The Project Gutenberg eBook of Atheensch Jongensleven

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Atheensch Jongensleven

Author: K. Kuiper

Release date: February 28, 2014 [eBook #45043]
Most recently updated: October 24, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ATHEENSCH JONGENSLEVEN ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.
[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
ATHEENSCH JONGENSLEVEN
NIEUWE ONVERANDERDE UITGAAF
HAARLEM—H. D. TJEENK WILLINK & ZOON
1922
[Inhoud]

VOORBERICHT.

Dit boekje dankt zijn ontstaan oorspronkelijk aan een op aandrang van belangstellenden opgevat plan tot herdruk van een tweetal studiën over Oud-grieksche Opvoeding en Onderwijs door mij in 1901 gepubliceerd in Onze Eeuw. Terwijl ik namelijk met het oog op eene nieuwe uitgave deze artikelen herlas, werd de wensch in mij levendig, mijne uit den aard der zaak fragmentarische schets liever geheel om te werken en, met behoud van hetgeen ongewijzigd kon blijven, haar uit te breiden tot eene teekening van het Atheensche jongensleven in zijn geheel, volledig voor zoover onze gebrekkige kennis der Oudheid dit mogelijk maakt.

Het spreekt van zelf dat mijn werk, opzettelijk in populairen vorm geschreven, niet de pretensie heeft, aan mijne vakgenooten iets nieuws te vertellen. Ik heb mij onder het schrijven steeds voorgesteld, dat ik het genoegen had mij te richten tot den wijderen kring van allen, die belangstellen in de knapen van het oude Athene en het moderne Nederland.

K. KUIPER. [1]

[Inhoud]

INLEIDING.

Onder de bevallige voortbrengselen der Attische vazenkunst zijn er weinige die zóózeer tot algemeene bekendheid zijn gekomen als de sierlijke schotels, amphoren en schalen, die in kleine, vlug geteekende tafreelen het schoolleven en het spel der Grieksche jongens van twaalf tot achttien jaar in beeld brengen. Niet alleen de vaardigheid echter, welke des meesters hand leidde bij ’t griffen dier slanke jongenslichamen, is het die ons vasthoudt voor de vitrines van het Louvre, de Londensche verzameling, of het Atheensche Museum, het is bovendien de verrassing over het feit dat deze schilders ons het boek der jeugd te lezen geven, waar wij in de rij onzer zorgvuldig geraadpleegde klassieke schrijvers tevergeefs naar zoeken. Tooneeltjes als op deze vazen, stil schrijvende knapen, jonge ernstige leerlingen die, met ontzag opziende tot hun onderwijzer, de woorden naspellen welke hij hun heeft voorgezegd of de snaren der lier grijpen met eerste angstige poging om die juist zoo te doen trillen als de citharist het hun heeft getoond; worstelscholen waarin zij dartelend leeren springen, speerwerpen, vechten—slechts de plastiek geeft ons dit alles in één oogopslag te zien, terwijl wij bij de schrijvers van den klassieken tijd zeer zorgvuldig moeten uitkijken teneinde uit velerlei, als ter loops gegeven, toespelingen of opmerkingen ons een eenigszins uitvoerig beeld te vormen van het leven der jeugd. [2]

Deze leemte in de literaire overlevering van de oudheid is er eene uit velen; ook gevoelen wij haar niet altijd even sterk. Wie in de Grieksche tragedie verdieping en verbreeding zoekt van eigen gemoedsleven, wie bij Herodotus of Thucydides de fundamenten nagaat waarop onze moderne historiographie berust, kortom wie in de voortbrengselen van den Helleenschen geest zoekt naar de kiemen onzer geestelijke en bepaaldelijk literaire cultuur, wordt in zijn onderzoek niet in groote mate door zoodanige lacunes belemmerd. Maar niet zoodra gaat onze eigene belangstelling, door zoodanig onderzoek van literairen aard geprikkeld, òf de weetlust der leerlingen die wij willen inwijden in de klassieke oudheid, nu ook eens de vraag stellen: „hoe leefden nu eigenlijk die oude Hellenen?” of onze wetenschap blijkt vaak op verrassende wijze ontoereikend.

En dat is nu niet alleen het geval met vraagstukken die minder voor de hand liggen; niet alleen blijven wij te dikwijls het antwoord schuldig als men ons bijvoorbeeld vraagt naar oud-grieksche ziekenverpleging, naar armenzorg, naar het lot van afgewerkte daglooners en slaven; zelfs in hare mededeelingen over den kinderleeftijd, die in onze moderne literatuur een zoo vruchtbaar veld voor de fijnste en meest liefdevolle observatie is geworden, is de Helleensche literatuur in haren bloeitijd zoo spaarzaam, dat het samengaren daarvan ons doet denken aan het ontcijferen eener half vergane inscriptie.

Intusschen, zulk een ontcijferen heeft zijne aantrekkelijkheid, en het onderzoek is de inspanning waard. Het spreekt immers van zelf dat de meer geprezen dan gelezen werken der Grieksche schrijvers slechts voor ons kunnen leven, indien de menschen daarin beschreven minder ver van ons afstaan, indien wij weten waarmede zij zich voedden en zich kleedden, indien wij weten hoe zij hunne dooden begroeven, en hunne vrouwen trouwden, indien wij hun leed kennen [3]en hun blijdschap, indien ze voor ons oog gaan en zitten, spreken en lachen als levende menschen, niet als vreemde figuren die opzettelijk door lang vergeten schrijvers zijn uitgedacht, om in eene moeilijk verstaanbare taal sententiën van klassieke wijsheid over te gieten in onze ooren.

En wie des Grieken leven wil verstaan, die moet ook zijn kinderleven kennen. Dat in het kind de man schuilt is altijd waar, maar dubbel waar is het bij een volk dat in die mate als het Helleensche kinderlijke naieveteit mengt in zijne aangeboren uitgeslapenheid van geest. En dubbel geldt die zelfde waarheid ook daarom bij de Grieken, omdat—al moet men in de literatuur der Hellenen het kind als het ware opzettelijk zoeken—het kroost eene uiterst gewichtige plaats bekleedt in het familie- en staatsleven.

Familieleven: het woord zelf heeft, zooals in de volgende bladzijden telkens duidelijk zal blijken, voor Grieken, althans voor Atheners van den bloeitijd, een geheel anderen klank dan voor ons. Vèr van onze opvatting, en ver ook daar beneden, ligt de voorstelling die de Atheners, in doorsnee genomen, zich van het samenleven der echtgenooten vormen. De innigheid van het gemeenschapsgevoel dat Hector en Andromache bezielt herhaalt zich in de Atheensche maatschappij niet dikwijls. Het Atheensche huwelijk doet de echtgenooten meest veeleer naast dan met of voor elkander leven; en wij moeten gelooven dat de toestand in de vierde eeuw wel in vele gezinnen zoo was als Demosthenes dien weergeeft in eene vaak aangehaalde zinsnede van eene zijner oraties, al kan die uitspraak niet hebben beantwoord aan de overtuiging van de hoogststaanden onder zijn gehoor. „Immers mijne Heeren”, zoo zegt daar Demosthenes met de kalmte waarmede men feiten pleegt te constateeren: „Immers, voor ons genot hebben wij de hetaeren tot onzen dienst, voor de dagelijksche behoeften van ons lichaam onze maîtresses; doch onze vrouwen hebben [4]wij om ons wettige kinderen uit haar te verwekken en om tevens eene vertrouwde zorg voor ons huis te bezitten.”

Met schrik en verbazing leest men zulk eene zinsnede, en het kan niet anders of menigeen vraagt zich af, of de kennismaking met een volk dat er dergelijke beginselen op nahoudt niet beter achterwege bleve. Maar vergeten wij niet dat Demosthenes hier aan zijnen client eene uitspraak op de lippen legt die bestemd is de banale levensopvatting van dezen eenen man weer te geven, niet eene door alle Atheners beaamde uiting. Toch mag die verzachtende overweging, die wij door velerlei feiten zullen gestaafd vinden, ons niet blind maken voor de strekking der laatste woorden. Want door deze is de beteekenis van het Atheensche huwelijk inderdaad juist omschreven. Het huwelijk is voor den Athener het instituut tot voortzetting van zijn geslacht. Om, ter wille van, het kind wordt het huwelijk gesloten. Maar om die zelfde reden eischt de Grieksche Staat de huwelijksverbintenis en heeft ook in Hellas de godsdienst den geheimzinnigen drang tot levensbehoud, aan alle schepselen ingeplant en door de beschaving als een harer machtigste hulpmiddelen aanvaard, van de vroegste cultuurperioden af in bescherming genomen. De familie, het geslacht, dat zijn begrippen voor eenen Helleen van diepere beteekenis dan voor zeer vele leden onzer moderne, individualistische maatschappij. Niet uit individuen—meent Aristoteles—doch uit huisgezinnen is de oorspronkelijke staatsgemeenschap samengevoegd; maar dit is eene samenvoeging uit op zich zelf zelfstandige deelen. De herinnering nu aan hunne alleroudste zelfstandige afgescheidenheid heeft de cultus steeds bewaard: elke oud-Grieksche familie heeft haar eigen heilige gebruiken, haar eigen eeredienst, haar eigene goden, dus ook—want in vele gevallen is dat bijkans hetzelfde—hare eigene dooden. Ook toen de tijden reeds lang voorbij waren, in welke eene ten deele althans [5]uit vrees en angst ontsproten vereering der afgestorvenen de Myceensche vorsten had gedrongen voor hunne gestorven voorgangers graven te bouwen, ruim en kostbaar alsof het vorstelijke paleiskamers waren, handhaafde zich in piëteit het oude gebruik van de herdenking der gestorven vaderen en bleef een vage doch hechte voorstelling in de harten leven, dat de doode de vereering zijner nazaten niet kan ontberen, dat de gestadige lafenis hunner lijkoffers voor hem onmisbaar is. En deze geloofsvoorstelling zet haren stempel op de verhouding tusschen ouders en kinderen ook in het oude Athene. Zwaar drukt op den geloovigen Griek de angst om kinderloos uit het leven heen te gaan. De Helleen noemt daarom niet slechts gaarne in zijne poëzie de kinderen „een erfdeel des Heeren”, en roemt een oppassend kroost „schooner bloei dan een akker kan dragen”, maar de gedachte is hem in het hart vastgeworteld, dat hij niet gelukkig kan zijn, zoo hij niet bij zijn scheiden uit dit leven de geheimenissen van den voorvaderlijken eeredienst kan overgeven in de handen van een nakomeling, en dat hij alleen dan gerust kan wezen, wanneer hij aan zijne zijde de trouwe stem hoort van eenen zoon, die—gelijk hij zelf dat eens voor zijnen vader heeft gedaan—al datgene bezorgen zal wat zijne schim zal behoeven in de duisternis van haar eenzaam graf.

Naarmate de Grieksche, met name de Atheensche, maatschappij in haren voortgang op den weg eener consequent democratische ontwikkeling de patriarchale afscheiding en zelfstandigheid der oude geslachten meer en meer uitwischte, moesten geloofsovertuigingen als de hierboven geschetste wel verzwakken. In de dagen van Pericles althans zou het niet gemakkelijk zijn geweest—indien men overeenkomstig het heerschend staatsbeginsel bij meerderheid van stemmen ook over dit vraagstuk hadde beslist—eene meerderheid onder de Atheensche burgers te vinden [6]die op zóó ouderwetsche gronden de begeerlijkheid van nakroost zou hebben erkend. En toch, zelfs Plato, die in dit opzicht, gelijk in zoovele andere, gebroken had met het overgeleverde geloof der vaderen, handhaaft niettemin het allervoornaamste element van de oude geloofsovertuiging in zijne eigene beschouwing.

„Op deze wijze—zegt hij in het Symposion—blijft het sterflijke in leven, niet doordat het, gelijk de Godheid zelve, altijd hetzelfde blijkt; maar doordat hetgeen heengaat en veroudert een ander jong wezen van dien aard als het zelf was in zijne plaats achterlaat. Er is derhalve geenerlei reden om ons te verbazen, wanneer we zien hoezeer elk wezen van nature in eere houdt al wat uit hetzelve is gesproten: dit is een streven naar onsterflijkheid en naar onvergankelijke gelukzaligheid, dat elken sterveling vergezelt”.

Overigens ligt het in den aard der zaak, dat het besef van de heilige beteekenis der verwantschap met voor- en nageslacht duidelijker aan den dag treedt in de voorname en met erflijk landbezit bedeelde familiën dan bij arme handwerkslui en nooddruftige zwervers. Zoo was het reeds in de dagen van Homerus. Een vorst als Glaukos vermag, wanneer Diomedes hem tegemoet treedt met de vraag: „Wie zijt Gij toch wel onder de sterflijke menschen?” zonder veel moeite zijn stamboom op te noemen tot Zeus toe; doch van den volksman Thersites noemt ons de dichter niet eens den vader. Toch is, zoover ons weten van de oud-Grieksche samenleving reikt, het familiebewustzijn zeer sterk. Vorst Diomedes kan zich voor hem die roekeloos zou wagen Goden te bevechten geene zwaardere straf denken dan deze, dat denzulken bij zijnen terugkeer uit den oorlog geene kinderen stamelend den vadernaam zullen geven. En de boerendichter Hesiodus ziet hierin den grootsten zegen der vromen, dat hunne vrouwen hun „kinderen schenken op de vaders gelijkend”. [7]

Al ontbreekt dan ook—zooals om vele redenen begrijpelijk is—in de Grieksche literatuur iedere opzettelijke beschrijving van huiselijk leven en kinderbestaan, toch weet elkeen, die met die letterkunde vertrouwd is, hoe sterk zich het huisgezin bij hen doet gelden. Reeds de homerische zangen vloeien over van spreuken en voorbeelden, die den zegen van het huiselijk leven verheffen: vluchtiger, naar den aard van het heldendicht, in de Ilias, hetzij in het korte tafreel, zacht glanzend als een lentemiddag, dat ons Hector met den kleinen Astyanax op den arm schildert, hetzij in de hartverscheurende figuur der oude smartenmoeder Hekabe, vergeefs op Trojes muren haren lievelingszoon Hector bezwerend den dreigenden aanval van Achilles te ontwijken; doch uitvoeriger in de Odyssee. Er is geen sprekender bewijs voor de overtuigdheid waarmee de Odysseedichter den lof van het familiegeluk bezingt dan het zesde boek, het Phaeakenlied; geen tweede figuur zóó huismoederlijk teeder, zoo wakker oplettend en zoo trouw als koningin Arete; geen dochter zoo charmant als Nausikaa, wanneer zij haren vader om den muilezelwagen vraagt—kortom geen gezin, zoo opgewekt in vertrouwelijk en gemeenzaam geluk, als Alcinoüs’ bloeiend kroost.


Een Atheensch burger uit den bloeitijd der Attische democratie moet zich evenwel tegenover die homerische tafereelen van huislijk leven min of meer als een vreemdeling hebben gevoeld. Hekabe, Andromache, Arete, het tooneel toont hem zulke huismoeders, den titel „machtige moeder”, waarmede Homerus zoo gaarne zijne Vorstinnen aanduidde, waardig, doch in zijn eigen huislijk leven vindt hij die niet terug. Alleen als hij naar Sparta gaat, zal hij ze vinden als machtige deelgenooten in de vaderlijke heerschappij. Maar dáár vindt hij integendeel niet, als te huis, eene familie. Het is hem of te Sparta het gezin in den Staat [8]verdwijnt. In grootere mate ziet hij in zijn eigen vaderland de traditie van de beteekenis der familie-afkomst ontwikkeld. De gedachte dat de staat niet maar eenvoudig een complex is van individuen, maar zich vormt uit de familiën, daar immers deze zich samenvoegen tot geslachten, de geslachten straks phratriën vormen en de phratriën eindelijk de vier Ionische stammen hebben gevormd, deze gedachte bleef zich in Attica handhaven, ook toen de geslachtsgenooten reeds lang niet meer in staat waren hunne onderlinge familierelatie aan te wijzen en tevens de gewijzigde staatsinrichting van het Athene dat wij kennen, het onmiddellijk verband tusschen afstamming en burgerschap had weggenomen. Want niets anders dan de onwrikbare overtuiging dat op het familieverband het waarachtige Athenerschap berust, kan oorzaak zijn geweest, dat tot de hoogste staatsambten bij voortduring slechts die Atheners werden toegelaten, die op bevredigende wijze het volgende vragenregister konden beantwoorden: „Wie is uw vader, wie uwe moeder, tot welk district behoort gijlieden, wie is uws vaders vader, wie de vader uwer moeder? Hebt gij deel aan den eeredienst van Apollo Patroïos, den beschermgod der geslachten, en van Zeus Herkeios, die de familiën beschermt? Waar zijn de heiligdommen gelegen, waarin uw geslacht die Goden vereert? Hebt gij een erfelijk graf, en zoo ja, waar? Behandelt gij uwe ouders zooals het behoort?—en betaalt gij belasting in die klasse die voor dit ambt is vereischt?”

Beter dan een lang betoog, kan zulk een formulier, ook om de eigenaardige naieveteit waarmee de vragen zijn gesteld, ons overtuigen, dat een ernstig vader te Athene bezield was met het bewustzijn dat hij in zijnen zoon zijn eigen burgerschap van de vaderstad, die hij met bijna godsdienstige vereering liefhad, voortzette, en dat hij voor dien zoon verantwoordelijk was tegenover den staat zoowel [9]als tegenover de goden van vaderland en familie.

Op dit feit moet eenige nadruk worden gelegd. Onze eigene christelijke beschaving toch heeft in onze verhouding tot onze kinderen een element van teederheid gebracht, dat wij ten deele althans bij de oudere Grieken vergeefs zoeken.—Ten deele. Want wie in de literatuur der Grieken geen vreemdeling is, weet wel, op hoe welsprekende wijze hunne poëzie getuigt van eene liefde der ouders voor hun kinderen die, zij moge dan van de onze verschillen, zeker niet minder innig is. Dit door eene bloemlezing van dichterplaatsen te bewijzen is een onnoodige en weinig aantrekkelijke taak. Maar meermalen is reeds door kundige handen bijeengebracht wat op het kinderleven der Grieken betrekking heeft. Zulk eene poging op het voetspoor van anderen te herhalen is geen nutteloos werk; want al kennen wij het Grieksche volk als eenvoudig en kinderlievend, hunne literatuur betracht, zooals reeds gezegd werd, ten opzichte van de kinderen een groote soberheid, en deze maakt een zeker verschil van inzichten omtrent allerlei punten mogelijk. Polemiek omtrent dergelijke punten is door den aard van de schets die hier gegeven wordt uitgesloten. In populairen vorm een beeld van het Atheensche jongensleven te geven is uitsluitend het doel dezer bladzijden. Natuurlijk wordt daarbij niet gestreefd naar systematische volledigheid. Deze zou aan deze schetsen den eisch stellen dien men met recht stelt aan een leerboek der Oudheden. Dergelijke leerboeken zijn er verscheidene en daaronder zeer voortreffelijke. Wie ze van nabij kent vindt in dit boekje zeker weinig nieuws, want ons aller bronnen zijn dezelfde. Voorts—wie eene teekening van het geheele Grieksche knapenvolk geeft, schiet licht zijn doel voorbij. Eene beschrijving van oud Grieksch jongensleven geldig voor geheel Griekenland is onbestaanbaar. Oud-Hellas is niet één staat, doch een agglomeraat van sterk verschillende [10]elementen. De Spartaan, naar den eisch van Lycurgus tot een stoer en gehoorzaam krijgsman opgegroeid, heeft een andere opleiding achter den rug dan de Athener in wiens oogen hij een halve barbaar is: de Arcadische boer met zijn breed accent en zijn zware taal, zal het zoetvloeiende Ionisch van den Milesischen zeeman nauwelijks als de taal van een stamgenoot erkennen. Maar al wat die staten vereenigt, al wat hen tot Grieken maakt, vinden wij in Athene terug: de Atheensche jongen heeft de zekerste kansen op onze belangstelling.

Ook voor eene beschrijving die niet streeft naar schematische regelmatigheid is hier de weg als het ware voorgeschreven. Een jongen is thuis, op school, of op straat, en van de Atheensche jongens zullen wij dus het leven in huis, op de school en in de stad naspeuren. Het zal aan de duidelijkheid der schildering ten goede komen, indien wij de grenzen door die indeeling gesteld van tijd tot tijd mogen overschrijden, en bovendien nu en dan mogen vergeten dat jongelieden van achttien jaar geen jongens meer zijn, terwijl waarschijnlijk het gevaar voor eentonigheid vermindert door eenige vrijheid van beweging aan de jongens te gunnen in de keuze van het tooneel van hun vreugd en leed. Dat eindelijk van het recht tot excursen, aan schrijvers over een dergelijk onderwerp meestal toegestaan, in deze beschrijvingen met groote vrijmoedigheid wordt gebruik gemaakt zal niemand wraken, die bedenkt hoever het Athene der vijfde en vierde eeuw vóór Christus afstaat van de twintigste eeuw onzer jaartelling. [11]

[Inhoud]

I

Wie het Grieksche jongensleven wil beschrijven, bedoelt in hoofdzaak eene schets te geven van het leven, de rechten, de uitspanningen en de opvoeding van jonge Atheensche burgers van goeden huize, d. w. z. van erkende zonen uit een wettig Atheensch huwelijk. Ziedaar eene beperking die belangrijker is dan zij schijnt. Groot is te Athene het aantal onwettige kinderen; want al verheft ook de staatkundige wijsbegeerte de instelling des huwelijks als fundament van den staat zeer hoog, en al waakt ook elk burger die de traditiën van zijne familie eerbiedigt er ernstig voor, dat zijn geslacht niet uitsterft, toch kan reeds hetgeen in de eerste bladzijden over het Grieksche familieleven werd gezegd bewijzen, hoe weinig de Atheners „van goeden huize” eene voorstelling hadden van hetgeen wij onder huwelijkstrouw verstaan. De omgang van Pericles en Aspasia is beroemd, doch niet omdat die eene uitzondering was. Men behoeft in de biographieën der voornaamste staatslieden en kunstenaars van Athene slechts korten tijd te bladeren om eene geheele verzameling dergelijke liaisons bijeen te brengen. En er is geene reden deze verhalen op rekening van latere, op schandaal beluste anecdotenvertellers te plaatsen; de bekendste redenaars, de kalmste philosophen, de ernstigste politici komen er zonder een zweem van schroom voor uit, dat zij elders dan aan hun huiselijken haard verpoozing plegen te zoeken van hunne inspanning, dat zij naast de vrouw, wettiglijk en onder ontvangst [12]van den contractueel bepaalden bruidschat gehuwd, eene „vriendin” hebben. Den kinderen, uit deze laatste verbintenis geboren, verbiedt de vader het gebruik van den vadernaam ten zijnen opzichte niet, ook voor hunne opvoeding zal hij meestentijds wel behoorlijk hebben zorg gedragen; de smaad verder, in onze maatschappij aan den bastaardnaam verbonden, zal deze onwettige kinderen te minder hebben getroffen, omdat eenerzijds de zeer enge bepalingen aangaande volkomen wettigen Atheenschen echt het aangaan van wat wij een vrij huwelijk noemen zouden zeer in de hand werkte, en het concubinaat alzoo in velerlei meer en minder eervolle gradatiën voorkwam, terwijl andererzijds de Atheensche wetten de gelegenheden tot legitimatie van uit concubinaat geboren kinderen verre van schaarsch maakten. Met dit al was deze onzekerheid der huwelijksverhoudingen, gepaard aan eene buitengemeene frequentie van echtscheiding, een oorzaak van veel onzekerheid. Hoe groote verwarring, hoeveel bedrog en misleiding en hoeveel ernstige misstand hiervan het gevolg waren, kan alleen ten volle begrijpen wie de pleidooien, in familie- en vooral in erfrechtprocessen gehouden leest, die ons van de hand der Attische redenaars, met name van Isaeus, zijn overgebleven.

Een gelukskind in vergelijking van vele zijner natuurgenooten, mag dan ook het knaapje heeten welks geboorte aan de belangstellenden wordt kond gedaan door een olijftak aan de deur van zijns vaders woning. Zijn eerste geluk is, dat hij als jongen in de wereld komt. Indien niet een tak aan de deur was gehecht, doch een wollen lint—symbool, naar latere schrijvers gaarne aannemen van den arbeid die de eere der vrouwen is—indien dus was aangezegd dat er een meisje was geboren, wie weet, of dan de vader niet zou hebben gebruik gemaakt van het hem door de oude landswet toegekende recht, en het kleintje dat hem [13]voor de voeten was gelegd eenvoudigweg had afgewezen. Dat inderdaad een volk waarvan wij met reden ook de innerlijke beschaving en de fijnheid van zeden plegen te bewonderen, zelfs in zijn hoogsten bloei een zoo barbaarsch gebruik toeliet kan ons verbazen, maar betwijfelen mogen wij het niet. Het onderscheid tusschen dit gebruik en de overbekende hardvochtigheid der Spartanen, die hun niet geheel welgeschapen zuigelingen eenvoudig naar het Taygetosgebergte brachten, was hierin gelegen, dat te Sparta de staat, te Athene de vader over de aanneming besliste. En nu wordt wel is waar in de redevoeringen en geschiedboeken der Atheensche schrijvers slechts zelden van zulk een verstooting melding gemaakt; maar in verscheidene uit het Grieksch vertaalde comedies van Terentius, en in menig blijspel van Menander is de geheele intrige samengeknoopt met de geschiedenis van te vondeling gelegde meisjes, niet altijd juist kinderen uit eene verbintenis die verborgen moest blijven. En wil men de voorstelling, door de blijspeldichters gegeven, beschouwen als aan ’t werkelijke leven ontleend, dan is maar al te dikwijls zulk eene vondelinge tot haar eigen ongeluk geëxploiteerd door hare pleegouders. Ter gedeeltelijke verontschuldiging van den vader die haar verstiet, mag misschien hierbij worden gevoegd, dat althans in de comedies de herkenningsteekenen zelden of nooit ontbreken. Een lint, een bul, een kleinood hebben de ouders vaak aan de kleine vondelingen omgehangen, om het lot een kansje te geven, indien soms verandering in hunne finantieele omstandigheden hunne waardeering van den kinderzegen mocht wijzigen en zij het nu verstooten kind zouden willen terugzoeken.

Maar het is geen meisje, doch een jongen, en een in zijns vaders huis welkome jongen, die onze aandacht vraagt. Van zijne huisgenooten heeft hij reeds sinds, ja vóór zijne geboorte de aandacht in beslag genomen, en wel die aandachtige [14]zorg die het sterk religieus gekleurde karakter der Grieksche kinderverpleging met zich brengt. Het oud-helleensche volksgeloof is vol van angst. Daemonische wezens loeren op al de paden van het menschelijk leven: één misgreep, één verzuim kan verderf brengen. En even als het sterfbed voor hen die het naderen nog gansch andere gevaren brengt dan die van ritueele onreinheid, evenzoo wekt de ure der geboorte angst. Men vreest de geheimzinnige machten die in de ure der geboorte het leven van moeder en kind in de handen dragen, men denkt zich het kraambed omringd door daemonen, en er is een niet geringe kans dat van die daemonen enkelen den kleinen knaap op zijnen levensweg zullen blijven vergezellen, indien men een enkele van de door oud gebruik geheiligde usantiën uit het oog mocht verliezen. Maar talrijk als die gevaren, zijn gelukkig ook de uitreddingen, en de namen van Goden en Godinnen, wier aanroeping zegen brengt.

Hoevele van al die gebruiken nu in eene beschaafde Atheensche familie van de vijfde eeuw nog in eere werden gehouden, weten wij natuurlijk nog minder dan wij dit omtrent ons eigen vaderland en zelfs onze vaderstad weten. Mij dunkt, zelfs in heel „verlichte” gezinnen zullen de meeste leden der huishouding toch wel vermeden hebben om in de nabijheid van de kamer waar de groote gebeurtenis werd verwacht, te gaan zitten met gekruiste beenen, of met samengevouwen handen; dit was toch zeker en vast—zelfs voor een „ongeloovig” mensch—dat zulk eene houding de Eileithyiën, de godinnen der geboorte, hinderde in haren arbeid. En als dan, niet gestoord door zulke booze invloeden, het kind verschenen was, is er zeker menige tooverformule gefluisterd, waarvan de vader niets heeft bemerkt, en die niet tot zijne kennis kwam. Want in de meeste gevallen woont de Atheensche vader de plechtige intrede van zijn zoontje in het leven waarschijnlijk [15]niet bij. Zoo als het in moderne romans vaak in strijd met de werkelijkheid wordt voorgesteld: de aanstaande vader in eene aangrenzende kamer zenuwachtig op en neer wandelend en door de hulpvaardige ingewijden zorgvuldig op een afstand gehouden—zoo was het inderdaad regel te Athene. Behalve de traditie, die het kraambed uitsluitend met vrouwelijken bijstand omgaf en ook zelfs, behoudens zeer kritieke gevallen, geen manlijken vroedmeester daarbij riep, werkte daartoe de levenswijze in het Atheensche huwelijk en in overeenstemming daarmee de verdeeling der Atheensche burgerwoning mede. Reeds deze bevordert eene scheiding tusschen man en vrouw. Nu eens op de eerste verdieping, dan weer, als nl. de levensomstandigheden der echtgenooten wat ruimer zijn, of hun zaken het hun mogelijk maken buiten de stad te wonen, in het achterhuis, heeft de vrouw hare gynaikonitis, hare „vrouwenwoning”, en al overdrijft men eenigszins door dat een sérail te noemen, gelijk ons zal blijken wanneer wij over de eerste kinderjaren van den Atheenschen knaap, die voor een groot deel dáár worden doorgebracht, gaan spreken, de gedachte aan zulk een oostersch verblijf wordt toch wel bij ons opgewekt, wanneer wij bedenken hoe streng de afgeslotenheid van dat gedeelte der woning was, hoe ver het er van af is dat wij de kamer waar een Atheensche huisvrouw woont met onze huiskamer zouden kunnen vergelijken. Een tafreel in den trant van een Hollandsch theetafeltooneeltje, waar de vrienden van den vader des huizes en de studiegenooten van de zoons vertrouwelijk zitten te praten met de moeder en de dochters van het gezin, is te Athene in fatsoenlijke kringen ondenkbaar. In eene van Lysias’ redevoeringen roemt de pleiter zijne nichtjes die bij hem in huis wonen om hare zedigheid, en hij wijst er met nadruk op dat ze zóó fatsoenlijk waren, dat ze zich zelfs geneerden, als een der manlijke huisgenooten haar aangezicht te zien kreeg. [16]

De beteekenis dier afgeslotenheid van het moedervertrek zal ons later blijken: ook de kraamkamer, zooal niet ontoegankelijk voor den vader, heeft dien ten gevolge voor den Atheenschen echtgenoot een geheel ander karakter gehad dan voor ons, Hollandsche vaders: een gaarne bezocht heiligdom, waar wij de machtige baker met eerbied en stil ontzag aanstaren terwijl zij heerscht over alles wat ons eigendom is, met overtuigd en zachtzinnig despotisme. Natuurlijk heeft echter Athene wel bakers bezeten. De Atheensche kraamkamer heeft zelfs eene vroedvrouw. „Moedertje” of „Grootmoeder”—Maia noemt het Attische spraakgebruik deze nuttige dame, die wat haar mag hebben ontbroken aan obstetrische kennis (er zijn geen statistieken van kindersterfte in de oudheid!) vergoedde door volledige ervaring van alle „moeilijke gevallen” in de buurt, en door eene soliede kennis van al de geheimzinnige wetten, ook nu nog niet geheel uitgestorven, welke het doen en laten eener gehoorzame kraamvrouw plegen te regelen.

Wij behoeven deze Maia niet op hare schreden te volgen. We laten haar rustig hare vloekafwerende kruiden kauwen, we laten haar zorg dragen dat de huisdeur met pek worde besmeerd om de daemonen af te weren; straks als ze alles ver heeft gehouden wat de moeder kon schaden en bij gesloten deur het knaapje geboren is, laten wij haar het kind baden in het—natuurlijk heilige—bad, water met olie. Dan zwachtelt zij het jongske, voorloopig in wat stijver banden misschien dan ons voor hem gezond lijkt, en het oogenblik is daar, dat hij zijne intrede doet in het leven van zijn vader. De Maia legt het knaapje neer voor diens voeten; dat is niet als bij ons een „presenteeren” van ’t kindje, naar vast bakertarief met eene goede fooi beloond, maar in werkelijkheid eene vraag. „Aanvaardt gij mij als uw kind?” zoo schijnt het jongetje te vragen, neergelegd op de aarde die zijn eerste en opperste [17]moeder is. En thans—in ons geval—beurt hem natuurlijk de vader op en aanvaardt hem. Deed hij dat niet, zoo zou dit boekje ongeschreven blijven.


De daad van aanneming door den vader vindt hare eerste bekrachtiging in het feest der Amphidromiën, dat—als alles naar wensch gaat—op den vijfden dag wordt gevierd. Onafscheidelijk aan den godsdienst verbonden als alle oud-Atheensche familieplechtigheden, is de handeling der Amphidromiën natuurlijk ook symbolisch. In snellen gang, als wilde zij het laatste gevaar dat van den kant der daemonen nog dreigt, afweren, draagt de Maia in naam der moeder, of anders deze zelve, den kleinen jongen om ’t huiselijk haardvuur heen. Zij doet dat na zelve door besprenkeling eene symbolische reiniging te hebben ontvangen en draagt door de handeling van den rondgang den jonggeborene op aan de godheid die het huisaltaar met al die daarop offeren beschermt. Zoo wordt de knaap eng verbonden aan het huis zijns vaders, het heilig vuur zal ook zijne toekomst beschermen, de familie neemt hem aan. En het is noodig dat deze opname in den kring van het geslacht ook nog door een bepaalde daad wordt betuigd. De familieleden worden uitgenoodigd om den dag door een feestmaal te komen vieren; zij brengen dan kleine geschenken mee, somtijds voor het doopkindje een rammelaar, een amuletje of iets dergelijks, soms—en dit is waarschijnlijk de oudste gewoonte—andere, in waarheid voor ’t kind zelf weinig genietbare, geschenken: vischjes of andere kleinigheden voor tafel. Deze laatste kleine gaven bewaren beter het oude karakter van de familiegeschenken: zij spreken duidelijk uit dat de leden van ’t geslacht, zooals ze bijdragen tot zijn lustratiemaal, hem hunnen steun en bijstand voor de toekomst verzekeren en hem erkennen. En in zekeren zin zal wellicht later hunne aanwezigheid op dit feest [18]hem van grooten dienst kunnen zijn. In eene stad waar geen betrouwbaar register van den burgerlijken stand is, en ieder kwaadwillige met eenige kans van slagen zijnen vijand in een proces wegens onrechtmatige uitoefening der burgerrechten kan aanklagen, redt wellicht den bedreigde de verklaring van neven of nichten dat zij indertijd zijne Amphidromiën hebben meegevierd.

Nu is hij dan werkelijk zijn vaders zoon. Maar hoe zal hij heeten? Dit wordt spoedig beslist; in ieder geval vóór of op den tienden dag. Natuurlijk kan men Amphidromiën en naamgeving vereenigen; maar een ouderwetsch en royaal Athener scheidt de beide dagen en gevoelt waarschijnlijk op den tweeden dag meer dan op den eersten zijne rechten als vader. Hem komt het recht toe—al kan hij goedgunstig zijne vrouw raadplegen!—om zijnen zoon een’ naam te geven. Wie denken mocht dat dit eene zaak van niet zoo heel groot gewicht is, kent de oude Grieken weinig. Het is niet uitsluitend familietrots of liefde tot de eigene ouders, die daarin beslist. Wel is waar heerschen ook hier gaandeweg gewoonte en traditie, die grootvaders naam op de kleinkinderen doen overgaan. Ook een Grieksch vader heeft dus de ontroering gekend, waarmede een onzer aan zijn hulpeloos klein kind den naam toevertrouwt, die hem als zijns eigenen vaders naam heilig is en dierbaar. Maar de oudste Grieken—en daarvan is altijd iets gebleven—hechtten ook aan den naam om de beteekenis zelve. Hoe zou een volk, dat in de namen zijner goden zulk eene diepte van zin, van geloof, hoop en vrees legde, niet tot in het angstvallige zorgvuldig zijn geweest in het benoemen zijner kinderen! In den ouden tijd althans leidt hen daarbij de overtuiging dat in den naam zelf eene kracht ligt, een magisch vermogen tot afweer van het kwade, eene stellige belofte van zegen van de zijde der godheid wier naam in den kindernaam wordt gevlochten. En ook als [19]die voorstelling verzwakt, blijft in den naam een erfelijk geschenk van den grootvader, den vorst, den verwant, den vriend of beschermer, eens door dien zelfden naam gesierd of gewapend. Zoo tint soms de naam een geheel geslacht, ook, en niet het minst, in de gewijzigde opvatting zijner beteekenis en macht. Namen, uitgaande op hippos (paard) oudtijds gekozen met stille, half verheffende, half beangstigende herinnering aan de rossen van den Doodsgod, Hades, soms ook met trots gedragen, omdat zij de herkomst van het vorstelijke geslacht uit Pluto zelf verkondigden, wisselen van kleur, als reeksen van riddergeslachten daarmee de toespeling op den rijkdom hunner stoeterijen verbinden. Zoo ook namen als Pheidon, die oudtijds in volleren vorm den vorst roemden die zijne kracht spaart (Pheidocrates) of die zijn volk ontziet (Pheidileos), maar straks in den boerenstand overgenomen de deugd der spaarzaamheid roemen, welke de zoon eens zuinigen boers reeds door den naam alleen hoopt op zijn kind over te brengen. En vaak tracht men den stamvorm van een naam van vader op kind te bewaren: Sophilos noemt zijnen zoon weer Sophocles. Zoo blijft de belofte der wijsheid (sophia) verzekerd.

Natuurlijk is ook in deze zaak allerlei onregelmatige willekeur. De boer Strepsiades, in Aristophanes’ Wolken had gaarne zijn zoontje Pheidon genoemd of Pheidonides. Maar zijn vrouw, die eene voorname dame is, dweept met een’ naam waarin Hippos voorkomt, en zoo komt het door transactie tot Pheidippides. Het feit dat dit een werkelijk bestaande naam is zou, als wij het toch niet reeds van elders wisten, al genoeg zijn om te bewijzen dat zulk eene samenvoeging van namen uit twee families verre van zeldzaam was. Bovendien, ook afslijting en sleur doen hier hun werk. Hoe zou anders zoo menigmaal een ongunstige naam een’ wijs en edel man hebben aangeduid! Aeschylus’ naam is niets anders dan een smalend verkleinwoord om een [20]„leelijk mannetje” aan te duiden, en zeer respectabele Grieken hebben een gelukkig leven geleid onder namen als „de Roode”, „Krombeen”, de „Schele” enz. Ook heeft plebeïsch welbehagen aan plastische, duidelijk stempelende namen in menige familie waarschijnlijk door bijnamen de oude waardiger namen verdreven. Er behoeft maar eens een vader te zijn die plaagziek aan zijn kleinen jongen met den mopneus den naam Simos geeft of voor een reeks van geslachten is die naam regel geworden: eerst Simos, dan Simon, dan Simias of Simonides, straks Simylos: zooals grootvader heet mag immers de kleinzoon ook heeten.

En zoo zal het in Athene’s bloeitijd wel niet veel zijn gebeurd dat met dezelfde onafhankelijkheid voor de verlangens van grootouders die sommigen onzer beweegt hun kinderen Roderich of Isolde te noemen in plaats van Jan naar den grootvader of Keetje naar de grootmoeder, een Atheensch burger plotseling besloot zijn kind nu maar eens Diphilos of Apollophanes te noemen en niet Simon of Mikkylos naar zijnen grootvader. En zoo iets is voor den knaap volstrekt niet hinderlijk; maar wel valt het te betwijfelen of Cimon, de zoon van Miltiades, een heel grooten dienst aan zijn eigen zoon bewees toen hij hem, als een hulde aan het bevriende Sparta, den naam van Lakedaimonios gaf. Na Cimons dood, toen de betrekkingen tusschen Athene en Sparta gaandeweg uiterst koel werden, zal de jonge man heel wat last van zijn naam gehad hebben.—Dan is het beter een trouwen vriend of een gestorven broeder te eeren door diens naam aan den jongen te geven.


De naamgevingsdag is een plechtige dag, dien men met een offer siert; maar de jonge zoon moet ook erkend zijn als jong Athener. Ras breidt zich, na het feest van den tienden dag, om den knaap de kring uit die hem vereenigt met hen die van éénen stam met hem zijn. Hier is een [21]duidelijk verschil merkbaar tusschen onzen modernen staat en den antieken. Oneindig gebrekkiger in hare organisatie dan onze hedendaagsche gemeente, is toch de oude polis hechter door de zorgvuldige wijze waarop zich hare concentrische cirkels ineen voegen. De familie in het geslacht, het geslacht in de phratria. Het is niet genoeg dus, dat naast den vader ook de ooms het knaapje gezien en dus erkend hebben, ook het geslacht—zoo hij van adel is—en de phratria moeten hem erkennen, of althans door zijne presentatie aanzegging krijgen van het feit dat hij er is.

Met een enkel woord dient hier de beteekenis dier phratriën voor het burgerschap van den jongen Athener in het licht te worden gesteld. De phratriën zijn oude, op de vroegste stamindeelingen berustende groepen van geslachten. Zij bewaren de traditie der samenvoeging van den Atheenschen staat uit familiën, en ook later toen de onderlinge verwantschap der phrateres door bloedsbetrekking reeds lang niet meer naspeurlijk was, bleven de genooten van een en dezelfde phratria zich beschouwen als allen te zamen afstammende van eenen stam-vader. Drie phratriën te zamen vormden eene oude phyle (stam), vier phylen te zamen waren het die het gansche echt-Atheensche volk in zijnen oudsten vorm uitmaakten. Die traditie en die volksindeeling bleven zich in alles wat met familierecht samenhing handhaven, ook toen in het laatst der zesde eeuw eene geheel nieuwe politieke regeling het adellijke en niet adellijke Athene op meer democratischen grondslag verdeelde, geordend naar districten. Bij alle verklaring van antieke toestanden is in het gebruik van moderne termen een zeker gevaar; maar denkt men alle vrijheid van keuze, elk richtingsverschil in godsdienstzaken dat onze kerkelijke gemeente kenmerkt weg, en legt men niet in alle bijzonderheden nadruk op het religieuze element, dan zou men de phratriën zeer wel met onze gemeenten kunnen vergelijken. [22]Want de phratrië heeft haren eeredienst van Zeus Herkeios en Apollo Patroïos, zij heeft hare geregelde offerfeesten, heiligdommen en bezittingen en ook hare vaste bijeenkomsten. Zonder eigenlijk politiek karakter te bezitten vormt zij den band tusschen familiën en staat en sluit de kleinere groepen der burgerij te zamen in kringen die eene zekere mate van onderlinge belangstelling en onderlinge bekendheid waarborgen. Wie trouwt, stelt onder feestelijke gebruiken zijne phrateres daarvan in kennis, wie een zoon heeft gekregen doet evenzoo, terwijl hij later die kennisgeving door een plechtig offer op den gemeentedag bevestigt en eindelijk, als de zoon meerderjarig wordt, hem op solemneele wijze bij de phratria zal inleiden, hetgeen eene eerste schrede zal zijn voor de vervulling van de wettelijke formaliteiten die hem dan het volkomen onbeperkte burgerrecht zullen verzekeren als lid van den Atheenschen Staat.

Want vooreerst is de kleine jongen nog niet anders dan een candidaat-lid, een ridder-expectant. Na de eerste voorloopige kennisgeving in de phratria neemt noch deze noch ook de staat, bij wien—in tegenstelling met het vaste gebruik in onze moderne maatschappij—geenerlei aangifte van zijne geboorte is geschied, veel notitie van hem. Zijn vaderland, zijn staat, is de kinderkamer, dus in de meeste gevallen het vrouwenvertrek. Daar heerscht zijne moeder als koningin, krachtig bijgestaan en ook wel eens overheerscht door het ministerie van de slavin die eerst zijne min is geweest en straks zijne kindermeid zal worden.

Na hetgeen hierboven reeds met een enkel woord is gezegd over de afgesloten levenswijze der Grieksche, en bepaaldelijk der Atheensche vrouwen, zal het niemand verwonderen dat op dat „koningschap der moeder in het vrouwenvertrek” nog al eens iets is afgedongen. De vraag, hoe eigenlijk de positie der getrouwde vrouw te Athene [23]moet worden beschouwd is te veel omvattend om die hier in hare geheele beteekenis te behandelen. Zooveel echter als noodig is om ons eene voorstelling er van te maken, wat eene moeder uit den beschaafden stand voor hare kinderen kon zijn, mag hier wel in het midden worden gebracht.

Erkend moet worden dat de Staat als zoodanig te Athene ten opzichte van de vrouw, met uitzondering van een zekere bescherming harer zeer beperkte finantieele rechten, vrij wel alles verzuimd heeft, wat te verzuimen viel. Voor een ietwat heftig feminist van onzen tijd is er aanleiding uit zijne lectuur deze conclusie te trekken: „In de beschaafdste stad van het antieke Griekenland laat de welgestelde burger met goedvinden van overheid en medeburgers de moeder zijner wettige kinderen een slavenleven leiden.”

Die conclusie schijnt mij onjuist, maar zij laat zich begrijpen. Want vooreerst is in politieke niet slechts, doch ook in juridische zaken de positie der Atheensche huismoeder en vrouw die van wèl omschrevene onmondigheid. De vrouw kan in een proces niet als getuige worden gehoord, zij is niet bevoegd te beschikken over iets dat meer waard is dan één schepel graan; en het is dan ook een van de eerste répresaille-maatregelen die de vrouwen in Aristophanes’ bekende comedie „het Vrouwenparlement” tegen hare mannen nemen, dat zij deze laatste wetsbepaling op de onttroonde heeren toepasselijk verklaren. Voorts staat, omdat de vrouwengeest te zwak is tot zelfbestuur, de vrouw levenslang onder voogdij: eerst van haar vader, dan, als deze sterft, van haar naasten bloedverwant. Haar voogd is haar oom, haar broer, haar neef; als ze trouwt, haar man, als zij weduwe is, haar zoon. Zij stemt niet, zij legateert niet, ja zij erft niet anders dan om als erfdochter het bevel te volgen van den naast-berechtigden bloedverwant, zoo die haar huwen wil om of de eigendommen te winnen [24]vastgehecht aan haar persoon, of die over te brengen op de wettige zonen die uit dit huwelijk zullen worden geboren.

De lijst dezer onbevoegdheden behoeft niet te worden uitgebreid. Zij zijn alle uitvloeisels van eene in recht, staatkunde en oeconomische verhouding streng gehandhaafde overtuiging: dat de man de volle en onverdeelde heerschappij behoort te voeren, dat hij—zooals Plutarchus het niet zonder zelfbehagen uitdrukt—„moet heerschen over de vrouw gelijk de ziel heerscht over het lichaam.”

Toch mogen wij bij den indruk van volstrekte inferioriteit der vrouw, dien ons deze en dergelijke feiten geven, niet blijven staan, al erkennen wij ook dat bij zulk eene verhouding, die de vrouw—ook door hare onvoldoende opvoeding—in zooveel opzichten maakt tot de mindere van haren echtgenoot, en haar zoo weinig in staat stelt zijne ernstigste gedachten te verstaan, bezwaarlijk in het Atheensche gezin die geest kan hebben geleefd, die wij in ons familieleven een opvoedingselement van de hoogste waarde achten: onderlinge liefdevolle toewijding, gegrondvest op volkomen sympathie in het hoogste. Maar twee zaken mogen wij niet uit het oog verliezen. Vooreerst deze, dat daargelaten alle politieke en sociale rechten, en daargelaten alle theoretische bespiegeling de natuurlijke orde van zaken aan iedere huisvrouw op haar eigen gebied, en dat is niet eng, toch steeds eene macht verzekert, die de alleenheerschappij nabij komt. Tot op zekere hoogte zal ook wel bij de Atheners de suprematie van den Heer en Meester alleen in theorie hebben bestaan. In menig Atheensch huisgezin zal wel gegolden hebben hetgeen eens Diophantus, de zoon van Themistocles, aangaande zijne ouders getuigde: „Wat mij behaagt—zoo verklaarde deze als jongen—dat accepteeren Athene’s burgers in hun volksvergadering. Want al wat ik wil, wil mijne moeder ook, en [25]wat mijne moeder wil dat wil mijn vader, en wat mijn vader wil, dat willen alle Atheners”.

„Maar—zal men zeggen—deze soort van heerschappij is niet anders dan de tyrannie van een zorgzame huishoudster of eene talentvolle keukenmeid; en Aristophanes’ comedies doen ons de Atheensche huisvrouwen niet veel anders zien, dan als huishoudsters en wel als zulke, voor wie hare mannen—heerschers in de volksvergadering—een heilzame vrees koesteren.

Ongetwijfeld, en nog erger! Maar de gechargeerde figuren van Aristophanes’ blijspelen, opzettelijk grof geteekende karikaturen van vrouwen uit den kleinen burgerstand, behoeven de modellen niet te zijn naar welke wij de moeders teekenen, die de eerste jeugd van onze Atheensche knaapjes zullen hebben te leiden. Krachtig waarschuwt ons tegen eenzijdigheid van voorstelling in dezen het Attische drama. Indien waarlijk èn de positie der Atheensche vrouwen zoo inférieur, èn hare zedelijke ontwikkeling zoo laag bij den grond ware geweest als het uit Aristophanes’ comedies zou kunnen schijnen, nooit hadden de Atheners de fiere figuur eener Antigone, eener Electra, de edele zelfopoffering eener Iphigenia, de trouwe liefde eener Alcestis kunnen waardeeren. Het allerminst zeker deze laatste. De samenleving van man en vrouw kan niet zoo uiterst elementair zijn geweest, noch de gemoedsontwikkeling der laatste zoo heel gebrekkig in eene wereld die de geboorte kon geven aan dit merkwaardige drama, aan deze treffende vrouwenfiguur.

Alcestis den dood aanvaardende om haren echtgenoot te redden, en toch zich ten volle bewust, hoe weinig de egoïst voor wien zij het leven laat, eigenlijk zulk een offer waard is: ongetwijfeld, ook de dichter heeft haar zoo gezien, en zijne toeschouwers hebben haar zoo begrepen. Voor hen sprak Euripides geen onverstaanbare taal toen hij dìt zeide: [26]„Geen lavender troost is er in ramp en ziekte dan het bijzijn eener vrouw. Zij verzacht de heftigheid van onzen toorn, zij doet onze ziel opstaan uit de moedeloosheid”.

De vraag, hoe dan de Atheensche moeders, zeggen wij de moeder van Sophocles, of die van Plato, ongeveer kunnen zijn geweest, is zoo belangrijk, dat naast deze onmiskenbaar uit het leven gegrepen woorden van Euripides moet worden gesteld wat Xenophon—zeker, zoo al een romanticus toch geen poëtisch dweper—in twee tafereelen ter kenschetsing van zijne wenschen heeft geteekend. Xenophon, een moralist, die voor de diepere wijsgeerige vraagstukken, in den kring der Socratische school onderzocht, niet philosofisch genoeg van aanleg was, heeft juist hierom een eigenaardige persoonlijke beteekenis. Hij inventeert minder dan hij refereert. Hij geeft ons dus door zijne schetsen een tamelijk betrouwbaar, en door de bevallige gemakkelijkheid van zijn zuiveren stijl ook meestal een onopgesmukt verslag van wat men in die Socratische kringen aangaande ethische vraagpunten van den dag, en met name dan ook aangaande de beteekenis en de waarde van het vrouwenleven ongeveer placht te overleggen.

Novellistisch heeft hij dat gedaan in de geschiedenis van Panthea, eene episode in de Cyropaedie ingelascht, ten deele wel is waar om ook door dit voorbeeld het ideaal van manlijke zelfbeheersching en eerbiedige kuischheid in de persoon van den grooten Cyrus te teekenen, ten deele voorts om door eene schertsende verdichting de theoretici te bespotten, die beweerden dat men de liefde—als een’ teug wijn—naar willekeur kon aanvaarden of afwijzen; maar in hoofdzaak toch belangrijk om de zeer treffende figuur van Panthea zelve. Wanneer Cyrus de jonge vrouw, in afwezigheid van haren man buitgemaakt en aan hem ten geschenke aangeboden, toevertrouwt aan Araspes, een’ [27]man die zich zelven vrij en tegenover erotische aandoeningen gepantserd acht dan geschiedt natuurlijk het onvermijdelijke; maar niet dit is het opmerkelijke, belangrijk is dat het op, naar men meenen zou, zoo weinig Grieksche wijze geschiedt. Natuurlijk: Araspes wordt verliefd; maar Xenophon heeft al het mogelijke gedaan om aan die verliefdheid den zinlijken grondslag te ontnemen. Hare schoonheid wekt niet dadelijk zijn onstuimig begeeren. Eerst nadat hij dagen lang haar in de lieftalligheid van haren stillen arbeid heeft waargenomen, die aan ’t geheele voorkomen van zijne tent zulk een geheel nieuwen gemoedelijken glans verleent, eerst wanneer hij haren edelen aard heeft leeren kennen die zich in de vindingrijkheid van honderd kleine zorgen voor zijn gemak en voor zijn welvaren openbaart, wordt hem de hartstocht te sterk en moet Panthea—tot zijne bittere beschaming!—de bescherming van Cyrus tegen zijn geweld inroepen. Maar wanneer dan Cyrus met den zachtsten takt den jongen lijder ontheven heeft van de taak die te zwaar voor hem was gebleken, en het schrandere overleg van Panthea heeft weten te bewerken dat haar man Abradatas de zijde der vijanden verlaat om zich vrijwillig onder de vanen van Cyrus te plaatsen, dan laat de schrijver met een voor die dagen verrassend talent van romantische verbeelding het volle licht vallen op zijne heldin. Als Abradatas aan ’s konings zijde zal gaan strijden, verrast zij hem met eene schitterende wapenrusting, heimelijk op zijne maat vervaardigd en bekostigd uit haar eigen tooi. „Panthea”, zegt Abradatas, „hebt gij daartoe uw kostbaarste sieraden gebruikt?” „Niet mijn kostbaarste”, is haar antwoord, „mijn kostbaarste tooi zijt gij!”—Dan legt zij hem de wapenrusting om, bij ’t vastgespen haar tranen verbergend in een zachten lach. En zij spoort hem aan tot dapperheid met dezen laatsten eed: „Zoo waarlijk helpe mij God, Abradatas! liever wil ik onder de aarde [28]rusten aan uwe zijde, geëerd door den glans van uw moedigen dood, dan ik zou wenschen met u in leven te blijven, geschandvlekt door de herinnering aan uwe smadelijke redding!”

Het naspel van deze novelle, Panthea’s stille zorg voor den gesneuvelde, en hare voorbereiding tot den zelfmoord die haar met hem zal vereenigen, moeten wij hier voorbij gaan. Het is genoeg, even op de figuur dezer Panthea te wijzen, om de vraag te stellen en daardoor tevens te beantwoorden: Zou Xenophon zóó eenvoudig en met zoo volstrekte onthouding van alle effectbejag deze schets hebben kunnen schrijven, indien hij niet ook in zijne eigene omgeving had gezien, hoezeer ook bij geringe opvoeding het vrouwelijk gemoed door teeren takt mannenverstand evenaart? De wonderlijke bekoring die uitgaat van Panthea’s woorden, zoo ongezocht vrouwelijk en zoo verrassend in hunne kortheid, moet Xenophon toch wel elders dan in zijn eigen verbeelding alleen hebben vernomen!

Maar de romantische schets van Panthea is op eigenaardige wijze door Xenophon aangevuld door eene minder idealistische teekening. In een van zijne kleine economische vertoogen laat hij zekeren Ischomachus verhalen hoe hij zijne vrouw heeft opgevoed tot eene plaats, harer waardig. „Zie—zegt Ischomachus—toen ik haar kreeg was ze nog geen zestien jaar en had ze niets geleerd dan dit: zoo weinig mogelijk te zien, te hooren en te vragen. En toen ik dus zeide dat ik haar beter wilde onderrichten, had ik groote moeite om hare schuwheid te overwinnen en haar te overtuigen, dat wij niet waren te zamen gebracht door eenig toeval of eenige berekening, maar door mijne overtuiging dat wij juist bijzonder voor elkaar geschikt waren en daarom het best in staat zouden zijn samen te werken aan de welvaart van ons huis, en straks van ons gezin.—Maar mijn jonge vrouw antwoordde mij hoofdschuddend: [29]„„Wat kan ik aan dit alles doen? Zedig en kuisch zijn—ziedaar alles wat ik heb geleerd.””—Er was voor Ischomachus heel wat takt noodig om in deze al te bescheidene dochter van Atheensche ouders het geloof in de kracht der vrouw wakker te maken, en Xenophon heeft van de daarbij gevolgde methode eene beschrijving gegeven, die aan de fijne omzichtigheid van een’ hedendaagsch romancier doet denken. Kenmerkend echter voor het vraagstuk dat aanleiding geeft, juist hier van Panthea en van Ischomachus’ echtgenoote melding te maken, is vooral het einde van het aangehaalde gesprek. „Voor ons beiden”, zegt Ischomachus, „heeft God eene schoone taak bestemd: voor mij den krijg met zijne koude en zijne ontbering, het stadsleven met zijne zorgen; want dat zijn de dingen die de geest van den man begeert en die zijn lichaam verduurt. Maar aan u, vrouwen, gaf hij het teedere geduld en de vindingrijke liefde, die voor de opvoeding onzer jonge kinderen noodig zijn.”

Reeds een menschenleeftijd vóór Xenophon had Euripides in verschillende zijner tragediën juist ditzelfde vraagstuk aan de orde gesteld, en niet slechts het verschil tusschen moederzorg en vaderliefde treffend geteekend, doch vooral, zooals in zijne Medea, op de gevaren gewezen, uit een door gebrek aan opvoeding en gelijkstelling stelsellooze ontwikkeling van de vrouwelijke geestesgaven te verwachten. Zonder twijfel was dus in de periode van snelle oeconomische ontwikkeling en verandering, die met den Peloponnesischen oorlog parallel gaat, ook ten opzichte van de positie der vrouw eene zekere evolutie van inzichten aan het werk, en zoo ontleenen wij met recht aan de schets die Xenophon hier geeft van een—zij het dan ook door hem verdicht—huisgezin uit den eenvoudigen stand eenig vertrouwen in de bekwaamheid en bevoegdheid der Atheensche moeders; welsprekender dan te voren worden ons dan [30]de fijn geteekende tafreelen op sommige Attische vazen, waar wij naast eene zoogende moeder een ernstig schoon man zien staan, leunend op zijn staf in die houding van waardige gratie, die de vazenschilders zoo gaarne aan de basreliefs van het Parthenon ontleenen. En opmerkzamer geworden, zien wij dan op den achtergrond van menigen Platonischen dialoog en van menige oratie der Attische redenaars het tafreel van een rustig binnenvertrek met eene geliefde en geëerde huismoeder opkomen, al vergeten wij ook niet, dat er nog eeuwen zullen verloopen vóór Plutarchus zal getuigen: „Dit is het schoonste huwelijk, waarin de man het verstaat de onderwijzer zijner vrouw te zijn in het edelste en schoonste wat hij zelf heeft geleerd.”


Het heeft er allen schijn van, dat wij ter wille van de Atheensche moeders de zoontjes vergeten en het bekende woord van Pericles verwaarloozen, die zeide, dat „de roem eener brave vrouw hierin is gelegen, dat zij zoo weinig mogelijk van zich doet spreken.” De uitvoerige toelichting van de wijze op welke door de dichters en philosofen over de rechten en eigenschappen der getrouwde vrouw wordt gesproken, was echter gewenscht om te voorkomen dat wij hare rol als moeder al te veel van die onzer moeders verschillend denken. Wederom: tusschen de kleine burgervrouwen uit Aristophanes’ comedies, rondsollend met hare zuigelingen overal waar ze maar eenige aanleiding vinden om ongestraft buitenshuis te komen, en de moeder van Nicias of van Pericles moeten wij onderscheid maken, maar toch zijn zeker in de eerste levensjaren de ervaringen van beider soort kinderen wel ongeveer gelijk geweest. Veel kunnen we als van zelf sprekend voorbijgaan; het is langdradig werk den kleinen knaap van dag tot dag te volgen. Een Atheensch jongetje heeft niet anders de kunst van het loopen en van allerlei andere òf behoorlijke òf nuttige zaken geleerd [31]dan een jonge Hollander. De Grieksche moeders zijn het evengoed als de moderne oneens geweest over de vraag, of men de kinderen stijf of los moet inspelden; met dat vraagstuk van hygiëne bemoeit zich zelfs de philosofie. Ook bewoog de twijfel omtrent het juiste oogenblik om met vast voedsel te beginnen de antieke moederwereld ernstig genoeg, al hadden zij practisch minder met de vraag uit te staan, omdat, ondanks het protest van vele theoretici over de opvoeding, de Atheensche dames, veel meer dan in onze wereld pleegt te gebeuren, eene min in dienst namen. En er zijn daar zeker, zoo goed als te Amsterdam of te Brussel, vaders die, omdat de moeder niet veel naar ’t kind omkijkt, de taak van de „droge min” moeten vervullen. Strepsiades, de boer bij Aristophanes, de man die met een dame boven zijn stand is getrouwd, kan getuigen hoe trouw hij met de melkkroes kwam aanloopen als zijn jongen „bru” riep, dat blijkbaar bij onderlinge overeenkomst tusschen vader en zoon drinken beteekende. Maar in geregelde burgerhuishoudingen heeft men een slavin als min en òf dezelfde òf eene andere als kindermeid. Daardoor blijft een groot deel van de eerste opvoeding feitelijk in handen van slavinnen. De verhouding, die tusschen deze trophoi en hare voedsterlingen in het latere leven bleef bestaan, is merkwaardig. Wel idealiseert de Attische tragedie die relatie, want de trophoi zijn steeds slavinnen en dus meestentijds de minderen van de Atheensche moeders in beschaving. Maar zij moeten toch wel iets méér dan onze bakers, iets anders dan onze bonnes zijn geweest. In de rijke verzameling grafschriften, die ons in de bloemlezingen der oudheid is bewaard gebleven, zijn enkele van de innigste en teederste gedichten gewijd aan getrouwe voedsters. Ook is het niet geheel zonder beteekenis, dat de Grieksche theoretici de ouders van goeden huize zoo nadrukkelijk vermanen om toch bij de keuze der trophos niet alleen te [32]letten op eene zuivere uitspraak van het Grieksch, doch ook hierop, dat de voedster de moeder moge helpen om aan de kinderen beter voedsel te geven dan te vinden was in de schadelijke logens van allerlei verdichte sprookjes.

Deze vermaning stelt de trophoi inderdaad min of meer naast de moeder in het rijk van de kinderkamer. Voor het overige is in vele opzichten de dampkring van die wereld eeuwenlang dezelfde gebleven: het is—ook de vazenschilders en de dramatici leeren ons dit—de wereld van de rammelaars en de kleppers, het is het rijk van de wiegeliedjes, waarin zich zinledig gerijmel met den naieven weerklank van eeuwenoude mythen vereenigt tot dat wonderbaar roerend gezang, dat ieder betoovert, die ooit kind is geweest. In de Atheensche kinderkamer heeft, niet minder dan bij ons, menig jong oog gestraald bij ’t hooren van dat onveranderlijke „daar was er eens”. Door den Atheenschen hof heeft de fabel haar weg genomen, op de lange reis die van Aesopus naar Phaedrus en van Phaedrus naar Lafontaine voert. In de Atheensche kinderwereld heeft het verhaal van den braven Hendrik zijn taak verricht, maar ook de boeman, en „het paard dat stoute jongens bijt”. Menig kinderoog heeft daar angstig de duisternis ingestaard, wachtend of Gello ook verschijnen zou, die na den dood harer eigene kinderen rondsluipt om anderen kinderen het bloed uit te zuigen, of anders de vreeslijke Lamia, die nooit slaapt, doch als ze moe is hare oogen een poos in den zak steekt.

Behoudens kleine wijzigingen is deze kinderwereld in hoofdzaak wel overal aan zich zelve gelijk. Het Atheensche binnenhuis onderscheidt zich echter zeer bepaald van onze moderne woning door eene vereeniging van eigenschappen die bij ons zich meer over verschillende standen verdeelt. Eensdeels is de Grieksche vrouw natuurlijk door het feit, dat alles of althans een groot deel van de kleeding voor [33]haar en haar gezin „homespun” is, veel regelmatiger aan den arbeid dan bij ons vrouwen van den hoogeren stand; ook eischt de keuken met alle bijbehoorende zaken, vooral de wijnkelder, in haar huis haar voortdurend toezicht. Zoo is de uitdrukking, dat zij troont in haar vertrek, minder overdrachtelijk dan het schijnt. Maar naast die arbeidzaamheid, onmisbare eigenschap in eene maatschappij waar nog zooveel van de eigen zorg der meesteres afhangt, heeft zij eene geduldige opmerkzaamheid voor haar toilet, die in de oogen van menige ouderwetsche huismoeder, ook van onze hoogere standen, zeer afkeurenswaardig zou zijn. Dit brengt nu eenmaal de naar Oostersche zeden zweemende mode te Athene mede. Zorgen voor een uitgewerkt kapsel, verzorgen van de huid met verschillende schoonheidsmiddelen, uitermate vindingrijke attentie in het omleggen en plooien van haar gewaad, dat zich niet door het maaksel maar bijna uitsluitend door de kleurenkeus en door de schakeering en drapeering van dat harer buurvrouw onderscheidt, ziedaar wat hare werkzaamheden zijn en wat ook haar zoontje, zoolang zij hem nog toestaat zelfs tot in haar toiletkamer achter haar aan te dribbelen, ijverig zal kunnen waarnemen. Overigens, al is die vrouwenwoning voor hem in zijn kinderjaren tot hij naar school gaat zijn vaste verblijf, ook later zal zij tot op zekere hoogte zijne huiskamer blijven, waar hij welkom is als hij thuis komt uit school—mits hij niet „overal met zijne handen aanzit.” Zoo gaat het althans Lysis, den levendigen veertien- of vijftien-jarigen knaap naar wien Plato zijn dialoog over de vriendschap heeft benoemd. „Als je thuis komt bij je moeder, Lysis”, zoo vraagt Socrates dezen, „dan laat je moeder je toch zeker, om te maken dat je gelukkig ben, alles doen wat je wil? Als ze aan ’t spinnen is of aan ’t weven, dan mag je toch zeker met alle genoegen de spoel of den kam of wat er verder van weefgedoe aanwezig is, in je [34]handen nemen?” Toen begon Lysis te lachen en hij zeide: „Dat lijkt er niets naar, Socrates! Moeder verhindert mij dat niet slechts, maar ik zou klappen krijgen, als ik die dingen aanraakte!” Maar daarnaast stelt Socrates ons Lysis voor, als zijn vader en moeder wat te lezen of te schrijven hebben: dan hebben ze hem noodig en ze roepen hem. Zeker toch ook allicht in moeders kamer?

Deze tafreelen zou men kunnen vermeerderen. Maar daardoor zou hoogstens worden bevestigd, dat in vele opzichten de wereld, waarin de Atheensche knaap zijne eerste kinderjaren doorbrengt, van de onze niet veel verschilt. Wie echter wat verder zoekt, vindt toch nog wel bijzondere karaktertrekken. Denken wij aan de dagelijksche omgeving in welke deze jonge Athener de indrukken zijner kinderjaren, beslissend voor zijn leven, ontvangt, dan treden twee zaken duidelijk op den voorgrond: èn zijn schoonheidsgevoel èn zijn religieuze vatbaarheid moeten in dezen kring gemakkelijk zijn ontwikkeld en gevoed. De jongen behoeft juist niet in een van die kleine paleizen te zijn opgevoed, die bij de stijgende weelde van de vijfde en vierde eeuw binnen Athene begonnen te verrijzen; de voorhof waarin hij het eerst heeft leeren loopen, behoeft geen fontein in het midden, geene kostbare zuilenrijen in den omtrek te hebben gehad, wat hij daar ziet van dag tot dag heeft zeker niet nagelaten in de genoemde twee opzichten richting te geven aan zijn gemoed en verstand: in het huis van zijn vader heerschen vaste religieuze gewoonten, en daar heerscht Helleensche schoonheidszin.

De oud-grieksche goden vinden welbehagen in den eeredienst, hun openlijk en van staatswege gebracht in de steeds rijker en kostbaarder opgebouwde tempels, maar noch zij noch hunne vereerders vergeten het daarom ooit, dat de eigenlijke plek van intieme aanbidding de huislijke haard is, waar in geregelden offerdienst het trouw verbond [35]tusschen het geslacht en zijn beschermheer telkens wordt vernieuwd. Daar moet ook de kleine Athener het eerst zijne goden leeren kennen. In de spitse pyramide-vormige zuil of in het vierkante altaar, dat vóór het huis op straat staat, leert zijne moeder hem alras Apollo te vereeren; hij behoeft nog niet zoo heel oud te zijn om haar te verstaan, als zij hem zegt dat Apollo de Afweerder van het booze is, en dat inderdaad, indien dat altaar van ouden en vreemdsoortigen vorm daar niet stond, het booze gemakkelijker binnen zou sluipen in huis. Dan zal zij hem vertellen dat die krachtige god, Zoon van Zeus en blondgelokte trots van zijne moeder Leto, ook hem beschermen wil, want dat hij zich gaarne ziet aangeroepen als Voeder der knapen; maar dat hij ook de Vaderen van zijn geslacht voor rampen heeft bewaard en daarom zijne hulde zal vragen als hij groot is geworden, als zijnde de God die Schutsheer is der Geslachten. Naast Apollo Patroïos leert zij hem dan Zeus Herkeios, den Oppergod des gezins, kennen. Met den kleinen jongen aan de hand staat zij er bij, wanneer de vader zijn dagelijksch offer brengt op het altaar van Zeus Herkeios in den hof. Soms ziet hij er wierook offeren, dan weer worden er vruchten gewijd; een enkelen keer—maar dat is zeldzaam—is hij er getuige van dat er een dier wordt geslacht. Hoe nauwkeurig prent hij zich dan, toeziende met het scherpe waarnemingsvermogen van een kind, de streng in acht genomen ritueele bijzonderheden van het brandoffer in het geheugen, hoe aandachtig volgt hij den kok of zijnen vader in al hunne bewegingen. Zou hij zich ook al in zijne naieveteit een beetje verbaasd hebben, dat het beste den God onthouden wordt, en dat de groote Zeus zich laat tevredenstellen met die gedeelten van het geslachte dier, die hem zelf het minst begeerlijk schijnen: de schenkelbotten en wat vet?

Dat Prometheus het eerst de menschen heeft geleerd, aldus [36]de goden met een schijnportie tevreden te stellen, zal zijne moeder, al kent zij de sage uit Hesiodus, hem waarschijnlijk vooreerst nog wel niet vertellen. Maar overigens, als hij zijne oogen openhoudt en zijn mond tot vragen bereid heeft, is het ongelooflijk hoe snel hij de mythologie van zijn volk, die in de kunst en het maatschappelijk leven van Hellas alle lagen van cultuur geheel doortrekt, kan leeren verstaan. Onze verbeelding gaat te ver, wanneer we ons den kleinen knaap voorstellen „aan moeders schoot luisterend naar de gewijde geschiedenis”; minder nog is hier sprake van een soort van catechetisch onderricht in bepaalde hetzij confessioneele hetzij moderne richting; over een dergelijk onderwijs spreekt nooit een van al die oude dichters, die in zoo treffende verzen den teederen omgang der Grieksche moeders met hare kinderen gedenken. Maar Plato’s uitvoerige polemiek tegen het „poëtisch onderwijs” der kinderen toont wel duidelijk, dat men daarin vrij ver placht te gaan. In een toon van groote verbittering richt Plato zich tegen dat onderricht in de kinderkamer. Hij erkent, dat het kinderlijk verstand, daar het immers den stevigen kost der verstandelijke waarheid nog niet kan verdragen, het licht verteerbare voedsel der verdichting noodig heeft. Maar dat hiertoe de mythologie zooals de vaderen die hebben overgeleverd—eene aaneenschakeling van verhalen vol logen en bedrog, vol echtbreuk, doodslag en verraad—wordt gebruikt, dàt noemt hij verderflijk.

De nadrukkelijke wijze waarop Plato dezen strijd bij herhaling heeft gevoerd, sluit allen twijfel aan zijne gegrondheid uit. Inderdaad, ook wat in de fabelleer aanstootelijk was naar Plato’s meening en naar de onze, moet zoo’n kleine Athener al zeer vlug hebben leeren kennen. De handspiegels in de zoo gaarne bezochte toiletkamer van zijne moeder moeten hem van Aphrodite’s hartsgeheimen, van de geschiedenissen van Danaë en van Leda naar onzen smaak spoedig meer [37]dan genoeg hebben verteld. Men zou kunnen opmerken dat ook onze kinderen jaren lang de Venus van Milo kunnen voorbijgaan zonder te bemerken dat zij meer dan half naakt is. Maar het is hier de menigte der voorstellingen die aandacht trekt! Telkens weer krijgt hij een schotel, een kan, een drinkbeker of schaal in handen, die hem met onomwonden duidelijkheid eene bladzijde uit de chronique scandaleuse der Olympiërs verklaart! Zouden alle Atheners zoo wijs zijn geweest dat ze—voor zich zelven en hunne eigene zedelijkheid blijkens den overstelpenden overvloed van lichtzinnige voorstellingen onbedacht—zorgvuldig uit de handen hunner kinderen hebben gehouden wat de „zinnelijkheid der jeugd” kon prikkelen? Het valt te betwijfelen; maar wie hierin—terecht—eene schaduwzijde van den mythologischen kunstzin der Grieken ziet, die vergete toch niet, ook op de lichtzijde te letten. Bij het dagelijks opmerkzaam bezien van al die beelden, die voor hem staan als in een opengeslagen prentenboek van de hoogste waarde, leert het oog van den kleinen medeburger van Phidias zich gewennen aan de schoonheid die eene der levensvoorwaarden is van het Atheensche volk: de sierlijke lijnen van het vrouwengewaad, in steeds afwisselende bevalligheid gedrapeerd om de statige gestalte van Demeter, den vluggen chiton golvend langs de slanke schouders van Artemis, de door zoo eenvoudige middelen verkregen gratie, de voorname, in majesteit getemperde handbewegingen der godinnen, de edele wilskracht van een rustenden Zeus, de boeiende houding van den citherspelenden Apollo, de lieftalligheid der zingende muzen, kortom iedere actie van het leven, opgeheven tot eene daad van Olympische schoonheid, iedere lijn van het menschelijk lichaam gegrepen in de vlucht der bekoorlijkste beweging. Op de zalfdoos zijner moeder herhaalt zich, als eene verheerlijking van die zorgen waarvan hij, toen hij nog héél klein was, vaak getuige [38]mocht zijn, het toilet van Aphrodite, in de offerscènes op de drinkkannen en schalen herkent hij in schoonen vorm de gestalte van zijnen in vroom dankgebed plengenden vader, en gelijk zijne ouders waken dat slechts zuiver Attische klanken zijn oor naderen, daar zij weten dat „leert kreupelgaan al wie in ’t huis van een manke woont”, zoo heeft ook hun schoonheidszin zorg gedragen dat zooveel mogelijk slechts het schoone voor zijne oogen komt.

Natuurlijk is het aldus niet altijd en overal. Achteloosheid, gebrek aan smaak en armoedige slordigheid zullen ook te Athene wel hebben bestaan. Maar groote overdrijving ligt er toch niet in de hierboven gegeven voorstelling. De ontzaglijke menigte scherven van voorwerpen voor dagelijksch gebruik, ook de fragmenten van bronzen en koperen huisraad, in de laatste halve eeuw uit Attica’s bodem te voorschijn gekomen, doen ons steeds levendiger beseffen, dat Pericles geen woord te veel heeft gezegd toen hij de Atheners roemde, omdat zij „de schoonheid in eenvoud betrachtten”: dit is de groote kracht van dit volk geweest—en niemand die de Atheensche musea met aandacht heeft bestudeerd, zal zulks ontkennen—dat het in de kleine voorwerpen des dagelijkschen levens, in die dingen die ook voor kleine beurzen te bereiken waren, is bezield geworden door denzelfden kunstzin die hun zekere gids was bij de groote scheppingen der Attische kunst.


Het kinderleven, hierboven in vluchtige trekken geschetst, was inderdaad in hoofdzaak een leven „onder moeders vleugelen”. Natuurlijk bleef in de werkelijkheid de vader niet zoo op den achtergrond als uit onze schets zou kunnen worden opgemaakt. Maar indien wij naar hetgeen wij door de oude schrijvers van hem weten zijn verschijnen in de kinderkamer zouden moeten teekenen—en alleen daarnaar—dan zou de schilderij door theorie grauwer worden [39]dan goed of juist is. We weten natuurlijk uit de dichters (als men ook daarvoor bewijzen verlangt) dat de Atheensche vaders hun jongens lief hadden. Lezen wij de Grieksche wijsgeeren er op na, dan moest die liefde zijn eene „liefde met verstand”; dan zijn de vaders het eens geweest met Isocrates, dat van de opvoeding de vrucht zoet is, maar de wortel bitter, en vinden zij dat de jongen zulks niet te vroeg merken kan. Zij komen gaarne controleeren of de jongen al geleerd heeft pijn te verdragen, of de eerbied, die het beginsel der wijsheid is, al goed bij hem begint wortel te schieten, en overtuigd dat nooit zal kunnen bevelen wie niet heeft geleerd te gehoorzamen, onderzoeken zij streng hoe het met de gehoorzaamheid staat.

Zou de figuur van dezen vader wel geheel in de Grieksche kinderkamer passen? Zij is samengevoegd uit de dogmatische uitspraken en door verscheidene nieuwe beschrijvers van de Atheensche educatie met zorg en nauwkeuriger dan hier geschied is, nageteekend. Maar ongetwijfeld is zij te somber. Gestrengheid doet—althans later—in het leven van dezen Atheenschen knaap hare rechten wel gelden, doch voorloopig mogen wij vertrouwen op den indruk dien ons zijn kinderkamer gaf: een indruk van intiemen eenvoud. Het leven in deze huislijke omgeving schijnt juist op dien grond zeer geschikt om hem voor te bereiden voor eene opvoeding, welker hoofddoel is de kalokagathia, d. i. de vatbaarheid van den geest en het gemoed voor de waardeering van hetgeen schoon is en goed. Daartoe nu rekenen de Grieksche theoretici over de opvoeding, naast het onderwijs, zeer bepaald ook het spel.

Zochten wij in onze schets streng de grenslijnen te bewaren die èn de leeftijden èn de spelen scheidt, dan behoorde in dit hoofdstuk alleen over de spelen der kinderkamer te worden gesproken. Wij zouden dan zeer kort kunnen zijn. Want de Grieksche literatuur, die zooveel [40]grooter aandacht aan de volwassenen dan aan de kinderen wijdt, zwijgt bijkans aangaande het eerste kinderspel; en waren de vazen er niet, men zou over de verknochtheid van Atheensche jongens aan een kapot paardje, en de liefde der meisjes voor een pop zonder beenen, of de vriendschap die een hondje aan zijnen jongen baas verbindt, alleen naar analogie kunnen spreken. Of neen, om van de theoretici te zwijgen, die over het nut van den hoepel en den tol philosofeeren, en terstond de spelen zóó willen gekozen zien dat men bespeurt waartoe de knaap aanleg heeft!—geheel gaat de literatuur die spelen niet voorbij. Het is wederom de praatzieke Strepsiades, die van zijn bedorven jongen weet te vertellen hoe knap hij was om huisjes van klei en paardjes van klei te boetseeren. En dezelfde brave vader zegt later vol verwijt tot zijn zoon: „Toen je nog zóó, zóó klein was, heb ik van mijn presentiegeld je op de kermis een klein wagentje gekocht”. Maar deze uitspraak staat zoo zeer op zich zelf, dat ze als een unicum van de eene beschrijving in de andere wordt overgenomen, en er geen boek over Grieksche antiquiteiten wordt geschreven, of deze woorden staan er in. Echter de plastische getuigenissen zijn iets minder schaarsch, en op hunne autoriteit mogen wij dus verzekeren, dat, zoo goed als onze kleine jongens paardje spelen, kermisje spelen, begrafenis of kerkje spelen, ook de Atheensche kinderen in hun hof of daarbuiten het leven der groote menschen hebben nagedaan.

Dat spreekt eigenlijk van zelf, vooral bij de Grieken, die gaarne spelen en hun kinderen graag zien spelen. Als een jongen zich afzondert en gaarne de eenzaamheid zoekt, dan schudden ook de Atheensche vaders het hoofd. Themistocles maakte door zulk een in zich zelven gekeerd, vroegrijp leven zijnen paedagoog dikwijls genoeg ongerust. Wat wonder? Het was niet natuurlijk dat een jongen, in plaats van te kaatsen of te knikkeren, enkele uitverkoren volgelingen [41]in een hoekje trok en aanklachten of verdedigingsredenen voor dit verbaasde publiek improviseerde. Zoo iets is ook in Grieksche oogen ongewoon. Naar Helleensche opvatting staat het spel onder de onmiddellijke bescherming der Goden; dit bewijst o.a. het volgende korte verhaal van Plutarchus: „Eens”, zoo luidt het ongeveer, „bedreigde eene aardbeving de stad Sparta. Onbewust van het naderend gevaar zijn de knapen aan het oefenen in de palaestra, en de ouderen kijken toe bij hun spel. Daar verschijnt op eens een verdwaalde haas in het perk, en zijne komst is het sein voor een wedloop. Voort jagen de rappe jongens den zwerver achterna; het perk door, het perk uit. Maar nauwlijks is met het haasje de jongenstroep, flikkerend in het licht, uit de palaestra verdwenen, of de aarde begint grommend te dreunen, de muren waggelen, ’t gebouw stort in; doch de spelende knapen, Gods gunstelingen, zijn gered.”

Zoo is er dus alle reden om in onze beschrijving den knaap niet dadelijk van de kinderkamer naar school te brengen. In het Grieksche jongensleven—in hoofdzaak een openlucht-leven—wordt minstens evenveel gespeeld als geleerd. Ook is het spel daar meer algemeen, minder afgescheiden naar standen geweest, dan in onze steden, althans nu, het geval is.

In de kinderjaren zal de moeder toch niet altijd angstvallig gewaakt hebben dat haar zoontje niet met de kinderen der slavinnen, zelfs niet met die van zijne voedster in aanraking kwam? De verhouding der Atheners tot hun dienstpersoneel maakt dat onaannemelijk. De slaven en slavinnen, althans die niet aangekocht doch in huis geboren zijn, en die door deelname aan het huislijke offer inderdaad tot het familieverband behooren, staan daartoe met hun heeren in een te nauwe relatie, en de slavinnen werken dagelijks aan ’t spinnewiel of ’t weefgetouw met haar meesteres: hoe kon het dan anders dan dat ook de [42]kinderen samen speelden? Ook wanneer de knapen ouder geworden zijn teekent zich het standsverschil nog niet dadelijk zoo scherp af. Natuurlijk heeft de eene jongen fijner chiton en beter gekleurd himation aan dan de ander; maar tot op een vrij geringen vermogenstrap blijven al deze kinderen vrije Atheensche burgers, zich aan elkaar gelijk gevoelend. De grond van die gelijkheid is dat ze meerendeels vaders hebben die geen handwerk verrichten. De Atheners en in het algemeen de Grieken zien met eenige geringschatting neer op die medeburgers, die van het schoenmaken een gebogen rug of van ander „zittend werk” een enge borst krijgen; een fabriek te hebben—zooals de vader van Lysias—is al minder erg: dan laat men zijn slaven voor zich werken. Maar zelf schoenmaker of timmerman te worden, of een winkel te gaan houden, waar men zelf en niet door slaven nering deed, dat zou zeker beteekenen een slagboom te leggen tusschen zijn eigene kinderen en die van anderen.

Het is waarschijnlijk, dat—nog daargelaten het verschil van „fatsoenlijkheid” ook bij ons nog tusschen het eene handwerk en het andere, of den eenen winkel en den anderen gevoeld—ook hierin de Atheners in ’t laatst der vijfde eeuw niet allen meer gelijk dachten. Herodotus zegt, als hij meedeelt dat ook de Aegyptenaars de krijgerskaste zooveel hooger stellen dan de handwerkers-kaste, dat wellicht de Grieken ook dit inzicht van de Aegyptenaren hebben overgenomen. Blijkbaar vindt hij dus de opvatting zelve niet de natuurlijkste zaak van de wereld; en te Athene zelf moet wel de democratie wijziging der publieke opinie hebben te weeg gebracht, toen eenmaal de presentiegelden voor de volksvergadering het aan alle handwerkslieden en winkeliers mogelijk hadden gemaakt aan ’t geheele staatsbedrijf deel te nemen zonder financieele schade voor hun eigen bedrijf. In ieder geval maakte het slavenbezit, al hief dit [43]het standsverschil niet op, het minder noodzakelijk dat de armere jongens dadelijk voor het ambacht werden opgeleid; en zoo kunnen wij gerust, zonder aan de historische waarschijnlijkheid te kort te doen, ons de jongensspeelplaats vrij „gemengd” voorstellen.

Ook in den manlijken leeftijd bleef het spel algemeen. Bewegingsspel gold ten allen tijde bij de Atheners als een zeer aanbevelenswaardige uitspanning, op hygiënische gronden niet alleen, maar ook uit moreele aanleiding. De overtuiging was bij hen levendig, dat een strijdbaar volk, om weerbaar te blijven, zijne agiliteit, zoo onmisbaar in de taktiek der oude infanteriegevechten, steeds moet oefenen; en die oefening werd te Athene vergemakkelijkt door het groote aantal der van staatswege onderhouden speelplaatsen en openbare baden. Aristophanes ziet er dan ook Socrates weinig vriendelijk om aan, dat hij, in plaats van met de jonge Atheners in hun gymnasium te balslaan, hen op eene bank in de schaduw lokt om met hen—nog wel te vergeefs—al debatteerend een antwoord te zoeken op de vraag: wat nu eigenlijk die ingetogenheid is, die geldt als het hoofddoel van hunne opvoeding. Ja zoozeer denkt zich de Griek het spel zelfs bij volwassen mannen als zeer begeerlijk deel van eene natuurlijke levenswijze, dat ook de dichter die zich droomend verdiept in de geneugten der Elyseesche velden en de vazenschilder, die eerbiedig de oorden der eeuwige vreugde afbeeldt in zijne kleine tafereelen, hun schilderij vullen met spelende mannen.

Wat aangaande die spelen verdient te worden verteld, heeft op de kinderjaren maar weinig betrekking. Wij hebben natuurlijk het recht, wanneer de schrijvers zwijgen, ook hier aan onze verbeelding eenigermate vrij spel te laten. De Atheensche knaapjes—ook al zijn het jonge Heeren—behoeven wij niet zoo angstvallig alsof het meisjes waren opgesloten te houden binnenshuis. Zij hebben ook wel met [44]jongens „uit de buurt” gespeeld, koninkje b.v., zooals in het altijd weer boeiend verhaal van Herodotus de kleine Cyrus als herdersknaap dat deed met de jongens van zijn dorp. En de kleine jongens, die wij op vazen even of oneven zien spelen met noten in de hand, of die zich opwinden met het raadspelletje dat de Italianen Morra noemen, spelen toch zeker een straatspelletje. Maar speciaal Atheensch is dit alles niet: die spelen zijn altijd hetzelfde geweest. Wie zoekt naar echt-Grieksche spelen vindt voorzeker nergens zooveel verscheidenheid als in het balspel. Den onuitputtelijken rijkdom van bevallige bewegingen aan het balwerpen en balvangen eigen, hebben de Grieken nooit opgehouden te bezingen, sinds Homerus de scène schiep die eeuwig zal bekoren: Nausicaa met hare gespelen aan ’t strand van Scheria. Welk een beeld van levensblijheid rijst voor onze oogen, als we den jongen Sophocles ons voorstellen, zelf in zijn drama Nausicaa de hoofdrol vervullend en aan duizenden zijner medeburgers de vaardigheid van zijn spel, tegelijk met de voorname slankheid van zijn jonge lichaam, openbarend!

In groote afwisseling, van kinderlijk balkaatsen af tot woest foot-ball toe, leeren nu de Atheensche jongens de verschillende balspelen en zij blijven die beoefenen hun heele leven door, in lichteren of zwaarderen vorm naar gelang van leeftijd en lichaamskrachten. De Staat bevordert en steunt die oefeningen, en zij behooren tot de opvoeding. De Atheensche gymnastiekscholen of palaestra’s hebben vaak afzonderlijke sphaeristeria (balplaatsen), en zelfs op de tamelijk enge ruimte van de Acropolis is een afzonderlijke sphaeristra afgemuurd voor de jonge meisjes van voornamen huize, uitgekozen tot de eervolle functie van Errhephoren bij de godin Athena. Wat ons uit de beschrijvingen het best bekend is, ziet meestal op samenspel van jonge mannen of jongelingen en komt, zooals begrijpelijk is, in vele [45]opzichten overeen met onze moderne spelen. Van deze balspelen voor een geheel troepje tezamen, zijn de meest bekende het spel op de krijtstreep en het grijpbal (phaininda). Het eerste is zeer geschikt om door kinderen te worden gespeeld en werd—immers het heet ook allegaar—wellicht door jongens en meisjes te zamen gespeeld; het tweede is een levendig, soms woest, spel voor groote jongens, of jonge mannen.

Het spel op de krijtstreep heeft in zijn aanleg iets van lawntennis. Op het speelveld trekt men in ’t midden eene krijtstreep en op deze wordt de bal—een niet te kleine, helder en levendig gekleurde en met paardehaar gestopte bal—neergelegd. Achter de beide partijen, in welke zich de medespelers hebben verdeeld, die zich nu aan weerszijden van de middenstreep scharen, trekt men daarop ter afsluiting van de beide „kasteelen” twee lijnen parallel met de middenstreep, en ’t spel kan beginnen. De voorspeler van de partij die het eerst aan de beurt is, neemt den bal van de streep en tracht dien zoo over de hoofden van de tegenspelers heen te werpen dat hij neerkomt aan gene zijde van de achtergrens, terwijl dezen er op uit zijn den bal op te vangen, in zijne vaart te stuiten en zoo ver mogelijk op de andere zijde van de middenstreep tegen den grond te jagen. Wie gaarne bij de beschrijving van een oud spel denkt aan iets wat hij zelf heeft medegespeeld noemt hier beurtelings de namen van kastie, kaatsspel, lawntennis—maar, om achtereenvolgens ieder van die vergelijkingen weer op te geven. Want een scherp onderscheid tusschen het antieke spel en de genoemde of soortgelijke nieuwe spelen is gelegen in den sloteisch: al vangend en werpend de tegenspeler zoowel als den bal over de achtergrens van de tegenpartij te drijven. Niet alleen verliest dus die partij één punt, die den bal over haar hoofd laat vliegen, zoodat hij over de achterlijn neerkomt, doch [46]ook degene die, om hem te grijpen, achter de grenslijn moet terugwijken. En om hierin de taak eenigszins gelijkmatig te verdeelen, zal men den bal wel niet al te licht hebben gemaakt; hoe gemakkelijk zou het anders geweest zijn om aan de tegenpartij den strijd en de overwinning onmogelijk te maken door den bal hemelhoog te gooien.

Op allerlei wijze brachten de Grieksche jongens afwisseling in dit spel. Soms waren ze ieder bij beurten op de rij balwerper, soms lieten zij het aan het toeval over, wie den bal zou grijpen en daarmee het noodige doen. Men kon voorts bij ’t begin het lot laten beslissen wie ’t eerst zou mogen werpen, of ook deze beslissing laten afhangen van een voorafgaanden wedloop naar de middenstreep. En zoo kunnen we ons nog vele variaties denken, mits we maar in het oog houden, dat er onderscheid moet worden gemaakt tusschen het spel van de streep en het Grijpbal, dat naar den aanvang van een zijner vormen ook wel heet „Laat den bal eens kijken”.

Dit spel zou men, eer dan het vorige, met ons voetbal kunnen vergelijken, indien het niet wat dwaas was aan het voetbal te herinneren bij een spel dat geheel met de handen en volstrekt niet met de voeten werd gespeeld. Dit zeer levendige spel begint aldus, dat een der spelers (die zonder twijfel bij dit spel ook in twee partijen waren verdeeld) een schijnworp doet, „den bal laat kijken” aan een van de tegenpartij, d.i. den schijn aanneemt als of hij hem aan dezen zal toewerpen en hem dan daarop snel naar een ander (of misschien ook wel eens juist om de verwarring te vermeerderen naar dezen) werpt. Het zal na een paar gelukkige herhalingen van deze inleiding niet lang hebben geduurd, of de bal raakte den grond. En dan wordt het een jagen en rennen, een stooten en grijpen en ravotten dat aan het onstuimigste Rugby herinnert. In een fragment van een verloren blijspel staan eenige regels ter beschrijving [47]van de levendigheid waarmee dit spel werd gespeeld: „Hij nam den bal—zoo heet het daar ongeveer—en had er pleizier in, dien aan den een te presenteeren, doch den ander te ontwijken... één drukt hij weg, een ander beurt hij overeind. En luid klinken de commando’s: „Buiten om; den langen weg; langs hem heen; over zijn hoofd; beneden langs; naar boven; sla kort terug; weer op je plaats””.

Deze reeks van bevelen is juist duidelijk genoeg om ons te doen gevoelen dat we ook van dit spel de finesses niet kennen; doch zooveel zien we er althans wel uit, dat het niet een taak voor kleine jongens was worstelend mee te tasten naar den bal, die—zooals een Grieksch schrijver het uitdrukte—„gelijk een wilde deern huppelt van den een naar den anderen man, zonder één oogenblik op de zelfde plaats te blijven”. Dit balspel is mannenwerk. Mij dunkt, als Alexander de Groote in zijn legerkamp den krijgsmantel aflegde en zich liet zalven om met zijne edelknapen aan ’t balslaan te gaan, dan gold het zulk een „grijpbal”.

Maar naast deze forsche oefeningen stonden verscheiden balspelen die meer vroegen naar bevallige behendigheid dan naar kracht. Van dien aard waren de spelen door de luchthartige Phaeaken ter eere van hun gast Odysseus uitgevoerd. Toen vorst Alkinoos aan Halios en Laodamas opdroeg eene proeve van hunne danskunst te geven—zoo verhaalt Homerus—„namen zij den schoonen purperen bal, een kunstwerk van den vaardigen Polybos. Toen wierp de een, den nek achterwaarts buigend, den bal hoog naar de schauwige wolken, en de ander hoog opspringend greep dien, aleer nog zijne voeten den grond weer hadden bereikt”.

Geen Athener kon deze boeiende beschrijving lezen, geen Atheensche jongen haar voor het eerst door een ouderen vriend hooren voorlezen, als op het tafereeltje ons in eene schoone drinkschaal bewaard, of hij voelde dat hier zijn „luchtbal” (ourania) werd beschreven. Vooral dat „achterwaarts [48]buigen van den nek” is hem zeer familiaar. Hij heeft dit spel van zijn eerste jeugd af gespeeld, soms met twee, soms met drie of meerderen. Maar dit is een van die spelen die tevens leeren zijn, en nooit hebben zijne leermeesters verzuimd er op te letten dat hij het hoofd bevallig wenden zou en den hals sierlijk buigen onder het werpen, dat hij springen zou met slanke gratie en neerkomen licht en veerkrachtig. Het ouraniaspel kan men op iederen leeftijd spelen, maar voor de naakte jongenslichamen is het een van de geschiktste oefeningen in bevallige vlugheid.

Waartoe de reeks uit te putten? Er zijn nog zoovele balspelen die men noemen kan. Jongens en meisjes—vooral meisjes—kaatsen gaarne met den bal tegen den grond of ze werpen dien tegen den muur; en zij kunnen dat zoo noodig in hun eentje doen. Maar Grieksche kinderen vinden ook een spel eerst echt, als er een element van wedijver in is. En zoo geldt bij vele dezer spelen: wie ’t wint is Koning. En wie ’t verliest? Die is Ezel. Hem mag de koning bevelen wat hij wil; en dìt is zoo goed als zeker, dat de reeks van bevelen zal eindigen met een lastgeving aan den Ezel om zijn Koning op den rug te nemen en rond te rijden. Legt hij daarbij zijnen Ezel de handen op de oogen, dan ontwikkelt zich daaruit een van de tallooze blindemanspelletjes, die de Atheensche kinderen kennen. Aan werkelijke blindemanspelletjes zoowel als aan zulke, waarbij het blinddoeken of oogensluiten alleen tot inleiding voor een ander spel dient, zijn de Grieken zeer rijk. Kenmerkend onderscheiden zich die spelen eigenlijk voornamelijk alleen hierdoor, dat het karakter van openluchtspelen er duidelijker bij op den voorgrond treedt. Bij het eigenlijke blindemanspelletje „de Vlieg” (mosca ceca zeggen de Italianen) laat men niet—zooals binnenskamers bij ons—den geblinddoekte vrij ronddwalen. De Grieksche kinderen omgeven den blindeman in een kring. Zoodra hij geblinddoekt [49]is, begint hij te zingen: „ik ga op vliegen jagen” en steekt de handen uit om een uit den kring te pakken. Maar de anderen zingen terug: „wel jagen; maar niet vangen”, en ze slaan hem—als plagende bromvliegen—met hunne riempjes, tot hij een van hen grijpt.

Dit is een gewoon blindemanspel, maar de Atheensche kinderen kennen eene reeks van spelletjes, die met blinddoeken beginnen, doch waarbij het spel na die inleiding verandert. Grootendeels zijn dit spelen waarbij het op handigheid van beweging, scherp opletten, vlug raden aankomt. Maar van de meeste dier spelen zijn ons beschrijvingen overgebleven zóó duister... alsof een van de Atheensche jongens zelf, met de bekende ongeschiktheid van kleine spelers om hun spel uit te leggen, die beschrijving had opgesteld. Die allen te ontwarren, is niet de taak van deze schets. We noemen er enkele, die van onze moderne spelen zich min of meer onderscheiden. Merkwaardig is bijvoorbeeld het spel dat de Grieken „de Pot” noemen. Waarschijnlijk werd dit aldus gespeeld. Een zit in ’t midden: hij heet „de Pot”. Snel in een kring om hem heen rondloopend, trekken de anderen hem aan zijn haar en zijne kleeren, zij geven hem een tik of knijpen hem, maar zij blijven in snelle beweging rondgaan, want hij, dien de middenman, ronddraaiend op zijn plaats als een pot op de schijf van den pottebakker, grijpt, die moet in diens plaats gaan zitten.

Ook dit spel heeft weer zijne variaties. Soms b. v. is er een wezenlijke pot in ’t spel. De jongen die daarop moet passen houdt den pot aan den rand vast, terwijl hij daarbij rondloopt. De anderen draven in een kring om hem heen en geven hem klappen, terwijl zij roepen: „Wie past op den pot?”—„Ik, Midas”, antwoordt hij en tracht wie hem slaat, met den voet aan te raken; wat natuurlijk niet heel gemakkelijk is, omdat hij den pot niet mag loslaten.

Dit Potspel zal wel onder de spelen voor kleine jongens [50]behooren. Het is een vrij kalm vermaak, en vooral Pot of potbeschermer te zijn was een zoet, wel wat vervelend werkje. Natuurlijk kunnen ook grooteren het daarom wel gespeeld hebben; want het heeft veel van het door iederen leeftijd gespeelde kollabisme, een soort van blindeman, waarbij de jongens den geblinddoekte slaan en hem daarna laten raden („profeteeren”), wie het is die hem geslagen heeft.

Terloops zij hier opgemerkt dat, juist als in onzen tijd, klappen geven bij al deze kinderspelen schering en inslag was. Zoo bijv. ook bij de oud-Grieksche manier van ons „zakdoekje-leggen”. Niet alleen toch moet de jongen die niet heeft bemerkt dat het „eindje touw” bij hem is neergeworpen, op zijne beurt het touwtje leggen; maar hij moet eerst den kring rond en krijgt bij die gelegenheid van elk der spelers een tik. Merkt hij het wel, dan springt hij op en loopt den legger achterna om dien, zoo hij hem grijpen kan een klap te geven. En ook in die aftikmethoden hebben ze weer allerlei afwisseling.

Oud zijn natuurlijk al deze spelen, niet in de laatste plaats diegene waarbij òf een naam wordt genoemd òf een deuntje wordt gezongen, voor de kinderen zelf niet recht meer begrijpelijk. Waarom zij den potbeschermer Midas noemden—toch zeker wel een andere Midas dan de koning met zijn ezelsooren—dat wisten zij geen van allen. En of de pot, dien Midas moest beschermen, iets te maken had met de schildpad (chelone) in de meisjes-editie van dit zelfde spel, was hun zeker evenmin bekend als ons. „Ongeveer gelijk aan ’t chytra (pot) spel” heet bij de Grieksche geleerden dat meisjesspel. Meer weten wij er dus niet van, maar aan ons fantaseerend gissen van oude herkomst opent het een ruim veld, alleen reeds omdat het een van die eigenaardig geheimzinnige refreinspelen is. De meisjes huppelen om de eene die in ’t midden zit heen en roepen op zingenden toon haar toe: [51]

Zeg, schille-schildpad, wat doe jij in ’t midden daar?

Deze antwoordt:

Ik wikkel wollen garen en Milesisch draad.

Dan de anderen weer:

Wat heeft je zoon misdreven, dat hij ’t leven liet?

En zij:

Hij heeft zich op een sneeuwwit paard in zee gestort.

Sneeuwwit—leukos—zoo heet ook de rots, de Leukadische, van welke zich, in de legende der dichters, Sappho, verteerd door ongelukkige liefde voor den schoonen Phaon in de zee stortte. Wie zal zeggen welke banden die legende met het meisjesspel der Atheensche kinderen vereenigde? Oude cultusgebruiken en ritueele dansen schuilen niet zelden in zulk een kinderspel weg.

De spelencatalogus die nog zou te bespreken zijn, is lang, want de Grieksche kinderen hebben in de bewegingsspelen eene groote vindingrijkheid gehad, vooral in die combinatie van blindemanspel met krijgertje en verstoppertje, die naast de handigheid de vlugheid oefenen. Men mag zonder twijfel in dezen rijkdom ook wel de leidende hand van ouders of paedagogen erkennen; het spel is een onderwerp van studie, voor philosofen zelfs als Plato en Aristoteles, en het was te verwachten dat vele hunner hoorders in eigen kring toepasten wat ze van hen over goed spel hadden gehoord.

Of die philosophische waardeering van het spel naar zijnen physieken of ethischen invloed aan de jongens zelf de meest aanbevelenswaardige methode scheen, mag misschien betwijfeld worden. Zeker zijn bij de jongens sommige spelen in eere juist omdat zij kracht of moed of karakter eischen, en wanneer Plato zegt, dat er een aantal spelen zijn die jongens overal van zelf beginnen te spelen zoodra ze bij elkaar zijn, dan heeft hij waarschijnlijk ook wel aan zulke soorten van spel gedacht. Probeeren wie de sterkste is in zijne [52]handen of in zijn nek is daartoe een begin; eene waardeering van hoogere eigenschappen ligt er aan ten grondslag, als de jongens probeeren wie het langst onder allerlei plaagzieke of pijnlijke aanvallen stil kan blijven staan. Al deze spelen dragen met elkander een karakter van oefening en inspanning, waardoor ze ook bij ouders en voogden in aanzien zijn: ze gelden als opvoedend.

Maar als Plato spreekt van „natuurlijk opkomende” spelen, dan is daarbij die reeks van „spelletjes” niet te vergeten die met den winlust, met het hazard samenhangen. „De Lydiërs”, zegt Herodotus ergens, „beweren dat de Grieken van hen de meeste hunner spelen hebben geleerd, het bikkelspel, het balspel en andere dergelijke. Zij hadden namelijk zelf die spelen uitgevonden bij een hongersnood, om zoodoende zich zelven er toe te brengen slechts om den anderen dag te eten. Bij ’t spel—hoopten ze—zouden zij den maaltijd wel vergeten. Maar onder deze uitvindingen rekenen de Lydiërs het dobbelspel niet. De dobbelsteenen aanvaarden zij niet als Lydisch”.—Het is niet onwaarschijnlijk dat de Lydische zegslieden van Herodotus—of ook de historicus zelf—door deze laatste zinsnede een vonnis over de dobbelsteenen heeft willen vellen. De meeste Grieken denken over de teerling niet zoo streng, en rekenen het eene verdienste van Palamedes dat hij zulk een voortreflijk uitspanningsmiddel voor matrozen, die òp zijn van ’t roeien, heeft uitgedacht. Maar—de dobbelsteen is voor den man; de knaap mag met koten spelen.

Van de koten, de astragaloi zou men, als een Grieksche jongen gekleed was gelijk een Hollandsche, kunnen zeggen dat hij ze altijd in zijn zak had. In elk geval kennen wij de Grieken niet zonder bikkels, en kent geen onzer die Homerus gelezen heeft ze niet. Wie denkt niet aan de nachtelijke verschijning van den gestorven Patroclus? Naast Achilles’ leger aan ’t zeestrand staat de schim, smeekend [53]om de begrafenis, opdat niet langer de dooden haar weren uit de plaats der eeuwige rust. En dan zegt de doode: „Geef mij uw hand, Achilles, en zweer me—want ook uw dood is nabij—dat gij zorg zult dragen, dat uw gebeente en het mijne in ééne lijkbus rusten. Wij willen in den dood vereenigd zijn zooals wij dat waren in het leven. Van jongs af! Weet gij het nog, hoe mijn vader Menoitios mij bracht aan het hof van uw vader Peleus, ter bescherming omdat ik had moeten vluchten? Immers ik had een anderen knaap dood geslagen in mijne woede, „driftig over de koten.”

Het is een droevig tafreel dat bovenaan staat in de geschiedenis van het bikkelspel bij de Grieken, en wie het leest kan nooit laten zich weer af te vragen: Wat zou hij gespeeld hebben met „den zoon van Amphidamas”, die arme Patroclus, wiens geheele houding van ernst tegenover Achilles door deze geschiedenis zoo treffend wordt toegelicht? Zou hij geraden hebben (geknobeld)? En zouden ze het toen over „even of oneven” oneens zijn geworden? Of zouden ze gewoon hebben gebikkeld? Het tweede spel is meer waard dan het eerste en geeft zeker niet minder aanleiding tot heftigen twist.

De Atheensche jongens en ook de meisjes spelen dit kotenspel bijzonder graag. Ze werpen de koten uit de hand, juist als bij ons de kinderen plachten, maar zij gebruiken er naar ’t schijnt geen stuiter bij, zooals onze meisjes doen. De koten hebben natuurlijk zeker waarde naar de wijze waarop zij vallen: iedere zij, de platte vlakken, het bolle en het holle zijvlak hebben hun eigen getal, en al is de getallencombinatie, daar de smalle zijden van zelf niet meerekenen, minder groot dan bij den dobbelsteen, afwisseling is er genoeg in het spel, dat uit den aard op verschillende wijze kan worden gespeeld en, veel meer dan het dobbelen, ook voor kinderen geoorloofd wordt geacht. [54]

Zoowel dat dobbelspel als de andere hiermee verwante spelen der Atheensche jongens hebben zoo groote overeenkomst met onze spelen, dat het volkomen overbodig is er lang bij stil te staan. Maar wel moet iets worden gezegd over het schervenspel.

Met scherven spelen de Atheensche jongens op allerlei manier, en ze houden dat lang na den kinderleeftijd vol. Ze vinden zich niet licht te deftig om platte „zeilsteentjes” zoo over het water te keilen dat ze drie of vier malen opspringen; noch zijn ze lang in hun eigen schatting te jong om mee te doen, als de scherven „in ’t kuiltje” moeten worden gegooid. De allerjongsten zijn van zelf uitgesloten, als er geld bij te pas komt; dan wordt echter de variëteit zelve van ’t spel levendiger. Want er is precisie en behendigheid toe noodig om een muntstukje, dat in een kring is gelegd, juist zóó met de geworpen scherf te raken dat het kantelt en op zijne keerzij komt te liggen, en dan weer een andermaal het zoo te treffen dat het uit den cirkel wijkt. Mannen spelen dat en groote jongens—men denke alleen maar aan het benoodigde kapitaal in koper!—Maar op iederen leeftijd kan men opgooien met scherfjes of met bikkels. Hoe gaarne teekenen de vazenschilders de gracieuze Attische meisjes bezig met dat spel. Bevallig is de slanke arm uitgestoken, met de fijne handpalm. Met eene vlugge beweging zijn de drie of zelfs vijf kleine steentjes uit het holle der hand opgeworpen en nu is de kunst „alle vijf” te vangen op den rug der hand. Tollen met de munt op den nagel van den duim is daarnaast een geliefd kunstje, en niet minder het eigenlijke tolspel.

Terecht is daarbij meer dan de bedaarde en eentonige priktol de drijftol in eere. De lustige drijftol was reeds voor de vorsten, voor welke Homerus zong, een familiaar speeltuig. Hoe zou anders de oude zanger er toe gekomen zijn van Hector te verhalen dat hij, getroffen door een [55]steen, „ronddraaide als een drijftol?”—De vergelijking is drastisch en zij vond navolging. Callimachus maakt er van gebruik, terwijl hij de jongens met hun drijftol laat spelen „op den breeden driesprong”; maar Vergilius teekent in een van die keurig verzorgde pericopen waarin hij de oude homerische beeldspraken uitwerkt tot tafreeltjes van de meest verzorgde détailkunst, de jongens met hun vliegenden drijftol „in de ruime atria”. Onze Atheensche knapen zullen wel niet zooveel „ruime atria” tot hunne beschikking hebben gehad als de voorname senatorenzonen die aan Vergilius voor oogen stonden. Het Atheensche tolspel denken we ons waarschijnlijk te recht grootendeels op straat, zoo goed als het „bok, bok, sta vast” en het lijntje trekken.

Het zal ook wel meestentijds in de open ruimte van een marktplein zijn geweest, dat de Atheensche knapen zich samenschikten voor hunne wedkampen van kwartels en hanen, imitatie van de speelwoede hunner vaders en oudere broers. Een lievelingskwartel te fokken ergens thuis in een hoekje van de binnenplaats, welk Atheensch vader zou het zijn zoontje niet hebben vergund, even goed als hij hem den kleinen keffenden spits gunde die op zoovele Atheensche reliëfs, zelfs op grafmonumenten, de metgezel der knapen en jongelingen is.—Maar meestal is het een Atheenschen jongen niet genoeg een’ vogel op te kweeken of enkele tamme kunstjes te leeren. Zijn ideaal is hem te dresseeren dat het een goede vechtvogel wordt; dan draagt hij hem rond en toont hem aan zijne vrienden en hij houdt hem bij zich onder zijn overkleed. Alcibiades droeg zijn lievelingsvogel nog bij zich, toen hij al volwassen was en zich reeds mengde in de politiek; hij kwam er mee in de volksvergadering. En toen hij eens, bij een voorstel om eene vrijwillige oorlogsbelasting te heffen, zijne royale instemming wilde betuigen en onder den luiden uitroep „ik doe ook [56]mee” zijne beide armen omhoog hief, vergat hij dat hij een kwartel onder zijn kleed had, en de vogel vloog weg. Toen vergat het souvereine volk van Athene zijne staatsbeslommeringen, allen stoven den lieveling van hun lieveling achterna. En de man die den vogel greep en aan Alcibiades terug bracht, heeft daardoor een naam in de wereldgeschiedenis gekregen: hij heette Antiochus, en Alcibiades heeft altijd goed voor hem gezorgd.

Deze anecdote, door Plutarchus verhaald om te bewijzen hoe verzot de Atheners op Alcibiades waren, kan tevens ten bewijze strekken hoezeer zij van kwartels en kemphanen hielden. En hoe zouden zij niet! Van staatswege werden er immers wel hanegevechten gehouden, en de eere-zetel van den Dionysospriester in het groote theater van Athene, de hoogste eereplaats in den geheelen schouwburg, is op den zijwand versierd met een zeer geestig gebeeldhouwde afbeelding van een paar vechtlustige kemphanen. Zoo zullen dus Atheensche vaders er minder bezwaar tegen gehad hebben dan bij moderne ouders het geval zou zijn, dat hun jongens kwartelwedstrijden houden. Eerst gaat dat vrij eenvoudig. De concurrenten trekken een kring op den grond, zetten daar hunne kwartels in, en nu begint de wedstrijd: elk der beide jongens mag, natuurlijk met inachtneming van zekere stipt voorgeschreven wetten, met zijn middenvinger den kwartel van de tegenpartij op den kop tikken, ja zelfs hem plukharen, en de kwartel die dan het eerst met den kop in de veeren wegwijkt uit den cirkel heeft het verloren en wisselt van eigenaar. Maar dit spel is voor vogels en jongens beiden niet meer dan eene inleiding. Knapen van meer ervaring en vogels van meer training hebben prikkelender spel noodig. Dan vechten de kwartels zelf met elkaar, aangehitst door het schreeuwen en drijven hunner meesters, en als de vogels, wild door ’t gesis en geschreeuw, elkaar de [57]vederen uitrukken, ja misschien de oogen uitpikken—wel dan geniet het Atheensche jongenspubliek met even groot enthousiasme als in het Dionysostheater hunne vaders wanneer de hanen vechten „met echte sporen”.

Ook bij de Atheners rees wel eens twijfel of zulke hanengevechten wel zoo heel heilzaam voor hun jongens waren. Maar als een of ander zedemeester hen kwam vragen, of dit nu een schouwspel was, Marathonstrijders en hun kleinzoons waardig, dan hadden zij toch hun antwoord klaar. „Wanneer mijn jongen—zoo zeiden ze dan—die kleine vogels ziet plukken en bijten om de overwinning, tot ze er half dood bij neertuimelen, dan zal hij duidelijk leeren gevoelen, hoe schandelijk het wezen zou minder te zijn dan zoo’n kleine kwartel, en ooit een strijd op te geven omdat men een paar onnoozele wonden heeft opgeloopen.

Niet alleen vaders uit de oudheid denken er zoo over. Maar in de Atheensche beschouwing valt bijzondere nadruk op het denkbeeld van den wedijver. Dat al die spelen voor grooter en kleiner jongens de eerzucht prikkelen is onmiskenbaar en den Atheenschen ouders is dat zeer naar den zin. Want in het spel zien zij gaarne eene inleiding voor de schoolopvoeding. Het kinderspel moet de aandacht wekken, de leden rap maken, de wilskracht stalen. Vangt daarmede het spelende kind aan, de jongen zal het voortzetten; de Atheensche scholier zal alleen de kalokagathia die den Attischen burger stempelt bereiken, als met de oefening van zijnen geest die van het lichaam gepaard gaat.

Zoo voert iedere spelbeschrijving, die niet uitsluitend aan den hier herhaaldelijk genoemden grammatischen catalogus van kinderspelen is ontleend, doch ook steunt op hetgeen de schrijvers er ons over zeggen, ons weer terug naar de theorie. Bij alle onthouding van staatswege zijn de Grieken toch altijd zeer vasthoudende opvoeders geweest; ook het spel bespreken zij bijna nooit anders dan als een van de [58]middelen tot educatie. Onze schets heeft dat niet gedaan; wij hebben voornamelijk gevraagd: „waarmede hielden de jongens zich bezig?” en daarbij geene volledigheid gezocht. Stelde niet de leeftijd, dien wij bespraken, grenzen aan de beschrijving, dan zou hier naast een enkel woord over triktrak en damspel ook nog met eenige uitvoerigheid van het beroemde kottabosspel moeten worden gewag gemaakt. Maar een tafelspel, hierin bestaande dat de gasten wedijveren wie uit beker of schaal met de meeste vaardigheid en gratie door eene rappe polsbeweging (niet met een plompen zwaai) een klein restje wijn—niet een plas!—zóó kan opwerpen naar een hooger opgesteld bekken, dat met een voorgeschreven welluidenden klank de wijn in het metalen bekken valt—zoo’n spel is opwindend en pleizierig—wie zal het tegenspreken?—maar geen spel voor jongens. Hoogstens zullen dezen zich in mik-zekerheid kunnen oefenen door voorbereidende exercitiën met water. Daar ze geen symposion houden en dus geen bekers, nemen zij een teug water in den mond, en passen zoo een vorm van kottabos toe, die nog altijd—ook bij onze straatjongens—in de mode is. [59]

[Inhoud]

II

Onze schets heeft in de laatst voorafgaande bladzijden de kleine Atheners, hetzij alleen hetzij met anderen, laten rondzwerven op eene vrij ongeregelde wijze. De lezer meene echter niet dat zulk een vagebondeeren in overeenstemming is met de opvoedingsbeginselen der Atheensche vaders. Dit kan genoegzaam blijken uit de nauwlettende zorg waarmee op zijn geheele doen en laten wordt toegezien, zoodra hij—op zijn zevende jaar—naar school gaat. Als zijn ouders het eenigszins ruim hebben volgt hem op zijn’ weg een vertrouwde slaaf van middelbaren of hoogeren leeftijd; dat is de paedagoog. Zijne figuur is voor ons zoo vreemd, en van zijne verhouding tot den knaap, die tegelijk zijn meester en zijn pupil is, zoo onmodern, dat het de moeite waard is iets langer bij dezen slaaf stil te staan dan zulk een lakei oppervlakkig beschouwd het schijnt te verdienen.

De naam van dezen ouden dienaar heeft een voornameren klank dan men voor eenen slaaf die een’ jongen naar school brengt zou verwachten, en dank zij een merkwaardige speling van het lot is eerst in lateren tijd, toen de eigenlijke slavenfunctie van den paidagogos min of meer uit de mode was geraakt, de oude beteekenis van het woord door het overdrachtelijke gebruik dat de philosophen er van maakten weer op den voorgrond gekomen. Immers agoge beteekent niet slechts „geleide”, maar ook „leiding”, en in de oude tijden was dan ook—vooral in vorstelijke kringen—de paedagoog behalve de geleider tevens de leidsman van den [60]jongen edele geweest, dien men aan zijne zorg toevertrouwde. Het zijn de heroïsche, de ongeletterde tijden, waarvan dit geldt; maar de latere Grieken hebben het nooit vergeten. De tragici vooral bewaren aan die oudere periode opzettelijk en met onloochenbare sympathie de herinnering. Zij beijveren zich om hunne paedagogentypen ernstig en eerbiedwaardig te maken; aan niemand hunner is dat beter gelukt dan aan Sophocles toen hij zijn Electra schreef: de getrouwe dienaar die aan den aanvang van dit treurspel den jongen koningszoon geleidt naar het paleis van zijnen Vader, de dienaar dien Sophocles de eer van de aanvangswoorden heeft waardig gekeurd:

Agamemnons zoon, nu moogt gij eindlijk alles zien

met eigen oogen, waar ge altijd naar hebt verlangd,

die dienaar is in de plannen en de plichten van den jongen Orestes geheel ingewijd; meer dan dat: zijn ernst, vertrouwd met het verleden van het Atridengeslacht, heeft inderdaad Orestes gevormd: die edele aard, dat besef van adel, die aanhankelijkheid zijn zijn werk. Wij staan dan ook geen oogenblik verbaasd over het feit dat deze slaaf alles bestiert, dat hij Orestes aanspoort en leidt, op een toon van beproefd en erkend gezag. Eerst na eenig nadenken komen wij er toe te vragen: wie geeft aan dezen slaaf zoo groote autoriteit?

Intusschen, de paedagogentype uit de Electra staat niet alleen. Telkens vindt men haar weer in de tragedie, niet vaak met zooveel noblesse geteekend, maar wel telkens bekleed met dezelfde autoriteit. Blijkbaar hebben de treurspeldichters willen doen uitkomen dat zij zich de verhouding van den paedagoog tot zijn jongen beschermeling in haren oorsprong geheel anders denken dan die in hun eigen tijd geworden was. Er was reden voor hen om zich de vraag te stellen, of eigenlijk de heroëntijd dien zij in hunne tragediën beschrijven, wel paedagogen had gekend; want [61]de Ilias en de Odyssee zijn ook hier weer karig in duidelijke en onmiddellijk beslissende getuigenissen. Aan het hof van Peleus, den vader van Achilles heeft Phoinix, zelf man van adel, doch wegens manslag balling uit zijn land, eenigermate tegenover Achilles, den jongen prins, de rol van paedagoog vervuld. Peleus heeft hem huis en hof geschonken en vertrouwt hem zijn zoon toe. En Phoinix verzorgt eerst Achilles, en daarna zorgt hij voor hem: eerst gewent hij hem behoorlijk te eten en drinken zonder te morsen—maar straks leert hij hem ook:

èn een spreker van woorden te zijn, en wrochter van daden.

Achilles is in den tijd dien Phoinix hier beschrijft nog een knaap. Maar als Telemachus op reis gaat, die toch al een jonge man is en op Ithaka reeds min of meer aan het hoofd van de huishouding staat, heeft hij toch op zijnen tocht naar Pylos een leidsman bij zich, om hem te raden en te helpen. Immers Godin Athena zelve gaat mee in de gedaante van Mentor, en in haren naam is de zorg van den idealen paedagoog vereeuwigd.

Ook buiten den kring van de ridderpoëzie en het drama vinden wij dezelfde verhouding geteekend: toezicht en leiding in dagelijkschen omgang, gezelschap als van een gouverneur, maar dan zonder te scherpe aanduiding van het standsverschil; en een sprekend voorbeeld van zulk eene verhouding is door Herodotus gegeven in de door somber fatalisme zoo aangrijpende geschiedenis van dien voortvluchtigen vorstenzoon Adrastus, wien, als hij aan Croesus’ hof opname en reiniging van schuld heeft gevonden, de leiding van Croesus’ zoon wordt toevertrouwd.

Ofschoon dus in die oudere tijden—tijden van voortdurenden onderlingen roof—het aantal slaven talrijker en hunne beschaving niet zelden aan die van hunne meesters gelijk was, eenen slaaf als paedagoog geeft ons het [62]epos niet te zien. Wel leeft ook daar de voorstelling, dat de ridderjeugd niet opgroeit zonder paedagogische leiding en toezicht.

In de Dorische staten, met name te Sparta, werd deze zorg voor de leiding en tucht der knapen door de regeering geheel aan zich getrokken, en hierin lag een van die kenmerken van den Dorischen geest, die altijd weer opnieuw stof tot debat gaven tusschen de voor- en tegenstanders van het „Laconisme”. Het is de moeite waard te hooren, met hoe groote ingenomenheid bijv. Xenophon, natuurlijk in oppositie tegen de Atheensche politiek en praktijk, deze zijde van het Spartaansche leven roemt. Hij wijst er op hoe te Sparta de regeering, wel verre van toe te laten dat ieder maar aan een slaaf zijne kinderen in handen geeft, een van de voornaamste burgers aanwijst om als paidonomos op de jongens boven zeven jaar toe te zien. Hij heeft de bevoegdheid om—onafhankelijk van het oordeel der ouders—de knapen bijeen te roepen en in al hunne oefeningen te controleeren. Vat een of ander zijn werk wat luchtig op, dan is hij de man die straft. Zoo alleen wordt een ideaal bereikt dat als leuze heeft „allen weerbaar”. Zoo wordt een jongen een kerel. Geen sandalen dus, die de voeten week maken: ongeschoeid leert een knaap, hoe een soldaat naar boven klautert op een steil en steenachtig pad. Geen wisseling van zomer en winterkleeren, geene voeding tot verzadigens toe. Bovenal geen omhangen in de eigene woning bij eene toegeeflijke moeder; geen spelen zonder toezicht. Is de paidonomos afwezig, dan is te Sparta de eerste de beste respectabele burger bevoegd om in zijne plaats te commandeeren en te straffen; en zoo behoort het.

Onze kennis van Spartaansche toestanden is te onvolledig om ons te zeggen hoe nu eigenlijk in de praktijk van alle dagen die militaire tucht en die collectieve opleiding der jeugd tot een staatsleger werden toegepast. Er is zonder [63]twijfel tusschen Spartaansch en Atheensch jongensleven een groot onderscheid geweest; toch staat het vast dat in beide staten de vrijheid der knapen zeer veel geringer moet zijn geweest dan in onze moderne maatschappij; vooral met betrekking tot hun uiterlijk optreden.

Er is een Grieksch woord, eukosmia, dat door het Hollandsche „fatsoen” of „ordentelijkheid” slechts gebrekkig wordt weergegeven, en op die eukosmia te letten, dat is de taak van den Atheenschen paedagoog. Den mantel omgeslagen in die plooi van deftige sierlijkheid, die aan de Atheensche knapen zoo eigenaardige distinctie verleent, maar hun veel van de eenvoudige kinderlijkheid ontneemt, zoo wandelt de kleine Athener zelfbewust voor zijnen paedagoog uit. De oogen slaat hij neer, want de sophrosyne, de zedige bescheidenheid, eischt zulks; hij schreeuwt niet op straat en gaat van de kleine steentjes als hem een voornaam burger tegenkomt: hij voelt zich den jongen meester, doch tevens den gehoorzamen leerling van den welgeschoren, goedgekamden paedagoog, die—met de schoolboeken en de lier van den „jongenheer” in de hand—achter hem aanwandelt.

Verder dan tot deze algemeene schets brengt onze wetenschap ons niet. Alleen bijzonderheden uit den omgang van een man als Euripides of Plato met zijnen paedagoog zouden dit beeld kunnen verlevendigen. Maar die bijzonderheden ontbreken. Wel kunnen wij met zekerheid zeggen dat de paedagoog ook in het latere Hellas eene steeds aanwezige figuur blijft in het dagelijksch leven van een knaap van goeden huize, en—al geeft hij meer den indruk van tot den „staf” des jongen deftigen Atheners te behooren—blijft zorgen voor hetgeen hem in den ouden tijd was opgedragen, nl. te waken voor de correctheid en er op toe te zien dat de jongeheer den naasten weg neemt naar school. Want straatslijpen is uit den booze. [64]

Groote sympathie kunnen wij moeilijk voor zulke beperking der vrijheid van ronddolen hebben. De uren waarin we onze stad leerden kennen in hare intiemste hoekjes, of alleen rondzwierven aan den Buitenkant zijn ons daartoe te lief. En daarbij kunnen we ook niet laten de vraag hier weer te herhalen, die telkens bij ons opkomt, wanneer we nadenken over het Grieksche knapenleven: „waar is bij dit alles de vader?” Wandelde dan een Atheensch vader niet met zijn zoon den Kerameikos door, om hem de namen te doen lezen van hen—zijn eigen voorvaders misschien—daar begraven waren, eervol en van staatswege, omdat zij in den krijg voor ’t vaderland waren gesneuveld? Toonde hij hem niet de plek waar, half begraven onder de nieuwe woningen ten westen van den burchtheuvel, de resten nog te zien waren van het oude kleine Athene? En beklom hij niet daarna met hem den burcht zelf, om hem eerst te wijzen hoe van een nog oudere nederzetting daar de sporen waren te zien in den ouden muur, doch daarna hem de heerlijkheid van het Parthenon te doen verstaan?

Wie die vragen stelt, beantwoordt ze daardoor meteen. Het zou ondenkbaar zijn dat het anders geweest ware. Zoo goed als een Atheensch vader zijn’ jongen de geschiedenis van zijn stad leerde, hem soms bij zich aan tafel liet eten, ook als hij vrienden had, hem meenam naar sommige van de plechtige vergaderingen van zijnen Demos en hem aan zijne zijde liet zitten in het theater, zoo goed moet hij met hem naar de Piraeushavens zijn gewandeld, op den Lycabettus zijn geklommen, en met hem gestaan hebben voor het opengewerkte hek van het raadhuis. Maar dat is iets anders dan den jongen alleen te laten gaan. Op dit punt is er stellig een tijd geweest dat men te Athene streng was, en dat men van een jongen, die over de Markt heen moest gaan, verwachtte dat hij „zediglijk en ingetogen” schuin overstak over het plein, en een eventueele boodschap aan [65]zijn vader, die daar „over staatsbelangen” delibereerde, maar liefst in een der aangrenzende winkels afgaf. Ja, de spreker in eene van Lysias’ redevoeringen gaat zoover, dat zijne woorden ons, indien het feit zelf niet zoo vast stond, bijna als eene parodie zouden klinken. In vollen ernst schildert daar de pleiter zijne eigene deugdzaamheid aldus: „Wat mij aangaat, ik ben nu dertig jaar; en nog nooit heb ik mijnen vader tegengesproken of heeft mij een burger van eenig kwaad aangeklaagd. Ik woon vlak bij de markt, maar nooit heeft men mij op de markt zelve of bij de gerechtshoven zien ronddolen vóór de ramp van dit proces mij trof.

Er is geen twijfel aan, of deze jonge man is eene uitzondering. In de dagen van Pericles veranderde in allerlei opzichten zoowel door de uiterlijke omstandigheden als door wijziging van inzichten de leefwijze der Atheners, en daarmee de positie van den paedagoog. De staatkundige bemoeiingen der meeregeerende burgers moesten wel, naast de toenemende uithuizigheid der vaders, de persoonlijke vrijheid van beweging der zoons bevorderen en het aanzien der paedagogen verminderen. Waar was de paedagoog van Alcibiades, toen deze jonge geweldenaar, in een nauw straatje met zijn vrienden aan ’t bikkelen, een vrachtkar dwong stil te staan tot het eind der partij, door zich lang-uit vóór het span op den grond te werpen?

In dit verhaal zijn we misschien dicht bij het huis van Alcibiades. Maar de gevallen zijn niet zeldzaam, waarin we knapen van den schooljongensleeftijd zoo met elkaar zien omgaan, dat we ons nauwelijks de aanwezigheid van den paedagoog daarbij denken. Nog eens: troepen jonge knapen van goeden huize, vrij uittrekkend voor de poorten der stad om te spelen wat ze willen en te gaan waar zij kunnen,—ja, dat is zeer zeker een schouwspel dat men te Athene in den ouderwetschen tijd zelden zal hebben gezien en in de vierde eeuw, toen het dien weg uitging, spoedig door [66]een zeer nauwkeurig gereglementeerde regeling van de sloteducatie heeft trachten te keeren. Maar wij moeten ons toch die Atheensche jongens niet al te zeer als fatsoenlijke gedetineerden voorstellen. In eene der redevoeringen van Isocrates zegt een jong man aangaande zijne eigene jeugd: „Mijn vriend en ik zijn van onze jongste jaren af door eene zoo innige vriendschap verbonden geweest, dat wij nooit anders dan te zamen naar de godenfeesten of de offers plachten te gaan”. Het zal dunkt me niet noodig zijn, dit jonge vriendenpaar in onze verbeelding steeds te doen vergezeld gaan van een onafscheidelijk tweetal paedagogen.

Trouwens, de aanleidingen om de knapen zonder hun paedagogen te laten, waren talrijk genoeg. Voor vele der feestelijke zanguitvoeringen of gymnastische wedstrijden, aan welke knapen deelnemen, is zooveel voorbereiding en werkelijke training noodig dat de „choreeg”, d.i. de vermogende Athener aan wien de verzorging van zulk een wedstrijd op zijn eigen kosten wordt opgedragen, eenvoudig-weg, om zoo zeker mogelijk van zijn succes te zijn, de jongens die voor het koor bestemd zijn eenige weken bij zich in huis neemt, of onder zijn toezicht ergens inkwartiert, opdat ze beter kunnen studeeren en ook juist datgene te eten en te drinken krijgen wat goed voor hen is. Niemand denkt er toch aan om zich de zaak zoo voor te stellen, dat zulk een „choreeg” behalve aan de jongens ook aan hunne paedagogen al dien tijd logies gaf?

Het is niet zonder belang dit alles in het oog te houden. Innige, zeer vertrouwelijke jongensvriendschap duldt geene argwanende paedagogen-ooren en -oogen. Wanneer bij ieder fluisterend geuit woord de goeverneur, voor ergerlijk of onbehoorlijk samenspreken beducht, zijn neus tusschen beide steekt, kan niet anders dan een officieele relatie ontstaan, niet die aan liefde verwante, zeer innige verhouding, die ons telkens roert in Grieksche verhalen en treft op Attische [67]vazen. Niet alleen de oudste mythologie had haren Orestes en Pylades.

Bovendien: over de geheele instelling der paedagogie veranderde de meening gaandeweg. Het wil in dit opzicht niet zooveel zeggen dat Xenophon er zich scherp over uitliet, dat de Atheensche vaders hunne zoons overlieten aan gehuurde leidslieden; want hij wilde een nog scherper toezicht naar Spartaanschen trant. Maar wie eenigszins in Plato’s dialogen tehuis is, heeft niet veel moeite ook daar een afkeurend oordeel te vinden. Zeer duidelijk is dit in de slotscène van zijn Lysis. De wijsgeer heeft in dezen dialoog een zeer verzorgde en uiterst aantrekkelijke teekening gegeven van een paar Atheensche jongens van goeden stand. Hun gratie, een vermenging van levendige, door opmerkzaam luisteren opgewekte vrijmoedigheid met bescheiden vrees om door vrijpostig spreken te mishagen, hun frissche belangstelling en hun ongerepte jongensachtigheid bekoren den tegenwoordigen lezer niet minder dan ze Socrates bekoorden. En wat doet nu Plato? Als het dispuut tusschen Socrates en de beide knapen juist op een bijzonder moeilijk punt is gekomen, en de onderzoekers zich in eene verlegenheid bevinden die Plato zelf inderdaad, naar zijne methode in deze soort van gesprekken, bedoelt als eind van den dialoog, dan komen plotseling „als twee daemonen” de paedagogen van Lysis en Menexenus met de jongere broertjes dier beide knapen en bevelen hen terstond mee te gaan. Socrates en de anderen trachten de paedagogen te bewegen om de jongens nog een oogenblik bij hen te laten. Maar dan slaan de beide geleiders een hoogen toon aan, en „in een taal die nu juist niet het zuiverst Attisch was” staan ze Socrates te woord op eene wijze, die duidelijk toont dat ze samen het feest van den dag met een extra beker hebben gevierd.

Plato’s kritiek komt eerst dan in hare scherpte uit, wanneer [68]men bedenkt, tegenover hoedanige knapen hij deze ruwe paedagogen, nauwlijks beter dan livreiknechten, plaatst. Men zou den geheelen dialoog moeten aanhalen, wilde men de beminlijkheid van den jongen Lysis zelf doen gevoelen, of den lezers een vluchtigen blik gunnen in het gezin waaruit hij stamt. Maar vooral belangrijk is voor ons op dit oogenblik, wat Socrates, in dien toon van liefdevolle ironie tot hen sprekende die hem voor de jongens zoo aantrekkelijk maakte, over hunne vriendschap zegt. „Menexenos”, zoo zegt hij, „er is één ding waarnaar ik al van jongs af een buitengemeen verlangen koester. Andere menschen hebben ook dergelijke verlangens wel; de een begeert een paard te bezitten, een ander jachthonden, een derde geld of eer of iets dergelijks, doch al die dingen laten mij koel. Maar wat ik daarentegen met hartstocht begeer te bezitten, dat is een vriend... En nu zie ik u en Lysis, en terwijl ik u zie, sta ik verslagen doch prijs u gelukkig, dat gijlieden te zamen den schat, dien ik zoo lang vergeefs heb gezocht, reeds op uw leeftijd hebt kunnen vinden. Daarom zeg ik tot u: wijs mij den weg, langs welken menschen elkanders vrienden worden.”

De vraag door Socrates hier gesteld omvat een veel ruimer terrein dan bij eene oppervlakkige lezing schijnt. Zij roert het vraagstuk aan van de mogelijkheid eener reine vriendschap, die te Athene met gevaren werd bedreigd, van welke onze maatschappij zich nauwlijks een denkbeeld kan maken. Het kan dan ook in Plato niet zijn opgekomen, om de leer te prediken, dat men goed zou doen eenvoudig de knapen alleen te laten gaan, waar zij maar wilden. Maar niet te min is het uit zijne voorstelling wel met zekerheid af te leiden, dat de waardeering van den paedagoog in de vierde eeuw te Athene aan het dalen was. Al is het gebruik, om aan de zoons van goeden huize een zoodanigen leidsman op straat mee te geven, niet uitgesleten, [69]vermoedelijk is zijne rol wat veranderd en zijn macht over de knapen verminderd. Maar zoo de Atheensche vaders toen meer dan te voren hunne zoons vrij lieten en minder nauwlettend toezagen wie zij kozen als hunne paedagogen, de staat heeft dat niet met onverschillige oogen aangezien. Allerwege komt omstreeks het einde der vierde eeuw een drang naar staatstoezicht op de opleiding naar voren. Te Athene wordt door den staat de tucht en militaire voorbereiding der achttienjarige jongelieden geheel in eigen handen genomen, en in allerlei steden van Hellas en van het Grieksch sprekend Klein-Azië blijkt omstreeks dienzelfden tijd het Dorische instituut van paedonomen veld te winnen. Allerwege vinden wij in die periode tuchtmeesters, van staatswege aangesteld, die het oppertoezicht houden over het welvoegelijke gedrag, de eukosmia, der schoolgaande knapen—en ook der meisjes—die de offers voor hun welzijn bezorgen en waken voor de belangen der veelal op aristocratischen grondslag gevestigde onderwijsstichtingen.

Dit laatste woord vooral brengt ons ver buiten het terrein, dat op dit oogenblik het onderwerp is onzer beschrijving. Ofschoon toch de staatsidee voor de Atheners een fundamenteele beteekenis in leven en opvoeding beide heeft, zoodat als onomstootelijke leer de stelling wordt gehuldigd, dat in de allereerste plaats de mensch burger is, en ofschoon dus in ieders oog dit de taak des opvoeders moet zijn, in den geest van het kind de neiging te wekken vrijwillig en uit eigen begeerte datgene te doen, waartoe hem als hij volwassen is de burgerwetten zullen verplichten, heeft desniettemin de Atheensche staat in het eerste tijdperk van zijn’ bloeitijd zelden in die opvoeding ingegrepen: het oude Athene kent leerplicht noch staatsprogram, staatsonderwijs noch subsidie. Eigenlijk laat zich niet eens met onweerlegbare zekerheid bewijzen, dat destijds de Atheensche [70]staat den ouders imperatief den plicht oplegde hunne kinderen te doen onderwijzen. In de treffende scène van Plato’s Crito, waar de jonge rijke Crito bij Socrates in de gevangenis komt en dezen tracht te overreden om verkleed te ontvluchten, wijst Socrates hem op het contract, stilzwijgend tusschen hem zelf en de wetten van zijn vaderland gesloten, en hij voert die wetten aldus sprekend in: „Socrates”, zoo zeggen zij, „hebben wij niet het huwelijk tusschen uwe ouders, en daardoor uwe wettige geboorte mogelijk gemaakt? Hebt gij eenige aanmerking op onze huwelijksregeling of waart ge ooit ontevreden met onze bepalingen aangaande de voeding en opleiding der kinderen? Is door ons niet op de juiste wijze aan uw vader de opdracht gegeven u in de musische en gymnastische kunsten te doen onderrichten?”— Inderdaad, het betoog door de Wetten van Athene hier gehouden, zou alle bewijskracht ontberen, indien op het stuk van onderrichtsverplichting in die stad geenerlei wettelijke bepalingen hadden bestaan; maar uitvoerig of streng poenaal kunnen die regelingen dan toch niet zijn geweest. En dat was ook nauwlijks noodig. Het lag immers niet in den Atheenschen aard, de familie-eer te verwaarloozen door veronachtzaming van de zorg voor de zonen des geslachts: zelfs de schooier Agorakritos, de braadworstjeskoopman die in de „Ridders” van Aristophanes aan Kleon de loef afsteekt door zijne nog grootere schaamtelooze doortraptheid, de „man of the street” die er zich op beroemt „op de markt te zijn opgegroeid”, moet bekennen dat hij „helaas” een beetje lezen heeft geleerd.

Ook door subsidiën schijnt Athene in zijnen bloeitijd de zaak van het onderwijs niet te hebben gesteund. In die periode zal zich trouwens de behoefte daaraan niet sterk hebben doen gevoelen. De kosten van het onderwijs waren gering, en in een stad waar man en vrouw met twee kinderen zonder armoe leven kunnen, als ze een gulden of [71]zeven inkomen in de week hebben, is niet licht een gezin buiten staat de kinderen wat te laten leeren. Bovendien, de vader kan lid van den raad worden (op zijne beurt!) en dan verdient hij een drachme per dag, of hij kan als lid van de volksrechtbank zijn halve drachme verdienen. In ieder geval heeft hij zijn presentiegeld als lid van de volksvergadering.

Was dus in dezen tijd naast het uitgebreide systeem van staatsuitkeeringen en vacatiegelden kosteloos staatsonderwijs niet noodig, op den duur is dat veranderd. Het begint met indirecte inmenging van den staat door het instellen van wedstrijden. Inscripties bewaren ons de namen van knapen, die bij openlijke schoolexamens den prijs voor schoonschrift, voorlezen of citherspel behaalden; weldra worden openlijke eerbewijzen toegekend aan enkele magistraten wegens hun bijzondere verdiensten ten opzichte van de opvoeding der jeugd. En dan—in de derde eeuw—vindt men op verschillende plaatsen inrichtingen die aan staatsonderricht zeer nabij komen. Zoo legateerde een burger van Teos—niet ver van Ephesus—aan zijne stad een kapitaal van 34000 drachmen, om uit de renten daarvan een zeker aantal onderwijzers in bepaalde leervakken te salarieeren; eveneens stichtte Eudemus, een rijk burger van Milete, een fonds van tien talenten zilver (ruim zeven-en-twintig duizend gulden) uit welks renten, tegen 10% berekend, de verbetering van het schoolonderwijs aan de kinderen der vrije burgers in dier voege zou kunnen geschieden, dat deze in het vervolg door openlijk geëxamineerde en van staatswege bezoldigde leeraren zouden worden onderwezen. Eene Delphische inscriptie verhaalt uitvoerig hoe het bestuur der heilige stad, in geldnood verkeerend, zich had gewend tot Koning Attalus II van Pergamum om bijstand voor het onderwijs der Delphische jongens en van den Pergameenschen koning 18000 Attische drachmen had ontvangen [72]ter bestrijding van de onderwijskosten, benevens 3000 voor de eereprijzen en de offers, gelijk ook koning Eumenes II aan den staat der Rhodiërs eene schenking deed van 280000 medimnen graan, opdat uit de op rente gezette opbrengst van dat geschenk de salarissen der onderwijzers zouden kunnen worden verbeterd. Het is niet gewaagd aan te nemen, dat hetgeen deze toevallige vondsten ons omtrent enkele steden leeren, in de laatste eeuwen vóór Christus, bij het stijgen van de eischen van ’t onderwijs en het verslappen van het persoonlijk plichtgevoel, min of meer regel was geworden. Maar dat in Athene’s bloeitijd de staat den burgers dezen plicht uit de hand nam, is niet waarschijnlijk. Men heeft wel eens een bewijs voor het tegendeel willen vinden in het volgende verhaal van Plutarchus. Toen, zoo verhaalt nl. deze schrijver, de Atheners in 480 bij de nadering van Xerxes’ leger hunne stad ontruimden, zelf met de gansche strijdbare manschap op de schepen gingen en hun vrouwen en kinderen aan de hoede der burgers van Troezen, Aeginae en Salamis toevertrouwden, namen de Troezeniërs het besluit, die kinderen van staatswege te onderhouden en aan de onderwijzers het schoolgeld uit te betalen.—Is nu hier eenige sprake van staatsverplichting of het besef daarvan? Immers het tegendeel! Het feit zelf dat voor de Atheensche jongens schoolgeld werd betaald, spreekt duidelijk genoeg: de Troezeniërs namen de voedings- en onderrichtingstaak eenvoudig van de Atheensche ouders over.

Zoo is er dus alle aanleiding om te gelooven dat—met uitzondering wellicht van de allerarmste dagloonersbevolking—het aantal burgerzoons die, zonder eenig onderwijs te ontvangen, als straatjongens rondzwierven niet zoo heel groot was. Zelfs de „gealimenteerden”, de burgers die wegens lichamelijke invaliditeit van staatswege eene subsidie genoten, zullen meestal nog wel voor het luttele schoolgeld eene kleinigheid hebben kunnen besteden. Natuurlijk is [73]daarmee niet gezegd, dat er te Athene geen straatjongens waren! Reeds het groote aantal slaven moest daartoe wel een contingent leveren; de massa vreemden die langer of korteren tijd daar den kost kwamen zoeken, brachten ook hunne kinderen mede, en eindelijk moedigde menige eigenaardigheid van het zeer openbare samenleven der Atheensche maatschappij niet slechts het „straatslijpen” maar ook de straatrooverij in groote variëteit van vormen aan. Ofschoon dus de „manteldieven” en de „beurzensnijders”, die ’s nachts en in de avondschemering werkten, grootendeels uit volwassenen bestonden, hebben toch zeker in de uitgebreide dievenbrigade dergenen die in de openbare badhuizen rondgluren, om terwijl de goede burgers in het zwembassin zijn met hunne kleeren uit wandelen te gaan, ook de knapen wel vaak als leerlingen dienst gedaan. Niet zonder reden had Athene eene talrijke politie.

Maar dezen achtergrond van het Atheensche volksleven behoeven wij voor onze schets niet te betreden. Wat de burgers aangaat denken we er aan, dat zelfs de venter in warme worstjes, die „zoon der markt op straat gewonnen en geronnen”, lezen had geleerd, al was ’t ook maar „een beetje en heel slecht”.


Van het zesde of zevende jaar af gaan de Atheensche jongens naar school. De zoons van goeden huize waarschijnlijk wat vroeger dan de „armelui’s kinderen”, gelijk zij er ook langer blijven. De democratie heft het standsverschil niet op, en zonder twijfel was er groot onderscheid tusschen de zoons van Pericles of Nicias en den boer in Aristophanes’ Wolken die nog nooit eene landkaart had gezien. Ook zijn allicht de localiteiten zeer verschillend geweest. ’t Goedkoopst komt men zeker terecht bij een schoolmeester die, bij gebrek aan een eigen lokaal, een stil hoekje op straat heeft uitgezocht om—voor een paar dubbeltjes—de [74]kinderen van het dorp of van de wijk lezen te leeren, zooals de legende dat Dionysius den Tweede laat doen, nadat hij, uit Syracuse ontvlucht, zijn ouderdom te Corinthe was komen doorbrengen, en gelijk—naar een meer betrouwbare overlevering—Epicurus het als jongen deed „ter assistentie van zijn vader”.—Maar vermogende Atheners stellen andere eischen. Wij behoeven ons daarom nog niet voor te stellen dat al die jongens school gaan in lokalen met beelden georneerd en gelegen aan een koele binnenplaats met eene fontein. Maar reeds hierin was eene zekere weelde, dat men de scholen niet graag te bevolkt had en liefst dicht bij huis, om de jongens niet te veel op straat te laten. Zoo heeft iedere buurt haar school, en voor de vereerders van de oude tucht, gelijk Aristophanes, was het een lust er naar te staan kijken hoe na de morgenuren de jongens uit één district samen van de leesles naar den muziekmeester marcheerden:

„in de maat en zonder mantel, valt de sneeuw ook dicht als meel”.

Maar de scholen voor minder betalenden zullen wel grooter zijn geweest. Als Herodotus verhaalt, hoe omstreeks 494 te Chios, tijdens den schooltijd het dak der school instortte, zoodat op één na al de kinderen, honderdtwintig in getal, omkwamen, dan vindt hij blijkbaar in dat aantal niets ongewoons.

Omtrent de ligging en de inrichting der scholen, waar de kleine jongens van het oude Athene toch zoovele uren doorbrachten, zijn wij al heel slecht ingelicht. Het kleine aantal zeer beroemde en gracieus geteekende vazen met schoolafbeeldingen, dat reeds dikwijls door ons is genoemd, geeft dienaangaande niet veel zekerheid. Wij zien er den schoolmeester op een gemakkelijken leunstoel zitten; de jongens zitten in school meestal niet op banken maar op kleine klapstoeltjes, die ze mee kunnen dragen als ze „voor [75]het front” moeten komen. Een Pompejaansch fresco, bij jong en oud bekend om de levendige afstraffingsscène die er op is afgebeeld, geeft ons zelfs een les in een zuilengalerij te zien. Maar uit dergelijke schilderingen kan niet veel met zekerheid worden besloten. Als b.v. de schilder, om de ledige ruimte tusschen zijne figuurtjes te vullen, allerlei schoolattributen, een boekrol, eene lei of een lier daarin schildert, mag men dan zeggen: „zoo was blijkbaar de wandversiering in de scholen”? De grens tusschen werkelijkheid en verdichting is hier niet te bepalen. Ook zal b.v. de „fatsoenlijke” school, waar Demosthenes lezen leerde, wel een ander voorkomen hebben gehad dan het schooltje waar Aeschines—zooals Demosthenes hem met krenkende woorden herinnert—als kweekeling van zijn vader Atrometus zijne rampzalige jongensjaren doorbracht, „de zitplaatsen afsponsend en inkt wrijvend”.

Omtrent den tijd na Alexander, toen, zooals reeds gezegd is, het onderwijs staatszorg begon te worden, en in ’t bijzonder door de instelling van de zoogenaamde ephebie veel meer dan vroeger werd gedaan voor het „voortgezet onderwijs”, lichten inscripties en monumenten ons veel vollediger in. Schenkingsacten op steenen tafels bewaard, getuigen van de vrijgevigheid van rijke burgers, die of alleen of in vereeniging met anderen gelden voor een Gymnasium met al de noodige bijgebouwen beschikbaar stelden, soms ook de kosten van onderhoud van een door de stad gebouwd gymnasium op zich namen. En wat zulk een munificentie zeggen wilde, toonen ons zeer duidelijk de opgravingen, met name die te Pergamum. Het gymnasium—oorspronkelijk slechts eene openbare worstelschool voor jongelieden en mannen, doch te Pergamum overeenkomstig de eischen aan de staatsopleiding der epheben gesteld een geheel gebouwencomplex—is aldaar een schoolgebouw, over drie terrassen zich verdeelend. Ook op Delos kan men nog zeer duidelijk [76]zien, hoe zich om den eigenlijken oefeningshof een reeks van vrij ruime leerlokalen heeft gegroepeerd; en te Priene heeft men enkele jaren geleden eene leerkamer van het Gymnasium teruggevonden, welker muren nog overeind stonden. Maar het zou een verkeerde methode zijn uit deze hellenistische Gymnasiën eenige gevolgtrekking te maken aangaande de lagere scholen van het Athene der vijfde eeuw.

Misschien is onze onwetendheid op dat gebied licht te dragen: tenminste als wij vragen naar het leven der knapen, niet naar de eischen der ouders. Het zal den Atheenschen jongens wel niet zoo heel veel hebben kunnen schelen, of hun school fraai geschilderd of gemeubeld was. Zeker is de intimiteit van jongens uit zoo goede families als Lysis en Menexenus, in een goed gebouwde en zorgvuldig geventileerde school ontwikkeld. Hoe zou dat anders kunnen zijn, in den aristocratischen kring uit welken Plato de helden voor zijne dialogen kiest. Maar schoolkameraden wordt men ook in eenvoudiger lokalen. En wie herinnert zich niet door Xenophon’s Hellenica, welke magische kracht er uitging van het woord „schoolkameraden”, waarmee in 404 na het gevecht in den Piraeus de hierophant Kleokritos de burgers van de tegenpartij opwekte tot verzoening?

Schoolkameraden—dikwijls beteekent het bovenal kwelgeesten van den zelfden schoolmeester. Vóór de scholieren vraagt deze onze aandacht. Hoe is de financieele positie van zulk een onderwijzer? Ook hier geeft de hellenistische tijd een meer bevredigend antwoord dan de Attische periode. De schenkingen der hierboven vermelde staatsweldoeners kwamen hun ten goede, mits ze regelmatig solliciteerden en boven anderen welbehagen vonden in de oogen der machtige volksvergadering. In Teos kon men na de hiervoor besproken schenking van Polythrus de onderwijzers een salaris van 600 drachmen betalen, te Milete uit het [77]fonds van Eudemus 30 drachmen in de maand. Die honoraria wijzen op eenig aanzien, al verdient opmerking dat te Teos voor den muziekmeester 100 drachmen meer wordt uitgetrokken dan voor den gewonen onderwijzer. Maar in de klassieke periode was het aanzien der schoolmeesters niet hoog. Lucianus bewaart daarvan nog de herinnering, als hij den cynischen wijsgeer Menippus laat verhalen van zijnen tocht naar de onderwereld. In den Hades, waar alle aardsche ongelijkheid wordt vereffend, zag Menippus koning Philippus van Macedonië als schoenlapper, Xerxes als bedelaar en de hoogste satrapen van het Perzische rijk als stokvisch-verkoopers en schoolmeesters. Zulk eene voorstelling stemt inderdaad overeen met den smalenden toon van Demosthenes’ woord tegen Aeschines: „Terwijl ik als leerling een behoorlijke school bezocht, was jij een schoolmeestertje”. En wij kunnen er zeker van zijn dat Aeschines’ vader, een man van zeker niet mindere afkomst dan Demosthenes, alleen omdat de Peloponnesische oorlog hem had geruïneerd aan ’t schoolmeesteren was gegaan, d. i. was gaan concurreeren met die menigte halfburgers en slaven, die te Athene het gilde der Grammatisten (lagere onderwijzers) vormden.

Oneervol bleef die positie natuurlijk zoolang de Atheensche ouders met zeer elementaire vervulling der behoeften aan onderwijs tevreden waren, en onvoordeelig zoolang de schoolmeester uitsluitend afhing van het karige schoolgeld.

Karig was dat loon zeker. En wat moet de man beginnen, als op den „zuren dertigsten” van de maand een of andere jongen ter school komt zonder de poovere schoolpenningen, of wanneer de menschen zich gedragen zooals de trouwelooze voogden van Demosthenes, die wel aan hunnen pupil het Minerval in rekening brachten, maar het zelf in hun zak staken. Aan een gerechtelijke vervolging kan de arme schoolmeester zich niet wagen. En een proces zal hem zeker niet baten tegenover een burger zooals Theophrastus [78]er een in zijn geestig boekje teekent als type van schrieligheid. Deze beminlijke Athener, dezelfde gulle vader die zijn zoontje als een pretje beloofd heeft hem mee te nemen naar de comedie, maar dan zóó laat gaat, dat hij zeker is zonder entree binnen te worden gelaten, weigert het volle maandgeld te betalen, als een van zijne kinderen een paar dagen ziek is geweest, en in Februari stuurt hij zijne jongens in ’t geheel niet naar school. „Er is met al de feesten in die maand zooveel te zien, dat er van schoolgaan toch niet komt”. Zoo klinkt zijne boodschap; maar hij bedoelt natuurlijk: „zoo spaar ik eene maand schoolgeld uit en behoef meteen niet mee te doen aan dat malle gebruik om op het Choënfeest den meester door de jongens een cadeautje te laten geven”.

Men vraagt zich onwillekeurig af: hoe moet zoo’n Atheensch knaapje zijn leermeester hebben aangezien? Alcibiades sloeg zijn onderwijzer om de ooren, omdat de man er niet eens een eigen Homerus op nahield. Maar Alcibiades is nu eenmaal de Steerforth van het Atheensche jongensleven. In den toon waarop de schrijvers over den schoolmeester spreken is meer dat ons aanmoedigt om—met matiging van de rhetorische charge—geloof te schenken aan de schildering die Libanius—zij het dan ook voor een veel lateren tijd—van den schoolmeester geeft: „Als een rechter zit hij daar op zijn troon, als een voorwerp van schrik en angst, de wenkbrauwen samengetrokken, toornig en onvermurwbaar.—Nu moet de jongen bij hem komen. Deze nadert sidderend en in elkaar gebogen, want hij moet laten kijken wat hij gevonden, gesteld, onthouden heeft. Wee hem, zoo hij het niet goed heeft gedaan!”

De charge hieraan te ontnemen, daartoe helpen ons wederom de vaasteekeningen. De vriendelijke rustige mannen die op de oud-Attische vazen zijn afgebeeld, zien er niet zoo bar uit, en de aardige jongens op Duris’ vazen staan [79]niet krom van angst, maar bevallig en rechtop voor hunnen meester.

Het knaapje dat wij op Duris’ scholen voor zijnen grammatist zien staan, zal wel evenmin als een gewone schooljongen van onzen tijd geweten hebben dat zijn vader met diens vrienden heftig placht te debatteeren over de ware methode van onderwijs en de juiste keus der leerstof. Omdat wij zijn leven en niet dat van de schoolmeesters schrijven, behoeven ook wij ons in dien strijd niet te zeer te verdiepen. Wij kunnen volstaan met te luisteren naar hetgeen Plato Protagoras laat zeggen over het algemeene doel der schoolopvoeding, al doet de sofist dat, dank zij Plato’s ironische teekening, wat heel deftig. „Van kindsbeen af, het heele leven door—zoo zegt Protagoras—leeren en vermanen de ouders hunne kinderen. Zoodra een jongen begrijpen kan wat men tot hem zegt, wedijveren zijne moeder en zijne voedster en zijn vader zelf in de zorg om hem zoo voortreffelijk mogelijk te maken, bij elk woord en bij elke handeling hem leerend en aanwijzend „dat is rechtvaardig en dat is niet rechtvaardig” en „dit is mooi en dat is leelijk”, en „dit is vroom en dat is goddeloos”, en eindelijk „dit moet je doen, en dat moet je niet doen”. En volgt hij nu deze wenken gewillig, des te beter; zoo niet, dan wordt hij als een tak die aan ’t scheef groeien is en krom wordt, recht gebogen met bedreigingen en slagen. Na dit tijdperk zenden de ouders hem naar school, en daarbij dringen ze meestal bij de schoolmeesters er veel meer op aan, dat de jongens goed fatsoen leeren, dan dat ze lezen en schrijven of citherspel bij hen leeren. En de onderwijzers houden vooreerst daarop het oog, en vervolgens, als de jongen lezen heeft geleerd en den zin der woorden verstaat, laten ze hem op zijn schoolbankje gezeten de gedichten van goede dichters voorlezen en van buiten leeren, in welke allerlei goede lessen staan en uitweidingen en lofprijzingen van edele mannen [80]van het voorgeslacht, opdat de jongen die met ijver navolgt en streeft hun gelijk te worden. En de kitharisten doen desgelijks. Zij letten vooreerst op des jongens ingetogen houding en gedrag en waken er voor, dat ze geen kwaad doen, en vervolgens, als ze hen geleerd hebben de cither te bespelen, geven ze hun weer van andere dichters de liederen te leeren, terwijl ze hen de melodie daarvan op de cither leeren, en zoo maken ze dat rhythme en harmonie eigen wordt aan hun ziel en zij zelf zachter van aard worden en meer geëvenredigd en harmonisch van gemoedsstemming. En opdat een kloek lichaam hun aldus goed geworden geest diene, en zij in oorlogen of andere bemoeiingen niet behoeven te vreezen uit hoofde van onvoldoende lichaamskracht, zenden ze hem naar den gymnastiekmeester”.

Naast deze algemeene beschouwing is de verzekering niet onvolledig, dat de oude leer dat „veelweterij geen verstand geeft”, in de dagen van welke wij spreken te Athene als ouderwetsch begon te gelden en het woord van Isocrates: „niet wat men den leerling kan meegeven, maar hoe men zijne ooren opent, is de vraag” naar de meening van vele zijner tijdgenooten de taal van een droomer was, blind voor de gebiedende eischen der praktijk. Voorshands echter zal de kleine beoefenaar van ’t alfabet van dien strijd nog niet veel bemerken. Gewichtiger is voor hem een ander theoretisch dilemma—al zal hij het niet formuleeren zooals wij dat doen. De vraag is deze: zal men hem onderwijzen volgens de leer door Plato bij oudere leerlingen proefhoudend bevonden, de methode van het zachtzinnig en geduldig voorbeeld? Of zal men de methode van den dwang volgen? Voor het laatste is de kans het grootst. De praktijk van het Grieksche onderwijs eischt gestrengheid van den kant des leermeesters en stipte onderworpenheid van den leerling. Het is teekenend voor het gezag van den schoolmeester, dat Xenophon—sprekend over de discipline der Spartaansche troepen [81]die hij op hun tocht naar Azië vergezelde—om recht duidelijk te doen gevoelen, welk een ijzeren tucht daar heerschte, zegt: „de troep had tegenover hun commandant hetzelfde gevoel als schoolknapen tegenover hun meester.”—Zoo is de meester de autoriteit, en met het versje van Menander: „des leerlinge eerste les is houd-je-mond” zijn de Grieken het eens. De belangstellende vraagal, dien de moderne paedagogiek zoo gaarne doet optreden met zijn van nadenken getuigend „meester, waarom?” zou—vrees ik—op een Grieksche school niet veel succes hebben gehad. Een Atheensch scholier heeft niet te vragen, hij heeft te luisteren en te gehoorzamen; doet hij dat niet ... dan is er een stok.

Hoe lang nu de schooldagen van den kleinen Athener zijn geweest, is ons alweer niet bekend. Maar wel weten we dat, zooals van zelf spreekt, zijne aandacht wordt verdeeld tusschen den grammatist en den kitharist. Eerst komt natuurlijk het spellen en lezen. Juist onze eigene meer en meer geperfectionneerde methodes van leesonderricht maken het voor ons belangrijk te weten hoe de Atheners hun jongens het begrip van de leeskunst en haar praktijk hebben bijgebracht.

In den aanvang van onze tijdrekening was bij de Grieksche meesters te Rome dit de gewone weg: eerst leeren de kinderen het alfabet opzeggen, dan wordt hun de vorm en de klank der letters geleerd, dan de syllaben en de verschillende wijzen waarop die ontstaan, en ten slotte de woorden uit die syllaben gevormd; feitelijk dus de Spa-a-methode. Dezelfde was reeds door Plato, en zeker wel in overeenstemming met de praktijk aanbevolen: „Eerst”—zegt deze—„moet de knaap de letters kennen naar hun vorm en naam”.—Zouden niet ook de Grieken speelmiddelen hebben gehad om de kinderen die te leeren? De rijke Herodes Atticus, die een tijdgenoot van M. Aurelius was, had een hardleerschen en [82]onwilligen zoon, zijn onuitputtelijke rijkdom veroorloofde hem—en bij zijn ongeëvenaarde mildheid kon hij zulks doen zonder den schijn van parvenu’s-bluf—aan dien zoon vier-en-twintig slaafjes cadeau te doen, die ieder eene letter vertegenwoordigden. Mij dunkt, dit zal wel een weelderige imitatie zijn geweest van een ouder gebruik; losse ivoren lettertjes kende ook Quinctilianus; terracottascherven met syllaben-oefeningen: ar, bar, ger, er ber, ger, enz. zijn in Attica in den grond gevonden, en eindelijk dat de Atheensche kinderen inderdaad „B met een A = BA” leerden, weten wij uit literaire overlevering.

Zoowel bij het spellen als straks bij ’t latere lezen heeft de schoolmeester alle gelegenheid om scherp toe te luisteren, of het knaapje dat voor hem staat zuiver uitspreekt. Daargelaten nog dat hij misschien lispelt, ’t zij van nature, ’t zij door ’t voorbeeld van een ouderen broer, die brauwt omdat Alcibiades brauwt of lispelt omdat een ander voornaam lion met slappe lippen spreekt, kan hij ook van elders de vocalen minder keurig hebben meegebracht. Athene is sinds de Perzische oorlogen een internationaal middelpunt, en de stad is vol halfburgers, zoogenaamde metoiken: op 35.000 burgers 10.000 metoiken. De zoontjes van deze naar Athene overgekomen vreemdelingen hooren thuis de heldere Atheensche a wellicht op zijn Ionisch als è, of, als ze van Dorischen huize zijn, lachen meester en scholieren hen uit, zoo dikwijls als ze „plat pratend”, met een breede Dorische a voor den dag komen, waar een Athener ee zou zeggen. En een menigte andere eigenaardigheden moet in hun spreken te gelijker tijd verdreven worden. Hellas heeft over zijn kleine oppervlakte een ongemeen groote verscheidenheid van vervormingen derzelfde woorduitgangen; zoo vroeg mogelijk—en zeker vóór men den jongen leerde zich te verdiepen in de geheimen der pas „ontdekte” grammatica—moest de meester hem oefenen in [83]nauwkeurigheid van uitspraak. Die nauwkeurigheid wordt trouwens door de Grieksche taal zelve bijna geëischt. Het werk van een goed deel onzer voorzetsels, voegwoorden en hulpwerkwoorden wordt immers in het Grieksch verricht door fijne vocaalwisselingen en door een lenig en rijk samenstel van buigingsuitgangen. Die bevallige vormen door slordig afkappen of onzuiver articuleeren te verminken, is het werk van een „barbaar”. Juist op het feit dat in een jarenlang verkeer geen der buurtgenooten hem op zoo iets had betrapt grondt een van Demosthenes’ klienten zijn recht tot erkenning van zijn Atheensche afkomst!—En aan die spreekoefeningen knoopt zeker de meester telkens het wèl bekende „dat zegt men zoo niet” vast. Want ook in het woordgebruik moet de kleine metoikenzoon op zijn tellen passen. Het is een van de treffendste bewijzen voor de groote begaafdheid van den redenaar Lysias, dat hij, zoon van een metoik en leerling der Sicilische rhetoren, die zoovele talen kent als menschen, wel elk zijner klienten laat spreken, klagen, schertsen naar zijnen aard, maar in geene zijner oraties een duimbreed afwijkt van het zuiverste Attische idioom. Zoo iets leert meestal een jongen alleen in zijn vroege jeugd. En doet hij dat niet, dan zal het hem gaan als dien Stephanus, van wien Demosthenes zegt: „Rechters, aan zijne soloecismen hebt gij zelf allang gehoord dat deze man een barbaar is; uit zijne schurkenstreken zal ik het u ten overvloede thans nog bewijzen.”

Wie lezen zegt, zegt schrijven, althans in oud-Hellas, waar men beide vakken van onderwijs met één zelfden naam „Grammata” (letters) aanduidde, en waar verder gewoonlijk, ten minste in den ouderen tijd, voor boekschrift en gewoon handschrift in brieven en acten, een zelfde lettervorm dienst deed. Er is dan ook—dit spreekt van zelf—geen enkele redelijke grond om aan te nemen dat, zoolang het oude Athene scholen heeft gekend—en dit is zeker [84]sinds Solons dagen het geval—in die scholen niet naast het lezen van den aanvang af het schrijven zou zijn gedoceerd. Bewijzen laat zich zoo iets niet. Reeds de schaarschte van schrijfmateriaal moet oorzaak zijn geweest dat de kunst van ’t schrijven zelf, ofschoon ongetwijfeld duizend jaar vóór onze jaartelling in Griekenland bekend, niet ijverig werd beoefend: de soldaten van klein-Aziatischen huize die Psammetichus I (654–617) op zijn tocht naar ’t Nijleiland Elephantine begeleidden, waren niet allen de schrijfkunst meester, en de kameraden wier vaardige hand aller namen insneed in de beenen der colossale standbeelden te Aboe-simbel in Nubië, voegen er met trots aan toe: „Onze namen zijn geschreven door Archon, zoon van Amoibichos, en Pelekos, zoon van Eudamos”, welke verklaring dan door een paar van de vrienden met zeer gering succes is nagekrast.—Maar wie wandelt over de rotsen van Thera (Santorin), die vindt daar de bewijzen dat in de zevende eeuw de Theraeïsche mannen—jongere en oudere—over het algemeen vrij vaardig met de stift moeten zijn geweest, en bovendien, dat blijkens den vorm hunner letters ook toegeeflijker materiaal dan de harde steen hun bekend was.

Ook de vazenscherven, o.a. die van Naucratis in Egypte, waar sinds het laatst van de zevende eeuw een Grieksche nederzetting was, en die van Corinthe, waarschuwen ons om aangaande de uitgebreidheid der schrijfkunst onder de Grieken ons niet al te ongunstige voorstellingen te maken. Natuurlijk: indien we op een vaas een opschrift vinden, netjes gepenseeld vóór de vaas werd geglazuurd, dan bewijst dit alleen dat de geestige teekenaar ook schrijven kon, evenals eene oude inscriptie op het voetstuk eener statue veelal slechts de schrijfvaardigheid van den beeldhouwer of diens werkman aantoont; doch als men scherven van kruiken vindt waarin met ruwe hand bij de wijding [85]een godennaam is gekrast, dan weet men: hier is de schenker aan ’t werk geweest; hier heeft de koopvaarder dankend voor redding en winst op zijn wijgeschenk aan den havengod de herkomst vermeld met eigen hand, zij het dan ook met eene hand die de roerpin vaster bestierde dan de schrijfstift.

En na Solons dagen zijn voortdurend de Atheners meer gewend geraakt geregeld gebruik te maken van het schrift. Dit werd reeds door de uitbreiding van hun handel en door de klimmende verkiesbaarheid van alle burgers tot ambten die de schrijfkunst stilzwijgend onderstellen, noodzakelijk. In Perikles’ dagen moet wel het aantal analfabeten te Athene gering zijn geweest: stemmende leden eener volksvergadering, die niet kunnen lezen en schrijven zijn ondenkbaar, en de welbekende boer, die aan Aristides verzocht om den naam „Aristides” op zijn verbanningstafeltje te schrijven, daar hij zelf niet schrijven kon, zal zelfs toenmaals—in ’t begin der vijfde eeuw—wel eene uitzondering zijn geweest.

Daarmee is niet gezegd dat de Grieken schoonschrijvers waren. Terwijl ze namelijk in de opschriften van hunne tempels en statuën buitengewone zorg besteedden aan voortdurende verfraaiing der reeds van ’t eerst af zeer ornamenteele lettervormen, schijnt hunne gewoonte om in het dagelijksche leven allen handenarbeid aan slaven over te laten, te hebben veroorzaakt, dat hun eischen voor leeken ten opzichte van het schoonschrift over het algemeen op bescheiden hoogte zijn gebleven. Gelijk in allerlei andere takken van onderwijs, heeft men ook op dit gebied in de eeuw na Alexanders dood gehoopt verbetering te brengen door examens en prijsuitdeelingen;—van weldoeners, prijzen en overwinnaars in declamatie en calligrafie doen ons, zooals wij reeds hierboven vermeldden, de opgravingen der laatste jaren mededeeling uit Milete en Priene, uit Samos en Naxos, en de Anthologie bewaart in een aardig klein [86]epigram de herinnering aan een jongen, die bij den wedstrijd in het schoonschrijven als derden prijs niet minder dan tachtig bikkels won. Maar als wij de proeven van schooljongensschrift raadplegen, die in Aegypte voor den dag komen, hetzij op wastafeltjes of op perkament en papyrus, en zelfs als we er daaronder een uitzoeken dat de meester niet „heel goed” heeft gewaarmerkt, dan zien wij wel in dat voor de Grieken, die niet als calligrafen hun vak van het schrift maakten, langen tijd het woord van Plato heeft gegolden: „om mooi te schrijven hebben wij onze slaven”.

En toch—al zijn de resultaten gering—hoe doen ze hun best, meester en leerlingen, op de geestige schaal van Duris. De meester heeft het wastafeltje ter hand genomen en terwijl ’t knaapje—in eerbiedige houding en den ernst des oogenbliks beseffend—staat te wachten, trekt hij zijn hulplijnen, horizontaal, opdat de letters goed naast elkaar, verticaal opdat ze ook—naar Attischen schoonheidseisch—goed onder elkaar komen te staan. Voor de kleintjes zal hij nu ook schets-letters trekken om over te teekenen, straks om aan te vullen, voor de grooteren schrijft hij klanken, woorden, complexen van moeilijke letters die ze copieeren, en tenslotte zal de jongen zelfs een blad papyrus van hem krijgen, waarop hij niet meer kan uitvegen en waarop hij schrijft met inkt.

Hoe Atheensche schoolmeesters hun’ jongens schrijven hebben geleerd verhaalt ons begrijpelijkerwijze geen schrijver. Maar van het Atheensche schoolschrift—mag men aannemen—is de afstand niet al te groot tot de Alexandrijnsche praktijk. Een deel van de oefeningen waarmee de scherven en papyri uit Aegypte ons hebben vertrouwd gemaakt, hebben de Atheensche jongens ook wel doorgemaakt: zij hebben ook het alfabet van voren naar achteren zoowel als van achteren naar voren geschreven, straks sylben òf nageschreven [87]òf, ter oefening in de woordvoering meteen, zelf bedacht. Een poos later kwam dan het schoonschrift naar copij. Hoe steken soms op de wastafeltjes, in Aegypte gevonden, bij het fraaie vaste schrift van den onderwijzer de beverige hanepooten af dier jongenshanden, meer bekwaam tot mikken van een „zeilsteen” dan tot correct overschrijven! De smaak der onderwijzers is in de keus der exempels al even wisselend als in onzen tijd. Sommigen verwachten blijkbaar paedagogisch voordeel uit de keus van wijze lessen, korte puntige dichterspreuken, vermaningen voor ’t leven. Anderen meenen dat de jongens liever een fabeltje, een anecdote, misschien wel een grappig spreekwoord zullen naschrijven. Ook ontbreken de aanteekeningen niet die zulk werk levendig maken. Zelfs wie zijn leven lang met Grieksche boeken omgaat voelt een geheel nieuwe gewaarwording, als hij op zulk een wastafeltje naast elkaar ziet staan eene opwekking van den schoolmeester: „Je best doen!” en een ongevraagd antwoord van den jongen „Hangen zal-ie”. En zou iemand zonder aarzeling een houten tafeltje in de hand kunnen nemen, waarop viermaal onder elkaar geschreven staat: „Doe je best, kereltje, anders krijg je klappen”. Viermaal! Hoeveel regels zou het strafwerk hebben bedragen waarvan dit het restant was?


De Aegyptische vondsten, waaraan deze laatste feiten zijn ontleend, spreken van een veel uitgebreider lagere-school-onderricht dan het Atheensche. Conjugeeren, declineeren, ontleden, zijn dingen die in de Atheensche scholen—althans in de lagere—nog niet thuis behooren. Daarom rijst de vraag: kan lezen en schrijven den geheelen dag van de kleine schooljongens hebben gevuld? En was er den geheelen dag school? In eene oude wet van Solon was bepaald, dat de scholen noch vóór zonsopgang geopend mochten worden, noch na zonsondergang open mochten [88]blijven. Dat zou van een geweldigen schooldag getuigen, een schooldag echter, voor de kleine jongens reeds hierom niet waarschijnlijk, omdat zij niet zooals de grooteren afwisseling in hun dagtaak hebben door het beurtelings bezoek van den grammatist, den citharist, en den gymnastiekleeraar. Wij moeten daarom, dunkt me—zonder één algemeen geldenden regel te zoeken of zelfs te onderstellen—vooreerst bedenken dat de school van de allerkleinste jongens wel dikwijls in haar karakter bewaarschool zal zijn nabijgekomen, en daarnaast, dat de methode van onderricht vanzelf de lessen tot een soort van privaat onderricht maakte, waardoor de voortdurende aanwezigheid van alle knapen te gelijkertijd nauwlijks noodig was en door een stelsel van groep-onderwijs kon worden vervangen. Het laatste komt allicht waarschijnlijk voor aan ieder die bedenkt dat er toch zoo iets als klassenindeeling moet hebben bestaan. Ook maakt die onderstelling de aanwezigheid van de paedagogen in het bijvertrek eener aanzienlijke school begrijpelijker. Zij konden zorgen dat de jongens in die talrijke tusschenkwartiertjes elkaar niet te vlug de eukosmia afleerden, hun met zooveel moeite bijgebracht.

Ten opzichte van de vragen betreffende opklimming van klas tot klas, en in verband daarmee de verdeeling der leerstof over bepaalde termijnen, hetzij in vrije afwisseling, hetzij naar een vasten rooster, tasten wij geheel in het duister; ja, zooals het meer gaat, heeft hier ’t geen nieuw ontdekt is de vragen vermenigvuldigd. Ook mogen wij wat te Milete of te Teos in de tweede eeuw vóór Christus gebeurde niet tot regel in het Athene der vierde eeuw verheffen, veel minder nog de bewijzen dat het grammaticale onderricht op de scholen der derde eeuw na Christus uitvoerig en systematisch was, toepasselijk verklaren op den bloeitijd der Atheensche republiek, dus op eene periode van acht eeuwen vroeger. Wel blijkt uit die latere schoolvondsten [89]het conservatisme der Grieken. De spelmethoden zijn dezelfde gebleven: de jongetjes in de Aegyptische dorpen hebben twee eeuwen na het begin onzer jaartelling denzelfden weg bewandeld als de kleine Atheners: in één zelfde schoolschrift van houten tafeltjes, in een Aegyptisch graf gevonden, staan eerst de monosylben die ’t jongetje zelf in alfabetische volgorde heeft moeten vinden—bij de x, die in ’t Grieksch op de n volgt, heeft zijne vindingrijkheid hem even in den steek gelaten,—dan de woorden van twee en drie lettergrepen, straks de spreukzinnen en de spreukmatige verzen, en eindelijk, na de versus memoriales, geheele stukken fabel op verzen. Dat laatste is een vingerwijzing naar een gewoonte, die ook in de oude Atheensche school bekend was. De fabel is èn in dat schrijfboek en op andere tafeltjes die wij bezitten uit het hoofd opgeschreven. De jongens moeten nl. verzen van buiten kennen, hoe eer en hoe meer hoe liever; in de Grieksche school werd oneindig veel meer op het geheugen gebouwd dan in onzen tijd, die van geheugensbelasting oordeelsverstomping verwacht. Men kan er zeker van zijn dat de kleine jongens die we op de vazen zoo braaf vóór hun leermeesters zien staan, klaarblijkelijk aan ’t opzeggen van hun pensum, thuis als hun vader gasten heeft, hunne kunst zullen hebben te vertoonen, en ook dat zij in hun gewillig en door oefening versterkt geheugen heele stukken Ilias en Odyssee, als een goeden schat voor het leven, bewaren. Het zal niet zoo moeilijk gevallen zijn een clubje Atheensche jongens bij elkaar te brengen die samen de geheele Ilias naar rhapsodentrant kunnen declameeren. Zegt niet een van de aanliggenden in Xenophons Symposion, dat zijn vader hem de beide gedichten van Homerus heeft laten van buiten leeren?

Men heeft dikwijls Homerus den Bijbel der Grieken genoemd, en natuurlijk gaat die vergelijking mank. Maar [90]zij kan toch worden gebruikt om twee dingen duidelijk te doen uitkomen. De eigenaardige voortreflijkheid van de oud-hollandsche bijbelvastheid heeft haar parallel in de Homerus-vastheid der Grieksche jeugd. Zij voedt eene levendige overeenstemming in het beeldenrijke en van vlugge toespelingen vervulde gebruik eener gemeenschappelijke taal, die niet zonder meer de taal van heden of gisteren is. Zoo goed als er verschil van voorstelling en waardeering is in de beide uitdrukkingen: „rijk als Salomo” en rijk als Carnegie”, zoo goed als het iets anders is iemand een Phariseeër te schelden dan hem eenvoudig een huichelaar te noemen, zoo goed opent het voor den Atheenschen knaap eene andere wereld wanneer men hem zegt dat iemand een Thersites is, dan dat men hem Cleon wijst. En het tweede is dit: de vraag of het Oude Testament stichtelijk en het Nieuwe begrijpelijk voor kinderen is, placht men in vele Nederlandsche gezinnen eertijds eenvoudigweg te beantwoorden door de gansche Schrift in hun bijzijn voor te lezen. Zoo plaagden zich—als men Plato in zijne polemiek mag gelooven—vele ouders of voogden te Athene ook niet met de quaestie of inderdaad de wrok van Achilles en de aanleiding daartoe bijzonder geschikt was om onder de aandacht te worden gebracht van achtjarige jongens. Welke intusschen de schaduwzijde dezer methode zij geweest, zij had één groot voordeel. Homerus is voor Athene altijd gebleven een nationaal dichter in den vollen zin. Zijn taal, zijn frischheid, zijne nooit uitgeputte verbeelding werken door in het gedachtenleven van alle Atheners. Van hoevele Nederlanders die een „completen” Vondel bezitten geldt iets dergelijks? Bij Homerus bleef het niet. In Plato’s dialogen althans, zoowel als in toespelingen bij de comediedichters, zijn bewijzen genoeg te vinden dat gaandeweg die schoollectuur een groot deel der poëzie omvatte welke ons bewaard bleef. Ons treft in dit alles naast de [91]moralizeerende strekking het feit, dat bijna alles wat men den knapen voorlegde mannenkost is. Niet alleen de ernstige bezwaren door Plato herhaaldelijk tegen de mythologische gedichten te berde gebracht deelen wij, maar vooral een ander bezwaar: hoe—vragen wij—konden deze knapen, zelfs al waren het geen jongens van acht, maar van tien of twaalf, Solons Elegieën of Hesiodus’ Vermaningen of—erger nog—Theognis’ bedenkelijke politieke moraal begrijpen?

De vraag blijft onopgelost, vooral omdat wij zoo weinig weten van de indeeling der onderwijsstof. Intusschen, naast deze lectuur zal wel spoedig het rekenonderwijs zijn gevolgd. Een goed Athener is noodzakelijkerwijs een goed rekenaar, want de groothandel is voor de voornamere burgers, de kleine venterij voor de eenvoudiger lieden de voorname bron van inkomsten. Het behoeft dus niet eerst Plato te zijn geweest, wiens invloed de arithmetiek en dan de geometrie onder de schoolvakken verhief. Zeker, bij hem vindt men het eerst den eisch gesteld dat naast de zoogenaamde musische ontwikkeling, d.i. naast het literaire onderricht en de straks te bespreken muziek, die het gemoed en den smaak vormen, de strenge studie der mathematische vakken als kostelijk middel om de knapen te voeren tot zelfstandige geestesontwikkeling, in de scholen zou worden opgenomen; doch aan dezen theoretischen eisch is de practische voorafgegaan. De jongen moet kunnen rekenen, om als man straks zijn kasboek te kunnen houden.

Het rekenen is voor den Griekschen jongen zeer zeker eene ingewikkelde zaak geweest. Ze zullen wel begonnen zijn met de mechanisch en half zingend geleerde wetten van het eenmaal een en tweemaal twee; doch hoever ze op onze moderne manier geholpen zijn door tafels van vermenigvuldiging, is onbekend. Het eigenlijke rekenen leeren zij natuurlijk uit het hoofd. Reeds de karigheid zelve waarmee [92]de Griek in ’t algemeen gebruik maakt van het hulpmiddel van het schrift, maakt dit waarschijnlijk. Maar zij hebben een ander hulpmiddel, en wel een heel oud. Is niet het tientallig stelsel een gevolg van het feit dat de mensch tien vingers heeft? In de Odyssee reeds zien we hoe men van die vingers, de tweemaal vijf, tot aftellen gebruik maakte. God Proteus telt, als hij over zijne robben inspectie houdt op zijne vingers na, of ’t vereischte aantal aanwezig is, en de dichter noemt dat aftellen: „afvijven.” Zoo doet ook in een bekend verhaal bij Herodotus koning Aristo van Sparta, die, nagaande hoevele maanden hij getrouwd is, „op zijne vingers de maanden narekent.” Maar bij zoo eenvoudig op de toppen tellen—hoogstens tot tien—blijft de rekenkunst der Grieken niet staan. Door buigen en strekken der geledingen, door aan den halven vinger een andere waarde dan aan den geheelen toe te kennen, en door allerlei wendingen die wij niet meer kennen, hebben de Grieken het er toe gebracht, zoo noodig alle getallen tot tienduizend toe uit te drukken. Althans zoo verhalen latere schrijvers; bij de oude Atheners geschiedt wellicht zulk „op de vingers narekenen” alleen bij zeer globale berekeningen. In de Wespen van Aristophanes wil een zoon zijn kortzichtigen vader aan ’t verstand brengen, dat de inkomsten van Athene voor een groot gedeelte worden verdonkeremaand door hen die aan ’t laadje zitten en dat ’t Volk in alle gevalle er niet genoeg van geniet. „Reken maar eens op je vingers na”, zoo zegt hij, „globaal genomen zijn onze staatsinkomsten 2000 talenten.—Trek daar nu eens de jaarlijksche rechtersoldij voor zesduizend rechters van af... dat is dus notabene maar honderd vijftig talenten.” De berekening die de vader heeft moeten doen—niet met rekenschijfjes, maar op zijn vingers—bestaat dus vooreerst in eene vermenigvuldiging. Hij weet dat een rechter een halve drachme presentiegeld geniet en dat men op ongeveer driehonderd [93]zittingdagen in het jaar kan rekenen. Dus rekenen zoon en vader „op de vingers” de vermenigvuldigingssom uit ½ × 300 × 6000 = 900.000 drachmen, en zij deelen dit product door 6000 omdat er zooveel drachmen gaan in een talent. Zoo komen zij tot 150.

Met dit al is het een eenvoudige rekensom met ronde getallen, die de proceshatende zoon in de Wespen aan zijnen vader opgeeft. Bij uitvoeriger berekeningen moest onvermijdelijk dit vingerrekenen tot verwarring leiden; bovendien dwingt de minste aarzeling over eigen juist tellen, ja iedere stoornis, den rekenaar zijn geheele manipulatie op nieuw te beginnen. Heeft dus bij den kleinhandel en bij den inkoop van vruchten en groenten op de markt deze computatie op de vingers groot practisch nut, toch grijpt de Athener, zoodra de verrekening gecompliceerder wordt, ongetwijfeld graag naar zijn rekenbord, abakos, zooals in eene comedie van den blijspel-dichter Alexis een kok zelfs doet als hij, thuis gekomen van de markt, al zijn kleine en groote inkoopen nauwkeurig bij elkaar wil oprekenen. Dit rekenbord is een uitermate eenvoudig ingericht hulpmiddel. Het is verdeeld in een aantal kolommen, voor de eenheden, de tientallen, de honderdtallen en de duizendtallen, met beweegbare schijfjes voor het noteeren. Men schuift bij iedere notitie zooveel schijfjes naar de andere zij der kolom, als men eenheden, en tientallen, wil noteeren. Wordt in de eerste kolom daarbij het tiental bereikt, dan zet men in de kolom der tientallen een schijfje aan, en schuift de tien eenheden naar hun eerste plaats terug. Of anders—wat nog eenvoudiger is—men werkt met losse steentjes. Dan is de bak zoo verdeeld dat in iedere kolom een steentje aan de rechterzij neergelegd één, tien, honderd enz. telt, doch aan de linkerzij vijf maal zoo veel. Dat intusschen alle vermenigvuldiging (behalve dan die met vijf) bij het gebruik van het bord toch weer, [94]zoo goed als de deeling, uit het hoofd of op andere wijze moet geschieden, valt licht te begrijpen. Amusant zijn allicht deze oefeningen niet geweest. En dat de Atheensche jeugd er zoo over dacht kan men uit Plato’s woorden opmaken. De jongens kunnen, zoo zegt hij ongeveer—in zijne Leges—ons zelf den weg wijzen om het rekenonderricht boeiender te maken, door de manier van aftellen bij hun spelen. En de Aegyptenaars—zoo fantazeert hij verder—wisten het rekenen tot een spel te maken. De meester nam b.v. een mand met zestig appels en droeg de knapen op, die eerst onder twee, dan onder drie, dan onder vier, onder vijf, en zes jongens te verdeelen. Of hij fingeerde een jongenswedstrijd b.v. van negen jongens en stelde de vraag: „als nu ieder van u negenen met de andere acht moet vechten—hoeveel wedstrijden krijgen we dan?”—Men ziet, geleidelijk voert Plato’s Egyptenaar de jongens van de gewone deeling naar de ontbinding in factoren, ja zelfs naar de geheimen der combinaties en permutaties.

Maar het is heel wat moeilijker taak die onderwijzer en leerlingen wacht, wanneer straks de jongens—nadat ze de verschillende manieren hebben geleerd waarop de Grieken hunne letters gebruiken om getalwaarde aan te geven—op schrift moeten leeren vermenigvuldigen en deelen. Voor ons is het niet zoo héél moeilijk, een kind duidelijk te maken, dat men, om b.v. 35 met 4 te vermenigvuldigen, eenvoudig weg mag zeggen: 4 × 5 = 20; 0, ’k onthoud er 2, 4 × 3 = 12, + 2 = 14. Som 140.—Maar voor den Athener, die geene afzonderlijke cijfers heeft, en zijn letter-cijferschrift niet met het decimale stelsel in overeenstemming heeft gebracht, is dat onmogelijk. Heeft een Griek 265 te schrijven dan schrijft hij dat in drie letterteekens sigma (= 200), ksi (= 60), e (= 5); moet hij nu 265 met 265 vermenigvuldigen dan dient hij den volgenden langen weg te gaan: 200 × 200 = 40000, 200 × 60 = 12000, [95]200 × 5 = 1000; 60 × 200 = 12000, 60 × 60 = 3600, 60 × 5 = 300; 5 × 200 = 1000, 5 × 60 = 300, 5 × 5 = 25, om ten slotte met of zonder abacus al deze producten te arrangeeren en op te tellen en daarna met de daartoe bestemde letters aan te duiden.—Dat eindelijk, bij het deelen dezelfde weg andersom moet worden afgelegd, spreekt van zelf. Om bijv. het hier boven verkregen product (70.225) weer te deelen door 265 moet de knaap eerst, juist zooals bij ons geschiedt, tastenderwijze vragen hoeveel maal een getal dat dichter bij de drie honderd dan bij de tweehonderd staat in de zeventig duizend zou zijn begrepen; hij maakt daarna zijn eerste multiplicatie, trekt het verkregen veelvoud van 265 af van de zeventig duizend en voegt het restant bij de nog niet behandelde 225. Die bewerkingen zijn dor, doch niet moeilijk; en al moeten zij dikwijls herhaald worden, de onderwijzer kan ze varieeren. Want tegelijkertijd met deze grootere rekensommen moet de practische oefening den jongens de voor het dagelijksche leven onmisbare zekerheid geven in de toepassing der stelsels van munten, maten en gewichten. Slechts onze oudere tijdgenooten herinneren zich nog de pijnlijke kwelling eener rekensom, die òf met een valschen schijn van gezelligen anecdotischen verhaaltrant begon: „een boer kocht op de markt drie last, vijftien mud en vier kop graan tegen...” òf eenvoudig norsch beval: „Herleid in cijfers van het decimale muntstelsel x daalders, y schellingen, z stooters.” Wij zijn aan die kwellingen ontkomen; de Atheensche jongens nooit. Zij hebben moeten leeren en practisch ervaren, dat er zes obolen in een drachme gaan, dat een mina honderd drachmen geldt en zestig mina’s een talent heeten. Maar daarmee is de Atheensche jongen nog niet klaar. Hij dient ook te begrijpen dat de muntwaarde in de naburige staten niet steeds aan die van zijne moederstad gelijk is. Want van de verafgelegen landen kan hij [96]dat terloops vernemen. Als hij uit de Anabasis van Xenophon hoort voorlezen, dat Cyrus, de Perzische kroonpretendent, zeer ingenomen was met den Spartaanschen commandant Clearchus en dezen eene schenking deed van duizend dareiken, dan kan hij volstaan met de wetenschap,—en die heeft hij voor het vragen—dat een dareikos gelijkstaat met twintig attische drachmen en dus het geschenk aan Clearchus 200 mina’s (c. ƒ 9000) bedroeg. Maar hoeveel ingewikkelder wordt de zaak, wanneer hij de vraag onder de oogen moet zien, met welke talenten, met Euboeïsche of met Aeginetische, hij in een bepaald geval te doen heeft. Hier kan de onderwijzer—of de vader—de theorie door de aanschouwing te hulp komen. Allereerst laat hij hem een Attisch tetradrachmon zien en leert hem meteen zich te verlustigen in den fijnen omtrek van den welgesneden, ofschoon archaïsch gehouden Athena-kop bekroond met den Attischen helm en versierd met oorring en halsband. Dan legt hij een drachme daarnaast, gelijk in beeld maar kleiner en fijner, en hij keert de munten om, opdat de jongen ze onderkenne ook door den stadsuil met den olijfkrans, den maansikkel en de zuiver gesneden Atheensche letters. Maar naast die fijne muntjes—rechtmatige trots der stempelkunst—geeft hij dan den knaap een Aeginetisch dedrachmon of stater in de hand, gestempeld met de zwaar gesneden Aegina-schildpad, plomp van vorm en op de keerzij weinig gracieus versierd door een ingeslagen quadraat, dat door diagonalen in driehoeken is verdeeld. Laat hij nu den jongen kiezen, welke drachme hij begeeren zou, tien tegen een dat een jong Athenertje gretig grijpt naar het fijne Athena-kopje. Dan legt de schoolmeester, om hem de harde les te leeren dat in financieele operaties het mooiste niet altijd het voordeeligste is, beide muntjes op de weegschaal en wijst hem dat de Attische drachmen slechts 4¼ gram wegen en de Aeginetische didrachmen [97]12¼. En als dan de jongen tot het inzicht is gekomen dat in het muntwezen de zwaarte hoofdzakelijk de waarde bepaalt, dan is hij niet ver meer af van de beantwoording dezer vraag: „Indien inderdaad Solon de schuldenlast van de arme debiteurs uwer overgrootvaders heeft verlicht door te bepalen dat de schulden in Aeginetische drachmen aangegaan, zouden worden afbetaald in Euboeïsch-Attische drachmen, onder tijdelijke gelijkstelling van de Aeginetische en de Attische drachme, hoeveel ten honderd hebben dan uwe overgrootvaders daarbij verloren?—En wanneer zijn vader hem vertelt, dat een vet schaap 15 drachmen doet, terwijl in Solons dagen een schaap voor ééne drachme te krijgen was, dan zal hij thans met inzicht kunnen vragen: „dan toch zeker een Aeginetische drachme?”

En dan de maten voor droge en natte waren! Het waren niet alleen maar de graankooperskinderen of de jongens van een olijvenboer, die behoorlijk moesten weten dat een metreet wijn (38 à 39 liter) twaalf choës inhield en de chous twaalf cotylae, terwijl daarentegen de medimnos rogge (51–58 liter) 288 cotylae—van kleiner inhoud dan de cotylae voor natte waren—bevatte. Niet alle jongens zullen misschien geplaagd zijn met herleidingen van het oudere tot het jongere matensysteem der Atheners. Of de Grieksche schoolmeesters dit nauwkeurig onderwezen, weten we niet; maar in eene stad die hare burgers met het oog op hunne rechten en plichten indeelde in vermogensklassen begrensd door het aantal schepels of kannen graan, olie of wijn, jaarlijks uit hun eigen landerijen gewonnen, was het toch wel te verwachten dat een jongen wiens vader tot de eerste klasse, die der Pentakosiomedimnen, behoorde, niet al te laat zou leeren wat nu eigenlijk een medimne was.

Volledig kan eene schets van het Atheensche jongens- en schoolleven alleen dan eenigermate zijn, indien zij afziet van al te nauwkeurig uiteenhouden der perioden. Telkens [98]dringt zich bij ons onderzoek naar den inhoud van het Atheensche onderwijs de vraag aan ons op: „werd dit of dat vak reeds in de vijfde of vierde, of eerst in de derde eeuw „op het programma” gebracht?” Juist wanneer we met het oog op den bloeitijd der Atheensche republiek die vraag stellen, blijven wij vaak in het onzekere. Hoe gaarne zouden wij weten of Alcibiades, Nicias, Cleon, Aristophanes als jongens reeds mathesis hebben geleerd! De vraag of ze al konden worteltrekken, laat ons koel—maar de mathesis! Ten opzichte van de begeerlijkheid der meetkunde als factor in de opvoeding heerschte in de dagen van Plato vrij groote verdeeldheid. „Slechts voor hen die de geometrie verstaan staat de deur van mijne school open” zeide deze wijsgeer, en ieder zal toegeven dat ook door deze geopende deur zij die niet ingewijd zijn in de wetten van het eigenlijk mathematisch denken, den binnenhof der platonische philosophie nauwlijks kunnen bereiken. Maar zoo beschouwd ziet Plato’s uitspraak op mannen, niet op jongens. Dan ligt waarschijnlijk nog meer bewijskracht in den practischen, op den toon van een protest gestelden eisch van Xenophon, die zeide: „laat een jongen zooveel mathesis leeren als hij later noodig heeft om na te gaan, of men hem bij den verkoop van een stuk land ook bedriegt.” Uit die woorden blijkt namelijk dat Xenophon menschen kende, die de knapen in de theoretische mathesis wilden onderwijzen en tevens, dat ook hij reeds een betamelijke kennis van geometrie voor zijne knapen als eisch stelde. En zoo mogen wij zeker rekening houden met eene zeer beroemde plaats in een van Plato’s dialogen, den Meno. In eene passage, die zonder twijfel door Plato ook met de bedoeling is geschreven om daarin een proeve van de uitnemendheid der deductieve methode in de didactiek te geven, laat Socrates, ten einde het bewijs te leveren dat het onderricht in wetenschappen als de [99]mathematische niet zoozeer het bijbrengen van nieuwe kennis beoogt als wel het tot bewustzijn roepen van de in den geest sluimerende aangeboren begrippen, een jongen Griekschen slaaf tot zich brengen en, door zijne vragen duidelijk te stellen, dezen geheel uit zich zelven komen tot de erkenning dat de inhoud van een quadraat of een rechthoek gelijk is aan het produkt van de lengte zijner zijden. Vergelijkt men nu de eenvoudige voorstelling van feiten, in dezen dialoog gegeven, met de wijze waarop in een andere samenspraak van Plato, den Theaetetus, twee jongelieden door Socrates worden geprezen om de scherpzinnigheid waarmede zij het karakter van rationeele en wortelgrootheden door mathematische voorstelling aan elkander hebben duidelijk gemaakt, dan vindt men alle aanleiding om aan te nemen dat in den tijd van Plato wel het elementaire onderricht in de geometrie vrij algemeen in het schoolonderwijs was opgenomen doch dat de theorie der hoogere wiskunde nog buiten den horizon der lagere school lag. En dat is eigenlijk ook op feitelijke gronden niet meer dan natuurlijk. Er moest wel is waar nog eene eeuw verloopen vóór Euclides in zijne voortreflijke Elementa methodisch den leergang door de planimetrie vaststelde; doch lang vóór Euclides zijn beroemde woord sprak tot Ptolemaeus „de mathesis kent geen afzonderlijken weg voor Koningen”, hadden anderen getracht voor de schooljeugd dien weg door de beginselen der meetkunde in leerboeken te effenen.

Gaarne zouden wij ons omtrent den inhoud dier leerboeken, alsook omtrent den omvang der mathematische kennis bij leermeesters en leerlingen in de stad van Pericles eene voorstelling willen vormen, duidelijker dan die welke berust op algemeene indrukken. Het spreekt van zelf dat bouwplannen als de streng schematische bouw van den Piraeus, door den Milesischen architect Hippodamos in [100]opdracht van Pericles ondernomen, zoowel als het geheele ontwerp van de groote verbouwingen op de Acropolis, allereerst de zorgvuldig geconstrueerde Propylaeën, bij de bouwmeesters eene diepgaande mathematische kennis naast groote technische ervaring veronderstellen; doch ook bij hunne lastgevers? En ook bij hen om wie het ons eigenlijk te doen is, bij de Atheensche jongens? Wat wisten die eigenlijk van theorie?

In zulke vragen kunnen wij slechts tastend den weg vinden, maar wij mogen daarbij rekening houden met den onmiskenbaren aanleg der Grieken voor mathematische studie, en met hunne belangstelling in de mathesis. Over de herkomst dier wetenschap dachten ze gaarne na, en Herodotus heeft zeker kunnen zijn van de belangstelling zijner toehoorders toen hij dienaangaande het volgende meedeelde in zijn hoofdstukken over Aegypte: „Volgens het verhaal van de priesters die mij inlichtingen gaven, had indertijd Koning Sesostris het geheele land van Aegypte onder de burgers verdeeld, elk een vierkant stuk toekennend; hieruit had hij zijne staatsinkomsten gevonden, door voor te schrijven dat elk een vaste bijdrage per jaar voor zijn land zou betalen. Zoo dikwijls nu de Nijl een stuk van zulk een perceel land had weggespoeld, wendde de eigenaar zich tot den Koning en verhaalde wat er geschied was; en dan zond deze inspecteurs, om na te meten hoeveel kleiner het land was geworden, opdat de eigenaar in het vervolg een evenredig geringer deel in de belasting zou betalen. Het komt mij voor dat dit de oorsprong moet zijn van de geometrie, en dat later die wetenschap van Aegypte uit in Hellas is overgekomen, in tegenstelling met den zonnewijzer en de indeeling des jaars in twaalf maanden; want die hebben de Grieken van de Babyloniërs.”

Atheensche belangstelling waarborgt nog geene instemming. Voor velen zal misschien Herodotus’ verklaring van [101]het ontstaan der wiskunde uit zoo practische oorzaken te nuchter rationalistisch zijn geweest, voor anderen de verwijzing naar Aegypte te weinig streelend voor hun vaderlandslievend gevoel. Zij zochten liever den oorsprong ook van deze wetenschap in het eigen Helleensch, zij het dan ook mythisch, verleden: zij wezen op Prometheus, den vader der menschelijke kennis, en herhaalden diens fiere woord:

Want God Prometheus bracht den menschen ied’re kunst;

of anders, berustend in de traditie der Aegyptische herkomst—zooals dat na den tijd van Herodotus en van Plato gaandeweg meer mode werd—wisten zij toch aan zijn verhaal dit toe te voegen, dat het in ieder geval een Griek, Thales de Milesiër, was geweest, die den stempel van theoretische wetenschap, het karakter van redeneerend zoekende kunst aan die geometrie had gegeven.

De strijd hier aangeduid, is voor ons onderwerp niet van groot belang. Maar wèl is het de moeite waard, nu de namen van Thales en Euclides zijn genoemd, zoo mogelijk met eenige zekerheid vast te stellen, wàt, voordat Euclides in zijn leerboek de geheele stof der planimetrie naar de lijnen eener streng doordachte methode rangschikte, daarvan in het Grieksche onderwijs kan zijn bekend geweest. Algemeen plegen de Grieksche schrijvers van lateren tijd reeds de driehoeksmeting aan Thales’ naam te verbinden. Thales—zoo verhaalde men—heeft het eerst aangetoond dat de omtrek van een driehoek bekend is, wanneer ééne zijde met de aangrenzende hoeken gegeven is. Want om den afstand te bepalen waarop een schip in volle zee zich bevond van ’t Milesisch strand, mat hij de hoeken waaronder hij dat schip zag, eerst aan den voet, straks op den top van een’ hoogen toren. En toen hij later in Aegypte kennis maakte met de priesters, in practische meetkunde zoo bekwaam, wees hij er dezen op, hoe gemakkelijk het [102]is de hoogte eener pyramide te meten, indien men eenmaal heeft opgemerkt dat er één oogenblik op den dag is, waarop de stand der zon aan elk voorwerp een schaduw geeft juist gelijk aan zijne lengte.

Het behoeft nauwlijks gezegd te worden, dat het trigonometrische vraagstuk, door Thales opgesteld en opgelost, de grenzen der planimetrie ver overschrijdt en het hoofdstuk over den driehoek voor een goed deel als reeds bekend veronderstelt. Er is dan ook reden om aan te nemen dat reeds in de „schets der geometrie” door Anaximander uitgegeven, een leerboek aan de Grieken in de handen was gelegd, dat de wijsgeerige onderzoekers verder bracht op hunnen weg. Op vroegere waarnemingen steunde zonder twijfel ook Pythagoras, toen hij de stelling poneerde en demonstreerde, dat in een rechthoekigen driehoek het quadraat der hypotenusa gelijk is aan de som der quadraten op de rechthoekzijden; maar wij zien toch sporen van geleidelijke ontwikkeling der bewijsmethode, als ons wordt meegedeeld dat in de Pythagoreïsche school het eerst is gevonden, hoe men door het trekken eener hulplijn uit den top van een driehoek, evenwijdig met de basis, gemakkelijk het bewijs kan leveren dat de drie hoeken van eenen driehoek te zamen even groot zijn als twee rechte hoeken. Ongetwijfeld wijst dit laatste feit op eene vrij uitgebreide behandeling van de verschijnselen die zich kunnen voordoen, wanneer twee parallel-lijnen gesneden worden door een derde lijn.—Zoo vindt men aanleiding om betrekkelijk vroeg een min of meer regelmatig geordend onderwijs in de mathesis voor de grootere jongens waarschijnlijk te achten. Alleen bedenke men dat toenmaals nog niet zoo nauwkeurig als later de mathesis geheel systematisch in vlakke en lichaamsmeetkunde, in driehoeksmeting, in bolvormige driehoeksmeting, en wat dies meer zij, was ingedeeld. Zonder twijfel heeft de Grieksche meetkunde, die zich in ieder geval vrij [103]nauw aansloot bij de eischen des dagelijkschen levens, deze aansluiting gevoeld in eene min of meer incidenteele ontwikkeling. Nu eens was het de kegel, dan weer de bol, nu eens de cylinder, straks het platte cirkelvlak dat hunne aandacht vroeg: de geheimen van parabels, hyperbels, ellipsen hebben reeds vroeg menigen Helleenschen philosoof, niet in de laatste plaats de Pythagoreïsche school, bezig gehouden. Doch daarnaast werd de elementaire studie in hare vrije ontwikkeling, die telkens leidt tot het deduceeren van nieuwe problemen uit de zooeven opgeloste, voortdurend belemmerd door den elementairen toestand der instrumenten. Ieder onzer weet, hoe suggestief voor gevolgenrijke constructies de passer is; echter zullen wij moeten aannemen dat het aantal jongens die met een passerdoos onder den arm te Athene naar school toe wandelden, uiterst gering was. In de Wolken van Aristophanes buigt Socrates een braadspit krom, om bij een in ’t zand voor zijne leerlingen geteekend meetkundig probleem een cirkel te kunnen trekken.

Het tafreel uit de Wolken is alweer eene persiflage en zegt ons dus alleen, dat in de kringen waartoe Socrates naar de onjuiste voorstelling van Aristophanes behoort, d.i. bij de intellectuels van 430–420, het mathematisch onderwijs in eere was. Veel leert ons dit niet. De manier waarop in de zooeven aangehaalde plaats Herodotus over de Egyptische landmetingen spreekt, is ook niet van dien aard, dat men den indruk krijgt alsof hij van de berekening der door afspoeling verklemde stukken zich een duidelijke voorstelling maakt, of denkt dat zijne lezers zoo iets van hem verwachten. En zelfs al had hij de constructie van dit probleem kunnen teekenen, wat bewijst dat voor de jongens van Athene? Anaxagoras schreef in de gevangenis een boekje over de quadratuur van den cirkel; is er iemand die dat voor een schoolboekje houdt? Zeker niet. Wij zullen [104]wel mogen zeggen dat in het laatst der vijfde eeuw mathematisch onderwijs, op de lagere school aan knapen gegeven, nog tot de uitzonderingen heeft behoord. Eerst in de tweede helft der vierde eeuw behoorde de planimetrie tot het algemeene programma, en tegelijk met de planimetrie een goed deel van wat wij algebra noemen. Immers—om een enkel voorbeeld te noemen: de welbekende formule (a + b)2 = a2 + 2 ab + b2 leerden de Grieksche jongens niet, gelijk wij dat hebben geleerd, door eene berekening met algemeene door letters aangegeven waarden; het werd hun omslachtig, maar met onovertroffen duidelijkheid bijgebracht door het mathematisch bewijs van de volgende stelling: Als een rechte lijn, op welk punt ook, gedeeld wordt in twee deelen, dan zal het quadraat op de geheele lijn gelijk in inhoud zijn aan de som der quadraten op hare beide deelen, vermeerderd met het dubbele van den rechthoek door die beide deelen als zijden gevormd.—

Onze beschrijving van het schoolleven heeft stilzwijgend den leerling, wiens leven wij nagaan, doen groeien. De jongen die de „merkwaardige producten” bestudeert is een ander dan het knaapje dat wij aan zijn lees- en schrijfoefeningen zagen. Maar indien wij ons den eerstgenoemde nog evenzeer als den laatste op de school van den grammatist mogen denken, dan kunnen we die inrichting van lager onderwijs toch niet verlaten om den knaap naar muziek- en gymnastiekschool te vergezellen, zonder dat nog eens deze vraag in ons oprijst: „Is dat nu werkelijk alles geweest wat een jong Athener bij den grammatist leerde? Om van al het andere te zwijgen—leerde hij daar noch historie, noch geografie?

Wanneer wij die vraag zoo bedoelen, dat wij willen weten of er op de Atheensche scholen ook les werd gegeven in de geschiedenis en aardrijkskunde, dan kan het antwoord kort en ontkennend zijn. Een rooster van werkzaamheden met [105]een vast aantal voor de verschillende vakken uitgetrokken uren is trouwens in de Atheensche school, zooals wij die kennen, eenvoudigweg ondenkbaar. Maar de lectuur geeft op school gelegenheid tot velerlei uitbreiding. En nu is het wel zeker, dat in de eerste periode van de vijfde eeuw nagenoeg alleen Homerus, Hesiodus en sommige moralistische dichters op school werden geleerd en gelezen; maar toen eens de half poëtische, half kroniekmatige jaarboeken der oude logographen op den achtergrond waren gedrongen door de boeiende Historiën van Herodotus, zouden toen de Atheensche onderwijzers hebben nagelaten hun knapen uit dat kostbare boek de wonderen van Aegypte, en de heldendaden hunner eigen vaderen te doen kennen? Zou toen niet—bij wijlen althans—de vlakte van Ilias voor ’t veld van Marathon, en Ithaka voor Salamis vergeten zijn? Zouden de Atheensche schoolmeesters minder hebben willen zijn dan Oloros, de vader van Thucydides, die zijn zoontje—volgens ’t verhaal—meenam naar de openbare voorlezing van ’t Historiewerk door den schrijver zelven? Men kan hierin niet veel verder gaan dan deze vragen te stellen. Eenigszins kan tot hare bevestigende beantwoording de overweging meewerken, dat althans de toeschouwers in den schouwburg blijkbaar hun Herodotus al heel goed kenden toen Aristophanes in het jaar 425 zijne medeburgers vermaakte door eene kostelijke parodie der aanvangshoofdstukken van Herodotus’ geschiedenis in zijn blijspel de Acharniërs.

En wie eenmaal historie leest, die kan de geografie niet missen. Atheensche jongens trouwens, levendig en opmerkzaam van aard, en bewoners van een stad die, als ze even den burchtheuvel beklommen, hun het halve Beneden-Griekenland in bonte verscheidenheid uitgespreid toonde: eilanden, bochten, zeeengten, kapen, zoover het oog maar reikte; Atheensche jongens, wier grootvaders bij Mykale [106]hadden gevochten, wier vaders zeilden naar Lesbos en Creta, die jaarlijks de afgezanten van alle bondsstaten in de stad zagen komen—hoe hadden ze anders dan landverkenners kunnen zijn! Zij hebben zeker niet in doffe berusting de wonderreis van Odysseus gelezen, zeker niet van Scheria en de Phaeaken, van de Charybdis en ’t eiland van Aeolus hooren verhalen zonder te willen weten „waar ’t Westen was en waar het Oosten”. Maar al leerde hen de meester, dat de Olympus in Thessalië ligt en Mycenae niet ver van Argos, en al wees hij hun de mogelijkheid aan dat Achilles de waarheid sprak, toen hij in de vlakte van Troje zeide: „Als de Goden mij gunstigen wind geven, dan zou ik binnen drie dagen bij mijn vader thuis in Phthia kunnen zijn”—hoe kan een Atheensche jongen zulke uitleggingen volgen zonder kaart?

Of dan in de „elementaire” school der Atheensche onderwijzers kaarten hingen? Toen Aristagoras, de tiran van Milete, bij het voorbereiden van den Ionischen opstand eene rondreis deed door Griekenland, bracht hij eene wereldkaart mee, waarschijnlijk eene copie van de kaart, die Hecataeus van Milete, Herodotus’ voorganger in de geschiedbeschrijving, had vervaardigd. Maar de woorden, in welke Herodotus dat feit bericht, zijn wel geschikt om te doen zien, hoe nieuw toen de cartografie nog was. „Aristagoras”, zoo verhaalt Herodotus, „had op zijne reis naar Sparta eene koperen tafel meegebracht, in welke de omtrek der geheele aarde, met de gansche zee en alle rivieren was gegraveerd.”—Dat geschiedde in 499. En hoe het geschied is, kunnen we ons nauwlijks meer voorstellen. Want daargelaten nog de onduidelijke en onjuiste voorstelling aangaande den vorm der aardoppervlakte die de Milesische voorgangers van Thales en Hecataeus in hunne geografische teekeningen beheerschte, daargelaten de afwezigheid van nagenoeg alle instrumenten, met uitzondering [107]van den zonnewijzer, om hen bij te staan in het bij benadering bepalen van verhoudingen en afstanden, hoe jong, hoe schemerachtig en hoe onzeker was de factische kennis dezer kloeke kaartteekenaars ondanks de uitgebreidheid der Milesische handelsbetrekkingen! Mondelinge mededeeling was het grootendeels, die hen moest leiden. Aan hun eigene schippers, koers zettende naar de kusten der Zwarte Zee—waarheen lang vóór dien tijd reeds de handelsijver of de weetgierigheid hunne vaderen had gedreven,—moesten zij opdragen den afstand en den omvang van de Zwarte Zee en de Caspische Zee op hun tochten voor hen na te gaan. Mondelinge overlevering moest hun verhalen, hoe de Donau liep, en wat het einde was van de „Sneeuwlanden” daarboven. Zeevaarders-autoriteit moest hun teekenstift besturen om de kustenlijn aan gene zijde der straat van Gibraltar te trekken. Aegyptische priesteronthulling lichtte hen in over de bronnen van den Nijl en het land der Aethiopiërs. En als dan al die berichten waren verzameld, dan moesten deze—in hunne opgaven als gelijkwaardig gerekend, hoe ongelijk de betrouwbaarheid der verslaggevers ook mocht zijn—worden uitgedrukt in eene teekening van niet zeer groote afmeting, en zulks door mannen die van alle mechanische hulpmiddelen tot trouwe reproductie verstoken waren.

En toch moet in de vijfde eeuw de cartografie bij de Grieken zeer groote vorderingen hebben gemaakt. De landbeschrijvingen van Herodotus getuigen van eenen zoo grooten vooruitgang, vergeleken bij hetgeen zijn voorganger, Hecataeus van Milete, had gegeven, dat ondanks de naieve bewoordingen waarin hij—wellicht opzettelijk, om in zijne schets de locale kleur van Sparta te bewaren—over de „koperen tafel” van Aristagoras spreekt, de lezer gedrongen wordt zich Herodotus voor te stellen in het bezit van kaarten. En wanneer men—zooals dikwijls is gedaan—eene schets op papier brengt van de bewoonde aarde zooals [108]Herodotus zich die dacht, dan is wel bij den eersten oogopslag veel in die voorstelling zonderling, scheef, onjuist; maar het is toch al een heel wat betere wereldkaart dan die van Hecataeus, en dus ook die van den tyran Aristagoras, geweest was. En de vader der historie is zich dat ook wel bewust. Hij moet lachen—zegt hij ergens—als hij ziet hoe „sommige menschen”, ofschoon zij van de uiterste streken onzer aarde niets weten, kloekweg een aarde teekenen rond als een cirkel met den Oceanus als kringstroom er om heen, en zich Azië niets grooter voorstellen dan Europa.

Reeds het feit, dat de eeuw van Herodotus het tijdperk is van de ook te Athene met onbeperkte belangstelling gevolgde onderzoekingsreizen „om de Zuid” en naar Indië, wettigt de veronderstelling dat ook, hoezeer daarover de schrijvers zwijgen, kaarten, in brons gegraveerd of op papyrus geteekend, meer en meer in gebruik zijn gekomen. En de éénige plaats die ons daarover enkele inlichtingen geeft, eene scène uit Aristophanes’ Wolken, brengt ons weer naar de school terug, zij het ook naar eene school voor meer gevorderden, en naar eene school, die alleen in Aristophanes’ verbeelding bestaat, aangezien niets zoover van Socrates’ neiging en aanleg verwijderd was als in een schooltje zittend wijsheid over te gieten in de hersenen van daarvoor aangevoerde knapen of jongelingen.

Strepsiades,—de ons reeds lang bekende boer, die vroeger in goeden doen was, doch door zijn huwelijk met een stadsdame boven zijn stand, achteruitgeboerd heeft en na langzame doch zekere intering nu sinds eenigen tijd hollend achteruit gaat door de verkwisting van zijn zoon, mama’s lieveling en een’ held onder de jeunesse dorée—Strepsiades heeft, ten einde raad, besloten bij Socrates les te gaan nemen in de nieuwe sophistenwijsheid die wit zwart kan praten en hem in staat zal stellen aan zijne schuldeischers [109]logisch en syllogistisch te bewijzen, dat zij geenerlei rechten op hem kunnen doen gelden.

Strepsiades nu is een hoogst onnoozel man. En ofschoon wij uit de eerste scène der comedie weten, dat hij behoorlijk boek houdt en rekenen kan, hij is toch ook een buitengewoon onwetend man. Zijne verbazing over al wat hij ziet in de school van Socrates, is er op berekend het publiek te doen lachen en hem als een domoor voor te stellen. Het zou dus verkeerd zijn, uit zijne vragen af te leiden dat te Athene de zaken, die hij blijkt niet te kennen, algemeen onbekend waren.

Nadat hij over eenige niet nader aangeduide geometrische instrumenten zijn onnoozele onwetendheid heeft gelucht, wijst de leerling, die hem rondleidt in de school, hem op eene kaart.

Leerl. Zie, daar heb je een teekening van de geheele aarde. Daar ligt Athene.

Streps. Och kom, wat zeg je? Daar geloof ik niets van: ik zie de rechters niet eens zitten.

Leerl. Ik verzeker je toch, dat dit land hier werkelijk Attica is.

Streps. Zoo? Waar zijn dan de Cicynniërs, mijn districtgenooten.

Leerl. Die wonen op dit plekje. En hier is Euboea, dat, zooals je zien kunt, heel lang gerekt langs ons land ligt.

Streps. Ja, ja. Zoo werd het door ons onder Pericles uitgerekt.—Maar waar is Lacedaemon?

Leerl. Waar dat is?—Hier.

Streps. Zoo dichtbij? Zorg er vooral voor dat je dat weer een heel eind ver van ons af brengt!

De gechargeerde onnoozelheid van dezen boer kan, naar mij voorkomt, alleen dit bewijzen, dat aan zijn horizont noch geografie noch cartografie zich tot nu toe hadden vertoond. Maar zijne grappen zouden alle uitwerking gemist [110]hebben, indien niet het Atheensche publiek beter dan hij met de kaarten ware bekend geweest en deze, zooals hier in de school van Socrates, ook in de Atheensche scholen in het begin van den Peloponnesischen oorlog vaak aanwezig waren geweest.

Maar vooral moet hierbij één ding niet uit het oog worden verloren. Een land dat niet op de wijze der moderne staten zijne knapenopvoeding regelt door een goed ineengeschakeld stelsel van onderwijswetten, heeft feitelijk elk decennium wijzigingen in zijn onderricht te constateeren. Vooral in den Atheenschen staat, die tusschen het begin van den Perzischen en het eind van den Peloponnesischen oorlog in alle opzichten zijnen gezichtskring door verkeer met het buitenland had uitgebreid en de materie zijner kunst en wetenschap onophoudelijk had vermeerderd, bracht elk tiental jaren verandering. De principieele uitbreiding van de leertijdgrens, die daarvan het gevolg was, zullen wij later in haar geheelen omvang leeren kennen; thans is het genoeg de beteekenis er van ook voor het elementaire onderwijs door eene enkele opmerking toe te lichten.

Het onderwijs was, zooals wij reeds vroeger zagen, te Athene in den tijd dien wij voornamelijk bespreken, geheel vrij. Ieder die wilde mocht er zich aan wijden. En ofschoon nu inderdaad de positie van een schoolmeester te Athene weinig geëerd was, zoo is het toch denkbaar dat er onder hen die het elementaire onderwijs als broodwinning kozen, enkelen waren, die door hun opvoedkundigen aanleg en hunne sympathie voor de jongens tot die keuze waren gebracht. Voor zulke onderwijzers nu was misschien geen vraag zoo boeiend en prikkelend als die van de taal. In de vijfde eeuw namelijk heeft de taal der Grieken een tweeledig beteekenisvol proces doorgemaakt: uit de vormen der poëzie, die zelve ten gevolge van het conservatisme der dichters [111]althans in de epische en de elegische dichtsoort hoe langer hoe meer zich met de herhaling van het oude begon te vreden te stellen, was een jong, levenskrachtig en bloeiend proza geboren, en geen kundig onderwijzer zal, zooals reeds boven werd opgemerkt, lang hebben geaarzeld, of hij de jongens niet ook eens wat uit Herodotus in plaats van uit Homerus zou laten lezen.—Maar hij kon ook weldra met de oude taak, de knapen bij ’t voorlezen te doen letten op eene zuivere uitspraak, niet meer tevreden blijven: de grammatica had haren intocht gedaan, en ofschoon men de grammaticale onderzoekingen van de sophisten, als Protagoras en Prodikos, zeker liever onder de oogen van ontwikkelde jonge mannen dan van kleine knapen bracht—er was toch in die nieuwe wetenschap het een en ander dat in de praktijk ook tot de laagste jongensklasse begon door te dringen. De belangrijkste grammaticale ontdekkingen namelijk van Protagoras, althans diegene die het meest bekend zijn gebleven, zijn zijne regels over ’t geslacht en zijne opmerkingen over de wijzen en tijden der werkwoorden. De eerstgenoemde zijn wel geschikt om ons te doen zien, dat de Grieken even goed hunne moeite en zorgen daarmee hadden als wij. Socrates althans maakt in de Wolken den armen Strepsiades duizelig en suf door hem slag op slag te overvallen met de vraag, waarom hij eene zeef vrouwelijk maakt, doch een hoen zoowel manlijk als vrouwelijk, en geeft hem daarna een even vermakelijk als vruchteloos lesje in de leer der manlijke en vrouwelijke buigingsuitgangen.

De strekking van deze geheele scène is duidelijk. Niet zoozeer bepaalde sofistenscholen bestrijdt hier de vechtlustige comediedichter, doch eene nieuwigheid (een euvel volgens hem) die onder de volgelingen der moderne, intellectualistische richting zich allerwege te Athene, ook in het lager onderwijs, openbaarde. [112]

De voordeelen, of nadeelen, van dit alles geniet de kleine knaap: niet slechts bij den grammatist heeft zich zijne taak ongemerkt uitgebreid, doch ook bij den citharist. De voortdurende aanwezigheid van dezen in de trits der Atheensche opvoeders is een van de duidelijkst sprekende bewijzen voor het groote verschil tusschen Grieksche en moderne opvoeding.

Wanneer men de oud-Grieksche theoretici de stelling steeds weer ziet poneeren of althans beamen, dat niets zoo geschikt is als de muziek om de ziel van den knaap te vormen tot harmonischen eerbied voor de deugd, ja zelfs, dat ingrijpende verandering in de muziek kans heeft eene geheele bestaande staatsregeling omver te werpen, dan beseft men licht, dat in de antieke wereld bij het gebruik van het woord muziek aan iets anders moet zijn gedacht, dan alleen aan de kunst die wij met dien naam aanduiden. Wat Solon op het oog had, toen hij de Atheensche burgers zoo ernstig vermaande hunne kinderen, naast de gymnastiek, ook de muziek te leeren, en wat wij op de teekeningen der vazen den citharist aan zijn zeer oplettenden leerling zien onderwijzen, dat is in de allereerste plaats een zeer eenvoudig accompagnement. Dàt moet de jongen kennen, zoo goed als zijne poëzie. Een virtuoos behoeft hij niet te worden, maar aan zijns vaders tafel moet hij klaar staan om, als de vrienden het willen, een oud lied voor te dragen;—moest hij althans, vóór de zonen van het geslacht dat na Pericles opgroeide, hadden geleerd den neus op te trekken voor zulk ouderwetsch geneurie. Bovendien, als de tijd gekomen is dat hij zelf als jongeling mee aanligt, dan moet hij aan den nadisch, als de liederencyclus van het oud-Grieksche Commersbuch wordt gezongen, zonder aarzelen de lier, die hem wordt gebracht, kunnen aannemen en zich zelven begeleiden bij ’t liedje dat juist aan de beurt is.

Dit alles is nog maar weinig. Het zijn motieven, niet [113]veel gewichtiger dan die, welke ons b.v. overtuigen dat het gewenscht is om aan onze kinderen danslessen te doen geven. Want voor het muziekonderricht gelden bij ons gewichtiger bewijsredenen. Intusschen ontbreken deze ook bij de Grieken niet, en zij zijn van tweeledigen aard. Een literair argument, en een meer beslist muzikaal.

Vooreerst moet het onderricht in het lierspel den knapen de bekwaamheid geven om lyrische poëzie te waardeeren. Lyrische liederen-poëzie namelijk zonder lier, zooals wij die kennen, zou zulk een Atheensche jongen zich niet gemakkelijk hebben voorgesteld. Dat er eens eene lyriek zou bestaan, bestemd om voorgelezen, niet voorgezongen te worden, om in stilte te worden genoten, niet met de ooren, doch met de oogen, dat heeft noch die jongen noch zijn vader vermoed. De Grieken van Pericles’ tijd zijn niet enkel een volk van dichters, maar ook, wat zij steeds geweest waren, een volk van zangers. Herders, roeiers, maaiers, wachters, allen hadden hun liederen—helaas, dat alleen heel flauw en gansch uit de verte, op den achtergrond der literaire poëzie, daarvan een weerklank nog tot ons komt! Want de zang had in het leven der oude Grieken een ruime plaats. Niet alleen zong de eentonige welluidendheid van het wiegelied hun kinderen in slaap, zooals de onze; ook in het klaaglied van den threnos brachten zij zingend hun laatsten groet aan de lijkbaar. Menig Athener vond de welluidendste uiting van zijnen rouw hierin, dat hij een citherspeler deed beitelen op de grafzuil van een hem dierbaren afgestorvene. Het was derhalve geen wonder, zoo niet slechts eene keur van letterkundig ontwikkelden, maar alle burgers die de poëzie van hun volk liefhadden de overtuiging huldigden, dat men den knaap slechts ten halve het leven leerde verstaan, als men hem de lier niet in de hand gaf. Het gevoel voor poëzie is bij de Grieken met muzikaal inzicht ten nauwste verbonden, en dàt inzicht—zoo meenden althans [114]ten tijde van Pericles nog de meeste vaders—kan eenen jongen niet te vroeg worden gegeven. De muzikale opvoeding moet in hem het besef doen rijpen, dat de toon van zijn eenvoudig instrument aandeel heeft in de bekoring der poëzie. Zijn spel moet het woord des dichters voorbereiden in het praeludium en dragen in het accompagnement, en de klank der melodie, door hem met aandacht bewaard, zal meehelpen om ook de gedachte van den dichter zuiver en in den juisten vorm te bewaren.

Deze overtuiging huldigen ook zelfs die Staten van het oude Hellas waar het literaire onderwijs overigens weinig in aanzien was. Te Sparta bijv. hebben wetgevers en bestuurders het langen tijd ernstig in twijfel getrokken, of het wel wenschelijk was de knapen, zonder onderscheid, door leesonderwijs in de gelegenheid te stellen kennis te maken met alles wat geschreven was: een goed soldaat immers heeft aan mondelinge commando’s genoeg. Toch heeft dat zelfde Sparta niet slechts de elegische krijgsliederen van Tyrtaeus in eere gehouden, maar bovendien werd geen feest van Apollo Karneios gevierd, of de Spartaansche meisjes zongen in beurtreien de welluidende Partheniën (jonkvrouw-zangen) van hunnen Alcman onder muzikale begeleiding. En in deze functie der muziek, in de groote beteekenis van het snarenspel bij de godsdienstige feesten lag de tweede gewichtige aanleiding voor de zorgvuldige muzikale opvoeding der Atheensche knapen. Elk dezer jongens weet, hoe eervolle eischen op de godenfeesten zullen kunnen worden gesteld aan zijne bekwaamheid in het lierspel. In de verdere bespreking van de Atheensche opvoeding zal ons dit duidelijk genoeg blijken. Eerst moeten wij trachten ons van de schoolsche liermuziek zelve eenigszins een denkbeeld te maken.

Een Grieksche, althans een Atheensche jongen zou zich zijne voorouders, en de helden van zijn geslacht, of zelfs [115]de heroën uit het epos dat hij op school leest, niet goed kunnen voorstellen als menschen die geen muziek verstonden. Toch maakte hij, te recht of ten onrechte het oude afmetend naar zijn eigen tijd, onderscheid bij de scènes die hij las. Wanneer hij hoorde, hoe bij het feestmaal der Vrijers van Penelope de heraut placht binnen te komen en de kitharis in handen placht te geven aan Phemios „die door den nood gedwongen zangersdienst deed bij de Vrijers”, of wanneer hij gedacht, hoe aan den maaltijd der Phaeaken de heraut den welbeminden zanger binnengeleidde, Demodocus, „dien de muze zeer lief had en wien zij de gave van het lied had geschonken daar hij het licht der oogen moest derven”, en hoe dan de heraut zorgvuldig aan een pilaar waartegen Demodocus’ stoel leunde, de phorminx van den blinde boven diens hoofd ophing en hem deed gevoelen, hoe hij die tastend met de hand zou kunnen vinden, dan wist onze jonge Athener twee dingen, vooreerst dat hij in beide die scènes te doen had met ongeveer dezelfde kunst waarvoor men hem zelven de muziek wilde leeren. Niet dat hij dan even als Phemios en Demodocus epische stukken, van het „Trojaansche paard” of van „Agamemnons twist”, met lier-accompagnement zal leeren voordragen: Homerus zingt men in zijn tijd niet meer, zooals die Aoiden deden—die er al zingend ook nog wel eens wat bij dichtten!—Homerus reciteert men op de wijze zooals hij het de rhapsoden heeft zien doen, in fraaie feestkleedij, met een krans op het hoofd en een staf in de hand, of zooals hij ’t zelf doet, desnoods den rhythmus aangevend met de hand. Maar overigens weet hij dit zeer wel: bij deze oude Aoidenvoordrachten was evenmin sprake van eigenlijk muzikale praestatie als in het onvergetelijke tooneel, zoo levendig beschreven in het Negende boek der Ilias, wanneer laat in den avond Achilles, in de eenzaamheid van zijn jongen wrok neerzit voor zijne [116]tent alleen met Patroclus, en, terwijl deze ernstig toeluistert, bij den klank der phorminx zingt van de „daden der Vaderen”.

De knaap, die dat gedenkt, weet ook wel hoe de oude phorminx er uitziet. Hij heeft te dikwijls op drinkschalen en vazen de voorstelling gezien van Achilles’ leeruren bij Chiron „den uitnemendste aller Centauren”; zou hij niet, als eens zijn verrassing over dien braven, gebaarden leermeester met zijn goedaardige gezicht en zijn forsche, bijna wilde paardenlichaam wat bedaard was, telkens weer met gespannen aandacht hebben nagegaan, hoe de centaur de jonge vingers van Achilles leidde over de snaren van het vier- of zevensnarig instrument?

Vier- of zevensnarig? Het is niet onwaarschijnlijk dat de Atheensche jongen die vraag met evenveel onzekerheid heeft gedaan als wij. Want zijn Homerus zegt het hem niet en de schilderingen op schalen, voortbrengselen van de kunst zijner eigene tijden, hebben toch ook niet de ware autoriteit; bovendien laten die schilders niet zelden op hunne tafreelen evenzeer de snaren van de phorminx weg als b.v. de pees van den boog.—Maar het allerminste wat wij van des knapen citharist mogen verwachten is toch wel dat hij den jongen leert, hoe de instrumenten er vroeger uitgezien hebben en ten zijnen tijde uitzien! Mij dunkt, dat zal een Atheensch muziekmeester ongeveer aldus hebben gedaan: „Vooreerst”, zal hij hebben gezegd tot zijne leerlingen, „moet ge bedenken dat, als Homerus van een citharis spreekt dit ongeveer het zelfde is als onze lier, en dat er tusschen de citharis van Paris en de phorminx van Achilles ook geen groot verschil kan geweest zijn. Wilt ge weten, of die oude citharis ook in bouw met onze lier overeenstemt, let dan maar eens op hoe juist op de lier in mijne hand toepaslijk is wat in de Homerische Hermes-hymne wordt verteld van de wijze waarop Hermes de lier heeft uitgevonden: hoe hij de schildpad grijpt en [117]haar schild openbreekt, hoe hij staafjes zet binnen in het rugschild, nadat hij het vleesch daar geheel heeft uitgesneden, hoe daarover een stuk huid wordt gespannen en dan in de openingen van dat zelfde schild twee andere staven worden gestoken—in mijne lier zijn die van hoorn. Die twee staven vereenigde Hermes door een juk, en van dat juk af spande hij op zijn klankbodem de snaren uit darmen bereid.—„Hoevele?”—Ja, in den Hymnus staat „zeven.” Maar dat zal toch wel zijn omdat de zanger van dezen hymnus zelf al een zevensnarige lier bezat. Wie het eerst bij onze oudste vaderen de lierkunst heeft uitgevonden, hetzij Apollo—zooals ook in de homerische hymnen wel wordt gezegd—hetzij Hermes, die heeft geen zevensnarige lier gekend, maar een viersnarige!

Het is een hachelijke onderneming de fictie, alsof we een Atheenschen citharist sprekend vermogen in te voeren, al te lang voort te zetten. Hij heeft zijn’ leerling allerlei te beduiden, dat wij hier alleen uit de verte kunnen aanwijzen, daar wij ons op het gebied der muzikale techniek, als onbevoegden, niet willen wagen. Vooreerst zal toch de meester aan deze knapen wel hebben doen hooren, hoe eigenlijk de toonschaal van de zevensnarige lier gelegen was. Hij zal hun gewezen hebben dat de oude viersnarige lier met hare vier noten in drieërlei aard kon zijn samengesteld, daar zij bij eene samenstelling van snaren, welke ongeveer onze ef g a weergaven, een ander karakter had dan wanneer het kleine interval (ef) in het midden lag (d ef g) of op het eind (c d ef); hij zal hun hebben doen hooren, hoe die eerste toongroep (de Dorische) tot ernstiger muziek zich leende dan de tweede (de Phrygische) of de derde (de Lydische). Minder bezwaar dan deze theoretische uiteenzetting zal ’t hem gekost hebben den jongens duidelijk te maken hoe schraal dit accompagnement was, en hen te laten zien hoe—waarschijnlijk door de inventie [118]van den Lesbischen dichter-zanger Terpander—in de zevende eeuw de toonschaal was uitgebreid door de vereeniging van twee tetrachorden-schalen, zoodat men een zevensnarige tonenreeks op het instrument verkreeg (ef g a bes c d).

Of nu hiermee de lier, die hij zijn leerling in de hand legde, volkomen in overeenstemming was, weten wij niet; zelfs is ons onbekend, in hoever deze kleine Atheensche jongens reeds hebben geleerd den rijkdom der tonen te vermeerderen door met den vingerdruk de snaren te verkorten, zooals bij ons vioolspel geschiedt. De vazenschilderingen toonen ons wel duidelijk dat de meesters zoowel als de knapen dikwijls met de vingers in plaats van met het zoogenaamde plectrum (het staafje) de snaren aanraken, maar wanneer men let op de plaats waar zij met den vinger de snaar beroeren, is het wel duidelijk dat dit een eenvoudig tokkelen en niet een verkorten van de snaar is; het is dus vingerspel naar den ouden trant, naast slaan met het plectrum volgens de nieuwe manier.

Overigens vraagt het eigenlijke doel dezer oude liermuziek niet eene zoo rijke modulatie van tonen. Eigenlijke instrumentale muziek is bestemd voor de cither (kithara). De cither, die dus den ouden naam had behouden waarmee in de homerische poëzie het eenvoudiger instrument was aangeduid, is door haren bouw (haar houten klankbodem en hare holle armen aan weerszijden van de snaren) die later in den afgeleiden vorm van den psalter aan onze harp zou nabij komen, geschikter voor klankvolle muziek; zij is in de handen van den virtuoos, hetzij hij een lied zingt bij zijn muziek, hetzij hij zwijgend voordraagt, het ware instrument voor de technische muzikale voordracht, en deze wordt grootendeels overgelaten aan de musici van beroep, althans niet op school onderwezen.


Ook hier—en in meerdere mate nog dan bij het literaire [119]onderwijs—deed zich in de bewegingsvolle tijden van den Peloponnesischen oorlog eene zeer sterke wijziging van inzicht gevoelen. Een ouderwetsch man is tevreden als zijn zoon een oud lied op de oude wijze zingt. De regels van het vers aldus recitatief voordragend dat iedere sylbe goed wordt verstaan, verheft hij, verdeelt hij en accentueert hij die voordracht door het aanslaan van zijne lier, zoo vaak versbouw en zinsnede het verlangen: zoo verduidelijkt zich de cadence, zoo zingt de jambe helderder, zoo huppelen de dactylus en de anapaest vlugger.

Maar die voordracht zelve moest ondanks het protest der conservatieven wel veranderen bij de ontzaglijke vlucht, die in de vijfde eeuw de kunst zelve der in het openbaar gezongene poëzie had genomen. Er ligt een wonderbaar snel afgelegde weg tusschen den statigen bouw der voorname Pindarische strofen en de onrustige modulatiën van een dithyrambendichter als Timotheos. Zelfs indien wij ons bepalen tot de chorische lyriek van de drie groote tragici kan ons die snelheid van ontwikkeling niet ontgaan. Welnu, indien de taak van den citharist inderdaad niet alleen was om zijn jongen leerling te wijzen, hoe hij aan tafel zijne lier moest gebruiken als hij op zijne beurt ging zingen:

In de myrten zal ik mijn zwaard verbergen

Zooals Harmodios en Aristogeiton—

doch indien zijne propaedeuse den knaap tevens vatbaar moest maken om als een verstandig toeschouwer toe te luisteren in den schouwburg, ja zelfs misschien op zijne beurt mee te zingen in deze nieuwe koormuziek, dan had ongetwijfeld de muziekleeraar van den Pericleïschen tijd een vrij wat uitgebreider en moeilijker taak te vervullen dan zijn collega van Aeschylus’ dagen. Meer en meer had in die eeuw de muziek geleerd, de rol haar oudtijds toebedeeld [120]als al te bescheiden te beschouwen. Alleen maar draagster van het woord te zijn en in haren rhythmus zich te laten binden door zoo enge middelen als de slechts tweevoudige afwisseling van lang en kort toeliet, dat was haar niet genoeg: haar eisch was, zoo noodig de lettergreep niet slechts een kwart-noot of een halve noot aan te houden, maar zelfs een heele noot. En op dien zeer begrijpelijken eisch volgde weldra een tweede: de toondichter vorderde voor zich het recht, het lied van den poëet te behandelen naar dezelfde methode die in het operalibretto vóór de dagen van Richard Wagner gold, en hij rekte en knipte en ontwrichtte het woord, om te voldoen aan zijn tremolo’s en alle verdere modulatiën.

Voor een jongen uit het allerlaatst van de vijfde eeuw was het dus een vrij belangrijke vraag, welke richting in de muziek zijn vader was toegedaan. Streng conservatief, zoodat hij van deze virtuositeit dergelijke gevaren voor de zedelijke opvoeding van zijn zoon vreesde als Plato, die al deze schijnbegeleiding uit den booze achtte en er even ernstig tegen waarschuwde als tegen de zuiver instrumentale muziek, in des wijsgeers oogen zoo verwerpelijk „omdat ze maar al te licht ontaardt in de vage vertolking van duistere, droomerige depressie of van zinlijke verbeelding”? Of flink geavanceerd als de zoon van Strepsiades in het blijspel van Aristophanes, zoodat hij zelfs Aeschylus ouderwetsch noemt en gezwollen? Het best zou hij het zeker getroffen hebben, indien Aristophanes zelf zijn vader of zijn leeraar was, want die zou hem hebben kunnen leeren de nieuwe muziek tegelijk kunstmatig na te volgen en in hare overdrijving te bespotten.

Over een ander onderdeel van het onderwijs in de muziek, het zangonderricht, kunnen we na ’t geen over de cither is gezegd kort zijn; de zang is namelijk met het lierspel geheel één. Maar kort na de Perzische oorlogen [121]kwam het fluitspel te Athene in de mode, niet als technische begeleiding alleen door musici van beroep gegeven bij offerplechtigheden, dansen en theatervertooningen, waar de fluit wisselt met de harpbegeleiding, doch ook als liefhebberij voor gewone burgers en weldra als vak van onderricht; en zoo ziet men dan ook op verschillende schalen die schoolscènes weergeven den welbekenden dubbelen aulos (die in den klank meer van onze clarinet dan van de fluit had) in de handen van den Atheenschen jongen. Weldra stellen de burgers van Athene er eene eer in, als hun naam wordt genoemd onder de medewerkers in een Dionysisch koor van fluitspelers, en men vindt het de moeite waard van eenen of anderen grooten staatsman te vertellen, wie zijn meester—dan toch zeker zijn privaatonderwijzer—in het fluitspelen was geweest.—Maar deze liefhebberij voor het fluitspel is eene mode geweest en als zoodanig spoedig verdwenen. Misschien werd de techniek, vooral bij het gelijk behandelen der beide fluiten, voor dilettanten gaandeweg te zwaar, misschien dachten velen over de zaak als Alcibiades, die zijnen leermeester het instrument voor de voeten wierp dat den speler dwong een zoo leelijk gezicht te trekken en hem bovendien verhinderde te praten onder het spel. In elk geval heeft zeker omstreeks het einde van den Peloponnesischen oorlog de lier, althans in de school het terrein, dat zij tijdelijk aan de fluit had moeten afstaan, weer heroverd.


De vraag, of in deze afschaffing van een vrij jong leervak ook moet worden gezien de practische uiting van eene veldwinnende vrees voor overlading van het onderwijs, kan nauwelijks bevestigend worden beantwoord. Het zal in eene volgende afdeeling van dit hoofdstuk blijken dat integendeel in de eerste jaren van de vierde eeuw de leeftijdsgrens voor het onderwijs tegelijk met zijne eischen is gestegen; [122]bovendien achtte men het gevaar voor schade, door de geestelijke inspanning aan de gezondheid toegebracht, wel opgewogen door de groote zorg aan de gymnastische oefening gewijd.

Bij de Atheners—zooals ook elders in Griekenland—is deze gymnastische oefening der jeugd in haren eersten oorsprong natuurlijk niet het gevolg eener theorie. Zonder twijfel: de „harmonische ontwikkeling van lichaam en geest”, het mens sana in corpore sano, hebben de Grieken wel begeerd. Maar in hare geschiedenis was de eisch tot gymnastiek deze, de jonge burgers te maken tot rappe krijgers, en tot schoone medespelers in al de reiën, de dansen en de tournooien, die Grieksche staten ter eere van hunne goden plachten te houden. Maar toen, bij de ontwikkeling van den Staat in zijne onderscheidene standen, de gymnastiek evenals het verdere onderwijs meer los werd gemaakt van hare oorspronkelijke, practische bedoeling, toen stond begrijpelijkerwijze meteen de deur open voor het gevaar dat de lichamelijke opvoeding de overhand zou krijgen, dat de gymnastiek athletiek zou worden, d.w.z. die eigenlijke athletiek welke menschen fokt die voor niets anders leven dan voor enkele op zich zelf staande en onnutte krachtpraestaties. Ook Plato heeft ze reeds gekend, de krachtmenschen met gezwollen spierbundels en leege hersenen, de beroeps-worstelaars, die leefden op een bepaald dieet, maar die in den oorlog het moesten afleggen tegen den eersten den besten goed-geoefenden ephebe. Ja, lang reeds vóór Plato was over de athletiek een met hartstochtelijkheid gestreden twist uitgebroken. Hoe spot reeds de oude Xenophanes met den man die vooraan zit aan den eeremaaltijd alleen omdat hij—of misschien zijn paard—het vlugst heeft geloopen, terwijl hij zelf, de wijsgeer-dichter, als een rondreizend zanger voor een kleine gave zijn lied moet voordragen. Geheel anders daarentegen spreekt Pindarus! Is niet de athleet door zijne hymnen [123]verheerlijkt als de roem en eer der stad die hem het leven schonk?

De Grieken zijn bespiegelend van aard en debatlustig, en zoo zou zelfs eene vluchtige bloemlezing der beschouwingen vóór en tegen de gymnastiek bij de Atheners, in den bloeitijd van het drama en met name door Euripides, die zelf geen voorstander van de gymnische kunsten was, ten tooneele gebracht, ons veel te ver voeren. Meer dan de lectuur van zulke controverse meeningen zegt ons trouwens eene plaats uit Xenophons Anabasis, die iederen oud-gymnasiast in de herinnering is gebleven, en die bewijst hoezeer de lust tot het athletische spel den Grieken in ’t bloed zit. Toen Xenophons soldaten, het restje der welbekende Tienduizend, na maanden van moeite en gevaar de langbegeerde zee weerzagen, toen vielen zij niet slechts elkaar weenend in de armen, maar zij bekrachtigden ook hunne vreugde door plechtige geloften aan de goden, en zij vervulden die belofte door offers en door een geregelden gymnischen Agon. Xenophon, dezen Agon vermeldend, vindt het zelfs de moeite waard er bij aan te teekenen, wie als opperste scheidsman daarbij heeft gefungeerd.

In de regelmatige toepassing der gymnastiek als deel van het lager onderwijs hebben de Atheensche vaders zeker wel even goed als hunne dichters en theoretici van tijd tot tijd geweifeld. De bittere vraag van Euripides: „heeft ooit een man zijn vaderland gered omdat hij een krans met zijne vuisten had veroverd?” bracht daartoe evengoed het hare bij als de ervaring dat een zoon van niet al te vermogende ouders datgene moest leeren wat hem, als hij volwassen zou geworden zijn, kon beschermen tegen den honger. Maar toch mag men als algemeene waarheid aannemen dat, voorzoover het onderwijs aangaat, de gymnastiek nooit op den achtergrond is gedrongen. De Hellenen [124]hebben altijd met trots gevoeld, dat zij volstrekt niet alleen door geestelijke voortreffelijkheid zich van de barbaren onderscheidden, doch ook door die liefde voor lichamelijke inspanning die de verstandelijke faculteiten schraagt en verfrischt. Men begaat geen anachronisme, indien men tot toelichting van die meening Lucianus citeert. De Anacharsis van den geestigen essayist van Samosata, die door zijne eigene Syrische afkomst zoo bijzonder goed in staat was het onderscheid tusschen Grieken en barbaren, zelfs toen in de tweede eeuw onzer jaartelling nog bestaande, waar te nemen, bevat een uitnemend geschreven gesprek tusschen Solon en zijn Scythischen gastvriend Anacharsis. De Atheensche wetgever staat met Anacharsis te kijken naar eene palaestra (een gymnastiekschool in de open lucht) waar de jongens zich volgens de eischen der techniek oefenen in het worstelen. „Hoe nu, Solon”, roept Anacharsis, „zijn die jongens gek? Zooeven wreven ze elkaar nog zoo vriendschappelijk met olie in, en nu gooien ze elkaar in de modder, lichten elkaar beentje en ’t scheelt niet veel of de een zal den ander worgen! En die sukkel van een meester staat er bij en lachend prijst hij den knaap die zijne kameraden het hardst heeft aangepakt!”—Het kost Solon weinig moeite om aan den Scythischen vreemdeling de beteekenis van het worstelen duidelijk te maken. Trouwens, Lucianus was een veel te ervaren journalist om in den breede uit te weiden over zaken die al zijne lezers evengoed wisten als hij. Het „nut der gymnastiek” was een geliefdkoosd onderwerp voor de schrijvers van dergelijke kleine schetsen als èn Lucianus èn Philostratus gaarne publiceerden; en hoezéer in hun eigen tijd nog, bepaaldelijk als hygiënische maatregel, de gymnastiek in eere was, blijkt o.a. op merkwaardige wijze uit een paar losgescheurde bladen van een „korte handleiding voor het technisch worstelen”—die enkele jaren geleden in Aegypte zijn opgegraven, en die een reeks van korte kommando’s [125]aan twee worstelende knapen behelzen.—Meer zorg echter is door Lucianus aan de beantwoording van een tweede vraag van Anacharsis besteed.

„Ik begrijp niet—zoo had de Scyth droogjes opgemerkt—waarom iemand, als hij een olijfkrans wil hebben, niet eenvoudig een twijg van een boom snijdt en zich die om het hoofd bindt zonder zich eerst daarvoor in de maag te laten schoppen.” Deze woorden van Anacharsis zien op de poging door Solon gedaan om hem eerbied in te boezemen voor den eereprijs die soms bij zulk een worstelstrijd het doel kon zijn, en geven aan Solon gelegenheid om de belangrijke vraag naar de zedelijke waarde van de eerzucht in Atheenschen, d.i. ook ten opzichte van de educatie in gunstigen zin, te beantwoorden, en om daarnaast nog eens de leer in het licht te stellen die Athene groot had gemaakt, n.l. deze, dat door de juiste en evenredige staling van de lichaamskracht de geestkracht wordt gesterkt en de overtuiging wordt gewekt dat het ware evenwicht voor den mensch niet in de rust doch in de inspannende beweging is gelegen.

In den goeden tijd is die leer het fundament der Atheensche gymnastiek. Wat nu echter het onderwijs in die gymnastiek betreft, moet men onderscheid maken tusschen twee soorten van gymnastiekinrichtingen: de palaestrae en de gymnasia.

De kleine jongen die thuis door zijn balspel zijne vlugheid, en wellicht bij de school door touwtrekken en dergelijke spelen zijne spierkracht heeft geoefend, gaat daarna—omstreeks zijn tiende jaar—gymnastiek leeren. Daartoe zendt zijn vader hem naar eene palaestra. Zulk eene palaestra is eene particuliere gymnastiekschool, als zoodanig niet per se voor het publiek toegankelijk. Wanneer dus in het begin van Plato’s Lysis de vrienden van Socrates hem op straat aanroepen en vragen om mee te gaan naar een nieuw [126]gebouwde palaestra, welker deur openstaat en waar zij zonder verlof te vragen binnenwandelen, dan volgt daaruit nog niet dat eene palaestra eene publieke plaats is, of dat de Staat tot instandhouding dier inrichtingen iets doet. De gymnastiekmeester (paidotribes) is de eigenaar van zulk eene school en hij ontvangt, evenals de grammatist en de citharist, schoolgeld voor zijn onderwijs. Dat dus—zooals Plato het herhaaldelijk in zijne dialogen schildert—Socrates en de zijnen met de grootste vrijheid in die scholen binnen gaan en met de jongens—toch zeker in de pauze of na afloop van het onderwijs—zitten te praten, is eenvoudig het gevolg van eene vaste gewoonte. De palaestra kan worden gesloten, maar de paidotribes komt te gemoet aan de algemeene begeerte der burgers om op hunne wandeling naar ’t gymnastizeeren te komen kijken; en hij heeft daar gelijk in, want zoo worden de jongens geprikkeld om zich op hun best te vertoonen, en wordt in de concurrentie het aanzien zijner school bevorderd.

De gymnasia daarentegen zijn geene particuliere inrichtingen van onderwijs, maar groote, publieke gebouwen met niet al te beperkt terrein. In den Hellenistischen tijd zijn het—zoo o.a. te Perganum—ware sportpaleizen geworden, met leeszalen, badplaatsen enz., doch ook reeds te Athene in den bloeitijd dienden ze niet slechts als oefenplaats voor al die talrijke spelen waarmee de volwassen Atheners zich bezighouden, doch ook tot school voor de athleten van beroep; voorts hielpen ze mee om te voorzien in de behoefte aan schaduwrijke terreinen en koele zuilengangen, die in de zomerhitte voor eene stad als Athene onmisbaar waren. De sophisten zijn er zeker van, daar een gehoor voor hunne rhetorische pronkredenen bij elkaar te zullen vinden; daar nestelen zich de philosofen in een hoekje, daar komen ook de zakenmenschen elkaar zoeken, als zij hunne handelsvrienden niet meer [127]op de markt of in de openbare badplaatsen vinden.

Maar de schooljongen gaat naar de palaestra: natuurlijk vindt hij ook hier, naar gelang van de offervaardigheid zijns vaders, eene fraaiere of eenvoudiger inrichting. Maar op zijn minst is het toch altijd wel een open plek gronds, versierd met een paar statuen, vooral met een standbeeld van dien Hermes, den beschermer der athletiek, te wiens eere jaarlijks de jonge gymnasten feestvieren en de paedagogen, zooals we zagen, een beker extra drinken. En om de met fijn zand bestrooide worstelplaats heen staan natuurlijk banken, voor de jongens om uit te rusten, en voor Socrates en zijne vrienden om bij de oefening toe te zien.

Alleenheerscher in deze school is nu de gymnastiekmeester. Paidotribes heet hij met een bescheiden naam, want oorspronkelijk zal dat woord wel doelen op het inwrijven met olie, dat aan het worstelen voorafgaat, en dat hij als een deel der techniek ook aan de jongens moet leeren, vóór ze het als in den Anacharsis van Lucianus elkander, of zich zelven kunnen doen. Maar hij heeft alles te zeggen en zijn ambt is een post van vertrouwen, niet ongeëerd, daar men hem somtijds, als hygiënist, in éénen adem met den geneesheer noemt. Hij heeft te beslissen, welke oefening voor ieder zijner leerlingen geschikt is, wat de schoonheid kan bevorderen, wat te zwaar is voor het gestel van den een, wat niet inspannend genoeg voor de gemakzucht van den ander, en als teeken van zijne waardigheid draagt hij, staande in het midden zijner knapen, een langen stok, die dienstig is om te dirigeeren als ook—zoo ’t noodig is—om duchtig te disciplineeren.

Eene deskundige beschrijving, die streng scheiding maakt tusschen de werkzaamheden van palaestra en gymnasium is bezwaarlijk te geven, ook omdat de paedotribe zonder twijfel bevoegd was zelf die grenzen min of meer te wijzigen en misschien zelfs, van tijd tot tijd, voor bepaalde oefeningen [128]zijne leerlingen in een gymnasium te brengen, als de ruimte in zijne palaestra te beperkt was—natuurlijk de oudere, want nog veel meer dan in de school van den grammatist is bij den paedotribe, in verband met de ontwikkeling van het knapenlichaam, indeeling in groepen en klassikaal onderwijs eene zaak die van zelf spreekt.

Onze ouderwetsche dansmeesters noemden zich niet ongaarne „professeurs de danse et de maintien”. Dit laatste is zonder twijfel wel een van de dingen geweest, waarmee dadelijk in de palaestra wordt begonnen. Aristophanes, die in alles over achteruitgang klaagt, vindt wel dat de paedotriben van zijn tijd er lang niet genoeg meer op letten, dat de jongens die ze onder hunne leiding hebben fatsoenlijker zitten, maar de afbeeldingen op de prijsvazen en schotels stellen ons dienaangaande vrij gerust: zooals daar in school en palaestra de jongens staan, zoo staat alleen wie ’t geleerd heeft. Maar marcheeren dan, en dansen? Hierover zwijgen, zooals zoo vaak, onze literaire getuigenissen, en als op de keurige vazen een sierlijke jongen of ephebe danst, staat er niet bij geschreven dat hij het van zijn paedotribe heeft geleerd. Intusschen, de Atheners zijn van ouds een dansend volk, al zijn ze niet allen zulke dansers als die Hippokleides van wien Herodotus ons vertelt. Door den tyran Clisthenes van Sicyon was Hippokleides uit vele mededingers tot schoonzoon verkozen, en op merkwaardige wijze uitte hij zijne vreugde hierover. „Aan het dessert”—, zoo vertelt Herodotus met die ironische woordkeus, die zonder eene syllabe van afkeuring alles weet te zeggen door onthouding—„boeide Hippokleides al de anderen zeer. Eindelijk liet hij een fluitspeler komen en begon te dansen; en in zijn dansen schepte hij zelf wel veel behagen, doch Clisthenes begon zich over de zaak ongerust te maken. En toen nu in ’t eind Hippokleides een tafel liet aanschuiven en daarop eerst Laconische figuren [129]vervolgens Attische ging dansen, ja ten slotte boven op tafel op zijn hoofd ging staan en met zijne voeten allerlei „handbewegingen” maakte, toen riep Kleisthenes uit: „O Hippokleides, gij hebt uw huwelijk verdanst!”

Reeds alleen omdat de dans van Hippokleides niet beantwoordt aan het allereerste voorschrift: dat alle onderricht in de palaestra tot strekking hebben moet, welvoeglijkheid en voorname gratie te kweeken, mogen wij er niet aan denken den paedotribe van Hippokleides aansprakelijk te stellen voor den onwelvoeglijken dans van dezen. Maar die „Attische dansfiguren”, die kan Hippokleides toch licht in de palaestra hebben geleerd. De waarschijnlijkheid van dansonderwijs toch ontleenen wij aan de herhaalde afbeelding van beroepsfluitspelers op palaestra-tafreelen—waar zij ook het springen door hun spel verlevendigen—en de groote wenschelijkheid van zulk onderricht moet ieder erkennen, die bedenkt bij hoevele feesten de hulp van jonge dansers werd ingeroepen. Het is waar—voor eene dramatische vertooning, bijv., waren die knapen maandenlang onder leiding van den man die het koor zou leveren en besturen bijeen, en werden zij op zijne kosten geoefend. Maar reeds deze regel van gemeenschappelijk instudeeren veronderstelt eene algemeene geschiktheid die zeker nergens beter dan bij de paedotribe kon worden verkregen.

Behalve bij dit dansonderricht gaat zeker de lijst van al hetgeen in de palaestra werd onderwezen, in de meerderheid der gevallen parallel met den rooster der vrije oefeningen eener hedendaagsche gymnastiekschool. Ook zonder dat wij er uitvoerig verslag van geven, zal men wel begrijpen dat het springen—de hoogsprong, de vèrsprong, de sprong met halters—bij de Atheensche jongens in hooge eere was. Het hardloopen ook: en al zal dit wel niet, of althans niet volledig, in de gymnastiekschool zelf zijn geoefend, de paedotribe moet daartoe zijne jongens zeker van tijd tot tijd [130]in het stadium hebben gebracht. De stadiumloop van ruim 180 meter is daarbij een eerste termijn. Maar straks wordt de loop verdubbeld in den diaulos, waarbij de hardlooper moet leeren in volle vaart zich te wenden, en eindelijk komt de dolichos van zeven, tien en zelfs twintig stadiën. Meer dan een half uur gaans! Hierbij is natuurlijk geen sprake meer van rennen. Het is de kunst om in gelijkmatigen draf zijne geheele baan door te loopen en dan niet hijgend en—zooals Plato zegt—met de ooren op de schouders aan te komen. Niet voortdurend wordt daarbij, zooals bij den aanvang zeker gebeurt, gezocht naar een harden, stevigen bodem. Neen, de kunst is te leeren hardloopen zonder hinder van het terrein te ondervinden, nu eens in ’t mulle zand, dan weer op drassige landen, ook zeker niet altijd naakt. Want voor de besten dezer jonge dravers zal er een tijd aanbreken, dat ze zullen meedoen aan den wedloop in volle rusting als zwaar gewapenden. Dan zullen ze zich burgers kunnen toonen dien Atheenschen hardlooper Phidippides waardig, die binnen twee dagen tijds het bericht van de overwinning bij Marathon overbracht van Athene naar Sparta.

De groote discus zal aan deze jonge knapen waarschijnlijk nog niet in handen zijn gegeven. Toch is er sprake van discus-wedstrijden voor knapen, wellicht met een kleiner formaat van schijf. En deze oefening zelve was voorzeker eene voortreflijke afwisseling na de bovengenoemde exercitiën van de longen en de borstspieren. Sterk worden de vingers door het vastknellen van de platte schijf, ruim de borst, en lenig het schoudergewricht door het achterwaarts strekken van den gespannen arm. En eindelijk, als de discuswerper met forsche kracht den arm naar voren brengt en de schijf laat schieten, dan komen plotseling de spieren van zijn geheele lichaam in werking, daar hij moet verhoeden dat hij plat voorover valt, zijne schijf achterna.

Of het vuistgevecht ook al in deze jongensschool werd [131]onderwezen is onzeker; althans stellig niet de bij wedstrijden van volwassenen zoo geliefde strijd van het pankration, combinatie van boksen en worstelen die èn heftig èn gevaarlijk was en zeer zeker niet bevorderlijk voor die bevallige lenigheid, welke voornamelijk in de palaestra werd gezocht. Maar wel was ook reeds bij die jonge knapen het worstelen in eere. Dit spel eischt den heelen man, niet slechts lichamelijk doch ook geestelijk; want men moet zelfbeheersching hebben om eerlijk te worstelen. Als een bewijs van Alcibiades’ fierheid haalt Plutarchus aan dat deze, als jongen in een worstelwedstrijd voelend dat hij het onderspit ging delven, zijnen tegenstander in de hand beet. „Foei Alcibiades”, riep deze, „je bijt als een meisje.”—„Neen, als een leeuw,” antwoordde Alcibiades.—Maar ik hoop hartelijk dat de paedotribe dezen jongen leeuw bij zijne manen heeft gegrepen en zijne koninklijke ooren heeft doen tintelen.

Met zorg en voorbereiding wordt het worstelspel ingestudeerd. Eerst is het slechts een schijngevecht, waarin de meester figuur voor figuur en greep voor greep aan zijne jongens leert, hen nauwkeurig instrueert, welke manier van beentje-lichten mogelijk, of schadelijk, of ongeoorloofd is, waar men zijne tegenpartij moet aangrijpen, hoe zelf de voeten zetten en wat dies meer zij. En daarna komt de echte worsteling, eerst tusschen leerlingen van den zelfden meester, straks zeker in concurrentie met jongens uit een andere palaestra, om te kijken wiens methode de beste is. Dan gaat men vechten, soms in ’t droge zand, soms—om de zaak nog moeilijker te maken—op een opzettelijk losgehakt en met plassen water modderig gemaakt terrein. De jongens zijn van te voren naakt uitgekleed en door eene kundige hand goed ingewreven met olie, zoodat ze glad als alen zijn en dus zeer moeilijk te grijpen. Worstelen ze nu in ’t zand dan is natuurlijk hun eerste gebaar, wanneer ze op elkaar zijn toegetreden, dat ze zich bukken en elkaar [132]met handen vol zand bestrooien. Is de grond modderig, dan is dit hulpmiddel van zelf uitgesloten. Hierbij komt nog dat ze zelf op den glibberigen bodem veel lichter uitglippen, en eindelijk, als ze te zamen op den grond vallen, blijft door het slijk de voor den tegenstander zoo lastige gladheid onverminderd bestaan.

Iedere rechtgeaarde worstelpartij heeft minstens twee perioden, die natuurlijk door allerlei toevalligheden kunnen worden verkort of gewijzigd. Eerst komen de knapen op elkaar af en grijpen elkaar bij de polsen en met de gebogen koppen tegen elkaar staan ze te wringen, te drukken, te dringen en te trekken tot een van beiden de kans schoon ziet om zijn arm als een gordel om ’t lijf van den ander te slaan en hem te „werpen” of, als ’t moet, met hem neer te storten. En dan wordt op den grond de strijd voortgezet. Nu valt de een in ’t zand, dan ligt de ander onder, tot eindelijk tot driemaal toe de schouders van een van beiden tegen den bodem gedrukt zijn en het pleit is beslecht.

Het heet, dat gewoonlijk voor den geheelen cursus door den paedotribe een vaste som werd ontvangen. Niet zonder waarschijnlijkheid heeft men op grond daarvan verondersteld, dat ook voor de „afgestudeerden” de toegang tot deze worstelschool niet was gesloten. En dat lag in den aard der zaak. Naar niets kijken de Atheners liever dan naar die slanke worstelende jongens. Is het dan wonder dat ook die oudere knapen nog eens mee komen doen in de palaestra, ofschoon zij eigenlijk in het gymnasium te huis behooren? Daar moeten zij immers de leiding missen van hun trouwen en beproefden leermeester, den paedotribe!


Omtrent het schoolleven der Atheensche knapen uit den bloeitijd der stad brengt ons alzoo, blijkens het hierboven bijeengebrachte, eene niet al te vluchtige bestudeering van de geschriften, inscripties en vazen uit de oudheid bewaard [133]wel eenigermate op de hoogte. Maar de schijn zou kunnen worden gewekt, dat voor deze Atheensche jongens inderdaad, in anderen zin dan van Alphen ’t bedoelde, „het spelen leeren” was geweest en hun geheele leven in de school en in de palaestra voorbij ging. Toch was dit geenszins het geval. Terwijl aan den eenen kant—zooals wij reeds herhaaldelijk zagen,—de persoonlijke vrijheid om de uren buiten de school doorgebracht geheel in te richten naar persoonlijke voorkeur, bij deze knapen veel beperkter was dan in onzen tijd, namen zij, hetzij actief hetzij als toeschouwers, veel meer dan in onze maatschappij aan schooljongens wordt vergund, deel aan de openbare feesten en vooral aan de godsdienstige plechtigheden van het volk. De zuinige vader uit Theophrastus’ „Characteres”, had niet geheel ongelijk toen hij zeide dat zijn jongen in de maand Anthesterion veel meer te zien kon krijgen buiten de school dan daarbinnen. Wij voor ons betwijfelen wel of het zoo heel goed voor den knaap was, dat alles te zien. Het anthesteriënfeest zelf heeft elementen genoeg die misschien den jongen beoefenaar der onvolprezen „sophrosyne” weer een aardig eindje op den weg dier deugd achteruit konden zetten. Het begin was het minst hachelijk. Als aan den vooravond van dit lentefeest in de familie de wijnvaten van ’t vorige jaar worden open gemaakt, en door heer en slaven feestelijk worden geprobeerd, dan heeft in ieder geval de huisvader het in zijne hand gehad om de opgewondenheid door en over den goed geslaagden wijn niet verder te laten komen dan hij met de eukosmia in overeenstemming achtte. Maar in de volgende dagen wordt de carnavals-vreugde in het openbaar gevierd bedenkelijker van karakter. De publieke feestmalen door den tweeden Archont bij deze gelegenheid aangericht, zijn voor die jongens, die door hun vaders zijn meegenomen, verre van stichtelijk. Om nog te zwijgen van het meer dan gemengde gezelschap dat bij die feestviering [134]mee aanzat: welken invloed moet het op zulk een’ knaap hebben gehad, als hij getuige mocht zijn dat zijn vader den prijs behaalde, die voor den vlugsten en kloeksten tempelier was uitgeloofd? Of hoe moet het den jongen hebben aangedaan, die immers ook zelf als een echt feestgenoot den ganschen dag bekranst meeliep op straat, als hij heel de stad vervuld zag van groote en kleine bacchanaliën?

Het Anthesterionfeest is er een uit velen, en mag daarom wel als voorbeeld worden vermeld. Als we den zeer gevulden feestkalender van Athene nagaan en voor ieder feest, waarbij zulks geoorloofd is, de jongens meenemen—die natuurlijk tot den traagsten rekenaar toe deze rekening wel in hun hoofd hebben—dan brengen wij hen vele dagen op straat, en dikwijls in meer dan vroolijk gezelschap. Dit laatste zullen in de vijfde eeuw vele vaders misschien niet zoo erg hebben gevonden als wij: zelfs Plato oordeelt over „lichte dronkenschap” minder streng dan onze tijdgenooten. Maar er is geen twijfel aan, dat ten opzichte van de jongensvrijheid juist in Plato’s dagen de „moderne” opvattingen weer in discrediet kwamen, en te gelijk daarmee een verschil van opvatting tusschen de aristocratische en de meer democratische kringen ontstond.

Intussen en was er een groot aantal feesten en godsdienstige plechtigheden bij welke voor zoodanige bedenkingen geene aanleiding was; dat waren voornamelijk die godenfeesten, aan welke de knapen werkzaam deelnamen. De lessen bij den citherspeler genoten, verzekeren hun eene plaats vooraan in den stoet, wanneer in den plechtigen optocht die aan de Dionysiën voorafgaat, het overoude beeld van Dionysos wordt overgebracht naar diens tempel, en op de Dionysiën zelf zingen zij met hunne stamgenooten mee in het koor van den wedstrijd der knapen.

Van den zelfden aard is hunne deelname bij allerlei bijzondere en openbare feesten. Wanneer er een oom of een [135]broer trouwt, dan mag de kleine jongen—en hij alleen, omdat hij nog een reine knaap is—naar de Enneakrounos gaan, om uit die bron het water voor het heilige bad te halen. Een Panathenaeën-optocht, waaraan geen jongens meedoen, laat zich nauwelijks denken, en in menigen eeredienst brengt heiliger werkzaamheid den knaap buiten den kring van zijne school en wijdt hem in in de geheimenissen van den godsdienst. Men behoeft daarbij nog niet terstond te denken aan eene opleiding voor een bepaald priesterschap. Wel teekent ons ongetwijfeld Euripides het ideaal van een ernstig jong Atheensch priester in die treffende figuur van Io, den geloovigen nadenkenden tempeldienaar van Apollo, die met mystieke innigheid zijnen God vereert en diens tempel rein houdt, doch ook zonder voor den tempeldienst bestemd te zijn, verrichtten jonge Atheners naar de rechten van hun geslacht—want meestal gold zoo iets voor hooge eer,—in den cultus diensten tot bijstand van den priester, zooals o.a. Euripides als knaap door de phyle, tot welke hij behoorde, werd benoemd als wijnschenker bij het koor, dat in de maand Thargelion ter eere van Apollo danste vóór het heiligdom van dien God. De gewichtige beteekenis dezer functiën mogen wij niet voorbijzien. De tempeldienst der Grieksche Goden is zoo rijk aan diepzinnige symbolen, en de tempelgebouwen zelf zijn in hunne architectuur zoo afwisselend en leerrijk, dat het verkeer met de priesters die aan het hoofd van de verschillende tempels stonden een even begeerlijke als belangrijke taak voor deze knapen was. Niet het minst voorwaar in de dagen toen nieuwe levensbeschouwingen den ouden godsdienst in gevaar brachten. De priesters toch, meest mannen van aanzien en goeden stand, niet zelden ook, wanneer zij bij keuze benoemd waren, door de indrukwekkende schoonheid hunner persoon bij uitnemendheid geschikt om indruk te maken op hunne jonge volgelingen, hebben het [136]zeker dikwijls voortreflijk verstaan, aan die knapen den dieperen zin te openbaren van den ritus dien dezen zelf meehielpen volvoeren, hen dikwijls geholpen de ernstige poëzie van den ouden godsdienst anders te leeren begrijpen dan de eenvoudige grammatist het hen had geleerd, en eindelijk in een’ tijd van veldwinnend rationalisme diep in hunnen geest de overtuiging geplant, dat Athene geen Athene meer zou zijn, indien men de stad beroofde van den glans harer tempels. [137]

[Inhoud]

III

Indien onze belangstelling zich bepaalde tot het leven der schooljongens in de periode die aan den Peloponnesischen oorlog voorafging, dan zouden wij met hetgeen hierboven over het onderwijs is gezegd, kunnen volstaan. Heel veel meer dan hetgeen wij hebben opgenoemd leerde—afgezien van het onderricht dat sommigen hun kinderen met het oog op een bepaald vak van levensonderhoud lieten geven—toen ter tijde een Atheensche knaap niet.

Maar het spreekt van zelf dat de groote veranderingen, door verkeer met het buitenland zoowel als door eigen nadenken in de godsdienstige en politieke inzichten der Atheensche vaders gebracht, zich ook in den kring hunner zoons lieten gevoelen; trouwens, ook de feiten bewijzen dat. In de vierde eeuw kent men te Athene naast het lager onderwijs ook voortgezet en daarna zelfs hooger onderwijs. En over de juiste inrichting van die beide laatsten was men het te Athene zéér oneens.

De theorieën dienaangaande ontwikkeld, gaan voor een deel over de hoofden der knapen heen. Het is niet te hopen, dat de Atheensche jongens in Plato’s Politeia hebben zitten lezen, om te onderzoeken hoe zij moesten worden opgevoed. Maar andere volgelingen van de Socratische school brachten hun opvoedings-idealen in meer populairen vorm ter tafel. De Cyropaedie is zóó geschreven, dat zij volkomen onder het bereik van jongens valt. Of derhalve de Atheensche jongens ook het model van deugdzame eukosmia, hun in de [138]eerste hoofdstukken van Xenophons boekje voor oogen gesteld, gewaardeerd hebben, is zeer de vraag; maar wel kunnen zij zoowel uit de Cyropaedie als uit de tafelgesprekken hunner vaders geleerd hebben, dat te Athene onvoldaanheid met de resultaten van het lager onderwijs begon te heerschen.

Er is een pseudoplatonische dialoog, die deze stemming bijzonder duidelijk in ’t licht stelt. Al is Theages, de jonge Athener, die aan dien dialoog zijnen naam geeft, eigenlijk geen knaap meer, zijne opvatting was die van vele knapen en jongelingen.

Ziehier den toestand. Een vader, die heel wat te tobben heeft gehad met de opvoeding van zijn zoon, wendt zich in zijne verlegenheid tot Socrates. Hij heeft diep leeren gevoelen dat het in zeker opzicht met kinderen gaat als met planten—van welke deze heereboer blijkbaar meer ondervinding heeft dan van zoons—: „de grootste bezwaren vertoonen zich eerst dan, wanneer het kiempje boven den grond is”. Zoo is het hem ook met zijn jongen gegaan. Iedere dag heeft hem in de opvoeding van dat kind nieuwe moeilijkheden gebracht en nieuwe vragen voorgelegd. Hij heeft die, zoo goed als hij dat kon, beantwoord: hij heeft den jongen laten leeren wat men in zijn’ tijd zoo aan zijn kinderen leeren laat: lezen en verklaren, schrijven, ook muziek en eindelijk de gymnastiek. Maar de knaap is niet tevreden. In plaats van dankbaar, in het bewustzijn dat het nu genoeg is en hij niet meer naar school hoeft, met zijn vader zijne aandacht aan de boomen en de planten te wijden, is hij met een zeer onrustwekkend verlangen voor den dag gekomen: hij wil knap worden. Wat hij daarmee eigenlijk bedoelt, is den vader niet recht duidelijk. „Ik denk haast”—zegt deze—„dat eenige van zijne makkers uit onze buitenwijk hem wonderen hebben verteld van hetgeen de Sophisten aan de jongelui verhalen. Althans hij houdt niet op er bij mij op aan te dringen, dat ik aan den [139]een of anderen Sophist het noodige honorarium zal betalen om hem in de leer te nemen. Nu, om het geld zou me dat zooveel niet kunnen schelen! Maar ik vrees, dat die sophistenopleiding wel eens heel gevaarlijk zou kunnen worden.”

Zooals gezegd, Theages zal wel wat ouder zijn geweest dan de veertienjarige jongens, wier doen en laten ons op dit oogenblik bezighoudt. Maar zijn optreden verstoort toch de rustige harmonie der schilderij die wij van het oud-Atheensche jongensleven trachtten te geven. Vooral omdat zijn type niet alleen staat. Geleid door een meesterschap, dat diepe en aanhoudende sympathie verraadt juist voor de niet meer geheel naieve leergierigheid der knapen van het nieuwe Athene, bevolkt Plato den voorgrond zijner dialogen met zulke leergierigen, wakker in ’t vragen en onvermoeid in ’t luisteren. Charmides de Schoone, die wel zedig is, maar de zedigheid niet kan definieeren, Theaetetus de jongeling, wiens boeiende scherpzinnigheid alle uiterlijke schoonheid kan ontberen, de uiterst beminlijke Lysis, allen zeggen het ons: een nieuwe tijd is aangebroken. De jongens zijn evenmin tevreden met het oude ideaal als de ouders. En wat deze laatsten aangaat: bij hen is, als wij wederom Plato mogen gelooven, tegelijk een gevoel van ontevredenheid met zich zelven ontstaan; zij erkennen ronduit dat Athene achteruit gaat. In den „Laches” van Plato klaagt Lysimachus, de zoon van den grooten Aristides, eerlijk zijn nood aan zijn’ vriend Laches. Hij zegt ongeveer het volgende: „Zie, Laches, mijn vriend Melesias en ik hebben de bittere ervaring opgedaan dat de tijden erg veranderd zijn. Als wij met onze vaders aan tafel zaten, dan wisten die ons altijd wat te vertellen van groote dingen, die zij hadden gedaan. Maar wij? Als Melesias bij mij eet en onze jongens zijn met ons aan tafel—ach, dan hebben we niets dergelijks van ons zelf te vertellen, en we schamen ons daarover genoeg! En [140]daarvan ligt de schuld bij onze vaders, die ons maar in ’t wild lieten opgroeien, toen we eenmaal volwassen jongens waren geworden. Daarom hebben wij besloten dat het zoo met onze zoons niet zal gaan. Ze moeten wat leeren!”

Het verwijt door Lysimachus aan de vaders van oud-Athene gedaan, wordt in verschillenden vorm dikwijls in de Platonische dialogen herhaald. Niet vele vaders zullen echter zóó weinig raad hebben geweten als Lysimachus en zijn vriend Melesias, die „omdat er nu toch iets gedaan moest worden” hun jongens schermen willen laten leeren! Ook willen de meeste knapen iets anders. Ze zijn als Theages, ze willen knap worden. Wat wonder! De opvoeding zelve had zich toch wel iets meer ten doel gesteld dan alleen het kweeken der eukosmia? De zedigheid, door de vrouw van Ischomachus genoemd als eenige vrucht van hare opvoeding, hoe begeerlijk eene deugd ook voor knapen, was toch niet alles wat de grammatist met zijn collega’s hem leeren moest! Eerste en voornaamste eisch van dat onderwijs was: „open hunne oogen”. Welnu, de oogen dezer knapen waren geopend en zij hadden veel gezien. Misschien had hun oor zelfs te veel gehoord. De lichte geestelijke wapenrusting van de Marathonstrijders en hunne zonen was niet meer voldoende voor hen die Athene’s aangezicht hadden zien veranderen in den strijd om de macht, nà den grooten oorlog om de vrijheid ondernomen; het geslacht dat in Thucydides leest vraagt voor zijne kinderen iets anders, dan zij begeerd hadden die alleen Herodotus hadden gelezen.

Dat „andere”, men kan het voortgezet onderwijs noemen, en dan sluiten de wenschen van ouders en knapen zich vrij regelmatig aan bij hetgeen als gewoon programma van elementair onderricht door ons reeds is besproken, althans indien wij daarbij in het oog houden, dat vooral de lectuur en de literaire ontwikkeling in het laatste decennium van de [141]vijfde eeuw en in den aanvang der vierde zeer waren uitgebreid. De polemiek, door Plato in zijnen „Staat” tegen de poëtisch-literaire opvoeding wegens hare eenzijdigheid en haren misleidenden invloed gevoerd richt zich nog wel in hoofdzaak tegen de oudere dichters; maar het is desniettemin niet lichtzinnig, te onderstellen dat allengs het onderwijs zich ook op dat gebied vrij wat uitbreidde. Naast de manlijke kloeke wijsheid van Solon’s elegieën en jamben, naast de weeke liederen van Mimnermus, de weelderige oden van Sappho, Tyrtaeus’ opwindende krijgszangen of de politieke vermaningen van Theognis moet wel spoedig de Anabasis van Xenophon of zijne Cyropaedie zijn gelezen; de meesten dier boeken zijn zeker wel bruikbare lectuur voor oudere knapen, doch niet voor jongens van acht of tien jaar!

Maar met een voortgezet onderwijs van hoofdzakelijk literairen aard waren niet allen tevreden. Velen, die een uitbreiding der leerstof eischten, doch daarbij de niet ongewone dwaling begingen dat zij niet recht onderscheid meer maakten tusschen onderrichten en africhten, althans niet tusschen opvoeden en opleiden, trachtten zonder het oude programma omver te werpen hun doel te bereiken. Zij zetten eenvoudig naast het oude wat nieuws: naast de lagere wiskunde wat hoogere mathesis, naast eenvoudige grammatica wat syntaxis, als voortzetting van de rekenoefeningen wat astronomische theorie!

Toch bleef die uitbreiding binnen de grenzen der school; d.w.z. zij gold slechts de voorbereiding tot algemeene beschaving. Levendig zien we dat geïllustreerd door de invoering van het teekenen. In de vierde eeuw begonnen de vaders elkaar meer en meer te vragen: „moeten onze kinderen niet leeren teekenen?” Voor de hand liggend schijnt die vraag niet. Nog in onzen tijd ontbreekt in het stelsel der humanistische opvoeding het teekenen. In ons gymnasiale programma vinden wij het noch als algemeen opvoedingsmiddel, [142]noch als onmisbare voorbereiding voor hen die in hunne studiën de teekenpen dagelijks noodig zullen hebben. Maar de Atheners kenden in Plato’s dagen aan den invloed van het schoone in de opvoeding eene ruimere plaats toe. Hoezeer zij ook het boek over den Staat een utopie noemden, hun hart moest kloppen van trots om ’t geen zij bezaten en van hoop om ’t geen zij verwachtten, als zij Plato’s pleidooi voor de schoonheid lazen. „Wat dunkt u—zoo vraagt Socrates zijn toehoorders, in het vierde boek der Republiek—zullen wij kunnen volstaan met den eisch dat de dichters de beeltenis van de zieleschoonheid herscheppen in hun gedichten, of moeten wij ook toezien op hen die met de handen werken en er voor waken dat zij aan niets, dat in de ziel onedel is, aan niets, dat uit ongebondenheid, uit slaafsche onbeschaafdheid en onwelvoegelijkheid is geboren het aanzijn schenken, hetzij in de afbeelding van dieren en menschen, hetzij in gebouwen of andere werken van kunst. Immers, laten wij dat toe, dan zullen zij die wij wenschen op te voeden tot Wachters van onzen Staat, door al die afbeeldsels van hetgeen slecht is als door ongezonde spijs gevoed, terwijl ze dag aan dag bij kleine beetjes van alle zijden het kwade in zich opnemen, een groot geheel van slechtheid doen opwassen in hun eigene ziel, zonder dat wij dat hebben bemerkt. Neen, wij moeten zoeken naar werkers van het schoone, die met gezonden zin verstaan het karakter van hetgeen schoon en welvoegelijk is na te speuren, opdat onze knapen, als wonende in een gezonde streek, allerwege worden gebaat waar òf hun gezicht òf hun gehoor door de werken der schoonheid wordt aangeraakt, als waaide een luchtstroom hun te gemoet uit een oord van gezondheid”.

Gelukkig de stad, waar een wijsgeer zulke woorden mag schrijven, in de rustige verzekerdheid dat geen wansmaak of machteloosheid in de kunst zijn rede maakt tot spotternij. En zeker schreef Plato niet voor doove ooren. De Atheners [143]hebben in de vierde eeuw niet geaarzeld om het voorbeeld van de kleine stad Sicyon te volgen, waar door den aandrang van een zeer bekende schildersgroep het teekenonderwijs op de lagere school was ingevoerd. Want de klimmende vaardigheid der schilders, vazen- en fresco-schilders beiden, en niet minder het gewijzigde karakter van de bouwkunst, waar het plastische, het schilderachtige de gestrengheid van den ouden Dorischen stijl meer en meer begon te verdringen, bracht toch zeker menig Atheensch vader die een’ vraaglustigen zoon op zijne wandeling meenam, dikwijls in het nauw. Als zijn jongen wilde weten, wat nu eigenlijk aan den Dorischen stijl van het Parthenon dien wonderbaren ernst geeft, en waarom de Corinthische kolommen de grens der gekunsteldheid naderen zonder die te overschrijden, dan kwam èn hem en weldra anderen die zich voor het onderwijs interesseerden—dat wil dus evenals in onzen tijd zeggen „allen”—de vraag op de lippen: „hoe zullen onze knapen de tempels en de statuen of wandschilderingen, die den trots onzer stad uitmaken, kunnen waardeeren, als zij nooit eens bij eigen pogen om eene lijn van schoonheid na te trekken, hebben ervaren hoevele kansen van dwaling liggen naast dien éénen smallen weg die goed is? En velen voegden daaraan toe: ook de bekoorlijkheid van de natuur en de schoonheid van hare levende schepselen verstaat het best wie getracht heeft die te benaderen met de punt van zijne teekenstift.

De twijfel of het teekenen een propaedeutisch vak is of niet, toont reeds aan dat het op de grens ligt. Met steeds meer klem nu zal zich na de invoering van vakken als het teekenen de overtuiging doen hooren, dat een beschaafd man veel moet weten en een vader, die plichtbesef heeft, dus ook zorgen moet dat zijn zoon veel weet. Op het eind van dien weg zien wij in de verte den eisch der enkyklios paideia, de verbinding van het trivium (grammatica, rhetorica, dialectiek) [144]met het quadrivium (arithmetiek, muziek, geometrie en astronomie).

De Cynische wijsgeer Crates, ijverig leerling van den bekenden Diogenes, spot met deze overlading van vakken, wanneer hij de rampen van den schooljongen, die volgens hem een waardige inleiding vormen tot het door de beschaving misvormde menschen-leven, met zeer sombere kleuren schildert. „Arme jongen,” zoo roept hij, in eene boutade die veel navolging heeft gevonden, den Atheenschen schoolknaap toe: „Arme jongen! Eerst, toen je nog niet kon praten, legde je min je te slapen, als je schreeuwde van den honger; maar schreide je van slaap, dan wou ze je zoet houden met een rammelaar. Nu je aan die kinderrampen ontkomen ben, nu neemt de paedagoog je over, en de gymnastiekmeester en de schoolmeester en de muziekmeester en de teekenmeester. Wacht maar, straks volgen de rekenleeraar en de mathesisleeraar en de pikeur. En door die allen word je met de zweep geregeerd, vóór dag en dauw je bed uitgejaagd en nooit met rust gelaten.”

Crates is een Cynicus en als zoodanig wel min of meer genoodzaakt, zoo niet op grond van hetgeen Antisthenes, de stichter dier secte geleerd had, dan toch als volgeling van Diogenes, de geheele schooleducatie af te keuren en openlijk te verkondigen, dat het dwaasheid was de jongens iets te leeren wat zoo weinig nut had als astronomie of muziek. Maar ook onder hen die minder onverzoenlijk tegenover de maatschappij van hun tijd stonden, was in deze dagen zoowel een verschil van inzicht als een ongelijkheid van behoeften ontstaan, die begon scheiding te maken tusschen de Atheensche vaders zoowel als tusschen de zoons. De conservatieven juichen Aristophanes toe, wanneer hij in een geestig geschikte doch brutaal eenzijdige scène van zijne Wolken de nieuwe en de oude Educatie zóó in debat tegenover elkaar stelt, dat al wat eerlijkheid, religie, vaderlandsliefde [145]en ingetogenheid mag heeten, staat aan de zijde van de oude Educatie, aan den kant van de nieuwe daarentegen het eigenbelang en de list, de begeerte naar genot en de diefachtige bekwaamheid om daartoe de middelen te verwerven! De ouderwetsche vaders wrijven zich bij zulk eene voorstelling in de handen: „Ziedaar een dichter die weet wat hij wil! Juist zoo, de mooie gezondheid, de echte sophrosyne, zelfs hun schoonen blos verspelen die knapen door dat samenhokken bij Socrates.” En thuis gekomen heet het tot den jongen die bedelt om „knap” te worden: „Naar de sophisten ga je niet.”

Maar met een verbod alleen is tenslotte nooit een vader verder gekomen. Geen Atheensch vader kon er de oogen voor sluiten, dat hij een keuze moest doen, wilde hij niet zijn jongen na de jaren van de lagere school eenvoudig „los” laten loopen. Dat was niet alleen een eisch van zedelijken aard: ook het standsgevoel schreef het voor; en met Theages’ vader zei menigeen: „om het geld kan het me niet schelen;” daar men besefte dat het hier een eisch gold van politiek zelfbehoud. Athene wordt democratisch bestuurd, de democratie aanvaardt zonder aarzelen de consequentie van haar systeem, en in stijgende mate wordt dus ook aan de onvermogenden door presentiegelden en vacatiegelden de weg geopend om deel te nemen aan de regeering die allen toekomt. Maar desniettegenstaande werden de grenzen, die te Athene de standen onderling scheidden, na den Peloponnesischen oorlog scherper getrokken. Wél maakte de staatswet het voor iederen burger mogelijk, op zijnen tijd zelfs de hoogste staatsambten te bekleeden; maar de economische toestand vergunt dit niet aan allen.—Geweldig bleef intusschen de macht van de Volksvergadering, en van hem die haar kon leiden naar zijnen wil. En daarom was het alleszins begrijpelijk, dat in steeds breederen kring de kern der gegoede burgerij, ook bij de [146]keus van het voortgezet onderwijs, zocht naar de middelen om hunnen zoons de voorbereiding te geven, die hun in den strijd tegen „de mannen van de straat”, de gunstelingen van den Demos, op politiek terrein de overwinning kon bezorgen.

Maar welken weg zullen zij daarbij inslaan?—Dat is eene vraag van hooger onderwijs, zal men antwoorden, en ten deele is dat waar. Doch in de hoofden en harten der Attische knapen zelf klonk die vraag toch ook. En zeker koesterden velen de begeerte van Theages: de Sophisten te hooren.

Wat verwachtten zij dan toch van die Sophisten? Niemand teekent dat zoo levendig als Plato in zijn Protagoras. Hippocrates, de jonge, rijke Athener—hij is zeker ouder dan zestien jaar, maar mag ons toch als type dienen—brandt van begeerte om den grooten Protagoras te hooren. Driftig dringt hij bij het krieken van den dag binnen in Socrates’ slaapkamer en schudt dezen wakker met de blijde tijding dat Protagoras in stad is! Uiterst bereidwillig gaat Socrates met hem mee, om hem in het huis van Kallias aan Protagoras voor te stellen, onderweg hem op zijn rustige wijze, doch voorloopig zonder zichtbaar resultaat, aantoonend dat hij in zijne opgewonden begeerte naar de „knapheid”, die Protagoras als een „kleinhandelaar in geleerdheid” te koop biedt, verzuimd heeft te onderzoeken of hij inderdaad begeert op die wijze „knap” te zijn, en of Protagoras wel de man is die hem inderdaad wijsheid kan schenken.—De wijsgeer die alzoo de methode van Socrates tegenover de techniek der sophisten plaatste, heeft wel beseft dat zijne lezers, voorzoover ze behoorden tot de geestverwanten van den jongen Hippocrates, door dat korte gesprek niet van hunne begeerte naar de sophistenwijsheid zouden worden genezen. Daarom doet hij in het vervolg van den dialoog zoo duidelijk uitkomen, hoe hij die mannen der „parate kennis” beschouwt.[147]—Wie het tooneel van Socrates’ en Hippocrates’ intrede in den kring der gasten van Kallias (dien Maecenas der moderne knapheid) eenmaal heeft gelezen, vergeet het niet licht: eerst Protagoras rondwandelend met den stoet van heilbegeerigen, Atheners en vreemdelingen, want ook vreemdelingen zijn hem gevolgd op zijne wegen, vastgehouden door het geluid zijner stem, gelijk eens de dieren, die Orpheus’ schreden volgden geboeid door de betoovering van zijn gezang. Dan Hippias—die Hippias die alles kon, zelfs zijne eigene schoenen maken—tronend op een hoogen zetel, terwijl hij aan de groep der mannen die op lage stoeltjes eerbiedig om hem heen zitten, de geheimenissen der astronomie openbaart. Eindelijk Prodikos, gemakkelijk uitgestrekt op een rustbank en met zijn zware stem aan zijne hoorders eene wijsheid meedeelend, waarvan alleen de gonzende nagalm de ooren van Socrates bereikt.

Parodieën op de sophistenwijsheid geeft ons Plato in den Protagoras zoowel als in verscheidene andere dialogen, soms fijn en niet zonder waardeering hunner persoonlijkheid, zooals in den Protagoras, soms spottend bij het minachtende af, zooals in den Euthydemus, soms met vlijmender kunst, in fellen toorn, als in den Gorgias. En ofschoon nu deze bestrijding buiten den kring der jongenswereld ligt, gelijk ook het onderricht zelf der Platonische school, de oorzaak van Plato’s verbittering ligt niet daarbuiten: zij geldt de luidruchtige sympathie met welke de jongelieden deze sophisten inhaalden.

Want de sophistiek was een modeartikel. Wat beloofden zij eigenlijk, deze rondreizende leeraars, deze conférenciers, deze specialisten? Is het ons moeilijk op deze vraag een billijk en vooral een juist antwoord te geven, reeds de enthousiasten als Theages of Hippocrates hadden dat antwoord niet zoo gemakkelijk klaar, wanneer hunne vaders, een weinig ontzet over de hooge prijzen—Prodicus vroeg [148]ƒ 25 voor een korte private instructie in het juiste gebruik der woorden—hen op den man af vroegen, wat nu eigenlijk die vreemdelingen hen kwamen leeren dat zij niet evengoed van hunne eigene meesters hadden kunnen hooren.

Het antwoord was zoo moeilijk omdat de sophisten zooveel beloofden. Het duidelijkst klinkt die belofte in de algemeene termen van Protagoras: „wij voeden knapen op tot mannen” d.i. „wij leeren hen politiek inzicht, en dat doen wij op grond van onze ervaring”. Maar als de mannen van Plato’s richting zulk eene belofte hooren, dan trekken zij de weifelende vaders bij het kleed en zeggen: „Gelooft het niet te snel. Protagoras bedoelt niets anders dan dit: „Ik geef aan de jongens zooveel handigheid, dat ze over alles kunnen meespreken en daardoor geschikt schijnen voor de hoogste posities in den staat.”

Er zullen vele vaders zijn geweest die in Plato’s waarschuwing juist een sterke aanbeveling der sophistiek zagen; zelfs als zij verder toeluisterden en hoorden hoe reeds Socrates hartelijk gelachen had, toen hij van den schatrijken Kallias vernam dat hij zijn zoons door Euenos van Paros had laten opleiden tot volkomen burgerlijke en politieke bekwaamheid voor de som van ƒ 250.—

In den grond der zaak echter voorzag zeker—ook reeds het feit dat de sophisten zoo hooge honoraria konden bedingen bewijst dit—het sophistenonderricht in eene „bestaande behoefte”. En wat bij de groote verscheidenheid in onderwijs en karakter dezer buitenlandsche leeraars de kern van hun onderricht was, kan in hoofdzaak niet twijfelachtig zijn. De jongens wilden knap worden, ja, maar bovenal knap in het spreken. Protagoras’ theologische scepsis en Prodicus’ levensmoede ernst lieten hen waarschijnlijk vrij koel. Maar in den trant van Protagoras uit de filologische ontleding van een oud lied eigene wijsheid met smaakvolle eruditie toe te lichten; door de kunde van Prodicus [149]te leeren hoe zwaar ieder woord weegt en wat men bereikt door uit het onderscheid van elk synoniemenpaar op te klimmen tot scherpe scheiding van alle begrippen; dan eindelijk al die oefening en die wetenschap tot leven, tot nieuw en schitterend leven te brengen door ze te vergulden en te louteren in de kunst van Gorgias—dat was het wat de jonge Atheners hoopten te leeren van de sophisten. Met andere woorden: zij begeerden te dingen naar de glorie der rhetoriek.

Op zeer verschillende wijze hebben de mannen, wier woord op het gebied der opvoeding gezag had in het Athene der vierde eeuw, die sophisten-wijsheid bejegend. Van volgelingen der sophisten kunnen wij zwijgen. Dat die niet schaarsch waren, spreekt bij de toenemende macht des woords in de volksvergadering van zelf. Maar ook in de methode van hunne bestrijding openbaart zich een groot onderscheid. Plato, die juist de rhetoriek, de kunst van het woord als middel van overreding, met bitterheid haat, kent geen genade tegenover Gorgias, den Sophist van Leontini. Er is wellicht geen enkele onder Plato’s dialogen, waar op zoo onverbiddelijke wijze de vijand in het nauw wordt gedreven als de Gorgias. Want het is er Plato om te doen geweest, als het ware ten aanhoore van alle Atheensche vaders die een’ „Theages” thuis hadden, den sophist zelven te laten erkennen dat inderdaad de kunst die hij aanprijst slechts eene kunst om de dingen aannemelijk te maken mag heeten, niet eene wetenschap die zoekt naar de waarheid, dat dus voor de rhetoriek—wier terrein de kring der onbevoegden, immers de volksvergadering, is—zaakkennis overbodig is, dat scherp onderscheiden tusschen zedelijk goede en zedelijk slechte dingen niet door haar wordt nagestreefd; kortom, dat zij eene kunst is als die van den kok en den confiseur, of den coiffeur zelfs, d.i. eene schijnkunst.

Dialogen als de Gorgias hebben een element van onbillijkheid [150]in zich, dat gewoonlijk aan jonge lezers van onzen tijd veel eerder in het oog valt dan de hooge dialectische waarde der bewijsvoering. Gorgias en zijne medestanders worden door hun geestigen bestrijder al te onbarmhartig uitgekleed, en dat nog wel uit een plunje die hij zelf hun had aangetrokken. De aanleiding echter van die verbitterde vijandschap zal zeker wel hierin zijn te zoeken dat, ook nadat de eerste, grootste Sophisten reeds lang uit Athene waren verdwenen, de utilistische, karakter-ondermijnende africhtings-methode, die in den Gorgias wordt gegeeseld, bleef heerschen in het voortgezette onderwijs.

Maar indien dan nu een of andere tegenhanger van Theages eens niet tot zijn vader had gezegd: „ik wil knap”, doch „ik wil wijs worden”, zou dan op het verzoek van zulk eenen vader Plato hebben geantwoord: „zend hem maar bij mij”?

Men stelt het dikwijls zoo voor, alsof Plato, behalve den kring van volwassen of bijna volwassen beoefenaars der wijsbegeerte, in zijne Akademie een school van aankomende knapen zou hebben gehad, waar dan—om een betrouwbaren grondslag te leggen voor de studie der dialectiek—voornamelijk mathesis en logica zou zijn gedoceerd. Zeer zeker is die voorstelling in hare algemeenheid onjuist; want Plato, die geen geld voor zijne lessen aannam, heeft zonder twijfel nooit anders dan eene keur van jongens of jongelieden in zijne Akademie toegelaten. Die Akademie zelve is ook geenszins eene inrichting voor knapen. Toen Plato, even buiten Athene, zich een park kocht, bouwde hij zich zelven daar eene woning; hij vereenigde daar in eng aangesloten kring zijne volgelingen om zich heen, en toen hij stierf legateerde hij als fideïcommis de geheele plek, met schoolgebouw, Muzentempel en woningen, aan hem die zijn opvolger als scholarch was.

Zoo is de Platonische Akademie eene fundatie geworden, [151]eene op religieuze grondslagen gebouwde, en daardoor ook in hare eigendommen onaantastbare stichting, en zóó werd zij tevens eene particuliere inrichting van onderwijs.

Maar eene school voor knapen was die Akademie—zooals wij haar kennen—niet. De vrienden, voor wie Plato op zoo onnavolgbare wijze in zijn Symposion de roeping der wijsbegeerte heeft geteekend, de genooten der Akademie die aanzitten aan de gemeenschappelijke maaltijden, uit hun midden een bestuurder van den Muzentempel kiezen en straks een nieuwen scholarch, dat zijn geen knapen of jongelingen, maar volwassen beoefenaars der philosophie, tot eene vast aaneengesloten corporatie of secte, bijna zou men zeggen „eene gemeente”, vereenigd.

En nu hebben om die engere groepen, eerst van Plato’s Akademie, straks van Aristoteles’ Peripatos, zich zeker van den beginne af wel langzamerhand scharen van jongelieden geschikt, aspiranten voor de eer der toelating, edelen-expectant van deze balye des geestes, jonge Atheners van goeden huize, vaak ook zoons van belangstellenden uit den vreemde, ja het is in verloop van tijd mode geworden, dat aanstaande geleerden, dichters of zelfs politici een tijdlang te Athene kwamen studeeren; maar ook deze jongelui—voor welke gaandeweg de onderrichtingsvorm van het Socratische gesprek zich wijzigde tot dien van eene geregelde voordracht—waren geene knapen, doch jonge mannen, die zonder eenige grootspraak kunnen zeggen, dat zij te Athene de colleges van een professor in de philosophie hebben gevolgd.

Deze toestanden voeren ons buiten den kring der knapen van de vierde eeuw, ofschoon ook toen reeds de jonge volgelingen der Akademie te Athene bekend genoeg waren, inzonderheid door de voornaamheid van hun optreden, de buitengewone verzorgdheid hunner kleeding en hunne aristocratische afzondering. De eigenlijke scholen van voortgezet onderwijs echter moeten wij zoeken bij mannen als Isocrates. [152]

Isocrates! Voor velen onzer tijdgenooten is de naam van dezen „volmaakten stilist” alleen reeds voldoende om hun de langwijligste uren uit hunne worstelingen met het „moeilijke Grieksch” te binnen te brengen en hen met wrevel te vervullen. En inderdaad, de verzameling oraties ons van zijne hand bewaard, hebben in de onkreukbare gladheid harer perioden, iets zeldzaam irriteerends. Ook komt het dezen rhetor niet ten goede, dat het lot zijne gekunsteldheid heeft geplaatst tusschen den bevalligen eenvoud van Lysias en Demosthenes’ gespierden hartstocht, terwijl de mededeeling van den ijdelen woordkunstenaar, dat hij meer jaren had noodig gehad om zijne groote Lofrede op Athene te voltooien dan de Grieken hadden gebruikt om Troje te veroveren, weinig geschikt is om onze sympathie voor dien Panegyricus van zoo langen adem wakker te maken.

Maar vele van de eigenschappen, die Isocrates als schrijver ongenietbaar maken, komen hem als leeraar ten goede. In de eerste plaats die nooit falende juistheid van woordenkeus, dat zeldzaam fijne gehoor, die vaste tact in het schikken der woorden, die hem voor het practisch onderwijs in de rhetorica zoo bij uitnemendheid geschikt maakte. Want het was inderdaad rhetorica die hij onderwees; al noemde hij zelf het philosophie. Immers noch het dialectisch zoeken naar eene vèr boven het begrip der jongelingen zwevende waarheid—de „onvruchtbare” bezigheid der mannen van de Akademie—noch de gevaarlijke spitsvondigheden der Sophistiek konden—zoo meende hij—Athene’s jongelingschap op den juisten weg brengen. Dat vermocht naar zijne overtuiging alleen de rhetoriek, gegrondvest op eene propaedeuse zooals slechts zijne school die geven kon.

Ons klinkt die belofte als eene zonderlinge grootspraak. De welsprekendheid heeft in onzen modernen staat bijna overal—alleen nog niet tegenover de massa des volks—[153]haren voornaamsten invloed verloren. Maar wanneer wij bedenken hoe ontzaglijk hare macht was te Athene, het Athene der volksvergaderingen en der gerechtshoven van gezworenen, dan verbaast het ons niet dat vele Atheensche vaders, of uit eigen beweging, of gehoorgevend aan den aandrang van een zoon die „vooruit” wilde, de in meer dan één zin „kostbare” leiding van den grooten leermeester inriepen. Zelfs al waren die knapen niet bestemd voor de balie, of geroepen om het volk te leiden, het programma van Isocrates’ onderwijs beloofde veel goeds. Inleiding tot zijne school vormt het geheele lager onderwijs met de muzische en de historische studie, en op den grondslag dezer elementaire ontwikkeling plaatst hij als bekroning van geheel de opvoeding zijne philosophische rhetorica.

In den grond was deze philosophische rhetorica niet veel anders dan de literair-historische opvoeding, wier eenzijdigheid Plato zoo aanhoudend had bestreden. Zij putte uit de geschiedenis van het voorgeslacht hare kennis van de ontwikkeling der menschheid, van de goddelijke rechtvaardigheid, van den burgerplicht, van de menschlievende beschaving. Zij deed dat met ernst en met zekere overtuigingskracht, want haar leermeester was niet alleen een man van groote geleerdheid, maar ook een man van politieke standvastigheid en van ruimen blik in de staatkundige verhoudingen zijner stad. En als rhetor èn als leeraar der rhetoriek dwingt deze idealist ons tot eerbied om de reinheid zijner overtuiging, om zijn geloof in de mogelijkheid van een terugkeer tot de oude tijden—te eenzijdig doch met groote zeggingskracht door hem verheerlijkt—en eindelijk om zijn vertrouwen op de zedelijke kracht der rhetorica, zooals hij die onderwees. Want dit was de grondstelling van zijn idealistisch programma: De roeping der rhetorische studie is, dengene die haar beoefent, te vormen tot een gids voor zijne medeburgers: wee dus den leermeester, die [154]van de edelste kunst een onedel werktuig maakt, en door zijn onderwijs den leerling het gevaarlijke pad wijst, dat voert naar een politieke macht, die op andere grondslagen berust dan loutere en waarachtige burgerdeugd.

Het is moeilijk te zeggen, in hoeverre diegenen onder de leerlingen van Isocrates, wien het niet zoozeer te doen was om technische vaardigheid in het spreken, als wel om hetgeen wij zouden noemen de afronding hunner elementaire, zoowel muzische als literaire opvoeding, bevrediging in zijne lessen hebben gevonden. Wat hij hun heeft willen geven, is duidelijk genoeg. Niet de schijnbeschaving of de handige improvisatiekunst der sophisten, maar het rustig zelfvertrouwen, dat de eigenschap is dergenen die eene vaste kennis hebben, en daarbij de zekerheid dat zij daarvan kunnen meedeelen, wèl luidend, omdat hunne stemorganen, en welbehagelijk omdat hunne vrijmoedigheid is geoefend.

Dat recept is bevredigend. Maar hoe was de uitwerking? Isocrates zegt herhaaldelijk dat zijne leerlingen hem zeer lief hebben gehad, en wij hebben niet het minste recht dat getuigenis in twijfel te trekken. Maar het is niet het zelfde een leeraar lief te hebben, en zijn onderwijs te waardeeren. Waarlijk, indien wij naar de uitwerking zijner epideiktische redevoeringen op onze eigene leerlingen onze meening over den smaak der Attische knapen mogen vormen, zal menige Athener van zestien jaar gehunkerd hebben weer vrij te komen van het vurig gewenschte en duur betaalde schoolonderricht van Isocrates. Niet in de eerste plaats om het eentonige van de wetten der techniek, want al werkte het voorschrift van al die beproefde zinsformaties, het opbouwen van die hecht ineengevoegde periodes, het toepassen van die vaste rhythmen, als welluidend aangeprezen, doodend op de individueele scheppingskracht van menigen hoorder, het fijn ontwikkelde schoonheidsgevoel van den meester opende toch zijne ooren [155]en zijn gemoed voor eene waardeering van het proza, die hem wellicht zou in staat stellen om nieuw leven te brengen in de literatuur. Maar juist in hetgeen feitelijk behoort tot de groote deugden van den conservatief, ging deze man van nooit versagende welsprekendheid te ver. De vereering der voorvaderlijke zeden, de lofprijzing der daden van het voorgeslacht, de verheffing van Athene’s heerlijkheid verloor, ondanks de oprechtheid van den redenaar, door hare eindelooze herhaling niet weinig aan overtuigingskracht.


Het is—alles bijeen genomen—geen wonder, dat in de vierde eeuw zoowel de Atheensche vaders als hun zoons iets anders begeerden naast dit louter theoretische schoolonderricht. Bovendien: met een nadruk die deze idealistische opvoedingsmethode overstemde, liet zich een nieuwe eisch hooren. De les, door een goed deel van Athene’s burgers uit den noodlottigen oorlog met Sparta getrokken, was deze, dat tegenover de wisselzieke politiek van de democratie eene sterke aaneensluiting van het behoudend deel des volks, een nauwkeurig en streng disciplineeren der aristocratische jongelingschap noodig was. Uit dit beginsel ontstond nu in het laatste vierendeel der vierde eeuw een stiptere regeling—en wel eene regeling van staatswege—van het instituut der Ephebie.

Wie den naam „Epheben” hoort, denkt het eerst—en te recht—aan die reeks van jongelingen met slapgerande hoeden en fladderende ruitermantels die, gezeten op hunne typische kortnekkige Attische paardjes, in vluggen steigerenden gang ons voorbij snellen op de fries van het parthenon. Zoo goed als later, zijn deze epheben jonge soldaten en dus burgers in staatsdienst en onder staatstoezicht, en wij weten zelfs dat in de vijfde eeuw door de studentikoze dartelheid dezer jonge cavaleristen het staatstoezicht van tijd tot tijd eenige versterking heeft noodig gehad. Maar tegen het [156]eind der vierde eeuw, d.i. in den tijd toen Athene meer en meer hare zelfstandigheid zag verminderen, is dat staatstoezicht hervormd tot eene staatsregeling, waardoor de ephebie als het ware de kroon moest zetten op de vorming van den jongen Athener van voornamen huize. Daarom verdient zij hier onze volle aandacht en zou het onredelijk zijn, op grond van de overweging dat ephebenleven geen knapenleven is, in onze schets de ephebie ter zijde te laten.

Epheben zijn letterlijk zij, die de periode van de manbaarheid zijn ingetreden, dus den leeftijd van zestien jaar hebben bereikt; maar in politieken zin worden daaronder verstaan die dienstplichtige jongelieden van 18–20 jaar, die door een onderricht onder staatstoezicht en grootendeels van staatswege gegeven, worden gevormd voor den hoogeren militairen dienst.

Zoo erkent dus—na den knaap langen tijd schijnbaar uit het oog te hebben verloren—de staat van Athene den achttienjarigen jongeling als medeburger. Maar niet zonder gewichtige formaliteiten.

Met spanning heeft zeker de zeventienjarige, van de beteekenis der burgereer door het onderricht van de laatste jaren zoo diep doordrongen, de maand Pyanepsion (Oct.–Nov.) zien naderen. In die maand komt de phratria tot welke zijn vader behoort bijeen, om het zeer heilige feest der Apaturiën te vieren, een feest dat jaarlijks in den nazomer, als ook de zeevarenden weer thuis zijn en ter gemeentevergadering verschijnen, door plechtige offers aan den beschermgod Apollo, krachtiger dan eenig feest bij de stamgenooten het gevoel verlevendigt dat zij tot één geslacht behooren. De derde dag van het feest geldt bijzonder den aanstaanden Ephebe. Hebben niet reeds vroeger, kort na zijne geboorte, de leden der phratria bij zijne voorstelling beslist over zijn recht tot erkenning, dan geschiedt dit thans. Ouderwetsche plechtigheid, zeer geschikt om indruk op hem te maken, [157]kenmerkt de gansche handeling. Eerst ziet hij zijn vader met de rechterhand het altaar van Zeus aanraken en hij hoort hem onder plechtigen eed de verzekering afleggen van zijne wettige geboorte; dan volgt de geheime stemming van de evenzeer onder eede staande phrateres, en eindelijk, als de afloop dier stemming gunstig is, brengt hij met zijnen vader voor de phratria het heilige offer dat koureion heet, omdat dien ochtend het scheermes zijne lange jongenslokken heeft afgesneden. De dag blijft verder een feestdag, want van zijn offer en dat zijner genooten worden aan de leden der phratrië, als onthaal, stukken offervleesch gebracht.

Is hij nu burger? Hoe zou dit, daar immers de phratrië wel een religieus-historische gemeente doch geen organiek deel van het Atheensche volk uitmaakt! Zonder de erkenning door de phratriën ware iedere verdere erkenning onmogelijk, doch deze opent hem nog slechts de poort om tot de tweede keuring te worden toegelaten.

Eenige maanden nl. na de koureotis, in Juli, vóór den aanvang van het Attische ambtsjaar, komen de leden van den Demos zijns vaders bijeen. De demen zijn de districten in welke het geheele Attische gebied is verdeeld. Bij de eerste indeeling van land en bewoners in—toenmaals honderd—demen, woonden dus natuurlijk alle leden van eenzelfden demus bij elkaar. Maar daar het lidmaatschap van een demus niet wisselt door verhuizing, geraakten gaandeweg de leden van eenzelfden demus verspreid over de andere districten, en ontstond eene niet ongewenschte vermenging van parochiale en nationale belangen. Want ieder blijft stemmen in zijn ouden Demos. Gestemd—en onder eede gestemd—wordt nu ook over den aanstaanden burger in den demos. Hij vraagt zich wellicht af, op welken grond en onder welken eed die demoten nu nog weer gaan overdoen, wat de phratrië reeds zoo zorgvuldig heeft gedaan. En de phrateres kennen althans zijnen vader persoonlijk; ze zijn [158]er om zoo te zeggen bij geweest, toen zijn vader zijne moeder trouwde. Maar wat weten de demoten, in wier district hij misschien niet eens woont, van de geheele zaak?

Maar—wie onder de adspirantburgers alzoo spreekt, heeft zeker niet in de jaren die achter hem liggen de pleitlessen van een advocaat als Isaeus gevolgd, en te huis weinig gehoord van de hardnekkigheid waarmee bij de erkenning als burger bedrog wordt gepleegd. Dat van tijd tot tijd de phratriën in haar geheel eene zuivering tot uitstooting van alle onrechtmatiglijk ingedrongene leden houden, bewijst wel dat er voor eene contrôle van staatswege door de demoten aanleiding was. Voor wie te Athene woont is het burgerschap om politieke, sociale en religieuze redenen zéér veel waard—ook wel een douceur aan de stemhebbende phrateres. Zoo hebben dus de demusleden alle reden om scherp toe te kijken, en lichtvaardig schijnen ze niet tot verwerping te zijn overgegaan. De redenaar Aeschines althans verklaart, dat hij steeds sterk onder den indruk is van den ernst dezer rechters en niet twijfelt, indien hij ten opzichte van een of anderen man hoort verklaren: „Zie hier, dezen hebben de demoten op eer en geweten verworpen als burger.”

Onzen knaap verwerpen natuurlijk de demoten niet: zijne stukken zijn in orde, en hij heeft zijne jaren. Toch zal dit laatste nog in een officieel onderzoek voor den Raad der Vijfhonderd worden vastgesteld. Voor het eerst in zijn leven treedt dus de jonge achttienjarige het gebouw binnen, waarin de gewichtigste besluiten van zijnen Staat worden voorbereid. Achttien jaren is hij en hij toont ze; het staat dus niet te vreezen dat hij, zooals de term luidt: „tot de knapen zal worden teruggezet”. Maar minder dan zijn eigene positie van heden, zal hem hier in het Raadhuis, voor welks opengewerkt hek hij zeker wel eens naar binnen heeft gegluurd als er zitting was, de gedachte aan zijne [159]toekomst vervullen. Nog weinige jaren en het lot zal ook hem kunnen aanwijzen om voor een jaar zitting te nemen in de rij dergenen die hem thans met keurend oog aanstaren.

Maar deze plechtige zitting duurt niet lang: hij is goedgekeurd; zijne inschrijving in het demos-boek, die hem alle rechten van het volle burgerschap verleent, is hier bekrachtigd. Als vrij burger van Athene treedt hij uit het Raadhuis; straks wordt hem de ephebenhoed met slap neerhangenden rand op het hoofd gezet, de korte ruitermantel wordt hem omgeslagen; hij is Ephebe.

Het allereerste gevolg van deze bevordering is, dat hij nu voor het eerst van zijn leven niet slechts feitelijk, gelijk voorheen, maar ook wettelijk zijne vrijheid kwijt is. Hij is volstrekt onderworpen aan de militaire en civiele autoriteiten, en de samenwerking dezer beiden zal hem zijn ridderslag als afgeëxerceerd en afgestudeerd burger na twee jaren geven. Zijn vader en diens stamgenooten hebben de zaak van deze voorbereiding lang niet luchthartig opgevat: dank zij hunne zorgen is zijne Ephebie thans nauwkeurig gereglementeerd. Vermoedelijk is die regeling wel voor een deel het gevolg van de alles behalve rustige wijze waarop de jonge lieden hunne eerste militaire plichten plachten te vervullen in de vervlogen jaren, toen Aristophanes hun prachtcorps, schitterend, gezien bij de dames—en aanmatigend als Duitsche Corpsbrüder „in Mütze und Kanonen”—op het tooneel bracht. Thans komen de vaders stamsgewijze bijeen, d.i. ieder in die van de tien phylen (stammen) waartoe zijn demus behoort, en zij zoeken te zamen, iedere groep vaders dus uit zijne eigene phyle, drie, d.i. samen dertig mannen boven de veertig jaar, die zij èn het meest achtenswaard èn het meest geschikt achten om met jongelieden om te gaan, en uit die drietallen wijst dan de volksvergadering, door het gemoedelijk vertrouwen der wetgevende macht van den Demos zelfs in deze zaak als hoogst bevoegde geëerd, [160]tien sophronisten of zedemeesters aan, terwijl ten slotte een kosmeet of ordenaar de opperleiding aanvaardt.

Met de hedendaagsche begrippen omtrent de vrijheid van achttien- tot twintig-jarigen en omtrent de wenschelijkheid eener geleidelijke oefening in zelfstandig handelen strookt zeker deze instelling niet; maar wij kunnen uit tal van opschriften zien, dat de Atheensche volksvergadering met de nieuwe, strenge organisatie zeer ingenomen was. Hebben de jonge burgers zich behoorlijk gedragen, zijn ze gehoorzaam geweest aan hunne sophronisten, hebben zij in onderworpenheid aan den kosmeet hunne militaire diensten vervuld, dan worden er onmiddellijk eeredecreten voor hen opgesteld; zij worden bekroond, de schermmeesters, de gymnastiekmeesters worden bekroond, de sophronisten worden geëerd door een gouden krans. En opdat de herinnering aan zooveel burgerdeugd niet spoorloos zou voorbijgaan, wordt het verslag hunner voortreflijkheid gebeiteld in onvergankelijk marmer.

Het ligt voor de hand een oogenblik te glimlachen over eene inrichting, die ons zoo weinig in overeenstemming schijnt met de behoeften en wenschen van achttienjarigen. En toch—wie in de kosmetenzaal van het Atheensche museum een enkel half uur vertoeft, om eens rustig te kijken naar de rij van Attische kosmeten—zij ’t dan ook grootendeels uit lateren tijd—welke aan deze zaal haren naam geeft, hij zal niet heengaan zonder den indruk mee te nemen dat hij een oogenblik heeft vertoefd in een gezelschap van ernstige, beminlijke mannen, paedagogen in den beteren zin des woords, en dat de Atheensche jongens, die waarlijk in hunne schooljaren de sophrosyne hadden leeren hoogschatten, de leiding van zulke sophronisten eer zullen hebben gezocht dan geschuwd. Waarom zou niet menig Attische jongen in den overgang van het schoolleven met zijne gebondenheid en van het huislijk leven met [161]zijne intieme gewoonheid tot de hem nog zoo weinig vertrouwelijke vormen van een zeker niet over-zachtzinnig kamp van jonge recruten zich gaarne hebben neergezet naast dien ouderen vriend zijns vaders, dien man van aanzien in de phyle, die den verleden roem van hunnen stam kan verhalen, de eerezuilen aan hem toonen kan die de namen hunner helden bewaren, hem de campagnejaren beschrijven, in eigen jeugd met de ouders der tegenwoordige leerlingen doorgebracht? Mij dunkt, de meesten onzer hebben ook wel zulk een oom of zulk een vriend huns vaders gekend, aan wien zij bij tijden en in sommige zaken nog gemakkelijker hun vertrouwen schonken dan aan hun eigen vader.

Een zoodanige verhouding kon te gemakkelijker tusschen de epheben en hun sophronist ontstaan, omdat de sophronisten als het ware gedelegeerden waren met een algemeene opdracht. Het militaire commando was in handen van den strateeg, want de epheben zijn recruten; zoodra dus de troep in garnizoen is op een of ander vast punt, staan zij onder de bevelen van den plaatselijken commandant en—militair gesproken—niet van den sophronist, ofschoon hij zeker aanwezig is en niet minder zeker gehoorzaamd wordt. Hij zelf gaat blijkbaar met de compagnie mee. Immers uit de staatskas ontvangt de sophronist voor zich zelven eene drachme en voor ieder zijner epheben vier obolen (d.i. ⅔ drachme), en voor die soldij schaft hij alles aan voor de tafel, benevens hetgeen verder in de ménage noodig is, daar tot betere aankweeking van den corpsgeest de epheben gezamelijk, stam aan stam, eten.

Men zou kunnen vragen of niet, afgezien van de ideëele behoeften, hier boven geschilderd, naast de militaire overheden de sophronist vrij overbodig is. Het antwoord kan luiden, dat de Atheensche jongens—ondanks de zorg in het onderwijs aan hun sophrosyne gewijd—van aanleg [162]zeker nog al onstuimig zijn geweest. In eene van Demosthenes’ oraties, die een klacht wegens mishandeling toelicht, is eene beschrijving van de wijze waarop jonge soldaten, sinds kort aan de ephebie ontwassen, zich tegenover kameraden van wellicht iets minderen stand gedroegen. Al schetst de redenaar een uitzonderingsgeval, en al overdrijft hij dat misschien, toch doet zijne teekening een merkwaardig licht vallen op de alles behalve straffe tucht, welke in een Grieksch legerkamp kon heerschen in de jaren die aan de nieuwe regeling der ephebie voorafgingen.

„Het is nu twee jaar geleden”, zoo laat Demosthenes den eischer zijne lotgevallen verhalen, „dat ons regiment werd opgecommandeerd om een post bij Panakton te betrekken. Nu kregen de zoons van Konon, mijne tegenpartij, hunne tent vlak bij de onze—geenszins naar mijn wensch, want oorspronkelijk is onze vijandschap uit dat feit en uit de botsingen, die daarvan het gevolg waren, ontstaan. Zij hadden de gewoonte, geregeld, onmiddellijk na hun eersten maaltijd hun drinkgelag te beginnen, en dat den ganschen dag voort te zetten, en die gewoonte hielden ze vol zoolang als we daar in garnizoen gelegen hebben. Wij van onzen kant gedroegen ons daarginds echter op geene andere wijze dan wij in de stad gewoon waren. Als nu voor de andere soldaten de tijd aanbrak om voor het middagmaal te zorgen, dan was het meestal met hen wel zoo ver, dat zij in dronkenschap allerlei onbehoorlijkheden begonnen te bedrijven, meest tegen onze bedienden, maar tenslotte ook tegen ons zelven. Want onder de bewering dat onze slaven bij ’t vleesch braden hen in den rook zetten, of dat ze hen uitscholden, of wat dan ook, sloegen ze er op los en smeten hen met vuiligheid, of ze deden nog erger, want eigenlijk was er geen onbeschoftheid of onbehoorlijkheid die zij niet bedreven. Toen wij dit nu zagen en er natuurlijk ergernis van hadden, onderhielden we hen eerst er over; maar daar zij [163]ons hoonden en niet ophielden dezelfde onbehoorlijkheden te bedrijven, hebben we eindelijk—geenszins ik alleen zonder de anderen, maar onze tafelgenooten en corps—de zaak voor den strateeg gebracht. De commandant berispte hen streng en bestrafte hen niet alleen wegens hun wandaden ten opzichte van ons, maar ook wegens hun geheele gedrag in het kamp. Evenwel, verre van zich daarover te schamen of een eind aan hun onbehoorlijkheid te maken, kwamen zij dien zelfden avond, zoodra het goed donker was, bij ons binnendringen, en na ons eerst uitgescholden te hebben begonnen ze mij af te ranselen en veroorzaakten ze zooveel geschreeuw en lawaai om onze tent heen, dat de strateeg en de compagniecommandants en eenige van de soldaten kwamen aansnellen, die gelukkig verhinderden dat ons eenig onherstelbaar leed overkwam of dat wij, door hen in hun dronkenschap mishandeld, hun iets aandeden dat niet meer ongedaan kon worden gemaakt....”

De gevoelens waarmee de rechters deze rede, omstreeks 340 gehouden, hebben aangehoord, kunnen wij ons zonder moeite voorstellen. Zeker, ze zullen onder ’t luisteren naar deze schets van ’t garnizoensleven wel even zich aan ’t genot der herdenking van eigen ondeugendheden hebben overgegeven; ze zullen bij den voortgang van het pleidooi den jongen, braven pleiter, die hun van zijne deugden geene verzwijgt, wel min of meer een sukkel zijn gaan vinden; onverdiend vonnis misschien, maar niet onbegrijpelijk! Doch zonder twijfel zullen ze tevens hebben gedacht: „met jonge mannen als de zoons van Konon kunnen wij Philippus niet weerstaan; en kampen als dat van Panakton vernietigen alle discipline. Sophronistentoezicht op onze epheben kan dien toestand althans voor den aanvang der militie en voor de kern onzer jongelingschap verbeteren”.

De werkzaamheid van den kosmeet en de sophronisten, die aanvangt terstond na hunne benoeming, opent de [164]ephebie op zeer karakteristiek Atheensche wijze. Optochten behooren in het algemeen tot de onontbeerlijkste genietingen van dit volk, dat gaarne vertoont en gaarne toekijkt. Maar de optocht die dezen dag wordt gehouden, heeft een eigenaardige beteekenis. De epheben worden namelijk in plechtigen rondgang door hunne bestuurders geleid door de stad „langs de heiligdommen der Goden”. Alsof thans voor het eerst de omheining wegviel die den zedigheidsweg der schoolgaande knapen afscheidde van het algemeene stadsverkeer, zoo gaan zij nu onder hunne sophronisten overal rond. Natuurlijk wordt—in de vierde eeuw!—hier niet de schijn gehandhaafd, als zouden deze jongens nooit vóór dezen de propylaeën hebben bestegen, nooit de oogen hebben opgeslagen naar de majesteit der Olympische goden, rustig tronende op de gevelstukken van het Parthenon. Hunne vaders hebben het ook niet nagelaten hen mee te nemen naar de Acropolis en hun de heerlijkheid van Phidias’ tempel te toonen, hen te wijzen op de gratie der karyatidenhal, hen in hun jeugd te brengen voor de geweldige statue van Athene Polias. Zeker, er zijn in den stoet die daar onder de sophronisten voortmarcheert, niet velen die den optocht der Panathenaeën nooit hebben zien gaan langs den heiligen weg over de burcht, die nooit in de Propylaeën hebben staan turen naar de schoonheid van de Aphrodite Sosandra, die nooit langs den Ilissus hebben gewandeld en den tempel van Aphrodite „in de Tuinen” zijn binnengetreden. Weinigen hunner zullen zeker heden voor het eerst staan voor het altaar van de Twaalf Goden op de markt, dat het middelpunt is van het geheele religieuze leven der Atheners. Maar de epheben zien dat alles op dezen dag met andere oogen. Het is alsof heden hunne stad hun voor het eerst wordt voorgesteld en wel als een stad „vol van de goden”. Maar tevens, terwijl zij voortgaan van altaar tot altaar, langs den [165]tempel van Apollo Pythios, langs het onvoltooide reusachtige heiligdom van Zeus den Olympiër, langs het altaar van Artemis Agrotera—langs al die plekken, wier historische en religieuze beteekenis hun vaders hen op zoo menige stadswandeling hebben doen verstaan, beseffen zij ook dat die rondgang nog iets anders beteekent. Niet alleen worden hun de goden getoond, niet alleen zegt de tocht zelf tot hen: „Jonge Atheners, ziet hier uwe stad. Godsdienstiger zijn er weinige in Griekenland, schooner in hare religie is er geene—beschermt haar en bewaart hare eere!” Maar bovendien, het is hun alsof, op den dag zelven die hen in zekeren zin losmaakt uit de voogdij van hunnen vader, de sophronisten hen opdragen aan eene hoogere voogdij, aan de bescherming der goden die Athene hebben grootgemaakt.

De epheben zijn nu na dezen rondgang soldaten, maar men doet het best ze te beschouwen als boven de formatie: in eigenlijk actieven krijgsdienst zijn ze niet, want ze moeten nog allerlei leeren. Crates of een ander anti-militaristisch philosoof moge hen daarom beklagen, hoogstwaarschijnlijk zullen ze dat zelf niet doen: het onderwijs, dat hen wacht bij de van staatswege aangestelde paedotriben, bij den schermmeester, bij de mannen die hen het boogschieten, het speerwerpen, de bediening van de katapult zullen leeren en hun eindelijk de lessen in het zwemmen en ’t paardrijden zullen geven, wat is het voor hunne jonge levenskracht anders dan een lust?

Niet meer naar de palaestra voert hen nu de paedotribe, maar naar de gymnasia, naar de schoongelegen Akademia, naar het Lycëum, of elders, waar technischer en strenger de oude oefeningen worden voortgezet. Natuurlijk geldt het hier in de eerste plaats herhaling van al datgene, wat bevorderlijk is voor de euandria. Want eukosmia en euandria zijn nu eenmaal de eigenschappen die de Atheners in het [166]uiterlijk van hunne zoons bovenal willen terug vinden: euandria, de evenredige ontwikkeling van alles wat aan het jonge mannenlichaam bevallige kracht en weerstandsvermogen geeft, en eukosmia, die rustige zelfbeheersching die evenver verwijderd is van te zelfbewust pronken met eigen schoonheid als van de onhandige verlegenheid door welke de schroomvallige elke houding en iedere beweging ontsiert.—Het onderscheid van deze gymnasiumoefeningen en de oude palaestra-lessen ligt natuurlijk voornamelijk in de verzwaring, meer dan in de verandering der werkzaamheden. Zoo bijv. in het zeer geliefde oefenspel met den korykos, den Romeinschen follis, den windbal dien wij in het Engelsche sport als punchball kennen. Men hing in de Atheensche gymnastiekscholen dien bal aan den zolder op; bij de eerste oefeningen was hij met lucht gevuld, doch voor het ephebenspel eerst met kaf of gerst en straks met zand; ook nam men naar gelang van toenemende kracht en leeftijd grooter model van bal.—De bal hangt juist op de hoogte van den buik des gymnasten. Deze tilt hem op, werpt hem in de hoogte, grijpt hem in de vaart, wacht hem af als hij komt aansuizen, om hem dan met een stevigen vuistslag af te weren of door handig duiken te ontwijken, kortom hij doet den bal draaien en tollen en zwaaien, juist zooals hij wil, om hem daarna door een handig toegepast geleidelijk ritardando van zijne vuist- en palmslagen juist op het oogenblik dat hem dit wordt bevolen weer stil te doen hangen.

Voor het pijnlijk en stalend boksen, dat in de palaestra nauwelijks kan zijn beoefend, is dit spel met den hangenden bal eene uitnemende voorbereiding. Intusschen zal ook hier het vuistgevecht, door den paedotribe geleid, wel alleen in den meer eenvoudigen vorm en zeker niet op de bloedige wijze van de Homerische helden of zelfs van de athleten, door Hellenistische dichters beschreven, zijn behandeld. In [167]dezelfde gymnasia kunnen de Atheners getuigen zijn zoowel van de bloedige stooten die twee beroepsathleten, in training voor de Olympische wedstrijden, elkaar toebrengen met hunne met ijzer beslagene handschoenen als van den ephebenstrijd. Deze geschiedt alleen met vuistriemen, die de vingers en de vuist bedekken en dus wel, terwijl ze deze beschermen, de pijnlijkheid van den slag verhoogen, maar niet de kans vermeerderen dat een bloedige wond wordt geslagen.

Aan den leider dezer oefeningen wordt zonder twijfel overgelaten, waar hij de grens tusschen de voorbereidende militaire werkzaamheden der epheben, en de beroepsstudiën der athleten meent te moeten leggen, en wij behoeven er geen oogenblik aan te twijfelen of hij heeft dat met nauwkeurig overleg geregeld. De „quaestie der gymnastiek” is van Euripides’ dagen af bij de Atheners eigenlijk nooit van de baan geweest. Zoowel de hygiënische zijde als de sociale, en zelfs de politieke, geeft aan mannen als Plato en Aristoteles uitvoerige beschouwingen in de pen. Bedenken we nu dat de laatstgenoemde zeer ernstig de vraag behandelt, in hoeverre het aan de politieke positie van een staat kan ten goede komen dat hij geregeld uit de kern zijner burgerij athleten vormt om bij de groote nationale wedstrijden te Olympia en elders den naam van de vaderstad hoog te houden, dan kunnen we het waarschijnlijk achten dat de ephebenoefeningen in het gymnasium tweeledig waren: vooreerst die welke, als de balspelen, het springen, de hardloop enz., allen te zamen moesten opleiden tot militaire bruikbaarheid, en daarnaast die waarbij rekening werd gehouden met elks persoonlijken aanleg en lichaamsgesteldheid. Het is toch duidelijk dat een zware, groote kerel tot andere dingen kan worden bekwaam gemaakt dan een klein rap ventje!

Het is de verdienste van een goed paedotribe zulk persoonlijk [168]onderscheid vlug op te merken en er met onpartijdigheid in het belang van de epheben gebruik van te maken. Want al behoeven deze jonge Atheners niet juist voor den Olympischen wedstrijd te worden klaar gemaakt, toch heeft zonder twijfel op eenigen hunner de phyle waartoe zij behooren al lang het oog, om hem te doen „uitkomen” in een van de ephebenwedstrijden door welke de Atheners gewoon zijn hunne goden te verheerlijken. En niet minder dan de phyle heeft daarop de jongen zelf gehoopt. De gelegenheden om zich te oefenen hebben hem niet ontbroken: ook nadat hij den palaestra-cursus ten einde had gebracht, bleef hij daar een welkome gast, en na dien tijd staan de gymnasia voor hem open. Nu komt het er op aan, den paedotribe aldaar te overtuigen, dat zijn longen eene flinke capaciteit hebben, zijne borstkas de juiste welving bezit en zijne beenspieren stevig en lenig zijn. Dan zal hij—misschien met gedeeltelijke inkorting of wijziging van zijne militaire verplichtingen—worden aangewezen om zich met de andere uitverkorenen te presenteeren aan den zoogenaamden Gymnasiarchos, d.w.z. aan dien burger zijner phyle, aan wien door den tweeden archont, den Basileus, bij wijze van persoonlijke belasting de taak is opgedragen geworden om in dit jaar de zorg voor die jonge stamgenooten op zich te nemen, wien het vergund werd mee te doen aan den fakkelren op de Panathenaeën of op het Prometheusfeest.

Ieder van die feesten heeft te Athene elementen van religieuzen aard in zich, die bij uitstek geschikt zijn om de overwinnings-blijdschap van zulk eenen jongen burger te vermengen met edeler en dieper aandoeningen, gedachten van hoogere orde dan de in ’t eind toch niet zeer diepgaande vreugde over het feit dat men sneller heeft geloopen dan anderen. Dat weet de ephebe, en hij kan het gevoelen wanneer hij mee is toegelaten tot den fakkelwedloop der Prometheia. Hij weet—want toen hij met zijnen vader in [169]het Dionysustheater de Prometheus-trilogie van Aeschylus zag opvoeren is het hem getoond—dat het altaar van Prometheus nabij den ingang der Akademeia een zeer heilig vuur bewaart, een spraak van de oorspronkelijke gave van God Prometheus, dat de straks te houden lampadedromia (fakkel-loop) de symbolische uitdrukking is van de zelfde daad der voortplanting van het heilige offervuur, welke door het Prometheus-verhaal mythologisch wordt verheerlijkt. Ook is de reden hem niet verborgen, waarom de fakkel straks van het Prometheus-altaar zal worden gedragen naar het groote altaar der stadsgodin op den burcht. Zoo goed als het huiselijke vuur met een brandenden tak van het huisaltaar behoort te worden ontstoken, moet ook de heilige vlam van het stadsaltaar in reinheid worden bewaard—en, voor zoover menschelijke aanraking haar mocht hebben verontreinigd, worden ontsmet—door contact met het outer van den vuurgod. Hoe sneller nu dat geschiedt, hoe minder kans dat bij de overbrenging de vlam iets van hare smetteloosheid zou verliezen. Vandaar de wedijver in den fakkelloop.

Reeds is van te voren eene keuring geschied, die de phylenafdeeling aanwijst welke door lichamelijke schoonheid en door gratie van houding de hoogste eer schijnt waardig te zijn; maar als de maanlooze nacht is aangebroken begint de wedloop. Tien jongelingen—uit iedere phyle een—steken hun fakkel aan op het altaar van Prometheus, geen harsfakkels die in den wind van zelf blijven branden, maar vetpotten wier behandeling in den wedloop voorzichtigheid en takt vereischt. Van den Kolonosweg af snellen zij voort, zorgvuldig wakend dat hun fakkel goed blijft branden, noch te fel, zoodat zij den geheelen loop niet zou kunnen strekken, noch zoo kwijnend, dat een windstoot haar dooven kan. Op vaste punten staat voor iederen concurrent een phyle-genoot te wachten die de brandende toorts overneemt. [170]Uit vallen nu natuurlijk al die phylen die niet tot het einde toe hare fakkels brandend gehouden hebben. Maar die phyle is overwinnares, wier fakkel, dank zij de vlugheid en de behendigheid van al hare medewerkende epheben, het eerst brandend is neergelegd op het burcht-altaar van Athene.

Aan zulke wedstrijden was het jongelingsleven te Athene rijk. Het karakter dezer Agones is in hoofdzaak hetzelfde en opsomming der verschillende feesten aan welke epheben deel nemen is daarom hier niet noodig, maar wel dient er reeds hier op gewezen dat even als deze afzonderlijke oefening der aanstaande wedloopers zekere afscheiding bracht, ook in het overige onderricht zich, zelfs tusschen zoons van meer vermogende ouders, gaandeweg eenig onderscheid deed gevoelen. Al wordt de geheele ephebengroep van een jaar voor zoover de militaire voorbereiding betreft op een zelfde hoogte gebracht, gelijkheid blijft ook in dezen kring niet bestaan. In de eerste plaats zijn er onder de voornaamste epheben natuurlijk verschillende die, onder instemming zooal niet steun van staatswege, hunne wetenschappelijke studie tijdens de ephebie voortzetten. En dit behoefde nog geen duidelijke scheiding tusschen hen en hunne kameraden te geven; maar iets anders was het in de hoplomachie (de schermkunst). Speerwerpen zal voor de meesten wel een zeer gemakkelijk te leeren taak zijn geweest; in het mikken met de korte lans plachten reeds in de palaestra de Atheners zich vrij geregeld te oefenen. Maar reeds het zwaardschermen bracht verschil, omdat de rijkere jongelui daarin doorgaans allen privaat onderwijs hadden gehad en dus den anderen van ’t begin af de baas waren of de lessen dezer aanvangers niet eens behoefden te volgen. Het belangrijkst echter was de klove, door de rijkunst ontstaan. Wel is het niet onmogelijk dat, even als het zwemmen, ook het paardrijden soms aan alle epheben van een bepaald jaar werd onderwezen; maar zelfs al is dat het geval, bij lange na niet alle [171]epheben zijn financieel in zoo gunstige omstandigheden, dat zij zich straks, als hun tweejarige oefeningstijd is afgeloopen, kunnen doen aanmonsteren bij de cavalerie.

Die dat wèl kunnen doen, voelen zich zonder twijfel vrij wat voornamer dan hun collega’s welke maar voor den hoplitendienst bestemd zijn. Het ruitercorps der Atheners was klein en gold, niet om bijzondere strijdbaarheid of deugdelijkheid, doch om den glans van zijn optreden, als een keurbende. Geen wonder! De ruiter moet zelf zijn paard leveren en jaarlijks zich zelven met zijn paard aan eene keuring, ten overstaan van den raad, onderwerpen. Onderhoudt hij zijn paard niet goed, dan wordt hij beboet, heeft zijn paard geen onberispelijke dressuur, staat het niet straf op ’t commando pal, of heeft het moeite mee te komen, dan wordt het dier op reform gesteld en hij zelf uit de lijst der ruiters geschrapt. Kortom, alles wat van een paradecorps kan worden gevorderd, wordt van hem geëischt.

Maar daarvoor is dan ook heel wat afzonderlijke oefening noodig. Vergezellen wij dus de epheben op hunne exercitiën, dan zullen wij naar mij voorkomt splitsing in hunne dagtaak moeten maken, en een deel bij de schermles, een deel bij den paedotribe, enkelen bij hun rhetor denken. De jonge ruiters oefenen zich buiten de poort. Nu eens ziet men hen in aaneengesloten gelederen regelmatig voortdraven, zooals ze moeten doen bij den Panathenaeën-optocht, als ze den stoet zullen openen en hunne moeders en zusters tehuis op het platte dak zullen stijgen om hunne glorie te zien. Een andermaal brengt hun rijmeester hen op het doorgraven terrein aan de berghelling en hij laat hen galoppeeren in ’t mulle zand en over de greppels of slooten springen en draven, de gloeiende wegen bestijgen en in den ren afdalen van de steilte, kortom, hij laat hen alles zoo doen, dat het boekje van Xenophon over de [172]ruiterkunst, op school gelezen en tehuis door hunne vaders geroemd, als uit de echte praktijk herboren voor hen leeft.

Maar die afscheiding der standen duurt althans voorloopig nog niet voort. Want aan tafel vereenigt zich de geheele groep der phyle. Dat eischt de nieuwe verordening, alsof men gehoopt had de verzwakte en verwende Atheensche burgerij door Spartaansche instellingen weer tot de oude kracht te brengen. En niet alleen vereenigen hen die dagelijksche maaltijden—voorproef van het kampleven der aanstaande hoplieten—, ook de intrede in den eigenlijken dienst doet dat. Want nu gaan ze ook den garnizoensdienst leeren, aan den Piraeus betrekken zij de wacht, alsook aan de Munichia-haven, en op den grooten muur die Akte omgeeft, het plataanbladvormige schiereiland dat aan de groote haven ten zuid-westen grenst.

De keuze dier plaatsen verdient wel opmerking. In den tijd der reorganisatie van de ephebie zijn dat strategisch uiterst gewichtige punten. Ieder die bedenkt, dat in het laatst der vierde eeuw de Macedoniërs, door eene bezetting in de vesting van Akte te leggen, de stad geheel in hunne macht hielden, zal dit erkennen. Er kan dus ook moeilijk sprake van zijn dat de bewaking dezer linie aan zee eenvoudigweg uitsluitend aan deze achttienjarigen werd toevertrouwd. De regelmatige bezetting zal zeker uit volwassen en geoefende manschappen hebben bestaan. Maar het was goed gezien, onder hunne leiding en toezicht de epheben daarheen te zenden. Op menigen stormachtigen avond konden zij daar de zee, die Athene eens had groot gemaakt en die thans die zelfde stad met zoo vele gevaren bedreigde, hooren slaan tegen de klippen, en terwijl zij in de duisternis staarden, of reeds de vijand naderde, leerde daar hun hart door anderen aandrang dan dien van jongensachtige vrees te kloppen.

De oefeningen van het eerste jaar zijn met dezen garnizoensdienst [173]afgeloopen. Maar vóór de ernstiger en zwaarder militie van het tweede ephebenjaar begint, wacht de jongelieden nog een drieledige plechtigheid. Bij de onzekerheid die omtrent de volgorde dezer drie handelingen heerscht, is het niet ongeoorloofd die te bespreken in de orde welke ons het natuurlijkst voorkomt. Allen behooren zij tot de indrukwekkendste gebeurtenissen in het leven van den jongen Atheenschen burger.

De voornaamste plechtigheid is de parade voor het volk, in solemneele zitting vergaderd in het theater van Dionysos. Het woord „zitting” is hier niet overdrachtelijk gebruikt. Er was een tijd geweest, dat de Atheners—die, als we hen nagaan in hun publieke leven, wonderwel ter been moeten zijn geweest, want alles doen ze bijna staande—ook in hunne volksvergaderingen niet zaten. Maar die tijden waren voorbij, en daartoe zal zeker de wassende welsprekendheid der volksredenaars wel het hare hebben bijgedragen. En sinds nu (tusschen de jaren 340 en 330) door de zorgen van den overlegzamen staatsman Lycurgus een steenen theater was gebouwd in de heilige aan Dionysos gewijde ruimte, waar ook thans nog de ruïne ons een zoo levendig beeld geeft van de plaats waar de Atheners hun groote Dionysosfeesten vierden, plachten de Atheners gaarne daar te vergaderen. Het behoeft niet gezegd, dat voor eene wapenschouwing die plek bijzonder geschikt was. Zoo werd dus op een bepaalden dag van het jaar het volk daar ter plechtige zitting geroepen. Maar hoogstwaarschijnlijk was daaraan reeds eene andere, korte doch indrukwekkende plechtigheid voorafgegaan, en er is naar mij voorkomt reden om aan te nemen dat deze laatstgenoemde de Dionysische vertooning opende, terwijl de parade er het besluit van was. Die openingsplechtigheid geldt de weezen van die burgers, die in den krijg voor het vaderland zijn gevallen. De staat heeft na den dood der vaders de kosten [174]van de opvoeding dezer knapen voor zijne rekening genomen, en—althans in de oudere periode, toen de ephebie nog niet tot eene, slechts voor vermogenden toegankelijke weelde was geworden—hen ook doen opnemen in de rij der epheben. En het is een van de aantrekkelijke zijden van het Atheensche volk geweest, dat het dien staatsplicht als staatseer beschouwde. Athene heeft die kinderen harer helden lief, en behandelt ze niet als stadsarmen doch als lievelingszonen; in de jaren toen de Atheners nog altijd zelf den vijand tegemoet gingen—wat uitsleet in de vierde eeuw en eerst in den hachelijken strijd tegen Macedonië weer regel werd—heeft de verzekerdheid dat de Staat „zijne zonen als de herinnering aan zijn’ moed zou eeren” voor menigen soldaat den doodstrijd op het slagveld verlicht.

Zoo rusten dan ook de oogen der burgers die de rijen van den schouwburg vullen—velen met hunne kinderen naast zich, die het thans aanvangende schouwspel bijzonder moet treffen—met groot welbehagen op de „Weezen” die, omdat ze den ephebenleeftijd hebben bereikt en dus uit de voogdij van den Staat worden losgemaakt, thans voor het volk treden. De oude Atheensche gewoonten hebben bij zulke handelingen vaak eene op zeer fijn gevoel berustende gratie. Op het oogenblik dat de Staat deze weezen laat heengaan uit zijne voogdij en hen in de maatschappij zendt, geeft het vaderland hen nog een geschenk. Maar dat is niet een „uitzet”, een pak kleeren of zoo iets: het is eene volle wapenrusting als hopliet, de zware bewapening van den volksburger, eene wapenrusting gelijk aan die waarin hunne vaders zijn gestorven. In die panoplia treden ze nu de orchestra binnen, de staatsheraut gaat voor hen uit, en als zij in het midden hun gelid hebben gevormd, één onbewegelijke rij, fel stralend van licht in de voormiddagzon, dan verheft de heraut zijne stem en draagt de boodschap, „zoo treffend en zoo uitnemend van kracht om ook anderen [175]op te wekken tot dappere deugd” voor. „Hoort mij aan, burgers van Athene”, zoo zegt hij—en tot op de bovenste rijen draagt de voortreffelijke akoustiek zijne stem—„Uw volk heeft deze jongelingen, wier vaders op het slagveld in eervollen strijd om uwentwil het leven hebben gelaten, opgevoed tot op dezen dag hunner manbaarheid; nu bekleedt datzelfde vaderland hen met volle wapenrusting, ontslaat hen uit de voogdij met zegenwensch voor hun verder lot en noodigt hen voor heden uit tot de vooraanzitting.”

Dan gaan de jonge soldaten, met het diep ontroerende gevoel dat zij heden in aller oogen de eer hunner vaders dragen, heen naar de zetels der vooraanzitting en zij zetten zich neer bij den priester van Dionysos, bij de gezanten der bondsstaten, bij de hooge ambtenaren, eene onderscheiding genietende die zeker niet hunne ijdelheid heeft opgewekt, maar wel hunne begeerte om niet minder te zijn dan hunne vaders. Als zulk een knaap, na zulk een plechtigheid de Dionysische vertooning die dan een aanvang neemt uit zijn eerezetel mee aanschouwende, den Philoctetes van Sophocles ziet opvoeren, en de edele jongelingsfiguur van Neoptolemos voor zich ziet in diens aangrijpenden strijd tusschen politiek belang en karakteradel, dan wordt deze dag een kracht in zijn leven, en er zal heel wat cynisch smalen over rhetorisch vertoon en over speculatie op volkssentimentaliteit noodig zijn, voordat valsche schaamte hem er toe brengt met dezen dag te spotten. Helaas, toch zal menigeen onder deze Staatsweezen, wanneer hij later, krachtens het recht van zijn hooge ambt, wederom plaats neemt op die eerebanken, niet dan met een blos kunnen terugdenken aan den dag toen hij daar zat krachtens het eererecht hem door zijn vader nagelaten.

Dan vangen de Dionysia aan. Maar volgens een vast gebruik volgt onmiddellijk op deze feestdagen eene geregelde vergadering van het volksparlement (de ecclesia) in de [176]theaterruimte; en zoodra nu de zaken waarvoor deze vergadering is bestemd zijn afgehandeld, heeft in de orchestra, de middenruimte, ten aanschouwe der leden van de volksvergadering eene regelmatige parade-exercitie van het geheele ephebencorps plaats. Dit is geen wapenschouw, ook geen assaut, want de epheben zijn waarschijnlijk op dat oogenblik nog niet zwaargewapend; het is een uitvoerige, half gymnastische, half militaire vertooning van de bewegingstaktiek der Attische infanterie, het vlugge keeren in eene kwartwending rechts („speerkant”) en links („schildkant”) de halve wending en de geheele, het vormen van rotten en gelederen, de hardloop, de vlugge zwenking: kortom de geheele vereeniging van rapheid in beweging en snelheid in ’t stilstaan, welke door de uitgebreide infanterietaktiek van de Grieksche vechtwijze wordt vereischt. En aan het slot van deze parade komt ook weer een geschenk. Van staatswege worden de epheben nu begiftigd met speer en schild, en hierdoor wordt erkend dat zij thans in den vollen zin behooren tot de hoplieten van Athene, al telt natuurlijk voor de berekening van hunnen volbrachten diensttijd ook reeds het eerste jaar hunner ephebie mede.

In hunne volle wapenrusting—en dit is het laatste deel van de drieledige plechtigheid—marcheeren zij nu naar het kleine heiligdom der godin Aglauros, om hunnen ephebeneed af te leggen. Op de zeer steile noordhelling namelijk van de Acropolis, waar zich ook thans nog eenige moeilijk te bereiken grotten bevinden, was ééne grot vrij hoog gelegen, en waarschijnlijk oudtijds met de alleroudste „pelasgische” nederzetting op den burcht door een in de rots uitgehouwen trap verbonden, die de Atheners eerden als het heiligdom van Aglauros, eene van de dochters van Cecrops. Het is niet zoo heel zeker, dat alle Epheben, indien men hen had gevraagd wie deze Aglauros eigenlijk was, en hoe het kwam dat zij naar hare onaanzienlijke [177]grot, in plaats van bijvoorbeeld naar den grooten tempel van Athene Parthenos, werden gebracht om hun burgereed af te leggen, veel anders zouden hebben weten te antwoorden dan dit, dat deze plek zoo bijzonder heilig was door hoogen ouderdom. Intusschen was hun de oude heilige sage wel bekend: hoe Aglauros en hare zuster Herse zich in den ouden tijd van de rots hadden neergestort in hare ontzetting over hetgeen ze te zien kregen bij het openen van zeker mandje, aan hare zorg toevertrouwd door Athena met het strenge bevel het ongeopend te bewaren. In dit mandje—welke Atheensche knaap wist het niet!—had het kind met de slangevoeten gelegen, Erichthonios, de geheimzinnige stamvader der Atheensche koningen, dien ieder kende als alouden bewoner van het Erechtheum! Vermoedelijk zullen de meeste Epheben met deze vage notie van oude heiligheid wel tevreden zijn geweest, ja de plechtigheid van de eedsformule zal er voor hen misschien door gewonnen hebben, dat het ten deele zoo geheimzinnig vreemde goden waren, die zij als getuigen bij hunne belofte aanriepen. Het formulier namelijk, waarvan men zich in den tijd van de reorganisatie der Ephebie geregeld bediende, luidde aldus: „Ik zal deze heilige wapenen niet te schande maken, noch ooit den wapenbroeder in het gevaar alleen laten naast wien ik gesteld zal zijn. Wat aan onze goden gewijd is of wat geheiligd is door menschelijke vroomheid, zal ik verdedigen, hetzij alleen hetzij met anderen. Het vaderland zal ik aan mijne navolgers overgeven, niet minder doch grooter en krachtiger dan ik het heb ontvangen. Aan hen die het bestuur voeren, zal ik onderworpen zijn met inzicht en aan de wetten, die gesteld zijn, zal ik gehoorzamen, alsook aan degene die het volk van Athene nog stellen mocht in eensgezindheid. En zoo iemand mocht trachten die wetten omver te werpen of aan dezelve niet gehoorzaam mocht zijn, dan zal ik dat niet toelaten doch dien man tegengaan, [178]zoo alleen als met anderen. Ook zal ik de heilige instellingen onzer vaderen in eere houden. Zoo waarlijk helpe mij Aglauros, Enyalios, Ares, Zeus, Thallo, Auxo en Hegemone.

De talrijkheid der namen van de goden die als getuigen worden aangeroepen, is in de oogen der Epheben zelf zeker wel geschikt geweest den ernst van hunnen eed te verhoogen; maar het plechtige van dit slot ligt toch eigenlijk hierin, dat hoe ook de eed zelf naar de behoeften der tijden zich heeft gewijzigd—en wij weten dat dit het geval is omdat ons enkele wijzigingen bekend zijn—de godennamen duidelijk de herinnering bewaren aan de alleroudste tijden der stad. De eed, dien hier de Epheben zweren en dien zij, zooals blijkt uit menige toespeling in de redevoeringen der Attische Oratoren, met eerbied gedurende hun verder leven gedenken, is in waarheid de oude belofte der burgerwacht die de oude stad op den burcht beschermt. Niet Hermes of Apollo, de schutsgoden der mannelijke jongelingschap, worden daarom hier aangeroepen, doch Aglauros, die als priesteresse van de burchtgrot geene andere is dan Athena, de godin der Acropolis zelve, en met haar Thallo en Auxo, naast Aphrodite Hegemone de personificatiën van den landbouw, die de oudste burgers had gevoed.

De eed in de Aglaurosgrot neemt nu de Atheensche jongelieden zoozeer definitief in het corps der soldaten op, en is dus zoozeer het einde van den knapenleeftijd, dat onze schets hier behoort te eindigen op het oogenblik dat wij de kleine schare, gekleed in de Thessalische ruitermantels, kort van achteren en van voren met langer afhangende slippen, en met den petasos, den slapgeranden vilten hoed op het kortgeknipte haar, zien afdalen van de Acropolishelling. Met een enkelen oogopslag mogen wij hen dus nog slechts volgen op hunne militaire excursies als peripoloi, rondgaande troepen, en denken aan hun [179]spitten, hun graven, hun walbouw en hunne wachtposten op de grenzen, waar het spel van den speerworp ernst gaat worden. Wij zien hen in de passen van Oenoë staan, metterdaad leerend hoe daar een kloeke troep, mits goed geoefend, een leger kan tegenhouden dat uit Boeotië oprukt. Straks beklimmen zij Phyle, de steile bergvesting, onvergetelijk in de Attische krijgsgeschiedenis, sinds Thrasybulus zich daar had genesteld ten tijde dat hij aanrukte om Athene van de Dertig te bevrijden. En hetzij ze legeren in de dalen van den Cithaeron, hetzij ze de maan zien schijnen over de kronkelende lijn van Attica’s zeekust, wij weten dat zij straks terug zullen keeren in hunne stad, sterker van lichaam, maar ook sterker van geest. Want nu kennen zij hun land en hebben Attica liefgekregen uit eigen gemeenschap met den bodem, waarop zij gerust en gestreden hebben.

Mogen wij dit slechts kort aanstippen, eveneens ligt het buiten ons bestek te spreken van de latere tijden. Immers de Ephebie zou niet lang meer blijven wat zij in het eind der vierde eeuw nog was. Toen meer en meer in het onder Macedonische heerschappij verzwakkende Athene de overtuiging verkwijnde, die de Ouden had geleerd dat burgerrecht weerplicht insluit, toen werd ook het weerbare corps der Epheben een luxecorps, eene garde voor voorname rijke jongelui, met een eigen bibliotheek en een eigen gymnasium, en voorts met een staf van badopzichters, portiers, geneesmeesters, masseurs en wat dies meer zij. Maar de beschrijving dezer aristocratische corporatie brengt ons—hoe hoog ook soms de inscripties hare praestatiën prijzen—in een geheel ander Athene dan waarvoor onze schets aandacht wilde vragen. Van onze Epheben nemen wij het liefst afscheid wanneer we hen, na kloek volbrachten oefentijd, zien opgaan in de rij der hoplieten die door den strateeg tot den velddienst zijn opgeroepen: op dat oogenblik [180]geven zij ons het duidelijkst beeld van den volkomen Athener.


Wij nemen noode afscheid van dien Ephebe.—„Waarom noode?” vraagt men wellicht; „zouden wij dan onze zonen, zouden onze jongens zich zelf zóó wenschen als hij was?” Mij schijnt zulk een vergelijken altijd onredelijk. Noodlottig en gevaarlijk acht ik elke liefde voor het verleden, die onze liefde voor den tijd waarin ons leven is geplaatst doet versterven. Tevens echter schijnt mij geen liefde zóó verblind als die, welke in hare eenzijdige bewondering voor nieuwere tijden weigert de fouten te zien waardoor ons geslacht kan ondergaan, en genezing te zoeken in de lessen van het verleden. Die lessen ontbreken niet geheel in de geschiedenis der Atheensche jeugd. Ik wil die lessen niet opsommen: mijn doel is bereikt indien de hierboven gegeven schets het Atheensche knapenleven eenigermate heeft doen zien als eene voorbereiding tot den burgerstaat, zooals Pericles die in zijne „grafrede voor de gevallenen” teekent. Immers dit zijn wel de deugden die de Atheensche opvoeding aan de knapen wilde geven: liefde voor eene schoonheid die niet op pracht berust, doch op eenvoud en nagestreefd wordt met inspanning, noch ooit ontaardt in weelderige rust; liefde voor het vaderland, die zich rekenschap geeft van de deugden waardoor het gewassen is, doch niet gelooft in eene volmaaktheid der overgeërfde deugd, door geen nieuw inzicht te verbeteren; liefde voor het goede, die niet meent in eigen boezem de norm der waarheid rond te dragen, doch zonder eigengerechtigdheid het aanziet, dat verscheidenheid van oordeel verscheidenheid van levenswandel brengt. [181]

[Inhoud]

OVERZICHT VAN DEN INHOUD.

INLEIDING.

     BLDZ.

  • Schaarschte der literaire gegevens over Grieksch kinderleven      1
  • Grieksch familie- en geslachtsverband      3
  • Beteekenis der verwantschap      5
  • Oudere en nieuwere opvattingen      7
  • Familie-verband en burgerschap      8
  • Beperking van het onderwerp      9

EERSTE HOOFDSTUK.

  • Wettige en onwettige kinderen te Athene      11
  • Erkenningsvrijheid      12
  • Geboorte-ritueel      13
  • Afgescheidenheid der vrouwenwoning      14
  • De kraamkamer en de min      16
  • Amphidromiën en naamgeving      17
  • Gewichtige beteekenis van den naam      19
  • Inleiding in de phratriën, beteekenis van het phratriën-verband      21
  • De vrouw in het Atheensche huwelijk      23
    • in de tragedie      25
    • en in Xenophons geschriften      26
  • De taak van de moeder en de trophos      30
  • Het Atheensche kind in de kinderkamer      33
  • Eerste aesthetische en godsdienstige ontwikkeling      34
  • Bescheiden rol van den vader in de kinderopvoeding      38
  • Eerste kinderspelen      40
  • Beteekenis van het spel bij de Grieken      41
  • Gering standsverschil      42
  • Algemeenheid van het spel      43[182]
  • Het balspel      44
    • Spel op de krijtstreep      45
    • Grijpbal      46
    • Ourania      47
  • Koning en Ezel      48
  • Blindemanspelen      48
    • De Vlieg      48
    • De Pot      49
  • Zakdoekjeleggen      50
  • De schildpad (chelichelone)      50
  • Hasardspelen, dobbelspel      52
  • De koten (astragaloi), sinds Homerus bekend (Patroclus)      53
  • Schervenspel      54
  • Tollen      54
  • Kwartels- en Hanen-gevechten      55
  • Waardeering van wedijver en eerzucht      56

TWEEDE HOOFDSTUK.

  • De knaap gaat naar school      59
  • Zijn leidsman, de paedagoog      59
  • Paedagogie in het heroïsche tijdperk      60
  • Phoinix bij Homerus      61
  • Adrastus bij Herodotus      61
  • Dorische en Attische agoge      62
  • De eukosmia en de vrije beweging op straat      63
  • De knapen zonder hun paedagoog      65
  • Gewijzigde beoordeeling der paedagogie: Plato’s Lysis      67
  • Uitbreiding der staatszorg in lateren en onthouding in vroegeren tijd      69
  • Staatssubsidiën sinds de derde eeuw      71
  • Algemeenheid van lager onderwijs      72
  • Inrichting der scholen in vroeger en later tijd      74
  • Levenspositie van den schoolmeester      76
  • Theoretische grondbeginselen van zijn onderwijs      79
  • Het eerste leesonderricht, tevens spreekonderricht      81
  • Het schrijven      83
  • Beperktheid der schrijfkunst      84
  • Uitbreiding van ’t schoonschrijven in lateren tijd      85
  • Omvang van het lager onderricht en duur van den schooltijd      87
  • Klassen- en groepen-onderwijs      88
  • Opklimming van klas tot klas      89[183]
  • Uitbreiding van het leesonderwijs tot declamatie      89
  • Beteekenis der Homerische poëzie in het Attische jongensleven      90
  • Elementair rekenonderricht      91
  • Het rekenen op de vingers en op den abacus      92
  • Bezwaren der Grieksche multiplicatie en der herleidingen      94
  • Bestudeering der stelsels van munten en maten      96
  • Eerste ontwikkeling der mathesis      98
  • Herkomst der mathematische wetenschap      100
  • De inhoud der eerste leerboeken      101
  • Geleidelijke systematiseering van het meetkundig onderwijs      102
  • De historie in het lager onderwijs      104
  • De geografie      105
  • Eerste ontwikkeling der aardrijkskunde      105
  • De kaart van Hecataeus      106
  • Moeilijkheden in de eerste wetenschappelijke aardbeschrijving      107
  • Herodotus en Hecataeus      108
  • Kaarten in Atheensche scholen      108
  • Uitbreiding van leertijd en leerstof      110
  • De school van den citharist      112
  • Antieke waardeering der muziek      112
  • Lierspel en lyrische poëzie      113
  • Literaire en religieuze argumenten voor het muzikaal onderwijs      114
  • Beteekenis en praktijk van het schoolonderricht in de muziek      115
  • Phorminx, citharis en cithara      116
  • Het viersnarig en het zevensnarig instrument      117
  • Uitbreiding der begeleidingstechniek      118
  • Cither en fluit      120
  • De gymnastiek      122
  • Doel der gymnastische oefeningen      123
  • Strijd over haar nut      123
  • De gymnastiek bij Lucianus      124
  • Palaestren en Gymnasiën      125
  • De palaestra eene particuliere school      126
  • De gymnasiën publieke inrichtingen      126
  • De Gymnastiekmeester (paidotribes)      127
  • Vakken van onderricht; het dansen, springen, hardloopen, discusworp, vuistgevecht en worsteling      128
  • De jongens buiten de school      132
  • Godsdienstige feesten      133

[184]

DERDE HOOFDSTUK.

  • Wijzigingen in de opvoedkundige theorieën en in de wenschen der Attische jeugd      137
  • Verlangen naar voortgezet onderwijs      140
  • Uitbreiding van lectuur en grammatica      141
  • Het teekenen als vak van propaedeuse      142
  • Geleidelijke vorming der encyclopaedie      142
  • Verschil van inzichten en van standsbehoeften in het Athene der vierde eeuw      144
  • Beteekenis van het sophisten-onderricht      146
  • Hoofddoel: de rhetoriek      148
  • Hare bestrijding door Plato      149
  • Plato’s eigen onderwijs in de Akademie geen knapenonderricht      150
  • De school van Isocrates      151
  • Doel van zijn onderwijs in de philosophische rhetorica      152
  • Zijne beteekenis als leermeester      153
  • Practische resultaten      154
  • De instelling der Ephebie      155
  • Oudere en jongere Epheben      156
  • Inleiding tot het burgerschap      156
  • Vergadering van phratria en demos      157
  • Onderzoek in den Raad      158
  • Instelling van Sophronisten en Kosmeten      159
  • Hunne verhouding tot de Epheben      160
  • Noodzakelijkheid van hun toezicht tot verbetering der discipline      162
  • Eerste rondgang der Epheben      164
  • Oefeningen in het Gymnasion      166
  • Deelname der Epheben aan de staatsfeesten      168
  • Panathenaeën en Promeatheusfeest      169
  • Scheiding der standen in de Ephebie      170
  • Het ruitercorps      171
  • Garnizoensdienst der Epheben      172
  • Plechtigheden aan het eind van het eerste jaar      173
  • Theaterzitting: huldiging der Weezen      175
  • Volksvergadering ter inspectie van de Epheben      176
  • Eedaflegging in den tempel van Aglauros      177
  • Afscheid van de Ephebie      179
  • Besluit      180

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
7 Troje s Trojes
8 familien familiën
13 werden worden
16 Aanvaard Aanvaardt
17 geval gevaar
17 draag draagt
25, 104, 117, 178 [Niet in bron]
26 socratische Socratische
27, 45, 94, 129, 129, 165 [Niet in bron] ,
29, 110 peloponnesischen Peloponnesischen
31 hygiene hygiëne
36 confessionneele confessioneele
44 acropolis Acropolis
50, 50, 62, 65, 75, 84, 106, 116, 116, 158, 159, 159, 170 [Niet in bron] .
53 . ?
55 reliefs reliëfs
58 gracie gratie
62 afwezing afwezig
75 pompejaansch Pompejaansch
80 practijk praktijk
82 dorische Dorische
85 de die
90 [Niet in bron]
90 nederlandsche Nederlandsche
103 pythagoreïsche Pythagoreïsche
128 t ’t
130 atheenschen Atheenschen
132 meekomen mee komen
147 platonische Platonische
155 aristocratisehe aristocratische
159 duitsche Duitsche
160 achttien-jarigen achttienjarigen
179 lief gekregen liefgekregen
180 ”? ?”
182 Konin Koning
182 Blinde anspelen Blindemanspelen