The Project Gutenberg eBook of Dante en Beatrice, en andere verzen

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Dante en Beatrice, en andere verzen

Author: Frederik van Eeden

Release date: June 8, 2009 [eBook #29075]
Most recently updated: January 5, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by Anna Tuinman, Branko Collin and the Online
Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DANTE EN BEATRICE, EN ANDERE VERZEN ***

Dante en Beatrice door F. van Eeden

Inhoudsopgave

(Sla inhoudsopgave over)


DANTE EN BEATRICE

EN ANDERE VERZEN

DOOR FREDERIK VAN EEDEN.

AMSTERDAM

W. VERSLUYS

MCMXVII

TWEEDE DRUK.

[Afbeelding of ex libris?]

DANTE EN BEATRICE.


INLEIDING.

De volgende verzen ontstonden na 't herleezen van Dante's eerste ontmoeting met Beatrice, toen hij bijna neegen en zij acht jaren oud was, zooals beschreeven wordt in "Vita Nuova". Of Beatrice die Bice Portinari geweest is, waarvan Boccacio in zijn Leeven van Dante spreekt is niet zeeker. Dat zij nooit in werkelijkheid zou bestaan hebben—zooals G. Rosetti, La Farina e.a. beweeren—is niet te gelooven. Zij mooge een anderen naam gedragen hebben, het meisje in 't roode kleedje heeft bestaan, en is door Dante gezien en bemind. Potgieter vraagt of wij het hem ten goede houden, dat hij, in zijn Florence, Beatrice's kleed in plaats van rood, wit maakte, "voor de onschuld", zooals hij zegt. Het in deezen den Florentijn te willen verbeeteren is echter den Amsterdammer moeyelijk ten goede te houden. Het achtjarige meisje ging in 't rood, "zooals het haren leeftijd paste" zegt Dante. Tien jaren later, als volwassen maagd, werd zij door hem in wit gewaad gezien. Na deeze tweede ontmoeting zag hij Beatrice in een vizioen, naakt, in een bloedig laken gewikkeld in de armen van Amor, die haar Dante's hart te eeten gaf, en daarna opvoerde ter zaligheid. Beatrice's dood in de "Vita Nuova" valt volgens d'Ancona, in 1290 ongeveer. Vóór 1298 trad Dante in 't huuwelijk met Gemma Donati. Vier jaren later ging hij alleen in ballingschap en schreef Hel, Vagevuur en Paradijs.


EERSTE DEEL.

I.

Een vizioen van wonderhoog genucht
heeft mij, toen 'k in de poort mijns najaars staarde
en langs reeds winterige velden waarde,
den dag, den nacht en weer den dag verlucht.
Het was zoo fijn en lieflijk als 't gerucht
der voogels, die in herfstnacht naar hun gaarde
in 't zuiden trekken, hoog, hoog oover d'aarde,
zacht snaterend in ongeziene vlucht.
Het was zoo scherp en kleurig als van vlinders
de vleugel-cier—als zij zich rustend zonnen
op gloedbescheenen muur,—en zoo vol diep
geheimenis, alsof er uit de bronnen
van alle licht en vreugde⁀een lokstem riep:
Ik zag een stoet van bloembekranste kinders.

II.

Een meisje⁀in kleedje, heerelijk getint
van zacht en zeedig rood, met wat sieraden
als 't kind die draagt, naar 't haar heur ouders raden,
het ranke lijfje⁀omstrikt met blinkend lint,
zag 'k in gewoel van bloemen en gewaden
als heldre ster die vóór alle⁀andren blindt,
en 'k zag hoe haar genootjes vroolijk traden
om haar, als eene die elk 't minnigst vindt
en als de schoonste zonder spijt wil roemen,
daar zij, hoe mooi en goed zij is, niet speurt.
Ik hoor haar kindernaam vertrouwlijk noemen,
de knapen roepen "Bice!" en werpen bloemen
naar 't blonde haar. Verleegen lachend beurt
zij de oogen naar haar ouders op, en kleurt.

III.

Toen zag 'k twee felle donker-vuurige⁀oogen,
in streng en ernstig knapen-aangezicht,
onafgewend naar 't lieflijk wicht gericht
door óóvermacht'ge tooverkracht getoogen.
De kind'ren eeten. Hij zit aan, doch zwicht
voor lust naar 't lekkers niet, maar onverwoogen
drinken zijn blikken 't jonge, lieve licht,
't éénige wat zij nog te zien vermoogen.
't Feestvolk stroomt uit, hij volgt, als weezenloos,
't lieftallig weezen dat haar macht niet weet
en niet vermoedt wat gloed zij deed ontbranden.
Hij treedt haar toe, heft stamelend de handen,
beroert de bloemen die zij draagt, haar kleed...
en zwijmt doodsbleek,—geslaag'ne voor altoos.

IV.

O meester, zag ik met mijn geest de bron
des ongelijkbren liefdestrooms, wiens vloeden
na eeuwen nog een dorre waereld voeden,
die zulke weelde zelf niet baren kon?
Als Nijl het Nijldal, blaakrend in de zon,
drenkt hij het rotsig land van droeve' en moeden,
nog voelt een dichterhart of 't moest verbloeden
zoo 't zijner heerlijkheid zich niet bezon.
Bekoorlijke oorsprong van zoo grootsche macht!
Het kinderfeest, de blanke bloemenstad,
de schoone maatschappij, nog jong en blijde—
Zóó sluipt het eerste glinster-sprankje nat
uit woudenrijk gebergt, en babbelt zacht
waar kreekels sjirpe' op stilbezonde weide.

V.

Heeft dan ook uw geweld'ge ziel geleeden
dat allerteerste, allerzoetste leed?—
Door dagen vuurig en door nachten heet
zaagt gij die onbeschrijfb're lieflijkheeden:
dat roode kleedje, 't lint, die ranke leeden,
die ooge-starren.... O ik weet!.... ik weet!....
en naar de zoete folter dieper beet
hebt gij om uitkomst of begrip gebeeden.
Doch toen het ruuwe leeven, koel en straf,
den wonder-broozen kinderdroom wou breeken,
dreef 't u van haar op verre weegen af,
maar kon den innerlijken glans niet bleeken.
Dood mocht haar lijf en aardsche vreugd u rooven,
dien eersten luister liet gij u niet dooven.

VI.

Wie ben ik, als ik denk aan u, mijn held!
ik kleine,⁀in 't klein-gevoelend volk begraven—
maar toch!—wat zoeten drank van min zij gaven,
mijns harten hart bleef zoeken, onverzeld,
naar minder niet, dan wat uw mond mocht laven,
kristallen dronk, uit eeuw'ge rots geweld.
Datzelfde, waar uw Godlijk lied van meldt,
heb ik voor alle tijden willen staven.
Uw stroom is majestatisch neergedonderd
met wentelsprongen tot den blanken plas,
maar als een zwoel, vermaledijd moeras
houdt U van mij mijn tijd en volk gezonderd.
En daar was géén, ik zeg u, die verstond
de taal der stroeve plooyen om mijn mond.

VII.

Gij die uw ooverwonnen smart deed schijnen
als fakkel-licht, de duistere eeuwen dóór,
en liet in vuur uw zondaars-hart verreinen
en hield het brandende⁀aan de waereld vóór,
hebt Gij dan ook die zwartste mijner pijnen
gekend, verwonnen en als meteoor
doen schrijven aan den nachtwand vuur'ge lijnen,
den menschen-volken tot belichtend spoor?
Ik weet een donker wee, dat klacht niet kent,
të eenzaam en të innig voor gedichten,
hebt gij dat óók aan uw zielsfirmament
genageld en als richt-gesternt doen lichten?
Hiér antwoordt géén, maar Gij woont hoog, ai wend
tot onzen God u, die weet, en zal richten.

VIII.

De voogel Waarheid mijmert bij mijn hand
en peilt met ingetrokken kop de gronden
des heemels,—als verlangend naar zijn land
terug, van waar hem d'Almacht heeft gezonden.
Ik wacht in ootmoed, heilige gezant!
Nooit werd gij zoo vertrouwelijk bevonden.
Vertoef! en doe mij weeten en verkonden,
eer gij ter opvaart weer de wieken spant.
Ook hij, de zanger, hield u niet gevangen
in zijner lied'ren goudenkoordig want
en kon ter uwer woonsteê niet gelangen
eer zij, die hij beminde,⁀uit Liefde's hand
zijn hart met al zijn bitterheid verteerde
en zóó tot 's Heemels Lichthof weederkeerde.

IX.

Het was dezelfde wonderbare vonk
die oover mijnen opgang heeft geglommen,
waaruit de groote gloeden zijn geklommen,
die hij, de meester, onzer waereld schonk—
en die hem veilig voerde door de drommen
van spooken in hun gruuwlijken spelonk,
tot waar de starrenkrans der zaal'gen blonk
in 't Licht, waarvoor zijn liederen verstommen.
Zoozeer verscheiden zijn twee menschen niet
door ééne Hand uit eender stof geweeven,
of 'k weet, wat al die wond'ren groeyen liet
is 't zelfde, wat mijn kinderziel deed beeven...
O àl te machtig, àl te teer ontroeren!
mijn hand ligt stil—kan 't schrijftuig niet meer voeren.

X.

Mijn hart heeft bitterheeden als de Dood
en diepten waar geen woorden van gewagen,
is daar wel Liefde sterk genoeg en groot,
die 't kan verzwelgen en ten Heemel dragen?
Ik blader vluchtig thans in 't boek der dagen
en leg het duisterst zonder deernis bloot,
tot schuuwe schimmen angstig rond mij klagen:
"Gedenk! Gedenk! Gedenk!—éér gij verstoot!"
Hebt Gij, mijn zanger, ongeschokt vernoomen
den doodssnik van uw allerschoonste waan?
en zijt gij vast de treeden opgegaan
bestroomd van 't bloed der teerste, liefste droomen?
Welk Licht-verschiet was 't dat u schrijden deed
zoozeer als God, zóó liefdrijk en zóó wreed?

XI.

Er drijft een zeldsaam gisten, zeldsaam dringen
de jonge ziel in haren opgang uit.
Zij breekt den schors van waan die haar omsluit
en neigt tot nadering aan vreemde dingen.
Door 't naaste, wat niet-eigen is, gestuit
baart zij dan teedre ranken, die 't omringen
en gansch tot eigen-worden willen dwingen—
en geeft zich vangeling aan de⁀eigen buit.
't Gaat dan om eeuwig heil! want ach! wie beurt
wat aan een schaduw zich heeft willen hechten?
En vast kan zich geen tweedemaal vervlechten
de rank, na d'eersten opgroei afgescheurd.
Dan worden alle klanken, alle kleuren
van 't Leeven weer een vreemd, vèr-af gebeuren.

XII.

De schakel brak,—de Dood hield u gescheiden,
het Leeven sleepte u op zijn deining voort,
en, onder nieuwen liefde-groei versmoord,
ging schuil het glanzend schoon der eerste tijden.
Nochthans, nochthans voltrok zich ongestoord
het heilig Wonder, dat Gelieven beiden
door de⁀eigen liefde⁀elkaar tot God geleiden,—
en werd geboekstaafd in ontzach'lijk Woord.
Ik zie het aan en huiv'ring grijpt mijn ziel,
wij hadden van die Liefde een zwak vermoeden,
verrukt alree door 't ongeveer bevroeden—
Gedoog, dat ik voor haar gewisheid kniel.
Mijn hoofd buigt neer, omgolfd door staat'ge klanken,
laat de arme vreemd'ling in úw Tempel danken.

XIII.

Wat zegt het najaar dat de blaren strooit,
het rul-geworden zomerloof doet zwijgen
van voogellied,—en leevens-weeke twijgen
met harde doodspracht van kristallen tooit?
Wat zal het leeven van zijn schoon herkrijgen,
door Tijd en Dood van zijnen bloei berooid?
Wat houdt er stand en ziet zijn groei voltooid
terwijl de welkende geslachten zijgen?
Er staat een boom, in lichten Hof geplant,
zijn takken reiken buiten 't ruim der heem'len,
zijn wortel voedt zich in der eeuwen zand,
zijn bloesem geurt, zijn looverdiepten weem'len
van voogelzang. Elk looverken een ziel
versterkt zijn machtig Leeven, éér het viel.

XIV.

Ze noemen Liefde wat de ziel doet zieden
in helle vreugde van een oogwenk duur,
in lijden leevenslang,—met ieder uur
zien ze haar vluchtige bekooring vlieden,—
een sidd'rend glimpjen onstandvastig vuur
in woestenij van donkre doods-gebieden,
waar alle dingen zonder zin geschieden
naar starre wet van ijzige natuur.
Maar Hij, die op vervaarlijken en verren
boet-vaart door kringen, waar geen stervling kwam,
kondschap van 't onnaspeur'lijke vernam,
Hij gaf éénzelfden naam aan d'ééne Macht,
die 't kinds-hart wekt met stralen luuw en zacht,
en die de Zon beweegt en d'andre sterren.

TWEEDE DEEL.


XV.

't Zij dan door zesmaal honderd jaar gescheiden,
't zij dan zóó ongelijk van maat en macht,
zijn telgen wij nochthans van één geslacht
en draagt één liefde-tronk ons, bloesems, beiden.
Als klank van verre kerk-klok in den nacht
d'eenzamen dwaler oover duistre heiden
vertroostend meldt waar zijn verwanten beiden,
waar hem de lang gederfde haardstee wacht,
zoo heeft van ver 't plechtstatige geluid,
bij d'eersten flaauwen aangalm uwer woorden,
mij 't trouwlijk thuis der eigen ziel geduid,
en d'ooren van 't verlaten kindje hoorden
met grooter vreugd de moeder niet, die 't riep,
dan ik die roepstem uit der eeuwen diep.

XVI.

Mijn Land, mijn Land, hoe blinken spiegelklaar
uw vlieten in de riet-bewassen zoomen,
stil glijdt het bruine scheepszeil langs de boomen,
kalm ligt het vreedige gehuchtje daar
met toorenspitsje en moolentje, te droomen,
breed ooverwelfd door blanke wolkenschaar,
die statig aandrijft uit de kimmen, waar
het zee-ruim wacht op d'altijd gaande stroomen.
Mijn Land van weide en rustloos winde-lied,
gij hebt de pracht van Arno's bloemen niet
en niet de grootschheid van Ravenna's wouden,
mijn Land, toch deed gij mij, als Hem, verstaan
wat in 't verganklijke niet kan vergaan,
wat ons van 't aardsche leeven voegt te⁀onthouden.

XVII.

Gij werdt gebannen uit uw vaderstad,
gij moest het bittre brood der deernis eeten
en kondt Firenze's heuvlen niet vergeeten,
wat hulde en glans de vreemde voor u had,
en nimmer heeft één, zooals gij, geweeten
hoe scherpe weemoed geeft, op 't lijdenspad,
herdenken van verlooren vreugde-schat,
van vroegre banden ééns voor àl gereeten.
Maar wee mij! wat is mij? ik ga in 't land
mij booven allen dierbaar en gemeenzaam,
waar 'k jong was, ga ik aan der liefste hand,
en voel mij toch gebannen, arm en eenzaam!
Wie dreef mij uit? mijn held, wat was mijn schuld?
Wanneer is 't tij der ballingschap vervuld?

XVIII.

Mijn hart smacht naar dat verre vaderland,
waarvan wij beide op aard een vóórglans zagen,
toen nauw-ontwaakt, in blijde kinderdagen,
zich ziel aan ziele spon met teedren band.
Toen, door dat bliksemfelle licht geslagen,
verhief zich ons verwonderde verstand,
en bleef om 't kernvuur van zoo schoonen brand
en om terugkeer naar dat licht-heil vragen.
Dit is mijn smart, dàt raakt het diepste weezen
van al mijn vreugde en leed, dàt geeft de klank
van innigheid aan deeze zwakke zangen—
Gij steegt omhoog, op wieken, sterk en blank,
van een grootmachtig, triomfant verlangen—
mijn wonde brandt nog altijd ongeneezen.

XIX.

"De Zeegenbrengster" luidde uw naam, o milde,
aan wie de waereld zooveel zeegen dankt,
wier brooze leeven, marmervast verklankt,
den dorst zooveeler schoonheids-dorst'gen stilde.
Ach, blanke liefde-zuil, bloedrood omrankt
door vuurig lied,—één vriendlijk groeten tilde
den Held in 't licht,—dat uw zacht aanschijn wilde
nogmaals verlichten wie er doolt en wankt!
Het menschdom stroomt, langs onheilvolle weegen,
de stralende uitkomst angstig tegemoet.
Wee, den in duistren dwarrelstroom geboornen!
Wee, den voor reiner schoonheidslicht verloornen!
Hoe reiken zij de handen, om den zeegen
van Liefde's minnelijken, zachten groet.

XX.

Men noemde u Beatrice, maar gij draagt
heil'ger benaming, onbekend den veelen.
Hij heet u "Liefde", wien de glans-tafreelen
van uw verheerlijkt weezen zijn gedaagd,
die kroonde uw zeedig hoofd met de juweelen
van zijn kleurfonklend woord. Naar Liefde vraagt
nog immer wat op aarde duldt en klaagt.—
Zal ooit haar adem 't waereld-aanzicht streelen?
Kom, Zeegenrijke! jammerlijk in nood
om uwen bijstand moet nog 't menschdom strijden.
Vermag nooit in terugkomst te ooverschrijden
uw blijde voet den drempel van den Dood?
Des Vreedes Ster! der onrust vijandinne!
Verhelder d'aard met uwen lach van minne!

XXI.

Gij, Alighieri, "Glans der Eeuw" geheeten,
Ook U noem ik met wijdingsvoller Naam,
want Liefde zaligt slechts met Wijsheid saam
en alle Smart vergaat voor 't zoete Weeten.
Kom, Wijsheid! dat uw zeegnend licht beschaam
wie vreezen van de vrucht der kennis te eeten,
en breng' te schand wie lichtschuuw zich vermeeten
de kracht te keeren van uw vrijen Aâm.
Vaar als een frissche wind de velden oover,
de vuuren aller Liefde wakker aan!
doe aller Harten Vlammen samenslaan!
en vaag den Heemel schoon met éénen toover!
dat 't dwalend volk weer d'oogen opwaarts richt
en schouwt naar d'één'gen Oorsprong van Uw licht.

XXII.

De Stem des Lichts, die dóórbreekt ooveral,
doet dreunend òp de gouden heemeldeuren,
en de verborgen duisternissen scheuren
door 't verre daveren van haar geschal,
dan baart de troostelooze nachtgrond kleuren,
dan bloeit de leelie in het diepste dal,
dan stort zich, als een gouden waterval,
vreugde in het hart van allen die daar treuren.
Voor Wijsheid's aanblik houdt geen jammer stand,
voor haar handheffing zwicht de vale ellende,
waar zij haar wèl-betoomde rossen mende
gloeit al het leevende in haar stralenbrand.
En als de bloem naar d'ongenaakbre Zon
wendt zich de ziel naar haar onkenbre Bron.

XXIII.

Thans weet ge, als ik, dat d'Almacht hooger troont
dan uw goud-vleugelige zangen steegen,
en dat de ziel langs nog benarder weegen
't hart des Heelal's moet vinden, waar Zij woont,
en dat alom daarbuiten is geleegen
de macht-kreits des Verdoemden, dien gij hoont,
en dat Gehenna geen verschrikking toont
zóóals die Nacht, waar alle Konden zweegen.
Wat is er Hel, 't en zij de Hel van Waan
waar, door een schijn verblijd, wij armen allen
verspeelen ons kortstondige bestaan,
om lachend in den muil des Doods te vallen?
En God ziet toe, hoe ons wuft leeven vlucht,
maar van zijn strengen mond valt geen gerucht.

XXIV.

Wie eens uw watervelden heeft aanschouwd
o zee! waaroover zilvren glanzen glijen
en zag uw eindelooze golvenrijen
aanstrijken van de kimme, grijs en goud,
wie ééns met uwer blauwe woestenijen
schriklijk bestaan verzoend werd en vertrouwd,
en voelde aan uwe rotsen, grauw en oud,
d'ontroerde ziel tot ruimer bloei gedijen,
hoe kan die anders dan in smachtend dulden
de droefheid ondergaan van enger sfeer?
Hij kent geen vreede in 't veilig landschap meer
schoon aarde en zon hem elke wensch vervulden.
Hij wil de wijdheid der verlaten kusten
als kon hij nader dáár aan Gods hart rusten.

XXV.

't Is niet om mij, 't is om ons droef geslacht
dat nog die wonde branden blijft hierbinnen,
want ik moet haten teevens en beminnen
en liefde blijven geeven waar 'k veracht.
Zoo was Hij niet, die met gelijke kracht
geliefd heeft, en gehaat met ziel en zinnen,
en zich van 's Waerelds einddoel en beginnen
en d'eigen Waarheid zeeker heeft geacht.
Maar in mij gloort een vonk van nieuwen dag,
wèl ongewis nog en in hachlijk beeven,
maar voorboô van een ruimer, schooner leeven
dan 't allerschoonste wat mijn held ooit zag.
Zoo zal ik dan, welweetend, zonder klagen,
dit heilig lijdensmerk geduldig dragen.

DES LEEVENS KERN.


Des Leevens Kern.

Zooals de kleuren nu mijn hart opbeuren
deeden ze 't nooit, ook niet in versche jeugd,
en aller waer'ld zoet-zorgelijk gebeuren
heeft nooit zoo rechtstreeks mijn verstand verheugd.
Het Leeven spreekt nu met een klare stem.
Als 't carrillon des morgens van een tooren,
dreunt mij, die opziet, wislijk en met klem
de blijde noodzaak van elk ding in d'ooren.
Elk lijden waan, zonder bestand noch duur,
elk pijntje⁀een wenk en richtvonk onzer weegen,
de waan een toornwolk rond Gods liefdevuur
hoe kloeker dóórgeboord, te eer ontsteegen.
En God geen ding, geen kracht, maar vriend en vader
digt bij mij, digt, den dag, den nacht—den nacht,
liever dan 't liefst en dan het naaste nader,
de vreugd van 't blijdst en van het schoonst de pracht.
Nu zie ik weer geranium en linde
met 't oog eens kinds, als waar ik pas ontwaakt
en zee en duin, die ik als kind zóó minde
mijn manlijk hart met voller vreugde raakt.
Ai, laat mijn blik verzwakken, 't lijf verouden!
wanneer herinnren faalt en denkkracht dooft
heb ik bereikt wat 'k eeuwig zal behouden,
dat vrij de ladder breek', ik borg het ooft.
Wie zou 'k nog haten, schoonheid is in allen,
'k zie gansch den nacht niet om één vonkske licht
en waar een hart zich ópdoet, moet ook vallen
mijn liefdevloed, door eigen wigt gericht.
Het lust mij wat ik heb aan glans te spreiden,
niemand moog danken, nochthans blijft de lust,
om wisse vreugd trots ik 't onwisse lijden,
ik ken het zoete werk om zoeter rust.
Dat komt dewijl ik in een blind vertrouwen
d'onzichtbre kern van 't zichtbre Leeven zocht,
geduldig zooals dorst'ge bloemen schouwen
die zich ontvouwen voor het reegenvocht.
Dit's ál, onrust'ge, die mij mocht benijden,
geen meerder weetenschap en doet u nood:
blijf 's Leevens kern betrouwen—en de Dood
met àl zijn schrik moet eeuwig van u scheiden.

Koele Mei-dag.

De blindend-blanke hagelwolken drijven
trotsch en geducht aan 't hardblaauw firmament
en dreigen met hun schaduw te verstijven
de schuchtre kindren van de jonge lent.
Van 't koele Noord varen ze stom en prachtig,
gekuifde sneeuwkop booven grauwen buik,
door den van toorn gebolden stoet onmachtig
groet lieve zon de beidende⁀aard tersluik.
Toch drijft, niet-kleumsch, de beuk haar bleeke loover
ten twijgen uit, de tulpbloem flonkert koen,
de berk in 't sparbosch sprinkelt zich àl oover
met tintellooverkes van teeder groen.
De koekoek roept getrouw het voorjaar uit,
de mei houdt vol, bestendig langs de dreeven
schalt nachtegalenslag en lijsterfluit,
en alom zeegeviert het lichte leeven.

De schat mijns harten.

Aldoor maar moet ik bedenken de schoone gedachte,
Telkens weer moet ik beschouwen den schat in mijn boezem,
Nimmer verzaadt zij mijn oog, als eens rijken juweelsteens
Wisslend geflonker.
Is het dan, is het dan waarlijk mijn eigenst, mijn innigst?
Heb ik het kostbaarst der waereld, wat bloed niet kan werven?
Hoe heeft vóór allen aan mij dan, aan mij zich voltrokken
't Nameloos wonder?!
.............................................................
.............................................................
Het is mijn ster, het is de sterke liefde,
die niemand kan verstaan en niemand ziet,
die alom heerscht, die al vertroost wat griefde,
die stralend schoon uit alle dingen schiet.
Nu ken ik haar die heft en heelt en heiligt,
die zacht als water door geen kracht bezwijkt,
den Satan slaat en voor demoonen veiligt,
die immer buigend booven bergen reikt.
Haar glans ging òp toen ik geen vreugd meer vragend
in duldsaam beeven uitzag in den nacht,
toen heeft zij, mij in Liefstes oogen dagend,
beweezen haar onnoemelijke macht,
Dies roem ik God, zal van zijn Rijk gewagen,
spijt aller schijndeugd, spot of hindernis,
daar Hij der waereld doem zoo ligt leert dragen
en zacht voor Liefde's kindren is.
.............................................................
.............................................................
Altijd door moet ik weer denken de schoone gedachte,
Als ik ga slapen en 's nachts en des morgens, des morgens,
Als zij weer waarlijk in luister ontluikt uit den scheemer,
eeuwig waarachtig.
Hoofdschuddend lach ik tot bloemen, tot weiden, tot wolken,
d'armen strek ik der zee toe: "wéét ge het? wéét ge het?"
Tranen stroomen mijn wangen langs, mild als de slaaf weent
voelend verlossing.

Het looverlied.

Hoe heerlijk onder bladgeruisch te gaan
van groote boomen die in duister staan,
weer naar hun machtig nachtgezang te luistren
hun wijd gezwatel en plechtstatig fluistren.
In langen winter zongen barre twijgen
een ander lied. Zij klaagden, of hun zwijgen
was angstig in den Januari-mist.—
Maar 't loover kwam toch weer—en hoor nu is 't
als een gelukkig volk dat zeegezingt.
Nu juicht het gansche lenteland, er klinkt
fijn geschalmei van voogels in de verte—
zoo fijn en klaar als 't tintelend gesternte
dat door de zwarte bladerschimmen kijkt
en met haar vaag beweegen komt en wijkt.
Ik ga door looverlied en sterreschijn
blij en gerust. Ook in mijn kleine brein
worden nu teedre liedekens gebooren
die 'k liefst mijn teeder lief wou laten hooren.
De wind die 't nachtland als een harpe streelt
in maatgang met mijn stille liedjens speelt.
Als nu mijn ziel reeds in dit brooze huis
het looverlied verstaat en 't zeegeruisch—
zal ik dan niet in sterker lijf herbooren
den juubelzang der gouden sterren hooren?

Alles voor U.

Alles voor U,—wie is er nog betrouwbaar
dan Hij die 't licht en de gesternten maakt,
van wien al wat er tastbaar heet en schouwbaar,
al wat ons lijf beroert en raakt
is enkel een gedachte⁀en teere droom?
De breede zee met witbeschuimden zoom,
zilv'rig beglansd door vluchtige lichten,
't kantig gebergt, gloedrood in zonnevonken,
wat zijn ze, dan Uw droomgedichten?—
Gij denkt hem éve' en eeuwig pronken
de groote maaksels voor der schepslen oog.
Het vaste veld, de luchte wolkenboog,
Gij denkt, gij zingt zë,—als een blijde knaap
des morgens gaand langs glinsterende bronnen
zijn zangen zingt, gelukkig na den slaap,—
zoo zingt Gij waerelden en zonnen,
schrijdend langs schitterenden leevensvloed,
door U geleid, ontvangen en gevoed.—
Alles voor U,—gij mijn getrouwe God,
nu weet ik wèl waarom Gij mij deed vinden
begrijp zoo luttel, zooveel haat en spot,
zoo weinig vrinden en zooveel verblinden—
't Was dat mijn hart, verbijsterd, keeren zou
tot U alleen, bron van begrijp en trouw.
Al wat ik nog aan lieven en aan leeven
te geeven heb, 't is al, 't is al voor U,
maar om Uw lieven wille kan ik geeven
den menschen méér aan liefde, dan tot nú—
Schoon zij mij al niet danken of verstaan
te lieflijker glanst mij Uw glimlach aan.
Hier is mijn hart,—ze noemden het ontrouw,
het was zoo wispeltuurig en zoo grillig,
verlatend vrind voor vrind en vrouw voor vrouw,
toch is 't standvastig en gewillig.
't Zwierf als een schaap van weide op weide verder,
volgend het roepen van onzichtbren herder.
Als een wit vlinderken ging 't welgemoed
in zachte fladdervlucht door donker dal,
en zocht met vagen schijn een stellig goed:
Uw licht, Uw zoetheid ooveral,—
totdat het door de sombre denne-stammen,
den vrijen, hoogen heemel weer zag vlammen.
Hier zijn mijn oogen,—ach, zoo blind! zoo blind!
Voor zooveel vondsten hebben ze geglansd,
als die van 't kind, dat eenen glasscherf vindt
en roept: "een diamant!" en danst
in 't rond, de vingertjes aan bloed gesneeden.—
Hier is mijn stem,—die om zoo kleine reeden
geweeklaagd heeft, door vrees en twijfel zwak.
Zij deed de menschen luisteren en weenen,
totdat zij steeg en sterker klanken sprak....
toen heeft zij onoprecht gescheenen,—....
Vader! voor wien geen kunst noch liegen baat,
neem Gij haar aan in haar oprechten staat.
Neem alle sieraad met uw zuivre handen,
al wat er uitblonk van mijn weezen af,
op úw altaar mag door úw vuur verbranden
al wat mij trots en aanzien gaf.
Ik wil niet zooveel beeter zijn dan andren—
maar liever digt-bij in uw schaduw wandlen.
Voor U mijn naam, mijn eer, mijn kunst, mijn deugden,
ik begeer niets dan wat Gij stil hergeeft—
Maar leer mijn zinnen, die mij zóó verheugden,
hoe Gij, in al wat zij ontwaren, leeft.
Hoe ik mijn Liefste⁀om U alleen bemin,
en hoe al 't schoone sluit uw schoonheid in.

De Staf.

Onrust en donker alomme,
Bang als een doove-en-stomme,
tastend als blind ga ik omme—
Waar is mijn staf?
Ik lijd en moet veelen verdrieten,
ik geniet ook en doe wel genieten,
maar alle vreugd zie ik vlieten
in een graf.—
Ik weet wat alleenig mij rust geeft,
wat mijn angsten gesust heeft,
als 't kind dat moeder gekust heeft
vóór den nacht.
Dit is mijn staf—dat alle dingen zijn
gedachten van een dierbaar, minnend Weezen
gansch wáár, maar anders dan hun schijn.
Weet ik dat goed—weg zijn mijn vreezen.
Dan glijdt de vracht
van dat onrustige van mij af.
Dan voelt de blinde weer zijn staf
Dat is de kus die moeder gaf
aan 't kindekijn.
Maar vergeet ik het éven,
dan heeft mijn staf mij begeeven.
Wáár, wáár is hij gevallen?
Niemand weet het van u allen,
Geen één, geen één,
en ik sta weer weifelend en alleen,
bedenkend hoe toch alles vliet
in het niet.
Mocht ik een Godsgaaf bedingen—
ik vroeg sterke herinneringen
omtrent eeuwige dingen.

Aan de Groote Dichters.

Blijft ons nabij, hoogtroonende getuigen
des Leevens, waar ons machteloos geslacht
geen zweem van kent, opdat ons niet te buigen
vermoog' hun laag gedacht'.
Kaats ons den schijn, als gouden looverhoofden
welvend uit diepten van een somber woud,
den schijn dier zon, waarin wij nóg geloofden
in schaduw droef en koud.
Hard drukt de last der schoonheidlooze dagen,
niet d'onze, maar der broederen rondom,
die ons bestaan door eigen derving dragen,
't lijf der gerechten krom.
In zorgen gaan wij, Blijden van natuure,
Zangers voor God, van Schoonheid en Geluk,—
dat dan niet tot versterf van 't Hoogste duure
des meededoogens druk!
Richt óp ons hoofd, als gloedrood in den morgen
de zonbeglansde toppen van 't gebergt',
ontlokt ons schouwen aan de kleine zorgen
waarmee de waereld tergt.
Wat gij doorleefde in voeling onuitspreekbaar,
geen werk der waereld schoort het of genaakt
de hoogten waar voor altijd en onbreekbaar
uw ziel haar woonstee maakt.
Bóoven de kwaal en de armoe onzer tijden,
bóoven 't gevecht om ruimte⁀en 't zwoegen om brood,
leert gij ons kalm op weidsche weegen schrijden
in weelden sterk en groot.
De waereld is een droom u, één uit velen,
en niet de schoonste,—de verklankte schijn,
't verzinlijkt beeld blijft u toch vèr verscheelen
van 't ongelijkbaar zijn.
Maar juist door macht dier zeldsame genade
te kennen 't Licht waartoe ons oog niet reikt,
kleedt gij in wondre⁀en óoverschoone wade
al wat op aarde prijkt.
d'Oogappels groot en donker op de vonken
van Gods verborgen wonderen gericht
hebt gij 't klein leeven rondom u geschonken
een rijkdom lief en licht.
Zoo gaaft gij, die mijn vriend zijt en gezelle,
schoon gansch verteerd in uw Godsliefdebrand,
juist door dat vuur een luister hoog en helle
aan 't heerlijk Vlaanderland.
Maar Goethe wist ook, dat waar twee zich vinden
in 't kamerkijn, de waereld breed en wijd
voor hunner liefde gloorie kan verzwinden
met al haar heerlijkheid.
En voor een gouden woord van Dante's lippen
een juubel-klinken uit Hebreeër-psalm
zien we⁀al ons bangelijk getob verglippen
als spook voor klokkengalm.
Maar wee den dichter die niet staag blijft weeten
dat van Godsliefde alleen zijn dichtmacht stamt,
hij wordt bij 't stemloos volk teruggesmeeten
midde⁀in zijn kracht verlamd.
Blijft ons nabij dan, dat wij niet vergeeten
de rechte waarde⁀en zin van wat bestaat
en wij wat van den heemel is niet meeten
naar menschenmaat.

Shelley's Epipsychidion.

Een vuurstorm van vervoerende gedachten
een woord vol flonkerende majesteit
verlicht opnieuw de scheemring mijner nachten
en breekt des leevens vale eenvormigheid.
Waar is een tweede woord als dit ontvaren
aan menschenmond, in al der menschheid jaren?
Dit is geen teeder lied van liefde en leed,
dit is geen mijmerende klacht van minne,
het is een donderende vrijheidskreet
en houdt het helderst vuur van wijsheid inne
dat ziedend in der menschheid boezem lag
en losbreekt met verbijsterenden slag.
Haar klank is uit geweldige geruchten
van donder, zee en stormen saamgesteld,
haar vaart is 't waarmee wolkendriften vluchten,
waarmee een meteoor den nacht doorsnelt,
haar opgang stijgt in ijlste ziele-luchten,
haar macht is meer dan àl wat menschen duchten.
Het is een fonkelende lans gedreeven
recht in den muil van goor en donker beest
dat 't schrikbevangen menschenhart doet beeven
maar machtloos deinst als 't niet meer wordt gevreesd.
De grimm'ge schimmen Waan en Dood vervagen
waar heldenvoet den eersten stap dorst wagen.
Het is een eenzaam, arendsjong, dat schouwend
in peilloos blauw, de stramme vlerken rekt
en eindlijk, innerlijken drang betrouwend,
den greet'gen hals ver van den rotskant strekt
en stort zich vreesloos in de ruime sfeeren
om d'eigen nooit-beproefde macht te leeren.
Ik spreek in koel bezinnen, noode drijft
heilige waarheid wel-betoomde woorden
tot koener vlucht, want deeze schoonheid blijft
der bliksemschichten helste, die doorboorden
wat als een somber neeveldek bezwaart
't zwoel-broeyend menschenleeven deezer aard.
Het is alsof een volk verworpen slaven
roerloos gekneeveld ligt op donker land,
het lijf omschalmd, 't gelaat in stof begraven
terwijl een vaal gewolk de lucht bespant—
maar één verrijst en doet door machtig wringen
met luiden klank de bloed'ge boeyen springen.
Het ijzer valt, hij staat rechtop gericht,
en als een gloed-fontein met duizend kleuren
maakt zijn geroep den veegen heemel licht
en doet de vlam zijns woords den scheemer scheuren,
't verworpen volk blijft stil en geeft geen teeken,
maar d'englen aan de hellepoort verbleeken.
Gij armen, die niets hoordet, niets begrijpt
gevoelloos in uw dof bestaan verlooren,
weet dat de vrucht der vrijheid is gerijpt.
Uit aardsche liefde is 't heemelsch kind gebooren
dat van uw doodsch geslacht den boei kan slaken
en uw verdoofde blikken glanzend maken.
Want niets heeft er vermoogen dan de Geest.
Zij sprak van Glans en Schoonheid, onvernoomen
door wie nog kruipen, siddrend voor het beest.
Doch wat haar bliks'mend wilswoord schiep, zal koomen.
Haar zeegen werkt, haar opvaart duldt geen kluister,
haar vrijheid daagt in nooit-vermoeden luister.

Stem van Génerzijds.

Het was zoo licht toen ik moest scheiden
de spreeuwen kweelden luide en teer,
en een onnoemelijk verblijden
vervulde veld en atmosfeer.
Een plechtig en verblindend wonder
verrees,—als waar 't voor 't eerst,—de zon,
en bloem op bloem ontsloot zich onder
haar zeegen, naar zij kracht gewon.
De waereld scheen verbaasd te ontwaken
als vond haar 't licht voor d'eerste maal.
'k Zag zwaluwen hun nestjes maken
en zwieren in den morgenstraal.
Ik zag de kiewiet om zijn jongen
klapwieken met bezorgd gerucht—
ik hoorde hoe de meerlen zongen
hun welkom in de luuwe lucht.
De wind bestreek de fonkel-vlieten,
de golfjes plapperden in 't lisch,
't ging al van 't zoete licht genieten
en blonk van dauw en ruischte frisch.—
Ik was niet angstig om te sterven,
maar 't zag zoo luisterrijk op aard,
als had al 't schoon, dat ik ging derven,
zich in één uiterst uur vergaard.
Genooten goed, dat ging begeeven,
had ik u wel genoeg bemind?
Verheeven weelden van het leeven
nam ik u dankbaar, als een kind?
Wist ik mijn korte leevenswijding
te vieren als een heilig feest?
Is mij 't ontwaren tot verblijding,
't bepeinzen tot een lust geweest?
Als vaagde ik zwarte spinneraggen
van oud en kostbaar schilderij,
zag 'k onontgonnen vreugden lachen
voor 't eerst van duistre spinsels vrij.—
O angst, o waan, o booze krankte
der menschen, die ons elk besmet,
die den hartstochtelijken dank te
bewijzen onzen God, ons let,
die ons doet weifelen en doet ijzen
en wroegen, klaaglijk en bedrukt,
waar 't leeuw'rikje' in zijn luchtpaleizen
omhoogvaart, juub'lend en verrukt.—
Hoor gij, die nog in 't licht moogt woonen,
dit woord uit 't eeuwig droomrijk aan:
"verdrijf die schimmige demoonen"
"die voor Gods lieflijk aanzicht staan!"
"Hard drukt de spijt om noodloos lijden,"
"Om gloorie, door een waan gemist".....
De⁀aard was zoo licht, toen ik moest scheiden,
en zooveel schooner dan ik wist.—

Een Minnezang.

Vraagt ge mij zangen?—Maar wie
maakte mijn leeven tot een harmonisch lied?
Weinigen die de melodiëen er van verstaan,
Maar gij toch wel?
Als ik aan u denk, denk ik aan de leeuw'rik
de leeuwrik die des nachts zingt onder de sterren,
alleen tusschen de zwarte, stille wolken,
gansch alleen booven de duistere aarde,—
de maan sluit slaaprig 't oog aan de kimme—
hij waakt en zingt.
Als ik aan u denk zingen zóó mijn gedachten,
de duistere aarde luistert niet.
Wie heeft mij de troost gebracht en de verzoening
toen ik mat was van strijden,
niet verslagen maar duldend zonder vreugde?
Wie heeft mijn wintersche dagen verkeerd in luuwte?
Wie heeft mij liefde doen kennen zonder bitterheid?
Wie heeft mijn blijdschap hersteld?
Gij weet hoe zwaar het is God te gedenken
in alle donkere gangen des leevens.
Maar door u heb ik Hem niet vergeeten.
Verlangt ge nog meer?
Verzoenster! met u vond ik de zee
de groote zee des vreedes—
en in de verre heemelen van rust heb ik gestaard,
zij het maar éven.
En mijn deemoed is ontbloeid naast de uwe,
en mijn getrouwheid is door de uwe gebooren,
en uw geduld is het mijne geworden
onder den zeegen uwer liefde.
Uwe oprechte oogen volgden al mijn beweegen
en hebben mijn hart en handen verlicht—
en de trage nevelen zijn opgeklaard
van mijn voorhoofd.
Welk heerlijk wonder als de vlagen staken,
als het gedonder der stormen ophoudt en de koude
reegen niet meer striemt,
als de zon door langsaam verzwindende wolken
warmte zendt op het verstilde loof,
als dan de reegenzware halmen zich rechten,
en de eerste voogelstemmetjes bedeesd weerklinken,
en het leeven van de ontelbare teedere weezentjes
die wat vreugde zoeken op 't gras, in de lucht, in 't water,
schuchterlijk hèrbegint.
Ach, zoo zoet was het weeder opleeven
onder den grooten zeegen uwer liefde,
seedert zijn mijn dagen zangen geweest.
Verlangt ge nòg meer?
Neem dan deeze ordelooze stroofen,
ook de leeuwrik zingt wild en zonder reegelmaat,
hij breekt af en herhaalt en herhaalt, als door àl te machtigen aandrang
van zijn innigheid.

In Memoriam.

Zoo werd u 't wigt der kommervolle dagen
ten lest te zwaar en naamt ge, t'enden raad,
uw daadkracht saam tot éénen wanhoopsdaad,
de pijlers breekend die niet konden schragen—
zachte, bescheiden broeder! teedre vrind!
te vroeg gebooren kind van beeter tijden,
waarin der menschen vluchtige uuren glijden
met ligter gang, en elk zijn bloeitijd vindt,—
zoon van een volk van blijde, wijze kind'ren,
die in bedachtsaam en gerust bestaan,
met fijnen glimlach zien Gods wond'ren aan
en niemand in zijn lucht gepeins verhind'ren.
Bestemd voor zulk een waereld, zulke volken,
waar men den nooit-gezienen groet als vrind
en d'eigen ziel in elk weerspiegeld vindt—
werd gij geworpen in de neevelkolken
van dit verbijsterd en mislukt geslacht,
van deeze warre tijden. Blij en goedig
stonden uw oogen in 't begin en moedig
toogt ge ten strijd met al uw kracht.
Maar ach! hier geldt niet eedelmoed, noch fijnheid
van geest, noch loyauteit, noch zwier, noch eer,
't hoogst-streevend hart ligt allereerst ter neer,
ter sluik gemoord door onbespeurbre kleinheid,
want als een giftdamp vol miasmen, smoort
den eedlen geest het kleine, lage leeven
der duizenden, wien schoonheid is om 't eeven,
die spotten om oprecht en innig woord.
Meedoogenloos door 't strenge lot gebannen,
verweerloos, arme broeder! tot dien strijd,
beklom u 't weeten uwer machtloosheid
telken dag weer, met telkens weer vermannen.
Gij voelde 't als een monster, valsch en wreed,
door zwaardslag en verwonding onverstoorbaar,
gestadig nader, schaduwig, onhoorbaar,
bekruipen uw arm lichaam, nat van zweet.
Doch strijden moest ge⁀of sterven! Niet gedoogd'
uw diep gevoelig hart de koele rust
des wèl-voldanen, die van veil'ge kust
naar storm-geslagen schepelingen oogt.
Als een die oogenlid-loos en gebonden
naar 't hachelijk worst'len van zijn landsvolk staart,
niet wenden kan het hoofd, noch heffen 't zwaard,
noch stelpen 't bloed of reinigen de wonden—
Zooals een die in droom zijn huis in vlam
ziet en in doodsgevaar zijn vrouw en kind'ren
maar kan het schrik'lijk onheil niet verhind'ren,
de stem verstikt, aan alle leeden lam—
Zoo liet der waereld vale, vage nood
u niet meer toe te waken of te slapen—
gij kondt niet stillen 't wee, noch beuren 't wapen—
wat bleef er uitkomst als de dood?
Dit is geen tijd voor teed'ren,—als de wagen
van Jaggernaut verplet hen 's Leevens wigt,—
toen hebt ge op 't eigen hooploos hart gericht
't onnutte wapen, te zwaar om te dragen.
Was 't misdrijf?—Duister is Gods raad ons armen,
ons innigst geeven wordt het ruuwst geknot,
rondom is argwaan, weifeling en spot,—
zou Hij zich des oprechten niet erbarmen,
die streedt tot 't einde van zijn kracht, en viel?
En wie van ons, bedreigden, durft het wraken
zoo gij geen andre doortocht wist te maken
voor uw bemoeyelijkte ziel?
De dag dringt in mij met dezelfde pijnen
als die u folterden,—zoo ik nog sta,
ik noem 't geen kracht, ik noem het maar genâ,
zou mij uw val dan zwakheid schijnen?

Toen kwam er rust,—de rustelooze wind
suist eeuwig voort door 't glanzig helm der duinen,
waar digtbij zee, aan Holland's groene tuinen,
uw lijf zijn zonn'ge ligstee vind.
Zoo droome uw losgemaakte ziel in vreede
van 't schoone en goede wat ge vondt en deedt,
en van ons die u minden.—
Zacht betreed
ik nu met stillen dank de vreed'ge steede.

Zelf-Schouw.

Mijn blanke dwaal-ster zie ik staan
in donkerblauwe⁀omnachting—
op dorp en duinland schijnt de maan—
in mijn bevreedigd hart vangt aan
een diepe zelf-betrachting.
Ik ben wel een gezeegend wicht,
doch weet dat niet gestadig,—
maar als ik stil mijn aandacht richt
op 't innig zelf, komt steeds het Licht
en wijst het mij genadig.
Geslingerd ben ik her en der,
gedoold heb ik vervaarlijk—
doch schijnt mij mijn verheeven Ster
na elk verdwalen minder ver
en 't leeven min bezwaarlijk.
Een kleine en altijd heldre bron
van glinsterende blijheid,
verberg ik diep, en nooit verwon
mij 't leed, als ik maar woonen kon,
gerust, in haar nabijheid.
Doch 't wilde leeven lokt mij uit—
dan kamp en lijd ik deerlijk,—
tot ik weer hoor haar zacht geluid
en als een bruidegom zijn bruid
haar wéérvind, schoon en heerlijk.
Mijn arme lichaam, teer en broos,
doe ik mij wèl serveeren.—
tot ik het eenmaal, leeg en voos,
te rust zal leggen voor altoos,
als afgedragen kleeren.
Mijn hart behoudt geen spijt of nijd,
't zoekt ook zijn lust niet grillig.—
Door onbesuisde teederheid
heeft het wel veelen leed bereid,
doch griefde 't niemand willig.
Mijn weezen heeft een tragen gang
't wil tijd, zich te bezinnen,
't vreest pijn te doen en mijmert lang,
maar vaart dan plotsling uit, nooit bang
iets hachlijks te beginnen.
Waarheid is mij, wat 't kindekijn
de borsten zijn die 't voeden,
doch weetend dat zij schoon moet zijn,
vergrijp ik mij aan schoonen schijn
vaak tot mijn handen bloeden.
En onontmoedigd, weederom
zoek ik wat goed en eerzaam
aan elk is, wien ik teegenkom—
want hoezeer onbesuisd en dom,
toch ben ik niet onleerzaam.
Ik acht mij maar een kleine man,
bedeesd en zwak van krachten,—
doch welke macht ter waereld kan
verslaan wie stijgt op vleuglen van
zijn godlijke gedachten?
't Liefst ging ik als een zorgloos kind
aan vaders hand door 't leeven.
Doch hoe, zoo 'k hier geen vader vind,
zoo wijs, zoo sterk, zoo hoog-gezind,
om hem vertrouwelijk en blind
mijn kinderhand te geven?
Toen moest ik wel, met zware dracht,
den schijnbren hoogmoed dragen,
alleenstaand met begrip en klacht,—
en aan de sterren van den nacht
om eenen Vader vragen.
Mijn eigen, echte makelij
doet veelen zich bedriegen,
ze noemen 't spel en hoovaardij,
en als ik eerlijk spreek en blij
dan heeten ze 't me liegen.
Ik word geliefd, ik word gehaat,—
noch Eer is 't, noch Beschaming,—
want wie mijn weezen niet verstaat,
hij raakt mij niet, maar mint of smaadt
een pop, met mijn benaming.
Mijn Vader maakte mij gewis
aldus, opdat ik leere
hoe ijl der menschen oordeel is,
en ik mij van hun ergernis
tot Zijn vertroosting keere.

Julius Oldach.

Wohl nicht umsonst trägt Frau Germania
so stolz die Krone und so hoch den Busen,
errang sie doch den Ehrenpreis der Musen
für Poësie und Musika.—
Jedoch es schien gar Manchem unterdessen
als hätte längst Sankt Lukas sie vergessen.
Sie schenkte einem Dichter oder Gleichen
ein weihe-volles Leben ohne Schmach,
und es umspült der göttlich klare Bach,
der Seelen Labsal, ihre Eichen.
Doch stand es schlimmer mit der Kunst der Farben,
nun ja! die Reiche soll doch auch mal darben.
Es brüstet sich zwar mancher Genius
den Holbein und den Dürer zu ersetzen,
doch giebt die ferne Nachwelt einen Fetzen
für Kaulbach und Cornelius?
Da giebt's viel Tuch, viel Akten, und Gewänder—
doch flüstert man: "es bleibt nur Oberländer".
Das neid'sche Schicksal, eifrig zu enttronen
wo es zu viel des Ruhmesstolzes fand,
nam Ihr, der Hohen, theilweis den Verstand,
sodass die biederen Teutonen
den Bismarck hundertmal in Erze giessen,
und Julius Oldach arm krepiren liessen.
Der Bäckerssohn mit festem Feuerblick,
er hat gemalt wie die von Gott erhellten
und seiner Seele ungeheure Welten
gedrängt auf tellergrosses Stück.
Doch hat's die Deutschen Herzen nicht erwärmt,
es hiess: "der Arme hab' sich todgehärmt".
Nicht doch!—es hat kein Mensch noch so volkommen
gesiegt wie er, in Kämpfen fürchterlich.
Wer war's der an Verwegenheit ihm glich
und siegreich ist davongekommen?
Und 's nimmt doch alles sich gar kleinlich aus.
Der hehre Geist wählt sich ein enges Haus.
Nach tausend Jahr und abertausend Jahren
da wird wohl mancher Schüler kaum noch rathen
was Zieten, Blücher, Roon und Moltke thaten,
ob's Krieger oder Krämer waren....
doch schmählich wird die blinde Welt genannt
die Oldach ein Jahrhundert lang verkannt.

De Klok[1].

Zwijgend hing de klok in den tooren en wachtte.—
Omlaag in de glinstrende gangen der stad
dwar'lden in vuurigen zwerm de lichtjes.
Peillooze nacht
toefde in den heemel bij flauwe, deinzende sterren.
Posuït me in tenebris—...
Zwijgend hing de klok in den tooren en wachtte...
Ver beneeden raasde de storm van Londen,
de ondiepe storm onzes leevens
onder afgronden van eeuwige stilte.
...et in umbra, mortis.
In de donkre tooren hing de klok en wachtte.
Onder de klok, elk in zijne steede,
sliepen de strenge dooden.
In tenebris stravi lectulum....
Eén voor één, onder den machtigen tooren,
legden de leevenden hen.
Maar hun warm leeven slaapt met hen, inniger
dan wie gehuwd zijn, leeven dat voortgaat in sluimer,
leeven dat nimmer staakt, noch onderbreeking kent.
...et in polvere dormiam.
De klok omhoog toefde booven de stad.
Toen, te middernacht, hoorde de wachter beneeden
in de donk're klok beslooten stemmen fluistren,
hoorbaar alleen voor hem, wachter te middernacht.
Spooken van klank bewoogen in de ijzeren stilte.
Cor meum conturbatum est—....
Dood—en de wolven van Vrees waarden in 't duister.
Spooken van klank, gevangen binne' in de stilte,
golfden rondom de klok, als in benauwen:
"verlos ons, o gij die toeft!"
"Doe ons reeg'nen rondom, verspreid ons als hagel van vrees,"
"Hoor! gij achtlooze stad, dronken van leeven!"
"Hoort! gij leevende zielen,"
"hoort! gij zielen van wie er moog waken, moog slapen"
...formido mortis cecidit super me.
"Dit is de doem des Doods en géén ontkomt."
"Eénzaam zal hij liggen, geen gerief zal hem naken,"
"de dooden zijn van hem gescheiden, en de leevenden,"
"Dood duldt géén gezellen."
"Koud is zijn bed, hoezeer met warmte ontvangen,"
"zijn huisselijk bed, waar hij zóó lang sluimerde veilig."
"Zie, het ontvalt hem, Dood sleept in duisteren afgrond"
"langsaam zijn zwichtende vleesch."
"Zijn verduisterde oogen, nooit zal meer lamp hen verlichten,"
"liefde beroert hem niet, deernis mag hem niet bereiken."
Sicut umbra quum declinat.
Zwijgend hing de klok in den tooren en wachtte.
Onder de stilte nog drongen de spookige stemmen:
"Gij in uw sluimer gewiegd door de duurende pols-slag"
"van het getemperde leeven, gij die nog waakt,"
"hoort! het woord van den Dood:"
"de gerechte sterft en ook de zondaars sterven,"
"Dood heeft maar één domein."
Unus introitus est omnibus ad vitam—....
"Eénder is 't einde, of gij al rust of werkt,"
"of gij al wijsheid zoekt, of gij al zwoegt"
"jagend naar lust of macht."
"Met onverschillige hand reikt de Dood ééne gave",
"vult met duister het brein, de handen met stof."
...—et similis exitus.
"Thans is de stonde des Doods en de stond der Geboorte."
"Gij, in de duistere stad, die baart deezen nacht,"
"tot wat eind uw moeyelijkheid, uwe smarten?"
Sic et nos nati—...
"Hem baarde zijn moeder in smart, toch met blijdschap."
"—Maar alles vervalt den Dood—"
"hem die in smart uit dit leeven verlost wordt"
...continuo desivimus esse.
"Al het geboor'ne is een prooi des Doods,"
Toen, in volkoomen nacht, als nauwelijks hoorbaar
Londen omlaag nog maar fluisterend roerde als in sluimer,
ver daarbooven, booven zijn dwalende nevels,
onder de kalme sterren,
plechtig en diep sprak de klok in de stilte:
Pax Deï—...
sprak het met God als alleen, in zeegening.
Vreede allen zielen, vreede na zwoegen en drang,
vreede als van hem wiens werk is voleindigd!
Lof zij Goode! voor leeven en dood volbracht.
Dank zij Goode! den geever,
Als had een geest, bij 't ontstijgen van de aarde
éven toevend, het groote zeegenwoord gesprooken,
... quae exsuperat omnem sensum.
sprak het de zware klok in des middernachts diep.
De machtige stem, aan de stilte zich bindend,
deinde weergalmend oover d'ontzachlijke stad
in lange golven van klank.
Qui confidunt in Illo intelligent veritatem.
Hooge konde des Doods aan het Leeven.
Zooals de wind vaagt van het heemelgelaat
en onder zich ophoopt tot warre gestapelde massa
de gekruifde wolken, in plotslinge gloorie toonend
de sterren in hoogte oover hoogte,
zoo joeg de manende Dood van 't aanzicht des Leevens
verstrooyend de scheemrige neevlen van 't leevende.
In lumine tuo videbimus lumen.
En het Leeven verrees, het klare, schoone Leeven.
Toen hoorde beneeden de wachter te middernacht
hoe het geluid van den Dood
oover de stad hong in zeegening,
het zeegende de stille dooden, de zwoegende leevenden,
alle gerechte zielen.
Liefdrijken en waarachtigen hoorden het in hun slaap,
verborgen in donk're slaapsteeden der volle stad.
Pax est electis Ejus.
En vreede vervulde de diepe bronnen des harten.
Ook de Geboorte zeegende het en de vreugde der moeders.
Want als in tijden van oudsher, nauwlijks herinnerd,
de blijde ziel van den doode
weerkwam op aard, welkom, tot welkom bereid,
zoo keert nu weer, na voltooying, verheldring, verblijding,
welkom de dierbare ziel tot den Vader.
Justorum autem animae....
Dit is de stonde des Doods en de stond der Geboorte.
En hij die rouwde in wake, onder den tooren,
hoorde dóór dat geluid d'ondoordringbare
majestatische stilt' des begravenen Tijds.
En de jaren van hem die gestorven was
hoorde hij vallen als water, gestort van een schaal
in de woelende, vage, vervormende zee.
De getelde jaren vielen
en mengden zich met 't oneindig verleeden.
....in manu Dei sunt.
de klok luidde hen needer in d'Eeuwigheid.
Het statig geluid des Leevens, weidsch zich verrustigend,
hoorde hij en 't vloeyen aller wateren
tot de woeste, onvruchtbare, eind'looze zee,
en hoorde de stille wateren, gereezen uit de zee,
voedend en sierend eeuwiglijk de vruchtbare aarde.
en hij zag van hem die gestorven was
de jaren, heimlijk, verspreid, voeden der waereld hart,
Non tanget illos tormentum mortis
en floerslooze sterren opluikend om de aarde.
Toen in den tooren, onder der starren schare,
booven de gescepterde dooden, de leevende werkers,
elk in zijn leeger van ruste,
zag hij 't aanweezen eens Engels, die zeegende
zorg en rust,—de Engel van Vreede onuitspreeklijk.
Pax in aeternum Deï.
Langsaam verstomde de klok in den luistrenden nacht.

[1] Naar het Engelsch van Margaret Wood. Lijkzang bij den dood van haren vader, Bisschop van Londen.


Vrees niet.

Lieve gezicht, met uw angstige oogen,
vrees niet! wat blinken uw blikken zoo bleek?
Denk onzer minne geweldig vermoogen
waar zooveel onrust en euvel voor week—
En dàn gedenk hoeveel volmacht'ger min
ons sluit met haar getrouwe vleuglen in.
Had je mij altijd door, avond en morgen,
bleef je mij ooveral eeuwig nabij,
dan zou je rustig zijn en niet meer zorgen—
waarom dan ben je nu angstig om mij?
Vergeet je den veel liever Minnaar dan
die nooit en nergens ons verlaten kan?

Op de heuvelen.

'k Zag der bewoude heuvlen donkre deining,
en de akkerkleeden, groen en geel geblokt,
ik zag der wolken blindende verschijning,
in 't welvend blauw teer-zilv'rig uitgevlokt,
ik zag rondom, als de verstijfde omlijning
van een azuuren hoogbewoogen zee,
't wijd vergezicht, in eindlooze verfijning,
tot waar een glans-waas 't al vereev'nen dee.
Ik zag veel besjes tusschen grauw-groen loover
gloend-vermiljoen in najaars-zonneschijn,—
en diep in 't dal, stil-schuchter in den toover,
de kleine huisjes waar de menschen zijn.
Het was der aarde moederlijk ontmoeten
d at mij beving met nameloos ontzag,
'k zag haar onsterf'lijk aangezicht mij groeten,
zij sloeg mij spraakloos met haar schoonen lach.
'k Verstond een fluisterklank van haar gepeinzen,
als 't kind het eerste woord uit moeders mond,
terwijl zij 't weidsche licht-geluk liet deinzen
hel-stralend booven purpren horizont.
Een vlucht'ge glimp gewerd mij van haar denken
en mijn vervaard oog ving een ligt gerucht
van wat zij droomt, bij 't eeuwig ommezwenken
in majestatisch kalme heemel-vlucht.
Toen keerde ik in,—en vond mijn ziel zóó vreugdig
en mijn geluk met een zóó diep verschiet—
'k hervond in al mijn leeven een zoo jeugdig
en een zoo onomfloerst genieten niet.
En toch!...waar bleeven thands de zoete liefden,
de hart-verlangens van mijn jongen tijd,
mij eenmaal 't dierst?—wat macht'ger drang verhief den
geest van hen weg, tot in deeze eenzaamheid?
Nu zie 'k hen als de kleine huisjes ginder,
met hun rook-vaantjes blauw in d'effen sfeer,
hun lieve trouwlijkheid geldt mij niet minder,
maar 't heem-genucht begrenst den blik niet meer.
Thans moet ik noode wijder ruimten peilen,
de ziel stijgt siddrend in doorzichtig Al,
onweetend waar zij weer tot rust verwijlen
wat nu haar voorig heil vervangen zal.
In wat hier helderst is kan 't oog niet staren,
en angstig zoekt het wat dan toevlucht geeft,
zoolang 't geen wonderteeken kan ontwaren
dat zegt wat leeven aarde en zonne leeft.
Het avondt zachtkens,—duizend, duizend wolkjes,
als fijn blank schuim met glans van parelmoer,
betrekken met hun raadselvolle kolkjes
in stillen wenk den blauwen heemelvloer,
en ik berust.—De lichtstem der planeeten
drong éven door, met de echo van een woord.
Wèl kan mijn ziel den wond'ren zin vergeeten,
niet, dat zij 't voor een oogwenk heeft gehoord.

Het Gebergte.

De bergen gingen schuil en er ontstonden
sombre wolkvormen booven 't glanzig meer;
die dreeven weiflend, wentlend heen en weer,
stormden dan opwaarts, dreigden en verzwonden.
Wit schuim werd zichtbaar op het staalblauw vlak
en de seréniteit der wouden brak!
Waar hoog met zilvren letters stond geschreeven
der aarde schoonste en heiligste gedicht,
in eeuwge sneeuw en fonklend gletscher-licht,
was niet dan duister neevelgrauw gebleeven,
dat onontraadseld, onverstaan, onttoog
het woord der bergen aan mijn dorstend oog.
Ik had hen niet verstaan, schoon 'k dag aan dag,
in heevige aandacht, 't spel der harmonieën
van wit en grauw, bekleed door draperieën
van zonbeglansde wolkenvacht, bezag,
't steeds wisslend licht op de altoos starre lijnen,
en 't zoet verkleuren bij des Lichts verdwijnen,
als een droefschoone roep om weederzien,
onder des heemels zacht verbleekend blauw.
Ik voelde 't aanzijn der mysteriën nauw
of, angstbeklommen, teevens hun ontvlien.
Sterk spreekt uw stem, gebergte! o sterker dan
de stem der zee, die zóó ontroeren kan;
maar 't luiden van uw zang is zóó verheeven,
en 't rhythme van uw leeven vloeit zóó traag,
dat ik onmachtig in beklemming draag
't wigt van uw waarheid, onbewolkt gegeeven.
En dat bij 't glanslied van uw majesteit
mijn hart verwelkt en om verzachting schreit.
Ik zocht in liedren, die de menschen zingen,
wat zich het innigst aan uw schoonheid paart,
maar er weerklinkt geen menschenzang op aard,
die tot uw hooge machtsfeer dóór kan dringen.
En er ontstond een weemoed, die niet zweemt
naar uw geluk, en is uw Weezen vreemd.
Ik klom toen hoog naar de bezonde weiden
waar, opziend tot den blauwen ether, staan
kelken van dieper-blauwe gentiaan,
waar de arend in spiraal-vlucht zich laat glijden
door lucht zóó stil, zóó helder, zóó verreind,
dat 't àl in tastbaar licht gevangen schijnt.
Daar is de waereld als een droomgezicht
van licht en stilte,—booven 't sneeuwwit ronden
zich donkerblauw des heemels diepste gronden,
en alles laaft zich aan het gouden licht,
tot van het schamel gras de teerste sprieten,
in roerloos, onverzadelijk genieten.
Daar dronk ik ín een laafnis koel en zuiver,
en onderging de gloorie deezer wondren,
ik hoorde huivrend de lawinen dondren
in grim'gen afgrond,—en verwon den huiver,
tot 'k immermeer verlangend werd te kennen
en aan 't ontzachlijk Bijzijn te gewennen.
Toen schoot, uit 't Heiligdom dier heldre spanning,
de berg-storm los, als een verwoede hond,
zoodat 'k moest grijpen 't ijsveld waar ik stond,—
en dreef mij neer naar 't land van mijn verbanning.
Als bij het toornen van een reus, getergd,
fronsten zich de wolkbrauwen van 't gebergt.
't Vervaarlijk Lijf van ros en grauw gesteent,
door sneeuw en blauwige ijsstroom ooverspreid,
omhulde zich tot wintersche eenzaamheid.—
En ik had niet begreepen,—niet geweend,—
mat waren al mijn vragen, al mijn beeden
't pracht-harnas des Verheev'nen langs gegleeden.
Met al den last van leed, om niet gedragen,
al 't wigt van zorg, onwaardig voor mijn kracht,
smaad nauw vergeeven, kommer nauw verbracht,
met al wat m' in verwondering doet vragen
wat nog tot zulke grootsche Vreugden drijft,
waar mij zoo bitter veel te lijden blijft,—
met àl de in smart gekeetende gedachten,
met al den twijfel, dien geen reede sust,
met al de vragen, die in doffe rust
't verlossingswerk der heilge Rhythmen wachten,
keerde ik weerom, zooals ik was gegaan,
en trad met 't oud geduld de doodsche baan.
Dag zonder troost! dag van deemoediging,
van kwijnend herfstlicht, jamm'rend windgezucht,
waarin het hart moet wenschen wat het ducht,
en van 't geduchtste de bespoediging......
Totdat een nijpend lieve melodie
de vale neevelwade scheurde.... en zie!—
En zie!—toch had de Onkenbre mij gewijd
en mij een sprank geschonken van zijn krachten,
zoodat ik rustig schouwde in dieper schachten
dan 'k ooit doorgronden kon in jonger tijd.
'k Zag waangestalten vluchten langs de wanden
en de Vulkaan mijns diepsten Leevens branden.
Was 't dâárom dan, dat zoolang bleef geslooten
voor teerder zangen mijn gestrenge mond?
Was 't dáárom, dat 'k den welluid niet meer vond
waarmee voorheen de liefde-liedren vlooten,
hoewel nooit scherper ploeg van leed om liefde
den weeken harte-boodem dieper kliefde?
Vergleeden leeven! lieflijk heuvelland!
waar rond een wijd, blank meer de kusten glooyen
oopen voor 't licht, en zich aanminnig tooyen
met woud en wingert, rossig in den brand
van warme zon,—waar blijde menschen gaan,
waar stil en slank de popelreyen staan,
waar van dorpskerkjes vroome klokken galmen,
waar vriendlijk volk, geduldig en tevree,
als recht aanvaardt al 't kleine wel en wee,
en Zondags dankt in onverstane psalmen,—
waar men op heldren dag den sneeuwberg ziet
als heerlijke oogenlust in ver verschiet,
maar van zijn ijz'ge grimmigheid niet weet;—
waar wordt geliefd, gerouwd, geklaagd, gebeeden,
maar rust gevonde⁀in liedren en gebeeden
en schoone Zaligheid in alle leed....
Vergleeden leeven! droefheid zonder naam
perst mij, als ik U zie, de lippen saam.
De droefheid van een vader, die vergrijsd
in zorgvol weeten, bij het ziekbed wijlend
van 't eenig kind, hoort hoe 't in koortsgloed ijlend
de pracht der bonte vizioenen prijst.—
O bittre glimlach om gewaande prachten!
O Vuurhel der verwoestende gedachten!
De glimlach van een martlaar, die vóór de ooven
in diepgeweld'ge zelfschouw, zich bezint,
en hoort bij 't scheiden zijn onschuldig kind
verrukt het spel der vlugge vlammen looven....
Gelukkig volk der blijde landen! weet
dat al uw waarheid nog verwoesting heet.
Maar ook des vuurs vernietiging is schijn.
Het kan de werking van 't bestaande wenden,
maar niet des weezens vaste kern doen enden,
of wat eenmaal bestaan heeft, niet doen zijn.
Het vluchtig schijnschoon kan alleen vergaan
door wat nóg schooner is, en blijft bestaan.
En weet het, allen! die in zulke beemden
van dierbre vreede en vruchtbaarheid gedijt,
dat ginds het barre Hooggebergt verbeidt
het uur, dat al dat lieve U zal ontvreemden,
het uur, dat al uw lichtjes zal verdonkren....
De sneeuwberg blijft in starre blijheid flonkren.
Gij, die de blindheid kiest, en mij beklaagt
om 't rustloos zoeken naar wat wein'gen deelen,
om 't trots verwerpen van 't geluk der veelen,
uw noodlot wordt ook geen moment verdaagd.
Ik zag d'onwrikbaarheid dier hooge Machten,
wier Heerlijkheid gena kent noch verzachten.
Uw vroomheid is hen schennis en Godslastring,
uw liefde haat, uw dankgebed een hoon,
als vijand teegen vijand staat hun schoon
oover het uwe, en stormen van verbastring
zullen verdervend door uw waereld woeden—
als door het lieflijk dal de gletscher-vloeden.
Wreed is de Liefde van wat onverganklijk
en hoog-verheeven is, en wreeder doet
het schijnen wie Zijn zeegening ontmoet
en wordt allengs voor Zijn geluk ontfanklijk,
zoodat hij liefdeloos heet en verblind,
naarmaat hij méér, met vaster liefde mint.
En alle trouw aan Hem die niet vergaat,
heet ontrouw onder menschen, die niet lijden
wat stoort hun kleine vreede en klein verblijden.
Maar wie zal klage' om wanbegrip en smaad
die na geduldig en hartstochtelijk dingen
één lichte zeegenwenk Hem kon ontwringen?
Nog eenmaal zie 'k de blank gekante kroonen
in klaren dag, in statig kalme pracht,
als wilden zij, vóór 't ingaan van den nacht,
nog éénmaal onomsluyerd aan mij toonen
hun stralend Heil, omgord door sombre wouden——
Gij gaaft, Gebergte!—Ik nam, en zal behouden!

Goede Werking.

Veel kleine, nijdige dwazen
wilden mijn kaarsjen uitblazen,
toen werd het in mijn hand
een machtige fakkelbrand.

Mijn Vrienden.

Ik droeg mijn baloorige vrienden
't kwaad hart niet toe, dat ze verdienden.
Want al hebben ze mij soms deerlijk bezeerd,
ze hebben zichzelf nog méér geblameerd.
Op 't schande leeger, mij toegedacht,
liggen ze zelf eens, niet heel zacht,
en ik kan hen, met alle vergeevingsmacht,
van die zelfgespreide bedden
in der eeuwigheid niet meer redden.

Dichter en Geleerde.

De Dichter is een neuswijs kind,
dat Leeven zoekt waar 't niemand vindt.
Hij spreekt met bergen, maan en zon
alsof dat alles leeven kon.
De Dood zelf lijkt hem een bedrog,
zelfs dáárin speurt hij 't leeven nog.
Maar de Natuurgeleerde
doet juist het omgekeerde.
Zijn heedendaagsche weetenschap
is wonder-slim, en wonder-knap,
want die verklaart, met wijsheid groot,
het Leeven door den Dood.

Besluit.

De waereld scheen mij zoo droef-bevolkt
en de weg der menschen zoo'n harde baan,
dat ik meende wel altijd zorgen-bewolkt
en kommer-beladen door 't leeven te gaan.
Maar ik schepte een licht verblijden
uit een bronwel booven de tijden,
daarmee wil ik voortaan enk'len
der aandachtigsten besprenklen,
en de tijden doorschrijden met ligten tred,
en ooveral waar ik mijn schreeden zet
een lichtdrop plengen den droeven,
maar niet in hun duisternis toeven.

INHOUD.

Bladz.
Dante en Beatrice.

Inleiding 5
I-XIV 8
XV-XXV 25

Andere Verzen.

Des Leevens Kern 39
Koele Mei-dag 41
Schat mijns Harten 42
Looverlied 44
Alles voor U 46
De Staf 49
Aan de Groote Dichters 51
Shelley's Epipsychidion 54
Stem van Génerzijds 57
Minnezang 60
In memoriam 63
Zelfschouw 67
Julius Oldach 71
De Klok 73
Vrees niet 79
Op de heuvelen 80
Het Gebergte! 83
Goede Werking 91
Mijn Vrienden 92
Dichter en Geleerde 93
Besluit 94

[Afbeelding van rug]

De Rivier.

De zoomerzon uit violetten damp
beglanst met kooperrooden schijn
de blanke vloeden van den Rijn—
die gaan door 't volkrijk land
in bochten breed en machtig—
de stille boomen ter weerskant
staan aan den zacht-bewaasden zoom
te spieglen als in droom.
Des diepsten Zelfs indachtig
zie ik de groote pracht rondom—
zoek in der ziele kerngrond om,
't is daar al eeven prachtig.
Wat kan er zijn
nog bron van pijn?
Gij lieven allen die nog lijdt,
om mijnentwil in droefheid zijt
waar komt uw smart vandaan?
Waart gij maar diep, maar diep gegaan
in allerdiepste diepten
des Zelfs, gij vondt er enkel pracht.
Ik vond er enkel liefde.
Wat heeft u dan tot klacht gebracht?
Bestaat er kwaad
ook zonder haat?
Nu zie 'k der menschen wonderwerk
de graauwe, goud-bekruiste kerk,
een ruigt van spitsen, teer en sterk,
aan bleeken horizont.
O menschen, hoe hebt gij 't gedaan
't Schoon wat ik in mijn binnenst vond
zie 'k heerlijk voor mij staan.
't Betrouwen op Gods liefde en recht
voor eeuwig, machtig uitgezegd
in prachtbouw, fijn en hecht.
Laat, lieven, allen u verblijen,
niet minder vast, niet minder schoon
staat in de ziel uw heil'ge woon.
Wat valt er nog te schreyen?

De Planeet.

Blank-glanzende planeet
betuurt aandachtig weeder,
strak-fonklend en teeder,
mijn stillen avond-weg—alsof zij weet—
Gaat hare hooge baan,
blij-beezig, zeer verheeven,
zelf wel vol moeizaam leeven,
doch ziet men 't haar sereenen blik niet aan.
Stelt mij mijn hart gerust,—
zóó hoog en zóó ontzachlijk!
Scheen 't àl daar-éven hachlijk,—
mijn ziel nu glimlacht weer in milden lust.
Haar scherp gekijk behaagt
wie eeven klaar durft schouwen,
wiens blik niet zal verflaauwen
door 't lastig leeven dat hij lachend draagt.
Als zij, mijn glans-planeet,
draag ik een volk van zorgen,
toch vindt mij elke morgen
tot strengen gang in heldre vreugd gereed.
Wat bergt zij, wonder-ster,
voor vreemd, gestaltrijk woelen?
Kent zij mijn licht bedoelen?
Eens ken ik 't hare—al is zij nóg zoo ver.

Mijn Bloemenpleegster.

Goede verzorgster van de blijde bloemen,
die fleurig rond mij staan in elk seizoen,
ik blijf uw naam met eender wijding noemen
als toen.—
In veeler vrienden plaats vond ik een Vader,
in meenig scherp gevecht vocht ik mij vrij,
maar niemand kwam mijn diepsten hartsgrond nader
dan gij.—
Mijn leeven staat thans wonderbaar bescheenen
door glans dien gij niet kent en bijna vreest,
doch hij vermooit van al ding om mij heenen
ú 't meest.—
Door eigen leed alleen kunt gij mij deeren
gij doet mij lief, al doet ge mij verdriet,
ik moet u goed zijn, of ik 't zou begeeren
of niet.—
Zoo pleeg met mij in bloeme⁀en kindren beiden
de schoonheid waar ons beider hart in leeft,
en wat ik u onwillig heb doen lijden,
vergeef 't!—

VAN DE PASSIE-LOOZE LEELIE.

EEN LIED IN HEBREEUWSCHEN DICHTVORM.

Den eine Lilie blühet über Berg und Thal,
an allen Enden der Erde. Wer da suchet der
findet.

Boehme.


De Aanroep.

Aan de schimmen van Beethoven en Bach.

O mijn Broeders, en mijn Heiligen!
Mijn aldernaasten—bij God mijn bemiddelaars!
Als een eenzame wijlt mijn ziel onder eenzamen,
wie onder de leevenden kent mijn hart?
En God's aangezicht zal ik, leevende, niet zien,
Zijn glans blijft mij onthouden, hoe ik bid.
Want mijn onvergolden schuld is nog te geweldig
en te machtig zijn om mij de handen mijner zonde.
Onder lig ik, als een worstelaar, 't gelaat op de aarde,
tusschen God en mij ligt mijn kwaad op mijn lenden.
Daarom roep ik u, mijn Broeders, mijn aldernaasten,
dat gij mijn geroep opdraagt tot onzen God.
In de hallen des nachts stond ik en wrong mijn handen,
in de droomhallen, die ombuigen, dat men geen einde ziet.
En ik riep, maar mijn stem kon om hun hoogte de welvingen niet aanraken,
ik riep: "Bach!" en nogmaals riep ik; "Bach!"
Want ik zocht u, ik, de nog in den lijve leevende,
ik zocht u, Broeders, die droomt in glansrijke eeuwigheid...
Daar waar het gaan der dagen niet meer bemerkt wordt,
waar de eeuwen rondom staan als kaarse-vlammen om 't altaar,
waar gij zweeft in sfeeren wichtloos, wilde ik koomen
zachtkens, en op uw hart leggen mijn schuchtere handen.
Ik haat mijn lippen die dit gerucht maken,
ik verwerp deeze onnut luidende woorden.
Want zij gaan onvast achter uw statige liederen,
als de stap eens doods-bedroefden achter de lijkbaar.
Omdat ik dronken ben van uw eevenmaat,
en een geslagene door uw harmonieën.
Ach, wat is het spreeken in beelden!
Wat is het doen luiden van lucht door keel of snaren!
Achter dat, diep daarachter is het onnoembare.
Wat is het? Wel u! gij zaligen, die het beseffen kunt.
Het is dansen, maar de dansers zijn er niet.
Het is beweegen, maar wie is 't die beweegt?
Het is spreeken, maar wat wordt gezegd?
De ooren verstaan, 't hart schreit om méér verstand.
Ik riep in de droomhallen, maar er was niemand.
Ik ging eindloos voort, maar de vreemdsoortige steenen zweegen,
Toen keerde ik weeder naar mijn slapende lijf,
ik zag het liggen, klam van gelatenheid.
En de dag wachtte, de koele, blanke jongeling,
welgemoed wachtte de morgen, onverschillige cipier.
Maar somwijlen—
roep ik ze in mijn droom, de genieën des lieds,
de engelen die u dienden roep ik dan machtiglijk.
Ik roep ze en zij koomen, en ze dienen ook mij,
zij zingen en beweegen hun bevallige handen.
Zoo weet gij dat ik uw broeder ben,
en gij wilt mij wel kennen, arm en klein als ik ben.
Schaamt u niet oover mij, om dit stamelen,
veracht mij niet, omdat ik te zwijgen niet vermocht.
Hebt gij ook niet het alledaagsche gedaan?
Hebt gij dan van uw verachtelijk praten nooit gewalgd?
Nu zijn de woorden verwaaid als papier-asch,
maar in rein-gegloeid gouden vlechtwerk van melodieën ligt uwer ziel zacht gebed.
Om mijn naasten is 't dat ik spreeken moet—
om den arme praat ik; die smacht en geen recht vindt,
om den arme wiens ziel verschrompeld in kommernis,
om den rijke die zijn ziel vergiftigt met ongerechtigheid.
En ik praat, mijn hart ziedt, maar ik praat zachtkens,
ik leid mijn woorden, als een geduldig meester de kinderkens.
Met ijzeren toom houdt mijn liefde ze bedwongen,
ik schik ze bedachtsaam en vol zorg, want de arme smacht.
Een lantaarn oopen ik een handbreed voor der dwazen oogen,
honderd vuuren bouw ik rond hen, en ze zeggen: "wie ziet er wat?"
Ik luid de noodklok booven hun hoofden,
den doorn der waarheid plant ik in hun borst.
In tranen buig ik mij tot hun zweeren,
de kleeren mijner trots scheur ik, wijl zij naakt zijn.
Mijn stem is schor van zeggen en zij lachen,
mijn lippen beeven, en zij roepen: "zing fraayer!"
Maar dan, o mijn Broeders,
dan, in de dagen van verbittering,
ontmoet ik een zachte vlaag uwer schoonheid,
uw geest die nog omwaart onder 't droeve geslacht.
Uw lied hebt gij scheidend den menschen gelaten,
in zwarte teekenen geboekt houden zij het.
Uit aldoor stinkender poel rijst het zuiverlijk,
ooveral leeft het, onaangetast, in zeeën van leelijkheid.
Als de rooke eener veldbloem in vunze achterbuurt,
als een verdoolde vlinder in bloedig-donker slachthuis,
als het koeren eener woudduive in beurs-gezwatel,
als het donder-gromlen booven het gejoel eener dorpskermis.
Zoo blijft gij, herauten Gods, zijn heerlijkheid handhaven,
zijn licht doet gij eerbiedigen in helsche duisternis.
Waarlijk mag ik u heilgen noemen,
priesters noem ik u en bemiddelaars,
Zie de lieden saamkoomen, hun denken is nietigheid,
hun hart is laf, hun ziel uitgedoofd, loogen kwijlt hun mond.
Maar dan doen ze de doode teekenen leeven
en Gods waarheid licht óp uit leevenloos hout en snaren.
Al is hervonden voor een wijle, geloof en kennis,
weer weet ik, hoe alles goed is wat is, om Godswil.
Van uit uw doodsrust beweegt ge dan de leevenden—
van uit uw zaligdom zendt gij de roozen uwer goedheid nog.
Met zacht verwonden windselen stelpt gij mijn bloeden,
liefelijk omstrengelen de melodieën mijne ziel.
De blinkende mantel van uw liefde oopent wijd—
vertrouwelijk ligt mijn hoofd in uw schouderholte.
Waar de vloeren zijn, en de muuren, en de banken,
waar al het geziene en getaste is, rondom,
daar is een andere waereld, terzelfder uure,
daar is een groote, wijde zee, terzelfder plaatse,
daaroover zweef ik veilig, rondom in 't prachtige,
in gouden schoonheidslicht, werkelijker dan werkelijkheid.
Want deze leelijke waereld is een bange droom
het getaste en geziene is schim en ijdelheid,
maar de schoonheid staat er midden doorheen waarachtiglijk,
op deeze plaatsen, waar wij zijn, bestaan weezenlijker dingen.
Wat is het dan toch dat spreekt? Van waar die stemmen?
Hoor ik er niet die elkander vragen en elkander antwoorden?
Gij zijt het niet, mijn Broeders, gij waart enkel, zij zijn veelen,
gij spreekt één na d'ander, zij gelijkelijk, zonder verwarring.
Omspannen zij niet ruimte en tijd in geslooten hand?
Zien niet hun oogen de toekomst en elkanders harten?
Want hun stemmen worden tot één ding, zonder voorafspraak,
en spreekende, weet elk wat de ander zeggen zal.
Als dit niet het leeven der engelen is, wat is het?
Door u spreeken de gelukzaligen tot ons.
Hun kristallen wooning staat vast en waarachtig
dwars door onze huizen en kamers, die vaag als damp zijn.
Hun glans-gestalten beweegen door onze lichamen
als stoomschepen door neevelen des morgens op vlakke zee.
Zie, ik word ouder, het weeke verhardt in mij,
vast en rimpelig word ik, als een jonge boom die hout maakt.
in mijnen groei volhard ik strammiger,
ik kan niet leenig meer zwiepen met den wind.
Maar mijn bloemen zijn fijn en zoet-rookig als van ouds
en al mijn bladeren lispelen eeven teeder in laauwen wind.
Zoodanig mijn stam gegroeid is kan ik niet meer veranderen,
het gekromde kan ik niet meer recht maken in mij.
Maar mijn leevende twijgen bidden om vergeeving, telken jare,
en mijn bladeren beweenen mijne zonden.
De eene mensch is mij zooveel liever niet meer dan de andere
en den weekhartige ben ik tot aanstoot.
Maar verder gaat de geur mijner bloemen,
verder gaan mijne zaden en mijn schaduwen.
Grooter zijn mijn verrukkingen
en het licht des heemels ken ik beeter.
Zoo voert dan mijn stem op, gij machtigen in licht!
wat ik fluister teegen de aarde, zingt het onzen Vader,
den dank uws broeders, die de lavingen geproefd heeft,
het zoet dat gij van Hem in mijnen mond hebt gelegd.
Veele schulden zijn mij kwijtgescholden
en uw bericht omtrent Zijn erbarmen heb ik verstaan.
Maar ook het brood des doods zou ik willens gegeeten hebben,
volhardend in dankbaarheid.
Want ben ik niet Goodes, God kennende?
En zal Hij zichzelven vernietigen?
Doch weest gij mijn fakkel, en mijn vóórspraak,
mijn adem, en mijn marmer-treeden,
mijn licht-toorens, mijn sterke scheepen,
mijn beeken langs den weg, mijn vertrouwelingen.
Want mijn ziel wijlt als eene eenzame onder eenzamen
en wie is er van de leevenden die mijn hart kent?

Het Antwoord.

Hoe ben ik beschaamd, ik wou zacht spreeken,
mijn waan brak, ik ben verneederd, en zoo gelukkig.
Met gevouwen handen in mijnen schoot zat ik neer,
omhoog ziend als wie een schat kreeg uit den heemel.
Trotsert, zeide mijn hart, zul je wéér groot doen?
Zul je wéér spreeken als een machtige oover zichzelf?
Ik lig neergeslagen als het graanveld na slag-reegen,
langsaam maar heft God's goede zon mij op.
Langsaam vervliegen in zijn licht de zware schitterende droppen,
de zoete tranen mijner verneedering
Wat weeten wij, dwalers, neuswijze kinderen,
wat kennen wij onzer eigene domeinen?
In wat woordpraal wanen we beslooten onze ziel?
Een kind hoort wel de gansche zee zelf in een kinkhoorn.
Op ons onmeetelijk weezen groeyen de kleine gedachten,
zooals kleine kruiden en mos op eeuwige gebergten.
Luid verkonden wij onze meeningen en besluiten,
zeggend: "Ik ben, ik wil, ik weet, ik doe."
Maar het gevaarte onzes weezens weet hiervan niet.
Ziet men 't mos op de bergen, als ze strak blinken aan blaauwen horizon?
Waar is ik? Wie is de ik-zegger die recht heeft?
Voorwaar, er zal geen ik-zegger zijn buiten God.
De mensch zegt: ik wil, maar in hem wil de Eeuwige.
Wie zijn Zelf vatten wil, zijn hand tast in de oneindigheid.
Inwaarts tuurend door-ijlt onze blik de grondlooze
in zich kookerende verschieten, al heller en inniger,
waaraan geen einde is.
Ik riep omhoog als een eenzame zonder verwachting—
Hoezeer heeft het antwoord mij beschaamd!
En ik zeide Gods aangezicht niet te zullen zien.
Ik keek op van 't geschreevene, en zie! waar was Hij niet?
Ik zag Hem bij nacht en bij dag, in droom en in waken.
Ik zag Hem in't weemelend water, in de grashalmen voor mijn venster.
Ik zag Hem in 't licht der maan, ik zag Hem in de duisternis,
Zijn antwoord was in 't voogelzingen, ik hoorde Hem in de stilte.
In de eenzame stilte, als alleen 't bloed spreekt.
De vlinder heeft mij van hem gesprooken en de morgenzon
De bevonkte heemelen antwoordden, de verbazenden.
De storm sprak, ook het fluisteren der liefste was van Hem.
Zie, der teere bloemen fijn uitgebeelde kleur-gedachten,
om Hem alleen zijn zij aanbiddelijk.
Ik wist het alles, maar ik wist het toch niet.
Want ik zocht Hem immers waar mijn oogen niet reiken.
Dwaas, die in 't leedig staarde!
Zijn volheid omringt mij toch als den visch het water.
Maar wij willen Hem niet zoeken waar hij zich te kennen geeft.
Wij willen de heemelsche gloeden en de oopenbaringen terstond.
Het lofzingen zijner Engelen willen wij hooren,
Zijn lichttroon willen wij zien gevest in des Heelal's midden.
Met deeze handen van vleesch willen wij het eeuwige tasten,
Ons bevreedigt niet de vreugde van 't voorbijgaande
Toch heeft hij ons alleen deeze vreugden gegeeven
opdat wij Hem er in kennen zouden, en anders niet.
Hebben wij niet de lichte velden en het koele water,
de mooye bloemen naast ons en de geurige vruchten,
de dieren met hun wonderbaar weezen, elk een schoon raadsel,
de geheimen der natuurkracht, zoet om te doorgronden,
de eindelooze ruimte vol waerelden,
bevolkt met vreemde verbeeldingen.
en het heerlijke begrip en de muziek,
en elkander—O de liefde hebben wij immers!
Daarin alleen vinden wij Hem,
ooveral waar vreugd zeer heerlijk is en verheeven.
Waar wij lust vinden die sterker maakt en verheft,
waar wij de zielen voelen groeyen en stijgen in vreede.
Want Hij is licht en vreugdrijk, Zijn weezen is zaligheid,
smart is waar Hij niet is, lijden is gebrek aan Hem.
Daarom lijden zoozeer wie Hem 't meest begeeren,
dan komt Hij, hun heilige smart verkeerend in zaligheid.
Mijn hand trilt en van tranen zie ik 't geschreevene niet
omdat Hij mij zeggen laat meer dan ik wist te weeten,
omdat ik Hem zoo goed kan noemen, die mij zoo geslagen heeft,
omdat ik, de met zooveel smart gezeegende, Hem zoo danken moet.
In den nacht heb ik wel getwijfeld, in de naargeestige uuren,
maar hoe mijn gedachten zwerven, mijn hand schrijft geloof.
Zijn stem gaat door mijn lippen, ze reinigend,
verkwikt sta ik op van 't schrijven, glanzend mijn oogen.
Wij hoogmoedigen twijfelen, omdat vreugden vlieden.
Is God dan in 't vergankelijke?—En wat is er meer?
Maar de neederige leert zien hoe niets vergaat,
hij leert het altijd-duurende erkennen in 't vergankelijke.
De hoogmoedige vertrapt de teere schatten om hem,
door zijn vloeken hoort hij Gods zachte roepstem niet.
Maar wie de lijnen en kleuren eener bloem leerde liefhebben
tot hem heeft God gesprooken, als de meester tot een aandachtig kind.
En wie de schoonheid der avondstonden voelde tot hij schreide,
voorwaar! Gods eigen hand is hem zeegenend op 't hoofd gelegd.
Maar wie verrukt is geweest door gansch onzelfzuchtige liefde,
die zijn eevenmensch bemind heeft in festijnen van vreugde,
ja, hem heeft God zelf de lippen gekust,
hij heeft het vaderhart des Eeuwigen voelen kloppen.
Weest toch niet bang en verlaat u maar, goed-willigen,
waar zeer groote vreede is en vreugde, daar vindt gij Hem.
In heilige boeken heeft Hij zijn wet doen staven,
maar in elk hart schreef hij ze nog eens, méér kennelijk.
Met letters van lichtspreidende pijn,
vuurige woorden van felle heerlijkheid.
Acht het niet, wat menschen goed noemen en wat slecht,
laat u niet meedesleepen en niet verschrikken,
maar geeft acht op het innerlijk gericht,
vraagt de bevestiging van Gods eigen mond.
Hij spreekt zacht maar kennelijk,
aan sterke vreugde en rust zult gij Zijn woorden kennen.
Doch hij spreekt niet tot wie zelfzuchtig is en bevreesd.
In den storm van hartstocht verstomt Zijn geluid.
Door de poorten der verneedering komt Hij ons hart binnen.
Vreest niets en verlangt niets en alles geeft Hij u.
Laat los, bangelijken, oopent de krampachtige handen!
Laat los tijdelijk houvast, vertrouwt u moedig aan het eeuwige
Volgt aandachtig en geduldig, ziet niet angstig achterom,
zoo gij dwaalt, Hij zal u door smart terechtwijzen.
Zoo gaat blij en onverschrokken, zijn heerlijkheeden zoekend,
vreest zijn terechtwijzing niet, noch ontwijkt ze.
De menschen zullen u waarschuuwen en haten
maar God zal u troost geeven en macht oover hun boosheid.
Gaat als een wandelaar, die 's morgens uittrekt naar mooye, onbekende landen,
gaat als een voogel die al zingende omhoog stijgt.
Hoe gemakkelijk is het zingen in den morgen
voor wie Gods lichte werken in zich heeft.
Hij vindt zonder zoeken, hij is echo van Zijn stem,
hij vertelt het gebeurende als een blij kind.
De wonderen staan zoo duidelijk voor zijn oogen.
Zij zeggen: "hier ben ik!" noemend hunnen naam.
Tot mooi-spreeken spant hij zich niet,
zijn gedachten zijn gezangen, welluid is zijn zelf-gesprek.
De menschen verlieten mij, de een na den ander,
veelen heb ik vriend genoemd. Waar zijn nu mijn vrienden?
Waar vind ik wijdheid van vertrouwen, dag aan dag?
Ook die mij 't zeerst liefhebben beklagen zich oover mij.
Omdat ik naauwkeuriger acht geef op het waarachtige,
omdat ik stoutmoediger waag te doen wat mij recht schijnt.
Maar waarlijk de Eenige heeft mij niet teleurgesteld,
mijn ziel is gelaten, mijn geluk stijgt dag aan dag.
Toch heb ik nu eerst al mijn zonden gezien,
opdoemend als rotsen rondom een schip in neevel.
Daaraan moest ik te pletter gaan, dacht mij.
Ik boog het hoofd geduldig, ik genoot den kwaden roep.
En zie! in veilige haven ben ik gevoerd,
rein ben ik, als toen ik gebaad was op den dag mijner geboorte.
O mijn Vader, vaak heb ik van wonderen gesprooken,
hoe anders zijn ze, nu ik ze waarachtig gebeuren zie.
Zoo is het ontmoeten van wijdvermaarde menschen,
zij bedroeven de verwachting, maar de droefheid wordt beschaamd.
Onze denk-beelden zijn grof en ontoereikend,
maar het Zijnde is ontzachlijk en zeer subtiel,
Hoelang reeds niet weet ik wat wij noodig hebben!
Ik wist het immers toen ik als knaapje naar school ging?
Vroome wijsheid behoeven wij, maar wie kent den weg er heen?
Nu ik in mijnen middag sta, nu eerst ken ik den weg.
De morgen verging, het schoone leeven neigde ten avond,
nog was de weg niet gevonden, en het doel zoo ver, zoo ver.
Nu is mijn tred vast, mijn ziel rustig—
maar ach! wie vergoedt den verlooren tijd?
Nu weet ik hoe de vroome wijze te leeven heeft,
zijn zwaren gang weet ik—en zijn onvergelijkelijke zeegeningen.
Nu weet ik waar de wateren des leevens vloeyen,
nu weet ik waar zij bloeit, de passie-looze Leelie,
de heilige bloem der vroome wijsheid,
die macht geeft oover het kwade en oover den dood.
Maar helaas, het is nog ver!
En hoeveel zijn de dagen die mij resten?
Hoe wordt het schoone en heilige leeven nog misbruikt!
Hoe vermorsen wij jammerlijk onze kostbaarheid!
Wij verkwisten ons duurste goed als onnoozele kinderen,
als het domme vee dat zijn voer vertrapt,
En toch is in ons bereik een leeven vol heerlijkheid,
de macht tot allerhoogste zeegeningen is ons geschonken.
De deur staat oopen tot wat alle droom en hoope oovertreft,
tot vreede en geluk op aarde en zaligheid in den heemel.
Zijn onze verbeeldingen niet schamel en klein?
Is ons denken niet armzaliger dan het bestaande?
Wie zal dan zijn hoope schooner wanen dan de werkelijkheid?
Wie zal Gods Heerlijkheeden in verbeelding te booven kunnen gaan?
Heerlijk, heerlijk is het leeven des vroom-wijzen.
In het leeven vindt hij zeegen, met den dood neemt hij genoegen.
Leevende zoekt hij de schatten die hij in sterven behouden zal,
hij ontvangt van 't Leeven wat de Dood niet ontneemt,
Hij gaat door zijn dagen als een blijmoedig strijder.
In zijn nachten proeft hij den voorsmaak van Gods belooning.
Het lijden weerstaat hij als een held.
als een reiziger die den straatroover oovermant en bindt.
Zijn blikken zijn als vuur, verzengend het slechte en leelijke,
de schoonheid schittert hem teegen waarheen hij schouwt.
Hij gaat door de droeve straten, de vuile achterbuurten.
maar de zwaarmoed smelt voor zijn oogen als ijzel.
Waar hij zijn hand oplegt, daar vliedt de doodsvrees,
het leeven wordt gesterkt en het geluk ontbloeit.
Hij weerstaat het kwade niet, maar het verwelkt voor zijn aanweezen,
het kan niet zijn waar hij is, door een Gods-wonder.
Hij leert te zien het waarachtige, maar het droeve en sombere niet,
want het waarachtige is vreugd en schoonheid, en is in alles.
Toch voelt hij alle lijden en is niet hard,
hij lijdt om den onweetende, den hartstochtelijke, den schijn-vroome.
Want hij weet dat hij niet zalig kan worden alleen,
hij wil niet de meerdere zijn booven zijn broeders.
Maar in een feest van veelen zou hij gelukkig zijn,
zijn wijsheid is een brandpunt van veele stralen lichts.
Zijn hartstochten zijn niet in hem verlooren gegaan,
maar bedwongen tot staat van leevendiger spankracht.
Zooals bedwongen beweeging tot hitte wordt, daarna tot licht,
zoo wordt zijn hartstocht stil en glansspreidend.
In sooberheid leeft hij en zeer groote reinheid,
door zorgvuldige orde leeft hij dubbel.
Geen zuivere vreugde is hem te gering,
verheeven is hij door natuurlijkheid.
Hij beijvert zich niet goed te doen,
hij doet goed zooals 't water omlaag vliet.
Hij legt zich niet toe op volmaaktheid,
maar God zeer liefhebbend wordt hij van zelve volmaakt.
Hij wenscht voor zich geen deugden noch zeegening,
God wenscht hij te gerieven, als zijn eenigsten, liefsten vriend.
Zoo koomen deugd en zeegen zijns ondanks,
uit nooddruft ontstralen hem blijmoed en goede werken.
De Schepper aller waereld is zijn innige vertrouwde,
Hem kent hij beeter dan vader, moeder, liefste of kind.
Van uur tot uur leeft hij met hem,
in bangen en langen, in verrukking en beproeving.
Hoe kennen wij onze lieven? wie heeft een ganschen mensch gezien?
Huid en oogen zien wij, wij voelen handen en hooren stem.
Maar de gansche mensch is onzen zinnen een verborgenheid.
Niets weeten wij van hem dan door bemiddeling.
Zouden wij dan niet eevenzeer onzen God kennen,
schoon wij niets van Hem weeten dan door bemiddeling?
En tot den vroom-wijze spreekt hij zeer onmiddelijk,
ja, meer onmiddelijk dan vader, moeder, liefste of kind.
En zooals een vriend den lieven vriend meedeelt van het zijne,
zoo geeft God van zijn eigenheeden aan wie zijn vriend is.
Van zijn goedheid geeft hij, van zijn vreede, van zijn zaligheid,
van zijn macht oover het kwade, van zijn kennis aller dingen,
ja, van zijn scheppingsmacht deelt hij meede.
Den mensch, zijn maaksel, maakt hij tot maker.
Maar wat ons lijfje is in de ruimte vol zonnen en waerelden,
dat zijn onze gedachtetjes in Gods gedachte.
Zie het vuurige zonnelijf door den befloersten kijker,
met zijn vlekken en vlammen, zijn aureolen.
zijn donkere kolken, zijn wervelstormen van vuur,
zijn ziedend rond-zwierende gloed-oceanen, zijn licht-orkanen,
zijn getakte vlam-fakkels millioenen mijlen hoog,
zijn hitte-sfeeren waarin de rotssteen vluchtig moet zijn.
Wij aanschouwen vlokken en kooksels en uitzwalpingen.
Sombere holten waarin duizend waerelden verzwinden kunnen.
Het is alles vervaarlijk, onbegrijpelijk, wij hooren geen geluid,
verblindend is het en doodstil, schijnbaar onbeweegelijk.
Maar wee ons! zoo het gehoord kon worden, wat ware het geluid!
Wee ons! wat ware de snelheid zoo wij nabij waren!
Aanschouw het langen tijd, verdiep u in het onbegrijpbare
Nochthans bestaat het, niet ééns, maar eindeloos veel malen.
Zooals dit stoffelijk bestaan is voor ons stoffelijk bestaan,
méér onbegrijpbaar nog is Gods geestelijk weezen voor het onze.
Doch ons klein lijf kent de geweldige zon als mild en liefelijk.
Dierbaar is zij ons en vertrouwd.—Wat dan der ziel?
Zoo leeft de vroomwijze met den almachtige in vertrouwd verkeer.
Hoezeer verheeven, niemand geringer vertrouwt hij gansch.
Vol geheimzinnige leidingen is ons leeven.
Onkenbare machten omringen ons met invloeden.
Ooveral, ook hier om ons, zijn ontelbare schepselen,
Engelen en démonen, heilige en ellendige.
Welke dwaas acht zich de hoogste creatuur?
Zou er geen schepsel meer zijn tusschen mensch en God?
Maar de vroom-wijze betrouwt God alleen en vreest niet.
Hoe anders zou hij heilig van onheilig onderkennen?
In het land der droomen beweegt hij zich welbewust en willekeurig.
Tempels en melodieën schept hij er door zijn woord.
Hij ziet de démonen en de geesten,
de gevaarlijken doet hij wijken in naam van God.
Licht-glimpen krijgt hij er van verborgen kennis,
van de dingen die ver weg zijn, van de dingen der toekomst.
Want de droomwaereld is de waereld waarin ziel en lijf gescheiden zijn,
waarin tijd en ruimte verwijderde dingen worden.
Zoo leeft hij 's nachts in den scheemerenden voorhof van 't génerzijds.
beproevend de toeneemende krachten zijner ziel.
Maar ook wakend zal er kracht van hem uitgaan,
zal hij booze machten beheerschen en het verborgene gewaarworden,
onder heiligen invloed schoone kunstwerken scheppen,
zieken geneezen, zwaarmoedigen beweegen tot geduld.
Maar al zijn macht is in zijn liefde tot den Volstrekten,
hij helpt alleen waar hij die liefde meedeelt.
Die liefde moet hij voelen zooals het lijf hitte voelt of pijn,
zoo echt en werkelijk, als het groote gevoel zijns leevens.
De kiem deezer liefde is oprechtheid onverbiddelijk,
wie de waarheid liefheeft bemint God immers reeds?
Wie zondigt in oprechtheid, voor hem is vergeeving,
ja, wie Satan liefhad in oprechtheid, zijn eind zou bij God zijn.
Wie zijn waarachtigen aard deemoediglijk volgen durft, hij zal terechtkoomen,
maar wie booven zijn macht grijpt valt in duivels hand.
De wijze erkent zijn zwakheeden en kinderlijke begeerten,
hij zal niet trachten te leeven als een volmaakte,
Hij ooverspant zich niet tot onnatuurlijke heiligheid.
Hij zegt neederig: "ach! ware ik beeter, maar zóó ben ik".
Alleen door liefde tot waarheid wil hij beeter worden,
zoo wordt eens het heilige leeven hem natuur.
Hij zal durven doen wat alle waereld zonde heet,
zeggend: "ik weet niet beeter, God straffe mij dan zoo ik dwaal".
Om God noch mensch zal hij zijn weezen verkrachten,
weetend dat niemand met vóórwending gediend is.
De echtheid van zijn gevoel herproeft hij vóór alles.
Zelf-bedrog vreest hij als de eigenlijke hel.
Waren niet gansche menschgeslachten in de macht der loogen?
Maar in elken enkeling wordt de waarheid herbooren.
Zoo zal hij zijn innerlijk weezen zuiver houden,
als nieuwe leevens-bron en schatkamer der waarheid.
Er zijn er die vragen: Waar is God? Hoe zal ik Hem kennen?
En kan men zichzelf deeze liefde gebieden?
Maar woorden kunnen niets brengen waar niets is.
Een lamp der erkentenis zijn ze in verborgen schatkelders.
Neemt mijn lamp en doorzoekt uw binnenste,
Gij zult er schoone liefde vinden voor God,
liefde voor de waarheid, voor het waarachtige,
verlangen naar vreede en geluk, en naar kennis van het zijnde.
Elk onzen vader kennen wij door gelaat en stem,
aldus kennen wij God door waarheid en vreugde.
Van het licht zeggen wij: het is, maar de duisternis is niet,
zoo is de heilige vreugde werkelijk, maar de somberheid is niet.
En zooals de mensch meer leevend en persoonlijk is dan zand,
zoo is God meer leevend en persoonlijk dan de mensch.
Ja, Hij is het eenigst waarachtige leeven en de eenigste persoon,
Hij is de Ziel aller zielen, het volstrekte leeven.
Wie naar Hem het aanzicht rigt wordt ziende,
en ontvangt den sleutel aller raadselen.
Wat de mensch als waarheid liefheeft, het zal hem liefhebben,
noem het licht loogen en gij blijft in duister.
Maar verheft u en weest uzelven getrouw
en de heerlijkheeden uwer ziel zullen u ontroeren.
Zooals Hij, antwoordende, mij geringe ontroerd heeft,
toen Hij mijnen waan brak omdat ik Hem vertrouwen bleef.

INHOUD.

Eerste periode: Intreede.

De Waterleelie
De Lente
Bij 't verwachten der liefste
Avond in de stad
De Noordewind
Scheemering in 't woud
Na zonsondergang aan zee
Booze droom
De eigen uitvaart
Voor de liefste
Voor H
Het vizioen in Spanje.

2e periode: In lijdens vuur.

In lijdens vuur
Aan mijne liefde
Wandeling
Voor Tonnie
Onze tijd
De reegen
Twaalf sonnetten
To Lady W.
To the Lady Catherine of Belvoir
To John Ruskin
To an Indian Friend
De Geboorte eener Natie
Wijkrans van Drievoudzangen
God en mensch
Aarde
Jezus
Nemesis
De onterfden.

3e periode: Uitkomst.

't Zeegeruisch
Herteken
Uitkomst
Leevenswonder
School der minne
Trots en deemoed
Hei-leeuwerik
De Rivier
De Planeet
Mijn Bloemenpleegster
De Passie-looze Leelie,
De Aanroep
Het antwoord.

[Kaft achter]

Transcriber's notes