Title: Vermakelijke anekdoten, en historische herinneringen
Author: J. van Lennep
Release date: September 11, 2011 [eBook #37402]
Most recently updated: January 8, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by André Engels, Harry Lamé and the Online
Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net (This
book was produced from scanned images of public domain
material from the Google Print project.)
Zie de Inhoudsopgave en Opmerkingen van de bewerker aan het eind van deze tekst.
VERMAKELIJKE
ANEKDOTEN,
EN
HISTORISCHE HERINNERINGEN.
EEN NALATENSCHAP
VAN
Mr. J. VAN LENNEP.
AMSTERDAM,
GEBROEDERS KRAAY.
1870.
Deze Anekdoten waren bestemd voor eene uitgebreide verzameling, welke Mr. J. van Lennep wilde bijeenbrengen en in het licht zenden. De gevierde schrijver heeft dien arbeid niet mogen voltooien, maar toch had hij bij zijn betreurd afsterven reeds een aantal wetenswaardige en vermakelijke bijzonderheden verzameld[1] en bewerkt, die een vrij goed afgerond geheel vormden en bij gedeelten in een maandschrift werden opgenomen. De uitgevers meenen velen een genoegen te doen met deze nalatenschap van onzen begaafden landgenoot thans in haar geheel in ruimer kring verkrijgbaar te stellen.
[1] Vooral uit den Dictionnaire d’Anecdotes, waarmede van lennep zeer ingenomen was.
Afgezanten.—Er zijn, of er waren vroeger althans, Soevereinen, die gaarne zagen, dat een Gezant zich in hun tegenwoordigheid niet op zijn gemak bevond. Zoo verhaalt de Baron van Bielfeld in een zijner werken, dat Lodewijk XIV, gehoor verleenende aan den Baron van Pentenrieder, die den naam had dat hij nooit van zijn stuk geraakte, wrevelig werd toen hij bespeurde, hoe weinig indruk zijne tegenwoordigheid maakte op dien Gezant. Hem in verlegenheid willende brengen, viel hij hem in de rede bij de eerste woorden van zijn aanspraak, die aldus begon: „Sire, de Keizer, mijn meester, zendt mij tot Uwe Majesteit, om....” „Wat luider, mijn Heer de Gezant,” zei de Koning op hoogen toon. „Wat hooger?” herhaalde de andere, zonder zich verlegen te toonen en hervatte: „De Keizer, mijn meester, Sire, zendt mij,” enz., nu den Keizer ’t eerst noemende en zijn aanspraak met vrijmoedigheid voortzettende.—Die wijze van zich tegenover den Koning te gedragen, voegt de Schrijver er bij, deed eer aan het kloek vernuft van den Heer van Pentenrieder; maar of hij er de belangen van zijn meester door bevorderde, is een andere vraag.
Toch betaamt het een Gezant steeds de waardigheid [8]op te houden van den Vorst of den Staat, die hem gezonden heeft. Dit deed o. a. een Spaansche Gezant tegenover Hendrik IV van Frankrijk, bij gelegenheid dat deze, na een vrij hevige woordenwisseling, had uitgeroepen: „Als ’t mij invalt, dan stijg ik te paard, ga te Milaan ontbijten, te Rome de Mis hooren en te Napels middagmalen.”—„Sire,” zei hierop de Gezant, „als Uwe Majesteit zoo vlug de reis doet, dan kan zij nog, op denzelfden dag, op Siciliën den Vesper hooren;” zinspelende op het gebeurde in 1282, toen al de Franschen op Siciliën werden omgebracht en welke moord in de geschiedenis onder den naam van „de Siciliaansche Vesper” bekend is.
Bij een andere gelegenheid zei dezelfde Koning tegen dezen of een anderen Spaanschen Gezant, na een redetwist: „Als de Koning, uw meester, voortgaat met mij op die wijze te tergen, zal ik de wapenen opvatten en men zal mij weldra te Madrid zien.”—„Waarom niet?” antwoordde de Gezant op koelen toon: „Frans I is er wel geweest.”—„Daarom juist wil ik er heengaan,” hernam de Koning, „om wraak te nemen over de beleedigingen, die hem, die Frankrijk, die mij zijn aangedaan.”
Ivan Bazilides, Tsaar van Moskoviën, die als een ruwe en wreede Vorst wordt voorgesteld, had eens, verhalen sommige schrijvers, den Gezant van een Italiaansch Vorst, die met gedekten hoofde voor hem verschenen was, den hoed op den kop doen spijkeren. Dit belette Bose, den Gezant van Elizabeth van Engeland, niet, toen hij bij dien Monarch ten gehoore werd toegelaten, zijn hoed op te zetten en hem zoo toe te spreken. „Weet gij niet,” vroeg hem de Tsaar, „hoe ik gehandeld heb met een anderen Gezant, die zich even vermetel toonde als gij heden doet?”—„Ik weet het,” antwoordde de Engelschman:[9] „maar ik vertegenwoordig een Koningin, die altijd het hoofd gedekt houdt, en die niet gedoogt, dat iemand straffeloos een harer dienaren beleedigt.”—Ivan had nog genoeg grootmoedigheid om een dergelijke kloekheid van ziel te bewonderen, en zich tot zijn hovelingen keerende, zeide hij: „Ziet daar een wakkeren kerel, die zoo durft spreken en handelen voor de eer van zijn Vorstin? Wie onder u zou ’t zelfde voor mij doen?”
De Republiek Polen had aan den Roomsch-Keizer Hendrik IV den Graaf van Scarbiecki gezonden, om een vredesonderhandeling te beginnen. De Keizer, wenschende hem een denkbeeld van zijn macht te geven, schepte er behagen in, hem de groote rijkdommen van het keizerrijk te toonen, in zijn schatkamer verzameld. „Zie daar,” zeide hij eens tegen hem, „genoeg schats bijeen om de Polen te doen bukken.”—De Gezant, weinig onthutst over deze bedreiging, nam een kostbaren ring van zijn vinger en smeet dien op den schat, zeggende: „Adjiciamus aurum auro, (voegen wij goud bij goud);” door welke daad hij toonde, de uitdaging aan te nemen en zoo weinig vrees te hebben voor ’s Keizers rijkdom, dat hij niet schroomde, dien te vermeerderen. Men verhaalt dat deze daad, verre van een breuk te veroorzaken, het sluiten van den vrede tusschen den Keizer en de Polen nog verhaastte.
Een Gezant van Karel V, ten gehoore geroepen bij den Turkschen Keizer Soliman, zag bij ’t binnenkomen dat er geen stoel voor hem was gereed gezet. Terstond begrijpende, dat hier aan geen verzuim, maar aan opzet te denken viel, en dat men hem wilde laten staan, wierp hij zijn mantel op den vloer, ging erop zitten, met even[10] veel onverschilligheid als of het zoo de gewoonte was, en ontvouwde toen zijn last met een gemak en vrijmoedigheid, die Soliman zelf niet kon nalaten te bewonderen. Toen het gehoor was afgeloopen, begaf zich de Gezant uit de zaal en liet zijn mantel liggen. Men dacht, dat hij dien vergeten had en waarschuwde hem, doch hij antwoordde op even beleefden als waardigen toon: „De Gezanten van den Koning, mijn meester, zijn niet gewoon, hun zetels met zich te nemen.”
Kort nadat Victor Amedéus, Hertog van Savooien, in den oorlog met Frankrijk, de vesting Montmelian had verloren, maakte hij zich in een gesprek met den Franschen Gezant zoo driftig tegen dezen, dat hij naar een venster liep, het opensloeg en toen zeide: „Ziet gij dat raam?”—„Ja wel,” antwoordde de ander, terwijl hij nader trad en naar buiten keek: „men kan er Montmelian uit zien.”
Coenraad van Beuningen, Gezant van Hun Hoog Mogenden te Parijs, werd met eenige andere Hollandsche staatsdienaren bij den Minister van Financiën te gast genoodigd. Op het nagerecht werd Hollandsche kaas gediend, en spottende zeide de Minister tegen Van Beuningen: „Dat is de voornaamste vrucht van uw land.”—„En deze zijn ook niet te versmaden,” antwoordde Van Beuningen, terwijl hij een hand vol dukaten uit zijn zak haalde en door de kamer smeet.
Intusschen moet men onderscheid maken tusschen de kwetsende woorden, die aan een Vorst in een bijzonder gesprek zijn ontvallen, en die, welke in ’t openbaar of althans in tegenwoordigheid van getuigen zijn gezegd. Toen Keizer Karel V in ’t konsistorie te Rome in tegenwoordigheid[11] van den Bisschop van Macon en den Heer van Velly, Gezanten van Frans I, een toespraak hield, waarin hij niet weinig tegen de Franschen uitvoer, zeggende onder meer, dat zoo hij geen getrouwer oversten, soldaten en onderdanen had dan de Koning van Frankrijk, hij met een strop om den hals diens genade zou komen inroepen, en in diezelfde toespraak den Koning uitdaagde tot een tweegevecht met dolk en zwaard, in ’t hemd en in een schuit,—toen gaven de Gezanten wel verslag van het gebeurde aan den Koning, doch verzwegen al wat dezen had kunnen kwetsen of ergeren. En hierin waren zij, naar mijn oordeel, te berispen, dewijl de honende woorden in ’t openbaar gesproken waren en het te verwachten was, dat de Koning er toch vroeg of laat kennis van bekomen zou.
Een Italiaansch Vorst, die nooit veel geluk had op zijn aardigheden, omdat ze doorgaans meer scherp dan geestig waren, eens op een balkon staande met den Gezant eener vreemde Mogendheid, dien hij wenschte te vernederen, zei tot hem: „’t Is van dit balkon, dat een mijner Voorvaderen eens een Ambassadeur naar beneden deed gooien.”—„Vermoedelijk,” antwoordde de ander, droogjes weg, „droegen de Ambassadeurs in die dagen geen degen op zijde.”
Bij een andere gelegenheid vroeg dezelfde Vorst, die zich den titel aanmatigde van Koning over twee Rijken, waar hij geen duim gronds bezat, aan denzelfden Staatsdienaar, waar het Markiezaat gelegen was, waar hij den titel van droeg: „Tusschen uw beide koninkrijken, Uwe Hoogheid,” was het antwoord.
De groote Mogol Shah-Jeham hield veel van spotten.[12] Eens vroeg hij aan den Persischen Gezant of diens Koning grooter was dan een leelijke, kleine slaaf, die tot post had, de vliegen van rondom zijns meesters zetel te verdrijven. „Wel neen,” antwoordde de Gezant: „daar scheelt nog heel wat aan. Mijn Koning is alleen een kop grooter dan Uwe Hoogheid.”
In 1586 zond Filips II den Konstabel van Kastiliën naar Rome om Paus Sixtus V geluk te wenschen met diens verheffing. De Paus, ontevreden dat men een nog zoo jeugdigen Gezant naar hem had afgevaardigd, kon niet nalaten tot dezen te zeggen: „Heeft uw meester gebrek aan mannen, dat hij mij een baardeloozen Gezant stuurt?”—„Indien mijn Vorst gemeend had,” antwoordde de fiere Spanjaard, „dat de verdienste in den baard gelegen was, had hij u een bok gezonden, geen Edelman, als ik ben.”
Een Groot-Hertog van Toskanen beklaagde zich bij den Venetiaanschen Gezant, dat de Republiek hem een Venetiaan gezonden had, die zich zeer onbetamelijk in zijn betrekking gedragen had. „Laat dit Uwe Hoogheid niet verwonderen,” zei de Gezant, „wij hebben te Venetiën heel wat gekken.”—„Die ontbreken ook niet te Florence,” merkte de Vorst aan, „maar wij zenden ze niet als onderhandelaars uit.”
Een Turksche Gezant vroeg aan Laurens van Medicis, waarom men in Florence minder gekken zag dan te Konstantinopel. „’t Is omdat wij ze dáár opsluiten,” antwoordde de Groot-Hertog, en wees hem een klooster.
Een Gezant van Spanje gaf aan Jakobus van Engeland den raad, zich niet zoo ver te laten leiden door priesters, wier onvoorzichtige raad hem nog zijn kroon zou kunnen[13] doen verliezen. „Hoe moet ik dat opvatten?” vroeg Jakobus, „raadpleegt uw Koning dan zijn biechtvader niet?”—„Wel zeker,” antwoordde de Gezant, „en daarom juist gaan onze zaken zoo ellendig.”
Ten tijde dat men in Frankrijk de Protestanten vervolgde, verzocht een Gezant van Willem III aan Lodewijk XIV, dat hij de vrijheid zou schenken aan hen, die ter oorzake van hun godsdienst op de galeien zaten. „Maar,” vroeg Lodewijk, „wat zou de Koning van Groot-Brittanje zeggen, indien ik hem verzocht, de boeven, die in Newgate zitten, in vrijheid te stellen?”—„Sire,” antwoordde de Gezant, „mijn Koning zou hen onmiddellijk ter beschikking van Uwe Majesteit stellen, indien deze hen opvorderde als broeders.”
Een Edelman van ’t Fransche hof nam afscheid van Lodewijk XIV, die hem als Gezant naar een andere Mogendheid zond. „De voornaamste last, dien ik u te geven heb,” zei de Koning, „is dat gij een geheel tegenovergestelde gedragslijn volgt als uw voorganger.”—„Ik hoop,” antwoordde de Edelman, „mijn post zoo waar te nemen, dat mijn opvolger geen dergelijken last van Uwe Majesteit ontvangt.”
Het is vooral de pligt van een Gezant, te zorgen, de goede verstandhouding te bewaren tusschen de beide Hoven, waarmede hij te doen heeft, en niet alles aan zijn Soeverein over te brengen wat hem in een oogenblik van drift wordt gezegd. Dit herinnerde zich in 1687 de Gezant der Staten bij ’t Hof van Denemarken. Eens dat hij met Kristiaan V, die vrij driftig van aard was, een gesprek had, waarin hij eenige handelingen der Staten-Generaal te verdedigen had, over welke zich de Koning[14] beklaagde, en herhaaldelijk over „Zijn Meesters” sprak, zeide de Koning, die warm geworden was: „Och wat! Uw Meesters zijn schobbejakken.”—„Verlangt Uwe Majesteit,” vroeg de onderhandelaar zeer bedaard, „dat ik deze hare verklaring opneme in mijn verslag aan Hun Hoog Mogenden?”—„Ja wel,” antwoordde Kristiaan, „gij kunt het hun uit mijn naam vertellen.” De Gevolmachtigde wachtte zich wel aan dien last te voldoen, en, weinige dagen later, den Vorst in een kalmer gemoedsstemming aantreffende, deed hij hem zijn bescheidenheid waardeeren, en verkreeg van hem wat hij verlangde.
Allegorie.—Door allegorie verstaat men zoodanige voorstelling, waarbij datgene, ’t welk men den lezer of toeschouwer wil doen kennen, ’t zij gebeurtenissen, ’t zij de daden of hoedanigheden van personen, door zinnebeelden wordt uitgedrukt. Een vereischte bij de allegorie is, dat zij eenvoudig en voor ieder begrijpelijk zij; anders wordt zij een raadsel, waarvan ’t niemand lust de oplossing te zoeken. Stel dat een ontwerper van een penning daarop moet uitdrukken, hoe de veldheer, ter wiens eere die geslagen zal worden, tal van steden heeft ingenomen. Hij vertoont het beeld der overwinning, die op een schild de namen van die steden neder schrijft.
Van een dergelijke even vernuftige als duidelijke allegorie bediende zich de Prins Julius van Condé, toen hij, in de galerij van Chantilly, de geschiedenis van zijn vader, den grooten Condé, liet malen. Er deed zich daarbij een zwarigheid voor. De beroemde held had, in zijn jeugd, een tal van schitterende wapenfeiten volbracht,[15] zooals, het ontzet van Kamerijk, dat van Valencijn, den terugtocht van voor Atrecht—allen, toen hij de wapenen voerde tegen zijn Koning en zijn Vaderland. Er niet van te spreken ging niet: en ze voor te stellen was hatelijk. Wat bedacht de Prins? Hij liet de Muze der Geschiedenis schilderen, die een boek in de hand hield, op den rug waarvan geschreven stond: „Leven van den Prins van Condé;” uit dat boek scheurde zij bladen, die zij wegwierp en waarop men las: „Ontzet van Kamerijk; Ontzet van Valencijn,” enz., in een woord, al de groote daden, door Condé verricht gedurende zijn verblijf in de Vlaamsche Gewesten: daden, waarbij alles hem tot eer had gestrekt, behalve de sjerp die hij toen droeg.
Babbelen en Zwijgen.—Dr. D. V. had een dienstbode, die niet kon nalaten al wat in huis voorviel, tot de onbeduidendste zaken toe, terstond bij de buren te gaan vertellen. Onze goede Dokter kon geen kippetje eten of geen glaasje bitter drinken, of de bakker op den hoek was er van onderricht. Reeds had hij zijn dienstmaagd over haar babbelzucht onderhouden, doch deze ontkende steeds de zegsvrouw te zijn, die de geruchten verspreidde. Hij besloot, haar door een overtuigend bewijs te beschamen en nam daarvoor het navolgende middel te baat. „Mietje,” zeide hij eens, dat zij hem zijn eten bracht, „indien je niet zoo’n babbelaarster waart, zou ik je wat vertellen.”—„Ik een babbelaarster, Meneer!” riep de meid: „ik vertel nooit iets.”—„Ja, dat doe je anders wel.”—„Neen, zoo zondig niet, Meneer!”—„Nu! hoor dan. Er is mij voor vast gezeid, dat de vrouw van den bakker op den hoek van haar man afgaat.”—„Heere, Meneer! is ’t mogelijk!...[16] En waar zou dat bij te pas komen?”—„Ja, dat weet ik niet, maar de zaak moet waar zijn, maar vertel het niet verder, hoor.”—„Wel neen, Meneer!” zei Mie; maar pas was zij beneden of zij kon niet nalaten, het groote nieuws aan haar kameraad mede te deelen, en toen: „daar mot ik het mijne van hebben,”—en zoo naar de vrouw van den bakker toe. „Wel, vrouw! wat hoor ik? Is het waar, dat je van je man afgaat?”—„Ik?” roept de verontwaardigde bakkerin: „wie durft zoo iets van mij vertellen!”—„Wel, ik heb het van onzen Meneer voor waar gehoord.”—„Onmogelijk—„Neen, waarempeltjes heit onze Meneer het mij gezeid.”—„Wel! dat had ik nooit van Meneer gedacht, dat die iemand zoo zou blameeren; maar dan zal ie m’n ook zeggen, wie z’n zegsman is.”—En de bakkerin loopt naar Dr. D. V. „Wat is dat, Dokter, dat je van me vertelt,” zegt zij, zoodra zij bij hem is toegelaten: „dat ik van m’n man zou afgaan?”—„Wel, is het dan niet waar?” vraagt de Arts, met een lachend gezicht.”—„Wel waaratjes niet,” antwoordt de vrouw: „en ik begrijp niet, hoe uwees zoo iets van me durft zeggen.”—„Ik heb het toch niet mis,” zegt de Dokter, „en je zult het mij zelve toestemmen. Ben je dan nu niet van je man afgeloopen om bij mij te komen?”—De bakkerin bleef met open mond staan; doch toen Dr. D. V. haar verteld had, hoe de heele zaak maar een grap was, door hem uitgedacht om de meid op de proef te stellen, had zij er zelve schik in en ging lachende heen.—Maar hoe Mie op haar neus keek, toen zij hoorde hoe zij beet was genomen, kan ieder begrijpen. Dat zij daarom in ’t vervolg het babbelen naliet, zal ik niet beweeren.
Er was, verhaalt men, oudtijds te Ispahan een Akademie[17] van geleerden, die zulk een afkeer hadden van onnutte woordverspilling, dat zij zich bijna nimmer dan door teekens en zinnebeelden uitdrukten. De leden dier instelling, wier getal uit honderd bestond, hadden daarom den naam van „Zwijgers” bekomen. Nu gebeurde het, dat er, in plaats van een afgestorven lid, een nieuwe keuze gedaan moest worden, en dit had juist plaats gehad, toen er een briefje in de vergadering werd binnengebracht met deze woorden: „Doctor Zeb van Teflis beveelt zich beleefdelijk aan voor de opengevallen plaats.”—Groote neêrslachtigheid bij de leden. Dr. Zeb stond bekend als een hoogst verdienstelijk man, en bovendien als een zwijger bij uitnemendheid. Dat men ook niet aan hem gedacht had! Aan hem, die meer dan iemand een zetel in hun midden waardig is! Maar men was nu voltallig, en het reglement verbood het getal te overschrijden. Intusschen, men moest dit aan Dr. Zeb, die in ’t voorportaal op antwoord wachtte, te kennen geven, en de Voorzitter belastte zich hiermede. Hij liet den Sollicitant binnenkomen, en hield hem een beker voor, die boordevol geschonken was; wat zooveel beteekenen moest als: „er kan niets meer bij.” Dr. Zeb begreep het symbool; doch van een bloemkrans, die daar hing, een rozeblaadje plukkende, lei hij dat voorzichtig op het vocht, dat in den beker vervat was—daarmede te kennen gevende, dat de vergadering, schoon voltallig, nog zonder hinder een buitengewoon lid kon opnemen. De aanwezigen konden zich niet weêrhouden met luid handgeklap den wenk toe te juichen, die hun op zoo vernuftige wijze gegeven werd: men stapte voor deze reis over ’t reglement heen en nam Zeb tot lid aan. Toen men hem het boek voorlei, waarin[18] hij zijn gehoorzaamheid aan de bepalingen door zijn handteekening moest bevestigen, schreef hij achter zijn naam het cijfer 100—het getal zijner kollegaas—en plaatste er een nul voor, wat te kennen wilde geven: „de toevoeging van mijn persoon zal het cijfer laten zoo als ’t is;” doch de Voorzitter haastte zich die nul weg te schrappen en achter het cijfer 100 te zetten, daarmede aanduidende, dat de Akademie, door de toevoeging van Zeb, tienvoudig in waarde gewonnen had.
Bijzaken.—Wat voor den een, en soms te recht, een gewichtige zaak is, is voor den ander een beuzeling, of dient als zoodanig te worden aangemerkt. Zoo b. v. is het duidelijk, dat hoe meer een zanger in zijn kunst uitmunt, hoe meer lof hij verdient; doch een staatsdienaar of een veldheer zou bespot en misprezen worden, indien hij er zijn eer in stelde, een volkomen zanger te zijn. Voor hem mag de zangkunst, zoo hij er in bedreven is, niet anders dan een tijdverdrijf zijn, en hij moet als een bijzaak of beuzeling achten wat de zanger van beroep als een hoofdzaak beschouwt.
„Schaamt gij u niet,” vroeg Filippus van Macedoniën aan zijn zoon Alexander, nadat hij dezen op een gastmaal met de beste zangers had hooren wedijveren, „schaamt gij u niet, zoo fraai te zingen?”—Maar ’t was aan dienzelfden Filippus, dat een muzikant, met wien hij twistte over de toonkunst, had toegevoegd: „Mogen de Goden het verhoeden, o Koning! dat gij ooit ongelukkig genoeg waart om u op die zaken beter te verstaan dan ik.”—Een koning moet kunnen antwoorden als Ifikrates het deed aan den redenaar, die hem met smaadredenen[19] overladen had als de volgende: „Wie zijt gij om u dus te verheffen? zijt gij een behendig boogschutter? een bekwaam strijder met zwaard of speer? een verdienstelijk ruiter?”—„Niets van dat alles,” zeide Ifikrates, „maar de man, die in staat is aan die allen te bevelen.”
Diepte van gevoel.—Psammetichus, Koning van Egypten, was door Kambyzes, Koning van Persiën, overwonnen en gevangen genomen met al de zijnen. Nu gebeurde het, dat hij zijn dochter zag, als slavin gekleed, die uitgezonden werd om water te putten; en terwijl zijn medegevangenen om hem heen bij zulk een schouwspel treurden en weeklaagden, bleef hij zwijgend vóór zich zien. Hetzelfde deed hij, toen kort daarna zijn zoon werd ter dood gebracht; eerst toen hij een zijner dienaars onder de tot slavernij gedoemden zag wegbrengen, begon hij het hoofd te schudden en rouw te bedrijven. En toen Kambyzes hem vroeg, hoe hij, bij ’t aanzien van het lot zijner kinderen onbewogen gebleven, dus schreide om dat eens dienaars, antwoordde hij: „Alleen deze laatste smart kan door tranen worden uitgedrukt; wat ik onder de beide vorige gevoel, kan door geen uiterlijk betoon worden te kennen gegeven.”
Van datzelfde gevoelen was ook de kunstenaar der Oudheid, die, toen hij het offer van Ifigenia moest voorstellen en de droefheid der omstanders af zou beelden naarmate van het grooter of minder belang, dat elk hunner stelde in het lot dier onschuldige Prinses, niet beter wist te doen dan een sluier te werpen over Agamemnons gelaat, als begreep hij, dat niets in staat zou zijn, de gemoedsstemming eens vaders op zulk een oogenblik naar eisch op ’t wezen te vertoonen.
[20]In den oorlog, die in de 16de eeuw tusschen Keizer Ferdinand en de weduwe van Johannes, Koning van Hongarije gevoerd werd, was een Duitsch krijgsknecht bij de bestorming van Bude gesneuveld, na de meest treffende wapenfeiten te hebben verricht. De Heer van Reisach, een van ’s Keizers bevelhebbers, was inzonderheid getroffen geworden over ’s mans kloeke daden en haastte zich, toen ’t lijk teruggevoerd werd, er op af te gaan om te zien, wie die dappere wezen mocht. Toen de helm was afgenomen, herkende hij zijn zoon. Al de omstanders gevoelden zich bij deze ontmoeting tot tranen toe bewogen; hij alleen bleef stokstijf, en zonder dat een trek op zijn gelaat zich verroerde, op het lijk zijns lievelings staren, totdat de smart zijn levensgeest verwonnen had en hij hartsteek dood nederviel.
Over ’t algemeen is niet alleen de diepe droefheid, maar ieder gevoel, dat ons geheel vermeestert, buiten staat om zich met woorden of uiterlijke teekenen lucht te geven. Maar daarom dan ook is die toestand hoogst gevaarlijk en kan bij hem, die een groote vreugde smaakt, of bij hem, wien een bittere ramp treft, plotselinge onmacht, ja den dood veroorzaken. Een Romeinsche moeder stierf van blijdschap toen zij, na den slag bij Cannae, haar zoon, dien zij gesneuveld waande, levend terug zag: Sofokles en Dionysius de Oude stierven insgelijks van vreugd: en zoo ook de Romeinsche Pretor Talva, toen hij in Korsika vernam welke eer de Senaat besloten had hem te bewijzen. Paus Leo X was zoo in zijn schik toen hij de inneming van Milaan vernam, waar hij zeer naar verlangd had, dat hij er de koorts van kreeg, die hem ten grave sleepte.
[21]En hoe zelfs verregaande spijt iemand kan doen sterven, wordt ons bewezen door het voorbeeld van den redekunstenaar Diodorus, die zoo overweldigd werd door een gevoel van schaamte, omdat hij bij een openbare les niet in staat was geweest een bewijsgrond, dien men tegen hem had aangevoerd, naar eisch te wederleggen, dat hij er een beroerte van kreeg, aan welke hij overleed.
Dieren.—Is men den menschen rechtvaardigheid schuldig, men is goedwilligheid schuldig aan de dieren, inzonderheid denzulken, aan wie ons een band van wederkeerige verplichting hecht, en velen, die zich Kristenen noemen, mogen zich schamen voor de Turken, die aalmoezen en gasthuizen voor dieren over hebben.
De Romeinen hadden een bijzondere zorg voor de ganzen, door wie, volgens de overlevering, het Kapitool behouden was gebleven.
De Atheners gelastten, dat de muilezels, die gediend hadden bij den arbeid aan den tempel, Hecatompedom genaamd, voortaan vrij zouden wezen en overal ongestoord mochten grazen.
Bij de Agrigentijners was het de gewoonte, de dieren, die hun lief geweest waren, als, bij uitstek fraaie paarden, honden, vogels of andere dieren, die zich door waakzaamheid, nut of trouw hadden onderscheiden, ja zelfs, die alleen den huisgenooten tot een genoeglijk tijdverdrijf hadden gestrekt, na hun dood op plechtige wijze te begraven, en de weelderige pracht, die zij in alle dingen ten toon spreidden, blonk evenzeer aan de gedenksteenen, die zij bij zulke gelegenheden oprichtten en die nog eeuwen lang der stad tot cieraad geweest zijn.
[22]Plutarchus maakte er een gewetensbezwaar van, een trek-os, die hem jaren lang had dienst gedaan, om een klein voordeel aan den slachter te verkoopen.
Een Syriër bezat een olifant, wiens oppasser aan ’t arme dier dagelijks de helft onthield van de gerst, die er voor bestemd werd. Eens gebeurde ’t, dat de meester zelf aan den olifant zijn rantsoen kwam geven en dan ook de volle maat gerst in de etenstrog uitstortte; waarop de olifant, na zijn oppasser schuins te hebben aangezien, met zijn snuit de helft van het hem toebedeelde afscheidde en ter zijde stelde, daarmede het onrecht aan den dag brengende, dat hem gedaan werd.
Een ander olifant had een oppasser, die insgelijks zich te zijnen koste verrijken wilde en een gedeelte van zijn rantsoen terughield, het ontbrekende met steenen aanvullende. De olifant echter betaalde hem met gelijke munt, want op een dag naderde hij het vuur, waar het middagmaal bij gekookt werd, lichtte het deksel van den pot en vulde dezen met asch.
Hyrkaw, de hond van Koning Lysimachus, wilde na diens dood het bed zijns meesters niet verlaten en weigerde alle spijs en drank; toen het lijk plechtig verbrand werd, liep hij het na, en wierp zich in de vlammen.
Een gelijke trouw bewezen de windhonden van Graaf Floris V van Holland, die na dat hun meester door Velzen en zijn eedgenooten was omgebracht, bij het lijk bleven, het verzelden naar Alkmaar, waar het begraven werd, zich op de grafzerk nedervlijden en er den hongerdood stierven.
De geschiedenis levert meer dan één voorbeeld van honden, die den moordenaar van hun meester aan den dag[23] brachten. Koning Pyrrhus, een hond ontmoetende, die bij het lijk van een verslagene de wacht hield, en vernemende dat hij zulks reeds drie dagen gedaan had, gelastte dat men het lichaam begraven zou en nam den hond met zich mede. Eenige dagen later hield hij een groote wapenschouw, bij welke gelegenheid de hond, zijns meesters moordenaars ontdekkende, plotseling op hen aanviel, met hevig geblaf en groot betoon van woede, hierdoor het eerst leidende tot een vermoeden, dat, door een nader onderzoek bevestigd, de straf der schuldigen ten gevolge had.
Een hond, die de wacht had bij een tempel te Athene, een dief bemerkende, die bij nacht de schatten daaruit roofde, blafte hem wel aan, doch zonder dat de kerkbewaarder ontwaakte; waarom het dier besloot den dief te volgen, ’t geen hij echter niet dan op een afstand deed. Zoo bleef hij hem bij tot aan de stad Kromyon, waar de kerkbewaarders, die, én den schat én den hond missende, en vernomen hebbende dat men dezen laatste onder weg gezien had, ook eerlang aankwamen, en nu den dief, hun door het schrandere dier aangewezen, deden vatten en medevoerden. De rechters, dezen dienst van den hond willende erkennen, gelastten dat hem uit de openbare kassen jaarlijks een zekere hoeveelheid koren zou worden verstrekt, en bevolen den priesters aan, zorg voor hem te dragen.
Drift.—Montaigne vertelt, hoe een zijner kennissen, die een martelaar was van de jicht, en wien het gebruik van gerookt en gezouten vleesch verboden was, weigerde dit na te laten en voor die weigering de navolgende kluchtige[24] reden gaf, namelijk, dat als hij hevige pijnen leed, hij er iemand over moest kunnen doorhalen, en dat het hem verlichting schonk, wanneer hij nu eens op den ham, dan op de worst, dan weder op ’t rookvleesch kon vloeken.
En inderdaad, even als wanneer onze arm is opgeheven om te treffen, het ons een hinderlijk gevoel geeft als die niets dan ijdele lucht ontmoet, even zoo heeft de ziel behoefte om, als deze of gene drift haar beroert, een voorwerp te vinden, waaraan zij die kan koelen. Hieraan schrijft dan ook Plutarchus het zwak toe, dat sommigen hebben voor schoothondjes, apen of papegaaien: „Het beminnend beginsel,” zegt hij, „dat in ons leeft, geen wettig voorwerp vindende, waar ’t zich aan hechten kan, hecht zich aan dwaze en ijdele voorwerpen.” En liever fopt de ziel, als zij door drift geslingerd wordt, zich zelve door zich een versierd en fantastisch beeld te scheppen, waar ’t die drift op bot viert, dan dat zij die op niets zou verspillen. Op gelijke wijze bijten de dieren in den steen of in het ijzer, dat hen gekwetst heeft, of wreken zich op zichzelven over de smart, die zij gevoelen.
Xerxes liet, toen hij een zeeslag verloren had, den Hellespont met geesels slaan en zond een uitdaging aan den berg Athos. Cyrus hield zijn leger verscheidene dagen op om zich op de rivier van Gyndus te wreken over de vrees, die hem de overtocht daarvan veroorzaakt had. Keizer Augustus, door een storm op zee overvallen, liet uit wraak het beeld van den zeegod Neptunus van zijn plaats nemen. De Thraciërs plachten als ’t onweêrde, de wolken met pijlen te beschieten. Bij de Joden, en ook bij andere oudere en nieuwere volkeren, trokken zij, die een verlies geleden hadden, zich de haren uit het hoofd[25] of krabden zich de borst open, alsof hun dit het verlorene terug zou bezorgen.—Maar nog ziet men er genoeg, die, als zij bij ’t spel verloren hebben, of op anderen grond verstoord zijn, zich de vuisten op de tafel aan bloed slaan, of zich de nagels afbijten, of zich wreken op de kaarten of dobbelsteenen: en helpt het middel niet om het geledene te herstellen, het heeft toch doorgaans ten gevolge, dat zij er weder tot kalmte en bezinning door geraken.
Dronkenschap.—Toen men aan Cimber, die zich niet zelden aan drank te buiten ging, de vraag stelde deel te nemen aan het eedgenootschap tegen Cezar, en eenigen twijfel aan den dag legde met betrekking tot zijn gevoelens te dien aanzien, antwoordde hij vrij kluchtig: „Zou ik een dwingeland verdragen? ik kan naauwlijks den wijn verdragen.”
Vooral in de vorige eeuwen gingen de Duitsche soldaten spreekwoordelijk voor dronkaards door; doch dan konden toch de meer sobere Franschen niet nalaten, met verbazing te erkennen, dat zij, in weêrwil van hun dronkenschap, zich toch nimmer vergisten als ’t hun kwartier, hun plaats in ’t gelid, het wachtwoord, enz., betrof—en, dat zij er niet te minder om vochten.
Toen Artaxerxes en zijn broeder Cyrus naar den Persischen troon dongen, voerde de eerste, onder andere verdiensten, welke hij boven zijn broeder bezat, ook deze aan, dat hij vrij wat beter drinken kon dan Artaxerxes.
Sylvius, in de 16de eeuw een beroemd geneesheer te Parijs, placht te zeggen, dat men over ’t geheel een matigen leefregel houden moet, doch zich eens in de[26] maand een roes drinken, om de zenuwen der maag levendig te houden en te voorkomen dat zij verdooven.
Omtrent hetzelfde voorschrift gaf Boerhave; doch reeds had Plato, ofschoon verbiedende dat iemand vóór zijn 18de jaar wijn gebruikte of zich vóór zijn 40ste een roes dronk, aan hen die de veertig te boven waren, den raad gegeven, den wijngod met kracht te vieren.
Eenvoudigheid van zeden.—Men verhaalt, dat Attilius Regulus, die ’t Romeinsche leger in Afrika aanvoerde, te midden van zijn glorierijke overwinningen, een brief aan den Senaat schreef, meldende dat de bouwknecht, die ’t bestuur had over de zeven morgen lands, welke hij bezat en die al zijn rijkdom uitmaakten, was weggeloopen, al ’t bouwgereedschap met zich nemende, en dat hij nu verlof verzocht om t’ huis te keeren en orde op zijn zaken te stellen, eer zijn vrouw en kinderen grooter schade leden. De Senaat verleende het verlof niet, doch stelde iemand aan om den bouwknecht te vervangen, liet nieuw bouwgereedschap op het landgoed brengen ter vervanging van het vermiste, en gelastte dat de vrouw en kinderen van Regulus uit de openbare kas zouden onderhouden worden.
Etikette.—Koningin Margaretha van Navarre stelde als algemeenen regel, dat wie een gast bij zich verwachtte, moest zorgen bij diens aankomst t’ huis te zijn, en dat zelfs zij te misprijzen waren, die het beleefder achtten een aanzienlijke personaadje, die hen bezoeken kwam, te gemoet te gaan; want dan kon ’t gebeuren, dat men elkander misliep:—iets anders was het, zulk eenen uitgeleide te doen.
[27]Evenzeer is het een vaste regel, dat op een samenkomst de minste in rang zich het eerst ter plaatse bevinde.
Toch werd die regel dikwijls op andere wijze gesteld, waar ’t Gekroonde Hoofden gold. Toen in 1533, Paus Klemens VII een bijeenkomst te Marseille zou houden met Frans I, kwam de Koning wel ’t eerst aldaar aan om de noodige toebereidselen te maken, doch verwijderde zich toen uit de stad, ten einde den Paus gedurende een paar dagen gelegenheid te laten om zich te ververschen en op zijn gemak te stellen. Evenzoo toen een jaar te voren dezelfde Paus te Bononiën met Karel V bijeen zou komen, kwam deze laatste eerst na hem in die plaats. En beide reizen verdedigde men zijne handelwijze met te beweeren, dat de voornaamste personaadje altijd ondersteld wordt de minderen bij zich te ontvangen, en dat het niet den schijn moet hebben dat hij hen, wèl dat zij hem komen opzoeken.
Toen Paus Pius VII in Frankrijk kwam om Napoleon tot Keizer te wijden, baarde de moeilijke vraag, hoe en waar hij ontvangen zou worden, niet weinig stof tot gesprekken en gissingen aan ’s Keizers hof, en al hetgeen door de etikette voorheen was voorgeschreven en nagevolgd, werd bij die gelegenheid opgehaald. Napoleon, die toen reeds besloten had, niemand boven zich te erkennen, had reeds een middel gevonden, waar niemand op bedacht was geweest en waardoor hij elk ceremoniëel bezwaar voorkwam. Hij wist, op welk uur de Paus op zijn reis naar Parijs door ’t woud van Fontainebleau zou komen, en hij zorgde ter juister tijd den grooten weg op en hem te gemoet te rijden. De postiljons van den Paus en de kamerheer, die hem vergezelde, hadden hun instructiën;[28] toen de twee rijtuigen elkander tegenkwamen, hielden beiden stil, de portieren vlogen open: Napoleon sprong zijn rijtuig uit, de Paus werd uit het zijne geholpen, en de Keizer, zonder verdere plichtplegingen op den Kerkvoogd toegetreden, omhelsde hem en wandelde een eind met hem voort.
Gebrek aan onderzoek.—Indien men, alvorens over de oorzaak van een feit te redetwisten, zich verzekerde of het feit zelf waar was, zou men, zegt Fontenelle, zich niet belachlijk maken door de oorzaak te vinden van iets dat niet bestaat: en hij haalt, om aan zijn gezegde klem bij te zetten, de navolgende vertelling aan. In 1593 liep het gerucht dat een zevenjarig kind, in Sileziën, bij het wisselen zijner tandjes, een gouden tand had gekregen. Horstius, professor in de geneeskunde aan de Universiteit te Helmstad, schreef hierop in 1595 de geschiedenis van dezen tand en beweerde, dat men hier deels aan een natuurspeling, deels aan een mirakel te denken had, en dat die tand door God aan het kind gezonden was om de Kristenen te troosten over hetgeen zij van de Turken te lijden hadden. ’t Was zeker een vreemde soort van troost en niet minder vreemd het verband tusschen dien tand en den oorlog met de Turken. In ’t zelfde jaar, en opdat het den tand aan geen verslaggevers ontbreken zou, schreef Rullandus er nogmaals de geschiedenis van. Twee jaar later schreef een ander geleerde, Ingostenes, tegen het gevoelen, dat Rullandus over den tand had geüit, en Rullandus gaf spoedig daarna een heel fraai en geleerd tegenschrift uit. Een ander beroemd man, Libavius, samelde alles bijeen wat[29] over den tand gezegd was, en voegde er zijn eigen meening bij.—Nu had men bij dit alles maar één ding vergeten, namelijk te onderzoeken of de tand werkelijk van goud was. Een goudsmid werd hiermede belast, en ziet, het kwam uit, dat de tand eenvoudig met wat bladgoud was overdekt;—maar men schreef eerst boeken en toen ging men den goudsmid halen.
Geleerdheid.—De beroemde Elias Annes Borger kreeg op zekeren dag zijn turfschipper bij zich, die zijn verbazing uitdrukte, dat iemand zich zoo aanhoudend kon bezig houden met op oude letters te turen. „Ja,” zeide Borger, „ieder heeft zoo zijn liefhebberij en zijn vak. Mij zou dat heen en weêr trekken in een tjalk niet bevallen, en daar-en-tegen heb ik de studie lief, en hoe moeielijker, hoe meer zij den geest prikkelt. Zoo heb je hier een woord, waar ik al veertien dagen op zit te turen, zonder dat ik het raden kan. Zie, ’t is een Kaldeeuwsch woord, en stonden hier nu drie puntjes, dan zou ik het terstond kunnen verklaren; doch er staan er vier, en nu weet ik er niets van te maken.”—De turfschipper bekeek het handschrift, en wel met zoo veel aandacht, als ware hij een professor in de Oostersche talen geweest. Op eenmaal riep hij uit: „dat eene is geen punt, ’t is een muggesch...je.”—Borger keek nogmaals toe, hield het handschrift vlak tegen ’t licht, en erkende dat de turfschipper gelijk had en de moeilijkheden in ’t Kaldeeuwsch beter kon ophelderen dan hij zelf.
Genade en wreedheid.—De meest gewone wijze, waarop men het hart vermurwt van dengene, dien men[30] beleedigd heeft en die de macht in handen heeft om zich te wreken, is door smeeking en verootmoediging; toch vindt men ook voorbeelden, dat onversaagde stoutheid tot een even gelukkige uitkomst leidde. Bij gelegenheid, dat Eduard, Prins van Wallis, dezelfde, die bij de Engelschen gewoonlijk onder den naam van „de Zwarte Prins” bekend is, zijn zegevierende wapenen in Frankrijk gevoerd en aldaar o. a. de provincie Guienne had veroverd, had hij zich zwaar beleedigd gevoeld door de inwoners van Limoges en was daarom met zijn krijgsmacht naar die stad getrokken, welke, na een hardnekkigen tegenstand, voor zijn wapenen moest bukken. Ofschoon Eduard anders een grootmoedig en menschlievend vorst was, schijnt hij deze reis buitengewoon verbitterd te zijn geweest; althans hij gaf, naar het toenmalige krijgsgebruik, de stad aan de woede zijner soldaten ten prooi. Geen gejammer van vrouwen en kinderen, die zich voor zijn voeten wierpen en genade smeekten, was in staat, hem te bewegen, en de moord ging zijn gang, tot dat hij, altijd verder de stad binnentrekkende, drie edellieden gewaar werd, die met ongeloofelijke stoutmoedigheid den aandrang der Engelsche benden bleven trotseeren. Hun kloekheid boezemde hem eerbied in: zijn gramschap week: hij gelastte dat men hen zou sparen, en met hen al de overige ingezetenen.
Iets dergelijks wordt verhaald van Scander-Bey, den vermaarden Vorst der Epiroten. Deze vervolgde met opgeheven sabel een soldaat, die zich misgrepen had. Vruchteloos was ’t of de arme drommel om genade riep; zijn smeekingen schenen zijn vergramden meester slechts te meer in toorn te ontsteken: eindelijk, geen uitkomst meer[31] wetende, keert de vluchteling zich om, trekt zijn zwaard en stelt zich in postuur om weerstand te bieden. Die kloekheid perste Scander-Bey, die reuzekrachten bezat en wien het geen moeite zou gekost hebben, zijn tegenstander met één houw neder te vellen, een lach af; zijn drift was geweken en hij schonk den man vergiffenis.
Een ander bewijs, dat stoutmoedigheid somtijds een beter uitwerking heeft dan gedweeheid, levert de Thebaansche Geschiedenis. Epaminondas en Pelopidas, de twee helden, aan wie Theben haar vrijheid dankte, hadden in ’t belang der stad hun bevelhebbersambt eenige dagen langer waargenomen dan de wet veroorloofde, en waren deswegens in staat van beschuldiging gesteld. Pelopidas, die onder het wicht dier beschuldiging gebogen ging en ’t volk door smeekingen trachtte te vermurwen, ontkwam niet dan ter nauwernood een banvonnis. Epaminondas daar-en-tegen voerde een hoogen toon, en, de groote daden ophalende, door hem verricht, voer hij heftig tegen zijn beschuldigers uit en schilderde hunne ondankbaarheid met zoo treffende kleuren, dat het volk niet eens verkoos tot de stemming over te gaan, maar hem als in zegepraal naar zijn woning terugvoerde.
Intusschen, wat bij den eenen ten goede werkt kan bij den anderen zeer verkeerd werken. Pompejus schonk vergiffenis aan de Mamertijnen, op wie hij zeer gebeten was, en zulks alleen uit eerbied voor de grootmoedigheid van hun stadgenoot Zeno, die de algemeene schuld voor zijne rekening wilde nemen en ootmoedig gebeden had, de straf voor allen te dragen; terwijl de gastheer van Sylla, die in de stad Perusium een dergelijk edelaardig deugdbetoon had gegeven, er niets bij won, noch voor[32] zich, noch voor de overigen.—Ook hangt er veel in dergelijke gevallen van iemands gemoedsstemming af. Talrijk zijn de blijken van edelmoedigheid, door Alexander den Groote gegeven. Men weet, hoe welwillend en edel hij zich gedroeg jegens het gezin van den overwonnen Darius; men weet, dat, toen hij aan den Indischen Vorst Porus gevraagd had, hoe hij hem behandelen moest, en tot antwoord had bekomen: „als een Koning,” hij hem werkelijk een koninklijke behandeling heeft aangedaan. En toch zag diezelfde Alexander met onverschillig oog de slachting aan, op zijn last in Theben aangericht, waar ruim zes duizend strijdbare mannen door ’t zwaard vielen, die allen onverschrokken den dood trotseerden, zonder dat hun moedig sterven in ’t minst zijn hart kon bewegen. Een geheelen dag duurde de moord, en het zwaard keerde niet in de schede dan toen er geen droppel bloeds meer te vergieten viel en er niets overbleven dan grijsaards, vrouwen en kinderen, die tot slavernij gedoemd werden.
Nog gruwzamer was de behandeling, die hij Betis deed ondergaan. Deze had de stad Gaza kloekmoedig tegen hem verdedigd, en, toen die toch ingenomen werd, zich, ofschoon van de zijnen verlaten en met wonden en bloed overdekt, nog tot het uiterste verweerd tegen de Macedonische krijgsknechten. Eindelijk door hen overmand zijnde, werd hij voor Alexander gebracht, die, wrevelig over den duren prijs, dien hem de overwinning gekost had—hij zelf o. a. had twee wonden ontvangen—hem toevoegde: „Betis, wees verzekerd, dat gij niet zult sterven op zoodanige wijze als gij wel gewenscht hadt; maar al de kwellingen verduren, die tegen een gevangene in ’t werk gesteld kunnen worden.”—Kalm en zwijgend[33] niet alleen, maar met trotsche houding en blik hoorde Betis die bedreiging aan. „Heeft hij geen knie gebogen?” vroeg Alexander, langs hoe meer vergramd: „is hem geen enkel woord van deemoed ontvallen? Voorwaar, ik zal zijn stilzwijgendheid overwinnen, en kan ik hem geen woord, dan zal ik hem voor ’t minst een jammerklacht afpersen.” En meteen gelastte hij, dat men Betis de hielen zou doorboren, en liet hij hem alzoo achter aan een kar gebonden, om de wallen slepen, op gelijke wijze als dit met Hektor op bevel van Achilles had plaats gehad.—Was het hier bloote navolgingszucht van Achilles, die hem tot zulk een wreedheid dreef? of kon hij niet dulden, dat een ander hem in onverschrokkenheid evenaarde?
Gevatheid.—Diagoras van Melos, die te Athenen de wijsbegeerte had beoefend, was een verachter der Goden en had daarom den bijnaam gekregen van „de Atheïst.” Eens dat hij een tempel in Samothraciën bezocht, wees hem de bewaarder een aantal ex voto’s en schilderijen, daarin opgehangen door geredde schipbreukelingen. „Zult gij,” vroeg de man, „nu nog zeggen, dat de Goden zich de menschelijke zaken niet aantrekken? Gij ziet, hoe velen door hun genadigen bijstand gered werden?”—„Jammer,” antwoordde Diagoras, „dat men hier ook niet de afbeeldingen heeft van hen, die de Goden hebben laten verdrinken: dat getal zou nog vrij wat ruimer zijn geweest.”
Een vader prees zijn zoon het heilzame aan van vroeg op te staan. „Er was een man,” zeide hij, „die, vroeg op den weg zijnde, aldaar een goudbeurs vond.”—„Maar, vader,” zei de knaap: „de man, die de beurs verloren had, was dan toch nog vroeger op geweest.”
[34]Een Spanjaard, door Zuid-Amerika reizende, ontmoette op een afgelegen plaats een Indiaan, die, even als hij, te paard was gezeten. De eerstgenoemde, wiens rijdier oud en kreupel was, den anderen op een vluggen en wakkeren hengst gezeten ziende, stelde hem een ruil voor, waar de Indiaan natuurlijk niet in verkoos te bewilligen. Maar de Spanjaard, die goed gewapend was, dreigde hem dood te schieten, indien hij niet toegaf, maakte zich meester van den hengst en liet zijn mageren knol achter, waar de Indiaan nu op mocht zien voort te sukkelen. Deze laatste volgt echter zijn spoor tot aan de naaste stad en klaagt hem daar bij den rechter aan, die den Spanjaard met het paard voor hem verschijnen doet. De Spanjaard ontkent den roof en beweert, dat het paard hem toebehoort en hij het van jongs af heeft opgekweekt. Er was geen bewijs van het tegendeel en de rechter was op het punt, den klager in ’t ongelijk te stellen, toen deze plotselings uitriep: „het paard behoort aan mij en ik zal het bewijzen.” Meteen doet hij zijn mantel af, werpt dien over den kop van het paard, en zegt tot den rechter: „die man heeft het paard opgekweekt: dus kan hij ook wel zeggen, aan welk oog het blind is.” De Spanjaard, geen aarzeling willende betoonen, antwoordt terstond: „aan het rechter.”—„Noch aan ’t rechter, noch aan ’t linker,” zegt de Indiaan, terwijl hij den mantel weêr wegneemt. De rechter, door een zoo vernuftig en krachtig bewijs overtuigd, wees hem het paard toe en de Spanjaard kon beschaamd afdruipen.
Gewoonte.—Iemand vroeg aan een armen drommel, die bijna naakt langs ’s heeren straten liep en er[35] even vroolijk uitzag, ofschoon het vroor, dat het kraakte, of hij geen hinder van de koude had. „Wel, mijn Heer,” antwoordde de andere, „gij loopt wel met het aangezicht ontbloot; welnu! ik ben geheel aangezicht.”
Een Gaskonjer wandelde in een dunnen zijden rok heel bedaard den Pont-Neuf te Parijs op en neder, schoon de thermometer onder nul stond. De Koning, daar voorbij rijdende, en hem ziende, liet ophouden, en vroeg hem hoe ’t mogelijk was, dat hij niet van de koude leed. „Indien,” antwoordde de Gaskonjer, „Uwe Majesteit hetzelfde deed als ik, zou zij nimmer hinder gevoelen van de koude.”—„En wat doet gij dan?” vroeg wederom de Koning.—„Ik draag mijn geheele kleêrkas op mijn lijf,” hervatte de Gaskonjer. De Koning lachte en liet den man het noodige geld geven om zich een goede winterkleeding aan te schaffen.
Cezar was, volgens Suetonius, gewoon, welk weêr het was, blootshoofds en meestal te voet aan ’t hoofd zijner troepen te gaan.
Gierigheid.—Een gierigaard, die ten tijde van Koning Dyonisius in Siciliën woonde, had een schat in zijn tuin begraven en leefde heel armoedig. Dionysius, dit vernomen hebbende, liet den man gelasten dien schat hem te brengen. De ander deed dit, doch niet dan na er een klein gedeelte van behouden te hebben, waarmede hij zich in een andere stad nederzette. Nu zijn groote zucht tot sparen verloren hebbende, begon hij van ’t geen hij overgehouden had, meer op zijn gemak te leven: wat Dionysius ter ooren kwam, die hem de rest van zijn schat terugzond, zeggende: dat de man, nu hij geleerd had[36] het geld te gebruiken, niet langer onwaardig was het te bezitten.
Geluk.—Krezus, Koning van Lydiën, was de rijkste en vermogendste Vorst van zijn tijd, waarom zijn naam ook nog heden ten dage gebezigd wordt om een rijkaard aan te duiden. Zich tegen Cyrus van Persiën verzet hebbende, werd hij door dezen overwonnen en ter dood veroordeeld. Naar de strafplaats gaande deed hij niet dan uitroepen: „O Solon, Solon!” Cyrus, dit hoorende, vroeg hem, wat die woorden beteekenden, waarop de ander hem antwoordde, dat de Atheensche wijsgeer Solon hem, toen hij op zijn schatten en voorspoed stofte, gewaarschuwd had, dat niemand, hoe ’t hem ook meêliep, zich gelukkig kon heeten vóór zijn dood. Dit trof Cyrus en hij spaarde den Vorst het leven.
Ik geloof met dat al veeleer, dat Solon gezegd zal hebben, dat niemand er op rekenen kan, gelukkig te blijven; want heeft hij gezegd wat de oude schrijvers, of Krezus, hem in den mond leggen, dan heeft hij met andere woorden verklaard, dat niemand ooit gelukkig is. Zijn bedoeling schijnt echter alleen geweest te zijn om, even als later onze Breêro, te zeggen: „t Kan verkeeren.”
Van gelijken aard als dat van Solon, was het gezegde van Agezilaüs tegen iemand, die den Koning van Persiën gelukkig prees, omdat hij, zoo jong nog, het gebied bekomen had over een zoo machtig Rijk: „Koning Priam van Troje was ook gelukkig toen hij jong was.”—Men weet hoe ellendig het, bij Trojes verwoesting, met den ouden Priam en de zijnen afliep.
Niets is wisselvalliger dan ’t Fortuin: Dionysius, die[37] over Syrakuzen geregeerd had, werd schoolmeester te Korinthen; Pompejus, die de halve wereld veroverd had, werd als vluchteling door een paar ellendige staffiers van Ptolemeüs om hals gebracht; Ludovico Sforza, Hertog van Milaan, die heel Italiën in bedwang had gehouden, overleed na een tienjarige gevangenschap; Maria Stuart, Koningin van Schotland en Koningin-Weduwe van Frankrijk, liet haar hoofd op ’t schavot; Koning Theodorus van Korsika werd te Amsterdam voor schulden gegijzeld; en de laatste der Koningen uit het beroemde Huis van Wasa zat op zijn ouden dag, als een burgermannetje, met de dikke kasteleines uit de Toelast te Haarlem een jasje te spelen.
Goed en kwaad gezelschap.—„Zeg mij met wien gij verkeert, en ik heb uw aart geleerd,” is een oud en zeer juist gezegde; en over ’t geheel kan men iemand vrij wel beoordeelen als men weet, met welke lieden hij bij voorkeur omgaat. Wie dagelijks in ’t gezelschap van bedaarde en verstandige lieden gezien wordt, zal van zelven den naam van bedaard en verstandig bekomen: en wie tot gewoonte heeft, een kroeg te bezoeken waar gauwdieven bijeenkomen, zal geen recht hebben, zich te beklagen, als de Politie, daar een inval doende, hem met de rest meêpakt.—De wijsgeer Bias, eens op zee zijnde, werd door een storm beloopen; zijn medereizigers, over ’t geheel een vrij gemeene troep, riepen met luide gebeden den bijstand der Goden in; „Zwijgt toch,” zeide hij: „laten de Goden niet hooren, dat gij u hier bevindt, het zou uw ondergang zijn en de mijne met een.”
Albuquerque, die Onderkoning in Oostindiën was voor de Kroon van Portugal, zich in zeegevaar bevindende,[38] nam een jongen knaap op zijn schouders, om geen andere reden, dan dat de Goddelijke Gunst dien knaap om zijn onschuld, en ook hem om diens wille, sparen zou.
Zekere boer, die Kees Piet heette, had een spreeuw, aan welken hij geleerd had te zeggen: „Moei mij niet! ik ben de spreeuw van Kees Piet!” Nu was gemelde Kees Piet een minnaar van een slokje en kwam ’s avonds wel eens met een nat zeil t’huis. Wanneer zijn vrouw hem daarover verwijtingen deed, was doorgaans zijn verschooning: „Kwaad gezelschap doet dolen.”
’t Gebeurde, dat de spreeuw, eens uitgevlogen zijnde, tusschen een koppel van zijn natuurgenooten en met deze over een spreeuwebaan strijkende, onder ’t net raakte! Juist zou de vogelaar het beest het lot van zijn medegevangenen doen ondergaan, toen het de aangeleerde les te pas bracht en zeide: „Moei mij niet! ik ben de spreeuw van Kees Piet.”—De vogelaar, die Kees Piet zeer goed kende, spaarde het beest ’t leven en liet aan den eigenaar daarvan weten, dat hij ’t kon komen halen. „Wel, Gerrit! wel, mannetje!” zei Kees Piet, toen hij aan de oproeping voldeed, tot den spreeuw: „Wat is er met je gebeurd en hoe ben je in zoo’n perykel gekomen?”—En de spreeuw, niet minder gevat dan de vorige reis, gaf tot antwoord: „Kwaad gezelschap doet dolen.”
Van dien spreeuw spring ik op Cezar over, die de overtuiging bezat, dat, zoo slecht gezelschap dolen doet, goed gezelschap, en wel in de eerste plaats het zijne, ook geene dan goede uitwerkselen hebben moest. In Afrika zijnde en in een boot de holstaande zee moetende oversteken, zag hij den stuurman beven. „Wat vreest gij?[39]” vroeg hij, den man geruststellend op den schouder kloppende; „gij voert Cezar en zijn geluk.”
Even moedig en nog schooner wellicht is het gezegde van Willem III, toen hij, in 1691 uit Engeland naar herwaarts overgekomen, en, daar zijn schip om ’t lage water de Maas niet kon opvaren, genoodzaakt was zich met de boot naar ’t strand te laten roeien. ’t Was een afschuwlijk weêr, met mist, hagel en regen, en zij, die met hem waren, gaven niet onduidelijk te kennen dat zij zich alles behalve op hun gemak bevonden. „Hoe is het?” vroeg de Vorst: „Vreest gij, in mijn gezelschap te sterven?”
Grillige loop van ’s werelds zaken.—Van Paus Alexander VI en van zijn zoon Cezar Borgia, Hertog van Valentinois, worden tallooze gruwelen verteld, door hen gepleegd ter voldoening van hun heersch- of geldzucht. Doch op merkwaardige wijze werd bij hen ’t spreekwoord bewaarheid, dat het kwaad zijn meester loont. De Hertog, besloten hebbende den Kardinaal van Corneto, bij wien zijn vader en hij het avondmaal gingen gebruiken, om ’t leven te brengen, zond een flesch wijn vooruit, met last aan den hofmeester, dien goed te bewaren. De Paus, vóór zijn zoon bij den Kardinaal gekomen zijnde, vroeg te drinken, en de hofmeester, in den waan verkeerende, dat die wijn hem alleen was aanbevolen wegens zijn voortreffelijkheid, schonk er den Paus van in, de Hertog, kort daarna komende, en er op vertrouwende, dat men aan zijn flesch niet geraakt had, dronk er insgelijks van, met die uitkomst, dat de vader terstond daarop stierf, en de zoon levenslang aan de gevolgen bleef lijden.
[40]Izabella, koningin van Engeland, in 1326 met een leger uit Zeeland naar haar rijk getrokken zijnde om haar man ten voordeele van haar zoon te beoorlogen, ware verloren geweest indien zij ware geland ter plaatse waar zij bedoeld had zulks te doen, en waar een talrijk leger haar afwachtte: doch door tegenwind werd zij naar een andere zijde der kust gedreven, waar zij in veiligheid landde. Hetzelfde gebeurde 362 jaar later met onzen Stadhouder Willem III, die, eerst voornemens zijnde, naar ’t Noorden van Engeland met zijn bevrijdingsvloot heen te stevenen, door storm werd teruggeslagen, en weinige dagen later weder uitgezeild, terwijl de wind uit denzelfden hoek bleef waaien, genoodzaakt was, zijn tocht naar ’t Zuiden te richten, waar het trof, dat geen troepen waren om zich tegen zijn landing te verzetten.
Icetes had twee soldaten omgekocht om Timoleon, die zich te Aurane in Siciliën bevond, van ’t leven te berooven. Zij namen het oogenblik waar, dat Timoleon den Goden zou offeren, en, zich onder de menigte vermengende, waren zij juist bezig met elkander te overleggen, hoe zij van de gelegenheid gebruik zouden maken, toen er een derde man toeschoot, een hunner met zijn degen doorstak en dood ter neder velde, en de vlucht nam. De makker des verslagenen, niet anders denkende of de aanslag was ontdekt, loopt naar ’t altaar en biedt aan, alles te bekennen, zoo men hem in ’t leven liet. Terwijl hij bezig is aan Timoleon mede te deelen, wie en hoe men ’t op diens leven had toegelegd, wordt de vluchtende moordenaar door ’t volk achterhaald en naar Timoleon gevoerd. Ondervraagd zijnde, wat hem tot den manslag bewogen heeft, zegt hij, met volle recht zijn vader gewroken[41] te hebben, en brengt getuigen bij, die bevestigen dat zijn vader eenige jaren te voren, door den man, dien hij thans verslagen had, verraderlijk was omgebracht.—Men schonk hem niet alleen vergiffenis, maar nog een goede belooning bovendien, dat hij dus, om zijn vader te wreken, den algemeenen vader der Sicilianen het leven gered had.
Jazon Fereus leed aan een hevige verzwering in de borst, waar de heelmeesters geen raad tegen wisten. Zich ontdoen willende van een leven, dat hem tot last geworden was, mengde hij zich in een veldslag en wierp zich in ’t heetste van ’t gevecht om den dood te zoeken. Inderdaad kreeg hij een diepe wond in de borst; doch de uitslag was anders dan hij zich had voorgesteld; want de stoot had de verzwering gebroken en hij kwam genezen uit den slag terug.
Een ander bewijs, hoe het toeval soms op vreemde wijze kan dienen, levert het gebeurde met den schilder Protogenes. Deze had een vermoeiden en hijgenden hond voor te stellen, en ’t werk was goed geslaagd; alleen kon het hem maar niet gelukken, het schuim om den bek naar zijn zin af te beelden; uit spijt smeet hij zijn natten spons tegen het doek: en zie! die kwam net tegen den bek van den hond te land, en bracht daar bij toeval te weeg wat de kunst niet had kunnen volvoeren.
Somtijds is ’t als schijnt het lot met ons te spelen. De Heer d’ Estrées, en de Heer van Liques, die tijdens de Fransche burgeroorlogen der 16de eeuw tot verschillende partijen behoorden, maakten beiden hun hof aan dezelfde jonkvrouw. De Heer van Liques was de gelukkige, op wien de keuze der schoone viel; doch op den[42] dag zelf van zijn bruiloft kreeg hij den dwazen inval, uit te rijden om bij St. Omer een schermutseling te houden, waar hij echter te kort schoot en gevangen genomen werd door zijn medeminnaar. En nu was de bruid wel genoodzaakt, zich in persoon tot den vrijer, dien zij versmaad had, te wenden, om hem de vrijlating van haar man te verzoeken, welke hij haar met echt Fransche galanterie toestond.
Opmerkelijk is ook de gril van ’t noodlot, dat een Konstantijn, zoon van Helena, de stichter, en een andere Konstantijn, mede zoon eener Helena, de laatste keizer was van het Grieksche rijk.
Huwelijkstrouw.—Men vroeg aan een schoone en rijke Romeinsche weduwe, waarom zij niet hertrouwde;—„Omdat,” antwoordde zij, „mijn echtgenoot mij nog altijd voor oogen staat.”
Paulina, vrouw van Seneka, wilde haar man, wiens dood Nero gelast had, niet overleven, en liet zich, even als men aan hem deed, de aderen openen. Nero wilde dit niet gedoogen en zond wondheelers af, die ’t bloed stelpten en de aderen opbonden; doch zij droeg levenslang een bleekheid op ’t gelaat, die, zegt Tacitus, aan elk getuigenis gaf van haar kuische liefde voor haar gemaal.
Sinorix en Sinatus waren, volgens Plutarchus, twee machtige Heeren in Galatiën. Sinorix werd verliefd op Camma, de vrouw van Sinatus. Om haar te kunnen huwen, nam hij zijn toevlucht tot het plegen eener misdaad, en liet hij Sinatus vermoorden. Eenigen tijd hebbende laten verloopen, vroeg hij Camma ten huwelijk en wist haar bloedmagen op zijn hand te krijgen, die nu[43] krachtig bij de weduwe aandrongen, dat zij de goede partij, die zich voordeed, niet zou afslaan. Camma, van hare zijde, maakte wel eenige zwarigheden; doch gaf eindelijk toe en de dag voor het huwelijk werd bepaald. Toen die gekomen was, begaf zij zich met Sinorix naar den tempel van Diana, wier priesteres zij was, en daar een weinig van een drank, dien zij bereid had, op ’t altaar geplengd hebbende, dronk zij er een gedeelte van en gaf de rest aan Sinorix. Naauwlijks had hij gedronken, of, zich tot de Godin wendende, zeide zij: „Ik neem u tot getuige, dat, zoo ik mijn gemaal overleefd heb, het alleen geweest is om zijn dood te wreken. Wat u betreft, Sinorix! boosaardigste aller menschen, geef last dat men, in plaats van een huwlijksfeest, u een graf bereide.” Hij stierf nog denzelfden dag aan ’t vergif, dat in den drank gemengd was, en zij den dag daarna.
Koenraad III, die in 1138 tot Roomsch-Keizer gekozen was, belegerde de kleine stad Wijnsberg, waarin de Hertog van Wurtenberg, die tegen zijn verkiezing geijverd had, was opgesloten. Lang had deze zich wakker verdedigd, doch zag eindelijk zich genoodzaakt zich aan de genade of ongenade des Keizers over te geven. Koenraad, die fel op hem gebeten was, wilde alles te vuur en te zwaard verdelgen; doch schonk genade aan de vrouwen, aan welke hij vergunde, de stad te verlaten, en met zich mede te dragen al datgene waar zij den meesten prijs op stelden. Maar niet weinig vreemd stond hij te kijken, toen hij de Wijnbergsche vrouwen, met de Hertogin aan ’t hoofd, de poort zag uitkomen, ieder met haar man op den rug. Hij had zijn woord gegeven, en, getroffen door de kloekheid en huwlijkstrouw, waarmede[44] de vrouwen hem verschalkt hadden, schonk hij aan de stad volledige genade.
In ’t begin der 17de eeuw waagde Karel Emmanuel, Hertog van Savooien, een aanslag op Geneve, ’t welk hij bij nacht poogde te verrassen. De uitkomst beantwoordde niet aan zijn verwachting; er werd alarm gegeven toen nog maar een klein deel zijner soldaten den buitenwal beklommen had; de burgerij vloog te wapen, en de vijand werd met groot verlies teruggeslagen, terwijl de gevangenen, die men op hen maakte, tot een schandelijken dood werden gedoemd. Onder deze laatsten bevond zich een officier van rang. De vrouw van dezen, van het gebeurde onderricht, snelt naar Geneve en vraagt vergunning, haar man voor ’t laatst te omhelzen. Men weigert haar die en de officier wordt gehangen zonder dat zij getuige zijn mag van zijn dood. Nu volgt zij het lijk naar de plaats, waar het wordt ten toon gesteld. Zij zet zich neder tegenover die treurige overblijfselen en blijft daar zitten zonder eenig voedsel te willen nemen of haar oogen van dat akelige schouwspel af te wenden, en het was in dezen toestand, dat de dood een einde kwam maken aan haar rouw.
Talrijk zijn de voorbeelden van vrouwen, die schier op gelijke wijze haar man uit de gevangenis verlosten. Bij ons was het die van den leeraar Dominicus Sapma. Deze was in het begin der 17de eeuw, wegens zijn Arminiaansche gevoelens, in het tuchthuis te Amsterdam gezet. Daar kwam zijn vrouw hem bezoeken, met een dikken doek over ’t gezicht en zware kiespijn voorwendende. Bij haar man toegelaten, beduidde zij hem, met haar van kleederen te verwisselen, en zoo kwam hij, even zeer den[45] doek voor ’t gezicht houdende, de gevangenis uit en bij vrienden, die hem een goed heenkomen bezorgden.
Het tweede voorbeeld is van Lady Nithsdale, wier man in 1716 ter dood veroordeeld was wegens deelneming aan eedgespan, dat Jacobus II weder op den Engelschen troon zou helpen. Hij zou, met anderen van zijn partij, den 16den Maart worden onthoofd, doch werd gered door zijn vrouw, die, bij hem toegelaten om hem een laatst vaarwel te zeggen, hem hare kleederen aantrok, waarmede hij, gaande tusschen twee dienstmaagden in, met den zakdoek voor ’t gelaat als iemand die van droefheid overmand is, den Tower uitkwam en, in het rijtuig gestapt, dat haar daar gebracht had, terstond naar den Teems reed, waar een boot hem wachtte, die boot bracht hem aan boord van een schip, dat zeilrêe lag en hem behouden naar Frankrijk voerde. Den volgenden morgen trad een geestelijke den kerker binnen om den gevangene ter dood te bereiden en keek niet weinig verbaasd op, een vrouw in plaats van een man te vinden. De Luitenant van den Tower, bericht van het gebeurde ten Hove gezonden en tevens gevraagd hebbende, wat hij met die vrouw zou doen, kreeg in last, haar in vrijheid te stellen: doch zij weigerde den Tower te verlaten eer zij kleeren had die haar voegden. Zij werd spoedig daarna, in Frankrijk, met haar man vereend.
Dezelfde list bezigde, in 1815, Mevrouw de La Valette, om haar man te verlossen, die, even als de Maarschalk Ney, de zijde van Napoleon, bij diens terugkomst uit Elba, gekozen had. Een paar bijzonderheden, die zijn ontkoming vergezelden en niet algemeen bekend zijn, heb ik uit den mond van den oud-Referendaris van de[46] kamer der Pairs, den eerwaardigen Pasquier. Toen La Valette in ’t gewaad zijner vrouw buiten de deur kwam, was de koetsier van den fiacre, die haar gebracht had, niet te vinden. De man zat in de kroeg en was stom dronken. Opschudding te maken zou tot ontdekking geleid hebben, en de vluchteling zag zich dus wel genoodzaakt te loopen tot de eerste plaats, waar hij gelegenheid vond om een rijtuig te bekomen. Doch nu was ’t zaak een veilige schuilplaats voor hem te vinden, en daartoe waagde de vriend van La Valette, die hem verzelde, een stouten stap. Hij reed met hem naar de vrouw van den Minister van Buitenlandsche Zaken, maakte, na haar, die zeer bevriend was met Mevrouw de La Valette, wat gepolst te hebben, haar bekend, wie met hem in ’t rijtuig gekomen was en bewoog haar tot diens redding mede te werken. En zoo bleef La Valette onderscheidene dagen, en terwijl men overal door geheel Frankrijk zijn spoor zocht en de Minister van Buitenlandsche Zaken ook naar ’t buitenland schreef om hem te doen zoeken, op een bovenzolder van het Hôtel dienszelfden Ministers verborgen. Eerst toen men ’t zoeken opgaf en hem reeds buiten ’s lands waande, verliet hij zijn schuilplaats en werd hij uit Parijs en over de grenzen geholpen.
Kinderliefde.—De vrouw van een edelen Venetiaan, haar eenigen zoon verloren hebbende, was ter prooi aan de bitterste droefheid. Een Geestelijke trachtte haar vertroosting aan te bieden. „Herinner u”, zeide hij, „hoe Abraham willig gehoorzaamde, toen God hem bevolen had zijn eenigen zoon, zijn lieveling, te offeren,”—„Ach![47]” riep zij uit, „eerwaarde Vader!—nooit zou God zulk een offer van een moeder gevergd hebben!”
Kluchtige zetten in ’t uiterste.—Een man, die naar de galg geleid werd, verzocht, dat men hem niet door zekere straat zou voeren, die hij noemde: „want,” zei hij, „daar woont een koopman, die geld van mij te vorderen heeft en mij soms bij de kladden mocht krijgen.”
Een ander verzocht onder weg aan den beul, hem niet met de vingers aan den hals te raken: „ik kan geen kittelen verdragen,” zei hij, „en mocht eens beginnen te lachen, wat bij zoo’n deftige plechtigheid kwalijk zou voegen.”
Een ander werd naar een galg gevoerd, die op een berg stond. Zijn biechtvader hield hem onderweg op allerlei wijze het geluk voor, dat hem in de andere wereld zou te beurt vallen. Dit verveelde den gevonnisde, die liever in ’t leven had gebleven. Juist kwamen zij op een plaats, waar het pad langs een steilen afgrond liep, toen de Pater, om hem te bemoedigen, hem vertelde, dat hij dien avond het maal zou gebruiken in ’t hemelsche paradijs. „Ga dan vooruit, en zet den wijn in ’t koelvat,” zei de boef, en gaf den Geestelijke een stomp, dat deze in den afgrond tuimelde.
Een ander, even voor de strafoefening te drinken gevraagd hebbende, weigerde een glas bier, dat hem werd aangeboden, zeggende gehoord te hebben, dat men van bier ’t graveel bekomt.
Het was voorheen op vele plaatsen de gewoonte, dat, wanneer een meisje zich aanbood om een ter dood veroordeelde tot man te nemen, zij hem vrij kreeg van ’t[48] schavot. Dit gebeurde eens in Denemarken; doch de patiënt, bespeurende, dat de schoone, die hem ’t leven redden kwam, een weinig kwalijk ging, zei tot den beul: „sla mij den strop maar om: ’t is een mankpoot.”
Krijgswetten en gebruiken.—Dikwijls, bij ’t lezen der geschiedenis van belegeringen, ergert men zich over de wreedheid van den overwinnaar, die, na een plaats te hebben ingenomen, de verdedigers ter dood laat brengen. Die ergernis is verschoonbaar, doch niet altijd even billijk. Van ouds toch begreep men, dat ook de stoutmoedigheid, even als alle deugden, hare grenzen heeft, en in geen koppige en dwaze vermetelheid ontaarden moet, en van daar schreef alom het krijgsgebruik voor, dat zij, die hardnekkig bleven in ’t verdedigen van een post, die volgens alle regelen van krijgskunst onhoudbaar was, met den dood gestraft moesten worden. Montaigne, een van natuur hoogst zachtzinnig mensch, prijst dien regel, dewijl anders, naar hij zegt, het uitzicht op straffeloosheid aanleiding zou geven, dat een kippenhok een leger ophield: en in meer dan één roman van iemand, die 200 jaren later schreef, van Walter Scott namelijk, vinden wij dezelfde leer gepredikt.—’t Spreekt intusschen van zelf, dat het verschil tusschen de aanvallende en de verweerende krachten zoo aanzienlijk zijn moest, dat er aan den uitslag niet te twijfelen viel, en dat dezelfde bevelhebber, die veroordeeld zou geworden zijn indien hij zijn post had willen verdedigen tegen een batterij van dertig stukken, volkomen gerechtvaardigd was als hij dien niet overgaf aan een vijand, die er twee veldstukjes tegen aanvoerde.
[49]Toch levert de geschiedenis een aantal voorbeelden van een aanzienlijk en welgewapend getal aanvallers, die zich door een naauwlijks noemenswaardigen hoop verdedigers hebben laten terugslaan. Zeer zeker zou Elias Beeckman, toen hij met luttel manschappen, met vrouwen en kinderen de vesting Aardenburg tegen een Fransch leger verdedigde niet alleen, maar den vijand met groot verlies deed wijken, den dood verdiend hebben, indien zijn stoutmoedigheid een min voordeeligen uitslag had gehad; maar hij bleef overwinnaar en in zulke gevallen wordt men door de goede uitkomst gerechtvaardigd.
Kwakzalvers.—Een zoogenaamde Alchymist beweerde het geheim te hebben uitgevonden om goud te maken en vroeg een belooning aan Paus Leo X, die een voorstander was der kunsten. De Paus toonde zich geneigd om aan zijn verlangen gehoor te geven en de kwakzalver achtte zijn fortuin reeds gemaakt. Maar leelijk keek hij op zijn neus, toen hij de verhoopte gift ontvangen kwam en van Leo niets anders kreeg, dan een groote leêge beurs, met de boodschap, dat, nu hij toch goud kon maken, hij niets anders behoefde dan een beurs om het te bergen.
Een rijke Engelschman lag te bedde met een hevigen aanval van de jicht, toen zijn kamerdienaar hem iemand kwam aandienen, die een onfeilbaar middel tegen die kwaal beweerde te hebben. „Is die wonderdokter te voet of met rijtuig gekomen?” vroeg de lijder. Het antwoord was: „te voet.”—„Zeg in dat geval,” hernam de zieke, „dat hij naar de pomp mag bruien; want zoo hij inderdaad het middel bezat, waar hij zich op beroemt, zou hij in een[50] koets met zes paarden rijden en zou ik zelf hem gaan bezoeken en hem de helft van mijn vermogen aanbieden om van mijn kwaal bevrijd te worden.”
Een Kwakzalver is altijd vol vaderlandsliefde, zoo b. v. de man van wien Addisson in zijn Spectator verhaalt. Deze stond te Hammersmith van zijn tooneel tot het volk te redeneeren en zeide: „ik ben in dit dorp geboren en opgevoed, en draag het groote liefde toe: waarom ik ook, uit dankbaarheid voor de weldaden, die ik er genoten heb, een kroon wil schenken aan elken dorpsgenoot, die mij de eer wil bewijzen die aan te nemen.” Terstond staken niet weinigen onder zijn toehoorders de hand uit om het beloofde geldstuk te ontvangen, en zagen met niet weinig gretigheid hoe de Dokter zijn arm reeds in een wijden zak stak. Maar in plaats van blinkende munt, haalde hij er kleine papieren pakjes uit en ging toen aldus voort: „deze poeders, Heeren! verkoop ik anders voor vijf schellingen zes penningen; doch uit achting voor deze plaats, die ik lief heb, geef ik ze hier vijf schellingen minder.” Ieder haastte zich aan dit edelmoedig aanbod gebruik te maken, en de poeders waren in een oogenblik verkocht, terwijl de omstanders, de een voor den ander borg stonden, dat er geen vreemdelingen onder hen, maar allen te Hammersmith geboren of althans woonachtig waren.
Een kwakzalver, die te Syrakusen gekomen was, beroemde zich een middel te kennen, waardoor Dionysius, die toen daar regeerde, de voorwetenschap zou bekomen van alle lagen, die men hem ooit zou willen leggen, en dat hij het den Vorst tegen een goede belooning zou mededeelen. Dionysius, op wiens leven men het reeds[51] meer dan eens had toegelegd, was natuurlijk zeer verlangend, in ’t vervolg tegen elken aanslag beveiligd te zijn; hij liet den man komen en vroeg hem wat zijn geheim was. „Mijn geheim,” antwoordde de ander, „is dood eenvoudig. Geef mij een talent zilvers en beroem er u voortaan overal op, dat gij nu ’t geheim weet.” Dionysius lachte en, het middel goed vindende, liet hij den man de zeshonderd kroonen uitbetalen.
Lafhartigheid.—Het was bij de meeste oude volkeren gebruikelijk, hen, die in den krijg op de vlucht getogen waren, met den dood te straffen. Het eerst werd die gewoonte in onbruik gesteld door Charondas van Catana, die wetten schreef, waar zoo wel Grieksche als Latijnsche steden zich naar regelden. Van oordeel zijnde, dat de schrik een gewaarwording is, waaraan ook anders dappere lieden onderhevig kunnen zijn en die iemand ook tegen zijn wil overvallen kan, schafte hij voor hen, die gevlucht waren de doodstraf af, doch gelastte, dat zij drie dagen in vrouwekleêren op eene openbare markt of plein zouden worden ten toon gesteld, in de verwachting dat de schaamte, die zij op die wijze ondervonden, hen voor altijd van den schrik genezen zou.
Hoe de vrees, wanneer zij eenmaal de lieden bevangen heeft, hen buiten bezinning brengt, en hoe aanstekelijk die is, daarvan werd mij door een ooggetuige een treffend voorbeeld medegedeeld. Mijn zwager Joan Hodshon, die in 1830 en later Kolonel-Kommandant was der schutterij te Amsterdam, was in 1812 met de zoogenaamde gardes d’honneur naar Frankrijk getrokken, en tot Luitenant bij de kavallerie bevorderd zijnde, had hij in 1813[52] den slag bij Leipzig bijgewoond, die, als men weet, door Napoleon verloren werd. Ieder weet welk een roem van onverschrokkenheid en volharding zich de „Oude garde” van den Keizer had verworven, en toch had in dien veldslag de schrik zich van een harer bataillons zoo zeer meester gemaakt, dat het den vijand den rug toekeerde en op de vlucht ging. Hodshon werd door zijn Overste gelast met een deel zijner ruiters hen in ’t vuur terug te brengen; doch hoe hij zijn paard ook aanzette, het was hem, zoo als hij mij later meer dan eens betuigde, niet mogelijk geweest, de vluchtelingen in te halen, wien de schrik vleugels aan de voeten scheen te hebben gegeven.
Nog vertelde hij mij, hoe, bij diezelfde gelegenheid, vóór den slag de dagorder gegeven was: „het is op doodstraffe verboden, een gekwetste bij te staan.” Dat verbod klinkt ons hard en onmenschelijk in de ooren; doch Napoleon, die, mits de uitkomst van den slag in zijn voordeel was, er zeer weinig om gaf of daar eenige arme drommels meer of minder aan werden opgeofferd, wist zeer goed wat hij deed, en zijn maatregel, hoe wreed ook, was niet onverstandig. Immers, wanneer een soldaat gekwetst wordt, zijn er voor ’t minst twee anderen noodig om hem naar achteren te dragen en verliest het gelid alzoo drie man. Bovendien, er waren in ’t leger niet weinig jonge soldaten en rekruten, die doorgaans zeer genegen zijn om een gewonde te „helpen”—of liever, om, onder schijn van hulp te bieden, zich aan het gevaar te onttrekken, en op die wijze kon het vallen van een man wel het terugtrekken van een half dozijn of meer ten gevolge hebben.
Er is met dat al groot verschil tusschen de lafhartigheid,[53] die tijdelijk is en door onoverkomelijken schrik ontstaat, en die, welke aan een gebrek van plichtsgevoel te wijten is: tusschen die, welke de soldaat toont onder ’t strijden en die, waaraan zich de bevelhebber schuldig maakt, aan wien een post is toevertrouwd, of die in elk geval een goed voorbeeld behoort te geven. Daarom zijn dan ook ten allen tijde zij, die een post overgegeven of zich aan het gevecht onttrokken hebben, voor een krijgsraad gebracht en, naar bevind van zaken, met meerdere of mindere strengheid gestraft geworden. Men weet, hoe o. a. de Heer van Hemert, die in 1586 Grave aan de Spanjaarden had overgegeven, op last van Leicester, die toen Opperlandvoogd was, met den dood gestraft werd, en hoe in 1673 hetzelfde vonnis ten uitvoer gelegd werd op den Overste Mozes Pain et Vin, die de verschansing aan de Nieuwerbrug zonder bevel ontruimd en daardoor aan de Franschen een veiligen terugtocht geopend had. Ook herhaaldelijk werden onderscheidene zeekapiteins, die met hun schepen den slag ontweken waren, meer of minder zwaar, enkelen met den dood, gestraft, en onder de verzen van Vondel is er een, dat den titel draagt van „Staatswekker” en waarbij hij den Staat aanspoort om toch vooral strenge maatregelen te nemen tegen hen, die door hun lafhartigheid ’s lands vloot en ’s lands eer in de waagschaal stellen.
Onder de regeering van Frans I had de Heer van Frangot, Fontarabiën, waar hij het bevel over voerde, aan de Spanjaarden overgegeven. Voor dit feit werd hij van den adelstand vervallen verklaard, en zoowel hij als zijn nakomelingschap veroordeeld als voor altijd onedel en onbekwaam de wapenen te voeren. Een dergelijke[54] straf ondergingen later, onder Hendrik III, al de edellieden, die zich binnen Guise bevonden, toen deze plaats door den Graaf van Nassau (Willem I) genomen werd.
’s Lands wijs, ’s Lands eer.—Wie ’t overal wil hebben gelijk hij het t’huis heeft, wie zijn voedsel, zijn ligging, zijn kleeding, zijn uren van opstaan, eten, enz. niet kan regelen naar de gewoonte der plaats, waar hij zich bevindt, doet beter, nooit van huis te gaan. Alcibiades, dien ik anders niet als voorbeeld ter navolging stellen zal, wist zich even goed te voegen naar de eenvoudige Spartaansche zeden en met smaak het zwarte mengsel te eten, dat zij soep noemden, als hij, in Ioniën zijnde, in weelde en voorspoed op zijn Persisch wist te leven. Trouwens Alcibiades had een dier gelukkige naturen, die zich overal te huis vinden en zich daardoor ook overal bemind maken.
Inzonderheid past die gave om zich naar de zeden van ’t land te schikken aan hen, die er voor hun eigen of huns meesters belangen zijn. Hoe zullen zij zich vrienden maken, als zij gedurig toonen met alles ontevreden en nimmer op hun gemak te zijn? Montaigne vroeg aan een Edelman, dien hij als zeer matig en ingetogen kende en die in Duitschland een belangrijke onderhandeling had gevoerd, hoe dikwijls hij zich in ’s Konings dienst een roes had gedronken. Deze antwoordde „drie malen”, en verhaalde meteen bij welke gelegenheden. „Ik ken er,” voegt Montaigne, dit verhalende, er bij, „wie hun onbekwaamheid om op die wijze meê te kunnen doen in groote ongelegenheid heeft gebracht.”—Gelukkig, dat men de Gezanten tegenwoordig niet meer op zulk een proef stelt: het zou anders wel noodzakelijk zijn, bij de[55] examina, die afgenomen worden aan de aspirant-diplomaten, er een te voegen, waarbij zij een proef moesten afleggen van de hoeveelheid drank, die zij kunnen verzwelgen zonder van de bank te rollen.
Is men thans niet meer gehouden om, zoo men zich achting bij een volk wil verwerven, ook aan zijn uitspattingen en verkeerde gewoonten deel te nemen, toch zal men steeds wel doen, waar men zich bevindt, het spreekwoord „’s Lands wijs, ’s Lands eer” voor oogen te houden. Wie in Holland tegen den middag zijn koffie met een broodje gebruikt, gebruike in Engeland ale of porter met koud vleesch, en in Frankrijk zijn carbonade met een glas wijn, en hij zal er zich wel bij bevinden. De zendeling, die Sineezen of Hottentotten bekeeren wil, zal moeilijk slagen, zoolang hij niet eerst zelf zoo veel mogelijk een Sinees of een Hottentot wordt.
De Engelschman kan moeilijk, en minder dan iemand van eenige andere natie, van zijn gewonen leefregel afstand doen, en moet er dan ook dikwijls voor boeten. Ik herinner mij hoe, voor eenige jaren, verscheidene Europeanen in Sina werden vermoord. Onder hen was ook de korrespondent van het Engelsche dagblad the Times. Deze had, om Sina en de Sineezen recht goed te bestudeeren, zich geheel als een Sinees gekleed, sprak de taal van ’t land vrij vloeiend, en had een geheel Sineesche reisbagaadje meê. Hij werd echter als vreemdeling herkend en opgehangen.—Mij verwonderde dit volstrekt niet, toen ik las, dat hij onder zijn bagaadje een half dozijn flesschen soda-water had; want een Engelschman schijnt het buiten soda-water niet te kunnen stellen, en niemand dan een Engelschman zal er aan denken,[56] soda-water op reis meê te nemen. Het zal dus wel zijn soda-water geweest zijn, dat hem verklapt heeft.
Maar behalve dat men, door ’s Lands wijs te volgen, zich aangenaam maakt bij de inboorlingen, is zulks ook steeds heilzaam voor de gezondheid. ’t Schijnt, dat de ervaring in ieder land dien leefregel heeft doen aannemen, die er het meest toe geëigend is, en wie tegen dien leefregel handelt, begaat altijd een waagstuk.
Men weet, welk een slechten naam de kust van Guinee heeft met betrekking tot het klimaat, en hoe weinig Europeanen er gezond blijven. En nu verdient het opmerking, dat gedurende den tijd, dat Napoleon in oorlog was met Engeland en ons land bij Frankrijk ingelijfd, zoo dat men in de gemelde kolonie niets uit Europa, veel min uit het moederland bekomen kon, de Hollanders, die er waren, volkomen gezond bleven. Men schreef dit daaraan toe, dat zij al dien tijd wel gedwongen waren geweest, zich uitsluitend met de voortbrengselen van ’t land te voeden en geheel op zijn Guineesch te leven.
Logen.—
zegt Cats: en zeer zelden ziet men, dat een logenaar, ook de gevatste, niet vroeg of laat wordt ontmaskerd en beschaamd gemaakt. „De logenaar,” zegt een Latijnsch spreekwoord, „behoort een goed geheugen te hebben,”—en toch verspreekt hij zich nu en dan en vergeet wat hij vroeger gezegd heeft. Ik wil daarvan een paar voorbeelden bijbrengen.
[57]Koning Frans I had, na uit Italiën verdreven te zijn, te Milaan een geheimen Agent, die er zich in schijn voor zijn eigen zaken ophield, doch inderdaad om de gangen van den Hertog na te gaan. Gezegde Agent, die Merveille heette en stalmeester was van den Koning, had geheime geloofsbrieven en instruktiën mede, waaruit zijn hoedanigheid bleek van gemachtigde, doch ook brieven van aanbeveling aan den Hertog, die zijn bijzondere zaken betroffen. Intusschen kwam de zaak den Keizer ter ooren, die, er niet weinig over verstoord zijnde, bij den Hertog er op aandrong, dat de gemelde Agent van kant zou gemaakt worden. De Hertog, zich niet tegen ’s Keizers wil durvende verzetten, liet inderdaad Merveille op schoonschijnende gronden in hechtenis nemen, hem zijn proces opmaken en twee dagen later bij nacht onthoofden. Doch nu moest ook Koning Frans tevreden gesteld worden en tot dat einde zond de Hertog tot hem Francisco Taverna, die beroemd was als behendig en voorzichtig spreker. Taverna, bij den Koning gekomen, gaf hem een fraai opgesmukt verslag van de zaak, daarbij voorwendende, dat de Hertog zijn meester nimmer anders had kunnen denken, dan dat de veroordeelde een Milanees en een onderdaan was, en volstrekt niet had geweten, dat de man tot ’s Konings Huis behoorde en geloofsbrieven als Gezant bezat. Vruchteloos poogde een tijd lang de Koning, die aan gezegde praatjes geen geloof sloeg, Taverna door allerlei vragen en opmerkingen van zijn stuk te brengen, de listige Gezant had altijd een schijnbaar voldoend antwoord klaar. Eindelijk toch vroeg Frans I, waarom de straf bij nacht en als in ’t geheim voltrokken was;—waarop Taverna, plotslings uit beleefdheid jegens[58] den Koning zijn rol vergetende, als reden daarvoor opgaf, dat zulks geschied was omdat de Hertog, uit eerbied voor Zijn Majesteit, niet had willen gedoogen dat de straf bij dag en in ’t openbaar voltrokken werd.—Men kan bedenken welk bescheid hij van den Koning kreeg, en deze verhief er zich later meermalen op, dat hij zulk een slimmen vos als dien Milanees zich zoo duidelijk had doen verspreken.
Nog erger bekwam een Gezant van Paus Julius II een logen, dien hij zich veroorloofde. De man was namelijk afgevaardigd naar Hendrik VIII van Engeland om dezen aan te sporen tot een oorlog met Frankrijk. Toen nu de Koning in zijn antwoord op het gedane voorstel de groote bezwaren opsomde, die er bestonden om zich ten strijde toe te rusten tegen een zoo machtigen Vorst als Frans I, zeide de Gezant zeer ten ontijde, dat hem die bezwaren ook vrij wichtig waren voorgekomen, en „dat hij ze reeds aan den Paus onder ’t oog had gebracht.” Die taal, zoo geheel afwijkende van het voorstel dat de Gezant belast was te doen, wekte ’s Konings wantrouwen op en het vermoeden, dat de ander in ’t geheim naar de zijde van Frankrijk helde; hij waarschuwde den Paus, die, hoogst verstoord, de goederen van den Gezant verbeurd verklaarde en hem naauwlijks genade van ’t leven schonk.
Menschenoffers.—Het is van ouds een volksgeloof bij de meeste Natiën geweest, dat men de Godheid met menschenoffers verzoende. Niet alleen verhaalt ons de Grieksche geschiedenis van Thoas, den dwingeland van Tauris, die de vreemdelingen slachtte op het outer van Diana, maar ook Achilles offert bij Homerus een stoet[59] jonge Trojanen aan de schim van zijn vriend Patrokles, en gelijkelijk wijdt Eneas, bij Virgilius, een aantal gevangenen aan die van Pallas. In latere dagen zien wij, hoe Sultan Morad, na een glansrijke overwinning, 600 Grieksche jongelingen ten zoenoffer deed strekken aan de schim zijns vaders. De gezanten van den koning van Mexiko, bij Fernand Cortes van de macht huns meesters ophalende, verhaalden niet alleen, hoe hij dertig vazallen had, waarvan elk honderdduizend man te velde kon brengen, en dat hij zijn verblijf hield in de schoonste en sterkste stad die zich in de wereld bevond, maar voegden er bij, dat hij bij machte was, jaarlijks vijftigduizend menschen op de altaren der Goden te slachten. Wel is waar zorgde hij altijd met eenige naburige volkeren in oorlog te zijn, zoo om de jeugd in den krijg te oefenen als om altijd voorraad te hebben van gevangenen, tot offers bestemd. Elders werden tot welkomst aan Cortes in zeker dorp vijftig menschen geslacht. Een volksstam aldaar, die in den strijd tegen hem was te kort geschoten, zond hem gezanten met drie soorten van geschenken, die zij hem aanboden op de navolgende wijze: „Heer, hier zijn vijf slaven; indien gij een God zijt, die naar bloed dorst, zoo eet ze, en wij zullen er u meer zenden; zijt gij een zachtmoedige God, hier zijn wierook en pluimen; zijt gij een mensch, zoo aanvaard deze vogels en vruchten.”
Wanneer wij ons echter verwonderen en met afkeer spreken over de barbaarsche gewoonten dier heidensche volkeren, dan moeten wij niet vergeten, dat zij, die zich Kristenen noemen, hun, waar ’t op menschenoffers aankomt, niets te verwijten hebben, en dat, zoo ’t heette, tot Gods eer, duizenden en duizenden op schavotten en brandstapels[60] of op andere wijze zijn om ’t leven gebracht. En dat niet alleen in de ruwe Middeleeuwen, maar ook in tijden, die op hooge beschaving roemden. Eischte de Inquisitie hare offers ter wille van den Godsdienst en namen haar tegenstanders niet zelden een bloedige weêrwraak, het was in naam der vrijheid, dat in ’t laatst der vorige eeuw onmenschelijke beulen dagelijks het bloed deden rooken van tallooze onschuldigen, en dat, als te Nantes, geheele scharen van grijsaards, vrouwen en meisjes in de rivier werden verdronken.
Moed.—Vele handelingen worden hoog geroemd omdat zij het gevolg schijnen van de edelste drijfveêren, terwijl zij inderdaad uit geheel andere oorzaken spruiten. Een soldaat van Lukullus had zich door den vijand van zijn plunje zien berooven: begeerig, die terug te bekomen, deed hij een wakkeren, doch hoogst gewaagden tocht, waarbij hij niet alleen het zijne terug bekwam, maar ook een rijken buit op den vijand behaalde. Lukullus, dit vernemende, kreeg daarop groote gedachten van zijn moed en droeg hem een niet minder gewaagde onderneming op, in de verwachting, dat hij niet zou aarzelen, de nieuwe gelegenheid om zijn moed te toonen, met gretigheid te aanvaarden. „Ik dank u,” zei de andere, „gebruik daar liever dezen of genen armen sukkel toe, die zijn boeltje kwijt is.”
In een gevecht van de Turken tegen de Hongaren, hadden zich Chazan en de Janitzaren, die hij aanvoerde, min dapper van hun plicht gekweten. Hierover op scherpe wijze door Sultan Mehemet doorgestreken, ging Chazan, tot eenig antwoord, zich met het zwaard in de vuist[61] midden in de vijandelijke drommen werpen, waar hij, als te verwachten was, het offer werd van zijn waagstuk. Het was hier de spijt over den geleden hoon, die hem den onberaden moed had gegeven tot zulk een wanhopige daad.
Naauwgezetheid.—In de Middeleeuwen waren de Bisschoppen en andere Geestelijke Heeren, die de waardigheid van Pairs van het rijk bekleedden, gehouden, hun Soeverein in den oorlog te volgen. De Bisschop van Beauvais, die met Philippus Augustus op die wijze den slag van Bovines bijwoonde, nam dapper deel aan den strijd, doch, te naauwgezet om bloed te vergieten, waarvan, naar een oud voorschrift, de Kerk een afkeer heeft, bezigde hij een strijdkolf, en wanneer hij een vijand had nedergeslagen, liet hij aan een edelman van zijn gevolg de taak om hem verder om hals te brengen of gevangen te maken.
Niet minder naauwgezet had zich de man getoond, wien door Hendrik III van Frankrijk verweten werd, dat hij de handen aan een priester geslagen had.—„De handen aan een priester, Sire!” herhaalde de man: „’t zou nooit in mij zijn opgekomen, zulk een strafbaar feit te plegen. Ik heb hem alleen een trap gegeven dat hij rolde, en heb hem toen met de voeten een weinig op buik en maag getrommeld.”
Ouderliefde.—In de jaarboeken van Japan wordt het navolgende voorbeeld van zeldzame ouderliefde medegedeeld. Een Weduwe had drie zonen, die voor haar de kost zochten te verdienen, doch wier arbeid niet toereikend was om haar altijd het behoorlijk onderhoud te[62] verschaffen. Het droevige schouwspel eener Moeder, die het noodige ontbeerde, bracht de jongelingen tot een allerzonderlingst besluit. Men had bij aanplakbiljetten bekend gemaakt, dat wie den dief van zekere gestolen goederen aan ’t gerecht overleverde, een bepaalde som gelds ontvangen zou. De drie broeders komen overeen, dat een hunner voor den dief zal doorgaan en door de beide anderen naar den Rechter gebracht worden. Zij loten om te weten wie tot offer der ouderliefde strekken zal, en het lot valt op den jongste, die zich als een misdadiger laat binden en naar den Rechter voeren. Deze ondervraagt hem: de knaap bekent de misdaad en wordt naar de gevangenis gebracht, terwijl zijn broeders het beloofde loon ontvangen. Doch, met het lot van den gevangene begaan, volgen zij hem in den kerker en nemen daar afscheid van hem onder bittere tranen. Zij waanden dat dit tooneel geen getuigen had; doch ook de Rechter had zich naar de gevangenis begeven en onopgemerkt een tooneel gadegeslagen, waar hij niets van begreep, doch ’t welk zijn nieuwsgierigheid zoo zeer wekte, dat hij aan een dienaar last gaf, de beide aangevers te volgen en hun bedrijf gade te slaan. De bediende kwijt zich van dien last en komt eerlang bericht brengen, hoe hij de jonge lieden had zien ingaan in een nederige woning, waar zij het door hen ontvangen geld ter hand gesteld hadden aan hun moeder, die op ’t hooren, tot welken prijs zij het verworven hadden, terstond bitter was beginnen te schreien en hun gelast had, het terug te brengen, verklarende liever van honger te sterven dan haar leven te rekken ten koste van haar kind. De Rechter, verbaasd over zulk een zeldzaam blijk van ouderliefde, laat den[63] gevangene voor zich komen, onderhoudt hem over zijn gewaanden diefstal, dreigt hem zelfs met de felste straffen, indien hij de waarheid niet bekent; doch de jongeling blijft volharden bij zijn eerste verklaring. Diep getroffen verlaat hem de Rechter, doch doet verslag van het voorgevallene aan den Keizer, die, mede verrukt over een zoo heldhaftig betoon van teederheid, de drie broeders voor zich laat komen, hen van zijn genegenheid, en aan hun moeder een ruim inkomen verzekert.
Paard.—Bij de oude Grieken, zoo min als bij de Joden, werd het paard als strijdros of zelfs als rijdier gebezigd: en zoowel bij Homerus als in de Heilige Schrift wordt alleen daarvan gewag gemaakt als trekdier voor de strijdkarren. Dat de Grieken echter andere naburige volken hadden zien te paard rijden, en dit een zeer ongewoon verschijnsel hadden gevonden, blijkt daaruit, dat zij in hun mythen de ruiterij als Centauren of Paardmenschen voorstelden. Bij de Parthen daarentegen, gelijk later bij de meeste Aziatische volkeren, was van ouds het paardrijden een gewone en dagelijksche zaak. Van de Parthen wordt gemeld, dat zij te paard niet alleen ten strijde togen, maar ook hun bijzondere zaken deden, kochten en verkochten, onderhandelden en bezoeken aflegden; en dat bij hen het verschil tusschen Vrijen en Onvrijen daarin bestond, dat de eerstgemelden te paard, de anderen te voet gingen. Ook de Numidiërs, die een deel van het tegenwoordige Barbarijen bewoonden, waren treffelijke ruiters, en zoo zeker van hun paarden, dat zij die, zonder teugel, met de knieën of met de stem regeerden.
[64]Geen wonder, dat langzamerhand ook de Grieken, en later ook de Romeinen, het nut inzagen, dat men van een welgeoefende ruiterij kon trekken, en dat zelfs te Rome de Ruiter- of Ridderschap als een bijzondere orde in den Staat werd aangemerkt, boven die der Plebejers verheven. Bij den roem, dien Alexander de Groote en Cezar verwierven, wordt ook die niet vergeten, welken hun paarden verkregen: beiden even wonderbaar in hun soort als hun meesters. Van Bucefal, Alexanders paard, zegt men, dat het een kop had naar dien van een stier zweemende, dat het door niemand dan door zijn meester getemd had kunnen worden en geen berijder duldde buiten hem; waarom het dan ook na zijn dood vereerd en een stad naar hem genoemd werd. Het paard van Cezar had gespleten hoeven in den vorm van menschenvingeren; het kon evenzeer alleen door zijn meester getemd en bereden worden, en na zijn dood werd zijn beeltenis door Cezar aan Venus toegeheiligd.
Hoewel Cezar, als hij vreemde volkstammen bedwongen had, doorgaans gelastte, dat zij hem hun wapenen en paarden zouden uitleveren, ten einde hun op die wijze hun voornaamste middelen tot krijgvoeren te ontnemen, toch stelde hij, wat zijn Romeinen betrof, steeds het meeste vertrouwen in hun voetvolk, dat door geen ander overtroffen werd; zoo zelfs dat hij, als de nood drong, de ruiters gelastte af te stijgen en te voet te strijden, in de overtuiging, dat zij zich dan beter en moediger zouden kwijten. Even zoo dachten ook over ’t algemeen de Franschen, in de oorlogen, die zij in de 14de en 15de eeuw tegen de Engelschen voerden: zij streden liever te voet dan te paard, als meer vertrouwen stellende in hun eigen moed,[65] vlugheid en behendigheid dan in de belemmerende hulp, die een strijdros kon aanbieden: en ook bij de hedendaagsche wijze van oorlogvoeren schijnt het uitgemaakt, dat de kracht van een leger voornamelijk in het voetvolk bestaat.
Toen de Spanjaarden voor ’t eerst in Amerika kwamen, zagen de Indianen niet alleen hen, maar ook hun paarden, voor bovenmenschelijke wezens aan; en wanneer zij, na in een veldslag overwonnen te zijn, om vrede kwamen smeeken, brachten zij niet alleen aan de ruiters goud en spijzen, maar boden die ook den paarden met gelijke toespraken aan, hun gehinnik als een hun onbekende taal aanmerkende.
Wanneer oudtijds de Tartaren gezanten stuurden aan den Tsaar van Moscoviën, die toen zoo machtig niet was als tegenwoordig, ging deze hen te voet te gemoet, en bood hun een beker met paardemelk aan, en vielen er dan, onder ’t drinken, druppels op de manen hunner paarden, dan was hij gehouden, die met de tong af te lekken.
Panische schrik.—Men noemt panischen schrik de plotselinge ontsteltenis, die iemand overvalt, en geheel van ’t spoor brengt, dikwijls zonder dat er billijke grond voor vrees bestaat. Er zijn voorbeelden, dat zoodanige schrik geheele volkeren heeft vermeesterd, als o. a. te Karthago het geval was bij de nadering van Scipio: de menschen holden schreiende en weeklagende hun woningen uit, ja stormden op elkander in, elkander wondende en doodende, als hadden zij den vijand voor zich, en de geheele stad was een tooneel van verwarring.
[66]Toen de laatste der Ptolemeën Achilles en Septimus afzond om Pompejus, die met het overschot zijner vloot herbergzaamheid bij hem zoeken kwam, te dooden, had de ongelukkige vluchteling zeer wel door zijn vrienden en volgers verdedigd kunnen worden; doch zoo zeer waren zij van schrik bevangen, op ’t zien der Egyptische schepen die hen naderden, dat zij dachten aan eigen lijfsbehoud en niet deden dan de manschap aan te sporen, zich met kracht van riemen te verwijderen, terwijl zij niet recht tot bezinning kwamen dan toen zij te Tyrus waren aangeland.
In enkele gevallen heeft men gezien, dat juist overgroote schrik tot overmoedigheid leidde. In den eersten veldslag, dien de Romeinen onder Sempronius tegen Hannibal verloren, togen tienduizend der hunnen op de vlucht; doch door de vijanden aan alle zijden omcingeld, wisten zij er niet anders op, dan zich op den dichtsten drom te werpen en er zich door heen te slaan, niet zonder een groote slachting onder de Karthagers te hebben aangericht; aldus een schandelijke vlucht tot denzelfden prijs koopende, als waarvoor zij een roemrijke overwinning hadden kunnen behalen.
Gespt de vrees somtijds vleugels aan de hielen, op andere tijden verlamt zij elke beweging bij hem, dien zij bevangen heeft, en wordt de mensch het vogeltje gelijk, dat, bedwelmd door de blikken van de loerende slang, het besef mist, om zich door de vlucht te redden. Keizer Theofilus, een slag tegen de Agarenen verloren hebbende, was van schrik zoozeer versteld en verstijfd, dat hij niet in staat was een stap te doen om ’t gevaar te ontkomen, totdat Manuel, een zijner Krijgsoversten, hem aangreep[67] en schudde, als men iemand doet, dien men uit den slaap wil opwekken, er bijvoegende: „Zoo gij mij niet volgt, dan dood ik u, want het is beter dat gij het leven verliest, dan dat gij gevangen genomen wordt en het Rijk verspeelt.”
Toen de Hertog van Bourbon storm liep op Rome, werd een vaandeldrager, die aan de voorstad St. Pieter de wacht hield, zoo zeer van schrik bevangen, dat hij, door een opening in den muur aan den loop ging, recht op den vijand aan, terwijl hij zich verbeeldde binnen de stad te vluchten. Niet eer bemerkte hij zijne vergissing dan toen het volk van Bourbon, in den waan verkeerende dat er meer volk volgde en de bezetting een uitval deed, zich aaneensloot om het te ontvangen; waarop hij, rechts-om-keert makende, naar de stad terugvlood en hetzelfde gat weêr binnenkroop waar hij was uitgekomen.
Aarnout, de onechte zoon van Karelman, betwistte in 888 het rijk aan Guy, Hertog van Spoleto, die reeds Rome vermeesterd had. Na onderscheidene veldslagen komt Aarnout voor die stad en maakt de noodige toebereidselen om haar te berennen. Terwijl zijn arbeiders bezig zijn, doen zij een haas op, die verschrikt door ’t leger vliedt, zijn weg naar de stad nemende. De soldaten vervolgen het dier al lachende en joelende. Maar de belegerden, die niet den haas, maar wel de toesnellende soldaten zien, verbeelden zich, dat er reeds storm geloopen wordt, en dewijl hun verdedigingsmiddelen niet gereed zijn, verlaten zij in allerijl de wallen. Aarnout wordt dit gewaar, grijpt de gelegenheid aan, gelast de bestorming, neemt Rome en laat er zich tot Keizer kronen.
In 1598 werd het kasteel van Moyrane door de Franschen[68] onder Lesdiguières belegerd. Een bres gemaakt hebbende, klimmen de belegeraars naar binnen, doch vinden een geduchten tegenweer. In ’t heetste van ’t gevecht weet een Trompetter naar binnen te dringen en den toren te beklimmen, van waar hij nu met kracht den aanval blaast. Zulk een ontsteltenis brengt dit onder de belegerden te weeg, dat zij zonder nadenken in de gracht springen of zich laten ombrengen, zoodat er van hun driehonderden niet meer dan twee gespaard blijven.
Een dergelijk feit als dat van dien Trompetter werd door een Vlissinger gepleegd, en leidde tot de vermeestering van den Bosch. Bij de berenning dier stad door Frederik Hendrik was gemelde soldaat de stad binnengedrongen, en terstond naar de Groote kerk geloopen, waar hij, den toren beklommen hebbende, er een Prinsenvlag uitstak, die hij, om zijn lijf geslagen, had medegebracht. Het zien dier vlag sloeg de belegerden met zulk een schrik, dat zij, de stad reeds in ’s vijands macht wanende, allen verderen tegenweer opgaven.
De Engelschen, in 1647 het voornemen opgevat hebbende om de haven van l’Orient te bederven en op die wijze de Fransche Oostindische Maatschappij ten gronde te richten, zonden te dien einde een vloot af, aan boord waarvan zich de Generaal Sinclair bevond met 7000 man landingstroepen. Aan de kust van Bretagne geland, eischt Sinclair l’Orient op, dat zich overgeeft zonder tegenweer. Den volgenden morgen slaan de tamboers der militie van l’Orient, die geen tegenbevel bekomen hadden, als naar gewoonte hun generalen marsch. Sinclair vraagt aan iemand van ’t land, wat dat getrommel na de gesloten kapitulatie beteekent. De ander antwoordt, dat men hem een valstrik[69] gespreid heeft met die kapitulatie en dat eene afdeeling van 12000 man, in de nabijheid gelegerd, slechts wacht, dat hij zijn troepen aan wal zal gezet hebben, om die te omcingelen en gevangen te maken. Staande dit gesprek verandert de wind, waar de Admiraal door middel van een sein Sinclair van verwittigt. Deze laatste nu, vol vrees van overvallen te worden, scheept zich weder in en kiest de ruimte. Maar nu komen zij, die de kapitulatie gesloten hebben, buiten, om zich aan den Engelschen Generaal te onderwerpen, en staan geheel verbaasd, niemand meer te vinden. De bloôhartigheid en de dwaasheid, zegt de Schrijver, aan wien wij deze vertelling ontleenen, stonden aan weêrskanten gelijk.
Raad inwinnen.—Dat men raad gaat vragen bij anderen, die men wijzer of beter op de hoogte acht, is op zich zelf zeer verstandig, doch van de honderd, die zulks doen, zijn er negen-en-negentig, die reeds vooraf hun besluit genomen hebben, en eigenlijk alleen daarom bij een raadsman gaan, omdat zij hopen en verwachten dat die zal instemmen met hun zienswijze en zij zich, als de zaak tegenslaat, op hem zullen kunnen beroepen. Een raad, die niet overeenstemt met het verlangen van den vrager, wordt dan ook maar zeldzaam nagekomen, en is er in dien raad iets twijfelachtigs gelegen, dan wordt de twijfel altijd op zoodanige wijze uitgelegd als met dat verlangen overeenkomt. Een voorbeeld uit duizenden levert de volgende vertelling. Een boerin, die haar man verloren had, wilde met haar bouwknecht Jan hertrouwen en ging bij den Pastoor om raad. „Ik ben nog jong genoeg om te trouwen,” zeide zij. „Trouw dan,” antwoordde[70] Heeroom. „Maar men zal misschien zeggen, dat mijn aanstaande veel te jong voor mij is.”—„Trouw dan niet.”—„Ik heb echter een hulp noodig en hij verstaat het boerewerk.”—„Trouw dan.”—„Maar ik ben bang, dat hij mij verwaarlozen zal.”—„Trouw dan niet.”—„Van een anderen kant, een arme weduwvrouw wordt door iedereen misleid en bedrogen, als zij geen steun heeft.”—„Trouw dan.”—„Ik ben bang, dat hij gekheid maakt met de meiden.”—„Trouw dan niet.”—Op die manier ging het gesprek voort en de vrouw klaagde, dat zij even wijs bleef als zij gekomen was, waarop de Pastoor, die geen trek had om in een zoo teedere zaak een bepaald advies te geven, haar raadde, naar de klokken te luisteren die juist zouden beginnen te luiden, en zich te regelen naar den raad, dien deze haar geven zouden. De vrouw deed het en meende duidelijk uit het klokgebrom te verstaan: „trouw uw bouwknecht Jan.”—Zoo deed zij; doch weldra had zij er bitter berouw van en ging zich bij den Pastoor beklagen, dat die haar naar een zoo bedriegelijk orakel, als die klokken waren, verwezen had. „Dan heb je niet goed verstaan, wat zij zeiden,” antwoordde de Geestelijke: „ga er nog eens naar luisteren. Wel, wat zeggen zij?”—„Och, Heeroom!” riep zij, „zij hebben groot gelijk. Had ik de vorige keer maar beter geluisterd. Zij zeggen heel duidelijk: „trouw uw bouwknecht niet.””
Het raadgeven is altijd een hachelijke zaak, omdat de beste raad dikwijls in onvoorziene omstandigheden een slechte uitkomst kan opleveren; terwijl het omgekeerde evenzeer het geval kan wezen. De Athener Focion had eens aan zijne stadgenooten een raad gegeven, die niet[71] gevolgd werd. Toch had de zaak, tegen zijn verwachting, een goeden afloop. „Wel, Focion,” vroeg hem iemand, „hoe denkt gij er nu over?”—„Ik verheug mij, dat het zoo gegaan is,” antwoordde Focion, „doch ik heb geen berouw over hetgeen ik gezegd heb.”
Vooral is het moeilijk, raad te geven aan hen, die boven ons geplaatst zijn. In zoodanig geval, zeide de beroemde Engelsche Kanselier Bacon, zal men altijd best doen de les, die men geeft, in te kleeden met de woorden van dezen of genen schrijver der Oudheid, of een algemeen gangbare spreuk te bezigen, waarvan men aan hem, die den raad behoeft, de toepassing overlaat.
Toch vindt men er genoeg, die altijd bereid zijn ook ongevraagd raad te geven. ’t Is dan minder de vriendschap, dan de ijdelheid, die spreekt. Een wijsgeer gaf eens aan een dier ijverige raadgevers tot antwoord: „hoe wilt gij, dat ik mij beter van mijn gebreken, als gij u niet beteren kunt van ’t gebrek van anderen te willen verbeteren.”
De dichter Scheichi was arm, en voorzag in zijne behoeften door den verkoop van een oogwatertje. Maar hij zelf leed aan zijn oogen en dacht er niet aan om het middel te gebruiken, dat hij aan anderen verkocht. Eens dat er iemand een fleschje bij hem kocht tegen den prijs van een asper, gaf die, in stede van één asper, hem er twee. Scheichi wilde hem er een teruggeven; doch dien weigerde de kooper: „de eene,” zeide hij, „is voor het fleschje, dat ik voor mijn gebruik behoef: de andere, opdat gij er een voor uzelven koopt en er uw eigen oogen meê wrijft, die ’t zeer noodig hebben.”—Als met Scheichi gaat het met meer van die lieden, die altijd bij de hand[72] zijn om anderen met hun raad te dienen en zelven zich zeer verkeerd gedragen.
Redenaars.—Het was bij de Romeinen niet ongewoon, dat de Advokaten elkander grofheden zeiden. Zoo vroeg Filippus eens aan een anderen rechtsgeleerde, die tegen hem pleitte, en Catulus („hondje”) genoemd was, waarom hij zoo „blafte?” „Omdat ik een dief over mij zie,” was het antwoord.
Een middelmatig redenaar vroeg aan dien zelfden Catulus: „ben ik niet gelukkig geweest in het opwekken van het gevoel van medelijden bij mijn toehoorders?”—„Voorzeker”, antwoordde de ander, „geen onder hen, die uw rede niet deerniswaardig vond.”
Verres, die beschuldigd was, zich verrijkt te hebben, door de Gewesten, waarin hij het bewind gevoerd had, onmatige lasten op te leggen, had aan den redenaar Hortensius, die hem verdedigen zou, een keurig bewerkten ivoren Sfinx gezonden. Toen nu Cicero in zijn pleidooi tegen Verres eenige duistere toespelingen gemaakt had op de handelwijze van Hortensius, zeide deze, dat hij niet in staat was, raadsels op te lossen. „Dat is vreemd,” voegde hem Cicero onmiddellijk toe, „als men den Sfinx in huis heeft.”
Theofrastus verhaalt van een bejaarden redenaar, die zich blankette. Archidamus, voor den Raad van Sparta tegen hem pleitende, zeide dat men iemand niet gelooven moest, die den leugen op zijn voorhoofd droeg.
Eens zeide mij de Heer Thorbecke, sprekende van een onzer medeleden in de Kamer, die het talent had lang en aangenaam te spreken, zonder echter veel bijzonders[73] voor te dragen: „de redevoeringen van dien man zijn wolbalen: veel omvang, weinig gewicht.”
Een Rechter, die, ’t zij ten gevolge van beschroomdheid, ’t zij om andere redenen, nooit in staat was geweest, voor de vuist te spreken, viel eens een Advokaat, die aan ’t pleiten was, in de rede. „Gij doet mij gevaar loopen, mijn Heer, den draad van mijn pleidooi te verliezen,” zei de Advokaat, „en toch weet niemand beter dan gij, hoeveel moeite het kost, in ’t openbaar te spreken.”
Beter begreep de Amsterdamsche Schepen zijn plicht tegenover den later zoo beroemden Advokaat Angelus Cuperus. Deze zou voor ’t eerst pleiten, en wel in een assurantie-zaak; doch het ongewone maakte hem onthutst en verlegen. „Het schip de Twee Gebroeders,” begon hij: „....het schip de Twee Gebroeders....het schip....”—„Mijn Heer!” zei de President-Schepen: „dat schip zal van daag niet van stapel loopen; wij stellen de behandeling der zaak veertien dagen uit.”—Dit geschiedde, en veertien dagen later hield Cuperus een meesterlijk pleidooi.
Een Advokaat pleitte eens zeer lang over een zaak, die naar ’t oordeel van de Rechtbank te eenvoudig was om er zooveel bij om te halen. Reeds een paar keeren had de Voorzitter hem verzocht zich te bekorten, doch telken reize had de Advokaat beweerd, dat al wat hij zeide onmisbaar tot de zaak behoorde. De Voorzitter verloor eindelijk zijn geduld en zeide: „De Rechtbank gelast u, konklusie te nemen.”—„Wel!” zei de Advokaat, „ik konkludeer dat de Rechtbank hoore wat ik nog te zeggen heb.”
Dumont, die in de vorige eeuw te Parijs een der beroemdste[74] advokaten was, pleitte eens voor ’t Parlement aldaar en voegde bij uitmuntende en afdoende gronden er sommige, die zwak waren of veel van drogredenen hadden. De Eerste Voorzitter, Dr. Harley, kon niet nalaten hem na de zitting daarvan een verwijt te maken. „Wat wilt gij, mijn Heer de Voorzitter,” zei Dumont: „iedereen is niet vatbaar voor gezonde redenen! Ik moest argumenten bezigen al naar de Rechters zijn: het eene dient om den Heer A., het andere om den Heer B. te vangen: men moet elk naar de mate van zijn verstand bedienen.” Toen nu vonnis gewezen was en de Advokaat zijn zaak gewonnen had, zeide de Voorzitter tegen hem: „Mr. Dumont, uw pakjes zijn behoorlijk aan hun adres te recht gekomen.”
Een beroemd Advokaat had zich belast met een zaak voor koorddansers en dergelijk kermisvolk. De Voorzitter betuigde hem zijn verwondering, dat hij voor dergelijke lieden pleiten zou. „Ik meende,” antwoordde de Advokaat, „dat zoodra het Hof ’t niet beneden zich acht, die lieden in hun belang te hooren, ik het niet beneden mij achten moest, voor hen te pleiten.”
Aan een ander Advokaat werd gevraagd, hoe ’t kwam, dat hij zich met schurfte zaken belastte. „Och!” zeide hij, „ik heb er zoo vele goede verloren, dat ik niet meer weet welke ik nemen zal.”
Regeeren na den dood.—Het is niet alleen voor erfgenamen en boedelberedders een zeer lastige, maar ook in ’t algemeen een zeer verkeerde zucht, te willen regeeren na zijn dood. Dat iemand, met het vooruitzicht van den dood, beschikkingen maakt betreffende zijn nalatenschap,[75] is loffelijk, alleen uit twee oogpunten: vooreerst voor zoo verre hij daarbij zorgt, dat zijn zaken in behoorlijke orde zijn, zoodat zij, die na hem komen, geen of weinig moeite hebben met het beredderen van den boedel; en ten andere, voor zoo verre hij daarbij bewezen diensten beloont, of welkome herinneringen vermaakt aan hen, die hem dierbaar zijn. En dan nog is het dikwijls de vraag, of de sommen, die eerst na zijn sterven aan anderen verstrekt worden, hun niet even welkom, ja nog welkomer waren geweest, indien hij ze hun bij zijn leven had geschonken. Maar waar ik vooral geen vrede meê kan hebben, is met die legaten aan armen en aan liefdadige instellingen. De dagbladen in hunne kolommen, en de Regenten van Arm- en Godshuizen in hun verslagen en toasten, mogen den naam van zulk een erflater met hooge ingenomenheid vermelden en ’s mans liefdadigheid roemen, ik zal alleen dan met die loftuitingen instemmen, wanneer de overledene geen kinderen of naaste erfgenamen heeft gehad, en zijn inkomsten noodig had om naar zijn stand te leven. Maar in elk ander geval is ’t al heel gemakkelijk voor hem, zich edelmoedig te betoonen, en zijn ’t per slot zijn erfgenamen, en niet hij, van wie de giften herkomstig zijn. Slechts hij, die bij zijn leven geeft, en zoo, dat hij er zich eenige genoegens voor ontzegt, die hij anders zou gesmaakt hebben, mag inderdaad aanspraak maken op den eernaam van weldadig.
Dat weldadigheid uitoefenen ten koste van anderen, spruit bij velen voort uit de meening, waarin zij verkeeren, dat zij daarmeê den hemel zullen verdienen, alsof Onze Lieve Heer evenzoo handelde als aardsche Vorsten[76] somtijds doen, wanneer zij den Minister een kruis of lint schenken voor den arbeid, die een ondergeschikte heeft verricht;—maar ook bij sommigen uit ijdelheid, om na hun dood in ’t rond geprezen te worden. Uit kleingeestigheid daarentegen spruiten beschikkingen van een anderen aard, namelijk zoodanige, waarbij allerlei beuzelachtige bijzonderheden worden opgesomd, die bij de begrafenis in acht zijn te nemen, of die ’t bestier over huis, stal of andere zaken betreffen; en uit gebrek aan doorzicht de zoodanige, b. v., waarbij gelden worden vast gemaakt en bestemd tot doeleinden, die langzamerhand niet meer vervuld kunnen worden. Zoo b. v. liet de geleerde Hoeufft te Breda, die een groot minnaar en beoefenaar der Latijnsche dichtkunde was, een belangrijke som na, die strekken moest om daaruit jaarlijks een gouden eerepenning te verstrekken aan den vervaardiger van een Latijnsch gedicht, dat door drie gelukkige beoefenaars der Latijnsche poëzie dien prijs waardig gekeurd zou zijn. De erflater was niet indachtig geweest op hetgeen al spoedig na zijn dood zou plaats hebben, n. l. dat het vervaardigen van Latijnsche verzen in onbruik geraken zou, en vooral, dat er wellicht geen drie personen in Nederland meer zouden te vinden zijn, de vereischten bezittende, die hij in de beoordeelaars vorderde.
Intusschen, hoe men ook die liefhebberij, om nog na den dood over zijn eigendom te blijven regeeren, moge afkeuren, geheel uitroeien zal men haar niet, omdat zij den mensch als ’t ware is ingeschapen. Niemand schier, of hij verzet zich tegen de gedachte, dat hij van al het aardsche scheiden moet; men wil zoo gaarne ook na zijn dood ten minsten eenigen invloed behouden op wat men[77] achterliet, en begeert dat daarmede althans in onzen geest worde gehandeld. Hoe sterk dat gevoel bij velen spreekt, wordt door talrijke voorbeelden uit de geschiedenis gestaafd. Ik zou er bij menigte kunnen opnoemen; doch kies er bij voorkeur eenige van doorluchtige personen, die ook na hun dood wilden voortleven, al was ’t dan op vrij zonderlinge wijze.
Eduard I, Koning van Engeland, had langdurige oorlogen gevoerd tegen Koning Robbert van Schotland. Hij had daarbij doorgaans opgemerkt, dat zijn tegenwoordigheid niet weinig toebracht om zijn leger aan te moedigen, en althans schreef hij daaraan de door hem behaalde overwinningen toe. Met die overtuiging bezield, liet hij, stervende, zijn zoon beloven, dat deze na zijn dood zijn lijk van ’t vleesch zou ontdoen en dit laten begraven, maar zijn gebeente met zich voeren zou, zoo dikwijls men weêr tegen de Schotten te velde trok:—zijnde, volgens zijn waan, de overwinning aan zijn beenderen gehecht.
Niet minder vreemd luidde de laatste wilsbeschikking van Johannes Ziska, den aanvoerder der Hussiten. Deze gelastte, dat men hem na zijn dood zou villen, en zijn vel op een trom spannen; hopende alzoo dat de vijand, als daarop getrommeld werd, evenzeer de vlucht zou nemen als men het herhaaldelijk voor hem, die in dat vel stak, had gedaan.
In hoeverre het geraamte van Koning Eduard en het vel van den Hussiet inderdaad de uitwerking hebben gehad, die zij er zich van beloofden, laat ik daar; doch schooner voor de eer eens afgestorvenen is het, wanneer zijn overblijfselen ook zonder beschikking zijnerzijds eerbied[78] aan vriend en vijand inboezemen. Dit was het geval toen de dappere Bertrand du Guesclin omkwam bij het beleg van ’t kasteel Rancon in Auvergne, en de belegerden, tot de overgave genoodzaakt, de sleutels van ’t gebouw in niemands handen wilden stellen, maar nederlegden op de lijkkist des overledenen.
Een dergelijken eerbied voor een afgestorvene betoonde de Venetiaan Teodoro Trivultio. Bartolomeo d’ Alviano, die de Venetiaansche troepen had aangevoerd tegen Brescia, was in een veldslag gesneuveld en zijn lijk werd naar Venetiën teruggevoerd. De weg leidde over ’t Veronische, toen een vijandig land, en de Legerhoofden waren meestendeels van oordeel, dat men aan die van Verona een vrijgeleide vragen zou; doch een hunner, Trivultio, verzette zich daartegen en dreef door, dat men het gezegde grondgebied des noods met geweld moest doortrekken. „Het was,” zeide hij „niet betamelijk, dat de man, die levend nooit een vijand gevreesd had, na zijn dood blijk van schroomvalligheid zou toonen.”—Gewis herinnerde zich Trivultio bij die gelegenheid, hoe bij de oude Grieken de regel gold, dat hij, die aan zijn weêrpartij verlof verzocht om zijn lijken te begraven, afstand deed van de overwinning en geen zegeteeken mocht oprichten; terwijl de partij, aan welke ’t verzoek gedaan werd, er roem uit trok. Krachtens dat krijgsgebruik verloor Hicias het voordeel, dat hij buiten allen twijfel op die van Korinthen had behaald; terwijl daar-en-tegen Agezilaus, door aan de Beotiërs hun verzoek toe te staan, zich een voordeel op hen verzekerde, dat anders aan grooten twijfel onderhevig ware geweest.
Om tot uiterste wilsbeschikkingen terug te komen, loffelijk[79] is die van den Ridder Bayard, die, toen hij in den strijd doodelijk gewond werd door een busschot, en men hem buiten ’t gevecht wilde voeren, eerst zulks weigerde, zeggende, dat hij in zijn levensuiterste geen begin wilde maken met den vijand den rug te keeren, wat hij nimmer gedaan had; doch toen hij zijn krachten voelde bezwijken, en niet langer bij machte was in den zadel te blijven, zijn Stalmeester verzocht hem aan den voet van een boom te leggen, doch zoo, dat hij met het gezicht naar den vijand gekeerd bleef; en in die houding stierf hij.
Men weet, hoe Vrouwe Maria van Borgondiën, van ’t paard gevallen zijnde, en haar dij gekwetst hebbende, overleed ten gevolge eener te ver gedreven kieschheid, daar zij niet had willen toelaten, dat een wondheeler haar ontbloote beenen zag;—haar echtgenoot, Aartshertog, later Keizer, Maximiliaan, was nog preutscher dan zij, ’t geen in die eeuw en bij een man als zeer zonderling werd beschouwd. Zoo verre dreef hij de kieschheid, dat hij bij uitersten wille beschreef, dat men hem als hij dood was, niet zonder broek zou begraven. Hij vergat, in een kodicil er bij te voegen, dat de dienaar, die hem de broek zou aantrekken, eerst geblinddoekt worden moest.
Is deze beschikking zonderling, belachelijk is die van zekeren Franschen Edelman, die, in hoogen ouderdom stervende en hevig lijdende aan den steen, zijn laatste levensuren besteedde om niet slechts al de bijzonderheden voor zijn begrafenis te regelen, maar ook al den Adel uit de buurt, en vooral een Vorst van koninklijken bloede, die hem bezoeken kwam, uit te noodigen, zijn uitvaart met hun gevolg bij te wonen, alle mogelijke gronden bijbrengende, om te betoogen dat hem die eer toekwam,[80] en toen hij hun woord gekregen had, gerust den geest gaf.
Geheel anders dacht daarover M. Emilius Lepidus, die aan zijn erfgenamen verbood bij zijn begrafenis de anders gebruikelijke plechtigheden in acht te nemen,—een beschikking, waarover hij door sommigen geprezen werd, die er een bewijs van zedige eenvoudigheid in zagen, door sommigen gelaakt, die haar aan ongepaste karigheid toeschreven. Mijns bedunkens handelt hij het verstandigst, die zich niet bekommert over zijn ter-aarde-bestelling en die aan zijne erfgenamen overlaat. Te recht zegt Cicero, daarvan gewagende: „dat men die zaak, waar ’t ons zelve aangaat, niet moet tellen, maar niet verwaarloozen, waar ’t onze naastbestaanden betreft”[2]. En evenzoo oordeelt Augustinus, waar hij zegt, dat de zorg voor de begrafenis, de hoedanigheid van het grafteeken en de luister der lijkplechtigheden zaken zijn, die meer de vertroosting der levenden betreffen dan de behoeften der dooden[3].
[2] Totus hic locus est contemnendus in nobis, non negligendus in nostris. Cap. 1, 1. 45.
[3] Curatio funeris, conditio sepulturae, pompa exsequiarum, magis sunt vivorum solatio, quam subsidia mortuorum. De Civit. Dei 1, 12.
Schrijvers.—Men heeft den schrijvers wel eens een te groote ingenomenheid met hun letterkundige voortbrengselen verweten, en zeker zijn zij, die zelve bij anderen den lof van hun papieren kinderen uitbazuinen, of, nog erger, er anderen op onthalen, even zeer te veroordeelen en te schuwen als zij, die in gezelschap hun kinderen van vleesch en bloed als kleine wondertjes voorstellen[81] en ze hun kunsten laten vertoonen. Maar van eenen anderen kant kan men het aan een schrijver niet ten kwade duiden, dat hij aan de voortbrengselen van zijn geest eenigermate gehecht is. ’t Zijn toch ook zijn kinderen, en nog wel de zoodanige, die uit zijn brein, als Minerva uit dat van Jupiter, en zonder iemands tusschenkomst, zijn voortgesproten. Of die gelukkig of minder gelukkig zijn uitgevallen, of de affektie, die hij hun toedraagt, beredeneerd is of niet, doet minder ter zake. Zelfs is meer dan eens opgemerkt, dat ouders doorgaans een voorliefde hebben voor dezen of genen onder hunne kinderen, die ’t minst naar lichaam of geest ontwikkeld zijn: en op gelijke wijze ziet men niet zelden den auteur zeker zwak koesteren juist voor ’t werk, dat de kritiek ’t minst goed geslaagd oordeelt.
Van de gehechtheid des schrijvers aan zijn werk bestaan zelfs aandoenlijke voorbeelden. Te Rome leefde in de eerste eeuw onzer jaartelling zekere Labiënus, die niet alleen uitmuntte door aanzien en karakter, maar ook verscheidene keurige werken had in ’t licht gegeven. Hij had zich benijders en vijanden verwekt, die hem voor den Rechter riepen, en voorstelden als de jeugd door zijn geschriften te hebben bedorven. Die voorstelling schijnt geheel lasterlijk en valsch te zijn geweest. Wat daarvan zij is niet uit te maken, dewijl zij niet tot ons gekomen zijn; genoeg, de Rechter hechtte er aan en gelastte, dat zij verbrand zouden worden. En dit was, naar men beweert, het eerste voorbeeld dat te Rome gegeven werd van een vonnis, tegen boekwerken geveld. Labiënus nu trok zich het verlies zijner papieren kinderen zoo zeer aan, dat hij zich levend liet wegdragen en opsluiten in het graf[82] zijner voorvaderen, en zich daar vrijwillig den dood gaf.
Hetzelfde deed Kumutius Kordus, die onder Tiberius leefde en wiens boeken ten vure gedoemd waren, omdat zij den lof van Brutus en Kassius behelsden. Hij hield hun gezelschap en getroostte zich den hongerdood.
Kassius Severus volgde dit voorbeeld niet, maar tergde zijn rechters, toen hij, krachtens hun vonnis, zijn boeken verbranden zag, en riep hun toe, dat zij hem mede hadden moeten veroordeelen om verbrand te worden; want dat hij al wat in die boeken stond in zijn geheugen bewaarde.
Toen de dichter Lukanus, door Keizer Nero ter dood veroordeeld zijnde, zich door zijn arts de aderen had doen openen, en door bloedverlies verzwakt, begon te bemerken dat de dood, die reeds zijn uiterste lichaamsdeelen had verstijfd, nu ook den zetel zijns levens naderde, hief hij aan met het opzeggen van eenige regels uit zijn gedicht over den slag bij Farsale, en stierf met die verzen in zijn mond. Het was als een laatst vaarwel, zijn kinderen toegeroepen.
Gelijk met de schrijvers, is het met alle kunstenaars gesteld, wat door de Oudheid zeer gelukkig is voorgesteld in de fabel van Pygmalion, die op het beeld verliefde, dat het werk was zijner handen.
Slaap.—Het is over ’t algemeen het bewijs, niet alleen van een gezond gestel, maar ook van een sterken geest, onder alle omstandigheden des levens goed te kunnen slapen. In de nacht, die den dag voorafging, waarop Alexander de Groote den beslissenden slag aan Darius leveren zou, sliep hij zoo gerust, dat zijn vertrouweling[83] Parmenio verplicht was hem te gaan wekken, en hem tot twee of drie malen bij zijn naam te roepen eer hij hem wakker kreeg.
Cato, de jongere, besloten hebbende zich van kant te maken, wilde daarmede wachten tot hij bericht zou hebben bekomen dat de Senatoren, die hij had weggezonden, veilig buiten de haven van Utika waren gekomen, en ging zoo lang te bedde liggen, waar hij in een zoo diepen slaap viel, dat men hem in de naaste kamer hoorde snorken. Toen de bode, dien hij naar de haven om tijding had afgezonden, was teruggekeerd en hem gewekt had met het bericht, dat tegenwind alsnog het uitzeilen der schepen belette, draaide hij zich weder op zijn bed om en sliep even gerust weder in. Eerst toen hij door een tweeden bode onderricht was dat de vaartuigen in zee waren, stond hij op en volvoerde zijn opzet.
Omtrent hetzelfde wordt verhaald van Keizer Otho, die, evenzeer voornemens zijnde zich te dooden, ’s avonds orde op zijn zaken stelde, zijn geld onder zijn dienaars verdeelde, den degen, waar hij zich meê wilde om hals brengen, scherpte, en zich toen gerust te slapen ging leggen, even als Cato zijn voornemen niet volvoerende, dan na dat hij bericht had dat al zijn vrienden in veiligheid waren.
Doch het was niet alleen in zijn uiterste, dat Cato zulk een kalmte van geest toonde: ook een voorbeeld uit vroeger dagen is ons daarvan bewaard gebleven. Ten tijde van de groote samenzwering van Katilina had de Volkstribuun Metellus een voorstel gedaan om Pompejus met zijn troepen binnen de stad te roepen. Cezar, het volk, allen waren op de hand van Metellus en niemand wederstond[84] hem dan Cato alleen, ’t Was bekend, dat op den dag, waarop de zaak zou beslist worden, een troep huurlingen en zwaardvechters Metellus zouden vergezellen, zoodat al de bloedverwanten en vrienden van Cato zeer bezorgd voor hem waren, en velen onder hen de nacht wakende doorbrachten om te overleggen, hoe zij hem aan het gevaar zouden onttrekken. Ook zijn vrouw en zijn zusters deden niets dan het huis met jammerklachten vullen: hij daar en tegen sprak iedereen troost in, at en dronk als naar gewoonte en ging toen naar bed, waar hij zoo gerust sliep, dat een zijner vrienden hem den volgenden morgen moest komen wekken om naar de plaats te gaan waar ’t geding zou gevoerd worden.
De Raadpensionaris Jan de Witt behoorde ook onder hen, die slapen kunnen zoodra zij ’t oorkussen ruiken. Hij placht te zeggen, dat iemand, die vele en gewichtige zaken in ’t hoofd heeft, die moet kunnen ter zijde stellen zoodra hij zich te bedde bevindt: een raad, die uitmuntend is, doch dien iedereen niet even bekwaam is te volgen. ’t Is echter in ’t algemeen raadzaam, niet onmiddellijk van den arbeid naar bed te gaan; want dan blijven allicht onze gedachten op hetzelfde punt werkzaam en belet ons dit te slapen: men doet daarom altijd beter, niet later dan tot een zeker uur te werken, en dan ’t zij een spel, ’t zij een weinig vermoeiende lektuur bij de hand te nemen, of zich op andere wijze te ontspannen, zoodat men met een verfrischt hoofd te bedde gaat: ik althans heb mij bij ’t aanwenden van soortgelijke middelen steeds wel bevonden.
Men heeft opgemerkt, dat lieden, die wegens misdaden te recht stonden waar de hals meê gemoeid was, doorgaans[85] zeer slecht sliepen in de nacht voor dat het vonnis zou gewezen worden, dewijl alsdan de onzekerheid omtrent hun lot hen uit den slaap hield, maar daar en tegen zeer gerust in de nacht voor dat het vonnis zou voltrokken worden en als zij de overtuiging hadden, dat er toch aan hun zaak niets meer te doen was.
Snapachtigheid.—Men beschuldigt in ’t algemeen de vrouwen van een haar ingeboren zucht tot snappen, en de hekel- en blijspel-dichters, zie o. a. Hooft in zijn Warenar, hebben dan ook nimmer nagelaten, die zucht op allerlei wijze ten toon te stellen. Toch is het de vraag, of die meerdere geneigdheid tot praten niet veeleer een gevolg is van de bijzondere omstandigheden, waarin de vrouwen geplaatst zijn. Zij toch hebben over ’t geheel zoodanige bezigheden, waarbij de handen alleen ’t werk doen, terwijl hoofd en tong geheel vrij zijn. ’t Zij ze aan ’t naaien of borduren, ’t zij ze aan ’t wasschen of schoonmaken zijn, de verbeelding heeft vrij spel en, zij zouden zich vervelen, indien zij niet nu en dan een praatje maakten. De mannen daar-en-tegen, zijn ze ambtenaren, klerken, kantoorbedienden, advokaten, prokureurs, doktoren, letterkundigen, enz. enz., hebben hun hoofd noodig bij hun werk en wennen zich dan voorzeker ’t noodeloos praten niet aan. Zijn ze ambachtslieden, landbouwers, poldergasten, hun arbeid zelf, die zware krachtsinspanning vordert, maakt hun doorgaans ’t babbelen onmogelijk; zij zouden onder ’t werk niet verstaan worden, en zijn na ’t werk te moe en te slaperig om te praten. Toch vindt men ook onder de mannen niet weinig snappers,—maar ’t is doorgaans juist onder de zoodanigen, die een beroep[86] uitoefenen, waarbij hoofd noch lichaamsspieren zich bijzonder vermoeien, onder kappers, barbiers, bedienden in koffiehuizen en modewinkels, livreiknechts en dergelijken, dat men babbelaars vindt, en wel dikwijls de zoodanigen, die ’t aan de vrouwen niets toegeven. ’t Is dus mijns bedunkens gewaagd uitsluitend aan de natuur der vrouwen een hebbelijkheid toe te schrijven, die zich uit andere oorzaken verklaren laat.
Doch toegegeven eens, dat de vrouw uitteraard meer dan de man tot snappen geneigd is, dan mag men dit nog als een geluk beschouwen. Immers, het is aan de vrouw, dat de eerste opleiding van ’t kind, als baker, als min, als kindermeid, als moeder, is toevertrouwd. Het denkvermogen van het kind kan niet ontwikkeld worden, tenzij men het van zijn geboorte af, reeds wenne, klanken te hooren, er naar te luisteren, er de beteekenis van te verstaan, er op te antwoorden, in één woord, te hooren praten. Nu ligt het wel in de reden, dat men begint met aan het kind enkele woorden voor te zeggen, en vervolgens volzinnen, maar die op zich zelve weinig beduiden, en dat ook zelfs als men verder komt, men nog altijd over zeer dagelijksche en onbelangrijke dingen tegen hem praat;—dat daartoe nu de vrouw in staat gesteld is, daarvoor mogen wij den Hemel danken, en offert zij soms een groot gedeelte van haar leven op om beuzelingen aan een kind te vertellen, laten wij het haar dan niet ten kwade duiden, zoo zij nu en dan beuzelingen in haar gesprek met menschen van haar leeftijd te pas brengt.
En toch, zoo als ik zeide, kunnen de mans niet nalaten, gedurig aan de vrouwen haar snapzucht te verwijten.[87] Zelfs geestelijken hebben zich veroorloofd dit van den kansel te doen. Zoo wordt er van een verhaald, dat hij, op Paaschdag voor geestelijke zusters predikende, de reden van het feit, dat de Heer na zijn opstanding zich ’t eerst aan vrouwen vertoond had, daarin verklaarde gelegen te zijn, dat op die wijze de tijding het spoedigst verspreid zou worden.
Een andere geestelijke, die in een dorpskerk preekte, waar mannen en vrouwen afzonderlijk gezeten waren, werd midden in zijn rede gestoord door gebabbel onder zijn toehoorders. Dit hindert hem en hij beklaagt er zich over. Een vrouw staat op, en zegt: „’t Is niet aan onzen kant, Eerwaarde!”—„Des te beter, vrouwtje!” is zijn antwoord: „zooveel te eerder zal ’t gedaan zijn.”
Weêr een ander, over het gesprek met de Samaritaansche vrouw zullende preêken, zei tot zijn toehoorders: „Verwondert u niet, indien mijn tekst zoo lang is: ’t is hier een vrouw, die aan ’t woord is.”
Staatzuchtigen.—Wie door eer- en staatszucht wordt voortgedreven, kent zelden andere houding dan geknield te liggen of op de toonen te staan, en zoekt zich doorgaans, als hij de nukken of de ongenade verduren moet van wie boven hem zijn, zich daarover te wreken door hen, die van hem afhangen, uit de hoogte te behandelen. Dit althans was het gevoelen van een Sinees, die door Europa reisde. Eens zich in de voorzaal bevindende van een machtigen Monarch, zag hij daar een man met een gunstig voorkomen, in een prachtig gewaad, met vele eereteekens behangen, die alleen en afgezonderd stond en met wien zich niemand scheen te willen bemoeien.[88] „Wie is die verlatene?” vroeg de Sinees aan zijn geleider. „’t Is,” antwoordde deze, „een onzer voornaamste Heeren; hij heeft roemrijke krijgstochten gemaakt en is Goeverneur van een onzer aanzienlijkste Gewesten; doch voor ’t oogenblik is hij in ongenade.”—„En waarom draait men hem den rug toe?” vroeg wederom de Sinees: „indien men ten Hove geen medelijden heeft met hem, moest men het ten minste hebben met zijn arme onderhoorigen.”
De Kardinaal Dubois, die Minister was onder den Regent, bood een abdij aan een Bisschop, wien hij op zijn hand wenschte te hebben. De Bisschop sloeg de gift af, zeggende, dat hij, volgens de Kanonieke wetten, niet meer dan één geestelijk goed bezitten mocht. Die onbaatzuchtigheid verbaasde Dubois, die zelf alles behalve nauwgezet was. „Indien gij,” zeide hij, „niet over sommige punten wat vrij geschreven hadt, zou ik u heilig verklaren.”—„Gave God,” antwoordde de Bisschop, „dat uwe Eminentie er de macht toe bezat, en ik er u aanleiding toe gegeven had; wij zouden beiden reden tot voldoening hebben.”—Dat was een fijne manier om hem zijn staatszucht te verwijten.
Tooneelspelers.—Het is noodig, dat een tooneelspeler, behalve een goed uiterlijk, ook bekwaamheid genoeg hebbe om de rol, die hij te vervullen heeft, behoorlijk te begrijpen; dat hij zich in den toestand kunne verplaatsen van de persoon, die hij zal voorstellen, en diens gevoelens en gewaarwordingen als ’t ware tot de zijne maken. Met slechts weinigen intusschen is dit het geval. Men had aan een beroemde tooneelspeelster de taak opgedragen, aan eene, die nog debuteeren moest,[89] de rol te leeren spelen eener princes, die een hevige hartstocht gevoelde voor een ontrouwen minnaar; doch, na les op les, begon de onderwijzeres hoe langer hoe meer te bemerken, dat zij niet vorderde. Eindelijk ongeduldig geworden zijnde, zeide zij tot haar leerling: „Is hetgeen ik u vroeg dan zoo moeilijk? Stel u in de plaats der verlaten minnares. Indien gij in haar geval waart en verraden door hem, dien gij liefhadt, zoudt gij dan niet, als zij, van diepe smart doordrongen zijn? Zoudt gij niet....”—„Ik?” antwoordde de debutante: „ik zou mijn best doen, gaauw een anderen vrijer te krijgen.”—„Is dit het geval?” hernam de onderwijzeres; „dan verliezen wij beiden onzen kostbaren tijd: ik zal u nooit kunnen leeren uw rol te spelen gelijk ’t behoort.”—[4]
[4] Remond de STE Albine. Le comédien. Paris 1751.
Intusschen, men versta ons wel: wanneer wij zeggen, dat een tooneelspeler zich in de plaats moet weten te stellen van de persoon, voor welke hij spelen zal, dan moet dit geschieden terwijl hij de rol bestudeert; wanneer hij die werkelijk vervult, moet hij daar-en-tegen zich steeds herinneren dat het maar spel is; ging hij zich dan werkelijk verbeelden de voorgestelde persoon te zijn, liet hij zich wegslepen door de aandoeningen, die de situatie medebracht, hij zou groot gevaar loopen onverstaanbaar te worden, of in de war te raken. Een tooneelvertooning is als een schilderij: beiden moeten treffen door de voortreffelijke en bedriegelijke wijze waarop de natuur is nagevolgd, en even als men op een schilderij, waar een roos of een zijden kleed op is voorgesteld, geen degelijke rozebladeren of geen wezentlijke zijde zal[90] gaan plakken zonder een zeer misselijke uitwerking te doen, even zoo zou een akteur, die wezentlijk gevoelde wat hij moet schijnen te gevoelen, de geheele vertooning allicht bederven.—Verbeelde men zich, dat hij, als ’t in zijn rol te pas kwam, verontwaardigd te schijnen op een ander personaadje, zich wezentlijk boos ging maken en aan den anderen een wezentlijk pak slaag gaf, of de minnares, op welke hij zich voorstellen moet verliefd te zijn, in plaats van een tooneelzoen, een wezentlijken liefdekus gaf!—En dit is zoo waar, dat zelfs de ondervinding geleerd heeft, hoe degene, die in zijn persoonlijk uiterlijk een toevallige overeenkomst heeft met het uiterlijk van dengene, dien hij voorstelt, minder voldoen zal, dan degene, die zich door kunst dat uiterlijk weet te verschaffen. Men verhaalt van een tooneelspeler te Londen, die, na dertig jaren de gunst van het publiek genoten te hebben, door een val kreupel werd. „Nu,” dacht hij, „zou hij juist beter dan iemand de rol van Richard II van Shakespeare vervullen, die door den schrijver kreupel is voorgesteld.” En toch, toen hij aan den regel kwam: „de honden blaffen mij na, als zij mij zien hinken,” ontstond er zulk een algemeen gelach dat hij buiten staat was zijn rol verder voort te spelen.[5]—Even zoo hebben werkelijk dikke akteurs nooit met goed gevolg voor sir John Falstaff gespeeld: en altijd slaagt hij er beter in, die er met een gemaakten buik in optreedt.
[5] Année Littéraire.
Zoo iemand zich immer wist te doordringen van den geest der rol, die zij vervulde, dan was het Wattier-Ziesenis, de volmaaktste tooneelspeelster, die wij ooit aanschouwden;[91] eens bewees zij dit op eene meesterlijke wijze bij gelegenheid dat zij in de vertaling van het stuk van Bouilly, „l’Abbé de l’Epée,” de rol van den doofstommen jongeling vervulde. Er is in dat stuk een tooneel, waarin, terwijl de overige personaadjen een levendig gesprek voeren, de doofstomme in een hoek zit te lezen. Plotseling valt er, terwijl dat tooneel gespeeld wordt, achter de schermen een gewicht of ander zwaar voorwerp met een grooten slag naar beneden. Al de akteurs kijken verschrikt om; Wattier alleen vergeet niet, dat zij voor ’t oogenblik doofstom is, en niet alleen wendt zij ’t hoofd niet, maar geen spier op haar gelaat, geen beweging van een enkel lichaamslid geeft te kennen dat zij den slag gehoord heeft.
Eens dat een beroemd akteur aan de Comédie française wat zacht sprak in zijn rol, riep iemand uit het publiek hem toe: „wat luider.” De akteur, zich werkelijk voorstellende de Vorst te zijn, waarvoor hij speelde, gaf onbeschroomd tot antwoord: „en gij, wat stiller.”—Hieruit ontstond groote opschudding; de politie bemoeide er zich mede, en de tooneelspeler kreeg last, het publiek om verschoning te vragen. Op den voorgrond van het tooneel gekomen,—wij zouden nu zeggen, bij ’t voetlicht, maar dat was er toen nog niet,—begon hij aldus zijn aanspraak: „Nog nooit, mijne Heeren, heb ik meer de overtuiging gekregen van het lage van mijn beroep, dan door den stap, dien ik heden doe.” Dit begin, hoezeer beleedigend voor het publiek, had niettemin een gunstige uitwerking, en de toeschouwers, misschien minder lettende op hetgeen hij zeide, dan op de vernedering, die hij onderging, gaven door luidruchtig handgeklap te[92] kennen, dat zij tevreden waren en dat hij niet verder behoefde voort te gaan.
Een ander tooneelspeler redde zich evenzeer door zijn vrijmoedige taal uit een onaangename stelling. De eerste operazanger was ziek geworden en een zanger van den derden rang was geroepen om hem te vervangen. Hij zong, en werd uitgefloten; maar zonder zich onthutst te toonen, zag hij het publiek met strakke blikken aan, kruiste de armen en zeide: „ik begrijp ulieden niet; verbeeldt gij u misschien dat, voor driehonderd gulden ’s jaars, ik u een stem van duizend rijksdaalders bezorgen kan?”—Het publiek lachte, vergaf den zanger, om het logische zijner redeneering, zijn gebrek aan talent, en juichte hem de rest van den avond toe.
De beroemde Duclos, te Parijs de rol van Camille in den „Horace” van Corneille spelende, geraakte, op het oogenblik dat zij, na tegen Rome te zijn uitgevaren, het tooneel verlaten zou, in haar mantel verward en viel. De akteur, die voor Horatius speelde, beleefder dan zijn rol wel medebracht, nam zijn hoed af met de eene hand, hielp haar op met de andere en geleidde haar met vele plichtplegingen tot achter de schermen, waar hij, zijn hoed weder opzettende en zijn degen trekkende, haar met groote woede den doodsteek scheen te geven. „Baron,” zegt de abt Nadal, die deze anekdote vertelt, „zou de fout niet begaan hebben, die Beaubourg beging; hij zou, als een groot tooneelspeler die hij was, van hetgeen gebeurde partij getrokken, en haar in den val zelven gedood hebben.”
Een beroemde tooneelspeelster redde zich op behendiger wijze uit een onvoorzienen tegenspoed. Voor Fedra spelende, in het treurspel van Racine, voelde zij in het[93] tooneel, waarin zij haar liefde aan Hippolytus verklaart, dat zij haar stem kwijt raakte; zij trok er partij van om de zwakke toonen te doen hooren van een vrouw, die, door haar gevoel overmand, alle kracht en stem verloren heeft. Het publiek zag hetgeen het gevolg van een tijdelijk ongemak was aan voor een opzettelijke stembuiging, door een verheven kunstgevoel voortgebracht, en nimmer maakte dat schoone tooneel een zoo diepen indruk op hen die ’t hoorden.
Twee voorbeelden van noodlottige gevolgen, ondervonden door mannen, die zich te veel vereenzelvigden met de personen, die zij op het tooneel voorstelden, wil ik hier verhalen. ’t Eene vond ik aangehaald door Gueret in zijn „Parnasse reformé”, en betreft Montfleuri, die op het Fransche tooneel Baron voorafging en in 1667 stierf ten gevolge van de geweldige inspanning, waarmede hij in Racine’s „Andromaque,” de rol van Orestes had vervuld. Het andere las ik in het Journal politique et littéraire, een tijdschrift, dat in de vorige eeuw verscheen. Een Engelschman, Bond geheeten, was zoo bijzonder ingenomen met Voltaire’s „Zaïre,” dat hij een der beste dichters van Londen aanspoorde, dat stuk in ’t Engelsch te vertalen. Zijn doel was, de vertaling op het theater van Drurylane te doen opvoeren, en gedurende twee jaren stelde hij al zijn pogingen en die zijner vrienden in ’t werk om het Bestuur van gezegden schouwburg daartoe te doen overgaan; doch zonder gevolg; immers, hoewel de vertooning in die twee jaren wel twintig maal werd aangekondigd, had zij nimmer plaats. Eindelijk wanhopende het stuk immer op een gewonen schouwburg te zien spelen, nam Bond het besluit, dit zelf te doen, met[94] de hulp van eenige andere tooneelliefhebbers, en wel in de zaal der Yorck-Buildings, toen een lokaal bestemd tot het geven van concerten, doch dat men ook voor één avond huren kon, mits een som betalende, waarvoor men een huis voor een geheel jaar kon krijgen. De rollen werden verdeeld en de geheele stad kreeg bericht van het gevormde plan. Bond, die reeds een goede zestig jaren achter den rug had, koos voor zich de rol van Lusignan, als ’t meest voor zijn leeftijd en krachten berekend; hij spaarde moeite noch kosten om de voorstelling zoo luisterrijk mogelijk te maken, al de voordeelen willende overlaten aan den vertaler van het stuk. De groote dag kwam, en nimmer had men in die zaal zulk een schitterend gezelschap bijeen gezien. De eerste bedrijven werden onder herhaalde toejuichingen gespeeld. Men wachtte Lusignan: hij verschijnt, en alle toeschouwers gevoelen zich aangedaan op ’t zien van den eerwaardigen grijsaard. Maar meer dan allen te zamen was hij zelf ontroerd; zoo geheel geeft zich de oude man over aan de kracht zijner verbeelding, zoo hevig grijpen hem zijn gewaarwordingen aan, dat hij, te zwak om haar geweld te weêrstaan, bewusteloos nedervalt in zijn stoel, op het oogenblik dat hij zijn dochter herkent. Eerst dacht men dat zijn flauwte slechts geveinsd was, en bewonderde men de wijze, waarop de kunst de natuur wist terug te geven. Maar men begon eindelijk te vinden, dat het lang genoeg duurde en zoo waarschuwden hem Chatillon, Nerestan en Zaïre, dat het tijd was, voort te gaan. Hij opent even de oogen, sluit ze weêr en valt terug in zijn leuningstoel zonder een woord te spreken: hij strekt nog eens de armen uit—en die beweging was zijn laatste levensstuip.
[95]Mejuffrouw Bourgoin, die in de eerste helft dezer eeuw eene der bevalligste tooneelspeelsters was aan de Comédie française, en die misschien nog enkele ouderen van dagen, als ik, zich herinneren zullen, in 1811, toen Napoleon Amsterdam bezocht, met Talma, Damas en Duchesnois op ’t Leidsche plein te hebben zien spelen, had te Parijs haar hôtel naast dat van de Princes X. Nu gebeurt het, dat de kat der tooneelspeelster op roof uitgaat, in de kamer der Princes dringt en haar kanarievogel opsnoept. De Princes, hierover verstoord, schrijft een vrij kras briefje aan de aktrice om zich te beklagen, en teekent dat briefje: X. De andere antwoordt in gelijken stijl, vertelt, dat zij de kat niet bij zijn staart kan houden, dat de Princes dan beter zorgen moest, haar vogelkooi dicht te houden, enz. enz., en teekent: Bourgoin. Groote verontwaardiging bij de Princes, die een tweeden en nog scherper brief schrijft, maar deze reis onderteekent: Princes X. Maar de tooneelspeelster, die juist dien avond een princesserol in een van Racine’s meesterstukken te vervullen had, wil voor de degelijke Princes niet onderdoen en teekent haar wederantwoord: Iphigénie en Aulide.
Van denzelfden aard is hetgeen zich, niet zoolang geleden, een andere Parijsche aktrice veroorloofde. Op de groote Tentoonstelling van 1867 was er om de ruimte, waarin die gehouden werd, binnen te treden, eene poort, die alleen toegang verleende aan vorstelijke personaadjen. Daar vertoont zich aan de poort een prachtige équipage, met vier paarden bespannen, en waarin een fraai gekleede vrouw was gezeten. De portiers, die alle gekroonde hoofden kenden, hielden het rijtuig, dat wilde doorrijden, tegen; doch met majesteit riep zij hun toe: „la Grande-Duchesse[96] de Gérolstein,” en eerbiedig trad men rechts en links ter zijde—voor Mlle Schneider, die alle avonden gezegde rol in het Theâtre des Variétés vervulde.
Tucht.—P. Krassus, Konsul in Aziën zijnde, had aan een Griekschen krijgsbouwmeester bevel gezonden om hem den grootsten van twee masten toe te zenden, die zich te Athenen bevonden, en waar hij zeker oorlogswerktuig van wilde doen vervaardigen. De andere echter vond goed, hem den kleinsten mast te brengen, als naar zijn oordeel beter geschikt voor het doel, dat Krassus zich voorstelde. Krassus, zijn gronden vernomen hebbende, liet hem dapper met roeden slaan, als meenende dat het belang van de krijgstucht van meer gewicht was dan het belang van het voorgenomen werk. Intusschen is het aan bedenking onderhevig, of niet die onbepaalde gehoorzaamheid alleen dan betracht moet worden, wanneer het bevel stellig en ondubbelzinnig is, en of niet Krassus, aan een man van ’t vak schrijvende, en hem meldende tot welk einde hij den bedoelden mast behoefde, hem scheen uit te noodigen over de zaak na te denken en naar zijn beste weten te handelen?
Vaderlandsliefde.—De Spartaan Pedaretes had zich als kandidaat gesteld voor den regeeringsraad, die uit drie honderd leden bestond. Hij wordt niet gekozen en keert huiswaarts, zich verblijdende, dat Sparta drie honderd mannen bezit, waardiger dan hij.
Een Spartaansche vrouw had vijf zonen bij ’t leger en wachtte tijding van den geleverden slag. Bevende vraagt zij dit aan een Heloot, die van ’t leger keert. „Uw vijf[97] zonen zijn gesneuveld,” zegt de slaaf. „Ellendeling!” voegt zij hem toe, „is dat wat ik u vroeg?” Hij herneemt: „Wij hebben gezegevierd.” De moeder gaat naar den tempel en brengt den Goden dank.
Een andere Spartaansche vrouw ziet bij een beleg haar zoon, die ergens op post stond, door een pijl geveld, aan haar voeten nedervallen. „Roept zijn broeder,” zegt zij, „om hem te vervangen.”
Porsenna, Koning van Hetruriën, belegerde Rome in ’t jaar 246 harer stichting en had de stad reeds tot het uiterste gebracht. Een jonge Romein, Mutius genaamd, weet onder een vermomming in ’t vijandelijk leger, ja zelfs tot binnen Porsenna’s tent te dringen, waar hij met zijn dolk, wanende Porsenna te treffen, diens Sekretaris doorsteekt. Hij wordt gevat en de Koning bedreigt hem met de felste folteringen. „’t Is vruchteloos,” zegt Mutius, „dat gij mij schrik zoekt aan te jagen. Bewust, welk lot mij te wachten stond, heb ik mij vrijwillig opgeofferd voor mijn Vaderland en, om u het bewijs te geven, dat geen vrees voor uw foltertuigen mij weerhouden kon, zie hier,” en meteen steekt hij zijn rechterhand in de vlam, die op een daar aanwezig outer brandde, en blijft met onbeweeglijk oog de werking van het vuur, dat haar wegschroeit, aanstaren. Porsenna, over zulk een onversaagdheid verbaasd, laat hem van ’t altaar afhalen en stelt hem in vrijheid. „Ik wil u,” herneemt Mutius, „de grootmoedigheid, die gij mij betoont, vergelden en u thans vrijwillig een geheim mededeelen, dat anders al uw dreigementen mij niet ontrukt hadden: weet, dat wij met ons driehonderd Romeinen zijn, die gezworen hebben, u om hals te brengen, of te[98] sterven.” Volgens de historieschrijvers werd Porsenna door deze mededeeling zoodanig getroffen, dat hij het beleg opbrak.
De tot hiertoe vermelde gezegden en feiten werden in vroegeren tijd, en vooral in ’t laatst der vorige eeuw, hemelhoog geprezen en als voorbeelden ter navolging gesteld. Tegenwoordig denkt men daar anders over en kan men geen hulde meer brengen aan een onvrouwelijke, onmoederlijke en onnatuurlijke kalmte, als door die Spartaansche moeder aan den dag gelegd werd, en evenmin zal men toegeven dat, hetzij vaderlandsliefde, hetzij eenig ander gevoel, dat loffelijk is op zich zelf, een moord kan wettigen: zoodat dan ook de meesten van hen, die in de laatste jaren een rol als die van Mutius hebben willen spelen, verre van lof te behalen, afkeer verwekt hebben, en ’t vrij algemeen is goedgekeurd dat de galg of ’t schavot hun loon werd. Meer onverdeeld is de lof aan de bewijzen van vaderlandsliefde, die ik thans vermelden ga.
In 1396 verdedigden de Zwitsers bij Sempach hun onafhankelijkheid tegen de Oostenrijkers. Deze laatsten, in ’t staal geharnast, vormden een muur van ijzeren lansen, die ondoordringbaar scheen aan de lichtgewapende bergbewoners. Toen besloot Arnold von Winkelried, een Edelman uit Unterwalden, zich aan zijn Vaderland ten offer te brengen. „Vrienden!” zeide hij tot de Zwitsers, „ik bezorg u de overwinning ten koste van mijn leven. Draagt slechts zorg voor hen die ik achterlaat. Volgt mij nu en gedraagt u naar mijn voorbeeld.” En toen den Zwitsers hun gelederen hebbende doen schikken in den vorm van een driehoek, plaatste hij zich zelf aan[99] de spits en liep op het centrum van den vijand in. Daar gekomen omvatte hij met beide armen zoovele der op hem gerichte lansen als hij maar grijpen kon, en wierp zich daarmede op den grond, aldus aan hen die volgden een doortocht openende om in ’t hart dier ineengesloten falanks te dringen. Zoo was de muur verbroken en ’t kwam nu tot een strijd van man tegen man, waarbij de Oostenrijkers te kort schoten, daar nu ’t gewicht hunner wapenrusting hun noodlottig werd.
In 1346 werd Calais belegerd door Koning Eduard III van Engeland, en zag zich, na een langdurig beleg, op den 3den Augustus van ’t volgende jaar tot de overgave gedwongen. Vertoornd over den hardnekkigen wederstand, die hem geboden was, weigerde Eduard in ’t eerst eenige gunstige voorwaarden aan de ingezetenen toe te staan, en bepaalde hij, dat de eene helft omgebracht en de andere op rantsoen gesteld zou worden. Van dit wreede besluit werd hij echter door zijn legerhoofden teruggebracht, die hem niet zonder reden voorhielden, hoe zulk een gestrengheid de Franschen zou aansporen, hun gevangenen op gelijke wijze te behandelen, en hij zeide daarom zich tevreden te zullen stellen met den dood van zes personen, die hem, blootshoofds en met den strop om den hals, de sleutels der stad zouden brengen. Toen Mauny uit zijn naam aan de inwoners van Calais deze laatste bevelen zijns meesters kwam overbrengen, verzocht de Stadskommandant, Jean de Vienne, hem te blijven, en tegenwoordig te zijn bij het besluit dat dien overeenkomstig zou genomen worden. De markt stond volgepropt met lieden uit de stad, die er met pijnlijk ongeduld stonden af te wachten, hoe de veroveraar over hen beschikken[100] zou. Toen zij dit hadden vernomen, heerschte alom een stille neerslachtigheid, en de een zag angstig den anderen aan, als om te vragen, wie onder hen een der zes ter dood gedoemden wezen zou. Hier en daar gaf zich de smart in hoorbare zuchten of in snikken en tranen lucht; de Kommandant, hoe dapper hij in de bres gestreden had, schreide als een kind; Mauny zelf was met dit schouwspel innig bewogen. Toch moest men tot een besluit komen; want aan verzachting van ’s Konings eisch viel niet meer te denken. Daar kwam Eustatius de St. Pierre midden uit de burgers voor den dag en zeide: „Heeren, groot en klein! ’t zou een bittere ramp wezen al dit arme volk door honger of anders te laten omkomen, als er middel tot uitkomst is, en ik voor mij heb zoo groote hoop vergiffenis mijner zonden van onzen Heer te verwerven, als ik sterf tot rantsoen van deze allen, dat ik de eerste wil zijn.”—Zoo getroffen waren de omstanders door deze schoone taal, dat elk om ’t eerst zich aan zijn voeten wierp, en zoo krachtig was het voorbeeld der deugd, dat terstond Jean d’ Aire, Jacques en Pierre Wissant en twee anderen (wier namen de Geschiedenis, die er zoovele van groote schelmen in aandenken houdt, ons niet bewaard heeft) zich bereid verklaarden, met hem te sterven. De Kommandant deed hen uitgeleide tot aan de stadspoort, waar hij hen aan Mauny overgaf, met verzoek in hun voordeel te spreken bij den Koning. Voor dezen verschenen, boden zij hem de stadssleutels aan, terwijl al de hovelingen, door zoo veel grootmoedigheid getroffen, den Koning naar de oogen zagen in de hoop, dat hij een milder uitspraak doen zou. Doch Eduard bleef onbewogen, en in weerwil[101] dat zijn zoon, de Prins van Wallis, zich voor zijn voeten wierp, gaf hij last dat de beul zou geroepen worden. ’t Was met die ongelukkigen gedaan geweest, ware niet ter goeder ure ’s Konings gemalin, Filippa, zuster van onzen Graaf Willem den Goede, verschenen, die zich aan ’s Konings voeten wierp en hem smeekte, den luister zijner overwinning door geen wandaad te bezwalken. „Ach, Mevrouw!” zeide hij eindelijk, „’t ware mij liever geweest, indien gij elders dan hier geweest waart; doch gij bidt mij zoo ernstig, dat ik u niets kan afslaan. Neem ze met u, ik schenk ze u.” Terstond leidde hen de Koningin naar haar verblijf, bezorgde hun kleederen en spijzen, en zond ze naar de stad terug, aan elk hunner zes goudstukken schenkende, om in hun behoeften te voorzien.
Verachting van den Dood.—Toen Filippus van Macedoniën met zijn leger den Peloponnezus was binnengerukt, zeide iemand tegen Damindes, dat de Lacedemoniërs wèl zouden doen, zich tijdig te onderwerpen, dewijl zij anders ’t ergste te vreezen hadden. „Eiwat, bloodaard!” antwoordde deze: „wat kunnen zij te vreezen hebben, die niet bang zijn voor den dood?”—en inderdaad toen Filippus hun schreef, dat hij al hun ondernemingen verijdelen zou, was hun antwoord: „zult gij ons ook beletten te sterven?”
Toen men aan Koning Agis vroeg, hoe een man vrij kon leven, antwoordde hij: „door den dood te verachten.”—
Uit deze gezegden blijkt, dat beide deze Spartanen van oordeel waren, dat men des noods zijn einde verhaasten mag, ja verplicht is, zulks te doen, om een erger[102] leed, als b. v. schande of slavernij, te ontwijken. Trouwens, dit werd dien hardvochtigen volksstam van jongs af ingeprent, getuige die Lacedemoonsche knaap, die, door Antigonus gevangen en als slaaf verkocht zijnde, zijnen meester, toen deze zeker verachtelijk dienstbetoon van hem vorderde, toevoegde: „Ik zal u toonen wien gij gekocht hebt, en hoe ik, de vrijheid in mijne macht hebbende, mij schamen zou te dienen,” en meteen sprong hij het plat van het huis af en viel te pletter.
Ook de oude Germanen stelden den dood boven de slavernij, en edel was het antwoord, dat Bojaculus, een hunner aanvoerders, aan den Veldheer van Keizer Tiberius gaf: „wij kunnen gebrek hebben aan land om op te leven; maar het zal ons nooit aan land ontbreken om op te sterven.”
En dat diezelfde vastberadenheid ook bij de verre nakomelingen der oude Germanen niet was verloren gegaan, bleek uit de schoone woorden, die onze Stadhouder Willem III in 1672 sprak, toen men hem te kennen gaf, dat er voor onze landgenooten, door Frankrijk, Engeland en Munster bestookt, geen uitkomst meer bleef: „Ik weet een middel om den vijand te ontkomen,” zeide hij, „dat is te sterven bij de verdediging van de laatste gracht.”
De regel echter, dat men den dood verkiezen moet boven hetgeen erger is dan de dood, heeft van ouds reeds aanleiding gegeven tot verheerlijking van den zelfmoord. Ieder weet, hoe Kato van Utika door de Latijnsche schrijvers geprezen werd, omdat hij, toen Cezar zegevierde, de vrijheid van zijn Vaderland niet wilde overleven. Niet minder roemen zij Boges, die, door Xerxes tot bevelhebber van Eione aangesteld en geen kans meer ziende[103] om de plaats tegen de overmachtige Atheners, onder Cimon, te verdedigen, de schande van een post, hem door zijn meester toevertrouwd, te verliezen, niet begeerde te overleven, maar den hem aangeboden eerlijken uittocht weigerde, en, toen al de voorraad verteerd en alle verdere afweer onmogelijk was, eerst in de rivier Strymon al het goud en wat verder de begeerlijkheid des vijands wekken kon, liet werpen, waarna hij een groote houtmijt deed oprichten, zijn vrouwen, kinderen en dienaren en eindelijk zich zelven den vlammen prijs gaf.
Maar ook de zelfmoord ter ontwijking van tegenspoeden van minder beteekenis, ja van ziekten en gebreken, werd bij de Ouden loffelijk geacht. Diogenes, den wijsgeer Speusippus ontmoetende, die, door waterzucht gekweld, zich in een draagbaar liet rondrijden en hem goeden dag wenschte, gaf hem tot antwoord: „U wensch ik geen goeden dag, die laf genoeg zijt om in een toestand als de uwe te blijven leven.”—En inderdaad ontnam kort daarna Speusippus zich het leven, dat hem tot een last was geworden.
De oude niet alleen, ook de nieuwe geschiedenis is vol voorbeelden van menschen, die zich ombrachten om een gelijke of nog zonderlinger reden. Lucius Aruntius doodde zich om de toekomst en het verledene te ontvluchten. Grunius Silvanus en Statius Proximus, na eerst door Nero ter dood te zijn veroordeeld en toen vergiffenis ontvangen te hebben, deden hetzelfde omdat zij geen genade van zulk een dwingeland begeerden. Nog opmerkelijker is de zelfmoord van de vrouw van Fulvius. Deze Fulvius, een der gunstelingen van Augustus, had een geheim, dat de Keizer hem had toevertrouwd, aan[104] zijne vrouw medegedeeld, en deze had het verder verteld. Augustus was er achter gekomen en had hem er ernstig over onderhouden; waarop de hoveling, vreezende de gunst zijns meesters voor altijd verbeurd te hebben, wanhopend naar huis liep en aan zijn vrouw zeide, dat hem nu niets anders overbleef dan zich om hals te brengen. „En daar zult ge zeer groot gelijk aan hebben,” zeide hierop zijne vrouw: „gij wist dat ik een langtong ben, en hadt beter moeten oppassen mij niets toe te vertrouwen; maar laat ik mij zelve nu eerst straffen,” en meteen, zijn degen nemende, stootte zij zich dien in ’t hart.
Sixtus Pompejus, naar Aziën trekkende, deed het eiland Cea aan, juist op het tijdstip dat een aanzienlijke vrouw aan hare medeburgers de redenen had ontvouwd, waarom zij besloten had zich van het leven te berooven. Zijn komst vernomen hebbende, liet zij hem verzoeken haar sterven met zijn tegenwoordigheid te vereeren; waarop hij zich onmiddellijk tot haar begaf en met klem van allerlei redenen trachtte haar van zulk een wanhopig besluit terug te brengen; doch al zijn preêken was vruchteloos. Hij moest toegeven dat zij haar zin deed. De vrouw, die reeds negentig jaren telde en gezond was van lichaam en geest, ontving ter bestemder ure hem en de overige genoodigden, terwijl zij fraai gekleed op haar rustbed lag, en sprak hem op deze wijze toe: „De Goden, o Sixtus Pompejus, en nog meer zij, die ik achterlaat, dan zij, die ik ga zoeken, mogen u dank weten, dat gij mij tot bepleiter van mijn leven en tot getuige van mijn dood hebt gestrekt. Wat mij betreft, altijd door voorspoed gehad hebbende, wil ik de kans niet loopen, dat de zucht om langer te leven mij een tegenovergestelde ondervinding[105] liet opdoen, en ik acht het wijzer, aan mijn ziel een gelukkige standverwisseling te bezorgen, terwijl ik twee dochters en tal van achterneven nalaat.”—Dit gezegd, de haren tot vrede en eendracht vermaand en de huisgoden aan hare oudste dochter bevolen hebbende, nam zij met vaste hand den beker met vergif, bad Merkuur, haar in de andere wereld naar een gelukkig hoekje te geleiden, en dronk toen rustig den beker ledig. Dit gedaan hebbende bleef zij zich nog met de aanwezigen over de werking van het gif onderhouden, hun vertellende, hoe zij achtereenvolgens al haar ledematen voelde verstijven, totdat zij eindelijk, ontwarende dat het gif haar hart genaakte, haar dochters tot zich riep om haar de oogen te sluiten.
Hoe gemeenzaam de zelfmoord bij de Ouden was, kan men o. a. opmaken uit hetgeen van Timon den Menschenhater verteld wordt, die een vijgeboom in zijn tuin had, waar zich de Atheners, als zij ’t leven moede waren, bij voorkeur aan kwamen verhangen. Op zekeren dag sloeg hij op een paal de aankondiging aan, dat hij voornemens was gezegden boom te doen omhakken en alzoo zijn stadgenooten uitnoodigde, zich te haasten alsnog van de schoone gelegenheid gebruik te maken.
Of de oude schrijvers ons alleen die voorbeelden van zelfmoord hebben nagelaten, waar een min onedele reden daartoe geleid heeft, weet ik niet; maar zeker is ’t, dat ik nergens bij hen heb gelezen van iemand, die zich van kant maakte omdat zijn geld op was: wat echter in latere dagen de meest gewone aanleiding is tot zulk een wanhopige daad.
Voorbeelden daarvan zou ik bij duizenden ook uit onzen[106] leeftijd kunnen aanhalen. Ik bepaal mij tot een paar, die nog al treffend zijn.
Richard Smith, een Engelschman, was zijn ongeluk moede. Hij was rijk geweest, en arm geworden. Hij was gezond geweest en zat vol kwalen. Zijn vrouw leed er evenzeer onder als hij, ook vooral om het kind, dat hun was overgebleven. Zoo besloten zij, zich van het leven te berooven, en na elkander teederlijk omhelsd en hun kind vaarwel gekust te hebben, wurgden zij eerst dat onnoozele wicht en hingen zich toen aan hun bedstijlen op. In een brief, dien zij aan hun neef Brindlay schreven, gaven zij hun hoop te kennen, dat God hun vergiffenis zou schenken, en verklaarden dat zij het leven verlaten hadden, omdat zij geen uitkomst meer wisten, en aan hun zoontje den dienst hadden bewezen van hem voor een gelijk lot te bewaren. Tevens bevalen zij hunnen neef hun hond en hun kat aan, zeker van oordeel zijnde, dat men gemakkelijker hier beneden het geluk van een huisdier dan dat van een menschelijk wezen verzekeren kan.
Een rijke en kinderlooze Weduwe had in haar huis een daglooner aan ’t werk, die een vrouw en een kindje had. ’t Waren eerlijke lieden, ordelijk en werkzaam, doch die naauwlijks in hun meest dringende behoeften konden voorzien. Eens gebeurde het dat de vrouw van den werkman bij de Weduwe kwam en haar vriendelijk verzocht, haar kind tot harent te laten, terwijl zij een boodschap ging doen. De Weduwe stemde er in toe. „Maar, beste Mevrouw,” zei de arme vrouw, „ik beveel hem u wel aan: laat het arme schaap toch goed verzorgd worden, tot ik terug ben.”—De Weduwe verzekerde haar dat zij er alle zorg voor dragen zou, waarop de moeder vertrok.[107] Men zag haar dien dag niet terug, noch ook den vader. Eerst na drie dagen vernam men, hoe beiden zich in den Teems verdronken hadden. De Weduwe achtte zich nu door haar gegeven woord verbonden en voedde het kind als het hare op.
Een Engelsch meisje, door de armoede tot radeloosheid gebracht, wierp zich in den Teems; een voorbijganger sprong haar na en redde haar. Dan, in plaats van hem dank te weten, zeide zij dood bedaard tot hem: „Nu gij mij de eenige uitkomst, die mij overbleef, hebt ontnomen, zijt gij gehouden mij schadeloos te stellen. Ik ben ten prooi aan de ijselijkste ellende; gij wilt dat ik leev’, geef mij dan de kost.”—
Over ’t algemeen levert Engeland talrijke voorbeelden van zonderlinge zelfmoorden. Philip Mordaunt, neef van den beroemden Graaf van Peterborough, was zeven-en-twintig jaren oud, schoon, welgemaakt, door zijn liefste teeder bemind en met de schitterendste uitzichten voor zich. Het leven begon hem te vervelen, hij betaalde zijn schulden, schreef aan zijn vrienden brieven tot afscheid, en maakte zelfs eenige dichtregelen, waarvan de laatste, overgezet, aldus luidden:
En naar dit voorschrift schoot hij zich voor den kop, tot reden alleen deze gevende, dat zijn ziel zijn lichaam moede was, en dat men een huis verlaat, waarin men zich verveelt.
[108]Lord Scarborough scheidde van het leven met dezelfde kalmte als van zijn bediening als Opper-Stalmeester. Men verweet hem in het Hoogerhuis, dat hij ’s Konings zijde voorstond, omdat hij eene hooge betrekking had ten hove. „Mijne Heeren,” zeide hij, „om u te toonen dat mijn politieke meeningen niet afhankelijk zijn van mijne bediening, zend ik onmiddellijk mijn ontslag in.” Iets later, moetende kiezen tusschen een minnares, die hij liefhad, en een andere, die trouwbeloften van hem had, maakte hij zich van kant om zich uit de verlegenheid te redden.
Niet zoo snel kwam Robeck tot dat besluit. Niet alleen overwoog hij de zaak, maar hij schreef zelfs een boek, dat heel dik, heel geleerd, heel droog en heel vervelend was en, daarin betoogd hebbende, dat de zelfmoord geoorloofd is, maakte hij van dat verlof voor zich zelven gebruik.
In December 1761 was een arme man hout gaan sprokkelen in Hydepark, toen hij een welgekleed heer zag, die met een zwaarmoedig gelaat de laan op en neder ging. De arme man, denkende dat het een Officier was, die hier een tweegevecht kwam houden, dook achter de struiken weg. Hij zag toen, hoe de onbekende een papier voor den dag haalde, dat hij met blijkbare ontroering las en toen verscheurde. Daarop haalde hij een pistool uit zijn zak, zette ze tegen zijn voorhoofd en trok den haan over. Het zwam ontbrandde; maar het schot ging niet af. Nu sprong de man uit zijn schuilhoek te voorschijn en ontrukte het moordgeweer aan den zelfmoordenaar, die, zijn degen trekkende, er zijn redder mede wilde doorsteken. „Stoot toe,” zeide deze, „ik ben evenmin bevreesd voor den dood als gij; maar ik heb meer moed.[109] ’t Is nu vijf-en-twintig jaren, dat ik in armoede en kommer leef; maar ik laat aan God de zorg over om een einde te maken aan mijn lijden.” De andere, over dit antwoord getroffen, bleef een oogenblik stokstijf staan, trok toen zijn beurs en gaf die aan den braven grijsaard, wien hij beloven deed, geene pogingen aan te wenden, om achter zijn naam te komen.
Het is buiten twijfel, dat die man het aan ’t rechte eind had, en zoo er wijsgeeren geweest zijn, die den zelfmoord op den straks aangevoerden grond verdedigden, anderen zeiden met recht, dat iemand die zich zelf niet heeft doen geboren worden, ook geen recht heeft zich te doen sterven, en dat niemand zijn post verlaten mag zonder last van dengene, die hem daarop gesteld heeft. Het toont meer ware geestkracht, zijn keten te slepen dan die te verbreken, en Regulus toonde meer waren moed dan Kato. ’t Is de flaauwhartigheid, niet de deugd, die iemand de slagen der fortuin in een graf doet ontwijken.
Terecht zei daarom Kleomenes, toen hij bezweek in den strijd, na vruchteloos den dood getart te hebben, tegen iemand, die hem aanspoorde zich zelven van kant te maken en de schande der neêrlaag niet te overleven: „Tot zulk een uiterste kan men altijd komen; doch niet zoolang er nog een zweem van hoop overblijft: te blijven leven is soms een daad van moed en volharding, en zal een zelfmoord loffelijk zijn, dan moet hij dienst doen aan het Vaderland.”
Niemand weet vooraf, ook in den grootsten tegenspoed, hoe de kans nog te zijnen voordeel kan keeren. Josefus, met zijn makkers in een spelonk verborgen, bleef alleen nog hoop voeden, toen al de anderen wanhoopten[110] en elkander om ’t leven brachten. Hij volgde dat voorbeeld niet, en zag zich beloond doordat het lot hem voortaan gunstiger werd. Kassius en Brutus daarentegen deden de laatste overblijfselen der Romeinsche vrijheid te gronde gaan, door de overhaasting, waarmede zij, na een verloren veldslag, zich ontijdig van ’t leven beroofden. Montaigne vertelt dat de hertog van Enghien, ter gelegenheid van den slag bij Sérifolles, (in 1544), tot twee malen zich het staal op de borst zette, als wanhopende aan de uitkomst van den strijd, die hachelijk stond aan de zijde waar hij streed, en zich door te groote overhaasting bijna had verstoken van het genot der overwinning.
Er bestaat een onuitgegeven vertoog van Bilderdijk, over den zelfmoord, waarin hij beweert, dat het eigenlijk dwaas is over het al of niet geoorloofde daarvan te twisten, want dat niemand er ooit toe gekomen is, dan door een macht, waar hij vergeefs weêrstand aan zocht te bieden.
Antigonus, een zijner soldaten opgemerkt hebbende, die zich door buitengewone kloekmoedigheid onderscheidde, gelastte zijn geneesheeren hem te genezen van een langdurige en pijnlijke kwaal, waaraan hij lijdende was. Later, toen de genezing volbracht was, bespeurende, dat de man zich vrij wat minder wakker kweet dan te voren, liet hij hem komen, en vroeg, wie hem dus van een dapperen kerel in een bloodaard veranderd had. „Gij zelf, o Koning,” was het antwoord; „want gij hebt mij van een kwaal verlost, die mij het leven zonder waarde deed zijn.”
Verliefdheid.—Iemand, die recht verliefd is, is doorgaans tot alle handelingen in staat, die hem de gunst van ’t beminde voorwerp kunnen doen verwerven, en laat[111] zich door zijn hartstocht even goed tot het volbrengen van de wakkerste daden als van de grootste buitensporigheden vervoeren. Brantôme vertelt, hoe de schoone Agnes Sorel, ’t niet kunnende verduren, dat Karel VII een lui en vroolijk leven leidde zonder zich over zijn land te bekommeren, naar hem toeging en hem zeide, dat een sterreziener haar in haar prilste jeugd voorspeld had, dat zij bemind zou worden door den dappersten en kloeksten Vorst van ’t Kristendom; toen haar ’s Konings liefde ten deel viel, had zij gemeend, dat hij de bedoelde persoon was, doch nu zag zij in, hoe zij zich bedrogen had, en dat die dappere Vorst niet Karel VII was, maar de Koning van Engeland, die hem zoo vele steden afnam,—en dat zij daarom den laatste zou gaan opzoeken. Deze verwijtende taal trof Karel VII zoozeer, dat hij, zijn vermaken vaarwel zeggende, zich geheel aan den oorlog wijdde en zoo wel zijn minnares als zijn koninkrijk behield.
Een andere vertelling, door denzelfden schrijver bewaard, toont nog sterker het vermogen aan, dat in zijn tijd de vrouwen op haar minnaars hadden. Een meisje had er een, die een groote babbelaar was, en lei hem een volstrekt stilzwijgen op, dat hij gedurende twee jaren zoo trouw bewaarde, dat ieder hem beschouwde als zijn spraakvermogen door ziekte verloren te hebben. Eens in een vol gezelschap, beroemde zijn minnares zich er op, dat zij hem met één woord genezen zou, ’t welk zij deed, door eenvoudig tot hem te zeggen: „Spreek.”
De liefde wordt met recht blind afgebeeld: immers waar zij eenmaal in iemands hart wortel heeft geschoten, doet zij hem of haar zoo wel de lichamelijke als de zielsgebreken van ’t beminde voorwerp over ’t hoofd zien.[112] Men sprak tot een Koning van Persiën over de liefde van Leïla en Meynoum. De Koning liet dezen laatste tot zich komen, en vroeg hem of hij inderdaad zijn liefste zoo zeer beminde als men beweerde. „Men moet haar zien,” antwoordde Meynoum, „om te beseffen, hoe lief ik haar heb.”—De Koning ontbood haar en zag een mager en leelijk vrouwtje: „Hoe!” riep hij uit, „is dat nu het voorwerp eener zoo teedere min? De minste slavin uit mijn harem is schooner dan zij.”—„Oordeel dan, hoe lief ik haar heb,” zei Meynoum: „dewijl zij even schoon is in mijne oogen als leelijk in de uwe.”
Een vrouw werd door haar minnaar in de armen van zijn medevrijer verrast, en dorst niettemin het feit te loochenen. „Hoe nu!” zeide hij: „gij durft de onbeschaamdheid zoo verre drijven?”—„Ha, trouwelooze!” riep zij, zeker ook wel bewust, hoe de liefde blind maakt: „ik zie het wel, gij bemint mij niet meer; want gij gelooft uw oogen meer dan mij.”
Een meisje, dat drie maanden van haar minnaar gescheiden was geweest, ontmoette hem onverwachts op de wandeling. Niet minder verheugd dan zij, gaf hij zich aan de teederste verwelkoming over, toen er plotselings een regenbui opkwam. Dit hinderde den jonkman, die zich tegen de druppels zocht te beveiligen. „Hoe nu!” riep het meisje verontwaardigd uit, „gij zijt drie maanden afwezig geweest, gij bemint mij, gij ziet mij, en gij bemerkt dat het regent!”
Antiochus, zoon van Seleukus, Koning van Syriën, was doodelijk verliefd van zijn stiefmoeder Stratonice en dorst aan niemand het geheim van zijn hartstocht verklaren, dien hij niet in staat was te overwinnen. Hij besloot eindelijk[113] zich ziek te houden en zich bij gebrek aan voedsel te laten sterven. De Geneesheer Erasistrates, tot hem gezonden, deed al zijn best om de oorzaak uit te vorschen van een kwaal, die zoo raadselachtig was, en bleef daarom geheele dagen in ’s Prinsen slaapsalet, al zijn bewegingen en blikken gade slaande. Ten leste merkte hij, welken indruk de tegenwoordigheid van Stratonice op den zieke te weeg bracht, hoe, als hij haar zag, zijn kleur verschoot, zijn stem heesch en zijn pols ongelijk werd, hoe een mat floers zijn oogen overdekte, zijn leden aan ’t beven sloegen en het koude zweet hem uitbrak. Dit was een lichtstraal voor den Arts, die, nu begrijpende, wat het eenig geneesmiddel kon zijn, dat hier baat zou brengen, zich ten taak stelde, den jongeling te redden, door hem aan dat middel te helpen. Hij begaf zich naar den Koning, en zeide: „Ik heb ontdekt waar uw zoon aan lijdt: hem kwelt een hevige liefde, maar die, helaas! onmogelijk voldoening kan vinden.”—„Hoe!” riep Seleukus, verbaasd: „en welke vrouw is er dan, die niet gevleid zou zijn met de liefde van den Prins, of zoo wreed om hem te versmaden?”—„Wat zal ik zeggen?” hernam de Geneesheer: „een vrouw moet in allen gevalle vrij zijn: en dat is hier het geval niet; want, om de waarheid te zeggen, de Prins is verliefd op mijne vrouw.”—„Op uwe vrouw!” herhaalde de Koning: „en zoudt gij, die zoo aan mijn huis gehecht zijt, dan weigeren hem die af te staan.”—„Hoor!” zei Erasistrates: „stel u in mijn geval: indien ’t op Stratonice was, dat hij zijn zinnen gezet had, zoudt gij dan genegen zijn, afstand van haar te doen om zijn minzieke gril te voldoen.”—„Gave het de Hemel!” riep Seleukus, „niet alleen Stratonice, mijn[114] halve Koninkrijk zou ik geven, om zulk een dierbaren zoon te redden.”—„Dan is de zaak in orde,” hervatte Erasistrates, „en het behoud van uw zoon hangt alleen van u af. Hij is verliefd op Stratonice, hij kwijnt, hij blaakt, hij sterft voor haar:—en het geneesmiddel is in uw macht.”—Seleukus aarzelde niet, en, zijn Rijksgrooten samengeroepen hebbende, gaf hij hun zijn voornemen te kennen om Antiochus tot Koning van het Aziatische Bovenrijk te maken en hem Stratonice tot vrouw te geven.
Rousseau, te Venetiën zijnde, legde een bezoek bij den Goeverneur van een jongen Engelschman af. ’t Was winter en zij zaten bij ’t vuur te praten. Juist kwam de post aan en de Goeverneur kreeg zijn brieven van huis, waarvan hij er een aan zijn kweekeling hardop voorlas. Rousseau, die geen Engelsch kende, verstond er niets van, maar zag met niet weinig verbazing, hoe de jongeling een paar fraaie kanten lubben, die hij droeg, heimelijk een voor een verscheurde en op ’t vuur smeet. Toen de brieven gelezen waren, wees Rousseau den Goeverneur de ontbloote polsen van zijn kweekeling, en vroeg hem, wat zulks beteekende. De Goeverneur, ziende wat geschied was, begon te lachen, knikte zijn kweekeling goedkeurend toe, en gaf, na diens toestemming verkregen te hebben, de navolgende verklaring van ’t voorgevallene. „De lubben,” zeide hij, „die Lord John verscheurd heeft, zijn een geschenk, hem onlangs door een Signora hier uit de stad gedaan. Nu is Lord John verloofd aan een Juffrouw bij ons te lande, die zijn liefde dubbel waardig is. Deze brief is van de moeder van zijn aanstaande en bevat de mededeeling, die aanleiding gegeven[115] heeft tot hetgeen gij gezien hebt; zij luidt vertaald als volgt: „Lucy is nog altijd even hard bezig aan de manchetten voor Lord John. Gisteren namiddag was Betsy Holsam bij haar te bezoek en wilde met alle geweld haar helpen aan haar werk. Van morgen was Lucy veel vroeger dan gewoonlijk opgestaan, en toen ik wilde weten waarom, ontdekte ik dat het alleen was om weêr alles los te tornen wat Miss Betsy geborduurd had. Zij wilde niet, dat zich aan haar geschenk een enkele steek zou bevinden, die van een andere hand was dan de hare.””
Iemand zeide aan Zeno, dat het een wijsgeer niet betaamde, verliefd te wezen. „Indien dit zoo ware,” antwoordde Zeno, „dan zou ik de vrouwen beklagen, zij zouden zich dan met de liefde der domöoren moeten te vrede stellen.”
Verschil van opvatting.—Dionysius had aan Plato een kleed gezonden naar den Perzischen smaak, lang, met bloemen geborduurd en van fijne geuren doortrokken. Plato weigerde het, zeggende, dat hij, een man geboren zijnde, zich niet als in een vrouwejapon wilde steken. Aristippus daar-en-tegen nam het geschenk aan, zeggende, dat een vast gemoed in elk gewaad hetzelfde blijft.
Toen Dionysius dien zelfden Aristippus in ’t aangezicht gespogen had en zijn vrienden hem verweten, dat hij zich zulks niet aantrok, antwoordde hij: „De visschers laten zich wel van ’t hoofd tot de voeten door ’t zeeschuim bespatten om een ellendig bliekje te vangen.”
Diogenes was bezig kool schoon te maken, en zeide tot[116] Aristippus, die voorbijging: „Indien gij u met kool wist tevreden te stellen, zoudt gij geen dwingeland het hof behoeven te maken.”—„En gij,” antwoordde Aristippus, „zoudt geen kool behoeven schoon te maken, indien gij met uw medemenschen wist om te gaan.”
Vleierij.—De Thraciërs, eenige weldaden willende vergelden, hun door Agezilaus bewezen, kwamen hem vertellen dat zij hem heilig verklaard hadden. „Waarlijk!” zeide hij, „heeft uwe Natie het vermogen, van wien zij wil, een God te maken? Eilieve! maakt dan een God van een uwer, en als ik zie dat ’t hem goed bekomen is, zal ik u dank weten voor uw beleefdheid.”
Vriendschap.—Eudamidas van Korinthe lag op sterven, en, wetende dat hij aan zijn moeder en aan zijn dochter niets naliet, maar tevens de harten zijner vrienden naar het zijne beoordeelende, maakte hij dit testament: „Ik vermaak aan Arethus het voorrecht om voor de voeding en het onderhoud mijner oude moeder te zorgen, en aan Charixenes dat om mijn dochter uit te huwelijken en haar een zoo ruimen bruidschat mogelijk mede te geven, en, mocht een van beiden komen te sterven, dan stel ik den anderen tot zijn plaatsvervanger voor dit gedeelte mijner erfmaking aan.”—De beide vrienden toonden zich het in hen gestelde vertrouwen ten volle waardig. Arethus nam de moeder van Eudamidas tot zich en behandelde haar als of het de zijne was, en Charixenes huwde des overledenen dochter op denzelfden dag als de zijne uit, aan elk een gelijk deel van zijn vermogen medegevende.
[117]Een Magistraatspersoon te Parijs, van wien het jammer is dat Sedaïs in zijn Discours sur les qualités qui constituent la beauté de l’âme ons den naam verzwegen heeft, verliest een vriend, die bij zijn dood niets nalaat dan schulden en twee onverzorgde kinderen. De nagebleven vriend verkoopt zijn huis, schaft zijn rijtuig af, gaat in de voorstad wonen, en komt van daar alle dagen, te voet, zijn ambtsplichten aan ’t gerechtshof vervullen. Straks is de laster aan ’t werk, men beschuldigt hem van gierigheid, van slecht gedrag, enz. Na twee jaren keert de man terug in de groote wereld: hij had een som van 20,000 pond gespaard, die hij nu ten voordeele der kinderen van wijlen zijn vriend plaatst.
De ware vriendschap boezemt niet dan edele gevoelens in. Kallisthenes van Olanthus, die Alexander den Groote had verzeld op zijn zegetochten, was van hoog verraad beschuldigd en op last van dien Vorst in een ijzeren kooi gesloten, die ’t leger volgde. Lyzimachus, een van Alexander’s veldoversten en de getrouwe vriend van Kallisthenes, liet niet na, hem te komen bezoeken. Herhaaldelijk smeekte hem de gevangene dit na te laten, en zich des Konings toorn niet op den hals te halen. „Ik heb,” voegde hij er bij, „genoeg aan mijn eigen leed, laat mij niet nog het verdriet hebben, van het uwe er bij te dragen.”—„Ik zal,” zei Lyzimachus, „alle dagen bij u komen. Indien de Koning zag, dat brave lieden u aan uw lot overlieten, hij zou geen berouw gevoelen over de behandeling, die hij u heeft aangedaan, en geloof slaan aan uwe schuld; hij moet het genoegen niet hebben, te zien, dat de vrees van in zijne ongenade te vallen, mij een vriend heeft doen verlaten.”
[118]Op gelijke wijze antwoordde d’Aubigné aan Hendrik IV van Frankrijk, die hem verweet, dat hij den Heer de la Trémouille, wien ’t Hof ontzegd was, bezoeken bleef: „Sire! de la Trémouille is ongelukkig genoeg, nu hij uw gunst verloren heeft; en ik heb gemeend, hem niet te mogen verlaten op het tijdstip dat hij mijn vriendschap ’t meest behoeft.”
Voiture, een der vernuften, die onder Lodewijk XIII in Frankrijk bloeiden, had 200 pistolen met het spel verloren en kon ze niet betalen. „Ik heb,” schreef hij aan zijn vriend, den abt Costar, „onmiddellijk behoefte aan 200 pistolen; hebt gij ze, zoo zend ze mij, hebt gij ze niet, leen ze dan; ’t ga hoe ’t ga, gij moet ze mij bezorgen, en gij moogt niet gedoogen, dat een ander u deze schoone gelegenheid om mij te verplichten ontroove; het zou mij leed doen voor u, en, voor zoo verre ik u ken, zoudt gij er u moeielijk in kunnen troosten; verkoop dus liever wat gij hebt eer u zulk een ongeluk treffe. Gij ziet, welk een heerschzuchtig vriend ik ben: ik schep er vermaak in dus met u te handelen, en ik zou er nog een grooter gevoelen, indien gij ’t met mij deedt; maar gij zijt een bloodaard.—Ik zal aan den man, die mij ’t geld brengt, mijne schuldbekentenis meêgeven. Vaarwel.”—Costar antwoordde: „Het doet mij een onbeschrijfelijk genoegen, u den kleinen dienst te bewijzen, dien gij van mij vordert; ik had nooit gedacht dat men zulk een genoegen kon hebben voor 200 pistolen. Nu ik dat ondervind, beloof ik u altijd eene kleine kas ter uwer beschikking te zullen hebben, wend u dus tot mij zoo dikwerf gij ’t noodig acht; gij zult geen grooter vermaak hebben in ’t bevelen dan ik in ’t gehoorzamen. Niet te min,[119] hoe onderworpen ook aan uwen wil, zal ik in opstand komen zoo dikwijls gij mij zoudt willen dwingen een schuldbekentenis van u aan te nemen.”
zei Van Alphen, en datzelfde gevoelde ook reeds in zijn tijd Filippus van Macedoniën. Bij gelegenheid van een verkoop van gevangenen, in een min voegelijke houding gezeten zijnde, werd hij daarvan door een hunner gewaarschuwd: „Stelt dien man in vrijheid,” zeide hij, „ik wist niet dat hij een vriend van mij was.”
De volgende edele vriendschapstrekken worden verhaald van den Engelschen geneesheer Mead, die in 1754 overleed. Zijn vriend Friend, die lijfarts was der Koningin, had in 1722, als Lid van ’t Parlement, zich heftig tegen het Ministerie verklaard. De Minister, hierover gebelgd, had hem van hoog verraad beticht en in den toren van Londen doen sluiten. Een half jaar later werd de Minister ziek en liet Mead halen, die, na zich omtrent den aard der ziekte te hebben vergewist, tot den zieke zeide, dat hij voor diens genezing instond, maar dat hij hem zelfs geen glas water zou voorschrijven, zoolang Friend in den kerker zat. De Minister aarzelde eerst hieraan te voldoen, doch na eenige dagen erger wordende, zorgde hij voor de in-vrijheid-stelling des gevangenen. Niet vroeger echter wilde Mead zijn taak bij den Minister aanvaarden, dan toen Friend aan de zijnen was teruggegeven en de aanklacht ingetrokken, waarna hij aan zijn vriend omstreeks 5000 guinjes bracht, die hij verdiend[120] had met het verplegen der patienten van den anderen, gedurende diens gevangenschap.
Weelde.—Zeleukus, de Wetgever der Lokriërs, dacht een geestig middel uit om zijn stadgenooten te genezen van de buitensporige weelde, waartoe zij vervallen waren. Hij vaardigde namelijk een bevelschrift uit, dat geen vrouw van vrije geboorte, als zij uitging, meer dan eene dienstmaagd mocht achter zich voeren, ten zij in geval zij dronken was: noch ook gouden vercierselen op haar lijf of een geborduurden tabbaard dragen, wat alleen aan vrouwen van slechten naam vergund werd: voorts dat geen man, behalve boeven en ruffianen, gouden ringen aan den vinger, noch gewaden van fijne Milezische stof mocht dragen.—Dewijl nu noch vrouw, noch man gerekend wenschte te worden tot de uitzonderingen te behooren, miste de verbodsbepaling haar uitwerking niet.
Woordhouden.—Sommigen beweeren, dat de dood ons ontslaat van alle verplichtingen; die leer is intusschen somtijds op zonderlinge wijze toegepast. Hendrik VII, Koning van Engeland, was met Koning Filips den Schoone overeengekomen, dat deze den Hertog van Suffolk, die tegen hem krijg gevoerd had en naar de Nederlanden geweken was, in zijne handen zou stellen, nemende hij, Hendrik VII, aan, dat hij gezegden Hertog het leven en de vrijheid laten zou;—doch bij zijn uitersten wil gelastte hij zijn zoon hem terstond na zijn dood te doen ombrengen.
Evenzeer een letterknecht, doch in edeler zin, toonde zich de Graaf van Egmond, toen hij, te gelijk gevangen[121] en gevonnisd zijnde met den Graaf van Hoorne, die door hem, onder verzekering dat hem niets kwaads zou overkomen, naar Brussel was gelokt, met grooten aandrang verzocht, het eerst onthoofd te worden, opdat zijn dood hem de belofte kwijtschold, door hem aan Hoorne gedaan.—’t Komt mij intusschen voor, dat de dood den Koning van Engeland niet van zijn gegeven woord ontsloeg en dat Egmond daarvan ook buiten den dood ontslagen was. Niemand kan instaan dan voor hetgeen afhangt van zijn wil en van zijn macht; en welke verplichting Egmond ook jegens Hoorne had aangegaan, hij was daarvan ontslagen zoodra een sterker macht dan de zijne hem in de onmogelijkheid bracht die na te komen. Hendrik VII daar-en-tegen is er niet meer om te verschonen, dat hij ’t verbreken van zijn woord uitstelde tot zijn dood; of liever, hij verbrak het, nog levend zijnde, toen hij, bij zijn testament, den moord van Suffolk gelastte.
Zelfbedrog.—Even als sommige ouders het meeste zwak hebben voor diegenen onder hunne kinderen, die ziekelijk, mismaakt of stompzinnig zijn, en men schrijvers ziet, die bij voorkeur roem dragen op hun minst gelukkig geslaagde werken, schijnen in ’t algemeen de lieden eigenschappen, waar zij in uitmunten, gering te schatten om zich te verheffen op andere, waarin zij slechts breekebeenen zijn—vermoedelijk meenende op die wijze een nieuwe aanspraak op roem te verwerven bij die, welke zij reeds verworven hebben. Zoo gewaagt Plutarchus van Periander, die een treffelijk geneesheer was, doch zulks weinig scheen te tellen, en daar-en-tegen[122] stofte op zijn verzen, die erbarmelijk slecht waren; ’t zelfde deed Dionysius de Oude, die als Veldheer groote verdiensten had, doch zich meer liet voorstaan op zijn dichterlijke gaven, die niets beteekenden. Cezar geeft zich in zijne Gedenkschriften ontzaglijk veel moeite om zijn bekwaamheid als krijgsbouwkundige op den voorgrond te stellen, breedvoerig uitweidende over de verschansingen, die hij opgeworpen, over de bruggen, die hij gebouwd heeft, terwijl hij daar-en-tegen zeer kort is waar hij van zijn wapenfeiten gewaagt. Zeker oordeelde hij, dat zijn naam als uitnemend Veldheer genoegzaam was gevestigd, en het er nu op aankwam, den lezer ook zijn verdiensten als ingenieur te doen opmerken. De Prins van Kaunitz, die onder Keizerin Maria Therezia en haar beide opvolgers als eerste Staatsdienaar zich een grooten roem verwierf en de „koetsier van Europa” werd bijgenaamd, pochte in het laatst van zijn leven op zijn voortreffelijke rijkunst; ofschoon hij niet dan met moeite op zijn paard geholpen kon worden en niet verder reed dan zijn eigen manege rond; en ik herinner mij een Rechtsgeleerde, die, een openbare boekerij bezoekende, vol werken over zijn vak, daar geen acht op sloeg, maar op den toon van een deskundige den verkeerden samenstel ging berispen van een wenteltrap, die er heen geleidde en die toch het werk was van een beroemd Architect.
Zelfverloochening.—Er is misschien geen daad, die moeilijker valt, dan den lof, dien men zelf behalen kon, op te offeren ten einde de eer of goeden naam van anderen te bevorderen.—Zoo handelde Lelius, die zich als luitenant van Scipio in diens veldtochten[123] steeds met zooveel beleid en wakkerheid gekweten had, dat, naar veler gevoelen, hem de voornaamste eer toekwam van de behaalde overwinningen, doch die steeds allen lof deswegen afwees, beweerende nooit anders geweest te zijn dan de uitvoerder van Scipio’s bevelen.
Toen Karel V in 1537 besloten had, Provence binnen te trekken, raadde Antonio de Leyva, hoezeer van oordeel zijnde, dat die tocht zijn meester tot groote eer verstrekken zou, hem dien ten sterkste af, en dat met geene andere bedoeling, dan dat de Keizer, de onderneming tot een gelukkig einde gebracht hebbende, er te grooter lof door zou inoogsten, als men wist, dat hij die tegen het gevoelen zijner raadslieden begonnen had.
Toen de Thracische Gezanten Achilonide, moeder van Brazidas, over den dood van haar zoon kwamen troosten, en onder andere loftuitingen beweerden, dat hij zijns gelijke niet had, wees zij die lofspraak af, zeggende: „Zoekt mij zoo iets niet te doen gelooven, ik weet dat Sparta vele burgers bezit, grooter en dapperder dan hij was.”
Toen men Theopompus, Koning van Sparta, prees, dat alles zoo goed ging onder zijn regeering en dat zulks alleen daar van daan kwam, dat hij zich zoo goed wist te doen gehoorzamen, antwoordde hij: „Daar ligt het niet aan, maar daaraan, dat het volk zoo goed weet te gehoorzamen.”
Bladz. | |
Afgezanten | 7 |
Allegorie | 14 |
Babbelen en zwijgen | 15 |
Bijzaken | 18 |
Diepte van gevoel | 19 |
Dieren | 21 |
Drift | 23 |
Dronkenschap | 25 |
Eenvoudigheid van zeden | 26 |
Etikette | 26 |
Gebrek aan onderzoek | 28 |
Geleerdheid | 29 |
Genade en wreedheid | 29 |
Gevatheid[126] | 33 |
Gewoonte | 34 |
Gierigheid | 35 |
Geluk | 36 |
Goed en kwaad gezelschap | 37 |
Grillige loop van ’s werelds zaken | 39 |
Huwlijkstrouw | 42 |
Kinderliefde | 46 |
Kluchtige zetten in ’t uiterste | 47 |
Krijgswetten en gebruiken | 48 |
Kwakzalvers | 49 |
Lafhartigheid | 51 |
’s Lands wijs, ’s Lands eer | 54 |
Logen | 56 |
Menschenoffers | 58 |
Moed | 60 |
Naauwgezetheid | 61 |
Ouderliefde | 61 |
Paard | 63 |
Panische schrik | 65 |
Raad inwinnen | 69 |
Redenaars | 72 |
Regeeren na den dood | 74 |
Schrijvers | 80 |
Slaap | 82 |
Snapachtigheid | 85 |
Staatzuchtigen | 87 |
Tooneelspelers | 88 |
Tucht | 96 |
Vaderlandsliefde | 96 |
Verachting van den dood | 101 |
Verliefdheid[127] | 110 |
Verschil van opvatting | 115 |
Vleierij | 116 |
Vriendschap | 116 |
Weelde | 120 |
Woordhouden | 120 |
Zelfbedrog | 121 |
Zelfverloochening | 122 |
Mr. J. van Lennep en J. ter Gouw. De Uithangteekens in verband met Geschiedenis en Volksleven beschouwd. Twee deelen in royaal octavo. Met ruim 300 afbeeldingen, en fraaie titels in kleurendruk. Ingenaaid | ƒ | 10.80. |
Rijk gebonden | „ | 12.20. |
—————————————— Het Boek der Opschriften. Een bijdrage tot de Geschiedenis van het Nederlandsche Volksleven. Met ruim 50 afbeeldingen. Ingenaaid | „ | 5.20. |
Rijk gebonden | „ | 5.90. |
Mr. J. van Lennep. Geschiedenis van Noord-Nederland. Goedkoope uitgaaf in vier klein octavo deelen. Ingenaaid | „ | 7.50. |
Gebonden met platen | „ | 10.—. |
———————— Ons rijk in vroegere tijdperken.—Een handleiding tot de kennis van de wijze, waarop het grondgebied van het tegenwoordige Koninkrijk der Nederlanden ten tijde van het Leenstelsel, onder de Republiek, enz., was verdeeld. kl. 8o | „ | —.90. |
———————— Het leven van C. en D. J. van Lennep, beschreven en in verband met hun tijd beschouwd. 4 deelen gr. 8o | „ | 13.50. |
———————— De Perponcher’s Onderwijs voor kinderen, herzien door Mr. J. van Lennep. Goedkoope uitgaaf. Ingenaaid 3 deelen | „ | 1.50. |
Gebonden in één band | „ | 1.90. |
Het portret van de auteur in de beschikbare scan was van slechte kwaliteit; het identieke portret in deze e-tekst is overgenomen van dbnl.org.
Voetnoten zijn verplaatst naar direct onder de alinea waarop ze betrekking hebben.
De inconsequenties en het taalgebruik van het originele werk zijn zoveel mogelijk behouden. Enkele overduidelijke zetfouten zijn stilzwijgend gecorrigeerd. Belangrijker correcties: