Title: Stuurman Flink; of, De schipbreuk van "De Vrede"
Author: Frederick Marryat
Illustrator: Joh. Braakensiek
Translator: J. J. A. Goeverneur
Release date: January 26, 2014 [eBook #44758]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
STUURMAN FLINK
OF
DE SCHIPBREUK VAN „DE VREDE”
Het was in de maand October, 18**, dat De Vrede, een groot koopvaardijschip, door harden wind gedreven, de wateren kliefde van den wijden Atlantischen Oceaan. Het schip had slechts weinig zeil bij, want de wind was zoo sterk, dat het doek door de woedende stooten en rukken in flarden zou zijn gereten, en pijlsnel schoot het vaartuig over de hooggaande golven, die het schuimend volgden en het beurtelings ten hemel opbeurden of diep in de holle zee bedolven, zoodat men had kunnen denken, dat het daaruit nooit weer zou te voorschijn komen. Evenwel was het schip hecht en stevig en de kapitein een goed zeeman, die alles deed, wat hij tot behoud van zijn bodem dienstig achtte.
De kapitein stond bij het stuurrad en hield een wakend oog op de mannen aan het roer, want hierop vooral moet men acht geven, als het schip recht vóór een harden wind zeilt. Terwijl hij hier zoo in het rond en van tijd tot tijd ook naar de lucht zag, neuriede hij een oud zeemansliedje, dat begint:
„’t Is alles water, wat men ziet,
En donkre, zwarte lucht!”
En zoo was het ook waarlijk. Zij dobberden midden op den oceaan, geen ander vaartuig was te zien, de hemel was overdekt met donkere wolken, welke de storm woedend voor zich uit joeg, de golven stapelden zich tot bergen op en deden het schuim omhoogspatten, terwijl de wind akelig door het want floot en huilde.
Buiten den scheepskapitein en de beide mannen aan het roer, waren er [6]nog twee andere personen op het dek: de eerste een knaap van omstreeks twaalf jaren, de ander een oud, verweerd zeeman, wiens grijze haren in den wind fladderden, toen hij naar het achterdek van het schip ging en overboord keek.
Op eens zag de knaap, hoe een geweldig zware golf tegen den spiegel van het schip kwam aanrollen. Angstig greep hij den oude bij den arm vast en riep: „Kijk, zal die groote golf niet over ons heele schip heen slaan, Flink?”
„Neen, Willem, wees maar gerust. Merkt ge niet, hoe ze ons schip in de hoogte tilt? En kijk, nu is ze al onder ons door gegaan en zijn wij gelukkig over haar heen. Maar ’t kon licht gebeuren, dat een tweede golf nog hooger klom, en dan zou het slecht met u afloopen, als ik mijzelf en u meteen hier niet stevig vasthield. De zee zou u zeker overboord spoelen.”
„Ik houd niet van de zee, Flink; ik wou wel, dat we weer op het vasteland waren,” antwoordde de knaap. „Zie de golven daar recht vooruit;—is ’t niet, alsof ze van het schip geen stuk heel wilden laten?”
„Ja, ja, ze zijn vrij wild, en daarbij loeien ze zoo, alsof ze boos waren dat zij het schip niet in de diepte begraven kunnen. Maar daaraan ben ik gewoon, Willem, en op een goed schip, met een braven kapitein en wakker volk, ben ik niet bang voor zulk een storm.”
„Maar vaak gaan er toch schepen ten gronde, en dan verdrinken allen, die er op zijn, niet waar?”
„Ja, Willem, en soms vergaat wel eens een schip, terwijl het volk aan boord daar het minst op bedacht is.”
„Wat zijn dat toch voor kleine vogels, die zoo laag over het water vliegen?”
„Ei, dat zijn moeder Carey’s1 kuikens, zooals wij zeelui ze noemen. Ze vertoonen zich alleen bij storm, of als er boos weer ophanden is.”
„Zeg, Flink, hebt gij wel eens op een woest eiland schipbreuk geleden, zooals Robinson Crusoë?”
„Ja, jongenlief, ik heb wel al schipbreuk geleden, maar van Robinson Crusoë heb ik mijn leven niet gehoord. Er zijn zoovelen, die hun schip verloren en zwaren nood hadden door te staan, terwijl nog ruim zoovelen daarbij omkwamen en dus van hunne ontmoetingen niet meer vertellen konden, dat het niet heel denkelijk is dat ik uit al die menigte den man, dien gij daar noemt, zou gekend hebben.” [7]
„O, dat staat alles in een boek, dat ik gelezen heb. Ik kon het u wel alles van stukje tot beetje vertellen—en wil dat ook doen, zoodra de zee weer bedaard is; maar wees nu zoo goed en breng mij weer naar beneden, want ik heb moeder beloofd niet al te lang hier boven te blijven.”
„En wat ge beloofd hebt, moet ge als een flinke jongen altijd houden,” zei de oude man. „Kom, geef mij de hand maar, en ik zal wel zorgen, dat ge zonder vallen of stooten door het luik komt. Als het beter weer is, zult ge van mijne schipbreuk hooren en dan moet gij mij ook eens zeggen, wat ge van dien Robinson Crusoë weet.”
Met deze woorden bracht de oude zeeman den kleinen Willem tot aan de deur der kajuit en keerde toen op het dek terug, waar hij de wacht had.
Stuurman Flink had nu al ruim vijftig jaren op zee rondgezworven; hij was nog pas tien jaren oud, toen hij op een kolenschip als koksjongen zijn eerste reis deed. Door zijn voortdurend verblijf in de open lucht was zijn gezicht donkerbruin gekleurd en diepe rimpels lagen in zijne wangen, hoewel hij nog altijd een flink en sterk man was gebleven. Hij had jaren achtereen aan boord van een oorlogschip gediend en daarop alle werelddeelen bezocht; hij wist dan ook vele vreemde geschiedenissen te vertellen. Maar al klonken die ook nog zoo vreemd, men mocht hem vrij gelooven, daar nooit een onwaar woord over zijn lippen kwam.
Hij verstond de stuurmanskunst vrij goed, kon dus lezen en schrijven en was een verstandig en braaf man. De naam Flink paste zeer goed voor hem, want altijd was hij flink en vlug bij de hand en in oogenblikken van nood en gevaar zoo welberaden, dat de kapitein hem niet zelden om raad vroeg en zich daar gewoonlijk wel bij bevond. Op deze reis bekleedde hij den rang van tweeden stuurman.
Zooals wij reeds weten, was De Vrede een fraai schip van meer dan vier honderd tonnen en zoo hecht en sterk gebouwd, dat men het zeer goed tegen een hevigen storm bestand kon achten. De tegenwoordige bestemming van het vaartuig was Nieuw-Zuid-Wales,2 waarheen het eene kostbare lading Engelsche goederen had over te brengen. De kapitein was een bekwaam zeeman en bovendien een braaf mensch van een altijd vroolijk en opgeruimd humeur, die de dingen steeds in hun beste licht beschouwde en ook, als ’t geluk hem soms eens tegenliep, eer geneigd was daarmee te lachen, dan dadelijk een zuur gezicht te trekken. Zijn naam was Osborn. De eerste stuurman [8]heette Mackintosh en was een Schot. Ofschoon barsch en ruw van aard, nam hij toch zijn dienst aan boord voorbeeldig waar en was een man, op wien kapitein Osborn zich verlaten kon, hoewel deze anders niet van hem hield. Met Flink hebben wij reeds kennis gemaakt en van de matrozen aan boord behoeven wij niet meer te zeggen, dan dat zij in het geheel dertien in getal waren. Dit was zekerlijk eene nauwelijks toereikende bemanning voor zulk een groot schip en oorspronkelijk waren er ook meer geweest; doch op den dag vóór het onder zeil gaan, hadden vijf mannen, uit ontevredenheid over de behandeling, die Mackintosh, de eerste stuurman, hun aandeed, het schip eensklaps weer verlaten, waardoor de kapitein gedwongen was geweest in zee te steken, zonder anderen in hunne plaats te hebben aangeworven. Gelijk in het vervolg blijken zal, was dit voor het schip eene zeer noodlottige omstandigheid.
De jonge Willem was de oudste zoon eener familie, die uit vader, moeder en vier kinderen bestond en zich thans in haar geheel aan boord van De Vrede bevond. De vader, mijnheer Wilson, was een verstandig, welonderricht man, die jaren lang een post bij het bestuur te Sidney, de hoofdplaats van Nieuw-Zuid-Wales, bekleed had en nu, na een driejarig verlof, uit Engeland derwaarts terugkeerde. Hij had van de regeering een duizend of wat morgen land aangekocht; dit was sedert aanmerkelijk in waarde gerezen en de schapen en veeteelt, waarop hij zich toelegde, hadden hem reeds groote winsten opgeleverd. Gedurende zijne afwezigheid in Engeland had zijn rentmeester zijne belangen met veel zorg behartigd, en zelf bracht hij nu eene menigte voorwerpen van allerlei aard mede, zoo tot verbetering zijner landerijen als tot eigen gebruik, b. v. huismeubelen, gereedschappen voor den landbouw, verschillende zaden en gewassen, rundvee en nog meer, te veel om op te noemen.
Mevrouw Wilson was een lieve, zachte vrouw, die echter veel sukkelde en allesbehalve sterk was. Op den oudsten zoon, Willem, een sterken, vluggen knaap, vol geest en leven, volgde Thomas, een door en door goede jongen van bij de acht jaar oud, maar zoo dom en onhandig, dat er geen [9]voorbeeld van was en men hem geen ommezien alleen kon laten. Caroline, een meisje van zeven jaren, was het derde en de pas éénjarige Albert het jongste kind. Tot oppassing van dezen laatste vooral diende een jonge negerin van de Kaap de Goede Hoop, die naar Sidney overgekomen en mevrouw Wilson naar Engeland gevolgd was. Wij hebben nu al de personen aan boord van De Vrede opgenoemd; maar bijna hadden wij onder de levende schepselen twee herdershonden van mijnheer Wilson vergeten en een kleinen dashond, die de bijzondere lieveling van zijn meester, kapitein Osborn was.
Eerst op den vierden dag na de losbarsting, begon de storm te bedaren en nam allengs af, totdat hij eindelijk in bijna geheele windstilte overging. De matrozen, die al dien tijd dag en nacht op het dek gewaakt hadden, hingen hunne van regen en zeewater doorweekte kleeren in het want te drogen en konden nu zelven rust nemen en hunne krachten herstellen. Een zachte wind blies in de zeilen, de zee was weer effen en het schip legde in zijne rassche vaart bij de vijf mijlen in het uur af. Mevrouw Wilson had een mantel omgeslagen en zat op eene bank op het achterdek. Haar man en hare kinderen waren bij haar en verheugden zich in het kostelijke weer, toen ook kapitein Osborn die met zijn sextant den stand der zon had waargenomen, met een lachend gezicht op hen toekwam en riep:
„Wel Thomas, jongen, ge zult zeker wel hartelijk blij zijn, dat de storm over is?”
„O, ik ben niet bang geweest,” antwoordde Thomas. „Ik was maar boos, dat ik altijd mijne soep stortte. Maar Juno is eens van haar stoel gerold en lag met broertje op den grond te spartelen, totdat eindelijk papa kwam en haar weer ophielp.”
„Goddank, dat mijn kleine Albert zich niet doodelijk bezeerd heeft!” zeide de moeder, met een blik vol liefde op haar kind.
„En dat zou hij zich zeker gedaan hebben, had Juno niet zoo geheel alleen aan het kind en geen oogenblik aan zichzelve gedacht,” zeide de vader.
„Ja, dat is waar,” hernam kapitein Osborn. „Zij redde het kind, maar zal haar eigen hoofd wel terdeeg gevoeld hebben.”
„Ikke een harden bons kreeg op mijn kop,” verzekerde Juno en grijnsde, dat hare witte tanden tot aan de ooren zichtbaar werden.
„Gelukkig, dat ge er zulk een dik wollig overtreksel over hebt,” zei de kapitein lachend. „Maar word niet boos, Juno; waarlijk, ge zijt een goed meisje, en wij allen houden veel van u.” [10]
„Het is twaalf uren naar de zon, mijnheer,” kwam Mackintosh, de eerste stuurman, den kapitein berichten.
„Maak mij dan de breedte op, stuurman, en ik zal terstond de lengte berekenen. Over vijf minuten, mijnheer Wilson, zal ik u op de kaart aanwijzen, waar wij ons thans op zee bevinden.”
„Ha, daar komen ook onze honden eens boven kijken,” riep Willem op eens uit. „Ik wed, dat ze met dat mooie weer even blij zijn als wij. Hier, Romulus! Remus hier!”
„Ei, mijnheer,” zei Flink, die dicht bij hen stond, „ik heb u al lang eens een vraag willen doen. Uwe honden daar hebben een paar zulke wonderlijke namen, die ik in mijn leven nog niet gehoord heb. Romulus en Remus—wie waren dat?”
„Zoo heetten twee broeders in den overouden tijd,” antwoordde de heer Wilson. „Zij waren als schaapherders opgewassen en bouwden de stad Rome, die naderhand zoo beroemd en zoo machtig werd en waarover Romulus als eerste koning regeerde.”
„En verbeeld u eens, Flink; toen ze nog klein waren, werden zij door eene wolvin gezoogd,” vervolgde Willem. „Wat zegt ge van zoo iets, man?”
„Door eene wolvin? Dat was zeker eene vreemde soort van minne voor een paar jonge prinsen,” antwoordde Flink.
„En Romulus sloeg zijn broeder dood.”
„Geen wonder, als men rekent wat zoogster ze hadden,” merkte Flink aan. „Maar waarom deed hij dat?”
„Omdat Remus zoo goed springen kon,” zeide Willem lachend.
„De jongeheer wil mij zeker wat wijsmaken?” riep Flink en zag den vader vragend aan.
„Dat juist niet. De geschiedenis vertelt, dat Remus zijn broeder om den lagen stadsmuur, die deze gebouwd had, bespotte en, om hem te tergen, daar losweg overheen sprong. Dit moet Romulus zoo euvel hebben opgenomen, dat hij hem in drift doodsloeg. Evenwel, op zulke oude verhalen kan men niet altijd zoo vast staat maken.”
„En ik wil ook niet hopen, dat beiden werkelijk broeders geweest zijn,” hernam Flink; „hoewel—’t oude spreekwoord heeft het zoo mis niet:
„Twee meesters onder ’t zelfde dak
Geeft altijd moeite en ongemak.
„Men hoort tegenwoordig nog wel eens van Rome spreken; is dat misschien nog diezelfde stad?” [11]
„Ja,” antwoordde Willem; „het zijn de puinhoopen van die oude.”
„Een mensch is toch nooit uitgeleerd,” zeide Flink. „Vandaag heb ik weer vrij wat nieuws gehoord, en dat kan men altijd en overal, als men zijn mond maar tot vragen weet te gebruiken. Ik ben een oud man en weet weinig buiten ’t geen tot mijn beroep behoort; maar toch zou ik veel minder weten, als ik geen onderzoek naar de dingen had gedaan, zonder mij te schamen om voor mijne onwetendheid uit te komen. Dat is het eenige middel om iets goeds te leeren, jongeheer.”
„Gij geeft daar mijn zoon kostelijken raad, Flink;—en pas op, mijn kind, dat gij dien nooit vergeet,” sprak de vader. „Gij behoeft u nooit te schamen, naar iets te vragen, dat gij niet weet of begrijpt.”
„Dat doe ik ook altijd, vader. Heb ik u niet al naar heel veel dingen gevraagd, Flink?”
„Ja, ja, dat hebt gij; en gij vraagt doorgaans vrij verstandig voor een knaap van uwe jaren. Ik wou maar, dat ik uwe vragen beter beantwoorden kon, dan ik daar soms toe in staat ben, lieve jongen.”
„Nu zou ik toch liefst weer naar beneden willen, lieve,” zeide mevrouw Wilson eindelijk. „Flink zal wel zoo goed zijn den kleine voor mij te dragen.”
„Van harte gaarne, mevrouw,” antwoordde Flink. „Komaan dan, Juno, geef mij het kind en ga gij vooruit.—Ruggelings, domme meid! Hoe dikwijls moet ik u dat nog zeggen? ’k Voorzie, dat gij nog eens hals over kop de trap aftuimelt.”
„En breken mijn nek,” zei Juno.
„Ja, of een arm of een been! En wie zal dan het kind dragen?”
Zoodra allen weder in de kajuit waren, namen de kapitein en mijnheer Wilson de kaart voor zich en zochten daarop de plaats, waar het schip zich thans bevond. Zij zagen, dat zij nog dertig mijlen van de Kaap de Goede Hoop verwijderd waren.
„Als de wind aanhoudt, kunnen wij daar morgen zijn,” zeide mijnheer Wilson tot zijne vrouw. „Misschien kan onze Juno daar haar vader en moeder wedervinden.”
De arme Juno schudde het hoofd, en de tranen rolden over hare donkere wangen, terwijl zij vertelde, dat hare ouders een Hollandschen veeboer toebehoorden, die met hen diep landwaarts in getrokken was. Zij was nog maar een klein kind geweest, toen men haar van hare ouders afnam, en had alleen in de Kaapstad moeten achterblijven.
„Maar nu zijt gij vrij, Juno,” zeide mevrouw Wilson. „Gij zijt in Engeland [12]geweest, en allen, die dat land eens betreden hebben, zijn van dat oogenblik af vrije menschen.”
„Ja, mevrouw, Juno vrij zijn, maar Juno toch geen vader hebben en geen moeder,” antwoordde het arme meisje en weende bitter. De kleine Albert sloeg nu echter de armpjes om haar hals, en weldra lachte zij weer en speelde vroolijk met het lieve kind.
Den volgenden morgen zag men de Kaap voor zich en liet in de Tafelbaai het anker vallen.
„Waarom noemt men dit hier de Tafelbaai, Flink?” vroeg Willem.
„Denkelijk is dat, omdat die groote berg daar de Tafelberg heet, jongeheer, gij ziet, hoe zijn top heel vlak is.”
„Ja waarlijk, hij is zoo vlak als eene tafel.”
„Maar nu en dan ziet men witte wolken zich op eene zonderlinge wijze rondom de toppen samenpakken en dan zeggen de zeelieden, dat de tafel gedekt wordt, of ook wel, dat de berg zijn pruik opzet. Men ziet dat niet graag, omdat er doorgaans ruw en stormachtig weer op volgt.”
„Dan hoop ik dat die tafel, zoolang wij hier zijn, maar ongedekt mag blijven. Wij hebben al storm en onweer genoeg gehad, en moeder is er nog zwak en ziek van. Wat is dat eene mooie stad, Flink!”
„Wij zullen hier twee dagen voor anker blijven, mijnheer,” kwam kapitein Osborn den heer Wilson berichten, „en zoo gij en mevrouw aan wal wenscht te gaan, is daar gelegenheid toe.”
„Ik zal bij mijne vrouw gaan en het haar vragen,” zeide Willems vader en ging met dezen in de kajuit.
Mevrouw Wilson was zeer blijde, dat het schip nu althans eenigen tijd stil zou liggen, maar voelde zich te zwak om aan land te gaan. Er werd dus besloten, dat zij met de beide jongste kinderen aan boord zou blijven, terwijl haar man de beide oudsten, Willem en Thomas, den volgenden dag naar de Kaapstad medenam, van waar hij beloofde nog vóór den avond terug te zullen zijn.
Den volgenden morgen liet kapitein Osborn een groote sloep uitzetten [13]en zich daarin met mijnheer Wilson, Willem en Thomas naar den wal roeien. Thomas had aan zijne moeder beloofd, dat hij heel zoet en gehoorzaam zou wezen; maar dat deed hij altijd en had het altijd ook weer vergeten, zoodra hij haar maar uit het gezicht was. Van de landingsplaats gingen zij naar een vriend van den kapitein, die in de stad woonde. Hier bleven zij een half uur, om een glas limonade te drinken, want het was zeer warm, en toen besloot men naar den tuin van de Compagnie te gaan, om de wilde dieren te zien, die daar bewaard werden. Willem was met dit plan zeer ingenomen en zijn broertje klapte in de handen van blijdschap.
„Vader, waarom heet die tuin de tuin van de Compagnie?” vroeg Willem.
„Omdat hij door de Hollandsch-Oostindische Compagnie is aangelegd, in den tijd, toen de Kaap nog aan de Hollanders toebehoorde. Het is eigenlijk een plantentuin, waar men evenwel ook wilde dieren bewaart. Vroeger had men er hier een groote menigte, doch tegenwoordig zijn de reizigers er minder nieuwsgierig naar, daar men ze ook in Europa genoeg te zien kan krijgen.”
„En wat zullen we dan al zien?” vroeg Thomas.
„Gij zult leeuwen zien, mijn jongen, ik weet niet hoeveel wel, allemaal in één hok bijeen,” antwoordde kapitein Osborn.
„O, dat is goed! Ik heb nog nooit een leeuw gezien.”
„Maar pas op, kind, dat gij niet te dicht bij het hok komt.”
„Neen, zeker niet,” beloofde Thomas.
Zoodra zij binnen het tuinhek waren wilde Thomas ontloopen, uit ongeduld om de leeuwen toch vooral spoedig te zien, maar kapitein Osborn haalde hem gelukkig weder in en hield hem nu stevig bij de hand vast.
„Hier zijn een paar zonderlinge vogels,” zeide de heer, die bij hen was. „Men noemt ze secretarisvogels, om de veeren, die hun daar achter aan den kop uitsteken, evenals de veer van de pen, die een klerk of schrijver soms wel achter het oor draagt. Het zijn echter zeer nuttige dieren, daar zij de slangen dooden en, als zij konden, alleen van slangen en adders leven zouden. Zij pakken die beesten met hunne klauwen aan en drukken ze met zooveel geweld, dat zij in een oogenblik dood zijn.”
„Vindt men veel slangen in dit land?” vroeg Willem.
„Ja, en zeer vergiftige slangen,” antwoordde zijn vader, „waarom deze vogels hier dan ook van groot nut zijn. Gij kunt daaruit zien, Willem, hoe geen dier, vooral geen van de schadelijke soorten, zich al te sterk vermenigvuldigen kan, maar op zijne beurt weer de prooi van andere roofdieren wordt. En zoo is het overal; in elk land, waar eenig dier in groote menigte [14]voorhanden is, vindt gij ook zeker een tweede, ’t welk dat eerste vervolgt en tot buit maakt. De secretaris bewoont dit land, waar slangen in menigte zijn, om deze te dooden; in Europa daarentegen, waar minder vergiftige slangen zijn, zou deze vogel ook weinig nut doen.”
„Maar, vader, sommige dieren, zooals de leeuw en de olifant zijn zoo groot en sterk, dat andere ze bijna niet vernielen kunnen.”
„Dat is waar, maar die grootere dieren vermenigvuldigen zich niet zoo sterk als andere en daarom neemt hun aantal ook veel minder schielijk toe. Een paar olifanten b. v. krijgt in den tijd van twee of meer jaren maar één enkel jong, terwijl de konijntjes, die de buit van zooveel andere dieren en vogels zijn, tot in het oneindige vermeerderen zouden, indien hunne toeneming niet op die wijze werd te keer gegaan. Ik heb ergens gelezen, dat een paar konijnen met hun gebroed, dat zich even snel weer vermeerdert, in een enkel jaar tot vele honderden kan aangroeien.”
Onder zulke gesprekken had men het verblijf der leeuwen weldra bereikt. Het was een ruim, rond plein, dat, van boven open en rondom tusschen hooge muren besloten, slechts eene enkele opening voor de toeschouwers had. Deze opening was breed en van boven tot onder met hechte ijzeren staven bezet, die echter zoo ver van elkaar afstonden, dat de leeuwen er met hunne klauwen wel tusschendoor konden tasten, waarom de kinderen dan ook gewaarschuwd werden, er vooral niet te dicht bij te komen. Het was kostelijk om te zien, hoe acht of tien van die edele dieren daar in allerlei houding in het rond lagen, zich koesterden in de heete zon en met hunne breede, borstelige staarten den grond zweepten, zonder zich, naar ’t scheen, aan de menschen daar buiten in het minst te storen. Willem bleef op een behoorlijken afstand van de tralies staan en keek aandachtig toe. Ook de kleine Thomas zette groote oogen op en was in den beginne niet weinig bang; maar dat ging over en hij werd spoedig stouter. De heer, die bij hen was en langen tijd aan de Kaap gewoond had, verhaalde eenige zeer onderhoudende anecdoten aangaande den leeuw, waarnaar het gansche gezelschap zoo aandachtig luisterde, dat niemand merkte, hoe Thomas opnieuw ontsnapt en naar den ingang van het leeuwenhok teruggeloopen was. Hij stond eerst een tijdlang naar de dieren te kijken, maar wilde toen ook, dat zij eens wat beweging maken zouden. Om hen hiertoe te dwingen, nam hij eindelijk een steen op en wierp dien naar den jongen, nagenoeg driejarigen leeuw, die het dichtst bij den ingang lag. Deze scheen dit niet te bemerken, want hij verroerde zich niet, ofschoon hij het oog niet van den onvoorzichtigen knaap afwendde. Hierdoor werd onze Thomas gedurig stouter, wierp [15]nog een steen en nog een en kwam daarbij telkens dichter bij het hok.
Op eens hief de leeuw nu een vreeselijk gebrul aan en sprong op Thomas los, terwijl hij met zulk een woede tegen de ijzeren staven van zijn hok opvloog, dat deze kletterden en dreunden en de kalk op enkele plaatsen van de steenen viel. Doodelijk verschrikt, gilde de jongen het uit en tuimelde achterover in het gras, ’t geen zijn behoud was, want ware hij voorovergevallen, dan zou het dier hem zekerlijk met zijne klauwen hebben aangepakt. Zijn vader en kapitein Osborn schoten dadelijk toe en hielpen hem op. Zoodra hij weder adem kon halen, begon hij te huilen van angst, terwijl de leeuw voor de tralies stond en brullend en loeiend met den staart in het rond sloeg.
„Breng mij weg,—breng mij weer op het schip!” kreet Thomas en trilde als een blad.
„Wat hebt gij gedaan, jongen?” vroeg kapitein Osborn.
„Ik zal u nooit weer met steenen gooien, heer leeuw; neen, neen, nooit van mijn leven meer!” riep de knaap en zag ontzet naar het vergramde dier om.
De heer Wilson bracht hem zijne onvoorzichtigheid ernstig onder het oog, en van lieverlede kwam hij nu tot bedaren, maar was toch niet gerust, voordat men van de leeuwen niets meer hooren of zien kon.
Zij bezochten thans ook nog de overige dieren, die hier te zien waren, en van nu af aan hield Thomas zich van alle op een eerbiedigen afstand. Zelfs waagde hij het niet bij een schaap te komen, dat op de Kaap thuis behoort en een dikken vetstaart van verscheiden ponden zwaarte heeft.
Na alles bekeken te hebben, gingen zij weder naar het huis van den vreemden heer, die hun te eten had verzocht, en na den maaltijd keerden allen naar het schip terug. Toen Thomas’ moeder van het avontuur hoorde, dat hij met den leeuw had gehad, verzekerde zij, dat zij zulk een ongehoorzaam kind nooit weer uit haar gezicht zou laten gaan.
Den volgenden morgen werden levensmiddelen en versch water aan boord genomen en zette De Vrede opnieuw hare zeilen in top, terwijl men alle hoop op eene voorspoedige reis begon op te vatten, daar het schip dagen achtereen met goeden wind zijne vaart vervolgde. Dit was nochtans [16]niet van duur. Er volgde eene windstilte die bijna drie volle dagen aanhield, en gedurende dezen tijd was ook zelfs geen schijn van wind op de breede watervlakte te bespeuren. De geheele natuur scheen in diepe rust verzonken, en geen ander levend wezen vertoonde zich, dan nu en dan een enkele albatros, die met half geopende vlerken het schip een tijdlang bijbleef en de stukjes brood oppikte, die men overboord uitstrooide.
„Wat is dat voor een groote vogel, Flink?” vroeg Willem.
„Dat is een albatros, Willem, de grootste zeevogel dien wij hebben. Ik zag er eens een schieten, wiens uitgestrekte vlerken van het eene tot het andere einde wel ruim elf voet lang waren.”
„Dat is de eerste, dien ik ooit gezien heb.”
„Omdat men ze ten noorden van de Kaap ook zelden vindt. Men zegt, dat zij onder het vliegen slapen kunnen en zich dan met den kop op de vlerken hoog boven in de lucht laten drijven.”
„Hoe komt het, vader,” vroeg Willem dezen, die naast hem stond, „dat onder de vogels de een zwemmen kan en de ander niet? Weet gij nog, toen Thomas eens een van onze hoenders in den grooten vijver had gejaagd, hoe het arme beest in het water omspartelde tot zijne vleugels nat werden en het niet langer kon boven houden, zoodat het verdrinken moest? Hoe maakt een zeevogel het dan, om zich zoo lang boven water te houden?”
„De zwemvogels, mijn jongen, zijn van eene soort van olie voorzien, waarmede zij hunne vederen van buiten bestrijken, en deze olie maakt dat het water daar niet indringt. Hebt gij nooit van eenden op het land gezien, hoe zij met den snavel in hare vederen omplozen? Zij gebruiken dan die olie, om de veeren waterdicht te maken.”
„Hoe vreemd!”
„Ja, wel merkwaardig.—Maar, daar komt Juno zeggen, dat de thee gezet is.”
Den derden dag na het invallen der stilte meende kapitein Osborn uit het diepe dalen van zijn barometer te moeten opmaken, dat er een hevige storm ophanden was, en verzuimde dus niet, alle toebereidselen te maken, om dien bij zijn losbreken het hoofd te bieden. En inderdaad had hij zich niet bedrogen. Tegen middernacht stegen plotseling donkere wolken aan den hemel op en pakten zich allengs dichter en dreigender opeen. Vlammende bliksemstralen doorkruisten in alle richtingen de nachtelijke duisternis, en toen de wolkgevaarten hooger klommen, stak ook de wind op, doch aanvankelijk slechts met enkele zware rukken, die eerlang weder door doodelijke stilte werden gevolgd. [17]
„Uit wat hoek, Flink, denkt ge, dat wij den wind te wachten hebben?” vroeg kapitein Osborn.
„Om u de waarheid te zeggen, kapitein, geloof ik niet, dat hij lang in ééne richting blijven zal. Het zal eerst misschien duchtig uit het noorden blazen, maar dan, denk ik, zal hij wel spoedig naar eene andere streek overslaan en dan ons nog veel harder op het lijf vallen.”
„Wat zegt gij, Mackintosh?”
„Wij zullen wind genoeg hebben en een duchtig aanhoudenden storm bovendien,” antwoordde deze. „Hoe eer wij de luiken schalmen, des te beter zal het zijn.”
De heer Wilson had met Willem dit gesprek aangehoord, en daar Flink op het gelaat van zijn jongen vriend bij die laatste woorden eenige ongerustheid meende te lezen, klopte hij hem op den schouder en vermaande hem, zich niet vóór den tijd beangst te maken.
„Voor mijzelf ben ik niet bang, Flink,” verzekerde de moedige knaap; „maar moeder is deze beide laatste dagen weer zoo zwak geweest, dat ik om háár wel wenschen zou, dat de storm uitbleef.”
„Maar, Flink,” vroeg de kapitein verder, „wat doet u denken, dat de wind draaien zal?”
„Och, ik weet het zelf niet,” antwoordde de oude man; „misschien vergis ik mij ook en kan stuurman Mackintosh gelijk hebben. De wind komt uit het noordoosten; zooveel schijnt althans zeker.” Met deze woorden trad hij op het nachthuisje toe en zag opmerkzaam op het kompas. Vader en zoon keerden inmiddels naar de kajuit terug, en ook Mackintosh ging, om de noodige orders aan het volk te geven. Zoodra allen weg waren, vervoegde Flink zich weder bij den kapitein en zeide:
„Kapitein, het past mij niet, den stuurman tegen te spreken, maar in een geval als dit moet ieder vrij voor zijn gevoelen uitkomen. Ik zou het mijne ook verdedigd hebben, als de vreemde heer met zijn zoon er niet bijgestaan hadden; maar nu wil ik u wel zeggen, dat wij nog iets ergers dan een storm te wachten hebben. Ik ben vroeger al meer onder deze breedte geweest en ben een oud zeeman, zooals gij weet. Daar is iets in de lucht, dat bemerkte ik voor drie dagen al. Ik ben zeker, dat het niet tot een storm, neen, dat het tot een volslagen orkaan komen zal,—en wat het ergste daarbij is, dat die denkelijk veel langer zal aanhouden, dan een storm doorgaans doet. Ik heb nauwkeurig op alles gelet en zelfs de vogels zeggen mij zoo, en die bedriegen nooit, daar het de natuur zelve is, die hen onderricht. De stilte tot hiertoe was niets anders dan de rust van den wind, die altijd [18]zijn hevigst woeden voorafgaat.—En nu weet gij mijne vaste overtuiging.”
„Ik vrees, man, dat gij maar al te zeer gelijk hebt. Zorg dan, dat de bramraas neerkomen en laat al de kleine zeilen in de marsen opruimen. Besla den bezaan en doe den gaffel strijken. Ik wil zelf mee naar voren gaan.”
Er was werkelijk geen tijd te verliezen; want aan deze bevelen was nauwelijks voldaan, toen reeds een heftige storm uit het noordoosten losbrak. De zee rees met ontzettende snelheid; in allerijl werd het eene marszeil na het andere geborgen en het vaartuig vloog, enkel met gereefde fok en stormstagzeilen, door den wind gedreven, over de donkere golven. Slechts met de grootste inspanning gelukte het den drie mannen aan het rad, het roer vast te houden, zoo geweldig sloeg de hooggaande zee tegen de zijden van het schip. Niet een enkele onder de bij andere gelegenheden zoo zorgelooze matrozen waagde het gedurende dezen nacht een oog te sluiten, en in angstige verwachtingen zagen allen het aanbreken van den dag te gemoet. Tegen drie uren in den morgen ging de wind plotseling liggen, doch slechts voor eenige minuten, waarop hij, gelijk Flink voorspeld had, weder met nieuwe woede uit een anderen hoek het schip bestookte en de laatste zeilen aan flarden scheurde, die nog eenigen tijd aan de raas fladderden en eindelijk door den storm ver lijwaarts geslingerd werden.
De hemel was in dikke duisternis gehuld en alleen het schuim, dat de woelende zee rondom het schip deed opspatten, verspreidde nu en dan een zwakken, akeligen lichtglans. De wind was nu naar het west-noordwesten gedraaid en zoo moest ook het schip zijn koers veranderen en was men gedwongen zich aan het geweld van den orkaan over te geven. Dit geschiedde ook, doch hieruit ontstond een nieuw bezwaar, want daar de zeeën in de vroegere windrichting uit het noordoosten liepen, kreeg het schip die op eenmaal dwars in, gelijk de zeelieden het noemen, en sloegen ieder oogenblik stortzeeën overboord, die alles, wat niet vaststond, wegspoelden. Zoo werd ook een der matrozen van het dek afgerukt en was reddeloos verloren, daar in zulk een orkaan aan pogingen tot redding niet te denken viel. Kapitein Osborn stond op het achterdek en hield zich aan een van de korvijnagels vast, terwijl hij Mackintosh, die bij hem was, toeriep:
„Wat dunkt u, hoe lang kan dat nog duren?”
„Misschien langer dan het schip zelf,” antwoordde de stuurman met allen ernst.
„Dat wil ik nog niet hopen,” hernam de kapitein; „en erger kan het toch niet worden. Wat zegt gij, Flink?”
„We hebben nu meer van ginder boven dan van de zee onder ons te [19]vreezen,” riep de tweede stuurman en wees naar de nokken van de raas, aan beide einden waarvan de electrische stof als kleine vuurballen vlamde. „Zie die twee wolkjes, die op elkaar stooten; als ik....”
Flink had geen tijd om uit te spreken, daar een blauwe bliksemstraal den toeschouwers het gezicht verblindde en hen toen eenige seconden achtereen in zwarte duisternis hulde. Daarop volgde een vreeselijke donderslag, die het schip in zijn gansche lengte deed sidderen en schudden. Een dof gekraak—een ontzettende slag—een doffe kreet werd gehoord, en toen zij de verblinde oogen weer opslaan konden, zagen zij den fokkemast als een dun riet tot beneden toe gespleten en het schip in lichtelaaien gloed. De mannen aan het rad, geheel verblind en verbijsterd door het licht, konden het roer niet langer regeeren; het schip loefde op—krak! daar sloeg de groote mast over zij—en alles was opschudding en verwarring. De Vrede was op eenmaal een hulpeloos wrak geworden.
Gelukkig—want anders ware alles reddeloos verloren geweest—werd de vlam door de zware golven, die over den bak heenrolden, spoedig gebluscht, doch nu lag het schip weerloos, aan de golven ten prooi, hevig te stooten tegen de overboord geslagen, slechts door het want nog vastgehouden masten. Zoodra zij van hun eersten schrik bekomen waren, liepen Flink en de eerste stuurman naar het rad en zochten het schip weder voor den wind te brengen; doch hunne poging mislukte, want fokkemast en hoofdmast waren weg en alleen de bezaansmast was nog over, waardoor het schip juist belet werd naar het roer te luisteren. De wakkere Flink liet twee matrozen dit laatste aanvatten; terwijl hij Mackintosh een teeken gaf want de wind huilde nu te sterk, dan dat men elkanders woorden nog had kunnen verstaan, eene bijl opgreep en het bezaanswant van zijn mast loshakte. De kruissteng en de top van den bezaansmast stortten overboord en zoo gelukte het hun eindelijk, het vaartuig voor den wind te brengen. Het vereischte nu nog veel tijd en inspanning, het wrak geheel van zijne masten vrij te maken, en toen men eindelijk tijd kreeg om op het dek rond te zien, vermiste men vier man, die door den bliksem gedood of onder den fokkemast verpletterd waren, zoodat thans, buiten kapitein Osborn en de beide stuurlieden, nog maar acht matrozen aan boord overig waren. [20]
Een zeeman geeft in het gevaar den moed niet op, zoolang hij nog eenige kans ziet om zich door eigen inspanning van het verderf te redden. Het verlies van hunne kameraden, die zoo plotseling uit hun midden gerukt waren,—de ellendige toestand van het schip,—de woeste golven, die hen als in een breeden waterkuil dreigden te begraven, het huilen van den orkaan,—de sissende bliksem,—het ratelen van den donder—dat alles kon hen niet weerhouden te doen, wat de nood van hen eischte. Mackintosh, de eerste stuurman, verzamelde zijn volk en sloeg zelf de handen aan het werk, om een blok en strop aan den nog rookenden stomp van den fokkemast vast te maken. Een touw werd door het blok geschoren en het groote bramzeil opgeheschen, zoodat het wrak weder met versnelde vaart voor den wind uitvloog en beter naar het roer luisterde.
Het schip was weer voor den wind, en in vergelijking met vroeger tamelijk zeker, hoewel de narollende baren het van tijd tot tijd geweldig schokten. Andermaal begon de avond te vallen en nog was aan geen rust te denken. De manschap was door de onophoudelijke inspanning reeds ten hoogste afgemat. Kapitein Osborn en Flink waren meermalen in de kajuit geweest, om de beangste passagiers te troosten en gerust te stellen. Buiten zichzelven van angst en bezorgdheid, was mevrouw Wilson ernstig ongesteld, en haar man waakte aan haar bed. De kinderen werden vermaand in de hut bedaard te blijven en de kleine kwam niet uit de armen der onvermoeide en zorgdragende Juno.
Reeds liep de derde dag van den storm ten einde en nog deden zich geene geruststellende teekens op. Door het onophoudelijk breken der stortzeeën over het achterschip, waren de kompashuisjes weggespoeld en men kon nu niet langer den koers, waarin het schip tot hiertoe gestuurd was, noch den doorloopen afstand bepalen. Het vreeselijk beuken en stooten der golven had reeds een lek teweeggebracht en zooveel was met zekerheid vooruit te zien, dat, zoo de storm niet spoedig bedaarde, de bodem niet lang meer tegen de zee bestand zou zijn.
Van dit oogenblik af stonden angst en moedeloosheid op des kapiteins gelaat te lezen. De verantwoordelijkheid, die op hem rustte, drukte hem zwaar;—zelfs als nog enkelen er het leven afbrachten, had hij een kostbaar schip en eene nog veel kostbaarder lading te verliezen. Men naderde immers [21]thans een punt, waar de oceaan met lage koraalriffen en eilandjes bezaaid was en moest met recht vreezen, in den tegenwoordigen hulpeloozen toestand, zonder een enkel middel van tegenstand, door wind en golven op een daarvan geworpen te worden.
De oude stuurman stond naast hem, toen de kapitein zeide:
„Ik heb slechten moed, Flink. Wij loopen het gevaar in den mond en hebben geen middel om het te ontwijken.”
„Dat is, helaas, zoo; alle middelen zijn ons benomen.”
„Er was menig man,” sprak kapitein Osborn met ernst, „die mij benijdde, toen ik dit fraaie schip onder mij kreeg. Zou thans een hunner met mij willen ruilen?”
„Ik denk voor ’t naast—neen, kapitein, ofschoon geen mensch weet wat de dag van morgen mee kan brengen. Vol hoop liept gij met dit schip het zeegat uit; nu voelt gij, niet zonder grond, zoo iets, dat veel van moedeloosheid heeft. Maar wie weet? In allen gevalle hebt gij uw plicht gedaan en geen braaf man kan meer doen. Ik wou maar, kapitein, dat Mackintosh niet zoo schrikkelijk vloekte. Ik verbeeld mij altijd, dat de storm er sterker om huilt.”
„Gij hebt gelijk,” was het antwoord; „maar houd vast, Flink: daar komt weer eene zee.”
Onze vriend had nog even tijd, om met beide handen de korvijnagels beet te pakken, toen zulk een watervloed zich over het schip uitstortte, dat zij een tijdlang met de voeten van boord werden gespoeld. Echter lieten zij hun houvast niet los en konden eindelijk weer op de been komen.
„Dat heeft hem weer een knauw gegeven, wed ik,” zeide Flink en nam den hoed af om het water weg te schudden.
„Zoo vrees ik; het beste schip, dat ooit zee bouwde, is tegen zulke stooten niet bestand,” antwoordde de kapitein. „En nu juist, met ons doodmoe volk, zie ik geen mogelijkheid, om meer zeil bij te krijgen.”
Den geheelen nacht door schoot het schip weder met vogelsnelheid over het water voort. Met het krieken van den dag ging de storm liggen en werd de verbolgen zee bedaarder; maar nog altijd moest men het schip voor den wind houden, want nadat dit reeds zoo geteisterd was, durfde men niet bijsteken. Men maakte thans toebereidselen, om noodmasten op te richten en de vermoeide matrozen waren daar juist druk mede bezig, toen de heer Wilson met zijn zoon Willem op het dek kwam.
Willem staarde in het rond. Tot zijne verbazing zag hij, hoe de slanke [22]masten met al hunne touwen en zeilen verdwenen waren en het gansche dek in een staat van wanorde en verwarring voor hem lag.
„Zie, mijn jongen,” sprak de vader, „wat ellende en vernieling hier heeft plaats gehad. Zie nu, ’s menschen trotschheid is vernederd.”
„Ja, Willem,” riep Flink hem toe; „zie maar eens aandachtig rond!”
„Maar vader,” vroeg Willem na eene poos, „hoe moeten wij nu zonder masten en zeilen naar Sidney komen?”
„Wel, vriend Willem,” antwoordde Flink, „wij moeten alles doen, wat maar in onze macht staat. Wij zeelieden staan zelden lang verlegen en, als ’t goed gaat, zult gij ons vóór den nacht wel weer onder een lap of wat zeil zien. Wij hebben onze groote masten verloren; daarom moeten wij noodmasten opzetten, zooals men ze noemt—of kleine masten met klein zeil, en die brengen ons ook misschien nog wel naar Sidney toe.—Hoe maakt de goede mevrouw het, mijnheer?” vervolgde Flink, zich tot den vader keerende. „Is zij wat beter?”
„Ik vrees, dat zij zeer ziek en zwak is,” was het antwoord. „Alleen goed weer kan haar weer eenigszins doen bijkomen. Denkt gij, dat het nu opklaren zal?”
„Neen, mijnheer, om u de waarheid te zeggen, vrees ik, dat het nog erger gaat spoken. Ik heb den kapitein mijne gedachten niet gezegd, want een mensch kan zich vergissen; maar toch, ik blijf er bij—ik heb niet tevergeefs volle vijftig jaren op zee omgezwalkt. De nevelbank, die daar ginder bijeentrekt, bevalt mij niet en ’t zou mij niet verwonderen, als het nog eens uit denzelfden hoek begon te blazen en wel nog voordat het nacht wordt.”
„Het zij zoo!” sprak de heer Wilson. „Echter vrees ik zeer voor mijne vrouw, die al zoo door de zeeziekte verzwakt is.”
„Daarover zou ik mij niet al te ongerust maken, mijnheer, want ik heb nog nooit gehoord, dat menschen aan die kwaal gestorven zijn, hoeveel zij er ook door te lijden hadden.—Weet gij al Willem, dat wij eenigen van ons volk verloren hebben in den tijd, dat gij niet boven geweest zijt?”
„Neen, ik hoorde den kok daar wel iets van mompelen, maar wilde hem niet vragen, omdat moeder reeds zoo in angst was.”
„Dat was heel braaf van u, mijn jongen; maar denk eens: we hebben vijf van onze rapste en beste matrozen verloren. Seevers werd overboord geslagen,—Fennings en Master zijn door den bliksem gedood,—en Jones en Emery zijn door den vallenden fokkemast getroffen. Gelooft gij wel, Willem, dat niet één dezer lieden er aan dacht, toen wij de Kaap verlieten of zelfs maar een dag of een enkel uur voordat het geschiedde, dat weldra [23]hunne lichamen honderden mijlen ver van het land op zee zouden omdobberen?”
„Ik ben van oordeel,” zeide mijnheer Wilson, „dat een zeeman eigenlijk geen recht heeft om te trouwen.”
„Dat is ook altijd mijn gevoelen geweest,” antwoordde Flink; „en zeker, menige arme verlaten matrozenvrouw, als zij ’s nachts op haar bed naar den storm en regen luisterde, heeft evenzoo gedacht.”
„Met mijne toestemming,” vervolgde de vader, „zullen mijn zoons nooit ter zee gaan, zoolang ik nog een andere betrekking voor hen vinden kan.”
„En gij hebt gelijk, mijnheer Wilson. Men zegt wel, dat het niets helpt, een knaap tegen te houden, wanneer hij zich het varen eens in het hoofd heeft gezet;—maar ik voor mij denk in dat geval anders. Ik geloof, dat een vader recht heeft om neen te zeggen; want ziet gij, mijnheer, zoo jong als zulk een knaap het baaitje aantrekt, heeft hij nog zijn volle verstand en oordeel niet. Ieder stoute, moedige jongen wil het zeegat uit,—dat is heel natuurlijk; maar als de meesten onder hen voor de ronde waarheid uitkwamen, zouden zij moeten zeggen, dat het niet zoozeer het verlangen naar zee was, dat hen verleidde, als wel de wensch, om de school of zelfs het vaderlijk huis te verlaten, waar zij onder het opzicht van meesters of ouders stonden.”
„Juist, juist, Flink; zij willen onafhankelijk zijn en dat hopen zij op zee te worden.”
„Maar daar bedriegen zij zich geweldig in; want, geloof mij, op de gansche wijde wereld wordt geen slaaf zoo gekweld en geplaagd, als zulk een arme knaap in de eerste tien jaren van zijn zeeleven. Voor ééne berisping, die hij aan land verdient, krijgt hij aan boord tiendubbel slagen en nooit vindt zulk een mensch de liefde en de genegenheid weder, die hij op vasten wal achterliet. Het is een hard leven en er zijn slechts enkelen, die het zich niet bitter beklaagd hebben en niet gaarne zouden willen terugkeeren—als hunne schaamte hen daarvan niet terughield.”
„Dat is de zuivere waarheid, Flink, en daarom geloof ik ook, dat een vader ten volle recht heeft, als hij zijn zoon niet toelaat, ter zee te gaan, zoolang hij hem op eenige andere wijze een behoorlijk bestaan kan verschaffen. Het zal daarom toch nooit aan matrozen ontbreken, daar er nog altijd arme jongens in menigte zijn, voor wie hunne betrekkingen niet beter zorgen kunnen, en voor zulke lieden is de zee zekerlijk de beste keus, daar zij hier geen ander kapitaal dan moed en ijver tot hunne bevordering noodig hebben.”
„Datzelfde heb ik ook steeds gedacht, mijnheer,” hernam Flink. „Maar [24]hoe maakt uw zoon Thomas het toch, en de andere kleinen en de arme Juno?”
„Die zijn allen vrij wel, behalve dat zij zich nu en dan door uitglijden eens wat zeer deden, als het schip zoo geweldig slingerde. Maar ik mag hier niet langer blijven,” vervolgde de heer Wilson; „mijn arme vrouw zal naar mij verlangen. Wilt gij nog langer op het dek blijven, Willem?”
„’t Is beter, dat hij met u omlaag gaat;” zeide Flink; „wij allen hebben hier de handen te vol en ik kan mij niet met hem bemoeien. Dezen nacht hebben wij weer geen rust te wachten, ’t moge gaan hoe ’t wil, daar ons getal thans zoo klein is. Goedennacht dan, heerschappen, rust wel!”
Toen vader en zoon in de kajuit kwamen, vonden zij er dadelijk handen vol werk. De hofmeester had een schotel erwtensoep voor de kinderen gebracht en deze was brandend heet. Thomas, die naast zijn zusje in ’t bed overeind zat, had Juno, die met den rechterarm haar kleinen Albert vasthield, het bord uit de linkerhand getrokken en dit in zijn ongeduld over de arme Caroline uitgestort, die een kreet gaf van pijn; terwijl Juno, vol verlangen om Caroline te helpen, opgesprongen en op den grond gevallen was met den kleine, die, hoewel niet bezeerd, nu ook een geduchte keel opzette. Tot overmaat van ramp was Juno op des kapiteins dashond neergekomen en deze had haar daarvoor in het been gebeten, waarop ook Juno het luid uitschreeuwde en mevrouw Wilson, bevend en radeloos van angst, zich van hare kussens had opgericht en gaarne had willen, maar niet kunnen helpen. Daar kwam haar man gelukkig nog juist bijtijds, om Juno met den kleine op te helpen. Hij zocht vervolgens de arme Caroline tot bedaren te brengen, die zich, gelijk nu bleek, nog niet zoo erg gebrand had, als men verwachtte.
„Massa Thomas ben toch stout ondeugend jonk,” jammerde de negerin en wreef zich het been. De „ondeugende jonk” oordeelde maar ’t best, zich stil te houden;—hij werd terdeeg beknord. De hofmeester kwam de tafel schoonmaken, en zoo keerde alles eindelijk weder tot de vorige orde terug. [25]
Onderwijl was men ook op het dek niet werkeloos gebleven. De timmerman had eene opening voor een der stengen gemaakt, die den grooten mast moest vervangen; terwijl het andere volk het want weder in gereedheid bracht. Ongelukkig had het schip een lek gekregen en vier handen waren aan de pompen bezig en moesten daar bijna voortdurend werkzaam zijn. Gelijk Flink voorzegd had, was ook de nacht niet daar, of de wind verhief zich weder, de zee werd holler en woester en het lek nam zoo toe, dat men elk ander werk moest opgeven, om alleen bij de pompen te blijven. Zoo duurde de storm twee volle dagen lang, totdat de geheel uitgeputte matrozen te laatste ook niet meer pompen konden. Aan den gang van het schip was te zien, dat er reeds veel water in het ruim was binnengedrongen, en thans—om het ongeluk ten top te voeren—gebeurde er nog eene nieuwe ramp, die de ernstigste gevolgen had.
Kapitein Osborn was vóór op het schip en gaf eenige orders aan zijn volk, toen de blokstrop, die de groote bramra aan den stomp van den fokkemast vasthield, eensklaps losging, zoodat ra en zeil op het dek neerploften en den kapitein bewusteloos deden neervallen. Zoolang hij aan hun hoofd had gestaan, hadden de matrozen, vol eerbied voor zijne erkende bekwaamheid als zeeman en bemoedigd door het hem eigen goed humeur, hunne taak gaarne en gewillig verricht, maar thans, nu hij, zoo al niet dood, toch in allen gevalle buiten kennis en tot handelen niet in staat was, thans werd het op eenmaal anders en ontbrak het geheel aan het vereischte gezag. Mackintosh was bij het volk te weinig bemind, dan dat zijne woorden eenigen invloed hadden kunnen uitoefenen. Zij sloegen zijn vermaningen en bevelen in den wind en staken de hoofden bijeen, om onderling te beraadslagen.
„Het ergste is geleden. De orkaan is gebroken, mannen, en wij hebben nu goed weer te wachten,” merkte Flink aan en vervoegde zich bij de matrozen aan het volkslogies. „De wind is haast op, zooals gij zelven zien kunt.”
„Ja, en het schip is ook haast op,” antwoordde een matroos; „daar is nog veel minder aan te twijfelen.”
„Een paar uren stevig aan de pompen gewerkt, dat zou nu goed doen,” vervolgde Flink. „Wat zegt gij, jongens?”
„Een stevig oorlam zou ons meer goed doen,” hernam de zeeman. „Wat zegt gij, jongens? De kapitein, als hij spreken kon, de arme drommel, zou ons dat zeker niet weigeren.”
„Wat zijt gij van zins, jongen?” vroeg Mackintosh. „Ge wilt u toch niet dronken drinken, hoop ik?” [26]
„Waarom niet?” riep een ander uit den hoop. „Het schip moet toch spoedig te gronde gaan.”
„Dat is mogelijk,—ik wil het niet tegenspreken,” zeide Mackintosh; „maar dat is nog geen grond, waarom wij niet gered zouden worden. Als ge u nu echter dronken drinkt, is er geen denken aan, dat een van ons er het leven zou afbrengen en mij is mijn leven lief. Ik ben bereid om u in alles bij te staan, waartoe gij besluiten mocht, en gij hebt maar te zeggen wat gebeuren moet; maar drank zult gij niet hebben. Zoolang ik het beletten kan, kunt gij daar staat op maken.”
„En hoe zoudt gij ons dat beletten?” vroeg een der matrozen op dreigenden toon.
„Twee vastberaden mannen kunnen veel doen,—ik mag zeggen drie, want in dit geval is stuurman Flink op mijne zijde en ook op den passagier in de kajuit kan ik tot bijstand rekenen. Bedenkt, dat alle geweren in de kajuit zijn. Maar waarom zouden we samen twisten?—Zegt mij ronduit, wat ge denkt te doen; en als ge nog niets besloten hebt, wilt ge dan nog naar mijn voorslag luisteren?”
Daar des stuurmans moed en vastberadenheid wel bekend waren, beraadslaagden de matrozen nog een tijdlang samen en vroegen hem toen naar zijn plan.
„Wij hebben nog een goede boot,” antwoordde Mackintosh, „de nieuwe sloep is behouden. De andere booten, weet gij, zijn overboord gespoeld, met uitzondering van de kleine boot achter, die nochtans onbruikbaar is, daar de zee ze bijna verbrijzeld heeft. Nu kunnen wij niet heel ver meer van de eilanden af wezen, ja, ik geloof zelfs dat wij er reeds tusschen zijn. Laten wij de boot van al het noodige voorzien en daartoe getroost en vlug te werk gaan. Neemt zooveel drank, als gij weet, dat u niet schaden kan en laat ons ook nog een goeden voorraad daarvan medenemen. De sloep is met mast, tuig en riemen in goeden staat en het moest al vreemd zijn, zoo zij ons niet ergens behouden aan land bracht.—Kameraad Flink, is de raad, dien ik hier geef, goed of niet?”
„Volkomen goed, Mackintosh;—slechts nog één ding: wat moet er van de kajuitpassagiers, de vrouwen en kinderen worden? En wilt gij onzen armen kapitein, die daar ligt te ijlen, hulpeloos achterlaten? Of wat wilt gij anders aanvangen?”
„Wij willen den kapitein niet verlaten!” riep een van de matrozen.
„Neen—neen, onze kapitein moet mee!” herhaalden de overigen.
„En de passagiers?” [27]
„Het spijt mij van hen,” antwoordde de eerste spreker; „maar wij zullen genoeg te doen hebben, om ons eigen leven te redden. De boot kan ons nauwelijks bergen.”
„Ik moet u gelijk geven, jongens,” sprak Mackintosh. „Het hemd is nader dan de rok. Welaan dus, wat zegt gij?—Blijft het besloten?”
„Ja!” riepen de matrozen eenstemmig, en Flink wist wel, dat hier iets tegen in te brengen geheel vruchteloos zijn zou.
Zij gingen nu terstond tot het uitrusten der boot en het aanbrengen van den vereischten voorraad over. Beschuit, pekelvleesch, eenige tonnen water, een vat met rum werden bij de valreeptrap bijeengebracht. Mackintosh haalde zijn octant, een kompas en eenige geweren met kruit en lood boven; de timmerman maakte met de hulp van een matroos eene opening in de verschansing, om de boot daardoor van boord neer te laten; want thans, nu de masten ontbraken, kon men die natuurlijk niet daaraan ophijschen. Na verloop van een uur was alles gereed. Een lang touw werd aan de boot vastgesjord, deze hierop aan de opening gesleept, waardoor zij te water gaan moest en het schip vervolgens dwarswinds gebracht. Flink had aan dit werk niet geholpen, maar een-, of tweemaal gepeild, om te onderzoeken of het water in het schip ook geklommen was en zich daarna bij kapitein Osborn neergezet, die nog altijd bewusteloos lag van den slag, die hem op het hoofd had getroffen. Toen het schip in den wind was gebracht, kwam mijnheer Wilson boven en zag rond.
Hij zag de boot gereed om af te loopen, water en proviand bij het boord en het schip langzaam met de deining voortdrijven.—Eindelijk ontdekte hij Flink, aan de zijde gezeten van den kapitein, die daar schijnbaar dood nederlag.
„Wat beduidt dit alles, Flink?” vroeg hij. „Willen zij het schip verlaten? En hebben zij hun kapitein omgebracht?”
„Neen, mijnheer, zoo erg is ’t nog niet. De arme kapitein is door de vallende ra getroffen en ligt sedert buiten kennis; maar wat het andere aangaat, ik vrees, dat het zoo besloten is. Gij ziet, dat men daar de boot van boord stoot.”
„Maar mijne arme vrouw! Zij is nooit in staat om mee te gaan; ze kan zich nauwelijks verroeren,—ze is doodzwak!”
„Ik moet u tot mijn leedwezen zeggen, dat die dáár ook niet voornemens zijn uzelf of uwe vrouw en uwe kinderen mee te nemen.”
„Wat! ze willen ons hier laten omkomen? Barmhartige Hemel! hoe wreed,—hoe barbaarsch!” [28]
„Het is niet menschlievend van hen gehandeld, mijnheer; maar ziet gij, zoo is de natuur van den mensch. Als eens ’t leven er mee gemoeid is, dan denkt iedereen aan zichzelf, want het leven is zoet. Zij zijn niet harder tegen u, dan zij ook tegen elkaar zijn zouden, als zij te sterk in aantal waren en de boot niet allen opnemen kon. Ik heb dat al zelf mede beleefd,” antwoordde de oude man zeer ernstig.
„Mijne vrouw! mijne arme kinderen!” riep de wanhopende vader en bedekte het gezicht met beide handen. „Doch ik wil met hen spreken,” vervolgde hij; „zeker zullen zij naar het gebod der menschelijkheid luisteren, en in allen gevalle heeft stuurman Mackintosh nog wel eenigen invloed op hen. Gelooft gij dat ook niet, Flink?”
„Daar gij mij dat vraagt, mijnheer, moet ik u zeggen, dat er geen harder hart onder hen is, dan dat van Mackintosh en dat het u evenmin helpen zal, of gij met hem spreekt of met een van de overigen. Ook moet gij die menschen niet te streng beoordeelen: de sloep is klein en kan met den voorraad, dien zij meenemen, ook niet meer koppen bergen;—dáár zit de zwarigheid. Wou men u en uwe familie nog innemen, dan kon dat de oorzaak van alles zijn. Geloof mij, als ik zelf anders dacht, zou ik zeker alles doen, om hen over te halen; doch het helpt niets.”
„Maar wat dan te doen, Flink? Gaat gij niet met hen mede?”
„Neen, mijnheer Wilson. Ik heb het laatste uur daarover nagedacht en ben nu besloten bij u achter te blijven. Zij willen den armen kapitein meenemen, om hem misschien te redden, en vroegen ook mij; maar ik blijf hier.”
„Om met ons om te komen?” was de verbaasde vraag.
„Al naar ’t God behaagt, mijnheer Wilson. Ik ben oud en grijs, aan mij is weinig gelegen; ik hoop ook, dat ik mij zoo goed op den dood heb voorbereid, als dat in mijne geringe krachten stond. Geloof mij, mijnheer, ik denk veel meer aan uwe kinderen, dan aan mijzelven. Het scheelt mij weinig, of ik een paar jaren vroeger of later sterf, doch ’t zou mij diep ter harte gaan, als zulke lieve bloempjes al zoo in de eerste lente werden afgesneden. Ik kan van nut zijn door mijn blijven, want ik draag een ouden kop op mijne schouders en voor geen geld zou ik u aan het verderf overlaten, zoolang gij nog misschien gered kunt worden, wanneer ge slechts wist, hoe te doen. Maar zie, daar komen de matrozen; de boot is geheel klaar en zij willen nu onzen braven kapitein wegdragen.”
De zeelieden traden toe en beurden den nog altijd bewusteloozen kapitein op. Onder het weggaan riep een hunner: „Kom, stuurman, wij hebben geen tijd meer te verliezen.” [29]
„Denkt niet aan mij, vrienden; ik blijf hier op het wrak,” antwoordde Flink. „Ik wensch u van ganscher harte eene behouden vaart. En aan u, Mackintosh, heb ik slechts dit ééne verzoek: als gij gered zijt, vergeet dan niet, wie ge hier aan boord hebt gelaten en laat ons dan tusschen de eilanden opzoeken.”
„Gekheid, Flink, kom mee in de boot!” antwoordde de eerste stuurman.
„Ik zal hier blijven; kameraad; en ik bid u alleen, dat gij doen zult, wat ik van u verlang. Laat aan mijnheer Wilsons vrienden weten, wat hier is voorgevallen en waar men ons het best kan opsporen. Dat is alles, wat ik van u verlang. Wilt gij mij dit ééne beloven?”
„Ja, Flink, ik wil, wanneer gij dan toch bepaald besloten hebt te blijven. Maar,” vervolgde hij, op Flink toetredende en hem in het oor fluisterende, „het is waarachtig gekheid:—kom mee, man!”
„Vaarwel dan, vriend Mackintosh,” antwoordde Flink en gaf hem de hand. „Gij zult zeker uwe belofte houden?”
Na nog vele verdere vermaningen van de zijde der matrozen waarvoor Flink echter doof bleef, stak de boot eindelijk af en stuurde naar het noordoosten.
Een tijdlang, nadat de boot het schip verlaten had, stond de oude Flink met over elkaar geslagen armen zwijgend uit te zien. Mijnheer Wilson stond bij hem. Hij kon geen woord spreken, het hart was hem te vol. Naarmate de sloep zich verder van het schip verwijderde, scheen ook zijne laatste hoop meer en meer te verdwijnen en schenen vrouw en kinderen, hijzelf en de oude man, die aan zijne zijde stond, aan een onvermijdelijken ondergang prijsgegeven. Zijne gelaatstrekken drukten volslagen moedeloosheid en vertwijfeling uit. Ten laatste nam Flink het woord:
„Zij denken zeker, dat zij zichzelven redden en dat wij vergaan zullen, mijnheer, doch het kan nog wel anders loopen.”
„Het is waar,” antwoordde de bedroefde vader; „maar welke hoop ons nog zou overblijven op een zinkend schip, met zoovele hulpelooze wezens om ons heen, dat, moet ik bekennen, kan ik niet begrijpen.” [30]
„Wij moeten ons best doen en dan ons aan Gods wil onderwerpen,” hernam de oude zeeman en ging toen naar achteren, waar hij het roer weder oplegde, zoodat het schip andermaal voor den wind kwam.
Wat Flink aan de matrozen voorspeld had, voordat zij het schip verlieten geschiedde werkelijk; de storm had uitgewoed en ook de zee was reeds aanmerkelijk bedaard. Niettemin dreef het schip slechts langzaam door het water en na eenigen tijd zette Flink het stuurrad vast en kwam weder bij den heer Wilson op het voordek. Deze had zich, in een staat van wanhoop naar het scheen, op het zeil neergeworpen, waarop kapitein Osborn na zijne verwonding gelegd was.
„Het doet mij leed, mijnheer, dat ik u storen moet; maar voelt gij u door troosteloosheid overweldigd, dan kan u ik misschien een weinig hoop geven.”
„Ik heb gebeden,” antwoordde Wilson en stond op: „en sedert heb ik mijn zinnen zooveel mogelijk bijeenverzameld, die zekerlijk zeer verward zijn. Wat mij het meest beangst, is, hoe onzen hulpeloozen toestand aan mijne lieve vrouw mede te deelen.”
„Ik zou er rond voor uitkomen, indien ik onzen toestand als hopeloos beschouwde,” hernam Flink; „maar hopen blijft zelfs in het ergste geval geoorloofd. Doch luister, mijnheer, ik wil als zeeman spreken en u zeggen, welke mogelijkheid er thans nog voor ons over is. Het schip is half vol water geloopen, daar ’t geweld van den storm de naden opende waardoor het naar binnen drong; maar nu, sedert de zee bedaarde, heeft zich dat al vrij wat weer hersteld. Ik heb in het ruim gepeild en bevonden, dat het water deze beide laatste uren maar een paar duim gewassen is en daar het schip langzamerhand zijne naden weder sluit, zal het spoedig nog wel beter worden. Indien het goede weder vooreerst aanhoudt, behoeven wij niet te vreezen, dat het schip zoo spoedig zinken zal; en daar wij ons nu tusschen de eilanden bevinden, is het niet onmogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat wij ons vaartuig op een daarvan zullen kunnen laten stranden en zoo nog lijf en leven redden. Dat alles heb ik bedacht, toen ik weigerde in de boot te gaan, en ik bedacht ook, mijnheer, dat indien ik u evenals de anderen verliet, gij voor uzelf niet in staat zijn zoudt, van zoovele gunstige omstandigheden, die tot ons behoud misschien nog bijdragen kunnen, behoorlijk partij te trekken.—Daarom ben ik gebleven en hoop het werktuig te worden, dat u en al de uwen uit dezen akeligen toestand redt. Mij dunkt, het zou nu ’t best zijn, dat gij weer in de kajuit gingt, uwe arme vrouw met een vroolijk gezicht de gunstige verandering van het weer berichttet en haar zeidet, dat wij hoop hebben, aan eene of andere veilige kust te landen. [31]Als zij nog niet weet, dat het volk het schip verlaten heeft, moet gij haar daar niets van doen merken. Gij kunt immers zeggen, dat de hofmeester met de andere matrozen aan het werk is, want dat is hij ook waarlijk, en zoo het mogelijk was, zou ik u raden, alles, wat sedert is voorgevallen, te verzwijgen. Uw Willem moogt gij het wel toevertrouwen, of liever, zend hem boven bij mij en ik zal met hem spreken.—Zeg nu, wat dunkt u van de zaak, mijnheer?”
„Ik weet nauwelijks, Flink, wat ik denken of hoe ik u voor uwe zelfopoffering in dezen nood behoorlijk danken moet. Wees verzekerd, uw raad is voortreffelijk; ik zal hem in alles ten stipste opvolgen, en mocht het ons gelukken den dood te ontgaan, die ons thans van alle kanten aangrijnst, dan zal mijne dankbaarheid....”
„Spreek daar niet van, mijnheer; ik ben een oud man, heb slechts weinig behoeften en mijn leven is ook maar van gering nut. Wat ik wensch te behouden is de bewustheid, dat ik in dezen toestand mijn plicht naar mijn beste vermogen heb zoeken te vervullen. Wat kan de wereld veel aanlokkelijks hebben voor een man, die zich altijd met moeite door het leven heeft heen geworsteld en thans vrienden noch magen bezit, die zich om zijn dood bekommeren! Niettemin dank ik u hartelijk, mijnheer Wilson; maar nu zal ’t beter zijn, dat gij naar omlaag gaat, terwijl ik hierboven een wakend oog houd.”
De heer Wilson drukte den braven man met hartelijkheid de hand en ging toen naar beneden, zonder verder een woord te spreken. Hij vond zijne vrouw in slaap; ook de kinderen lagen rustig in hunne bedden; alleen Juno en Willem waren op.
Willem gaf zijn vader een teeken dat zijn moeder sliep, en zeide zachtjes: „Ik wou niet uit de kajuit gaan, terwijl gij boven op het dek waart; maar de hofmeester heeft zich in geen twee uren meer laten zien. Hij kwam nog om de geit te melken en na dien tijd niet meer. Geen van ons allen heeft nog ontbijt gehad.”
„Willem, ga op het dek,” antwoordde zijn vader. „Flink heeft u iets te zeggen. Ik wil zoolang hier blijven.”
Onze jonge vriend vervoegde zich bij Flink, die hem in korte woorden met den toestand bekendmaakte, waarin zij zich thans bevonden. Hij bracht hem onder het oog, hoe noodzakelijk het was dat hij alles beproefde wat in zijne macht stond, om zijn vader en hem (Flink) te ondersteunen en zijne moeder in haar lijdenden toestand niet te verontrusten. Gelijk natuurlijk is, maakte, wat hij hier hoorde, op Willem een diepen indruk, [32]doch hij vatte toch spoedig weer moed en beloofde in alles zijn best te zullen doen.
„Maar, Flink,” zeide hij, „de hofmeester, weet ge, is nu met de anderen weg, en als moeder wakker wordt, zal hare eerste vraag zijn, of wij al ontbijt gehad hebben. Wat kan ik doen?”
„Dat weet ik niet; maar mij dunkt, ge kunt eene van de geiten melken, als ik u dat voorgedaan heb, en onderwijl wil ik voor het verdere zorgen. Ik kan wel eens van het dek, want het schip stuurt nu zichzelf vrij goed.—En, Willem, ik heb juist voordat gij kwaamt, naar het water omgezien en geloof, dat wij niet veel meer inkrijgen. En,” vervolgde hij en liet zijne oogen in het rond gaan, „wij zullen goed weer krijgen en ook nog voor den nacht eene kalme zee.”
Daar beiden elkander hielpen, was het ontbijt spoedig gereed, terwijl mevrouw Wilson nog voortdurend in een gezonden slaap lag. De beweging van het schip was thans zeer gering, daar het ingedrongen water zijn diepgang aanmerkelijk had doen toenemen. Zee en wind waren bedaard en de zon scheen helder en verwarmend aan den hemel. De boot had men reeds eenigen tijd geheel uit het gezicht verloren en het wrak stuurde zacht, niet sneller dan drie mijlen in het uur, door het water heen, want het had slechts een enkel zeil, het groote bramzeil namelijk, dat men op den stomp van den fokkemast had bijgezet.
Flink was voor eenige oogenblikken in de kajuit gegaan en sloeg mijnheer Wilson voor, Juno met de drie kleinen op het dek te zenden. „Het verveelt hen, hier zoo stil te zijn,” zeide hij; „en daar mevrouw eindelijk eens gerust slaapt, zou het jammer zijn, haar te wekken. Daar zij zooveel geleden heeft, kan haar slaap nog wel eenige uren aanhouden, en hoe langer, hoe beter, want zij zal hare krachten misschien spoedig noodig hebben.”
Mijnheer Wilson keurde dezen voorslag goed en ging met Juno en de kinderen op het dek, terwijl hij Willem achterliet, om bij zijne moeder te waken. De goede negerin was uiterst verbaasd, toen zij de trap opkwam en den staat van het schip en de afwezigheid der matrozen ontdekte; doch haar meester verhaalde haar wat er was voorgevallen, met de ernstige vermaning, om er zijne vrouw geen woord van te zeggen. Juno beloofde dit, ofschoon het arme meisje wel bemerkte in welk gevaar men verkeerde, en toen zij den kleinen Albert aan hare borst drukte, rolden haar twee zware tranen over de wangen neer. Zij dacht daarbij niet aan zichzelve, maar wat er van dat lieve kleine schaap worden moest. Zelfs Thomas en Caroline konden [33]niet nalaten te vragen, waar de masten en zeilen gebleven waren en waarom kapitein Osborn hun niet wat lekkers bracht.
„Zie, zie daar ginder eens, mijnheer!” riep Flink en wees naar een hoop drijvend zeewier.
„Ik zie het wel,” was het antwoord; „maar wat zou dat?”
„Dat alleen zou op zichzelf nog niet veel beteekenen,” hernam Flink; „maar wij zeelieden hebben nog andere merkteekenen, waarop wij afgaan. Ziet gij ginder die vogels wel over het water heenstrijken?”
„O ja, zeer duidelijk.”
„Welnu, die vogels begeven zich nooit ver van land. Thans begrijpt ge wat ik meen.—En nu, mijnheer, ga ik mijn octant eens halen en al kan ik onze lengte nog niet dadelijk vinden, zoo kan ik toch de breedte wel bepalen. Als wij de kaart raadplegen, kunnen wij dan wel ongeveer gissen, waar wij zijn, als wij eens land voor ons zien. Het is nu omtrent middag,” vervolgde Flink, terwijl hij zijne berekening maakte; „de zon rijst heel langzaam.—Zoo’n kind is toch een gelukkig schepsel! Zie eens, mijnheer, spelen uwe kleintjes daar niet zoo vroolijk, alsof er geen gevaar in de wereld was en ze thuis in de kinderkamer waren? Ofschoon er niets is, dat mij meer leed doet, als het gebeurt denk ik toch vaak, mijnheer, dat het een werkelijk geluk voor zulk een wicht is, als het al vroeg wordt weggenomen en dat de ouders niet goed doen, daar zoo bitter over te klagen.”
„Gij kunt gelijk hebben,” gaf de vader ten antwoord en wierp daarbij een treurigen blik op zijne lievelingen.
„Het is twaalf uren, mijnheer. Ik ga beneden gauw onze breedte berekenen en zal dan de kaart hier meebrengen.”
Mijnheer Wilson bleef boven. Spoedig was hij in diepe, sombere gedachten verzonken. Geen wonder ook! Het schip een zinkend, verlaten wrak,—hij alleen op de breede watervlakte met vrouw en kinderen,—niemand tot zijnen bijstand dan een enkel mensch: en had ook deze ééne hem eens verlaten, gelijk de overigen deden, wat ware dan waarschijnlijk zijn lot geweest? De uiterste hulpeloosheid. En nu, wat hadden ze nu te hopen? Hunne stoutste hoop was, nog eenig eiland te bereiken en, gelukte dit, wellicht was het dan een woest eiland, misschien zelfs wel door wilden bewoond.—Wat was dan het vooruitzicht?—Vermoord te worden of van honger en dorst om te komen! Of gesteld ook, dat zij de middelen tot hun levensonderhoud vonden, wat dan nog? Zouden zij hun leven daar slijten moeten en onbekend en onbemerkt wegsterven? Het was eerst nadat hij deze treurige gedachten als met geweld had verbannen, dat de bedrukte [34]man gevoelde moed te bezitten, om elke beproeving, die hem nog verder mocht worden opgelegd, als man door te staan.
„Hier is de kaart, mijnheer,” riep Flink. „Ik heb met eene potloodstreep onze breedte aangeduid. Zooals gij ziet, gaat zij juist midden door deze groep eilanden, en, naar ’t mij voorkomt, moeten wij er op dit oogenblik reeds tusschenin of er althans niet ver meer af zijn. Nu wil ik zorgen, dat wij vanmiddag iets te schaften krijgen, en dan moeten wij op den uitkijk, of zich ook land vertoont. Wilt gij onderwijl uwe oogen maar gebruiken, vooral naar voren en lijwaarts uit?”
De onvermoeide man ging zien, wat hij voor den maaltijd bijeen kon brengen; en gebrek daaraan bestond er niet, daar de matrozen bij hun vertrek slechts weinig en wat het naast bij de hand lag hadden meegenomen. Weldra vond hij een stuk pekelspek en eenige aardappelen, die hij in de braadpan legde en waarvan hij zich een voor de omstandigheden kostelijk gerecht beloofde.
Mijnheer Wilson stond nog voorop en zag over den boeg uit, toen de stuurman weer bij hem kwam.
„Flink, mij dunkt, ik zie iets, doch ik kan niet met zekerheid zeggen, wat het is. Het schijnt in de lucht te hangen en toch kunnen het geen wolken zijn. Zie eens, dáár, waar ik met den vinger heen wijs.”
„Gij hebt gelijk, mijnheer,” riep Flink; „daar is iets. Het is niet het land, dat gij ziet, maar ’t zijn boomen, die weerkaatst worden, gelijk men het noemt, waardoor het den schijn heeft, of zij in de lucht zweefden. Dit is een eiland; gij kunt daar staat op maken. Ik ga mijn kijker halen en dan zullen wij meer zien.”
„Het is werkelijk land mijnheer,” verzekerde hij, na het door zijn kijker te hebben opgenomen.—„Ja, ja, het is zoo,” ging hij nadenkend voort. „Ik wenschte, dat wij het vroeger ontdekt hadden; en toch moeten wij dankbaar zijn.”
„Hoe zoo, Flink?”
„Ik meen maar.... daar het schip zoo langzaam over het water glijdt, vrees ik, dat wij de kust niet voor den donker halen zullen, en ik had die liever nog bij daglicht bereikt, om eene gunstige plaats tot stranden te kunnen kiezen.”
„Er is weinig wind op dit oogenblik.”
„We willen dan hopen, dat we wat meer krijgen,” antwoordde Flink; „zoo niet, zullen we toch ons best doen. Maar nu is mijne plaats aan het roer, want wij moeten recht op het eiland aanhouden. Het te laten liggen gaat [35]niet, want ofschoon het schip niet zooveel water meer maakt, als het gedaan heeft, wil ik u toch wel zeggen, dat het zich bezwaarlijk vierentwintig uren meer boven zal kunnen houden. Toen ik dezen morgen in het ruim peilde, dacht ik anders, maar daareven, bij het halen van het vleesch, ontdekte ik, dat wij in grooter gevaar verkeeren, dan ik had geloofd. Het land ligt daar nu echter vóór ons en wij hebben alle hoop.”
„Gelukkig!” sprak mijnheer Wilson.
Flink begaf zich aan het roer en richtte den koers recht op de kust, die niet zoo ver af lag, als men in den beginne geloofd had, daar het eiland zeer laag en vlak bleek te zijn. Van lieverlede verhief de wind zich eenigermate en dreef het schip rasscher voort. Aldra zag men de boomen, die eerst in de lucht schenen te zweven, te gelijk met het land en kon men dit als een laag, met groepen van kokosboomen overdekt koraaleiland onderscheiden. Van tijd tot tijd vertrouwde Flink het roer aan mijnheer Wilson toe en ging naar voren, om door zijn kijker te turen. Toen zij nog drie of vier mijlen van land verwijderd waren, kwam Flink van den bak terug en riep: „Ik geloof mijn weg nu vrij duidelijk voor mij te zien. Ge ziet, we zijn loefwaarts van het eiland en zulke koraalbanken hebben dáár altijd diep water, maar de klippen en ondiepten aan lij. We moeten de eene of andere kleine kloof in het koraal opzoeken en het schip daar doorheen brengen, omdat het anders licht weer van den grond afraakt en in het diepe water terugvalt. Mij dunkt, ik heb al een plek in ’t oog, waar ik het schip veilig op het droge kan zetten. Gij ziet daar die kokosboomen dicht bij elkander op het strand? Welnu, mijnheer, ik kan ze niet goed zien, terwijl ik het roer houd, maar ga gij naar voren en let wel op. Moet ik meer rechts sturen, steek dan de rechter-, meer links, steek dan de linkerhand op en zijn wij in de juiste richting, dan laat gij de hand weer zakken.”
„Ik begrijp u volkomen,” antwoordde mijnheer Wilson, die nu naar voren ging en den koers bedachtzaam aangaf. Zoo kwam men allengs nader. Op eene halve mijl afstands van de kust verkreeg het water eene andere kleur, waarover Flink zich zeer verheugde, doordien hij daaruit afleidde, dat de oever in dit geval minder steil dan gewoonlijk zijn zou. Niettemin was het toch een beangstigend gevoel, zoo op een geheel onbekend strand aan te loopen. Nog slechts eene kabelslengte waren zij daarvan af en nog schuurde het schip den grond niet. Nog wat verder en een dof gekraak steeg uit de diepte op, ’t was het breken en afbrokkelen der koraalboomen, die in gansche wouden onder het water voortwassen.—Toen opnieuw een gekraak, doch ditmaal sterker dan eerst;—toen herhaalde malen eene slingerende [36]schommeling;—toen een schok, een stoot, die het wrak, nu de branding het voor de laatste maal in de hoogte beurde, tot in zijn binnenste deed sidderen en kreunen;—toen bleef het vast en onbeweeglijk zitten. Flink liet het roer varen, om zich van de ligging van het schip te overtuigen. Hij zag over den boeg naar alle zijden rond en bevond, dat het geteisterd wrak van het zoo trotsche schip De Vrede op een bed van koraalklippen roerloos vastzat.
Nauwelijks was dit gebeurd, of Willem kwam uit de kajuit aanloopen en riep: „Vader, moeder zendt mij bij u. Zij is wakker geworden door het gekraak van het schip en zeer ontsteld. Wilt gij niet eens bij haar komen?”
„Ja, mijn beste jongen, dadelijk,” was het antwoord.
„Wat is er dan toch, lieve, en waar zijt gij allen geweest?” riep mevrouw Wilson, toen haar man voor haar bed trad. „Ik ben zoo geweldig verschrikt:—ik lag gerust in slaap en werd door een vreeselijk leven gewekt.”
„Wees gerust, lieve,” antwoordde haar echtgenoot. „Wij hebben in groot gevaar verkeerd, maar thans, hoop ik, zijn wij behouden. Zeg mij, voelt gij u niet beter na uwe lange rust?”
„O ja, veel beter—veel sterker; doch zeg mij toch, wat er gebeurd is.”
„Veel, veel, beste vrouw, reeds voordat gij in slaap waart. Wij hebben ’t voor u geheim gehouden; maar thans, nu wij denkelijk spoedig aan land zullen gaan—...”
„Aan land gaan?”
„Ja, aan land. Welnu, wees maar bedaard en laat mij u vertellen, wat er al is voorgevallen en hoezeer wij reden hebben om dankbaar te zijn.”
Mijnheer Wilson gaf nu een nauwkeurig verslag van al het tot dusver gebeurde. Zijne vrouw hoorde hem aan zonder een woord te spreken, maar toen hij geëindigd had, zonk zij in zijn armen en weende bitterlijk. Hij deed alles om haar te troosten, tot eindelijk Juno met de kinderen terugkwam, want het was vrij laat geworden.
„Nu, mijnheer,” riep Flink, toen de heer Wilson weer bij hem op het dek kwam, „ik heb eens goed rondgekeken en vind, dat wij alle reden hebben [37]om blij en dankbaar te zijn. Het schip ligt vast genoeg en zal zich niet verroeren, totdat er een nieuwe storm komt en het in stukken slaat. Zoo iets is echter vooreerst niet te vreezen. De weinige wind, die er nu nog is, gaat langzamerhand liggen en nog vóór den dag van morgen zullen wij volmaakt stil weer hebben.”
„Ik geef toe, Flink, dat er geen dadelijk gevaar is; maar hoe zullen wij aan wal komen—en, zijn wij daar, waarvan in de toekomst leven?”
„Ook daarover heb ik nagedacht en ik zal uw en zelfs Willems bijstand verzoeken, om de kleine boot aan boord te krijgen, waar ik ze kalefateren kan. De kiel is beschadigd, maar ik heb het timmermanswerk meer bij de hand gehad en met wat dik geteerd zeildoek zal ik haar wel zoo waterdicht maken, dat zij ons allen veilig aan land brengt.”
„En als wij nu aan land zijn?”
„Ei, mijnheer, waar kokosboomen in zoo groote menigte voorhanden zijn, als op het eiland vóór ons, is zeker geen hongersnood te vreezen, zelfs als wij niet nog al den proviand van ons schip hadden. Leelijker zal het er licht met het water uitzien, want het eiland is laag en smal; maar een mensch kan ook niet verwachten alles altijd zoo te vinden, als hij het juist wenscht.”
„Ik dank den hemel voor onze aanvankelijke redding, mijn vriend; maar heb toch nog altijd een gevoel van onrust in mijne borst, dat ik niet meester kan worden. Wij hebben hier zulk een woest eiland voor ons, dat misschien nooit door een ander schip wordt aangedaan, zoodat er weinig hoop voor ons is, om het ooit weer te kunnen verlaten. Hier zullen wij leven en sterven,—hier zullen mijne arme kinderen opgroeien—ja zelfs oud worden, nadat zij u en hun vader en moeder begraven hebben, en dan zullen zij die volgen in hetzelfde graf. Al hunne vooruitzichten en ook de mijne—ze zijn verijdeld,—al mijne verwachtingen teleurgesteld. O, het is een treurig, ja een wreed lot, Flink! Moet gij dat zelf niet erkennen?”
„Mijnheer Wilson, in vergelijking met u ben ik een oud man, en als zoodanig mag ik wel zeggen, dat gij u ondankbaar toont, wanneer gij op die wijze aan uwe smart toegeeft. En bovendien, wie weet of uit het schijnbaar kwaad niet nog veel goeds voor ons kan voortvloeien? Gij spreekt daar van uwe kinderen en hunne vooruitzichten, mijnheer; maar kunt gij wel zeggen, wat hun lot zou geweest zijn, als zij Sidney gelukkig bereikt hadden? Hoevele kinderen geven aanleiding tot de schoonste verwachtingen! En als zij tot rijpheid komen, vervullen zij dan altijd de hoop hunner ouders? Vergeef mij, mijnheer Wilson, ik hoop U niet beleedigd te [38]hebben, maar waarlijk, ik voel mij verplicht zoo te spreken, als ik gedaan heb.”
„Gij hebt mij met volle recht bestraft, Flink, en van ganscher harte dank ik u daarvoor,” antwoordde de ander en drukte den zeeman diep bewogen de hand. „Ik wil niet langer klagen, neen; ik wil mij, zoo goed ik kan, aan mijn lot onderwerpen. Ik moet mij van nu af onder uwe orders stellen; want in onzen tegenwoordigen toestand zijt gij mijn meerdere: kennis en ervaring is hier zooveel als macht. Kunnen wij vandaag nog iets doen?”
„Ik wel, mijnheer Wilson, maar gij kunt mij morgen vroeg eerst helpen. Ofschoon neen, wacht—gij kunt mij deze twee spieren nog naar ’t achterdek helpen dragen; dan kan ik een bok opzetten en alles voor morgen klaarmaken, om de boot in te zetten. Gij ziet zelf, met zoo weinig armen aan boord en zonder masten, moeten we onze eigen krachten wel beproeven.”
De heer Wilson deed wat van hem verlangd werd. „Ga thans gerust naar beneden, mijnheer,” zeide Flink; „maar laat Willem vooral de honden losmaken en hun wat te eten geven. De arme dieren hebben wij immers geheel vergeten. Ik zal van nacht wacht houden, want ik heb nog veel te doen en te overleggen; en dus wel te rusten, mijnheer.”
Toen Flink alleen was, bond hij de spieren van boven stevig aan elkaar vast en maakte een takel gereed voor den volgenden morgen. Nadat dit verricht was, zette hij zich op een der kippenhokken neder en verzonk in gepeins. In ’t eind door waken en vermoeienis uitgeput, viel de oude man in diepen slaap. Met het aanbreken van den dag werd hij gewekt door de honden, die, door Willem losgelaten en nadat ze in het schip de ronde gedaan en niemand gevonden hadden, weder naar de kajuit waren teruggekeerd en voor de deur waren ingeslapen. Toen zij met zonsopgang weer op het dek kwamen en daar den ouden Flink op het hoenderhok slapende vonden, sprongen zij bij hem op en likten hem vol blijdschap de handen en het gezicht. „Aha,” zeide de oude man, terwijl hij van zijn hard leger opstond, „gij zult alle drie van nut zijn, verbeeld ik mij. Koest Viven, koest—arme dier! Gij hebt een goeden meester verloren, naar ik vrees.” „Stil—laat mij nu eens zien,” vervolgde hij, in zichzelf sprekende. „Eerst,—maar ik wil de lei en een stuk krijt halen en alles opschrijven; want mijn geheugen is niet zoo goed meer als in mijne jonge jaren.”
Flink legde de lei op het hoenderhok en schreef daar toen met krijt op: „drie honden, twee geiten en Billy; de big (ik meen, dat wij vijf varkens [39]hadden in ’t geheel; hoenders die zijn er genoeg); drie of vier paar duiven (zooveel zeker); (de koe is gaan liggen en zal wel niet meer opstaan;—dan moeten wij haar slachten); dan het paar merino-schapen, dat mijnheer Wilson toekomt. Aan levend vee dus geen gebrek. Nu—wat hebben we eerst noodig, als we allen aan wal zijn?—Een spier en het groot-bramzeil tot een tent, of twee trossen, een paar matrassen voor mevrouw en de kleinen, twee bijlen, hamer, boor en spijkers; wat te eten—ja en ook wat om dat te snijden.—Ziezoo, dat is voor een gezin genoeg,” besloot Flink zijne alleenspraak. „Nu wil ik schielijk vuur aanmaken, ’t water overhangen en, daar ik dat toch heb, een paar stukken rund- en varkensvleesch koken om mee aan land te nemen. Dan wil ik mijnheer roepen, want ik reken, dat wij een zwaren werkdag in het vooruitzicht hebben.”
Zoodra Flink het voorgenomene verricht en de dieren gevoederd had, ging hij in de kajuit en wekte vader en zoon. Met vereenigde krachten werd de bok opgericht en vastgezet; vervolgens haakte men de boot in, maar om deze onbeschadigd over het boord te hijschen, werd nog de hulp van een vierden persoon vereischt.
„Willem, loop schielijk naar Juno en zeg haar, dat zij op het dek moet komen, om ons te helpen;—wij moeten allen de handen uit de mouw steken! Uw moeder zal de kleinen wel een poosje bij zich nemen.”
De knaap was in een ommezien met Juno terug, die eene sterke meid was en braaf hielp om de boot uit te zetten, waarna zij naar de kajuit terugkeerde.
De boot werd onderstboven gekeerd en Flink begon zijn arbeid, terwijl mijnheer Wilson den teerpot op het vuur zette en alles gereedmaakte, om het zeildoek, zoodra ’t was opgespijkerd, behoorlijk te teren. Het liep reeds tegen den middag, toen Flink, die er duchtig op los hamerde, met het lappen der boot klaar kwam. Nu moest hij die nog met zeildoek bekleeden, dat vooraf door en door goed met teer was doortrokken.
„Zoo, denk ik, zal het wel gaan, mijnheer,” zeide hij. „Wij moeten haar [40]nu naar den valreep brengen en in zee laten. Het is een geluk voor ons, dat zij de verschansing al vroeger weggenomen en ons daardoor nu vrij wat moeite bespaard hebben.”
Er werd een touw aan de boot vastgemaakt. Vervolgens werd zij door de beide mannen met vereende krachten neergelaten en scheen, tot hunne groote blijdschap, slechts weinig water in te laten.
„Wat dunkt u nu ’t best, mijnheer: zullen wij eerst de kinderen of liever vooraf het noodzakelijkste aan land brengen?”
„Hoe denkt gij daar zelf over, Flink?”
„Ik? Ei, mij dunkt, daar het water nu zoo glad als een spiegel is en wij ook overal landen kunnen, moesten gij en ik maar eerst overroeien, om de kust eens op te nemen. Het is slechts een klein tochtje en zal ons weinig tijd doen verliezen.”
„Zeer goed, Flink; maar eerst wil ik dat even aan mijne vrouw gaan zeggen.”
„En in dien tusschentijd zal ik het zeil en eenige andere dingen in de boot brengen; dan gaat er geen tijd verloren.”
Flink haalde het zeil, eene bijl, een geweer en eenig touwwerk. Mijnheer Wilson was spoedig terug. Toen lieten zij zich zakken in de boot en roeiden naar het land.
Bij het betreden van den wal bevonden zij, dat zij van het binnenste van het land niets zien konden, wijl de kokosboomen overal zoo dicht stonden. Aan hunne linkerhand echter, op ongeveer een vierde mijl afstands, ontdekten zij eene kleine zandige bocht, geheel omgeven met struikgewas, dat zich tot aan het hooge woud uitstrekte.
„Daar,” riep Flink, met den vinger er heen wijzende, „daar is onze plaats. Laat ons weer in de boot gaan en er heen roeien; het is een korte afstand voor ons, maar zou een lange weg zijn, indien wij ons goed er naar toe moesten sleepen.”
In weinige minuten bereikten zij de bocht; het water had weinig diepte en was zoo helder als kristal, zoodat zij de fraaiste schelpen op den bodem ontdekten en zagen hoe de visschen in alle richtingen vroolijk voortschoten.
Het vlakke oeverzand liep bij de vijftig passen landwaarts in en dan nam het kreupelbosch een aanvang, dat zich, met hier en daar een enkelen kokosboom daartusschen, bijna even ver uitstrekte, tot het ten laatste het hooge woud bereikte. Na weinige riemslagen schuurde de boot het witte zand en zij stapten aan wal. [41]
„Welk eene heerlijke plek is dit!” riep de heer Wilson; „en wellicht werd zij nog nooit door een sterveling betreden.”
„Zoo gij het goedvindt,” antwoordde Flink, „willen wij het bosch een eind weegs ingaan. Neem echter het geweer mede, mijnheer. Niet, dat er veel kans is, dat wij het noodig zullen hebben; men vindt zelden een wild dier op deze kleine eilanden, of ’t mochten soms een paar zwijnen zijn, er vroeger aan land gezet,—maar men kan toch niet te voorzichtig zijn. Ik heb vroeger met een kapitein gevaren, die zelden een woest eiland aandeed, zonder er een paar biggen of eenig ander gedierte tot aanfokking achter te laten, voor ’t geval, dat eens een mensch daar schipbreuk lijden mocht. Een mooie trek, niet waar?”
„Dat was het zeker, vriend. Ziehier het bosch dan; wat wilt gij nu?”
„Ik zag naar eene plek uit, om voor het oogenblik eene tent op te slaan, mijnheer, en geloof, dat deze kleine hoogte daartoe wel geschikt is, totdat wij verder onderzoek doen en een betere woonstee vinden kunnen. Nu dadelijk hebben wij echter geen tijd, want wij dienen nog vrij wat riemslagen te doen, voordat het avond wordt. Mij dunkt, wij moesten het zeil en het andere goed nu eerst maar aan wal brengen en dan weer naar boord gaan.”
Onder het terugroeien naar het wrak, zeide Flink: „Daar bedenk ik, mijnheer, wat mogelijk wel het best zal zijn. Mevrouw zal zich toch niet al te ongerust maken, als gij niet bij haar zijt?—Zoo niet, zou ik zeggen, dat wij Juno en den kleinen Thomas eerst aan land moesten brengen, omdat zij daar dadelijk van dienst kunnen zijn.”
„Ik geloof niet, dat zij zich beangst zal maken, als wij haar met Willem en de kinderen aan boord achterlaten, wanneer ik maar weer bij haar ben, als zij met het kleintje het schip verlaat.”
„Welnu, zooals gij goedvindt, mijnheer. Wij laten Willem dus aan boord en ditmaal zet ik Juno met den kleinen Thomas over. Ook wil ik daarbij de honden niet vergeten; zij kunnen tot onze bescherming strekken, ingeval er iets gebeuren mocht. Terwijl gij met Juno aan land dan bezig zijt, roei ik terug en haal de andere dingen, die wij voor een begin noodig hebben.”
Terstond toen zij op het schip aankwamen, snelde mijnheer Wilson naar zijne vrouw om haar door het verhaal van wat zij gezien hadden te verblijden, en verkreeg ook gereedelijk hare toestemming tot het door Flink ontworpen plan. Terwijl de heer Wilson beneden was, had Flink de beide spieren, waaruit de bok bestond, losgebonden en ze in ’t water neergelaten, om ze aan een stuk touw aan de boot met deze naar den oever te boegseeren. [42]Een paar minuten later verscheen Juno met Thomas op het dek. Flink pakte nog eenig timmergereedschap benevens een paar spaden in de boot, haalde ten laatste de honden nog, en voor de tweede maal landden zij in de zandige bocht. Thomas staarde langen tijd als verbijsterd rond, maar sprak geen woord, totdat hij aan het strand eenige bonte schelpen ontdekte, waarover hij luide juichkreten aanhief en die hij met beide handen begon op te rapen. De honden blaften en liepen in hun blijdschap, dat zij eindelijk weer op vasten grond waren, als dol en uitgelaten heen en weer. Ook Juno lachte en klapte in de handen, toen zij in het rond zag, en zeide tot Flink: „Wat ijselijk mooi land hier is, hier ikke wel wonen wil.”
„Nu zal ik een tijdlang met u aan land blijven, mijnheer Wilson,” zeide de oude zeeman. „Eerst willen wij het geweer laden, en dan moet gij dien kleinen jongeheer eens terechtzetten, die merk ik, alles met handen voelen en tasten moet. Wij met ons beiden zullen het zeil hierheen dragen; Juno kan het gereedschap nemen, en dan hebben wij nog eene vracht aan de spieren, het touw en wat wij meer vinden. Kom, kleine handjegauw, gij kunt althans een van de spaden dragen en dan zijt gij toch ook tot iets nut. Geen van ons mag vandaag luieren.”
Na eene lading op de kleine, vroeger door Flink gekozen hoogte gebracht te hebben, keerden zij naar het strand terug en haalden de spieren en het verdere gereedschap. Thomas droeg deze tweede reis de andere schop en was niet weinig trotsch, dat men hem zoo goed gebruiken kon.
„Deze beide boomen zijn volmaakt tot ons doel geschikt,” zeide Flink, „en staan ook juist ver genoeg van elkander. Wij moeten de spieren daar bovenaan vastbinden en dan het zeil daarover werpen, dat hierop aan weerszijden met pinnen in den grond wordt vastgemaakt. Dat is althans voldoende voor een begin; de volgende reis breng ik nog meer zeildoek over en dan maken wij tusschen gindsche twee boomen nog een tweede tent. Dan hebben we voor ’t minst toch onze twee tenten: de eene voor mevrouw, Juno en de beide jongens, de andere voor Willem, onzen knappen Thomas hier en ons beiden. Nu, mijnheer, zal ik u de spieren nog helpen vastmaken. Het overige moet ik dan aan uw eigen zorg overlaten, om spoedig weer aan boord terug te zijn.”
„Hoe kunnen wij echter zoo hoog reiken, Flink?”
„Wel, dat is zeer eenvoudig. Wij binden eerst de eerste spier zoo hoog als wij met gemak doen kunnen; dan klimmen wij daarop en brengen de volgende waar zij behoort. Ik zal nog eene spier aan wal brengen, die voor de tweede tent kan dienen.”
Het kostte vrij wat moeite om allen goed in de boot te krijgen.
[43]
Zoodra de spier op de vereischte hoogte vastzat, wierpen zij het zeil daarover en bij het uitbreiden daarvan bevonden zij, dat zij eene zeer bruikbare tent van behoorlijke hoogte verkregen hadden.
„Nu, mijnheer, ga ik weer naar boord. Gij kunt inmiddels van het hout daar prikken snijden en het zeil daarmee in den grond vastslaan. Als gij dan met de schop den tentrand met zand bedekt, dat de einden neerdrukt, zal alles redelijk goed sluiten. Hier is mijn mes, zoo gij er zelf geen bij u hebt.”
„Ik zal in alles mijn best doen,” verzekerde mijnheer Wilson. „Als ik zoover ben, kan Juno mij het doek vast helpen aantrekken.”
„Goed; en onderwijl neemt Juno eene schop en maakt den grond onder de tent schoon en effen, ruimt alle dorre kokosbladeren weg en ziet daarbij wel toe, dat er niet het een en ander ongedierte onder schuilen blijft. Gij kleine Tom, moet niet wegloopen en moogt ook niet bij de bijlen komen, want zoodra ge die aanraakt, snijden ze u. Ook moeten wij afspraak maken, mijnheer, dat gij, zoodra u iets overkomt en gij mij noodig hebt, dadelijk het geweer lost. In een oogenblik ben ik dan bij u. Maar dat is wel niet waarschijnlijk,” besloot Flink eindelijk, ging naar de baai, stapte in de boot en roeide naar het schip terug.
Na zijne komst aan boord ging Flink eerst in de kajuit, om mevrouw Wilson te vertellen wat er al gedaan was. Deze was natuurlijk eenigszins bezorgd, dat haar man zoo alleen was achtergebleven; maar Flink stelde haar weder gerust en zeide haar, hoe hij met mijn heer Wilson was overeengekomen, dat deze bij het geringste onraad door het losbranden van zijn geweer een teeken geven zou.
Hierop begaf hij zich naar de zeilkooi, om eenig doek, een nieuw bramzeil benevens bindtouw, naalden en zeilgaren te halen. Nauwelijks had hij dit opgepakt, toen op eens, juist toen hij zijn voet op de trap zette, de knal van een geweer gehoord werd en mevrouw Wilson, doodelijk verschrikt, uit de kajuit kwam vliegen. De oude man nam oogenblikkelijk een ander geweer, liet zich daarmee in de boot afzakken en repte zich, wat hij kon, [44]naar de kust. Toen hij geheel buiten adem aanlandde, vond hij mijnheer en Juno aan de tent bezig, Thomas zat daarbij en schreide en snikte al zijn best. Gelijk nu bleek, was de kleine deugniet, terwijl de anderen druk aan ’t werk waren, naar het geweer geslopen, dat men tegen een boom had gezet. Na het een poosje van alle kanten bekeken te hebben, kwam hij met de hand aan den trekker. Het schot viel. Daar echter de tromp van ’t geweer gelukkig naar boven gericht was, deed het niemand schade, ofschoon het den kleinen schutter toch duur te staan had kunnen komen,—en wee onzen Thomas, als die hem op het hoofd ware gevallen! Hij zou er dood onder gebleven zijn. Zijn vader, die wel begrijpen kon wat ontsteltenis dat schot aan boord veroorzaken moest, had hem duchtig onder handen genomen, en daar zat Thomas nu en schreide tranen met tuiten, om te toonen, hoe bitter berouw hij had.
„’t Zal wel het best zijn, dat ik dadelijk terugroei en mevrouw zeg wat hier gebeurd is,” zeide Flink.
„Ja, doe dat, mijn goede vriend,” bad mijnheer Wilson hem.
Dus keerde de oude man naar het schip terug en berichtte het voorgevallene. Vervolgens ging hij aan zijn arbeid. Vooreerst liet hij des zeilmakers zak met al het noodige, als priemen, garen, enz., in de boot neer, vervolgens twee matrassen en beddedekens uit de bovenkajuit, de bakpan met het pekelvleesch en eindelijk nog een spier, die hij weder achter aan de boot vastmaakte. Daarmee had hij zijne lading overvol; doch daar hij anders geen volk inhad, kwam hij nog al spoedig over. De twee aan land hielpen hem alles naar de hoogte overbrengen en hier werd de nokbalk der tweede tent spoedig aan twee andere boomen vastgehecht. Juno had de eerste tent van binnen netjes schoongemaakt en daarbij, naar zij verzekerde, geenerlei dier of insect onder het dorre loof gevonden. Voordat Flink vertrok, gaf hij Thomas een stok in de hand en zeide hem op het vleesch te passen en toe te zien, dat de honden daar niet bij kwamen; waarop Thomas, die al weer in vroolijk humeur was, zijn stok schouderde en zoo parmantig op schildwacht stond als een oud grenadier.
Onze stuurman roeide nog tweemaal naar het schip en bracht meer beddegoed, een zak met scheepsbeschuit, een tweeden met aardappelen, borden, messen, lepels, vorken en allerlei keukengereedschap van daar mede. Hierop wees hij Juno, hoe zij de einden van de eerste tent met het garen en ’t zeildoek, dat hij had meegebracht, aaneen moest hechten; zoodat de tent rondom dicht en goed gesloten werd; en Juno nam naald en draad en piekte er dapper op los. Uiterst voldaan, dat het meisje zoozeer haar [45]best deed en zich zonder vreemde hulp redden kon, zei Flink ten laatste: „Mijnheer, wij hebben nog maar twee uren dag en het begint dus tijd te worden, dat ook mevrouw van het schip komt. Als ge ’t goedvindt, willen we gaan en haar met de kinderen halen. Voor den eersten nacht aan land zullen wij het, denk ik, vrij goed hebben. Zoo ’t weer goed blijft, kunnen wij morgen een heel stuk verder komen,—en waarlijk, ’t is noodig dat wij, zoolang het zóó blijft, ons uiterste best doen, om alles aan wal te krijgen, daar één duchtige storm het wrak waarschijnlijk geheel in stukken zal slaan. Ik heb alles zelf mee in het ruim helpen stuwen en weet de meeste dingen daar te vinden ofschoon wij er, vrees ik, niet veel meer uit zullen krijgen, dat ons van dienst kan zijn.”
Aan boord gekomen, ging mijnheer Wilson zijne vrouw dadelijk het voorstel doen, om thans mee aan land te gaan. Zij was zeer aangedaan en nog zwak en ongesteld, maar toch hield zij zich recht moedig en kwam, ondersteund door haar man, op het dek, waarheen Willem met zijn kleine broertje op den arm volgde, terwijl Flink zijne zuster Caroline aan de hand leidde. Het koste vrij wat moeite om allen goed in de boot te krijgen; maar dit gelukte toch eindelijk. De arme vrouw was echter zoo zwak, dat haar man haar in zijne armen overeind moest houden en zijn riem aan Willem overgeven. Zij landden gelukkig en brachten de zieke in de tent, waar men haar op een der bedden nederlegde. Zij verzocht om een weinig water.
„En ik, oude domkop, heb vergeten dat mee te nemen; doch ik ga het terstond halen,” riep Flink. „Zoo druk allen mogelijken voorraad over te slepen en toch het allernoodzakelijkste voor den mensch te vergeten! Wij moeten zoo spoedig mogelijk hier op dit eiland naar water omzien daar dit ons vrij wat moeite kan besparen.”
Flink keerde zoo snel mogelijk naar boord terug en bracht twee vaatjes water mede, welke hij en Willem naar de tent rolden.
„Voor vandaag heb ik nu mijne laatste reis gedaan,” zeide de oude man. „Ik ben moe—doodmoe.”
„Dat geloof ik wel, mijn goede vriend,” antwoordde mijnheer Wilson. „Gij hebt vele nachten achtereen gewaakt en over dag hard gearbeid. Aan verder werk moet gij heden niet meer denken.”
„En ik heb geen eten geproefd vandaag en zelfs geen druppel water over mijne lippen gebracht,” vervolgde Flink en zette zich op den grond neder.
„Hoe is het, beste Flink, zijt gij niet wel?” vroeg Willem. [46]
„Een beetje flauw, mijn jongen; ik ben niet meer zoo jong als vroeger. Kunt ge mij wat water aanreiken?”
„Wacht, Willem, dat zal ik doen,” zei zijn vader en haalde een tinnen kan, die hij pas voor zijne vrouw gevuld had. „Hier, Flink, drink en wel bekome ’t u!”
„Het zal spoedig beter zijn, mijnheer. Ik zal mij een poosje neerleggen en dan een beschuit met wat vleesch gebruiken.”
De goede oude man was werkelijk geheel uitgeput, doch na iets gegeten te hebben, voelde hij zich spoedig veel beter. Juno was zeer ijverig. Ze had aan de kinderen wat pekelvleesch en beschuit gegeven; de jongste, benevens Thomas en Caroline, waren te bed gebracht, en de tweede tent was genoegzaam gereed.
„Voor dezen nacht zal het zeer goed gaan, Juno,” zeide haar meester. „Wij hebben vandaag veel afgedaan en de rust zal daar goed op smaken.”
Mijnheer Wilson was den volgenden ochtend de eerste die ontwaakte en opstond. Hij verliet de tent en liet de oogen in het rond gaan. De hemel was helder als kristal. Een frisch morgenwindje streek over de watervlakte en de kleine golfjes speelden op het witte zand van de bocht. Aan de linkerzijde van deze klom het land tot kleine heuvels op, boven welke zich de voortzetting van het kokosbosch statig verhief. Rechts rees eene lange reeks koraalriffen genoegzaam loodrecht uit de zee op en paalde aan het frissche groen der heuvelhelling en aan het struikgewas, terwijl het wrak van De Vrede zich, als hoofdfiguur in deze schilderij, zwart en roerloos, als een gestrand zeemonster, aan den toeschouwer vertoonde. De zon brandde, waar zij hare stralen werpen kon, doch onder de kokosboomen, waar Wilson stond, was eene koele verkwikkende schaduw.
De uitnemende schoonheid van dit tooneel, hoewel eenigszins gematigd door de treurige vertooning van het gestrande vaartuig, maakte een diepen indruk op den bekommerden huisvader, die daar in diep nadenken verzonken stond.
„Ja,” dacht hij, „ware ik de wereld en hare beslommeringen moe geweest [47]en had ik een oord gezocht, waar vrede en schoonheid om den prijs dingen, ik zou dat hier gevonden hebben. Hoe heerlijk is dat gezicht hier! Wat kalmte, wat zoeten weemoed wekt het op? Hoe genadig zijn wij bewaard, toen alle hoop reeds verdwenen scheen; hoe weldadig werden wij verzorgd na onze werkelijke redding—en toch—toch waagde ik het te klagen, toen vurige dankbaarheid mijn eenig gevoel had behooren te zijn!”
Hij keerde naar zijne tent terug. Willem, Thomas en stuurman Flink lagen nog in diepen slaap. „Brave oude man,” sprak hij bij zichzelf, „als wij ooit weder in de woelige samenleving terugkeeren, zal uwe goedheid haar loon erlangen; voor zoover het in mijne macht staat u te vergelden. Een edel hart is hier onder de ruwe schors verborgen. Zonder zijne verknochtheid,—zijne voorbeeldelooze zelfopoffering, zou ik, zouden deze lieve hulpelooze wezens niet meer bestaan!”
De honden, die in de tent gekropen waren en zich nevens Willem en Thomas op de matrassen hadden neergelegd, rezen nu op en naderden vleiend hun meester. Deze beweging deed Willem ontwaken. Zijn vader gaf hem een wenk, dat hij Flink niet wekken moest, en zachtjes kleedde hij zich aan en kwam buiten.
„Zal ik niet liever Juno wekken, vader?” vroeg hij. „Ik kan dat denkelijk wel doen zonder moeder te storen.”
„Doe het dan, mijn jongen, ik ga onderwijl zien, wat voor keukengereedschap Flink al aan land heeft gebracht.”
Willem was spoedig terug en berichtte, dat moeder nog gezond en vast sliep en dat Juno was opgestaan, zonder haar of de beide kleinen wakker te maken.
„Goed, dan zullen wij zien, of we niet een ontbijt voor hen gereed kunnen maken, Willem. Deze dorre kokosbladeren zullen heerlijk branden.”
„Maar, vader, waar krijgen wij het vuur vandaan? Wij hebben geen tondeldoos en ook geen zwam of vuurslag.”
„Neen, maar er zijn nog andere middelen, mijn zoon, ofschoon de tondel meestal daarbij noodig is. De wilden maken vuur door een week stuk hout tegen een hard voorwerp aan te wrijven. Ik vrees, dat ons dit niet zoo spoedig gelukken zou; maar wij hebben kruit en kunnen dit als tondel gebruiken, als wij ’t nat maken en op een stuk papier of, nog beter, op zacht hout wrijven. Het kruit aansteken kunnen wij op tweeërlei manier: door middel van steen en vuurslag, of anders met behulp van een brandglas.”
„Maar een brandglas hebben wij niet.”
„Neen; maar wij kunnen er een uit een verrekijker nemen als wij weer [48]eens aan boord komen. Voor ’t oogenblik hebben wij geen ander middel dan met het geweer.”
„Maar, vader, als ons vuur aan is, wat zullen wij dan nog koken? Wij hebben immers thee noch koffie.”
„Dat is waar; ik geloof niet, dat wij een van beide rijk zijn.”
„Aardappelen hebben wij wel, vader.”
„Ja, mijn jongen; maar dunkt het u niet beter, dat wij ons vooreerst met koud vleesch en beschuit behelpen en de aardappelen sparen? Misschien hebben wij die alle noodig om te poten. Doch waarom gaan wij niet zelven aan boord van het schip? Gij kunt de riemen vrij goed hanteeren en wij moeten thans leeren arbeiden en niet alles aan den braven Flink overlaten. Het zal nog wel een tijd aanhouden, voordat wij zoo handig en op alles gevat zijn als de oude man, maar al doende leert men, en wij willen ten minste onzen goeden wil toonen. Kom, Willem.”
Zij gingen naar de bocht. De kleine boot lag nog aan het strand en schommelde zacht op de spelende golven. Zij bonden ze los en stapten er in.
„Ik weet, waar de kok zijne thee en koffie bewaarde, vader,” zei Willem onder het roeien. „Moeder zal die gaarne bij haar ontbijt hebben, en ik kan ook de geiten melken voor kleinen Albert.”
Hoewel geen van beiden in het roeien zeer bedreven, kwamen zij toch spoedig aan de zijde van het wrak en klommen zonder moeite aan boord, na de boot eerst stevig te hebben vastgebonden.
Willem liep eerst naar de kajuit om thee en koffie te zoeken en liet zijn vader inmiddels andere benoodigdheden bijeenpakken, terwijl bij de geiten melkte en de melk in een tinnen schotel deed. Vervolgens goot hij ze in een zuivere flesch over, opdat zij niet zuur zou worden en keerde toen naar zijn vader terug.
„Ik heb deze beide korven met eene menigte dingen gevuld, die uwe moeder zeer welkom zullen zijn, Willem. Wat zullen wij verder nog meenemen?”
„Dezen verrekijker in allen gevalle, lieve vader; en dan willen wij alle kleeren en linnengoed inpakken;—dat zal moeder verrassen. Het linnen ligt in de koffers; wij zullen er zeildoek omheen slaan. En dan, vader, zullen we ook eenige van de boeken meebrengen.”
„Dat is uitmuntend, Willem,” antwoordde de vader. „Ik wil eerst alles inladen en dan terugkomen en het overschot halen.”
Binnen het uur waren zij weer aan land. Daar vonden zij Juno, die zich [49]intusschen gewasschen had en nu aan de bocht op hen wachtte, om hen bij het lossen behulpzaam te zijn.
„Wel, Juno, hoe hebt gij ’t van morgen?”
„Ikke heel goed, massa,” was haar antwoord en op ’t helder water wijzende, vervolgde zij: „Daar zwemmen geducht veel visch hier.”
„Ja, als wij maar vischtuig hadden,” antwoordde mijnheer Wilson. „Flink zal wel ergens haken en snoeren voor ons weten op te schommelen. Kom, meid, breng dezen bundel linnen naar uwe tent; het overige kunnen wij alleen wel bezorgen.”
„En neem ook deze flesch melk, Juno; ik heb haar voor kleinen Albert meegebracht,” zeide Willem.
„Dankje, dankje wel, massa Willem; datte heel zoet zijn van jonk massa.”
„En haast u maar wat, Juno; want daar is Thomas ook al op de been en springt in zijn hemd rond.”
Bij de tenten vonden zij allen wakker, met uitzondering van den ouden stuurman, die nog zeer vast scheen te slapen. Mevrouw Wilson had een zeer goeden nacht gehad en voelde zich verfrischt en gesterkt. Willem wreef een stuk papier met kruit in en bracht het door de glazen van den kijker aan het branden, waarop spoedig een helder vuur vroolijk opvlamde. Zijn vader had onderwijl aan het strand drie groote steenen gezocht, waarop de ketel geplaatst werd; en na een half uur kookte het water en was de thee gezet.
Juno had de kinderen naar de bocht meegenomen en, tot aan de knieën in het water wadende, hen daarin gedompeld, als het eenvoudigste middel om hen te wasschen. Vervolgens had zij hen aangekleed en aan mevrouw overgegeven, waarna zij Willem de kopjes en borden voor het ontbijt hielp bijeenzoeken. Alles werd sierlijk en net tusschen de beide tenten op den grond uitgezet en toen sloeg Willem voor, den goeden ouden Flink te wekken.
„Doe dat mijn jongen, nu is het tijd;—hij zal ook wel iets tot ontbijt willen hebben.”
Willem trad op Flink toe en tikte hem zacht op den schouder. [50]
„Hoe is ’t, Flink, hebt gij nu goed uitgeslapen?” vroeg hij, toen de oude man opstond.
„Ja, beste jongen. Ik ben terdeeg onder zeil geweest, dunkt mij; maar nu wil ik mij haasten en zien, of ik wat tot ontbijt voor u allen klaar kan krijgen.”
„Doe uw best maar,” was Willems lachend antwoord.
Het aankleeden kostte Flink weinig moeite of tijd, daar hij bij ’t slapen gaan enkel zijn buis had uitgetrokken. Hij schoot dit weer aan en kwam toen buiten. Hoe vreemd stond hij te kijken, toen hij het gansche gezelschap met mevrouw Wilson, die met den kleinen was meegekomen, verzameld vond aan ’t ontbijt, dat op den grond gereedstond.
„Goeden morgen, Flink,” zeide mevrouw Wilson en reikte hem vriendelijk de hand. Ook haar man schudde de zijne en wenschte hem goedenmorgen.
„Gij hebt een langen, vasten slaap gehad, Flink,” zeide hij, „en ik wou u na dien zwaren dag van gisteren niet te vroeg wekken.”
„Ik dank u voor uwe goedheid, mijnheer, en ben hartelijk blij, mevrouw, dat ik u zoo wel vind,” antwoordde de oude man. „Ik heb geen berouw over mijn lang slapen, nu ik zie, dat gij allen u ook zonder mij zoo kostelijk redden kunt.”
„Ja, maar juist dat kunnen wij niet, vrees ik,” hernam mevrouw Wilson. „Wat zou zonder u en zonder uwe goedheid van ons geworden zijn?”
„Wij kunnen wel een ontbijt zonder u gereedmaken,” zeide haar man; „maar zonder u, brave vriend, hadden wij dat op dit oogenblik niet meer noodig gehad. Onder het eten zullen wij u alles vertellen wat wij gedaan hebben.”
Terwijl zij nu bij elkaar zaten, vertelde Willem zijn vriend, hoe zij naar boord geroeid waren en wat zij van daar al hadden medegebracht. Hij zeide hem ook, hoe Juno de kleinen in het water had laten spartelen en hoe dat zeebad allen zoo goed bevallen was.
„Maar dat mag Juno volstrekt niet meer doen,” sprak Flink „voordat ik eerst goed onderzoek gedaan heb. Gij weet wel, dat rondom deze eilanden haaien in menigte loeren en dat het daarom hoogst gevaarlijk is, in het water te gaan.”
„Mijn God, lieve man, wat gevaar zijn onze kinderen daar dan weer ontkomen!” riep de bezorgde moeder met innerlijke huivering.
„Dat is waar,” vervolgde Flink. „Evenwel zijn die booze gasten minder talrijk aan de loefzijde van de eilanden, ofschoon deze vlakke baai eene al te geschikte plaats voor hen is, dan dat zij er niet dikwijls komen zouden. [51]Dus, Juno, zou ik u raden, niet weer te water te gaan, voordat ik eene plek heb opgezocht, waar gij veilig baden kunt. Nu echter is daar nog geen tijd toe, en zoodra wij uit het schip alles aan wal hebben, wat ons dienstig is, moeten wij eerst overleggen, of wij hier blijven willen of niet.”
„Hier blijven of niet, Flink hoe meent gij dat?”
„Wij hebben hier tot nog toe geen water gevonden en dit is toch de eerste behoefte des levens;—als er op deze zijde van ’t eiland geen water te vinden is, moeten wij onze tenten ergens anders opslaan.”
„Dat begrijp ik, zal noodig wezen,” antwoordde de heer Wilson.
„Ik wenschte wel, dat wij tijd hadden om eenig onderzoek te doen.”
„Dat kunnen wij ook; maar wij mogen daarom het fraaie weer niet ongebruikt laten voorbijgaan. Morgen kan het licht weer stormen en dan hebben we geen gelegenheid om iets van boord te krijgen. Het zou goed zijn, dat wij thans opbraken, mijnheer: gij, Willem en ik. Gij en uw zoon blijven aan boord, om het noodzakelijke bijeen te zoeken en ik zal de goederen in de bocht brengen, waar Juno ze afhaalt.”
In den loop van den dag haalden zij nog eene menigte dingen, waarvan zij verwachten konden in de toekomst dienst te zullen hebben. Nog vóór den middag waren de kleinere zeilen en al het touwwerk, bindgaren en doek, verder kleine tonnen, zagen, beitels en groote spijkers, eindelijk planken van iepen- en eikenhout aan wal gebracht. Na het gebruiken van een hartig maal begonnen zij den arbeid opnieuw. Stoelen en tafels uit de kajuit, de gezamenlijke kleedingstukken, eenige kisten met kaarsen, twee balen koffie, twee met rijst en twee met scheepsbeschuit, verscheidene stukken rund- en varkensvleesch, zakken met meel (men had veel moeite gedaan, om een geheel vat naar boven te krijgen, doch dit was niet gelukt), dan eindelijk de slijpsteen, nog meer drinkwater en mijnheer Wilson’s huisapotheek werden achtereenvolgens ontscheept. Toen Flink andermaal terugkwam, zeide hij: „Onze boot begint sterk te lekken en zal niet veel reizen meer doen kunnen, voordat ik ze gebreeuwd heb. Ook heeft Juno nog niet de helft van ’t goed naar de tenten gebracht; de last is voor één persoon te zwaar. Me dunkt, we kunnen het er heden bij laten, mijnheer Wilson, als wij voor den donker maar eerst al de dieren aan land hebben. Ik wil die niet gaarne aan hunne eigen zwemkunst overlaten en toch zijn het lastige potentaten in eene boot. De koe kunnen wij niet over krijgen; zij ligt altijd nog en zal ook wel niet meer opstaan;—zoo gaat het meestal met de beesten. Echter heb ik haar nog rijkelijk hooi voorgestrooid en als zij niet opstaat, moet ik haar slachten en het vleesch inzouten.” [52]
Flink ging in het ruim, en het geknor van het varken liet zich weldra hooren. Hij had het over den rug geworpen en hield het bij de achterpooten vast. Zoo kwam hij er mee op het dek en liet het toen over de verschansing in zee neerploffen. Het zwijn spartelde eenigen tijd besluiteloos rond, maar keerde toen den kop van het schip af en zwom op het land aan.
„Het gaat regelrecht op den oever los,” merkte Flink aan, die het met de beide anderen naoogde, maar een oogenblik later riep hij:
„Ik heb het wel gevreesd,—’t is verloren!”
„Hoe zoo?” vroeg mijnheer Wilson.
„Ziet gij dat zwarte ding daar, hoe ’t pijlsnel over het water op het dier toeschiet? Dat is de staart van een haai en nu heeft het arme beest zijn langsten tijd van het leven gehad.—Kijk, daar gaat het al!” vervolgde Flink, toen het zwijn met een zwaren slag onder water verdween. „Die is er geweest. Beter dat stomme dier, dan uwe lieve kleinen, niet waar, mijnheer Wilson?”
„Ja, waarachtig!—Misschien is het monster dicht bij hen geweest, toen Juno met hen in het water stond.”
„De slokop was zeker niet ver uit de buurt,” antwoordde Flink; „maar nu moet hij zich met dien eenen hap tevreden stellen, want meer krijgt hij van ons niet. Wij zullen nu naar omlaag gaan en de andere vier varkens de pooten vastbinden; dan brengen wij ze in de boot, die met al wat er in is, dan hare behoorlijke lading heeft.”
Met de zwijnen in de boot, roeide Flink nu naar land, terwijl vader en zoon de schapen en geiten op het dek brachten en voor de volgende reis gereed hielden.
„Dat zal voor heden de laatste maal zijn,” riep de oude man bij zijne terugkomst, „en, vergis ik mij niet, de laatste maal in vele dagen, daar de wolken hare koppen ginder weer braaf beginnen op te steken. We zullen nog een zak met koren voor het vee meenemen, en dan zeggen we het schip voor een tijdlang vaarwel. Ik heb de koe weer een voorraad water en hooi voorgezet, maar geloof niet, dat wij haar nog levend vinden zullen bij onze terugkomst.”
Door de zwaarte van het graan ging de boot ditmaal zeer diep. Echter brachten zij het gelukkig nog tot den oever, ofschoon ditmaal niet zonder veel water in te krijgen. Willem dreef de schapen en geiten naar de tenten, waar zij zich rustig nederlegden; de zwijnen waren weggeloopen en ook de hoenders hadden zich verstrooid, ’t geen trouwens niet anders te verwachten [53]was. Het strand was geheel overdekt met de menigte van goederen, die men heden had aangebracht.
„Wij hebben ons vandaag dapper geweerd, mijnheer Wilson,” zeide Flink met een vergenoegden blik op al dien voorraad, „en ook de kleine boot heeft zich goed gehouden. Voordat ik haar wat heb nagezien, mogen wij ons er echter niet weer in wagen.”
Het was hun na het harde dagwerk allesbehalve onaangenaam, dat Juno voor koffie had gezorgd, en onder het drinken verhaalden zij mevrouw Wilson, hoe het arme varken op eene zoo gruwelijke wijze door den haai verslonden was. De moeder drukte bij het hooren hiervan haar zoontje onstuimig aan het hart, en toen zij haar hoofd weer ophief, glinsterden tranen van dankbaarheid in hare zachte oogen. Ook de goede Juno was ontsteld en verzekerde in hare gebroken taal, voortaan wel zorg te zullen dragen, dat die booze zeeduivels niet bij hare lieve, kleine massa’s komen konden.
„Wij zullen hier morgen volop te doen hebben met al dat goed uit te zoeken en het eene behoorlijke plaats te geven,” sprak mijnheer Wilson tot Flink.
„Wij zullen een langen tijd de handen nog terdege vol hebben,” hernam deze. „Over een paar maanden omtrent kan de regentijd invallen, en zoo er eenigszins mogelijkheid toe is, moeten wij nog voor dien tijd onder dak zijn. Zonder eene degelijke beschutting kunnen wij dit weer niet afwachten, dat zeker tot het einde van het jaar aanhouden zal.”
„Waarmee moeten wij dan eerst beginnen?” vroeg mijnheer Wilson.
„Morgen zullen wij ’t best doen nog een of twee tenten op te slaan, om al de aan land gebrachte goederen daaronder te bergen. Hierna kunnen wij eens zien, waar wij onzen rijkdom voor de toekomst bewaren willen, en ook nagaan, wat ons nogal zoo ontbreekt.”
„Zeer goed; en wat moet er dan gebeuren?”
„Dan, mijnheer, dienen wij, dunkt me een klein tochtje naar het binnenste van het eiland te doen en de plek uit te zoeken, waar wij ons huis zullen opbouwen.”
„Kunnen wij een huis bouwen?” riep Willem verbaasd.
„Wel zeker, mijn kind; en dat zal ons minder moeite kosten, dan gij u misschien voorstelt. Er is geen nuttiger boom dan de kokosboom en daarbij is zijn hout zoo licht, dat wij het gemakkelijk van de plaats kunnen krijgen.”
„En waarin bestaat dan het groote nut van dien boom?” vroeg mevrouw Wilson.
„Dat zal ik u vertellen, mevrouw. Vooreerst geeft hij u hout, om er een [54]huis van te bouwen; dan hebt gij de schors, waaruit ge touw, koord en, zoo gij verkiest, ook vischnetten maken kunt; vervolgens de bladeren, om uwe woning en, wilt ge, ook uw hoofd daar mee te dekken, want men kan zeer goed hoeden en ook manden daarvan vlechten. Verder hebben wij de vrucht, eene noot, die zeer goed te eten en ook gekookt voedzaam en lekker is. In de jonge noot is de zeer gezonde melk besloten en bovendien geeft zij nog lampolie en hare schil drinknappen en veldflesschen, als men die anders niet heeft. Eindelijk kan men nog een wijn uit den boom tappen, die versch gebruikt een aangename drank is, maar bedwelmt en dronken maakt, als hij langer bewaard wordt; en van dezen wijn kan men dan ook een zeer sterken drank brouwen. Oordeel nu zelve maar eens, mevrouw: kent gij een anderen boom, die den mensch zooveel nut aanbrengt en hem, zooals deze, bijna van al wat hij noodig heeft, voorziet?”
„Waarlijk, daar heb ik nooit iets van geweten,” was het antwoord.
„In allen gevalle zijn hier boomen in menigte,” zeide Willem.
„Ja, ja, mijn jongen, daar is hier geen gebrek aan; en dat verheugt mij hartelijk, want als er maar weinig waren, zou ik er niet gaarne een van omhouwen. Misschien konden in het vervolg nog anderen hier schipbreuk lijden en daarbij het noodzakelijkste missen, zoodat zij gedwongen waren, geheel alleen van de weinige kokosboomen te leven.”
„Maar nu, geloof ik, zou ’t voor allen goed zijn, dat wij te bed gingen,” zeide mevrouw Wilson.
Wij kunnen voortaan in de geschiedenis van ons gezelschap op het eiland niet meer, als tot hiertoe, de dagelijksche verrichtingen optellen, daar wij genoeg te doen zullen hebben met de belangrijkste voorvallen en ontmoetingen van elken dag behoorlijk te vermelden. Den volgenden morgen na het ontbijt zeide Flink:
„Nu, mijnheer Wilson, moeten wij krijgsraad houden en aangaande een ontdekkingsreisje op morgen een besluit nemen. Is dit bepaald, dan zullen wij wel middel vinden, om dezen dag verder op eene nuttige wijze te besteden. De eerste vraag is: wie zullen mee van de partij zijn? Mag ik weten, hoe gij daarover denkt?” [55]
„Wel, vriend,” antwoordde mijnheer Wilson, „mij dunkt, wij beiden, gij en ik, zullen gaan.”
„Toch beiden niet te gelijk, lieve man?” viel zijne vrouw hem in de rede. „Gij kunt u ook wel zonder mijn man redden, niet waar, Flink.”
„Ik had zeker wel gewenscht mijnheer Wilson en zijn goeden raad bij mij te hebben,” was het antwoord; „maar ik heb er ook al over nagedacht en geloof zelf, dat de kleine Willem geene toereikende bescherming voor u is; of althans zoudt gij hem daar niet voor houden, en dat komt voor uwe bezorgdheid nagenoeg op ’t zelfde uit. Dus, als mijnheer er niet tegen heeft, zal ’t het best zijn, dat hij u gezelschap blijft houden.”
„Wilt gij echter geheel alleen gaan, Flink?” vroeg de heer Wilson.
„Neen mijnheer; ik geloof niet, dat dit goed en verstandig zou zijn. Er kon mij immers een ongeluk overkomen, want niemand kan zeggen, wat er gebeuren kan. Ofschoon er alle schijn van veiligheid voorhanden is. Daarom wenschte ik wel iemand bij mij te hebben; de vraag is maar, of dat Willem of Juno zal zijn.”
„Neem mij mee!” riep Thomas op eens.
„U meenemen, kleine man!” zei Flink lachend; „dan diende ook Juno mee te gaan, om op u te passen. Neen, men kan u hier zeker niet missen; uwe moeder zou verlegen staan, als gij weg waart. Gij kunt zoo mooi brandhout en drooge prikken opzamelen en op uw zusje en kleine broertje passen, dat moeder zonder u geen raad meer weten zou. Dus moet Juno of broer Willem met mij gaan.”
„En wien van beiden hadt gij ’t liefst, Flink?” vroeg mevrouw Wilson.
„Uw zoon Willem, mevrouw,—hem verreweg ’t liefst, als gij hem aan mijne zorg wilt toevertrouwen. Ik vreesde enkel, dat gij misschien zwarigheid zoudt maken.”
„Ik heb het liever niet; ik zou mij liever een poos lang zonder Juno behelpen,” antwoordde de moeder. „Maar neen, ik heb ongelijk, lieve man,” vervolgde zij zich tot haren man wendende, die haar bestraffend aanzag. „Ja, ik heb ongelijk. Ziekte en lijden hebben mij niet alleen zwak en vreesachtig, maar, vrees ik, ook zelfzuchtig gemaakt. Ik wil mij daartegen verzetten. Tot hiertoe ben ik u lang tot last en bezwaar geweest, maar dat zal, hoop ik, eerlang beter worden en dan zal ik mij ook nuttig zoeken te maken. Zoo gij ’t beter acht, lieve Wilson, dat gij zelf, in plaats van Willem, met Flink gaat,—ik ben er nu niet meer tegen, ’t was heusch zeer verkeerd van mij, dat ik er mij een oogenblik tegen verzette. Ga dus gerust met onzen vriend mede.” [56]
„Dat mijnheer meegaat is niet noodig, mevrouw,” hernam Flink; „uw wakkere Willem kan mij dezelfde diensten doen. Geloof mij, ik zou van harte gaarne alleen gaan: ik heb geen vrees, dat mij iets kwaads bejegenen zal; maar toch weten wij niets van den dag van morgen. Ik kon immers ook ziek,—kon door eenig toeval overvallen worden, ik ben een oud man; en dan, dacht ik, als mij een ongeluk trof, kondt gij mij missen. Dat is alles;—ik zeide ’t niet uit eigenbelang.”
„Daar ben ik volkomen van overtuigd, mijn goede oude vriend,” antwoordde mevrouw Wilson; „maar eene moeder is soms al heel dwaas en onverstandig.”
„Vergeef mij, mevrouw, niet dwaas, zooals gij zegt; slechts soms al te bezorgd en angstvallig.”
„Genoeg, Flink. Onze Willem zal dan met u gaan, dat is bepaald en besloten,” besliste de vader ten laatste. „Wat is nu aan de beurt?”
„Vooreerst moeten wij ons nu tot onzen marsch gereedmaken. Wij moeten wat mondkost en wat water bij ons hebben, daarbij een geweer en kruit, eene groote bijl voor mij en een kleinere voor mijn reismakker. Ook zal het goed zijn, dat Romulus en Remus meegaan; het dashondje kunt ge hier bij u houden. Gij, Willem, kunt nu dadelijk vier halve fleschjes met water vullen, terwijl ik voor ieder van ons een linnen knapzak in elkander naai.”
„En wat zal ik doen?” vroeg mijnheer Wilson.
„Gij, mijnheer, zoudt ons een grooten dienst kunnen doen, als gij zoo goed waart, deze twee bijlen op de slijpsteen wat aan te scherpen. Thomas zal wel draaien. ’t Is een sterke, fiksche jongen en frisch te arbeiden is altijd zijn lust en zijn leven.” Thomas stond dadelijk op. Hij was juist sterk genoeg, om den steen rond te draaien; maar gewoonlijk wilde hij liever spelen dan werken. Nu de oude man echter gezegd had, dat dit laatste zijn lust was wilde hij dat ook met de daad bewijzen en sloofde zich af, wat hij kon. Flink zat daarbij zijne reiszakken te naaien, en zoo vaak onze jongeheer lust gevoelde om het werk te staken, prees Flink hem, dat hij zich zoo dapper weerde en vertelde aan zijne moeder welk een knappe jongen hij was. Zoo dan ging Thomas, die zich gaarne hoorde prijzen, met zijn werk voort, totdat de zweetdruppels hem op het voorhoofd stonden. Vóór het avond werd, waren de bijlen geslepen, de zakken klaar en was alles gereed voor den volgenden morgen.
„Wanneer wilt gij morgen op weg gaan, Flink?” vroeg mevrouw Wilson.
„Het zal goed zijn, dat wij met het eerste daglicht opbreken, daar de hitte zoo vroeg nog niet sterk is.” [57]
„En tegen wanneer denkt gij terug te zijn?”
„Ja, zie, mevrouw, wij hebben voorraad voor drie dagen bij ons. Als wij morgen, Woensdag, in de vroegte opstappen, kunnen we misschien Vrijdagavond hier terug zijn. In allen gevalle denk ik niet, dat het later dan Zaterdagochtend worden zal.”
„Goeden nacht, dan—en vaarwel, lieve moeder!” zeide Willem. „Ik zal u morgen vroeg niet meer zien.”
„God zegene en behoede u, mijn lief kind!” sprak deze. „Pas toch vooral goed op hem, Flink! En ook gij—goede reis en tot spoedig wederzien!”
De beangste moeder ging in hare tent, om de tranen te verbergen, die zij niet kon weerhouden. „Het is nog geheel nieuw voor haar,” merkte Flink aan; „als zij er meer aan gewoon is, zal eene korte scheiding haar zoo hard niet meer vallen.”
„Dat vertrouw ik ook,” antwoordde haar echtgenoot; „maar zij is nu nog zenuwachtig en ongesteld; en in aanmerking nemende, dat zij tot dusverre zelden langer dan een uur van hare kinderen gescheiden is geweest en haar zoon nu weggaat, zonder dat zij zelfs weet waarheen,—houdt zij zich, dunkt mij, nog al vrij standvastig.”
„Ja, waarlijk, mijnheer, dat doet zij,” erkende Flink; „de angst eener moeder is even natuurlijk als hare liefde. In allen gevalle wil ik, ook indien ik alles wat ik wenschte niet op eenmaal verrichten kan, toch op den bepaalden dag terug zijn en dan later nog eens een reisje doen.”
„Doe dat, Flink; dat zal haar geruststellen. En nu, vaarwel; wees voorspoedig en moogt gij uw doel bereiken!”
Nog vóór de zon was Flink op en wekte ook Willem uit den slaap. Zwijgend kleedden zij zich aan en vermeden elk gerucht, dat de moeder had kunnen doen ontwaken. Hunne reiszakken waren reeds gepakt. In ieder was een portie vleesch, dat zij dadelijk onder elkander verdeeld hadden, benevens twee waterfleschjes, in kokosbladeren gewikkeld, opdat zij minder licht breken zouden. Flink, die den grootsten reiszak droeg, had nog beschuit en verscheidene andere dingen bij zich, waarvan hij zich voor het [58]geval van nood had voorzien. Om het lijf had hij twee strikken geknoopt, om, als dit vereischt werd, de honden daaraan vast te binden.
Zoodra zij de reiszakken hadden omgehangen, nam Flink bijl en geweer en vroeg Willem, of hij wel dacht een kleine spade, die zij te gelijk met de schoppen van het wrak gehaald hadden, op den schouder te kunnen dragen. De knaap antwoordde toestemmend. De honden, die schenen te weten, dat zij meegaan mochten stonden klaar, en nu ging de oude man naar een der watertonnen, nam zelf een duchtigen slok, spoorde Willem tot hetzelfde aan en liet toen ook de honden drinken, zooveel zij lustten. Hierop, juist toen de zon aan den hemel opging, traden zij het kokosbosch in en hadden de tenten spoedig uit het gezicht verloren.
„Nu, reiskameraad,” begon Flink en stond stil, toen zij een twintig schreden ver waren, „weet gij ook, op welke wijze wij den terugweg vinden kunnen? Gij ziet, in het dichte bosch konden wij licht verdwalen en er is geen pad, dat ons dan leiden zou.”
„Neen, waarlijk, dat weet ik niet; ik dacht daar juist aan, toen gij er over begont, en ook Klein Duimpje viel mij in, die broodkruimels uitstrooide om zijn weg weerom te vinden, maar hem toch niet vond, omdat de vogels zijne kruimels hadden opgepikt.”
„Ge ziet dus, dat Klein Duimpje de zaak niet goed overlegd had, en wij moeten het hem zoeken te verbeteren. Wij moeten doen, zooals de Amerikanen doen in hunne bosschen: wij moeten de boomen merken. Dit geschiedt door een enkelen slag met de scherpe bijl een kerfje in de schors van den boom te houwen, dat hun tot teeken dient, waaraan zij hun weg herkennen. Zij merken daarbij niet elken boom, maar altijd den tiende of zoo, die aan hun pad staat, en dan beurtelings een aan den rechter- en een aan de linkerhand. Het kost slechts weinig moeite; zij doen het onder het gaan, zonder dat het hen een oogenblik ophoudt. Laat ons nu ook daarmee beginnen; gij neemt de rechterkant: het zal u gemakkelijker vallen de bijl in de rechterhand te houden; ik voor mij kan evengoed ook de linker gebruiken. Zie, zoo maakt men slechts een kerfje in den bast:—de zwaarte van de bijl doet het bijna alleen en dat kan ons jaren lang tot wegwijzer door het woud dienen.”
„Dat is heerlijk bedacht!” riep Willem, en beiden vervolgden nu hun marsch, terwijl zij de boomen rechts en links op gezette afstanden teekenden.
„Ik heb evenwel ook nog een anderen vriend in den zak,” begon Flink weder, „en ik zal dien moeten gebruiken.” [59]
„Wat is dat?”
„Het zakkompas van den armen kapitein Osborn. Gij ziet, Willem, het merken der boomen zal ons wel onzen terugweg aanduiden, maar kan ons niet zeggen, in welken koers we thans te sturen hebben. Op dit oogenblik weet ik nog, dat wij den rechten weg houden, daar ik door het geboomte achter mij heen zien kan: maar dikwijls zal dit niet mogelijk zijn en dan moet ik met mijn kompas te rade gaan.”
„Dat begrijp ik zeer goed; maar zeg mij, Flink, waartoe nemen wij die schop mede? Hoe kan ons die van dienst zijn? Gij zeidet er gisteren morgen niets van, dat gij er eene mee woudt nemen.”
„Neen, Willem, en ik zweeg er opzettelijk van, omdat ik uwe moeder niet beangst wilde maken. U echter durf ik wel zeggen, dat ik zelf omtrent één ding zeer bezorgd ben, en dat is, of hier water te vinden is of niet. Is er geen water, dan moeten wij het eiland wat vroeger of later toch verlaten, want men kan wel eenig water verkrijgen door kuilen in het zand te graven, doch dat is ziltig zeewater en zou ons bij voortgezet gebruik allen ziek maken. Van het schip hebben wij niet veel meegebracht, en als er stormachtig weer komt, kunnen wij er ook niet meer vandaan halen. Nu gebeurt het echter dikwijls, dat er ergens zoet water is, zonder dat men het aan den grond zien kan,—men moet er dan naar graven, en daartoe heb ik de spade meegebracht.”
„Gij denkt toch aan alles, Flink.”
„O neen, mijn goede Willem, dat doe ik niet altijd. ’t Is waar, in onzen tegenwoordigen toestand denk ik meer aan wat noodig is, dan misschien uw vader en uwe moeder; maar dat is, omdat zij nog nooit geweten hebben, wat het is aan zichzelf alleen te zijn overgelaten. Zij zijn nog nooit in ’t geval geweest, dat zij genoodzaakt waren aan zulke dingen te denken; als men echter zijn gansche leven op zee zwalkte, zooals ik—als men schipbreuk heeft geleden en rampen en gevaren van allerlei aard doorgestaan,—als men gedwongen was, uitkomst te verzinnen of te gronde te gaan, dan, Willem, verzamelt men zich nuttige kundigheden, niet alleen uit zijn eigen lijden, maar ook uit het verhaal van anderen, wanneer men hoort, hoe die zich er in de ellende hebben weten door te worstelen. Nood, zegt men, is de moeder der wijsheid, en dat is werkelijk waar, Willem, want hij scherpt het verstand; en het is dikwijls opmerkelijk, wat vele menschen, vooral zeelieden, als de nood hen tot handelen drijft, met de eenvoudigste middelen tot stand brengen.”
„En waar gaan wij dan nu naar toe, Flink?” [60]
„Recht op de lijzijde van het eiland aan; en ik hoop, dat wij nog vóór het vallen van den donker daar zijn zullen.”
„Waarom noemt gij dat de lijzijde van het eiland?”
„Omdat de wind tusschen deze eilanden genoegzaam altijd uit dezelfde richting waait. Wij landden op de windzijde; thans hebben wij den wind in den rug; steek uw vinger maar eens op en gij zult hem zelfs hier in het bosch nog voelen.”
„Neen, ik merk niets,” verzekerde de knaap, terwijl hij den vinger omhoog hield.
„Maak uw vinger dan eens nat en beproef het nog eens.”
Willem bevochtigde zijn vinger met de tong en stak hem nogmaals op. „Ja, nu voel ik het. Maar hoe komt dat?”
„De wind droogt de vochtigheid van uw hand op; daardoor ontstaat koude, en deze is het, die gij voelt.”
Op eenmaal begonnen de honden te knorren, sprongen toen vooruit en blaften luid.
„Wat kan dat wezen?” riep Willem.
„Blijf staan, jongen,” sprak Flink en spande den haan; „ik zal vooruit gaan en zien.” De oude man sloop zachtjes voorwaarts, het geweer voorzichtig tegen de heup drukkende. Het geblaf der honden verdubbelde, en uit een hoop dorre kokosbladeren stoven daar op eenmaal.... al de varkens, die men een paar dagen te voren had laten loopen, voor den dag en zetten het op een galoppeeren, met de honden achter hen aan.
„Het zijn onze varkens maar, Willem,” riep Flink lachend, „Ik had nooit gedacht, dat een tam zwijn iemand zoo kon doen schrikken.—Hier, Romulus! Koest, Remus!” vervolgde hij, de honden roepende. „Nu, Willem, daar hebt gij ons eerste avontuur.”
„Ik hoop, dat wij er geen gevaarlijker beleven zullen,” gaf de knaap lachend ten antwoord. „Evenwel, ik wil wel bekennen, dat ik vrij wat ontsteld was.”
„Geen wonder, want ofschoon al niet waarschijnlijk, zou het toch mogelijk zijn, dat zich roofdieren of zelfs wilden op dit eiland ophielden. Wij moeten in een onbekend land steeds op het ergste gevat zijn, Willem. Men kan verschrikt wezen en daarom toch, evenals gij daareven, moedig standhouden. Wie echter bevreesd is, loopt weg.”
„Ik geloof niet, dat ik ooit wegloopen en u verlaten zal, als er gevaar aanwezig is, Flink.”
„Ik vertrouw er gerust op, Willem, dat gij dat niet doen zult; maar daarom [61]moet gij toch niet onbezonnen en te haastig zijn. Wij willen nu verder gaan, als ik eerst mijn haan in rust gezet heb. Daar mij dit nu juist invalt, Willem, en gij dikwijls een geweer bij u zult hebben,—denk er toch aan, jongen, dat gij nooit uw haan gespannen laat. Ik heb daardoor alleen, dat velen den haan spanden en naderhand vergaten hem weder in rust te zetten, meer ongelukken zien gebeuren, dan gij u ooit zoudt voorstellen. Span nooit den haan, zoolang gij niet vuren wilt;—dezen raad moet gij altijd in gedachten houden. Nu moet ik eens op het kompas zien, want wij hebben op eens eene veranderde richting, zoodat ik niet meer weet, welken weg in te slaan.—Ziezoo, nu is alles goed. Vooruit, honden!”
Nog langer dan een uur vervolgden de wandelaars hun weg door het kokosbosch en vergaten daarbij niet, al voortgaande, de boomen rechts en links te teekenen. Eindelijk kozen zij een plekje uit, om er hun ontbijt te gebruiken, en de honden strekten zich daarbij nevens hen op den grond neer.
„Geef de dieren geen water en geen gezouten vleesch; geef hun niets dan beschuit.”
„Maar zij zijn zoo dorstig; moet ik hun niet een weinig te drinken geven?”
„Neen; vooreerst omdat wij alles voor onszelven noodig hebben, en bovendien verlang ik juist, dat zij dorstig zijn. En ook gij, Willem, volg mijn raad en drink maar weinig water op eens. Weinig is volkomen toereikend, om den dorst te lesschen, en hoe meer gij drinkt, des te meer voelt gij dorst.”
„Dan dien ik ook wel niet te veel gezouten vleesch te eten.”
„Juist; hoe minder gij eet, des te beter, als wij geen water vinden en onze fleschjes weer vullen kunnen.”
„Maar wij hebben onze bijlen immers en kunnen van tijd tot tijd ook eene kokosnoot afslaan en de melk daarvan drinken?”
„Ja, en het is een geluk voor ons, dat wij die uitkomst altijd nog hebben; maar toch zou kokosmelk alleen ons slecht bevallen, ook als die het gansche jaar door volop te krijgen ware.—Nu, Willem, willen wij weer opstappen, als gij niet te moe zijt.”
„Volstrekt niet; ik ben alleen moe niets dan de stammen der boomen te zien, en zal hartelijk blij zijn, als wij het bosch eens achter den rug hebben.”
„Hoe meer wij ons haasten, des te beter dus,” antwoordde Flink. „Voor zoover ik dit eiland bij onze aankomst beoordeelen kon, moeten wij thans ongeveer halfweg zijn.”
De wandelaars begaven zich met vernieuwde krachten op weg. [62]
Na een half uur bevonden zij, dat de grond niet meer zoo effen was als vroeger en beurtelings begon te rijzen en te dalen.
„Het is mij zeer lief, dat ik het eiland hier niet meer zoo vlak vind, Willem. Wij hebben zoo meer vooruitzicht om water te vinden.”
„Ei, zie eens; daar wordt het nog steiler,” merkte Willem aan, terwijl hij een boom teekende; „daar is immers wezenlijk een heuvel.”
„Des te beter;—wakker voorwaarts!”
De bodem was thans meer golvend geworden. Echter was hij nog altijd met kokosboomen overdekt, die zelfs nog dichter stonden, dan tot dusver het geval was geweest. Zij vervolgden hun marsch, waarbij zij van tijd tot tijd op het kompas zagen, totdat Willem zijne vermoeidheid niet langer verbergen kon, want de weg door het woud was thans nog bezwaarlijker geworden dan in den beginne.
„Hoeveel mijlen denkt ge wel, dat we nu al gegaan zijn, Flink?” vroeg hij ten laatste.
„Acht ongeveer, denk ik.”
„Niet meer dan acht?”
„Neen, ik geloof niet, dat we, door elkaar gerekend, meer dan twee mijlen in het uur hebben afgelegd. Het gaat maar langzaam, als men naar het kompas reist en daarbij altijd de boomen merken moet; maar mij dunkt, dat het woud vóór ons lichter wordt, van den top van dezen heuvel gezien.”
„Ja, dat is zoo, Flink; ik verbeeld mij, den blauwen hemel weer te zien.”
„Uwe oogen zijn jonger dan de mijne, Willem, en mogelijk hebt gij goed gezien. We zullen dat spoedig vernemen.”
Zij daalden nu in een ravijn neer en klommen vervolgens weer een tweeden heuvel op. Zoodra zij boven kwamen, riep Willem overluid: „De zee, Flink! daar is de zee!”
„Zeer goed, Willem; ik voor mij heb daar volstrekt niets tegen.”
„Ik dacht al, dat wij nooit een einde aan dat donkere bosch zouden zien,” sprak de knaap en snelde ongeduldig vooruit; eindelijk stond hij aan den uitersten zoom van het kokoswoud en bleef staan. Flink stond spoedig aan zijne zijde, en beiden vestigden nu hunne oogen op het voor hen uitgebreide landschap. [63]
„O hoe heerlijk!” riep Willem ten laatste: „zeker, hier zou moeder recht gaarne wonen. Ik hield de andere zij van het eiland voor heel lief, maar zij is toch niets bij deze vergeleken.”
„Het is hier werkelijk fraai,” antwoordde Flink in diepe gedachten.
Men kan zich trouwens niet licht een liefelijker tooneel voorstellen. Het kokoswoud werd ongeveer een vierde mijl van de kust eensklaps afgebroken door eene steile helling, die zich bij de dertig voeten boven het strand verhief. Dit strand zelf was een golvende, hier en daar met struiken begroeide groene vlakte en strekte zich tot op ongeveer vijftig schreden afstands van het water uit, waar het in verblindend wit zand overging, door ’t welk enkele smalle klippenreeksen van den oever landwaarts opliepen. Het water was van eene helder blauwe kleur en brak slechts aan de klippen in wit schuim. De riffen strekten zich mijlen ver van den oever in zee uit en op enkele plaatsen staken de punten der rotsen boven den rand des waters uit. Talrijke scharen van zeevogels hadden zich op die hoogten genesteld; anderen wiegden zich in de heldere lucht of schoten van tijd tot tijd in de blauwe zee neer, waaruit zij dan met hunne klauwen een van de visschen ophaalden, welke in menigte aan de zandbanken speelden en dikwijls zelf in vroolijke sprongen uit het water opwipten. De kust had de gedaante van een hoefijzer en vormde eene baai, besloten tusschen twee boschachtige landtongen, die zich aan weerszijden ver in zee uitstrekten. De horizon was helder en scherp tegen de zee afgeteekend.
Flink bleef een tijdlang stom, liet zijne oogen rechts en links langs den gezichteinder gaan, monsterde scherp de riffen in de verte en wierp toen een vorschenden blik op het land vóór hem.
„Waaraan denkt gij, Flink?” vroeg Willem ten laatste.
„Ik?—Ik denk dat wij zoo spoedig mogelijk naar water moeten omzien.”
„Maar waarom zuchttet gij daareven?”
„Omdat ik niet, gelijk ik verwacht had, nog een ander eiland aan lij ontdekken kan en er dus bijna geene mogelijkheid voorhanden is, dat wij dit hier verlaten. Bovendien is deze bocht hoe fraai gelegen ook, toch vol riffen, en ik zie nergens een ingang, wat de zaak om velerlei redenen hoogst bezwaarlijk maakt. Evenwel kunnen wij niet terstond op het eerste gezicht [64]oordeelen. Eerst willen wij gaan zitten en ons middagmaal houden, dan kunnen wij verder zien. Halt, halt!—voordat wij van de plaats gaan, moeten wij aan de boomen bij den uitgang van het bosch een duidelijk teeken maken; zonder dat, zouden wij bij het terugkeeren onze merken moeielijk wedervinden.”
Hij sneed twee witte streepen in de stammen der kokosboomen en daalde toen met Willem naar het vlakke veld neer, waar zij zich neervlijden en hun eenvoudigen maaltijd hielden. Zoodra dit verricht was, stonden zij weder op en gingen aan het zeestrand. Flink keerde zich naar de landzijde, in de hoop van ergens eene kleine beekbedding of holte te ontdekken, die mogelijk zoet water bevatten kon. „Hier zijn eenige plekken,” zeide hij en wees ze met den vinger aan, „waar het water in den regentijd zijn afloop gehad heeft; wij moeten ze zorgvuldig onderzoeken, maar nu niet. Daartoe hebben wij morgen tijd genoeg. Eerst moet ik een middel uitvinden om onze kleine boot door gindsche klippen heen te krijgen; anders hebben wij een vreeselijken arbeid, als wij naar deze plaats verhuizen, namelijk, zoo wij al onze bezittingen door het woud aansleepen moesten en dat zou ons weken, zoo niet maanden kosten. Dus willen wij vandaag de kust goed onderzoeken, Willem, en dan morgen naar zoet water omzien.”
„Zie de honden eens, Flink; ze drinken zelfs zeewater, de arme beesten!”
„Zij zullen er niet veel van nemen. Zie, ze loopen er al van weg.”
„Wat zijn die koralen fraai! Zie, ze groeien als jonge boomen onder het water.—Ha, daar is een bloem, die op de rots uit het water opschiet.”
„Raak haar eens met den vinger aan, Willem,” sprak Flink.
Willem deed dit, en de bloem, gelijk hij haar noemde, sloot zich oogenblikkelijk.
„Hoe, wat is dat? Het is vleesch en leeft!”
„Dat is het ook. Ik heb ze vroeger meer gezien; men noemt ze, meen ik, zee-anemonen, doch ik kon nooit te weten komen, of het schelpdieren zijn of niet. De natuur is toch bewonderenswaardig! Maar laat ons nu die landtong eens opgaan en zien, of wij ook een doorgang door de riffen vinden kunnen. De zon gaat onder en wij hebben nu nog maar één uur licht. Vooraf moeten wij ook nog eene slaapplaats opzoeken.”
„Maar wat is dat?” riep Willem en wees naar het zand;—„dat ronde, zwarte ding?”
„Iets, dat ik blij ben hier te zien; eene schildpad. Zij komen om dezen tijd tegen den avond aan land, om hare eieren te leggen, die zij onder het zand begraven.” [65]
„Kunnen wij haar niet vangen?”
„O ja; als wij haar slechts stilletjes naderen. Maar vooral moogt gij haar niet in den rug komen, want dan werpt zij met haar staart en hare achterpooten of vinnen zulk een wolk van zand over u heen, dat gij er blind van wordt en zij gemakkelijk kan ontsnappen. Om deze beesten te vangen, moet men hen van boven aanvatten en bij een der voorvinnen op den rug omwentelen. Dan kunnen zij zich niet meer bewegen en blijven stil liggen.”
„Laat ons het dan eens met deze hier beproeven.”
„Dat zou zeer onverstandig zijn, mijn beste Willem, daar wij het beest toch niet mee kunnen nemen en het morgen in de hitte sterven zou, zonder dat iemand er dienst van had. Men mag geen schepsel doelloos van het leven berooven, en zoo wij nu deze schildpad vermaakshalve dooden wilden, kon het licht gebeuren, dat wij een andermaal, als wij ze noodig hadden, er geen vonden.”
„Dat had ik niet bedacht, Flink. Als wij eens hier wonen, kunnen wij ze, hoop ik, zoo dikwijls vangen, als wij verkiezen.”
„Neen, dat is niet waarschijnlijk; zij komen alleen gedurende den broeitijd aan land. Maar wij willen ergens een schildpadvijver aanleggen, die uit zee frisch water krijgt en waaruit zij ons niet weder ontsnappen kunnen. Die wij dan vangen, zetten wij in den vijver en halen ze er uit, zoo dikwijls wij lust hebben.”
„Dat is een zeer goed plan,” antwoordde Willem.
Onder zulke gesprekken vervolgden zij hunne wandeling. Zij moesten zich met moeite een weg banen door het struikgewas, dat verder den landtong op steeds dichter werd, en stonden weldra op den uitersten uithoek.
„Wat is dat daar ginder?” riep Willem en wees met de hand naar de rechterzijde.
„Dat is een tweede eiland, Willem, en ik ben zeer verheugd het te zien, ofschoon ’t al niet gemakkelijk te bereiken zal zijn, als wij eens genoodzaakt mochten worden dit eiland hier om gebrek aan water te verlaten. Echter is ’t nog altijd mogelijk, dat dit ons gelukken kan. In allen gevalle is het een veel grooter eiland dan het onze,” vervolgde Flink en mat met de oogen de uitgestrektheid van den gezichteinder, aan welks rand hij de toppen der boomen zien kon. „Kom nu, jonge kameraad; voor onzen eersten dag hebben wij ons redelijk goed gehouden. Ik ben vrij moe, en gij, dunkt mij, zult ook uwe beenen wel voelen. Laat ons dus omkeeren en naar eene rustplaats voor den nacht omzien.”
Zij keerden naar den zoom van het kokosbosch terug. Daar pakten zij [66]eenige hoopen dorre bladeren opeen en bereidden zich daaruit een zachte legerstede onder de boomen.
„Nu nog een teugje water gedronken en ons dan tot rusten neergelegd,” zeide de oude man. „Zie de lange schaduw, Willem, die de boomen in de zon werpen! Binnen een paar minuten zal deze geheel onder zijn.”
„Mag ik onzen honden nu water geven? Zie eens, de arme Remus heeft de tong uit den bek hangen en lekt aan de flesschen,—zoo’n dorst heeft hij.”
„Neen, neen, zij krijgen nu niets. Gij zult dit hard vinden, maar het moet zoo wezen. Morgen kunnen wij de scherpe zintuigen dezer dieren noodig hebben: hun dorst zal hun dan dubbel oplettend maken en kan ons van groot nut zijn. Wij weten nooit, welk lot ons boven het hoofd hangt. Had gij voor eene maand wel gedacht, dat gij u nu in ’t gezelschap van een oud man op dit eiland bevinden en daar onder den blooten hemel slapen zoudt? Als iemand u dat toen voorspeld had, zoudt gij het nooit geloofd hebben. En nu goeden nacht, mijn jongen!”
Willem sliep zoo goed, alsof hij op het zachtste bed en in een warm vertrek gerust had, en Flink insgelijks. Beiden ontwaakten eerst, toen de zon lang aan den hemel stond. De arme honden leden hevige dorst, en het deed Willem zeer aan het hart, te zien hoe zij huilend en bijna versmachtend met uitgestrekte tongen tot hem opkeken.
„Hoe is ’t Willem,” vroeg Flink hem, „willen we, voordat we opbreken, ons ontbijt nemen, of zullen wij eerst eene wandeling doen?”
„Flink, ik kan waarlijk zelf geen droppel drinken, ofschoon ik heel dorstig ben, voordat gij aan deze arme beesten een weinigje water geeft.”
„Ik heb medelijden met de arme stomme schepsels, zoo goed als gij, jongen, en geloof mij, het geschiedt niet uit onbarmhartigheid, maar integendeel tot hun eigen en ons aller best, dat ik hun dat nog onthoud. Laat ons dan maar dadelijk eens de ronde doen en zien, of wij niet ergens water vinden. Daar ginder bij die kleine kloof aan de rechterhand willen wij het eerst beproeven, en lukt het daar niet, dan gaan wij verder op en zien, waar het water gedurende den regentijd zijn afloop gehad heeft.” [67]
De knaap keurde dit dadelijk goed. De honden volgden hen, en Flink had nog eene schop bij zich, die hij op den schouder droeg. Spoedig kwamen zij in de kleine laagte, waar de dieren den neus aan den grond brachten en hijgend rondsnuffelden.
Het oog van den ouden man volgde aandachtig al hunne bewegingen, totdat zij zich eindelijk kreunend nederlegden.
„Wij moeten verder gaan, Willem,” zeide hij, in gedachten verzonken. Zoo naderden zij eene plaats, waar een afloop van het water scheen geweest te zijn; de honden snuffelden hier nog ijveriger rond.
„Gij ziet, Willem, de arme dieren verlangen nu zoo geweldig naar water, dat zij het zeker oproepen, als het ergens voorhanden is, terwijl wij zonder hen nooit iets hadden kunnen vinden. Ik reken niet op eene openliggende wel, maar daarom is het toch wel mogelijk, dat hier of daar onder den grond water verborgen zit. Dit gedeelte van het strand is niet ver genoeg van zee verwijderd, anders zou ik hier in het zand daarnaar graven.”
„In het zand! Zou dat dan niet zout smaken?” vroeg Willem.
„Op behoorlijken afstand van het zeestrand niet: want gij moet weten, mijn jongen, dat het zand al langzamerhand het zeewater reinigt, zoodat men, als de zandige oever breed is, op punten, die het verst van het hoogste zeepeil af liggen, bij opgraving dikwijls zoetwater vindt, dat wel wat ziltig, maar toch goed om te drinken is. Ik wou wel, dat deze omstandigheid onder de zeelieden beter bekend was, dan zij werkelijk is;—menig brave jongen zou daardoor een langzamen marteldood ontgaan zijn. Er is niets vreeselijkers dan gebrek aan water te lijden. Ik weet wat het is op een pintje elken dag bepaald te zijn en hoop dat nooit weer te ondervinden.”
„Zie eens, Flink, hoe druk Romulus en Remus met hunne pooten daar omlaag den grond opkrabben.”
„Den Hemel zij dank, mijn goede Willem; gij weet niet, wat blijde tijding gij mij daar verkondigt, want om de waarheid te zeggen, begon ik mij al ernstig ongerust te maken.”
„Maar waarom wroeten zij dan toch zoo?”
„Wel omdat daar water is. Nu ziet gij, hoe goed het was, dat wij hen eenige uren dorst lieten lijden: ’t is waarschijnlijk ons aller behoud, daar wij eene wel moesten vinden of anders het eiland verlaten. Wij zullen de dieren nu met de schop helpen, en spoedig zullen ze drinken hebben in overvloed.”
De oude man ijlde op de plaats toe, waar de honden nog altijd met wroeten voortgingen. Zij waren tot den vochtigen bodem gekomen en werkten zoo ijverig, dat Flink moeite had hen van de stee te verdrijven, om zelfs de spade [68]te kunnen gebruiken. Hij had pas twee voet diep gegraven, of het water begon te borrelen, en in minder dan vijf minuten was er reeds zooveel voorhanden, dat de honden naar hartelust drinken konden.
„Zie eens, Willem, hoe hen dat verkwikt. Dit was het eenige, dat ons ontbrak: maar ook iets, dat onontbeerlijk is. Thans hebben wij alles, wat wij op dit eiland wenschen kunnen, en zoo wij maar tevreden zijn, moeten wij hier recht gelukkig worden,—ja, rijker dan menigeen, die zich afslooft om rijkdommen bijeen te schrapen en toch niet weet wat gebruik hij er van maken moet. Kijk, onze goede dieren hebben nu ten laatste ook genoeg,—en wat hebben ze zich kogelrond gedronken! Wat dunkt u, Willem, zullen we thans omkeeren en zien, dat wij wat te eten krijgen?”
„Ja,” antwoordde deze; „nu zal mij dat eerst recht smaken en wil ik ook weer een duchtigen slok water nemen.”
„Dit is hier een rijke bron, daar ben ik zeker van,” zeide Flink, terwijl zij naar de plaats van hun nachtleger terugkeerden en hunne knapzakken onderzochten; „maar wij moeten haar hooger op onder de boomen nasporen, waar geen zon komt: daar hebben wij het water altijd koel en frisch en kan het niet opdrogen.—We zullen de handen vol werk krijgen, en dat voor maanden, indien we hier blijven willen. De plaats, waar we nu zijn, zal eene kostelijke gelegenheid wezen, om daarop ons huis te bouwen.”
Zoodra zij hun eenvoudig maal genuttigd hadden, stond de oude man weer op en zei:
„Kom jongen, nu naar ’t strand! Ik heb nog geen opening tusschen de klippen gevonden, en daar ons bootje altijd dezen kant van het eiland langs moet komen, dien ik toch te zien, of er niet een behoorlijke doortocht te vinden is. Het komt mij voor, dat de branding niet tot dat punt ginds reikt, en als daar een doorvaart is, mochten wij ons wel gelukkig rekenen.”
Aan den uithoek van de landtong gekomen, bevonden zij, dat Flink zich in zijn vermoeden niet had bedrogen. Het water was diep tot dicht aan het strand en vormde een kanaal van ettelijke roeden breedte. De zee was zoo effen, het water zoo glad en doorschijnend, dat zij tot op den rotsachtigen grond neerzien konden en de visschen in de diepte zagen zwemmen.
„Zie eens,” riep Willem en wees naar een punt op eenigen afstand in zee, „daar is een groote haai, Flink.”
„Ja, ik zie hem wel,” antwoordde deze. „Hier in het rond zijn die zeker in menigte, en gij moet uiterst voorzichtig zijn, als gij in het water gaat. De haaien houden zich altijd aan lij van de eilanden op, en in plaats van den eenen, dien wij ginds vonden, toen Juno uw broertje baadde, kunt gij hier [69]vijftig zien. Het eerste, waaraan wij thans denken moeten, is dat wij zoo schielijk mogelijk van de andere zijde hierheen zoeken te verhuizen.”
„Zullen wij vandaag nog teruggaan?”
„Ik denk van ja, want hier kunnen wij toch niets doen, terwijl uwe moeder zeker reeds in angst en zorgen over u is. Het is nog geen middag, naar ’t mij voorkomt, en wij hebben nog tijd genoeg vóór ons, daar wij nu een bekend pad gaan en ons niet met merken en zoeken hebben op te houden. Onze bijlen en de schop kunnen wij hier laten; ze mee terug te sleepen zou vergeefsche moeite zijn. Het geweer zal ik bij mij houden, want ofschoon niet waarschijnlijk, kan dat toch te pas komen. Eerst zullen wij nog eens teruggaan en zien, of onze wel goed water geeft, en dan trekken wij op.”
Het strand langs gaande, zagen zij vele zeevogels, die dicht om hen heen fladderden. Plotseling kwam een zwerm visschen in bonte verwarring op den oever schieten; haar volgden eenige grootere, die nu ook op het drooge lagen en naar water snakten, totdat de zeevogels op eens dicht voor de beide wandelaars neerstreken, de visschen in hunne klauwen oppakten en met die prooi ijlings wegvlogen.
„Dat is toch vreemd,” riep Willem verwonderd.
„Ja, Willem, dat is het werkelijk. Maar daaraan kunt gij zien, hoe het in de wereld gaat: de kleine visschen werden door de grootere gejaagd en vluchtten in hunne angst op den oever. Die grootere waren zelve zoo begeerig, dat ook zij aan land kwamen, en toen schoten de vogels toe en pakten groot en klein op. Daar ligt een goede leering in, Willem: als men iets te driftig najaagt, stort men zich licht blindelings in gevaar.”
„Maar de kleine visschen hadden toch niets, dat zij najaagden.”
„Neen, ik bedoelde daarmee de grootere slechts;—bij de kleine was het hier van den regen in den drop, zooals het spreekwoord zegt. Maar laat ons nu naar de wel gaan.”
Zij vonden het gat, dat Flink gegraven had, geheel met water gevuld, en toen zij dit proefden, was het volmaakt zoet en aangenaam van smaak. Zeer verheugd over deze ontdekking, legden zij de dingen, die zij wilden achterlaten, onder de gemerkte kokosboomen neer, dekten er eenige takken en bladeren overheen en namen toen met hunne honden de terugreis aan naar de kleine bocht. [70]
De teekens, die zij den vorigen dag gemaakt hadden, volgende, kwamen onze landontdekkers zeer spoedig door het woud en waren binnen twee uren dicht aan den uitgang, terwijl zij op den heenweg bijna acht uren hadden noodig gehad, om denzelfden afstand af te leggen.
„Ik voel den wind al, Flink,” zeide Willem, „en wij moeten het bosch nu bijna ten einde zijn. Het komt mij voor, dat het zeer donker is.”
„Dat heb ik daar ook al gedacht,” antwoordde de oude man, „en ’t zou me niet verwonderen, dat er weer een storm in aantocht was. We moeten ons dus haasten, daar uwe moeder zeker ongerust zal zijn.”
Het waaien en schudden der boomtakken, nu en dan eene windvlaag, waarop een zonderling gehuil en gekraak volgde, dit alles overtuigde hem spoedig, dat er werkelijk een storm te vreezen was; en toen zij uit het bosch traden, zagen zij den hemel, zoover hun oog reikte, met een donkere loodkleur overtrokken en van het vroolijk glanzend blauw, waarin hij zich tot hiertoe vertoond had, was geen spoor meer overig.
„Daar komt inderdaad een storm, en dat met volle zeilen,” zeide Flink bij het verlaten van het woud. „Schielijk naar de tenten, jongen; wij moeten zorgen, dat alles zoo zeker zij, als wij het met mogelijkheid maken kunnen.”
De honden liepen vooruit en hun geblaf lokte mijnheer Wilson en Juno naar buiten, die zoodra zij de beide aankomenden zagen, aan de moeder, die met de kinderen binnen was gebleven, het afgesproken teeken gaven. Een oogenblik later lag de knaap in de armen zijner hoogst verheugde moeder.
„Ik ben blij, dat gij terug zijt, Flink,” sprak mijnheer Wilson en schudde hem de hand, nadat hij Willem omhelsd had; „want ik vrees, dat er boos weer ophanden is.”
„Dat is zeker,” antwoordde Flink, „en wij moeten ons op een stormachtigen nacht voorbereiden. De hemel ziet er wezenlijk schrikwekkend uit. Het zal een van de stormen zijn, die gewoonlijk den regentijd voorafgaan. Intusschen brengen wij u goede tijding, mijnheer, en moeten dit als eene aansporing beschouwen, om onze verhuizing zooveel mogelijk te verhaasten. Na dezen storm zullen wij eene maand of daaromtrent goed weder hebben, misschien nu en dan eens met een kleinen storm daartusschen. Daartoe moeten wij thans terdeeg aan het werk; en als gij ’t goed vindt, mijnheer, zullen wij [71]nu dadelijk den eersten noodigen maatregel van voorzorg nemen en naar het strand gaan, gij, Juno, Willem en ik. Daar moeten wij onze boot, zoover wij kunnen, op het drooge sleepen, want de zee zal hoog gaan en spoedig zal die boot onzen voornaamsten steun uitmaken.”
Flink ging nu de einden der tentsparren afzagen, ten einde ze onder de kiel der boot te leggen en zoo als rollen te gebruiken, en daarop daalden alle vier van den oever af. Met gezamenlijke krachten gelukte het spoedig, de boot hoog op tusschen de struiken te sleepen, waar Flink haar inderdaad ten volle in zekerheid verklaarde.
„Ik was eigenlijk voornemens, zonder uitstel aan het oplappen er van te gaan,” zeide hij: „maar nu moet ik wachten, tot de storm voorbij is. Ook had ik gehoopt, nog eens aan boord te zullen kunnen gaan, om nog eenige dingen te halen, die mij later invielen dat ons nuttig konden zijn, en dan te zien, of onze arme koe nog in leven is; maar ik vrees zeer,” vervolgde hij, naar de lucht ziende, „dat wij het wrak van De Vrede nooit weer betreden zullen. Hoor het loeien van den opkomenden storm, mijnheer; zie, hoe de zeevogels rondfladderen en krassen, alsof ze ons onheil te voorspellen hadden! Doch we mogen niet te lang dralen, mijnheer;—de tenten moeten steviger worden vastgemaakt, zoodat ze tegen de windstooten bestand zijn, want het zou een leelijk ding voor mevrouw en de kleinen zijn, als ze eens onverwacht werden opgenomen en naar den boschkant heengeblazen.”
Toen zij bij de tenten terugkwamen, vonden zij den kleinen Thomas, die met veel deftigheid op hen toetrad.
„Ei, dag, Thomas;—hoe gaat het u?” vroeg Willem.
„O, heel goed; ik ben wel en moeder ook; gij hadt gerust weg kunnen blijven; ik zorg voor hen allemaal.”
„Daar twijfel ik geen oogenblik aan, mijn beste jongen; gij zult wel goed voor alles gezorgd hebben,” gaf Flink ten antwoord. „Nu moet gij ons helpen, om zeildoek en touw bijeen te zoeken, opdat wij den regen beletten in moeders tent te dringen. Zoo, geef mij de hand maar en kom mee; wij zullen ’t aan Willem overlaten, aan moeder te vertellen, wat wij onderwijl gedaan hebben.”
Met de hulp van mijnheer Wilson pakte Flink stukken zeildoek en touwen, zooveel hij noodig had, bijeen en begon die als een dubbel dek tot beschutting tegen den regen over de tenten uit te spreiden. Het linnen werd door middel van stevige lijnen en koorden aan de boomen vastgemaakt, om te verhinderen dat de tenten omverwoeien, terwijl Juno gebruikt werd om de greppel, die reeds om de tenten heen liep, met eene schop nog verder [72]uit te diepen, zoodat het water een behoorlijken afloop had. Zij werkten ijverig door, totdat alles verricht was, en zetten zich toen tot het gebruiken van een eenvoudigen maaltijd neder. Al voortarbeidende, had Flink mijnheer Wilson zijne ontdekkingen op het jongste verkenningstochtje meegedeeld, en allen hadden hartelijk gelachen, toen hij het avontuur met de varkens vertelde.
Na het ondergaan der zon werd het weder nog dreigender. De wind blies reeds hevig, de rotsige bocht werd door de golven gezweept en was met wit schuim overdekt, terwijl de branding woest brulde, zoo dikwijls zij over het zand van den oever brak. De geheele familie, met uitzondering van Flink, was te bed gegaan; deze had gezegd, het weer nog een weinig te willen afwachten, voordat hij zich ter ruste legde. De oude man ging naar den oever en zette zich op den rand van de boot, die zij daar straks eerst tusschen de struiken in veiligheid gebracht hadden. Hier bleef hij zitten en liet het scherpe grijze oog rondgaan in de verte, die slechts ééne dichte donkere massa vormde, waarin alleen het witte schuim van het water nu en dan enkele flauwe lichttinten wierp.
Nog niet lang had hij daar in gedachten verdiept gezeten of een vurige bliksemstraal benam den ouden man voor een korten tijd het gezicht. „De storm zal weldra zijne volle hoogte bereikt hebben,” dacht hij. „Ik zal naar de tenten gaan en zien, of die het tegen den wind uithouden kunnen.” Hij nam den terugweg aan, en nu begon de regen in stroomen neer te plassen en bulderde de wind met verdubbelde woede. In weinige minuten nam de duisternis zoodanig toe, dat hij het pad naar de hoogte slechts met moeite vinden kon. Hij keerde zich in ’t rond, doch kon niets zien, daar de regen hem de oogen verblindde. Daar hij toch niets doen kon, liep hij de tent in, om daar te schuilen, maar legde zich niet neer, in de verwachting dat zijn bijstand misschien spoedig zou vereischt worden. Hoewel al de overigen te bed waren gegaan, hadden slechts Thomas en de beide kleinen zich ontkleed, doch vader, moeder, Willem en Juno zich gekleed en al ter ruste gelegd.
De storm woedde nu met geweld en bliksem en donder wisselden elkaar onophoudelijk af. De kinderen werden wakker en hieven een luid gejammer aan, totdat het eindelijk gelukte hen tot bedaren en weder in slaap te brengen. [73]De wind loeide verschrikkelijk en stond met zijn volle kracht op de tenten, waar de regen kletterend op neer sloeg. Het eene oogenblik werd het linnen binnenwaarts gedrukt en schuurden en kraakten de touwen, alsof zij dadelijk in stukken zouden springen; dan weder dreef de tegenovergestelde luchtstroom het fladderende zeildoek naar buiten, terwijl de regen reeds op onderscheidene plaatsen begon door te dringen. Het was stikdonker en de woede der elementen scheen eindelijk haar toppunt te hebben bereikt. Gelijk wij vroeger gezegd hebben, was mevrouw Wilson’s tent niet zoover van het strand verwijderd als de tweede later opgerichte en stond dus ook meer aan den wind blootgesteld. Tegen middernacht scheen de gansche natuur in oproer te geraken. Op eens hoorden de mannen een luid gekraak, dat dadelijk door het noodgeschrei van mevrouw Wilson en Juno gevolgd werd. De tentprikken waren uit den grond gerukt en de verschrikte vrouwen zoo op eenmaal van alle dak en beschutting beroofd. Terstond vloog de oude man naar buiten en Willem en zijn vader volgden hem op den voet. De wind was zoo sterk, de regen sloeg hun zoo heftig in het gezicht en de nacht was zoo donker, dat zij alle krachten noodig hadden, om de vrouwen en kinderen uit de omvergeworpen tent te bevrijden. De kleine Thomas was de eerste, dien Flink beet kreeg. Zijn moed was geheel weg, hij gilde van angst en was niet tot bedaren te brengen, Willem nam zijn broertje Albert op den arm en droeg hem in de andere tent, waar Thomas in zijn doornat hemd op den grond omkroop en de jammerlijkste klaagtonen liet hooren. Juno, mevrouw Wilson en de kleine Caroline werden het laatst onder de tweede tent in veiligheid gebracht. Gelukkig had niemand zich bezeerd, maar allen waren doodelijk ontsteld en de kleine schreide en snikte luid, wat echter nauwelijks gehoord werd, daar het loeien der zee en het bulderen der windvlagen alle andere geluiden geheel verdoofde. Het was een lange vreeselijke nacht, dien men zoo in angst en zorg doorbracht, tot eindelijk de lang gewenschte morgen aanbrak. Met de eerste schemering verliet Flink de tent en bevond tot zijne geruststelling, dat de storm reeds zijne woede had uitgeput en merkbaar aan het afnemen was. Nochtans was het heden niet zulk een heldere vroolijke morgen, als waaraan zij sinds hunne landing op het eiland gewoon waren; de hemel stond nog dreigend, en zwart en wild dreven de wolken daaraan rond; de zon bleef onzichtbaar en niet een enkel plekje blauw was door de nevelachtige atmosfeer te bemerken. Het regende nog voortdurend, ofschoon niet sterk meer, en de grond was doorweekt en glibberig. De kleine baai, die nog den avond te voren een zoo stil en vreedzaam aanzien had, was thans door wildschuimende en loeiende golven opgevuld [74]en de branding sloeg ver over het strand heen. De gezichteinder was mistig en onduidelijk; men kon den hemel niet van het water onderkennen en het gansche eiland scheen in een wijden kring van wit spattend zeeschuim besloten. Flink wendde zijne oogen naar de plaats, waar het schip op de riffen had vastgezeten. Daar was niets meer te zien,—het wrak was op eens verdwenen! slechts hier en daar zag men er de planken en luiken van, die met alles, wat in het ruim geborgen was geweest, overal ronddreven of nog in de woeste branding het strand beurtelings naderden en ontvloden.
„Ik dacht wel, dat het zoo gaan zou,” zeide Flink tot mijnheer Wilson, die hem gevolgd was, om eens naar het schip om te zien; „zie maar, de storm heeft het geheel in splinters geslagen. Dat kan ons tot aansporing zijn, om hier niet langer te blijven. Wij moeten van ’t goede weer, dat wij voor ’t invallen van den regentijd waarschijnlijk nog hebben zullen, zooveel mogelijk partij trekken en mogen volstrekt geen tijd verliezen.”
„Ik ben dat volkomen met u eens, Flink,” antwoordde mijnheer Wilson.—„Dat daar is ook eene aanmaning om spoed te maken,” en hij wees naar de door den wind omvergeworpen tent. „Het is wezenlijk een geluk, dat geen van de onzen daarbij letsel heeft bekomen.”
„Ja, waarlijk, mijnheer; maar de storm is nu gebroken en morgen zullen wij weer mooi weer hebben. Laat ons nu eens gaan opnemen, wat wij met de tent doen kunnen. Willem en Juno zullen in dien tusschentijd wel naar een ontbijt voor ons omzien.”
Met deze woorden gingen zij aan den arbeid. Zij voorzagen de tent opnieuw van stevige prikken en touwen en brachten haar weldra weder in behoorlijken staat, behalve dat de bedden en dekens nog doornat waren en in den wind moesten worden te drogen gehangen. Nadat dit gedaan was, zetten zij zich neder tot het ontbijt, waartoe Juno hen juist was komen roepen.
„Voor ’t oogenblik kunnen wij weinig meer doen, mijnheer,” zeide Flink. „Tegen den avond zal het linnen zoo nat niet meer zijn, en dan zullen wij er beter mee kunnen omgaan. Eindelijk zie ik eene opening in de wolken, die spoedig ander weer belooft; de storm was ook al te hevig, om heel lang aan te houden. En nu,” vervolgde hij, „willen we nog eerst al onze krachten inspannen, om de aangespoelde goederen te redden, die, als ze te lang omdrijven, tegen de rotsen worden stukgeslagen. Juno kunnen wij daarbij missen, en ik hoop, dat wij ons ook zonder den braven Thomas wel redden zullen. Het is beter, dat hij bij moeder blijft en zorgt, dat haar hier geen ongeluk overkomt.”
Thomas was echter door het gebeurde van dien nacht nog geheel uit zijn humeur en verkoos boe noch ba te zeggen. [75]
Weldra stonden zij aan het strand. Flink had onder den reeds geborgen voorraad een stevig, lang touw opgezocht en daarmede werden nu de tonnen en wat meer nog van het verbrijzelde schip door de golven werd aangespoeld, vastgebonden en zoover mogelijk op het drooge gesleept. Dit werk hield hen gedurende het grootste gedeelte van den dag bezig en nog hadden zij niet het vierde deel der goederen bijeengebracht, die zich binnen hun bereik ophoopten behalve nog de menigte van gereedschappen, die buiten op de zee en aan den ingang der bocht omdobberden.
„Kom mijnheer,” zeide Flink eindelijk, „voor vandaag hebben wij onze taak verricht. Morgen zullen wij nog meer kunnen uitvoeren, want de zee wordt nu reeds weer effen en de zon komt van achter gindsche wolken te voorschijn. Wij moeten nu ook voor onze maag zorgen en dan zien, hoe wij ons dezen nacht het best behelpen kunnen.”
De eene tent, die door den storm was verschoond gebleven, werd aan mevrouw Wilson en hare kinderen afgestaan en de andere, zoo goed het geschieden kon, weer inderhaast hersteld. Het beddegoed was nog op verre na niet droog, en dus nam men zijne toevlucht tot eenige zeilen, die dieper in het bosch minder van den regen hadden te lijden gehad, en spreidde die op den grond uit, om er de vermoeide leden gedurende den nacht op uit te strekken.
Den volgenden morgen scheen de zon helder en vroolijk. De lucht was geurig en frisch; een zacht windje speelde over het water en er was bijna in het geheel geen branding meer. Voortdurend werden allerlei overblijfselen van het wrak door den wind aan land gebracht; vele goederen waren gedurende den nacht langs het strand opeengehoopt en bij eene menigte andere had men slechts geringe moeite noodig om ze geheel in veiligheid te brengen. Het scheen wel dat de stroom des waters recht op de bocht stond, want van de voorwerpen, die eerst buiten in de zee hadden omgedreven, kwamen nu de meeste van lieverlede in deze richting aan land gespoeld. De beide mannen werkten tot aan het uur van het ontbijt door en hadden toen een aantal tonnen, vaten en kisten aan den oever gehaald.
Dadelijk na het ontbijt keerden zij naar de baai terug om hun arbeid voort te zetten.
„Zie eens, Flink, wat is dat?” vroeg Willem, die bij hem was en op een zwart punt wees, dat langzaam kwam aandrijven. [76]
„Dat is onze arme koe; en als gij nauwkeuriger toeziet, zult gij ook de haaien bemerken, die op het kreng azen. Ziet gij wel?”
„O ja, duidelijk en wat een menigte zijn er!”
„Er zijn er zeker genoeg om twintig koeien te verslinden; en wees dus maar voorzichtig, Willem als gij in het water gaat, en pas op, dat Thomas er niet te dicht bij komt, want de haaien geven om geen ondiepte, als ze een buit voor zich zien.—Maar nu moet ik u beiden overlaten nog zooveel van het wrak te redden, als gij kunt, terwijl ik onze boot nazie en haar weer in orde breng. Wij zullen haar binnenkort noodig hebben, en hoe eer wij haar gebruiken kunnen, des te beter.”
De oude man ging het gereedschap halen, dat hij tot herstelling van de boot noodig had. Inmiddels verzamelden vader en zoon ijverig de verschillende voorwerpen, die aan het strand spoelden, en rolden de vaten zoo ver opwaarts, als zij konden. De houten en balken van het schip lieten zij aan het spel der golven over, omdat zij daarvan reeds zulk een voorraad bijeen hadden, als voor den eersten, ja voor langen, langen tijd toereikend kon geacht worden.
Daar Flink zekerlijk eenige dagen noodig zou hebben, om de boot weder waterdicht en bruikbaar te maken, besloot mijnheer Wilson nu ook op zijne beurt eens met Willem naar de andere zijde van het eiland te gaan; en daar zijne vrouw er geen bezwaar in vond met Flink en Juno alleen te blijven, begaven beide zich den derden dag na den storm al vroegtijdig op weg. Willem ging vooruit en richtte zich naar de teekenen, die op de kokosboomen te zien waren. In twee uren tijds hadden zij ditmaal de plaats hunner bestemming bereikt.
„Is het hier niet schoon, vader?” riep Willem uit.
„Ja, heerlijk, verrukkelijk, mijn beste jongen,” was het antwoord.
„Ik kon mij bijna niets fraaiers voorstellen dan het plekje op de andere zijde van het eiland, waar wij tot hiertoe woonden, maar dit overtreft het nog zoowel in verscheidenheid als in uitgestrektheid.”
„En nu moeten wij eens naar de wel gaan zien, vader,” vervolgde Willem en wees den weg dien zij hadden in te slaan.
De door Flink gegraven kuil en de geheele holte, waarin deze gelegen was, stond tot overvloeiens vol en bevatte het heerlijkste water. Na zich hiervan overtuigd te hebben, wandelden zij het strand langs naar de zandige baai en zetten zich daar op eene koraalklip neder.
„Wie had ooit gedacht, Willem,” begon de vader, „dat dit eiland met zoovele andere, die in menigte in den Stillen Oceaan verstrooid liggen, zijn [77]ontstaan aan kleine nietige insecten kon te danken hebben, die nauwelijks zoo groot als eene speldeknop zijn!”
„Insecten, vader?” riep de knaap uit.
„Ja! insecten. Geef mij dat stukje dood koraal eens. Ziet gij die honderden ronde kleine gaatjes in elk takje, tot zelfs in het kleinste toe? Verbeeld u nu, in ieder dier kleine openingen woonde eens een zee-insect, en naarmate die insecten aangroeiden, groeiden ook de takken der koraalboomen uit.”
„Ja, dat begrijp ik wel. Maar hoe kan men weten, dat dit eiland door hen gemaakt is? Zoo iets gaat mijn begrip geheel te boven.”
„En toch is het waar, Willem, dat genoegzaam alle eilanden in dit gedeelten van den oceaan door den arbeid en den wasdom dezer kleine dieren ontstaan zijn. Het koraal was aanvankelijk op den bodem der zee, waar het door wind en golven niet gestoord wordt. Al langzamerhand schiet het hooger op, tot het eindelijk bijna tot aan de oppervlakte des waters reikt. Dan is het juist als die klippen, welke gij ginds ziet, Willem, en van nu af wordt het door het geweld van wind en baren, die het gedurig afbrokkelen, in zijn groei belemmerd en kan zich daarom ook niet boven de zee verheffen; want als dit het geval werd, dan moesten de kleine dieren natuurlijk sterven.”
„Maar hoe ontstaat daar nog een eiland uit?”
„Dat geschiedt slechts zeer langzaam en na verloop van veel tijd; ook hangt daarbij veel van het toeval af. Zoo kan b. v. een boomstam, die in zee omdrijft en misschien met schelpen en schaaldieren overdekt is, op de koraalriffen blijven vastzitten. Zoo iets zou een toereikend begin zijn, want het kon boven water blijven en de koralen aan de windzijde beschutten, tot zich een vlakke rots, van gelijke hoogte met de zee, had vastgezet. De zeevogels zoeken gaarne eene plaats om uit te rusten. Zij zouden deze hier schielijk gevonden hebben en van hunne uitwerpselen moest dan na verloop van tijd eene kleine plek boven water ontstaan, waarop vervolgens ook nog andere drijvende voorwerpen konden blijven hechten. Over zee verwaaide landvogels vallen daarop neder en de in hunne maag bevatte zaadkorrels schieten, eens gevallen, tot struiken en boomen op.”
„Dat kan ik goed begrijpen.”
„Welnu dan; op die wijze is de eerste grondslag om het zoo eens te noemen tot een eiland gelegd, en eens zóóver, neemt dit ook spoedig toe, want thans zijn de koralen tegen den wind gedekt en groeien welig op. Merkt gij wel, hoe breed en hoog de koraalklippen op deze zijde van het eiland, waar stormvlagen en golfslag haar niet zoo deren kunnen, oprijzen, terwijl dit aan de windzijde, waar onze tenten staan, zoo geheel anders is? Evenzoo onttrekt [78]die eerste kleine plek boven water de koraalgewassen aan den wind, en dan neemt het eilandje ras in wasdom toe; want de vogels rusten er niet alleen, maar nestelen er ook en broeden er jongen uit, zoodat de omvang van jaar tot jaar grooter wordt. Ten laatste komt dan nog eene kokosnoot op de golven aandrijven—en die vrucht is juist geschikt, om zich op zoo’n wijze voort te planten, want hare buitenste schil is hard en waterdicht en meteen zoo licht, dat ze op ’t water drijft en daarin, zonder te verrotten, maanden kan blijven liggen. Zij schiet wortel, wordt een boom, die zijne breede takken telken jare verder uitbreidt en door zijn dorrend loof gedurig meer teelaarde om zich heen verzamelt. De rijpe noten vallen in deze vetten bodem, kiemen schieten op,—en zoo gaat het voort, jaar in jaar uit, totdat het eiland zoo groot en zoo dicht met boomen bezet is, als dat waarop wij nu op dit oogenblik staan. Is dat niet verwonderlijk?”
„Hé, hoe merkwaardig!” antwoordde Willem.
Eenige minuten na dit gesprek bleven vader en zoon zwijgend zitten. Toen stond de eerste op en zeide: „Kom, Willem, laat ons nu terugkeeren; wij hebben nog drie uren licht en willen tijdig thuis zijn.”
„Ja vooral vóór het avondeten, vader,” antwoordde de knaap, „dat ik alle eer zal aandoen. Hoe eer wij er zijn, des te beter.”
Alles was nu zoover gereed, dat men zonder twijfel met het opbreken naar de lijzijde van het eiland beginnen kon. Flink had de boot bijna weder klaar; hij had haar geheel vernieuwd en daarbij nog van een mast en zeilen voorzien. Mijnheer Wilson en Willem gingen voort met het verzamelen van goederen, die nog voortdurend werden aangespoeld, en kozen bij voorkeur dezulke, die in de open lucht aan bederf onderhevig zijn. Al wat zij van dezen aard vonden, werd naar het kokosboschje gebracht, om het althans aan de hitte der zon te onttrekken, doch er werd dagelijks zulk een menigte van alles aan land geworpen, dat zij nauwelijks wisten, wat zij al bijeen hadden. Echter versmaadden zij niets, maar borgen de eene kist na de andere en wachtten op eene andere gelegenheid om den inhoud er van te onderzoeken. Ten laatste droegen zij het verzamelde op groote hoopen [79]en bedekten die behoorlijk met zand, daar het in den korten tijd, die hun overig bleef, onmogelijk was de velerlei goederen van het strand weg te brengen.
Ook mevrouw Wilson, die nu weer volkomen hersteld was, en Juno bleven niet werkloos. Zij hadden al het noodige zoo goed zij konden in pakken saamgebonden, om het gemakkelijk naar de nieuwe woonplaats te kunnen overbrengen. Op den achtsten dag na den storm waren allen met hun werk gereed en nu werd ten besluite eene groote raadsvergadering gehouden. Men kwam overeen, dat Flink het beddegoed en het zeildoek van de eene tent in de boot pakken en Willem op zijne eerste vaart medenemen zou. Na dit vervoerd te hebben, zou hij terugkeeren, om eene tweede vracht te laden, en dan moest de familie door het bosch naar de andere zijde van het eiland trekken en daar met den heer Wilson blijven, terwijl Flink met Willem de tweede tent ging halen. Daarna zou de boot nog zooveel reizen doen, als het weder toeliet, tot alles, wat men voor het begin noodig had, naar de nieuwe woonstede was overgebracht.
Het was een lieve stille morgen, toen Flink en Willem met de zwaar beladen boot van land stieten. Zoodra zij buiten de bocht waren, trokken zij het zeil op en stevenden met gunstigen wind langs de kust voort. Binnen twee uren hadden zij de oostkust bereikt. De landtong, aan wier spits de doorgang door de klippen zich bevond, was geen mijl meer van hen verwijderd, en nu lieten zij het zeil vallen en roeiden in het kanaal, om in de zandige baai te landen.
„Gij ziet, Willem, hoe gelukkig het voor ons treft, dat wij altijd een goeden wind zullen hebben, als wij met de bevrachte boot hierheen gaan, en slechts het leege vaartuig hebben terug te roeien.”
„Ja, dat treft heel gelukkig. Hoe ver zou het wel zijn van de bocht ginds tot aan dit gedeelte van het eiland?”
„Zes of zeven mijlen, verder niet. Het eiland is lang en smal, zooals gij ziet. Laat ons nu ons boeltje aan land dragen, dan kunnen wij lang voor donker in onze bocht terug zijn. Uwe moeder zag niet bijzonder gaarne, dat gij andermaal op zee gingt, Willem;—ik heb dat wel bemerkt; en wij moeten dus niet lang uitblijven.”
De boot was spoedig gelost; doch het kostte meer tijd de goederen ver genoeg op het land te dragen. „Zulk een storm, als wij onlangs hadden, zullen wij hier denkelijk niet meer hebben uit te staan,” zeide Flink; „want wij zijn daartegen door het kokosbosch in zijne gansche diepte gedekt. Van den wind zullen wij nauwelijks iets merken, maar des te meer van den regen, die in gansche stroomen op ons neerkomen zal.” [80]
„Ik moet eens even naar onze bron gaan zien en er een goeden dronk uithalen,” sprak Willem.
„Doe dat; maar laat mij niet te lang in de boot wachten.”
Willem berichtte, dat de bron tot den rand toe vol was en hij in zijn leven geen zoo heerlijk water gedronken had. Daarop staken zij van wal en waren na ruim twee uren roeiens weder aan den ingang van de bocht, waar mevrouw Wilson met Thomas aan de hand op hen wachtte en hun reeds van verre met haar zakdoek toewuifde.
Bij het aan land stappen ontvingen zij de gelukwenschen der gansche familie over den gunstigen uitslag van hunne eerste vaart, en allen waren blij, dat de afstand zooveel korter was, dan men aanvankelijk geloofd had.
„Den volgenden keer ga ik mee,” zei Thomas met veel deftigheid.
„Alles op zijn tijd; als de jongeheer Thomas nog een weinigje grooter is,” antwoordde Flink.
„Massa Thomas komen mij help te melken de geit?” vroeg Juno.
„Ja, ja, de geiten melken!” riep de kleine schelm en huppelde vroolijk heen.
„Zoo altijd pekelvleesch en scheepsbeschuit moet u toch vervelen, mevrouw,” zeide Flink, toen zij zich weder tot eten nederzetten. „Zoodra wij echter in ons nieuw verblijf zijn, hoop ik wel wat beter voedsel voor u op te doen. Tegenwoordig is het nog hard werk en harde kost.”
„Zoolang de kinderen er geen hinder van hebben, kan ik mij dat heel goed getroosten, ofschoon ik wel bekennen wil, dat ik na dien laatsten storm hartelijk verlang hier vandaan te komen, vooral na de verleidelijke beschrijving, die Willem mij van onze aanstaande woonplaats gegeven heeft. Het moet een waar paradijs zijn! Wanneer zullen wij opbreken, Flink?”
„Niet vóór overmorgen, mevrouw; want, ziet gij, ik heb eerst nog eene tweede reis te doen, om het keukengereedschap en de bundels, die gij gepakt hebt, over te brengen. Als gij Juno morgen missen kunt, moet zij met Willem door het bosch gaan, en dan kunnen wij de eene tent voor u en de kinderen opzetten. Uw man kan dan achterblijven.”
„Zeer goed, Flink; en zou ’t niet het best zijn, dat zij dan meteen de schapen en de geiten meenamen?”
„Ik ben blij, mevrouw, dat gij daaraan gedacht hebt; wij kunnen daardoor vrij wat tijd besparen.” [81]
De oude man had zijne boot reeds lang weder volgeladen en onder zeil gebracht, voordat de overige leden der familie nog op waren. Deze waren nog niet aangekleed, toen hij zijne gansche vracht reeds gelost had en zich vervolgens neerzette, om zijn ontbijt te nuttigen. Daarna droeg hij al de goederen naar de plek, waar hij eene tent wilde opslaan, en maakte hiertoe het noodige gereed, terwijl hij nog de komst van Willem en Juno wilde afwachten, die hem dan helpen konden om de staken vast te binden en het linnen daar overheen te trekken.
Tegen tien uren ’s morgens verscheen Willem met eene der geiten aan een touw, terwijl de overige los volgden. Na hem kwam Juno met de schapen, van welke zij er ook een vasthield; de andere hadden zich geduldig bij den trein aangesloten.
„Daar zijn wij eindelijk,” riep Willem lachend. „Wij hebben in het bosch de handen vol werk gehad, want die domme Nanni, de geit, liep altijd om de eene zij van den boom, als ik aan de andere was, zoodat ik het touw dan wel gedurig moest loslaten. Wij hebben de varkens ook weer ontmoet, en ge hadt eens moeten hooren, Flink, hoe Juno het uitgierde.”
„Ikke denken, dat wilde beest loopen in de bosch,” zeide Juno. „O, wat ijselijk mooie plaats hier! Hier massaas zeker dolgraag wonen zullen.”
„Ja, het is wezenlijk eene heerlijke plaats, Juno; en hier kunt gij ook weer wasschen en plassen, en zult het water niet behoeven te ontzien.”
„Daar denk ik juist over, hoe wij ons gevogelte het best over zullen brengen,” zeide Willem: „het is wel niet heel wild, maar laat zich toch niet opvangen.”
„Ik zal ze morgen meenemen, vriend Willem,” zeide Flink.
„Maar hoe zult gij ze in handen krijgen?”
„Doodeenvoudig; men wacht, tot ze ’s avonds op hun tak zitten, en dan kan men ze met de hand aanvatten, als men lust heeft.”
„En de duiven en de varkens laten wij in ’t wild loopen, denk ik, en hun eigen kost zoeken?”
„Zeker; het is het beste, wat wij met hen doen kunnen. De varkens zullen onder de kokosboomen altijd genoeg voedsel vinden en schielijk jongen in menigte krijgen.”
„En dan zullen wij hen schieten, niet waar?” [82]
„Ja, Willem, dat zullen wij, en ook duiven, wanneer die zich eerst genoegzaam vermeerderd hebben; zoodat wij, als wij hier zoolang blijven, in het vervolg ook onze vrije jacht zullen krijgen. Spoedig zullen wij behoorlijk van alles voorzien zijn en levensmiddelen in overvloed tot onze beschikking hebben; elk komend jaar zal ons rijker maken. Maar nu moet gij de tent helpen opslaan en ieder ding op zijn plaats brengen, zoodat uwe moeder bij hare komst alles recht gemakkelijk en netjes vindt. Zij zal wel zeer moe wezen, als zij hier komt; want de wandeling is voor haar een heel eind.”
„Moeder is veel beter, dan zij in lang geweest is,” antwoordde Willem. „Ik hoop, dat zij spoedig weder volkomen gezond zal zijn, en dat wordt zij zeker, als zij hier maar een poosje gewoond heeft.”
„Wij hebben nog zeer veel werk voor ons, meer dan wij vóór den regentijd gedaan kunnen krijgen, en dat is waarlijk jammer, hoewel ’t nu eenmaal niet te veranderen is. Vandaag over een jaar zullen wij alles hier beter in orde hebben.”
„Wel, wat hebben wij dan nog te doen, als onze tenten er eens staan en wij ons goed overgebracht hebben?”
„In de eerste plaats moeten wij een huis bouwen, en dat zal ons vrij wat tijd kosten. Wij dienen ons te haasten, opdat het zoo schielijk mogelijk klaar kome. Dan moeten wij een kleinen tuin aanleggen en de zaden, die uw vader uit Engeland heeft meegebracht, in den grond brengen.”
„O, dat is een allerprettigst werk. Waar kan dat het best geschieden, Flink?”
„Ik heb reeds naar eene geschikte plaats omgezien. Wij moeten dwars over die landtong eene omheining aanleggen en al het struikgewas met den wortel uitroeien. De grond is er opperbest.”
„En wat komt dan aan de beurt?”
„Dan moeten wij een pakhuis aanleggen voor al den voorraad, dien wij verzameld hebben en die nog in het bosch en op het strand verstrooid ligt. Daar moeten wij alles laten, tot wij tijd hebben, om het te onderzoeken; en dan dienen wij te overleggen, hoevele reizen wij nog met onze kleine boot te doen hebben, om alles hierheen te brengen.”
„Ja, dat is alles waar. Valt er dan nog meer te doen?”
„O, nog werk in overvloed! Wij moeten een vijver voor schildpadden een anderen voor visch aanleggen en eene badplaats voor Juno zoeken, waar zij de kinderen wasschen kan.”
„Ja, ja, en ikke mijzelf ook,” zeide Juno.
„Wel, dat is den moriaan gewasschen; ofschoon ik wel weet, Juno, dat [83]gij een zindelijk meisje zijt, al is uwe huid ook niet heel blank.—Maar vooreerst, Willem, moeten we onze wel in goeden staat brengen, zoodat we altijd rijkelijk versch water hebben. En daar hebt ge nu werk genoeg en wel zwaar werk, althans voor een vol jaar, en hoe langer wij hier samenwonen, des te meer behoeften zullen wij langzamerhand ook ontdekken.”
„Nu, laat moeder en de kleinen maar eerst hier zijn, dan zullen wij dapper aan den gang gaan.”
„Ik wenschte van ganscher harte, dat alles reeds gedaan was, mijn beste Willem,” vervolgde Flink. „In allen gevalle hoop ik nog lang genoeg te leven, om dat alles tot stand te zien gebracht. Ik zou u allen gaarne in onbezorgde omstandigheden achterlaten en met de zekerheid, dat gij u in het vervolg ook zonder mij goed kondet redden.”
„Maar hoe kunt gij zoo spreken, Flink? Gij zijt wel oud, maar daarbij toch gezond en sterk.”
„Nu nog wel, mijn goede jongen; maar gij weet, hoe onzeker het leven van den mensch is. Gij zijt jong en gezond en een lang leven schijnt voor u weggelegd, maar toch, wie kan zeggen, of gij niet misschien morgen reeds heengegaan en door vader en moeder bitter beweend zult worden? En zou ik, een oud man, die al zooveel moeite en ongemakken heb doorgestaan, dan nog op een lang leven rekenen? Neen—neen, Willem, dat ware in de jeugd dwaasheid, maar bij een grijsaard zwakheid en waanzinnigheid. En toch zou ik gaarne hier blijven, zoolang ik nog nuttig zijn kan, en dan, dunkt mij, als mijne taak ten einde is, kon ik in vrede de oogen sluiten. Ik verlang niet dit eiland ooit weer te verlaten en heb een soort van voorgevoel, dat mijn gebeente hier eens rusten zal.”
Een tijdlang werkten zij voort zonder een woord te spreken. Het linnen voor de tent werd uitgespannen en met prikken in den grond vastgeslagen. Eindelijk brak Willem het stilzwijgen af.
„Flink, hebt gij mij niet eens gezegd, dat uw voornaam Masterman is?”
„Ja, zoo is het ook, Willem.”
„Dat is toch een wonderlijke voornaam! Werdt gij misschien naar een ander zoo genoemd?”
„Dat raadt gij goed; hij was een zeer rijk man, mijn peet.”
„Weet gij wat, Flink!—ik zou gaarne uwe geschiedenis eens hooren vertellen,—ik meen namelijk uwe gansche levenshistorie, van toen gij een kind waart af.”
„Nu, dat kan nog wel eens gebeuren, Willem, en waarlijk, er zijn vele voorvallen in mijn leven, die anderen wel tot eene goede leering konden [84]dienen. Dat kan ik echter eerst doen, als wij met ons werk klaar zijn, nu is de tijd er te kostbaar toe.”
„Hoe oud zijt gij wel, Flink?”
„Vier-en-zestig al ruim, mijn jongen. Dat is een hooge ouderdom voor een zeeman. Ik had ook geen dienst meer op een schip kunnen krijgen, als ik niet met verscheidene kapiteins zoo goed bekend was geweest.”
„Maar waarom zegt gij, een hoogen ouderdom voor een zeeman?”
„Omdat de matrozen zelden zoo lang leven als andere lieden, deels wegens de ongemakken, die zij moeten doorstaan, deels ook door eigen schuld, omdat zij te veel sterke drank gebruiken. Daarbij zijn zij ook vaak zorgeloos, bekommeren zich al te weinig om hunne gezondheid, zoodat hunne levenskracht vroeger uitgeput raakt, dan dit op het vasteland gewoonlijk het geval is.”
„Maar gij gebruikt tegenwoordig immers geen sterke drank meer?”
„Neen, nooit, Willem; maar in vroeger jaren was ik even dwaas als de anderen.—Kom, Juno, het wachten is alleen op u; breng de bedden eens hier. Wij hebben nog maar twee of drie uren tot onze beschikking. Wat zullen wij nu ’t eerst aanvangen Willem?”
„Zou ’t niet goed wezen, dat wij terstond eene stookplaats zochten, om den pot te koken? Juno en ik konden daartoe de steenen wel aanbrengen?”
„Gij toont overleg, mijn beste jongen;—juist datzelfde wou ik voorslaan, als gij het niet gedaan hadt. Ik zal morgen lang vóór u hier zijn en wel zorg dragen, dat gij bij uwe aankomst het eten gereed vindt.”
„Ik heb een flesch met water in mijn reiszak meegebracht,” vervolgde Willem, „niet zoozeer om dat water, als omdat ik de geiten melken en de melk voor mijn kleine broertje meenemen wou.”
„Daar hebt gij braaf en broederlijk aan gedaan. Nu frisch aan ’t werk! Terwijl gij met Juno steenen haalt, zal ik al het overige goed hier onder de boomen wegbergen.”
„Kunnen wij de schapen en geiten los laten loopen, Flink?”
„Gerust; ge hebt niet te vreezen, dat ze zullen wegloopen. Het groene voeder is hier beter dan op de andere zijde van het eiland en daarbij overvloedig voorhanden. Geloof mij, ze zullen heel bedaard hier blijven.”
„Goed dan zal ik Nanni loslaten, zoodra Juno haar gemolken heeft; doch dat is vandaag ook ons laatste werk hier.—Laat ons nu eens zien, Juno, hoeveel steenen wij in één vracht dragen kunnen.”
Een uur later was de stookplaats gereed, had Flink zijne taak volbracht, [85]waren de geiten gemolken en druk aan ’t grazen en namen Willem en Juno den terugweg door het woud aan.
Flink keerde naar het strand terug. Toen hij dat langs wandelde, zag hij eene kleine schildpad liggen. Behoedzaam sloop hij op haar toe, zoodat hij tusschen haar en het water kwam te staan, en toen greep hij haar plotseling aan en kantelde haar gelukkig op den rug om.
„Ziezoo, dat is onze hoofdschotel voor morgen,” zeide hij, terwijl hij in zijne boot klom. Met forsche handen greep hij de riemen aan en roeide naar de bocht terug.
Flink landde in de bocht, trok de boot aan wal en ging toen naar de tenten, waar hij het gansche gezelschap bij elkaar vond, aandachtig luisterende naar het verhaal, dat door Willem van de verrichtingen en ontmoetingen van dien dag gedaan werd. Bij Flinks komst werd dadelijk alles voor morgen afgesproken. Toen ging men slapen, en alleen de oude man en Willem bleven nog een poosje op, om de hoenders te vangen en hun de pooten saam te binden, zoodat men ze den volgenden ochtend gemakkelijk in de boot vervoeren kon.
Vóór dag en dauw werden de kleinen gewekt en zoo schielijk mogelijk aangekleed, omdat Flink de tent, waarin moeder en kinderen geslapen hadden, in de boot wilde medenemen. Met uitzondering van dezen en van Thomas, die in de vrouwentent—gelijk men haar noemde—onder dak was, hadden de overigen onder den blooten hemel geslapen, op stukken zeildoek, welke men daartoe onder de dichte kokosboomen op den grond had uitgespreid. Wat was dat eene drukte en eene opschudding op dezen morgen! Alles kwam in rep en roer. Zoodra mevrouw Wilson gekleed was, werd de tent omvergehaald en met beddegoed en alle verder toebehooren in de boot geladen. Na een hartig ontbijt gingen ook borden, messen, lepels en andere kleinigheden scheep; toen legde Flink de hoenders daar bovenop, en in een ommezien was hij uit het gezicht.
Een weinig later maakte zich ook het verdere gezelschap tot de reis door het kokosbosch gereed. Willem ging met de drie honden vooruit en wees [86]den weg. Hem volgde zijn vader met Albert op den arm, Juno met de kleine Caroline, en eindelijk mevrouw Wilson met Thomas aan de hand, die volgens zijn zeggen, op zijne moeder passen moest. Met een weemoedig gevoel zeiden zij de plaats vaarwel, die hen na zooveel doorgestane gevaren het eerst had opgenomen. Nog eenmaal zagen zij naar de bocht en de overblijfsels van het wrak en de scheepslading, die naar alle zijden verstrooid lagen om en toen traden zij het woud in.
Flink was in minder dan twee uren aan de nieuw gekozene verblijfplaats aangekomen en onverwijld aan land gestapt. Voordat hij zijne lading begon te lossen, wilde hij nog naar de schildpad zien, die hij den vorigen dag op het strand had omgekeerd. Hij vond het beest nog, gelijk hij het gelaten had, doodde het en wiesch het zorgvuldig af. Nu ging hij naar de nieuw aangelegde stookplaats, legde het vuur aan; vulde den ijzeren ketel met water en zette hem op het vuur te koken.
Hierop sneed hij een stuk van de schildpad af en legde het met eenige sneden pekelvleesch in den ketel, dekte dezen en liet alles behoorlijk doorkoken. Het overschot van de schildpad hing hij in de schaduw op, waarna hij naar het strand terugkeerde, om eindelijk de lading uit de boot te brengen. Hij bond de arme hoenders los, welker pooten in den beginne heel stijf waren, doch die zich spoedig weer herstelden en toen terstond ijverig naar voeder rondzochten.
Flink nam de schotels, messen, vorken en andere kleinigheden uit de boot en droeg ze naar de nieuwe tent, waarna hij naar het vuur omzag en nog meer hout onder den ketel legde. Vervolgens haalde hij het beddegoed en het linnen voor de tweede tent, benevens de staken, die hij achter aan de boot had vastgemaakt. Hij had bijna drie volle uren noodig om alles naar de nieuwe woonstede over te brengen, want deze lag eenigszins van het strand verwijderd en enkele dingen waren zwaar, zoodat de oude man hartelijk blij was, toen hij zijn werk verricht had en zich eindelijk kon neerzetten, om wat uit te rusten.
„Me dunkt toch, het is haast tijd, dat zij komen konden,” dacht Flink; „zij moeten nu al bijna vier uren onder weg zijn. Maar misschien zijn ze later vertrokken. Het is geen gemakkelijk ding, een hoop vrouwen met kinderen in beweging te brengen.” Zoo wachtte hij nog een kwartier, stookte het vuur op en vergat ook niet van tijd tot tijd de soep af te schuimen, tot eensklaps de drie honden op hem kwamen toespringen.
„Nu kunnen zij niet ver meer verwijderd zijn,” dacht de oude man.
En dat waren zij werkelijk niet; want eenige minuten later verscheen [87]het gansche gezelschap, en dat wel zeer verhit en afgemat, gelijk hij dan ook niet anders verwacht had. Hij hoorde nu, dat de kleine Caroline, na een poosje geloopen te hebben, bitter over vermoeidheid geklaagd had, zoodat Juno haar had moeten dragen. Later had ook mevrouw Wilson zich doodelijk vermoeid gevoeld en had men een kwartiertje moeten rusten. Daarop kwam sinjeur Thomas, die niet bij moeder had willen blijven, maar gedurig heen en weer was geloopen en verklaarde dat hij moe was en dat men hem dragen moest; en daar er niemand was, die dit doen kon, begon hij te schreien en te klagen, totdat men besloot andermaal halt te houden, opdat hij eenigermate bekomen zou. Eindelijk begon de kleine ongelukkig nog honger te krijgen en te schreeuwen. De vreesachtige Caroline werd beangst, toen men zoo lang in het donkere bosch omdwalen moest, en weende mee. Thomas, dien de goede Willem een eind ver als een zak op den rug had gedragen, zette, toen hij eindelijk zijn eigen beenen weer gebruiken moest, eene geweldige keel op. Zoo moest men alweer halt maken, en eerst nadat men zich door een dronk uit Willem’s flesch verkwikt had, ging het weer eenigszins beter, tot het gezelschap ten laatste zóó moe en uitgeput bij Flink aankwam, dat mevrouw Wilson zich met de kleinen eenigen tijd in de tent moest nederleggen, voordat zij van de plaats, waar zij in het vervolg wonen zouden, ook maar iets had gezien.
„Mij dunkt,” zeide mijnheer Wilson, na de kleine aan Juno te hebben overgegeven, „dat de dagreis van heden, hoe klein ook, het beste bewijs is, hoe hulpeloos wij zonder u zijn zouden, Flink.”
„Ik ben recht blij, dat gij eindelijk hier zijt, mijnheer,” antwoordde de oude man. „Het is mij een zwaar pak van het hart, want nu eerst zal het met ons allen beter gaan. Me dunkt, na eenigen tijd zult gij hier recht genoeglijk kunnen wonen, maar daartoe hebben wij nog veel te doen. Zoodra mevrouw wat heeft uitgerust, willen wij ons middagmaal gebruiken en dan onze eigene tent vastmaken, wat nog werk en omslag genoeg zal wezen. Morgen zullen wij dan ernstig met onzen nieuwen arbeid aanvangen.”
„Gaat gij morgen naar onze oude bocht terug, Flink?”
„Ja mijnheer. Wij moeten onzen voorraad hier hebben, rund- en varkensvleesch, meel en erwten en nog veel andere dingen, die wij niet missen kunnen. Met drie reizen heb ik den leeftocht over; het overige kunnen wij later onderzoeken en onder dak brengen, als wij er eens tijd toe vinden. Zoodra ik deze drie reizen met mijne boot gedaan heb, kunnen wij dan gezamenlijk aan het werk gaan.”
„Maar in dezen tusschentijd kan ik toch ook wel iets doen?” [88]
„O ja, er is werk in overvloed voor u.”
„Wilt gij Willem meenemen?”
„Neen, mijnheer; hij zal hier meer van nut zijn, en ik kan mij ook zonder hem redden.”
Mijnheer Wilson ging nu in de tent en vond zijne vrouw weer vrij wat van hare vermoeidheid bekomen, maar al de kinderen vast in slaap. Men wachtte nog een half uur en wekte toen Thomas en Caroline, om gezamenlijk aan tafel te kunnen gaan.
„Hé, beste Flink,” riep Willem, toen deze het deksel van den ketel nam, „wat een heerlijke soep hebt gij daar toch!”
„Dat is een zondagskostje, waarop ik u dezen eersten middag eens onthalen wou,” antwoordde Flink. „Ik weet dat gij allen het pekelvleesch eindelijk van harte moe zijt, en daarom zult gij vandaag eens als aan eene burgermeesterstafel smullen.”
„Maar zeg, Flink, wat is het?” vroeg mevrouw Wilson. „De reuk er van is heerlijk althans.”
„Eene schildpadsoep, mevrouw; en ik hoop, dat ze u smaken zal. Wanneer ze u bevalt, kan ik haar u, nu wij eens hier zijn, wel meer voorzetten.”
„Waarlijk zij smaakt keurig, maar er moet nog een weinig zout in. Gij hebt dat toch nog, Juno?”
„Maar sikkepitte meer. Haast altemaal op,” antwoordde deze.
„Hoe moeten wij het dan maken, als onze zoutvoorraad ten einde loopt?” vroeg mevrouw Wilson.
„Juno moet ander halen,” gaf Flink ten antwoord.
„Ikke halen ander?—Ikke hebben geen zier meer,” hernam Juno en zag den ouden man verwonderd aan.
„Daar buiten is het in overvloed, Juno,” zeide mijnheer Wilson en wees naar den zeekant.
„Ikke niets daarvan zien kan,” antwoordde zij.
„Hoe meent gij dat, lieve?” vroeg mevrouw Wilson eindelijk.
„Ik meen alleen, dat wij, als wij zout noodig hebben, ons dat zelven bereiden kunnen, zooveel wij verkiezen. Wij hebben slechts zeewater in een ketel te koken, of ook tusschen de klippen ginds eene drogerij aan te leggen, daar de zon dan het water doet verdampen en het zout op den grond achterlaat. Flink weet dat zoo goed als ik. Op een dezer beide manieren wordt het zout altijd gewonnen, door uitdampen of anders door verkoken, wat eigenlijk hetzelfde is, behalve dat men er spoediger mee klaar komt.”
„Eerlang zullen wij daar het noodige toe gereed maken, mevrouw,” [89]zeide Flink; „en ik zal dan Juno wijzen, hoe zij zichzelve altijd redden kan.”
Iedereen vond de soep uitmuntend. Thomas hield zijn bord zoo dikwijls bij, dat zijne moeder hem eindelijk niet meer geven durfde. Na geëindigden maaltijd bleef mevrouw Wilson met de kinderen alleen, terwijl haar man en Flink met behulp van Juno en Willem de tweede tent opsloegen en alles vóór den nacht in gereedheid brachten. Het was reeds vrij donker, toen zij hiermee klaar waren.
Mijnheer Wilson was den volgenden morgen het eerst op en zeide tot Flink, toen deze een poos later uit de tent trad:
„Ik kan u zeggen, vriend, dat ik mij, sedert ik hier ben, veel opgeruimder en beter gestemd gevoel dan vroeger. Op de andere zijde van het eiland herinnerde alles mij onze schipbreuk en moest ik onophoudelijk aan mijn verloren vaderland denken, terwijl het mij hier is, of wij er reeds lang te huis waren en er vrijwillig ons verblijf gekozen hadden.”
„Dat gevoel zal van dag tot dag levendiger bij u worden, vertrouw ik, mijnheer; want het is doelloos en zelfs dwaas, als de mensch onophoudelijk over zijn ongeluk jammert. Wij bovenal hebben alle reden om innig dankbaar en tevreden te zijn.”
„Ik erken dat volgaarne, brave man.—Wat is dan nu het eerste, dat gij denkt aan te vangen?”
„Waar wij bovenal behoefte aan hebben, is een toereikende voorraad van zoet water en daarom wenschte ik wel, dat gij en uw zoon Willem—dáár komt hij al! Goede morgen, mijn jongen!—ik zei daar, dat gij beiden geen beter werk doen kondet, dan de bron verder tot stand te brengen, terwijl ik mij weer op de vaart begeef. Ik bracht gisteren nog een schop mee, en zoo kunt gij gelijktijdig arbeiden; maar laat ons eerst naar de tent gaan, want Juno, zie ik, heeft het ontbijt klaar.—Ge begrijpt wel, mijnheer, dat wij de wel tot in het kokosbosch nasporen moeten, waar zij in de schaduw tegen de zon gedekt is. Dat kan licht gebeuren, als gij tegen de hoogte aan opwerkt en ziet, hoe het water van boven neerstroomt. Hebt ge dat [90]gevonden, dan graaft gij een gat, wijd genoeg, om er een van onze watertonnen, die ik van avond mee wil brengen, in neer te laten. Is deze behoorlijk in den grond vastgezet, dan zullen wij haar altijd vol water vinden, en hoe schielijk wij ze ook leegscheppen, zal de wel haar toch bestendig weer aanvallen.”
„Ik begrijp u zeer goed,” antwoordde mijnheer Wilson. „Dat zal dan heden ons werk zijn, voor zoolang gij afwezig zijt.”
„Nu goed; dus heb ik zelf niets meer te doen, dan met Juno over het middageten te spreken,” hernam Flink. „Daarna schielijk een mondvol tot ontbijt en dan weg;—dit kostelijk weder mag niet ongebruikt voorbijgaan.”
De oude man zeide Juno, om het varkensvleesch in de braadpan te bakken en ook eenige sneden van de schildpad af te snijden en tegen den middag te koken, waarbij zij ook de van gisteren overgebleven soep nog opwarmen kon; en daarop stapte hij met een beschuit en een stuk rundvleesch naar de boot en stak alleen van land. Vader en zoon gingen inmiddels ook ijverig aan het werk, en tegen den middag reeds had de kuil de breedte en diepte, welke Flink hun had aangewezen. Eerst toen zij zoover waren, staakten zij hun arbeid en gingen naar de tent, waar mevrouw Wilson met het herstellen der kleederen van hare kinderen bezig was.
„Gij kunt u niet voorstellen, hoeveel beter ik mij gevoel, sinds wij hier zijn,” zeide zij en drukte de hand van haar man, toen die zich aan hare zijde neerzette.
„Ik hoop lieve, dat dit een voorgevoel is van ons toekomstig geluk,” antwoordde hij. „Ik verzeker u, dat ik hetzelfde voel en dezen morgen heb ik dit onzen braven Flink ook reeds gezegd.”
„Ik gevoel, dat ik hier mijn leven lang gelukkig zou kunnen zijn, zoo kalm, zoo vreedzaam en daarbij zoo verrukkelijk schoon is het hier. Weet gij echter, wat ik mis?—Er zijn hier geen zangvogels, zooals in ons vaderland.”
„’t Is waar, ik heb tot hiertoe ook nog maar enkel zeevogels bemerkt. Hebt gij al andere gezien, Willem?”
„Eens maar, vader, heb ik in de verte een vlucht gezien. Flink was niet bij mij en dus wist ik niet, wat voor vogels het waren. Ze schenen mij echter niet zoo klein, als andere zangvogels, maar voor ’t minst van de grootte eener duif.—Kijk, daar komt Flink den hoek om,” vervolgde hij. „Wat zeilt die kleine boot toch hard! En ’t moet toch wel zwaar werk voor den ouden man zijn, zoo heel alleen tegen den stroom op naar de bocht te roeien.—Juno is het eten klaar?” [91]
„Ja, massa Willem, in een ommezien klaar wezen.”
„Wij willen hem tegemoet gaan en hem nog vóór den eten van het een en ander ontlasten.”
Zij deden dit, en Willem rolde de ledige waterton, die Flink had medegebracht, naar de nieuw gegraven bron.
De sneden schildpad werden even luid geprezen, als de soep van den vorigen avond en inderdaad, nadat men zoo lang op taai pekelvleesch gekauwd had, moest eene afwisseling met versche spijzen allen bij uitstek gewenscht voorkomen.
„En nu naar de bron; zij moet heden nog klaar,” riep Willem, zoodra de maaltijd was afgeloopen.
„Gij arbeidt als een dijkgraver, Willem,” merkte zijn moeder lachend aan.
„Dat moet ik ook, moeder. Ik moet thans leeren alles met mijne handen te doen.”
„En spoedig zal het door uwe gewoonte een tweede natuur worden,” zei Flink.
Bij de bron gekomen, zagen zij tot hunne verbazing, dat het eerst voor een paar uren gegraven gat bijna tot den rand toe met water was opgevuld.
„O wee,” riep Willem, „nu zullen wij eerst al dat water dienen uit te scheppen, om de ton er in te krijgen!”
„Kom, kom, jongen, bedenk u eens goed,” zei de vader. „Het water vloeit zoo sterk, dat zulk uitscheppen geen gemakkelijk ding zou zijn. Kunnen wij de zaak niet anders aanvatten?”
„Ja, vader; maar de ton zal toch bovendrijven.”
„Zeker, zooals zij nu is, doet zij dat vast. Doch is er geen middel om haar te doen zinken?”
„O ja, nu begrijp ik het. Wij moeten eenige gaatjes in den bodem boren; dan zal zij volloopen en vanzelf naar den grond gaan.”
„Heel goed, jongen,” sprak Flink. „Ik dacht wel, dat zoo iets zou moeten gebeuren en heb daarom de groote boor bij mij gestoken.”
De oude man boorde vier gaten in den bodem der ton, en terwijl zij nu op het water dreef, drong dit langzamerhand naar binnen, zoodat het vat al dieper en dieper zonk. Zoodra de rand daarvan met de oppervlakte des waters gelijk stond, vulden zij de tusschenruimte behoorlijk met zand op en was de bron gereed.
„Morgen als het water goed gezakt is, zal het zoo helder en doorschijnend zijn als kristal, en zoo zal het blijven, als men het niet moedwillig troebel [92]maakt,” voorspelde Flink. „Alweer dus een stuk werk tot stand gebracht! Nu zullen we nog al het overige goed uit de boot halen.”
„Daar wij nog zoo velerlei dingen te doen hebben,” zeide mijnheer Wilson den volgenden morgen tot zijn ouden vriend, „zullen wij een geregeld plan voor alles ontwerpen. Van de wijze, waarop men het aanvat, hangt het welgelukken van een werk grootendeels af. Zeg mij dus, welk werk gij ons voor de volgende week zoo al zoudt voorslaan. Morgen is ’t Zondag, en ofschoon wij dien dag tot nu toe nog niet behoorlijk hebben kunnen vieren, geloof ik toch, dat wij hem ditmaal kunnen en moeten gedenken.”
„Ja, mijnheer, dat moeten wij en ’t zelfde zou ik u hebben voorgeslagen. Morgen zullen wij van onzen arbeid uitrusten en Zondag houden. En wat nu uw voorslag aangaat, mijnheer,—of zullen wij ook eens hooren wat mevrouw zegt?”
„Gij moet er thans niet om denken, dat gij vrouwen of althans fijne dames bij u hebt,” viel mevrouw Wilson hem in de rede. „Mijne gezondheid en kracht keeren meer en meer terug en ik hoop u spoedig wezenlijk van nut zijne. Ik neem op mij, Juno in alle huiselijke verrichtingen te helpen, voor koken en wasschen te zorgen, op de kinderen te passen, de kleederen te herstellen en alles te doen, wat mijne krachten mij toelaten. Word ik sterker, dan zal ik beproeven wat ik meer kan doen, en in alle gevalle zult gij, zoo niet den ganschen, toch een groot gedeelte van den dag over Juno’s diensten kunnen beschikken.”
„Daarmee kunnen wij ons vooreerst ook heel goed vergenoegen, mevrouw,” hernam de oude zeeman. „Maar nu verder, mijnheer. De beide dringendste verrichtingen, na het bouwen van een huis, zijn vooreerst het omspitten van een stuk land voor onze aardappelen en tuinzaden en dan het aanleggen van een vijver voor schildpadden, opdat wij van die dieren vangen en daarin zetten, voordat de tijd voorbij is.”
„Heel goed,” was het antwoord; „maar wat dient er eerst gereed te zijn?”
„Mij dunkt de vijver daar, die slechts weinige dagen werks behoeft te kosten, als gij met Juno en Willem daaraan arbeidt. Ik voor mij heb [93]de gansche aanstaande week uw bijstand niet noodig. Ik wil eerst eene plek in de buurt opzoeken, waar het hout het dichtst staat;—daar zal ik dan de boomen omhakken en eene ruimte maken, waar in het vervolg onze pakhuizen kunnen staan, en zoodra de regentijd voorbij is, brengen wij dan al onzen voorraad van ginds naar hier over. Dat zal mij wel de geheele week ophouden, daar het vellen en op eene behoorlijke lengte afzagen van de boomen voor ons nieuwe huis geen gemakkelijk werk is. Ben ik daarmee klaar, dan moeten wij al onze krachten vereenigen en terstond tot het opslaan eener woning overgaan. Haardstede en vensters kunnen misschien eerst later klaar komen. Het voornaamste is, dat wij onder dak zijn en droge slaapplaatsen hebben.”
„Denkt gij dan wezenlijk, dat daar nog kans toe is? Wanneer oordeelt gij, moet het regenseizoen invallen?”
„Met drie of vier weken. Het begin staat niet altijd zoo geregeld vast, maar veel later wordt het zeker niet. Is de volgende week voorbij, dan zal ik waarschijnlijk altijd twee of misschien wel al de leden van de familie gebruiken kunnen. Ha! daar valt mij in, dat ik toch nog eens naar de bocht terug moet.”
„Waartoe dat?”
„Herinnert gij u de kar op twee wielen nog, mijnheer, die in stroo was ingepakt en door den storm aan land werd geworpen? Gij lachtet, toen gij haar zaagt en dacht, dat zij ons thans maar van weinig nut zou zijn; en toch, mijnheer, zullen as en wielen ons nu goed te pas komen, daar wij naar de plaats, waar ik de boomen vel, een breed pad aanleggen en dan onze stammen veel gemakkelijker voortkruien kunnen, dan zoo wij die dragen of sleepen moesten.”
„Dat is een kostelijke inval, Flink. Zoo zal zeker vrij wat werk bespaard worden.”
„Dat denk ik ook, mijnheer. Willem en ik zullen Maandagmorgen al vroeg opbreken, om vóór het ontbijt terug te zijn. Vandaag willen wij nog de plekken opzoeken, waar onze tuin aangelegd, de vijver gemaakt en het geboomte geveld worden moet. Dat is een werk voor ons, mijnheer. Willem en Juno kunnen intusschen de dingen hier wat beter oppakken, totdat wij ze gebruiken moeten.”
Terstond daalden de beide mannen naar het strand af, en na de riffen aandachtig te hebben opgenomen, zeide Flink: „Gij ziet, mijnheer, tot een vijver voor schildpadden hebben wij niet veel water noodig, want als hij te diep is, kost het ons maar dubbele moeite de beesten op te vangen. Alles [94]wat wij verlangen, is eene plaats in het water, met een lagen dam van steenen omringd, zoodat de dieren niet ontsnappen kunnen, want tot klauteren zijn ze niet in staat, hoewel ze met hunne zwempooten heel goed op het afhellende strand kunnen voortspartelen. Nu zie, mijnheer, de klip ginds is hoog genoeg boven water; de ruimte tusschen haar en het strand is diep genoeg en de rotsen aan den oever sluiten deze zijde bijna geheel af en beletten de dieren dus langs den oever voort te kruipen, zoodat zij ons niet meer ontkomen kunnen. Wij hebben dus weinig meer te doen, dan de beide andere kanten op te vullen, en onze vijver is zoo goed als hij wezen moet.”
„Ik zie, dat dit niet veel moeite zal kosten, als wij maar genoeg losse rotsblokken vinden kunnen.”
„Bijna alle, die op het strand liggen, zijn los,” verzekerde Flink, „en hier dicht vóór ons vinden wij ze in menigte. Sommige zijn wel te zwaar om gedragen te worden; doch die kunnen wij met breektangen en hefboomen van de plaats krijgen;—wij hebben twee of drie van die dingen bij ons. Nu, mijnheer, moesten wij Willem en Juno een teeken geven en hen dadelijk aan het werk zetten. Vóór den middag kunnen zij nog vrij wat afdoen.”
Mijnheer Wilson riep en wenkte met zijn hoed, waarop Willem en de negerin dadelijk aankwamen. Juno werd gezonden om twee breekijzers te halen, terwijl Willem van Flink vernam wat zij te doen hadden. Toen Juno met de werktuigen terug was, bleven de beide mannen nog een tijdlang bij hen en hielpen hen aan hun werk, waarna zij verder gingen, om eene geschikte plaats voor een tuin op te zoeken
Mijnheer Wilson en Flink vervolgden hunne wandeling langs het strand tot aan het punt, dat deze laatste tot het aanleggen van een tuin ’t best geschikt achtte. Wel is waar was de laag teelaarde op den rotsigen bodem niet dik, maar de grond was toch vrij goed en tamelijk uitgestrekt. Daarenboven was de plaats dáár, waar zij aan het andere land vastzat, zeer smal, zoodat men geene uitgestrekte omheining noodig had.
„Gij ziet, mijnheer,” merkte Flink aan, „het aanleggen eener heg kunnen wij uitstellen tot de regentijd voorbij is, of als het weer dat vergunt, kunnen [95]wij er dien toe gebruiken. De zaadgewassen en de aardappelen zullen eerst na de regen opkomen, en zoo hebben wij niets anders te doen, dan den grond om te spitten en zoo schielijk mogelijk aan het poten te gaan. De struiken ginds moeten weggeruimd worden; maar dat is weinig moeite, omdat de grond zoo licht is. Wij hebben ook maar een deel van uwe zaden uit te strooien, want dit jaar kunnen wij nog geen grooten tuin aanleggen; doch onze aardappelen moeten alle gepoot worden, al konden wij ook niets anders meer uitrichten.”
„Als we geene omheining te maken hebben,” antwoordde de heer Wilson, „kunnen we dunkt mij, in eene week tijds grond genoeg bearbeiden, om alles, wat ons ’t eerst noodig is, aan te planten.”
„We dienen eerst het kleine struikgewas uit te roeien en den grond om te spitten,” vervolgde Flink. „De zwaardere stammen en stronken kunnen we, als het ons dadelijk aan tijd ontbreekt, in den beginne veilig laten staan. Hier kan onze Thomas een handje helpen, als gij hem de uitgegraven wortels laat wegdragen.—Laat ons nu in het bosch gaan en eene plaats uitkiezen, waar ik de boomen vellen zal. Ik voor mij heb al eene keuze gedaan, zoo gij er niets tegen hebt. De plek is dáár, een vijftig roeden op zij van de tent. Van hier hebben wij bij de honderd roeden het bosch in te gaan.”
Beiden volgden de door Flink aangewezen richting, totdat zij aan eene kleine hoogte kwamen, waar de boomen zoo dicht stonden, dat het moeite kostte daar een pad door te breken.
„Hier zijn we, waar we wezen moeten, mijnheer,” sprak Flink. „Ik zou voorstellen, al het zware hout, dat wij tot onze woning noodig hebben, uit dit gedeelte van het bosch te nemen en eene open vierkante plaats uit te houwen, op ’t midden waarvan wij onze pakhuizen kunnen bouwen. Tegenwoordig is de noodzakelijkheid van zoo iets niet waarschijnlijk; maar ziet gij, mijnheer, in geval van nood kan men deze plek met weinig moeite tot een vast punt van verdediging maken; want als wij hier en daar tusschen de boomen nog eenige palissaden zetten, hebben wij eene volmaakt goede verschansing, zooals men die in West-Indië tegen de wilden gebruikt.”
„Volkomen waar, mijn goede raadsman. Evenwel hoop ik van harte, dat zulke verdedigingsmiddelen ons nooit te pas zullen komen.”
„Ook ik hoop datzelfde, mijnheer; maar voorzichtigheid gaat boven alles. Intusschen hebben we eerst nog veel anders te bedenken en te doen. Het eten zal nu wel klaar zijn. Laat ons zien, dat wij ons deel krijgen, en dan [96]terstond ons werk aanvatten. Ik zie altijd gaarne een begin, al is het ook nog zoo gering.”
Ook Willem en Juno kwamen nu aan den maaltijd, die mevrouw Wilson bereid had. Beiden stond het gezonde zweet op het voorhoofd, want het was hard werk wat zij te doen hadden; maar beider wil was goed en zij wilden gedaan krijgen wat eens begonnen was. Thomas was den ganschen morgen uiterst oproerig geweest en had overal slechts stoornis veroorzaakt. Zijne les had hij niet geleerd, maar daarvoor, ofschoon het hem meer dan eens verboden was, met vuur gespeeld en de kleine Caroline de hand gebrand. Zoodra zijn vader nu echter van zijne ondeugendheid hoorde, werd de stoute jongen tot zijne straf veroordeeld om vandaag geen eten te krijgen, en zoo zat hij daar boos en grommend de verdwijnende spijzen na te kijken, zonder dat het hem nochtans inviel, voor zijne ondeugendheid vergiffenis te vragen. Na het eten nam mijnheer Wilson schop en houweel om naar de plaats van hun toekomstigen tuin te gaan, en zijne vrouw verzocht hem, Thomas mee te nemen, daar zij zeer veel te doen had en niet zoo gemakkelijk op hem als op de kleine Caroline passen kon. Zoo vatte de vader den jongen bij de hand en nam hem mee naar de plaats, waar hij arbeiden wilde. Daar deed hij hem op den grond nederzitten, terwijl hij zelf de struiken begon uit te roeien.
Hij werkte ijverig voort, en toen hij eenigszins gevorderd was, liet hij het afgehouwen struikgewas door Thomas wat verder wegdragen en in eene hoop op elkaar pakken. De kleine jongen deed dit echter ongaarne, daar hij nog altijd in een boos humeur was. Nadat de vader eene vrij groote ruimte van struiken ontdaan had, nam hij zijne schop en begon de wortels uit te graven, waarbij hij aan Thomas overliet, zich naar eigen verkiezing te vermaken. Zoo zag hij niet, waarmee de knaap wel een uur lang bezig was, terwijl hij zelf druk voortarbeidde. Toen opeens echter hoorde hij een luid kreunen, en op de vraag naar de oorzaak daarvan, gaf Thomas geen antwoord, maar jammerde al sterker, tot hij eindelijk de handen op de maag legde en zoo hard als hij kon begon te schreeuwen. Daar hij zware pijn scheen te lijden, liet de vader zijn arbeid rusten en bracht hem naar de tent, waar mevrouw Wilson, door het gekerm verontrust, hem te gemoet kwam. Thomas verkoos overigens niet, ergens op te antwoorden, en ging met huilen en jammeren voort, zoodat vader en moeder niet begrijpen konden, wat er de oorzaak van was. De oude Flink, die dat gekerm zoo lang hoorde aanhouden, dacht dat er een ernstig ongeluk was voorgevallen, en kwam nu ook aan. Toen hij hoorde wat er gebeurd was, zeide hij: [97]
„Maak er staat op, mijnheer, de jongen heeft iets gegeten, dat hem nu kwalijk bekomt. Zeg, sinjeur Thomas, wat hebt gij in den mond gestoken, toen gij daar alleen waart?”
„Bessen,” was het snikkend antwoord.
„Dat dacht ik wel, mevrouw,” vervolgde Flink. „Ik wil eens gaan zien, wat voor soort van bessen het waren.”
De oude man ging ijlings naar de plaats, waar mijnheer Wilson gewerkt had. De moeder was inmiddels grootelijks beangst, dat het kind iets vergiftigs mocht hebben ingekregen, terwijl de vader uit zijne kleine apotheek een fleschje ricinusolie ging halen.
Flink kwam juist terug, toen ook de heer Wilson in de tent trad met het fleschje, waaruit hij den zieken jongen eenige droppels wilde ingeven.
„O, neen, mijnheer,” zeide de oude man, die een takje in de hand hield, toen hij hoorde, welke medicijn het was; „daar moet gij hem niet van ingeven, want, naar het mij voorkomt, heeft hij er al te veel van gebruikt. Zie, als ik ’t niet mis heb,—en mij dunkt, ik ben vrij zeker van mijne zaak,—is dit de ricinusplant; en hier zijn eenige van de bessen, waarvan onze sinjeur gesnoept heeft. Niet waar, Thomas, hiervan hebt gij gegeten?”
„Ja.—O, wat heb ik er eene pijn van!” kermde de knaap.
„Dat is verdiend loon. Geef hem maar iets warm te drinken mevrouw, en het zal wel spoedig beter zijn. Onze jongeheer zal nu denkelijk wel onthouden, dat men geen vreemde bessen of vruchten plukken mag, zonder vooraf te weten, dat ze goed om te eten zijn.”
Gelijk Flink gezegd had, was het ook. Evenwel was Thomas den ganschen dag nog ziek en misselijk, en moest al zeer vroeg naar bed worden gebracht.
Den anderen morgen, toen al de overigen druk aan het werk waren, zat mevrouw Wilson voor hare tent. De kleine Albert kroop aan hare voeten op den grond om: Caroline was naarstig met hare breikous bezig, en sinjeur Thomas groef kuilen in het zand, in elken waarvan hij een steentje legde.
„Wat doet gij toch, Thomas?” vroeg zijne moeder.
„Spelen, moeder; ik maak een tuin.” [98]
„Een tuin! Dan moest gij er ook eenige boomen in planten.”
„Neen, ik zaai zaden: zie hier maar,” riep Thomas en wees op zijne steenen.
„Steenen kunnen niet groeien; niet waar, moeder?” vroeg de kleine Caroline.
„Neen, lieve meid, dat kunnen zij niet. Steenen schieten niet uit de aarde op, maar wel het zaad van planten en bloemen.”
„Dat weet ik ook wel,” zeide Thomas. „Ik doe maar zoo omdat ik geen zaad heb.”
„Maar gij zeidet daar straks toch, dat gij zaad zaaidet en geen steenen.”
„O, dat verbeeld ik mij maar zoo, en dan is het ook precies ’t zelfde.”
„Toch niet zoo precies ’t zelfde, mijn jongen. Bedenk maar eens; als gij gisteren, in plaats van die leelijke bessen te eten, u slechts verbeeld hadt, dat gij ze at,—zou dat niet beter voor u geweest zijn?”
„Ik wil er ook niet weer van proeven,” zeide de knaap.
„Neen, van die bessen niet; maar als gij iets anders ziet, waar ge trek in krijgt, dan vrees ik half en half dat ge het weer proeven zult, en dan kon ’t licht even erg of nog erger dan gisteren gaan.”
„Ik heb zin in kokosnoten. Waarom krijgen wij daar nooit van? Daar boven aan de boomen hangen er toch nog genoeg.”
„Maar wie zal zoo hoog klimmen, om ze te plukken? Wilt gij dat zelf doen, Thomas?”
„Neen, maar waarom doet Flink dat niet, of vader, of Willem? Waarom stuurt ge Juno niet in den boom? Ik wil kokosnoten hebben.”
„Die zullen er ons wel eens wat van meebrengen, als zij niet zooveel meer te doen hebben; maar nu is het geen tijd daartoe. Ziet ge niet, hoe druk allen aan het werk zijn?”
„Ik lust graag schildpadsoep,” vervolgde Thomas.
„Willem en Juno maken een vijver, om daar schildpadden in te doen, en dan krijgen we die meer te eten. Ge moet bedenken, dat wij niet altijd alles krijgen kunnen, waar we lust in hebben.”
„Eene schildpad, moeder, wat is dat?” vroeg de kleine Caroline.
„Dat is eene soort van dier, dat in het water leeft en toch geen visch is.”
„O, gebakken visch, daar houd ik ook veel van,” riep Thomas weder. „Waarom krijgen wij geen gebakken visch?”
„Omdat iedereen thans te veel werk heeft, om ze te kunnen vangen. Naderhand zult ge zeker ook wel nu en dan eens visch krijgen. Maar kom, lieve Thomas, ga eens heen en haal uw broertje Albert terug. Hij is daar veel te dicht bij onze geit gekropen, en die stoot soms wel.” [99]
Thomas deed wat hem gezegd was. De kleine was vlak bij het jonge bokje, dat sedert vrij groot was geworden, en Thomas haalde hem daar vandaan, maar kon daarbij niet nalaten, eens even met zijn voet naar het dier te schoppen.
„Thomas, Thomas, doe dat toch niet; hij kon u stooten en u bitter zeer doen.”
„Ik ben niet bang voor hem,” riep Thomas, terwijl hij Albert met de eene hand vasthield en voortging naar den bok te schoppen. Deze had echter geen lust om dat langer te verdragen. Hij dook met den kop neer, sprong op Thomas toe en stiet hem tegen de borst, zoodat hij over Albert heen op den grond rolde. De kleine schreeuwde, en ook onze mijnheer Thomas riep om hulp. Mevrouw Wilson schoot toe en nam haar zoontje op den arm, terwijl Thomas die nu vrij wat bang was, zich aan haar japon vasthield en angstig naar den bok omzag, die zeer geneigd scheen om zijn aanval te hernieuwen.
„Waarom doet gij ook niet wat men u zegt, Thomas? Ik zei u immers wel, dat hij u stooten zou,” zeide de moeder en zocht Albert gerust te stellen.
„Ik geef niet om tien bokken,” antwoordde Thomas, nu hij zag dat het beest hem niet verder volgde.
„Ja, ja, nu de bok weg is, hebt gij verbazend veel moed. Gij zijt toch een recht ondeugende jongen, die nooit gehoorzaamt, als men u iets zegt. Weet gij nog wel van dien leeuw aan de Kaap?”
„Ik ben niet bang voor een leeuw,” zei Thomas.
„Dat geloof ik, nu er nergens een te zien is; maar gij zoudt niet weinig schrikken en schreeuwen, als er eensklaps een voor u stond.”
„Ik heb hem toch wel met steenen gegooid,” vervolgde de knaap.
„Ja, dat hebt gij gedaan; en als gij het gelaten hadt, zou de leeuw u niet zoo hebben doen schrikken, evenmin als de bok u daareven op den grond zou hebben geworpen,” antwoordde de moeder.
„Sik stoot nooit naar mij, moeder,” zeide Caroline.
„Neen, lieve, omdat gij hem nooit plaagt! maar Thomas houdt er veel van de dieren te kwellen en wordt daar dan ook telkens voor gestraft. Het is heel stout van hem, dat hij het doet, vooral daar vader en moeder hem gedurig zeggen, dat hij het laten moet. Goede kinderen gehoorzamen altijd aan hunne ouders; maar Thomas is geen goed kind.”
„Van morgen, toen ik mijne les zoo goed opzei, zeidet gij toch, dat ik een brave jongen was, moeder,” zeide Thomas beschaamd. [100]
„Ja, ja, toen waart gij dat ook; maar gij moet altijd braaf en gehoorzaam zijn.”
„Dat kan ik niet altijd wezen,” antwoordde de knaap. „Ik heb honger; wanneer krijg ik van middag eten?”
„Het wordt nu spoedig tijd, jongen; maar ge moet wachten, tot allen van het werk terug zijn.”
„Daar komt Flink met een zak op den schouder,” riep Thomas. Na weinige oogenblikken stond deze dan ook voor mevrouw Wilson en legde zijn zak op den grond neer.
„Ik heb u wat jonge kokosnoten meegebracht en daarbij ook een paar oudere,” zeide hij. „Ze zijn van de boomen, die ik heb omgehouwen.”
„Ha, kokosnoten, die lust ik graag!” riep Thomas en klapte in de handen.
„Zeide ik niet, Thomas, dat wij ze mettertijd wel krijgen zouden? Kijk, nu komen ze schielijker, dan wij verwacht hadden.—Ge schijnt recht warm, Flink.”
„Ja, mevrouw,” antwoordde deze en wischte zich het zweet van het voorhoofd, „’t Is ook een warm werk, daar in het bosch geen koeltje waait. Weet ge ook nog iets, dat ik van onze landingsplaats kan meebrengen? Ik ga er dadelijk na het eten naar toe.”
„En om wat te doen?”
„Ik moet de kar halen, om onze stammen uit het bosch te brengen, en daartoe moet ik eerst een behoorlijk pad banen. Maar ditmaal heb ik Willem noodig, om mij een handje te helpen.”
„O, Willem zal zeker gaarne meegaan. Dat is eene verademing, nadat hij zoo lang met die zware steenen gesleept heeft.—Ik weet op ’t oogenblik niets meer, dat wij noodig hebben,” vervolgde mevrouw Wilson. „Daar komt Willem met Juno, en ook mijn man heeft, zie ik, de schop neergelegd. Kom, lieve Caroline, pas gij nu op Albert, terwijl ik het eten voor u allen opdraag.”
De oude man was haar hiertoe behulpzaam. Het eten werd op den grond gezet, want hunne stoelen en tafels hadden zij nog niet naar de nieuwe woning meegenomen, daar zij die wel dachten te kunnen missen, totdat het huis was opgebouwd. Willem berichtte, dat hij den volgenden dag met den vijver hoopte klaar te komen. Zijn vader had reeds zooveel grond omgespit, dat men den van het wrak geredden halven zak aardappelen daarin poten kon, en ’t was dus vooruit te zien, dat binnen twee dagen allen te zamen met vereende krachten tot het vellen en vervoeren der boomen zouden kunnen overgaan. [101]
Na het eten roeide Flink met Willem in de boot weg en keerde nog voor den donker met de kar en eenige andere goederen, die de lading vol maakten, terug. Ook hadden zij eenige dikke balken op het sleeptouw genomen, die Flink tot deurposten van het huis gebruiken wilde. De heer Wilson had voor dien namiddag zijn werk laten rusten en daarvoor Juno aan het hare geholpen. Naar zijn zeggen, was de vijver, zoo al nog niet klaar, toch reeds zoo ver gevorderd, dat de schildpadden, eens daarin zijnde, er niet gemakkelijk zouden uitkomen.
„Nu beste Willem,” zeide Flink, „als ge niet al te slaperig zijt, hebt ge misschien wel lust om van avond mee te gaan en te zien, of wij niet eenige schildpadden kunnen vangen. De broeitijd loopt spoedig ten einde en dan zullen zij zich niet meer op het eiland laten zien.”
„O ja, Flink, ik wil graag meegaan.”
„Goed dan; maar wij moeten wachten, totdat het donker is. De maan zal van nacht niet lang schijnen en dat treft juist goed voor ons.”
Zoodra de zon onder was, stapten beiden naar het strand en zetten zich daar bedaard op een rotsblok neer. Het duurde niet lang, of Flink ontdekte een schildpad, die op het zand voortkrabbelde. Hij wenkte Willem, hem stilletjes te volgen en ging behoedzaam naar den waterkant, zoodat hij het beest den terugtocht naar zee afsneed.
Zoodra de schildpad hen gewaar werd, snelde zij op het water toe, doch had het geluk niet van te ontkomen, daar Flink haar haastig bij een harer voorste zwempooten aanpakte en haar toen zonder moeite op den rug omwentelde.
„Zóó, Willem, als ik daar deed, moet men de schildpadden altijd omdraaien. Gij moet daarbij echter oppassen, dat gij niet te dicht bij hare tanden komt, wat u licht een vinger zou kosten. Zooals het dier nu ligt, kan het niet meer van de plaats, en wij zullen het morgenochtend evenzoo vinden. Laat ons nu eens langs het strand voortgaan en zien, of er nog meer te vangen zijn.”
Beiden bleven nog tot middernacht op en vingen in dien tijd zestien, deels groote, deels kleine schildpadden. [102]
„Mij dunkt, dat is voor ditmaal genoeg,” zeide Flink toen. „Wij hebben in dezen nacht voor langen tijd voorraad ingezameld. Over drie of vier dagen willen wij eens zien, of wij onzen rijkdom niet nog vermeerderen kunnen, en morgen vroeg brengen wij onze vangst in den vijver.”
„Hoe zullen wij die groote dieren echter wegdragen?”
„Dat behoeft niet veel moeite te kosten. We schuiven hen op een stuk oud zeildoek en brengen hen op die wijze van de plaats. Op het gladde zand is daar weinig kracht toe noodig.”
„Waarom vangen we ook niet visschen, Flink? Wij konden die immers ook bij de schildpadden in den vijver doen.”
„Zij zouden daar niet lang in blijven, Willem, en al deden zij dat ook, dan zouden wij er hen toch moeilijk uit kunnen krijgen. Wij moeten mettertijd een afzonderlijken vischvijver aanleggen; maar vooreerst hebben wij nog wel noodiger dingen te doen. Ik ben al voornemens geweest eenige hengelsnoeren klaar te maken, maar kon er niet toe komen en ben daar nu al te moe en te slaperig toe. Zoodra het huis echter gebouwd is, zullen we eens uitgaan en gij zult oppervisschersbaas zijn, als ik u eerst gewezen heb, hoe ge doen moet.”
„En niet waar, bij nacht bijten de visschen ook aan?”
„O ja, en zelfs nog beter, dan bij dag.”
„Nu goed, bezorg mij dan een snoer en zeg mij, hoe ik doen moet. Ik zal elken avond, als ’t werk af is, nog een uurtje of langer visschen, Thomas vraagt al gedurig om gebakken visch, en ik weet, dat moeder het gezouten vleesch hartelijk moe is en ’t ook voor Caroline niet gezond vindt. Zij was recht blij, toen gij haar eergisteren die kokosnoten bracht.”
„Goed, goed, mijn jongen. Ik zal morgenavond een stukje kaars opzoeken en twee hengelsnoeren voor ons klaarmaken. Maar ik moet bij u wezen, vriend Willem. In allen gevallen hebben wij hier niet veel licht noodig.”
„Neen, wij zijn al blij, dat wij eindelijk te bed komen. Daar in de bocht staan nog twee of drie kisten met kaarsen, maar hoe moeten wij het maken, als die voorraad in ’t vervolg eens opraakt?”
„Dan branden wij kokosnotenolie en daar zal het ons nooit aan ontbreken. En nu goeden nacht, mijn jongen.”
Den volgenden ochtend nog vóór het ontbijt waren alle handen bezig om de schildpadden in den vijver te brengen, die tegen den middag door Willem en Juno geheel voltooid werd. Ook mijnheer Wilson had tegen etenstijd eene genoegzame uitgestrektheid gronds ter bebouwing gereedgemaakt, en daar zijne vrouw Juno dien middag het linnengoed moest laten uitwasschen, [103]kwam men overeen, dat Flink met Willem en zijn vader gezamenlijk naar den tuin zouden gaan en de aardappelen poten.
De oude man werkte met de spade, terwijl vader en zoon de aardappelen in stukken sneden, zoodat op ieder stuk een oog kwam. Terwijl zij op deze wijze bezig waren zeide Willem tot zijn vader in den loop van het gesprek onder andere:
„Vader, gij beloofdet mij, den dag nadat wij de Kaap de Goede Hoop verlieten, dat gij mij verklaren woudt, waarom deze zoo genoemd wordt en dat ik daarbij ook iets over de koloniën in het algemeen hooren zou. Wilt gij nu misschien zoo goed zijn?”
„Recht gaarne, beste jongen; maar gij moet wel opletten, en als gij mij niet goed begrijpt, verzuim dan niet, mij dat terstond te zeggen, opdat ik het u duidelijker trachte te verklaren. Gij hebt wel meer hooren zeggen, dat de Engelschen tegenwoordig de meesters van de zee zijn, en dat is werkelijk zoo, ofschoon dat in alle tijden niet het geval is geweest. De vroegste zeevaarders onder de nieuwere volken waren de Spanjaarden en Portugeezen. Door de Spanjaarden werd Zuid-Amerika, door de Portugeezen werden de Oost-Indiën ontdekt. Destijds, het is nu meer dan driehonderd jaren geleden, was Engeland niet de machtige staat, die het thans is en had vergelijkenderwijze slechts weinig schepen, ook konden de Engelschen, wat ondernemingsgeest betreft, bij de toenmalige Spanjaarden en Portugeezen niet halen. De laatsten zochten een weg naar Oost-Indië te vinden en deden daarbij de Kaap de Goede Hoop aan. In die dagen echter waren de schepen, in vergelijking met de tegenwoordige, slechts zeer klein te noemen en op de hoogte van deze kaap stormde het zoo geweldig, dat zij die niet durfden omzeilen en haar daarom den naam van Stormkaap gaven. Ten laatste gelukte het hun nochtans om de kaap heen te komen en van toen af noemden zij deze Coba da Buona Speranza of Kaap de Goede Hoop. Zij bereikten gelukkig het lang gewenschte Indië, veroverden daar verscheidene gewichtige punten en grondvestten een handel, die voor hun land een bron van grooten rijkdom werd, Gij begrijpt mij toch, Willem?”
„Ja vader.”
„Welnu, weet gij, de mensch is aanvankelijk kind, rijpt allengs tot man, bereikt als zoodanig het toppunt zijner kracht, neemt weder af, wordt oud en sterft; en gelijk dit met elken mensch in het bijzonder het geval is, heeft het ook met geheele volkeren plaats. Het Portugeesche volk was toenmaals in zijn mannelijke kracht, maar andere natiën kwamen en groeiden nevens Portugal op, onder anderen de Hollanders, die den Portugeezen het eerst [104]den handel op Indië betwistten. Dezen ontrukten hun eindelijk ook de eene kolonie na de andere en namen den geheelen handel voor zich in beslag. Thans eerst braken de Engelschen zich baan, veroverden zoowel de Hollandsche als de Portugeesche koloniën en handhaafden zich sedert grootendeels in haar bezit. Portugal, dat eens door het moedigste volk der wereld bewoond was, is thans geheel in het niet teruggezonken. Ook de Hollanders hebben veel van hun vroeger zoo machtigen invloed verloren, terwijl de zon, gelijk men te recht zegt, in het Britsche rijk nimmer ondergaat: want daar zijne koloniën op alle punten der aarde verstrooid zijn, moeten voortdurend eenige daarvan door de zon beschenen worden.”
„Dat alles, beste vader, begrijp ik zeer goed; maar zeg mij nu eens, waarom streeft Engeland en elk ander volk zoo ijverig naar het bezit der zoogenaamde koloniën?”
„Omdat deze op de welvaart van het moederland een onberekenbaren invloed uitoefenen. Zoolang zij nog in hare kindsheid zijn, veroorzaken zij aan dat moederland doorgaans veel onkosten en uitgaven, maar breiden zij zich uit en worden zij sterker, dan zijn zij ook al spoedig in staat, om die vroegere schuld af te doen, door hare eigene voortbrengselen voor die der nijverheid van het moederland in betaling te geven. Deze ruilhandel is voor beide kanten voordeelig. Het moederland trekt er echter de meeste winst van, daar dit zichzelf het recht voorbehoudt om de koloniën van al wat zij noodig hebben te voorzien en daardoor aan zijne eigene bevolking eene markt tot vertier openstelt, waarop geene vreemde mededinging te duchten is. De betrekking tusschen beiden kan niet beter vergeleken worden, dan met die tusschen ouders en kind. Gedurende hare kindsheid wordt de kolonie door het moederland als een kind opgevoed en onderhouden. Naarmate zij in bloei en kracht toeneemt, wordt echter ook hare verplichting grooter, om het geleende met interest terug te geven. En hiermede houdt de vergelijking nog niet op. Zoodra de kolonie sterk genoeg geworden is om voor zich zelve te zorgen, werpt zij het juk der overheersching af en verklaart zich onafhankelijk, evenals de zoon, die tot man opgegroeid, zijns vaders huis verlaat om zijne eigene zaken te beginnen en zijn eigen kost te verdienen. Dit wordt even zeker het geval, als het zeker is dat de vogel, zoodra hij goed vliegen kan, het ouderlijke nest verlaat en op eigen wieken gaat drijven. Wij hebben daar een sprekend voorbeeld van in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, die vóór vijftig jaren nog koloniën van Groot-Brittanje waren, maar nu reeds zelve een der machtigste onafhankelijke natiën der wereld zijn.” [105]
„Maar vader, is het niet vreeselijk ondankbaar van eene kolonie, wanneer zij zoo van het moederland, dat haar zoo lang beschermde afvalt, zoodra zij de bescherming niet meer noodig heeft?”
„Dat schijnt in den beginne werkelijk zoo, Willem; doch als wij de zaak van meer nabij beschouwen, zal ons oordeel denkelijk anders uitvallen. Het moederland heeft gedurende het lange tijdsverloop, dat de kolonie noodig had om tot haar staat van onafhankelijkheid te geraken, volkomen gelegenheid gehad, om zich voor alles, wat het vroeger voor dezen deed, genoegzaam schadeloos te stellen, en na verloop van tijd worden de rechten, die het moederland zich aanmatigt, voor de koloniën ook werkelijk al te drukkend. Gij weet, men mag een volwassen mensch niet op dezelfde wijze behandelen als een kind.”
„Nu, vader, heb ik nog eene andere vraag te doen. Gij zeidet, dat de volken rijzen en dalen, en hebt daarbij de Portugeezen tot voorbeeld aangevoerd. Zal Engeland, dat nu zoo groot is, ooit vallen en even onbeduidend worden, als Portugal tegenwoordig?”
„Die vraag kunnen wij alleen beantwoorden door op de geschiedenis te zien, en deze leert ons, dat dit het lot van alle volken is. Dus moeten wij verwachten, dat een dergelijk lot ook Engeland eens treffen zal. Tegenwoordig zien wij daar nog geen schijn van, evenmin als wij van de verborgen kiem des doods in ons eigen lichaam iets bespeuren; en toch komt de tijd, dat de mensch sterven moet, en evenzoo is het met de volken en landen gelegen. Denkt gij wel, dat de Portugeezen, in den tijd, toen zij zoo hoog stonden, ooit gedacht hebben, dat zij zoo laag, als zij nu staan, dalen zouden? Zouden zij het geloofd hebben, als men het hun voorspeld had? Ja, mijn beste jongen, ook de Engelsche natie zal mettertijd het lot ondergaan, dat alle andere volken vóór haar heeft getroffen. Er zijn velerlei oorzaken, welk dien tijd verhaasten kunnen of langer doen uitblijven, maar vroeger of later zal Engeland ophouden de koningin der zee te zijn en zijne koloniën niet langer over alle werelddeelen uitstrekken.”
„Ik hoop evenwel, dat die tijd nog veraf zal zijn.”
„Dat hoopt ook ieder echt Engelschman, die zijn vaderland waarachtig lief heeft. Herinner u, dat, toen het Romeinsche rijk zijne grootste hoogte bereikt had, Groot-Britanje maar enkel door wilden en barbaren bewoond was. Het Romeinsche rijk is thans verdwenen en leeft alleen nog in de geschiedenis en in de overblijfsels van vroegere grootheid, terwijl Engeland zich rangschikt onder de machtigste volken. Hoe is het grootste gedeelte van het vasteland van Afrika bevolkt? Met negers en barbaren; [106]maar wie weet, wat nog in vervolg van tijd uit dezen worden kan?”
„Wat! zouden die negers ooit een beschaafd volk worden?”
„Op dezelfde wijze hadden ook de Romeinen in vroeger dagen kunnen vragen: Hoe! zouden die Britsche barbaren ooit een machtig en beschaafd volk worden? En gij ziet toch, dat zij het werkelijk geworden zijn.”
„Maar de negers, vader,—die zijn immers zwart!”
„Dat zijn zij; maar wat doet dat ertoe? Wat de donkere kleur der huid aangaat, is de meerderheid der Mooren bijna even zwart als de negers en toch waren die eens een groote natie en daarbij nog het meest verlichte volk van hun tijd, dat zich door allerlei schoone hoedanigheden, door adel, grootmoedigheid, door fijnheid van vormen en ridderlijken zin onderscheidde. Zij veroverden het grootste gedeelte van Spanje en handhaafden zich eeuwen in het bezit daarvan, verbreidden er daar toen nog onbekende kunsten en wetenschappen, en betoonden zich even dapper en heldhaftig, als zij edel en deugdzaam waren. Hebt gij de geschiedenis der Mooren in Spanje nooit gelezen?”
„Neen, vader; maar ik zou ze zeer graag leeren kennen.”
„Ik ben zeker, dat gij haar dan lief krijgen zoudt. Het is eene geschiedenis vol avonturen en afwisselende gebeurtenissen, zooals gij nog geen andere kent. Ik had haar onder de boeken, die ik voor Sidney had meegenomen, maar of ze gered zijn weet ik niet. We zullen later wel eens tijd vinden, om daarnaar te zien.”
„Ik meen, vader, dat twee kisten met boeken zijn aangespoeld.”
„Ja, twee of drie; maar als ik ’t wèl heb, had ik er in het geheel vijftien of zestien.—Ziezoo, wij hebben de aardappelen nu in stukken gesneden en zullen Flink helpen, om ze met de meegebrachte zaden in den grond te brengen.”
Dien avond bleef Flink nog een paar uren bij kaarslicht op, waarbij Willem hem gezelschap hield, en besteedde zijn tijd om de vischsnoeren klaar te maken en van lood en haken te voorzien. Eindelijk had hij er twee gereed.
„Wat moeten wij tot aas nemen, Flink?” [107]
„Wel liefst een van de schaaldieren, die in menigte op het strand liggen, ofschoon een stuk spek ons, denk ik, evengoed dienen kan.”
„En waar ergens zullen wij visschen, Flink?”
„De beste plaats zal wel ginds, ver aan ’t uiterste van de landpunt zijn, waar ik met de boot door de klippen kom. Het water is daar diep tot aan de rotsen.”
„Ik heb al eens gedacht, Flink, of die klipganzen en fregatvogels ook goed om te eten zouden zijn.”
„Niet heel best, vriend Willem. Zij zijn taai en hebben een sterken vischsmaak. Alleen in ’t geval, dat wij niets beters krijgen kunnen, willen wij er eens de proef van nemen. Nu wij het zaad en de aardappelen in den grond hebben, moeten wij van morgen af met alle macht aan ’t vellen en aanvoeren van boomstammen gaan. Uw vader en ik zullen, dunkt mij, het vlugst met de bijl kunnen omgaan, en gij kunt dan met Juno de stammen op onze kar laden en ze naar de plek brengen, waar ons huis zal staan. Maar ’t is al laat, en wij zullen ’t best doen nu naar bed te gaan.”
Onze Willem had echter in stilte een ander plan gemaakt. Hij wist, dat hij zijne moeder met wat visch zeer verblijden kon, en dus besloot hij bij den helderen maneschijn eens te beproeven, of hij, voordat hij slapen ging, nog niet een zootje vangen kon. Daartoe wachtte hij bedaard den tijd af, dat Flink even vast als de anderen in rust was. Toen sloop hij voetje voor voetje met zijn vischtuig weg en liep naar het strand, waar hij drie of vier schelpen opzocht en tusschen twee steenen openbrak, om de diertjes er uit als aas aan zijn haak te steken. Hierop ging hij eerst naar het hem aangewezen punt. ’t Was een heerlijke nacht; het water was glad als een spiegel en de stralen der maan drongen tot bijna op den grond er van door. Willem wierp zijn snoer uit, en zoodra het lood den grond geraakt had, trok hij het omtrent een voet in de hoogte, gelijk hem door den ouden stuurman gewezen was. Geen halve minuut was zijne lijn nog in het water, of daar werd zoo sterk aan getrokken, dat hij, op zoo’n ruk niet bedacht, bijna het evenwicht had verloren en hals over kop in het water was gebuiteld. De visch moest groot en sterk zijn, want de lijn slipte hem door de hand en sneed hem in den vinger. Na een poosje kreeg hij die echter weer goed vast, trok ze naar zich toe en een groote visch met zilveren schubben, van althans negen of tien pond zwaar, was zijn eerste vangst. Zoodra hij zijn buit zoover op het land had, dat die niet meer in het water kon springen, maakte Willem den visch van den hengel los en besloot nog eenmaal zijn geluk te beproeven. Zijne lijn was ditmaal niet langer dan de eerste maal [108]in het water, toen er weer met geweld aan getrokken werd; doch nu was de knaap daarop bedacht, vierde de lijn en liet den visch daaraan spartelen, tot hij moe werd; waarop hij hem zonder veel moeite optrok en met blijdschap ontdekte, dat deze nog zwaarder dan de vorige was. Met zijne vangst tevreden, wond hij de lijn weder op, stak een touw door de kieuwen der visschen en sleepte ze zoo naar de tenten, waar hij ze aan de tentstang ophing, opdat de honden er niet bij zouden komen. Een kwartier later lag hij gerust in slaap. Den volgenden morgen was Willem ook weer de eerste, die opstond en met luid gejuich zijn buit vertoonde; maar de oude Flink schudde daarover tegen verwachting verdrietig het hoofd.
„Gij hebt zeer verkeerd gedaan, Willem,” zeide hij, „met u buiten mijn weten aan een zoo groot gevaar bloot te stellen. Als gij besloten hadt uit visschen te gaan, waarom hebt ge mij daar dan niet iets van gezegd? Ik zou dan meegegaan zijn. Gij zegt zelf, dat de visch u bijna in ’t water had getrokken. Verbeeld u nu eens, dat dat werkelijk gebeurd was; dan waart gij verloren geweest, want de rotsen zijn zoo hoog en steil, dat gij er niet uit hadt kunnen klauteren, voordat een haai u gepakt had. Stel u nu maar een oogenblik het verdriet voor, dat gij uw vader en allen, die u zoo liefhebben, veroorzaakt zoudt hebben. Verbeeld u de droefheid en de vertwijfeling uwer arme moeder, als ze dat bericht ontving en gij niet meer te vinden of te zien geweest waart.”
„Ik begrijp ’t nu wel, ik deed heel verkeerd, Flink; maar ik wilde mijne goede moeder zoo graag eens verrassen.”
„Dat is reden genoeg voor ons om u uwe onbedachtzaamheid te vergeven; maar doe het toch niet weer. Geloof mij, ik ben altijd bereid en gewillig om overal met u mee te gaan. En nu geen woord meer van de zaak. Niemand moet vernemen, in welk gevaar ge verkeerd hebt, want nu is alles toch gelukkig voorbij. En gij zelf, mijn jongen, moet het een oud man ook niet kwalijk nemen, dat hij u eens een beetje hard beknort.”
„Neen, waarlijk, Flink, dat komt niet in mijn hart op, want ik weet immers, dat ik onberaden gehandeld heb; maar ik dacht volstrekt niet dat er eenig gevaar aan verbonden was.”
„Daar komt uwe moeder uit hare tent,” zeide Flink. „Goeden morgen mevrouw! Wel gerust? Nu zult ge niet raden, wat Willem van nacht voor u gedaan heeft. Kijk hier, daar hangen twee bazen van visschen, waaraan wij heerlijk smullen zullen—dat verzeker ik u.”
„O, daar ben ik recht blij mee!” riep mevrouw Wilson. „Thomas, kom toch gauw eens hier! Hebt ge wel zin in gebakken visch?” [109]
„O, die lust ik zoo graag!” zei Thomas.
„Kijk dan eens daar aan den tentstaak.”
Sinjeur Thomas klapte in den handen, danste als een dolleman in het rond en hield niet op te roepen: „We eten gebakken visch van middag,—Caroline, gebakken visch! Gebakken visch, zooveel we maar lusten.”
Na het ontbijt trokken allen naar het bosch, waar Flink de boomen gekapt had, en namen onderstel en raderen en een paar stevige touwen mede. De beide mannen velden de boomen en bonden ze aan de kar vast, die toen door Juno en Willem naar de plaats werd getrokken, waar het huis zou worden gebouwd.
Niemand keek zuur, toen zij tot den maaltijd geroepen werden, want allen hadden een zwaar en vermoeiend werk gehad. Alleen Thomas had, behalve tot allerlei kattekwaad, geen hand of vinger uitgestoken, maar was toch aan tafel zoo gulzig, dat zijne moeder ten laatste zei: „Neen, jongenlief; men bindt een zak wel eens toe, al is hij nog niet vol. De kat zal nu met uw leege maag niet wegloopen, en ziek eten moogt ge u hier niet.”
In den nacht, die hierop volgde, stapten Flink en Willem, hoe doodmoe zij ook waren, naar het strand en vingen nog acht schildpadden. Het verdere gedeelte van de week gingen zij voort met het omkappen en vervoeren van kokosboomen, totdat zij eindelijk genoeg meenden te hebben, om met het bouwen van het nieuwe huis te beginnen. De Zondag werd weder in rust doorgebracht, ’s Maandagsnachts vingen zij weder negen schildpadden en drie zware visschen en ’s morgens daarop sloeg men de eerste hand aan het zetten van de nieuwe woning.
Flink had reeds in voorraad de benoodigde deurposten en vensterkozijnen saamgesteld uit het timmerhout, dat van het wrak in de bocht was aangespoeld. Nu heide hij dan vier palen, in elken hoek een, in den grond en maakte, met hulp van mijnheer Wilson, in elken kokosstam boven en beneden eene insnede voor eene tweeden en derden stam, die daarmede aan weerszijden overkruis kwam te liggen. De stammen werden dan om [110]den ander op elkaar gelegd, zoodat zij goed vast sloten, en men had de reten nu nog slechts met kokosbladeren aan te vullen, die dicht opeengeperst tusschen de balken werden ingeschoven. Dit laatste werk werd aan Willem en Juno opgedragen, en zoo rees het nieuwe huis langzamerhand van den grond omhoog. De haard en de schoorsteen konden niet te gelijk met de muren worden opgebouwd, want daartoe had men of leem te vinden of schelpen tot kalk te branden, om ze daarmee en met steenen op te trekken; doch de plaats werd er voor opengelaten. Drie weken achtereen arbeidden zij op deze wijze duchtig door. Toen de vier muren eens stonden, begon men met het dak en de bekleeding daarvan, welke laatste door middel van kokosbladen geschiedde, die, in bossen gebonden, door Flink op de wijze van een rieten dak saamgevoegd en met stevige prikken aan de balken vastgemaakt werden. Tegen het einde der derde week was de woning in zooverre gereed, dat zij toereikende beschutting tegen het weder verleende. Dat werd nu ook werkelijk hoog tijd, want het weder was allengs anders geworden; er begonnen zich wolken saam te pakken en de regentijd nam een begin. Na eenige regenvlagen helderde de hemel nog eens weder op.
„Nu hebben wij geen tijd meer te verliezen,” zeide Flink tot mijnheer Wilson. „Wij hebben hard gewerkt, maar moeten nu een paar dagen nog harder werken. Het binnenste van ons huis dient klaargemaakt te worden, zoodat mevrouw er zoo spoedig mogelijk intrekken kan.”
De aarde binnen in het huis werd vastgestampt, zoodat men een behoorlijken vloer kreeg. Aan weerszijden langs de wanden van het gebouw liep eene rij van bedsteden, twee voet hoog boven den grond en met katoenen gordijnen, die men ’s nachts neerlaten kon. Daarna deden Flink en Willem nog een laatste reisje naar de bocht, om tafels en stoelen te halen, en zij kwamen terug, juist voordat de eerste storm van het jaargetijde losbrak. Het beddegoed en al wat men meer noodig had, werd nu in het huis gebracht, en bij ’t grootere zette men nog een ander huisje, waar men koken kon, totdat haard en schoorsteen gereed zouden zijn.
Op een laten Zaterdagavond hield de familie eindelijk haar intocht in het nieuwe huis, en dat juist van pas, want het zou leelijk gegaan zijn, als het toen niet had kunnen gebeuren. ’s Zondagsmorgens toch brak de eerste storm al los. De wind bulderde met geweld en een geluk was het voor onze vrienden, dat zij onder dak waren, want de windvlagen werden zoo geweldig, dat de kokosboomen zweepten, kraakten en de kruinen bogen, alsof zij dunne rietstaven waren. De bliksem kronkelde door de lucht, de eene donderslag volgde den anderen, terwijl het water in stroomen uit de lucht [111]viel en een tweede zondvloed in aantocht scheen. Het vee liep van de weide af en zocht eene schuilplaats onder het dichte geboomte; de honden kropen onder de bedsteden, en ofschoon het pas middag was, werd het toch zoo donker, dat men, om iets te zien, de lichten moest aansteken. „Daar hebben we dus nu den regentijd, waarvan ge ons zooveel verteld hebt, Flink,” zeide mevrouw Wilson. „Blijft dat weer lang zoo? Wat moeten we nu doen?”
„Neen, mevrouw, zoo voortduren zal het niet. Tusschenbeide zal ook de zon schijnen, maar niet lang. Wij zullen dagelijks wel nu en dan eens uit kunnen gaan, maar ’t kan ook vele dagen zonder ophouden regenen, en dan moeten we in huis arbeiden. Ik durf wel zeggen, dat het ons nooit aan werk zal ontbreken.”
„Wij mogen wel blij zijn, dat wij een dak hebben, waaronder wij ons hoofd veilig kunnen neerleggen. In de tenten zou het niet uit te houden geweest zijn.”
„Dat wist ik wel, mevrouw, en daarom juist had ik geen rust, voordat het huis gereed was.”
Hoe hevig de regen ook tegen de muren aansloeg, kon hij toch niet door het dak dringen. Flink en Willem gingen naar buiten, om de boot op eene plaats te brengen, waar zij niet door den storm kon beschadigd worden, en kwamen tot op het hemd toe nat terug. Zij moesten zich thans weer met koude spijzen behelpen, maar waren toch gelukkig. De storm woedde den ganschen nacht onafgebroken voort; doch zij sliepen gerust en droog, en toen zij tegen den morgen door het rollen van den donder en de kletterende regenvlagen gewekt werden, waren zij dankbaar, dat zij op dit woeste eiland zulk een veilige woonstede gevonden hadden.
Toen zij den tweeden morgen opstonden, was de lucht echter weer opgeklaard en scheen de zon vriendelijk en helder. Flink en Juno waren de eersten buiten de deur,—Flink met zijn kijker onder den arm, dien hij alleen meenam, als hij des morgens zijn ronde deed, zooals hij dat noemde.
„Wel, Juno,” zeide Flink, „dat is een heerlijke morgen na al dat onweer.” [112]
„Ja, massa Flink, heele mooie morgen, maar hoe ikke vuur aan krijg en maak water kook voor dat ontbijt? Warempel, ikke niet weet, want sprik en rijs alleboel klesnat.”
„Dat geloof ik wel, meid; maar voordat ik gisteren ging slapen, dekte ik de kolen met asch toe, lei daar eenige steenen op en toen nog een laag van takken en bladeren, zoodat ge, denk ik, nog wel wat vuur vinden zult. Ge ziet, Juno; we moeten ons behelpen. We kunnen niet alle dingen te gelijk doen; maar toekomende jaar, bij leven en welzijn, zullen we een goeden stapel brandhout, met een dak er over, tegen den regentijd gereed hebben, zoodat we niet weer verlegen staan. Ik wou mijn morgenronde gaan doen, maar wil nu nog wat blijven en u een handje helpen.”
„Als ’t je blief, massa Flink; veel, ijselijke boel regen gevallen van nacht.”
„Ja, Juno, niet weinig. Ge moet ook niet denken, dat het water uit de wel van morgen heel helder zal wezen, ’t Is zelfs wel mogelijk, dat ge van de bron in het geheel niets ziet.—Daar is toch nog wat hout, dat niet doornat is.”
„O, ikke al hebben vuur zatter,” riep Juno, die de takken en steenen had weggeruimd en nu op hare knieën lag, om de kolen aan te blazen.
„Nu zult ge u dus wel kunnen redden, Juno,” zei Flink; „bovendien zal onze jongeheer Willem wel dadelijk hier zijn, zoodat ik kan opstappen.”
De oude man floot de honden, die vroolijk kwamen aanspringen, en begon toen zijne morgenwandeling. Hij begaf zich eerst naar de bron in de kloof, maar in plaats van de borrelende wel en het kristalheldere water, dat anders over de boorden der ton heenstroomde, vond hij een drabbige, slijkerige beek, die klotsend van de hoogte neerstortte en maakte, dat van de bron in het geheel niets te zien was.
Flink waadde door den stroom, want hij wilde naar den schildpadvijver gaan zien, die nog verderop was gelegen. Hier was alles in orde, en nu plaste hij nog eenmaal door het water, dat den zandigen oever geheel overstroomd had, totdat hij aan de landtong kwam, waar zijne boot geborgen lag. Hij had haar te dien einde achter en voor met een stevig touw vastgebonden en een zwaren steen als anker daaraan gehangen.
Van dit punt zag hij als gewoonlijk met zijn kijker uit,—niet omdat hij op de waarschijnlijkheid rekende, dat een schip tusschen deze eilanden en klippen verdwalen zou, maar toch, daar die mogelijkheid bestond, nam hij doorgaans deze moeite, ofschoon nooit als mijnheer Wilson bij hem was, daar hij wel bemerkte, dat deze daardoor bedroefd en somber gestemd werd. Als gewoonlijk nam hij ook ditmaal, na gedaan onderzoek, zijn [113]kijker weer onder den arm en zuchtte: „Dat helpt immers toch niet.”
Daar de storm van land af had geblazen, bevond hij nu, dat de boot zoover was afgedreven, dat hij haar niet meer bereiken kon.
„Dat is wat moois!” dacht hij. „Hoe kon ik zoo dom zijn van dat ding niet aan een touw vast te sjorren? Er naar toe zwemmen en een maaltijd voor Jantje Haai worden, wil ik ook niet. Maar wacht,—laat eens zien!” Met deze woorden haalde hij de lijnen en strengen, die tot de takelage van het scheepje behoorden en die hij ergens op een droge plek aan de kust geborgen had en knoopte ze aan elkander. Vervolgens bond hij een stuk hout van twee voet lengte ongeveer op ’t midden aan de lijn vast. Dit zocht hij nu door middel van het touw in de boot te slingeren en na eenige vergeefsche pogingen gelukte hem dit. Het hout raakte onder tusschen de ribben van de boot vast en zoo werd het mogelijk, de boot behoedzaam aan land te trekken. Nadat hij het water had uitgeloosd, dat zij gedurende den storm had ingekregen, verliet hij het strand en ging een bezoek aan den tuin brengen.
„Nu moet ik onze schapen en geiten nog opzoeken,” zeide Flink, „en dan is mijne morgenwandeling gedaan.—Kom, Romulus! Kom Remus! Waar zijt gij, jongens?”
De honden schenen te merken wat hij wilde en liepen al snuffelend vooruit. Spoedig hadden zij de schapen en twee der geiten dan ook opgespoord; maar de derde was nergens te zien.
„Wel, waar kan onze zwarte Nanni dan toch zitten?” mompelde de oude man, die onderwijl een poosje had uitgerust. Eindelijk hoorde hij onder het dichte kreupelhout een geblaat, waarop hij dadelijk afging, terwijl de honden hem volgden.
„Dat dacht ik al half,” riep hij, toen hij Nanni met twee pas geboren jongen bij haar onder de struiken vond liggen. „Komt, kleine beestjes, we moeten een betere plaats voor u vinden,” zeide hij en nam op iederen arm een. „Koest, Romulus, koest dan!” dreigde hij den hond, die naar de diertjes opsprong. „Wat zijn dat voor kuren? Koest!—Ha ha, daar ligt ge al en hebt nu uw verdiend loon.”
En zoo was het ook; want Nanni, die niet dulden wou, dat de hond hare jongen te na kwam, was op hem toegesprongen en had hem zoo gestooten, dat hij hals over kop op den grond buitelde.
Met de geitjes op den arm wandelde Flink nu naar huis terug en werd door de moeder op den voet gevolgd. Hij vond mijnheer en mevrouw Wilson en al de kinderen reeds aangekleed. Caroline en Thomas juichten van blijdschap, [114]toen zij de jonge geitjes zagen, en zelfs de kleine Albert kraaide het uit. Zoodra Flink ze op den grond legde, hadden ook Thomas en Caroline al spoedig een van de aardige diertjes op den arm.
„Ik heb een aanwas voor de familie meegebracht, mevrouw,” zeide Flink, „en moet u wel verzoeken, de kleintjes in huis te dulden, totdat ik eene andere geschikter plaats voor hen vinden kan. Dat is echter maar een begin; ik verwacht, dat wij spoedig meer zullen hebben.”
Zoodra men de kleinen bewegen kon, de geitjes over te geven, werd Nanni in een hok vastgebonden, waar ze zeer tevreden scheen en hare kleinen zoogde en likte. Juno en Willem brachten het ontbijt binnen, en na den afloop daarvan zeide mijnheer Wilson:
„Nu Flink, dienden we wel eens raad te houden, om aan ieder van ons zijne bijzondere werkzaamheden en verrichtingen gedurende den regentijd aan te wijzen. Wij hebben zeer veel te doen en kunnen geen leegloopers zijn.”
„Ja mijnheer, wij hebben zeer veel te doen, en om met alles klaar te komen, moeten wij met orde en naar een geregeld plan te werk gaan. Ik ben al oud genoeg om te weten, hoeveel tijd men door een regelmatige verdeeling zijner uren winnen kan. Zoo, bij voorbeeld, wordt op een goed bestuurd oorlogsschip veel meer gedaan, dan men op een koopvaardijschip in dubbel zooveel tijd uitvoert. En hoe dat zoo? Omdat ieder ding op zijne plaats en er eene bijzondere plaats voor ieder ding is. Heeft men dus iets noodig, dan behoeft men zijn tijd althans niet met zoeken te verliezen, daar ieder weet, waar hij het zijne halen moet. Bovendien weet ieder ook wat hij te doen heeft en dus kan er nooit verwarring ontstaan.”
„Ik ben ’t volkomen met u eens, Flink,” viel mevrouw Wilson hem in de rede; „orde is de hoofdzaak. Terwijl een slordig meisje nog naar haar vingerhoed zoekt, heeft een ander, dat beter op hare zaken past, haar werk al lang af; en ik beloof u, zoodra de bergplanken en kastjes klaar zijn, zal ik zorgen, dat hier binnenshuis ieder ding op zijne plaats, en dat ook eene bijzondere plaats voor elk ding zal wezen.”
„Ik vraag verschooning, mevrouw, als ik te veel praat; maar ik kan u verzekeren, dat ik nooit zou geweten hebben, hoeveel men met orde en stiptheid kan uitrichten, als ik niet aan boord van een oorlogsschip gediend had. Ik had al een langen tijd op koopvaardijschepen gevaren, waar altijd, zelfs als er niets te doen is, drukte en verwarring heerscht; maar hier vond ik, dat alles in stilte en geregeld werd afgedaan. Nooit had iemand een woord te spreken, dan alleen de officier, die juist den dienst had. Ieder man was [115]op zijn post; ieder had een touw op te hijschen of er een te vieren. De bootsman floot, en in een ommezien was ieder zeil bijgezet of gereefd, al naar dat het gebeuren moest. In ’t begin scheen mij dat wel hekserij toe. En gij zult begrijpen, mijnheer Wilson, dat bij zooveel orde en tucht ieder man in ’t bijzonder van groot gewicht is, want de minste nalatigheid, waaraan één zich schuldig maakt, hindert ook dadelijk al de overigen in hun werk en doet alles verkeerd gaan. Daarbij kan de schuldige ook altijd verzekerd wezen, dat hij de verdiende straf niet ontgaat. Al had ik aan boord van dat oorlogsschip ook niet anders geleerd dan mijn tijd en mijne krachten op de beste wijze te gebruiken, dan had ik daarbij voor mijn volgend leven al genoeg gewonnen.”
„Gij hebt volkomen gelijk, Flink, en gij moet ons nu leeren, evenzoo te arbeiden,” antwoordde mijnheer Wilson.
„Wij hebben zooveel te doen, dat ik haast niet weet, waar te beginnen. Wij moeten werken, zoo goed en zooveel wij kunnen, totdat wij de dingen een weinig beter in orde hebben gebracht. Tot hiertoe hebben wij allen braaf ons best gedaan.”
„Wat denkt gij, dat wij het eerst doen moeten, Flink?”
„Wel, mijnheer, ons eerste werk dient te zijn, dat wij de boot wat hooger ophalen en zorgen, dat ze geen schade lijdt. Ik reken het vooreerst toch niet veilig naar de andere zij van het eiland te gaan, daar er op den duur te veel branding staat en ’t weer ook te onzeker is, om er voor een uur op te rekenen. Zoo zal het best zijn, dat wij de boot half in ’t zand begraven en ze dan daarmee geheel overdekken.
„Dat komt mij zeer goed voor. En wat volgt dan?”
„Ja, ziet gij, de tenten mogen wij ook niet laten staan. We moeten ze opbreken en ze, als ze goed droog zijn, op eene geschikte plaats bewaren, daar ze in het vervolg nog goed te pas kunnen komen.—Dan, mijnheer, moeten we een ruim pakhuis voor levensmiddelen en verderen voorraad bouwen, met een rieten dak en met den vloer zoo wat vier voet boven den grond, zoodat onze schapen en geiten daaronder bij boos weer eene schuilplaats kunnen vinden. Daarmee kunnen wij schielijk klaar komen; wij hebben slechts drie kanten dicht te maken, en dat kost met kokosbladeren zooveel moeite niet. Later, mijnheer, valt er nog een vischvijver aan te leggen en eene zoutpan in de rotsen uit te houwen; doch dat doen wij eerst, als er geen dringender werk meer is.—Daarna komen nog twee gewichtige dingen. Vooreerst moeten wij al, wat wij nog aan de overzijde hebben, nazien, schriften en terechtleggen, zoodat wij het terstond na den regentijd [116]hierheen kunnen halen. Het tweede is, dat wij een ontdekkingsreisje door het gansche eiland doen en onderzoeken, wat het al zoo voortbrengt; want tot hiertoe, mijnheer, weten wij daar nog bitter weinig van. Wij kunnen misschien nog veel vinden, dat ons van nut kan zijn; b. v. boomen en vruchten, en ik hoop ook wat meer gras en voeder voor ons vee, want gij begrijpt licht, mijnheer, als dit zoo vermeerderen zal, dat we er wezenlijk nut van trekken, zullen wij hier geen voedsel genoeg voor de dieren hebben.”
„Al wat gij daar zegt, is volkomen waar, Flink,” antwoordde mijnheer Wilson. „En hoe zullen wij thans onze krachten verdeelen?”
„Voorshands, mijnheer, zullen wij aan geen verdeeling denken. Juno heeft met mevrouw binnenshuis volop te doen. Onze Willem, gij en ik zullen eerst de boot in zekerheid brengen en de tenten en wat er nog zoo meer is, wegbergen. Dan beginnen wij met het pakhuis en haasten ons daarmee, zooveel wij kunnen. Heeft Juno soms eens wat tijd over, dan moet ze kokosbladeren opzamelen tot brand voor den haard. De kleine Thomas zal wel met haar meegaan en haar wijzen, hoe ze doen moet.”
„Ja, ja, dat zal ik haar wel wijzen,” zei Thomas en zette eene hooge borst.
„Nu aanstonds nog niet, jongeheer,” hernam Flink; „eerst als moeder u en Juno missen kan, dan moet gij het haar wijzen.—Kom, mijnheer,” vervolgde hij, „wij mogen thans de paar uren goed weer niet verzuimen, want voordat de dag ten einde is, krijgen wij zeker nog veel meer regen. Als ge ’t goed vindt, zal ik even de schoppen halen en maar naar de boot vooruitgaan, waar ik u wacht. Gij en Willem kunt eenige touwen meenemen, een stevigen bos kokostakken bij elkander binden, dien op de kar laden en daarmee dan naar het strand komen.”
„We zullen u niet laten wachten, Flink,” antwoordde mijnheer Wilson.—„Kom, Willem, kom!”
Daar men tot het bouwen van het huis zooveel kokosboomen geveld had, lagen er nog takken in overvloed in het rond verstrooid, en vader en zoon hadden er spoedig genoeg bij elkaar.
Aan het strand gekomen, vonden zij dat Flink de boot reeds op het droge [117]gehaald en er ook de rollen reeds ondergeschoven had, om ze later van de plaats te brengen. Met weinig moeite werd zij een el of tien hooger op het strand getrokken, totdat Flink verzekerde, dat de afstand volkomen toereikend was. Toen groeven zij met hunne schoppen zoo diep, dat het kleine vaartuig halverwege in het zand wegzonk. Daarop wierpen zij de uitgegraven aarde daarin, totdat de boot geheel vol was, bedekten die toen zorgvuldig met de meegebrachte takken en bezwaarden ook deze weder met zand, zoodat zij niet door den wind konden worden weggeblazen.
„Ik begrijp eigenlijk niet, waarom gij de boot zoo toedekt, Flink,” merkte Willem aan. „De regen zou haar immers geen kwaad doen.”
„Neen, de regen zou er weinig aan bederven, jonge vriend; maar wel de zon, als zij van tijd tot tijd eens weer voor den dag mocht komen. De zon heeft verbazend veel kracht en kon door haar gloed mijn arme boot licht geheel in stukken doen springen.”
„O ja, daaraan had ik zoo gauw niet gedacht,” antwoordde Willem. „Wat dient er nu bij de hand gevat, Flink?”
„Wel, daar we nog twee uren vóór etenstijd hebben, zoudt gij de vischlijnen nog wel eens kunnen gaan halen, en dan zullen wij zien wat het geeft.”
„Maar wij kunnen toch niet alle drie met twee lijnen visschen?” zeide mijnheer Wilson.
„Neen, mijnheer; maar daar uw zoon er al zeer handig mee is, moest gij, dunkt mij, hier bij hem blijven, terwijl ik Juno nog wat hout en prikken help inzamelen. De goede meid was dezen morgen doodverlegen, toen dit nog zoo nat was; maar is het eens opgestapeld, dan zal het spoedig drogen. Wees toch vooral voorzichtig, mijnheer Wilson, en houd de lijnen niet al te stijf vast, daar ge anders gevaar loopt zelf in ’t water te worden getrokken. Ik heb onzen Willem vroeger al gewaarschuwd; maar ’t zal toch goed zijn, dat ge een wakend oog op hem houdt, want hij is jong en wat driftig.”
Daar de oude man Willem met de lijnen juist tegenkwam, herinnerde hij hem nog eens met een paar woorden het gevaar, dat hij de laatste maal bij het visschen geloopen had, en ging toen zelf aan het werk, dat hij zich nog had voorgenomen te doen.
Vader en zoon waren in hunne vangst zeer gelukkig. Voordat de twee uren om waren, hadden zij acht groote visschen gevangen, die zij aan den bootshaak hingen en zoo in triomf naar huis droegen. Sinjeur Thomas juichte overluid, toen hij den voorraad zag en wilde dat men terstond aan ’t koken en bakken zou gaan. Daar de vangst zoo overvloedig was, besloot men dan [118]ook werkelijk het eten uit te stellen, totdat een gedeelte van de visch was toebereid. Dit was een uitstel, waarover zich niemand rouwig betoonde, daar zij anders niets dan pekelvleesch tot middagkost gehad zouden hebben.
Men had zich nauwelijks aan tafel gezet, of de regen kletterde op het dak neer en binnen een kwartier was de orkaan weer even geweldig en waren donder en bliksem even vreeselijk als den dag te voren. Al het werk buitendeurs was dus opeens weer gedaan. Mevrouw Wilson, Juno en Caroline namen haar naaiwerk, want er viel in overvloed te lappen en te stoppen, en Flink vond bezigheid voor de rest. Willem en zijn vader kregen een dik touw te pluizen, waarvan Flink dunner en bruikbaarder draden maken wilde. De oude man zelf vatte zijne naaipriemen op en boorde gaten in de venstergordijnen (die maar inderhaast waren opgehangen), zoodat men ze nu naar welgevallen open en dicht kon trekken. Ook Thomas kreeg een verward kluwen garen uiteen te haspelen, wat hij, het leegzitten in het eind toch moe, ook heel geduldig deed.
Zoodra Flink de gordijnen in orde had, haalde hij een dik pak van onder de bedstede voor den dag en maakte dat open.
„Ik wil mevrouws slaapplaats nu wat opschikken,” zei de goede man; „die dient toch wel wat mooier te wezen dan die van de anderen.”
Het pak bestond uit de geredde scheepsvlag, die rood van kleur was, en uit nog eene andere vierkante gele vlag, waarop de naam van het schip, „De Vrede,” in groote zwarte letters te lezen stond. Deze beide hing Flink in sierlijke kronkels voor de bedstede op, zoodat het eene heel aardige vertooning maakte en tevens de ruwe wanden van de hut geheel aan het oog onttrok.
„Waarlijk, vriend, ge maakt me bijna beschaamd,” zei mevrouw Wilson, toen hij gedaan had. „Het is bijna al te mooi voor deze plaats.”
„’t Is toch het beste gebruik, dat we er hier van maken konden,” zei Flink.
„Och ja, dat vrees ik ook,” merkte mijnheer Wilson zuchtend aan.
„Flink,” zei Willem, toen het licht op was, „gij beloofdet mij eens half en half, dat ge mij uwe geschiedenis zoudt vertellen; ik wou wel, dat ge er ons nu iets van hooren liet, om ons zoodoende den avond te korten.”
„Welnu, vriend Willem, ik heb het beloofd en ik zal woord houden. Na ’t hooren van mijne historie zult ge zeggen, dat ik in mijn tijd heel dwaas en onverstandig gedaan heb; maar dat zal eene waarschuwing voor u wezen en kan in allen gevalle van eenig nut zijn.”
„We zullen u met groot genoegen aanhooren,” verzekerde de moeder.
„Komaan, mevrouw, als gij dan maar luisteren wilt.” Met deze woorden begon Flink zijne historie, gelijk hier volgt. [119]
„Natuurlijk zult ge eerst verlangen te weten, wie mijne ouders waren. Nu, dat is gauw verteld. Mijn vader was kapitein van een kof, die van Londen op Hamburg voer; en mijne arme moeder, God zegene haar! was de dochter van een gepensionneerd luitenant te land, die een paar maanden na haar trouwen al kwam te sterven. Het weinige, dat de oude heer haar naliet, kwam bij hetgeen mijn vader al in de kof had, zoodat hem daar een derde van toekwam; de beide andere parten behoorden aan een rijken scheepsbouwmeester en reeder, met name Masterman. Met de profijten van zijn aandeel in het schip en het geld, dat hij als kapitein verdiende, kon mijn vader het tamelijk goed stellen. Mijnheer Masterman, die veel met mijn vader ophad en door vaders overleg en goed oppassen vrij wat geld verdiende, was er bij, toen vader trouwde; en na mijn geboorte, zoo wat een jaar daarna, stond hij als peet over mij. Iedereen begreep, dat dit een goed ding voor mij was, en men wenschte er vader en moeder geluk mee, want de oude heer Masterman was ongetrouwd en al bij de zestig jaren en had kind noch kraai in de wereld. De menschen wilden wel zeggen, dat hij wat heel sterk op geld gesteld was; maar dat was er, zeiden ze, niet minder om voor mij, want hij kon zijn geld toch onmogelijk in het graf meenemen.
„Gij zult zien, wat er op die gedachten van de menschen valt staat te maken, Willem; want een jaar na mijne geboorte verloor mijn vader zijn leven op zee, bij eene schipbreuk voor Texel, waar zijn schip met man en muis verging, en mijne moeder bleef weduwe met een kind pas van de borst, en ze was maar twee-en-twintig jaren oud, de arme vrouw.
„Daar ’t schip voor twee derden van de waarde was verzekerd geweest dacht men, dat mijne moeder nog genoeg zou krijgen, om van te leven: maar tot ieders verwondering kwam mijnheer Masterman op en zocht te bewijzen, dat alleen zijne twee derde aandeelen in het vaartuig verzekerd waren geweest.”
„Maar wat is dat, verzekering?” vroeg Willem.
„Dat zal ik u zeggen, mijn beste jongen,” antwoordde zijn vader. „Verzekering of assurantie is, als men aan menschen, die men assuradeurs noemt, eene zekere som betaalt, waarover zij dan, als ’t gebeuren mocht dat een schip of de lading verging of schade leed, aan de eigenaars van schip en lading de waarde vergoeden moeten. Men betaalt al naar gelang van ’t gevaar, dat men te vreezen heeft. In oorlogstijden b. v. betaalt men tien percent,—dat is, tien gulden voor iedere honderd, die men verzekert. Vooronderstel [120]nu eens, dat ge tienduizend gulden op een schip en lading verzekeren wilt en men daarvoor tien percent verlangt, dan hebt ge duizend gulden aan de assuradeurs te betalen, waartegen dezen u, in geval het schip verloren gaat, de gansche som, die ge verzekerd hebt en dus tienduizend gulden zullen moeten vergoeden. Hebt ge het nu gevat, Willem?”
„O ja, heel goed, vader. Evenwel begrijp ik nog niet, hoe een verzekeraar daarmee geld kan verdienen, want in oorlogstijd worden veel schepen in den grond geschoten en gekaapt, en dan heeft hij immers zulke groote sommen te betalen!”
„Ge moet bedenken, Willem, dat voor een enkel schip, dat verloren gaat, misschien vijftig of meer behouden binnenkomen, en daar de verzekeraars voor die alle toch betaald worden, doen zij meestal goede zaken; want dat doen zij zeker, daar er anders niet zooveel verzekeraars en assurantie-maatschappijen bestaan zouden.—
„Neem mij niet kwalijk, Flink, dat ik u daar zoo in de rede ben gevallen.”
„O volstrekt niet, mijnheer; men moet geen gelegenheid verzuimen, om jongelieden onderricht te geven en ik moet zeggen, dat ge hier nu ook de ouden wijzer gemaakt hebt, daar de zaak mij nog nooit zoo duidelijk geweest is, als op dit oogenblik. Maar om voort te gaan: of mijnheer Masterman ’t recht op zijne zijde had of niet, kon op dat oogenblik geen mensch zeggen; doch dit weet ik, dat de heele wereld er schande over riep. Het gevolg was, dat mijne moeder weinig of niets meer van haar weinigje goed overhield, maar ze vond gelukkig vrienden, en wist er zich, met wat ze door naaien en borduren verdiende, gelukkig door te slaan, tot ik mijn achtste of negende jaar bereikt had.”
„Maar uwe peet, mijnheer Masterman, kwam die dan uwe moeder niet te hulp?” vroeg mijnheer Wilson.
„Neen, mijnheer. Het klinkt vreemd, maar dat deed hij niet; en dit maakte, dat hij nog meer over de tong ging. Ik denk, dat het juist deze beschuldigingen waren, waarvan hij zelf toch ook wel iets hooren moest en welke hij waarschijnlijk aan mijne moeder toeschreef, die hem afkeerig van ons maakten. Misschien was het ook zijn geweten; want men zal altijd zien, dat wij degenen haten die wij benadeeld hebben en verstoord op hen zijn, inplaats van het op onszelven te wezen.”
„Ongelukkig is er veel waars in uwe opmerking,” sprak mijnheer Wilson; „maar toch was het hoogst vreemd, dat hij zoo iets deed.”
„Dat was het werkelijk, mijnheer,—althans zoo dacht men er toen ter [121]tijd algemeen over, doch hij was zeer aan ’t geld gehecht en verbitterd over geruchten, die van hem in omloop waren.—Maar ik zal verder vertellen.
„Ik was een sterke, vlugge, levendige knaap. Zoo dikwijls ik mijne moeder of de school ontloopen kon, vond men mij vast aan den waterkant of aan boord van een schip, want alles, wat de zeevaart aanging, was mijn hoogste lust. In den zomertijd was ik den halven dag in het water en zoo werd ik een goed zwemmer. Mijne moeder bemerkte mijn lust in het varen en deed alles, om mij daarvan terug te brengen. Zij vertelde mij van de moeiten en gevaren, waaraan een zeeman is blootgesteld, en eindigde altijd met mijns vaders dood en met een vloed van tranen.
„Indien mijne moeder zich niet zoo tegen mijn naarzeegaan verzet had, geloof ik wezenlijk, dat ik aan wal gebleven zou zijn. Als kind was ik echter trotsch en hardnekkig van aard. Ik moet dat zeker van mijn vader gehad hebben, want mijne arme moeder, ach! die was de zachtzinnigheid zelve. Ik kon niet velen, dat een andere jongen deed wat ik niet doen kon; en om dingen te verrichten, die geen ander wagen dorst, volvoerde ik soms zulke halsbrekende kunsten, dat het, naar aller zeggen, wonder boven wonder was, dat ik er niet honderdmaal mijn leven bij inschoot. Mijne moeder hoorde gedurig van gevaren, waarin ik verkeerd had, en was dan buiten zichzelve van zorg en angst. In den beginne beknorde zij mij telkens en smeekte mij toch niet zoo’n waaghals te zijn; maar later ging ze doorgaans naar haar kamertje en schreide daar in stilte, want ik was haar eenige troost, hare laatste hoop en alles wat zij nog op aarde had. Ik heb later dikwijls zelf niet kunnen begrijpen, hoe ik in dien tijd zoo ongevoelig en hardnekkig kon zijn. Ik was te jong om te bedenken, welke kwelling ik haar aandeed en hoe de gedurige bezorgdheid over mij aan haar leven knaagde. Kinderen voelen dat zoo niet. Deden zij dat, ze zouden anders handelen, want onze harten zijn op dien leeftijd nog niet verhard, maar worden dat eerst later.”
„Gij hebt wel gelijk, Flink,” merkte mijnheer Wilson aan. „Als kinderen werkelijk wisten, hoeveel hunne ouders door hunne verkeerdheden te lijden hebben, hoezeer ieder bewijs van boosheid hen verontrust,—zij zouden waarlijk beter zijn.”
„Wij zien het doorgaans eerst in, als het te laat is,” ging Flink voort. Ik was ruim negen jaren oud, toen eens op een dag, dat er vrij wat wind woei en het water hol stond, een kabel, waarmede een schip aan het hoofd vastzat, met een geweldigen slag sprong. Het losgescheurde eind trof een man, die dicht aan den waterkant gestaan had en slingerde hem met geweld in het water. Ik hoorde hem schreeuwen en zag, hoe de menschen op het [122]hoofd en van de schepen hem touwen toewierpen; maar hij kon die niet grijpen, daar hij weinig van ’t zwemmen verstond en de zee hol ging. Daar pakte ik een touw, dat juist werd opgetrokken en sprong hals over kop van het hoofd in ’t water.
„Hoe jong ook, kon ik zwemmen als een eend en ’t gelukte mij, hem het touw in handen te geven op het oogenblik, dat hij op punt was van te zinken. Hij klemde zich daar met alle macht aan vast en werd zoo tot aan de palen voortgetrokken; een poosje later kwam er ook eene boot, die men inderhaast te water had gebracht en nam ons beiden behouden op. Wij werden naar eene herberg gebracht en kropen te bed, totdat men droge kleeren voor ons gehaald had. Toen eerst ontdekte ik, dat de drenkeling, dien ik gered had, mijn peet, mijnheer Masterman was.
„Iedereen roemde mij zeer, en waarlijk ofschoon ik dat misschien zelfs niet zoo zeggen moest, het was ook een stout stuk geweest voor een jongen van mijne jaren. De matrozen droegen mij als in triomf naar moeders huis terug. Toen de goede vrouw hoorde wat ik gedaan had, drukte zij mij vast in hare armen en dan weende zij ook bitter, als ze aan het gevaar dacht, dat ik had doorgestaan, en zich daarbij voorstelde, dat mijne stoutmoedigheid mij licht in nog veel grooter gevaar brengen kon.”
„Maar zij beknorde u ditmaal toch niet om hetgeen gij gedaan had?”
„O neen, Willem; zij gevoelde, dat ik mijn plicht jegens mijn medemensch vervuld had: misschien ook, dat ik in dit geval het kwade met eene goede daad had vergolden; maar van dit laatste zei ze toch geen woord. Den volgenden dag kwam mijnheer Masterman ons een bezoek brengen. Hij keek heel beschaamd en verlegen, toen hij naar zijn petekind vroeg, dat hij zoolang vergeten had. Mijne moeder, die wel begreep hoe nuttig hij worden kon, ontving hem heel vriendelijk, maar ik had reeds te dikwijls van zijne verwaarloozing van mij en mijne moeder en van zijn naar alle waarschijnlijkheid afschuwelijk gedrag jegens mijn vader hooren spreken en had daardoor een hevigen weerzin tegen hem opgevat. Zoo kwam het, dat ik zijn vriendelijkheid heel koeltjes opnam. Ik was wel blij, dat ik hem het leven had gered; maar ofschoon mijn gevoel mij destijds nog niet recht duidelijk was, moet ik toch met schaamte bekennen, dat mijne blijdschap niet uit de bewustheid voortkwam van eene goede daad verricht te hebben, doch veeleer uit zekere bevredigde wraak, daar ik nu een man, die mij eens zoo slecht behandelde, tot dankbaarheid jegens mij verplicht had. Dat kwam voort uit mijn trotschen geest, dien mijne moeder niet buigen kon. Ge ziet, jongeheer Willem; er stak weinig verdienste in wat ik gedaan [123]had, daar ik na ’t verrichten der daad aan een gevoel toegaf, dat ik had moeten onderdrukken.”
„Mij dunkt, ik zou in uw geval evenzoo gedacht hebben als gij, Flink,” gaf Willem ten antwoord.
„Kwaad met goed te vergelden is de groote plicht van een Christenmensch, en had ik mijnheer Masterman gered met de zekerheid dat hij het was, dan zou dat prijzenswaardig geweest zijn; maar nu kende ik hem niet, toen ik hem redde, en het bleef nog altijd de vraag, of ik, als ik geweten had wie daar in het water omspartelde, mijn leven dan wel voor hem zou hebben gewaagd. Of, als ik het toch gedaan had, zou dat dan niet misschien met hetzelfde gevoel geschied zijn, dat mij nu nog vervulde, nadat ik hem werkelijk gered had,—het gevoel, dat ik mij voor zijn gedrag jegens mij op hem wreken wilde; want er bestaat wel geen grooter wraak dan deze, dat men zijn vijand tot dankbaarheid verplicht.”
„Gij beoordeelt uzelven zeer streng, brave Flink,” zeide mijnheer Wilson, „en mij dunkt bijna, dat gij uzelven onrecht aandoet.”
„Toch niet, mijnheer,” hernam de oude man. „Mijn eerste gevoel, dat dat mij tot handelen aanspoorde, was goed; maar dat, waaraan ik later toegaf, nam al de verdienste van mijne daad weder weg. Ik zeg juist wat ik denk dat waarheid is, en een oud man kan zonder partijdigheid, maar niet zonder berouw, op het verleden terugzien.—Doch ik wil nu voortgaan met mijne geschiedenis.
„Mijnheer Masterman’s bezoek duurde niet heel lang. Hij zeide mijne moeder, dat hij voortaan zorg voor mij zou dragen en mij, zoodra ik oud genoeg was om de school te verlaten bij eene scheepstimmerman in de leer zou doen. Tot daartoe bood hij aan, al de kosten van mijne opvoeding op zich te nemen. Mijne arme moeder was zeer dankbaar en schreide vreugdetranen. Toen mijnheer Masterman weg was, omarmde ze mij en zeide mij, dat ze zich nu eerst gelukkig gevoelde, dat ik eene kostwinning te land krijgen en niet op zee gaan zou. Om mijn peet recht te doen wedervaren, moet ik zeggen, dat hij trouw zijn woord hield. Hij zond mijne moeder geld, zoodat ze het beter stellen en meer genot van haar leven hebben kon. Iedereen wenschte haar ook geluk en ze kuste mij en plachte altijd te zeggen, ze dat alles aan mij alleen had te danken.”
„Ach, Flink, wat moet dat u gelukkig gemaakt hebben!” riep Willem, vol hartelijkheid.
„Ja, jongeheer, dat deed het, maar het maakte mij ook heel trotsch. Het is vreemd maar toch waar; ik kon mijn afkeer van mijnheer Masterman [124]niet overwinnen; ik had dien te lang in mijn hart omgedragen. Ik kon nauwelijks verdragen, dat mijne moeder verplichting aan hem had, of dat hij het schoolgeld voor mij betalen zou. Hoe jong ik ook was, krenkte die gedachte mijne trotschheid toch al te zeer, en al was mijne moeder ook nog zoo gelukkig, ik was dat niet. Daar ik bovendien op een betere school gebracht was en men mij dwong, bij de andere jongens te blijven, kon ik niet meer, zooals te voren, aan den havenkant omzwerven en op de schepen gaan, zoodat ik van mijn liefste genot was beroofd. Destijds zag ik niet in, zooals tegenwoordig, dat dit alles tot mijn eigen best was. Het verbitterde mij veeleer, en ik gevoelde mij ongelukkig, enkel omdat ik gedwongen was, mijn aandacht op de lessen te richten en men mij niet langer mijn eigen weg liet gaan.
„De meester klaagde over mij; mijnheer Masterman liet mij roepen en haalde mij terdeeg door. Dit maakte mij nog koppiger, en zoo werd ik, op mijnheer Masterman’s verlangen, gevoelig gekastijd. Deze behandeling maakte mij zoo weerspannig, dat ik besloot weg te loopen en op zee te gaan.
„Gij ziet, Willem, dat ik in dit alles ongelijk had; en dat hebben alle knapen, die zoo eigenzinnig zijn, als ik te voren was, en alles beter meenen te weten dan zij, die voor hen zorgen willen. Nu, stel u eens voor beste jongen, wat door mijn dwaas gedrag waarschijnlijk voor mij verloren ging. Ik zeg waarschijnlijk, want niemand kan vooruit zien en zeggen wat de toekomst zal aanbrengen. Naar allen schijn echter had ik groot vooruitzicht om eene goede opvoeding te ontvangen,—om later mijnheer Masterman in zijne zaken op te volgen en, hoogst waarschijnlijk, ook zijn groot vermogen te erven, zoodat ik mettertijd een gezeten man zou geworden zijn. Misschien had ik eene goede vrouw gevonden, had kinderen gekregen om mijn geluk nog grooter te maken,—en in plaats van dat alles ben ik nu een arm, oud, afgeleefd zeeman op een eenzaam verlaten eiland. Ik maak u daar opmerkzaam op, Willem, om u te toonen, hoe een enkele onberaden stap in de jeugd al onze vooruitzichten voor de toekomst kan verijdelen, zoodat we, in plaats van met gunstig tij te varen, ons leven lang tegen den stroom der tegenspoeden hebben op te worstelen. Dit was bij mij het geval, zooals ge uit het vervolg van mijn verhaal zien zult.”
„Dat is inderdaad een goede les, Flink,” zeide de vader.
„Ja, wel eene goede les, mijnheer, en zoo heb ik ook niet over mijn lot te klagen, ofschoon mij ook de dwalingen berouwen, die mij zoover gebracht hebben. Ik ben niet ontevreden met mijn lot, want dat zou zonde wezen.”
„Uw ongeluk is voor ons allen een onschatbare weldaad geworden,” [125]zeide mevrouw Wilson tot den ouden man; „want waart gij niet op zee gegaan, waart gij niet aan boord geweest,—wat zou er van ons geworden zijn, nadat al de anderen ons verlaten hadden?”
„Nu ja, mevrouw, het is altijd nog een troost, te mogen denken dat zoo’n oud, afgeleefd matroos als ik toch ergens nog nuttig toe is geweest.—Maar nu, mevrouw, is het de tijd, dat we doorgaans naar bed gaan, en daarom, dunkt mij, zal ’t het best zijn, dat ik voor heden afbreek en morgenavond met mijne historie voortga.”
Het blaten der geiten maakte hen den anderen morgen vroeger dan gewoonlijk wakker. De lucht was zeer opgeklaard, de zon scheen helder en Flink liet Nanny en haar jongen vrij loopen.
Het gezin had een kostelijk ontbijt van gebakken visch, en daarna gingen de mannen met Willem terstond weer aan den arbeid. De beide eerste haalden de tenten omver en spreidden het doek op den grond uit, om te drogen, terwijl Willem het gevogelte ging opsporen, dat zich in geen paar dagen had laten zien. Na een half uur zoekens, hoorde hij den haan in het kokosbosch kraaien en vond spoedig allen bij elkander. Hij strooide hun een handvol erwten voor, die hij in zijn zak had gestoken, want het koren had men besloten te sparen, om het zoodra men maar meer grond had omgespit, uit te zaaien. Als het meel dan ook mocht opraken, hadden zij aan de landingsplaats nog eenige vaten daarvan over, die bij de stranding gered waren, en er was dus nog zoo spoedig geen dadelijk gebrek te vreezen. De hoenders waren zeer hongerig en liepen Willem tot aan huis na, waar hij hen liet, om naar zijn vader en Flink om te zien.
„Onze tenten kunnen nu drogen, vriend Willem,” voegde de oude man hem toe; „zoodat we nu, als uw vader het goedvindt, met alle macht aan ’t werk willen gaan om een hoenderhok tot stand te brengen. ’t Zal niet meer dan een dag kosten, en de arme beesten hebben dan ook een dak. Daar staan vier dikke kokosboomen hier dicht bij huis; wij willen daaronder een hok bouwen, en dat kan spoedig gereed zijn.”
Mijnheer Wilson keurde dit plan volkomen goed, en dus ging men dadelijk [126]aan het werk. Van de boomen, die tot het huis gediend hadden, waren nog eene menigte dunne toppen over; deze gebruikten zij tot latten en spijkerden ze aan de vier boomstammen, zoodat zij een regelmatig vierkant vormden, waarna zij nog de sparren opzetten tot een stevig afloopend dak.
„Dat is nu alleen maar het ruwe werk,” zei Flink; „we moeten nu een of twee stokken voor de hoenders maken, en dan de zijden sluiten en het dak met kokosbladeren stevig dekken. Maar kijk, daar gaat Juno al aan het opscheppen, zoodat we nu maar eerst schaften moeten.”
Na den maaltijd begon men opnieuw. Mijnheer Wilson verzamelde de takken, terwijl Flink en Willem de zijden en het dak met bladeren dekten, zoodat het hoenderhok nog vóór den avond volmaakt in orde kwam. Willem lokte de hoenders met eenige erwten, en toen zij onder dak waren, liet hij hen rustig pikken en ging in huis.
„Nu, mijnheer, denk ik, zullen ze spoedig hun weg daarheen weten te vinden,” sprak Flink, „en later als ik eens tijd daartoe vind, zal ik ook eene deur voor den ingang maken. Mij dunkt, dan kunnen wij het opzicht over ons gevogelte veilig aan juffer Caroline toevertrouwen. Ze zal voor de oude hoenders en de jongen, als we die eens hebben, zeker wel behoorlijk zorg dragen.”
„Ja, ja, dat moet haar post worden,” riep Willem. „Ze zal wat blij wezen, als ze koningin wordt van het hoenderhok. En nu, dunkt me, moeten we aan het oprollen van de zeilen gaan; wij hebben vandaag een kostelijken dag gehad en misschien zijn we morgen niet weer zoo gelukkig.”
„Gij hebt volkomen gelijk; wij willen ze onder dak brengen en onder de bedstede bergen, waar nog ruimte voor alles in overvloed is.”
Toen men dit alles verricht had, was de zon intusschen ondergegaan, en zoo keerden ook allen in hunne woning terug. Al spoedig werd Flink nu verzocht, met zijn historie voort te gaan, en hij deed dit, als volgt:
„Ik zeide gisteravond, dat ik het besluit nam, om van mijne kostschool weg te loopen en op zee te gaan; doch hoe ik dat plan volvoerde, hebt gij nog niet gehoord.—Het was mij niet mogelijk, onbemerkt te ontsnappen, voordat de overige jongens al te bed waren. De kamer, waar ik sliep, was op de tweede verdieping; de deuren, dat wist ik, waren gesloten, maar daar was nog een zolderluik, waardoor men op het dak kon komen. Het was van binnen gegrendeld, en langs eene ladder kon men er bij klimmen. Zoo besloot ik dan, langs dien weg de vlucht te beproeven. Zoodra de andere jongens gerust snorkten, stond ik op, kleedde mij heel bedaard aan en sloop de kamer uit.
Ik zag de schepen in de haven en de zee in de verte.
[127]
„Het was heldere maneschijn, en dat was een geluk voor mij, want zoo kon ik zonder gestommel het luik bereiken. Het kostte mij veel moeite dat op te lichten, want voor een knaap van mijne jaren was het heel zwaar; maar eindelijk lukte het toch, en ik kwam gelukkig op het dak van ’t huis.
„Toen ik in de goot stond, keek ik rond. Ik zag de schepen in de haven en de zee in de verte, zoodat ik mij verbeeldde al vrij te zijn en niet bedacht, hoe ver ik nog van den grond was. Eindelijk begon ik toch te overleggen, hoe daar te komen. Ik ging eenige malen op en neer, en besloot toen, langs een looden pijp, die van de dakgoot tot den grond reikte, naar omlaag te klauteren. Ze was juist zoover van den muur, dat ik haar met mijne dunne vingers omvatten kon, ik was destijds nog licht als een veer en vlug en lenig als eene kat. Ik klom over den rand van het dak, klemde mij met handen en knieën aan den looden pijp en liet mij zachtjes omlaag glijden, tot ik behouden beneden stond.”
„’t Is wel een wonder, dat gij niet hals en beenen braakt,” zeide mevrouw Wilson.
„Ja, waarlijk, mevrouw, dat was het ook,—zoo denk ik nog dikwijls—maar toen dacht ik alleen aan de uitvoering van mijn onberaden plan. Zoodra ik op het daaronder liggend bloembed te land was gekomen, liep ik naar het ijzeren traliehek van den tuin, was met een wip daar overheen en stond zoo op straat. Ik was zonder hoed of pet; want onze petten hingen beneden in de school aan de kapstokken,—doch daar bekommerde ik mij niet over. Ik liep, wat ik loopen kon, naar de haven. Aan het hoofd gekomen, ontdekte ik een schip dat zijn zeilen al los had gemaakt en op de juist invallende eb scheen te wachten. De matrozen zongen een vroolijk liedje, terwijl zij de ankers vóórdraaiden. Zoo stond ik daar en bespiedde elke beweging van het vaartuig. Reeds overlegde ik of ik er niet naar toe zou zwemmen, toen ik een man in de jol zag klimmen en naar het hoofd toe roeien. Ik liep op hem toe, zoodra hij aanlegde om het touw van een der palen van het hoofd los te maken; en nog eer hij dit gedaan had, sprong ik, zonder een woord te spreken, in zijne boot.”
„Wat wil je, kleine dreumes,” vroeg de matroos.
„Ik wil mee naar zee,” antwoordde ik hijgend; „neem mij aan boord,—ik bid u om Gods wil.”
„„Goed,” zei de man; „ik heb mijn kapitein hooren zeggen, dat hij nog wel een kajuitsjongen gebruiken kon. Kom dus maar mee, kleine deugniet.”
„Hij roeide naar het schip terug, en ik klom haastig aan boord.
„„Wie zijt ge?” vroeg de kapitein. [128]
„Ik gaf ook hem ’t zelfde antwoord, namelijk, dat ik ter zee wou varen.”
„„Gij zijt nog te klein en te jong.”
„„O neen, neen, vast niet,” was mijn antwoord.
„„Wat, denkt ge dan, dat ge al in den mast kunt klimmen?”
„Dat zult ge dadelijk zien,” riep ik en klauterde als eene kat langs de touwen op, tot aan de bramra.
„Toen ik weer omlaag bij den kapitein kwam, zeide deze:
„„Nu, ik denk, dat ge mettertijd een goed zeeman kunt worden. Ik wil u dan aannemen, en zoodra ik te Londen kom, zal ik u als scheepsjongen inschrijven. Waar is uw pet?”
„„Die heb ik thuis gelaten,” was mijn antwoord.
„„Dat komt er ook niet op aan; een roode slaapmuts doet nog beter diensten,” zeide de kapitein en ging in zijne kajuit, om mij er eene te halen.
„Het vaartuig, waarop ik mij nu bevond, was een kolenschip. Binnen een half uur waren wij de haven uit en met het opgaan der zon dobberde ik op wijde zee, die voortaan mijn verblijf zou zijn.
„Zoodra de eerste drukte en werkzaamheid van het ankerlichten voorbij was, ondervroeg de kapitein mij nader naar mijne betrekkingen. Hij scheen een ruw en barsch man te zijn en nog voordat de dag ten einde was, voelde ik bijna berouw over den stap, dien ik gedaan had. Toen ik mij eindelijk s’avonds doornat en koud, op een paar oude zeilen neerlei, dacht ik op eens aan mijne moeder en aan het verdriet, dat ik haar veroorzaken zou. Ik schreide bittere tranen; maar nu was het te laat.—Ik heb vaak gedacht, mijnheer Wilson, dat het leven vol zorgen en gevaren, dat ik sinds dien tijd doorworstelen moest, slechts eene verdiende straf was voor de wreedheid die ik beging door mijne moeder zoo te verlaten. Ik was immers haar eenige kind: ze had niemand op de wereld, om lief te hebben, buiten mij, en ik.... brak haar het hart, tot loon voor àl de liefde en goedheid, die ze mij van jongsaf had bewezen. Deed ik niet slecht, Willem?”
Hier hield de oude man eene poos op, en ook niemand van de overigen het een woord hooren. Willem, die het naast bij zijne moeder zat, sloeg zijn arm om haar hals en kuste haar.
„Ik ben blij dat te zien, mijn beste Willem,” begon Flink nu weder. „Ik zie daaruit, dat mijne geschiedenis voor u niet verloren is, en beschouw dien kus als eene plechtige belofte, dat ge uwe ouders nooit zult verlaten.”
De tranen rolden mevrouw Wilson over de wangen en vurig beantwoordde zij de omhelzing van haar zoon.
„Ik wil nu liefst maar afbreken,” zeide Flink; „ik ben niet gestemd om [129]voort te gaan; mijn hart wordt telkens vol, als ik mij dat dwaas en slecht bestaan uit mijne jonge dagen herinner.”
Den volgenden morgen was het uitstekend schoon weer en terstond na het ontbijt trok men met de kar naar den schildpadvijver. Flink had eene stevige piek met een scherpen weerhaak meegenomen en spietste daarmee den schildpad uit den vijver, die daarop aan land werd getrokken, op de kar geladen en naar huis overgebracht.
Na het dooden van den schildpad, werd ze in stukken gesneden, en onder Flinks toezicht koos Juno toen zooveel reepen uit, als ze voor de soep noodig had. Toen de pot te vuur stond, trokken Flink, mijnheer Wilson en Willem met zagen en bijlen het bosch in, om de noodige boomen te vellen voor de voorgenomen bergplaats van hun voorraad, zoodra deze van de landingsplaats kon worden afgehaald.
„Ik denk, dat het hier in tijd van gevaar onze schuilplaats wezen moet,” merkte Flink aan. „Daarom heb ik ook deze plek van het woud uitgekozen; ze is niet al te ver van ons huis af, en als we het pad er heen met wat kronkels en bochten uithouwen, moet ze wel voor het gezicht verborgen wezen. Daarbij moeten wij het pad maar zoo breed maken, dat de kar er even langs kan: ook moeten we de wortels van de omgekapte boomen uitgraven, daar anders de tronken de aandacht konden trekken. Niet dat ik denk dat het ons ooit zal te pas komen, maar toch kan voorzichtigheid nooit schaden en bovendien kost het ons weinig moeite.”
„Ik ben het volkomen met u eens,” antwoordde mijnheer Wilson; „’t is in alle gevalle goed, want men weet toch nooit wat er gebeuren kan.”
„Onder ons, mijnheer, kan ik u wel zeggen, dat de inlanders in dezen hoek van de wereld de gewoonte hebben van in hunne kano’s1 van ’t eene eiland naar het andere te gaan, om kokosnoten in te zamelen. Ik kan niet verzekeren, dat de andere eilanden hier in den omtrek bewoond zijn, maar dat is toch wel waarschijnlijk en dan blijft altijd de vraag, van welken aard [130]dat volk om ons heen is. Ik durf u dat gerust zeggen, maar ’t is beter dat mevrouw er niets van te weten komt. Gij zult toch ook wel zwijgen, beste Willem?”
„O, wees daar gerust op, Flink; ik zal geen woord zeggen, dat moeder ongerust maakt.”
„Wij zijn nu dicht bij de plek. Ge ziet, mijnheer, dat de boomen hier op dezen heuvel zeer dicht bij elkander staan. Welnu, een weinigje verder, wat meer in de laagte, moesten we, dacht me, eene hut bouwen, die men daar zeker niet zoo gemakkelijk vinden zal.—Ik geloof,” vervolgde de oude man, toen zij nog een poosje waren voortgegaan, „dat hier zoo ten naastenbij de rechte plek is; want we hebben omtrent twee derden van de hoogte achter ons en de helling is hier nog wel zoo sterk dat het water een vrijen afloop vindt.”
„En hoe ver zouden we nu wel van huis zijn, Flink? Mij dunkt, nog zoo heel ver niet.”
„Ik reken nog niet meer dan anderhalven kilometer, in eene rechte lijn, ofschoon de weg door al zijne bochten wel dubbel zoo ver moet wezen.”
„Dan, geloof ik, zal deze plaats de beste zijn, en hoe eer wij beginnen, des te beter.”
„Ik wil nog maar enkel de boomen merken, die staan blijven mijnheer, en dan die gekapt moeten worden op den stam na, tot op bij de vier voet hoog van den grond. Vriend Willem, wilt ge zoo goed zijn, om het andere eind van de lijn eens aan te vatten?”
Zoodra nu de omvang van het gebouw behoorlijk was afgemeten, waren bijl en zaag ook spoedig druk aan het werk en werd de eene boom na den anderen geveld. Onze drie vrienden arbeidden tot etenstijd dapper door en verheugden zich niet weinig in het vooruitzicht, dat na gedaan werk eene lekkere schildpadsoep hunne belooning wezen zou.
„Willem!” riep mevrouw Wilson, toen zij tegen den middag thuis kwamen, „en ook gij, beste man! gij zijt door en door nat van zweet,—ge moet u niet al te zeer vermoeien.”
„Ja, lieve moeder, dat boomen kappen is een warm werk,” antwoordde Willem; „en hard werken doet een mensch zooveel kwaad niet, vooral niet als hem een maaltje schildpadsoep wacht. Wij zijn hongerig als wolven en zullen Juno’s keuken alle eer aandoen. Hé, Thomas, kom hier, jongen! Ge kijkt zoo zwart. Wat hapert er aan?”
„Thomas en ik kunnen het niet samen vinden,” antwoordde mevrouw [131]Wilson, terwijl Thomas enkel zijne lip liet hangen. „Van morgen zat ik te naaien, goed en wel met mijn vingerhoed aan de hand, toen Juno mij buiten riep. Ik nam Caroline aan de hand mee en onze sinjeur Thomas bleef zoolang in huis alleen. Toen ik terugkwam, stond hij voor de deur, en toen ik mijn werk weer opnam was mijn vingerhoed nergens te vinden. Ik vroeg hem, of hij dien gehad had; hij zei, dat hij er naar zien zou. Dat deed hij ook, maar bracht hem niet weerom. Ik vroeg hem onderscheiden malen, of hij den vingerhoed had weggenomen; maar zijn eenig antwoord was, dat die wel weer terecht zou komen. Ik ben overtuigd, dat hij hem verloren heeft, maar hij wil dat volstrekt niet bekennen. Het gevolg was, dat ik den heelen ochtend heb moeten zitten zonder een steek te kunnen doen.”
„Hoor eens hier, Thomas,” zei mijnheer Wilson op ernstigen toon: „hebt gij den vingerhoed weggenomen?”
„Hij zal wel weer terechtkomen, vader.”
„Dat is geen antwoord, jongeheer. Hebt ge den vingerhoed weggenomen en verloren misschien?”
„Ik weet heel zeker, dat hij vandaag wel weer terechtkomt, vader,” riep Thomas snikkend.
„Dat is alles wat hij mij tot hiertoe geantwoord heeft,” zeide de moeder.
„Goed, heel goed dan. Daarvoor zal hij ook niets te eten hebben, voordat wij ook zeker weten, dat de vingerhoed vandaag weer in moeders handen is.”
Op ’t hooren van deze woorden, begon Thomas te schreien wat hij kon. Juno verscheen nu juist met de schildpadsoep, die een aangenamen geur verspreidde. Toen men zich aan tafel neergezet had, schreide Thomas nog harder. Allen waren zeer hongerig en Willem liet zijn bord gauw nog eens vullen. Pas had hij echter eenige happen gedaan, toen hij zijn vinger in den mond stak en daar iets uithaalde.
„Ha, moeder, daar is de vingerhoed in mijne soep,” riep hij, „en ik was op het punt van hem door te slikken.”
„Geen wonder, dat onze sinjeur zei, dat hij wel weer terecht zou komen,” sprak Flink lachend. „Hij dacht hem zekerlijk wel op te visschen uit hetgeen van onzen maaltijd overbleef. Welnu, mevrouw, ofschoon ik niet zeggen wil, dat Thomas een zoete jongen is, moet men toch erkennen, dat hij, toen hij niet zeggen wou waar de vingerhoed was, er geen leugens bij gebruikte.”
„Neen, neen, jokken deed hij niet,” riep Willem. „Ik hoop, dat, nu het ding gevonden is, vader hem ook wel vergeven zal, als hij daarom verzoekt.”
„Thomas, kom hier!” sprak mijnheer Wilson. „Zeg mij: waarom hebt gij den vingerhoed in de soep geworpen?” [132]
„Ik wou de soep eens proeven; ik wou den vingerhoed vol scheppen. Toen brandde ik mij de vingers en liet ik den vingerhoed bij ongeluk in den ketel vallen.”
„Nu, een vingerhoed vol was toch ook de heele wereld niet,” merkte Flink aan. „Maar waarom zeidet gij uwe moeder niet, waar de vingerhoed was?”
„Och, ik was bang, dat moeder dan al de soep zou weggooien, en dan kreeg ik er niets van.”
„Ei, ei, was het geval zóó?” sprak de vader. „Welnu, ik zeide, dat gij niets te eten zoudt hebben, voordat de vingerhoed gevonden was; daar die nu terug is, kunt gij ook aan tafel komen. Als u echter in het vervolg weer iets gevraagd wordt en gij geen antwoord geeft komt gij er zoo gemakkelijk niet af, dat verzeker ik u.”
Thomas was blij, dat de bestraffing voorbij was, en nog blijder dat hij een bord soep voor zich kreeg. Het eerste had hij spoedig leeg, en toen hij om een tweede verzocht, zeide hij: „Thomas zal er geen vingerhoed weer ingooien; Thomas zal naderhand een kopje nemen.”
„Massa Thomas, jij nemen moet naderhand niemendal,” beknorde hem Juno, die naast hem zat. „Jij afblijven moet met de vingers van de pot,—klein snoepsch jong!”
Na afloop van den maaltijd gingen zij weder aan den arbeid en keerden eerst tegen het donker terug.
„De wolken komen met drift opzetten, mijnheer,” zeide Flink; „we zullen van nacht weer onweer krijgen.”
„Dat vrees ik ook; maar we moeten het afwachten.”
„Ja mijnheer, en nu en dan zal de regen en het onweder voortaan ook wel eens dagen achtereen aanhouden.”
„Flink,” zeide mevrouw Wilson, „als ge niet al te vermoeid zijt, zoudt ge dan niet met uwe geschiedenis willen voortgaan?”
„Heel gaarne, mevrouw, als gij dat verlangt,” was het antwoord. „Ik brak gisteren af bij mijne komst aan boord van het kolenschip, dat naar Londen bestemd was. Wij hadden een goeden wind en liepen een goede vaart. Ik was heel zeeziek, totdat wij aan den mond van de Theems kwamen. Daar werd ik weer beter en was, zooals ge wel denken kunt, zeer verbaasd over de ontelbare menigte schepen, die onophoudelijk op de rivier heen en weder voeren. Maar mijn kapitein beviel mij volstrekt niet. Hij was uiterst onbeschoft tegen zijn volk, en de eene jongen, die aan boord was, ried mij zelfs mijne biezen te pakken en een ander schip op te zoeken. [133]Hij zeide, dat ik mij voor geen geld aan dezen kapitein verbinden moest; want anders zou hij mij ook alle dagen slaan en mij even slecht behandelen, als hij zijne vroegere koksjongens gedaan had. Dat dit zoo was, wist ik wel; want ik zag meer dan twintigmaal op een dag, hoe de kapitein hem duwen en stooten gaf, zoodat de arme jongen er soms dagen lang blauwe plekken van overhield. De matrozen zeiden, dat hij mij vooreerst nog wat genadiger behandelde, uit vrees dat ik anders nog weigeren zou mij voor vast bij hem te verbinden, doch dat, als ik dat eens gedaan had, mijn lot geen haar beter wezen zou. Zoo besloot ik dan, niet langer op het kolenschip te blijven, en daar de kapitein aan wal was gegaan, had ik tijd genoeg, om eens rond te zien. Vóór ons, midden op den stroom, lag een vrij groot schip zeilree. Ik sprak met twee jongens, die aan den valreep stonden, en hoorde van hen, dat ze het heel goed aan boord hadden en dat de kapitein nog twee of drie jongens zocht. Ik ging dan bij hem aan boord en bood hem mijne diensten aan.
„De kapitein deed mij eene menigte vragen. Ik zeide hem de waarheid en ook de reden, waarom ik niet op het kolenschip blijven wilde. Hij was gewillig om mij aan te nemen, en ik ging met hem aan land, waar hij mij van een behoorlijk stel kleeren liet voorzien.—Twee dagen later gingen wij onder zeil naar Bombay en China.”
„Maar gij schreeft toch eerst aan uwe moeder, Flink?” vroeg Willem.
„Ja, beste jongen, dat deed ik, want de kapitein verlangde het en schreef zelf eenige regels onder mijn brief, om de goede vrouw te troosten; maar ongelukkig heeft zij dien brief, die door den hofmeester naar den wal werd gezonden, nooit ontvangen. Of hij hem verloor of tot ons vertrek vergat en toen verscheurde,—dat weet ik niet; maar, zooals ik later vernam, heeft moeder dien nooit in handen gekregen.”
„Het was uwe schuld dan toch niet, dat de brief niet goed overkwam,” zeide mevrouw Wilson.
„Neen mevrouw, dat was zeker mijne schuld niet, de eigenlijke schuld had ik al vroeger op mij geladen.”
„Gij moet u niet langer bij dat deel van uwe geschiedenis ophouden, Flink; vertel ons liever, wat u op uwe vaart naar Oost-Indië zoo al overkwam.”
„Welnu dan. Ik was toen heel vlug en levendig voor mijne jaren en werd weldra de algemeene lieveling, vooral bij de dames, die wij als passagiers aan boord hadden, enkel omdat ik nog zoo’n kleine dreumes was. Wij kwamen behouden in Bombay, waar onze passagiers aan land gingen, en drie weken [134]later zeilden we door de straat en op China aan. Het was juist oorlogstijd en zoo werden we door Fransche kapers gejaagd; maar we hadden veel volk aan boord en een menigte stukken, zoodat geen hunner ’t waagde ons aan te vallen. Weldra kwamen we voorspoedig te Macao2 aan, waar we onze lading losten en thee daarvoor innamen.
„We moesten een tijdlang wachten, omdat er een groot konvooi bijeen was, en toen gingen we weer naar Engeland onder zeil. Toen we Isle de France voorbij waren, werd de vloot door een storm verstrooid. Drie dagen later werden we door een Fransch fregat aangevallen en na zijn vuur met eenige schoten beantwoord te hebben, waren we gedwongen onze vlag te strijken.
„Een luitenant met veertien man werd bij ons aan boord gezonden, om ons gevangen te nemen, want we waren een zeer rijke prijs voor hen. Onze kapitein en de meesten van het volk werden op het fregat overgebracht; maar tien Lascaren3 en de scheepsjongens bleven op den Oostindiëvaarder om het schip naar Isle de France4 te brengen, dat destijds in de handen der Franschen was.
„Het kwam me wel wat hard voor, dat ik zoo pas twaalf jaren oud al naar de gevangenis moest kuieren; maar ik tobde daar toch niet lang over en was weldra weer zoo vroolijk en dartel als ooit te voren. Wij waren reeds in ’t gezicht van het eiland en stuurden met eene frissche koelte op de haven aan, toen zich op eens te loever een schip vertoonde.
„Ik kon wel niet verstaan wat de Franschen zeiden, maar merkte toch, dat ze het onderling bijster druk hadden en ijverig met de kijkers in de weer waren. Jack Romer, mijn kameraad, die al drie jaren gevaren had, fluisterde mij eindelijk in ’t oor: „Daar is nog kans, dat we de gevangenschap ontsnappen, want ik moest me al zeer vergissen, als dat geen Engelsch linieschip is.”
„Eindelijk kwam het op korten afstand, heesch de Engelsche vlag en deed een schot. De Franschen zochten ons schip voor den wind te brengen; doch dat hielp hun weinig. De Engelschman won gedurig op ons, en daar de Franschen dit merkten, pakten zij hunne kleeren met al het goed, dat zij onzen kapitein en ons volk hadden afgenomen, bijeen. Er werd ons een kogel toegezonden, die dicht over onze hoofden heen snorde: de Franschen [135]lieten toen het roer los, waarop Jack Romer dat aangreep en met hulp van mij het schip bij den wind bracht. De Engelschen zonden eene boot aan boord en namen onzen koopvaarder in bezit, zoodat wij de gevangenschap vooreerst gelukkig ontsnapt waren.
„Toen de kapitein van ’t Engelsche fregat hoorde, hoe de Franschen zich tegen ons gedragen hadden, liet hij al hunne bagage zorgvuldig onderzoeken en hun alles wat zij geplunderd hadden terstond weer afnemen.”
„Hij zou het recht gehad hebben de Franschen daarvoor al hun goed af te nemen,” riep Willem.
„Jawel, Willem, daartoe had de kapitein zeker het recht gehad; maar, wel beschouwd, zou dat toch onrecht geweest zijn, want in dat geval had hij even oneerlijk gehandeld als zijne vijanden. De kapitein ontnam hun niets van hun goed, maar liet hun beneden in ’t ruim opsluiten, waar men geen last van hen had.
„De Engelschen zonden een cadet als prijsmeester aan boord van ons schip en lieten ons allen, evenals wij door de Franschen genomen waren, op onzen koopvaarder blijven. De kapitein wou niet meer van zijn volk missen, dan volstrekt noodig was, en liet dus aan onszelven over het schip in de haven te brengen.
„Na een kort verblijf vervolgden wij onzen tocht naar Engeland en waren hartelijk blij, dat wij aan de Franschen ontkomen waren. Evenwel was onze vreugde niet lang van duur, daar we spoedig merkten, dat in plaats van eene Fransche gevangenis eene Hollandsche ons lot moest zijn.”
„Hoe meent ge dat?”
„Luister maar. Twee dagen later, toen wij juist de Kaap omzeilden, kwam er een ander Fransch vaartuig op ons af en nam ons. Ditmaal vonden wij geen helpenden vriend in onzen nood, maar werden aanstonds in de Tafelbaai opgebracht. De kaap de Goede Hoop was namelijk in ’t bezit van de Hollanders, die evenals de Franschen, met Engeland in oorlog waren.”
„Maar, Flink, gij zijt toch recht ongelukkig geweest!” riep mevrouw Wilson op medelijdenden toon uit.
„Ja, mevrouw, dat waren we zeker. Maar ik was jong en luchthartig en wist mij spoedig in mijn ongeluk te troosten. Maar kom, ’t is nu tijd om te gaan slapen. Caroline is al diep in de rust en sinjeur Thomas deed het laatste half uur niets dan gapen, zoodat we voor van avond hier maar afbreken zullen.” [136]
1 Kano’s zijn booten, zooals de wilden en Indianen gebruiken.
2 Eene haven van China, de eenige, die eertijds voor vreemdelingen openstond.
3 Indische matrozen, die men bij gebrek aan Europeesche in dienst neemt.
4 Vroeger, toen wij Hollanders het bezaten, heette dit eiland Mauritius, gelijk ook tegenwoordig weder, nu het aan de Engelschen toebehoort.
Ze hadden nog maar korten tijd gerust, of er brak een hevig onweder boven hunne hoofden los. Het bliksemde zoo sterk, dat het licht zelfs door de reten van de deur en vensters heendrong, en de donder ratelde zoo hevig door de lucht, dat allen wakker schrikten en aan geen slapen meer te denken was. De kleinen kreten en sidderden van angst in de armen van mevrouw Wilson en Juno, die zelven bijna niet minder ontsteld waren.
„Dat is een vreeselijk weder!” sprak mijnheer Wilson tot Flink, want beiden waren opgestaan.
„Waarlijk, mijnheer, ik heb nog nooit erger weder beleefd.”
Bij deze woorden werden beiden, half bedwelmd, op den grond geslingerd. Een bliksemstraal viel op het huis, zoodat dit met al wat er in was dreunde en schudde. Een zwavelreuk verspreidde zich overal, en zoodra de twee weder op hunne voeten stonden, ontdekten zij met schrik, dat het gansche huis vol rook was. Daarbij kwam nog een gejammer der vrouwen en het gillen der kinderen, dat zich uit de bedsteden hooren liet.
„God erbarme zich onzer!” riep Flink, die het eerst weder tot zijn bewustzijn kwam en nu begon te onderzoeken welke gevolgen het inslaan wel had gehad; „de slag heeft ons getroffen en ik vrees, dat het huis ergens in brand staat.”
„Vrouw!—kinderen!” schreeuwde de doodelijk ontstelde vader.
„Gij zijt toch allen onbezeerd?”
„Ja, ja!” riep zijne vrouw, „allen lieve man. Thomas komt daar juist bij mij.—Maar waar is Juno?—Juno!”
Juno gaf geen antwoord. Willem vloog naar den anderen hoek van het huis. Daar vond hij haar roerloos op den grond uitgestrekt liggen.
„Ze is dood, vader!” riep hij, hevig verschrikt.
„Help mij haar naar buiten dragen, mijnheer!” riep Flink, die het arme meisje onderwijl in zijn armen had genomen. „Ze kan licht alleen maar bedwelmd zijn.”
Gezamenlijk droegen zij het lichaam nu in de open lucht. De regen kletterde in stroomen neder.
De oude man verliet hen voor eene minuut, om zich te overtuigen, dat het huis nergens vuur had gevat. Hij bevond, dat het aan den uitersten hoek in vlam had gestaan; doch deze was door den regen weer uitgedoofd. [137]Toen keerde hij dadelijk naar mijnheer Wilson en zijn zoon, die zich met Juno bezighielden, terug.
„Ik zal bij ’t meisje blijven, mijnheer,” zeide Flink. „Ga gij maar met Willem in huis. Mevrouw sterft van schrik, als ge haar bij al die akeligheid alleen laat.—Kijkt, kijkt, vriendin Juno is niet dood: ze begint al weer adem te halen.—Ja, ja, we hadden de goede meid hier ook al slecht kunnen missen.”
Vader en zoon volgden Flinks raad. Zij vonden mevrouw Wilson bijna onmachtig van angst en schrik. De heuglijke tijding, die zij overbrachten, dat Juno niet dood was, bracht echter veel bij om haar weer eenigszins te doen bekomen. Willem zocht den kleinen Albert tot bedaren te brengen; en Thomas was na korten tijd vast in slaap in vaders armen.
Het onweer bedaarde nu van lieverlede en bij het aanbreken van den dag kwam Flink ook weder met Juno terug. Zij was in zooverre weer hersteld, dat ze, door hem ondersteund, naar de kamer kon stappen, en toen werd ze aanstonds te bed geholpen.
Daarop verlieten Flink en mijnheer Wilson het huis om te onderzoeken of er ook nog verdere schade was aangericht. De bliksem was in de voorzijde van het huis ingeslagen, juist op de plaats, waar men later een schoorsteen bouwen wilde. Ze bevonden, dat de hitte den ijzeren ketel gedeeltelijk had doen smelten; maar wat nog grooter verlies was—hunne geit, de zwarte Nanni, was gedood; doch hare jongen waren ongedeerd gebleven.
„We zijn inderdaad voor een groot ongeluk behoed gebleven,” sprak mijnheer Wilson eindelijk.
„Ja, mijnheer!” antwoordde Flink. „Ik dacht al, dat de arme Juno verloren was.”
„Als ik ’t wel heb, Flink, hebben wij eene rol dik koperdraad, niet waar?” vroeg mijnheer Wilson.
„Ja, mijnheer, ik dacht daar ook al aan. Het eerste, waaraan wij denken moeten, is een bliksemafleider.”
Middelerwijl was het helder dag geworden. Mevrouw Wilson kleedde zichzelve en de kinderen aan. Willem nam vervolgens op zich, voor het ontbijt te zorgen, en Flink nam uit den onder de bedsteden geborgen voorraad de bedoelde rol koperdraad op. Hij rolde deze los en boog ze recht; toen haalde hij de ladder, die op de plaats stond, waar zij bezig waren hun magazijn te bouwen.
Terstond na het ontbijt ging men aan het werk, om den afleider vast [138]te zetten. Inmiddels moest Willem Juno’s arbeid verrichten, want deze lag nog te bed en scheen in diepen slaap verzonken.
„Ik geloof, mijnheer,” zeide Flink, „dat één dezer beide boomen, die zoo dicht naast elkander staan, het best tot ons doel passen. Zij zijn niet al te dicht bij het huis en staan juist zoo, dat de draad den bliksem nog aantrekken kan.”
„Dat komt mij ook zoo voor, Flink; wij mogen echter beiden niet laten staan.”
„Neen, mijnheer. Eerst zullen wij echter beiden nog noodig hebben, om naar boven te klimmen en den draad vast te maken. Is dit gedaan, dan zullen wij er een omkappen.”
Flink zette de ladder tegen een der beide boomen, nam den hamer en een zak vol groote spijkers en sloeg een daarvan zoo in den stam, dat hij de zwaarte van zijn eigen lichaam dragen konde. Boven den eersten sloeg hij een tweede in, en zoo ging hij voort, totdat hij den top van den boom bereikt had, waar de beide kruinen bijna in elkander waren gegroeid. Toen klom hij naar beneden, nam eene zaag en eene handbijl mede, klom weer naar boven en binnen den tijd van tien minuten was de kruin van den boom geveld, zoodat nog slechts de slanke, naakte stam overbleef.
„Wees voorzichtig, Flink, dat gij behouden weer op den grond komt!” riep mijnheer Wilson angstig.
„Wees volkomen gerust,” klonk de stem van den ouden man uit de hoogte. „Ik ben wel niet zoo vlug meer als in mijne jonge jaren, maar heb toch al te dikwijls in vrij wat hooger masten dan deze gezeten, om ’t klimmen geheel verleerd te zijn.”
Flink kwam dan ook behouden weer beneden en sneed een dunnen stok met een sterk stuk puntig koperdraad aan het einde, dien hij vervolgens daarboven aan den kokosstam wilde vastbinden. Nu voor de laatste maal omhoog klauterende, bond hij den stok stevig aan den boom vast, vervolgens het eind van het koperdraad aan de daaraan gescherpte bovenste punt en klom toen af. De andere boom daarnaast werd terstond geveld en het benedeneinde van het koperdraad aan den voet van den boom, die den afleider droeg, diep in de aarde begraven.
„Nu hebben we een noodzakelijk werk tot stand gebracht,” sprak de oude man en wischte zich het zweet van het voorhoofd.
„Ja,” antwoordde de mijnheer Wilson; „maar bij ons magazijn moeten we er nu ook nog een zetten, daar anders onze voorraad gevaar kon loopen.”
„Dat zal zoo spoedig mogelijk gebeuren.” [139]
„Ge begrijpt toch wel het doel van zulk een afleider, Willem?” vroeg zijne vader.
„O ja, vader. De bliksem wordt door het metaal aangetrokken en moet nu, in plaats van het huis, de spits aan den afleider treffen, bij den draad nederschieten en op zijn hoogst den grond eens wat opwoelen. Gij hebt mij dat al vroeger verklaard.”
„Ja, en gij hebt het goed gevat en niet weer vergeten,” sprak Flink met welgevallen.—„Het onweer komt terug en misschien nog wel zwaarder,” vervolgde de oude man. „Ik vrees, dat we vandaag weinig zullen kunnen werken. Ik zal nu eens spoedig naar ons vee en gevogelte omzien. Naar ik hoop, hebben we geen verder verlies geleden. Heb gij onderwijl de goedheid, mijnheer, met Willem de arme geit te begraven. Dat kan nog licht geschieden, voor dat de storm opnieuw losbreekt.”
Zij trokken Nanni bij de pooten uit de kooi en begroeven haar aan den voet van den afleider. Juist toen zij gedaan hadden, kwam ook Flink terug. Hij had de geiten en schapen gelukkig gevonden en eene der beide overige geiten meegebracht, die gedurende het onweder jongen had geworpen.
„Ik was al bang,” zeide Flink, „dat wij de arme geitjes na ’t verlies der moeder geen voedsel meer zouden kunnen geven; maar nu kan deze geit hier alle vier te gelijk zoogen. ’t Zal haar wel zwaar vallen; doch het kan niet anders. Wij moeten haar maar rijkelijk voeren.”
Met deze woorden bracht hij de tweede geit ook in de kooi, waar ze terstond de plaats van de zwarte Nanni innam. Daarop zette men zich aan tafel. Juno was nu ook weer op en voelde zich volkomen wel, behalve dat ze voortdurend over zware hoofdpijn klaagde.
Wat Flink voorspeld had, gebeurde ook; de regen keerde met verdubbelde hevigheid terug, en het was volstrekt onmogelijk iets buitenshuis te verrichten. Op Willems verzoek ging de oude stuurman met zijn verhaal voort.
„Zoodra wij met het Fransche schip in de Tafelbaai voor anker waren gekomen, werden wij allen ontscheept en in eene gevangenis dicht bij den tuin van den gouverneur opgesloten. Wij werden niet heel streng bewaakt, daar aan ontvluchten voor ons toch bijna niet te denken viel, en ik moet zeggen, wij werden in alle opzichten goed behandeld. Daarbij zei men ons echter dat wij met het eerste oorlogsschip, dat in de Baai aankwam, naar Holland zouden worden opgezonden, en dit vooruitzicht beviel ons maar volstrekt niet.
„Gelijk ik vroeger al gezegd heb, waren buiten mij nog eenige andere knapen gevangen, die tot den Oostindiëvaarder behoorden. Wij hechtten [140]ons aan elkander, niet alleen omdat wij van gelijke jaren, maar vooral omdat wij reeds zoo lang scheepskameraden geweest waren. Twee van die jongens, Jack Romer, van wien ge reeds gehoord hebt, en Wim Hastings waren mijne bijzondere vrienden.
„Toen wij op zekeren dag tegen onze gevangenismuur aanzaten en, om ons in de zon te warmen—want het was winter,—recht dicht bij elkaar kropen, begon Romer:
„Wat zou ’t ons toch weinig moeite kosten van hier te ontsnappen, als we maar wisten, waarheen we dan gaan moesten.”
„Ja,” zei Hastings; „waar konden we anders heengaan dan naar de Hottentotten en de bloeddorstige wilden? En als we daar waren, wat zouden we dan aanvangen?”
„Ei wat!” zei ik eindelijk. „Ik wil liever als vrij mensch onder wilden leven, dan hier zoo in de gevangenis opgesloten zitten.
„Dit was ons eerste gesprek over dit onderwerp, maar voortaan kwamen wij er gedurig op terug. Daarbij trof het gelukkig voor ons, dat twee of drie Hollandsche soldaten van onze gevangeniswacht Engelsch verstonden, zoodat wij, die ook al iets van het Hollandsch wisten, door vragen nog al wat van hen te weten konden komen. Zij hadden namelijk al zeer dikwijls aan de grenzen van de kolonie gelegen en konden ons de beste inlichtingen geven omtrent den weg, dien men daarheen te nemen had.
„Zoo gingen wij twee maanden lang voort met vragen te doen en over ons plan te spreken. Eindelijk besloten wij de vlucht werkelijk te beproeven.
„Gij begrijpt zelf, Willem, dat dit ook alweder een dwaze streek was en opnieuw bewijst, hoe weinig knapen in staat zijn, om over hun eigen best te oordeelen. We konden ons immers slechts in ellende en gevaar begeven, zonder ook maar eenige kans op ontkomen te hebben. We hadden veel beter gedaan met te blijven, waar wij waren; maar wat zal ik zeggen—’t verstand komt eerst met de jaren; en men kan geen oud hoofd op jonge schouders zetten.
„Wij bewaarden onzen mondkost, kochten eenige lange Hollandsche messen en pakten onze weinige kleeren in een bundel bij elkaar. Toen het eindelijk eens een donkere avond was, zochten we ongemerkt op het plein achter te blijven, terwijl de overige gevangenen in hunne cellen werden opgesloten, en dit gelukte ons. Wij namen een langen paal, die in een hoek lag, en zetten dien tegen den muur op, zoodat hij tot bovenaan reikte. Klimmen konden wij opperbest, en zoo ontkwamen wij werkelijk en zochten zoo spoedig mogelijk naar den Tafelberg te ontkomen.” [141]
„Wat reden hadt gij, om daarheen te gaan, Flink?”
„Hastings, die de oudste en ook de welberadenste onder ons drieën was, oordeelde dat wij ons daar eerst eenige dagen verborgen konden houden, totdat we vast bepaald hadden wat we dan eigenlijk wilden aanvangen. Daarenboven moesten we ook zien, of we ons niet een paar geweren met kruit en lood verschaffen konden. Wij hadden namelijk eenig geld bij ons, want toen ons schip voor de eerste maal genomen werd, had de kapitein vooraf een vaatje ropijen,1 dat hij aan boord had, naar gelang van ’t geen zij te goed hadden onder de officieren en matrozen verdeeld, daar hij het beter vond, dat zijn volk dat geld in handen had, dan dat de Franschen ’t wegnamen, hetgeen anders ongetwijfeld het geval zou zijn geweest. Gedurende onze gevangenschap hadden wij zeer weinig van ons geld verteerd; want drank werd niet toegelaten, en aan tabak pruimen en rooken hadden wij jongens ons nog niet gewend.
„Hastings had ook nog eene andere reden, waarom hij ons aanried op den Tafelberg aan te gaan, te weten: zoodra onze vlucht bekend werd, zou men ons, dacht hij, patrouilles nazenden, en deze zouden, naar alle waarschijnlijkheid, den weg naar de binnenlanden inslaan, zoodat wij, als de eerste nasporing zonder gevolg geschied was, minder gevaar te vreezen hadden van weer te worden opgepakt. De soldaten hadden ons van beren en andere wilde dieren verteld en ons gezegd, hoe gevaarlijk daar te lande het reizen was;—nu meende Hastings, dat zij, ons niet vindende, denken zouden, dat we door die beesten verscheurd waren, en dat ze zoo geen verder onderzoek naar ons zouden doen.
„Ge merkt, Willem, we gebruikten nog al eene zeker soort van overleg, hoewel we toch maar onverstandige jongens waren.”
„Onverstandig, zeker!” merkte mevrouw Wilson aan;—„zonder te weten waarheen, zoo een land in te gaan, dat vol wilde menschen en dieren is!”
„Gij hebt gelijk, mevrouw,” antwoordde de oude man; „dat zult gij hooren, als ik u vertel, wat ons, toen wij pas eenige uren op weg waren, overkwam.
„Eerst liepen wij op een draf, totdat wij geheel buiten adem waren, en toen gingen wij zoo snel als onze beenen ons konden dragen. Wij liepen niet regelrecht op den berg aan, maar namen eene eenigszins schuinsche richting naar het zuidwesten en meer naar den kant van de Valsche Baai, zoodat [142]wij ons verder van de stad verwijderden. Gij weet nog wel, Willem, ik wees u die baai, toen wij de Kaap voorbijkwamen.”
„Ja, ja, ik herinner het mij nog heel goed, Flink.”
„We waren zoowat vier uren op weg en begonnen moe te worden, toen de dag aanbrak. Thans zagen we natuurlijk naar eene plaats om, waar wij ons verbergen konden. We vonden spoedig een hol met een nauwen ingang, juist ruim genoeg om een half dozijn zulke knapen, als wij waren, te bevatten en daar kropen wij binnen. De grond was volmaakt droog, en daar wij heel moe waren, legden wij ons neder.
„Met ons hoofd op onze bundels, wilden we zien, of we ons door eenige uren slapens verkwikken konden.
„Wij lagen echter pas en hadden de oogen gesloten, toen we op eens zulk een wonderlijk blaffen, janken en kwetteren hoorden, dat wij hevig verschrikt weer opsprongen. Dadelijk gluurde Hastings eens daar buiten en begon te lachen. Ook Romer en ik keken uit en zagen.... wel honderd-vijftig groote bavianen, die zulke wonderbaarlijke sprongen en cabriolen maakten, als ik ooit van mijn leven nog gezien had. Zij waren grooter dan wijzelven—ja, als ze op de achterpooten stonden, wonnen ze het in lengte ver van ons en daarbij hadden zij groote witte tanden. Eenigen onder den troep waren wijfjes en droegen hare jongen op den rug; overigens huppelden die even vlug en vroolijk als de mannetjes. Ten laatste vertoonden ze zulke potsierlijke kuren en grappen, dat wij allen het van lachen uitschateren moesten. Op eens, terwijl we ons nog den buik vasthielden, ontdekten we de grijnzende tronie van een der grootsten uit den heelen troep op zeer korten afstand van ons.
„Die knaap was, als door een wonder, boven van de rots tot ons afgekomen. We sprongen alle drie heel ontsteld in de grot terug, want de baviaan had vreeselijke tanden en was woest en wild van uitzicht. Hij liet een gillend geluid hooren; en weldra zagen wij al de anderen, zoo hard ze maar loopen konden, op het gerucht aankomen.
„Ik zeide straks al, dat het hol ruim genoeg was, om een stuk of zes, zeven van ons te bergen. Achter dit volgde echter nog eene kleinere grot, waarin we nog niet geweest waren en die een veel nauweren ingang had. Romer riep: „Laat ons in dat achterste hol vluchten; als we de een na den anderen door het gat kruipen, komen wij er wel.”
„Met deze woorden wrong hij zelf zich door de opening. Hastings volgde met zijn bundel en ik kwam er ook door,—juist nog bijtijds, want de bavianen hadden eerst buiten een halve minuut met elkaar gesnaterd, en drongen [143]toen het voorste hol binnen op ’t zelfde oogenblik, dat ik mij in het achterste redde. Vijf of zes van die beesten vertoonden zich, allen mannetjes en naar ’t scheen, van de allergrootsten.
„Het eerste, wat zij deden was, dat zij op Romers knapzak aanvielen. In een ommezien was die opengemaakt. Eerst kwam de mondkost die terstond in hunne wijde muilen verdween. Toen kwam het overige aan de beurt en werd eerst terdege besnuffeld en daarna in flarden gescheurd.
„Zoodra ze hiermee gedaan hadden, naderden twee van de monsters het achterste hol, waar ze ons in het oog kregen. Een hunner stak zijne lange pooten naar binnen, om ons naar zich toe te halen, maar Hastings stak den baviaan met zijn mes, waarop deze zijne armen in een wip terugtrok. Het was kluchtig te zien, hoe hij aan de overigen zijn poot vertoonde en dan het bloed met zijne tong aflikte. Een geschreeuw, zooals toen werd aangeheven, heb ik in mijn leven niet meer gehoord. Ze waren allen blijkbaar geweldig boos: er kwamen gedurig meer in het hol en tierden en gierden met de anderen.
„Eindelijk stak een tweede zijn poot uit, maar kreeg een prik, nog wel zoo raak als de eerste. Ten laatste poogden twee of drie te gelijk ons aan te pakken; doch wij weerden ons wakker met onze messen en brachten hun zware wonden toe. Zoo zetten zij wel een uur lang hun aanval voort. Toen verlieten zij eensklaps het hol, maar bleven huilend en jankend voor den ingang wacht houden.
„Langzamerhand werden wij de grap hartelijk moe, en Romer zei al, dat hij liever in de gevangenis was dan hier. Ik voor mij dacht hetzelfde, maar wij konden ons onmogelijk naar buiten wagen. Hadden wij dat gedaan, dan zouden de dieren ons zekerlijk in stukken hebben gescheurd. Wij begrepen dus wel, dat er aan geen ontkomen te denken was, voordat de dieren, het wachten moede, vanzelf optrokken. Met een beangst hart zaten wij daar dus. Daarbij kwam nog, dat wij bitter door den dorst geplaagd werden en in het hol geen water vinden konden.
„Zoo bleven wij nog ruim twee uur als gevangenen van die leelijke bavianen in het hol opgesloten, toen op eens een der dieren een gillenden kreet uitstiet, waarop de gansche troep huilend en schreeuwend, zoo hard hij kon, op den loop ging.
„Wij wachtten nog eenigen tijd, om te zien, of zij ook terugkomen zouden; toen kwam Hastings het eerst voor den dag, keek voorzichtig buiten het hol en zeide, dat de gansche troep eindelijk voor goed weg en er in het rond niets meer te zien was, dan een Hottentot, die op den grond zat en op eenige [144]grazende koeien scheen te passen. De een na den ander slopen wij uit het hol en waren recht verheugd over onze verlossing.
„Dit was ons eerste avontuur, mijn goede Willem. Wij hadden in ’t gevolg nog eene menigte andere; maar ’t begint nu tijd te worden om naar bed te gaan. Ik denk, mijnheer Wilson, dat we morgen een goeden dag zullen hebben, maar met zekerheid zeggen kan men zoo iets niet.”
„Ik ben brandend nieuwsgierig om te weten wat u later nog al meer is overkomen, Flink,” verzekerde Willem.
„Nu ja, beste jongen, dat zult gij nog wel te weten komen. Maar alles heeft zijn tijd en nu is het tijd om te slapen, als ge niet misschien met mij meegaan wilt, Willem. De lucht is opgeklaard en ik zou gaarne een paar visschen vangen voor morgen.”
„O zeker, Flink, ik ga mee; ik ben volstrekt niet moe.”
„Goed dan, hier zijn de lijnen. Goeden nacht, mevrouw; goeden nacht, mijnheer! Over een uurtje volgen wij u.”
1 Eene Oostindische munt. Men heeft zilveren ropijen, die ruim twee, en gouden, die zestien of zeventien gulden waard zijn.
De oude man had zich niet bedrogen. Toen de storm, waarvan wij boven gesproken hadden, had uitgewoed, werd het weder fraai en bleef zoo ettelijke dagen. Tengevolge van den slag, die haar getroffen had, bleef Juno nog eenigen tijd zwak en ontdaan, maar was toch in staat het middageten klaar te maken en ander licht werk te doen.
Behalve nu en dan eens eene bui, bleef het weder bijna veertien dagen achtereen gunstig, en gedurende al dien tijd werkten mijnheer Wilson, Flink en Willem van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat aan hun magazijn en waren zoo verlangend dit tot stand te krijgen, dat zij telkens hoogst vermoeid van hun werk thuis kwamen en Willem zelfs vergat Flink om de voortzetting van zijne geschiedenis te vragen.
Eindelijk was het pakhuis gereed. Het was met een bladerendak gedekt en op drie zijden met gevlochten takken gesloten, doch op de vierde open, zoodat de lucht er gedurig vrije speling had. Het benedenste gedeelte, dat tot beschutting van de huisdieren bij nacht en gedurende den regentijd was ingericht, was insgelijks aan drie zijden gedekt en kon het vee behoorlijk [145]tot stalling dienen. Ook was er reeds een voetpad door het bosch uitgekapt; doch om de boomwortels uit te graven, had het tot hiertoe nog aan tijd ontbroken.
Al de voorraad, dien zij hier hadden, werd daarop in het nieuwe pakhuis geborgen en nu eindelijk konden zij weder aan ander werk beginnen te denken. Evenwel had men besloten dat de dag na de voltooiing van het magazijn in de familie als een feestdag zou gevierd worden,—eene verademing, die zij allen ook zeer noodig hadden. Willem ving eenige visschen, er was eene schildpad uit den vijver opgehaald en zoo was het niet alleen een dag van rust, dien zij hadden, maar een wezenlijk feest.
Mijnheer Wilson was met zijne vrouw en kinderen eene wandeling langs het strand gaan doen, terwijl Flink met Juno zich met het schoonmaken van den schildpad bezighield. Willem liet hun de nieuwgebouwde bergplaats met den veestal zien, waarheen nu ook de geit met hare vier jongen gebracht was, omdat er geen reden bestond om die langer in het woonhuis te houden, Daar het weder zoo schoon was, besloot men toen ook nog den tuin te bezoeken. Hier bevonden zij, dat de zaden, niettegenstaande den hevigen regen, nog niet begonnen op te komen.
„Ik had toch gedacht, dat het zaad na zooveel regen al verder zou zijn,” zeide mevrouw Wilson.
„O neen, mijn lieve,” antwoordde haar man. „Het heeft meer warmte noodig dan de zon in den tegenwoordigen regentijd kan schenken. Nog eenige dagen als vandaag en gij zult zien, hoe welig het opschiet.”
„Laat ons hier op dezen heuvel wat uitrusten; het is er volmaakt droog,” verzocht zij. „Ik had nooit gedacht,” vervolgde zij, zich nederzettende, terwijl ze haar echtgenoot de hand drukte,—„dat ik op een verlaten eiland zoo gelukkig kon worden. Wat vliegt de tijd hier snel voorbij. Het gemis van boeken moest mij, meende ik in den beginne, zeer smartelijk vallen, maar nu merk ik, dat ik tot lezen geen tijd zou hebben.”
„Werkzaamheid is de bron van geluk, vooral indien men waarlijk nuttig werkzaam is,” zeide mijnheer Wilson. „Een vlijtig mensch is altijd ook een gelukkig mensch, als hij namelijk niet al te ingespannen behoeft te arbeiden; en zelfs hij, die oorzaak tot droefheid en kommer heeft, zal zijn lijden bij vlijt en arbeid spoediger vergeten. Ik geloof zeker, dat een ledigganger nooit werkelijk gelukkig zijn kan en dat zelfs overlading met arbeid beter is, dan volslagen gebrek daaraan.”
„Maar moeder, wij zullen niet altijd zooveel te doen hebben, als tegenwoordig.” [146]
„Natuurlijk niet,” gaf mijnheer Wilson ten antwoord; „maar dan ook zullen wij in onze boeken een nieuwe bron van genot vinden. Ik verlang zeer, eens aan de landingsplaats te komen, om daar te zien, wat er van onze boeken nog over is en of zij ook erg gehavend zijn. Dat kan echter eerst gebeuren, als de regen geheel voorbij is en wij onze boot weer gebruiken kunnen.”
„Waar zijt gij daar toch mee bezig, Thomas?” vroeg zijne moeder.
„Ik maak torretjes dood,” was het antwoord. „O, ik heb er al een heelen boel kapotgemaakt.”
„Maar waarom maakt gij die arme diertjes toch dood? Ze hebben u immers geen kwaad gedaan.”
„Ik mag die torren niet lijden.”
„Dat is nog geen reden, Thomas; gij moet niet alles doodmaken wat gij niet lijden moogt. Als ze u bijten of steken, dan moogt gij ze dooden; maar dieren zonder reden te dooden is wreedheid.”
„Juno slaat ook wel vliegen dood,” zei Thomas.
„Ja, omdat dit somtijds noodig is; maar ze doodt ze zekerlijk niet alleen omdat ze juist niets beters te doen heeft. Vergeet niet, wat ik u gezegd heb, Thomas.”
„Welnu, Flink,” vroeg mijnheer Wilson den volgenden dag, „wat moet nu na het ontbijt ons eerste werk zijn?”
„Me dunkt, mijnheer, we gaan allen heen en verzamelen de takken en twijgen van de gevelde kokosboomen, om ze tot brandstof bijeen te hebben. Thomas en Juno hebben al een fikschen hoop opgestapeld en tegen den avond, denk ik, kunnen we een houtstapel klaar hebben, waarin de regen niet doordringen kan. Daarna zullen we een zoutpan aanleggen en ook een vischvijver, daar het weer ons toch wel niet toelaten zal voor langen tijd van huis te gaan. Dat zal ons voor ’t minst eene week kosten; maar dan valt hier vooreerst ook weinig meer te doen. Ik geloof, dat wij het ergste van den regentijd reeds achter den rug hebben, over veertien dagen misschien reeds kunnen wij ons door het bosch wagen en gaan zien, hoe ’t met onze schatten aan de landingsplaats gesteld is. We zullen de handen vol hebben [147]met alles uit te zoeken en terecht te leggen, voordat het mooie weer terugkomt, en kunnen het dan dadelijk in onze boot hierheen brengen en in het pakhuis bergen.”
„En dan doen we eens een reisje over het eiland, niet waar, Flink?” vroeg Willem. „Ik verlang daar zeer naar.”
„Ja, Willem; maar dat zal wel het laatst aan de beurt komen; want we moeten er op rekenen, dat we twee of drie nachten van huis blijven, en daartoe moet het weder eerst vast en goed zijn.
„Evenwel zullen wij het nog doen, voordat wij onze goederen in de boot hierheen brengen.”
„Maar hoe zullen wij met die zoutpan klaarkomen, Flink? Die moet immers in de harde rots worden uitgehouwen?”
„Zeker, Willem; maar ik heb daartoe reeds drie of vier zoogenaamde steenbeitels uitgezocht,—weet gij, van die korte, dikke, van een scherp eind voorziene ijzeren staven, die ginds in ons magazijn liggen. Die nemen wij, met een stevigen hamer, en dan zal het werk ons gemakkelijker van de hand gaan, dan gij denkt, daar de koraalrotsen, die van buiten zoo hard schijnen, inwendig tamelijk broos zijn.”
De gansche dag werd verder besteed om de kokostakken tot eene groote mijt op te stapelen. Flink maakte die naar de wijze der gewone hooibergen van boven spits, zoodat de regen er op afloopen kon.
„Ziezoo,” zeide de oude man, toen hij eindelijk de ladder afkwam, „daar hebben wij nu een voorraad voor het volgende jaar. We hebben nog genoeg over, om er gedurende dezen regentijd mee toe te komen, en hebben wij eerst droog weder, dan kunnen wij later den benoodigden brand bijeenbrengen. Deze voorraad hier moet tot het naastvolgend regenseizoen bespaard blijven.”
De heer Wilson zuchtte en zijn gelaat betrok. Flink merkte dit en liet er dadelijk op volgen:
„Onze voorzorg zal misschien overtollig zijn, mijnheer; maar niettegenstaande dat mogen wij ze toch niet verzuimen. Dat kapitein Osborn, als hij nog in leven is, naar ons zal laten zoeken, daar twijfel ik geen oogenblik aan, ja, ik geloof zelfs, dat Mackintosh het niet zal verzuimen. Maar daarbij moogt gij toch niet vergeten, dat allen kunnen vergaan zijn, terwijl wij zelven in het leven zijn behouden. Eene kleine boot geeft slechts weinig kans op behoud, als ze vele honderden mijlen van land is; en zijn ze werkelijk verongelukt, dan kunnen er misschien nog jaren verloopen, voordat wij door ’t een of ander schip ontdekt worden.” [148]
„Ja, Flink, zonder morren moeten wij ons in ons lot trachten te schikken. Ik heb er mijzelven reeds menigmaal om beschuldigd; maar zulke sombere gedachten komen toch dikwijls terug, ofschoon ik alle moeite doe, om ze te onderdrukken.”
„Dat vind ik zeer natuurlijk, mijnheer; maar ge moet toch altijd het beste hopen. Wildet ge u nog langer kwellen, ge zoudt daardoor volstrekt niets beter maken.”
„Dat gevoel ik wel, Flink; en als ik zie, hoe tevreden mijne vrouw onder al deze beproevingen is, dan erger ik mij nog meer over mijzelven.”
„Eene vrouw, mijnheer, weet het ongeluk altijd beter te dragen, dan een man. De vrouw is enkel liefde, en heeft zij echtgenoot en kinderen behouden om zich heen, dan zal zij zich genoegzaam overal gelukkig gevoelen. De mannen denken in dat opzicht echter geheel anders. Ze kunnen, gelijk gij thans, niet verdragen, zoo geheel van de wereld te zijn uitgesloten, en toch zouden zij zich misschien gelukkiger gevoelen niet met haar in aanraking te zijn, indien zij het maar goed wilden inzien.”
„Onze eerzucht is het, die ons ongelukkig maakt,” antwoordde de heer Wilson. „Maar laat ons nu hiervan zwijgen. De zon is onder; wij zullen in huis gaan.—Kom, Willem!”
Na het avondeten werd Flink door Willem gedrongen, zijne geschiedenis te vervolgen, wat hij dan ook met de volgende woorden deed:
„Als ik ’t wel heb, ben ik gebleven, waar de Hottentot, die de veekudde bewaakte, de bavianen, die ons zoozeer beangst hadden, verjoeg. Wij verlieten nu dadelijk het hol en zetten ons aan den voet van de rots neder, waar de Hottentot ons niet kon zien. Hier hielden wij nu eene soort van krijgsraad. Romer was er voor, dat wij terugkeeren en ons weer gevangen-geven zouden. Hij zeide, dat het onzinnig, dwaasheid was, zoo het land door te zwerven, zonder zelfs een wapen te hebben, om ons tegen de wilde dieren te verdedigen. Spoedig, oordeelde hij, konden wij nog in veel grooter gevaar komen, dan die ontmoeting met de apen geweest was. En waarlijk, de jongen had gelijk. Het zou zeker het verstandigst geweest zijn, wat wij in ons geval hadden kunnen doen; maar Hastings dacht, dat men ons uitlachen zou, en de vrees voor bespotting maakte dus, dat wij eindelijk besloten onze vlucht te vervolgen.
„Onthoud wel, Willem, de vrees om uitgelachen te worden verleidt niet alleen jongens, maar zelfs volwassen mannen tot uiterst dwaze handelingen. Wij hadden verkeerd gedaan en wilden enkel uit vrees voor bespotting onze dwaling niet herstellen; ja, wij hadden zelfs besloten liever ons leven te [149]wagen en ons alle gevaren te getroosten, dan te verdragen, dat men ons om onze dwaasheid, gelijk wij eigenlijk verdiend hadden, eens terdege uitlachte. Houd dit goed in uw geheugen, Willem, en laat u nooit door de vrees van belachelijk te worden verleiden tot iets, dat verkeerd is, of, hebt gij onrecht gedaan, u door die vrees afschrikken, om tot uw plicht te keeren.”
„Ik dank u voor den raad, vriend, en hoop dat Willem hem nooit vergeten zal,” sprak mijnheer Wilson. „’t Gebeurt inderdaad meer, dat men door spot, dan door overreding tot een misstap verleid wordt.”
„Zoo is het mijnheer, en dit was dan ook de reden, waarom wij ons dolzinnig plan niet opgaven. Toen wij eens tot dit besluit gekomen waren, was het tweede punt van beraadslaging, hoe wij ons wapens zouden verschaffen, want zonder deze, begrepen wij wel, was er niets voor ons te hopen.
„Terwijl wij daarover nog redeneerden, keek ik eens van achter de rots uit, om te zien waar de Hottentot wel mocht wezen. Ik bemerkte, dat hij zich in zijn mantel van schaapsvellen gewikkeld en op den grond te slapen gelegd had. De hottentotten gaan altijd gewapend uit, en zoo hadden wij bij het verlaten van de grot ook wel gezien, dat hij toen een geweer in de hand hield. Ik zeide dus tegen Romer en Hastings, dat, als de man sliep, wij misschien zijn geweer wel ongemerkt in onze handen konden krijgen.
„Dat scheen een goede inval, en Hastings bood zich aan, om op handen en voeten naar hem toe te kruipen, terwijl wij achter de rots bleven. Uiterst voorzichtig sloop hij nader en vond den man, met het hoofd in den mantel, vast in slaap. Zoo had hij dus niets te vreezen, want de Hottentotten zijn vadzig en, eens in slaap, moeilijk wakker te krijgen, dat wisten we wel.—Hastings pakte eerst het geweer en bracht het in veiligheid; toen keerde hij terug, sneed den riem door, waaraan de Hottentot zijn kruithoorn en kogelzakje droeg, en kwam met alles weer bij ons, zonder dat de man een vinger verroerd had.
„We waren opgetogen van blijdschap over dezen buit en besloten, heel zachtjes, op eenigen afstand van den man voorbij te sluipen, zoodat hij, ook als hij eens wakker werd, ons niet in het oog kon krijgen. Wij keken daarop overal rond, of we misschien ook iemand anders ontdekten, en gingen toen recht op de Tafelbaai aan, totdat wij op eenmaal voor eene breede rivier stonden.
„Dat was een tweede gelukkige ontdekking, want we waren uitermate dorstig. Na gedronken te hebben, zooveel ons lustte, verborgen wij ons in de nabijheid van de rivier en hielden een maaltijd van den voorraad, dien wij hadden meegenomen.” [150]
„Maar, Flink, deedt ge geen kwaad door den Hottentot zoo zijn geweer te ontstelen?” vroeg Willem.
„Neen, Willem, in dat geval kon dat niet wel als diefstal beschouwd worden. We waren dus bijna evengoed in oorlog met het land, als op den tijd, toen men ons tot gevangenen maakte, en hadden ons geweer evenmin gestolen, als men van onze vijanden zeggen kon, dat zij ons schip gestolen hadden. Heb ik geen gelijk, mijnheer Wilson?”
„Ja, dat komt mij wel zoo voor. Als twee natiën met elkander in oorlog zijn, wordt het wederzijdsch eigendom, als het in vijandelijke handen valt, steeds als buit beschouwd.1 In uwe omstandigheden hadt gij alle recht om u alles toe te eigenen, wat gij kondet, als het u dienstig kon wezen tot de vlucht. Echter geloof ik, dat gij zedelijk misdaan zoudt hebben, als gij moord of ook slechts moedwilligen roof gepleegd hadt.”
„Juist zoo; maar we waren op onze vlucht in de noodzakelijkheid gekomen, om ons óf gevangen te geven óf hen, die ons grijpen wilden, te verslaan, en dan zou niemand ons beschuldigd hebben, als we onze tegenpartij verslagen hadden.”
„Toen ge eens gevangen waart, hadt gij, dunkt mij, ook het recht, om tot herwinning van uwe vrijheid zelfs het uiterste te baat te nemen. Zoo althans is het algemeen gevoelen.”
„Ja, mijnheer; maar nu verder. Wij wachtten den avond af en vervolgden toen onzen marsch naar de Valsche baai met allen spoed. Wij wisten, dat in het dal, of eigenlijk langs de berghelling, enkele boerenhoeven verstrooid lagen; daar hoopten wij, met goedheid of met geweld, nog twee geweren te krijgen.
„Het was middernacht en de maan scheen helder, toen wij eindelijk het water van de Valsche Baai in de verte zagen blinken. Kort daarop hoorden wij het blaffen van een hond en ontdekten wij op niet verren afstand twee boerenhofsteden met hare veestallen en boomgaarden. Nu zagen wij naar eene plaats om, waar wij tot den morgen schuilen konden, en vonden eindelijk tusschen eenige rotsblokken een plekje juist zooals wij het wenschten.
„Wij kwamen overeen, dat een van ons waken zou, terwijl de twee andere sliepen. Hastings nam voor ditmaal dien post op zich. Met het lichten van den dag wekte hij ons, en toen gingen we dadelijk aan het ontbijt, Uit onzen schuilhoek hadden we een bijna even ruim gezicht, alsof we als vogels door [151]de lucht hadden gevlogen. De in de diepte liggende boerderijen, met al wat daar voorviel, konden we nauwkeurig opnemen.
„De eene hoeve, die vlak onder ons lag, scheen ons veel kleiner toe, dan de beide andere, die we in de verte ontdekten. Wij wachtten, totdat wij de menschen buiten zagen komen. Na een half uur vertoonden zich eenige Hottentotten, en wij zagen hoe zij hunne ossen voor den wagen spanden. Er werden twaalf paar voorgespannen, en toen klom de Hottentotsche voerman op den wagen en sloeg den weg in naar de Kaapstad. Een Hottentotsche jongen en de groote hond gingen met hem mede.
„Een poosje daarna dreef een andere Hottentot de koeien naar het dal, om te grazen; vervolgens kwam eene Hollandsche vrouw met twee kinderen buiten de deur en voederde het pluimgedierte.
„Wij wachtten nog een uur langer; toen vertoonde zich de huisbaas zelf met eene pijp in den mond en zette zich op de bank voor het huis neder. Toen zijn pijpje uit was, riep hij, waarop eene Hottentotsche meid hem tabak en vuur bracht. Anders zagen wij niemand in de nabijheid en daaruit maakten wij op, dat de boer, zijne vrouw en de Hottentotsche meid met die beide kinderen de gansche bevolking van de boerderij zijn moesten.
„Tegen twee uur ’s middags bracht de man zijn paard buiten en reed weg. Wij zagen, hoe hij bij het wegrijden met de Hottentotsche vrouw sprak, en kort daarop ging deze met eene mand op het hoofd naar den kant van het dal.
„Nu, zeide Hastings, was het tijd, om ons te roepen, want nu was er alleen nog maar eene vrouw in huis,—die wij gemakkelijk meester konden worden. Echter ging dit nog altijd met vrij wat gevaar vergezeld, want als zij gerucht maakte en wij vluchten moesten, konden wij licht gezien en weer opgevangen worden.
„Wij zagen echter wel, dat er geene andere mogelijkheid voor ons bestond, en dus besloten wij omzichtig naar de hoeve af te dalen en van de gelegenheid zoo goed mogelijk gebruik te maken. Wij kropen langs den heuvel neder en bereikten onbemerkt de heg achter de woning. Hier lagen wij ruim een kwartier op de loer, toen wij, tot onze groote blijdschap, ook de vrouw, met een kind aan iedere hand, uit het huis zagen komen. Ze ging zekerlijk aan een van hare buurvrouwen een bezoek brengen, want ze sloeg den weg naar de verder gelegene hoeve in.
„Zoodra zij eenige honderden passen ver was, kroop Hastings voorzichtig door de heg en sloop door de achterdeur in het woonhuis. Nu eenige oogenblikken vertoonde hij zich weer en wenkte ons, dat wij komen konden. [152]
„Wij vonden hem reeds in ’t bezit van eene buks en van een geweer, die voor den schoorsteen op een rek gelegen hadden. In een ommezien namen wij ook de kruithorens en patroonstasschen, die op verschillende plaatsen aan den wand hingen, af en hingen die zelven om. Toen we deze in ons bezit hadden, plaatste Hastings mij als schildwacht aan de voordeur, opdat men ons niet onverhoeds overvallen zou, terwijl hij zelf met Romer naar levensmiddelen omzag. Zij vonden drie hammen en een brood, wel bijna zoo groot als een waschtobbe.
„Hiermede ruim tevreden, besloten wij zonder lang te dralen, onzen schuilhoek weer op te zoeken. Wij tuurden naar alle kanten rond, maar ontdekten nergens een sterveling, zoodat wij aannemen konden, dat niemand ons gezien had.
„Omstreeks midden op den heuvel verhief zich een steile, naakte rotswand, dien wij, om in het dal te komen, noodzakelijk over moesten, als wij ons niet al te dicht bij het boerenhuis wilden wagen. Na kort beraad kwamen wij overeen, dat het misschien beter zou zijn hem nog bij dag te beklimmen, zoodat wij deze zwarigheid op eenmaal overwonnen hadden en ook verder van de hoeve verwijderd waren. Wij volvoerden terstond ons besluit, vonden eene zeer veilige schuilplaats, waar wij ons nederlegden, om na zonsondergang onze reis naar de binnenlanden voort te zetten.
„We hadden nog geen uur daar gelegen, toen we op den heuvel, dien wij verlaten hadden, het geschreeuw van onze goede vrienden de bavianen hoorden. Wij zagen, hoe zij op de boerderij aantrokken, in de vruchtboomen klauterden en elkaar met verwonderlijke vlugheid de vruchten toewierpen. De listige dieren hadden evengoed als wij afgeloerd, dat de kust vrij was, en wilden eene zoo goede gelegenheid niet ongebruikt laten.
„Zij waren nog druk aan het werk, toen de Hottentot met de koeien in de verte aankwam. Zoodra hij het huis naderde, hieven zij allen een schellen kreet aan en maakten zich hals over kop uit de voeten. Na den herder zagen wij de boerin terugkomen; zij bleef slechts korten tijd in huis en kwam toen op eens met alle teekenen van schrik en ontsteltenis buiten de deur. Omtrent één uur vóór zonsondergang kwam de Hollandsche boer van zijn rit terug en na weinige minuten begrepen wij uit het luid gejammer en misbaar in huis, dat hij zijne vrouw sloeg; want, ziet gij, mijnheer (althans zoo stelden wij ons de zaak voor), doordat zij van huis was gegaan, hadden de apen ’t gewaagd, den boomgaard te plunderen en ongetwijfeld dacht men, dat die viervoetige roovers ook de andere dingen, die in huis vermist werden, hadden meegepakt, daar het wel bekend is, dat zij alles nemen, wat zij krijgen kunnen. [153]
„Zoo waren de bavianen, die de arme vrouw zoo in pijn brachten, voor ons van groot nut, daar zij maakten, dat niemand iets van ons huisbezoek vermoedde en dus alle gevaar van vervolging van ons afweerden. Hoogst tevreden met den dienst, dien zij ons dezen avond deden, vergaven wij hun dan ook gaarne den angst, welken zij ons des morgens aangejaagd hadden.
„Maar nu, beste Willem, wil ik voor ditmaal afbreken, daar ik zie, dat het onder mijn praten tamelijk laat is geworden. Het vervolg dus op een anderen avond.”
1 Het nieuwe oorlogsrecht heeft dezen algemeenen regel wel eenigszins gewijzigd.
Wij verlieten onze vrienden op den avond van den dag, toen zij hun stapel brandhout tegen het volgende regenseizoen tot stand gebracht en zich het spoedig aanleggen van een vischvijver en van eene zoutpan voorgenomen hadden. Met den eersten werd ook reeds dadelijk den volgenden morgen een begin gemaakt. Flink, mijnheer Wilson en zijn zoon gingen gezamenlijk naar het strand en kozen, na lang zoeken, ongeveer honderd schreden van den schildpadvijver, eene plaats, die hun tot dit doel het meest geschikt voorkwam. Het water was daar vrij ondiep, zoodat op het punt, dat het verst van den oever verwijderd was, de diepte niet meer dan drie voet bedroeg.
„Wij hebben hier dus een heel gemakkelijk werk, mijnheer,” begon Flink. „Al wat we te doen hebben is, dat we steenen en kleine rotsblokken verzamelen en die zoo op elkaar stapelen, dat ze binnenwaarts als een muur staan, maar naar buiten schuins afloopen, om de kracht van de zee te breken, als die onstuimig is. Het water zal natuurlijk altijd tusschen de steenen heenspoelen en zoo gedurig ververscht worden. ’t Is waar, we kunnen meestal wel visch vangen, als we die noodig hebben, maar we hebben niet altoos tijd daartoe te missen, en zoo is het dus beter een vasten voorraad te hebben, waarover we ieder oogenblik beschikken kunnen. Ze vangen en hier in den vijver overplanten, kunnen we zoo dikwijls als er niets anders te doen valt. Dan kan Juno naderhand altijd maar heengaan en er met een spies een uitprikken, als wij niet thuis zijn en zij iets voor de keuken noodig heeft. Het is altijd goed, dat men een voorraad mondkost tot zijne beschikking klaar heeft.” [154]
„Maar, Flink, hier in het rond zie ik slechts weinig steenen; hoe maken wij het, om die van zoo ver te halen?” vroeg Willem.
„Daartoe zullen wij onze handkar nemen; daar kan een goede voorraad in ééne vracht op.”
„Maar hoe ze daarop te houden, Flink?”
„Wij binden eene ton aan de as vast. Ik zal dat dadelijk in orde brengen, en kom er dan mee hier. In dien tusschentijd kunt gij met uw vader al de steenen oprapen, die hier voor de hand liggen.”
De oude man kwam weldra met de kar terug, waaraan hij een vat werkelijk zeer handig had vastgemaakt; en met behulp van dit voertuig zagen zij nu, dat het bijeenbrengen van steenen hun slechts weinig moeite behoefde te kosten. Vader en zoon voerden de bouwstoffen aan, en Flink stond in het water, om den muur op te trekken.
„Wij hebben tot hiertoe een ander werk geheel vergeten, wat we toch niet verzuimen moesten, mijnheer,” zeide Flink, „en de vischvijver herinnert mij daaraan.”
„En dat is, Flink?”
„Eene badplaats voor de kinderen, of eigenlijk voor ons allen, groot en klein. Als de heete dagen aankomen, zullen wij daar behoefte aan hebben, maar tegen dien tijd kunnen we er ook gemakkelijk mee klaarkomen. Hier, waar het zoo ondiep is, loop ik geen gevaar en kan ik gerust aan mijn muur voortbouwen; maar als het water mij tot over de knieën kwaam, zou ik mij wel zorgvuldig in acht nemen; want gij hebt er geen denkbeeld van, mijnheer, hoe stout en roofzuchtig de haaien onder deze breedte zijn. Toen ik de laatste maal op St. Helena was, hadden we daar nog een treurig bewijs van.”
„Vertel het ons toch eens, Flink,” riep Willem.
„Ja zie, ik had zelf niet gedacht, dat het mogelijk was. Ik weet een geval van dien aard, toen ik in Oost-Indië was, doch dat was niet met een haai, maar met een kaaiman. Een Hollander stond op zekeren dag aan het strand en vischte in de haven. Daar komt een kaaiman of krokodil regelrecht op hem toezwemmen, totdat hij met zijn snuit nog maar een paar voet van den visscher af is. De Hollander stoort zich daar echter niet aan, want daar hij op den vasten wal staat, vreest hij geen gevaar van het monster. Dit keert zich op eens om, slaat met zijn staart den armen man van den oever weg, zoodat hij in zee tuimelt, en daar pakt het den ongelukkige aan en duikt met hem onder.”
„Vreeselijk! Maar een haai kan toch zoo iets niet doen: kan hij wel, Flink?” [155]
„Dat zult gij hooren, mijnheer. Er stonden twee soldaten op Sint Helena op een rots vlak aan zee. De rots was nog wel boven het water, doch daar de vloed opkwam, sloeg de branding er toch reeds nu en dan overheen. Daar kwamen twee haaien op hen toezwemmen, juist als die kaaiman, waarvan ik u verteld heb; de een werpt zich plotseling om en slingert met een slag van zijn staart een van de soldaten in het water, dat zeer diep was. De kameraad van den ongelukkige kwam doodelijk ontsteld naar de kazerne loopen, om het gebeurde te vertellen. Omtrent eene week later ontdekte men van een schoener in de Zandbaai aan de andere zij van het eiland een geweldig zwaren haai bij het roer van het schip. Al spoedig werd er een haak uitgeworpen met een dik stuk spek daaraan vast, en de knaap raakte gevangen. De matrozen sneden hem de buik open en vonden met ontzetting het gansche lichaam van den verongelukten soldaat van het hoofd tot aan de knieën in zijne maag. Het gedrocht had hem ingeslokt, met uitzondering van de beenen, die ’t bij ’t sluiten van zijne geweldige kinnebakken had afgebeten. Ik zag de maag en de ruggegraat van het beest in de kazerne, en ’t was zekerlijk het grootste monster van die soort, dat ik mijn leven lang nog ergens gezien had.”
„Ik had niet gedacht, dat die dieren zoo stoutmoedig waren.”
„Wat ik u vertelde, mijnheer, is de zuivere waarheid, waarvoor ik kan instaan; en daarom kunnen we niet te voorzichtig wezen, als wij in het water gaan. Gij hebt immers zelf gezien, hoe schielijk die haai het arme varken binnen had.”
„En ik mocht toch wel eens weten, hoe het met onze varkens staat, Flink,” sprak Willem haastig.
„Naar ik gis, zullen ze thans wel biggen hebben; aan voedsel ontbreekt het hun zeker niet.”
„Kunnen ze dan kokosnoten vreten?”
„De oude zeker niet; maar er vallen immers dagelijks jonge kleine noten van de boomen en daar zijn ze zeer graag op. Ook vinden ze wortels in overvloed. Als we nog eenigen tijd hier zijn, kunnen we een goede jacht op hen maken. Dan dienen we evenwel op onze hoede te zijn, Willem; want toen we de varkens aan wal brachten, waren ze wel mak, doch in zeer korten tijd worden ze wild en gevaarlijk. Een wild zwijn is altijd een vreeselijk dier.”
„Dat geloof ik wel,” sprak de vader. „Maar hoe zullen wij jacht op hen maken?”
„Wel, met de honden mijnheer, die hen opjagen, zoodat wij hen onder [156]het schot krijgen. Ik ben blij, dat onze Vixen eerlang kleintjes te wachten heeft; we zullen meer honden kunnen gebruiken.”
„Ik ben maar bang, dat we zoodoende meer honden krijgen, dan we behoorlijk voeden kunnen.”
„Wees daar niet bezorgd voor, mijnheer, zoolang wij de zee hebben, om ons visch te leveren. Honden houden veel van visch, zelfs als die rauw is. In de noordelijke landen krijgen ze zelden iets anders.”
„We zullen ook spoedig jonge lammeren krijgen,—is ’t niet zoo, Flink?”
„Ja, mij dunkt, dat houdt niet lang meer aan. Ik wenschte, dat wij meer voeder voor die dieren hadden: tegenwoordig vooral is het nog een schrale tijd voor hen. Aanstaande jaar, als wij meer voeder vinden, moeten wij het gras inzamelen, om hooi te hebben tegen den winter, of liever tegen den regentijd, want een winter kennen wij hier niet. Ik ben vast overtuigd, dat wij aan den zuidkant van ons eiland meer vlak land zullen vinden, daar het kokosbosch zich daar zeker niet, zooals hier in het noorden, tot aan zee uitstrekt.”
„Ik brand van verlangen, om eindelijk eens een ontdekkingsreisje te doen,” zeide Willem.
„Nog een weinig geduld, vriendje,” hernam de oude man, „en dan weet ik nog niet zeker, of gij wel meegaat; want wij mogen toch niet alle drie tegelijk gaan en uwe moeder alleen laten.”
„Neen,” zeide mijnheer Wilson, „dat zou zeker niet goed zijn. Een van ons moet thuis blijven, gij of ik.”
Willem gaf geen antwoord; maar men kon duidelijk bemerken, dat de gedachte, dat hij misschien niet van de partij zou zijn, hem weinig behaagde.
Zij arbeidden den ganschen dag ijverig door, en de steenen omwalling van den vijver rees spoedig boven het water op. Met zonsondergang staakten zij het werk en keerden naar huis terug.
Na het avondeten vatte Flink den draad van zijn verhaal weder op en vervolgde:
„Wij hielden ons schuil, totdat het donker was, toen wij opbraken en onze reis voortzetten. Hastings en Romer droegen ieder een geweer op den schouder en een ham op den rug. Ik, als de kleinste, had de buks en het groote brood te dragen. Door dit laatste had ik daarvoor een gat geboord en er een touw doorgehaald, zoodat ik het met gemak op den rug dragen kon.
„Ons plan was, ons naar het noorden te wenden, daar we wisten dat we ons in die richting van de kolonie verwijderden, doch Hastings had beslist, dat we eerst oostwaarts marcheeren en een omweg maken zouden, om onzen [157]vervolgers niet misschien in den mond te loopen. Wij kwamen door de diepe zandvlakte van den baai. Toen deze allengs begon te rijzen, vertoonde zich meer struikgewas en kreupelhout; doch nergens ontdekten wij een spoor van aanbouw, en sedert wij de baai achter ons hadden, kwamen wij ook geen enkel huis of hof meer voorbij. Tegen twaalf uur in den nacht waren wij zeer vermoeid en snakten naar een dronk water, maar konden nergens iets ontdekken, hoewel de heldere maneschijn het bijna zoo licht voor ons maakte als midden op den dag. Daarentegen hoorden we zeer duidelijk, en dat beviel ons in ’t geheel niet, het aanhoudend loeien en brullen der wilde dieren, dat toenam hoe verder we kwamen. Evenwel kregen we geen beest te zien, en dat was nog een troost voor ons.
„Ten laatste waren wij zoo afgemat, dat we ons allen op eene rots nederzetten. Ons te slapen leggen, durfden wij niet. Zoo bleven wij wakker tot aan den morgen en luisterden naar het gehuil en geloei. Ook sprak niemand van ons een enkel woord, en ik ben verzekerd, dat Hastings en Romer innerlijk hetzelfde dachten als ik en wel gaarne gewenscht hadden, dat wij allen weer veilig en wel tusschen de muren onzer gevangenis zaten.
„Eindelijk brak echter toch de dag aan; de wilde dieren werden nu stil. Wij gingen voort, totdat we aan een stroom kwamen, waar we nederzaten en iets tot ontbijt namen. Eerst toen dit gedaan was, keerde ook onze moed terug. Wij braken op en lachten en praatten onderweg, zooals wij vroeger ook gedaan hadden.
„We begonnen nu de bergen te beklimmen, die naar het zeggen van Hastings, de Zwarte Bergen zijn moesten, waarvan de soldaten ons zooveel verteld hadden. Ze mochten wezen en heeten hoe ze wilden, maar ze waren heel dor, bar en akelig. Toen de nacht viel, gingen wij aan het hout sprokkelen en sneden met onze messen takken af, om een vuur aan te leggen, dat we noodig hadden, niet alleen om ons te verwarmen, maar ook om de wilde dieren af te weren, wier gehuil zich alweer overal hooren liet.
„In den loop van den dag hadden wij er reeds twee of drie gezien, die zich op de vlakke rots in de zon lagen te koesteren. Een was een panter geweest. We hadden onze geweren geladen, doch onder het voorbijgaan liet hij ons slechts zijn witte tanden zien, maar bewoog zich niet. De andere waren te ver van ons af, dan dat wij hen duidelijk hadden kunnen onderscheiden.
„Zoo staken we dan ons vuur aan en gebruikten ons avondmaal. Van het brood was nog maar de helft over. Ook de ham was al duchtig aangesproken, zoodat wij wel begrepen, dat wij spoedig alleen op onze geweren [158]zouden te rekenen hebben, om ons voedsel te verschaffen. Zoodra wij verzadigd waren, legden wij ons dicht bij het vuur neer. Onze geweren hadden wij geladen bij ons; onze kruitvoorraad lag zoo ver van het vuur, dat daarvan geen ongeluk te vreezen was. Bij onze vermoeidheid lagen wij weldra alle drie vast in slaap. De afspraak was wel, dat eerst Romer, dan Hastings en eindelijk ik de wacht zou houden, maar Romer sliep vast in en het gevolg daarvan was, dat ons vuur niet onderhouden werd.
„Het was omtrent middernacht; toen ik door iets dat mij heet in het gezicht ademde, gewekt werd; en ik had pas mijne zinnen bij elkaar en de oogen geopend, of ik voelde, dat ik bij mijn broeksband werd opgetild en de tanden van een dier in mijn vleesch drongen. Ik zocht mijne buks te grijpen, maar stak de verkeerde hand uit en kreeg zoo een nog brandend stuk hout te vatten, waarmee ik mijn vijand naar de oogen stiet. Hij liet mij oogenblikkelijk los en liep heen.”
„Aan welk een groot gevaar zijt gij daar ontkomen!” riep mevrouw Wilson uit.
„Ja, waarlijk, mevrouw; want het beest was een hyena. Gelukkig is dat woeste dier eigenlijk van een lafhartigen aard; maar had ik dat brandende hout niet gepakt, dan had het gedrocht mij zeker weggedragen, want ik was destijds bijzonder klein en teer en het tilde mij van den grond op, alsof ik maar een veer geweest was.
„De gil, dien ik gaf deed Hastings ontwaken, die zijn geweer greep en op goed geluk vuur gaf. Ik was doodelijk ontsteld, zooals ge u wel kunt voorstellen. Wat Romer aangaat, die werd eerst wakker, toen we hem duchtig schudden, zoo vast was hij in de rust. Deze ontmoeting maakte ons natuurlijk voorzichtiger en in het vervolg legden wij altijd twee vuren aan, waartusschen wij sliepen en een van ons moest bestendig wacht houden.
„Zoo ging het eene volle week voort. Zoodra wij eindelijk het gebergte beklommen hadden, richten wij ons naar het noorden. Wij hadden thans kreupelbosch en rotsen achter ons en zagen eene wijde vlakte voor ons. Onze voorraad was geheel op; één dag moesten wij zelfs van den ochtend tot den avond geheel vasten. Wij doodden echter spoedig eene antilope, die men daar te lande een springbok noemt, en dit gaf ons voedsel voor vier of vijf dagen. Over het geheel ontbrak het volstrekt niet aan wild, zoodra wij maar in de vlakte waren.
„Maar wacht, daar vergat ik u te vertellen, hoe wij nog eens aan een dreigend gevaar ontkwamen. Nog voordat wij het vlakke veld bereikten, hadden wij een groot bosch door te trekken, dat zich langs het gebergte uitstrekte. [159]We hadden tot aan den middag geloopen en waren moe en af. Wij besloten ons middagmaal te gebruiken onder een grooten boom en wierpen ons daar in de schaduw op den grond neer. Hastings lag op zijn rug en keek in den boom op.—Daar ontdekte hij op eens, boven zijn hoofd op een lagen tak, een panter, die zich daar op zijn gemak had neergevleid. Met zijn groene, flonkerende oogen keek hij ons aan en scheen gereed om op ons neer te springen.
„Hastings greep naar zijn geweer en drukte oogenblikkelijk op het dier los; want tot lang mikken was geen tijd meer over. De kogel drong den panter door het lijf en trof, naar het scheen ook zijne ruggegraat. Hij plofte met luid gebrul op den grond neer, op een afstand van niet meer dan drie of vier voet van ons af. Op de aan die dieren eigene wijze kromde hij zich nu, om op Romer los te springen,—maar hij kon niet meer: zijne ruggegraat was verbrijzeld en hij had alle kracht in het achterlijf verloren. Hij wilde zich oprichten, maar zonk dadelijk weer achterover neer. Nooit in mijn leven heb ik zooveel razernij en woede in een schepsel gezien. Wij waren in den beginne te hevig verschrikt, om aan vuren te denken; doch toen wij zagen, dat het beest niet springen kon, rukte Hastings den sidderenden Romer zijn geweer uit de hand en schoot den panter dwars door den kop.
„Wij waren nu genoodzaakt om tot onderhoud van ons leven op de jacht te gaan en werden daardoor van dag tot dag stouter. Onze kleeren waren alle in flarden gereten; maar we hadden overvloed van kruit en lood, en op de vlakte liepen antilopen en hertebokken bij honderden rond, soms in zulke troepen, dat wij ze onmogelijk tellen konden.
„Aan levensmiddelen ontbrak het ons dus volstrekt niet; maar daarvoor bracht deze overvloed van wild ons in een nog veel grooter gevaar, want nu voor de eerste maal hoorden wij iederen nacht het gebrul der leeuwen. Van alle geluiden, die ik ooit hoorde, is dit naar ’t mij voorkomt wel het allerschrikkelijkste. Wij legden groote vuren aan, om hen van ons verwijderd te houden, maar toch kan ik u verzekeren, dat we dikwijls nog rilden en beefden, als ze in onze nabijheid kwamen.”
„Hebt gij ooit van die dieren bij dag ontmoet, Flink?” vroeg Willem.
„O ja, wij zagen er dikwijls een, doch ze vielen ons toch nooit aan en wijzelven waren te bang voor hen, om op hen te vuren. Eens kregen wij van heel nabij met zulk een leeuw te doen. Wij hadden een hert geschoten en met onze geweren over den schouder drongen wij door het hooge gras naar de plaats, waar het liggen moest. Toen wij de plek naderden, hoorden wij een gebrul en zagen ons opeens nauwelijks tien passen van een leeuw [160]verwijderd, die bij het dier, dat wij gedood hadden, op den grond lag. Zijne oogen schoten vuur op ons en hij had zich reeds half opgericht, om op ons los te springen. Wij gingen allen op den loop, zoo hard als wij konden. Ik had geen moed om naar hem te zien, totdat ik geheel buiten adem was geloopen. De leeuw was tevreden met onze overhaaste vlucht en nam de moeite niet om ons te vervolgen. We moesten dien nacht ons met een hongerige maag te slapen leggen.
„We hadden nu zoo al drie weken omgezworven, zonder eigenlijk te weten waar of waarheen. Slechts zooveel konden we nagaan, dat we eene noordelijke richting gehouden hadden. Wij waren vreeselijk vermoeid en uitgeput en kwamen allen overeen, dat wij eene zeer dwaze daad begaan hadden en heel blij zouden zijn, als wij den terugweg konden wedervinden. Wij trokken den ganschen dag samen voort, zonder elkander een woord toe te spreken, dan bij gelegenheid als zich eenig wild vertoonde. Ik voor mij was zoo bedrukt en moedeloos, dat ik mij maar liefst op den grond neergelegd zou hebben om dadelijk te sterven. Het brullen van de leeuwen was mij volstrekt onverschillig geworden en ik verlangde soms bijna zelfs, dat een mij oppakte en mij maar schielijk verslond.
„Daar ontmoetten wij onverwacht een troep inboorlingen. Wij konden niet met elkander spreken, maar zij schenen zeer goedig en vriendschappelijk jegens ons gezind. Zij behoorden tot de stam der Karroos, want zij wezen op zichzelven en spraken het woord: „Karroos,” en dan wezen zij op ons en zeiden: „Hollanders!” Wij schoten eenig wild en gaven hun dat, waarmede zij zoo waren ingenomen, dat zij vijf of zes dagen bij ons bleven.
„Wij zochten door teekens van hen te vernemen, of zich ook een Hollandsche post of Hoeve in de nabijheid bevond. Zij begrepen ons en gaven ons een toestemmend antwoord, terwijl zij de plaats, als noordoostelijk gelegen, met den vinger aanwezen. Wij boden hun een geschenk aan, als zij ons den weg wilden wijzen; want wij hadden besloten ons weder aan de Hollanders over te geven en in onze gevangenis terug te keeren.
„Twee van de mannen toonden zich bereid om met ons mede te gaan. De overigen van de stam trokken met vrouwen en kinderen naar het zuiden. Den volgenden dag kwamen wij aan een Hollandschen post, die Graaf Reinet heette en uit drie of vier hoeven bestond. Wat ons verder overkwam, hoort gij op een anderen avond, Willem; want het is nu al laat en hoog tijd om te gaan slapen.” [161]
Het aanleggen van den vischvijver ging vlug voort en op den derden dag was het werk bijna gereed. Zoodra de vier wanden stonden schepte Flink zand en gruis uit, zoodat de vijver overal nagenoeg even diep was en de visschen dus zooveel water hadden, dat de meeuwen en fregatvogels niet neerschieten en hen als prooi meevoeren konden.
Terwijl Flink aldus bezig was, brachten vader en zoon nog meer steenen bijeen, opdat de vijver in vier deelen kon worden afgescheiden, waarvan het een echter met het ander in verbinding stond. De binnen- zoowel als de buitenmuren of wallen werden echter breed genoeg gemaakt, dat men daarop loopen kon, en daardoor werd het mogelijk, de visschen, wanneer men ze noodig had, alle met den haak te bereiken.
Den dag, nadat de vijver voltooid was, sloeg het weer andermaal om; doch de stormvlagen waren thans op verre na zoo hevig niet als bij het begin van den regentijd. De regen viel wel in stroomen neer, maar was niet meer van zulke vreeselijke bliksem- en donderslagen vergezeld. Ook duurden de stormvlagen niet meer zoo lang, maar hadden doorgaans reeds na weinige uren uitgewoed. Zoo dikwijls de lucht eens weer opklaarde, ging men aan het visschen en had in korten tijd zulk eene menigte bijeen, dat de vijver daarvan zeer rijkelijk voorzien was.
Daar had opeens iets plaats, dat alle leden onzer kleine kolonie in eene hooge mate verontrustte. Op zekeren avond namelijk voelde Willem zich ongesteld, werd koud en huiverig en klaagde vooral over zware hoofdpijn. Flink had beloofd op dien avond met zijne geschiedenis voort te gaan, maar Willem was te ziek om op te blijven. Hij werd te bed gebracht en lag den volgenden morgen in eene hevige koorts.
Zijn vader maakte zich zeer ongerust, want het liet zich van uur tot uur zorglijker aanzien. Flink had dien nacht bij den zieke gewaakt, doch ging thans met den beangsten vader naar buiten, om met dezen over den toestand van zijn zoon te spreken.
„Dat is een erg geval, mijnheer,” begon de brave oude man. „De arme jongen heeft gisteren onder het werk zijn hoed afgezet en, naar ik vrees, daardoor een zonnesteek gekregen. Het is maar ongelukkig, dat wij niet iemand hebben, die hem eens laten kan.” [162]
„Ik heb een lancet,” antwoordde mijnheer Wilson: „maar ik heb van mijn leven nog geene aderlating gedaan.”
„Ik evenmin, mijnheer; maar als gij een lancet hebt, houd ik het voor onzen plicht het te wagen. Als gijzelf u daartoe niet geschikt gevoelt, wil ik althans mijn best doen. Het is immers eene zeer eenvoudige operatie.”
„Ja, Flink, een van beiden moet er toe overgaan, dat zie ik wel in.”
„Misschien is mijn hand in dat geval vaster dan de uwe,” hernam de zeeman. „Ik vrees niets zoozeer, dan dat de koorts naar het hoofd overslaat.”
„Ja, Flink, ik moet erkennen, het is mij liever als gij de proef nemen wilt,” antwoordde de vader. „Mijne hand zou allesbehalve vast zijn; ik beef immers nu reeds voor mijn dierbaar kind!”
Beiden keerden naar het bed van den zieke terug. Mijnheer Wilson zocht zijn lancet, en Flink bond Willem onderwijl den arm. Zoodra de ader gezwollen was, hield hij die met zijn duim vast, en dadelijk gelukte de eerste proef hem volkomen.
Op Flinks raad werd den lijder eene aanmerkelijke hoeveelheid bloed afgetapt, en deze scheen zich daardoor zeer verlicht te gevoelen.
Zijn arm werd nu zorgvuldig verbonden, hij dronk nog wat water, waarnaar hij verlangd had, en legde zich toen op zijn kussen neder.
Den volgenden dag was de koorts bijna nog heviger dan te voren. Willem werd andermaal gelaten, en zijne beangste moeder waakte aan zijn bed en smolt weg in tranen. De arme jongen verkeerde eenige dagen in groot gevaar. In het anders zoo vroolijke en levendige huis was alles nu even stil en somber.
Het weder werd intusschen van dag tot dag zachter en fraaier, en het was bijna onmogelijk den wilden Thomas bedaard in huis te houden. Juno ging elken morgen met hem en den kleinen Albert eene wandeling doen en hield hem onder haar werk bij zich. Gelukkig had Vixen jongen geworpen, en als de goede meid de kleinen niet meer zoet kon houden, bracht zij hun twee van de kleine hondjes, om daarmee te spelen. De zachte, stille Caroline zat heele dagen in de kamer en hield de hand harer lieve moeder in de hare, of paste Willem op en zat met haar naaiwerk voor zijn bed.
Flink kon onmogelijk langer ledig blijven; hij nam dus hamer en beitel en werkte zoo dikwijls aan de zoutpan, als men zijne diensten in huis niet noodig had. Terwijl hij daar zoo op de rotsen bikte, waren zijne gedachten gedurig met Willem bezig, dien hij om zijn vriendelijken aard en helder verstand liefhad, alsof hij zijn eigen kind was.
Op den negenden dag had eene merkbare verandering ten goede plaats en was de koorts veel minder hevig. Na korten tijd had deze geheel opgehouden; [163]maar de zieke was zoo zwak, dat hij zich de eerste twee of drie dagen nog niet zonder hulp in zijn bed oprichten kon. Eerst veertien dagen, nadat de koorts verdwenen was, was hij weder in staat, om het huis te verlaten.
De vreugde, die bij deze verandering in het gezin heerschte, kan men zich beter voorstellen dan beschrijven.
Daar men gedurende de herstelling van den zieke toch niet wel iets van belang ondernemen kon, besloten mijnheer Wilson en Flink, die thans weder met opgeruimde harten aan den arbeid gingen, daar de zoutpan gereed was, nu ook eene badplaats aan te leggen. Juno was hun daarbij behulpzaam en wist zich inderdaad zeer nuttig te maken, daar zij vol ijver met de kar de benoodigde steenen en rotsblokken aanvoerde. Ook Thomas werd mede naar het werk genomen, opdat men in huis geen last van hem zou hebben, terwijl de moeder en Caroline den zieke oppasten.
Toen Willem eindelijk kon uitgaan, was ook de badplaats in orde, zoodat men thans niet meer van de haaien te vreezen had, Willem kwam met zijne moeder aan het strand en verheugde zich zeer over het volbrachte werk.
„Nu, Flink,” zeide hij tot dezen, „nu hebben wij hier om het huis alles in orde gebracht. Wat ons nu nog te doen staat, is een tochtje op het eiland en naar onzen voorraad bij de landingsplaats te gaan zien.”
„Gij hebt gelijk, Willem; het weder is zoo mooi geweest, dat wij het over weinige dagen wel wagen kunnen; doch in geen geval, voordat gij wat sterker zijt, want ge moogt niet bij uwe moeder alleen achterblijven, zoolang gij niet volmaakt wel zijt.”
„Wat, Flink, bij moeder blijven! Ik dacht, dat ik mee zou gaan?”
„Neen, beste Willem, dat kan nu niet gebeuren. Stel u eens voor, wij werden door een storm overvallen: gij werd doornat en moest in uwe natte kleeren slapen,—hoe licht kon de koorts dan terugkomen, en dan waart gij ver van huis verwijderd. Gij moet nog langen tijd heel voorzichtig zijn, mijn goede jongen. Kom, ga daar op die rots zitten, dan kunt ge de frissche zeelucht inademen, en die zal u goeddoen: maar ge moogt niet te lang stilzitten.”
„O, ik zal mijne vorige krachten spoedig terug hebben, Flink.”
„Daar twijfel ik ook niet aan, beste Willem; en waarlijk, we hadden u bezwaarlijk kunnen missen. Ik zal eene schildpad uit den vijver meenemen, want ge moet thans krachtig voedsel hebben om spoedig weder flink en sterk te worden.—”
„Het is al lang geleden, dat we niets meer van uwe historie te hooren [164]kregen,” begon Willem, nadat het avondeten was afgeloopen; „ik zou gaarne hebben, dat ge er thans mee voortgingt, want het luisteren vermoeit mij nu zeker niet meer.”
„Van harte gaarne,” antwoordde de oude man; „maar kunt ge mij nog zeggen, waar ik gebleven ben?—Mijn geheugen is niet meer van de beste.”
„O ja, Flink, weet gij niet, gij waart in gezelschap van die wilden op een Hollandschen post aangekomen, die, als ik goed onthouden heb, Graaf Reinet heette.”
„Juist, juist, mijn jongen. Welnu dan, zoodra hij ons zag aankomen, kwam de Hollandsche boer uit zijn huis en vroeg ons wie wij waren. Wij vertelden hem, dat wij Engelsche gevangenen waren, die zich weder aan de overheid wenschen uit te leveren.
„Hij nam ons de wapens af, en zeide dat hij in dit deel des lands de overheid was, die te bevelen had,—hetgeen wij weldra ondervonden, dat ten volle waarheid was. „Zonder wapens en munitie zult gij zeker niet wegloopen,” vervolgde hij. „Naar de Kaap kan ik u deze eerste twee maanden nog niet opzenden, en dus, als ge goed te eten wilt hebben, moet ge daarvoor ook braaf voor mij werken.
„Wij gaven ten antwoord dat wij heel gaarne in alles ons best zouden doen. Hij zond ons daarop een Hottentotsch meisje, dat ons iets te eten bracht en ons een klein hok aanwees, waar wij met ons drieën slapen konden.
„Wij merkten voor ’t overige al spoedig, dat wij met een ruw, onbeschoft mensch te doen hadden, die ons zwaar werk in overvloed, maar daarvoor bitter weinig te eten gaf. Hij wilde ons onze geweren niet weder toevertrouwen, en zoo zond hij zijne Hottentotten met het vee uit; maar daarvoor moesten wij in den omtrek van het huis zwaren arbeid doen, en ten laatste behandelde hij ons zelfs wreed en kwaadaardig. Wanneer hij voor de Hottentotten en de andere slaven, die hij in menigte hield, niet meer te eten had, placht hij met andere boeren, die in de buurt woonden, op de jacht te gaan en quagga’s voor hen te schieten. Niemand dan een Hottentot kan nochtans van zulk vleesch eten.”
„Wat is een quagga?”
„Een wilde ezel, voor een gedeelte gestreept, doch niet zoo fraai als de zebra, ’t Is een recht sierlijk dier, maar zijn vleesch is ellendig slecht van smaak. Verbeeld u nu, mijnheer, hij wilde ons ten laatste, evenals aan de Hottentotten, ook niets anders dan quaggavleesch te eten geven, terwijl hij met zijne familie—want hij had eene vrouw met vijf kinderen—schapen en geitenvleesch in overvloed had, wat werkelijk eene heerlijke kost is. [165]
„Wij verzochten hem, ons een geweer te geven, opdat we ons beter voedsel verschaffen konden; doch hij roste Romer zoo onbarmhartig af, dat hij in geen twee dagen een lid verroeren kon. De arme Hottentotten en de slaven kregen bijna dag aan dag slaag. Hij bediende zich daartoe van een zweep, die uit het vel van een rhinoceros gesneden was; en dat was een vreeselijk ding, dat den armen mensch bij elken slag tot diep in het vleesch drong.
„Zoo begon het leven ons werkelijk tot last te worden. Wij kregen elken dag zwaarder werk, en elken dag werd het monster wreeder tegen ons. Eindelijk kwamen wij overeen, dat wij dit niet langer verdragen wilden, en Hastings zeide hem dit op een avond ronduit.
„Dit bracht hem in de hevigste woede: hij riep twee van zijne slaven, beval hun Hastings aan een wagenrad te binden en zwoer, hem de huid van het lijf te zullen geeselen. Daarop ging hij in huis om zijne zweep te halen.
„De slaven grepen Hastings aan en bonden hem aan het rad; want zij waagden het niet hun meester ongehoorzaam te zijn. Hastings echter zeide tot ons: „Als ik gezweept word, zijn wij allen verloren. Thans staat het aan u, om aan ons lijden een einde te maken. Loopt achter het huis om, en als hij met de zweep komt, gaat dan in huis en haalt de geweren, die altijd geladen zijn. Houdt hem in het vizier, totdat ik zelf vrij ben, en dan zullen wij wel een middel vinden, om te ontkomen. Gij moet dat doen, want ik ben overtuigd, dat hij mij anders doodslaan en u als weggeloopen gevangenen voor den kop schieten zal, gelijk hij dat onlangs die beide Hottentotten gedaan heeft.”
„Wat Hastings zeide kwam ons beiden maar al te waarschijnlijk voor. Toen de boer dus terugkeerde en op Hastings toekwam, die op ongeveer twintig passen van het huis was vastgebonden, maakten we schielijk, dat we in huis kwamen. De boerin lag juist ziek; wij behoefden ons dus aan haar en de kinderen niet te storen. Wij grepen twee geweren en een lang mes en kwamen te voorschijn juist op het oogenblik, dat de wreedaard den eersten zweepslag uitdeelde, die ook zoo geducht neerkwam, dat de arme Hastings als een worm ineenkromp.
„Haastig schoten wij toe; hij keerde zich om en zag ons, die de geweren al op hem aangelegd hadden, waarop hij zijne zweep dadelijk liet vallen.
„Nog één slag en ik schiet u voor den kop!” riep Romer. „Ja!” riep ik; „wij zijn nog maar jongens, doch ge zult zien, dat ge met Engelschen te doen hebt.”
„Zoo kwamen wij nader. Romer hield zijn geweer voortdurend op den [166]boer gericht, terwijl ik met het mes de strikken lossneed, waarmee Hastings was vastgebonden.
„De boer verbleekte en sprak geen woord, zoo ontsteld was hij, terwijl zijne slaven het terstond op een loopen zetten. Zoodra Hastings los was, greep hij een dikken houten hamer, waarmee men gewoonlijk palen in den grond sloeg, en met de woorden: „Daar schurk! dat hebt ge er voor, dat ge een Engelschman met de zweep durft te lijf gaan,” sloeg hij den kapenaar en deed hem ter aarde tuimelen.
„De man lag bewusteloos op den grond. Of hij wezenlijk dood was, wisten we niet. We bonden hem aan het wagenrad en gingen toen dadelijk weer in huis, waar we kruit, lood en wat wij verder dachten te kunnen gebruiken, bij elkaar zochten. Vervolgens liepen wij naar den stal, maakten drie van de beste paarden van den boer los, deden voor elk van de dieren wat haver in een zak, gebruikten touwen tot halters, stegen op en renden toen weg zoo hard als we konden. Daar wij wel begrepen, dat men ons vervolgen zou, galoppeerden we eerst in eene oostelijke richting, alsof wij naar de Kaapstad wilden gaan. Zoodra wij echter een grond bereikt hadden, waarop de paardenhoeven geen sporen achterlieten, wendden wij ons in allerijl noordwaarts en namen den weg naar het land der Boschjesmannen. Kort nadat wij van koers veranderd waren, begon de avond te vallen; maar wij reden den ganschen nacht door, en ofschoon wij op eenigen afstand de leeuwen duidelijk hoorden brullen, overkwam ons voor ditmaal geen nieuw ongeluk. Met het aanbreken van den dag lieten wij onze paarden uitrusten, wierpen hun wat haver voor en legden ons toen zelven neder, om ons met de meegebrachten voorraad te verkwikken.”
„Hoe lang waart gij in het geheel wel bij dien boer te Graaf Reinet geweest?”
„Zoo omtrent acht maanden, mijnheer. Wij hadden in dien tijd niet alleen vrij wat Hollandsch geleerd, maar konden ons ook door de Hottentotten en andere inlanders doen verstaan. Bovendien hadden wij eene nauwkeurige kennis van het land verkregen en wisten nu beter dan te voren, hoe wij ons op onze reis te gedragen hadden.”
„Onder het eten overlegden wij, wat wij thans aanvangen zouden. Dat de Hollanders ons doodschieten zouden, zoodra zij ons in handen kregen, dat wisten wij zeer goed en wij twijfelden er ook niet aan, of zij zouden ons uit al hunne macht vervolgen. Bovendien vreesden wij, dat wij den boer hadden doodgeslagen en in dat geval wachtte ons de galg, zoodra wij de Kaap bereikten, zoodat wij doodelijk verlegen waren wat te doen. [167]
„Eindelijk besloten wij het land van de Boschjesmannen door te trekken en ons noordwaarts van de Kaap naar het zeestrand te wenden.
„Na deze afspraak namen wij onze zadels af en bonden onze paarden aan eenige boomen, waarbij goed gras voor hen was; want hadden wij hen niet vastgebonden, dan zouden zij denkelijk naar hun ouden stal terug gegaloppeerd zijn. Wij besloten vooreerst bij voorkeur bij nacht en niet bij dag te reizen, om geen gevaar te loopen van door onze vijanden te worden gezien. Met deze gedachten legden wij ons neder en hadden een langen, vasten slaap.
„Tegen den avond zochten wij water voor onze paarden, gaven hun andermaal haver en vervolgden toen onzen tocht. Ik kan niet alles vertellen, wat wij zoo veertig dagen achtereen al hadden uit te staan. Wij hadden intusschen onze paarden bijna lam en kreupel gereden en waren daarom genoodzaakt ons bij een stam van inlanders op te houden en den armen dieren eenige rust te vergunnen. Die inboorlingen noemden zich Gorraguas, als ik het wel heb en waren een vreedzaam en zachtzinnig volkje, dat ons rijkelijk van melk voorzag en ons als vrienden behandelde.
„We hadden evenwel enkele avonturen, die mij nog levendig voor den geest staan. Zoo, onder andere, kwamen wij eens een bosch door, waar opeens een rhinoceros op mijn paard toeschoot, dat het gevaar alleen daardoor ontkwam, door ter zijde te springen en het beest in den rug te komen; waarop het vreeselijk gedrocht zijn weg vervolgde, zonder ons verder te verontrusten.
„Iederen dag schoten wij het een of ander dier tot ons onderhoud: soms eens een gnoe(een heel wonderlijk beest, half koe, half antilope), of anders een van de hertebokken of wilde geiten, die wij in menigte ontmoetten.
„Zoo bleven wij omtrent drie weken bij deze menschen en gaven onze paarden tijd om hunne krachten wat te herstellen, waarop de reis opnieuw aanving. Wij wendden ons thans meer zuidwaarts en naar de kust; want de Gorraguas hadden ons gezegd, dat in het noorden een woest volk, de Kaffers, omzwierf, die ons zeker van kant zouden maken, als wij in hunne handen vielen.
„Inderdaad wisten wij echter niet, wat wij eigenlijk doen zouden. Als echt dwaze en onbezonnen knapen, hadden wij, zonder een bepaald plan, de Kaap verlaten, en nu namen de moeilijkheden en bezwaren, waaraan wij blootstonden, van dag tot dag toe. Ten laatste hielden wij het toch voor het verstandigst, om den weg naar de Kaapstad terug te zoeken en ons weder als gevangenen uit te leveren, want wij waren dat eeuwige zwerven [168]nu hartelijk moe. Wat wij het allermeest vreesden, was, dat wij dien boer te Graaf Reinet, die ons zoo gruwelijk mishandeld had, gedood hadden; maar Hastings zeide, dat hij zich daar volstrekt niet over bekommerde, dat het zijne zaak was en dat hij de verantwoordelijkheid geheel op zich nam.
„Zoo namen wij dan nu afscheid van onze Gorraguas, die zeer verblijd waren, dat wij hun al de knoopen, die wij missen konden, tot een geschenk gaven. Wij trokken naar het zuidoosten, zoodat wij de zeekust bereiken en tegelijk ook zuidwaarts gaan konden.
„En nu, mijne vrienden, kom ik aan een allerdroevigst ongeluk, dat ons al spoedig overkwam. Twee dagen nadat wij onze reis weder hadden aangevangen, leidde onze weg ons over eene met hoog gras begroeide vlakte. Op eens zagen wij daar een leeuw voor ons, die een hert, dat hij gedood had, verslond.
„Romer, die Hastings en mij een tiental passen vooruit was, verschrikte zoo op dat gezicht, dat hij zijn geweer op het dier afschoot; dit was een groote dwaasheid van hem, die wij ook afgesproken hadden, altijd te zullen vermijden; want met zulke geringe krachten, als wij hadden, was het nooit geraden een zoo machtig dier tegen ons in woede te brengen. De leeuw was licht gekwetst. Met een gebrul, dat men zekerlijk wel een uur ver hooren kon, sprong hij op Romer los en rukte hem door een enkelen slag met zijn klauw uit den zadel en op den grond neer. Onze paarden, die beefden van angst, sprongen achteruit, terwijl het vreeselijke dier zich kennelijk gereedmaakte, om ook ons aan te vallen. De leeuw had reeds een sprong naar ons gedaan, doch onze paarden ontrukten ons aan het gevaar, en wij konden hen in hunnen loop niet eer tot staan brengen, voordat wij voor het minst een half uur van de plaats verwijderd waren.
„Eindelijk kregen wij hen tot staan en zagen in het rond. Daar ontdekten wij den leeuw, hoe hij juist Romers paard had neergeworpen en het lichaam van dat arme beest in een soort van galop wegsleepte alsof hem dat in ’t geheel niet zwaar viel. Wij wachtten, tot hij ver genoeg verwijderd was, en reden toen naar de plaats terug, waar Romer was gevallen. Daar lag onze arme makker bebloed en zonder leven: de eerste slag van den leeuwenklauw had hem het hoofd verbrijzeld.
„Wij waren niet eens in staat om onzen ongelukkigen kameraad te begraven. Evenwel bedekten we zijn lijk met eenige struiken en keerden het met diep bedroefd hart den rug toe. Ik voor mij schreide wel een vol uur lang, terwijl wij verder reden. Hastings sprak geen enkel woord, totdat het tijd werd, dat wij onze paarden rusten lieten. [169]
„Ik heb vergeten u te zeggen, dat de Gorraguas ons geraden hadden niet langer bij nacht, maar bij den dag te reizen; en zoo hadden wij hun raad ook opgevolgd. Niettegenstaande het verschrikkelijk ongeluk, dat ons getroffen had, geloof ik toch, dat hun raad verstandig en goed gemeend was; want wij ondervonden, dat de leeuwen, zoo dikwijls wij bij nacht reisden, ons meer dan anders vervolgden.
„Drie dagen na Romers dood kregen wij voor het eerst den wijden oceaan weer te zien. Het was ons daarbij alsof wij een ouden vriend ontmoetten. Wij hielden ons dicht aan het strand, maar ondervonden spoedig, dat wij ons daar niet zoo gemakkelijk als dieper landwaarts in van wild tot ons voedsel en van hout tot onze vuren ’s nachts voorzien konden, en besloten derhalve de kust andermaal te verlaten.
„Wij hadden eene uitgestrekte, eentonige vlakte door te trekken en waren door honger reeds geheel uitgeput, want in geen twee dagen hadden wij iets over de lippen gehad, toen wij eindelijk een struisvogel ontmoetten.
„Hastings maakte er met zijn paard jacht op, maar tevergeefs, want de struis kon veel harder loopen dan het paard. Ik bleef achter en ontdekte tot mijn groote blijdschap het nest van den vogel, met dertien groote eieren daarin.
„Hastings kwam spoedig terug; zijn paard was geheel vermoeid en buiten adem. Wij zetten ons neder, maakten vuur aan en braadden twee van de eieren, ’t geen een heerlijk maal voor ons was. Daarop namen wij nog vier eieren mede en braken weder op.
„Nog drie volle weken hadden wij niets dan moeite en ellende door te staan. Op zekeren morgen eindelijk kregen wij den Tafelberg in het oog en waren zoo verheugd op dat gezicht, alsof wij de witte krijtrotsen van Engeland vóór ons hadden gehad. In de hoop van nog vóór den nacht in onze oude gevangenis gemakkelijk onder dak te zullen komen, dreven wij onze paarden aan, doch toen wij de baai naderden, zagen wij van de schepen op de reede de Engelsche vlag waaien.
„Dat te zien verbaasde ons zeer. Een weinigje later ontmoetten wij echter een Engelsch soldaat en van dezen vernamen wij, dat de Kaap reeds voor ruim zes maanden door onze troepen veroverd was. Welk een blijde verrassing dat voor ons was, kunt gij u gemakkelijk voorstellen. Wij reden de stad binnen en meldden onszelven dadelijk aan bij de hoofdwacht. De gouverneur liet ons bij zich komen, hoorde onze geschiedenis en zond ons tot den admiraal, die ons dadelijk aan boord van zijn eigen schip opnam. [170]
„En nu, Willem ben ik hier aan eene goede plaats om af te breken. Bovendien moet gij thans tamelijk vermoeid zijn en dus zal het ’t best zijn, dat we allen ons bed opzoeken.”
Daar er voor het oogenblik juist geen noodzakelijk werk te doen was, namen Flink en mijnheer Wilson den volgenden morgen de vischlijnen op, om den voorraad in hun vijver te vermeerderen. Het weder was bijzonder fraai, en Willem vergezelde hen, om van de frissche lucht te genieten, die tegenwoordig de beste medicijn voor hem was.
Toen zij den tuin voorbijkwamen, bemerkten zij, dat de zaadgewassen reeds een of twee duim boven den grond waren opgeschoten en dat, naar ’t scheen, alles tierig opkwam. Terwijl de beide mannen aan ’t visschen waren, zat Willem rustig bij hen en vroeg aan zijn vader:
„Van de eilanden hier in de nabuurschap zijn zeker vele bewoond,—is ’t niet vader?”
„O ja; maar die hier het naast om ons waarschijnlijk niet. Althans heb ik nooit van reizigers gehoord, die op de eilanden, op een waarvan wij thans wezen moeten, bewoners gevonden hebben.”
„Welke soort van menschen zijn toch wel de eilanders in deze zeeën?”
„Ze zijn van heel verschillenden aard. De Nieuw-Zeelanders zijn in beschaving het verst gevorderd; maar toch moet men nog altijd menscheneters onder hen vinden. De bewoners van van-Diemensland en Australië behooren tot denzelfden stam, maar staan op een zeer laag standpunt,—waarlijk weinig hooger dan de dieren des velds. Ik geloof, dat zij de ruwsten en onbeschaafdsten zijn van heel het menschelijk geslacht.”
„Met uw verlof, mijnheer,” viel Flink hem in de rede, „maar ik heb die menschen zelf gezien en geloof toch een volk te kennen, dat wel niet zoo talrijk is, maar met de dieren des velds toch nog meer overeenkomst heeft dan die Zuidzee-eilanders. Ik heb hen eens van mijn leven gezien en hield hen ook wezenlijk op ’t eerste gezicht voor beesten en niet voor menschelijke wezens.”
„Waarlijk, Flink? En waar was dat wel?” [171]
„Op de groote Andamans-eilanden, aan den mond van de Baai van Bengalen.—Eens dat het een storm woei, lieten wij het anker vallen te Port Cornwallis,—eene zoo kostelijke haven, dat de gansche Engelsche vloot er wel in schuilen kon,—en den volgenden morgen ontdekten we enkele zwarte schepsels, die onder de boomen het dichtst op het strand op handen en voeten omkropen. Wij namen onze kijkers in de hand,—want we waren nog wel een paar mijlen van den wal af,—en toen ze recht overeind gingen staan, merkten wij eindelijk, dat het werkelijk menschen waren.”
„Zijt gij ook met hen in nadere aanraking gekomen?”
„Neen, mijnheer, ik zelf niet. Maar te Calcutta ontmoette ik een soldaat, die eenmaal met hen verkeerd had. De Oostindische Compagnie had namelijk vroeger het plan gehad, om een post op die eilanden achter te laten en had daartoe eenige troepen afgezonden. De man vertelde mij, dat zij twee van dat volkje hadden opgevangen: die waren niet meer dan vier voet lang en uiterst dom en onnoozel. Ze hadden geene kleeren of iets aan het lijf, hadden geene huizen of hutten, om in te wonen en al wat ze deden was, dat ze wat struiken en takken op elkaar stapelden, om daarachter te schuilen tegen het booze weer.”
„Hadden zij ook wapens?”
„Ja, mijnheer; ze hadden boog en pijlen, maar die waren zoo ellendig en zoo zwak, dat ze er niets anders dan zeer kleine vogels mee dooden konden. Bij de landing van ons volk hadden de eilanders al hunne pijlen op onze soldaten afgeschoten, maar onze soldaten trokken die weer heel bedaard uit hunne kapotjassen, want ze waren niet dieper doorgedrongen.”
„Nu, naar uwe beschrijving geloof ik zeker, dat die schepsels der Andamans-eilanden op een nog lager trap dan de Nieuw-Hollanders staan. Maar wat deden onze landslieden met de beide gevangenen, die zij toen opgebracht hadden?”
„Zij lieten hen weer loopen, mijnheer, want de stumpers aten niets, spraken geen woord en zouden zeker gestorven zijn, als men hen langer had vastgehouden.”
„Waar kwam het volk, dat deze eilanden bewoonde, vandaan, vader?”
„Dat is moeilijk te zeggen, Willem; men gelooft over het algemeen, dat zij zoo langzamerhand, evenals ons eiland hier, bevolkt werden, namelijk door lieden, die in booten en kano’s de hooge zee op waren gedreven en evenals wij hun leven door eene landing in zekerheid brachten.”
„Ja, ja,” zeide Flink, „zoo zal het waarschijnlijk wel geweest zijn. Zoo moeten ook de Andamans-eilanden door een slavenschip, dat negers aan [172]boord had en gedurende een typhon op de kust schipbreuk leed, bevolkt zijn geworden.”
„Een typhon, wat is dat, Flink?”
„Zooveel als een orkaan, Willem; hij verheft zich in Indië doorgaans bij het omslaan der passaatwinden.”
„Ja, ge gebruikt zulke vreemde woorden, passaatwinden, wat zijn dat weer?”
„Dat zijn winden, die zekere maanden van het jaar bestendig uit ééne hemelstreek blazen en dan omslaan of omspringen, om juist in eene tegenovergestelde richting voort te waaien.”
„Zijn dat misschien die zelfde passaatwinden, waarvan ik onzen armen kapitein Osborn na onze afvaart van het eiland Madera hoorde spreken?”
„Neen, deze zijn eene bijzondere soort van passaatwinden. Zij waaien alleen aan den evenaar, eenige graden ten noorden en zuiden er van, en houden altijd, den loop der zon volgende, de richting van het oosten naar het westen.”
„Is het misschien de zon, die deze winden veroorzaakt?”
„Ja, mijn jongen,” antwoordde de vader. „De groote hitte in de keerkringslanden verdunt de lucht, en zoo ontstaan de passaatwinden daardoor, dat bij de omwenteling der aarde frissche lucht in de plaats der verdunde treedt. Ook in eene kamer zult gij opmerken dat bij een groot vuur een gestadige luchttocht naar den haard plaats vindt. Op gelijke wijze is de zonnehitte de oorzaak der passaatwinden in de keerkringsstreken.”
„Ja, beste Willem, me dunkt, ge begrijpt dat nu wel,” nam Flink het woord: „en de passaatwinden veroorzaken ook den zoogenaamden golfstroom. De winden, die op den Atlantischen Oceaan gedurig den loop der zon volgen en in de streek van het oosten naar het westen waaien, hebben natuurlijk een grooten invloed op de zee en dringen deze in de Golf van Mexico op, waar zij door de kusten van Amerika wordt opgehouden, zoodat het water in die golf ettelijke voeten hooger is, dan in het oostelijke gedeelte van den Atlantischen Oceaan. Deze opeenhooping van water moet natuurlijk ergens een afloop hebben, en zoo ontstaat de zoogenaamde golfstroom, waardoor de wateren zich uit de Golf noordwaarts uitgieten, langs de kusten van Amerika voortstroomen, zich dan naar het westen keeren, zoodat zij niet ver van Newfoundland voorbijspoelen, tot eindelijk hun stroom in het noorden van de Azoren of Westelijke eilanden nagenoeg ophoudt. Ge zult u wel herinneren, op den dag dat wij onze reis berekenden, die eilanden op de kaart gezien te hebben.” [173]
„De golfstroom,” voegde de heer Wilson er bij, „is altijd eenige graden warmer, dan de zee over het geheel, en de reden daarvan moet wezen, dat het water in de Golf van Mexico door de ongewone zonnehitte, die daar heerscht, meer dan andere plaatsen verwarmd wordt. Men herkent dien stroom aan het zeegras, dat hij op de oppervlakte van het water met zich voert.”
„Heel goed, vader. Maar wat verstaat men dan onder de land- en zeewinden in West-Indië en andere heete landen?”
„Daaronder verstaat men den wind, die op bepaalde uren van den dag eerst van het land naar de zee en dan omgekeerd van deze naar het land waait, zoodat hij gedurende de vierentwintig uren regelmatig afwisselt. Ook dit verschijnsel is een gevolg van de zonnehitte. De zeewind begint des morgens en gaat liggen tegen den middag; waarop de landwind een aanvang neemt en tot middernacht aanhoudt.”
„En dan zijn er,” zeide Flink, „in de nabuurschap van de passaatstreken enkele breedten, waar de wind zeer onbestendig is en menig schip al weken achtereen in de windstilte moest blijven liggen. Dat is telkens eene ware ramp voor de manschap, want het water aan boord wordt dan doorgaans geheel opgebruikt en men heeft vreeselijk van de hitte te lijden. Men noemt die breedten de paardebreedten—waarom, dat weet ik zelf niet recht; ik denk haast, omdat men paarden, als men die aan boord heeft en zulk eene windstilte invalt, natuurlijk het eerste opoffert, als er gebrek aan water komt. Doch ’t wordt tijd, dat wij opbreken, en ook Willem mag nu wel weer stilletjes in huis gaan.”
Zoo keerden zij gezamenlijk terug naar hunne woning, en na het avondeten ging de oude stuurman met zijn verhaal aldus voort:
„Ik ben gebleven bij het oogenblik, dat ik op het admiraalsschip gezonden en als kajuitsjongen onder de manschap opgenomen werd. Vier jaren omtrent bleef ik op dit schip, kwam in dien tijd van haven tot haven, van land tot land, totdat ik een stevige flink uit de kluiten gewasschen knaap werd en als matroos in den bezaansmast geplaatst werd.
„Dat beviel mij nu recht goed. Ik deed mijn plicht, en het gevolg was, dat ik nooit straf kreeg. Op een oorlogsschip behoeft men namelijk nooit voor straffen bevreesd te zijn, als men zijn werk maar doet, en dit valt niemand heel zwaar, ’t Is heel anders op koopvaardijschepen, waar zoo weinig matrozen zijn: daar heeft men de handen altijd vol werk. Natuurlijk vindt men ook op oorlogsschepen enkele kapiteins, die bijzonder streng en hard zijn, echte bulderbasten, zooals wij matrozen ze noemen. Ik had evenwel het [174]geluk om onder een zeer braven, menschlievenden kapitein te dienen, die, ofschoon hij geen verzuim door de vingers zag, toch heel ongaarne strafte.
„Het eenige, wat mij zwaar op het hart lag, was, dat ik nooit naar Engeland komen en mijne moeder terugzien kon. Ik had twee of drie brieven geschreven, maar geen antwoord ontvangen. Ten laatste werd ik zoo ongeduldig, dat ik besloot, bij de eerste gelegenheid, die zich aanbood, op mijn eigen houtje de reis naar huis aan te nemen.
„Onze post was toenmaals in West-Indië en ik hield met Hastings, die even vurig als ik verlangde weg te komen, gedurig raad over het geval. Wij kwamen eindelijk overeen, dat wij bij de eerste de beste kans de hielen zouden lichten.
„Ten laatste kwamen wij in Port-Royal op het eiland Jamaica voor anker.
„Daar lag destijds ook een groot konvooi Westindievaarders, die gereed waren, om met hunne lading suiker oogenblikkelijk onder zeil te gaan. We wisten, dat men ons, zoodra wij maar op een dier schepen komen konden, zorgvuldig tot aan het uur van het anker lichten aan boord zou verbergen, omdat daar gebrek aan matrozen was, doordien onze kapitein zooveel volk, als hij maar machtig kon worden, voor zichzelven geprest had.
„Wij hadden slechts ééne mogelijkheid te ontkomen:—wanneer we namelijk bij nacht naar een van die schepen toe zwommen, wat vrij gemakkelijk te doen was, daar ze pas honderd meter van ons fregat verwijderd lagen. Het eenige, dat we vreesden, waren de haaien, die zich daar op de reede in menigte vertoonden. Evenwel waren wij zoo ongeduldig om onze vlucht door te zetten, dat wij ons door geen gevaar lieten afschrikken, en zoo besloten wij ten laatste, in den nacht vóór het uitzeilen der koopvaardijschepen het waagstuk te ondernemen.
„Het was tegen de hondewacht—alles herinner ik mij nog zeer goed en ik zal er mijn leven lang aan denken, alsof het gisteren gebeurd was—toen wij ons zachtjes bij den boeg van het schip lieten neerzakken. Zoodra wij in ’t water waren, zwommen wij op den Westinjevaarder aan, die het dichtst bij ons lag.
„De schildwacht op de loopplank bemerkte de kabbeling van het water, dat door ons zwemmen in beweging kwam, en terstond hoorden wij hem ons aanroepen. Wij gaven natuurlijk geen antwoord, maar repten armen en beenen wat wij konden, want kort na het aanroepen van den schildwacht vernamen wij gerucht en begrepen daaruit heel goed, dat de officier van de wacht eene sloep strijken en ons vervolgen zou. [175]
„Ik was Hastings eenige meters vooruit en had juist het kabeltouw van den Westinjevaarder in de hand, met het voornemen om er mij bij op te halen, toen ik een luiden gil achter mij hoorde. Toen ik mij omkeerde, zag ik een haai, die mijn armen Hastings tusschen de tanden greep en met hem onderdook.
„Ik was zoo ontsteld, dat ik een tijdlang bijna geen lid kon verroeren. Eindelijk raapte ik mijne hersens weer bijeen en begon, zoo vlug als ik kon, bij het touw op te klauteren. Ik had dan ook waarlijk geen tijd te verliezen, want juist schoot een tweede haai op mij los. Ik was wel al meer dan twee voet boven water, maar toch sprong hij omhoog en pakte nog even mijn schoen bij den hak, die hij terstond mee in de diepte sleepte.
„De schrik gaf mij krachten en twee minuten later was ik dan ook al voor de kluisgaten1. De matrozen op het schip hadden ons van boven gezien, en waren getuigen van Hastings akeligen dood geweest. Zij hielpen mij aan boord en verborgen mij terstond omlaag, want de boot van het fregat was dicht achter mij.
„Toen de officier van de wacht aan boord kwam, vertelden zij hem, hoe zij ons dicht bij hun schip gehoord en gezien hadden, toen wij door de haaien werden ingeslokt.—Het volk in de boot had Hastings’ gillen duidelijk gehoord, en zoo geloofde de officier ook terstond, dat wat men hem op de mouw speldde waarheid was, en roeide zonder zelfs onderzoek te doen, naar het fregat terug.
„Ik kon hooren, hoe de trom op het fregat al het volk op het dek riep, daar men toch eerst weten moest, wie de beide menschen waren, die zoo dat wegzwemmen gewaagd hadden. Een minuut of wat daarna werd er weer afslag getrommeld, en dus wist ik, dat de namen van mij en van den armen Hastings voortaan met een dubbele D op de scheepslijst stonden.
„Maar wat beduidt zoo’n dubbele D.?” vroeg Willem.
„D. alleen beteekent: deserteur; D. D. wil zeggen, dat men ook goed en wel dood is.
„Het was wel een wonder, dat ik zoo goed ontkwam, en nog uren nadat het gebeurd was, kon ik er mij zelf geen begrip van maken. Ik wou slapen maar ik kon niet; het was alsof mij ’t hart werd toegeknepen. Telkens, als ik zou inslapen, verbeeldde ik mij, dat de haai mij beet had gepakt, met luid geschreeuw sprong ik dan op en zocht opnieuw den slaap te vatten, maar dit lukte niet. [176]
„De kapitein van mijn nieuw schip vreesde eindelijk, dat mijn geschreeuw op het fregat gehoord zou worden, en zond mij een glas rum, dat ik uitdrinken moest. Dit bracht mij eindelijk tot rust en ik verzonk in diepe slaap.
„Toen ik ontwaakte, had het schip reeds de ankers gelicht en alle zeilen bijgezet. Nog wel honderd en meer schepen gingen met ons mede en de oorlogsschepen, die ons konvooi vergezelden, losten gedurig de stukken en gaven elkaar daar seinen door. Het was wezenlijk een prachtig gezicht.
„Zoo stuurden we dan met vroolijk hart op het lieve Oud-Engeland aan. Ik gevoelde mij zoo gelukkig, dat ik, om in vrijheid te komen, nog gaarne eens al de haaien van de wereld zou hebben getrotseerd. Nu ging het op het vaderland aan, nu zou ik, na lange afwezigheid, mijne bekenden weer zien en mijne lieve moeder nog eens omarmen!”
„Gedurende de reis deed ik mijn best als voormarsgast op het schip, en de kapitein was zeer met mij ingenomen. Aan den onderbootsman, die een Schot en een bijzonder vriendelijk en braaf man was, had ik mijne avonturen verteld. Hij deed mij begrijpen, hoe dwaas en slecht ik gehandeld had, toen ik al, wat mijne moeder en Masterman voor mij doen wilden, zoo roekeloos in den wind sloeg. Ik voelde dat hij gelijk had, en verlangde vuriger dan ooit mijne moeder weer eens in de armen te sluiten en haar vergiffenis te vragen voor al wat ik had misdaan.
„Het schip, waarop ik mij bevond, was naar Glasgow bestemd.
„Bij North Foreland stuurden wij van het groote konvooi af en kwamen gelukkig in de haven. De kapitein bracht mij bij het kantoor van het schip, dat mij voor mijne diensten gedurende de overvaart vijftien pond2 uitbetaalde. Zoodra ik dat geld in handen had, repte ik mij, wat ik kon, naar Newcastle. Ik had boven op den postwagen3 eene plaats genomen en raakte daar al spoedig in gesprek met een heer, die naast mij zat. Ik merkte, dat hij te Newcastle thuis behoorde, en mijn eerste vraag was, of hij daar ook zekeren mijnheer Masterman, den scheepsbouwmeester kende.”
„O ja, dien heb ik best gekend; maar hij is nu omtrent een maand of drie dood.”
„En wie waren zijne erven dan?” vroeg ik. „Hij was immers heel rijk en had niemand, die hem in den bloede bestond?” [177]
„Ja, familie had hij niet,” gaf die heer mij ten antwoord; „hij vermaakte dan ook zijn heele vermogen aan de stad, onder voorwaarde, dat men daarvoor zieken- en armhuizen zou oprichten. In den laatsten tijd had hij, geloof ik, nog een deelhebber in zijne zaak, en dien gaf hij zaak en winkel over, omdat hij geen familie had en ’t aan niemand anders geven kon. Vroeger was hij, zooals ik zeker weet, van voornemen om al zijn geld en goed na te laten aan een knaap, die Flink heette, en hem eens uit het water had geholpen, maar die jongen liep weg, ging op zee en heeft sedert niets meer van zich laten hooren. Men is zijn spoor gevolgd en gelooft, dat hij in gevangenschap bij de Hollanders gestorven is. Die dwaze jongen;—hij kon tegenwoordig een man van stand en vermogen zijn!”
„Ja waarlijk, hij deed zeer dwaas!” was mijn antwoord.
„Ja, maar niet alleen zichzelven, ook anderen heeft hij daardoor kwaad gedaan. Zijne arme moeder was heel sterk aan hem gehecht geweest; zij tobde en kwelde zich toen zij zijn verlies vernam, en had rust noch duur meer, voordat....”
„Gij wilt toch niet zeggen, dat zij dood is?” riep ik en vatte den vreemdeling bij den arm.
„Ja,” zeide hij en zag mij verwonderd aan, „zij stierf heel spoedig na den heer Masterman.”
„Ik zonk op de pakkage neer en zou van den wagen gevallen zijn, als de ander mij niet gegrepen had. Hij riep den koetsier toe, dat hij moest stilhouden. Samen richtten zij mij toen weer op en brachten mij binnen in het rijtuig. Gelukkig was daar niemand in; want ik was geheel buiten mijzelven en weende en klaagde luid, zoodat zij diep medelijden met mij hadden.”
Flink scheen door zijn verhaal zoo aangedaan dat mijnheer Wilson hem voorstelde, voor heden af te breken en zich met de overigen ter ruste te begeven.
„Ik dank u, mijnheer. Gij hebt gelijk; zoo zal het wel beter zijn, want nog gevoel ik, dat mijne oude oogen van tranen overloopen. Het is iets vreeselijks, als men zich in later dagen verwijten moet, dat eigen dwaze levenswandel den dood van eene zoo goede liefhebbende moeder verhaasten moest. Bij mij was dit het geval, mijn beste Willem, en uit liefde tot u ben ik daar zoo openhartig voor uitgekomen. Ik zeide u vroeger reeds, dat eenige gedeelten mijner levensgeschiedenis u tot waarschuwing dienen konden. Zorg dus, dat ik ze u niet tevergeefs verteld heb, maar houd ze getrouw in ’t geheugen.” [178]
Den volgenden morgen bracht Juno voor het ontbijt in haar schort zes eieren mee, die zij in het hoenderhok gevonden had.
„Kijk, mevrouw, kijk een beetje—kippen eieren leggen—gauw heelen boel hebben voor massa Willem en heelen boel voor kleine kippetjes.”
„Gij hebt toch niet alle uit de nesten genomen, Juno; dat deedt gij immers niet?”
„Neen, mevrouw, ikke laten liggen in ieder nest één, dat oude kip zien kan.”
„Best, meid; dan zullen wij ze voor onzen Willem klaarmaken, zooals gij zegt en hopen dat zij hem zijne krachten teruggeven zullen.”
„O, ik ben weer heel gezond en sterk, moeder,” gaf Willem ten antwoord. „Ik geloof, dat ’t beter zou zijn, als ge de eieren aan de hoenders tot uitbroeden overliet.”
„Neen, Willem, het is van veel meer belang, dat gij recht spoedig weer gezond wordt, dan dat wij zoo spoedig kuikens krijgen.”
„Thomas ook heel graag eieren lust,” begon de kleine mee te spreken.
„Ja, ja; maar Thomas kan er nog dadelijk geen krijgen. Thomas is niet ziek.”
„Thomas buik doet o zoo zeer,” antwoordde de guit.
„Ik vrees zeer, Thomas, dat gij een kleine leugenaar zijt. Ook zouden eieren voor die buikpijn zeer nadeelig zijn.”
„Thomas krijgt ook hoofdpijn,” klaagde de knaap.
„Eieren deugen niet voor hoofdpijn, Thomas,” antwoordde zijn vader.
„Ach, Thomas is zoo ziek!” zuchtte de dreumes opnieuw.
„Dan moet Thomas naar bed gaan en een lepel ricinusolie innemen.”
„Thomas lust geen ricinusolie; Thomas lust alleen eieren.”
„Ja, maar Thomas krijgt geen eieren,” gaf de vader ernstig ten antwoord; „en dus kan hij zijne jokkens wel voor zich houden. Als wij eens eieren genoeg hebben, dan zal Thomas er ook een hebben—als hij een brave jongen is, maar anders ook niet.”
„Ik heb Caroline het opzicht over de hoenders gegeven,” vervolgde de vader, „en zoo dunkt mij, behoort ook het bewaren van de eieren tot haar post. Mijn kind begint zoo al heel nuttig voor ons te worden.”
De twee volgende dagen waren de beide mannen in den tuin met het [179]wieden van het onkruid bezig, dat te gelijk met de ontkiemende zaaigewassen begon op te schieten. Gedurende dezen tijd ging Willem met zijn herstel spoedig vooruit.
De beide eerste dagen bracht Juno regelmatig elken morgen drie eieren uit het hoenderhok mede; maar op den derden morgen was er geen enkel te vinden. Ook op den vierden dag schenen de vogels niet gelegd te hebben, waarover mijnheer Wilson zeer verwonderd was, daar de hennen toch gewoonlijk, als zij eens beginnen te leggen, daarmede geregeld voortgaan. Op den vijfden morgen zaten allen aan het ontbijt. Slechts Thomas kwam niet opdagen, zoodat zijne moeder vroeg, waar hij dan toch stak.
„Ik vermoed, mevrouw,” zeide de oude Flink lachend, „dat onze sinjeur vandaag zoomin aan het ontbijt als aan de middagtafel zal verschijnen.”
„Hoe meent gij dat, Flink?” vroeg de moeder.
„Welaan, mevrouw, ik zal ’t u vertellen. Het kwam mij vreemd voor, dat er nu al een paar ochtenden geen eieren gevonden waren, en ik dacht of de hoenders ze ook misschien weggelegd konden hebben, waarom ik dan gisterenavond uitging, om er naar te zoeken. Ik kon geen eieren ontdekken; maar daarentegen vond ik weldra de doppen, zorgvuldig onder wat kokosbladeren weggestopt. Nu begreep ik dadelijk, dat een roofdier, als er zoo een op het eiland was en de eieren gekaapt had, de doppen althans niet zoo zorgvuldig verbergen zou. Zoo sloot ik dan van morgen de deur van het hok en liet slechts het kleine luikje open, waardoor de hoenders naar binnen kruipen. Ik zelf plaatste mij, nadat zij van stok waren, achter de boomen en wachtte af, wat er verder gebeuren zou. Weldra zag ik sinjeur Thomas komen aansluipen en op het hok losgaan. Hij wilde eerst de deur openen, maar vond die gesloten; zoo kroop hij door het kleine luikje in het hok. Zoodra hij daar binnen was, liet ik den grendel vallen, maakte dien met een spijker vast en zoo zit Thomas nu in zijn eigen strikken gevangen.”
„En hij zal ook den ganschen dag daarin blijven, die kleine snoeper!” riep mijnheer Wilson hartelijk lachende.
„Ja, ja, dat is zijn verdiend loon en zal een goede les voor hem zijn,” sprak zijne moeder. „We zullen doen, alsof wij niets van hem merken, al klaagt en jammert hij ook uren achtereen.”
„O massa Thomas, ikke heel blij, dat jij eindelijk betrapt. Mooie ding dat, de eiers opslobberen!” jubelde Juno. „Nu jij niets te eten krijgt,—jij dat ook prettig vindt, he?”
Mijnheer Wilson, Flink en Willem gingen als gewoonlijk aan hun werk. Mevrouw was met Juno en de kleine Caroline te huis bezig. Thomas hield [180]zich wel een uur lang doodstil, totdat hij eindelijk luidkeels begon te schreeuwen. Dat baatte hem echter weinig, want niemand stoorde zich aan hem. Toen de etenstijd naderde, begon hij opnieuw te brullen; doch met hetzelfde gevolg. Eerst tegen den avond werd de deur van het hoenderhok geopend en kreeg de kleine dief vergunning om voor den dag te komen. Hij keek verlegen op zijn neus en zette zich, zonder een woord te spreken, in een hoekje neder.
„Nu, jongeheer, hoeveel eieren hebt gij vandaag gediefd?” vroeg Flink.
„Thomas wil geen eieren meer snoepen,” was zijn beschaamd antwoord.
„Ja, ja, dat zal ook wèl zoo goed zijn,” antwoordde zijn vader; „want anders zult ge spoedig ondervinden, dat gij, in plaats van meer dan anderen te krijgen, integendeel heel weinig te eten krijgt, gelijk dat vandaag het geval is geweest.”
„Maar ik heb van middag nog geen eten gehad,” zeide Thomas.
„Voor vandaag krijgt gij ook geen middageten, daar kunt gij staat op maken. Wij kunnen u onmogelijk middageten en eieren te gelijk geven. Begint gij te schreeuwen, dan zal ik u dezen nacht in het hoenderhok opsluiten. Gij moet thans geduldig tot het avondeten wachten.”
Thomas begreep, dat aan de zaak niets te veranderen viel en wachtte dus met hangende lip tot het avondmaal op tafel kwam. Toen zocht hij zijne scha rijkelijk in te halen.
Na het avondeten ging Flink met zijne geschiedenis aldus voort:
„De laatste maal heb ik u verteld, hoe ik van dien heer op den postwagen te weten kwam, dat mijne arme moeder, ten gevolge van kwelling en verdriet over mijn weggaan, gestorven was. Hoe ’t met mij gedurende die reis gesteld was, kan ik niet beschrijven. Ik was vreeselijk bedroefd en verslagen totdat wij eindelijk te Newcastle aankwamen, waar ik alle omstandigheden omtrent de ziekte en den dood van mijne moeder vernemen kon.
„Toen de postwagen stilhield, kwam de heer, die onderwijl buitenop was blijven zitten, aan het portier, gaf mij de hand en zei mij:
„Als ik wel heb, zijt gij Masterman Flink, die eens het ruime sop ingingt; of vergis ik mij misschien?”
„Neen, mijnheer,” zei ik heel verslagen, „ik ben het wezenlijk.”
„Welnu, wees dan maar zoo neerslachtig niet, jonkman,” antwoordde hij mij. „Destijds toen ge van huis liept, waart ge nog een jongen zonder verstand en hadt er geen begrip van, dat uwe moeder zooveel om u te lijden zou hebben, als ze werkelijk deed. ’t Was niet zoozeer uw wegloopen, dan wel de tijding van uw dood, wat haar zoo verslagen maakte, en daaraan [181]hebt gij geen schuld. Ge moet thans met mij meegaan, want ik heb u nog veel dingen te zeggen.”
„Ik zal morgen bij u komen, mijnheer,” antwoordde ik. „Voordat ik mijne oude buren bezocht heb en op ’t graf van mijne lieve moeder geweest ben, kan ik toch niets aanvangen, ’t Is waar, ’t was niet opzettelijk, dat ik moeder zoo ongelukkig maakte, en aan ’t gerucht van mijn dood heb ikzelf ook geen schuld; maar toch weet ik wel heel goed, dat zij, als ik niet zoo gedaan had, nog wel in het leven gebleven en misschien een heel gelukkig mensch wezen zou.”
„Uit kleine oorzaken, mijn beste Willem, komen vaak de droevigste gevolgen voort, en als wij, bij het doen van iets, eerst nadenken wilden, wat er de gevolgen wel van konden zijn, zonden wij ons veel wroeging en veel berouw in het leven kunnen besparen.
„Die heer gaf mij zijn adres op, en ik beloofde dat ik den volgenden morgen bij hem zou komen. Toen ging ik naar het huis, waar mijne moeder gewoond had. Ik wist wel, dat zij daar niet meer was, en toch was ’t of mijn hart ineenkromp, toen ik daar hardop praten en lachen hoorde. Ik gluurde eens naar binnen; want de deur stond juist open. In den hoek, waar mijne moeder altijd placht te zitten, stond een groote mangel, waaraan twee vrouwen bezig waren. Aan de ronde tafel, die ik ook nog kende, stonden twee meisjes te plooien en te stijven en zij riepen me toe, „wat er van mijn dienst was?” Ik keerde het huis den rug toe en ging bij een buurman, die ik wist dat een goede kennis van mijne moeder was geweest.
„De vrouw was thuis, maar herkende mij niet, zoodat ik haar eindelijk zeggen moest wie ik was. Zij had mijne moeder tot aan haar sterfuur opgepast en vertelde mij al wat ik verlangde te weten.
„Het gaf aan mijn beklemd hart eenige verlichting, toen ik vernam, dat mijne arme moeder ook zonder mijne schuld wel niet lang meer geleefd zou hebben, daar zij aan een ongeneeslijke kanker leed; doch tegelijk vertelde de vrouw mij, dat zij onophoudelijk aan mij gedacht had en dat mijn naam het laatste woord op hare lippen geweest was. Ik hoorde ook, dat mijnheer Masterman haar veel goedheid en genegenheid betoond had.
„Het goede mensch zette hare muts op en geleidde mij naar het graf der overledene, waar zij mij op mijn verlangen alleen liet. Ik zette mij op den grasheuvel neder, die het gebeente mijner moeder overdekte. Met een getroffen hart zat ik daar en weende lang en bitter.
„Het was reeds geheel donker, toen ik eindelijk het kerkhof verliet en naar de vriendelijke vrouw terugkeerde, die mijne moeder had opgepast. [182]Ik sprak met haar en haar man tot laat in den nacht, en daar zij mij een bed aanboden, bleef ik onder hun dak slapen.
„Den volgenden morgen ging ik uit, om volgens mijne belofte aan den heer, met wien ik den vorigen dag gereisd had, een bezoek te brengen. Op het bordje aan zijne deur zag ik, dat hij notaris was. Hij verzocht mij plaats te nemen, sloot toen de deur zorgvuldig toe en deed mij allerlei vragen, om zich te overtuigen, dat ik werkelijk Masterman Flink was. Toen berichtte hij mij, dat hij mijnheer Masterman’s boedel onder zijn beheer gehad en bij het doorzoeken der papieren een document gevonden had, dat voor mij van groot gewicht was, daar uit dat geschrift bleek, dat de verzekering van het schip, ’t welk zooals ik vroeger reeds verteld heb, aan mijn vader en mijnheer Masterman toebehoord had en vergaan was, niet voor mijnheer Masterman’s aandeel alleen, maar ook voor dat mijns vaders had gegolden, zoodat die mijnheer mijne moeder haar aandeel bedriegelijk onthouden had.
„Hij zeide dat papier korten tijd na mijnheer Masterman’s dood in eene geheime schuiflade gevonden te hebben. Daar mijne moeder nochtans overleden was en hij ook mij voor dood hield, had hij niet kunnen besluiten, om eene zoo onaangename zaak bekend te maken; maar nu ik weder was opgedaagd, oordeelde hij, dat zijn plicht van hem eischte het gansche geval open te leggen. Hij bood zich aan, om de zaak voor mij bij de heeren te bezorgen, aan wie mijnheer Masterman zijn gansche vermogen had overgedragen, om daarvoor armen- en ziekenhuizen te doen bouwen.
„De verzekering van het schip bedroeg, zeide hij, drie-duizend pond; een derde deel daarvan kwam aan mijn vader toe, wat alleen duizend, en met de renten van zoovele jaren, ver over eene som van tweeduizend pond uitmaakte.
„Dit was natuurlijk eene zeer aangename tijding voor mij, en gij kunt wel begrijpen, dat ik zijn voorstel dadelijk gretig aannam. Hij ging terstond aan het werk, vervoegde zich bij den raad van beheer en legde aan de heeren het bewijs voor; en allen stemden aanstonds overeen, dat het geld mij eerlijk toekwam en ook zonder uitstel aan mij moest worden uitbetaald.
„Zoodra het geld in mijne handen was, begon ik dat op allerlei dwaze manieren weg te gooien. Tot mijn geluk, kwam echter in de eerste dagen de Schotsche bootsman te voorschijn als de beschermengel, die mij redden wilde.
„Zoodra ik hem het voorgevallene verteld had, sprak hij zeer verstandig met mij, bracht mij onder het oog, dat ik thans in de gelegenheid was, om mij voor mijn gansche leven een zeker bestaan te verschaffen, en gaf mij [183]den raad, om voor mijn geld een aandeel in een schip te koopen, onder voorwaarde, dat ik er zelf de kapitein van zou wezen.
„Die inval beviel mij zeer goed. Ik zag wel in, dat ik wederom zeer onverstandig gehandeld had, en besloot zijn raad te volgen. Eene enkele zwarigheid hield mij tegen; ik was namelijk nog zeer jong, pas twintig jaren oud, en had vroeger een schip wel heel goed weten te sturen, maar mij in den laatsten tijd weinig daarop toegelegd.
„Ik deelde Sanders, zoo heette de bootsman, mijn bezwaar mede; maar hij stelde mij gerust en sloeg mij voor, dat, als ik hem als eerste stuurman wilde aanstellen, ook die moeilijkheid uit den weg zou zijn geruimd, daar hij met het roer goed wist om te gaan en mij terstond op de eerste reis de stuurmanskunst wel in den grond zou leeren. Zoo kwam dan eindelijk alles in orde.
„Gelukkig had ik nog niet boven de honderd pond van mijn geld verteerd, wat evenwel voor dien tijd negentig pond te veel was. Ik keerde naar Glasgow terug, in gezelschap van Sanders, en deze gaf zich alle moeite om naar een geschikt schip om te zien.
„Eindelijk vond hij er een, dat tot het van stapel loopen gereed en, ten gevolge van een door het kantoor, dat het gebouwd had, geleden bankroet, te koop was. Hij won berichten en vernam, dat eene zeer goede en aanzienlijke firma het vaartuig waarschijnlijk koopen zou, en toen deed hij mij een voorslag om een vierde deel in het schip te nemen en daarover als kapitein bevel te voeren.
„Sanders was algemeen geacht en bezat ieders vertrouwen. Zijne aanbeveling had dan ook tengevolge, dat de onderhandelende partijen mij verlangden te zien en te spreken. Hoe jong ik ook was, schenen zij toch met mij tevreden, en de koop kwam werkelijk tot stand.
„Ik stortte mijn aandeel, dat in twee-duizend pond bestond. Zoodra het schip van stapel was geloopen, deed ik met Sanders, dien ik tot eersten stuurman gekozen had, alle moeite om het spoedig geheel zeilree te maken. Het huis, dat het schip met mij had aangekocht, was eene Westindische firma, en zoo werd onze bodem natuurlijk tot de vaart op West-Indië bestemd.
„Na het betalen van mijn aandeel, bleven mij nog drie- of vierhonderd pond over. Deze besteedde ik tot den aankoop van speculatie-goederen voor mijne eigene rekening en het verschaffen van zeemans-instrumenten en dergelijke. Ook aan mijne eigene uitrusting liet ik het niet ontbreken. Want ziet gij, Willem, ofschoon Sanders mij zoo ernstig vermaand had, [184]voortaan verstandiger te zijn, was ik toch bij de gedachte, dat ik nu kapitein van mijn eigen schip was, niet weinig opgeblazen. Voor iemand, die kort te voren nog jongen in den bezaansmast van een oorlogsschip geweest was, was de verandering dan ook werkelijk al te spoedig en te groot.
„Ik kleedde mij zeer netjes, droeg fijne overhemden en ringen aan de vingers; ik trok zelfs handschoenen aan, om witte handen te krijgen. Inderdaad, als kapitein en deelhebber van een fraai schip was ik ook een man van gewicht en werd door de overige scheepseigenaars dikwijls aan tafel genoodigd. Bovendien kon ik het zeer goed doen, want buiten de winst, die mijn eigen handel afwerpen kon, had ik ongeveer tien pond als kapitein en daarbij nog het vierde deel aan de gezamenlijke winsten.
„Dezen tijd kan ik als den voorspoedigsten van mijn gansche leven beschouwen, en ik zal daar nu bij blijven stilstaan, ofschoon ik wel vooruit zeggen kan, dat mijne fortuin niet van langen duur bleef.”
Den volgenden dag waren zij bezig met op het kronkelpad, dat naar het magazijn leidde, de wortels der omgehouwen kokosboomen weg te ruimen. Zoodra dit gedaan was, richtte Flink nevens dat magazijn een bliksemafleider op, gelijk hij er bij het woonhuis reeds een gezet had.
Zij hadden nu eindelijk al het werk, dat zij zich gedurende den regentijd voorgenomen hadden, tot stand gebracht. De schapen hadden lammeren geworpen; maar die zoowel als de geiten, begonnen gebrek aan voeder te krijgen. Eene gansche week lang viel er geen regen meer; de zon verspreidde reeds krachtige warmte en Flink was van oordeel, dat de regentijd voorbij moest zijn.
Willem was weder volkomen hersteld en kon in zijn ongeduld nauwelijks afwachten, dat men het voorgenomen tochtje over het eiland ondernemen zou, waaraan hij natuurlijk vurig wenschte deel te nemen. Na rijp beraad werd eindelijk besloten, dat Flink en Willem de eerste wandeling naar het zuiden doen en zoodra mogelijk terugkeeren zouden, om te berichten of zij ook wat nieuws ontdekt hadden.
Op een Zaterdagavond werd dit besluit genomen; des Maandags morgens [185]zouden beiden opbreken. De reiszakken werden met gekookt pekelvleesch en platte koeken, die Juno bereid had, rijkelijk gevuld. Ieder zou zich van een geweer met kruit en lood voorzien; ook zouden zij eene wollen deken medenemen, om zich bij nacht daarin te wikkelen. Flink vergat ook zijn kompas en handbijl niet, om weder, evenals op hun eersten tocht, de boomen in het wond daarmee te merken.
De gansche Zondag werd tot het in orde brengen van het noodige besteed. Na het avondeten, begon de goede oude man:
„Nu, Willem, voordat wij onze reis aanvangen, kan ik mijne historie nog wel ten einde brengen. Ik heb niet veel meer te vertellen, want mijn goed geluk duurde niet lang, en na mijne lange Fransche gevangenschap was al mijn volgend leven eene voortdurende verwezenlijking van het spreekwoord: Van den regen in den drop, of: Van den wal in de sloot. Ik bleef er bij staan, hoe ik dat aandeel in het koopvaardijschip gekocht had en naar mijne gedachten op den besten weg was om mijn fortuin te maken. Laat mij dus voortgaan.
„Ons schip was eerlang gereed, en zoo zeilden wij in eene groote vloot naar Barbados uit. Sanders bewees spoedig een kundig zeeman te zijn, en voordat wij te Barbados aankwamen, had ik van hem al de kundigheden verkregen, die ik noodig had, om mijn schip zelf behoorlijk te sturen en te regeeren.
„Sanders zocht de oude ernstige gesprekken te hernieuwen; maar mijn vermogen had mij te ijdel gemaakt, en nu, daar ik mij ook zonder zijn bijstand tot mijne taak in staat achtte, hield ik mij niet alleen op een afstand van hem, maar zocht zelfs den baas over hem te spelen. Zoo, beste Willem, beloonde ik de goedheid, die hij mij altijd had bewezen, met den snoodsten ondank. Helaas, dat is in de wereld maar al te dikwijls het geval.
„Sanders was daar zeer bedroefd over, en bij onze aankomst te Barbados zeide hij mij, dat hij besloten had het schip te verlaten. Ik antwoordde hem op hoogen toon, dat hij in alles naar zijne vrije verkiezing handelen moest. Wat mij het meest daartoe bewoog, was, dat ik in het hart vurig wenschte van hem ontslagen te worden, alleen omdat ik gevoelde hem dank verschuldigd te zijn;—met beschaming erken ik dat, mijn beste Willem. Zoo verliet hij mij dan ook wezenlijk, en ik was uiterst tevreden, dat hij het deed.
„Mijn schip had weldra zijne volle lading suiker en wachtte tot eene groote koopvaardijvloot de vaart naar Engeland zou aannemen. Ik had te Barbados gelegenheid gevonden om vier metalen kanonnen aan te koopen, [186]die ik terstond op mijn dek bracht, terwijl ik mij rijkelijk van de noodige munitie voorzag. Ik was geweldig trotsch op mijn schip omdat het zich op de heenreis zulk een vluggen zeiler had betoond; het had zich werkelijk beter gehouden, dan menig oorlogsschip van ons konvooi, en daar ik nu zelfs nog stukken aan boord had, meende ik van vijandelijke kaperschepen volstrekt niets meer te duchten te hebben.
„Wij wachtten nog altijd op ons konvooi, dat evenwel misschien nog wel een veertien dagen uitblijven kon. In dien tusschentijd brak een hevige storm los, die mijn schip met de meeste overige vaartuigen van de ankers sloeg en ons allen gezamenlijk uit de Carlislebaai dreef. Wij waren genoodzaakt met alle kracht van zeil weer op de haven aan te sturen, want de storm hield nog met groote woede aan.
„Ik zelf was ’t hartelijk moe, zoo lang op het konvooi te wachten; daarbij wist ik nog, dat, als ik vóór de overige Westindievaarders in Engeland aankwam, dit mij tot groot voordeel kon strekken, en zoo besloot ik dan, om in plaats van andermaal in de baai terug te keeren, liever zonder bedekking naar Engeland koers te zetten en mij op de snelle vaart van mijne kiel en op de stukken, die ik aan boord had, te verlaten. Ik vergat daarbij, dat de verzekering van mijn schip en lading in Engeland enkel voor het geval was, dat ik in gezelschap voer, en dat, indien ik die voorzorg verzuimde, in geval van een ongeluk ook de gansche verzekering nietig zijn zijn moest.
„Dus ging ik dan naar Engeland onder zeil. Drie weken lang ging alles uitmuntend: wij ontmoetten slechts zeer weinig schepen. Die, welke jacht op ons maakten, waren niet tegen ons opgewassen en konden ons dus niets doen. Reeds stuurden wij met den besten wind op het Kanaal aan, en ik twijfelde niet meer, of tegen den avond zouden wij de gewenschte haven binnenloopen, toen ons een Fransche kaper in het gezicht kwam en aanstonds jacht op ons maakte. Wij waren gedwongen, om bij den wind te sturen; die woei zeer hard en nam al spoedig onze groote steng weg.
„Dat was voor ons het grootste ongeluk, dat men zich voorstellen kon. De kaper kwam nu al nader, achterhaalde ons en tegen den avond was ik een doodarm Fransch gevangene, want de verzekeringsgelden had ik verbeurd, omdat ik zonder bedekking het ruime sop was ingegaan.
„Ik begreep wel, dat ik al mijn ongeluk aan mijzelven te wijten had. In allen gevalle werd ik hard genoeg gestraft, want bijna zes volle jaren verzuchtte ik in akelige gevangenschap. Eindelijk waagde ik met drie of vier rampgenooten de vlucht te beproeven. Wij hadden duizenderlei ellende [187]door te staan en kwamen eindelijk op een Zweedsch schip, zonder geld, ja bijna zonder een hemd aan het lijf, om ons tegen de koude te bedekken, in Engeland aan.
„Mij bleef natuurlijk niets overig dan op een ander schip naar een plaatsje om te zien. Ik wou tweede stuurman worden; maar niemand wilde mij aannemen. Ik zag er daartoe al te haveloos en te ellendig uit, en om niet van honger en gebrek om te komen, besloot ik dan eindelijk mij als gemeen matroos vóór den mast te laten aanwerven.
„Er lag een fraai schip in de haven. Daarheen ging ik, om mijne diensten aan te bieden. De bootsman ging om den kapitein te halen, en toen deze aan boord kwam, herkende ik—wien denkt gij wel?—niemand anders dan Sanders!
„Ik hoopte nog, dat hij mij niet zoo dadelijk zou kennen. Doch bij den eersten oogopslag zag hij, wie ik was en reikte mij de hand toe. Ik had wel in de zee willen wegzinken! Nooit in mijn leven was ik zoo beschaamd en verlegen, als op dat oogenblik.
„Sanders merkte dat wel en bracht mij in zijne kajuit. Daar vertelde ik hem alles, wat met mij gebeurd was. Hij scheen vergeten te hebben, dat ik mij zoo slecht en gemeen jegens hem gedragen had; hij bood mij eene plaats op het schip aan en schoot mij zelfs geld voor, om mij weer nieuw in de kleeren te steken.
„Evenwel, of hij mijn vroeger gedrag al vergeten wou, ik kon dat niet vergeten. Ik kwam er openlijk voor uit en smeekte hem om vergiffenis.
„Deze brave man bleef, zoolang hij leefde, mijn beste vriend. Ik werd na eenigen tijd zijn tweede stuurman en wij raakten weer op een vertrouwelijken voet met elkander. Mijn ongeluk had mij nederig en deemoedig gemaakt.
„Na zijn dood bleef ik nog een tijdlang tweede stuurman op zijn schip, doch in ’t eind werd een ander voor mij voorgetrokken. Sedert dien tijd diende ik als gemeen matroos op verschillende schepen. Overal werd ik geacht en goed behandeld. Ik gevoelde mij, durf ik wel zeggen, nergens ongelukkig, want ik zag recht goed in, dat rijkdom mij slechts tot dwaasheden verleiden zou.
„Nu, beste Willem, kent gij de historie van Masterman Flink. Ik hoop dat zij hier en daar iets bevat, wat voor u op den duur nuttig kan worden. Ik ben thans nog maar een oud man, ’t leven en de vermoeienissen zat; mijne eenige hoop is in vrede te sterven en nog tot aan dat oogenblik nuttig te kunnen zijn.” [188]
„Nuttig zijt gij werkelijk in eene hooge mate geweest,” zeide mevrouw Wilson, met tranen in de oogen; „en ik hoop, oude, beste vriend, dat gij nog een langen tijd leven en een hoogen, gelukkigen ouderdom bereiken zult.”
„Dank u wel, mevrouw,” hernam Flink; „maar over ’t algemeen hebben de matrozen geen zeer lang leven. En waarlijk, ik zou ’t overschot van mijne dagen ook zeer gaarne op dit kleine eilandje ten einde brengen. Ik weet, dat gij overigen daar heel anders over denkt, en dat is ook zeer natuurlijk. Ik ben al een oud man en heb niets te wachten, voor niets te zorgen; al, wat ik begeer, is nuttige bezigheid. Gij zijt in vergelijking van mij allen nog jong en wacht nog veel van de toekomst. Om uwent-, maar niet om mijnentwil hoop ik van harte, dat men ons zoeken en vinden zal, zoodat gij weer in de woelige wereld kunt terugkeeren. Ik voor mij zal gaarne ’t overschot van mijn leven op dit eiland slijten en hoop, dat die kokostakken eens over mijn graf zullen wuiven. Ik weet niet, maar ik heb er een zeker voorgevoel van, dat dit ook werkelijk zoo gebeuren zal, en ik kan wel zeggen, dat die gedachte in zeker opzicht een troost voor mij is.”
„Neen, neen, daaraan moet gij volstrekt niet denken!” riep de heer Wilson. „Gij moet eens met ons terugkeeren en uw ouderdom in ons midden doorbrengen. Gij moet uw zeemansleven opgeven, u aan onzen haard nederzetten, als gij wilt, en in onzen tuin u in de zon koesteren. Gij hebt behoefte aan rust en ik vertrouw zeker dat gij nog een gelukkigen ouderdom zult beleven. In allen gevalle zal het mijne schuld niet zijn, als die hoop van mij niet vervuld wordt.”
„De mijne evenmin,” voegde zijne vrouw er bij; „ik zou ontroostbaar zijn, als gij ooit van ons heengingt.”
„Ik dank u, mevrouw en ook u, mijnheer, van ganscher harte voor uwe goede bedoeling.—Beste Willem, wij moeten voor dag en voor dauw op en daar wij allen nog eerst samen ontbijten zouden, wordt het thans, dunkt mij, hoog tijd, om eens met ons hoofdkussen te spreken.”
„Gij hebt volkomen gelijk,” antwoordde mijnheer Wilson.
Den volgenden morgen waren allen zeer vroeg op en ontbeten nog met elkander. De gebakken visch smaakte kostelijk; Thomas at zoo gulzig, [189]dat hij bijna aan eene graat gestikt was, die hem in de keel bleef steken. Juno deed lang vergeefsche moeite om er met den vinger bij te komen. Mevrouw Wilson was in grooten angst totdat het Juno eindelijk gelukte haar met den wijsvinger los te krijgen.
Geweren, reiszakken en al het benoodigde tot de reis waren reeds vooraf klaargemaakt, en zoo stonden Willem en Flink eindelijk van tafel op, namen hartelijk afscheid van de achterblijvenden en begaven zich op weg.
De zon scheen helder, de lucht was reeds tamelijk warm; de dansende golven van den oceaan glinsterden in de verte en de kokosboomen schommelden hunne gekuifde kruinen in den zachten wind. Met een vroolijk hart, braken zij op en riepen de beide herdershonden. Ook Vixen wilde meegaan, maar moest tot bewaking van de familie achterblijven.
Het magazijn voorbij, ging het den tegenoverliggenden heuvel op, het bosch in en weldra werden de bijlen losgemaakt, om de boomen daarmede te merken. Flink haalde zijn zakkompas voor den dag en regelde daarnaar de richting van den weg, dien zij nemen wilden.
Een tijdlang ging het zoo voort, zonder dat men een woord sprak, rechts en links werd de boombast met de bijl geteekend, totdat Flink andermaal staan bleef, om naar zijn kompas te zien.
„Mij dunkt, Flink, het bosch is hier dichter, dan ik het nog ergens gezien heb,” zeide Willem.
„Ja, ja, gij hebt gelijk. Naar ’t mij voorkomt, moeten wij thans omtrent midden op het eiland in het dichtste deel van het woud zijn. Dat zal wel spoedig blijken. We moeten ons wat meer naar het Zuiden richten; daarbij zal het goed zijn, dat we stevig doorstappen. Hoe verder we komen, des te minder hebben we te doen, en we kunnen dan ook rustig samen praten.”
Zoo stapten zij een half uur wakker voort. Gelijk Flink gezegd had, werd het bosch allengs minder dicht, maar toch konden zij niets dan kokosstammen ontdekken. Het was geen lichte arbeid, ieder oogenblik nieuwe boomen te merken, en het zweet liep hun tappelings over het gezicht, zoo zwaar begon hun dat ten laatste te vallen.
„Me dunkt, Willem, we moesten eens eene minuut of wat uitrusten, want anders wordt gij al te moe. Ge zijt nog niet zoo sterk, als gij vóór uwe ziekte waart.”
„Ik ben niet meer zoo goed aan het werk gewoon als vroeger, en daarom ben ik nu gauwer moe, Flink,” antwoordde Willem en droogde zich het gezicht met zijn zakdoek af, terwijl hij zijn geweer tegen een boomstam zette. „Ik heb er niets tegen, dat we eens een poosje uitblazen. Hoe lang, [190]denkt ge, zal het nog duren tot we het bosch achter den rug hebben?”
„Me dunkt, geen half uur meer; of misschien zijn wij er schielijker uit. Ik weet niet, hoe ver het bosch zich in deze richting uitstrekt.”
„Wat denkt ge dan zoo al daar achter te vinden?”
„Dat is moeilijk te zeggen. Ik kan alleen zeggen wat ik hoop te vinden, namelijk een ruim, vlak grasveld tusschen het bosch en de kust, waar onze schapen en geiten weiden kunnen. Dan was het ook mogelijk, dat wij buiten de kokossen nog andere boomen, heesters en struiken vonden; tot hiertoe hebben wij niets dan kokosboomen en ricinusstruiken gezien. Weet gij nog wel Willem, hoe Thomas het van de bessen te kwaad gehad heeft? ’t Is onmogelijk te bepalen, mijn jongen, hoe menigerlei zaadkorrels door vogels of door wind en baren wel hierheen gebracht zijn.”
„Ja, maar zouden die zaken ook opkomen?”
„Wel zeker, Willem. Ik heb mij wel eens laten vertellen, dat vele zaadkorrels honderden jaren onder den grond kunnen zitten en later, als de zon er op schijnt, toch nog opkomen!”
„Nu herinner ik mij,” antwoordde Willem, „dat mijn vader mij eens vertelde, hoe een gerstekorrel, die voor drie of vier duizend jaren met eene Egyptische mummie begraven was, zelfs na dien langen tijd nog opkwam, nadat men haar in den grond had gestoken.”
„Wat is dat eene mummie, Willem? Van Egypte heb ik wel gehoord: dat is het land, waar de kinderen Israëls gevangen waren en waar zij later uittrokken. Dat alles lezen wij in den Bijbel, en ook van de zeven plagen, waarmede Pharao bezocht werd, totdat hij het Joodsche volk gaan liet.”
„Ja, ja; hij verdronk met zijn gansche leger, omdat hij hen achtervolgde en weder terugdrijven wilde.—Eene mummie, Flink, is het lijk van een mensch, dat na den dood met verschillende specerijen ingebalsemd wordt, om het tegen verrotting te bewaren. Ik heb er nog nooit eene gezien, maar weet uit de boeken, dat de Egyptenaren hunne lijken zoo plachten in te balsemen.—Maar kom, nu kan ik, dunkt mij, wel weer verder gaan.”
„Goed, Willem; hoe eer wij het bosch achter ons hebben, des te beter voor ons.”
Zonder oponthoud zetten zij na hunne wandeling voort, en ze waren nog geen kwartier verder, of Willem riep:
„Flink, ik zie den blauwen hemel! We zijn het bosch weldra ten einde, en ik ben daar hartelijk blij om, want mijn arm doet mij zeer van dat aanhoudend kappen.”
„Mij gaat het niet beter, Willem. Ik ben waarlijk even blij als gij; want [191]het werken heeft mij ook vermoeid. Evenwel moeten wij daarmee nog voortgaan, want anders vinden we onzen weg niet terug, als wij dien noodig hebben.”
Tien minuten later hadden zij het kokosbosch achter zich en kwamen te midden van manshooge struiken zoodat zij niet zien konden, hoe ver zij nog van de kust verwijderd waren.
„Nu, Goddank,” riep Willem en wierp de bijl op den grond; „ik ben blij, dat dit voorbij is. Nu zullen we ons een poosje neerzetten, voordat wij verder gaan.”
„Dat is mij wel,” zeide Flink en nam bij Willem plaats.
„Ik voel mij heden veel meer vermoeid, dan toen wij van de andere zijde van het eiland door het bosch kwamen. Ik geloof bijna, dat het weer daaraan schuld is. Komt hier honden; koest daar!”
„Het weer is toch heel mooi, Flink.”
„Nu, ja zeker; maar ik heb u, meen ik, reeds gezegd, dat de regentijd voor de gezondheid zeer nadeelig is, en zoo denk ik wel haast, dat ik daarvan nog niet bekomen ben. Gij hebt wezenlijk de koorts gehad en kunt u natuurlijk niet zeer sterk voelen; maar men kan toch ook zonder koorts aan zijne gezondheid veel geleden hebben. Ik ben een oud man, Willem, en begin thans allerlei gebreken te voelen.”
„Me dunkt, Flink, voordat wij opbreken, moesten wij ons middagmaal houden; dat zal ons zeker goed doen.”
„Ja, Willem, wij zullen een vroeg maal houden dan raken wij in allen gevalle eene onzer waterflesschen kwijt. Halt! goed, dat ik het bedenk. Daar wij toch denzelfden weg terug moeten, konden we onze reiszakken en al ’t verdere buiten de geweren wel onder deze boomen laten liggen. Misschien ook dat wij hier wel overnachten zullen, want ik heb uw vader stellig gezegd, dat hij ons vandaag nog niet terug wachten moest. Aan uwe moeder wilde ik dat niet zeggen, omdat zij altijd zoo bezorgd voor u is.”
Hierop werden de knapzakken geopend en het middagmaal gehouden, waarvan de beide honden rijkelijk hun deel kregen. Na het eten zetten zij hunne ontdekkingsreis opnieuw voort. Wel tien minuten lang moesten zij zich door de hooge, dichte struiken een weg banen, totdat zij ten laatste den uitgang bereikten en toen eene poos zonder een woord te spreken in het rond zagen.
De zee lag op ongeveer een halve mijl afstands voor hen: het daartusschen liggende land was eene open vlakte met frisch, heerlijk gras overdekt, en vormde eene voortreffelijke weideplaats. Hier en daar was de bodem met [192]enkele kleine boomgroepen bezet; de kust vormde geen zandvlakte gelijk op de andere zijde, maar de klippen rezen tot eene hoogte van twintig tot dertig voet loodrecht uit de zee op en waren op vele plaatsen met een vreemde, sneeuwwitte stof overdekt.
„Zie, Flink,” begon Willem eindelijk, „daar zou nog voeder genoeg voor onze kudde zijn, ook als zij tienmaal zoo sterk werd.”
„Ja, ja, mijn jongen; dat is een groot geluk, en wij hebben alle reden om dankbaar daarvoor te zijn. Dat is juist wat wij noodig hadden. Laat ons nu echter wat verder gaan en die boomgroepen onderzoeken, om te zien, waaruit ze bestaan. Ik zie daar een groot, breed blad, dat ik, als ik mij niet bedrieg, al dikwijls meer gezien heb.—Ja, Willem, ik had wel gelijk,” vervolgde hij, nadat zij de boomen, waarop hij gewezen had, genaderd waren. „Ziehier, dat is een pisangboom. Hij bot juist uit en zal weldra tien of twaalf voet hoog zijn. Zijne vrucht smaakt voortreffelijk en zijne bladeren geven een uitmuntend voedsel voor het vee.”
„Hier is een plant, die ik nog nooit gezien heb,—hier deze kleine,” zeide Willem, terwijl hij een takje afbrak en dat zijn ouden vriend toonde.
„Maar ik wel, Willem. Men noemt het gewoonlijk vogelpeper en de u welbekende Cayennepeper wordt daaruit bereid. Zie, het heeft al loten; het zal ons bij het koken goede diensten doen, daar we toch geen peper meer overhebben. Juno zal er wat blij mee zijn. Gij kunt daar verder uit opmaken, Willem, dat er ook vogels op dit eiland moeten zijn; althans is dit zeer waarschijnlijk, want de zaden van al deze planten en boomen kunnen slechts door hen hierheen gedragen zijn. Pisang en peper dienen vele vogelsoorten tot voedsel. De zaadkorrel, welk een dezer vogels vallen liet, is opgekomen en heeft verdere loten om zich heen verspreid, die van jaar tot jaar in talrijkheid en grootte toenamen. Dit is ook de reden, waarom gij ze alle in afzonderlijke groepen hier en daar verstrooid ziet. Kijk, daar schiet eene menigte Pisangplanten uit den bodem op; in weinige weken zullen ze een heel bosch uitmaken.”
„En wat is dat daar voor eene stekelachtige struik, Flink?”
„Ik zie niet zoo scherp als gij Willem, en dus dienen wij wat naderbij te treden. Ha, ik zie het al; het is de zoogenaamde Westindische stekelbes. Ik ben zeer blij haar gevonden te hebben, want zij kan ons van groot nut zijn.”
„Is ze goed om te eten, Flink?”
„Dat juist niet; ook prikt ge u met hare stekels licht in de vingers en kunt ge ze er moeilijk weer uitkrijgen; voor de afwisseling evenwel zal zij [193]zoo kwaad niet smaken. Het hoofdnut brengt die struik nochtans als heg om onzen tuin aan, tot bescherming tegen de dieren. Zij geeft eene uitmuntende heining en wast zeer snel, zonder oppassing noodig te hebben. Zie eens, daar staat een halve akker vol met dat gewas; het is juist aan het bloeien toe. Laat ons nu eens naar gindsche groep gaan en zien wat het is.”
„Wat is dat voor eene plant, Flink?”
„Ik weet het niet, Willem; ik kan niet zeggen, dat ik ze vroeger ooit gezien heb.”
„Dan, dunkt mij, zal ik ’t best doen, al de planten, die gij niet kent, te verzamelen en aan vader te brengen. Hij is een groot vriend van de kruidkunde en zal ons wel weten te zeggen wat ze zijn.”
„Braaf! Dat zullen wij doen; dat is een recht goede inval van u.”
Willem plukte een tak van de onbekende plant af en nam dien mede. Bij de naaste groep bleef Flink staan en beschouwde haar lang met groote opmerkzaamheid.
„Wacht, laat zien,” zeide hij eindelijk; „dezen boom geloof ik te kennen, althans heb ik hem meer in de heete landen gezien. Ja, ja, ik heb ’t, Willem; een guayababoom.”
„Hoe, dezelfde, uit wiens vruchten men den guayabawijn bereidt?”
„Ja, dezelfde.”
„Nu, wat zal Thomas watertanden, als hij daarvan hoort! Kapitein Osborn gaf ons op onze reis eens guayabamost te proeven, en Thomas wilde er al meer van hebben, zoo smaakte die hem.”
„Kleine jongens van Thomas’ jaren denken meer aan eten en drinken dan aan iets anders; dat is natuurlijk, en wij moeten Thomas daarom niet hard vallen. Hij zal mettertijd een fiksche jongen worden; geloof dat vrij, Willem!”
„O zeker, dat hoop ik ook, Flink, en ik twijfel er ook in ’t geheel niet aan. Willen we thans verder gaan?”
„Ja; maar welken kant zoudt ge ’t liefst gaan?”
„Laat ons in de richting van deze vijf boomen voortloopen en dan tot aan de klippen afdalen. Ik zou gaarne weten hoe het komt, dat die zoo wit zijn.”
„Komaan dan, als gij het zoo verkiest, beste jongen.”
„Hé, Flink! wat is dat voor een rumoer? Luister, dat geschreeuw! Dat moeten apen zijn.”
„Neen, neen, dat zijn geen apen; ik wil u wel aanstonds zeggen, wat het is, ofschoon ik nog niets zie.—Papegaaien zijn ’t,—ik ken hen aan hun geschreeuw. [194]Zie, Willem, het is niet heel waarschijnlijk, dat apen hierheen gedwaald zouden zijn, maar wel vogels, en aan hen zijn wij de pisangs en guayaba en al de andere vruchten verschuldigd, die wij misschien nog ontdekken zullen.”
Zoodra zij onder de boomen kwamen, ontstond er een oorverdoovend gefladder en geschreeuw. Meer dan driehonderd papegaaien vlogen krijschend op en hunne fraaie groene en blauwe pluimen schitterden prachtig in de stralen der zon.
„Zeide ik het niet, Willem? Nu, dat is eene kostelijke ontdekking en kan ons van tijd tot tijd aan eene keurige pastei helpen.”
„Pastei, Flink? Gebruikt men hen dan tot pasteien?”
„O ja, zij smaken heerlijk; in West-Indië en Zuid-Amerika heb ik er mij dikwijls lekker op vergast. Wacht, wacht, laat ons hier nog een eindje verder op gaan. Ik zie daar een blad, dat ik gaarne nader onderzoeken zou.”
„De grond schijnt hier moerassig te worden, Flink, dunkt u dat ook niet?”
„Ja, ja; hier onder onze voeten schuilt water genoeg. Des te beter voor ons vee; wij graven het dan eenige kommen, als het hierheen komt. Ha! ik dacht wel, dat ik mij niet bedriegen zou. Zie eens, Willem! dat is het allerbeste, dat we nog gevonden hebben; nu behoeven wij niet zoo meer van onze aardappelen af te hangen.”
„Ei, wat is het dan, Flink?”
„Yamswortels, mijn jongen, yams- of broodwortels, die men in West-Indië in plaats van aardappelen gebruikt. Gij moet namelijk weten, dat de aardappelen in heete luchtstreken niet lang hunne oorspronkelijke gedaante behouden.”
„Hoe meent gij dat, Flink?”
„Na een of twee oogsten veranderen zij in zoogenaamde zoete aardappelen; de yamswortels zijn, naar mijn oordeel, in alle gevallen beter.”
Op dit oogenblik wierpen de honden zich in het door de yamswortels gevormde hooge groen en begonnen te blaffen; een poosje daarna hoorde men een sterk getrappel en gebrom.
„Wat is dat?” riep Willem, die zich juist op den grond gelegd had, om de yamsplant te onderzoeken en bij dat gerucht ontsteld opsprong.
De oude man lachte hartelijk.
„Het is niet de eerste maal, Willem,” zeide hij, „dat ze u een schrik op het lijf hebben gejaagd.”
„Wat! onze varkens zijn het? Wezenlijk?” vroeg de knaap verwonderd. [195]
„Wis en zeker: zij hebben de broodwortels in den neus gekregen en smullen er braaf van, dat moogt gij vrij gelooven.”
Flink verhief zijne stem en klapte in de handen. Weldra hoorde men onder de bladeren een getrappel en geknor en kort daarop sprongen—niet zes, maar over de dertig varkens, groote en kleine, uit het groen te voorschijn; en snuivend en knorrend stoof de gansche kudde in wilden galop langs de vlakte voort, totdat zij het kokosbosch bereikt had en daarin verdween.
„Maar wat zijn ze wild, Flink!” riep Willem.
„Ja, en ze worden nog met elken dag wilder. We moeten de yamswortels echter tegen hen omheinen, anders blijft er ons niets van over.”
„Maar ze zullen de heg vernielen, voordat die nog behoorlijk is opgeschoten.”
„Dat zouden zij wel; maar daartegen maken wij een stevige omheining van kokospalen en planten aan den buitenkant van die stekelbessen, welke gij ginds gevonden hebt. Eer nog onze palen vermolmd zijn, wassen de stekelbessen tot eene heg omhoog, waardoor geen dier kan heenbreken.—Nu, Willem, moeten wij ons echter eens naar de kust wenden.”
Toen zij de rotsen naderden, die op enkele plaatsen vijftig ellen boven den rand des waters uitstaken, merkte Flink aan:
„Nu kan ik u zeggen, jonge vriend, wat de witte plekken ginds op de klippen te beduiden hebben. Zij zijn afkomstig van de zeevogels, die hier ieder jaar komen nestelen en hunne jongen uitbroeden. Als niets hun dat belet, keeren zij telkenreize naar de eigen stee terug.”
Zij bereikten weldra het bedoelde punt, dat zich uit de verte zoo wit vertoonde; zij vonden het vol veeren en pluimen, met mest en drek doormengd.
„Ik zie nergens een nest, Flink: niet eens een spoor van vroegere nesten.”
„Wel dat is ook niet mogelijk. Hun geheele nest bestaat namelijk daarin dat zij een rond gat van een halven duim diep in den grond krabben en dicht naast elkander gezeten hunne eieren in de kuilen leggen. Spoedig is het tijd dat zij terugkomen; dan zullen wij hun een bezoek brengen en van hunne eieren medenemen, zooveel als wij er noodig hebben. Die smaken namelijk lang niet leelijk.”
„Ei, Flink, wat hebben wij vandaag al eene menigte goede dingen gevonden. Ons uitstapje is toch waarlijk heel gelukkig uitgevallen.”
„Ja, inderdaad; bedenk slechts, mijn jongen, hoe onze hulpmiddelen hier van jaar tot jaar vermeerderd kunnen worden, als wij maar eenigermate vlijtig en arbeidzaam zijn.” [196]
„Weet ge wat ik daar al dacht, Flink?—We hadden ons huis misschien liever hier moeten bouwen.”
„O, neen, Willem; we hebben hier niet zulk zuiver water als daar, en ook niet het zandige strand, dat ons het voordeel van een schildpad- en een vischvijver verleent. Neen, Willem, ons vee kunnen wij hier wel laten weiden; we kunnen hier de vruchten in het rond inoogsten en met de arme vogels deelen; we kunnen de yamswortels en wat nog verder nuttigs hier voor ons groeit inzamelen; maar ons huis, onze woning, moet blijven waar het tegenwoordig is.”
„Gij hebt gelijk, Flink; maar het zal een lange weg wezen hierheen.”
„Ook dat niet, als wij er maar eerst aan gewoon zijn en een behoorlijk pad gemaakt hebben. Bovendien kunnen wij misschien onze boot hierheen brengen. Ik zal dadelijk maar eens langs de klippen gaan en dat onderzoeken.”
Zij gingen nu ongeveer een half uur den zeekant langs, totdat zij aan een punt kwamen, waar de rotsen niet meer zoo hoog waren. Daar ontdekten zij eene kleine kom, die in de klippen was ingesneden en slechts een enkelen ingang had.
„Zie eens, Willem, welk eene aardige kleine haven voor onze boot. Van hier kunnen wij haar met yamswortels laden en naar onze woonplaats brengen, verondersteld dat wij op de zuidzijde eene doorvaart voor haar vinden kunnen. Wij hebben daar nog niet naar omgezien, omdat wij tot hiertoe zoo iets nog niet noodig hadden.”
„Ja, Flink, dat is waarlijk een aardig, rustig plaatsje voor onze boot; doch hoe zullen wij het wedervinden, als wij van de andere zij van het eiland aankomen?”
„O, heel gemakkelijk, Willem; ik heb slechts een hoogen stok als merkteeken op te zetten.”
„Wat is dat daar toch voor een ding, Flink?” vroeg Willem en wees op een voorwerp in de laagte.
„Aha, ik zie het al, jongen; dat is een zeekreeft, die zeer goed is om te eten. ’t Is wel mogelijk, dat wij dan ook nog eens een kreeftvijver gaan aanleggen; dan kunnen wij hen in menigte vangen en krijgen een smakelijk gerecht te meer.”
„En wat zijn dan die kleine ruwe dingen daar beneden aan de klippen?”
„Dat is eene zeer kleine soort van oesters, die heel zoet smaken. Ze zijn anders dan die in Europa; ze zijn veel malscher en smaken nog veel beter.”
„Bravo, Flink, dan hebben wij weer twee nieuwe lekkernijen op onze tafel,” riep Willem verblijd uit. „Wat worden wij nog rijk!” [197]
„Ja, mijn jongen; maar vergeet niet, dat wij ze eerst moeten vangen, want zonder moeite en arbeid krijgt men in de wereld niets gedaan.”
„Flink,” begon Willem plotseling weder, „wij hebben nog drie volle uren dag: willen we niet naar huis gaan en vertellen, wat we gezien hebben? Moeder zal hartelijk blij wezen, als zij ons wederziet.”
„Met hart en ziel mijn jongen. Voor een dag hebben wij vrij wat afgedaan; dus kunnen we nu wel terugkeeren en weer eene week te huis blijven of althans zoolang men ons daar niet missen kan. Vruchten zijn er bovendien toch nog niet; het eenige, waarvoor ik zorg wil dragen, zijn de yamswortels, want ik ben bang, dat onze varkens anders met het beste wegloopen. Doch laat ons nu op weg gaan en de zaak nader met uwen vader overleggen.”
Terwijl Willem van het zeestrand naar het kokosbosch terugkeerde, plukte hij van iedere plant, die hij voorbijkwam een takje af, om dat voor zijne vader mede te nemen. Weldra vonden zij het plaatsje, waar zij hunne knapzakken en handbijlen hadden achtergelaten. Van daar keerden zij langs het vorige pad door het kokosbosch terug en volgden daarbij de merken, die zij ’s morgens in de boomen hadden uitgekapt.
Een uur voor zonsondergang kwamen zij bij hunne woning aan en vonden mijnheer en mevrouw Wilson voor de deur zitten. Juno was met de beide kleinen aan het strand, en de dreumessen hadden dol veel pleizier met de schelpen, die zij hier en daar op het zand vonden. Willem gaf zijn vader nauwkeurig verslag van al wat hij ontdekt had en liet hem de monsters van al de verschillende planten zien, die hij had opgedaan.
„Dit hier,” zeide zijn vader, „is eene algemeene bekende plant, en ’t verwondert mij, dat onze Flink haar niet kent;—’t is immers hennep.”
„Dien heb ik nooit anders dan tot touw verwerkt gezien,” betuigde Flink; „maar het zaad ken ik daarom toch heel wel.”
„Nu, als wij er van noodig hebben, kan ik u zeggen hoe men er mee moet omgaan,” antwoordde mijnheer Wilson. „Laat zien, Willem, wat hebt ge nu?”
„Dit vreemde, stekelachtige ding.”
„’t Is de eierplant; ze draagt eene vrucht van vorm en kleur geheel gelijk een ei. Ik heb wel gehoord, dat die in de heete luchtstreken wordt gegeten.”
„Ja, mijnheer, dat is ook zoo. Men legt ze in met peper en zout; dat noemt men dan bringal. Me dunkt, dat moet het wel wezen.”
„Vast wel; ge hebt zeker gelijk,” hernam mijnheer Wilson.—„Foei, Willem, dat hier moest ge toch kennen.” [198]
„Het heeft veel van eene wijndruif.”
„Ja; dat is het ook, ’t is eene witte druif. In allen gevalle kunnen wij ze eten en misschien ook wijn daaruit persen; wie weet!”
„Nu heb ik nog maar ééne plant, vader. Wat is dat?”
„Gij hebt het niet gekend, Willem, omdat het zoo hoog opgeschoten is. ’t Is niets anders dan de gewone mosterdzaadplant, die wij in Europa in menigte aankweeken. Nu, waarlijk gij hebt uw dagwerk goed volbracht. Kom, haast u wat, Juno, met de tafel te dekken, meid. We gaan dus maar naar binnen; want de zon is reeds aan ’t ondergaan en over een paar minuten is het donker.”
Zoodra zij naar huis teruggekeerd waren, werd over den thans onderhanden te nemen arbeid beraadslaagd. Na eenig overleg kwam men overeen, dat het raadzaam zou zijn eerst de boot uit het zand op te delven. Zoodra deze in orde was gebracht, zouden de klippenreeksen aan de zuidzijde onderzocht worden, om te zien of er een doorgang door te vinden was, daar het waarschijnlijk veel tijd zou wegnemen, als men ze moest omvaren.
Wanneer dit geschied was, wilden mijnheer Wilson, Flink, Willem en Juno allen te zamen naar de andere zijde van het bosch gaan en eene tent medenemen, die op den nieuw ontdekten grond zou worden opgeslagen. Dan wilde men een vlaggestok in de kleine haven planten, om de plaats daaraan te kunnen herkennen. Dit alles gaf natuurlijk een vrij zwaar dagwerk; maar toch wilden zij nog den eigen avond terugkeeren, om mevrouw en de kinderen geen nacht alleen te laten.
Was dit gedaan, dan zouden Flink en Willem assen, raderen en andere benoodigde dingen, als b. v. zagen, bijlen en spaden, in de boot laden en om het eiland naar de zuidzijde roeien, om de kleine haven op te zoeken. Terstond na hunne landing en het in veiligheid brengen van de boot, zouden zij dan langs het woudpad naar huis terugkeeren.
Het eerstvolgend werk zou dan zijn, het yamsplantsoen te omheinen en tegen de verwoestingen van de varkens te beschutten.
Tegelijk moesten de schapen en geiten door het bosch worden gedreven, om op den nieuwen weidegrond hun voedsel te zoeken.
De oude plek zou blijven staan en afgemaaid worden, om hooi te winnen tegen den regentijd. Flink en Willem zouden eene genoegzame hoeveelheid kokosboomen vellen, om voor de omheining van het yamsplantsoen te dienen. Waren de palen eens ingeslagen, dan wilde ook mijnheer Wilson komen en hun verder de behulpzame hand bieden.
Dit, hoopten zij, zou alles in eene maand zijn afgedaan. Gedurende dezen [199]tijd konden mevrouw Wilson en Juno, die doorgaans te huis moesten blijven, het onkruid uit den tuin wieden en de noodige toebereidselen maken tot het planten van een heg. Zoodra dit gewichtige werk achter den rug was, zou de boot met eene lading stekelbesstruiken voor de tuinheg in de baai terugkeeren.
Dan wilden zij hunne opmerkzaamheid op den voorraad richten, die uit de schipbreuk gered was geworden en nog altijd aan de bocht, waar zij het eerst geland waren, lag opgehoopt. Na alles onderzocht en de bruikbare artikelen bijeenvergaderd en in het magazijn gebracht te hebben, zouden zij vervolgens eene regelmatige opneming van het eiland te land en te water doen en eene teekening daarvan ontwerpen, hetgeen mijnheer Wilson zeer goed was toevertrouwd.
Dit waren de plannen voor het schoone jaargetijde, dat thans een aanvang had genomen.
Als naar gewoonte was Flink den volgenden morgen de eerste, die uit het huis kwam. Hij groette Juno, die hem op den voet volgde, en ging toen zijne gebruikelijke morgenwandeling doen, om naar het plantsoen en den verderen voorraad te zien.
Eerst ging hij in den tuin aan den landpunt. Daar nam hij zich voor, om bij de erwten, die reeds zes of zeven duim boven den grond stonden, staken te zetten. Vervolgens bezag hij de groote boonen, die voor den regentijd gepoot waren, en besloot de aarde er rondom om te woelen; want dit gerecht was voor hen van veel waarde en kon gedurende den regentijd meermalen de hoofdschotel op hunne tafel worden. Daarna zag hij, of de augurken al boven den grond kwamen, en ontdekte tot zijne blijdschap, dat zij welig groeiden.
„We hebben, voor zoover ik weet, wel geen azijn om ze in te leggen,” dacht hij, „maar dat kan, zooals in Rusland, ook in zout water gebeuren. In allen gevalle is het eene aangename afwisseling.”
Eindelijk richtte hij zijn oog naar de zee en monsterde, als doorgaans, den voor hem liggenden gezichteinder.—Daar meende hij in het noordwesten [200]een schip te zien. Hij bracht zijn kijker aan het oog, en ziedaar, hij had zich niet bedrogen,—het was inderdaad een schip in de verte.
Den ouden man begon het hart hevig te kloppen. Hij nam zijn kijker onder den arm en haalde diep adem, voordat hij zich van de ontroering, die hem bevangen had, herstellen kon. Na eene minuut zette hij den kijker opnieuw aan het oog en thans ontdekte hij, dat eene brik met mars- en bramzeilen regelrecht op het eiland aanstuurde.
Flink wendde zich naar de rotspunt, waar zij gewoonlijk hun visch plachten te vangen. Daar zette hij zich neder en gaf zich aan zijne gedachten over. Was dat schip misschien uitgezonden, om hen in hunne verlatenheid op te zoeken, of was het door een bloot toeval tusschen de rotsen geraakt? Na kort nadenken, kwam hij echter tot het gevoelen, dat slechts het toeval het herwaarts geleid had; want niemand kon immers weten, dat zij gered waren geworden, en nog minder, dat zij zich op dit eiland bevonden. Dat het schip op het eiland aanhield, was enkel omdat het water of iets anders wenschte in te nemen. Misschien wilde het ook zijne koers veranderen en het eiland slechts voorbijzeilen.
„Nu dan, er moge gebeuren wat er wil,” dacht de oude, „vooreerst zal ik Willems ouders niets van de zaak zeggen. Het zou wreed zijn eene hoop bij hen op te wekken, die zoo licht nog kan worden teleurgesteld. Binnen weinig uren zal ’t immers toch beslist zijn. Maar Willem moet ik het toevertrouwen,—dat kan niet anders, hij is een brave jongen en daarbij ook verstandig, ver boven zijne jaren. Als hij in ’t leven blijft, zal hij eens een knap en, wat meer is, een braaf man worden.”
Met deze woorden stond Flink op, monsterde het schip nog eenmaal door zijn kijker en ging toen naar huis. Willem was reeds op; de anderen daarentegen waren nog bezig met zich aan te kleeden.
„Willem,” begon Flink, terwijl beiden het huis verlieten, „ik heb u een geheim mede te deelen, dat gij vooreerst nog aan niemand moogt verklappen, zooals gij zelf wel kunt inzien. Bovendien zullen weinige uren de zaak beslissen.” Willem gaf gereedelijk de belofte van stilzwijgendheid. „Ginds op zee vertoont zich een schip, dat óf een middel kan zijn om ons uit onze ballingschap te verlossen, óf in ’t ergste geval langs het eiland voorbijvaart, zonder ons gewaar te worden. Ware dit laatste zoo, dan zou ’t eene grievende teleurstelling voor uwe ouders zijn, als zij het te weten kwamen.”
Willem staarde Flink in het gezicht en kon een tijdlang geen woord uitbrengen, zoo groot was zijne verbazing.
„Ach, Flink, wat zal ik dankbaar zijn! Ik hoop, dat wij eindelijk verlost [201]worden, want gij weet niet, hoe mijn arme vader in het geheim lijdt—en mijne moeder niet minder.”
„Ik weet het wel, Willem, ik weet het zeer goed en vind het ook natuurlijk. Zij zoeken hun verdriet zoo goed mogelijk te verbergen, en meer kan men van hen niet verlangen.—Maar nu, Willem, komt het op een rasch besluit aan: nog vóór het ontbijt moeten wij aan het werk. Doch wacht eens,—eerst wil ik u het schip wijzen.”
Flink richtte zijn kijker op het schip, liet zijn instrument tegen den stam van een kokosboom leunen, en toen bracht Willem zijn oog aan het glas.
„Ziet gij het?”
„O ja, Flink; het komt recht op ons aan.”
„Ja, ja, het stuurt regelrecht op het eiland los. Maar spreek zoo hard niet, mijn jongen. Ik zal den kijker hier laten; wijzelven zullen aan het werk gaan; in het voorraadhuis vinden wij eene bijl. Kom, Willem, gezwind, jongen, voordat uw vader buiten komt.”
Beiden gingen naar het magazijn, om de bijl te halen. Flink zocht een zeer dunnen kokosstam aan den oever uit. Deze werd geveld en zoodra hij van den kop ontdaan was, met Willems bijstand naar de landpunt gebracht.
„Nu, Willem, moet ge eene schop halen en hier een gat graven, waarin wij dezen stam als een seinstok zetten kunnen. Is dat gedaan, dan haal ik een klein blok en touw, om de vlaggen, zoodra het schip ze bemerken kan, aan den stok op te hijschen. Is ’t gat diep genoeg, dat komt gij aan en doet alsof er niets is voorgevallen. Onder ’t ontbijt stel ik dan voor, dat wij beiden de boot uit het zand halen en onderzoeken. Uw vader krijgt zoolang werk, dat hem binnenshuis houdt.”
„Maar de vlaggen, Flink,—zij hangen voor moeders bed. Hoe zullen wij die in handen krijgen?”
„Ik zal voorwenden, dat het nu tijd is, om het huis eens behoorlijk schoon te maken, en daarbij moeten dan de venster- en bedgordijnen afgenomen en op dezen mooien dag buiten gelucht worden. Verzoek uw vader daarover het opzicht te houden, terwijl wij de boot uitgraven. Dat zal allen in huis wel bezighouden.”
„Goed; zoo zal het gaan. Flink.”
Onder het ontbijt zeide Flink, dat hij van plan was om vandaag de boot uit het zand te graven, en dat Willem hem daarbij best helpen kon.
„En wat zal ik onderwijl bij de hand nemen?” vroeg mijnheer Wilson.
„Wel, mijnheer, daar de regen voorbij is, zou het, dunkt mij, niet kwaad [202]zijn, dat wij de bedden eens luchtten. ’t Is vandaag een warme, mooie dag; als al het beddegoed buiten de deur gebracht en flink uitgeklopt werd dan kon men het in de zon laten liggen, en zoo kwam er alweder een noodzakelijk werk afgedaan.”
„Ja, ja, dat zal zeer goed zijn, Flink,” oordeelde mevrouw Wilson; „onderwijl kunnen Juno en ik het huis van boven tot beneden uitstoffen en schoonmaken.”
„Dienden dan de gordijnen ook niet eens afgenomen en in de lucht gehangen te worden?” vroeg Willem.
„Ja, waarlijk, dat zou zoo kwaad niet zijn,” sprak Flink. „Bij ’t afnemen der gordijnen en vlaggen willen wijzelven een handje helpen en ze dan in de lucht uitleggen. Als mijnheer er niet tegen heeft, kan hij het oppertoezicht over de schoonmakerij houden en mevrouw en Juno helpen, als zij bijstand noodig hebben.”
„Van harte gaarne,” was het antwoord. „Welnu, het ontbijt is afgeloopen; zoo zullen we dan maar terstond beginnen, als ge ’t goedvindt.”
Flink en Willem namen de gordijnen en vlaggen af en droegen ze naar buiten. Op eenigen afstand van de woning werden de eerste op den grond uitgespreid; maar met de vlaggen liep Willem haastig naar het strand. Flink haalde blok en lijnen om ze aan den seinstok op te hijschen.
Flinks krijgslist gelukte volkomen. Zonder door de familie gezien te worden, werd de seinpaal opgericht, in den grond gezet en de vlaggen tot optrekken gereed gehouden. Vervolgens gingen Flink en Willem naar den houtstapel. Ieder nam zooveel rijs, als hij dragen kon, om daarmede een rook te verwekken, die de opmerkzaamheid van het scheepsvolk trekken moest.
Dit alles nam niet meer dan een uur weg, gedurende welken tijd de brik haar koers naar het eiland onafgebroken vervolgde. Toen Flink het schip voor ’t eerst gezien had, was er slechts weinig wind geweest; onderwijl was de bries echter vrij hevig geworden en de brik had daarom hare bramzeilen geborgen. Achter het schip was de horizon, die in den beginne blauw en helder geweest was, allengs met wolken bedekt geworden en de golven aan de klippen die van het eiland in de zee uitliepen, werden met wit schuim gekuifd.
„De wind wordt al heviger,” begon Flink; „het schip moet nu weldra bij ons zijn, als het niet afgeschrikt wordt door de riffen, die het thans, nu de golven hoog gaan, duidelijker dan te voren bemerken kan.”
„Ik hoop niet, dat ze zich laten afschrikken,” hernam Willem. „Hoe ver mag de brik nog wel verwijderd zijn?” [203]
„Vijf mijlen omtrent, Willem,—meer niet. De wind is nu meer naar het zuiden gedraaid en stapelt de wolken ras op. Ik vrees half, dat wij een duchtigen storm krijgen, ofschoon die niet lang duren zal. Kom, jongen, laat ons de vlaggen ophijschen; wij mogen niet langer talmen. Ze zullen braaf in den wind wapperen, zoodat men ze van ginds af wel al zien kan.”
Zij heschen eerst den langen wimpel op, vervolgens kwam de breede vlag, waarop de naam van hun verloren schip, De Vrede, met reusachtige letters geschreven stond.
„Ziedaar,” sprak Flink, nadat de touwen waren vastgebonden. „Nu zullen we vuur slaan en terdege rook maken. Dat moet in allen gevalle hunne opmerkzaamheid trekken.”
Zoodra de kokosbladeren in vlam stonden, werd er water op gegoten, zoodat zij aan ’t smeulen gingen en een dichte rookkolom er uit opsteeg.
Het schip naderde in rassche vaart. De beide toeschouwers sloegen het met gespannen verwachting gade.—Daar op eenmaal zagen zij vader en moeder, met Thomas en Caroline, ook Juno met den kleinen Albert op den arm, allen met haastige schreden op het strand toesnellen.
Ziehier, hoe dit kwam. Thomas, den arbeid moede, had het huis verlaten en was in zijn eentje naar het strand gestapt. Daar bemerkte hij eerst de waaiende vlaggen en eindelijk ook het schip, dat naderde. Oogenblikkelijk rende hij naar huis terug, uit al zijn macht roepende: „Vader! Moeder! Kapitein Osborn is er; hij komt met een groot schip om ons te halen.” Op dit bericht ijlden beide ouders naar buiten, ontdekten het schip en de in den wind wapperende vlag en spoedden zich, gelijk reeds gezegd is, naar Flink en Willem, die bij den vlaggestok stonden.
„Och, Flink! waarom hebt ge ons dat niet gezegd?” riep mijnheer Wilson reeds van verre, geheel buiten adem.
„Ik wenschte, dat gij het ook thans nog niet vernomen hadt, mijnheer,” antwoordde de oude man; „doch dat is te laat. Het geschiedde voor ’t overige met de beste bedoeling van de wereld.”
„Ja, waarlijk, dat is zoo, vader!”
Mevrouw Wilson zeeg op de rots neder en brak in tranen uit; haar echtgenoot was niet minder ontroerd en geschokt.
„Heeft het schip ons reeds opgemerkt, Flink?” vroeg de laatste eindelijk.
„Neen, mijnheer, nog niet. Dit juist wilde ik afwachten, voordat ik u de tijding kwam brengen,” was het antwoord.
„De brik verandert haar koers,” merkte Willem aan. [204]
„Ja, ja, zij is opgeloefd, waarschijnlijk uit vrees van te na op de klippen te zullen komen.”
„Zij zal ons toch niet verlaten?” riep mevrouw Wilson angstig.
„Neen, mevrouw; maar men heeft ons nog niet gezien.”
„Maar nu—nu ziet men ons!” riep Willem en slingerde zijne muts in de hoogte. „Ziet maar, de brik heeft hare vlag geheschen.”
„Waarlijk! thans heeft zij ons ontdekt.”
Mijnheer Wilson omarmde zijne echtgenoote, die zich snikkend aan zijn hals wierp, kuste vol verrukking zijne kinderen en schudde den ouden Flink vol dankbaarheid de hand. Hij was geheel uitgelaten van vreugde. Willem was niet minder verrukt, Juno weende en lachte, alles in één adem, en Thomas vatte de kleine Caroline bij de handjes en danste met haar om den vlaggestok rond.
Zoodra het gezelschap iets kalmer geworden was, merkte Flink aan:
„Dat zij ons gezien hebben, mijnheer, daaraan is thans geen twijfel meer. Wij hebben nu niets haastigers te doen, dan onze boot uit het zand te halen. Wijzelven kennen wel den doorgang door de klippen, maar die op het schip niet. Ik twijfel overigens, of zij wel wagen zullen, voordat de wind eenigszins bedaard is, eene sloep naar wal te sturen. Gij ziet zelf, mijnheer, de wind is op dit oogenblik vrij sterk.”
„Maar gij gelooft toch niet, Flink, dat het nog harder zal beginnen te waaien?”
„Ik moet het u, helaas, bekennen, mijnheer,—ja, dat geloof ik. Naar het zuiden ziet de hemel er vrij dreigend uit, en voordat de storm voorbij is, kunnen zij zich moeielijk wagen aan een eiland, dat gelijk het onze, zoo rondom van de klippen en riffen omgeven is. ’t Zou inderdaad hoogst roekeloos van hen wezen, als zij het deden. Doch dit alles moet zich binnen weinige uren uitwijzen.”
„Maar zelfs als de storm losbreekt, zullen zij toch zekerlijk het eiland niet verlaten zonder ons mede te nemen?” merkte mevrouw Wilson aan. „Nadat de storm voorbij is, keeren zij zeker wel terug.”
Flink zeide niets. De brik had intusschen andermaal gewend, alsof zij op het eiland wilde aansturen. Weldra echter lag zij weder den wal uit met den steven noordwaarts.
„Zij verlaat ons!” riep Willem bedroefd.
„Laaghartige schurken!” viel mijnheer Wilson vertoornd uit.
„Gij geeft hun ten onrechte een zoo harden naam, mijnheer,” antwoordde Flink. „De storm verheft zich met geweld en ’t zou zeer gevaarlijk voor hen zijn, als ze daar, waar ze thans zijn, blijven wilden.” [205]
Mijnheer Wilson keerde zich tot zijne gade en gaf haar met een bedrukt gezicht den arm. Zonder een woord te spreken verlieten zij het strand. De overige familie volgde hen,—alleen Flink bleef bij den vlaggestok achter. Hoe treurig stak deze doodsche verslagenheid bij de luidruchtige vreugde af, waarmede zij het huis hadden verlaten!
Bij zijne thuiskomst vond Flink allen in zoo diepe treurigheid verzonken, dat hij het niet raadzaam achtte een enkel woord te spreken. Zoo viel de avond en naderde tijd om naar bed te gaan.
Dien ganschen nacht bulderde de storm onophoudelijk door en het water werd met emmers uit den hemel gegoten. De kinderen sliepen gerust, zooals altijd; maar vader en moeder, Willem en Flink deden geen oog toe, luisterden naar de windvlagen en hielden zich ieder met zijne eigene gedachten bezig. Sedert hunne komst op het eiland was dit de onrustigste nacht, dien zij nog beleefd hadden.
Al vóór dag en dauw was Flink in de kleeren en reeds vóór het opgaan der zon stond hij aan het strand. De storm had nu zijne grootste hevigheid gehad; maar hoe angstig en scherp hij ook met zijn kijker rondzag,—van het schip van gisteren was geen zweem meer te ontdekken.
Hij bleef aan de kust, totdat de tijd van het ontbijt kwam; toen kwam Willem, om hem te halen en beiden keerden naar huis terug. Bij zijne komst vond hij mijnheer en mevrouw Wilson bedaarder en kalmer, dan zij den dag te voren geweest waren. Beiden heetten hun hartelijk welkom.
„Ik vrees, Flink, dat gij ons weinig goede tijding brengt,” zeide mijnheer Wilson.
„Waarom dat? Voor ’t overige kunt gij die ook niet verwachten, voordat de storm geheel en al voorbij is.”
„Zeg mij, Flink,” vroeg mevrouw, „gelooft gij waarlijk, dat het schip tot ons zal terugkomen?”
„Ik zal u al onze uitzichten doen kennen, mevrouw; meer kan ik toch bezwaarlijk doen. Zoolang de storm aanhield, kon het schip hier onmogelijk blijven; dat kunt gij zelve wel begrijpen. Wat de orkaan ten gevolge had, [206]weet niemand onzer te zeggen. Misschien is de brik in onze nabijheid, als de wind gaat liggen; misschien ook werd zij door den wind ettelijke honderden mijlen van ons weggedreven.—Dan, mevrouw, komt de tweede mogelijkheid. Uit de nadering van het schip tot ons eiland, leid ik af, dat het gebrek aan het water had. Nu is de vraag of de kapitein misschien niet geraden acht, om zonder zich verder om ons te bekommeren in de voor hem bestemde haven binnen te loopen of op eene andere plaats water in te nemen. Gij weet, mevrouw, dat een kapitein bovenal op ’t belang van zijne reeders heeft te letten. Wel geloof ik, dat het schip, als dat zonder nadeel geschieden kan, ongetwijfeld zal terugkeeren. De eerste vraag is maar—of het kan, dan komt de tweede: of de kapitein menschlievend genoeg is, om voor ongelukkige medemenschen iets over te hebben.”
„In dat alles ligt maar weinige troost voor ons opgesloten, Flink.”
„Maar wat helpt het ook, mijnheer, of wij ons met valsche verwachtingen vleien en de oogen verblinden?” was het antwoord. „Evenwel zelfs als het schip zijne reis vervolgde en wij het niet meer te zien kregen, geloof ik toch dat wij alle reden hebben om blijde te zijn.”
„En waarom dan, Flink?”
„Wel, mijnheer, vóór de komst van dat schip wist geen menschelijke ziel, of wij nog in leven waren of niet, en zoo zou ook niemand naar ons gezocht hebben. Nu evenwel is dit bekend. Uit den scheepsnaam op onze vlag weten ze wie we zijn, en als ze nu behouden in de haven aankomen, zullen ze niet nalaten daarvan aan onze vrienden bericht te brengen. En hebben wij niet alle reden om daarover recht verheugd te zijn? ’t Kan wezen, dat wij door dit schip niet verlost worden; maar dan hebben wij althans alle hoop, dat een tweede naar ons wordt uitgezonden.”
„Dat is waar, Flink. Dat had ik al vroeger moeten bedenken; maar mijne teleurstelling en mijne wanhoop waren gisteren zoo groot, dat ik geen redelijk mensch meer was.”
De storm hield nog den ganschen dag aan en scheen nog niet te willen bedaren, toen zij zich andermaal ter ruste begaven. Den volgenden morgen was Flink als naar gewoonte weder vroeg op, en ditmaal vergezelde Willem hem naar het strand.
„Flink! Flink!” riep Willem en wees naar de zuidoostelijke punt van de klippen. „Wat is dat?—Zie maar! het is eene boot!”
Flink bracht den kijker aan ’t oog. „Het is eene kano, Willem; en mij dunkt, er zijn menschen in.”
„Maar, Flink, waar kunnen die vandaan komen? Zie eens, nu zijn zij [207]tusschen de klippen; daar gaan zij immers te gronde. Kom, Flink, laat ons hun te gemoet gaan.”
Zij snelden beiden naar het strand op het punt aan, waar de boot op de branding voortdanste en wachtten totdat deze op den oever werd geworpen.
„Willem, die kano moet van het groote eiland ginds hierheen zijn gedreven,” zeide Flink, wederom door zijn kijker ziende. „Er zijn twee menschen in en dat zijn inlanders. De arme schepsels worstelen hard om hun leven en schijnen doodelijk uitgeput. Doch ’t gevaarlijkste gedeelte van de klippen hebben zij toch reeds achter zich!”
„Ja,” antwoordde Willem; „spoedig komen ze in stiller water. Die branding hier aan het strand is evenwel toch al heel erg.”
„Die zal hun geen kwaad doen, als de kracht hun slechts niet begeeft. Waarlijk, ze weten recht goed met hun kano om te gaan.”
Onder dit gesprek was de kano met snelheid de kust genaderd. Een oogenblik later schoot hij door de branding heen en boorde vast in het zand. De beide menschen daarin hadden ternauwernood nog kracht genoeg gehad, om door de branding heen te roeien; toen dit gebeurd was, zegen zij uitgeput op hunne riemen neder.
„Wij zullen den kano verder ophalen, Willem. De arme schepsels kunnen geen vinger meer verroeren.”
Nu eerst ontdekte Flink, dat de eilanders beiden van het vrouwelijk geslacht waren. Hare gezichten waren heel getatoeëerd of met allerlei vreemde figuren beprikt, wat haar een vreemd voorkomen gaf; maar voor ’t overige waren zij nog jong en zagen er lang niet slecht uit.
„Zal ik naar huis loopen en wat eten voor haar halen?” vroeg Willem.
„Ja, jongen, doe dat. Juno zal u wel wat geven, en als ’t kan, wat warms.”
Willem keerde spoedig met eene gortepap terug, die Juno nog van het ontbijt had overgehouden en waarvan zij de wilden eenige lepels in den mond goten, die daarna weldra eenigszins schenen te bekomen. Hierop liet Willem den ouden Flink bij haar achter en liep naar huis, naar vader en moeder, om die van de onverwachte gebeurtenis kennis te geven. Kort daarna kwam hij met zijne moeder terug. De beide wilden waren intusschen zoover gekomen, dat zij zich oprichten konden, en allen spanden nu dadelijk hunne krachten in, om den kano zoo ver zij konden op het land te trekken, ten einde te verhinderen, dat zij door de golven werd in stukken geslagen.
Zij vonden in de boot niets dan eene kleine mat, benevens de beide riemen, waarvan de vrouwen zich bediend hadden. De laatste zoowel als de boot zelve waren op eene heel wonderlijke wijze gemaakt. [208]
„Ge ziet, mijnheer,” zeide Flink tot mijnheer Wilson, „de beide arme schepsels waren zekerlijk tot bewaking in den kano achtergebleven en zijn nu door den storm van een der zuidoostelijke eilanden afgedreven. Ze moeten sinds eergisteren met den orkaan gekampt hebben en hebben in al dien tijd denkelijk nat noch droog over de lippen gehad. ’t Is waarlijk een geluk voor haar, dat zij op ons eiland aandreven.”
„Ja, inderdaad,” hernam mijnheer Wilson. „Voor ’t overige moet ik evenwel zeggen, dat mij zulk een bezoek niet bijzonder verblijdt. Het is een bewijs voor hetgeen wij tot hiertoe nog niet met zekerheid geweten hebben, dat wij, namelijk, dichtbij buren hebben, die ons misschien wel eens heel ten onpas met een bezoek konden vereeren.”
„Dat is licht mogelijk, mijnheer,” antwoordde Flink: „maar de arme schepsels die zoo bij ons komen aanspoelen, kunnen ’t geval noch erger noch beter maken. Misschien kan het ons zelfs tot voordeel strekken; want als deze twee wilden Engelsch leeren, voordat hare landgenooten ons komen opzoeken, kunnen zij ons tot tolken dienen en zoo misschien tot de redding van ons leven bijdragen.”
„Zou zulk een bezoek dan zoo gevaarlijk voor ons uitvallen Flink?”
„Wel, wilden zijn eens en voor al wilden. Evenals kleine kinderen, verlangen zij naar alles wat hun in de oogen blinkt, inzonderheid naar zulke dingen, waarvan zij het gebruik kennen, zooals ijzer bij voorbeeld. Als zij hierheen kwamen en wij een deel van onze goederen verborgen, maar ’t overschot aan hen overleverden, dan konden wij ons leven misschien nog redden. Evenwel kan men ook in dat geval niet veel op hen vertrouwen, en ik zou stellig aanraden ons ook tegen eene groote overmacht te verweren, liever dan ons op genade of ongenade over te geven.”
„Maar, zouden we ons dan ooit met mogelijkheid tegen zulk eene groote menigte verdedigen kunnen?”
„We moeten behoorlijk zijn voorbereid, mijnheer. Als we ons maar goed verschanst hebben, kunnen we het tegen een paar honderd wel opnemen.”
Mijnheer Wilson sloeg de hand aan het voorhoofd.
„’t Is waarlijk niet heel troostrijk,” zeide hij, na eene poos, „nu op dit oogenblik aan een verdedigingsplan tegen de wilden te moeten denken, nadat wij voor twee dagen nog hoop hadden van dit eiland verlost te worden. O, dat die brik zich nog weer liet zien!”
„De wind gaat langzamerhand liggen, mijnheer!” antwoordde Flink, „nog vóór den avond hebben wij kostelijk weer. We kunnen immers later overleggen; in allen gevalle geef ik deze eerste week alle hoop nog niet op.” [209]
„Eene heele week, Flink! Och, hoe waar is het, dat teleurgestelde hoop den mensch geheel wanhopig maakt!”
„’t Is een zware ramp, mijnheer Wilson; evenwel moeten wij ons schikken. Voor het tegenwoordige zouden we ’t best doen, als wij deze arme schepsels maar onder dak brachten en maakten, dat ze weer wat bijkwamen.”
„Ja, Flink; mij dunkt, teekens zullen ze toch wel verstaan?”
De oude man beduidde haar nu door teekens, dat ze zouden opstaan. Dit deden zij ook, hoewel niet zonder zwarigheid. Toen ging hij vooruit en gaf haar een teeken, dat ze volgen zouden. Zij begrepen hem en poogden te loopen, maar waren zoo zwak, dat zij op den grond zouden zijn neergevallen, als mijnheer Wilson en zijn zoon haar niet vastgehouden hadden.
Er was een lange tijd noodig, voordat men haar in het woonhuis had gebracht. Mevrouw, die van alles onderricht was, ontving haar zeer vriendelijk, en Juno had een tafel gedekt, die nu voor haar werd nedergezet. Zij aten een weinig en legden zich toen neder, waarop zij weldra in diepen slaap verzonken.
„’t Is een geluk voor ons, dat het vrouwen zijn,” merkte mijnheer Wilson aan; „als het mannen geweest waren, zouden wij er erger aan toe zijn geweest.”
„Ja, zeker,” hernam Flink; „evenwel mogen wij ook de vrouwen in den beginne niet al te veel vertrouwen, want ze zijn en blijven altijd wilden. Als wij nog langer op dit eiland moeten blijven, kunnen zij in vele opzichten nuttig, ja, zelfs van groote waarde voor ons zijn, daar zij ons veel werk kunnen helpen verrichten.”
„Maar waar zullen wij haar van nacht onder dak brengen, Flink?”
„Ik dacht daar juist over, mijnheer. Ik wenschte, dat wij hier dichtbij eene loods of een schuurtje hadden; doch bij gemis daarvan moeten wij haar wel in het magazijn laten slapen.”
„O ja, dat zal zeer goed gaan.”
De vreemde vrouwen hadden zich spoedig van hare uitputting hersteld en schenen zeer zacht en handelbaar te zijn. Wat zij doen konden, deden zij gaarne en gewillig en ook hadden zij na verloop van veertien dagen reeds eenige Engelsche woorden geleerd. Een nieuw tochtje over het eiland werd afgesproken en op den aanstaanden Maandag vastgesteld, toen hen een nieuwe ramp trof, die al hunne gemaakte plannen overhoop wierp.
Des Zaterdagsmorgens, toen Flink als gewoonlijk zijne ronde deed, daalde hij juist naar het strand neer, toen hij den Indiaanschen kano vermiste. [210]Hij was geheel uit het water opgehaald geworden en kon dus onmogelijk zijn weggedreven.
Flink ontstelde op dat gezicht. Hij richtte zijn kijker naar den kant van het groote eiland en meende op verren afstand een donker punt op het water te ontdekken. Terwijl hij daar nog stond te turen, kwam Willem ook aan het strand en voegde zich bij zijn ouden vriend.
„Ach, Willem,” riep Flink, „ik vrees, dat de vrouwen in haren kano ontsnapt zijn. Ga schielijk heen en zie of ze ook in het magazijn of ergens anders zijn en kom mij dan terstond zeggen, hoe het is.”
Willem keerde na weinige minuten ademloos terug en meldde, dat de wilden nergens te vinden waren en bovendien nog eene menigte groote spijkers en andere stukken ijzerwerk, die in kleine vaatjes in het magazijn gestaan hadden, moesten hebben medegenomen.
„Dat is leelijk, Willem,—waarlijk heel leelijk; het is voor ons een veel grooter ongeluk, dan dat het schip niet is teruggekomen.”
„O, Flink, wij zullen ons zonder haar ook wel redden.”
„Ja, dat wel. Maar als de vrouwen tot haar volk terugkeeren en daar het ijzer vertoonen, dat ze hebben medegebracht; als ze vertellen, dat er bij ons nog veel meer te krijgen is,—dan kunt ge er op rekenen, dat wij spoedig een talrijk bezoek van hare landslieden krijgen zullen, die meer van ons eigendom halen willen. Ik had daarop bedacht moeten zijn en den kano niet hier gelaten of haar zelfs verbrand moeten hebben. Wij moeten dadelijk bij uw vader gaan en met hem beraadslagen, want hoe eer wij met ons werk aanvangen, des te beter voor ons. Kom, Willem, kom;—maar vergeet niet uwe moeder de zaak zoo licht voor te stellen als mogelijk is.”
Zoodra zij bij mijnheer Wilson waren, deelden zij hem het rampspoedige nieuws mede. Hij begreep dadelijk het gevaar, dat er bestond, doch achtte het raadzaam zijne vrouw daar terstond mee bekend te maken en haar niets te verbergen. Daarna hielden zij een krijgsraad, waarbij het volgende plan werd ontworpen.
In de eerste plaats scheen het noodzakelijk het magazijn in een blokhuis te veranderen, zoodat het iederen vreemdeling onmogelijk moest worden daarin door te dringen. Zoodra de verschansing voltooid was, moest de woning naar het magazijn verlegd worden. De voorraad, waarvoor in het nieuwe blokhuis geene plaats was, moest in hunne tegenwoordige woning bewaard blijven of in het kokosbosch verborgen worden. Eerst nadat al deze veiligheidsmaatregelen tegen een onverwachten aanval genomen waren, wilde [211]men de vroeger ontworpen plannen ten uitvoer brengen. Des Maandags wilden zij aan het werk beginnen.
„Ik weet niet hoe het komt, maar ik gevoel thans, nu er gevaar voor oogen is, oneindig meer moed, dan toen er nog weinig of niets te vreezen was,” zeide mevrouw Wilson.
„Daar twijfel ik volstrekt niet aan, mevrouw. Ik ben integendeel overtuigd dat indien uw moed op de proef mocht worden gesteld, gij die zekerlijk ook zult blijven toonen.”
Niettegenstaande zij in den beginne alles gedaan hadden om elkanders moed en vertrouwen op te wekken, bevonden onze vrienden zich nu toch in zulk een pijnlijken toestand van angst en verwachting, dat de eerste drie weken na het plotseling verdwijnen van het schip, ondanks alle plannen en beraadslagingen, in volstrekte werkeloosheid voorbijgingen, daar zij zich nu eens met de hoop vleiden, dat het gewenschte schip nog terugkeeren kon, en dan weder bezorgde blikken naar het eiland wierpen, om zich te overtuigen, dat nog geene groote vloot van kano’s tot hun verderf in aantocht was.
Zoo waren zij dan ook eens op een morgen met zonsopgang in de nabijheid van den schildpadvijver en namen den ganschen gezichtseinder met hun kijker op. Toen begon Flink, zich tot mijnheer Wilson wendende:
„Waarlijk, mijnheer, die staat van werkeloosheid mag toch niet langer zoo aanhouden. Voorleden nacht kwam ik op een goeden inval en ik geloof u thans een voorslag te kunnen doen, dien gij denkelijk zult goedkeuren. Zoo, dacht ik, moesten we nu maar terstond een krijgsraad houden en tot een besluit zien te komen.”
„Van harte gaarne, Flink,” antwoordde mijnheer Wilson en zette zich op een rotsblok neder. „Gij zijt de oudste en ervarenste van ons drieën;—laat ons hooren, wat gij hebt voor te slaan.”
„Welnu, mijnheer. Naar ’t mij voorkomt, mogen wij niet langer in ons huis blijven, want wij konden daar, gelijk ik zeide, ieder uur van den nacht door de wilden verrast worden en zijn er tegen overmachtige vijanden zonder alle middelen van verdediging.” [212]
„Dat zie ik wel in en heb ik reeds geruimen tijd ingezien,” was het antwoord; „doch wat zullen we doen? Zullen wij naar de westkust terugkeeren?”
„Mij dunkt neen, mijnheer,” hernam Flink. „Mijn voorslag is deze: wij hebben in ’t zuiden van ’t eiland een ontdekking gedaan, die voor ons van groot gewicht is. Ik bedoel daarmee echter niet de vruchten en planten, die wij gevonden hebben, want deze zijn wel van veel waarde, maar zullen ons slechts gedurende den zomertijd een desnoods ontbeerlijk genot aanbieden. Groot nut verleent ons ook het voeder voor het vee, dat wij daar ontdekt hebben, vooral gedurende den regentijd, maar het hoofdvoordeel brengt ons dat met yamswortels bezet stuk land aan, dat ons voedsel voor den winter zal geven. Ze zijn voor ons van het grootste belang en we kunnen ze niet spoedig genoeg tegen de zwijnen beschutten, die ze ongetwijfeld met wortel en al opwroeten, als we dat niet tijdig voorkomen. Nu weet ge zeer goed, mijnheer, wat we vroeger besloten, maar niet volvoerd hebben. Ik geloof echter, dat de kokosheining nu te veel tijd zal wegnemen en ’t wel voldoende zal zijn, als wij de yamswortels met sloot en heg omheinen. Als we daarbij echter gedurig weer naar ons huis terugkeeren en mevrouw met de kleinen alleen laten moesten, zou dat zeer lang aanhouden,—en dus stel ik voor, om, daar ’t weder zoo geheel is opgeklaard en nu wel maanden lang goed blijven zal, onze tenten daar ter plaatse op te slaan en met de gansche familie naar de zuidkust te trekken. Zij zullen daar binnenkort geheel thuis en in allen gevalle veel veiliger zijn, dan als zij zonder eenige verdediging hier achterbleven.”
„Een uitmuntende raad, Flink; wij worden daardoor zooals gij opmerkt, voorloopig aan het gevaar onttrokken, en zijn wij eenmaal daar, dan kunnen wij altijd nog overleggen wat voor ons het beste is.”
„Juist, mijnheer. Misschien hebben onze vluchtelingen het eiland in ’t geheel niet bereikt, want de eerste dagen, nadat zij ons eiland verlieten, hadden zij den wind vlak tegen, en bovendien is de stroom in deze richting zeer sterk. Zijn ze echter werkelijk behouden aangeland, dan moeten wij ons op een bezoek van de wilden voorbereid houden, en als die landen, komen zij natuurlijk regelrecht op onze tegenwoordige woning aan.”
„Gij wilt toch niet, Flink, dat wij dit gedeelte van ’t eiland en al de gemakkelijke inrichtingen, die wij er tot stand brachten, voor altijd verlaten?” vroeg Willem.
„Ei, zeker niet voor altijd, mijn beste Willem; en daarmee kom ik tot het tweede gedeelte van mijn voorstel.—Zoodra wij met ons yamsplantsoen [213]gereed zijn en alles zoo goed mogelijk in orde hebben, laten wij mevrouw en de kinderen achter en gaan hier weder aan den arbeid. Zooals bepaald is, moeten wij ons tegenwoordig woonhuis opgeven en ons magazijn, dat in het bosch verscholen ligt, tot woning inrichten en zoodanig versterken, dat wij tegen elken onverhoedschen aanval van de wilden gedekt zijn; want in eene vaste woning moeten wij in elk geval terugkeeren, daar wij, als het regenseizoen invalt, niet meer onder de tenten kunnen blijven.”
„Hoe wilt gij het magazijn dan verschansen, Flink?” vroeg mijnheer Wilson. „Daarvan weet ik niets.—Wat is zulk een blokhuis eigenlijk?”
„Dat zal ik u bij gelegenheid uitleggen.—Nu, echter, mijnheer, komt er nog velerlei. Als de wilden hierheen komen, moeten wij ons in allen gevalle met vuurwapens tegen hen kunnen verdedigen. Een enkel man met een geweer achter eene palissade is beter dan twintig, die alleen met knotsen en lansen gewapend zijn, en zóó slechts mogen wij hopen onze vijanden op de vlucht te slaan.”
„Naar het mij voorkomt, is uw plan voortreffelijk, Flink,” antwoordde mijnheer Wilson. „Hoe spoediger wij daarmee beginnen, des te beter zal het voor ons zijn.”
„Daar is geen twijfel aan, mijnheer. Het eerste moet wezen, dat Willem en ik op deze zijde van de klippen een doorgang voor onze boot opzoeken; dan zullen wij naar de kleine haven omzien, die wij reeds vroeger ontdekt hebben. Zoodra dit geschied is, keeren wij terug, brengen tenten en al het noodige in de boot, en hebben wij die eerst opgeslagen en alles behoorlijk in orde gebracht, dan kan mevrouw met de kinderen met ons door het bosch trekken en ze in bezit nemen.—Als we ’t nu over de zaak eens zijn, mijnheer, moesten wij maar zoo spoedig mogelijk beginnen, want wij hebben zeer veel te doen en mogen niet vergeten, dat wij, voordat wij met het blokhuis aanvangen, eerst nog een bezoek op de westkust moeten afleggen, om spijkers en andere benoodigdheden te halen, en als wij daar toch eens bij zijn, kunnen wij evengoed ook eene geheele monstering over onzen voorraad houden.”
„Wij willen geen dag, geen uur verliezen, Flink; er is toch al te veel tijd verloren geraakt,” antwoordde mijnheer Wilson. „Wat zullen wij vandaag bij de hand nemen?”
„Bij het ontbijt zullen wij aan mevrouw ons plan mededeelen; daarna ga ik met Willem in de boot en zoek eene doorvaart. Gij zelf, mijnheer, kunt hier blijven en de tenten en al de verdere artikelen, die wij bij de eerste [214]vaart meenemen, bijeenpakken, en wij zullen, denk ik, tegen het middageten terug zijn.”
Met deze woorden stonden zij op en gingen op het huis aan. Allen voelden zich innerlijk verlicht, nadat het nieuwe arbeidsplan ontworpen was, en verheugden zich in het vooruitzicht, dat zij nu alle menschelijke kracht zouden inspannen, om het hun dreigend gevaar af te wenden.
Het nieuwe plan werd onder ’t ontbijt aan mevrouw Wilson medegedeeld, en daar zij wel inzag hoe zij daarbij veel veiliger dan tot hiertoe zijn zouden, gaf zij van harte gaarne hare toestemming.
Het duurde geen uur, of Flink en Willem hadden de boot in gereedheid, waarmee zij tusschen de klippen doorroeiden, om eene doorvaart te zoeken, welke zij ook spoedig, pas twee of drie kabelslengten van de landpunt, gelukkig ontdekten.
„Dat is een groot geluk, mijn goede Willem,” riep Flink, „maar nu moeten wij ook een merkteeken zoeken, om den terugweg spoedig te vinden. Ziet gij die lange zwarte klip ginds;—zij ligt in eene rechte lijn met den tuin, en als wij dus beide op elkaar gericht hebben, weten wij dat wij ons in het eigenlijke kanaal bevinden. Nu hebben wij nog slechts een teeken recht voor ons uit noodig, om te zien, wanneer wij het kanaal moeten inloopen.”
„Zie Flink, de punt van den schildpadvijver loopt immers recht op den rechterzijwand van ons huis aan,” hernam Willem.
„Goed opgemerkt; dat kan ons dienen. Nu zullen wij er wakker op los roeien, zoodat wij tijdig terug kunnen zijn.”
Zij bevonden zich weldra op de zuidzijde van het eiland en roeiden langs den kust voort.
„Hoe ver schat gij den weg te water, Flink?”
„Dat weet ik zoo juist niet, mijn jongen; mij dunkt echter vier of vijf mijlen, en zoo mogen wij wel op een goed uur dapper roeiens rekenen. In allen gevalle kunnen wij met dezen wind, hoe zwak ook, terugzeilen.”
„Wij zijn thans in zeer diep water,” merkte Willem na lang zwijgen aan.
„Ja, Willem. Op deze zijde van het eiland kunnen wij dat ook niet anders [215]verwachten, want de koralen wassen alleen op de zijde, die aan den wind blootstaat. Mij dunkt, wij kunnen van de kleine haven, die wij onlangs ontdekten, thans niet ver meer verwijderd zijn. Gij ziet, wij hebben het weideland en de boomgroepen reeds voor oogen. We zullen een poosje met roeien ophouden en de kust eens bedaard opnemen.”
„Daar zijn twee rotsen dicht aan den oever, Flink,” riep Willem met den vinger wijzende. „Weet gij nog wel: ook aan de buitenste zijde van onze haven stonden twee of drie zulke rotsen dicht bij elkander.”
„Juist zoo, Willem, en ’t zou mij volstrekt niet verwonderen, als gij den spijker op den kop had geslagen. Laat ons er eens heen roeien.”
Zij deden dit en bevonden, tot hunne groote blijdschap, dat zij werkelijk in de haven waren, waar het water zoo glad en effen als in een vijver was.
„Welnu, beste jongen, dan zullen wij maar terstond onzen mast opzetten en op ons gemak naar huis zeilen.”
„Wacht nog een oogenblik, Flink; geef mij den bootshaak eens. Ik zie daar wat tusschen de klippen omkrabbelen.”
Flink gaf den bootshaak aan Willem, die daarmee in het water roerde en met de ijzeren punt een grooten zeekreeft ophaalde, dien hij met een ruk in de boot slingerde.
„Dat is weer een kostelijke schotel op onze tafel,” zeide Flink. „Wij komen dus niet met ledige handen terug en zullen des te meer welkom zijn. Doch nu dienen we ons ook te reppen, want we moeten hedennamiddag nog eens en dan wel met een volle lading hierheen roeien.”
De mast werd opgezet, en zoodra zij met de boot buiten de haven waren, werd het zeil opgeheschen. In minder dan een uur hadden zij de landingsplaats bij het woonhuis wederom bereikt.
Willem had den zeekreeft, die slechts ééne schaar had, uit de boot gebracht en Juno een tweeden waterketel op het vuur gezet, om dien als een toegift voor het middagmaal te koken.
Thomas trad met zijn zusje Caroline toe, om het beest te bekijken. Toen hij dit echter genoeg bewonderd had, begon hij het, als naar gewoonte, te plagen en te kwellen, evenals hij dat op de Kaap ook reeds den leeuw had gedaan. Eerst stiet hij het met een stok naar de oogen, toen beproefde hij den staart recht te trekken;—het dier sloeg echter naar hem en liep weg.
Eindelijk echter wilde hij zijn stok het dier zelfs in den bek steken; toen hief dit zijn grooten nijper op, pakte hem bij het gewricht van de hand en klemde zich daar zoo stevig aan vast, dat Thomas het van pijn uitgilde en als razend met den kreeft aan den arm ronddanste. Gelukkig voor hem was [216]het beest reeds zoo lang buiten het water en bovendien zoo hevig door de ijzeren punt van den bootshaak getroffen, dat het meer dan halfdood was. Anders zou het den knaap zwaar gekwetst hebben.
Flink schoot toe en maakte den kreeft van hem los; doch Thomas was zoo ontsteld, dat hij het hazenpad koos en eerst met loopen ophield, toen hij wel honderd passen van huis was verwijderd. Daarover schoten Flink en Juno zoo hartelijk in den lach, dat de tranen hun over de wangen rolden.
Thomas scheen er zeer gebelgd over, dat hij zich op zoodanige manier moest laten uitlachen; hij zette zich, na zijne wedloop volbracht te hebben, pruilend neer en wachtte, totdat hij het eten zag opdragen. Toen kwam hij eindelijk terug, ofschoon nog altijd met een benepen gezicht. Den kreeft op tafel ziende komen, scheen hij nog voor zijn vijand beangst, ofschoon deze nu dood was.
„Nu, Thomas!” zeide zijn vader, „ik denk dat gij van den kreeft toch niet zult willen eten.”
„Niet eten?” riep Thomas uit. „O ja, ik wil hem eten, juist omdat hij mij opeten wou.”
„Wat wilt ge er dan voor een stuk van,—de schaar misschien?” vroeg mijnheer Wilson.
„Ja, de schaar! Dat ondeugende dier,—laat het daar eens wat tegen doen; om het te plagen wil ik die eten!”
„Waarom hebt gij het beest niet met vrede gelaten, Thomas?” vroeg zijn vader. „Hadt gij het niet geplaagd, het zou u niet geknepen hebben. Ik weet zelfs niet of ik er u wel van geven zal, als gij er van eten wilt om het te plagen.”
„O, ik lust hem ook niet,—ik begeer er ook niets van,” hernam de kleine stijfkop. „Ik eet veel liever pekelvleesch.”
„Des te beter; als gij geen kreeft lust, zal men u dat ook zeker niet opdringen, jongeheer,” antwoordde zijn vader. „Dus zullen wij hem maar buiten u onder ons verdeelen.”
Thomas was met dit besluit niet bijster in zijn schik, want hij had er dolgraag een stuk van gehad. Hij zat dus met een hangende lip aan tafel en keek bitter boos, toe de oude Flink hem zoo lachend toevoegde, dat hij reeds vóór het eten zijn deel van den kreeft had gehad. [217]
Terstond na den afloop van den maaltijd hielpen Willem en Juno de beide roeiers de tentbekleedsels en staken, benevens schoppen tot slechting van den grond en prikken tot het vastzetten der tenten, in de boot brengen.
Voordat zij met de boot afstieten, merkte Willem aan:
„Mij dunkt, het zou zoo kwaad niet zijn, als wij voor Flink en mij het noodige beddegoed meenamen. Wij konden dan nog van avond eene van de tenten opslaan en den nacht daaronder doorbrengen. Morgen vroeg konden wij dan de andere in orde brengen en zoo met ons werk een goed eind vorderen, voordat wij terugkomen.”
„Dat is een zeer goede inval, Willem,” antwoordde Flink. „Laat eens zien, wat Juno ons te eten mee kan geven; dan zullen wij uw plan volvoeren, want hoe eer wij allen daar zijn, des te beter.”
Mijnheer Wilson was van hetzelfde gevoelen en Juno pakte een stuk pekelvleesch en eenige eierkoeken bijeen, voegde daar nog drie of vier flesschen water bij en hielp dit alles, benevens allerlei timmermansgereedschappen, in de boot brengen. Flink had ook nog voor een touw gezorgd, om de boot aan een paal aan den oever vast te maken.
Eindelijk stieten zij van wal en hadden in korten tijd de riffen achter zich. Zij roeiden wakker door, want zij wenschten zoo spoedig mogelijk de haven te bereiken, hetgeen ook na verloop van een half uur gelukkig geschiedde.
Zoodra zij aan land waren, maakten zij de boot aan het touw vast en brachten de lading aan wal; vervolgens droegen zij een deel van het tentlinnen en de staken naar het naastbijgelegen boschje, dat uit guayababoomen bestond. Daarop keerden zij naar het strand terug, om ook het overige te halen, en met drie gangen hadden zij dat verricht.
„Nu moeten wij eens omzien, Willem, waar wij de tent willen opslaan. Te dicht bij het kokosbosch mag dat niet zijn, want daar hadden wij te ver water te halen.”
„Dunkt u niet, Flink, dat de beste plaats bij de benanen zou zijn? De grond is daar iets hooger en het water vinden wij, zooals gij weet, juist tusschen de benanen en de yamswortels.”
Zij begaven zich naar de plaats, waar de benanen hare groote, fraaie bladeren ontplooiden en besloten ten noorden daarvan de tenten op te slaan, [218]vooreerst omdat men die daar, wegens de boomen, uit zee niet zien kon en ook, dewijl het bosschage gedurende de hitte van den dag er eene aangename schaduw opleverde.
„Dus moet het dan hier maar zijn, Willem,” zeide Flink. „Laat ons nu al het noodige gaan halen. Het is hier een goede, droge grond, die er juist toe geschikt zal zijn.”
Weldra waren zij druk aan het werk en reeds lang voor zonsondergang was een der tenten opgeslagen en hadden zij ook hunne bedden daarin gespreid.
„Nu, Willem, verbeeld ik mij toch, zult gij wel tamelijk moe zijn,” zeide Flink; „ja, ja, zeker, dat moet gij wezen, want gij hebt den ganschen dag duchtig gearbeid.”
„Ik voel mij juist zoo heel moe niet, Flink; ook is het nu nog geen tijd om te gaan slapen.”
„Het is nog vroeg; laat ons dan eerst nog onze spaden nemen en een gat voor het water graven; dan kunnen wij morgen vroeg zien, of dat goed of slecht is.”
„Ja, dat kunnen wij nog voor het avondeten doen, en dan zal de rust ons dubbel goed smaken.”
Met dit besluit gingen zij naar het lager gelegen weideland, waar de bodem vochtig en moerassig was. Daar groeven zij twee kuilen, ieder ongeveer eene el diep en even breed. Weldra zagen zij het water daarin opkomen, en toen zij klaar waren, kwam hun dat reeds over den enkel.
„Aan water zullen wij dus geen gebrek lijden, Flink; als het ook maar goed om te drinken is.”
„O, daar twijfel ik niet aan, Willem. Overigens hebben wij veel te doen, voordat de familie hier naar toe kan komen. Doch voor vandaag is onze taak nu ten einde.”
Zij keerden hierop in de tent terug en lieten zich het pekelvleesch en de eierkoeken kostelijk smaken. Eindelijk legden zij zich op de matrassen neder en gaven zich aan de rust over. Na weinige minuten lagen zij diep in slaap, daar het zware werk van den dag hen inderdaad zeer vermoeid deed zijn.
Den volgenden morgen met zonsopgang waren zij reeds weder op de been. Hun eerste werk was naar de waterkuilen om te zien, die zij den vorigen avond gegraven hadden. Zij vonden deze tot overvloeiens toe vol; het water was volmaakt zuiver en helder, en bij het proeven keurden zij het, zoo al niet in alles zoo goed als het andere bronwater, toch zeer bruikbaar en smakelijk. [219]
Na zich gewasschen te hebben, keerden zij terug, om te ontbijten, en gingen toen aan het opslaan der tweede tent, die voor mevrouw en den kleinen bestemd was en dus met meer zorgvuldigheid moest worden ingericht. Toen dit gedaan was, werd nog de grond in het rond van het hooge gras en de struiken ontdaan en binnen in de tent met de spaden vast en effen gemaakt.
„Nu komt weer een ander werk, Willem, namelijk het bouwen van een stookplaats voor Juno. Daartoe moeten wij naar het strand gaan en steenen opzoeken. Wij zullen dit stuk zeildoek meenemen en kunnen daarin in één gang zooveel als wij noodig hebben halen.”
Een uur later was ook de vuurhaard gereed, en beiden zagen hun werk vergenoegd aan en maakten de noodige toebereidselen tot het verdere werk van den dag.
Men besloot ’s middags de tafels en stoelen, het keukengereedschap, een gedeelte van de kleeren en het beddegoed en levensmiddelen voor een paar dagen mede te nemen. Den volgenden morgen zouden Flink en Willem tijdig terugkomen, en dan wilden allen gezamenlijk door het bosch naar hunne nieuwe woonplaats opbreken.
De kleine Albert kon thans heel goed alleen loopen en moest slechts nu en dan een eind ver gedragen worden. Thomas en Caroline moesten natuurlijk met Juno gaan; de schapen, lammeren, waarvan men vier stuks had, en de oude en jonge geiten zouden de mannen door het bosch drijven, waarbij de honden goede diensten konden doen. De hoenders en het verdere gevogelte moesten echter in het oude hok blijven, daar Flink en Willem, zoo dikwijls zij hier kwamen, wel eens naar hen omzien konden.
Ditmaal was de boot zwaar bevracht en men had hard te roeien en zwaar te werken bij de landing, voordat de verschillende voorwerpen aan den oever gebracht waren. Willem en Flink waren derhalve hartelijk blij, toen eindelijk hun dagwerk ten einde was; en zoodra zij hun avondmaal genuttigd hadden, gingen zij dan ook ter ruste.
Met zonsopgang keerden zij in hunne boot naar de baai terug. Zij haalden [220]eerst de boot op het droge en begaven zich toen naar het woonhuis, waar zij allen tot vertrekken gereed vonden.
Mijnheer Wilson had de dieren reeds bij elkaar gebracht, en dus brak men terstond op. De merken aan de boomen waren nog zeer duidelijk en zij konden hun weg gemakkelijk weervinden. Des te grooter moeite hadden zij echter met de schapen en geiten, en de kleine karavaan kwam dus niet dan langzaam voorwaarts.
Zij hadden drie volle uren noodig, om aan den zoom van het kokosbosch te komen, en mevrouw Wilson gevoelde zich uiterst vermoeid. Eindelijk hadden zij de nieuwe woonstede bereikt, en mijnheer Wilson en zijne vrouw uitten een kreet van bewondering bij het aanschouwen van de schilderachtige schoonheid van het bekoorlijk oord.
Ook de plek, waar de tenten bij de banaanboomen waren opgeslagen, droeg beider volle goedkeuring weg; want zij was werkelijk bij uitstek fraai. Mevrouw Wilson begaf zich in hare tent, om van hare vermoeidheid uit te rusten. De schapen en geiten liet men vrij in het weideland omloopen, waar zij terstond met graagte op het frissche voeder aanvielen. De honden vlijden zich neder en schenen insgelijks van den verren weg vermoeid.
Juno bracht den kleinen Albert te bed en zocht toen met Willem eenig brandhout op, om het middageten te koken. Flink ging naar de putten, om water te halen, terwijl mijnheer Wilson op de vlakte rondwandelde en de verschillende boomen en struiken onderzocht, die daar groeiden. Caroline was in de tent bij hare moeder, en sinjeur Thomas had zich op den grond neergezet en keek met groote oogen verbaasd in het rond.
Spoedig kwam Flink met de wateremmers terug, waarna hij de honden floot en den weg naar het yamsplantsoen insloeg. Een poosje later stond Thomas op en volgde hem.
De honden drongen in het yamsplantsoen door en hieven weldra een verwoed geblaf aan, dat Thomas heel aardig vond, zoodat hij in de handen klapte en siste, om hen nog meer aan te hitsen. Op eenmaal echter kwam de gansche kudde zwijnen uit het dichte groen voor den dag en draafde zoo dicht bij Thomas langs, dat hij het van schrik uitschreeuwde en zoo lang als hij was op den grond tuimelde.
„Dat had ik wel gedacht, vriendjes, dat gij hier zoudt wezen,” mompelde Flink, de varkens naziende. „Het werd waarlijk tijd, dat wij den weg eens voor u afsloten.”
De zwijnen stoven over het veld voort en verdwenen, evenals de eerste [221]maal, in het kokoswoud. Ook Thomas zette het, zoodra hij maar weer op de been was, wakker op een loopen. De honden gingen achter de zwijnen aan en bleven een geruimen tijd weg. Ten laatste zag men hen vermoeid en hijgend terug komen,—een bewijs, dat zij hunne vervolging een goed eind ver hadden voortgezet.
Voor dag en dauw waren Flink en Willem den volgenden dag reeds weder bij de hand en gingen door het bosch naar hunne vroegere woning, om het huisraad, dat daar nog was achtergebleven, in de boot naar de zuidkust te brengen. Bij hunne aankomst pakten zij al wat nog in huis stond bijeen, haalden gezouten vleesch en meel uit het magazijn en maakten hunne lading vol met een van de nog voorhanden zijnde schildpadden, die op den rug in de boot werd neergelegd. Tegen het ontbijt waren zij reeds weder bij de nieuwe woonplaats, waar Juno hen het meegebrachte naar de tenten hielp brengen.
„Wat is dat hier een kostelijk verblijf!” riep mevrouw Wilson onwillekeurig uit. „Mij dunkt, wij moesten het altijd tot ons zomerkwartier kiezen en eerst tegen den regentijd naar het oude huis terugkeeren.”
„Het is hier zeker gedurende den zomer veel fraaier en aangenamer; maar in ons huis zijn wij beter door het kokosbosch gedekt.”
„Ja, dat is waar, en gedurende het regenseizoen is dat voor ons van veel belang. In den zomer is het daarentegen ook des te warmer, want wij hebben daar niet de verkoelende zeelucht, die wij hier genieten. Ik kan u verzekeren, Flink, ik ben met den ruil zeer tevreden en het zou mij spijten, als wij daarheen terugkeeren moesten.”
„Ik heb van morgen ook zulke mooie papegaaien gezien,” zeide de kleine Caroline. „Ik wou, dat er één van mij was.”
„Nu, beste meid, ik wil bij gelegenheid eens een jong zien te krijgen; doch het is er thans nog te vroeg toe,” antwoordde Flink. „Nu moet ik Juno de schildpad in stukken helpen snijden. Onze voorraadkamer dienen wij wel daar onder de banaanboomen te nemen.”
„Maar wat zullen wij verder aanvangen, Flink? Wij mogen toch niet leegzitten?” vroeg mijnheer Wilson.
„Neen, zeker niet, mijnheer! Dezen dag moeten wij, dunkt mij, maar besteden om ieder ding op zijne plaats te brengen en de tenten van binnen gemakkelijk in te richten. Voor het oogenblik staan wij onder mevrouws orders; morgen zullen wij dan met het graven en het omheinen van het yamsplantsoen beginnen. We zullen ons daarmee niet zoo te haasten hebben, want ik verbeeld mij, dat de zwijnen zich er zoo spoedig niet weer aan [222]wagen zullen, daar ik plan heb onze honden ’s nachts in de yamsvelden vast te binden, en dan zal hun geblaf hen wel op een afstand houden.”
„Dat is een goede inval, Flink. Zie eens, welk kostelijk voer onze schapen en geiten hier vinden.”
„Ja, mijnheer; ze moeten ook in het vervolg gedurende het droge jaargetij hier grazen. Morgen vroeg kunnen wij met graven beginnen en Willem daarbij wijzen, hoe men de stekken van de stekelbessen, waarvan wij onze heg willen maken, poten moet. Dan zou ik voorslaan onzen Willem met dit werk alleen bij moeder achter te laten, terwijl gij en ik naar de westkust gaan, om onzen voorraad na te zien en al wat wij nog gebruiken kunnen hierheen te brengen. Ik meen immers u vroeger te hebben hooren zeggen, dat gij zelf daarheen woudt gaan?”
„Ja, Flink, dat is zoo. Mijne vrouw zal er ook geen bezwaar in zien eens een dag of drie vier zonder mij te zijn. Als wij eerst alle dingen hebben nagezien, zal ik teruggaan en aan u en Willem, die het roeien beter gewoon is dan ik, de zorg overlaten om onzen voorraad over te brengen. Mij dunkt hierheen zullen wij toch alles niet halen?”
„Neen, mijnheer; het goed moet naar ons magazijn worden gebracht. Hebben wij dat werk eerst achter den rug, dan gaan wij met alle macht aan de versterking van het blokhuis.”
Den volgenden morgen trokken zij met hunne schoppen naar het yamsplantsoen en begonnen hun werk. De grond was week en drassig en zoo ging de arbeid vlug van de hand. De sloot werd ongeveer een schrede breed gemaakt en de uitgedolven aarde aan den binnenkant tot een kleinen dam opgeworpen.
Vervolgens ging men naar de plaats, waar de stekelbeziënstruiken groeiden. Van deze werden de noodige stekken en afleggers afgesneden en boven op het aarden bed ingeplant. Nog was de avond niet gevallen, toen zij reeds, op negen of tien dekameters na, met sloot en heg gereed waren.
„Ik geloof, als dit eens in orde is, de varkens ’t wel laten zullen er overheen te springen,” sprak Flink. „Bovendien kan Willem daar evengoed alleen mee klaar komen, als met behulp van ons beiden.” [223]
„Ja, dat wel, Flink,—maar niet zoo vlug.”
„Ge behoeft u ook niet overmatig in te spannen, beste Willem. Zorg slechts, dat ge de honden ’s nachts vastlegt, zooals ik den verloopen nacht gedaan heb, en dan twijfel ik geen oogenblik, of de varkens zullen na een of twee nieuwe pogingen niet meer terugkomen.”
„Ik wil zien, of ik niet een van die beesten schieten kan.”
„Goed; maar kies daartoe vooral een van de jongen,—de ouden mogen wij niet dooden. Doch nu kunnen wij naar huis gaan; de zon zal spoedig onder zijn en Juno wacht ons zeker al met het avondeten.”
Voordat mijnheer Wilson en Flink den anderen morgen opbraken, gaf de laatste Willem nog allerlei onderrichtingen aangaande de boot, de reiszakken waren reeds vooraf van levensmiddelen voorzien, en zoo namen zij dan van mevrouw Wilson afscheid en braken op. Beiden waren met een geweer gewapend en Flink had nog bovendien eene bijl over den schouder geworpen.
Zij hadden een verren weg voor zich, want eerst moesten zij naar het oude woonhuis terugkeeren, om van daar het oude pad door het woud op te zoeken. Dit was een groote omweg, die nochtans niet kon vermeden worden, daar zij niets dan de merken aan de boomen hadden om te volgen.
Bij het woonhuis gekomen, rustten zij een uur uit en gingen toen naar den tuin, die op de landtong lag. Aardappelen en erwten stonden uitmuntend en ook de uien begonnen goed op te schieten.
„Wat ziet deze plaats er nu doodsch en eenzaam uit, Flink, nu men er niets levends meer kan ontdekken,” riep mijnheer Wilson. „Laat ons verder gaan, ’t wordt mij hier nu benauwd om het hart.”
Met deze woorden hervatten zij hunne wandeling en hadden na twee uren de westkust bereikt, op ’t zelfde punt, waar zij ’t allereerst geland waren. De nabijgelegen klippen waren nog met de overblijfsels van het schip bezaaid, die in de zon bleekten of in het zand aan de bocht half bedolven lagen.
Zij gingen dadelijk aan ’t zoeken, doch konden behalve enkele spieren en teertonnen niets vinden, dat eenige waarde voor hen had. Duigen en ijzeren hoepels van vaten lagen in menigte in het rond en Flink meende, dat men die zeer goed tot eene tuinheining gebruiken kon, als men slechts tijd vond om ze zoo ver te vervoeren. Van het strand terugkeerende, zetten zij zich neer, om een weinig uit te rusten. Na een poos begaven zij zich eindelijk naar de tenten in het kokosbosch, waar zij de verschillende goederen, die na het vergaan van het wrak waren aangespoeld, geborgen hadden. [224]
„Ei, zie eens! Ook hier zijn de varkens aan den gang geweest,” riep Flink; „ze hebben een meelvat opengemaakt. Hoe dat toeging, begrijp ik niet recht. Zie maar, mijnheer, er moet een scheur in geweest zijn, anders ware ’t hun zeker niet gelukt. Het linnen is, vrees ik, tot weinig meer nut. Gelukkig hebben we nog eenige nieuwe stukken, die ik aan land heb gebracht.—Nu moeten wij eens zien, mijnheer, in welken staat onze voorraad zich bevindt. Dit hier zijn enkel meelvaten; wij hebben dus geen gevaar te loopen, als wij ze openmaken en zien of de inhoud nog bruikbaar is.”
Het eerste vat, dat zij openden, had rondom eene steenharde korst; toen deze eindelijk met de bijl was doorgekapt, vond men dat het binnenste nog zeer goed was gebleven.
„Dat is gelukkig, mijnheer; ik hoop, dat het bij de overige vaten evenzoo zal zijn. Het zeewater heeft er eene dikke korst over gemaakt en deze heeft het geheel tegen bederf bewaard. Evenwel willen we alle, ’t een na het ander openmaken. Nu gaan wij ons middagmaal houden en vervolgens weer aan het werk. We hebben een paar malen gebraden schildpadvleesch, die Juno voor ons heeft ingepakt en die smaken zullen.”
Na het eten ging men opnieuw aan het werk. „Ik verlang toch te zien, wat dáárin mag wezen,” zeide mijnheer Wilson op de naaste kist wijzende.
Flink begon er dadelijk met zijne bijl aan te breken. Hij rukte het deksel open en vond een aantal bordpapieren doozen vol klosjes garen, allerlei band en lint, baleinen en lappen katoen, neteldoek, gaas, tulle en andere stoffen.
„Dat was zeker voor eene modehandelaarster te Bontany-baai bestemd,” zei mijnheer Wilson, „en misschien heeft ze bitter in angst gezeten, toen ze het bestemde niet ontving. Evenwel moeten wij het thans voor mijne vrouw en Caroline in beslag nemen. Zoodra wij tijd vinden, zullen wij het haar brengen en ze zullen er wat blij mee zijn. Nu de tweede kist, Flink.”
De volgende kist was zonder slot; het deksel werd opengemaakt en men vond een dozijn groote vierkante flesschen, die met jenever gevuld waren.
„Dat is echte Schiedammer,” zeide Flink. „Wat moeten wij daar mee aanvangen?”
„Wij zullen ze niet weggooien, Flink, maar ze ook slechts bij gelegenheid als geneesmiddel gebruiken,” antwoordde mijnheer Wilson. „Wij zijn nu reeds zoo lang aan zuiver bronwater gewend, dat het zonde zou zijn, als we weer smaak in sterke dranken wilden krijgen. Als we er plaats voor vinden, zullen we een paar flesschen in het magazijn brengen. Ze kunnen ons misschien nog soms eens goede diensten doen.” [225]
Het volgende vat was weldra geopend, en men vond een tafelservies van gekleurd porselein met vergulde randen, dat inderdaad zeer fraai was.
„Nu mijnheer, dat kan u te pas komen, want het begint ons al langzamerhand aan borden en schotels te ontbreken. Evenwel zou gewoon steenen goed ons wel dezelfde diensten hebben gedaan.”
„Het zou voor onzen tegenwoordigen toestand ook beter passen,” was het antwoord. „Niettemin is dit fijn Chineesche porselein ons even welkom als een eenvoudig stel en mag daarom niet versmaad worden.”
„Hier is eene doos met uw naam er op, mijnheer,” riep Flink. „Weet gij, wat er in is?”
„Neen, dat kan ik niet bedenken; maar zie zelf maar eens na.”
De doos werd geopend en alles scheen door het ingedrongen zeewater besmet en bedorven. Toen men evenwel het pakpapier had weggenomen, vond men allerlei soort van schrijfbehoeften, die, met uitzondering van de buitenste bladen, slechts weinig geleden hadden.
„Dat is een ware schat, Flink. Ik herinner mij nu nog zeer goed: het bevat papier en pennen met al wat er meer tot schrijven noodig is; verder prenteboekjes, teekenvoorbeelden, verfdoozen en zoo al meer, dat ik voor mijne kinderen bestemd had.”
„Ei, waarlijk mijnheer, dat is een geluk. Nu kunnen wij eene school oprichten, en daar die door de gezamenlijke bevolking van het eiland bezocht zal worden, moet de beschaving hier weldra algemeen zijn.”
„Dat willen wij hopen, vriend.—Nu het volgende vat.”
„Wat daarin is kan men van buiten wel zien,—olie, die ons heel welkom is, daar onze voorraad kaarsen vrij wat vermindert. Daar zijn evenwel nog een paar kaarsenkisten, die wij gebruiken kunnen en bij gelegenheid wel zullen overbrengen. Nu evenwel komt het allerkostelijkste gedeelte van ons eigendom.”
„En dat is?”
„Al die artikelen, welke ik in de boot aan land bracht, voordat het schip te gronde ging; want, ziet gij, mijnheer, ijzer drijft niet, en daarom was ik toen vooral op ijzerwaren van allerlei soort en op nuttige gereedschappen bedacht. Ik heb een kostelijken voorraad spijkers: hier drie vaatjes groote en hier twee kleiner soort. Bovendien bijlen, hamers, schaven, beitels, zagen, klossen bindgaren, was en hier nog eenige rollen fijn linnen, alles in de beste orde.”
„Dat is werkelijk voor ons van groote waarde, Flink.”
„Ja, mijnheer, we zouden er misschien al spoedig gebrek aan gehad hebben, [226]daar de beide wilden bij hare vlucht al ’t ijzer, dat zij meester konden worden, hebben meegepakt. ’t Was een geluk voor ons, dat zij niet bij al onzen voorraad konden komen.—Daar hebt gij nog meer van onzen buit: eenige wateremmers en ’t voornaamste gereedschap van onzen kok, waar Juno recht blij mee zal wezen. Hier zijn ook twee lampen. Mij dunkt, ik heb ook nog eenige pakjes lampepitten op zijde gelegd; ja, ja, dat weet ik zeker,—en ze zullen wel weer voor den dag komen. Die vaten daar zijn ’t een met patronen, het ander met kruit; hier is nog een half vat met patronen, alles onbeschadigd. Hier ook zes geweren, die evenwel ’t poetsen wel noodig hebben. Nu, dat is ook bezwaarlijk anders te wachten.”
„Dat zijn wezenlijk schatten voor ons, Flink; en toch—hoe goed hebben wij ons tot hiertoe ook zonder dat gered.”
„O ja, mijnheer; maar des te beter, nu wij ze hebben. Als we ’t magazijn tot onze woonplaats hebben gemaakt, zijn wij dan ook beter in staat, om ’t in alle opzichten gemakkelijker in te richten dan ons vorig huis geweest is; want, zie maar, mijnheer, daar zijn nog al de balken en planken, die Willem en ik in het zand begraven hebben.—Daarmee kunnen wij een vloer in het huis leggen en behoorlijke kasten en bedsteden maken.”
„Och, die had ik geheel vergeten, Flink; zooals ge zegt, de voorraad is tot dat alles dubbel voldoende. Als ik mij slechts die vrees voor een mogelijken aanval van die wilden uit het hoofd kon zetten,—me dunkt, dan zouden we hier zelfs op dit eiland een recht genoeglijk leven kunnen leiden.”
„Weet gij wel, mijnheer, dat het mij van harte genoegen doet u zoo te hooren spreken? Het bewijst, dat gij tegenwoordig tevredener en gelukkiger zijt, dan gij vroeger waart.”
„Dat ben ik ook, Flink,—althans dat geloof ik. Misschien ook, dat het ons van den kant der wilden dreigende gevaar mijne gedachten zoozeer aftrekt, dat ik mij bij mijn vroegeren wensch, om van het eiland verlost te worden, niet langer zoo bepalen kan. De eene bezorgdheid heeft zeker de andere verdrongen en onderdrukt.”
„Het zal wezen, zooals gij zegt, mijnheer;—maar laat ons nu met ons onderzoek voortgaan. Hier zijn het zeekompas, de scheepslijnen, de logrol en het dieplood. We zullen die op onze boot nog wel ergens toe gebruiken kunnen.”
„Ei, met dat kompas ben ik recht in mijn schik, Flink, want met behulp daarvan kan ik eens, als ik tijd heb, een plan van dit eiland opmaken. Een zakkompas is te klein daartoe. Ge weet misschien niet, dat ik in mijne jonge jaren als landmeter naar Sidney trok?” [227]
„Neen, dat hebt ge mij nog niet gezegd. Ge zult ons dan zeker wel nauwkeurig kunnen opgeven, welke ruimte ons weideland beslaat.”
„O ja; dat zal ik u zeggen, zoodra wij weer terug zijn. Inmiddels zal ik hier eenige opmetingen doen, daar wij denkelijk niet weer zoo spoedig hier zullen komen.”
Met het krieken van den dag gingen mijnheer Wilson en Flink weder aan het werk en openden achtereenvolgens alle kisten en pakken, die nog van het wrak gered waren geworden. Zij vonden kisten met kaarsen, drie vaten rijst ten deele goed, ten deele ook beschadigd, en eene kist met thee en twee balen koffie, welke Flink van boord had meegenomen. Suiker was echter niet voorhanden, want de kleine voorraad, dien men gered had, was in den regen weggesmolten.
„Dat is een heel ongeluk, mijnheer. Onze jongeheer Thomas zal geen thee of koffie zonder suiker lusten en is er dus slecht aan toe.”
„De jongeheer moet zich leeren behelpen, Flink. We kunnen niet verwachten hier alles zoo te hebben, alsof de kruidenier vlak naast onze deur woonde.—Laat ons nu eens zien, hoe ’t met de onder het zand begraven dingen gesteld is.”
Het zand werd weggeschoffeld en men vond de vaten met pekelvleesch, alsook de eiken planken in den besten staat. Veel anders daarentegen was ook geheel verrot en bedorven.
Tegen den middag waren zij met hun werk gereed en daar zij nog tijd genoeg voor zich hadden, begon mijnheer Wilson met behulp van zijn kompas eene opmeting van de verschillende landpunten. Toen dit gedaan was, wierpen zij hunne geweren over den schouder. Flink nam nog eenige ponden van de beschadigde rijst tot voeder voor de kippen mee en daarna begaven zij zich gezamenlijk op weg.
Na twee uur bereikten zij hun voormalig woonhuis, rustten in het magazijn een poosje uit en vervolgden toen hun tocht naar de tenten bij de weide. Ze waren ongeveer een kwartier gevorderd, toen Flink gerucht vernam en mijnheer Wilson een teeken tot stilstaan gaf. [228]
De oude man fluisterde zijn geleider toe, dat de varkens dicht in de buurt waren en laadde zijn geweer. Mijnheer Wilson deed hetzelfde en beiden slopen zacht op de plaats toe, van waar het gegrom zich hooren liet.
Zij kregen de dieren niet in het gezicht, voordat zij die op twintig passen genaderd waren. Toen hadden zij de gansche kudde vlak voor zich en de beesten staken de koppen verwonderd omhoog. De oude beren en zeugen lieten een geknor hooren en snelden op ’t oogenblik, dat Flink vuur gaf, op de vlucht. Mijnheer Wilson vond geen tijd meer om los te drukken; doch Flink had een van de biggen geraakt, die nu met den dood worstelende in haar bloed lag te spartelen.
„Een kostelijk stuk gebraad;—daar kunnen we een feestmaal van houden!” riep Flink, terwijl zij op het stervende dier toetraden.
„Ja, dat is waar, Flink!” antwoordde mijnheer Wilson. „We moeten nu maar zien, hoe we het beest met ons tweeën naar huis brengen.”
„We zullen het op onze geweren leggen, dan zal de vracht zoo zwaar niet zijn. ’t Is zeker pas zes maanden oud en aan de zwaarte kunt gij zien of zij hier ook kostelijk voeder vinden!”
Spoedig hadden zij het dier op hunne geweren geladen en vervolgden zoo hun weg. Bij het uittreden van het bosch bespeurden zij Willem en zijne moeder, die beiden het schot gehoord hadden en hun tegemoet waren gegaan. Mevrouw Wilson scheen eenigszins angstig te zijn, doch toen zij het varken in het oog kreeg, ried zij oogenblikkelijk de oorzaak van het schot.
„Ik moet bekennen, dat ik een beetje ontsteld was, toen ik dat geweerschot hoorde,” zeide zij, haar echtgenoot omarmende. „Ik kon namelijk niet verwachten, dat gij vandaag al terugkeeren zoudt. Wij allen zijn volmaakt wel.”
Willem nam voor zijn vader het overbrengen van het gevelde wild op zich en deze ging met de moeder naar de tenten.
„Nu, beste Willem, welk nieuws is er hier bij u,” vroeg Flink.
„O, heel goed nieuws, Flink! Gisteravond, toen ik moe was van den arbeid, kwam ik op de gedachte om de boot eens te nemen en te zien, of ik in het diepe water op deze zijde van het eiland niet ook wat visch vangen kon. Ik kreeg ook wezenlijk drie stuks, die er heel anders uitzien, dan die wij tusschen de klippen vingen. Wij hadden er één van bij het ontbijt en één des middags en zij smaakten uitmuntend.”
„Zijt gij alleen met de boot uit geweest?”
„Neen,—ik nam Juno mee. Moeder zei, dat ze haar wel een paar uren missen kon. Zij roeit zoo goed als de beste matroos, Flink.” [229]
„Ja, ’t is een recht bruikbaar meisje, Willem.—Nu, met onze monstering zijn wij ook klaargekomen en wij zullen beiden nu in overvloed werk krijgen, maak daar staat op. Ik geloof niet, dat wij in ééne week alles zullen kunnen vervoeren, en daarom heb ik gedacht, moeten we al aanstonds morgen beginnen. Eerst willen wij evenwel hooren, wat uw vader daarvan zegt.”
„O, dat is mij wèl, want ik neem veel liever de roeiriemen dan de schop in de hand,” zeide Willem. „Ik heb er niets tegen, als vader het graven en spitten van mij wil overnemen.”
„Dat zal hij zeker gaarne doen, daar hij natuurlijk liefst bij moeder en de kleinen wil blijven.”
Zoodra zij de woning bereikt hadden, hing Flink het varken in de tent, waar Willem, mijnheer Wilson, en hij zelf sliepen, aan den kruispaal op, zette de geweren tegen den zijwand aan en ging met Willem, om zijn mes en eenige spanhouten, die hij bij ’t schoonmaken van het dier noodig had, te halen.
Terwijl beiden weg waren, kwamen Thomas en Caroline aanloopen, om het dier te bezien. Thomas gaf hoog op van zijne tevredenheid, dat hij den volgenden dag gebraden varkensribbetjes eten zou, nam één van de geweren en riep: „Pas eens op, Caroline, ik zal het varken morsdood schieten.”
„Och, Thomas, kom toch niet aan dat geweer!” riep zijne zuster. „Vader heeft het u immers verboden, en weet ge niet meer hoe ’t u daar in ’t bosch in de hand afging?”
„O, dat was niemendal,” antwoordde Thomas; „ik wil u eens wijzen, hoe men een varken doodschiet.”
„Doe ’t niet, Thomas,” riep Caroline; „als ge ’t doet, ga ik heen en zeg ’t moeder.”
„Dan schiet ik op u,” hernam Thomas en zocht met het geweer op haar te mikken.
Caroline schrikte daar zóó van, dat zij zoo hard als zij kon wegliep; maar Thomas spande al zijne kracht in en zocht het geweer tegen den schouder te brengen. Daarbij trof het, dat hij zijn vinger aan den trekker bracht en daar hij toevallig het geweer van zijn vader had genomen, dat nog geladen was, ging dat af en stiet de kolf hem, die het niet vast tegen den schouder aandrukte, in het gezicht, zoodat de schok hem twee tanden uitsloeg, de wang kwetste en hem het bloed uit den neus deed stroomen.
Thomas was door het afgaan van het schot en den bekomen slag zoo onthutst, dat hij het geweer met een luiden gil uit de handen liet vallen en naar [230]de tenten liep, waar zijne beide ouders zaten, die op het hooren van den knal waren opgesprongen en hem nu ontsteld te gemoet vlogen.
Flink en Willem waren ook op het schot oogenblikkelijk toegesneld, daar zij vreesden dat er een ongeluk gebeurd was. De oude man liep op Thomas toe, wischte den knaap met de hand het bloed van het gezicht en ontdekte tot zijne geruststelling, dat deze geene wonde of ander gevaarlijk letsel had.
„Hij is niet gewond,” riep hij mijnheer Wilson toe, „hij bloedt enkel uit den neus. Houd op met schreeuwen en gieren, kwajongen! Wat hadt ge weer uwe handen aan een geweer te slaan?”
„Het geweer heeft mij op den grond gegooid,” snikte Thomas, terwijl het bloed hem steeds uit den mond liep.
„Dan hebt ge uw verdiend loon gekregen. Zult gij u voortaan beter in acht nemen en geen geweer meer aanraken?”
„O, ik zal er mijn leven niet meer aankomen,” jammerde de kleine. „’t Heeft mij haast doodgeschoten.”
Juno kwam nu met water, om hem het gezicht af te wasschen, en thans eerst ontdekte men, dat hij twee voortanden verloren had en aan wang en lippen toch vrij wat bezeerd was. Men kleedde hem uit en legde hem te bed, waar hij weldra in diepen slaap zonk.
„Ik had de geweren daar niet moeten laten staan,” zeide Flink tot Willem; „dat was een verzuim van mij. Ik dacht zeker, dat men den kleinen deugniet reeds zoo dikwijls ingeprent had, aan geen vuurwapens te raken, dat hij dat zeker niet wagen zou. Maar altijd als er een ongeluk valt aan te richten is hij terstond bij de hand.”
„Hij mikte op mij en wilde op mij schieten; maar ik ben weggeloopen,” zeide Caroline.
„Goedertierende Hemel, welk een geluk!” riep de verschrikte moeder. „Had hij losgedrukt, dan was mijn arm, lief kind vermoord geworden.—Die afschuwelijke jongen!”
„Hij is ditmaal behoorlijk gestraft, mevrouw, en ik sta er voor in, dat hij in den eersten tijd geen geweer meer zal aanraken.”
Den volgenden morgen was het gezicht van onzen jongeheer hoogrood en gezwollen. Wangen en lippen waren donkerblauw en opgeloopen en het verlies der beide voortanden misvormde hem nog meer. Gelukkig waren het nog melktanden geweest, want anders hadden de gevolgen nog droeviger voor hem kunnen zijn.
Tot het ontbijt werd van het gebraden wild opgedragen en de geur daarvan [231]prikkelde Thomas niet weinig in den neus. Toen zijn vader hem nu echter nog eens terdege beknorde en hem zeide, dat hij geen enkel brok van het gebraad proeven zou, begon hij zoo hard te huilen, dat men hem wegbrengen moest, totdat hij met schreeuwen had opgehouden.
Na ’t ontbijt zeide Flink, dat hij met Willem in de boot wilde gaan, om met het zware werk van de overbrenging der vele goederen van de westkust naar het magazijn een begin te maken, waarbij hij deed opmerken dat men geen enkelen dag meer te verliezen had. Juno had op zijn verlangen reeds eene goede portie varkensvleesch voor hen gebraden en tevens een stuk pekelvleesch gekookt, zoodat zij behoorlijk van levensmiddelen voorzien waren en dus niets meer hadden, dat hen tegenhield. Mijnheer Wilson nam de verdere planting der heg op zich en wilde gedurende hunne afwezigheid de sloot rondom het yamsplantsoen geheel voltooien.
„Maar hoe lang denkt gij wel met Willem uit te blijven, Flink?” vroeg de moeder met kennelijke bezorgdheid.
„Wel, laat eens zien, mevrouw; we hebben vandaag Woensdag,—dan moet ge ons niet vóór Zaterdagavond terug verwachten. Wij moeten dat alles toch afdoen, en hoe eer het gebeurd is, des te beter voor ons.”
„Beste Willem, ik word er wezenlijk angstig onder dat gij zoo lang van ons vandaan zult zijn. Daarbij zult gij altijd bij het water wezen, en zoo zal ik in gedurige ongerustheid zijn, totdat ik u hier wederzie.”
„Nu, moeder, dan dien ik u wel met den post te schrijven, om u te doen weten, hoe ik het heb.”
„Spot niet met mijn angst, kind. Ik wenschte, dat wij een post hadden en dat gij mij iederen dag schrijven kondet.”
Flink en Willem maakten alle toebereidselen, die hunne langdurige afwezigheid vereischen kon. Zij namen hunne beddedekens mede; zoo ook een kleinen ketel, om te koken, en toen eindelijk alles beredderd was, zeiden zij mijnheer en mevrouw Wilson hartelijk vaarwel.
Juno hielp hun de bagage in de boot brengen. Zij wilden eerst naar de Oostelijke kust roeien, dáár hunne vracht achterlaten en vervolgens op het kokosbosch afgaan. Voordat zij van wal stieten, nam Willem nog Remus, den hond, in de boot op.
„Waartoe neemt gij den hond mee, Willem?? Hij kan hier van dienst wezen, om de zwijnen te verjagen, en wij hebben misschien last van hem.”
„Och, laat hem, Flink,—ik moet hem bij mij hebben. Er is mij daar iets ingevallen—laat mij ditmaal mijn zin doen.” [232]
„Goed, Willem: wat mij betreft, moogt gij altijd uw zin hebben. Gij wenscht den hond bij u te houden, en daarmee afgedaan.”
„Dag, Juno, houd u goed, meid; we zullen u eene schildpad meebrengen.”
„Datte vooral doen, massa Flink! Dag, massa Willem! Niet vergeten, zaterdag weerom wezen en brengen visch en schildpad mee.”
Het zeil werd opgetrokken, en daar er een frissche wind woei, waren zij binnen korten tijd in de oostelijke baai. Zij droegen de levensmiddelen en verdere benoodigdheden in het huis en sloten de deur toe.
Hierop gingen zij naar het hoenderhok, waar Flink aan de vogels van de rijst voorwierp, die hij hierheen had medegenomen. Tot hunne groote tevredenheid telden zij thans over de veertig hoenders, alle gezond en fiksch, sommige daaronder waren dik en vet, zoodat men hen dadelijk had kunnen slachten. Daar zij nochtans overvloed van versche levensmiddelen hadden, was men overeengekomen, hun vooreerst nog te ontzien, omdat de eieren van meerdere waarde voor hen waren dan de hoenders.
Vervolgens stapten zij weder in de boot en roeiden naar het kokosboschje. De wind blies hun vlak tegen en zoo duurde hunne vaart vrij lang, doch dit was, gelijk Flink opmerkte, eene zeer gunstige omstandigheid, want op deze wijze konden zij met de bevrachte boot ook des te sneller naar de baai terugzeilen.
Aan het kokosbosch geland, verloren zij geen tijd, maar gingen terstond aan het bevrachten van de boot, zoodat de spijkers benevens de verdere ijzeren werktuigen van allerlei aard en de gereedschappen, waar Flink destijds van het schip aan land had gebracht, het grootste gedeelte van de eerste lading uitmaakten. Een meelvat, eene kist met kaarsen en eenige stukken linnen maakten de lading eindelijk vol. Zij riepen Remus, die zich op den zandigen oever in de schaduw van het geboomte had nedergelegd, en stieten toen af. Het zeil werd geheschen en een half uur later hadden zij de klippen reeds weder achter zich en landden in de baai.
„Ik ben recht blij, dat wij deze lading gelukkig overgebracht hebben, Willem, want ze is voor ons van groote waarde. Nu willen wij het een na het ander naar het magazijn brengen en daarmee is dan voor vandaag genoeg afgedaan. Morgen zullen we zien, of we twee ladingen halen kunnen. Ge denkt toch niet, dat dit u te zwaar zal vallen, beste jongen?”
„O, we hebben maar vroeg op te staan, en dan zal het best lukken,” gaf Willem ten antwoord. „Wij zullen nu ons maal houden en onzen verderen arbeid tot den namiddag uitstellen.” [233]
Aan dat maal mocht ook Remus deelnemen, dien Willem van beenderen en verderen afval rijkelijk voorzag.
„Maar zeg mij toch, Willem,” vroeg Flink, „hoe waart ge er van morgen toch zoo bizonder op gesteld om den hond mee te nemen?”
„Dat zal ik u zeggen, Flink. ’t Is mogelijk, dat ik mij in hem vergis, maar dat geloof ik toch niet. Ik denk namelijk, dat hij moeder wel een briefje van mij kan overbrengen. Gij weet, dat hij als men ’t hem gelast, altijd weer naar huis terugkeert, en nu wil ik eens zien, of hij ook van hier den ganschen weg naar de tenten kan terugvinden. Ik heb daartoe een stuk papier en potlood meegenomen.”
Hij haalde dit dadelijk voor den dag en schreef:
„Lieve moeder!
„Wij zijn heel wèl en zoo even met de eerste lading voorspoedig aangekomen.
Uw u hartelijk liefhebbende zoon
Willem.”
Willem bond den hond het papier met een eindje touw om den hals, lokte hem toen buiten het huis en riep:
„Remus, naar huis, beest!—Marsch, weg! Naar huis, hond!”
De hond keek zijn meester twijfelachtig aan, alsof hij niet recht wist wat men van hem verlangde; doch Willem nam een steen en deed alsof hij naar hem gooien wilde. Nu liep het dier een eind weegs voort en bleef toen weder staan.
„Naar huis, Remus!—Naar huis, hond!” Met deze woorden hief Willem den steen weder omhoog, terwijl hij zijn bevel herhaalde en de hond ging nu, zoo hard zijne pooten hem dragen konden, op den loop.
„Hij is nu in allen gevalle weg,” zeide Willem. „Mij dunkt, hij zal de tenten wel wedervinden.”
„Dat moet de tijd leeren,” hernam Flink. „Daar we met eten gedaan hebben, kunnen we nu met het bergen van onze goederen beginnen.”
„Waar moeten we die dan bergen, Flink?”
„In het magazijn, beste jongen. Dat zal ons wel wat zweet kosten, want deze kisten en vaatjes met spijkers zijn zwaar en wij dienen menigen gang te doen, maar het moet toch gebeuren. We hebben echter nog een uur of drie, vier dag vóór ons, zoodat we ons niet behoeven te overhaasten.”
Zoodra de gansche lading in het magazijn geborgen was, brachten zij [234]de boot in veiligheid en gingen toen naar het woonhuis, om zich daar ter ruste te leggen. Op het oogenblik, dat zij den voet op den drempel zetten, kwam Remus met vroolijke sprongen op hen toe; maar gelukkig had hij het briefje nog altijd om den hals.
„Daar is de hond, Willem,” riep Flink. „Het schijnt, dat hij toch niet naar huis heeft willen terugloopen.”
„Dat spijt mij recht; ik geloofde stellig en zeker, dat hij het doen zou, en nu heb ik mij toch bedrogen. Wij zullen hem niets te vreten geven, dan moet hij op ’t laatst toch wel gaan. Maar wacht,—wacht eens! Kijk, Flink! dat is niet hetzelfde papier, dat ik hem om den hals bond. Ik geloof ’t althans niet.—Laat eens zien.”
Dit zeggende nam Willem den hond het briefje van den hals en las:
„Beste Willem!
„Uw brief is gelukkig overgekomen en wij zijn recht blij, nu wij weten dat alles wèl met u is. Schrijf ons elken dag. ’t Was wezenlijk een recht goede inval van u,—en Remus is een juweel van een hond.
Uwe u liefhebbende moeder
Selina Wilson.”
„Inderdaad, de hond is recht schrander,” riep Flink. „Waarlijk, ik had er niet de minste gedachte op, dat hij gaan, of dat hij nog wel op bevel uwer moeder tot ons terugkomen zou.”
„Brave Remus!” riep Willem, het dier liefkoozende. „Kom hier, mijn jongen; nu zult ge ook lekker smullen van avond, want ge hebt dat eerlijk verdiend.”
„Dat heeft hij waarlijk. Zie, Willem, daar hebt ge nu een postinrichting op ons eiland tot stand gebracht, en dat is eene verbetering van belang. In ernst, jongen, ze kan ons recht nuttig worden.”
„In allen gevalle kan dat eene groote geruststelling voor moeder zijn.”
„Ja, vooral dan, als we in ’t vervolg met ons drieën hier werken moeten, om ’t magazijn in orde en in staat van tegenweer te brengen.—Nu gaan wij echter terstond slapen, om morgen met den leeuwrik weer op te zijn, zooals men bij ons te lande zou zeggen.”
„Hier dienden wij te zeggen, met de papegaaien, want die zijn de eenige soort van landvogels, die dit eiland rijk schijnt te wezen.”
„Gij vergeet de duiven, Willem. Ik heb gisteren een paar in het bosch gezien; maar ze zijn thans juist in den broeitijd.—Goeden nacht, Willem.” [235]
Eenige dagen lang werkten allen ijverig door en Remus ging heen en keerde telkens met goede berichten terug, totdat des Zaterdags de terugreis werd aanvaard. Bij hunne aankomst vonden zij de gansche familie aan de kleine haven verzameld en verlangend naar hen uitziende.
„Welkom thuis, beste Willem!” riep mevrouw Wilson hem vroolijk toe. „Nu, gij hebt u een man van uw woord betoond en mij uwe brieven met den post gezonden. Welk een kostelijke inval van u! Ik zal mij niet meer ongerust maken: ook niet, als gij alle drie eens te zamen weg zijt.”
„Ik moet Romulus en Vixen ook nog hetzelfde leeren, moeder.”
„En ik wil het de jongen leeren,” zei Thomas. „Thomas wil ook brieven schrijven.”
„Ja, ja, Thomas. Tegen dat gij eerst een brief schrijven kunt, zullen de jongen wel sterk genoeg zijn, om dien te dragen,” antwoordde Flink. „Uw gezicht is nog tamelijk geschonden, merk ik. Ge zult nu, hoop ik, geen doode varkens meer willen schieten.”
„Neen, dat wil ik niet; maar van ’t eerste, dat gij nu weer doodmaakt, zal ik meer eten, dan ik van dat andere gedaan heb.”
„Dat is een verstandig woord van u, beste jongen.—Kom hier, kleine Albert! ik zal u weer een beetje op den arm dragen; wij beiden hebben nu in zoolang niet samen gespeeld.—Hoe staat het met de heg en den greppel, mijnheer?”
„Goed, Flink, twee zijden daarvan zijn ten naastebij klaar. Naar ik reken, zal ik tegen het einde der volgende week het gansche plantsoen wel behoorlijk omheind hebben.”
„O, ge behoeft u niet al te sterk in te spannen, mijnheer; want zoo’n groote haast heeft het volstrekt niet. Willem en ik zullen met het overige wel nagenoeg klaar worden.”
Aan tafel sprak men nog lang van de schranderheid, door Remus bij het overbrengen der brieven aan den dag gelegd. Mijnheer Wilson verhaalde daarbij onderscheidene voorbeelden van de scherpzinnigheid der dieren, totdat Willem zijn vader op eens vroeg, waarin dan eigenlijk het verschil tusschen verstand en instinct bestond.
„Dat verschil is zeer groot, zooals ik u terstond zal verklaren. Eerst moet ik echter aanmerken, dat men voorheen placht te zeggen, dat de mensch door verstand, maar het dier enkel en alleen door zijn instinct geleid werd, hetgeen onjuist is. De mensch heeft evengoed als het dier zijn instinct en ook de dieren bezitten verstandelijke vermogens, ofschoon zij ook meestal enkel aan het instinct gehoorzamen.” [236]
„Instinct bij dieren is het gevoel, dat dezen aandrijft om zekere dingen zonder voorafgaand overleg of nadenken te verrichten. De zwaluw bouwt haar nest, de spin weeft haar web, de bij maakt hare cel in alles nog evenzoo als zij het voor vierduizend jaren gedaan hebben. Ik kan u hier reeds doen opmerken, dat een der grootste wonderen van het instinct in de meetkunstige gedaante der bijencellen bestaat, want men heeft door afdoende bewijzen aangetoond, dat deze vorm juist die is, welke de minste opoffering van tijd en moeite vordert. De wonderen van het instinct vallen bovenal onder zulke dieren in het oog, die in groote kudden en zwermen samenleven.”
„Verklaar mij dat wat nader, lieve vader.”
„Daartoe behooren b. v. de vele soorten van trekvogels, wilde ganzen, ooievaars, zeevogels, kraaien en raven. Zij doen hun instinct blijken door de tochten, die zij uit het eene werelddeel naar het andere ondernemen,—door de wijze, waarop zij vliegen, opdat zij den wind zoo weinig mogelijk val en tegenstand bieden. Daarbij houdt elk dezer dieren zich aan de hem aangewezen plaats met eene bijzondere nauwgezetheid. Als zij slapen, zetten zij schildwachten uit, die voor hen waken en hun bij naderend gevaar een teeken geven; datzelfde kan men niet alleen bij vogels, maar ook bij andere dieren waarnemen.”
„En hoe is het dan met die, welke in troepen of zwermen leven, vader?”
„Daartoe behooren de bijen, de mieren en vele andere insecten en onder de viervoetige dieren de bever. Niets is bewonderenswaardiger dan de nauwgezetheid, waarmede zij arbeiden, de gemakkelijkheid, waarmede zij zich de een den ander verstaanbaar maken en de stiptheid, waarmede ieder in het bijzonder zijn werk verricht,—doch Thomas geeuwt, alsof hij ons allen wil inslikken en Caroline is al lang in zoete rust.”
„Hun verstand en hun instinct zijn dan beide tegen mij,” merkte Willem lachend aan, „zoodat ik wel geduld moet hebben. Maar ik verlang werkelijk zeer over dit punt nog iets meer van u te hooren.”
„En ik niet minder, Willem,” verzekerde Flink; „ofschoon ’t mij nu niet onaangenaam is te gaan rusten.” [237]
De volgende dag was als Zondag aan de rust gewijd.
Toen de familie des avonds vreedzaam bij elkander zat, verzocht Willem zijn vader, om nu van de verstandelijke vermogens der dieren nog iets naders te zeggen.
„Dat wil ik gaarne doen,” antwoordde mijnheer Wilson. „Daar vinden wij dan vooreerst geheugen, en wel inzonderheid een onthouden van personen en plaatsen, dat in getrouwheid voor dat van ons menschen zeker niet behoeft onder te doen. Een olifant, die uit zijn stal weggeloopen en weer in zijne oude bosschen gevlucht was, kende nog na twintig jaren zijn voormaligen drijver weder. Wat den plaatselijken zin aangaat, zoo zal b. v. een hond de vroegere woning van zijn heer terugvinden, ook al was hij er honderd uren ver vandaan geweest. Ook de papegaai en de kaketoe bezitten een uitmuntend geheugen.
„Een tweede bewijs voor hun geheugen is, dat de dieren droomen; hoe dikwijls hoort gij Romulus en Remus in den slaap niet brommen en blaffen?”
„Dat heb ik meermalen opgemerkt, vader.”
„Verder doen zij ook opmerkzaamheid blijken. Zie eens eene kat, hoe zij uren lang geduldig voor een gat zit en wacht tot de muis er uitkomt. Eene spin wacht dagen lang, totdat eindelijk eene vlieg in haar net verward raakt; en zoo zult gij het bij elk dier vinden, als het op zijne prooi loert.
„Ook een aaneenschakeling van gedachten is bij hen merkbaar, en wat is dit anders dan eene werkzaamheid van het verstand? Een bewijs daarvan levert de hond; hij zal b. v. een net gekleed mensch doodbedaard op zijne deur laten toekomen, terwijl hij dreigend op den bedelaar aanvliegt. Heeft hij iets te bewaken, dan zult gij altijd merken, dat hij een voorbijganger ongestoord laat gaan, maar daarentegen oogenblikkelijk begint te blaffen, als iemand voor hem staan blijft. Ik heb in Sidney een hond gekend, die op de plantage van zijn meester de wacht moest houden en telkens, als hij een mensch het goed hoorde naderen, op den kleinen muur sprong, die de plaats omgaf, en den aankomeling op zijde bleef, totdat deze de buurt verlaten had.
„Bij den olifant valt dit vermogen der gedachtenverbinding nog duidelijker in het oog; hij verstaat wat men hem zegt veel beter dan eenig ander dier;—zijn verstand is werkelijk ongemeen. Men heeft hem slechts eene [238]belooning toe te zeggen, en hij zal de verwonderlijkste kunststukken verrichten; ook is hij buitengewoon gevoelig voor lof of blaam.
„In Indië worden de olifanten tot het vervoer van zwaar geschut gebruikt. Eens gebeurde het, dat een van de fraaiste dezer dieren vruchteloos zijne krachten inspande, om een kanon door het moeras te slepen. „Jaagt het luie dier weg,” riep de commandant van den legertrein, „en laat een ander komen.” De olifant gevoelde zich door dit verwijt zoo diep gekrenkt, dat hij ’t uiterste beproefde om het stuk met zijn kop voort te stooten, totdat hij zich den kop verpletterde en dood nederviel.
„Op de beurs te Exeter had men langen tijd een olifant, die Chunny heette. Dezen had men geleerd, de kleinste geldstukken met zijn snuit van den grond op te rapen. Eens gebeurde het hem, dat hij een shilling liet vallen, die daarop tegen den muur aanrolde, zoodat hij er niet meer bij kon. Chunny blijft staan, bedenkt zich een poosje en begint eindelijk met zijn snuit zoo geweldig te blazen, dat de uitgestooten lucht den shilling van den muur af en naar hem toedrijft, zoodat hij weder in staat is dien te bereiken.
„De dieren bezitten ook nog andere eigenschappen, zooals onder andere een scherpen zin voor de tijdverdeeling. Zoo kende ik twee honden, die aan eene dame toebehoorden. Deze dieren mochten altijd medegaan, wanneer hunne meesteres in de week met haar rijtuig een toertje ging doen; alleen ’s Zondags, als deze naar de kerk reed, werden zij natuurlijk niet medegenomen. Nu was het vreemd te zien, hoe deze beide honden evengoed als hunne meesteres wisten, wanneer het Zondag was. In de week als het rijtuig voor de deur stilhield, kwamen zij vroolijk aanspringen en waren, zoodra de tree werd neergelaten, met een wip daarin; maar ’s Zondags was het, alsof zij niets van het rijtuig merkten en bleven zij bedaard op hun plaatsje liggen.”
„Dit is waarlijk merkwaardig; wat moet dat een verstandig dier geweest zijn!” riep Willem verwonderd.
„Ook zijn de dieren voor onderrichting vatbaar, hetgeen blijkbaar een nieuw bewijs voor hunne verstandelijke vermogens is. De olifant, het paard, de hond en andere dieren, zelfs vogels, kunnen al het mogelijke aanleeren. Zoo kan men op kermissen menigmaal kanarievogels zien, die kanonnetjes afsteken, zich dood houden en allerlei kunstjes verrichten.”
„Maar nu weet ik nog altijd niet, waar men de grenslijn tusschen verstand en instinct moet trekken, beste vader.”
„Ik was juist op het punt om daartoe over te gaan, Willem. Als de dieren bij het uitgaan op hun voedsel, het grootbrengen hunner jongen en bij hunne voorzorgen tegen gevaren het instinct volgen, dan gehoorzamen zij daarbij [239]aan zekere vaste regelen, waarvan zij nooit afwijken. Daarbij kunnen echter altijd weer omstandigheden plaats hebben, waartegen het instinct hun geen hulpmiddelen verschaft, en het is in zulk een geval, dat hun verstand moet worden te baat genomen.
„Ik wil dit gezegde nader ophelderen met het voorbeeld van de bij, die een der dieren is, bij wie het instinct zich het werkzaamst vertoont. Er is zekere vlinder,—men noemt hem doorgaans den doodshoofdvlinder,—die zich zeer gaarne op honig vergast. Het gelukt hem somwijlen in een bijenkorf en tot de cellen door te dringen. De bijen grijpen dezen vijand dadelijk aan en dooden hem met hare angels; doch zijn lijk is zoo groot, dat zij het niet uit den korf kunnen brengen, wat bij kleinere insecten, die bij haar indringen, regelmatig geschiedt, naardien zij een zeer fijnen reuk schijnen te bezitten. Wat doen zij dus, om den stank, die van het verrottend lichaam der kapel te vreezen is, te keer te gaan? Zij overtrekken het doode diertje met was en balsemen het als ’t ware op deze wijze in, zoodat zij er volstrekt geen last meer van hebben.”
„Ja, maar kan ’t ook in dit geval niet haar instinct geweest zijn, vader, dat haar zoo handelen deed?” vroeg Willem.
„Als dit geval bij wilde bijen ware voorgekomen, dan kondet gij die vraag met recht doen, Willem. Nu echter weet gij, dat bijen in den wilden staat in uitgeholde boomen leven en dat in dit geval de opening, die naar het hol voert, juist maar even groot genoeg is, dat de eene bij er na de andere door kan. Natuurlijk kan er dan geen grooter dier meer indringen, en al wilde het dat ook, zoo zou het gemakkelijk door den grooten zwerm worden afgeweerd. Ik neem de bijen nu echter in haren kunstmatigen toestand, als zij in een bijenkorf met wijde opening opgesloten en aldus aan het vermelde geval blootgesteld zijn, waarin zij op de gezegde wijze weten te voorzien.”
„Nu heb ik het onderscheid begrepen, vader.”
„Nog een voorbeeld: Een olifant viel eens in een diepen waterput. Het was onmogelijk hem er uit te halen, en hij had er dus in moeten omkomen; maar zijn drijver, die wel wist, hoe schrander het dier was, gaf den raad om eene menigte zware takkenbossen bijeen te brengen en die den olifant in den put toe te werpen. Het dier begreep dan ook heel goed, wat men daarmee voorhad. Hij vlijdde de takkebossen op den grond neder en plaatste zich daarop; zoo ging hij voort de eene laag op de andere te leggen, tot die zulk eene hoogte bereikt hadden, dat hij eindelijk uit den kuil komen kon. Er zouden wel menschen zijn, die niet begrepen, wat zij in een soortgelijk geval met de takkebossen hadden aan te vangen, als men hun dat niet eerst zeide.” [240]
Zij arbeidden de volgende gansche week met den grootsten ijver door en hadden eindelijk op Zaterdagavond hunne taak verricht. Met uitzondering van de geborgen scheepsplanken, was thans al het overige naar de oostelijke baai vervoerd. Echter lag er nog veel op het strand verstrooid, daar de tijd niet toereikend geweest was om alles in het magazijn te bergen.
Zaterdag, in den vroegen morgen, roeiden zij voor de laatste maal naar het kokosbosch en Flink zocht onder de wrakhouten, die overal op het strand verstrooid lagen, een aantal eiken balken en posten op, die zij daarop deels in de boot brachten, deels aan ’t achtereind daarvan vastmaakten. Dit gaf een zeer zware lading, zoodat de boot, in weerwil van de stevige koelte, slechts zeer langzaam door het water ging.
„Nu, Willem,” begon Flink, „hebben we een moeilijk werk achter den rug en ik moet zeggen, ’t is hoog tijd dat wij eindelijk klaarkomen, want onze boot begint vrij zwak en bouwvallig te worden, zoodat ik haar, zoodra wij eens weer tijd daartoe hebben, zorgvuldig kalefateren moet.”
„Wij zullen haar nu ook zoo dikwijls niet meer noodig hebben,” antwoordde Willem; „eenige vaarten naar de kleine haven zullen wel alles zijn, wat zij voor ons terugkeeren naar de oude woning heeft te doen.”
„Dat is waar, Willem en zij heeft ook reeds een duchtig lek en dient althans spoedig met zorg geteerd te worden. Voor een zoo licht gebouwd, gebrekkig ding, heeft zij hare diensten kostelijk gedaan.”
„Het heeft mij al dikwijls verwonderd, dat zij zich zoo goed hield, Flink. Maar wat dunkt u, zullen we nu aanstaanden Maandag naar het magazijn opbreken en daar in het vervolg onzen intrek nemen?”
„Zeker, Willem; we mogen dat volstrekt niet langer uitstellen,” antwoordde Flink. „Uw vader heeft intusschen zeker heg en sloot rondom het yamsplantsoen klaar, en is dit zoo, dan zal uwe moeder toch ook niet alleen met Juno en de kleinen in de tenten willen achterblijven. Zoo zullen wij nu het beste doen om naar het oude huis terug te keeren, totdat het magazijn geheel in orde is gebracht. Ik voor mij zou echter veel liever zien, dat uw moeder stilletjes bij de tenten bleef, totdat alles gedaan is.”
„Omdat gij een bezoek van de wilden vreest, Flink?”
„Ja, waarlijk, beste jongen, ik wil het niet ontkennen.”
„Maar, Flink, als zij komen, dan zien wij dat vroeg genoeg; en is het dan niet veel beter, dat wij allen bij elkander zijn, zelfs als wij ons voor hen verbergen moesten, omdat we nog niet behoorlijk waren voorbereid? Stel u het geval eens voor, dat de wilden het eiland overvielen en mijne moeder, mijne broertjes en zusjes geheel zonder bescherming vonden, terwijl wijzelven [241]gedwongen waren, ons huis te verlaten,—hoe schrikkelijk moest dat zijn!”
„Ja, Willem, ik reken er op, dat wij ons in dat geval nog naar de tenten redden zouden.”
„Dat kunnen wij echter ook allen gezamenlijk, Flink, als wij maar niet bij nacht verrast worden.”
„Daar moeten wij met alle zorgvuldigheid tegen zoeken te waken mijn jongen. Gelukkig is het licht in het tegenwoordige seizoen weinig langer dan drie uren van den hemel. Het komt mij overigens voor, dat gij gelijk hebt, Willem. Bovendien kan Juno ons goede diensten doen en wij zullen door haar te eer met ons werk klaarkomen.”
„’t Zou misschien wel het best zijn, dat wij de beslissing aan vader en moeder overlieten.”
„Dat is waar.—Nu, daar is eindelijk de landpunt ook; wij zullen onze planken gauw aan land brengen en dan dadelijk weer in zee steken, want het wordt al tamelijk laat.”
Zij bereikten de kleine haven werkelijk veel later dan gewoonlijk, waaraan de zware lading schuld was, zoodat de boot niet dan zeer langzaam naar de baai was voortgedreven. Bij hunne aankomst stonden vader, moeder en de kinderen allen op het strand hen met ongeduld te wachten.
„Gij komt van avond laat, vrienden,” begon mevrouw Wilson. „Ik begon al ongerust te worden, tot ik uwe boot eindelijk in de verte zag.”
„Ja, lieve moeder, wij konden het niet anders maken; we hadden nog eene zware lading over te brengen, maar nu zijn wij ook met ons werk geheel ten einde.”
„Dat hoor ik met blijdschap, Willem, want het valt mij hard, u zoo dagen achtereen in het geheel niet te zien te krijgen.”
„Ook ik ben met mijn werk klaar,” zeide de heer Wilson: „dezen morgen heb ik de laatste hand aan de omheining gelegd.”
„Dat is goed,” sprak Flink; „wij moeten dan eens weder een krijgsraad houden, die echter nu, denk ik, niet al te lang duren zal.”
„Ik hoop het althans niet, Flink; want als men van eenerlei gevoelen is, zal dat zelden het geval zijn. Mijne vrouw wil liefst niet alleen hier achterblijven en ik zou haar niet gaarne verlaten;—daarom, dunkt mij, moeten wij Maandag naar onze woning opbreken.”
„Recht gaarne, mijnheer, als gij dat verkiest,” gaf Flink ten antwoord.
„Juno, ik hoop toch, dat gij iets goeds te eten hebt?” riep Willem. „Op mijn woord, ik heb van avond honger voor tien.” [242]
„O ja, massa Willem, gebakken visch heele boel; massa zelf die vanmorgen gevangen heeft.”
„Ik lust liever schildpadsoep,” verklaarde Thomas.
„Ik geloof, dat sinjeur Thomas alles lust behalve ricinusboonen,” zeide Flink lachend. „Niet waar, daar wilt gij niet meer van eten?”
„Neen, zeker niet; maar ik wil bananen eten, zoodra ze rijp zijn.”
„O, gij hadt ze zeker ook al vroeger geproefd, als gij er maar bij had kunnen komen; doch daartoe moet gij eerst nog grooter worden.”
„Ik zal ook een man worden,” hernam Thomas.
„Dat hoop ik en wel een recht braaf, uitstekend man,” antwoordde de oude Flink. „Kom, ik zal Juno nu maar eens een handje helpen, om het eten op te brengen.”
De volgende dag was weder een Zondag en derhalve aan de rust gewijd. Inderdaad hadden onze vrienden die na den ingespannen arbeid van de voorgaande week hoog noodig en thans eerst gevoelden zij recht duidelijk, hoe weldadig zulk een verademing is.
Na het eten hield men raad en kwam overeen, Maandag alle toebereidselen te maken, om de tenten te verlaten en naar de oude woning terug te keeren. De schapen en geiten zouden vooreerst aan de zuidkust blijven, waar zij uitmuntend voedsel in overvloed hadden. Men wilde slechts eene enkele geit medenemen, die het huisgezin genoegzaam van melk kon voorzien. Ook besloot men de tenten, met eenig keukengereedschap daarin, te laten staan, opdat Willem en Flink, als zij hierheen kwamen, om naar de bananen en yamswortels of naar de schapen en geiten om te zien, niet onder den blooten hemel zouden behoeven te slapen en de middelen mochten vinden om zich een behoorlijk maal te bereiden.
Willem en Flink moesten de bedden enz. in de boot naar de oostkust brengen, hetgeen in twee vaarten te doen was. Mijnheer en mevrouw Wilson wilden vroeg ontbijten en dan met de verdere familie door het bosch op weg gaan.
Des avonds bracht Willem het gesprek weder op de dieren en hunne [243]eigenschappen, daar hij zijn vader gaarne over dit onderwerp hoorde spreken. In den loop van dit gesprek wierp Willem eensklaps de vraag op:
„Ei, vader, men zegt wel eens: „zoo dom als een ezel!” Is de ezel dan werkelijk zulk een dom dier?”
„Neen, Willem; integendeel is hij zeer scherpzinnig en die benaming wordt hem meer om zijn stroeven, koppigen aard dan om eenige andere reden gegeven. Men zegt veelal, „dom als een ezel, dom als een varken of als eene gans,” doch doet die dieren daarbij groot ongelijk, daar geen van hen dien bijnaam verdient.
„Bij den ezel kan hiervan licht de reden zijn, dat wij in ons noordelijk vaderland slechts de minste bastaardsoorten bezitten. Klein en gebrekkig, gelijk wij hen daar zien, geeft men hun noch haver noch eenig ander krachtig voeder, behandelt hen slecht en zoo is het dan ook geen wonder, dat zij tot trage, stijfkoppige dieren ontaarden. Het klimaat van het noordelijk Europa is veel te koud voor den ezel. In het zuiden van Frankrijk, aan de Middellandsche Zee, waar het veel warmer is, treffen we den ezel ook als een veel fraaier dier aan.
„Wanneer wij hem echter in al zijn volmaaktheid willen zien, dan moeten wij in de warme luchtstreek naar Guinea vlak onder den evenaar gaan. Daar, in de heetste streek der aarde, is het vaderland van den ezel; daar is hij in zijn natuurstaat een fraai dier, snel als de wind.”
„Maakt dan het klimaat zulk een groot verschil, vader?”
„Natuurlijk—en dat niet alleen bij dieren, maar ook bij boomen en planten en zelfs bij den mensch, totdat hij aan de verwisseling daarvan gewoon is. De lascaar, d. i. de inlandsche Indische zeeman, is op de warme, zonnige Indische wateren vol vroolijkheid en leven, doch zoodra hij in het Britsche Kanaal komt en de vingers hem van koude verkleumen, wordt hij traag, onwillig, kortom in alles een beklagenswaardig wezen.
„Onder de dieren vindt men vele, die de verwisseling van klimaat goed verdragen en zich zelf aan een hun anders geheel vreemd voedsel gewennen kunnen. Het paard b. v. dat oorspronkelijk in Arabië te huis behoort, tiert evengoed in de gematigde als in de koude luchtstreek, daar het zelfs den harden winter in Noord-Amerika en in Rusland verduren kan. Zoo ook andere huisdieren, als koeien, schapen, varkens, enz. Eene opmerkelijke bijzonderheid is, dat het rundvee in Canada gedurende den winter voor een groot deel met visch wordt gevoed.
„Behalve de reeds opgenoemde, zijn er ook nog andere dieren, b. v. de wolf, de vos, de haas en het konijn, die onder elke warmtegraad kunnen [244]leven. Bij schapen en geiten ziet men een merkwaardig verschijnsel,—blijkbaar ten bewijze, dat zij bestemd zijn, om zich overal op de aarde te verbreiden,—dit namelijk, dat zij onder de heete hemelstreken hun warm, wollig kleed afwerpen en bijna enkel haren ter bedekking overhouden, terwijl zij hunne warmer vacht oogenblikkelijk weder aannemen, als zij naar kouder streken worden overgebracht.
„Dit toenemen van het ruige bekleedsel is nog bij vele andere dieren merkbaar zoodra zij uit warmer streken meer naar het noorden worden overgeplant. Wolven, vossen, hazen en konijnen verkrijgen langzamerhand eene witte vacht, hoe verder noordelijk zij zich ophouden. De kleine wezel, die bij ons door de veld- en boschwachters gedood en aan de schuurdeuren gespijkerd wordt, verandert in Rusland en in andere koude landen in dat fraaie, witte hermelijntje, welks pels zoo hooggeschat en door keizers en koningen gedragen wordt.
„Hierbij valt alleen op te merken, Willem, dat zulke dieren, welke slechts voor een bijzonder werelddeel bestemd werden, ook doorgaans zoo zijn toegerust, als zij voor hun land best passen, en daar ook het meest geschikte voedsel voor hunne soort vinden. Neem b. v. den kameel, een dier, dat uitsluitend voor zijn geboorteland geschapen werd en zonder ’t welk alle gemeenschap tusschen Azië en Afrika moest ophouden. Zijne pooten zijn zoo gevormd, dat hij met gemak door het zand waden kan; hij voedt zich met de schrale gewassen en ziltige planten, die men daar nog aantreft, en heeft de bijzondere eigenschap, dat hij in eene soort van tweede maag een voorraad van water medevoert, om in streken, waar men dat niet vindt, er zijn leven bij te houden.”
„Er zijn zeker ook vele dieren, die voor den mensch van geen nut zijn, vader?”
„Vele althans bij wie dit het geval schijnt te wezen, en enkele zelfs, die hem hoogst verderfelijk zijn. Dit behoort nu eenmaal tot ons lot; wij mogen hen daarom ook uitroeien en verdelgen, als zij ons lastig of gevaarlijk worden, gelijk wij dat den distel op het veld doen. Zoo zij echter ook al van geen nut voor ons zijn, verhoogen zij toch de schoonheid en rijke verscheidenheid der natuur.” [245]
De volgende morgen was zeer druk en onrustig, want nu ging men weer aan ’t inpakken en aan de toebereidselen tot de verhuizing. Juno werd nu hier, dan daar geroepen en moest Carolientje verzoeken op den ketel te letten en haar te waarschuwen, als het water begon te koken.
Thomas was, als naar gewoonte, iedereen in den weg. Hij wilde overal helpen, doch bracht meer van, dan op zijne plaats. Daar hij het evenwel goed meende, werd hij althans ditmaal niet beknord. Eindelijk zond Flink, om hem kwijt te worden, hem met een groot pak naar het strand. Thomas nam den bundel op zijn schouder: maar toen hij, niet weinig hijgende van het verrichte werk terugkwam en Flink hem een tweeden last wilde opladen, zei hij toch, dat hij te moe was, en zette zich stilletjes neer, totdat het ontbijt werd opgedragen, wat echter eerst geschiedde, toen men met alle toebereidselen gereed was.
Terstond na het ontbijt pakte mevrouw Wilson het keuken- en tafelgereedschap in een mand bijelkander. Toen begaf de gansche familie zich eindelijk op weg en trok, in gezelschap van de honden, door het kokosbosch voort.
De kleine Albert kon nu heel goed loopen en moest slechts nu en dan door Juno gedragen worden, die hem anders bij de hand had. Caroline liep naast haar vader en moeder, maar Thomas was te eigenzinnig om met iemand te gaan en stapte in zijn eentje voort.
Willem en Flink verloren geen tijd, om hunne taak af te doen. Tafels, stoelen en verder huisraad was het eerste, dat zij in de boot hadden. Vervolgens werd de eene geit ingescheept en toen stieten zij met volle lading van land en bereikten de baai lang vóór de wandelaars, die door het bosch trokken.
Zij brachten de ingeladen goederen spoedig aan land en stieten toen opnieuw af, om het beddegoed en wat er verder nog was overgebleven af te halen. Tegen drie uren ’s namiddags kwamen zij met de tweede en laatste lading in de baai aan, waar de familie voor ongeveer een uur was aangekomen. Mijnheer Wilson en Juno waren reeds druk bezig de uitgeladen stukken naar het huis te dragen.
„Dat zal nu hoop ik, onze laatste vaart geweest zijn voor langen tijd, Willem,” zeide de oude Flink. „’t Is ook goed, want onze kleine boot heeft veel geleden en dient, zooals ik u reeds zeide, eens met zorg te worden nagezien.” [246]
„Ha, laat mij ’t niet vergeten, Flink, ik heb onlangs de duiven bij onze erwten gevonden; het wordt dus wel tijd, dat wij ze plukken. De duiven zijn al heel schielijk vermeerderd,—ik heb er wel over de dertig geteld.”
Nog vóór den nacht was alles in huis weder op de oude plaats en even gemakkelijk als te voren ingericht. Zij waren dan allen ook recht moede geworden en gingen dus vroegtijdig te bed, nadat men voor den volgenden dag het noodige had afgesproken. Mevrouw Wilson had zich aangeboden om de keuken en het opzicht over de kleinen zelve voor hare rekening te nemen, zoodat Juno de mannen den ganschen dag behulpzaam kon zijn.
Voor dag en dauw gingen Willem en Flink naar de schildpadvijver en vingen er eene uit, want de tijd naderde, dat men weder nieuwe schildpadden vangen en in korten tijd den vijver daarmede vullen kon. Het gevangen dier werd geslacht en een deel daarvan in den pot gestoken, zoodat mevrouw Wilson het slechts had te braden, en zoodra het ontbijt was afgeloopen, ging men onverwijld naar het magazijn in het woud.
Ka een kort beraad met mijnheer Wilson, paalde Flink een van kokosboomen gevormd vierkant rondom het magazijn af, zoodat op elke zijde eene ruimte van ongeveer twintig voet vrij bleef, en dit vierkant moest nu door eene schutting geheel worden ingesloten. De kokosboomen moesten daarbij tot steunbalken dienen, tusschen welke andere boomen, die men eerst vellen wilde, tot eene hoogte van veertien voet zouden worden vastgemaakt. Op deze wijze dachten zij eene palissade tot stand te brengen, die men niet gemakkelijk beklimmen kon, zoodat zij daardoor tegen alle aanvallen der wilden beschut waren.
Zoodra de buitenste reeks van boomen gemerkt was, begonnen zij alle boomen binnen deze en naar buiten tot op een afstand van tien roeden om te hakken, zoodat zij behoorlijk ruimte tot hun arbeid hadden. Flink kapte lange balken welke zij van boom tot boom bevestigden, en nu reeds ondervonden zij het voordeel, dat zij van het bewaren der groote spijkers hadden, want zonder dezen hadden zij hun werk noch zoo goed noch zoo rasch kunnen verrichten.
Mijnheer Wilson velde de boomen, Willem en Juno zaagden ze met een groote timmermanszaag op de behoorlijke lengte af en brachten de stammen dan bij Flink. Spoedig hadden zij meer omgekapt dan zij eigenlijk noodig hadden. De kruinen en takken der gevelde boomen werden opgeraapt en als brandhout op een hoop gestapeld, terwijl mijnheer Wilson en Flink de palissaden aan de palen begonnen vast te spijkeren.
Zij hadden den ganschen dag zwaar gearbeid en waren verheugd, toen [247]de avond hun eindelijk eenige verademing vergunde. Flink was echter nog niet tevreden, maar zeide tot Willem:
„Daar wij nu weder hier zijn, komt het mij wel noodzakelijk voor, beste jongen, dat wij, om ongeluk te verhoeden, eene soort van nachtwacht houden. Ik ga niet te bed, voordat het geheel donker wordt, wat zoo ongeveer tegen negen uren is: gedurende dien tijd zal ik de zee nauwkeurig opnemen. Wij hebben wel niet te vreezen, dat de wilden midden in den nacht komen; maar even voor ’t invallen van de duisternis of ’s morgens vroeg is dit eer te verwachten, en zoo moet dus een van ons nog vóór ’t aanbreken van den dag—dat is tusschen twee of drie uren ’s morgens—op de been zijn, om te zien of er ook iets van hen te ontdekken is. Is dit niet het geval, dan kunnen wij natuurlijk weer te bed gaan, daar zij dan eerst vele uren later kunnen aankomen. Ook moeten wij op wind en weer acht geven, of die hunne vaart misschien ook begunstigen. Met den wind kan dit niet eer, dan met het begin van den regentijd het geval zijn. Hij kan echter ook zeer zwak worden, en dan moet er den wilden weinig aan gelegen zijn, of hij hun tegen is of niet. Ik heb al veel over de zaak nagedacht, beste Willem, en geloof dat, ingeval wij een bezoek van de wilden krijgen, dit met het begin van den regentijd wezen zal, want dan waait de wind niet regelmatig uit ééne hemelstreek, zooals thans, maar springt gedurig om, zoodat zij in hunne kano’s zeilen opzetten en gemakkelijk hierheen komen kunnen, in plaats van anders veertig of vijftig mijlen ver tegen wind en stroom in te moeten roeien, wat een allesbehalve lichte arbeid is. Hoe dat zij, wij mogen zelven geen voorzorg verzuimen en moeten nu reeds scherp naar de zee uitzien. Ik wil uw vader en moeder liefst voor den tijd niet ongerust maken, maar u moet ik zeggen, hoe ik er over denk en wat ik meen, dat wij te doen hebben.”
„Ik geef u volkomen gelijk, Flink, en zal zorg dragen, dat ik vóór den dag op ben, om den horizon, zoodra ’t begint te schemeren, met den kijker zoo scherp mogelijk op te nemen. Neem gij de avondwacht, dan zal ik mij wel met de morgenwacht belasten.”
„Goed, Willem. Wat voor ’t overige dier wacht aangaat, kon ik zeer goed beide op mij nemen, maar ik geloof, als gij ’s morgens opstaat, zullen de anderen dat niet zoo licht als van mij bemerken, en dat ik ’s avonds nog wat langer dan de familie opblijf, is men meer van mij gewoon.”
Na dit gesprek hielden Flink en Willem dus gestadig de wacht van den morgenschemering af, totdat de volle duisternis was ingevallen. [248]
Omstreeks veertien dagen lang werd de arbeid bijna onafgebroken voortgezet, toen er plotseling een voorval plaats greep, dat de grootste onrust en bezorgdheid wekte. Op zekeren dag, dat de arbeidenden voor het middageten terugkwamen, vroeg mevrouw Wilson verwonderd:
„Hoe, is Thomas dan niet bij u geweest?”
„Neen,” gaf haar man ten antwoord; „hij heeft zich den ganschen voormiddag maar even laten zien. Hij ging na het ontbijt met ons mee, maar was na een kwartier ook al weer weg.”
„Ja, mevrouw, ikke zeggen; jongetje, jij kokosbladeren helpen dragen, maar hij toen een, twee, drie, is weggeloopen.”
„Mijn God! waar mag hij dan zijn?” riep de moeder in de grootste ongerustheid uit.
„Hij zal waarschijnlijk aan ’t strand schelpen zoeken, mevrouw,” zeide Flink; „misschien ook is hij in den tuin. Ik zal eens naar hem gaan zien.”
„Ik zal met u gaan, Flink,” zeide Willem.
„Ikke zien hem—ach lieve grutte hemeltje! ikke zien hem!” riep Juno en wees naar de zee; „hij zitten in de boot en de boot gaan in zee!”
Het was maar al te waar. Thomas zat werkelijk in de boot, die reeds van het strand afdreef, en zoo nagenoeg eene kabelslengte daarvan verwijderd, midden onder de klippen te zien was.
Willem vloog met de snelheid van den wind naar het strand; evenzoo de vader en Flink. De beangste moeder volgde met Juno op eenigen afstand.
En er was ook werkelijk geen tijd te verliezen, want de wind blies gestadig van het land en weldra moest de boot in volle zee zijn. Niet zoodra was Willem aan het strand gekomen, of hij wierp hoed en buis van zich en sprong in ’t water. Reeds had hij de helft van den afstand tusschen het land en de voortdrijvende boot achter zich, toen de oude Flink, die hem gevolgd was, hem bij den arm vatte.
„Keer oogenblikkelijk terug, Willem!” riep deze op gebiedenden toon. „Ik zeg, ik gelast het u. Al gaat gij ook verder, kunt gij toch niet helpen, daar gij u niet zoo goed als ik weet te redden. Ik zwem toch door en zoo loopen wij beiden dubbel gevaar. Mijnheer Wilson, roep uw zoon terug. U moet hij gehoorzamen!”
„Willem!” riep zijn vader; „kom oogenblikkelijk terug: ik gelast het u.” [249]
Willem gehoorzaamde nu en was nog niet uit het water, toen de oude man reeds tot de eerste klippen was voortgezwommen en nu over de ondiepe plaatsen over het rif op de boot toewaadde.
„O vader!” riep Willem, „als onze goede oude vriend verloren ging, zou ik het mijzelven nooit kunnen vergeven. Het is mij, als of ik niet goed deed met aan u te gehoorzamen. Zie maar, vader—een, twee, drie haaien, daar dicht voor ons. Hij kan hen niet ontwijken. Zie, hij is alweer in het diepe water.”
Mijnheer Wilson wierp een vluchtigen blik op de haaien, die slechts weinige voeten van het strand verwijderd waren, en hield de oogen toen weder onafgewend op Flinks verdere bewegingen gericht.
Kon de oude man zich door het diepwater tusschen de klippen heen worstelen, dan was hij als gered te beschouwen, daar de boot thans op de andere zijde der klippen tegen een rots stiet en vastraakte, waar het water ondiep was. Het was een oogenblik van onbeschrijfelijken angst.
Eindelijk had Flink het uiterste rif bereikt; hij greep met de handen naar een uitstekende rotspunt en klauterde daarbij op.
„Hij is gered, lieve man,—is hij niet?” fluisterde mevrouw Wilson.
„Ja, ik geloof, thans is hij het!” antwoordde haar man, toen Flink de rots beklommen had, waar het water hem niet verder dan tot de enkels reikte. „Ik denk, dat hij tusschen de plaats, waar hij nu staat en de boot geen diep water meer vinden zal.”
In het volgende oogenblik zag men Flink reeds buiten de klippen en had hij de boot bij het vooreinde aangevat.
„Hij is behouden in de boot!” riep Willem uit eene verruimde borst.
„Ja, God zij gedankt!” herhaalde de vader. „Zie de monsters eens,” vervolgde hij, op de haaien wijzende; „hoe onrustig zij heen en weer zwemmen; ze hebben hunne prooi in het water geroken. Het is een zegen, Willem, dat ze juist hier zijn. Zij hadden evengoed ginds kunnen wezen, toen onze vriend door het ondiepe water moest waden.”
„Ja, waarlijk, vader. Zie, hij heeft den bootshaak en stoot de boot van de klippen af in het ondiepe water. O, nu is hij volkomen in zekerheid.”
Zoover was het echter nog niet. De boot had vroeger tegen de klippen gestooten en van onderen een lek gekregen, zoodat zij, toen Flink haar weder in het kanaal bracht, zich terstond met water begon te vullen. Flink werkte zoo hard als hij kon met den bootshaak; eindelijk trok hij zijn halsdoek af en stopte het lek daarmede zoo goed dat gaan wilde.
Dat was beider behoud; maar de boot was bijna tot boven toe volgeloopen [250]en had Flink of zelfs Thomas ook maar de kleinste beweging gemaakt, dan ware zij oogenblikkelijk omgeslagen. Daarbij kwam, dat zij het vaarwater tusschen het strand en de klippen, waar de haaien rondzwommen, nog altijd noodzakelijk moesten oversteken.
Flink, die het gevaar bemerkte, riep hun, die op het strand stonden, toe, dat zij met alle macht met steenen naar de haaien moesten gooien, om die te verjagen. Dat gebeurde terstond. Mijnheer Wilson, Willem en Juno wierpen onophoudelijk en zelfs de moeder hielp daarbij, daar de angst voor vriend en kind haar kracht verleende.
De steenworpen hadden het gewenschte gevolg. De haaien zwommen weg en Flink bereikte behouden het strand op ’t oogenblik, dat de boot tot den bovensten rand met water gevuld en op het punt was van te zinken.
Flink droeg den kleinen Thomas aan land. Deze was zóó verschrikt en verslagen, dat hij niet meer schreien kon. Doodsbleek stond hij daar en had mond en oogen wijd opengesperd. Willem vloog daarbij op den ouden man toe, drukte hem in zijne armen en riep met snikkende stem: „Goddank! gij zijt gered, Flink.”
Vader en moeder grepen hem bij de hand en drukten die hartelijk.
Juno wierp eerst Flink een van blijdschap schitterenden blik toe en nam vervolgens Thomas bij de hand, om hem weg te brengen.
„Kom hier maar, jij stout, ondeugend jonk! Jij slaag zult krijgen, als heele boel over is.”
Die bedreiging deed Thomas weder tot zichzelven komen en eene keel opzetten, dat men het wijd en zijd had kunnen hooren.
„Ditmaal was er geen tijd te verliezen, Willem,” zeide Flink, terwijl zij de beide ouders naar huis vooruitgingen. „Wat kan zulk een jongen toch een ongeluk en ellende aanrichten!”
„Door zijn doorgestanen angst is hij al zwaar gestraft,” sprak Willem. „Ik sta er u voor in, dat hij alleen nooit weer een voet in de boot zal zetten.”
„Neen, dat geloof ik ook niet.—Gij hebt nu echter kunnen zien, hoe weinig het scheelde, of ik was met boot en al te gronde gegaan. Maar gelooft gij wel, Willem, dat gij de boot evengoed als ik aan het strand gebracht hadt, indien gij in mijne plaats daarin geweest waart?”
„Neen, Flink; want ik moet zeggen, nooit zou ik er aan gedacht hebben, mijn halsdoek af te doen, om het lek daarmee te stoppen, en had ik dat ook al gedaan, dan zou ik toch nooit in staat zijn geweest, om de boot zoo goed te besturen, en had dus zeker moeten verdrinken, vóórdat ik den oever bereikt had.” [251]
„Nu, lieve Willem, ik ben een oud zeeman, hetgeen gij niet zijt, en het is dus geen ijdelheid, als ik zeg, dat gij de boot niet zoo goed als ik hadt kunnen besturen. Ik zelf had nog maar een of twee minuten over, en zoo waart gij dus, gelijk gij zelf zegt, naar alle waarschijnlijkheid gezonken. Ik doe u dit slechts opmerken, om u te bewijzen, dat ik gelijk had, toen uw vader verzocht u terug te roepen.”
„Ja, dat hadt gij zeker, Flink; maar Thomas is mijn broeder en ik gevoelde, dat het eer mijn plicht dan de uwe was, het leven voor hem te wagen.”
Toen men Thomas den volgenden dag vroeg, wat hem er eigenlijk toe gebracht had om in de boot te gaan, gaf hij tot aller verbazing ten antwoord, dat hij naar de tenten had willen terugvaren en zien, of de bananen ook haast rijp waren. Hij had daar bijzonder veel lust in gehad, en zou nog vóór het middageten zijn teruggekomen, zoodat men hem niet gemist zou hebben.
„Als wij u niet nog gelukkig gezien hadden, denk ik, dat ge wel erger honger zoudt hebben moeten doorstaan, voordat gij bananen gekregen hadt,” zeide Flink.
„Ik zal ook zeker niet meer in de boot gaan,” beloofde Thomas.
Het blokhuis was nu bijna gereed. Over de poort was men lang in beraad. Ten slotte besloot men, deze van sterke eiken posten te maken en aan de binnenzijde, op ongeveer een voet afstands, eene tweede rij van deurposten op te richten, zoodat men sterke palen daar tusschendoor steken en, zoo noodig, een werkelijke barricade tot stand brengen kon. Op die wijze moest de deur even vast en sterk worden, als ieder ander deel van de ompaling.
Zoodra dit alles gereed was, moest het magazijn tot woonhuis ingericht worden, waartoe men de zij-omheining, die uit kokostakken bestond, wegnemen en er een vasten wand van de boomstammen voor in de plaats stellen zou.
Nog voordat de week ten einde liep, was de palissade met de poort gereed, en thans ging men aan het vellen van boomen, om de zijwanden van het huis daarvan op te trekken.
Dit werk ging zeer vlug van de hand. Terwijl de vader, Willem en Juno boomen velden en die, op gepaste lengte doorgezaagd, op de kar naar het magazijn brachten, was Flink bezig, uit een gedeelte van de verzamelde planken een vloer te leggen. In die week moesten zij echter twee dagen van hun werk af gaan, om de rijpe tuinvruchten in te zamelen. Zoodra dit verricht was, ging men opnieuw aan het blokhuis. Nog twee weken liepen op deze wijze onder rusteloozen arbeid ten einde. Eindelijk echter was het huis gereed en, met hunne vroegere woning vergeleken, kon het bijna een paleis [252]genoemd worden. Het was veel grooter, en Flink had het door middel van de scheepsplanken in drie vertrekken afgedeeld. Het middelste, dat met de huisdeur in verbinding stond, was tot woon- en eetkamer bestemd en had een venster naar achteren. De beide zijvertrekken dienden tot slaapkamers, het eene voor mevrouw Wilson, Juno en de kleinen, het andere voor de mannelijke helft der familie. Deze inrichting maakte het verblijf in de nieuwe woning veel gemakkelijker en aangenamer dan in de oude.
„Ziet gij, Willem,” sprak de oude man, toen zij alleen waren, „wat wij met die scheepsplanken al hebben kunnen uitrichten? Hadden wij het hout eerst moeten zagen, om vloer en wanden te krijgen, zoo zou daar zeker wel een half jaar over verloopen zijn.”
„Ja, en hoe gemakkelijk is het, nu wij overal in den wand kasten en bergplaatsen hebben.—Wanneer zullen we nu naar ons nieuw paleis verhuizen?”
„Hoe eer hoe liever, Willem. Wij hebben nog wel veel, zeer veel werk voor ons, doch we kunnen immers ook buiten het blokhuis arbeiden.”
„En wat denkt ge met het oude huis aan te vangen?”
„We zullen misschien het best doen, als we dat gedeelte van onzen voorraad, die voor ons de minste waarde heeft, daar laten blijven, totdat we in staat zijn om een tweede magazijn binnen de palissade op te richten.”
„Dan zullen we deze vaten daarheen brengen, want ze nemen ons hier te veel plaats weg.”
„Alle, behalve dat groote daar. Dat zullen wij noodig hebben en ik zal er wel ergens een hoek voor vinden.”
„Waartoe dan, Flink?”
„Om er water in te bewaren, mijn jongen.”
„Wij zijn hier evenwel nader bij de bron, dan wij in ons ander huis waren.”
„Dat weet ik wel; maar misschien belet men ons eens, de palissade te verlaten, en dan kunnen wij het water hoog noodig hebben.”
„Ik begrijp u Flink; gij zijt toch altijd op alles bedacht.”
„Als ik op mijne jaren niet een beetje nadenken geleerd had, zou ’t er leelijk uitzien, Willem. Ge weet niet, hoe hartelijk ik verlang de gansche familie hier binnen het blokhuis te zien. Ik zal niet gerust zijn, voordat ik mijn wensch vervuld zie.”
„En waarom zouden wij het dan maar niet dadelijk betrekken?”
„Waarom?—Omdat wij nog veel werk te doen hebben en ik door zooveel haast te maken uwe moeder niet beangstigen wil en in de meening brengen dat er dadelijk gevaar ophanden is. Maar, geloof mij, beste Willem, gevaar is er wezenlijk, ik heb er een soort van voorgevoel van. De gedachte weegt [253]mij zwaar op het hart en ik kan ze niet meer van mij afzetten. Ik wilde wel dat gij het voorstel deedt, om allen maar dadelijk hierheen te verhuizen. De bedsteden zijn toch ook klaar, tot op de gordijnen na, en die kan ik er vandaag nog wel voorhangen.”
Tengevolge van dit gesprek stelde Willem aan tafel voor, om den volgenden dag met pak en zak naar het blokhuis over te trekken, omdat men, behalve dat men er veel beter gehuisvest was, er ook veel gemakkelijker arbeiden kon.
Mijnheer Wilson was van hetzelfde gevoelen, terwijl zijne vrouw daarentegen beter vond er alles eerst netjes in orde te brengen.
„Juist daarom moeten wij er in trekken, mevrouw; want uw opzicht is volstrekt noodig, om alles naar wensch in te richten. Wij mannen krijgen niets op zijne rechte plaats, als het niet onder uw oog geschiedt.”
„Welnu, Flink,” was het antwoord, „als ook gij, evenals de overigen, tegen mij stemt, moet ik wel toegeven. Als ge ’t goedvindt, willen we morgen dan maar dadelijk met de verhuizing beginnen.”
„In waarheid, mevrouw, dat zal zoo het best zijn. Dit is de laatste maand, dat we goed weer te wachten hebben en er blijft ons nog zeer veel te doen over. Zijn we eerst over, dan zal alles veel vlugger van de hand gaan, daar we het nader onder ons bereik hebben.”
„Het zij dan zoo, Flink; gij moet dat het best weten. Morgen zullen we dus onze woning in het blokhuis opslaan.”
„Goddank!” mompelde de oude man. Alleen Willem, die naast hem zat, had deze woorden verstaan.
De volgende dag werd geheel aan de verhuizing gewijd. Bedden, huisraad en keukengereedschap werden overgebracht en dien nacht sliep men voor de eerste maal onder het nieuwe dak. Flink had voor Juno een aardig huisje tot keuken opgeslagen, en de volgende werkzaamheden namen de verdere dagen van de week geheel in beslag.
Vooreerst werd de voorraad gemonsterd en geschift. Wat van minder belang was, zooals b.v. de zout-en meelvaten, benevens de tuingereedschappen, werd in het oude huis geborgen. Ook de kruitvaten en het grootste gedeelte van den voorraad patronen werden, tot meerdere veiligheid, aldaar achtergelaten. Daarentegen bracht men een vat gezouten rund-, een ander met varkensvleesch, een derde met meel, benevens al den voorraad spijkers, ijzerwerk en linnen naar het nieuwe huis over, waarvan de vloer, toen men het tot magazijn inrichtte, vier voet boven den grond gebouwd was, om voor de schapen en geiten tot stal te dienen. Daardoor had men een droge en [254]tamelijk ruime plaats gewonnen, waar men nu al, wat men maar wilde, bergen kon. Flink vergat ook niet, in tusschenuren het groote watervat te vullen; hij had daar een kraan in gestoken, waardoor men het water aftappen kon.
„Ziezoo, mijnheer,” zeide Flink, toen eindelijk de Zaterdag gekomen was. „Wij hebben nu weken achtereen ingespannen gearbeid, maar nu hebben wij het laatste harde werk dan ook gelukkig achter den rug. Wij zitten nu goed en wel in ons nieuwe huis, al onze voorraad is onder dak en tegen het weer beschut,—nu mogen wij wel eens wat adem scheppen. Ik moet nu met Willem van tijd tot tijd eenige schildpadden vangen, want haar tijd loopt spoedig ten einde. Ook moet ik de boot oplappen, zoodat we weer een reisje naar de tenten kunnen doen, om naar ons yamplantsoen en de kudde te zien.”
„Ook naar de bananen en de guayababoomen!” riep Thomas met drift.
„Ja, waarlijk; die hadden wij geheel en al vergeten,” zeide zijn moeder.
„’t Is waar, mevrouw, maar dat was geen wonder onder al die drukte. Er zal, denk ik, echter nog wel wat van over zijn en zoodra de boot weder te water kan, zal ik er heen gaan en al wat er nog voorhanden is, meebrengen.”
„Ook moeten wij onze aardappelen en zaden nog vóór den regentijd in den grond brengen, Flink.”
„Dat zal goed zijn, als wij er tijd toe vinden, want het mooie weer houdt vast niet heel lang meer aan. Nu wil ik eerst maar eens naar de schildpadden omzien. Goeden nacht, mevrouw, slaap rustig; rust wel, mijnheer;—kom mee, Willem.”
Beiden stapten naar het strand. Onderweg ontmoetten zij Juno, die uit de keuken kwam. Flink droeg haar op, zooveel hout op te zamelen als zij kon en alles in een hoek binnen de omheining op te stapelen, om het nader bij hand te hebben. Dien nacht vingen zij nog zes schildpadden bij den reeds vergaderden voorraad. Vervolgens namen zij nog met den kijker den ganschen gezichteinder op, keerden terug, sloten de deur der palissade en legden zich vermoeid ter ruste. [255]
Eene nieuwe week ging voorbij, in welken tijd Flink met de boot bezig was en Willem met zijn vader den tuin omspitte.
Ook in huis had men de handen vol met eene groote wasch en met naaien en verstellen, waaraan men den laatsten tijd weinig had kunnen doen. Mevrouw Wilson, Juno, zelfs de kleine Caroline weerden zich best en ook Thomas was van veel dienst, want zoo dikwijls men water noodig had, haalde hij dat en paste bovendien ook nog op zijn broertje Albert. Hij was wezenlijk zoo handig en vlug, dat de moeder hem bij vader roemde, waarop onze kleine wildzang niet weinig trotsch was.
Den Maandag daarop zeilden Willem en Flink in de boot naar de kleine haven. De schapen en geiten waren vlug en wel en alles beloofde den besten wasdom. Van de bananen en guayabavruchten waren reeds vele gerijpt en afgevallen; doch men vond altijd nog genoeg om er de boot tot de helft mede te vullen. Op het yamsplantsoen hadden de varkens geen aanval meer beproefd en ook de tenten waren in goeden staat.
„Wij kunnen niets beters doen, Willem, dan de schapen en geiten laten, waar ze nu zijn. Komt er een storm, dan kunnen ze in het bosch schuilen en te eten hebben zij in overvloed, al waren er ook tienmaal zooveel.”
„Dat komt mij ook zoo voor.”
„Maar over een dag of wat moeten wij hier terugkomen en de tenten afhalen, die hier gedurende den geheelen regentijd niet mogen blijven staan. Wat dunkt u, Willem, zullen we dan nu maar weer in de boot gaan?”
„Ja, in allen gevalle zal Thomas recht blij zijn met hetgeen we meebrengen. Maar wilt gij toch niet eerst eenige yamswortels uitgraven?”
„Waarlijk, dat was mij geheel door het hoofd gegaan, jongen. Ik ga dadelijk een schop halen,—in de andere tent zal er nog wel een staan.”
Na dus ook een voorraad yamswortels te hebben ingezameld, keerden zij naar huis. Zij hadden hunne woning niet bereikt, toen de hemel begon te betrekken; het was alsof er een zwaar onweer ophanden was. Echter regende het niet, voordat zij werkelijk geland waren; toen viel er eene kleine bui, die de komst van den regentijd aankondigde.
De medegebrachte vruchten waren allen bij uitstek welkom; ’t was al zoo lang, zoo heel lang, dat zij er geene geproefd hadden. Thomas vooral viel er met geduchte gulzigheid op aan en zou zich ziek gegeten hebben, [256]als zijne moeder niet wijzer geweest was dan hij en hem niet verboden had voor ditmaal er meer van te gebruiken.
Den volgenden dag was het helder weer en alles scheen door den gevallen regen verjongd en verfrischt. Er werd besloten, dat Flink en Willem den volgenden morgen de tenten van de zuidkust afhalen zouden en dan nog zooveel yamswortels als de boot bergen kon, meenemen. Beiden hielden als gewoonlijk hunne avond- en morgenwacht en bij die gelegenheid ontdekte de oude man, dat de wind thans geheel naar het oosten was omgeslagen.
„Dat is leelijk voor onze vaart van morgen, Flink,” merkte Willem aan. „We kunnen wel met het kleine zeil ginds naar de havenplaats komen, maar dan hebben wij de boot met hare volle lading terug te roeien.”
„Nu, ik hoop dat het nog maar geen erger gevolgen voor ons hebben zal,” gaf Flink nadenkend ten antwoord. „Laat ons nu naar huis en te bed gaan. Ik zal morgen vóór den dag op zijn;—dus kunt gij dan nog wel wat blijven liggen.”
„Ik word immers toch vóór het daglicht wakker, Flink,” zeide Willem; „zoodat ik maar dadelijk met u wil opstaan.”
„Dat is mij ook goed, beste jongen; gij weet, dat ik u altijd gaarne tot gezelschap heb.”
Den volgenden morgen, bij het eerste krieken van den dag, openden beiden dan ook reeds de deur der palissade en wandelden gezamenlijk naar het strand. De wind woei nog altijd, en wel vrij sterk, uit het oosten en de lucht was geheel betrokken.
Bij het opgaan der zon nam Flink als naar gewoonte zijn kijker en begon den gezichtseinder in het oosten nauwkeurig op te nemen.
„Ziet gij dan iets, Flink, dat gij den kijker zoolang op dat ééne punt houdt?” vroeg Willem, toen zijn grijze makker na lang turen nog geene beweging maakte om den kijker van het oog te nemen.
„Mijne oude oogen kunnen mij bedriegen; maar ik vrees werkelijk, dat ik iets zie,” gaf Flink eindelijk ten antwoord. „Binnen weinige oogenblikken zal ik het met zekerheid kunnen zeggen.”
Aan de oostelijke kim hing nog eene nevelstreep, zoodat men er niet duidelijk zien kon. Nauwelijks echter was de zon geheel op, of Flink die den kijker juist op dat punt gericht hield, riep driftig uit:
„Ja, ja, Willem, ik heb toch gelijk. Ik dacht dadelijk, die donkere punten, die ik zag, konden wel hunne bruine zeilen zijn.”
„Zeilen?—Wat zeilen, Flink?” vroeg Willem haastig.
„De zeilen der Indiaansche kano’s, Willem; ik wist wel, dat die komen [257]zouden. Neem gij den kijker maar eens en zie zelf;—het schemert mij voor de oogen, zoo sterk heb ik ze ingespannen.”
„Ja, waarlijk—nu heb ik ze,” riep Willem, na den kijker gericht te hebben. „Maar, Flink, daar zijn althans wel twintig tot dertig.”
„En ieder heeft twintig of dertig man in, Willem.”
„Genadige hemel! Wat moeten wij dan doen? Ach, wat zal mijne lieve moeder ontsteld zijn! Tegen zulk een overmacht kunnen wij immers volstrekt niets uitrichten, Flink.”
„Ja, ja, Willem, wij kunnen veel uitrichten en moeten ook veel uitrichten. Dat eenige honderden wilden tegen ons in aantocht zijn,—lijdt thans geen twijfel meer; maar vergeet niet, dat wij een blokhuis bezitten, dat niet zoo licht te beklimmen is, dat wij verder vuurwapens en kruit en lood genoeg in voorraad hebben en hun wel een gevecht leveren en hen misschien afslaan kunnen, daar zij enkel met lansen en knotsen gewapend zijn.”
„Wat naderen zij spoedig, Flink; zie maar,—op die wijze kunnen zij immers in een uur hier zijn.”
„O, neen, beste jongen,—niet eens in twee. Hunne kano’s zijn zeer groot. Maar we hebben geen tijd te verliezen. Ik zal hen nog eens in het vizier nemen en hunne sterkte narekenen. Loop gij onderwijl naar huis en wenk uw vader, dat hij hier bij mij komt. Dan, Willem, zet alle geweren klaar en haal de kruitvaten en de patronen uit het oude huis naar het blokhuis. Roep Juno en laat die u helpen. Wij zullen nog tijd genoeg hebben om dat alles te doen. Als gij klaar zijt, moet gij terstond weer bij ons komen.”
Onverwijld ging Willem op weg, en een poosje later stond mijnheer Wilson bij Flink aan het strand.
„Flink,” begon hij, „er is zeker geen goed nieuws? Willem wilde mij niets zeggen, denkelijk om mijne vrouw niet ongerust te maken. Wat is er eigenlijk?”
„De wilden zijn in aantocht, mijnheer, en dat wel in groote menigte. Ik bereken die op tusschen de vijf- en zeshonderd en we moeten dus met inspanning van alle krachten voor ons leven vechten.”
„Denkt ge dan, dat ons tegen zulk eene overmacht nog eenige hoop overblijft?” vroeg de heer Wilson doodelijk verschrikt.
„O ja, ik twijfel geen oogenblik, of het is mogelijk. Maar een harden, dagenlangen strijd hebben wij te wachten,—daarop mogen wij rekenen.”
Mijnheer Wilson monsterde de naderende vloot met den kijker.
„Waarlijk, eene vreeselijke overmacht, waartegen wij te worstelen zullen hebben!”
„Ja, mijnheer; maar die geweren achter een stevige verschansing kunnen [258]het tegen hunne knotsen en lansen opnemen, ingeval maar geen onzer gewond wordt.”
„Nu, Flink, wij moeten al onze krachten inspannen. Ik zal u naar mijn beste vermogen ondersteunen, en ook Willem zal, dat weet ik, zijn plicht doen. Ik heb immers alles hier, waarvoor een man ooit strijden kan,—vrouw en kind; maar gij, Flink, hebt niet zulke banden.”
„Neen, mijnheer; maar daarvoor vecht ik voor mijn leven, dat ik, al is het niet van zoo bijzonder veel waarde, toch niet gaarne aan die knapen schenken zou. Bovendien vecht ik voor u en uwe familie, aan wie ik met hart en ziel verknocht ben.—Maar kom, wij mogen hier niet langer staan wachten, daar de tijd tot voorbereiding toch al kort is. Wij moeten aan den binnenkant van onze ompaling nog eenige sterke eiken posten spijkeren, om bij een aanval daarop te kunnen staan en over de omheining te kunnen heenvuren. Eerst gaan we echter nog naar ons oude huis, om daar alles vandaan te halen; want het oude huis, zullen de wilden het eerst ontdekken, en misschien vernielen zij er dan alles, wat ze vinden. De vaten slaan zij zeker in stukken, al ware ’t enkel om de ijzeren hoepels. In een uur kan er veel geschieden, daar de tocht zoo groot niet is. Ik geloof, dat wij vooreerst in het blokhuis alles hebben, wat ons dienstig wezen kan. Juno heeft brandstof genoeg, en de groote waterton zal het althans wel drie of vier weken uithouden. Als er nog tijd overschiet, zullen we ook nog met de kar naar het strand gaan en een paar schildpadden halen tot vermeerdering van onzen mondvoorraad.”
„Me dunkt, het is thans geen tijd om aan de schildpadden te denken.”
„Waarom niet, mijnheer? ’t Is toch waarlijk beter, dat wijzelven die opeten, dan dat de wilden zich er op vergasten. Ik wil er van halen zooveel ik vinden kan; als wij ze in de schaduw op den grond leggen, kunnen zij nog weken in het leven blijven.”
Onder dit gesprek naderden beiden hunne tegenwoordige woning, waar zij Willem en Juno vonden, die zoo even het kruit en de patronen hadden overgebracht. Mijnheer Wilson ging in de woonkamer, om de noodlottige tijding aan zijne vrouw mede te deelen, die daardoor, vreesde hij, doodelijk ontsteld zou wezen.
„Men heeft mij vroeger al gezegd, dat wij zoo iets te wachten hadden, lieve man,” antwoordde zij. „Zoo komt mij die tijding dus niet onverwacht, en al wat eene zwakke vrouw doen kan, zal door mij geschieden. Ik gevoel, dat het mij tot de verdediging mijner kinderen niet aan moed ontbreekt.”
„Er valt mij wezenlijk een steen van het hart,” riep mijnheer Wilson, [259]„nu ik u zoo bedaard en welberaden vind. Nu ken ik geen angst meer;—maar wij hebben nog veel te doen.”
„Daarom moet ik helpen, beste Wilson. Wat mij aan kracht te kort schiet, moet ik door goeden wil vergoeden.”
Met deze woorden volgden beiden Willem, Juno en Flink, die naar het oude huis op weg waren. De kinderen waren nog alle drie te bed en gerust in slaap, zoodat men die niet te bewaken had.
Daar zij bij het oude huis een goed gezicht op de kano’s hadden, verzuimde Flink niet, zijn kijker op de wilden te richten, zoo dikwijls hij een vat naar ’t blokhuis heengerold had en weer met leege handen terugkwam.
Allen zwoegden zich af. Zelfs mevrouw Wilson deed zooveel, als maar in haar vermogen was, en hielp óf vaten voortrollen óf droeg wat voor haar krachten niet al te zwaar was. Binnen het uur hadden zij alles, waaraan hun bijzonder gelegen was, in het blokhuis, gebracht;—de kano’s waren nog altijd op een aanmerkelijken afstand van de kust.
„Wij hebben nog een goed uur, voordat zij landen, mijnheer,” sprak Flink, „en dan kunnen de riffen hen wellicht vrij wat ophouden. Ik geloof niet, dat ze binnen de twee uren ontscheept zullen zijn. We hebben nog tijd genoeg tot alles wat ons te doen valt. Juno, de kar hier.—Willem, neem den bootshaak,—dan willen we nog gauw eenige schildpadden in het blokhuis brengen. We kunnen dat zonder u af, mijnheer. Als gij dus zoo goed wildet zijn, om de geweren na te zien en klaar te maken, konden wij onderwijl onzen gang gaan.”
„Ja, en dan moet gij ze laden,” zeide mevrouw Wilson, „en ons wijzen hoe dat gaat. In ’t vervolg kunnen Juno en ik dat dan doen, zoodat gij enkel hebt te vuren.”
„Dat is een kostelijke inval, mevrouw,” hernam Flink; „daarmee kunt gij ons wezenlijk een zeer grooten dienst bewijzen.”
Binnen een half uur hadden Willem en Juno zes schildpadden aangebracht. Een poosje later kwam ook Flink naar het blokhuis terug.
„Ik kan onze geit nergens vinden, Willem,” zeide hij; „maar daar wij toch ook geen voer voor haar hebben, kan zij evengoed buiten blijven. Als [260]zij zulke vreeselijke gedaanten, als die wilden, ontdekt, zal zij zeker wel een goed heenkomen zoeken.”
De vaten werden nu aan een kant gerold en tegen de wanden der omheining opgezet, waarna men er planken overheen legde, op welke men hoog genoeg staan kon om over de palissade heen te zien en te vuren. Mevrouw Wilson had zich laten wijzen, hoe men de geweren laden moest, en Juno werd nu ook in dit werk onderricht.
„Nu, mijnheer, zijn wij op alles voorbereid,” zeide de oude stuurman. „Mevrouw en Juno kunnen nu eens naar de kinderen omzien en zorgen, dat wij iets te eten krijgen.”
„Ikke ’t al klaar hebben. Water al koken heelen tijd,” berichtte Juno.
Zoodra de kinderen waren aangekleed, riep mijnheer Wilson den ouden Flink, die buiten was en de kano’s gadesloeg, in de woonkamer, en gebruikte men haastig een ontbijt, ofschoon allen, gelijk men wel denken kan, te zeer gespannen waren om met smaak te kunnen eten. De moeder drukte hare kinderen aan haar hart; doch haar moed hield zich verwonderlijk goed staande.
„Deze angstige spanning is ’t ergste van alles,” sprak zij ten laatste. „Ik wou, dat zij eindelijk toch maar kwamen.”
„Zal ik Flink eens gaan opzoeken, lieve, en hooren hoe ’t is? In drie minuten ben ik weer bij u.”
Hij keerde ook zeer spoedig terug en berichtte, dat de kano’s thans zeer dicht bij de kust waren. De wilden moesten zekerlijk de doorvaart door de klippen kennen, want zij hadden daar regelrecht op aangehouden en de zeilen laten vallen. Flink en Willem stonden op den uitkijk, maar zorgden wel, dat men hen niet zien kon.
„Ik hoop, dat zij niet te lang uitblijven.”
„Maak u over hen niet ongerust, lieve Selina; ’t is het best, dat zij de bewegingen van den vijand tot op het laatste oogenblik bespieden.”
Terwijl vader en moeder dus in het blokhuis wachtten, sloegen Willem en Flink de wilden en al hunne bewegingen met de meeste oplettendheid gade. Tien of elf kano’s hadden nu hunne bemanning ontscheept; de anderen volgden dit voorbeeld, zoo vlug als zij konden, en zochten zich haastig tusschen de klippen door te werken. De wilden waren allen beschilderd, in krijgsmantels, met pluimen op het hoofd. Hunne wapens bestonden in lansen en knotsen, en blijkbaar waren zij met een allesbehalve vredelievend opzet gekomen.
Blijkbaar waren zij met een alles behalve vredelievend opzet gekomen.
In den beginne hadden zij het druk met de kano’s op het droge te trekken, [261]en daar deze zeer groot en zwaar waren, verliep er wel een kwartier, voordat dit door allen was geschied. Willem had dus tijd, om hen nauwkeurig op te nemen.
„Wat schijnt dat een ruwe, wreede bende booswichten te zijn, Flink!” merkte hij aan. „Als zij ons in handen kregen, zouden zij ons zeker allen vermoorden.”
„Daar behoeven wij volstrekt niet aan te twijfelen, Willem; en we moeten ons dus dapper weren en zorgen, dat we uit hunne handen blijven. Van kant maken willen zij ons zeker, en ik zou welhaast gelooven, dat zij ons dan ook nog opeten zouden; ofschoon dat laatste ons dan zooveel niet deren zou.”
Willem huiverde bij deze gedachte, maar antwoordde toch op vrij vasten toon:
„Ik zal vechten, zoolang ik nog adem heb. Maar zie Flink, nu komen zij opzetten, al wat zij loopen kunnen.”
„Ja, ja, recht op het oude huis toe. Wij mogen nu niet langer wachten.—Kom jongen kom!”
„Ik verbeeldde mij daar straks, toen wij omkeerden, ginds achter het landpunt nog een ander schip onder zeil te zien, Flink.”
„Licht mogelijk; misschien een kano, die van nacht van de anderen is afgeraakt. Kom gauw, Willem.—Luister! ze hebben hun krijgsgeschreeuw al aangeheven.”
Eene minuut later stonden zij voor de poort van het blokhuis. Zij traden binnen, sloten de deur achter zich dicht en verzekerden die met sterke balken, die van binnen in posten sloten.
„Nu, hier zijn wij veilig genoeg,” sprak Flink. „En nu maar moed gehouden en ons dapper geweerd.”
Het gillend geschreeuw der wilden vervulde mevrouw Wilson met ontzetting en angst. ’t Was nog maar goed, dat zij de Indianen niet in hunne beschildering en in hun trotschen oorlogspronk gezien had, want dan zou zij nog veel meer verschrikt zijn geweest.
De kleine Albert en Caroline klemden zich angstig aan haar hals; de ontsteltenis stond op hun gezicht te lezen. Geen van beiden gaf een enkel geluid; zij zagen slechts vol verslagenheid rond, als om te ontdekken, van waar dat ijzingwekkend gerucht kwam, en drongen bevend al dicht bij hunne moeder.
Thomas daarentegen was bijzonder in de weer, daar hij nu over het ontbijt, dat de anderen verlaten hadden, geheel alleen baas was en niemand zijne gulzigheid te keer ging. Juno was buiten bezig en betoonde in alles veel moed en bedaardheid. [262]
Mijnheer Wilson had op zich genomen, in de palissade gaten te boren, zoodat men daar juist de trompen van de geweren doorheen steken en op de wilden vuren kon, zonder zelf aan gevaar te zijn bloot gesteld. Willem en Flink daarentegen stonden met geladen geweren op hun post en sloegen de nadering der vijanden gade.
„Ze zijn thans nog bij ons oude huis bezig, mijnheer,” zeide Flink; „maar daar zullen ze zich zeker niet lang ophouden.”
„Daar komen ze,” fluisterde Willem. „Zie eens, Flink, is dat niet eene van de vrouwen, die ons in haren kano ontsnapten—zie, die daar met de beide eerste mannen vooraan gaat? Ja, ja, zij is ’t, ik ben er zeker van.”
„Gij hebt gelijk, het is eene van die twee. Kijk, nu houden ze halt.—Aha! op het blokhuis waren ze niet bedacht, dat kan men wel merken. Dat heeft hen eenigszins van streek gebracht. Daar, zie eens, hoe zij de hoofden bij elkaar steken en druk aan ’t redeneeren gaan. Zij houden raad over hetgeen er thans gebeuren moet. Die slank opgeschoten man moet een van hunne opperhoofden zijn.—Ik zal vechten tot mijn laatsten ademtocht, Willem, dat is mijn vast besluit; maar ik heb er toch een afkeer van in zulk een geval een begin te maken. Ik zal mij dus boven de palissade laten zien. Vallen zij mij aan, dan kan ik met een gerust geweten op hen losbranden.”
„Maar pas op, Flink, dat zij u niet raken.”
„Wees gerust, Willem.—Zie, daar komen zij al.”
Met deze woorden stapte Flink op de balken, die van binnen langs de palissade liepen, zoodat de wilden hem zien konden. Dezen stieten een vreeselijk gehuil aan, en minstens een dozijn speren vlogen naar de plaats, waar de oude man stond, en waren zoo goed gericht, dat zij hem ongetwijfeld gedood zouden hebben, indien hij zich niet oogenblikkelijk had gebukt.
Drie of vier van de speren bleven in de bovensten rand der palissade steken; de overige vlogen daar overheen en vielen binnen in de omheining aan gene zijde van het woonhuis op den grond neder.
„Nu, Willem, maar scherp gemikt!” Doch voordat Willem nog vuren konde, schoot zijn vader zijn geweer af, en het slank gewassen opperhoofd tuimelde ter aarde. Mijnheer Wilson had zich namelijk volgens afspraak derwijze in een hoek geplaatst, dat hij zien kon, als de wilden zich naar eene andere zijde heen wendden.
Flink en Willem vuurden insgelijks, en men zag nog twee wilden onder het woest gehuil hunner makkers ter aarde storten. Juno gaf dadelijk de geladen geweren over en ontving daarvoor de andere, welke zij en mevrouw Wilson opnieuw laadden. [263]
De moeder had aan Caroline het opzicht over haar jongste broertje opgedragen. Aan Thomas had zij op het hart gedrukt, dat hij zich heel stil en bedaard moest houden, waarna zij de deur toesloot en bij Juno kwam, om met deze voor het laden der geweren te zorgen.
Nu suisden de speren der wilden door de lucht en het was een geluk voor onze kolonisten, dat zij goed gedekt achter hunne palissade vuren konden, daar zij anders onvermijdelijk verloren waren geweest. Het geschreeuw en gehuil werd gestadig heviger, en de wilden begonnen nu den aanval aan alle zijden. De rapsten en moedigsten onder hen klauterden als katten tegen de palissade op en bereikten ook werkelijk den bovensten rand; doch zoodra hunne hoofden daar zichtbaar werden, trof hen ook onfeilbaar de kogel der verdedigers en stortten zij dood of zieltogend aan de buitenzijde neder.
Zoo hield het gevecht veel langer dan een uur aan, totdat de Indianen, die reeds een aanmerkelijk verlies geleden hadden, eindelijk van den strijd afzagen, waardoor de verdedigers weer tijd kregen om wat adem te scheppen.
„Nu, bij dezen eersten aanval hebben zij toch bitter weinig gewonnen,” begon Flink. „Wij hebben ons dapper geweerd en vooral gij, Willem, hebt u gehouden alsof ge tot soldaat in de wieg waart gelegd. Ik geloof niet, dat gij uw doel ook maar ééne enkele maal gemist hebt.”
„Denkt gij, dat zij nu aftrekken zullen?” vroeg mevrouw Wilson.
„O, neen, mevrouw, nu nog niet. Ze zullen eerst al ’t mogelijke beproeven, voordat zij ons voor goed verlaten. Gij hebt zelve wel bespeurd, dat het een dapper slag van volk is en men kan zien, dat zij met kruit bekend zijn, daar dit hen anders veel erger had doen schrikken.”
„Dat geloof ik ook,” sprak mijnheer Wilson. „Als de wilden den knal van geweren voor de eerste maal hooren, zijn zij doorgaans geheel verplet en verslagen.”
„Ja, mijnheer; maar dat was bij dit volk hier niet het geval, weshalve ik geloof, dat het wel niet de eerste keer zal wezen, dat zij met Europeanen slaags zijn.”
„Zijn zij al weg, Flink?” vroeg Willem, die van de hoogte was afgeklommen, om zijne moeder te omhelzen.
„Neen jongen; ik zie hen thans tusschen de boomen. Zij zitten in een kring in het rond en houden denkelijk eene gemeenschappelijke beraadslaging, zooals dat bij die wilde stammen gebruikelijk is.”
„Nu, ik heb een brandenden dorst,” zeide Willem. „Juno, breng mij toch gauw eens wat water.”
De zwarte meid ging naar de waterton, om aan Willems verlangen te [264]voldoen, maar kwam na weinige oogenblikken met ledige handen en hevig ontsteld terug.
„O, massa! O, mevrouw! geen water! Water allemaal weg!”
„Wat, al ’t water weg?” riepen allen in één adem.
„Niet een sikkepitje meer in de ton is!”
„Ik heb die toch tot den rand toe gevuld!” riep Flink. „Ook kon ik niet merken, dat ze eenig lek had. Hoe is dat dus mogelijk?”
„O, nu ikke ’t al wel begrijpen, mevrouw!” riep Juno. „Gij weet wel, wij wasschen voor een dag of drie en toen ikke massa Thomas zenden met kleine emmertje water halen uit de bron. Hij toen zoo gauw weerom komen en mevrouw toen zeggen, dat hij zoete jongen was en ook vertellen aan mijnheer. Nu massa Thomas zeker te lui geweest, om te loopen naar de bron en al het water tappen uit het vat, en toen vat is leeggeloopen.”
„Ik vrees, dat gij gelijk hebt, Juno,” sprak de moeder.
„Wat moeten wij nu aanvangen?”
„Ikke gaan en sinjeur Thomas spreken,” riep Juno en vloog in huis.
„Dat is een zeer droevig geval, mijnheer,” merkte Flink ernstig aan.
Mijnheer Wilson schudde bedenkelijk het hoofd. Allen zagen het hachelijke van hun toestand zeer goed in. Indien de wilden het eiland niet verlieten, moesten zij of van dorst omkomen of zich overgeven, en in ’t laatste geval konden zij er stellig op rekenen, dat hun leven verloren was.
Juno kwam terug; haar vermoeden was gegrond geweest. Thomas had zich gestreeld gevoeld, dat men hem om zijne vlugheid prees, en had de kraan uit het vat getrokken, zoodat al het water wegliep. Hij begon nu weer hardop te schreien en beloofde naar gewoonte, dat hij het van zijn leven niet weer doen zou.
„Zijne beloften komen te laat!” zuchtte de vader. „Zoo zullen al onze zorgvuldige maatregelen en voorzorgen tegen dezen aanval door de lichtzinnigheid van een kind verijdeld worden en zullen wij ons in ’t eind aan onze vijanden moeten overgeven.”
„Helaas ja, mijnheer!” zeide Flink. „Wij hebben geen ander vooruitzicht meer, dan dat de wilden afgeschrikt worden en het eiland spoedig verlaten.”
„Als ik maar iets voor de kinderen had; ik zelve zou er mij wel buiten behelpen!” klaagde mevrouw Wilson; „maar de arme kleinen zoo te zien lijden!—Is dan nog niet ergens een weinigje te vinden, Juno!”
Deze schudde het hoofd. „Allemaal weg, mevrouw; niemendal meer wezen.”
De moeder zeide nu, zelve nog eens te willen rondzien, en ging met Juno in huis.
„Dat is een vreeselijk, vreeselijk ding, Flink!” merkte mijnheer Wilson [265]aan. „Wat zouden wij thans niet voor eene regenbui geven, als wij de waterdroppels opvangen konden!”
„De lucht ziet daar niet naar uit, mijnheer,” gaf de oude man ten antwoord.
„Ik wou, dat de wilden maar weer kwamen opzetten,” zeide Willem. „Hoe gauwer ze komen, des te eer zal alles beslist zijn.”
„Ik geloof niet, dat ze zich vandaag bij licht weer vertoonen zullen. In den nacht verwacht ik hen echter zeker en zulk een aanval bij nacht vrees ik tienmaal meer, dan een bij dag. In allen gevalle moeten wij er onze maatregelen tegen nemen.”
„Goed; maar wat kunnen wij doen, Flink?”
„Vooreerst moeten wij boven onze palissade nieuwe planken van den eenen boom tot den anderen spijkeren; om onze verschansing aldus hooger te maken, zoodat de wilden ze minder gemakkelijk beklauteren kunnen. Eenigen waren op het punt van zich er overheen te wringen. Als wij dit doen, hebben wij ook geen zoo groote ruimte meer te bewaken en te verdedigen. Vervolgens moeten wij een groot vuur ontsteken, om niet geheel in het donker te vechten. Dit geeft aan onze vijanden wel het voordeel, dat zij door de spleten tusschen de palen heenkijken en afloeren kunnen waar wij staan, doch daar zij hunne speren toch niet zoo ver doordrijven zullen, kan dat ons zooveel kwaad niet. Het vuur moeten wij in ’t midden van de palissade aanleggen en er braaf teer bijgieten, zoodat het helder brandt, en natuurlijk mogen wij het niet aansteken, voordat men ons aanvalt. Dan kunnen wij zien, waar zij trachten in te dringen en op welk punt wij dus te vuren hebben.”
„Dat voorstel is goed, Flink,” antwoordde mijnheer Wilson. „Bestond dat ongelukkig gebrek aan water niet, ik zou waarschijnlijk hoop hebben, dat alles nog goed ging.”
„Wij zullen daardoor zekerlijk veel te lijden hebben, mijnheer; maar wie kan weten, wat de dag van morgen aanbrengt?”
„’t Is waar, Flink.—Kunt gij iets van de wilden zien?”
„Neen. Ze hebben de plaats verlaten, waar zij raad hielden en ik hoor niets meer van hen. Ik vermoed, dat zij zich op dit oogenblik met hunne dooden en gekwetsten bezighouden.”
Wat Flink voorspeld had, gebeurde ook werkelijk. Dien dag werd er geen nieuwe aanval meer ondernomen en allen waren volijverig bezig met het maken van toebereidselen tegen den nacht. Zij spijkerden boven de palissade nieuwe posten en planken aan de boomstammen, zoodat drie zijden van hunne verschansing althans vijf voet hooger werden en moeielijk meer te [266]beklimmen waren. Bovendien werd eene groote teerton met kokosbladeren, teer en hout opgevuld, zoodat men tegen dat het vereischt werd, een helder vlammend vuur in gereedheid had.
Aan middag- of avondeten mochten zij echter niet denken, want zij hadden niets dan pekelvleesch en levende schildpad en Flink gaf hun den raad, om liever in het geheel niets te gebruiken, daar eten den dorst slechts vermeerderen moest.
De arme kinderen hadden daardoor veel uit te staan; de kleine Albert kermde en riep gedurig: „Water, water!” Caroline wist, dat dit er niet was, en hield zich stil,—het arme schaap, ofschoon ’t gemis haar zeer zwaar viel. Thomas echter, de oorzaak van al deze ellende, was de ongeduldigste van allen en gierde van tijd tot tijd zoo luid, dat Willem, die innerlijk woedend op hem was, hem eindelijk een duchtigen oorveeg gaf, waarop hij, uit vrees dat er een andere volgen mocht, nog slechts stil bleef voortkreunen.
De schemering was nauwelijks gevallen, toen het kermen der kinderen op eens door het gillend gehuil der wilden overschreeuwd werd, die thans, gelijk Flink wel voorzegd had, een nachtelijken aanval beproeven wilden.
Op alle punten te gelijk werd de omheining nu aangevallen en de wilden gaven zich alle moeite, om over den wand heen te klauteren. Van tijd tot tijd werden er enkele speren geslingerd en het was blijkbaar, dat zij zich door hunne overmacht den toegang hoopten te verschaffen.
Het was recht goed, dat Flink de voorzichtigheid had gehad van nieuwe planken boven de oorspronkelijke palissade te spijkeren, want anders zouden de wilden zonder twijfel hun opzet bereikt hebben. Nog voordat het vuur, dat Juno op Flinks bevel ontstoken had, genoeg helderheid verspreidde, waren reeds drie of vier van de stormers op de palissade geklauterd, maar op het oogenblik dat zij zich daarboven vertoonden, door Willem en zijn vader neergeschoten.
Toen het vuur eerst recht helder opvlamde, kon men beter op de Indianen mikken, en velen hunner vielen bij de poging om over de palissade te komen. De aanval duurde over het uur. Toen schenen de wilden in te zien, dat het [267]hun op deze wijze niet zou gelukken, en trokken andermaal terug, terwijl zij hunne dooden en gekwetsten evenals vroeger medenamen.
„Nu, hoop ik, zullen zij zich toch weder inschepen en het eiland verlaten,” sprak mijnheer Wilson, zich tot Flink wendende.
„Ik wensch van harte, dat zij dat doen mogen, mijnheer. Het is niet zoo heel onmogelijk, ofschoon men ’t nog niet met zekerheid zeggen kan. Ik heb al nagedacht, of wij hunne verdere bewegingen ook van eenig hooggelegen punt bespieden konden. Ziedaar den kokosboom,” vervolgde hij en wees op een van de boomen, die in hunne palissadenlinie stonden: „hij is veel hooger dan al de anderen, en als wij van voet tot voet groote spijkers daarin slaan, kunnen wij hem gemakkelijk beklimmen en van die hoogte de gansche baai overzien. Dan wisten wij althans wat de vijand in zijn schild voert.”
„Ja, dat is waar, Flink, maar stelt men zich niet te zeer bloot, door daar naar boven te klimmen?”
„O, neen, mijnheer; gij ziet immers, de kokosboomen zijn rondom op zulk een afstand van de palissade geveld, dat geen van de wilden naderen kan, zonder van dien uitkijk zoo tijdig gezien te worden, dat hij, die boven is, weer omlaag kan komen, nog voordat zijn vijand in staat is zijne speer te gebruiken.”
„In allen gevalle zou ik ’t echter niet vóór het aanbreken van den dag beproeven, daar wij toch niet weten, of er niet eenigen aan den voet van de palissade op den loer liggen.”
„Dat is zeker wel mogelijk, mijnheer; en daarom zullen wij het tot den vroegen morgen uitstellen. Gelukkig hebben wij nog genoeg groote spijkers overgehouden.”
Na dit gesprek ging mijnheer Wilson in huis. Flink gaf aan Willem den raad, om zich neer te leggen en een paar uren te slapen, terwijl hijzelf de wacht zou houden. Als dan mijnheer Wilson tegen den morgen weer buitenkwam, kon hijzelf nog eene poos uitrusten.
„Ik kan niet slapen, Flink! Ik kan mijn dorst onmogelijk meer overwinnen,” gaf Willem geheel verslagen ten antwoord.
„Ja, beste jongen, ’t is zekerlijk een zware pijn; ik voel dat evengoed als gij. En wat moeten die arme kleinen er niet onder lijden! Ik beklaag hen van harte.”
„Het meeste medelijden heb ik met moeder, Flink,” vervolgde Willem. „Het moet vreeselijk voor haar zijn, het lijden der kleinen zoo aan te zien en hen toch niet te kunnen helpen.” [268]
„Ja, waarlijk, Willem, dat moet voor eene moeder een vreeselijk lijden wezen. Misschien hebben de wilden zich echter morgen vroeg uit de voeten gemaakt, en dan heeft ons lijden op eens een einde.”
„Ik hoop, dat het zoo wezen zal, Flink; evenwel schijnen zij mij moedig en vastberaden toe.”
„Ja, zeker,—voor hen is ijzer zooveel als goud, en wat doen beschaafde menschen al niet om goud te winnen! Kom, kom, Willem, ga toch althans een poosje liggen, al kunt gij ook niet slapen.”
Intusschen had mijnheer Wilson zijne arme vrouw en kinderen bezocht. De kleinen jammerden nog altijd om water, in weerwil van alles wat de goede moeder beproefde om hen tot bedaren te brengen, terwijl ze tranen van wanhoop vergoot, als ze zich over haar lieven kleinen Albert neerboog.
Juno was naar buiten gegaan en had met eene schop zoo diep in den grond gegraven, als ze maar kon, in de flauwe hoop van toch misschien eenig water te zullen vinden,—maar vruchteloos. Treurig en radeloos kwam zij naar huis terug.
Er was geen ander middel dan geduld en volharding. Geduld kon men echter van zulke kleine kinderen onmogelijk verwachten. De kleine Caroline alleen scheen bedaard en sprak geen woord.
Mijnheer Wilson bleef nog twee of drie uren bij zijn vrouw en hielp haar de kinderen stilhouden, zoo goed dat gaan wilde. Eindelijk kwam hij buiten en vond Flink nog op zijn post.
„Ach, vriend,” zuchtte hij, „ik stond liever honderdmaal een aanval van die wilden door, dan dat ik nog vijf minuten langer in huis ware gebleven en de ellende van vrouw en kinderen mede had aangezien.”
„Dat geloof ik gaarne, mijnheer,” antwoordde de oude man. „Maar houd moed en laat ons het beste hopen. Ik houd het voor heel waarschijnlijk, dat de wilden na deze tweede nederlaag het eiland verlaten zullen.”
„Ik wou, dat ik ’t zelfde gelooven kon, Flink; het zou mij innig gelukkig maken.—Doch ik kom hier, om de wacht van u over te nemen. Wilt gij ook niet een poosje rusten?”
„Ja, mijnheer als gij ’t goedvindt, ga ik dan ook wat liggen. Over twee uren kunt gij mij weer roepen: de dag zal dan juist aanbreken, en dan wil ik aan het werk gaan, terwijl gijzelf ook eenige rust geniet.”
Mijnheer Wilson nam zijn post op de palissade in en bleef aan zijne eigene gedachten overgelaten.
Met het krieken van den dag werd Flink wakker en loste mijnheer Wilson af. Deze ging echter niet in huis terug, maar legde zich op de [269]boomtakken neder, waar Flink aan Willems zijde had uitgerust.
Zoodra de oude man hamer en spijkers bij de hand had, riep hij Willem om hem te helpen en gezamenlijk begonnen zij nu de spijkers in een kokosboom te slaan, waarbij een van hen voortdurend naar de wilden uitkeek, terwijl de ander het werk voortzette.
In minder dan een uur waren zij tot de bovenste takken onder den kruin gevorderd, op welke hoogte zij een uitgestrekt gezicht over de baai en het eiland hadden. Willem had het laatste dozijn spijkers in den stam geslagen en was de eerste, die boven uitzien kon. Na eenigen tijd keerde hij tot zijn ouden vriend terug.
„Ik kan alles overzien, Flink. Ze hebben het oude huis geheel omvergehaald; de meeste mannen zijn daar in het rond gelegerd en slapen onder hunne krijgsmantels. Sommigen van de vrouwen loopen van de kano’s heen en weer. De kano’s liggen aan het strand.”
„Zij hebben het oude huis zeker alleen overhoop gehaald, om althans de spijkers mee te nemen. Hebt gij niets van hunne dooden bemerkt?”
„Neen, ik heb niet lang rondgekeken, maar wil nog eens naar boven klimmen. Ik kwam beneden, omdat de handen mij zeer deden van het lange kloppen, dewijl de hamer zoo zwaar te houden was. Over een paar minuten zal ik gemakkelijk weer boven komen. De lippen branden mij, Flink; ze zijn geheel opgezwollen en het vel barst mij open. Ik had nooit gedacht, dat de dorst zoo iets vreeselijks was. Wezenlijk, onze arme Thomas is al meer dan genoeg gestraft.”
„Een kind denkt nooit aan de gevolgen, Willem. Ook hadden wij nooit kunnen denken, dat zijne onnoozelheid zooveel ellende veroorzaken zou. Het was enkel een van zijn kinderachtige streken en wat er ook de gevolgen van wezen mogen, moeten we hem die toch nooit hard te laste leggen.”
„Ik had gehoopt, in de boomen boven nog een paar kokosnooten te vinden; maar daar was geen enkele te zien.”
„En al hadt ge ook een gevonden, er zou in dit jaargetij toch geen melk in zijn. Als de wilden zich evenwel vandaag niet uit de voeten maken, Willem, dan moet er iets gedaan worden. Ik wou wel, dat gij nog eens naar boven klomt en rondzaagt, of ze nog in het geheel geen toebereidselen maken om af te trekken.”
Willem klauterde dus nog eens omhoog en bleef daar eenige minuten scherp rondkijken.
„Nu zijn zij allen op de been en zwermen als bijen rond,” berichtte hij, toen hij weder beneden was. „Mannen telde ik twee honderd en zestig, met [270]krijgsmantels om en pluimen op het hoofd. De vrouwen gaan op en af en halen water bij de bron. Bij de kano’s is anders niemand, dan acht of tien vrouwen misschien, die zich met de handen tegen het hoofd slaan en allerlei vreemde fratsen maken. Ik begrijp niet recht wat zij eindelijk uitvoeren; maar allen maken dezelfde wonderlijke bewegingen.”
„Aha, ik weet al wat zij doen, Willem. Zij snijden zichzelven met messen of ander scherp tuig;—dat is zoo het gebruik bij dit volk. Al de dooden worden in kano’s neergelegd en die vrouwen weeklagen thans over hare lijken. Misschien dat zij nu toch aftrekken, omdat de dooden reeds in de kano’s gebracht zijn;—doch dat moeten wij afwachten.”
Men kon uit den top van den kokosboom bespeuren, dat de wilden des voormiddags een krijgsraad hielden: want zij zaten allen in een wijden kring in het rond en een hunner stond op en hield eene rede, waarbij hij met wilde gebaren speer en knots over zijn hoofd rondzwaaide.
Later ging de vergadering uiteen en men zag de wilden overal met het vellen van boomen bezig, waarvan zij het rijs zorgvuldig bijeenbrachten. Flink sloeg hen een geruimen tijd nauwlettend gade en kwam eindelijk vóór zonsondergang weer van zijn boom beneden.
„Mijnheer Wilson,” sprak hij, „naar mijn oordeel zal men ons van nacht met rust laten, maar hebben wij morgen een ernstigen aanval te wachten. De wilden vellen boomen en maken groote takkenbossen klaar. Dat gaat wel wat langzaam in zijn werk, omdat hunne bijlen van steen en niet al te scherp zijn; maar met hun ijver en hun groot aantal handen kunnen zij toch veel af, te meer, daar ik vermoed, dat zij den ganschen nacht zullen doorwerken, tot zij zooveel takkenbossen bij elkander hebben als noodig is.”
„Wat denkt gij dan wel, Flink, dat zij met dat boomen omkappen en die takkenbossen van zins zijn?”
„Ze zullen die óf hoog voor onze palissade opstapelen, om zoo daar overheen te kunnen komen, óf ze zullen ze op hoopen leggen en in brand steken, om ons door vuur uit onze sterkte te verdrijven.”
„Denkt gij, dat hun dat gelukken zal?”
„Niet zonder zeer zwaar verlies. Misschien gelukt het ons nog, hen af te slaan; doch een harde worsteling is ophanden, veel zwaarder dan wij tot hiertoe nog gehad hebben. De vrouwen moeten ons vlijtig de geweren helpen laden, zoodat wij zoo snel mogelijk vuren kunnen. Hunne poging om onze verschansing in brand te steken, zou ik zooveel niet achten, als die rook er maar niet bij was. De kokosstammen, vooral als daar, gelijk bij onze palissaden, de bast nog omzit, smeulen eerst langen tijd, voordat ze [271]vlam vatten en het vuur der takkenbossen kan niet lang aanhouden, al is het in den beginne ook nog zoo geweldig.”
„Maar Flink, bedenk eens, hoe kunnen wij bij ons tegenwoordig gebrek aan water nog kracht genoeg overhouden om onzen vijand midden in een verstikkenden kring van rook en vlammen het hoofd te bieden? Wij moeten immers zeker van uitputting bezwijken.”
„Wij moeten het beste hopen, mijnheer Wilson, en onze uiterste krachten inspannen. Mocht mij in het gevecht iets overkomen, mijnheer, vergeet dan niet om, ingeval er geen ander behoud meer opzit, van den rook gebruik te maken, om door het woud een uitweg naar de zuidkust te zoeken. Ik twijfel niet, of dat zal u wel gelukken. De aanval wordt natuurlijk van de oostzijde ondernomen, van waar thans de wind waait. Gij moet dus naar het westen zien te ontkomen.—Ik heb Willem al gewezen, hoe men door de palissade heen breken kan als de nood het vordert. Als de wilden ons blokhuis innemen, zullen zij in het eerste oogenblik niet aan u denken. Misschien dat ze zich in het geheel niet meer om u bekommeren, als zij eenmaal van alles wat in huis is meester zijn.”
„Maar waarom zegt gij dat zoo—„als mij iets mocht overkomen,” Flink?” vroeg Willem bezorgd.
„Ei, jongen, omdat de wilden mij evengoed als u kwetsen of dooden kunnen, als zij de takkenbossen zoo hoog opstapelen, dat het hun gelukt, over de palissade heen te komen.”
„Natuurlijk,” hernam Willem; „maar vooreerst zijn zij hier nog niet binnen en het zal hun bloed kosten, voordat zij het zoover hebben gebracht.”
Flink bood zich nu aan, om de wacht te houden tot twaalf uren, wanneer hij den heer Wilson wekken wilde.
Zij hadden gedurende de beide laatste dagen slechts zeer weinig gegeten. Men had eene schildpad geslacht en er eenige stukken van gebraden; maar het eten vermeerderde hun dorst slechts en zelfs de kinderen versmaadden alle spijs. De ellende der familie was thans tot eene vreeselijke hoogte geklommen en de arme moeder was der wanhoop nabij.
Zoodra mijnheer Wilson in huis terug was gegaan, riep Flink Willem en zeide tot hem:
„Luister, Willem; wij moeten noodzakelijk water hebben. Ik kan het jammeren der kleinen en den vreeselijken doodsangst van uwe goede moeder onmogelijk langer aanzien. Bovendien zouden wij zonder water geheel buiten staat zijn, om de wilden morgen af te slaan. Wij moeten immers letterlijk stikken, zoodra zij het vuur tegen onze palissade leggen. Ik heb daarom [272]besloten, om een van onze tonnen te nemen, en ze aan de bron te gaan vullen. Misschien gelukt mij dat, misschien ook niet,—maar beproeven moet ik het. Val ik,—nu, dan is het niet anders!”
„Waarom wilt gij mij niet liever laten gaan Flink?” vroeg Willem.
„Om vele redenen niet, beste jongen. De voornaamste daarvan is, dat ik niet geloof, dat gij er zoo goed toe in staat zoudt zijn, als ik mogelijk. Ik zal den mantel en de pluimen van een der wilden, die binnen de palissade vielen, nemen en met behulp van die verkleeding mijn plan misschien gelukkig volbrengen. Wapens zal ik, met uitzondering van een enkele speer, niet meenemen, omdat die mij slechts hinderen en de last, dien ik te dragen heb, onnoodig verzwaren zouden. Let nu wel op, beste jongen. Gij moet mij de poort uitlaten; als ik buiten ben, schuift gij tot meerdere zekerheid een van de kruisbalken er voor. Dit zal de poort, ingeval van een aanval, wel zoolang doen houden, totdat het gelukt er ook de andere palen voor te leggen. Wacht dan mijne terugkomst af en houd u klaar om mij dadelijk weer binnen te laten. Zeg, Willem, hebt gij mij goed begrepen?”
„Jawel, Flink; maar ik moet bekennen, dat een doodelijke angst mij overvalt.—Als u eens een ongeluk overkwam, wat zou dat een ontzettende slag voor ons wezen!”
„Dat is nu eenmaal niet te veranderen, Willem. Water moet er komen, als ’t maar eenigszins mogelijk is; en nu is het oogenblik daartoe gunstiger dan later, als onze vijanden meer op hunne hoede zullen zijn.”
Flink ging nu eene ton opzoeken, die bij de twee emmers water bevatten kon. Vervolgens voorzag hij zich van den mantel en het hoofdversiersel van een wilde en nam het vat op den schouder en de speer in de hand. Willem schoof de dwarsbalken, die de deur sloten, zacht terug, en nadat Flink zich overtuigd had, dat achter de palissade niemand verscholen was, drukte hij Willem de hand, stak de open ruimte buiten de omheining over en verdween in het kokosbosch.
Willem sloot de deur weder, gelijk hem gezegd was, schoof er zekerheidshalve een der dwarsbalken voor en bleef angstig wachtend op zijn post. Hij was in een staat van vreeselijke spanning; het minste geritsel, zelfs het zachtste suizen van den wind door de takken van het geboomte deed hem beven en rillen. Zoo stond hij ettelijke minuten met het geweer in de hand en gereed om op het eerste oogenblik vuur te geven.
„Nu wordt het tijd, dat hij terugkomt,” dacht hij. „De afstand is nauwelijks honderd passen en toch heb ik nog geen geluid vernomen.” Eindelijk meende hij zachte voetstappen te hooren. Ja, het was werkelijk zoo; de [273]oude man keerde terug en wel zonder dat hem iets was overkomen.
Willem had de hand reeds aan den kruisbalk, om dezen weg te schuiven en de poort te openen;—daar hoorde hij plotseling een gerucht, als van twee, die aan het worstelen waren en kort daarop een zwaren val.
Oogenblikkelijk rukte hij den balk weg en trok de deur open, juist toen Flink hem bij zijn naam riep. Met zijn geweer gewapend sprong Willem naar buiten. Daar vond hij Flink op den grond liggen en aan ’t worstelen met een wilde, die op hem lag en hem zijne speer op de borst had gezet. In een ommezien legde Willem zijn geweer aan en gaf vuur. De Indiaan plofte dood aan Flinks zijde neder.
„Neem schielijk het water aan, Willem!” riep Flink, met flauwe stem. „Ik zal beproeven of ik nog kracht genoeg heb om naar binnen te kruipen.”
De knaap greep het watervaatje en droeg dat binnen de verschansing. Toen vloog hij terug naar den ouden man, die op de knieën lag.
Mijnheer Wilson was bij het hooren van dat schot oogenblikkelijk opgesprongen en naar buiten gesneld. Toen hij de poort open vond, volgde hij zijn zoon en zag, hoe deze den trouwen Flink zocht op te richten. Beide namen den braven oude onder een arm en zoo sleepten zij hem met moeite naar binnen. De poort werd aanstonds gesloten en nu eerst konden zij naar hun ouden vriend omzien.
„Zijt gij gewond, Flink?” vroeg Willem met bevende lippen.
„Ja, beste jongen, dat ben ik,—doodelijk gewond, naar ik vrees. Zijne speer heeft mij de borst doorboord.—Water, schielijk, water!”
„Ach, dat wij maar iets voor u hadden!” jammerde mijnheer Wilson.
„Wij hebben het, vader!” riep Willem. „Maar het is duur betaald,” voegde hij er treurig bij.
Willem ging een glas halen, nam de spon uit het vat en liet het water loopen. Den eersten dronk bracht hij aan Flink, die het vocht gretig inzwolg.
„Leg mij nu op deze kokosbladeren neer, mijn jongen.—Ga en geef aan den anderen ook wat te drinken; als zij allen gehad hebben, kom dan hier bij mij terug. Zeg uwe moeder niets van mijne verwonding.—Ga en doe wat ik u verzocht heb.”
„Vader, neemt gij het water,—neem, bid ik u,” riep Willem. „Ik kan mijn Flink niet verlaten.”
„Dat zal ik doen, mijn zoon,” zeide mijnheer Wilson; „maar drink eerst toch zelf een weinig.”
Willem, die eene onmacht nabij was, dronk het glas ledig. Terstond gevoelde [274]hij zich als opnieuw gesterkt en wendde zich tot den ouden man, die voortdurend zwaar ademhaalde, maar geen woord sprak.
De vader vloog heen, om aan vrouw en kinderen den lang gewenschten laafdronk te verstrekken.
Willem had ondertusschen zijn armen vriend de kleederen uitgetrokken, om zijne wonden nader te kunnen onderzoeken. Na eene korte poos kwam zijn vader terug, die zijn versmachtend gezin in allerijl gedrenkt had.
„Het zou misschien beter zijn, dat wij hem naar dien anderen hoop bladeren droegen, hij zal daar veel gemakkelijker liggen,” sloeg Willem voor.
Flink fluisterde slechts: „Meer water! Meer water!” De knaap voldeed aan zijn verlangen en droeg hem toen, met behulp van zijn vader, naar een beter plaatsje. Zoodra zij hem daar neergelegd hadden, keerde Flink zich op de andere zijde om en een donkere bloedstroom gutste uit zijn borst.
„Nu voel ik mij beter,” zeide hij op fluisterenden toon. „Verbind de wonde, Willem. Een oud man, zooals ik, heeft niet veel bloed te verliezen.”
Mijnheer Wilson en Willem schoven zijn hemd ter zijde en onderzochten de wonde. De speer was hem diep in de longen gedrongen. Willem trok oogenblikkelijk zijn eigen hemd uit, scheurde het in stukken en verbond de wonde, zoodat er geen bloed meer uit kon vloeien.
Flink had er, toen men hem van zijn eerste leger had opgenomen, zeer machteloos en uitgeput uitgezien; doch nu herstelde hij zich langzamerhand en kon weer zacht spreken.—Op dit oogenblik kwam mevrouw Wilson uit huis aansnellen.
„Waar is de goede, brave man—onze redder?” riep zij. „Ik moet hem zelve danken!”
Mijnheer Wilson vatte haar bij den arm.
„Hij is gewond, lieve vrouw; ik vrees zeer gevaarlijk gewond. Ik wilde u dat niet dadelijk zeggen.”
Hij zeide haar thans met weinige woorden wat er voorgevallen was en bracht haar toen bij Flinks leger. Mevrouw Wilson knielde aan zijne zijde neder, nam zijne hand en barstte in tranen uit. [275]
„Ween niet om mij, lieve mevrouw,” zeide de oude man. „Mijne uren zijn geteld; het bedroeft mij slechts, dat ik u niet meer van dienst zal kunnen wezen.”
„Lieve, beste vriend!” snikte mevrouw Wilson; „hoe ons lot zich ook immer wenden moge, zoolang ik het leven behoud, zal ik nimmer, nimmer vergeten wat gij voor mij en de mijnen gedaan hebt.”
Met deze woorden boog de bedroefde vrouw zich over den lijder neder, kuste hem op het voorhoofd en richtte zich daarna op, om schreiend naar huis te keeren.
„Willem,” fluisterde Flink, „ik kan nu niet spreken. Beur mijn hoofd een weinig op en verlaat mij dan. ’t Is beter voor mij, dat gij mij alleen laat. Gij hebt al in lang niet meer op den uitkijk gestaan; doe dat en kom over een half uur hier weer bij mij. Ga gij ook, mijnheer; ik wil zien of ik een weinig rusten kan.”
Vader en zoon voldeden aan dit verlangen. Zij traden weer op de planken en zagen naar alle kanten scherp rond, of zij ook iets ontdekken konden. Zij bespeurden niets en klommen dus weder naar beneden.
„Dat is een onoverkomelijke slag, mijn zoon,” begon de vader.
Willem schudde het hoofd. „Hij wilde mij volstrekt niet laten gaan, vader,” antwoordde hij eindelijk; „en nu wenschte ik, dat ik het toch gedaan had. Ik vrees, dat hij zwaar gewond is; dunkt u dat ook niet, vader?”
„Ik durf niet hopen, Willem, dat hij er weer van opkomt. Wij zullen hem morgen gevoelig missen, als men ons aanvalt. Ik vrees zeer voor den afloop.”
„Ik weet niet wat ik zeggen moet, vader. Maar dat gevoel ik, sinds wij ons weer met water verkwikt hebben, kan ik tweemaal zooveel doen, dan waartoe ik anders in staat zou zijn geweest.”
„Het gaat mij evenzoo, beste jongen; maar toch, wat kunnen twee menschen tegen zulk eene overmacht?”
„Als moeder en Juno de geweren voor ons laden, zullen wij thans voor ’t minst evenveel kunnen uitrichten, als waartoe wij gisteren in onzen uitgeputten toestand met ons drieën in staat waren.”
„Dat is wel mogelijk, Willem. In allen gevalle willen wij ons best doen, want wij strijden immers voor ons eigen behoud en voor ’t leven van hen, die ons het liefst op aarde zijn.”
Willem sloop zacht op Flinks leger toe en bevond dat de oude man sluimerde, zoo hij al niet vast in slaap lag. Hij stoorde hem derhalve niet, maar keerde tot zijn vader terug. [276]
Zij droegen het watervat gezamenlijk in huis en stelden het onder het opzicht der moeder, opdat geen enkele drup nutteloos mocht verloren gaan. Thans eerst nu de dorst gelescht was, begonnen allen ook de kwelling van den honger te gevoelen.
Juno en Willem gingen daarom aan het werk, sneden de schildpad in stukken en roosterden die bij het vuur. Zij namen allen een hartig maal en misschien had het eten hun in hun gansche leven niet zoo lekker gesmaakt als ditmaal.
Het was bijna reeds dag, toen Willem, die herhaalde malen zacht naar Flink was komen zien om zich te overtuigen, dat hij nog sliep, den gewonde eindelijk met de oogen open vond.
„Hoe gaat het, Flink; hoe voelt gij u nu,” vroeg hij, vol deelneming.
„Ik voel mij heel licht en wel, Willem, en heb niet veel pijn. Ik geloof evenwel, dat het met mij ten einde loopt en dat het niet lang meer zal aanhouden. Denk er aan, Willem, dat gij, als gij genoodzaakt wordt de versterking te verlaten, u om mij niet bekommeren moogt. Ik zal blijven, waar ik nu ben. Langer leven kan ik immers toch niet, en als gij mij meesleepen wildet, zou dit mijn einde maar verhaasten.”
„Ik zou liever sterven dan u verlaten, Flink!”
„Neen, neen, mijn jongen—dat is dwaas en verkeerd gesproken. Gij hebt uwe moeder en de kleinen, die gij redden moet. Beloof mij, dat gij doen zult wat ik u gezegd heb.”
Willem aarzelde.
„Het is uw plicht, jongen, wat ik van u verlang. Ik ken uw gevoel heel wel, maar gij moogt daar ditmaal niet aan toegeven. Beloof mij dat, als gij mijn sterfuur niet verzwaren wilt.”
Willem drukte zijn ouden vriend de hand. Zijn hart was te vol,—hij kon niet spreken.
„Met het aanbreken van den dag zullen zij terugkomen, Willem,—althans dat verwacht ik. Gij hebt weinig tijd meer te verliezen. Klim op onzen uitkijk en blijf daar, tot het licht aan den hemel komt. Bespied hen, zoolang gij dat zonder gevaar doen kunt. Kom dan beneden en zeg mij, wat gij gezien hebt.”
Flinks stem werd al zwakker en zwakker, daar het vele spreken hem reeds al te veel vermoeid had. Hij wenkte Willem, die oogenblikkelijk in den boom klauterde en daar, totdat het licht werd, de wacht hield.
Toen de ochtendschemering aanbrak, bemerkte hij, dat de wilden op de been kwamen. Zij hadden hunne takkenbossen aan de noordzijde bijeengebracht [277]en maakten alle toebereidselen tot een spoedigen aanval. Ten laatste zag hij ieder van hen een takkenbos op den schouder nemen, en zoo trokken zij in eene lange rij op het blokhuis aan.
Willem was in een ommezien omlaag en riep zijn vader, die juist met zijne vrouw sprak. Al de geweren stonden gereed, en mevrouw Wilson plaatste zich met Juno dicht bij de palissade, om ze terstond na het afvuren opnieuw te laden.
„Wij moeten op hen losbranden, zoodra wij zeker zijn van hen niet te missen, mijn jongen,” zei de vader. „Hoe langer wij hen van ons lijf houden, des te beter voor ons.”
Zoodra de eerste wilden op vijftig passen afstands waren gaven beiden vuur, en twee van hunne vijanden vielen. Zij gingen voort, de eerste tien minuten met veel geluk op de bestormers te schieten; maar nu kwamen de wilden in dichter troepen opzetten en gebruikten bovendien nog de voorzichtigheid van de takkenbossen voor hun lichaam te houden, ten einde bij het naderen der palissade beter bedekt te zijn.
Op deze wijze gelukte het hun werkelijk den voet der palissade zonder zwaar verlies te bereiken, en daar begonnen zij hunne takkenbossen op een hoop op te stapelen. Vader en zoon onderhielden nog bij voortduring een levendig vuur tegen hunne vijanden, maar niet met dezelfde gunstige uitwerking als in den beginne.
Er vielen wel ettelijke wilden, doch de takkenbossen rezen al hooger en hooger op, totdat ze bijna de gaten in de palissade bereikten, waardoor men tot hiertoe gevuurd had. Daarbij gaven de Indianen aan hun houtberg eene schuins omloopende richting, zoodat het kennelijk was, dat zij langs dezen weg opklimmen en de versterking stormenderhand innemen wilden.
Eindelijk schenen de takkenbossen alle te hoop gebracht, want de wilden trokken thans weer tot aan den rand van het bosch terug.
„Zij zijn weg, vader,” riep Willem; „maar zij zullen terugkomen, en ik vrees dat het dan met ons gedaan zal zijn.”
„Dat vrees ik ook, mijn dappere jongen,” antwoordde mijnheer Wilson. „Ze hebben zich allen verwijderd, om zich tot een algemeenen storm te ordenen, en nu zal het hun mogelijk zijn in onze verschansing door te dringen. Ik had waarlijk liever, dat zij maar de takkenbossen hadden aangestoken. Daar hadden wij althans naar Flinks aanwijzing kunnen ontkomen. Nu vrees ik, dat geen hoop meer over is.”
„Zeg daar moeder toch geen woord van!” bad Willem. „Wij willen ons tot het laatst verweren, totdat wij eindelijk bezwijken moeten.” [278]
„Ik zou uwe lieve moeder nog gaarne eens tot afscheid omhelzen,” sprak de vader. „Maar neen,—nu zou dat zwakheid zijn. Ik zal het liever laten. Daar komen zij, Willem! Nu dan, mijn kind, mijn Willem, vaarwel!”
De gansche troep wilden rukte thans in een dichte hoop uit het bosch op. Zij hieven een vervaarlijk gillend geschreeuw aan, dat mevrouw Wilson en Juno met ontzetting vervulde. Niettemin weken de beide moedige vrouwen geen oogenblik van hare standplaats.
De Indianen waren nu weder tot op vijftig passen genaderd, en de beide verdedigers openden andermaal hun vuur. Dit werd door de wilden met woest getier beantwoord, en dezen waren reeds aan den voet van hun houthoop gekomen. Doch daar op eens hoorde men onder het knallen der geweren en het getier der bestormers een luid gedonder. De boomen in het rond kraakten, en beide partijen bleven roerloos van verbazing. Een tweede en een derde donderslag volgde. De hoop takkenbossen voor de palissade stoof uiteen en de wilden tuimelden bij hoopen ter aarde.
„Dat moeten kanonnen van een schip zijn, vader!” riep Willem. „Wij zijn gered! Wij zijn gered!”
„Het is niet anders mogelijk; wij zijn als door een wonder gered,” riep ook de vader in de hoogste verbazing.
De wilden, geheel verbijsterd, staakten hun aanval. Nog eens en andermaal dreunde het geschutgedonder door de lucht. Kogels en kartetsen fluitend en gierend door het woud. Eindelijk kwam er nog een volle laag;—toen keerden de wilden om en vluchtten naar hunne kano’s. Na eenige oogenblikken was er geen enkele meer te zien.
„Wij zijn gered!” riep mijnheer Wilson, sprong van de plank neer en drukte zijn vrouw in de armen.
„Een groote schoener, vader! Hij vuurt op de wilden, die reeds bij hunne booten zijn. Zij vallen overal neer; daar springen al enkelen in ’t water! Ginds komt eene sloep vol gewapende matrozen op den oever aan.—Zij landt bij den tuin. Drie van de kano’s zijn vol met wilden, die wegroeien willen.—Daar valt weer eene laag.—Twee kano’s zijn in den grond geboord, vader!—De boot is geland. Het volk komt regelrecht hier naar toe!”
Na deze laatste uitroeping kwam Willem haastig naar beneden. Zoodra hij de voeten op den grond had, vloog hij naar de deur der omheining en begon de balken weg te schuiven. Hij had juist den laatsten in de hand toen hij den tred der bevrijders buiten hoorde. Hij rukte de poort open.... en lag een oogenblik later in de armen van—kapitein Osborn. [279]
Men zal zich herinneren, dat reeds ettelijke maanden vroeger eene brik in de nabijheid van het eiland verschenen, maar tot grievende teleurstelling onzer eilandbewoners weder verdwenen was, zonder terug te keeren, hoewel zij de opgeheschen vlag van de Vrede wel herkend moest hebben.
Ziehier, hoe het met de zaak was. Het volk aan boord van die brik had niet alleen Flink’s seinen bemerkt, maar ook den naam van De Vrede op de opgehaalde vlag gelezen. De hevige storm, die toen losbrak, had hen echter zoo ver zuidwaarts gedreven, dat de kapitein van de brik aan zijn plicht jegens zijn patroons dacht te kort te zullen doen, indien hij zooveel tijd verloor, als noodig was, om midden door dien storm weder naar het eiland op te werken. De lading, die hij aan boord had, was van dien aard, dat zij noodzakelijk in waarde verliezen moest, wanneer zij niet als eene der eersten op de markt kwam. Hij besloot derhalve met volle zeilen op Sidney koers te zetten; dat was namelijk de haven, naar welke hij bestemd was.
Uit het begin van ons verhaal zullen onze lezers nog wel weten, hoe kapitein Osborn door Mackintosh en de overige matrozen van de Vrede in een bewusteloozen toestand in de boot werd gebracht. Hij kwam echter langzamerhand weer tot zichzelven en was in een stormachtigen nacht, waarin de manschap de grootste moeite had gehad om zich vlot te houden, weer in zooverre bekomen, dat hij zich door Mackintosh het vroeger gebeurde kon laten verhalen, alsmede de oorzaak waarom hij zich thans in eene open boot op zee bevond. Den volgenden morgen ging de storm liggen, en zij hadden het geluk een schip te ontmoeten, dat naar Van-Diemensland bestemd was en hen allen bereidwillig aan boord nam.
Na het verhaal van Mackintosh twijfelde kapitein Osborn geen oogenblik aan den ondergang der familie Wilson, en het vergaan van de Vrede en van zijne passagiers werd aan de eigenaars naar behooren bekend gemaakt.
Bij zijne aankomst in Van-Diemensland gevoelde kapitein Osborn zich door de schoonheid en vruchtbaarheid van dat oord zoodanig aangetrokken, dat hij besloot aldaar eenige landerijen aan te koopen en er zich vreedzaam als burger neer te zetten. Misschien wel dat ook de herinnering van het groote gevaar, dat hij op zijn laatsten zeetocht had doorgestaan, bij hem tot de opvatting van dit besluit niet weinig had bijgedragen.
Overeenkomstig zijn plan had hij een landgoed aangekocht, waar hij de veeteelt op eene groote schaal drijven wilde. Hij was op eene schoener naar Sidney gegaan, om daar de aankomst van eene groote kudde vee, die hij uit Engeland ontboden had, af te wachten, toen de reeds vermelde brik in de haven binnenliep en berichtte, dat men op het kleine eiland blanke [280]bewoners ontdekt en op eene door hen opgeheschen vlag den naam van De Vrede gelezen had.
Zoodra kapitein Osborn dit vernam, zocht hij den kapitein van de brik op en deed bij hem een nauwkeurig onderzoek naar de nadere bijzonderheden van zijne ontdekking. Hij bevond, dat de geographische lengte en breedte van het eiland zoo tamelijk overeenkwamen met de plaats, waar zij hun schip hadden verlaten, en hield zich nu ten volle overtuigd, dat de familie Wilson als door een wonder in het leven moest zijn gebleven. Terstond begaf hij zich nu naar den gouverneur van Nieuw-Zuid-Wales en maakte hem met al de vereischte omstandigheden bekend. Deze hoorde hem met belangstelling aan en stelde terstond een gewapenden schoener van de regeering tot zijne beschikking, ingeval hij zelf mede uitgaan en zijne voormalige scheepsgenooten opzoeken wilde.
Kapitein Osborn was hier terstond toe bereid, daar een korte afwezigheid hem bovendien toch niet benadeelde; en reeds weinig dagen daarna lichtte de schoener het anker.
Deze kwam in de nabijheid van het eiland aan op denzelfden morgen, dat de wilden met hunne vloot van kano’s hunne landing bewerkstelligden, en had Flink op het oogenblik, toen Willem hem bij het haastig terugkeeren van het oude woonhuis verzekerde, „dat hij aan de landpunt in de nabijheid van den tuin nog een ander vaartuig onder zeil had gezien,”—tijd gehad, om zijn kijker te gebruiken, dan zou hij ontdekt hebben, dat het de schoener en niet, zooals hij vermoedde, een kano was, die in den nacht van de overige booten was afgeraakt.
De schoener lag op dat oogenblik op het rif aan. Hij wendde toen weder van den wal uit en zond eene boot af, om eene geschikte ankerplaats op te zoeken.
Terwijl de manschappen in de boot met looden bezig waren, ontdekten zij de wilden in hunne kano’s en hoorden het geknal der vuurwapens gedurende den eersten aanval. Bij hunne terugkomst aan boord berichtten zij wat zij gehoord en gezien hadden, en hoe het waarschijnlijk was, dat de Europeanen op het eiland door de wilden werden aangevallen.
Daar de boot eerst tegen den avond aan boord was teruggekomen, had men geen tijd om nader onderzoek te doen, en thans geschiedde de nachtelijke aanval en hoorde men andermaal geweerschoten vallen.
Het volk komt regelrecht hier naar toe.
Dit boezemde kapitein Osborn den wensch in, om zoo schielijk mogelijk te landen; doch daar de wilden in groote getale op het eiland zijn moesten, terwijl de bemanning van den schoener uit niet meer dan vijf-en-twintig [281]koppen bestond, hield de commandant van het schip dat voor al te onvoorzichtig. Daarom wilde hij den schoener met allen spoed voor anker zien te brengen, opdat die de landing dekken mocht. Dan zou het den matrozen vergund zijn aan wal te gaan.
De boot had bericht gebracht, dat bij de landpunt aan den tuin ondiep water en goede ankergrond te vinden was, en alle toebereidselen werden gemaakt, om den volgenden morgen met het aanbreken van den dag op de kust aan te loopen. Ongelukkigerwijze ging de wind liggen en bleef het ’t beste gedeelte van den volgenden dag stil, en zoo kwam het, dat zij eerst den ochtend daarna, juist toen de wilden hun laatsten aanval beproefden, inloopen konden.
Toen dit geschied was, opende de schoener het vuur van zijne stukken. Met welk gevolg, is bekend, de wilden vluchtten naar alle richtingen. De boot werd daarop bemand, kapitein Osborn stelde zichzelf aan het hoofd der landingstroepen en kwam zoo nog tijdig tot behoud der hard bedreigde belegerden opdagen.
Wie kan zich de verrukking van mijnheer Wilson en zijne echtgenoote voorstellen, toen deze hun ouden vriend Osborn weer voor hunne oogen zagen staan.—Alle gevaar was nu immers geweken. De gelande matrozen trokken onder commando van den bootsman uit, om te onderzoeken, of er misschien nog van de wilden op het eiland waren. Met uitzondering van de dooden en stervenden waren allen echter op eenige van de kleinere kano’s ontsnapt.
Kapitein Osborn bleef bij de Wilsons achter en verhaalde hun met weinig woorden zijne eigen geschiedenis. Zij onderrichtten hem op hunne beurt van den toestand van den ouden armen Flink, tot wien Willem zich oogenblikkelijk weder begeven had, zoodra hij kapitein Osborn met vader en moeder in gesprek zag.
Osborn snelde nu dadelijk toe, om zijn ouden stuurman en vriend te zien. Deze herkende hem ook aanstonds, d. i. zijne stem, want de oogen van den ouden man waren reeds zoo zwak geworden, dat hij bezwaarlijk iets meer onderscheiden kon.
„Dat is kapitein Osborn,—dien ken ik,” fluisterde hij, met zwakke stem. „Gij zijt nog even bijtijds gekomen, mijnheer. Ik wist wel, dat gij komen zoudt, en heb dat ook altijd gezegd. Neem daarvoor den dank van een stervende aan.”
„Ik hoop, dat het zoo erg niet met u wezen zal, Flink. Wij hebben een dokter aan boord, en ik zal hem terstond laten halen.” [282]
„Mij kan geen dokter meer helpen,” hernam Flink. „Het zal geen uur meer duren, of ’t is uit met mij. Het is mij een groote blijdschap, dat ik mijne lieve vrienden hier nog gered heb gezien.”
„Ik zal in allen gevalle om den dokter zenden,” zeide kapitein Osborn, „ofschoon ik wel zie, dat die weinig helpen kan. De hand des doods heeft hem reeds aangevat.”
Mijnheer Wilson verliet met vrouw en vriend het leger van den stervende; allen waren door het bijgewoonde tooneel uiterst getroffen. Alleen Willem bleef bij Flink achter en reikte hem water toe, zoo dikwijls hij daarnaar vroeg. Eenige minuten daarna sloeg de oude man andermaal de oogen op.
„Zijt gij bij mij, Willem? Ik kan u niet zien. Luister, beste jongen. Begraaf mij onder de boomen op den heuvel, boven de bron. Daar wensch ik te liggen. De onnoozele kleine Thomas,—laat hem nooit weten, dat hij de oorzaak van mijn dood geweest is. Breng hem nog eens hier bij mij,—en Juno en Caroline ook. Ik wil allen vaarwel zeggen, Willem.”
Willem schoten de oogen vol tranen; hij liep naar huis en maakte vader en moeder met Flinks verlangen bekend.
Allen kwamen, om het laatste vaarwel van den stervende te ontvangen. Flink riep ieder bij zijn naam, den een na den ander. Zij knielden toen bij hem neder en kusten hem. Hij zeide hun met zwakke stem vaarwel; eindelijk gingen zijne woorden in een onverstaanbaar gefluister over. Zoo stonden zij stil en weenend rondom zijn leger geschaard. Slechts Willem knielde aan zijne zijde neder en hield zijn hoofd omvat. In ’t einde liet de stervende dit voorover op de borst zinken en—was niet meer.
„Nu is alles voorbij,” sprak mijnheer Wilson diep bedroefd. Hierop leidde hij zijne vrouw met de kleinen in huis terug; alleen Juno en Willem bleven bij het lijk achter. De arme meid barstte zoodra haar heer en mevrouw zich verwijderd hadden en zij aan haar gevoel den vrijen loop durfde geven, in luide jammertonen uit en wrong als radeloos de handen.
Willem drukte hem de oogen toe. Juno haalde de oude scheepsvlag, welke zij toen over zijn lijk uitspreidden. Vervolgens gingen beiden de familie opzoeken.
In den tijd, dien Willem bij Flink had doorgebracht was de commandant van den schoener met een tweede afdeeling geland, die hij insgelijks uitzond om het eiland te doorkruisen en verstrooide vluchtelingen uit de schaar der wilden op te zoeken, doch er was niemand meer te ontdekken.
Kapitein Osborn stelde den commandant aan de familie Wilson voor, en men maakte nu dadelijk afspraak tot het inschepen van deze laatste. [283]Den volgenden dag zou tot het pakken en inladen van alle goederen besteed worden; den dag daarop zou de familie aan boord gaan.
Willem gewaagde van Flinks wensch ten aanzien van zijne begrafenis. De commandant van den schoener gaf dadelijk last om eene kist te vervaardigen en op de door Willem aangeduide plaats een graf te delven.
Men kwam overeen, dat de geiten en overige dieren, met uitzondering van de honden, op het eiland zouden blijven, ten dienste van hen, die misschien in de toekomst een dergelijk ongeluk ondergaan mochten, als de manschap en de passagiers van De Vrede getroffen had.
De booten kwamen den volgenden morgen tijdig aan land en namen de bagage in. Mijnheer Wilson wilde verder niets medenemen, wat voor latere schipbreukelingen van waarde kon zijn. Het huisraad, al het timmermansgereedschap, ijzerwerk en spijkers, verder pekelvleesch en meel, werd in het huis achtergelaten en weggeborgen. Zoo was hetgeen men had in te schepen dan ook van weinig omvang en dus weldra aan boord gebracht.
De drukte en de haast van de toebereidselen tot het vertrek van het eiland, alsmede de snelle opvolging der gebeurtenissen, die zich in de tijdruimte van weinige dagen hadden opgedrongen, hadden Willem en zijne ouders slechts weinig tijd tot nadenken overgelaten. Eindelijk echter was al het noodige beschikt en had de commandant van den schoener geen reden meer om hen tot spoed aan te drijven. Zij hadden in den loop van den namiddag het laatste aan boord gezonden, en den volgenden dag, zoo was de afspraak, zou men onder zeil gaan.
Nu hadden zij rust, om het verlies van hun ouden vriend eerst recht diep te gevoelen, en bitter beklaagden zij hun lot, dat hem niet veroorloofd had gezamenlijk met hem naar Sidney te stevenen. Zij hadden altijd de hoop gekoesterd, dat zij eens van het eiland verlost zouden worden, en in deze hoop hadden zij zich er aan gewend den eerwaardigen ouden Flink als een lid van hunne toekomstige huishouding te beschouwen. Thans, nu hunne vurige wenschen waren bekroond,—nu was het gevoel der vreugde en dankbaarheid met diepen kommer vermengd; ja, zoo groot was de droefheid [284]over het verlies van hun redder en beschermer, dat zij met blijdschap op het eiland zouden gebleven zijn, als zij hem daardoor wederom in het leven hadden kunnen roepen.
Kapitein Osborn, de commandant en de matrozen van den schoener hadden voor dien nacht afscheid van hen genomen en waren aan boord gegaan, na vooraf de noodige beschikkingen gemaakt te hebben tot Flinks teraardebestelling, die den volgenden morgen vóór het lichten der ankers zou plaats vinden. De kinderen waren te bed gebracht en Juno was naar buiten gegaan; de ouders met hun zoon zaten in het nu half ledige vertrek, toen Juno weder binnentrad. Het arme meisje had blijkbaar bitter geschreid.
„Zeg, Juno,” begon mijnheer Wilson, om het pijnlijk stilzwijgen af te breken, dat reeds eene poos vóór hare binnenkomst geheerscht had. „Zijt gij niet blij, dat wij nu het eiland verlaten zullen?”
„Vroeger ikke heel blij zou zijn geweest, maar nu mij niet sikkepitje schelen kan,” was het antwoord. „Het eiland heel lieve plaats,—alles heel gelukkig, tot de wilden komen. Als zij niet vermoord hadden ouden Flink, ik ook niet veel om de wilden geven zou.”
„Ja, waarlijk,” viel mevrouw Wilson haar in de rede, „dat is voor ons allen een harde slag. Ik had altijd gehoopt den goeden Flink in zijn ouderdom te kunnen oppassen en hem onze dankbaarheid te bewijzen; maar nu....”
„De helft van mijn vermogen gaf ik, als wij hem behouden hadden,” sprak de vader.
„Ach, massa!” snikte Juno, „ikke daar effentjes buiten bij hem zitten; ikke de vlag oplichten en hem in ’t gezicht kijken.—Och, wat goed, vriendelijk en gerust zijn gezicht!—Ikke haast denken, dat hij mij toelachen,—en ikke hardop schreien moest. O, massa Thomas,—dat allemaal om jou, stout jonk!”
„Zijn verlies grieft mij dubbel, omdat zijn dood aan de onnadenkendheid van een mijner kinderen te wijten is,” hernam mijnheer Wilson. „Welk eene vreeselijke les voor Thomas, als hij eens tot de jaren komt, om de gevolgen van zijn daad geheel te beseffen!”
„Daar mag hij nooit iets van te weten komen, vader,” riep Willem, die tot hiertoe treurend in een hoek had gezeten. „Eene van Flinks laatste beden was, dat Thomas de oorzaak van zijn dood nooit vernemen zou. Ik moest hem dat plechtig beloven.”
„Zijne laatste wenschen zullen ons heilig zijn, mijn beste jongen,” verzekerde zijn vader; „want wat zijn wij aan den goeden braven man al niet verschuldigd! Toen de overigen ons verlieten en ons aan den ondergang [285]prijsgaven, bleef hij bij ons, om ons lot te deelen, op een oogenblik, dat alle uitzicht bestond, dat de oceaan ons verzwelgen zou. Door zijne bekwaamheid en ondervinding werden wij gered en bereikten wij gelukkig dit eiland. Hij zorgde voor onze behoeften, verplaatste ons in een behagelijken toestand, leerde ons hoe wij onze middelen tot ons best aanwenden konden, was in alles onze raadgever, en ik mag wel zeggen onze beschermer en redder. Wat zou er zonder hem van ons geworden zijn? Zonder zijne zorgvuldigheid hadden wij nog in den laatsten tijd onder de knotsen en speren der wilden den dood gevonden. Zijne zelfopoffering was het, die ons het water verschafte, dat ons leven redde, en juist deze daad was het, waarbij hij zijn leven voor ons opofferde. Welk een schoon voorbeeld van moed en zelfopoffering heeft hij ons altijd gegeven!”
„Ach! ware hij niet zoo plotseling uit ons midden genomen!—Had hij nog slechts weinige dagen geleefd, zoodat wij om zijn sterfbed hadden kunnen staan, hem de trouwe oogen in vrede hadden kunnen sluiten!....” zeide mevrouw Wilson en schreide aan de borst van haar echtgenoot.
Na eenigen tijd waren zij weder eenigszins tot kalmte gekomen, doch eene sombere stilte, slechts nu en dan door Juno’s zuchten afgebroken, bleef in den familiekring heerschen. Willems hart was overvol. Hij kon eene geruime poos geen woord uiten. Eindelijk zeide hij met gebroken stem:
„Ik gevoel, dat ik een vriend verloren heb, dien ik naast vader en moeder boven alles liefhad. Ik kan mijzelven maar niet vergeven, dat ik hem dat water halen liet. Het was mijn plicht geweest, en ik had voor hem moeten gaan.”
„En toch, mijn lieve zoon, zouden wij u ook zwaar gemist hebben. Gij hadt er immers ook het leven bij kunnen inschieten,” riep zijne moeder.
Den volgenden morgen waren zij vroeg op de been en pakten alles bijeen, wat nog mede naar boord moest worden genomen. Weinig woorden werden gesproken, want een weemoedige, plechtige ernst heerschte in aller gemoed.
Zij wachtten op de komst van kapitein Osborn en van de manschap van den schoener, om het lijk van stuurman Flink ter aarde te bestellen. Willem was van tijd tot tijd naar buiten gegaan, om naar het schip uit te zien. Hij kwam nu binnen en berichtte, dat twee booten op de kust aanroeiden.
Weinige minuten later verscheen kapitein Osborn met den commandant van het schip. Na een kort onderhoud verlieten beiden het huis, om de noodige orders te geven.
Men had de kist mede aan land gebracht. Flinks stoffelijk overschot werd daarin neergelegd en zijne laatste woning alstoen gesloten. Willem was [286]daarbij tegenwoordig, en de tranen rolden hem langs de wangen, toen het deksel dichtviel en hij zijn goeden ouden vriend voor de laatste maal gezien had.
Binnen een half uur waren alle toebereidselen gemaakt en werd de familie buiten geroepen. Het werd zoo ingericht, dat Willem, zijn vader, kapitein Osborn en Juno—de arme meid had er uitdrukkelijk om verzocht—de slippen van het lijkkleed te dragen hadden.
De kist, met de koninklijke vlag overdekt, werd door zes matrozen op de schouders genomen en ten grave gedragen. Achter haar gingen mevrouw Wilson en hare kinderen en vervolgens de commandant van den schoener met eenigen van zijn volk. Mijnheer Wilson hield een toespraak, slechts nu en dan door Juno’s snikken afgebroken en het graf werd dichtgemaakt, waarop allen zich stil en treurig verwijderden.
Op Willems verzoek had de commandant een stevig traliehek rondom het graf laten zetten; midden op den grafheuvel werd een paal opgericht, waarop de naam van den afgestorvene en de dag van zijn dood vermeld stonden.
Zoodra dit verricht was, volgde Willem met een diepen zucht den commandant naar het huis, om te berichten, dat alles was afgeloopen en dat de boot wachtte.
„Kom, lieve vrouw,” zeide mijnheer Wilson tot zijne echtgenoote.
„Ik ga, ik ga,” antwoordde deze: „maar ik weet niet, hoe het komt,—thans, nu het uur geslagen heeft,—dat het mij zooveel kost dit eiland te verlaten. Ware Flink nog in leven, mij dunkt, ik zou wenschen hier altijd te blijven.”
„Ik begrijp, dat gij ontroerd zijt, lieve; maar wij mogen kapitein Osborn niet al te lang ophouden.”
„Ik wenschte dat wij nog eens tijd hadden om al die lieve plekjes van ons verblijf,—den tuin, de bron, de vijvers te bezoeken. Zelfs van de dieren zou ik gaarne afscheid nemen, Wilson. Misschien is het een zwakheid,—maar ik kan ze niet onderdrukken.”
„Laten wij onze geit ook hier, moeder,” vroeg Caroline, „en al onze aardige kippen?”
„Ja, lieve meid; geiten en vogels blijven achter voor andere menschen, die misschien na ons op dit eiland kunnen landen.”
„En moeten de schildpadden dan ook in den vijver blijven?” vroeg Thomas. „Schildpadsoep is zoo lekker. Ik houd veel van schildpad.”
„Dat is geen kwade inval,” merkte kapitein Osborn aan. „De schildpadden [287]konden wij wel aan boord brengen; dat zal toch zooveel tijd niet wegnemen.”
„O neen,” zeide de commandant. „Kom, haast u, jongens! roeit met eene van de booten naar de vijver en brengt de schildpadden aan boord.”
Daar dit eenig oponthoud veroorzaakte, ging mevrouw Wilson naar Flinks graf, om het hek en het opschrift te zien, waarvan Willem haar gezegd had, dat het voorzien was geworden. Zij zou daar nog langer aan den arm van haar man vertoefd hebben, als kapitein Osborn niet was komen zeggen, dat de sloep nu wachtte.
Dewijl mijnheer Wilson bemerkte, dat de commandant van den schoener de eilanden nog vóór het vallen van de duisternis uit het gezicht wenschte te hebben, leidde hij zijne vrouw nu zonder verwijl naar het strand. Allen stapten in de boot en waren weldra op het dek van den schoener. Daar stonden zij met de oogen onafgewend op het eiland gericht, terwijl de matrozen de ankers lichtten.
Eindelijk werden de zeilen bijgezet en het schip stuurde langs de landpunt bij den tuin voorbij. Eene frissche koelte begunstigde hunne vaart en zoo werden alle voorwerpen aan de kust hoe langer hoe onduidelijker. Maar nog altijd dwaalden hunne blikken in verschillende richting rond.
Juno en Willem stonden op de verschansing. Onze jonge vriend had den kijker in de hand en hield dien vast aan het oog gedrukt, toen kapitein Osborn hem vroeg, waarop hij tuurde.
„Ik zeg Flinks graf mijn laatst vaarwel,” was het antwoord.
„Hij wezenlijk heel goede man was,” fluisterde Juno met een diepen zucht.
Terwijl ze naar het Westen stuurden, kwamen zij de bocht voorbij, waar zij het eerst geland waren, en mijnheer Wilson maakte zijne vrouw op dit punt opmerkzaam. Deze zag een tijdlang zwijgend daarheen en keerde zich toen om met de woorden:
„Wij zullen zeker nooit gelukkiger wezen, Wilson, dan wij op dit eiland waren!”
„Wij mogen inderdaad tevreden zijn, als wij nooit minder gelukkig worden, lieve,” antwoordde haar echtgenoot.
De schoener kliefde stout de golven en het eiland onttrok zich allengs aan hun gezicht. Na eenigen tijd was het aan den horizon verdwenen en alleen de toppen der kokosboomen bleven zichtbaar; maar ook deze doken eindelijk onder. Juno wachtte tot het laatst, en toen er in ’t eind niets meer te zien was, wuifde zij met haar zakdoek naar de plaats van het eiland, als om dat het laatste vaarwel te zeggen. [288]
De wind bleef voortdurend gunstig, en na eene voorspoedige vaart van vier weken, kwamen zij in de haven van Sidney aan, die zij reeds zoo lang geleden met het goede schip De Vrede gedacht hadden te zullen bereiken.
Mijnheer Wilson vond bij zijne aankomst te Sidney zijne bezittingen en kudden aanmerkelijk vermeerderd. Zijn zaakwaarnemer, die de goederen gedurende zijne afwezigheid beheerd had, was een vlijtig, eerlijk man geweest.
Men had, wel is waar, algemeen geloofd, dat de gansche familie bij de schipbreuk was omgekomen en dat de goederen dus op verwijderde bloedverwanten zouden overgaan, maar erfeniszaken nemen altijd een langen tijd weg, en het duurde vele maanden voordat men stellige berichten uit Engeland ontving; en hieraan was het toe te schrijven, dat, bij gebrek aan alle zekere doodstijding, de goederen nog niet verdeeld, maar altijd nog in handen der executeurs waren.
Mijnheer en mevrouw Wilson beleefden nog het geluk van al hunne kinderen volwassen te zien.
Willem erfde het grootste deel van zijns vaders bezittingen, nadat hij hem jaren lang in het bestuur daarvan behulpzaam was geweest. Hij trouwde en kreeg een talrijk kroost.
Sinjeur Thomas werd, niettegenstaande al zijne zotte kuren, een flink man, nadat hij als jongeling in den krijgsdienst was getreden. Hij is tegenwoordig majoor en moet in zooverre aan zijne jeugdige gewoonten getrouw zijn gebleven, dat hij, ondanks zijn zwaren dienst nog altijd een onverdroten tafelmakker is, op wiens fijnen smaak men gerust staat kan maken.
Caroline gaf hare hand aan een jongen predikant en werd eene voortreffelijke echtgenoote en moeder. De kleine Albert ging in zeedienst en staat, terwijl ik dit schrijf, reeds op het punt van kapitein te worden.
Mijnheer en mevrouw Wilson zijn reeds beiden dood; maar de trouwe Juno leeft nog en woont bij Willem in huis. Haar grootste vermaak is, diens kinderen op haar schoot te hebben en hun lange verhalen van het eiland te doen, waarbij ze nog bijna altijd in tranen uitbarst, als zij over dien goeden ouden stuurman Flink en zijn dood en begrafenis spreekt.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
De scans waarmee dit eBoek is gemaakt zijn beschikbaar op het Internet Archive (link).
Dit boek is een vertaling van Masterman Ready: The Wreck of the “Pacific”.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
5, 9, 10, 10, 10, 13, 28, 29, 38, 41, 47, 49, 55, 70, 80, 84, 92, 118, 134, 135, 136, 137, 138, 138, 140, 141, 142, 145, 146, 147, 155, 155, 169, 174, 178, 197, 200, 201, 202, 203, 224, 243, 269, 273 | [Niet in bron] | „ |
8 | famlie | familie |
9, 11, 12, 17, 23, 24, 25, 39, 40, 50, 55, 62, 78, 88, 88, 135, 136, 137, 137, 138, 140, 141, 142, 145, 146, 146, 146, 156, 194, 196, 197, 197, 198, 202, 210, 215, 217, 225, 236, 238, 243, 244, 258, 268, 269, 271, 276 | [Niet in bron] | ” |
10, 51, 53, 59, 120, 130, 130, 154, 168, 221, 239, 242, 261 | . | , |
10 | handen | honden |
11, 45, 74, 82, 83, 88, 89, 90, 153, 155, 156, 164, 183, 186, 207, 232, 255, 268 | , | . |
11 | Ruggelinks | Ruggelings |
13, 17, 53, 82 | ! | ? |
13, 64, 74, 81, 116, 199, 205, 206, 208, 209, 213, 233, 265, 281 | [Niet in bron] | , |
18 | bazaan | bezaan |
18 | gelegenheiden | gelegenheden |
21 | schrikkeliijk | schrikkelijk |
25 | geheele | geheel |
26 | [Niet in bron] | is |
27 | [Niet in bron] | ? |
29, 30, 60, 69, 74, 79, 92, 130, 272 | „ | [Verwijderd] |
35 | Toen | toen |
36 | .. | ... |
38 | lekten | likten |
44 | berijpen | begrijpen |
44 | voorgegevallene | voorgevallene |
47, 50, 50, 118, 262 | : | ; |
47 | tweeërleei | tweeërlei |
48 | zulen | zullen |
54 | meee | mee |
60 | [Niet in bron] | ! |
62, 80, 190, 208 | ? | ! |
69, 106, 143, 143, 145, 149, 151, 174, 210, 244 | ” | [Verwijderd] |
71 | ; | , |
74 | sparrend | spattend |
76 | toerijkend | toereikend |
76 | al | als |
79 | [Niet in bron] | den |
79, 220 | alleen | allen |
81, 284 | ’ | , |
82 | ikek | ikke |
83 | at | af |
84 | aangedaan | aan gedaan |
84 | hieronder | hier onder |
85 | bindep | binden |
85 | er | en |
91 | pekelkleesch | pekelvleesch |
92 | verrchtingen | verrichtingen |
94, 156 | : | , |
95 | niet | niets |
99 | het het | het |
102 | ”? | ?” |
104 | kolonien | koloniën |
110 | moet | maar |
116 | geod | goed |
117 | vischen | visschen |
121 | daavan | daarvan |
123 | waarvan | waaraan |
123 | dat | [Verwijderd] |
128 | antwooord | antwoord |
131 | ”, | ,” |
132 | gsteren | gisteren |
134 | Oostindievaarder | Oostindiëvaarder |
136, 186 | , | [Verwijderd] |
137 | —— | — |
139 | haddenl | hadden, |
152 | zond | rond |
159 | nauwelijk | nauwelijks |
162 | Vixem | Vixen |
164 | Hottotten | Hottentotten |
173 | poort | voort |
175 | spelde | speldde |
176 | postwagen | postwagens |
177 | , | „ |
178 | rucinusolie | ricinusolie |
180 | New-castle | Newcastle |
182, 255 | [Niet in bron] | - |
187 | aanwerpen | aanwerven |
188 | mijn heer | mijnheer |
189 | ’ | [Verwijderd] |
191 | eenhalve | een halve |
192 | hebbenl | hebben, |
193 | kenen | kennen |
193 | ”! | !” |
194 | West Indië | West-Indië |
194 | gelaagd | gejaagd |
195 | klein | kleine, |
195 | dag dag | dag |
196 | gemakelijk | gemakkelijk |
197 | een | en |
198 | lading | landing |
203 | ; | : |
207 | , | ; |
208 | aldien | al dien |
212 | : deze | deze: |
213 | vooraad | voorraad |
214 | of | af |
216 | bovenndien | bovendien |
221 | haalde | haalden |
221 | papagaaien | papegaaien |
222 | steken | stekken |
224 | doorgekopt | doorgekapt |
226 | kruid | kruit |
226 | poesten | poetsen |
227 | nauw keurig | nauwkeurig |
229 | [Niet in bron] | in |
229 | een | één |
230 | ondekte | ontdekte |
233 | opgesteld | op gesteld |
237 | kakatoe | kaketoe |
240 | yamplantsoen | yamsplantsoen |
240 | beschermng | bescherming |
245 | aangekokmen | aangekomen |
246 | bevestigde | bevestigden |
250 | opengespred | opengesperd |
255 | Filnk | Flink |
258 | van daan | vandaan |
258 | patronnen | patronen |
261 | ” | „ |
262, 270 | [Niet in bron] | . |
265 | alle | alles |
270 | bijeenbrachtten | bijeenbrachten |
272 | beproven | beproeven |
277 | ettelijk | ettelijke |
280 | gebleken | gebleven |
287 | wachtten | wachtte |