Title: Geschiedenis der Noordsche Compagnie
Author: Samuel Muller
Release date: November 4, 2012 [eBook #41287]
Language: Dutch
Credits: Produced by André Engels, Harry Lamé and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net (This
book was produced from scanned images of public domain
material from the Google Print project.)
GESCHIEDENIS
DER
NOORDSCHE COMPAGNIE
DOOR
Mr. S. MULLER Fz.
UITGEGEVEN DOOR HET
PROVINCIAAL UTRECHTSCH GENOOTSCHAP
VAN
KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN.
UTRECHT,
Gebr. VAN DER POST.
Uitgevers van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap.
1874.
GEDRUKT BIJ G. A. VAN HOFTEN, TE UTRECHT.
BEANTWOORDING
DER
PRIJSVRAAG:
„EEN HISTORISCH OVERZICHT VAN DE ONTDEKKINGEN DER HOLLANDERS IN DE NOORDPOOLZEEËN EN VAN HUNNE VESTIGING OP ENKELE PUNTEN, VOORNAMELIJK OP SPITSBERGEN, ALSMEDE VAN DE INTERNATIONALE GESCHILLEN DER NEDERLANDSCHE REPUBLIEK MET ENGELAND, DENEMARKEN EN ZWEDEN, OVER DE VAART EN VISSCHERIJ IN HET NOORDEN.”
ONDER DE SPREUK:
Plus ultra;
AAN WELKE
DOOR HET PROVINCIAAL UTRECHTSCH GENOOTSCHAP
VAN
KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN,
OP DEN 24 JUNI 1873,
DE GOUDEN EEREPRIJS
IS TOEGEWEZEN.
Een enkel woord vooraf bij het in het licht zenden van dit boek ter rechtvaardiging van titel en inhoud, die niet geheel beantwoorden aan het geëischte in de door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap uitgeschreven prijsvraag.
Mijne aandacht werd het eerst op deze zaak gevestigd door de vermelding der internationale geschillen over vaart en visscherij in de IJszee, een onderwerp mij van vroeger bekend. Het bleek mij echter aanstonds, dat de hoofdinhoud der vraag—de geschiedenis der Nederlandsche ontdekkingsreizen naar de noordpool—eene afzonderlijke, uitvoerige studie vorderde, en hoe meer ik mij daarin verdiepte, hoe meer ik de overtuiging erlangde, dat tusschen de reizen, door de Nederlanders herhaaldelijk naar Novaya Zemlya ondernomen om den noordelijken doortocht te zoeken, en de tochten, door hen in latere jaren ter walvischvangst naar Spitsbergen gedaan, nauwelijks eenig verband bestond. De vereeniging van beide onderwerpen in éen boek scheen mij onmogelijk. Eerst nadat ik kennis gekregen had van de tot dusver geheel onbekende latere Nederlandsche noordpoolreizen, gelukte het mij een aanknoopingspunt te vinden. Dien band tusschen de twee ongelijksoortige onderwerpen meende ik gevonden te hebben in de geschiedenis der Noordsche Compagnie.
En zoodra ik dezen weg om uit de moeielijkheid te geraken gevonden had, kreeg het onderwerp voor mij dadelijk groote aantrekkelijkheid. Er is niet veel studie noodig om zich te overtuigen, dat het eenige, dat tot nog toe van deze compagnie bekend was, bestaat in eenige[viii] weinige bladzijden, door Aitzema in zijn groot werk aan een of twee punten uit hare geschiedenis gewijd. Wat men overigens daarover vindt, is niets dan naschrijverij en omwerking van het weinige, dat Aitzema gaf. En toch bleek het mij weldra, dat men wel is waar terecht de geschiedenis der geoctrooieerde Oost- en West-Indische Compagniën met groote voorliefde behandeld had, maar dat toch de veronachtzaming van de lotgevallen der derde zuster, de Noordsche Compagnie, zeer te bejammeren was.
De vroege val van dit lichaam heeft de Nederlandsche geschiedschrijvers geheel doen vergeten, dat de Noordsche Compagnie gedurende haar bijna dertigjarig bestaan nagenoeg de eenige Nederlandsche handelsvereeniging was, die expedities uitzond ter verkenning van de noordsche streken,—dat zij het was, die de Nederlanders in staat stelde, daar met de Engelschen gelijken tred te houden en ze soms voorbij te streven,—dat zij niettegenstaande schijnbaar onoverkomelijke moeielijkheden lange jaren alleen onder alle Europeesche natiën op de kusten der IJszee gevestigd bleef,—dat de handhaving van de eer der Nederlandsche vlag in die wateren tegen verschillende machtige volken langen tijd alleen aan hare handen toevertrouwd was,—en eindelijk dat hare geschiedenis eene leerzame bijdrage zou kunnen leveren voor de kennis der te weinig bestudeerde handelspolitiek van de Nederlanders der zeventiende eeuw.
Ik zette mij dan ook dadelijk aan het werk, en was zoo gelukkig drie rijke bronnen voor de geschiedenis der Noordsche Compagnie te vinden, die in dit opzicht nog onbearbeid waren, en ons voor het verlies van het archief der vereeniging eenigszins schadeloos stellen. In de Resolutiën der Staten-Generaal ontdekte ik reeds dadelijk een lange lijst van besluiten, die op dit onderwerp betrekking hadden, en die, hoewel steeds zeer kort, een vaste leiddraad voor de geschiedenis der vereeniging leverden. Het bekende werk van Purchas bood verder een schat van nog onopgemerkte berichten over het begin van de walvischvangst der Nederlanders en hunne geschillen daarover met de Engelschen. Eindelijk trof ik op het Rijks-archief eene portefeuille met stukken aan, die door wijlen den rijks-archivaris Bakhuizen Van den Brink—meest uit de liassen der inkomende brieven aan de Staten-Generaal—waren bijeengebracht, en die onder den titel »Noordsche togten” eene wel is waar ongeordende, maar overigens voor mijn onderwerp geheel gereedgemaakte verzameling bleken te zijn. Dáarin vond ik de meeste eenigszins uitvoerige bouwstoffen voor mijn werk. Het viel mij gemakkelijk,[ix] het ontbrekende uit de liassen van brieven, uit Denemarken aan de Staten-Generaal gericht, uit de verhalen van enkele ambassaden en uit de Sententiën van het Hof van Holland nog eenigermate aan te vullen, en het resultaat van dit alles bied ik hierbij aan het publiek aan. Wil men zeggen, dat het weinig is, ik zal de eerste zijn om het te erkennen. Nu het archief der compagnie eenmaal verloren is, moeten er natuurlijk bijna op elke bladzijde van hare inwendige geschiedenis vraagteekens blijven staan, en met name moet al, wat naar statistiek zweemt, steeds wijde gapingen vertoonen. Nog veel hinderlijker is het gemis der archiefstukken bij het verhaal der ontdekkingsreizen. Ik heb in het daarover handelende hoofdstuk bijna niets anders kunnen doen, dan de bronnen te gebruiken, waarop reeds de aandacht gevestigd was door den heer De Jonge, wiens niet genoeg te waardeeren verdienste het is, dat hij bijna voor elk gedeelte der geschiedenis van onze handel en zeevaart nieuwe bronnen geopend heeft. De hoogste lof, dien ik hierbij kan oogsten, is dan ook, dat ik een goed gebruik gemaakt heb van wat hij gevonden heeft. Ongelukkig geven die bronnen hier echter bijna niets over de resultaten der ontdekkingsreizen, en voor aardrijkskunde en cosmographie is het verhaal dan ook zonder waarde. Maar de enkele namen, dagteekeningen en aanduidingen van bezochte kusten, die ik heb kunnen opsporen, geven op verrassende wijze een nieuwe getuigenis van de verbazende volharding en de uitgebreide kundigheden onzer voorvaderen. Mocht het mij gelukt zijn, die nieuwe aanspraak van het voorgeslacht op onze bewondering in het licht te stellen!
Nog een enkel woord. Men zal in dit werk niet gesproken vinden van de in de prijsvraag vermelde geschillen met Zweden. Ik heb daarvan niet het minste spoor kunnen ontdekken. In het door mij behandelde tijdvak hebben ze zonder eenigen twijfel niet plaats gehad, en ook al was mij van latere diplomatieke geschillen met Zweden iets gebleken, ik zou gemeend hebben de eenheid van mijn werk niet te mogen verbreken ter wille dier in ieder geval onbeduidende twisten.—Anders is het gesteld met het eerste hoofdstuk van dit boek. Het valt in het oog, dat het hier niet thuis behoort. Ware ik vrij geweest in de behandeling van mijn onderwerp, ik had dit hoofdstuk met de nu onvermijdelijke inleiding dan ook laten vervallen en alleen in een kort woord vooraf de Nederlandsche ontdekkingsreizen in het noorden vóor 1614 besproken, met bizondere vermelding der plannen van Thorne, Plancius en Barendsz. en der reizen van Jan Cornelisz. Ryp en Henry Hudson, die samen de eer van Spitsbergens ontdekking moeten deelen.[x] Ik voelde echter geene vrijheid datgene weg te laten, wat blijkbaar voor den steller der prijsvraag de hoofdzaak was geweest.
Zooveel ter rechtvaardiging van mijn plan en de groote uitbreiding, die dit boek daardoor erlangde. Er blijft mij over, met een enkel woord mijn hartelijken dank te betuigen aan allen, die mij bij de bewerking daarvan behulpzaam zijn geweest. Ik noem hier gaarne in het bizonder den heer rijks-archivaris Van den Bergh, wiens welwillendheid voor allen, die van de aan zijne zorg toevertrouwde schatten gebruik willen maken, trouwens algemeen bekend is,—den heer bibliothecaris Campbell, die mij zelfs met opoffering van zijn vrijen tijd in de gelegenheid heeft willen stellen de uitvoerige excerpten uit Purchas’ zeldzaam werk, die ik behoefde, te vervaardigen,—den heer Leupe, die niet moede werd mij voor mijn werk nieuwe bouwstoffen aan te wijzen, waarvan hij bij zijne langdurige studiën over de Nederlandsche reizen der zeventiende eeuw kennis had gekregen,—en eindelijk den heer Baudet te Utrecht, die met meer dan gewone hulpvaardigheid mij wel heeft willen behulpzaam zijn bij het teekenen der hierbij gevoegde kaart.
»Men kan zich niets treurigers denken dan het voorkomen van Spitsbergens kusten, wanneer de heuvelen, bedekt met versch gevallen sneeuw, in nevel en mist gehuld zijn, maar men zal ook niet licht een schitterender en vrolijker tafereel aanschouwen, wanneer op een schoonen dag de wolkenlooze hemel prijkt in zijn onovertroffen donkerblauwen tint, terwijl de zon hare stralen uitschiet, getemperd door die eigenaardig zachte en toch heldere atmospheer, die een besneeuwd landschap altijd omgeeft. Op zulk eenen dag is de wind bij het land nauwelijks merkbaar, dikwijls is het zelfs volkomen stil, maar de stranden zijn vol beweging en leven. De geheele natuur schijnt dankbaar te zijn voor den heerlijken zonneschijn, al wat leeft verheugt zich en is vrolijk.
»Zulk een dag was de 4e Juni (1818). Wij allen waren verrast door de verandering van de sombere atmospheer der opene zee in den vrolijken glans, die de heuvelen en de kalme oppervlakte van de Magdalena-baai bestraalde. Niemand voelde de koude, en toch waren wij omringd door sneeuw en ijs, toch stond de thermometer slechts even boven het vriespunt. Verschillende soorten van amphibiën, duizenden vogels, die hier bijeen waren, schenen zooveel zij konden van de kortstondige warmte te genieten, die hun de zonneschijn bood. Reeds vroeg in den morgen weergalmde het strand onophoudelijk van de vrolijke kreten der watervogels; overal vermengde zich het afgebroken geblaf van den zeehond met het speelsche gebrul van troepen walrussen, die zich in de zonnestralen koesterden.
»Zeker, er was geen harmonie in deze vreemde mengeling van geluiden; maar toch hoorden wij ze met genoegen omdat wij wisten dat dit alles eene uiting was van geluk. Het was een genoegen van denzelfden aard als dat van iederen reiziger, die op een helderen avond in een tropisch klimaat luistert naar het vrolijk gegons van duizenden gevleugelde insecten, zoodra de zon is ondergegaan. Zoo verschillend heeft de groote Schepper der natuur zijne giften verdeeld! In de verschroeiende hitte onder de keerkringen wekt[2] het dalen der zon duizenden kleine wezens tot vrolijkheid en beweging op, waartoe zij onder de stekende stralen der middagzon de kracht niet hadden. Hier integendeel is de zonsondergang het teeken tot algemeene rust.
»Zoodra die tijd van den dag in de Magdalena-baai was aangebroken, ontstond er dan ook eene stilte, die aan het verhevene grensde, eene stilte, slechts afgebroken door het barsten van een ijsberg of het vallen van stukken rots, die van de bergen afrolden. En zelfs deze geluiden, die over de kalme oppervlakte der baai weergalmden, braken het algemeene zwijgen niet af: als zij weldra in de verte verstierven, was de stilte die ze achterlieten nog dieper dan te voren.
»Over dag ging de aanwezigheid onzer schepen niet onopgemerkt voorbij. De vogelen ontweken ons in hun vlucht. Elk geraas, dat toevallig gemaakt werd, was daar vreemd: de zeevogels, die tusschen de rotsen vischten, trokken zich verder terug, geheele troepen van dieren, die anders grootendeels in diepen slaap zouden verzonken geweest zijn, bleven wakker en op hunne hoede. Telkens wanneer er iets op het dek viel, lichtten zij hunne koppen op en wierpen onderzoekende blikken over de baai, als om te vernemen waardoor zulk een ongewone stoornis werd veroorzaakt. Deze zwakke geluiden, die op bewoonde plaatsen zeker onopgemerkt zouden gebleven zijn, bewezen meer dan iets anders hoezeer de mensch hier een vreemdeling is. Ik moet bekennen, dat deze bewustheid iets streelends had door de overtuiging, dat wij ons op eene plek bevonden, slechts zelden vóor ons door menschen bezocht.”[1]
[1] Beechey, Voyage of Discovery towards the North Pole, gecit. in: White, Spitzbergen and Greenland. p. VIII-X.
Zóo moet Spitsbergen zich vertoond hebben aan hen, die op het einde der zestiende eeuw het vroeger geheel onbekende land bezochten; zóo beschrijft nog in onze eeuw een Engelschman den indruk, dien de verlatene stranden van dit barre gewest op hem maakten. En geen wonder, zoo Spitsbergen eeuwen achtereen eenzaam was! De natuur schijnt dit land, verscholen in den uitersten hoek der aarde, door een dam van ijs aan den blik der menschen te hebben willen onttrekken. Reeds de groote bezwaren, verbonden aan het bezoeken van streken, waar schijnbaar niets is wat den mensch kan aanlokken, leiden tot de gevolgtrekking, dat Spitsbergen voor altoos even eenzaam blijven zou als de ontdekkers het vonden.
Toch is dit niet het geval geweest. In de eeuwen, die tusschen de ontdekking en het hierboven beschreven bezoek verliepen, is het land niet alleen herhaaldelijk bezeild, maar zijn de[3] steeds met sneeuw en ijs bedekte kusten het tooneel geweest van het drukke gewoel eener handelsnederzetting, de bron waaruit een jeugdig volk een winst van millioenen te voorschijn bracht, een voorwerp om welks bezit zelfs de machtigste volken der zeventiende eeuw lang en hardnekkig gestreden hebben. »Indien men deeze tyden hadde mogen beleeven, of noch beleeven mogt,” roept een Hollandsch schrijver uit, »wat zou men zich met lust en yver aan de Visschery konnen overgeeven! Want gelyk meest alles door schaade of voordeel, welgevallig of ongevallig, licht of zwaar werd gemaakt, zoo is dan by gevolg, dit voor veelen een behaaglyke Visschery geweest, geevende niet alleen groot voordeel aan de Reeders, maar teffens voor de Commandeurs, Harponiers en meer andere Belanghebbers, die door veel te vangen, zoo veel te meer partgeldt verdienden. Alle de Kookeryen en Pakhuizen maakten gelykzaam een buurt of klein Dorp uit, ’t welk dieshalven niet oneigentlyk naar de nering, het Dorp Smeerenburg wierd genoemt. Nademaal de Schepen dubbelt volk voerden, zoo was ’t daar dagelyks ’t zy in de Schepen, in de Sloepen of op ’t Landt niet weinig drok; derhalven quamen ’er ook met deeze Schepen, gelyk in de Leegers, eenige Zoetelaars over, die in hun eigen behuizing, of in de Pakhuizen hunne Waaren, als Brandewyn, Tabak, en meer diergelyke dingen verkochten; insgelyks quamen er ook Bakkers om Broodt te bakken, wordende des morgens wanneer de warme bollen en ’t wittebroodt uit den oven quam, op den Hoorn geblaazen; zulks dat aan dit Smeerenburg, omtrent den zelvigen tydt met Batavia gesticht, in dien tydt lustig wat te doen viel, schoon echter niet in vergelyking met deeze Javaansche Hoofdstadt; niet te min was ’er mede al vry veel gewoel, en naar de gelegentheit van ’tLandt taamelyk wat te bekomen, mogelyk ook de Wyn en Brandewyn reedelyk goed koop.”[2]
[2] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 215, 227, 228.
Zulk eene drukte, zulk een gewoel vertoonde zich aan den bezoeker van Spitsbergen lang voordat een halve eeuw na de ontdekking verloopen was; nog een halve eeuw later en de kusten waren sedert lang weder tot hare vorige eenzaamheid teruggekeerd! Slechts een enkele verdwaalde walvischvaarder, een zeldzame wetenschappelijke reiziger storen nu en dan met groote tusschenpoozen den ijsbeer en den zeehond in hunne worstelingen op leven en dood. Zelfs de reusachtige bewoner der zee, de walvisch, heeft voor goed Spitsbergens stranden verlaten.
Kan men zich wonderlijker geschiedenis van een land denken? Sinds de vroegste tijden onbewoond, plotseling gedurende een halve eeuw druk bezocht, zoo druk dat de wedijverende natiën[4] elkander van de kust trachten te verdringen, en daarna even plotseling en voor goed in de eenzaamheid teruggevallen! Zeker, de lotbedeeling van alle staten is rijk aan verrassende wendingen, welk land heeft echter zulk eene korte en tevens zulk eene belangwekkende geschiedenis?
Het is mijn voornemen deze geschiedenis van Spitsbergen in de volgende bladen te verhalen; de ontvouwing der redenen, die tot het bevolken en het verlaten van dit land geleid hebben, zal mij tevens gelegenheid geven een belangrijk en nog onbeschreven hoofdstuk van onze eigene handelsgeschiedenis te schetsen. Voordat ik echter daartoe overga, is het noodig een overzicht te geven van de vroegste tochten in de IJszee, die middellijk tot de ontdekking van Spitsbergen geleid hebben.
Reeds vroeg in de middeleeuwen, kort na den dood van Karel den Groote, was er eene natie, die bijna de geheele uitgestrektheid der noordelijke IJszee, voor zooverre zij het tooneel was van de ontdekkingsreizen der zestiende en zeventiende eeuw, had bevaren. Deze natie, de Noormannen, had niet slechts hoog in het noorden hare koloniën steeds meer vooruitgeschoven totdat zelfs Groenlands westkust op een trap van beschaving stond, die in die streken sedert niet weder bereikt is, maar zij bezat zelfs vrij nauwkeurige kennis van het groote vasteland aan den overkant des aardbols, dat eerst vele eeuwen later aan het overige Europa bekend zou worden. Door de uitvoerige verhalen, die hunne kroniekschrijvers daarvan hebben nagelaten, kunnen wij ons eene vrij duidelijke voorstelling van de bedoelde ontdekkingstochten maken.
Had nog vóor 890 de Noorman Octher de Noordkaap omzeild en, verre voorbij de plek waar later Kola stond gestevend, zijne reis misschien tot zelfs aan de Witte Zee uitgestrekt, reeds vroeger was IJsland door zijnen landgenoot Naddodr ontdekt (860) en spoedig daarop door Ingolfr gekoloniseerd (874). Het kon niet lang duren of de zeevarende bewoners van IJsland, dat als het ware de brug vormt van Europa naar Amerika, werden bekend met het bestaan van Groenland. En werkelijk was dit zoo. Wel had de eerste ontdekking van dit groote vasteland door den IJslander Gumbiörn (880) naar het schijnt geen gevolg, maar toen een ander, Erikr Rauthi genaamd, in 982 en 983 de kusten nader onderzocht had, was spoedig bij hem het besluit gerijpt eene volkplanting van IJsland daarheen te voeren, een besluit reeds in 985 en 986 ten uitvoer gelegd. De vestiging leidde weldra tot eene kolonisatie op uitgebreide schaal. In twee gedeelten, den Ooster- en Westerbygd, gescheiden door de onbewoonbare wildernis Ubygd, bevolkten de IJslanders de zuidwestkust van Groenland.[5][3] De nederzetting, vooral de meest zuidelijk gelegen Oosterbygd, bloeide aanvankelijk zéer. Vele dorpen, waarbij na de bekeering der bewoners tot het Christendom (door Leifr Erikson omstreeks 990) verscheidene kerken verrezen, ontstonden langzamerhand. In jacht en visscherij en door talrijke kudden vond men overvloedige middelen van bestaan. Het verkeer met Noorwegen was levendig, de handel niet onbelangrijk; het schijnt zelfs dat de Groenlandsche kolonie schatting aan het moederland betaalde. En geen wonder! de volkplanting wist zich zelve te helpen en scheen door hare ondernemingszucht te toonen, dat zij levenskracht bezat. Immers niet alleen strekten zich de tochten der jeugdige Groenlandsche nederzetting ter walvischvangst hoog in het noorden door straat Davis tot in de Baffinsbaai uit, zóo zelfs dat zij in 1266 het eiland Disco bereikten, maar ook het verkeer met het Amerikaansche vasteland was levendig. Reeds spoedig na de aankomst in Groenland had Bjarni Herjulfrson toevallig de streek lands bij het tegenwoordige Boston ontdekt (986) en sinds het jaar 1000 was de verdere ontdekking van dit heerlijke gewest, dat men Vinland noemde, gevolgd: overwinteringen in het zachte klimaat waren niet zeldzaam geweest. Hoewel kolonisatie en zelfs handel door de vijandige houding der inboorlingen onmogelijk bleek, ondernamen de stoutmoedige Groenlanders eeuwenlang gedurig tochten naar het nieuwe land. Voornamelijk om de rijke ladingen hout, die zij daar vonden, was het te doen: hout was een artikel in het eigen land niet te vinden en toch bepaald onmisbaar.
[3] Volgens de vroeger algemeen heerschende meening was het Groenlands oostkust, die door IJslanders bevolkt werd. Het is hier de plaats niet, deze meening te wederleggen, die voornamelijk schijnt te steunen op den verkeerd begrepen naam Oosterbygd. Door de resultaten van Graahs expeditie naar Groenlands oostkust en het vinden der ruines van de Noorweegsche huizen op Groenlands westkust schijnt mij de zaak echter nu uitgemaakt.
En toch, niettegenstaande al de ontwikkelde energie ging de kolonie eindelijk te niet. Op den duur schijnt het klimaat, de grond van Groenland te bar geweest te zijn, dan dat de bewoners onafhankelijk van alle hulp uit Europa konden bestaan. Aanvankelijk was dan ook het verkeer vrij geregeld geweest: na den dood van den bisschop van Groenland was altijd dadelijk weder een opvolger derwaarts gezonden; ook tot het drijven van handel landden niet zelden schepen, die de Groenlanders van noodzakelijke levensbehoeften voorzagen. Toen echter in de eerste jaren der vijftiende eeuw de beroemde Margaretha van Denemarken in een oogenblik van ontevredenheid plotseling alle verkeer met de verafgelegene kolonie verbood, hielden natuurlijk alle berichten uit Groenland op. Langzamerhand vergat men in Europa de[6] eens zoo bloeiende volkplanting, en toen jaren later de koningen van Denemarken hunne fout inziende expedities uitzonden om het verkeer te hernieuwen, was het te laat. De Noorsche nederzetting in Groenland was verdwenen en alle reizigers kwamen onverrichter zake terug.[4] Vele eeuwen duurde het eer men weder eenige geringe sporen vond, dat Groenlands westkust eertijds door eene beschaafde bevolking bewoond geweest was. Hoewel ons dus natuurlijk over den ondergang der kolonie alle berichten ontbreken, is het niet moeielijk te gissen, hoe eene nederzetting, die eeuwen bestaan had, zoo plotseling verdwenen is.
[4] Tot die expedities behooren o. a. die van Jan van Kolno (verkeerdelijk ook Szkolno en Anskoeld genoemd) in 1476 (Richardson, Polar regions. p. 33.—Asher, Hudson the Navigator, p. XCVIII),—van Walkendorp in 1521 en van Paulus Stygotus, Deensch landvoogd op IJsland, in 1564 (Berghaus, Wat men van de aarde weet. I p. 121.—Nicolai, Relation. Vorredt. p. 7),—van Henningson in 1578 (Barrow, Abrégé chronol. V p. 18),—van Olivier Brunel in de laatste jaren der zestiende eeuw (Megiser, Septentrio Novantiquus. p. 174),—van Lindenau en Hall in 1605 en 1606, van Richardson en Hall in 1607 (Barrow, Abrégé chronol. V p. 24-29.—Barrow, Voyages into the arctic regions. p. 169, 73)—en van Jens Munck in 1619, 20. (Richardson, Polar regions. p. 107, 8.—Barrow, Abr. chronol. V p. 55-69.)
Men weet, dat de pest, die onder den naam van de zwarte dood in de veertiende eeuw geheel Europa doorgetrokken was, ook de kleine bevolking van Groenland geweldig geteisterd had; men weet, dat een inval uit het zuiden, waarschijnlijk van Amerikaansche inboorlingen, de gedunde bevolking nog had doen verminderen; men weet eindelijk, dat de kustbewoners langen tijd veel te lijden hadden gehad van binnenlandsche vijanden. Het waren de reeds door de herhaalde tochten der Noormannen naar hun land verbitterde Amerikanen, die, toen in de veertiende eeuw eene volksverhuizing der tegenwoordige bewoners van Amerika, de roodkleurige Indianen, hen steeds meer naar het oosten drong, besloten hadden de gelegenheid aan te grijpen om zich op hunne oude vijanden te wreken. Zij waren straat Davis overgestoken en hadden zich weldra op Groenlands westkust gevestigd. Deze wilde horden, de tegenwoordige Eskimo’s, hadden sedert dien tijd jarenlang een bitteren krijg met de Europeesche bewoners gevoerd. In 1379 waren zij eindelijk aanvallend tegen de kleinste der beide volkplantingen, den Westerbygd, opgetreden. De hulp, den bedreigden kolonisten door hunne stamgenooten uit den Oosterbygd ijlings toegezonden, was te laat gekomen[5]: de troepen hadden slechts rookende puinhoopen gevonden en geen levend wezen was er sinds dien tijd in den eens zoo[7] bloeienden Westerbygd gezien. Het kan bijna niet twijfelachtig zijn, of de bevolking van den Oosterbygd, door Denemarken aan zich zelve overgelaten, door herhaalde rampen gedund, onderging een gelijk lot. Eskimosche overleveringen wijzen nog de plaats aan, waar de laatste Noorman strijdende voor zijn land bezweek.[6]
[5] Aan het hoofd dezer expeditie stond Ivar Bere of Bardseu, die onder den naam van Iver Booty eene zekere vermaardheid heeft verkregen in de geschiedenis der ontdekkingsreizen door de vertaling, die Barendsz van zijne aanteekeningen over den weg naar Groenland maakte.
[6] Het verhaal dezer Noorsche tochten is voornamelijk ontleend aan: Richardson, The polar regions. p. 20-30.—Vgl. daarover en over de Noorsche ruines in Groenland ook: Hayes, The land of desolation. p. 45-72.—Berghaus, Wat men van de aarde weet. I p. 118-20.—Asher, Hudson the Navigator. p. LIX vlg. CLXIII.—Reeds in de vorige eeuw had men daarvan vrij nauwkeurige kennis. Zie het verhaal bij: Barrow, Abr. chronol. V p. 1-18. Ook: Mauricius, Naleesingen tot Weederlegging van ’t regt gepraetendeert by Noorwegen op de Noordelijke Landen. (R.-A.), die echter de geloofwaardigheid dezer verhalen zeer betwijfelt.—Alle berichten zijn oorspronkelijk ontleend aan IJslandsche kronieken, grootendeels uitgegeven in Rafn’s Antiquitates Americanae.
De geschiedenis dezer ontdekkingen—wanneer men ze zoo noemen mag, nu er nieuwe ontdekkingen op geographisch en historisch gebied noodig zijn geweest om zoowel het ontdekte land als de geschiedenis der ontdekkers zelven aan de beschaafde wereld bekend te maken,—ze is voor ons op het oogenblik van weinig belang. Zoo ik er desniettemin een paar bladzijden aan wijdde, dan is het omdat in een overzicht der vroegste reizen in de noordelijke IJszee de vermelding er van niet ontbreken mag, en vooral omdat het waarschijnlijk mag heeten, dat de beide ontdekkers van Amerika, Columbus en Cabot, bij hunne bezoeken aan IJsland juist door de verhalen over de Noorsche tochten het plan hebben opgevat tot hunne latere reizen. Zóo knoopt een dunne draad de Noorsche ontdekkingen aan die van het overige Europa vast.
Want niet lang nadat de Groenlandsche koloniën zoo ellendig waren te niet gegaan, verspreidde zich over geheel Europa de lust tot ontdekkingen, die eens de Scandinaviërs tot hunne avontuurlijke tochten had aangespoord. Aangevuurd door de schitterende uitkomsten der Portugeesche reizen, vooral door de wonderen, die van de door Columbus betreden landstreken verhaald werden, wenschten alle natiën in het aangewezen spoor te volgen. De Italianen, de ijverigsten van allen, die in hun eigen verbrokkeld land de middelen niet vonden om hun dorst naar avonturen te lesschen, verspreidden zich over de geheele wereld en velen boden aan vreemde vorsten hunne nuttige diensten aan. Zulk een man was Columbus zelf, zulk een man was ook Giovanni Cabot.
Elke geschiedenis van de ontdekkingsreizen naar het noorden behoort te beginnen met eene eervolle vermelding der namen van dezen genialen reiziger en zijnen uitnemenden zoon Sebastiaan. De Cabots zijn minder bekend dan Columbus, maar zij hebben bijna evenveel aanspraak op den dank van het nageslacht. Al[8] volgden zij ook slechts op de baan die Columbus geopend had, toch zijn zij de eigenlijke ontdekkers van Amerika[7] en hunne meer veelzijdige werkzaamheid heeft hunnen naam ook op het gebied der noordpoolreizen met onverwelkbare lauweren omkransd[8]. Giovanni Cabot, een Venetiaan die zich te Bristol gevestigd had, verkreeg 5 Maart 1496 van Hendrik VII van Engeland eene akte om met zijne drie zonen ter ontdekking van onbekende streken te mogen uitvaren. De reis, die daarop door hem ondernomen werd, leverde de belangrijkste resultaten: den 24 Juni 1497 zette Cabot bij Newfoundland het eerst den voet op Amerikaanschen grond en zeilde van daar eenige weken zuidwaarts langs eene geheel onbekende kust. De koning was door de mededeeling hiervan zoo verrast, dat hij dadelijk een nieuw patent aan den reiziger verleende (13 Februari 1498). Weldra rustten de Cabots zich dan ook tot eene tweede ontdekkingsreis uit. Ditmaal was het Giovanni Cabots tweede zoon Sebastiaan, die den tocht ondernam. Zijn doel was echter niet het verder onderzoeken van het nieuwgevonden land: Amerika werd steeds door hem beschouwd als een hinderpaal voor het vinden van zijn ideaal, een korten weg naar Oost-Indië. Ook het resultaat van deze reis was allergewichtigst. Het moet ieder met bewondering voor Cabot vervullen, dat hij, de eerste die het plan om eene noordwestelijke doorvaart naar Oost-Indië te zoeken opwierp, de eerste die daarnaar zocht, reeds dadelijk de twee wegen vond, die ook nu nog als de eenige beschouwd worden, die kans op welslagen in het noordwesten bieden: de beide zeeëngten, die haren naam, met voorbijgaan van haren ontdekker, van de veel latere reizigers Davis en Hudson hebben ontvangen[9].
[7] Cabot bereikte het vaste land van Amerika in 1497, dus een jaar vóor Columbus. Bovendien schijnt Cabot de eerste geweest te zijn, die bemerkte, dat de gevondene landstreken niet een deel van Azië waren, maar een nieuw, tot dusverre geheel onbekend werelddeel. (cf. Asher, Hudson the Navigator. p. LXXI.)
[8] Zie over de Cabots: Hamel, Tradescant der Aeltere. p. 89, 90.—Rundall, Voyages tow. the North-west, p. 4-6.—Richardson, Polar regions. p. 36 vlg.,—en vooral: Asher, Hudson the Navigator, p. LXVI-LXXV, CII, CXX-CXXIII.—Het hoofdwerk over de Cabots is: Biddle, Memoir of Sebastian Cabot.
[9] Waarschijnlijk werd straat Davis door Cabot eerst op zijne reis van 1517 ontdekt. De berichten omtrent de beide reizen zijn echter zeer verward. (cf. Asher, Hudson the Navigator, p. LXXIII, CXX.)
Het voorbeeld door Cabot gegeven vond weldra navolging. In eenen tijd, toen de lust tot ontdekkingen nagenoeg geheel Europa bezielde, was het niet meer dan natuurlijk, dat ook bijna alle handeldrijvende natiën Cabot op zijnen weg volgden. Het zoeken van eenen doortocht naar Oost-Indië midden door Amerika[9] werd het doel van verscheidene ondernemingen. Van de meesten zijn slechts zeer onvolledige berichten tot ons gekomen, slechts de meer bekende vermeld ik hier. De Portugeezen waren ook hier wederom de eersten. Reeds in 1501 deed een edelman van die natie, Gaspar de Cortereal, een reis naar Amerika’s noordkust. Misschien onder het zoeken naar Hudsons-straat, misschien ook terwijl hij trachtte een anderen weg dan den door Cabot aangewezene te vinden, verviel hij in eene zeer natuurlijke en later algemeene vergissing. De wijde mond van de St. Laurens-rivier, die in de golf van dien naam eindigt, werd voor eene zeeëngte gehouden. De berichten, die men al spoedig van de inboorlingen verkreeg over de groote zee, waarnaar die stroom leidde (de vijf groote Amerikaansche meren) konden niet anders dan dit vermoeden bevestigen. Cortereal was de eerste die dezen weg onderzocht. Zijne ontdekkingen bepaalden zich dan ook tot de golf en de riviermonding van St. Laurens en tot de omliggende kusten. Een tweede tocht leidde tot geen verder resultaat en de moedige reiziger zelf vond daarbij den dood.
Ook de Franschen deden spoedig pogingen om hun aandeel in den roem hunner tijdgenooten te bemachtigen. Maar eerst na twintig jaren vruchteloos gezocht te hebben, vonden zij krachtige hulp in den Venetiaan Giovanni di Verazzano, die zijne diensten aan Frans I aanbood. De koning nam ze gretig aan en gaf hem het bevel over een schip, waarmede de reiziger in 1524 den oceaan overstak. Verazzano handelde onder de bepaalde overtuiging, dat er een westelijke doortocht naar Oost-Indië moest zijn, naar het schijnt echter zonder bepaald plan waar die was. Om zeker te zijn, dat de gewenschte zeeëngte hem niet ontsnappen zou, stuurde hij zuidwestelijk en ontdekte de Amerikaansche kust op 34° NB. Van daar noordwaarts langs het strand stevenende onderzocht hij de baaien, die hij ontmoette (voornamelijk den mond der Hudsons-rivier en de Narraganset-baai) en zette zijne tochten voort tot de noordpunt van Newfoundland. Omtrent de St. Laurensbaai schijnt hij beter ingelicht te zijn geweest dan zijne voorgangers; maar daardoor moest hij nu ook, toen de levensmiddelen begonnen te ontbreken, naar huis keeren zonder zelfs hoop op een bepaalden doortocht te kunnen geven. De bekende reizen van den Franschman Jaques Cartier in 1534 en 1535 slaagden nog minder goed: evenals Cortereal bepaalde hij zich tot onderzoekingen op de St. Laurensrivier, waar hij meende den noordwestelijken doortocht te zullen vinden. De volkplantingen door Cartier later (1540) naar de dus bekend geworden streken gevoerd hebben zijnen naam echter een eervolle plaats in de geschiedenis verzekerd.
De Spanjaarden, bezitters van een gedeelte der Amerikaansche[10] streken, waardoor men verwachtte dat de doortocht zou loopen, waren niet het minst ijverig in het zoeken daarnaar. Sinds 1500 deden zij onophoudelijk tochten langs de kust, voornamelijk in Middel-Amerika. De beroemde Fernando Cortez maakte zelfs een plan om de geheele Noord-Amerikaansche kust, zoowel de oost- als de westzijde te doen onderzoeken door eene daartoe met opzet uitgeruste expeditie, die van het zuiden beginnende niet rusten zou voordat zij verder noordwaarts den doortocht gevonden had. De verdienstelijkste tocht der Spanjaarden was echter die onder den Portugees Estevan Gomez. Deze uitstekende zeeman, die naar het schijnt in zijnen tijd voor eene autoriteit op het gebied der cosmographie gehouden werd, verkende slechts weinige maanden na Verazzano (1525) op last van Karel V dezelfde kusten, die de Venetiaan had bevaren, maar in omgekeerde richting. Waar hij zijne reis begon is niet zeker, maar het staat vast, dat hij de Amerikaansche kust ten noorden van 41° NB. tot aan de West-Indische eilanden nauwkeurig opnam en de meest volledige berichten over land en volk medebracht. De kaart, die hij van de door hem geziene kust opmaakte, staat verre boven de gelijktijdige van Verazzano. De interessante reis van Gomez, die trouwens niet nader tot het voorgestelde doel leidde, was de laatste tocht van belang, die voorloopig ondernomen werd. De Engelschen begonnen zich omstreeks dezen tijd mede in het strijdperk te vertoonen, maar hunne eerste pogingen waren zwak en zonder eenig belangrijk resultaat.
Twee redenen schijnen omstreeks 1530 samengewerkt te hebben om de pogingen om westwaarts naar Oost-Indië te zeilen te doen opgeven. De hoofdreden zal natuurlijk wel geweest zijn de slechte uitslag van zoovele ondernemingen, die bijna jaar op jaar gedurende meer dan het vierde eener eeuw waren beproefd. Alle reizen, die in deze eerste periode volbracht waren, hadden wel is waar geleid tot eene betrekkelijk nauwkeurige kennis van Amerika’s oostkust, maar tot het voorgestelde doel, het vinden van eenen korten weg naar Oost-Indië, was men geen stap genaderd. Voor een lateren tijd bleef het bewaard het spoor door Cabot aangewezen te volgen en in het verre noordwesten naar een doortocht te zoeken[10]; voorloopig werd de tot dusverre betreden[11] weg algemeen verlaten, en terwijl de Spanjaarden op het voetspoor van Cortez in verschillende expedities Amerika’s westkust onderzochten zonder de doorvaart te vinden, gaven de andere natiën hunne pogingen geheel op. Maar een tweede reden bracht daartoe niet weinig bij. De expedities om het rijke Oost-Indië en het mythische Cathay, het land waarvan men zoovele wonderen verhaalde, te vinden hadden de Europeanen meer en meer opmerkzaam gemaakt op de schatten, die het nieuwontdekte westelijke vasteland zelf in niet minderen overvloed aanbood. Langzamerhand begon dan ook de lust om die zoo gemakkelijk te bereiken voordeelen te bemachtigen, de overhand te krijgen op de begeerte om de Indische rijkdommen, waarvan de oudheid gewaagd had, te winnen. En de reizen naar Amerika’s kusten met dat doel gemaakt, hadden natuurlijk niet meer den omvang, waardoor de vroegere zulke uitgebreide resultaten op het gebied der aardrijkskunde hadden opgeleverd. Want voortaan waren het bepaalde punten van het nieuwe vasteland zelf, waarheen men zijne tochten richtte, en alleen het voortdurend toenemende verkeer was oorzaak, dat ook deze reizen na lange jaren aanmerkelijk bijdroegen tot de geographische kennis van Amerika’s kusten. De landstreek, waarop ik hierbij voornamelijk het oog heb, is Newfoundland. Het was reeds den eersten reizigers niet ontgaan, dat de bijzonder groote overvloed van kabeljauw, die zich op de kusten van dat land bevond, een bron van voordeel zou kunnen zijn, die niet verwaarloosd diende te worden, en toen eenmaal de weg daarheen gewezen was, verschenen hoe langer hoe meer Portugeesche, Spaansche en vooral Fransche schepen in die rijke wateren. De Franschen, wier Baskische broeders reeds van ouds als onverschrokkene visschers bekend stonden, verdrongen eindelijk hunne mededingers geheel van dat gebied, maar niet voordat de Portugeezen de geheele kust tot zelfs in Hudsons-baai bezeild en vrij nauwkeurig opgenomen hadden. (vóor 1570.)[11]
[10] In deze eerste periode had men over het algemeen het voetspoor gevolgd van Columbus, die eenvoudig westwaarts naar Oost-Indië had willen zeilen. Toen men het bestaan van Amerika ontdekt had, zocht men ergens midden door dat werelddeel een doortocht, die zeker de eenvoudigste weg naar Oost-Indië zou geweest zijn. Nadat deze pogingen vruchteloos gebleken waren, beproefde men natuurlijk den kortsten weg, den noordoostelijken doortocht. Eerst toen ook hier zich groote moeielijkheden opdeden, wendde men zich naar het noordwesten en in deze glansrijke tweede periode van het zoeken naar de westelijke doorvaart, nagenoeg uitsluitend door Engelschen beproefd, onderscheidden zich vooral mannen als Frobisher, Davis, Weymouth, Bileth en Baffin. Over deze reizen vindt men uitvoerige berichten in: Purchas his Pilgrimes. III.
[11] In dit overzicht der ontdekkingsreizen op de Amerikaansche kust volg ik bijna uitsluitend de uitnemende inleiding voor: Asher, Hudson the Navigator. p. LXV-CI.
Lang voor dien tijd was echter het zoeken van een noordelijken doortocht naar Oost-Indië, of zooals men toen algemeen zeide naar China en Cathay, reeds weder hervat en wel volgens een geheel nieuw plan.
De pauselijke bul, waarbij aan de Portugeezen de nieuw ontdekte landen op de oostelijke helft van den aardbol, aan de Spanjaarden[12] die op de westelijke helft werden geschonken (1493), had dezen in hun eigen oog gerechtigd alle andere natiën van de vaart op de hun toebehoorende landen, bekend of onbekend, uit te sluiten. Er waren maatregelen genomen om de demarcatielijn juist te trekken (congres van Badajoz 1524)[12], en men was eindelijk tot eene vreedzame oplossing gekomen. Het laat zich begrijpen, dat dit alles door de overige Europeesche natiën met leede oogen werd aangezien. Mocht ook voor niet-katholieke natiën het pauselijk woord geen gewicht in de schaal leggen, de beide begunstigde mogendheden hechtten daaraan des te meer, en daar zij in de zeeën, die den toegang naar het zoo begeerde Oost-Indië openden, oppermachtig waren, deed hun wil om anderen uit te sluiten hier alles af. Maar deze toestand was op den duur niet te dulden: voor de uitgeslotenen was het alles waard het verre land te bereiken en de wrevel tegen de overweldigers was algemeen. Eene handeldrijvende natie als de Engelsche, bovendien steeds in oppositie tegen Spanje, moest wel het eerst ongeduldig worden over den opgelegden dwang. Het was dus waarschijnlijk, dat Engeland eene nieuwe poging zou doen om Oost-Indië te bereiken, zoodra zich een kans opdeed om dien stap te doen met eenige hoop op goeden uitslag.
[12] Zie daarover: Hakluyt, Divers voyages. p. 47 Noot 2.
En die kans deed zich op. In 1548 was Sebastiaan Cabot, die sinds zijne vorige tochten met een korte tusschenpoos[13] in Spaanschen dienst was geweest, in Engeland teruggekomen. Een reis naar het noordwesten in 1517 ondernomen had hem de overtuiging geschonken, dat zoo al een doortocht naar Oost-Indië in die richting te vinden was, de moeielijkheden daaraan verbonden toch in ieder geval te groot waren dan dat die weg voor den geregelden handel met Oost-Indië van eenig nut zou kunnen zijn. Zijn aandacht viel nu op de eenige zee, die nog kans op eenen nieuwen weg scheen aan te bieden.
[13] In die tusschenpoos volbracht Cabot in Engelschen dienst zijne noordwestelijke reis van 1516 of 1517.
Het hooge noorden van Europa was sinds de dagen van Octher niet meer bezocht geworden: de beschaafde wereld was geheel onbekend met de kusten der IJszee. Slechts onbepaalde voorstellingen vormde men zich van die streken, voorstellingen voornamelijk aan de schriften van Plinius en andere oude geographen ontleend. Dezen hadden geleerd, dat de kust van Azië ten noorden in een kaap uitliep, die kaap Tabin (kaap Taimyr?) genoemd werd. Van dat punt zou de kust recht naar het zuiden loopen. Door eene straat, de straat van Anian genaamd (de Behring-straat), meende men onmiddellijk het rijke Cathay, een mythisch[13] land ten noorden van China, te kunnen bereiken; de weg van daar naar China en Oost-Indië zou niet moeielijk te vinden zijn.—Dezen weg wilde Cabot nu inslaan. De moeielijkheden daaraan verbonden waren hem onbekend; het onmiskenbare voordeel, dat deze weg boven alle andere bood, de kortheid, moest ieder in het oog vallen. Vast besloten om ten minste een proef te wagen, vinden wij Cabot dan ook reeds weinige jaren na zijne laatste mislukte noordwestelijke reis, in 1522 en 1523 bezig met onderhandelingen, om aan zijne vaderstad Venetië de voordeelen van deze vaart te verzekeren[14]. Maar te vergeefs! Venetië was door hare ligging aan gene zijde van de straat van Gibraltar te veel afhankelijk van Spanje’s goedvinden om het te wagen de bedoelingen dier groote mogendheid te weerstreven op een punt van zooveel belang. Cabot was dus genoodzaakt van zijn ideaal af te zien: Venetië zou de vruchten van de plannen door haren zoon gemaakt niet plukken. Maar nauwelijks was de geniale grijsaard vele jaren later in Engeland teruggekeerd, of hij maakte gebruik van de gunstige gelegenheid en het jarenlang geliefkoosde plan werd ter tafel gebracht.
[14] Cabot heeft dus de prioriteit boven Robert Thorne, die in 1527 nieuwe plannen over den noordelijken doortocht naar Oost-Indië opperde. Zie Thorne’s werkjes afgedrukt in: Hakluyt, Divers Voyages to America.
En niet zonder vrucht! Het eerste resultaat van Cabots bemoeiingen was reeds in 1551 de oprichting eener nieuwe compagnie, die bestemd schijnt geweest te zijn om het overwicht, dat de Hansesteden door hare privilegiën in Engelands handel hadden, te vernietigen en de eigen werkzaamheid der Engelschen door het openen van nieuwe banen voor het verkeer op te wekken. De belangrijke plaats, die deze compagnie ook in ons verhaal innemen zal, maakt het noodig over haar iets uitvoeriger te spreken[15]. Het was eene maatschappij op aandeelen van 25 p. St.; binnen korten tijd had men de som van 6000 p. St. bijeen en kon de compagnie onder den naam van »The Mystery, Company and Fellowship of Merchants Adventurers for discovery of unknown lands” hare werkzaamheden beginnen. Cabot werd tot president voor zijn geheele leven benoemd. Het doel was, zooals reeds uit den naam blijkt, het ontdekken van nieuwe landen; het aanknoopen van handelsbetrekkingen zou daarmede natuurlijk gepaard gaan. Reeds de eerste tocht der compagnie, waarover later meer, bepaalde voor goed de richting, waarin zich hare ondernemingen voortaan zouden bewegen. Er werden namelijk reeds in 1553 handelsbetrekkingen met Rusland[14] aangeknoopt, en hoewel de compagnie haar doel, het ontdekken van vreemde landen, niet uit het oog verloor,—hoewel door hare pogingen de Engelsche walvischvangst een tijdlang bloeide, bleven toch de betrekkingen met Rusland zoozeer hoofdzaak, dat de naam der compagnie geheel in vergetelheid geraakte en men haar gewoonlijk de Moscovische of Russische Compagnie noemde.
[15] Zie Hakluyts uitvoerig verhaal der omstandigheden, die tot de vestiging dezer compagnie leidden, in de inleiding van: Beke, Three voyages by the North-east. p. II-IV.
In Engeland was men trouwens zeer met de handelwijze der nieuwe vereeniging ingenomen. Dadelijk na de terugkomst der eerste expeditie verkreeg zij (6 Februari 1555) van Philips en Maria verschillende privilegiën en octrooi voor den uitsluitenden handel op het noorden. De compagnie werd in dit stuk aangeduid door de omschrijving: »The Merchants adventurers of England for the discovery of lands, territories, isles, dominions and seignories unknown.” Toen later, door de groote winsten die de maatschappij maakte aangelokt, andere Engelschen inbreuk op haar octrooi maakten en onder allerlei voorwendsels trachtten de beperkende bepalingen der wet te ontduiken[16], toonde Elisabeth hoezeer zij het bestaan der compagnie op prijs stelde, door op nieuw in uitdrukkelijke bewoordingen het uitsluitend recht der vereeniging, voortaan »The Fellowship of English Merchants for the Discovery of New Trades” genaamd, te handhaven. (1566)[17] Onder laatstgemelden naam heeft de Moscovische Compagnie de eeuwen getrotseerd en bestaat zij tot op dit oogenblik[18].
[16] Zie over deze inbreuken op het octrooi der Moscovische Compagnie: Hamel, Tradescant der Aeltere. p. 204, 212, ook p. 220, cf. p. 201 Noot 1, 214 Noot 2, 216 Noot 2.
[17] Sommigen verhalen, dat deze bevestiging van het octrooi onder Elizabeth bij parlementsakte is geschied.
[18] Zie over de Moscovische Compagnie: Hamel, Tradescant. p. 88-90, 162, 212.—Asher, Hudson the Navigator p. CII, CIII, CXXIII, CXXV.—Beke, Three voyages by the north-east. p. II-IV, VII.—Hakluyt, Divers voyages. p. LXXXV, LXXXVI.—Read, Hist. inq. conc. Henry Hudson. p. 21 vlg.
Dadelijk na hunne vereeniging maakten de kooplieden zich op Cabots aandrijven gereed het voorgestelde doel, de ontdekking van nieuwe landen, te bereiken. Reeds in 1553 zeilde eene expeditie naar het noordoosten. In plaats van Cabot, die te oud was om persoonlijk de ontberingen eener noordelijke ontdekkingsreis te verduren, werd Sir Hugh Willoughby, een ervaren krijgsman van aanzienlijke familie[19], aan het hoofd der onderneming gesteld. Als opperstuurman werd hem de bekwame Richard Chancellor toegevoegd. De drie schepen, waaruit de kleine vloot bestond, de Bona Esperanza, de Edward Bonaventure en de Bona[15] Confidentia, verlieten de haven van Ratcliff den 10 Mei 1553. Geheel Engeland zag met belangstelling den uitslag der onderneming te gemoet. Het resultaat was dubbel belangrijk. Niettegenstaande een hevige storm reeds spoedig op de kust van Noorwegen den Edward Bonaventure, met Richard Chancellor aan boord, van de overige schepen scheidde, zeilden beide afdeelingen moedig voort. Willoughby ontdekte den 14 Augustus Novaya Zemlya. Hij bereikte dat gedeelte van het eiland, dat de Ganzenkust heet en dat op de nieuwste kaarten ter zijner eere Willoughby-land genoemd wordt[20]. Het ijs belette hem te landen en na vruchteloos getracht te hebben noordwaarts te zeilen besloot hij de Russische kust op te zoeken. Hij bereikte den mond van de rivier Warsina, waar het ijs hem insloot. In deze zeer ongunstig gelegen haven in eene verlatene streek moesten de daarop niet voorbereide schepen overwinteren. Het volgend voorjaar vonden de Laplanders ze beiden ingevroren: de geheele bemanning was van koude en gebrek omgekomen.
[19] Zie over den persoon en de familie van Willoughby met zeer overdrevene uitvoerigheid: Hamel, Tradescant der Aeltere. p. 91-104.
[20] Dat Willoughby-land en de Ganzenkust identiek zijn, wordt nu algemeen erkend. (Beke, Three voyages by the north-east. p. V.—Asher, Hudson the Navigator, p. CXXIV, CLVIII.—Hamel, Tradescant der Aeltere. p. 110.) De eer van dit overtuigend bewezen te hebben komt toe aan Rundall. (Voyages towards the north-west. p. III-VI.)—Tot zoover is men het eens; over de quaestie of Willoughby na de ontdekking van Novaya Zemlya ook Spitsbergen heeft gevonden kan nog eenig verschil bestaan. Bij de overtuigende gronden door Rundall (l. c. p. VI-XII) tegen dit gevoelen aangevoerd, zou men m. i. nog deze kunnen voegen, dat het onwaarschijnlijk, ja bijna onmogelijk is, dat Willoughby in een reis van negen dagen door eene altijd met ijs bezette zee (terwijl hij in het gunstigste geval slechts drie dagen noordelijk gezeild is en overigens meest zuidoost of zuidwest) den grooten afstand heeft afgelegd tusschen Novaya Zemlya’s zuidwestpunt en Spitsbergen.
Van meer dadelijk belang voor de compagnie was het resultaat door Chancellor bereikt. Met zijn schip, waarvan de bekende Stephen Burrough kapitein was, oostwaarts gezeild, kwam hij in de Witte Zee en landde 24 Augustus 1553 aan den mond van de Dwina. Welwillend ontvangen overwinterde de bemanning aldaar. Chancellor zelf vertrok over land naar Moscou, waar hij den czaar bereid vond tot het aanknoopen van handelsbetrekkingen. Dit heugelijk bericht, door hem het volgende jaar aan zijne lastgevers overgebracht, gaf aanleiding tot het aanknoopen van een geregeld verkeer tusschen Engeland en den mond der Dwina, waar spoedig op het Rozen-eiland bij Kholmogorui eene kolonie van Engelschen verrees[21].
[21] Zie over het handelsverkeer tusschen Engeland en Rusland voornamelijk in de eerste twintig jaren: Hamel, Tradescant der Aeltere 1618 in Russland. In dit zeer geleerde, zeer onsystematisch bewerkte en met vele onbelangrijke kleinigheden opgevulde boek vindt men over dezen handel nauwkeurige en uitvoerige berichten van het grootste belang, die grootendeels uit de voor ons zoo moeielijk toegankelijke Russische archieven geput zijn.
Niettegenstaande deze handel weldra bijna alle aandacht der jeugdige compagnie tot zich trok, werden toch de pogingen tot het ontdekken van den noordoostelijken doortocht naar Oost-Indië niet opgegeven. Reeds in 1556 werd Stephen Burrough, die kapitein was geweest van Chancellors schip, uitgezonden om nadere kennis omtrent de noordoostelijke zee te verkrijgen en bepaaldelijk om den mond van de rivier den Ob te verkennen. Met een klein schip de Searchthrift verliet hij 23 April Gravesend, bevond zich 9 Juni te Kola, stak verder oostwaarts gezeild den mond der Witte Zee over en volgde van daar nagenoeg de lijn der Russische kust. Langs het eiland Kolguev bereikte de moedige zeeman den 31 Juli Vaigatsch, waar hij landde; hij zag Novaya Zemlya en ontdekte den ingang naar de zee van Kara, de breede naar hem genoemde Burroughs-straat, ook wel Kara-straat geheeten[22]. Maar toen hij de nog door geen Europeaan bezeilde zee was ingevaren, vond hij het ijs daar in zulke hoeveelheden ronddrijven, dat hij het ongeraden achtte verder te gaan. Den 5 Augustus keerde hij terug en kwam 11 September behouden te Kholmogorui aan.
[22] Dat deze straat later voor de noordpoolreizen zelden of nooit meer gebruikt werd, is waarschijnlijk aan hare ondiepte toe te schrijven. Massa teekent toch daarbij op zijne kaart (in Hessel Gerritsz’ Beschr. v. Samoyeden-Landt) aan: „Hier machmen by hoogh water overvaeren, anders ist droogh.” Witsen (Noord en oost Tartarye. p. 921) is van een ander gevoelen en verhaalt, dat „de Moskoviten de vaert benoorden ’t Eiland Waigats na de Binnen-zee schouwen, maer meest altoos de doortogt naest aen de vaste Kust gebruiken, hoewel de Noorder-straet het diepste is. Zy zyn vreesachtig,” voegt hij er bij, „dat van die zyde meer gevaer is, om dat aldaer de meeste Ys-schollen zoude(n) zyn.”
Hoezeer deze reis de geographische wetenschap eene belangrijke schrede voor uitbracht, waren hare praktische resultaten eer ontmoedigend dan verblijdend. De zekerheid was wel is waar verkregen, dat de hinderpaal, die zich zoo onverwachts in de IJszee tot ver in het noorden uitstrekte, den toegang naar het oosten niet geheel sloot, maar men had zich tevens kunnen overtuigen, dat de verdere weg naar Oost-Indië met vele bezwaren bezet was,—dat niet alleen kaap Tabin, het doel waarnaar ieder zeeman streefde, maar zelfs de mond van den Ob niet gemakkelijk te bereiken was. Onder deze omstandigheden besloot de compagnie, meer en meer door den handel op de Dwina beziggehouden, eenen weg in te slaan, die waarschijnlijk spoediger tot resultaten van praktisch belang zou leiden dan de tot dusver beproefde. Verschillende pogingen werden door Anthony Jenkinson op haren last aangewend om overland het rijke Cathay te bereiken[17] en onderweg handelsbetrekkingen met Perzië aan te knoopen. Maar dit plan mislukte volkomen: de onderlinge oorlogen der aldaar wonende stammen beletten, dat er een vreedzame handelsweg door Azië’s binnenlanden geopend werd[23].
[23] Hamel, Tradescant der Aeltere. p. 199-203.—Read, Henry Hudson. p. 55, 59.
Toen het zoodoende gebleken was, dat de weg overland aan meer bezwaren en meer wisselvalligheden onderworpen was dan die over zee, sloeg de compagnie den ouden weg op nieuw in. Herhaaldelijk beproefde zij van de noordelijke kusten ten minste eene eenigszins nauwkeurige kennis te verkrijgen. Het doel was bij die tochten niet zoozeer het omzeilen van kaap Tabin,—de onverwachte ontdekking van Novaya Zemlya schijnt de toenmalige geographen aan de juistheid van Plinius’ mededeelingen te hebben doen twijfelen,—maar voornamelijk om te onderzoeken of ergens voorbij den Ob de kust zich al dan niet noordwestwaarts omwendde en door aansluiting aan Novaya Zemlya’s noordoostpunt een baai vormde, die aan alle verdere pogingen om den doortocht naar Oost-Indië langs dien weg te vinden eens en voor goed een onoverkomelijken hinderpaal in den weg moest leggen. Tevens werd den reizigers op het hart gedrukt om te onderzoeken, of het door Willoughby ontdekte land al dan niet verbonden was met het door Burrough geziene Novaya Zemlya, en om te ontdekken hoedanig de gesteldheid was van de kusten van den Ob en van de bewoners dier streken.[24]
[24] De instructiën aan Bassendine c. s. in 1568 en aan Pet en Jackman in 1580 door de Moscovische Compagnie gegeven, zijn nagenoeg volkomen eensluidend wat het doel der reis betreft. Men moet echter uit dit feit geene conclusiën trekken over de algemeene verspreiding der daarin vervatte beschouwingen, immers beide stukken zijn van de hand van den bekenden William Burrough. (Hamel, Tradescant der Aeltere. p. 223 en vooral p. 185 Noot 1.—Beke, Three voyages. p. XXV.) De lijst van geschriften van W. Burrough in de inleiding van Hakluyts Divers voyages (p. LXI) moet dus met deze beide vermeerderd worden.
Van de tochten met dit oogmerk ondernomen zijn ons slechts zeer onvolledige berichten bewaard gebleven. Slechts van éene reis, die van Arthur Pet en Charles Jackman in 1580, kunnen wij een eenigszins volledig overzicht geven. Evenals in 1553 was de belangstelling in dezen tocht, waaraan men een meer dan gewoon gewicht schijnt gehecht te hebben, in Engeland zeer levendig. Met twee schepen, de George en de William, verlieten Pet en Jackman, twee ervaren zeelieden, 31 Mei 1580 de reede van Harwich. Reeds den 24 Juni, niet ver voorbij Wardöhuus, moest echter Jackman tot herstel van zijn ontredderd scheepje—de William—de kust opzoeken. Pet zette zijne reis moedig voort:[18] hij bereikte, Willoughby’s spoor volgende, Novaya Zemlya nagenoeg op dezelfde plaats als zijn voorganger en maakte zoodoende de identiteit van Novaya Zemlya en Willoughby-land voor goed uit, een feit, waarop door de toenmalige geographen echter geen acht geslagen is. Op eenigen afstand van de kust—ijs en mist beletten hem haar geheel te volgen—zeilde Pet langs Novaya Zemlya, miste den ingang van Burroughs-straat, die vol ijs zat, en kwam 17 Juli in de baai van Pechora aan. Bij de eerste goede gelegenheid vertrok hij weder van daar; volgde de Russische kust en ontdekte de tweede opening, die toegang verleent tot de zee van Kara, Yugorsky-sjar, door de Hollanders later straat van Nassau, door de nieuwere geographen echter naar haren ontdekker Pets-straat genoemd. Na vruchtelooze pogingen om door het ijs te breken, ontmoette onze reiziger volgens afspraak zijnen tochtgenoot Jackman bij Vaigatsch. Beide bevelhebbers besloten nu noordwaarts te zeilen om eene ijsvrije zee te zoeken, maar vruchteloos! Na eene nieuwe beraadslaging besloot men de reis op te geven en den terugtocht aan te nemen. Pet kwam 26 December behouden te Ratcliff aan, Jackman overwinterde in eene Noorweegsche haven en men heeft sedert dien tijd niets meer van hem vernomen.
Van de overige expedities, door de Moscovische Compagnie omstreeks dezen tijd uitgezonden, weten wij uiterst weinig.[25] Uit verspreide berichten vernemen wij, dat er in 1568 een plan heeft bestaan tot eene expeditie met geheel hetzelfde doel als die van Pet en Jackman, onder Bassendine, Woodcocke en Browne, en dat deze expeditie waarschijnlijk vertrokken is. Vóor 1584 zijn er nog verschillende andere reizen door Engelschen gemaakt met het doel om den mond van den Ob te vinden, en wel niet zonder belangrijke resultaten, die echter ongelukkig alle voor de wetenschap verloren zijn gegaan. De eerste dier reizen had ten gevolge het vinden van den weg ter zee naar den mond van den Ob, eene wetenschap, die aan Europa niet bekend werd, daar alle deelnemers aan de expeditie door de Samojeden vermoord werden.[26] Zekere Anthony Marsh, onbekend met het resultaat door zijne landgenooten verkregen, deed in dienst der compagnie nogmaals den landweg beproeven. Een Rus met name Bodan, bereikte op zijnen last zoodoende den Ob weder, maar de czaar keurde dergelijke proefnemingen ten sterkste af: hij zette Bodan gevangen, ontnam hem zijn rijke voorraad koopmansgoederen en belette daardoor[19] op nadrukkelijke wijze alle verdere proefnemingen met gebruikmaking van de verkregen kennis. Marsh beraamde eindelijk in 1584 een nieuw plan om den Ob te bereiken. Eenige Russen zouden voor hem in twee vaartuigen de rivier de Pechora opzeilen, van daar door eene andere rivier, door hen Ouson genoemd (de Ussa?), in den Ob komen en dien met den stroom afzakken. De Russen gaven aan Marsh de keus tusschen dezen weg en dien door Mathijs-straat over de zee van Kara naar den mond van den Ob. Of er ooit iets van deze onderneming gekomen is, is niet bekend. Eene ontdekking van niet minder belang was de kennis, die Marsh door deze Russen verkreeg van het bestaan en de ligging van Mathijs-straat zelve (Matyushin-sjar tusschen Novaya Zemlya en Mathijs-land), de derde en voor zoover bekend is de laatste weg naar de zee van Kara[27].
[25] Zie intusschen daarover: Hamel, Tradescant. p. 313, 22.
[26] Zie over deze reis breedvoerig: Hamel, Tradescant der Aeltere. p. 322 Noot 2. Hamel plaatst haar op goede gronden in 1581 en maakt het waarschijnlijk, dat Jackman en de zijnen de moedige reizigers geweest zijn, die hier den dood vonden.
[27] Van een vierden weg door Novaya Zemlya naar de zee van Kara, tusschen Mathijs-land en Lütke’s-land wordt het bestaan wel vermoed; het is echter nog niet gelukt hem te ontdekken. Hamel (Tradescant. p. 321) gelooft er niet aan.
Hoe belangrijk de tot 1584 verkregen uitkomsten zijn mochten, men kon zich niet verhelen, dat men na dertig jaren zoekens nog slechts éene schrede op den moeielijken weg naar Oost-Indië gevorderd was. Ook nu men den mond van den Ob bereikt had, bleven de grootste hinderpalen op dien weg zelfs ondoorzocht. Volgde men Plinius’ uitspraken, dan bleef de verre noordelijkste punt van Azië kaap Tabin nog steeds in het duister; het bleef twijfelachtig of op zulk eene noordelijke hoogte de zee bevaarbaar was. En de vrees, dat de zee van Kara niets dan eene groote baai zou zijn, die den weg naar Oost-Indië afsloot, was niet weggenomen. Onder deze omstandigheden schijnt de compagnie, die nu reeds naar haren uitgebreiden handel op de Witte Zee terecht den naam van Moscovische droeg, besloten te hebben aan dien handel al hare aandacht te wijden. Noch Hakluyt, die zooveel belang gesteld had in de noordpoolreis van 1580 en wiens beroemd werk Principal Navigations eerst in 1589 verscheen, (de tweede editie is van 1598),—noch Purchas, die de wetenschappelijke nalatenschap van dezen uitnemenden geleerde in materiëelen en immateriëelen zin aanvaardde, melden iets van Engelsche ontdekkingsreizen naar het noordoosten na 1584. De reis van Pet en Jackman schijnt de laatste expeditie van eenig belang geweest te zijn, door Engelschen uitsluitend tot het doen van ontdekkingen naar het noordoosten uitgezonden, totdat de opmerking, dat de IJszee in den walvisch een onmetelijken rijkdom in hare wateren verborg, op nieuw tot het opsporen van onbekende landen aanzette[28].
[28] In het verhaal dezer noordoostelijke tochten volgde ik voornamelijk de uitnemende inleiding voor: Beke, Three voyages by the north-east.
Maar de taak, die de Engelschen na moedig en ijverig pogen dus onafgewerkt gelaten hadden, werd dadelijk door eene andere natie opgevat. De rivaliteit, die Engeland en Nederland gedurende de geheele zeventiende eeuw verdeelde, nam reeds op het einde der zestiende een aanvang. In de onherbergzame wateren der IJszee begon een strijd, die zich van daar over alle oorden der wereld zou uitbreiden,—een strijd, die op de geschiedenis van geheel Europa den beslissendsten invloed zou oefenen.
»Men miskent het doel der wetenschap, als men hare waarheden minder hoog schat, omdat men de nuttige toepassingen niet ontdekt, die men daarvan zal kunnen maken[29]”. Zoo is het waarlijk! De wetenschap is het slechts te doen om waarheid op elk gebied: met de eischen der praktijk kan zij zich niet dan accidenteel bezighouden. Gelukkig echter is het nut der wetenschap daarom nog niet uitsluitend in het ontdekken van waarheden gelegen, die, hoe gewichtig ook, toch soms zeer koel door het algemeen ontvangen worden. De onbaatzuchtige geleerde, wien het alleen om die waarheden te doen is, doet soms op zijnen weg ongezochte en onverwachte ontdekkingen, die aanleiding geven tot het verbeteren van bestaande of het scheppen van nieuwe toestanden,—ontdekkingen, die door personen alleen op praktische resultaten bedacht bezwaarlijk zouden zijn gedaan. Op deze wijze zijn verreweg de meeste der uitvindingen verkregen, die de negentiende eeuw zoo oneindig ver boven de vorige verheffen; op deze wijze verwierven ook de Nederlandsche noordpoolreizigers der zeventiende eeuw een ongedachten prijs voor hunne inspanning.
[29] Spruyt, De achterhoede van het idealisme. (Gids, Juni 1872. p. 391.)
De herhaalde reizen door de Nederlanders op het einde der zestiende en in het begin der zeventiende eeuw in de IJszee gedaan, versierden de namen der eenvoudige zeelieden die ze ondernamen met onverwelkbare lauweren, en zelfs nog zeer onlangs verleenden onverwachte ontdekkingen aan den roem van hun moed en volharding nieuwen glans. Zij brachten over tot dien tijd nagenoeg onbekende streken verrassende berichten en bewezen aan de wetenschap dier dagen belangrijke diensten. Maar te gelijk verwierven zij ook voor hunne volharding eene belooning van[22] practischen aard, al werd het doel, dat zij zich voorgesteld hadden, in weerwil van al hunne inspanning niet bereikt. De gezochte handelsweg naar Oost-Indië bleek meer en meer een hersenschim, maar onverwachts werd den moedigen ontdekkers een ruim veld geopend, waarop de energie hunner landgenooten door het vestigen der walvischvangst eerlang schatten zou verwerven.
Men make uit het voorgaande de gevolgtrekking niet, dat het den helden op wie ik het oog heb om een zuiver wetenschappelijk belang te doen was. Overdreven zucht tot verheerlijking van het voorgeslacht moge soms de Staten voorgesteld hebben als edele menschen, die van liefde tot de wetenschap blakende kostbare expeditiën uitrustten om de menschheid met de wonderen der IJszee bekend te maken; teleurgestelde nationale trots moge het zelfs den moedigen ontdekkers tot schande aangerekend hebben, dat zij niet uit zuivere zucht om de kennis van den aardbol te vermeerderen maar uit baatzucht hunne reizen ondernamen: deze traditioneele voorstellingen, deze overdreven eischen zijn even onjuist als onbillijk. Reeds in theorie schijnt het voor eene regeering onwenschelijk, de plannen van zuiver wetenschappelijke mannen, die zich met de eischen der practijk niet inlaten, uit hare middelen te steunen. Partikulieren als Hakluyt en Mercator mogen tijd en geld overhebben voor het doen van nasporingen, die slechts theoretisch nut opleveren; de staat, die het algemeen belang moet behartigen, kan zich met die nasporingen niet inlaten, wanneer er niet gegronde hoop bestaat, dat ze tot een praktisch nuttig resultaat zullen leiden. Het is reeds veel, zoo de regeering door premiën en belooningen voor verkregen uitkomsten de beoefening der wetenschap aanmoedigt; eerst wanneer de geleerde onderzoekingen haar bevorderlijk schijnen voor het algemeen belang mag zij zelve daaraan deelnemen. Hoeveel te minder mag men hoogere eischen stellen aan de leiders van den gewapenden opstand tegen Spanje, in eenen tijd toen geld en nogmaals geld het doel der verarmde onderzaten bij al hunne ondernemingen was en zijn moest, toen de behoefte van den geest aan iets hoogers dan de belangen der geldkist zich bijna uitsluitend uitte in een streng vasthouden aan den onlangs aangenomen kerkvorm! Hoe getuigt het veeleer voor den ruimen blik der Staten-Generaal, voor hun gezonden practischen zin, voor hunne verlichte denkbeelden, dat zij niet meer maar ook niet minder deden dan men zelfs in gewone omstandigheden van eene regeering eischen mag!
Want de laatste twintig jaren der zestiende eeuw waren waarlijk geene gewone: het was een donkere tijd van algemeene ellende. De godsdiensttwisten, die Europa beroerd hadden, lieten bijna alle staten uitgeput achter en nog was er overal overvloedige brandstof opgehoopt, die eerlang de vlammen feller[23] dan te voren zou doen uitbarsten. Spanje was door den reeds langen oorlog met zijne oproerige onderdanen verzwakt en verspilde zijne krachten met pogingen om in Frankrijk de leiding der zaken in handen te krijgen. En wel stuitten die pogingen af op den nationalen zin van het Fransche volk, maar Hendrik IV won slechts een land, sinds lange jaren door bijna onafgebroken bloedige twisten geteisterd en nog steeds door den bittersten partijhaat verdeeld. In Duitschland heerschte na de overwinning der protestantsche partij een betrekkelijke rust, maar de aanhoudende verdeeldheden deden reeds voorzien, dat de godsdienst ook hier in de politiek haar laatste woord nog niet gesproken had. Ook Engeland, dat onder het bestuur der protestantsche koningin tijden van ongekende welvaart doorleefde, moest alle aandacht wijden aan den toestand van het buitenland, wilde het zijne zelfstandige plaats tusschen de nog steeds vijandig tegen elkaar overstaande partijen behouden. Slechts éen volk ontwikkelde onder de algemeene verslapping plotseling groote energie. Het godsdienstige antagonisme, dat overal elders zoo nadeelig werkte, had in Nederland integendeel alle sluimerende krachten gewekt. Met taaie volharding werd de strijd gestreden; het enthousiasme van een jeugdig volk, dat zich nu voor het eerst één voelde tegen den algemeenen vijand, wekte tot groote daden op. Had ook Holland zelf in de middeleeuwen zijne vlag reeds op eene niet onaanzienlijke handelsvloot doen wapperen, de overkomst van talrijke Zuid-Nederlandsche vluchtelingen had nieuwen moed en nieuwe talenten in de bevolking ontwikkeld. De voorname Vlamingen, die in die jaren dikwijls den toon aangaven en in bijna alle ondernemingen van eenig belang gemoeid waren, deelden aan de Noord-Nederlanders hun heftigen ijver mede voor kerkelijke rechtzinnigheid, maar ook hunne ondernemingszucht en hunne ervaring in handel en nijverheid, en bepaalden zoodoende zelfs voor een goed deel het karakter der Nederlandsche natie gedurende den tachtigjarigen oorlog. Gesterkt door deze even talentvolle als vermogende schare, doorleefden de Hollanders bange tijden zonder te bezwijken: het gevaar en het ongeluk scheen hun slechts een nieuwe prikkel tot krachtsinspanning te zijn. Geleid door eene regeering, die, hoewel in geenen deele als eens haar vorstelijke leider den tijd waarin men leefde vèr vooruit, toch steeds in hare betrekkingen met handel en nijverheid eene even vrijzinnige als vrijgevige politiek volgde, geraakte het jonge gemeenebest eerlang tot verbazenden bloei. Niet tevreden met de oude banen, zocht de ontluikende energie naar nieuwe wegen om de welvaart te vermeerderen en onder het krijgsrumoer, dat haar soms van nabij dreigde, vond de wetenschap op het kleine plekje gronds reeds toen eene eervolle plaats.
Dit waren tijden, waarin stoute, geniale plannen konden gevormd worden, maar de kamergeleerde, de wetenschappelijke onderzoeker vond er geen plaats. Wie lust tot dergelijke bezigheid voelde, wijdde zich aan de theologie, die aller harten innam: buiten de kerk dwong de nood der tijden tot rusteloos werken, tot het zoeken van winst. In dien tijd moest een Plancius leven, rechtzinnig theoloog en wakker geleerde als éen, maar die misschien aan de geographische studiën zijne aandacht niet zou gewijd hebben, als hij er niet het eenige middel in gezien had om den noorderlijken doortocht naar het rijke Indië te vinden. Het was dit veelbelovende plan, dat aan de geographie in die dagen nieuwe vlucht gaf; daarmede waren schatten te verwerven, daardoor was Spanje gevoelig te treffen, daarvoor was dus ook de sympathie van regeering en volk. Stap voor stap naderde men het begeerde doel; allen werkten samen om het te verwezenlijken. Maar niet de geleerden gaven aan de uitvoering van het plan den krachtigsten stoot: een man der practijk, een Zuid-Nederlander bracht daartoe het meeste bij, evenals het weder eenvoudige kooplieden, weder Zuid-Nederlanders zouden zijn, die door het vestigen eener nieuwe nering de vruchten plukten van de inspanning hunner voorgangers.
Toen de Engelschen zich in 1553 aan den mond der Dwina bij het klooster van St. Nikolaas gevestigd hadden, was er door hen geene moeite gespaard om zich bij voortduring in het uitsluitend bezit van den handel op die streken te handhaven[30]. Slechts gedurende korten tijd had hun dit mogen gelukken; reeds twaalf jaren na de aankomst der Engelschen waren de Nederlanders er in geslaagd het spoor hunner voorgangers ten minste gedeeltelijk te vinden. In het jaar 1565 toch knoopte zekere Philip Winterkönig, een banneling uit Wardöhuus, betrekkingen met Nederland aan; een schip uit Enkhuizen kwam door zijne tusschenkomst naar de plaats, waar spoedig Kola verrijzen zou[31]. Reeds het volgende jaar (1566) durfden twee Antwerpsche kooplieden, Simon Van Salingen en Cornelis De Meijer, van Kola langs de kust gestevend, de Witte Zee inzeilen. Zij landden aan den mond van den Onega en reisden verder als Russen verkleed overland naar Moscou[32]. Schijnt ook deze moedige tocht, die geen ander doel had dan de regeling van partikuliere zaken, niet dadelijk tot het vestigen van handelsbetrekkingen met de Witte Zee geleid te hebben, de nederzetting te Kola bleef bestaan en nam weldra maatregelen om den directen handel met de Dwina in te leiden. Zij[25] zond daartoe een vertrouwd persoon met Russische schepen naar Kholmogorui (eene stad, dicht bij de Engelsche nederzetting op het Rozen-eiland gelegen) om de Russische taal te leeren, waarschijnlijk ook om eenige voor de vestiging van handelsbetrekkingen noodige inlichtingen in te winnen. Die man was geen ander dan de vroeger zoo bekende[33], tegenwoordig voor velen raadselachtige Olivier Brunel[34].
[30] Vgl. Hamel, Tradescant der Aeltere. p. 204-20.
[31] Hamel, Tradescant. p. 150 Noot, 293, 318.
[32] Hamel, Tradescant. p. 212 Noot, 318.
[33] Dat Olivier Brunel op het laatst der zestiende eeuw een persoon van Europeesche vermaardheid was, blijkt reeds daaruit, dat bijna alle berichtgevers (o. a. Gerrit De Veer, Moucheron, Logan en Hudson) zijnen naam zonder eenige verdere aanduiding noemen.
[34] De berichten omtrent Brunel vindt men verzameld bij: Beke, Three voyages. p. XXXVII-LI. De voornaamste bron (Wassenaer, Hist. verhael. VIII fol. 93) is hem echter ontgaan. Aan den heer De Jonge komt de eer toe, het eerst op dit allerbelangrijkste bericht de aandacht gevestigd te hebben. Te groote bescheidenheid geeft echter den schijn, alsof hij zijne mededeelingen over Brunel alleen aan Hamel ontleend heeft, wiens verhaal door Beke zéer ten onrechte „a hypothetical biographical memoir” genoemd wordt.
De nu bijna vergeten naam van Olivier Brunel verdient door den toekomstigen schrijver onzer handelsgeschiedenis in hooge eer gehouden te worden; ook in dit overzicht der Nederlandsche ontdekkingsreizen moet hij de eerste plaats innemen. Brunel was niet alleen de grondlegger van Nederlands handel op de Witte Zee, hij was ook onze eerste reiziger in het noorden. Laat ons zien in hoeverre wij uit de hier en daar verspreide losse berichten de levensgeschiedenis van dezen belangwekkenden man kunnen reconstrueeren[35].
[35] Ik neem hierbij de hypothese van Hamel over, die Olivier Brunel met Alferius vereenzelvigt. (Zie: Hamel, Tradescant. p. 316-19.) De juistheid dezer scherpzinnige gissing (te scherpzinniger omdat Hamel Wassenaers bericht slechts kende uit de verkorte mededeelingen van Scheltema in zijn: Rusland en de Nederlanden. I p. 39) wordt ook door De Jonge (Opkomst v. h. Nederl. gezag in Oost-Indië. I p. 10, 14) erkend. Daar deze echter de gronden zijner meening niet opgeeft, wil ik ze hier mededeelen om aan het ongeloof van mannen als Beke een einde te maken. Wij weten dan, dat in 1581 twee personen, beiden den niet gewonen naam van Olivier dragende, waarvan de een „natione Belga,” de ander „domo Bruxella” was, sinds lange jaren aan de Witte Zee gewoond hadden. Neemt men in aanmerking, dat eerst in 1578 zich eenige weinige Nederlanders voor het eerst daarheen begeven hadden, dan is reeds deze overeenkomst vrij in het oog vallend. Beider ontwikkeling was dezelfde: de een, Alferius was volgens Balak geen geleerde maar een man van rijpe ervaring; de ander, Brunel, had zijn leven als handelsreiziger in het noorden doorgebracht. Ook in beider levensomstandigheden is er eene treffende overeenkomst: Alferius „captivus aliquot annos vixit in Moscovitarum ditione, apud viros illic celeberrimos Iakouius et Vnekius”; Brunel werd in Rusland „eenighe jaren in gevanckenisse gehouden” en „daer uyt verlost door de Ameckers, dat seer treffelycke koopluyden zyn, ende haer houden tot Coolwitsogda”, die Brunel daarna „eenighe jaren gedient” heeft. „Iakouius et Vnekius” werden reeds door Lütke, die van Brunel waarschijnlijk niets wist, voor Iakov en Grigory Anikiew gehouden; Hamel was overtuigd, dat met de „Ameckers” alleen de Anikiews te Sol-Wütschegodsk bedoeld konden worden, hoewel zijn berichtgever Scheltema „Coolwitsogda” (Sol-Wütschegodsk) willekeurig in „Cool” (Kola) veranderd had. Alferius verder werd in 1581 naar Nederland gezonden, Brunel ging daar jaarlijks heen, Brunel reisde dikwijls over land naar Rusland, Alferius deed de reis langs de kusten der Oostzee. Alferius was dikwijls in dienst zijner patroons aan den Ob geweest, Brunel was jarenlang handelsbediende geweest bij Russen, die jaarlijks op den Ob handelden; Alferius zou van Nederland uit den noordelijken doortocht zoeken, Brunel is als de eerste Nederlandsche noordpoolreiziger bekend. Eindelijk: Brunel was een der bewerkers van de Nederlandsche noordpoolreizen en sprak daarover met den Zuid-Nederlander Moucheron; Alferius was op reis naar den Zuid-Nederlander Mercator, onder wiens medewerking Moucheron den stoot gaf tot het ondernemen dier noordpoolreizen.—Al deze redenen doen mij geen oogenblik aarzelen, voor Alferius Olivier Brunel te schrijven: de enkele bezwaren wegen niet tegen deze groote overeenkomst op.
Olivier Brunel werd in de eerste helft der zestiende eeuw te Brussel geboren. Van zijne eerste levensjaren is ons volstrekt niets bekend. Men kan gissen, dat hij reeds in 1565 met de eerste Enkhuizer schepen te Kola gekomen is; men kan het er voor houden, dat hij, evenals vele Zuid-Nederlandsche koopmansgeslachten, zooals de Moucherons, de Le Maire’s, de Usselincxs en anderen, Alva’s dwingelandij ontvluchtende, zich eerst later daarheen begeven heeft. Zeker is het, dat hij reeds spoedig na de vestiging der Nederlanders te Kola de bovenvermelde reis naar Kholmogorui aanvaardde. Het geluk diende hem daar niet: spoedig door de Engelschen opgemerkt en als concurrent gevreesd werd hij door hen als spion overgeleverd aan de Russische regeering, die hem te Jaroslawl verscheidene jaren gevangen hield. Eindelijk daagde er voor hem hulp op: de gebroeders Iakov en Grigory Anikiew[36], die tot het aanzienlijke handelshuis der Stroganows[27] te Sol-Wütschegodsk behoorden, verzochten en verkregen van den czaar zijne vrijheid. De edelmoedige kooplieden hadden alle reden zich over de weldaad aan Brunel bewezen te verblijden: hun beschermeling nam ijverig en opmerkzaam deel aan de jaarlijksche tochten, die de Russen naar het oosten ondernamen. Zoowel te land door Samojedenland en Siberië, als ter zee langs de kust voorbij de rivier de Pechora, bereikte hij met hen den door Engelschen en Nederlanders vergeefs gezochten Ob. Op een dier reizen, die waarschijnlijk nu en dan ook langs den in Rusland gewonen weg door Matyushin-sjar gingen, werd hij door zijnen Russischen gids in Kostin-sjar gebracht, eene zeeëngte die door dit bezoek aan Europa bekend werd.
[36] Zie over de Anikiews en hunne plannen zeer uitvoerig: Massa, Beschryvinge van Siberia, in: Hessel Gerritsz, Beschr. v. Samoyeden-Landt. Zij hadden o. a. „eenighe van hunne Slaven ende Knechten, tot 10 ofte 12 toe met de Samoieden in haer Lant gesonden, bevelende de selve, dat se alle ’t Landt datse door-reysden, alles wel neerstelyck bespieden souden, ende oock alle haer manieren, wooningen, leven ende ghebaerden wel ordentelijck souden op-teeckenen, om so van alles goedt rapport te doen, als sy weder t’huys souden comen, d’welck eens geschiet zijnde, heeft hyse, dieder geweest waren, wel ghetracteert, ende oock goede gunste toe-ghedragen, dan heeft haer neerstelijck bevolen te swyghen, ende oock heeft hy ’t neerstelijck by hem gehouden, sonder yemant daer van te vermanen, maer heeft het Jaer daer aen volghende meerder partye daer heenen ghesonden, oock eenighe zyner Vrienden, met Coopmanschap van kleynder weerden, als Duytsche Cramerye, Bellen ende dierghelijcke dinghen: dese zijn oock met gereyst, ende hebbent oock gelijck als d’andere alles wel door-snuffelt ende doorsien, ende reysden tot de Riviere Oby toe, door vele Woestynen, ende verscheyden Rivieren, die daer vele zijn, ende maeckten met sommighe Samoyeden aldaer groote Vruntschap ende Alliantie.... In somma, door-saghen ’t alles, ende quaemen met rijckdommen van Bont weder t’huys, ende hebbende Anica doen van alles verstaen, daer hy nae wenschte, soo dreef hy met zyne Vrunsten eenighe Coopmanschappe op die Landen, eenighe jaren langh, so dat dese Aniconij heel machtich wierden.” Deze Aniconij „woonden inde Stadt Osoil, op de Riviere Witsogda ghelegen.” Is het niet, alsof deze beschrijving een commentaar is op het ons reeds van Alferius Brunel en zijne patroons bekende? en is het wel gewaagd onzen landgenoot onder deze „Slaven ende Knechten,” die de Aniconij „wel ghetracteert ende oock goede gunste toe-ghedraghen hebben,” eene eervolle plaats aan te wijzen?
Weldra maakte de ondergeschikte zich echter voor zijne meesters nog verdienstelijker door het openen van nieuwe wegen voor hunnen handel. Met de Nederlandsche kolonie te Kola en met de behoeften van den Nederlandschen handel goed bekend, opperde Brunel het plan om in het westen eene gelegenheid te zoeken tot afzet der Russische producten. Om dit plan uit te voeren vertrok hij zelf, begeleid door twee bloedverwanten der Anikiews en met passen van den czaar naar Kola, huurde daar een Nederlandsch schip en kwam behouden te Dordrecht aan. Daar vonden de Russische bezoekers goede gelegenheid om hunne waren te verkoopen. Het overblijvende gedeelte werd te Antwerpen en te Parijs voordeelig geplaatst, en toen Brunel het volgende jaar bij zijne patroons teruggekomen was, toonden dezen zich met het resultaat der reis zeer ingenomen. Zij besloten tot het aanknoopen van geregelde handelsbetrekkingen met Kola en van daar uit met Nederland. Zoo bezocht Brunel jaarlijks als agent der Anikiews beide plaatsen.
Het duurde niet lang of hij maakte van zijne gunstige positie gebruik om het plan uit te voeren, waarom hij jaren geleden met zoo ongelukkigen uitslag in Rusland gekomen was. Hij trad in overleg met zekeren Jan Van de Walle en in 1577 haalde hij dezen over om overland de reis naar Rusland mede te maken. Van de Walle maakte zich zijnen tijd uitnemend te nutte: reeds het volgende jaar werd het eerste Nederlandsche schip door stuurman[28] Jan Jacobsz mette Lippen van Alkmaar in den Pudoshemscomond der Dwina voor anker gebracht. (1578.) Dit schip, uit Vlissingen uitgezeild, behoorde aan Gillis Van Eychelenberg, gezegd Hoofman, een Antwerpsch koopman te Middelburg gevestigd; als zijn agent was Jan Van de Walle daarop aanwezig. Onder de schepen, die tegelijk met dat van Hoofman in Rusland aankwamen, bevond zich reeds dadelijk dat van Adriaan Crijt, een zeekapitein in dienst van den bekenden Balthazar De Moucheron.
De handel van Nederland met de Witte Zee was zoodoende gevestigd. Spoedig kwam Melchior De Moucheron zich als agent van zijnen bloedverwant Balthazar aan den Dwina-mond vestigen. De handelsnederzetting werd verlegd naar een haven bij het klooster van St. Michiel; weinige jaren later verrees daar de stad Novo-Kholmogorui, meestal Archangelsk genoemd. Na langdurige aarzeling waren de Engelschen genoodzaakt hunne nederzetting op het Rozen-eiland te verlaten en zich in de nieuwe reeds bloeiende koopstad te vestigen: de Nederlandsche energie was hun te machtig, Nederlands handel bloeide weldra meer dan die van Engeland, dat toch den weg gebaand had[37]. Dit alles uitvoerig te verhalen ligt buiten ons bestek: wij keeren tot Olivier Brunel terug.
[37] Zie over de vestiging van den Nederlandschen handel op de Witte Zee: Wassenaer, Hist. verhael. p. 89-93.—De Jonge, Opkomst. I p. 9-14.—Purchas, Pilgrimes. III p. 464.—Uitvoerig bij: Scheltema, Rusland en de Nederlanden. I, en bij: Hamel, Tradescant, passim.
Reeds twee jaren nadat Brunel den Nederlandschen handel op Rusland had bevestigd, vinden wij hem bezig met nog grootscher en avontuurlijker plannen. Het was het jaar 1580, toen Pet en Jackman onder den toeloop van duizenden op eene nieuwe noordoostelijke reis uitgevaren waren, toen de geleerde wereld in gespannen verwachting den uitslag van deze poging verbeidde. Ook aan den Dwina-mond zullen de Russen, die dagelijks met de dienaars der Moscovische Compagnie in aanraking kwamen, zonder twijfel kennis gekregen hebben van de verwachtingen, die men omtrent den noordelijken doortocht koesterde. Niet te verwonderen was het zeker, dat Russen, met de kusten der IJszee oneindig beter bekend dan de Engelschen, van die meerdere kennis gebruik trachtten te maken, om aan de plannen op het vinden van den noordoostelijken doortocht gebouwd deel te nemen[38]. De Anikiews hadden reeds[29] dadelijk een Zweedsch scheepsbouwmeester in hun dienst, die zich bezighield met het bouwen van twee tot die reis geschikte schepen. Brunel, de Nederlandsche handelsreiziger, kreeg van hen den last om in Antwerpen bekwame stuurlieden en matrozen te huren, al was het tegen hooge prijzen.
[38] Dat Engelsche en Russische kaarten Brunel tot zijne reis aangespoord hebben, blijkt uit de mededeeling van Hessel Gerritsz (Beschryvinghe van Samoyeden-Landt. p. 2), die trouwens met Brunel en zijne daden reeds veel minder bekend schijnt dan Barendsz en zijne tijdgenooten.—Overigens komt het mij waarschijnlijk voor, dat de twee schepen, door de Anikiews uitgerust, eerder met de plannen tot de verovering van Siberië omstreeks dien tijd in verband gestaan zullen hebben, dan met het zoeken van den noordoostelijken doortocht. Massa (Beschr. v. Siberia. p. 4) is zeer uitvoerig in het verhalen van het aandeel door de Anikiews aan dien tocht genomen.
Op zijnen weg daarheen kwam Brunel in Februari 1581 op het eiland Oesel in de golf van Riga, waar hij in de stad Arensburg eene samenkomst had met zekeren Johan Balak, een cosmograaph met den beroemden Gerard Mercator bevriend. Balak, die zeer veel belang schijnt gesteld te hebben in ontdekkingstochten, gaf hem eenen aanbevelingsbrief aan Mercator te Duisburg mede. Uit dezen brief, door Hakluyt bewaard, kennen wij de plannen en inzichten van onzen landgenoot. Zoo Balak het ons niet uitdrukkelijk verzekerde, uit de mededeelingen van Brunel zelven zouden wij het reeds kunnen opmaken, dat hij, de koopman, geen geleerde was, maar een man van rijke ervaring: zijne plannen getuigen niet van de studie van Plinius, maar daarentegen van eene betrekkelijk nauwkeurige kennis van de Siberische kusten.
Brunel was dan voornemens een schip van weinig diepgang in Nederland met koopmansgoederen te beladen, in de Witte Zee eenige ervaren Russen te huren, zich van den noodigen proviand te voorzien en in de maand Mei ter ontdekking uit te zeilen. Oostwaarts voorbij het eiland Dolgoi gestevend, wilde hij den mond der Pechora bezoeken, onderweg alle kusten en zeeën nauwkeurig opnemen en zooveel mogelijk de afstanden bepalen. Vooral den mond der Pechora wilde hij als een geschikt station voor de heen- en terugreis nauwkeurig onderzoeken. Langs de kust door de Yugorsky-sjar stevenende, de Karabaai overstekende, meende hij spoedig aan den Ob te zullen komen. Eenige van de vele monden dezer rivier wilde Brunel opnemen en dan twaalf dagen de rivier stroomopwaarts opzeilen totdat hij aan de plaats kwam, waar een andere groote rivier, de Yaks Olgush genaamd (de Taz-rivier?), zich in den Ob uitstortte. Op zijne reizen overland was hij vroeger reeds op die plaats geweest, waar de inboorlingen hem verzekerd hadden, dat zij, wanneer zij daarheen varende den Ob in drie dagen waren overgestoken, rijke scheepsladingen door zwarte menschen de rivier (namelijk de Yaks Olgush) hadden zien afvoeren. Eene nabijgelegene rivier, de Ardoh (de Keta of de Taimyr?), die zich in het meer van Kittai[39] (Keta of Taimyr?) uitstortte, begrensde dan ook het land, bewoonde door de Carrah[30] Colmak, dat niets anders was dan het rijke en beroemde Cathay. (Khatangsk?) Brunel hoopte daar te overwinteren en het volgende jaar naar de Witte Zee terug te keeren.
[39] China heet volgens Hamel in het Russisch nog steeds Kittai.
Dit was het plan, dat de oudste Nederlandsche noordpoolreiziger zich had voorgesteld. Tot den mond van den Ob had hij zijne eigene ondervinding om hem te leiden. Verder moest hij alleen op de onvolkomene berichten der Samojeden afgaan. En dat dezen geene veilige gidsen waren, blijkt reeds bij eene oppervlakkige studie der kaarten. De verwarring, door Plinius’ berichten gesticht, was nauwelijks grooter dan die, waartoe de verhalen der wilde stammen Brunel brachten. Tot den Ob kunnen wij hem volgen. Maar zoo al de gissingen, hier en daar over zijn verderen tocht uit de overeenkomst van naam en ligging door mij gewaagd, juist zijn, in ieder geval blijkt het, dat de opgaven der afstanden voorbij den Ob geheel verkeerd zijn. En Brunel zou zeker spoedig hebben bemerkt, dat bij den Ob zijne reis eerst begon.
De ontwerper zelf was van de deugdelijkheid zijner plannen overtuigd. Niet echter zijne Russische weldoeners, het vaderland moest het voordeel genieten, dat de jarenlange nasporingen van den handelsreiziger zou beloonen. Nu hij zelf eindelijk de noodige kennis voor het aanvaarden der reis verkregen had, besloot Brunel dadelijk, de liefde tot het vaderland hooger stellende dan de dankbaarheid, om eenige kooplieden in Nederland voor zijn plan te winnen. Dadelijk na zijne aankomst stelde hij alles in het werk om tot de verwezenlijking zijner geliefkoosde denkbeelden te komen. Ik geloof dan ook niet, dat het gewaagd is aan te nemen, dat het op zijnen aandrang was, dat eenige kooplieden aan prins Willem I het voorstel deden om door het noordoosten eenen weg naar Oost-Indië te zoeken, mits de regeering hen ondersteunde. De bekende Middelburgsche koopman Balthazar De Moucheron[40], de beroemde geleerde Gerard Mercator[41], beiden evenals Brunel Zuid-Nederlandsche ballingen, beiden met hem goed bekend, schijnen aan dit plan niet vreemd geweest te zijn. De toestand des lands was echter te benard, dan dat de regeering het op zich had kunnen nemen veel geld te wagen in ondernemingen, waarvan de uitslag zoo twijfelachtig was als van deze. Hoe ingenomen de prins persoonlijk met het plan zijn mocht, aan ondersteuning van staatswege viel dus niet te denken.[42]
[40] Zie over Moucheron: De Jonge, Opkomst v. h. Ned. gezag. I p. 109-12.
[41] Moll, Zeetogten der Nederl. p. 46.—Reeds lang vóor 1581 had Mercator, volgens den brief van Balak, van de reizen naar den noordpool bizondere studie gemaakt.
[42] De Jonge, Opkomst. I p. 15.—Linschoten, Voyasie ofte schipvaert by Noorden om. (Voor-reden.)
De beide ondernemende Zuid-Nederlanders, Brunel en Moucheron, lieten zich echter niet afschrikken. Het komt mij hoogstwaarschijnlijk voor, dat in 1584 op kosten van Moucheron de eerste Nederlandsche noordpoolreis ondernomen werd[43]. Hoe dit zij, zeker is het, dat aan Brunel de eer dier eerste reis toekomt. Met een schip van Enkhuizen—de stad, die reeds sinds 1565 handel dreef op Kola,—vertrok de onvermoeide reiziger »lange voor Willem Barentszoons reis” naar het noorden om het verre Cathay te bereiken. Evenals al zijne navolgers, die, kooplieden in merg en been als de Nederlanders waren, zich ook op zulke gevaarlijke reizen niet van den handel wilden onthouden[44], hield ook Brunel zich onderweg bezig met het aanknoopen van handelsbetrekkingen met de Samojeedsche stammen. Zijne pogingen waren hem echter noodlottig: nog voordat hij Novaya Zemlya bereikt had, nam zijne reis een einde. De rivier de Pechora, die hij blijkens den brief van Balak reeds vroeger als zeer ondiep had leeren kennen, verzwolg zijn schip, dat reeds met eene rijke lading kostbare handelsartikelen (pelterijen, bergkristal en Russisch glas) bevracht was[45].
[43] Ik maak dit op uit het bericht van den hier zéér welingelichten Middelburgschen notaris Le Petit (Gr. chron. anc. et mod. II p. 651), die op het jaar 1594 verhaalt, dat Balthazar De Moucheron „s’asseurant sur cela (d. i. de berichten uit Rusland over de mogelijkheid van den noordelijken doortocht) oultre la petite espreuve que dix années auparavant il en avoit desia faite, advertit le prince Maurice de la délibération qu’il avoit de chercher ledit passage.” Moucheron deed juist in 1584 met kracht eene uitrusting op de Witte Zee en wij weten, dat hij dien handel sedert, „mits dat zijnen naem in desen eenichsins kennelic ende ruchtbaer gemaect was, nyet en heeft moghen ofte derven vervolgen ende continueren.” (De Jonge, Opkomst. I p. 15, 17.)—Wel verhaalt Linschoten (Voyasie, Voor-reden) dat „etlijcke Kooplieden ende andere dese Noordtsche Vaert ofte ondersoeckinghe langhe ghesocht hebben op de baen te brenghen; maer dat dat altijdt achterghebleven is tot op het Iaer 1593,” maar het bericht van den anders natuurlijk zeer betrouwbaren getuige is toch bepaald onjuist, daar wij weten dat Brunel omstreeks 1584 eene mislukte reis deed. Het eenige, dat tegen het noemen van Moucheron als reeder van Brunels schip pleit, is het feit, dat deze laatste uit Enkhuizen vertrok, terwijl de Moucherons zooals men weet te Middelburg, later te Veere gevestigd waren.
[44] Zoo moest b. v. ook de tweede noordpoolreis (van 1595) volgens de Instructie alleen dienen om handelsbetrekkingen met Cathay en andere Aziatische landen aan te knoopen: verder dan Japan mochten de schepen nog niet gaan.
[45] Van Meteren, Comment. ofte memor. fol. CXXV. („Sints,” d. i. na Pet en Jackman in 1580, „heeft Olivier Brunel uyt Hollant de Noordooste passagie ghesocht, ende ontdeckte”, d. i. onderzocht (?), „de Reviere van Pechora.”)—Beschr. v. d. Samoyeden-Landt. p. 2.—Ook Van Dam (Gesch. der O.-I. C. MS. R.-A.) spreekt van vruchtelooze noordpoolreizen, door Nederlanders op het voetspoor der Engelschen reeds vóor 1594 ondernomen.
Nog wilden de twee bondgenooten het niet opgeven: zij besloten[32] tot eene nieuwe poging. Maar eene noordpoolreis was geene zaak van gering belang: „by de Kooplieden alleen konde ’t selfde seer qualijck te weghe ghebracht worden sonder eenighe hulpe ofte assistentie midtsgaders d’ authoriteyt van ’t Landt daer toe te hebben[46].” Het vaderland had zich tot bijstand onmachtig verklaard: men moest zich dus elders heenwenden. Aan een terugkeer in Russische dienst viel voor Brunel niet te denken: vernamen wij reeds, dat hij tijdens zijn bezoek aan Balak niet van plan was zich bij de Russische onderneming naar het oosten aan te sluiten, hoe zou men hem ontvangen, nu hij van het geheim den geheimzinnigen Russen afgezien gebruik gemaakt had om den streng verboden handel op Siberië zelf te ondernemen? Hoe zou men den ontwerper van het plan beschouwen, terwijl de geldschieter Moucheron zelf, die nog in 1584 talrijke schepen naar de Witte Zee zond, daar met zulke wantrouwende blikken werd aangezien, dat hij het raadzaam oordeelde den winstgevenden handel eerlang te staken?[47] Maar eene andere mogendheid bleef hun over. Denemarken, reeds lang misnoegd over de tochten naar de Witte Zee, die zijnen Sondtol afbreuk deden, zou gaarne de gelegenheid aangrijpen om zelf in het noorden machtig te worden. Daarheen wendde zich dan ook eerlang Brunel en sloot uit naam van Moucheron met den koning eene overeenkomst, waarbij Z. M. den Zeeuwschen koopman verscheidene privilegiën schonk en hem zelfs ƒ 100,000 voor zijne moeite beloofde, zoo hij den tocht wilde doen ondernemen en zijne kennis voor den koning beschikbaar stellen. Maar ook ditmaal kwam er van de reis niets: mag men Moucheron gelooven, dan »prefereerde hy den dienst ende welvaert van deze landen” ten slotte boven het bevoordeelen van den vreemdeling, en was dus zuivere vaderlandsliefde de oorzaak, dat hij zich ongeneigd toonde den Deen te helpen[48].
[46] Linschoten, Voyasie ofte schip-vaert. (Voor-reden.)
[47] Contract van Moucheron met de Staten van Zeeland, bij: De Jonge, Opkomst. I p. 17.
[48] Dit bericht heeft De Jonge bekend gemaakt uit het contract van Moucheron met de Staten van Zeeland. (De Jonge, Opkomst. I p. 17.)
Maakt ook dit wel wat laat opgekomen gewetensbezwaar bij iemand, die zoo goed wist wat hij wilde als de latere handlanger van Hendrik IV, een eenigszins verdacht figuur, zeker is het dat Brunel minder nauwgezet was. De wegen der beide krachtvolle mannen scheiden zich hier. Terwijl Moucheron zich langzamerhand en in het geheim voor verdere noordpoolreizen voorbereidde, zocht Brunel elders bevrediging voor zijn onleschbaren dorst naar avonturen. Eenmaal in betrekking met Denemarken bood hij den[33] koning aan de lang verlorene Groenlandsche koloniën voor hem te gaan opzoeken. Het aanbod van den ervaren noordpoolreiziger kon niet anders dan welkom zijn aan eene natie, die reeds vroeger een paar maal tochten met dit doel had ondernomen, en gretig werd dan ook de voorslag aangenomen. Brunel trad dadelijk in Deenschen dienst en gaf niet eerder zijne pogingen op, voordat drie vruchtelooze reizen, door hem in achtereenvolgende jaren ondernomen, hem van de ijdelheid van zijn streven hadden overtuigd[49].
[49] Dit interessante bericht omtrent Brunel heb ik gevonden bij: Megiser, Septentrio Novantiquus (1613), die op p. 174 verhaalt: „Innerhalb 100 Iahren haben die Dennenmercker den Strich oder Weg dahin (d. i. naar Groenland) verlohren. Darumb dann beij vnsern Zeiten, Olivier Brunel, ein wolerfahrner Stewrman dreij Iahr nach einander vom König von Dennenmarck gegen Mitternacht gesandt worden, diese Insul Gronland zu suchen.” Ik heb er een oogenblik aan gedacht, of met die drie reizen in drie opeenvolgende jaren ook die van Hall c. s. (1605-7) bedoeld zouden kunnen zijn.
Het komt mij waarschijnlijk voor, dat Brunel zich daarna in zijn vaderland heeft nedergezet om krachtig mede te werken tot verwezenlijking zijner geliefkoosde plannen en om de begeerte zijner landgenooten naar betere kennis van het geheimzinnige noorden te prikkelen. Wij weten toch, dat de latere noordpoolreizen der Nederlanders voor geen gering deel aan zijne bemoeiingen moeten toegeschreven worden[50]; wij kunnen nagaan, dat hij met Barendsz. zelven uitvoerig over zijne ervaringen moet gesproken hebben[51]. Waarschijnlijk ging hij met zijne onderrichtingen voort tot aan zijnen dood, die zeker op het einde der zestiende eeuw voorgevallen is: althans in 1577 was hij »al een bedaeght man”[52]. Zijn[34] naam bleef wijd en zijd bekend: Engelschen en Nederlanders vermelden hem als iemand van gezag en ondervinding[53]. Slechts de zorgeloosheid der geschiedschrijvers is oorzaak, dat wij zoolang onbekend gebleven zijn met de lotgevallen van eenen landgenoot, wiens naam als die van zoovele reizigers dier tijden tot nog toe nagenoeg het eenige was, dat van hem ter onzer kennis was gekomen[54].
[50] Hessel Gerritsz verhaalt (Beschr. v. d. Samoyeden-Landt. p. 2), dat „de tochten der Engelschen ende van Olivier Brunel” aanleiding tot de Nederlandsche noordpoolreizen gegeven hebben.—Ik vermoed, dat Brunel om tot die reizen aan te sporen zelfs eene brochure heeft uitgegeven, waarin hij zijne lotgevallen in het noorden beschreef. Het boekje is waarschijnlijk de aan prof. Fruin (Tien jaren p. 241 Noot 2) onbekend gebleven bron van Wassenaer.
[51] Dit maak ik op uit het feit, dat Barendsz. Kostin-sjar herkende volgens de beschrijving door Brunel daarvan gegeven. (De Veer, Drie seylagien. Eerste reis. fol. 7.)
[52] Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 93.—Het tijdstip van zijnen dood maak ik op uit het feit, dat hij, bekend als hij was en na al zijne bemoeiingen, niet voorkomt onder de bevelhebbers der drie noordpoolreizen van 1594-97. Ook sprak Hessel Gerritsz. reeds in 1613 van zijne reis als die van „Oliverii cuiusdam Bunelli.” (Descr. detect. freti, bij: Asher, Hudson. p. 237)—Ik geloof dan ook niet, dat hij in 1606 bij de ongelukkige noordpoolreis van John Knight tegenwoordig geweest kan zijn, wat men anders zou kunnen opmaken uit de volgende mededeeling. Aan het einde van het journaal der reis (bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 831) staat vermeld: „The rest of this Iournall, from the death of Master John Knight, was written by Oliuer Browne (of „Brownel”) one of the Company.” (De laatste letter van den naam Brownel is niet duidelijk afgedrukt.) Maar al is de lezing „Brownel” (de gewone Engelsche verbastering van „Brunel”) juist, dan schijnt het toch vreemd, dat een oud en ervaren, algemeen bekend zeeman als hij nog in eene ondergeschikte betrekking zou gevaren hebben. Onmogelijk is het echter volstrekt niet, dat wij hier een belangrijk bericht over den verderen levensloop van onzen landgenoot bezitten. Dat Brunel te gelijk met Knight uit Deenschen in Engelschen dienst overgegaan is en zoodoende het noordwesten op nieuw bezocht, is op zich zelf niet onwaarschijnlijk, te minder daar de Engelschman Josiah Logan nog in 1611 nauwkeurig wist te zeggen, hoe Brunel Kostin-sjar gevonden had. (Beke, Three voyages. p. XLIII.) Ik maak hieruit op, dat deze Engelsche noordpoolreiziger, die uit de ons bekende veel kortere Nederlandsche berichten niet geput kan hebben, Brunel persoonlijk moet gekend hebben. En bovendien zou het feit, dat Brunel zich na zijne mislukte noordpoolreis in 1584 voortdurend in Deenschen en Engelschen dienst bevond, zijne afwezigheid op de latere Nederlandsche noordpoolreizen en Hessel Gerritsz.’ onbekendheid met zijne lotgevallen voldoende verklaren.
[53] Vgl. de bij Beke (Three voyages. p. XLIII, XLIII) aangehaalde gezegden van Barendsz., Hudson en Logan. Zie ook het contract van Moucheron met Zeeland, bij: De Jonge, Opkomst. I p. 17.
[54] Ik ben in de beschrijving van het leven van Brunel uitvoeriger geweest dan ik over de verdere Nederlandsche noordpoolreizen zijn zal, omdat hetgeen over dezen persoon, die reeds vroeger de aandacht der geschiedkundigen getrokken heeft, bekend is, gevonden wordt in allerlei oude werken. De eenige, die er een overzicht van geeft is—behalve De Jonge, die natuurlijk zeer kort is,—Hamel, wiens boek door het geheele gemis van opgaven der bronnen minder vertrouwen geniet dan het verdient. De drie nu volgende, beroemde ontdekkingsreizen der Nederlanders zijn echter meer dan voldoende bekend: ik zal dus bij het verhalen daarvan den tegenovergestelden weg inslaan en mij zooveel mogelijk bekorten.
Maar waren ook zijne daden vergeten, de uitwerkselen daarvan zijn sinds eeuwen wereldberoemd. Brunel zelf schijnt de uitvoering zijner plannen niet meer beleefd te hebben, maar zijn deelgenoot Moucheron vatte met de hem eigene energie het oude, niet vergeten plan weder met kracht aan, zoodra hij een geringe kans van slagen zag. Gedurende de lange jaren, dat de onderneming schijnbaar was opgegeven, had hij door zijne bloedverwanten te Archangel en te Londen, door personen, die hij alleen met dat doel naar Rusland zond, onvermoeid de meest volledige inlichtingen verzameld over de kansen op eene noordoostelijke doorvaart en de resultaten door Russen en Engelschen reeds verkregen[55]. In[35] 1593 kon hij zich dan ook tot Maurits Van Nassau wenden[56] en, door dezen aan de Staten aanbevolen, in December aan den thesaurier van Zeeland Jacob Valcke en aan de Gecommitteerde Raden dier provincie zijne plannen ontvouwen. De Staten van Zeeland toonden zich dadelijk geneigd tot medewerking: zij boden Moucheron het bestuur over de onderneming aan en 1⁄3 van de in- en uitgaande rechten der langs den nieuwen weg te vervoeren goederen, mits hij 1⁄4 van de kosten droeg. Toen echter de zaak door eene conferentie van Moucheron met Maurits, Oldenbarnevelt, Cant, Maelson en Valcke meer algemeen bekend werd, mengde zich ook Holland daarin en beide provinciën besloten geheel op eigene kosten zonder tusschenkomst van Moucheron den tocht te doen ondernemen. Den ontwerper beloofden zij met eene som gelds of eene jaarwedde voor hem en zijne nakomelingen te zullen beloonen. Moucheron moest, hoewel hij liever zelf als aandeelhouder in de verwachte voordeelen der onderneming had willen deelen, toegeven en hij sloot met de Staten van Holland en Zeeland een contract, waarbij hij zich verbond hen voor de ontworpen reis met zijne verkregen kennis bij te staan. Na lange beraadslagingen en vele conferentiën met Moucheron werd eindelijk 11 Mei 1594 de Instructie voor de expeditie vastgesteld en den 16 door de Staten-Generaal bekrachtigd. Dit gewichtige stuk bevatte den last om de Yugorsky-sjar, de straat tusschen het vaste land en het eiland Vaigatsch, door te zeilen, te trachten over de Kara-zee het voorgebergte Tabin te bereiken en van daar na alle kusten, eilanden, havens en reeden, alle zeeën en andere wateren goed opgenomen te hebben, na de nauwkeurigste waarnemingen omtrent vloed en eb en andere belangrijke verschijnselen in het scheepsjournaal te hebben aangeteekend, onverwijld huiswaarts te keeren. Het zoeken van den verderen weg werd voor eene volgende reis bewaard[57].
[55] Zie hierover en over de verdere voorbereidingen tot de expeditie: Linschoten, Voyasie ofte schip-vaert by Noorden om. (Voor-reden.)—Contr. der Stn. v. Zeeland met Moucheron, als bijlage achter de Notulen Zeeland 1594.—Le Petit, Gr. chron. anc. et mod. II p. 651.—De Jonge, Opkomst v. h. Nederl. gezag in Oost-Indië. I p. 14-18.—Een uitnemend en tot in bizonderheden volkomen juist overzicht van de aanleiding en voorbereiding der Nederlandsche noordpoolreizen vindt men bij: Fruin, Tien jaren. p. 238-54.—In: Begin ende Voortgangh van de Oost-Indische Compagnie (Inleid. p. 1, 2) worden Jacob Valcke en Christoffel Roeltius, Thesaurier en Pensionaris van Zeeland, en de bekende kooplieden Balthazar De Moucheron, Jan Jansz. Carel en Dirk van Os als de voornaamste aanleggers der noordoostelijke tochten genoemd. Eveneens bij: Van Meteren, Comment. ofte Memor. fol. CXXV.
[56] Le Petit. Gr. chron. anc. et mod. II p. 651.—Linschoten, Voyasie ofte schip-vaert by Noorden om. (Voor-reden.)
[57] „Instructie voor Wilhem Barentsz. waer naer hy hem sal hebben te reguleren, omme die reyse by Noorden (Noua Sembla) om t’ ondersoucken ende te vinden naer ’t Coninckryck van China enz.” dd. 16 Mei 1594, in het Register der „Instructien zedert 1588 tot 1610.” R.-A.[Bijlage I]
Ondertusschen had de Amsterdamsche regeering, wier opmerkzaamheid zich weldra op de onderneming vestigde, het plan opgevat om voor zich een aandeel in den roem en het voordeel daarvan te verkrijgen. Aangevuurd door haren burger, den beroemden cosmograaph Petrus Plancius, besloot zij tegelijk met de Staten-Generaal een schip voor eigene rekening naar het noorden uit te zenden. De plannen, door de hooge regeering in overleg met Moucheron gemaakt, droegen echter de goedkeuring der Amsterdammers niet weg. Zij besloten de inzichten van Plancius te volgen. Misschien onder den invloed der berichten van Brunel, die ongetwijfeld van den Russischen handelsweg naar het oosten door Matyushin-sjar ten noorden van Novaya Zemlya (propria) gesproken had, verkondigde Plancius de leer, dat de weg door Yugorsky-sjar met vele moeielijkheden verbonden was (de reis van Pet en Jackman had dit voldoende bewezen) en dat men dus de voorkeur moest geven aan het zoeken van eenen doortocht ten noorden van Novaya Zemlya[58]. De instructie, aan de Amsterdammers door de Staten-Generaal gegeven, luidde dus, dat zij overeenkomstig met deze begrippen den weg aan de beide andere schepen voorgeschreven wel een eind ver moesten volgen, maar dat zij vóor het bereiken van Novaya Zemlya daarvan moesten afwijken en trachten dit land te omzeilen. Na het bereiken van kaap Tabin moest ook deze expeditie na soortgelijke waarnemingen als de andere langs denzelfden weg huiswaarts keeren[59].
[58] Tot het aannemen van Plancius’ meening werkte ongetwijfeld mede de onzekerheid of Novaya Zemlya een eiland dan wel ten noordoosten met het vaste land verbonden was. Was het laatste waar, dan voerde de Yugorsky-sjar niet naar eene opene zee maar naar eene baai, die geen uitgang ten oosten had. (Vgl. o. a. Hessel Gerritsz’ aanteekeningen op de kaart van Massa in: Beschr. v. d. Samoyeden-Landt.—Ook de Instr. der Mosc. Comp. aan Bassendine c. s. en aan Pet en Jackman, aangehaald hiervóor p. 17 Noot 2.—Eindelijk nog: Philosophical Transactions. Vol. X (1675) p. 418.)
[59] Instr. der Stn.-Gen. voor Wilhem Barentsz., dd. 16 Mei 1594, in: Instructieboek der Stn.-Gen. 1588-1610. R.-A.
Wel niet te gelijk, maar toch op denzelfden dag (5 Juni 1594) verlieten de beide expedities de reede van Texel. Den vorigen dag had men besloten gezamenlijk den tocht tot Kildin te maken en Cornelis Cornelisz. Nay, den kapitein van een der beide schepen van de Staten-Generaal, tot opperbevelhebber van de geheele vloot benoemd. Den 23 Juni lag men te zamen voor Kildin: spoedig daarop vertrok elk in de hem voorgeschrevene richting. Wij zullen eerst de grootste der beide uitrustingen op haren weg volgen.
De twee schepen, de Swane van Veere en de Mercurius van Enkhuizen, uitgerust onder toezicht van Moucheron en Maelson,[37] vertrokken 2 Juli naar Vaigatsch. Op de Swane was kapitein Cornelis Cornelisz. Nay van Enkhuizen, die meermalen voor Moucheron op de Witte Zee gevaren had, stuurman Pieter Dircksz. Strickbolle van Enkhuizen, een zeeman, die zijne ervaring mede in dienst der Moucherons had verkregen; als commies was daar de bekende Francoys De la Dale, een bloedverwant van Moucheron, die lang voor hem aan de monden der Dwina vertoefd had; Christoffel Splindler, een Slavoniër die te Leiden gestudeerd had, ging als tolk mede. Op de Mercurius was kapitein Brandt Ysbrandtsz. Tetgales van Enkhuizen en stuurman Claes Cornelisz. uit dezelfde stad; de commies was de beroemde Jan Huygen Van Linschoten. Wat kon men niet van de vereenigde pogingen van zoovele ervarene en geleerde mannen verwachten!
Het resultaat der onderneming was, hoezeer ook door tijdgenooten geroemd, slechts gering: de Nederlanders kwamen langs denzelfden weg als Pet en Jackman ongeveer tot hetzelfde punt als hunne voorgangers. Reeds dadelijk door drijfijs bemoeielijkt zeilden zij langs de Russische kust, staken de Witte Zee en de Cheskaia-golf over en bereikten 18 Juli den mond der Pechora. Den 21 kwamen zij bij Vaigatsch voor anker, zeilden na vele onderzoekingen de Yugorsky-sjar door en bereikten 1 Augustus de zee van Kara. Ook daar werden zij zeer door drijfijs gehinderd, maar na moedig doorzetten kwamen zij 9 Augustus op omstreeks 71° NB. in eene opene zee. Zij meenden daarom wel wat voorbarig de doorvaart naar Indië gevonden te hebben en »stemden met een ghemeen accoort de Cours weder naer ’t Vaderslandt te stellen om aldaer (hun Godt sulcks gunnende) dese wel-gheluckte begonnen vaert, met blijdtschap te communiceren.” Aan verschillende, zooals zij meenden door hen ontdekte plaatsen hadden zij namen gegeven. Zoo noemden zij Yugorsky-sjar de straat van Nassau, Vaigatsch het Enkhuizer eiland, de Kara-zee de Nieuwe Noordzee, twee eilanden het Maelsons- en het Staten-eiland[60]. Fier op het resultaat hunner reis, die hen naar zij meenden voorbij den Ob en in het gezicht van kaap Tabin gebracht had, ontmoetten Nay en de zijnen den 16 Augustus ten westen van Vaigatsch de Amsterdammers, die minder hoog van zich zelven denkende in werkelijkheid aan het voorgestelde doel veel nader gekomen waren.
[60] Vgl. over deze reis: Linschoten, Voyasie ofte schip-vaert by Noorden om. (Eerste reis.)
Deze expeditie bestond uit slechts éen schip, de Mercurius, dat een jacht of visschersschuit bij zich had. De geringe krachten der onderneming werden echter ruimschoots opgewogen door de tegenwoordigheid van Willem Barendsz. als kapitein. Het is voldoende[38] zijnen naam te noemen om voor den lezer dadelijk het beeld op te roepen van dezen beroemden Terschellinger, den ervaren stuurman, die »van syne kintsche daghen aen altijt gheneghen gheweest was, omme nae alle syn vermoghen, de Landen die hy bewandelde oft beseylde, Caertsghewyse met den omloopenden Zeen, Wateren, ende Streckinghen af te beelden”[61],—den vromen held, die volgens zijne zinspreuk »Niet sonder God”[62] deed,—den man eindelijk, wiens karakter zijnen onderhoorigen tegelijk diep ontzag en warme genegenheid inboezemde. Het is dan ook overbodig meer over zijnen persoon te zeggen; van zijne vroegste lotgevallen is het onmogelijk iets van belang mede te deelen.
[61] Barentzoen, Nieuwe beschr. ende Caertboeck vande Midlandtsche Zee. (Voorrede.)
[62] Barentzoen, Caertb. vande Midlandtsche Zee. (Lofdicht.)—De opvoeding van Barendsz. schijnt door Beke (Three voyages. p. LV) met recht „good if not learned” genoemd te zijn: uit de opdracht van het Caertboeck blijkt, dat hij Latijn verstond.
Den 29 Juni verliet de Amsterdamsche expeditie Kildin, den 4 Juli kreeg zij Novaya Zemlya in het gezicht ten noorden van Matyushin-sjar. De lijn der kust volgende bereikte Barendsz. reeds 10 Juli zonder vele moeielijkheden kaap Nassau, het punt van waar de kust zich oostwaarts wendt, maar reeds drie dagen later ontmoette hem veel ijs en het overige gedeelte der reis ging daardoor met ontelbare bezwaren gepaard. Steeds heen en weer zeilende kwam het schip eerst 29 Juli op 77° NB. bij het noordelijkste punt van Novaya Zemlya, dat IJskaap genoemd werd, en twee dagen later bij de Oranje-eilanden, die nog steeds de herinnering aan Willem Van Oranje bewaren. Juist op dit punt, waar de lang gezochte zee van Kara zich opende, moest Barendsz. zijne pogingen opgeven: de zee was vol drijfijs en de bemanning weigerde verder te gaan. Men zeilde terug geheel langs Novaya Zemlya tot de zuidpunt toe, miste echter Matyushin-sjar, waar men juist de kust eenige dagen verlaten had, en bereikte na lang omzwerven Vaigatsch. Den 16 Augustus ontmoette Barendsz. daar Nay en de zijnen[63]. [Bijlage II]
[63] Vgl. over deze reis: De Veer, Drie seylagien na de Coninckrycken van Catthay ende China. (Eerste reis.)
Den 16 September 1594 kwam de verzamelde vloot behouden in het vaderland aan. De bevelhebbers deden dadelijk verslag van hunne verrichtingen aan Maurits, aan de Staten-Generaal en aan de Staten van Holland, in tegenwoordigheid van eenen afgevaardigde van Zeeland. Het resultaat van Nay’s reis, hoe gering het ons moge schijnen, en ook het verslag door de Amsterdammers uitgebracht, waren wel geschikt om den Staten moed[39] te geven tot verdere pogingen. Beide ondernemingen hadden ten oosten van Novaya Zemlya eene opene zee gevonden; beide konden meenen, dat de bezwaren op eenen weg naar Oost-Indië niet onoverkomelijk waren. Dadelijk werden dan ook de voorbereidende maatregelen getroffen om op nieuw uit te zeilen. Door middel van den bekenden Emanuel Van Meteren, Nederlandsch consul te Londen, werden inlichtingen ingewonnen van den Engelschen geograaph Richard Hakluyt. Het bericht door dezen gegeven luidde alleszins bemoedigend: Hakluyt geloofde, ook onafhankelijk van de door de Nederlanders verkregen kennis, vast aan het vinden van den noordoostelijken doortocht. Door al deze berichten was men in Nederland vol hoop; men vreesde zelfs nu reeds mededinging van Frankrijk langs den te vinden weg: men stelde voor de straat van Nassau te versterken en zoo aan alle vreemde natiën den pas af te snijden; tot het verder voortzetten der ontdekkingsreizen werd zonder aarzeling besloten. Holland was de eerste provincie, die van de zaak sprak. Reeds in October 1594 werd de zaak daar in de statenvergadering behandeld. Ook Zeeland toonde zich ijverig: Moucheron was den Staten weder met raad en daad behulpzaam. Na langdurige conferentiën van Holland en Zeeland onderling en van deze provinciën met de Staten-Generaal, werd 9 Mei 1595 tot het ondernemen eener tweede reis op staatskosten besloten: de instructie werd 16 Juni vastgesteld[64].
[64] De Jonge, Opkomst v. h. Nederl. gezag in Oost-Indië. I p. 20, 21.—De Instructie is afgedrukt in de „Voyasie” van Linschoten op fol. 24.
Het plan dezer tweede Nederlandsche noordpoolreis leeren wij nauwkeurig kennen uit de »pointen geproponeert opte Nauigatie benoorden om, naeden Coninckrycken van China ende Japan.”[65][Bijlage III] Het voornemen was zich 11 Juni in het Marsdiep te verzamelen en van daar ten spoedigste langs Vaigatsch naar kaap Tabin te zeilen. Twee jachten waren bestemd om de tijding van het bereiken van dit moeielijk te naderen punt dadelijk in het vaderland aan te brengen. De expeditie zou ondertusschen van kaap Tabin voortstevenen »naede haeuen ende Stadt van Guinsay”, aldaar landen en moeite doen om den vrijen handel te bekomen, vooral er op lettende »wat Coopmanschappen aldaer aengenaem waren, ende voor retour herwaert szouden wezen te becommen.” Dezelfde pogingen moesten de schippers, wanneer het hun hier mislukte, herhalen in alle havens van Azië’s oostkust tot aan het noorden van Japan. Slaagde men ook daar[40] niet, dan moesten de schepen terugkeeren om in Juli, Augustus of uiterlijk September 1596 straat Nassau weder te kunnen passeeren. Evenals het vorige jaar kreeg de bemanning last »van alles goede notitie te houden” en twee jachten af te zenden om den terugweg benoorden Novaya Zemlya te beproeven onder belofte van »eerlycke recompense extraordinarie by succes.” Zooveel wat de reis zelve betrof; de Staten wenschten echter reeds dadelijk de handelsbelangen te bevorderen en besloten »omme te aengenamer te wezen in de voorszeide landen” »eenige Coopmanschap” aan de schepen te doen medegeven. Ten einde de ondernemingszucht der kooplieden, »die op zoe onzekere reyse niet gaerne en zouden hazarderen,” te prikkelen, zou men hen »daertoe Inviteren” door de belofte van vrijdom van in- en uitgaande rechten en van de vracht. Ook kolonisatieplannen werden gekoesterd; ten minste men besloot, dat »oick geleth soude werden oft men eenige quaetdoenders op het Landt soude stellen.”[66]
[65] Zie dit merkwaardige stuk in de verzameling: Noordsche togten, 1. R.-A.—Deze „pointen” werden den 9 Mei 1595 in tegenwoordigheid van Moucheron en andere gecommitteerden der Staten van Zeeland in de vergadering der Staten-Generaal geresumeerd. Men besloot de reis op die punten vermeerderd met de adviezen der comparanten en op eene nadere instructie te ondernemen, en de kosten uit den opbrengst der konvooien en licenten te vinden. (R. S.-G. 9 Mei 1595.)[Bijlage IV]
[66] Daertoe werd besloten; Van Meteren (Comment. ofte memor. fol. CXXV) verhaalt: „eenighe souden daer ontrent verwinteren, om te weten hoe langhe den Winter ende ghevries daer duert, daer toe ghereetschappe mede nemende om stoven op te stellen.”
Nog veel tijd ging met het gereedmaken der vloot heen: eerst 2 Juli konden de schepen voor de onderneming bestemd van Texel in zee steken. Opperbevelhebber der vloot was wederom Cornelis Cornelisz. Nay[67], opperstuurman Willem Barendsz. Als commiezen van Holland waren op de vloot aanwezig de bekende Linschoten, Heemskerck en Rijp; voor Zeeland De la Dale en Buys, neven van Moucheron. Zoo zeker rekende men ditmaal op het bereiken van Azië’s oostkust, dat men het anders geheel onnoodige getal van zeven schepen voor de reis had uitgerust; men hoopte ze beladen met kostbare handelsartikelen te zien terugkeeren, en werkelijk hadden eenige kooplieden de schepen met koopmanschappen bevracht. De Instructie, die voor Linschoten en De la Dale als oppercommiezen werd gereed gemaakt, schreef hun zelfs nauwkeurig voor, hoe zij met de vorsten der stammen ten noorden van Japan handelsbetrekkingen moesten aanknoopen.
[67] Merkwaardig is het zeker en het getuigt niet voor Nay’s bestuur op den eersten tocht, dat de Staten-Generaal besloten, wanneer de bevelhebber „thert ende Resolutie nyet en hadde om voort te varen”, de overige bevelhebbers dit op hunne eigene verantwoordelijkheid mochten doen; een nader aan te wijzen persoon, misschien wel de onversaagde Willem Barendsz., zou dan het bestuur voeren. (Pointen opte Nauigatie benoorden om, in: Noordsche togten, 1 R.-A.)
Al deze schoone verwachtingen zouden echter op de grievendste wijze teleurgesteld worden. Eerst den 10 Augustus bereikte de vloot den Noordkaap; reeds den 17 ontmoette zij drijfijs. Toch kwamen de reizigers weldra aan de straat van Nassau, waar zij[41] echter in eene baai, door hen Traenbaei genoemd, moesten blijven liggen: de geheele straat van Nassau was eene onafgebroken ijsvlakte. Wel gelukte het 24 Augustus de straat door te zeilen, maar het ijs dreef de schepen spoedig weder naar Vaigatsch terug en toen zij eindelijk 3 September het Staten-eiland bereikten, bleken de moeielijkheden in de zee van Kara toch te groot dan dat men zich daarin durfde wagen. Na herhaalde vruchtelooze pogingen door Barendsz., die van geen terugkeeren hooren wilde, gedaan om ergens open water te vinden, bewilligde deze eindelijk 15 September in het mede-onderteekenen van een protest, waarbij alle bevelhebbers der vloot voor God verklaarden, dat het hun onmogelijk was dit jaar verder te zeilen. Eerst in November kwamen de schepen zeer verspreid in het vaderland terug[68].
[68] Zie over deze reis: Linschoten, Voyasie ofte schip-vaert by Noorden om. (Tweede reis.)—De Veer, Drie seylagien na de Coninckrycken van Catthay ende China. (Tweede reis.)
Maar al was het resultaat ontmoedigend, de kooplieden wilden hun streven niet opgeven. Nog vóor het einde van het jaar leverde Linschoten aan de Staten-Generaal zijn journaal van de reis over; tegelijk gaf hij HHM. een nieuw plan ter overweging. Op het voorbeeld der Portugeezen wijzende, die eerst na herhaalde proefnemingen den weg naar Oost-Indië hadden gevonden, wekte hij de Staten tot een nieuwe poging op. Door het reeds omtrent de gelegenheid der Yszee bekende achtte hij het ontwijfelbaar, dat de noordoostelijke doortocht naar Oost-Indië bestond; uit de jaarlijksche tochten der Russen naar den Ob besloot hij, dat de straat van Nassau niet altijd zoo onbevaarbaar zijn kon als de Nederlanders haar dien zomer gevonden hadden. Alleen »de kennisse ende rechte ervarentheydt van den tijt” was nog onbekend. Om die kennis te verkrijgen stelde Linschoten voor, dat de Staten vroeg in het voorjaar van 1596 twee »Iachten ofte Boots” naar de straat van Nassau zouden zenden om daar het oogenblik af te wachten, dat de Russische schepen de reis naar den Ob deden. Eenmaal daar aangekomen twijfelde hij niet of de verdere weg was gemakkelijk: zijne ondervinding van 1594, toen hij meenende reeds voorbij den Ob te zijn eene opene zee had gevonden, boezemde hem daaromtrent het volste vertrouwen in. Weldra zouden de schepen de rivier de Gillissy (de Jenissei) bereiken, waar zij des gevorderd gemakkelijk overwinteren en van de talrijke kustbewoners de noodige inlichtingen verzamelen konden om het volgende jaar de reis voort te zetten[69].
[69] Linschoten, Voyasie ofte schip-vaert by Noorden om. (Conclusie ofte Na-reden.)—Hetzelfde plan werd later nog aanbevolen door Massa (Cort verhael. p. 8, in: Beschr. v. d. Samoyeden-Landt),—en door Pontanus. (Beschr. v. Amst. p. 179.)
Maar hoe schoon het plan mocht schijnen, er kwam niets van. De onvoldoende uitslag der laatste onderneming schrikte de regeering van verdere pogingen af. Wel beraadslaagden de Staten-Generaal en de Staten van Holland nogmaals ernstig over een nieuwen tocht, maar »hoe wel meest alle de Steden van Hollant daer toe eerst waren jnclinerende”[70], besloot men toch geen geld meer aan zoo onzekere kansen te verkwisten en liever eene premie van ƒ 25.000 benevens vrijdom van in- en uitgaande rechten uit te loven voor dengene, die den doortocht werkelijk ontdekt had[71]. Amsterdam, altijd zoo ijverig in het bevorderen van deze zaak, liet het er niet lang bij blijven. Reeds vóordat de premie uitgeloofd was had de vroedschap besloten,—overwegende »dat bysonder dese Stad (als principaelyck Inde coophandel ende nauigatie bestaende) ende oick ’t gemeene landt ende d’Ingesetenen vandien in neringe, coophandelinge ende ryckdomme grootelicx souden kommen te floreren, by soe verre de voorszeide vaert (daer toe goede hope wierd gegeven) mochte werden gevonden,”—dat de stad ƒ 12.000 zou beschikbaar stellen om twee schepen, éen van 50 à 60 en éen van 30 last, naar het noorden uit te zenden[72]. Plancius was nu evenals de vorige malen niet alleen een der voornaamste bevorderaars der reis, maar ook de eerste raadsman der regeering. Had hij het vorige jaar bij het opmaken der plannen voor de reis zijne eigene inzichten opgeofferd, toen het scheen alsof de straat van Nassau een geheel ijsvrijen weg naar Oost-Indië zou openen; nu het gebleken was, dat deze straat somtijds nog grootere moeielijkheden opleverde dan het omzeilen van Novaya Zemlya, kwam hij op zijn oude plan terug. Men besloot dan ook, dat deze expeditie den door Barendsz. onderzochten weg nogmaals zou inslaan.
[70] Resol. der Amst. vroedschap, dd. 25 Maart 1596. (Amst. arch.)[Bijlage V]
[71] R. S.-G. 13 Apr. 1596.—De Veer, Derde seylagie. fol. 16.
[72] Resol. Amst. vroedsch. 25 Mrt. 1596.—Pieter Hasselaer en eenige anderen werden door de burgemeesters volgens deze resolutie aangewezen, „omme te verzorgen alle ’t gundt tot wtrustinge vande voornoemde schepen van noode wezen zou.” De Veer, Drie seylagien. fol. 61.
Wederom waren het ervarene zeelieden, aan wie het bestuur
der schepen werd toevertrouwd. Was Jan Cornelisz. Rijp van
Enkhuizen, die reeds den vorigen tocht als commies had medegemaakt,
schipper en commies op het eerste schip met Arend
Martensz. van Amsterdam als stuurman[73]; in het andere bekleedde
Jacob Hendricksz. Heemskerck dezelfde betrekkingen als Rijp, terwijl
geen minder persoon dan Willem Barendsz. stuurman was. De
bizonderheden van deze allerbelangrijkste onderneming, waarbij men[43]
verdere ontdekkingen deed dan de meeste beroemde zeevaarders
der negentiende eeuw, zijn algemeen bekend: deze reis is een der
populairste gedeelten onzer geschiedenis. Ik kan mij dus bepalen
tot het geven van een overzicht van den gevolgden weg. Den
18 Mei van Vlieland uitgezeild zette men noordelijk koers. Reeds
spoedig ontstonden er onaangenaamheden tusschen de aanvoerders
van beide schepen. Rijp meende, in overeenstemming met Plancius’
inzichten[74], dat het volgen van den ouden koers tot bij
Novaya Zemlya de expeditie evenals vroeger in het ijs zou
voeren; hij vreesde ook op de reeds zoo dikwijls onoverkomelijk
bevonden bezwaren, die de zee bij Vaigatsch aanbiedt, te zullen
stuiten. Ook Barendsz. was wel niet van plan zich naar Vaigatsch
te begeven, maar hij meende toch dat de richting, die
Rijp aangaf, te veel westelijk was. Voor eenen tijd gaf hij echter
toe dien koers te blijven vervolgen. Het resultaat daarvan was
reeds 9 Juni de ontdekking van Beeren-eiland en weinige dagen
later (17 Juni[75]) ook van Spitsbergen[Bijlage VII], dat zij niet verre van den
noordwestelijken hoek bereikten. De pogingen om van daar in
noordwestelijke richting eenen doorgang door het ijs naar de
pool te vinden mislukten. Men keerde na eene landing op een
der noordwestelijke eilanden terug en poogde, langs de kust zuidelijk
gestevend, de zeeëngte, die Prince Charles’ foreland van
Spitsbergen scheidt, door te zeilen. Maar deze nauwe straat
bleek onbevaarbaar en de expeditie voer dus het eiland westelijk
langs, bezocht Bellsound en bereikte, nadat zij de geheele
westkust van Spitsbergen gevolgd had, den 1 Juli het
Beeren-eiland weder[76]. Hier deed zich het verschil van gevoelen[44]
tusschen beide bevelhebbers op nieuw voor en men besloot
tot eene scheiding. Rijp zeilde nogmaals noordelijk om te[45]
[46]
trachten de pool te bereiken. Daar hij aan de westzijde van
het nieuw ontdekte Spitsbergen de ijsvlakte dicht aaneengesloten
bevonden had, beproefde hij ditmaal of ten oosten van dat
land de kans hem gunstiger zou zijn. Maar vergeefs! Ook
daar vond hij de ijsmuur ondoordringbaar en al volgde hij den
rand daarvan westelijk, geen doorgang vertoonde zich. Bij zijne
pogingen om dien te vinden geraakte hij ondertusschen hoe langer
hoe meer westelijk, ten noorden van het land, en kwam eindelijk
op de plaats terug, waar hij eenige weken te voren met Heemskerck
en de zijnen vruchteloos naar eenen doorgang gezocht had.
Van daar zuidelijk gezeild, richtte hij in eene baai op 79° en eenige
minuten NB., waarschijnlijk de Cross-bay, een paal op, zooals hij
dat met de anderen had afgesproken en zeilde ook de vroeger bezochte
Vogelhoek voorbij. Het vinden van een doortocht noordelijk
naar den pool werd nu opgegeven en Rijp besloot Heemskerck
en de zijnen naar Novaya Zemlya te volgen. Het jaargetijde
was ondertusschen verre verloopen en weldra stuitten de reizigers
op zooveel ijs, dat zij genoodzaakt waren »sonder veel anders
uyt te rechten” te Kola binnen te loopen en van daar huiswaarts
te keeren[77]. Niet het schip van Heemskerck heeft dus, zooals onlangs
beweerd is, Spitsbergen omzeild; aan Rijp alleen komt de
eer van die moeielijke reis toe. De weinige publiciteit, die echter
aan den tocht van Rijp na zijne scheiding van Heemskerck
gegeven is, schijnt de oorzaak geweest te zijn, dat de aardrijkskundige
wetenschap der zeventiende eeuw van zijne ontdekking,
dat Spitsbergen een eiland is, geen partij getrokken heeft.
[73] Zie zijne getuigenis over den tocht van Rijp in de verzameling: Noordsche togten. 4. Loopende Noordsche Compagnie. R.-A.[Bijlage VI]
[74] Plancius meende volgens Linschoten (Voyasie ofte schip-vaert by Noorden om. Voor-reden): „dat boven Nova-Zembla, te weten, onder den Polus Arcticus door, den rechten ende doenlijcksten wegh moeste zijn; om welkes te bevestighen, hy . . . . ghenoegh met sekerheyt bevestighde, . . . . dat den wegh onder den Pole, te weten, boven Nova Zembla om, seker, gantsch ghewis, ende sonder twijffel goet was.”
[75] Dien datum geeft het journaal van Barendsz., door Hessel Gerritsz. medegedeeld; dat van De Veer vermeldt eerst 19 Juni het zien van land.
[76] In de beschrijving van deze reis verwerp ik het gevoelen van Beke (Three voyages. p. LXXXV-LXXXIX), die meent, dat Spitsbergen door Heemskerck en Rijp omzeild is. Ook De Jonge is het niet met Beke eens (Opkomst. I p. 23-26); het komt mij echter voor, dat zijne gronden niet alle even afdoende zijn. Doch sinds de uitgave van dat werk zijn er een paar ontdekkingen gedaan, die Beke’s gevoelen geheel wederleggen. Tiele heeft aangetoond (Mém. s. l. journ. des navigat. Holl. p. 93, 112, 195): 1o. dat de opgave van den weg der reizigers van 1596/7 op de „tabula geographica” (opgenomen o. a. in Ashers Hudson the Navigator) door Barendsz. zelven daarop is aangeteekend en dus een onwederlegbaar bewijs levert, dat Spitsbergen door hem niet omzeild is. 2o. dat de voornaamste grond, waarop Beke de authenticiteit van het door Hessel Gerritsz. in zijne Histoire de Spitsberghe medegedeelde journaal van Barendsz. zelven betwist, (namelijk de vermelding daarin van den naam Spitsbergen,) vervallen is door De Jonge’s ontdekking van Rijps getuigenis, waarin men leest, dat reeds de eerste ontdekkers aan het eiland den naam gaven, waaronder het later bekend bleef. (Opkomst, I p. 24.) De andere reden, waarop Beke de echtheid daarvan betwist, beteekent m. i. niets. Hij meent, dat Barendsz’. journaal noodzakelijk na den dood van den schrijver in handen van De Veer had moeten komen en dus met het journaal van den laatste in alle opzichten overeenstemmen. De noodzakelijkheid, dat het journaal van den opperstuurman na diens dood aan een ondergeschikt, zij het ook bevriend, persoon uit de bemanning ter hand gesteld werd, zie ik volstrekt niet in. Maar ook al neemt men die aan, dan toch is het ondenkbaar, dat de eerlijke Gerritsz., om de ontdekking van Spitsbergen door de Nederlanders te bewijzen, terwijl hij uit het journaal van De Veer eenige feiten overnam, de oppervlakkig beschouwd zeer onwaarschijnlijke koersen langs nog grootendeels onbekende kusten, die het door hem medegedeelde extract opgeeft, zou verzonnen hebben, zonder daardoor zijne argumentatie vóor de ontdekking van Spitsbergen door Nederlanders ook maar iets sterker te maken dan ze door de eenvoudige mededeeling van De Veer’s journaal zou geweest zijn. Het verschil in de opgaven der koersen en hier en daar in het verhaal der omstandigheden, bewijst voldoende, dat wij hier twee geheel zelfstandige werken voor ons hebben. En dan verdient het journaal van Barendsz., dat minder anecdoten, maar meer opgaven van koersen geeft, m. i. zelfs veel meer vertrouwen dan de onduidelijke opgaven van De Veer, die blijkbaar minder goed op de hoogte was. Nog meer: uit den tekst van het door Gerritsz. medegedeelde uittreksel zelf blijkt m. i., dat het aan het dagboek van den stuurman ontleend is. De uiterst nauwkeurige mededeeling van de gevolgde koersen, van de gemaakte waarnemingen, het geheel verwaarloozen van alles, wat aan het verhaal voor den lezer iets aangenaams geven kan, stempelt het fragment als een scheepsjournaal, een „logbook”, dat niet tot lectuur bestemd is. Ik meen dus, dat het journaal van Barendsz. echt is. Maar ook al neemt men dit niet aan, dan nog verdient het fragment als zelfstandig werk van een blijkbaar beter ingelicht persoon dan De Veer, wiens mededeelingen soms zeer onbestemd zijn, alle vertrouwen. En Beke zelf geeft toe (Three voyages. p. LXXXIX Noot), dat de daar beschrevene reis langs Spitsbergens westkust niet ten noorden van het eiland plaats had. (Vgl. ook het verhaal der reis van den goed ingelichten Van Meteren, Comment. ofte memor. fol. CLIII,—en het verhaal door Hessel Gerritz. in de Detectio freti. ed. 1613, F. 2 uit het journaal van De Veer opgemaakt.)—Zoo het noodig was, bij deze afdoende argumenten tegen de omzeiling van Spitsbergen door Barendsz. een ander te voegen, dan zou reeds het door Beke zelf vermelde feit, dat Spitsbergen door Barendsz (en door velen lang na hem) voor een gedeelte van Groenlands oostkust gehouden werd (een feit, dat volstrekt niet strijdt met het geven van den naam van Spitsbergen aan een gedeelte dier kust) onverklaarbaar zijn, wanneer het eiland op de zoo algemeen bekende reis van 1596/7 door Barendsz. omzeild was. (Vgl. o. a. Van Meteren, Comment. fol. CLIII.—Zie ook: Hist. de Spitsberghe. p. 13, waar gezegd wordt: „Du Fayre Forland au long de la coste il faut prendre la route Nord nordest et Nordest, jusqu’es par dessus la hauteur de 80 degrés la ou Guilliaume Barenss. et Jean Corneliss. Rijp, decouvrirent premièrement le Pays”,—en van het noordelijke gedeelte van den Foreland fjord: „c’est la mesme Baye la ou ont esté Guilliaume Barenss. et Jean Corneliss. laquelle ils pensoyent passer par derrière ou par dedans, mais ils n’y trouvoyent pas prou (?) profond et y avoit de la glace, qui estoit ferme attaché au fond, comme aussi a trouvé la Navire de Duynkerkes, selon qu’a raconté un de leur Pilotes.” Het Duinkerksche schip was in 1613 op Spitsbergen ter walvischvangst. (Hist. de Spitsb. p. 21.) Deze ijsdam, waarop men stuitte, wordt nog op eene in 1631 vervaardigde kaart van Spitsbergen (in: White, Greenland and Spitsbergen p. 253) als „The Barr” aangeteekend.—Zie over de op deze reis aangedane plaatsen ook de getuigenissen van Arend Martensz. en Antonie Claesz. Homan, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A., waar duidelijk het Amsterdamsche eiland, de Foreland fjord en Bellsound opgegeven worden.)
Nog een enkel woord over de beide verhalen van de ontdekking van Spitsbergen: de ontdekking van het journaal van Barendsz. geeft een zeer goede maatstaf voor de kritiek van De Veer’s reisverhaal. Ik zeide reeds, dat de mededeelingen van Barendsz. in alle opzichten den voorkeur verdienen. Niet alleen heeft Barendsz. als zegsman meer gezag dan zijn onderhoorige, maar zijne opgaven zijn beter. Barendsz. geeft gedurig uiterst nauwkeurig de richting op, die soms verscheidene malen op één dag veranderd werd; De Veer zegt dikwijls, dat de koers b.v. eenigszins noordelijk was zonder nadere aanduiding. Barendsz. geeft elken dag het voorgevallene op; De Veer slaat somtijds een paar dagen over. De Veer houdt zich niet alleen dikwijls bezig met uitvoerige verhalen, die van geen belang zijn (b.v. de tallooze gevechten met beeren), maar hij verwaarloost daarom dikwijls zaken van meer belang, waarbij hij trouwens misschien niet altijd tegenwoordig was, of die om andere redenen hem als ondergeschikte dikwijls onbekend bleven. Maar vooral daalt het journaal van De Veer in waarde, wanneer wij door de vergelijking met dat van Barendsz. bemerken, dat hij zijn journaal niet dagelijks bijschreef, maar later opgesteld heeft: hoewel in de hoofdzaak beide verhalen volkomen overeenstemmen is de chronologie van De Veer geheel verkeerd.—Van de andere zijde is het verwijt aan De Veer gedaan, dat zijn verhaal niet te begrijpen zou zijn en de richting van het schip niet te volgen (Beke, Three Voyages. p. LXXXV.—De Jonge, Opkomst. I p. 23,—vooral: Asher, Hudson. p. CXXXIX) onverdiend. Het schijnt mij duidelijk, dat de schepen, van Beeren-eiland NW. gezeild (De Veer’s mededeeling van een NO. koers wordt door de feiten weêrsproken; niettemin was men reeds op de reis zelf het over de gevolgde richting niet eens: Rijp hield met De Veer vol, dat zij NO. gezeild waren. cf. Hist. de Spitsb. p. 10), den 17 Juni ten NW. van Spitsbergen op het ijsveld stuitten, dat zich ten noorden van het eiland uitstrekt. Westelijk deed zich geene opening daarin op, zuidoostelijk scheen het in eene punt te eindigen. De wind belette den reizigers die punt te omzeilen, maar hunne ZO. richting had hen in de nabijheid van Spitsbergen gebracht, dat zij den 19 ontdekten op ongeveer 79°50´ NB. en 13° OL. van Greenwich. Den 20 volgden zij de kust in westelijke richting en zeilden den 21 den NW. hoek van het eiland om. 22 Juni onderzochten zij dien NW. hoek (de twee eilanden en het schiereiland, waar zij de rotganzen vingen, zijn zonder eenigen twijfel het Amsterdamsche en het Deensche eiland met het schiereiland ten N. van de Magdalenabaai, waarop nog de „Rotges- of Rotganzen-berg” ligt.) 23 Juni: vergeefsche pogingen om NW. door den ijsdam naar de pool door te breken, en daarop terugkeer. Zij zeilen daarop „langs de westzijde van het land.” 24 Juni: Cross-bay. 25-27 Juni: tusschen Spitsbergen en Prince Charles’ foreland. 28 Juni: om Vogelhoek Z. langs de kust. 29 Juni: langs de kust tot de zuidpunt van het eiland. 30 Juni: ZO. door de zee. 1 Juli: Beereneiland.—Barendsz.’ journaal komt in hoofdzaak met deze beschrijving van den tocht overeen; vooral in de chronologische volgorde der feiten verschilt hij echter nu en dan en over het geheel geeft hij ook de gevolgde koersen veel nauwkeuriger op.
[77] De koers van Rijp na zijne scheiding van Heemskerck wordt hier voor het eerst medegedeeld. Ik ontleen dien voornamelijk aan de door De Jonge gevonden getuigenis van Rijp zelven. (Opkomst. I p. 24.) De woorden zijn niet overal duidelijk, maar in verband met de mededeeling van De Veer op 1 Juli 1596 (en van Van Meteren, Comment. ofte memor. fol. CLIII), dat Rijp op nieuw naar 80° NB. wilde zeilen en wel oostelijk van Spitsbergen, en met de berichten van zijne aankomst bij Vogelhoek, kan ik de woorden van Rijp: „et prist son cours en amont (naar het noorden?) a tour d’iceluy pays,” niet anders verstaan dan door het omzeilen van Spitsbergen aan te nemen. Daarmede stemt volkomen overeen het verhaal van Rijps plannen en reis door Hessel Gerritsz. (Hist. de Spitsb. p. 10), die Barendsz.’ journaal voor zich had liggen.—Vgl. over de reis van Rijp ook: Pontanus, Beschr. v. Amst. p. 168.
Onderwijl hadden Heemskerck en Barendsz. een geheel andere richting gevolgd. Den 17 Juli kwamen zij in het gezicht van Novaya Zemlya. Op nieuw volgde Barendsz. nu de noordwestkust[47] van het eiland, die hem reeds in 1594 bekend geworden was. Weken lang worstelde het schip met het ijs en den 15 Augustus bereikte men eindelijk de Oranje-eilanden, het verste punt der eerste reis. Ditmaal gelukte het verder te gaan. Zuidoostwaarts de kust volgende zeilde men den Hoek van Begeerte om en kwam 21 Augustus in de IJshaven aan, waar het schip geheel in het ijs beklemd raakte. Hoe de Nederlanders hier van den 26 Augustus 1596 tot den 14 Juni 1597 onder 76° NB. op eene onbewoonde barre plaats in een hut van planken moesten overwinteren, hoe zij daarna in twee opene schuiten de terugreis aannamen, hoe Barendsz. onderweg overleed, hoe zijne lotgenooten na tallooze gevaren ontmoet te hebben eindelijk 2 September te Kola een Nederlandsch koopvaardij schip vonden, waarop hun vroegere tochtgenoot Jan Cornelisz. Rijp kapitein was, en hoe zij van daar 29 October in de Maas aangekomen te Amsterdam in hunne pelzen van vossenvel rapport van hun wedervaren deden,—zijn zaken, die te bekend zijn om ze hier uitvoerig te verhalen[78].
[78] Zie over deze reis: De Veer, Drie seylagien na de Coninckrycken van Catthay ende China. (Derde reis.)—Ook: Hamel, Tradescant der Aeltere. p. 148 Noot 1.
Het verslag, dat Heemskerck en de zijnen van hunne avontuurlijke reis deden, was niet geschikt om tot verdere proefnemingen aan te moedigen. Men mocht hen prijzen om den betoonden moed en volharding; men mocht hun den lof geven, dat zij verder dan een hunner voorgangers in het noorden waren doorgedrongen, te verhelen was het niet, dat de doortocht niet gevonden was en dat, ook al had geen land de reizigers gestuit, de zee zelve dicht bezet met drijfijs een bijna even onoverkomelijken hinderpaal had opgeleverd. Men moest wel door eene harde noodzakelijkheid gedrongen worden, wanneer men die bijna onbevaarbare zee als handelsweg gebruiken wilde. En die noodzakelijkheid bestond reeds niet meer. Waren reeds in het begin van 1596 de uitkomsten van Linschotens reizen in Portugeeschen dienst bekend geworden, in hetzelfde jaar als Heemskerck keerde Houtman met de eerste Nederlandsche vloot uit Oost-Indië terug. De gewone weg, waarom men Spanje en Portugal steeds zoozeer benijd had, was gevonden: wat behoefde men zich een nieuwen doortocht te zoeken, die zooveel meer moeielijkheden aanbood?
Werkelijk werd er in de eerste jaren na 1597 niet meer aan den noordelijken doortocht gedacht: de handel op Oost-Indië bloeide langs den gewonen weg meer en meer. In 1602 kwam het tot de oprichting der Oost-Indische Compagnie, die den handel bevestigen en voor goed in den ouden weg leiden zou.[48] Maar juist door die oprichting ontstond er weder eene aanleiding tot het zoeken van den noordelijken doortocht. In het octrooi had de regeering zijdelings eene premie uitgeloofd op het bereiken van het vroeger zoo begeerde doel. Aan de Oost-Indische Compagnie was namelijk door de Staten het recht verleend om met uitsluiting van alle andere Nederlanders op Oost-Indië te mogen varen langs de kaap de Goede Hoop en door de straat van Magellaan. Andere onontdekte wegen naar Oost-Indië bleven dus voor de vrije mededinging open. Wat wonder; dat zij, die om politieke of religieuse redenen geen deel aan de voordeelen, door de bevoorrechte compagnie verkregen, wilden hebben, zich dadelijk beijverden het oude Nederlandsche plan weder op te vatten, dat te lang vergeten was? De Oost-Indische Compagnie werd door deze mededingers dan ook reeds dadelijk na hare oprichting verontrust. Was er reeds in December 1601—misschien onder den indruk van de verschijning van het journaal van Linschoten in dat jaar,—weder sprake geweest van het zoeken van den noordoostelijken doortocht[79], den 8 November 1602 richtten eenige kooplieden tot de Staten-Generaal een verzoek om hulp tot een tocht »om te soecken den pas om noorden nade eylanden ende vaste landen van Asia ende America.”[80] Dadelijk beraadslaagden de bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie om zelven den doortocht te zoeken en zoodoende, steunende op hun recht als eerste ontdekkers, ook dezen weg in hun monopolie te doen opnemen. Het gevaar dreigde echter de compagnie nog te zeer van verre om de vergadering tot zulke maatregelen van belang over te halen: den 7 Augustus 1603 namen de zeventien het besluit den doortocht niet te zoeken. Men schijnt overwogen te hebben, dat ook na de ontdekking het verkrijgen van octrooi bij de bekende ongunstige gezindheid der Staten-Generaal voor monopoliën twijfelachtig was, en men nam dus voor, liever te trachten de pogingen door de vijanden der compagnie aangewend te verijdelen, dan zelf met hen te wedijveren in zoo onzekere ondernemingen[81].
[79] R. S.-G. 21 Dec. 1601.—Het journaal van Linschoten bevatte in de opdracht aan de Staten-Generaal eene nieuwe aansporing tot het zoeken van den noordoostelijken doortocht. Het doel dezer poging, door de vijanden der O.-I. C. gewaagd, schijnt geweest te zijn, te beletten, dat de compagnie octrooi kreeg ook voor de nog onontdekte wegen naar Oost-Indië.
[80] R. S.-G. 8 Nov. 1602.
[81] Resol. XVII dd. 27 Febr., 7 Aug. 1603.—Murphy, Hudson in Holland. p. 22, 23.—De Jonge, Opkomst. I p. 26.—Van Dam, Gesch. der O.-I. C. I Cap. I. 5. (M.S.) R.-A.
Hoewel dit plan van de bestrijders der Oost-Indische Compagnie voorloopig ter zijde gesteld schijnt te zijn, hield de concurrentie volstrekt[49] niet op. De bekende Isaac Le Maire, de hardnekkige tegenstander der compagnie, zocht voortdurend naar middelen om de gehate vereeniging te doen bukken. Wel had in 1606 een besluit der Staten-Generaal het door hen verleende monopolie krachtig gehandhaafd, maar de publieke opinie verklaarde zich meer en meer ten nadeele der compagnie en de oppositie schepte moed. Vele Zuid-Nederlandsche kooplieden, nog onlangs versterkt door de rijke aandeelhouders der compagnie zelve, die geen deel aan den door haar met de wapenen in de vuist verkregen buit wilden hebben, waren reeds lang in het geheim aan het onderhandelen met Hendrik IV, om onder zijne bescherming den Franschen handel op Oost-Indië te vestigen. Le Maire voegde zich bij hen. De nieuwe compagnie, die zich alleen op vreedzaam handeldrijven wilde toeleggen, zou ongestoord de vruchten plukken van de door de Oost-Indische Compagnie met geweld en kosten behaalde voordeelen en haar dadelijk op elk met moeite ontgonnen veld als mededingster kunnen volgen. Door de bescherming van Nederlands machtigen vriend zou zij onschendbaar zijn[82]. En dit meer slimme dan edele plan was niet het eenige gevaar, dat de Oost-Indische Compagnie dreigde. Een ander lievelingsdenkbeeld der Zuid-Nederlanders, het ontwerp van eene West-Indische Compagnie, werd door Willem Usselincx gedurig met kracht aangedrongen, en het naderend bestand met Spanje dreigde de compagnie met nieuwe moeielijkheden. Wat eindelijk alles afdeed: de alvermogende Oldenbarnevelt, die slechts onder den drang der omstandigheden medegewerkt had tot het vestigen van het Oost-Indische monopolie, scheen niet ongeneigd den mededingers nu de hand boven het hoofd te houden. Waarlijk, zelden stonden de kansen der Oost-Indische Compagnie zoo hachelijk! In deze omstandigheden was het van het uiterste belang, dat de publieke opinie zich weder begon bezig te houden met den doortocht in het noorden.
[82] Zie over deze plannen: Fruin, Een onuitgeg. werk van de Groot, in: Gids. 1868. IV p. 33-35.—Bakhuizen van den Brink, Isaac le Maire, in: Gids. 1865. IV p. 18-34.—Asher, Hudson the Navigator, p. CXCVIII-CCI.
In 1607 had de beroemde Henry Hudson een nieuw tijdperk in de geschiedenis der noordoostelijke reizen geopend. Hij had Spitsbergen bezocht en bij zijne terugkomst vele belangrijke mededeelingen gedaan. Het gerucht van zijne reis had ook Nederland bereikt en de algemeene aandacht gaande gemaakt. Voor de Oost-Indische Compagnie was dit een feit, waarmede gerekend moest worden: in den ernstigen toestand, waarin zij verkeerde, zou de ontdekking van de noordelijke doorvaart, die aan hare mededingers ook binnenslands de handen beloofde vrij te geven, haar onmiddellijk ten[50] val gebracht hebben. Er moesten dus maatregelen genomen worden om die mededingers vóór te zijn, nu de publieke opinie nieuwe tochten naar het noorden scheen te eischen.
De compagnie zag dit zelve in en hare maatregelen beantwoordden aan haar karakter als bevoorrechte vereeniging. Op het einde van 1608 besloot zij bij de Staten-Generaal een verzoek in te dienen om haar octrooi uit te breiden. Door ook den noordelijken weg naar Indië daarin op te nemen meende zij, dat voor goed aan alle mededinging de pas afgesneden zou zijn. Maar het plan lekte uit en dadelijk was de erfvijand der compagnie, Isaac Le Maire, gereed om het te bestrijden. Hij diende bij Oldenbarnevelt eene uitvoerige memorie in, waarin hij er op wees, dat alle onnoodige uitbreiding van monopolie schadelijk was, omdat »daermede eenige particuliere alleen het benefitie genietten ende het generael daervan gefrustreert is.” Waren daarom alle de verzochte uitbreidingen van het octrooi niet wenschelijk, de vaart naar het noorden in het bizonder behoorde open te blijven; aangezien »die noch te vinden was ende misschien by de Compagnie niet gevonden soude werden, ende met sulcken ernst apparentelycken niet en soude gesocht worden, als by andere.” Het verzoek der bewindhebbers strekte verder tot nadeel van alle partikuliere kooplieden der Vereenigde Provinciën, die zich steeds verlaten hadden op de in 1596 op het ontdekken van den doortocht gestelde premie[83].
[83] Zie deze memorie afgedrukt bij: De Jonge, Opkomst v. h. Nederl. gezag in O.-I. III p. 364 vlg.—Vgl. daarover: De Jonge, I. c. III. p. 125.—Van Rees, Gesch. der staathuishoudk. II. p. 42 vlg.—Bakhuizen van den Brink, Isaac le Maire, in: Gids, 1865. IV p. 34-39.
Dit laatste was wel het hart der quaestie. Le Maire verheelde het aan Oldenbarnevelt niet, »dat andere soowel als de Compagnie, desseing hadden gemaeckt, inde vaert van Noorden te aventueren, ende niet en behoorden gefrustreert te worden.” Werkelijk werden van beide zijden toebereidselen gemaakt om den doortocht te zoeken. Oldenbarnevelt, de oude vijand van alle monopolie, was de man niet om tot het plan der compagnie mede te werken, en van het uitbreiden van het octrooi kwam dan ook niets. De bewindhebbers hadden dit zelven reeds gevreesd. Reeds vooraf hadden zij hunne maatregelen genomen, en zoodra het bleek, dat hun plan geen kans van slagen had, poogden zij in het worstelperk der vrije concurrentie de overwinning te behalen. Dadelijk toen Hudson in 1608 terugkwam van zijne tweede reis, waarop hij den weg ten noorden van Novaya Zemlya te vergeefs had beproefd, Kostin-sjar onderzocht en bevonden had, dat die zeeëngte niet naar de zee van Kara leidde, ontbood de Oost-Indische Compagnie[51] hem zelven naar Nederland om met hem in onderhandeling te treden.
Omstreeks het einde van 1608 kwam Hudson werkelijk te Amsterdam[84]. Hij had langdurige conferentiën met de bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie, met Plancius en Hondius, maar ten slotte oordeelde men het onmogelijk, van een zoo omslachtig ingericht lichaam als de Oost-Indische Compagnie, tijdig een besluit te verkrijgen om Hudson nog dit jaar in dienst te nemen. Met eene belooning voor zijne moeite en de belofte hem het volgende jaar te zullen uitzenden, moest de Engelschman dus naar huis vertrekken. Dadelijk maakte Le Maire van deze gelegenheid gebruik. Hij sprak met Hudson en trachtte hem over te halen, de reis naar het noorden nog dit jaar voor zijne rekening te doen. Voor de nieuwe in Frankrijk op te richten Oost-Indische Compagnie stelde hij zich gouden bergen voor van de diensten des beroemden zeemans. Maar het plan lekte uit en de Oost-Indische Compagnie nam dadelijk hare maatregelen. Toen de Zeeuwsche kamer weigerde Hudson uit te zenden, daar zij de uitgaven aan het zoeken van den noordoostelijken doortocht besteed, als nuttelooze geldverspilling beschouwde, besloot de Amsterdamsche kamer in de bestaande onmogelijkheid om tijdig eene algemeene vergadering bijeen te roepen, de verantwoordelijkheid voor de zending alléen op zich te nemen. Zij trad dadelijk op nieuw met Hudson in overleg en den 8 Januari 1609 sloten beide partijen een contract, waarbij de Engelschman zich verbond den noordoostelijken doortocht te zoeken en bij goeden uitslag dadelijk naar Nederland terug te keeren. Daar zou hij zich dan met der woon vestigen en uitsluitend in dienst der Oost-Indische Compagnie blijven. Deze verbond zich daarentegen aan Hudson na het einde der reis ƒ 800 of bij overlijden aan zijne vrouw en kinderen ƒ 200 uit te betalen. Zoo de doortocht gevonden was, zou men hem rijkelijk beloonen; de aard en grootte dezer belooning werden geheel aan de bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie overgelaten. Den 6 April 1609 vertrok Hudson daarop met een vlieboot, de Halve Maan genaamd, van de reede van Texel[85].
[84] Zie hetgene over Hudsons vroegere betrekkingen te zeggen valt zeer uitvoerig bij: Read, Hist. inquiry conc. Henry Hudson.
[85] Zie over het voorgaande zeer uitvoerig: Murphy, Hudson in Holland. p. 22-39.—Ook: Asher, Hudson the Navigator, p. CCII, CCIII.—Dat Hudsons schip de Halve Maan, niet de Goede Hoop heette, heeft Murphy l. c. p. 55-58 overtuigend aangetoond.
Zoo belangrijk de geschiedenis van het uitzenden van Hudson is, zoo onbeduidend zijn de resultaten, door hem verkregen in de hem bij zijne Instructie opgedragen taak. Men had hem voorgeschreven het oude Amsterdamsche plan nogmaals te beproeven,[52] en dus evenals Barendsz. ten noorden van Novaya Zemlya te trachten de straat Anian te bereiken[86]. Van daar moest hij terugkeeren, zonder bij mislukking van die poging eenen anderen weg te mogen beproeven. Dergelijke proefnemingen wenschte de Oost-Indische Compagnie tot eene latere gelegenheid uit te stellen; voorloopig was het haar alleen om de prioriteit in het vinden van den noordoostelijken doortocht te doen[87].
[86] Witsen, Noord- en oost-Tartarye. p. 906.
[87] Hudsons Instructie is verloren; zie echter een overzicht van den inhoud uit Van Dam’s Geschiedenis der O.-I. C. bij: Murphy, Hudson in Holland. p. 38, 39.—Zoo men al de ontdekkingen, door den Engelschman Hudson op deze reis gedaan, aan de Nederlanders wil toeschrijven, is het toch duidelijk, dat Nederland alle aanspraak op de ontdekking der Hudsonsrivier, die tegen den wil der bewindhebbers geschiedde, verliest.
In de uitvoering van dit plan was Hudson bizonder ongelukkig. Evenmin als op zijne vorige reis vermocht hij Novaya Zemlya nu te omzeilen. Den 5 Mei bij de Noordkaap aangekomen, zette hij koers naar Novaya Zemlya, maar geraakte spoedig in het ijs beklemd. Nog voordat hij dit eiland bereikt had, werd zijn volk oproerig en was hij genoodzaakt den tocht op te geven. Den 14 Mei keerde hij om, den 19 was hij weder bij de Noordkaap en op zijne verdere reis hield hij zich geheel bezig met het uitvoeren zijner nieuw opgevatte plannen tot het vinden van den noordwestelijken doortocht[88]. Dat hij op die reis o. a. de Hudsonsrivier onderzocht en aanleiding gaf, dat de aandacht zich op de heerlijke streek, waar nu New-York verrezen is, vestigde, is eene zaak, die, hoe gewichtig ook en met hoeveel ingenomenheid ook door de geschiedkundigen besproken, voor ons van geen belang is. Het zij ons genoeg op te merken, dat Hudson den 7 November in Engeland aan wal gestapt, aan de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie voorstelde om van daar uit op hare kosten het noordwesten verder te onderzoeken,—dat de bewindhebbers hem integendeel bevalen dadelijk naar Nederland te komen, maar dat hij door de Engelsche regeering verhinderd werd aan dien last te voldoen; eindelijk dat hij, dus belet om zijne gelofte aan de Oost-Indische Compagnie gestand te doen, zijn journaal overzond, het schip alleen naar Nederland liet terug gaan en zich op nieuw in dienst der Engelsche Moscovische Compagnie begaf[89].
[88] Zie over deze plannen zeer uitvoerig het scherpzinnige betoog van Murphy: Hudson in Holland, p. 41-52.
[89] Alle berichten over Hudsons reizen vindt men verzameld by: Asher, Hudson the Navigator. De berichten over dezen tocht, voor zoover die voor mijn onderwerp van belang is, vindt men bij: Van Meteren, Historie. fol. 629 en in het journaal van Juet bij Purchas.
Hoe was het ondertusschen met de pogingen van Le Maire afgeloopen? Het was niet te verwachten, dat een man van zijne[53] energie eene zoo belangrijke zaak zou opgeven zonder ze eerst te beproeven. Werkelijk was dit ook het geval niet: niettegenstaande de vele teleurstellingen zette hij zijn plan door. Wij hebben gezien, dat Hendrik IV de plannen van de vijanden der Oost-Indische Compagnie in zijn eigen belang begunstigde; het kwam er slechts op aan den weg door het noorden te vinden, ten einde botsingen met de Staten-Generaal te voorkomen. In Frankrijk was echter niet licht iemand te vinden, die met kans op goeden uitslag den gevaarvollen tocht zou kunnen ondernemen. Wij zagen, dat ook de onderhandelingen met Hudson aangeknoopt mislukten. Het was dus zaak, in Nederland een persoon in dienst te nemen, die tegen den Engelschman ten minste eenigszins opgewassen was. Le Maire meende dat dit niet moeielijk zou zijn. Reeds dadelijk nadat Hudson door de Oost-Indische Compagnie in dienst was genomen, had hij het oog op een ander, die zijne oogmerken kon bevorderen. Wie daarmede bedoeld wordt, weten wij niet; alleen verhaalt ons Jeannin, dat het iemand was, die de reis (ten noorden van Novaya Zemlya) reeds eenmaal gedaan had en door Le Maire voor een meer ervaren zeeman dan Hudson zelf gehouden werd. Wij mogen het er voor houden, dat dit verhaal meer van de zucht om het plan aan Hendrik IV smakelijk te maken dan van historische nauwgezetheid getuigt: een bekwamer persoon dan Hudson was toch in 1609 bezwaarlijk te vinden. Verschillende omstandigheden schijnen dan ook den bedoelden zeeman eenvoudig als eenen tochtgenoot van Heemskerck en Rijp op hunne beroemde reis van 1596 en 97 te kenmerken[90].
[90] Jeannin, Négotiation. II p. 280.—De gissing maak ik op uit eene plaats van denzelfden (l. c. II p. 276) waar hij ons meldt, dat Le Maire bij deze gelegenheid confereerde met Plancius en eenige „pilotes, qui ont fait la même navigation,” o. a. een, „qui fut aussi, il y a trois ans, employé en cette même recherche, et passa jusqu’à Nova Zembla, . . . tirant au nord.” Dat hier sprake is van eenen tochtgenoot van Heemskerck in 1596, is dunkt mij buiten twijfel. Eene Nederlandsche reis naar het noorden tusschen 1597 en 1609 heeft niet plaats gehad: de reis van Hudson was „de vierde Schip-vaerd.” (Tiele, Mémoire. p. 115.) Ook eene reis door Engelschen naar Novaya Zemlya ondernomen is mij niet bekend, behalve die van Hudson zelven in 1608. Asher plaatste dan ook zonder aarzeling „treize” voor „trois ans.” (Hudson the Navigator, p. 246.)—Hoe dit zij, op Melchior Van Kerckhoven schijnt de beschrijving van dezen stuurman gegeven volstrekt niet te passen (zooals De Jonge, Opkomst. I p. 28, III p. 125 wil) en ik moet dus aannemen, dat Le Maire zich eerst later tot hem gewend heeft.—Asher daarentegen (Hudson the Navigator, p. 253 Noot 1) gist, dat Le Maire het oog had op Nay, den bevelhebber der Nederlandsche expeditiën van 1594 en 1595, zonder nochtans eenigen grond voor dit gevoelen op te geven. Daar Asher echter Cornelis Cornelisz. Nay nu en dan met Jan Cornelisz. May, den noordpoolreiziger van 1611 en 12, verwart (zie l. c. p. XLV en CXXXIII, waar hij beide malen May bedoelt) is het ook mogelijk, dat hij den laatste voor den aangeduiden persoon houdt. Ik geloof echter, dat beide gissingen onaannemelijk zijn: van Nay noch van May is het bekend, dat hij „ce même voyage” (namelijk ten noorden van Novaya Zemlya) vóor 1609 gedaan heeft.
Wij weten niet, of Hendrik IV Le Maire’s keus goedkeurde; zeker is het, dat de onderhandelingen met den stuurman van 1596 weldra werden afgebroken. De redenen daarvan zijn ons onbekend; wij kunnen ze echter gissen. De Oost-Indische Compagnie had in overleg met Hudson de plannen voor de onderneming vastgesteld en het was voor Le Maire, die breedvoerige conferenties met den Engelschman gehad had, niet twijfelachtig langs welken weg deze zijn doel zou trachten te bereiken. Het kon niet wenschelijk schijnen, met de compagnie, die in ieder geval vroeger gereed zou zijn dan Le Maire, langs denzelfden weg mede te dingen, en de koers ten noorden van Novaya Zemlya werd dus door den ondernemenden koopman opgegeven[91]. De voornaamste aanbeveling van den stuurman van 1596, namelijk het vermoeden dat hij den te volgen weg kende, verviel hiermede en het was dus verkieslijker iemand van meer ervaring in dienst te nemen.
[91] Dat Le Maire aanvankelijk op den weg ten N. van Novaya Zemlya het oog had, blijkt uit het verslag zijner conferentiën met Hudson e. a. bij: Jeannin, Négotiation. II p. 276. Massa’s beschrijving van de reis bewijst echter, dat dit plan veranderd werd. De poging om Massa voor de reis te winnen wijst aan, dat het de bedoeling van Le Maire was, zich de ondervinding der Russen volgens het plan van Linschoten (zie hiervóor p. 41) ten nutte te maken en zoodoende eene laatste poging langs den algemeen opgegeven weg door de straat van Nassau te wagen. Nog in 1614 beval Pontanus deze richting aan boven de toen algemeen geroemde over de pool. (Beschr. v. Amst. p. 179.)
Het voornemen was nu, om overeenkomstig met de plannen van Linschoten den ouden korteren weg door de straat van Nassau weder te beproeven. De jaarlijksche tochten der Russen naar den Ob bewezen, dat het mogelijk was langs dien weg ten minste ver naar het oosten te komen, en het viel Le Maire niet moeielijk eenen anderen schipper »fort entendu aux nauigations et de grande expérience” voor die plannen te winnen. De dus door Jeannin geprezen zeeman was geen ander dan de befaamde Melchior Van Kerckhoven, op wiens bekwaamheid en moed met meer reden geroemd werd dan op zijn karakter en beginselen[92]. Moeielijker bleek het een commies voor de reis te vinden. Le Maire had dadelijk het oog laten vallen op den bekenden Isaac Massa van Haarlem[93] en zeker had hij moeielijk[55] een beter keus kunnen doen, nu het gold de kennis, die de Russen van de kusten der IJszee verkregen hadden, ten nutte der reis aan te wenden. Gedurende zijn langjarig verblijf in Rusland had Massa, ijverig beoefenaar der aardrijkskunde en schrander opmerker als hij was, langzamerhand een schat van berichten opgezameld, die in Europa geheel onbekend gebleven waren. Ongelukkig bleek hij echter de man niet te zijn, die Le Maire dienen kon. Ofschoon een tegenstander der bekende plannen van Plancius en overtuigd dat alleen de weg door de straat van Nassau kans van slagen aanbood, was Massa te nauwkeurig bekend met de bezwaren, die eene reis in de IJszee opleverde, misschien ook te weinig doortastend om de altijd onzekere plannen zelf te steunen.
[92] Beschr. v. d. Samoyeden Landt. p. 4.—Jeannin, Négotiation. II p. 489. Vgl. over Van Kerckhoven: De Jonge, Opkomst. I p. 52, 128, 29.—De Jonge, Nederland en Venetië. p. 86.
[93] Zie over hem: Van der Linden, Isaac Massa.—Nicolai (Relation. Vorredt, p. 11) verhaalt, dat de Staten „ein aignen Mann in der Moszkau underhalten Isaac Massa genannt” om berichten over de mogelijkheid van een NO. doortocht naar O.-I. in te winnen; het schijnt echter, dat dit bericht alleen steunt op Massa’s verhaal der wegen naar en door Siberië, dat Nicolai in Hessel Gerritsz.’ Detectio freti vond. Nicolai was toch over Nederlandsche zaken zeer slecht ingelicht.
Hij stelde reeds dadelijk vele eischen. De geheele inrichting der expeditie was volgens hem verkeerd. De reizigers moesten vóor hun vertrek nog talrijke voorzorgen nemen en zich beter toerusten tot den tocht; zij moesten bepaaldelijk naar het voorbeeld der Russen kleine booten medenemen, die altijd veel meer kans hadden zich door het ijs heen te werken dan de betrekkelijk groote Nederlandsche schepen; zij moesten eindelijk zich voorbereiden op de mogelijkheid eener overwintering in het barre noorden, die waarschijnlijk noodig was wilde men zijn doel bereiken. Het was echter Le Maire onmogelijk zich al deze wenken, hoe heilzaam ook, ten nutte te maken: hij had de voorschriften, die van ouds voor noordpoolreizen bestonden, gevolgd en Massa’s plannen zouden eene geheel nieuwe uitrusting hebben noodig gemaakt. Daartoe zou echter vóor alles veel tijd en veel geld noodig zijn geweest, en hoewel Hendrik IV zijnen handlanger een paar maal eene som gelds door zijnen gezant deed toekomen, had hij gemeend aan diens hooge eischen niet geheel te moeten voldoen. Tijd vooral was het, die Le Maire ontbrak: het door de Oost-Indische Compagnie uitgeruste schip was reeds gereed en Hudson kon op zijnen tijd vertrekken. Zoo deze ervaren zeeman, van wien men zooveel verwachtte, den doortocht vond voordat Le Maire gereed was, dan was alles verloren, het doel der reis gemist.
Het was dus duidelijk, dat de onderhandelingen moesten afspringen. Maar ook al waren de beide geniale kooplieden het hierin eens geworden, dan nog zou Le Maire zich waarschijnlijk van Massa’s medewerking niet veel goeds hebben mogen beloven. Het mocht een verstandige eisch heeten, dat Massa in de plannen en voorbereidingen van Le Maire de fouten wilde verbeterd zien, die zijne rijke ervaring hem aanwees; het is hem geheel niet kwalijk te nemen, dat hij, toen Le Maire weigerde zijnen raad te[56] volgen, van zijnen kant ongeneigd was om deel te nemen aan eene expeditie, die naar zijne inzichten niet slagen kon, maar het was kleingeestig, dat hij ook, waar zijne ervaring hem in den steek liet, aan zijne bekrompene wereldbeschouwing argumenten tegen de mogelijkheid van te slagen ontleende. Het toonde, dat het Massa met de zaak geen ernst was;—het bewees, dat hij niet bezield was met den geest, die de Moucherons, de Barendszen, de Linschotens gedrongen had hunne tochten over den geheelen aardbol uit te strekken, dat hij zijne landgenooten door dwaze bezwaren, waaraan hij zelf niet geloofde, van verdere pogingen afschrikte[94]. Maar wij laten Massa en zijne kritiek rusten: »ick sloech het af,” dus verhaalt hij, »want ick bewysen wil dat mender niet door en can en altyts vergeefs sal wesen wat sy doen, oft moesten ’t anders aenlegghen.”[95]
[94] Dit was te meer verkeerd, omdat men toen ter tijd vrij algemeen aan de mogelijkheid van den noordoostelijken doortocht gewanhoopt schijnt te hebben. Zelfs Hessel Gerritsz. twijfelde. (Zie zijne Beschr. v. d. Samoyeden Landt. p. 3, 4. Vgl. echter aldaar zijne aanteekeningen op Massa’s kaart.) Het blijkt uit Massa’s in den tekst aangehaalde woorden, dat hij integendeel aan de mogelijkheid geloofde.
[95] Zie de kritiek van Massa in zijn: „Cort verhael van de Wegen ende Rivieren uyt Moscovia.” p. 8, 13, 14, in: Beschr. v. d. Samoyeden Landt.
Zoo was dus Le Maire weder teleurgesteld, maar de zaak opgeven dat wilde hij niet. Spoedig was een andere commies gevonden en de overeenkomst met Hendrik IV werd nu gesloten. De onderneming zou op naam van Le Maire, in het geheim echter voor Fransche rekening, plaats hebben. Gelukte de poging, dan zou het schip niet in Nederland maar in Frankrijk binnenvallen; Le Maire zou dan dadelijk naar Parijs vertrekken en zich aan het hoofd der nieuwe Fransche Oost-Indische Compagnie plaatsen. Voorloopig ontving de ondernemer reeds 15,000 livres van Hendrik IV[96] en den 5 Mei 1609 vertrok Kerckhoven met een »kleyn schipken” en voorzien van eenen geloofsbrief van Maurits naar het noorden.[97]
[96] Zie over de plannen en voorbereidingen voor deze reis: Jeannin, Négotiation. II p. 345, 70, 75.—Bakhuizen van den Brink, Isaac le Maire, in: Gids. 1865. IV p. 28-33.—Murphy, Hudson in Holland, p. 31, 32.
[97] Jeannin, Négotiation. II p. 489.—Bij het verhaal dezer reis verwerp ik het door De Jonge (Opkomst. I p. 28) op het voetspoor van Murphy (Hudson in Holland, p. 32 Noot 1) voorgestane gevoelen, dat Le Maire twee tochten naar het noorden zou hebben doen ondernemen: in 1609 en omstreeks 1611. Reeds Megiser (Septentrio Novantiquus. p. 431) sprak in 1613 van eene reis van Le Maire naar het noorden in 1611. Al deze schrijvers hebben echter hun bericht ontleend aan Massa, die zegt, dat een Nederlandsch schip „dit Jaer” voor Le Maire aan Vaigatsch geweest is. (Cort verhael. p. 8 in: Beschr. v. d. Samoyeden Landt.) Nu is de „Beschryvinge vander Samoyeden Landt” verschenen in het voorjaar van 1612 en het lag dus voor de hand te meenen, dat Massa’s „Cort verhael” geschreven was in 1611, toen de schrijver in Nederland aanwezig was. De drie geleerden schijnen echter voorbijgezien te hebben, dat Hessel Gerritsz. op den titel zijner Beschryvinge vander Samoyeden Landt mededeelt, dat de beide daarin voorkomende stukken van Massa „wt de Russche tale overgheset (en blijkens de aanteekeningen op den rug van Massa’s kaart vermeerderd) syn Anno 1609.”—Het door De Jonge l. c. gecursiveerde woordje „wederom” behoeft dunkt mij niet op een Nederlandsch schip door Le Maire uitgerust te slaan.
Hoe dwaas ook de argumenten van Massa tegen de uitvoerbaarheid van het laatste gedeelte der reis waren, het bleek den reizigers weldra, dat hij over het eerste gedeelte met volkomen kennis van zaken gesproken had. De onderneming was tegen de bedoeling van Le Maire, die haar gaarne zeer vroeg in het voorjaar had zien vertrekken[98], door den herhaalden tegenspoed een paar maanden vertraagd en geen wonder dan ook, dat Kerckhoven in dit toch reeds zeer ongunstige jaar de straat van Nassau onbevaarbaar vond. De zeeëngte was opgevuld met ijsmassa’s van niet minder dan 50 à 60 vademen dikte.[99] Aan het volvoeren van den tocht viel niet te denken; de reizigers moesten terugkeeren en maakten eene »slechte reyse.”[100] Het is niet onwaarschijnlijk, dat Le Maire in het volgende voorjaar op nieuwe pogingen bedacht was[101], maar de plotselinge dood van zijnen beschermer Hendrik IV maakte natuurlijk aan alle plannen een einde.
[98] Jeannin, Négotiation. II p. 279.
[99] Massa, Cort verhael. p. 8, in: Beschr. v. d. Samoyeden Landt.
[100] Beschr. v. d. Samoyeden Landt. p. 4.
[101] Dit maakt De Jonge (Opkomst. I p. 28) op uit het aankoopen van een voor Noordsche tochten veelal gebruikte vlieboot door Le Maire in Februari 1610 voor een doel, dat volgens zijn zeggen, wanneer het bereikt werd, den lande zeer voordeelig zou zijn.
Terwijl de beide bovenvermelde reizen grootendeels hare verklaring vinden in den strijd tusschen monopolie en vrije concurrentie, schijnt het tot nog toe niet duidelijk geweest te zijn, wat de reden was, dat van 1607 tot 1612 plotseling na tienjarige rust het zoeken van den noordoostelijken doortocht naar Oost-Indië weder met zooveel ijver, een enkele maal zelfs van staatswege, in Engeland en Nederland werd opgevat. Het komt mij voor, dat deze hernieuwde pogingen moeten toegeschreven worden aan het genie van twee Engelschen, die eene andere richting aanwezen dan den tot nog toe in de noordsche ondernemingen gewoonlijk gevolgden koers.
Toen Henry Hudson in 1607 zijne eerste reis naar het noorden ondernam, handelde hij volgens een bepaald plan. Reeds in 1527 had Robert Thorne, een Engelschman, die te Seville woonde, verkondigd, dat men noordelijk recht over de pool naar Oost-Indië moest zeilen. Hij meende, dat die weg veel korter was dan eenige andere tot dusver ingeslagen; aan de bezwaren met dit plan verbonden, de onbevaarbaarheid der zee en de onbewoonbaarheid[58] van het land, geloofde hij niet[102]. Dit voorstel, in 1582 door Hakluyt in zijne Divers Voyages wereldkundig gemaakt, bleef aanvankelijk onopgemerkt. Plancius alleen schijnt het met Thorne eens geweest te zijn[103], maar Barendsz. nam op de twee tot bereiking van Plancius’ doel uitgeruste tochten steeds zijn koers te veel oostelijk om de pool te bereiken en zoo naar Oost-Indië te geraken. Slechts Jan Cornelisz. Rijp, getrouwer dan Barendsz. aan Plancius’ instructiën, sloeg in 1596 de richting door Thorne aangewezen in[104]. Hij wilde ten noorden van Spitsbergen door het ijs breken en de pool bereiken, maar de ijsdam, die zich steeds oostelijk van Groenland en ten noorden van Spitsbergen uitstrekt, belette hem zijn plan uit te voeren. En Barendsz. zelf, al kon hij zich ook niet vereenigen met de plannen van Rijp, stierf in de overtuiging, dat men niet door de noordelijke kusten van Europa of van Novaya Zemlya te volgen, maar door hooger in het noorden zijnen weg te zoeken de meeste kans hebben zou om eene opene zee te vinden[105]. Het onbeduidende resultaat, dat de reis van Rijp volgens de toenmalige inzichten had, belette, dat men zijn plan op nieuw trachtte uit te voeren, maar de op zijn aandrijven gevolgde noordelijke koers had tot de ontdekking geleid, dat niet altijd de koude, hoe meer men de pool naderde, heviger werd[106]. De opmerking, dat het op Spitsbergen op 80° minder koud was dan op Novaya Zemlya op 76°,—een verschijnsel, dat waarschijnlijk aan den warmen golfstroom moet worden toegeschreven,—leidde reeds de Nederlanders tot de conclusie, dat de massa’s ijs, die de Russische rivieren in de IJszee uitstortten, de atmospheer kouder, de zeeën onbevaarbaarder maakten dan hoog in het noorden, waar volgens Mercator[59] de snelle stroomingen de vorming van ijs verhinderden en waar dus eene opene zee zich uitstrekte[107]. Door deze opmerkingen moesten de plannen van Thorne meer en meer uitvoerbaar schijnen.
[102] Het plan van Thorne wordt uiteengezet in: „The booke made by Master Robert Thorne,” in: Hakluyt, Divers voyages. p. 48 vlg.—De hier beschreven koers is als „de vijfde wegh naar Cathay” opgenomen in de „Diversche Discourssen de O.-I. vaert betreffende” achter de uitgave der Nederlandsche reizen naar het NO. van Jan Jansz. (1648.)
[103] „Nowe then,” zegt Thorne, „there is no doubte, but sayling Northwarde and passing the pole, descending to the equinoctiall lyne, wee shall hitte those Ilandes.” (nam. de Oost-Indische.)—Over het gevoelen van Plancius zie hiervóor p. 43 Noot 1 en vooral: Jeannin, Négotiation. II p. 276, 77.
[104] Dat de koers door de noordpoolreizigers gevolgd niet met hunne instructiën overeenkwam, blijkt duidelijk uit De Veer’s inleiding voor de eerste reis. (Drie seylagien. fol. 1, 2.) Barendsz. schijnt na het mislukken zijner reis in 1597 van plan geweest te zijn, van de Noordkaap recht naar het NO. te zeilen. Zie ook de opdracht der Drie seylagien aan de Staten-Generaal.
[105] Zie vooral de merkwaardige plaatsen in: De Veer, Drie seylagien. fol. 18.—Vgl. ook ald. Opdr. en fol. 1, 2.
[106] De Veer, Drie seylagien na de Coninckrijcken van Catthay ende China. Opdr. en fol. 2.
[107] De Veer, Drie seylagien. Opdr. en fol. 1, 2, 9, 18.—De Jonge, Opkomst. I p. 18.—Zie eene uiteenzetting en kritiek van dit plan in het „Discours van Joh. Is. Pontanus” achter: Begin ende Voortgangh van de Oost-Indische Compagnie. p. 70.
Toch was een Engelschman de eerste, die weder volgens Thorne’s voorschriften handelde. Eerst in 1607 trachtte Henry Hudson de noordpool te bereiken en zeilde daarom aan beide zijden van Spitsbergen naar het noorden. Evenmin als Rijp, die in 1596 geheel hetzelfde gedaan had, slaagde Hudson. Toch gaf hij het niet op en volgde op zijne tweede reis hetzelfde plan. Ditmaal was het echter meer oostwaarts dat hij den doortocht zocht en zoodoende kwam hij eenigszins op den weg, dien Barendsz. gevolgd had. Maar minder gelukkig dan zijn voorganger moest hij het reeds spoedig opgeven en terugkeeren[108]. Toch was het resultaat zijner reizen gewichtig. Evenals de Nederlanders had hij de opmerking gemaakt, dat op Spitsbergen de atmospheer betrekkelijk warm was, de plantengroei minder dor dan op Novaya Zemlya[109]. Zijn bezoek in Nederland, waar hij in den geleerden Plancius een warmen voorstander zijner denkbeelden vond, versterkte hem in zijne plannen, en evenals vroeger was hij dan ook in 1609 weder voornemens het plan van Thorne uit te voeren. Hij sprak daarover nog uitvoerig met Plancius en Le Maire, en schijnt het met beiden volkomen eens geworden te zijn[110]. Ook de bekende cartograaph Hessel Gerritsz., hoewel aanhanger der plannen van Linschoten, achtte de meeningen van Plancius en de zijnen eene ernstige overweging waard.
[108] Zie over de plannen van Hudson bij zijne twee eerste reizen: Asher, Hudson the Navigator, p. CLXXXIV-CXCVI.
[109] Zie o. a. Asher, Hudson the Navigator, p. 14.—Jeannin, Négotiation. II p. 277.
[110] Jeannin, Négotiation. II p. 277.
Het laat zich begrijpen, dat, toen Hudsons plannen zoodoende in Nederland bekend werden, waar de publieke opinie reeds eenigszins op het ontvangen van zulke mededeelingen was voorbereid[111], ze dadelijk algemeen ingang vonden. Plancius werd meer en meer[60] in zijne denkbeelden bevestigd. Met nadruk verkondigde hij, dat de zon, die gedurende de zes zomermaanden onafgebroken de noordelijke streken beschijnt, de zee warmer maakt, het ijs doet smelten en daardoor de overmatige koude aan de atmospheer ontneemt[112]. Hij meende dus, dat de koude tot op 66° NB. voortdurend toenam om van daar weder af te nemen tot de pool toe; hij vond eene bevestiging dier meening in het feit, dat het onder de evennachtslijn minder warm is dan onder de keerkringen. De meening der ouden, die de poollanden voor onbewoonbaar hielden, was volgens Plancius even ongegrond als hunne verhalen omtrent de onverdragelijke hitte onder de evennachtslijn, waar men eene talrijke bevolking gevonden had. Hij geloofde dus, dat de Nederlanders niet meer als vroeger langs de kust slechts tot ongeveer 73° NB. moesten gaan, maar in de opene zee recht noordelijk tot 83° NB. zeilen, waar de ijsvrije oceaan zonder twijfel den weg naar straat Anian zou openstellen. Van daar zou de weg langs Azië’s oostkust naar Oost-Indië gemakkelijk zijn en veel korter dan alle andere bekende wegen[113]. De invloedrijke Plancius won weldra weder aanhangers voor zijne leer en meer en meer maakte het denkbeeld om naar de pool te zeilen opgang.
[111] Zoo zeide een van Heemskercks tochtgenooten in 1609 tot Plancius: „que, pour n’estre lors assez experimenté en cette nauigation, au lieu d’entrer auant en pleine mer, où elle n’est iamais gelée, à cause de la profondeur et de la grande impetuosité de ses flots et vagues, il se contenta de costoyer les bords: où, ayant trouué la mer gelée, luy et ses compagnons furent arrestez et contrains de s’en retourner sans passer outre.” (Jeannin, Négotiation. II p. 276.)—Zie ook De Veer’s oordeel over de drie eerste Nederlandsche noordpoolreizen: Drie seylagien. Opdr. en fol. 1, 2.
[112] Deze voorstelling maakte men zich nog in 1624. Vgl.: Wassenaer, Hist. verh. VII fol. 95 vso. (Juni 1624.)
[113] Jeannin, Négotiation. II p. 277.
Zoo waren de zaken gesteld, toen in 1610 zekere Helisaeus Röslin, med. doct. te Buchsweiler in den Elzas en lijfmedicus van den graaf van Hanau, den Staten een boekje aanbood, waarin hij het nieuwe plan uitvoerig aanbeval[114]. Door astrologische berekeningen tot het inzicht gekomen, dat God de ontdekking van de Noordpool wilde, stelde hij voor om ten minste tot 80° of 82° noordwaarts te zeilen, waar hij meende, dat men eene opene zee zou vinden. Het mislukken der vroegere Nederlandsche tochten was volgens hem alleen toe te schrijven aan de richting dier reizen, die de schepen steeds door eene zeeëngte voerde, waar het ijs zich ophoopte[115]. Evenals Thorne wees hij op de vergissing der ouden, die ook de tropische gewesten voor onbewoonbaar gehouden hadden; evenals Plancius meende hij, dat de lange pooldag[61] de temperatuur hoe langer hoe meer verhitte, naarmate men de pool naderde. Met veel ernst trok hij te velde tegen een paar argumenten van eenige tegenstanders van zijn plan: het religieuse bezwaar van sommigen, dat het Paradijs aan de pool zou liggen en dat dus God zelf door zijnen engel met het vlammende zwaard den toegang daarheen zou beletten, achtte hij onbewezen; de verhalen van den magneetberg, die alle schepen, als zij de noordpool bereikten, bij het daaraan bevestigde ijzer vasthouden zou, hield hij voor volkomen ongegrond[116].
[114] Mitternächtige Schiffarth, von den Herrn Staden inn Niderlanden vor XV Jahren vergebenlich fürgenommen, wie dieselbige anzustellen, dass man daselbst herumb in Oriënt vnd Chinam kommen möge, zu sonderem der Christenheit, sonderlich Teutschlands Nutzen vnd Wohlfart, Ein künstlicher Philosophischer Tractat, . . . Gestellt durch Helisaeum Röslin.” 1610.—Vgl. over andere werken van Röslin: Jöcher, Allg. Gelehrten-Lexicon. III p. 2175.
[115] Volgens de kaart, in het boekje voorkomende (waarop het eerst kaap Tabin verre voorbij het zeer noordelijk gelegen Promontorium Scythicum is aangegeven), is de zee van Kara niets dan eene zeeëngte tusschen Novaya Zemlya en het promontorium Scythicum.
[116] Een duidelijk overzicht van de voorstellingen, die men zich destijds van de poollanden vormde, geeft Megiser. (Septentrio Novantiquus. p. 369.) „Es sind lauter Fantaseyen,” zegt hij, „was etliche bisshero fürgegeben vnd den Nort-Polum also gemalet haben, dass nemlich gestracks vnder dem Polo ein hoher schwartzlichtiger Steinfels von lauter Magnet seye, der begreiff in seinem Vmbkreiss 33 Frantzösische Meilen. Es sollen auch vmb denselben hervmb vier Insuln ligen, zwischen denen der Oceanus durch 19 Ostia oder Eingäng einbreche, vnd vier Euripos oder Arm vnd Strom mache, welche vom 78 gradu an mit solcher Gewalt vnd Vngestümmigkeit nach dem Polo zu gezogen vnd getrieben, vnd allda in mechtig grosse Abgrund verschlucket werden: also dass kein Schiff, so einmahl darein komme, auch durch den stärcksten Wind, mög zurück gebracht werden.”
Het boekje maakte opgang en werkte er krachtig toe mede, dat twee Nederlanders, Ernst Van de Wal en Pieter Aertsz. de jonge van Amersfoort, de Staten-Generaal en de Amsterdamsche admiraliteit om bijstand tot het ondernemen van eenen nieuwen tocht verzochten[117]. Zij beweerden stoutweg, dat het Barendsz. en Linschoten aan den noodigen moed en volharding ontbroken had. Overtuigd als zij waren van de deugdelijkheid van Röslins beschouwingen, meenden zij zelven gelukkiger te zullen zijn, want, zoo redeneerden zij schertsend, »de Son soude eerder daer by Noorden zout maken dan ijs.” Niettegenstaande de afkeuring van sommigen[118], die het boekje vol »sotternien” achtten en de voorstellers van den tocht »eenige onervaren, vermetele menschen” noemden, vond het plan bijval en in 1611 besloot de admiraliteit te Amsterdam tot den nieuwen tocht. Twee schepen, de Vos en de Craen, werden na langdurige beraadslagingen met Plancius en[62] Linschoten voor de reis uitgerust. De bevelhebber der onderneming was Jan Cornelisz. May, bijgenaamd Mensch-eter, van Hoorn[119], die reeds in 1598 de reis van Van Neck naar Oost-Indië had medegemaakt en later op de reis om de wereld van Spilbergen van 1614 tot 1617 als kapitein op des bevelhebbers schip zou aanwezig zijn[120]. Commies en stuurman op zijn schip de Vos waren Ernst Van de Wal en Pieter Fransz.; het andere schip voerden Symon Willemsz. Cat als kapitein, Pieter Aertsz. de jonge als commies, en Cornelis Jansz. Mes als stuurman. Hun werd bij hunne Instructie gelast, ten noordoosten den doortocht door straat Anian te zoeken. Zoo dit doel in één jaar niet bereikt kon worden, moesten zij ergens eene plaats opzoeken, geschikt tot overwinteren. Mocht de reis naar het noordoosten ook het tweede jaar niet gelukken, dan moest May het in het noordwesten beproeven en trachten door straat Davis Oost-Indië te bereiken. In overeenstemming met de pogingen in de laatste jaren door Engeland en Frankrijk aangewend om koloniën in Amerika te verkrijgen, werd nu ook May belast, overal te letten op de plaatsen, die geschikt waren ter colonisatie en tot het aanleggen van forten[121].
[117] Hessel Gerritsz., Beschr. vander Samoyeden Landt. Voorrede, p. 4.
[118] Hevige bestrijders vond het misschien wel wat onberaden plan der overmoedige voorstellers in Hessel Gerritsz. (Beschr. v. d. Samoyeden Landt. p. 3, 4.—Detectio freti ed. 1613 F. 2) en in Joh. Is. Pontanus (Beschr. v. Amst. p. 179, 80), beiden voorstanders der plannen van Linschoten. Ook Isaac Massa oordeelde het door dezen ontworpen plan het eenige, dat kans van slagen had. (Massa, Cort verhael, in: Beschr. v. d. Samoyeden Landt. p. 13.) Nicolai (Relation. Vorredt, p. 10) zegt, dat Röslin „allein etliche seine Träum und Mucken erzehlt, die er ihm hinder dem Ofen im Sawrbrunnen zu Schwalbach traumen lassen.”—Onder leiding van May werd het plan echter beter uitgevoerd dan het zich aanvankelijk liet aanzien en althans Gerritsz. kwam nog in zijne Detectio freti zelven op zijne afkeuring terug.
[119] De reis van Jan Corneliszoon van Hoorn, waarover Witsen (Noord- en oost-Tartarye. p. 906) spreekt, is geen andere dan deze tot voor korten tijd bijna onbekende tocht.—Volgens Wassenaer (Hist. verhael. VIII fol. 84 vso) deed „Ian May van Hoorn” in 1624 nog eene reis naar Nieuw-Nederland. Op deze reis noemde hij waarschijnlijk den mond der Delaware „May-bay”, de oostelijke punt van den oever daarbij „Caep May.” (Zie de kaart v. Nieuw-Nederland in den Atlas v. Just. Danckers.) Ook een veel zuidelijker gelegen rivier op die kust heette „R. de May.” (Zie de kaart van Amerika in dien Atlas.) Mogelijk zijn echter al deze namen van den bekenden Cornelis Jacobsz. May afkomstig.
[120] Tiele, Mémoire. p. 70.
[121] De Jonge (Opkomst v. h. Nederl. gezag. I. p. 28-30) heeft het eerst de aandacht op deze belangrijke reis gevestigd.
De reis, den 18 Maart 1611 aangevangen, beantwoordde geheel niet aan de verwachting. May sloeg weder den door Barendsz. reeds tweemaal beproefden weg in en was nog ongelukkiger dan deze. Nu het goede spoor, door Rijp ingeslagen en in Nederland in de laatste jaren met zooveel warmte aanbevolen, verlaten was, beloofde de reis reeds dadelijk niet veel nieuws. En waarlijk was dit gedeelte van May’s reis arm aan resultaten. Hij bezeilde de kust van Novaya Zemlya, onderzocht de langen tijd zoo raadselachtige Kostin-sjar[122], en bereikte het Cruys-eylant op 76°, maar nergens kon hij door het ijs breken. Tegen het najaar moest hij tot herstel der geledene schade naar Kildin vertrekken, van waar hij naar Noord-Amerika zeilde om te overwinteren. Het[63] langdurige gedwongen oponthoud werd door hem besteed tot onderzoekingen op de Amerikaansche kust van 47°-421⁄2° NB.[123]; bij eene dier landingen werd Aertsz. met eenige anderen door de wilden vermoord. Den 27 Februari 1612 besloot men eindelijk, dat het schip de Craen, na nog eenig vertoef op de Amerikaansche kust, huiswaarts zou keeren[124], en dat May met het schip de Vos op nieuw den noordoostelijken doortocht zou opzoeken.
[122] Hudson had trouwens op zijne tweede reis reeds bewezen, dat Kostin-sjar niet naar de Kara-zee leidde.
[123] Herinneringen van de reis vindt men echter ook op Amerika’s oostkust op 42° NB. in de „Vos-haven” en „Crane-bay”. (Kaart v. N. Nederl. in den atlas v. Goos van 1666.)
[124] Het schip kwam behouden aan. (Hessel Gerritsz., Beschr. v. d. Samoyeden Landt. Voorrede, p. 4.) Zie over de onderzoekingen op de Amerikaansche kust na het vertrek van de „Vos” vrij uitvoerig: Descr. detect. freti. ed. 1613 F.
Deze tweede reis volbracht May met evenveel volharding, maar met even ongelukkigen uitslag als die van het vorige jaar. In het begin van Juni 1612 bereikte hij Kildin, vertrok van daar den 10 en stevende naar Novaya Zemlya, waar hij den 30 aankwam. Tot 8 Juli zeilde hij noordelijk langs de kusten van dit eiland, maar toen stuitte hij op een vast ijsveld, dat zich noordwestelijk van het land uitstrekte. Hij volgde den rand daarvan tot 14 Juli, wanneer hij op 77° NB. was, en keerde naar de kust van Novaya Zemlya terug, die hij den 20 bereikte. Een dergelijken tocht langs het ijs ondernam hij tusschen 29 Juli en 9 Augustus, toen hij niet verder dan tot 77° 45´ NB. kon komen. Zijn plan om recht naar het noorden te zeilen scheen dus onuitvoerbaar; de buitengewoon strenge winter van 1611/12 had de zee van Spitsbergen in eene ijsvlakte veranderd[125]. Den 26 Augustus keerde hij naar huis terug, waar hij omstreeks half September behouden aankwam. Het eenige resultaat der reis was de zekerheid, dat de uitgestrekte zee tusschen Novaya Zemlya en Beeren-eiland geene eilanden bevatte en dat dus de eilanden Matsyn en Willoughby-land niet bestonden[126].
[125] Een dergelijk ijsveld tusschen Spitsbergen en Novaya Zemlya vond kapitein Wood in 1676. Zie de afbeelding daarvan bij: Witsen, Noord- en oost-Tartarye. p. 907.
[126] Berichten omtrent dezen tocht vindt men, behalve by De Jonge en Witsen, in: Beschryvinghe vander Samoyeden Landt. (Voorrede p. 4, en op den rug der kaart van Massa) en uitvoeriger in: Descriptio detectionis freti. (ed. 1613 F en F 2.)—Als eene merkwaardigheid brachten de reizigers behalve walrustanden en beerenhuiden een stuk ijs mede van zulk eene dikte, dat de Amsterdamsche admiraliteit het in Nederland nog aan het publiek kon vertoonen.
De ongelukkige uitslag dezer reis schrikte anderen niet af: reeds het volgende jaar werd een andere tocht met hetzelfde doel ondernomen. Jonas Witsen, raad en oud-schepen der stad Amsterdam, en Symon Willemsz. Nooms[127][Bijlage VIII], een Amsterdamsch[64] handelaar op de kust van Guinea, wendden zich in Maart 1613 uit naam eener Amsterdamsche compagnie weder tot de admiraliteit en verzochten het schip de Vos, waarmede May de reis gedaan had, ter leen. Zij boden daartegen aan een deel in de winst, door handel of door het verkrijgen der in 1596 door de Staten uitgeloofde premie te maken. De admiraliteit toonde zich genegen aan het verzoek te voldoen en om voor de waarde van het schip, gewaardeerd op ƒ 3000, in de onderneming te participeeren[128]. Zoodra men het eens was geworden, vertrok het schip. Als schipper diende daarop Pieter Fransz.[129], die May’s stuurman geweest was[130]; de lading bestond in koopmansgoederen van allerlei soorten: glazen flesschen, olifantstanden, stukken laken, ketels en vooral »zeeven cleynne kasgens met norembergerije.”[131] Evenals May wilde men eerst den noordelijken doortocht zoeken; ditmaal echter langs eenen nieuwen weg. Reeds zoovele malen hadden Nederlandsche zeelieden het noordoostelijk gedeelte der IJszee vruchteloos doorkruist, dat men er aan begon te wanhopen, daar te slagen. Het noordwesten, waar Hudson in de laatste jaren onverwelkbare lauweren had geplukt, waarheen nog onlangs Button vertrokken was, om het verloren spoor van zijnen voorganger te zoeken, was den Nederlanders echter nog geheel onbekend en beloofde dus beteren uitslag. Wij zagen, dat reeds May den last had, wanneer zijne pogingen in het noordoosten mislukten, naar straat Davis den steven te wenden; nu besloot men, de straat, die reeds den naam van Hudson droeg, te doen onderzoeken en te trachten handelsbetrekkingen met de inwoners dier streken aan te knoopen. Door straat Anian moesten de reizigers verder Oost-Indië zien te bereiken. Daar echter het drijven van handel en het verkrijgen van direct voordeel ditmaal hoofdzaak was, werd aan Fransz. reeds dadelijk evenals aan May de last gegeven,[65] om, wanneer het doel in het noordwesten niet bereikt werd, zuidelijker streken te bevaren en in Nova-Francia met de inlanders den ruilhandel te beproeven[132].
[127] Het octrooi der compagnie van Nieuw-Nederland (bij: O’Callaghan, New Netherland. I p. 74) noemt ook den Amsterdamschen oud-burgemeester Gerrit Jacobsz. Witsen onder de reeders van de „Vos.” De Resolutiën der Amsterdamsche admiraliteit spreken van hem geen enkele maal.
[128] Resol. Adm. Amst. 27, 28, 29 Mrt. 1613.—Vgl. De Jonge, Opkomst. I. p. 30.
[129] Resol. Adm. Amst. 14 Aug. 1614.
[130] Waarschijnlijk was op deze reis ook tegenwoordig de bekende Willem Meerman, zoon van den oud-burgemeester en schout van Delft Gerrit Meerman en schrijver van de geestige satire op de kerkelijke geschillen „Comoedia vetus.” Althans Brandt (Hist. der reform. II p. 197) verhaalt van hem, dat hij na lange jaren op zee gevaren te hebben, in 1612 „op een tocht naar ’t Noordtwesten van America ging, om van daer een nieuwe doortoght naar Oostindie te soecken; doch nooit terugkeerde.” Waarschijnlijk heeft dit „overedel vernuft” zich in Nieuw-Nederland gevestigd. Het is waar, dat de reis van de Amsterdamsche reeders in 1613 voorviel, maar ik acht het toch waarschijnlijker, dat Meerman hierbij tegenwoordig was, dan op de reizen in 1612 door de Engelschen Button en Hall gedaan.
[131] Resol. Adm. Amst. 14 Aug. 1614.
[132] Descr. detect. freti. p. 5.—„Nec fervor iste (om den N. doortocht te zoeken)”, dus verhaalt ons daar Hessel Gerritsz. in den zomer van 1613 „in nostris Amsterodamensibus deferbuit plane, superioribus enim mensibus ab ijs emissa est navis, eo tantum fine, ut de transitu, vel Freto Hudsoni inquireret, et num commercij locus sit in istis oris; si vero eventus votis non respondeat, in Oris Novae Franciae negotiabuntur.”
Weldra bleek het, hoe wijs deze bijvoeging geweest was. Waarschijnlijk sneed het tusschen de tallooze landen en eilanden van het noordwesten opgehoopte ijs den reizigers weldra den pas af; zeker is het, dat het zoeken van den doortocht opgegeven en de steven naar »de Riviere Hudson” gewend werd.[133] Ondertusschen was de zomer verstreken en men moest besluiten in het latere Nieuw-Nederland te overwinteren. De »quaetwillige inwoonders”, door herhaalde bezoeken in de laatste jaren niet gunstig jegens hunne blanke broeders gestemd, toonden zich echter nu evenmin als twee jaren vroeger den overwinterenden genegen. Van het drijven van handel was geen sprake; ja evenals op de reis van May vielen ook nu eenige Nederlanders, waaronder de kapitein Pieter Fransz. zelf, als offers der ontembare Indianen[134].
[133] Resol. Adm. Amst. 13, 14 Aug. 1614. Over de reis in het noordwesten wordt daar het stilzwijgen bewaard, omdat men vrijdom van uitgaande rechten hoopte te verkrijgen, zoo de teruggebrachte goederen in 1615 weder naar dezelfde bestemming als in 1613 werden uitgevoerd.
[134] Resol. Adm. Amst. 14 Aug. 1614.
Tegen het voorjaar van 1614 schenen de kansen voor onze reizigers zich te verbeteren. Achtereenvolgens verschenen niet minder dan vier Nederlandsche schepen op de kust. Lambert Van Tweenhuysen, de oprichter der Noordsche Compagnie, had twee vaartuigen gezonden: de Tyger, schipper Adriaen Block en de Fortuyne, schipper Hendrick Christiaensz. Van Cleef; voor eene andere Amsterdamsche reederij was het schip de Nachtegael schipper Tys Volckaertsz. Mossel uitgezeild, terwijl Le Maire’s Austraalsche Compagnie—of ten minste de hoofdreeders daarvan—Cornelis Jacobsz. May met het schip de Fortuyne, van Hoorn uitgezonden hadden[135]. Schipper Jan De Wit, die in plaats van den vermoorden Fransz. aan boord van de Vos was opgetreden[136], kwam met de nieuw aangekomenen overeen »in Compaignie te handelen”[137], en ieder vertrok om zijn voordeel te zoeken. Block en May maakten zich door hunne ontdekkingen[66] een beroemden naam[138]; Van Cleef was reeds in Juli met zijn schip geladen met bevervellen te huis[139], maar het schip de Vos had voortdurend ongeluk. Toen De Wit in het begin van Augustus 1614 weder te Amsterdam aankwam, had hij zoo weinig voordeel behaald, dat de beide reeders van het schip de admiraliteit moesten verzoeken om vrijstelling van de inkomende rechten over bijna alle goederen, waarvoor zij reeds bij het uitvaren betaald hadden. Hunne ondernemingszucht was echter door het ongeluk zoo weinig uitgedoofd, dat zij dadelijk verlof verzochten de goederen naar dezelfde plaats weder vrij te mogen uitvoeren[140].
[135] O’Callaghan, Hist. of N.-Netherland. p. 74.
[136] Resol. Adm. Amst. 24 Juli 1614.—O’Callaghan, N.-Netherland. I p. 74.
[137] Resol. Adm. Amst. 24 Juli 1614.
[138] O’Callaghan, N.-Netherland. I p. 72, 78.
[139] Resol. Adm. Amst. 24 juli 1614.
[140] Resol. Adm. Amst. 13, 14 Aug. 1614.—Berghaus (Wat men van de aarde weet. p. 226) deelt nog een bericht mede over eene andere Nederlandsche noordpoolreis, die hij tot het jaar 1613 terugbrengt. De ongenoemde zeevaarders zouden, verre naar het NO. stevenende, Novaya Zemlya’s noordoostpunt verre voorbij gezeild, ja zelfs tot 112° OL. gekomen zijn. Het resultaat is zeker verbazend, maar voor ons onderwerp van minder belang. Uit het verhaal zelf blijkt toch, dat het jaartal 1613 hoogstwaarschijnlijk onjuist is. De daarbij vermelde omstandigheden vertoonen zelfs eene groote gelijkheid met het verhaal der plannen van Willem Vlaming en eenige andere requestranten, die in 1664 van de Stn.-Gen. een monopolie voor de N. vaart verzochten. Het jaartal strookt bovendien zeer goed met de mededeelingen in Berghaus’ bron, de: Philosophical Transactions. Dl. X (1675) p. 418, waar wel het jaar der reis niet opgegeven, maar toch gesproken wordt van „some years since.” Misschien is dus de geheele mededeeling niets anders dan een uitvoeriger, maar dan ook zeer overdreven verhaal van de bekende eerste reis van Vlaming, die door De Jonge (Nova Zembla. p. 24) tot 1663 teruggebracht wordt, en dus juist een halve eeuw na 1613 plaats had.—Nicolai (Relation. Vorredt p. 7, 11, 18) verhaalt van verschillende Nederlandsche reizen ter zee en te land ondernomen om den doortocht te zoeken in 1611-13, met name van 3 Nederlandsche schepen, in 1613 uitgevaren om Hudson te zoeken, maar onverrichter zake teruggekomen met de ontdekking, dat Hudsons straat een zeeboezem is. De schrijver, met de gebeurtenissen in Nederland zoo slecht bekend, dat hij zelfs niets van de reis van J. Csz. May vernomen heeft, schijnt echter zijne berichten alleen uit Megisers vertaling van Hessel Gerritsz’s Detectio freti geput te hebben; de eerste zéer onbepaalde mededeeling schijnt op de beweerde reis van Le Maire en Massa in 1611 te slaan; de tocht van 1613 is dunkt mij zonder twijfel Buttons reis in dat jaar, waarvan Nicolai Hessel Gerritsz.’ verhaal verkeerd begrepen heeft.
Hier eindigt het eerste tijdperk der Nederlandsche tochten naar het noorden. Het jaar 1614 was bestemd om aan de ondernemingszucht der ontdekkers een dubbelen hinderpaal in den weg te stellen. Twee compagniën verrezen nagenoeg tegelijkertijd, die, door het octrooi der Staten-Generaal beschermd, alle Nederlanders uitsloten van den handel op het terrein, door de Nederlandsche noordpoolreizigers in de laatste jaren bevaren. Het verzoek door Witsen en Nooms gedaan om hunne goederen weder vrij te mogen[67] uitvoeren—een verzoek dadelijk toegestaan[141]—toonde reeds dat de vaart op Amerika’s oostkust door hen niet opgegeven zou worden. Weinige maanden later (11 October 1614) werden de beide reeders dan ook opgenomen in het octrooi, dat de Compagnie van Nieuw-Nederland van de Staten-Generaal verkreeg. Reeds in Januari van hetzelfde jaar had eene andere compagnie ook voor de vaart op de noordsche landen uitsluitende rechten verkregen: de »Noordsche Compagnie” trad als bevoorrechte vereeniging op. De vaart op het noorden en het westen, sinds Hudsons derde reis voortdurend vereenigd, werd dus voortaan de bron waaruit twee vereenigingen schatten hoopten te verzamelen. Maar toch bleef de band, die de beide compagniën verbond, zeer nauw. Lambert Van Tweenhuysen, die als hoofdreeder in de compagnie van Nieuw-Nederland optrad, was ook de eerste, die in het octrooi der Noordsche genoemd werd, en terwijl de eerste bewindhebbers van beide compagniën gedeeltelijk dezelfde personen waren, zetten de familiën deze traditie nog jarenlang voort[142]. De Compagnie van Nieuw-Nederland, die eerlang in de West-Indische Compagnie opging, bleef ook toen nog nauw met hare Noordsche zuster verbonden. Maar het lot der beide lichamen, door oorsprong en belangen vereenigd, was toch geheel verschillend. De West-Indische Compagnie, eerlang van het terrein, waarop zij zich eerst gevestigd had, verdreven, sleepte in andere gewesten gedurende langer dan eene eeuw haar kwijnend bestaan voort; terwijl de Noordsche, zich juist te nauw beperkend tot het gebied, dat zij reeds dadelijk bezette, wel is waar zonder vreemde hulp en aanvankelijk met voordeel zich kon staande houden, maar toch reeds na dertig jaren voor de aanvallen harer mededingers bezweek. De geschiedenis der eerste vereeniging is, voorzoover zij Nieuw-Nederland betreft, door Amerikanen reeds op eene wijze bewerkt, die den Nederlander moet doen blozen; het zal mijn streven zijn, nu ten minste door de beschrijving van de lotgevallen der Noordsche Compagnie gedeeltelijk eene leemte aan te vullen, die te lang in onze geschiedboeken bestaan heeft.
[141] Resol. Adm. Amst. 18 Aug. 1614.
[142] Onder de eerste reeders ter walvischvangst worden als bewindhebbers, reeders of patroons in Nieuw-Nederland genoemd: Lambert Van Tweenhuysen, Simon Van der Does, Samuel Godin, Claes Jacobsz. Harencarspel, Hans Claessen en Barend Sweerts voor Amsterdam; bij de Zeeuwen: Pieter Boudaen Courten, Adriaan Ketelaer, Jan Gyselingh, Adriaan Velters en Jan De Moor. Onder de latere reeders vinden wij bij beide compagniën leden der familiën Ranst, Van der Graeff Snellingh, Velincx, Lampsens, Bisschop, Ray en Van der Dussen. Adriaan Block reisde in 1614 naar Nieuw-Nederland, in 1615 naar Spitsbergen; het schip de Fortuyne voer in 1613 naar Spitsbergen, in 1614 naar Nieuw-Nederland; Hinlopen, een der bewindhebbers der N. C. werd in Nieuw-Nederland vernoemd; de beide zonen van Jacob May deden in dienst van beide compagniën in 1614 twee reizen.
Terwijl de Nederlanders zich alzoo bij herhaling verdienstelijk maakten door hunne pogingen om de noordelijke zeeën aan Europa te doen kennen, hadden ook de Engelschen niet stilgezeten. De Moscovische Compagnie, in 1553 opgericht met het doel om ontdekkingen te doen en nieuwe handelswegen te openen, was daartoe dan ook te goed in de gelegenheid dan dat zij niet meer systematisch dan de Nederlanders zich op het verkennen der noordelijke streken zou toegelegd hebben. Al bleef hare aandacht voornamelijk op den Russischen handel gericht, toch zond zij nog dikwijls schepen naar het hooge noorden om de onbekende zeeën te doorzoeken.
Op een dezer reizen, in 1603 door Stephen Bennet op kosten van Sir Francis Cherie, lid der Moscovische Compagnie[143], met het schip The Grace ondernomen, stuitte men echter toevallig, op weg van Kola naar het noorden, op het den Engelschen nog onbekende Beeren-eiland. De tocht werd gestaakt en met het bericht, dat men op het nieuw gevonden land eenig looderts en vele sporen van walrussen gevonden had, keerde men huiswaarts. De Moscovische Compagnie begreep het gewicht der ontdekking. Dadelijk zond zij in 1604 Bennet weder naar Beeren-eiland en[69] toen hij daar nu werkelijk eene groote menigte walrussen gevonden had, besloot men het land geregeld te bezoeken. Naar den eersten reeder werd het Cherie-island genoemd en jaarlijks vertrok nu voortaan een schip, op kosten van een der leden van de Moscovische Compagnie, daarheen[144]. De walrusjacht bleef hoofdzaak: aanvankelijk met geweren, later met lansen viel men de logge monsters aan, die eerlang een gemakkelijke prooi voor de jagers werden. Honderden koppen werden jaarlijks in Engeland ingevoerd; want vooral de tanden, destijds duur betaald, waren het doel der jacht. In 1605 begon men uit het spek de eerste traan te kooken; sinds 1611 beproefde men ook de huiden als handelsartikel te gebruiken[145]. Naast de walrusjacht hield men zich met het dooden van zeehonden, beeren, vossen en vogels bezig; de reeds in 1603 opgemerkte loodmijn leverde nu en dan eenig erts en een enkele maal vond men steenkool. Zoo was Beeren-eiland gedurende eenige jaren een rijke bron van voordeel voor de Moscovische Compagnie.
[143] Zie over Sir Francis Cherie: Hamel, Tradescant der Aeltere. p. 295, 96.—De Moscovische Compagnie was evenals de Engelsche Oost-Indische eene zoogenaamde „regulated company”, „een soort van gilde, welks leden vrij waren om binnen zekere grenzen en met inachtneming van zekere bepalingen zelfstandig te handelen, en dat onder zekere voorwaarden nieuwe leden in zich mogt opnemen. Elke uitrusting eener vloot werd ondernomen door eenige personen, die vrijwillig zamenwerkten, geheel voor eigen rekening handelden, en slechts door de algemeene voorschriften der compagnie gebonden waren.” (Van Rees, Staathuishoudkunde in Nederl. II p. 19.)
[144] Zie de verhalen dezer reizen bij: Gordon, Voyage to the Northwards. Anno 1603. (Purchas, Pilgrimes. III p. 566; cf. ald. III p. 464.)—Poole, Divers Voyages to Cherie Iland. (1604) (Purchas, l. c. III p. 556.)—Poole, Third Voyage to Cherie Iland. (1605) (Purchas, l. c. III p. 558.)—Poole, Fourth Voyage to Chery Iland. 1606. (Purchas, l. c. III p. 559.)—Poole, Sixth Voyage to Cherie Iland. (1608) (Purchas, l. c. III p. 560.)—Poole, Seventh Voyage to Cherie Iland. (1609) (Purchas, l. c. III p. 561.)—Poole, Voyage to Cherry Iland etc. (1610) (Purchas, l. c. III p. 700.)—Comm. der Mosc. Comp. voor Edge. (Purchas, l. c. III p. 709.)—Edge, Dutch disturbance. (Purchas, l. c. III p. 464.)—Poole deelt ons in het verhaal van een dezer reizen (1608) een merkwaardig bericht mede over de temperatuur in de IJszee. „The twentieth and one and twentieth dayes (of June),” dus verhaalt hij, „it was calme, and the weather cleere, and wee had it as hot as I haue commonly felt in England at that time of the yeere. For the Pitch did runne downe the ships sides; and that side of the Masts that was to the Sunne ward, was so hot, that the Tarre did frye out of it, as though it had boyled.” Heley verhaalde aan Purchas, dat het op Spitsbergen somtijds zoo koud was, dat de bevroren zeilen niet te behandelen waren, terwijl den volgenden dag de temperatuur zoo heet was, dat al het pik op het schip smolt, zoodat alles vuil werd; ja, nu en dan kon men te middernacht zijne pijp door middel van een brandglas aansteken. (Purchas, Pilgrimes. III p. 788.)
[145] Commissie der Mosc. Comp. voor Poole, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 709.
Maar de kans keerde. De walrussen werden door het jagen schuw, de vangst werd bezwaarlijker, de dieren minder in getal. En daarbij kwamen concurrenten, die eerlang op de voordeelen der vaart opmerkzaam werden. Reeds in 1607 verscheen een schip voor rekening van een Londensch bierbrouwer op het eiland; de visschers van Hull, reeds van ouds geoefende walvischvangers aan de Noordkaap, volgden dadelijk in dit spoor[146]. De compagnie, die[70] het door haar aan de Engelschen bekend geworden eiland als haar uitsluitend eigendom aanmerkte en er dan ook reeds in 1608 een sloep achterliet, ging wel in 1609 tot de plechtige inbezitneming over, maar het baatte niet, de concurrentie nam toe en het voordeel verminderde sterk. In deze omstandigheden sloeg de Moscovische Compagnie het oog op Spitsbergen, dat door Hudsons bezoek in 1607 nader bekend geworden was. Jonas Poole werd in 1610 door de vereeniging naar de tot nog toe slechts tweemaal bezochte kusten van dit eiland gezonden; hij verkende de baaien[147] en ving eenige walrussen. En daar Thomas Edge, die met een ander schip der compagnie weder naar Beeren-eiland vertrokken was, dit jaar geheel zonder lading terugkwam, nam men dadelijk het besluit de oude nederzetting te verlaten[148] en de uitrustingen voortaan naar Spitsbergen, of zooals men toen zeide, naar Greenland[149], te richten.
[146] Purchas, Pilgrimes. III p. 709.
[147] Bij deze gelegenheid gaf Poole aan verschillende plaatsen namen, die ze langen tijd (enkele zelfs tot nu toe) behouden hebben. Zoo vinden wij genoemd: Hornesound, Muscovy Companies Mount, Ice-point, Bell-point, Lownesse-island, Lowe-sound, Blackpoint-isle, Cape Cold, Ice-sound, Fair foreland, Knotty-point, Fowl-sound, Deer-sound, Closs-cove, Gurnerds-nose, Cross-road, Fairhaven en Greenhaven of Greenharbour.
[148] Wel werd „Cherie-island” nog verscheidene malen bezocht, o. a. reeds in 1611 door Poole, die daar 200 walrussen doodde en de bemanning der bij Spitsbergen gestrande Mary Margaret vond (cf. Poole, Briefe Declaration of my Voyage to Greeneland. 1611, in: Purchas, Pilgrimes. III p. 711) en door Gordon met „The Amitie” (cf. Hamel, Tradescant der Aeltere. p. 306), maar de geregelde jaarlijksche tochten van de schepen der Moscovische Compagnie tot de walrusjacht hielden sinds 1610 op.
[149] De Engelsche schrijvers van dien tijd noemen nagenoeg zonder uitzondering Spitsbergen „Greenland”, een naam, gegeven in den tijd, dat men het eiland voor een gedeelte der Groenlandsche kust hield. Groenland zelf noemden zij daarom nu ter onderscheiding Groneland, Groynland, Groenland of met eene andere dergelijke verbastering.
Met dit besluit ging echter dadelijk eene geheele verandering van het doel der reizen gepaard. Reeds Hudson had de aandacht gevestigd op den aan traan en andere kostbare handelsartikelen zoo rijken walvisch; Poole had het bevestigd, dat de zee om Spitsbergen van die dieren wemelde[150]. Dadelijk in 1611 vinden wij dan ook op de twee schepen, die onder Bennet en Poole naar Spitsbergen vertrokken, zes harpoeniers uit St. Jean de Luz; de sinds eeuwen met de walvischvangst goed bekende Basken moesten[71] de Engelschen in de gelegenheid stellen dit handwerk zelven te leeren. Dit eerste jaar was de reis zeer ongelukkig. De beide schepen strandden en de bemanning mocht zich gelukkig rekenen, dat schipper Thomas Marmaduke van Hull, die de Engelschen ook daarheen gevolgd was, zich bereid verklaarde haar naar het vaderland terug te voeren[151]. De compagnie hield echter vol: in 1612 verschenen weder twee schepen, het eene onder Poole en Bennet, het tweede onder Russell en Edge op Spitsbergen. Ditmaal was men gelukkiger: niettegenstaande hunne onbedrevenheid doodden de Engelschen zeventien walvisschen en eenige walrussen, die te zamen 180 tonnen traan leverden[152]. Maar tegelijk vertoonden zich ook op het nieuwe jachtveld concurrenten, die de hoopvolle vooruitzichten der compagnie zouden vernietigen.
[150] In deze eerste jaren waren de Engelschen gewoon, behalve op walrussen en robben ook op zoogenaamde witvisschen (witte walvisschen) jacht te maken. Men ving ze met groote netten van kabeltouw als zegens. Zij namen weldra de wijk naar diepere wateren. (Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 195, 206.) De Nederlanders hadden reeds in 1613 ontdekt, dat die vangst geen voordeel gaf, en hielden zich er nooit mede bezig. (Hist. de Spitsberghe. p. 19.)
[151] De verhalen over de handelwijze der bemanning van het schip van Hull bij deze gelegenheid zijn zeer verschillend. Terwijl Jonas Poole met groote heftigheid zijne oude concurrenten van eene schandelijke handelwijze beschuldigt, neemt de onpartijdige Purchas mede een verhaal van Pooles broeder Randolph op, waarin die van Hull zeer geprezen worden. (Purchas, Pilgrimes. III p. 712, 13.) Het is onmogelijk hier te beslissen: in ieder geval is dit echter eene merkwaardige bijdrage ter beoordeeling van de groote animositeit tusschen monopolisten en „interlopers” in dien tijd.
[152] Zie het verhaal van de drie eerste reizen der Engelschen naar Spitsbergen door Poole zelven bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 699-707, 711-13, 713-15.
Reeds in 1611 was de verschijning van het Hullsche schip eene ernstige zaak geweest. Niettegenstaande de Moscovische Compagnie hare schepen voorzien had van een bevelschrift van den Geheimen Raad, dat de vereeniging machtigde om haar octrooi te handhaven tegen alle Engelschen, die zich in het noorden vertoonen zouden, en om zich met alle kracht tegen aanvallen van vreemden te verdedigen, had schipper Marmaduke zich niet ontzien Spitsbergen te bezoeken en had Nicholas Woodcocke, een van Bennets matrozen, hem zelfs den weg naar de beste baaien gewezen. Zulk eene niets ontziende stoutmoedigheid van hare concurrenten, zulk eene trouweloosheid van de zijde harer onderhoorigen beloofde voor de compagnie niets goeds. En werkelijk, in 1612 verschenen nog geduchter mededingers. De Nederlanders, het jeugdige volk, dat overal naar middelen zocht om te voldoen aan den lust tot daden, die het bezielde, waren ook nu weder onder de eersten, die met de Engelschen kwamen concurreeren. »They kept their wont in following of the English steps,” zegt Edge met kwalijk verborgen wrevel: evenals in 1578 naar de Witte Zee volgde zij nu weder in de baan door de Engelschen geopend. Hadden zij echter toen in hunnen landgenoot Brunel eenen gids gehad, die hun niet alleen den weg, maar ook de beste plaatsen voor hunnen handel aanwees, nu ontbrak hun[72] zulk een leidsman geheel. De weg naar Spitsbergen was den Nederlanders door de reis der ontdekkers genoegzaam bekend; de plaatsen voor de walvischvangst geschikt, de wijze waarop die nieuwe winstgevende nering werd geoefend, moesten zij door eigene krachtsinspanning leeren kennen. Het moet tot hunne schande gezegd worden, dat zij een gemakkelijker maar ook minder eervol middel aangrepen om dit doel te bereiken: door omkooping haalden zij eenen Engelschman over tot verraad aan zijn land en zijne heeren[153].
[153] Edge (Dutch, Spanish, Danish disturbance, in: Purchas, Pilgrimes. III p. 466) verhaalt uitdrukkelijk, dat de Nederlanders „were brought thither (d. i. naar Spitsbergen) by an English man, and not out of any knowledge of their owne Discoueries, but by the direction of one Allan Sallowes.” Zoo ik desniettegenstaande eene andere voorstelling geef, dan is het omdat: 1o. het uit de Hist. du pays de Spitsberghe van 1614 blijkt, dat de Nederlanders toen nog in bizonderheden met de reis hunner landgenooten naar Spitsbergen in 1596 bekend waren en dus eigenlijk geen gids daarheen noodig hadden. 2o. omdat Sallowes door het hardnekkig en gevaarlijk volgen der Engelsche schepen van Beereneiland af toonde, dat hij de bekwaamheid miste om dien weg te wijzen. Ik ben daarom van het trouwens zeer partijdige geschrift van Edge afgeweken en meen, dat Sallowes door de Amsterdammers aangenomen was om hun de wijze der walvischvangst en de plaatsen daartoe geschikt te toonen.
Reeds in 1611 waren—mag men het eenigszins verwarde verhaal van Zorgdrager[154] gelooven—op verschillende plaatsen des lands, met name te Amsterdam, Schiedam, Hoorn, Enkhuizen en Middelburg, inschrijvingen gedaan om de zoo winstgevende nieuwe nering der walvischvangst ook in Nederland te vestigen. De zaak had echter toen op zulk eene uitgebreide schaal nog geen voortgang; voorloopig vereenigden zich alleen Lambert Van Tweenhuysen, Jacques Nicquet, Jacques Mercys en eenige andere Amsterdamsche kooplieden, wier namen hunne Zuid-Nederlandsche afkomst verrieden, tot eene compagnie, die ten doel had de walvischvangst in de IJszee te beginnen. De vereeniging rustte dadelijk in 1612 een schip van 140 last uit[155], bemande het met 36 koppen en zond het onder bevel van Willem Van Muyden naar Spitsbergen met patent van graaf Maurits »om aldaer Walrussen te bekomen, ofte anders haer profijt te soecken”. Allan Sallowes, een Engelschman, die lange jaren voor de Moscovische Compagnie op de IJszee gevaren had, maar volgens de Engelschen een ter kwader naam bekend staande persoon, die zijn vaderland om schulden verlaten had, ging als stuurman mede[156].[73] Reeds aan het Beeren-eiland ontmoetten Van Muyden en de zijnen de twee Engelsche schepen. De bevelhebbers daarvan beraadslaagden er dadelijk ernstig over Sallowes als een »interloper”—of zooals men toen zeide »lorrendrayer”—gevangen te nemen, maar besloten toch eindelijk hem te laten gaan. Het Engelsche schip volgende kwamen daarop de Amsterdammers, niettegenstaande het herhaalde verbod der Engelschen, 26 Mei met een Engelschen »interloper,” (het schip Diana, kapitein Thomas Bustion van Wapping-wall[157]) op Spitsbergen aan. De beide schepen zwierven langs de kust heen en weer en deden pogingen om eene goede ligplaats buiten het gezicht van de schepen der compagnie te vinden, maar hunne onbekendheid met de walvischvangst was oorzaak, dat de buit schraal was en zij bijna onverrichter zake huiswaarts moesten keeren[158]. Een ander Nederlandsch schip, door eene Zaandamsche reederij uitgerust, schijnt zich dit jaar alleen met de walrusjacht op Beeren-eiland te hebben beziggehouden[159].
[154] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 207.
[155] Purchas (Pilgrimage. p. 815) spreekt ten onrechte van drie Nederlandsche schepen. De Nederlandsche berichten (Hist. de Spitsberghe. p. 10, 11) noemen er twee, waarvan een slechts tot Beeren-eiland kwam.
[156] Sallowes, die in vrijheid weder vertrok, verscheen ook in 1613 als stuurman van een schip van Bordeaux op Spitsbergen. (Baffin, Iournall of the Voyage to Greenland in 1613, bij: Purchas, Pilgrimes. p. 716, 17.—Vgl. Hist. du pays de Spitsb. p. 20-25, waar Sallowes „Maistre Selly” genoemd wordt.)
[157] Dit waren niet de eenige concurrenten der Moscovische Compagnie. Nicholas Woodcocke had dit jaar een Spaansch schip uit St. Sebastiaan naar Spitsbergen geleid. Marmaduke van Hull kwam met zijn schip „The Hope-well” ook weder aan het eiland, dat hij echter weldra verliet om eene ontdekkingsreis in het noorden te maken.
[158] De commies van Van Muyden, de koopman Kyen, verloor op Prince Charles’ foreland het leven. (Poole, Relation of a Voyage to Greenland in 1612, in: Purchas, Pilgrimes. III p. 714—Hist. du pays de Spitsberghe. p. 12.) Naar deze gebeurtenis werd het eiland, waar ze plaats had, door de Nederlanders dier dagen „l’Isle de Kyn” genoemd.
[159] Zie over deze eerste reis der Nederlanders: Request der Amst. reeders aan de Stn.-Gen., bij: Wassenaer, Hist. verh. VIII. fol. 88.—Hist. de Spitsberghe p. 10, 11.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 207.—Poole, Relation of a Voyage to Greenland in 1612, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 713-15.—Edge, Dutch, Spanish, Danish disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 466.—Detectio freti, ed. 1613 F 3.
Het volgende jaar bleven de Nederlanders niet achter. Willem Van Muyden kwam weder met zijn schip op Spitsbergen; de reeders hadden er nog het kleinere schip de Fortuyne, kapitein Jan Jacobsz. Boots van Medemblik[160], bijgevoegd. De Zaandamsche reederij zond mede twee schepen op de walrusjacht uit, die ditmaal ook op Spitsbergen kwamen[161]; een Enkhuizer schip, dat door eene tweede Amsterdamsche reederij was uitgerust, was weder door[74] eenige Engelschen, waartoe de kapitein Thomas Bonner zelf behoorde, daarheen geleid. Eindelijk was er nog een schip van Hoorn, dat voor eene Fransche reederij voer. Ditmaal was men ook beter ter walvischvangst toegerust: behielpen de Enkhuizers zich nog met Engelschen, de Amsterdammers hadden zich reeds evenals hunne voorgangers gedaan hadden, van twaalf Baskische harpoeniers voorzien, die, meer ervaren dan de Engelschen, tevens minder de woede van den admiraal der Moscovische Compagnie zouden opwekken. De concurrentie werd dus voor deze vereeniging gevaarlijk; bovendien had de rijke vangst, in 1612 door een Biskaaisch schip op Spitsbergen verkregen, nu ook talrijke schepen van die bekwame walvischvaarders daarheen gelokt[Bijlage IX].
[160] De Histoire de Spitsberghe noemt den bevelhebber voortdurend „Mossel.” Misschien wordt daarmede Tys Volckaertsz. Mossel bedoeld, die in het volgende jaar als schipper op de Nachtegael naar Nieuw-Nederland kwam; waarschijnlijk was hij hier stuurman.
[161] Zie over de verdere geschiedenis dezer reederij: hierna p. 74 Noot 2.
De Engelsche compagnie was van al deze toebereidselen in tijds verwittigd en maakte zich gereed tot veel grooter uitrusting dan het vorige jaar. Voelde men zich misschien in 1612 niet sterk genoeg om tegen de mededingers geweld te gebruiken, dit jaar werden zeven schepen door de Moscovische Compagnie uitgerust en steunende op een koninklijk patent onder het groote zegel van Engeland, werden de vreemde schepen alle aangevallen. Sommige werden verdreven, andere beroofd, enkele in dienst der Engelschen gehouden. De Nederlanders ontvingen van dien aanval ruimschoots hun deel: slechts een der Zaandamsche schepen ontkwam zonder schade[162]. Zoo was de oorlog door de Moscovische Compagnie aan hare mededingers verklaard. Men had nu in Nederland slechts de keus tusschen het opgeven van den handel en het nemen van krachtige maatregelen. Tot het laatste werd dadelijk besloten.
[162] Verg. over de gebeurtenissen op Spitsbergen in 1613 (waarover later meer): Baffin, Iournall of the Voyage to Greenland in 1613, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 716-20.—Edge, Dutch, Spanish, Danish disturbance, in: Purchas, Pilgrimes III p. 466.—Hist. du pays de Spitsberghe. p. 11, 12, 20-26—Request der Amst. reeders aan de Stn.-Gen. bij: Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 88.
De reeders zelven zagen in, dat men eenig moest zijn om krachtig te kunnen optreden; de beide Amsterdamsche compagniën voor de walvischvangst vereenigden zich dadelijk tot éene compagnie[163] en den 27 Januari 1614 werd in de vergadering der Staten-Generaal gelezen een request van Van Tweenhuysen, Nicquet, Mercys en[75] zes andere kooplieden »met haere Compaignons, als nu te samen vereenicht in eene Compagnie.”[164] De requestranten verzochten daarbij van de Staten-Generaal »Consent ende Octroy omme voor den tydt van thien eerstkomende Jaeren alleene te mogen handelen van Nova Sembla tot Fretum Davidis toe, daer onder begrepen Spitsbergen, Beeren-eylant, Groenlandt ende de andere Eylanden die onder de voorszeide limiten souden mogen gevonden worden.” Zij steunden hun verzoek op het feit, »dat sy Supplianten de aldereerste waeren die uyt dese Landen soo verre om de Noort aengevangen hadden te varen ofte te seylen, met toerustinge van eene quantiteyt Schepen, alwaer noyt Christen Menschen ontrent hadden gheweest.” Zij meenden dus volgens de begrippen dier tijden recht te hebben om als de eersten, die den handel hadden gedreven, alle andere Nederlanders daarvan uit te sluiten. Toch waren zij er niet eer toe gekomen om de bekrachtiging van dit recht door de Staten-Generaal te vragen, voordat zij door eene harde noodzakelijkheid daartoe gedrongen waren: »Ende alsoo zij supplianten bij experientie beuonden hebben,” dus gaat het request voort, »dat de Engelschen hun soucken te beletten de voorszeide vaerte, poogende hun seluen mette Waepenen Eijgenaers te maecken vande voorszeide Landen, twelck zij supplianten uwe Ho: Mo: Ed: int lange hebben verthoont[165], waervan de questie alsnoch is ongedecideert, sien zij geene apparentie omme alleene ofte int particulier opte voorszeide landen te connen vaeren, door het gewelt vande voorszeide Engelschen, waerdoor de couragie lichtelick benomen soude werden vanden Coopluyden in ’t particulier te ondersoecken eenige nieuwe Landen.” Alleen de zucht der Engelschen om monopolie te verkrijgen had hen genoodzaakt, zelven tot een dergelijk middel om den handel te vestigen de toevlucht te nemen[166];[76] immers »het soude buyten reden wesen, dat ’t geene sy Supplianten op hare groote excessive kosten gevonden hadden, ende ’t geene sy als noch verhoopten te vinden, by andere de profijten ende vruchten daer van getrocken souden werden, ’t welck sy Supplianten vastelick vertrouwden haere Ho: Mo: meyninge oock niet te zijn.” Toch verklaarden de requestranten zich »tevreden, dat alle Persoonen onder haer Ho: Mo: gebiedt inde voorszeide Compagnie vande eerste aenstaende Equipagie binnen een Maent souden aengenomen werden, ende voor de naevolgende Jaren binnen drie eerst-komende Maenden, door dien sy Supplianten binnen den tijdt van ses Weecken in Zee souden moeten wesen met haere Schepen.” Geen monopolie, alleen samenwerking was het dus, wat de oprichters der compagnie beoogden[167].
[163] De Zaandamsche reederij ging later ook in de Noordsche Compagnie op. De Staten-Generaal maakten bij het verleenen van het octrooi aan die vereeniging het uitdrukkelijke beding, „dat die twee Scepen van Serdam, die twee Jaren aldaer (d. i. op de IJszee) hebben gevaren, jnde Compaignie souden werden aengenomen, Oft dat de Compaignie dese Scepen souden coopen, ende die eygenaers recompenseren voor hare gedane costen tot redelycke pryse, ten seggen van luyden hen des verstaende, Ofte anders ten seggen van hare Ho. Mo.” (R. S.-G. 27 Mrt. 1614.) Waarschijnlijk had de weinige deelneming der Zaandammers aan de inschrijvingen ten gevolge, dat de laatste weg ingeslagen werd.
[164] De mededeeling van Zorgdrager (Groenl. vissch. p. 207) over pogingen om reeds vóor en in 1611 octrooi voor de walvischvangst van de Staten-Generaal te krijgen schijnt ontleend aan: Le Long, Kooph. van Amst. II p. 159-61, die echter niet dit zegt, maar alleen dat in 1611 de eerste Nederlandsche uitrusting ter walvischvangst plaats had. (Vermoedelijk ontleend aan een Engelsche bron, die 1611 voor 1612 schrijft.) De verandering, door Zorgdrager in het verhaal gemaakt, wordt door de R. S.-G. weêrsproken, die vóor 1614 van verzoeken om octrooi zwijgen.
[165] Zinspeling op het request der Amsterdamsche reeders ter walvischvangst, afgedrukt bij: Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 88.
[166] De hierboven aangehaalde zinsnede uit het request bevestigt alleszins het gevoelen van Van Rees (Gesch. der staathuishoudk. in Ned. p. 175, 76), dat alleen de vrees, dat de Nederlandsche walvischvangst zich zonder octrooi niet tegen de Engelschen zou kunnen staande houden, den afkeer der Staten-Generaal voor monopoliën ditmaal overwonnen heeft. Joachimi verhaalde ook aan de Staten van Zeeland, dat het octrooi verleend werd „ter oorsaecke van” de gewelddadigheden der Engelschen en de aanmatiging van uitsluitende rechten door hunnen koning. (Not. Zeeland. 19 Mrt. 1614.) Zie ook het gevoelen van De la Court bij: Van Rees l. c. p. 179 Noot 1.—De N. C. zelve verhaalde in 1624 de geschiedenis van het verleenen van het octrooi aldus: „In het jaer 1614 den ijver ende genegentheijt totte neringe van Walvischvanght, bij velen ingesetenen deser landen noch meer als oijt te vooren ontsteken sijnde, uijt de Rapporten ende advertentien dijemen vercreeg, vande gene dije het jaer te vooren ter selver neringe wtgeweest waeren, ende datmen verstondt wat effecten de Engelschen daervan waren genietende, soo hebben verscheijden persoonen geraden geuonden de neringe te hervatten ende omme haer te meer te verseeckeren jegens alle hostiliteijten soo van de Engelschen als anderen natien,” (zinspeling op de Denen, die echter onjuist is, daar dezen zich eerst in 1615 op Spitsbergen vertoonden) „dije haer daerjnne souden willen troubleren, van Uwe Ho: Mo: te versoucken een generael Octroij, onder beneficie van twelcke, sekere Compagnien in dese landen mochten werden gedresseert, dije met meerder orde ende eenicheijt als wel te vooren de voorszeide neringe aenvangen mochten; ende nae dat tselve Octroij by Uwe Ho: Mo: was vergunt ende daeronder alles in redelijcke goede ordre gebracht, . . . soo js daermede met meerder verseeckerheijt de Neringe . . . aen Spitsbergen gecontinueert.” (Corte Deductie ende Remonstrantie der N. C., in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.)
[167] Een afschrift van dit request is door mij gevonden op het R.-A. in de verzameling getiteld: Noordsche togten. 1596-1634. (4. Loop. N. C. 1616-1634.) Het is mij daaruit gebleken, dat de griffier Aerssen, die in dit afschrift eigenhandig hier en daar veranderingen en aanvullingen maakte en het verleende octrooi achteraan stelde, het geheele request nagenoeg onveranderd als considerans in het octrooi opgenomen heeft. Alleen de door mij hierboven afgedrukte zinsneden over de Engelschen zijn om redenen van staat eenvoudig geschrapt, waardoor de gedachtengang in het octrooi trouwens onverstaanbaar wordt.
De beslissing der Staten-Generaal kon niet twijfelachtig zijn. Daar reeds eenmaal na lange beraadslaging door het verleenen van octrooi aan de Oost-Indische Compagnie[168] van het oud-Nederlandsche systeem van vrijen handel was afgeweken, kon nu ook aan de in geheel dezelfde omstandigheden verkeerende Nederlandsche reeders op de IJszee een gelijke gunst niet geweigerd worden: ook daar dreigde te groote concurrentie bij aanvallen[77] van buitenlandsche vijanden den ontluikenden handel eerlang den doodsteek te zullen geven. Dadelijk besloten dan ook de Staten-Generaal het verzoek der Amsterdammers toe te staan en den supplianten voor het loopende en de twee volgende jaren het octrooi te verleenen. Als waarborg tegen een monopolie stelde de Staten echter uitdrukkelijk de voorwaarde, »dat die geene die dit Jaer inde Compagnie sullen begeren te komen ’t selve sullen moeten doen, ende haer daer op verklaren binnen ses Weecken naer affixie van Billieten, ende binnen vier Maenden die geene die daer inne sullen begeeren ontfangen te werden voor de voorszeide twee naevolgende Jaren. Welverstaende dat die geene die respective inde Compagnie sullen komen niet alleen en sullen profijteren van haer Gelt naer advenant dat sy gheadventueert sullen hebben, maer oock van alsulcke voordere voordeelen alsser sullen mogen geraecken te vallen binnen den voorszeiden tijt, soo wel het bewint vande voorszeide Compagnie ende Equipagie aengaende, als anders.” Op deze voorwaarde »interdiceerden ende verboden de Staten alle ende een yegelijck vande Inghesetenen van dese Landen, van wat conditie ofte qualiteyt die zijn, anders als die vande voorszeide Compagnie Supplianten, binnen dit loopende ende twee daer na volgende Jaeren, uyt dese Vereenichde Nederlanden te handelen ende visschen op de Kusten ende Landen van Nova Sembla, tot Fretum Davidis toe, daer onder begrepen Spitsbergen, Beren-Eylant, Groenlant, ende die andere Landen die onder de voorszeide Landen gevonden souden mogen werden, op de verbeurte van hare Schepen ende Goederen.” Zij »ontboden daer omme ende bevalen wel expresselick allen Gouverneurs, Justicieren, Officieren, Magistraten ende Inwoonders der voorszeide Vereenichde Landen, dat sy de voorszeide Compagnie Supplianten rustelijck ende vredelijck souden laten genieten ende gebruycken ’t volkomen effect van desen Octroye ende consent, cesserende alle contradictien ende empeschementen ter contrarien, want Haere Ho: Mo: ’t selve ten dienste vanden Lande bevonden hadden alsoo te behooren”[169].
[168] Zie over de motieven, die tot de oprichting der Oost-Indische Compagnie leidden: Van Rees, Staathuishoudk. in Nederland. II p. 9-22.
[169] R. S.-G. 26, 27 Jan. 1614.—Gr. Placaet-boeck. I p. 669-72.—Het octrooi is ook afgedrukt bij: Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 208, 9, en bij: Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 95, 6.
Zoo was de vereeniging gegrondvest, die onder den naam van de »Noordsche compagnie”[170] bijna dertig jaren lang zoo goed als[78] alleen de vlag der Nederlanders in de barre poolstreken zou voeren. Het waren natuurlijk meestal personen van meer dan gewone energie en bekwaamheid, die den eersten stoot aan den nieuwen handel gaven. Onder de eerste bewindhebbers vinden wij vooraan gedurende lange jaren het hoofd der Amsterdamsche compagnie, die het eerst de walvischvangst ter hand genomen had, Lambert Van Tweenhuysen, een naam ook onder de eerste reeders op Nieuw-Nederland met eere bekend.[171] Naast hem traden op zijne medebewindhebbers van de Amsterdamsche compagnie, Jacques Niquet en Jacques Mercys en een vierde lid Gilles Dodeur[172]. Hoogstwaarschijnlijk was het de tweede Amsterdamsche compagnie, die als bewindhebber Ysbrandt Dobbesz. zond, een der reeders, die in 1613 door de Engelschen benadeeld waren[173], en naast hem Leonard Rans[174], die spoedig uit de rij der bewindhebbers verdween. Delft, de stad, die na Amsterdam steeds de meeste aandeelen in de Noordsche Compagnie had, benoemde tot bewindhebber Antonie Monier, »Contrerolleur van de Artillerije”, die aanstonds den goeden weg insloeg door zelf in den zomer van 1614 als commissaris-generaal het commando over de Nederlandsche walvischvaarders op zich te nemen[175]; naast hem werden door Delft afgevaardigd Nicasius Kyen, »Commijs van de Vivres”, en Dirck Adriaensz. Leversteyn, twee mannen, die later door de oprichting der kleine Noordsche Compagnie toonden, dat geld en goed hun liever was dan een onbesproken naam, maar die tevens bewezen, dat zij geene inspanning van hunne groote talenten wilden ontzien om dat geld en goed te verkrijgen[176]. Dit waren de eerste bewindhebbers der Noordsche Compagnie[177], maar ook andere personen van naam vinden wij onder de vroegste Nederlandsche walvischvaarders. Daar was[79] vooreerst Samuel Godin, evenals Tweenhuysen een der eerste reeders op Nieuw-Nederland en later patroon van een der koloniën aldaar[178]; ook Symon, de zoon van den Amsterdamschen schout Van der Does, die zich reeds in 1613 op het schip van Bonner naar Spitsbergen waagde[179], en in 1625 bewindhebber der Noordsche Compagnie was[180]; eindelijk Claes Jacobsz. Harencarspel, evenals Godin reeds in 1617 als bewindhebber genoemd[181].
[170] Zie over de verschillende namen der compagnie: Muller, Mare Clausum. p. 128 Noot 1.—De gewone naam was: Noordsche Compagnie. Het is zonderling, dat tegen het einde van het octrooi (1642) deze naam meer en meer plaats maakt voor dien van Groenlandsche Compagnie, terwijl het toch juist toen meer en meer zeker begon te worden, zoo het niet reeds uitgemaakt was, dat Spitsbergen evenmin als Jan Mayen-eiland iets met Groenland te maken had. In de eerste jaren van haar bestaan werd de N. C. veelal als „Compaignie van Spitsbergen” onderscheiden van de kleine N. C., die alleen bij Jan Mayen-eiland de visscherij oefenen mocht.
[171] Wassenaer, Hist. verh. IX fol. 44.—O’Callaghan, Hist. of New-Netherland. I p. 74.
[172] Verklaring van Rijp dd. 3 Dec. 1613, in: Noordsche togten, 1. R.-A.—Resol. Admir. Amst. 20 Apr. 1613.
[173] R. S.-G. 21 Mrt. 1625.
[174] Aitzema (Saken van Staet. II p. 356) noemt dezen L. Jansz. Dat dit onjuist is, blijkt uit het gelijktijdige afschrift van het request der reeders in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Waarschijnlijk was hij lid der familie Ranst, een naam ook later in de geschiedenis der walvischvangst herhaaldelijk genoemd.
[175] Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 94.—Instr. der Stn.-Gen. voor Quast dd. 29 Apr. 1614, in het Register der „Instructien der Hooch Mogende Heeren Staten-Generael der Vereenichde Nederlanden, beginnende metten Iaere 1611 ende eijndigende met 1623.” R.-A.
[177] Gr. Placaetboeck. I p. 669.
[178] O’Callaghan, Hist. of New-Netherland. I p. 121, 125, 411, 479.
[179] Detectio freti. ed. 1613. F. 2 en p. 3.—Later was hij ook directeur der Compagnie van Nieuw-Nederland. (O’Callaghan, New-Netherland. I p. 411.)
[180] Wassenaer, Hist. verh. IX fol. 124.
[181] R. S.-G. 21 Mrt. 1625.—Contr. der N. C. met de Zeeuwen dd. 19 Mrt. 1617, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Ook Harencarspel was een der voornaamste reeders op Nieuw-Nederland. (O’Callaghan, Hist. of N.-Netherland. I p. 94.)
Reeds uit de lijst der bewindhebbers blijkt, dat de »affixie van billieten,” door de Staten-Generaal bedongen, dadelijk groote gevolgen had gehad: vele nieuwe leden hadden zich op verscheidene plaatsen aangemeld en daar de regeering uitdrukkelijk bepaald had, dat hun eene plaats in het bestuur der compagnie zou ingeruimd worden, werd nu de oprichting van verschillende kamers noodzakelijk. Aanvankelijk werden deze, met uitsluiting der Zaanlanders, die toch onder de eerste walvischvangers behoord hadden, gevestigd te Amsterdam, te Delft, te Rotterdam, te Hoorn en te Enkhuizen. Reeds in 1617 werd echter de oprichting van nieuwe kamers noodig door de opneming van twee Vlissingsche compagniën, aan wier hoofd leden van de bekende Zeeuwsche handelshuizen Lampsius en De Moor stonden[182]. Ook nu weder werd aan alle Zeeuwen de gelegenheid geopend hun geld in de walvischvangst te beleggen, en het resultaat dier oproeping was de samenstelling van drie nieuwe kamers der Noordsche Compagnie te Middelburg, Vlissingen en Veere. Pieter Courten, een aanzienlijk Middelburgsch koopman, was de meest in het oog vallende persoon der nieuwe bewindhebbers. De vereeniging der Noordsche Compagnie met de zoogenaamde kleine Noordsche Compagnie in 1622 leidde tot de oprichting van eene tweede kamer te Delft. Deze kamer splitste zich weldra in twee deelen[183], en terwijl de aandeelen van het grootste, 3⁄4 deel weldra verdeeld[80] werden tusschen de kamers van Vlissingen, Delft, Hoorn en Enkhuizen[184], verlieten de reeders van het overblijvende 1⁄4 deel, de woelige Pieter Van de Graeff, de ondernemende Adriaen Dircksz. Leversteyn en Reyer Van der Burch weldra de Noordsche Compagnie. Hun rustelooze aard dreef hen naar nieuwe bedrijven en hunne aandeelen werden opgekocht door Willem Pedij, bewindhebber van de kamer der Noordsche Compagnie te Delft[185] en door den Enkhuizenschen bewindhebber Jacob Meyn[186]. Eene laatste verandering onderging de inrichting der Noordsche Compagnie in 1636, toen zij zich vereenigde met eene Friesche compagnie, door den ervaren walvischvaarder Wybe Jansz. van Stavoren, naar het schijnt grootendeels met Harlingsche kapitalen, opgericht. Het getal kamers werd nu op nieuw met twee vermeerderd, die zich te Harlingen en te Stavoren vestigden. De Zaanlanders deden in 1640 eene poging om op nieuw deel aan de walvischvangst te krijgen[187], maar eerst na den val der Noordsche Compagnie gelukte hun dit voor goed. Van dien tijd dagteekent eerst de verbazende bloei der Nederlandsche walvischvangst, die zich sedert voornamelijk aan de boorden der Zaan vestigde[188].
[182] De namen der eerste Zeeuwsche reeders zijn: Jan Lampsius, Jan Gyseling, Adriaen Adriaensz. Ketelaer, Cornelis Claesz. Cees, Adam Cornelisz. en Jan De Moor; Arnoud Loncke, Johan Van Dort, Gelein Pietersz., Adriaen Stevensz., Jan Willemsz., Jan Thysz., Jacob Been, allen van Vlissingen. (Sent. v. de H.R. in zake de N. C. c. Lampsius c. s. dd. 13 Apr. 1617,—in zake Lampsius c. Clarcque dd. 31 Juli 1620.—Getuigenis v. Jan Verelle, Cornelis De Cock en Pierre Gasteloser c. s., in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.)
[183] R. S.-G. 10, 11, 12 Febr. 1622.
[184] Juist deze vier kamers werden in 1624 tot vereffening der geschillen met de Engelschen van 1618 opgeroepen. (R. S.-G. 21 Mrt. 1625.) Daar ook de kleine N. C. daarbij geïnteresseerd schijnt geweest te zijn (R. S.-G. 5 Jan. 1621), is het niet onmogelijk, dat de liquidatie dezer vereeniging met de Engelsche quaestie in verband gestaan heeft. Het verband is mij echter volkomen duister.
[185] Ik geef dit laatste voor eene gissing. Uit het opschrift van het proces-verbaal van 1 Dec. 1631 (Bijl. D v. h. request der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 2 Febr. 1634, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.) zou men kunnen opmaken, dat de zelfstandige positie van Pedij en Meyn ontstaan was door de overname van een deel der aandeelen van de kamer van Delft.
[186] Aitzema (Saken v. Staet. II p. 361) noemt dezen „Meim.” Het verslag der conferentiën met de N. C. van den Hrl. gedeput. (R.-A.) geeft beide lezingen. Ik kies de lezing „Meyn” omdat Zorgdrager (Groenl. vissch. p. 315, 318) drie personen van den naam „Meyn” onder de directeurs en commandeurs der walvischvangst noemt.
[187] R. S.-G. 3 Apr. 1640.
[188] Tegenw. Staat. I p. 610.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 231.—Die van Jisp waren volgens de overlevering de eerste zeevisschers. De Zaandammers zonden in 1644 drie schepen; de eerste Rijper walvischvaarder zeilde in 1645 uit. (Dooregeest, Ryper zee-postil. p. 352, 53.) Het belang der Zaansche walvischvangst blijkt wel uit het feit, dat in 1695 van de directeurs der walvischvangst 3 waren uit Amsterdam, 1 uit Rotterdam en 1 uit Hoorn, terwijl Zaandam, Jisp, Zaandijk en De Rijp elk 1 directeur zonden. (Dooregeest, l. c. p. 360.) In 1728 was die verhouding nog onveranderd, alleen zond Amsterdam toen 2 in plaats van 3 directeurs. (Zorgdrager, Groenl. vissch. Opdragt.)
De bepaling van het aandeel, dat elke kamer aan de jaarlijksche vangst der Noordsche Compagnie hebben zou, was aanvankelijk[81] zeer eenvoudig: Amsterdam kreeg de helft, terwijl de wederhelft in vier gelijke parten tusschen de overblijvende kamers van Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen verdeeld werd[189]. Maar de herhaalde veranderingen maakten de verhouding weldra zeer ingewikkeld. Toen aan Zeeland 1⁄4 aandeel in de Noordsche Compagnie werd ingeruimd (waarvan Middelburg en Vlissingen elk 15½⁄40, Veere 9⁄40 kreeg[190]) bleef de verdeeling der overschietende 3⁄4 deelen onder de Hollandsche kamers nog evenals vroeger[191], maar de vereeniging met de kleine Noordsche Compagnie baarde meer moeielijkheden. Voor het jaar 1622 werd door de Staten-Generaal eene voorloopige regeling vastgesteld, waarbij aan de Hollandsche kamers 10.000 quarteelen traan in de vangst, die voor dit jaar tot 21.000 quarteelen beperkt moest blijven, werden toegestaan; de Zeeuwsche kamers moesten zich dit jaar met 5000, de kleine Noordsche Compagnie met 6000 quarteelen tevreden houden[192]. Op het einde van het jaar 1622 sloten de partijen echter eene overeenkomst, waarbij ieders aandeel definitief werd vastgesteld[193]. Dat van Zeeland bleef op 1⁄4 bepaald; de Hollandsche kamers stonden aan de kleine Noordsche Compagnie waarschijnlijk slechts 1⁄3 van de geheele vangst af[194]. Daar dit 1⁄3 deel in vier gelijke parten verdeeld werd, waarvan 1⁄4 weder in drie onderdeelen was versnipperd, is het niet te verwonderen, dat de reeders, die elk eene afzonderlijke uitrusting deden en dan ook reeds met de schikking van 4 Februari 1622 niet tevreden geweest waren[195], den moed weldra opgaven. Twee der drie onverdeelde 1⁄4 parten werden door de Vlissingsche kamer overgenomen; het derde werd tusschen Delft, Hoorn en Enkhuizen verdeeld[196]. Pedij, die 7⁄8 van het in drie deelen gesplitste 1⁄4 bekwam, vereenigde zich later met de kamer te Veere[197], Meyn, die het overschietende 1⁄8 kocht, met die te Enkhuizen[198]. De onderlinge verhouding der kamers werd later, o. a. door de overeenkomst van[82] 3 November 1630 nog gewijzigd[199], zoodat in Februari 1636 de verhouding der kamers was als volgt:
quarteelen traan. |
||
---|---|---|
Amsterdam 9⁄32 | 4500 | |
Delft 5⁄32 met 7⁄15 van 1⁄32 (van de 2e kamer van Delft) | 2733 | 1⁄3 |
Pedij 7⁄8 van 1⁄32 (van de 2e kamer van Delft) | 437 | 1⁄2 |
Meyn 1⁄8 van 1⁄32 (van de 2e kamer van Delft) | 62 | 1⁄2 |
Rotterdam 2⁄32 | 1000 | |
Hoorn, 2⁄32 met 1⁄3 van 1⁄32 (van de 2e kamer van Delft) | 1166 | 2⁄3 |
Enkhuizen, 2⁄32 met 1⁄5 van 1⁄32 (van de 2e kamer van Delft) | 1100 | |
Middelburg 15½⁄40 van 8⁄32 | 1550 | |
Vlissingen 15½⁄40 van 8⁄32 met 2⁄32 (van de 2e kamer van Delft) | 2550 | |
Veere 9⁄40 van 8⁄32 | 900 | |
16000 | [200] |
[189] Contr. der N. C. met de Zeeuwen dd. 19 Mrt. 1617, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[190] Verslag der conferentie v. 14 Febr. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[191] Contr. der N. C. met de Zeeuwen dd. 19 Mrt. 1617, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[192] R. S.-G. 4 Febr. 1622.
[193] Gr. Placaetb. I p 675.—R. S.-G. 20 Dec. 1622.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[194] Versl. der confer. v. 14 Febr. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[195] R. S.-G. 10, 11, 12 Febr. 1622.
[196] Versl. der confer. v. 14 Febr. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[197] Sent. v. d. H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[198] Aenwysinghe der kamers N. C. v. Rott. Hoorn en Enkh., jcto. Versl. der confer. v. 14 Febr. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[199] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.—Bij die overeenkomst, waarin de geheele vangst op 17500 quarteelen begroot was, werden aan Delft toegedeeld 30091⁄2 quarteelen, aan Hoorn 1317, Enkhuizen 1314, Veere en Pedij te zamen 2⁄3 van 2967 d. i. 1978 quarteelen.
[200] Naar het verslag der confer. van 14 Febr. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A. (gecorrigeerd naar een in denzelfden bundel aanwezig duplikaat.)—Pedij en Meyn worden daar gezegd hunne aandeelen te houden van de „1e kamer Delft” (evenals in het opschrift van het proces-verbaal van 1 Dec. 1631, Bijl. D v. h. request der N. C. dd. 2 Febr. 1634, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.); ik veranderde het overeenkomstig p. 80 Noot 2.
De opneming der Friezen, die 1⁄9 aandeel in de Noordsche Compagnie kregen, wijzigde deze verhouding niet: alle kamers droegen naar mate van hare krachten tot het den Friezen uit te keeren gedeelte der vangst bij[201]. De verdeeling tusschen de beide Friesche kamers onderling is onbekend, maar het is zeker dat de Harlingsche kamer die te Stavoren in belang verre overtrof.
[201] Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.
De kennis van de krachten der verschillende kamers is daarom van belang, omdat men hier onder den schijn alsof het deelen van een geheel waren, werkelijk met bijna geheel zelfstandige lichamen te doen heeft, die dan ook meermalen terecht compagnieën genoemd worden[202]. De verschillende kamers der Noordsche Compagnie hadden hare eigene bewindhebbers, die voor hun leven benoemd werden en wier getal bij ontstentenis van een hunner uit[83] een dubbeltal, door de overige bewindhebbers uit de hoofdparticipanten (aandeelhouders voor minstens ƒ 2000) genomineerd, werd aangevuld door de electie van den magistraat der stad, waar de kamer gevestigd was[203]. Iedere kamer had een afzonderlijk kapitaal[204] en bezorgde dus natuurlijk hare eigene uitrustingen[205]. Het gevolg was, dat ieder hare eigene schepen bezat[206], hare eigene scheepsbevelhebbers aanstelde[207], hare afzonderlijke loge had op het strand der plaatsen, waar de walvischvangst gedreven werd[208], afzonderlijke sloepen voor de walvischvangst[209], afzonderlijke vaten om de vangst te bergen[210]. De schade, door zeeroof of rampen aan een van deze zaken geleden, bleef dan ook voor rekening der kamer, aan wie zij behoorden[211]. In het doen van ontdekkingsreizen was elke kamer geheel vrij[212].
[202] R. S.-G. 9 Apr. 1625.—Req. der Zeeuwsche kamers N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 22 Aug. 1624, in: Noordsche togten. 2. Admiraliteit. R.-A.—Corte Deductie ende Remonstr. der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[203] De Zeeuwsche kamers schijnen iets meer democratisch ingericht te zijn geweest dan de overige; ten minste herhaaldelijk worden de participanten zelven als handelende personen genoemd, waar bij de Hollandsche kamers steeds de bewindhebbers als vertegenwoordigers optreden. (R. S.-G. 3 Mrt., 28 Mei 1622.—Req. der Zeeuwsche kamers N. C. dd. 22 Aug. 1624, in: Noordsche togten. 2 Admiraliteit. R.-A.—Req. der N. C. dd. 1 Sept. 1621, in: Noordsche togten. 3 Ontd. v. Jan Mayen-eiland. R.-A.—N. Z. 17 Mrt. 1622.)
[204] R. S.-G; 4 Nov. 1622, 14 Apr. 1623, 21 Mrt. 1625.
[205] Miss. der gedeput. v. Zeel. aan de Stn. v. Zeel. dd. 19 Oct. 1616, in: Arch. Zeel.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[206] Req. der N. C. dd. 29 Aug. (lees: 2 Sept.) 1615, in: Noordsche togten. 3 Ontd. v. Jan Mayen-eiland. R.-A.
[207] Raven, Journael vande Voyagie naer Groenlandt. p. 5.—Aitzema, Saken v. Staet. I p. 1175.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[208] Van der Brugge, Journael van de Seven Matroosen. p. 12.
[209] Van der Brugge, Journael van de Seven Matroosen. p. 16, 42.
[210] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[211] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[212] R. S.-G. 28 Oct. 1617, 25 Mrt., 16 Dec. 1625.
De vrijheid, zoodoende aan ieder op zijn eigen gebied gelaten, kon niet anders dan weldadig werken, maar zij streed ook uit haren aard met het wezen der Noordsche Compagnie als geoctrooieerde vereeniging. De uitsluiting van alle concurrentie, het streven naar centralisatie, dat de compagnie met alle dergelijke lichamen gemeen had, moest reeds eene regeling doen afkeuren, die zooveel zelfstandigheid aan de leden der compagnie verzekerde. En dan had toch ook het versnipperen van de finantiëele krachten der vereeniging bij de groote risico, die de walvischvangst steeds opleverde, hare bedenkelijke zijde. Er werden dan ook herhaaldelijk pogingen gedaan om eene andere regeling te verkrijgen. Reeds in 1616 toonden eenige kamers zich geneigd, de[84] walvischvangst »in eene gemeene rekeninge” te brengen[213], maar het plan stuitte waarschijnlijk af op den onwil van Amsterdam, dat begreep, zoodoende het overwicht, dat het in de compagnie bezat, te zullen verliezen. In 1623 was er op nieuw sprake van, dat eene generale compagnie »onder een gemeene borsse” zou opgericht worden[214], maar ook ditmaal schijnt er niets van gekomen te zijn. Enkele kamers onderling poogden toen de nadeelen, aan de regeling verbonden, door afzonderlijke overeenkomsten uit den weg te ruimen. Zoo sloten Hoorn en Enkhuizen, de »camers van het Noorderquartier”, 11 Maart 1632 een contract, waarbij zij o. a. besloten de uitrustingen voortaan gezamenlijk te bekostigen[215], en ook tusschen Delft en Rotterdam, de »camers van de Maze”, schijnt eene nauwe vereeniging bestaan te hebben[216]. Aan het bezwaar, dat de groote risico aanbood, kwam men mede zooveel mogelijk te gemoet. Reeds in 1617 bij de vereeniging met de Zeeuwen kwam men overeen de schade, door vreemde natiën aan de schepen der Noordsche Compagnie toegebracht, gezamenlijk naar evenredigheid van ieders uitrusting te dragen[217], en bij het bovenvermelde contract van die van het Noorderkwartier werd bepaald, dat ook de schade door zeerampen aan de schepen van een der partijen veroorzaakt, door elk der kamers voor de helft zou bekostigd worden[218].
[213] Miss. v. de Zeeuwsche gedeput. aan de Stn. v. Zeel. dd. 19 Oct. 1616, in: Archief Zeeland.
[214] R. S.-G. 14 Apr. 1623.
[215] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[216] Voornamelijk tusschen de Rotterdamsche kamer en de kleine N. C. Van de vele kleine aanwijzingen noem ik alleen deze: Pieter Ewoutsz. Van der Horst was tegelijkertijd bewindhebber der kleine N. C. te Delft (R. S.-G. 3 Dec. 1620) en van de kamer der N. C. te Rotterdam. (Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Req. der N. C. dd. 1 Sept. 1621, in: Noordsche togten. 3 Ontd. v. Jan Mayen-eiland. R.-A.—cf. ook: R. S.-G. 21 Apr. 1618, 19 Nov. 1620.)
[217] R. S.-G. 9 Nov. 1617.—Req. der Vliss. reeders dd. 26 Sept. 1617, en: Contr. der N. C. met de Zeeuwen dd. 19 Mrt. 1617, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Noorderkwart. c. Amst. dd. 31 Mrt. 1635.
[218] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
Maar dergelijke maatregelen alleen zouden niet voldoende geweest zijn. Het was te voorzien, dat tusschen zulke zelfstandige lichamen, die toch door een gemeenschappelijken band vereenigd waren, gedurig twist zou ontstaan en de uitkomst bewees het gegronde dier vrees. De Noordsche Compagnie was dan ook volstrekt niet, wat de Engelschen eene »regulated company” noemen, eene instelling hier te lande trouwens vreemd. Integendeel, reeds de oprichters hadden gezorgd voor een krachtig centraal gezag,[85] dat berusten zou bij de algemeene vergadering. De inrichting dier vergadering was hoogst eenvoudig en op de leest der toenmalige regeeringscolleges geschoeid. Op de beschrijving der presideerende kamer[219] kwamen de bewindhebbers der verschillende kamers of eenigen van hen daartoe afgevaardigd[220], gewoonlijk driemaal ’s jaars te zamen: in het begin van Maart en van Juli en op het einde van October[221]. Het praesidium ging bij beurten rond[222], zoo dat gedurende drie jaren eene der Hollandsche kamers, het vierde jaar eene Zeeuwsche als voorzittende optrad[223]. De plaats der vergadering wisselde op dezelfde wijze af[224]. Men stemde natuurlijk kamersgewijze. Waarschijnlijk had aanvankelijk Amsterdam vier stemmen, terwijl elk der overige kamers zich met éene stem moest tevreden stellen; maar later veranderde de verhouding geheel. Toen Zeeland tot de compagnie toetrad, werd er bepaald, dat van de vijf stemmen gedurende drie jaren de Hollanders vier, de Zeeuwen éene zouden hebben; terwijl het vierde jaar Holland drie, Zeeland twee stemmen mocht uitbrengen[225]. De verdeeling dier stemmen onder de verschillende kamers kan men alleen gissen: waarschijnlijk stemden Delft en Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen, Middelburg en Veere met elkander. De opneming der Friezen bracht eene wijziging in de verhouding: van de negen uit te brengen stemmen werden aan Holland zes, aan Zeeland twee, aan de Friezen slechts éene toegekend[226].
[219] Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten 4. Loop. N. C. R.-A.—Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.—Ook buitengewone vergaderingen kwamen op beschrijving der presideerende kamer bijeen. (R. S.-G. 30 Sept. 1636.)
[220] Aitzema, Saken v. Staet. II. p. 360.
[221] Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.—Reeds in 1614 worden echter vergaderingen vermeld op 17 April, 21 Juni en 21 October („Debath” van Kyen en Leversteyn, in: Noordsche togten. I. R.-A.), later van 15, 17 en 25 Maart, 29 Juli, 25 November en 4 December.
[222] R. S.-G. 23 Apr. 1633.—Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[223] Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop N. C. R.-A.—Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.
[224] Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[225] Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[226] Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.
Aan deze vergadering waren de belangen der Noordsche Compagnie toevertrouwd: over de belangrijkste punten werd daar beraadslaagd. In het algemeen bestond de hoofdwerkzaamheid, aan de vergadering opgedragen, in het regelen der jaarlijksche uitrustingen: men besliste hoevele schepen de financiën der compagnie toelieten uit te zenden[227], en bepaalde het getal, dat iedere[86] kamer volgens hare quote daarvan zou mogen uitrusten. Om de nering op te houden en ze niet door te groote concurrentie te benadeelen, oordeelde men het noodig, dat geene kamer schepen uitrusten mocht zonder of tegen het besluit der vergadering[228]. De gezamenlijke kamers bepaalden verder het getal der sloepen, die den walvisch zouden vervolgen; zij beraadslaagden over het huren der harpoeniers[229], stelden de instructie voor de commandeurs der schepen op[230], besloten waar iedere kamer de vangst zou oefenen[231] en beraamden middelen tot afwering van de vijanden der compagnie door het sluiten van admiraalschap of de wapening der schepen[232]. Zulke contracten of reglementen over de uitrusting, die strekken moesten »omme alle Confuijsie te weren ende tot defensie jegens ’t gewelt vande Vreemde Natien”[233], werden aanvankelijk jaarlijks gesloten[234], maar later voor verscheidene jaren tegelijk opgemaakt[235]. In haren walvischvangst zelven waren de kamers vrij[236], maar evenals iedere kamer naar evenredigheid van hare quote moest bijdragen tot alle uitgaven van de generale compagnie[237], zoo werd ook aan ieder van haar, hoeveel ze ook zelve gevangen mocht hebben, slechts een met hare quote evenredig deel van de geheele jaarlijksche vangst toegeleid. In den verkoop van dit deel waren de kamers ook weder gebonden aan de besluiten der algemeene vergadering. Jaarlijks werd er namelijk door haar bepaald, hoeveel de traan dit jaar gelden zou, en den kamers was het streng verboden,[87] beneden de som, alzoo tot het op prijs houden der goederen bepaald, te verkoopen[238].
[227] Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II. p. 360.
[228] Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.
[229] Reeds in 1617 was er sprake van, een definitief reglement te maken op het huren der „Basques.” (Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop N. C. R.-A.)
[230] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[231] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[232] Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.—Corte Deductie ende Remonstr. der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.—N. Z. 26 Jan. 1617.
[233] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[234] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Noorderkwart, c. Amst., dd. 31 Mrt. 1635. (ov. het contr. v. 2 Mrt. 1618.)—R. S.-G. 1, 7 Dec. 1617, 20 Febr. 1622.—N. Z. 13 Apr. 1617.
[235] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637. (contr. v. 3 Nov. 1630 over de jaren 1631-34.)
[236] Miss. v. de regeering v. Delft aan de Gecommitt. Raden v. Holl. dd. 7 Febr. 1622, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[237] Req. der Zeeuwsche kamers N. C. dd. 22 Aug. 1624, in: Noordsche togten. 2. Admiraliteit. R.-A.—Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet II p. 360.
[238] Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
De algemeene vergadering had de zekerheid, dat hare besluiten zouden worden uitgevoerd: niet alleen verbond de beslissing van de meerderheid der tegenwoordige leden ook de afwezige[239], maar er waren boeten op de overtreding der besluiten gesteld. Het bedrag dier boeten was in het algemeen bepaald op het dubbele der schade, door de overtreding aan de compagnie toegebracht; de goederen der kamers waren voor de voldoening verbonden[240]. Werd het nemen van een besluit door de veelvuldige oneenigheden der kamers en leden onderling[241] verhinderd, dan werd de beslissing, aanvankelijk aan de Staten-Generaal voorbehouden[242], gewoonlijk overgelaten aan de neutrale kamers of leden; zoo allen in het geschil betrokken waren, beslisten drie onpartijdige kooplieden als arbiters[243].
[239] Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop N. C. R.-A.—Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.
[240] Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 361.
[241] De Amsterdamsche kamer klaagde in 1636, dat 8 kamers waren „te veell om te verhandelen soo cleijnen werck als daer is den Walvisvangst. In welcker vergaderinge dickwils maer te veel swaricheijden voorvallen om alle de verstanden ende sinnen in een te brenghen.” (Repartitie v. de Amst. kamer N. C. dd. 19 Mrt. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.)
[242] R. S.-G. 24 Jan. 1617.—Gr. Placaetb. I p. 673, 74.
[243] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.—Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 361.
Wij hebben nu de inrichting der Noordsche Compagnie in al hare bizonderheden leeren kennen; wij zullen haar later handelend zien optreden. Hier is het de plaats om den indruk weder te geven, die het optreden der vereeniging op ons gemaakt heeft. Wij willen nagaan, in hoeverre uit de handelingen der vereeniging, uit de stukken van haar uitgegaan, de beginselen blijken, waardoor de bewindhebbers zich lieten leiden. Genoeg reeds bleek uit het eenvoudig verhaal van de inrichting der compagnie om te zeggen, dat haar hoofdbeginsel was de uitsluiting der vrijheid. Zij paste dit beginsel zoowel naar buiten als naar binnen toe, tegenover hare mededingers en tegenover zich zelve.
De bedoeling der Staten-Generaal met het verleenen van een uitsluitend octrooi aan de Noordsche Compagnie was aanvankelijk alleen geweest, de Nederlandsche walvischvangst door vereeniging van alle krachten in staat te stellen om zich tegenover hare mededingers staande te houden[244]. De hoofdreden van[88] haar bestaan was dus het streven tot handhaving van het recht der Nederlanders om zich naast de Engelschen op Spitsbergen te vestigen, en de compagnie begon dan ook natuurlijk met in haar vaan de vrijzinnige leuze »mare liberum” te schrijven[245]. Daar echter, zoolang de walvischvangst onder het land, niet in de volle zee gedreven werd, volgens de bedoeling van den beroemden verdediger dier leuze zelven een beroep daarop hier niets afdeed, werd reeds dadelijk daarnaast op de ontdekking van Spitsbergen door Nederlanders gewezen. Misschien werd dit feit aanvankelijk alleen vermeld om indruk te maken op de Engelschen, die hunne uitsluitende rechten op de voorgewende ontdekking van het eiland door hunnen landgenoot Willoughby grondden. Zoodra het echter gebleken was, dat de Engelschen wel niet overtuigd waren, maar toch door de overmacht der Nederlanders voortaan wel gedwongen zouden worden hen op Spitsbergen toe te laten, begon de Noordsche Compagnie een anderen toon aan te slaan. Had zij reeds kort na hare oprichting op grond harer ontdekking van Jan Mayen-eiland de Duinkerkers van dat eiland trachten te weren, op het voorbeeld der Engelschen begon zij zich nu ook op de ontdekking van Spitsbergen te beroepen en zich op hare beurt uitsluitende rechten aan te matigen[246]. De vrijheid der zee geraakte meer en meer op den achtergrond. Weldra heette niet alleen de Mauritius-baai[247], maar zelfs geheel Spitsbergen[248] eene Nederlandsche bezitting. Men achtte eerlang den ondergang der compagnie nabij, zoo vreemden op gelijken voet naast haar in de door Nederlanders bezochte baaien werden toegelaten[249]; zelfs het uitsluitend octrooi werd als argument gebruikt om vreemden uit de walvischvangst te weren[250].
[244] Groot Placaetb. I p. 675.
[245] R. S.-G. 26 Aug. 1613.—Antw. der Stn.-Gen. aan de Eng. ambass. dd. 16 Apr. 1615, bij: Muller, Mare Clausum. p. 364, 65.
[246] Zie o. a. „Mémoire” der N. C. bij: Muller, Mare Clausum. p. 370.
[247] Zie o. a. de gewisselde stukken tusschen Duynkercker, Ys en Vrolicq in 1632 en 1633, in: L. F. 1633, en in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—R. S.-G. 4 Jan. 1636.
[248] Req. v. Vrolicq aan de Stn.-Gen. en v. de N. C. c. Vrolicq, dd. 11 Mrt., 8 Mei 1633, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[249] Req. der N. C. c. Vrolicq dd. 2 Febr. 1634, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[250] Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 15 Mrt. 1619 (lees: 1618), in: Noordsche togten. 2. Admiralit. R.-A.—Protest der N. C. dd. 1 Dec. 1631, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Stn. gewisseld tuss. Ys en Vrolicq in 1633, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—R. H. 3 Mei 1633.
Dat het der compagnie niet gelukte, om alleen tegenover vele vreemde natiën een systeem van uitsluiting vol te houden, dat de Engelschen ook tegenover Nederland alleen hadden moeten[89] opgeven, spreekt wel van zelf. Maar daarom liet zij haar streven niet varen: voortdurend poogde zij ten minste de gevolgen van de vreemde concurrentie zooveel mogelijk af te wenden. Jaren achtereen poogde zij de Staten te bewegen, den invoer van traan en balein uit het buitenland te verbieden of ten minste zoo hoog te belasten »datse hier nijet souden connen marcten.” Op deze wijze hoopte de compagnie de handen ten minste in Nederland zelf vrij te houden; werd de maatregel genomen, dan kon zij zonder vrees voor concurrentie de prijzen van hare goederen voortdurend opdrijven en ze toch spoedig verkoopen. Reeds in 1617 drong de Noordsche Compagnie bij de Staten-Generaal op zulk een verbod aan; het werd toen aanbevolen als retorsiemaatregel tegen de handelingen van vreemde vorsten, die getoond hadden dergelijke uitsluitende beginselen te zijn toegedaan. De uit Rusland ingevoerde traan wilde de Noordsche Compagnie vrijlaten om den handel op dat land niet te benadeelen, maar alle overige traan wenschte zij belast te zien met ƒ 8 per okshoofd[251], de baarden met ƒ 6 de 100 pond. De admiraliteiten van het Noorderkwartier, van de Maas en van Zeeland, wier oordeel gevraagd werd, adviseerden gunstig, maar de zaak stuitte af op den lijdelijken tegenstand van die van Amsterdam[252]. Nieuwe pogingen, door de Noordsche Compagnie in 1636 aangewend om het monopolie van invoer van alle »walvistraenen” (de »moscovitse, robben- en berger leuer-traen” werden ditmaal uitgezonderd) te verkrijgen, stuitten weder af op den onwil van Holland[253]. Toen het dus op deze wijze niet gelukte de concurrentie te vermijden, trachtte men in overleg met de mededingers zelve een dergelijk resultaat te verkrijgen. Van Cracauw, de Nederlandsche resident in Denemarken, deed in November 1638 »op het Belieuen ende approbatie” der Noordsche Compagnie aan Christiaan IV voorstellen, die ten doel hadden, dat de wederzijdsche walvischvaarders elkaar in vangst noch verkoop zouden hinderen. Om het eerste doel te bereiken, zonden beide natiën op afzonderlijke plaatsen met een vooruit bepaald getal schepen visschen; in den verkoop zou men vrij zijn door de aanwijzing van bepaalde rijken, die aan ieder als débouchés voor hare goederen geheel overgelaten zouden worden[254]. De koning[90] was met die voorslagen zeer ingenomen, maar de zaak bleef slepen en toen Z. M. er op terugkwam, was de Noordsche Compagnie op het punt van ontbonden te worden en onder de groote concurrentie reeds bijna bezweken. Het plan bleef dus onuitgevoerd[255].
[251] 1 okshoofd = 1⁄4 quarteel. (Zeeuwsche schaderekening van 1617, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.)
[252] R. S.-G. 31 Aug., 21, 22, 28 Sept. 1617, 12, 22 Jan., 15 Mrt. 1618.—Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 15 Mrt. 1619 (lees: 1618), in: Noordsche togten. 2. Admiraliteit. R.-A.
[253] Versl. der confer. met de N. C. v. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.—Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.—R. S.-G. 2 Nov. 1638.
[254] Miss. v. Van Cracauw aan de Stn.-Gen. dd. 27 Nov. 1638, in: L. D. 1638.
[255] Miss. v. Van Cracauw aan de Stn.-Gen. dd. 11 Mrt. 1639, in: L. D. 1639.—Verbael der conferentie te Staden en Glückstadt van 1641, ad 10/20 Juli, 4/14 Sept. R.-A.
Maar ook tegen binnenlandsche concurrentie moest de Noordsche Compagnie voortdurend waken. Zij was nu eenmaal van oordeel, dat »de Visscherye van Walvisschen ende andere Zeemonsteren sonder Octroy hier te Lande niet konde werden gheconserveert nochte behouden, maer by vreemde Natien ondergeslagen, ongetwijffelt in andere Landen soude worden ghediverteert.”[256] De Staten-Generaal deelden die meening geheel; zij oordeelden samenwerking tegen de vreemde natiën noodig en zij legden er zich steeds op toe, om alle Nederlandsche walvischvaarders onder éen octrooi te vereenigen. De klachten der Noordsche Compagnie over zijdelingsche inbreuken, op haar octrooi gemaakt door Nederlanders, die zich onder vreemden vlag op Spitsbergen vertoonden, werden dan ook aanstonds door een plakkaat gevolgd, dat alle dergelijke knoeierijen ten strengste verbood (11 Maart 1633)[257],—een plakkaat, dat trouwens zoo slecht gehandhaafd werd, dat de Noordsche Compagnie reeds in 1636 en 1638 op vernieuwing moest aandringen[258], terwijl »de Heeren Bewinthebberen” zelven zich toch konden beroemen, dat zij »altijt hart hadden geweest teegen de Interloopers.”[259] Maar verder wenschte de regeering niet te gaan: hoezeer de compagnie ook aandrong, men zag volstrekt niet in, waarom de voordeelen van het octrooi uitsluitend tot de eerste aandeelhouders beperkt moesten worden. Bij het verleenen der beide eerste octrooien—die van 1614 en 1617—hadden de Staten dan ook de bepaling[91] gemaakt, dat alle Nederlanders, die zich binnen eenen bepaalden tijd aanmeldden, door de Noordsche Compagnie moesten toegelaten worden tot alle voordeelen, die de eerste participanten genoten, het recht op eene bewindhebbersplaats in eene der kamers niet uitgesloten[260]. Maar al werd deze bepaling—zoo aanstootelijk voor de Noordsche Compagnie, die in haren geldnood liever hare uitrustingen besnoeide dan dat zij vreemden in zich opnam[261],—op haar verzoek[262] in de volgende octrooien van 1622 en 1633 niet meer gehandhaafd[263], de aandrang van buiten hield niet op. Steunende op hun recht eischten eerst de Zeeuwen, later de Friezen[264] toelating tot de compagnie; zij moest toegeven en haren vijanden het recht op afzonderlijke kamers en bewindhebbers inruimen[265]. Bevreesd als de geoctrooieerde vereeniging echter voor concurrentie was, trachtte zij van de mededingers na hunne opneming dadelijk bondgenooten te maken[266], en zoodra de regeering ook aan den aandrang der kleine Noordsche Compagnie had toegegeven en haar recht erkend om naast hare oudere zuster op Jan Mayen-eiland te visschen, sloot deze dan ook dadelijk een contract met de gevaarlijke tegenpartij, waarbij men overeenkwam om samen te visschen en den opbrengst der vangst te verdeelen[267],—een contract, dat de Noordsche Compagnie niet[92] belette, zich bij de eerste gelegenheid tegen de verdere toelating harer bondgenooten met hand en tand te verzetten[268].
[256] Gr. Placaetboeck. I p. 679 cf. p. 675.
[257] Zie het plakkaat in: Gr. Placaetb. I p. 680, 81.—cf. R. S.-G. 7, 11 Mrt. 1633.—R. H. verg. v. 16 Febr.-26 Mrt. 1633. p. 15.—De N. C. zelve had reeds in 1617 haren bewindhebbers op verbeurte van hun aandeel, de betrekking van bewindhebber en eene boete van ƒ 1000 verboden, aandeelen in buitenlandsche compagniën voor de walvischvangst te hebben. (Contr. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.) Deze maatregel werd in 1636 tot alle aandeelhouders uitgestrekt. (Contr. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken van Staet. II p. 360.)
[258] Versl. der confer. met de N. C. (1636), in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.—Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.—R. S.-G. 2 Nov. 1638.—Dat de klachten der compagnie niet ongegrond waren, schijnt zeker. (Aitzema, Saken van Staet. II p. 442.—Miss. v. de Stn.-Gen. aan Chr. IV dd. 26 Juni 1637, in: L. D. 1637.—De Stn.-Gen. gaven in den laatsten brief als reden van de slechte handhaving van het plakkaat hunne vriendschap (?) voor Denemarken op.)
[259] Miss. v. Van Cracauw aan de Stn.-Gen. dd. 11 Mrt. 1639, in: L. D. 1639.
[260] Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 96.—Gr. Placaetb. I p. 670, 73.
[261] Miss. der Zeeuwsche gedeput. aan de Stn. v. Zeeland dd. 19 Oct. 1616, in: Archief Zeeland.
[262] N. Z. 22 Febr. 1622.
[263] Gr. Placaetb. I p. 676, 80.
[264] Het maakt een goeden indruk, dat de Friezen zich beter voorstanders der vrijheid betoonden dan de N. C. Zij wenschten vrije vaart op Spitsbergen (R. S.-G. 13 Nov. 1632.—Aitzema, Saken v. Staet. II p. 412), zij wilden nieuwe participanten toelaten (Aitzema, l. c. II p. 413), zij wilden andere Nederlanders niet van de visscherij uitsluiten. (Aitzema, l. c. II p. 413.) Ik moet echter bekennen, dat ook de N. C., toen zij nog niet de overhand had behouden, vrijzinnige beginselen voorstond, en dat in het contract der Friezen met de compagnie niets van vrijzinnigheid blijkt. De Friezen waren echter in geene positie om de wet te stellen en zijn dus misschien door de machtige N. C. overstemd.
[265] Dien van Utrecht gelukte de toeleg echter niet. (R. S.-G. 22 Dec. 1622.)
[266] In 1636 kwam de N. C. eerst met de Hollandsche steden, die deel aan het octrooi wilden hebben, overeen, gezamenlijk de Friezen te weren (Versl. der confer. v. 14 Febr. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.), en toen de conditiën der Hollanders onaannemelijk bleken, sloot zij weinige maanden later een contract met de Friezen om de Hollanders te weren. (Contr. met de Friezen dd. 25 Juli 1636, art. 5-7, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.) Geheel op gelijke wijze schijnt de N. C. reeds in het najaar van 1621 met de kleine N. C. en de Zeeuwsche walvischvaarders gehandeld te hebben. (Zie hierna Hoofdst. IX.)
[267] Instr. der Stn.-Gen. voor Schrobop dd. 23 Mei 1616.
Er bleef echter in het octrooi zelve der Noordsche Compagnie eene leemte: de Staten-Generaal hadden alleen de visscherij aan de kusten en landen in het noorden verboden, de zee was vrijgebleven. Tegen de binnenlandsche concurrentie, die ook hiervan eerlang gebruik maakte, was de Noordsche Compagnie machteloos. Wel verbood zij haren commandeurs ten strengste, door het oefenen der zeevisscherij de aandacht op de mogelijkheid daarvan te vestigen[269], maar toch, de concurrentie nam toe. De Noordsche Compagnie verzocht toen de Staten-Generaal dringend alle »byvangst” van Nederlanders te weren (1636)[270], maar het baatte niet: de regeering hield het voor overbodig, nu de Nederlanders door de vreemden tot de walvischvangst toegelaten waren, de Noordsche Compagnie ten nadeele van alle andere ingezetenen der Vereenigde Provinciën te blijven beschermen.
[269] Dooregeest, Rijper zee-postil. p. 352.
[270] Versl. der conferentiën met de N. C. (1636), in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
Niet alleen de mededinging van buiten af werd door de Noordsche Compagnie geschuwd: zij achtte ook de wrijving, die door de werking der verschillende kamers natuurlijk ontstond, verkeerd en trachtte angstig allen schijn van concurrentie zelfs te vermijden. Een plakkaat, door de Staten-Generaal in 1614 uitgevaardigd, dat als premie voor nieuwe ontdekkingen ook in de IJszee den handel op de nieuw ontdekte plaatsen aan de ontdekkers bij uitsluiting van alle anderen gunde, dreigde steeds mededingers te voorschijn te roepen, ja het optreden der kleine Noordsche Compagnie was alleen daaraan te wijten geweest. De Noordsche Compagnie bepaalde daarom, dat al hare leden of kamers—van dezen toch ging de meeste concurrentie uit,—zoo zij nieuwe landen in het noorden ontdekten, die voortaan »op eere, trouwe ende vromicheyt” aan de generale compagnie zouden moeten opgeven, opdat ze ten gemeenen bate zouden kunnen geëxploiteerd worden[271]. Nog meer: de Amsterdammers verklaarden eenmaal, dat het getal der kamers reeds te groot was om de walvischvangst behoorlijk te drijven[272]; de andere kamers, rilden op het denkbeeld,[93] dat de band, die ze omsloot, losser gemaakt zou kunnen worden, en had de heerschzucht van Amsterdam, die zelfstandigheid wenschelijk maakte, het niet belet, men zou tot de vereeniging van alle kapitalen »onder een gemeene borsse” overgegaan zijn[273]. Zoover kwam het wel niet, maar toch maakte men het onmogelijk, dat zelfs een begin van concurrentie zich openbaarde. Zich beroepende op de bedoeling der Staten-Generaal, die de Noordsche Compagnie opgericht hadden om »meerder ordre ende eenicheyt” in de walvischvangst te brengen[274], had de vereeniging er zich dadelijk op toegelegd, om alles zooveel doenlijk te reglementeeren. Men hield het voor onmogelijk zonder »een behoorlyck ende voorsichtich reglement” de walvischvangst anders dan met »confusie ende disordren” te oefenen; ja men vreesde, dat de geheele nering dan »teenemael infructueux” zou worden[275]. Deze reglementen betroffen voornamelijk twee nauwsamenhangende zaken: de sterkte der uitrustingen en de prijs der traan. De Noordsche Compagnie had met de beide andere geoctrooieerde Nederlandsche compagniën der zeventiende eeuw het beginsel gemeen, dat het beter was weinig te vangen en duur te verkoopen dan veel af te leveren tegen goedkoope prijzen. Het was dit beginsel, door de compagnie streng doorgedreven, dat haar noodzaakte alles te reglementeeren. Zij erkende volmondig, dat het haar streven was zoo weinig schepen in zee te zenden als met behoud van winst mogelijk was, »omme de negotie in goede reputatie te houden”;[276] zij meende, dat bij groote uitrustingen de prijs van de traan zou dalen en de compagnie »sich sou consumeeren[277].” Wilde men dit voorkomen, dan behoorde de concurrentie ook tusschen de kamers onderling uitgesloten te worden; men begreep, dat sommigen het voordeeliger zouden oordeelen hunne goederen spoedig te verkoopen, al was het tegen iets lagere prijzen dan de anderen, dan om de dure waar misschien maandenlang in de pakhuizen te behouden.[94] Daarvoor moest gewaakt worden: de compagnie besloot, jaarlijks met gemeen overleg naar gelang der omstandigheden de prijs van de traan vast te stellen en de kamers onder eede te doen beloven, de haar toebedeelde quarteelen niet onder die bepaalde prijs aan de markt te brengen[278]. Om ontduiking te voorkomen verbood men tevens het verkoopen van traan in de IJszee zelve en het direct invoeren daarvan in vreemde landen[279]: vóor alles moest de waar in Nederland opgelegd en de prijs bepaald worden.
[271] Contr. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—In 1636, toen het doen van ontdekkingsreizen geheel opgehouden had, werd aan den ontdekker gedurende 5 jaar de afzonderlijke exploitatie gegund; eerst daarna zou de ontdekking ten bate der N. C. komen. (Contr. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.)
[272] Repartitie v. de Amst. kamer dd. 19 Mrt. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[273] Miss. der Zeeuwsche gedeput. aan de Stn. v. Zeel. dd. 19 Oct. 1616, in: Arch. Zeel.
[274] „Corte Deductie” der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[275] R. S.-G. 4 Febr. 1622.—N. Z. 17 Mrt. 1622.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.—Req. der N. C. aan de Stn. v. Holl. (dd. 18 Jan. 1642), in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[276] Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 15 Mrt. 1619 (lees: 1618), in: Noordsche togten. 2 Admiraliteit. R.-A.—Miss. der Zeeuwsche gedeput. aan de Stn. v. Zeel. dd. 19 Oct. 1616, in: Arch. Zeeland.
[277] N. Z. 17 Mrt. 1622.—Miss. der Stn. v. Zeel. aan de gedeput. v. Zeel. dd. 17 Mrt. 1622. (Bijl. v. N. Z.)—cf. Miss. v. Van Cracauw aan de Stn.-Gen. dd. 11 Mrt. 1639, in: L. D. 1639.
[278] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.—Repartitie der Amst. kamer dd. 19 Mrt. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[279] Contr. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Contr. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.
»Den welstandt der Compaignie,” zoo spraken de bewindhebbers nog in 1636, »kan eene uijtbreijdinge niett lijden, maer moett gaen cleijn ende op menage, want hett ghewis is, hoe grootter equipage hoe meerder schade, want equipeert men sterck, ende vanght men weijnich, soo valt maer schade, vanght men veel mett grootte equipage, soo valt den vangst costelycken, ende wortt den prijs door de veelheijtt mede onder den voett gesmeten. Soo datt men mett vollen vangst oock well schade doen kan. Om proffijt te doen, soo moetmen mett menage equiperen ende vangen naer aduenant gheconsumeertt kan worden, ende mett de minste kosten sien hett meeste te vanghen, ende int beneficeren vanden traen soo moetten de leden den anderen verstaen[280].” Dit systeem was volgens de Noordsche Compagnie het ideaal van een verstandig beleid: tot haar einde toe volhardde zij daarbij. Reeds in 1616 was haar hoofdgrief tegen de kleine Noordsche Compagnie, dat zij de markt voor hare goederen bedierf[281], en nog twintig jaren later, toen eenige Hollandsche steden deel aan het octrooi wenschten te krijgen, verklaarden die van Amsterdam, dat de nieuwe leden »soo eenen anderen cours wertt ghesett” dan de tot nu toe gevolgde, niet alleen »haer lieden te spade daer ouer souden beclaghen,” maar dat de geheele compagnie eerlang »sou comen in een volcomen verderff ende ruine.”[282]
[280] Repartitie der Amst. bewindh. dd. 19 Mrt. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[281] „Cort advertissement” v. Kyen c. s. (dd. 29 Febr. 1616), in: Noordsche togten. 1 R.-A.—Kyen c. s. boden dan ook aan, het getal hunner schepen te beperken en de prijs hunner traan niet lager dan van die der N. C. te stellen, maar de N. C., die hoopte de kleinere vereeniging geheel te zullen kunnen weren, weigerde. („Cort advertissement.” l. c.)
[282] Repart. der Amst. bewindh. dd. 19 Mrt. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
Wij hebben gezien, dat de Noordsche Compagnie, opgericht om de vrijheid van vaart en visscherij te helpen bevorderen, weldra ontaardde in een lichaam, dat alle gebreken van eene geoctrooieerde maatschappij in hooge mate in zich vereenigde. Ongetwijfeld lag het in den aard van het monopolie, dat deze richting zich allengs openbaarde, en het is den bewindhebbers te vergeven, dat zij, gesteund door participanten, die—minder lastig dan de aandeelhouders der Oost-Indische Compagnie—reeds tevreden waren, wanneer de uitdeelingen goed uitvielen en zich verder met de beginselen van de leiders der vereeniging niet bemoeiden[283], dien weg meer en meer bewandelden. Waren echter de Staten-Generaal, beroemd om hunne voor dien tijd verlichte inzichten, geneigd om zich door eene betrekkelijk kleine compagnie als de Noordsche meer en meer te laten medeslepen op den weg van bescherming en monopolie, ook toen de noodzakelijkheid daartoe weldra was opgehouden? Waren zij, die het toezicht over de handelingen der door hen geschapene compagnie oefenden, medeschuldig aan de richting dier handelingen? Laat ons ten slotte onderzoeken, in hoeverre de regeering de Noordsche Compagnie in haar egoistisch streven steunde.
[283] Wassenaar, Hist. verh. VIII fol. 96.—Geen pamphlet is mij bekend, dat klaagde over de handelwijze van de bewindhebbers der N. C., die toch ook de voor de O.-I. C. zoo kritieke jaren 1622-24 mede doorleefden.
In de eerste plaats komt natuurlijk bij het bespreken der hulp, van staatswege aan de Noordsche Compagnie verstrekt, het octrooi zelf in aanmerking. Wij hebben reeds opgemerkt, dat de Staten-Generaal slechts daarom eenheid onder de Nederlandsche walvischvaarders wilden, omdat zij het onmogelijk achtten op andere wijze den Engelschen ontzag in te boezemen, en dat zij het octrooi eerst verleenden, toen de Engelschen zelven door gewelddadig optreden het sein daartoe gegeven hadden. Het komt mij dan ook voor, dat de veroordeeling, door De la Court—en na hem door bijna alle schrijvers—over het beleid der Staten-Generaal in deze zaak uitgesproken, onverdiend is. De beroemde vijand van alle bescherming verklaart, dat de oprichting der Noordsche Compagnie »quaalik gedaan was,” omdat de walvischvangst na de opheffing van het octrooi sterk is toegenomen; »dog met het opregten der Geoctroyeerde Compagnien op Oost- en West-indien,” dus vervolgt hij, »was het een geheele andere saak: want het een noodsakelik quaad heeft schijnen te weesen, om datmen wilde handelen in ende omtrent soodaanige Landen, daar onse vyanden voor particulieren te sterk souden sijn geweest; sulks in alle manieren schijnd dienstig geweest te zijn, dien handel door een kragtig gewaapende hand te[96] fondeeren; en dat vermits dit Land met den oorloge teegen den Koninge van Spanjen worstelende, alle sijne kragten noodig had, het seer voorsigtelik is geweest, die Geoctroyeerde Compagnien op te regten[284].” Uit het door De la Court zelven later aangevoerde[285] blijkt voldoende, dat men bij de oprichting der Noordsche Compagnie volkomen in hetzelfde geval was als bij de Oost- en West-Indische Compagniën[286], en had men ook bij deze vereenigingen eene proef met de opheffing genomen, de uitkomst zou ongetwijfeld evenzeer ten nadeele der octrooien zijn uitgevallen als het in 1642 met de Noordsche Compagnie het geval was. De woorden van De la Court zelven over de Oost- en West-Indische Compagniën bevatten dus de beste rechtvaardiging van het beleid der Staten-Generaal met betrekking tot de Noordsche.
[284] Aanwysing der heils. polit. Gronden. p. 84, 85.
[285] Aanwysing. p. 188, 191.
[286] Vgl. p. 75 Noot 3.
Den inhoud van het octrooi deelde ik reeds boven mede. Het was den 27 Januari 1614 voor drie jaren verleend[287] en werd den 1 April 1615 voor nog een jaar verlengd[288]: met het jaar 1618 zou dus de visscherij weder openvallen. Maar reeds 24 Januari 1617 was het octrooi der Noordsche Compagnie, nu vereenigd met die van Zeeland, op nieuw verlengd, ditmaal voor vier jaren[289]: de eenige merkwaardige bepaling was, dat de regeering—gewaarschuwd door de geschillen der Noordsche Compagnie met de kleine Noordsche en met de Zeeuwen—zich de beslissing in twisten tusschen de leden der compagnie voorbehield[290]. Met het jaar 1621 eindigde echter ook dit octrooi en de Noordsche Compagnie drong op vernieuwing aan[291]. Maar onderwijl was er onder de Nederlandsche walvischvaarders een twist ontstaan, die zelfs door bemiddeling der Staten-Generaal niet bijgelegd kon worden. En daar alleen samenwerking van allen tegen den gemeenschappelijken vijand het doel der Staten met het verleenen[97] van het octrooi der vereeniging geweest was, scheen het werkelijk de vraag of het vernieuwd zou worden. De Staten-Generaal, wien het onmogelijk was de twistenden te vereenigen, namen een voorloopigen maatregel en gaven aan beide partijen den 4 Februari 1622 verlof om voor dat jaar op zekere voorwaarden en met eene regeling, die ze dwong elkaar niet te hinderen, de walvischvangst gezamenlijk te oefenen[292]. De regeering oordeelde het nog steeds noodig, de Nederlandsche walvischvaarders als een vast aaneengesloten macht tegenover de Engelschen te stellen, en spaarde daarom geene pogingen om hen nog tot eenheid te brengen. De regeling van 1622 voldeed geheel aan hare verwachting: den 20 December 1622 werd in de statenvergadering een request voorgelezen van de drie Nederlandsche compagniën voor de walvischvangst, die »nu tsamen vereenicht” waren. Zij verzochten een nieuw octrooi, dat hun nu reeds twee dagen later voor twaalf jaren verleend werd[293].
[287] R. S.-G. 27 Jan., 27 Mrt. 1614.
[288] R. S.-G. 4 Apr. 1614, 1 Apr. 1615.—Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 1 Apr. 1615, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[289] R. S.-G. 28 Dec. 1616, 21, 24 Jan. 1617.
[290] Gr. Placaetb. I p. 673, 74.—R. S.-G. 24 Jan. 1617.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Noorderkw. c. Amst. dd. 31 Mrt. 1635.—Van de bevoegdheid, die de regeering zich zelve dus toegekend had, maakte zij slechts hoogst zelden gebruik en altijd om de walvischvaarders tot eenheid te brengen. (cf. R. S.-G. 2 Sept. 1621, 25 Jan., 3, 4, 5 Febr. 1622, 24 Mrt., 14 Apr. 1623.)
[291] R. S.-G. 24 Aug., 1, 2 Sept., 6 Oct. 1621, 8 Jan. 1622.—Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 13 Sept. 1621, in: Noordsche togten. 3. Ontd. v. Jan Mayen-eiland. R.-A.—Req. der kl. N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 2 Sept. 1621, in: Noordsche togten. 2. Admiraliteit. R.-A.
[292] R. S.-G. 25 Jan., 3, 4, 5 Febr. 1622.
[293] R. S.-G. 20, 22 Dec. 1622.
Het schijnt mij zeer twijfelachtig, of de Staten-Generaal ditmaal niet den goeden weg verlieten en overgingen tot bescherming, waar de omstandigheden zulk eenen voor het publiek belang schadelijken maatregel niet wettigden. Het gevaar toch voor buitenlandsche aanvallen was grootendeels geweken. Engeland deed in 1623 en 1624 nog wel pogingen om zijne uitsluitende pretensiën te handhaven, maar het had de macht niet om zijnen wil door te zetten. Denemarken, dat eerst in 1623 met de Nederlanders ernstig in conflict kwam, had nooit den ernstigen wil hen van Spitsbergen te verdrijven. Toch liet zich misschien het nieuwe octrooi als voorzorgsmaatregel wel verdedigen, maar zeker onverdedigbaar was het, dat de Staten tegelijkertijd een grooten stap op den weg der bescherming vooruit deden. Het octrooi van 1622 verschilde in vier punten met de vroegere, en het verschil was steeds ten nadeele der vrijheid. Reeds in de voorgaande bladzijden merkten wij op, dat ditmaal voor het eerst niet als vroeger aan nieuwe participanten gelegenheid werd gegeven om tot de Noordsche Compagnie toe te treden: de bescherming aan de vereeniging verleend ontaardde dus in eene bescherming van bepaalde personen. En wat de zaak nog erger maakte was, dat de voordeelen van het octrooi nu niet meer voor drie of vier jaren, maar voor den langen tijd van twaalf jaren aan dezelfde participanten gegund werden, terwijl de straf op inbreuken van het octrooi—vroeger alleen in verbeurdverklaring van schip en goed bestaande—nu met eene boete van ƒ 6000 voor elk schip verzwaard werd. Een laatste verschil met de vroegere octrooien was, dat in 1622—waarschijnlijk[98] om »lorrendrayeriën” met kracht en zekerheid te weren—de bepaling gemaakt werd, dat niet alleen handel en visscherij, maar zelfs de vaart op Spitsbergen niet vrij meer zou zijn. Zelden kwam het zeker voor, dat een Nederlandsch schip, dat zich niet op de visscherij wilde toeleggen, naar het verafgelegene eiland kwam, maar de omstandigheid, dat het »havenen” aan deze eenige rustplaats in de IJszee tot 1642 niet geoorloofd was, kan toch niet anders dan ongunstig op de ontdekkingsreizen in het noorden gewerkt hebben[294].
[294] Vgl. Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 237.—De walvischvangst. I p. 31.
Het monopoliestelsel won nu blijkbaar allengs in kracht: het octrooi, dat eerst met het einde van 1634 vervallen zou, werd reeds 25 October 1633 op geheel dezelfde voorwaarden als in 1622 zonder eenige moeielijkheid voor niet minder dan acht jaren vernieuwd[295]. Eerst toen dit octrooi met het einde van 1642 afgeloopen was, toen de Engelschen sinds achttien jaren geene vijandelijkheden meer gepleegd hadden en ook de Denen, al was het met leedwezen, in de vrije visscherij der Nederlanders uitdrukkelijk bewilligd hadden, zagen de Staten het verkeerde van hunne handelwijze in[296]. De aandrang van alle landprovinciën, die aandeel aan het octrooi wilden hebben, en die dus de moeielijkheid eener goede regeling bizonder verzwaarden, zal het hare daartoe bijgebracht hebben: hoe het zij, het octrooi werd in 1642 niet meer vernieuwd[297].
[295] R. S.-G. 18, 25 Oct. 1638.
[296] Reeds in 1636 had de N. C. te vergeefs om verlenging van octrooi aangehouden. (Versl. der 1e en 2e confer. met de N. C., conc.-rapp. aan de Stn. v. Holl., in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.) In 1642 herhaalde zij dit verzoek nadrukkelijk. (Req. der N. C. aan de Stn. v. Holl. dd. 18 Jan. 1642, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.)
[297] Aanwysing. p. 191.—De octrooien zijn o. a. afgedrukt in: Gr. Placaetb. I p. 669, 671, 673, 677.—De eenjarige verlengingen van 1615 en 1622 waren echter tot nog toe niet bekend; het schijnt niemand in het oog gevallen te zijn, dat de jaren zonder deze beide niet aansloten. (Zie o. a. Luzac, Holl. rijkdom. I p. 347.)
Nauw hing met het verleenen van octrooi samen het zorgen voor een behoorlijk geleide van de vloten der Noordsche Compagnie. Jaarlijks van den aanvang af verzocht de compagnie van de Staten-Generaal eenige oorlogschepen ter harer bescherming tegen Engelschen en andere vijanden; jaarlijks werd het verzoek aanvankelijk toegestaan. En terecht: hetzelfde motief, dat de regeering tot het verleenen van een octrooi gedreven had, moest haar ook bewegen tot het ondersteunen der compagnie met konvooischepen, zoolang zij zelve niet in staat was in hare verdediging te voorzien. Voornamelijk daaraan was het dan ook te danken, dat de Engelschen de walvischvaarders in de drie eerste jaren[99] na de oprichting der Noordsche Compagnie met rust lieten. Maar toen begonnen de Staten ook te bedenken, dat juist om aan de Engelschen krachtigen weerstand te bieden, de compagnie was opgericht, en zij vermaanden haar dus om, nu betere tijden schenen te zijn aangebroken, zelve »wel ende sterck te equiperen ende uyt te varen opte Visscherije, dat sy die soude kunnen mainteneren jegens alle beletselen[298].” De aanval, door de Engelschen dien zomer (1617) op drie Zeeuwsche schepen aan Spitsbergen gedaan, de onaangenaamheden tusschen beide natiën in 1618 bewezen echter voldoende, dat de positie der Noordsche Compagnie op Spitsbergen voorloopig nog zeer gevaarlijk bleef en de konvooischepen werden tot 1620 toe zonder bezwaar toegestaan. In 1621 echter gaf de provincie Holland, de jaarlijksche uitgaven voor de Noordsche Compagnie moede, den verstandigen raad om, voordat men op nieuw tot het toestaan der konvooischepen overging, te onderzoeken of het algemeen belang door de walvischvangst voldoende gebaat werd om de gedurige uitgaven te wettigen[299]. De raad werd opgevolgd en het onderzoek schijnt een voor de Noordsche Compagnie ongunstig resultaat opgeleverd te hebben: althans juist dit jaar voor het eerst sinds hare oprichting werd het konvooi geweigerd, hoewel er geruchten in omloop waren, die van zware uitrustingen der Engelschen tegen de walvischvaarders spraken[300]. Sedert werd van het toestaan der konvooischepen door de Staten-Generaal geen vaste regel meer gemaakt; slechts wanneer bizondere omstandigheden het wenschelijk deden voorkomen, werd de walvischvloot door oorlogschepen begeleid. De Engelschen zagen weldra voor goed van eene aanvallende houding af; tegen de Denen kon de Noordsche Compagnie zich zelve handhaven en konvooischepen werden dus meer en meer eene zeldzaamheid. Toch vinden wij ze nog in 1639[301] en zelfs na den val der compagnie in 1652 genoemd[302].
[298] Gr. Placaetb. I p. 673.—R. S.-G. 24 Jan., 16 Mrt. 1617.
[299] R. H. verg. v. 20 Apr.-8 Mei 1621. p. 79. (Resolutie „’t versoeck te difficulteren, tot dat men sien sal wat profijt het publijck van dien Handel is genietende, te meer, soo verstaen wordt, dat daer door gheruineert worden de oude Neeringen van Oly-slaen, en van de Handelaers met Zaet.”)
[300] R. S.-G. 15 Mei 1621.
[301] Aitzema, Saken v. Staet. II p. 629.
[302] Gr. Placaetb. I p. 683, 84.—De statistiek der jaarlijksche konvooien is als volgt:
1614 | 3 | schepen. | (R. S.-G. 4 Apr., 29 Sept. 1614.—Miss. der Stn.-Gen. aan de Adm. v. de Maas, dd. 20 Aug. 1614, in: Coll. Bisdom. 160. R.-A.—Resol. Adm. Amst. 24 Apr., 2, 5 Mei 1614.) | |
1615 | 3 | „ | (R. S.-G. 20 Nov. 1614, 1 Apr. 1615.—Req. der N. C. dd. 1 Apr. 1615, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.) | |
1616 | 5 | „ | (R. S.-G. 28 Apr., 11, 12, 23 Mei, 2 Juni 1616.—Req. der N. C. dd. 29 Apr. 1616, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Instr. der Stn.-Gen. voor Schrobop dd. 23 Mei 1616.) | |
1617 | 1 | „ | (R. S.-G. 20 Apr., 13, 15 Mei 1617.) | |
1618 | 2 | „ | (R. S.-G. 12, 30 Jan. 1618.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Noorderkwart, c. Amst. dd. 31 Mrt. 1635.) | |
1619 | 3 | „ | (R. S.-G. 23, 28 Mrt., 7, 15 Mei 1619.) | |
1620 | 1 | „ | (R. S.-G. 23, 27 Mrt., 13 Apr. 1620.—Req. der N. C. dd. 27 Mrt. 1620, in: Noordsche togten. 2. Admir. R.-A.) | |
1621 | geene | „ | (R. S.-G. 28, 30 Apr., 15 Mei 1621.) | |
1622 | geene | „ | (R. S.-G. 17, 29 Apr. 1622.) | |
1623 | geene | „ | ————————— | |
1624 | geene | „ | (R. S.-G. 14, 16 Mrt., 23 Apr. 1624.—Vgl. echter hierna Hfdst. VI ad 1624.) | |
1625 | 1 | „ | (R. S.-G. 26 Mrt., 10 Mei 1625.) | |
1626 | 2 | „ | (R. S.-G. 26 Febr., 23 Mrt. 1626.) | |
1627 | 2 | „ | (R. S.-G. 16 Mrt. 1627.) | |
1628 | 2 | „ | (R. S.-G. 1, 3 Mrt. 1628.) | |
1629 | geene | „ | (R. S.-G. 11, 25 Apr., 2, 3, 16 Mei 1629.) | |
1630 | geene | „ | ————————— | |
1631 | geene | „ | (R. S.-G. 19 Apr. 1631.) | |
1632 | } | geene | „ | ————————— |
tot | ||||
1638 | ||||
1639 | 1 | „ | (R. S.-G. 23 Apr., 15, 18 Juni 1639.—Aitzema, Saken v. Staet. II p. 629.) | |
1640 | } | geene | „ | ————————— |
tot | ||||
1642 |
De kleine N. C. verkreeg in 1618 en 1620 voor zich alleen nog eenig geschut ter leen. (R. S.-G. 17 Mrt., 21, 25 Apr. 1618.—4, 18, 28 Apr., 1 Mei 1620)
Aan het hoofd van het konvooi werd door de Staten-Generaal steeds een Commandeur-generaal geplaatst, die, bijgestaan door een raad uit de andere kapiteins der konvooischepen (als Vice-Admiraal en Schout-bij-Nacht) en zoo mogelijk ook uit de schippers van de schepen der compagnie, over alle zaken van belang besliste. Alles wat op de verdediging der schepen betrekking had, was uitsluitend aan dezen raad overgelaten, en de afscheiding tusschen krijgs- en handelszaken was zoo scherp, dat het aan de bemanning van het konvooi, die natuurlijk aan Spitsbergen meestal zonder werk was, verboden was den walvischvaarders in hun bedrijf de behulpzame hand te bieden anders dan tegen betaling[303]. Ter vergoeding van de kosten, door de Staten-Generaal voor het konvooi gemaakt, werd verder van de Noordsche Compagnie een vast »lastgelt” geheven, dat bestond in 11⁄2% inkomend recht van de ingevoerde goederen[304]. Dat dit voor de[101] regeering eene niet geheel te verwerpen bron van inkomsten was, blijkt uit het feit, dat in 1632 voor éen beladen walvischvaarder aan inkomend recht werd betaald ƒ 231—12 st. voor de traan, ƒ 189—12 st. voor de baarden[305].
[303] R. S.-G. 29 Apr. 1615.—Instr. der Stn.-Gen. voor Quast en Schrobop, dd. 29 Apr. 1614, 23 Mei 1616.[Bijlage X][Bijlage XI][Bijlage XII]
[304] Miss. der Stn.-Gen. aan de Admiralit. v. de Maas dd. 20 Aug. 1614, in: Coll. Bisdom. 160. R.-A.—Resol. Adm. Amst. 25 Aug. 1614.—R. S.-G. 24 Oct. 1642.—De konvooigelden werden later, waarschijnlijk in 1622 (R. S.-G. 12 Juli 1622), tot 2% verhoogd (Gr. Placaetb. I p. 682.—Luzac, Holl. rijkd. I p. 348) en eerst in 1675 afgeschaft. (Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 301.)
[305] Dictum v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 3 Apr. 1637.—„Corte Deductie” der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Gr. Placaetb. I p. 679.
Wij zagen dus, dat het verleenen van octrooi en het toestaan van konvooischepen—maatregelen van geheel gelijke strekking—volkomen gerechtvaardigd waren door den drang der omstandigheden; wij hadden echter tevens gelegenheid op te merken, dat de Staten-Generaal bij het eerste middel, weinig lettende op de eischen van het oogenblik, te lang voortgingen met hunne beschermende hand over de kooplieden uit te strekken, eene fout, die zij bij het tweede middel gelukkig wisten te vermijden. De hulp, voor het overige door de Staten-Generaal aan de compagnie verstrekt, draagt evenals de reeds besprokene over het geheel den stempel hunner vrijzinnige regeeringsbeginselen. Zij verleenden aan de compagnie allen noodzakelijken steun, maar zij handhaafden tevens vooral in den beginne ook tegenover de compagnie zelve het beginsel van gelijke rechten voor alle natiën, dat tot de oprichting eener geoctrooieerde vereeniging had geleid. Zoo bevalen zij den bevelhebbers van het konvooi ten strengste, alle aanvallen van vreemden op de schepen der compagnie te keer te gaan, maar om ook van hunne zijde alle vreemde walvischvaarders tot de visscherij toe te laten[306]; zoo weigerden zij standvastig de compagnie te volgen op den weg der bescherming door den invoer van traan en baarden van buitenslands te verbieden[307] en zoo werd ook de zeevisscherij van Nederlandsche »byvaerders” nooit door hen geweerd[308]. Van den anderen kant poogde de regeering de compagnie tegen inbreuken op haar octrooi langs slinksche wegen te beschermen door het plakkaat van 11 Maart 1633[309]. Zij maakte dadelijk een einde aan den windhandel in traan en baarden, die in de laatste jaren der compagnie een noodlottigen invloed dreigde te hebben. Een mandement van[102] prins Frederik Hendrik ontsloeg de contractanten in zulke zaken van de levering, en hoewel men laag neerzag op dengene, die zich, zooals men zeide, »met Prins Frederik Hendrik behielp,” waren de nadeelige gevolgen van den windhandel door den maatregel natuurlijk voorkomen[310]. Ook John Osborne, een Engelschman, die door eene op aansporing van de bewindhebbers der Noordsche Compagnie gedane uitvinding veel bijgedragen had tot het rijzen van den prijs van het balein, werd dadelijk door de Staten-Generaal met een octrooi voor tien jaren begiftigd[311].
[306] Instr. der Stn.-Gen. voor Quast en Schrobop dd. 29 Apr. 1614, 23 Mei 1616.
[309] Zie hiervóor p. 90.—De „violateurs” van het octrooi der N. C. moesten op bevel der Stn.-Gen. door de konvooiers genomen en met schepen, vangst en gereedschappen in Nederland ingebracht worden om voor de admiraliteit terechtgesteld te worden. (Instr. der Stn.-Gen. voor Schrobop dd. 23 Mei 1616.)
[310] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 300.—Tegenw. Staat. I p. 593.
[311] Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 87.—Zie meer hierna Hfdst. III.
Al deze handelingen, die mij toeschijnen den toets der kritiek zegevierend te kunnen doorstaan, getuigen van het loffelijk streven der Staten-Generaal, om de door hen in het leven geroepene compagnie zooveel mogelijk te helpen en aan den anderen kant toch niet de eischen te vergeten, die eene vrijzinnige staatkunde hun deed. Het was echter reeds vooraf te vreezen, dat de regeering, dus geslingerd tusschen de begeerte om eene uit haren aard uitsluitende vereeniging van onderdanen voort te helpen en den wensch om liberaal te blijven ook tegenover vreemden, niet altijd het rechte pad zou blijven bewandelen, maar dat zij dikwijls zou afwijken. En werkelijk gebeurde het zoo! Het toezicht, door de Staten aanvankelijk op de daden der compagnie gehouden, om haar te noodzaken de beginselen van uitsluiting, die zij aankleefde, ten minste niet tegenover vreemde natiën in praktijk te brengen[312], verflauwde langzamerhand en hield weldra geheel op. En toen de Noordsche Compagnie eenmaal de bezwaren van haren toestand te boven gekomen was en dus, terwijl zij den steun der Staten-Generaal geheel missen kon, hun toezicht en hunne waarschuwende stem meer dan ooit behoefde, gaf de regeering door het verlengen van het octrooi juist het eerste blijk van hare veranderde gezindheid. Maar het was niet het laatste! De Staten-Generaal namen in de geschillen der Noordsche Compagnie met Denemarken steeds, en soms ten onrechte, de partij hunner onderzaten, en toen in 1632 en 1633 de Franschen door de schepen der compagnie uit de Robbenbaai verdreven waren, namen de zoo vrijzinnig geprezene Staten tegenover de klachten der verongelijkten eene houding aan, die overtuigend bewees, dat ook zij zich soms door partijdigheid van het rechte pad lieten brengen[313].
[312] R. S.-G. 29 Apr. 1615, 16 Mrt. 1617, 4 Febr. 1622.—Instr. der Stn.-Gen. voor Quast en Schrobop dd. 29 Apr. 1614, 23 Mei 1616.
[313] Zie over de houding der Stn.-Gen. tegenover de N. C. en hare mededingers meer aan het einde van Hfdst. VIII en IX.—Vgl. over de hulp, door de regeering na den val der N. C. aan de Nederlandsche walvischvaarders verleend: Tegenw. Staat. I p. 592, 93.—De walvischvangst. I p. 21-24, II p. 88.
Wij hebben in het vorige hoofdstuk gezien, hoe de Noordsche Compagnie ingericht was en welke beginselen zij aankleefde; wij zullen nu trachten te schetsen, hoe die zonderling ingerichte vereeniging deze bekrompene beginselen bij haar bedrijf in toepassing bracht. Het laat zich vooruitzien, dat wij hier geen tafereel zullen kunnen ophangen van den weldadigen invloed, van het leven en de drukte, van de verbeteringen en bezuinigingen, die de vrije concurrentie aanbrengt; maar toch blijft het schouwspel aantrekkelijk genoeg. Het is belangwekkend, die kooplieden, die eenvoudige zeelieden der zeventiende eeuw zich te zien inspannen om een nieuw bedrijf te grondvesten; het is een tooneel, dat onze bewondering opwekt, te zien, hoe die onervaren mannen, van alle kanten besprongen en met den ondergang bedreigd, weldra den palm der overwinning wegdragen en al hunne mededingers in dat nog zoo kort geleden hun onbekende bedrijf overtreffen,—hoe zij, de bewoners van een spanne gronds, de barre en bijna ongekende kusten der IJszee met een drukte en gewoel vervullen, die nog na verloop van eeuwen algemeene belangstelling wekken.
Ten einde een duidelijk overzicht van de werking der Noordsche Compagnie te verkrijgen, doen wij het best haar in haar bedrijf te volgen: zij zelve wijst ons den weg, dien wij bij ons verhaal moeten gaan. Wij vinden haar reeds dadelijk bezig met het gereedmaken der walvischvloot. Zoodra de algemeene vergadering in het begin van Maart het getal schepen bepaald had, dat dit jaar naar het noorden zou zeilen, zetten de kamers zich ijverig aan het werk om de schepen, die elk volgens hare quote leveren mocht[314], voor de reis uit te rusten. Het eerst[104] kwam het er op aan een geschikt schip te vinden. De dubbele bemanning, die men steeds meevoeren moest, vooral de ruime vangst, maakte het wenschelijk vrij groote schepen voor de walvischvangst te gebruiken. Maar in die dagen, toen men het ijs nauwelijks zag, was het gevaar, waaraan de vaartuigen blootstonden, daarentegen uiterst gering, en men koos dan ook meestal oude schepen, die voor eene verre reis niet meer deugden[315]. Waren voor de zeevisscherij kleine schepen voldoende[316], kapitale schepen van 2 tot 500 ton[317], met eene bemanning van 80 à 90 man[318] werden voor de visscherij in de baaien, die voor de compagnie altijd hoofdzaak bleef, gekozen[319].
[314] Dat het aantal der schepen, door elke kamer uitgerust, daarom niet altijd geheel geëvenredigd was aan haar aandeel in de compagnie, blijkt o. a. uit het feit, dat de Amsterdamsche kamer, die de helft der aandeelen bezat, in 1614 slechts 4 van de 11 schepen en jachten uitrustte. (Resol. Admir. Amst. 19 Apr. 1614.) Het komt mij daarom niet onwaarschijnlijk voor, dat slechts het aantal der sloepen, die iedere kamer volgens hare quote in zee mocht brengen, door de algemeene vergadering bepaald werd. Daar die sloepen dikwijls in het noorden achterbleven, kon men met het zenden van weinige, zeer groote schepen, van veel volk en veel victualie voorzien, volstaan en de te groote vangst door naschepen laten afhalen.
[315] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 241.—De walvischvangst. I p. 32.—Scoresby, Account of the arctic regions. II p. 181.
[316] Raven, Iournael vande reyse nae Spitsberghen. p. 5.
[317] Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 467, 68.—Br. v. Catcher aan Heley, dd. 29 Juni 1623, bij: Purchas, l. c. III p. 787.—Een schip van 500 last was eene groote uitzondering. (1 last = 2 ton.)
[318] Raven (Iournael vande reyse nae Spitsberghen. p. 10) noemt een schip bemand met 86 man.
[319] Raven, Iournael. p. 3.
Eenmaal in het bezit van een geschikt schip, had men zich bezig te houden met de uitrusting, die zeer omslachtig was. De inrichting der compagnie zal er het hare toe bijgedragen hebben om de uitgaven te vermeerderen en om niet altijd dáar te doen besparen, waar het wenschelijk en noodig scheen. Hoe dit zij, men klaagde over groote kosten[320]. En geen wonder! Bij een groot schip behoorden toch niet alleen 4 à 6 sloepen, ruim genoeg om behalve den harpoenier en zijne gereedschappen eenen stuurman en vier roeiers te kunnen bevatten[321]; maar ook verschillende[105] gereedschappen voor de walvischvangst, vaten of quarteelen om de gemaakte traan te bergen, of ten minste duigen, waaruit de kuiper ze timmeren kon, walvischlijnen van 200 vadem het stuk[322], voorgangers (kleine lijnen, die aan den harpoen bevestigd waren), harpoenen en lenzen om walvisschen en walrussen te vangen en te dooden moest men jaarlijks medevoeren. Want al liet men jaarlijks veel in het noorden achter voor het volgende jaar, steeds was er nieuw gereedschap noodig[323]. Daarbij kwamen de kosten tot wapening der schepen. Wel gingen er in de jaren, dat de strijd met buitenlanders het levendigst was, meestal konvooischepen mede naar het noorden, maar men wilde toch niet geheel onvoorbereid uitgaan. Reeds in 1614 voorzag de[106] Noordsche Compagnie hare schepen dan ook van geschut en ammunitie[324], en toen de regeering de compagnie in 1617 had uitgenoodigd, zelve hare verdediging krachtig te bevorderen[325], besloot men, dat elk schip ten minste 8 ijzeren gotelingen zou moeten voeren om zich te kunnen verdedigen tegen mogelijke aanvallen[326]. Tot haren val toe volhardde de compagnie bij dezen voorzorgsmaatregel[327], en toen de tijden verbeterden had zij geene konvooischepen meer noodig om zich te handhaven[328].
[320] Aanwysing v. gronden en maximen. p. 75.—Scoresby, Account, II p. 56.—Repartitie der Amst. bewindh. N. C. dd. 19 Mrt. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[321] Req. v. Vrolicq aan de Stn.-Gen., in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 251, 332, 333.—De walvischvangst. p. IV.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.—Br. v. Salmon aan Sherwin dd. 24 Juni 1618,—van Catcher aan Heley dd. 17 Juni 1620,—van Fanne aan Heley dd. 24 Juni 1623, in: Purchas, Pilgrimes. III p. 733, 735, 736.
[322] Drie Voyagien na Groenlandt. p. 13.—Scoresby (Account. II p. 173) spreekt van 300 vadem, Zorgdrager (Groenl. vissch. p. 335) over latere tijden sprekende van 125.
[323] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 332, 33.—De walvischvangst. I. p. 35.—Martens, Voyage into Spitzb., bij: White, Spitzb. and Greenl. p. 119, 20, 25.—Corte Deductie ende Remonstr. der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Zie over den inhoud van een walvischvaarder de Nederlandsche en Engelsche schaderekeningen van 1617 en 18, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A., en: Lias loop. 1618. R.-A.—Om eenig denkbeeld te geven van de onkosten der reeders, ontleen ik daaraan de volgende, zeker nog al hoog getaxeerde cijfers. Een traanketel werd berekend op pd. vl. 66—14—4, een lijn op 1 pd. vl., 3 sloepen op 50 pd. vl., 1 lans op 5 sh., de harpoenen, lenzen en messen van een schip te zamen op 25 pd. vl., 6 gotelingen op ƒ 900, 1 musket op £ 1—10, 100 pond kruit op ƒ 45, 1 ton bier op £ 3, de victualie van de bemanning van een schip voor eene maand op 75 pd. vl., de gage van het scheepsvolk van een schip voor eene maand op pd. vl. 69—8—4, de bereidingskosten van 1 okshoofd spek tot traan in Nederland op ƒ 2.—Een beladen walvischvaarder werd in 1624 van een Duinkerker gerantsoeneerd voor ƒ 10,000 en ƒ 200 voor de zeilen. (Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 86.)—Verder blijkt nog, dat men voor eene reis medenam 2600 vaten (Eng. schaderekening), dat men voor de vangst van 1317 quarteelen 6 sloepen noodig oordeelde, dat eene vangst van 657 quarteelen geen voldoende vergoeding gaf voor de kosten der uitrusting van een schip, dat de reeders voor het opnemen van geld (in 1632) betalen moesten 8% (Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637) en dat de uitrusting hier te lande 40% duurder was dan in andere landen, waarschijnlijk omdat alle materiaal van buitenslands moest ingevoerd worden. (Req. v. de kl. N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 2 Sept. 1621, in: Noordsche togten. 2. Admiraliteit. R.-A.)—Berghaus (Wat men van de aarde weet. II p. 337) spreekt ook van proviandschepen, die de vloten der N. C. vergezelden. Daarvan is mij van elders niets gebleken.—Verschillende opgaven van kosten en opbrengst der walvischvangst vindt men nog verspreid in: Dictums v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh, dd. 28 Mrt., 3 Apr. 1637, en in: Sent. v. de H. R. in zake als boven dd. 4 Apr. 1637.—Over de uitrusting van een schip in latere jaren en de onkosten der reeders vergelijke men: Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 335-36, 39-42, 46, 70, 71, 72.—De walvischvangst. I p. 34, 35, 89-116.—Martens l. c. p. 133, 34.—Scoresby, Account. II p. 151 (volgens tabellen in: De Koopman, en door Gerard Van Sante.)—Dooregeest, Rijper zeepostil. p. 353.
[324] Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 94.—Corte Deductie der N. C., in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—In 1615 verklaarde de N. C. zich echter buiten staat, de kosten voor de verdediging harer schepen te dragen. (Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 1 Apr. 1615, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.)
[325] R. S.-G. 24 Jan. 1617.
[326] Contr. der N. C. met de Zeeuwen dd. 19 Mrt. 1617, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—In 1617, 18 en 25, dus in gevaarlijke tijden, ontmoeten wij dan ook op Spitsbergen Nederlandsche walvischvaarders met 10, 12, 14, 16, 18, eens zelfs met 22 stukken geschut. (Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 468.—Br. v. Salmon aan Sherwin dd. 24 Juni 1618, bij: Purchas l. c. III p. 733.—Wassenaer, Hist. verh. IX fol. 124.)
[327] Req. der N. C. aan de Stn. v. Holl. (v. 1642), in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.—Luzac, Hollands rijkdom. I p. 847.
[328] Aitzema, Saken v. Staet. II p. 629.—Zie hiervóor p. 99.
Maar wanneer de walvischvaarders geheel opgetuigd en van het noodige voorzien waren, bleef nog het moeielijkste gedeelte van de taak der reederij over: de bemanning moest gehuurd worden. In de tijden der compagnie, toen, zooals wij reeds zeiden, een schip, dat meer dan 80 man voerde, geene zeldzaamheid was, ofschoon men er ook van 70, enkelen van 60 vond[329], was niet alleen het vinden van bekwame, maar ook van genoeg manschappen eene zaak van belang. Het was van het uiterste gewicht, dat er niemand te kort schoot: ieder had in de visscherij zijne aangewezene plaats. De bemanning werd in twee afdeelingen verdeeld: de eerste, de eigenlijke scheepsgezellen en visschers, hield zich bijna alleen met de vischvangst zelve in de sloepen bezig; de overige personen, die door de Engelschen »land-men” genoemd werden[330], gingen dadelijk na aankomst aan land en hielden zich daar voor de bewerking van het gevangene bereid[331]. Wij willen ons voorloopig alleen met het scheepsvolk bezighouden[332]. Twee personen trekken[107] daaronder de aandacht: de schipper en de harpoenier, die beiden evenals enkele anderen[333] boven hun loon nog een »partgeldt” naar evenredigheid der vangst verdienden en daarom veelal als »parteniers” van de overigen, »maandgelders” genaamd, werden onderscheiden[334]. De schipper, door elke kamer op hare eigene vaartuigen aangesteld, had aanvankelijk alleen het bevel over het schip en het scheepsvolk, met de visscherij zelve mocht hij zich niet inlaten; maar toen langzamerhand de kunst van het harpoeneeren en vangen der visschen meer algemeen bekend werd en de harpoeniers dus personen van minder belang werden, aarzelde men niet ook de visscherij onder zijn bevel te stellen. Met den titel van commandeur kreeg de bevelhebber van het schip toen onbeperkt gezag op zijnen bodem[335]; soms vervulde hij zelf den post van harpoenier[336]. Dat was echter in veel latere tijden; in de eerste jaren der walvischvangst zou zulk eene vereeniging van betrekkingen onmogelijk geweest zijn. Bij de geheele onbekendheid der Nederlanders met de walvischvangst hadden de reeders zich toch reeds in 1613 genoodzaakt gezien, eenige der met de walvischvangst sinds eeuwen bekende Basken naar Amsterdam te ontbieden. Dat jaar kwamen er 13 over[337], en naarmate de walvischvangst zich ontwikkelde, nam ook hun getal natuurlijk toe. Iedere sloep werd met drie Basken bezet[338] en op ieder schip waren dan ook gewoonlijk ten minste drie harpoeniers[339], die tevens de betrekkingen van speksnijder en kapper vervulden[340]; bovendien had men nog een of meer Baskische »maitres de chaloupe,” een »maitre de la ligne[341]” en in het begin ook verscheidene traankokers[342]. De vreemdelingen wisten zich onontbeerlijk te maken en stelden hunne eischen: onafhankelijk van den schipper moesten zij hun werk verrichten[343] en hun loon moest geëvenredigd zijn[108] aan hunne moeite. Behalve hunne vaste bezoldiging, die trouwens behalve de kosten van vervoer en onderhoud niet meer dan ƒ 50 schijnt bedragen te hebben[344], kreeg dus elke harpoenier als »schietgelt” voor iedere levende of doode door hem in zee gevangen visch 40 rijksdaalders of ƒ 100[345], elke stuurman van een sloep ƒ 50; voor elke doode visch uit het schip gezien ontving de »eerste siender” 1 pond vlaamsch of ƒ 6[346]. Het lag in den aard der zaak, dat men trachten zou zulke veeleischende bedienden door goedkoopere te vervangen, en reeds in 1616 zien wij dan ook de Noordsche Compagnie pogingen aanwenden om de Basken door Nederlandsche harpoeniers te vervangen. Op vier sloepen, door haar met Basken bemand, besloot zij toen, al was misschien daardoor voor het oogenblik de winst geringer, een vijfde met Nederlanders bemand uit te rusten[347]. De proefneming beantwoordde aanvankelijk niet aan de verwachting: den Engelschen, die hunnen scheepsgezellen dadelijk hadden gelast den Basken de kunst af te zien[348], was het mislukt, en ook de Nederlanders hadden moeite een bedrijf aan te leeren, dat niet minder bekwaamheid dan moed vorderde. Maar door volharding kwam men toch de moeielijkheden te boven: in 1630 werd reeds de helft der sloepen met Nederlanders bezet[349] en hoewel zich nog in 1636 Basken op de Nederlandsche schepen bevonden[350], worden daarna toch meer en meer Nederlandsche harpoeniers genoemd[351]. Eindelijk werden de Basken geheel verdrongen; kort na den val der Noordsche Compagnie was hunne aanwezigheid op Nederlandsche walvischvaarders eene zeldzaamheid geworden[352].
[329] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 220.—Lindeman, Arkt. Fisch. p. 9.—Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 468.—Tijdens zee- en ijsvisscherij werd de dubbele bemanning natuurlijk afgeschaft; de schepen voerden toen 30 à 40 man. (Dooregeest, Rijper zee-postil. p. 353.)
[330] Pellham, Gods power and Providence, in: White, Spitzbergen and Greenland, p. 283.
[331] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 220.—De walvischvangst. I p. 28.
[332] Zie eene opgave der bemanning van een walvischvaarder in 1700 bij: Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 344, 45.
[333] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 339.
[334] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 215, 312.
[335] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 127.—De walvischvangst. I p. 27.—Van der Brugge, Journael vande Seven Matroosen. p. 46.—Req. v. Vrolicq aan de Stn.-Gen. dd. 11 Mrt. 1633, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[336] Dat de betrekking van harpoenier en speksnijder ook nog later in aanzien bleef, blijkt o. a. uit het voorbeeld van Jacob Hardebil, die eerst commandeur, later speksnijder werd. (Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 256.)
[337] Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 88.—Hist. de Spitsberghe. p. 11.
[338] Br. v. Catcher aan Heley dd. 17 Juni 1620, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 735.
[339] Drie Voyagien na Groenlandt. p. 15.—Opschriften der getuigenissen van D’Hallegorey c. s. en Gasteloser c. s., in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[340] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 346.
[341] Opschr. der getuigenissen van D’Hallegorey c. s. en Gasteloser c. s., in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[342] Hist. de Spitsberghe. p. 11.
[343] Scoresby, Account. II p. 39.—De walvischvangst. I p. 27.—Luzac, Hollands rijkdom. I p. 346.—Tegenw. Staat. I p. 588.—Lindeman, Arkt. Fisch. p. 7.
[344] Een Duinkerksche reederij betaalde aan 6 Basken in 1616 voor loon „100 Croonen,” eene som die echter, waarschijnlijk door de kosten van vervoer en onderhoud, tot ƒ 700 verhoogd werd. (Sent. v. de H. R. in zake Lampsius c. Clarcque dd. 31 Juli 1620.)
[345] Drie Voyagien na Groenlandt. p. 15.
[346] Sent. v. h. Hof v. Holl. in zake Moutmaker c. Coman, dd. 31 Juli 1641.—Martens, Voyage into Spitzb., in: White, Spitzbergen and Greenland. p. 126.
[347] Instr. der Stn.-Gen. voor Schrobop, dd. 23 Mei 1616, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[348] Comm. der Mosc. Comp. voor Edge voor de reis van 1611, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 710.
[349] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[350] Versl. der 1e confer. met de N. C. dd. 14 Febr. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[351] In 1635 in de Sent. v. h. Hof v. Holl. in zake Moutmaker c. Coman, dd. 31 Juli 1641;—in 1639 bij: Dooregeest, Rijper zee-postil. p. 351;—in 1646 in de: Twee Journalen der Matroosen die overwinterden. p. 24.
[352] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 126.
Wanneer alles voor de reis gereed gemaakt was, verzamelden zich de schepen der verschillende kamers op de hun aangewezene plaatsen. Men heeft de jaarlijksche uitrustingen der Noordsche Compagnie op ongeveer 30 schepen begroot[353]. Deze berekening is gegrond op het feit, dat de Friezen, die voor 1⁄9 in de compagnie participeerden, 3 schepen uitrustten. Men heeft echter daarbij niet gelet op de omstandigheid, dat de bedoelde uitrusting der Friezen plaats had in 1635, dus voor hunne opneming in de compagnie, en dat het dus nog de vraag blijft of men den concurrenten, die er blijkbaar zeer op gesteld waren om leden der vereeniging te worden, een deel heeft ingeruimd zoo groot als zij met het oog op hunne finantiëele krachten misschien wel zouden gewenscht hebben. Ook geloof ik niet, dat de uitrustingen der Noordsche Compagnie gewoonlijk zelfs het lage cijfer van 30 schepen bereikt hebben. Ter bevestiging mijner meening volgt hier eene statistieke opgave, die, hoe uiterst onvolledig ook, toch eenigszins een denkbeeld geeft van de doorgaande sterkte der vloten.
Spitsbergen. | Jan Mayen-eiland. | |||
---|---|---|---|---|
Schepen. | Schepen. | |||
1612 | 2 | geene. | ||
1613 | 5 | geene. | ||
1614 | 11[354] | 3 | (ter ontdekking.) | |
1615 | 11 | 2 | (ter ontdekking.) | |
1616 | 4 | 9 | (2 N. C.—5 kl. N. C.—2 uit Zeeland.) | |
1617 | 3 | (alle uit Zeeland.) | ? | (7? N. C.[355]—? kl. N. C.—geene uit Zeeland.) |
1618 | 23? | (5 Zeel.—2 Noorderkwart.—1 Delft.[356]) | ? | (geene uit Zeeland.) |
1619 | 11? | (11 Ned. sch. in Fairhaven.[357]) | ? | (geene uit Zeeland.) |
1620[110] | 2? | (2 Ned. sch. in Fairhaven) | ? | (geene uit Zeeland.) |
1621 | ? | ? | (geene uit Zeeland.) | |
1622 | ? | ? | ||
1623 | 5[358] | ? | ||
1624 | 20? | (2 sch. uit Zeeland.) | ? | |
1625 | 3 | 4 | (2 andere schepen naar elders.[359]) | |
1626 | ? | ? | ||
1627 | ? | ? | ||
1628 | ? | 12 | ||
1629 | ? | ? | ||
1630 | 6? | (34 sloepen.) | 9? | (51 sloepen[360]) |
1631 | ? | ? | ||
1632 | ? | (1 sch. Hoorn, geen sch. Enkh.) | ? | (2 sch. Amst., 1 sch. Enkh., geen sch. Hoorn.) |
1633 | ? | ? | ||
1634 | 6 | ? | ||
1635 | ? | (1 sch. Harl., 2 sch. Stav.) | ? | |
1636 | ? | ? | ||
1637 | ? | ? | ||
1638 | ? | ? | ||
1639 | ? | (1 sch. Hoorn, 1 sch. Harl.) | ? | (2 sch. Amst., 2 sch. Hoorn, 1 sch. Harl. in de opene zee.[361]) |
1640 | ? | ? | ||
1641 | ? | ? | ||
1642 | ? | ? | (2 sch. Stav. in de opene zee.) |
[353] Scoresby, Account of the arctic regions. II p. 144.
[354] Dit geeft op: Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 94.—Edge (Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 466) noemt er 14.
[355] Vlg. Edge (Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 467) meende een Zeeuwsch kapitein tien schepen op Spitsbergen te zullen vinden; drie Zeeuwen waren op het eiland, de overige 7 (Hollanders) waren dus op Jan Mayen-eiland. Waarschijnlijk waren er daar echter met de reeds dadelijk daarheen bestemde schepen meer: de N. Z. 26 Jan. 1617 noemen 14 of 15 schepen voor de geheele uitrusting.
[356] Uit de uitrustingen der enkele kamers kan men met behulp der boven (p. 81, 82) opgegeven verhouding van de krachten der kamers, de sterkte der geheele vloot nagenoeg berekenen. Het cijfer van 23 schepen, door Edge (Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 469) opgegeven, komt mij dan ook veel te hoog voor.
[357] De Corte Deductie der N. C. dd. 18 Sept. 1624 (Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.) verzekert, dat de Zeeuwen van 1619-22 hunne uitrustingen ter walvischvangst geheel staakten. Dat dit onjuist is, blijkt uit: R. S.-G. 7 Mei 1616, 15 Febr., 23 Mrt., 13 Apr. 1620, 8 Jan., 3, 4, 20 Febr., 3 Mrt., 28 Mei, 5 Nov. 1622.—N. Z. 4 Febr. 1620, 9 Mrt. 1621, 22 Febr., 17 Mrt. 1622.—Br. v. Salmon aan Heley dd. 5 Juli 1619, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 735.
[358] Dit getal geeft Wassenaer (Hist. verh. V fol. 157); Fanne (bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 736) zegt verkeerdelijk, dat er na die 5 nog 2 verwacht werden.
[359] Waarschijnlijk naar straat Davis. cf. hierna Hfdst. V.
[360] Deze berekening berust op het boven medegedeelde feit, dat 1 schip 4 à 6 sloepen voerde.
[361] Deze opgaven zijn te vinden bij: Wassenaer, Hist. verh VIII fol. 86, 88, 94, 95, IX fol. 124, X fol. 106, XVI fol. 26.—R. S.-G. 19 Mei, 9 Juni 1635, 24 Oct. 1642.—Hist. de Spitsberghe. p. 11.—Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 467, 68.—Baffin, Iournall, en: Brieven der Eng. walvischv., bij: Purchas l. c. III p. 716 vlg.—Instr. der Stn.-Gen. voor Schrobop, dd. 23 Mei 1616.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.—Sent. v. h. Hof v. Holl. in zake Moutmaker c. Coman, dd. 31 Juli 1641.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 265.
Zoodra men bijeen was, maakte men zich tot het vertrek gereed. Meestal voeren een paar kamers gezamenlijk uit[362]; wanneer de nood der tijden het wenschelijk maakte, zeilde men in admiraalschap en onder geleide van een of meer oorlogschepen om zich tegen mogelijke aanvallen te beschermen[363]. De vrees voor de Duinkerkers was zoo groot, dat de Noordsche Compagnie tot haren val toe dezen maatregel moest doorzetten en »met eene gecombineerde macht bereijt staen tot affweringe van alle gewelt ende ouervallinge[364].” De vloot was in den beginne gesteld onder bevel van den Commissaris-generaal, die, door de Staten-Generaal aangesteld maar door de compagnie van last voorzien, het toezicht had op alles wat tot de reis en de vischvangst betrekking had, terwijl alle krijgszaken aan den Commandeur-generaal van het konvooi en zijn raad waren overgelaten[365]. De post van Commissaris-generaal, in 1614 door den bewindhebber Antonie Monier zelven[366], het volgende jaar door den in de geschiedenis van Nieuw-Nederland bekenden Adriaan Block bekleed[367], geraakte echter weldra in onbruik. De zelfstandige plaats van de beide hoofden der vloot, die dagelijks met elkander in aanraking moesten komen, gaf misschien aanleiding tot oneenigheid; hoe dit zij, reeds in 1616 besloten de Staten-Generaal den Commandeur-generaal van het konvooi, Jan Jacobsz. Schrobop, tevens tot Commissaris-generaal aan te stellen[368]. Alle scheepsbevelhebbers, de kapiteins der oorlogschepen zoowel als de schippers der compagnie, waren dus nu aan den Commandeur-generaal ondergeschikt. Bij deze regeling schijnt het voorloopig gebleven te zijn. Maar toen de konvooischepen sinds 1621 niet meer geregeld de visschersvloot vergezelden en de schepen op hunne eigene verdediging bedacht werden, werd het natuurlijk onmogelijk, dat de bevelhebber van het konvooi de vloot aanvoerde. Toch duurde ook toen de vereeniging van krijgs- en handelszaken onder éen[112] hoofd voort: het oppertoezicht over de geheele vloot bleef overgelaten aan éen persoon, die den titel van Commandeur-generaal (of eenvoudig »Generael”) behield.[369]
[362] Twee Journalen der Matroosen. p. 19.
[363] Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Noorderkwart. c. Amst. dd. 31 Mrt. 1635.—Conc.-Instr. der Stn.-Gen. voor Schrobop dd. 18 Mei 1616, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 313.
[364] Req. der N. C. aan de Stn. v. Holl. (v. 1642), in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.—Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 86.
[365] Instr. der Stn.-Gen. voor Quast dd. 29 Apr. 1614.
[366] Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 94.—Instr. der Stn.-Gen. voor Quast dd. 29 Apr. 1614.
[367] Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. (dd. 2 Sept. 1615) in: Noordsche togten. 3 Ontd. v. Jan Mayen-eiland. R.-A.—Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 95.
[368] Conc.-Instr. voor Schrobop dd. 19 Mei 1616, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[369] Vgl. o. a. Van der Brugge, Journael der Seven Matroosen. p. 46.—Stn. gewisseld tusschen Ys en Vrolicq (1633), in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Het is niet onwaarschijnlijk, dat de bevelhebber van eene afdeeling schepen, die aan éene kamer toebehoorden, ook soms den titel van Commandeur-generaal droeg.
De walvischvaarders verlieten gewoonlijk, hetzij gezamenlijk, hetzij afzonderlijk, tegen het einde van April de Nederlandsche havens[370]. Evenals bij de Engelsche walvischvangst[371], zoo werd ook den Nederlanders vóor hun vertrek de plaats aangewezen, waar zij visschen zouden[372], en ieder begaf zich dus dadelijk naar de hem aangewezene plaats in de Mauritiusbaai op Spitsbergen of naar Jan Mayen-eiland[373], waar de Nederlandsche walvischvangst weldra hare hoofdzetels vestigde. Op het eind van Mei of in het begin van Juni kwam men gewoonlijk op Spitsbergen aan[374]. Zoodra het ijs losraakte, zeilde men dan naar het land; in latere tijden poogde men zelfs moedig door de vaste ijsvelden in[113] de baaien door te dringen, zoodat soms verscheidene schepen der Noordsche Compagnie in het ijs vastraakten en verongelukten[375].
[370] R. S.-G. 11 Mrt. 1639.—Getuigenissen in zake den aanval der Eng. in 1617, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—De schepen zeilden echter soms vroeger, soms later uit. (1 Apr.: Confer. v. 14 Febr. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.—Half Mei: Instr. der Stn.-Gen. voor Burch en Coenders, dd. 14 Mei 1639.)
[371] Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 467.—Fotherbye, Voyage of Discouerie, bij: Purchas I. c. III p. 721.
[372] Deze bepaling geschiedde natuurlijk door de N. C.; de Stn.-Gen. deden het in 1616 waarschijnlijk om den gevaarlijken toestand der vloot op Spitsbergen. (Instr. der Stn.-Gen. voor Schrobop, dd. 23 Mei 1616, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.)—In de eerste jaren, toen de N. C. over geheel Spitsbergen beschikte, geschiedde die aanwijzing door verloting der verschillende baaien. (Mémoire der N. C., bij: Muller, Mare Clausum. p. 871.—R. S.-G. 5 Nov. 1622.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Noorderkwart. c. Amst. dd. 31 Mrt. 1635.—Br. der gedeput. aan de Stn. v. Zeel. dd. 19 Oct. 1616, in: Arch. Zeel.)—De Amsterdammers schijnen zich echter voortdurend in de Mauritiusbaai gevestigd te hebben. (R. S.-G. 4 Nov. 1622.—Miss. v. Christ. IV aan de Stn.-Gen. dd. 27 Mrt. 1630, in: L. D. 1630.—cf. R. S.-G. 5 Nov. 1622.—Aitzema, Saken v. Staet. I p. 1150.)
[373] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.—Uit deze sententie blijkt in verband met andere mededeelingen, dat niet alle kamers hare uitrustingen over beide plaatsen verdeelden. Alleen het machtige Amsterdam schijnt jaarlijks aan Spitsbergen en Jan Mayen-eiland beide gevischt te hebben, terwijl de kamers van de Maas, Middelburg en Veere, evenals hier van die van het Noorderkwartier blijkt, contracten schijnen gesloten te hebben, waarbij zij hare uitrustingen voor gezamenlijke rekening ieder naar een der beide eilanden zonden. Deze maatregel spaarde kosten en voorkwam te groote drukte op éene plaats.
[374] Getuigenissen in zake den aanval der Eng. in 1617, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 29.
[375] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 219, 29.—Wassenaer, Hist. verh. XII fol. 9.
De schepen ankerden dadelijk aan het land, de sloepen werden uitgezet en men maakte zich gereed den walvisch te vervolgen. Het duurde in die eerste tijden der vangst gewoonlijk niet lang, voordat men er een hoorde blazen. De harpoenier en zijn volk stortten zich dan ijlings in de sloepen; de harpoen—een ijzeren staaf van drie voet, van een scherpe punt met weerhaken voorzien—werd gereed gehouden, de voorganger en de walvischlijn daaraan bevestigd en men voer op de prooi af. Zoodra men genaderd was, wierp de harpoenier van den voorsteven zijn wapen met kracht in het lichaam van den walvisch, die dan onmiddellijk in pijlsnelle vaart naar de diepte dook. De lijn, des noods door aanhechting van eene nieuwe verlengd, bleef echter steeds in handen van den harpoenier, die de sloep alle bewegingen van den walvisch zooveel mogelijk deed volgen. Andere sloepen voegden zich daarbij en zoodra de walvisch na eenigen tijd weder bovenkwam om adem te scheppen, werden hem nieuwe harpoenen in het lijf geworpen, zoodat hij stevig vastgelegd was. Eenmaal zoover gekomen wachtte men den langzamerhand afgematten visch op met de werp- en stootlenzen—scherp gepunte ijzeren wapenen aan lange lijnen of stokken van 10 à 12 voet bevestigd[376]. Niet lang duurde het dan, of de visch gaf door het uitblazen van bloed het bewijs, dat hij doodelijk gewond was[377]; hevig slaande met de staart zwom hij op het water rond. Dan moesten de sloepen ijlings ontwijken, want een enkele slag met de staart verbrijzelde dikwijls een geheele sloep! Maar spoedig werden de slagen flauwer en weldra stierf de visch van uitputting. Met een paar booten werd hij dan naar het strand gesleept, waar hij een paar dagen aan een touw vastgemaakt naast het schip bleef liggen: een begin van bederf toch doet den visch vèr boven het water rijzen en maakt het dus gemakkelijker het spek af te snijden[378].
[376] Zie afbeeldingen van harpoen en lens, bij: Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 348, 350.
[377] Men noemde dit in grove zeemans-scherts: „oranje blazen!”
[378] Eene vrij uitvoerige en gelijktijdige beschrijving der walvischvangst vindt men in de: Drie Voyagien na Groenlandt. p. 13-15.—Vgl. ook: Scoresby, Account. II p. 178.—Hist. de Spitsberghe. p. 17-19.—Martens, Voyage into Spitzb., bij: White, Spitzbergen and Greenland. p. 116-25.—Le Long, Kooph. v. Amst. II p. 159-61.[Bijlage XIII]
Zoodra de gelegenheid het toeliet, begon het tweede gedeelte van den arbeid, het »flenzen.” Door twee lange sneden en verschillende insnijdingen in de breedte werden door den speksnijder, die aan het strand half in het water stond, groote[114] stukken spek van 2 à 300 pond van den dooden visch losgemaakt, en met zoogenaamde »spek-takels,” eene soort van kraan, op het land gewonden. Onmiddellijk begon daarop het derde gedeelte der walvischvangst, het zoogenaamde »afmaken.” In latere jaren duurde het soms lang eer men daartoe den tijd vond; onder de Noordsche Compagnie was echter de helft der bemanning, die dadelijk na de aankomst aan land gegaan was, steeds gereed om de opbrengst der jacht te ontvangen en verder te bereiden. Aan het strand stond een man gereed om het spek in stukken te hakken, die dadelijk op eene berrie naar de traanketels gebracht werden. Daar werden deze stukken, terwijl de staart van den visch als hakbord diende, in nog kleiner gedeelten, »vinken” genaamd, gesneden en in den traanketel geworpen.
In de vaste overtuiging, dat de walvischvangst in de baaien eerder zou toe- dan afnemen, had de Noordsche Compagnie kostbare inrichtingen op het strand doen verrijzen. De traanketel, een roodkoperen pan, die een halve ton spek kon bevatten, was op den grond vastgemetseld; daaronder bevond zich een fornuis, dat met hout en met den afval van den walvisch gestookt werd. De ketel, waarin water was voor het aanbranden, werd dadelijk gevuld met spek, dat gedurende twee uren onder gedurig roeren gekookt werd. De traan werd daarna in een vat geschept, van onderen met een houten rooster voorzien, dat allen afval van den walvisch terughield en het zuivere gedeelte in een koelbak liet vloeien. Wanneer de traan nog een paar malen in gedeeltelijk met water gevulde bakken of vaten[379] verder afgekoeld en bezonken was, werd zij eindelijk in de quarteelen gegoten. Deze quarteelen, in vlotten van twintig naar de schepen gesleept, werden daar in ontvangst genomen door eenige personen, die daartoe op het schip achtergebleven waren, en in het ruim weggestuwd[380].
[379] De Engelschen gebruikten eenvoudig sloepen als koelbakken. (Purchas, Pilgrimes. III p. 471.)
[380] Scoresby, Account. II p. 174-76.—Purchas, Pilgrimes. III p. 470, 71.—De wijze van traanbereiden veranderde door het overbrengen van dit bedrijf naar Nederland bijna niet. (Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 369, 70.—De walvischvangst. I p. 43.—Martens, Voyage into Spitzb., bij: White, Spitzbergen and Greenland. p. 125-30, 31, 33.)
De walvischbaarden, bij het flenzen uit den bek van den walvisch gesneden, werden in bossen naar land geroeid, daar van elkander gekloofd, afgestoken, geweekt en geschrobd. Na het droogen werd het haar er afgesneden en de schoone baarden aan bossen van vijf of zes stuks tusschen de traanvaten in het ruim van het schip geborgen[381].
[381] Scoresby, Account. II p. 177.—Purchas, Pilgrimes. III p. 471.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 356, 371.
Dit was de gewone manier van doen der walvischvaarders tot na den val der Noordsche Compagnie toe. Maar reeds lang voor dien tijd was eene andere behandeling van den walvisch naast deze gewone vrij algemeen in gebruik gekomen. Het zal de aandacht mijner lezers niet ontgaan zijn, dat het octrooi der Noordsche Compagnie slechts de landen en kusten in de IJszee noemde, en dus stilzwijgend het bevaren en bevisschen van de opene zee zelve voor de vrije concurrentie openliet[382]. Lang duurde het, voordat de Nederlandsche handel deze leemte in het monopolie der Noordsche Compagnie opmerkte. Eerst in 1626 vernemen wij bij uitzondering, dat twee Zaandamsche walrusjagers op weg naar de straat van Nassau in de opene zee eenen walvisch vingen[383]. Hun voorbeeld schijnt nu en dan door enkele Nederlanders gevolgd te zijn. De Noordsche Compagnie zag echter aanvankelijk in deze concurrentie weinig bezwaar; zij verwees vreemden en Nederlanders, die zich naast haar op Spitsbergen wilden vestigen, zelve somtijds naar de opene zee[384]. Men was in de goede jaren der walvischvangst, toen de gewenschte prooi zich bijna uitsluitend onder de kust ophield, te zeer overtuigd dat de zeevisscherij geen voordeel kon geven, dan dat de geoctrooieerde vereeniging de concurrentie zou gevreesd hebben. De mededingers zelven schijnen dan ook van dit middel om de Noordsche Compagnie haar monopolie te ontnemen slechts een spaarzaam gebruik gemaakt te hebben, al wisten zij ook, al erkende de compagnie zelve, dat de volle zee hun openstond[385]. Langzamerhand veranderden echter de zaken van aanzien: het gedurig jagen en visschen maakte den walvisch schuw; de overvloed van visschen, die zich vroeger in de baaien vertoond had, verminderde langzamerhand en de vangst der compagnie werd dus ook veel minder voordeelig. Het laat zich verklaren, dat zij in dit tijdperk van overgang, toen alle concurrentie meer dan ooit nadeelig zijn moest, het een harer harpoeniers Marten Michielsz. van De Rijp, die volgens de overlevering de eerste was, die in dienst der compagnie in de opene zee een walvisch ving, uiterst kwalijk nam, dat hij het voorbeeld[116] gegeven had van eene handeling, die nu zoo gevaarlijk scheen[386]. Zij verbood alle verdere visscherij van hare schepen in zee; zij poogde zelfs, toen de zeevisscherij desniettegenstaande toenam[387], van de Staten-Generaal te verkrijgen, dat haar octrooi ook tot de zee uitgebreid werd (1636)[388]. Maar toen het haar in weerwil van haar lang aandringen niet gelukte dien maatregel door te drijven, koos zij de wijste partij en zocht zelve hare mededingers op hun terrein op[389]. Waarschijnlijk besloot zij in 1638 het eerst tot dien stap: twee schepen van de Amsterdamsche kamer vischten dat jaar tusschen Spitsbergen en de Noordkaap in zee[390]. Het volgende jaar werden reeds verscheidene schepen met hetzelfde doel door de compagnie uitgezonden[391] en de walvischvangst was dus reeds gedeeltelijk voor de vrije concurrentie ontsloten. Eéne zaak had de Noordsche Compagnie echter ook hier boven hare mededingers vooruit: hare schepen zeilden geregeld na afloop der vangst naar Spitsbergen, om daar uit de visschen de traan te doen bereiden[392].
[382] Zie de vier octrooien der N. C. in: Gr. Placaetb. I p. 669 vlg.—Vgl. ook: Kort Verhael vande Gedaente der Walvisschen, in: Drie Voyagien na Groenlandt. p. 15.
[383] Wassenaer, Hist. verh. XI fol. 134.—cf. R. S.-G. 7 Mrt. 1626.
[384] Insin. v. Duynkercker aan Vrolicq dd. 29 Juni 1632, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.—R. S.-G. 14 Apr. 1636.
[385] Nota van Ys aan Vrolicq dd. 1 Juli 1633, en: Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. c. Vrolicq dd. 2 Febr. 1634, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Vgl. ook: Drie Voyagien na Groenlandt. p. 15.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 135.—De walvischvangst. I p. 30 Noot.
[386] Dooregeest, Rijper zee-postil. p. 351, 52—De schrijver noemt het jaar 1639 of 40 als het jaar, dat de eerste visch in zee gevangen werd; dit is echter onjuist, daar in 1639 reeds eenige schepen der N. C. dadelijk van huis daarheen voeren. (Raven, Iournael. p. 5.)
[387] Miss. v. de N. C. aan de Stn.-Gen., bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 442.
[388] Versl. der confer. met de N. C. dd. 21 Mrt. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[389] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 236, 37.
[390] Miss. v. Van Cracauw aan de Stn.-Gen. dd. 11 Mrt. 1639,—en v. de Stn.-Gen. aan Christ. IV dd. 29 Mrt. 1639, in: L. D. 1639.—Het jaar 1638 is waarschijnlijk het eerste, dat de N. C. tot dezen maatregel besloot; want Christiaan IV wilde niet gelooven, dat de twee schepen onder de compagnie behoorden en hield ze voor „interlopers.”
[391] De kamer te Hoorn, een der kleinste van de N. C., zond toen reeds 2 schepen naar de opene zee, die te Harlingen 1. (Raven, Iournael. p. 5.)
[392] Raven, Iournael. p. 5, 11.
Maar al bleef de Noordsche Compagnie zelve nog gehecht aan de oude manier der walvischvangst, al bleef voor haar de zeevisscherij steeds bijzaak, toch bleek het weldra, dat het niet lang zou duren, of de concurrenten hadden hunne tegenpartij overvleugeld. In 1640 vertoonden zich de Zaanlanders als mededingers op het gebied, waar zij eerlang zoovele schatten zouden vergaderen. Vier schepen van Jisp—waarschijnlijk onder den commandeur De Ploeger—zeilden dat jaar uit om »in de openbare zee” de walvischvangst te ondernemen[393]. Zij slaagden uitnemend, die van Zaandam en De Rijp volgden weldra[394] en de zeevisscherij verkreeg[117] eerlang overwegend belang. Tegelijk bezweek de Noordsche Compagnie voor de aanvallen harer mededingers en liet hun dus het veld vrij. De walvischvangst nam verbazend in kracht toe: meer dan honderd schepen vertoonden zich slechts weinige jaren later geregeld in de Mauritiusbaai om den walvisch te vervolgen. De dieren werden er te schuwer om en verlieten eerlang de baaien geheel. Toen moest de visscherij onder het land opgegeven worden; het werd noodig de wijkende prooi verder te volgen. De kustvisschers trokken ze achterna, eerst naar de banken voor de Noord- en Westbaaien, de Noordbank en de Keerens-kaar[395]; weldra tot in volle zee. De schepen konden nu echter onmogelijk meer bij de kokerijen ten anker blijven liggen: het was te bezwaarlijk de gedoode walvisschen uit zee naar den wal te slepen. Het traankoken op Spitsbergen moest dus opgegeven worden: voortaan werd het spek ongekookt medegevoerd. Trouwens bij de steeds verminderende vangst werd de traankokerij meer en meer onnoodig; er was steeds ruimte genoeg om het spek zelf in het schip te bergen. En zelfs toen de walvischvangst onder de kust nog bloeide, was het toch ook wel gebeurd, dat men in het koken verhinderd was en het spek dus rauw in het vaderland had ingevoerd[396].
[393] R. S.-G. 3 Apr. 1640.—cf. Dooregeest, Rijper zee-postil. p. 352.
[394] Dooregeest, Rijper zee-postil. p. 352, 53.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 128.
[395] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 236, 37, 39, 326.—De walvischvangst. I p. 29, 30.—De hierboven verhaalde verplaatsing der visscherij en het opgeven der kokerij worden door beide aangehaalde bronnen vóor den val der N. C. geplaatst. Scoresby (Account. II p. 179) brengt ze terecht tot het tijdstip der zeevisscherij (1646-50) terug. (Vgl. hierna Hfdst. IV.)
[396] Dictum v. de H. R. in zake de N. C. Enkh. c. Hoorn dd. 3 Apr. 1637.—R. S.-G. 24 Oct. 1642.
Maar ook de nieuwe wijze om de walvischvangst te oefenen duurde niet lang. De visscherij op de banken en in de opene zee gaf slechts gedurende weinige jaren voordeel: de zee zelve werd voor de walvisschen onveilig en zij trokken zich dus in het ijs terug. Reeds in 1650 rekende men het noodig de vluchtelingen dáar te volgen[397] en weinige jaren later werd deze stap gedaan, die een nieuw tijdperk in de geschiedenis der walvischvangst opende[398].
[397] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 241.—Dooregeest, Rijper zee-postil. p 355.—De walvischvangst. I p. 32.
[398] Zie over de ijsvisscherij: Tegenw. Staat. I p. 593, 95-99.—Lindeman, Arkt. Fisch. p. 20-22.—Martens, Voyage into Spitzb., in: White, Spitzbergen and Greenland. p. 25, 105-32.—De walvischvangst. p. IV, V, dl. I p. 34 vlg., 43.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 177, 246, 51, 346, 49, 51, 53, 55, 56, 61, 62, 67, 68, 69, 70, 71, 73.—Scoresby, Account. II p. 181, 83.
Uit al het over de walvischvangst gezegde zou men lichtelijk kunnen opmaken, dat dit de eenige bezigheid der Noordsche Compagnie was. Ook was het steeds het hoofddoel harer reizen, maar[118] toch verzuimde zij nooit haar voordeel, wanneer de aan buit zoo rijke woestenijen van het noorden haar gelegenheid gaven dat te maken. De handel in walvischvellen en vinnen, dien de Noordsche Compagnie aanvankelijk dreef[399], schijnt spoedig opgegeven te zijn. Met de vangst van witvisschen schijnen de Nederlanders zich nooit bezig gehouden te hebben[400]; ook de vinvisch was een te moeielijk bereikbare en tevens te onvoordeelige prooi dan dat men zich beijverd zou hebben dien te vangen[401]. Maar in de eerste plaats komt na de walvischvangst de jacht op walrussen in aanmerking. Deze dieren, de buit dien de Engelschen en Nederlanders beiden aanvankelijk alleen zochten, gaven in hun spek, dat zij wel in veel mindere mate dan de walvisschen maar toch in vrij groote hoeveelheid opleverden[402], en vooral in hunne beide tanden, toenmaals hooger dan ivoor geschat, handelsartikelen, die ruime winst bezorgden. Aanvankelijk bij groote troepen tegelijk door middel van lansen op de stranden van Spitsbergens westelijke baaien gedood[403], vond men ze later zeldzamer. Slechts weinige walrussen werden nu en dan in zee ontmoet en meest met harpoenen gedood. In den natijd was echter aan Spitsbergens oostkust bij Disco,—vooral sinds de ontdekking der Rijk Ysz.-eilanden na den val der Noordsche Compagnie (1645),—de walrusjacht nog steeds een rijke bron van inkomsten[404]. Ook de robben, vroeger niet bizonder opgemerkt, werden later vooral op de randen der vaste ijsvelden in groote menigte met stokken doodgeslagen. Hun spek[405] en vooral hunne kostbare vellen verschaften aan de Noordsche Compagnie ruime winst[406]. De beeren, aanvankelijk gevreesde vijanden der walvischvaarders, werden allengs hunne prooi: het vel evenzeer als het vet waren begeerde artikelen. Talloos zijn dan ook de verhalen van gevechten met beeren, die ons zijn overgeleverd, en de beerenjacht werd eene geregelde bezigheid[407]. En dat zij geen onbelangrijk voordeel aanbracht, bewijst het feit, dat in 1628 alleen op Jan Mayen-eiland niet minder dan 70 beeren door die van de Noordsche Compagnie[119] geschoten werden[408]. De jacht op vossen, rendieren, meeuwen en rotganzen, waarvan meermalen gesproken wordt[409], schijnt meer gedreven te zijn om versch vleesch te bekomen dan om eenig handelsvoordeel te verkrijgen; de vellen bleven echter natuurlijk welkome aanwinsten voor de lading. Een laatste bron van inkomsten was voor de walvischvaarders de handel met de Groenlanders. Deze nering, die later, toen de visscherij in straat Davis zich ontwikkelde, op vrij groote schaal gedreven werd[410], leverde aan de Noordsche Compagnie natuurlijk slechts dan een klein voordeel, wanneer hare reizigers met de bewoners van nieuw ontdekte plaatsen in aanraking kwamen of wanneer een walvischvaarder door storm of toeval op Groenlands onherbergzame kusten verzeilde[411].
[399] Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 89.
[400] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 195.
[401] Wassenaer, Hist. verh. VII fol. 108.
[402] Een walrus leverde gewoonlijk 1⁄2 quarteel spek. (De walvischvangst. I p. 44.—Tegenw. Staat. I p. 610.)
[403] Hist. de Spitsberghe. p. 19, 20, 22.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 195, 96.
[404] De walvischvangst. I p. 44 vlg.—Tegenw. Staat. I p. 610.
[405] Voor éen quarteel spek moest men 15 à 16 robben (Tegenw. Staat. I p. 610), volgens anderen 2411⁄2 rob vangen. (De walvischvangst. I p. 47.)
[406] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 196.—De walvischvangst. I p. 46.—Tegenw. Staat. I p. 610.
[407] De walvischvangst. I p. 47 vlg.—Zie o. a. de vele verhalen van gevechten met beeren bij: Van der Brugge, Journael der Seven Matroosen.
[408] Wassenaer, Hist. verh. XVI fol. 26.
[409] Zie o. a. Wassenaer, Hist. verh. VII fol. 108, 9, XII fol. 89.—Van der Brugge, Journael der Seven Matroosen. p. 8.—Eene vlakte bij den Biscayer-hoeck werd voornamelijk door de Nederlanders voor de rendierenjacht gebruikt en heette daarnaar „Rheene-velt.” (Reeënveld.)
[410] Tegenw. Staat. I p. 610.
[411] Zie o. a. Wassenaer, Hist. verh. IX fol. 43.
Het laat zich denken, dat door deze uitgebreide werkzaamheid, maar vooral door de walvischvangst jaarlijks eene vrij aanzienlijke lading bij de Nederlandsche vestigingen op Spitsbergen en Jan Mayen-eiland voorhanden was. Naderde het einde van den tijd dan werd alles bijeengebracht en de Commandeur-generaal moest de geheele vangst op het strand onder de kamers naar evenredigheid harer uitrustingen verdeelen. Gewoonlijk werd echter de rooiing op last van den Commandeur-generaal verricht door den »Generael-royer” ten overstaan der kamers zelve. Zulk een »royer”—op de vloot een man van gewicht, die naast den Commandeur-generaal genoemd werd[412]—ging jaarlijks mede naar Spitsbergen en Jan Mayen-eiland om de »royinge of roeyinge” te doen en daarvan in het »generael royboeck” aanteekening te houden[413]. Hij wees aan iedere kamer haar deel toe, om het in hare eigene schepen te laden en huiswaarts te voeren[414]. Had[120] eene kamer meer gevangen en gekookt dan haar bij de verdeeling werd toegelegd, dan werden de »coockgelden” op de algemeene vergadering vergoed[415].
[412] Vander Brugge, Journael der Seven Matroosen. p. 46.
[413] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.—In 1632 bekleedde Jan Matthysz. Steen op Spitsbergen, Cors Jansz. van Lier op Jan Mayen-eiland de betrekking van generaal-rooier. (Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.) Steen, ook wel eenvoudig Jan Tysz. genoemd, schijnt eene zekere reputatie bezeten te hebben: meermalen wordt hij door de walvischvaarders zonder nadere aanduiding genoemd. Cors Jansz. was vele jaren scheepskapitein in dienst der N. C. en o. a. in 1631 met Wybe Jansz. in die betrekking op Jan Mayen-eiland geweest. (Zie hun getuigenis voor de regeering v. Amst. dd. 7 Mrt. 1634, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.)
[414] Brief der Zeeuwsche gedeput. aan de Stn. v. Zeel. dd. 19 Oct. 1616, in: Arch. Zeel.—Contr. v. 3 Nov. 1630, aangehaald in de: Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[415] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.—Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
De kamers zelven zorgden natuurlijk voor het vervoer van ieders aandeel in de traan en balein naar het vaderland. Maar niet zelden kwam het voor, dat de vangst zoo rijk was geweest, dat eenige kamers geene ruimte genoeg in hare schepen hadden om haar aandeel te bergen. Meestal riep men dan de hulp in van eene andere kamer, die grootere schepen had, en verrekende de voorschotten voor vracht en verpakking later op de algemeene vergadering[416]. Waren echter alle schepen volgeladen, dan nam men zijn toevlucht tot de schuren, door de compagnie op het land gebouwd, en borg daar de goederen tot het volgende jaar. Een enkele maal werden ze ook wel begraven[417]. In het voorjaar liet men ze dan door afzonderlijke vrachtschepen afhalen, die men »naschepen” noemde. Deze schepen kwamen in den bloeitijd der walvischvangst niet somtijds, maar geregeld naar Spitsbergen en Jan Mayen-eiland om de visschers van de te groote lading te ontlasten. Korten tijd na de walvischvaarders uit het vaderland vertrokken, waren zij, die zich natuurlijk met geene visscherij ophielden, gewoonlijk het eerst aan de markt. Het is zelfs voorgekomen, dat éen naschip in éen jaar twee reizen naar Jan Mayen-eiland deed en met volle ladingen huiswaarts keerde. Toen de walvischvangst in bloei afnam, werd natuurlijk het zenden dezer naschepen overbodig en dus afgeschaft[418].
[416] Wassenaer, Hist. verh. XII fol. 8.—In 1632 bracht de kamer der N. C. te Hoorn aan die te Enkhuizen in rekening voor de vracht van Spitsbergen naar Hoorn per quarteel spek ƒ 5, en voor elk quarteel (vat), dat daarvoor noodig was, ƒ 3. (Dictum v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 3 Apr. 1637.)
[417] Dat dit soms niet weinig was, blijkt uit het feit, dat de N. C. in 1623 met 5 schepen 6000 quarteelen traan maakte, waarvan zij er 1000 moest begraven. (Wassenaer, Hist. verh. V fol. 157) Ook verneemt men, dat twee Baskische schepen in het najaar van 1632 van Jan Mayen-eiland roofden 600 quarteelen traan en 200.000 pond baarden (Req. der N. C. c. Vrolicq dd. 8 Apr. 1633, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.) en dat Willem Ys eens in éen jaar 2000 quarteelen traan met een naschip van hetzelfde eiland haalde. (Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 215.)
[418] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 135, 215.—Lindeman, Arkt. Fisch. p. 9.—Tegenw. Staat. I p. 591.
Zoodra de tijd voor het eindigen der visscherij gekomen was,—voor Spitsbergen op 10 of 12 September, voor Jan Mayen-eiland[121] op 28 Augustus bepaald[419],—moesten alle schepen geladen zijn. De Commandeur-generaal gaf het teeken tot het vertrek[420] en de vloot zeilde weg. Bijna altijd kwam zij behouden in het vaderland aan. De vangst werd dan voornamelijk te Amsterdam ontladen, waar de kamer op de Keizersgracht bij de Brouwersgracht de drie Groenlandsche pakhuizen had laten bouwen[421].
[419] Bij de Instructie der Commandeurs van 1632. (Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.) Men vertrok echter dikwijls vroeger, hoewel het verboden was. (In 1632, cf. Sent. v. de H. R. dd. 4 Apr. 1637.—In 1633 van Sp. 30 Aug., van J. M.-eil. 26 Aug. cf. Vander Brugge, Journael. p. 5, en: Twee Journalen. p. 3.—In 1634 van Sp. 1 Sept. cf. Twee Journalen. p. 22.—In het algemeen van Sp. omstreeks half Augustus. cf. Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 29.)
[420] Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Niemand mocht afzonderlijk vroeger vertrekken, daar men vreesde voor vijanden. Zoo werd in 1624 een walvischvaarder, die alleen vooruitgezeild was, voor de Nederlandsche zeegaten door een Duinkerker genomen. (Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 86.)
[421] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 229.—Tegenw. Staat. I. p. 590.—Lindeman, Arkt. Fisch. p. 8.—Le Long, Kooph. v Amst. II p. 160.—Bij de uitlegging van Amsterdam in 1616 werd volgens het register der uitgiften van gronden (Amst. Arch.) een erf op de Keizersgracht tusschen de Prinsenstraat en de Brouwersgracht voor ƒ 600 verkocht aan een steenkooper Wouter Jacobsz., die het 1 October 1620 overdeed aan „Ysbrandt Dobbe cum socijs.” (Ysbr. Dobbesz. was in 1614, 1617 en ook in 1621 bewindhebber der N. C. cf. Octr. der N. C. in: Gr. Placaetb. I p. 669.—Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop N. C. R.-A.—Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 1 Sept. 1621, in: Noordsche togten. 3. Ontd. van Jan Mayen-eiland. R.-A.) De Groenlandsche pakhuizen zijn dus waarschijnlijk gebouwd in 1621 ten tijde van den grootsten bloei der N. C.
Wij hebben nu gezien, hoe de Noordsche Compagnie haar bedrijf inrichtte; de vraag rijst echter natuurlijk of dat bedrijf wel de vele kosten loonde, die daarvoor gemaakt moesten worden. Ter beantwoording dier vraag moeten wij twee zaken nagaan: hoeveel de jaarlijksche vangst der walvischvaarders bedroeg en hoeveel geld de compagnie door verkoop van die vangst in kas kreeg. Ik zal trachten op die vragen een antwoord te geven.
Wij bezitten voor de begrooting van de jaarlijksche vangst der Noordsche Compagnie twee algemeene opgaven als leiddraad voor onze onderzoekingen. Eene alleszins betrouwbare autoriteit verzekert ons weinige jaren na den val der compagnie, dat hare vangst steeds gering was[422], en de Noordsche Compagnie zelve verklaart nog in 1636, dat de walvischvangst slechts een »cleyn werck” was[423]. Van alle zijden wordt ons tegelijkertijd medegedeeld,[122] dat in de eerste tijden der walvischvangst de visch zoo overvloedig voorkwam, dat men de prooi, later met moeite opgespoord, slechts te dooden had[424]. De twee opgaven, hoe tegenstrijdig ze schijnen, zijn zeer goed overeen te brengen. Werkelijk kwam de walvisch in de eerste tijden der Noordsche Compagnie in grooten overvloed aan de kusten van Spitsbergen en Jan Mayen-eiland voor, en toch is het zeker, dat de compagnie in den regel, al ontbrak het noodige kapitaal haar niet, eene vangst naar huis bracht, uiterst onbeduidend in vergelijking met den grooten voorraad, dien de vrije visscherij later jaarlijks in Nederland invoerde. Het was toch, zooals wij zagen, haar systeem evenzeer als van de Oost- en West-Indische Compagniën, dat het beter was weinige goederen tegen hooge prijzen af te leveren dan veel te verkoopen, wanneer de waarde der goederen door die veelheid zelve aanmerkelijk verminderd was. Dit systeem, hoe hoogst verderfelijk ook voor den handel en voor het algemeen belang, had werkelijk veel wat het in het oog van bekrompene bezitters van monopoliën en van kortzichtige economisten aanbeval, en de Noordsche Compagnie volhardde daarbij tot haar einde toe[425]. Of zij er wel bij voer? Ik vrees, dat dit hier evenmin als elders het geval was.
[422] Aanwysing van heils. polit. gronden. p. 75.
[423] Repart. der bewindh. v. de N. C. Amst. dd. 19 Mrt. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[424] Zie o. a. Scoresby, Account. II p. 141.
[425] Dit blijkt o. a. uit de mededeeling der N. C. in 1636, dat haar vangst met 1⁄3 vermeerderen zou, wanneer o. a. de invoer van traan en balein van buitenslands verboden werd. (Versl. der confer. v. 14 Febr. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.) Het op prijs houden der waren was dus haar motief om weinig te vangen. (Vgl. ook: Repart. der N. C. Amst. dd. 19 Mrt. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.) Zie echter hierna p. 124.
Het ligt zeer voor de hand te meenen, dat eene vereeniging, die er zich op toelegde steeds bij grooten overvloed van visch slechts weinige schepen op de walvischvangst uit te zenden, ieder jaar die schepen ten boorde toe geladen naar huis moest zien keeren. De traditioneele voorstelling van de geschiedenis der Noordsche Compagnie leert ons dan ook, dat de eerste jaren tijden van later ongekenden voorspoed en overvloed waren, dat de rijke vangst steeds klom tot 1633 toe en dat eerst van toen af door de merkbare vermindering der visschen aan de kust, de Noordsche Compagnie kennis maakte met de slechte zijde van een avontuurlijken handel. Het nadeel door haar geleden, aanvankelijk gering, zou weldra zoozeer toegenomen zijn, dat de compagnie eerlang evenveel verloor als zij vroeger gewonnen had en zelve in 1642 de nering opgaf[426]. Men vergeet bij deze voorstelling[123] echter te veel, dat een bedrijf als de walvischvangst uit zijnen aard zeer onderhevig is aan geluk en ongeluk, dat »groote perijculen,” ijsgang, storm, zware mist veel invloed op het resultaat van »’t onzeecker visschen” kunnen oefenen; men brengt bovendien te weinig in rekening de geringe ervaring en bekwaamheid der Nederlanders in 1614, gebreken door de overkomst van enkele Basken slechts weinig verholpen. Wij hebben dan ook reeds gezien, dat de bovenvermelde voorstelling, berustende op het verhaal van Zorgdrager,—een boek ter loops gezegd even voortreffelijk waar het door den schrijver zelven geziene zaken mededeelt, als slecht te vertrouwen waar het de geschiedenis der walvischvangst geldt,—althans wat het laatste gedeelte aangaat stellig onjuist is: de kustvisscherij gaf nog eenige jaren na den val der Noordsche Compagnie voordeel aan hen, die zich daarmede bezighielden, en het octrooi der vereeniging werd dan ook in 1642 zeer tegen den zin der aandeelhouders ingetrokken. Ook wat de rijke vangst betreft en het tijdstip van den grootsten bloei der walvischvangst zal het blijken, dat Zorgdrager geheel misgetast heeft. Reeds dadelijk volge hier eene opgave van het resultaat der walvischvangst over de eerste twintig jaren[427].
Spitsbergen. | Jan Mayen-eiland. | |
---|---|---|
1612 | slecht | — |
1613 | slecht (door roof der Engelschen) | — |
1614 | slecht | — |
1615 | zeer slecht | — |
1616 | slecht | ? |
1617 | slecht (door roof der Engelschen) | ? |
1618-22 | ? | ? |
1623 | zeer goed | ? |
1624 | goed | zeer goed |
1625 | ? | slecht |
1626 | slecht | zeer goed |
1627 | ? | ? |
1628 | slecht (alleen Vlissingen gelukkig) | slecht (alleen Vlissingen gelukkig) |
1629 | ? | ? |
1630 | ? | ? |
1631 | ? | zeer goed |
1632 | goed | niets (het ijs blijft het eiland omringen)[428] |
[426] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 192, 229.—De walvischvangst. II p. 87.—Scoresby, Account. II p. 52, 178.—Lindeman, Arkt. Fisch. p. 20.—Tegenw. Staat. I p. 590-92.
[427] Over de laatste tien jaren der N. C. vind ik geene opgaven medegedeeld.
[428] Deze opgaven zijn ontleend aan: Wassenaer, Hist. verh. V fol. 157, VII fol. 108, VIII fol. 86, 88, X fol. 106, XII fol. 8, XVI fol. 26.—Hist. du pays de Spitsberghe. p. 22, 25, 26.—Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 466, 67.—R. S.-G. 23 Apr. 1615.—Getuigenissen in zake de Eng. quaestie v. 1617, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.—Getuigenis v. Wybe Jansz. voor de regeering v. Amst. in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Req. der N. C. c. Vrolicq en v. Vrolicq c. de N. C. dd. 11 Mrt., 8 Apr. 1633, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
Het blijkt dus reeds terstond: 1o. dat de allereerste jaren der walvischvangst, wel verre van een resultaat te leveren, dat met den zoo geroemden overvloed der visschen overeenkwam, integendeel bizonder slecht uitvielen[429], 2o. dat de Noordsche Compagnie ook in latere jaren, toen ervaring en bekwaamheid toenamen, volstrekt niet rekenen kon op een vaste ruime vangst, maar steeds afhing van verschillende omstandigheden, die op het resultaat der reis invloed oefenden, en 3o. dat de jaren, waarin wij weten, dat de Noordsche Compagnie een meer dan gewoon aantal schepen uitzond (1614, 1615 en 1628) volstrekt niet als gunstig in de boeken der vereeniging aangeteekend stonden,—eene opmerking, die bewijst, dat het kleine getal schepen door de compagnie uitgezonden niet uitsluitend aan het bovenvermelde beginsel van »kleine vangst hooge prijzen” toegeschreven, maar evenzeer aan de betrekkelijk geringe ruimte van het terrein geweten moet worden.
[429] Dit wordt nog bevestigd door de N. C. zelve. (Req. der N. C. c. Clarke dd. 15 Mrt. 1619 (lees 1618) in: Noordsche togten. 2. Admiraliteit. R.-A.)
Bij al hetgeen deze onvolledige opgaven over het resultaat der vangst ons dus leeren, laten zij ons echter over eene zaak geheel in het duister. Wat verstond men onder een goede en slechte vangst, m. a. w. hoeveel kon de Noordsche Compagnie redelijkerwijze verwachten jaarlijks te zullen vangen? Het antwoord op deze vraag is niet gemakkelijk, daar ons nagenoeg alle gegevens voor eene statistiek van de jaarlijks ingevoerde hoeveelheid traan en baarden ontbreken. Wij moeten ons dus vergenoegen met den zeker eenigszins onzuiveren maatstaf, dien ons de algemeene begrootingen der Noordsche Compagnie aanbieden.
Bij de overeenkomsten, die de verschillende kamers der compagnie van tijd tot tijd met elkander sloten en waarbij zij ieders aandeel in de vangst regelden, werd namelijk het deel dat aan eene kamer toekwam uitgedrukt in quarteelen (vaten) traan; al deze deelen bij elkaar gevoegd vormden dus het getal quarteelen, dat men hoopte te vangen. Over de eerste jaren ontbreken die opgaven, eerst met het jaar 1622 vinden wij een cijfer genoemd: de Noordsche Compagnie begrootte toen haar jaarlijksche vangst op 21.000 quarteelen[430]. Sedert is een gedurige vermindering der opbrengst merkbaar. Bij het contract van 1630 werd de vangst[125] op 17.500 quarteelen begroot[431], in 1636 op slechts 16.000[432]. Ik geef dadelijk toe, dat men op deze cijfers niet vast vertrouwen kan: naarmate het aandeel van sommige kamers op 1⁄3, 1⁄4, 1⁄5 of op kleinere breuken geschat werd, koos men een getal, dat ook in die breuken een ronde som kon geven; maar ongetwijfeld is de begrooting toch ongeveer de uitdrukking van hetgeen de Noordsche Compagnie krachtens vroegere ondervinding van hare vangst verwachtte[433].
[430] R. S.-G. 3 Febr. 1622.
[431] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[432] Versl. der confer. v. 14 Febr. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[433] Geheel geene gevolgtrekkingen kan men afleiden uit de vermeerdering der gewone begrooting met 1800 quarteelen in 1622, en met 3000 in 1636. (R. S.-G. 4, 11, 12 Febr. 1622.—Aitzema, Saken van Staet. II p. 360.—Tegenw. Staat. I p. 590.) Beide malen geschiedde deze vermeerdering ten gerieve van nieuwe leden (de kleine N. C. en de Friezen) wien men geen aandeel uit de gewone begrooting kon of wilde toeleggen om de rechten der overige kamers op de eens vastgestelde raming niet te krenken. Natuurlijk blijkt daaruit geheel niet, dat de vangst vermeerderd was. De begrooting der geheele vangst op 24.000 quarteelen in Juli 1636 (Aitzema, l. c. II p. 360), terwijl ze nog in Februari van hetzelfde jaar op slechts 16.000 begroot was (zie hiervóor p. 124 Noot 3), geschiedde waarschijnlijk omdat men nog aan het onderhandelen was met acht Hollandsche steden, die men slechts in de N. C. wilde toelaten, indien de regeering door wering van alle concurrentie het der compagnie mogelijk maakte hare vangst op 24.000 quarteelen te brengen. (Versl. der confer. in 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.)
Slechts enkele opgaven geven een volkomen zuiveren maatstaf voor de begrooting van de geheele vangst der compagnie. Wij hebben gezien, dat het getal schepen, die de Noordsche Compagnie jaarlijks naar het noorden zond, hoogst zelden tot twintig klom[434]. Wanneer wij nu vernemen, dat een groot schip ongeveer 1000 quarteelen traan kon bevatten[435], en wanneer wij er aan denken, dat het niet zelden voorkwam, dat men een gedeelte der vangst op het land moest achterlaten of met naschepen laten vervoeren, kunnen wij gemakkelijk berekenen, dat de compagnie met eene vangst van 20.000 quarteelen tevreden kon zijn[436]. Eenige bewindhebbers verklaarden eenmaal zelfs,[126] dat de groote en kleine Noordsche Compagniën tot 1622 toe—dus tot op het tijdstip waarop wij zagen, dat de vangst hun het meest inbracht,—te zamen in geen jaar ooit meer hadden gevangen dan 19.000 quarteelen traan[437], eene opgave, die tot eene nog ongunstiger conclusie leidt dan de zoo even gemaakte berekening. Wij vernemen eindelijk, dat omstreeks 1640 een schip bij gunstige vangst tien walvisschen of zelfs enkele meer kon vermeesteren[438], en wanneer wij bedenken, dat éen walvisch gewoonlijk 60 à 70 quarteelen traan en 1000 à 1800 pond baarden leverde [439], komen wij tot de van elders bevestigde conclusie, dat de gouden tijden der naschepen toen reeds lang voorbij waren.
[434] Zie de statistiek op p. 109, 10.
[435] Wassenaer, Hist. verh. V fol. 157.—Martens, Voyage to Spitzb., in: White, Spitzbergen. p. 133.—Sent. v. h. Hof v. Holl. in zake de N. C. c. Braem, dd. 29 Juni 1629.—Eene vangst van 657 quarteelen beloonde de kosten van uitrusting van een schip niet. (Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.) De Engelsche schepen waren gewoonlijk veel kleiner. (Purchas, Pilgrimes. III p. 467-69, 737.—Purchas, Pilgrimage. p. 816.)
[436] De Engelschen waren veel spoediger tevreden: zij oordeelden het een zeer goede vangst, toen in 1616 acht schepen 1300 vaten traan, in 1617 veertien schepen 1900 vaten en in 1622 zes schepen 1300 vaten inbrachten. (Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 467, 69.)
[437] Req. v. P. v. d. Graeff c. s. aan de Stn.-Gen. dd. 12 Febr. 1622, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[438] Drie Voyagien na Groenlandt. p. 15. (Dat deze opgave uit de laatste dagen der N. C. dagteekent, blijkt uit het feit, dat de schrijver gedurig van zeevisschers spreekt, die niet aan Spitsbergen mochten komen om hunne traan te koken.)
[439] Dit is de gemiddelde opbrengst, maar er was daarop zoo weinig staat te maken, dat men van walvisschen leest, die niet meer dan 10 quarteelen opleverden, terwijl anderen wel 100 quarteelen gaven. Ter vergelijking zie men de opgaven van de opbrengst van een walvisch bij: Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 86.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 105, 129, 313, 356, 371.—De walvischvangst. I p. 42.—Martens, Voyage to Spitzb., in: White, Spitzbergen. p. 6, 8, 10, 106, 113, 120.—Dooregeest, Rijper zee-postil. p. 356.—Hist. du pays de Spitsberghe. p. 18.—Drie Voyagien na Groenlandt. p. 15.—Sent. v. h. Hof v. Holland in zake de N. C. c. Braem dd. 29 Juni 1629.—Purchas, Pilgrimes. III p. 470, 732, 34, 36, 37.—Schaderekening der Zeeuwen v. 1617, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Eng. schaderekening v. 1618, in: Lias loop. 1618. R.-A.
Uit al het voorgaande blijkt, dat de geschiedenis der walvischvangst onder de kust in groote trekken aldus is. Terwijl de eerste jaren door onervarenheid en ongeluk, misschien door te groote uitrustingen nadeelig waren, werd het resultaat gunstig, zoodra de Noordsche Compagnie besloot zich uitsluitend naar de door mededingers niet bezochte noordelijke baaien op Spitsbergen en naar Jan Mayen-eiland terug te trekken: de jaren 1619 tot 1624 zijn dus die van den grootsten bloei. Reeds van dit laatste jaar dagteekent de langzame vermindering der vangst, die echter nog in 1636 belangrijk genoeg was om de Friezen tot de vestiging op het Deensche eiland over te halen. Meer en meer afnemende was de vangst omstreeks 1640 toch nog vrij goed en eerst na het openstellen der visscherij voor alle Nederlanders werd de walvisch in weinige jaren voor goed uit de baaien verjaagd. De zeevisscherij, die omstreeks 1630 opkwam, moest reeds twintig jaren later door de ijsvisscherij vervangen worden.
Maar al weten wij nu ongeveer, in welke jaren de grootste scheepsladingen traan en balein in ons vaderland werden binnengevoerd,[127] het antwoord op de vraag naar de winst der Noordsche Compagnie is daarmede nog niet gegeven. Terwijl toch van de eene zijde het haar dikwijls ten laste gelegde wanbeheer en gebrek aan zuinigheid ook bij eene rijke vangst kon doen verliezen, had de compagnie in de door haar zelve bepaalde vaste prijzen der traan een middel om ook bij een zeer geringe toevoer nog redelijke zaken te doen. Laat ons zien wat daarvan is. Wij kunnen niet beter doen dan de Noordsche Compagnie, die wij reeds met hare vangst in de Groenlandsche pakhuizen hebben zien aankomen, nog verder in haren handel te volgen.
Wat het afzetten van de waar betreft, beleefde de compagnie in het begin werkelijk gouden dagen. Voor de traan, die voornamelijk in lampen tot verlichting werd gebruikt, en het spek, dat ook tot spijs schijnt gediend te hebben[440], vond men bijna overal een willige markt; de balein, waarvan men aanvankelijk het nut niet goed schijnt ingezien te hebben, werd sinds de uitvinding van den Engelschman John Osborne, die ze in 1618 door samenpersing begon te bewerken[441], gezocht voor schilderijlijsten, versierselen aan buffetten en schoorsteenmantels, ook voor wandelstokken, meshechten enz. Het binnenland bleef natuurlijk de hoofdmarkt voor deze artikelen[442], maar van Nederlandsche kooplieden der zeventiende eeuw was het niet te verwachten, dat zij zich binnen zulke enge grenzen zouden beperken. Weldra werd Frankrijk,[443] waarschijnlijk ook Duitschland,[128] Spanje en de kusten der Middellandsche zee[444] voor den nieuwen handel ontsloten. De prijzen waren aanvankelijk natuurlijk zeer hoog: éen walvischbaard werd met ƒ 12 (30 stuivers het pond) betaald[445], en de Noordsche Compagnie durfde in 1617 een quarteel traan op ƒ 150, de 100 pond balein nog op ƒ 30 begrooten[446]. Maar weldra daalden de prijzen: de baarden waren in 1618 bijna niets meer waard[447] en ook de traan werd als nieuw en kostbaar artikel door het geringe verbruik gedrukt. Toen de walvischvangst zich in 1623 na eenige jaren van goede vangst hersteld had van de verliezen der eerste jaren, vinden wij het quarteel traan in Frankrijk begroot op ƒ 45, de 100 pond balein op ƒ 10[448]. In Nederland—waar de prijzen niet veel van de Fransche verschild zullen hebben, daar de compagnie bij de bepaling der vaste prijzen natuurlijk met het buitenland moest rekenen,—werden dit jaar de prijzen zeer hoog geoordeeld[449]. De vraag vermeerderde langzamerhand: in 1624 werden 100 pond balein voor ƒ 20 verkocht[450]; in 1632 werd de prijs van het quarteel traan op ƒ 60 bepaald[451] (de hier te lande gekookte slechtere traan gold dat jaar ruim ƒ 511⁄2 het quarteel[452]), terwijl de baarden echter weder niet meer dan ongeveer ƒ 8 de 100 pond deden[453]. Sedert begon de invloed der concurrentie[129] zich meer en meer te doen gevoelen: de walvischvangst van Denen en Franschen begon zich nevens die der Engelschen op de markt te doen gelden, de Hansesteden vertoonden zich later ook in de IJszee, en vooral de meer en meer zich ontwikkelende zeevisscherij der Nederlanders zelve wierp een groot gewicht in de schaal. De Noordsche Compagnie, gewoon aan eene vrije en machtige positie, wist zich niet spoedig naar de veranderde omstandigheden te schikken. Zij bleef hare goederen voor veel geld aanbieden; de inrichting der compagnie maakte het onmogelijk de vaste vooruitbepaalde prijzen spoedig te veranderen, en het resultaat schijnt geweest te zijn, dat hare goederen, na geruimen tijd in de pakhuizen gelegen te hebben, eindelijk op onvoordeelige wijze van de hand gedaan moesten worden[454]. Langzamerhand was de vereeniging toch wel genoodzaakt, met haren tijd mee te gaan; omstreeks 1640 was de prijs van een quarteel traan naar gelang van de vangst tot ƒ 45, 30, ja 25 gedaald[455].
[440] Wassenaer, Hist. verh. VII fol. 109.
[441] Op verzoek van de N. C. had Osborne, geboortig van Worcester maar sinds zijn zeventiende jaar ivoordraaier te Amsterdam, daarover lang gepeinsd en eindelijk „door een sonderlinge wetenschap de dunne stucken soo in malkanderen weten te parssen, dat sy een massa zyn en blyven.” Had het balein eenmaal deze kunstbewerking ondergaan, dan werd het „so gedwee of mol, datmen met een gesneden plaet daerop druckt ’t gene men wil, de alderdunste graveringhen, als stralen van de son of anders, presenteren haer so helder, als men die inde plaet, of het pampieren afdrucksel siet: Men maeckt daer tronien heel uytstaende af, van mans en vrouwen, leeuwen, satyrs, en alle beeltenissen van Historien, of sy vande beste beeldt-snyders gedaen waeren: tot ornamenten der huysen en camers dienende, blyvende altoos soo swart als gitte, so men seyt.” (Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 87.) Deze uitvinding ontlokte den goeden Dr. Wassenaer een kreet van bewondering: „Nu bevinde ick”, schreef hij, „dat die luyden in haer opinie bedroghen zyn, die ghevoelen dat alle konsten op het hooghste zyn, en datter niet en is, of ’t sy al ghevonden. (NB. in 1624!) Voorwaer dese inventie braveert alle subtyle verstanden!”
[442] De Aanwysing v. heils. polit. gronden zegt zelfs (p. 75), dat de N. C. zich tot den binnenlandschen verkoop geheel bepaalde. Dat dit onjuist is, blijkt uit de beide volgende noten.
[443] Uit het beslag, in 1634 volgens verlof der Rouaansche admiraliteit gelegd op de goederen der N. C. te Rouaan, Bordeaux en Bayonne (Req. der N. C. dd. 2 Febr. 1634 en ald. Bijl. II, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.), blijkt dat de compagnie daar agenten had.
[444] De Nederlandsche resident Van Cracauw stelde in 1638 aan Christiaan IV voor, de markt voor traan en baarden tusschen beide natiën te deelen: de Denen zouden Denemarken en de oostelijk van daar gelegene landen alleen hebben, de Nederlanders Duitschland ten westen der Elbe, Nederland, Frankrijk en alle andere zuidelijk en westelijk gelegene landen. (Miss. v. Van Cracauw aan de Stn.-Gen. dd. 27 Nov. 1638, in: L. D. 1638.) De resident, die in correspondentie stond met de N. C., zou dezen voorslag, waartoe hij trouwens geen specialen last had, zeker niet gedaan hebben, zoo de compagnie van den alleenhandel in die landen geen voordeel had kunnen trekken.
[445] Wassenaer, Hist verh. VIII fol. 86.
[446] Schaderekening der Zeeuwen v. 1617. (Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.) De Engelschen begrootten een quarteel traan in 1618 op £ 15. (Eng. schaderekening, in: Lias loop. 1618. R.-A.)
[447] Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 88.
[448] Sent. v. h. Hof v. Holl. in zake de N. C. c. Braem dd. 29 Juni 1629.
[449] Wassenaer, Hist. verh. V fol. 157.
[450] Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 88.
[451] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.—Dictum v. de H. R. in zake als boven dd. 3 Apr. 1637.
[452] Dictum v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[453] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.—Uit deze sententie blijkt, dat voor de baarden niet als voor de traan vooraf een vaste prijs door de N. C. bepaald werd: in 1632 werden ze eenvoudig allen aan de Amsterdamsche kamer ter verkoop gezonden.
[454] Aanwysing v. heils. polit. gronden. p. 75.
[455] Drie Voyagien na Groenlandt. p. 15.—Om de prijzen te berekenen moet men weten, dat de traan geborgen werd in quarteelen, die ongeveer 12 steekannen (van 16 mengelen) hielden. (Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 339, 370, 371.—Lindeman, Arkt. Fisch. p. 9.—Dictum en Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 3, 4 Apr. 1637.) De spekquarteelen waren grooter, zij hielden 16 à 18 steekannen. (Zorgdrager l. c. p. 335, 370.—Rijper zeepostil. p. 356.—Tegenw. Staat. I p. 608.)
Bij de verliezen, die de Noordsche Compagnie dus door hare inrichting zelve noodzakelijk nu en dan lijden moest, voegden zich echter andere, die zij tot het laatst toe niet poogde te voorkomen. De omslachtige wijze van traankoken, die zij had aangenomen en die haar noodzaakte kostbare inrichtingen in het barre noorden in stand te houden, was misschien[456] wenschelijk toen de overvloedige vangst niet in de schepen geborgen kon worden en toen men dus verplicht was naschepen te zenden om ze af te halen, maar zij gaf zeker geen voordeel meer, toen in latere jaren de vloot zelfs in het gunstigste geval bijna geene[130] volle lading traan meer medebracht. De geheele toestel dagteekende uit de tijden, toen men meende, dat het niet alleen onvoordeelig maar ook bijna onmogelijk was, het in stukken gesneden walvischspek naar het vaderland mede te nemen en eerst daar tot traan te bereiden. De concurrentie had ook hier den goeden weg gewezen; de zeevisschers, die het land niet mochten naderen en dus wel genoodzaakt waren hun spek ongekookt mede te nemen, hadden bewezen, dat er ook op die wijze uitnemende zaken te maken waren. Maar toch volhardde de geoctrooieerde vereeniging bij haar oud gebruik: niettegenstaande deze gewoonte de kosten der jaarlijksche uitrustingen bijna verdubbelde, droeg zij liever de daaraan verbonden schade dan ze op te geven. Had ook zij het spek mede naar huis genomen, dan had zij zelve het grootste voordeel prijsgegeven, dat zij boven hare mededingers meende te hebben, en zij volhardde dus in de hoop, dat de betere qualiteit der door haar gekookte traan de verbruikers zou doen genoegen nemen met de groote duurte, die deze kostbare bereiding van het artikel natuurlijk medebracht. Het was te denken, dat de vereeniging, die dus de bakens niet wist te verzetten toen het getij verliep, niet kon concurreeren met mededingers, die zelfs uit de uitgekookte vinken, uit de bezonken prut en lil een winst wisten te maken, die de compagnie door het gedurig achterlaten van dien afval in het noorden steeds moedwillig verzuimde[457].
[456] Ik zeg „misschien”, omdat men door het spek tot traan te koken slechts 20% aan ruimte won. (Martens, Voyage to Spitzb., in: White, Spitzbergen. p. 131.) Op elk volgeladen schip—een schip, dat 1000 quarteelen hield, behoorde onder de groote—zou men dus, wanneer men het spek niet tot traan kookte, slechts 200 quarteelen spek behoeven achter te laten. Wanneer wij de jaarlijksche vloot der N. C. op 15 schepen schatten, geeft dit dus een jaarlijksch overschot van 3000 quarteelen spek. Nemen wij dus al aan, dat de schepen alle jaren geheel volgeladen werden en dus het overschot der vorige jaren nooit konden medevoeren, (wat wij weten dat bepaald niet het geval was,) dan kon men door jaarlijks drie naschepen te zenden, den geheelen omslachtigen toestel van traankokerijen en woonhuizen in het noorden, van dubbele bemanning en dubbele victualie bespaard hebben.
[457] Tegenw. Staat I p. 599.—Dat de achtergelaten afval niet onbeduidend was, blijkt wel uit het feit, dat de acht Engelsche matrozen, die in 1630 op Spitsbergen overwinterden, zich gedurende den geheelen winter grootendeels daarmede voedden. (Pellham, Gods power, in: White, Spitzbergen. p. 267.)
De gevolgen lieten zich niet wachten: de eene reeder vóor de andere na, wiens kapitaal niet groot genoeg was om de zware verliezen te dragen, die hem nu en dan troffen, verkocht zijne aandeelen en beloofde zich zelven, voortaan geen duit meer in de gevaarlijke nering te zullen steken. Zoo werden de Zeeuwsche compagniën, die het trouwens al bizonder slecht getroffen en geen van de drie eerste jaren, dat zij zich met de walvischvangst bezighielden, ongestoord gevischt hadden, reeds met het einde van 1618 ontbonden[458]. De kamers van het Noorderkwartier volgden dit voorbeeld op het laatst van 1621[459]; die van Delft, wier aandeel in de Noordsche Compagnie zoo belangrijk was, nog vóor[131] 1624[460]; de kleine Noordsche Compagnie, door de energieke Kyen en Leversteyn opgericht, zag den laatste reeds weinige jaren later zich uit dit bedrijf terugtrekken, en kort na de vereeniging met hare oudere zuster loste zij zich geheel op[461]. Wel waren in die tijden vol moed en energie steeds nieuwe handelaars gereed om hun kapitaal aan de wisselvallige kansen te wagen, maar dat de gedurige ontbindingen der kamers niet door gril of toeval veroorzaakt werden, blijkt toch voldoende. Al gelooven wij de jammerzieke bewindhebbers der Noordsche Compagnie niet, die zelfs in 1624 en 1633, in tijden van bijna ongestoorde rust, over de ontzettende ellende der laatste jaren klaagden[462]; al schenken wij geen gehoor aan de ontboezemingen der Zeeuwen, die zeker sterk overdreven, toen zij het in 1624 deden voorkomen alsof zij ook na de oprichting van nieuwe compagniën (1618) geen voordeelig jaar gehad hadden[463], wij kunnen ons niet voorstellen, dat de bewindhebbers onwaarheid spraken toen zij feiten noemden. En die feiten zijn welsprekend! Wij vernemen, dat het kapitaal der Noordsche Compagnie na de reis van 1615 geheel verbruikt was[464],—een feit, dat de geringe uitrusting van 1616 verklaart; de kleine Noordsche Compagnie verzekerde, dat zij in 1621 na zesjarig bestaan nog maar twee goede jaren had gehad[465]; wij hooren, dat die van het Noorderkwartier in 1624 niet minder dan 11⁄2 kapitaal ten achteren waren[466] en dat in de eerste jaren der walvischvangst de ongelukkige Zeeuwen meer dan eens hun kapitaal op éene reis geheel verloren[467].
[458] Corte Deductie der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Herhaaldelijk wordt ook van de „oude Noortsche Compaignien” te Vlissingen en elders gesproken. (Req. v. de N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 22 Aug. 1624, in: Noordsche togten. 2. Admiraliteit. R.-A.—R. S.-G. 22 Aug., 23 Sept. 1624, 9 Apr. 1625.)
[459] Corte Deductie der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[460] Corte Deductie der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[461] Zie meer hiervóor p. 79, 80 en hierna Hfdst. IX.
[462] „Cort advertissement” v. Kyen en Leversteyn (dd. 29 Febr. 1616), in: Noordsche togten. 1. R.-A.—Corte Deductie der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Gr. Placaetb. I p. 678.
[463] N. Z. 22 Febr. 1622.—Req. der N. C. Zeeland aan de Stn.-Gen. dd. 22 Aug. 1624, in: Noordsche togten. 2. Admiraliteit. R.-A.
[464] R. S.-G. 23 Apr. 1615.
[465] Req. der kl. N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 2 Sept. 1621, in: Noordsche togten. 2. Admiraliteit. R.-A
[466] Corte Deductie der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[467] Corte Deductie der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
Zóo weinig geloof verdient de rooskleurige beschrijving, ons door Zorgdrager van de eerste jaren der walvischvangst opgedischt! Maar dat aan den anderen kant op het boven geschetste tafereel,—uit den aard der zaak grootendeels aan de berichten der bewindhebbers zelve ontleend,—de sombere tinten het meest in het oog vallen, is niet minder waar. De voortdurende[132] aandrang, eerst van de kleine Noordsche Compagnie en van de Zeeuwen, later van Hollandsche steden en Friesche reeders, om deel aan de steeds gesloten walvischvangst te krijgen bewijst voldoende, dat er winst bij te behalen viel. Mogen ook buitenlandsche mededingers, die zich voortdurend naast de Noordsche Compagnie in de IJszee nestelden, met weinig kennis van zaken een bedrijf ter hand genomen hebben, dat weldra bleek lang geene zekere geldbelegging te zijn: aan de binnenlandsche concurrenten kon het toch zeker niet onbekend blijven, dat de Noordsche Compagnie nu en dan zéer ongelukkig was en hare slechte jaren telde. Om dus den voortdurenden aandrang te verklaren, die door de compagnie slechts met moeite afgeweerd werd, moet men wel aannemen, dat tegenover de groote verliezen jaren stonden, die door overrijke vangst vele slechte tijden vergoedden,—jaren als die, waarvan Zorgdrager ons bericht, dat Willem Ys met éen naschip tot tweemalen toe 1000 quarteelen traan van Jan Mayen-eiland in het vaderland invoerde[468].
[468] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 215.—De kleine N. C. antwoordde dan ook op de bedreiging der N. C., dat zij de nering zou opgeven als de kleine N. C. niet geweerd werd, dat velen dan den handel, die zoo verwaarloosd werd, zouden willen bij de hand nemen. („Cort advertissement” van Kyen c. s. dd. 29 Febr. 1616, in: Noordsche togten. 1. R.-A.)
En zoo komen wij van zelf tot de gevolgtrekking, waartoe reeds de schrijver van den Tegenwoordigen Staat voor de latere jaren der visscherij gekomen is[469],—de gevolgtrekking, dat de walvischvangst eene »loterij” was. Wij kunnen ons volkomen vereenigen met het resultaat, dat de walvischvangst over het geheel den reeders voordeelig was[470],—hoe toch laat zich anders de voortduring van dit bedrijf verklaren?—maar wij moeten er bijvoegen, dat er een ruime beurs noodig was om dat voordeel te verkrijgen, dat men den moed en de macht moest hebben om de jaren af te wachten, die ruimschoots schadeloos stelden voor tijden van tegenspoed en verlies[471].
[469] Tegenw. Staat. I p. 600.
[470] Tegenw. Staat. I p. 606.
[471] Zie voor de statistiek der walvischvangst over de jaren na den val der N. C.: Aanwysing p. 29, 75, 84.—Versl. over de zeevisscherijen. Bijl. XVI.—Tegenw. Staat. I p. 597-611.—Achenwall, Staatsverf. p. 414, 15.—Le Long, Kooph. v. Amst. II p. 161-190.—Lindeman, Arkt. Fisch. p. 20.—Scoresby, Account. II p. 141, 43, 49-61.—Dooregeest, Rijper zee-postil. p. 357.—De walvischvangst. II p. 89-116.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 197, 241, 251, 302 vlg.—Martens, Voyage to Spitzb., in: White, Spitzbergen. p. 113, 120.
Reeds een paar malen heb ik in de voorgaande bladzijden gesproken van de inrichtingen, door de Noordsche Compagnie op de kusten der IJszee gebouwd. Het zal mijnen lezers niet ontgaan zijn, dat die inrichtingen van blijvenden aard waren en dat men hier dus bepaaldelijk aan eene Nederlandsche vestiging, eene soort van kolonie te denken heeft. De gelegenheid ontbrak mij tot nog toe, daarover anders dan in het voorbijgaan te spreken en ik wil de geschiedenis dier vestigingen dan ook hier in het bizonder behandelen,—te liever daar er over de uitgebreidheid en het belang daarvan »een ongelooflijk groot misverstand” heerscht. Terwijl de een spreekt van het gewoel, ja het gedrang, dat er alle zomers op Smeerenburg was, weet een tweede te verhalen, dat daar, bijna onder de Noordpool, de »weelderige” koopman der zeventiende eeuw bijna alle gemakken vond, die hem zijn welgebouwd huis binnen Amstels wallen bood; een derde verheft den roem der kolonie tot in de wolken en verzekert, dat Smeerenburg, door vruchtbaargemaakte velden omringd, als handelsstad van even groot belang werd geacht als het jeugdige Batavia; een vierde eindelijk drijft de zaak tot het uiterste door te verhalen van prachtige winkels en »voortreffelijk ingerigte logementen” (!), die men onder de woningen der kooplieden op Smeerenburg vond[472]! Het is geoorloofd te vragen, wat de bij uitstek practische Nederlanders der zeventiende eeuw bedoelden met het bouwen van dergelijke inrichtingen op de barre en jaarlijks slechts gedurende een paar maanden bezochte kusten, tenzij archaeologische nasporingen de geleerden misschien eenmaal tot de ontdekking brengen, dat men hier met een asyl voor schipbreukelingen te doen heeft[134] of met de prototypen dier hospitalen voor teringlijders, wier aanbouw op Spitsbergens stranden nog onlangs door aardrijkskundigen van naam voorspeld werd!
[472] Zie een sterksprekend voorbeeld bij: Berghaus, Wat men van de aarde weet. II p. 337.—Vgl. ook: De Reste, Hist. des Pêches. I p. 42.
Het is zeker onaangenaam, dergelijke fantastische en uitlokkende voorstellingen te verstoren, maar aangezien ik volkomen overtuigd ben, dat al deze verhalen niets meer zijn dan sprookjes, die de een den ander navertelt zonder dat het sommigen vertellers zelfs mogelijk zal zijn hun laatsten berichtgever te noemen, schroom ik niet deze onaangename taak op mij te nemen. Steunende op de berichten der Noordsche Compagnie, en vooral op de journalen der matrozen, die op de plaatsen zelve de barren winter hebben doorgebracht,—niet in weelderige hotels, maar in hutten van planken, waarin zij zich in hunne houten kribben ter nauwernood voor den wind konden beschermen,—stel ik mij voor eene beschrijving der Nederlandsche vestigingen in de IJszee te geven. Het ware verhaal zal misschien sterker getuigen voor de energie en de ondernemingszucht der Amsterdamsche kooplieden, dan de thans in omloop zijnde sprookjes voor hun practischen zin en hun gezond verstand!
Laat ons zien, waar wij het Nederlandsche gebied in de IJszee te zoeken hebben. Dat het tot Spitsbergen en Jan Mayen-eiland beperkt was, wordt algemeen aangenomen. Vestigingen op Groenlands westkust werden eerst mogelijk sinds den aanvang der visscherij in straat Davis in 1719[473]. Zoo enkele schrijvers van vestigingen aldaar vóor 1642 gesproken hebben[474], dan berust dat op een verkeerd verstaan van den naam »Groenland,” die vroeger niet alleen bepaaldelijk ook op Spitsbergen en Jan Mayen-eiland, maar zelfs in het algemeen wel eens op alle noordsche landen werd toegepast. Op Jan Mayen-eiland, waar de Noordsche Compagnie weinige of geene concurrenten had, schijnt het Nederlandsche gebied niet nauwkeurig begrensd geweest te zijn; des te meer echter op Spitsbergen, waar Engelschen, Denen en Franschen aan de Nederlanders den voorrang betwistten. Van zelf was het gebied der verschillende natiën beperkt door den loop der walvisschen, die hoofdzakelijk de westkust van het eiland bezochten: dáar was het dan ook, dat de wedijverende volken hunne ankerplaatsen kozen en hunne hutten opsloegen. Laat ons eerst onderzoeken, welke plaats zich de Engelschen, de eerste walvischvaarders, toeëigenden.
Het uitgangspunt der Engelsche bewegingen was reeds in 1612 Sir Thomas Smith’s-bay, ook wel Fair foreland geheeten[475]; het volgende jaar vischten zij daar weder en ook in Bellsound en[135] Icesound[476], terwijl in 1614 Bellsound, Icesound (Greenharbour), Sir Thomas Smith’s-bay en Fairhaven alleen als hun uitsluitend eigendom werden aangeduid[477]. Reeds dadelijk was Deersound (Cross-road) door de Engelschen bezocht[478], en het blijkt, dat ook in Hornsound en Maudlensound door hen in den eersten tijd een enkele maal gevischt is[479]. In deze zeven baaien alleen vinden wij gedurende den geheelen duur der walvischvangst onder het land Engelsche schepen[480]; de drie noordelijkste werden echter weldra geheel door hen verlaten[481] en hoewel Greenharbour en ook Hornsound nog een enkele maal genoemd worden[482], waren Sir Thomas Smith’s-bay en Bellsound de hoofdpunten, waar zich de Engelsche walvischvangst vestigde. Dat deze vestiging echter niet veel te beduiden had, blijkt wel uit het feit, dat in Bellsound behalve eenige linnen tenten[483], die tot woning der »land-men” dienden en later door houten hutten vervangen werden[484], slechts een groote planken schuur stond met pannen gedekt, die tot bergplaats diende en door de kuipers tevens als woon- en werkplaats gebruikt werd[485]. Elders vond men alleen een steenen huis met houten dak, waarin zich eenige houten kribben bevonden, benevens eene kuiperij, die tegelijk woonhuis was[486]. Voor berging van gereedschappen gedurende den winter was dus slechts ter nauwernood gezorgd[487]. Bij elke vestiging bevonden zich[136] verder natuurlijk een of meer vastgemetselde traanketels met of zonder steenen schoorsteenen[488]. Dit was nagenoeg alles, wat de Engelschen in hun uitgestrekt gebied, dat bijna de geheele westkust van Spitsbergen omvatte, voor woning en berging hadden gebouwd. Laat ons nu zien, of de Nederlandsche vestiging van meer belang was.
[475] Hist. du pays de Spitsberghe. p. 13, 21.
[476] Baffin, Iournall, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 716 vlg.
[477] Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 95.—Fotherbye, Voyage of Discouerie, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 720 vlg.
[478] Poole, Voyage to Cherry Iland etc. 1610 (1611), bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 703.—Br. v. Fotherby aan Edge dd. 15 Juli 1615, bij: Purchas l. c. III p. 731.—Br. v. Salmon aan Heley dd. 5 Juli 1619, bij: Purchas l. c. III p. 735.
[479] Eng. schaderekening van 1618, in: Lias loop. 1618. R.-A.—Fotherby, Voyage of Discouerie, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 722.—Insin. v. Ys aan Vrolicq dd. 30 Juni 1633, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[480] „Portnick,” waar de Engelschen in 1617 vischten (Br. v. Heley aan Deicrowe, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 732), is waarschijnlijk Nickes Cove (Behouden haven) in Icesound.
[481] Req. v. Vrolicq aan de Stn.-Gen. (1634), in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[482] Pellham, Gods power, in: White, Spitzbergen. p. 258, 67.
[483] Zie de kaart v. Spitsbergen bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 473.
[484] Pellham, Gods power, bij: White, Spitzbergen. p. 270.—Zulk een houten huisje werd in 1618 door de Engelschen op £ 15 begroot. (Eng. schaderekening, in: Lias loop. 1618. R.-A.)
[485] Pellham, Gods power, in: White, Spitzbergen. p. 269.
[486] Scoresby, Account. II p. 177.—Pellham, Gods power, bij: White, Spitzbergen. p. 262.
[487] Pellham, Gods power, bij: White, Spitzbergen. p. 267, 71, 72.—Eng. schaderekening, in: Lias loop. 1618. R.-A.
[488] Pellham, Gods power, bij: White, Spitzbergen. p. 270.
Hoewel Beeren-eiland in den aanvang een enkele maal bezocht werd, was reeds dadelijk Spitsbergen het doel van de tochten der Nederlandsche walvischvaarders. Terwijl Van Muyden in 1612 op zijn zwerftocht langs de kust Fair foreland aangedaan en in zuidelijker baaien zonder veel vrucht de visscherij beproefd had[489], was hij reeds dadelijk in 1613 gelukkiger. Behouden-haven in Icesound, Lowsound en vooral Schoonhaven (Bellpoint) in Bellsound verschaften hem toen rijken buit. Hornsound werd dat jaar door kapitein Thomas Bonner met een Nederlandsch schip bezocht[490]. Reeds in het eerste jaar der Noordsche Compagnie (1614) bereikten de Nederlanders daarop de plaats, waar zij naderhand hunnen hoofdzetel zouden opslaan: eenige schepen vertoonden zich in de noordelijke baai van Fairhaven[491], een der vischrijkste en veiligst gelegen baaien van het gansche eiland[492], die toch door de Engelschen tot nog toe niet bezocht was en daarom nu reeds dadelijk de »Hollandsche baai” genoemd werd[493]. Het volgende jaar (1615) werd deze baai weder bezocht; ook in Hornsound waren eenige schepen der compagnie, Bellsound was echter het hoofddoel van de reis[494]. Reeds datzelfde jaar deed men een belangrijken stap tot het verkrijgen eener duurzame vestiging.
[489] Poole, Relation of a Voyage to Greenland in 1612, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 714, 15.
[490] Hist. du pays de Spitsberghe. p. 21, 22, 24.—Baffin, Iournall, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 716, 17, 19.
[491] Fotherbye, Voyage of Discouerie, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 723.
[492] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 86.
[493] Deze naam wordt reeds in 1616 genoemd. (Instr. der Stn.-Gen. voor Schrobop dd. 23 Mei 1616.) De gewone naam in de tijden der N. C. was echter „Mauritius-baai.”
[494] Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 467.
Al dadelijk in 1612, en vooral in 1613 met behulp der gehuurde Basken, had de Noordsche Compagnie zich toegelegd op het bewerken der gevangen walvisschen tot traan[495]; de noodige ketels en gereedschappen had men in het schip medegevoerd en[137] slechts tijdelijk aan land opgesteld[496]. Natuurlijk deed zich spoedig de behoefte gevoelen aan eene gelegenheid tot berging van de vele omvangrijke werktuigen, ten einde het lastige heen- en weêrvoeren te vermijden. Het was dus eene zeer eenvoudige zaak, dat de Noordsche Compagnie op het voorbeeld der Engelschen, die reeds in 1613 eene loge aan Fair foreland hadden, in 1615 bevel gaf een houten gebouw in Bellsound op te richten. De walvischvaarders gehoorzaamden aan dit bevel en borgen in de opgeslagen loods hunne sloepen, vaten en gereedschappen voor het volgende jaar[497]. Hoe natuurlijk deze handelwijze ook was, toch kon zij niet anders dan onvoorzichtig genoemd worden. Men was midden in den strijd met de Engelschen, die zich den uitsluitenden eigendom van Spitsbergen toekenden; hoe kon men hopen, dat dezen de Nederlanders, die eerst sinds twee jaren het eiland bezochten, niet zouden verhinderen in eene handeling, die blijken gaf van hun voornemen om zich daar bij voortduring te vestigen en waarop zij zich later tegen Engeland zouden kunnen beroepen? En de kansen der Noordsche Compagnie werden nog ongunstiger, toen zij de macht niet had om zich te handhaven; het jaar 1615 was zeer onvoordeelig geweest en met de geringe krachten, waarover de compagnie dus in 1616 te beschikken had, oordeelde zij het raadzaam de Engelschen dit jaar te ontwijken en zich met de visscherij aan het pas ontdekte Jan Mayen-eiland te vergenoegen[498]. Natuurlijk maakten de Engelschen nu van de afwezigheid der Nederlanders gebruik om hunne loge te vernielen en zich den inhoud toe te eigenen[499]. Vier schepen der Noordsche Compagnie, die door de schrale vangst aan Jan Mayen-eiland gedwongen waren op Spitsbergen hun geluk te beproeven, waren te zwak om de euveldaad hunner vijanden te verhinderen; slechts éen kwam naar Bellsound, terwijl de anderen Greenharbour, Maudlensound en de Hollandsche baai bezochten[500]. Het ongeluk schrikte de Noordsche Compagnie af: voor het jaar 1617 werd hare geheele uitrusting[138] weder naar Jan Mayen-eiland gezonden. Drie Zeeuwsche schepen, die Hornsound bezochten, brachten hun gereedschap zelve mede[501]. Veel te zwak om zich te vestigen werd een van hen zelfs door de Engelschen beroofd, en ook de anderen keerden overhaast terug.
[495] Resol. Adm. Amst. 20 Apr. 1613.—Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 88.—Waarschijnlijk uit vrees voor de Engelschen schijnen echter de Nederlanders het traankoken toen nog niet geregeld te hebben bij de hand genomen; althans in 1614 kwamen er schepen van de N. C. binnen geladen met spek. (Br. der Stn.-Gen. aan de Admir. Maze dd. 20 Aug. 1614, in: Coll. Bisdom. 160. R.-A.)
[496] „Corte Deductie ende Remonstrantie” der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[497] „Mémoire” der N. C. bij: Muller, Mare clausum. p. 371.—Instr. der Stn.-Gen. voor Schrobop dd. 23 Mei 1616.
[498] „Corte Deductie” der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Dat de compagnie echter het denkbeeld eener vestiging niet opgaf, blijkt wel uit art. 18 van het contract met de Zeeuwen van 19 Mrt. 1617 (in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.), waarin bepaald werd, dat iedere kamer de sloepen en gereedschappen, door haar in het noorden achtergelaten, het volgende jaar weder zou mogen aanvaarden, „sonder datmen dselve d’een oft d’ander ontvreemden zal.” (!)
[499] „Mémoire” der N. C. bij Muller, Mare Clausum. p. 371.
[500] Instr. der Stn.-Gen. voor Schrobop. dd. 23 Mei 1616.
[501] Getuigenissen in zake den aanval der Eng. in 1617, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—„Mémoire” der N. C. bij: Muller, Mare clausum. p. 372.—»Corte Deductie” der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
Geheel anders was het in 1618: aan Jan Mayen-eiland was te weinig ruimte voor de vele schepen en de Noordsche Compagnie besloot dus, op nieuw haar geluk aan Spitsbergen te beproeven. De verschillende baaien op Spitsbergens westkust werden onder de kamers verloot en de schepen verspreidden zich in vier afdeelingen. De Amsterdammers begaven zich naar de Hollandsche baai[502]; de Zeeuwen en die van Delft vestigden zich onbeschroomd in Sir Thomas Smith’s-bay[503], waar nog nooit een Nederlander de Engelschen in hun bezit gestoord had[504]; aan die van het Noorderkwartier was Bellsound ten deel gevallen en Rotterdam moest zich met Hornsound tevreden stellen[505]. In het bewustzijn hunner overmacht besloten de Nederlanders nu, op nieuw te beproeven zich op Spitsbergen te vestigen: zonder vertoef begon men met het bouwen van loges. Maar het resultaat was even onvoldoende als de eerste maal. De schepen, die in Sir Thomas Smith’s-bay vischten, hadden nauwelijks hunne traanketels aan land gebracht of de Engelschen, die zich daar onbeperkte meesters waanden, verboden hun ze op te stellen en eene loge te bouwen[506]. Slechts met geweld konden zij zich handhaven en tot eene vestiging kwam het daar niet. Die van het Noorderkwartier kregen hunne loge in Bellsound gereed,—een houten huis 80 voet lang, 50 breed, gedekt met dakpannen,—maar slechts om weldra door de Engelschen verjaagd te worden, die het gebouw dadelijk weder afbraken en op eene andere plaats oprichtten »where more fit for their turne[507].” Toen het dus ten tweedenmale mislukt was, zich in de zuidelijke baaien van Spitsbergen te vestigen, schijnen de[139] Nederlanders van het bezoeken dier vischplaatsen voor goed afgeschrikt te zijn. Zij lieten hunne geroofde loge in handen der Engelschen, die ze nog in 1630 als hun hoofdkwartier in Bellsound gebruikten[508] en trokken zich naar de Mauritius- of Hollandsche baai in Fairhaven terug, waar zij ongestoord konden visschen.
[502] R. S.-G. 4 Nov. 1622.
[503] Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 468.—Brieven v. Salmon, Sherwin en Beversham, bij: Purchas l. c. III p. 733.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Noorderkwart, c. Amst. dd. 31 Mrt. 1635.
[504] „Mémoire et Relation véritable” der Mosc. Comp., bij: Muller, Mare clausum. p. 378.
[505] „Corte Deductie” der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[506] „Mémoire” der N. C., bij: Muller, Mare clausum. p. 372.
[507] Br. v. Sherwin aan Heley dd. 29 Juni 1618, in: Purchas, Pilgrimes. III p. 733.
[508] Pellham, Gods power, bij: White, Spitzbergen. p. 269.
Fairhaven was wel niet de grootste, maar toch de rijkste »sound” van geheel Spitsbergen. Door twee vrij groote eilanden, die eerlang het Deensche en het Amsterdamsche zouden genoemd worden, verdeeld, bestond de baai uit twee boven elkander geplaatste rechte hoeken, die in elkander vloeiden. De zuidelijke hoek werd eerlang door de Engelschen verlaten en sedert niet meer gebruikt; in de beide armen der noordelijke (de »Noord-” en »Westbaai”) schijnen de Nederlanders zich reeds nu bij uitsluiting gevestigd te hebben. Zooveel ten minste is zeker, dat er in de »Hollandsche baai” in 1619 weder elf[509], in 1620 twee Nederlandsche walvischvaarders waren[510], terwijl de baai verder tot 1623 toe geregeld door Nederlanders bezocht werd[511]. Het staat ook vast, dat in 1623 en 1625 de schepen, die de Noordsche Compagnie naar Spitsbergen zond, allen in Fairhaven vischten[512]. Men zou zich echter vergissen, wanneer men meende, dat daarom de Noordsche Compagnie zich toen reeds uitsluitende rechten op die baai aanmatigde. Integendeel, terwijl zij sinds 1617 de Denen vrijwillig naast zich op het Amsterdamsche eiland toeliet[513], wees zij aan den anderen kant alle kamers behalve die van Amsterdam naar het zuidelijke gedeelte van Spitsbergen als het terrein, waarop zij de walvischvangst konden oefenen. Officiëel bleef zij nog steeds haar systeem handhaven, dat het geheele eiland Spitsbergen voor ieder openstond en dat alleen de Nederlanders als ontdekkers uitsluitende rechten zouden kunnen doen gelden.
[509] Br. v. Salmon aan Heley dd. 5 juli 1619, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 735.
[510] Br. v. Catcher aan Heley dd. 17 Juni 1620, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 735.
[511] Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 469, 70.—Br. v. Fanne aan Heley dd. 24 Juni 1628, by: Purchas l. c. III p. 736.
[512] Wassenaer, Hist. verh. V fol. 157. cf. Br. v. Fanne aan Heley dd. 24 Juni 1623, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 736.—Wassenaer l. c. IX fol. 124.
[513] cf. o. a. R. S.-G. 25 Jan. 1624.
Aan dien twijfelachtigen toestand, toen de pretensiën der compagnie in strijd waren met haar feitelijk bezit, werd volgens alle schrijvers een einde gemaakt door de overeenkomst, die de geheele westkust van het eiland tusschen de verschillende natiën, die ze bezochten, verdeelde[514]. Het bestaan dezer overeenkomst, waarop—als[140] weleer op het contrat social—alle schrijvers zonder onderscheid zich beroepen zonder dat zij ooit opgeven, wat de juiste bepalingen daarvan waren, tusschen wie en wanneer ze gesloten werd, schijnt mij intusschen zéer twijfelachtig. Er zou volgens de Noordsche Compagnie zelve in bepaald zijn, dat de grens tusschen Engelschen en Nederlanders bij Fair foreland getrokken zou worden[515], terwijl anderen alleen Fairhaven met hare drie baaien als het Nederlandsche gebied aanwijzen[516]. Het is onmogelijk bij het gemis van alle bewijsstukken deze tegenspraak op te lossen, maar toch is het zeker, dat de Engelschen na 1623 langzamerhand van de visscherij ten noorden van Fair foreland afgezien hebben[517] en dat de Nederlanders zich na 1618 nooit meer ten zuiden van Fairhaven waagden. In de tusschen Engelschen en Nederlanders opengelaten ruimte vestigden zich in 1633 de Franschen en sedert 1640 de Hamburgers[518] zonder van eenige schriftelijke overeenkomst te weten[519]. Het komt mij daarom waarschijnlijk[141] voor, dat door eene stilzwijgende schikking de grenzen dezer verschillende ligplaatsen zijn afgebakend, en dat deze schikking door langdurig gebruik bevestigd werd. De quaestie van het bestaan van het contract is dus van weinig belang. Ook al heeft het nooit bestaan, dan nog blijft het recht der Nederlanders op de twee noordelijke baaien van Fairhaven, waarop zij voornamelijk aanspraak maakten[520], even onbetwistbaar. Zij hadden zich de beide baaien, vóor hen nooit door iemand bezocht, reeds sinds 1614 toegeëigend; zij hadden door langdurig bezit den eigendom van dien »cleynen hoeck” gronds bevestigd, en het was dus eene dwaasheid om, zooals enkelen deden[521], Spitsbergen in zijn geheel voor een woest en vrij land te verklaren.
[514] Zie o. a. Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 194, 211.—De walvischvangst, I p. 26.—Lindeman, Arkt. Fischerei. p. 9.—De N. C. beweerde in 1633, „qu’il fust accordé, Que ceux d’Angleterre et ceux de la Compagnie flamande des lors en avant feroijent la paisiblement leur Pesche, Sans nuire, troubler ou inquieter l’un l’autre d’avantage, et ainsi demeureroijent certaine distance les uns des autres.” (Req. der N. C. c. Vrolicq dd. 2 Febr. 1634, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.) Vrolicq van zijne zijde beweerde, „dat de limiten vande Compagnie soo onseecker syn als hare begeerlycheyt onmatich is, ende alle palen ende limiten te buyten gaende.” (Req. v. Vrolicq aan de Stn.-Gen. v. 1634, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A)
[515] Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 2 Febr. 1634, in: Noordsche togten 4. Loop. N. C. R.-A.
[516] Scoresby, Account. II p. 37 vlg.—Vrolicq beweerde in 1634, dat eene baai ten noorden der Hamburgerbaai was „onder het quartier vande Engelschen” (Req. aan de Stn.-Gen., in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.), en de N. C. zelve stond hem toe te visschen »au Zud du Cap de Zud de la Baij de Magdalena.” (Req. der N. C. dd. 2 Febr. 1634, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.)
[517] Reeds in 1627 verklaarde de Engelsche regeering, dat „de limiten om te visschen bij partien contendenten (nam. Engelschen en Nederlanders) waeren geraemt.” (Muller, Mare clausum. p. 223.) Een onverdeeld gezamenlijk bezit van Fairhaven is daarmede niet te vereenigen.
[518] Nergens heb ik vóor 1642 Hamburgers op Spitsbergen genoemd gevonden. Martens’ opgave van het jaar 1640 als ongeveer het begin der Hamburgsche walvischvangst (Lindeman, Arkt. Fisch. p. 13) schijnt mij dus zeer waarschijnlijk, hoewel Lindeman (l. c.) het jaar 1620 aanneemt.
[519] Zie hierboven p. 139 Noot 7.—Volgens Zorgdrager waren er omstreeks 1700 sporen van vestigingen te vinden aan Disco (Stones foreland), op het Hoop- en het Halvemaans-eiland, aan Wybe Jansz.’-water, in Hornsound, Bellsound (in drie inhammen), Icesound (in Greenharbour en Behouden haven), in Osburns-inlet (?) (St. Jans-baai), Kingbay (Engelsche baai), Crossroad, Hamburger-baai, Maudlensound, Fairhaven (in de Engelsche baai, Robbenbaai en Hollandsche baai), Archijpel (Zeeuwsche baai), Roode baai (?) en in Biscayerhoek. (Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 212-214.)
[520] De N. C. eischte in 1633, dat Vrolicq zou blijven „buyten de limijtten van Magdalenenbaije ende de noorder punt ofte noorder gatt,” waar zij haar bedrijf oefende. (Req. der N. C. c. Vrolicq dd. 3 Mei 1633, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.)
[521] Req. v. Vrolicq c. de N. C. dd. 15 Apr. 1633, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A. („Uwe Ho. Mo. is al te well bekent het onderscheyt datter is tusschen landen die bewoont syn ende met forteressen ende garnisoenen continuellyck gepossideert ende bewaert werden, ende landen die t’ eenemael woest ende onbewoont synde, nergens anders toe en dienen als tot commoditeyt van die ghene die ter zee haere neeringhe doen; ten welcken insichte de selve oock de jure gentium gehouden werden van deselve natuyre ende recht als de zee selffs.”)
De grensregeling tusschen de Noordsche Compagnie en hare buitenlandsche mededingers kwam dus reeds in 1618 feitelijk tot stand; maar tegelijkertijd begon het twisten tusschen de kamers onderling over het ieder van haar toekomende gebied. Wij zagen reeds, dat de Noordsche Compagnie in 1618 nog stijf vasthield aan haar recht om ook buiten Fairhaven te visschen. Het gevolg was voor eenige harer leden allernoodlottigst. Bij de verloting der baaien onder de kamers was Fairhaven aan de Amsterdammers »toegecaveld;” aan de andere kamers was het ongeluk te beurt gevallen, in de zuidelijke baaien naast de Engelschen hun bedrijf te moeten oefenen[522]. Toen echter na de onaangenaamheden van 1618 de verhouding tusschen beide natiën gespannen was geworden en dus het bezoeken der zuidelijke baaien voor de Nederlanders gevaarlijk werd, schijnt de Amsterdamsche kamer haar verkregen recht op de Mauritius-baai toch gehandhaafd en hare zusters uitgesloten te hebben. Het blijkt ten minste, dat zij zich in 1622 reeds sinds verscheidene jaren in het uitsluitend bezit der baai verheugen kon[523] en dat zij zich ook in 1623 niettegenstaande de pogingen der andere kamers weder daar gevestigd[142] had[524]. De baai zelve droeg dan ook destijds terecht den naam van »Amsterdamsche baai[525];” het eiland, waar de kamer zich neersloeg, heeft den naam van »Amsterdamsch eiland” steeds behouden. De andere kamers schijnen aanvankelijk in deze aanmatiging der Amsterdammers berust te hebben. De Zeeuwen vestigden zich in de aan Fairhaven in het noordoosten grenzende baai—gewoonlijk de Archypel genoemd naar de »Zeeuwsche Uitkyk” en andere eilandjes, die haar begrenzen,—en sloegen er hunne traanketels en hutten op[526]; de overige kamers, die van de Maas en van het Noorderkwartier, bezochten waarschijnlijk Spitsbergen gedurende eenige jaren niet en stelden zich met de visscherij aan Jan Mayen-eiland tevreden. De Amsterdamsche nederzetting nam ondertusschen in omvang toe. Op het naar het zuidoosten gekeerde smalle strand van het eiland, dat naar hen genoemd is, hadden de Amsterdammers, en sinds 1617 de Denen zich gevestigd. Men vond daar reeds in 1623 verscheidene hutten, schuren om de gereedschappen in te bergen, gemetselde traanketels, waarbij men onder bescherming van het aan een paal opgerichte wapen van stad of land zijn bedrijf oefende[527]. De vangst was zoo voordeelig, dat men dat jaar zelfs besloot eene uitbreiding aan de kolonie te geven door den aanbouw van eenige nieuwe woonhuizen[528].
[523] R. S.-G. 5 Nov. 1622. („om hare vorige possessie aldaer vredelyck te moegen continueren.”)
[524] Miss. v. Christ. IV aan de Stn.-Gen. dd. 27 Mrt. 1630, in: L. D. 1630.—Zie nog in 1631: Aitzema, Saken v. Staet. I p. 1150.
[525] Wassenaer, Hist. verh. IX fol. 124.
[526] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 214, 227.
[527] Sent. v. h. Hof van Holl. in zake de N. C. c. Braem dd. 29 Juni 1629.
[528] Br. v. Fanne aan Heley dd. 24 Juni 1623, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 736.
Op den duur was echter zulk een ongelijke toestand natuurlijk onhoudbaar, en het was te voorzien, dat de verongelijkte kamers niet lang zouden toezien, dat hare Amsterdamsche zuster dus misbruik maakte van het voordeel, dat het toeval haar eenmaal verschaft had. Vooral wanneer het contract met Engeland gesloten is,—dat dan omstreeks 1625 moet hebben plaatsgehad,—was de onbillijkheid in het oog loopend. Vier kamers moesten zich dan tevredenstellen met hunne aanspraken op een gebied, waarvan de Noordsche Compagnie officiëel afstand gedaan had! Reeds in 1622 schijnen zich dan ook eenigen van haar in het Amsterdamsche gebied gedrongen te hebben; althans de kamer verzocht in het najaar de Staten-Generaal haar te handhaven in haar vorig bezit van de Mauritius-baai[529]. Eene uitnemende gelegenheid om de zaak door te drijven bood zich echter weldra den verongelijkten kamers aan. De Denen, die een gedeelte van het Amsterdamsche eiland in bezit hadden, lieten[143] hunne plaats sinds 1623 geruimen tijd open. Er waren onaangenaamheden met de Amsterdammers ontstaan en toen de Denen zich in 1624 niet vertoonden, meende men zich gerechtigd tot de conclusie, dat zij van de walvischvangst hadden afgezien. Al stonden er dan ook nog de Deensche schuren en hutten, de kamers der Noordsche Compagnie te Hoorn, Enkhuizen en Vlissingen namen in 1625 bezit van het verlatene terrein, iets westelijker dan het gebied der Amsterdammers gelegen. Het Deensche gereedschap werd eenvoudig weggenomen en de overweldigers bouwden nieuwe loges voor hun gebruik; de Noordsche Compagnie, bewust van het onrecht dat zij pleegde, richtte bovendien een fort ter verdediging harer gezamenlijke bezittingen op het nieuw verworven grondgebied op[530]. De klachten der Denen baatten niet; zij moesten hunne vestiging naar de Robbenbaai op het Deensche eiland verplaatsen.
[529] R. S.-G. 5 Nov. 1622.
[530] Miss. v. Chr. IV aan de Stn.-Gen. dd. 28 Dec. 1631, in: L. D. 1632.—R. S.-G. 13 Mrt. 1632.—Wassenaer, Hist. verh. XII fol. 8.
Nu dus eenmaal de eerste stoot gegeven was, volgden weldra de andere kamers. De overige Zeeuwen—die van Middelburg en Veere—schijnen met hunne kleine baai evenmin tevreden geweest te zijn als de Vlissingers; Delft en Rotterdam, tot nog toe naar het schijnt zonder bepaalde plaats op Spitsbergen, waren er natuurlijk op gesteld, die te verkrijgen. Spoedig werd aan hun verlangen voldaan. In 1633 waren alle kamers reeds eenigen tijd vreedzaam naast elkander gevestigd[531] aan de zuidoostelijke punt van het Amsterdamsche eiland op »een strant ontrent een kleyne Musquetschoot breed”, omringd door vrij hooge bergen[532].
[531] Vander Brugge (Journael der Seven Matroosen) noemt „tenten” van Amsterdam (p. 12, 25), Delft (p. 28), Middelburg (p. 23), Vlissingen (p. 39) en Veere. (p. 37) Het bestaan eener Hoornsche vestiging blijkt uit: Raven, Iournael. p. 11,—eener Enkhuizensche uit: Wassenaer, Hist. verh. XII fol. 8;—Rotterdam wordt door Zorgdrager (Groenl. vissch. p. 220) genoemd.
[532] Van Keulen, Zee-atlas. I p. 72.
Niettegenstaande deze schijnbare eenheid bleef men echter streng vasthouden aan het beginsel van afzondering der verschillende kamers, dat men nu eenmaal aangenomen had. Iedere kamer had op het strand hare afzonderlijke »tent” op eenigen afstand van die der andere kamers[533]; ieders traankokerij was daarnaast gemetseld en de verdere noodige gebouwen, kuiperijen, schuren of pakhuizen, en hutten voor de land-matrozen waren daaromheen gelegen[534]. Vóor die vestiging had elke kamer hare afzonderlijke ligplaats, waar hare schepen ankerden en gedurende het[144] geheele getij bleven liggen[535]. Aan dit beginsel werd zoo streng vastgehouden, dat men de Friezen in 1636 alleen in de Noordsche Compagnie opnam op de uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij bij het vrije gebruik der »landen ende bayen”, die de compagnie op Spitsbergen bezat, steeds op redelijken afstand van het tot nog toe door de andere kamers gebruikte gebied zouden blijven[536]. De Friezen namen daarmede genoegen en vestigden zich dus tegenover het Dodemanseiland op de noordoostpunt van het Deensche eiland; de Westbaai (later Zuidbaai genoemd), die zich voor hunne vestiging, eerlang de Harlinger kokerij geheeten, uitstrekte, leverde hun overvloedige vangst[537]. De afstand, die de verschillende vestigingen scheidde, was echter zoo gering, dat men gemakkelijk van de eene naar de andere kon gaan; als men ze allen overzag, omringd door de kramen en winkels van levensbehoeften, vormden de gebouwen zelfs te zamen een soort van geheel. Gedurende den tijd, dat de walvischvaarders aan land waren, was er om deze verzameling van hutten en schuren zulk eene drukte, dat men aan eene bloeiende handelsnederzetting kon denken. Het »dorp” kreeg weldra eenen naam: als »Smeerenburg” werd het algemeen bekend[538].
[534] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 220.—Raven, Iournael. p. 11.
[535] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[536] Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.
[537] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 227.—De walvischvangst. I p. 17.—Tegenw. Staat. I p. 590.—Men was in Nederland zoo overtuigd van de noodzakelijkheid van zulk eene afscheiding, dat die van Utrecht, die in 1638 in de Noordsche Compagnie wenschten opgenomen te worden, dadelijk aanboden zich op Spitsbergen 3 à 5 mijlen van de Hollanders te vestigen. (R. S.-G. 29 Sept. 1638.)
[538] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 227.—Tegenw. Staat. I p. 591.—Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 3 Mei 1633, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
Men wachte zich echter reeds dadelijk weder voor overdrijving: het zoogenaamde dorp zal wel altijd gering van omvang, armelijk van uitzien geweest zijn. In 1626, toen de nederzetting dus reeds verscheidene jaren bestaan had en door de aankomst van die van Vlissingen, Hoorn en Enkhuizen aanmerkelijk toegenomen was, stonden in de Mauritius-baai behalve de kleinere gebouwen nog slechts vijf loges of loodsen[539]. Natuurlijk ging de plaats nog sterk vooruit; de vestiging der vier overblijvende kamers deed nieuwe huizen, schuren en traanketels verrijzen, maar wanneer wij vernemen, dat in 1633—dus toen de walvischvangst het tijdstip van haren hoogsten bloei onder de Noordsche Compagnie reeds voorbij was—alleen Amsterdam twee groote »tenten” schijnt gehad te hebben[540],—wanneer wij lezen,[145] dat het getal der fondamenten van traanketels op Smeerenburg later slechts acht of tien bedroeg[541],—een getal vrij wel overeenkomende met dat der kamers,—dan moeten wij het Zorgdrager toestemmen, dat Smeerenburg zich zelfs in de dagen van haar hoogsten bloei op verre na niet met hare tweelingzuster Batavia kon meten[542]. Dat de Harlinger kokerij uiterst weinig te beteekenen had, blijkt uit het feit, dat in 1670, toen er nog zoovele huizen op Smeerenburg stonden, dat ze zich als een klein dorp voordeden[543], van de geheele Harlinger kokerij slechts éen traanketel, twee woonhuizen en twee schuren overig waren[544].
[539] Wassenaer, Hist. verh. XII fol. 8.
[540] Vander Brugge, Iournael der Seven Matroosen. p. 33, 38.—Van Keulen, Zee-atlas. I p. 72.
[541] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 227.—Op eene groote geteekende kaart van de Mauritius-baai, vervaardigd na de vestiging der Friezen en vóor het verlaten van Smeerenburg (dus omstreeks 1640) vind ik zelfs slechts zes „tenten” op Smeerenburg aangeteekend; het kaartje der Mauritius-baai in Van Keulen’s Zee-atlas heeft er vijf. De volgorde van het oosten naar het westen was: Amsterdam, Middelburg, Vlissingen, Denemarken (? = Enkhuizen na de occupatie van 1625?), Delft en Hoorn. (Van Keulen, Zee-atlas. I p. 72.)
[542] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 228.
[543] Martens, Voyage into Spitzb., bij: White, Spitzbergen. p. 23.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 214.
[544] Martens, Voyage, bij: White, Spitzbergen. p. 23.—Scoresby, Account. II p. 180.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 88.
Van de inrichting van Smeerenburg en de daar aanwezige gebouwen kunnen wij ons een vrij goed denkbeeld vormen uit de journalen van eenige matrozen, die daar twee jaren achtereen in den grootsten bloei der walvischvangst overwinterden. Op eene breede vlakte, door hooge bergen omringd en door de Mauritiusbaai bespoeld, verrezen de gebouwen der verschillende kamers[545]. Daaronder trok voor alles de opmerkzaamheid de eigenlijke kern der vestiging, de »tent”. Het was een gebouw van vrij grooten omvang, aanvankelijk van hout, later van steen opgetrokken[546]. Reeds in 1618 werd er door de Nederlanders in Bellsound eene opgericht, die 80 voet lang en 50 breed was, maar die dan ook tegelijkertijd voor berg- en woonplaats, en tevens voor kuiperij zal gediend hebben[547]. De inrichting was hoogst eenvoudig: eene groote kamer, die de geheele breedte innam, diende der bemanning tot woning[548]; losse kribben waren daartoe getimmerd, een oven[146] ( »stoof”) diende zeker niet alleen om de kamer te verwarmen[549]. Achter deze kamer was eene kleinere aangebracht, die tot berging der leeftocht strekte en door eene deur met de voorkamer gemeenschap had. Een trap leidde van daar naar eene ruimte boven de met klei bestreken zoldering, die des noods tot berging diende en door het pannen of houten dak werd gedekt[550]. Gebruikte men het gebouw in de eerste jaren der visscherij tevens voor berg- en werkplaats, toen de walvischvangst zekerder en meer duurzaam gevestigd was, bouwde men daartoe afzonderlijke loodsen; de tenten zelve werden op grooter en steviger voet gebouwd. Ja, toen het aantal walvischvaarders toenam, bleek weldra éene tent onvoldoende om de vele matrozen te huisvesten. Amsterdam ging over tot het bouwen eener tweede tent; de andere kamers bouwden verscheidene houten hutten, geheel als de tenten ingericht maar op kleiner schaal. Deze hutten dienden van toen af aan het overschietende volk tot woning. Het woonvertrek, dat de geheele breedte (16 voet) innam, was daar slechts 71⁄2 voet hoog, 21 lang en met een halvesteensmuur omgeven; het kleinere proviandvertrek daarachter was eenvoudig van planken opgetrokken[551].
[545] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 214.—Martens, Voyage, by: White, Spitzbergen. p. 23.
[546] Req. v. de N. C. c. Vrolicq dd. 3 Mei 1633, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.—Req. v. de N. C. c. Vrolicq dd. 2 Febr. 1634, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[547] Pellham, Gods power, in: White, Spitzbergen. p. 269.—Scoresby, Account. II p. 177.
[548] Lindeman, Arkt. Fischerei. p. 9.—De Commandeur-generaal woonde in de nieuwe Amsterdamsche tent. (Vander Brugge, Iournael der Seven Matroosen. p. 26.)
[549] Vander Brugge, Iournael. p. 13, 14.
[550] Iournael van seven matrosen 1634/35, achter: Raven, Iournael. p. 14.
[551] Martens, Voyage into Spitzb., bij: White, Spitzbergen. p. 23.—Vander Brugge, Iournael. p. 14, 27, 40, 47.
Na de tent was de traanketel het voornaamste gebouw der vestiging. Een groote koperen ketel of pan werd in de opene lucht vastgemetseld op een lage steenen oven, en de traankokerij was gereed. Later bouwde men er een steenen schoorsteen bij; misschien beschermde een planken hut, om de geheele inrichting opgetrokken, de kokers soms voor de snerpende winden[552]. Een noodzakelijk gebouw was ook de kuiperij, waar de kuipers de medegebrachte duigen tot vaten maakten; de zolder daarboven strekte hun tot woning[553].
[552] Pellham, Gods power, bij: White, Spitzbergen. p. 270.—Martens, Voyage, bij: White l. c. p. 22.—Relation du Groenland, bij: White l. c. p. 235.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 220.
[553] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 220.—Tegenw. Staat. I p. 590.—Daar er een vrij groot aantal kuipers, ook metselaars om de traanketels te bevestigen jaarlijks mede naar Spitsbergen gingen, verliest het dwaze verhaal, dat de Smeerenburgsche huizen »in Holland getimmerd” (!) en zoo op de schepen medegevoerd werden (Berghaus, Wat men van de aarde weet. II p. 336) allen redelijken grond.
De meeste gebouwen op Smeerenburg waren echter ongetwijfeld houten schuren, grooter dan de hutten maar minder stevig gebouwd. Zij strekten om de gereedschappen, die tot de walvischvangst[147] noodig waren,—lijnen, harpoenen, lensen, vaten, hoepels, duigen, ovens, aanbeelden, smidstangen enz.—gedurende den winter te bergen[554]. De traanketels werden veelal met de houten koelbakken en de looden gooten daarnaast eenvoudig op het strand achtergelaten[555]. Ook de kaapstanders bleven staan; de sloepen trok men meestal op het strand en liet ze zoo in de sneeuw achter[556]. Wanneer het gebeurde, dat de rijke vangst in de schepen niet kon geborgen worden en ook in de naschepen geene ruimte genoeg was, werden veelal de traan en baarden, die men dus genoodzaakt was den winter op het eiland over te laten, in de schuren geborgen[557]. In den rijksten tijd der visscherij kwam het echter voor, dat men ze eenvoudig in den grond begroef; de schuren bleven hoofdzakelijk tot berging der gereedschappen bestemd.
[554] Sent. v. h. Hof v. Holl. in zake de N. C. c. Braem dd. 29 Juni 1629.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 220.—De walvischvangst. I. p 30.—Vander Brugge, Journael. p. 11, 15.
[555] Vander Brugge, Journael. p. 20, 30, 32, 36, 38, 39.
[556] Raven, Journael. p. 11.—Vander Brugge, Journael. p. 46.
[557] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 28.
Voeg bij al deze gebouwen eene kerk[558], een fort met eenige batterijen[559], die de vestiging verdedigen moesten tegen zwervende Duinkerkers of Basken, en ge kunt u eene voorstelling maken van Smeerenburg, zooals het zich omstreeks 1633 vertoonde. Het tooneel werd des zomers verlevendigd door de aanwezigheid der walvischvaarders, ongeveer 1000 in getal, die ruimschoots gelegenheid hadden zich behalve het noodige allerlei versnaperingen te bezorgen. Op de schepen der Noordsche Compagnie bevonden zich toch meestal bakkers, kramers, zoetelaars en andere dergelijke lieden, die niet tegen de reis opzagen om winst te maken. Hetzij in de schuren der compagnie zelve, hetzij in eigene kramen en loodsen sloegen zij zich neer, en ventten aan de begeerige matrozen hun wijn en brandewijn, hun tabak en hun warm brood. Men verhaalt, dat vooral het laatste artikel zoo gewild was, dat men iederen morgen door het blazen op een hoorn de matrozen kennisgaf, dat de broodjes uit den oven genomen werden[560].
[558] Req. der N. C. c. Vrolicq dd. 3 Mei 1633, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[559] Vander Brugge, Journael. p. 6, 23.—Aitzema, Saken v. Staet. II p. 361.—Req. der N. C. c. Vrolicq dd. 3 Mei 1633, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.—Req. der N. C. c. Vrolicq dd. 2 Febr. 1634., in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Miss. v. Christ. IV aan de Stn.-Gen. dd. 28 Dec. 1631, in: L. D. 1632.
[560] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 228.—De walvischvangst. I p. 28.—Lindeman, Arkt. Fisch. p. 9.
Al deze gebouwen met hunne bewoners waren bestemd om slechts weinige jaren de stille stranden van Spitsbergen te verlevendigen. Zorgdrager bericht, dat men ongeveer tegelijkertijd met Batavia (1619) op Smeerenburg begon te bouwen[561]; wij hebben gezien, dat de opgave volkomen juist is. En reeds twintig jaren later was de zoo veelbelovende vestiging aan het vervallen! Het is natuurlijk onmogelijk, een juisten datum voor dit langzaam toenemende verval op te geven; verschillende bekende jaartallen laten echter slechts weinig speelruimte over. Wij weten, dat in 1633 de walvischvangst aan het land nog steeds bloeide[562]; in 1636 was dit bedrijf nog zelfs van zooveel belang, dat de Friezen, na hardnekkigen aandrang eindelijk in de Noordsche Compagnie opgenomen, eene nieuwe vestiging op het Deensche eiland oprichtten[563]. Maar toen begon ook het verval schielijk toe te nemen[564]. De compagnie zelve oordeelde het eerlang voordeeliger, naast de kustvisscherij ook de zeevisscherij ter hand te nemen: reeds in 1638 zond zij een paar schepen daarop uit[565]. Ondertusschen was de kustvisscherij nog in 1642 belangrijk genoeg: de Noordsche Compagnie deed veel moeite om haar octrooi te doen verlengen en zich ten minste aan land van mededingers te ontslaan[566]. Het gelukte niet en weldra was de Mauritius-baai vervuld met talrijke schepen, wier bemanning door hare drukte en gewoel, door hare te sterke jacht den walvisch in weinige jaren geheel verjoeg[567]. Ondertusschen werd nog in 1646 de walvischvangst aan land geoefend[568], maar hoe langer hoe meer verliet de visch de kusten; de banken werden bezocht[569] en in 1650 werd de zeevisscherij reeds zoo sterk gedreven, dat de walvisch in het ijs begon te wijken en men moest beraadslagen of het niet raadzaam zou zijn hem daar te volgen[570]. In 1650 was Smeerenburg dus zeker geheel verlaten[571].
[561] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 228.
[562] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 229, 266.
[564] Scoresby, Account. II p. 52.
[567] Scoresby, Account. II p. 179.
[568] Twee Journalen der Matroosen. p. 24. („Kort verhael” van Municky.)—Relation du Groenland, bij: White, Spitzbergen. p. 235, 36.
[569] De walvischvangst. I p. 29.
[570] Dooregeest, Rijper zee-postil. p. 355.
[571] Zorgdrager (Groenl. vissch. p. 235, 36) en na hem bijna alle werken over de walvischvangst (o. a. De walvischvangst. I p. 29, 30) plaatsen het verlaten van Smeerenburg vóor den val der N. C. Ten onrechte, zooals onwederlegbaar blijkt uit Noot 8.—Scoresby (Account. II p. 143-45) daarentegen houdt het er voor, dat nog lang nadat de N. C. gevallen was en de kustvisscherij was opgegeven, Smeerenburg druk bezocht werd op het einde van het getij om het spek in vaten te pakken. In dien tijd plaatst hij zelfs den grootsten bloei van Smeerenburg door het jaarlijksch bezoek van de dubbele bemanning van 2 à 300 schepen. Dit is echter bepaald onjuist. De groote bloei der walvischvangst, die toen 2 à 300 schepen telde, begon eerst toen de schepen zich in het ijs waagden, en de afstand van daar naar Smeerenburg was natuurlijk te groot om alleen voor het inpakken van het spek, dat even goed op het schip zelf geschieden kon, dien langen weg af te leggen; de dubbele bemanning was toen ook natuurlijk als onnoodig reeds lang afgeschaft. Bovendien weten wij van Martens, dat Smeerenburg in 1670 reeds sinds geruimen tijd verlaten en aan het vervallen was.
Gedurende het vijf- of zesjarig tijdperk na den val der compagnie, dat men dus de plaats was blijven bezoeken,—ongetwijfeld het tijdperk van de grootste drukte in het dorp,—hadden de reeders hunne gebouwen en inrichtingen nog op het strand laten staan. Of ze echter nog met vele nieuwe vermeerderd werden, schijnt mij twijfelachtig; de walvischvangst onder het land was in 1642 reeds te zeer afgenomen, dan dat men vele kosten zou gedaan hebben om zich daar te vestigen. Weldra werden dan ook de schuren ontruimd, alle gereedschappen, alles wat draagbaar was er uitgenomen; zelfs de traanketels werden losgebroken, in de schepen geladen en weggevoerd. De huizen zelve, met zoovele kosten gebouwd, moest men achterlaten; ze verdwenen weldra door de baldadigheid der matrozen, door brand en vooral door verwaarloozing[572]. Walvischvaarders, die in 1670 en 1680 Spitsbergen bezochten, vonden van het eens zoo bloeiende Smeerenburg, van de Harlinger kokerij, die slechts tien jaren bestaan had, niets dan eenige fondamenten van traanketels, eenige vervallen huizen, waarin men hier en daar nog eenige vermolmde vaten, een aanbeeld, dat te zwaar geweest was om meegevoerd te worden, enkele gebroken gereedschappen zag[573]. In 1784 was alles verdwenen: van het geheele dorp met zijne huizen en forten was niets dan eenige bouwvallen overgebleven[574]. De reiziger, die nu de plaats bezoekt, waar eens Smeerenburg stond, vindt niet dan met moeite de sporen van deze eens zoo bekende kolonie: het kerkhof alleen, dicht bij Smeerenburg aan de Westbaai gelegen[575], bewaart onvergankelijk de sporen der menschelijke vergankelijkheid[576].
[572] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 237, 266.—Tegenw. Staat. I p. 591.
[573] Martens, Voyage to Spitzb., bij: White, Spitzbergen. p. 22, 23.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 88, 227.—Lindeman, Arkt. Fisch. p. 9.
[574] De walvischvangst. I p. 17, II p. 25.
[575] Vander Brugge, Iournael der Seven Matroosen. p. 30.
[576] Martens, Voyage to Spitzb., bij: White, Spitzbergen. p. 23.
Nu ik de Spitsbergsche vestiging zoo uitvoerig beschreven heb, kan ik over die op Jan Mayen-eiland korter zijn: beide nederzettingen droegen geheel hetzelfde karakter. De vestigingen op[150] Jan Mayen-eiland waren ongetwijfeld belangrijker dan die op Spitsbergen, in dezelfde mate als de walvischvangst daar meer opleverde; zij zijn echter minder bekend, omdat zij vroeger dan Smeerenburg verlaten schijnen te zijn en omdat zij minder het aanzien van een visschersdorp zullen gehad hebben dan van eenige kleine en onaanzienlijke buurten. De eerste belangrijke uitrusting ter walvischvangst naar Jan Mayen-eiland werd gedaan in 1616[577], en reeds dadelijk waren er dit jaar 15 schepen bijeen: de Noordsche Compagnie zond er 6, de kleine Noordsche Compagnie 5, de Zeeuwen waren nu voor het eerst door 2 schepen vertegenwoordigd en ook eene Duinkerksche reederij waagde zich met 2 schepen in de bijna onbekende wateren[578]. Hoewel Zeeuwen en Duinkerkers de vaart niet lang voortzetten en ook de Hollanders aanvankelijk niet zoovele walvisschen vonden als zij zochten, werd Jan Mayen-eiland toch gedurende vele jaren druk door de walvischvaarders bezocht. Evenals in 1616 werd de uitrusting van de Noordsche Compagnie in 1617 uitsluitend naar het eiland bestemd[579], waar de Engelschen de Nederlanders niet in hun bedrijf stoorden; en al werd langzamerhand Spitsbergen op nieuw door de schepen der compagnie bezocht, Jan Mayen-eiland was en bleef haar hoofdkwartier[580]. Natuurlijk werd de traankokerij daar dadelijk begonnen; mag men de overlevering gelooven, dan kookte de bemanning van een Rotterdamsch schip, de »Mary Muss” (Maria Musch?)[581], de eerste traan op het eiland in de naar dit feit benoemde baai (een gedeelte der Kruisbaai.)[582] Hoe dit zij, zeker is het, dat er weldra vele Nederlandsche traankokerijen op Jan Mayen-eiland verrezen, niet als op Spitsbergen bij elkaar op de wijze van een dorp maar verspreid in verschillende baaien. Scoresby noemt sporen van traankokerijen in de Zuidbaai, aan den Rooberg, in de Noord- of Engelsche baai en in de beide[151] Kruisbaaien[583]. De drie eerste vestigingen, op het zuidelijk gedeelte der westkust van het eiland gelegen, waren echter de eenigen, die hoop op rijke vangst gaven en die dus belangrijk genoemd mogen worden[584]. In de Noordbaai was het hoofdkwartier der Noordsche Compagnie[585]. Daar vond men op het strand niet minder dan tien »tenten”, waarvan er eens drie, alle toebehoorende aan de Amsterdamsche kamer met tien sloepen en de daarbij liggende vaten en traanbakken door eene aardstorting wegspoelden[586]; dáar overwinterden in 1633 zeven matrozen, dáar waren ook twee Amsterdamsche kokerijen gevestigd[587]. Natuurlijk had de Noordsche Compagnie op Jan Mayen-eiland hetzelfde systeem gevolgd als op Spitsbergen; iedere kamer had hare afzonderlijke baai of plaats, waar ze hare eigene traankokerij, hare eigene huizen had[588]. Het geheele getal huizen en schuren schijnt vrij aanzienlijk geweest te zijn; overal toch vond men later fondamenten en ruïnen[589]. Reeds in 1628 was de vestiging van zooveel belang, dat de Noordsche Compagnie het de moeite waard oordeelde, daar evenals op Smeerenburg twee forten en eene batterij op te richten tegen de aanvallen der zeeroovers[590]. Nog in 1699 vond Zorgdrager, toen hij de ruïnen bezocht, niet minder dan twintig sloepen, twee groote booten, koelbakken en traanvaten, zelfs groote stapels kabeltouw op het strand aan weer en wind blootgesteld[591]. De vangst schijnt dikwijls zoo rijk geweest te zijn, dat de berging onvoldoende was: het overschietende gedeelte, op Smeerenburg meestal in de pakhuizen geborgen, schijnt op Jan Mayen-eiland dikwijls begraven te zijn geworden[592]. Maar toch hield de visscherij ook hier eerlang op onder het land voordeel te geven: nog eerder dan bij Spitsbergen[152] verlieten de walvisschen hier de kustzee[593]. Omstreeks het einde der Noordsche Compagnie schijnt Jan Mayen-eiland verlaten geworden te zijn; het ijs, dat o. a. in 1632 de schepen den geheelen zomer belette aan land te komen[594], heeft zeker later het eiland eenmaal geruimen tijd ingesloten gehouden: zóo zijn waarschijnlijk de boven aangeduide goederen der compagnie op het eiland achtergebleven[595].
[577] Instr. der Stn.-Gen. voor Schrobop dd. 23 Mei 1616.—Zie verder Hfdst. IX.
[578] Zie hierna Hfdst. VIII, IX.
[579] „Corte Deductie” der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[580] Zorgdrager beweert (Groenl. vissch. p. 285), dat de Nederlandsche walvischvangst aan Jan Mayen-eiland steeds veel onbeduidender was dan die aan Spitsbergen. De statistieke opgave op p. 109 en 110, hoe onvolledig ook, leert dunkt mij het tegendeel en het is trouwens niet meer dan natuurlijk, dat het Amsterdamsche eiland met twee baaien minder voordeel gaf dan Jan Mayen-eiland met vijf.
[581] Dat het schip door eene vrouw met name Maria Musch uitgerust zou zijn, zooals het verhaal eigenlijk luidt, komt mij met het oog op de inrichting der N. C. onwaarschijnlijk voor.—In de R. S.-G. 24 Dec. 1626, 24 Febr. 1627 vinden wij Mr. Cornelis Musch, „Secretaris tot Rotterdam”, genoemd als reeder van een schip naar het noorden. Mogelijk was hij lid van de N. C.
[582] Scoresby, Account. I p. 157.—Vgl. Van Keulen, Zee-atlas I p. 75.
[583] Scoresby, Account. I p. 157.
[584] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 102.—De walvischvangst. II p. 62.
[585] Van Keulen, Zee-atlas. I p. 75.
[586] Van Keulen, Zee-atlas. I p. 75.—Scoresby, Account. I p. 157.—De Amsterdammers lieten dadelijk twee nieuwe tenten bouwen.
[587] Twee Journalen der Matroosen. p. 6, 7.
[588] Gr. Placaetb. I p. 674.—Twee Journalen der Matroosen. p. 6.—R. S.-G. 28 Mei 1622.
[589] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 238, 260, 285.—Gr. Placaetb. I p. 673, 74, 78.—Req. der N. C. dd. 2 Febr. 1634, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A., en ald. Bijl. K: Getuigenis v. Wybe Jansz. voor de regeering van Amsterdam.
[590] Wassenaer, Hist. verh. XVI fol. 26.—Twee Journalen der Matroosen. p. 4, 5.
[591] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 285.
[592] Req. der N. C. c. Vrolicq dd. 8 Apr. 1638, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.—Req. der N. C. dd. 2 Febr. 1634, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Wassenaer, Hist. verh. XVI fol. 26.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[593] Zie o. a. Van Keulen, Zee-atlas (I p. 76), die zeer veel woordelijk heeft overgenomen van kaartboeken uit den tijd, dat de walvischvangst aan Smeerenburg nog in vollen gang was.
[594] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[595] Vgl. Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 101, 260, 266.—De walvischvangst. I p. 31.
Geheel op zich zelve stonden de vestigingen der Nederlanders op Spitsbergens oostkust. De walvischvangst, die daar door de Noordsche Compagnie gedreven werd,—de zoogenaamde zuidijsvisscherij in tegenoverstelling der westijsvisscherij, die men bij Smeerenburg op noordelijker graden dreef[596],—was van betrekkelijk groot belang. Bizonderheden daarover zijn echter weinig bekend. Zorgdrager verhaalt ons, dat ten tijde der Noordsche Compagnie de zuidijsvisscherij—later alleen in geval van nood, wanneer de westijsvisscherij niets opleverde, in den natijd ter hand genomen[597]—geregeld werd gedreven[598]. En werkelijk zijn de bewijzen voorhanden, dat die tak der walvischvangst niet onbelangrijk was in de dagen, toen men zich nog met de kustvisscherij bezighield. Sporen van traankokerijen en hutten zijn gevonden aan het verafgelegen Disco (Stones foreland), op het Hoop- en Halvemaans-eiland[599] en op de kusten van Wybe Jansz.’-water bij Whaleshead[600]. Wij weten, dat in 1636 behalve deze plaatsen ook de »Swarte hoeck” en »Staten-landt” (Edge-island?)[601] als voordeelig voor de walvischvangst gelegen werden beschouwd[602]. Men zegt zelfs, dat door de Noordsche Compagnie de walvischvangst bij Novaya-Zemlya soms »met redelyck goet gevolg” gedreven werd[603]. Wel is het niet waarschijnlijk, dat al de gevondene ruïnen van Nederlanders afkomstig zijn, daar ook de[153] Engelschen zich reeds vroeg op de visscherij aan Spitsbergens oostkust toelegden[604], maar er blijkt toch voldoende uit, dat de zuidijsvisscherij niet zonder belang was, te meer daar men bij de betrekkelijke onzekerheid der vangst, dáar niet zoo licht als bij de voordeeliger westijsvisscherij zal overgegaan zijn tot het bouwen van schuren en traankokerijen[605].
[596] De walvischvangst. I p. 52.
[597] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 81.—cf. Scoresby, Account. II p. 180.—Lindeman, Arkt. Fisch. p. 20.—De walvischvangst. I p. 45.—Zorgdrager l. c. p. 204.
[598] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 179, 80.
[599] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 213.
[600] Petermann, Spitzbergen. p. 42.
[601] Edge-island draagt op oude kaarten dikwijls den naam „Staadsforeland”, waarschijnlijk eene verbastering van Staten- (of Staats-) voorland.
[602] Aitzema, Saken v. Staet. II p. 412.
[603] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 179.
[604] Pellham, Gods power, in: White, Spitzbergen. p. 258.
[605] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 367, 68.
Wij hebben nu den geheelen omvang der Nederlandsche vestigingen op Spitsbergen en Jan Mayen-eiland leeren kennen. Voorwaar! er was reden genoeg, waarom de Noordsche Compagnie op den eigendom der door haar bezette plaatsen zou kunnen aanspraak maken. Maar toch had de compagnie vijanden, die niet aarzelden haar recht op de met zooveel moeite bebouwde en verdedigde plaatsen te bestrijden. Engelschen, Denen, Franschen en Zuid-Nederlanders betwistten haar alle uitsluitende rechten. Wat meer was, er waren vijanden, die niet eens de moeite namen met een juridieken eisch op te treden,—die slechts het oogenblik afwachtten, wanneer de schepen der compagnie naar het vaderland teruggekeerd waren, om de verlaten plaats in te nemen, te rooven en te plunderen. Het was wel gebeurd, dat de Nederlandsche walvischvaarders in het voorjaar bij hunne vestigingen komende hunne schuren door Baskische of Duinkerksche zeeroovers opengebroken gevonden en uit gebrek aan het noodige gereedschap hun bedrijf niet naar wensch geoefend hadden. Eén middel slechts was er om zich op den duur voor deze gevaren te beschermen, de walvischvaarders moesten voor goed hun verblijf in de barre noordelijke gewesten opslaan. Smeerenburg en Jan Mayen-eiland moesten werkelijk worden wat ze reeds niet zonder overdrijving heetten[606]: Nederlandsche koloniën.
[606] De N. C. beweerde, dat de door haar bezette plaatsen haar toebehoorden „Jure Inuentionis, Occupationis et Diuturnae possessionis, datt sijluijden hare colonien aldaer hadden geplant, voor soo vele als de nature ende hett climaett van die plaetsen toelaett, dat sij luijden den geheelen soomer aldaer woonen, ende des winters alleen mett de menschen voor eenen tijtt demigreren, om te euiteren de felheijtt vande locht, ende de onlijdelijcke koude, latende inde selue quartieren continuelijcken staen hare steenen ende houtten huijsen, gemeubleert ende versien mett allerleij ghereetschappen tott de visscherije noodich, oock de plaetse geapproprieertt tott den Godesdienst mitsgaders de forten ende baterijen versien mett Canon.” (Req. der N. C. c. Vrolicq dd. 3 Mei 1633, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.)
Het denkbeeld eenmaal opgevat had veel wat het aanbeval. Niet alleen zouden de goederen der Nederlanders in de IJszee voortaan veilig zijn, maar ook onmiddellijk voordeel was met de[154] duurzame vestiging in het noorden te behalen. Gedurende den langen winter konden de bewoners, niet door de drukte der walvischvangst beziggehouden, ongestoord jacht maken op de tallooze beeren en vossen, die door honger gedreven zich in groote scharen ver over het ijs in zee waagden en dus zeker een kostbaren buit den jagers toevoeren zouden. Nog meer, de overwinterenden, behoorlijk tot de visscherij uitgerust, konden in het najaar en in het vroege voorjaar, wanneer geen schip zich zoo hoog in het noorden bij het land durfde wagen uit vrees van in het ijs beklemd te raken, zonder vrees op de walvischvangst uitgaan; zoodra een scheur in het ijs zichtbaar werd, konden zij onderzoeken of soms de walvisch zich daar reeds vertoonde; de prooi, door storm of toeval op het strand geworpen, konden zij vermeesteren en bereiden. Zoodoende kon men zich van het uiterst kostbare plan een winst beloven, die verre van onbeduidend zijn zou[607].
[607] Wassenaer, Hist. verh. XI fol. 57, 58.—Twee journalen der Matroosen. p. 2, 4, 7, 17.—Vander Brugge, Journael p. 3, 6.—Req. der N. C. c. Vrolicq dd. 2 Febr. 1634, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Scoresby, Account, I p. 168—Gr. Placaetb. I p. 678, 79.
Maar van den anderen kant waren de bezwaren niet gering. Men behoefde zich slechts de door Heemskerck en Barendsz. uitgestane ellende te herinneren om zelfs moedige en ondernemende personen van eene proefneming af te schrikken. Toch moest voor alles onderzocht worden, in hoeverre de uitvoering mogelijk was; het gold dus nu mannen te vinden, moedig genoeg om met een klein getal de gevaren van eenen winter onder de pool te trotseeren. En die gevaren waren niet gering, het was zelfs onzeker of men het waagstuk niet met den dood zou moeten bekoopen. Maar Nederlandsche kooplieden der zeventiende eeuw gaven niet spoedig een plan op wanneer het winst beloofde, ook al was de uitkomst onzeker; en arme varensgezellen, die niets te verliezen hadden, met den avontuurlijken geest bezield, die de Nederlandsche natie toenmaals kenmerkte, mannen met een hart in het lijf en weinig geld op zak, konden op den duur de verleiding niet weerstaan. Al duurde het dan ook lang eer men het plan uitvoerde; zoodra men het ernstig doorzetten wilde, werden er wel mannen gevonden, die bereid waren het waagstuk te ondernemen en eene nieuwe bladzijde te voegen in het roemrijke boek, dat de avonturen der Nederlandsche zeelieden zou verhalen.
Het denkbeeld eener overwintering op Spitsbergen schijnt het eerst bij de Moscovische Compagnie gerezen te zijn. Haar komt de eer toe, met scherpen blik de voordeelen te hebben ingezien, die eene voortdurende vestiging in het noorden kon opleveren. Zij loofde eene premie uit voor degenen, die het waagstuk wilden[155] ondernemen. Maar niemand bood zich aan. Zelfs ter dood veroordeelde misdadigers, aan wie gratie beloofd was op voorwaarde dat zij eenen winter op Spitsbergen zouden doorbrengen, namen het aanbod wel gretig aan, maar deinsden terug, toen zij met eigene oogen de barre woestijnen aanschouwden, waar zij alleen in koude en duisternis vele maanden zouden moeten doorbrengen. Zij verkozen eenen wissen en smadelijken dood nog boven eene langzame marteling, al gaf zij hoop op behoud[608]. De graagte om te overwinteren vermeerderde er niet op, toen negen matrozen, bij ongeluk door de Engelsche walvischvaarders in Bellsound achtergelaten, het volgende voorjaar allen dood en half verslonden teruggevonden werden[609]. En misschien zou er van het geheele plan nooit iets gekomen zijn, zoo niet in den winter van 1630/31 acht Engelschen, bij toeval weder in Bellsound achtergebleven toen de walvischvloot vertrok, niettegenstaande hun gebrek aan goed voedsel, kleeding en woning, door buitengewone vindingrijkheid en energie alle bezwaren te boven gekomen en in het voorjaar van 1631 gezond en wel door de walvischvaarders teruggevonden waren[610].
[608] Pellham, Gods power, bij: White, Spitzbergen. p. 263, 64.
[609] Scoresby, Account. II p. 48.—Pellham, Gods power, bij: White, Spitzbergen. p. 264.
[610] Zie het uitvoerig verhaal van hun wedervaren bij: Pellham, Gods power, in: White, Spitzbergen. p. 266 vlg.
Dit voorval moet wel krachtig medegewerkt hebben tot de verwezenlijking van de plannen der reeders op de walvischvangst. De Engelsche visscherij was toen reeds te onbeduidend dan dat zij aan eene vestiging zou hebben gedacht, maar de Noordsche Compagnie, op het toppunt van haren bloei gekomen, schepte nieuwen moed. Reeds lange jaren had het plan onder de geliefkoosde denkbeelden der bewindhebbers behoord. In 1623 boden eenige »onbedachte luyden” hun aan op Spitsbergen eenen winter door te brengen[611] en hoewel zij toen op dit voorstel als eene »onnoodige saeck” geen acht sloegen, lag het toch in den aard der zaak, dat zij er met meer ernst over zouden beginnen te denken, zoodra het bleek, dat eene voortdurende vestiging een krachtig middel ter verdediging tegen allerlei soort van vijanden zou zijn. Reeds in 1626 was dan ook een uitgewerkt plan gereed, dat alles goeds beloofde. Vijf en twintig mannen, van levensmiddelen en medicijnen rijkelijk voorzien, zouden op Spitsbergen eene ruime woning bouwen met eene keuken en vele gemakken en goed tegen de koude beschut. Een kachel zou hen voor het bevriezen bewaren. Bij hen zou zijn een scheepje van[156] 25 last, dat den geheelen winter in eenen inham voor het ijs beveiligd zou worden. Gedurende den langen nacht zou beerenjacht en vossenvangst hun bezigheid en beweging verschaffen; zoodra de zon doorkwam en het ijs losraakte, moesten zij het schip in zee brengen en beproeven of in die tijden, wanneer een groot schip uit Nederland er nog niet aan kon denken Spitsbergen te naderen, de walvischvangst of de walrusjacht reeds eenig voordeel opleverde. Meteorologische waarnemingen—wel verre van voorwendsel te zijn[612]—waren integendeel hoofddoel der onderneming; men kwam er toch reeds nu voor uit, dat deze eerste overwintering slechts eene proefneming zou zijn voor latere ondernemingen op grooter schaal. Men mocht het onmiddellijk voordeel dus verzuimen, zoo men slechts nauwkeurige berichten over de bewoonbaarheid der poolstreken en de gevaren, waaraan de bewoners zich blootstelden, medebracht. Met deze voornemens was men vervuld toen de vloot uitzeilde; het schijnt echter, dat men, toen het op de uitvoering aankwam en men de bezwaren nogmaals overwoog, tot de overtuiging gekomen is, dat meer onderzoek en meer voorbereiding noodig was, eer men zoovele personen aan de gevaren van eenen winter onder de pool blootstelde. Misschien schoot ook de moed der vijf en twintig uitgelezenen te kort, toen zij de zaak meer van nabij overlegden: hoe het zij, de overwintering werd uitgesteld[613]. Maar niet voor goed; meer en meer vestigde zich de aandacht op de voordeelen, die eene gelukkig geslaagde proefneming beloofde. Reeds in 1628 werd er op nieuw van gesproken[614] en toen de gelukkige uitslag der Engelsche overwintering bekend werd, nam men de zaak met kracht weder ter hand. In 1633, toen de vijandige houding van eenige Basken en de moeielijkheden, daardoor met Frankrijk en Denemarken ontstaan[615], de noodzakelijkheid eener voortdurende vestiging op nieuw aangetoond hadden, besloot men eindelijk tot eene dubbele proefneming, op Spitsbergen en op Jan Mayen-eiland[616]. Waarschijnlijk door het uitzicht op belooning aangespoord, boden veertien personen zich dadelijk vrijwillig voor het waagstuk aan. Jacob Segersz. van Brugge werd met zes man (waaronder twee Duitschers) op Smeerenburg achtergelaten, Outgert Jacobsz. van Grootebroek bleef met zes anderen in de Noordbaai op Jan Mayen-eiland.
[611] Wassenaer, Hist. verh. VII fol. 110.
[612] Scoresby, Account. I p. 168.
[613] Wassenaer, Hist. verh. XI fol. 56-58, XII fol. 9
[614] Wassenaer, Hist. verh. XVI fol. 26.
[615] Zie hierna Hfdst. VII, VIII.
[616] Gr. Placaetb. I p. 678, 79.
Ik zal mij niet ophouden met een uitvoerig verhaal van hun wedervaren. Het laat zich denken, dat zij weinige avonturen[157] beleefden, die der vermelding waardig zijn. Toch is het naïeve verhaal van het lijden der zeven mannen in hun kleine hut op Spitsbergen, die niettegenstaande hunne waarschuwing tegen de koude slecht voorzien was, aantrekkelijk en aangrijpend. Onvermoeid gingen zij op de jacht en verzuimden geene gelegenheid om zich daardoor beweging en hunnen meesters winst te verschaffen. Niet ontmoedigd door de gevaren hunner positie schroomden zij niet andere gevaren tegemoet te gaan: verre tochten werden ter rendierenjacht ondernomen; met hunne ontoereikende hulpmiddelen zetten zij den walvisch na, en de gevreesde koning der ijsvlakten, de reusachtige beer, zag zich in gevecht bij gevecht door de zeven matrozen overmand: de aankomst van een der Nederlanders was eindelijk reeds voldoende om de ijsbeeren, uitgehongerd als zij waren, van hunne prooi te verjagen. En in al die gevaren, terwijl hunne watervaten naast het vuur stijf bevroren, terwijl de koude hen dikwijls dwong den nacht op- en neergaande door te brengen, terwijl de sneeuw soms het uitgaan belette en alle gebouwen bedekte, terwijl bijna alle levensmiddelen door de vorst hun smaak verloren, terwijl de harde wind, die hun houten huis reeds eenmaal bijna een prooi der vlammen had doen worden, hen soms belette te stoken, ja terwijl een van hen zich nog bovendien verbeeldde »van de Satan aengevochten te worden,”—onder al die ellende ontsnapte geen klacht aan hunne pen! Slechts éenmaal—het was in het begin van hunne eenzaamheid, toen de harde vorst voor geen vuur wilde wijken,—schreef Segersz. in het journaal, dat zij »by nae gediscouragieert werden, en oversulcks Godt Almachtigh daghelijcks baden, hen niet na verdiensten te straffen.” Maar de moedeloosheid was van korten duur: dadelijk werden weder de gewone bezigheden ter hand genomen en in duisternis en koude gingen zij op de hun aanbevolen jacht. Ja, toen het Kersfeest aanbrak was de opgeruimdheid teruggekeerd: zij »koockten den Ham en een Rheenen hutspot, nuttigden daer benevens een back heete Wijn en gaven yder man 7 duym Toback met een schoone Pijp.” Zoo vierden zij hun feest; het eten van goede, verwarmende spijs was den ongelukkigen waarlijk reeds een zelden voorkomend genot! Nieuwjaarsdag volgde »met bittere koude, jacht-sneeu ende harde Vorst,” maar de moed noch zelfs de opgeruimdheid ontviel hun. »Op dato”, dus schrijft Segersz., »hebben wy ons Gebedt tot Godt gedaen, dat hy ons door sijne Goddelijcke genade in dit Nieu aengevangen Iaer voor allen quade wilde bewaren; nae welck Gebedt ick een kanne heete Wijn met een Salaet liet gereet maecken, aen yder Persoon tot een Nieuw-Iaer (weder!) een schoone Pijp met ses duijm Taback uytreyckende.” En toen was ook hunne grootste ellende voorbij: op het einde[158] van Januari kwam de zon terug; weldra begon het ijs te breken, de bevroren voorwerpen wat te ontdooien. De tochten buiten de hut strekten zich toen allengs verder uit en daarmede was ook het gevaar voor scheurbuik grootendeels geweken. Den 26 Mei 1634 kregen zij eindelijk de eerste sloep van de terugkeerende walvischvaarders in het gezicht, »daer over sy al t’ samen seer verblijd waren, God danckende dat hy hen so langhe bewaert hadde ende voor alle prijckel beschermt”.[617]
[617] Zie het wedervaren der overwinterenden zeer uitvoerig verhaald in: „Vander Brugge, Journael gehouden by Seven Matroosen in haer Overwinteren op Spitsbergen.”
Hoe was het ondertusschen met hunne lotgenooten op Jan Mayen-eiland afgeloopen? Reeds dadelijk liet de zaak zich voor hen erger aanzien. Het voortdurende slechte weder, storm en sneeuw belette hen spoedig uit te gaan en de noodige beweging te nemen; de beeren, die aan de Spitsbergers gedurig zulk een welkomen voorraad versch vleesch verschaften, kon men hier slechts zelden bemachtigen. De zeven matrozen op Jan Mayen-eiland hadden het dan ook op 71° veel erger dan hunne lotgenooten op 80°: de koude was nijpend, het weder woest. Wel werden zij niet als de Spitsbergers in eene maandenlange nacht gehuld, maar de vale schemering, die zich gedurende eenige uren per dag vertoonde, terwijl de zon zelve achter de hooge bergen bleef schuilen, strekte slechts om hun het troostelooze van hun toestand duidelijker te doen zien. In hun tent opgesloten hadden zij niets om de lange, lange dagen zonder eenige afwisseling te korten; bij de verveling kwam zich weldra ziekte en angst voegen. Het journaal der ongelukkigen, dat aanvankelijk met stoicijnsche onverschilligheid slechts eentoonige opgaven van weer en wind bevat,—(in dit opzicht is het dan ook waarlijk verdienstelijk nauwkeurig!),—dat over ziekte en rampen zwijgt en een enkele klacht, die onwillekeurig aan de pen ontsnapt, dadelijk weder afbreekt door eene nieuwe meteorologische waarneming, begint dan ook allengs met weinige, maar treffende woorden den klimmenden angst der zeven kluizenaars te schilderen. Heette het aanvankelijk, toen de zon begon te verdwijnen: »in de Tent konnen wy niet langher sien te lesen of te schrijven, soo dat ons den dagh heel ontvalt ende sitten meest met toe deuren, ’t welck een weynigh onse couragie beneemt, snachts de wint N;” later schreef de »boeck-houder”, dat zij »seer begeerigh” waren om een beer te schieten, »alsoo sy lange den ouden kost gehadt hadden, ende daer deur seer met het Scheur-buyck gequelt waren;” en weinige dagen later: »wy en vernemen tegenwoordigh niet sonders, oock so is onse couragie wat kleyn, alsoo wy vry wat sieck van[159] ’t Scheurbuyck zyn; wy hebben weynigh verversinghe, om ons een weynigh op de been te helpen.” Toen daarop de eerste der zeven op Paaschdag stierf, schreef een der overblijvenden: »de Heer wil zijn Ziel genadigh zijn, en geven ons wat ons salich is, want wy meest oock al sieck zijn; hoe het Godt met ons versien heeft is hem bekent!” Maar onder al die rampen en ongelukken trachtten zij toch moed te houden. Nauwelijks kwam een korte zonneschijn hen vervrolijken of het journaal betuigt dankbaar: »Den 9 September de windt ZO met moy Sonne-schijn, soo dat wy onse Hembden uyttrocken, sittende teghen het Geberghte aen, en koester(en)de en vermaekende ons soo wat.” Ook de verveling zochten zij te bezweren: »wy leyden somwylen een discoersjen in ’t hondert, ende elck vertrock vast zijn avontuer, dat hy soo te lande als te water, wel van zijn leven gehadt hadde, ofte hem bejegent was, so brochten wy somwijlen onsen tijt toe.” Toen de rampen toenamen en de ziekte, die zoovele reizigers in het noorden reeds gedood had, ook hen meer en meer begon te kwellen, sterkten zij zich door het gebed: »Anno 1634 den eersten Januarius, naer wy smorghens op gerezen zijn geweest, so hebben wy malkanderen een gelucksalig Nieuwe-jaer toe gewenscht, en wenschten malkanderen dattet ons tot een goede uytkomste gelucken mochte, ’t welck ons hartelijck begeeren was, ende hebben ghelijckelijck een Gebedt gedaen, om alsoo ons ghemoet wat te verlichten.” En werkelijk het gelukte hun, al werd de toekomst hoe langer hoe donkerder, goeden moed te houden; het gelukte hun in al hunne ellende nog »sonderlinge vermaeck te hebben in 3 jonge Beerkens te sien, welcke waren ontrent als kleyne Schaepkens.” Nauwelijks veertien dagen nadat de boekhouder dit schreef, viel hij als eerste offer van het scheurbuik; nog veertien dagen later eindigt het journaal plotseling op 30 April 1634 bij »klare Sonneschijn weer” midden in een volzin: de scheurbuik had den laatste hunner alle krachten benomen. Het overige laat zich gissen; de schepelingen, die 4 Juni op het eiland aankwamen, vonden hen allen »seer desolaet” en dood in hunne kooien liggen: »d’een voor d’ander nae was van de groote koude, die daer geen ghebreck was, versteven, ende waren soo allen van ongemack vergaen.”[618]
[618] Zie een uitvoerig verslag van hun wedervaren in: „Twee Journalen gehouden by Seven Matroosen op het Eylandt Mauritius gestorven enz.”
Het is licht te begrijpen, dat na deze ondervinding geen van de bemanning der vloot het waagde op de onherbergzame kust achter te blijven; maar op Spitsbergen, waar men van dit alles onbewust was, stonden de zaken anders. De ondervinding had geleerd, dat het niet alleen mogelijk was daar in goede gezondheid[160] de strengheid van den winter te trotseeren, maar het verblijf der zeven matrozen had een overrijken buit van beerenvellen in handen der Noordsche Compagnie gebracht. Wel had de walvischvangst niets opgeleverd, maar een grooter aantal mannen zou misschien beter slagen. Vol hoop op de toekomst besloot men dan ook het oordeel der bewindhebbers over eene voortdurende vestiging in te winnen; voorloopig bepaalde men, dat weder eenige matrozen op Smeerenburg zouden achtergelaten worden. De goede uitslag van het vorige jaar gaf den matrozen moed: »verscheyde Persoonen presenteerden haer gewilligh” om te blijven. Uit die allen werd Andries Jansz. van Middelburg met zes man uitgekozen en in het najaar van 1634 op het eiland achtergelaten.
Het korte uittreksel uit hun journaal, dat ons overgebleven is, geeft een aangrijpend verhaal van hunne ellende; met vreesselijke eentoonigheid bevat het dag aan dag het bericht, dat de een voor de ander na door het scheurbuik aangetast wordt, een drank inneemt en toch voortdurend verergert. Want hetzij dat de beeren door het onafgebroken jagen bevreesd geworden waren, hetzij de matrozen minder moed en behendigheid toonden dan hunne voorgangers, zeker is het dat zij geen versch vleesch konden krijgen en ook het als »salaet” bekende kruid, dat het beste geneesmiddel tegen de scheurbuik is[619], konden zij »tot haerder groote droefheydt niet op doen.” Wel »troosten sy haer onder malkander, dat God haer groente en verversinge wesen sou (!), en dat hy ’t versien sou;” maar de ziekte, die zich reeds den 24 November geopenbaard had, nam toe en een maand later was »niemandt van haer allen sonder pijn.” »Wilt niet beter worden,” dus schreven zij mismoedig, »soo zijn wy altemael doodt eer de Schepen hier komen; dan Godt weet wat ons van nooden is.” Reeds 14 Januari 1635 viel een van hen als slachtoffer der ziekte, twee zijner medgezellen volgden binnen drie dagen. De beeren, die nu als om hen te bespotten in groote troepen kwamen opzetten, waren veilig: »sy hadden de macht niet om een Roer af te schieten, en of sy al getreft hadden, om haer nae te loopen, want konden de eene voet voor den ander niet setten, noch gheen Broodt bijten, hadden vreesselijcke pijn inde lenden en ’t lijf, en hoe quader weer hoe slimmer; de eene spoogh bloedt, de andere loosde bloedt door de stoelgangh. Ieroen Carcoen was de sterckste noch, die haelde altemet noch wat kolen om vyer aen te leggen.” De vier overblijvenden zagen eindelijk de zon terugkomen; maar het was slechts om hun sterfbed te verlichten.[161] Reeds twee dagen later (26 Februari 1635) schreven zij: »Wij leggen met ons vieren, die noch in ’t leven zijn, plat te Koy, wy souden wel eten, wasser een soo kloeck dat hy uyt syn Koy komen kon om vyer aen te leggen. Wy konnen ons niet roeren van pijn. Wy bidden Godt met ghevouwen handen, dat hy ons uyt dese benaude Wereldt verlossen wil; alst hem belieft, soo zijn wy gereet, want wy mogen ’t dus niet langer harden sonder eten of vyer, en wy konnen malkander niet helpen; elck moet sijn eygen last dragen.” Zoo eindigde het journaal! Maanden later vonden de schepelingen der walvischvloot hen dood in hunne tent, de drie eerst gestorvenen in kisten, de overigen in hunne kooien of op den grond, de kin tegen de knieën getrokken door koude en ziekte. De mannen »maeckten kisten tot de vier, en begroeven haer nevens de andere drie in ’t snee, alsoo daer noch door de groote koud’ geen andere gelegentheydt was; maer naderhandt doe het snee begon te smelten, en het Landt begost bloodt te komen, begroeven sy se met Aerde het best dat sy konden, alle seven aen malkanders zijde, leyden steenen op haer kisten, om dat sy van ’t Wildt niet verscheurt souden worden.”[620]
[619] Zie over deze „salaet” („scurvy-grass”) en de ook wel eens vermelde zuring: Vander Brugge, Journael. p. 6, 7, 8.—Scoresby, Account. I p. 145.—Martens, Voyage to Spitzbergen, by: White, Spitzbergen. p. 49, 50.
[620] Het uittreksel uit het journaal der zeven matrozen is afgedrukt achter: Raven, Journael van de reyse nae Spitsberghen inden Jare 1639 p. 12-14,—en in: Twee journalen vande Seven Matroosen. p. 21-23.
»Naderhandt en isser geen meer Volck op Spitsbergen ghebleven om te overwinteren,” zegt de uitgever van het journaal. Onder hen, die dit vreesselijke tooneel gezien en gevoeld hadden, was de lust en de moed om het voorbeeld der slachtoffers te volgen gering.
Terwijl alzoo eene nieuwe nering de IJszee tot het tooneel van een levendig verkeer maakte, was de westelijke helft der poolstreken nog steeds hoogst onvolkomen bekend en bijna geheel verlaten gebleven. Eerst veel later zou men er toe komen die streken voor de oefening der walvischvangst te gebruiken; voorloopig waagden zich slechts enkelen in de onherbergzame oorden, en die enkelen was het meest allen te doen om den zoo gewenschten doortocht naar Oost-Indië te vinden. Reeds voordat de ongelukkige tocht van Pet en Jackman in 1580 de Engelschen van verdere onderzoekingen in het noordoosten had afgeschrikt, was hun oog op het westen gevallen, waar de nog nagenoeg onbezochte noordsche wateren misschien een gemakkelijker en zeker een korter weg beloofden dan door het noordoosten ooit te vinden zou zijn.
De eerste, die pogingen deed om dezen weg te vinden, was Sir Martin Frobisher, die op drie reizen (1576-78) de naar hem genoemde baai en de nabijgelegen landen op 62° NB. nauwkeurig onderzocht. Maar de doortocht was daar niet te vinden, en het later gezochte goud beloonde zijne moeite evenmin. Hem volgde weinige jaren later (1585-87) de wereldberoemde John Davis, die eveneens drie reizen ondernam. Het was hem meer dan zijnen voorganger ernst met het zoeken van den doortocht. Telkens was de naar Davis genoemde zee het doel zijner reizen en het gelukte hem de beide kusten der zoogenaamde straat, vooral de oostelijke nauwkeurig te verkennen tot op 73° NB. Hoeveel hoop deze ontdekkingen ook op het vinden van den doortocht mochten geven, het spoor van Davis werd voorloopig niet weder betreden. Eerst George Weymouth stevende in 1602 weder naar het noordwesten. Het feit, dat hij de eerste was, die de reeds door Davis geziene Hudsons-straat een eind weegs bezeilde, heeft deze reis meer bekend gemaakt dan het resultaat verdient. Reeds spoedig toch dwong het scheepsvolk den wakkeren kapitein den steven te wenden[163] en naar het vaderland terug te keeren. De vier reizen, door James Hall voor Deensche en Engelsche rekening naar straat Davis ondernomen (1605-7, 12), leverden geene nieuwe resultaten. Veel belangrijker was in dit opzicht de bekende vierde reis van Henry Hudson (1610/11), die de geheele naar hem genoemde straat door en de groote baai binnenzeilde, waar hij overwinterde en als het slachtoffer eener samenzwering den dood vond. De expeditie, in 1612 onder Sir Thomas Button uitgezonden om hem te zoeken, bereikte niet alleen de westkust van Hudsons-baai, waar zij overwinterde, maar verkende ook in 1613 het noordelijker gelegen Southampton-island tot 65° NB. Verder dan een hunner voorgangers kwamen in 1615 en 1616 Robert Bylot en William Baffin, die het tweede tijdvak der Engelsche noordpoolreizen sluiten. Op hunne eerste reis drongen zij door Hudsons-straat tot op ruim 65° aan de oostkust van Southampton-island door; hun tweede tocht bracht hen tot op bijna 79° in de naar Baffin genoemde baai, waar zij de drie straten ontdekten, die nog voor de eenige gehouden worden, waardoor de doortocht in het hooge noorden mogelijk is: Smith’s sound, Jones’ sound en Lancaster-sound[621].
[621] Zie over deze reizen uitvoeriger: Barrow, Voyages into the arctic regions. p. 77-217.
Het zou zeker verbazend geweest zijn, zoo de Nederlanders, de eerste zeevarende natie der zeventiende eeuw, het tooneel, waarop hunne mededingers voortdurend door hun moed en volharding lauweren behaalden, onbezocht gelaten hadden. Het feit op zich zelf, dat een Engelschman eene nieuwe onderneming had begonnen, was destijds voldoende om Nederlanders tot navolging uit te lokken; hoe zou dat hier het geval niet geweest zijn, nu het welslagen der Engelschen dezen in het bezit zou gesteld hebben van den kortsten weg naar Oost-Indië juist op het oogenblik, dat de wedijver van beide natiën daar meer en meer een ernstig karakter begon aan te nemen? Ook is het slechts de geheele onbekendheid der latere Nederlandsche noordpoolreizen, die ooit het gevoelen heeft kunnen doen wortelschieten, dat de Nederlanders in de zeventiende eeuw het noordwesten nooit bezocht hebben; wij zagen reeds, dat nog voor het einde van het eerste tijdperk een Amsterdamsch schip den steven daarheen wendde. Juist echter nu dus aan de vaart der Nederlanders naar het noorden nieuwe banen schenen geopend te zullen worden, bedreigde haar een ernstig gevaar. Het octrooi der Noordsche Compagnie sloot een groot gedeelte der noordpoollanden voor allen, die geen aandeel in de vereeniging hadden; de vischrijke stranden van Spitsbergen, de langen tijd gezochte goudmijnen aan straat Davis waren aan het verkeer[164] onttrokken, de handel met de Groenlanders was verboden. Nam reeds dit op zich zelf een prikkel tot nieuwe ontdekkingsreizen weg, weldra zouden er nieuwe moeielijkheden daartegen oprijzen. De ondervinding had geleerd, dat het bezit van land in de IJszee voor de walvischvangst nuttig, ja onontbeerlijk was, en terwijl dus de inbezitneming der reeds bekende landen door de Noordsche Compagnie spoedig te verwachten was, verklaarde deze reeds dadelijk, dat zij voornemens was verdere ontdekkingstochten te doen om de tot nu toe onbekende streken voor hare nering in bezit te nemen. Het was gemakkelijk te voorspellen, dat de compagnie, dus meester in de geheele IJszee en tot in straat Davis toe, weldra feitelijk het monopolie zou verwerven ook voor reizen ter ontdekking van den noordelijken doortocht, waartoe zij beter dan iemand in staat was, omdat zij gemakkelijker en minder kostbaar dan alle andere Nederlanders de vaart kon volbrengen. Wat erger was, het kon den schijn hebben, alsof de Staten-Generaal hunne goedkeuring aan dit monopolie geschonken hadden. Daarvoor moest gezorgd worden: de regeering, die zelfs aan de zoozeer bevoorrechte Oost-Indische Compagnie het monopolie om de IJszee te bevaren uitdrukkelijk geweigerd had om zoodoende den prikkel tot ontdekkingen levendig te houden, wilde er voor waken, dat ook nu de omstandigheden haar op nieuw tot het verleenen van voorrechten gedwongen hadden, de ondernemingszucht der Nederlanders niet uitgedoofd werd en eene andere bevoorrechte vereeniging niet de voordeelen verkreeg, die aan hare oudere zuster geweigerd waren. De zaak scheen spoed te vereischen en reeds dadelijk werd dan ook het »depescheren” van het octrooi der compagnie opgehouden[622].
[622] R. S.-G. 27 Jan. 1614.
Ook buiten de vergadering der Staten-Generaal waren deze bedenkingen gerezen. Isaac Le Maire, de hardnekkige tegenstander van alle monopolie, de gevreesde vijand der Oost-Indische Compagnie, zag dadelijk het gevaar in, dat de ondernemingen zijner landgenooten bedreigde. Juist was hij met een nieuw omvangrijk plan bezig, dat beloofde de Oost-Indische Compagnie door de ontdekking van eenen nieuwen weg in het zuidwesten eindelijk haar monopolie te ontwringen, maar de zaak was toch niet zeker genoeg dan dat hij niet alles in het werk zou stellen om zich bij mislukking van dit plan den ouden reeds eenmaal beproefden weg door het noorden open te houden. Met het oog op zijne Austraalsche Compagnie en op het pas verleende octrooi der Noordsche diende hij daarom weldra bij de Staten een verzoekschrift in, waarbij hij, wars van alle duurzaam monopolie, als belooning zijner moeite zich de voordeelen zijner eventueele ontdekkingen[165] ten minste voor eenige jaren bij uitsluiting trachtte te bedingen[623]. Het gevolg was, dat de Staten den 27 Maart 1614 wel het octrooi der Noordsche Compagnie nu definitief uitvaardigden, maar tevens een »generael octroy” verleenden »voor die geene die eenige nieuwe Passagien, Havenen, Landen oft Plaetsen souden ontdecken.” »Wy verstaen,” dus spraken de Staten, »eerlijck, dienstlijck ende profijtelijck voor dese Landen, ende tot vorderinge van den welstant van dien, oock tot onderhoudt van het Zeevarende Volck te wesen, dat die goede Inghesetenen verweckt ende gheencourageert worden, omme hen te employeren ende verkloecken in ’t ondersoecken ende ontdecken vande Passagien, Havenen, Landen ende Plaetsen, die voor desen niet ontdeckt ofte bevaren zijn gheweest, ende is by eenige Koopluyden ons openinge ghedaen, dat syluyden door Godes ghenadige hulpe, met diligentie, moeyten, periculen ende kosten, hen daer toe sulcks verhoopen te employeren, dat daer van goede vruchten souden staen te verwachten, indien onse beliefte ware, hen te octroyeren, priviligieren ende begenadigen, dat sy die Passagien, Havenen, Landen ende Plaetsen, by henluyden van nieuws te vinden ende ontdecken, alleen souden mogen bevaren, beseylen ende frequenteren voor ses reysen in recompense van hare kosten, moeyten ende periculen: Met interdictie dat niemant directelijck ofte indirectelijck de selve Passagien, Havenen, Landen ofte Plaetsen soude mogen bevaren, beseylen ofte frequenteren, voor ende al eer die eerste ontdeckers ofte bevinders der selver, de voorschreve ses reysen souden hebben volbracht.” De Staten-Generaal dit alles »rijpelijck overgewogen hebbende, ende bevindende het voorschreve voornemen voor den welstant der Vereenichde Landen loffelijck, eerlijck ende dienstelick, Ende willende het besoecken voor alle ende een yeghelijck vande Ingesetenen deser Landen vry ende gemeen maecken, wilden allen ende een yeghelijck vanden Inghesetenen der Vereenichde Nederlanden tot het voorschreve ondersoeck noodigen”, en »octroyeerden ende consenteerden daeromme, dat die geene die eenige nieuwe Passagien,[166] Havenen, Landen ofte Plaetsen voortaen sou ontdecken, hy de selve alleenlijck sou bevaren ofte doen bevaren voor vier reysen, sonder dat yemant anders directelijck ofte indirectelijck de selve nieuwe ontdeckte ende gevonden Passagien, Havenen, Landen ofte Plaetsen sou mogen uytte Vereenichde Landen beseylen, bevaren ofte frequenteren, voor dat den eersten bevinder ofte ontdecker de selve vier reysen selfs sal hebben ghedaen, ofte doen doen, op peyne van confiscatie vande Schepen ende goederen daer mede daer jegens sou worden gheattenteert, ende een mulcte van vijftich duysent Nederlandtsche Ducaten ten profyte vande voorschreve Bevinder ofte ontdecker.”
[623] Dat Le Maire en zijne compagnons van de Austraalsche Compagnie de verzoekers van het „generael octroy” waren, staat vermeld bij: Bakhuizen v. d. Brink, Isaac le Maire, in: Gids. 1865. IV p. 44. Ik heb daarvoor geen bewijs gevonden, maar het is zeer waarschijnlijk, te meer omdat zich in de verzameling „Noordsche togten” (1. R.-A.) een afdruk van het „generael octroy” bevindt, waarop met eene hand van dien tijd geschreven is: „Austraelsse Compaignie.”—O’Callaghan (Hist. of New-Netherland. I p. 69) schrijft het vragen van het octrooi toe aan de handelaars op Nieuw-Nederland, waaronder trouwens waren Jan Clemensz. Kies e. a. Hoornsche kooplieden, die leden waren van Le Maire’s compagnie. (O’Callaghan l. c. I p. 74.)—De R. S.-G. 27 Maart 1614 spreken slechts van »verscheijden Coopluijden, Ingesetenen vande Vereenichde Provinciën.”
Tegenover de voorrechten aan de Noordsche Compagnie verleend werden dus andere voordeelen uitgeloofd, die het aan ieder vrijstond te verkrijgen. Ieder oogenblik kon er nu een mededinger voor de bevoorrechte vereeniging opstaan, en om misverstand tusschen de wedijverende lichamen te voorkomen, bepaalden de Staten-Generaal nu reeds dadelijk, »dat sy by desen niet en verstonden eenige prejuditie ofte verminderinge te doen aen hunne voorgaende Octroyen ende Concessien. Ende soo verre in ofte ontrent een tijdt, ofte in een Jaer, een ofte meer Compagnien sulcke nieuwe Passagien, Landen, Havenen ofte Plaetsen vonden ende ontdeckten, dat de selve te samen dit Octroy ende Privilegie souden genieten. Ende in gevalle eenige gheschillen ofte differenten desen aengaende ofte andersints uyt dese hunne Concessie quamen te rijsen ofte ontstaen, souden de selve by haer Ho: Mo: worden gedecideert, waer naer hem een yegelijck sou hebben te reguleren.”[624]
[624] Gr Placaet-boeck. I p. 563-66—R. S.-G. 27 Maart 1614.
De maatregel bleek de Noordsche Compagnie tot krachtsinspanning te prikkelen; bevreesd voor de steeds dreigende mededingers deed zij alle moeite om hen te voorkomen, en in de eerste jaren van haar bestaan deed zij zelfs ernstige pogingen om van hare gunstige positie gebruik te maken, ten einde den langgezochten doortocht naar Oost-Indië te vinden. Reeds in 1613 kan men het er voor houden, dat de Amsterdamsche reeders op de walvischvangst hetzij door de schepen van Van Muyden, hetzij door eene afzonderlijke onderneming getracht hebben de noordpool te bereiken. In hun request aan de Staten-Generaal, waarbij zij octrooi verzochten, beroemden dezen zich toch, »dat sy de alder eerste waeren die uyt dese Landen soo verre om de Noort aangevangen hadden te varen ofte te seylen, met toerustinge van eene quantiteyt Schepen, alwaer noyt Christen Menschen ontrent hadden gheweest, Jae dat sy hadden ghepasseert drie-en-tachentich graden, blijckende by[167] seeckere Caerte ende bewijs onder de Supplianten berustende, alwaer hare Schepen ghevonden hadden eene ruyme Zee, sonder Ys, vlack Weylandt, met Gras-etende Gedierten, ende aldaer aenden Zee-kant ende daer omtrent ghevangen eene quantiteyt Walvisschen, Walrussen ende andere Visschen.”[625] Het komt mij echter waarschijnlijk voor, dat deze opgave van de bereikte hoogte overdreven is. Nergens elders blijkt, dat er in 1613 door Van Tweenhuysen c. s. schepen ter ontdekking zijn uitgezonden en het verhaal van de »ruyme Zee sonder Ys” en het »vlack Weylandt met Gras-etende Gedierten”, waar men aan den zeekant walvisschen en walrussen ving, wijst te duidelijk op de bekende reis van Van Muyden, die Spitsbergens westkust bezocht, dan dat men eene afzonderlijke ontdekkingsreis ten noorden van dat eiland, waar zooals bekend is het zoogenaamde westijs weldra allen verderen doortocht belet, zou behoeven aan te nemen.
[625] Zie het octrooi der Noordsche Compagnie. (Gr. Placaetb. I p. 669.)—De „Corte Deductie ende Remonstrantie” der N. C. van 1624 (Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.) verhaalt, dat „in den Jare 1611 (lees 1612) eenige Schepen geequipeert ende na de voorszeide costen (van Spitsbergen) wtgesonden sijn, de welcke na veele zeijlens ende menichfuldige periculen van ijs storm ende anders de selve costen aengedaen hebben ende nijet alleene nader besocht maer soowel in datselve jaer als eenige navolgende het Landt eene goede streeck langs om de noort verder als oijt te vooren hebben opgedaen ende beseijlt.”
Maar zoodra de Noordsche Compagnie haar octrooi verkregen had, namen de ontdekkingsreizen een aanvang. Aangevuurd door de medewerking der Staten-Generaal besloot de vereeniging een tocht te doen ondernemen naar het noorden om den doortocht naar Oost-Indië te zoeken. Overeenkomstig met de toen heerschende denkbeelden omtrent den weg recht naar de noordpool werd daarheen de steven gewend. Twee schepen, »de goude Cath” van Amsterdam, kapitein Jan Jacobsz. May[626], en »den Orangienboom” van Enkhuizen, kapitein Jacob De Gouwenaer, vertrokken, met de Nederlandsche walvischvaarders naar Spitsbergen gezeild, in het begin van Juli uit Fairhaven[627]. Tusschen Groenland en Spitsbergen door zette men koers naar het noorden. Over den uitslag der reis bewaren de reeders het stilzwijgen, maar wij bezitten een bericht van een nog geloofwaardiger getuige: op een der schepen was stuurman[168] Mr. Joris Carolus van Enkhuizen. Deze kundige zeeman, op wien de mantel van Barendsz. gevallen was, schijnt zich nauw aan de Noordsche Compagnie verbonden en haar krachtig gesteund te hebben bij hare eerste ontdekkingsreizen. Reeds toen was hij een ervaren zeeman. Na in het beleg van Ostende een been verloren te hebben schijnt hij zich op de stuurmanskunst toegelegd te hebben. Lange jaren had hij toen in dienst der Oost-Indische Compagnie in de gevaarlijke wateren van den Indischen archipel verkeerd, en nog lang zou hij op zijne talrijke reizen in de Europeesche wateren een schat van kennis verzamelen. Eindelijk toen hem »syne jaren ende impotentie eenighsins beletten,” zette hij zich als leermeester der stuurmanskunst te Amsterdam neder en bij de uitgave van zijn »Nieuw vermeerde Licht ende Vierighe Colom des grooten Zeevaerts” in 1634 kon hij toen getuigen, dat hij alle peilingen, opmetingen en teekeningen der Europeesche stranden, die dit uitgebreide kaartboek bevatte, mededeelde »niet uyt het verhael van andere, maer uyt syn eyghen observatien ende byweesen”[628]. Onder die »observatien” is er eene, die over het resultaat der reis, die wij bespreken, een merkwaardig licht verspreidt. »Het landt van Out-Groenlandt” (d. i. het zuidelijke gedeelte van Groenlands oostkust), zegt Carolus, »by Noorden Yslandt, streckende Zuijdtwaert tot de Caep ofte Staten Hoeck, ende dan om den Hoeck voorzeid langhs het Fretum Davids ende in de groote binnen Zee, rontsom is altemael vast lant, ende is al een selve landt aen America vast, zijnde tot by Noorden ende Noordoost van Yslandt af, soo ’t anders niet aen Spitsberghen vast en is, twelck ick niet gheloove, vermits de stroomen langhs Spitsbergen al uyt den Noorden comen, dit heb ick bevonden inden jare 1614 doen ick soo verre om de Noord was tot op 83 graden[629], alwaer ick ghesien heb dat alle de ebben om de Noord liepen, daerom vermoede soo daer een deurgang om de Noord te vinden is, soo moet men die dat henen soecken, of hy noch bekent sal worden is Godt bekent, (Ick hope jae.)”[630] Reeds uit het medegedeelde blijkt, dat de expeditie wel hoop had den doortocht te vinden en het zelfs tot zeer ver in het noorden bracht, maar dat het doel der reis niet bereikt werd[631]. Reeds den 9 Augustus passeerden de twee schepen dan ook de noord westpunt van Spitsbergen op[169] hunne terugreis[632]. Toch was deze tocht voor de Noordsche Compagnie voordeeliger dan eenige volgende: onderweg ontdekte men toevallig het afgelegen Jan Mayen-eiland, eene ontdekking voor de compagnie van onberekenbaar belang, maar door haar aanvankelijk niet gewaardeerd[633]. Ik hoop aan het einde van dit hoofdstuk op deze ontdekking terug te komen.
[626] Jan Jacobsz May wordt nog in 1623 als kapitein op een Nederlandsch oorlogschip genoemd bij: Wassenaer, Hist. verh. V fol. 66, 67.—In 1622 bracht hij in dienst der admiraliteit van het Noorderkwartier een Fransch schip op. (Zie o. a. R. S.-G. 16 Dec. 1622, 10 Apr. 1623.)—Vgl. over hem en zijnen broeder Cornelis nog: Wassenaer, Hist. verh. XI fol. 112.—O’Callaghan, Hist. of New-Netherland. I p. 72, 73, 86, 99.
[627] Fotherbye, A Voyage of Discouerie to Greenland. Anno 1614, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 723.
[628] Carolus, Het nieuw vermeerde Licht des Zeevaerts. Opdr. p. 2.
[629] In de opdracht van bovengemeld kaartboek verhaalt Carolus, dat hij eenmaal „in de Weygats tot op de hooghde van 83 graden als Stuerman” was. Waarschijnlijk heeft ook dit bericht op deze reis betrekking, al kennen wij den naam »Weygats” voor deze zee van elders niet.
[630] Carolus, Het nieuw vermeerde Licht des Zeevaerts. p. 147.
[631] Zie over deze reis: R. S.-G. 16 Jan. 1615.
[632] Fotherbye, A Voyage of Discouerie to Greenland. Anno 1614, by: Purchas, Pilgrimes. III p. 725.
[633] Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 29 Aug. 1615, in: Noordsche togten. 3. Ontdekking van Jan Mayen-eiland. R.-A.—Dat het eiland op dezen tocht naar de pool ontdekt werd, blijkt voldoende uit den naam „Mr. Ioris Eylant,” dien Carolus met vergefelijke ijdelheid daaraan geeft op de kaart van Groenland in zijn: Nieuw vermeerde Licht des Zeevaerts.
Spoedig na zijne terugkomst in het vaderland wendde Carolus zich tot de Staten-Generaal en wekte hen tot eene nieuwe onderneming van landswege naar het noorden op. Hij bood zijne dienst aan »omme met yver tallen tyden opt comandement van hare Ho: Mo: noch voirder ondersoeck te doen.” Zijne moeite was echter vruchteloos. Wel legden de Staten-Generaal hem tot belooning van zijnen ijver en in aanmerking van zijne vroegere diensten de som van ƒ 72 eens toe »tot eene vereeringe”, maar tevens verklaarden zij, »dat hare Ho: Mo: voirder egheen costen meer en begeerden te doen tot last van het lant, om de voorszeide passage te doen ondersoecken, toelatende sulcx te doen die Coopluyden ende andere die de prys op het vinden vande voorszeide passage gestelt sullen begeerte hebben te winnen[634].” Gelukkiger slaagde Carolus bij de Noordsche Compagnie. De vereeniging toonde zich de hulp der Staten waardig, en was bereid om de vrijzinnige politiek der regeering in de hand te werken. Ook in 1615 maakte zij zich dus tot eene ontdekkingsreis gereed, ditmaal echter volgens een nieuw plan. In het begin van dit hoofdstuk heb ik er op gewezen, dat de ontdekkingsreizen der Engelschen zich in de laatste dertig jaren bijna altijd naar het noordwesten richtten. Nederland had lang de oude wegen door het noordoosten boven de andere verkozen; eerst toen alle pogingen vergeefs bleken gaf zij die richting voor langen tijd op. Wij zagen, dat reeds in 1613 eene Nederlandsche expeditie dadelijk naar het noordwesten uitgezonden werd, natuurlijk was het dat eene compagnie, aan wier hoofd een handelaar op Nieuw-Nederland, Lambert Van Tweenhuysen[635], stond, dien weg[170] niet ondoorzocht zou laten. Ook was het daarheen, dat de Noordsche Compagnie verder hare meeste ontdekkingsreizen richtte.
[634] R. S.-G. 16 Jan. 1615.
[635] Wassenaer, Hist. verh. IX fol. 44.—O’Callaghan, Hist. of New-Netherland. I p. 74.—Ook de bewindhebbers der N. C. Samuel Godin bezat land in Nieuw-Nederland. (O’Callaghan l. c. I p. 121, 125, 479.) Adriaan Van der Donck noemt de N. C. in verband met de eerste reizen naar Nieuw-Nederland. (O’Callaghan l. c. I p. 29.)
Den 2 April 1615 kwam in de vergadering der Staten-Generaal het plan der compagnie ter tafel; hare schepen waren reeds gereed om ter ontdekking uit te zeilen. De Noordsche Compagnie beoogde met deze reis niets minder dan bij noorden om naar China te varen en om de Kaap de Goede Hoop terug te keeren[636]. Weinige weken voordat Jaques Le Maire langs het zuidwesten eene reis om de wereld begon, vertrok dus eene andere expeditie met hetzelfde doel en »omme te soecken ende ontdecken zeekre nyeuwe landen liggende int noortwesten” uit de Nederlandsche zeegaten. Maar de geest, die de bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie bezielde,—een geest, waarvan Le Maire in het volgende jaar de treurige uitwerkselen zou ondervinden,—was aan de Noordsche Compagnie te goed bekend dan dat zij zich niet vooraf van de medewerking der Staten-Generaal zou verzekerd hebben. Voorzichtiger dan de bekende mededinger der Oost-Indische Compagnie verzochten de bewindhebbers vooraf van de regeering eene akte, dat het den schepelingen geoorloofd zou zijn op hunnen terugtocht de havens, die onder het octrooi der Oost-Indische Compagnie begrepen waren, aan te doen. Maar hooren wij hen zelven. »De Bewinthebberen vande geoctroijeerde compagnie vande Noordersche quartieren gheeuen reuerentelyck te kennen”, dus heet het, »dat zij geresolveert sijn eenighe scheepen weederom te seijnden tot het ondersoucken vande passagien bij noorden naer China ende Cathaij, Welcke Schepen nu eerstdaechs sullen gereet sijn om in Zee te loopen, ende dewijle dat onseeker is, offschoon de zelue passage werde ontdeckt, dat het doenlijck soude weesen met de Scheepen de selue wech wederom te keeren, maer dat zij souden genootsaeckt zijn te passeeren de Cabo de Bona Esperantie ofte d’engte van Magalanes, ende ouersulcx gedwongen ’t zij om ververssinge van water, victualie ende anderssints aen te doen eenige landen In Oost-Indien, de welcke hun bij de Scheepen vande Oost-Indische Compagnie aldaer weesende soude mogen werden belet, soo keeren sij supplianten hun tot uwe H. M. deselue ootmoedelijck biddende te verleenen acte op dat de voornoemde Scheepen onverhindert de voorsseide passage souden mogen doen ende de versseide Landen frequenteeren, op dat sulcken goeden aengeuangen werck in geener Manieren werde verachtert.”[637] De Staten-Generaal oordeelden het[171] verzoek »in reden, billickheyt ende equiteyt ghefundeert,” en als altijd gunstig voor het zoeken van den noordelijken doortocht gestemd, verleenden zij dadelijk de verlangde akte[638], ja toen de compagnie den 11 Mei nog een jacht ter leen vroeg om de reis te maken, besloten de Staten-Generaal onmiddellijk »alsoo de saecke haeste vereyschte ende faveur meriteerde,” dat de Amsterdamsche admiraliteit met de supplianten zou onderhandelen om hun het verlangde te leenen zoo ’s lands belang dit toeliet[639].
[636] R. S.-G. 2 April 1615.
[637] Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 2 Apr. 1615, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. 1616-34. R.-A.—Akte voor de Noortsche Compagnie, dd. 2 April 1615. (Gr. Placaetb. I p. 671, 72.)
[638] R. S.-G. 2 April 1615.
[639] R. S.-G. 11 Mei 1615.—De N. C. had hierbij het oog op het oorlogsjacht „de Craen,” bekend door zijne reis in 1611 met May. De admiraliteit toonde zich wel genegen dit schip, dat niet goed voer, aan de compagnie te verkoopen, maar zij weigerde het te leenen. (Resol. Adm. Amst. 13, 14 Mei 1615.) De compagnie wilde echter den koop natuurlijk niet sluiten, en den 18 Juni werd „de Craen” verkocht aan Pieter Evertsz. Hulft voor ƒ 2900. (Resol. Adm. Amst. 26 Aug. 1614, 5, 12, 18 Juni 1615.)
Kort daarop vertrok werkelijk een jacht, door de Noordsche Compagnie uitgezonden, naar het noordwesten. Het zeilde straat Davis in en kwam tot de vóor dien tijd daar nog niet bereikte hoogte van 80° NB.[640] Ook over deze merkwaardige reis van Nederlanders, die een jaar vóor Bylot en Baffin nog verder dan dezen in het noordwesten doordrongen, heeft ons Joris Carolus naar ik meen eenig bericht nagelaten. In zijn boven vermeld kaartboek, dat voor de kennis der noordelijke streken zoo groot gezag had, dat daaruit alle latere Nederlandsche kaartenmakers naar het schijnt bijna zonder uitzondering geput hebben, verhaalt hij ons nauwkeurig de strekking van de oostkust van straat Davis tot op 71°. »Dan cryght men,” dus gaat hij voort, »een groote ruyme Zee Noord-west op gaende ende also weder Noordwaert rontsom nae ’t Oosten toe loopende, ende dan weder Zuydwaert tot de voorszeide enghte (nam. straat Davis.) Deze zee loopt sooverre Noordwaerts tot 79 graden, maer is achter dicht ende vast landt met Inwycken ende Rivieren, daer een groote menichte van ys gegenereert wordt, dat allenskens met de groote afwatering deur het nauwe van de Straet inde Noord-zee comt dryven langhs beyde custen henen tot in Terra Nova, alwaer ick een menichte hebbe sien dryven tot in de groote Baye van S. Laureyns achter ende bewesten Terra Novam.”[641] Het komt mij weinig twijfelachtig voor, dat Carolus deze ervaring op de hierbesproken reis van 1615 heeft opgedaan: de gevolgde koers, de bereikte hoogte stemmen nagenoeg overeen met het van elders bekende; Carolus was volgens zijne eigene getuigenis slechts driemaal hoog in het noorden en wij weten[172] dat een dier reizen reeds in 1614 had plaatsgehad; eindelijk het staat vast, dat hij met de Noordsche Compagnie nauw verbonden was en in 1614 en 1617 in haar dienst reizen deed. Wij kunnen dus nagaan, dat de expeditie langs beide zijden van straat Davis en van de toen nog onbezeilde Baffins-bay een doortocht trachtte te vinden[642] en, toen zij dien niet vond, ouder gewoonte haar geluk in den handel met de inlanders beproefde. Immers Carolus toont zich met de bewoners der kust goed bekend: zijn oordeel over hen luidt zeer ongunstig. »De Inwoonders van dit Landt aen beyde zyden van de Straet,” dus verhaalt hij verder[643], »zyn alte-samen Heydenen ende wilde Menscheneters. Men moet haer schoon semblant niet ghelooven, al wat sy vermanghelen willen, dat langhen sy op haer riem, daer sy haer cano met voort roeyen, sy en vertrouwen niemant, daerom zyn sy oock niet te betrouwen, men moet hem wel wachten van aen landt te loopen, ten sy dat ghy wel op u hoede syt met een goet musquet: want sy vraghen niet veel nae een sabel, want men comtse soo nae niet: maer sy connen u treffen met hare boghen ende slingers, maer als sy sien datter een ter neder ghevelt wordt met een musquet, soo loopen d’ander te landewaert in int gheberghte daer sy haer onthouden.” Dus teleurgesteld keerden de reizigers terug: straat Davis uitgezeild bereikten zij een groot land, zich uitstrekkende van 57° tot 53° NB. »twelck men beraemde te wesen ten zuyelycxsten van Fretum Davits.” Dit land, dat niets anders zijn kan dan de reeds lang bekende kust van Labrador, werd door hen dus waarschijnlijk voor een nieuw ontdekte streek gehouden. De schepelingen gingen aan land en namen in naam der Staten-Generaal plechtig bezit daarvan door het planten der wapens van H. H. M. Aan een kaap op de kust gaven zij den naam van een der bewindhebbers van de Noordsche Compagnie en noemden ze »Tweenhuysens-hoeck.”[644]. De compagnie haastte zich na de[173] terugkomst van het jacht in November volgens het »generael octroy” eene akte aan te vragen, dat zij de ontdekkers waren van het betreden land. De Staten-Generaal vervielen in dezelfde dwaling als de bewindhebbers en de akte werd verleend[645].
[640] R. S.-G. 26 Nov. 1615.
[641] Carolus, Het nieuw vermeerde Licht des Zee-vaerts. p. 148.
[642] Van de aanwezigheid van Joris Carolus op deze reis dragen de oude kaarten nog de sporen. In navolging van Carolus zelven noemen vele oude Nederlandsche kaarten aan Groenlands westkust op 61° de namen: »Mr. Ioris hoeck” en „Mr. Ioris Bay.” In den omtrek vindt men daar nog de Nederlandsche namen: Statenhoeck, Mauritii Bay, Wapenbergen, Caep Maelson en Wilde bay (MS. kaart v. Carolus. R.-A.—Kaarten van Groenland in den atlas van Goos en bij: Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 71); ook dezen zou ik geneigd zijn tot deze reis terug te brengen, de naam van Maurits van Nassau wijst toch op eene reis, die vóor 1625 moet plaatsgehad hebben en ook de bekende François Maelson, een der ijverigste bevorderaars der reis van 1594, zal het jaar 1615 wel niet zeer lang overleefd hebben.
[643] Carolus, Het nieuw vermeerde Licht des Zee-vaerts. p. 147.
[644] Deze naam komt voor op de geteekende kaart van Joris Carolus van 1626 (R.-A. Vgl. De Jonge, Opkomst, p. 31 Noot 2. De kaart is vlg. de R. S.-G. 10 Apr. 1626 uitgegeven.) Het komt mij niet twijfelachtig voor, dat men dien tot dezen tocht moet terugbrengen. In den omtrek van Tweenhuysens-hoeck bevinden zich nog op de kust van Labrador de volgende Hollandsche namen: Cardinaels-hoed, Hoybergen, Swarte hoeck, Twee rode eylanden, Steylhoeck, Ganse-bay, Vastlant, Slapershaven, Noothaven, Claptmuts-bay, Orangebay, Hollandtsche bay, Schildpadds-eyland, Sadel-eyland, Vossen-eyland, Syboldshoeck, Zuydtoosthoeck, Warderhoeck, Anthonis ofte Cameelshoeck, Lage hoeck, Schoon eylant en Jacob Wendelshaven. Waarschijnlijk zijn ook deze namen op de reis van 1615 gegeven. (Zie ook de atlassen van J. Danckers, P. Goos en N. Visscher uit de tweede helft der zeventiende eeuw.)
[645] R. S.-G. 26 Nov. 1615.
Hoe weinig praktische resultaten de groote reis, door Carolus en de zijnen volbracht, ook had opgeleverd, zij had den Nederlanders de overtuiging geschonken, dat daar althans de gewenschte doortocht naar het verre Indië niet te vinden was. Carolus verzekerde later zonder aarzelen, dat de »deurgangh daer veel treffelijcke Zeevaerders naer ghesocht hebben maer te vergeefs” niet bestond[646]. Nieuwe pogingen schenen vruchteloos, nu eene zoo volhardende bemanning geleid door een stuurman als Carolus niet geslaagd was. Nog slechts éen enkele weg bood dus aan de Noordsche Compagnie kans op het bereiken van haar doel: lager in het noordwesten, waar Frobisher en Hudson gehoopt hadden eene zeeëngte te vinden, was nog veel ondoorzocht; niemand had van daar nog zulke zekere en teleurstellende berichten medegebracht als Carolus omtrent straat Davis. Daarheen moest dus de steven gewend. Onvermoeid toog de Noordsche Compagnie weder aan het werk: in het voorjaar van 1616 had zij eene nieuwe expeditie gereed, die den laatsten weg zou onderzoeken. Het jacht »den Orangienboom,” van Amsterdam, kapitein Willem Jansz[647], vertrok van Jan Mayen-eiland, waar dit jaar de walvischvangst voornamelijk gedreven werd, stevende benoorden IJsland langs, omzeilde Groenlands zuidpunt en kwam, straat Davis overstekende, aan »het westlant van fretum davits,” d. i. het tegenwoordige Cumberland-island. Daar werd waarschijnlijk in Frobisher-straat naar den doorgang gezocht, die daar niet te vinden was, misschien Hudsons-straat en baai bezeild[648], maar het eenige resultaat der[174] reis, toen het jacht in November in het vaderland terugkwam, was, dat men een land op de westkust van straat Davis tusschen 60° en 66° NB. had verkend en betreden. Men had daar met de inwoners gesproken en van het land, Statenland genoemd, in naam der Staten-Generaal met het planten hunner wapens bezit genomen[649]. Evenals de ontdekking van het jaar 1615 werd ook Statenland volgens het »generael octroy” voor vier jaren onder het octrooi der Noordsche Compagnie begrepen[650], zonder dat het blijkt, dat daarom de vereeniging zich ooit op het verkeer met die verre gewesten heeft toegelegd[651].
[646] Carolus, Het nieuw vermeerde Licht des Zee-vaerts. p. 147.
[647] Instr. v. de Stn.-Gen. voor Schrobop dd. 23 Mei 1616, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[648] Ik zou dit opmaken uit de op het R.-A. aanwezige kaart der noordelijke streken tusschen Hudsons-baai en IJsland, door Joris Carolus in 1626 vervaardigd, waarop hij aanteekent, dat hij deze landen »driemael selfs beseylt” heeft. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat Hudsons-baai op deze reis bezocht werd; Carolus was ongetwijfeld ook nu de piloot der N. C. en op geen andere reis kwamen de Nederlanders zoozeer in de nabijheid der baai. Zoo ik twijfel, dan is het alleen, omdat Carolus blijkbaar voor het samenstellen zijner kaart ijverig gebruik gemaakt heeft van die van Jens Munck van 1619, 20. (Zoo noemt hij b. v. de „nieuwe zee” van Hudson „Mare Christiane”, terwijl Munck Hudsons-straat Fretum Christiani, Hudsons-baai Mare novum en James’-bay Mare Christianum noemde naar Christiaan IV van Denemarken. Op twee plaatsen in Hudsons-straat vind ik aangeteekend: „hier hebbense overwintert” en „Munckenes.”) Wel is waar vindt men op deze kaart in en bij Hudsons-straat Nederlandsche namen genoeg, als: Beerenhoeck, Kolden hoeck, Gebroken landt, Susters, Ys-eylandt, Snee eylandt, Zuydhoeck, maar misschien zijn ze op dezelfde wijze van Munck overgenomen en vertaald; van de „Susters” en het „Snee eylandt” is dit ten minste zeker.—Zie over Muncks reis: Barrow, Voyages into the arctic regions. p. 230-34.—Relation du Groenland, in: White, Spitzbergen and Greenland. p. 237-47.
[649] Misschien werd op deze reis de niet onbelangrijke opmerking gemaakt, dat er in die streken overvloed van walvisschen was. Carolus teekent toch op zijne bovenvermelde geteekende kaart ten noorden van „Comberlants Bay” aan: „walvis veel”, „hier coocten traen,” enz. Het is echter niet onmogelijk, dat ook deze aanteekeningen op eene reis van Jens Munck of een ander betrekking hebben. (Zie vorige noot.)
[650] R. S.-G. 23 Nov. 1616.
[651] Met het in 1634 als station der walvischvaarders genoemde „Statenlandt” (Octr. der Stn. v. Fr. voor de comp. voor de walvischv. dd. 22 Nov. 1634, bij: Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 221) schijnt Edge-island bij Spitsbergen bedoeld te zijn. (Zie hiervóor p. 152 Noot 9.) Het komt mij voor, dat het streven der N. C. om anderen uit te sluiten zonder zelf van de in bezit genomene streken eenig nut te trekken, moet toegeschreven worden aan de slechte ondervinding door haar opgedaan, toen zij in 1614 verzuimd had van de schijnbaar onbelangrijke ontdekking van Jan Mayen-eiland kennis te geven aan de Staten-Generaal.
Toen dus ook deze tocht naar het verre westen den zoo gewenschten doortocht naar Oost-Indië niet had doen ontdekken, verflauwde bij de Noordsche Compagnie de lust naar het zoeken daarvan voor geruimen tijd[652]. De weg langs Novaya-Zemlya was reeds vroeger[175] opgegeven; toen dus ook de nieuwe wegen, die in den laatsten tijd beproefd waren, niettegenstaande de groote hoogte, die de schepen bereikt hadden, geen resultaat opleverden, meende men geene verdere pogingen meer te moeten doen. Geen weg was meer ondoorzocht; de moedeloosheid was algemeen en Maurits zelf, eens zoo ijverig voor het zoeken van den doortocht, verklaarde nu ronduit, »qu’il tient que c’est peine perdue de s’y trauailler d’auantage.”[653] Men meende, dat het vasteland, dat zich veel verder naar het noorden uitstrekte dan Amerika’s zuidpunt naar de zuidpool, steeds te veel moeielijkheden zou blijven aanbieden voor eenen doortocht; immers reeds in de straat van Magellaan en in straat Le Maire op 52° en 56° ZB. hinderde het ijs de reizigers altijd zeer[654]. Hoewel er zeker op deze redeneering vrij wat viel af te dingen, had de ondervinding toch voldoende geleerd, dat de noordelijke doortocht, ook als hij gevonden werd, vele moeielijkheden zou blijven opleveren. En bij dit bezwaar voegde zich een andere reden, die de Nederlanders minder ijverig maken moest tot het zoeken van den weg. De eens zoozeer begeerde ontdekking was niet langer het doel, waarnaar bijna allen, die geene leden der Oost-Indische Compagnie waren, met goedkeuring der regeering zelve streefden. »Je ne voy pas,” schreef de Fransche gezant Du Maurier op het laatst van 1618 aan een zijner bekenden, »qu’en cette Republique, quand bien il se pourroit, ils desirent la decouuerture dudict passage, pour les raisons que je vous ay marcquées cy deuant, tellement que cette consideration faisant en quelque sorte cesser l’Espoir de la recompense, cessera quant et quant le courage et l’Enuie de se hasarder pour cela.”[655] Het is zeker jammer, dat de redenen, die Du Maurier daarvoor opgaf, niet bewaard zijn gebleven, maar het is niet moeielijk ze ten minste eenigermate te gissen. De Oost-Indische Compagnie was meer en meer het lichaam geworden, waarnaar de natie zich gewend had op te zien als het stevigste bolwerk in den op nieuw dreigenden oorlog met Spanje. En dat lichaam, dat dus voor ’s lands vrijheid een vereischte geworden was, verkeerde niet meer in den bloeienden toestand, waarover men zich in de eerste jaren van zijn bestaan zoozeer verheugd had. Meer en meer waren misbruiken in het beheer[176] openbaar geworden, het gemompel over den slechten stand der zaken was toegenomen, in Indië zelf had men met de Engelschen reeds lang onaangenaamheden, die gedurig toenamen. Nu dus eenmaal het behoud der Oost-Indische Compagnie eene nationale zaak geworden was, zou het zonderling geweest zijn met haar te gaan concurreeren. De regeering kon de wedijver niet meer aanmoedigen, de natie zelve moest haar belang inzien en de vertoornde participanten konden toch ook niet anders dan concurrentie vreezen. Nog slechts éenmaal vernemen wij dan ook in de eerstvolgende jaren van eene poging om den doortocht naar Oost-Indië te vinden: een Nederlandsch schipper stevende in 1618 weder met dat doel naar het noorden. De reis had trouwens niets te beduiden; toen de kapitein in December terugkeerde kon hij zich niet beroemen op de bereikte hoogte (65° NB.), en hij vergenoegde zich dus hoog op te geven van de gevonden schatten, die in eenige roode en groene jaspissteenen bestonden. Hij meende, dat uit de groote rotsen, die hij van dien steen gezien had, groote kolommen te vervaardigen waren, die gemakkelijk gepolijst en tot versiering der huizen gebruikt konden worden, maar de gewaande schatten van het noordwesten hadden reeds te veel zeelieden bedrogen dan dat men naar den schipper geluisterd hebben zou[656].
[652] Dit schijnt te blijken, behalve uit het geheele gemis van eenige berichten, uit de verklaring van Joris Carolus op zijne bovenvermelde geteekende kaart, dat hij Groenland en het noorden van Amerika „driemael selfs beseylt” heeft. De reis van 1614 is de eerste, waarop wy Carolus ontmoeten.
[653] Brief van du Maurier aan Mr. de Pequzé. La Haye 15 Dec. 1618. (Catalogus der verzameling MSS. van den heer Mr. L. C. Luzac. No. 298.)
[654] Brief van du Maurier als boven.
[655] Brief van du Maurier als boven.—Met de in den tekst vermelde „récompense” wordt waarschijnlijk de in 1596 uitgeloofde premie bedoeld, die de Staten-Generaal bij hunne tegenwoordige gezindheid zeker niet gaarne zouden uitbetaald hebben.
[656] Het verhaal is ontleend aan den boven aangehaalden brief van du Maurier. Niet onwaarschijnlijk is het, dat het betrekking heeft op de reis van het schip de Bruyn-visch, kapitein Carel Nijs of Denijs, met wien Joris Carolus en andere stuurlieden omstreeks het begin van 1619 terugkwamen van eene reis, op last der Staten-Generaal ondernomen ter beproeving der nieuwe manier van bepaling der lengte op zee van Jan Hendricxz. Jaricx. Den kapitein was bij zijne Instructie door de Staten-Generaal opgedragen, zoo mogelijk tegelijk eenige ontdekkingen te doen en wij weten, dat hij o. a. IJsland bezocht. (Zie over deze reis: Instr. der Stn.-Gen. voor Nijs dd. 17 Mei 1618, in: Instructieboek der Stn.-Gen. R.-A.—Resol. Admiralit. Amst. 5, 17 Mei 1618, 12 Jan. 1619.—R. S.-G. 5 Jan. 1619.—Carolus, Nieuw vermeerde Licht des Zeevaerts. p. 148.)
Maar al was het zoeken van den verren weg naar Indië opgegeven, de Noordsche Compagnie hield zich voortdurend met nieuwe ontdekkingsreizen bezig. Boven gewaagde ik reeds van het belang van landbezit in de IJszee voor de oefening der walvischvangst en daarnaar streefde de Noordsche Compagnie met al hare krachten. »Jaerlijcx wiert by haer seer getracht tot vorder ontdeckinge van onbekende landen ende zeen,” dus verhaalde zij zelve nog in 1624[657]. Het doel was natuurlijk de nadere verkenning van de kusten der IJszee en de inbezitneming daarvan voor de walvischvangst: de vrees voor concurrentie door het »generael octroy” drong de compagnie ook binnen de grenzen van haar eigen gebied[177] nieuwe landen te zoeken. Reeds in 1614 schijnt het met geen ander doel geweest te zijn, dat het schip »het cleyne Swaentgen” van Delfshaven, kapitein Jan Jansz. Kerckhoff, de IJszee invoer; hij was echter niet verder dan Jan Mayen-eiland gekomen en kapitein Jan Sybrantsz. Paelman van Opperdoes, die met het schip »Tswaentgen” ook wel genaamd »het duyffgen” op last der Noordsche Compagnie in 1615 van Spitsbergen uitgezeild was, om weder ontdekkingen te doen, had het, dezelfde richting als de reizigers van 1614 volgende, eveneens niet verder gebracht[658]. Maar nu het zoeken van den doortocht was opgegeven, nam de compagnie het doen van dergelijke ontdekkingsreizen op kleiner schaal met meer ijver ter hand. De resultaten waren echter schraal: slechts éen enkele maal vernemen wij van eene ontdekking. Joris Carolus ontdekte in 1617 op een schip, door drie kamers der Noordsche Compagnie—die te Delft, Hoorn en Enkhuizen—uitgerust, twee eilanden; het eene, door de schepelingen Nieuw-Holland genaamd, was gelegen van 60° tot 63° NB. (een gedeelte van Groenlands oostkust?), het andere, Opdams-eiland, op 66° NB. en 20 mijlen ten oosten van IJsland[659]. Dit laatste, ook wel Enkhuizer-eiland genoemd[660], is ook op latere Nederlandsche kaarten onder dien naam te vinden[661]; tegenwoordig is het echter daarvan verdwenen en het kan dus bezwaarlijk als eene ontdekking beschouwd worden. Het verlangde octrooi werd echter aan de compagnie dadelijk verleend.
[657] Corte Deductie ende Remonstrantie der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[658] Zie meer voor deze beide reizen in Hoofdstuk IX.
[659] R. S.-G. 28 Oct. 1617.
[660] Dezen naam draagt het eiland, zoover ik weet, het eerst op de kaart van „Oudt-Groenlandt enz.” in Carolus’ Nieuw vermeerde Licht des Zeevaerts. p. 148. Waarschijnlijk is de naam door Carolus veranderd en het eiland naar zijne vaderstad benoemd. Wij zagen reeds boven (p. 169 Noot 2), dat Carolus zulk eene verandering niet schuwde, wanneer daardoor zijn eigen aandeel aan de ontdekking meer op den voorgrond gesteld werd.
[661] O. a. op de kaart van Groenland enz. in den atlas van Goos (1666) en zelfs nog op de zeekaart van Van Keulen.
Het resultaat was zeker niet schitterend en de »jaerlycxe ontdeckingen” zelve der Noordsche Compagnie toonden, dat zij meer en meer de hoop opgaf om langs dien weg voordeel te behalen. Wij zagen, dat reeds bij de laatste ontdekkingsreizen de kosten gedragen werden door eenige kamers der compagnie, terwijl de andere zonder twijfel den moed hadden laten zakken. Na 1617 zien wij nog wel ontdekkingsreizen ondernemen, maar niet de kamers, slechts enkelen harer leden droegen daarvan de kosten. Hoewel vreemden door hun kapitaal dat der ondernemers moesten versterken, waren het toch steeds leden der geoctrooieerde vereeniging, die de reizen schijnen ontworpen te hebben; steeds worden[178] zij in de eerste plaats genoemd. En daar het aandeel, dat dien leden aan de eventueele ontdekkingen zou ingeruimd worden, volgens de bepalingen door de kamers gemaakt steeds dadelijk aan de generale compagnie ten goede moest komen zonder dat den ontdekker zelfs voor de vier jaren van het »generael octroy” afzonderlijke exploitatie werd gegund[662], kunnen ook deze reizen, hoewel slechts gedeeltelijk op kosten van enkele leden der Noordsche Compagnie ondernomen, zeer wel onder de reizen der vereeniging gerangschikt worden: het feit, dat geen enkele maal zonder medewerking van hare leden gehandeld werd, bewijst voldoende, dat zij het was, die aanleiding tot de tochten gaf. Reeds dadelijk in 1618 vinden wij drie reizen vermeld.
[662] Contr. v. de N. C. met de Zeeuwen, art. 19, in: Noordsche togten. 4. Loop N. C. R.-A.
Twee Hoornsche kooplieden, Jan Jansz. Molenwerff, bewindhebber der aldaar gevestigde kamer der Noordsche Compagnie, en Otto Reyners, hadden reeds in 1616, zoo men hun verhaal gelooven mag, het schip »de vier Heemskinderen”, kapitein Pieter Jansz. stuurman Laurens Broers, ter ontdekking van nieuwe plaatsen voor de walvischvangst uitgezonden. Het resultaat der reis was de ontdekking geweest van een eiland op 701⁄2° NB., 28 à 30 mijlen westzuidwest van Jan Mayen-eiland. Het volgende jaar hadden zij weder een schip daarheen uitgezonden om hunne ontdekking te exploiteeren; men had de walvischvangst daar beproefd en met uitnemend gevolg gevestigd. In 1618 werden nu weder twee schepen met hetzelfde doel uitgezonden, maar het ijs belette de schepelingen ditmaal het eiland te naderen en den 12 Augustus vielen zij zonder eenige vangst te Hoorn binnen. Nu eindelijk werd er aan gedacht, bij de Staten-Generaal octrooi voor de ontdekking aan te vragen; de reeders lieten een proces-verbaal van hunne vruchtelooze laatste reis opmaken en verzochten de Staten dit te willen aannemen als rapport van hunne ontdekking. Maar het verzoek was zeer bedenkelijk. Nog daargelaten, dat een eiland op de aangeduide plaats niet bestaat en dus het geheele verhaal onwaarschijnlijk is, konden de reizigers »geen perfect rapport doen vande gelegentheyt vant voorszeide eylant by bewys van Caerte, Streecken, opdoeninge ende aencomste by tselve, om daermede te thoonen dat zy de vinders daervan alleene waren.” De Staten-Generaal oordeelden dan ook het verzoek der reeders om eene akte volgens het »generael octroy” ongegrond en wezen het van de hand. (24 Augustus 1618.)[663]
[663] R. S.-G. 24 Aug. 1618.
Gelukkiger waren weinige dagen later (30 Augustus) Cornelis Jansz. Muis en Adriaen Dircxz. Leversteyn, de hardnekkige concurrent[179] der Noordsche Compagnie, op wier kosten kapitein Aert Adriaensz. Havelaer[664] met het schip »de Hasenwint” op 671⁄2° tusschen Groenland en IJsland, een eiland ontdekte (waarschijnlijk een gedeelte van Groenlands oostkust), waar hij vele vogelen, vossen, kabeljauwen en andere dieren ving. De schipper deed dadelijk na zijne terugkomst op 17 Augustus rapport van zijn wedervaren en de Staten-Generaal verleenden na overlegging der kaart de door de reeders van de ontdekking verzochte akte volgens het »generael octroy”[665].
[664] Havelaer wordt in 1617 als ijverig contra-remonstrant genoemd bij: Brandt, Hist. der Reform. II p. 461.
[665] R. S.-G. 30 Aug. 1618.
Allerbelangrijkst is het bericht, dat wij in de resolutiën der Staten-Generaal van 8 Januari 1619 vinden omtrent de ontdekking van een voor de walvischvangst geschikt land tusschen 76°3´ en 80°6´ NB. door Logier Jaspersz. met een schip van Pieter Courten te Middelburg, een der voornaamste leden van de Zeeuwsche compagnie voor de walvischvangst. Dit land, door den ontdekker Nieuw-Zeeland genaamd, moet gelegen hebben op de oost- of westkust van Groenland[666]. Maar hoe dit ook zij, in ieder geval is de reis, waarvan ons dit schrale bericht is overgebleven, een nieuw bewijs van de verbazende volharding onzer zeelieden, die reeds in de zeventiende eeuw in eene altijd bijna onbevaarbare zee doordrongen tot eene hoogte, die zelfs de zooveel beter toegeruste reizigers van onzen tijd daar niet of eerst in de allerlaatste jaren bereikt hebben. En dat de ontdekking wèl gestaafd was, blijkt uit de resolutiën der Staten-Generaal zelve: het verzochte octrooi voor vier jaren werd dadelijk verleend[667].
[666] Waarschijnlijk lag het land op de oostkust, want de ontdekkers kwamen van Spitsbergen, waar zij nog in het begin van Juli 1618 trachtten walvisschen te vangen in Sir Thomas Smiths bay. (Mémoire et Relation veritable, bij: Muller, Mare Clausum. p. 374.—Vgl. hierna Hfdst. VI.)
[667] R. S.-G. 8 Jan. 1619.
Van eene andere reis, in 1619 op kosten eener Delftsche compagnie van kooplieden ondernomen, zijn geene berichten over. Bruin Willemsz. d’Edel en Bruin Dircxz. Van der Dusse kochten in het voorjaar van dit jaar van de Noordsche Compagnie het schip de »Waterhondt” van 180 last en zonden het 1 Mei naar Groenland. De Staten-Generaal leenden den reeders op hun verzoek veertien stukken geschut met de daarbij behoorende kogels, maar van den uitslag der reis is niets bekend[668].
[668] R. S.-G. 13 Apr. 1619.—Het is trouwens niet onwaarschijnlijk, dat deze reis alleen gedaan werd om walvisschen te vangen. „Bruyn van der Dussen” toch vertegenwoordigde in 1640 met Jacob Van der Graeff de N. C. Het is dus zeer wel mogelijk, dat het schip eenvoudig voor rekening der kleine N. C., waartoe ook Van der Graeff behoorde, op de visscherij zeilde naar Jan Mayen-eiland, dat dikwijls „Groenlandt” genoemd wordt.
De verdere tochten, door de Nederlanders in de eerste jaren na 1619 ondernomen, schijnen niet tot de ontdekking van nieuwe landen in het noorden geleid te hebben, ten minste de resolutiën der Staten-Generaal zwijgen daarover. Trouwens wanneer men niet tot het zoeken van den doortocht den steven verre naar het noordwesten wendde, was er niet veel nieuw land meer in de IJszee te vinden. De oostkust van Groenland was op enkele plaatsen bereikt, de eilanden in de IJszee waren voor zoover ze nu bekend zijn reeds allen ontdekt, ook Groenlands westkust was door Nederlanders bevaren. Het is dan ook alleen van tochten tot het zoeken van den doortocht ondernomen, dat wij nog enkele berichten vinden.
Het jaar 1624 kwam en plotseling zien wij de Nederlanders het zoeken van den noordelijken weg naar Oost-Indië weder met kracht opnemen. Naar beide zijden werd dit jaar de nog steeds onbekende doorgang gezocht. De Noordsche Compagnie zond een schip oostwaarts; de koopman Leversteyn, dien wij reeds in 1618 als haar mededinger leerden kennen, deed ditmaal eene uitrusting naar het westen. Door de jaarlijksche tochten ter walvischvangst waren de schippers der compagnie meer en meer bekend geworden met de noordkust van Spitsbergen; zij hadden opgemerkt, dat die kust zich meer en meer naar het oosten wendde. Tot 82° NB. waren zij in het noorden doorgedrongen en een schipper van Enkhuizen had op die hoogte zelfs »eenighe ghebroocken landekens” of eilanden meenen te zien. De verkregen zekerheid, dat Spitsbergen niet zooals men vroeger meende een gedeelte van Groenland was, maar dat zich ten noorden van het eiland eene ijsvrije zee bevond, die zich ten minste een eind ver naar het noorden uitstrekte, gaf nieuwe hoop op het vinden van den doortocht en het omzeilen der ver in het noorden uitstekende kaap Tabin. De Noordsche Compagnie besloot een spiegelschip van 40 last, wel uitgerust en voor langen tijd van proviand voorzien, uit te zenden om dien weg in te slaan. Den 3 Juni 1624 verliet dit schip onder bevel van Simon Willemsz.[669], met Jacob Jacobsz. van Edam als stuurman en acht personen als bemanning, de reede van Texel. Het plan was noordelijk langs Spitsbergens westkust naar de pool te zeilen,—de oude theorie van de warmte onder de pool gaf daartoe den moed;—eerst echter zou onderzocht worden of de noordkust van het eiland voortging zich oostwaarts te wenden, om zekerheid te verkrijgen of langs den voorgenomen[181] weg kaap Tabin te bereiken was en of niet hoog in het noorden misschien een onbekend land den reizigers den pas zou afsnijden. In Nederland stelde men zich van den uitslag dezer reis veel voor, maar de uitkomst beantwoordde geheel niet aan de gekoesterde verwachting. Reeds op 83° NB. belette de ijsvlakte het schip verder noordelijk te zeilen; men was genoodzaakt oostwaarts den rand van het ijs te volgen. Nergens werd echter een doorgang naar het noorden gevonden: het schip was genoodzaakt terug te keeren. Zoo spoedig was de reis geëindigd, dat de schepelingen nog vroeg genoeg in de Mauritius-baai aankwamen om aan de walvischvangst van dit jaar deel te nemen[670].
[669] Misschien de kapitein van het schip de Craen, dat in 1611 de reis met Jan Cornelisz. May deed.
[670] Zie over deze reis: Wassenaer, Hist. verh. VII fol. 95, IX fol. 123.
Uitvoeriger berichten wist Leversteyn van zijn wedervaren te geven. Reeds vroeger meende men de zekerheid verkregen te hebben, dat Groenland ten noorden aan de westkust van straat Davis verbonden was en dat dus deze zoogenaamde straat geene zeeëngte maar een baai was. Toen Leversteyn dus in 1624 met Jan Jansz. Molenwerff, bewindhebber van de kamer der Noordsche Compagnie te Hoorn, en een ander koopman, Borch genaamd, een schip uitrustte om in het noordwesten eenen doortocht naar Oost-Indië te zoeken, hoopte men dien weg niet zoozeer hoog in het noorden als wel iets lager in het verre westen te vinden. Het schip, waarop waarschijnlijk Marten Arendsz. van Den Briel opperstuurman was[671], zeilde dan ook daarheen en vond werkelijk ten noorden van Hudsons-straat »een passagie, daer ghemeent werdt een pas naer Oost-Indien te zijn: daer was een open Zee, wel vierdehalf Mijl wijt, en al gebroocken Lant, vol van volck, al met Pelterijen en Robbe-Vellen ghecleedt, seer begerich naer Yser-werck, willende de Bouten uyt het Schip haelen:[182] seer diefachtig, alles nemende dat los is, rauw Vleesch en Visch eetende, seer net op een parck schietende, met haer Flitsen daer sy het Wildt mede treffen: daer was goede handelingh van Pelterijen, dies men in ’t Schip alles vermangelt heeft dat het in hadde.”[672] Niettegenstaande den ophef van deze ontdekking gemaakt blijkt het overtuigend, dat de reizigers eenvoudig straat Davis een eind weg opgezeild zijn en wel niet verder dan tot 65° NB.[673]. De ontdekte »passagie” is waarschijnlijk de Cumberlands-bay. Dat de doortocht niet gevonden werd, spreekt van zelf; straat Davis overstekende keerden de reizigers langs de oostkust terug. Leversteyn verhaalde toch aan de Staten-Generaal, dat een door hem ontdekt land zich van »de Oostcaep van Fretum Davis” (d. i. kaap Farewell)[674] uitstrekte tot 5° meer noordelijk, waar zich een zekere rivier bevond, die zijn schip bezocht had[675].
[671] Ik vermoed dit, omdat op eene kaart van de zuidwestkust van Groenland, door La Pereyre in de bibliotheek van kardinaal Mazarin gevonden, aangeteekend stond: „Haec delineatio facta est per Martinum filium Arnoldi natum in Hollandia, Civitate dicta den Briel qui bis navigationem ad insulam dictam antiquam Groenlandiam, instituit; tanquam supremus Gubernator, ano 1624 & 1625.” (White, Spitzbergen and Greenland. p. 180.) Van Leversteyn alleen weten wij, dat hij in beide jaren een schip naar straat Davis uitzond. (Is misschien het vinden van deze kaart, die in het archief der Staten-Generaal behoorde, op die plaats reeds vóor 1646 eene aanwijzing, dat Leversteyn, wiens daden zulk eene verrassende overeenkomst met die van Le Maire vertoonen, evenals deze den koning van Frankrijk voor zijne noordelijke ontdekkingen heeft willen interesseeren, nadat de Staten-Generaal hem teleurgesteld hadden?)—Op deze tocht was ook tegenwoordig de bekende Willem Ys, de zegsman van Witsen en Zorgdrager. Dit blijkt uit zijn verhaal over de twee naar Nederland overgebrachte Groenlanders bij: Witsen, Noord- en oost-Tartarye. p. 928. Wassenaer verhaalt (Hist. verh. IX p. 43, 124), dat op dezen tocht de twee Groenlanders herwaarts kwamen.
[672] Wassenaer, Hist. verhael. IX fol. 43.
[673] Ook de nauwkeurigheid der ontdekking liet te wenschen overig. Niet alleen wist Leversteyn niet juist aan te duiden, waar de ontdekte landen gelegen waren (R. S.-G. 27 Febr. 1625), maar de bevelhebber Marten Arendsz. verkeerde nog in de oude dwaling, dat Groenlands zuidpunt uit twee eilanden bestond. (Zie de kaart van Groenland, in: White, Spitzbergen and Greenland. p. 175, naar Arendsz.’ kaart vervaardigd. Zie ald. p. 180.)
[674] Fretum Davids is namelijk in de zeventiende eeuw de naam niet alleen van de zeestraat, maar bepaaldelijk ook van Groenlands westkust, terwijl de westkust van straat Davis als het Westland bekend is. Groenlands oostkust heette daarentegen West-Groenland, verdeeld in Oud-Groenland, het zuidelijke, en Nieuw-Groenland, het noordelijke gedeelte der kust. Spitsbergen werd somtijds Oost-Groenland genoemd.
[675] R. S.-G. 11 Nov. 1624.—De bereikte rivier is waarschijnlijk de op de kaarten van Groenland van Carolus (1626. R.-A.) en Zorgdrager (Groenl. vissch. p. 71), ook in de atlassen van Goos en Visscher, evenals op Danckers’ kaart van Amerika, duidelijk aangewezen Baals-rivier op 64° NB. In den omtrek vindt men daar „Delfs haven” en „Delfs punt.” (NB. Leversteyn woonde te Delft.)
Maar niet ongestoord zou Leversteyn de vruchten van zijne gewaande ontdekking genieten. Ook een Brielsch koopman Engelbert Pietersz. Van der Zee had dit jaar straat Davis doen bezeilen en daar ontdekt een nieuw eiland, waar hij had »opgedaen seeckere silvere ende goutmynen voor desen noyt bekent[676].” Zoodra[183] Leversteyn zich nu tot de Staten-Generaal wendde met verzoek om octrooi voor niet minder dan twintig jaar, opdat hij zijne ontdekking met uitsluiting van alle andere Nederlanders zou kunnen exploiteeren en ze tot 84° NB. voortzetten, verzette zich Van der Zee tegen de inwilliging van dit verzoek. Van zijne zijde verzocht hij octrooi om straat Davis gedurende twaalf jaren alleen te mogen bevaren; hij bood aan zijne ontdekking te bewijzen en tegelijk aan te toonen »de sub- ende obreptie” van Leversteyns verzoek.
[676] R. S.-G. 15 Febr. 1627.—Sporen van dezen tocht vindt men op de kaart van Carolus van 1626 (R.-A.) en op Goos’, Visschers en Zorgdragers (Groenl. vissch. p. 71) kaarten van Groenland, in: „kaap-Briel” en de „Brielse haven” op 62° en 63° NB. De „Brielse haven” komt ook op Danckers’ kaart van Amerika voor. Zij kunnen echter ook hunnen naam ontleenen aan Marten Arendsz. van Den Briel, waarschijnlijk de bevelhebber op Leversteyns schepen in 1624 en 25. (Zie hiervóor p. 181 Noot 2.)—In ieder geval is het niet onwaarschijnlijk, dat de expeditie van Van der Zee belangrijke ontdekkingen heeft gedaan, want terwijl Marten Arendsz. nog spreekt van „insula dicta antiqua Groenlandia” (zie hiervóor p. 181 Noot 2), verhaalt Wassenaer reeds in April 1625, dat „Groenlandt gheen Eylandt bevonden is.” (Hist. verh. IX fol. 43.) Het is kwalijk denkbaar, dat deze kennis aan iemand anders dan Van der Zee ontleend is, die blijkens zijne beweerde ontdekking van mijnen in Groenland daar aan land geweest is.
Hoewel het zoeken van den doortocht opgegeven en eene ontginning der walvischvangst in die streken niet bedoeld schijnt te zijn, was echter de Noordsche Compagnie niet gezind zich het monopolie van landbezit in de poolstreken, dat zij zoo langen tijd bijna ongestoord bezeten had, te laten ontwringen. Zoo zij zelve zich tot nog toe tot de walvischvangst bepaald had, hare beginselen waren te exclusief dan dat zij het zou gedoogd hebben, dat anderen zich zelfs tot het drijven van den pelterijhandel of het ontginnen der reeds lang gezochte goudmijnen bij straat Davis in het noorden vestigden. Dadelijk verzocht zij dan ook de Staten-Generaal, de requesten van beide kooplieden, voordat daarover eene beslissing genomen werd, in hare handen te doen stellen om ze nader te onderzoeken. De Staten-Generaal wenschten echter de beslissing aan zich te houden en besloten (11 November), de drie partijen voor eene daartoe benoemde commissie nader te doen hooren[677].
[677] R. S.-G. 11 Nov. 1624.
De beide requestranten schijnen daardoor in groote verlegenheid gebracht te zijn: reeds den 21 November werden partijen gelast tegen den 25 voor de commissarissen te verschijnen[678], en toch hadden de beide mededingers nog in Februari zoo weinig afdoende bewijzen van hun recht ingeleverd, dat de Staten-Generaal op verzoek der bewindhebbers van de Noordsche Compagnie besloten, Leversteyn en Van der Zee te gelasten, dat zij toch »rechte openinge” zouden doen van de ligging der door hen ontdekte landen om te beslissen of die al dan niet onder het octrooi der Noordsche Compagnie vielen, en zoo neen of zij door de schepen der compagnie vroeger waren bevaren[679]. De zaak bleef slepen[680]: het schijnt de taktiek der partijen geweest te zijn, de[184] beraadslagingen over deze zaak te rekken, totdat zij op nieuw het bewuste land hadden bevaren en afdoende bewijzen voor hun recht konden bijbrengen.
[678] R. S.-G. 21 Nov. 1624.
[679] R. S.-G. 27 Febr. 1625.
[680] Wassenaer (Hist. verh. IX fol. 44) verhaalt, dat Leversteyn c. s. „na lange Oppositie” in April 1625 octrooi voor vier jaar gekregen hebben. De R. S.-G. zwijgen daarover en het door Wassenaer zelven (l. c. IX fol. 124) verhaalde strijdt er mede.
Het bleef dan ook niet bij vertoogen aan de Staten-Generaal. Dadelijk zond de Amsterdamsche kamer der Noordsche Compagnie in het volgende jaar (1625) een scheepje van 40 à 50 last naar het noorden[681]. De bevelhebber dezer expeditie kreeg last om het bewuste land te bezeilen en daarna straat Davis of Hudsons-straat en de naar hem genoemde baai ( »syn ghevonden Zee,” zegt Wassenaer) te onderzoeken, »met hoope om aldaer oock wat raers of nieus t’ ontdecken.” De kapitein van het jacht was Jan Jansz.[682], de bemanning bestond uit vijftien koppen. Men wilde dit jaar de kusten verkennen en in het najaar terugkeeren: het volgende jaar zou de Noordsche Compagnie dan »met ernst daer op equipperen[683].” De schepelingen hielden zich allereerst bezig met het onderzoeken der door Leversteyn gezochte »passagie” (door Cumberlands-bay), maar vonden die »ghestopt met lant.” Iets meer naar het zuiden kwamen zij aan eenen inham, reeds vroeger door Europeanen bezocht (Frobisher-straat), maar dien een eind wegs opzeilende, kwamen zij verder dan hunne voorgangers geweest waren. De bewoners, even roofzuchtig als de Groenlanders, toonden zich bereid tot ruilhandel; zij boden wapens, kleedingstukken, schuitjes en al wat zij hadden ter ruil aan, maar de zooveel belovende pelterijen, waarvan Leversteyn gesproken had, kregen de Nederlanders niet te zien. Ontevreden keerden zij terug en na eene rampspoedige reis, door nevel, storm en ijs gehinderd, kwamen zij in het vaderland aan[684]. Voor de ontdekking van verschillende baaien, rivieren, eilanden en volken tusschen 60° en 681⁄2° NB. verzochten zij, aan hun systeem van uitsluiting getrouw, echter dadelijk aan de Staten-Generaal octrooi[685].
[681] Wassenaer (Hist. verh. IX fol. 43) zegt, dat de compagnie in dit voornemen „is belet.” Zie echter Wassenaer (l. c. IX fol. 124) en de R. S.-G. 16 Dec. 1625.
[682] Jan Jarisz. bij Wassenaer (Hist. verh. IX fol. 124) is zeker een drukfout voor Jan Jansz.
[683] Wassenaer, Hist. verh. IX fol. 124.
[684] Wassenaer, Hist. verh. XI fol. 58.
[685] R. S.-G. 16 Dec. 1625.
Maar ook Leversteyn had onderwijl niet stilgezeten. Hij had met zijne deelgenooten in Mei 1625 niet minder dan drie schepen van 100 last uitgezonden, waarschijnlijk weder onder bevel[185] van Marten Arendsz. van Den Briel als opperstuurman[686], om op de ontdekte landen handel te drijven en den doortocht nader te onderzoeken[687]. Zij verkregen een gunstig resultaat en ontdekten in straat Davis »seecker Lant bewoont met menschen, noyt voor dato vandien by eenige ingesetenen der Vereenichde Nederlanden bevaren[688].” De beide mededingers verschenen dan ook op het laatst van 1625 weder voor de Staten-Generaal en verzochten octrooi voor hunne ontdekkingen. De regeering stelde beide requesten in handen eener commissie om partijen zoo mogelijk in der minne tot eene overeenkomst te brengen[689]. De uitslag dezer bemoeiingen wordt niet gemeld.—Eene poging van Van der Zee, om nog in 1627 den naar het schijnt toen reeds bijna vergeten strijd over de ontdekkingen op Groenlands westkust weder te verlevendigen door nogmaals octrooi voor zijne beweerde ontdekking van 1624 te vragen, schijnt even onbeslist gebleven te zijn[690]. Het blijkt echter, dat ook in 1626 straat Davis door Nederlanders bevaren is[691].
[686] Zie hiervóor p. 181 Noot 2.
[687] Wassenaer, Hist. verh. IX fol. 43, 44.
[688] R. S.-G. 10 Oct. 1625.
[689] R. S.-G. 10 Oct., 16 Dec. 1625.
[690] R. S.-G. 15 Febr., 6 Mrt. 1627.
[691] R. S.-G. 24 Dec. 1626, 24 Febr. 1627.—Het schip behoorde aan Joost Adriaensz. Van Colster en Mr. Cornelis Musch, „Secretaris tot Rotterdam”. Het doel der uitrusting wordt niet gemeld.
Ook het zoeken van den noordoostelijken doortocht naar Oost-Indië was door de Noordsche Compagnie onderwijl weder opgevat. De ongelukkige reis van schipper Simon Willemsz. had haar echter van het volgen van de richting door het hooge noorden afgeschrikt en zij keerde dus terug tot de oude plannen der zestiende eeuw, die bij de onbekendheid van het hooge noorden met groote voorzichtigheid aanrieden, op eenigszins primitieve wijze eenvoudig de lijn der kust te volgen. Daartoe rustte de Amsterdamsche kamer der compagnie nu een spiegelschip van 90 last, »de Cat” genaamd, uit voor eene lange reis. Het werd bemand met 24 koppen, van proviand voorzien voor 21⁄2 jaar en schipper Cornelis Teunisz. Bosman van Amsterdam aan het hoofd der onderneming gesteld, terwijl Willem Joosten Glimmer hem als commies vergezelde[692]. De algemeene aandacht[186] schijnt zich op deze onderneming gevestigd te hebben; er waren aan de uitrusting geheimzinnige inrichtingen verbonden, die aan de reis grootere kans van slagen verzekerden dan aan eenige vorige[693]. De Noordsche Compagnie, als altijd zeer voorzichtig, waar zij met hare Oost-Indische zuster in botsing dreigde te komen, verzocht evenals in 1615 van de Staten-Generaal »opene patente, daerby alle uytheemsche Coningen ende potentaten mitsgaders alle gouverneurs ende bevelhebberen van wat conditie off qualiteyt die souden mogen syn, versocht ende respective bevoelen wierden,” het schip te laten heen- en teruggaan zonder eenige verhindering. (25 Maart 1625.) Het verzoek der compagnie werd dadelijk toegestaan en haar tevens op haar verzoek afschrift verleend van de resolutie van 1596, waarbij de premie van ƒ 25,000 door de Staten was uitgeloofd[694]. Het schip schijnt nog eenigen tijd opgehouden te zijn en vertrok eerst 24 Juni van Texel. Het plan der reis was geheel hetzelfde als in 1594: men wilde langs de Russische kust de straat van Nassau doorzeilen naar den Ob, kaap Tabin trachten te bereiken en door straat Anian den weg naar Cathay, China en Japan zoeken, om het volgende jaar langs denzelfden weg terug te keeren en octrooi voor het vinden van den weg aan te vragen[695]. De uitslag beantwoordde echter geheel niet aan de hooge verwachtingen, die men van de onderneming koesterde. Eerst 24 Juli voorbij het eiland Kolgojev gezeild, bereikte men 28 Juli Novaya-Zemlya op 70°55´ NB. en werd reeds daar zoozeer door het drijfijs gehinderd, dat men dagenlang in eene baai moest blijven liggen. Eerst 10 Augustus kon de straat van Nassau ingezeild worden. Den 13 Augustus kwam het schip ook behouden voor het Staten-eiland ten oosten van Vaigatsch ten anker, maar nauwelijks was men 17 Augustus van daar vertrokken of een harde vorst deed de zeilen stijf bevriezen, terwijl de wind de ijsschotsen met zulk een geweld op het vaartuig aandreef, dat men wel genoodzaakt was in straat Nassau terug te keeren. Bosman was nog daar, toen een hevige storm hem onder sneeuw en hagel van zijne ankers sloeg en hem tot den terugtocht deed besluiten. De berichten van eenige Russische visschers, die hij ontmoette, hadden de reeds ontmoedigde reizigers in hun voornemen bevestigd. Zij verhaalden, dat straat Nassau slechts eens om de twee of drie jaar[187] open was en dat dan nog alleen laat in den tijd het drijfijs den toegang vrijliet; zij, die gewoon waren jaarlijks met drie of vier kleine scheepjes tusschen Pechora en Vaigatsch de vischvangst te beproeven, waren dan ook dikwijls genoodzaakt zich tot de ondiepten in de straat van Nassau zelve te bepalen[696]. Hoe onmogelijk het dus voor de expeditie scheen verder te gaan, in het vaderland was men, toen Bosman in het begin van September onverrichter zake terugkwam, niet zeer tevreden over zijn beleid. Men schijnt hem gebrek aan volharding en moed verweten te hebben; men schijnt het hem ten kwade geduid te hebben, dat hij reeds op het gezicht van het drijfijs teruggekeerd was zonder zich daarin te wagen. »Het staet alsoo met de vaert door ’t Ys, naer ghelegentheyt vande winden,” schrijft Wassenaer, die veel van de reis gehoopt had, »d’eene wint dryft u al het Ys op ’tlijf dat ontrent u is, die wint veranderende, drijft al ’t Ys van u of, en ghy hebt eenen vryen pas; die wat ondersoecken wil, moet niet schroom en hem in ’t Ys te begheven, en daer eenighe daghen in te blyven legghen, en dryven, en daer nae weder los werden; die soo niet doet sal niet uytrechten, als desen voorghevallen is[697].”
[692] Wassenaer, Hist. verh. IX fol. 123.—Gelijkheid van jaar en plan zouden reeds voor het vereenzelvigen van de reizen van Teunis Cornelisz. (volgens Wassenaer) en van Cornelis Bosman (volgens Witsen) pleiten. Van Dam (Gesch. der O.-I. C. R.-A.) neemt echter allen twijfel weg door den schipper Cornelis Teunisz. Bosman te noemen, daardoor bewijzende, dat Wassenaer bij vergissing Teunis Cornelisz. voor Cornelis Teunisz. schreef.
[693] De schepelingen hadden behalve de proviand bij zich zekere „andere nootdruftigheden, om redenen willen niet verhaelt.” Ook waren zij „met twee stooven int Schip versien” en „op eenich renconter wel met Cruyt en Loot versien.” (Wassenaer, Hist. verh. IX fol. 123, XI fol. 58.)
[694] R. S.-G. 25 Maart 1625.
[695] Wassenaer, Hist. verh. IX fol. 44, 123.—R. S.-G. 25 Maart 1625.
[696] Bizonderheden over deze reis vindt men bij: Van Dam, Gesch. der O.-I. C. I cap. I 5. (MS. R.-A.), die een uittreksel uit het journaal van Bosman gebruikte. Daarmede stemmen overeen Witsen (Noord- en oost-Tartarye. p. 906, 7) en Berghaus. (Wat men van de aarde weet. I p. 229.) In bizonderheden wijkt deze laatste echter van het verhaal der anderen af zonder zijne autoriteit te noemen.
[697] Wassenaer, Hist. verh. XI fol. 58.—Twee andere „wel-ghemonteerde” schepen der N. C. zeilden dit jaar nog „op een ander noyt bevaeren plaets om yets t’ ontdecken.” (Wassenaer l. c. IX fol. 124.)
Dit zijn de laatste berichten, die ons omtrent ontdekkingsreizen naar het noorden, door of ten tijde van het bestaan der Noordsche Compagnie door Nederlanders ondernomen, zijn overgebleven. De ongelukkige uitslag schijnt van verdere pogingen te hebben afgeschrikt en de Noordsche Compagnie heeft zich zeker meer en meer op de walvischvangst toegelegd, die ook zonder de ontdekking van nieuwe vaste uitgangspunten juist in deze jaren overvloedige winsten afwierp[698]. Voordat wij echter over de ontdekkingen[188] der Noordsche Compagnie zwijgen, blijft ons over iets mede te deelen omtrent de ontdekking van Jan Mayen-eiland, waarover zeer verwarde verhalen in omloop zijn.[Bijlage XIV]
[698] Gedurende het bestaan der Noordsche Compagnie bepaalde men zich verder dan ook tot het onderzoeken der kusten van Spitsbergen. Men moet echter voorzichtig zijn met het toeschrijven van ontdekkingen aldaar aan Nederlanders: de Hollandsche namen zijn daarvan volstrekt geen bewijs, daar de Nederlanders zich niet ontzagen de namen door Engelschen gegeven op hunne kaarten te vertalen, b. v. Klok-baai, Kijk-uit enz. (Bell-sound, Look-out.) Toen de Noordsche Compagnie in 1642 werd opgeheven, ondernamen natuurlijk nu en dan Nederlandsche walvischvaarders tochten om nieuwe kusten te vinden, terwijl Spitsbergen meer en meer verlaten werd. Maar toch niet dan zelden was dit het geval: weldra werd de overtuiging algemeen, dat, zoo de walvisch uit de zee om Spitsbergen langzamerhand verdween, andere wateren nog minder door die begeerlijke prooi bezocht werden. Ook de berichten omtrent die tochten zijn schaarsch en onsamenhangend. Over de reizen van Willem Vlaming en de beide zonen van Jelmer Cock (in 1663 of 64, 1669 en 1688) vindt men een en ander bij: Witsen, Noord- en oost-Tartarye. p. 900, 2, 3, 4, 23, 24, 25, 26, bij: Van Dam, Gesch. der O.-I. C. I cap. I 5, bij: Valentijn, Ond en nieuw O. I. I p. 113, bij: Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 136, en bij: De Jonge, Nova-Zembla. p. 24-26,—over de reis van Cornelis Pietersz. Snobbeger (1675), bij: Witsen l. c. p. 918,—van Teunis Ys: ald. p. 901, 2, 4, 51, 52,—van Cornelis Roule: ald. p. 920,—over ontdekkingsreizen door Nederlanders in 1664 en 66 ondernomen: ald. p. 907, 62,—over de plannen van den commandeur ter walvischvangst Jan Pietersz. Haay (1650), bij: Van Dam, Gesch. der O.-I. C. I cap. I 5 (cf. Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 320),—over de ontdekking van verschillende punten van Groenlands oostkust (1654. Gale Hamkesland en baai op 73°-75° NB.—1655. Broer Ruysland ontdekt door Gerrit Ruisch op 73°.—1655. Edamsland op 77° of 78° NB.—1665. Bontekoe’s eiland op 73°30´ (?).—1670. Lambertsland op 78°30´): in de atlassen van Colom, Goos en Doncker, en op de kaart van Van Keulen. (Vlg. Witsen l. c. p. 904 is Groenlands oostkust in de 17e eeuw nooit bereikt.)—over de ontdekking van Gillis-land op 80° NB. ten oosten van Spitsbergen door Cornelis Gillis: in den atlas van Van Keulen;—over de ontdekking van het problematische Jelmersland: Witsen l. c. p. 902, en van het niet bestaande Witsen-eiland: ald. p. 923.—De O.-I. C. schijnt in het midden der 17e eeuw nog enkele reizen tot het zoeken van den N.-O. doortocht van O.-I. uit te hebben doen ondernemen. Zie daarover: Philosophical Transactions of the Royal Society. IX, X p. 197, 417.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 137.—Scoresby, Account of the arctic regions. I App. p. 62.—Over plannen om voor het zoeken van den N. doortocht nog in 1664 een monopolie te verkrijgen vergelijke men: Van Dam, Gesch. der O.-I. C. I cap. I 5.
Jan Mayen-eiland is volgens de gewone overlevering ontdekt door Jan Cornelisz. May op zijne reis naar het noorden in 1611. Dit verhaal, reeds door Zorgdrager medegedeeld[699], is na hem door alle schrijvers, die het eiland vermelden, overgenomen[700]. Het is niet moeielijk de redeneering na te gaan, die het heeft doen ontstaan. Jan Mayen-eiland was natuurlijk ontdekt door Jan May, de naam zelf reeds wees het aan; zekere Jan May was in 1611 naar het noorden geweest, dus was hij de ontdekker. Toch mocht het zonderling heeten, dat zulk eene belangrijke[189] plaats in het octrooi der Noordsche Compagnie van 1614 niet genoemd werd; toch berichtte de heer De Jonge, dat in het zeer uitvoerige journaal van de reis van Jan Cornelisz. May geene melding van het eiland gemaakt werd[701]. Nasporingen op het Rijks-Archief en elders hebben mij nu in staat gesteld, de ware geschiedenis der ontdekking uitvoerig te verhalen. Dat zij ingewikkeld is blijkt reeds uit de feiten, dat niet minder dan zevenmaal terecht of ten onrechte op de eer en het voordeel der ontdekking van Jan Mayen-eiland als van een nieuw land is aanspraak gemaakt,—dat over die ontdekking niet minder dan drie processen door Nederlanders en vreemdelingen tegen de Noordsche Compagnie gevoerd zijn,—dat het eiland onder twaalf verschillende namen in de geschiedenis bekend is,—dat degene, die geacht wordt zijn naam aan het eiland gegeven te hebben, zelfs van het bestaan daarvan geheel onkundig was,—en dat de werkelijke naamgever de eigenlijke ontdekker niet is. In de volgende bladen hoop ik al deze vreemdklinkende beweringen te bewijzen: voorloopig zal ik mij bepalen tot een kort verhaal der verschillende zoogenaamde ontdekkingen.
[699] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 101.
[700] O. a. door den schrijver van: De walvischvangst (II p. 62), Moll (Zeetogten der Nederl. p. 95), Bennet en Van Wijk (Nederl. ontdekk. p. 54), Asher (Hudson the Navigator. p. 257), Berghaus (Wat men van de aarde weet. p. 335), Barrow (Voyages into the arctic regions. p. 227.) Alleen Scoresby (Account of the arct. reg. I p. 154) twijfelt, maar op zeer dwaze gronden.
[701] De Jonge, Opkomst. I p. 30.
»In the yeere 1608, ” dus verhaalt Edge in zijn »Northerne Discoueries of the Muscouia Merchants,” »the said fellowship set forth a Ship called the Hope-well, whereof William Hudson was Master, to discouer to the Pole, where it appeareth by his Iournall, that hee came to the height of 81 degrees, where he gaue Names to certayne places, vpon the Continent of Greenland formerly discouered, which continue to this day, namely, Whale Bay, and Hackluit Headland, and being hindred with Ice, returned home without any further vse made of the Countrey, and in ranging homewards, hee discouered an Iland lying in 71 degrees, which hee named Hudsons Tutches.”[702] Asher[703] heeft m. i. overtuigend bewezen, dat Hudsons Tutches niets anders is dan Jan Mayen-eiland[704], en dat dit laatste in Engeland nog in 1618 onder den naam van »Hudson’s Touches[190]” bekend was[705]. Het mag ons echter van een scherpzinnig geleerde als Asher verwonderen, dat hij met geen enkel woord de reden opgeeft, waarom hij den naam William Hudson stoutweg in Henry Hudson veranderd heeft. Edge was iemand, die volkomen op de hoogte der beschreven zaken zijn kon[706] en dus niet lichtvaardig van vergissingen mag verdacht worden. En er zijn in het verhaal van dien goed ingelichten schrijver verschillende bezwaren tegen het identificeeren van de door hem beschreven reis en den eersten tocht van den beroemden Henry Hudson. 1o. Het jaar van Hudsons eerste reis is 1607; hier wordt gesproken van 1608. 2o. Hudsons voornaam was, zooals bekend is, Henry; Edge noemt zijnen reiziger William Hudson. 3o. In de verhalen, die van Hudsons eerste reis overig zijn (waaronder een journaal, geheel aan dat van Hudson ontleend en misschien gedeeltelijk door hem zelven geschreven) wordt van het geven van de namen Whale-bay en Hakluyts Headland aan twee plaatsen der kust niet gesproken. 4o. Evenmin wordt daarin van de zoo gewichtige ontdekking van een nieuw eiland op 71° gesproken. 5o. Jan Mayen-eiland lag volstrekt niet in Hudsons weg; ook Asher maakt het niet duidelijk, hoe de reiziger daar kan gekomen zijn[707].—Op deze gronden geloof ik, dat Asher al te spoedig tot het veranderen van den naam William Hudson in Henry Hudson is overgegaan,—eene verandering, waarop in ieder geval de aandacht had moeten gevestigd worden; of de bezwaren echter gewichtig genoeg zijn, om tot het aannemen eener afzonderlijke van elders niet bekende reis naar Spitsbergen door zekeren William Hudson in 1608 te doen besluiten, durf ik niet beslissen. Ik geef de verschillen der verhalen voor wat ze zijn: een bevoegder beoordeelaar beslisse. Ondertusschen zij opgemerkt, dat het niet onwaarschijnlijk is, dat de Moscovische Compagnie een der zonen[708] of broeders[709] van den verdienstelijken reiziger Hudson in dienst genomen heeft om den noordelijken doortocht op nieuw te zoeken.
[702] Purchas, Pilgrimes. III p. 464.
[703] Asher, Hudson the Navigator. p. CXCI, CXCII, 146 Noot 1.
[704] In éene zaak echter geloof ik, dat Asher hier dwaalt. Hij vindt een bewijs zijner stelling in den naam „Rudson’s point”, volgens hem eene verbastering van: Hudsons point. Ik durf zeggen, dat de afleiding geheel verkeerd is. Op de mij bekende kaarten heet de bedoelde plaats niet „Rudson’s point” maar eenvoudig „Rudsen.” Met dezen naam worden dunkt mij de klippen bedoeld, die daar in zee liggen. (Rudsen, rudzig, oud-Hollandsch voor: rotsen, rotsig.)
[705] Het stuk, waarop Asher doelde, is in eene Fransche vertaling afgedrukt bij: Muller, Mare Clausum. p. 376.
[706] Asher, Hudson the Navigator. p. XIX.
[707] Asher, Hudson the Navigator. p. CXCIV en p. 20 Noot 1.
[708] Hudson had behalve den met hem omgekomen zoon John (dien Asher, Hudson the Navigator, p. 122 Noot 2 verkeerdelijk niet voor eenen zoon houdt. Zie ald. p. 142) verschillende kinderen (Murphy, Hudson in Holland. p. 10, 35), o. a. een zoon, die in 1614 in dienst der Engelsche O.-I. C. voor het eerst uitvoer. (Markham, Treshold of the Unknown Region. p. 39 Noot.)
[709] De naam William was in de familie Hudson niet ongewoon. (Read, Henry Hudson. p. 46.)
»Jan Mayen Island,” zegt Scoresby[710], »was also discovered[191] by the whalers of Hull about the same time (i. e. 1611 of 12), and named Trinity Island; in consequence of which, when the Russia Company attempted to monopolize the fishery of the whole of the Polar countries, this island was granted by the King to the Corporation of Hull, on their petition in the year 1618, as a fishing station.” Hetzelfde zegt ook Macpherson[711], die het waarschijnlijk met alle andere berichten van dien aard aan Purchas ontleend heeft. Waarom Scoresby echter Trinity-island identificeert met Jan Mayen-eiland (terwijl Macpherson dit niet doet) meldt hij ons niet; geen autoriteit wordt door hem hiervoor opgegeven. Macpherson beschrijft het door de Hullers ontdekte eiland als »the isle of Trinity, lying in the north sea towards Spitzbergen.” Is dit juist, dan kan het bezwaarlijk Jan Mayen-eiland zijn; wat ook daarom onwaarschijnlijk is, omdat de Moscovische Compagnie in hetzelfde jaar 1618, toen koning Jakob I Trinity-island aan de Hullers afstond op grond, dat zij het ontdekt en het eerst daar gevischt hadden, zeer goed blijkt geweten te hebben, dat Jan Mayen-eiland als Hudsons Touches door Hudson ontdekt was[712]. Maar toch kan Trinity-island bijna niets anders dan Jan Mayen-eiland zijn. Waarschijnlijk lag het toch niet dicht bij Spitsbergen, want het was juist om twist tusschen de Moscovische Compagnie en de Hullers te vermijden, dat Jakob I Trinity-island aan de laatsten afstond. Ook was het waarschijnlijk eene plaats, waar de walvischvangst zeer voordeelig was, daar de gift eene schadevergoeding moest zijn voor het ontzeggen aan de Hullers van het recht om bij Spitsbergen te visschen. Eene bevestiging dezer meening vind ik op eene oude Nederlandsche kaart[713], waarop aangeteekend staat: »Lounges Forland ofte Trinitie Eylandt, nu Ian Mayen Eylandt.” Zoo Trinity-island dus Jan Mayen-eiland is, dan kan het o. a. ontdekt zijn door Thomas Marmaduke van Hull, die volgens Poole in 1612 met het schip »the Hope-well” eene ontdekkingsreis deed in het noorden en zelfs tot 82° NB. kwam[714].
[710] Scoresby, Account of the arctic regions. I p. 154.
[711] Macpherson, Annals of commerce. II p. 292.
[712] Zie het bovenvermelde verhaal der Moscovische Compagnie bij: Muller, Mare clausum. p. 376.
[713] Op de kaart van Groenland in den atlas van Goos. (1666.)—De naam „Lounges Forland” is misschien eene verbastering van „Youngs Foreland,” evenals „Rudsons point” volgens Asher van „Hudsons point;” beide namen worden door Asher (Hudson the Navigator, p. CXCII) tot de ontdekking van 1608 teruggebracht.—Vgl. ook: Wassenaer, Hist. verh. X fol. 106. („D’Engelschen noemden het Trinite.”)
[714] Poole, Relation of a Voyage to Greenland in 1612, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 714.—Zie eenige bizonderheden over deze reis by: Fotherby, A Voyage of Discouerie to Greenland, in: Purchas l. c. III p. 724-26.
Jean Vrolicq, een Baskisch walvischvaarder, beweerde in 1629, dat hij den 3 Juni 1612 op 711⁄2° NB. ontdekt had een eiland, Pico genaamd. Hij zou dit »l’Isle de Richelieu” genoemd hebben en verzocht nu op grond zijner ontdekking octrooi daarvoor van den kardinaal de Richelieu. Deze ontdekking van Jan Mayen-eiland, waarover ik in het achtste hoofdstuk uitvoeriger hoop te spreken, is blijkbaar later verzonnen. Jean Vrolicq had langen tijd in dienst der Noordsche Compagnie gevaren en was daarna waarschijnlijk kort voor 1629 op Jan Mayen-eiland geweest, dat hij op zijne reizen met de Nederlandsche walvischvaarders zal hebben leeren kennen[715].
[715] Request der N. C. aan de Stn.-Gen. van 1633 of 34 en het daarbij gevoegde octrooi van Richelieu, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
Den 18 Juni 1614 ontdekte een schip van eene Duinkerksche reederij, als wier vertegenwoordiger een Engelsch koopman John Clarke optrad, Jan Mayen-eiland op nieuw[716]. Een proces, door hem met de Noordsche Compagnie daarover gevoerd, eindigde met de erkenning van zijn recht. Ik zal hierover later (hoofdstuk VIII) uitvoeriger spreken.
[716] Zie o. a. R. S.-G. 8 Jan. 1619.—Het is niet onmogelijk, dat deze ontdekking identiek is met de tweede hierboven vermelde: John Clarke kan zeer goed uit Hull afkomstig geweest zijn. Dit wordt te waarschijnlijker daar de Engelsche gezant in Den Haag in 1621, dus na het afstaan van Jan Mayen-eiland aan die van Hull door Jakob I, voor Clarke bij de Staten-Generaal in de bres sprong. (R. S.-G. 4 Jan. 1621.)
»’t Eylant is in ’t jaer 1614 door de Hollanders, onder welcke was Schipper Jan Jacobsz. May, wiens naem het in ’t gemeen heeft, ontdeckt.” Dus verhaalt ons Blaeu in zijn groote atlas als bijschrift van de kaart van Jan Mayen-eiland. Reeds Tiele[717] vestigde de aandacht op deze mededeeling. Ik ben in staat te zeggen, dat zij volkomen juist is[718] en hoop dit in het negende hoofdstuk nader te bewijzen. Eenige bizonderheden omtrent de hier vermelde reis van Jan Jacobsz. May deelde ik mede op p. 167-169.
[717] Tiele, Mém. s. l. journ. des navigat. Neerl. p. 70 Noot 2.
[718] Request der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 29 Aug. 1615, in: Noordsche togten. 3. Ontd. v. Jan Mayen-eiland. R.-A.
In hetzelfde jaar bereikte een ander schip der Noordsche Compagnie, »het cleyne Swaentgen” van Delfshaven, kapitein Jan Jansz. Kerckhoff, het eiland eveneens. Ditmaal werd het onderzocht en het volgende jaar deed Kerckhoff een tweede reis daarheen voor de zoogenaamde kleine Noordsche Compagnie. In 1615 beweerde deze dan ook op 711⁄2° NB. gevonden te hebben een onbekend[193] eiland, dat zij als voor de walvischvangst geschikt in bezit genomen en Mauritius genoemd had[719]. Dat dit Jan Mayen-eiland was, zal uit het negende hoofdstuk blijken. De beweerde ontdekking was niets anders dan eene reis, door kapitein Kerckhoff ter walvischvangst naar het hem sinds het vorige jaar reeds bekende Jan Mayen-eiland gedaan.
[719] Req. der kleine Noordsche Comp. aan de Stn.-Gen. dd. 2 Sept. 1621, in: Noordsche togten. 2. Admiraliteit. R.-A.
In hetzelfde jaar 1615 ondernam Robert Fotherby met het schip Richard op kosten der Moscovische Compagnie eene reis naar het noorden. Omstreeks 20 Juli stuitte hij ten westen van Spitsbergen op 73°50´ NB. op eenen ijsdam. »We stood out againe”, dus verhaalt hij verder, »and coasted the Ice still to the Westwards Southerly, but could see no Land, as I expected to haue done, vntill wee came vnder the latitude of 71 degrees thirtie minutes, and then we espyed a snowie Hill very high in the cloudes, for this day was very cleere at Sea, but the fogge was not yet cleered from the Land, so that we could see no part of it, but only the top of a snowie Mountayne, which appeared very high although wee were fourteene or fifteene leagues distant from it, bearing off vs South-east and by South.—Then I stood in for the shoare, supposing it had beene part of the Mayne of Groynland: for the fogge lay on each side of this Mount, as if there had beene a great Continent vnder it, but it proued otherwise, for as we came neerer to it, the fogge dispersed more and more, and when wee were fiue leagues distant, the Land appeared in forme like an Iland.—When I came neerer the shore, I could find no Harbor to anchor in. Notwithstanding, the weather being faire and calme, I hoist out my Boat and went ashore with three men more, and set vp the Kings Armes: then we searched a sandie Beach, which was abundantly stored with drift wood, but yeelded no other fruits, that we could find worth the taking vp, so I returned aboord againe, and sent ashoare my Boat to fetch some wood. But before the men had laid into her the little quantitie that she was able to carrie, they came aboard againe, for the wind began to blow hard, and the Sea to goe loftie, so that here was no place for vs to abide any longer, otherwise I was purposed to haue searched further alongst the shoare, but this gale of winds comming Northerly I stood from hence to the Westwards, being desirous to see more Land or finde a more open Sea.” Zuidwestelijk zeilde Fotherby toen langs het ijs, maar werd door tegenwind genoodzaakt naar Spitsbergen terug te keeren. Hij was van plan onderweg langs de zuidoostelijke zijde van het nieuw ontdekte land te zeilen, om te zoeken[194] naar goede havens en naar eene gelegenheid om eenig voordeel te maken. »I stood away,” dus verhaalt hij verder, »East and by South, and being neere the foresaid Iland, the winde came to the West and blew a very hard gale, where with I passed alongst the South-east side of the Iland vnder a paire of courses, but without that satisfaction which I expected: for the winde blowing so stormie, and the Sea growne very great, I was forced to stand further from the shoare then willingly I would haue done, and besides there was a thicke fogge vpon the Land, whereby I could not be satisfied what Harbours or Roads were about it, yet might we see three or foure Capes, or Head-lands, as if there went in Bayes betwixt them. I sayled about it, and then stood to the Northward againe, and being now assured that it was an Iland, I named it Sir Thomas Smiths Iland.—This Iland is about ten leagues in length, and stretcheth North-east and South-west; it is high Land, and at the North end of it there is a Mountayne of a wonderfull height and bignesse, all couered with Snow, which I called Mount Hackluyt; the base or foot of it on the East side is almost foure leagues long, it hath three such sides the base lying out to the Sea, and from the fourth side doth the rest of the Iland extend it selfe towards the South-west which is also, as it were, a place fortified with Castles and Bulwarkes, for on each side there bee three or foure high Rockes which stand out from the Land, appearing like Towres and Forts, It lyes in the parallel of 71 degrees, where the Needle varieth from the true Meridian Westwards eight degrees.[720] The land is generally so farre as I haue seene, Rockie and very barren, and worse than the Land that I haue seene in King James his New Land[721], vnder eightie degrees, for there is no grasse but mosse, and where I first landed vpon low ground, all the stones were like vnto a Smiths sinders both in colour and forme[722], the sand is generally mixed with a corne like Amber; the Beaches are abundantly stored with drift wood and many stones, light like Pumis, which will swimme on the water. I saw many traces of Foxes and the footing of Beares, but not any signe of Deere or other liuing creatures, and very[195] small store of Fowle.”[723] Dat het ontdekte eiland geen ander dan Jan Mayen-eiland was, is na de beschrijving, die Fotherby van de ligging en het voorkomen van het land en vooral van den Beerenberg (Mount Hackluyt) geeft, niet in het minst twijfelachtig. Het kwam mij belangrijk voor, deze uitvoerige beschrijving van een nog geheel onbekend bezoek aan dit zelden betreden eiland in zijn geheel op te nemen.
[720] Zie over deze wijze van lengtebepaling zeer uitvoerig: De Jonge, Opkomst. I p. 86-88.
[721] Engelsche naam van Spitsbergen.
[722] Deze en de volgende verschijnselen laten zich zeer goed verklaren door de ontdekking, dat de grond van Jan Mayen-eiland vulkanisch is. (Zie: Scoresby, Account of the arctic regions. I p. 161, 66.—Vgl. ook: Wassenaer, Hist. verh. X fol. 106, XII fol. 8.)
[723] Fotherby, A voyage anno 1615 for Discouerie, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 729, 30.
Het eiland, zoo dikwijls ontdekt en zoo dikwijls door de ontdekkers aan anderen betwist, heeft door al die lotwisselingen verschillende namen gekregen. Behalve onder de bovenvermelde namen Hudsons Touches, Trinity-island, Lounges Foreland, Pico, Isle de Richelieu, Jan Mayen-eiland, Mauritius en Thomas Smiths island is het in de geschiedenis bekend als »Mr. Ioris Eylant”[724]—naar Mr. Joris Carolus, stuurman op een der schepen, die in 1614 het eiland ontdekten,—als »het Eylant in questie”[725]—naar de geschillen daarover tusschen de Noordsche Compagnie en hare mededingers, de Nederlandsche ontdekkers van 1615, ontstaan;—en eindelijk als »den Hoogen berg.”[726] In Nederland heette het eiland in de eerste jaren na de ontdekking meestal »het Eylant in questie”, somtijds ook Mauritius, een enkele maal in tegenoverstelling van Spitsbergen ook Groenland[727]; in latere tijden werd de naam Jan Mayen-eiland meer algemeen, een naam waaronder het eiland later ook door geheel Europa bekend gebleven is.
[724] Carolus, Nieuw vermeerde Licht des Zeevaerts. p. 148. (Pascaerte van de Custen van Oudt-Groenlandt enz.)
[725] R. S.-G. 24 Aug. 1618, ook o. a. 3 Oct. 1616.
[726] Bijschrift bij de kaart van Jan Mayen-eiland in Blaeu’s grooten atlas. Blaeu schijnt blijkens het bijgevoegde „&c” nog meer namen van het eiland dan de door hem opgenoemde gekend te hebben.
[727] Vander Brugge, Journael van Seven Matroosen. p. 3.—Sent. v. de H. R. in zake Lampsius c. Clarcque dd. 31 Juli 1620.—N. Z. 15 Oct. 1616.
Dit is hetgene ik over de geschiedenis der ontdekking van Jan Mayen-eiland heb kunnen opsporen; wij zullen later zien, dat het eiland de twistappel bleef, waarover Nederlanders en vreemdelingen voortdurend oneenig waren. Nog meer dan die van Spitsbergen is de geschiedenis van Jan Mayen-eiland eene aaneenschakeling van strijd. Spitsbergen werd alleen door Engelschen en Denen aan de Nederlanders betwist; over Jan Mayen-eiland procedeerden niet alleen Franschen en Zuid-Nederlanders met de inwoners der Zeven Provinciën, ook dezen onderling streden hardnekkig om het bezit.
Wij hebben in het tweede hoofdstuk uitvoerig verhaald, hoe men er toe kwam de IJszee in het begin der zeventiende eeuw op nieuw tot ver in het noorden te bevaren,—hoe de walrusjacht aan Beeren-eiland gedurende eenige jaren voor de Moscovische Compagnie een bron van groote voordeelen was,—hoe daarna de groote uitbreiding, die aan deze jacht gegeven werd, leidde tot de uitroeiing dezer dieren op Beeren-eiland en het zoeken van nieuwe plaatsen tot de vangst geschikt,—hoe de Engelschen daarop Spitsbergen onderzochten en daar de walvischvangst vestigden, en hoe eindelijk de groote voordeelen der Engelschen de Nederlanders aanlokten om hun spoor te volgen. Ons blijft nu over, meer in bizonderheden uiteen te zetten, hoe de Engelschen zich tegenover hunne mededingers gedroegen.
Toen Poole en Russell den 3 Mei 1612 bij hunne aankomst op Beeren-eiland het Nederlandsche schip ontmoet hadden, waarop de Engelschman Allan Sallowes stuurman was[728], werd er dadelijk ernstig beraadslaagd om dit verraad, door een vroegeren dienaar der Moscovische Compagnie aan zijn land gepleegd, te straffen door hem gevangen naar Engeland over te brengen. Gelukkiger dan zijn landsman Nicholas Woodcocke, die een Biscaaisch schip naar Spitsbergen had geleid, ontkwam Sallowes dit lot. De redenen van deze toegevendheid der Engelschen zijn ons onbekend. Toen Sallowes echter daardoor moed vattende het waagde zijne landslieden op hunnen tocht van Beeren-eiland naar Spitsbergen te volgen en niettegenstaande alle wendingen van Poole daarin volhardde, verdroot dit den Engelschen en zij verboden het nadrukkelijk. De Nederlanders hielden af en vonden hunnen weg te zamen met een Engelschen »interloper” zelven naar Spitsbergen. Tweemaal ontmoetten zij daar de schepen der Moscovische[197] Compagnie en weder was de handelwijze der Engelschen weifelend. Terwijl Poole de Nederlanders rustig liet visschen en zelfs Sallowes aan zijn boord ontving, verbood Edge, de commies van het andere schip, hem bepaaldelijk Spitsbergen te bezoeken[729]. Waarschijnlijk hadden de Engelsche bevelhebbers geene machtiging aanvallenderwijze te werk te gaan: ook het vorige jaar had de Moscovische Compagnie met verlof van den Geheimen Raad haren schippers bevolen, aan alle Engelsche »interlopers” het visschen te verbieden, de vreemdelingen echter slechts te keer te gaan wanneer zij aanvallers werden[730].
[729] Zie over deze reis: Poole, Relation of a Voyage to Greenland in 1612, en: Edge, Dutch, Spanish, Danish disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 713, 466[Bijlage XV].
[730] Comm. der Mosc. Comp. voor Edge 1611, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 710.
Toen nu echter in 1613 van alle zijden berichten van nieuwe groote uitrustingen door Nederlanders, Franschen, Spanjaarden en inwoners der Spaansch-Nederlandsche provinciën in Engeland aankwamen, voelde de Moscovische Compagnie haren handel bij eene mededinging op zoo groote schaal niet meer veilig. Zij reedde ditmaal zeven schepen tot de walvischvangst uit en hiermede niet tevreden verzocht zij van Jakob I een bewijs van haar uitsluitend recht om op Spitsbergen te varen. Om te meer klem aan dit verzoek bij te zetten verkondigde de compagnie nu voor het eerst de onjuiste, in ieder geval onbewijsbare theorie, dat zij als ontdekster van Spitsbergen recht had op den uitsluitenden eigendom daarvan. De ontdekking van het eiland door Heemskerck en Rijp werd wel niet bepaald ontkend, maar men beweerde, dat, lang voordat dezen er aan gedacht hadden den steven noordwaarts te wenden, de Engelschman Willoughby Spitsbergen gezien en aan de beschaafde wereld bekend gemaakt had[731]. Volgens de toen in[198] Engeland heerschende begrippen was niet alleen met den eigendom van het land het recht verbonden om de nabijgelegen zeeën voor ieder te sluiten, maar gaf ook het bevaren der zee aanspraak op den eigendom van den ruimen oceaan zelven. Koning Jakob, de ijverige verdediger van deze rechten, aarzelde dan ook geen oogenblik en verleende aan de compagnie een patent onder het groote zegel van Engeland, waarbij zij gemachtigd werd alle schepen, vreemde of Engelsche, die niet voor de Moscovische Compagnie voeren, van Spitsbergen te verdrijven, en om tevens voor den koning in bezit te houden en zelf te bevaren alle landen, ontdekt of onontdekt, die zich in de IJszee omtrent Spitsbergen bevonden[732]. De compagnie haastte zich van dit patent gebruik te maken; zij gaf aan Spitsbergen den nieuwen naam van King James’ Newland en hield zich in de eerstvolgende jaren gedurig bezig met het plaatsen van palen voorzien van ’s konings wapen op de kusten van Spitsbergen en andere eilanden, die zij langzamerhand ontdekte[733].
[731] De onwaarschijnlijkheid dezer theorie blijkt reeds uit het feit, dat de Engelschen zelven het niet eens schijnen geweest te zijn, wanneer Willoughby Spitsbergen ontdekt zou hebben: Purchas zelf, de „insolent defender of this erroneous idea,” is niet zeker. (cf. de beide hieronder aangehaalde kantteekeningen.) Terwijl men vrij algemeen aannam, dat het dusgenaamde Willoughby-land Spitsbergen zou zijn, iets wat bepaald onjuist is, teekent Purchas aan, dat het door den reiziger eerst 23 Augustus 1553 ontdekte land (hoogstwaarschijnlijk een gedeelte der Russische kust) het bewuste eiland is. (Vgl. Rundall, Voyages towards the North-west. Introd. p. VII, VIII.) Het is dan ook nagenoeg zeker, dat de theorie eerst omstreeks 1613 als wapen tegen de Nederlanders is uitgevonden. (Ten minste in 1608 wist Hudson evenmin als de Moscovische Compagnie er nog iets van. Zie: Asher, Hudson the Navigator. p. 40.—Vgl. echter: Van Meteren, Comment. ofte memor. fol. CXXV, waar de schrijver verhaalt (in 1608), dat Willoughby „verseylde in Groenlant, daer hy vervroos.”) Asher (l. c. p. CLIX) wil zelfs bepaaldelijk het jaar 1612 aannemen en houdt zekeren Samuel Daniel voor den uitvinder der theorie. Zijne gronden zijn echter m. i. niet overtuigend; in ieder geval was niet de dichter Samuel Daniel, maar een cartograaph John Daniel de bedoelde persoon. (Hist. du pays de Spitsberghe. p. 12.) Dat Plancius in zijne „Repliques” ook niet op een Engelsch boek, maar in het algemeen op de beweringen van sommige Engelschen antwoordde, blijkt m. i. overtuigend uit de inleidende woorden van Hessel Gerritsz. voor dat stuk: „Les propositions de leur Iustice ou preeminence,” zegt hij (Hist. de Spitsb. p. 26), „sont celles cy. Qu’ils sont les premiers qui l’ont trouvée avec le Chevallier Willoughby, l’An 1553 et que c’est Groenland, lequel vouloit estre soubs la puissance de Noruegues, parquoy ils font annuellement recognoissance d’une bonne somme de livres a la Majesté de Denemarcque. A l’encontre desquelles le tresdocte Cosmographe D. P. Plancius a faict les repliques suivantes.” Het springt dunkt mij in het oog dat de beide geheel tegenstrijdige beweringen, dat Spitsbergen Groenland is, en dat het door Willoughby ontdekt zou zijn, niet in éen boek vereenigd kunnen geweest zijn. Beide meeningen waren wel in Engeland gangbaar; de Groenlandsche hypothese schijnt echter in Nederland ontstaan te zijn.
[732] Edge, Dutch, Spanish, Danish disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 466.—Detectio freti. ed. 1613 F. 3.—Vlg. de Histoire de Spitsberghe (p. 22) strekte het patent zich uit over „tous Pays et terres desja trouvées, et celles qui se pourroyent encore trouver, comprinses dans un rin de vent de Nordoest, et une de Nordest, sortans d’un Compas mis en leur Carte au milieu d’entre Dronten et Islande.”
[733] De Moscovische Compagnie zond bijna jaarlijks een of meer schepen ter ontdekking uit. De resultaten waren aanmerkelijk. Zoo ontdekte men in 1613 Hope-island en eenige omringende eilanden (Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. p 466; de ontdekking wordt door velen ten onrechte aan de Nederlanders toegeschreven); in 1614 werd de noordkust van Spitsbergen verkend tot Sir Thomas Smiths-inlet (de Wijde Baai) (Fotherbye, Voyage of Discouerie, bij: Purchas l. c. III p. 720-28); in 1615 ontdekking van Sir Thomas Smiths-island (Jan Mayen-eiland) (Fotherby, Voyage anno 1615 for Discouerie, bij: Purchas l. c. p. 729), 1616 van Edges-island en 1617 van Witches-island, het onlangs weergevonden König Karlsland. (Purchas l. c. III p. 732.—Vgl. hiermede de kaart van Spitsbergen in: White, Spitzbergen and Greenland, p. 253.)
De mededingers der Moscovische Compagnie ondervonden dadelijk[199] de gevolgen van de vergunning van Jakob I. De vereeniging gevoelde zich krachtig genoeg om van haar recht gebruik te maken. Nadat de commandeur Joseph de visscherij geregeld had aan de noordpunt van Prince Charles’ foreland, waar zich eene soort van vestiging der Engelschen van het vorige jaar bevond, begaf hij zich met eenige schepen langs de kust en overviel de in verschillende havens verspreide schepen der vreemden. Terwijl Franschen en Duinkerkers over het geheel met zekere toegevendheid behandeld werden, verjoegen de Engelschen de Spanjaarden met onverbiddelijke gestrengheid en vervolgden de Nederlanders, na hun het visschen verboden te hebben, zelfs langs de kust. De Nederlanders mochten zich met de Fransche schepen vereenigen en ook met de Duinkerksche op goeden voet staan, de overmacht der Engelschen was te groot, dan dat hunne verspreide en verdeelde mededingers met goed gevolg hadden kunnen weerstand bieden en de aanvallers behaalden dus overal eene gemakkelijke overwinning. Wij zullen de lotgevallen der Nederlanders meer in bizonderheden nagaan.
De commandeur Van Muyden, met zijne beide schepen den 27 Mei op Spitsbergen aangekomen[734], had zich bij de zuidpunt van Prince Charles’ foreland gevestigd en was 13 Juni de walvischvangst in Behouden-haven (de »Pooppy-Bay or Nickes Cove” der Engelschen) begonnen. Bij hem bevonden zich drie Fransche schepen en aan de tegenoverliggende zijde van Ice-sound waren twee schepen (een van Duinkerken en een van St. Sebastiaan in Spanje) in Greenharbour bezig met visschen. Nauwelijks had de Engelsche commandeur Benjamin Joseph bericht van de aanwezigheid der vreemden gekregen of hij begaf zich derwaarts en hield zich van 16 tot 19 Juni bezig met het door list en geweld verjagen zijner vijanden. Van Muyden toonde den Engelschen zijne commissie van graaf Maurits, die hem machtigde vrijelijk aan Spitsbergen te visschen en zich tegen alle aanvallen te verdedigen, maar Joseph beriep zich op den last, hem door de Moscovische Compagnie gegeven, en gebood Van Muyden nadrukkelijk te vertrekken zonder verder aan het eiland te visschen. De kapitein moest toegeven; de opbrengst zijner vangst werd een prooi der Engelschen. De overige schepen, die in Ice-sound waren, werden gedeeltelijk verjaagd, gedeeltelijk tegen zeer hooge belasting tot de vischvangst toegelaten.
Van Muyden liet zich niet afschrikken; hij stevende dadelijk naar Bell-sound (20 Juni), waar hij zich, vereenigd met een groot schip van St. Jean de Luz in het uitsluitend bezit der visscherij[200] wist te handhaven tot 21 Juli[735]. Dien dag naderden hem echter drie Engelsche schepen op nieuw, ditmaal geheel tot een gevecht uitgerust. Toen het Biscaaische schip zich dadelijk overgaf bleef er voor de Nederlanders geen keus: zij volgden het voorbeeld van hunnen medgezel. Het schip van Boots, Van Muyden’s onderbevelhebber, werd dadelijk van de vangst beroofd en naar huis gezonden; Van Muyden hielden de Engelschen tot 28 Juli bij zich en lieten hem toen met een klein geschenk in ruil voor de achttien hem ontnomen walvisschen naar huis vertrekken. Tot 9 Augustus zwierf de verjaagde kapitein nog op de kust rond; maar zonder eenig aanmerkelijk voordeel moest hij toen de terugreis aannemen. De schade zijner reeders bedroeg minstens ƒ 130,000[736].
[735] Van Muyden trachtte eerst in Low-sound te visschen, waarom die baai nog op de kaart van Spitsbergen in: Begin ende Voortgangh van de O.-I. C. p. 13 den naam van „Willems van Muyden haven” draagt. Toen het hem daar mislukte vertrok hij naar Bell-point, de Recherche-baai van latere kaarten.
[736] De begrooting der schade werd tot over de ƒ 200,000 opgedreven.—Zie de verschillende opgaven bij: Muller, Mare Clausum. p. 120 Noot 4.—Vgl. ook het rapport van Joachimi aan de Stn. v. Zeeland in: N. Z. 19 Mrt. 1614, en: Resol. Adm. Amst. 23, 27 Aug. 1613. (De som van ƒ 100,000, daar door de reeders opgegeven, is echter geen zuivere maatstaf: Van Muyden was toen met het grootste schip nog niet binnen. Resol. Adm. Amst. 31 Aug. 1613.)
Den overigen Nederlanders was het niet beter gegaan. Van de twee schepen, door de Zaandamsche reederij uitgerust, was wel is waar het eene beladen met het spek van 200 in Bell-sound[737] gedoode walrussen, die men uit vrees voor de Engelschen niet tot traan had durven kooken, reeds 25 Juni naar huis gezonden; maar het andere was in Bell-sound gebleven en deelde daar in de algemeene plundering van 21 Juli. Het moest verder van zijne geheele vangst beroofd de Engelschen dienen. Eerst in het begin van Augustus zond commandeur Joseph het met een klein geschenk van spek naar huis.
[737] Waarschijnlijk heet daarnaar de later als Van Keulen-baai bekende inham op de kaart in: Begin ende Voortgangh van de O.-I. C. p. 13: „Sardammer-riuier.”—In het werkje „Detectio freti” (ed. 1613 F 3) verhaalt de schrijver, dat het schip eenige „Hippopotami” zou gevangen hebben. De vergissing is zeker nog al zonderling, maar niet onverklaarbaar: op sommige oude Nederlandsche platen heeft de walrus werkelijk eenige overeenkomst met het nijlpaard.
Nog slechter was het Enkhuizer schip behandeld. Het had zich met een Fransch schip vereenigd om gezamenlijk in Horn-sound te visschen; drie Spaansche schepen oefenden daar ook de walvischvangst, terwijl het Duinkerksche schip zich nadat het uit Greenharbour verdreven was bij hen gevoegd had. Den 23 Juni ondergingen ook deze schepen het algemeene lot. Op bevel van den naderenden Engelschen commandeur kwamen alle kapiteins bij hem aan boord en onderwierpen zich. Alleen Bonner, de[201] kapitein van het Enkhuizer schip, zelf een Engelschman en met eene bemanning, waaronder zich twintig Engelschen bevonden, waagde het niet voor Joseph te verschijnen en beproefde zich te verdedigen. Eenige kanonschoten dwongen hem echter weldra zich over te geven, en zooals hij verwacht had werd hij zwaarder gestraft dan zijne metgezellen. Bonner en de Engelschen werden gevangen genomen, de verdere bemanning van het schip over de Engelsche schepen verdeeld, terwijl het Nederlandsche schip zelf met Engelschen onder kapitein Marmaduke bemand, voor de overwinnaars in Fairhaven visschen en ontdekkingsreizen ten zuiden van Spitsbergen doen moest. Commandeur Joseph nam het volgeladen mede naar Engeland, loste het daar en terwijl de lading in handen der Moscovische Compagnie bleef, kon het schip ledig naar huis keeren[738].
[738] Zie de berichten van Bonners reisgenoot Symon Van der Does, den zoon van den Amsterdamschen schout Willem Van der Does, in: Detectio freti, ed. 1613 F 3.
Ook de Nederlanders, die in vreemde dienst naar Spitsbergen gekomen waren, kwamen er niet beter af. Het Hoornsche schip, dat voor eene reederij te La Rochelle voer, moest reeds 19 Juni naar de Noordkaap vertrekken; kapitein Claes Martensz. van Hoorn, bevelhebber op de bij het Duinkerksche schip behoorende pinas, mocht het als eene groote gunst beschouwen, dat hij op het groote schip van Duinkerken vertrekken mocht en niet als zijne Engelsche tochtgenooten gevangen gehouden werd[739].
[739] Vgl. over deze reis: Baffin, Iournall of the Voyage to Greenland in 1618, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 716.—Hist. du pays de Spitsb. p. 11, 20.—Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas l. c. p. 466.—Corte Deductie ende Remonstrantie der N. C.[Bijlage XVI], in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Mémoire der N. C., bij: Muller, Mare Clausum. p. 369.
De Engelschen waren over den uitslag hunner reis zeer voldaan. Wel had de jacht op de vreemdelingen hun eigen voordeel doen vergeten en was de reis voor ditmaal slecht geweest[740], maar toch prees men Joseph, »who without bloudshed disappointed those Strangers, ready to reape that which others had sowne, and either had not at all discouered, or wholly giuen over the businesse[741].” Anders dachten de Nederlanders over de zaak. De stemming der natie was zeer oorlogzuchtig[742]: de reeders[202] zelven, hoewel voorzichtiger, toonden zich niet minder verontwaardigd. Reeds voordat Van Muyden met zijn schip thuis was gekomen, klaagden de Amsterdammers op de berichten, door Boots met het schip de Fortuyne aangebracht, aan de Staten-Generaal. Zij beweerden, dat Spitsbergen een onbeheerd en vrij land was, waarop de Nederlanders als ontdekkers in ieder geval meer aanspraak hadden dan de Engelschen; zij verdedigden de zeer juiste stelling, dat de zee en de vaart daarover voor ieder vrij moesten geacht worden en brachten die in praktijk door van alle »preferentie” uit kracht van hunne ontdekking af te zien. Zij verklaarden, dat zij zich niet als verschillende andere natiën hadden willen vernederen tot het betalen eener belasting uit vrees voor het misnoegen der regeering[743] en zij verzochten de Staten-Generaal op al deze gronden te zorgen: 1o. dat zij onverwijld vergoeding kregen van de Engelschen, 2o. dat hun voortaan de vaart op Spitsbergen onverhinderd bleef openstaan, en 3o. dat op de schepen van den commandeur Joseph na zijne aankomst in Engeland beslag gelegd werd[744].
[740] Vlg. Edge (Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 467) bedroeg de schade der reeders wel £ 3 à 4000.
[741] Purchas, Pilgrimage. p. 815.—Vgl. Detectio freti, ed. 1613 F 3.
[742] Hessel Gerritsz. durfde in het najaar van 1613 openlijk schrijven: „Fortasse sequenti anno nostrates Mercatores periculum facient armis, an penes nostrates sit ibi ius piscandi, qui primum deteximus, an penes Anglos, qui primum piscati sunt: quod faxit Deus, in patriae nostrae commodum!” (Detectio freti. ed. 1613, F 3.) De reeders waren echter met dergelijke openbare uittartingen minder ingenomen: „satis acriter eum reprehenderunt,” en Gerritsz. was genoodzaakt hetgeen hij gezegd had openlijk als „temere et inconsiderate” te brandmerken. Hij verklaarde toen, dat de reeders met eerbied voor Jakob I niet anders verwachtten dan hunne handhaving door Z. M. tegen zijne eigene onderdanen; gebeurde dit niet, dan verklaarden zij toch nooit tot geweld hunne toevlucht te zullen nemen, hoewel hun recht duidelijk was, zooals uit de daarbijgevoegde „refutatio” van Plancius bleek. (Detectio freti. G.—Deze 4 bladzijden zijn in sommige exemplaren later bijgevoegd.)
[743] De Staten-Generaal besloten reeds dadelijk, dat de Nederlanders geen licent mochten betalen. Tweenhuysen c. s. hadden verklaard „te meenen, dat oock dese natie by voorgaende versochte licentie ofte by avonture eenighe gedane recognitie by den Koningh van Engelant ofte voorszeide Compagnie soude worden geadmitteert, maer dat sy Supplianten niet en wisten ofte haere Groot-Mo: Ed: aengenaem soude sijn te geschieden.” (Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 89.) De Staten-Generaal bevalen dan ook Caron, bij het overhandigen van het request aan Jakob I „vuyt te laten de presentatie die de Supplianten doen by denseluen Requeste van eenige submissie ende erkentenisse aen zyne Mat. te doen voor het toelaten vande voirszeide visscherye, ouermits de zeer (?) preiudiciabel consequentie voirden Staet van tlant daerjnne gelegen.” (R. S.-G. 26 Aug. 1613.)
[744] Zie dit request afgedrukt bij: Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 88.
De Staten-Generaal besloten dadelijk aan het verzoek der Amsterdammers te voldoen. Aan den Engelschen ambassadeur Winwood en aan Caron, den gezant der Staten te Londen, beiden werd opgedragen, om Jakob I »te verthoonen het ongelyck, dat niet alleene de voirszeide Supplianten, maer oyck by consequentie dese landen daerby is geschiet”, en om te bewerken, dat den klagers »volgende het Jus gentium” hun goed werd teruggegeven[745].[203] Maar te vergeefs! Winwood gaf wel goede hoop, dat niet alleen restitutie gegeven, maar ook maatregelen genomen zouden worden om de herhaling van zulke ergerlijke tooneelen te voorkomen; doch niettegenstaande den aandrang van Caron kwam het daartoe niet[746]. De Moscovische Compagnie had nadrukkelijk geprotesteerd tegen het openstellen van Spitsbergen voor Nederlanders. Zij voelde zich door hare beweerde ontdekking van 1553 tot zulk eene houding gerechtigd, en al verklaarden de Staten-Generaal dan ook herhaaldelijk, dat het hunne meening niet was de Engelschen door het op den voorgrond stellen der reis van Heemskerck en Rijp van de walvischvangst uit te sluiten, het laat zich begrijpen, dat de compagnie op haar meer bekrompen standpunt niet met zulk een aanbod tevreden was[747].
[745] R. S.-G. 26, 31 Aug. 1613.
[746] R. S.-G. 25, 26 Oct., 2 Nov. 1613.
[747] Muller. Mare Clausum. p. 123 Noot 4, 5.
De Staten-Generaal besloten dan ook met de illiberale inzichten der Moscovische Compagnie te rekenen; zij wenschten aan te toonen, dat ook volgens deze beschouwing het recht der Engelschen allen redelijken grondslag miste. De Amsterdamsche reeders werden uitgenoodigd al hunne bewijsstukken naar Den Haag te zenden, ten einde de redeneeringen der Moscovische Compagnie op meer afdoende wijze te beantwoorden dan een diplomaat als Caron dat doen kon[748]. Nauwelijks werd dit verlangen der Staten bekend, of het regende stukken, die allen ten doel hadden de ongegrondheid der Engelsche pretensiën te bewijzen. Ook de geleerde Plancius, zeker de daartoe meest bevoegde persoon, zond eene wederlegging van de geographische ketterijen der Engelschen naar Den Haag[749]. Hij bewees daarin kort maar overtuigend: 1o. dat het door de Engelschen dusgenoemde Willoughby-land op de door de kaarten aangewezene plaats niet bestond en dus elders gezocht moest worden[750],—dat, ook al kon men de juiste ligging van dit land aanduiden, het volkomen zeker was, dat het volstrekt niet hetzelfde was als het later ontdekte Spitsbergen,—dat, ook al ware dit zoo, het door Willoughby geziene land niet door hem was in bezit genomen,—en eindelijk dat Sir Hugh ook op zijne verdere reis na de ontdekking van Willoughby-land Spitsbergen niet bereikt had. Met een enkel woord werd daarop vermeld, dat de[204] beweerde identiteit van Groenland en Spitsbergen reeds voldoende wederlegd was[751] en daarop uit al het voorgaande de conclusie getrokken, dat Heemskerck en de zijnen de ware ontdekkers van het eiland waren. 2o. trachtte Plancius te bewijzen, dat de Engelschen ook als domini maris geen recht hadden om de vaart naar Spitsbergen te verbieden. Dit dominium maris toch, dat zich volgens de Engelschen ook over de IJszee uitstrekte, gaf geen recht op Spitsbergen zelf, hetgeen reeds daaruit bleek, dat dichter bij de Britsche eilanden gelegene landen, als Groenland, IJsland enz. aan Denemarken behoorden[752]. Maar ook al kwam Spitsbergen zelf aan Engeland toe, de regel van het volkenrecht luidde, »dat ofschoon eenigh vast lant ofte Eylandt yemanden toebehoorde dat nochtans de Zee-vaert ende visscheryen na het algemeyne Recht van allen volcken eenen yegelijcken even na is ende vry open staet[753].”
[748] R. S.-G. 2 Nov. 1613.—Grotii Epistolae. p. 20. Ep. 59.
[749] Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 94.
[750] De ware ligging van Willoughby-land kende Plancius echter niet. Hij meende, dat het identiek was met „de Willebordts eylanden” (eene verbastering van Willoughby-eilanden?), waarmede hij schijnt te hebben willen aanduiden het op oude Nederlandsche kaarten voorkomende „Matsyn id est plurimae insulae,” een „Doppelgänger” van Mathys-land, zooals Willoughby-land was van de Ganzenkust op Novaya-Zemlya.
[751] Het is mij niet gebleken, dat de Engelschen deze bewering in éen officiëel stuk ter bekrachtiging van hun recht gebruikt hebben. Wel noemden zij Spitsbergen Greenland, maar dat zij zeer goed wisten, dat het niet hetzelfde was als het van ouds bekende Groenland, blijkt uit het feit, dat zij dit met den naam Groneland of iets dergelijks aanduidden. (De bewering van den schrijver der „Histoire de Spitsberghe” (p. 26), dat de Engelschen het recht om bij Spitsbergen te visschen van Denemarken zouden gekocht hebben, schijnt mij geheel onjuist.)—Terwijl men dus reeds lang vóor 1613 aannam, dat Spitsbergen geen gedeelte van Groenlands oostkust was (de Nederlandsche ontdekkers zijn misschien door hunne onbekendheid met middelen om de lengte op zee te bepalen in deze dwaling vervallen) schijnt men echter eerst verscheidene jaren later volledige zekerheid hierover erlangd te hebben. Die zekerheid was natuurlijk eerst te verkrijgen door het bewijs, dat Spitsbergen een eiland was. De omzeiling door Rijp was vergeten en Fotherby zegt dan ook in 1615, dat Spitsbergen „is most like to be an Iland.” (Purchas, Pilgrimes. III p. 730.) Purchas verhaalde in 1625, dat „Greenland is now almost altogether discouered to bee an Iland, or rather many Ilands and broken grounds.” (Purchas, Pilgrimes. p. 816.) Evenwel „gheloofde” Joris Carolus nog in 1634 „niet, dat het landt van Out-Groenlandt aen Spitsberghen vast en is, vermits de stroomen langhs Spitsbergen al uyt den Noorden comen” (Carolus, Nieuw vermeerde Licht des Zeevaerts. p. 147), en Vander Brugge schreef in datzelfde jaar (Journael der Seven Matroosen. p. 4): „Of Spitsbergen een Eylandt, of vast aan-een-palent landt sy, is tot noch toe onbekent.” Christiaan IV van Denemarken sprak echter reeds in 1631 van „die Grönländische Insull Spitzbergen.” (Miss. v. Chr. IV aan de Stn.-Gen. dd. 28 Dec. 1631, in: L. D. 1632).
[752] Dat dit argument onjuist is, blijkt uit: Muller, Mare Clausum. p. 121 Noot 6.—De rechtsgrond, door de Engelschen voor hun dominium maris in de IJszee aangevoerd, was hunne occupatie als eerste reizigers in de IJszee. Ook deze bewering trachtten de Nederlanders echter te weerleggen. Zie de daartoe strekkende betoogen bij: Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 89 vlg.
[753] Zie dit stuk van Plancius in: Hist. de Spitsb. p. 27, en bij: Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 93.
De Staten-Generaal toonden zich met het werk van Plancius[205] ingenomen en zonden het aan Jakob I om hem van het goed recht der Nederlanders te overtuigen. Maar de eigenzinnige vorst was de man niet, om zich spoedig van eene eens opgevatte meening te laten terugbrengen: hij gaf gaarne gehoor aan de »andere informatien” der Moscovische Compagnie, en »al wast dat het teghendeel duydelyck genoegh aenghewesen was,” hij kon of wilde het niet aannemen. »Of nu sulcke groote verstanden tot consideratien van so kleyne dingen niet konnen descenderen, of dat sy yets ons onbekent daer mede voor hebben, is swaerlijck te oordeelen,” merkt Wassenaer ironisch op[754]. Zeker is het echter, dat de compagnie voor de walvischvangst op maatregelen zon om den koning op nadrukkelijke wijze te beduiden, dat de Nederlandsche natie niet geneigd was van de pas begonnen vaart op Spitsbergen af te zien. Hoofdzakelijk steunende op het feit, dat de Engelschen hen niet goedschiks op Spitsbergen wilden toelaten, verzochten zij van de Staten-Generaal octrooi om met uitsluiting van alle andere Nederlanders op Spitsbergen te mogen varen. Eerst door vereeniging van alle krachten hoopte men in staat te zijn, de aanvallen der Engelschen te weerstaan en tevens de groote kosten der uitrusting vergoed te krijgen. Wij hebben gezien, dat de Staten-Generaal het octrooi verleenden[755]. Zij betoonden aan de nieuwgevormde compagnie nog verder hunne gunst door haar op haar verzoek tegen betaling eener belasting met eenige oorlogschepen bij te staan. Ook de vereeniging zelve rustte hare schepen tot den strijd toe en het liet zich aanzien, dat het jaar 1614 niet zonder bloedige botsingen in het noorden zou voorbijgaan[756].
[754] Wassenaer, Hist. verhael. VIII fol. 94.
[756] R. S.-G. 4 April 1614.—Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 94.—Resol. Adm. Amst. 18, 19, 24 Apr., 2, 5 Mei 1614.
Toch bleef het dit jaar op Spitsbergen rustig. Weldra bleek het, dat de Nederlanders den verstandigsten maatregel genomen hadden, die in de gegeven omstandigheden te nemen was. Nooit werd de spreuk »si vis pacem para bellum” schitterender bevestigd. Hoewel Jakob I den Staten-Generaal na de oprichting der Noordsche Compagnie zijn ernstig ongenoegen over de volharding der Nederlanders had te kennen gegeven[757], kwam het niet tot een gevecht. De Engelschen hadden na ongewone krachtsinspanning behalve een schip, dat onder kapitein Fotherby ter ontdekking uitzeilde[758] dertien schepen en twee pinassen naar Spitsbergen gezonden, maar de Nederlanders waren toch sterker: zij kwamen met veertien groote schepen vergezeld van drie wel-toegeruste[206] oorlogschepen, die de Staten-Generaal hun hadden medegegeven. Al waren dus de Engelschen niet minder dan het vorige jaar geneigd tot gewelddadige handelingen[759], »het een mes hielt het ander in de schede” en het bleef vrede. »The Dutch stayed and fished for the Whale perforce, they were farre stronger then the English,” verhaalt Edge wrevelig. De commandeur Joseph, ook nu weder de aanvoerder van de schepen der Moscovische Compagnie, was zelfs zoo ontmoedigd, dat hij den 19 juni/2 juli met den Nederlandschen commissaris-generaal Antonie Monier eene overeenkomst sloot voor een jaar, waarbij hij hem alle hulp in zijne visscherij aanbood, mits hij aan de Engelschen de reeds toen door hen bezeten baaien Bell-sound, Ice-sound, Fair foreland (of Sir Thomas Smiths-bay) en Fairhaven alleen overliet[760]. Op dien voet verkeerden partijen in vrede naast elkander, maar de groote menigte der schepen was oorzaak, dat de vangst aan beide zijden slecht was.[761]
[757] R. S.-G. 19 Mei 1614.
[758] Zie zijn journaal bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 720.
[759] Tegenwind alleen weerhield o. a. Fotherby, twee vreemde schepen uit Maudlen-sound te verjagen. (Fotherbye, Voyage of Discouerie to Greenland, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 724.)
[760] De Engelsche verhalen maken van dit contract natuurlijk geene melding. Zie echter de „Memoire” der N. C. bij: Muller, Mare Clausum. p. 371.—De overeenkomst is afgedrukt bij: Wassenaer, Hist. verh. fol. 94.—Ook met den zoo gehaten Marmaduke van Hull was de Moscovische Compagnie dit jaar „in termes of consortment;” „but nothing was concluded”, voegt Fotherby (Voyage of Discouerie, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 727), zinspelende op de overeenkomst met de Nederlanders, dadelijk daarbij.
[761] Zie over deze reis: Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 466.
Was het misschien in de overtuiging, dat zulk eene overspanning van krachten als in 1614 had plaats gehad, op den duur voor beide natiën onvoordeelig ja onhoudbaar moest zijn, zeker is het, dat de Noordsche Compagnie zelve de eerste was, die niettegenstaande de meer voorkomende houding, door de Engelschen dit jaar aangenomen, op pogingen tot een vergelijk met hen aandrong. Het was op haar verzoek, dat de Staten-Generaal 20 November 1614 Caron aanschreven om moeite te doen, dat de Engelsche ambassade, die eerstdaags in Den Haag verwacht werd tot regeling der Oost-Indische geschillen, last medekreeg om ook de quaestie der vaart en visscherij in de IJszee te schikken[762]. Koning Jakob toonde zich daartoe niet ongeneigd. Hij voorzag zijne gezanten Wotton, Edmonds, Middleton en Abbot van commissie om over de zaak te onderhandelen. Maar deze commissie beloofde weinig goeds: reeds de uitdrukking, dat men zou spreken over de »piscationes in mari Boreali prope Groenlandiae littora[207] nobis solum et nostris jure acquisitas, ab Incolis et Inhabitatoribus Vnitarum Provinciarum tamen interruptas,”[763] bewees, dat de vorst zijn vermeend recht bleef handhaven. Werkelijk bleek het dan ook weldra, dat de Engelschen aan geen toegeven dachten. De ambassadeurs hadden zich bereid verklaard de zaak te bespreken na afloop der Oost-Indische onderhandelingen[764] en zoodra nu Hugo De Groot door de Staten-Generaal op aandringen der Noordsche Compagnie[765] tot hen gezonden werd om hun gevoelen te vernemen (8 April 1615), leverden zij eene nota over, waarin zij met nadruk verklaarden, dat Jakob I van zijn recht op Spitsbergen en de aangrenzende wateren volstrekt niet dacht af te zien[766]. De Staten-Generaal benoemden nu dadelijk eene commissie, om met gebruikmaking van de bescheiden, die onder de Noordsche Compagnie berustten, de Engelschen te weerleggen[767]. Het antwoord, dat De Groot en zijne mede-commissarissen opstelden, werd reeds 16 April aan de gezanten overgegeven. Het ving aan met de opmerking, dat »dese Landen, zynde van seer cleyne extensie, iegens de macht van haere openbaere, ofte bedeckte vyanden nyet en souden connen bestaen nochte dienstich zyn aen haere vrunden, ten waere de zee suppleerde t’ gunt aen t’ landt is ontbreeckende, sulcx dat de hoochdringende noot de Ingesetenen van dese landen heeft bewogen, om verscheyden nauigatien te soecken, ende haer seluen alsoo ten deele door trafficque, ten deele oock door de Visscherie te onderhouden.” Uitvoerig werd daarna gewezen op de oudheid der Nederlandsche visscherijen, en werden de bekende tochten der Nederlanders naar de IJszee verhaald. Nogmaals werd aangedrongen op herstel van de schade der Amsterdamsche reeders; nadrukkelijk verdedigde men het verleenen van octrooi aan de Noordsche Compagnie door een beroep op de natuurlijke vrijheid der zee. Onder protest, dat de Staten hunnen onderdanen bepaald verboden hadden, aan de Engelschen of eenige andere natie direct of indirect de visscherij op Spitsbergen te beletten, werd eindelijk aangedrongen op het maken van »eenige goede ordre ende reglement, waerdoor de visscherie vande walvisschen, walrussen, ende andere zeemonsters ontrent de voorseide custen, met affweeringe van alle confusien ende misverstanden, ten [208]meesten proffijte van de ondersaten van zyne Mat. ende vande ingesetenen van dese landen mocht werden gebeneficieert, ende het different vande voorgaende schaden tot redelyck contentement affgedaen.” Een bepaalden voorslag daartoe deden de commissarissen in strijd met de opdracht der Staten-Generaal nog niet[768].
[762] R. S.-G. 20 Nov. 1614.
[763] Zie de commissie in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[764] R. H. verg. v. 4-17 Mrt. 1615. p. 5.
[765] Zie haar request aan de Stn.-Gen. dd. 1 April 1615, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[766] Muller, Mare Clausum. p. 129.
[767] cf. R. S.-G. 8, 10, 15 Apr. 1615.
[768] R. S.-G. 16 Apr. 1615.—Zie de memorie afgedrukt bij: Muller, Mare Clausum. p. 363.
Overtuigend als deze geschiedkundige uiteenzetting zijn mocht, de Engelsche pretensie werd er niet door weerlegd. Bij de overhandiging van het stuk aan de ambassadeurs werd echter deze leemte voldoende aangevuld. Een vrij hevig dispuut, waarin De Groot een zeer hoogen toon voerde, schijnt toen tusschen de wederzijdsche gevolmachtigden ontstaan te zijn; het verdedigende standpunt, dat in de memorie zeer verstandig was ingenomen om den lichtgeraakten vorst van Groot-Britannië niet te kwetsen, werd in de hitte van het debat verlaten en men liet zich onvoorzichtig tot eenen aanval op de zoogenaamde Engelsche kroonrechten verleiden. De Nederlanders weerlegden nu de beweerde ontdekking van Spitsbergen door Willoughby breedvoerig en staafden de door hen in hunne memorie aangevoerde feiten over de ontdekking door Heemskerck nog nader. Maar vooral werd er in deze bijeenkomst op gewezen, dat het geschil over het bezit van het eiland eigenlijk nutteloos was: de zee toch, meenden de Nederlanders, was en bleef gemeen goed van allen, de walvisschen behoorden aan niemand en konden dus door ieder vrijelijk worden gevangen. Toen bleek het duidelijk, dat het de Engelschen met eene schikking geen ernst was: volmondig erkenden zij, dat zij de stukken ter weerlegging dezer redeneering niet bij zich hadden. Ook was dit volgens hen in het geheel niet noodig: elke schikking tusschen beide natiën toch, dus beweerden zij op hoogen toon, moest vóor alles beginnen met eene erkenning van Jakob I als heer van Spitsbergen; wilden de Nederlanders den vorst beleedigen door het in twijfel trekken van zijn recht, dan was ook alle onderhandeling nutteloos[769]. Men scheidde dus met de nietszeggende belofte, dat de ambassadeurs rapport van het gehoorde aan hunnen koning zouden doen, die later aan Caron zijn besluit zou mededeelen[770]. Weinige dagen later vertrokken de gezanten weder naar Engeland[771].
Het was te verwachten, dat ook nu de argumenten der Nederlanders en de voorstellingen van Caron weinig indruk op Jakob I zouden maken. Weldra kwam dan ook in Den Haag het bericht, dat de koning overwoog, zijne onderdanen door den bijstand van twee oorlogschepen in staat te stellen, hunne beweerde rechten[209] met kracht te handhaven, en dat ook de Moscovische Compagnie beraadslaagde over nog krachtiger uitrusting dan het vorige jaar[772]. In deze onzekerheid meenden de Staten-Generaal de Noordsche Compagnie nogmaals te moeten bijstaan. Zij schreven aan Caron om voor het laatst te beproeven eene botsing te voorkomen[773], maar tevens namen zij krachtiger maatregelen. De Noordsche Compagnie werd aangeschreven »haer in goede ordre tot de Nauigatie ende Neeringe te willen tydelyck praepareren ende het selve doende naer behooren, ten minsten als in den voorleden jare is gedaen, dat in dien gevalle haer gelycke assistentie ende faveur ghedaen soude worden als in den voorleden jare was gheschiet, maer anders en by gebreck van haer eygen devoir niet[774].” Meer dan de tusschenkomst van Caron baatte deze krachtige houding: terwijl de Noordsche Compagnie elf schepen onder Adriaen Block[775], begeleid door drie oorlogschepen naar Spitsbergen zond[776], verschenen de Engelschen tegen de verwachting dit jaar slechts met twee groote schepen en twee pinassen. Waarschijnlijk had de slechte vangst der beide laatste jaren eene crisis onder de reeders ter walvischvangst doen ontstaan, en was daardoor de uitrusting geringer dan zij vorige jaren geweest was[777]. Hoe dit ook zij, de Nederlanders »stayed vpon the coast of Greenland perforce” en bezochten ook de door de Engelschen het vorige jaar gereserveerde baaien. Zij gingen zelfs over tot het bouwen van eene loge in Bell-sound om hunne gereedschappen voor het volgende jaar te bewaren[778].
[772] Miss. v. Caron aan den koning dd. 6/16 Mei 1615, in: L. E. 1615.—R. S.-G. 16 Mei 1615.—Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 1 Apr. 1615, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[773] Muller, Mare Clausum. p. 130 Noot 5.
[774] R. H. verg. v. 4-17 Mrt. 1615. p. 5.
[775] Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 95.—Block is bekend door zijne reis naar Nieuw-Nederland in 1614. (Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 85, IX fol. 44.—Zie meer bij: De Jonge, Opkomst. I p. 33.)
[776] Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 467.
[777] Edge (Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 469) verhaalt, dat de leden der Moscovische Compagnie, die zich op de walvischvangst toelegden, in 1619 „dissolued againe.”
[778] Mémoire de la Comp. Septentrionale, bij: Muller, Mare Clausum. p. 371.—Instr. v. de Stn.-Gen. voor Schrobop dd. 23 Mei 1616, art. 8, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
In den zomer van 1616 keerden echter de kansen; de Engelschen kwamen met acht groote schepen en twee pinassen op Spitsbergen, terwijl de Nederlanders reden hadden om ook eenige Deensche oorlogschepen met vijandige bedoelingen daar te verwachten. Tegen deze overmacht kon de Noordsche Compagnie, door de groote uitrusting van het vorige jaar uitgeput, niet meer dan zes schepen[210] overstellen, waarvan zij om goede redenen[779] nog eenige naar het pas ontdekte Jan Mayen-eiland moest zenden. De Staten-Generaal hadden daarentegen het hunne gedaan om de vereeniging met kracht bij te staan: een konvooi van vijf oorlogschepen werd ter harer beschikking gesteld, terwijl aan den commandeur daarvan Jan Jacobsz. Schrobop bevolen werd om geene vreemde natiën in de walvischvangst te hinderen, maar dan ook eventueele aanvallen krachtig te keer te gaan[780]. Maar toch voelde de Noordsche Compagnie zich niet krachtig genoeg: zij schijnt ernstig beraadslaagd te hebben, de walvischvangst aan Spitsbergen voor goed op te geven en zich met de voordeelige visscherij aan Jan Mayen-eiland tevreden te stellen. Althans daarheen was het dat dit jaar de geheele uitrusting der vereeniging gezonden werd. De Engelschen maakten van deze gelegenheid gebruik: in de afwezigheid der Nederlanders wreekten zij zich over de concurrentie van vroegere jaren door het vernielen der nieuwgebouwde loge. Vier schepen der Noordsche Compagnie, die later in het jaar aan Spitsbergen kwamen, moesten zich in verschillende baaien verspreid schuil houden. Zij hadden eene slechte vangst, terwijl de Engelschen ongeveer 100 walvisschen vingen en zooveel traan kookten, dat zij nog een gedeelte daarvan op het eiland moesten achterlaten tot het volgende jaar[781].
[779] Zie over die redenen: Hoofdst. IX.
[780] Zie de Instructie in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[781] Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 466, 67.—Mémoire der N. C., bij: Muller, Mare clausum. p. 371.—Purchas, Pilgrimage. p. 816.
Het blijkt niet, of de Staten-Generaal met de verplaatsing der Nederlandsche walvischvangst naar Jan Mayen-eiland genoegen genomen hebben, maar men zou bijna geneigd zijn dit aan te nemen, wanneer men ziet, dat juist in 1617 de regeering bezwaar maakte het gewone konvooi aan de compagnie te verleenen, eene spaarzaamheid, die de vereeniging misschien zou kunnen noodzaken in haar voornemen te volharden. Het is waar, er kunnen andere redenen voor deze handelwijze der regeering bestaan hebben: de Engelschen hadden, niettegenstaande de verdeeling der Nederlandsche krachten hun het laatste jaar eene uitnemende gelegenheid tot wraak aanbood, sinds 1613 hunne aanvallen op de walvischvaarders niet herhaald; de Noordsche Compagnie, die toch in ieder geval een paar goede reizen gemaakt had, kon in staat geacht worden om zich zelve te beschermen: maar toch, de weinige onderstand, dien de vereeniging in deze crisis verkreeg, schijnt er op te wijzen, dat de regeering huiverig was den strijd met de Engelschen openlijk te aanvaarden. Hoe dit zij, de Staten-Generaal vermaanden de walvischvaarders in het voorjaar van 1617, zelven[211] »sterck te reeden ende vuyt te varen opte Neringe ende Visscherie.”[782] De Noordsche Compagnie sloeg dien wenk niet in den wind en deed het uiterste om zich te versterken, al moet het haar veel gekost hebben. Den 19 Maart 1617 trof zij eene overeenkomst met eene Zeeuwsche compagnie, die zich onlangs ook op de walvischvangst had beginnen toe te leggen. Men kwam overeen over het aandeel, dat ieder in de winst zou hebben, men beloofde elkander wederkeerig hulp en bescherming[783]. Dus versterkt hoopte men den Engelschen het hoofd te kunnen bieden.
[782] Muller, Mare Clausum. p. 131 Noot 5.
[783] Zie het contract in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
Maar toen het contract eenmaal gesloten was, schijnt de Noordsche Compagnie berouw gehad te hebben. Jan Mayen-eiland, van de gemeenschap uitgesloten, omdat de Hollanders als ontdekkers daarop uitsluitende rechten deden gelden,—bleef een door de afwezigheid der Engelschen aanlokkelijk verblijf. Al had de walvischvangst daar in 1616 niet aan de verwachting beantwoord, de verleiding was groot en de hulp, die de Zeeuwen konden leveren, schijnt niet aan de verwachting der Noordsche Compagnie beantwoord te hebben. Toen de tijd van uitvaren gekomen was, schoot dan ook de moed der vereeniging te kort en tegen de bepaling van het pasgesloten contract in zond zij in 1617 hare geheele uitrusting naar Jan Mayen-eiland. Toen dus op het laatst van Mei drie Vlissingsche schepen, »de Arke Noë” kapitein Jan Verelle, »de Peerle” kapitein Huybrecht Cornelisz., en »de Vos” kapitein Cornelis De Cock, op Spitsbergen aankwamen, waren zij volkomen onbeschermd. De Moscovische Compagnie daarentegen, die dit jaar veertien groote schepen en twee pinassen naar het noorden had gezonden, waarvan slechts éen Spitsbergen op eene ontdekkingsreis verliet, was gereed tot krachtige maatregelen. Reeds voordat de Zeeuwen Spitsbergen bereikten, ontmoette De Cock den Engelschen commandeur Edge, die hem, toen hij vernam dat de Moscovische Compagnie dit jaar op Spitsbergen de sterkste was, onder beroep op de commissie van Jakob I het visschen verbood, terwijl hij alle Nederlanders gelastte zich dadelijk van de kust te verwijderen met de bedreiging hun anders hunne vangst te zullen ontnemen. Niet ontmoedigd beproefde De Cock met zijne beide medgezellen daarop de walvischvangst in Horn-sound, maar toen een daar aanwezig Engelsch kapitein, Harry Smith geheeten, dadelijk den commandeur van hunne aankomst bericht gaf, en de Hollanders, die te hulp geroepen waren, bleken niet in Bell-sound te zijn, voelden de drie Vlissingers zich te zwak om het herhaalde verbod[212] der Engelschen te weerstaan en besloten aan Beeren-eiland hun geluk te beproeven. Maar de vangst was daar uiterst onvoordeelig en op aanstoken van den bekenden kapitein Marmaduke, die sinds 1611 jaarlijks met zijne Hullers ter walvischvangst op Spitsbergen kwam en de Moscovische Compagnie trotseerde[784], keerden zij naar Spitsbergen terug. Het geluk diende hun ook toen niet. In Horn-sound vonden zij behalve Smith nu nog een ander schip der Engelsche compagnie. De kapitein James Beversham liet hun wel toe te visschen, maar zond in het geheim naar Edge in Bell-sound om bijstand tot het verdrijven der indringers. Gelukkig kregen de Zeeuwen hiervan nog tijdig kennis en zij besloten nu Cornelisz. en De Cock dadelijk met een paar onderweg gevangen walvisschen naar huis te zenden, maar Verelle kon niet zoo spoedig gereed komen en moest dus nog eenigen tijd in Horn-sound achterblijven. Terwijl hij nog bezig was zijne gereedschappen van de kust te halen, kwam William Heley, de Engelsche onderbevelhebber, daar aan om hem te verjagen. Heley, een jong man die aan groote bekwaamheid een vurigen inborst paarde[785], viel Verelle dadelijk aan, nam hem niet alleen de weinige door hem gevangen walvisschen af, maar beroofde hem ook van al zijne gereedschappen voor de walvischvangst. Uit vrees voor represailles werd den Zeeuwen ook hun geschut en kruit ontnomen. Wel was de directe schade der Zeeuwen niet groot, maar daar zij dit jaar nagenoeg niets mede naar huis brachten, waren de kosten der uitrusting geheel verloren[786]. De Nederlandsche verhalen zijn dan ook eenstemmig in klachten over de behandeling van Heley, dien zij »een Jonck ende outrequidant persoon sich zeer violentelyck comporterende” noemen. De Moscovische Compagnie maakte daarentegen dit jaar weder zulk eene goede reis, dat zij een gedeelte van hare vangst van 150 walvisschen voor het volgende jaar op Spitsbergen moest achterlaten[787].
[784] Hoewel aan de Hullers in 1618 verboden werd Spitsbergen te bezoeken en hun als schadeloosstelling de visscherij bij Jan Mayen-eiland werd opengesteld (Macpherson, Annals. II p. 292), vinden wij nog in 1631 twee Hullsche walvischvaarders afgescheiden van de schepen der Moscovische Compagnie op Spitsbergen. (Pellham, Gods power, in: White, Spitzbergen and Greenland. p. 281, 82.) Van hunne aanwezigheid op Jan Mayen-eiland blijkt daarentegen nooit iets.
[785] Heley vervaardigde verscheidene gedichten op de walvischvangst der Engelschen. (Purchas, Pilgrimes. II p. 738.)
[786] Zie de schaderekeningen der Zeeuwsche reeders, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—De Engelschen achtten de geroofde goederen zeer gering. (Edge, Dutch disturbance, en: Brief van Heley aan Deicrowe, in: Purchas, Pilgrimes. III p. 468, 732.)
[787] Zie de Nederlandsche voorstelling dezer zaak uitvoerig in de getuigenissen van De Cock c. s., D’Hallegorey c. s., Gasteloser c. s. en Verelle c. s., en in: Corte Deductie ende Remonstrantie der N. C. in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Vgl. ook: Mémoire der N. C., bij: Muller, Mare Clausum. p. 371.—R. S.-G. 9 Nov. 1617.—Miss. v. Gecommitt. Raden v. Zeel. aan Caron dd. 21 Dec. 1617, als bijlage achter de N. Z.—De Engelsche verhalen van Edge (Dutch disturbance) en Heley (brief aan Deicrowe) staan afgedrukt bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 467, 68, 732. (Edge geeft het verhaal tweemaal; slechts bij aandachtige lezing ontdekt men, dat de uitvoerigste beschrijving volgt onder 1618.)
Dadelijk bij hunne thuiskomst klaagden de Zeeuwen aan de Staten-Generaal. Tegelijk zonden zij een persoon met aanbevelingsbrieven der Staten aan Caron naar Engeland om daar hunne belangen voor te staan. De zending beloofde aanvankelijk veel goeds. Wel werden de geroofde goederen der Zeeuwen onder de oogen van hunnen gevolmachtigde in het openbaar verkocht[788], maar het ontnomene geschut werd dadelijk teruggegeven en de Zeeuwsche zendeling maakte van zijne tegenwoordigheid te Londen gebruik om te trachten op andere wijze het doel der Nederlanders, de onverhinderde visscherij op Spitsbergen, te bereiken. Sir John Cunningham[789] en eenige Schotten hadden juist in dien tijd van koning Jakob een patent verzocht om nevens de Moscovische Compagnie op de IJszee te mogen varen; Engelschen, waarschijnlijk inwoners van Hull, voegden zich bij hen, en ook de te Londen aanwezige Zeeuwen, die van hunne compagnieschap met de Hollanders niet veel voordeel gehad hadden, werden nu in de vereeniging opgenomen[790]. De koninklijke toestemming werd verleend en de nieuwe compagnie beijverde zich de bekwaamste stuurlieden van hare mededingster te onderhuren en provisiën op groote schaal in te slaan. Reeds maakte zij zich gereed in de ruime winsten, die de Moscovische Compagnie in de laatste jaren gemaakt had, te deelen, toen een maatregel van hare mededingster al deze plannen verijdelde. De Moscovische Compagnie, van den[214] nood eene deugd makende, kwam met hare Oost-Indische zuster overeen, dat beiden voortaan gezamenlijk de kosten der uitrustingen voor de walvischvangst zouden dragen. Door buitengewone krachtsinspanning hoopte men de concurrentie, die nu ook van nabij dreigde, te overvleugelen. De nieuwe compagnie zag dadelijk in, dat zij tegen zulk eene kolossale vereeniging van kapitalen niet zou kunnen opwerken en ging uiteen. Verheugd dat de zaak zich zoo schikte, was de Moscovische Compagnie gaarne bereid voor grof geld de door hare mededingers opgedane voorraad over te nemen, al was die voor haar ook nutteloos[791]. Zoo eindigde dit incident, dat echter medewerkte om de fondsen der Moscovische Compagnie uit te putten en aan de Engelsche uitrustingen ter walvischvangst op den duur een gevoeligen slag toebracht. Voorloopig was daarvan echter nog geen quaestie: de Moscovische Compagnie, sterk door haar bondgenootschap met de Oost-Indische, reedde dertien schepen en twee pinassen naar Spitsbergen uit onder bevel van den ervaren Thomas Edge.
[788] Mémoire de la Compagnie Septentrionale, bij: Muller, Mare clausum. p. 371.—Corte Deductie ende Remonstrantie vande Noortse Compagnie, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Miss. v. Zeeland dd. 21 Dec. 1617, achter de N. Z. 1621.
[789] Sir John Cunningham had lang in Deensche dienst op de IJszee gevaren. Hij was in 1605 en 1606 kapitein geweest op het admiraalschip van de expeditiën van Lindenau naar Groenland, waarop de bekende James Hall stuurman was. (Barrow, Voyages into the arctic regions. p. 169, 73.) In 1615 kwam hij als kapitein van een der drie Deensche oorlogschepen op Spitsbergen. (Brief v. Fotherby aan Edge dd. 15 juli 1615, by: Purchas, Pilgrimes. III p. 731.—Vgl. hierna Hfdst. VII.)
[790] In Londen was destijds ook gevestigd Willem Courten, compagnon van zijnen broeder Pieter, die een der voornaamste Zeeuwsche handelaars op de IJszee was. (Mémoire et Relation veritable der Mosc. Comp., bij: Muller, Mare Clausum. p. 374, 75.—N. Z. 11 Mrt. 1619.) Waarschijnlijk werd ook hij in de nieuwe compagnie opgenomen.
[791] Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 468.
De Nederlanders waren echter niet gezind zich straffeloos te laten mishandelen. Vertoornd over de behandeling van het vorige jaar, waarvoor zij geene vergoeding hadden kunnen krijgen,—teleurgesteld door het uiteengaan der Schotsche compagnie, sloten de verschillende kamers der Noordsche Compagnie den 2 Maart 1618 weder eene overeenkomst om elkander tegen de Engelschen te verdedigen. De Staten-Generaal stonden de compagnie twee oorlogschepen als konvooi toe, en eene ongewoon groote walvischvloot vertrok dit jaar naar Spitsbergen. Daar aangekomen verdeelden de drie en twintig walvischvaarders zich volgens afspraak in vier afdeelingen: de Rotterdammers bezetten Horn-sound onder konvooi van een oorlogschip; die van het Noorderkwartier namen in Bell-sound hun verblijf, terwijl het voor hen bestemde tweede oorlogschip achterbleef, daar het door de Amsterdammers weder naar Jan Mayen-eiland gezonden was; de Zeeuwen en die van Delfshaven verzamelden zich onder bevel van Abraham Dircksz. Leversteyn in Sir Thomas Smiths-bay[792]; aan de Amsterdammers eindelijk viel de Mauritius-baai ten deel[793]. Ook de Engelschen[215] waren over het geheele eiland verspreid; de meeste schepen waren echter te zwak voor een gevecht. De commandeur Edge bevond zich met eenige schepen in Bell-sound en de onderbevelhebber Heley met een paar andere in Sir Thomas Smiths-bay.
[792] Volgens de getuigenis van den commandeur Leversteyn (op de Engelsche schaderekening in: Lias loopende 1618. R.-A.) gebeurde het hieronder verhaalde in Fairhaven. Zoowel uit Engelsche als Nederlandsche bronnen blijkt echter, dat Leversteyn ongelijk had, toen hij stoutweg verklaarde: „Is gelogen, want hebben daer geen van allen geweest.” Nog de groote kaart van Van Keulen noemt eene kleine baai in den Foreland-fjord, waarschijnlijk naar het in 1618 voorgevallene, „Zeelands baay.”
[793] R. S.-G. 4 Nov. 1622.
De Amsterdammers, die weder voor zich het best gezorgd hadden, vischten dit jaar ongestoord; maar slecht verging het de onbeschermde schepen van het Noorderkwartier. In Bell-sound aangekomen, beval hun Edge dadelijk de baai te verlaten; hij was niet van plan hen te berooven of te hinderen, maar hij toonde door daden, dat hij zijn bevel gehoorzaamd wenschte te zien. De in het nauw gebrachte schepen zochten hulp bij de Rotterdammers in Horn-sound, maar het oorlogschip was daar tot handhaving der rust hoognoodig, en die van het Noorderkwartier moesten dus naar hunne broeders in Sir Thomas Smiths-bay wijken. Na hun vertrek wreekten zich de Engelschen door het vernielen der pas weder opgebouwde Nederlandsche loge in Bell-sound.
De aankomst der beide door de Engelschen verjaagde schepen van Hoorn en Enkhuizen in Sir Thomas Smiths-bay was het sein tot eene losbarsting van woede. Den geheelen zomer was daar de verhouding zeer gespannen geweest. De Engelschen, die hier slechts met éen schip »the Pleasure” en een pinas »the Prudence” waren, hadden de vier schepen van Delfshaven, Veere en Vlissingen dadelijk na hunne aankomst in deze door hen vroeger nooit bezochte baai het visschen verboden, en sinds dezen geweigerd hadden aan dit bevel te voldoen werd hunne tegenwoordigheid door de Engelschen, die zich te zwak gevoelden om hen te verjagen, slechts noode geduld. Aanvankelijk hadden de Nederlanders, weldra door twee schepen van Middelburg versterkt[794], gepoogd met de Engelschen eene overeenkomst over de visscherij te sluiten, en toen dit aanbod gemelijk verworpen was, bleven zij zich even voorkomend als vroeger gedragen. Hunne vijanden zelven erkennen, dat hun gedrag niets te wenschen overliet, maar het stemde dezen niet beter: zij bleven steeds het plan koesteren om hunne mededingers zoo spoedig mogelijk te verdrijven en beleedigden ze bij elke voorkomende gelegenheid[795].[216] Zulk eene behandeling moest de Nederlanders op den duur verdrieten; De Cock en Cornelisz., die hier beiden tegenwoordig[217] waren, herinnerden zich met steeds klimmende woede de behandeling, den hunnen het vorige jaar door denzelfden Heley aangedaan, die thans het bevel voerde. Reeds had een twist over een der door de Engelschen het vorige jaar geroofde traanketels tot onaangenaamheden aanleiding gegeven; van weerszijden had men grieven, die licht tot een breuk aanleiding geven konden. Daar brachten de uit Bell-sound verjaagde schepen de tijding van het gebeurde. Spoedig daarop liet Heley den Nederlanders weten, dat commandeur Edge hem bevolen had, de Zeeuwen uit de baai te verdrijven; weigerden zij, dan wilde hij zelf komen en hen erger behandelen dan hunne landgenooten in Bell-sound. In allerijl werd nu door de Nederlanders beraadslaagd, wat hun te doen stond. Zij hadden zich voor hun vertrek van eene commissie van Zijne Excellentie voorzien, die hen machtigde elken aanval met geweld te keeren; de vraag was, of hier aan zelfverdediging kon gedacht worden. Overwegende echter, dat die van het Noorderkwartier door de Engelschen verjaagd en dus niet in de gelegenheid geweest waren hunne reis te doen,—dat de ondervinding hen alle pogingen om schadevergoeding van de Engelschen te krijgen als nutteloos had leeren beschouwen,—en vooral, dat het zaak was de vereeniging van Edge en Heley te voorkomen, ten einde den aangekondigden aanval te ontgaan, besloten de Nederlanders, al werden zij niet direct aangevallen, van hunne commissie gebruik te maken. Stemde ook het Enkhuizer schip niet met dit besluit in, de twee schepen van Vlissingen, die van Veere, van Hoorn en van Delfshaven tastten door en sommeerden Robert Salmon, den kapitein van Heley’s schip »the Pleasure” tot de overgave. Deze weigerde op hoogen toon en poogde te ontsnappen. De Nederlanders lieten hem tijd om zich te bedenken, en namen eindelijk den 19 Juli 1618 het schip met geweld. Ook de pinas werd van alles beroofd. Het geschut en de in het schip gevonden traan en walvischbaarden werden naar Nederland gevoerd, om te dienen als gedeeltelijke schadevergoeding voor het den Nederlanders in 1613 en 1617 ontnomene. De goederen werden volgens het voorschrift, hun door Maurits bij zijne commissie gegeven, ter beschikking der admiraliteit gesteld, die ze tusschen de vier kamers, voor wie de aanvallende schepen uitgezeild waren, verdeelden[796]. Voor het[218] geschut werd in het begin van 1621 op aansporing van Carleton aan de bevelhebbers der beide beroofde schepen, Robert Salmon en een Schot, de som van ƒ 3600 uitgekeerd. De Noordsche Compagnie zwichtte hierin voor den billijken aandrang der Staten-Generaal: ook het in 1617 door de Engelschen genomen geschut was haar, hoewel op zeer onaangename wijze, door de Moscovische Compagnie teruggegeven[797].
[794] Deze schepen, aan den Middelburgschen koopman Courten, bewindhebber der N. C. behoorende, vertrokken echter waarschijnlijk spoedig weder. Althans Courten overtuigde later Carleton, dat zíjne schepen onschuldig waren aan het berooven der Engelschen (Carleton, Lettres. II p. 355); uit andere, zoo Engelsche als Nederlandsche verhalen blijkt ook, dat ze daarbij niet tegenwoordig waren. Waarschijnlijk vertrokken de schepen van Spitsbergen naar Groenlands oostkust, waar ze dit jaar eene kust ontdekten, die zij Nieuw-Zeeland noemden. (R. S.-G. 8 Jan. 1619.—Vgl. hiervóor p. 179.)
[795] Van de kwade gezindheid der Engelschen tegen de Nederlandsche walvischvaarders in den zomer van 1618 getuigen de brieven, door sommige kapiteins op Spitsbergen aan andere Engelschen geschreven en door Purchas (Pilgrimes. III p. 732-38) bewaard. „We haue reasonable good quarter with the Flemmings,” schreef kapitein Salmon 24 Juni, kort voor het gevecht aan kapitein Sherwin, „for we are merry aboord of them, and they of vs; they haue good store of Sacks (jenever), and are very kinde to vs, proffering vs any thing that we want. I am very doubtfull of making a voyage this yeere („the Flemmings are too many for vs to make a voyage,” schreef hij ook) the Company must take another course the next yeere: if they meane to make any benefit of this Country, they must send better ships that must beat these knaues out of this Country; but as farre as I can vnderstand by them, they mean to make a trade of continuance of it: we will let them rest this yeere, and let who will take care the next yeere, for I hope not to trouble them.” Salmon vond bij zijnen vriend Sherwin volkomen instemming: den 29 Juni schreef deze uit Bell-sound (Purchas l. c. III p. 733): „As for the Flemmings let them all go hang themselves, and although you be not strong enough to meddle with them, yet the worst wordes are too good for them, the time may come you may be reuenged on them againe. The Captaine wishes they would come all into Bell-sound and beat vs out, and carry vs for Holland; here is a great fleet of them in this Country. Here came in two Flemmings, but wee handled them very honestly but for feare of after-claps, or had it beene the latter part of the yeere, we would haue handled them better; now they be gone for Horne-sound, I would that they had all of them as good a paire of horns growing on their heads, as is in this Country.” De gemoedelijke Purchas zag dit alles met leedwezen. „I had thought to haue added,” dus schrijft hij (Pilgrimes. III p. 734), „a large Discourse of occurrents betwixt the Dutch and English in Greenland this yeare 1618 and had prepared it to the Presse. But hauing alreadie giuen some Relation thereof from Captaine Edge, and seeing the insolencies of some of the Dutch were intolerable to English spirits, which then suffered, or hereafter should reade them, I chose rather to passe them by aduising my Countrimen not to impute to that Nation what some frothy spirit vomits from amidst his drinke, but to honer the Hollanders worth, and to acknowledge the glorie of the Confederate Prouinces, howsoeuer they also have their sinks and stinking sewers (too officious mouthes such as some in this businesse of Greenland, beyond all names of impudence against his Maiestie, and his Leege people, as others elsewhere haue demeaned themselves) whose lothsomnesse is not to be cast as an aspersion to that industrious and illustrious Nation. Euerybody hath its excrements, euery great House its Vault or Iakes, euery Citie some Port exquiline and dunghils, euery Campe the baggage; the World it selfe a Hell: and so hath euery Nation the retriments, scumme, dregs, rascalitie, intempered, distempered spirits, which not fearing God nor reuerencing Man, spare not to spue out that to the dishonor of both, which sauing the honor of both can scarsly be related after them. A difference is to be made of relation (Nationall?) and personall faults, of which we haue said enough in the East India quarrels, twixt ours and the Dutch.” Zoo weinig ons dit breedsprakige staaltje doet verlangen den bekwamen man van den kansel te hooren, zoo merkwaardig schijnt mij dit kleine preekje voor de Nederlanders als een bewijs, hoe diep de animositeit tusschen beide volken reeds toen wortel geschoten had.
[796] Zie over de reis van 1618 en het daarbij voorgevallene: Mémoire de la Comp. Septentrionale, bij: Muller, Mare Clausum. p. 371.—Corte Deductie ende Remonstrantie der N. C., in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Arrest v. de H. Raad van 31 Maart 1635.—Req. der Zeeuwsche N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 22 Aug. 1624, in: Noordsche togten. 2. Admiraliteit. R.-A.—Engelsche schaderekening met het getuigenis van Leversteyn, in: Lias loopende 1618. R.-A.—Mémoire et Relation veritable, bij: Muller, Mare clausum. p. 373 vlg.—Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 468, 69.—Brieven van Salmon, Sherwin en Beversham, bij: Purchas l. c. III p. 733.
[797] R. S.-G. 24 Dec. 1620, 4, 5, 13, 14, 20, 22, 26, 27 Jan., 12 Febr., 4, 27 Mrt. 1621.—N. Z. 9 Mrt. 1621.—Corte Deductie ende Remonstrantie der N. C., in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Zie over de restitutie van het geschut aan de Nederlanders en het daarbij voorgevallene: Corte Deductie ende Remonstrantie der N. C., l. c., en: Muller, Mare Clausum. p. 160 Noot 1.
De verontwaardiging aan het Engelsche hof over deze onverwachte stoutmoedigheid der Nederlanders was niet gering. Carleton kreeg van zijnen vorst dadelijk last om daarover te klagen, en toen hij den 3 October 1618 in de vergadering der Staten-Generaal verscheen om op het zenden eener ambassade naar Engeland aan te dringen, liet hij zijne rede voorafgaan door de voorlezing van de »informations sur les violences, robberies et assasinats commis hostilement par les Hollandais sur les navires, biens, et personnes des Anglais aux quartiers du Nort,” een stuk, dat de blijken droeg, dat het »exploict” der Nederlanders »jn Engelant ten quaetsten gerapporteert ende met veele onwaerachtige lasteringen ende logenen geexaggereert” was[798]. De verontwaardiging van den gezant was door het gedrag van het Haagsche gepeupel niet verminderd: »nous auons eu ces iours passez”, dus voerde hij den Staten op hevigen toon te gemoet, »la nouuelle chantée icy à la Haye, a bouche ouverte et visage asseuré, dans la Court, et par les rues, avec les particularitez tant des pieces d’artillerie, et des tonneaux d’huyle prises et divisées en mer, comme des hommes tuez et blessez, et le tout receu avec grand applaudissement et triumphe, comme d’une victoire gaignée sur les ennemis. Eo audaciae perventum est.” Carleton stelde het gebeurde op Spitsbergen zóó voor, alsof de Nederlanders den Engelschen het visschen aan het eiland hadden willen beletten, en verweet den Staten-Generaal het ongerijmde van zulk een gedrag na de lange vertoogen, die zij bij verschillende gelegenheden voor de vrijheid der zee hadden gehouden.[219] Hij eindigde zijne lange rede, waarin hij ook over andere grieven der Engelschen klaagde, met het nadrukkelijk verzoek, dat de Staten-Generaal de ambassade, die reeds zoolang aan koning Jakob beloofd was, zonder uitstel zouden zenden, voorzien van volkomen last om ook over deze zaak te onderhandelen.[799]
[798] Corte Deductie ende Remonstrantie der N. C., in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[799] R. S.-G. 3 October 1618.
Na lange aarzeling kwam het eindelijk daartoe. Den 7 December 1618 kwamen de heeren Van Goch, Van der Dussen en Liens als ambassadeurs der Staten-Generaal te Londen aan. Hunne Instructie verdedigde het bezoeken der IJszee door de Nederlanders met een beroep op de vrijheid der zee, maar tevens door te wijzen op de ontdekking van Spitsbergen door Nederlanders, en op het feit, dat de Engelschen, zelfs al hadden zij het eiland in 1553 ontdekt, in ieder geval hunne ontdekking weder kennelijk verlaten hadden. Het gebeurde van den vorigen zomer werd gerechtvaardigd door de deductie, dat de Nederlanders niet om de Engelschen te verdrijven, maar alleen uit zelfverdediging tot geweld waren overgegaan. Om dergelijke voorvallen voor het vervolg te voorkomen, werd het maken van een reglement aanbevolen, waartoe de gezanten gemachtigd werden eenige voorslagen te doen.
Lang duurde het, eer de onderhandelingen over dit punt aanvingen. Eerst den 16 Maart 1619 kwamen wederzijdsche gedeputeerden bijeen, om over de zoogenaamde Groenlandsche zaken te beraadslagen. Van beide zijden begon men met klachten over de schade, door de tegenpartij toegebracht; van beide zijden werd vergoeding verzocht. Twee memoriën werden gewisseld, waarbij men voornamelijk de wederzijdsche grieven besprak en de daden van den vijand in het hatelijkste daglicht stelde. Zooveel bleek echter reeds dadelijk, dat de Engelschen evenmin als in 1615 geneigd waren, over de aanspraken van hunnen koning op Spitsbergen te twisten. Zij beriepen zich op hun recht als eerste walvischvaarders, die zich zee en visscherij hadden toegeëigend, en eischten daarop de buitensporig hooge vergoeding van £ 22.6361⁄2 voor directe schade en £ 43.800 voor winstderving. De Nederlanders namen van hunne zijde een niet minder ongerijmd standpunt in; zij beriepen zich voornamelijk op hunne ontdekking van Spitsbergen in 1596, waaruit zij hun recht op de walvischvangst afleidden. De handelwijze hunner landgenooten was volgens hen uiterst liberaal; niettegenstaande hun recht waren zij volkomen bereid de Engelschen op Spitsbergen toe te laten en slechts tot zelfverdediging en als schadevergoeding waren zij tot het aanvallen en berooven van het Engelsche schip overgegaan; toch waren zij volkomen bereid de genomen goederen[220] terug te geven, mits de Engelschen, die de eerste aanvallers waren geweest, met de restitutie begonnen[800].
[800] Eene schaderekening leverden de Nederlanders niet in: de Zeeuwsche kamers weigerden hunne schade op te geven. (Miss. der Stn.-Gen. aan de Gecommitt. Raden v. Zeeland dd. 29 Apr. 1619, in: Lias loopende 1619. R.-A.) Toch was eene Zeeuwsche schaderekening van het jaar 1617 in het archief der Stn.-Gen. aanwezig. (Zie deze in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.) Het bestaan daarvan schijnt echter vergeten te zijn en hoewel de ambassadeurs gedurig om de begrooting der schade schreven (zie de bovenvermelde missive der Stn.-Gen.), ontvingen zij die eerst te laat. (Muller, Mare Clausum. p. 159 Noot 4.)
Het komt mij voor, dat beide partijen in deze onvruchtbare discussie ongelijk hadden: geen van beide had m. i. op Spitsbergen eenig recht. De Engelschen schijnen nu reeds zelve ingezien te hebben, dat de beweerde ontdekking van Spitsbergen door Willoughby niet te bewijzen was; maar ook al nam men deze ontdekking aan, het stond vast, zooals de Staten-Generaal zeer juist opmerkten, dat het ontdekte land weder verlaten en dus alle aanspraak daarop vervallen was. Beter recht schijnen de Engelschen aan hunne reizen naar Spitsbergen sinds 1610 te hebben kunnen ontleenen. Zij hadden in dat jaar het woestliggende eiland als het ware op nieuw ontdekt: de aandacht van de beschaafde wereld had zich eerst toen daarop gevestigd. Jaarlijks hadden zij het sedert dien tijd bezocht en zich in alle voor de walvischvangst geschikte baaien gevestigd; slechts wanneer het barre jaargetijde de noordsche streken onbewoonbaar maakte, vertrokken zij vandaar. Men kon dus aannemen, dat zij volgens het ieder toekomende recht als eerst aankomenden van eene niemand toebehoorende zaak hadden bezit genomen. Maar hun recht had toch eene zeer zwakke zijde. Bij de groote wisselvalligheid der walvischvangst was het niet meer dan natuurlijk, dat de Engelschen vooral in de eerste jaren niet altijd al de zeven groote baaien, die Spitsbergens westkust aanbiedt, bezochten. Wel hadden zij zich in allen beurtelings met de visscherij beziggehouden, maar die visscherij was lang niet overal geregeld gedreven. En de verlatenheid, waarin dus sommige vischplaatsen jarenlang bleven, was te bedenkelijker in eenen tijd, toen de bezitters van Spitsbergen nog bijna geheel niet als in latere jaren door het bouwen van woonhuizen en andere inrichtingen op de door hen bezette stranden blijk gegeven hadden van hun voornemen om over korter of langer tijd op de ingenomen plaats terug te komen. De vestiging der Engelschen in eene baai droeg daardoor het karakter van een voorbijgaand bezoek, een gebruiken en weder verlaten eener plaats, dat volstrekt geen recht kon verleenen. Van hunne bedoeling, om de zeven baaien als eene bezitting der Moscovische Compagnie[221] te beschouwen, was bovendien nooit iets gebleken. De Engelschen zelven gevoelden deze leemte in hun rechtstitel zeer goed; zoodra de Nederlanders zich aan Spitsbergen vertoonden en verklaarden met hen te willen concurreeren, begonnen zij ijverig met het inbezitnemen van alle reeds bekende en nieuw ontdekte baaien. Zeer onverstandig echter! Hunne handelwijze toch kon niet anders dan de aandacht vestigen op hunne vroegere nalatigheid, terwijl zij, nu hun feitelijk bezit door de Nederlanders gestoord was, alle recht misten, de ook door dezen bezochte plaatsen aan het verkeer te onttrekken. Veiligheidshalve beriepen zij zich nu dan ook niet op hun bezit van Spitsbergen zelf krachtens de vestiging der Moscovische Compagnie, maar gaven de voorkeur aan het beweren van hersenschimmige eigendomsrechten op zee en visscherij krachtens de toeëigening der walvischvaarders,—rechten, die reeds toen door vele leeraars van het volkenrecht op goede gronden bestreden werden. Hadden zij als heeren van Spitsbergen de Nederlanders met volle recht uit de baaien en de territoriale zee kunnen weren, de nu op den voorgrond gestelde bewering gaf den Nederlanders gelegenheid, om zich zeer terecht op de vrijheid der zee en hare onvatbaarheid voor toeëigening te beroepen. Ongelukkig voor dezen belette echter de houding, door hen zelven in de Oost-Indische zaken tegenover Engeland aangenomen, dat zij van die gelegenheid gebruik maakten; zij moesten zich nu beperken tot het aanvoeren van aanspraken op Spitsbergen als ontdekkers van 1596, eene bewering, waarop volkomen de aanmerking paste door henzelven op het recht van den zoogenaamden Engelschen ontdekker gemaakt. Het was niet te loochenen, Nederlanders hadden Spitsbergen ontdekt, maar zij hadden het dadelijk weder voor jaren verlaten; eerst toen de Engelschen op het belang van het eiland waren opmerkzaam geworden en er zich hadden gevestigd, kwamen de Nederlanders zelve weder terug in de langvergeten gewesten[801].
[801] Reeds Purchas merkte op bij de beschrijving der Nederlandsche reis van 1596/7: „They are said to haue touched in this Nauigation on Greene-land. How-euer that be, they continued no trade nor Discouerie thither, till the English diuers yeeres after had made a new Discouerie, and found there a profitable Whale-fishing.” (Purchas, Pilgrimes. III p. 815.)
De twistende partijen zelve zagen echter in, dat de rechtsquaestie hier eigenlijk bijzaak was. Handelsnaijver was de oorzaak van den twist: Engelschen noch Nederlanders wilden hunne visscherij opgeven en het scheen zeker, dat beide natiën te zamen niet vreedzaam op Spitsbergen konden verkeeren. De Nederlanders grepen daarom het eenige middel aan om aan de zaak een einde te maken en deden volgens hunne Instructie drie voorslagen voor[222] een reglement, dat de verhouding der beide twistende partijen op Spitsbergen zou regelen. 1o Engelschen en Nederlanders zouden met een gelijk aantal schepen aan het eiland visschen; de baaien zouden bij loting verdeeld worden. 2o Beide natiën zouden overal bij Spitsbergen met even veel en even groote schepen visschen. Een reglement zou de tusschen hen ontstane oneenigheden moeten beslissen. 3o Men zou Spitsbergen in twee gelijke deelen verdeelen door eene lijn van Cape Cold op Prince Charles’ foreland naar het oosten getrokken; over het bezit van elk dier gedeelten zou voor 8, 10 of 12 jaren tusschen beide volken geloot worden. Zij, die de grenslijn overschreden, zouden gestraft worden.
Het liet zich voorzien, dat de Engelschen met deze voorslagen, die de gelijke rechten van beide natiën stilzwijgend aannamen, geen genoegen zouden nemen. Zoo men er toe overging, de Nederlanders op Spitsbergen toe te laten, zoo spraken zij, zou dat immer slechts bij oogluiking en als gunst kunnen geschieden; men meende zelfs, dat het nieuw ontdekte en voor de walvischvangst zoo gunstig gelegen Jan Mayen-eiland den Nederlanders gelegenheid genoeg gaf, om hun bedrijf ongestoord te oefenen. Tot het verleenen van rechten op de visscherij bij Spitsbergen aan de Nederlanders wilden de Engelschen niet overgaan; zij meenden, dat dit een gevaarlijk praecedent zou zijn tegenover andere volken, die het eiland ook bezochten. Toen de Nederlanders er echter bij bleven, dat zij er niet aan dachten hun recht op te geven en slechts gekomen waren om middelen te beramen tot vreedzame oefening van hun bedrijf, werden de conferentiën afgebroken en men besloot, dat beide partijen zich tot den koning zouden wenden.
Het resultaat der onderhandelingen met Jakob I zelven was twijfelachtig. Eene overeenkomst over de rechten op Spitsbergen weigerde Z. M. bepaald nu te sluiten, maar hij vond goed de onderhandelingen over deze zaak tot het najaar van 1622 uit te stellen en de Nederlanders onderwijl rustig op Spitsbergen te laten visschen. Na eenige samensprekingen over den zin van ’s konings uitspraak werd aan dat uitstel echter de voorwaarde verbonden, dat binnen drie maanden na dato den Engelschen herstel van alle direct nadeel gegeven en de overige beweerde schade binnen drie jaar vergoed zou worden. De quaestie der restitutie van de door de Engelschen den Nederlanders op last van den koning ontnomen goederen zou natuurlijk eerst ter sprake kunnen komen, wanneer er over het recht beslist was. Met dit bescheid keerden de gezanten 9 Augustus 1619 naar het vaderland terug[802].
[802] Zie over deze ambassade zeer uitvoerig: Muller, Mare Clausum. p. 136-165.
De Noordsche Compagnie was met ’s konings beslissing maar weinig ingenomen. Het was te verwachten, dat de Engelschen de in 1618 ondergane beleediging niet ongewroken zouden laten en reeds in het voorjaar van 1619 had de Noordsche Compagnie den Staten-Generaal dan ook voorgehouden, dat de handel op Spitsbergen zou moeten worden opgegeven, zoo de compagnie niet krachtige hulp tegen de Engelschen verkreeg[803]. Dien zomer was de vijandige gezindheid hunner mededingers den Nederlanders op Spitsbergen maar al te zeer gebleken[804]; directe vijandelijkheden waren slechts door hunne overmacht voorkomen.[805] Nu de koning zijne vergunning aan de compagnie afhankelijk gesteld had van het vergoeden der schade, was het dus twijfelachtig, hoe de Nederlandsche schepen op Spitsbergen ontvangen zouden worden: aan restitutie der geroofde Engelsche goederen toch dacht de compagnie niet. Zij wendde zich daarom tot de Staten-Generaal met het verzoek haar op de eene of andere wijze de zekerheid te verschaffen, die zij zoozeer behoefde[806]. De regeering was met de zaak blijkbaar verlegen; zij durfde niet door te tasten. Den weg in te slaan, dien de Noordsche Compagnie zelve had aangewezen, namelijk van Jakob I of zijnen Raad eene »naerder verclaringe” of een »gebot van Vrede” te verzoeken, dit waagden de Staten niet: het was zaak de quaestie der restitutie niet op te rakelen. Maar ook de dan eenig mogelijke zekerheid werd niet aan de compagnie verleend: slechts éen konvooischip stonden de Staten haar toe[807]. Gelukkig was de vrees der Nederlanders voor aanvallen van Engeland ongegrond; de Moscovische Compagnie zelve had in de laatste jaren zulke groote sommen bij de walvischvangst verloren, dat zij er een oogenblik zelfs aan dacht het verkeer met Spitsbergen op te geven. De oude reeders ter walvischvangst verklaarden zich ongezind,[224] hun geld verder aan zulke wisselvallige kansen te wagen; slechts de wakkere Edge had den moed met eenige andere leden der compagnie eene nieuwe uitrusting te beproeven[808]. Uit den aard der zaak waren echter hunne krachten gering, en hoewel men in Engeland de Nederlandsche ambassade van 1621 herhaaldelijk lastig viel over het betalen der schadevergoeding[809], hoewel de Engelsche walvischvaarders zelve luide klaagden over den last hun door de Nederlandsche concurrenten aangedaan[810], tot dadelijkheden kwam het voorloopig niet.
[803] R. S.-G. 23, 28 Mrt., 15 Mei 1619.
[804] Salmon Jr. schreef 5 Juli 1619 aan Heley (Purchas, Pilgrimes. III p. 735): „I doubt not but we shall call the Dutch to account of how many tunnes of Oyle they haue made, as they did call vs the last Voyage to account: my loue is such vnto them, that I protest I could wish with all my heart that we might goe and see them, and to spend my best bloud in the righting of our former wrongs.”
[805] Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 469.
[806] Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 27 Mrt. 1620, in: Noordsche togten 2. Admiraliteit. 1618-24. R.-A.—Miss. v. de Gecommitt. Raden v. Zeeland dd. 4 Febr. 1620, in: Lias loop. 1620, en als bijlage achter de N. Z.—R. S.-G. 15, 18 Febr. 1620.—N. Z. 4 Febr. 1620.
[807] R. S.-G. 15, 18 Febr., 23, 27 Mrt., 9, 10, 11, 13 April 1620.—Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 27 Mrt. 1620, in: Noordsche togten. 2. Admiraliteit. R.-A.
[808] Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 469.
[809] Muller, Mare Clausum. p. 178, 80, 82, 83, 84, 85.
[810] Brieven v. Catcher, Salmon, Fanne en Goodlard, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 735-37.—De Engelschen meenden, dat God, vertoornd over het storten van bloed in 1618, de zeeën om Spitsbergen door de walvisschen had doen verlaten. „I doe verily perswade my selfe,” schrijft Salmon 6 juli 1621, „that God is much displeased for the blood which was lost in this place, and I feare a perpetuall curse still to remaine yet.” „Our harbour,” dus verhaalde ook Catcher 29 Juni 1623, „manie say still, is vnpossible to make a Voyage by reason that the Flemmings shed bloud there, which I pray God to take that plague from vs.”
Des te meer drong Jakob I er echter op aan, dat de zaak der restitutie in der minne werd afgehandeld. Was hij slechts met moeite overgehaald aan de Nederlandsche ambassadeurs van 1621 uitstel te verleenen tot de maand Juni van dat jaar[811], aan Carleton zond hij weldra den last om de Staten-Generaal met nadruk te vermanen, aan de gezanten, die op het einde van 1621 gereed stonden om naar Engeland te vertrekken, volmacht te geven om deze aanstootelijke zaak voor goed ten einde te brengen. De gezant volbracht dit bevel met onvermoeiden ijver[812]. De Staten konden niet weigeren en machtigden hunne ambassadeurs, om de zaak der restitutie af te doen des noods door middel van arbiters; mocht men hun van eene regeling voor het vervolg spreken, dan moesten de gezanten dezelfde voorslagen doen, die in 1619 de Engelschen zoo weinig behaagd hadden. Zonder uitdrukkelijken nieuwen last der Staten mochten zij daarvan niet afwijken.
[811] Muller, Mare Clausum. p. 184.
[812] R. S.-G. 10 Apr., 18 Mei, 29 Juli, 24 Nov. 1621.—R. H. verg. v. 25 Mei-26 Juni (p. 105, 115, 116, 124, 133), 20 Sept. 1621.
Spoedig bemerkten de gezanten (de heeren Van Aerssen, Bas en Tuyll Van Serooskercke), dat de Groenlandsche zaak den koning na aan het hart lag. Weinige weken na hunne aankomst werd er reeds van gesproken, en onder de vele scherpe verwijten, die de oude koning hun bij verschillende gelegenheden deed, nam deze zaak steeds eene eerste plaats in. Toch duurde het tot December[225] 1622 eer het tot bepaalde onderhandelingen hierover kwam; de ambassadeurs hadden gedurig middelen weten te vinden om de behandeling der quaestie uit te stellen. Ook toen echter werd de zaak door de Engelschen zeer onhandig aangevat. De rechtsquaestie, die immers volgens ’s konings uitspraak in het najaar van 1622 weder in behandeling zou komen, werd geheel ter zijde gelaten en men drong alleen aan op de teruggave der geroofde goederen. Zoowel de koning als de Raad hielden vol, dat de ambassadeurs van 1619 de beslissing dier zaak aan Z. M. hadden overgelaten en dat dus diens uitspraak de Nederlanders verbonden had om op den bepaalden tijd (drie maanden en drie jaar na dato), die reeds lang verstreken was, de geëischte som te betalen. De gezanten ontkenden dit natuurlijk, en den Engelschen was het niet mogelijk eene akte van submissie te toonen. De strijd over deze quaestie, waarin Z. M. zelf zich nu en dan mengde, was even heftig als onvruchtbaar. Het kwam tot ergerlijke tooneelen en de Nederlanders eindigden met hun afscheid te verzoeken voordat er iets besloten was, onder belofte hunne volmacht aan Caron te zullen overdragen. De koning nam daarmede genoegen en de gezanten vertrokken[813].
[813] Zie over deze ambassade zeer uitvoerig: Muller, Mare clausum. p. 188-203.
Ondertusschen had reeds het gedrag der Engelschen getoond, dat zij zich niet spoedig meer zouden laten tevreden stellen. Geprikkeld door hunne jaarlijksche verliezen, was hun geduld ten einde. Reeds in 1621 was Jakob I met zijnen zwager van Denemarken overeengekomen voortaan gezamenlijk alle vreemden uit de IJszee te verdrijven[814]; men besloot nu dit tractaat ten uitvoer te leggen. De gezanten waarschuwden dan ook de Staten-Generaal dadelijk na hunne terugkomst herhaaldelijk, dat de zaak aan koning en volk zeer ter harte ging, en dat er reden was »vol bedenckens” te zijn[815]. Werkelijk bleek het weldra, dat de koning zijn recht, al had hij er de Nederlandsche gezanten niet van gesproken, niet dacht op te geven. Hadden de Nederlanders in het doen der restitutie toegestemd, misschien had hij hen met rust gelaten; nu was hij op eenen afdoenden maatregel bedacht om zijn recht te handhaven.
[814] Zie meer over deze zaak: hierna Hfdst. VII.
[815] Verbaal der ambassade v. 1621-23 ad 14 Febr. 1623.—R. S.-G. 14 Febr., 28 Mrt. 1623.—R. H. 22 Mrt. 1623.
Maar de tijd daartoe was reeds lang voorbij. Wel kregen de schepen, die de Moscovische Compagnie in 1623 naar het noorden zond, in last den Nederlanders aan te zeggen, dat de hun in 1619 verleende tijd van drie jaren voorbij was en dat zij dus Spitsbergen moesten ruimen, zoo zij het plegen van geweld wilden voorkomen.[226] Maar al toonden de bevelhebbers der Engelsche walvischvaarders zich bereid aan dien last te voldoen, hun macht was veel te gering om de daarbij gevoegde bedreiging uit te voeren. De Engelschen maakten dan ook werkelijk een droevig figuur! In Fairhaven, waar de Nederlandsche commandeur Cornelis Ys zijn hoofdkwartier had opgeslagen, bevond zich een Engelsch kapitein, Nathanael Fanne. Ook hem was de koninklijke opdracht bekend en zonder aarzelen zeilde hij den 23 Juni 1623 de Nederlanders te gemoet, die pas aangekomen juist begonnen waren met het bouwen van »Houses and Tabernacles to inhabit.” Hij verklaarde aan Ys, dat de koning, daar de tijd van het aan de Nederlanders verleende verlof verstreken was, de Moscovische Compagnie onder het groote zegel van Engeland gemachtigd had om alle Nederlandsche schepen te verdrijven, en dat hij, zoo de Nederlanders niet aan zijn vriendelijk verzoek gehoor gaven, geweld zou moeten gebruiken. Ys bleef onder deze bedreiging van éen schip tegen vijf zeer kalm: hij antwoordde bedaard, dat hij niets van dit alles gehoord had en verzocht de commissie van Fanne te zien. Toen de Engelschman die niet toonen kon, verklaarde hij kortaf dat hij commissie had van den prins van Oranje om op deze kusten te visschen en zich verder niet met de Engelschen wilde inlaten. En daarbij bleef het![816] Op andere plaatsen waren de Engelschen niet gelukkiger. De commandeur Goodlard schreef zelfs den 8 Juli uit Bell-sound aan zijnen onderbevelhebber, den bekenden Heley, dat hij voor zich het niet raadzaam achtte, de Nederlanders te verdrijven, al hinderden zij de Engelschen nog zoozeer. Hij voorzag, dat de Engelschen de macht niet zouden hebben om geweld te gebruiken, en hij zag duidelijk in, dat de Nederlanders, vertrouwende op hunne commissie, ook al gelukte het hen uit de noordelijke baaien te verdrijven, dadelijk in de zuidelijke hun geluk zouden beproeven, zonder dat de Engelschen daardoor iets wonnen[817]. Het eenige gevolg van de mislukte pogingen der Engelschen schijnt geweest te zijn, dat de Nederlanders hen uitlachten en misschien meer dan gewoonlijk in den weg traden; althans de Moscovische Compagnie klaagde in het najaar, dat de Nederlandsche »Coopluyden dit Jaer haerluyden groote oultragie hadden gedaen, ende dat zy aldaer al wilden regeren, en haerluyden buyten sluyten, waert mogelyck.”[818]
[816] Brief van Fanne aan Heley dd. 24 Juni 1623, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 736.
[817] Brief van Goodlard aan Heley dd. 8 Juli 1623, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 737.
[818] R. S.-G. 17 Oct. 1628.
Niet beter verging het den Engelschen het volgende jaar. Men[227] had met grootere uitrusting gedreigd[819] en werkelijk koesterde de Moscovische Compagnie weder het voornemen den Nederlanders het visschen te beletten. Het geluk scheen hen te begunstigen. Vijf Engelsche schepen vonden, op Spitsbergen aankomende, daar nog slechts twee Zeeuwsche, die met een konvooischip, kapitein Willem Tas van Haarlem, de Nederlandsche vloot vooruitgezeild waren. Dadelijk voeren de Engelschen op de schepen toe en wilden ze kort en goed vermeesteren. Zij hadden gerekend eene gemakkelijke prooi te zullen hebben, maar Tas daarbij komende en van het plan der Engelschen hoorende »vergramdede hem seer.” Hij noemde het »een actie tegens recht en reden,” dat men eene vrije natie in haren handel met geweld wilde verhinderen. De Engelschen bleven hem niets schuldig en weldra kreeg men hooge woorden, want »al is ’t dat een Hollander van naturen sachtsinnigh is, nochtans te veel geterght zijnde, toont hy vrymoedigen en resoluten natuur geen jock te konnen verdraghen.” Eindelijk daagde Tas de twee Engelsche schepen, die zich het meest op den voorgrond gesteld hadden, tot het gevecht uit. Maar de Engelschen »dese couragie en bravade siende” voelden zich niet tegen Tas opgewassen; zij »lieten haer trots gemoet sincken, en verexcuseerden met vleyende woorden haren voorslagh, met eenige andere redenen van andere schijn bekleedende.” Tas nam daarmede genoegen, maar dreigde, zoo men weder plan maakte de Nederlanders te verjagen, dat men zien zou met wie men te doen had. De kloeke houding van den kapitein redde de twee schepen van den ondergang, want spoedig daarop kwamen er meer Nederlandsche walvischvaarders en weldra waren er niet minder dan twintig bijeen. De Engelschen waagden nu natuurlijk geenen aanval, en de visscherij werd »in goede Ordre voleyndight.” De Nederlanders hadden eene overvloedige vangst en kwamen allen behouden in het vaderland terug[820].
Ondertusschen had men in Engeland hevig over de houding der Nederlanders op Spitsbergen geklaagd. Herhaaldelijk waren er klachten bij Caron ingekomen, en dikwijls schreef deze te vergeefs om volmacht en naderen last. De handelwijze der Engelschen op Spitsbergen in 1623 bewees, dat men over dit uitstel ontevreden was. Toch was men op herhaald aandringen van Caron eerst op het einde van 1623 na lange overwegingen tot het besluit gekomen, hem te machtigen tot de verklaring, dat het den Staten na grondig onderzoek gebleken was, dat de ambassadeurs van 1619 wel is waar gedurig op wederzijdsche restitutie der geroofde goederen hadden aangedrongen, maar dat ’s konings[228] uitspraak hierover evenmin ooit door hen was aangenomen als zij de zaak aan Z. M.’s beslissing hadden onderworpen[821].
[821] R. S.-G. 7 Apr., 6 Mei, 17 Oct., 16 Nov., 14 Dec. 1623.—Miss. der Stn.-Gen. aan Caron, in: Loketk. der Stn.-Gen. Engeland. No. 43.
Gelukkig behoefde Caron deze besliste afwijzing der Engelsche beweringen niet aan den koning mede te deelen. De Moscovische Compagnie, de gedurig uitstellende antwoorden van den gezant, die steeds op instructie wachtte, moede, en den ongelukkigen uitslag harer eigene pogingen op Spitsbergen ziende, wendde zich liever tot de Nederlandsche ambassade, die in 1624 te Londen aankwam, om herstel harer schade. Eene belangrijke schrede deed de behandeling der zaak bij deze gelegenheid voorwaarts. De Engelschen zagen in, dat hunne pretensiën van uitsluitend recht bij de geheel veranderde verhouding van de krachten der beide natiën in het noorden onhoudbaar waren[822]. Zij boden dus nu zelven aan, wanneer de schade vergoed was, met de Nederlanders in overleg te treden over het maken van een reglement, waarbij zij zich bereid toonden den Nederlanders verschillende baaien af te staan, om ongehinderd in te visschen. Ongelukkig hadden de Staten-Generaal den ambassadeurs geen last over deze zaak gegeven; het was hun belang de zaak als eene particuliere quaestie door hun gewonen gezant te zien afhandelen. De ambassadeurs moesten dus, niettegenstaande het herhaalde aandringen der Moscovische Compagnie en de hevige woorden van den koning, er bij blijven, dat Caron de quaestie zou bespreken[823].
[822] Zelfs de combinatie met Denemarken sinds 1621 tot het gemeenschappelijk verdrijven van alle vreemdelingen van Spitsbergen (Lindeman, Arktische Fischerei. p. 10) had niets gebaat.
[823] Muller, Mare Clausum. p. 211, 12.
Toen het gezantschap echter bij zijn rapport aan de Staten-Generaal op beslissing der zaak aandrong, toonden dezen zich geneigd van de gelegenheid gebruik te maken om de rechten, die hun nu voor eenige duizenden guldens als te koop werden geboden, te verkrijgen[824]. Wel was het niet twijfelachtig, dat de Nederlanders door hunne toenemende machtsontwikkeling op Spitsbergen de overhand zouden behouden; maar door de afdoening der rechtsquaestie in der minne, waarop nu alle hoop scheen, zou den prikkelbaren Jakob I een gedurige reden tot klagen ontnomen worden. Juist was men met dien vorst in een nieuw verbond tegen Spanje getreden; het was dus zaak hem in kleinigheden als deze te wille te zijn en den vijanden der republiek alle gelegenheid om kwaad te stoken te ontnemen. Nog meer: het onbesliste der quaestie stelde de Nederlandsche walvischvaarders[229] voortdurend aan onverwachte aanvallen bloot en noodzaakte hen dus, zich jaarlijks met groote kosten tot den strijd toe te rusten. Wat alles afdeed, de koning vaardigde weldra represaille-brieven uit, wier intrekking men alleen door het betalen der geëischte schadevergoeding meende te kunnen verkrijgen[825]. Ernstige beraadslagingen hadden dan ook in Den Haag plaats. De Noordsche Compagnie was echter volstrekt niet gesteld op het oprakelen der oude geschillen; de spoedige afdoening der zaak werd ook door twisten tusschen de kamers onderling verhinderd. Om deze goed te begrijpen moeten wij eenige schreden teruggaan.
[824] R. S.-G. 6 Juli 1624.—Ook werd van Engelsche zijde op spoed nader aangedrongen. Zie o. a. R. S.-G. 13 Mrt. 1625.
[825] R. S.-G. 21 Mrt. 1625.
Wij hebben gezien, dat de Staten-Generaal aan de Noordsche Compagnie jaarlijks een of meer konvooischepen medegaven ter harer bescherming tegen de aanvallen der Engelschen op Spitsbergen. Sinds 1616 had de exploitatie van Jan Mayen-eiland eene verdeeling der uitrusting noodig gemaakt, maar daar men aan dat weinig bekende eiland geene belangrijke mededinging te vreezen had, had de regeering gemeend het konvooi voornamelijk voor die schepen te moeten bestemmen, die door de noodzakelijkheid gedwongen werden zich naar Spitsbergen te begeven. Desniettegenstaande had de Amsterdamsche kamer in 1616[826] en 1617 het geheele konvooi bij hare schepen aan Jan Mayen-eiland gehouden, in 1618 had zij met een der beide oorlogschepen evenzoo gehandeld. Had deze hoogst willekeurige handelwijze in 1616 ook geene kwade gevolgen, wij zagen reeds dat in 1617 het berooven van een Zeeuwsch schip en het ledig huiswaarts keeren der beide andere daardoor veroorzaakt werd, en dat in 1618 niet alleen de beide schepen van de kamers van het Noorderkwartier in Bellsound geen weerstand konden bieden aan de aanvallen der Engelschen, maar ook het gevecht in Sir Thomas Smiths-bay een indirect gevolg was van het misdadige egoïsme der Amsterdammers[827].
[826] Instr. der Stn.-Gen. voor Schrobop dd. 23 Mei 1616, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Edge, Dutch disturbance, in: Purchas, Pilgrimes. III p. 467.
[827] Corte Deductie ende Remonstrantie der N. C. dd. 18 Sept. 1624[Bijlage XVI], in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Sent. v. d. H. R. v. Holl. tusschen de kamers N. C. Noorderkw. en Amst. dd. 31 Mrt. 1635.—Brief v. Beversham aan Heley dd. 12 Juli 1618, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 734.—R. S.-G. 4 Nov. 1622.—N. Z. 13 Apr. 1617.—Zie meer hierover: hiervóor p. 209-18.
Het laat zich denken, dat de benadeelde vereenigingen dit alles niet rustig aangezien hadden. Reeds 9 November 1617 hadden de Zeeuwen aan de Staten-Generaal overgelegd eenige verklaringen[230] van de in de quaestie van dien zomer betrokkene personen, die allen met blijkbaren wrevel getuigden, dat alleen de afwezigheid der Hollanders schuld aan hun ongeluk was. De bepalingen der Staten-Generaal over de bestemming van het konvooi schijnen echter ditmaal niet zoo bepaald geweest te zijn, dat daarop een eisch gegrond kon worden, maar de Zeeuwen beriepen zich op eene bepaling in hun contract met de Hollanders, waarbij de verschillende kamers zich verplicht hadden om alle schade aan een van haar door vreemden veroorzaakt naar evenredigheid harer uitrusting voor dat jaar te helpen vergoeden. Volgens deze onderlinge assurantie moest de schade der Zeeuwen dus over de vijf Hollandsche kamers mede omgeslagen worden en Amsterdam bleef natuurlijk voor het grootste gedeelte aansprakelijk[828]. Hoewel echter de Staten-Generaal op verzoek der Gecommitteerde Raden van Zeeland aan de Hollanders hunne verplichting voorhielden, toonden dezen zich onwillig de schadevergoeding uit te keeren. Eene commissie werd benoemd om de twistenden te vereenigen, maar ook dit baatte niet[829]. Wij zagen reeds, dat de Zeeuwen bij hunne pogingen om in Engeland vergoeding hunner schade te krijgen niet gelukkiger waren[830]. En weldra verhinderde het aandeel, door de beroofden zelven aan den aanval op de Engelschen in 1618 genomen, de verdere behandeling dezer zaak. De reeders trokken zich uit dit bedrijf terug[831] en staakten hunne klachten, tevreden zoo de Engelschen van hunne zijde hen niet om vergoeding aanspraken[832].
[828] Req. der Vlissingsche reeders aan de Gecommitt. Raden v. Zeel. (rec. 26 Sept. 1617) met bijlagen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—R. S.-G. 9 Nov. 1617.
[829] R. S.-G. 1, 7 Dec. 1617.—Op het ten gevolge dezer onderhandelingen eindelijk den 2 Maart 1618 gesloten contract maakten de Amsterdammers reeds den eersten zomer inbreuk. (Zie hieronder.)
[830] Zie hiervóor p. 213, 14.
[831] Corte Deductie ende Remonstrantie der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[832] R. S.-G. 5, 9 Nov. 1618, 6, 22, 29 Apr., 1 Mei 1619.—Miss. der Stn.-Gen. aan de Gecommitt. Rdn. v. Zeel. dd. 29 Apr. 1619, in: Lias loop. 1619.—Miss. der Zeeuwsche Gedeput. aan de Stn. v. Zeel. dd. 27 April 1622, in: Archief Zeeland.
De benadeelde kamers van het Noorderkwartier handelden verstandiger. In Engeland, dat begrepen zij, was voor hen geene vergoeding te krijgen. Maar er stond hun een andere weg open: de kamer van Amsterdam was door het terughouden van het konvooischip oorzaak geweest, dat zij al de verwachte winst der reis verloren hadden, de Amsterdammers behoorden hun dit dus natuurlijk te vergoeden. Die van het Noorderkwartier beriepen zich op de bepalingen van een contract, dat na de herhaalde[231] klachten der beroofde Vlissingsche reeders door de verschillende kamers den 2 Maart 1618[833] over de toen aanstaande reis gesloten was, en waarbij men niet alleen uitdrukkelijk overeengekomen was, dat het grootste oorlogschip in Bell-sound zou zijn, maar waarbij de kamers ook een bepaald verbond gesloten hadden om elkander tegen de Engelschen te verdedigen. Toen de Amsterdammers weigerden de geëischte som te betalen, wilden de kamers van Hoorn en Enkhuizen zich tot de Staten-Generaal wenden, maar de Amsterdammers voorkwamen de klachten hunner wederpartij en verkregen na lang uitstel van het Hof van Holland een vonnis, waarbij aan de twee klagende kamers bevolen werd, hunne actie binnen zes weken voor het Hof in te stellen »op peijne van een eeuwich swijgen ende silentium.” (29 Maart 1624.) Een beroep op den Hoogen Raad was door die van het Noorderkwartier juist aanhangig gemaakt, toen de bemoeiingen der Staten-Generaal om den Engelschen schadevergoeding te bezorgen den loop der zaak kwamen storen[834].
[833] R. S.-G. 1, 7 Dec. 1617.—Sent. v. d. H. R. v. Holl. dd. 31 Mrt. 1635.
[834] Sent. v. d. H. R. v. Holl. dd. 31 Mrt. 1635.—R. S.-G. 21 Mrt. 1625.
Alle aandacht van de bewindhebbers der Noordsche Compagnie werd nu aan de beslissing dezer quaestie gewijd. Den Staten-Generaal was het ditmaal ernst met de zaak; de Engelschen zelven drongen weder herhaaldelijk op spoed aan[835]. Nu de twee regeeringen het op dit punt dus eens waren, scheen de compagnie te zullen moeten buigen en al hare krachten moesten dus worden ingespannen om eene oplossing der zaak, zooals de Staten-Generaal die bedoelden, te beletten. Want de Noordsche Compagnie had vele bezwaren tegen eene schikking met de Engelschen! De Zeeuwsche compagniën, die de Engelschen in 1617 benadeeld hadden, waren sinds lang ontbonden[836]. Andere kooplieden hadden nieuwe vereenigingen opgericht, maar de oude aandeelhouders waren nog steeds ongeneigd om van hunne schade te reppen, nu hun eigen aanval op de Engelschen in 1618 hen met eene waarschijnlijk hoogst nadeelige compensatie dreigde. Evenzoo was het met die van het Noorderkwartier gesteld. De Amsterdamsche kamer stond buiten deze beide quaestiën en wilde er zich dan ook geheel buiten houden; juist daarom was ook zij onwillig om de rekeningen harer schade van 1613 nu over te leggen. Het nog steeds hangende proces met de kamers van het Noorderkwartier gaf toch dezen eene gereede aanleiding om de Amsterdammers in de quaestie van 1618 te betrekken of om ten minste de door dezen van de[232] Engelschen te ontvangen gelden te compenseeren met de in het proces geëischte wegens het wegzenden van het konvooischip. Ook de Zeeuwen dreigden Amsterdam bij vermenging der rekeningen met compensatie der van de Engelschen te ontvangen schadevergoeding voor het gebeurde in 1613 met de pretensie, die zij sinds 1617 nog op hunne Amsterdamsche broeders hadden.
[835] R. S.-G. 16 Aug., 3 Oct., 23 Nov., 7, 9 Dec. 1624, 13 Mrt. 1625.—Secr. R. S.-G. 17 Dec. 1624.
[836] Corte Deductie ende Remonstrantie der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
Alle betrokkene kamers, Amsterdam, Vlissingen, het Noorderkwartier, ook Delft en Veere, die veel te betalen en niets te ontvangen hadden, waren dus weigerachtig om het geschil met de Engelschen in redelijkheid te helpen eindigen. Men kwam dan ook niet veel verder. De bewindhebbers van de verschillende kamers der Noordsche Compagnie werden door de Staten-Generaal eindelijk tegen 5 Augustus 1624 naar Den Haag beschreven. Amsterdam verscheen niet, maar aan de overigen deed eene commissie uit naam der Staten-Generaal den voorslag om iemand te zenden aan Caron, die sinds 1623 commissie had tot afhandeling der quaestie, ten einde hem over den stand der zaken uitvoerig in te lichten. De Zeeuwen, zich beroepende op hunne armoede, die hen belette door de overname der Amsterdamsche pretensiën eene voordeelige compensatie met de Engelschen te treffen, stonden op hun recht om zich alleen voor Nederlandsche rechters te rechtvaardigen; wilde men iemand naar Engeland zenden, dan moest dat zijn ten koste van het land[837]. Nieuwe conferentiën brachten de zaak niet verder: de Amsterdammers wilden de bewijzen hunner schade niet overdoen dan op onmogelijke voorwaarden en de Zeeuwen bleven bij hunne eischen. De Staten-Generaal van hunne zijde stonden er op, dat het land »buyten costen soude werden gehouden,” en gaven dit punt niet dan na langdurige aarzeling toe[838].
[837] R. S.-G. 6, 16, 25, 31 Juli, 22 Aug. 1624.—Req. der Zeeuwsche N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 22 Aug. 1624, in: Noordsche togten. 2 Admiraliteit. R.-A.
[838] R. S.-G. 3, 12, 18, 21, 23 Sept., 3, 11 Oct., 9 Dec. 1624.—Corte Deductie ende Remonstrantie der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
Ondertusschen kwam Caron te sterven en men besloot zijnen opvolger Joachimi last te geven om de zaak nu definitief af te doen[839]. Eene nieuwe commissie, nu door de Staten-Generaal benoemd, bracht de weerspannige kamers na verscheidene conferentiën eindelijk tot een vergelijk. De Amsterdammers beloofden hunne schaderekeningen van 1613 te zullen overleveren, mits de Staten-Generaal zelven hun de som gelds uitbetaalden, waarmede de Zeeuwsche kamers daardoor bij de compensatie met de Engelschen bevoordeeld waren; de Staten-Generaal stonden er voor in,[233] dat de Amsterdammers niet zouden betrokken worden in de quaestie met Engeland over de schade van 1618, en het proces van Hoorn en Enkhuizen tegen Amsterdam werd daartoe tot na de afdoening der Engelsche geschillen geschorst[840]. De Zeeuwen verklaarden nog uitdrukkelijk, dat zij, hoe de zaak ook loopen mocht, na de compensatie der schaderekeningen van 1617 en 1618 in geen geval wilden toebetalen[841], maar zij zonden toch de bewijsstukken hunner pretensie over[842]. De Amsterdammers volgden dit voorbeeld weldra[843] en de Staten-Generaal gaven nu aan Joachimi speciale commissie om de zaak in Engeland af te handelen[844].
[839] Secr. R. S.-G. 1 Jan. 1625.—R. S.-G. 16 Jan. 1625.
[840] R. S.-G. 20 Jan., 17, 25 Febr., 21 Mrt. 1625.—Daar het niet tot die afdoening kwam, wachtten de kamers van het Noorderkwartier geruimen tijd eer zij hunne actie tot schadevergoeding tegen de Amsterdammers weder instelden. Eindelijk werden zij op hun verzoek 16 Maart 1630 door de Stn.-Gen. bevrijd van de gevolgen, uit de schorsing van het proces voortvloeiende, en niettegenstaande de tegenspraak der Amsterdammers werden zij 31 Maart 1635 door den H. R. bevoegd verklaard tot het vervolgen der actie. (Sent. v. d. H. R. v. Holl. dd. 31 Mrt. 1635.) Die van Amsterdam schijnen toen hunne veroordeeling niet afgewacht en de zaak geschikt te hebben, ten minste het blijkt niet, dat zij vervolgd is.
[841] R. S.-G. 26 Mrt., 10 Mei 1625.
[842] R. S.-G. 9 Apr. 1625.
[843] R. S.-G. 9 Mei 1625.
[844] R. S.-G. 10 Apr., 10 Mei 1625.
Kort daarop vertrok de ambassadeur in gezelschap van het Nederlandsche gezantschap, dat juist toen naar Engeland afreisde, naar Londen. De Staten hadden hem last gegeven, in aansluiting aan den voorslag door de Moscovische Compagnie aan de ambassade van 1624 gedaan, een reglement met haar te beramen op den voet als de gezanten van 1619 hadden voorgeslagen. Des noods moest Joachimi met den koning zelven over de zaak spreken, de redenen door de Noordsche Compagnie tot hare verdediging aangevoerd voorstellen, en wijzen op het feit, dat de oneenigheden op Spitsbergen steeds waren uitgegaan van de Engelschen, terwijl de Staten-Generaal alles hadden gedaan om twist te voorkomen. Ook aan de quaestie der restitutie wilden de Staten gaarne een einde zien. Zij machtigden Joachimi de zaak des noods door arbiters te laten afdoen, maar daarbij bleven zij er op staan dat hun recht niet werd prijsgegeven. Over het bedrag der restitutie wilden zij veel toegeven: de Staten zouden er in berusten, zoo de arbiters beslisten, dat de Nederlanders den Engelschen nog moesten toebetalen, maar zij drongen er ernstig op aan, dat in ieder geval de aan de Noordsche Compagnie in 1613 en 1617 toegebrachte schade, die volgens hen veel meer bedroeg dan de Engelsche schade van 1618, tegen[234] deze in rekening gebracht zou worden. Op het principe kwam het hun aan; was de taxatie der schade wat partijdig, welnu, de Staten waren bereid eenige duizenden te betalen om hun recht erkend te zien[845].
[845] Muller, Mare Clausum. p. 215, 16.
Het liet zich aanzien, dat door de uitvoering dezer verstandige en liberale volmacht de geschillen nu tot eene bevredigende oplossing zouden komen. Verschillende redenen werkten echter samen, om de zaak een voor Nederland nog voordeeliger einde te doen nemen. Jakob I, die jarenlang met deze quaestie geplaagd was geweest, was onlangs gestorven; zijn opvolger Karel I zal wel niet dezelfde belangstelling getoond hebben in eene zaak, waarin het beweerde recht der Engelschen niet gehandhaafd scheen te kunnen worden, terwijl het belang daarvan voor de steeds achteruitgaande Engelsche walvischvangst gering was; eene quaestie, waarbij het dus alleen op de betaling van eenige weinige duizenden aan sommigen zijner onderdanen aankwam. Ook kon het den jongen koning, die zijne regeering begon met krachtig optreden tegen Spanje en een nauw verbond met de Staten-Generaal, niet verstandig schijnen, nu om zulk een nietig geschil de goede verstandhouding met zijne bondgenooten te verbreken.
Onder deze omstandigheden was het misschien ook in Engeland een welkom bericht, dat de twistende partijen zich zelve geholpen hadden. De jaarlijksche twisten moede, gedurig gehinderd door de Nederlandsche walvischvaarders, die met groote overmacht naast de Engelschen vischten en hun daardoor groot nadeel toebrachten, was het aan de Moscovische Compagnie, die er aan wanhoopte hare schade vergoed te krijgen, verstandig voorgekomen, aan de Nederlanders eenige baaien op Spitsbergen voor hunne vrije visscherij over te laten, nu zij daardoor van hare zijde de vrije beschikking over de overige kon verkrijgen. Reeds in 1625 was dan ook de sterke uitrusting, die de Noordsche Compagnie uit vrees dat de Engelschen »haer onrechtvaerdighe Actie begheerden te sustineeren” gedaan had[846], nutteloos gebleken; de reis liep vreedzaam af en weldra berustten de Engelschen, ook zonder dat hunne schade vergoed werd, voor goed in de reeds door het gebruik gemaakte verdeeling der baaien[847]. De Nederlanders vergenoegden zich met den noordwestelijken hoek van Spitsbergen, waar zij nieuwe vischrijke baaien ontdekt hadden; de Engelschen behielden daarentegen het geheele zuidelijke[235] gedeelte der westkust, waar van ouds de walvischvangst gedreven werd, voor zich. Deze schikking werd in 1627 door de Engelsche regeering stilzwijgend erkend[848], en daarmede was de hoofdzaak nu voor goed geregeld.
[846] Wassenaer, Hist. verh. IX fol. 124.
[847] In den zomer van 1625 of in 1626 zou het door Zorgdrager (Groenl. vissch. p. 194, 211) vermelde contract van verdeeling moeten gesloten zijn; ik zeide echter reeds (hiervóor p. 139-41), dat ik aan het bestaan daarvan niet geloof.
[848] Muller, Mare Clausum. p. 223.
Een enkele maal schenen de Engelschen zich nog voor de restitutie der schade van hunne landgenooten te willen interesseeren; een paar maal werd er eene poging gedaan om daarover op nieuw door gezanten te onderhandelen[849], maar de Nederlanders bleven steeds bij hunne weigering en de tegenpartij moest zich telkens met eene verwijzing naar den last van Joachimi tevreden stellen. Ook in latere jaren, toen de Engelsche souvereiniteit ter zee een onderwerp van ernstige geschillen met de republiek der Zeven Provinciën werd, gaf Karel I eenmaal te kennen, dat hij deze zaak niet vergeten had[850]. Bij het begin van den Engelschen burgeroorlog sprak men zelfs in het parlement nog over de lang-begraven quaestie, maar de Staten volhardden bij hun systeem: zij bleven er bij, de zaak alleen als eene particuliere quaestie te willen beschouwen en wezen diplomatieke onderhandelingen daarover van de hand[851]. Een eenigszins ernstig karakter nam de zaak echter nooit meer aan; het gelukte den Nederlanders steeds het verder »ophalen van dese oude saecken” te beletten, en naarmate de walvischvangst der Engelschen aan Spitsbergen langzamerhand geheel onbeduidend werd, nam de Nederlandsche daar in macht toe. Het was den Staten gelukt te bewerken, dat werkelijk van uitstel afstel kwam; hunne onderdanen hadden daartoe krachtig medegewerkt en weldra waren de Engelschen, de voorgangers der Nederlanders, evenals in Oost-Indië uit de door hen met zooveel moeite ontdekte zeeën verdreven.
[849] Bij gelegenheid der ambassaden van Buckingham in Den Haag en van Cats te Londen. (Muller, Mare Clausum. p. 222, 23.)
[850] Muller, Mare Clausum. p. 266 Noot 1.
[851] R. S.-G. 7, 10, 20 Dec. 1641.
Het waren niet alleen de Engelschen, met wie de Noordsche Compagnie te strijden had om hare plaats in de IJszee te behouden. Reeds het jaar na hare oprichting trad eene andere natie met nieuwe aanspraken op het door Nederlanders ontdekte Spitsbergen te voorschijn.
De lezer zal zich herinneren, dat Barendsz. zelf, en op zijn voetspoor de meerderheid der geographen, gedurende vele jaren Spitsbergen voor een deel van Groenland hield, eene dwaling, die eerst langen tijd nadat de walvischvangst meer en meer bezoekers naar de IJszee had gelokt overtuigend weerlegd schijnt te zijn[852]. Uit deze vrij algemeen aangenomen meening leidde eerlang de koning van Denemarken zijn recht af om zich zelven als heer van Spitsbergen te beschouwen en andere natiën van daar te weren. Groenland, dus redeneerde hij waarschijnlijk, behoorde van ouds aan de kroon van Noorwegen; elk deel van Groenland was dus het eigendom van Denemarken, dat sinds lang met Noorwegen vereenigd was[853]. Het is geheel onnoodig de ongegrondheid van deze aanmatiging te bewijzen. Ieder springt het in het oog, dat ook al ware het toen alleen ontdekte westelijke gedeelte van Spitsbergen een deel van Groenlands oostkust geweest, het enkele feit, dat twee landstreken, waarvan de eene aan Denemarken behoorde, niet door de zee van elkander gescheiden waren, den koning geen recht hoegenaamd kon geven op eene kust, die nooit bekend was geweest, voordat de Nederlanders ze in 1596 ontdekten,—eene[237] kust, die na dien tijd door Denen niet bezocht veel min in bezit genomen was[854].
[852] Zie hiervóor p. 204 Noot 1.—Vgl. o. a. V. d. Brugge, Journaal van Seven Matroosen. p. 4. („Spitsbergen is... ten aensien des Ontdeckers van ’t Landt met den naem van Groenlandt; maer van wegen de spitsheyt des geberghten... Spitsberghen, en (bij) eenighe soo ’t schijnt het Nieuwelandt genoemt.”) Zie ook: Van Meteren, Comment. fol. CLIII.
[853] Zie o. a Lindeman, Arkt. Fischerei. p. 8.
[854] Vander Brugge verhaalt (Journael der Seven Matroosen. p. 4), dat de Denen ook op Jan Mayen-eiland „door pretensie van aenpalingh” (aan Groenland) aanspraak maakten en daar met de Nederlanders vischten. Van elders is mij niets hiervan, evenmin als van de daar vermelde Engelsche, Fransche en Biscaaische walvischvangst aan het eiland, gebleken. Het vermoeden van eene walvischvangst door Engelschen wordt echter bevestigd door den naam „Engelsche Baay.” (Krt. v. Jan Mayen-eiland bij: Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 100.)
Het was dus op gelijksoortige gronden, dat Engeland en Denemarken aan vreemde natiën het bevaren van Spitsbergen verboden. Een ander punt van overeenkomst is de houding van de vorsten der beide landen tegenover de Europeesche politiek. Beide koningen waren door de banden des bloeds en der godsdienst evenzeer als door neiging nauw verbonden. Beiden namen in den godsdienststrijd, die de eerste helft der zeventiende eeuw verontrustte, eene geheel gelijke plaats in. Weifelend als hunne houding van het begin tot het einde was, kon zelfs het krachtig optreden van beiden als kampvechters voor de protestantsche belangen,—eene inspanning, waartoe beiden slechts eenmaal gedurende hunne geheele regeering in staat waren,—hen niet bevrijden van de voortdurende verdenking, dat zij Spaansche sympathiën koesterden en dat zij slechts in de katholieke mogendheden hunne ware vrienden zagen. Deze veranderlijke houding aan de eene zijde, dat wantrouwen aan de andere, oefenden natuurlijk op de betrekkingen van beiden met eene zuiver protestantsche mogendheid als Nederland een machtigen invloed. Met de gedurige wisseling der politieke gezindheid veranderden ook de onderhandelingen over andere zaken dikwijls van karakter.
Men zou lichtelijk meenen, dat dan ook de betrekkingen van Nederland tot Engeland en Denemarken gedurende de eerste helft der zeventiende eeuw van volkomen denzelfden aard waren. Toch was dit volstrekt niet het geval. Terwijl tusschen Engelschen en Nederlanders de rivaliteit op commerciëel gebied gedurig tot hoogloopende onaangenaamheden aanleiding gaf,—onaangenaamheden, die gelijkheid van belangen toch steeds weder tot diplomatieke geschillen beperkte,—droegen de betrekkingen van Nederland en Denemarken eene minder bepaalde kleur. Ook Denemarken had zijnen mededinger, maar Zweden, niet Nederland was de mogendheid, die de afgunst der Denen gold. Bij veel overeenkomst in de zuiver politieke betrekkingen is er dan ook in de onderhandelingen, die den handel betreffen, een groot verschil tusschen Jakob I en Christiaan IV in de houding door hen tegenover Nederland aangenomen. Bij beiden bestond een[238] machtige drijfveer, die de commerciëele betrekkingen steeds tot hetzelfde doel leidde; maar terwijl Jakob I bij al zijne vertoogen op den bloei van den Engelschen handel het oog moest hebben, bezielde slechts de zucht om zooveel mogelijk voordeel van de vreemde natiën te trekken den koning van Denemarken, wanneer hij met hen in aanraking kwam. De twisten over de tollen in den Sond en te Glückstadt zijn daar om van het streven van den inhaligen Noordschen vorst te getuigen. Het is natuurlijk, dat ook de geschillen over de vaart op Spitsbergen datzelfde karakter vertoonen. Aan dit doel werden gedurende twintig jaren de krachten der Deensche diplomatie dienstbaar gemaakt; hevige vertoogen, gewelddadige handelingen, commerciëele knoeierijen, list noch geweld werd gespaard om te bewerken, dat de Europeesche natiën zich cijnsbaar aan Denemarken erkenden. Toen eindelijk de eischen der schatkist door ruimere inzichten werden tot zwijgen gebracht, en ook de belangen der Deensche onderdanen gewicht in de schaal begonnen te leggen, was de Nederlandsche handel in het noorden aan de voogdij van Denemarken geheel ontwassen en de aangematigde souvereiniteitsrechten moesten wel ter zijde gesteld worden. Zoo behielden ook hier de Nederlanders het veld: ook tegenover Denemarken bleven de Staten-Generaal standvastig in hunne ontkenning der uitsluitende rechten van anderen. In het bewustzijn hunner macht handhaafden zij hun standpunt, en terwijl zij niet schroomden handelend op te treden, waar zij hunne rechten geschonden oordeelden, versmaadden zij ook de hulp der diplomatie niet, waar zij meenden, dat die hun goede diensten kon bewijzen. Slechts éen vlek ontsiert hunne overigens even waardige als verstandige houding: de vrijzinnige politiek, over het geheel tegenover Engeland gevolgd, kenmerkte hier hunne daden niet. Hadden zij de vrijheid der zee bijna altijd tegen Jakob I verdedigd; tegenover Denemarken, de minder machtige staat, was hun gedragslijn in theorie niet minder onvrijzinnig dan die van Christiaan IV zelven. Slechts de eischen der praktijk en van eene verstandige politiek verzachtten hunne onrechtmatige beweringen. Het resultaat, door de wrijving van beide machten verkregen, was echter zeer bevredigend: de beide volken verkeerden eindelijk volkomen vrij naast elkander aan Spitsbergen.—Laat ons nu de handelingen van beide regeeringen en volken wat meer van nabij beschouwen.
In het begin van Juli 1615 werden de op Spitsbergen aanwezige walvischvaarders verrast door de aankomst van drie Deensche oorlogschepen. Ook ditmaal waren het onderdanen van koning Jakob I, die den vreemdelingen den weg naar het nooit bezochte[239] eiland hadden gewezen. Kapitein op een der schepen was de Schot Sir John Cunningham[855], stuurman was James Vadun[856], beiden beproefde reizigers in de IJszee. De Deensche admiraal liet het anker vallen in Crossroad en, zeer voorzichtig in eene zaak van zooveel belang, poogde hij den Engelschen kapitein Fotherby, die daar weldra aankwam, over te halen om met hem mede te varen als getuige van wat er tusschen hem en de Engelsche bevelhebbers zou voorvallen. Fotherby had daartoe echter geen tijd, en geweld schijnen de Denen toch niet te hebben durven gebruiken[857]. Zij besloten alleen Sir Thomas Smiths-bay in te zeilen en vonden daar Thomas Edge met zijn schip. Men eischte van hem betaling van eene recognitie onder beroep op het recht, dat de koning van Denemarken op Spitsbergen had. Edge weigerde bepaald en beweerde van zijne zijde, dat Spitsbergen aan zijnen vorst behoorde[858]. De Denen schijnen zich daarop tot de Nederlanders gewend te hebben, ten minste ook dezen werden met dergelijke eischen lastig gevallen. Bij de groote macht, die de Noordsche Compagnie echter juist dit jaar op Spitsbergen had (elf schepen en drie groote oorlogschepen tot konvooi), is het niet te verwonderen, dat de Denen hier geen beter onthaal vonden dan bij de Engelschen: commandeur Schrobop antwoordde, dat men niets wist van een recht van Denemarken, waarop de Nederlandsche walvischvaarders inbreuk maakten door volgens het gemeene recht in de IJszee te visschen[859]. Dit was de eerste stap, door Denemarken tot handhaving van zijn recht gedaan[860]; langs diplomatieken weg zette men weldra het begonnen werk voort.
[855] Br. v. Fotherby aan Edge dd. 15 Juli 1615, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 731.—Fotherby noemt hem eigenlijk „Captaine Killingham”, maar ik geloof, dat de gissing niet gewaagd is, dat hier Sir John Cunningham bedoeld wordt, die reeds in 1605 en 6 in Deenschen dienst naar de Noordpool gezeild was. (Barrow, Voyages into the arctic regions, p. 169, 73.—Vgl. over hem: hiervóor p. 213 Noot 2.)
[856] Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 467.—Vadun (ook Vaden genoemd) was reeds in 1611 als kapitein van het schip The Amitie ter ontdekking naar Pechora en den Ob gezeild. Zie over die reis: Purchas, Pilgrimes. III p. 530-34.
[857] Brief v. Fotherby aan Edge dd. 15 juli 1615, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 731, 32.
[858] Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 467.—Macpherson, Annals of commerce. II p. 282.
[859] Miss. v. de Stn.-Gen. aan Christiaan IV dd. 13 April 1616, in: L. D. 1616.—De Nederlanders waren op de aanmatiging der Denen eenigszins voorbereid, zooals blijkt uit de mededeeling in de N. Z. 28 Mei 1615 over de uitrusting van acht Deensche oorlogschepen tegen de walvischvaarders.
[860] Aanleiding tot het plotseling handelend optreden van Denemarken gaf, zoo men hunne tegenstanders gelooven mag, de onvoorzichtige handelwijze van de Amsterdamsche bewindhebbers der N. C., die in 1615 eene afzonderlijke compagnie voor de walvischvangst aan de Noordkaap oprichtten en daartoe verlof van Denemarken vroegen tegen betaling van den tienden visch. Christiaan IV zou daardoor op het denkbeeld gekomen zijn om „van allen ende een ijgelicken noort op visschende gelijcke proffijt te trecken”, onder voorwendsel dat alle noordelijke landen aan de Deensche kroon behoorden. Zoo zou de N. C. de Denen „opt lijff gecregen” hebben. („Cort advertissement” en „Debath” v. Kien en Leversteyn tegen de N. C. van 1616, in: Noordsche togten. 1. R.-A.)
Den 11 April 1616 ontvingen de Staten-Generaal eenen brief van Christiaan IV van 18 Februari, waarin zijne pretensiën en plannen uitvoerig werden uiteengezet. Z. M. ving aan met de uitvoerig beredeneerde mededeeling, dat de walvischvangst aan de Noordkaap, bij IJsland en de Fär-öer eilanden voortaan aan vreemdelingen verboden zou zijn[861]. Deze maatregel was alleszins te billijken: als vorst van Noorwegen en de in den brief genoemde eilanden, als beheerscher der aan die landen grenzende territoriale zeeën had Christiaan IV volkomen recht, allen die hij wilde uit deze wateren te weren; het belang zijner onderzaten, wier visscherij aan de Noordkaap niet onbelangrijk schijnt geweest te zijn, ontnam aan den harden maatregel zelfs den schijn van onbillijkheid. Bedenkelijker was echter het verder in den brief gezegde.[241] »Was weitter vnnser Grönlandt, oder nach etlicher nennung Grünlandt[862] anreichet,” dus vervolgde de koning, »Nachdem der missbrauch vber den Walfischfang derer örtter, so E. L. vnd euren vnderthanen, aus vnnser mit E. L. vnnd euren beijderseits wolhergebrachten freundtschafft, daheuer gestattet werden endlich dahin gerathen, das man vnnser vnleugbar Vhraltes Recht, daselbst mit Neuen Nahmen zuuerkehren, vnnd vnsere darüber habende proprietet zuuerwenden sich befliessen. So haben wir hingegen obener gestalt vnnsers Ambts erachtet, auch diesen excessen mass zusezen, vnd E.L. vnnd euren vnderthanen, welche sich ohn fürhergehende recognition vnnser hocheit, zu solchem ende ferner dahin finden würden, nicht weniger den Walfischfang zu prohibirn, Jedoch sein wir nicht vngeneigt, diese piscatur denn jenig zu indulgirn, so beij leistung vnd erlegung der gebühr, vnsere Passbrief darüber impetrirn vnnd solche vnnsere beampten fürzeigen werden, Worauff E.L. vnnd Ihr die Ihrige, vnd das Sie anderer massen auf Grünlandt nicht lauffen mögenn noch sollen, zu werschauen, crafft dero auctoritet geruhenn wollten[863].”
[861] Deze maatregel van den koning dagteekende reeds van 1596 (Wassenaer, Hist. verh. VIII p. 16 vlg.) en werd van tijd tot tijd (o. a. in 1601. cf. Lindeman, Arkt. Fisch. p. 6) hernieuwd, hoewel de Nederlanders steeds protesteerden en het verkeer evenmin als de Hullers, die reeds sinds 1598 aan de Noordkaap vischten (Scoresby, Account. II p. 20.—Lindeman l. c. p. 7), staakten. Bepaaldelijk in 1615 schijnen de Noordkaap en IJsland beiden door Nederlandsche walvischvangers bevaren te zijn. („Debath” v. Kien c. s. c. de N. C., in: Noordsche togten. 1. R.-A.—R. S.-G. 18 Mei 1615.) Ook de nu in 1616 genomen maatregel had niet veel gevolg: reeds in 1621 moest Denemarken zich met Engeland verbinden om vreemdelingen o. a. van IJsland en de Noordkaap te weren. IJsland bleef gesloten, aan de Noordkaap werd reeds in 1622 voor Bremen eene uitzondering gemaakt. (Lindeman, Arkt. Fischerei. p. 10.) In 1624 werd het verbod om aan de Noordkaap te visschen hernieuwd, maar niet gehandhaafd (Wassenaer, Hist. verh. VIII p. 16), hoewel wij in 1626 Nederlandsche walvischvangers met Deensche passen aan de Noordkaap vinden (Wassenaer l. c. XI fol. 131.) In 1631 bood men den Nederlanders op zekere voorwaarden verlof daartoe aan, dat echter geweigerd werd. (R. S.-G. 26, 28 Juli 1631.) De visscherij en het verkeer aan IJsland werd door Christiaan IV bij missive van 28 Dec. 1631 daarop nadrukkelijk verboden. (R. S.-G. 13 Mrt. 1632.—Miss. v. Chr. IV dd. 16 Febr. 1635, in: L. D. 1635.) Weldra klaagden de Denen, die daar alleen handelen mochten, over concurrentie van Nederlanders; de N. C. behoorde echter niet onder de schuldigen. (R. S.-G. 22 Apr., 23 Juli, 12, 24 Aug. 1632.) Nadere klachten van de Deensche IJslandsche compagnie over den Amsterdamschen koopman Elias Trip bleken onjuist; het schijnt echter, dat de Nederlanders het verkeer niet staakten. (R. S.-G. 3 Apr., 5 Mei, 2, 19 Juli, 1 Aug., 11 Dec. 1635.—R. H. 4 Apr., 8 Mei, 11 Juli, 6 Dec. 1635.—Miss. v. Chr. IV aan de Stn.-Gen. dd. 16 Febr., 11 Dec. 1635, in: L. D. 1635.—Scheltema, Aemstels oudheid. III p. 224-26.)
[862] Vgl. het hiervóor p. 204 Noot 1 gezegde over het gebruik van Groneland of Groynland en Greenland door de Engelschen. Ook in Denemarken schijnt men reeds een flauw bewustzijn gehad te hebben, dat Groenland en Spitsbergen niet identiek waren.
[863] Miss. v. Christ. IV aan de Stn.-Gen. dd. 18 Febr. 1616, in: L. D. 1616.—R. S.-G. 11 Apr. 1616.
Reeds boven zette ik uiteen, hoe belachelijk de in deze regels vervatte aanmatiging heeten mocht. En toch waren de Staten-Generaal, die wel begrepen, dat het hier meer eene quaestie van macht dan van recht gold, een oogenblik met de zaak verlegen: de resolutie op den brief werd niet dadelijk genomen. Maar er was haast bij de zaak: de schepen der Noordsche Compagnie waren nagenoeg gereed om uit te zeilen. Holland nam dan ook weldra een kloek besluit en adviseerde zeer lakoniek: »op de Brieven beleefdelyck te antwoorden en te continueren het gebruyck ende vryheyt van visschen, sulcx als tot noch toe is gedaen[864].” In dien zin arresteerden dan ook de Staten-Generaal 13 April een antwoord aan Christiaan IV, dat wel is waar niet minder uitvoerig was dan de brief van den koning geweest was, maar dat toch eigenlijk niets anders dan eene beleefde weigering inhield. De Staten-Generaal meenden, dat de Nederlanders door hunne schepen naar verschillende streken ter vischvangst uit te zenden, niets anders gedaan hadden »als tgeene volgende die gemeene gebruyckte rechten van allen ouden tyden byden ondersaten deser Landen soo ter See, als anderssints was gedaen, ende gepleecht.” Zij beweerden dan ook, dat door hunne onderdanen, toen zij de gevraagde[242] betaling weigerden, »nyet tot obbreuck ofte verminderinge van Sijne Mats. rechten, ofte tot syner ondersaten schade int voorszeide visschen gedaen was.” Op deze gronden verklaarden zij »vastelyck te vertrouwen ende oock seer vriendelyck dienstelyck ende naebuerlyck te versoucken, Dat syne Mat. deur syne beampte Officieren ende Dienaren te water nochte te landen den onsen nyet alleen geen verhinderinge ofte belet, maer veel eer nae gelegentheyt alle assistentie ende bevorderinge soude willen doen[865].”
[864] R. H. verg. v. 1 Mrt.-26 Apr. 1616. p. 7.
[865] Miss. v. de Stn.-Gen. aan Chr. IV dd. 13 Apr. 1616, in: L. D. 1616.—R. S.-G. 13 April, 27 Mei 1616.—Carleton, Lettres. I p. 39.
Terecht meende echter de Noordsche Compagnie in het »vaste vertrouwen” der Staten-Generaal op de welwillendheid van Christiaan IV niet te moeten deelen. Reeds den 28 April hielden zij den Staten voor, dat een subsidie van de regeering tot handhaving van de Nederlandsche walvischvangst onmisbaar was. Zij hadden vernomen, dus verhaalden de bewindhebbers, dat in Denemarken reeds zeven »cloucke” schepen, allen van 36 »lepelstucken”, uitgerust waren om hun de visscherij te beletten; de vrees dat de Engelschen, die gezegd werden »genoechsaem mette Mateyts. van Denemarckens Onderdanen een te zyn,” zich daarbij zouden voegen, maakte de zaak zeer bedenkelijk. Een konvooi van niet minder dan zes oorlogschepen scheen dus noodig om de Noordsche Compagnie dit jaar tegen de aanvallen harer vijanden te beschermen[866]. Ook de Staten-Generaal begrepen, dat het aannemen van eene krachtige houding noodig was om aanvallen te voorkomen. Na lange deliberatiën en aanmaningen van vele zijden besloten zij der compagnie eenig geschut ter wapening harer schepen toe te staan en vijf oorlogschepen om de walvischvaarders »naer haeren vuytersten vermogen” te verdedigen; ja, zij schreven zelfs de admiraliteit te Amsterdam aan nog meer schepen te zenden, zoo dit eenigszins mogelijk was[867]. De Instructie, voor Jan Jacobsz. Schrobop als hoofd van het konvooi den 23 Mei 1616 door de Staten-Generaal gearresteerd, lastte hem 1o. om aan ieder die het vroeg te verklaren, dat de Nederlanders van plan waren vreedzaam aan Spitsbergen te visschen zonder iemand te hinderen, 2o. om met alle macht te beletten, dat iemand de schepen der Noordsche Compagnie in hare nering lastig viel, 3o. om geweld aan die schepen aangedaan zooveel mogelijk te keeren en de plegers daarvan volgens de commissie der Staten-Generaal aan te tasten, 4o. om de schepen der compagnie, die in handen van vijanden gevallen waren, met geweld te bevrijden, en de veroveraars[243] te dwingen de schade te vergoeden of bij weigering hen gevangen in een Nederlandsche haven op te brengen, om de quaestie door Nederlandsche rechters te doen beslissen[868]. Gelukkig was Schrobop niet in de gelegenheid deze Instructie uit te voeren[869], iets wat de krachten zijner schepen zeker te boven gegaan zou zijn: de berichten over de groote uitrustingen der Denen bleken onjuist en het schijnt zelfs, dat dit jaar geen Deensch schip zich op Spitsbergen vertoond heeft[870].
[866] Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 29 (28) Apr. 1616, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[867] R. S.-G. 28 Apr., 11, 12 Mei, 2 Juni 1616.
[868] Instructie voor Schrobop, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—R. S.-G. 28 Mei 1616.
[869] Edge, Dutch disturbance, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 467.—Instr. van Schrobop, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[870] Dit maak ik op uit het zwijgen van Edge in zijn meergemelde „Dutch disturbance” (Purchas, Pilgrimes. III p. 466), terwijl wij overigens daar bijna jaarlijks van de aanwezigheid der Deensche schepen op Spitsbergen lezen. Ook de N. C. noemde in 1637 het jaar 1617 als het tijdstip van het verschijnen van den eersten Deenschen walvischvaarder aan Spitsbergen. (Aitzema, Saken v. Staet. II p. 442.)
Ook de eerstvolgende jaren bleef de zaak hangende[871]. De besliste afwijzing van Engelschen en Nederlanders had den Denen den moed voorloopig ontnomen. Toch waren de geruchten over eene Engelsch-Deensche combinatie in zooverre juist geweest, dat van Deensche zijde zulk eene combinatie bepaald gewenscht werd. Maar lang duurde het eer men het eens was: eerst in 1621 kwamen Jakob I en Christiaan IV, naar het schijnt met terzijdestelling der wederzijdsche aanspraken, overeen, gezamenlijk alle vreemde natiën uit de IJszee te weren[872]. De Staten-Generaal, in groote[244] ontsteltenis toen hun dit tractaat bekend was geworden, gaven dadelijk hunne gezanten, die naar Kopenhagen vertrokken (Pauw, Liclama, Haersholte en Schaffer), den geheimen last mede: »dat sy met alle goede circumspectie ende voorsorge letten souden, dat d’Ingesetenen deser Landen int stuck vande vrije Schip ende Zeevaerdt niet verhindert off gesloten werden uyt eenige plaetsen, landen, eylanden, revieren, hauenen ende stroomen, daer sij voor desen gevaren, gehandelt, off gevischt hadden, ende ouersulcx niet gedoogen, dat eenige plaetsen by d’Ingesetenen deser Landen hierbeuoorens beuaeren off gefrequentreert in dispute ofte controuersie soude(n) worden getrocken, als off het plaetsen waeren, daermen niet gewoon soude syn te handelen[873].” Gelukkig was deze voorzorgsmaatregel der Nederlandsche regeering overbodig: men schijnt het gezantschap van 1621 niet van de zaak gesproken te hebben[874]. Het geheele heerschzuchtige plan der beide[245] zwagers was trouwens bestemd om niet uitgevoerd te worden. Terwijl van Engelsche zijde eene enkele zwakke poging beproefd werd om de bepalingen van het tractaat na te leven[875], schijnt het belang der Deensche walvischvangst Christiaan IV zelfs verhinderd te hebben, aan de gemaakte plannen een begin van uitvoering te geven.
[871] De Staten-Generaal waren echter nog niet dadelijk gerust gesteld; zie over verdere maatregelen tot bescherming der walvischvaarders tegen Denemarken genomen: Arend, Alg. gesch. des vaderl. III, 3. p. 2. De berichten over Deensche oorlogschepen, die tegen de Nederlandsche walvischvaarders uitgerust werden (R. S.-G. 13 Mei 1617), bleken echter onjuist en het volgende jaar 1618 waren de Staten reeds zoo zeker van hunne zaak, dat zij in de Instructie der ambassade naar Denemarken (Culemborg c. s) zich ter verdediging hunner beweringen over de O.-I. aangelegenheden durfden beroepen op de „missiuen, by syne Mat. (van Denemarken) selffs, belangende den Groenlandtschen handel, met exclusie ende verboth van andere natien, Inde voorledene Jaren (d. i. in 1616) geschreven.” (Instr. der ambass. naar Denem. dd. 21 Mei 1618, art. 36.)
[872] Reeds boven (p. 239 Noot 3, 4) haalde ik de woorden der Engelsche walvischvaarders over de Deensche indringers aan. Ook verder schijnt de verhouding voorloopig niet zeer vriendschappelijk geweest te zijn, althans in 1618 kwam een Deensch gezant, Dr. Jonas (Charisius?) te Londen om te onderhandelen over de onaangenaamheden, tusschen de beide natiën door de uitsluitende pretensiën van Denemarken ontstaan. (Carleton, Lettres. II p. 217.) Men hoopte de zaak nog te schikken, maar het mislukte: in 1619 waren Engelschen en Denen nog niet „geaccordeert.” (Muller, Mare Clausum. p. 162 Noot 3.) Eerst in 1621 kwam de in den tekst vermelde overeenkomst tot stand. (Miss. v. Chr. IV aan de Bremensche ambass. dd. 10 Jan. 1622 en het medegedeelde hierover uit het Hamburgsche archief bij: Lindeman, Arkt. Fischerei der Deutschen Seestädte. p. 10.—Mauricius, Naleesingen over de Noordelijke Landen. R.-A.—Vgl. de verklaring van Jakob I bij: Muller, Mare Clausum. p. 194.—Het tractaat zelf heb ik nergens gevonden: in het Engelsch-Deensche tractaat van 19 April 1621, bij: Dumont, Corps diplomat. V, 2. p. 391 vind ik de bepaling niet.) De geschiedenis der Engelsch-Deensche betrekkingen vertoont dus in het kort denzelfden gang als de Nederlandsch-Deensche.—Uit het medegedeelde blijkt voldoende, hoe ongegrond de geruchten waren, die verhaalden, dat de Engelschen eene recognitie aan Denemarken betaalden om aan Spitsbergen te mogen visschen. (Zie o. a. Hist. du pays de Spitsb. p. 26.—R. S.-G. 4 Jan. 1636.—Miss. v. Van Cracouw aan de Stn.-Gen. dd. 11 Mrt., 28 Mei 1639, in: L. D. 1639.) Christiaan IV zelf beweerde het eenmaal (Aitzema, Saken v. Staet. II p. 442); ik geloof echter, dat er hier eene verwarring bestaat met de vaart op de Noordkaap, IJsland enz., waarover Engeland werkelijk en terecht met Denemarken in den aangeduiden zin onderhandelde (Selden, Mare Clausum. p. 241, 42), ten minste in 1633 verklaarde Christiaan IV, dat hij aan de Engelschen en Nederlanders de visscherij aan Spitsbergen toeliet „uijt goede Nabuijrlicke vruntschap ende om dat sij langen tijt hadden geweest in possessie.” (Miss. v. Van Cracouw aan de Stn.-Gen. dd. 5 Febr. 1633, in: L. D. 1633.)
[873] Secr. Instr. der ambassade naar Denemarken dd. 2 Aug. 1621, art. 2.
[874] Het bij deze gelegenheid verhandelde over verbodene havens heeft sommigen tot eene tegenovergestelde conclusie geleid. Ten onrechte, want toen de Nederlandsche ambassadeurs bezwaar maakten om in het tractaat van die verbodene havens te spreken, toonden de Denen zich dadelijk bereid deze zaak op te geven onder verklaring, dat zij daarmede „geene andere haeuens meenden dan eenige weijnige plaetskens tot den Conincklycken dis ouer eenige hondert Iaren gepriviligeert zoo dat de eygene onderdaenen vanden Coninck daer op niet en vermochten te comen, noemende Ysland ende twee ofte drye andere cleijne soo sy seyden ende ons onbekende Eylandekens, alwaer d’onderdaenen van hare Ho: Mo: niet gewoon waeren te comen.” (Verbaal der Deensche ambass. v. 1621 ad 25 Aug.—Vgl. Arend, Alg. gesch. des vaderl. III, 3. p. 608, 9, 652-59.) Ook in het Deensche tractaat van 19 April 1621 met Engeland, dat in de Spitsbergsche quaestie tegenover Denemarken hetzelfde belang had als Nederland, vindt men in art. XIV van die verboden havens („Portus prohibiti”) gesproken. (Dumont, Corps diplomat. V, 2. p. 391.)
Want terwijl de Deensche vorst de belangen zijner schatkist meende te behartigen, hadden zijne onderdanen een beteren weg ingeslagen om zich voordeel te verwerven. Reeds spoedig hadden zij besloten van de gewaande Deensche bezitting op eene andere wijze zooveel mogelijk partij te trekken en terwijl vroeger alleen van oorlogschepen, die eene belasting kwamen opeischen, sprake was, vinden wij dan ook reeds in 1617 twee Deensche walvischvaarders op Spitsbergen. Zonder dat de koning zijne pretensie opgaf, werden zijne onderdanen het eerlang met de Nederlanders eens. De Deensche walvischvaarders werden door de Noordsche Compagnie bereidwillig toegelaten om met twee schepen hun bedrijf te oefenen aan den noordhoek van Spitsbergen, waar de Nederlanders zich gevestigd hadden en juist de grondslagen van het latere Smeerenburg begonnen te leggen. Tegen de gemeenschappelijke vijanden, de Engelschen, genoten de Denen de bescherming der Nederlanders. Ieder der beide natiën had voortaan op het Amsterdamsche eiland zijne afzonderlijke vestiging voor de traankokerij, met palen afgescheiden en met de wapens der beide mogendheden voorzien. Den Nederlanders, nog zelven slechts noode door de Engelschen op Spitsbergen geduld, kon het niet dan aangenaam zijn, zoo zij versterking van andere natiën tegen hunne vijanden kregen; Christiaan IV, die zijne pretensie nergens erkend zag, handelde verstandig, toen hij oogluikend toeliet, dat zijne onderdanen zich den steun van een der beide twistende partijen op Spitsbergen verzekerden[876]. Was er reeds in 1617 zulk een nauw verbond[246] tusschen Denemarken en Nederland, dat slechts een der beide voor Deensche rekening met traan en baarden bevrachte schepen naar Kopenhagen vertrok, terwijl het andere naar Amsterdam gezonden werd[877], een geregeld verkeer bestond er toen nog zoo weinig, dat Jakob I in het voorjaar van 1619 aan de Nederlandsche gezanten verklaren kon, dat de Denen evenals alle andere natiën behalve de Nederlanders van de walvischvangst op Spitsbergen hadden »gedesisteert[878]”. Eerst met 1619 begonnen de Deensche walvischvaarders het eiland jaarlijks te bezoeken, in 1620 werd er te Kopenhagen eene compagnie voor de walvischvangst opgericht[879] en tot 1622 toe verschenen hare schepen geregeld met de Nederlandsche aan den noordelijken hoek van Spitsbergen[880]. In deze omstandigheden ware het voor Christiaan IV eene dwaasheid geweest het tractaat van 1621 uit te voeren en vereenigd met de Engelschen, die nog zoo kort geleden zijne onderdanen vijandig behandeld hadden, de ieder jaar in kracht toenemende Nederlandsche walvischvangers, de vrienden en beschermers der Denen, aan te vallen. Toen echter het recht der Denen om naast de Nederlanders in de Mauritius-baai te visschen eenmaal goed bevestigd scheen, veranderden de betrekkingen der beide volken weldra geheel. Christiaan IV meende nu veilig zijne vroegere houding weder te kunnen aannemen. Eerlang maakten de Denen van de goedwilligheid der Nederlanders misbruik en bleek het aan de Staten-Generaal, dat de Deensche pretensie wel is waar gesluimerd had, maar dat zij nog volstrekt niet dood was.
[876] De overeenkomst schijnt het karakter eener stilzwijgende minnelijke schikking gehad te hebben. De Nederlanders lieten de Denen in hun vischwater toe en dezen zullen zeker verheugd geweest zijn voor het verleende verlof en de genoten bescherming in alle voorwaarden toe te stemmen, die de Nederlanders maken wilden. In werkelijkheid waren de Denen verreweg de minderen en aan de aanspraken van Christiaan IV, waardoor hij zich de meerdere wilde toonen, hebben beide partijen waarschijnlijk in 1617, toen de praktijk zijne eischen deed gelden, niet gedacht.—Zie hierover: Aitzema, Saken v. Staet. I p. 1150, II p. 442, 632.—Req. der N. C. c. Vrolicq, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Sent. van het Hof van Holland dd. 29 Juni 1629. („Zijluijden stonden malcanderen de possessie toe, sijnde tusschen zijne Mat. ende de Ho: Mo: Heeren de Staten Generael te demeleren off ijemant, off wie van beijden alleen ende priuatiue ter dier plaetse het gesach soude mogen hebben,” zeiden de Denen.)
[877] Brief v. Heley aan Deicrowe dd. 12 Aug. 1617, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 732.—De Nederlandsche berichten weten echter slechts van éen schip. (Aitzema, Saken v. Staet. II p. 442, 632.)
[878] Muller, Mare Clausum. p. 162.
[879] Lindeman, Arktische Fischerei der Deutschen Seestädte. p. 9.
[880] Ook volgens de Engelsche berichten vischten de Denen bij de Nederlanders. (Brieven der Eng. walvischvaarders, o. a. van Catcher aan Heley dd. 17 Juni 1620, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 735.)
Den 27 Maart 1622 had Christiaan IV aan de Deensche compagnie voor de walvischvangst, waarvan Johann Braem, een voornaam Duitsch koopman te Kopenhagen[881], het hoofd was, een uitsluitend[882] octrooi verleend »omme op de Noortcaep ofte[247] in de havenen ofte eijlanden van Travisont ende Souroij[883] mitsgaders opt Lant van Groenlant te mogen de walvischerije doen.” Dat jaar had Braem in de Mauritius-baai, waar Denen en Nederlanders gewoon waren naast elkander te visschen, de walvischvangst in vrede geoefend en er zijne schuren en gereedschappen voor het volgende jaar achtergelaten. Maar de visscherij der Denen schijnt op den duur onvoordeelig geweest te zijn; ten minste Braem trof in het voorjaar van 1623 eene overeenkomst met Jean De Heraneder en Michel De Laralde, kooplieden van St. Jean de Luz en Siboure[884] in Biscaaie, waarbij hij hen tegen een aandeel in hunne vangst in zijne compagnie voor de walvischvangst opnam. Volgens dit contract kwamen in het begin van Juni 1623, terwijl de Denen zich dit jaar niet op Spitsbergen vertoonden, twee Biscaaische schepen op naam van Braem en zijne compagnie bij de Nederlanders aan, openden de Deensche schuren en wilden de walvischvangst beginnen. De Nederlandsche commandeur Cornelis Ys vroeg hen echter dadelijk om hunne papieren te zien. Toen zij niets anders konden toonen dan »een slecht cartabelleken,” door hunne Baskische reeders in het Nederlandsch geschreven, dat alleen het verzoek aan den commandeur inhield den brenger goed te behandelen, verbood Ys hem het visschen. Hij beweerde, dat de door de Biscaaiers bezochte baai aan de Nederlanders en de Denen gezamenlijk behoorde, dat geen ander recht had daar te visschen en dat hij zich dus verplicht gevoelde zijne vrienden de Denen in hunne afwezigheid tegen roof en overweldiging te verdedigen. De Basken mochten zich daartegen op hunne overeenkomst met Braem beroepen, Ys hield zich als geloofde hij van het geheele verhaal niets en bleef er bij, dat hij niet verantwoord was, zoo hij de Biscaaiers »op soodanigen Imperfecten bescheijt” tot de visscherij toeliet. Dezen moesten erkennen, dat zij »niet wel en waren versorcht;” zij stelden aan Ys voor, dat hij hen zou laten visschen op voorwaarde, dat de geheele vangst ten bate der Noordsche Compagnie zou komen, zoo het in Nederland bleek, dat hunne reeders geen recht op de visscherij hadden. Ys antwoordde, dat hij hun wel voor dit jaar alleen en met behoud van het recht der Noordsche Compagnie aan eene andere plaats op Spitsbergen in vrede wilde laten visschen, maar de visscherij in de Mauritius-baai bleef hij hun weigeren. De twee schepen waagden het niet elders te gaan: de Engelschen, die nog dit jaar hunne uitsluitende pretensie tegen[248] de Nederlanders hadden trachten te handhaven, toonden genoegzaam, dat zij ook anderen vreemden niet genegen waren. Na eenig vertoef waren de Basken dus genoodzaakt zich naar de Noordkaap te begeven[885].
[881] Zie over latere knoeierijen van Braem ten nadeele der Nederlanders: Miss. v. Van Cracouw aan de Stn.-Gen. dd. 24 Mei 1639, in: L. D. 1639.
[882] Christiaan IV verklaarde in 1625 aan den Nederlandschen gezant Vosberghen, „dat hy geen paspoorten op Spitsbergen hadde gegeven als alleen aan eenen Braem, ende aen nyemant meer geven soude.” (Miss. v. Vosberghen aan de Stn.-Gen. dd. 4/14 Juni 1625, in: L. D. 1625.)
[883] De eilanden Tromsondt en Suröe liggen bij Hammerfest.
[884] Deze plaats ligt volgens oude Nederlandsche kaarten aan den mond der rivier, waaraan St. Jean de Luz ligt, juist tegenover deze stad; op nieuwe kaarten vind ik den naam niet.
[885] Het verhaal dezer gebeurtenis is hoofdzakelijk ontleend aan het vonnis van het Hof van Holland dd. 29 Juni 1629. (R.-A.) Enkele kleine trekken zijn er uit hier en daar verspreide berichten bijgevoegd.—Zie o. a. Wassenaer, Hist. verh. V fol. 157 en de brieven van Fanne, Catcher en Goodlard, bij: Purchas, Pilgrimes. III p. 786-38. (Catcher wantrouwde de Biscaaiers en schreef: „I know the Captaines will what he would haue done in it. I hold it not fit that they should harbour there,” d. i. in Greenharbour.)
Daarmede was eene quaestie ontstaan, die gedurende tien volle jaren de Staten voortdurend tot last zou zijn, en waarover nog bijna twintig jaar na het plegen van het feit nu en dan geklaagd worden zou. Wat was de reden, dat over zulk eene kleinigheid zoolang onderhandeld werd? Het komt mij voor, dat er in deze zaak meer gezocht moet worden, dan er bij oppervlakkige beschouwing in ligt. Ik zal trachten mijne uit enkele verspreide aanwijzingen opgemaakte meening duidelijk te maken.
De koning van Denemarken, wiens pretensie op de souvereiniteit over Spitsbergen wel nergens erkend, maar daarom niet opgegeven was, had de handelwijze van Braem niet ongaarne gezien. Het was met zijne toestemming, dat de Basken in de Deensche compagnie waren opgenomen. De walvischvangst zijner onderdanen was van weinig belang. Sinds 1617 was het getal der Deensche schepen, die op Spitsbergen kwamen, bijna niet toegenomen: het octrooi van Braems compagnie, die de eenige reederij ter walvischvangst was en blijven moest, verleende hem slechts verlof om met drie schepen daarop uit te gaan. En nu bleek het bovendien, dat Braem zelf de winsten, die de visscherij hem beloofd had, na eene proefneming geringschatte. Wat wonder was het dan, dat Christiaan IV het voordeeliger oordeelde, dat zijne reeds in 1616 op den voorgrond gestelde rechten door vreemde natiën erkend werden, dan dat de walvischvangst zijner onderdanen een kwijnend bestaan voortsleepte en aan éene compagnie karige winst verschafte? In het door Braem beraamde contract meende de koning nu een uitnemend middel te hebben om dit grootere voordeel te verkrijgen. De Baskische reeders zouden visschen op naam van Braem en op gezag van Deensche paspoorten; een gedeelte van den opbrengst der vangst zou schijnbaar als aandeel in de winst, eigenlijk als koopprijs, misschien als belasting aan de Deensche compagnie worden uitgekeerd. Het plan was niet slecht bedacht en had kans van slagen. Op eene weigering van toelating door de Nederlanders was echter volstrekt niet gerekend; dit blijkt genoegzaam uit de onvoldoende bewijsstukken, die men[249] den Basken naar Spitsbergen medegaf. Toch was de handelwijze der Noordsche Compagnie zeer redelijk. Sinds jaren in het bezit van de Mauritius-baai, die daarnaar zelfs den naam van Hollandsche baai gekregen had, eerlang door de Engelschen niet meer in dat bezit gehinderd, was het reeds veel, dat zij in die beperkte ruimte nog de Denen mede tot de walvischvangst had toegelaten. Naar het schijnt was die toelating dan ook alleen geschied als »een Accommodatie uyt Nabuyrlycke Vruntschap” en onder eene beperking, wat het aantal schepen betrof[886]. Het was nu eindelijk wat veel gevergd, dat zij tot de walvischvangst, die toenmaals uit haren aard niet in de volle zee kon geoefend worden, nog andere natiën zou toelaten, terwijl het geheele overige gedeelte van het eiland toch voor de weinige schepen der Engelschen niet noodig was. Ook al bleek het, dat de indringers op naam en gezag van de met de Nederlanders bevriende Denen kwamen, dan nog was het niet twijfelachtig, dat Braem misbruik maakte van de goedheid der Noordsche Compagnie[887],—een misbruik, waartegen deze recht had te waken. Uit een zuiver juridiek oogpunt beschouwd komt het mij zelfs voor, dat de Noordsche Compagnie recht had tot wat zij deed. Terwijl in haren strijd met Engeland de vrijheid der zee haar hoofdargument geweest was,—al werd de ontdekking van Spitsbergen te dikwijls vermeld om aan de vrijzinnigheid der compagnie in veranderde omstandigheden te gelooven,—werd in de Deensche onaangenaamheden de quaestie der vrije zee door geen van beide partijen aangeroerd. Beiden kenden zich op even onhoudbare gronden[888] de souvereiniteit over geheel Spitsbergen toe, maar beiden namen ook zonder gronden voor hunne bewering op te geven, eenstemmig hun gemeenschappelijk, alle andere natiën uitsluitend bezit van de Mauritius-baai aan. En die bewering schijnt mij volkomen juist. Al hadden de Nederlanders ook de Denen alleen uit vriendschap en »provisioneel” verlof gegeven om nevens hen te visschen; zulk een verlof, verleend in eenen tijd toen niemand hun uitsluitend recht op de Mauritius-baai erkende, ja toen zij zelven daarop[250] misschien nog geen aanspraak maakten, kon niet herroepen worden, toen de Denen door jarenlange visscherij, door inbezitneming en omheining van den grond, door vestiging eindelijk nevens de Nederlanders op de aan niemand toebehoorende plaats een even goed recht hadden verkregen als dezen, die alleen de oudheid van het hunne boven de Denen voorhadden. De meening, dat de Mauritius-baai uitsluitend aan de Nederlanders en Denen behoorde, werd destijds algemeen gedeeld, zooals blijkt uit het feit, dat noch de Denen noch de Basken zelven gedurende verscheidene jaren er ooit in ernst aan schijnen gedacht te hebben, dat deze laatsten daar krachtens een eigen recht zouden mogen visschen. De handelwijze der Noordsche Compagnie tegen de Basken was dan ook volgens de Denen zelven alleen in strijd met de beweerde souvereiniteit van Christiaan IV over Spitsbergen; werd die niet erkend, dan hadden de Nederlanders het recht allen behalve de Denen uit de Mauritius-baai te weren. Ook Christiaan IV beschouwde de zaak zoo. Hij beweerde, dat het verdrijven der Basken een inbreuk op zijne kroonrechten was, dat hem de souvereiniteit over Spitsbergen toekwam en dat dit recht door de Noordsche Compagnie geschonden was.
[886] Memorie der N. C. van 1631, bij: Aitzema, Saken v. Staet. I p. 1150.
[887] Een „voornaem heer in Denemarcken” zou dan ook volgens de N. C. in 1632 gezegd hebben: „Laett de Hollanders hett kindeken Jesum gaen soecken, wan sij hett geuonden hebben, soo willen wij het oock gaen aenbeden.” (Rescr. der N. C. c. Vrolicq dd. 3 Mei 1633, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.) Het kan niet ontkend worden, dat deze beschouwing juist was, maar of de Nederlanders recht tot klagen hadden, terwijl op hunne verhouding met Engeland het gezegde van den Deen nog veel beter paste, schijnt minst genomen twijfelachtig.
[888] Zie over het sustenu der Nederlanders, berustende op de ontdekking van Spitsbergen: hiervóor p. 221,—over de Deensche beweringen betreffende Groenland: hiervóor p. 236.
Deze aanmatigende houding, die de Deensche koning gedurende den geheelen loop der zaak bleef aannemen, had meer dan een reden. Hij had de handelwijze van Braem goedgekeurd en moest dus nu zijnen onderdaan beschermen. Maar bovendien, wilde hij door de Basken zijne souvereiniteit erkend zien, dan was het zaak, die ook tegenover de Nederlanders te handhaven, en te toonen, dat dezen, die niet schroomden zich op hunne ontdekking van Spitsbergen te beroepen, niet straffeloos de maatregelen door den koning van Denemarken genomen konden verijdelen. Juist naar het tegenovergestelde doel streefden de Staten-Generaal. Zij wilden alles vermijden, wat aan de zaak het karakter van eene politieke quaestie kon geven; dreigde een enkele maal dit gevaar van nabij, dan drongen zij bij de Noordsche Compagnie steeds ernstig op eene minnelijke schikking aan. Deze eindelijk volgde als derde betrokkene partij nagenoeg dezelfde gedragslijn als de Nederlandsche regeering, maar zij trad minder omzichtig op. In het bewustzijn van hare macht en van haar recht was zij steeds onverzettelijk in haren wensch om de zaak door den gewonen rechter afgedaan te zien. Ook al dreigden politieke verwikkelingen haar, zij bleef volhouden en weigerde hardnekkig iedere schikking. Gaan wij nu zoo kort mogelijk den loop der zaak na.
De Baskische reeders wendden zich natuurlijk tot Johann Braem, die hun zijn recht had overgedaan, en deze klaagde dadelijk aan den koning van Denemarken, dat de Nederlanders zijne paspoorten niet hadden geëerbiedigd en zijnen onderdanen het visschen[251] op Spitsbergen hadden willen verhinderen. Braem begrootte zijne schade op ƒ 135.000 en verzocht daarvan vergoeding.
Niet lang duurde het, of de Staten-Generaal kregen kennis van het gebeurde. Reeds den 2 November 1623 ontvingen zij uit Elseneur bericht van ’s konings woede[889], een bericht weldra (15 December) door eenen brief van Z. M. zelven gevolgd[890]. Van alle kanten kwamen de klachten in; de eene mededeeling over het misnoegen van den koning volgde de andere[891], men dreigde zelfs met represaille-maatregelen in den Sond[892]. Van Deensche zijde werd erkend, dat Braem met goedvinden van den koning de Baskische reeders in zijne compagnie had opgenomen, maar tevens bepaald ontkend, dat de schepen op Spitsbergen geen pas van Denemarken hadden medegebracht. Men stelde het tevens zoo voor, alsof de Nederlandsche commandeur in voor den koning van Denemarken beleedigende bewoordingen de Denen niet tot de walvischvangst had willen toelaten; terwijl hij verklaard zou hebben, dat slechts zij, die van de Noordsche Compagnie verlof hadden bekomen, recht hadden op Spitsbergen hun bedrijf te oefenen. De voorslag, door de Staten-Generaal dadelijk gedaan, om te zorgen voor eene billijke behandeling van Braem, wanneer hij zich aan de Nederlandsche rechters wilde onderwerpen, werd dan ook dadelijk door Christiaan IV van de hand gewezen. Z. M. meende, dat dit eene quaestie was, »darahn seine Königl. hoheit (over Spitsbergen) mit Interessirt,” die hij volstrekt niet wilde opgeven. Van een gewoon proces kon dus zoowel om deze reden, als omdat hij »wegen allerhande weitleuffigkeiten” een ongunstigen afloop vreesde, geen sprake zijn. De koning stelde integendeel den eisch, dat de zaak door commissarissen uit de Staten-Generaal »summarie absque strepitu judicii” zou worden afgedaan. Voor het vervolg wenschte Z. M., dat de Noordsche Compagnie niet meer dan twee of drie schepen naar Spitsbergen zou zenden; hij van zijne zijde beloofde, dat de Denen er ook slechts drie of vier zouden uitrusten, »damit nicht etwa durch menge der Schiffe der fang gehindert vnnd beide theile darüber verkürzet werden[893].”
[889] R. S.-G. 2 Nov. 1623.
[890] R. S.-G. 15 Dec. 1623.
[891] R. S.-G. 20 Jan., 10 Apr., 30 Mei 1624.
[892] Miss. v. Christ. IV aan de Stn.-Gen. dd. 28 Juli 1624, in: L. D. 1624.—R. S.-G. 20 Jan. 1624.
[893] Miss. van Christ. IV aan de Stn.-Gen. dd. 28 Juli 1624.—R. S.-G. 24 Oct. 1624.
De Staten-Generaal namen de zaak dadelijk ijverig ter hand. Zij zonden een nauwkeurig verhaal van het gebeurde naar Denemarken en boden hunne hulp aan om het geschil ten einde te[252] brengen[894]. Maar tevens beraadslaagde men, om de Noordsche Compagnie »ten regarde van de Denen off andere Natien” door een konvooi van drie oorlogschepen te beschermen[895]. In afwachting van eene beslissing van den koning werd er verder eene commissie uit de Staten-Generaal benoemd, die echter natuurlijk na maandenlange conferentiën met de bewindhebbers der Noordsche Compagnie de zaak niet verder bracht, en zoo bleven de zaken slepen. Eindelijk verscheen 1 Juni 1624 Dr. Cornelis Vinck, agent van Denemarken, in de vergadering der Staten-Generaal en verklaarde last te hebben om over de zaak te onderhandelen. Na eindelooze conferentiën met de Staten-Generaal, die meer woorden dan daden gaven, en met de bewindhebbers, die hardnekkig op hun stuk bleven staan[896], gelukte het dezen eindelijk eene schikking te treffen. De Denen hadden iets toegegeven en de zaak werd ter beslissing in handen van het Hof van Holland gesteld. (1 Maart 1625.)[897]
[894] R. S.-G. 11, 25 Nov. 1623, 20, 25 Jan. 1624.
[895] Daartoe kwam het echter, niettegenstaande den aandrang van Z.Exc., niet. (R. S.-G. 14, 16 Mrt., 23 Apr. 1624.)
[896] R. S.-G. 10 Apr., 1, 28, 29 Juni, 24, 25 Oct. 1624.—Aitzema, Saken v. Staet. I p. 355.
[897] R. S.-G. 25 Oct., 29 Nov., 7, 21, 28 Dec. 1624, 18 Jan., 3, 17 Febr., 1 Mrt. 1625.—Reeds bij deze resolutie werd bepaald, hoe ingeval van appèl te handelen.
Men meende een middel gevonden te hebben, om de rechtszaak met verwijdering der politieke quaestie door de gewone rechters te doen behandelen. Van weerszijden kwam men overeen, het geschil over de souvereiniteit van Spitsbergen te laten rusten en de zaak te behandelen als hadden beide partijen door hunne jarenlange visscherij in de Mauritius-baai gelijke rechten op het bezit dier zeeboezem verkregen. Op dien grond klaagden nu de Denen over het niet toelaten hunner schepen. Van Nederlandsche zijde werd toen echter dadelijk geantwoord, dat de vreemde schepen, die in den zomer van 1623 op Spitsbergen verschenen waren, van geen enkel geldig bewijs voorzien waren, dat zij uit naam van Denemarken kwamen, en dat dus de Nederlandsche commandeur het recht van Denemarken in geen geval moedwillig aangetast had. De Denen ontkenden dit en beweerden, dat de koning aan Johann Braem een octrooi en paspoort gegeven had om aan Spitsbergen te visschen. Terwijl de Noordsche Compagnie dit feit niet tegensprak, beschuldigde zij echter Braem, dat hij dien pas aan eenige Baskische reeders verkocht had. De uitspraak over beide quaestiën was beslissend voor Braems eisch tot schadevergoeding. Was de eerste bewering der Noordsche Compagnie[253] waar, dan had de eischer door zijne nalatigheid zijn recht verbeurd en hadden de Nederlanders gehandeld zonder het gewicht hunner daad te kunnen beseffen; werd de tweede beschuldiging juist bevonden, dan had Braem eene met het sustenu van gelijke uitsluitende rechten voor Nederland en Denemarken strijdige handeling gepleegd en was dus tegenover beide natiën schuldig.
Ik ben na eene aandachtige studie der nog voorhanden gegevens tot de overtuiging gekomen, voor zoover het mogelijk is eene overtuiging over deze zaak uit te spreken, dat de Noordsche Compagnie in beide beweringen gelijk had. De Basken schijnen werkelijk, hoe zonderling het schijne, het octrooi, dat aan Braem volmacht verleende om bij Spitsbergen te visschen, en een bewijs, dat deze hun zijn recht overgedragen had, niet bij zich gehad te hebben[898]. Wat den verkoop van het octrooi door Braem betreft, het is moeielijk zonder het contract zelf gezien te hebben een oordeel te vellen. Het komt mij echter voor, dat de compagnie in het wezen der zaak het recht aan hare zijde had. Bij herhaling verklaarden de Denen wel, dat de bewering der Nederlanders onwaar was en dat Braem den Basken slechts een aandeel in zijne compagnie had gegeven, maar deze verklaring schijnt meer naar de letter dan naar den geest juist geweest te zijn. Braem had met de Basken een contract van compagnieschap gesloten, waarbij hij voor zich een aandeel in de vangst bedong en zich daarentegen verbond de Basken vrij te laten visschen. Reeds de eerste uitrusting bewees echter, wat dit contract bedoelde. Terwijl het Deensche octrooi aan Braem verlof gaf om drie schepen naar Spitsbergen te zenden, kwamen daar de Basken toen met twee schepen; terwijl het derde, te Kopenhagen (of volgens de Nederlanders te Hoorn) bevracht met »coolen tot het branden van den traen noodich”, de beide andere op hunne terugreis aan de Noordkaap zou opwachten. Feitelijk trokken de Basken dus het voordeel van het octrooi, terwijl Braem hun zijnen naam en zijne hulp voor geld leende. Het contract tusschen beide gesloten was dan ook van dien aard, dat Christiaan IV, die zijnen onderdaan steeds tegen de beschuldiging van verkoop verdedigd had, na de toezending van een afschrift van het stuk uit Den Haag niet meer van de zaak repte[899].—Wanneer men dus[254] eenmaal aannam, dat de Mauritius-baai aan Denemarken en Nederland gezamenlijk behoorde,—en dat dit algemeen het geval was, blijkt uit de geheele geheime knoeierij van Braem met de Basken,—dan komt het mij niet twijfelachtig voor, dat de veroordeeling van Braem door de Nederlandsche rechters onmiddellijk volgen moest.
[898] Zie over deze zaak o. a.: Sent. v. h. Hof v. Holland dd. 29 Juni 1629.—Miss. v. Christ. IV dd. 28 Juli 1624, 27 Mrt. 1630, in: L. D. 1624, 1630.—Memorie der N. C. v. 1631, bij: Aitzema, Saken v. Staet. I p. 1149.
[899] Zie de beweringen van beide partijen hierover in het vonnis van het Hof v. Holland dd. 29 Juni 1629.—Vgl. ook den brief v. Christ. IV dd. 27 Mrt. 1630, en de brieven v. Vosberghen en v. de Stn.-Gen. dd. 4/14 Juni 1625, 2 Jan. 1626, in: L. D. 1625-30.
Zoo spoedig gebeurde dit echter niet; de politieke zijde der quaestie, die toch altijd bedenkelijk was, belemmerde waarschijnlijk de vrije handeling der rechters, en de Noordsche Compagnie zelve deed haar best om de zaak op de lange baan te schuiven. Reeds anderhalf jaar had het proces geduurd en nog steeds was er geen einde aan te zien: het Hof talmde voortdurend met zijne beslissing. Toen oordeelden de Staten-Generaal, door den Deenschen gezant Thomasius aangemaand en ziende, dat de quaestie over de souvereiniteit van Spitsbergen tegen de afspraak herhaaldelijk in het debat gemengd werd, dat het wenschelijk was nogmaals eene poging aan te wenden, om deze zaak, die zoo licht tot politieke verwikkelingen aanleiding kon geven, in der minne te schikken. Zij maanden de Noordsche Compagnie nogmaals met nadruk tot toegeven aan, onder mededeeling »dat sij de Deensche geinclineert vonden tot affdoeninge vande saecke bij accoort”[900]. Maar te vergeefs! »Het is notoir,” dus schreven de bewindhebbers hoog terug, »dat soo wie in eenich accoort condescendeert dat by de selue schult bekentenis beuonden wert, ende alsoo wy int minste niet en connen beuinden in eeniger deel yets schuldich te sijn, ende ter wyle dese saecke de Justitie beuolen is ende dat wy weduwen ende weesen goederen administreren soo connen wy in het voorgestelde accoort niet en treden[901].” Toen werden de Denen ongeduldig: zeer dikwijls werd er bij de Staten-Generaal op spoed aangedrongen[902], totdat eindelijk het Hof na rijpe overweging van het van weerszijden aangevoerde den 29 Juni 1629 een einde maakte aan de zaak, die meer dan vier jaren aanhangig geweest was, en Johann Braem zijnen eisch tot schadevergoeding ontzegde, terwijl de kosten gecompenseerd werden[903].
[900] R. S.-G. 29 Juli, 1, 7 Aug. 1626.
[901] Miss. v. de N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 3 Sept. 1626.—R. S.-G. 18 Sept. 1626.
[902] R. S.-G. 7 Jan., 30 Sept. 1626, 27 Sept. 1627, 20 Sept., 14 Oct. 1628, 12 Juni 1629.—Aitzema, Saken v. Staet. I p. 548.—Miss. v. de Nederl. ambass. te Kopenhagen en v. Van den Honaert, beide dd. 26 Mei 1627, in: L. D. 1627.
[903] Sententie van het Hof van Holland dd. 29 Juni 1629.
Het liet zich voorzien, dat de koning van Denemarken met deze beslissing niet tevreden zou zijn. Werkelijk ontvingen de[255] Staten-Generaal den 26 April 1630 eenen brief van Z. M. met een »wijtlopich verhael” van de zaak van Braem en den loop van het proces. Christiaan IV klaagde hevig over den langen duur der rechtszaak en verwaardigde zich verschillende punten aan te wijzen, waarop het Hof z. i. bij zijn vonnis niet genoeg gelet had; het hoofdpunt was ook nu weder de quaestie, of de Basken een Deenschen pas dan wel een eenvoudig briefje bij zich gehad hadden. De koning noemde het vonnis kortweg »ein vnbillig Vrtheill,” en weigerde in appèl bij den Hoogen Raad te komen, daar de Denen nu genoeg ondervinding hadden »das Ihr gegentheil dortt im lande ihnen viell zu mechtig, undt dergestallt supportirt würde, das Sie daselbst weiter zu Rechte zu gehen nicht vermüchten.” Hij verzocht dus de Staten-Generaal dringend, aan Braem op andere wijze vergoeding te doen geworden; gebeurde dit niet, dan dreigde hij de kamer der Noordsche Compagnie te Amsterdam met represailles[904]. Maar er was meer: de koning had nog een andere ernstige grief tegen het vonnis. Wij hebben gezien, dat Christiaan IV, aanvankelijk weigerachtig om het geschil aan de gewone rechters te onderwerpen, daarin eindelijk alleen toestemde, op voorwaarde dat de quaestie over zijne souvereiniteitsrechten op Spitsbergen buiten het proces zou blijven. Tegen dit voorschrift hadden beide partijen herhaaldelijk gezondigd. De twist over het verkoopen van het octrooi, of volgens de Deensche lezing over het opnemen van eenige Basken in de compagnie voor de walvischvangst door Braem met goedkeuring van den koning, had allicht de eischers tot het wrevelig antwoord gebracht, dat Z. M. ten slotte vrij was, aan wie hij wilde paspoorten te verleenen om op zijn land te varen, al waren onder de bevoorrechten ook vreemdelingen met de Denen vermengd geweest. Van Nederlandsche zijde was men het antwoord op zulk eene opmerking geen oogenblik schuldig gebleven: men had zich beroepen op de ontdekking van Spitsbergen door Heemskerck en Rijp en dat beroep door eene eenigszins onjuiste voorstelling van de geschiedenis der Nederlandsche walvischvangst gestaafd. Daaruit waren wederom langdurige onaangenaamheden voortgekomen. Christiaan IV had reeds in 1626 geklaagd, dat men hem zijne kroonrechten wilde betwisten, en verklaard, dat hij »geenssints goet vont in dispute te laeten trecken zyne Superioriteyt ouer Spitsberghen, veel weyniger dat daer ouer alhier gedecideert soude werden[905].” Slechts met moeite was de zaak toen geschikt door het aanbod om alle deze zaak betreffende stukken uit het proces te lichten[906],[256] en nu bleek het plotseling uit het vonnis van het Hof, dat aan deze belofte niet voldaan was. Aan het hoofd van de beweringen van ieder der beide partijen vond men in het vonnis een uitvoerig betoog, dat Spitsbergen haar toebehoorde,—eene bijvoeging, waardoor ter loops opgemerkt de redeneering van beiden niet aan logische helderheid gewonnen had. Het laat zich denken, dat Christiaan IV hevig vertoornd was.
[904] Miss. v. Christ. IV dd. 27 Mrt. 1630, in: L. D. 1630.
[905] R. S.-G. 7 Jan., 6 Febr., 29 Juli 1626.
[906] R. S.-G. 24 Febr., 7 Aug. 1626.—Miss. v. de N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 3 Sept. 1626, in: L. D. 1626.
Z. M. was zeer verontwaardigd, dus schreef hij, dat niettegenstaande de herhaalde beloften der Staten-Generaal toegelaten was, »das man Unsere hoheit uber die lande nicht allein streitig zu machen, Sondern so weit an ihnen gewesen, Vns gar zu entziehen sich unterstanden, Den die Compagnie in ihrer antwortt undt duplica aussdrücklich vorgebt, das sie die hoheit derselben den vereinigten Provintzen acquirirt[907].” Den 29 Januari en 21 Juni 1631 kwam Z. M. hierop terug en klaagde, dat de Noordsche Compagnie »ihre vorige vnbegründete einwürffe weittläufftig wiederholett, besondern auch seine vff seinem Landt Spizbergen habende hoheit vnnd bottmässigkeit fast mehr vnnd mehr in Zweiffell zuziehen vnnd disputirlich zu machen sich vnterstandenn.” Eerlang werd nu het eiland Spitsbergen »Christiansbergen”, de Mauritius-baai »Christianshaffen” verdoopt als bewijzen van het Deensche eigendomsrecht, en nadrukkelijk verzocht de koning de Staten-Generaal te verhoeden, »das seine hoheit über dieselbe Lande, da der Walfischfang geübet wird, in eintzig disputat gezogen werde[908].” In September 1631 kwam daarop een gezant met nieuwe klachten aan[909], en de Staten begrepen iets te moeten doen. Zij schreven dus aan den koning bij herhaling[910], dat »wat belanght de hoogheyt ende gerechtigheyt die sijn Majesteyt over de Landen van Groenlandt, ende andere quartieren om den Noort ghelegen souden mogen hebben, ofte pretendeeren, en is haer Hoogh Mog: meeninge ende intentie gansch niet dat alhier te Lande daer over sal werden gedisputeert, gelijck haer Ho: Mog: sulcks hier bevorens expresselijck hebben verbooden daer ’t behoort, al hoe wel het schijnt dat eenige gepoogt hebben, zijn Majesteyt contraerie opinie te doen suscipieeren, die nochtans met de waerheyt niet over een en komen, volgens dese haer Ho: Mog: ronde en sincere iterative verklaringe[911].”
[907] Miss. v. Christ. IV dd. 27 Mrt. 1630, in: L. D. 1630.
[908] Miss. v. Christ. IV dd. 29 Jan., 21 Juni 1631, in: L. D. 1631.
[909] Aitzema, Saken v. Staet. I p. 1175.
[910] R. S.-G. 28 Juli, 4 Oct. 1631.
[911] Aitzema, Saken v. Staet. I p. 1176.
Maar hierbij bleef het ook[912]. Men was minder dan ooit gezind ’s konings recht te erkennen en ook de eisch, dat de Staten aan Braem op de eene of andere wijze vergoeding zouden bezorgen, werd niet voor inwilliging vatbaar geoordeeld. Juist het herhaaldelijk bespreken van de souvereiniteitsrechten der Deensche kroon had het gevaar aangetoond om zich eene zaak als deze officiëel aan te trekken en de Staten waren dan ook vast besloten, dat zij als eene partikuliere quaestie met de Noordsche Compagnie zou afgehandeld worden. Daarop was dus de geheele gedragslijn der regeering ingericht. Braem wendde zich eindelijk tot de Noordsche Compagnie, maar na maanden onderhandelens was de zaak nog niet verder gekomen[913]. Een zeer heftige brief van den koning had ten gevolge, dat de quaestie toen nog eenmaal in handen van eene commissie uit de Staten-Generaal gesteld werd, maar ook daardoor vorderde men niet[914]. Eene laatste poging der Staten-Generaal om de zaak te schikken stuitte af op de onverzettelijkheid der Noordsche Compagnie, die niet van haar door het vonnis verkregen recht wilde wijken, al dreigde Christiaan IV ook met krasse maatregelen, al deed Johann Braem ook de verleidelijkste beloften[915]. Er schoot dus eindelijk voor de regeering niets anders over, dan aan Denemarken en aan de compagnie beiden definitief te schrijven, dat de quaestie eene partikuliere was en als zoodanig moest behandeld worden.
[912] R. S.-G. 10 Sept., 21 Oct. 1630.
[913] R. S.-G. 22 Mrt. 1631.—Miss. v. Christ. IV dd. 29 Jan. 1631, in: L. D. 1631.
[914] R. S.-G. 9, 19, 30 Apr., 12, 21, 22 Mei, 21 Juli 1631.—Miss. v. Christ. IV dd. 21 Juni 1631, in: L. D. 1631.
[915] R. S.-G. 26, 28 Juli 1631.
Aan de Noordsche Compagnie ontzeiden dus de Staten-Generaal hunnen steun, nu zij geweigerd had de pretensie van Braem voor eene kleine som geld af te koopen; den koning verzocht men, zich de zaak evenmin aan te trekken en de rechters te laten beslissen[916]. Geheel overeenkomstig met dit plan weigerden de Staten-Generaal ook in de Instructie van de ambassadeurs Van Beveren, Oetgens van Waveren en Schaffer, die in September 1631 naar Kopenhagen vertrokken, de redeneeringen der Noordsche Compagnie over deze quaestie op te nemen[917] en[258] werd de Deensche gezant Claus Daa, die in dezelfde maand herwaarts kwam met last om bij de Staten over de zaak te klagen, onbevredigd weggezonden met eene verwijzing naar den Hoogen Raad[918]. Een tweede Deensche gezant, Gunter, die in 1632 te ’s-Gravenhage verscheen en op nieuw ernstige klachten deed hooren, verkreeg van de regeering evenmin iets meer dan een algemeen antwoord[919], en ook Gödert Braem, die in hetzelfde jaar herwaarts kwam om zijnen broeder Johann door onderhandelingen met de Noordsche Compagnie de verlangde schadevergoeding te bezorgen, moest onverrichter zake weder vertrekken[920].
[916] R. S.-G. 28 Juli 1631.
[917] R. S.-G. 20 Aug. 1631.—De Staten keurden het echter goed, dat de N. C. zelve de ambassadeurs van last voorzag. Zie de memorie, die van deze aanmaning het gevolg was, bij: Aitzema, Saken v. Staet. I p. 1149. Vgl. hierna p. 267.
[918] R. S.-G. 19, 23 Sept., 4 Oct. 1631.—Aitzema, Saken v. Staet. I p. 1175, 76.—Mauricius. Naleesingen over de Noordelijke Landen. (R.-A.)
[919] R. S.-G. 21 Juli, 30 Aug., 4, 6 Sept. 1632.
[920] R. S.-G. 13, 31 Mrt., 24 Juli 1632.—Miss. v. Christ. IV en v. G. Braem dd. 16 Jan., 13 Mrt. 1632, in: L. D. 1632.
Toen begreep Christiaan IV, dat hij een anderen weg moest inslaan. Het verkrijgen van schadevergoeding voor Johann Braem werd opgegeven; slechts een enkele maal werd er nu en dan in latere jaren van gesproken[921]. De zaak zelve was van weinig belang, nu de koning in plaats van door de schadevergoeding eene erkenning van zijne rechten te verkrijgen, door de Nederlanders integendeel zijne souvereiniteit bestreden zag. Maar de hoofdzaak, het binnenleiden der Basken op Spitsbergen, werd op nieuw het doel, waarnaar Christiaan IV streefde; en al wilde de Noordsche Compagnie haar ongelijk niet erkennen, de koning had besloten den tegenstand te breken.
[921] Verbalen der ambassaden naar Denemarken v. 1639 en 1641, ad 7 Oct. 1639, 11, 23 Juli, 19, 26 Sept. 1641.—In 1641 werd er zelfs van beide zijden over gesproken, dat de quaestie der restitutie in revisie op nieuw aan de Nederlandsche rechters zou worden voorgelegd. Daarvan schijnt echter niets gekomen te zijn.
In 1624 had de Deensche compagnie noch hare Baskische deelgenooten uit vrees voor verdere onaangenaamheden met de Nederlanders tot eene uitrusting durven besluiten[922]. Wel schijnt het volgende jaar Gödert Braem, Johanns broeder, op Spitsbergen geweest te zijn[923], maar terwijl het proces onbeslist was, kon het verblijf op Spitsbergen naast de machtige Nederlanders voor de Denen toch niet wenschelijk zijn. De vereeniging had zich ontbonden[924] en sinds 1625 was het eiland door Denen niet meer bezocht[925]. Toen echter het vonnis uitgesproken was en alle aanvragen om[259] op andere wijze voldoening te krijgen vruchteloos waren, verleende Christiaan IV in 1630 aan Johann Braem een nieuw octrooi, waarbij het hem geoorloofd werd, met vijf of zes schepen in de Mauritius-baai te visschen. Onder die schepen zouden er twee uit Biscaaie mogen zijn[926]. Zoo was aan de Staten-Generaal elk voorwendsel ontnomen, om Braem van verkoop van octrooi of oneerlijkheid te beschuldigen: de koning zelf billijkte openlijk zijne compagnieschap met de Baskische reeders. Toch was de nieuwe knoeierij erger dan de eerste. Toen de Biscaaiers er aan begonnen te wanhopen om de verzochte schadevergoeding van Braem machtig te worden, had Jean Vrolicq, een zeekapitein in hunnen dienst, van den koning van Frankrijk octrooi verzocht om op Spitsbergen te mogen varen. Wel begrijpende, dat de Nederlanders de Franschen op hun eigen naam nog minder in de Mauritius-baai zouden toelaten dan onder Deensche vlag, schijnt hij echter met Johann Braem op nieuw een contract gesloten te hebben, waarbij deze beloofde te gelijk met de Basken eene uitrusting op Spitsbergen te zullen doen. Voor de hem door de Denen verleende vergunning en de te genieten bescherming zou Vrolicq aan Braem en zijne compagnie een zeker gedeelte van zijne vangst afstaan. De geheele compagnieschap was dus evenals de vorige slechts een bedekt middel om van de Franschen eene soort van recognitie te verkrijgen, en de Noordsche Compagnie had volkomen gelijk toen zij aanmerkte, dat »alhoewel het selve pas op naem van Braem van de Maj. van Denemarcken is verkreegen, soo is het eyghentlijcken ende in der daedt voor en tot behoef van de Biscayers”[927].
[922] Sent. v. h. Hof v. Holland dd. 29 Juni 1629.
[923] Miss. v. Christ. IV dd. 29 Jan. 1631, in: L. D. 1631.
[924] Scoresby, Account of the arctic regions. II p. 166.
[925] Miss. v. Christ. IV dd. 28 Dec. 1631, in: L. D. 1632.
[926] Memorie der N. C. v. 1631, bij: Aitzema, Saken v. Staet. I p. 1149.
[927] Aitzema, Saken v. Staet. I p. 1150.
In den zomer van 1631 verscheen nu Gödert Braem met een wel toegerust schip op Spitsbergen en weldra volgde Vrolicq met een klein scheepje uit Havre de Grace. Aanvankelijk scheen het geluk hen niet te begunstigen. Gedurende de jarenlange afwezigheid der Denen van Spitsbergen hadden de Nederlanders zich niet alleen meester gemaakt van het na het overhaast vertrek der Basken in 1623 achtergelaten gereedschap, maar ook langzamerhand het door hunne deelgenooten aan de Mauritius-baai gebruikte terrein in bezit genomen en met hunne schuren bezet. In de meening, dat de Denen niet terug zouden komen, hadden zij zelfs een fort ter verdediging daarbij gebouwd. Toen Gödert Braem dus in 1631 aankwam, vond hij zijne plaats grootendeels ingenomen[928]. Klachten baatten natuurlijk niet en hij koos dus[260] met zijnen medgezel de Robbenbaai op het later naar de Denen genoemde eiland voor zijne vestiging[929]. Deze baai was wel is waar binnen het beweerde Nederlandsche gebied, maar toch op eenigen afstand van de Mauritius-baai gelegen, en er was geen het minste gevaar, dat beide natiën elkaar hinderen zouden. Toch waren de beide schepen daar nauwelijks met de walvischvangst begonnen, of de Nederlandsche commandeur naderde Braem, verzocht zijne paspoorten van den koning van Denemarken te zien en vroeg tevens of Vrolicq bij hem behoorde en door hem beschermd en gehandhaafd zou worden. Braem, reeds korzelig gestemd, antwoordde, dat hij niet verplicht was de eerste vraag te beantwoorden, en wat de tweede betrof verklaarde hij eenigszins ontwijkend, dat Vrolicq »son inthime amij” was en als zoodanig door hem behandeld zou worden. Vrolicq zelf weigerde na overleg met Braem zijne papieren te toonen. De Nederlandsche commandeur verbood hem toen te visschen en bedreigde hem met gewelddadige verhindering in zijn voornemen, maar toen Braem daarop dadelijk eenige kanonnen liet zien en zich gereed maakte Vrolicq te verdedigen, waren de Nederlanders toch te onzeker over de betrekking, die tusschen Denen en Franschen bestond, om het na al het over de gebeurtenis van 1623 voorgevallene tot geweld te durven laten komen. Zij hielden af en de beide schepen vischten verder gerust[930].
[928] Miss. v. Christ. IV aan de Stn.-Gen. dd. 28 Dec. 1631, in: L. D. 1632.—Propos. v. Gunter, in: R. S.-G. 21 Juli 1632.
[929] Toch waren er nog in 1634 Deensche vaten op het Amsterdamsche eiland. (Vander Brugge, Journael der Seven Matroosen. p. 29); het kaartje der Mauritius-baai in Van Keulen’s groote Zee-atlas (I p. 72) noemt daar zelfs nog een „Deensche Tent.” Denkelijk waren de Deensche bezittingen aan de Enkhuizensche kamer overgegaan, maar hadden zij den naam behouden. (Krt. v. de Maur.-b. in den Zee-atlas v. V. Keulen I p. 72, jcto. de beschr. daarvan ald.—Vgl. hiervóor p. 143.)
[930] Protest v. de bewindh. der N. C., als bijl. D achter hun req. aan de Stn.-Gen. dd. 2 Febr. 1634, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Zie ook de rescriptie der N. C. dd. 8 Apr. 1633 op het req. v. Vrolicq dd. 11 Mrt. 1633, onder de: Stn. v. d. Haarl. gedeput. N. C. R.-A.
Naar mijn inzien had de Noordsche Compagnie dan ook geen recht, om Braem of Vrolicq over hun gedrag lastig te vallen. De geheel toevallige omstandigheid, dat de beide schepen dit jaar niet in de Mauritius-baai maar in de Robbenbaai terecht kwamen, schijnt mij voor het recht der Denen beslissend. Het gebied der Nederlanders op Spitsbergen toch was wel niet, zooals Vrolicq later verklaarde, »soo onseecker als hare begeerlycheyt onmatich is, ende alle palen ende limiten te buyten gaende,” maar het kon toch niet ontkend worden, dat de Nederlanders, hoe klein het gedeelte van Spitsbergens kust, waarop zij aanspraak maakten, ook was, zich meer aanmatigden dan de geringe omvang hunner visscherij[261] wettigde. Van de geheele uitgestrektheid van Fairhaven tot Maudlensound toch werd alleen de Mauritius-baai en het Amsterdamsche eiland door hen jaarlijks bezocht; bepaaldelijk in de Robbenbaai schijnen zij zich vóor 1631 niet vertoond te hebben[931]. En de beweerde overeenkomst met de Engelschen, waarbij hun de geheele noordwesthoek van Spitsbergen afgestaan heette te zijn, mocht tegen dezen als wapen gebezigd kunnen worden; de Denen noch eenig ander volk zouden zich zeker storen aan eene regeling, waardoor eene geheele uitgestrektheid lands, waar veel winst te behalen was, aan het verkeer onttrokken werd ter wille van eene natie, die misschien de noodige formaliteiten vervuld had, maar zeker de eigenlijk gezegde inbezitneming van verreweg het grootste gedeelte van het haar afgestane land achterwege gelaten had. Volkomen met hetzelfde recht als de Nederlanders zich indertijd nevens de Engelschen op door dezen niet gebruikte plaatsen gevestigd hadden, namen nu de Denen op hunne beurt weder van de eenzame Robbenbaai bezit. De toestand van onverdeeld gemeenschappelijk bezit der Mauritius-baai door Nederlanders en Denen nam dus een einde, maar terwijl de Nederlanders voortaan dien zeeboezem voor zich alleen behielden, hadden dan ook de Denen het recht in de door hen ingenomen Robbenbaai allen toe te laten, die zij wilden.
[931] Vrolicq althans verzekerde dit herhaaldelijk. (Zie o. a. zijn request aan de Stn.-Gen. dd. 11 Mrt. 1633, in: Stn. v. d. Haarl. gedeput. N. C. R.-A.) De N. C. ontkende het nooit bepaald, en de Stn.-Gen. beweerden slechts éen enkele maal, blijkbaar minder juist ingelicht, dat de N. C. de walvischvangst in de bedoelde baai niet alleen sinds lang had geoefend, maar zelfs daarvan had bezitgenomen „bactissant leur loges et dressans tout leur appareil necessaire.” (Antw. der Stn.-Gen. aan Baugy dd. 22 Juli 1634, in: L. F. 1634.)
Hoewel dus de verplaatsing der Deensche walvischvangst naar de Robbenbaai het gunstige gevolg scheen te zullen hebben, dat de koning in zijne plannen met de Basken bij beter recht ook meer kans van slagen hebben zou, was Christiaan IV echter niet geneigd zich zonder protest te laten verdringen. Weldra verscheen Gödert Braem in Den Haag met brieven van den koning, die klaagde, dat de Noordsche Compagnie zich niet ontzien had een groot gedeelte van de plaats »vff der von vnserm Königreich Norweg dependirenden Grönländischen Insull Christiansbergen, von anderen Spitzbergen genand,” waar de Denen van ouds gewoon waren te visschen, zich toe te eigenen en te bebouwen. Onder bedreiging met krachtige maatregelen verzocht de koning kort en goed »restitution und demolition[932].[262]” De zaak werd nog nader aangedrongen[933], maar de Staten-Generaal gaven niet dan uitstellend antwoord en er kwam ook verder niets van eenige voldoening. Ook scheen dit onnoodig: de Deensche walvischvaarders vestigden zich voor goed in de Robbenbaai; zij hadden daar en misschien in het nabijgelegen Deensche gat even goede gelegenheid voor hun bedrijf als vroeger, zonder ooit met de Nederlanders te behoeven in aanraking te komen.
[932] Miss. v. Christ. IV aan de Stn.-Gen. dd. 28 Dec. 1631, in: L. D. 1632.—R. S.-G. 13 Mrt. 1632.
[933] Propos. v. Gunter, in: R. S.-G. 21 Juli 1632.—R. S.-G. 31 Mrt., 24 Juli 1632.
De gelegenheid om de Baskische walvischvaarders op Spitsbergen binnen te leiden scheen dus nu schooner dan ooit. Ongelukkig liet juist op dit oogenblik de ondankbare Vrolicq zijne beschermers in den steek. Hoewel hem in 1631 ongetwijfeld alleen door de tusschenkomst van Gödert Braem het verblijf in de Robbenbaai gegund was, schijnt hij gemeend te hebben, dat hij nu ook voortaan wel zonder van zijne daden rekenschap te geven op Spitsbergen zou kunnen verkeeren. Dadelijk na zijne terugkomst in Frankrijk verkondigde hij dan ook, dat de Nederlanders de Fransche paspoorten erkend hadden en hij maakte zich gereed zelfstandig op Spitsbergen te verschijnen. Wij zullen spoedig zien, dat zijne onafhankelijkheid hem ten minste aanvankelijk slecht bekwam[934]; voorloopig houden wij ons alleen met de Denen bezig.
[934] Zie hierover meer in Hfdst. VIII.
Johann Braem liet zich niet ontmoedigen: nu Vrolicq hem ontvallen was, knoopte hij dadelijk onderhandelingen met andere Franschen aan. Het gelukte hem werkelijk eenige Basken, wien de walvischvangst aan Spitsbergen door het uitsluitend octrooi, dat Richelieu aan Vrolicq verleend had, gesloten was, voor zijn plan te winnen en in den zomer van 1632 verschenen nevens Gödert Braem twee Biscaaische schepen, de »Pigeon blanc” kapitein Pierre Bathon[935] en de »Ste. Marie” kapitein Jean De Sigaroy in de Robbenbaai. Commandeur Jacob Jansz. Duynkercker, doortastender maar ook minder nauwgezet dan het vorige jaar, gelastte hun echter dadelijk te vertrekken. Braem schijnt zijne beschermelingen niet tegen den bepaalden wil der Nederlanders in de Robbenbaai te hebben kunnen handhaven en de Basken moesten voor de overmacht bukken en zich naar de Noordkaap begeven. Om zich te wreken wachtten zij echter daar het vertrek der Nederlandsche walvischvaarders van Jan Mayen-eiland af en zeilden toen daarheen. Den 31 Augustus 1632 landden zij, braken de verlatene schuren der Nederlanders[263] open, roofden niet minder dan 600 quarteelen van de daar achtergelatene traan en meer dan 200,000 pond walvischbaarden. Ook gereedschappen tot de walvischvangst werden medegevoerd; wat niet draagbaar was werd vernield[936] en toen de schepen der Noordsche Compagnie in 1633 weder op het eiland aankwamen, begrootten zij de schade op veel meer dan ƒ 100,000. Van eenige Basken vernam men al spoedig, wie de daders waren[937].
[935] Ik kies dezen naam op goed geluk af uit de verschillende, die vermeld worden: Bathon, Balcon, Ratson en Piasion.
[936] Uit vrees voor eene herhaling van dergelijke aanvallen waren de Nederlandsche matrozen, die in 1633 op Spitsbergen en Jan Mayen-eiland overwinterden, dan ook zeer tegen de komst van Baskische schepen op hunne hoede. (Journ. der Seven Matroosen op Mauritius. p. 4.—Vander Brugge, Journael. p. 6.)
[937] Req. v. de N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 2 Febr. 1634, ook: ald. bijl. K, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Rescr. der N. C. dd. 8 Apr. 1633 op het req. v. Vrolicq dd. 11 Mrt. 1633, in: Stn. N. C. v. d. Haarl. gedeput. R.-A.
Het was eene netelige zaak, waarover men van verschillende kanten en bij verschillende rechters klagen kon. De Nederlanders schijnen dan ook met de zaak verlegen geweest te zijn. Terwijl de Noordsche Compagnie volhield, de toegebrachte schade als van Baskischen oorsprong te schrijven op rekening der Fransche compagnie voor de walvischvangst, die natuurlijk tegen de daders even vijandig gezind was als zij zelve[938], klaagde zij toch bij de Staten-Generaal over de »molestie”, hun door de Denen op Spitsbergen aangedaan door het herhaalde invoeren van Fransche walvischvaarders[939]. Tevens verzocht zij met nadruk, om door de Staten »by haer recht ende octroy gemainteneert te worden[940].” De Staten zeiden der compagnie wel hunne bescherming toe[941], maar durfden bij Christiaan IV, met wien men juist bezig was over eene schikking te onderhandelen, niet te klagen uit vrees voor nieuwe moeielijkheden. De koning van zijne zijde wilde niet spreken van den inbreuk, op zijn recht gemaakt door de weigering van toelating der Basken uit vrees voor eischen tot vergoeding der door hen aangerichte schade. Blijkbaar was ook Z. M. met de zaak verlegen. Hij sprak Van Cracouw een enkele maal daarover aan, en vroeg zeer naïef: »waer wil dat eijntelick heen?” Maar toen de Nederlandsche resident hem op de verkeerde gevolgen van Braems knoeierijen met de Basken wees, liet hij zich toch weldra tot eene betere regeling voor het vervolg vinden[942]. Een eisch tot vergoeding der geledene schade werd eerst in 1641,[264] toen de juiste toedracht der zaak vergeten was, in zeer overdrevene termen aan de Nederlandsche ambassadeurs op de conferentie te Staden gedaan. Weder werd de zaak zóo voorgesteld, alsof de Noordsche Compagnie Gödert Braem zelven van Spitsbergen verjaagd had, en met veel ophef werd weder gewaagd van de »hergebrachte gerechticheyt ratione proprietatis et dominij” van Denemarken over de zeeën, »die van Norwegen ende Groenlant dependeren.” Ook over deze grief verwees men echter de Denen naar de gewone rechters[943], en van de zaak, die zoolang gerust had, werd niet verder gesproken.
[938] Dupl. v. Vrolicq dd. 15 Apr. 1633 op de rescr. der N. C. dd. 8 Apr. 1633, in: Stn. N. C. v. d. Haarl. gedeput. R.-A.
[939] R. S.-G. 18 Jan. 1633.
[940] R. S.-G. 21 Jan., 10 Febr. 1633.
[941] R. S.-G. 18 Jan., 10 Febr. 1633.
[942] Miss. v. Van Cracouw aan de Stn.-Gen. dd. 26 Dec. 1632, 5 Febr. 1633, in: L. D. 1633,—en dd. 20/30 Mrt. 1633, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[943] Verbaal der ambass. v. 1641 ad 16/26 Sept. 1641.
Terwijl alzoo Christiaan IV door zijne herhaalde verzoeken aan de Staten-Generaal evenmin als door gewelddadige handhaving der Basken een stap verder gekomen was tot zijn doel, de erkenning van zijne souvereiniteit over Spitsbergen door de Biscaaiers en vooral door Nederland, had Johann Braem zelf langs omwegen hetzelfde doel trachten te bereiken. Reeds in 1631 had hij aan de Noordsche Compagnie als een groot voordeel aangeboden, dat zij tegen vergoeding der door hem in 1623 geledene schade deel zou kunnen krijgen in het octrooi hem door den koning verleend, ja zelfs voor eene recognitie aan Denemarken de walvischvangst aan de Noordkaap zou mogen oefenen[944]. Het komt mij weinig twijfelachtig voor, dat met deze schoonschijnende aanbieding, zeker met voorkennis van Christiaan IV gedaan, niets anders bedoeld werd dan de compagnie tot eene daad te verlokken, waardoor zij minst genomen den schijn op zich zou laden, dat zij van den koning van Denemarken het recht op de walvischvangst tegen betaling verkregen had. De Staten-Generaal liepen in den strik; de Noordsche Compagnie weigerde echter kortaf[945]. Toen dus ook deze poging om het voorgestelde doel te bereiken vruchteloos gebleken was, beraamde Braem een tweede list. Den 26 Februari 1633 wendde zich een Amsterdamsche koopman, Pelt genaamd, een handelsvriend van Braem en waarschijnlijk voor deze zaak zijn compagnon[946], tot de Staten-Generaal met verzoek om een te Amsterdam voor Johann Braem tot de walvischvangst uitgerust schip naar Denemarken te mogen[265] laten vertrekken[947]. Op advies der Amsterdamsche admiraliteit werd het verzoek echter afgeslagen[948] en weinige dagen later gingen de Staten zelfs op verzoek der Noordsche Compagnie over tot het arresteeren van een plakkaat tegen alle »directe ofte indirecte lorrendrayerien[949].” »Wij komen in ervaringe,” dus schreven de Staten-Generaal daarin, »dat deur toedoen van eenige ongeruste Menschen, de welvaert deser Vereenichde Landen benijdende, ghetracht wort de Walvisscherije, by directe ende indirecte wegen ende middelen, te contramineren, om de goede Ingesetenen deser Landen van de voorszeide Neeringe t’ ontsetten, ende de verwachte Vruchten selfs te genieten, poogende tot dien eynde in dese Vereenichde Provintien tot hen te trecken veele Inghesetenen ende Inwoonderen deser Landen, om by andere wegen als deur directie ende beleydt van de Noortsche Compagnie, binnen de Limiten van Nova Sembla tot Fretum Davits te varen, ende de Neeringe van Walvisschen ende andere Zee-Monsters te plegen, exerceren, ende de selve elders buyten dese Lande te diverteren. Ende dat oock vele onser Ingesetenen hun vervorderen soodanige diensten aen te nemen, andere daer toe te induceren ende helpen aennemen, mitsgaders in Uytheemsche Compagnien ende voyagien te participeren, ende de selve met hun middelen te helpen formeren, streckende alle ’t selve tot groot naedeel van de voorszeide Compagnie, interest van de gemeene welvaert deser Landen, ende uyt-nemende groote schade van veele Ingesetenen van dien, daer uyt de voorszeide Compagnie is gheformeert, waer jegens nae behooren dient voorsien, ende alle mogelijcke ordre gestelt.” Op deze gronden verboden de Staten alle inwoners der Vereenigde Nederlanden 1o. om in vreemde dienst ter walvischvangst uit te varen, 2o. om Nederlandsche schepen te verhuren aan vreemde walvischvaarders, en 3o. om aandeelen te nemen in vreemde compagniën voor de walvischvangst[950]. Toen de Staten hunne gedragslijn zoo openlijk hadden afgebakend, was er natuurlijk aan geen inwilligen van het verzoek van Pelt meer te denken. Hoewel dan ook niet alleen Johann Braem en de Nederlandsche resident in Denemarken Carel Van Cracouw, maar ook de koning[266] zelf het verzoek nog dringend aanbevalen, stuitte ook deze toeleg om Nederlandsche walvischvaarders onder de Deensche vlag te scharen af op de besliste houding der Staten-Generaal. De aanbeveling van Van Cracouw werd voor kennisgeving aangenomen[951], Braem verwees men naar het plakkaat[952]; de booze brief van den koning eindelijk werd ter zijde gelegd als »niet geschreven in soodanige terme als syne Co. Ma. gewoon is aen hare Ho. Mo. te schryven.” Het stuk werd zelfs later teruggezonden met de vraag, »waerom datmen in dese den gewoonlicken styl was te buyten gegaen, ende hare Ho: Mo: niet gequalificeert (had) met den titul die deselve competeert[953].”
[944] R. S.-G. 26 Juli 1631.
[945] R. S.-G. 28 Juli 1631.—In 1626 schijnen eenige Nederlanders gewilliger geweest te zijn, maar de slechte uitslag der walvischvangst aan de Noordkaap heeft hen zeker van het doorzetten der zaak afgeschrikt. (Wassenaer, Hist. verh. XI fol. 131.)
[946] Vlg. den brief van Van Cracouw aan de Stn.-Gen. dd. 24 Mei 1639 (L. D. 1639) was Philips Pelt „factoor” van Braem te Amsterdam, en „wiert hy oock verdacht te sijn in Compagnie met Jan Braem weegen de walvischvangst.”
[947] R. S.-G. 26 Febr. 1633.
[948] R. S.-G. 7 Mrt. 1633.
[949] R. S.-G. 7, 11 Mrt. 1633.—R. H. verg. v. 16 Febr.-26 Mrt. 1633. p. 15.
[950] Gr. Placaetboeck. I p. 680-83.—Het plakkaat zal misschien bedoeld hebben, tegelijkertijd een einde te maken aan eenige handelingen van Nederlanders van geheel denzelfden aard met betrekking tot eene Fransche compagnie. Zie hierover meer in Hfdst. VIII.
[951] R. S.-G. 21 Apr., 3 Mei 1633.—Zie den brief (dd. 20/30 Mrt. 1633) in: Stn. N. C. v. d. Haarl. gedeput. R.-A.
[952] R. S.-G. 13 Apr. 1633.
[953] R. S.-G. 19 Apr. 1633.
Niettegenstaande de Staten-Generaal dus alle erkenning, hetzij ze zijdelings of direct verzocht werd, stoutweg durfden weigeren, trachtten zij toch gedurig te bewerken, dat men hen van verdere aanzoeken verschoonde. De voortdurende brommende vertoogen van Christiaan IV over zijne »Hoocheit ende Regalia” moede, wenschte men langs diplomatieken weg den koning van het impolitieke zijner handelwijze te overtuigen, toen het bleek dat de standvastige weigering hem het gekozene standpunt niet deed verlaten. Reeds dadelijk na de overeenkomst van 1625, waarbij het geschil met Braem aan het Hof van Holland was onderworpen, had de Noordsche Compagnie, daar het scheen, dat de zaak een goed einde zou nemen, van de gelegenheid gebruik gemaakt om er bij Christiaan IV op aan te dringen, dat hij alle reden tot dergelijke onaangenaamheden voor het vervolg zou voorkomen. Zij had den koning verzocht, om voortaan slechts aan zijne onderdanen paspoorten voor de visscherij bij Spitsbergen te willen uitreiken en wel onder beding, dat verkoop aan vreemden ongeoorloofd zou zijn[954]. Ofschoon dit verlangen zeker zeer billijk was, werd aan den Nederlandschen gezant Van Vosbergen, wien de zaak in handen gegeven was[955], door den koning geantwoord, dat de voorstelling door de Noordsche Compagnie van Braems handelingen gegeven geheel onjuist was. Zoo de Nederlanders mochten kunnen bewijzen, dat Braem zijn octrooi werkelijk verkocht had, wilde de koning hem »ten exemple van anderen sonder genade straffen[956].” De Noordsche Compagnie[267] antwoordde op deze vordering door het overleggen van een afschrift van Braems contract met de Basken, waaruit de oneerlijke handelwijze van ’s konings beschermeling duidelijk bleek. De Staten-Generaal zonden dit stuk naar Kopenhagen met eene begeleidende missive, waarin zij nader op het ophouden van alle betrekkingen met de Biscaaiers en het intrekken van Braems octrooi aandrongen. Wij kunnen niet gelooven, dus schreven de Staten, »d’jntentie van uwe Con. Mat. te syn de Walvischerije ende neringe daer an dependerende uyt uwe Mateyts Coninckrijck te doen diverteren, strydende het selve jegens de fondamentale redenen ende de nature zelver van alle octroijen, daer toe streckende, omme de onderdanen selver ende niet vremde ende uytheemsche te gratificeren[957].” De koning moest zich met deze overtuigende bewijzen wel tevreden houden, maar aan het verzoek der Staten werd voorloopig niet voldaan. Waarschijnlijk heeft Braem »met sijne fauoriten” de zaak gesust. De onaangename toon, door Christiaan IV aangeslagen, belette verder geruimen tijd alle kalm overleg en jarenlang staakte men alle pogingen in dezen geest. Eerst de memorie, door de Noordsche Compagnie in 1631 aan de ambassadeurs Van Beveren, Oetgens van Waveren en Schaffer medegegeven[958], behandelde de politieke quaestie weder zeer uitvoerig. Het was eene geheime mededeeling, alleen ter instructie van de gezanten bij eventueele klachten bestemd, en laat ons dus een diepen blik in de politieke drijfveeren der twistende partijen slaan.
[954] R. S.-G. 26 Apr. 1625.
[955] R. S.-G. 13 Mei 1625.
[956] Miss. v. Vosberghen aan de Stn.-Gen. dd. 4/14 Juni 1625, in: L. D. 1625.—R. S.-G. 28 Juni 1625.
[957] Miss. v. de Stn.-Gen. aan Christiaan IV dd. 2 Jan. 1626, in: L. D. 1626.—R. S.-G. 2 Jan. 1626.
[958] Zie hiervóor p. 257 Noot 6.
De Noordsche Compagnie begon met de handelwijze van Braem in deze zaak kortelijk te verhalen. Eerst had deze zijn octrooi aan de Biscaaiers verkocht en daardoor een lang en nadeelig proces met de Noordsche Compagnie moeten voeren. Daarna, toen hij zag dat zijn toeleg niet gelukte, had hij een nieuw octrooi van den koning verzocht met volmacht om de Basken daarin te mogen opnemen. Dit octrooi, schijnbaar aan Braem verleend, was in werkelijkheid alleen den Franschen voordeelig geweest, want Jean Vrolicq had tegelijkertijd een octrooi van Frankrijk gevraagd, en terwijl het zeker was, dat de Deensche onderdanen in de Fransche compagnie »niet eenen stuyver” aandeel hadden, kregen dezen alleen een zeker gedeelte van de vangst voor het verlof om op de Deensche passen te mogen varen.—Aan dit verhaal werden nu de gevolgtrekkingen vastgeknoopt, dat 1o. door het vragen van een Fransch octrooi de souvereiniteit der Denen over Spitsbergen, waarop Christiaan IV zoozeer gesteld was, twijfelachtig[268] gemaakt werd, en 2o. dat door de slinksche streken van Johann Braem de nering der walvischvangst uit Denemarken werd overgebracht naar vreemde landen. Over dit laatste punt waren de bewindhebbers vooral uitvoerig. Uit het medegedeelde bleek voldoende, schreven zij, »met wat studie” de Basken, die vroeger meermalen verzocht hadden tegen recognitie door de Noordsche Compagnie op Spitsbergen te worden toegelaten,—een verzoek, steeds »om gewichtige redenen met beleeftheyt afgeslagen,”—»van tijdt tot tijdt hadden getracht hen selven in te dringen in de Visscherie om alsoo metter tijdt de andere natiën daer van te depossederen.” Het hoofdpunt der memorie bleef dan ook het betoog »hoe schaedelijck dat het soude wesen, niet alleen voor dese Landen, maer oock voor die van Denemarcken selven, het inruymen van de Biscayers, Francoisen, ofte andere Natien, in den Walvisch-vanckst op Spitzberghen: ende dat daer mede die gantsche neringe niet alleen uyt dese Landen, maer oock uyt Dennemarcken soude werden gediverteert, en in de andere Koninckrijcken ende Landen getransporteert”[959].
[959] Zie de memorie bij: Aitzema, Saken v. Staet. I p. 1149.
Deze zoo behendig gestelde Instructie miste haar doel niet. Wel schijnt men den gezanten niet van de zaak gesproken te hebben, maar waarschijnlijk lieten zij het stuk in handen van den Nederlandschen resident Van Cracouw, die er weldra een nuttig gebruik van maakte. De onafhankelijke stelling in 1632 door Vrolicq aangenomen, die niet schroomde tegen de Denen, die hem op Spitsbergen binnengeleid hadden, uit kracht van zijn Fransch octrooi op te treden,—de ongelukkige uitslag der proefneming door Braem met andere Basken gewaagd, openden de oogen van den Deenschen vorst voor de onvermijdelijke gevolgen zijner handelwijze. Van die veranderde gezindheid maakte Van Cracouw dadelijk een behendig gebruik; de eerste gelegenheid greep hij aan, om den koning voor de redenen der Noordsche Compagnie te winnen. De »meededelinge” der paspoorten aan de Biscaaiers, dus betoogde Van Cracouw, was de eenige oorzaak van de onaangenaamheden tusschen Denemarken en Nederland. De Noordsche Compagnie had lange jaren aan de Denen op Spitsbergen »alle hulpe ende assistentie” verleend, en was nog bereid daarmede voort te gaan; maar de Basken, die nu met twee schepen gekomen waren en zeker in volgende jaren met hoe langer hoe grooter uitrusting Spitsbergen zouden bezoeken, wilde men niet toelaten, »alsoo sij bij alle weegen ende middelen sochten de Neeringe ende vischerie der Compaignie te ontrecken, niet alleene tot groote prejuditie ende Schade derseluer Compaignie[269] maer oock tot Sijne Mats. onderdanen selffs”[960]. Deze redeneering vond dadelijk een gunstig onthaal. Z. M. verzocht den resident bij gelegenheid eens nader over de zaak te spreken. Reeds die tweede audientie had door de behendigheid van Van Cracouw het gelukkige resultaat, dat de koning aan Braem verbood zijne paspoorten aan de Biscaaiers over te doen of met hen in compagnie te zijn. Z. M. besloot voortaan geene paspoorten voor de walvischvangst meer aan de Basken uit te geven en beloofde aan Van Cracouw, dat hij de reeds verleende zou intrekken[961]. Het belang der Deensche walvischvangst schijnt eindelijk de overhand behouden te hebben op ’s konings begeerte om zijn voorgewend recht erkend te zien, een recht, dat hem toch zeker minder voordeel zou opbrengen dan de handel zijner onderdanen zelf, wanneer het gelukte dien te doen bloeien.
[960] Miss. v. Van Cracouw aan de Stn.-Gen. dd. 26 Dec. 1632, in: L. D. 1633.
[961] Miss. v. Van Cracouw aan de Stn.-Gen. dd. 5 Febr. 1633, in: L. D. 1633.
Johann Braem bukte voor den bepaalden wil des konings; hij beloofde »de Basques te willen affsnijden ende met haer geen handel meer te hebben.” Weldra bracht hij aan Van Cracouw een bezoek en betuigde voortaan weder in »goede vrundtschap ende correspondentie” met de Noordsche Compagnie te willen leven; hij zou daartoe evenals vroeger met twee Deensche schepen naar Spitsbergen ter walvischvangst komen. Van de compagnie hoopte hij dan ook weder de toestemming te verkrijgen, om met die twee schepen in vrede naast de hare te mogen visschen[962]. De Noordsche Compagnie van hare zijde had zich reeds lang daartoe »ouerboodich” verklaard en alle moeite gedaan om zonder in iets toe te geven weder met Braem op goeden voet te komen. Met vreugde werd dus het verzoek begroet en zoo was de quaestie eindelijk in der minne geschikt[963].
[962] Miss. v. Van Cracouw aan de Stn.-Gen. dd. 20/30 Mrt. 1633, in: Stn. N. C. v. d. Haarl. gedeput. R.-A.
[963] Van Deensche zijde werd tevens beloofd, dat men moeite zou doen de intrekking van het Fransche octrooi te verkrijgen. (Miss. v. Van Cracouw dd. 5 Febr. 1633, in: L. D. 1633.) Spoedig werden echter pogingen aangewend, die met deze belofte streden. De Basken, eenmaal op Spitsbergen toegelaten, hadden zich niet laten verdrijven. Christiaan IV besloot toen, op nieuw te trachten, van hen zooveel voordeel te trekken als mogelijk was. Op het laatst van 1635 verscheen zijn natuurlijke zoon aan het Fransche hof en poogde te bewerken, dat de Basken, die op Spitsbergen voeren, van den koning van Denemarken paspoorten verzoeken en hem recognitie betalen zouden. De gezant der Staten, Pauw van Heemstede, werkte dit dadelijk tegen door het voordragen van het halfslachtige Nederlandsche sustenu: „dat die vaert ende visscherije op de voorszeide van nieuws ondeckte landen ende eijlanden vry ende niemant subiect is, behalven dat d’ eerste inventeurs ende ontdeckers by preferentie mogen ende behooren te genieten de plaetsen bij haer tot so grote costen ende periculen ondeckt ende bevischt.” (Miss. v. Pauw aan de Stn.-Gen. dd. 21 Dec. 1635, in: L. F. 1636.—R. S.-G. 4 Jan. 1636.) De zaak schijnt geen verder gevolg gehad te hebben, en eerlang staakten de Basken hunne tochten. (Verbaal der ambass. naar Denem. v. 1639 ad 7 October.)
Gedurende de eerstvolgende jaren na 1633 werd de walvischvangst tusschen de beide mogendheden niet besproken. De Deensche visscherij ontwikkelde zich langzamerhand en de Nederlanders dachten er niet aan, hunne bondgenooten in hun vreedzaam bedrijf te hinderen. Langzamerhand bedreigde echter een nieuw gevaar de goede verhouding der twee natiën. Ditmaal waren het de Nederlanders, die hoewel onwillekeurig aanleiding waren, dat Denemarken zich tot krachtige maatregelen verplicht rekende. Terwijl gedurende den geheelen tijd van haar bestaan de uitrustingen der Noordsche Compagnie nagenoeg even sterk schijnen gebleven te zijn, zag men kort na 1633 het getal der Nederlandsche schepen in de IJszee plotseling toenemen. Niet de Noordsche Compagnie gaf door grootere inspanning aanleiding tot die vermeerdering; concurrenten waren in Nederland zelf tegen de bevoorrechte vereeniging opgestaan. Niet alleen het altijd betrekkelijk kleine getal »interlopers”, niet alleen de sinds 1634 door acht concurreerende Hollandsche steden openlijk naar Spitsbergen gezondene schepen[964], vooral de op eenigen afstand van dit eiland gedrevene zeevisscherij deed het getal walvischvaarders klimmen. Deze vroeger nauwelijks opgemerkte en door de compagnie steeds geminachte concurrenten namen weldra zoozeer toe, de vangst in de volle zee bleek eerlang, toen de walvisschen de baaien meer en meer verlieten, zoo voordeelig, dat de compagnie zelve eenigszins bezorgd begon te worden. De koning van Denemarken, sinds 1631 reeds uit de Mauritius-baai verdreven, begon dan ook bevreesd te worden, dat de Nederlanders zijne onderdanen zouden overvleugelen en langzamerhand geheel verdringen. Hij besloot op afdoende wijze aan de zoo ras toenemende concurrentie een einde te maken. De macht daartoe zou hem niet ontbreken: »alleen in Vreede sittende, ende al de werelt in actie ende Oorlogen siende, dede hy wat hem beliefde, ende meende hem konde geen Zee te hoogh gaen”[965].
[964] Versl. v. d. Hrl. gedeput. v. de confer. met de N. C. (1e confer. dd. 14 Febr. 1636), in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[965] Aitzema, Saken v. Staet. II p. 442.
Evenals de Noordsche Compagnie, bewerende dat de Denen slechts volgens haar goedvinden en door hare welwillendheid op het aan Nederland toebehoorende Spitsbergen vischten, wel eens te kennen had gegeven, dat zij ongaarne meer dan het van ouds gebruikelijke getal van twee Deensche schepen tot de visscherij[271] zou toelaten[966], zoo had ook Christiaan IV uit kracht van zijne beweerde souvereiniteit reeds een paar maal verzocht, dat de Nederlanders niet meer dan eenige weinige schepen naar de Mauritius-baai zouden zenden, opdat zijne onderdanen niet binnen den kleinen omvang der baai in hunne walvischvangst gehinderd zouden worden[967]. Nu echter scheen het noodzakelijk dien eisch met kracht door te zetten, opdat niet ook de Robbenbaai voor de Denen gesloten zou worden. De Noordsche Compagnie had zich echter in de jaren, die sinds de quaestie met Braem verloopen waren, een goede en weinig hinderlijke nabuur getoond en Christiaan IV maakte dus geen bezwaar haar ook verder op Spitsbergen toe te laten. De groote vermeerdering der Nederlandsche walvischvaarders was niet van de compagnie uitgegaan, maar hoofdzakelijk van hare concurrenten, en aan dien ongeregelden toeloop van Nederlandsche visschers wenschte de koning paal en perk te stellen. Geen beter middel was er om dit doel te bereiken, dan om zijne souvereiniteitsrechten, die, tot nog toe alleen een middel tot geldafpersing, sinds dat streven nutteloos gebleken was bijna niet meer genoemd waren, op nieuw met nadruk op den voorgrond te stellen. Daartoe werd dan ook weldra besloten.
[966] Miss. v. Van Cracouw, dd. 5 Febr., 30 Mrt. 1633, in: L. D. 1633, en in: Stn. N. C. v. d. Haarl. gedeput. R.-A.—Aitzema, Saken v. Staet. I p. 1150.—Req. der N. C. c. Vrolicq dd. 2 Febr. 1634, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A., en: Protest der N. C. v. 1631, aldaar als bijl. D.
[967] Miss. v. Christ. IV aan de Stn.-Gen. dd. 28 juli 1624, 29 Jan. 1631, in: L. D. 1624, 1631.—Propos. v. Gunter, in: R. S.-G. 21 juli 1632.
Den 10 April 1637 ontvingen de Staten-Generaal eenen brief van Christiaan IV van 12 Februari, waarin hij aandrong op vermindering en regeling van de uitrustingen der Nederlanders op Spitsbergen, daar de Noordsche Compagnie meer schepen uitzond »als de plaets leedt”, en vooral daar schepen niet aan de compagnie behoorende te gelijk met de hare aankwamen. Z. M. beweerde, dat zijn uitsluitend recht op het eiland door alle natiën erkend was; hij meende, dat het eene slechte vergelding was voor het verlof, den Nederlandschen walvischvaarders boven anderen »by conniventie” en uit vriendschap verleend, dat men nu door de grootere uitrustingen de Denen belette hun bedrijf te oefenen, en hij eindigde met de verklaring, dat hij vertrouwde, dat de Staten-Generaal deze handelwijze zouden afkeuren en, voordat hij tot andere maatregelen overging, zorgen, dat er voortaan niet meer Nederlandsche schepen op Spitsbergen verschenen dan tot nog toe het geval geweest was[968].
[968] R. S.-G. 10 Apr. 1637.—Aitzema, Saken v. Staet. II p. 442.
De Staten-Generaal waren met dezen bepaalden eisch, die nog[272] nooit met zooveel nadruk gesteld was, zeer verlegen. De resolutie op den brief des konings werd uitgesteld en de Noordsche Compagnie om inlichting gevraagd over de daarin besproken zaak[969]. Weldra kwam er bij de Staten-Generaal eene remonstrantie van de compagnie over den Deenschen eisch in[970]. Zij betoogde in dat stuk, dat de Nederlanders krachtens hunne ontdekking en gerust bezit sinds 1596 heeren van Spitsbergen waren geweest; dat de aanspraak der Denen op het eiland van 1617 dagteekende, toen de Noordsche Compagnie een Deensch schip uit vriendschap tot de walvischvangst had toegelaten, en dat het aan Denemarken toebehoorende Groenland een geheel ander land was dan het hier bedoelde Spitsbergen. Van hare zijde klaagde de compagnie nu, dat de Denen sinds 1617 langzamerhand het getal hunner schepen hadden vermeerderd en zoowel hierdoor als door het verkoopen der passen aan de Basken den Nederlandschen walvischvaarders veel schade hadden toegebracht; dat zij nu tegen de plakkaten der Staten-Generaal hunne uitrustingen in de Vereenigde Provinciën deden en ook hunne vangst daar verkochten tot groot nadeel der compagnie en als een blijkbare inbreuk op haar octrooi. In de hoofdgrief van den koning deelde de compagnie zelve volkomen: ook zij klaagde, dat vele schepen niet aan haar toebehoorende tegen het octrooi der Staten-Generaal aan Spitsbergen kwamen visschen en dat daardoor een voordeelige vangst onmogelijk werd. Op al deze gronden werd van de Staten-Generaal handhaving van het octrooi der Noordsche Compagnie, hernieuwing van het plakkaat van 1633 tegen de inbreuken daarop en verbod of zware belasting van den invoer van traan en baarden door vreemden verzocht[971].