Title: God redde Nederland
Author: Jan Kuiper
Release date: March 3, 2014 [eBook #45055]
Language: Dutch
Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne oranje stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (met/zonder spatie, met/zonder koppelteken, met/zonder hoofdletter) zijn behouden.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan
het eind van dit bestand.
Van de meeste illustraties is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
GEDENKSCHRIFT
BIJ GELEGENHEID VAN HET HONDERD-JARIG
JUBILEUM VAN NEDERLAND'S HERKREGEN
ONAFHANKELIJK VOLKSBESTAAN
(30 NOV. 1813–30 NOV. 1913)
AAN ZIJNE LANDGENOOTEN AANGEBODEN
DOOR
J. KUIPER
te Leeuwarden.
NIJVERDALSCHE DRUKKERIJ EN UITGEVERIJ.
NIJVERDAL—1913.
Op de gedenknaald te Scheveningen lezen wij aan de eene zijde: „God redde Nederland!” Onze Vaderen schreven dus de bevrijding van ons Vaderland in 1813 niet aan eigen dapperheid en beleid, maar alleen aan God toe, die den dwingeland Napoleon in eigen strikken had doen vallen en aan het verdrukte Nederland onder een Vorst uit het geliefde Stamhuis van Oranje weer een nieuw tijdperk opende van ontwikkeling, vrijheid en voorspoed.
Den 30 Nov. 1913 zal het 100 jaar geleden zijn, dat de Prins van Oranje te Scheveningen weer aan land stapte. Indien dit historische feit niet had plaats gehad, dan zou Neerland's volk op dit oogenblik niet die eervolle plaats innemen, die het thans onder de natiën inneemt. Daarom past ons dankbaarheid. Zal echter die dankbaarheid wel gevestigd en gemeend zijn, dan moeten wij ons niet slechts herinneren, hoe groot onze vernedering geweest is, maar moeten wij ook nagaan, wat wij als volk door Gods genade op het oogenblik mogen zijn. Daarom hebben wij gemeend, ons gedenkschrift niet slechts te moeten beginnen bij 30 Nov. 1813, maar bij de inlijving van ons land bij Frankrijk en te moeten doorzetten tot op den tegenwoordigen tijd.
Joel I: 3 lezen wij: „Vertelt uwen kinderen daarvan en laat het uwe kinderen hunnen kinderen vertellen en derzelver kinderen aan een ander geslacht.” In gehoorzaamheid aan dit Schriftwoord bied ik dit Geschrift aan mijne landgenooten aan. De Heere gebiede er Zijnen over, opdat het bij klein en groot dankbaarheid jegens God en liefde voor ons land en Vorstenhuis moge wekken.
J. KUIPER.
Leeuwarden, Januari 1913.
HOOFDSTUK I. Nederland achter Napoleons zegekar.
HOOFDSTUK II. In diepten van ellende.—De terechtstelling van „Frans met de Kruk”.
HOOFDSTUK III. Wat nog aan Napoleons geluk ontbrak.—Daendels en Jansens op Java.—De Engelschen ontnemen ons Java.
HOOFDSTUK IV. Hendrik Doeff op Decima.
HOOFDSTUK V. Willem Bilderdijk.—Jan Frederik Helmers.
HOOFDSTUK VI. Napoleon's bezoek aan Amsterdam.—Hij moet wachten op een vuilnisman.—Generaal Krayenhoff bij hem op audiëntie.—Hoe Napoleon reisde.
HOOFDSTUK VII. Napoleons tocht naar Rusland.
HOOFDSTUK VIII. De krijgsbedrijven der Hollanders in Rusland.—Hollandsche pontonniers met hun bevelhebber, Kapitein Benthien.
HOOFDSTUK IX. Krijgsbedrijven der Hollanders in Spanje (De Kapiteins Everts en Schindler.—Generaal Chassé en Prins Willem van Oranje.)—De zoon van Willem V bij Lützen.—Napoleons veldtocht in Duitschland en zijne nederlaag bij Leipzig.
HOOFDSTUK X. De samenzwering van G. K. van Hogendorp, de Graaf van Limburg Styrum en Van der Duyn van Maasdam in den Haag.—Kozakken en Pruisen in ons land.—Roelof Schenkel neemt een Fransch schip bij Zoutkamp.—In den Haag en te Rotterdam.
HOOFDSTUK XI. Barend Ponstijn en Anton Reinhard Falck te Amsterdam.—Omwenteling aldaar.—Omwenteling in Den Haag.
HOOFDSTUK XII. Een voorloopig Bestuur over ons land.—De strijd om Papendrecht en Dordrecht.
HOOFDSTUK XIII. Kozakken te Amsterdam.—Krayenhoff, Gouverneur van Amsterdam.—Moordtooneelen te Woerden.—Zutphen in onze macht.—Doesburg genomen.—Strijd om Den Briel.
HOOFDSTUK XIV. Fagel en de Perponcher naar Londen.—De prins van Oranje stapt te Scheveningen aan wal.
HOOFDSTUK XV. De vroegere lotgevallen van Koning Willem I.—De strijd in Zeeland, om Breda, Den Helder (Verhuell), Deventer, Coevorden en Delfzijl.—België aan de Franschen ontrukt.
HOOFDSTUK XVI. De financiën geregeld.—Een Landstorm opgericht.—'s-Hertogenbosch en Gorinchem aan de Franschen ontrukt.—De nieuwe Grondwet.—Willem I te Amsterdam als Koning gekroond.
HOOFDSTUK XVII. Napoleon naar Elba verbannen.—Lodewijk XVIII Koning van Frankrijk.—De strijd om Bergen op Zoom en Den Helder.
HOOFDSTUK XVIII. Beleg van Naarden.—Delfzijl in onze macht.—Geweldenarijen der Franschen op Walcheren en in Zeeland.—Nederland, van vijanden gezuiverd, wordt met België tot één Koninkrijk vereenigd.
HOOFDSTUK XIX. Napoleon keert van Elba terug.—Krijgsbedrijven in België.—Quatre-Bras en Ligny.
HOOFDSTUK XX. De strijd bij Quatre-Bras.
HOOFDSTUK XXI. De slag bij Waterloo.
HOOFDSTUK XXII. Het vereenigd Koninkrijk.—Wij krijgen onze koloniën terug.
HOOFDSTUK XXIII. De Algerijnsche zeeroovers getuchtigd.—Opstanden op Sumatra en Java.—Maatregelen van Koning Willem ter bevordering van ontwikkeling en welvaart.—Ontevredenheid der Belgen.
HOOFDSTUK XXIV. De Belgen staan tegen Willem I op.—Zelfopoffering van J. C. J. van Speyk.—Tiendaagsche veldtocht.
HOOFDSTUK XXV. Frankrijk en Engeland leggen beslag op onze schepen.—De Franschen bombardeeren Antwerpen's Citadel.—Willem I teekent in 1839 de 34 artikelen.—Het Reveil.
HOOFDSTUK XXVI. Willem I doet afstand van de regeering.—Zijn zoon Willem II volgt hem op.—Vrijwillige geldleening onder Minister van Hall.—Grondwetsherziening.—Thorbecke en Groen van Prinsterer.
HOOFDSTUK XXVII. Koning Willem III.—Onze Koloniën.
HOOFDSTUK XXVIII. Zeden en toestanden in de 19e eeuw.—Belangrijke waterwerken.—De overstrooming van 1861.
HOOFDSTUK XXIX. Dood van Koning Willem III.—Regentschap van Koningin Emma.—Expeditie naar Lombok.—Troonsbestijging en huwelijk van Koningin Wilhelmina.—Geboorte van prinses Juliana.
Nederland achter Napoleons zegekar.
Zoo was dan Nederland bij Frankrijk ingelijfd. Wat Lodewijk XIV niet was mogen gelukken, had Napoleon nu bereikt. Bij dekreet van 9 Juli 1810 gaf de groote Keizer als beweegredenen dier inlijving op:
1º. dat de vereeniging van België met Frankrijk de onafhankelijkheid van Holland voor een groot deel reeds had opgeheven;
2º. dat Holland, wel beschouwd, niets meer was dan een aanhangsel van Frankrijk, een aanslibbing der groote rivieren en dus een Fransche provincie behoorde te wezen;
3º. dat Holland, onder vele belastingen en een zware schuld zuchtende, de inlijving bij Frankrijk als eene verlossing behoorde te beschouwen.
Generaal Krayenhoff, onder Koning Lodewijk Napoleon minister van Oorlog, wilde op verlangen van zijn vorst, Amsterdam nog tegen Keizer Napoleon verdedigen, doch toen Koning Lodewijk vrijwillig afstand van den troon deed, werden alle verdedigingsplannen gestaakt, terwijl Krayenhoff zijn ontslag kreeg.
Inderdaad, in zooverre sprak het decreet waarheid: met 's lands geldmiddelen was het droevig gesteld. De ambtenaren konden niet betaald worden, de renten der gesloten leeningen konden niet worden uitgekeerd. Door de inlijving werd dit alles echter niet verbeterd. Napoleon begon met de Staatsschulden slechts voor een derde deel te erkennen. Door deze tiërceering (gelijk men het noemde) kregen de bezitters van Staatsschuldbrieven slechts een derde deel der hun toekomende rente uitbetaald, waardoor vele kleine renteniers met hunne huisgezinnen tot armoede werden gebracht. De inkomsten van Godshuizen en liefdadige instellingen werden besnoeid, taal en zeden verguisd, de gezellige bijeenkomsten door politiemaatregelen beperkt. Geen uitstapje naar een bloedverwant, vriend of handelsmakker kon men ondernemen, zonder van een pas voorzien te zijn; geen kramer kon een douaan bewegen (zonder hem een belooning te geven), om zijne waren na te zien, wanneer het kantoor over een half uur of een kwartier gesloten zou worden. Duizenden, die het vroeger goed hadden, werden nu tot armoede gebracht.
Alleen de sloopers hadden druk werk en verdienden goed geld. Van 1810 tot 1813 werden alleen in den Haag 644 huizen afgebroken, die door geen andere werden vervangen. Te Amsterdam ging de bevolking in die drie jaren met 27.000 personen achteruit. Ook Delft en Haarlem gingen in zielenaantal zeer achteruit. Te Haarlem werden meer dan 500 huizen voor afbraak verkocht. En zoo ging het ook met tal van buitenverblijven of lusthoven aan den kant van de Vecht, van den Amstel en van de trekvaart naar Haarlem, of staande onder Amstelveen, Sloten of Diemen. Gedurende anderhalve eeuw waren ze als zoovele getuigen van de weelde der rijke Amsterdamsche kooplieden en fabrikanten geweest, die er des zomers het woelige stadsleven ontvloden, om er te genieten van de schoone natuur. Tal dezer lusthoven gingen in andere handen over, die er weiland of tuingrond van maakten. De dijk- en polderwerken, zoowel als de geheele waterstaat werden in die mate verwaarloosd, dat de veiligheid der lage landen in de waagschaal werd gesteld. De kweekschool voor zeevaart te Amsterdam moest al hare bezittingen in 's lands kas storten.
Ten einde de oude namen zooveel mogelijk te doen verdwijnen, werd ons land verdeeld in Departementen, die de volgende namen ontvingen: 1º. Departement van de monden van den IJsel, 2º. van den Rijn, 3º. van de Maas, 4º. van den Boven IJsel, 5º. van de Schelde, 6º. van de Wester-Eems, 7º. van de Zuiderzee, 8º. Friesland, welk departement alleen zijn naam behield.
Friesland en Corsica met eenige eilandjes in den archipel zijn de eenige landen, die „sedert de dagen der Romeinen niet van naam zijn veranderd.”
Volgens Keizerlijk Besluit van 13 Dec. 1811 vormde Holland met de Hanze-Steden, Oldenburg en een deel van Westfalen 10 Departementen, die twee gerechtshoven hadden (een te Hamburg en een in den Haag) en die 31 afgevaardigden naar het wetgevend lichaam te Parijs zonden.
Het Keizerrijk telde nu 130 Departementen met 42 millioen inwoners. Alle koningen en vorsten op het vasteland waren, vrijwillig of gedwongen, Napoleons bondgenooten en allen, zijne bloedverwanten als de overigen, behandelde hij uit de hoogte.
Een groot gedeelte van het Fransche volk was met het bestuur van Napoleon wel ingenomen. De verwarring van vroeger, de ellende en gruwelen van het schrikbewind hadden opgehouden en voor de stoffelijke welvaart der ingezetenen werd veel gedaan. Ongeveer 600 millioen gulden was sedert Napoleons kroning in de oude Departementen aan kanalen, wegen, zeehavens, aan het droogmaken van moerassen, aan kerken, armhuizen, nuttige inrichtingen en paleizen uitgegeven, terwijl het fabriekswezen, voor vele takken althans, in een bloeienden staat verkeerde. Daarbij verblindde Napoleon door den roem en luister, die zijn naam omstraalden, velen der op glorie zoo verzotte Franschen. De heerschappij, door Napoleon over vreemde volkeren uitgeoefend, streelde de nationale ijdelheid, bood gelegenheid tot het aanstellen van duizenden ambtenaren en vergrootte de hoop, om fortuin te maken. Ontzaglijke winsten werden door 's Keizers willekeur verkregen, want Napoleon zorgde, dat zijne troepen, die de buitenlandsche Staten bezetten, door zijn vrijwillige of gedwongen bondgenooten werden onderhouden en betaald. Ook eigende hij zich de helft, of ten minste een groot deel der domeinen van de wingewesten en vasal-staten toe. Alleen uit het Koninkrijk Westfalen trok hij op deze wijze jaarlijks 2½ millioen francs en uit het Groothertogdom Warschau meer dan het dubbele. De Parijzenaars zagen hunne stad versieren niet alleen met keizerlijke instellingen, maar daarnevens met de bijeengebrachte kunstschatten en zeldzaamheden uit Brussel, Antwerpen, Luik, Gent, Amsterdam, den Haag, het Loo, Rome, Venetië, Berlijn, Keulen en tal van andere steden. Zij zagen, hoe de gekroonde Hoofden, niettegenstaande dien roof, hun Keizer als hun opperhoofd huldigden.
Lebrun, prins van het Fransche rijk, hertog van Plaisance, werd door Napoleon tot Gouveneur-generaal over ons land aangesteld. In weerwil van zijn weidschen titel bezat hij toch slechts een schaduw van gezag. Hij was een grijsaard, die ons juk niet verzwaarde en hier gaarne veel goeds wilde verrichten.
Over ieder Departement werd een prefect aangesteld; deze prefecten bezaten in het land de eigenlijke macht. De Celles was prefect te Amsterdam. Hij handelde gestreng, zonder verschooning of verzachting, zonder sporen van menschelijkheid of zedelijkheid. De prefect in den Haag, De Stassart, was een bekwaam man, die echter een ijverig en trouw dienaar was van den geweldenaar, op harde wijze diens bevelen uitvoerde en daarom bij het volk zeer gehaat was. De Celles en De Stassart waren beiden Belgen.
In diepten van ellende.—De terechtstelling van „Frans met de kruk”.
Bij Keizerlijk Besluit van 18 Oct. 1810 werd hier de Conscriptie, of gedwongen opschrijving voor den krijgsdienst (zoowel voor de zee- als voor de landmacht), ingevoerd. Dit Decreet was vooral zoo hatelijk in het oog van òns volk, dat steeds met minachting op den krijgsdienst had ter neder gezien en het krijgvoeren gaarne aan huurlegers overliet. En nu werden onze jongelingen verplicht, om de wapenen te hanteeren, niet in dienst van eigen land en volk, maar in dienst van een uitheemschen dwingeland, wiens heerschzucht jaarlijks duizenden slachtoffers vorderde.
Bij hetzelfde Decreet van 1810 werd een „Ridderorde der Reünie” (of Vereeniging) ingesteld, ter vervanging van de Orde der Unie. Bovendien werden hier Fransche wetten en Decreten (700 à 800 in getal) ingevoerd, die waren afgeschaft of gewijzigd, terwijl ook het Fransche wetboek (Code Napoleon) en de Fransche wetpleging voor Nederland geldig werden verklaard. De lichtzijde hiervan was, dat hier een algemeene rechtsbedeeling gevestigd werd, doch voor die lichtzijde had men toen geen oog.
Doordat wij onze meeste koloniën misten en geen handel met Engeland mochten drijven, waren de koloniale waren ontzettend duur, zoodat velen inplaats van koffie met suiker, cichorei met stroop dronken. Ook begon men in dezen tijd suiker uit beetwortels te vervaardigen. Particulieren mochten geen handel meer in tabak drijven. De tabakshandel was een monopolie van den Staat geworden. De tabak, die men bij de zoogenaamde Regie verkreeg, was duur en slecht.
Fransche Spionnen waarden in allerlei gedaante rond, teneinde gemeenzame gesprekken af te luisteren. Elk dubbelzinnig woord werd ten kwade uitgelegd, als bedoelde men het Fransche bestuur. Van Overheidswege werd hier een „Statistique personelle” op na gehouden, dat wil zeggen een opgave aangaande notabele personen in betrekking tot hun vermogen, denkwijze, relatie's enz. Geen boek of geschrift mocht hier worden uitgegeven, of het moest eerst naar Parijs worden gezonden, waar het door de Censuur moest worden onderzocht. Elk woord, elke uitdrukking, die den Franschen niet aangenaam was, werd steeds geschrapt. Boven elke Courant prijkte de Adelaar, het Keizerlijke wapen. Naast de Hollandsche tekst moest steeds een Fransche vertaling er van worden opgenomen. Ook de openbare acten en andere stukken werden niet uitgegeven, dan met Fransche vertaling. In alle scholen moest de Fransche taal onderwezen worden en de schoolboeken moesten tevens een Fransche vertaling der Hollandsche lesjes bevatten. De Hoogescholen te Harderwijk, Franeker en Utrecht werden opgeheven en de inkomsten der andere, alsmede die der Latijnsche scholen verminderd. Aan het gunstig verslag, dat de Fransche geleerden Cuvier en Noël over het Lager Onderwijs in ons land uitbrachten, hadden wij het te danken, dat dat Onderwijs gehandhaafd bleef.
Natuurlijk moest dit alles ontevredenheid en wrevel wekken. Reeds twee en een halve maand na de inlijving van Holland bij Frankrijk, den 20 Sept. 1810, openbaarde zich die geest in Amsterdam in een verzet bij het opsporen van geheime bewaarplaatsen van koloniale waren. Het gold toen slechts het verzet van enkelen, maar luider deed dit verzet zich hooren, toen in April 1811 de eerste Hollandsche lotelingen aan de armen hunner ouders en verdere betrekkingen werden ontrukt. Doch wat vermocht een betrekkelijk geringe volksmenigte tegen Napoleons talrijke legerscharen? Een enkel woord reeds kon het leven kosten. De onvoorzichtige uitdrukking van een schamel en gebrekkig koopman, Frans Stargard (bijgenaamd „Frans met de kruk”), die een visch kerfde, tot de omstanders: „Ik wou, dat ik Napje zoo onder handen had”, kostte den ongelukkige het leven. „Frans met de Kruk” werd met twee lotgenooten op het Funen te Amsterdam doodgeschoten. Niettemin hoorde men in Februari 1813 Hollandsche militairen te Utrecht „Oranje boven” roepen en op de trom het „Wilhelmus” slaan en in April vonden onstuimige tooneelen van verzet plaats in den Hoekschen waard, in Rijnland (waar Leiden een tijd lang in hevige beroering was), te 's-Gravenhage, in de Zaanstreek, te Maassluis en elders, uitingen van vrijheidszucht, die met bloedige vonnissen eindigden. Hoe meer Napoleon onze nationaliteit trachtte uit te roeien, hoe dieper ze wortelen schoot. Hoewel wij den volksnaam verloren hadden, ontwaakte het volkskarakter, wat zelfs op het gebied der letterkunde te bespeuren was. Zoo bezong Helmers in zijn: „Hollandsche Natie” den roem van ons land tijdens het bloeitijdperk; zoo zinspeelde Wiselius in het treurspel Polydorus op de tyrannie van Napoleon: zoo voorspelde Bilderdijk in schoone verzen de herstelling van Neerlands onafhankelijkheid. De gedichten van Tollens, Kinker, Spandaw, Staring, Van Walré, Klijn en anderen werden gretig gekocht, wel een bewijs, dat niet alleen de Nederlandsche taal, maar ook de Nederlandsche poëzie gewaardeerd werden. Als prozaschrijver was Van der Palm zeer gezocht.
Wat nog aan Napoleons geluk ontbrak.—Daendels en Jansens op Java.—De Engelschen ontnemen ons Java.
Eén geluk ontbrak aan Napoleons grootheid; zijn huwelijk met Josephine de Beauharnais bleef kinderloos. Daarom liet hij zich den 16 Dec. 1809 van deze vrouw scheiden en huwde hij den 11 April 1810 met de dochter van Keizer Frans van Oostenrijk, de Aartshertogin Maria Louise, die hem den 20 Maart 1811 een zoon schonk, wien men den titel van „Koning van Rome” gaf.
Ofschoon Josephine in vroegere tijden, toen zij Napoleon, den krijgsman zonder vermogen en vooruitzichten, huwde, de voornaamste aanleiding gegeven had tot de rol, die hij later speelde, en ofschoon hij waarlijk van haar hield,—liefde en dankbaarheid zwegen beide in de ziel van den dwingeland, voor heerschzucht, voor Staatsbelang en voor wat hij zijn plicht jegens Frankrijk noemde—hij dreef de scheiding van Josephine in weerwil van alles door.
Brittannië bleef den Corsicaan nog tarten. Het vernielde Napoleons scheepsmacht, ondersteunde de Portugeezen en Spanjaarden in hun strijd voor de onafhankelijkheid, vernielde de Fransche zeemacht en maakte zich meester van alle Fransche en Hollandsche Koloniën in Oost en West.
Ook Paus Pius VII nam een kloeke houding tegen den geweldenaar aan. Hij deed Napoleon in den ban op grond, dat deze tegen hem en de R. Kath. Kerk vele gewelddadigheden had gedaan. Napoleon dreef hier schijnbaar den spot mee, maar hij begreep toch, dat vele harten daardoor van hem vervreemd werden. Daarom meende hij, ter bevestiging zijner heerschappij, steeds oorlog noodig te hebben, om daardoor de onderworpen volkeren ontzag in te boezemen en om de Franschen door zijn roem te verblinden. En daaruit is ook het Decreet te verklaren, waarbij hij in Frankrijk bevoegd verklaard werd, verdachte personen, zonder vorm van proces, in de gevangenis te werpen; en vandaar ook in 1811 het Lijfstraffelijk Wetboek, waarvan bijna de helft betrekking had op misdrijven tegen den Staat en het openbaar gezag.
Bij de vele rampen, die ons troffen, kwam nog, dat
onze laatste volksplantingen verloren gingen. Nadat de
Engelschen den 17 Febr. 1811 Amboina veroverd hadden,
richtten zij zich tegen Java. Op Java was Daendels
Gouverneur-generaal geweest en hij, de groote vrijheidskraaier,
had er, als een Napoleon in miniatuur, met de
grootste willekeur geheerscht. Zoo vernietigde hij op Java
met één pennestreek alle bijzondere voorrechten. Hij
dwong de arme inboorlingen hem behulpzaam te zijn
in het aanleggen van wegen, honderden uren lang, het
stichten van forten midden in zee, het aanleggen van
havens in de ongezondste streken. Hadden wij steeds
de Inlandsche Vorsten, als leenmannen, met ontzag en
eerbied behandeld, Daendels bejegende hen echter met
willekeur. Zoo nam hij gewelddadig van Bantam bezit
en liet hij den sultan van dat rijk verbannen. De Sultan
van Djokjakarta zette hij onder gezochte voorwendsels
af en plunderde hij uit. Zonder vorm van proces velde
hij doodvonnissen: hij vernietigde de uitspraken van het
Hof van Indië en toen de leden van dat Hof daartegen
protesteerden, zette hij ze eenvoudig af en verving ze
door anderen. Was de O.-Indische Compagnie steeds
met inschikkelijkheid opgetreden, Daendels meende een
hoogmoedige, oorlogszuchtige staatkunde te moeten voeren.
Hij stoorde zich niet aan gesloten overeenkomsten; goede
trouw was bij hem niet te vinden. Het politiewezen
wilde hij in zijn persoon vertegenwoordigd hebben en
onder een ophef van groote woorden voerde hij een
waar schrikbewind, dat enkel ellende verspreidde en
schatten verslond. Gelukkig werd Daendels in 1810 door
Napoleon teruggeroepen en vervangen door Jansens, die
de Kaapkolonie zoo dapper verdedigd had. In den korten
tijd, dat hij Gouverneur-Generaal was, kon hij echter
niet herstellen, wat zijn voorganger in de war had gestuurd.
Toen Lord Minto, Gouverneur-Generaal van Engelsch Indië, vernomen had, dat de Franschen eenige schepen hadden uitgerust, om bezit van Java te nemen, zond ook hij, om dit te voorkomen, zijne zeemacht naar Batavia. Den 4 Aug. 1811 landden de Engelschen ten Westen van Batavia, veroverden die stad, alsmede onze verschansingen te Weltevreden en onzen post te Meester Cornelis, in weerwil dat deze post door Daendels met groote kosten zeer versterkt was. Jansens moest nu naar Oost-Java zich terugtrekken, waar hij door de Engelschen bij Samarang verslagen werd. De Inlandsche vorsten, nog vertoornd over de wijze, waarop zij door Daendels behandeld waren geworden, kozen nu de zijde der Engelschen, zoodat Jansens genoodzaakt was, zich en zijn troepen bij verdrag aan de Engelschen over te geven.
De Engelschen, in het bezit van Java zijnde, eigenden zich nu ook de koloniale waren toe, die in de magazijnen opgestapeld lagen, waardoor zij aan vele Nederlanders groot verlies toebrachten en ook onzen Staat gevoelig troffen.
Alleen Hendrik Doeff wist Decima voor ons te behouden. Dat kleine eiland was daardoor het eenige plekje op den aardbodem, waar in dien tijd de Nederlandsche vlag nog wapperde. Hoe dat toeging, zullen wij in een volgend Hoofdstuk zien.
Hendrik Doeff op Decima.
Hendrik Doeff was in 1799 naar Japan vertrokken, waar hij in 1803 door onze regeering als opvolger van Willem Wardenaar tot Gouverneur van het eiland Decima werd aangesteld, en wel, zooals gewoonlijk, voor den tijd van vijf jaren. In 1808, toen zijn tijd om was, verwachtte hij een Hollandsch schip uit Batavia, om hem af te lossen. Inplaats daarvan verscheen echter een Engelsch schip onder Hollandsche vlag. Doeff zond een paar zijner ambtenaren er heen om te informeeren, wat het zenden van dit schip beteekende, doch de bevelhebber liet de twee ambtenaren gevangen nemen. Door tusschenkomst van den gouverneur van Nangazaki werden deze ambtenaren later weer in vrijheid gesteld.
In 1809 kreeg Doeff wel eenig bericht van Java, doch van zijn post werd hij niet afgelost. Het eiland Decima is 600 voet lang en 220 voet breed en Doeff had er slechts zes of zeven Hollanders bij zich, zoodat het leven voor hem er zeer eentonig was. In Aug. 1813 verschenen er weer twee schepen voor Decima. In zijn verwachting, dat het Hollandsche vaartuigen zouden zijn, werd Doeff echter wreed teleurgesteld. Het waren Engelsche vaartuigen, door Raffles afgezonden. Aan boord er van bevond zich de Oud-Gouverneur van Decima, Wardenaar, die aan Doeff liet weten, dat de Nederlanders Decima aan Engeland hadden afgestaan, waarom hij, Wardenaar, eischte, dat Doeff zich aan hem, als Commissaris der Engelsche regeering, zou onderwerpen. Doeff liet zich echter niet met leugenachtige verhalen om den tuin leiden en weigerde de overgave van het eiland. Men beloofde hem nu belooning en bevordering, doch hij wilde van geen onderwerping aan Engeland weten. Deze standvastigheid en trouw moet vooral hierom in Doeff gewaardeerd worden, omdat hij op Decima als in ballingschap leefde, en er van alle geriefelijkheden en gezelligheid der maatschappij was verstoken, terwijl, als hij op de aanbiedingen der Engelschen ingegaan was, hij een leven van weelde en gemak had kunnen krijgen.
Het onderhandelen eindelijk moede, dreigde Doeff, het Japansche Bestuur in de zaak te mengen, als Wardenaar niet spoedig aftrok. Zelfs wist hij dezen en den met hem gekomen Engelschen Commissaris zóó beangst te maken, „dat zij de afdoening bewerkten eener schuld van over de f 100.000, die het kantoor ten gevolge van het stilstaan des handels, op zich geladen had.”
In 1814 beproefde Raffles nog eenmaal, Decima voor Engeland te winnen, doch Doeff, die intusschen van de bevrijding van Nederland en den val van Napoleon gehoord had, was nu nog minder bereid, zich aan Engeland te onderwerpen, dan ooit te voren.
Eerst den 6 Dec. 1816 kwamen Hollandsche schepen te Decima, die Doeff van zijn post verlosten. Doeff heeft toen nog twee jaar op Batavia doorgebracht, waarna hij met den Commissaris-Generaal Elout naar het vaderland terugkeerde.
Willem Bilderdijk en Jan Frederik Helmers.
Een vurige Oranjeklant was Willem Bilderdijk. Deze merkwaardige man werd in 1756 te Amsterdam geboren.
Zijn vader, een geneesheer, onderwees hem in 't lezen, schrijven, rekenen, het Italiaansch boekhouden en in de verschillende talen, zoo oude als nieuwe. In uren van uitspanning hanteerde hij bij afwisseling de dichtlier, de teekenpen en de etsnaald. Een ongelukkig letsel, zijn voet toegebracht, toen hij nauwelijks zes jaren oud was, noodzaakte hem meestal, zijne kamer te houden. Dit legde waarschijnlijk den grond tot die somberheid, welke ook later bij hem uitkwam, maar ook tot die veelvuldige kennis en rijke wetenschap, die wij bewonderen. In 1780 begaf hij zich naar Leiden ter beoefening der rechtsgeleerde en andere wetenschappen en werd twee jaar later tot doctor in de rechten bevorderd. Hij vestigde zich te 's-Gravenhage en verkreeg een uitgebreide practijk. Een Rotterdamsche vischvrouw, Kaatje Mossel genaamd, die zeer Oranjegezind was en van beleediging der overheid was beschuldigd, werd door hem vrijgepleit. Evenals zijn vader betoonde hij in die dagen van verdeeldheid een innige liefde voor het huis van Oranje en trad meer dan eens op als moedige verdediger der Prinsgezinden. In 1784 huwde hij met de schoone jonkvrouwe Rebekka Catharina Woesthoven. In 1795 moest hij een eed van trouw aan het nieuwe revolutionaire bewind afleggen. Hij weigerde dit. Hierom werd hij in 1795 als een „gemeen sujet” niet slechts uit den Haag, maar zelfs uit de geheele Bataafsche Republiek gebannen. Hij begaf zich toen eerst naar Engeland, en later naar Brunswijk, waar hij tien kommervolle jaren sleet. Te Londen leerde hij de 20-jarige Katharina Wilhelmina Schweickhardt kennen, die hij Italiaansche les moest geven. Daar zijne vrouw hem niet in den vreemde wilde volgen, liet hij zich in 1802 van haar scheiden en huwde later met Katharina Wilhelmina, die hem 30 jaar trouw ter zijde stond.
In Londen kon Bilderdijk niet zijn brood verdienen, waarom hij naar Brunswijk trok. De Hertog kende hem hier een vast inkomen toe. Doch ook in dit gastvrije oord gevoelde hij zich ontevreden en van de „domme Duitschers” gevoelde hij afkeer. Hij vergat hierbij echter, dat zijn tweede vrouw ook van Duitsche afkomst was. Acht jaren van zorg en kommer bracht hij in Brunswijk door, daar hij van zijne inkomsten en 't geen hij met onderwijzen en schrijven er bij verdiende, niet leven kon.
„Twee jaren achtereen” schrijft hij, „leefde ik van droog brood en water (zelfs geen bier) en zonder vuur. In het strengst van den winter geen hout in huis hebbend, ging ik uit, wanneer ik het niet langer uithouden kon; liep de stad twee of drie malen rond, kwam warm weer thuis en ging mijn college's weer opstellen.”
Bilderdijk verloor te Brunswijk drie kinderen. Zijne vrouw en hij waren vaak ziek. Hij moest vaak opium gebruiken en liet soms in drie weken tijds zich zeven aderlatingen doen. Alles bezag de dichter van den sombersten kant en het aanzienlijke jaargeld, dat hij in Brunswijk genoot, evenmin als de vele vrienden, die hij er vond, waardeerde hij er naar behooren.
In 1806 naar 't Vaderland teruggekeerd, werd hij door zijne vrienden, waartoe ook de raadpensionaris R. J. Schimmelpenninck behoorde, met open armen ontvangen. Later zorgde de kunstlievende Koning Lodewijk, die van hem het Nederlandsch leerde, mildelijk voor zijn onderhoud. Hij vestigde zijn verblijf te Leiden, doch de ramp, welke de stad in 1807 trof, deed hem eerst naar 's Hage, toen naar Katwijk en eindelijk naar Amsterdam verhuizen, waar hij lid werd van 't Kon. Nederl. Instituut. Ten voordeele van de slachtoffers van de ramp te Leiden gaf hij zijn „Ziekte der geleerden” uit. De zuivere winst bedroeg 1400 gld. In den Haag onderwees hij Koning Lodewijk in de Hollandsche taal. In weerwil van het aanzienlijke jaargeld, dat Koning Lodewijk hem toekende, werd te Amsterdam door de schuldeischers op zijn boedel beslag gelegd en deze ten verkoop opgeschreven. Van de inlijving van ons Vaderland in het Fransche rijk moest vooral Bilderdijk het noodlottige gevoelen. Zijn pensioen werd ingetrokken en alleen de edelmoedige en kiesche bijstand van trouwe vrienden lenigde zijn moeilijke omstandigheden. Onze verlossing van het Fransche juk schonk hem in 1813 ook verademing. Hij werd benoemd tot auditeur-militair te Amsterdam, doch werd weldra door den Koning eervol ontslagen en met een jaarwedde begiftigd. Voor de derde maal verkoos hij Leiden tot zijne woonplaats, waar hij aan eenige jongelieden zijne uitvoerige aanteekingen op de Vaderlandsche geschiedenis meedeelde. Onaangename omstandigheden drongen hem in 1827 zijn geliefd Leiden te verlaten en Haarlem tot zijne woonplaats te kiezen, waar hij in 1831 overleed.
Toen Nederland bij Frankrijk ingelijfd was, zong Bilderdijk in profetische verrukking:
Deze klacht over Hollands ondergang en de profetie van Hollands herstel werd natuurlijk door de Fransche Censuur verboden. Bilderdijk zong dan ook terecht:
Ook de dichter Helmers gloeide van liefde voor het Oranjehuis.
In 1812 gaf hij een gedicht uit, getiteld: „De Hollandsche Natie” waarin hij zong:
De Censuur schrapte het gedeelte, waar de dichter het verval van Amsterdam alzoo bezong:
In zijn zang beschreef Helmers den Rijn in zijn boven- en middenloop op verheven wijze, doch ging daarna verder:
En nu vraagt de dichter:
In zijn „Fragment van een onuitgegeven Treurspel” zong Helmers:
De Censuur verving echter „Bataven” door „Grieken”, „De Ruyter” door „Aristides” en „Trompen” door „Epaminondas”, waardoor het vers geheel van beteekenis veranderde, doch voor de Franschen zijn bitterheid verloor.
Napoleons bezoek aan Amsterdam.—Hij moet wachten op een vuilnisman.—Generaal Krayenhoff bij hem op audiëntie.—Hoe Napoleon reisde.
In het jaar 1811 bracht Napoleon een bezoek aan Amsterdam. De Keizer kwam den 29 Sept. 1811 te Antwerpen aan, reisde over Breda, Hellevoetsluis, Gorinchem en Utrecht. Den 9 October 's middags half drie deden de Keizer en de Keizerin hunne plechtige intrede in Amsterdam. In het voorste gedeelte der stoet reed de Keizerin in een rijtuig, van 8 pages vergezeld; in het laatste gedeelte de Keizer te paard, gevolgd van de „officieren van hoogstdeszelfs huis, van de maarschalken, generaals, stafofficieren, rijdende vier aan vier.”
Toen de stoet de stadspoorten was genaderd, werden Keizer en Keizerin onder het gebulder van het geschut en het luiden der klokken in de hoofdstad ontvangen. Een dubbele rij Nationale gardes bezette de straten, alwaar H. H. M. M. moesten doorgaan; alle huizen waren met bloem-festoenen en vaandels versierd, wat een prachtig gezicht opleverde. De geestelijken, wier kerken Z. M. voorbij ging, bevonden zich in hun ambtsgewaad voor hunne bedehuizen geschaard. Orkesten, die van afstand tot afstand geplaatst waren, verlevendigden het belangrijkste tooneel, waarvan Amsterdam ooit getuige was. Een ontzaglijke menigte vulde de straten; alle vensters waren bezet. Het geroep van „Leve de Keizer! Leve de Keizerin!” hield haast niet op en H. H. M. M. toonden hunne gevoeligheid voor de talrijke huldebetuigingen door met vriendelijkheid te groeten.
Nauwelijks aan het paleis aangekomen, ontving H. M. de ministers en de Staatslieden, waarna de prins-gouverneur de eer had, Z. M. de hooge beambten, de officieren der land- en zeemacht, de algemeene regeering, den algemeenen raad, de rechtbank der eerste instantie, de kamer van koophandel, de maire met diens adjuncten en den municipalen raad, den chef van de garde d'honneur, alsmede die der nationale garde en de dienaren der onderscheidene godsdiensten voor te stellen.
Het weder, dat den geheelen voormiddag betrokken geweest was, bleef des middags goed en niet dan nadat H. H. M. M. aan het paleis waren aangekomen begon het te regenen.
Des avonds was de geheele stad geïllumineerd. Den
volgenden dag bezocht Napoleon in een sloep de scheepstimmerwerf
en verscheidene gedeelten van de haven.
Om één uur 's namiddags ontving H. M. de Keizerin de complimenten der regeeringsmachten, die den vorigen dag aan den Keizer waren voorgesteld geworden. De Keizerin beantwoordde met de grootste minzaamheid de toespraken. Na de audiëntie begaf H. M. zich mede in een sloep naar de werf.
Des avonds hadden de dames van de voornaamste beambten der stad de eer, voorgesteld te worden. Wat de verlichting betreft, muntten het paleis van den prins gouverneur-generaal en het hotel van den prefect uit. Al de voornaamste gebouwen, de voornaamste bruggen binnen de stad en verscheidene op de meest in het oog loopende plaatsen gestelde decoratiën hadden de aangenaamste uitwerking. Overal, waar H. H. M. M. verschenen, weerklonk uit tal van monden: „Leve onze doorluchtige Souvereinen!” als (naar een ooggetuige verhaalt) „het gevoelen van verknochtheid en de geestdrift der Hollanders.”
Te Amsterdam bezocht Napoleon ook in het Trippenhuis de verzameling van schilderijen van onze Hollandsche meesters. Op den terugtocht ging de Keizerlijke stoet door de Halssteeg, waar iemand van de stadsreiniging juist bezig was, het vuil op te halen en met zijn kar den weg versperde.
„De Keizer, de Keizer!” riep men den man toe en beduidde hem, dat hij maken moest, met zijn kar uit de steeg weg te komen.
Heel onnoozel vroeg de man, of er een dokter aankwam.
„Neen, geen dokter,” zei men, „maar Keizer Napoleon.”
De man antwoordde echter heel bedaard: „Ik heb order alleen voor een dokter uit den weg te gaan.” En hij verwijderde zich eerst, toen hij zijn arbeid verricht had, zoodat Napoleon, die zich anders door niets liet tegenhouden, nu geruimen tijd wachten moest op—een stadsreiniger. Deze werd des avonds op het stadhuis ontboden. De man beriep zich terecht op zijne instructie. Toch werd hij bij wijze van straf zes weken in zijne bediening geschorst.
Te Amsterdam vroeg ook generaal Krayenhoff den Keizer te spreken. Krayenhoff had in 1810 Neerlands hoofdstad op last van Koning Lodewijk Napoleon tegen den Keizer in staat van verdediging gebracht. Napoleon, die dit wist, vroeg toornig:
„Zijt gij dat, Mijnheer Krayenhoff, die Amsterdam hadt willen verdedigen.” En moedig antwoordde de generaal:
„Ja, Sire, en het zou u niet gelukt zijn er in te komen, indien ik zulks niet gewild had!”
De Keizer, door dit onverschrokken antwoord getroffen, vroeg, hoe de generaal het zou aangelegd hebben, om Amsterdam tegen hem, Napoleon, te verdedigen. Krayenhoff ontvouwde nu zijn verdedigingsplannen en de Keizer, die het vernuftige er van moest erkennen, herstelde Krayenhoff in zijn vroegeren rang in den werkelijken dienst.
Den 11 October voer Napoleon in een sloep door de grachten van Amsterdam, terwijl de Keizerin in een open rijtuig een tocht door de stad maakte.
Ook woonden de vorstelijke personen eene voorstelling in den Amsterdamschen Schouwburg bij; aan het verslag hiervan ontleenen wij het volgende:
„Een ontzaglijke toevloed had zich gisteren naar den schouwburg begeven; bij het verlangen, om de talenten van Talma en Mej. Duchesnois te zien, voegde zich een veel vermogender, dan al de overige, dat, om het gezicht van twee aanbiddelijke Souvereinen te genieten. De verwachting van het publiek is geenszins teleurgesteld geworden; om half negen zijn H. H. M. M. in de loge gekomen en nu bevond zich het schouwtooneel in de zaal; het leverde een uitmuntend gezicht op, een talloos gezelschap te zien, geheel opgerezen, lauriertakken in de hoogte schuddende en deze eenparige vreugdekreet herhalende: „Leve de Keizer!” „Leve Maria Louise!” Zoodra de geestdrift der aanschouwers toeliet, dat iets anders dan hunne stemmen gehoord werd, hief het orkest de aria aan: „Où peut on être mieux?”—Het gejuich van „Leve de Keizer!” barstte opnieuw los en Z. M. boog zich over zijn loge en scheen door zijn toegenegen glimlach te zeggen: „Voorwaar, ik ben te midden mijner kinderen!””
De couranten bevatten in ons land een paar dagen later het volgende bericht:
„Een Commissaris van Politie, heden bij het aanbreken van den dag de ronde doende, heeft bevonden, dat er verzen aan de deuren van het paleis aangeplakt waren; hij kon met grond vermoeden, dat deze in een kwalijk gezinden geest waren. De nacht is slechts aan heimelijke en misdadige verrichtingen gunstig, doch hoe groot was zijne verwondering te ontwaren, dat deze verzen een edele en verfijnde hulde aan Z. M. inhielden.
„Ziehier dezelve:
„Op het Keizerlijk paleis te Amsterdam. (Het paleis spreekt):
Van uit Amsterdam maakten de vorstelijke personen verschillende uitstapjes naar omliggende plaatsen en vertrokken 24 October weder.
Als een bewijs, hoe overdreven sommigen over Napoleon dachten, besluiten wij hier met een uittreksel uit een brief uit Utrecht, den 9 Oct. 1811 geschreven:
„Voor het den grooten Napoleon behaagde zich binnen onze muren te houden, aanschouwden wij in hem, den eersten der helden, het verwonderingwekkendst genie, dat de wereld immer tot luister strekte; maar verre was het van ons, eenig juist denkbeeld van zijne goedheid te kunnen maken. Hij is onder ons verschenen als een vader te midden van zijne kinderen, zonder geleide, zonder wachten, omringd en gedrongen door de menigte, die onverzadelijk was, zijne gelaatstrekken te beschouwen en hem hare liefde te bewijzen. Men wedijverde, wien het gebeuren zou zijn rok, het dekkleed of wel de teugels van zijn paard aan te raken, terwijl hij, alleen groetende met die minzaamheid, welke hem zoo bijzonder eigen is, aldus de stad stapvoets doorreed, met niets bekommerd, dan met de zorg, om allen voor gevaar te behoeden, die in hunne geestvervoering zich voor hem nederwierpen en ofschoon zij hem reeds gezien hadden, hem nogmaals wilden zien.
„Ik ben ooggetuige geweest, mijn vriend, van dat verrukkend tooneel; dan, geen minder levendige aandoeningen hebben mijn ziel vervuld, toen ik, toegelaten ten gehoor bij Z. M., met al de publieke ambtenaren hem onze belangen heb hooren behandelen; geen der minste bijzonderheden van bestuur te gering achtende en met een doorzicht, dat hem alleen eigen is, klem gevende aan elk antwoord, dat hem op zijne vragen werd gegeven.
„Ik had den vader van het volk, den wetgever van het rijk bewonderd, ik wilde ook den held volgen op de vlakte, waar zijne legerscharen verzameld waren, maar hoe zou ik u de nieuwe aandoeningen kunnen afmalen, die ik gevoelde: de geestdrift der soldaten, zoo dikwijls door hem ter overwinning geleid, de vervoering van alle aanwezenden, op de aankomst der Keizerin, vooral toen de troepen voorbij haar gedefileerd hadden en elk soldaat hare trekken heeft kunnen bewonderen, die mengeling van waardigheid en onveranderlijke welwillendheid, die haar de lust en de liefde doen zijn van een volk, welks geluk zij vereeuwigd heeft.”
En niet alleen in Nederland werd Napoleon zooveel eer bewezen, maar in geheel Europa, Engeland uitgezonderd. Rust kende hij niet. De helft van zijn tijd haast bracht hij op reis door.
Toch was de hulde, die men den Keizer in ons land bracht, niet enkel geveinsdheid. Gelijk uit een versje onder een plaatje uit die dagen blijkt, was men niet blind voor het vele, dat Napoleon ook voor ons land heeft gedaan.
De krijgstochten van zijn leger voerden Napoleon door geheel Europa en bijna overal verscheen het Fransche leger als heerscher en niet als vreemde.
De meeste kasteelen waren hem bekend. Zijn staf, de officieren en lakeien van zijn hofstoet vertrokken een dag eerder dan hun heer. Als 's avonds dan de keizerlijke reiswagen in galop onder de poort doorreed, stonden de fakkeldragers reeds bij de trap gereed.
Zijn eigen dienaren openden de deuren en alsof hij thuis was, ging de kleine man in de grijze jas de trappen op, terwijl de werkelijke bedienden van het paleis verbluft op zijde bleven staan, met brandende kaarsen in de bevende handen. Door de lange rij van vertrekken ging hij dan dadelijk naar zijn eigen kamers; zijn kamerdienaar ontdeed hem van zijn kleeren en dadelijk sprong de Keizer in het wachtende, dampende bad. Alles, wat tot zijne reisbenoodigdheden behoorde, was van kostbare kwaliteit, en het moest netjes en precies op de bepaalde plaats liggen.
Zijn paarden waren uitstekende dieren, altijd zes, twee aan twee naast elkander gespannen, ieder paar voorzien van een even bekwamen menner.
Om een afstand van 20 K.M. af te leggen, werd vier keer halt gehouden om de paarden te verwisselen, zoodat hij met dezelfde paarden hoogstens 5 K.M. reed.
Het gewone rijtempo was een soort galop; men moet daarbij bedenken, dat de straten en wegen, die toen bestonden, groote bezwaren leverden voor het verkeer.
Van lezen of het bestudeeren der landkaarten kon gedurende den tocht geen sprake zijn. Toch moest iedere halte voorzien zijn van boeken, kaarten en schrijfmateriaal. Hij had echter gedurende zijn reis genoeg te denken.
Als hij naar het Oosten reed, was zijn geest vervuld met zijn veldtochten. Onderweg kwamen renboden hem tegemoet. Op bepaalde plaatsen werd hij reeds opgewacht door Maarschalken, die met hem wilden confereeren. Dag en nacht galoppeerde zijn wagen dan weder door steden en dorpen, door bosch en veld. Donderend ratelde het rijtuig, met slijk en modder bespat, soms midden in den nacht door de nauwe straatjes van Duitsche steden, de lichtjes van den wagen flikkerden spookachtig door de duisternis.
Frankrijk was voor Napoleon te eng; Europa was hem te eng; in de schaduw der Pyramiden heeft hij gevochten. Alles beefde voor dezen man; alles vleide hem; inderdaad werd hem afgodische eer bewezen.
Napoleons tocht naar Rusland.
Vroeger had Alexander, Keizer van Rusland, Napoleon bewonderd. Toen Napoleon Oldenburg bij zijn rijk inlijfde, zette dit echter bij Alexander kwaad bloed, daar de Groothertogin van Oldenburg eene zuster van den Russischen Keizer was. Alexander weigerde langer zich aan het Continentaal Stelsel te houden en begon weer handel te drijven met Engeland. De Fransche Keizer besloot nu Rusland te tuchtigen. Hij hoopte, na Rusland overwonnen te hebben, ook Turkije en Egypte aan zich te onderwerpen, om vervolgens in Azië door te dringen, ten einde daar Engeland in zijn koloniën aan te tasten.
Een ontzaglijke legermacht bracht Napoleon op de been, om zijn plannen uit te voeren. In ons land moesten niet alleen de jongelingen opkomen, die in 1811 aangeloot waren, maar ook de lichtingen der twee volgende jaren. Groot was de droefheid, die dit in tal van huisgezinnen te weeg bracht. Toen Napoleon den 9en Oct. 1811 met zijn echtgenoote een bezoek aan Amsterdam bracht, had men hem luide toegejuicht, doch thans, nu hij een driedubbele lichting onder de wapenen riep, werd hij hier nog meer dan vroeger verwenscht en vervloekt.
Het „Groote Leger”, gelijk Napoleon het gaarne noemde, telde 600.000 man en 150.000 paarden. Uit Nederland waren 15.000 man opgekomen, ingedeeld in twee regimenten. Het ééne regiment behoorde tot een keurbende van den Keizer, de „Oude Garde” genoemd, en bestond uit de meest geoefende soldaten, die in beslissende oogenblikken vaak den doorslag hadden gegeven. De helft der Hollandsche soldaten waren bij Fransche regimenten ingedeeld, terwijl de andere helft onder het bevel van eigen officieren stond. Onder de Hoofdofficieren bevonden zich twee Hollanders, n.l. Daendels, die als Divisie-generaal onder Maarschalk Victor stond en Matuschewitz, die als Generaal der Artillerie bij de afdeeling onder Maarschalk Ney was ingedeeld.
Napoleon trok met het „Groote Leger” (uit Franschen,
Italianen, Belgen, Hollanders, Zwitsers, Polen, Duitschers
en Oostenrijkers samengesteld) den 23en Juni over de
Njemen. Hevige plasregens belemmerden hem het voorttrekken.
Later werd het weer buitengewoon heet en
droog en daar de tocht ging door landstreken, waar bijna
geen water was, werden de troepen zeer door dorst gekweld.
Drie maanden later was het leger reeds tot op
één derde versmolten en had dus al tweederde deel der
krijgers verloren. Het was nu zwakker dan het Russische
leger, waartegen het optrok. Aanvankelijk wilde de Czaar
reeds bij de Duna aan de Franschen slag leveren, doch
hij besloot later, dit niet te doen. Het Russische leger
trok daarom dieper het binnenland in, alles achter zich
verwoestende, zoodat de Franschen, waar zij ook kwamen
overal allen voorraad uitgeput vonden. Van honger en
gebrek kwamen hierdoor tal van Franschen om en terwijl
Napoleons leger van dag tot dag verminderde,
groeide dat der Russen voortdurend aan. Eindelijk, den
7 Sept. 1812, kwam het bij Borodino (aan de Moskwa)
tot een treffen. De Russen werden verslagen en Napoleon
won, doch zijn zegepraal was een Pyrrhusoverwinning.
Indien hij nog zoo'n slag won, dan was hij
verloren, want zijn gelederen waren door dezen slag
zeer gedund. Van het Regiment Hollandsche huzaren,
dat tegen de batterijen der Russische achterhoede moest
inrijden, bleven slechts 46 man gespaard.
Door de overwinning aan de Moskwa lag de weg voor Napoleon naar Moskou open. Toen hij eindelijk in Ruslands hoofdstad aankwam, verscheen er geen Magistraat, om hem te verwelkomen en om hem de sleutels der oude Czarenstad aan te bieden. Niemand had zich bij zijn intocht in Moskou vertoond dan eenige burgers, vreemdelingen van afkomst, die hem aankondigden, dat Moskou door de Russen bestemd was, om voor de zaak des vaderlands opgeofferd te worden, om in de vlammen op te gaan. Napoleon wilde dit niet gelooven. En toch, hij had een zelfde schouwspel reeds gezien te Smolensko, te Moshaisk, op bijna iedere plaats, die zijn leger in Groot Rusland was doorgetrokken.
Spoedig ontdekte hij, dat het bericht van Moskou's aanstaande vernieling, waarheid behelsde. Reeds dienzelfden 15 September stegen vlammen in verschillende wijken ten hemel op en, ofschoon telkens gebluscht, braken elk oogenblik nieuwe branden uit, tot den zesden dag het werk der vernieling was volbracht. Negen tiende van Moskou lag in puin.
In onbegrijpelijke verblinding weigerde Napoleon de stad te verlaten: hij verwachtte dwaselijk, voorstellen van Keizer Alexander te zullen ontvangen. Dag op dag verliep, maar de Russische Keizer bewaarde het stilzwijgen. Een groote buit was door de Fransche soldaten in Moskou vergaderd, doch aan deksel, schoeisel en aan voedsel leden allen gebrek. Orde en tucht gingen verloren.
Eindelijk, den 19 Oct. 1812, gaf Napoleon bevel tot den terugtocht. Doch na 18 dagen marsch vertoonde de Russische winter zich in al zijn verschrikkingen. Men had slechts weinig levensmiddelen kunnen medenemen: allen voorraad had de vijand zorgvuldig vernield. En nu maakten sneeuw en ijs alles verward en onkenbaar. Geheele compagnieën stortten in ondiepten, die zich tusschen de sneeuw onverwacht onder den voet openden. Verbijsterd door den storm, die hun het ijs in het aangezicht joeg, en de koude, die door gewaad en schoeisel drong, trokken de krijgers voort, zonder te weten waar zij waren: vlakte en heuvels, bosch en stroom, alles was in één witte lijkwâde getooid. Het was een onmetelijk lijkkleed, waarin de natuur het wegsmeltende leger en de gevallenen hulde. Van honderden bevroren de vingers aan geweer of sabelgreep. Man en wapen verstijfden tot een onbewegelijken klomp. Nog 1500 mijlen (bijna 300 uur) moest Napoleon afleggen, eer hij in Frankrijk terug was. Op zijn heenreis was Napoleon met 150.000 man Smolensko door getrokken en nu hij op zijn terugtocht er wederkwam, beschikte hij nog over 25.000 weerbare mannen.
De krijgsbedrijven der Hollanders in Rusland.—Hollandsche pontonniers met hun bevelhebber Kapitein Benthien.
Napoleon trok van Smolensko terug naar Krasnoi, steeds vervolgd door de hoofdmacht der Russen onder Kutusow. Hij verwachtte nog drie legercorpsen en daar hij vreesde, dat die door den vijand zouden worden afgesneden, trachtte hij eene door hem genomen stelling te behouden. Eén dier afdeelingen wist zich door den vijand heen te slaan, doch de tweede, die onder bevel van Davoust stond, werd door de Russen zoodanig bestookt, dat Lefèbre aan het Hollandsche regiment, hoewel dat reeds tot op 500 man verminderd was, bevel gaf, de benarde afdeeling te hulp te komen. Het Hollandsche regiment, aangevoerd door den overste George, tastte nu de Russen moedig aan en wist ze zoolang bezig te houden, dat Davoust zich bij de hoofdarmee kon aansluiten. George keerde nu terug, doch van de 500 Hollanders waren er slechts 40 overgebleven. Het Hollandsche regiment, vroeger door Napoleon „Hollands roem” genoemd, had opgehouden te bestaan. Evenals dat bij den slag bij Borodino met het Regiment Hollandsche Huzaren was geschied, werden de overgebleven soldaten bij de andere regimenten ingedeeld.
Eenigen tijd later werd het 33e regiment Lichte Infanterie
(vroeger
het derde Regiment Hollandsche jagers)
onophoudelijk door de Russische ruiters aangevallen.
Door zich telkens in quarré te vormen, wisten de Hollanders
steeds de aanvallen der Russen af te slaan. Ten
laatste werden ze ook door het vijandelijke voetvolk met
geschut bestookt, zoodat eindelijk slechts 78 van de onzen
overbleven, waarvan 53 nog gewond waren.
Het Hollandsche regiment „Garde te paard” van Koning Lodewijk (bij het „Groote Leger” als Regiment „Lanciers van de Garde” ingedeeld) werd versterkt door 200 geharde strijders, die reeds in Spanje met roem gestreden hadden. Telkens door de Russen bestookt, was te Wilna van dit Regiment Lanciers nog een enkel peloton over onder bevel van een luitenant.
Van de vier Hollandsche Corpsen, bij het „Groote Leger” ingedeeld, heeft slechts één, tenminste in naam, den veldtocht doorstaan. Van het Hollandsche voetvolk waren de meeste officieren en manschappen reeds omgekomen, vóór Moskou bereikt was. Dat er nog iets van het „Groote Leger” gered is, is hoofdzakelijk te danken aan de Hollandsche pontonniers, inzonderheid aan hun aanvoerder Kapitein George Diederik Benthien. Te Moskou reeds werd deze Kapitein wegens de belangrijke diensten, aan het leger bewezen, door Napoleon vereerd met de Ridderorde van het Legioen van eer. Den 19 Oct. 1812 werd in de straten van Polotzk het legercorps van Oudinot door de Russen onder Wittgenstein aangevallen. Aan Benthien werd opgedragen, de brug over de Duna, waarover de Franschen zich terug moesten trekken, niet slechts te verdedigen, maar ook af te breken, zoo spoedig de Franschen er over waren, opdat de Russen hen niet konden volgen. Dit laatste was niet best te volvoeren, daar het laatste regiment dat zich aan de brug vertoonde en uit Zwitsers bestond, de Russische voorhoede onmiddellijk op de hielen zat. Benthien had echter de brug zoo gemaakt, dat de deelen los aan elkander zaten en telkens uit elkander konden genomen worden. Toen dan ook de Zwitsers de sterk golvende en slingerende brug over gestormd waren, rukte Benthien de brug los en een oogenblik later voerden de snelvlietende wateren van de Duna de planken en ribben der brug met zich mee, terwijl de Franschen zich veilig aan den linkeroever der rivier konden verschansen.
Nog verdienstelijker maakte Benthien zich bij den overtocht
over de Berezina. Daar de oevers dezer rivier zeer
moerassig zijn, was het moeilijk, een geschikte plaats
voor den overtocht te vinden. Bij het dorp Studianka
meenden de Franschen den overtocht te moeten wagen.
Ze telden 30.000 strijdbare mannen en bovendien nog
60.000 ongewapenden, terwijl ze voorzien waren van een
groot aantal vaartuigen. Ongelukkig hadden ze tegen
den raad van Benthien in, de laatste pontons verbrand,
wijl ze de daarvoor gespannen paarden noodig hadden,
om de kanonnen te trekken. Benthien liet daarom de
houten huizen van Studianka afbreken, waarvan hij
schragen en twee houten bruggen maakte. Twee dagen
van ongeloofelijke inspanning gingen daarmee heen. Om
de schragen in de rivier te bevestigen moesten de pontonniers
in het water en daarbij zakten zij soms tot den
hals toe in den modder, terwijl de scherpe ijsschotsen,
die de rivier afdreven, den arbeid zeer belemmerden.
Tot overmaat van ramp kon men geen balken en planken
krijgen, die de vereischte lengte hadden, om voor het
bouwen der brug te dienen, terwijl men de deelen met
hennep, hooi en boomschors aan elkander moest hechten.
Toch waren de twee bruggen in twee uren tijds voltooid.
Terstond liet Napoleon er 7000 man overtrekken, teneinde
de Russen onder Tschitschakou, die hem van de
overzijde bestookten, terug te drijven. De Franschen behaalden
de overwinning, hoofdzakelijk tengevolge der
heftige wijze, waarop de Hollandsche kurassiers onder
kolonel A. D. Trip den vijand aanvielen. Nu de weg
hierdoor vrij geworden was, trokken de overige Franschen
ook over de bruggen. Alleen bleef Maarschalk Victor met
4300 weerbare strijders aan den linkeroever, teneinde
een talrijke menigte van ongewapenden, zieken, gewonden,
paarden, kanonnen en voertuigen te beschermen en den
overtocht over de Berezina mogelijk te maken. Daar
Wittgenstein met driedubbele overmacht Maarschalk
Victor bestookte, beval Napoleon aan Daendels, naar
den linkeroever terug te keeren, teneinde den overtocht
te dekken. Victor, nu door Daendels ondersteund, wist
den geheelen dag den vijand tegen te houden, terwijl
intusschen de weerlooze hoop de bruggen overtrok. Het
was een schrikkelijk schouwspel, die ordelooze en onafzienbare
menigte vluchtelingen, zieken, gewonden, vrouwen,
kinderen, gedrongen tusschen paarden, wagens en
kanonnen, elkander verdringend, terugstootend, vertrappend,
om maar het eerst buiten het bereik van den vijand
te zijn, terwijl de Russen niet ophielden kogels en granaten
in die vluchtende menigte te schieten. Tegen den
avond eindigde van beide zijden het schieten. Opdat
nu ook Victor en zijne manschappen de brug bereiken
konden, legden 160 pontonniers en sapeurs een loopgraaf
van opgestapelde lijken aan, waartusschen de soldaten
voor de aanvallen van den vijand beveiligd waren.
Toen zij den overkant bereikt hadden, werd de brug in
brand gestoken. Toch bleven er nog 5000 man aan den
linkeroever, die niet in staat waren te vluchten of niet
de wagens met levensmiddelen wilden verlaten. Voor
zoover zij niet door de speren der Kozakken van het
leven werden beroofd, werden ze door de Russen in
harde krijgsgevangenschap gevoerd.
Van de 160 pontonniers waren ten laatste slechts 40 overgebleven en van dezen hebben niet meer dan 7 het vaderland terug gezien.
Bij het overtrekken van één der bruggen, door de genie over de Berezina geslagen, bezweek de brug. Vruchteloos schreeuwden de voorsten aan hunne achter hen opdringende makkers toe, om terug te keeren. Niemand luisterde naar die stemmen. Men drong vooruit en stortte zijne voorgangers in de diepte, tusschen de bulderende ijsschotsen, om een oogenblik later in denzelfden afgrond gedrongen te worden.
Van de 15000 man, waarmee Napoleon Wilna binnentrok, droegen nog slechts 600 de wapens.
Krijgsbedrijven der Hollanders in Spanje. (De Kapiteins Everts en Schindler.—Generaal Chassé en Prins Willem van Oranje.)—De zoon van Willem V bij Lützen.—Napoleons veldtocht in Duitschland en zijn nederlaag bij Leipzig.
Van de 15000 Hollanders, die met Napoleon naar Rusland waren getrokken, kwamen slechts 600 in het vaderland terug. Was daarom de droefheid in ons land groot bij de gedachte aan zoovele landgenooten, die zulk een droevigen dood in de sneeuwvelden van Rusland gevonden hadden, toch was er ook blijdschap bij het vernemen van de geweldige nederlaag, die de dwingeland in Rusland geleden had. En niet alleen in het Noorden was het hem tegengeloopen, ook in het Zuiden, in Spanje, keerde de krijgskans zich tegen hem. Reeds in het begin van 1812 hadden de Engelschen in Spanje Ciudad-Rodrigo vermeesterd, terwijl zij later den slag bij Salamanka wonnen, waardoor geheel Zuidelijk Spanje van de Franschen bevrijd werd en Koning Jozef (broeder van Napoleon) uit Madrid moest vluchten.
Evenals in Rusland gedroegen de Hollanders zich ook in Spanje dapper. Zoo b.v. werd Kapitein Everts opgedragen, om met 100 man Voltigeurs op de grenzen van Portugal levensmiddelen en gijzelaars in ontvangst te nemen. Op het kerkhof van het dorp Maganez werd hij echter aangevallen door 1000 Spanjaarden (waaronder 300 ruiters). Den geheelen dag wederstond hij dezen aanval en eerst nadat hij 300 zijner vijanden had doen vallen en van zijn eigen mannen 33 waren gesneuveld, aanvaardde hij den terugtocht, dien hij behouden volbracht.
Kapitein Schindler werd bij Celada del Cameno met 120 man voetvolk door een 7 keer sterkere ruiterbende aangevallen. Na een hevig gevecht van drie uur kwam hij behouden weer in Celada terug.
Generaal Chassé wist zich in Spanje vooral geducht en roemrijk te maken door zijne aanvallen met het bajonet, zoodat hij den bijnaam ontving van „Generaal Bajonet”.
Doch vooral een andere Hollander, die in de gelederen der Franschen in Spanje streed, werd met roem aldaar overladen; wij bedoelen Prins Willem van Oranje, de oudste kleinzoon van Stadhouder Willem V. Toen hij in 1795 met zijn grootvader Holland verliet, was hij een kind van twee jaren. Hij genoot in Engeland zijne opvoeding en oefende zich nu in Spanje onder Wellington in de krijgskunst. Al spoedig bleek, dat hij zich zijner voorvaderen Willem van Oranje, Maurits en Frederik Hendrik waardig maakte. Vele waren de diensten, die hij den hertog van Wellington bewees en bij de inneming van Ciudad-Rodrigo trok hij aan het hoofd der bestormers de vesting binnen.
Te Smorgonie, in Litthauen, verliet Napoleon den 5 Dec. 1811 de overblijfselen van zijn leger en bezorgd, om bij een gevreesden afval van Pruisen, teruggehouden te worden, liet hij zich door een Poolschen Jood in een slede door Polen, Silezië en Saksen naar den Rijn brengen. Uit dankbaarheid voor de bewezen diensten liet hij den Jood, die hem in de slede gevaren had, doodschieten. Van den Rijn trok hij naar Parijs, waar hij in den nacht van 18 op 19 Dec. 1812 als een vluchteling aankwam.
Pruisen, dat de eerste bondgenoot van Napoleon geweest was, keerde zich, gelijk Napoleon al gevreesd had, om en verbond zich met Rusland. Koning Frederik Wilhelm III van Pruisen sloot zich in Februari 1813 bij Keizer Alexander van Rusland aan en begon een strijd op leven en dood. 's Konings wapenroep vond weerklank bij alle Duitsche stammen. Weldra voegde een nieuwe bondgenoot zich bij hen. Napoleons vroegere krijgsmakker Bernadotte, nu, onder den naam van Karel Jan, Kroonprins van Zweden, had zijn oude betrekking met den Keizer verbroken. Zweden sloot nu met Rusland en Engeland een verbond, waardoor de Russische krijgsmacht met 30.000 man versterkt werd. Van den Njemen tot den Rijn greep nu alles naar de wapenen, terwijl de Engelschen de Franschen uit Spanje drongen.
Napoleon eischte intusschen van den Senaat opnieuw 500.000 man, „om de eer der groote natie te redden”. En de Senaat gehoorzaamde. Weldra kwamen weer 180.000 Fransche jongelingen onder de wapenen, n.l. 10.000 man garde d'honneur te paard, 80.000 man uit den eersten ban der nationale garde en 90.000 man uit de conscriptie van 1814.
Het decreet betreffende de gardes d'honneurs behelsde, dat tot hunne regimenten zouden toegelaten worden jongelieden van 18, 19 tot 30 jaar, zonen, kleinzonen, of neven van leden van het legioen van eer, ridders, baronnen, graven, municipale raden, voorname ambtenaren en eigenerfden van elk departement. Het toelaten werd in werkelijkheid eene op afschuwelijke wijze uitgevoerde dwang. O. a. werden de ouders, die weigerden hunne zonen af te staan, onder militair geleide als gevangenen naar Parijs gevoerd.
Napoleon stond weldra weer met een leger van 166.000 soldaten en 350 kanonnen aan de oevers der Elbe. Drie maanden later was deze krijgsmacht reeds aangegroeid tot een leger van 311.000 man, waaronder 45.000 ruiters en 1000 kanonnen. Niet meer ter verdediging, maar tot den aanval was hij gereed.
Ook ons vaderland had weder scharen jongelingen aan den dwingeland moeten afstaan. Zelfs een deel der schutterijen (toen „nationale garde” genoemd) moest mee, om tegen de verbonden mogendheden te strijden. Den 5 April 1813 werd bij Decreet ook de vorming van een „garde d'honneur” of eerewacht van 10.000 man in ons land gelast. Nevenbedoeling van Napoleon met dit decreet was, om in de jongelingen, die deze eerewacht vormden, gijzelaars te hebben voor de trouw hunner ouders en familie. Deze maatregel wekte hier echter groote verbittering en verontwaardiging, daar deze jongelingen reeds voor groote sommen plaatsvervangers hadden gesteld, toen ze vroeger aangeloot waren, zoodat zij geacht konden worden reeds aan den dienstplicht te hebben voldaan. Op wreede wijze werd het decreet ten uitvoer gelegd, vooral te Amsterdam door den hardvochtigen De Celles. Er waren echter jongelingen, die niet wilden opkomen en met geweld uit hunne woningen moesten worden gevoerd. Ja, sommigen hunner bleven in den vreemde elken krijgsdienst weigeren en verkozen de gevangenis boven het vechten voor den dwingeland.
Weldra was de veldtocht weer geopend en behaalde
Napoleon den 2 Mei 1813 bij Lützen de overwinning
op de mogendheden. In dezen slag maakte de Hollandsche
kolonel Trip zich bijzonder verdienstelijk. Kolonel Trip,
die reeds in Spanje beroemd was geworden door de wijze,
waarop hij er de artillerie bestuurde, voerde te Lützen
bevel over twee batterijen, die hij ten westen van het
dorp Kaja in een goed gekozen stelling had gebracht.
Een stafofficier beval hem echter, een andere stelling te
kiezen. „Goed,” antwoordde Trip, „maar vertel dan eerst,
dat het mijn geschut is, die aan de vijandelijke ruiterij
het oprukken belet.”—Trip bleef zijne stelling behouden
en toen weldra de artillerie der Garde zich bij
hem aansloot, vernielde hij de vijandelijke gelederen. De
„Jonge Garde” (de nieuwe keurbende van Napoleon)
rukte voort en de zegepraal werd bevochten door de
ontzaglijke vuurlijn, waaraan de batterijen van Trip ten
grondslag hadden gestrekt.
In dezen slag bij Lützen streed ook aan de zijde van Blücher de 16-jarige Willem Frederik Karel mede, de zoon van onzen vroegeren stadhouder Willem V. Voor het eerst nam hij hier aan het krijgsgewoel deel. Weinig kon hij bij Lützen vermoeden, dat hij bij Waterloo nog eens, en wel als hoofd der Nederlandsche Artillerie, onder Blücher zou strijden.
Den 21 Mei 1813 behaalde Napoleon ook de zege bij Bautzen. Den 1 Juni stelde nu de Keizer van Oostenrijk aan beide partijen een wapenstilstand van twee maanden voor, ten einde tot een vergelijk tusschen de partijen te komen. Den 11 Juli bood de Oostenrijksche vorst te Praag nogmaals zijn gewapende bemiddeling aan; toen hij zag, dat zijne pogingen op den onwil van Napoleon afstuitten, verbond zich Oostenrijk met Rusland, Engeland en Pruisen en verklaarde aan Napoleon den oorlog.
In Spanje ging het den Franschen niet voorspoedig. Den 21 Juni werden zij door de Engelschen onder Wellington bij Vittoria verslagen. Aan de zijde van Wellington streed daar mede de Erfprins van Oranje met moed en doorzicht.
Nu Napoleon ook Oostenrijk tegen zich had, leed hij de eene nederlaag na de andere. Zijne legers werden den 23 Aug. bij Grootbeeren, den 30 Aug. bij Culm en den 6 Sept. bij Dennewitz verslagen. Het hoofdtreffen had echter bij Leipzig plaats, waar van 15 tot 19 Oct. „de Drie-Keizersslag” geleverd werd. Napoleon deed hier met 170.000 man tegenover een 300.000 man sterken vijand wonderen van dapperheid en overdekte zich met roem. Toch leed hij een verpletterende nederlaag en kwam hij met slechts 70.000 man in Frankrijk terug. Beieren, Wurtemburg en Baden, die vroeger om zijn gunst gebedeld hadden, vielen nu Napoleon af; de verdreven vorstenhuizen van Hannover en Keur-Hessen werden hersteld. In Spanje hielden de Franschen nog slechts Barcelona en een paar forten bezet; overigens hadden ze dat geheele land moeten ontruimen, ja, Wellington trok met zijn leger de Pyreneën over, terwijl Russen, Duitschers en Oostenrijkers in het Oosten tegen Frankrijk optrokken.
Met groote verschooning behandelden de verbonden Mogendheden overigens Napoleon. Zij boden hem het behoud van zijn Keizerrijk aan, zoo hij den Rijn als grens van zijn rijk wilde erkennen. Napoleon weigerde, waarom de Verbondenen na lang weifelen 1 Januari 1814 den Rijn overtrokken. Weder herhaalden zij hun aanbod, doch nu onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat Frankrijk binnen de grenzen zou blijven, die het in 1792 bezat. Napoleon verwierp beide voorslagen. Hij wilde het Fransche Keizerrijk behouden, zooals hij het door list en geweld had gevormd.
De samenzwering van G. K. v. Hogendorp, de Graaf van Limburg Styrum en Van der Duyn v. Maasdam in den Haag.—Kozakken en Pruisen in ons land.—Roelof Schenkel neemt een Fransch schip bij Zoutkamp.—In den Haag en te Rotterdam.
Na Napoleons nederlaag bij Leipzig ontwaakte bij velen in Nederland de hoop, dat ons land weer bevrijd kon worden van de Fransche heerschappij. Evenwel, men begreep, dat het niet gemakkelijk zou gaan, want niet alleen was Napoleons macht nog groot, maar hij hechtte ook groot gewicht aan het bezit van ons land; zelfs had hij aan Rutger Jan Schimmelpenninck verklaard, dat hij Holland liever aan de zee wilde prijsgeven, dan het weer af te staan.
De vroegere Patriotten waren door de gebeurtenissen der laatste jaren van hun revolutionaire beginselen vrijwel bekeerd. Toch waren het niet zij, maar de vroegere Prinsgezinden, die de bevrijding van het Fransche juk van ons land bewerkt hebben, al werden zij door de vroegere Patriotten flink gesteund. Reeds sinds geruimen tijd hadden aanzienlijke Prinsgezinden, zooals Gijsbert Karel van Hogendorp, F. v. d. Duyn van Maasdam, Leopold, Graaf van Limburg Styrum, O. Repelaar van Driel, F. I. de Jonge en F. D. Changuion, verschillende geheime bijeenkomsten gehouden, ten einde te overleggen, hoe de prins van Oranje hier in zijne waardigheid kon hersteld en wij van de Fransche heerschappij bevrijd konden worden. Wat zij beoogden, deelden zij slechts aan hen mee, op wier medewerking zij rekenen konden, o. a. aan Mr. Joan Cornelis van der Hoop te Amsterdam, J. F. van Hogendorp te Rotterdam en Baron Bentinck van Buckhorst te Zwolle.
Voor 1795 was Mr. J. C. van der Hoop advocaat Fiscaal bij de admiraliteit van Amsterdam geweest. In 1795 was hij niet slechts als zoodanig afgezet, maar ook uit Amsterdam naar den Haag gevoerd en daar 4 maanden gevangen gehouden. Na zijne invrijheidsstelling mocht hij zich gedurende drie jaren niet buiten Amsterdam begeven. Tot 1813 leidde hij een ambteloos leven.
Bentinck stond na 1795 in briefwisseling met onzen vroegeren stadhouder Willem V. De Fransche politie onderschepte echter een brief, zoodat hij gevangen werd gezet en alleen door tusschenkomst van Schimmelpenninck zijn vrijheid terug kreeg.
Na den slag bij Leipzig besloten de verbondenen hun kring uit te breiden. Ieder van hen nam op zich vier vrienden te zoeken, die, zonder wederzijdsche afspraak, ja zonder elkander te kennen, beloofden bij de eerste oproeping op te komen en blindelings de aanwijzingen van den leider te volgen. Ieder dezer vier vrienden moest zich op gelijke wijze de medewerking van andere vier personen verzekeren. Teneinde de achterdochtige politie niet op het spoor der samenzwering te brengen, werd aan geen der nieuw aangeworvenen meer meegedeeld dan het groote doel der verbintenis. Men noemde geen naam en deed niets schriftelijks. Mocht er dus een verrader onder de bondgenooten schuilen, dan kon hij alleen den man, die hem tot het bondgenootschap bewogen had, verraden. Weldra omvatte het bondgenootschap 400 leden, die in oprechtheid de zaak van den prins waren toegedaan.
De Graaf van Limburg Styrum had zich bovendien de medewerking verzekerd van den heer Pronk te Scheveningen, die aldaar zeer veel invloed onder de visschersbevolking had. Hij nam aan, bij de eerste oproeping 50 man te leveren.
Ook gelukte het den Graaf van Limburg Styrum de geheele Nationale Garde in den Haag, 300 man sterk, voor de zaak des lands te winnen. Kolonel J. van Oldenbarneveld (Witte Tullingh bijgenaamd), bevelhebber dier Garde, ging met zooveel beleid te werk, dat hij tot op het laatst het vertrouwen van den prefect wist te behouden. Een Detachement vreemde Jagers, meest uit Pruisen bestaande, en in Franschen dienst zijnde, beloofde den opstand, zoo die mocht uitbreken, niet tegen te werken, doch wilde zich verder tot niets verbinden.
Intusschen nam de Pruisische Generaal Bulow Munster in, terwijl de Kozakken Aurich in Oost-Friesland bezetten. De Russische Generaal Wintzingerode trok tegen Bremen op, terwijl hij prins Narischkin met een afdeeling Kozakken naar ons land zond. Weldra vertoonden de Kozakken zich te Meppel en Hoogeveen. De Fransche ambtenaren verlieten nu Groningen en de Prefect in die stad met de aldaar liggende Zwitsers volgden dat voorbeeld, terwijl er de kantoren der Douanen gesloten werden. De orde te Groningen werd nu gehandhaafd door den Maire Jullens en de kolonel Busch van de Gewapende Burgerwacht, terwijl de Nationale Garde er de Fransche kokarde aflei. Den 16 Nov. 1813 trok nu eene afdeeling Kozakken onder Baron Rosin Groningerland binnen. Hij vaardigde een proclamatie uit, waarbij hij de Raden der Prefectuur aanmaande, het bestuur van het Departement op zich te nemen en allen ambtenaren gelastte, hun functiën op den ouden voet te blijven waarnemen.
Toen de Franschen Groningen verlieten, hadden ze alle in de kassen aanwezige gelden in een schip gebracht, waarmee zij door het Reitdiep naar zee trachtten te ontkomen. Eene afdeeling Russen zette hen achterna, om hun de buit afhandig te maken, doch zonder resultaat. Een negental schippersgasten wisten echter in een sloep nabij den „Rooden Haan” (drie uren van Groningen) het Fransche schip te achterhalen, dat bemand was met 32 gewapende douanen, die 28 vrouwen en kinderen bij zich hadden. Ze hadden 80.000 gld. bij zich. De schippers zetten de Franschen tot bij Zoutkamp achterna, doch waagden niet zulk een overmacht aan te vallen. Zij hoopten echter bij Zoutkamp hulp van Kozakken te vinden. Toen ze hierin teleurgesteld werden, besloten ze toch tot den aanval over te gaan. Terwijl de douanen in het ruim van het schip waren, sprong Roelof Schenkel op hun schip over. Met het pistool in de eene en een zwaard in de andere hand, opende hij het luik en eischte de overgave der douanen. Dezen, door schrik overmand en niet wetende, hoe talrijk de aanvallers waren, voldeden aan dezen eisch, gaven hunne wapenen en geld over en lieten zich als weerlooze lammeren naar Groningen brengen. Schenkel en zijn gezellen, inplaats, dat zij met geld en schip er vandoor gingen, gaven echter alles belangeloos aan Rosin, den aanvoerder der Kozakken te Groningen, over.
Den 18 Nov. verlieten de Franschen Appingedam. Zij namen er een grooten voorraad uit mee en vestigden zich te Delfzijl. Bij de nadering der Kozakken trokken de Franschen zich onverwijld uit Friesland terug.
Toen de Prefect der Monden van den IJsel de nadering der Bondgenooten vernam, stuurde hij de in de kassen aanwezige gelden naar Amsterdam, doch zelf bleef hij op zijn post. Den 12 Nov. 1813 namen de Kozakken te Zwolle twee poorten, terwijl zij Kampen, dat verdedigd werd door een honderdtal Franschen, beschoten. De burgerij van Kampen koos de zijde der Russen, maakte zich meester van den Franschen Commandant, nam de wacht aan de Vischpoort gevangen en liet de Kozakken binnen, door de brug over den IJsel neder te laten. De Fransche bezetting werd nu gevangen genomen.
Midden December hadden de Franschen in de vier provinciën Groningen, Friesland, Overijsel en Drente nog slechts drie vestingen bezet, n.l. Delfzijl, Koevorden en Deventer. Het Noorden verwachtte echter uit Holland waarborgen der pas herkregen vrijheid.
In Den Haag werd het gerucht verspreid, dat Napoleon was gevangen genomen. De leiders van het verbond vertrouwden echter het gerucht niet, en dit was ook maar goed, want het bleek weldra, dat het valsch was. Later begeerde het volk in Den Haag, dat de bekende vroegere Burgemeester Slicher, een vurig Oranjegezinde, weer aan het hoofd der Gemeente zou worden geplaatst, doch daar de leiders der samenverbondenen het oogenblik nog niet rijp achtten, werd aan de begeerte van het volk niet voldaan.
De Stassart, de gisting onder het volk bespeurende en wel inziende, dat hij een opstand niet kon bedwingen, verzocht zelf eenige Haagsche ingezetenen, een Provisioneel Bestuur te vormen, dat de gemeenschap met het Fransche bewind moest onderhouden. In zoover hij bij de verbondenen aanklopte, ontving hij overal een weigerend antwoord. Hij begon nu te vermoeden, wat men van plan was en hij was van zin, hen gevangen te nemen, doch hij liet dit voornemen varen, uit vrees, dat hij daardoor den opstand zou verhaasten.
Den 13 Nov. werden in verschillende winkels te Rotterdam reeds Oranjestrikken te koop aangeboden, die echter door de politie werden in beslag genomen. De tooneelspeler Rozenveld waagde het zelfs met een rood lint om den hoed op het tooneel te verschijnen. Het volk juichte hem toe, doch des nachts werd hij door de politie opgelicht en naar Breda gevoerd, hoewel hij bewees, datzelfde roode lint steeds in de toen door hem vervulde rol gedragen te hebben. Ook vond men te Rotterdam op zekeren morgen het Erasmusbeeld versierd met een Oranjestrik en het navolgende tweeregelig versje:
Barend Ponstijn en Anton Reinhard Falck te Amsterdam.—Omwenteling aldaar.—Omwenteling in Den Haag.
De bezetting te Amsterdam bestond uit een strafbataillon van 800 man, eenige veteranen, benevens de gewapende douanen. Den 15 Nov. trok Generaal Molitor met zijn troepen uit Amsterdam naar Utrecht, om zich bij het hoofdleger in Gelderland te voegen. Pas waren de Franschen Amsterdam uit of Barend Ponstijn ontplooide op de Nieuwe Brug te Amsterdam de Oranjevlag, vroolijk omstuwd door honderden burgers, die zich allen in een oogwenk met de geliefde Oranjekleur tooiden. Het volk liep te hoop en plunderde, onder het geroep van: „Oranje Boven!” de wachthuizen der gehate Douanen, terwijl men spotprenten op de Douanen uitgaf. Vervolgens rukte men de uithangborden, die met den Keizerlijken adelaar voorzien waren, naar beneden en wilde men de pakhuizen der Douanen en de rijkstabakfabriek plunderen en vernielen. De Nationale Garde, in allerijl onder de wapenen gekomen, wist echter door het beleid van Anton Reinhard Falck, één harer kapiteins, dit laatste te verhinderen.
Deze Anton Reinhard Falck was onder het Staatsbewind Gezantschaps-Secretaris te Madrid geweest, terwijl hij onder Koning Lodewijk de betrekking bekleed had van Secretaris-Generaal bij het Departement van Marine. Toen Holland bij Frankrijk werd ingelijfd, weigerde hij eenig ambt te bekleeden, ja wilde hij de ridderorde der Reünie niet aannemen. Nadat hij zich bij de verbondenen had aangesloten, begreep hij, dat hij het vaderland nog van dienst kon zijn, en liet hij zich in den zomer van 1813 eene benoeming tot Kapitein der Nationale Garde welgevallen. Nog voor Molitor vertrokken was, wist hij zijn mede-officieren en zelfs Kolonel van Brienen voor de zaak der verbondenen te winnen. Doch vooral op den genoemden 15 November maakte hij zich verdienstelijk. Hij ried den Prins van Plaisance, den prefect en velen der overige achtergebleven Fransche ambtenaren aan, de stad te verlaten, daar hij voor de veiligheid van hun persoon en goederen niet kon instaan. Men volgde zijn raad op en toen ook zij Amsterdam ontvlucht waren, kreeg de volksbeweging nieuwe kracht. Den 16 Nov. begon het volk de wachthuizen, o.a. dat op de Nieuwe Brug te Amsterdam, te verbranden en plunderde het 't huis van den Ontvanger der personeele belasting op de Prinsengracht, en de huizen van den Wapencommandant en der Politie op de oude Turfmarkt. De Nationale Garde kon verdere baldadigheden slechts voorkomen, door krachtig op te treden, zoodat ze zelfs ten laatste op de menigte moest schieten. Het was een toestand van verwarring en regeeringloosheid, die in Amsterdam heerschte. De Maire was te Parijs, om daar opnieuw in naam der derde hoofdstad van het rijk, trouw aan Napoleon te zweren; de politie had weinig gezag en om dat weinige gezag te handhaven, beschikte zij over te weinig hulpmiddelen, vooral doordat het Hoofdbestuur de stad verlaten had. Falck begreep, zou er een eind aan de verwarring komen, dat er een voorloopig bewind moest zijn. Hij trachtte de leden der Municipaliteit te bewegen met nog eenige andere aanzienlijken zich voor Oranje te verklaren, doch dezen durfden dat nog niet aan uit vrees voor een mogelijken terugkeer der Franschen. Eindelijk wist hij van kolonel Van Brienen gedaan te krijgen, dat deze 24 der aanzienlijkste burgers opriep, om een voorloopig Bestuur te vormen. Van deze 24 gaven 20 aan de oproeping gehoor. In de Vroedschapskamer wees Falck de opgekomenen op een verzoek, door den prins van Plaisance aan den gewezen Hoofdofficier David Willem Elias en door den prefect aan Van Brienen gedaan, om te zorgen voor de handhaving der orde in Amsterdam. 17 personen verklaarden zich nu bereid, in het Bestuur zitting te nemen, dat ten slotte aldus was samengesteld:
Mr. J. C. v. der Hoop, Voorzitter, Mr. P. A. van Boetzelaer, Mr. D. W. Elias, P. P. Charlé, W. Boreel, Mr. C. van der Oudermeulen, Mr. J. van Loon Jansz., Mr. D. J. van Lennep, H. van Slingelandt, G. ten Sande, A. Mendes de Leon, J. A. Willink, J. J. Moy, Mr. P. A. Brugmans, Mr. J. D. Meyer, Mr. J. S. van de Poll en Mr. A. A. Deutz van Assendelft, allen vurige Oranjegezinden, die ook vroeger deel van het Stads- of Staatsbestuur hadden uitgemaakt.
Op verzoek van Falck had de Adjunct-Maire Charlé, die zich met het eigenlijk bestuur der stad had belast, afstand van dit bestuur gedaan. Hij begeerde echter en verkreeg dan ook een schriftelijk bewijs, door Van Brienen en eenige andere Officieren geteekend, dat de Officieren der Nationale Garde hem voor ontslagen hielden.
Het nieuwe Bestuur werd te Amsterdam met ingenomenheid begroet, vooral, omdat de leden er van gunstig bij het volk bekend stonden en men er mannen onder vond, van verschillende godsdienstige belijdenis. Bij fakkellicht, door een gedeelte der Burgerwacht begeleid, deed het nieuwe Bestuur een rondgang door de stad, door het volk overal luide toegejuicht. Onder bevel van W. Willink werd een vrijwillige ruiterbende van 300 man opgericht en deze, geholpen door vele patrouilles van gewapende burgers, deden nu alles, om de rust te herstellen. Vooral Van der Hoop werkte kalmeerend op de menigte. Hij ging des nachts de wijnhuizen rond en sprak tot het aldaar samengeschoolde volk: „Wat wilt gij meer, mannen! De oude regeering is immers hersteld.” En op zijne aanmaning gingen allen naar huis.
Wat te Amsterdam had plaats gevonden, werd al spoedig in Den Haag bekend gemaakt. Toen aldaar de verbondenen hoorden, dat De Stassart voornemens was, Den Haag te verlaten, begrepen zij, dat het tijdstip daar was, om handelend op te treden. Den 17 Nov. 1813 ging de Graaf van Limburg Styrum met de Oranje-kokarde op den hoed van het huis van Van Hogendorp naar dat van Slicher, waarop deze eveneens de Oranje-kokarde op den hoed deed en met Van Styrum naar den Adjunct-Maire Faber van Riemsdijk ging, om te trachten een voorloopig stadsbestuur te verkrijgen. Toen nu ook de zonen van Van Hogendorp met de Oranje-kokarde op den hoed zich op straat vertoonden, geraakte het volk in beweging en hield het geroep van „Oranje boven!” haast niet op. Ten huize van Van Styrum kwamen nog dienzelfden dag de verbondenen te zamen, die twee proclamatie's vaststelden, beide door Van der Duyn van Maasdam, Repelaer en Changuion en de Graven G. K. en J. F. van Hogendorp geteekend en wel namens de oude Regenten. Bij de eene proclamatie werd Van Styrum gemachtigd, als voorloopig (provisioneel) Gouverneur van den Haag voor den prins van Oranje op te treden. De andere proclamatie riep op 18 Nov. eene vergadering der Regenten van 1794 bijeen.
't Hoen en Bachman, die vóór 1795 Burgemeesters van den Haag geweest waren, begaven zich nu met Slicher naar het Stadhuis, waar zij hun vroegere ambten weder aanvaardden. De Oranjevlag werd op den toren geplaatst, en bij proclamatie van den nieuwen Gouverneur werd het optreden van het voorloopig Bestuur aan het volk bekend gemaakt. De Nationale Garde, die zich ook voor den prins verklaarde, trok nu met vliegende vaandels, slaande trom en onder het spelen van het Wilhelmus door de stad.
En dit alles geschiedde, terwijl in den Haag zich nog een Regiment vreemde Jagers en 100 Douaniers, allen goed gewapend en twee achtponders tot hun beschikking hebbende, bevonden. De bevelhebber dezer troepen, Generaal Bouvier, door schrik als verlamd, deed niets om den opstand te onderdrukken en verschanste zich met zijne krijgslieden op het Binnenhof. Hier liet hij zelfs toe, dat de Nationale Garde uit het daar aanwezige depôt en dus als het ware onder zijne oogen, zich van wapenen voorzag.
In Den Haag had men hoop, dat men hulp van de verbonden Mogendheden zou ontvangen. Het was dus met groote teleurstelling, dat men het bericht ontving, dat Generaal Bulow bevel had ontvangen, den IJsel niet over te steken. Baron Bentinck, die dit bericht in Den Haag overbracht, ried er daarom den bondgenooten aan, nog geen beslissende stappen te doen. Evenwel, die raad kwam te laat, want de beslissende stap was reeds gedaan. Van Styrum deed daarom al het mogelijke, om den moed der burgers aan te wakkeren en den Franschen schrik aan te jagen. Hij liet het Binnenhof door de burgerwacht omzetten, terwijl hij gewapende ruiters onophoudelijk er om heen liet draven. De meeste burgers brachten den nacht op de straat door, terwijl de straten verlicht bleven. Door al deze maatregelen bevreesd geworden, vroeg Generaal Bouvier aan Van Styrum den volgenden dag vrijen aftocht voor zich zelf en zijn troepen, wat hem gaarne werd toegestaan. Vele vrijwilligers boden zich nu aan, die bij gebrek aan andere wapenen met pieken werden gewapend. De heer Pronk te Scheveningen zond een aantal pinken in zee, ten einde de Engelsche vloot op te zoeken, om die met de omwenteling in kennis te stellen.
Een voorloopig Bestuur over ons land.—De strijd om Papendrecht en Dordrecht.
Den 18 Nov. 1813 werden zij, die vóór 1793 Lid der Staten geweest waren, uitgenoodigd, ten huize van Van Hogendorp in Den Haag te komen. Daar vergaderd zijnde, werd hun verzocht, het Bestuur van het land op zich te nemen. Zij durfden aan dit verzoek niet voldoen, daar zij òf bevreesd waren voor een mogelijken terugkeer der Franschen, òf omdat zij niet in het Bestuur wilden zitten, zonder daartoe door den Prins uitdrukkelijk te zijn gemachtigd, òf omdat zij meenden, dat het Bestuur niet eenzijdig uit Prinsgezinden moest zijn samengesteld, maar ook enkele der vroegere Patriotten onder zijn leden moest tellen.
Dat de oude Statenleden weigerden, in het Bestuur
van het land zitting te nemen, werkte op het volk ontmoedigend,
wijl dat er uit opmaakte, dat de oude Regenten
zelf weinig hoop koesterden op een volledig herstel
van onze onafhankelijkheid. Ook gingen door deze
weigering twee dagen verloren, die men zoo nuttig had
kunnen gebruiken. Toch gaven de gebeurtenissen aan
de verbondenen weldra nieuwen moed. Het werd toch
in den Haag bekend, dat Luitenant Ampt, die met zijn
kanonneerboot te Rotterdam lag, de zaak van Oranje
had omhelsd. Hij wilde zelfs met behulp der matrozen
en van het werkvolk, de werf te Rotterdam in het bezit
nemen. En den 19 Nov. waren de Pruisische jagers,
onder bevel van Bouvier in Den Haag teruggekeerd, om
de zaak der verbondenen te steunen. Met de Franschen
uit Den Haag vertrokken, waren ze tegen dezen in verzet
gekomen, hadden kanonnen vernageld en vele douanen
gewond en waren thans in Den Haag een onwaardeerbare
steun voor de verbondenen. Ook wekte het in
Den Haag zeer den moed op, dat in Rotterdam een
voorloopig Bestuur gevormd was met J. F. Hogendorp
aan het hoofd, dat dit te Leiden was gebeurd onder den
Maire Heldewier, terwijl ook Haarlem en Edam het
Fransche juk hadden afgeschud.
Zou echter de onafhankelijkheid van ons land verzekerd worden, dan was het noodzakelijk, dat een Prins uit het Stamhuis van Oranje zich aan het hoofd der beweging zette. Daar men niet wist, waar de Prins zich bevond, reisden Jacob Fagel (broeder van den vroegeren Griffier) en de Perponcher (vroeger de trouwe strijdmakker van wijlen Prins Frederik) naar Engeland en Kapitein Wauthier naar Duitschland, teneinde den Prins te zoeken.
Teneinde tot een voorloopig Bestuur van het land te
komen, werd er den 20 Nov. 1813 bij Van Hogendorp
wederom een vergadering gehouden. Er werd een brief
voorgelezen van De Stassart, door dezen uit Gorinchem
geschreven, waarin hij meldde, dat hij met een sterke
strijdmacht in Den Haag terug zou komen, en dan straffen
zou, die zich bleef verzetten, doch vergiffenis beloofde
aan wie zich nu nog onderwierp. In plaats, dat
dit schrijven ontmoedigend werkte, zag men er een bewijs
van zwakheid in van De Stassart en werd er de
moed door verlevendigd. Dit was evenzoo het geval
met het bericht, dat de Franschen Gouda hadden ontruimd
en ook daar een voorloopig bestuur was ingesteld.
Men besloot daarom tot krachtig optreden. Van der
Duyn van Maasdam en G. K. van Hogendorp aanvaardden
het voorloopig Bestuur van het land; Falck
wilde men de betrekking van Algemeen Secretaris toevertrouwen,
doch daar hij te Amsterdam niet kon gemist
worden, liet Changuion
zich deze
functie welgevallen.
Prof. Kemper,
die in Leiden reeds
veel voor de zaak
des lands had gedaan
en Fannius
Scholten wilden
trachten, de besturen
der overige
Hollandsche steden
voor de zaak
des lands te winnen.
Bij proclamatie van 21 Nov. werd aan het volk van de samenstelling van dit voorloopig Bestuur mededeeling gedaan, terwijl bij proclamatie van 22 Nov. het volk ontslagen werd van den eed, aan Napoleon gedaan, en elk een muiter werd genoemd, die nog aan het Fransche Bestuur gehoorzaamde en ieder weerbaar man te wapen werd geroepen, om de Franschen te bestrijden. Eene afdeeling krijgslieden onder bevel van Baron Sweertz de Landas moest de Franschen, die in Gorinchem gelegerd waren, in het oog houden, terwijl eene andere afdeeling onder bevel van generaal C. F. de Jonge Zuid-Holland beschermen moest tegen een aanval der Franschen uit Utrecht. Beide afdeelingen te zamen waren echter nog geen 1000 man sterk. Gelukkig werd de afdeeling Sweertz de Landas te Rotterdam met 300 vrijwilligers versterkt. Ook had ondertusschen Ampt te Rotterdam de werf genomen. Hij zond nu twee kanonneerbooten de Maas op, die een vaartuig wisten te bemachtigen, voor het Fransche garnizoen in Gorinchem bestemd en beladen met 80.000 pond buskruit en 40.000 patronen, welke voorraad terstond naar Den Haag werd gezonden.
De Franschen hadden Dordrecht verlaten, waarna er
de burgers terstond de Hollandsche vlag op den toren
zetten. 400 Douanen, met een zesponder en een mortier
gewapend, bezetten echter Papendrecht en eischten nu
ook Dordrecht weer voor Frankrijk op. Toen ze deze
stad met houwitsers en kanonskogels beschoten, lieten
de Dordrechtenaars de Franschen binnen, die terstond
200.000 gld. eischten voor levensmiddelen ten behoeve
der Fransche bezetting in Gorinchem, doch zich niet aan
wanordelijkheden schuldig maakten. Toen de Franschen
echter hoorden, dat de Hollandsche bezetting van Rotterdam
zou pogen, Dordrecht te hernemen, verlieten de
Franschen de stad weder. Werkelijk namen den 23 Nov.
100 vrijwilligers van de afdeeling onder Sweertz de Landas
te Rotterdam Papendrecht en trokken toen voor een deel
Dordrecht in. Twee kanonneerbooten onder bevel van
Van Ampt legerden zich des nachts tusschen Dordrecht
en Papendrecht. Den 24 Nov. verdreef echter een Fransche
bende de vrijwilligers uit Papendrecht en begon toen
met haar geschut Dordrecht te beschieten. Eén der
kanonneerbooten zocht weldra haar heil in de vlucht, doch
de andere hield twee uren lang den strijd vol, tot eindelijk
al het kruit en de kogels op waren. Toen men het laatste
schot zou doen, vroeg iemand, in het bedienen van het
geschut zeer bekwaam, om dit laatste schot te mogen
richten. Na bekomen verlof deed hij met de laatste
kardoes een koevoet in het kanon en richtte toen het
schot zoo juist, dat hij zeven Franschen deed sneuvelen.
De vijand, door schrik overmand, sloeg op de vlucht
en—Dordrecht bleef voor ons behouden. De Dordrechtenaars,
in vereeniging met de Rotterdammers, zetten nu
gewapend de Franschen na en namen eenigen dezer gevangen.
Toen de gemeenschap tusschen Rotterdam en
Dordrecht was hersteld, kwamen er van alle zijden zooveel
vrijwilligers opdagen, dat de vijand het niet waagde,
zich weer in deze streken te vertoonen.
Kozakken te Amsterdam.—Krayenhoff, Gouverneur van Amsterdam.—Moordtooneelen te Woerden.—Zutphen in onze macht.—Doesburg genomen.—Strijd om Den Briel.
Generaal De Jonge wist Leiden en Bodegraven voor den Prins te bewaren, terwijl een 100-tal vrijwilligers Donderdam beveiligden. Een Haagsch vrijwilliger, Adams geheeten, stelde zich aan 't hoofd van een bende boeren en wist de batterij van de Buitensluis aan het Hollandsch diep te bemachtigen. Deze batterij bestond uit twaalf achttienponders, meer geschut, dan de verbondenen tot dusver bezeten hadden.
In Amsterdam vreesde men nog, dat Molitor met zijne troepen terug zou keeren, waarom Van Brienen altijd nog met Molitor in briefwisseling stond en het provisioneel Bestuur van die stad nog niet openlijk de zijde van Oranje durfde kiezen, hoewel Van der Duyn, Kemper en Fannius Scholten alle moeite hadden gedaan, om dat Bestuur tot een meer beslist optreden te bewegen.
De Bondgenooten hadden Van Assen naar Friesland en Groningen gezonden, teneinde die gewesten over te halen, de zijde van den Prins te kiezen. Zij bevonden, dat de inwoners dier gewesten Prinsgezind genoeg waren, doch dat de Besturen er nog niet met beslistheid tegen de Franschen durfden optreden, wijl ze op de hulp van slechts 400 à 500 Kozakken konden rekenen. Van Assen verzocht den aanvoerder der Russen, prins Lapupkin, om hulp voor de omwenteling in Holland en deze beloofde onmiddellijk eenige ruiters naar Holland te zenden.
Den 24 Nov. zond prins Lapupkin Majoor Marklay met 200 Kozakken naar Amsterdam. Daar Naarden en Utrecht nog in de macht der Franschen waren, trok deze afdeeling Russen over Hilversum, 's-Graveland, Weesp, de Uitermeersche Schans (die door de Franschen verlaten was) en verscheen eindelijk voor de Muiderpoort te Amsterdam.
Te Amsterdam wekten de Kozakken de nieuwsgierigheid in hooge mate op. En waarlijk, deze zonen van Tartarije en de Krim boden een bont en zonderling schouwspel aan.
„De een b.v. droeg, bij een Chineesche muts, een overjas met kragen, die misschien aan dezen of genen Franschen overste behoord had; een ander was in een buitgemaakte huzaren-monteering uitgedost, waarover een witte mantel golfde; een derde had een Poolsche jas en een grenadiersmuts op het hoofd; sommigen waren met sabels, anderen met degens of dolken gewapend, doch allen met pistolen en ellenlange speeren.”
In het gebruiken van voedsel waren de Russen niet kieskeurig; smeerkaarsen en klare boter aten ze alsof het niets was. In ons land kon men ze het best trakteeren met pannekoeken en brandewijn. De Amsterdammers zagen hoog tegen deze woeste strijders op en geloofden, dat één Kozak wel tien Franschen kon staan. Een gevolg hiervan was, dat Amsterdam zijn weifelende houding liet varen. Door invloed van Falck werd nog den 24 Nov. van de pui van het paleis op den Dam aan het volk bekend gemaakt, dat Amsterdam de zijde der Franschen verlaten en die van den Prins gekozen had, terwijl men de Hollandsche vlag van de torens liet wapperen. Krayenhoff, die voor 19 jaar door de Patriotten te Amsterdam aan het hoofd van het Bestuur werd geplaatst, teneinde het gezag der Franschen er te vestigen, werd nu tot Gouverneur van Amsterdam aangesteld, teneinde het gezag van den Prins er te vestigen, terwijl aan Verdooren de regeling der zeezaken werd opgedragen.
De Franschen te Gorinchem hadden 1500 man versterking uit Antwerpen ontvangen en dit gaf De Stassart den moed, een brief naar Den Haag te zenden, waarin hij de „rebellen” in die stad en te Rotterdam aanried, een deputatie naar hem te sturen, teneinde Napoleons wraak af te wenden. Natuurlijk werd het schrijven van den prefect in Den Haag met verachting ontvangen en hooghartig beantwoord, zoodat De Stassart de gedachte moest krijgen, dat men in Den Haag over een grootere macht beschikte, dan werkelijk het geval was.
De Fransche bezetting van Woerden bestond uit slechts 28 man. Dit gaf generaal de Jonge en Kolonel Tullingh den moed, aan het hoofd der Nationale (nu Oranje) Garde derwaarts te trekken en de stad voor den Prins te bezetten. De 28 Franschen trokken zich in Utrecht terug. Terstond werd in Woerden de Hollandsche vlag op den toren gezet, doch de vrijwilligers verzuimden, de bruggen op te halen, de poorten te sluiten en verder Woerden in staat van tegenweer te stellen.
De Franschen, te Utrecht de Hollandsche vlag van den toren te Woerden ziende wapperen, besloten Woerden te overvallen. Midden in den nacht verschenen ze voor Woerden. Ze verdreven Luitenant Mirandolle uit het fort Oranje, die zich nu met zijn 24 vrijwilligers bij de bezetting van Woerden aansloot. De Franschen waren ondertusschen in de stad gedrongen en de Hagenaars, nu van binnen en van buiten aangevallen, kozen de vlucht. Kolonel Tullingh werd door bajonetsteken en sabelhouwen gewond en als krijgsgevangene naar Parijs gevoerd. Na den val van Napoleon mocht hij naar ons land terugkeeren.
De Franschen, die Woerden overvielen, waren zoogenaamde
Pupillen, zijnde weezen, die men voor den
krijgsdienst had opgeleid. Zonder ouders of nastaande
familie, dus zonder met de maatschappij in nauwe betrekking
te staan, gaven ze om hun leven weinig of niets
en was medelijden met hun slachtoffers hun vreemd.
Toen zij zagen, dat zij van Woerden meester waren,
begonnen zij er op barbaarsche wijze te rooven, te
plunderen en te moorden. Vijf en twintig inwoners van
het stadje, waaronder vrouwen en kinderen, beroofden
zij van het leven, terwijl vijftig anderen min of meer
zwaar gewond werden. En het treurigste was, dat deze
moordtooneelen geheel doelloos plaats hadden, want drie
dagen later ontruimden de bandieten uit eigen beweging
Woerden, met medeneming van een grooten buit.
De berichten van hetgeen te Woerden was gebeurd, werden overal in ons land met schrik en ontzetting ontvangen. Te Leiden durfden de burgers de stad, uit vrees, dat de Franschen hun dit euvel zouden duiden, niet in staat van verdediging stellen, en wilden geen geschut of vrijwilligers binnenlaten. Velen wilden zelfs de stad verlaten, doch Mevrouw Kemper, wier man niet te huis was, ried hun dit af en zei: „Ware er gevaar, zoude ik hier gerust met mijne kinderen blijven?”—Haar moedige houding boezemde den burgers weer moed in. Gelukkig werd de gezonken moed door twee betere tijdingen weer opgebeurd.
Tusschen Amsterdam en Haarlem lag een fort, dat door de Franschen bezet was en dat de verbinding tusschen die steden belemmerde. Het gelukte den Kozakken, de Franschen uit dit fort te verdrijven en het voor den Prins in bezit te nemen.
De Kozakken hadden reeds een paar keer gepoogd, doch tevergeefs, de Fransche bezetting, meest uit Douanen bestaande, uit Zutphen te verdrijven. Den 24 Nov. werd Zutphen belegerd door 4000 Pruisische ruiters en jagers. De Duitschers werden door de inwoners van Zutphen geholpen en de Maire Op ten Noort wist den Franschen bevelhebber te bewegen, Zutphen aan de Pruisen over te geven. Terstond werd nu de Hollandsche vlag op den toren geplaatst, een bal aan de Pruisische officieren gegeven en in de straten geïllumineerd. Een Algemeen Bestuur werd ingesteld, dat Zutphen voor den prins moest bewaren.
In weerwil van deze twee moedgevende gebeurtenissen, bleef men toch in Holland nog met zorg de toekomst tegemoet zien, daar Molitor te Utrecht nog 4 à 5000 man, allen goed gewapend, tot zijn beschikking had. Molitor was echter zelf te zeer op zijn hoede, dan dat hij aanvallend durfde optreden. Een tuinier toch te Oudshoorn, Mens genaamd, had brieven laten schrijven en aan verschillende personen bezorgen, waarin hij vermeldde, dat de Engelschen te Scheveningen geland waren en dat 3000 Russen aanrukten, om ons te hulp te komen. Deze brieven, te Woerden in handen der Franschen gevallen, hebben niet weinig er toe bijgedragen, dat dezen de stad verlieten. En ook Molitor liet er zich door bang maken. Ook meende Molitor, toen hij hoorde, dat een bekwaam krijgsoverste als Krayenhoff de verdediging van Amsterdam op zich had genomen, dat Amsterdam over meer middelen ter verdediging kon beschikken, dan werkelijk het geval was. Bovendien wist hij niet, wat de verbonden Mogendheden beoogden, zoodat hij Gelderland, dat hij beschermen moest, niet durfde verlaten.
Wat het meest in ons land den moed verlevendigde, was het heuglijke feit, dat Van Hogendorp den 27 Nov. een eigenhandigen brief van den Prins van Oranje ontving, waarin de Prins beloofde, spoedig over te komen en dat Engeland hulp zou verleenen. Terstond liet men dezen brief drukken en door het geheele land verspreiden, waardoor ook Friesland en Groningen moed vatten en zich voor den Prins verklaarden.
Kapitein Wauthier, die in Duitschland den Prins moest zoeken, ontmoette den 22 Nov. te Munster den Pruisischen Generaal Van Bulow, dien hij op de hoogte bracht van hetgeen in Holland plaats greep. Vervolgens bezocht Wauthier het hoofdkwartier der Gealliëerden te Frankfort, waar hij bemerkte, dat de verbonden mogendheden de provinciën ten Westen van den IJsel als bevriende mogendheid beschouwden.
De verbondenden in Den Haag zonden hun agent Van der Hoeven naar het Oosten van ons land. Te Nijkerk wist hij den Kozakkenhoofdman Marklay te bewegen, zich naar Amsterdam te begeven. Prins Narischkin, opperbevelhebber der Russische voorhoede, die zich te Zwolle bevond, had Bentinck reeds tot Gouverneur van Overijsel aangesteld. Hij gaf aan Van der Hoeven paspoorten, teneinde het hoofdkwartier van den kroonprins van Zweden te kunnen bezoeken, en beloofde ook naar Amsterdam te zullen trekken.
Van der Hoeven zocht ook den kroonprins van Zweden op, die aan de omwenteling in Holland zooveel waarde hechtte, dat hij van der Hoeven een officier mede gaf met last aan Generaal Wintzingerode, om den IJsel over te rukken. Gelukkig behoefde deze last niet meer uitgevoerd te worden, want Molitor had Utrecht reeds verlaten. Hij had vier aanzienlijke ingezetenen van Utrecht als gijzelaars mee naar Parijs genomen, en wel de heeren Ram, Singendonck, Buddingh, en de Perponcher van Wolphaartsdijk. Dezen werden te Parijs in een gewone gevangenis geworpen. Op voorspraak van Lodewijk Napoleon herkregen ze in het begin van 1814 hun vrijheid en mochten ze naar hunne woningen terugkeeren.
Molitor had Utrecht in de beste orde verlaten en geen gewelddadigheden gepleegd. Terstond na zijn vertrek verklaarde de stad zich voor den Prins. Den 29 Nov. trok prins Narischkin met 2000 Kozakken Utrecht binnen met Kolonel v. d. Bosch, den Adjudant van Krayenhoff, die, met toestemming van den Russischen bevelhebber, Utrecht voor den Prins in bezit nam.
Den 28 Nov., toen Molitor Utrecht verliet, had Schwartsman, vroeger consul van Spanje, die op last van Graaf van Styrum met een visscherspink op de Noordzee kruiste, om de Engelsche vloot te zoeken, eindelijk deze gevonden op de banken van Hollesley-baai. Op Schwartsmans verzoek zond de Engelsche Vice-admiraal Ferrier terstond drie oorlogsschepen naar Scheveningen, die daar een aantal zeesoldaten aan wal zetten. De tijding hiervan werd door het geheele land met blijdschap vernomen en werkte vooral in Amsterdam zeer geruststellend. Ook ontving men de verzekering, dat behalve de 1200 Kozakken, die Utrecht binnen getrokken waren, nog meer Russisch krijgsvolk te wachten was.
Aan Van Bulow had men een onderschepten brief van den prefect van Coblenz aan De Celles gezonden, waarin de treurige toestand van het Fransche leger in ons land werd geschilderd. Dit deed Van Bulow besluiten, tegen zijn last in, den IJsel over te steken.
Den 18 Nov. had de bezetting van Doesburg, uit Jagers bestaande, deze stad aan de Pruisen overgeleverd. Den 22 Nov. wisten de Franschen de stad te hernemen, doch denzelfden dag werd hun Doesburg weer ontnomen, helaas ten koste van een vrij groot aantal mannen. De Fransche Generaal Amey te Arnhem deed nogmaals een poging, om Doesburg in zijn macht te krijgen, doch den 24 Nov. werden zijne krijgslieden reeds te Velp door de Pruisen met zwaar verlies teruggeslagen.
Wij beproefden nu Arnhem onze zijde te doen kiezen. De Fransche bezetting in die stad werd echter door den Maarschalk Macdonald, hertog van Tarente, die te Nijmegen zijn hoofdkwartier had, met eene afdeeling krijgslieden versterkt, zoodat ze nu 3400 man telde. Den 30 Nov. waagden de Gealliëerden de stad te bestormen en het gelukte hun, na een hevig gevecht, Arnhem in hun macht te krijgen.
Den 19 Nov. was Den Briel door de aldaar gelegerde Fransche bezetting in staat van beleg verklaard. De Gemeenteraad zond nu in stilte vier zijner leden naar Den Haag, om te vernemen, of verlossing aanstaande was en op hulp kon gerekend worden. In Den Haag kon men den Brielschen afgevaardigden voor het oogenblik weinig moed geven, waarom men in Den Briel besloot, zich aan het Fransche Bestuur te onderwerpen. Voor de dorpen om Den Briel, die reeds de Oranjevlag van den toren lieten wapperen, was dit mede een groote teleurstelling. De Franschen haalden overal die vlaggen naar beneden en legden al deze dorpen een brandschatting op. Ze namen overal den Maire en andere notabelen als gijzelaars mee. Gelukkig deserteerden er vele soldaten van de Fransche bezetting, die uit zoogenaamde „Etrangers” bestond. Toen er in één nacht weer 50 soldaten verdwenen, vatte de Maire Heeneman weer moed en zond den predikant Pauw in stilte naar Den Haag. Dominé Pauw kreeg van Van Hogendorp de schriftelijke machtiging, om in Den Briel de omwenteling door te zetten. Voor dat doel kon men er over krijgsvolk, magazijnen en geld beschikken. In Den Briel wist men nu Holssourt, Kapitein der Etrangers, voor de zaak van Oranje te winnen. Holssourt beloofde, te zullen trachten, ook de onder hem staande officieren onze zijde te doen kiezen. Besloten werd, om te pogen den volgenden dag de bezetting in opstand te brengen. Ongelukkig werd de samenzwering verraden. Holssourt werd gevangen naar Antwerpen gevoerd, de Maire Heeneman moest Den Briel verlaten, terwijl het huis van Dominé Pauw omsingeld werd. Gelukkig wist hij door de tuinen te ontvluchten en zich twee dagen bij een bakker schuil te houden, tot hij veilig uit Den Briel wist te ontkomen. Toch gaf men in de stad den moed niet op. Dokter de Lang plakte eene proclamatie van den Pruisischen Generaal Blücher aan de Kazerne der Etrangers (die meest Pruisen waren) aan, waarin alle Pruisische soldaten met zware straffen werden bedreigd, die in dienst der Franschen bleven. Zoo zij zich in Den Haag bij de verbondenen aansloten, werden hun allerlei beloften gedaan.
Deze proclamatie werkte. Toen de Onder-prefect met een paar Fransche Officieren naar Hellevoetsluis was, om een 50-tal marine-soldaten van daar naar Den Briel te geleiden, overweldigden de Etrangers de wacht en kozen de zijde der verbondenen. De Onder-prefect, uit Hellevoetsluis teruggekeerd, liet de trouw gebleven bezetting op de markt voor de hoofdwacht aan 't stadhuis post vatten, waar hij terstond de kanonnen liet laden en zoo de stad in bedwang hield. Een Nationale Garde, die een brief moest overbrengen, werd helaas het slachtoffer van deze verdediging. Een uur lang duurde deze toestand, toen Nikolaas den Broeder, die in een der dorpjes bij Den Briel woonde, den raad gaf, zich tegen de Franschen te verdedigen. De Magazijnmeester Lux, die nog altijd met den vroegeren Maire Heeneman correspondeerde, stelde zich aan de spits van eenige manschappen, waarmee hij naar de kazerne der kustkanonniers trok, die, allen Hollanders zijnde, zich ook allen bij hem voegden. Nadat men nu de poorten overrompeld had, trok men met twee stukken geschut naar de markt. Bij het gevecht, dat nu volgde, werden eenige burgers gekwetst. Lux wist echter het stadhuis van achteren binnen te rukken, waarna hij de Franschen uit de vensters van den voorgevel beschoot. Dezen moesten nu hun geschut verlaten en een schuilplaats in de hoofdwacht zoeken, waarna ze zich weldra aan de Hollanders moesten overgeven. Twee Franschen en drie burgers waren gesneuveld en vele anderen waren gewond. De Onder-prefect en de Franschen werden gevangen naar Den Haag gevoerd, terwijl de Mariniers, die aan de Zuidpoort aanklopten, weer naar Hellevoetsluis terugkeerden, toen ze vernamen, dat de stad de zijde van den Prins gekozen had.
Fagel en De Perponcher naar Londen.—De Prins van Oranje stapt te Scheveningen aan wal.
Den 1 Dec. 1813 bemachtigde Benkendorf met zijn Kozakken, door Amsterdamsche vrijwilligers geholpen, het stadje Muiden. Men hoopte, dat nu ook Naarden kon genomen worden, doch hierin werd men teleurgesteld. Eerst eenige maanden later kon men Naarden voor Oranje herwinnen.
Den 21 November, een Zondag, waren Fagel en De Perponcher te Londen aangekomen. Toen zij er vertelden, wat in Holland plaats vond, ontstond er groote vreugde. Men tooide zich met Oranje en hield maaltijden ter eere der Hollandsche omwenteling. Gelukkig trof men er ook den prins van Oranje aan. Deze was terstond genegen, naar Holland over te steken, ten einde er zich aan het hoofd der beweging te stellen en de onafhankelijkheid van ons land tot een voldongen feit te maken. De Engelsche regeering stond hem voor zijn doel het fregat „The Warrior” met nog een oorlogsbodem af, waarmee de prins den 26 Nov. 1813 in zee stak. Ten gevolge van tegenwind duurde de reis vier dagen, zoodat de prins eerst den 30 Nov. 1813 voor Scheveningen kon ankeren. De Perponcher was reeds in het vaderland vooruit gereisd, ten einde zich op de hoogte te stellen van hetgeen na zijn vertrek naar Engeland in ons land was voorgevallen en om tevens te vernemen, of het geraden was, dat de Prins te Scheveningen voet aan wal zette. Vol verlangen, om den vaderlandschen grond weer te betreden, wachtte de prins het rapport van de Perponcher niet af, maar liet zich, nog voor dezen teruggekeerd was, door een visschersschuit aan wal zetten. Daar de schuit niet geheel aan wal kon komen, moest de Prins van de schuit op een wagen over stappen.
Aan het strand werd de vorst verwelkomd door de Leden van het Algemeen Bestuur en den Graaf van Limburg Styrum, terwijl de Engelsche oorlogsschepen ter eere dezer heuglijke gebeurtenis saluutschoten losten. Een talrijke schare uit Scheveningen, Den Haag en andere plaatsen van ons land stond aan het strand geschaard, om getuige te zijn van het zeldzame schouwspel.
Op de plaats, waar de Prins den 30 Nov. 1813 te Scheveningen aan wal stapte, is 50 jaar later een gedenknaald onthuld, waarop aan de eene zijde te lezen staat:
„GOD REDDE NEDERLAND”
en aan de drie andere zijden:
30 Nov. 1813.–24 Augs. 1865.
„HET DANKBARE VOLK”.
Aan land gekomen, stapte de Prins in een open rijtuig, waarin Van Styrum gezeten was en reed onder het gejubel der menigte naar 's-Gravenhage, waar de vorst bij Van Styrum zijn intrek nam. Een ieder, die wilde, mocht daar den vorst verwelkomen en de hand drukken. Gelukkiger ontmoeting na jaren heeft wellicht nimmer plaats gehad, dan die van den Prins van Oranje en het Nederlandsche volk op 30 Nov. 1813.
De vorst wilde reeds den 30 Nov. naar Amsterdam
vertrekken, doch hem werd dit afgeraden. De Russische
generaal Benkendorf was met 2400 man en 6 kanonnen
over de Zuiderzee naar Den Haag getrokken, na
vooraf, gelijk wij zagen, Muiden bemachtigd te hebben.
In Den Haag bevonden zich nu ook de Engelsche minister
Lord Clancarty en de Pruisische generaal Bulow.
Den 1 Dec. hielden nu de Prins, Lord Clancarty, Von Bulow
en Benkendorf krijgsraad, waarin de militaire operatiën
werden vastgesteld en de Prins een proclamatie uitvaardigde,
waarin hij verklaarde:
„Al het verledene te vergeten en te vergeven” en hij het Nederlandsche Volk opriep, „om zich met hem ter bevestiging der onafhankelijkheid te vereenigen.”
Toen deze proclamatie te Amsterdam werd bekend gemaakt, vaardigde Fannius Scholten er ook eene uit, waarin deze verklaarde, dat wij in den Prins van Oranje niet „Willem den zesden” huldigden, van wien wij niet wisten, wat wij van hem verwachten moesten, maar „Willem den Eersten”, die evenals de vroegere Willem I, ons volk bevrijden zou van vreemde heerschappij.
Napoleon toonde zich woedend, toen hij den afval van Holland vernam. Hij dreigde het land aan den Oceaan prijs te geven, zond den bekwamen Carnot naar Antwerpen, om de belegering dier vesting te leiden en eischte van zijn troepen in België en de Nederlanden, om stand te houden.
Intusschen verklaarde Prins Willem van Oranje te Amsterdam de hem aangeboden Souvereiniteit aan te nemen onder den waarborg eener Constitutie, die de volksvrijheid tegen misbruik van gezag in toekomende tijden zou beveiligen. Den 1en December 1813 werd de Prins nu te Amsterdam tot Souverein vorst van Nederland uitgeroepen.
In weerwil van de lijdelijke houding van verschillende stedelijke en gewestelijke besturen was dan toch, dank zij het kloeke en doortastende optreden van enkele moedige mannen, de omwenteling in ons land tot stand gekomen en daardoor aan de verbonden mogendheden een veldslag uitgewonnen. Ook was daardoor de gemeenschap met Engeland hersteld en aan de Gealliëerden de toegang tot Frankrijk aan de vlakke en dus minst verdedigbare zijde gebaand.
De vroegere lotgevallen van Koning Willem I.—De strijd in Zeeland, om Breda, den Helder (Verhuell), Deventer, Coevorden en Delfzijl.—België aan de Franschen ontrukt.
De Prins van Oranje, den 30 Nov. 1813 te Scheveningen geland, was de zoon van Stadhouder Willem V. In 1795 had hij met zijn vader de wijk moeten nemen naar Engeland. In 1799 landde de Prins met de Engelschen en Russen bij Den Helder, doch moest met dezen spoedig ons land weer verlaten. In 1806 stierf zijn vader, Willem V, en kort daarop ontnam Napoleon hem zijn erflanden in Duitschland en voegde ze bij het Groot-Hertogdom Berg. Toen de Prins nog in 1806 als Generaal in Pruisischen dienst trad, verklaarde Napoleon hem tot vijand van het Fransche rijk en ontnam hem ook het vorstendom Fulda. Na een tijdlang in Fransche krijgsgevangenschap doorgebracht te hebben, trok hij zich in Engeland in afzondering terug.
In ons land wist men, dat de Prins leefde, doch waar, en welk karakter en geaardheid hij bezat, daarvan wist men hier niets. Zelfs wist men niet, hoe hij zich in de veldslagen bij Landrecies en Fleures roemrijk onderscheiden had, hoewel men wel op de hoogte was van de heldendaden door zijn zoon, den Erfprins, in Spanje verricht.
Nog maar weinige uren had de Prins in Den Haag vertoefd, of de aanzienlijke mannen, die hem omringden, verklaarden, dat zij in den Prins den man zagen, die het vervallen vaderland weer tot eer en aanzien kon brengen. Een ander klopte den vorst goedmoedig op den schouder, zeggende: „Wees maar niet bekommerd, Uwe Hoogheid; als de taak u te zwaar is, dan zijn wij er ook nog, om het werk voor u te doen.” De Prins was er echter de man niet naar, om het werk aan anderen over te laten. Hij was begaafd met een sterk geheugen, bovendien werkzaam, onvermoeid en van een zelfstandig karakter, zoodat, als hij omtrent iets eene meening of overtuiging had, hij daaromtrent niet spoedig tot andere gedachten kon gebracht worden. Hij was echter vriendelijk, mild en altijd bereid, hulp te verleenen, waar die noodig bleek te zijn.
De Prins was alleen gekomen, doch den 8 Dec. 1813 voegde zich zijn zoon prins Frederik bij hem en den 19 Dec. zijn andere zoon, de erfprins van Oranje, die in Spanje onder Wellington diende, doch terstond besloot, naar ons land over te komen, toen hij hoorde, wat hier gebeurd was. De Erfprins werd terstond door zijn vader tot Generaal der Infanterie en tot Inspecteur-Generaal van het leger aangesteld, terwijl Prins Frederik zich bij het leger onder Generaal Bulow voegde.
Ondertusschen bleven de Franschen nog verschillende plaatsen van ons land bezet houden en de eerste zorg der nieuwe regeering was, ze vandaar te verdrijven.
Gelijk wij zagen, bevrijdde Den Briel zichzelf. Hiermede niet tevreden, sloegen de Brielenaren zelfs het beleg om Hellevoetsluis. Na drie dagen kregen ze hulp van 50 Engelsche mariniers. De Fransche bezetting verliet nu Hellevoetsluis en trok naar Willemstad. De eilanden Voorne en Putten waren hiermee van de Franschen bevrijd.
Korporaal Lorenz lag met een aantal kustkanonniers op Goeree. Hij trok met zijne mannen naar Ooltgensplaat, waar hij den Franschen Generaal Rostolan bij de borst vatte en gevangen nam, waarop de Fransche bezetting de wapens nederlegde. De Franschen te Willemstad poogden de plaats te hernemen, doch de Luitenant-Ingenieur Van Ingen sloeg hen met verlies terug en wist Ooltgensplaat voor den prins te behouden.
De Franschen konden zich echter ook niet te Willemstad staande houden. Nadat ze er de oorlogsvaartuigen in den grond geboord hadden, trokken ze, met achterlating van 200.000 pond buskruit en 132 kanonnen (die wij buit maakten) naar Bergen op Zoom. Wij brachten de gezonken oorlogsvaartuigen weer boven water en wisten ze te herstellen en voor het gebruik geschikt te maken.
De Engelsche vloot, uit 10 linieschepen, 9 fregatten en 6 brikken bestaande, kwam ons te hulp, om Zeeland van de Franschen te zuiveren. De Fransche Generaal Gilly te Zierikzee gaf aan De Jonge, die vóór 1795 te Zierikzee regent geweest was, bevel, om zich naar Rijssel te begeven. Het volk verzette er zich tegen, en De Jonge verschool zich, doch liet overal vertellen, dat hij werkelijk naar Rijssel was vertrokken.
Te Bruinisse en Oosterland kwam ook beweging. Op verzoek van een invloedrijk ingezetene aldaar, De Brauw, zond de Opperbevelhebber der Engelsche vloot aldaar eenige vaartuigen heen en deze, door de burgers gesteund, noodzaakten den Franschen generaal, niet alleen Bruinisse en Oosterland, maar ook Zierikzee te ontruimen, en zich met zijn volk te Tholen terug te trekken. Weldra moesten de Franschen niet alleen Tholen, maar ook Noord- en Zuid-Beveland verlaten. Alleen het fort Bath hielden zij bezet.
Den 2 Dec. 1813 verdreven de Kozakken de Franschen uit Vianen. Generaal Bulow en Prins Frederik kwamen met Pruisisch krijgsvolk in de Betuwe. De Franschen moesten nu Bommel, het fort Crêvecoeur en het fort St. Andries ontruimen, evenals spoedig daarna Woudrichem, Loevenstein, Heusden en Geertruidenberg. Vooral voor de Kozakken waren de Franschen bang. Toen Narischkin met zijne Russen tegen Breda oprukte, wachtten de Franschen zijn komst niet af, doch verlieten in allerijl de stad. Hierover was Napoleon zoo boos, dat hij den Franschen generaal, die te Antwerpen het opperbevel had, afzette en terstond bevel gaf, te trachten Breda te hernemen. Den 20 Dec. 1813 sloegen nu de Franschen het beleg om Breda met een krijgsmacht van 5000 à 6000 man. In de stad had men slechts over 4 stukken geschut te beschikken. De belegerden kregen echter weldra oorlogsvoorraad uit Willemstad, en toen een afdeeling Kozakken hen te hulp kwam, moesten de Franschen na een driedaagsch beleg weer aftrekken.
Gelijk wij zagen, was Muiden in onze macht gekomen, doch 2000 Franschen hielden nog altijd Naarden bezet. Dezen plunderden de omstreken dier stad zooveel mogelijk. Uit Weesp roofden ze lakens, dekens, hemden, kousen, ketels, pannen, enz., uit de dorpen vee en levensvoorraad. Om deze rooverijen te keer te gaan vormde Krayenhoff eene afdeeling vrijwilligers, die onder bevel werd gesteld van Kolonel Van den Bosch en van 8 stukken geschut werd voorzien. Door ruiterij versterkt, kruiste deze afdeeling nu steeds in het Gooi om. Ook bezette de Amsterdamsche schutterij de steden Muiden en Weesp. Onze krijgsmacht was echter te zwak, om aanvallend tegen Naarden op te treden. Ook in Gorinchem hadden de Franschen zich duchtig versterkt. De Gealliëerden trachtten, doch tevergeefs, de Franschen uit die stad te verdrijven.
Het machtigst echter waren de Franschen in den Helder, waar zij vijf forten hadden aangelegd, n.l. La Salle, Morland, Du Gommier, Valga en l'Ecluse. Hun bezetting, 1000 man sterk, beschikte over 350 stukken geschut en eene vloot van 9 linieschepen, 5 fregatten en eenige kleinere schepen en stond onder bevel van Verhuell. Deze achtte zich wegens zijn eed aan Napoleon verplicht, Den Helder voor de Franschen te behouden. Daar hij op de Hollandsche matrozen en officieren niet rekenen kon, had hij de eersten naar huis gezonden en de laatsten laten vertrekken. Te Alkmaar wist hij aan geld uit de Landskas te komen.
Aan Generaal De Jonge werd opgedragen, Den Helder aan de Franschen te ontrukken. Deze vestigde zich te Alkmaar, waar hij aan het hoofd stond van eene afdeeling vrijwilligers en van eenige soldaten en kanonniers uit Medemblik. Een Compagnie rustbewaarders nam op het eiland Texel twee officieren en 20 Etrangers gevangen. Ze werden bij de krijgsmacht van De Jonge gevoegd, die echter over nog te weinig krijgslieden beschikte, om met hoop op goed gevolg den Helder aan te tasten. Verdooren zond daarom een gezantschap van zee-officieren uit Amsterdam naar Verhuell, teneinde dezen te bewegen, Den Helder over te geven. Verhuell wilde echter het gezantschap niet ontvangen, zoodat alles bij het oude bleef. Verhuell leverde echter 1200 à 1300 Spaansche krijgsgevangenen aan ons uit, vooreerst, omdat hij een opstand van hen vreesde en ten andere, om van hun onderhoud ontslagen te zijn.
De prefect en de Fransche ambtenaren hadden 's-Hertogenbosch verlaten. Toch bleef de stad in handen van den vijand. De Fransche soldaten, uit andere plaatsen verdreven, trokken zich hier samen. Den 12 Dec. 1813 vestigde Molitor zijn hoofdkwartier in 's-Hertogenbosch en organiseerde er zijn krijgsmacht. Hij verliet echter de stad spoedig weer en liet er slechts 300 mariniers en eenige veteranen achter. Deze krijgsmacht werd spoedig versterkt met 700 man van de Fransche bezetting uit Loevenstein en Woudrichem. Den 19 Dec. sloegen de Gealliëerden het beleg om Den Bosch en veroverden de forten Izabella en St. Antonie, doch zetten het beleg met geen genoegzame kracht door.
Generaal Baron Van Schiner bewaarde met eene bezetting van 800 Pupillen en 40 kustkanonniers de stad Deventer voor de Franschen. Toen hij den 26 Nov. 1813 de tuinhuizen buiten de stad liet verbranden, omdat ze de werking van het geschut belemmerden, werd zijn werkvolk verrast door de Kozakken. Dezen waren bijna ook in de stad gedrongen, doch de Kapitein der Ingenieurs, die reeds een sabelhouw ontving, wist nog bijtijds de poorten van Deventer te doen sluiten. De Fransche bezetting werd nog versterkt met 800 man uit Wezel. De Gealliëerden sloegen nu het beleg om Deventer, waardoor de burgers dier stad veel schade leden.
De Kozakken eischten ook Coevorden op. De Fransche bezetting, hierdoor op haar hoede geworden, organiseerde rooftochten naar de omliggende dorpen, o.a. naar Dalen, waar drie dagen aaneen geplunderd werd. De Kozakken kwamen echter telkens tusschenbeide en dreven de Franschen uit Dalen terug. Toen de Franschen den vierden dag weer een uitval deden, ontstond er een geregeld gevecht tusschen hen en een 100-tal Kozakken, die gesteund werden door eene afdeeling vrijwilligers onder Kapitein van den Hoja Kymmel. De Franschen, die 300 man sterk waren en in het bezit waren van twee kanonnen, verbrandden in Dalen twee boerenwoningen en moesten toen terugtrekken. Twaalf dagen later roofden ze uit Hardenberg een 200-tal runderen, zonder dat de Kozakken er iets aan konden doen.
Delfzijl werd nog steeds bezet door 1400 Franschen, die herhaaldelijk plundertochten ondernamen naar Appingedam, Holwierde, Bierum, Spijk enz. Dit ging zelfs den Onder-Prefect Alberdan en den Maire van Appingedam, Cleveringa, te erg, die den Russischen bevelhebber Rosin verzochten, de dorpen tegen de Franschen te beschermen, aan welk verzoek Rosin terstond bereid was te voldoen. De Fransche bevelhebber, hiervan onderricht, zond aan den onder-officier der Kanonniers te Zoutkamp bevel, om zich met zijne manschappen en krijgsvoorraad bij hem te Delfzijl te voegen. De bode, die dit bevel moest overbrengen, stelde er den Kolonel der Nationale Garde te Groningen, Busch, mee in kennis. Busch zond nu onmiddellijk eenige burgerkanonniers naar Zoutkamp, die de krijgslieden aldaar bewogen, de zijde van het vaderland te kiezen, terwijl de krijgsvoorraad en het geschut te Zoutkamp naar Groningen werd gezonden. De Fransche bevelhebber te Delfzijl had intusschen Luitenant Edeling met een kanonneerboot naar Zoutkamp gezonden om de krijgsmacht en voorraad vandaar naar Delfzijl te brengen, doch ook Edeling koos onze zijde. Hij werd nu door den Russischen bevelhebber naar Helgoland gezonden om daar 1500 geweren van de Engelschen in ontvangst te nemen. Ook maakten wij ons meester van een post te Oostmahorn, terwijl het te Harlingen aanwezige geschut mede naar Groningen werd gebracht.
In Groningen had men op deze wijze 20 kanonnen bijeen gekregen. Teneinde Delfzijl te bestoken, zond Rosin 400 man met 2 veldstukjes en eenige kanonniers naar Appingedam, terwijl Busch eenige dagen later met 400 man van de Nationale Garde, een aantal burgerkanonniers en 4 veldstukjes mede derwaarts trok. Ook de Russische Kolonel Prins Lapoutchin trok mee, ten einde te zorgen, dat de Russische en Hollandsche krijgsmacht eenstemmig tegen Delfzijl mocht optreden. De vereenigde krijgsmacht te Appingedam bleek echter onvoldoende, om iets van belang tegen Delfzijl te ondernemen, waarom men een landstorm oprichtte van 2000 man, die de dorpen tegen de uitvallen der Franschen moest beschermen, terwijl de Nationale Garde tevens met nieuwe manschappen werd versterkt. Drie Engelsche brikken begonnen Delfzijl van de zeezijde te bestoken. Tevens voegden 2000 Pruisen met 20 kanonnen zich bij onze legermacht te Appingedam, terwijl eene Compagnie scherpschutters, 100 man, onder bevel van Schmalen, een gewezen officier, de gewichtigste posten bezette. Het gelukte Busch door middel van gedrukte bekendmakingen aan de Hollanders onder de Fransche bezetting van Delfzijl te doen weten, dat de Prins van Oranje tot Koning van Nederland was verheven, en wij Napoleon als Keizer hadden afgezworen. Dit had ten gevolge, dat ruim 300 Nederlandsche en zelfs ook vreemde soldaten en ruiters Delfzijl ontvluchtten en met paarden en al tot ons over kwamen. Zelfs wisten drie kanonneerbooten uit de haven van Delfzijl te ontkomen. Na de Fransche vlag voor de Nederlandsche driekleur verwisseld te hebben zetten ze koers naar Emden.
Napoleon benoemde den 30 Nov. 1813 den Graaf De Caen tot Opperbevelhebber der 60.000 man, waarover hij toen nog in België en de Nederlanden kon beschikken, om daarmede België te behouden en Nederland te heroveren. Schijnbaar koel en onverschillig, vernam hij, dat de Verbondenen voortrukten, maar de opstand der Hollanders wekte zijn toorn. Meermalen gaf hij zijn voornemen te kennen, om liever het land aan den Oceaan prijs te geven, dan het ooit af te staan. Toen hij dit ook aan Rutger Jan Schimmelpenninck te kennen gaf, die als lid van den Senaat te Parijs vertoefde, antwoordde deze: „Sire, ik hoop, dat een dergelijke gebeurtenis nimmer tot de geschiedenis van uwe regeering zal behooren.”
Napoleons toorn was ten top gestegen, toen hij de ontruiming van Willemstad, Breda en Geertruidenberg vernam. Onmiddellijk riep hij De Caen terug, gaf hem arrest, en benoemde een krijgsraad, om hem te vonnissen. Aan Rampon, die toen nog Gorinchem bezet hield, schreef hij: „Bewaar dezen sleutel tot het hart van Holland met inspanning van alle krachten. Steek de dijken door, omring u door overstroomingen en ijsdammen. Ge kunt op een spoedig ontzet rekenen.”—En werkelijk zond Napoleon belangrijke afdeelingen troepen naar Brussel, Lille en Trier, terwijl hij op het einde van December 1813 den Generaal Graaf Maison het opperste krijgsbevel in de Belgische en Hollandsche departementen opdroeg.
Het was den Pruisischen Majoor Von Colomb reeds gelukt, de Belgische grenzen over te trekken, en vier dagen later Leuven te bereiken. Toen echter zag hij zich gedrongen, om terug te keeren, teneinde Breda tegen een aanval van den Generaal Roquet te dekken.
Eerst na het aftrekken van den Generaal Macdonald, die wel uit Coblenz hulptroepen had ontvangen, doch geen kans zag, om zich aan de Waal te handhaven, gelukte het den Pruisen en Russen, weder voorwaarts te dringen, terwijl de Engelschen de Schelde opzeilden. Roermond zag de Verbondenen den 17 Januari 1814 binnen zijne muren. Bij Luik werd den 24 Januari een hevig gevecht geleverd, dat de Franschen tot een verder terugtrekken noopte. Vooruit drongen nu de Bondgenootschappelijke troepen. Zij bereikten Brussel den 1 Febr. Meermalen werd met verbittering gestreden, inzonderheid bij Sweneghens, op den 7 en 31 Maart 1814. Bij de laatste ontmoeting handhaafde de Fransche ruiterij weder den roem van hare voortreffelijkheid.
Niettemin zag de Generaal Maison zich ten slotte gedrongen naar Lille (Rijssel) terug te trekken. De Franschen bleven zich echter handhaven in de vestingen Antwerpen, Ostende en Luxemburg.
De finantiën geregeld.—Een Landstorm opgericht.—'s-Hertogenbosch en Gorinchem aan de Franschen ontrukt.—De nieuwe Grondwet.—Willem I te Amsterdam als Koning gekroond.
Zou Nederland zijne onafhankelijkheid kunnen handhaven, dan moest het kunnen beschikken over een goed voorziene oorlogskas en over een voldoende krijgsmacht. Teneinde aan geld te komen, werd er een vrijwillige leening uitgeschreven, die 1400 duizend gulden opbracht, inderdaad een aanzienlijke som als men let op den verarmden toestand van het land. Amsterdam droeg o.a. 100 duizend gulden bij en Arnhem 17000 gulden.
En om een voldoende krijgsmacht te verkrijgen, werd er een Landstorm opgericht van weerbare mannen tusschen 17 en 50 jaar oud, die met pieken gewapend werden. Een deel ervan, bestaande uit 16.000 man voetvolk en 4000 man artillerie, werd gebruikt, om den vijand van den vaderlandschen grond te verdrijven, terwijl het andere deel als schutterij in de steden dienst moest doen.
Zoolang Koning Willem I nog geen Staatsraad bezat, beraadslaagde hij toch twee keer 's weeks met eenige bekwame Staatslieden over de aangelegenheden van het land. In het belang van ons zeewezen liet de Vorst terstond de Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam weer openen, welke school door Napoleon was opgeheven geworden, terwijl hij aan een Commissaris-Generaal opdroeg te onderzoeken, wat er tot bevordering van het Zeewezen kon gedaan worden. Ook schafte hij het Fransche belastingstelsel af en voerde het vroeger hier bestaande weer in, terwijl hij tevens de bepaling van Napoleon op het Hooger Onderwijs buiten werking stelde en een Commissie met de taak belastte, om een algemeen Ontwerp in betrekking tot het Hooger Onderwijs te maken.
Den 21 Dec. 1813 droeg Willem I aan een Commissie, bestaande uit vurige Oranjeklanten zooals Van der Duyn van Maasdam en Van Hogendorp, zoowel als uit vroegere Patriotten, als Van Maanen of uit mannen als Roëll, die onder Koning Lodewijk een hooge betrekking hadden bekleed, het samenstellen van een Grondwet op. Van deze Commissie werd Van Hogendorp voorzitter, terwijl Falck werd benoemd tot Secretaris van Staat en Changuion tot Commissaris-Generaal bij de Britsche hulptroepen. Ook met het Buitenland knoopten wij weer betrekkingen aan. Zoo zonden wij Hendrik Fagel, de vroegere Griffier, als afgezant naar Engeland, terwijl Engeland Lord Clancarty als zijn afgezant bij ons Hof aanwees.
Intusschen had de Fransche Maarschalk Macdonald zijn hoofdkwartier van Nijmegen naar Kleef verlegd. En toen nu ook Generaal Exculman met zijn Fransche krijgsmacht uit Nijmegen naar Venloo vertrok, was Nijmegen en hiermee geheel Gelderland van Franschen gezuiverd.
De Fransche Commandant te 's Hertogenbosch verbitterde in die stad velen, door de gedwongen heffing eener door hem uitgeschreven belasting. 240 inwoners sloten een verbond, om alles in het werk te stellen ten einde 's Hertogenbosch van de Fransche heerschappij te verlossen. Zij drongen per plakkaat bij de burgerij er op aan, de belasting niet te betalen. De Commandant ontbond nu de schutterij, stelde het innen der belasting acht dagen uit, doch dreigde een ieder met zware straffen, die weigerde te betalen. De samengezworenen hadden zich intusschen met de Pruisen in verbinding gesteld. Met den Pruisischen generaal Hobe maakten ze de afspraak, dat deze den 26 Jan. 's morgens, als de toren van Vucht 4 uur zou slaan, van twee zijden de stad zou aanvallen. De Commandant had er echter bericht van gekregen en riep de bezetting onder de wapenen. De toren van Vucht ging evenwel een half uur na en toen de aanval 's morgens 4 uur niet geschiedde, dacht de Fransche Commandant, dat er niets van kwam en liet de bezetting weer aftrekken. Weldra echter daagden de Pruisische ruiters op, die de bewoners van Vucht tot gidsen hadden. Daar de grachten van 's Hertogenbosch toegevroren waren, viel het den Pruisen gemakkelijk, de wallen bij de Vuchterpoort te beklimmen en het Bastion Oranje te vermeesteren. De samengezworenen in de stad hadden intusschen de Fransche wacht bij de Hinthamerpoort overrompeld en die voor de Pruisen geopend. De Fransche bezetting trok zich nu in het fort terug, doch geen kans ziende, zich tegen de Pruisen staande te houden, gaven zij zich bij verdrag over. De officieren kregen vrijen aftocht, doch moesten zich verbinden, binnen het jaar niet tegen de verbonden Mogendheden te strijden. De Fransche soldaten hield men in Den Bosch gevangen. In naam van Willem I namen nu Bowier, die vóór 1794 Pensionaris der stad was geweest en Verheyen, als Commissarissen-generaal, bezit van 's Hertogenbosch.
Ten einde Gorinchem in ons bezit te krijgen, werd deze stad den 22 Jan. 1814 uit zeven batterijen tegelijk beschoten, waarbij tot groote schade der ingezetenen 16 huizen vernield werden en 7 zwaar beschadigd. Men eischte nu de vesting op, en toen daar een weigerend antwoord op kwam, werd Gorinchem den 24 Jan. wederom beschoten, waarbij de kerk, het tuighuis en het hospitaal (waarin veel zieken verpleegd werden), zwaar werden beschadigd. De Maire van Gorinchem verzocht Generaal Zielinsky, de stad niet meer te beschieten, doch Zielinsky kon hieraan niet voldoen. Nog vijf maal liet de Generaal de stad beschieten. Den laatsten keer vlogen drie kruitkisten in Gorinchem in de lucht, waardoor velen gedood of gewond werden. De aangerichte schade werd op 100.000 gulden berekend. Den 4 Febr. 1814 teekende de Fransche Commandant een verdrag, waarbij hij de stad overgaf. De bezetting werd met krijgsmanseer behandeld en gevangen naar Pruisen gevoerd.
Intusschen was de Commissie met een Ontwerp van Grondwet gereed gekomen. Men besloot hierover geen algemeene volksstemming toe te laten, maar het ontwerp door 600 Notabele Nederlanders te laten beoordeelen. Er werd daarom eene lijst opgemaakt van 600 personen, die door stand, middelen en verdiensten uitmuntten, welke lijst gedurende acht dagen in elk Kanton of Vrederecht ter inzage werd gelegd, met verzoek, om de bedenkingen, die men tegen de op de lijst geplaatste personen mocht hebben, op te geven. Toen er nagenoeg geen bedenkingen werden ingebracht, werden de op de lijst geplaatste 600 Notabelen den 29 Maart 1814 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam tezamen geroepen. Slechts 474 gaven aan die oproeping gehoor, terwijl 126 Notabelen om verschillende redenen niet opkwamen. Koning Willem I opende deze vergadering met eene toespraak, waarna Van Maanen, Voorzitter van het Hooge Gerechtshof, de beginselen ontvouwde, naar welke de nieuwe Grondwet ontworpen was.
De nieuwe Grondwet bepaalde omtrent den vorst:
Opvolging bij erfrecht en eerstgeboorte, recht van vrede en oorlog, opperbestuur over de geldmiddelen, beschikking over zee- en landmacht.
De Souvereine rechten, die vroeger de Staten bezeten hadden, werden nu aan den Vorst opgedragen. In plaats der Departementen kregen wij 9 provinciën. Ter handhaving der Volksvrijheid en tot waarborg van een richtig beheer zou eene vergadering van de Staten-Generaal, uit 55 en door de Provinciale Staten voor drie jaren benoemde leden bestaande, alle buitengewone uitgaven toestaan of weigeren en, evenals de Vorst, wetten voordragen of afstemmen. Verder zou er een Raad van State zijn, een Algemeene Rekenkamer, een onafhankelijke rechtsmacht, Algemeene Wetboeken, gelijke bescherming voor de bestaande Godsdiensten, doch de Vorst moest lid zijn van de Ned. Herv. Kerk. De land- en zeemacht zou uit vrijwilligers bestaan en bij gebrek aan dezen uit lotelingen.
De nieuwe Grondwet was op revolutionaire leest geschoeid. Toch werd ze door de vergadering van Notabelen met 448 tegen 26 stemmen goedgekeurd. Den volgenden dag, 30 Maart 1814, werd nu de Vorst op plechtige wijze in de Nieuwe Kerk te Amsterdam als Souverein Vorst van Nederland gekroond.
Napoleon naar Elba verbannen.—Lodewijk XVIII Koning van Frankrijk.—De strijd om Bergen op Zoom en den Helder.
België was, gelijk wij zagen, door de wapenen der verbonden Mogendheden uit de macht der Franschen verlost.
Napoleon wilde nu onderhandelen, doch de Mogendheden
wilden niet. Later behaalde hij eene overwinning
bij Montmirail en nu vroegen de Mogendheden, om te
onderhandelen, doch thans weigerde de Keizer. De legers
der Gealliëerden onder Blücher en Schwartzenberg
rukten nu op Parijs aan, terwijl Wellington Bordeaux
veroverde en de Oostenrijkers Lyon namen. De Keizerin,
de Groot-Waardigheidsbekleders van het rijk en Jozef
Bonaparte verlieten Parijs en den 30 Maart 1814 gaf
Frankrijks Hoofdstad zich aan de Bondgenooten over.
Napoleons gemalin trok naar Weenen, zonder haar man
nog eenmaal gezien te hebben en vergat hem spoedig
geheel. De Keizer van Rusland en de Koning van Pruisen
trokken den 31 Maart 1814 Parijs binnen, doch verklaarden
aan de Maire van die stad, dat zij de rechten
der Fransche natie wilden eerbiedigen. De Vauvineux
zette zich de witte kokarde op den hoed, ten teeken, dat
hij zich voor het oude Vorstenhuis, De Bourbons, verklaarde.
Dit voorbeeld werd in Parijs door velen gevolgd,
en weldra klonk het overal: „Leve de Koning!” De
Senaat, vroeger het gewillige werktuig van Napoleon,
ontsloeg nu de soldaten van hun eed van getrouwheid,
aan hem gedaan en stelde over Parijs een Tusschenbestuur
in. Napoleon bevond zich te Fontainebleau en gaf
bevel naar Parijs op te rukken, doch zijn maarschalk
Ney zei hem, dat zijn macht een eind genomen had,
dat hij geen recht meer had, aan het leger bevelen te
geven en dat hij verstandig deed, op billijke voorwaarden
afstand van de regeering te doen. Napoleon volgde
dien raad op en deed afstand van de regeering ten behoeve
van zijn zoon. De Mogendheden wilden echter
dien afstand niet erkennen, waarom hij 11 April 1814
een afstand teekende „voor zijne opvolgers”. De Mogendheden
wezen Napoleon nu het eiland Elba als afzonderlijk
vorstendom tot verblijfplaats aan met een jaarlijks
inkomen van zes millioen francs. Nadat hij den 20 April
afscheid genomen had van de 3000 man der Garde, die
hem getrouw waren gebleven, trok hij, door de Generaals
Bertrant en Drouot vergezeld, en door een behoorlijk
geleide omringd, naar Elba. De Fransche Senaat riep
nu Lodewijk Stanislaus Xaverius, oudsten broeder van
den onthoofden Lodewijk XVI, onder den naam van
Lodewijk XVIII, tot Koning van Frankrijk uit, terwijl
Maarschalk Soult, die bij Toulouse nog altijd aan Wellington
den weg versperde, den aftocht koos. De regeering
van Napoleon, als zijnde door geweld op den troon gekomen,
werd niet geteld. Men beschouwde de Bourbons
als onafgebroken te hebben geregeerd, zoodat na Lodewijk
XVI men diens zoon Lodewijk XVII als Koning beschouwde,
terwijl nu Lodewijk XVIII den Franschen
troon beklom. De nieuwe Koning had de jaren zijner
ballingschap in Engeland door gebracht en aanvaardde
den 31 Mei 1814 te Parijs de regeering. Des daags te
voren had hij met de Mogendheden een algemeenen vrede
gesloten, terwijl de landen, door Napoleon met geweld
aan Frankrijk gevoegd, weer aan Frankrijk werden ontnomen.
Den 4 Juni 1814 gaf Lodewijk XVIII aan Frankrijk
een grondwet, terwijl de vreemde soldaten het Fransche
grondgebied verlieten.
Ondertusschen deden wij in ons land ons best, om de Franschen uit de door hen bezette plaatsen te verdringen. Een Engelsche afdeeling onder Sir Thomas Graham belegerde Bergen op Zoom. Hierdoor ontstond er in die stad een groote duurte van levensmiddelen, terwijl de Fransche Commandant in die stad de burgerij bovendien nog 35000 francs afdwong. Daar de Fransche bezetting niet sterk was en de felle vorst de verdediging verhinderde, besloot Graham een aanval op de stad te doen. De Franschen toch hadden den slag bij Montmirail gewonnen, waarop Von Bulow terugtrok, zoodat Graham bevreesd was, dat de Franschen weer voorwaarts zouden trekken en Antwerpen, Bergen op Zoom en Grave als steunpunten zouden bezigen. Na de aandacht der Fransche bezetting afgeleid te hebben door een schijnaanval op de Steenbergsche poort, liet hij des nachts drie colonnes over de grachten van Bergen op Zoom trekken, waarvan twee in de stad kwamen en verschillende bastions wisten te bezetten. Een Fransch Adjudant wist echter de vluchtende bezetting niet slechts weer tot staan te brengen, maar zelfs tot zulk een hevigen tegen-aanval te bewegen, dat de Engelschen overhaast de bastions verlieten en maakten, dat ze de stad weer uitkwamen. Zoo was dan deze aanval mislukt, wat mede was veroorzaakt geworden door het sneuvelen van verschillende Engelsche officieren, zoodat de Engelsche troepen hun leiding misten en in verwarring kwamen.
Den 5 April 1814 ontving de Fransche bevelhebber van Bergen op Zoom bericht van de verbanning van Napoleon. Hij verving toen de driekleurige vlag en kokarde voor de witte vlag en kokarde der Bourbons, doch gaf de stad niet over. Eerst toen Lodewijk XVIII het hem beval, kregen wij Bergen op Zoom terug.
De Fransche bezetting van Grave maakte zich aan plundering der omstreken schuldig en de Commandant der stad wilde zelfs zijne vijandelijkheden niet staken toen men hem berichtte, dat Napoleon verbannen was. Eerst toen hij hoorde, dat Venlo en Maastricht zich overgegeven hadden, ontruimde hij Grave.
Generaal De Jonge deed al het mogelijke, om Den Helder weer aan ons te brengen. Toen hij niet meer over de hulp der Kozakken kon beschikken, richtte hij eene ruiterbende op van 78 man, die, met lansen gewapend, aan de voorposten goede diensten bewezen. Voorts voegden zich nog 300 man van den Landstorm te Alkmaar bij hem. Uit het tuighuis te Medemblik ontving hij twee twaalfponders en twee veldstukken, terwijl hem uit Alkmaar een aanzienlijk getal geweren gezonden werd. De Jonge liet nu aan Verhuell weten, dat Gorinchem en 's Hertogenbosch onze zijde gekozen hadden en dat de Mogendheden in Frankrijk groote vorderingen maakten, doch de admiraal wilde van geen toegeven weten. Zijne Fransche onderbevelhebbers rieden hem aan, de vloot in brand te steken, de forten in de lucht te laten vliegen, het Nieuwediep te versperren, den zeedijk door te steken en te trachten met twee fregatten te ontvluchten, doch ook hiervan wilde Verhuell niets weten. Daar eerst zijn Hollandsch zeevolk, en later, de Nationale Garde hem had verlaten, beschikte hij over slechts 1100 man en was zijne positie uiterst moeilijk. Bovendien had hij met geldgebrek te kampen en daar hij geen gedwongen geldheffing in Den Helder wilde uitschrijven, leende hij geld in Den Helder met zijn eigen goederen tot onderpand. Daar hij aan de landzijde door onze troepen was ingesloten en aan de zeezijde door de Engelschen, kon hij geen bevelen uit Parijs ontvangen. En daar hij die toch zeer noodig had, bood luitenant Rijk, een bekwaam zeeofficier, zich aan, naar Parijs te gaan. Verhuell nam dat aanbod met dankbaarheid aan. Den 12 Febr. 1814 wist De Rijk, vermomd, in een visschersboot door de Engelsche vloot heen te komen. Wel maakten de schipper en zijn knecht bezwaar, om verder te varen, toen ze vernamen, dat zij naar Frankrijk moesten, doch De Rijk wist hen toch tot doorvaren te bewegen. Den 15 Febr. landde De Rijk te Duinkerken, vanwaar hij zich over Bologne naar Parijs begaf, waar hij bij den minister van Marine werd toegelaten. Deze gaf hem 10.000 Francs mee en zei, dat Verhuell naar bevind van zaken moest handelen.
De Rijk kwam onopgemerkt door de troepen der Mogendheden, die in Frankrijk gelegerd waren, heen, stapte 13 Maart te Duinkerken weer in zijn visschersboot, doch was genoodzaakt, te Ostende wegens stormweer binnen te loopen, waar hij zich 10 dagen schuil hield, tot hij den 25 Maart behouden in Den Helder wederkeerde. Hier deelde hij aan Verhuell mede, dat Napoleon overwinningen had behaald, zoodat Verhuell nog geen vrijmoedigheid had, de vesting aan ons weder te geven. Eerst den 4 Mei 1814 liet hij de witte vlag hijschen, waarna hij ontslagen werd van zijn eed, aan Napoleon gedaan en hij Den Helder ontruimde. Hij verzocht nu Koning Willem I in Nederlandschen dienst te mogen treden, wat geweigerd werd. Verhuell ging nu naar Parijs, waar hij Pair van Frankrijk werd en in hoogen ouderdom overleed.
Beleg van Naarden.—Delfzijl in onze macht.—Geweldenarijen der Franschen op Walcheren en in Zeeland.—Nederland, van vijanden gezuiverd, wordt met België tot één Koninkrijk vereenigd.
Den 26 April 1814 was Deventer aan ons overgegaan en den 3 Mei Coevorden, doch met Naarden ging het zoo gemakkelijk niet. De bezetting van Naarden was 2000 man sterk, die herhaaldelijk uitvallen deed en dan door plundering aan levensvoorraad wist te komen. Bovendien hief zij van de vermogenden in Naarden een zware belasting, terwijl zij 200 armen de stad uitdreef. Ook aan krijgsbehoeften had Naarden geen gebrek. Herhaaldelijk liet Krayenhoff Naarden beschieten, doch hij was met zijn macht van ongeoefende strijders niet tegen de bezetting opgewassen. Eerst den 12 Mei gaf Generaal Quitard op last van Lodewijk XIV Naarden aan ons terug.
Ook de Fransche bezetting van Delfzijl deed vele uitvallen, waarbij zij tal van molens en boerderijen te Farmsum, Uitwierda en Birsum in brand staken. Kolonel Busch, door Pruisen en Engelschen gesteund, wilde de vesting aanvallen, doch Generaal Otto van Styrum gaf tegenbevel, waarop de Engelschen en Pruisen aftrokken en het beleg alleen aan de Hollanders overlieten. Men meldde den Franschen Commandant, dat Napoleon op Elba zat en Lodewijk XVIII Koning van Frankrijk was geworden. Hij zond nu een officier naar Parijs, die de waarheid hiervan bevestigde, waarop hij den 28 Mei 1814 de witte vlag liet opsteken en Delfzijl aan ons overgaf.
Het eiland Walcheren bleef ook nog lang in het bezit van den vijand. Bij het begin der omwenteling verbood de prefect van Walcheren alle correspondentie met de andere streken van ons land, terwijl hij tal van personen als gijzelaars naar Vlissingen, of zelfs naar Parijs liet brengen, o.a. de Rechter A. C. van Citters en de Oud-Baljuw van Middelburg J. J. de Bruin. De Franschen beroofden de inwoners zooveel zij konden, o.a. ontnamen zij hun in Nov. 1813 220 paarden, terwijl zij 800 arbeiders dwongen, aan hun vestingwerken te arbeiden. Van December 1813 tot Maart 1814 moesten 100 voerlieden met hun paarden en wagens gratis voor de Franschen allerlei goederen vervoeren. De bovengenoemde 800 arbeiders ontvingen elke week 2100 francs, welke som door 100 der meest gegoede inwoners bijeengebracht moest worden. Toen de drie kooplieden Serlé, Andriessen en Meyners weigerden tot deze som bij te dragen, werden hunne goederen gerechtelijk verkocht. Nog voor het einde van Maart 1814 werd in drie termijnen de geheele belasting over 1814 ingevorderd. De Franschen wilden op deze wijze aan 400.000 francs zien te komen. Daar de belasting minder dan 400.000 francs opbracht, moesten een 30-tal vermogende ingezetenen uit hun particuliere kas dit tekort aanvullen. Tegen betalen van bons, die later konden worden ingeleverd, moesten de ingezetenen voor de vestingen levensmiddelen en andere benoodigdheden verstrekken. Vele leveranciers ontvingen echter geen bons. Den 11 Febr. 1814 beval de Gouverneur Gilly, dat de inwoners al hun geweren moesten inleveren. Een officier met 40 man moest dit bevel in de dorpen St. Laurens en Brigdamme uitvoeren. Toen hij echter te St. Laurens kwam, begon men de klok te luiden, welk voorbeeld in de andere dorpen gevolgd werd. Boeren en burgers, met stokken, vorken enz. gewapend, daagden nu uit Serooskerke en andere plaatsen op en dreven den officier met zijne mannen naar Middelburg terug. De boeren waagden het zelfs, in deze stad binnen te dringen, doch ze werden daar zóó hevig beschoten, dat ze met achterlating van één doode en eenige gekwetsten de vlucht moesten nemen. 19 landlieden werden gevangen genomen. Ook eenige ingezetenen van Middelburg, de predikant van Serooskerke en de Maires van Brigdamme en Aagtekerke werden gegrepen, doch na verhoor weer vrijgelaten. De Maire van Buttinge werd van zijn ambt ontzet en eenigen tijd gevangen gehouden, omdat men hem verdacht, dat hij den tegenstand had aangemoedigd.
Gouverneur Gilly poogde ook Noord-Beveland in
zijne macht te krijgen, doch de 60 man, die hij daarheen
zond, werden gevangen genomen en op Engelsche
schepen gebracht. Na eerst eene batterij op Zuid-Beveland
tot twee keer toe vernield te hebben, deed Gilly met
500 man eene poging, om Zuid-Beveland in zijne macht
te krijgen. De Engelsche bezetting te Borselen en de
gewapende Landstorm op Zuid-Beveland dreven echter
de Franschen terug, terwijl hun kort daarop de gemeenschap
met het Fort Bath geheel werd afgesneden. Toen
de Franschen hoorden van Napoleons verbanning naar
Elba, heschen ze te Middelburg de witte vlag. De afpersingen
op Walcheren bleven echter tot 6 Mei aanhouden,
toen eindelijk de Fransche Generaal d' Arboville
overkwam, aan wien de ontruiming van Walcheren was
opgedragen.
Thans was geheel ons land van vijanden gezuiverd en wij konden ons geheel wijden aan de regeling onzer binnenlandsche aangelegenheden. De belastingen lieten wij onveranderd. Alleen schaften wij het Tabaksmonopolie af. In een buitengewone vergadering der Staten-Generaal van Mei 1814 werd naast een werkelijke ook een uitgestelde schuld vastgesteld, ter herleving van het ⅔gedeelte, dat men onder Napoleon door de tiërceering verloren had. Ons crediet herleefde en onze effecten stegen in waarde. Handel en scheepvaart begonnen te bloeien.
Het Congres, door de Groote Mogendheden te Weenen gehouden, oordeelde, dat het voor de rust van Europa beter was, als België en Nederland onder één scepter vereenigd werden. Immers, waren beide landen één, dan konden ze beter een aanval afweren van het altijd woelige Frankrijk, dan wanneer ze gescheiden waren. Nadat den 11 Febr. 1814 de Groote Mogendheden over België een Provisioneel Bestuur hadden ingesteld en later een Tusschen-Bestuur van Willem I, droeg het Congres van Weenen den 15 Aug. aan genoemden Vorst het oppergebied over al de Nederlanden op met den Koningstitel en dat wel ter schadeloosstelling voor zijn Nassausche erflanden Dillenburg, Sieg, Siegen, Dietz en Hadamar en het Groot Hertogdom Luxemburg.
Oostenrijk had voor 1795 België bezeten. Ter vergoeding daarvoor kreeg het Lombardije en Venetië, welke landen dichter bij zijn grenzen en daardoor gemakkelijker te besturen waren dan België.
Napoleon keert van Elba terug.—Krijgsbedrijven in België.—Quatre Bras en Ligny.
Den 16 Maart 1815 begaf Willem I zich naar de vergadering der Staten-Generaal te 's-Gravenhage, waar hij de gronden ontvouwde, die tot de Vereeniging van Nederland met België hadden geleid. Met gemengde gevoelens ontvingen de Staten der Noordelijke gewesten hem. Zij noemden de vereeniging van alle Nederlanden een treffende gebeurtenis.
Van de vereeniging van België met Nederland (van het herstel dus van het oude Nederland, gelijk het in de dagen van Karel V was), verwachtte men de volgende voordeelen:
1º. Er werd een vaste voormuur tegen Frankrijk gevormd.
2º. Als Mogendheid van den tweeden rang zou het Vereenigd Koninkrijk niet slechts bloeien door den handel van het Noorden, maar ook door de industrie van het Zuiden en door den landbouw van beiden.
Men zag evenwel voorbij, dat de verschillende bronnen van bestaan van beide landen ook verschil van belangen schiepen, waardoor twist en tweedracht kon ontstaan, waarbij nog kwam, dat beide landen verschillend waren niet slechts in taal, maar ook in godsdienst, wat mede een bron van oneenigheid kon worden.
Een eerste verplichting, die de vereeniging ons oplegde,
was eene uitkeering van twee millioen pond sterling of
24 millioen gulden aan Engeland voor den opbouw van
vestingen aan de Fransche grenzen; bovendien moesten
wij aan Engeland afstaan: in West-Indië Berbice, Demerary
en Essequebo en in Zuid-Afrika de Kaapkolonie.
Ook talmde Engeland, om ons de overige koloniën terug
te geven.
Terwijl het Congres te Weenen bezig was, de verwarde Europeesche zaken te regelen, werd ineens de mare bekend, dat Napoleon, vertrouwende op de gehechtheid zijner soldaten en op de onverschilligheid der Franschen ten opzichte van het stamhuis van Bourbon, den 1 Maart 1814 met 1500 soldaten te Cannes in Frankrijk was geland. Lodewijk XVIII zond verschillende troepen-afdeelingen tegen hem af, doch die kozen allen zijn zijde, zoodat Napoleons krijgsmacht vermeerderde naarmate hij dichter bij Parijs kwam. Op 't laatst was zijn tocht een triumftocht, zoodat Lodewijk XVIII het geraden achtte, Parijs te verlaten en eene schuilplaats te Gent te zoeken. Reeds den 20 Maart 1814 deed Napoleon zijn intocht te Parijs.
Toen het Congres te Weenen hiervan kennis kreeg, besloot het terstond tot een algemeen Verbond tegen den dwingeland en tot het bijeenroepen van een krijgsmacht van een millioen soldaten. Ook Napoleon zat niet stil. Hij beproefde alle diplomatische hulpmiddelen, om den naderenden storm te verwinnen. Zijne agenten bij de buitenlandsche machten leden echter schipbreuk in hunne pogingen en 's Keizers hoop, om door zijne gemalin het Oostenrijksche hof te zijnen gunste te stemmen, kon onmogelijk slagen, daar Maria Louise zich reeds een ander man tot levensgezel had verkozen.
Door snel optreden hoopte Napoleon de Mogendheden te voorkomen. Reeds na twee maanden beschikte hij weer over een leger van 180.000 man, gereed tot den veldtocht.
Koning Willem I riep ook de Nederlanders te wapen. Hij vormde twee legers, die hij onder bevel zijner twee zonen stelde, het eene leger 40.000 man sterk, om de grenzen van België te dekken en het andere, 30.000 man, meest Zuid-Nederlanders, dat als Nationale Militie dienst moest doen.
Napoleon evenwel begeerde vrede en vroeg aan de Mogendheden om vrede, doch die wilden er niet van weten. Wel wetend, dat België het tooneel van den strijd zou worden, rukte Blücher met 117.000 man Pruisen de Zuidelijke Nederlanden binnen en nam, met Namen tot hoofdpunt, positie tusschen Luik, Hoei, Charleroi en Dinant. De prins van Oranje voerde bovendien in België nog bevel over 20.000 Engelschen en Hannoveranen, terwijl den 4 April 1815 de Hertog van Wellington te Brussel aankwam waar hij het opperbevel aanvaardde over een leger van 91.228 man uit Engelschen, Duitschers en Nederlanders bestaande. Onder zijn opperbevel werd de Prins van Oranje gesteld over een afdeeling Engelschen en Nederlanders, terwijl Prins Frederik onder de bevelen van den Engelschen Luitenant-Generaal Lord Hill aan het hoofd werd gesteld 10.000 man.
Onder den Prins van Oranje die met het eerste legercorps stond tusschen Gemappes, Enghien en Birche, dienden Generaal de Perponcher, de vriend van den te Padua overleden Prins Frederik en Chassé, die nog in 1814 een trouw krijgsmakker van Napoleon was geweest. Het tweede legercorps onder Lord Hill had positie gekozen te Ath en Oudenaarde. Sir Thomas Picton voerde rondom Brussel de reserve hiervan aan. Lord Uxbridge stond aan het hoofd der ruiterij. Generaal Collaert, bekend uit zijn moedig gedrag bij Castricum, stond met de Nederlandsche ruiterij, die eene afdeeling vormden van de ruiterij onder Lord Uxbridge, bij Bergen.
De Hertog van Wellington verwachtte nog geen inval van Napoleon in België en dacht er zelfs over, den Keizer voor te zijn en in Frankrijk te vallen. Zijne hoofdofficieren dachten ook nog aan geen gevaar, zoodat zij zelfs den 15 Juni eene uitnoodiging tot een feestpartij bij de Hertogin van Richmond aannamen. Des nachts even vóór 12 uur werd den Hertog van Wellington, die mede op het feest was, bericht dat Napoleon met 130.000 man de Belgische grenzen was overgetrokken en Charleroi reeds had genomen. Terstond was de feestpret uit. Vele officieren gunden zich geen tijd, hun feestgewaad af te leggen en stegen met zijden broek en kousen te paard. Wellington nam alles kalm op. Oogenblikkelijk gaf hij zijne bevelen en vóór het den volgenden morgen 8 uur was, waren soldaten, kanonnen en voertuigen al op weg naar het oorlogsterrein.
De Prins van Oranje, die ook op het bal was, was mede half in feestgewaad, te paard gesprongen en bevond zich des nachts twee uur reeds in zijn hoofdkwartier te Braine le Comte. Het was den 16 Juni 1815 des morgens 6 uur dat hij met zijne troepen aan den viersprong Quatre Bras (zijnde een kruispunt der wegen van Brussel naar Charleroi, en van Nivelles naar Namen) aankwam. Hier vond de Prins den Hertog van Saksen Weimar, kolonel van het Regiment Oranje-Nassau, die den vorigen dag Quatre Bras reeds bezet had. Kapitein Bijleveld, die het bevel had over een batterij artillerie, was met een bataljon Nassauers bij het dorp Frasnes (een uur van Quatre Bras) den 15 Juni door de Fransche ruiterij aangevallen, maar had zich al strijdende in de beste orde en zonder verlies naar Quatre Bras terug getrokken, waar hij zich bij den Hertog van Saksen Weimar voegde. Generaal de Perponcher bevond zich te Nivelles, waar hij bevel ontving van den Hertog van Wellington, om de troepen bij Nivelles te vereenigen. Had de Perponcher dit bevel uitgevoerd, dan had ook Saksen Weimar naar Nivelles moeten komen en dan was Quatre Bras onbezet geweest. Dit mocht echter volgens zijn inzicht volstrekt niet geschieden en daar hij wel wist, dat Wellington zijn bevel gegeven had, voor deze wist, dat Napoleon Charleroi had bezet, waagde hij het, tegen Wellingtons bevel in te gaan en gaf hij last, inzonderheid de stelling Quatre Bras te verdedigen. Toen de Prins van Oranje zich des morgens bij hem voegde, zag deze spoedig in, dat de Perponcher met oordeel gehandeld had en versterkte de stelling Quatre Bras nog meer.
Het plan van Napoleon was, eene vereeniging van de Pruisische en Engelsche troepen te voorkomen, want als hij ze afzonderlijk aanviel, had hij meer kans om te overwinnen. Hij zond daarom Maarschalk Grouchy naar Sombref, ten einde aldaar Blücher tegen te houden en Maarschalk Ney naar Quatre Bras. Grouchy kon echter niet verder dan tot Fleuris en Ney niet verder dan tot Frasnes komen. Ney voerde het bevel over Napoleons linkervleugel, sterk 47.450 man en 116 kanonnen; Grouchy voerde den rechter vleugel aan, sterk 38.000 man en 112 kanonnen, terwijl Napoleon zelf den middeltocht als reserve aanvoerde, sterk 28.880 man en 112 kanonnen.
Met die reserve wilde Napoleon dien vleugel te hulp komen, die steun noodig had, opdat hij eindelijk met geheel zijn macht Brussel kon innemen, vanwaar hij zijne vijanden afzonderlijk hoopte aan te vallen. Bij Fleuris stuitte Grouchy echter op een leger van 90.000 Pruisen onder Blücher, zoodat doordringen daar niet mogelijk was. Napoleon gaf daarom aan Ney bevel, om den vijand te verdrijven, zich dan naar Sombref te begeven, ten einde daar de Pruisen in de rechterflank aan te vallen.
Evenwel, Napoleon kon gemakkelijker bevelen, dan Ney uitvoeren. Bij Quatre Bras stuitte Ney, naar wij zagen, op de legermacht onder den Prins van Oranje, en deze wist den indruk bij Ney te wekken, dat des Prinsen troepen talrijker waren, dan ze feitelijk waren. Ook Wellington voegde zich des morgens 11 uur bij den Prins en hij keurde de maatregelen goed, die deze en De Perponcher genomen hadden. Wellington begaf zich daarna naar Sombref, waar hij bij een molen tusschen Bry en Ligny eene ontmoeting met Blücher had. Beide veldheeren kwamen overeen, dat Blücher bij Ligny den Franschen slag zou leveren en dat Wellington over Quatre Bras hem te hulp zou komen. Die belofte kon echter Wellington niet houden, wegens den strijd, dien hij zelf te Quatre Bras te voeren had en het gevolg hiervan was—dat Blücher bij Ligny verslagen werd. Dit zou de laatste overwinning zijn, door Napoleon behaald.
De strijd bij Quatre Bras.
Bij Quatre Bras groeide de legermacht van Maarschalk Ney langzamerhand aan tot 15.750 man infanterie, 1865 ruiters en 38 kanonnen; de Prins stond hiertegenover met slechts 6832 man voetvolk, 16 kanonnen en eenige ruiters.
Ney wierp zich met al zijn macht op een Compagnie onzer jagers, dat wijken moest. Generaal Bachelu viel nu met zijne Divisie onzen linkervleugel aan, waarop de kapitein Bijleveld zich oostelijk terug trok en Kapitein Stievenaar naar de zijde van het bosch van Bossu, waar hij door een houwitser doodelijk getroffen werd.
De Nassauers wisten de Fransche lanciers, die onze Tweede Brigade aanvielen, aanvankelijk af te weren, doch deze kregen hulp van het Fransche voetvolk, zoodat onze positie hachelijk werd. Saksen Weimar met de sabel in de vuist drong nu met de zijnen voorwaarts en dreef den vijand weer naar den rand van het bosch. Hier werd hij echter op zulk een hevig geschutvuur onthaald, dat hij weer terug moest trekken, tot de Prins van Oranje hem met twee in reserve staande bataljons te hulp kwam, waardoor de vijand belet werd, verder in het bosch door te dringen.
Intusschen verdedigde Overste Westenberg, hoewel hij het bevel voerde over jonge en ongeoefende soldaten, met goed succes de hoeve Germioncourt tegen een verwoeden aanval der Franschen. De vijand begon nu echter de hoeve onder het geschutvuur te nemen, waarop de Prins van Oranje, met den hoed zwaaiend, aan onze troepen de kanonnen aanwees, die het meest verwoesting aanrichtten en die daarom genomen moesten worden. De troepen waren echter voor deze taak niet berekend. De Prins had het alleen aan zijn paard te danken, dat hij niet in de handen van den vijand viel, waartusschen hij was geraakt. Zijn adjudant, Otto van Styrum, werd evenwel gewond. En ten laatste moesten wij de hoeve Germioncourt in handen der Franschen laten en naar Quatre Bras terugtrekken. Wel kwam uit Nivelles een Brigade Nederlandsche Kavallerie (Dragonders, Huzaren en rijdende Artillerie) te hulp, doch deze viel te weifelend en met te weinig overleg aan, zoodat ze met verlies van vele officieren en soldaten werd terug geslagen.
Streden de Nederlanders bij Quatre Bras niet met succes, toch lag hun verdienste vooral hierin, dat zij den overmachtigen vijand tegenhielden, tot de Engelschen tot den strijd gereed waren. 's Middags 4 uur keerde Wellington van het Pruisische leger terug en nam terstond te Quatre Bras het opperbevel over de troepen op zich. Ook verschenen Picton en de Hertog van Brunswijk met hun Divisies op het strijdtooneel. De Nederlandsche troepen hadden 's nachts geen rust gehad en den geheelen dag gestreden, zoodat zij vermoeid en afgemat waren. Toch bleven ze moedig en onvermoeid den strijd voortzetten. Zelfs gelukte het Kapitein Gey met zijn rijdende artillerie vier kanonnen van de voetbatterij, die de Franschen genomen hadden, te hernemen.
De Franschen kregen echter ook versterking. Napoleons broeder Jerôme kwam met de reserve hun te hulp. De Hertog van Brunswijk sneuvelde en zijne troepen, die den straatweg bezet hielden, moesten die ontruimen. Ook Saksen-Weimar moest het bosch van Bossu aan den vijand prijs geven en naar Hautain-le-Val trekken. Aan den linkervleugel verloor een regiment Bergschotten de helft zijner manschappen, een vaandel en tot drie keer toe zijn aanvoerder. De Fransche Kurassiers onder Kellerman, Hertog van Valmy, dreven de Nederlandsche ruiterij tot Quatre Bras terug.
Gelukkig werd onze linkervleugel versterkt door een Brigade Hannoveranen, terwijl twee versche Brigaden Engelschen zich bij Saksen-Weimar aansloten, die nu het bosch van Bossu opnieuw veroverden en bezet hielden. Wellington heroverde de hoeve Germioncourt en aan den linkervleugel moesten de Franschen al de door hen behaalde voordeelen weer prijsgeven terwijl hun in het centrum door nieuw aangebracht geschut het voortdringen werd belet. Toen Ney 's avonds 10 uur zijne troepen naar de zijde van Frasnes deed terugtrekken, was de strijd bij Quatre Bras geëindigd. Wij hadden er 567 man aan gesneuvelden en gekwetsten verloren.
Den volgenden morgen, 17 Juni, kreeg Wellington bericht, dat Blücher bij Ligny verslagen was geworden. Hij besloot daarom van Quatre Bras terug te trekken, ten einde eene stelling te betrekken, die niet zoo ver van de Pruisen verwijderd was. Hiervan zond hij Blücher bericht en deelde dezen tevens mee dat hij een slag met de Franschen zou aanvaarden, als hij verzekerd kon zijn van de hulp van twee Pruisische legerkorpsen. De 70-jarige Blücher antwoordde, dat hij niet met twee legerkorpsen, maar met geheel zijn leger te hulp zou komen, onder voorwaarde echter, dat als Napoleon den 18 Juni den aanval niet waagde, Wellington moest aanvallen.
Op Zaterdagmorgen 17 Juni 1815, 's voormiddags 10 uur, begon Wellington van Quatre Bras terug te trekken, waarbij nog herhaaldelijk geschermutseld werd tusschen de Engelsche achterhoede en de Fransche voorposten. Intusschen was Napoleon zelf nu ook te Quatre Bras aangekomen. Indien hij terstond den aanval begonnen was, dan had hij veel kans op een overwinning gehad, want de verbonden troepen waren op den terugtocht en dus ontmoedigd, terwijl Blücher ons nu niet te hulp kon komen. 't Zij hij zijn soldaten rust wilde geven, 't zij hij niet meer over de vroegere veerkracht beschikte, hij liet het thans niet tot een slag komen.
In den namiddag, toen Wellington zijn terugtocht volbracht had, begon het geweldig te regenen, waardoor het den Franschen onmogelijk werd, ons nog verder te vervolgen. De regen hield ook den geheelen nacht aan en doorweekte den bodem zoozeer, dat ook den volgenden dag van een veldslag geen sprake scheen te kunnen zijn, hoewel Napoleon des avonds tegenover Wellingtons stellingen positie gekozen had.
De slag bij Waterloo.
Wellington sloeg zijn hoofdkwartier op te Waterloo, een dorp, gelegen ten Zuiden van Brussel aan den uitgang van het bosch van Soniën. De weg van Waterloo naar het gehucht Mont St. Jean is steeds hellend en heeft ter halverwege een zijtak naar Nivelles. Ten Zuiden van Mont St. Jean stond op een hoogte de herberg La Belle Alliance, ten Westen ligt het stadje Braine-la-Leud en ten Oosten het dorpje Ohain. Twee belangrijke punten in den slag bij Waterloo zijn het kasteel Goumont of Hougoumont, bestaande uit een heerenhuis, hoeve en tuin, omringd door dikke muren, waarnaast een boschje en een boomgaard, 1000 schreden van de stelling van den rechtervleugel gelegen en de hoeve La Haye Sainte, rechts van den straatweg gelegen en 500 schreden van den kruin der hoogte van Mont St. Jean. Bij deze hoeve was een groentetuin en een boomgaard, beide aan de zijde van den weg door een muur en aan de andere zijden door dichte heggen begrensd.
Ten Oosten der herberg La Belle Alliance ligt in de laagte het dorp Planchenoit. Tusschen genoemde herberg en de stelling van Mont St. Jean ligt een terrein, dat ten Westen begrensd wordt door den rijweg naar Nivelles, ten Oosten door het gehucht Smohain, de hoeven Papelotte en La Haye en het kasteel Frichemont.
De beide legers, die hier een strijd op leven en dood zouden beginnen, waren ongeveer even talrijk, tusschen de 65.000 en 70.000 man sterk. Bij Wellingtons leger waren 12000 à 13000 ruiters en 200 kanonnen, terwijl Napoleon over 15000 ruiters en 246 kanonnen beschikte. Aan den slag namen 18.000 Nederlanders deel, meest jonge, ongeoefende soldaten; slechts enkelen hunner waren in den krijg geharde veteranen, die in Duitschland en Spanje hadden gestreden.
De Prins van Oranje voerde bij Waterloo de eerste linie met 7 batterijen aan. Met uitzondering van de ruiterij onder Collaert, die Nederlanders waren, had de Prins enkel het bevel over vreemden. Wellington stelde 39 Bataljons in de eerste linie op den heuvelrug van Mont St. Jean, terwijl de overige Bataljons in de tweede en derde linie achter die hoogte of meer zijwaarts gelegerd waren. Lord Hill, die het bevel had over den rechter vleugel, stond met vijf Bataljons rechts van den straatweg naar Nivelles. Onder hem voerde Chassé eene afdeeling aan. Een zijner Brigades hield Braine-la-Leud bezet. Picton voerde, met Smohain, La Haye en Frichemont in het gezicht, den linkervleugel aan. De uiterste punt hiervan stond onder bevel van Saksen Weimar, terwijl de Brigade van Bylandt zich meer in het midden bevond. De artillerie werd gevormd door de rijdende Batterij van Bijleveld, en twee Engelsche voetbatterijen.
Den nacht van Zaterdag 17 op Zondag 18 Juni regende het onophoudelijk. Eerst Zondagmorgen 10 uur hield de regen op. Napoleon hield nu eerst nog eene wapenschouwing over zijne troepen, om zoo de zijnen tot den strijd aan te vuren, niet beseffende dat hij (die de meeste zijner overwinningen overigens aan den spoed zijner wapenen te danken had) op deze wijze kostbaren tijd deed verloren gaan, daar hij zoodoende aan Blücher, dien hij verslagen waande, tijd gaf, om Wellington ter hulpe te snellen.
Na de wapenschouwing plaatste Napoleon zich op een hoogte achter La Belle Alliance, vanwaar hij het geheele slagveld kon overzien. 5 minuten over half twaalf viel het eerste schot en—de slag bij Waterloo was begonnen. Bij Hougoumont lag Kapitein Busgen met een Bataljon Nassauers gelegerd en zes Bataljons Franschen vielen hem daar aan, in de hoop Hougoumont te kunnen bezetten. Busgen, door eenige troepen van de Engelsche Garde versterkt, stelde zich dapper te weer, boom voor boom werd verdedigd en boschje en tuin nu eens genomen en dan weer heroverd. De strijdende scharen werden telkens door nieuwe troepen en meer geschut versterkt en zetten met verbitterde woede den strijd voort.
Napoleon liet uit 74 kanonnen een uur lang het Centrum en den linkervleugel van Wellingtons leger beschieten waarna hij d' Erlon beval met vier Divisiën van het eerste Fransche legercorps, tot den aanval over te gaan. Wellington had het Centrum van zijn leger meer achterwaarts laten trekken, om zich voor het Fransche geschutvuur te beveiligen. Bylandt met zijn Brigade stond aan den rand van een hollen weg en ten gevolge van het geschutvuur had hij veel mannen verloren, zoodat hij den aanval van den vijand niet kon doorstaan, en, evenals de Engelsche Brigaden, terug moest wijken. De Franschen kregen hierdoor gelegenheid, steeds meer vooruit te dringen, totdat het Picton gelukte, hen tot staan te brengen, eerst door een hevig bataljonsvuur, daarna door een bajonetaanval. Jammer, dat Picton zelf in dezen strijd sneuvelde.
Majoor Baring werd met eenige Compagnieën Hannoveranen door een der Brigades van d' Erlon aan de rechterzijde van Hougoumont en bij de pachthoeve La Haye Sainte aangevallen, welken aanval hij niet kon doorstaan, zoodat hij in de gebouwen dekking moest zoeken. Gelukkig kreeg hij hulp van Lord Somerset, die met zijne Brigade Dragonders de Fransche Kurassiers terugdrong, en Ponsonby, die met zijne ruiterij het vijandelijke voetvolk onder d' Erlon deed wijken. Van onze zijde werden gewond Kolonel van Zuylen, Van Bylandt en Westenberg (die bij Quatre Bras zoo dapper gestreden had), terwijl aan Perponcher twee paarden onder het lijf werden doodgeschoten. De vijand liet twee adelaren in onze handen, doch toen de Engelschen den vijand verder vervolgden, sneuvelde hun aanvoerder Ponsonby en werden zij terug geslagen, terwijl van de Nederlanders hierbij vielen een Luitenant uit het Huis der Harens (die in Spanje ook reeds zoo roemrijk gestreden had), Ritmeester Kreitzig en Pallandt tot Eerde.
's Middags half vier hadden de Franschen nog geen enkel voordeel behaald. De Engelsche garde sloeg, tusschen puinhoopen, vlammen en lijken in, alle aanvallen op den post Hougoumont af, terwijl ook Saksen-Weimar zich in zijn stelling wist te handhaven.
Baring met zijne Hannoveranen had tot nog toe den gewichtigen post van het Centrum, La Haye Sainte, voor ons weten te behouden. Om half vier werd hij echter door een overmachtigen vijand aangevallen. Nadat tal van zijne mannen gevallen waren en zijn kruit en kogels verschoten waren, was hij genoodzaakt zich terug te trekken en La Haye Sainte in handen van den vijand te laten. Ney viel telkens Hougoumont aan, doch de Brigade van Hachet sloeg hem tot elf keer toe terug. De Prins van Oranje bleef moedig op zijn post, om bevelen uit te deelen en Generaal Trip verdreef de Fransche Kurassiers en nam een aantal van hen gevangen. Helaas sneuvelden hierbij een vierde onzer soldaten en bovendien de oversten Caenegracht, Lechleitner, Generaal von Merlen en Majoor Bisdom.
's Avonds half 7 had Wellington reeds 18.000 man verloren, terwijl La Haye Sainte door de Franschen genomen was. Toch had Ney het Centrum niet kunnen verbreken, terwijl Saksen-Weimar nog steeds van geen wijken wist. Helaas echter hadden ongeveer 18.000 soldaten van Wellingtons leger zich in Brussel teruggetrokken, waar het gerucht verspreid werd, dat de Hertog verslagen was. Bovendien waren vele onzer kanonnen verlaten en zonder bediening en de meeste onzer Brigades uitgeput. En terwijl Napoleon nog altijd zijn geduchte Oude Garde als reserve bewaarde, beschikte Wellington over geen andere versche troepen meer dan de Afdeeling van Chassé en enkele Engelsche Brigades. Toch bleef Wellington moedig doorstrijden, vertrouwende, dat Blücher zijn belofte zou nakomen en hem ter hulp zou snellen.
Na zijn nederlaag bij Ligny was Blücher naar Wavre teruggetrokken, waar hij slechts enkele Bataljons achterliet, om met zijn overige troepen Wellington ter hulp te komen. Door den aanhoudenden regen waren de wegen echter haast onbegaanbaar geworden, zoodat Generaal Bulow eerst 's middags 4 uur met het 4e legercorps in het bosch van Frischemont aankwam. Hier werd Bulow terstond in een strijd gewikkeld met het 6e Fransche corps onder Mouton. Graaf van Labou-Grouchy, die Napoleon met 30.000 man te Wavre gelegerd had, viel bovendien Blücher's achterhoede aan. Ten einde zijn rechtervleugel te beschermen en een nieuwen aanval der Pruisen tegen te gaan, zond Napoleon bovendien nog 8 bataljons van de Jonge en 2 van de Oude Garde op Bulow af, die nu terug moest trekken, om versterking af te wachten. Blücher liet zich echter door al deze aanvallen der Franschen niet weerhouden, om Wellington ter hulp te snellen.
Enkele Fransche Regimenten, vreezende door de Pruisen in den rug aangevallen te worden, begonnen terug te trekken. Napoleon, bemerkende, dat hierdoor de aanval zijner troepen werd verzwakt, begreep, dat er een einde aan den strijd moest komen, waarom hij aan de Garde, die hij in reserve hield en die zoo menige overwinning bevochten had, beval, aan den strijd deel te nemen. Maarschalk Ney aan het hoofd van vier Bataljons der Jonge Garde, een linie Kurassiers en vier Batterijen viel nu van La Haye Sainte het Centrum der Bondgenooten aan. De Fransche ruiterij trok nu zich overal te zamen, terwijl d' Erlon een voorwaartsche beweging naar Papelotte maakte en Generaal Reille opnieuw Hougoumont aanviel.
Het Centrum der Bondgenooten had reeds veel geleden, zoodat, toen Ney het met zijn versche troepen aanviel, het met zwaar verlies moest terugtrekken.
De Prins van Oranje wilde dezen terugtocht voorkomen, snelde zonder geleide naar twee Bataljons Nassauers, teneinde dezen de Franschen te doen aanvallen en zoo mogelijk terug te dringen. Hij werd echter door een kogel in zijn linkerschouder getroffen, zoodat hij van het paard stortte. Hij poogde weder in het zadel te komen, doch door bloedverlies werd hij bewusteloos. Gelukkig snelden een paar Adjudanten toe, die den prins onder bedekking van eenige scherpschutters uit het strijdgewoel naar het hoofdkwartier voerden. Tengevolge hiervan moesten de Nassauers terugtrekken. Generaal Alten, die de Divisie aanvoerde, werd gewond, terwijl van de Brigade-generaals Hachess mede gewond werd en Ompteda sneuvelde. Zoo kwam het, dat de Fransche Garde meer en meer vorderingen maakte. Wellington beval nu Maitland met de Engelsche Garde de Franschen aan te vallen. Maitland bracht de Franschen daarop groote verliezen toe, doch Ney beval nu de overgebleven reserve van de Oude Garde de Jonge ter hulp te komen, waarop de Engelsche Garde teruggeslagen werd.
Terwijl de toestand van Wellingtons leger uiterst hachelijk was, werd er krijgsmuziek gehoord van een naderend leger. Napoleon dacht, dat Grouchy's leger er aan kwam, want het was Fransche muziek, die er gespeeld werd. Tot zijne groote teleurstelling zag hij echter, dat het niet Grouchy was, maar Blücher, die naderde.
Blücher, het krijgsgewoel overziende, zag, dat hij terstond moest ingrijpen, wilde hij een nederlaag van Wellington voorkomen. Met het bajonet op het geweer liet Blücher zonder verwijl in stormpas op het Fransche korps onder d' Erlon aanvallen, terwijl hij aan de Oostzijde van het slagveld een geweldig geschutvuur op den vijand liet openen. Het korps van d' Erlon sloeg op de vlucht naar de zijde van Papelotte.
Chassé had des middags den uitersten rechtervleugel laten oprukken, om het Centrum te versterken. Toen hij den aanval der Pruisen op de Fransche Garde zag, liet hij ook een zijner Brigaden met de Brigade van Maitland op den vijand aanvallen. Bovendien kwam het Pruisische legercorps onder Von Ziethen aan den linkervleugel Saksen-Weimar te hulp, waarop zes Regimenten ruiterij de Franschen in de flank aanvielen. Op bevel van Wellington werd er nu een algemeenen aanval op den vijand gedaan en wel met het verrassend gevolg, dat de Bondgenooten La Haye Sainte opnieuw veroverden en verder op La Belle Alliance aantrokken. Op alle punten werden nu de Franschen op de vlucht geslagen en eer nog de nacht gedaald was, was Wellington zeker van de overwinning en het Fransche leger zoozeer uit elkander geslagen, dat niet één verstrooid Bataljon meer bij elkander kon verzameld worden. En terwijl Napoleon door zijne legerhoofden van het slagveld werd gedragen, zetten zijne soldaten onafgebroken hun vlucht voort naar Beaumont en Philippeville.
Bij La Belle Alliance ontmoetten na den slag Wellington en Blücher elkander en vol blijdschap over de schitterende overwinning, die zij behaald hadden, vielen de twee veldheeren elkander om den hals. Wellington keerde naar Waterloo terug, terwijl Blücher te Gemappes overnachtte en zijn voorhoede naar Frasnes trok.
In den slag bij Waterloo verloren de Bondgenooten 24.600 man, waaronder 3400 Nederlanders, terwijl aan de zijde der Franschen 18000 man gesneuveld waren, terwijl zij 7000 man als krijgsgevangenen in handen der Bondgenooten moesten laten, die bovendien 200 kanonnen, de geheele legertros en zelfs het reisrijtuig van Napoleon buit maakten.
Wellington droeg aan Prins Frederik, die het opperbevel over de Nederlandsche troepen verkreeg, op, de vestingen aan de Westzijde der Sambre te nemen, terwijl Blücher zou trachten die aan de Oostzijde der Sambre te veroveren. Prins Frederik, hoewel toen nog slechts 18 jaren oud, veroverde weldra Quesnoy en Condé!
Den 22 Juni 1815 kwam Napoleon te Parijs als vluchteling aan, waar hij bij niemand ondersteuning vond.
„Nog is het leger 80.000 man sterk; laten wij de overmoedigen straffen en de eer van Frankrijk herstellen!” „Ga,” zeide hij tot Generaal Becker, „ga naar het Voorloopig Bestuur en bied het uit mijn naam mijn krachten aan. Zeg, dat ik als eenvoudig generaal aan het hoofd der troepen, den hoon, Frankrijk aangedaan, wil wreken. Zeg, dat ik daarna het commando wil nederleggen, om te Malmaison een afgezonderd leven te leiden.”
Zoo smeekt de Keizer, die anders gewoon is te bevelen. Te vergeefs was evenwel deze zending van Becker. Men wilde van Napoleons voorstel niets hooren. Van allen verlaten, begaf hij zich aan boord van een Engelsch oorlogsschip, de Bellerophon, zich zoo onder bescherming der Engelsche wetten stellende. Kapitein Maitland ontving en behandelde Napoleon als gast, ofschoon hij hem dadelijk als gevangene beschouwde. Men vergunde den vluchteling niet meer aan land te stappen. Den 31 Juli 1815 werd Napoleon op last der Mogendheden naar het eiland St. Helena verbannen, midden in den Atlantischen Oceaan, waar hij in Mei 1821 overleed, tengevolge van kanker in de maag.
Het vereenigd Koninkrijk.—Wij krijgen onze koloniën terug.
Frankrijk, nu weder door de Mogendheden bezet, moest 700 millioen francs oorlogsschatting betalen, waarvan 60 millioen francs aan Nederland kwam. Bovendien moest Frankrijk de kosten dragen van het bezetten van 17 vestingen, die zijn grenzen bewaken moesten. Nederland kreeg de steden Mariënburg en Philippeville en het Hertogdom Bouillon.
Door de overwinning bij Waterloo was er een nieuwe band gehecht tusschen het Vorstenhuis van Oranje en de Nederlanders. De twee zonen van Koning Willem I toch hadden zich bij Quatre Bras en Waterloo hoogst verdienstelijk gemaakt en niet weinig er toe bijgedragen dat de zege werd behaald. En ook de koning had getoond in de ure des gevaars standvastig aan de zijde van zijn volk te staan en geen opofferingen te groot te achten voor de veiligheid en vrijheid zijner onderdanen.
Daar het Weener Congres Nederland met België had vereenigd, moest de Grondwet van 1814 gewijzigd en in overeenstemming met de behoeften van het vereenigde Koninkrijk gebracht worden. Eene commissie voor een deel uit Belgen bestaande, hield zich met deze herziening bezig. Volgens deze herziene Grondwet zouden de Staten-Generaal uit twee Kamers bestaan. De Eerste Kamer zou bestaan uit leden van de aanzienlijkste en vermogendste klasse; de Tweede Kamer, waartoe Nederland en België ieder 55 leden kozen, moest de burger- en volksklasse vertegenwoordigen. De Koning behoefde niet meer den Hervormden godsdienst te belijden. De zetel der regeering zou beurtelings Brussel en 's-Gravenhage zijn. Om de 10 jaren zou er eene begrooting van de inkomsten en uitgaven van den Staat voor de volgende 10 jaren worden gemaakt. Het Onderwijs zou zich voortaan niet meer met de godsdienstige opleiding der jeugd hebben te bemoeien. Er zou vrijheid van drukpers zijn. De Tweede Kamer moest in het openbaar beraadslagen, opdat de kiezers, als lastgevers, konden oordeelen, hoe hunne lasthebbers zich van hun taak kweten. De regeering zou niet langer beschikking of inzage hebben met betrekking der godsdienstige inrichtingen, ook niet van die gezindheden, welke subsidie ontvangen.
In Nederland werd deze Grondwet door een dubbele vergadering der Staten-Generaal met eenparige stemmen aangenomen; maar in België vond zij, vooral bij de geestelijkheid, grooten tegenstand, omdat volgens die Staatsregeling aan de Kerk niet den minsten invloed op den Staat gegeven werd. Evenwel verklaarde de Koning, dat de wet was aangenomen; waarop Willem I den 15 Sept. 1815 te Brussel plechtig als Koning werd ingehuldigd.
Niettegenstaande die afkondiging bleven de bisschoppen in hun verzet volharden. Zij gaven een manifest in 't licht, waarin zij den eed op de nieuwe grondwet eene misdaad noemden, eene verklaring, welke door den paus bekrachtigd werd.
Het Koninkrijk der Nederlanden, waarover Willem I nu den scepter voerde, bestond thans uit 17 provinciën, n.l. 1e. Noord-Brabant, 2e. Zuid-Brabant, 3e. Limburg, 4e. Gelderland, 5e. Luik, 6e. Oost-Vlaanderen, 7e. West-Vlaanderen, 8e. Henegouwen, 9e. Holland, 10e. Zeeland 11e. Namen, 12e. Antwerpen, 13e. Utrecht, 14e. Friesland, 15e. Overijsel, 16e. Groningen, 17e. Drente.
Het Groot-Hertogdom Luxemburg bleef zijne betrekking tot den Duitschen Bond behouden, hoewel het zijne afgevaardigden zond naar onze Staten-Generaal.
Volgens het tractaat van 1814 moesten de Engelschen ons binnen zes maanden weer in het bezit stellen van onze O. en W. Indische bezittingen, doch ten gevolge van het vernieuwde optreden van Napoleon kon dit eerst in 1815 geschieden. Den 11 Nov. 1815 vertrok een smaldeel onder bevel van den Vice-Admiraal Van Braan naar West-Indië met de Gouverneurs aan boord van Suriname, Curaçao, St. Eustatius, Saba en St. Martin. Zonder tegenstreven gaven de Engelschen ons hier onze bezittingen terug.
Tot Gouverneur-Generaal over O.-Indië werd benoemd Van der Capellen, die met de Commissarissen-Generaal Elout en Buyskes in het begin van 1816 daarheen trok. De Engelsche Landvoogd Sir Stamford Raffles was niet gezind, zoo maar voetstoots ons onze O. Indische bezittingen terug te geven. Hij zei, dat hij uit Londen daartoe geen bevelen ontvangen had. Eindelijk kreeg hij die bevelen en kwam O. Indië weer aan ons. Onze koloniën aldaar waren door het tyrannieke beheer van Daendels en door het Engelsche stelsel er niet op vooruit gegaan. Wij namen evenwel dat Engelsche stelsel toch over, natuurlijk met enkele wijzigingen. Na zes jaren ontvingen wij aan grondbelasting in O. Indië alleen reeds meer dan 2.200.000 gld.
De Algerijnsche zeeroovers getuchtigd.—Opstanden op Sumatra en Java.—Maatregelen van Koning Willem ter bevordering van ontwikkeling en welvaart.—Ontevredenheid der Belgen.
Het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden had geen langer duur dan ruim 15 jaren. De scheepvaart op de Middellandsche zee werd in dien tijd door de Algerijnsche zeeschuimers zeer onveilig gemaakt. Een Engelsche vloot evenwel, onder bevel van Lord Exmouth, vereenigd met een Nederlandsch eskader onder den Vice-admiraal Van der Capellen, wist den 27 Augs. 1816 den trotschen Dey van Algiers zoodanig tot rede te brengen, dat hij aan al de eischen der overwinnaars toegeven, ruim duizend Christenslaven in vrijheid stellen en beloven moest, zich voortaan van alle zeerooverijen te onthouden.
In onze Oost-Indische bezittingen werd de vrede van tijd tot tijd verstoord. Zoo hadden aldaar twee hevige opstanden plaats, de eene in 1821 op het eiland Sumatra, waar de Sultan van Palembang door den dapperen generaal-majoor De Kock verslagen en gevangen genomen werd en de andere van 1825 tot 1830 op het eiland Java, waar in 1830 het hoofd der muitelingen, Diepo Negro, insgelijks door onzen De Kock tot onderwerping werd gebracht.
Vele waren intusschen de zegeningen, die het vereenigd Nederland gedurende een 15-jarigen vrede onder het weldadig bestuur van Willem I mocht genieten. In 1818 werd de Maatschappij van Weldadigheid opgericht, vooral door invloed van den luitenant-generaal Johannes van den Bosch. Deze Maatschappij stelde zich ten doel, om de heidegronden in Drente en Overijsel door bedelaars en behoeftigen te doen ontginnen, om daardoor de armoede te bestrijden. De Koloniën van Weldadigheid (Frederiksoord, Willemsoord en Wilhelmina'soord), die daaruit sinds 1813 ontstaan zijn, hebben uitgestrekte woeste velden in vruchtbaar land met welvarende bewoners veranderd.
In 1824 kwam de Handelmaatschappij tot stand, die zich ten doel stelde, als Agent der Regeering, de Indische voortbrengselen, die de inboorlingen van Ned. O.-Indië bij wijze van belasting voor ons Gouvernement moesten aankweeken, in ontvangst te nemen, over te voeren en in ons land te verkoopen. De Maatschappij begon met een kapitaal van twaalf millioen gulden, waarvan Koning Willem I het grootste deel had gestort.
De Koning stelde in 1816 de Orde van den Ned. Leeuw in, om de verdiensten van burgers en de Militaire Willemsorde om die van krijgslieden te eeren.
De Ned. Bank, die in 1814 tot stand kwam, had ten doel, de kooplieden spoedig en tegen niet te hooge rente aan geld te helpen. Nog steeds geniet deze Bank het volle vertrouwen van den handel. In 1820 werd ook in Nederland het metrieke stelsel van maten en gewichten ingevoerd, waardoor vele berekeningen werden gemakkelijk gemaakt.
Door allerlei middelen zocht Willem I de welvaart van ons land te bevorderen. Zoo werden tijdens zijne regeering vele kanalen gegraven, b.v. in 1825 het Noord-Hollandsch kanaal, waardoor geladen zeeschepen onmiddellijk voor Amsterdam konden komen: verder het Voornsche- en Zederik-kanaal, de Zuid-Willemsvaart, waarmee in 1825 een begin werd gemaakt, enz. In Overijsel liet Baron van Dedem de Dedemsvaart graven, welke van Hasselt uit het geheele Noorden van Overijsel doorsnijdt.
Ook voor het Onderwijs zorgde Willem I. Voor N. Nederland regelde hij het Hooger Onderwijs bij een besluit van 2 Aug. 1815 en voor Z. Nederland bij een besluit van 25 Sept. 1816. De Hoogescholen van Leiden, Utrecht, Groningen en Leuven kwamen nu tot een nieuw leven, terwijl te Gent en Luik mede academiën werden opgericht. De Hoogeschool te Franeker en Harderwijk werden Doorluchtige Scholen. Die te Franeker werd in 1843 en die te Harderwijk reeds in 1817 opgeheven.
Toen België met Nederland werd vereenigd, waren er in België haast geen lagere scholen. De koning bevorderde daarom in dat land het lager onderwijs zooveel mogelijk en richtte er een paar normaalscholen op ter opleiding van onderwijzers en stichtte er vele modelscholen, alles op kosten van den Staat. In 1816 regelde de vorst de organisatie der Protestantsche Kerkgenootschappen. Hierdoor werd echter later veel twist en verwarring in het leven geroepen. In Utrecht riep de regeering eene veeartsenijschool in het leven en te Seraing een groote en uitmuntende fabriek van machines. In 1818 schafte zij op Engelands voorbeeld de slavenhandel in onze koloniën af.
In 1830 werd de reeds genoemde Johannes van den Bosch tot gouverneur-generaal benoemd. Deze voerde op Java het kultuurstelsel in, waardoor de regeering in staat werd gesteld, spoedig en vele Indische voortbrengselen te ontvangen en te gelde te maken. De Koning verhief Van den Bosch, die in 1833 in ons land wederkeerde en in 1844 stierf, in den Gravenstand.
Tijdens België en Nederland één waren telde het vereenigd Koninkrijk zes millioen inwoners. Het Noorden bracht een herlevenden handel en winstbelovende koloniën aan en het Zuiden rijke steenkolen- en ijzermijnen, vele fabrieken en vruchtbare korenvelden. België vond in het Noorden eene markt voor zijne voortbrengselen en fabriekswezen en Nederland kon hout en ijzer voor zijne schepen uit het Zuiden bekomen. Toch konden op den duur die beide landen het niet met elkander vinden. Ze waren ruim twee eeuwen van elkander gescheiden geweest en in dien tijd waren de Belgen in taal en zeden meer de Franschen genaderd, terwijl wij ons meer zelfstandig hadden ontwikkeld.
Bovendien was er tusschen de twee volken een groot verschil in godsdienst: de Belgen waren over het algemeen R. Katholiek en wij waren over het algemeen Protestantsch. Hierdoor en door zooveel meer ontstond er al spoedig een zekere wrijving tusschen het Noorden en het Zuiden. De Belgen meenden, dat hun land als een wingewest of toevoegsel van Nederland werd behandeld en wij waren niet bij machte hun deze gedachte te ontnemen. Zij vonden het onbillijk, dat bij het leger de meeste officieren Noord Nederlanders waren en dat de regeeringsstukken in het Hollandsch waren gesteld, daar in België de meeste bewoners Fransch spraken. Ook waren de Belgen ontevreden over het betalen van belasting voor het malen van graan en het slachten van vee, terwijl de geestelijkheid in Zuid-Nederland oordeelde, dat de R. Kath. Kerk slechts geduld werd, inplaats dat zij zooals men wenschte, de heerschende Kerk was.
Bij besluit van 14 Juli 1825 werd te Leuven een collegium philosophicum geopend. De jonge lieden, die geestelijke wilden worden, moesten nu hier studeeren en mochten niet meer de kleine Seminariën bezoeken. Hierdoor werden de Belgen ten zeerste verbitterd. De vrijzinnigen of liberalen vereenigden zich in 1828 met de ijverige R. Katholieken, om de regeering te bestrijden. De Koning hief nu in 1829 de verplichting op, om de lessen van het collegium bij te wonen, waardoor de inrichting weldra geen enkelen leerling meer had. Ook trok de vorst het besluit van 1819 in, waarbij de Hollandsche taal ook in de Vlaamsche provinciën van België voor de uitsluitend geldende in openbare aangelegenheden werd verklaard. Al deze verzoenende maatregelen mochten echter niet baten.
De Belgen staan tegen Willem I op.—Zelfopoffering van J. C. J. van Speyk.—Tiendaagsche veldtocht.
In Juli had er in Frankrijk weder eene omwenteling plaats, waardoor de Fransche Koning Karel X werd verdreven en vervangen werd door Lodewijk Filips. Deze gebeurtenis was voor de Belgen het sein tot den opstand. Den 26 Augs. 1830 ontstond er te Brussel bij het uitgaan van den schouwburg oproer, dat door de schandelijkste tooneelen van moord en plundering werd gekenmerkt.
Willem I, diep getroffen op het vernemen dezer treurige gebeurtenis, zond terstond zijn beide zonen, den Prins van Oranje en Prins Frederik naar Brussel om, indien mogelijk, den opstand te dempen. Den 23 Sept. 1830 deden zij een aanval op de Schaerbeeksche poort. De prinsen zagen zich echter genoodzaakt, met gevaar van hun leven, het oproerige Brussel weder te verlaten.
Intusschen breidde de opstand in de Belgische steden zich meer en meer uit. Te Antwerpen werd den 27 Oct. 1830 den opstandelingen een gevoelige les gelezen. Baron Chassé toch bombardeerde het oproerige Antwerpen uit de naburige Citadel zoodanig dat de vijanden verplicht werden, al de voorwaarden aan te nemen, welke de grijze Chassé hun voorschreef en waarbij zij zich verbinden moesten, voortaan alle vijandelijkheden te staken. De Belgen schonden echter gedurig deze overeenkomst. Dit bleek onder anderen op den 5 Febr. 1831. De kanonneerboot No. 2, onder bevel van den dapperen luitenant J. C. J. van Speyk, was door een zwaren storm bij Antwerpen aan wal gedreven, waarop de Belgen zich eensklaps met een groote overmacht op het gestrande vaartuig wierpen en eischten, dat de bevelhebber zich zou overgeven. In plaats echter van aan dezen eisch te voldoen, snelt Van Speyk naar beneden, steekt den brand in het kruit en vliegt, als een tweede Klaassens, met vriend en vijand in de lucht.
Deze heldhaftige zelfopoffering bezielde de geheele natie met een heldenmoed, waarvan in den kort daarop volgenden tiendaagschen veldtocht de schoonste blijken gegeven werden.
De Belgen toch dreven hun ondankbaarheid zoover,
dat zij het stamhuis van Oranje voor altijd van den
troon uitsloten. Na langdurige beraadslagingen hadden
zij prins Leopold van Saksen Coburg tot hun Koning
verkozen. Willem I verklaarde echter, dat hij dien prins
als zijn vijand beschouwde en gewapenderhand zijne
rechten verdedigen zou.
Daarop stelde zich ons leger den 2 Aug. 1831 in beweging, onder aanvoering van den Prins van Oranje en Prins Frederik en reeds op den 3 Aug. werd Turnhout ingenomen. Daarna werden achtereenvolgens bij Diest, Bheringen, Hasselt en Bautersem slagen geleverd, waarbij de Belgen overal de nederlaag leden en schandelijk vluchten moesten. Nu zette het zegevierende leger zijn tocht naar Leuven voort. Het was op den weg derwaarts, dat het paard van den Prins van Oranje, door een kogel getroffen, dood ter aarde stortte. Hierop werden de Belgen, met prins Leopold aan hun hoofd, zoodanig geslagen, dat alles verloren was, en het Nederlandsche leger den 13 Aug. Leuven zegevierend binnentrok. Na deze overwinning werd ons dapper leger eensklaps in zijn verdere ondernemingen gestuit, daar, op verzoek van prins Leopold, een Fransch leger van 50.000 man, onder den maarschalk Gerard, de Belgen te hulp snelde. De Engelsche gezant Sir Robert verscheen in het hoofdkwartier van den Prins om aan dezen dit bekend te maken. Deze Fransche hulp, door Engeland dus goedgekeurd, stelde onze moedige krijgslieden zeer te leur, daar zij op het punt stonden, ook België's hoofdstad in te nemen. Onze moedige veldheer, de hertog van Saksen-Weimar, was reeds met zijne dapperen Leuven voorbij gesneld en den weg naar Brussel ingeslagen, alles voor zich doende vluchten,—toen een renbode, door den Prins van Oranje afgezonden, hem den last gaf, van verdere vervolging af te zien. Groot was zijn spijt, doch hij moest terugtrekken, daar de prins van zijn vader bevel ontvangen had, geen strijd met de Franschen aan te vangen. Dit toch had aanleiding kunnen geven tot een Europeeschen oorlog. Zoo eindigde de tiendaagsche veldtocht, die altijd in onze geschiedenis een eervolle plaats bekleeden zal.
Uit de kanonnen, die men in den tiendaagschen veldtocht veroverd had, werden metalen kruisen gemaakt, die den soldaten als eereteeken werden uitgereikt. Met een lintje op de borst vastgehecht, waren die kruisen voor de oud-strijders een sieraad, dat ze niet voor goud zouden willen geruild hebben.
Frankrijk en Engeland leggen beslag op onze schepen.—De Franschen bombardeeren Antwerpen's Citadel.—Willem I teekent in 1839 de 34 artikelen.—Het Reveil.
In Londen werd in dezen tijd een vergadering (Conferentie) van gevolmachtigden der vijf groote mogendheden (Frankrijk, Engeland, Rusland, Oostenrijk en Pruisen) gehouden. Deze bood thans een traktaat van scheiding, bestaande uit 24 artikelen, aan, dat door België aangenomen, doch door onzen Koning, evenals een vroeger uit 18 artikelen bestaand traktaat, geweigerd werd. Toen Engeland en Frankrijk zagen, dat onze Koning in zijne weigering bleef volharden, kwamen zij in 1832 overeen, het genoemde traktaat door dwangmiddelen ten uitvoer te leggen. Dientengevolge werd, tegen alle recht, beslag (embargo) op onze schepen gelegd, terwijl te gelijkertijd een Fransch leger van 70.000 man in België rukte, om het kasteel bij Antwerpen in bezit te nemen. De dappere Chassé bleef evenwel de overgave volstandig weigeren. En nu had er gedurende 24 dagen een bombardement plaats, zooals er wellicht nooit een aanschouwd werd. De Citadel was in de gedaante van een vijfhoek voortreffelijk aangelegd. Eene afdeeling kanonneerbooten, onder Schout bij nacht Koopman, belemmerde de Franschen aan de rivierzijde. Hoewel steeds uit 14 batterijen een regen van kogels, bommen en houwitsers op het kasteel neerplofte, waren de Franschen, die ten hoogste op 10 dagen wederstand gerekend hadden, na verloop van dien tijd nog niets gevorderd. Eerst toen na 25 dagen beleg, van 30 Nov. tot 24 Dec., de sterkte als tot een puinhoop was geschoten, de bomvrije gebouwen vernield, de waterputten ingestort waren en een bres, 33 Meter breed, de gracht had gevuld, bood Chassé de ontruiming aan. Omdat echter Gerard ook nog de overgave van een paar andere forten eischte, waaraan Chassé niet kon voldoen, moest de bezetting krijgsgevangen blijven. Koopman verbrandde zijne vaartuigen liever, dan dat hij ze overgaf. Zulk een standvastige moed boezemde zelfs den Franschen zoo groote hoogachting voor onze krijgslieden in, dat zij die bij elke voorkomende gelegenheid betuigden.
Na de vermeestering van de Citadel, welke den Franschen volgens hunne eigene opgave 3700 dooden en 8000 gewonden gekost heeft, werd den 21 Mei 1833 te Londen eene overeenkomst getroffen, waarbij het embargo opgeheven en onze krijgsgevangenen in Frankrijk vrijheid gegeven werd naar hun vaderland terug te keeren, waar zij onder luide toejuichingen verwelkomd werden. Ofschoon na deze laatste gebeurtenis alle vijandelijkheden tusschen ons land en België een einde namen, bleven echter de bestaande geschillen tot in 1839 voortduren, wanneer het bovengenoemde tractaat van scheiding door Willem I aangenomen en de vrede tusschen Nederland en België hersteld werd.
Door dezen strijd met België was ons land diep in schulden geraakt, die 2200 millioen gulden bedroegen, waarvan 40 millioen gulden rente betaald moest worden.
Ongeloof en revolutie kregen in dezen tijd hoe langer
hoe meer invloed op ons volk. Gelukkig werd er in ons
vaderland een geestelijke opwekking bespeurd, het reveil
geheeten en mochten wij onder ons volk vele helden
des geloofs zien optreden, als de dichters Bilderdijk en
Da Costa, verder Groen van Prinsterer, Capadose en
zoo velen meer. Vol geestdrift zong Da Costa:
Willem I doet afstand van de regeering.—Zijn zoon Willem II volgt hem op.—Vrijwillige geldleening onder den Minister Van Hall.—Grondwetsherziening.—Thorbecke en Groen van Prinsterer.
Na den vrede met België verlangde ook Koning Willem I naar rust. De groote en moeilijke staatszorgen, voornamelijk gedurende den Belgischen opstand getorst en tamelijk hooge ouderdom, deden den vorst die rust als gewenscht voorkomen. In 1840 nam hij dan ook het besluit, om ten behoeve van zijnen dapperen oudsten zoon, afstand van de kroon te doen. Deze vrijwillige afstand had plaats den 8 Oct. 1840. Op dienzelfden dag werd de Prins van Oranje, onder den naam van Willem II, tot Koning der Nederlanden uitgeroepen.
Alom mocht Willem II de ondubbelzinnigste blijken van vreugde bij de ingezetenen wegens zijne troonbeklimming ontvangen. Niet lang echter mocht zijn vader, die bij het nederleggen van de kroon den titel van graaf van Nassau aangenomen had, de rust zijns ouderdoms smaken. Den 12 Dec. 1843 werd hij te Berlijn door een beroerte plotseling uit het leven weggerukt, in den ouderdom van 71 jaar. Zijn stoffelijk overschot, over zee naar het vaderland vervoerd, werd door zijn doorluchtige zonen en kleinzonen den 2 Jan. 1844 met alle eer en plechtigheid in het vorstelijk familiegraf te Delft ter aarde besteld.
Willem II, die als prins de Nederlanders tweemaal ter overwinning had geleid, heeft slechts negen jaar mogen regeeren. Onder zijn bewind begonnen de goede gevolgen, die de scheiding van België voor onzen handel en zeevaart had, meer en meer te blijken. Ze werden bevorderd door de opheffing der acte van Navigatie in Engeland en vrijere scheepvaartwetten, die bij ons daarop volgden. De winstgevende vrachtvaart herleefde en de toenemende vraag naar onze grondvoortbrengselen opende ook voor den landbouw een tijdperk van ongekende welvaart.
Den 28 Nov. 1840 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam
ingehuldigd, begon Willem II onder geen gunstige omstandigheden
de regeering. De langdurige oorlog met
België deed het land onder den last der Staatsschuld
zuchten, terwijl de bestaande instellingen velen niet naar
den zin waren. Nadat reeds twee wetsontwerpen ter verbetering
van 's lands geldmiddelen waren afgekeurd,
werd er in 1843 door den minister Van Hall een gedwongen
heffing op het inkomen van ieder burger voorgesteld,
waarvan men zich echter bevrijden kon door
eene vrijwillige geldleening van 127 millioen gulden tegen
3 % rente. Niemand dacht, dat deze leening zou tot
stand komen. Doch nu bleek het ook, hoezeer de natie
aan haar Koning gehecht was. Den 6 Maart 1844 was
een ware feestdag, want het genoemde kapitaal werd op
weinig na volteekend; ieder, die iets had bij te dragen,
nam er deel in, terwijl het ontbrekende door den Koning
uit eigen middelen grootmoedig werd aangevuld. Door
dit nationaal offer kreeg de regeering nu de handen
ruim en werd zij weldra in staat gesteld, om orde en
verbetering in de geldmiddelen van den Staat te brengen.
Een treurige en onvoorziene ramp deed zich in 1846 zoo hier als elders gevoelen, n.l. een vreeselijke ziekte onder de aardappelen, waardoor de prijzen der andere levensmiddelen aanmerkelijk stegen. Op sommige plaatsen in ons vaderland, vooral in Friesland en Groningen werd hierdoor veel beweging en opschudding veroorzaakt. In weerwil van de leniging der armoede door de Nederlandsche weldadigheid nam door dit alles de landverhuizing naar Noord-Amerika, vooral in navolging van Duitschland, hier zeer toe.
In Frankrijk brak in 1848 een nieuwe omwenteling uit. Lodewijk Filips, sedert 1830 Koning der Franschen, moest evenals zijn voorganger Karel X, den Franschen troon verlaten. De vrijheidskoorts, in Frankrijk begonnen, verspreidde zich weldra door bijna geheel Europa. In alle Duitsche Staten, in Oostenrijk, Pruisen, ook in Napels, Rome, Lombardije en Denemarken stond het volk tegen zijn wettigen souverein op, hetgeen van ontzettende moordtooneelen vergezeld ging. Hier te lande bleef het volk rustig, hoewel er het nadeel der naburige ongeregeldheden diep gevoeld werd door vele handelshuizen, die groote verliezen leden. Doch ook hier lieten de kreten om herziening der grondwet zich al luider hooren. De ministers zagen echter geen gevaar en bleven even lauw op den weg ter verbetering als vroeger. Toen was het Willem II, die met krachtige hand op eens de donkere toekomst in een helderen en blijden dag deed verkeeren. Zonder langer op zijne ministers te wachten deed hij zelf in Maart 1848 het volk de toezegging, dat de verlangde verbeteringen in de grondwet met milde hand zouden geschonken worden. Luid werd deze handelwijze des Konings geprezen. En terwijl in andere landen door oproer en geweld de hervormingen werden afgeperst, kwam in ons land de grondwetsherziening door samenwerking van vorst en volk tot stand. Toch moet erkend worden, dat alle veranderingen, die hier werden ingevoerd, nog geen verbeteringen waren, daar ze grootendeels in het revolutiebeginsel waren geworteld. De geest der eeuw, waar Da Costa zoo vol geestdrift tegen getuigde, werd ook hier telkens machtiger. Het ongeloof zat bij ons op den troon en aan het geloof werd ook zelfs het bescheidenste plaatsje misgund. Scholen zonder den Bijbel werden b.v. rijkelijk met staatsgeld ondersteund.
De Grondwet van 1848 behelsde o.a. de volgende bepalingen:
De Kroon is erfelijk, zoowel in de mannelijke als in de vrouwelijke linie van het Huis Oranje. De Koning heeft de uitvoerende macht en deelt de wetgevende macht met de Staten-Generaal. Hij heeft het opperbevel over de land- en de zeemacht en het opperbestuur der koloniën. Hij benoemt de ministers, die voor de daden der regeering verantwoording verschuldigd zijn aan de natie. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele volk. Zij bestaan uit een Eerste en Tweede Kamer. De leden der Eerste Kamer worden door de provinciale Staten benoemd uit de in de directe belastingen hoogst aangeslagenen. De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks door de burgers gekozen, die meerderjarig zijn en aan zekere vereischten moeten voldoen. Zij hebben zitting voor vier jaren. De Staatswetten worden namens den Koning door de ministers aan de leden der Tweede Kamer voorgelegd. Deze hebben het recht van amendement, d. w. z. zij mogen veranderingen in deze wetten voorstellen; het recht van initiatief, d. w. z. zij mogen zelf een wet voorstellen en het recht van interpellatie, d. w. z. zij mogen inlichtingen aan een minister vragen omtrent diens handelingen en gebeurtenissen, die in zijn departement zijn voorgevallen. De Eerste Kamer heeft niet het recht van amendement, en moet alzoo de wet, gelijk die aangeboden is, bij meerderheid van stemmen aannemen of verwerpen. Wordt eene door de Tweede Kamer aangenomen wet ook door de Eerste Kamer aangenomen, dan wordt die wet den Koning ter onderteekening aangeboden, maar verkrijgt nog geen kracht van uitvoering, voordat de minister, onder wiens departement de wet behoort, haar mede onderteekend heeft. Zoo is ook geen Koninklijk Besluit geldig zonder zulk een ministeriëele medeonderteekening (het Contre-Seign). Hierdoor wordt de minister verantwoordelijk.
Alle ingezetenen van ons land hebben het recht van petitie, d.i. om zich schriftelijk met verzoeken te zamen of afzonderlijk te wenden tot de bevoegde macht. In Nederland bestaat vrijheid van godsdienst.
De staatsman J. R. Thorbecke had een belangrijk aandeel in de samenstelling der nieuwe Grondwet en wilde daardoor onzen staat verheffen „tot een vrij volk met een vrije regeering.” Omdat hij hierbij echter te veel van de beginselen der revolutie uitging, werd hij steeds bestreden door den uitnemenden Staatsman en historieschrijver Mr. G. Groen v. Prinsterer. Thorbecke is driemaal 't hoofd van 't ministerie geweest, te zamen acht jaar lang. Hij overleed in 1872, terwijl Groen van Prinsterer in 1876 van ons werd weggenomen.
Koning Willem III.—Onze Koloniën.
In 1848 werd het tweede eeuwfeest van den Munsterschen vrede met luister gevierd o.a. door de onthulling van het standbeeld van den grooten grondlegger der Nederlandsche vrijheid, Prins Willem I, op het Plein te 's-Gravenhage.
De regeering van Willem II was kort. In het begin van 1849 begaf de vorst zich naar Tilburg, waar hij vele goederen bezat. Aldaar werd hij door hevige koortsen aangetast, die na weinige dagen reeds een einde aan zijn leven maakten, den 17 Maart 1849. Hij had slechts den ouderdom van 56 jaren bereikt. Onder de algemeene droefheid des volks werd het stoffelijk overschot van den held van Waterloo te Delft met meer dan vorstelijke pracht ter aarde besteld. Weinige jaren daarna werd ter eere van Willem II te 's-Gravenhage een standbeeld opgericht. De Prins van Oranje bevond zich juist in het Noorden van Engeland, toen de noodlottige tijding van den dood zijns vaders hem bericht werd. Na weinige dagen keerde hij in het vaderland terug en aanvaardde hij weldra, onder den naam van Willem III, de regeering en werd kort daarna den 12 Mei 1849 te Amsterdam in de Nieuwe kerk plechtig als zoodanig gehuldigd. Van het overlijden van Willem II en de troonsbestijging van Willem III zong de dichter:
De landbouw, die zenuw van den Staat, heeft door de bijzondere zorgen van Willem III een mate van bloei en welvaart bereikt, die hij nooit te voren gekend heeft. Daarmede staat tevens in verband de droogmaking van het Haarlemmermeer, welke mede onder het bestuur van Willem III in 1853 haar beslag kreeg en waar thans het oog met welgevallen rust op die duizenden vruchtbare akkers, waar vroeger niets anders dan de golven van een verslindend meer aanschouwd werden.
In de Tweede Kamer drong vooral de predikant Van Hoëvell, die in Twente tot lid dier Kamer gekozen was, op afschaffing der slavernij in onze Overzeesche gewesten aan. In 1863 bereikte hij zijn doel. 120 millioen gulden heeft onze regeering besteed, om in West-Indië een einde te maken aan dien schandelijken toestand.
Onze bezittingen op de Westkust van Afrika stonden
wij in 1872 af aan Engeland. Wij hadden de goede gezindheid
der Britsche regeering noodig, om in Oost-Indië
met kracht op te kunnen treden. Bij traktaat van 1824
had Engeland zich verbonden, om onze handelingen op
de O.-Indische eilanden niet te bemoeilijken op voorwaarde,
dat wij de zeerooverij in de Indische wateren
zouden keeren. Daarenboven bestond er bij onze Indische
ambtenaren een streven, om ons gezag steeds verder uit
te breiden. Zoo was na twee vergeefsche pogingen het
eiland Bali door generaal Michiels in 1849 onderworpen,
het rijk Boni ('t Zuidelijk deel van Celébes) cijnsbaar
gemaakt door van Swieten in 1860, oorlog tegen Japan
gevoerd en slag geleverd in de Straat van Simonaski en
langzamerhand de geheele kuststreek van het groote en
vruchtbare eiland Sumatra in ons bezit gekomen, behalve
het noordelijkste deel, Atjeh. Dit rijk bemoeilijkte door
zeerooverij den toegang tot de Straat van Malakka, bij
welker veiligheid de Engelschen groot belang hebben.
De Sultan tartte ons, door de winstgevende tabakscultuur
in het aan Atjeh schatplichtige Deli te belemmeren en
weigerde aan onzen eisch, het beletten der zeerooverij,
te voldoen. Hierop verklaarde ons Indisch gouvernement
hem den oorlog en hoewel Engeland door een verdrag
verplicht was, Atjeh in den oorlog bij te staan, hield het
zich onzijdig op grond van bovengenoemd tractaat van
1824. De oorlog begon in 1873. Het paleis van den Sultan
(de Kraton Kotta-radja) werd veroverd door generaal
Van Swieten. In 1879 had Generaal Van der Heyden
Atjeh in zoover onderworpen, dat de gansche kustlijn in
ons bezit was.
Sedert 1848 is door het vinden van ontzaglijke hoeveelheden goud en zilver de waarde dezer edele metalen, die alleen van hunne zeldzaamheid afhangt, zeer verminderd. Men drukt dit alles uit door te zeggen, dat alles duurder geworden is. Zeker moet men thans een dubbel gewicht aan goud en zilver voor huis of grond of voedsel betalen, omdat sedert 1848 de voorraad geld, die onder de beschaafde natiën in omloop is, zoo toeneemt.
Meer nog echter dan aan zilver en goud heeft ons volk behoefte aan de vreeze des Heeren. De H. Schrift toch zegt:
„Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden”.
Zeden en toestanden in de 19e eeuw.—Belangrijke Waterwerken.—De Overstrooming van 1861.
De 19e eeuw is in vele opzichten een eeuw van verlichting en vooruitgang geweest. In het begin dier eeuw waren de steden nog vestingen. Ze waren door grachten, wallen en muren omringd. Wilde men er binnen komen, dan moest men eene brug over en eene poort door gaan. De voornaamste straten werden des avonds door lantaarns die aan dwars over de straten gespannen touwen waren opgehangen, slechts spaarzaam verlicht. De achterbuurten moesten dit voorrecht geheel missen.
Van de meeste steden zijn thans de wallen geslecht en in sierlijke plantsoenen herschapen. De muren zijn afgebroken en zelfs vele grachten gedempt. De straten worden des avonds door gaslantaarns helder verlicht. Meer en meer treft men zelfs electrische verlichting aan.
Ook in de huizen is veel veranderd. In plaats van het haardvuur van vroeger, vindt men er nu overal kachels, waarin men steenkolen, cokes, en turf stookt. Gebruikte men eerst steenen kachels, thans zijn ze alle van ijzer. De woningen worden niet meer door kandelaars met brandende vetkaarsen of door walmende met raapolie gevulde tuitlampjes verlicht, maar door gas- of petroleumlampen, of hebben zelfs electrische verlichting.
In het begin der 19e eeuw waren de dilligence of postwagen en de trekschuit de meest gebruikte vervoermiddelen. De dilligence was een groote koets, waarvan de wagenbak niet op veeren, maar op sterke riemen rustte. Bovenop werden gewoonlijk de pakken en kisten der reizigers geladen. De trekschuiten gingen geregeld van de eene plaats naar de andere en werden door een paard getrokken.
De postwagen vervoerde niet alleen brieven, maar nam ook wel personen en goederen mee. Voorop zat de postiljon, die op zijn horen blies, als de wagen voor het kantoor van den postmeester moest stilhouden. Postzegels werden nog niet gebruikt. Wie een brief ontving, moest er steeds vracht voor betalen. De postmeester ontving een vast salaris. Hij moest de gelden, voor het brievenvervoer gebeurd, in 's rijks kas storten.
Onder Koning Willem I werden straat- en grintwegen aangelegd. Klei-, zand- en veenwegen, die bij regenachtig weer erg modderig waren, verbonden echter verreweg de meeste plaatsen.
In het begin der 19e eeuw droeg men nog veel kleeren van eigen geweefde wollen of linnen stoffen. Het degelijke duffel of laken was als kleedingsstof zeer in eere. In de meeste huizen vond men een spinnewiel, waarmee in den wintertijd de wol der schapen of de draden van het door de landlieden zelf verbouwde vlas tot garen werden verwerkt. De winkels in de steden waren nog niet versierd met hooge en breede spiegelruiten. Waterleidingen zoowel als watertorens waren nog onbekend.
Een verblijdend verschijnsel is het aantal uitvindingen, vooral op het gebied van stoom en electriciteit in de 19e eeuw. In 1824 verscheen de eerste stoomboot voor Amsterdam en nu doorkruisen vele honderden zulke booten de binnenwateren en de snel in aantal toenemende kanalen van ons land. In 1839 reed de eerste spoortrein van Amsterdam naar Haarlem; nu is ons land met een uitgebreid net van spoorwegen overdekt en reusachtige spoorbruggen gebouwd. Hierdoor en door goedkoope tramlijnen is het mogelijk geworden, uit alle plaatsen van eenig belang in ons land op éénen dag, b.v. naar Amsterdam en Utrecht te reizen.
Ook het postwezen heeft in de laatste jaren een hooge
vlucht genomen. In 1870 werd het uniformport ingevoerd
en van toen af is door de invoering van postzegels,
briefkaarten, postpakketten en postspaarbanken de post
een ware zegen voor ons volk geworden. In 1851 werd
de Rijkstelegraafdienst ingesteld en nu kan een ieder
voor weinige centen in enkele oogenblikken door het
geheele land berichten verzonden krijgen.
Tal van machines zijn uitgevonden, waardoor men veel sneller en vaak veel netter kan werken dan weleer. Wat vroeger door menschenhanden werd verricht, en heel veel, dat men toen niet kon doen, wordt thans door middel van machines uitgevoerd. Sedert de stoom in gebruik gekomen is, zijn in vele steden fabrieken gebouwd. Vooral Twente en de Meyery van den Bosch in N. Brabant zijn fabrieksdistricten.
Door de telefoondraden zijn vele huizen en de steden met elkander verbonden. Daardoor is het mogelijk, dat menschen, die ver van elkander af wonen, in hunne woningen met elkander spreken.
De zware omnibussen van vroeger zijn meestal alle door de trams en auto's verdrongen. En het rijwiel of de fiets doet meer en meer als vervoermiddel dienst. Zelfs de vliegmachine en het luchtschip worden middelen van vervoer.
Wat den landbouw betreft, de landbouwers en veehouders brengen meest hun melk naar zuivelfabrieken, waar men door middel van machines op uitnemende wijze boter en kaas uit de melk weet te halen. En waar men vroeger alleen stalmest en straatvuil voor bemesting bezigde, daar koopt men tegenwoordig vele balen kunstmest aan, om die over het land te strooien.
Werd van 1848 tot 1853 het Haarlemmermeer drooggemaakt,
waardoor 15.000 H.A. grond op de golven
werd veroverd, van 1863 tot 1876 is het IJ voor Amsterdam
vervangen door een kanaal, dwars door de
duinen heen, met zeesluizen, havenhoofden en lichttorens
ver in zee, waardoor de zwaarst beladen Oceaanbooten,
die 9 Meter diepgang hebben, aan de Handelskade te
Amsterdam kunnen komen. Zoo ook is een nieuwe
waterweg door den Hoek van Holland naar Rotterdam
gegraven, en Vlissingen tot een haven gemaakt voor het
wereldverkeer. De droogmaking van de Zuiderzee behoort
niet meer tot de onmogelijkheden. In 1883 werd
te Amsterdam eene wereldtentoonstelling gehouden,
zooals er voor dien tijd nog slechts te Londen, Parijs,
Weenen en Philadelphia gehouden waren.
Bij dit alles verkeerde ons land in een gunstigen toestand. Door een verstandig en zuinig beheer werd er sedert vele jaren veel meer door de schatkist ontvangen, dan de uitgaven bedroegen, waardoor er zooveel van 's Rijks schulden kon worden afgelost, dat wij in 1860 jaarlijks 9 millioen gulden minder rente behoefden te betalen dan tijdens de leening van Van Hall in 1844.
Toch troffen ook rampen ons land. Pas was 1861 aangevangen, of de treurmare werd vernomen, dat ten gevolge van zwaren ijsgang een geweldige overstrooming in het land tusschen Maas en Waal, evenals in den Bommelerwaard geheele dorpen en velden als in een zee veranderd had, waardoor duizenden menschen huis en have ontvluchtten en op de daken en hooge gebouwen of elders een veilige toevlucht zoeken moesten. Tot overmaat van ramp had dit plaats gedurende een fellen vorst in het midden der maand Januari, waardoor de ongelukkigen verkleumd van koude en gekweld door den honger, niet dan een akeligen dood voor oogen hadden, te meer, daar de vloed door de van boven telkens aandrijvende ijsschotsen gestadig klom.
Was de nood groot, niet minder groot was de algemeene deelneming. Koning Willem III was één der eersten, die zich naar de plaats des onheils begaf. Overal nam hij de doeltreffendste maatregelen, om de ongelukkigen te redden en een veilig dak te bezorgen. Veertien dagen bracht Z. M. onder rustelooze inspanning en verachting van zijn eigen leven onder deze ongelukkigen door en rustte niet, voor dat allen huisvesting en doelmatige verzorging gevonden hadden. Toen eerst verliet de Koning een oord vanwaar hem dankbare zegenbeden eener geredde menigte naar de residentie volgden. Als in triumf werd de vorst te 's-Gravenhage ingehaald. Ja, de geestdrift van het volk was wellicht grooter en inniger, dan dat de vorst uit een beslissenden veldslag als overwinnaar ware wedergekeerd.
Dood van Koning Willem III.—Regentschap van Koningin Emma.—Expeditie naar Lombok.—Troonsbestijging en huwelijk van Koningin Wilhelmina.—Geboorte van prinses Juliana.
Koning Willem III heeft ruim 40 jaar mogen regeeren. Zondag 23 Nov. 1890 overleed hij op het paleis het Loo. In Juni 1839 was hij gehuwd met prinses Sophia Mathilde Wilhelmina van Wurtemburg, die den 3 Juni 1877 stierf. Nog meermalen zou de vorst in rouw worden gedompeld. Zoo moest hij in 1879 door den dood verliezen zijn broeder prins Hendrik en zijn oudsten zoon, onzen Kroonprins Willem; in 1881 zijn oom, prins Frederik en in 1884 zijn laatsten zoon, prins Alexander. Zoo was dan Willem III eindelijk de eenige, de laatste mannelijke spruit van 't oude Huis Oranje-Nassau. Hoe droef moet het hem bij die gedachte te moede zijn geweest. Gelukkig schonk de Heere God hem een rijke vertroosting in zijn tweede gemalin, prinses Adelheid Emma Wilhelmina Theresia van Waldeck-Pyrmont, met wie hij den 7 Jan. 1879 in het huwelijk trad. Uit dit huwelijk werd hem den 31 Aug. 1880 eene dochter geboren, prinses Wilhelmina Helena Maria Paulina. „En eerlang werd zij gedoopt in den naam des Drieëenigen Gods. Ook aan haar werden beteekend en verzegeld al de beloften van het verbond der genade, welke de God des verbonds schenkt aan arme zondaars en zondaressen, om 't even, of zij in een paleis wonen of in een krot.” Slechts een tiental jaren mocht het kleine prinsesje zich in haar vader verheugen. Willem III toch overleed, gelijk wij zeiden, den 23 Nov. 1890 en werd te Delft begraven. En de grijze hofprediker Van Koetsveld mocht met recht bij de geopende groeve spreken: „Zoo is dan ons Koningshuis uitgestorven, maar Gode zij dank, niet geheel! Wat in een hoogeren zin de profeet van Davids huis zeide: „Een rijske zal voortkomen uit den afgehouwen tronk en een scheut uit zijne wortelen zal vrucht dragen,” is ook op ons vorstenhuis van toepassing.
„Ons blijft de jeugdige Koningin, als prinses reeds de oogappel van ons volk, dat nu met dubbelen nadruk bidt: „O God, bescherm, bewaar en leid haar aan de hand eener vrome en wijze moeder; dat eens de spruit een boom worde als vroeger.””
Willem III werd opgevolgd door zijne dochter, Koningin Wilhelmina, onder regentschap van hare moeder, Koningin Emma. Het regentschap duurde acht jaren en was voor Nederland een tijd van vrede en welvaart. In 1894 was echter eene expeditie naar Lombok noodzakelijk, om de Sassaks tegen de Baliërs te beschermen. Op dat eiland werden onze troepen door de Baliërs verraderlijk overvallen, waarbij Generaal Van Ham en vele anderen sneuvelden. Generaal Vetter wist evenwel dit verraad streng te straffen en de Baliërs voor goed te onderwerpen.
God bekwaamde de Regentes en sterkte haar voor haar moeilijke taak en nam de jeugdige Koningin in Zijn heilige hoede en bescherming. Den 31 Aug. 1898 werd Wilhelmina 18 jaren en was dus meerderjarig. Den 6 Sept. daaraanvolgende werd ze in de Nieuwe Kerk te Amsterdam plechtig ingehuldigd en nam ze zelf de teugels van 't bewind in handen. Met den dichter is het onze bede:
En het lied van Da Costa, eenigszins gewijzigd, herhalen wij:
Den 7 Febr. 1901 trad Koningin Wilhelmina in het huwelijk met Hertog Hendrik Wladimir Albrecht Ernst van Mecklenburg Schwerin. De Prins-Gemaal, thans Prins Hendrik der Nederlanden geheeten, werd den 19 April 1876 geboren en deed met H. M. de Koningin den 5 Maart 1901 zijn plechtigen intocht in Amsterdam. Het vorstelijk paar werd er met geestdrift ontvangen en allerwege toegejuicht.
Welnu God kroonde het huwelijk van het vorstelijk paar met overgroot geluk, toen het den 30 April 1909 werd verblijd met de geboorte van prinses Juliana. Niet slechts in het koninklijk paleis werd hierover gejubeld, maar door geheel het land en spontaan gaf het volk zijn blijdschap te kennen over de geboorte van het vorstelijk kind.
Voor uitdeelingen hebben wij den prijs van dit werk nog aanmerkelijk verlaagd, n.l. bij 50 ex. à 40 cts., 100 ex. à 35 cts., 250 ex. à 30 cts., 500 ex. à 27½ cts., 1000 ex. à 25 cts.
Aan H.H. Secretarissen van Feestcomité's zenden wij gaarne een exemplaar ter kennismaking.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. vi | — | |
Blz. vi | Krayenhof | Krayenhoff |
Blz. vi | ) | [Verwijderd.] |
Blz. vi | [Niet in Bron.] | ) |
Blz. vi | Lutzen | Lützen |
Blz. vi | Stirum | Styrum |
Blz. vi | Duin | Duyn |
Blz. vi | [Niet in Bron.] | . |
Blz. vi | Reinard | Reinhard |
Blz. vii | Krayenhof | Krayenhoff |
Blz. vii | [Niet in Bron.] | de |
Blz. vii | . | , |
Blz. vii | Bergcn | Bergen |
Blz. viii | [Niet in Bron.] | . |
Blz. vii | — | |
Blz. 1 | Krayenhof | Krayenhoff |
Blz. 1 | Krayenhof | Krayenhoff |
Blz. 9 | Fansche | Fransche |
Blz. 24 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 26 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 27 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 28 | [Niet in Bron.] | - |
Blz. 29 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 30 | Krayenhof | Krayenhoff |
Blz. 30 | audientie | audiëntie |
Blz. 34 | Krayenhof | Krayenhoff |
Blz. 34 | Krayenhof | Krayenhoff |
Blz. 34 | Krayenhof | Krayenhoff |
Blz. 34 | Krayenhof | Krayenhoff |
Blz. 34 | Krayenhof | Krayenhoff |
Blz. 35 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 43 | teruggtocht | terugtocht |
Blz. 45 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 45 | peleton | peloton |
Blz. 47 | Benthein | Benthien |
Blz. 54 | egen | tegen |
Blz. 57 | hij | bij |
Blz. 59 | elfs | zelfs |
Blz. 59 | . | , |
Blz. 62 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 63 | STIRUM | STYRUM |
Blz. 65 | Slichter | Slicher |
Blz. 68 | Reunie | Reünie |
Blz. 68 | ambtenarenaan | ambtenaren aan |
Blz. 70 | Charle | Charlé |
Blz. 72 | Duin | Duyn |
Blz. 72 | aanvaarden | aanvaardden |
Blz. 75 | DUIN | DUYN |
Blz. 75 | J. A. CHANQUION | F. D. CHANGUION |
Blz. 75 | STIRUM | STYRUM |
Blz. 78 | Duijn | Duyn |
Blz. 79 | Sweerts | Sweertz |
Blz. 82 | Krayenhof | Krayenhoff |
Blz. 83 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 85 | Krayenhof | Krayenhoff |
Blz. 89 | beöogden | beoogden |
Blz. 89 | Geällieerden | Gealliëerden |
Blz. 91 | Geällieerden | Gealliëerden |
Blz. 92 | Kapitien | Kapitein |
Blz. 92 | Heenemans | Heeneman |
Blz. 93 | Blucher | Blücher |
Blz. 97 | 31 | 30 |
Blz. 98 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 98 | Chancarty | Clancarty |
Blz. 101 | metdezen | met dezen |
Blz. 104 | Krayenhof | Krayenhoff |
Blz. 105 | , | . |
Blz. 109 | overschillig | onverschillig |
Blz. 112 | Gorichem | Gorinchem |
Blz. 117 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 118 | Blucher | Blücher |
Blz. 118 | Napeleons | Napoleons |
Blz. 125 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 126 | Butlinge | Buttinge |
Blz. 128 | Wilem | Willem |
Blz. 128 | , | . |
Blz. 132 | Blucher | Blücher |
Blz. 132 | Clarleroi | Charleroi |
Blz. 132 | Gemappe | Gemappes |
Blz. 133 | Collaers | Collaert |
Blz. 134 | Blucher | Blücher |
Blz. 135 | Blucher | Blücher |
Blz. 135 | Blucher | Blücher |
Blz. 135 | Blucher | Blücher |
Blz. 135 | Blucher | Blücher |
Blz. 139 | Blucher | Blücher |
Blz. 139 | Blucher | Blücher |
Blz. 139 | Blucher | Blücher |
Blz. 139 | Blucher | Blücher |
Blz. 141 | Papelate | Papelotte |
Blz. 143 | Byleveld | Bijleveld |
Blz. 144 | Blucher | Blücher |
Blz. 144 | Le | La |
Blz. 144 | Hougoumon | Hougoumont |
Blz. 144 | Bijland | Bylandt |
Blz. 145 | Byland | Bylandt |
Blz. 146 | Blucher | Blücher |
Blz. 146 | Blucher | Blücher |
Blz. 146 | Blucher's | Blücher's |
Blz. 147 | aanva | aanval |
Blz. 147 | Blucher | Blücher |
Blz. 148 | garde | Garde |
Blz. 148 | Blucher | Blücher |
Blz. 148 | Blucher | Blücher |
Blz. 148 | Blucher | Blücher |
Blz. 149 | LIEBERECHT | LEBERECHT |
Blz. 149 | BLUCHER | BLÜCHER |
Blz. 150 | Blucher | Blücher |
Blz. 150 | Blucher | Blücher |
Blz. 150 | Blucher | Blücher |
Blz. 154 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 154 | Rafles | Raffles |
Blz. 155 | Algarijnsche | Algerijnsche |
Blz. 155 | Algarijnsche | Algerijnsche |
Blz. 155 | lord | Lord |
Blz. 155 | Cappelen | Capellen |
Blz. 166 | — | |
Blz. 166 | overen | overeen |
Blz. 170 | — | |
Blz. 174 | Casta | Costa |
Blz. 176 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 178 | : | , |
Blz. 182 | [Niet in Bron.] | te |
Blz. 183 | DILICENCE | DILLIGENCE |
Blz. 184 | verdongen | verdrongen |
Blz. 184 | veehouhouders | veehouders |
Blz. 188 | Koning | [Verwijderd.] |
Blz. 188 | — | |
Blz. 190 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 192 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 192 | Generaal | Gemaal |
achterzijde | [Niet in Bron.] | à |