde hij o.a. deze woorden aan zijn nagedachtenis: “Zij, die omtrent mijn broeder Lodewijk iets te zeggen hebben, deden beter zulk een goed ridder met rust te laten. Met hem kunnen ze niet worden vergeleken en een veel beter Christen was hij.”
Hendrik, die ter zelfder tijd zijn leven verloor, was slechts 24 jaar. Van hem persoonlijk is weinig bekend; wel weten wij, dat hij meermalen het voorwerp uitmaakte van de zorg en overleggingen zijner moeder en broeders. Als Oranje daarin deelde, hebben wij niet verzuimd het te melden. Behalve een stijf gestelden Latijnschen brief van Hendrik uit zijn jongenstijd, is er niets meer van zijn hand bewaard gebleven. [258]
Er wordt wel beweerd, dat de Prins over het voornemen van graaf Lodewijk, om bij Herwaarden tusschen Maas en Rijn de rivier te passeeren, niet zeer tevreden was. Hij zou het groote gevaar daarvan hebben ingezien en zich ook niet in staat geacht hebben, in zulk een groote haast voldoend oorlogsgereedschap op die rivier te zenden. Ook zou Oranje zelfs tot de intieme vrienden gezegd hebben, dat, “hoe lief en aangenaam zijns broeders komst hem ook mocht wezen, hij nogtans op dien tijd wel lijden mocht, dat hij met zijn leger 100 mijlen van daar was.” Dat bericht, hoe geloofwaardig op zich zelf, wordt niet bevestigd door een schrijven van den Prins uit Dordrecht van den 13en April, waarin hij zijn broeders belooft, dat hij al zijn best zal doen, om hen bij hun aankomst in de omstreken van Tiel door een goed escorte te doen ontvangen. Het kan echter wel zijn, dat Oranje in vertrouwelijke gesprekken zich niet zoo optimistisch omtrent Lodewijks inval uitliet en toch hem zelf daarmede niet wilde bezwaren. De geheele maand April verliep, zonder dat de Prins en zijn geheele familie van het smartelijk ongeval kennis kreeg.
Uit brieven van den 15en en 17en April bleek, dat Oranje nog niets bekend was omtrent het ongelukkig verloop van den veldtocht; hij was integendeel vol goeden moed en de berichten uit Engeland waren ook gunstig, daar de regeering meer geneigd scheen om met Duitschland verbonden, den koning van Spanje openlijk den oorlog te verklaren.
Berichten ontving Oranje niet; geen enkel antwoord van zijn broeders op de zeven brieven vanaf den 10en der maand aan hen geschreven.
Wel is hem bekend geworden, dat er een nederlaag is geleden, zooals uit het schrijven van den Prins aan Jan van Nassau blijkt, maar omtrent het lot van zijn broers en Christoffel van de Paltz weet hij absoluut niets.
Eerst op den 7en Mei schijnt de Prins de volle waarheid te hebben vermoed. Van dien dag dagteekent een brief, welke terecht beroemd is geworden, aan zijn thans eenig overgebleven broeder Jan. Blijkens dat schrijven vreest de Prins, dat men met voorbedachten rade den dood zijner broeders voor hem en Jan van Nassau geheim houdt en hij doet uitkomen hoe nadeelig die geheimhouding werkt. Van alle zijden wordt hij zelf bestormd met vragen naar den afloop en nu hij daarop geen beslist antwoord weet te geven, meent men, dat hij zelf de waarheid verbergt en het gevolg hiervan is, dat men begint te wanhopen aan den staat van zaken.
Daarop volgen dan die schoone, diepgewortelde en innig godsdienstige woorden:
“Ik belijd U, dat ik nooit iets ondervonden heb, dat mij meer leed doet en inniger spijt, doch we moeten ons onderwerpen aan den wil van God en zulk een vertrouwen hebben op Zijne goddelijke voorzienigheid, dat Hij, die het bloed van Zijn Eenigen Zoon niet heeft gespaard, om Zijn kerk te bewaren, niets zal doen dan wat dienen kan tot uitbreiding van Zijn roem en bewaring van Zijn kerk, al schijnt het ook in het oog der wereld een onmogelijke zaak. En al zouden wij allen komen te sterven, en al zou het geheele volk worden vermoord of verjaagd, deze zekerheid moeten wij altijd hebben, dat God de Zijnen nooit [259]zal verlaten, waarvan wij heden ten dage zulk een merkwaardig voorbeeld in Frankrijk zien, waar na den gruwelijken moord van zooveel edelen ieder meende, dat het einde en de algeheele uitroeiing van den (herv.) godsdienst nabij was, terwijl wij nu zien, dat zij bij vernieuwing meer dan ooit het hoofd hebben opgeheven, terwijl de koning zich in meer moeite en ellende bevindt, dan ooit te voren. Wij hopen, dat de Heer onze God, wiens arm niet verkort wordt, van Zijne macht en Zijn mededoogen jegens ons zal gebruik maken...”
Daarop geeft Oranje aan zijn broeder een beschrijving van de verslagenheid van het volk te midden waarvan hij leeft. “Daar is geen volk ter wereld, dat zich spoediger verheugt over eenig goed bericht, maar er is ook geen tweede, dat zoo erg door eenig droevig voorval is terneergeslagen.” Indien zijn broeder daarbij in aanmerking neemt, dat de nieuwe landvoogd een nieuw pardon heeft afgekondigd, waarvan slechts 14 of 15 personen zijn uitgesloten, dan kan hij daaruit berekenen, hoe groot de verleiding is, om zich weer te onderwerpen. “Doch van mijn kant kunt gij verzekerd zijn, dat ik mijn plicht zal doen, zooveel in mij is, want keert dit volk onder het juk en de tirannie der Spanjaarden terug, dan zal spoedig de godsdienst geheel zijn vernietigd, zonder een vonkje meer te doen schijnen. En de Duitschers, die ons aan ons lot hebben overgelaten, zullen evenals de Engelschen mettertijd zich wel bewust worden van de groote schade, die ook zij daardoor zullen ondervinden.”
Het is daarom, dat de Prins zijn broeder opwekt om nog eens met zijn “volle vijf zinnen” te overleggen, welk geneesmiddel er te vinden zou zijn. Want zonder buitenlandsche hulp tegen de macht van Spanje zal Holland, dat het een tijdlang alleen heeft volgehouden, niet langer bestand zijn.
Verder bespreekt Oranje in den langen brief de kwestie van het meest geschikte legerhoofd, in het geval er van Duitsche en Fransche zijde hulp komt opdagen, de huisvesting die het hulpleger zou kunnen gegeven worden en de plaats, waar zij de Nederlanden het best zouden kunnen binnenkomen.
Kortom uit den geheelen brief blijkt, dat de Prins nog den moed niet heeft verloren, ook na den allernoodlottigsten afloop van den tocht van zijn meest geliefden broeder Lodewijk. En die moed, die hem blijft bezielen, steunde op degelijke gronden. Hij doet zijn broeder beseffen, waarover hij nog kan beschikken. De Staten hebben hem 150.000 florijnen per maand toegestaan, zoolang het noodig zal zijn; maar hulp is dringend noodzakelijk. Blijft die uit en “willen de arme bewoners, van ieder verlaten, desniettemin volhouden.... dan zal het den Spanjaarden nog half Spanje kosten in geld en in mannen, eer ze ons geheel vernietigd hebben.” Want .... nog had Oranje te bevelen over 71 compagnieën infanterie in Holland, 14 in Zeeland, 20 in Waterland, in het geheel 15 à 16000 man, met meer dan 100 groote en kleine oorlogsvaartuigen. Zoolang hij kon, zou hij met deze macht volhouden.
Rijst onze eerbied en bewondering voor den Zwijger niet door zulk een moedige taal na zulke jammeren als op de Mookerheide? Het scheen wel, alsof de Prins uit elke nieuwe smart nieuwe krachten putte. Hoe weinig volkomen zekerheid er omtrent het lot zijner broeders in dien eersten tijd bestond, blijkt o. a. ook uit den [260]brief, dien de Prins van zijn moeder Juliana van Stolberg nog in de maand Mei ontving.
“Ik weet wel”—zoo schrijft zij—“dat gij gelijk hebt; wij moeten met geduld dragen, wat de Heer ons toezendt, maar menschen blijven menschen en zij vermogen dat zonder Gods hulp niet. Moge God mij arme beproefde vrouw, die mijn droefenis niet verzetten kan, mij genadig uit dit jammerdal tot zich nemen of mij met zijn genade sterken en zijn heiligen geest van berusting zenden. Herhaaldelijk is mij verzekerd, dat mijne zonen nog in leven zouden zijn, zoodat ik nog altijd hoop heb. Voor drie dagen werd mij nog verhaald, hoe een edelman kort geleden nog zes dagen bij mijn lieven Lodewijk geweest is en hem naar omstandigheden wel gevonden had. Zijn rechterarm was van boven doorschoten maar hij kon dien nog bewegen. Aan zijn spraak had hij hem herkend. En daardoor heb ik nu weder wat hoop, maar toch vrees ik, dat men een ander voor hem heeft aangezien. Van hertog Christoffel en mijn lieven Hendrik wist men mij niets te zeggen. Doch de zaken mogen gaan, zooals God het beveelt; ik kan niet anders, dan Hem om geduld bidden en dat gij en ik in eeuwigheid niet van Hem mogen gescheiden worden.”
IJdele hoop van de zwaarbeproefde moeder! Want allerwaarschijnlijkst zijn Lodewijk en Hendrik beiden omgekomen in een huis, waar ze heengingen, om hun wonden te verbinden, doch dat boven hun hoofden in brand geraakte en zijn ze zoo ellendig in rook en damp gestikt. Hunne lijken echter, en dat bleef de oorzaak der onzekerheid, zijn nooit teruggevonden.
Een der gronden, waarop Oranje zijn hoop bleef bouwen voor de toekomst trots de jammerlijke nederlaag op de Mookerheide, was zonder twijfel gelegen in zijn kennis van de Spaansche toestanden in het zuiden en den strijd, waarin de nieuwe landvoogd ook zelfs met de Spaansche soldaten gewikkeld was. Zou dat een paar jaar later bij de Spaansche furie tot de geweldigste uitbarsting leiden, die ook het zuiden naar de komst van Oranje in zijn midden zou doen verlangen, reeds voor den slag van Mook hadden de oproerige Spaansche soldaten te Antwerpen onder een Eletto (d. i. een door muitende soldaten gekozen hoofd) de regeering genoodzaakt, aan hun geldelijke eischen toe te geven en op den dag na den slag begon een nieuwe muiterij onder de overwinnende troepen te heerschen.
“Zoodra zoo’n muiterij uitbrak,” zoo verhaalt Motley, “begon men van de naastbij gelegen stad bezit te nemen, waar de Eletto gewoonlijk in het stadhuis zijn verblijf nam en het krijgsvolk bij de burgers ingelegerd werd. Wat voeding en huisvesting betreft was voor deze rooversbenden niets te goed. Mannen, die maanden lang van hun legerrantsoen geleefd hadden—ruwe kinkels, die hun ploeg hadden gedreven, totdat men hen gedwongen had om het musket te hanteeren—sliepen thans op keurig beddegoed en vorderden van de sidderende burgers de lekkerste spijzen. Zij aten het land kaal als een leger van sprinkhanen.”
“Kuikens en patrijzen,” schreef de zuinige Antwerpsche kroniekschrijver, “kapoenen en faisanten, hazen en konijnen, tweeërlei soort van wijn;—tot kruiding van het maal, olijven, citroenen en oranjeappelen, specerijen en zoetigheden; tarwebrood voor hunne honden en zelfs wijn om de pooten hunner paarden te wasschen.” [261]
Ziedaar het weelderig onthaal, door de muitende troepen geëischt. Verdroot den burgers deze gedwongen gastvrijheid, dan moesten zij een belasting opbrengen.
De muiterij, die na de nederlaag van graaf Lodewijk uitbrak was bijzonder erg. Bij Alva’s vertrek was er reeds 6 millioen achterstand van soldij en Requesens was niet in staat, op geregelde betaling eenige hoop te geven. Toch kwamen ze toen nog tot een overeenkomst, daar het Requesens gelukte den grooten Raad van Antwerpen tot een leening van 400.000 florijnen te bewegen. De muitende soldaten vierden op de Place de Meir een groot feest bij gelegenheid van die gesloten overeenkomst, toen plotseling de mare doordrong, dat admiraal Boisot de Schelde was opgevaren. Voordat men gewapend was, had Boisot veertien Spaansche schepen genomen en doen zinken en den Admiraal Haemstede krijgsgevangen gemaakt. Dit was voor den Prins althans een lichtstraal in den donkeren nacht; te meer omdat het feit der muiterij wees op den hopeloozen geldelijken toestand van Spanje, die op den duur niet anders dan een krachtige hulp voor zijn verzet kon wezen.
Voorloopig echter moesten alle krachten, die in Holland aanwezig waren, worden ingespannen. Want binnen den kortst mogelijken tijd was Valdez, die tijdelijk de omstreken van Leiden met zijn leger had verlaten om Lodewijks inval te voorkomen, weer met zijn troepen rondom de stad teruggekeerd en Leiden was op den 21en Mei weder geheel ingesloten. Het beleg en het ontzet van die stad behoort tot de belangrijkste gebeurtenissen der wereldgeschiedenis. Onze vrijheid zou groot gevaar geloopen hebben, indien Leiden was gevallen. Haar behoud heeft op het oogenblik Holland voor ons gered. Het kan ons doel niet zijn, dat beleg en dat ontzet in zijn bijzonderheden te beschrijven. Hoofdzaak is voor ons, het deel aan te wijzen dat de Prins daaraan gehad heeft en aan te toonen, hoe hij voor den verderen loop van den oorlog heeft gebruik gemaakt van den gelukkigen afloop van dat beleg. Want er mag niet vergeten worden, dat ook het beleg en het ontzet van Leiden eenvoudig een schakel in de groote keten der elkander opvolgende gebeurtenissen is geweest, die tot de bevrijding van ons land, tot de voltooiing van het werk van Oranje heeft geleid. Ook dat de Prins tijdens dat beleg vredesonderhandelingen heeft gevoerd, die na het ontzet van zijne zijde met veel meer krachtsbesef konden worden voortgezet. Op die onderhandelingen komen we terug, als we eerst den Prins in zijn arbeid voor Leiden gevolgd hebben.
Toen Oranje den laatsten brief aan zijn broeder Jan schreef, was hij in Dordrecht, waar hij gedurende de maand Mei met de Staten van het land in voortdurend overleg bleef. Daar kwam hem de tijding ter oore van de nieuwe insluiting van Leiden; daar vernam hij, hoe de inwoners dier stad geweigerd hadden garnizoen in te nemen, zelfs de Engelsche vaandels niet toe wilden laten en zijn raad in den wind geslagen hadden, om, terwijl Valdez zich met zijn troepen had verwijderd, voor een nieuwen voorraad levensmiddelen te zorgen.
Hoe hem ook die verschillende berichten troffen en onaangenaam stemden, ze verhoogden slechts zijn eigen krachtsinspanning, want al had Leiden het misschien [262]niet om zijn zorgeloosheid verdiend, het belang van het geheele land was er mee gemoeid. De Staten werden dan ook onmiddellijk door hem tegen den 1en Juni te Rotterdam beschreven, om een plan vast te stellen voor de bevrijding der stad en de noodige gelden voor die onderneming bijeen te krijgen. Bij den bekenden onderlingen naijver der steden was dit geen lichte taak, doch den Prins gelukte het, de zelfzuchtige bondgenooten te doen samenwerken. Fruin zegt terecht van hem: “Om dat te bereiken, werd een leidsman gevorderd, zoo onuitputtelijk geduldig, zoo hoog geacht en bemind, zoo zelfopofferend voor de goede zaak, als de nooit volprezen Willem van Oranje.”
Toen het geld gevonden was, werd bepaald, dat men Leiden zou te hulp komen, door Zuid-Holland onder water te zetten. Er waren deskundigen, die daartegen groote bezwaren hadden. Aan de eene zijde werd beweerd, dat het hooger gelegen Rijnland nooit door het Maaswater zou kunnen worden bereikt; alleen Delfland en Schieland zouden onder water komen; aan den anderen kant had men groote bezwaren, dat op die wijze het land niet licht weer zou kunnen worden drooggelegd. Toch werd er toe besloten. “Het al om het al op het spel te zetten, was in dien tijd de leus onzer kloekmoedige voorvaderen. Hun was de vrijheid van denken en gelooven, het volksbestaan, de zelfregeering het hoogste, ja het eenig goed, het al. Om dat te behouden, was geen prijs hun te hoog, geen waagstuk te vermetel.” Zij hebben alles gewaagd en alles gewonnen.
Dit besluit werd den 30en Juli genomen en onmiddellijk daarop ten uitvoer gebracht. Bij de doorgraving te Capelle aan den IJsel was de Prins persoonlijk tegenwoordig, o. a. in gezelschap van Paulus Buys, die krachtig zijn hulp had verleend om de bestrijders van het plan te overwinnen. Door zestien gapende dijkbreuken stroomde het IJselwater op het land. Daarop werd de Maasdijk aan weerszijden van Rotterdam doorgegraven en de sluizen van Schiedam werden opengezet. Dagen moesten echter verloopen, eer het water zich over de oppervlakte van zooveel honderden bunders verspreiden zou.
Ondertusschen ontbood Oranje uit Zeeland Louis de Boisot, die in den jongsten tijd daar als admiraal groote bekwaamheid had bewezen, zoowel in Januari bij den slag van Roemerswaal, waardoor Middelburg in handen van Oranje viel, als door de overwinning op de Spaansche vloot op de Schelde, waarvan wij gewag maakten. Niemand beter geschikt dan Boisot om een werk te verrichten, waarbij zooveel zeemanschap en krijgsbeleid geëischt werd. Gelukkig, dat men dien ervaren man op dat oogenblik in Zeeland missen kon; een nieuwe Spaansche vloot die men verwacht had en die in hem den besten overwinnaar zou gevonden hebben, was door tegenspoed van allerlei aard niet naar de Nederlanden vertrokken. Boisot zou het beste scheepsvolk en de meest vertrouwde kapiteins in Zeeland gaan halen en dan de onderneming met tal van vaartuigen en de noodige kanonnen aanvangen.
Allerlei teleurstellingen echter vertraagden de bevrijding der stad, waar de jammer van dag tot dag in de maanden Augustus en September vermeerderde. Haar lot te beschrijven, haar steeds toenemende ellende te teekenen, ligt wel niet op onzen weg, maar van een harer bange beproevingen kunnen we ook in ons verband niet zwijgen. Wij bedoelen de aanwezigheid in de stad van een menigte [263]royalistische inwoners, die met hun geestverwanten in andere plaatsen het er op toelegden, de stad aan den vijand over te geven. Dit waren de zoogenaamde glippers, die alles aanwendden, om de inwoners in het denkbeeld te stijven, dat ontzet der plaats onmogelijk was en wier woord, hoe hooger de ellende klom, des te meer ingang vond bij de menigte.
Gelukkig, dat mannen als Bronkhorst, Jan van der Does, Jan van Hout en Pieter Az. van der Werff, de burgerij en de vroedschap in bedwang hielden en geen oogenblik verslapten in hun ijver voor de algemeene zaak. Waren zij niet werkzaam gebleven, hadden zij niet alle vertrouwen op den Prins behouden, dan zou zonder twijfel door het katholiek gedeelte der bevolking met beide handen het pardon zijn aangegrepen, dat Requesens had afgekondigd en dat door Valdez aan de inwoners van Leiden werd aangeboden, op voorwaarde van overgave. Nu echter werd die lokstem beantwoord met het Latijnsche woord van Cato: “Fistula dulce canit, volucrem dun decipit auceps.” (De fluit klinkt liefelijk, terwijl de vogelaar den vogel verschalkt.)
Het ergste dat gedurende de maanden van het beleg van Leiden geschiedde, was de wekenlange ziekte van den Prins. Die overviel hem den 10en Augustus. Opgekropte smart en de last der beslommeringen, misschien ook daarbij zwaar gevatte koude tengevolge van het staan op de dijken in regen en wind, wierpen den man op het ziekbed, die minder dan ooit op dat oogenblik gemist kon worden. Het eigenlijk karakter der ongesteldheid konden de geneesheeren niet aanstonds herkennen; men vreesde dat het een aanval van de pest was, die in Holland in die dagen heerschte. Hij werd door onophoudelijke koortsen gefolterd en zijn krachten namen zoo af, dat zijn geneesheeren voor tering vreesden. Men had hem gaarne naar Delft, naar zijn eigen woning vervoerd, doch die reis kon hij niet meer maken en daarom was hij gebonden aan een ongezellig huis in Rotterdam. Er bestaat een belangrijk verhaal van die ziekte van een geneesheer Foreest. Zijn secretaris Brunynck en zijn hofmeester Nuyhem gaven voortdurend aan zijn broeder Jan van Nassau berichten omtrent den loop der ziekte, die in de maand Augustus sterk toenam en zelfs tot vier koortsaanvallen op één dag steeg. Men dacht niet anders of de Prins ging sterven. Het gerucht van zijn dood werd reeds door zijn vijanden verspreid.
Treffend is het verhaal, hoe hij, diep bekommerd over het lot der zijnen, zich reeds tot sterven gereed maakte, toen daar Cornelis van Mierop, later Ontvanger-Generaal van Holland, onaangediend bij hem aan het bed kwam. Een paar boden uit Leiden wilden namelijk, voor ze weer terugkeerden naar de belegerde stad, den Prins gezien hebben, omdat het gerucht van zijn dood reeds verspreid werd.
Dat bezoek, dat dus de bedoeling had, om de Leidenaars te sterken, werd ook voor den zieken Oranje een geneesmiddel. Want van ooggetuigen hoorende, dat de stad het nog uithield, verheugde hij zich daarover met zoo groote vreugde, dat hij van die ure begon te beteren. “Wie”—zoo vraagt Fruin terecht—“wie herkent Vader Willem niet in dien zieke, die zijn dienaars wegzendt uit vrees, dat ze door zijn ziekte besmet zouden worden; die hoe ongesteld ook, geen gehoor weigert [264]aan die hem zoeken; die herleeft op de tijding, dat de goede zaak nog niet is verloren, en die zich van het ziekbed opricht, om bij vernieuwing te zorgen en te zwoegen voor “dat arme volk.”
Gelukkig was de beterschap geen schijn. De koorts, die hem aan den rand van het graf had gebracht, die hem ten doode toe had verzwakt, keerde sedert den 28en Augustus niet terug; maar slechts langzaam kwamen de krachten weder. Reeds op den 2en September kon Brunynck aan Jan van Nassau schrijven, dat ze hoopten dat de Prins buiten gevaar was. Op den 7en September was de zieke zelf reeds in staat, aan zijn broeder te schrijven en we kunnen ons voorstellen, hoe gelukkig dit handschrift van den geliefden Prins de zijnen maakte. Zijn volkomen herstel wachtte Oranje niet af om zijn taak weer te aanvaarden. Wel hadden de Staten niet veel verzuimd, maar toch waren de pogingen om Leiden te hulp te komen, niet zoo krachtig voortgezet, als had kunnen geschieden. “De Staten konden den Prins niet vervangen; zij misten zijn gezag, zijn vasten, geëerbiedigden wil, die nooit buiten noodzaak geweld gebruikte, maar niettemin wat noodig was met kracht doorzette. Het bijzonder belang was niet overal voor het algemeen landsbelang geweken.” Kortom, het werk der bevrijding van Leiden had verder kunnen zijn, dan het was. Aan de uitrusting van de schuiten, die Boisot naar Leiden moesten voeren, was ijverig doorgewerkt in de maand Augustus, doch van doortastende maatregelen was niet veel gekomen. En toch waren die dringend noodig. Wel stond het Maaswater tot Delft toe over alle landen, maar bij de grenzen van Rijnland stuitte het. Om het ook daarin te doen vloeien, moesten nieuwe doorgravingen plaats hebben, doch op punten, die zeker hardnekkig door de Spanjaarden zouden worden verdedigd.
Een eerste aanval mislukte geheel; bij een tweeden was men gelukkiger, omdat de vijand er niet op had gerekend. Op den 28en September verlangde Boisot, dat de Prins met eigen oogen den staat van zaken kwam opnemen. Hij was wel zoo goed als hersteld, doch nog steeds zwak. Met ongunstig weer mocht hij zich niet vertoonen. Doch de 28e September was een zonnige en fraaie dag; toen liet hij zich naar de vloot roeien, waar hij alles in oogenschouw nam en door zijn tegenwoordigheid den moed verlevendigde. Nog zou echter misschien alles vergeefsch zijn geweest, indien niet een stormwind uit het noordwesten, gepaard aan een springvloed, het water op de volgende dagen met kracht had voortgedreven en als daarop door het keeren van den wind van het noorden naar het zuiden de watermassa den kant van Rijnland niet was opgestuwd.
Op den 1en October steeg het water, van 9 op 28 centimeter en hoewel zich ook toen nog allerlei bezwaren voordeden, was toch de stad gered. Want de vijand, bevreesd voor het opkomende water, verliet de schansen en de forten en vluchtte naar den Haag. Valdez besefte, dat de oogen van Europa op hem waren gevestigd. Hij liet een Latijnschen afscheidsgroet te Leiderdorp achter, luidende: “Vale civitas, valete castelli parvi, qui relicti estis propter aquam et non per vim inimicorum.” (Vaarwel, o stad, vaartwel kleine kasteelen, die verlaten wordt niet door de kracht der vijanden, maar door het water).
De derde October, toen de stad ontzet werd en de bijna doodgehongerde [265]menigte aanviel op de spijzen, die Boisots vaartuigen medebrachten, viel op een Zondag. De Prins bevond zich in de Waalsche kerk, toen hij de blijde tijding ontving, terwijl zijn gedachten waarschijnlijk meer bij Boisot en in Leiden waren dan bij de preek. Na afloop van deze liet de Prins den predikant de heugelijke tijding aan de gemeente voorlezen. Toen stroomde de geheele bevolking naar de kerken, gelijk ook de Leidenaars op dien gedenkwaardigen dag deden, om God te danken voor de verlossing der stad, de voorbode van de bevrijding van het land.
Op den volgenden dag schreef Oranje een dankbaar briefje aan zijn broeder Jan, om hem deelgenoot te maken van de gewichtige gebeurtenis en toen ging hij, niettegenstaande de waarschuwingen, dat hij te zwak was, om zich bloot te stellen aan de zoo zeer vergiftigde atmosfeer te Leiden, naar de bevrijde stad, om haar in persoon te begroeten en te danken voor haar volharding. Hij nam zijn intrek ten huize van Dirk Jacobus van Montfoort, een aanzienlijk man, doch geen lid der regeering en bleef er tien dagen vertoeven. Een zijner voornaamste werkzaamheden gedurende dien tijd was de regeeringsverandering, waaraan dringend behoefte bestond, want tijdens het beleg was het gebleken, dat er in de vroedschap verscheidene mannen waren, die de burgerij zeer slecht hadden vertegenwoordigd. Wel was die verandering in strijd met de privilegiën der stad—want de vroedschap bestond uit 40 onafzetbare mannen, die zelf burgemeesters en schepenen benoemden. Doch volgens de getuigenis van de aanzienlijkste personen der stad, moest de Prins met gezag doortasten en de slechte elementen verwijderen. Er waren er zelfs, die beweerden, dat hij niet ver genoeg met de zuivering was gegaan.
“Doch zoo was,” zegt Fruin, “Prins Willem gewoon te handelen; hij maakte zich het regeeren niet gemakkelijk, door elken tegenstand voor goed te breken; hij behielp zich met hetgeen hij vond en veranderde slechts als het onvermijdelijk was en dan nog niet meer dan het dringend noodige. Van alle dwingelandij, met welk goed doel ook, was hij afkeerig. Hij had behoefte aan medewerking, niet aan blinde gehoorzaamheid.”
Behalve persoonlijke geschenken aan de verdienstelijkste mannen, die hadden meegewerkt aan het ontzet van Leiden, ontving de stad zelf voor haar trouw en standvastigheid, twee giften van groote waarde. Allereerst de vergunning om jaarlijks een tiendaagsche jaarmarkt te houden, vrij van alle tollen en lasten. Nog veel grooter gift was de stichting van de Universiteit—de eerste Protestantsche hoogeschool op Nederlandschen grond. Reeds op 8 Febr. 1575 werden de professoren van deze nieuwe instelling ingewijd met ceremoniën en allegorische voorstellingen, waarop de Nederlanders steeds zóózeer waren gesteld, dat geen ellende noch jammer hun lust tot zulk een vertooning ooit kon uitdooven.
De nieuwe Universiteit werd begiftigd met inkomsten, voornamelijk voortvloeiende uit de oude abdij van Egmond. Motley zegt terecht, dat de acte van instelling een der meest ironische gedenkstukken is. De fictie toch van ’s konings souvereiniteit werd er in gehandhaafd en de meest katholieke vorst der wereld werd daarin gezegd, deze protestantsche academie te vestigen als een belooning aan Leiden voor zijn opstand tegen hem. Ook ontbrak daarin niet de oude formule “onze waarde neef” Willem, Prins van Oranje, met wien de koning wordt voorgesteld [266]als na rijp beraad tot de oprichting van die hoogeschool besloten te hebben.
Inderdaad, al werd die plechtige vestiging in naam van den koning van Spanje door den Prins van Oranje volstrekt niet ironisch bedoeld, al meende de stichter dier Universiteit, door den naam Filips te noemen, alleen de tol der hulde te betalen van den vasal aan den souverein, wij, die de geschiedenis kennen, wij, die weten, hoe het ontzet van Leiden de grondslag is geworden van de geheele bevrijding van ons land; wij, die den loop dier glorievolle instelling kennen, die de eeuwen door de bakermat is geweest van alle waarachtige vrijheid—wij kunnen in die acte slechts de ironie der geschiedenis zien, de goddelijke ironie, die zoo vaak in de wereldgeschiedenis terugkeert, zoo dikwijls geheel tegen de bedoeling in van onverstand, domheid, bijgeloof en onderdrukking, ja juist door het verzet van die vereende booze krachten, de vrijheid van individuen en volken gaat bloeien.
Wij kunnen dan ook niet anders dan te dezer plaatse in de geschiedenis van den Prins, hem, al is onze bedoeling niet, een lofrede op hem te schrijven, de volle hulde brengen van ons volk, dat zijn groote mannen niet wil vergeten.
Wij begrijpen ten volle, dat Oranje het mikpunt is geweest en tot heden gebleven van den haat en den laster van de vijanden onzer vrijheid, want zonder hem was zij niet veroverd. Doch wat men ook tot eer van de tallooze vergeten weldoeners der menschheid moge zeggen, hoe men de keten van oorzaak en gevolg ook verbreekt, als men aan de groote mannen alleen den loop der wereldgeschiedenis toeschrijft; welke verborgen krachten er toch misschien ook in het samenstel der maatschappij mochten geweest zijn, die langs anderen weg tot hetzelfde resultaat gevoerd zouden hebben, bij afwezigheid dier helden; wie zal niet ten volle erkennen, dat nooit meer dan in de dagen van Leidens beleg alle geestkracht van het volk belichaamd is geweest in den grooten Zwijger? Wie zal dit ontkennen? Zij b.v. die de belangrijke gebeurtenissen van 1574, die Leiden betroffen, samenvatten in een halve bladzijde druks en niet eens den naam noemen van den Prins, die van allen en alles de ziel was.
Men kan den grooten keer niet ontkennen, die door de mislukking van Leidens beleg de gebeurtenissen ten bate van de opgestane gewesten genomen heeft. “In drie maanden hadden de Spanjaarden te midden van de Hollandsche moerassen bij de 700 stukken geschut gelaten. Ze hadden bijna geene kanonnen meer.... Al wat den trots der overwinnaars op de Mookerhei en der belegeraars voor den geest riep, verdween voor de schansen van Leiden.” Doch met geen enkel woord wordt de man herdacht op die bladzijde, aan wien dat alles te danken of (volgens hun meening) te wijten was. Waar het wapen van den laster niet kan gehanteerd, daar moet de held dier tijden worden doodgezwegen. Alsof de steenen van de ontzette stad niet spraken! Alsof de keten der gebeurtenissen niet zou zijn verbroken, als de schakel van den persoon van Oranje daaruit was weggenomen!
Hoe kort was het nog geleden, dat hij al zijn hoop op de komst van Lodewijk had gevestigd. En toen het eindelijk zekerheid voor hem was geworden, dat Lodewijk nimmer zou wederkeeren, toen raapte hij, in plaats van land en volk nu over te geven aan den vijand, alle geestkracht, die nog in hem was gebleven, te [267]zamen en smeedde bij vernieuwing daaruit een wapen, dat den Spanjaard te machtig was.
Al werd hij ook op het ziekbed geworpen ten gevolge van alle teleurstelling en overspanning, een enkel bericht, dat de stad het nog hield, was in staat hem weer nieuwe krachten te schenken. Opgestaan van een ziekbed, dat bijna zijn sterfbed werd, en zelf slechts langzaam in krachten toenemende, wist hij de flauwhartigen bij vernieuwing te bezielen, de moedeloozen te steunen, de kleingeestigen te sterken. Uit zwakheid putte hij kracht en hij ondervond de waarheid van het oude, schoone woord omtrent de waarlijk godsdienstigen, dat zij telkens hun kracht vernieuwen en opvaren met vleugelen, gelijk de arenden, loopen en niet moede worden, wandelen en niet mat worden. [268]
1 Zie kaartje, overgenomen uit het Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, ons door den ontwerper, den Heer D. Ritman, welwillend afgestaan.
Toen de angst en de zorg van Leiden waren opgeheven, vond de Prins gelegenheid, de aandacht op een ander vraagstuk te vestigen, een vraagstuk dat hem reeds lang had vermoeid en afgemat. Het succes in de laatste maand was groot geweest en ieder in den lande moest erkennen, dat de Prins de ziel der geheele beweging was; aan hem en aan zijn ijver dankte men dien voorspoed.
Oppervlakkig zou men dus zeggen, dat er thans maar één stem moest geweest zijn om hem in alles te steunen. En toch had Oranje in die dagen met grooten tegenstand van de zijde der Staten te worstelen; een tegenstand die zelfs zoo onverdragelijk voor hem werd, dat hij slechts veertien dagen na het ontzet van Leiden tot een middel de toevlucht nam, dat meermalen door groote staatslieden in gespannen oogenblikken is aangewend: hij dreigde met zijn ontslag en stelde voor, het land te verlaten.
Wat was er dan gebeurd, dat hem tot zulk een krassen maatregel deed besluiten?
De oorzaak daarvan lag in de slecht omschreven en dikwijls weinig geëerbiedigde macht van Oranje. Op de vergadering te Dordrecht in Juli 1572 had hij al de macht van den landsheer gekregen. Hij was hun stadhouder en luitenant-generaal maar als een autocraat het land te besturen, dat lag geenszins in zijn karakter, terwijl het bovendien in strijd zou geweest zijn met de uitdrukkelijke privilegiën der gewesten, die hem als stadhouder erkend hadden. Van het begin af aan raadpleegde hij met de Staten en hield met hunne meeningen rekening. Inderdaad, dit was de eenig practische handelwijze, maar het werd voor hem een bron van oneindige verlegenheid en moeite. Wel kon zijn persoonlijke invloed veel uitwerken, maar de zware kosten van den oorlog, de schadevergoeding aan de eigenaars en bebouwers van het overstroomde land veroorzaakten, dat de Prins telkens hooge geldelijke eischen stelde aan de Staten, die ze echter met groote moeite inwilligden. Daarenboven maakten de Staten en vroedschappen, het hof en de edelen, [269]zich schuldig aan allerlei aanmatigingen; ze maakten inbreuk op zaken die duidelijk tot het ambt van den Stadhouder behoorden; zij handelden tegen oude privilegiën van het land, mengden zich zelfs in de bijzonderheden van de militaire zaken omdat zij het geld verschaften.
Daarbij kwam nog, dat de Staten zeer licht ontmoedigd waren en telkens een voorwaartsche beweging belemmerden; ook waren er voortdurend twisten tusschen de steden van Noord-Holland en den wreeden Sonoy. Het is te begrijpen, hoe vooral in oorlogstijd dit alles belemmerend op den goeden gang van zaken werkte, terwijl de Prins, die in den regel als bemiddellaar optrad, telkens in moeilijkheden geraakte. Het werd hem eindelijk duidelijk, dat hij met gebonden handen het schip van Staat niet kon besturen.
Ontmoedigd door al de uitvluchten en de verwarring in regeeringszaken en financiën, verscheen hij op den 20en October voor een vergadering van de Staten van Holland en verklaarde plechtig, dat het beter was, indien zij zelf de regeering in handen namen en hij het land verliet. De Prins grondde die verklaring op den waan van het volk, alsof het geld, dat werd opgebracht, ten dienste van hem was en niet van het algemeen belang, op den onwil om de gelden op te brengen en op het misbruik, dat er van die gelden door verkeerde administratie werd gemaakt.
Dat middel hielp, doch niet zoo spoedig, als men wellicht zou meenen. De Staten beraadslaagden over zijn voorstel en vroegen hem op den 12en November niet alleen zijn ambten te behouden, maar zeiden, dat het eenig middel tot verbetering was: centralisatie van het bestuur in de handen van den Prins. Zonder een hoofd konden zij niets doen; hij was de eenige leider, dien zij begeerden. Zij boden hem daarom aan: “absolute macht, autoriteit en souverein bevel ten dienste van al de gemeene landszaken, niet een uitgezonderd.”
Dat was alles goed en wel, doch naar den zin van den Prins nog niet beslissend genoeg, daar alles afhing van geregelde geldelijke subsidiën. Hij bleef aandringen op ƒ 45.000 per maand en toen er weder een week verloopen was voor hier een beslist antwoord op kwam, zond de Prins Paulus Buys naar de Staten om aan te dringen op geen langer uitstel, daar het belang van het land dat niet kon lijden. Men bood hem toen maandelijks ƒ 30.000 aan, meenende, dat dit voldoende was. Oranje weigerde en verklaarde ten tweede male, dat hij liever het land verliet, dan het onmogelijke te beproeven. Dan konden zij hun zaken zoo zuinig mogelijk behandelen als zij wenschten.
De Staten gaven toe, willigden ƒ 45.000 in en daarmee was de positie van den Prins voor goed gevestigd. Hij had nu een bepaald budget, waarop hij kon rekenen en dictatoriaal gezag over al de belangen van de gewesten.
Onder den titel van “gouverneur” voor den koning was hij thans feitelijk de souvereine heer van Holland en Zeeland. “Niet het minst in deze zaken,” zegt Prof. Blok, “toonde hij zich een staatsman van groote talenten en zulk een staatsman was bij de toenmalige verhoudingen noodig.”
Ondertusschen waren de onderhandelingen over den vrede nooit geheel afgebroken. Requesens was door de muiterij der Spaansche soldaten en zijn geldgebrek [270]zeer in het nauw gebracht, zoodat zelfs tijdens de insluiting van Leiden en na den slag bij Mook, toen alle kansen gunstig schenen te staan voor de Spanjaarden, pogingen door hem waren aangewend, om den Prins tot den vrede te overreden. Te Bommel, waar Oranje zich toen ophield, verscheen de vorige pensionaris van Middelburg, Hugo Bonte om den Prins over den vrede te polsen.
Aan Bonte gaf hij het antwoord, dat hij gewoon was te geven, namelijk, dat hij de handhaving der privilegiën en de vrijheid van godsdienst eischte voor ’t land en tevens, dat hij zijne belangen niet wilde scheiden van die van Holland en Zeeland. Van Spaansche zijde had men dit laatste anders gedacht; men achtte den Prins wel vatbaar voor overleggingen, die zijne bijzondere belangen betroffen.
Was men daarin geslaagd en had men alzoo den Prins van het land gescheiden, dan zou dit gemakkelijk onder het Spaansche juk gebracht kunnen worden.
De Prins stemde toe in een samenkomst van gedeputeerden der Staten met enkele katholieke heeren, ’t zij in de buurt van Woerden, ’t zij bij Geertruidenberg. Hij deed Bonte echter gevoelen, dat een sine qua non van elke overeenkomst zijn zou: de instandhouding van het hervormd geloof. Toen Bonte twijfel daaraan opperde, zei de Prins, dat zelfs de Paus verdraagzaam was tegenover de Joden. Ook sprak Oranje nog bij die gelegenheid het merkwaardige woord, dat er nog wel een andere sterke hand kon gevonden worden, om het land, “een schoone dame met vele aanbidders,” te beschermen.
Eenige dagen daarna kwamen er verschillende afgevaardigden bij den Prins. Zijn antwoord was helder en eenvoudig. Ook hij verlangde hoe eer hoe beter, het eind van de troebelen, wilde geheele verwoesting van het land worden voorkomen. Op het punt van godsdienst moest het volk worden tevreden gesteld; wat hem aanging, hij was bereid, als de koning het wilde, het land te verlaten, zoodra de onlusten bedaard waren.
Een poging door Marnix gedaan, die daarvoor expres uit de gevangenis te Utrecht naar Rotterdam mocht gaan om den Prins te bezoeken, had geen verder succes; Oranje bleef bij zijne eischen en Marnix keerde onverrichterzake naar de gevangenis terug.
De drang naar vrede was, in het bijzonder in de Zuidelijke Nederlanden, zeer sterk en Requesens beijverde zich dan ook in die richting werkzaam te zijn. Het gevolg hiervan was dat in het voorjaar van 1575 te Breda werkelijk de vredesonderhandelingen werden geopend. Keizer Maximiliaan werkte die zeer in de hand, al had hij sedert Filips’ huwelijk met zijn dochter, niet meer beslist partij gekozen voor de opgestane gewesten.
De voorwaarden welke door Requesens waren aangeboden hielden o. a. in, dat de katholieke godsdienst uitsluitend zou worden gehandhaafd. Natuurlijk was deze voorwaarde voor de Noord-Nederlanders onaanneembaar, terwijl de koning niet wilde ingaan op het voorstel van hen, n.l. aan de Staten Generaal, meer macht te geven in de zaken van den godsdienst. Hoe ook geneigd tot den vrede en andere tegemoetkomingen, binnen de landpalen van zijn gebied kon en mocht alleen de oude godsdienst gehandhaafd worden. [271]
Het bleek maar al te duidelijk: tusschen den Koning en den Prins was geen vergelijk mogelijk.
Al was het eigenlijke doel niet bereikt, de onderhandelingen waren niet geheel zonder resultaat, want vóór het opheffen der vergadering kwam de kwestie van de Unie van Holland en Zeeland en de macht van den Prins nog op het tapijt. Er was een band noodig tusschen de twee gewesten, die naar hetzelfde doel streefden.
De Zeeuwen en de Noord-Hollanders toonden weinig neiging tot nadere vereeniging; ze vreesden door een aansluiting aan Zuid-Holland hun zelfstandigheid te verliezen. Het verbond kwam dus niet tot stand, maar de geldmiddelen voor beide gewesten werden geregeld. Holland wilde zich echter niet door de Zeeuwen laten ophouden om den Prins het gouvernement aan te bieden. Het eenige verschilpunt tusschen de Staten en hem was de regeling van den godsdienst, daar de Prins bleef vasthouden aan het beginsel van algemeene verdraagzaamheid, waartegen de Staten zich verzetten. Ze kozen ten slotte de zeer dubbelzinnige uitdrukking, dat verboden werd “de exercitie van de religie den Evangelie contrarieerende,” waarmee Oranje genoegen nam, zeker niet vermoedende, dat men na zijn dood, die uitdrukking ook op den R. Katholieken godsdienst van toepassing zou maken.
Wat de souvereiniteit betreft, kan men zich moeilijk zonderlinger verhouding voorstellen dan tusschen den Prins en de Staten. De steden, die hen afvaardigden, zochten zich onophoudelijk een gezag aan te matigen, dat hun volgens de oude rechten niet toekwam. De Staten, zich wel bewust, dat alleen de leiding van den Prins vastheid aan de regeering kon geven, wilden hem de dictatuur opdragen, maar zij wisten ook dat de vroedschappen op het behoud hunner zelfstandigheid bedacht waren. Aan de dictatuur konden zij zich door de vroedschappen niet onderwerpen, maar toch boden zij haar den Prins aan. Deze wenschte geen dictatorschap, maar het uitvoerend gezag, waarvan hij het hoofd was, moest niet onophoudelijk de Staten en deze weer de vroedschappen vragen.
Duidelijk staan we bij deze onderhandelingen voor dezelfde gebreken, die in later eeuwen steeds de Republiek en hare inrichting hebben aangekleefd. Die gebreken waren vooral drieledig: 1o. de afhankelijkheid van de leden der Staten van hunne machtgevers, de steden; 2o. de uitsluiting van het volk, aan wie de souvereine regenten geen deelneming aan het staatsbestuur wilden toestaan; 3o. de oppermacht en onverdraagzaamheid van de Staatskerk.
Tot welk een oligarchie,1 nepotisme2 en onderdrukking dit heeft geleid, is genoeg uit de geschiedenis bekend. Het is de kanker van al haar rampen en van haar eindelijken ondergang. Wie bewondert dan niet het scherpe oog van den wijzen staatsman, Willem van Oranje, die al die fouten doorzag en zelf de middelen tot herstel aan de hand gaf. Hij wenschte een souvereine vergadering en geen souvereine regenten van steden; hij wenschte aandeel van de gemeente in het staatsbestuur en vrijheid van godsdienst ook voor de Roomsch-Katholieken. Maar noch het een, noch het ander vond goedkeuring bij de mannen van zijn tijd. Daartoe waren ze te autocratisch, te aristocratisch, te Calvinistisch. Eene definitieve regeling [272]tusschen den Prins en de Staten bleef dus achterwege en Oranje behandelde voorloopig met eenige gedeputeerden de zaken. Dit kon alleen, omdat de Prins zulk een waarlijk groot staatsman was, die met een vast en edel doel voor den geest, de menschen, die met hem werkten, zoo volkomen wist te beheerschen.
Daarbij ontbrak het hem niet aan personen als Marnix van St. Aldegonde, Paulus Buys, van Dorp, Pauli, later ook Oldenbarnevelt, die één van zin en hart waren, als het gold het belang van den opkomenden staat.
Na het afbreken der vredesonderhandelingen werd de oorlog spoedig hervat. Reeds in het voorjaar van 1575 deed de koninklijke Stadhouder van Utrecht en Gelderland, Hierges, een aanval op Noord-Holland, waar juist toen in die dagen Sonoy, kwader gedachtenisse, zijn afschuwelijke vervolging der katholieken was begonnen. Deze maakte zich in West-Friesland aan schandelijke wreedheden schuldig. De vervolgden deden wel een beroep op den Prins, maar Oranje was vooreerst niet bij machte de gruwelen, die Sonoy bedreef, te keeren. Vandaar dat, hoe onbillijk ook, de smet, die op Sonoy kleefde, den Prins zelf werd en nog wordt aangewreven. Hierges belegerde daarop Oudewater, dat, hoe dapper ook verdedigd, zich eindelijk moest overgeven en even gruwelijk behandeld werd als Sonoy de roomsche boeren in het Noorden deed. Ook Schoonhoven viel in zijne handen en het gevaar, dat de Spanjaard van die zijde Zuid-Holland zou heroveren, bleef nog geruimen tijd dreigen.
Ook in Zeeland had er in 1575 een nieuwe vijandelijke aanval plaats, die de verovering van Zierikzee in het jaar daarop tengevolge had en die het leven kostte van de beide edele en dappere broeders Boisot, eerst Charles en daarna Louis. Het is bekend, dat na de inneming van Zierikzee door den opstand der Spaansche troepen zelf en de daarop volgende Spaansche furie, de zaken voor Holland een beteren keer namen. Doch daarop komen we nader terug, want ons rest nog van het jaar 1575 een hoogst belangrijke andere gebeurtenis uit het leven van den Prins te verhalen.
Oranje op de vloot tot ontzet van Leiden.—28 Sept. 1574. (Bladz. 264).
[273]
Kort voor zijn terugkeer naar de Nederlanden, had Willem van Oranje te Heidelberg kennis gemaakt met de vrouw, die bestemd was zijn derde echtgenoote te worden. Ofschoon hij nooit eenige beteekenis voor zijn politiek aan de vrouw heeft gehecht, oefende zij toch door haar verkeer met hem, invloed uit op zijn karakter en innerlijk leven.
We deelden de bijzonderheden mede van de ellende van zijn tweede rampzalige echtverbintenis; hoe gelukkig, dat we thans als tegenhangster van de booze Anna van Saksen de zoo vriendelijke en getrouwe Charlotte van Bourbon kunnen stellen.
Charlotte van Bourbon was eene dochter van den hertog van Montpensier, een jongere linie van den koninklijken stam, waarvan de koning van Navarre, de oudere vertegenwoordigde. Haar moeder was Jacqueline de Longueville. De hertog en zijn vrouw waren op het punt van den godsdienst niet eensdenkend. Hij was een vurig voorstander van het Katholicisme, vocht tegen de Hugenoten met grooten ijver mede en leverde de protestantsche gevangenen met groote toewijding aan het gerecht over. Zij was in haar hart Hugenootsch gezind; ze haatte de devotie der Guises en oefende zelfs op de koningin af en toe een gunstigen invloed uit. Toch bleef zij voor het uitwendige den katholieken godsdienst getrouw en zond zelfs drie harer dochters naar een klooster.
Tot dezen behoorde ook Charlotte, geboren in 1546; zij werd zeer jong naar het klooster van Jouarre gebracht, waarover haar tante abdis was, terwijl ze zelfs bestemd was dien titel van haar te erven. Op dertienjarigen leeftijd, in 1559, werd zij reeds daartoe gewijd. Haar moeder stierf spoedig daarna en de tweede echt van haar vader met een zuster der Guises bedroefde en verbitterde haar zoo, dat zij mede door den invloed van haar tante, de abdis van het klooster Paraclet, in het geheim tot de Hervorming overging, na daarin onderricht ontvangen te hebben [274]van een vriend van den admiraal de Coligny, den predikant d’Averly. Ook een andere zeer goede bekende van de Coligny, n.l. zijn schoonzoon Téligny (die in denzelfden Bartholomeusnacht met den admiraal werd vermoord), kwam met Charlotte, in den tijd dat ze abdis van Jouarre was, in aanraking. Hij bracht brieven en boodschappen aan haar over van hare vriendin Jeanne d’Albret. In diens gezelschap bevond zich dan meer dan eens Lodewijk van Nassau, welke ontmoeting de aanleiding is geworden van de bewering, dat Charlotte, door den levendigen en bevalligen edelman getroffen, onder zijne hoede het klooster had ontvlucht. Die vlucht zelve heeft werkelijk plaats gehad en gaf ook allen schijn van een romantisch avontuur. Want nadat ze zich eerst tot de koningin van Navarre gewend had, met verzoek haar behulpzaam te zijn bij den overgang tot het Protestantisme en deze haar voor die zaak naar hare zuster Bouillon had verwezen, heeft zij op een winteravond met twee harer geestelijke zusters het klooster verlaten, geholpen door d’Averly, die haar met paarden aan de poort wachtte. Ze vluchtte toen eerst naar hare zuster Bouillon, die haar spoedig bij Frederik III van de Paltz in veiligheid liet brengen.
Wel eischte de koning van Frankrijk, dat de vluchtelinge naar haar klooster zou terugkeeren en was haar vader, de hertog van Montpensier woedend, maar Charlotte bleef in Heidelberg onder bescherming van den keurvorst en werd daar natuurlijk in het Calvinisme meer en meer onderricht. Zij ontmoette er in 1574 den hertog van Anjou op zijn doorreis naar Polen.
Lodewijk van Nassau wees haar, als een der beste partijen aan, toen hij bezig was de bisschoppen aan den Rijn voor de protestantsche zaak te winnen en pogingen aanwendde, hen te doen huwen. In hoeverre hijzelf door haar bekoord werd, is onzeker.
In 1572 had zij kennis gemaakt met den Prins van Oranje, die toen 39 jaar oud was, doch die ontmoeting was slechts zeer kort en toch lang genoeg, om bij hem een diepen indruk achter te laten. De drie daarop volgende jaren waren voor den Prins een tijd van bittere eenzaamheid geweest. Door zijne vrouw schandelijk bedrogen, was hij daarbij van allen, die hij liefhad, sedert hij naar Holland ging, gescheiden. Uit zijne brieven aan zijn verwanten blijkt, hoeveel behoefte Oranje had aan vriendschap en sympathie. En toch was hij nu gescheiden niet alleen van zijn moeder maar ook van al zijn broeders en toen hij eindelijk hoopte van zijn eenzaamheid te worden verlost, werden Lodewijk en Hendrik hem voor altijd ontnomen.
Het verlies van Lodewijk kwam hij nooit, gelijk we vroeger reeds opmerkten, geheel te boven. Ook waren zijn kinderen niet bij hem, al wist hij, hoe goed ze het hadden bij zijn broeder Jan van Nassau; bovendien volgde hij met angst het lot van zijn oudsten zoon Filips Willem, in Spanje gevangen. Al zijn oude vrienden en kameraden waren òf gestorven, òf een anderen koers uitgegaan. De eenige, met wien hij in Holland op intiemen en vertrouwelijken voet omging, was zijn vriend Marnix van St. Aldegonde.
En toch had Oranje behoefte aan huiselijk leven, aan vrouwelijk verkeer; ook te midden van zijn overstelpende bezigheden verlangde hij naar een nieuwe [275]haven van huiselijk geluk. Was het vreemd, dat hij in die stemming den indruk in zijn hart voelde verlevendigen, die in 1572 Charlotte op hem gemaakt had? In de lente van 1575 zond hij daarom Marnix naar Heidelberg, ten einde hare hand te vragen en bij toestemming haar naar de Nederlanden te begeleiden.
Er was echter één groot bezwaar om dit huwelijk tot stand te brengen. De tweede vrouw van Oranje, Anna van Saksen, leefde nog, al was ze ook tengevolge van haar slecht gedrag voor haar echtgenoot als het ware dood. Haar bestaan, al werd het ook zooveel mogelijk geheim gehouden, was een hinderpaal op den weg van zijn nieuwe verbintenis. Was de Prins een trouw zoon der kerk gebleven en had zich dan hetzelfde geval voorgedaan als met Anna van Saksen, dan zou die kerk, voor wie anders de echtscheiding niet bestaat, hem door middel van een bijzondere dispensatie zeker wel in de gelegenheid gesteld hebben weer te trouwen. De geschiedenis is vol van dergelijke gevallen. Nu echter was het veel moeilijker, want al namen de Protestanten reeds in die dagen een ander standpunt in tegenover de echtscheiding, geheel wettig was daaromtrent nog niets bepaald.
Vandaar dat Graaf Jan van Nassau wel in zijn betrekking als overheidspersoon het geval had beoordeeld, maar nooit was er nog een uitspraak van wettige scheiding gedaan. Toen Oranje dus bij den keurvorst van de Paltz om de hand zijner beschermelinge aanzoek deed, zond hij hem een afschrift van de processtukken, waaruit de schuld van zijn gemalin ten duidelijkste bleek. Deze was daarmee voldaan en ook Charlotte achtte zich daardoor gerechtigd, het huwelijk aan te gaan. Jan van Nassau echter bleef zijn broeder alle overijling ontraden, omdat hij wel begreep, hoe dat nieuwe huwelijk van den Prins de vorsten van Saksen en Hessen zou ergeren, misschien aanleiding zou geven tot allerlei eischen en in elk geval den band van vriendschap, zoo noodzakelijk in die dagen, zou verbreken.
Toch liet de Prins zich daardoor niet bewegen, van de zaak af te zien; integendeel maakte hij groote haast, om die tot een goed einde te brengen. Reeds den 7en Juni 1575 werd het contract opgemaakt. Vijf protestantsche geestelijken verklaarden, dat de Prins vrij was een ander huwelijk te sluiten en dat Charlotte van Bourbon zijn wettige derde gemalin zou wezen. Het huwelijk werd door den predikant Taffin ingezegend en Marnix geleidde de jonge vrouw naar Holland, waar de Prins haar in Brielle opwachtte.
Ondertusschen was de geheele wereld, om zoo te zeggen, hierover in beweging. Ten einde het karakter van Oranje, die zich nooit aan bedreigingen stoorde in zaken, die hij met een gerust geweten voor goed hield, des te beter te kennen, is het noodig nog het een en ander te vermelden omtrent den tegenstand, dien hij bij dat huwelijk van alle kanten ondervond.
Van Fransche zijde werd het nog het minst bestreden. De keurvorst had ook den koning en de koningin-moeder hun oordeel gevraagd. De koning wenschte zich niet te mengen in die zaak, omdat ze tegen zijn godsdienst indruischte. Toch meende hij, dat Charlotte gelukkig kon geacht worden, zulk een goede partij te doen en de koningin-moeder was van dezelfde meening. Zij zouden niet euvel opnemen, wat Charlotte op raad van den keurvorst deed en wat in haar voordeel [276]geacht werd, indien het althans niet streed tegen den dienst van den koning. De hertog van Montpensier, die eenmaal gezegd had, dat, zoolang zijn dochter protestant was, zij beter deed onder bescherming van den keurvorst te blijven, werd niet eens geraadpleegd; Charlotte was meerderjarig, zij bleef zich onderwerpen aan de raadgevingen van haar beschermer en had de toestemming van haar vader niet noodig. Haar andere bloedverwanten waren zelfs met het huwelijk ingenomen. Het zou haar een behoorlijken staat geven en maakte vanzelf een eind aan het kwaad gerucht, dat haar vlucht uit het klooster had veroorzaakt. Charlotte’s zuster, Louise, schreef haar een brief vol vreugde over de tijding en ook haar broeder was er mede ingenomen.
Geheel anders was echter de stemming van Jan van Nassau en andere Duitsche vorsten. Het schijnt wel, alsof de Prins van den kant van zijn broeder eenig verzet verwacht heeft. Ten einde dit te begrijpen, vergete men niet, dat de kinderen van Oranje uit zijn tweede huwelijk voortdurend nog aan de zorgen van Jan waren toevertrouwd en dat de Prins tegenover dien broeder zware geldelijke verplichtingen had.
Oranje was blijkbaar niet zeer geneigd, met dien broeder over zijn voorgenomen huwelijk te redeneeren. De stukken, die betrekking hadden op Anna van Saksen waren in het bezit van Jan van Nassau. Vandaar dat Marnix in Mei 1575 met nadruk bij den graaf aandrong, om al die bewijsstukken over te zenden, ten einde zoowel den keurvorst als de aanstaande bruid te overtuigen en te doen weten, hoe ze zouden kunnen handelen, wanneer ze in Holland gekomen waren. Maar Oranje zelf schreef geen woord over de zaak, toen hij in dezelfde maand Mei aan Jan berichten zond over den oorlogstoestand, de vredesonderhandelingen e.a. zaken. Ondertusschen maakte Oranje groote haast; in April zond hij zijn schoonbroeder Hohenlohe uit Dordrecht naar Duitschland met boodschappen aan graaf Jan, aan den Paltzgraaf en Mlle de Bourbon. Diens instructie luidde als volgt:
“Hohenlohe moet mijn broeder de briefwisseling met Züliger toonen en hem mijn vast voornemen meedeelen, om voort te gaan met deze zaak, mits Mlle de Bourbon haar toestemming geeft.
“Daarna moet hij met mijn broeder, den graaf, overleggen, wat de beste weg zou zijn om mijn bruid naar Holland te voeren, over Emden of recht de rivier af. Daarna moet Hohenlohe zijn weg naar Heidelberg nemen en mijn brieven aan den keurvorst ter hand stellen.... St. Aldegonde heeft mijn positie aan den keurvorst uiteengezet en nu moet mijn zwager nog uitgebreider inlichten, opdat Z. Ex. ten volle op de hoogte zij, welken raad hij geven zal. Ook moet hij weten, dat mijn voornemen is, rond en open te werk te gaan, zonder in ’t minst mijn bruid grond te geven tot eenig later verwijt. Hij moet daarom ten volle uitleggen, hoe mijn zaken met mijn vorige vrouw stonden. Ook wil ik uiteengezet hebben, dat bijna al mijn eigendom moet vallen aan mijn eerste kinderen, zoodat ik niet in staat ben, aan Mlle op dit oogenblik eenige huwelijksgift te schenken, maar ik zal in dat opzicht alles doen, als het God behaagt, mij in de toekomst andere middelen te geven. Het huis, dat ik in Middelburg gekocht heb en dat ik te Geertruidenberg bezig ben te bouwen, hoewel er niet veel op te roemen valt, neme zij aan, als zij [277]wil, als een begin en tevens als een bewijs van mijn goeden wil. Ze moet niet vergeten, dat wij hier in oorlogstoestand leven, waarvan de uitslag onzeker is en dat ik voor de zaak diep in de schulden zit bij de vorsten, edellieden, legerhoofden en soldaten. Ook bedenke zij wel dat ik al oud begin te worden, namelijk 42 jaar,” enz. enz.
Uit deze instructie blijkt voldoende, hoe open en eerlijk Oranje met zijn aanstaande vrouw omging. Graaf Jan bleef den stap van den Prins ondoordacht en te overhaastig noemen. Hij begreep wel, dat betoogingen aan zijn broeder niet zouden baten en daarom schreef hij aan Aldegonde, er bij den Prins op aan te dringen, toch de zaak nog een poos uit te stellen. Broer Jan achtte het vooral gevaarlijk, het huwelijk te laten doorgaan, voor de Rijksdag van 29 Juli was afgeloopen.
Met een beroep op het oude spreekwoord “Berouw is de gezel van overhaaste plannen en die het gevaar bemint, zal er in omkomen,” eindigt graaf Jan zijn dringend vertoog om uitstel.
Wij zien er uit, hoe sterk Oranje’s broeder zich voorloopig tegen dit huwelijk verzette. Jan begreep echter zelf, dat het tegenover den Prins niet veel zou baten. Maar volgens hem was de opinie der Duitsche vorsten zóó tegen dit huwelijk, dat, als Marnix Charlotte medevoerde als gemalin van Oranje, Jan hem zelfs waarschuwde, dat Marnix’ leven in Duitschland niet veilig zou zijn. Hij voegde bij zijn brief de meening van Willem van Hessen, die reeds op den 20en April aan Dr. Schwarz had geschreven, dat hij niet kon begrijpen hoe het den Prins ernst met dit huwelijk kon zijn, er bijvoegende dat, als deze het toch door dreef, dan de positie van Anna van Saksen geheel veranderde en de rechters wel konden komen ad mutuam compensationem parium delictorum; m. a. w. dat de Prins en zijn tweede gemalin dan even schuldig waren. De keurvorst van Saksen en de landgraaf van Hessen dreigden zelfs met de bewering, dat Anna’s misdrijf niet juridisch bewezen was.
Doch Oranje zelf bekommerde zich noch om het een, noch om het ander. Hij plaatste zich daarbij op een geheel ander standpunt. Toonde Jan van Nassau vrees voor de Saksische en Hessische vorsten, de Prins dreigde hen met de openbaarmaking van de zaak, tot schande van het huis van Saksen. Verder deelt hij, zonder eenigszins in te gaan op de bezwaren van zijn broeder, hem formeel het huwelijk mede en herhaalt hij, welke stappen hij heeft gedaan. Aldegonde had hij opgedragen, de bruid naar Holland te geleiden, indien alles goed ging. Hij verzocht Jan, den keurvorst van de Paltz alle bewijzen bij te brengen, die noodig waren ten opzichte van Anna. Kwamen de papieren niet voor den dag, dan zou het noodzakelijk zijn, dat hij de zaak publiceerde. “Het was misschien niet kwaad, Rubens zijn misdaad nog eens voor eenige edellieden en menschen van kwaliteit te laten bekennen. Dan zouden we zekerder van onze zaak zijn, als ooit iemand ons later zou willen beschuldigen, haar onwettig op te sluiten.”
De kalmte van dezen brief is merkwaardig; zijn derde huwelijk wordt als zoo natuurlijk mogelijk door Oranje beschouwd. Jan van Nassau echter bleef de zaak niet licht opnemen. Hij schreef aan den landgraaf, dat het zijn schuld niet was en Willem van Hessen schreef terug, dat hij wel kon begrijpen, dat het huwelijk [278]niet met zijn goedkeuring kon doorgaan noch met die van eenig persoon, die zijn zinnen goed bij elkaar had. In het Latijn voegt hij er bij, dat de Prins, die zooveel zorgen heeft, zijn verstand wel schijnt verloren te hebben.
Op den 3en Juni schreef daarom Jan van Nassau nog eens een brief aan zijn broeder, die, hoewel zeer eerbiedig gesteld (Het voegt mij niet aan Uwe Hoogheid maatregelen voor te schrijven), toch met allen aandrang en broederlijke genegenheid Oranje dit huwelijk ontraadt. “Ik moet bekennen, dat die onbegrijpelijke haast in deze gewichtige aangelegenheid mij schokt en zeker uw publieke zaken niet zal bevorderen.” Het was geen tijd, beweerde hij verder, dat de Prins zijn eigen neigingen mocht volgen. De verwanten van de andere partij zullen woedend zijn; haar huwelijksgoed, dat 12.500 thaler jaarlijks bedraagt, zal worden teruggeëischt. Een bekend feit heeft daarom nog niet altijd wettige kracht enz.
Kort daarna waren de huwelijksplannen van den Prins een punt van onderzoek bij Calvinistische predikanten in Frankrijk en in de Nederlanden. De heeren Feugheran en Capet uit Frankrijk gaven hun meening op schrift, dat het nieuwe huwelijk van den Prins wettig was en hun voornaamste argument luidde, dat Anna’s wangedrag haar echtgenoot van alle verplichtingen tegenover haar vrij maakte. En eindelijk werd er, gelijk we reeds zeiden, een formeele acte in den Briel opgemaakt door vijf van de voornaamste Calvinistische predikanten in Nederland, met name Gaspar van der Heyden, J. Taffin, J. Michael, Thomas Tylius en Jan Miggrods. Dit dokument eindigt met deze woorden, dat “Mijnheer de Prins volgens goddelijke en menschelijke wetten, vrij is om te huwen en dat zij, die hij trouwt, voor God en menschen zijne wettige vrouw zal zijn.”
Ondertusschen had Marnix er geen gras over laten groeien en bereikte Charlotte onder zijn bescherming den Briel. Zij werd begroet door de Heeren Keeneburg en Zwieten en de afgevaardigden van Dordrecht, Alkmaar, Vlissingen en den Briel, die haar een huwelijksgift van 5000 ponden aanboden. De Prins ontving haar met groote plechtigheid; op den 12en Juni werden ze in den echt vereenigd en op vreugdevolle wijze in Dordrecht ontvangen.
De storm, dien Jan van Nassau voorzien had, stak ook hevig na het sluiten van het huwelijk op en bedaarde slechts zeer langzaam. De woede van den landgraaf uitte zich in heftige bewoordingen. Hij raasde tegen dien pedant van een Marnix, die de zaak had beklonken. Voor Charlotte had hij niets dan scheldwoorden: “Ze is een non, een weggeloopen non, van wie allerlei praatjes verteld worden uit den tijd, dat ze zich aan het kloosterleven wijdde. Wat haar schoonheid aangaat, het is moeilijk te gelooven, dat de Prins daardoor werd bekoord, want men kan de bruid niet zien, zonder eer van haar te schrikken dan behagen in haar te scheppen.”
En van den Prins begreep de landgraaf niets. Deed hij het om haar vroomheid of om haar schoonheid, die waren geen van beide veel zaaks. Deed hij het om de nakomelingschap, waarlijk de Prins had al kinderen genoeg; hij mocht liever wenschen noch vrouw, noch kinderen te hebben als hij bij zijn zinnen was. Ja, hij gaat zoo ver, dat hij een mogelijke vergiftiging van den Prins onderstelt. “Hij zal wel mogen denken aan het lot van den admiraal op de bruiloft te Parijs, [279]want zulke beleedigingen kunnen de heeren moeilijk vergeven sine mercurio et arsenico sublimato.” (Zonder kwik en rattenkruid).—De keurvorst van Saksen was razend en maakte zich belachelijk door de hevigheid van zijn uitdrukkingen.
Het huwelijk was echter een voldongen feit en de Nassau’s moesten er maar in berusten. Op den 24en Juni schreef Charlotte een aardig eerbiedig briefje aan haar schoonmoeder Juliana, ma bien aimée mère, in de hoop, dat ze in den kring der Nassau’s goed zou worden opgenomen. Op den 7en Juli schreef de Prins zelf een langen karakteristieken brief aan zijn broeder Jan, als antwoord op al zijn verzet tegen het huwelijk. Het is voor de kennis van Oranje’s karakter merkwaardig genoeg, daaruit het volgende aan te halen.
“Steeds heb ik er mij op toegelegd om, sedert God mij een weinig verstand gegeven heeft, mij niet om woorden of bedreigingen te bekommeren in zaken, die ik met een goed geweten kon doen, zonder onrecht aan mijn naasten te berokkenen .... Indien ik had willen acht geven op de praatjes der menschen of de bedreigingen der vorsten of op andere moeilijkheden, die zich op mijn weg hebben voorgedaan, dan zou ik mij nooit in zulke gevaarlijke handelingen, zoo in strijd met den wil des konings, mijn vroegeren meester en met den raad van verscheidene mijner bloedverwanten en vrienden, hebben gestoken. Maar nadat ik had ondervonden, dat noch nederige smeekingen, noch waarschuwingen of klachten, noch iets anders meer kon baten, besloot ik, met de hulp van God, dezen oorlog tot den mijne te maken, waarover ik nog geen berouw heb, maar veeleer dank aan God breng, dat het Hem behaagd heeft door zijn goedertierenheid de oprechtheid van mijn geweten gade te slaan, toen hij mij in het hart gaf, geenerlei acht te geven op al die moeilijkheden, die zich aan mij voordeden, hoe groot ze ook waren.
“Juist hetzelfde zeg ik met het oog op mijn huwelijk, omdat dit een zaak is, die ik met een volkomen zuiver geweten voor God en zonder eenig billijk verwijt van de menschen kan doen. Zelfs door Gods gebod gevoel ik mij gehouden en verplicht, het te sluiten en voor de menschen is, ik behoef het niet te herhalen, de zaak zoo zuiver en rein mogelijk. Ik heb gedurende vier of vijf jaar gewacht en er al mijn bloedverwanten mede in kennis gesteld, zoowel door u als door mijn schoonbroeder, den graaf von Hohenlohe. Daar niemand mij de hand leende of raad gaf om verandering in mijn belang aan te brengen, kwam het mij wenschelijk voor, toen de gelegenheid zich aanbood, aanstonds te besluiten en zelfs met haast, om de deur niet te openen voor hinderpalen, die men mij in den weg kon leggen. De groote bezwaren, die zich voordeden en die gij zeker terecht bespreekt, zijn door mij van te voren goed overwogen en niet licht geacht, noch oppervlakkig behandeld, zooals gij volgens uw schrijven meent. Maar aan den anderen kant waren er gewichtiger redenen, om de zaak te verhaasten, dan om die uit te stellen. Daarom hoop ik, als ik het geluk heb u te zien, u alles van de zaak te vertellen en u reden te geven tot volle tevredenheid. Ik hoop, dat dit huwelijk ons zelf en de algemeene zaak ten goede zal komen; uitstel en vertraging zouden dit niet hebben kunnen bewerken, maar wel gemakkelijk onze geheele bedoeling hebben kunnen vernietigen en omverwerpen.
“Ik zie verder, als ik alles goed beschouw, geen enkele gegronde reden, [280]waarop de vorsten hun verontwaardiging en beleediging kunnen bouwen, die zoo groot is, gelijk gij mij schrijft. Men vreest dat het misdrijf der schuldige daardoor overal bekend zal worden—maar de zaak is in Frankrijk, Italië, Spanje, Engeland en hier zoo bekend, dat het spreekwoord er op toepasselijk is: “Les enfants en vont à la moutarde.” Wat het uitstel aangaat, hoe langer deze zaak slepende werd gehouden, des te meer zou ieder den mond er vol van hebben, en er het zijne van willen zeggen, waarvan spot en blaam het gevolg zou wezen .... En er is niets dat kwade vermoedens zoo spoedig onderdrukt als een rustige en snelle manier van handelen, alsof men de beste rechter van zijn eigen daden was, veel beter dan een zaak met een trompet uit te bazuinen en zich zelf aan het oordeel van hen bloot te geven, die onbekend zijn met de geheele waarheid. Ook zou het uitstel van mijn huwelijk veroorzaakt hebben, dat men dan des te meer gelegenheid zou hebben gehad, te denken, dat niet de noodzakelijkheid, maar eerder eenige vroolijkheid van hart of een soort leedvermaak mij er toe gebracht had ...”
Doch waartoe meer. De Prins geeft in dien brief krachtige uiting aan zijn recht, om alleen met beroep op zijn eigen geweten dit huwelijk te sluiten en te handelen in strijd met al de beleedigende en gruwelijke dingen, die hij er van zijne Duitsche bloedverwanten over moest hooren.
Op denzelfden datum schreef hij aan den keurvorst en gaf hem persoonlijk verklaring van zijn stap, terwijl hij daarbij de hoop uitdrukte, dat zijn wijsheid hem dien niet ten kwade zou doen uitleggen. Doch geen woorden waren in staat, om Augustus’ toorn te stillen en gelijk we reeds zeiden, liet hij zich over de verbintenis schandelijke uitdrukkingen ontvallen. Den geheelen zomer maakte het huwelijk het onderwerp van tallooze praatjes in Duitschland uit. Gaspar Schomburg schreef aan Jan van Nassau, dat het ook in Frankrijk in verschillende kringen werd afgekeurd. Hij ging zelfs in een anderen brief zoover van te beweren, dat het ’s Prinsen Fransche politiek zeer zou benadeelen. Toen de Rijksdag in October te Ratisbonne bijeen was, had men op dit huwelijk nog heel wat aan te merken. En zelfs de keurvorst van de Paltz, die er toch eerst mee ingenomen was geweest, schrikte zoo van de algemeene afkeuring, die het ondervond, dat hij de verantwoordelijkheid van zich afwierp en beweerde, dat hij in niets was gevraagd en Marnix alles had gedaan.
Worden wij bij zooveel verzet niet gedwongen tot de beantwoording der vraag, wat toch Oranje tot dit huwelijk mag bewogen hebben? Wij nemen gaarne genoegen met het beroep op zijn geweten, doch ook dat geweten moet zijn geleid door motieven, die hij niet uitspreekt en die toch, misschien wel in verband met andere omstandigheden, kunnen vermoed worden. Wij zijn des te meer tot die vraag verplicht, indien we het volgende nog bedenken.
Van gewoon burgerlijk standpunt uit was het verzet van Jan van Nassau ook nog om andere, dan de reeds vermelde redenen, niet meer dan natuurlijk. Al de kinderen toch van den Prins, behalve den naar Spanje opgelichten oudsten zoon Filips Willem, waren sedert geruimen tijd aan de zorg van zijn broeder Jan van Nassau toevertrouwd. Op diens schouders was de voornaamste last van Anna van Saksen gevallen. Maria, uit Oranje’s eerste huwelijk, was een meisje van twee-en-twintig jaar. Over haar uithuwelijking werd in die dagen tusschen de beide [282]broeders gecorrespondeerd. Later trouwde zij met graaf Filips van Hohenlohe. Anna, de oudste dochter van Anna van Saksen, was 13 jaar, Maurits 8 en Emilie 6 jaar oud.
Met de grootste toewijding had Oranje’s broeder die taak der verzorging op zich genomen; maar de afwezige vader was en bleef toch de verantwoordelijke man, evengoed als hij aansprakelijk was voor de enorme sommen, die Jan van Nassau hem en de Nederlanden geleend had. Brengen we dit mede in rekening, dan bevreemdt ons het verzet van Oranje’s broeder tegen zijn derde huwelijk nog minder. En inderdaad zouden ook wij hier voor een raadselachtigen trek van het karakter van den Prins staan, zoo er geen gewichtiger redenen bestonden, die zijn gedrag rechtvaardigden. Die redenen lagen in niets anders dan in de staatkunde.
Evenals Oranje eertijds ten dage van Granvelle zijn Duitsch huwelijk sloot met het oog op de hulp, die hij daardoor van de Duitsche vorsten verwachtte voor de Nederlanden, zoo was vooral sedert 1568 zijn oog op Frankrijk gericht. We zagen, hoe zelfs de Bartholomeusnacht niet in staat was geweest, het denkbeeld in zijn ziel te vernietigen, dat alleen door en met Frankrijk de bevrijding der Nederlanden te verwachten was. Er waren velen hier te lande, die meer op de koningin van Engeland, Elisabeth, bouwden; die meenden dat zij, als het hoofd eener kerk, die eveneens als de Calvinisten, de gehoorzaamheid aan den Paus had opgezegd, haar steun niet zou, noch kon weigeren. Doch gelijk vroeger reeds meermalen bewezen was, ook Engelands politiek was tegenover de Geuzen louter zelfzuchtig geweest, en zelfs zou, gelijk we nader zullen zien, een gezantschap, dat daar in het einde van 1575 heenging bij vernieuwing ondervinden, dat op Engeland niet te rekenen viel. In April van dat jaar had Elisabeth Oranje en de zijnen openlijk tot rebellen verklaard. Was het dan wonder, dat de Prins zelf telkens versterkt werd in zijne vaste overtuiging, dat, wilde er voor de Nederlanden tegen de Habsburgsche Spaansche politiek hulp komen, die alleen van den grootsten vijand van die politiek, van Frankrijk, te wachten was.
Wat gebeurde er nu omstreeks denzelfden tijd, dat de Prins zoo druk in de weer was, om, lijnrecht tegen al het verzet van zijn broeder en de Duitsche vorsten in, de hand van Charlotte van Bourbon te verwerven? In dezelfde maand April, dat Züliger, Marnix, Hohenlohe e. a. in naam van Oranje alles in ’t werk stelden, om dit huwelijk te bevorderen, kwam er vanwege Koning Hendrik III een zeker Fransch edelman, genaamd, de Revers bij den Prins om zijn medewerking te verzoeken tot stichting van een duurzamen vrede in Frankrijk. Naar aanleiding daarvan werd Dr. Junius (gouverneur van Veere, een der gezanten van de Staten bij de vredesonderhandelingen te Breda), door den Prins naar Parijs gezonden, teneinde mededeeling te doen van Oranje’s gezindheid, om het verlangen van den koning te bevredigen. De Prins zou zich zeer gelukkig achten een dergelijken vrede door alle wettige en eerlijke middelen mede te bevorderen.
Het aanzoek toch van den koning was zeer vereerend voor den Prins, wiens gezag in de Nederlanden, te midden van dergelijke twisten, als nog steeds in Frankrijk bestonden, ontwijfelbaar gebleken was. Maar niet alleen vereerend. Het aanzoek was ook voor ’s Prinsen bewustzijn een bewijs, dat alleen door ’t samengaan [283]van Nederland en Frankrijk, Spanje’s macht kon gebroken worden. Zou dan het vermoeden ongegrond zijn, dat nu meer dan ooit door den Prins aanknooping van banden met Frankrijk gezocht werd, en dat ook mede daarom Charlotte van Bourbon zoozeer door hem werd begeerd; ja, dat hij geen enkel beletsel wettigde dat hem die verbintenis ontried?
Zijn latere Fransche politiek, om door middel van Anjou, Filips II geheel te overwinnen, was slechts voortzetting van diezelfde gedragslijn. Daarop komen we nader terug.
En wat Charlotte aangaat: indien iemand mocht beweren, dat de Prins toch niet door middel van die ontvluchte non zijn banden in Frankrijk zou kunnen versterken, hij bedenke, dat in elk geval Charlotte van koninklijken bloede was en dat zij door haar geboorte en haar karakter talrijke machtige vrienden in Frankrijk bezat. Zij stond in betrekking tot de fijn beschaafde en eerbiedwaardige gravin Diana de Montmorency en tot mevrouw Duplessis-Mornay; Charlotte’s zuster, Françoise de Montpensier, hertogin van Bouillon, was Hugenote en zeer op de hand van Oranje. Nog een zuster, Anna, gehuwd met den Hertog van Nevers, stierf als protestante, terwijl haar broeder juichte in het huwelijk en alles deed, wat hij kon om haar met den hertog van Montpensier, haar vader, te verzoenen.
Alleen de opsomming van deze namen van goeden klank is bewijs genoeg, dat Oranje in zijn huwelijk niet tevergeefs naar verstandhouding met Frankrijk zoeken zou. Bedenken we daarbij, dat de koning van Navarre, het hoofd der hervormden, zich zeer over het huwelijk verheugde en evenals Condé behoorde tot Charlotte’s vorstelijke bloedverwanten; dat zelfs Catharina de Médicis een rente bij den bruidsschat van de nieuwe Prinses van Oranje voegde en dat het streven van Hendrik III in die dagen blijkbaar was, den vrede te herstellen en den Hugenoten de vrijheid te verzekeren, dan komt ons het vast besluit van Oranje nog minder vreemd voor, om zich met die Fransche Prinses te vereenigen, daardoor zich te vermaagschappen aan al de genoemde Fransche grooten en er, trots alles wat er gebeurd was, de redding van de Nederlanden uit de macht van Spanje in te zoeken.
Wij zullen later, vooral wanneer we over Anjou moeten uitweiden, gelegenheid genoeg hebben, op dien schakel van de keten zijner politiek te wijzen. Hier mogen nog eenige bijzonderheden nader vermeld worden uit dit derde hoogst gelukkige huwelijk van den Prins.
Gedurende het eerste jaar woonde Charlotte van Bourbon in den Briel, Zierikzee en Delft, waar haar oudste dochter, Louise Juliana, den 30en Maart 1576 geboren werd. Het is bekend, dat Charlotte aan zes dochters het leven geschonken heeft. Behalve de genoemde waren het Elisabeth, Catharina Belgica, Charlotte Flandrina, Charlotte Brabantina en Emilie Antwerpiana. Al deze geboorten hadden plaats tusschen 1576 en 1581. De hertog van Montpensier, Charlotte’s vader en de [284]koningin van Engeland waren de peten van de eerste twee dochters. De andere vier hadden de Staten van Holland, Vlaanderen, Brabant en de stad Antwerpen tot peten. Ze zijn allen na den dood van Charlotte opgevoed door Oranje’s vierde gemalin en deden door haar invloed meest allen uitstekende huwelijken.
Wanneer wij daarbij bedenken, dat Charlotte nu ook de zorg op zich nam voor de voorkinderen van den Prins, dan begrijpen we licht, dat het leven dier vrouw in haar gezin geheel opging. Hare brieven aan den Prins zijn vol kleine bijzonderheden over “al het kleine volk” dat ze rond zich had; over de gezondheid der kinderen, het onderwijs van Maurits en andere gewone, maar zeer gewichtige belangen.
Toch maakte de zorg voor die kleine dingen het leven van Charlotte van Bourbon uit. Het was haar lust, op die wijze in het belang van den Prins werkzaam te zijn. De moeilijkste jaren in het leven van Oranje volgden nog. Onophoudelijk zouden zijn diensten na 1576 ook in het Zuiden geëischt worden. Herhaalde afwezigheid van den huiselijken haard was daarvan het onvermijdelijk gevolg, doch nu wist de Prins dat hij eene vrouw bezat, die al zijne zorgen deelde en die hem een ongekend huiselijk geluk schonk, zoo menigmaal hij van zijn zorgen kwam uitrusten.
Welk een verschil tusschen Anna van Saksen en Charlotte van Bourbon! De eerste geneigd om te schitteren, lastig van humeur, ongeregeld van leven; de tweede, haar eigen geluk alleen zoekende in het geluk van haar echtvriend. Geen wonder dat Jan van Nassau, de geweldige tegenstander van dit huwelijk, later, toen hij Charlotte had leeren kennen, getuigde: “Het is een kostbare troost en een groote verlichting voor mijn broeder, dat God hem een gemalin heeft gegeven, die hoog staat door haar godsvrucht en deugd en door haar bijzondere toewijding. Zij is in alle opzichten de beste, die hij voor zich kon begeeren.”
Charlotte gevoelde zich ook zeer tot de oude moeder van Oranje, Juliana van Stolberg, aangetrokken en die sympathie was wederzijdsch. Hoe pleit het voor haar, dat zij, de jonge Fransche vrouw, de weggeloopen abdis, van wie zooveel praatjes de ronde deden, zich bemind heeft weten te maken in de streng Duitsche omgeving der Nassau’s.
Charlotte was in onophoudelijke briefwisseling met Oranje als hij van huis was. Een toon van teedere gehechtheid en hartelijke zorg klinkt in die brieven.
“Hoe wenschte ik, dat gij reeds Antwerpen hadt verlaten; ik zal niet gerust zijn voor ik de mogelijkheid van uw vertrek verneem. Draag toch zorg voor uwe gezondheid, want daarvan hangt de mijne af en na God al mijn geluk. Uwe dochters groot en klein zijn wel, evenals ik.”
Dat was haar trant van schrijven; daaruit leeren wij haar kennen als de echte vrouw, die haar geluk en haar leven slechts vinden kon in haar echtgenoot. Ontroerd bij elke scheiding, gedachtig aan de onzekerheid en de gevaren van zijn leven, maakte Charlotte al haar brieven tot een weerklank van haar bekommerde teederheid en zorg.
Om het lot van Willem van Oranje als vrouw te deelen, daartoe behoorden eigenschappen, die waarlijk niet het deel zijn van velen. Wat zoeken de meeste [285]vrouwen in hun huwelijk? Wat zocht een Anna van Saksen in zeer sterke mate? Bevrediging van eigen begeerten, die op roem of naam, op grootheid of genot zijn gericht. Oranje’s derde gemalin, schoon nog in den bloei der jaren, zocht zich zelve nooit, doch alleen het heil van den Prins. Zij trachtte geen invloed uit te oefenen op zijn staatkunde, die zou Oranje ook niet hebben geduld, al was haar persoon voor hem ook een schakel in de keten zijner staatkundige gedachten.
Charlotte van Bourbon eerbiedigde haar gemaal in alle opzichten en toonde eene onderwerping, waartoe weinig vrouwen in staat zouden geweest zijn. Doch zulk eene had de Prins noodig. Niets had beteekenis voor Charlotte, dan door hem. Was daarom Oranje voor haar een despoot? Hij had te veel van de vrouw ondervonden, dan dat hij vatbaar zou geweest zijn voor eenig sentimenteel gedroom over de liefde. Hij had behoefte aan eene vrouw als Charlotte was. Hij had haar noodig teneinde te voorkomen, dat het getal zijner bastaards niet werd vergroot; behoefte aan haar gezellig samenzijn en teedere zorg voor al wat het zijne was; behoefte ook voor zijn staatkundige idealen. En wij zegenen het, dat hij in zijn derde gemalin gevonden heeft, wat hij zocht. Hun huwelijk, hoe kort ook van duur, was zeer gelukkig. [286]
Indien iemand tegenover de opgestane gewesten en Oranje een leelijke rol heeft vervuld, dan was het wel Koningin Elisabeth, van wie, als hoofd der Anglicaansche kerk, de Geuzen recht hadden ondersteuning te verwachten, doch die uitsluitend en alleen haar belang tot richtsnoer van haar gedrag tegenover de Nederlanden gemaakt heeft.
Het is bekend, hoe zij in 1572 de Watergeuzen een langer verblijf in Engeland verbood, hetgeen de aanleiding werd tot de inneming van den Briel. Daarna had zij niet opgehouden, met Spanje, ter wille van het handelsbelang van haar volk, op een goeden voet te blijven, zoodat er in 1573 tusschen Alva en haar te Nijmegen een verdrag werd gesloten, dat pas in 1575 door de koningin bekrachtigd werd, maar toen ook vergezeld ging van een proclamatie, waarbij Oranje en de zijnen tot rebellen verklaard werden.
Trok daarom Elisabeth eene lijn met Filips II? Verre vandaar; zij bestreed toch de staatkunde van den Spaanschen koning, om de Nederlanden tot een onderdeel der Spaansche monarchie te maken, maar van aansluiting bij Frankrijk wilde zij ook niets weten. De koningin was daarom nu en dan voorkomend tegen de Nederlandsche gewesten, maar dreigde ze, zich geheel bij Spanje te voegen, indien de Nederlanden zich bij Frankrijk aansloten.
Zoo iemand haar doorzag, dan was het wel de Prins; hij begreep zeer goed, wat Elisabeth tot zulk een dubbelzinnige handelwijze dreef en van haar verwachtte hij ook werkelijk geen steun.
Evenals in de groote kwestie van Schotland en Maria Stuart, haar staatkunde beheerscht werd door argwaan en ijverzucht, zoodat Elisabeth zich niet bekommerde om het arme Schotland, indien zij Maria Stuart maar in haar macht kreeg, zoo was haar politiek tegenover de Nederlanden even gewetenloos als huichelachtig.
Schonk zij eens hulp aan de gewesten, dan was er steeds zooveel eigenbelang [287]bij in het spel, dat voor Oranje, die den toestand goed kon doorzien, die hulp geenerlei waarde had.
Wat gebeurde er nu in Juni 1575? Toen kwam er vanwege Koningin Elisabeth een gezant namelijk Daniel Rogers, tot Oranje, niettegenstaande hij en de zijnen in de maand April door de koningin tot rebellen waren verklaard. Wat kwam die gezant bij den rebel Oranje doen? Elisabeth had van de komst van een Fransch edelman in Nederland gehoord en tevens, dat daarop iemand naar Parijs was gezonden. Hierdoor ontstond bij Elisabeth vrees voor aansluiting bij Frankrijk en het doel van Rogers was dan ook, den Prins door bedreiging en overreding te doen afschrikken van een nadere verbintenis met Frankrijk. Dat Holland zich bij Frankrijk zou aansluiten en dit land daarvan de voordelen zou genieten, kon de koningin niet dulden. Hoewel Rogers bij vele Engelschgezinde vrienden van Oranje wel succes had, bij den Prins zelf niet, die er den gezant nadrukkelijk op wees, dat de handelwijze van zijn koningin Holland dwong, naar Frankrijks zijde te neigen.
Kort daarop werd tengevolge van de vroeger vermelde overwinningen van den vijand in den zomer van 1575, zoowel in het hart van Holland als van Zeeland, de toestand zoo benauwd, dat de Prins tegen den 4en October de Staten te Rotterdam bijeenriep. Hier wilde hij met hen overleggen of men niet aan eenigen vorst en zoo ja, aan welken, de souvereiniteit dezer landen zou opdragen. De Prins meende, dat een souverein protector onmisbaar was voor de gewesten. Onder de Staten bestond groot verschil van gevoelen, maar het slot was toch, na de vroedschappen te hebben gehoord, dat men onder zekere voorwaarden de souvereiniteit aan Elisabeth zou opdragen. Terwijl de koningin een gezant naar de gewesten had gezonden, om weder op de gevaren van een Fransch bondgenootschap te wijzen, waardoor ook invloed op het besluit was uitgeoefend, zond de trouwelooze vorstin tevens gezanten naar Spanje en Brussel, teneinde hulp tegen Holland aan te bieden.
Toen nu Spanje te kennen gaf daarvan niet gediend te zijn ging Elisabeth in op onze voorstellen, althans zij gaf te kennen, dat de gezanten uit de gewesten haar welkom zouden zijn. Maar tot het verleenen van hulp kwam het niet; Spanje en Frankrijk moesten niet in het bezit der Nederlandsche kusten komen, doch Holland helpen, dáár dacht de baatzuchtige vrouw niet over, zelfs niet onder afstand van Walcheren. De onderhandelingen liepen op niets uit en het bleek maar al te zeer, dat Oranje’s twijfel aan Elisabeth niet zonder grond was geweest.
Ondertusschen was de toestand zelf minder dreigend; wel bleef Zierikzee ingesloten en zou die stad eindelijk moeten vallen, doch onder de Spaansche soldaten in Zuid en Noord, steeg de verbittering met den dag. Bovendien had Filips algemeene ontstemming gewekt onder de bankiers van Antwerpen en elders door het besluit, waarbij alle geldcontracten verbroken, de onderpanden vervallen verklaard en de renten gereduceerd werden.
Requesens verkeerde meer dan ooit in geldelijke verlegenheid en het kostte hem steeds meer moeite, geld van de gewesten los te krijgen. Toen hij nog op Duiveland was, ontving hij van de Staten-Generaal antwoord op zijn verzoek [288]om geldelijke ondersteuning. Het hield echter alleen een uitvoerige klacht in over het wangedrag van het krijgsvolk en dit schrijven vol verwijten, in plaats van beloften van geld, deed den groot-kommandeur in wanhoop uitroepen : “O die Staten, die Staten! Heer verlos ons van die Staten.”
Zijn plotselinge dood verloste hem ook werkelijk ervan, want den 5en Maart 1576 overleed hij, zonder eenige schikking voor zijn opvolger gemaakt te hebben.
Geen wonder, dat Oranje, zoo somber gestemd in het najaar van 1575, in het begin van het volgende jaar de zaken weer veel lichter inzag. Dat hij zeer ontmoedigd was geweest blijkt wel uit hetgeen men omtrent het plan van den Prins vertelt, kort voor den dood van Requesens. Hij zou met de gedachte hebben rondgeloopen, al de sloepen, die hij in Holland en Zeeland kon vinden, te verzamelen, de inwoners, mannen, vrouwen en kinderen aan boord te nemen, tegelijk met alle eigendommen en dan de zee over te steken en een nieuwe republiek te stichten. Voor men afreisde, zouden eerst alle molens verbrand worden en alle dijken doorstoken, zoodat de vijand niets anders dan overstroomd land kon bemachtigen. Het kan wezen dat Oranje in dagen van ontmoediging daar wel eens over gedacht heeft, maar onwaarschijnlijk is het, dat het ooit een plan is geweest. Aan zijn broer Jan heeft hij er nooit over geschreven en zeker is het, dat bij den dood van Requesens dat plan, mocht er ooit over gedacht zijn, onmiddellijk terzijde werd gelegd.
Het tijdelijke gemis van een opvolger en de verwarring, welke daardoor ontstond, werden door den Prins ten nutte gemaakt, zich meer met het Zuiden te bemoeien en daardoor tevens zijn plaats in het Noorden te verbeteren.
Oranje begreep, dat de vereeniging van Holland en Zeeland doorgedreven moest worden, anders zou men altijd blijven stuiten op strijd van belangen en wat een vorig jaar was mislukt, kon hij thans door den nood van 1576 tot een goed einde brengen.
Door de Unie van Delft op den 25en April gesloten, werd de eenheid in de regeering der beide gewesten aangenomen. Deze gebeurtenis was van groot belang, daar het document als de oorspronkelijke stichtingsacte van de Vereenigde Nederlanden werd aangemerkt en als een model voor vele latere confederaties diende.
Voor den duur van den oorlog was aan den Prins de souvereiniteit opgedragen in vereeniging met de Staten en hunne gecommitteerden. Hij werd gemachtigd met den koning van Frankrijk, zijn broeder, of eenig ander vorst te onderhandelen, die Holland en Zeeland onder zijn bescherming zou willen nemen. De Prins was bevelhebber te land en ter zee en had het recht alle officieren te benoemen. De gedeputeerden van de Staten mocht hij oproepen en zij waren op straffe van geldboete verplicht, op te komen. Van elke stad of elk dorp mocht hij garnizoenen zenden zonder raadpleging van de Staten of de stedelijke magistraat. De uitoefening van den hervormden godsdienst moest hij handhaven en eveneens de uitoefening van allen godsdienst in strijd met het Evangelie, verbieden.
De gezamenlijke uitgaven zouden naar evenredigheid tusschen gewesten worden verdeeld, terwijl negen commissarissen door den Prins op voordracht der Staten benoemd, permanent zouden zitting houden als zijn raadgevers, als assessoren en [289]collecteurs van de belastingen. De geconfedereerden beloofden elkander wederkeerig bij te staan, om alle onrecht, kwaad en geweld te voorkomen.
Inquisitie mocht niet worden toegepast op iemands geloof of geweten en niemand mocht tengevolge daarvan moeite, onrecht of hindernis lijden.
In dit verbond handelde elke gemeente als een kleine souverein, zond gezanten naar de vergadering der Staten om als gevolmachtigden te stemmen en te teekenen. De edelen vertegenwoordigden niet alleen hunne eigen belangen, maar werden ook ondersteld de boeren op het land te representeeren. Het doel van de staatsinrichting volgens de Unie van Delft was, representatie van het volk in zijn volle breedte. Eerst later hebben de colleges het volkselement onderdrukt, maakten ze misbruik van eigen verkiezing en werd het beginsel aristocratisch. Plaatselijk genomen was de confederatie republikeinsch, maar de algemeene regeering, die gevestigd werd, monarchaal. Oranje werd inderdaad souverein ad interim en terwijl ’s konings gezag tijdelijk buiten werking was gesteld, werd de Prins niet alleen met uitvoerende macht bekleed maar ook had hij een groot aandeel in de wetgevende functiën van den Staat.
De uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht werden door den Prins niet zoo gescheiden gehouden als volgens de staatsrechterlijke theorie veroorloofd was. Het lag geheel in zijn eigen macht om zijn voorloopige autoriteit te doen voortduren.
Oranje was op het hoogtepunt van zijn populariteit en inderdaad de eenige man, dien men werkelijk vertrouwde. De uitdrukking “Vader Willem” werd reeds toen gebruikt al was hij nog maar 43 jaar. Toch wilde hij niet alleen den last dragen. Hij was het vooral, die met kracht aandrong op de noodzakelijkheid, vreemde bescherming te zoeken. Zeer goed zag hij de moeilijkheden in om de eenige stuurman op het nieuwe schip van staat te zijn, dat hij trachtte van de koninklijke dokken te lichten. Vandaar de nieuwe pogingen om zich door vreemde hulp te versterken.
Twee dagen slechts na de Unie van Delft, had er in Frankrijk een gebeurtenis plaats, die ook voor de Nederlanden van groot belang scheen te worden.
In 1574 was Karel IX gestorven en weder moest een broer zijn opvolger worden, evenals Karel zelf in 1560 Frans II had vervangen. Nu was de derde zoon van Catharina de Medicis de aangewezen opvolger van Karel als koning van Frankrijk, maar deze was in 1573 koning van Polen geworden. Doch er was nog een vierde zoon van Catharina de Medicis, de hertog van Alençon, die eerzuchtig in de hoogste mate en ontevreden over zijn lot als jongere broeder, zich in allerlei samenzweringen stak om macht en invloed te krijgen. De Hugenoten, die onder Condé e. a. zich weder hadden vereenigd, wilden zelfs bewerken dat de hertog van Alençon, bij ons bekend onder den naam van hertog van Anjou, als koning van Frankrijk Karel IX zou opvolgen, terwijl zijn oudere broer dan koning van Polen zou blijven. Ook Oranje trachtte dit plan in de hand te werken, zooals uit een brief van hem aan zijn broer Jan bleek. Toch kon de terugkeer van Hendrik uit Polen niet belet worden, daar Catharina de Medicis hem en niet Anjou tot [290]opvolger van Karel wilde. Polen werd in den steek gelaten en hij keerde na een kort regentschap van zijn moeder, als koning naar Frankrijk terug. Ook Anjou huldigde voor het uiterlijk zijn broeder als koning, doch zijn eerzucht zette hem aan tot het smeden van allerlei complotten en toen het mislukt was, hem in Polen gekroond te krijgen of hem in Italië een souvereiniteit te scheppen, bood hij, geprikkeld door jaloezie op zijn broer, Condé zijn hulp aan. Deze wilde hem gaarne verheffen tot het hoofd der Hugenoten, zoodat Anjou in stilte het hof ontvluchtte om zich naar Condé te begeven, waarvan een algemeene beweging onder de Hugenoten, vooral te la Rochelle, Nîmes en Montauban het gevolg was.
De vijfde burgeroorlog begon. Ook Hendrik van Navarre zwoer bij vernieuwing trouw aan de zaak der Protestanten. De beweging had zooveel succes, dat deze oorlog eindigde met zeer gunstige voorwaarden voor de Hugenoten; de vrede kreeg naar den hertog van Anjou den naam van “Paix de Monsieur.” Hij zelf ontving daarbij een machtige, bijna onafhankelijke positie. De Hugenoten kregen niet alleen het recht hun godsdienst in het rijk vrij uit te oefenen, maar ze werden ook verkiesbaar gesteld voor alle ambten en betrekkingen, terwijl aan de gerechtshoven volkomen onpartijdigheid werd voorgeschreven.
Geen wonder, dat na het herstel van de rust in Frankrijk (nu de toestand der Hugenoten zoo gunstig was geworden), Oranje weer een blik naar Frankrijk sloeg, te meer daar de Prins nog zoo kort geleden van de baatzucht van Engelands vorstin overtuigd was geworden.
Van de meerdere macht hem door de Unie van Delft verleend, maakte hij dan ook gebruik, met de Staten de voorwaarden op te stellen, waarop men den hertog van Anjou, die thans gold als beschermer der Hugenoten, de grafelijke waardigheid over Holland en Zeeland zou kunnen aanbieden.
Dit voorstel was echter vergeefsch; de onderhandelingen werden lang slepende gehouden; Elisabeth was verontwaardigd op Anjou en verzette zich heftig tegen de ondersteuning der Nederlanden.
De onderhandelingen leidden voor het oogenblik tot geen goed resultaat en het zou nog twee jaar duren, eer de Prins tot Anjou terugkeerde. Misnoegd schreef hij aan zijn broer Jan:
“Wij hadden altijd gehoopt, dat de Fransche vrede tenminste hun welwillendheid tegenover ons zou vermeerderen, maar het komt mij voor, dat ieder zich tevreden stelt met zijn eigen bijzondere zaken, zonder zich om het lot van anderen te bekommeren.” De vraag echter dringt zich vanzelf aan ons op: Hoe kon de Prins aan zulk een onwaardige, als de laatste Valois was, niet alleen de bescherming van het land, maar zelfs de souvereiniteit aanbieden?
In de eerste plaats moet men niet vergeten, dat het duidelijk gebleken was, dat Koningin Elisabeth er niet over dacht een protectoraat te aanvaarden; dit was afgestuit op haar onwil om met Spanje te breken. De zaak der Nederlandsche rebellen stond bovendien in April 1576 vrij hopeloos. Alleen uit Frankrijk was nog kans op hulp en niemand anders dan Anjou kon die brengen. Ook zou men hem gemakkelijker dan den koning voorwaarden kunnen stellen en het was Oranje nog niet zoozeer om den persoon van Anjou te doen, dan wel om Fransche hulp. [291]De Prins zou toch het gezag hebben behouden, terwijl alleen de titel eigenlijk werd aangeboden.
Ofschoon de zaak ten slotte op niets uitliep, was het in zoover belangrijk, dat er voor het eerst een vorm werd gegeven aan de vorige plannen omtrent de aansluiting bij Frankrijk, die reeds lang in veler hoofden en harten hadden geleefd.
Was de toestand van Holland en Zeeland in het voorjaar van 1576 zeer hachelijk, de redding kwam van een anderen kant, dan de Prins had vermoed. De muiterij der Spaansche soldaten en de verwarde toestand in de regeering van het Zuiden, na den dood van Requesens, werden voor het Noorden de redding. De hulp, die Elisabeth noch Anjou met een protectoraat of souvereiniteit hadden kunnen geven, werd door een reeks van omstandigheden van zelf aan de benarde gewesten geschonken. Die omstandigheden waren de gevolgen van de overgave van Zierikzee en van den dood van Requesens.
Reeds maanden lang werd die Zeeuwsche stad, de hoofdstad van Schouwen en de sleutel tot half Zeeland, door Spanje belegerd; de eerst zoo goed geslaagde tocht naar Schouwen onder Mondragon, vond in het verzet van de stad Zierikzee een keerpunt. Zoowel van Spaansche als van Nederlandsche zijde bleef men in den strijd volharden.
De Prins van Oranje stelde alles in het werk, om de stad te hulp te komen. Den 16en Mei schreef hij aan Jan van Nassau, dat Zierikzee het nog uithield, en, liet hij er op volgen: “ik moet zeggen, dat allen, die ons moesten helpen, al te bedachtzaam zijn.”
Niettegenstaande de drukke bezigheden van Oranje, zoodat hij volgens zijn secretaris “nauwelijks tijd heeft om adem te scheppen,” beraamde de Prins in het voorjaar van 1576 een poging tot ontzet van Zierikzee. De wakkere admiraal Boisot, de held van het gedenkwaardig ontzet van Leiden, was belast met de onderneming. Van de zeezijde probeerde Boisot op den 25en Mei Zierikzee te naderen, maar Mondragon had in de nauwe haven gladde palen doen aanbrengen, waartegen Boisot te gronde ging. Hij kon onmogelijk zijn schip, de roode Leeuw, bevrijden en bevreesd, als de eb kwam, een gemakkelijke prooi van den vijand te worden, sprong hij in zee om naar de naastbijzijnde schuilplaats te zwemmen. Driehonderd man volgden zijn voorbeeld, maar Boisots krachten ontschoten hem; zijn volgers konden in de groote duisternis hun leider niet helpen en hij kwam jammerlijk in het water om.
Voor den Prins was de dood van Boisot een groot verlies en Charlotte van Bourbon, dat beseffende, schreef den volgenden hartelijken brief aan haar man, welk schrijven ons in staat stelt een blik te slaan in de verhouding van den Prins en zijne vrouw.
Monseigneur.
Het spijt mij innig, dat al de moeite en al de arbeid, die gij daarginds op u genomen hebt, niet den uitslag hebben verkregen overeenkomstig ons [292]aller hoop. Vooral ben ik zeer bedroefd over het ongeval, het groote schip overkomen en over het verlies, dat gij door den dood van den admiraal hebt geleden, want ik twijfel niet, of gij zijt in groote verlegenheid, wien gij in zijne plaats zult stellen.
“Mr. de Very deelde me mede, dat de graaf von Hohenlohe u groote ondersteuning had geschonken. Ik was blij dat te hooren en niet minder te weten, dat gij zoozeer verlangt, mij bij u te hebben. Doch daar ik me nog zeer zwak gevoel, heb ik na dit eerste bericht van Zierikzee nog geen raad durven vragen, uit vrees, dat een nieuwe teleurstelling mij des te meer zou treffen. Nog zeven of acht dagen zal ik wachten met te zien, hoe ik me zal bevinden, om in dien tusschentijd, als het God behaagt, wat versche lucht tot bij den Haag te gaan inademen. Wat uw dochter aangaat, die maakt het wel. Ik heb onderzocht of de zee gevaarlijk voor haar zijn zou; velen zeggen neen. In elk geval verzoek ik u, Monseigneur! mij te melden, wat gij wenscht, dat ik doe. Ik heb niet nagelaten, uw brieven, zooals gij mij beveelt, aan de Heeren Staten te laten zien, alsook het besluit van den Franschen vrede.
God geve, dat gij spoedig tijdingen mocht ontvangen, die u zullen bevredigen; want daarvan hangt mijn geluk geheel af, alsook van de wetenschap, of gij een goede gezondheid geniet, waarvoor ik U zeer ootmoedig bid, goede zorg te willen dragen.”
Delft, 2 Juni ’s avonds 7 uur.
Uwe zeer nederige en gehoorzame vrouw, zoolang ze leven zal,
C. DE BOURBON.
Wat moeten zulke liefkoozende woorden van Charlotte na al de egoïstische uitlatingen van Anna van Saksen, een verkwikking geweest zijn voor het gemoed van den Prins, dat aan sympathie zooveel behoefte had!
Alle pogingen om de stoutmoedige Zierikzeesche burgers te helpen, bleken vergeefsch. Negen maanden hadden ze het uitgehouden, maar het verlies van Boisot was zoo ernstig, dat alle verdere verzet hopeloos scheen. Den 21en Juni had, overeenkomstig de instructies van den Prins, de overgave van Zierikzee plaats. Mondragon, wiens soldaten zich in een ellendigen toestand bevonden en op het punt waren aan het muiten te slaan, was bijzonder verheugd een eerlijk verdrag te kunnen toestaan.
In een brief van Oranje aan zijn broeder Jan, meldt hij de noodzakelijkheid, dat de stad zich heeft overgegeven, maar schrijft hij: “indien ons van eenige zijde hulp was geboden, of wij allen van het begin af onzen plicht hadden gedaan, zou de arme stad nooit in ’s vijands handen zijn gevallen, te meer omdat we gehoord hebben, dat de zaken van den vijand zoo slecht stonden, dat ze het beleg niet lang zouden kunnen volhouden.”
Blijkens denzelfden brief, liet Oranje ook nu den moed niet zinken, maar werkte met grooten ijver om het verder voortgaan van den vijand te beletten. [293]
De val van Zierikzee, schijnbaar de grootste ramp voor het Noorden, werd door zijn gevolgen eene groote uitkomst. Wel werden de burgers tot een schadevergoeding van 200.000 gulden genoodzaakt, doch daar deze som grootendeels naar de hoofdkwartieren ging, achtten de Spaansche soldaten zich schromelijk door die schikking benadeeld. Een opstand van die soldaten, beter georganiseerd dan een der voorgaande, werd de aanleiding tot onze redding uit den meest benarden toestand.
Gedurende 23 maanden hadden de Spaansche krijgslieden geen betaling ontvangen. De soldaten beschouwden de Nederlanden als een mijn, die zij slechts met hunne hoofden gemeenschappelijk hadden te exploiteeren en zij meenden, dat een schikking met een stad, die door hun dapperheid tot onderwerping gebracht was, hen van hun wettig deel aan den buit beroofde. Zij vroegen niet om hun loon, toen ze het vooruitzicht hadden op buit, maar toen de vredelievende schikking met Zierikzee werd afgekondigd, barstte hun ontevredenheid uit en een geregelde muiterij in al haar gewone vormen werd er georganiseerd. Tevergeefs trachtten de hoofden hun compagnieën met beloften en spoedige betaling te paaien. De mooie woorden werden niet door klinkende munt gevolgd; de muitende soldaten gingen voort met hun organisatie en spoedig heerschte de Eletto met het hoogste gezag over het leger in Schouwen. Men weigerde Mondragon te gehoorzamen. De muitende soldaten vereenigden zich uit verschillende posten met elkander; ze verlieten de Zeeuwsche eilanden en sloegen den weg in naar Vlaanderen.
De regeering in Brussel, die zich eerst gouden bergen beloofd had van dien tocht naar Zeeland, zag zich erg in het nauw gebracht, want niet alleen werd door die muiterij de gansche onderneming ijdel, maar ’s konings gezag zou daardoor ook in het Zuiden aan het wankelen gebracht worden.
In Vlaanderen was men reeds lang de Spaansche soldaten moede; doch nu sloeg de inwoners der Vlaamsche steden de schrik zoo om het hart, dat de burgers zelf naar de wapenen grepen en de poorten sloten voor het onheil dat hen wachtte. Reeds gevoelde zich Brussel onveilig op de nadering der benden. Wel trachtte nog de Raad van State (voorloopig het hoogste regeeringslichaam na den dood van Requesens) zijn gezag te handhaven, door Mansfelt, den commandant der stad, af te zenden om met de oproerige soldaten te onderhandelen, maar dit was geheel vergeefsch en steeds stouter en stouter traden de muiters op. Onverwachts maakten deze zich van Aalst meester en eischten ze daar onderwerping aan hunne bevelen, op straffe van vermoord te worden; zelfs een honderdtal plaatsen in de buurt werden door hen schatplichtig gemaakt.
Dit veroorzaakte, gelijk te begrijpen is, hevige opschudding en beroering in de hoofdstad. Het volk eischte thans van den Raad van State, dat hij de Spaansche oproerige soldaten buiten de wet zou stellen en openlijk tot rebellen verklaren. De Raad van State waagde het niet, dien eisch te weerstreven en gaf daarbij aan het verzoek der Staten van Brabant gehoor, tot het lichten van troepen over te gaan om de rebellen te bestrijden.
Aan het hoofd der troepen werd als kolonel gesteld Willem van Hoorn, Heer van Heze, een jong, eerzuchtig edelman, die, gesteund door de burgerij, [294]spoedig een voldoend aantal troepen onder zijn bevelen had, om de Spaansche soldaten angst in te boezemen, Brussel te bewaken en den Raad van State, die niet wist wat te doen, naar zijn hand te zetten.
In dien Raad was nog een Spanjaard: Jerome de Roda; doch deze moest zich, evenals Romero, geruimen tijd voor de woede der bevolking verborgen houden. Oogenschijnlijk alleen gericht tegen de muitende troepen, was de geheele volksbeweging eigenlijk tegen alle Spaansche troepen bedoeld en zelfs geen Spanjaard gevoelde zich meer veilig. Wel trachtte d’Avila nog uit Antwerpen tusschenbeide te komen, maar de Nederlandsche leden van den Raad van State bedankten hem voor zijn tusschenkomst, daar zij elke Spaansche bescherming wantrouwden.
De Prins van Oranje volgde natuurlijk deze gebeurtenissen met de hoogste belangstelling. Van Middelburg uit, waar hij tijdens en na het beleg van Zierikzee vaak toefde, zocht hij bij vernieuwing de oude betrekking in het Zuiden aan te knoopen en trachtte hij onder de leden der Brabantsche Staten en aanzienlijke burgers eene partij te vormen. Allerbelangrijkst is o. a. de brief, door den Prins uit Middelburg aan den Heer van Heze geschreven op den 1en Augustus 1576. Deze brief luidt als volgt:
Mijnheer en Neef,
Ik heb gehoord, dat eindelijk de Staten van het land besloten hebben niet langer de tirannie en insolentie van de Spanjaarden te verdragen, die hen zoolang onder een te schandelijk en ondragelijk juk hebben gehouden; tevens dat zij met de wapenen in de hand er een eind aan willen maken, zooals zij door hun ambtseed verplicht zijn te doen voor God en voor het volk en dat gij tot dit doel met alle dapperheid en alle grootmoedigheid zijt toegerust. Ik heb daarom niet willen nalaten, u dezen brief te schrijven, ten einde u in naam van het geheele vaderland geluk te wenschen, dat daarvoor aan u en uwe nakomelingschap ten eeuwigen dage de grootste verplichting zal hebben.
Ik wil u ook bidden, dat gij met de standvastigheid, u en uwe voorvaders waard, moedig moogt voortgaan met de uitvoering dezer onderneming, die ongetwijfeld tot eer van God, tot het bijzonder heil van het geheele land, tot den waren dienst van Z. M. en tot groote eer van u en uw nakomelingschap zal strekken. En daar ik geheel mijn leven aan hetzelfde doel gewijd heb, zooals ik nog tegenwoordig doe, te weten, om dit arme land eens terug te brengen van die ongelukkige en schandelijke tirannie tot zijn oude, wettige vrijheid, zooals al mijn daden helder kunnen bewijzen aan allen, die ze onpartijdig zullen onderzoeken, daarom heb ik u door middel van brenger dezes, dien ik U verzoek te vertrouwen, ook in enkele bijzonderheden, die hij u mondeling zal mededeelen, willen te kennen geven de goede en algeheele affectie, die ik heb, om u in al wat in mijn macht staat te secundeeren. Ik bid u daarbij, staat op mij te maken, als een uwer beste en hartelijkste vrienden en u verzekerd te houden, dat ik en het geheele land alhier u, zooveel in ons vermogen is, zullen helpen en assisteeren tot [295]het doel hierboven genoemd. Want wij allen begeeren niets liever dan eens de tegenwoordige jammeren van het land veranderd te zien in een goede en wettige vrijheid, en een zekeren gelukkigen vrede, dien wij nooit zullen bereiken dan door middel van wapenen; deze zullen ons alleen van zoovele gruwelijke insolenties en tiranniën, als wij reeds te lang hebben geleden, kunnen verlossen.
Ik verzoek ook met nadruk, u niet door bedreigingen te laten bang maken, noch u te laten overreden door allerlei voorstellen, die men mogelijk zal aanbieden. De zaken zijn reeds te ver gegaan, dan dat gij uw onderneming zoudt kunnen opgeven of daarin terugwijken, zonder u zelf in een ellendigen ondergang te storten, waaruit naast God alleen uw standvastigheid en grootmoedigheid u zullen kunnen helpen. Gaat gij voort met een goed geweten, met het doel voor oogen, dat gij u hebt gesteld, dan behoeft gij er niet aan te twijfelen, of gij zult geholpen worden door alle menschen van goeden wille, zelfs door hen, die zich nu nog niet willen verklaren. En in het bijzonder zult gij u verzekerd kunnen houden, dat de goedgunstigheid van God u nooit zal verlaten. Na mij te hebben aanbevolen in uw goede gunsten, hoop ik, mijnheer en neef, dat uwe plannen een goeden uitslag zullen hebben en ik wensch u een goede gezondheid, een lang en gelukkig leven toe.
Uw toegen. neef,
WILLEM VAN NASSAU.
Middelburg, 1 Aug. 1576.
Deze brief is uit Middelburg gedateerd. Daar was de Prins sedert den 6en Juli, dus kort na de overgave van Zierikzee, gevestigd, terwijl ook afgevaardigden van de Hollandsche en Zeeuwsche Staten zich daar met hem bevonden, o.a. Paulus Buys, Arend van Dorp en Peter de Rycke.
Behalve tot Heze, richt zich de Prins ook tot anderen in het Zuiden en wel door bemiddeling van den Zuid-Franschen edelman en hugenoot Jean Théron, die onberekenbaar groote diensten aan de zaak der Nederlanden in dat tijdperk bewees. Hij was dan ook de tusschenpersoon, die onophoudelijk van Middelburg naar Brussel reisde, om brieven van den Prins aan zijne geestverwanten in de hoofdstad over te brengen. Merkwaardig is bovenal de briefwisseling door den Prins gevoerd met den burgemeester van Brussel, Henri de Bloyere. Anderen, als Liesfelt, de abten van St. Geertrui en du Parc, misschien ook Aerschot werden voor de plannen gewonnen en zoo kwamen de Staatsgreep van 4 September en de Pacificatie van Gent tot stand. [296]
Op de 11en Augustus verliet het eenige Spaansche lid van den Raad van State, Jerome de Roda, Brussel, om van uit Antwerpen te beproeven met een genoegzaam aantal Spaansche troepen in de hoofdstad terug te keeren, teneinde de veiligheid der regeering te waarborgen. Brussel was echter te veel in beroering, dan dat die poging nog zou kunnen gelukken. Niet alleen waren de inwoners van al wat Spaansch was, afkeerig geworden, maar ook in de Staten van Brabant was de meerderheid geneigd, den raad van den Prins van Oranje te volgen en van het oogenblik, dat er geen landvoogd was, gebruik te maken, om de nationale wenschen te doen zegevieren.
Op den 23en Augustus gelukte het Heze, na tien dagen tevoren daartoe een vergeefsche poging te hebben gedaan, in die Staten een brief van Oranje voor te lezen, die een aansporing bevatte om het juk der Spaansche soldaten af te werpen en zich met Holland en Zeeland te vereenigen. Aan den Prins zond men een sympatieke dankbetuiging. Ook de Staten van andere gewesten werden door die van Brabant opgewekt, gemeenschappelijk te handelen en aan te dringen op de bijeenroeping van de Staten-Generaal. Doch aan dien eisch kon de Raad van State geen gehoor geven.
Het bericht was gekomen, dat Don Juan tot landvoogd was benoemd en zich gereed maakte, naar de Nederlanden te komen. In het eind van September—zoo luidden de geruchten—zou de nieuwe regent in het land zijn. Voor diens komst moest er een beslissende stap gedaan worden. Men moest zich van den Raad van State meester maken, opdat diens gezag, dat toch zoozeer geknakt was, geheel zou worden gebroken. Daarom drong een luitenant van den kolonel Heze, Glimes genaamd, op den 4en September de vergaderzaal van den Raad van State binnen en nam de aanwezige leden: Barlaimont, Assonleville, Sasbout en Mansfelt gevangen; Barlaimont en Mansfelt werden naar het Broodhuis gebracht, terwijl [297]de anderen, waarschijnlijk ook Viglius, die niet aanwezig was in de vergaderzaal, in hun huis werden bewaakt.
Welk aandeel had Oranje in dezen Staatsgreep? Hoogstwaarschijnlijk had hij tot dezen maatregel den raad gegeven, daar ook de Prins begreep, dat de Staten van Brabant niets konden doen, zonder dat de Raad van State tot hun instrument was geworden. Zoolang dit niet was geschied, zou dat Regeeringslichaam, dat thans het hoogste gezag vertegenwoordigde, alle maatregelen tegenhouden. Wij kunnen dus wel aannemen, dat het feit gepleegd werd op aandrijven van Oranje en zijn raadslieden.
Die gevangenneming van den Raad van State was een ongehoorde gebeurtenis, waarvan wel de noodzakelijkheid door talloozen werd erkend, doch waarvoor men de verantwoordelijkheid niet op zich wilde nemen. Toch werd het voornaamste doel erdoor bereikt, namelijk de bijeenroeping der Staten-Generaal, waartoe de Raad van State zelf, zoo hij onaangetast was gebleven, nooit de vergunning zou gegeven hebben. Eenmaal echter in de macht van het volk gekomen, kon die Raad van State, die spoedig weer werd losgelaten, niet anders dan den volkswensch inwilligen. Ook dit was weder het geheime werk van den Prins, die met de Staten van Brabant er op aandrong, dat de herleefde Raad van State tegen 22 September de Staten-Generaal bijeenriep zou roepen.
Het stond Oranje helder voor den geest wat er moest gedaan worden, om tot bevrediging te komen. Zoo ooit de Prins staatkundig beleid heeft getoond, om dat doel te bereiken, dan was het wel in die dagen. Onverpoosd bleef hij in Middelburg ook al wist hij dat een groot deel van het volk in het Zuiden naar zijn persoonlijke tegenwoordigheid verlangend uitzag. Hij wierp zich niet onstuimig op, om als redder daar op te treden. Trouwens hij had voldoende ervaring van het karakter der Vlamingen en Brabanders opgedaan, om zich zelf en de zaak, die hij wilde bereiken, niet door roekeloosheid te benadeelen. Verre was het dus van hem, zich op te dringen; hij wilde het daarheen leiden, dat hij gezocht werd. Ook moest hij voorzichtig zijn, dat er geen aanleiding tot naijver en wantrouwen ontstond. Hij kende de goede gezindheid van Aerschot op dit oogenblik; maar hij wist ook, hoe naijverig deze reeds in de dagen van Granvelle op hem, Oranje, was geweest.
Aerschot was het hoofd der familie Croy en zijn woord had vroeger vaak geluid: “Les Croy valent bien les Nassau; je ne veux pas avoir pour maître le prince d’Orange.” Dat de Prins dien naijver thans ontzag, is niet anders dan een bewijs zijner hooge wijsheid en menschenkennis. Hij begreep wel, dat de tijd nabij was, dat men zijn hulp vanzelf zou inroepen en ondertusschen bleef hij met tal van invloedrijke personen, als Jan van Hembyse, schepen van Gent, Filips van Egmond, den graaf van Roeulx, stadhouder van Vlaanderen, met de Lalaings, den Markies van Havré, broeder van den hertog van Aerschot, in briefwisseling of verbinding. Vooral de brief aan Hembyse is merkwaardig.
Mons. d’Hembyse,
“Gij ziet thans den toestand van het land en de schoone gelegenheden, die zich nu aanbieden, om het vaderland van de tirannie te verlossen, [298]waardoor het sedert lang door de onbeschaamdheid der vreemdelingen is onderdrukt. Het te groot geduld der inwoners heeft die tirannie slechts vermeerderd. Uw deugd en uw voorzichtigheid wijzen u thans aan, wat gij te doen hebt. Indien men de gelegenheid laat ontsnappen en niet bij de haren grijpt, dan blijft enkel het berouw over—van achteren kan ze niet worden vastgehouden. Daarom bid ik u, daar noch de affectie, noch het oordeel u ontbreekt, die gelegenheid aan te pakken en u in deze omstandigheden zoo te gedragen, als alle menschen van goeden wil van u verwachten. Het middel daartoe is, dat gij u vereenigt met uw buren en broeders van Brabant, die, indien ze door u en anderen verlaten worden, in groote moeilijkheden zullen geraken. Ook zou dit den algemeenen ondergang van het geheele land tengevolge kunnen hebben, waarvan Vlaanderen, als het rijkste gewest het vooral zou ontgelden.... Gij moet u voorbereiden om òf op een schavot voor de nakomelingschap tot rampzalig voorbeeld te dienen, òf moedig en eensgezind op dit oogenblik het vreemd geweld, dat zich zonder eeuwige schande niet langer laat dragen, van u af te stooten.”
Met een beroep op zijn deugd en goeden naam en de aanzienlijke plaats, die hij in Vlaanderen bekleedt, eindigt de Prins dezen brief aan Hembyse, die gedagteekend is van 17 September. In dien geest schreef hij brief op brief in die dagen aan velerlei personen, ten einde het groote werk der bevrijding te bespoedigen. Want spoed was noodig, aangezien Don Juans komst aanstaande was en het dan verwacht kon worden, dat tal van wankelmoedigen en halven zich weer geheel aan de zijde der regeering zouden scharen.
Wat de Prins gehoopt had, namelijk dat men, om hulp zou vragen, gebeurde reeds vrij spoedig. De Spaansche soldaten toch, die na de overgave van Zierikzee hun tocht naar Vlaanderen met tal van gruwelen hadden bezoedeld, trokken zich terwijl de bevolking bezig was zichzelf te wapenen, in de kasteelen terug, om vandaar uit, de steden in bedwang te houden. Aalst, Gent en Antwerpen werden op die manier door hen bedreigd. In dien nood nam men de toevlucht tot Oranje, die dan ook aanstonds een achttal vendelen naar Gent zond, om hulp te bieden, als dit vereischt werd.
Door dit verzoek om bijstand, kwam hij vanzelf met de Staten van Brabant en de Staten-Generaal in aanraking. Eigenaardig, dat uit de briefwisseling blijkt, hoe bevreesd men nog was zich met hem te verbinden. De Prins toont daarover geen geraaktheid, maar tracht hun vrees te overwinnen door volstrekt geen begeerte naar inmenging te toonen. Hij is volkomen bereid zijn landgenooten te helpen, maar niet minder zijn troepen tegenbevel te geven, als hun bijstand niet wordt noodig geacht. Het hoofddoel blijft voor Oranje, de vredesonderhandelingen, die in October tusschen de Generale Staten en de gevolmachtigden van de Staten van Holland en Zeeland zullen geopend worden, te bevorderen en de gewenschte verbinding met Frankrijk voor te bereiden.
Waarschijnlijk in den aanvang van October, schreef Oranje dien merkwaardigen [299]brief aan de Staten-Generaal, waarin hij hen tot eendrachtig handelen opwekt en hun tevens voor oogen stelt, hoe alle verschil de goede zaken tegenhoudt en doet vertragen, wat tot de ruïne van het land moet voeren. “Wettige gehoorzaamheid is men den koning verschuldigd,” zegt Oranje, “maar indien men uit vrees hem te beleedigen, in plaats van bij recht en waarheid, alleen bij den wil van een slecht ingelichten vorst zweert, dan vergeet men jammerlijk zijn plicht en hiertoe is men door God en de wetten geroepen.”
“En,” laat de Prins hierop volgen “de geschiedenis van ons eigen land is vol van bewijzen voor die stelling, doch opdat ik niet weer die versche wonden openrijte, die wij in eeuwige vergetelheid wenschten te begraven en u de onheilen van de heeren Egmond en Hoorne en van de schoonste bloem van den adel en de burgerij dezer landen niet weder te binnenbrenge, herinner ik u aan Frankrijk, Italië, Duitschland, aan Hongarije, Africa en Barbarijë, waar al de ellende en onheilen, die er geschied zijn, het gevolg zijn geweest van die vervloekte tweedracht, die gewoonlijk in één oogenblik de sterkste en bloeiendste staten der wereld omverwerpt.”
Verder geeft de Prins den raad: “aan den koning, door middel van een koerier, in een expressen brief, uw vast besluit te melden, dat gij uw vaderland in zijn rechten, vrijheden en gewoonten wilt handhaven, en het goed- of kwaadschiks wilt verlossen van de onverdragelijke tirannie der Spanjaarden. Dit alles natuurlijk onder de wettige en verschuldigde gehoorzaamheid aan Z. M., zooals gij beloofd en bezworen hebt, evenals hij u beloofd en gezworen heeft, u te handhaven in al uwe rechten en genoemde vrijheden, bij welke gij beslist denkt te blijven, wat er ook moge gebeuren en dat gij, wilde de koning u door geweld van wapenen dwingen, tot den laatsten man van uw land aan de verlossing daarvan zult wagen.... Deze brief moet geteekend worden door al de Staten van het land, door de voornaamste kloosterorden en al degenen, die eenige waardigheid in het land bekleeden, eenig krediet hebben bij den koning of verplichting gevoelen, tot het algemeen belang mee te werken.”
“Door dit middel zult gij, als gij duidelijk uw besluit aan Z. M. hebt verklaard, ook u zelven een krachtigen spoorslag geven, om grootmoedig uw heilige en lofwaardige onderneming te vervolgen, zonder iets te bemantelen en ook zult gij er al de valsche maskers van de aangezichten van hen mede afrukken, die, onder den schijn van niet aan den koning te willen mishagen, tusschen twee wateren zwemmen en den loop van alle goede beraadslagingen beletten .... De ongelijkheid van wil, die de ware pest is van al uw beraadslagingen, zult gij er door uit uw midden verjagen en er een ferme eendracht en algemeene eensgezindheid door bewerken, die toch het eenig middel zijn, om uw zaken tot een goed einde te brengen, gelijk de voorbeelden van alle confederaties door alle tijden heen u kunnen bevestigen. Want evenals het onmogelijk is een kar recht te laten rijden, als de wielen slecht en ongelijkmatig zijn geproportioneerd, zoo moet ook elke bond breken en tot een slecht einde voeren, wanneer er geen gelijke verplichting bestaat, om een gemeenschappelijk en algemeen doel te bereiken....”
Daarop volgt een beroep op de geschiedenis en worden door den Prins de [300]confederaties tusschen verschillende steden uit de jaren 1261, 1339, 1368, 1371, 1372, 1412 en 1514 herdacht. “Deze alleen zijn oorzaak, dat wij ons kunnen beroemen, het eenige volk onder den hemel te zijn, dat met de meest loyale getrouwheid en de goede diensten aan de vorsten bewezen, het best een franke en onschendbare vrijheid hebben verworven, die wij alleen langs denzelfden weg kunnen handhaven.”
Ook daarom zal zulk een generale eendrachtige handelwijze, als de Prins aanraadt in dien brief aan den koning, zoo goed zijn, omdat Filips steeds gedacht heeft, dat het alleen een troep rebellen, muiters en Luthersche ketters waren, die tegen hem waren opgestaan. “Nu daarentegen zal de koning zien, dat het een algemeene stem van het geheele volk is, van kleinen en grooten, van grooten en kleinen, zoowel als van prelaten, abten, monniken en religieuzen, als van heeren, edellieden, burgers en boeren; kortom, dat er geen ouderdom, noch sekse, noch positie, noch qualiteit van personen bestaat, die het niet met een en dezelfde stem uitroept en met een en denzelfden wil verlangt. Daartegen zal de koning zich niet durven verzetten, want als hij dat deed zou hij aan de geheele wereld zijn groot onrecht en uw groot recht, om u tegen zulk een tirannie te verzetten, openlijk te kennen geven.”
Nadat hij zich op nog meer argumenten uit de geschiedenis beroepen heeft, zegt de Prins: “Laat den koning vooral ook zien, dat ge u met ons vereenigd hebt en dat gij u eerder in de armen van den ouden vijand van het Huis van Oostenrijk zoudt werpen, dan verdere beleedigingen te verdragen. Een bundel uit losse takjes bestaande kan gemakkelijk worden gebroken, maar is hij saamgebonden en vereenigd, dan is geen arm sterk genoeg, dien te verscheuren. Zoo ook gij—indien gij ferm vereenigd zijt, dan zijn Spanje en Italië niet bij machte, u kwaad te doen.
“Zie wat Holland en Zeeland in vijf jaar tijds gedaan hebben. En wat is dit handjevol steden bij al de Nederlanden?.... Alles is gereed. Er is alleen een toetssteen noodig en die kan zijn de onderteekening van een duidelijke verklaring uwer rechten. Met de publicatie van zulk een verklaring, zullen vrienden aan elken kant voor u oprijzen. Nu denken nog de Duitsche vorsten, de Fransche edellieden, de koningin van Engeland en alle andere Christelijke potentaten, dat gij geen hulp noodig hebt, omdat gij u zelf niet helpt. Volgt gij mijn raad, dan zal u van alle zijden hulp toestroomen en gij zult buitendien den naam verwerven, een voorbeeld te zijn voor alle vrije volken en een schrik voor alle tirannen en onderdrukkers van staten, enz.”
Natuurlijk bleef de Prins onder al zijne staatkundige zorgen in Middelburg met de zijnen in voortdurende briefwisseling; allereerst met zijne echtgenoote te Delft, maar ook bewijst een briefje van den 15en October 1576, hoe ook zijne kinderen hem niet vergaten. Zijne oudste dochter Marie, ’s Prinsen eerste gemalin Anna van Egmond ten volle waardig, later met graaf Filips von Hohenlohe gehuwd, zond hem uit Otweiler, waar ze gelogeerd was, een hartelijk schrijven als antwoord op een brief van haar vader. Veel bijzonders vertelt ze daarin niet, maar haar toon is zoo deelnemend en innig, dat het de moeite loont, een paar harer gedachten uit haar gebroken Fransch in onze taal weder te geven. [301]
“Ik ben”—zoo schrijft zij—“zeer blij uit uw brief te hooren, dat de zaken in Brabant zoo goed gaan; ik hoop, dat ze alle dagen beter zullen worden en God door deze gelegenheid ons de genade zal verleenen, dat alles tot een vasten vrede komt, hetgeen ik uit geheel mijn hart wensch, opdat ik u en Madame nog eens tot rust mag zien komen.”
En zeker, de zaken in Brabant gingen goed. Wel vond de aansporing, om desnoods met wapengeweld de tirannie te verdrijven, geen ingang in het Zuiden. Daarvoor was men te bevreesd voor den koning en de naderende komst van zijn nieuwen landvoogd. Maar dit resultaat bereikte de Prins toch door al zijn schrijven aan de gewesten en aanzienlijke personen, dat de Staten-Generaal met toestemming van den Raad van State, met Oranje besprekingen over den vrede openden. Die besprekingen, die reeds onder Requesens in 1575 in Breda waren aangevangen, maar toen tot geen resultaat geleid hadden, moesten thans weer opgevat worden. Vrede toch was het algemeen onweerstaanbaar verlangen van de natie. Natuurlijk lag in het uitspreken van dien wensch ook tevens de verdrijving der Spaansche soldaten. De Staten-Generaal en de Raad van State meenden binnen de perken van hun trouw aan den koning wèl over den vrede met Holland en Zeeland te kunnen onderhandelen; maar Oranje’s vollen raad op te volgen, was naar hun meening daarmede in strijd. En de Prins stelde zich voorloopig met dat resultaat tevreden, want hij wist, gelijk de gevolgen ook geleerd hebben, dat die eerste stap hen ook tevens zou moeten voeren tot bestrijding der Spaansche macht.
Voordat de onderhandelingen begonnen, vroegen de Staten-Generaal uitdrukkelijk van den Prins de verzekering, dat hij geen nieuwigheid zou invoeren omtrent den R.-Katholieken godsdienst en de verschuldigde gehoorzaamheid aan den koning. De Prins maakte geen bezwaar, die verzekering te geven. “Nooit had hij in den zin gehad eigendunkelijk in de religie verandering te brengen; ook thans konden ze daarop gerust zijn. Hij nam er genoegen mee, dat alles in den toestand zou blijven, waarin het was, totdat, na het vertrek der Spanjaarden, een vrije en wettige vergadering der Staten-Generaal alle geschillen zou beslechten. Evenmin lag het in zijn bedoeling, de landen aan de wettige gehoorzaamheid des konings te onttrekken; zijn eenig oogmerk was steeds geweest, hen te bevrijden van de onverdragelijke tirannie, die hun den voet op den nek wilde zetten. Dit antwoord bevredigde de Staten-Generaal en ze stemden er in toe, dat er afgevaardigden van hen met vertegenwoordigers zoowel van Holland en Zeeland als van den Prins zouden samenkomen.
Gent werd daarvoor gekozen, al was ook de citadel dier plaats, gelijk de meeste kasteelen, in de macht der Spanjaarden en al stond eerst de van ouds onrustige stad den Staten-Generaal niet al te best aan. Ook zij begrepen, dat er haast moest gemaakt worden, daar Don Juan reeds op weg naar de Nederlanden was en deze nieuwe landvoogd moest staan voor een fait accompli.
Op den 11en October werden door den Raad van State aan de afgevaardigden uit het Noorden brieven van vrijgeleide gezonden en op den 19en begonnen de beraadslagingen. Van beide zijden waren er negen afgevaardigden; van die der Zuidelijken waren Dr. Leoninus en de abt van St. Geertrui; van die der [302]Noordelijken Marnix van St. Aldegonde en Paulus Buys de voornaamsten.
Oranje zelf ging niet naar Gent, maar ontving te Middelburg dagelijks rapporten van de onderhandelingen, terwijl hij van daaruit den toestand beheerschte. De Prins moest zelfs uit Middelburg nog in de eerste dagen der samenkomst tot voortvarendheid aansporen. Er bleef van beide zijden in den aanvang wantrouwen heerschen. Men vreesde, dat de Prins misschien volksbewegingen te Gent en te Brussel in de hand zou werken en ook omtrent zijne eischen, den godsdienst betreffende, was men niet gerust. Oranje van zijn kant was beducht, dat misschien de spoedige komst van Don Juan alles weer in duigen zou werpen, en de flauwhartigen door zijn beloften zouden worden overreed; daarom drong hij terecht op groote haast aan.
Over twee punten was men het geheel eens. Noord en Zuid beide wilden de Spaansche soldaten verwijderd zien en de privilegiën handhaven. De godsdienstvraag was moeilijker op te lossen. Herinneren we ons, dat tegen den wil van Oranje in de Unie van Delft het Calvinisme als eenige godsdienst van Staat was erkend en dat de katholieke leer in het Noorden was uitgesloten. Drong men dus van het Zuiden aan op vrijheid van den katholieken godsdienst in Holland en Zeeland, dan stond het te vreezen, dat de godsdienstquaestie de geheele pacificatie in duigen zou werpen. Men besloot haar daarom in statu quo te laten en hare oplossing uit te stellen tot een nieuwe vergadering van de Staten-Generaal na den vrede.
Overigens herstelden de vredesartikelen de vriendschap en het verkeer tusschen de partijen; alle wederzijdsche gevangenen, alle onroerende verbeurdverklaarde goederen zouden worden teruggegeven. Oranje werd erkend in zijn waardigheid als Stadhouder van Holland en Zeeland en ook aan hem werden zijn verbeurd verklaarde goederen teruggeschonken. Hij schreef daarover terecht aan den Abt van St. Geertrui: “Ik bid u niet vreemd te vinden, dat ik, die zoo in schulden zit en zoo lang van mijne goederen ben beroofd geweest, daarvan eenig gewag heb willen maken, het kan in de toekomst te pas komen.”
Wat de enkele steden in Holland en Zeeland, die Oranje’s gezag nog niet erkenden, aangaat en die zich toch bij dit verdrag aansloten, zij zouden een satisfactie ontvangen, als ze zich voegden onder zijn bewind; o. a. op het punt van den godsdienst zouden zij eenige meerdere vrijheid erlangen. De geheele Pacificatie bestond uit 25 artikelen; deze waren op den 28en October vastgesteld, doch hadden toen nog de bekrachtiging noodig van de Staten-Generaal.
Het was dringend noodzakelijk, dat dit lichaam niet te lang wachtte met de goedkeuring, want Don Juan was op weg en als die zich aan het hoofd der Spanjaarden plaatste, zou hij alles wat de Raad van State had gedaan, van nul en geener waarde verklaren. Uit een onderschepten brief van Roda, het eenige Spaansche lid uit den Raad en vóór 4 September uit Brussel ontsnapt, was gebleken, dat hij Don Juan zou adviseeren den Raad van State en zijn gezag te vernietigen. Voor de komst van een nieuwen landvoogd moest dus gehandeld worden, maar de Staten-Generaal bleven aarzelen het verdrag goed te keuren. Oranje, ook van bevriende zijde gewaarschuwd, begreep maar al te goed, dat er tot het laatste toe gevaar [303]van tallooze Zuid-Nederlanders te vreezen was. “Men handelt niet met ons op zijn Vlaamsch, maar op zijn Italiaansch en Spaansch,” had hij gezegd.
Misschien zouden de Staten-Generaal nog zijn blijven talmen, zoo niet een onvoorziene gebeurtenis hen tot goedkeuring van het verdrag had gedwongen.
Die gebeurtenis staat in de geschiedenis bekend als de Spaansche furie. Wij zagen, hoe de muitende soldaten, na de overgave van Zierikzee en na plunderend en brandstichtend het land te zijn doorgetrokken, zich vooral op de kasteelen in de buurt der steden hadden genesteld, om ze van daaruit in bedwang te houden. De eerste stad, die door hen verwoest werd, was Maastricht en wel op den 20en October, een dag na de opening der onderhandelingen te Gent. Die plundering scheen het sein van een algemeenen aanval der Spanjaarden te wezen. De citadel van Antwerpen was hun hoofdkwartier. Daar stonden ongeveer 4000 Spaansche troepen onder de bevelen van d’Avila, Romero, Valdez e. a., die zich eerst wel niet met de muiters hadden verbonden, maar vooral door invloed van Roda zich toch met dezen vereenigden tot een algemeenen aanval op Antwerpen. Roda had zich tot de komst van Don Juan het volle gezag des konings toegekend.
De stad zelf stond onder Champagny, den broeder van Granvelle, die met alle Nederlanders den haat tegen de Spanjaarden deelde en zelfs op dat oogenblik met Oranje in betrekking stond. Bij hen voegden zich de markies van Havré met Heze en Filips van Egmond, zoodat Antwerpen zelf een bezetting had van ongeveer 8000 soldaten, die zich gereed maakten, de citadel waarin de Spanjaarden waren, te belegeren. Doch die Antwerpsche bezetting, m. a. w. de Nederlandsche soldaten van de Staten-Generaal, waren niet vertrouwbaar. Ook de troepen onder kolonel van den Ende en graaf von Eberstein waren evenzeer als de Spaansche soldaten ontevreden. De overwinning van dezen was dan ook zeker, zoodra d’Avila, ondertusschen nog versterkt door de Spaansche soldaten van Aalst, besloot, in de stad te trekken. Het waren vooral de troepen van Aalst, die de aanleiding waren van den aanval op de stad. Deze toch werden alleen door het vooruitzicht van plundering bezield; ze hadden op den 4en November de 24 mijlen tusschen Aalst en Antwerpen in zeven uur tijds afgelegd en zij weigerden de ververschingen, die d’Avila aanbood met te zeggen, dat ze rekenden op een goed avondmaal in de andere wereld of binnen Antwerpen. In een uur had de geheele Spaansche bende, tot de tanden gewapend, de citadel verlaten en ze waren zóó zeker van hun welslagen, dat ze nauwelijks één man op de wacht achterlieten.
Na een hevig straatgevecht werden de troepen der Staten teruggedreven. Men nam o. a. Egmond gevangen; Champagny en Havré konden zich nauwelijks redden, maar vonden nog op de schepen van den Prins van Oranje, die op de Schelde lagen, een wijkplaats.
“Op den ochtend van den 5en November,” schrijft Motley, “bood Antwerpen een akelig schouwspel aan: het prachtige stadhuis, als een wonder der wereld beroemd, zelfs in die eeuw en in dat land, waarin men aan stadsgebouwen zooveel schatten ten koste legde, stond daar als een zwartgeblakerde bouwval; alles was vernield, behalve de muren, terwijl oorkonden, registers en andere voorwerpen van waarde verloren waren gegaan. Het luisterrijkst gedeelte van de stad was in [304]de asch gelegd; minstens vijfhonderd paleizen, grootendeels van marmer of gehouwen steen, waren een smeulende puinhoop geworden. Lijken van hen, die in het bloedbad gevallen waren, lagen aan alle kanten, maar het meest op het plein de Meir tusschen de gotische zuilen der Beurs en in de straten dicht bij het Stadhuis. De Duitsche soldaten lagen er in hunne wapenrusting; van sommigen was het hoofd van den romp afgebrand, bij anderen had de vlam armen en beenen verteerd.... Nog twee dagen lang waarde de verdelging door de stad. Van alle misdaden, die de mensch met koelbloedige berekening of razenden hartstocht begaan kan, bleef er nauwelijks een ongepleegd.
Met onuitdelgbare letters heeft de geschiedenis op hare koperen tafels de rekening gegrift, die alleen voor den Rechterstoel hierboven vereffend worden kan. Van al de gruweldaden in de Nederlanden begaan, was dit de ergste. Men noemde haar de Spaansche furie, onder welken verschrikkelijken naam zij sedert eeuwen bekend bleef.
De stad, een wereld van weelde en luister, was in een knekelhuis herschapen, haar handelsbloei geknot. Drie duizend lijken werden op straat gevonden, een gelijk getal menschen schatte men, dat in de Schelde omgekomen was, en nagenoeg evenveel werden er verbrand of op andere wijze omgebracht; zeker waren er niet minder dan achtduizend van het leven beroofd. Voor zes millioen aan goederen werd door den brand vernield en minstens evenveel door de Spanjaarden buit gemaakt.”
Verwondert het ons, dat de kreet om verjaging van den Spanjaard uit de Nederlanden, sedert die afschuwelijke verwoesting van Antwerpen vertiendubbelde? De Staten van Brabant richtten zich reeds den volgenden dag tot de Staten-Generaal, aandringend op onmiddellijke voorziening en schadevergoeding. De Staten-Generaal, die reeds eenige dagen geaarzeld hadden het verdrag van de Pacificatie van Gent goed te keuren, gingen thans onverwijld tot die goedkeuring over “pour prévenir et éviter de plus grands inconvénients.”
Op den 8en November werd met toestemming van de Staten-Generaal de Pacificatie geteekend. Die Pacificatie was niet alleen eene bevrediging, maar ook een verbond.
Het was een ontzaggelijke triomf voor den Prins van Oranje en het geheele verdrag was een meesterstuk van diplomatie.
Door onderlinge samenwerking moesten eerst de Spanjaarden uit het land worden verjaagd; dit doelwit was door den Prins bereikt. Dat het hoogste belang van de Noordelijke gewesten (de godsdienst) in handen was gegeven van een toekomstige vergadering der Staten-Generaal, was een quaestie, die, volgens Oranje, in ’t verre verschiet lag. Bovendien zou ook die vergadering geen vrede hebben met ketterplakaten. Zeker mocht de Prins, de man van groote verdraagzaamheid, zich vleien met de hoop, dat de Staten-Generaal dan niet het vonnis zouden vellen over landgenooten en trouwe wapenbroeders, alleen om geloofsverschil.
Straatgevecht voor het Antwerpsche Raadhuis. 4 Nov. 1576. (Bladz. 304.)
Voor zijn staatkundig bewustzijn was niet de godsdienstquaestie het moeilijkste punt, maar wel de houding, die men elkander tegenover Don Juan beloofde. Zonder de Spaansche Furie was waarschijnlijk de Pacificatie op het verschil daaromtrent [305]nog afgestuit. Holland en Zeeland hadden het plan Don Juan niet te erkennen; het Zuiden wel, doch onder belofte, in deze zaak niet zonder bijstand van Oranje en de Staten van Holland en Zeeland te zullen handelen.
Het was te begrijpen, dat er over de Pacificatie in alle gewesten groote vreugde heerschte en niet het minst in Holland en Zeeland. In de afkondiging werden al de Staten genoemd, welke met den Prins van Oranje en Holland en Zeeland een verbond hadden gesloten, terwijl het verboden werd met de steden, die nog Spaansche garnizoenen hadden, eenig verkeer te onderhouden. In een andere proclamatie werd van de vluchtelingen, die zich in de aangesloten steden kwamen vestigen, een eed van trouw geëischt zoowel aan den koning, als graaf van Holland onder het bestuur van den Prins van Oranje, zijn wettigen stadhouder, gouverneur en kapitein-generaal, als aan de Staten-Generaal van die landen. Bovendien bevatte zij de verplichting de Spanjaarden uit alle gewesten te verdrijven, alle ordonnantiën en bevelen van de Staten-Generaal, van Z. Excellentie en de Staten van Holland te gehoorzamen. Ook moest men de verplichting nakomen niets tegen den Hervormden godsdienst te ondernemen en de gesloten pacificatie van Gent in stand te houden.
Ofschoon de Prins zelf liever een belofte dan een eed op het verdrag had gewild, namen de Staten echter dit besluit.
Alzoo was de geheele vereenigde macht van de 17 gewesten nu vrij, het Spaansche leger uit de Nederlanden te verdrijven, zelfs al waren zij onder het bestuur van een Spanjaard. En dit was het geheele werk van den man, die geen persoonlijk deel genomen had aan de beraadslagingen te Gent. Zonder hem zou de zaak onmogelijk geslaagd zijn.
Ook Oranje zelf was met het bereikte resultaat ten zeerste ingenomen. “Onze afgevaardigden,” schrijft hij aan Jan, “hebben zoo goed gewerkt, dat door Gods genade op den 28en der laatste maand vrede gesloten is tusschen ons en de andere gewesten.” Hij spreekt in dien brief tevens de hoop uit, dat deze vrede mettertijd een goede en volkomen rust zal brengen en ook broer Jan van het geluk, dat daaruit kan voortkomen, zijn deel zal hebben. Hij erkent, dat het nog werk genoeg zal kosten, het land te zuiveren, maar hoopt, dat de vrede tusschen de gewesten er toe zal medewerken en de Spanjaarden uit zich zelf het land zullen verlaten.
Gedurende de onderhandelingen over de Pacificatie had Oranje niet opgehouden tot Anjou in betrekking te staan. Wel was het aanzoek van de maand Mei zonder gevolg gebleven, maar het was niet afgestuit op den onwil van den Franschen Prins. Integendeel, deze was vol verlangen om den Nederlanden hulp te verleenen en zond twee gezanten spoedig na elkaar naar deze gewesten. De Prins, overtuigd dat Don Juan zijn rol niet zou kunnen spelen in de Nederlanden, had eerst tot aanneming van Anjou’s voorstel geraden; de instructies van den tweeden gezant waren echter zoo aanmatigend, dat Oranje zijn aanhangers in Brussel tot kalmte aanspoorde. Van die hulp kwam dan ook op dat oogenblik niets. Toch bleef de Prins met hooggeplaatste personen o.a. met Hendrik van [306]Navarre in betrekking, terwijl zijn vrouw een hartelijken brief schreef aan haar broeder, Frans van Bourbon, die geheel met het huwelijk van zijn zuster was verzoend.
De oude gravin Juliana verloor op haar vergevorderden leeftijd ook niet haar belangstelling in de Nederlandsche gebeurtenissen. Meer dan eens maakte ze van de boden van haar zoon Jan gebruik, om aan haar oudsten zoon een vriendelijk, hartelijk briefje te zenden. Ze zijn in zeer eerbiedigen toon geschreven, dien men van een moeder tegenover haar kind bijna niet zou verwachten. Ze spreekt hem steeds aan als “Hooggeboren Vorst,” doch in het midden van haar vormelijke frases komt nu en dan een teedere uitdrukking voor, waaraan men de godvruchtige moeder ten volle herkent. In een briefje van den 22en October wenscht zij hem geluk met het helderder licht, dat voor hem door de wolken breekt. Ze hoopt, dat God door zijn heiligen Geest hen mag verlichten, die aan den vredehandel deelnemen. Hoe kras de oude vrouw nog was, blijkt uit het bericht, dat ze eerstdaags naar haar dochter Juliana, echtgenoote van graaf Albrecht von Schwarzburg hoopt te gaan, ten einde bij hare bevalling te helpen.
In het midden van de vermoeiendste staatszaken van den Prins, met haar slingeringen van hoop en vrees, zijn die teekenen van huiselijk leven vriendelijke lichtstralen op zijn pad. [307]
Reeds in de lente van 1576 had koning Filips zijn half-broeder Don Juan van Oostenrijk tot opvolger van Requesens benoemd. Deze jongste zoon van Karel V was in 1545 te Regensburg geboren; zijn moeder was een zekere Barbara Blomberg, waschvrouw van beroep. In zijn jeugd was hij naar Spanje gezonden en met groote zorg opgevoed door Louis Quixada, een lid der keizerlijke hofhouding. Eerst toen de keizer was overleden, werd hij door Filips als zijn broeder erkend en werd zijn opvoeding, te gelijk met die van zijn neven Alexander Farnese en Don Carlos, voltooid. Uiterlijk geleek hij op niemand van de familie van zijn keizerlijken vader, want hij was een der knapste jongelieden uit Europa. “Rijzig van gestalte, innemend van uiterlijk, dapper en hoffelijk, vroom katholiek en man van de wereld tevens, herinnerde hij, veel meer dan zijn koninklijke broeder, aan zijn roemruchtigen vader, hoewel hij, driftig, ja opvliegend als hij was, zijns vaders staatsmanstalenten ten eenenmale miste.”
Filips had hem voor de kerk bestemd, maar dit vooruitzicht strookte niet met zijn moedigen, avontuurlijken geest. Het gelukte hem werkelijk den wil van zijn koninklijken broeder te braveeren en zijn eigen wenschen te volgen. Waarschijnlijk hielp de buitengewone persoonlijke betoovering, die van Don Juan tegenover jong en oud uitging, hem, om den koning voor zijn plannen te winnen en Filips stond hem toe, in plaats van een monnikskap een helm te dragen; hij droeg hem zelfs het commando op van een expeditie tegen de Mooren in Granada toen hij pas 23 jaar oud was. Schitterend succes bekroonde deze eerste onderneming, hoewel ongelukkig de overwinning door vreeselijke wreedheid bezoedeld werd.
Omstreeks dienzelfden tijd vielen de Turken aan op Venetië en bedreigden de veiligheid van geheel Italië. Toen werd Don Juan opgedragen hen te bestrijden en won hij, meer door geluk dan door wijsheid, een zeeslag in de baai van Lepanto. [308]Europa was in dien tijd in voortdurende onrust, dat het Turksche rijk werd uitgebreid en dus werd overal de tijding van die overwinning met buitengewone vreugde begroet. Het feit, dat er bijna evenveel Christenen als Mohammedanen waren gesneuveld, bracht men niet in rekening; het werd als een beroemde overwinning beschouwd en men prees den jongen held uitbundig om zijn succes.
Die aanbidding van zijn beschermeling behaagde Filips niet bijzonder; hij riep zijn broeder spoedig van het oorlogstooneel terug, vreezende dat de lauweren, die hij behaalde, meer roem zouden geven aan den jongsten zoon van Karel V dan de gouden kroon aan zijn oudsten.
Ondertusschen waren Don Juans zucht naar krijgsroem en zijn ridderlijke eigenschappen in den strijd tegen de Turken nog aangewakkerd. Terwijl zijn broeder de koning, afkeerig van persoonlijke deelneming aan den krijg, zich in zijne paleizen opsloot, om van daar (zooals hij meende) het lot der volken te beheerschen—dacht Don Juan, dat hij evenals zijn vader tot een groote rol in de wereldgeschiedenis bestemd was en de katholieke kerk door middel van het zwaard tegen Turken en ketters moest verdedigen. Daarbij speelde het romantisch denkbeeld door zijn brein om de ongelukkige Maria Stuart uit de gevangenis te verlossen, haar te huwen, en in plaats van Elisabeth tot koningin van Engeland te verheffen.
Inderdaad was dat romantisch denkbeeld een jongen held dier dagen ten volle waard. Sedert 1568 was de weduwe van den Franschen Koning Frans II ([+] 1560) na tallooze pogingen om den haar rechtmatig toekomenden Schotschen troon te behouden, in de macht van haar groote vijandin gekomen. Omringd door verraad in haar eigen land, had zij zich na de nederlaag bij Langside, in de macht van Elisabeth gegeven en was ze sedert van de eene gevangenis naar de andere gesleept, tot ze eindelijk, gelijk ieder weet, te Fotheringay onthoofd werd. Acht jaren lang had de ongelukkige, onttroonde vorstin reeds in haar gevangenis gezucht, toen Don Juan van Oostenrijk zijn droombeeld, om haar te verlossen, koesterde.
In den herfst van 1576 was hij in Italië; daar ontving hij na den dood van Requesens zijn aanstelling tot landvoogd van de Nederlanden en zijn meening was, dat die Nederlandsche roeping een eerste stap zou zijn, om zijn ideaal te kunnen verwezenlijken. Niet wetende, dat er zulk een haast was, naar de ontvoogde Nederlanden te gaan en door zijn vertraging aan de Nederlanden alle mogelijke speelruimte gevende, hun eigen zaken zonder landvoogd en buiten Filips om, ter hand te nemen, ging Don Juan eerst uit Italië naar Spanje terug, om daar, in overleg met zijne vertrouwden, den grondslag van zijn staatkunde te leggen, die hij meende te zullen volgen. Daar hij op zijn reis door Frankrijk bevreesd was voor mogelijke aanranding door vrienden van de Nederlanders, vermomde hij zich op zijn tocht door dat land als Moor en zijn geheele escorte bestond uit zijn vriend Ottavio Gonzaga, zes krijgslieden en een koerier. Hij zelf moest doorgaan voor den knecht van Gonzaga. Het gezelschap hield een nacht in Parijs stil, waar Don Juan een samenkomst had met Guise, den oom van Maria Stuart, met wien hij zijn verlossings- en huwelijksplan besprak. [309]
Wij kunnen ons levendig voorstellen, hoe bitter teleurgesteld de jonge held was, toen hij op den 3en November in Luxemburg aankwam en vernam, hoe de zaken in de Nederlanden op dat oogenblik stonden. Bij zijn groote plannen met Engeland, had hij zijne landvoogdij over de Nederlanden als de gemakkelijke brug beschouwd, tot bereiking van zijn doel aan gindsche zijde van het Kanaal en nu moest hij vernemen, hoe hem zelfs niet eens de toegang tot de Nederlanden werd vergund, alvorens hij de Pacificatie van Gent met zijn handteekening had bekrachtigd.
Wij vermeldden vroeger, hoe die Pacificatie reeds den 28en October tot stand was gekomen, en onder den indruk der Spaansche Furie, den 8en November door de Staten-Generaal werd geteekend. Ook Don Juans komst op den 3en dier maand verhaastte nog die teekening. In plaats dus, van onmiddellijk als landvoogd te worden verwelkomd en de eeden af te vorderen van de Nederlanden, moest hij eerst trouw zweren aan die Pacificatie en zag hij zich zelfs den toegang tot de hoofdstad gesloten. Die Pacificatie was hem eerst een groote ergernis; hij zag er een verbond in, even tegenstrijdig met den dienst van God als met de gehoorzaamheid, aan den koning verschuldigd. Roda maande hem, zich aanstonds aan het hoofd der in de Nederlanden aanwezige Spaansche troepen te stellen, die volgens zijne berekening nog wel uit 10.000 man bestonden. Doch aan dien raad wilde hij ook geen gevolg geven; hij was gekomen als bemiddelaar en buitendien zou het met geweld optreden in Nederland aanstonds al zijn plannen tegenover Engeland in duigen geworpen hebben. De Staten-Generaal waren ook wel in twee partijen verdeeld, waarvan de eene meer de politiek van Oranje aanhing, de andere getrouw aan den koning wilde blijven—maar op het punt van de Pacificatie en de verwijdering der Spaansche troepen waren zij het toch volkomen eens.
De eerstgenoemde partij, die Oranje aanhing, deed alle mogelijke moeite om den Prins zelf naar Brussel te troonen; maar zoolang de volledige Staten-Generaal hem dit niet verzochten, was Oranje onwillig, dat te doen. Volgens hem moesten er gansch andere maatregelen met Don Juan genomen worden. Den 9en November zond hij namelijk uit Middelburg een advies aan de Staten-Generaal, met begeleidend schrijven aan den hertog van Aerschot, die door den Prins slechts half vertrouwd werd.
In dit schrijven aan Aerschot meldt Oranje hem, dat de komst van Don Juan van Oostenrijk veel kwaad aan het land kan brengen, indien men door eigen schuld hem daartoe de middelen verschaft, maar daarom moet men door groote voorzichtigheid zijn plannen voorkomen. De Prins is dan ook zoo vrij een advies aan de Staten-Generaal te zenden en om de vergadering des te beter te kunnen inlichten, zendt hij een afschrift van het advies aan Don Juan, vóór de samenkomst wordt gehouden.
In dat schrijven aan de Staten-Generaal wijst Oranje op het kleine gezelschap, dat den landvoogd vergezelt en hij maakt eruit op, dat de koning en zijn raad er geheel aan wanhopen, door middel van geweld, de orde in het land te herstellen. Maar, waarschuwt de Prins, men wil ons te kennen geven, dat we op zeer zachte en menschelijke wijze zullen behandeld worden, doch op een goed gekozen oogenblik zal worden uitgevoerd, hetgeen in de geheime particuliere [310]instructies is geschreven. Op grond hiervan raadt de Prins ten sterkste aan, Don Juan in verzekerde bewaring te nemen en zich meester te maken van zijn persoon, want alleen in dat geval, zegt hij, zal er zonder verdere bloedstorting met Gods hulp een eind aan den oorlog komen.
De meerderheid van de Staten-Generaal was met Aerschot bevreesd voor te grooten invloed van Oranje en ze besloten het advies niet te volgen, doch met Don Juan in overleg te treden.
Daarover niet uit het veld geslagen, legde de Prins nogmaals in een zeer uitvoerig advies, den nadruk op de dreigende gevaren. Het doet hem leed, dat er velen zoo goed van vertrouwen zijn en hij tracht de Staten-Generaal te bezielen met hetzelfde wantrouwen, dat hem vervult.
“De toorn van koningen is onsterfelijk,” schrijft Oranje. “Wat Don Juan ook moge beloven, het is alles misleiding en bedrog, het is verraderlijke toegevendheid door den nood afgeperst, die ten doel heeft, ons in slaap te wiegen, onze kracht te breken en ons daarna met schending van alle trouw tot nog harder slavernij te dwingen....”
Verder eischt de Prins waarborgen tegen willekeur, verwijdering van alle troepen en het opnieuw bezweren van de gewestelijke privileges. Wil men Don Juan erkennen en tevens veilig zijn tegen de wraak van Filips, dan moet de macht van den landvoogd beperkt wezen. “Verklaar hem,” zegt Oranje, “dat ge zult voortgaan met u te versterken en dat gij het voetvolk en de ruiters, waarover gij te gebieden hebt, niet eer zult wegzenden; want het ware hem het mes in de hand geven, waarmede hij u den hals zou afsnijden.”
Zeker, zijn adviezen aan de Staten-Generaal lieten aan kracht en overtuiging niet te wenschen over, maar het was voor doovemans ooren gepraat; men luisterde niet naar zijn raad.
Later zou het zonneklaar blijken, dat Oranje volkomen gelijk had met zijn waarschuwingen tegen Don Juan.
Ondertusschen bleef de Prins, steeds vanuit Middelburg, ijverig in de weer het zuiden voor te lichten en de Pacificatie van Gent tot een feit te maken. De briefwisseling in die dagen was grooter dan ooit en niet alleen met het Zuiden, maar ook met die Noordelijke gewesten, welke nog niet waren aangesloten, terwijl in Friesland door zijn invloed de Spaanschgezinde Robles door George Lalaing, den graaf van Rennenberg, als stadhouder werd vervangen. Ook met Anjou bleef hij steeds in betrekking.
Al volgde men zijn advies ten opzichte van Don Juan niet, van alle kanten trachtte men hem te overreden, persoonlijk naar Brussel te komen, maar hij achtte den tijd nog niet daar. Hoe hoog zijn populariteit ook in Brussel was gestegen, hoe men daar ook zijn hoop alleen op hem bouwde; hij begreep terecht, dat, zoolang er met Don Juan onderhandeld werd, zijn persoon niet anders dan nadeelig kon werken. Hij zag n.l. wel in, dat zijn eigenlijke bedoeling, vrijheid van godsdienst, nimmer door den nieuwen landvoogd zou worden toegestaan.
In dien geest schreef hij ook aan St. Aldegonde, die zich te Brussel bevond maar, zoo meldde hij zijn vriend, al meen ik niet te moeten komen, ge kunt er [311]van verzekerd zijn, dat ik niet zal ophouden dag en nacht in het ware belang van het land te werken.
Oranje wantrouwt nog den toestand en vreest, dat de andere Staten zich van die van Brabant zullen afzonderen, indien hij ontijdig toegeeft aan den wensch der bevolking. Inderdaad, niet alleen enkelen, maar de gansche burgerij in Brussel was vol geestdrift voor Oranje; door gewapende oploopen oefenden zij zelfs dwang uit op de beraadslagingen der Staten-Generaal. Heze, de uitvoerder van den Staatsgreep van 4 September, was heer en meester in de stad. Alleen wijze staatkunde hield den Prins tegen, nog niet naar Brussel te gaan en de tijd zou komen, dat zijn optreden door de omstandigheden geëischt werd. Voorloopig weigerde hij aan den oproep te voldoen, tenzij een eenstemmige uitnoodiging van de Staten-Generaal hem daartoe deed besluiten.
Wel blijkt uit een brief, dat een deel van Oranje’s troepen in Brussel aanwezig was sedert den 23en November, want de commandant Olivier van den Tempel schrijft Oranje over de wijze, waarop de troepen waren ingekwartierd. Ook hij meldt aan den Prins, dat de zaken niet goed gaan, “tenzij er herstel komt door uw Exc., om wien iedereen roept en naar wiens komst iedereen verlangt...”
De Staten-Generaal onderhandelden intusschen nog met Don Juan, wiens ergernis steeg, naarmate hij meer over den toestand hoorde. Men zegt, dat er zelfs een poging werd gedaan, Don Juan te overreden zelf de teugels der regeering te aanvaarden en eenvoudig de trouw aan zijn broeder op te zeggen. Onwaarschijnlijk is het, dat de Prins hiertoe den raad gegeven zou hebben, daarvoor vertrouwde hij Don Juan te weinig. Zoover kwam het ook niet. De partij der gehoorzamen aan den koning behaalde in de Staten ten slotte de overwinning en den 6en December werden aan den nieuwen landvoogd de voorwaarden gesteld, die in hoofdzaak neerkwamen op de verwijdering der troepen, de handhaving der Pacificatie van Gent, een algemeene amnestie en het samenroepen der Staten-Generaal. Wilde de landvoogd dan nog een eed afleggen, dat hij de privileges der gewesten zou handhaven, men zou hem aanstonds als landvoogd erkennen, terwijl de Katholieke godsdienst zoowel als Filips’ gezag gehandhaafd zouden worden. Van elk verbond met vreemden zag men dan af, de vreemde huurtroepen verdwenen en een korps geboren Nederlanders zou als eerewacht van den nieuwen regent dienst doen.
Tegen alle verwachting in, scheen Don Juan geneigd, de voorwaarden aan te nemen, maar de redenen, die er hem toe bewogen, hield hij verborgen. Het vertrek der troepen kwam hem juist gewenscht voor, want ze zouden moeten dienen om Elisabeth door een inval te verrassen en Maria Stuart te verlossen. Wilde dit in ’t geheim gebeuren, dan was het noodig, dat de troepen zich in een Vlaamsche haven inscheepten, schijnbaar met de bedoeling, naar Spanje terug te keeren. Hij stemde toe in den eisch, de troepen te verwijderen, maar drong er op aan, dat ze over zee zouden terug keeren. Zelfs ging hij zóó ver, dat hij aan Elisabeth liet vragen of de Spanjaarden, welke naar huis terugkeerden, zich in haar havens van proviand mochten voorzien!
De Staten-Generaal vertrouwden dien aandrang van Don Juan niet erg. Waarom juist dien zeeweg? De Staten, vooral door Oranje en de zijnen bewerkt, [312]bleven bezwaar maken, ook toen het bleek, dat de landvoogd in alles toestemde op voorwaarde van dien bepaalden weg.
Dat de Prins alles deed, wat hij kon om het wantrouwen tegen Don Juan te vermeerderen, is hem door velen kwalijk genomen, maar is het niet natuurlijk, dat hij, die den Spanjaard zoo goed had leeren kennen, zoo handelde? Charlotte van Bourbon, die zich met staatkunde nooit inliet, schreef zelfs de volgende waarschuwing aan haar echtgenoot: “Gij moet zijn de hagedis, die den mensch, terwijl hij slaapt (d. i. de St.-Generaal) tegen den beet der slang (Don Juan) waarschuwt.”
Wat de Prins ook deed om de onderhandelingen der Staten-Generaal te vertragen, deze wilden die niet afbreken en besloten hun vergadering en den Raad van State naar Namen te verplaatsen, teneinde zich daardoor, gelijk Aerschot meende, aan den invloed van de bevolking van Brussel, welke geheel op Oranje’s hand was, te onttrekken. Dit plan kon echter alleen doorgaan, toen werd aangenomen, dat een deel der Staten-Generaal in Brussel zelf achterbleef en dezelfde rechten verkreeg, als zij, die zich naar Namen verplaatsten.
Onder hen, die in Brussel bleven, waren vele aanhangers van den Prins, maar er waren er ook onder, die het afbreken der onderhandelingen met Don Juan, zooals Oranje wilde, afkeurden. Hun aantal werd nog versterkt door afgevaardigden uit Groningen, Friesland, Drente, Utrecht en Gelderland. Het talmen van Don Juan moede, sloten zij eenstemmig de eerste Unie van Brussel op den 9en Januari. Hierdoor gaven zij nieuwe kracht aan de Pacificatie en in zoover handelden ze geheel in den geest van Oranje. Daar zij echter de handhaving van den katholieken godsdienst op den voorgrond stelden, welk teere punt bij de Pacificatie naar de toekomst was verwezen en waardoor zij Don Juan de hand toestaken, deden zij volstrekt niet naar Oranje’s bedoeling. Later is deze Unie dan ook door een “nadere Unie van Brussel” gewijzigd.
Geen vijandelijke bedoelingen had men met deze Unie tegen den Prins voor, maar het verbond was ook niet geheel een werk in Oranje’s belang. Had de Prins in het eind van Januari zijn denkbeeld kunnen doen zegevieren, dan was er een herhaling op groote schaal van den Staatsgreep van 4 September gevolgd; allen die naar een verdrag met Don Juan streefden en de nauwe vereeniging met Holland en Zeeland tegenhielden, waren dan onschadelijk gemaakt. Dit wilden de Staten-Generaal in Brussel niet.
Het andere deel van dit lichaam, dat in Namen zetelde om met Don Juan te onderhandelen, moest geduld oefenen met den landvoogd. Uitstel en nog eens uitstel was het wachtwoord geweest en zelfs Aerschot, die zoo verlangde naar de overeenstemming met hem, had eens hopeloos uitgeroepen: “Indien Z. Hoogheid weigert te komen, laat hem gaan, waar hij wil.”
Uit Brussel kwam een dreigement tot Don Juan; als hij niet binnen vier dagen na 23 Januari de voorwaarden had aangenomen, dan zou men een beroep op Oranje doen. Ook de Prins werd met dit besluit in kennis gesteld. Dat hielp. De onderhandelingen werden weder hervat en al was de discussie nu en dan zoo hevig, dat Don Juan in zijn drift een der leden met een kandelaar tegen het hoofd [314]gooide, het resultaat werd bereikt. De nieuwe landvoogd stemde in de voorwaarden toe en op den 12en Februari teekende Don Juan te Marche-en-Famenne de artikelen van het verdrag, dat men het Eeuwig Edict noemde.
Handteekening van Juliana van Nassau.
Handteekening van den hertog van Anjou.
Handteekening van Filips Willem, graaf van Buren.
Handteekening van Matthias.
Handteekening van Filips van Hohenlohe.
De Prins ontving bericht van de Staten, dat zij zich verplicht zagen te teekenen, hetgeen ze den 17en deden, waarop het Eeuwig Edict te Brussel werd afgekondigd.
Don Juan beloofde: handhaving van de Pacificatie; vertrek van de vreemde troepen over land, mits de Staten de 600,000 gulden, daarvoor noodzakelijk, leverden. Nooit mochten die troepen terugkomen, behalve in geval van een vreemden oorlog. Alle gevangenen zouden wederzijds worden losgelaten, behalve de graaf van Buren; deze alleen dan, als de Prins zich wilde onderwerpen aan de besluiten der Staten-Generaal. Alle privileges zouden worden erkend, maar de Staten moesten bij den Roomschen godsdienst en in ’s konings gehoorzaamheid blijven. Don Juan zou dan onmiddellijk landvoogd worden na het vertrek der Spanjaarden. Ook de Staten-Generaal werden dan bijeengeroepen.
Ziedaar den korten inhoud van de voorwaarden van het Eeuwig Edict, zonder twijfel van de zijde des konings een groote tegemoetkoming, doch voor den Prins onvoldoende. [315]
De groote bewerker van de zijde der Staten-Generaal van het Eeuwig Edict was ongetwijfeld Aerschot. Het wordt dan ook wel de vrede van Aerschot genoemd, hoewel anderen om den grooten invloed, dien de priesters er op uitoefenden, dien vrede met den naam van vrede der priesters betitelden. De Engelsche gezant Wilson schreef Aerschots aandrang vooral toe aan zijn vrees voor den Prins. De goedkeuring van dezen had men niet afgewacht en geen wonder dan ook, dat de eerste vraag, die de Staten in Brussel zich na de teekening van het stuk afvroegen, deze was: Wat zal Oranje doen?
Ze schreven hem onmiddellijk, om hun handelwijze te verdedigen en daarmede niet gerust, zonden ze hem twee afgevaardigden, teneinde hem nader persoonlijk uitlegging te geven van de beweegredenen, die hen tot het aannemen en onderteekenen geleid hadden. Oranje gaf reeds den volgenden dag, mede in naam van Holland en Zeeland, antwoord. Hij erkende de goede bedoelingen der Staten, maar meende, dat hun ijver misplaatst was. Verschillende gewichtige bezwaren voerde hij aan; zoo vond hij het verkeerd, dat de Staten-Generaal niet vrij waren zelf een vergadering bijeen te roepen; ook had men van de gelegenheid moeten gebruik maken nieuwe privileges te vragen.
De uitzondering, welke gemaakt was omtrent Oranje’s oudsten zoon, den graaf van Buren, achtte hij in strijd met alle recht en billijkheid en tevens een schending van de Pacificatie. Behalve deze en nog meer klachten van den Prins, beloofde hij toch, het eeuwig Edict te teekenen mits enkele voorwaarden vervuld waren. De Staten-Generaal moesten beloven alle verkeer met Don Juan te verbreken, indien niet de Spaansche soldaten binnen een bepaalden tijd het land zouden verlaten hebben. Don Juan zal ook niet erkend worden, voordat ten volle en in allen deele in de punten is voorzien, die op eenigerlei wijze in strijd mochten [316]zijn met de privileges, rechten en vrijheden van het land en met de Pacificatie, volgens welke ieder hersteld moet worden in zijn bezittingen in Bourgondië zoowel als in de Nederlanden.
Nu was vooral die tweede voorwaarde voor zeer verschillende uitlegging vatbaar. De handhaving van de Pacificatie en van de privileges had voor den Prins een geheel andere beteekenis, dan voor de meeste leden der Staten-Generaal te Brussel. Nauwelijks geloofde hij aan de belofte, dat de Spaansche troepen zouden vertrekken; maar zelfs in de onderstelling, dat dit nog gebeurde, geloofde hij niet in de goede trouw van den koning en van Don Juan omtrent andere bepalingen der Pacificatie. Zijn wantrouwen was te diep; hij had nu reeds te lang zooveel bittere ondervinding opgedaan van Filips’ kwade trouw, dan dat hij niet zou meenen dat die koning, als hij de kans slechts schoon zag, de eerste zou zijn, om de Pacificatie te verbreken.
Wat was Oranje’s voortdurend streven geweest? Hij was den strijd begonnen tegen de willekeur en het absolutisme van den landsheer en handhaving der privileges was zijn doel geweest. Doch nu was het gebeurd, dat hij in den loop van die worsteling zijn kloekste, offervaardigste medestanders gevonden had in de Calvinisten en zoo was hij de aanvoerder der ketters geworden en schijnbaar de kampvechter van het Calvinisme. Maar inderdaad reikte zijn blik verder. Oranje was geen Calvinist; hij miste een hunner hoofdkenmerken van dien tijd, hun mateloozen ijver en geest van uitsluiting; hij streed niet voor een secte, maar voor geloofsvrijheid; ook niet voor Holland en Zeeland alleen, doch voor de staatkundige vrijheid van al de Nederlanden.”
Toch wilde hij een anderen toestand als dien onder Karel V, hoe deze vorst ook door hem om vele persoonlijke eigenschappen werd vereerd, want deze was toch begonnen met de plakkaten en met de vervolgingen. En dan—had Karel V niet de citadellen van Utrecht en Gent gebouwd, om deze steden in zijn bedwang te hebben? Daarom waren er betere waarborgen tegen willekeur noodig. Verloren privileges moesten herwonnen, maar ook nieuwe gegeven worden.
Op de vernietiging van die citadellen was dan ook zijn aandacht gevestigd. Op den 6en Maart zond hij Mansard naar Brussel, om o. a. daarop ten sterkste aan te dringen, voordat men Don Juan erkende, want in die kasteelen zag hij een voortdurende bedreiging van het land.
Ook uit den brief in die dagen aan zijn broer Jan geschreven, blijkt ten duidelijkste, hoe wantrouwend de Prins omtrent den Spanjaard bleef. Hij bedankt Jan tevens voor de moeite, die hij zich voor de goede zaak telkens geeft en hoopt spoedig met hem over alles te kunnen praten.
Don Juan begreep zeer goed, dat het Eeuwig Edict niet veel waarde voor hem had, zoolang de Prins het niet had geteekend. Hij was zeer op Oranje’s vriendschap gesteld, terwijl hij wel wist, dat elke poging om Holland en Zeeland te herwinnen en het wereldlijk en geestelijk gezag te herstellen, zonder hulp van den Prins, op niets zou uitloopen. “Dit is de stuurman” schreef Don Juan aan Filips, “die het schip naar zijn welbehagen stuurt. Hij alleen kan het in den grond [317]boren of redden. De grootste beletselen zouden uit den weg geruimd zijn, als men hem winnen kon.”
Eerst dacht de nieuwe landvoogd er over en Filips was er zeer mee ingenomen, den Prins voor te stellen, zijn stadhouderschappen op zijn zoon, den graaf van Buren over te dragen, op voorwaarde, dat Oranje zelf naar Duitschland zou gaan.
Wat kenden Filips en Don Juan Oranje nog weinig, dat ze daarover nog een oogenblik gedacht hebben. Ze meenden, en Oranje’s vijanden in onzen tijd doen dat ook nog, dat de Prins bovenal voor zich zelf iets zocht; ze konden zich blijkbaar geen voorstelling vormen van den nauwen band, die er tusschen hem en zijn aangenomen vaderland bestond. Het plan liet Don Juan spoedig varen en in overleg met Aerschot werd besloten om den Prins door overreding en onderhandeling te winnen.
Dr. Leoninus, die ook vroeger met Oranje in Breda had onderhandeld, werd er op afgezonden en den 11en Maart door den Prins te Middelburg in gehoor ontvangen. De toon door Dr. Leoninus aangeslagen, was zoo zacht en gemoedelijk mogelijk. Plechtig werd verzekerd, dat de Prins aan Z. M. zulk een dienst zou bewijzen; de belooning zou niet gering wezen en de toekomst van het huis van Oranje verzekerd zijn. ’t Klonk alles prachtig, doch het voornaamste bleef, want het gezag van den koning en de Roomsche religie moesten als van ouds in Holland en Zeeland geëerbiedigd worden.
“Uw naam is er evenzeer veracht en verafschuwd, als die van den Prins geliefd en vereerd,” schreef Don Juan in die dagen aan Filips, terwijl hij erbij voegde, dat aan Oranje zeer voordeelige voorwaarden geschonken dienden te worden, om niet alles te verliezen.
Don Juan scheen maar niet te kunnen begrijpen, dat Oranje zich onafscheidelijk met Holland en Zeeland had verbonden en tot geen prijs hoegenaamd gezind zou wezen, den vrede van hem te koopen. Oranje beloofde de zaak ter kennis van de Staten van Holland en Zeeland te brengen, maar hij zei aan Leoninus, dat hij het lot van Egmond en Hoorne niet kon vergeten, evenmin de wijze waarop de hertogin van Parma haar beloften aan de verbonden edelen had gehouden, noch het gedrag van den koning van Frankrijk tegenover Coligny. De Prins gaf ten slotte weinig hoop, dat men tot een verstandhouding zou komen, maar in Dordrecht kon de gezant het antwoord van de Staten van Holland en Zeeland vernemen.
Don Juan had zulk een resultaat in het minst niet verwacht, maar hij hoopte, dat de Prins ten slotte zou toegeven, terwijl hij Filips o. a. schreef: “Ik weet geen ander middel om den ondergang te voorkomen, dan dezen man te winnen, die zulk een invloed op het volk heeft.”
Dit laatste was volkomen juist en de macht van Oranje werd steeds grooter, doordat zich ook vele steden in het Noorden bij de Pacificatie aansloten; alleen Amsterdam en Haarlem bleven zich nog verzetten.
Don Juan sloofde zich inmiddels uit om de gemoederen voor zich te winnen. De Spaansche troepen moesten weg, maar geld ontbrak; de landvoogd stortte [318]echter uit eigen middelen 27000 kronen om het noodige te verkrijgen tot verwijdering der troepen. Op allerlei wijze toonde hij zijn minzaamheid ten opzichte van de burgers; hij woonde te Leuven een plechtig feest der schuttersgilden bij en naar het voorbeeld van keizers en vorsten uit vroeger dagen, nam ook Don Juan een kruisboog en schaarde zich onder de mededingers. Nog hooger klom de geestdrift, toen de overwinnaar van Lepanto den vogel nederschoot en onder algemeenen bijval tot schutterkoning van dat jaar uitgeroepen werd. Overeenkomstig het gebruik hingen de kapiteins van het gilde Zijne Hoogheid een gouden papegaai om den hals en volgden zij hem in statigen optocht naar de hoofdkerk.
Was het moeilijk geweest geld te krijgen voor de terugzending der troepen, in April vertrokken na uitlevering der wederzijdsche gevangenen, de Spaansche, Italiaansche en Bourgondische troepen in de richting van Italië. De voornaamste wensch van de Staten-Generaal was vervuld en velen waren het met de door Hooft vertaalde dichtregelen eens, welke luidden:
De Spaanjaards zijn nu dooR: Wat schreit gij Neerlandsch zaat?
Ick kerm, omdat in stee van d’R de T niet staat.
Thans kon de landvoogd zijn intrede in Brussel doen en gehuldigd worden.
Zij had op den 1en Mei 1577 plaats. Geen moeite was gespaard, haar zoo schitterend mogelijk te maken. Het volk van Brabant was op het punt van tooneeleffecten zeer artistiek en er werd dan ook een prachtvol feest van gemaakt. Een reeks van triumfbogen was langs den weg, dien de optocht zou afleggen, opgericht. Een wagen bedekt door een met goud geborduurd kleed en door een paar schimmels getrokken, ging vooraan. Zij was beladen met den schoonen last van al de vruchten der aarde. Ook was er een stapel gebroken wapens te zien, om af te beelden, wat er van de vrede verwacht kon worden. De vensters waren gevuld met het schoone geslacht, vrouwen en dochters, jongen en ouden, edelen en burgers, allen sierlijk getooid. Bloemen en kransen werden den binnenkomenden landvoogd als een groet toegeworpen.
Toen Don Juan de Brabantsche hoofdstad binnenreed, zat de bisschop van Luik aan zijn eene zijde, de pauselijke gezant aan den anderen kant; de optocht bestond uit 3000 personen. Passende zinnebeelden getuigden overal van den ijver der Brabanders om den held van Lepanto te vereeren, dien zij thans als hun bestuurder erkenden, terwijl ze hem zoo geruimen tijd aan hun deur hadden laten staan. Drie dagen later legde de held van den dag den eed op het stadhuis af en daarmede scheen de Spaansche koning weder in zijn macht hersteld te zijn.
We zouden niet zeggen, dat dit feest den man gold, die de Nederlanden vergeleek met “een afzichtelijk babel” en een “hel,” terwijl hij de hem omringende personen voor “dronkaards, wijnzakken en schelmen” uitmaakte.
Daar Oranje, noch de Staten van Holland en Zeeland het Eeuwig Edict hadden geteekend, namen zij ook geen deel aan de huldigingsfeesten van Don Juan in Brussel. De Prins bleef echter in alles gemengd en was in voortdurende correspondentie met de Staten-Generaal en den Raad van State, ook met Aerschot o.a. over Breda, dat hij overeenkomstig de Pacificatie, terugvorderde. [319]
Onder al de werkzaamheden in die dagen werd hij door ernstige koorts aangetast en was genoodzaakt, het bed te houden. Hij schreef daar althans zijn broeder Jan over en gaf te kennen, dat hij zich te zwak voelde om hem over zeker onderwerp te schrijven.
Geen broeder ter wereld heeft ooit met zooveel hartelijkheid zwaarder lasten op zich genomen, als graaf Jan van Nassau voor Oranje. De kinderen van den Prins waren en bleven hem altijd welkom. Toen hij zijn eigen zoon naar Siegen zond, gaf hij ook als zijn wensch te kennen, dat Maurits, ’s Prinsen zoon, daarheen zou gaan. En toen Oranje hem vroeg, hem zijn oudste dochter, Marie, terug te zenden, richtte Jan een schrijven aan hem, dat ons een allervriendelijkst beeld van het gezin in Nassau geeft, waarin we nog steeds Juliana, de moeder, ontmoeten. Hij schreef namelijk het volgende over dat terugzenden van Marie naar Holland:
“Het zou mij spijten, indien ik dit moest doen, maar ik wil u toch uw zin geven, als ge het verlangt. Alleen verzoek ik Uwe Genade niet te denken, dat ze mij tot last is; dat zou ik erg verdrietig vinden. Indien gij en uw vrouw haar niet missen kunt, zal ik mij natuurlijk niet verzetten, maar anders laat haar verblijf bij ons zoo lang mogelijk duren. Het is mij en mijne huisvrouw een groot genot haar bij ons te hebben en bovenal voor Mevrouw onze moeder zou het mij spijten, indien ze moest vertrekken.
Zichtbaar gaat onze moeder achteruit, ze wordt zwak en als ze alleen is, is zij zeer zwaarmoedig en gedrukt. Het is een weldaad voor haar, uwe dochter bij zich te hebben, daar zij het grootste deel van den dag met moeder kan doorbrengen en Marie is zeer behulpzaam met haar voor te lezen, voor haar te schrijven, haar te kleeden en voor haar medicijnen en confituren te zorgen. Onze moeder zal inderdaad hoogst verdrietig zijn, als ze mijn nicht zal moeten missen en dan alleen zal moeten zitten, zooals ze dat geruimen tijd moest doen na den dood van mijne dochter Anna, die zeer aan haar gehecht was.
Mijne huisvrouw heeft te veel met de kinderen en het huishouden te doen, zoodat zij slechts een klein deel van den dag in haar gezelschap kan zijn.
Dillenburg, in haast 26 Mei ’77.”
Ook de moeder, hoewel zwak, had begin April nog aan haar zoon geschreven dat, al wenschte zij met al haar kracht herstel van vrede, dit geen vrede moest zijn, die de arme Christenen in kommer en zorg liet. Ja zelfs over Don Juan schreef ze hem deze woorden: “De Satan kleedt zich in een schapenvacht, maar zal weldra een verscheurende wolf zijn, waardoor de Christenen in groote droefheid zullen komen. In weerwil van het aangenaam voorkomen van den schoonen en minzamen Prins van Oostenrijk en zijn onbekrompen aanbiedingen, moet men den verleider schuwen en het oor voor hem sluiten.”
Te midden van den overstelpenden arbeid van Oranje op politiek gebied, die wel in staat zou zijn geweest, hem zijn gemoedsrust te ontrooven, moet het [320]ook een weldaad voor hem geweest zijn, zulke innig vriendelijke gedachten uit zijn geboorteplaats te vernemen. Het doet ons zelfs weldadig aan, op dat vriendelijk tafereel te staren, dat Graaf Jan hier aan zijn broeder beschrijft. Want hoe hoog ook onze eerbied steeds moge stijgen voor het reuzengenie van Oranje, hoe heerlijk ook voor onzen blik diens machtige geest zweeft boven de bruisende wateren van staatkundige plannen en doeleinden, hier, waar een beroep wordt gedaan op zijn kinderhart, om ter wille van zijn verzwakkende moeder zijn dochter nog te blijven afstaan, daar hooren we ook het hart kloppen van dien grooten geest en ook dit doet ons wonder goed; we komen voor een wijle zelf tot verademing, te midden van het vermoeiend verhaal zijner inspanning en werkzaamheid.
Niettegenstaande de luisterrijke blijde inkomst van Don Juan in Brussel, gevoelde hij zich zelf toch alles behalve op zijn gemak. De brieven, die hij naar Spanje schreef, waren geheel in strijd met zijn vriendelijke houding, die hij tegenover de Nederlanders aannam. Nu moet erkend worden, dat zijn positie ook lang niet benijdenswaardig was. Naar het Noorden gekomen, in de hoop uitvoering te geven aan zijn ridderlijk plan, Maria Stuart te gaan verlossen, zag hij zich niet alleen in dien geheimen wensch geheel gedwarsboomd, maar hij kende ook de gezindheid van het volk tegenover hem en vreesde niet ten onrechte voor samenzweringen tegen zijn leven.
Hij wist, hoe Oranje door de bevolking van Brussel vereerd werd en hij, die alleen op oorlogsroem hoopte, zag zich niet alleen van alle soldaten beroofd, maar was verplicht de landvoogd te zijn van een volk, dat hem eenvoudig de wetten stelde. Herhaalde aanzoeken aan Filips, om ontslagen te worden van de landvoogdij, met de opmerking, dat Margareta van Parma of een andere vrouw hier beter op hare plaats zou zijn, werden door den koning geweigerd of niet beantwoord. En nauwelijks was hij zoo plechtig ingehaald, of de Staten-Generaal kwamen met een zestal nieuwe eischen tot hem, die hij moest inwilligen, doch die hem hoe langer hoe meer de handen bonden. Toch bleef hij aanvankelijk inschikkelijk en toegeeflijk en begreep hij, allereerst met Oranje tot een schikking te moeten komen, wilde er iets goeds door hem worden gedaan.
Wel was een zending van Leoninus in Maart naar Dordrecht, waar de Prins zich toen ophield, even vruchteloos afgeloopen als diens bezoek te Middelburg, maar de Staten-Generaal en Don Juan namen het besluit, nog een poging aan te wenden, om Oranje te winnen.
In het midden van Mei gingen van de zijde van Don Juan de volgende commissarissen naar Geertruidenberg: Aerschot, Hierges, Willerval en Meetkercke, om met Leoninus en Gaspar Schets van Grobbendonck, die reeds vooruit waren gezonden, de Staten-Generaal te vertegenwoordigen. Van ’s Prinsen zijde waren er behalve Oranje zelf, Marnix, van Zuylen van Nijevelt, van der Myle, Coninck en Vosbergen. Het voornaamste punt der besprekingen was, of Oranje het Eeuwig Edict zou aannemen. De Prins beweerde echter, dat hij het onmogelijk kon teekenen, omdat het Edict zich grondde op de Unie van Brussel en deze Unie in strijd was met de bepalingen der Pacificatie. [321]
“Over welk punt,” vroeg Schets van Grobbendonck, “beklaagt gij u in het bijzonder en in welk opzicht is de Gentsche Pacificatie geschonden?”
Op die vraag brak de Prins in een stroom van verwijten los. Hij wees op zijn zoon, die in den vreemde werd gevangen gehouden; op zijn Bredasche goederen, die men hem onthield; op de schending van oude rechten en handvesten; op de verfoeilijke plakkaten, die naar het heette geschorst, maar in werkelijkheid in volle kracht waren enz.
“Gij verwijt mij wantrouwen!” riep Oranje uit, “maar zoolang de kasteelen van Antwerpen, Gent, Namen en zooveel anderen nog overeind staan, zijt gij het, die blijken geeft, hoe weinig vertrouwen gij hebt op eene duurzame en minnelijke schikking.”
“En wat,” vroeg de afgevaardigde, “wat is het punt dat u het naast aan het hart ligt? Wat verlangt Uwe Excellentie het meest? Door welke middelen kan de regeering u volkomen genoegdoening geven?”
“Ik wensch,” gaf Oranje eenvoudig ten antwoord, “dat de Gentsche Pacificatie in allen deele ten uitvoer wordt gebracht. Als gij het algemeen welzijn des lands op het oog hebt, dan is het goed en dank ik u. Zoo niet, dan is het vruchteloos eenig aanbod te doen, want ik bedoel ’s lands belang en niet het mijne.”
Later zei de Prins, dat als de Staten-Generaal bijeengekomen zouden zijn, de tijd eerst was aangebroken om de artikelen voor te stellen, welke tot wederzijdsche zekerheid noodig waren.
Ook vroeg men den Prins welke waarborgen hij gaf tot nakoming der Pacificatie.
“Wij zijn niet verplicht die waarborgen te geven,” gaf hij ten antwoord. “De Pacificatie is zelf een waarborg, want ze is eene voorloopige schikking door beide partijen te onderhouden, totdat de vergadering der Staten zal beslist hebben.”
En toen een der afgevaardigden het vermoeden uitsprak dat de Prins, na alles teruggekregen te hebben, den oorlog zou verklaren, gaf hij ten antwoord:
“Den oorlog? Zijt ge daar bevreesd voor? Wij zijn maar een handvol volks, een worm, vergeleken bij den koning van Spanje. Bovendien zijt gij vijftien provinciën tegen twee, wat hebt ge dus te vreezen?”
“Maar,” drong Schets aan, “belooft gij eerlijk, u aan alles te onderwerpen, wat de Staten-Generaal zullen verordenen, ook ten opzichte van den godsdienst?”
“Dat kan ik niet beloven,” zei Oranje, “want gij hebt de Pacificatie reeds geschonden, door zonder onze toestemming met Don Juan eene overeenkomst aan te gaan en hem als landvoogd te erkennen.”
“Gij zijt dus niet van zins, de beslissing der Staten aan te nemen?” hernam Schets.
“Dat zeg ik niet; mogelijk wel, mogelijk niet; wij zijn niet meer in ons geheel,” antwoordde Oranje weer.
“Maar wij willen u in uw geheel brengen,” zei Schets.
“Dat kunt gij niet,” hernam de Prins, “want gij hebt de Pacificatie geheel verscheurd. Wij hebben daarom van de Staten niets anders te verwachten, dan kort en goed veroordeeld te worden.” [322]
Schets herhaalde nog eens de vraag, of de Prins niet voornemens was zich op het gebied van den godsdienst aan de Staten te onderwerpen en Oranje gaf het stellige antwoord:
“Neen! Zeker niet. Om u de waarheid te zeggen, wij zien, dat uw doel is, ons uit te roeien en wij willen ons niet laten uitroeien.” En of Aerschot al suste: “Kom, kom! er is niemand, die dat wenscht,” de Prins bleef bij hetgeen hij gezegd had. We behoeven niet te zeggen, dat de conferentie waarvan een trouw verslag is bewaard gebleven, tot geen resultaten leidde. De Prins zou zich zelf niet geweest zijn, indien hij zich had laten overreden tot het teekenen van het Eeuwig Edict, dat zoovele nadeelige consequenties voor hem en voor Holland en Zeeland in zich bevatte.
Merkwaardig is ook de brief, welke de Prins zelf in die dagen aan Don Juan schreef. Oranje