Title: Het beleg en de verdediging van Haarlem, in 1572-1573 (deel 2 van 3)
Author: J. van de Capelle
Release date: August 28, 2014 [eBook #46715]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
HET BELEG
EN DE
VERDEDIGING VAN HAARLEM.
[1]
Ongeveer een paar honderd schreden kon de, als Spanjaard vermomde vluchtelinge voortgegaan zijn, toen haar op eens de aanroep eener vijandelijke schildwacht dicht in hare nabijheid als een doodvonnis in de ooren klonk.
Wanneer Venavides drie dagen vroeger gezegd had: »geene schildwacht zal u verder op dezen weg tot hinderpaal zijn,« dan had hij de waarheid gezegd.
Maar twee dagen geleden had er in het uitzetten van posten gedurende den nacht eene verandering plaats gehad. Don Frederik had in het begin des jaars een aanvang laten maken met het graven van eene vaart, nog heden het langs het kerkhof loopend Spaansch Vaartje geheeten, ofschoon minder breed dan toen, doch nog altijd dienende, om bij hoogen waterstand het water in het Spaarne uit te malen. Het moest strekken om van het Huis Ter Kleef gemeenschap te hebben met het Spaarne, en het ontlastte zich achterom het Huis Ter Kleef in den Delft. Op ongeveer zeventig schreden van de tegenwoordige boerenhofstede van R. W. Nelis, waarlangs het Spaansch Vaartje loopt, nabij den zoogenaamden toenmaligen doolhof, had men een voetpad, dat naar de Zandpoort geleidde. Daar had don Frederik een paar schildwachten laten uitzetten, zonder dat zulks aan al zijne officieren bekend was, eene handeling, tot zijn karakter behoorende en evenmin vreemd aan den hertog, zijn vader. Dit voetpad naar de Zandpoort moest Magdalena inslaan, dewijl zij onmisbaar verloren ware geweest, zoo zij haren weg stadswaarts had willen nemen. Geenszins zulks vermoedende, klonk de aanroep haar te vreeselijker in het oor; en de dichte nabijheid der stem werd veroorzaakt, doordien de schildwacht achter de manteling van eenig [2]laag geboomte stond, dat, hoewel door den winter verdord, nochtans dicht genoeg was om eene wacht aan anderer blik te onttrekken.
IJlings terug te wijken of weerstand te bieden, waren de twee gedachten, die Magdalena even snel aangrepen; doch beide ware vruchteloos of een nog onvermijdelijker verderf geweest. Den hinderpaal voorbij te snellen, was onmogelijk; want die hinderpaal was een slagboom; een oogenblikkelijke alarm, een schot, weergalmend geschreeuw, zou schielijk anderen hebben doen aannaderen, en—van verschillende zijden achtervolgd, ware de vlucht haar ten eenenmale ondoenlijk geweest.
—»Vader in den Hemel, help, red mij!« was hare stille bede: en ter zelfder tijd al hare vrouwelijke koenheid en tegenwoordigheid van geest verzamelende, stond zij stil en antwoordde koelberaden, doch niet zonder inwendige siddering:
—»Capitan!«—
—»Het wachtwoord!« zeide nu de schildwacht, terwijl hij, met de lont tegen de pan, Magdalena zoo dicht naderde, dat beiden geen twee schreden van elkander af stonden; en Magdalena, ofschoon ze zijne woorden niet verstond, maar des te beter begreep, antwoordt onverwijld:
—»Valencia!«
Dan, de volgende woorden en de beweging van den soldaat deden haar oogenblikkelijk zien, dat hare tegenwoordigheid van geest te vergeefs, dat het lot haar vijandig was. Het is waar, wel had eens in den Vlaamschen oorlog een krijgsman het wachtwoord geraden en was daardoor geslaagd in het overrompelen van den vijand. Doch dit was eene zeldzaamheid geweest. Eenmaal moge het geluk in zulke gevallen de vriendelijke hand uitstrekken—duizendmaal blijft de hand kil en onbewegelijk nederhangen.
—»Hoe, zegt gij?« vroeg de soldaat, op den toon van iemand die een antwoord niet duidelijk verstaat.
En Magdalena bemerkende, dat hij haar niet goed gehoord, en zij het bedoelde woord niet had, zeide nu:
—»Cuença.«
—»Gij kent het woord niet, en ik ken u niet,« sprak de Spanjaard, in zijn landstaal, terwijl hij den loop van zijn musket dichter bij Magdalena’s borst bracht. »Wie zijt gij? een Hollander—een rebel: gij zijt mijn gevangene.«
Ofschoon Magdalena het Spaansch niet verstond, begreep zij maar al te zeer den zin der woorden, die een donderslag voor haar waren. Plotselijk werd de liefelijke toekomst, die zij reeds [3]gedroomd had, met een sluier overtogen en elk aanminnig beeld, dat reeds voor haar ziel zweefde, nam eene spookachtige gedaante aan. Nu dreigde de moed haar te ontzinken, alle kracht van haar te wijken en zij sloeg het oog naar den Hemel, als de eenige plaats van waar nog redding kon komen. Onbewegelijk hield de soldaat den loop van zijn geweer op hare borst gericht als eene schrikinboezemende waarschuwing, dat hij, bij de minste poging tot ontvluchten, de brandende lont op de geopende pan zou neerslaan, en het was wellicht die dreigende houding, welke haar kracht gaf om nog staande te blijven.
—»Wie zijt gij?« herhaalde de schildwacht, die met zich zelven in strijd scheen, hoe hij het zou aanleggen om op zijne gevangene de overmacht te behouden; want er zou nog ruim een halfuur moeten verloopen eer hij afgelost werd, en ofschoon hij wel zag, met geen gevaarlijken persoon te doen te hebben, vermoedde hij echter nog niet, dat de zoogenaamde capitan eene vrouw was.
—»Bij San-Jago! gij zijt een Hollander, een muiter,« sprak hij nu, toen zij niet antwoordde, met een gebroken Hollandschen tongval. »Gij zijt geen capitan; gij hebt u vermomd.«
Magdalena thans hoorende, dat de soldaat een weinig van hare landstaal verstond, greep plotseling weer moed. Levendig besefte zij, dat alle weerstand of de geringste poging om te ontvluchten ijdel zou zijn. Maar nog eene flauwe hoop schemerde haar door den nacht tegemoet.
—»Ik ben uit Haarlem,« zeide zij, »en diep rampzalig, zoo gij mij gevangenhoudt. Ik ben ontvlucht uit het Huis Ter Kleef, waar uw bevelhebber mij gevangen hield. Wees mij tot hulp, en eene groote rijkdom zal uw loon wezen.«
—»Dat liegt gij,« zeide de soldaat in gebroken doch tamelijk verstaanbaar Hollandsch, »daar, uit dat huis gevlucht, waar gij gevangen waart?.... dat is onmogelijk. Wie zijt gij dan? Bij de heilige moeder Gods.... gij spreekt met eene vrouwenstem, gij capitan, zonder baard....«
—»Ik wil mij niet redden door logentaal, soldenier!« zeide Magdalena, »ik ben eene vrouw, en van deftigen staat. Mij naar Haarlem begevende, werd ik overvallen, en hoewel niets euvels gebrouwen hebbende, in dit huis bewaard: het geluk was mij gunstig ter ontkoming en nu bid ik u, stort mij in geen dieper leed: ik zal uwe hulp vergelden door eene wichtige som, door al den schat, dien ik heb.«
—»Als gij die Eefvrouwe (edelvrouw) zijt,« sprak de schildwacht, [4]»dan ontkomt gij mij niet, al gaaft gij mij een paar honderd kronen; want bij mijne ziel! zoo ik verraden werd, zou señor Frederik mij voor die kronen duizend dooden doen sterven. Ik weet, onder wat vaandel ik dien.«
—»Die som zal ik u geven, soldenier!« hernam zij, »en gij hebt niet te schromen, dat gij komen zult in ongelegenheid. Wie toch zou uw verrader zijn?«
—»Twee honderd kronen!« mompelde de soldaat, »het is eene stevige som in dezen tijd, maar om er mijn kop aan te wagen....« En hij peinsde eenige seconden, eer hij hoorbaar antwoordde.
—»Verraden, zegt gij? verraadt tegenwoordig de broeder den broeder niet? En zijt gij geene Hollandsche? Gij Hollanders haat de Spanjaards als de pest. Wat zou u terughouden, als gij in veiligheid waart, om señor Frederik te doen weten, hoe gij hem verschalkt en zijne schildwacht omgekocht hebt? Neen, ik laat u niet gaan, ik ken mijn plicht.«
—»Foei!« sprak Magdalena, »wie zou zoo snood wezen, te verraden, wie hem redt? Daar leeft een God, die het zou straffen: en bij dien God zweer ik, u nimmer te zullen verraden, door woord, of schrift, of het minste gebaar.«
—»Neen! ik laat u niet gaan,« zeide de Spanjaard, terwijl hij den loop van zijn musket nog eene handbreed dichter bij hare borst bracht, als om meer kracht aan zijn woorden bij te zetten: de geringste verdachte beweging en—het ware met haar leven gedaan.
—»Voor zoo groot eene som niet, onder zoo een eed?« vroeg Magdalena, zich alle geweld aandoende om haren moed te behouden, »waardoor verdiende de Hollander, dat gij zoo zwart van hem denkt? Het vinnigst vuur van oorlog kan hem zoo laag niet doen wezen. Hoor mij, soldenier! wees edel en doe mij niet vallen in diepen afgrond.«
—»Ik kan niet, want al word ik niet verraden door u.... toch ontging ik den strop niet: gij kunt niet uit dat huis vluchten, of gij moet dezen weg gaan, waar men posten heeft uitgezet, en schoon ik wel kans zou zien, om u van hier in veiligheid te brengen, moest gij toch mij, als de eerste schildwacht, voorbij; »gij hebt geslapen of gij zijt omgekocht,« zou men mij tegemoet voeren, en bij Spanje’s patroon! eer het middag werd, zouden aan de galg de raven mij de oogen uitpikken.«
—»Peins toch, peins op een middel of gij u niet dekken kunt voor straffe!« smeekte Magdalena. [5]
—»Daar is er geen.«
—»Er moet toch nog een ander pad ter uitredding wezen.«
—»Neen! alle zijn met schildwachten bezet.«
—En nu stonden beiden weder een oogenblik zwijgend tegenover elkander. Wel bleef het niet uit Magdalena’s gedachten, hoe de Spanjaard het toch zou kunnen wagen, haar de vrijheid te bezorgen, wijl hij toch spoedig afgelost worden en het altijd moeilijk te bewijzen zou zijn, op welk uur zij ontvlucht was. Doch te midden van het dreigendst gevaar verloochende zij haar edel hart niet. Zij wilde niet, dat een onschuldige, schoon dan ook een Spanjaard, voor haar den dood zou ondergaan: zij wilde hare vrijheid niet ten prijs van iemands verderf, die aan hare vlucht geen zweem van medeplichtigheid hebben zou, en zij uitte die gedachte dan ook niet, schoon haar de bangste toekomst voor den geest zweefde. Dan, zij behoefde zulks niet te uiten. De soldaat, hoezeer ook weigerende haar behulpzaam te zijn, berekende toch alles wat uit zijne handelwijze zou kunnen voortvloeien: pijnbank, dood, geldelijke belooning; eer en misschien ook voordeel, wanneer hij haar niet liet ontkomen, ofschoon dit laatste alsdan nimmer zoo aanzienlijk zijn zou. Eer en voordeel! dat zijn machtige kampvechters tegen hem, bij wien de schaal van het laatste zwaarder is dan die van het eerste. Ook hier sloeg de balans tot het laatste over, te meer, omdat dit zekerder scheen; doch het voordeel moest nog grooter worden, en dat kon het alleen, door het gevaar nog zwarter voor te stellen, dan het was; want dit toch had hij reeds gewogen en getoetst, dat het gevaar minder groot voor hem was dan de hoop, om den strop te ontgaan: eenmaal uit het Huis Ter Kleef zijnde, stond toch nog de weg naar het huis Brederode ter ontvluchting open, en, zoo al niet, waarom zou dan die vlucht hebben plaats gehad, juist in den tijd, dat hij zich op dien post had bevonden?
—»Zoo ik den weg had genomen naar het huis Brederode,« zeide Magdalena, »dan toch zou ik hier niet gestuit zijn, schoon ik dan ook op onzekere baan ware gegaan.«
—»Onmogelijk!« sprak de Spanjaard, hoezeer wetende dat de veldzijde naar dien kant wel te begaan was zonder op schildwachten te stuiten, »geen vijftig schreden ver, of gij waart een veldpost in den mond geloopen.«
—»Rest u dan geen middel, om mij tot hulp te wezen?« vroeg Magdalena op smeekenden toon, »zonder dat gij of een uwer makkers in leed komt? Och! peins er aan, wat lot mij toeft, zoo ik weder in de macht val, die ik ontvlucht ben. De tijd [6]vordert spoed: al wat ik bezit, is het uwe; red mij slechts, red mij.«
—»Welaan!« zeide nu de Spanjaard, »ik waag er den kop aan, omdat ik misschien Salamanca toch niet meer zal wederzien: ik zal de soldateneer met den voet schoppen, u in veiligheid brengen en daarmede zal ik mij zoeken te redden, dat niemand mijn post is voorbijgegaan, wien het wachtwoord onbekend was. Maar de som, waarvoor ik het waag, moet grooter zijn; tweehonderd is niet genoeg.«
—»Vorder, spreek, ik heb kleinooden van waarde bij mij,« zeide Magdalena, »en wat gij meer wilt, zweer ik, dat u geworden zal, zoo gij daartoe een middel aanwijst.«
En nu wilde zij hare kostbare gouden keten te voorschijn halen, terwijl de Spanjaard echter nog scheen te aarzelen, toen er plotselijk bij het Huis Ter Kleef een schot viel, hetwelk bijna tegelijkertijd door een zelfden knal werd opgevolgd.
—»Dat is onraad! vervloekt! dat geldt u,« riep nu op eens de soldaat.
—»Mij?.... Almachtige God!« riep Magdalena sidderend, als trof dat schot haar, »red mij, red mij, of het is te laat.«
—»Te laat is het nu reeds!« zeide de schildwacht, »men heeft uwe vlucht ontdekt; dat is zeker en gewis.« En terwijl hij het laatste woord uitte, klonken twee, drie schoten op verschillende afstanden, vermengd met een luid geroep en geschreeuw, dat door de stilte van den nacht een akeligen toon gaf en door de echo’s van het veld niet minder akelig teruggekaatst werd.
—»Dan ben ik verloren!« riep zij, terwijl ook reeds de naastbijzijnde schildwacht zijn geweer afschoot en eenige verwarde stemmen plotselijk naderbij kwamen.
Vergeefs deed de ongelukkige vrouw andermaal eene poging om zich staande te houden; vruchteloos beproefde zij moedig te blijven: hare krachten ontzonken haar. En geen wonder! Magdalena, hoe fier, hoe kloek, was echter eene vrouw. Haar gevoel was, vooral op dien dag, met te onafgebroken schokken aangerand. Het licht was opgegaan voor haren geest, doch door schaduwen beneveld geworden. Die schaduwen waren weder verdwenen en door een helderder licht vervangen geworden. Maar te midden van dat licht had zich eensklaps eene duistere wolk vertoond, en een bliksemstraal was er uitgeschoten. Die straal had haar getroffen, al hare leden verlamd en het op eens donkerder voor haar doen worden dan ooit; het bewustzijn was haar ontvloden.
[7]
Hetzij Frederik, in weerwil van Magdalena’s eed, twijfelde, dat zij den moed niet zou hebben, de haar bedreigende folteringen den volgenden dag af te wachten, hetzij eenig wantrouwen, waarvan hij zich zelven geen grond wist te geven, eensklaps in hem opgerezen was, of dat hij wellicht door andere taal haar tot eenig besluit wilde nopen, althans voordat hij zich ter slaap begaf, voelde hij zich gedrongen, andermaal naar haar verblijf te gaan, en men kan zich zijne verbazing, zijn schrik, zijne woede voorstellen, toen hij de vroegere bidcel ledig vond. Driftig en sidderend van gramschap en teleurstelling, was hij onderscheidene malen het vertrek, als het ware, doorgevlogen, zonder vermoeden op te vatten over de wijze harer ontkoming. Hij zag daar het vrouwengewaad, waarvan zij zich ontdaan had, verspreid op den grond liggen, en in zijne verbittering schopte hij het verachtelijk met den voet. Toen had hij met forsche stem haren naam geroepen, doch niemand had geantwoord. Daarna had hij andermaal als een razende de cel doorgezocht, geschreeuwd, getierd en gevloekt, doch haar niet gevonden, wier ontvluchting hij geheel onmogelijk waande. Op zijn geroep waren vervolgens Marco en de suppoost toegeschoten. De laatste was bij het hooren van het gebeurde eensklaps zoozeer door angst en schrik aangegrepen geworden, dat hij op don Frederik’s onstuimige vragen niet kon antwoorden, en zijne tong letterlijk als verstomd was. Marco poogde te vergeefs de woede van zijn neef te beteugelen; deze luisterde niet meer, en zonder dat men nog het middel der ontvluchting vermoed had, was er in dat gedeelte van het Huis Ter Kleef een hevig rumoer ontstaan. Op Frederik’s bevel ijlde Marco aanstonds naar buiten, om de wachten van het gebeurde te onderrichten en, zoo mogelijk nog de verdere vlucht te verhinderen. In een oogenblik had zich dat bevel langs de gansche linie van schildwachten herhaald: schoten knalden als het gewone teeken van onraad, en men zou gewaand hebben, dat er plotseling een uitval van de belegerden plaats greep, en dat de Spanjaards aan verschillende kanten overrompeld werden. Verscheidene, bijna de meeste officieren, waren toen insgelijks naar buiten gesneld, en onder hen bevond zich ook Venavides, die zich echter geenszins beangste, wijl hij niet twijfelde of Magdalena zou reeds lang in veiligheid zijn.
Eenige minuten had rondom het Huis Ter Kleef reeds die ongewone beweging voortgeduurd, en boven aller stem klonk die van don Frederik uit; want niet slechts, dat hij in Magdalena’s gevangenschap grootelijks belang had gesteld, er was hem nu ook [8]ten hoogste aan gelegen om den schuldige te kennen, die in hare vlucht de hand had geleend, en dezen zwoer hij, bij ontdekking, de zwaarste straf.
Intusschen waren een anspessado en drie soldaten bij de schildwacht gekomen. Daar hadden zij den vermomden Spanjaard bewusteloos gevonden, en in korte woorden had de schildwacht hun het gebeurde medegedeeld. Een der soldaten had hem toen afgelost, en onder de hoogste verbazing, doch geene mindere vreugd tevens, dat zij de vluchtelinge in handen hadden, keerden zij van die plaats naar het Huis Ter Kleef terug, Magdalena gezamenlijk dragende, zonder dat deze eenig besef had van hetgeen er met haar plaats greep.
—»De vogel is gevangen!« riep de anspessado, eenige schreden vooruitsnellende naar het voorplein, waar zich Frederik met de meeste officieren bevond, nog altijd lucht gevende aan zijne gramschap, onder dreigingen tegen den onbekenden handdadige van het feit.
—»Wat!« riepen eenige der bevelhebbers den anspessado als uit één mond toe, en tegelijk werden diens woorden aan Frederik herhaald, terwijl ook de soldaten met de bewustelooze vrouw inmiddels naderkwamen.
—»Vervloekt, wie hier den spot drijft!« zeide Frederik, »men heeft haar gevangen?«
—»Zoo waarachtig als ik leef, señor!« zeide Marco, op wiens gezicht men eene duivelsche vreugd zou gezien hebben, wanneer de duisternis van den nacht dit had vergund; »daar is zij.«
—»Waar is de veldheer?« vroeg de anspessado.
—»Hier!« klonk het.
—»Señor!« sprak nu deze, terwijl hij naderkwam, en links en rechts door officieren omringd, »de vluchteling is in handen;—aan de schildwacht Gonzales al de eer!«
—»Dan zal hij beloond worden! Waar is hij?« Te gelijker tijd bracht men eene toorts aan, die nu haar schijnsel op de geheele groep wierp en aller verwondering tot de hoogste verbazing deed klimmen, toen men in den bewusteloozen en gewaanden Spanjaard de trekken van Magdalena herkende.
—»Zij is dood!« liet zich uit sommiger mond hooren.
—»Dat is een Spanjaard zooals wij!« hoorde men van eene andere zijde.
—»Wat klucht moet dat wezen?« riepen eenigen, en de Spaansche moedwil en spotlust verloochende zich ook thans niet.
—»Stilte! ik beveel het,« zeide Frederik met eene zware [9]stem, »hier geen spot! en geen raadsel is deze zaak. Ik doorgrond haar; ik heb haar doorzien. Onder het leger des konings schuilen verraders. De dood aan den schuldige, eere voor den ontdekker van het verraad.«
—»Señor!« zeide Marco, terwijl zijn valsch oog iemand scheen te zoeken, »dat is het gewaad van een Spanjaard; daar zou men hem spoedig door kunnen ontdekken.«
De man, dien Marco zocht en tegen wien eensklaps zijn argwaan was opgerezen, bevond zich op dat oogenblik achter Romero en De Auecia; en die man was don Pedro de Venavides. Te edel en te groot om een huichelaar te zijn, schreef de noodzakelijkheid toch Venavides voor, dat hij allen schijn van zich moest weren. Bijna verplet stond hij daar; want zulk eene rampzalige uitkomst had hij niet verwacht. Wat moest hij thans niet vreezen? Een nog ijselijker lot over haar, die hij gered had, eene schandelijke verguizing van zich zelven, zoo Magdalena eens zwak genoeg zijn mocht, hem als haren redder te vernoemen.... zoo Frederik haar eens de vrijheid mocht aanbieden, wanneer ze den man—de oorzaak harer vlucht kenbaar maakte. En dat zulk eene handeling was te verwachten, daartoe—al kende hij ook al de plooien en groeven van dat karakter nog niet—daartoe kende hij den zoon van Alva genoeg.
—»Dood!....« zeide Frederik, met eene schimpende verachting in zijn stem. »Neen, die duif is niet dood, al heeft de havik haar in den klauw gehad! Zij zal weer bijkomen, en scherper klauwen zullen haar aangrijpen. Señor Marco! laat haar in de kooi terugbrengen; dat vrouwengewaad, dat ik verschopt heb, zal dien mom weer vervangen. Zij worde streng bewaakt. Gij zult er mij borg voor zijn.«
Eene buiging, met een veelbeteekenenden satanslach vergezeld, was het antwoord. De bewustelooze werd naar de bidcel teruggevoerd.
—»Blijf!« zeide Frederik tot den schildwacht, die zich verwijderen wilde.
Deze gehoorzaamde.
—»Hoe is uw naam?«
—»Lorenzo Gonzales, señor!«
—»Gij hebt haar gevat?«
—»Ja, señor! hij—ik meen zij, wist het woord niet.«
—»Wel gedaan: dat bewijst, dat gij een Spanjaard zijt, dat gij uw plicht kent. Wie was bij haar?«
—»Zij was alleen.« [10]
—»Van welken kant naderde zij?«
—»Van den boomgaard, señor!«
—»Hoe laat?«
—»Nu ruim een uur geleden.«
—»Ha! men wist dus niet, dat langs dien weg posten uitgezet waren?«
—»En zij liet zich grijpen, zonder wederstand?« vroeg hij verder, »men heeft niet getracht, u, door omkooping een schurk te doen worden?«
—»Dat zou ik meenen, señor!« antwoordde de soldaat, »bidden en smeeken, dat een steenklomp er bij gehuild zou hebben: »vijfhonderd kronen zou het mij in den zak gejaagd hebben. Maar bij Onze Lieve Vrouw! ik ben een Spanjaard van Salamanca.«
—»Is dat geene logentaal?« vroeg Frederik scherp.
—»’k Zweer het bij de heilige moeder Gods!« was het onbeschaamde antwoord.
—»Dan geloof ik,« zeide Frederik, »en daarom zult gij van nu af anspessado zijn. Gij kunt gaan.«
Dat was de Castiliaan, die ter handhaving van de eere Gods Nederland kwam teisteren, voor wien een eed bij de vlekkelooze moeder van Christus nog minder was dan eene waterbel.
—»Bij God en den koning, señores! dat herhaal ik, «zeide nu Frederik, »dat er onder het leger van den hertog verraders schuilen. Daar zijn er, die heulen met de rebellen, dat zweer ik. Die vrouw kon niet vluchten, zoo de eene of andere ellendeling haar de hand niet geleend had. Maar ik zal hem uitvorschen, zoo waarachtig als ik Maestro del Campo ben, en al ware hij een ridder, al ware hij een prins, hij zal den strop niet ontgaan.«
Dit gezegd hebbende, verwijderde hij zich met trotsche schreden en met dreigende gebaren. De officieren verspreidden zich vervolgens insgelijks; doch ofschoon nog een groot gedeelte van den nacht voorbijging met gesprekken over het gebeurde en gissingen wie Magdalena’s medehelper zijn mocht, bleef voor allen, slechts één uitgezonderd, het raadsel onopgelost. [11]
Wie kan, wie durft ooit Haarlem naadren,
En voelt niet, dat zijn boezem trilt?
Hier hebben Holland’s groote Vaadren
Hun dierbaar hartebloed gespild;
Hier stierven zij, om ’t ware leven,
De vrijheid, aan hun kroost te geven.
Helmers.
Nauwelijks was de Vrijdagmorgen van den zestienden Januari aangebroken, of in don Frederik’s legerplaats heerschte een luidruchtig gewoel. Wel had dit iederen ganschen dag plaats, doch het was altijd op te merken, wanneer er, behalve het telkens wederkeerend krijgsgejoel, nog iets buitengewoons gebeurde of tegemoet werd gezien, en vooral wanneer Vallos, een lange Spanjaard, zich in de nabijheid der schansen vertoonde en de soldaten grijnzend toelachte.
Dit was ook thans het geval: doch het hatelijke wezen, dat wij den lezer voor oogen moeten stellen, scheen den soldaten thans meer te willen schenken dan dien bekenden grijnzenden lach, hoe veelbeteekenend reeds op zich zelven; heden had hij ook woorden voor hen veil, waarvan een enkel reeds genoeg was om al de overige, al hadde hij die niet geuit, te doen raden, en dat ééne woord was: »de galg!«
Wat een Vargas in den bloedraad was, kon Vallos in het leger genoemd worden. Men stelle zich een man voor, die behalve de helroode kleur van zijn haar, al het afschuwelijke van een beul in zich vereenigde. Dien ijskouden satanslach om zijne [12]lippen; die opgezette wangen, als de zichtbare getuigen zijner schier onafgebrokene dronkenschap; die oogen, een helschen glans om zich heen spreidende en toch als eene ijsschots rustende op het slachtoffer, dat in zijne handen was gesteld—bewijzende, hoe hij onder het martelen, nog spotten kon en voor eeuwig verdoemd rekende, hen, welke als ketters de eeuwigheid ingingen; die lange gestalte, zich steeds verheffende boven de prooi, welke zij aangreep; en die zekerheid in zijne houding, dat de aan hem overgeleverde te vergeefs trachten zou, den dood om te koopen. En dan naast deze gestalte dien verschrikkelijken dog, een tweeden Cerberus uit de fabelleer,—dien hoogpootigen, langharigen hond, wiens tong eene handbreed uit den muil hing; die naar de oogen zijns meesters omzag als een slaaf naar den heer, welke dood en leven in zijne hand heeft; die op het eerste teeken, met de woede van een tijger zou aanvliegen op dengene, dien zijn meester hem aanwees, en die den kloeksten Spanjaard als een kind zou hebben doen sidderen, wanneer hij hem op eene eenzame plaats ontmoet had,—dien hond, welke het bloed dronk, dat Vallos vergoot, en aan die monsters deed denken, welke de ongelukkige Mexicanen verscheurden. Zoo stelle men zich Vallos voor oogen, als den meest geschikten man om te folteren, die zelf reeds in zijne vroegste jeugd, op de markt van Madrid onder scherprechtershanden was geweest,—die in losgelatene drift zijn eigen broeder had vermoord, en op wien de vlek der eerloosheid kleefde, doch die nog eerlijk genoeg werd gekeurd voor de legerbenden van Alva, omdat hij voor het ambt van beul zoo uitmuntend geschikt was.
Eenige minuten lang had Vallos, nu bij de eene dan bij de andere verschansing doorgebracht en menigen soldaat doen lachen en huiveren tevens over ’t verhaal der zonderlinge rechtspleging, waarvan zij dien dag getuigen zouden zijn, toen men een twintigtal met speren en musketten gewapende Spanjaarden van het Huis Ter Kleef zag naderen en de richting nemen naar de verschansing tegenover de Kruispoort, waar eenigen reeds met het krieken van den dag eene hooge galg hadden opgericht. In het midden dier gewapenden zag men drie gevangenen, zwaar geboeid, van welke twee de blijken droegen, dat zij reeds geruimen tijd gebrek en ellende hadden verduurd. Het waren de twee hoplieden Baptist van Trier en Johan Kellenaar, welke bij Lumey’s mislukking tot Haarlem’s ontzet, op den twaalfden December, in ’s vijands handen waren geraakt. Vergeefs had de graaf Lumey voor Van Trier twee duizend kronen en de vrijheid van negentien [13]Spaansche krijgsgevangenen tot losgeld geboden; want Van Trier was niet slechts een ervaren en onverschrokken krijgsman, maar stond ook in blakende gunst bij Lumey. Doch het was den Spanjaard niet onbekend, dat Van Trier, niet minder dan Lumey zelf, al wat Spanjaard was, den doodelijksten haat toedroeg en geene genade gaf, wanneer een vijand in zijne handen viel. Ofschoon in mindere mate, was dit ook met Kellenaar het geval, en daarom had Frederik besloten, hen op eene wreedaardige wijze om te brengen, terwijl ieder verwonderd was, dat hij hen nog zoolang gevangen had gehouden. De andere was Phillippus de Koning, een hopman, welke in den nacht van den tienden Januari met de twee duizend soldaten van Boisot tot Haarlem’s ontzet afgezonden, doch verdwaald geraakt en in de macht des Spanjaards gevallen was. Ook dezen knelden zware koorden, als het bewijs, dat men niet voornemens was, hem de geringste kans tot ontvluchting te geven. Maar men zou zich bedriegen, zoo men dat drietal gevangenen zich voorstelde met den doodsangst en de verplettering op het gelaat. Zooals zij daar stonden, leverden allen het bewijs, hoe de Nederlander van die dagen niet slechts dapper was in den strijd, maar ook moedig, ook onverschrokken bij den hardsten dood. Zie Van Trier! Hoe vermagerd en bleek wegens het gebrek en de doorgeworstelde dagen in een gevangenhok—toch heeft lijden en smart den heldentrek niet van zijn gelaat gewischt. Dreigend was voorheen zijn oogopslag; dreigend is hij nog, en de forschheid, de ruwheid, die er mede gepaard was, schijnt nog toegenomen met den aangroei van zijn knevelbaard, die ordeloos en lang op zijne borst nederhangt. Schoon thans ouder schijnende, heeft hij nog slechts dertig jaren bereikt, en die dertig lente’s zullen afgesneden worden. Dat weet hij; hij weet, dat er geene genade voor hem zijn zal, en echter ziet hij de gewapenden dreigend aan, als wilde hij zeggen: »vandaag zal ik vrij zijn, en beef, Spanjaard! mijne vijf laatste levensjaren waren aan uwe vernieling gewijd, maar van nu af zal ik de verderfengel voor u zijn.«
En Kellenaar!.... Ook hij schijnt ouder, ofschoon hij nog jonger is; want ook zijn ongeschoren baard hangt verward op zijne borst; ook zijn aangezicht is ingevallen en muurbleek, en bij hem komt dit te meer uit, wijl hij een rank en tenger jongeling is, geenszins verradende, hoe die tengere hand in onderscheidene vroegere gevechten zoo menigen Spanjaard gedood heeft. In Delft aan eene geliefde uit den deftig-gegoeden burgerstand verbonden; ontgloeid van liefde voor zijn land en voor eene aangebedene [14]bruid, zal die tweevoudige liefde thans met zijn leven uitgebluscht worden. Nog zoo jong, eene zoo rijke toekomst in het verschiet, en—al dat aanstaand geluk op eens te zullen derven. Die gedachte is wreed, is zielverscheurend. Toch ziet hij den dood niet angstig tegemoet; men ontwaart slechts in een pijnlijken trek om zijn mond, dat het hem grieft, daar weerloos te staan, geboeid te zijn met den schandkoord van den booswicht; dat hij niet eervol sterven zal met het staal in de vuist.
Maar wie daar, als krijgsman, niet de geringste menschelijke zwakheid verried, was Philippus de Koning. Men stelle zich iemand voor van zes en dertig jaren, dien leeftijd, waarin bij den man, de krachten van lichaam en geest de hoogste ontwikkeling hebben bereikt. Zijn gelaat is noch ingevallen, noch bleek; de weinige dagen, die hij slechts gevangen was, hebben den stempel der ontbering nog niet op zijn aangezicht gedrukt. Dat aangezicht is schoon; een zachte blos smelt met de bruine, mannelijke verf en het goudgele haar ineen. Binnen Gouda’s muren treurt zijne vrouw over het lot, dat hem wacht; binnen Gouda schreien twee jeugdige kinderen, niet om den dood, die hunnen vader toeft; want zij zijn er nog onbewust van, maar zij schreien, omdat zij hunne moeder zien schreien; omdat zij haar nu en dan wanhopend de oogen ten hemel zien slaan. Dat weet De Koning wel niet, maar toch vermoedt hij het, en zijne ziel wordt bij dat vermoeden vaneengereten, maar op dat mannelijk gelaat is er geen zweem van te lezen; zijne sterke ziel wil zijn vijand geen oogenblik den triomf gunnen, dat hij hem lijden doet. Want zie dien stouten mond, vast gesloten, stom als het graf, het onwrikbaar besluit dragende, dat geene smart hem openen, dat hij hem slechts ontsluiten zal, ter verachting zijns vijands. En dan dat oog! Zoo bliksemend en toch zoo donker, zoo hoogmoedig en zoo versmadend, zoo onverschrokken en met zooveel minachting om zich heen starende; dat oog, zooveel levendiger dan de duidelijkste taal sprekende: »beulen! ik braveer u te midden van den dood! gij kunt mij moorden, maar mijn haat, mijn moed niet uitblusschen. Mijn krijgsdoel tot Haarlem’s ontzet is verijdeld, maar na mij zal een ander het doen; niet ongewroken zal ik sterven en dat doet mij vol hope, vol troost zijn.«
Ginds naderen vier andere Spanjaarden, met don Frederik bij hen, en zij, die zich in hun midden bevindt, is niet geboeid.
Het is Magdalena. Den vorigen avond in hare gevangenis teruggevoerd, was zij spoedig tot haar bewustzijn wedergekeerd. Zij had zich toen in het bijzijn eener vrouw en van eene schildwacht [15]bevonden; want zoo verre had de hatelijke Marco de kieschheid niet met voeten getreden, dat hij haar in haren toestand de hulp eener vrouw onttrok. Toen had zij een zichtbaarder besef gekregen van het lot, dat haar wachtte, doch met het terugkeeren van haar bewustzijn scheen ook haar moed weder hersteld: want van dat oogenblik af was geene enkele klacht haar ontgaan; zij scheen te gelatener, te fierder, naarmate de toekomst donkerder voor haar geworden was. Nadat haar suppoost bij al de heiligen der kerk gezworen had, niet medeplichtig aan hare vlucht te zijn geweest, hadden Frederik en Marco de bidcel scherper onderzocht en toen eerst had de laatste het opgereten behangsel en vervolgens de geheime deur ontdekt. Toen hadden zij ook den nauwen gang onderzocht, en ook de in Venavides’ vertrek uitkomende deur was hun niet verborgen gebleven. Dit had Marco’s argwaan bijna tot zekerheid doen rijzen, en hij had niet verzuimd, den neef zijn vermoeden mede te deelen. Maar Frederik, ofschoon niet zelden de ooren neigende tot de woorden van zijn neef en gunsteling, was echter de man niet, om door hem zijn verstand te laten beheerschen of benevelen. Hoezeer ook hij niet vrij bleef van het vermoeden van Venavides’ medeplichtigheid, meende hij nog geenszins de zekerheid te hebben, wijl Magdalena’s ontdekking dezer deur en hare vlucht er door, zeer wel zonder Venavides’ tusschenkomst konden plaats hebben gehad. Echter twijfelde hij niet, wanneer er schuld op hem kleefde, of ze zou dan ook wel aan het licht komen. Het eerste wat hij intusschen deed, was een scherp ondervragen van Magdalena zelve; doch vergeefs waren list en bedreiging om haar iets te doen bekennen, dat zij besloten had, met zich in het graf te nemen, en toen niets baatte, had hij de bidcel verlaten met de bedreiging, dat hem dien dag de middelen niet zouden ontbreken, om hare hardnekkigheid te doen buigen.
Terwijl nu de gevangenen daar stonden, en ook zij naderde, die de getuige van een tooneel zijn zou, waardoor al de verschrikkingen van den oorlog nog te donkerder werden, schoolden de soldaten meer en meer op één punt samen. Hier zag men een paar priesters, welke in hun geestelijk gewaad, en met het heilig kruis in de hand, zich naar de strafplaats begaven; daar eenige glippers, of verraders, terwijl zich weer wat verder eenig geschreeuw liet hooren, dat maar al te zeer getuigde, hoe de wreede Spanjaard zich over een schouwspel verheugde, dat hen gold, van wie zij dagelijks afbreuk ondervonden.
—»Eerwaarde vader in Christus!« zeide don Frederik tot [16]een der geestelijken, met al den eerbied, welken hij veinsde, dezen toe te dragen, »zijn uur is gekomen: dat hij niet sterve zonder den troost, waarop de heilige godsdienst hem aanspraak geeft!«
Nu begaf zich de priester tot Johan Kellenaar, van wien men wist, dat hij de roomsche godsdienst beleed.
—»Mijn zoon!« sprak hij, door de soldaten, die eerbiedig plaats maakten, heengaande en den jongeling op zijde komende, »deze dag zal uw laatste zijn; de veldheer wil u de vertroostingen der heilige kerk niet ontzeggen.« En hem dichter naderende, hield hij hem het lijdensbeeld voor oogen. Kellenaar scheen bewogen te worden; want ijverig in de leer van Rome opgevoed, had het woelig krijgsmansleven de godsdienstige zaden in zijn gemoed nooit verstikt. Maar hij werd geslingerd door eenige begrippen der nieuwe leer; hij werd ook teruggehouden door de gedachten aan een priester van Alva; hij had eerbied voor de geestelijken, maar voor dezen huiverde hij terug.
—»En toch, de dood wacht mij,« sprak hij, »ik ben een zondaar geweest.... de troost van den godsdienst....«
Doch toen de priester hem het kruis nog dichter voor oogen hield, kon hopman Van Trier zijne verbittering niet onderdrukken.
—»Kellenaar!« sprak hij, »zoudt gij afvallig zijn van uw woord? Denk aan wat gij gezegd hebt, dat gij ten einde toe vastaard zoudt zijn.«
—»Ja, weg van mij, priester!« zeide nu de jongeling, met den plotselijk aangroeienden moed van een wankelbare, wien door den onbezwekene zijne belofte herinnerd wordt, »uwe hulp kan mij niet baten of tot borg zijn; wijk van mij.«
—»Goddelooze! Wat wilt gij dien jongeling hinderlijk wezen in het heil zijner ziel?« sprak nu de geestelijke, zich met verontwaardiging tot Van Trier, wendende.
—»Wat ik wil!« barstte deze los, »ik wil hem vermanen, dat hij zich niet door u laat behippen, dat hij sterve als een moedig man, zooals hij geleefd heeft. Wat wilt gij daar met dat crucifix, waarmee gij hem als een bloedzuiger te lijf valt? Scheer u voort met uw ellendig propoost! Dat is nuttig tot niets.«
—»Heilige moeder Gods!« riep de priester, de handen vouwende en de oogen ten hemel slaande, »wat gruwel! wat smaad. Het Kruis van Christus te lasteren! een priester te hoonen!.... Soldaten! voert dien heiligschender van hier.«
—»Wie kan u schenden, als gij een Sant zijt?« vroeg Van Trier, rondom wien verscheidene soldaten een kruis maakten, terwijl anderen de oogen op den anspessado sloegen, als deze een [17]teeken zou geven, om den lasteraar op den mond te slaan, »maar een Sant, bij mijn ziel! dat zijt gij op verre na niet: gij zijt een slecht konterfeitsel van een goed dienaar. Wijk, satan! want voor een brave borst zijt gij stinkend kruid....«
Nog wilde Van Trier meer zeggen, toen op eens een tweetal vuisten hem aangrepen en de beul Vallos hem een geweldigen slag toebracht, onder den uitroep: »Vervloekte ketter! dat snoere u den mond.«
—»Neen, beul!« riep Van Trier, van pijn op de tanden knarsende en vlammende blikken schietende, »om mij te doen zwijgen, moet gij mij muilbanden of den adem verhinderen. Wat slaat gij, schandpest van een soldaat! de strop en de palei—dat is uw werk; maar uwe hand zal rotten, zoo ge mij nog eens slaat.«
—»Dan zal ik u muilbanden!« riep Vallos, en nu drukte hij de linkerhand onstuimig op den mond des geboeiden hopmans. Maar ruwe onverschilligheid, krijgsmansverbittering en gramschap gaven opeens aan diens kaakspieren eene ongewone kracht. Nauwelijks lag Vallos hand op den mond van Van Trier, of, terwijl diens oogen als in hunne kassen omdraaiden, hij opende dien mond en—het gelukte hem, de pink van Vallos tusschen zijne tanden te klemmen.
—»Hond!» riep de beul met een verschrikkelijken gil, de hand door een ruk tot zich halende; maar terwijl hij dit deed, was het reeds te laat. Evenals een stuk glas, tusschen eenen schroef gebracht, bij de minste toedraaiing knapt, evenzoo kraakte het kraakachtig been; bloedend haalde Vallos zijne hand tot zich; in den kleinsten vinger stonden de tanden, en verachtelijk spuwde Van Trier, het uit de pink gevloeide bloed voor de voeten van den Spanjaard, terwijl hij met eene van woede sidderende stem uitriep:
—»Heb dat, schurk, tot eeuwige gedachtenis van mij!«
Ternauwernood echter had Van Trier deze woorden gesproken, of de hond van Vallos toonde, hoe een dier trouw en zelfs de beschermer van den verachtelijksten meester kan zijn; want eensklaps dof grommend en de bloeddorstige tong in den muil terughalende, vloog hij op Van Trier aan, sloeg de scherp genagelde pooten om diens hals en scheen nu het teeken te verwachten, om den besprongene de tanden in de keel te slaan. Dat was een ontzettend gezicht; die vervaarlijke dog, aanvallende op een geboeid man,—deze blootgesteld, om op het minste teeken verscheurd te worden. Maar het lag niet in Vallos’ plan, om dit teeken te geven. [18]
—»Los, Carlos!« riep hij forsch, en de hond oogenblikkelijk gehoorzamende, liet af van zijne prooi en kroop huilend en gedwee voor de voeten zijns meesters, die alle geweld deed om de pijn te verkroppen, terwijl hij brullend uitriep:
—»Die dood zou te zacht wezen. Vallos zal een andere beul voor u zijn!«
—»Ik veracht u, soldaat zonder eer!« riep Van Trier, »of gij mij al foltert, ik zal toonen, dat een geus de pijn weet te tarten. En een geus ben ik, maar een eerlijke geus, die ’t Spaansch gebroed haat tot in den dood. Kellenaar!« riep hij tot dezen, toen de priester de soldaten wenkte om eenige schreden van daar met hem te gaan, »houd u kloek, en versmaad hem, die uwe ziel aan den duivel verkoopt.«
—»Mijn zoon!« zeide de geestelijke, »sluit uwe ooren voor dien verworpen ketter, en hoor naar de woorden van Christus’ dienaar. Hij zal een bangen dood sterven, en zoo gij blijft volharden, wacht u een gelijk lot. Biecht uwe zonden, en gij zult voorzeker door de moeder Gods gebenedijd worden.«
—»Neen, neen!« sprak Kellenaar, »geen troost van uw mond kan mij tot soulaas zijn. Weg, priester! er kleeft bloed aan u, en dat is een gruwel voor God.«
—»Welaan dan, verstokte! zoo kome de verdoeming uwer ziel over u zelven,« zeide de geestelijke, terwijl hij den jonkman den rug toekeerde, »ik heb mijn plicht gedaan; soldaten! gij moogt den uwen doen.«
En weder door het midden der gewapende en eerbiedig plaats makende Spanjaarden heengaande, begaf hij zich naar don Frederik, die een vijftig schreden van daar stond, door verscheidene zijner officieren omringd.
—»Hij versmaadt den troost en de hulp der Heilige Kerk!« sprak hij, »zijn gemoed is niet te buigen, na de godslasterlijke woorden door den ketter Van Trier gesproken. In den aanvang scheen hij zich te neigen; doch thans is alles vergeefs.«
—»Dat hij dan sterve zonder dien troost, en in de ongenade van St.-Peter valle!« sprak de veldheer, »wij hebben onzen plicht gedaan: maar daar hij toch aan de alleen-zaligmakende Kerk behoort, zoo zal hij den hardsten ketterdood niet ondergaan.«
—»Maar wat den heiligschender betreft,« zeide de priester, »om hem kan onze Heer Christus niet verzoend worden dan door den geweldigsten dood. Hij heeft de moeder Gods tot toorn verwekt. Hij heeft een heiligen dienaar onteerd, over de soldaten [19]des konings eene zee van verachting uitgestort, en als een dolle hond gebeten, wie ter straffe gesteld is over den muiter.«
—»Dat heeft mij de anspessado gemeld,« zeide Frederik, »ja, eerwaarde vader! hoe meer zijn mond de heilige moeder Gods heeft gelasterd, te zwaarder zal zijne straf zijn. Señor Marco!« zeide hij nu tot dezen, »zeg aan Vallos, dat hij aanvange.«
Eenige minuten waren verloopen, en—nu had de wreede Castiliaan het oog op een schouwspel, waarbij de Haarlemmers van den wal huiverden. Het is waar, de roomsche godsdienst, die Kellenaar beleed, bevrijdde hem van een harden dood: dra had men een einde aan zijn leven gemaakt; maar die zelfde godsdienst mocht hem niet vrijwaren voor een hoon, waarbij een eergevoelig krijgsman van verontwaardiging gloeide. Opgesleurd hing hij daar aan het schandhout, met het hoofd naar omlaag, en eene siddering bekruipt ons bij de gedachte, hoe menig Spaansch soldaat dit spottend een schouwspel noemde, hetwelk hem in het leger voor Haarlem nog niet was vertoond geworden.
En nauwelijks hing daar de jongeling, of eene rilling beving Van Trier, toen op Vallos bevel, vier handlangers ook hem aangrepen, terwijl Vallos met eene verwoede en van pijn bevende stem hem tegemoet voerde:
—»Ellendige ketter! uw dood zal niet zoo zacht zijn.«
Een schimpende blik was het antwoord op deze toespraak, zonder dat er een zweem van des hopmans huivering op zijn gelaat te voorschijn kwam.
—»Gij zult daar hangen, totdat gij sterft,« zeide Vallos, »en als de roofvogels niet op u aanvallen, dan leeft gij morgen en overmorgen nog.«
Op een teeken van den beul strekten nu de handlangers zich naar den hopman uit, om door zware koorden, ook zijne voeten te knevelen en er den strik om te slaan, aan welken hij levend aan de galg zou worden opgesleurd. Doch verbittering over den hoon, dien hij lijden zou, ontstak het vuur der grimmigheid in zijn gemoed, en—eer de soldaten hem nog aangrepen, deed hij een hunner door een krachtigen schop ruggelings op den grond tuimelen, terwijl deze beweging met den uitroep vergezeld ging:
—»Laat af, schurken! een eerlijk hopman met de hand aan te tasten: wat wilt gij? doorboor mijn been, beul! en hang mij daaraan: maar weg met die schandkoorden, die mij reeds de [20]handen binden, omdat gij de felheid van een wakker geus vreest.«
Maar door meer geweld besprongen, is iedere tegenstand verder vruchteloos: weldra ligt hij op den grond geworpen, en zijn hevigste pogingen kunnen niet verhinderen, dat de zware koorden zijne voeten omknellen. Toch zwijgt hij niet; de ruwe mond, die vroeger, naar het voorbeeld van den woesten grave Lumey, elken verdachten roomschgezinden huisman deed beven; de mond, waarmede hij in zoovele vroegere gevechten het: »leven de Geuzen! de dood aan den Spanjaard!« aanhief—die mond kan ook thans niet stom zijn; tot het laatste oogenblik toe moet hij getuigen, met wat gloeienden haat hij tegen de Spanjaards vervuld is.
—»Dat kunt gij, gespuis!« schreeuwt de overweldigde krijgsman, »gij weet niet dan van hangen en stelen, omdat gij uit een rooversland zijt: dat land stinkt van rakkers en henkers. Waagt het, geboefte! de ruggen te ontblooten, en ik zweer, dat zij allen den geeselstriem of ’t brandmerk dragen. Dat zijn me de soldeniers, die het volk van Lumey zoo wakker afgeklopt heeft. Maakt dien arm eens los, en ik zal u toonen, hoe ’t mij nog niet mangelt aan kracht om ’tzelfde te doen. Maar gij huivert er voor, voetknechten zonder eer! Tsa! gij durft den kamp niet aan met Baptist van Trier....«
Maar wat baatte het den ongelukkige, zijne verbittering aldus lucht te geven? Ook hij ondervond de waarheid van hetgeen Hooft schreef: »De wraakgierigheid der gemisconteerden diende tot blaasbalg om ’t vuur der Spaansche wreedheid te meer op te hitsen.« Met kracht worden hem de voeten, waaraan men hem zal doen hangen, gebonden; ruw en gewelddadig wordt hij de ladder opgesleurd, en—eenige seconden later zagen Haarlem’s verdedigers het schouwspel, waarvan zich ieder al het verschrikkelijke kan voorstellen.
Doch wat men van den wal aanschouwde, dat zag de vrouwe Van Duivenvoorde, dat zag Philippus de Koning van nabij; het tooneel vertoonde zich bijna vlak voor hun oog. Eene vrouw zag het, zij, de aanzienlijke, de moedige, de fiere, maar toch altijd de zwakke—de vrouw. Geen geweld echter kon haar dwingen te zien; en haar oog sloot zich dan ook. Wel hoorde zij het rumoer en spottend, ruw gelach; wel hoorde zij, hoe iemand, wiens stem een hollen toon had, en die uit eene beëngde borst scheen voort te komen, tartend schreeuwde en schold en nu en dan uit de hoogte de kreten aanhief: »leve de dappere Geus! dood en wraak over Spanje’s gespuis!«—Maar zij zag niet, hoe de ongelukkige daar hangend, door de kramptrekkingen zijner spieren [21]en zenuwen heen en weer werd bewogen; hoe het bloed uit al zijne aderen met geweld naar het hoofd werd gedrongen; hoe het daar gestuit werd, als een stroom door een dam, terwijl het aan den doodsbleeken gelaatstint eene met paarsche strepen dooraderde vermiljoenkleur gaf, en hoe de brandende oogen als uit hunne kassen werden gedrongen.
Zij zag het niet, en het was ook geen schouwspel voor eene vrouw, hoe moedig, hoe onverschrokken. Maar De Koning zag het, en hij aanschouwde het met alle stoïcijnsche koelheid en onversaagdheid. Tot nog toe had hij gezwegen,—had hij met verachting het oog van de hem bewakende soldaten afgewend en het strak en stijf op zijn rampzaligen makker doen rusten. Maar nu zag hij ook Vallos tot zich naderen,—zag opnieuw de toebereidselen der schandkoord, en weldra stond de beul met zijn te vergeefs verkropt pijnlijk gevoel en zijn echt duivelsgezicht voor hem.
—»Zijne beurt, mannen!« zeide deze op krassenden toon, en nu wilden de zoogenaamde krijgslieden hem insgelijks knevelen; doch De Koning hun doel ziende, zeide bevelend:
—»Waar is don Frederik? Ik moet hem spreken.«
—»Dat is te laat,« antwoordde Vallos, »de galg wacht u.«
—»Te laat!« hernam de hopman, »gij hebt niet bang te zijn, dat ik uwe bloedgierigheid zal ontslippen. Gij zult, met uwe noodhelpers, uw beulsambt ook aan mij toonen: maar ik herzeg het—ik moet spreken met don Frederik.«
—»Neen, ketter! wij hebben nog meer te doen; gij moet sterven: soldaten, grijpt hem.«
Een der krijgslieden fluisterde nu aan Vallos iets in het oor; doch luid en gramstorig antwoordde deze:
—»Wat gaat dat mij aan? Ik ken mijn plicht,—doet wat ik beveel.«
Nu staken eenigen de hand uit.
—»Neen!« zeide De Koning, »ik moet hem spreken; ik wil. Beulen of soldeniers! want dat is hier één woord: zoo gij uw veldheer niet zegt, wat ik wil, dan zult gij allen het boeten, zoo ’t hem bekend wordt uit den mond van een uwer.—Het is eene gewichtige zaak; dat zweer ik.«
—»Wat zoudt gij zweren, geus?« zeide Vallos, »denkt gij mij eene kap om te hangen?—Voor het laatst, mannen! bindt hem.«
—»Bij mijne ziel! ik waag het niet,« zeide nu echter de een.
—»En ik niet,« liet een ander hooren. [22]
—»Het is señor Frederik licht te zeggen, wat hij wil,« sprak een derde, »hij is toch geen mijl van hier.«
En de een zag beurtelings op den anderen. Het was een wantrouwende blik, dien zij opsloegen. Als het eens zoo ware, wat de gevangene zeide, en als een hunner het zich eens liet ontvallen. Allen kenden Frederik: van Vallos hadden zij weinig te vreezen; van hem alles.
—»Vervl...., ga dan tot hem, Lopes!« zeide nu Vallos, wrevelig en kwaadaardig, »maar wee u, ketter! zoo gij uwe straf slechts hebt willen vertragen: dan zal ik het wreken op uw vleesch en been.«
Een blik, die de hoogste verachting en tevens fierheid uitdrukte, was het antwoord, en De Koning wendde nu dien blik naar dien kant heen, waar zich Frederik bevond.
—»Mij spreken? wat wil hij? heeft het hem daartoe gisteren en eergisteren aan tijd ontbroken?«
—»Het zal eene rilling voor den doodstrijd wezen,« merkte Marco, ijskoud grimlachende, aan, »dat zijn muiterstreken, waarbij niets te winnen valt.«
—»Het laatste kon mogelijk zijn,« sprak Francisco de Valdes, die evenmin Marco’s vriend was, en waar hij kon, de gelegenheid niet liet slippen, om hem die gezindheid te doen gevoelen, »maar wat het eerste betreft, geloof ik, dat weinigen den dood zoo zeer verachten, als deze hopman,—ik bedrieg mij zelden in eenig gelaat.«
—»’t Kan zijn,« antwoordde Marco, die alles begreep, wat er in dit gezegde lag opgesloten, »ja, misschien hebt gij het in die kunst wel het verst gebracht.«
—»Men brenge hem hier,« zeide nu Frederik, »maar neen, señor Marco! ga gij tot hem en hoor, wat hij te zeggen heeft.«
Deze gehoorzaamde ijlings, en nauwelijks was hij bij den gevangene gekomen, of op den toon van iemand, die al zijn overwicht gevoelt, vroeg hij barsch:
—»Wat wilt gij?«
—»Zijt gij don Frederik?« vroeg De Koning, met eene trotschheid, welke niet den ter dood veroordeelde, maar den vrijen man kenmerkte.
—»Wat waagt gij het, rebel! op dien toon van ’s hertogs veldheer te spreken. Señor don Frederik, mijn machtige neef, zendt mij. Wat wilt gij?«
—»Wagen....« herhaalde de hopman op een toon, zoo spottend en stout, dat Marco verbleekte, »wat waagt iemand, [23]dien de dood toeft?.... Maar of ik ook in vrijheid ware, ik zou geen anderen toon kennen. Don Frederik is de veldheer van duizenden Spanjaards; Philippus de Koning was het van honderden Nederlanders. En die don Frederik zijt gij niet?....«
—»Carajo! wat wilt gij, rebel?....«
—»Ik wil spreken met don Frederik, en weigert hij, zoo zal ’t hem tot nadeel zijn.«
—»Hel en dood over hem!« riep Marco, terwijl hij hem ijlings den rug toewendde, en zich weder naar zijn neef begaf.
—»Zulk een hoon, señor!« zeide hij, van woede bevende, »waagde nog nooit een Spanjaard. Trots, smaad, spot!.... Bij de heilige maagd! voor zulk een ketter en muiter is de wreedste dood nog genadig.«
—»En wat wil hij?«
—»U spreken, señor! niemand dan u; dat eischt hij trotsch en onbeschaamd, en acht u met zich gelijk.«
—»Welnu, verhit u niet te zeer,« zeide Frederik, met den hem eigen geveinsden glimlach, dien sommigen het meest duchtten, »zulk een machtig man moet men niet voor het hoofd stooten. Men geleide hem in den kring dezer ridders en edelen van Spanje.«
De hopman, door de soldaten vergezeld, verscheen.
—»Ik ben don Frederik,« zeide deze, »wat wilt gij van mij?«
—»Ik moet sterven,« was het antwoord, »dat is mij aangekondigd, en gij weet dat een Hollander niet vreest voor den dood. Maar ik heb eene vrouw, en de gedachte aan haar pijnt mij zwaar. ’t Valt mij te bitter, mijn vijand eene gunst af te vragen, en daarom wil ik die koopen. Spreek, bevelhebber! zijt gij tot zulk een handel gezind?«
—»Welnu, laat eens hooren,« zeide Frederik, met dien zelfden glimlach, »zoo er een goede koop valt te sluiten, dan moet men niet zien of de man ketter, jood of Hollander is; en men zegt immers, dat de Hollander bij elken koop of verkoop goede verzekering geeft?«
Verzengend was de blik, dien De Koning bij deze woorden op den Spanjaard sloeg. Men kon het hem aanzien, dat er eene verterende vlam in hem blaakte; doch nog sloeg ze niet in laaien gloed naar buiten; nog bedwong hij zich.
—»Die vrouw heb ik kennis van iets te geven,« hernam hij, »en met vijfhonderd kronen zal zij het betalen, zoo ge mij gelegenheid schaft, dat ik een der mannen van Haarlem tot haar zend.«
—»Dat aanbod is niet kwaad,« zeide Frederik; »want wij [24]hebben meer dan één Haarlemmer in het leger, bijvoorbeeld: den eerwaardigen, aanzienlijken heer deken der Kanunniken, Joris van Geervliet; of zoo gij aan een achtbaar regeeringslid der stad de voorkeur geeft, dan beveel ik u meester Van Groeneven aan. Hij heeft ons reeds voortreffelijke diensten gedaan; zijn trouw is ons al meermalen gebleken.«
Die sarcastische versmading was te groot, was te duldeloos voor De Koning, bij het lot, waarin hij verkeerde, Adriaan van Groeneven! Niet slechts bij de Haarlemmers—bij schier al de Nederlanders stond vooral die naam geschandvlekt. Dat was eene felle verguizing. De Koning zou geëischt hebben, dat op vrijgeleide, een eerlijk Haarlemmer uit de stad naar het leger ware ontboden geworden. Dezen zou hij dan den last aan zijne vrouw, tegen eene goede belooning, opgedragen hebben, en de vijfhonderd kronen voor Frederik, zouden, in Gouda, vooraf uitbetaald zijn geworden. Maar kon hij, na zulk een spot, na zulk eene verguizing, thans dezen voorslag nog doen?
Dreigend sloeg De Koning eenige seconden lang het oog op don Frederik; toen nam zijn mannelijk schoon gelaat eenige plooien aan, door de werking van al zijne spieren en zenuwen teweeggebracht; toen sloeg de blakende vlam naar buiten en met eene stem, waaraan hij vergeefs de trilling zocht te ontnemen, zeide hij:
—»Ja, Spanjaard zonder eer! dat antwoord had ik moeten voorzien; maar de grootste booswicht is wel eens geneigd tot iets goeds. Daar dacht ik aan; maar ik heb mij bedrogen. Hier is het een altijddurend broeinest van snoodheid; eeuwig loert hier de satan met valschheid en verraad.«
—»Bij St. Petrus! dat hij gepijnigd worde zonder eind,« sprak Marco, ten halve hoorbaar.
—»Bij de heiligen, señor! dat gaat te ver,« riep de Portugees Lorenzo Perea tot Frederik, »zulk een hoon van zulk een hond!«
Verscheidene der andere officieren gaven door houding en gelaat hetzelfde te kennen.
—»Hoe, señores! dat beleedigt u?« zeide Frederik, »en het kan mij niet beleedigen, hoezeer gij van den zoons des hertogs toch genoeg weet, dat er eergevoel in hem woont. Laat den Hollandschen koopman nog een oogenblik van spijt razen, omdat ik naar zijn zin, niet begeerig schijn, een koop met hem te sluiten. Laat hem nog eene poos bijten in den harden steen; zijne tanden zullen spoedig genoeg stomp zijn.«
—»Gij lacht, lafaard!« riep De Koning, »maar dit is de [25]lach van den booze tegen een kloek en rustig man. Spot te werpen op hem, die in banden is, dat is armzalig en laag. Maar, aanvoerder van eene talrijke moordbende! waag het eens, den aanvoerder van eene handvol Hollanders vrij te maken van deze koord; geef hem zijn rapier eens terug en stel u dan tegen hem: bij Oranje en bij Ripperda! zoo gij dan niet van hem leert, wat een dapper man is....«
—»Dat zou mij misschien behagen,« zeide Frederik, zonder op de driftige gebaren van Romero en Perea acht te slaan, »wanneer wij niet reeds zoo dikwijls hadden doen blijken, dat, in het vrije veld, de Spanjaard een hoop geuzen niet alleen overwinnen, maar ook verslaan kan: en zoo het ons niet aan tijd ontbrak, zou ik door het opnoemen der namen uw geheugen daarin te hulp komen.«
—»Vergeet dan ook Loevestein, den Briel en Bergen niet,« zeide De Koning trotsch en fier. »Stel Mechelen, Zutfen en Naarden er tegen; of sta ik hier niet voor Frederik en Romero, die in Naarden blijk gaven, hoe de dapperheid in hun moordgeweer bestond? Foei, lafaard! dat gij schroomt, u met een braven Hollander te meten; dappere moordhelden van Naarden! Philippus de Koning tart u beiden; hij daagt u uit, twee tegen een.«
Toen hij dit zeide, namen zijne oogen zulk eene vlammende, uittartende uitdrukking, en zijne houding zooveel waardigheid aan, dat Valdez hem met eene soort van bewondering gadesloeg. Maar Romero kon zijne woede niet langer bedwingen. Bevend van gramschap, greep hij zijn rapier aan, en toen met een paar forsche sprongen op den geboeiden hopman aanstuivende, wilde hij hem zijn staal in de borst stooten. Maar Frederik, de drift van den aanvoerder van het groene vendel kennende, en zijne klimmende verbittering gadeslaande, had dit voorzien. IJlings sprong hij tusschen hem en den hopman, en te gelijker tijd zijn gebiedenden toon weer aannemende, zeide hij forsch:
—»Terug, señor! niet aldus.«
—»Gij duldt het dan, señor!« riep Romero, »dat ’s konings officieren door zulk een ellendigen hond gehoond worden....«
—»Als gij dat voor hoon acht,« zeide Frederik, »dan kleeft de zwaarste wel op mij. En gesteld, dat gij het aldus rekenen kondt, wat schrale wraak ware het dan, hem dood voor uwe voeten te zien vallen. Onze wakkere hopman,« ging hij op zijn vroegeren toon voort, »zou wel wenschen, dat de zon vandaag op die wijze voor hem onderging.—Ha, ha! maar zoo zal het niet zijn.« [26]
—»Dan dulde hij den schimp, die het wil,« sprak Romero, terwijl hij het, door de drift losgeschoven verband van het uitgeschoten oog weder op de plaats bracht, »bij Spanje’s patroon! mij lust het niet, dien voor scherts te verkroppen.« En gramstorig en met den voet stampende, verwijderde hij zich uit den kring van officieren, terwijl Lorenzo Perea van inwendige verbittering gloeide.
—»Romero!« riep nu De Koning hem achterna; »lafaard! wat gaat gij daarheen? Bekruipt u de vrees voor een onweerbaar man? Kunt gij zijn woord niet kroppen, zijn blik niet harden? Ha, booswicht! vlucht maar; ’t verwijt van dien klank gaat u toch na. Een lafaard zijt gij, een moorder....«
Zichtbaar ongeduld heerschte er intusschen onder de soldaten, welke zich links en rechts in Vallos’ nabijheid bevonden. Dat hoorde men aan het rumoer, in den omtrek der verschansingen; dat vertoonde zich het duidelijkst op de grimmige trekken van Vallos zelven, die vergeefs den pijn aan zijn vinger poogde te verbergen. Opeens echter werden aller oogen, naar den kant van Frederik gericht, tot de galg heengetrokken. Verscheidene voeten boven den grond hingen de hoofden van Kellenaar en Van Trier; doch dat van den laatste werd gedurig heen en weder bewogen, en nu zag men van den eenen, dan van den anderen kant eene kei aansnorren, met den blijkbaren toeleg, om den ongelukkige te treffen, die nog niet afliet, zijne verbittering en zijn haat in luide kreeten bot te vieren. En rondom de galg liep de vervaarlijke dog van Vallos, met woeste sprongen heen en weder, nu en dan bassende, of den aanrander zijns meesters nog de tanden toonende, en dan weder wild naar hem opspringende, en telkens huilende, bij de onmogelijkheid om den rampzalige te bereiken.
Terwijl De Koning daar nog in dezelfde houding stond, en slechts het oogenblik tegemoet zag, dat aan de soldaten het teeken zou gegeven worden, hem weg te leiden, beval Frederik aan Marco, dat hij Romero tot hem zou terugroepen. Eenige seconden scheen deze te aarzelen bij de batterij, waarheen hij zich begeven had, doch gewoon te gehoorzamen, zooals hij wilde, dat men ook hem deed, volgde hij Marco, en nu weder op de vorige plaats teruggekomen, zeide de bevelhebber:
—»Señor Romero! het wordt tijd, om aan dit tooneel een einde te maken; gevoelt gij lust, u met den ketter te meten, en alvorens hij ter dood ga, zijne laffe snorkerij te beschamen?«
—»Nooit, señor! was het antwoord, »eerder kruiste ik mijn [27]rapier met een mijner geringste soldaten; mijne kling zou voor eeuwig bevlekt zijn.«
—»Moorder!« riep De Koning, »al uwe Santen kunnen haar in eeuwigheid niet schoonwasschen: ’t bloed van Naarden zal er op hechten tot in den oordeelsdag.«
—»Wat mij betreft,« zeide Frederik op een tergenden toon en als scheen hij op de woorden van den hopman geen acht meer te slaan, »wanneer ik meer tijd had, zou ik uit dankbaarheid voor zijne fraaie taal, hem de deugd mijner Toledosche kling eens doen gevoelen: maar thans, señor Romero! draag ik die dankbaarheid op u over; ook gij, señor Perea! schijnt er naar te haken:—welnu, ik stel den geus in uwe handen: gij kunt hem uw dank doen gevoelen, op wat wijze gij wilt.«
—»Den hond in mijne macht, señor! gij hebt het gezegd,« riep Romero, met vlammenden blik, »op mijne eer! dan zal hij eerst nu leeren, wie Romero is.«
—»Binden wij hem aan de paarden mijner ruiters!« riep de wreede Portugees Perea, »zij scheuren hem de leden vaneen.«
—»Dat is recht en gerechtigheid betoond,« riep Marco, om zijn neef te vleien, »leve de Maestro del Campo, die aan gehoonde capitanes wraak verschaft.«
—»Hij sterve als een hond!« riep Romero; »soldaten! voert hem van hier.«
—»Laffe moordenaar!....« sprak De Koning; »ik vrees u niet....« En hij wilde nog meer zeggen; doch zijne woorden werden door het woest rumoer der soldaten overschreeuwd.
—»Mijne ruiters!« riep Perea.
—»Neen!« zeide Romero, »zóó moet hij niet sterven. Ik heb hem een anderen dood toegedacht. Soldaten, voort!«
—»Mijne ruiters, zeg ik!« sprak Perea, »dat zij hem de leden vaneenrukken!«
—»De bevelhebber gaf hem in mijne macht,« liet Romero hooren.
—»En in de mijne,« hernam Perea, »onze rechten staan gelijk.« En bijna ware er tusschen hen nog twist ontstaan over het hun wederzijdsch toegestane recht. Bloedig denkbeeld! nog twist over de wijze, om iemand den wreedsten dood te doen sterven, evenals gold het de verdeeling van een kostbaren, door twee menschen gevonden schat. Evenwel, dit verschil duurde niet lang. Volgens de gewoonte der Spanjaarden, om sommige twistpunten door een muntstuk te vereffenen, besliste hier een bisschopsgulden en—het lot van den gevangene was in Perea’s hand. [28]
—»Mijne ruiters!« riep hij nu op driftigen, bevelenden toon, en stapte haastig naar de verschansing, terwijl hij en Romero, zooals zij daar gingen, de wraakdemons voorstelden, van welke Vondel in zijn Lucifer ons een tafereel geeft.
—»Wraak!« riep Baptist van Trier, toen men ter zijde van de galg voortstapte, waar hij met pijnlijke trekkingen, de leden wrong, »wraak voor Haarlem, voor Holland! de dood aan den beul!«
—»Die razende koorts zal nog lang duren,« sprak Perea, »maar ’t is jammer, dat hij niet zien zal, hoe het dat muitersnest zal vergaan.«
—»Een tweede Naarden,« grijnsde Romero, »dat zweer ik.«
—»Zoo waarachtig als er een God leeft!« liet De Koning hooren, »voor u, Spaansch gebroed! zal dat Haarlem het kerkhof zijn.«
Op dit oogenblik voegde zich Vallos bij het geleide der soldaten, en men kon de pijnlijke gramschap op zijn afschuwelijk gelaat zien—de gramschap, dat hem een offer, hetwelk hij reeds in zijn klauw gehad had, ontscheurd werd. Maar zoo hij al zelf deze strafoefening niet plegen zou, dan toch wilde hij bij de uitvoering door anderen tegenwoordig zijn, en—bij zich zelven vloekende, snelde hij mede naar de plaats van het tooneel.
—»Wat wilt gij señor?« vroeg hij, alsof hij het eigenlijke voornemen van Perea nog niet volkomen had doorzien.
—»Gij zult het zien,« was het antwoord; en Perea vervolgens eenige zijner ruiters toeroepende, beval hij twee hunner, op wreed laconieken toon, het lichaam van De Koning door middel hunner paarden van elkander te rukken.
—»Par los Santos, (Bij de heiligen) señor! daartoe zullen twee paarden niet genoeg zijn,« sprak Pedro, een hunner, »de ketter schijnt hard van been en sterk van spieren te zijn.«
—»Neem er dan vier!« zeide Perea, »sterven moet de ellendige muiter; maak spoed, ik beveel het.«
In een oogenblik hadden de ruiters van den Portugees zich van koorden voorzien, om den hopman op de gewelddadigste wijze te doen sterven. Perea was opgetreden als wreker van al de gehoonde Spaansche officieren—Perea had het bevolen; en wanneer bevelvoerders aan hunne soldaten den vrijen teugel geven, dan zijn deze aan de ontvonkte kruitslang gelijk, waarvan het vuur, in allerlei bochten en kronkelingen, van den kop tot aan den staart des ondiers voortloopt.
—»Par los Santos! gij zult hem de ribben hooren kraken,« [29]zeide Pedro, »mijn Andalusiër springt het vuur uit den neus.«
—»De dood aan de rebellen!« klonk het, terwijl sommigen zich reeds in een kring groepeerden, om de toebereidselen tot de strafoefening te aanschouwen. De paarden trappelden en brieschten, en dit geluid klonk als dat van het wilde ros van Mazeppa in de woestijn; het was, alsof de edele dieren terugsteigerden voor het gruwelijk werk, waartoe zij zouden gebezigd worden.
Reeds maken een paar ruiters zich gereed, om De Koning aan te grijpen, en de koord aan zijne ledematen vast te snoeren.
—»Eervergeten booswichten!« sprak hij, »zóó zult gij mij doen sterven! Het zij zoo: ik sidder niet voor dien dood; maar ik huiver, dat er op de wereld zulke monsters bestaan, als gij zijt. God, dien gij niet kent, zal u straffe zenden; en dit voorspel ik: de mannen van Haarlem zullen mij wreken, eer morgen de zon ondergaat.«
—»Zwijg, ketterhond!« sprak Perea, »wat zouden die rebellen zich wreken? En wat doen zij anders dan hangen, die zij in handen krijgen? Dat hebben zij nog korts aan den soldenier Van Frundsberger getoond, nadat zij hem verraderlijk binnen de poort hadden gelokt. Het is, zooals de Schrift zegt: oog om oog, tand om tand.«
Wat Perea daar zeide, was niet gelogen. Een soldaat der Duitschers namelijk, in den nacht van den tienden Januari, verdwaald zijnde, kwam aan de Spaarnwouderpoort, en meenende, dat hij bij Amsterdam was, werd hem zulks op zijne vraag bevestigd, waarna hij de poort binnengelaten werd, doch zijne lichtgeloovigheid reeds den volgenden dag met den hals boeten moest. Het was door Adriaan van Groeneven, dat dit voor Frederik’s soldaten geen geheim gebleven was.
—»Ja, Nombre de Dios! (In den naam van God!) zóó moet hij sterven,—de ellendige geus.« riep Lorenzo Perea, en vervolgens zijne stem verheffende, beval hij: »Gaat voort, ruiters van Perea!«
Thans grijpen een paar hunner den hopman aan, en het oogenblik schijnt gekomen, dat men diens leden krakend vaneen zal zien scheuren. Maar een machtiger Wezen dan de mensch scheen wel een droevig levenseind, echter niet dit lot over De Koning besloten te hebben. Opeens doet zich van Haarlem’s wal eene losbranding hooren; de busschieter Leonard Joosten heeft ze bestuurd en—een zware ijzeren kogel wordt onder het midden der beulen geworpen. Onder een rauwen kreet tuimelen twee der handlangers zwaar gewond neder, en aan Pedro wordt [30]letterlijk het hoofd weggenomen, zonder dat De Koning, dien hij reeds had aangevat, door de uitwerking van het schot in het minst beschadigd wordt. Uit het midden der Spanjaarden laat zich een kreet van schrik en uit den mond der ruiters een zware vloek hooren: doch geen tien seconden zijn verloopen of eene tweede losbranding van den wal doet andermaal een der ruiters nedertuimelen, en nu klinkt het eenparig, dat dit tot straf is voor den ontmenschten dood, dien men den geus wil aandoen.
—»Gaat voort,« beveelt Perea; doch allen weigeren te gehoorzamen en verklaren uit één mond, dat het herhaald treffen van het vijandelijk geschut een waarschuwend teeken is, om niet met deze strafoefening voort te gaan.—Niet slechts fanatiek, maar ook bijgeloovig in den hoogsten graad, schijnt nu Perea zelf met dit gevoelen in te stemmen; althans hij beveelt niet andermaal, met het vonnis voort te gaan; maar terwijl hij van toorn op den grond stampt, roept hij met verbitterde krachtige stem: »Dan sterve de muiter een anderen dood!«
—»Ja, sterven moet de hond!« liet Romero hooren, »dat zweer ik, en de muiters in Haarlem moeten weten, hoe het den aanleider van het ontzet vergaan is.«
Nu riep hij Vallos tot zich, en na eenige woorden met den beul te hebben gesproken, verwijderde zich deze, terwijl hij halfluid de woorden mompelde: »ik dacht wel, dat het zonder mij tot geen eind komen zou.«
Op zijn bevel, door Romero bevestigd, volgden nu een viertal soldaten, met den gevangene in hun midden, den beul, die zich thans naar de plaats begaf, waar hij het leven van den ongelukkige meer bepaald in zijn handen had.—Wij volgen hem niet derwaarts; want Perea’s en Romero’s handeling toont duidelijk genoeg, welk schouwspel thans daarginds plaats greep.
—»Pizarro!« zeide de Portugees, na met Romero gesproken te hebben, tot een zijner ruiters, »haal mij uit de tent van capitan Mugnos spoedig schrijftuig.«
Gezwind werd aan dezen last voldaan, en nu schreef Romero, die, wegens zijn lang verblijf in de Nederlanden, het Hollandsch vrij duidelijk sprak en schreef, het volgende neder:
»Dit is het hoofd van kapitein Philippus de Koning, den ongelukkigen aanvoerder zijner soldaten, tot ontzet van de stad.«
Geen kwartieruurs was na het verrichten dezer taak verloopen, toen de walverdedigers zagen, hoe een Spanjaard, op het blokhuis twee voorwerpen in de hand hield, en sommigen ontwaarden [31]duidelijk, dat het eene een slinger was. In dien slinger zagen zij hem een voorwerp leggen, en hem vervolgens eene honende beweging maken, met den uitroep vergezeld, »daar, geuzengebroed!«—IJlings richt men eenige musketten op hem; doch in plaats, dat de Spanjaard getroffen wordt, maakt deze andermaal eene forsche beweging met den arm; toen giert er een voorwerp, met eene krachtige hand weggeworpen, door de lucht heen; opnieuw laat zich eene honende kreet hooren, en een paar seconden later valt, bij de Kruispoort, het weggeslingerde voorwerp voor de voeten der Haarlemmers neder: dat was het hoofd van den ongelukkigen aanvoerder van het ontzet. [32]
Behalve dat de Haarlemmers eene even geduchte en bloedige wraak zwoeren, toen zij het hoofd van den hopman voor hunne voeten zagen geworpen, klonk intusschen van iedere batterij het bevel, om den belegeraars van alle kanten met de slangstukjes te bestoken.
Het spreekt vanzelf, dat dit door de vijanden niet lang onbeantwoord werd gelaten, hoezeer deze zich sinds den laatsten storm al meer en meer door het opwerpen van nieuwe schansen voor den aanval der verdedigers hadden gepoogd te dekken. In een oogenblik waren de Spaansche artillerie-officieren bij hunne slangstukken en de losbarstingen klonken weer evenals de vorige dagen langs het Spaarne en Haarlem’s omstreken, ten teeken, dat de dagelijksche vernieling van vriend en vijand weder herhaald werd.
Het geschutgedonder evenwel kon don Frederik niet terughouden van de uitvoering van zijne plans met de vrouw van Van Duivenvoorde.
In zijne tent was Magdalena op zijn bevel verschenen, en voor den ingang stonden Vallos benevens een drietal soldaten bij het werktuig, waarvan wij geene beschrijving zullen geven, daar het woord pijnbank reeds genoeg is, om ons het voorwerp in al zijn deelen en onderdeelen levendig voor den geest te brengen.
Op een stoel in de prachtige legertent lag het capitansgewaad, dat Magdalena in hare vlucht behulpzaam had moeten zijn, doch dat thans wellicht het middel zou kunnen wezen ter ontdekking van haren helper. Eenige officieren bevonden zich derhalve, op Frederik’s bevel, insgelijks in de tent, en het zal wel geene vermelding behoeven, dat ook de hatelijke Marco onder [33]dat getal was. Noodzakelijk is het daarentegen, den lezer aandachtig te maken, dat don Pedro de Venavides insgelijks te dezer plaatse geroepen was, en wij moeten dit vooral dáárom zeggen, omdat de edele Spanjaard nu een wensch vervuld zag, dien hij, zoodra het Magdalena gold, toch zou hebben gepoogd te bereiken, hoewel hij misschien dan eene minder goede houding zou hebben kunnen aannemen. Begrijpen zal men, waarom don Frederik ook Venavides tegenwoordig deed zijn.
—»Señores!« sprak hij, »gij allen weet, hoe deze vrouw gepoogd heeft te ontvluchten, en hoe Lorenzo Gonzales, dien ik den rang van anspessado schonk, haar zulks verhinderd heeft. Ongerijmd ware het, haar voor die poging te willen straffen; want wie zou de vlucht niet zoeken en aangrijpen, wanneer hij in banden was? Maar er is mij ten hoogste aan gelegen, den schuldige te kennen, die haar daarin de hand heeft geleend; want zoo waarachtig als ik leef, deze moet een vijand des konings, een samenzweerder met de rebellen zijn. Is er iemand uwer, die in dit opzicht mijn gevoelen niet aankleeft? Dat hij dan spreke en mij zijne gronden blootlegge.«
Een stilzwijgen van eenige seconden greep na deze woorden plaats; de officieren hielden beurtelings op elkander de oogen, sloegen ze nu eens op Frederik, dan weder op het bleek gelaat van vrouwe Van Duivenvoorde, en ieder dacht reeds, dat niemand een woord zou spreken, toen Venavides en Valdez beiden daartoe beweging maakten, en de laatste zich aldus hooren liet:
—»Het schijnt mij als geheel onbewezen toe, señor, dat de helper dezer vrouw juist een van ’s konings officieren zou zijn. Hoevelen bevinden zich niet in uw leger voor Haarlem, die geen Spanjaarden heeten: waarom zou hij niet evenzeer een Hollander kunnen zijn?«
—»En deze kleeding van een capitan?....« hernam Frederik, »hoe zou zij in handen van een Hollander gekomen zijn?«
Gedurende een tiental seconden zweeg men nu weder. Plotseling echter nam Pedro de Venavides het woord op en zeide:
—»Ook schijnt het mij toe, señor, wie ook de helper dezer vrouw zij, dat hij daarom geen vijand van den koning of een samenzweerder met de rebellen behoeft te zijn.«
Aller, op Venavides gewende blikken namen bij deze woorden eene uitdrukking van verbazing aan. Niet zonder reden! Dat was een gezegde, zoo stout, zoo veelbevattend, dat hij, die het durfde uiten, een edel en onverschrokken man als Venavides moest zijn. Dat waren geene woorden van fluweel of zijde, noch [34]los daarheen geworpen, maar woorden, die ieders aandacht trokken als een ongewoon luchtverschijnsel,—woorden, welke hen verbaasden, die ze hoorden, omdat zij wisten, wie Frederik was, en hoeveel te meer moeten ze dus het karakter van Venavides doen bewonderen, daar hij de man was, welke voor Magdalena zoo gaarne de reddende engel zou geweest zijn.
—»Versta ik u wel, señor?« zeide Frederik, een scherpen blik op hem slaande. »Wie ook; legt gij al den nadruk op dat woord; gij meent dus, al ware ook een Spanjaard uit het leger, al ware een van u allen, al waart gij die helper geweest?....«
—»Gij hebt mij wèl verstaan, señor!«
—»En een zoodanige zou dan geen vijand van den koning of geen samenzweerder der rebellen zijn?«
—»Gelijk ik zeide, señor! zoo schijnt het ten minste mij.«
—»En mij, señor Venavides! schijnt het toe, dat denzulken recht zou geschieden, wanneer hij als verrader gestraft wierd. En, wie hij ook zijn mocht, al ware het mijn broeder, als verrader zal hij gestraft worden, dat zweer ik. Hoe het intusschen zij, niet nu, maar wellicht nog dezen dag zal ik u eene nadere verklaring vragen van hetgeen gij gezegd hebt. Ik ben benieuwd naar grondstellingen, zooals er op de hoogeschool van Burgos voorzeker wel nooit zullen aangekleefd zijn.«
—»Ik ben ieder uur bereid, señor, u die te doen hooren, in tegenwoordigheid van al de ridders van Castilië, in tegenwoordigheid van ieder, die als krijgsman den degen voert, zelfs in het bijzijn van den koning;« bij dit laatste woord bracht hij de hand aan zijn vederhoed, terwijl hij eene kleine ridderlijke buiging maakte voor don Frederik.—
Een paar der officieren, welke Venavides geen gunstig hart toedroegen, hadden wel gewenscht, dat don Frederik die verklaring thans gevraagd hadde. Deze echter wendde zich ijlings tot Magdalena, en al het forsche van den krijgsman met het scherpe en strenge van den rechter vereenigende, zeide hij:
—»Voor het laatst, en in tegenwoordigheid dezer ridders en edellieden vraag ik u, of gij den man zult noemen, die medeplichtig geweest is aan uwe vlucht.«
—»Den Hollandschen naam moet wel overgroote laster gedaan zijn en veel euvels aangetijgd,« antwoordde Magdalena fier en vastberaden, »dat de Spanjaard den Hollander tot zoo eene laagheid in staat rekent, om verrader te wezen van wie hem ter hulpe is geweest. Mogelijk, dat in Nederland lieden worden gevonden, bekwaam tot zulk een bestaan; maar, gewis dezulken zijn dan [35]ontaard van hunne afkomst; want het doorgaand karakter van den Nederlander is dankbaarheid voor betoonde dienst. Bij velen is pijn of dood niet machtig genoeg, om de dankbaarheid te verstikken, en eene derzulken ziet gij in mij. Bevelhebber van ’s konings leger voor Haarlem! gij vordert, dat ik den man zal noemen, die zijn leven voor mij opzette; gij dreigt mij met pijn en dood, en hebt mij alreeds den blik doen slaan op het schandtooneel; maar weet, dat mij niets kan bewegen tot zoo snood bedrijf. Laat mij pijnigen; eene vrouw kan alzoozeer smart verduren, als een moedig man. Nimmer zal van mijne lippen komen, wat gij van mij afeischt: dat herhaal ik met vastheid.«
Wanneer de onderscheidene Spaansche officieren niet tegenwoordig waren geweest, zoude Frederik niet hebben vergund, haar antwoord op zijne korte vraag in dier voege in te kleeden. Thans echter wilde hij niet den despoot, maar den man voorstellen, die het zwaard der strengheid niet aangrijpt, dan na het middel der strafontduiking gegeven en het geduld te hebben laten uitputten. Beurtelings had hij het oog nu op Magdalena, dan op Venavides geslagen; doch beider gelaat verried geen zweem zelfs van bekendschap, veel minder van verstandhouding, en Marco meende reeds, dat hem ook thans de gelegenheid tot wraak ontgaan zou.
—»Zulk eene hardnekkigheid zag ik nooit,« sprak Frederik. »Gij hoort het, señores! tot wat dweperij deze ketters in staat zijn: dat zijn uitbroeisels van die buitensporige en verderfelijke leer, welke als een pestvuur door ’s konings landen woedt en alles smet, wat zij aanraakt; dat zijn uitspruitsels van den giftboom, die met wortel en tak had moeten uitgeroeid worden.« En dit zeggende, liep hij, met een grimmigen blik op Magdalena en met driftige stappen, de legertent een paar malen op en neder. »En,« vervolgde hij, vlak voor haar stilstaande, »wanneer ik u, als veldheer, mijn woord geef, dat de schuldige niet met den dood gestraft, maar slechts uit ’s konings leger zal verwijderd worden, zult gij dan nog weigeren, hem te noemen?«
—»Evenzeer,« was het antwoord, »of gij mij ook toezegging gaaft, dat geen haar van zijn hoofd zou gekrenkt worden, toch zou ik mijn besluit niet herroepen.«
—»Bij St.-Peter! dat gaat te ver,« riep Frederik, en de naam van den beul »(Vallos!)« kwam op zijne lippen; doch nog bedwong hij zich. »Dat gaat te ver!« herhaalde hij, »maar gij zijt eene vrouw, en eer ik straf, wil ik den laatsten weg van zachtmoedigheid en genade inslaan. Zoo gij dien ook veracht, dan moogt gij barmhartigheid zoeken bij de heilige moeder Gods.« [36]
—»Vrouwe Van Duivenvoorde!« vervolgde hij met nadruk, en zonder de vorige strengheid, terwijl hij èn op haar èn op Venavides tegelijk een blik wierp, »uw vonnis, dit weet gij, is geveld; de pijnbank wacht u, en daarna de onteerendste dood. Maar dit zeg ik u in tegenwoordigheid dezer officieren van Zijne Majesteit; ik, don Frederik, zal u de genade betoonen, die in mijne macht staat. Gij noemt mij den naam van den schuldige, en zoo waarachtig als ik de zoon ben des hertogs van Alva, zoo waarachtig zult gij leven en vrij zijn; nog dezen dag zult gij ongedeerd binnen Haarlem uw gemaal terugzien.«
Nog sprak hij, toen er reeds een gefluister en gemompel onder de officieren plaats greep. Deze had een dergelijk voorstel verwacht, te meer daar de belegerden toch het hoofd niet zouden buigen: gene twijfelde bijna niet, of de vrouwe Van Duivenvoorde zou dit middel tot hare redding aangrijpen; de een spitste reeds de ooren, om den naam des medeplichtigen op te vangen; een ander dacht, hoe zij misschien iemand noemen zou, op wien toch geen verhaal was; en wie Venavides gelaat op dat oogenblik nauwlettend had gadegeslagen, zou er een zweem van spanning niet van verwijderd hebben gezien.—Dan, men verbeelde zich de verbazing der meesten, toen Magdalena aldus antwoordde:
—»Don Frederik! zoo waarlijk als ik leef, tegen dezen prijs minst van al. Ik zou zoo snood te werk gaan, dat ik mijn helper in een afgrond stortte, om zelve buiten banden te geraken, ’t Is waar, de bekoring is groot; zoo ik hen, die mij lief zijn, terug kon zien, maar.... nimmermeer zou ik mijn oog durven opheffen; wroeging zou mij najagen, waar ik gaan mocht of staan, en alle zoet zou met bitterheid zijn vermengd voor altoos. Neen, dat in eeuwigheid niet: geen geluk tegen zoo een prijs.«
Terwijl zij dit sprak, had haar bleeke tint den blos der verontwaardiging aangenomen; bij die verontwaardiging voegde zich eene fierheid, die aan menig Spaansch ridder achting en eerbied afdwong; de gevangene vrouw stond daar, alsof zij vrij ware; zij schitterde daar als een diamant, en zou die dof worden of als eene glasscherf verbrijzeld?
—»Dan kome uw bloed over u zelve,« riep Frederik als een tweede Pilatus, »dan wasch ik mijne handen in onschuld. Kennen wil ik den schuldige, die als vijand des konings samenspant met de ketters en muiters van Haarlem.—« En nu weder met driftige stappen voorbij Magdalena gaande, die rustig het oog op hem geslagen hield, zeide hij forsch: »Vallos, sla de hand aan haar!»
Maar niet zoodra trad de verachtelijke beul een voetstap nader, [37]om als een hond op staanden voet aan het bevel te gehoorzamen, of Frederik gebood hem, weder terug te gaan, en zich vervolgens naar den stoel begevende, waarop het capitansgewaad lag, zeide hij halfluid: »Alvorens nog dit:«
—»Wie van u, señores! draagt kennis aan deze kleeding?« vroeg hij, en hield nu een streng en scherp oog op allen, duidelijk te kennen gevende, dat zijne vraag ieder hunner in het bijzonder gold.
Niemand antwoordde echter: slechts een fluisterend gemompel liet zich hooren, en half verstaanbaar onderscheidde men van een hunner de woorden: »wat gaat het voor den satan mij aan?« Oogenblikkelijk wendde Frederik een donker dreigenden blik naar dien kant heen, en de woorden: »wie vermeet zich?« kwamen hem op de lippen; doch niet zeker zijnde, wie dezen uitroep gewaagd had, vergenoegde hij zich met een paar seconden, gramstorig, naar dien hoek heen te staren.
—»Is u dit gewaad bekend, señor Auecia?« vroeg hij nu dezen, met het blijkbaar doel om langs de rij af te gaan.
—»Als het eene schilderij ware, señor!« was het half grimlachende antwoord van Auecia, die ook later schandelijk toonde, een liefhebber van schilderijen te wezen, »dan zou het mogelijk zijn: maar thans verklaar ik, niet te weten of te gissen, van wien het zij.«
—»Geene scherts, señor!« zeide hij gramstorig, »vooral nu duld ik die niet.«
—»En gij, señor?« vroeg hij nu aan Illaves, die volgde: doch ook diens antwoord was ontkennend.
Thans werd dezelfde vraag aan Francisco de Valdez gedaan, en deze waagde het, vrijmoedig te antwoorden:
—»Ik heb er nooit behagen in gevonden, señor, de kleeding eens mans nauwlettend gade te slaan; meer betracht ik den mensch, in welken dos ook. Ik verklaar dus op mijne eer, dat het mij spijt, u geene de minste inlichting te kunnen verschaffen.«
Terwijl hij dit zeide, ontmoette hij toevallig of met opzet de oogen van Marco, en terwijl hij er kwaadaardigen spot in meende te lezen, namen de zijne eene uitdrukking van minachting en wrevel aan: dezen keer echter ontging aan beider lippen geen woord.
Ook de overige officieren gaven te kennen, dat zij aan de kleeding geen eigenaar konden toewijzen; en nu werd de vraag ook aan Venavides gericht, die op een na de laatste van de rij was. [38]
—»En gij, señor!« vroeg Frederik met eenigen meerderen nadruk op dat woord gij, als wilde hij, dat aller aandacht bijzonder op dien ridder gericht wierd, ten einde hem bij zijn antwoord te eerder in verwarring te brengen.—Maar noch verwarring, noch verlegenheid was bij Venavides zichtbaar, en hadden allen zich over zijn vorig gezegde verbaasd.... hetgeen hij thans sprak, deed ieders verbazing de hoogste verstomming worden. Te edel om zich door eene onbeschaamde logen te redden, bezat hij genoeg ridderlijke koenheid om een antwoord te geven, waarvoor allen, Valdez misschien uitgezonderd, zouden teruggedeinsd hebben.
—»Señor!« sprak hij ernstig, terwijl er eene edele waardigheid in zijne blikken straalde. »Het was op de krijgsschool te Burgos een der eerste grondregels: »»gehoorzaam.«« Bij de andere plichten van den krijgsman heb ik ook dien in mijn gemoed geprent, of liever ik was zoo ten volle van deszelfs gewicht doordrongen, dat de grondregel vanzelven in mijn gemoed werd gegrift. Maar op mijn eer! ik weet ook, tot hoever die gehoorzaamheid zich uitstrekt. Ik weet, wat plicht er als ridder en als krijgsman op mij rust; dien plicht heb ik tot heden heilig gehouden, en zal hem nimmer zoeken te schenden. Maar waar men van den ridder en krijgsman iets vordert, wat buiten dien kring ligt, daar durf ik de eerste zijn, die er zijne stem tegen verheft, schoon het mij dan ook gunsten moge doen derven, ja schoon het den wrevel en weerzin van den bevelhebber op mij moge laden.—Ik acht het dus geenszins mijn plicht te vergeten, wanneer ik bescheiden, maar rond en onbeschroomd tevens, verklaar dat ik op deze vraag het antwoord schuldig blijf.«
—»Welk eene vermetelheid!« fluisterde de een.
—»Dat is grenzenloos!« mompelde een ander.
—»Hij weet meer dan hij zegt,« beet een derde dengene, die naast hem stond, in het oor.
Maar niet allen konden het zich verklaren, dat Frederik na deze taal niet in gramschap losbarstte, dat hij Venavides niet beval, den degen af te leggen, en dat hij slechts antwoordde: »Zeer wel, señor, ik heb u verstaan!«
Doch toen hij zich nu tot den laatsten capitan keerde, greep er een tooneel plaats, hetwelk misschien niemand voorzien had. Scheen al don Frederik zijn toorn te verkroppen, geenszins was dit met Marco het geval. Plotseling kwam er een trek van teleurstelling en spijt op zijn gelaat, en een halven stap van de plaats aftredende, waar hij zich bevond, zeide hij op duidelijk hoorbaren toon: [39]
—»Als de kleeding niet aan señor Venavides past, dan past zij geen mensch.«
Dat hoorde Venavides; en het te hooren en snel voorwaarts te springen, was ééne beweging. Zoo schiet een moedig paard, wanneer het de spoor in zijne zijde voelt dringen, schichtig van de plaats af, en vuurstralen rollen uit zijne oogen.—De ruimte der tent was niet groot, Marco slechts een viertal schreden van den ridder verwijderd en al hadde Frederik’s neef kunnen terugdeinzen, dan zou Venavides er hem den tijd niet toe hebben gegeven. En nauwelijks is hij onstuimig en verbitterd op hem aangesprongen, of Venavides’ hand heft zich schuins naar de hoogte en brengt vervolgens Marco een zoo forschen slag in het aangezicht toe, dat hem het vuur uit de oogen schijnt te springen, terwijl deze geweldige aanval met de woorden vergezeld gaat:
—»Ellendige lafaard! bewijs wat gij zegt en neem voldoening over dezen hoon.«
Oogenblikkelijk zag men Marco’s linkeroog, waarop de slag met zooveel kracht aangekomen was, opzwellen, en tegelijkertijd sprong er een straal van donker bloed uit zijne neusgaten, waardoor don Frederik’s tent bespat werd. Een doffe kreet van woede gaf minder het gevoel van pijn, dan zielesmart over deze diepe verachting te kennen. Op dien kreet volgde een vloek; doch toen Marco, zonder er de kracht toe te hebben, als een gewonde buffel op zijn aanrander wilde losstormen, toen schoten Valdez en drie andere officieren tusschenbeiden, terwijl Frederik tegelijkertijd donderend hooren liet: »wie nog eene hand uitsteekt, dien zal het als Bracamonte vergaan!« bedoelende hij met dezen een Spaansch officier, wien zijn rang was ontnomen geworden.
—»Señor!« sprak Venavides, die thans onbewegelijk als eene zuil stond, doch tevens eerbied en ontzag inboezemende, »vergeef mij, dat gerechte gramschap mij vervoerde, om in uwe tent aan dien nietswaardige de hand te slaan. Thans heb ik mijn plicht overtreden; maar schoon gij ook mijn degen moogt eischen—ik stel hem gewillig in uwe hand, nu ik den ellendeling getuchtigd heb, zooals hij verdient.«
—»Wraak!« riep Marco, wiens lippen sidderden, en wiens tanden op elkaar knarsten, terwijl tusschen zijne gelaatstint en het waas van een lijk geen onderscheid was: »laat mij los, zijn dood of de mijne! dat bloed moet door bloed worden uitgewischt!« En met kracht zocht hij zich aan hen te ontworstelen, die, door hem terug te houden, een nog heviger tooneel wilden voorkomen.
—»Neen!« zeide Frederik tot Venavides, »nog behoudt [40]gij uw degen; over uwe straf zal ik nader uitspraak doen.« Thans zich tot Marco wendende, zeide hij streng:
—»Naar uwe tent, señor! ik beveel het u.«
—»En hij zal mij geene voldoening geven voor die beleediging, señor? Bij God! eer ik die ongestraft dulden moet, stoot ik mij liever mijn rapier in de borst,« schreeuwde Marco, en zijne vuist greep, krampachtig bevend, naar zijn degen, terwijl hij krassend uitriep: »wraak! dood!«
—»Dat hij bewijze, wat hij gezegd heeft,« sprak Venavides, »en nog dit uur geef ik hem gelegenheid, om den hoon af te wasschen met mijn bloed: maar zoo hij niet bewijst, dan zal ik hem slaan als een hond, waar ik hem aantref.«
Bloedige tooneelen zouden er plaats hebben gegrepen, ware dit gebeurd buiten don Frederik’s tent, zonder zijne tegenwoordigheid. De hatelijke Marco toch had evenzeer zijne vrienden en vijanden als Venavides, en de beschuldiging was niet minder zwaar, dan de daarover genomene straf. Ontzag en vrees echter voor Frederik hielden thans de beide partijen terug om Marco’s of Venavides’ zijde te kiezen, en op een tweede bevel van den legervoogd verwijderde zich de eerste naar zijne tent, terwijl hij nog andermaal een schier wanhopenden blik op zijn vijand wierp en tegelijkertijd een wraakkreet uitstiet.
Welke tooneelen voor eene vrouw! tooneelen waarvan zij zelve de aanleidende en toch onschuldige oorzaak was. En nog viel de gordijn niet; nog moest er een bedrijf volgen, waarin de ontknoping zou plaats grijpen,—een bedrijf, dat huiveringwekkend en stout, maar niet minder edel en groot zou zijn.
—»Vervloekt zijt gij,« sprak nu Frederik, zich tot haar keerende, »die er de schuld van draagt: hardnekkige, gij weigert dan nog, den verrader te noemen die aan uwe vlucht de hand heeft geleend?«
—»Mijn besluit is onverwrikt,« was het antwoord, »doe mij vrijelijk pijn en dood ondergaan; maar den edelen man, die mij tot hulpe was, noem ik nooit.«
—»Dat zal men zien,« sprak Frederik; en zich nu haar de opening der tent keerende, riep hij met drift: »Vallos!«
De afschuwelijke Spanjaard verscheen. Door de soldaten werd de toestel binnen de tent gebracht, en op vernieuwd bevel van Frederik maakte de beul met de toebereidselen een aanvang. Gedurende de oogenblikken, dat hij zich daarmede onledig hield, heerschte er eene volle stilte, de stilte eener gerechtszaal op het oogenblik, dat men een doodvonnis zal uitspreken. Don Frederik [41]zweeg, en had hij aan de waarheid hulde willen doen, dan zou hij de verklaring afgelegd hebben, over de uitvoering van zijn bevel op dat tijdstip met zichzelven in tweestrijd te zijn. Ook de ridders en capitans zwegen, en met Valdez schenen nog anderen te bepeinzen, waarom zij den moed niet hadden, te kennen te geven, als officieren des konings bij een tooneel van foltering niet tegenwoordig te willen zijn. Magdalena zweeg, en zij dacht slechts aan haren gemaal en hare kinderen, en die gedachten waren wel somber en zielverscheurend, maar toch gevoelde zij, hoe de Hemel een vertroostend licht in hare ziel schoot, hoe zij met geloofskracht en vertrouwen toegerust werd, en het gezicht op haren beul, de gedachte aan foltering en dood joeg haar geen schrik aan. Ook Venavides zweeg; in zijn binnenste woedde nog de storm, door Marco verwekt, maar de oppervlakte vertoonde zich kalm; want in dat binnenste rijpte tevens al meer en meer het besluit, om Magdalena te redden, al moest hij zelf er het offer van zijn. Edel en onwrikbaar besluit in twee zielen! Bij de vrouw het onherroepelijk, moedig voornemen om, wat pijn men haar mocht aandoen, den man niet te noemen, die haar redder was geweest, schoon het lot een slagboom op heuren weg had gesteld. Bij dien man het niet minder grootsch plan, om het aangevangene te voltooien, om rang, vrijheid, leven wellicht op het spel te zetten, om als vijand van den koning, als samenzweerder met de rebellen uitgekreten te worden, tegenover de zwakke kans om de vrouw te redden, maar om ook daardoor op het schitterendst de blijken te geven, hoe een groot en vrij man het geweld kan verachten en trotseeren, schoon honderden er voor kruipen. Dat waren edele voornemens en handelingen! want zoo menschverlagend aan den eenen, zoo menschverheffend aan den anderen kant; zoo somber neerdrukkend hier, zoo helder opvoerend daar:—en nog zal in de schaduw een helderder straal doorschieten.
Niet zoodra had Vallos zijne toebereidselen voltooid, en Frederik hem een teeken gegeven, of de eerlooze beulshanden strekten zich uit. Maar, evenals de havik, op het punt zich op eene duif te werpen, zich eensklaps door een schot in zijne uitgespreide vlerk geknot voelt en in zijn bloedig voornemen verhinderd wordt, evenzoo werd plotselijk Vallos in zijn aanval gestuit.
—»Terug, bloedgier!« dondert Venavides hem toe, en zich vastberaden tusschen hem en Magdalena plaatsende, slaat hij [42]tegelijk de hand aan den degen met de stilzwijgende bedreiging, dat hij het niet wage, een voet dichter te naderen.
—»De Maestro del Campo gebiedt het, señor! ik moet mijn last volbrengen,« roept Vallos, zonder het nochtans te wagen, Venavides uit den weg te dringen; maar deze woorden worden niet ten halve gehoord; want met de strengheid van een despoot, die een gegeven bevel wederstreefd ziet, staart don Frederik hem met toornig vlammend oog aan, terwijl hij dreigend uitroept:
—»Hel en dood! wat wilt gij?«
—»Dat deze onschuldige vrouw niet worde bezoedeld door de aanraking van een beul; dat wil ik niet, neen, dat smeek ik u, señor! bij de eer eens ridders van Castilië, bij de eer van een krijgsman Zijner Majesteit.«
—»Wat zou die eer?« riep don Frederik. »In tegenwoordigheid dezer ridders en edellieden verklaar ik u schuldig aan weerstreving van mijne bevelen, aan weerspannigheid tegen een Toledo. Pedro de Venavides, leg uw degen af: gij zijt overgeleverd aan den krijgsraad.«
Oogenblikkelijk sloeg Venavides de hand aan het prachtig met een gouden leeuwenkop versierd gevest, en na zijn wapen van den geborduurden gordel te hebben losgegespt, reikte hij met smartelijk gevoel doch fieren blik tevens den zoon des hertogs zijne kling over.
—»Ziedaar, señor!« sprak hij, »een wapen, waarop geene vlek van oneer ooit kleefde: meer dan eens werd het in ’s vijands bloed gedoopt; nooit drong het in de borst van weerlooze vrouwen en kinders. Doch schoon ik thans ophoud, krijgsman te zijn, ben ik nochtans ridder en edelman, en het is in dien rang, dat ik den Maestro del Campo voor Haarlem verzoek, mij te woord te staan.«
—»Dat zij zoo!« sprak Frederik streng.
—»Señor!« hernam nu Venavides, terwijl er eene doodsche, slechts nu en dan door musketgeknal afgebrokene, stilte heerschte en Magdalena zich in eene geweldige spanning bevond. »Gij hebt deze vrouw leven en vrijheid willen schenken, zoo zij u den man noemde, die aan hare vlucht medeplichtig is geweest. Zij weigert dit echter, en bij de heilige maagd! dit verraadt eene grootheid van ziel, die elks bewondering verdient. Maar ik, señor, ik ken den man, die haar de reddende hand bood.«
—»Wat! gij zoudt hem kennen?....« riep Frederik, en nieuwe gramschap begon in zijn oog te fonkelen, »dan verklaar ik, zoo waarachtig als ik leef, gij zijt die man.« [43]
—»Nadat ik den lafhartigen Marco voor zijne onbeschaamde aantijging gestraft heb,« hernam Venavides stout, »kan een dergelijk vermoeden mijn toorn niet meer opwekken. Ik spreek duidelijk, naar ik meen: ik ken den man, die haar hulpe bood, en dien gij tot vijand des konings, tot samenzweerder met de muiters verklaard hebt.«
—»Ja,« riep Frederik! »dat is hij, een verrader, een rebel: maar wat wilt gij?«
—»U vragen, señor! u vragen in tegenwoordigheid dezer ridders en capitanes, of aan deze vrouw leven en vrijheid zijn zal, zoo in plaats van haar mond de mijne u den man noemt?«
—»Dat is eene stoutheid, eene vermetelheid zonder grenzen!« riep Frederik, »hoe! mij, den zoon des hertogs, mij den veldheer van ’s konings leger voor Haarlem, de wet te willen stellen! Mij als een koopman voorwaarden voor te leggen: mij een verrader, een muiter niet kenbaar te willen maken, zonder de gunst te weten, die er de prijs van moet zijn. Bij St.-Peter! dat is eene trotschheid, die aan razernij grenst.« En terwijl er thans onder de aanwezige officieren gefluister en gemompel plaats greep, wendde Frederik zich driftig nu naar dezen, dan naar genen kant van de legertent: met verbittering en gramschap stampte hij zoo heftig op den grond, dat zijne zware gouden sporen een kletterend geluid gaven; men kon hem duidelijk aanzien, dat het in zijn binnenste woelde en stormde, en dat zijne Spaansche hoovaardij en trotschheid een diepe krenking hadden ondergaan. »Mij!« sprak hij halfluid, »den hertog van Osca, den Groot-kommandeur der ridderorde van Calatrava! en wie is het, die van mij eischt, die mij voorwaarden oplegt?—een weerspannige, dien ik ontwapend en overgeleverd heb aan een krijgsraad, en die het zich tot genade moet rekenen, nog met mijne toespraak te worden vereerd. Zooveel vermetelheid beging nog geen graaf Van Bossu, geen don Ferdinand zelfs.« Driftig trad hij nu op de officieren aan, en wierp een blik, die van gekrenkte eigenwaarde getuigde; dan weder keerde hij zich onstuimig tot Magdalena en Venavides, stampt andermaal met den voet, alsof eene wesp hem gestoken had, en scheen op het punt, om Vallos te bevelen, met de pijniging voort te gaan. »Maar wat zal dat mij baten?« sprak hij in zich zelven, »de muiters van Haarlem bekreunen zich toch niet om haar; smart, dood noch schande kan hen bewegen, den hardnekkigen hals te buigen. Wat stook ik dan het vuur der verbittering nog feller aan?«
Opeens keerde hij zich thans tot Venavides, die inmiddels [44]aan vrouwe Van Duivenvoorde een teeken had gegeven, hetwelk aan de blikken van allen ontsnapt was, en hem nu met een vlammend oog aanziende, zeide hij:
—»Wie hij ook zijn moge, als verrader en als rebel zal hij gestraft worden, die aan hare vlucht medeplichtig was.«
—»En zij, die onschuldig is, zal leven, vrij zijn, zonder dat de beul eene hand naar haar uitstrekt?« vroeg Venavides.
—»Dit zeg ik!« riep nu Frederik, in hevige verbittering, »pijn noch dood zal zij ondergaan, doch slechts deze genade schenk ik, zoo waarachtig helpen mij God en de heiligen!—Is dit u genoeg,—zeg dan, dat gij de verrader zijt.«
En op onbevreesden, nadrukkelijken toon, antwoordde nu Venavides:
—»Niet de verrader, maar de medeplichtige aan hare vlucht, staat hier voor u,—ik Pedro de Venavides.«
Niet als van den donder getroffen over eene verklaring, die zoowel Frederik als elk der aanwezigen verwacht had, maar schier verstomd over de daad zelve, over de fiere stoutheid, stond Toledo eenige seconden zwijgend; want het kookte, het bruiste in zijne ziel; en toen hij niet sprak, verhief zich andermaal Venavides, en zich tot Magdalena wendende, zeide hij:
—»Edele vrouw! gij hebt het gehoord. De bevelhebber van ’s konings leger voor Haarlem heeft mij zijn woord verpand, dat gij geene foltering ondergaan, dat gij leven zult.«
—»Grootmachtige God!« riep nu Magdalena met een overstelpt gevoel, »dat zal mij in ’t geheugen blijven voor altoos. Maar het is als nacht voor mijn oog. Gij, Spanjaard, zoo groot, wat zal het u nu—wat zal het einde zijn?«
Zij zou nog meer hebben gesproken, zoo Frederik het toegelaten had; maar deze, thans vatbaarder voor het gevoel van verbittering, dan voor het besef eener tweevoudige grootheid, brak op eens ruw en grimmig hare woorden af.
—»Zwijg!« sprak hij, »mijn woord zal ik gestand zijn; maar dat zweer ik, van nu af zal uwe gevangenis een hol zijn, van waar de vlucht zoo onmogelijk zal wezen, als dat mijne hand aan de sterren reikt.«
—»Ik zal mijn lot trotseeren,« sprak Magdalena met moed en vastberadenheid, »maar aanhoor mij eene korte wijl.«
Met doffe stem gebood hij haar echter andermaal, te zwijgen, terwijl Venavides haar een teeken gaf, dat zij zou gehoorzamen en vol goeden moed zijn. Onstuimig en haastig schreef Frederik [45]intusschen een paar regels, en het geschrift toen aan een der soldaten overgevende, zeide hij:
—»Breng haar van hier, naar don Marco; dit papier meldt hem mijn last.«
Zwijgend gehoorzamende, gaf de Spanjaard aan Magdalena het norsche bevel, hem te volgen en terwijl zij een laatsten gevoelvollen blik op haren redder wierp en Frederik met hare vrouwelijke fierheid en vastheid onder de oogen zag, verwijderde zij zich uit de tent, om een lot te gemoet te gaan, dat slechts aan den hemel bekend was.
—»Verrader en muiter!« zeide nu Frederik, nadat Magdalena vertrokken was, tot Venavides, »nog heden zal de krijgsraad uw vonnis uitspreken.«
—»En zoo dat vonnis rechtvaardig is,« antwoordde Venavides, »dan zal ik noch verrader, noch muiter heeten: dan voorzeker zal ik, als de redder dier vrouw zonder straf zijn.«
—»Señores!« sprak Frederik, zich tot de aanwezige officieren wendende, »gij zijt getuige geweest, hoe don Pedro de Venavides verklaard heeft, eene gevangene der rebellen in hare vlucht de hand te hebben geleend. Ook hebt gij gehoord, hoe hij ’s konings krijgsraad in staat acht tot een onrechtvaardig vonnis: van wien uwer men deze verklaring moge eischen, hij verzuime niet zich te laten vinden, waar de krijgsraad vergaderd zal zijn.«
—»Vergun mij, señor!« sprak Valdez—de latere belegeraar van Leiden. »Ik geloof niet, dat señor Venavides de eerste verklaring zal herroepen, mocht dit echter zoo zijn, dan zal ze door mij gelogenstraft worden. Wat nochtans het tweede punt betreft, als man van eer, gevoel ik mij verplicht, reeds thans te zeggen, dat señor Venavides niet aldus gesproken heeft. Zijne woorden luidden: »»En zoo dit vonnis rechtvaardig is, dan voorzeker zal ik, als de redder dier vrouw, zonder straf zijn.«« Aan de uitlegging van één woord, señor! hangt niet zelden de vrijheid of de dood.«
—»Bij St.-Peter!« sprak Frederik, »het schijnt dat men samengespannen heeft, mij te tarten en dat señor Venavides een voorspraak in u gevonden heeft: maar men neme zich in acht! men vreeze den leeuw, wiens geduld ten einde wordt gesard; het staat u vrij, señor! aan zijne woorden den zin te geven, die u het meest behaagt.«—Dit laatste gedeelte werd op een toon uitgesproken, zooals men dien over het algemeen uit Frederik’s mond liefst niet vernam; want sommigen hadden maar al te zeer [46]ondervonden, hoe die leeuw reeds te vreezen was, zelfs zonder dat hij gesard werd.
Op bevel van Frederik, die aan niemand verder een woord toestond, werd nu Venavides, nadat hem zijn wapen was ontnomen, door Auecia naar het huis Ter Kleef geleid, en eene schildwacht stond met zijn leven borg, dat hij niet ontsnappen zou. Toen Marco hem derwaarts zag voeren, kwam er een duivelslach op zijn gelaat; want duizend dooden wenschte hij hem te doen sterven, en wel met eigene hand, zoo er slechts geen gevaar voor zijn eigen leven aan verbonden ware geweest. Nu hoopte hij, zich weldra gewroken te zien, en die gedachte deed den lach op zijn aangezicht thans valschaardiger wezen dan ooit. Venavides zag ook hem, doch zijne verachting voor Frederik’s bloedverwant was te groot, om hem zelfs met den aanblik dier verachting te verwaardigen. Wel voelde hij zich bitter gegriefd over het verlies van zijn degen; maar die gedachte werd ruimschoots gelenigd door het besef, dat geen geweld ooit de kern der eer rooft. [47]
Niet zoodra was het hoofd van Philippus de Koning op den wal geworpen, of de kreten van afschrik en verbittering lieten zich eenpariger hooren. Sommigen wierpen hunne musketten uit de hand, en snelden, op het gezicht van het bebloede hoofd, naar de plaats, waar het nedergeslingerd was. Zij, die zelden een den Christen onwaardigen vloek op de lippen hadden, gaven er thans, in hunne woede, den vollen teugel aan, en hier en daar hoorde men den uitroep: »dat God den Spanjaard verdoeme!«
—»De poort uit! wraak op ’t bloedgespuis!« riepen sommigen.
—»Waar is Ripperda?« vroegen anderen, terwijl zij de vuisten balden en den gloed der wraak in hunne blikken vertoonden. »Den uitval! de poort uit! met één vendel op de bloedhonden los!«
—»Zóó vermoorden zij onze broeders!« riep een schutter, die het hoofd van De Koning in de hand hield, en het, op de tanden knarsende, dreigend aanzag. »Wraak, wraak!« riep hij schor; »geene hand meer aan het rapier, als dat schendig stuk niet gewroken wordt.«
—»Ja!« liet een ander hooren, »vóór de wraak geen hand meer aan het rapier!« Dit zeggende, greep hij het bebloede voorwerp bij het haar, hield het hoog boven de schouders, zijnen makkers voor oogen, en riep toen op krassenden toon uit: »Vóór zijn dood heeft die mond wraak geroepen: leest ze nog in zijn doffen blik, makkers, en zweren wij ze, eer de zon ondergaat.«
—»Dat zweer ik!« riep de een na den ander, »wraak voor hopman De Koning, eer de zon ondergaat.«
—»Naar de gevangenis!« riepen eenigen tegelijk, »daar zijn [48]schelmen genoeg, die het kunnen vergelden. Wie gaat er mee? Die in de gevangenis zijn, moeten aan den strop!«
Ongeveer vijftig van de hevigst verbitterden wilden oogenblikkelijk van de wallen snellen, om aan de krijgsgevangenen in de kelders van het stadhuis hunne verbittering te koelen. Thans echter sprong Van Duivenvoorde te voorschijn, en zich voor de doldriftigsten plaatsende, zeide hij: »Terug, mannenbroeders! geen braaf soldaat gaat van den wal, zoolang er te strijden is.«
—»Wij moeten ons wreken,« riepen een paar hunner, »hopman De Koning was een wakker man; wraak over zijn dood!«
—»Terug!« beval ook Lancelot van Brederode, »wreekt u op het roofgespuis, door hun de volle laag te geven: dat is de beste vergelding: vuur, mannen, vuur!«
—»Daar is tijd genoeg toe!« liet het zich hooren, »eerst de galg en dan vuur! Voort, van den wal!«
Vergeefs, dat thans Van Brederode, Van Duivenvoorde en andere hoplieden langer den toon des gezags bezigden om alle gewelddadigheden te voorkomen en de soldaten tot hunnen plicht te nopen. Onder kreten van wraak verlieten sommigen den wal, met het doel om de gevangenis open te breken en allen, die er zich in bevonden, om het leven te brengen. Intusschen was Asinga Ripperda naar zijn broeder gesneld, en eer de woestelingen zich twintig schreden van den wal hadden verwijderd, stond Wigbolt Ripperda voor hen.
—»Wat wilt gij, mannenbroeders!« vroeg hij, »hoe! de brave verdedigers van Haarlem verlaten den wal!....«
—»Dat nooit!« sprak een hunner, »maar wij willen den dood wreken van een wakker man; zie, wat de bloedhonden hebben gedaan!« Dit zeggende, wees hij op het voorwerp, dat een der schutters in de hand hield, en een rauwe kreet van afgrijzen ontsnapte opnieuw aan zijn mond.
—»Ik weet het,« zeide Ripperda, »en ook in mij kookt de gramschap; maar wat wraak wilt gij?«
—»De strop aan de honden, die in de gevangenis zijn!« schreeuwde men, »voort, naar het stadhuis!«
—»Dat in eeuwigheid niet, zoo lang nog mijn gezag geldt,« sprak Ripperda, »geene onwettige wraak, die Haarlem tot schande strekt.«
—»Wij slaan aleer geene hand aan ’t rapier,« klonk het, terwijl sommigen zich verder den weg baanden. Op eens echter namen nu Ripperda’s oogen eene dreigende uitdrukking aan, niet ongelijk aan een stroom, die ontzaglijk in breede golven stijgt, [49]wanneer de wind zich verheft. IJlings een paar schreden terugspringende, slaat hij de hand aan zijn degengevest, werpt de blikken op de menigte en zegt op vasten toon: »Ik ben Ripperda!«
Oogenblikkelijk zag men den indruk dezer woorden, die wellicht veel geringer ware geweest, wanneer Ripperda aanstonds met straf had gedreigd. Eenigen weken terug naar den wal; doch anderen, niet zoo licht te bevredigen, lieten nog den uitroep hooren: »Niet naar de vest, heer Ripperda! voor dat gij ons wraak hebt beloofd.«
—»Die beloof ik!« hernam de kloeke Fries, »maar wraak, die den soldenier van eer past; een uitval, tot ’s vijand nederlaag en de glorie der stad.«
—»Wanneer?«
—»Op morgen; dat zegt Ripperda!«
—»Terug naar den wal! Ripperda heeft het gezegd!« klonk liet thans. »Op morgen de wraak!«
Inderdaad had Ripperda’s houding zooveel invloed uitgeoefend, dat de verdedigers terugkeerden en hunne gramschap door eene verdubbelde lading der musketten en serpentijnbuksen lucht gaven. De tijd was nog niet gekomen, dat een dolle hoop de muitvaan zou opsteken. Maar schoon de soldaten weder naar de bevelen der hoplieden luisterden, was de gebeurtenis van het bloedige hoofd reeds in al de wijken doorgedrongen. Even gloeiend was de verbittering, die zij onder de heffe des volks teweeg bracht. Toen men hoorde, dat Ripperda het voornemen had verijdeld, steeg ze tot woede en eer er een halfuur was verloopen, had er bij het stadhuis een tooneel plaats, dat de waarheid van het gezegde staaft, hoe menschen, in den laagsten stand der maatschappij opgevoed, altijd eene bloedige vergelding nemen.
Evenals thans was de ingang tot de kelders der gevangenen in de Zijlstraat. Nu verbeelde men zich eenige kloekgespierde brouwers-, mouters- en scheepsmakersknechts, onder welke zich ook de beruchte Heinsz bevond. Met geweld en onder doffe bedreigingen hadden zij den cipier de sleutels ontnomen, en baanden zich nu ter linker- en rechterzijde een weg. De gevangenen, op wie men het eigenlijk gemunt had, waren een Waal en acht Duitschers, benevens drie zoetelaars van Amsterdam, op welke laatste men nog daarenboven hevig verbitterd was. Vergeefs, dat burgemeester Van der Laan en Van Vliet zich een weg zoeken te openen en de menigte tot bedaren te brengen. Honderden hebben zich in de Zijlstraat en op den hoek van het raadhuis opeengepakt, en terwijl er nu en dan eenigen naar binnen stormen, hoort men [50]niet dan de kreten: »wraak voor De Koning! het gespuis aan den strop!«
Nooit wellicht werd eene daad van willekeur, van schennis sneller volvoerd. Wat Ripperda door zijn onwederstaanbaar gezag had weten te verhinderen, kon door al de macht, welken den schout Van Dordt ten dienste stond, onmogelijk belet worden; want de woede van de laagste volksklasse nam eene zoo spoedige en hevige wraak, dat elke poging tot beteugeling vergeefs was. Ongeveer een uur later hingen dan ook reeds de twaalf rampzaligen aan eene galg, welke men tusschen het blokhuis van het Kraaiennest en de Kruispoort geplant had, en klonken den vijand reeds de kreten tegemoet: »sta, Spanjolengebroed! twaalf voor een! zoo wreken zich de mannen van Haarlem! vivent les Gueux!«
Maar nadat de nacht zijn sluier over dit schandelijk tooneel van verguizing van het wettig gezag had uitgespreid, werd de gebeurtenis met nog donkerder verwen gekleurd.—Het is ongeveer drie ure; van de Margarethastraat naderen eenige mannen de plaats, waar de twaalf aan de galg door den opstekenden wind heen en weder worden geslingerd.—Twee hunner dragen eene kleine flambouw, en het licht werpt zijn schijnsel op de kolossale gestalte van Heinsz, den brouwersknecht. Met behulp van een ander torscht hij eene groote ton, en zijne gelaatstrekken doen duidelijk zien, dat hij, zoowel als de overigen, door dronkenschap is bedwelmd.
—»Bij de Drie Leliën! of zij er nog wakker bungelen!« zegt hij, »kom, voorwaarts, genannen! of zijt ge bang, dat ze u bij de haren zullen grijpen?—Begot, ik niet; de stroppen werden er te fiksch omgedraaid.«
—»Bang wel niet,« zeide er een, »maar het is hier niet pluis; of zou ik niet weten, dat Aagt Jaffies hier iederen avond komt spoken. Dat wijf heeft geene rust in de kist omdat ze, in den tijd van schout Foppens, er zoo velen verklapt en op de palei heeft gebracht.«
—»En dan die lange zoetelaar,« zeide een ander, »die kent de tooverij: zijne twee kameraden hebben er van gerept, dat hij in den kelder met den Paardenpoot heeft gesproken; zij hebben dien ook door de traliën zien komen en weer heengaan, nadat hij hem een doosje tooverzalf in de hand had gestoken. Ik ten minste durfde hem den strop niet om den nek slaan; want al wordt zoo een geworgd, de duivel staat hem later weer bij, en wie het eerst onder de galg komt, wordt de hals door hem gebroken.«
—»Zijt gij razend of dol?« riep Heinsz, die minder dan de [51]anderen door de bijgeloovigheid van zijn tijd scheen aangestoken. »Als het waar is, dat hij nog leeft, terwijl hij daar hangt, dan zal ik hem nu wel voor goed zijn pas geven. Voort, aan ’t werk!«
—»Hoor, daar rammelen de kettings!« riep er een, terwijl hij over den schouder van een zijner makkers heen keek, »dat is de weerwolf, die hier op dit uur komt: kijk eens, hoe zijne oogen branden.«
—»Wij hadden geene maller plaats kunnen uitkiezen, om die kerels op te hangen,« merkte een wever aan, »maar kom, wij durven hem met ons allen wel aan.«
—»Wie lust heeft—ik niet,« sprak de ander, »ik ben er den vorigen winter door in de beenen gebeten, en is niet Willem de kuiper er een oor door kwijtgeraakt, nadat hij een halfuur lang op den harigen rug van ’t spooksel had moeten heen en weer rijden?«
—»Kom, bij al de duivels uit de hel!« schreeuwde Heinsz, »laat het Aagt Jaffies wezen—het wordt meer dan tijd. Aan ’t werk genannen! waar is ons gereedschap?«
—»Hier!« liet een wever hooren, die nu dichter den kring naderde, »wij hebben niets vergeten—dan het zout.«
—»Het zout!« lachten eenigen, »dat is weer een zet van den rederijker: leve rhetorica!«
Thans wierpen de twee flambouwen haar licht op den ganschen hoop, en het tooneel, dat zich liet onderscheiden, was even zonderling als huiveringwekkend. Behalve de ton, die aan den brouwersknecht Heinsz scheen te behooren, zag men eene ladder, die door een paar handen overend werd gehouden. Een der anderen was van eene groote, breede schaar voorzien, en hield tevens een stuk perkament vast, ter grootte en in den vorm van een brief, waarop eenige letters geschreven waren. Een ander zwaaide een kleinen standaard heen en weder, waarop met bloedroode verw een zwaard was geschilderd, aan welks eene zijde men negen penningen en den tienden op de punt ontwaarde: aan de andere zijde van het vendel zag men een bril (den bril of briel, dien Alva verloren had) benevens een fluitje, met een oor aan iedere zijde van de punt des zwaards, en daaronder met groote letters: »vivent les Gueux!« als wilde men toonen, dat er binnen Haarlem eenige van dezelfde geuzen waren, die in vroegere gevechten dit vendel gevoerd hadden. Voorts hadden twee hunner eene groote met bier gevulde kan op de ton geplaatst en namen er beurtelings eene teug uit, als om nog meer moed te grijpen tot de aan te vangen vreeselijke handeling. En die [52]handeling was vreeselijk; het was een akelig nachtstuk voor het penseel. Die ruwe donkere Januari-nacht in eene belegerde vest; geene enkele star aan den met grauwe wolken bedekten hemel; het naar geruisch van den wind evenals of een kwaadvoorspellende geest met een talrijk gevolg over de naburige huizen heenvoer. Eene schare uit de heffe des volks, door dronkenschap bedwelmd en daardoor eene komische zijde gevende aan de wraakzucht, die hen orde en band had doen verscheuren, die hen met dierlijke drift het afschuwelijkst voornemen had doen vormen, en die nog in hen gloeide. Maar huiveringwekkend bovenal die houten galg, waaraan de slachtoffers der volkswoede hingen; het was als hoorde men nog telkens hun afnemend gekerm, hunne zieltogende zuchten na de eerste weeën der foltering; en toch was het niets dan windvlaag op windvlaag, die van den kant van het huis Ter Kleef over Haarlems’s wallen tegen de naburige huizen werd gestuit.
—»Komaan!« zeide Heinsz, de bierkan heen en weer zwierende, »eer de dag aankomt, moeten wij gereed zijn; wie zal de stroppen afsnijden? want ik blijf bij de ton.«
Sommigen spraken andermaal van geesten en spoken, van gemeenschap met den Booze en de tooverkracht van een der zoetelaars; doch daar er niets verdachts naderde, werden zij stouter en dachten nu meer aan het gevaarlijke van het werk zelf.
—»Niet allen tegelijk!« liet er een hooren, »’t is halsbrekenswerk, waar we niet bijster op zijn verzot. Maar één moet er toch zijn, en dat zal ik wezen; ik ben ’t klimmen nog al gewoon.«
—»Vivent les Gueux!« klonk het, en hij, die het figuurlijke vendel van den tienden penning droeg, zwaaide het een paar malen heen en weer.
—»Zet de ladder aan!« sprak Heinsz; en onder een golvende beweging en rumoer wordt dit ten uitvoer gebracht. Twee der schrikgestalten beklommen ze nu, en een oogenblik daarna hoorde men reeds een doffen val onder de galg. Ieder wist, wat dit was, en als tijgers op hunne prooi schoten eenigen toe, om zich van het afgesneden lijk meester te maken. Dezelfde val werd eenige seconden daarna herhaald, de ladder verplaatst, en onder een schaterend woest gelach en den uitroep: »van onder!« waren binnen weinige oogenblikken elf der lichamen van de galg naar beneden geploft. Wellicht dat men den eenen der ongelukkigen, dien men van tooverij verdacht hield, toch had laten hangen. Thans greep er iets plaats, hetwelk ieders huivering zou opgewekt hebben, zelfs dan wanneer men in het land der kannibalen door eene nedergehurkte horde dit had zien plegen. Nu en dan zag [53]men het licht der flambouwen bewegen, en lange slagschaduwen allerlei kronkelingen en vormen aannemen; nu en dan hoorde men een krakend of knarsend geluid door helsche kreten vergezeld en door gelach afgewisseld, en men kan zich voorstellen, wat er plaats had gegrepen, toen men het laatste bedrijf van het tooneel aanschouwde. Men verbeelde zich elf hoofden van de rampzaligen, die daags tevoren op de gewelddadigste wijze waren omgebracht. Maar niet genoeg. Nog had de moedwil van de wraak het schandbedrijf zwarter gemaakt, door aan die elf hoofden naar de wijze der geuzen, de haren te korten of ten halve af te scheren, en men rilt bij de gedachte, hoe de plegers van dit feit een schaterend gelach aanhieven, toen de echte geuzenkoppen, zooals zij ze noemden, achtereenvolgens in de ton werden gekuipt.
—»Weg met duc D’Alf, den bloedhond!« klonk het echter opeens.
—»Dat hij verdoemd zij!« riep een ander, »en al de Spanjolen eeuwig in de hel branden!«
—»Neen!« schreeuwde een derde op den ondubbelzinnigsten toon der ironie, »duc D’Alf is onze brave patroon! van ganscher hart betalen wij hem den tienden penning en den elfden tot intrest er bij. Leve duc D’Alf, die zorgt, dat een ieder zijne schuld kan voldoen.«
Onder deze woorden werd andermaal het vaandel van den tienden penning met bebloede handen heen en weer gezwaaid; en als het sprekend bewijs, dat allen de ironie van hunnen makker verstonden, klonk uit aller mond een schorre vloek, waarmede de naam van duc D’Alf op de krachtigste wijze vermengd werd.
—»Wakker aan, kuipersbaas!« liet Heinsz hooren, »dicht nu de ton, ofschoon er het zout aan ontbreekt, en opgepast, dat er geen enkele penning kan verloren gaan!«
Door eenige doffe slagen, die in den hollen nacht weerklonken, werd aan dit werk de hand gelegd; en nadat men de ton een paar malen links en rechts had gerold om zich te verzekeren, dat ze niet open zou kunnen gaan, werd met spijkers de brief er op vastgemaakt, waarop de volgende ontzettende woorden te lezen stonden:
»Wij zenden Alva voor den tienden penning, waarom hij Haarlem belegerd houdt, deze tien koppen en den elfden voor intrest, opdat hij over geene schrale betaling hebbe te klagen.«
Tegen het aanbreken van den morgen nu werd deze ton van het blokhuis der Kruispoort naar de vijandelijke verschansing geworpen—en niet zoodra had dit plaats gegrepen, of de [54]gloeiende wraakzucht van soldaten en burgers was gekoeld; men had den Spanjaard het bewijs gegeven, dat niet alleen diens hoop op overgave van de stad ijdel was, maar dat men ook binnen Haarlem niet terugdeinsde, om wreedheid met wreedheid te vergelden.
Maar wij ijzen bij zulk eene wreedheid, hoezeer zij dan ook de waarheid bevestigd, tot wat dollen schimp en ontzettende wraak de menschelijke natuur in staat is en hoe zij verwilderd en door bitterheid kan gesard worden.—Toch is de bevestiging dier waarheid niet in staat om de smet weg te wisschen, die op Haarlem’s roem was geworpen. Haarlem had zich bezoedeld, onteerd, en wanneer Ripperda en Van der Laan aan de eerste opwellingen hunner verontwaardiging gehoor hadden willen geven, dan wellicht ware in de stad een bloedtooneel het gevolg geweest.—Er zijn in het menschelijk leven woelingen en schokken, die men niet moet bestrijden naar de inspraak van het geschokt gemoed; somtijds moeten wij ze dragen; want altijd den kamp te voeren, zou noodlottig of nutteloos zijn, evenals wanneer wij ons wilden verzetten tegen het geweld eener aardbeving of eene andere worsteling der natuur. Ofschoon de geschiedenis er van zwijgt, doen de verdere handelingen der burgers ons vermoeden, dat de eigenlijke aanleggers dier wraakoefening niet ongestraft zijn gebleven. Doch aan den anderen kant moeten wij dit betwijfelen. Eene algemeene straf, te midden van zóóveel wraak en haat zou veruitziende gevolgen kunnen hebben gehad in eene stad, die zich met alle inspanning aan het Spaansche juk wilde ontwringen en daarom den Spanjaard niet vreesde. Ook was het feit gepleegd geworden door menschen, opgevoed in den geringsten stand der maatschappij. Bij eene te forsche beteugeling of straf der eerste wraakkoeling zou wellicht eene gansche bevolking niet zoo onvermoeid de handen hebben gerept tot het opwerpen van een nieuwen wal, waartoe het besluit reeds genomen was. In allen gevalle ook had de onmenschelijke handeling jegens hopman De Koning de wrake uitgetart, en De Koning was bij al de Haarlemmers als een moedig, onverschrokken krijgsman bekend,—De Koning had getracht Haarlem te ontzetten.—Ook verlieze men niet uit het oog, dat een der soldaten van hopman Wittenberg, acht dagen tevoren als bode uit de stad vertrokken, door den mist op het Haarlemmermeer verdwaald, in ’s vijands hand was gevallen. Zich als deserteur voorgedaan hebbende, was het hem gelukt, bij de Spaansche pionniers of delvers aangesteld te worden. In den vroegen morgen echter van den zeventienden Januari had [55]hij zijne kans waargenomen om weder binnen de stad te komen; en nu deed hij een getrouw verhaal van al de wreedheden, die de Spanjaarden aan de drie hoplieden gepleegd hadden. Ook verzweeg hij niet, hoe Baptist van Trier dienzelfden morgen nog leefde en onder zijne folterende smarten nog de kreten had laten hooren: »wreekt Baptist van Trier! de dood aan de Spanjaards!«
Wellicht, dat men daarom de ontzettende vergelding eenigszins met verschooning beschouwde; of mogelijk, dat men de eensklaps ontbrande volkswoede met een vulkaan vergeleek, die, na zijne rook en vuurkolommen onbeteugeld te hebben uitgebraakt, weder lange rust beloofde.
Dit echter was het waarachtig uitvloeisel eener afschuwelijke handelwijze: weder zou de Spanjaard nieuwe wraak zweren, en zoo bleven verbittering en wraak steeds voortbranden om niet uitgebluscht te worden dan met vernieling en dood. [56]
Dewijl er sedert drie dagen noch levensmiddelen, noch brieven uit het prinselijk leger waren binnengekomen, en de vorst, de mist en de dooi bij afwisseling bleven voortduren, werden er twee brievenposten met ledige sleden aan den prins afgezonden, ten einde hem eene juiste afteekening der belegering met den toestand der stad voor oogen te houden en hem te melden, »hoe het laatste meel reeds in den oven en het laatste buskruit al in de flesschen was.«
Eer echter deze boden bij den prins konden zijn, kwamen er dienzelfden dag vijf en zestig volgeladen sleden binnen en derzelver convooi was een vendel Duitschers, Walen en Engelschen, waarover hopman Schram van Brunswijk het bevel had, en die met recht uitgelezene krijgslieden konden genoemd worden.
—»Thans Rustenburg aan den Spanjaard ontweldigd!« spraken de hoplieden, en als weergalm klonk het onder de soldaten: »Ja, nu op Rustenburg het gewaagd!«
Buiten de Schalkwijkerpoort komt men aan de Zomervaart, die in de Fuikvaart uitloopt, welke laatste weder hare uitwatering heeft in het Haarlemmermeer aan de Buitenleide. Aan deze Fuikvaart, tusschen de Gowatering en de Zomervaart, lag het huis Rustenburg, waar men thans niets dan weiland ziet, en dat op ongeveer een halfuur afstand van de stad kon gerekend worden. Amsterdam, of liever de Moorddam, zooals de soldaten van den prins het noemden, hield het Haarlemmermeer in, en daar de Spanjaarden hunne schans bij de Fuik hadden, verloren de belegerden het water en moesten al hun invoer alleen langs hunne schansen en sterkten, over land, binnenkrijgen. Hoogstwenschelijk zou het dus geweest zijn, wanneer de belegerden zich bij tijds of liever van den aanvang af van de Fuik hadden verzekerd. Thans [57]met nieuwen voorraad en troepen versterkt, wilde men dit beproeven.
Op Zaterdag den zeventienden Januari trokken derhalve Asinga Ripperda, Pellekaen, Vlasman en anderen met dit doel de Schalkwijkerpoort uit. De aanval geschiedde zoo krachtdadig, dat de vijanden weldra van den watermolen verdreven werden, waarna men stormenderhand in de schansen viel, elk, wien de vlucht niet gelukte, over de kling joeg en vervolgens de gansche plaats in brand stak. Behalve met anderen buit trokken de Haarlemmers met een veroverd vaandel en drie trommels binnen de stad, en de vaandrig Ruijkhaver had de eer, dat hij bij deze overwinning een vendrig den standaard uit de hand gescheurd en hem doorstoken had. Ook Vlasman had zich dapper gedragen. Jammer, dat de verdedigers zoo spoedig daarop dien wakkeren voorvechter uit hun midden zouden zien gerukt.
Op last van Ripperda werd in den volgenden nacht het blokhuis van de Kruispoort—het Moordhol genoemd—verlaten; want ofschoon er dien dag slechts zestig schoten op gedaan waren, had men er weder verscheidene soldaten op verloren, en ook was de sterkte zoo dicht ondergraven geworden, dat men in groot gevaar begon te verkeeren. Eer men het verliet, werd echter al het houtwerk verbrand, opdat de vijand daarvan geen nut zoude trekken.
Tot nog toe was de raadselachtige eenoog niet in Haarlem teruggekomen; maar op Zondag daaraanvolgende werd het gerucht bevestigd, dat hij met een korf duiven uit de stad was vertrokken. In den vroegen morgen namelijk zag Asinga Ripperda hoe er, klapwiekend, een duifje op de woning van den geheimzinnigen vreemdeling nederstreek. Bij onderzoek vond men een toegevouwen stukje papier aan het tenger pootje gebonden; en het schrift aan Ripperda ter hand gesteld zijnde, las deze nu den volgenden aan hem gerichten brief van den prins:
Edele, eerzame, lieve, bijzondere! ons is lief geweest om te hooren door diverse uwe brieven, dat gij zoo wel gehard en volstandig blijft, om die goede stad Haarlem te helpen en te verlossen, waarvan wij niet laten willen u te bedanken en te verzekeren, dat wij niet laten zullen u hulp en ontzet te doen bij alle middelen en wegen, ons mogelijk zijnde, zoo gij tot nog toe hebt kunnen merken, dat wij tot nog toe gedaan hebben; en is het ons leed geweest, dat het laatste ontzet met den heere Van Boisot niet ingekomen is.
Gij zult adviseeren met die andere bij u zijnden, wat [58]middel men mocht houden om u voortaan secours te doen, en wij zullen u daaraan behulpig zijn, hiermede u den Almogenden Heere bevelende. Geschreven tot Delft op den 18den Januari 1573.
Uw goede Vrind!
Guill. de Nassau.
Niet zoodra was de inhoud van dezen brief en de wijze, waarop hij binnen de stad was gekomen, aan de burgers bekend, of ieder voelde zich moediger en opgeruimder.
—»Leve de prins! leve Ripperda!« klonk het.
—»Handen dubbel uit de mouwen!« riep Volkert Jansz, wiens naam met lof in de thesauriersrekeningen voorkomt, als altijd ijverig aan de bressen en het versterken der stad te hebben medegewerkt. »Het Moordhol is verlaten; dat nu de Kruispoort een moordhol worde voor den Spanjaard!«
—»Niet vertraagd, mannenbroeders!« sprak Ripperda. »Wakker aan! wat gij doet tot glorie van Haarlem, is tot glorie van heel het land.«
Inderdaad scheen ieder zich om het zeerst te beijveren, om de gepleegde schanddaad door dubbele inspanning van krachten uit te wisschen. Het was Zondag. Velen waren naar de kerk opgegaan om onder eene leerrede van den predikant Sijmons, wellicht uit psalm honderd zeven, vers zes, God te danken voor den nieuwen aanvoer van levensmiddelen en buskruit; maar de meesten waren naar de Kruispoort gesneld om den krijgslieden alle mogelijke hulp te bieden; want deze versterking en de aan te leggen nieuwe wal kon met geen te grooten spoed doorgezet worden.
Evenals vroeger zag men dan ook weder eene talrijke menigte soldaten, burgers, vrouwen en kinderen bewonderenswaardige kracht en vlugheid ten toon spreiden. Hier zag men een deftig poorter niet aarzelen, om met aarde beladene manden te torsen; daar zag men vrouwen en meisjes, zooeven uit de kerk gekomen, takken, haken en voetangels aanbrengen; ginds waren forsch gespierde handen bezig om de aarden-wallen met zware balken op eene stevige wijze te doorvlechten, omdat de mijnen een voornaam deel van de aanvalswerken uitmaakten. Ook legde men traversen aan, daar waar de stad voor ’t vuur openlag. De een voerde zoogenaamde spitse proppen en lange ijzeren verken aan, terwijl anderen lange ijzeren pennen op horden, en op de wijze van pansers vervaardigd aansleurden. Had iedere poort reeds schotdeuren, die als een oliestamper vielen, thans werd iedere balk nog van eene stevige ijzeren pen voorzien. Aller handen [59]waren rusteloos in beweging; moed en geestdrift blonken in ieders oog, en als had de vijand er eerbied voor, zoo vindt men aangeteekend, dat er dien dag slechts zeven losbrandingen plaats hadden, waardoor het werk geen bijzonderen tegenstand ondervond.
—»Zóó moet de schandsmet worden uitgewreven,« sprak Ripperda tot Van Duivenvoorde, »en eerst nu wordt de storm gestild van mijne verontwaardiging, nu men ’t wreed gestorte bloed onder puin en aarde bedelft.«
—»Ook mij valt nu weder lichter te dragen, wat mij aangaande het lot mijner vrouw met zooveel zwaarte op ’t gemoed zonk,« antwoordde Van Duivenvoorde. »Met dubbelen moed kan ik God bidden, dat Hij haar tot schuts en scherm zij in haren bangen staat. Zoo de nieuwe wal wordt voltogen, eer de Spanjaard stormt, zullen wij te krachtiger afslaan, en met minder schroom een uitval kunnen doen.«
—»Uw moed verheugt mij,« hernam Ripperda met geestdrift. »Groot is de man, die den storm van het leven braveert en wiens rustigheid de geestkracht van anderen verhoogt, schoon hem de ziel fel gewond is.—Van Duivenvoorde! tegen de vriendschap van zulk een man kan geen goud opwegen.«
Bij deze woorden stak Ripperda hem de hand toe. Van Duivenvoorde drukte ze warm; de twee mannen, beiden zoo groot van ziel, hadden elkander verstaan.
In vergelijking van den nieuwen wal kon de versterking der Kruispoort nietsbeteekenend genoemd worden. De onderneming was eenen Ripperda en Derdein waardig. De nieuwe wal zou den vorm eener halve maan hebben, twaalf voeten breed en honderd schreden lang zijn. Hare beide einden of armen zouden in den ouden wal uitloopen, en om dat doel te bereiken, moest een gedeelte van de huizen in de Kruisstraat worden afgebroken. Aan de westzijde namelijk zou ze nabij de Kraaienhorstergracht uitkomen, en aan de oostzijde omtrent halverwege van de Janspoort, terwijl twee stevige bolwerken de halvemaan zouden sluiten.
—»Wakker aan, mannen, broeders!« sprak burgemeester Van der Laan, die de inspanning en de onvermoeide werkzaamheid van zooveel honderden met een oog van welgevallen overzag. »’t Is voor Haarlem, voor Holland! Zoo de Spanjaard den spoed zag, waarmede Haarlem zich een wal bouwt, hij zou niet meer droomen, de stad in zijn macht te hebben.«
—»Leve burgemeester Van der Laan!« klonk het onder de dichtstbijzijnden, die zich over dien lof gestreeld voelden.—»Als de Spanjool stormt, zullen wij hem feestelijk groeten: hij zal ons [60]ten minste niet tot verwijt toedrijven, dat wij traag zijn geweest.«
—»Steenen, genannen, hier; hout aan de poort!« riep de ijverige Volkert Jansz, wien het zweet van het aangezicht stroomde, ofschoon het snerpend koud was. »Voor Haarlem! voor Ripperda!«
—»Het schrift van den prins heeft de spieren versterkt!« zeide burgemeester Van der Laan, zich tot Ripperda wendende, die in de tegenwoordigheid van Brederode en Boreel eenige bevelen gaf, »hoe zich de handen en voeten reppen! hoe de oogen gloeien! dat zou een tooneel wezen voor het palet van meester Maarten.«
—»Met zoo een ijzeren wil kan Haarlem niet buigen,« antwoordde Ripperda, »maar is het de weduwe van Nanning Gerbrants niet, die ik daar in aantocht zie.«
—»Voorzeker, zij is het,« zeide Boreel.
—»Daar komt uwe moei, Hasselaar,« zeide tot dezen de vaandrig Ruikhaver, die gisteren van de schans Rustenburg teruggekeerd, heden aan de versterking der poort werkzaam was; want geene dienstverrichtingen, van welken aard ook, waren in staat, om eenigen rang te verduisteren of te benevelen: één doel slechts werd voor oogen gehouden, het doel om de stad tegen den vijand te verdedigen, op eene wijze, zooals de oudheid er weinige kan aantoonen, en zoo roemrijk, als er wellicht nimmer eene zijn zal. »Dat zou ik nog wel eens zien willen, dat aan de bloedgieren daar tegenover ons, door vrouwen lustig de baard wierd geschoren.«
—»Heb maar geduld,« antwoordde Hasselaar, »aan dat voornemen zal mogelijk al haast de hand gelegd worden.«
En terwijl de twee moedige vaandrigs over haar spraken, die sedert Nieuwjaarsdag het onderwerp van zooveler gesprekken geweest was, naderde Kenau, door hare dochter Guurtje vergezeld, de plaats waar op dat oogenblik Ripperda met Van Vliet en eenige anderen in gesprek was. In weerwil van het rumoer en de rondom heerschende bedrijvigheid werd zij aanstonds opgemerkt, temeer daar Ripperda haar, na het vroegere onderhoud in de woning van Van der Laan, reeds een paar malen gesproken had, en hij van eerbied ontgloeid was geworden over de vaderlandsche gevoelens, welke zij toen geuit had.
—»Juffer en vriendin!« sprak burgemeester Van der Laan, haar en hare dochter naar plaats en tijd vluchtig doch eerbiedig groetende.
—»Juffer Borst!« liet Ripperda hooren, wordende zij veelal [61]met dien naam of, zooals nog wel aan de Zaan bij rijke vrouwen plaats heeft, eenvoudig met dien van Kenau Simons aangesproken, en nooit met den, toen zoo schaars gekenden titel van mevrouw, hetgeen dan ook misschien alleen te verschoonen is in de van haar bestaande treurspelen van den dichter Loosjes en de dichteres De Lannoij. »Juffer Borst!« zeide hij, eene vluchtige doch eerbiedige krijgsmansbuiging makende, »ook gij hier? zoo fluks werd nog uw naam met eerbied genoemd: gij ziet, hoe de Spanjaard ons dringt, het moordhol te verlaten, maar hoe rappe, kloeke handen hem buiten de vest houden.«
—»De snelle maar bracht het mij reeds aan, edele heer!« antwoordde zij, »en gewis, deze heeft niets opgevijzeld: ik zie jong en oud, vrouw en man, altegader eene rots opwerpen, waartegen de Spanjaard eene harde botsing en kneuzing vinden zal. Voorwaar! dat is een oogenblik waarvan nut te trekken valt....«
Nu overzag zij, geestdriftvol hen, welke in alle richtingen van dat gedeelte der stad door elkander kruisten; die geestdrift scheen met iedere seconde aan te groeien: de in hun blakende vlam van vaderlandsmin vereenigde zich met de vlam van haat tegen de vreemde overheerschers: en die lieflijke met die donkere vlam te zamen verspreidden een gloed op haar gelaat. Zij zag, hoe jong en oud ijverig en onbezweken een muur als van metaal opwierpen; hoe teedere vrouwen onder het torschen van lasten in krachten schenen toe te nemen, en hoe zij de forsche mannen zoo al niet overtroffen dan toch evenaarden; en er met wellust hare blikken op werpende, liet zij op eens de woorden hooren:
—»Maar ik ben niet hier gekomen om te zien. Mijnheer Ripperda! het voorstaan van Haarlem’s glorie en vrijheid ook door vrouwen ontbrandt te heftiger in mij: dat uur is gekomen; maar hier werkeloos staande en geene hand reppende, kan ik niet zeggen: »op, vrouwen van Haarlem! wapent u als soldeniers en gaan ook wij den vijand te keer. Eerst zelve de hand uitgestrekt; niet zelve geaarzeld, als men volgelingen wenscht. Wakker aan, mijne dochter! Kenau Hasselaar, uwe moeder gaat u voor!«
Na een flonkerenden blik op Ripperda, Van der Laan en anderen te hebben geworpen, zag zij opnieuw rond, en ziende, hoe op dat oogenblik uit de Margarethastraat een knaap naderde, gebukt onder een houtvracht, voor zijne krachten te zwaar, ging zij hem met rassche schreden tegemoet.
—»Terug, brave borst!« sprak zij, »haal ander hout, maar geen zoo grooten hoop tegelijk: ik zal dezen wel brengen, waar hij noodig is.« [62]
Verwonderd zag de knaap haar aan, en scheen te aarzelen met het overgeven van zijn last, alsof zijn jeugdig plichtgevoel er tegen opkwam. Maar ziende, hoe zich Kenau van hare huik ontdeed, en de toespraak met korter woorden hoorende herhalen, zeide hij:
—»Komaan dan, er valt nog genoeg aan te slepen.«
—»Waar haalt gij dat hout?« vroeg zij, toen de knaap ijlings wilde terugloopen.
—»Bij meester Gerrit den timmerman in de Zoetestraat,« antwoordde de jongen; en nu beval zij hare dochter, die haar gevolgd was, met hem mede te gaan en dezelfde taak te verrichten, waaraan deze oogenblikkelijk gehoorzaamde.
Met eene behendigheid, die niet getuigde hoe de weduwe van Nanning Borst aan dergelijken arbeid gewoon was, maar die bewees, waartoe men, met geestdrift bezield en met ijzeren wil toegerust, in staat is, laadde Kenau den last op hare schouders en begaf zich vervolgens onder de heen en weder dravende menigte naar de Kruispoort.
—»Dat is de weduwe van Nanning Gebrants,« liet het zich hier van eene vrouw, wat verder weder van een man hooren: en ofschoon dit gedrag, in den jare 1573, in zulk een tijd wel geene gelijke verwondering opwekte, als voorzeker in de negentiende eeuw het geval zijn zou, was er echter menigeen, die de deftig gekleede vrouw, in weerwil der algemeene bedrijvigheid, met bevreemding aanzag; doch het was eene bevreemding, tegelijk met eerbied en achting gepaard.—Die eerbied en achting vielen haar in geene mindere mate van Ripperda, Van der Laan en vele anderen ten deel: bewondering over hare plotselijke, tot handeling overgeslagene geestdrift, was zichtbaar op hun gelaat, blonk door in hunne gesprekken, en Ripperda kon den rondborstigen uitroep niet bedwingen:
—»Dat Haarlem’s dochters zich spiegelen aan haar! Op mijne eer, bij zooveel kloekheid overweldigt de Spanjaard deze veste nooit.«
—»Mijne moei!« riep de jonge Hasselaar, haar op zijde komende, toen zij aan de Kruispoort den reeds verrichten arbeid vluchtig overzag, »gewis, dat had ik verwacht van u; dat kroont u met eer, en mijn gemoed is vol vreugd.«
—»Dat is niets meer dan vervulling van plicht,« antwoordde zij, »maar ’t zal mij kwalijk genoegen, alleen door dit werk blijk te geven, dat ook vrouwen ’s vijands geweld weerstaan. Proeven moet hij, hoe in deze veste ook de vrouwen niet schromen, hem gewapend tegemoet te gaan. Ook in ons woont de zucht voor [63]vrijheid: waarom zouden ook wij dan door bus en rapier die vrijheid niet voorstaan?«
—»Bij St.-Hubertus, waarde moei!« hernam Hasselaar, terwijl een blos op zijn gelaat toonde, hoe de jonkman de waarheid sprak, »uwe woorden vuren mijne verbittering feller aan, en als het een zweem van courage is, die mij niet doet dreigen, den Spanjaard onder ’t oog te zien, dan zal ik het van nu af nog minder: dat zweer ik bij Ripperda!«
—»Men zal niet klagen, dat gij ’t gevaar ontziet,« zeide Kenau; »maar wees achtzaam, dat uw moed niet overga in roekeloosheid.«
—»Wakker aan, mannen!« liet zich inmiddels Pieter Jansz hooren, die, als fabrijk aangesteld en die betrekking alleszins waardig was, »wakker aan! mest en takken hier: het werk gaat met spoed!«
Nog had hij deze woorden ternauwernood gesproken, toen een zware vijandelijke kogel omtrent drie voeten boven zijn hoofd vloog. Had hij dus op dat oogenblik een weinig hooger op de Kruispoort gestaan, dan had het zijn leven gekost. Hij zou echter dat leven nog eenigen tijd aan de versterking der stad wijden.
—»’t Is of de honden ’t voorzien hebben op onze fabrijkmeesters,« sprak kapitein Vimi, weinig denkende dat zijn arm, zoo ijverig in de weer, nog dienzelfden dag door een ander schot zou doorboord worden.
De plaats gehad hebbende losbranding kon echter de belegerden in hunne onvermoeide poging ter versterking van de Kruispoort niet doen verflauwen.—Rusteloos ging men voort met van alle kanten bouwstoffen aan te voeren, en onder die menigte was Kenau met hare dochter Guurtje niet de minst ijverige, terwijl hare dochter Grietje zich mede bij haar had gevoegd. Spoedig had het zich intusschen door schier gansch Haarlem verspreid, hoe onder de werkzame scharen zich ook Kenau met hare dochters bevond en hoe deze zich niet ontzagen, om even onvermoeid allerlei arbeid te verrichten. Evenals eene door den wind aangeblazene en niet beteugelde vlam zich weldra aan de aangrenzende gebouwen mededeelt, had dit bericht zich al meer en meer verspreid en in de licht ontvlambare gemoederen spoedig het vuur van edelen naijver ontstoken. Geen twee uren waren verloopen, toen men nabij de Kruispoort reeds andere vrouwen en meisjes uit den gegoeden stand bijeenzag en onder haar merkte men de schoonen op, welke de lezer zich zal herinneren, op den eersten dag van het jaar in de woning van burgemeester Van der Laan te hebben [64]ontmoet. Men zag er de vrouw van burgemeester Kies, de beeldschoone Henrica van Vliet, de vrouw van hopman Vader met hare jongere zuster Maria van Schoten, Anna en Maria van der Laan benevens andere, aan welke later het gevormde plan was medegedeeld geworden, en die er evenzeer haar zegel aan hadden gehecht.
Inmiddels had Kenau onder het gestadig aanvoeren van aarde, steen of hout reeds aan deze en gene vrouw haar plan ter loops kenbaar gemaakt; en toen zij nu op eenigen afstand Henrica met hare vriendinnen zag, gaf zij een paar dergenen, met welke zij reeds gesproken had, te kennen, dat deze zich bij haar zouden voegen, zoodra zij met de dochters van Van der Laan en Van Vliet in gesprek trad.
Weinige minuten waren verloopen, toen dit reeds plaats greep. Kenau, andermaal van de Kruispoort terugkeerende, trad regelrecht op de juffers aan, en aller gelaat kleurde zich met een hoogen blos, toen de edele weduwe voor haar stond.
—»Gij ziet mij kloek aan het werk, jonkvrouw!« zeide zij, zich rechtstreeks tot Henrica van Vliet wendende, »en gewis, dat werk is nuttig en noodig, nu de wakkere soldeniers gedrongen zijn, het blokhuis te verlaten. Met vereende kracht moeten wij ’s vijands forschheid opnieuw wederstaan.«
—»Zoo is het, juffer Borst!« zeide Henrica, »gij geeft blijk, dat de gesprokene woorden niet ijdel zijn geweest, en wij hebben schuld te bekennen, dat gij, als de eerste, ons met uw voorbeeld zijt voorgegaan.«
—»Dat wij ons verzuim dan goedmaken,« zeide Magdalena van Schoten met vuur, »door insgelijks de hand aan het werk te leggen.«
—»Ja!« liet Maria van der Laan hooren, »niet verwijld of gedraald: steken wij de hand uit, om billijk verwijt te ontgaan.« En dit gezegd hebbende, wilde zij zich van hare huik ontdoen, om op staanden voet het bewijs te geven, dat hare woorden ernstig gemeend waren.
—»Neen!« zeide Kenau, bij wie zich inmiddels hare dochters en eenige andere meisjes en vrouwen voegden. »Laat dit opzet thans varen: gij ziet, dat het niet aan handen hapert, om het begonnen werk met spoed door te zetten. Maar hoort naar hetgeen ik zal spreken.«
Vervolgens een blik om zich heen werpende, die van geestdrift en vastberadenheid gloeide, zeide zij met eene even welluidende als krachtige stem: [65]
—»Ik ben niet zoozeer aan dit werk gegaan, als wanende, dat ik veel zou toebrengen om Kruispoort en wal voltooid te zien; maar ik wilde recht hebben tot spreken. Het blijkt, dat de vijand al meer en meer op den ondergang van Haarlem loert. Door wreedheid heeft hij tot wederkeerige wreedheid geperst; en behalve dat het feit van gisteren het licht niet kan dulden, zal het den Spaanschen overmoed in laaien brand zetten. Met zwaarder ijzer zal hij de wallen kneuzen, en wanneer de koude, die vinniger schijnt te zullen worden, de gracht bevloert, dan staat er ieder uur een geweldige storm te wachten. Wat een droevig lot toeft ons, wanneer ’t hem gelukken mocht, de wallen te winnen? Wat huiverige gedachten bekruipen mijn geest. Mechelen, Zutphen en Naarden!.... De benden van den man, die zeide: »’t land liever ontvolkt, voor wildernis te laten liggen, dan er een dwaalgeest in te gedoogen,« zullen ook Haarlem niet verschoonen, dat reeds zooveel gloeiende kolen op zijn hoofd heeft getast. Eilaas! wie kan er aan denken zonder schrik? Verdelging met vlam en smook; wee door gansch de stad; de roover in de huizen, woeden op jeugd en ouderdom, ambt en achtbaarheid, en al dat moorden, plunderen en rooven onder hoongelach en kortswijl van den Spanjaard. En wie bevangt geene vrees bij het denken aan de eerlooze dartelheid van den vijand? Wie huivert niet bij ’t denken aan zijne schendende hand, bij het derven van ’tgeen aan onze maagden het dierbaarst is. Op dan, altegaar! grijpt spies, bus en rapier ter hand, om den bloedgier te toonen, dat Haarlem niet slechts mannen heeft, maar ook vrouwen, den dood braveerende voor het behoud harer veste.«
Niet zoodra had zij deze woorden gesproken: niet zoodra had zij andermaal de van moed en geestdrift gloeiende blikken rondom zich geslagen, of uit meer dan een mond, liet zich de kreet hooren:
—»Ja! ook vrouwen gaan den Spanjaard te keer! Met moed gekampt voor de vrijheid der stad!«
—»Voorwaar!« zeide Maria van der Laan, »uwe kloekhartige taal toont wat u bezielt; gij hebt mijn vurig verlangen tot feller vlam aangeblazen....«
—»Ja, ook onze zwakke handen grijpen bus en rapier aan,« sprak Maria van Schoten, »en gij, Kenau Simons! gij zult onze aanvoerster zijn....«
—»Goed gezegd, Maria!« liet Henrica van Vliet hooren, »onder zulk eene aanvoerster stel ik mij moedig in ’t geweer.«
—»Nog één woord,« hernam Kenau, »mijn doel zal bereikt [66]worden; daar is luttel twijfel aan. Ik lees het in uw aller oog, het klinkt mij toe uit aller mond. Niet langer gewacht dan, maar het ijzer gesmeed, terwijl het heet is. Wel is uw aller woord mij tot borg, dat men niet achterwaarts treden zal; maar in iedere zaak moet orde zijn, wil men er ’t rechte nut van trekken. Vandaag nog de namen geschreven van die zich gewillig hebben gesteld, en dat mijnheer Ripperda worde gesproken, die aan dit besluit zijn zegel hechten moet.«
—»Kloeke vrouw, die mij nog kloeker heldin voorspelt!« zeide Ripperda, welke met Van der Laan en anderen, vol bewondering en geestdrift, alles gehoord en gezien had, »voed geen twijfel, dat de bezegeling dezer zaak achterwege zal blijven. Wigbolt Ripperda sluit er zich aan met de volle ziel; want aan Haarlem, aan het behoud van heel het land is al zijn streven gewijd. Beve de Spanjaard, als hij deze maar hoort, als hij vrouwen ziet naast den soldenier. Bij den Hemel en bij Oranje! deze dag zal nimmer uit mijn geheugen worden gewischt.«
Inderdaad zag men een tooneel waarover de majestueuze tint van den jare 1573 verspreid lag—een tooneel zoo grootsch als eerbiedwekkend, zoo aandoenlijk als schoon. Hier eene schare van vrouwen en maagden, onder welke sommige van fijn gevormde leest en schoonheid, wier eenvoudige kleeding haren minderen stand verried, doch ook zij, wier deftig, schoon van pracht ontdaan, gewaad de blijken droeg van haren hoogen stand: teedere vrouwen, die door wil en geestkracht dra in kloeke mannen als herschapen zouden worden. Dáár krijgslieden, haar met eerbied omringende, of door blik en woord haar besluit huldigende. Ginds achtbare mannen, op hunne dochters of vrouwen met vreugd neerziende en sommigen zich zelfs geweld aandoende, om een opwellenden traan van aandoening te bedwingen. Ripperda, de koene, de onbuigzame, de man van ijzer en staal en toch de waarachtige Christen, tegenover de wakkere, schier even onbuigzame Kenau Hasselaar. En rond die allen eene andere menigte, dravende, lasten torschende en een bolwerk opwerpende, dat nog hechter zal worden, omdat ook voortaan vrouwen het tot nevenbolwerk zullen zijn. Hoeveel moed, hoeveel geestdrift! welk een metalen wil.... Mannen en vrouwen plechtig een verbond sluitende, dat zij welvaart, bloed en leven veil hebben, niet slechts voor Haarlem, maar ook voor de vrijheid en het heil van heel het land. Voorzeker, roemvolle stad aan het Spaarne! dat tooneel diende wel naast zooveel andere in marmer gegrift te staan. [67]
De Zondag, waarop binnen Haarlem vele vrouwen de handen ineen hadden geslagen tot verdediging der stad, was nog te merkwaardiger wegens een moedigen aanval op den Spanjaard. De naar den prins teruggezondene sleden, om nieuwen voorraad van levensmiddelen, waren door ettelijke soldaten en burgers begeleid; doch te Schalkwijk, waar de Spanjaard zich begon te nestelen, aangevallen, had er een gevecht plaats, waar èn de vijand geslagen èn op de vlucht werd gedreven met zulk een overijlden spoed, dat velen zich over het Spaarne willende redden, en niet kunnende zwemmen, er den dood in vonden.
Dit den Haarlemmer te stouter makende, had de koene schepen Van Berkenrode zich aangeboden om met nog meer sleden naar het leger van den prins te vertrekken. Schoon geen krijgsman zijnde, was hem dit volgaarne vergund geworden, en onder het geleide van eenige ruiters, met een vijfhonderd Engelsche, Schotsche, Waalsche en Duitsche haakschutters, den volgenden morgen uitgetrokken, werd hij op de hoogte van Haarlemmerliede, Schalkwijk en Vijfhuizen door den vijand aangevallen. Deze had aldaar zijne wachten en was veel sterker in getal. Doch hoe moeilijk en gevaarlijk de doortocht ook zijn mocht, geen gevaar kon hen terughouden. Moedig en vastbesloten vielen zij wederkeerig op hem aan, en wel met zulk een uitslag, dat de Spanjaard op de vlucht werd gedreven en tweehonderd dooden achterliet. De stedelingen, dit vernemende, aarzelden geen oogenblik om met andere gewapenden insgelijks uit te trekken, en terwijl Van Berkenrode zijn tocht vervolgde, staken zijne volgelingen Vijfhuizen, het huis Ter Weeuwen, benevens een molen in brand, waarna zij met twee gevangenen, twee trommels, eene menigte [68]harnassen, musketten en spietsen insgelijks zegevierend terugkeerden, en met vreugd verkondigden, hoe den Spanjaard de lust wel vergaan zou, om voortaan de wacht te houden op de plaats zijner nederlaag.
De dag van St.-Thomas was voor de belegerden op eene andere wijze belangrijk. In eene schermutseling was het een vrijbuiter-hopman, Klaas Jorisz van Dijcke gelukt, eenigen van den vijand gevangen te nemen. Deze hadden eene slede bij zich, waarop twee groote vaten stonden, een met Rijnwijn en een met wittebrood gevuld; doch toen men de ruimte tusschen deze twee vaten, die met zeildoek was overdekt, onderzocht, liet zich op eens het geroep hooren: »ha ha, voor den duivel! Haarlemsche glippers—slaat dood!«
Bij deze woorden springen van onder het zeildoek twee mannen te voorschijn. De een is niemand anders dan Adriaan van Groeneven en de andere zijn neef Adriaan Joosten, geestelijke te Alkmaar.
—»Pardon, laat ons leven!« roepen beiden tegelijk; doch reeds heeft een der vrijbuiters de spies aangelegd, en op Adriaan Joosten aanvallende, is deze in een oogenblik doorstoken. Van Groeneven heeft het aan den hopman te danken, dat hem geen gelijk lot treft; want deze zich voor hem stellende, roept ruw en spottend: »Laat den schelm leven! de strop zal beter voor hem zijn!«
—»Genade, genade!« laat Van Groeneven hooren, op de knieën vallende, »ik zal u een geldschat aanwijzen, tot uw profijt.«
—»Goed!« zeide de hopman, »als gij in Haarlem onder de galg staat, zeg dan den beul, waar hij te vinden is, en tot loon smijt hij u den strik om den nek.«
—»Niet naar Haarlem!« kermt Van Groeneven, »vermoord mij liever hier op de plek,« en de lafhartige verrader siddert van angst.
Maar vergeefs is zijn kermen en bidden, om niet naar Haarlem te worden gevoerd: vergeefs zijn smeeken om liever den dood te ondergaan. Onder ruwe en schimpende woorden slepen de vrijbuiters hem met zich voort, nadat zij hem de handen op den rug hebben gebonden, en weldra geleidt men hem de Schalkwijkerpoort binnen. Hevig ontvlamde ’s volks verbittering, toen men den verrader in de stad brengen zag; en wanneer hij niet door soldaten omringd ware geweest, zoude hij niet levend binnen de gevangenis zijn gekomen. Voor rechtstreeksche mishandeling werd [69]hij echter beveiligd; doch weldra onder verhoor gebracht zijnde en niet bekennende, wat men van hem wilde weten, werd hij gepijnigd en vervolgens zóó in bewaring gesteld, dat elk middel tot ontvluchting hem benomen was. Later zullen wij zien, wat straf hem ten deel viel. Het lot van Adriaan Joosten, kon, in vergelijking van het zijne, gelukkig genoemd worden.
Intusschen kwamen den volgenden dag weder drie met buskruit, visch en koorn bevrachte sleden binnen de stad en het geleide verhaalde, hoe Lumey, uit wraak over Van Trier, de negentien door hem krijgsgevangen gemaakte Spanjaarden had laten ophangen. Ook waagden het Asinga, Steenbach en Vader, om met zeshonderd Duitschers buiten de Zijlpoort te vallen, terwijl Couzin met een vendel Walen aan de St.-Catharinabrug in schuiten over het water voer, om den Spanjaard van achteren te bespringen en zijn geschut te vernagelen. Door het niet eenparig aanvallen der Duitschers evenwel, maar meer nog door den zwaren mist, konden de uitvallers aan deze zijde niet ontdekken, wat door de uitvallers aan gene zijde verricht werd, zoodat zij met een verlies van beide kanten, weder binnen de stad keerden, zonder iets merkwaardigs te hebben uitgevoerd. Daarentegen gelukte het Van Berkenrode drie dagen na zijn vertrek, en in weerwil van denzelfden mist, die als eene onafzienbare vacht over den omtrek uitgespreid lag, met dertig sleden levensmiddelen binnen de stad te komen. Ook bracht hij het edel aanbod der steden Leiden, Delft, Gouda en andere met zich, om een gedeelte der gekwetsten, benevens grijsaards en kinderen ter verzorging binnen hunne muren te nemen. Doch dit innig blijk van broederlijke liefde voor de belegerde zusterstad werd dankbaar van de hand gewezen, aangezien de wakkere burgerij iedere vreemde hulp zoo lang wenschte te ontberen, als haar slechts mogelijk was, alsmede dat het haar te hartgrievend zou vallen, zich van geliefde kinderen of zwakke ouderen te scheiden, in wier bijzijn zij na ieder doorgestaan gevaar zooveel vergoeding en versterking ondervonden.
En bij Gods zichtbare hulp scheen de moed der belegerden iederen dag te groeien. Stout was weder de aanval van den drie en twintigsten Januari; want Matthijszen, Michiel en Couzin dreven dien dag den vijand buiten de Schalkwijkerpoort over het Spaarne weder naar de legerafdeeling in den Hout;—zij brandden gansch Rustenburg af, overmeesterden zes vijandelijke schuiten, waarmede zij eene Spaansche kog tegemoet voeren, verscheidene Spanjaarden die er op waren, versloegen en na ze in brand [70]te hebben gestoken, met twee gevangenen zegevierend binnen Haarlem terugtrokken.
Twee dagen later vernam men, dat daags te voren don Frederik’s leger door de steden Nijmegen, Utrecht en Amsterdam geproviandeerd was geworden, ofschoon dit met geene geringe moeite gepaard was geweest, wijl het met twee roeibooten en een damlooper had plaats gehad, en men daartoe het ijs aan het Y tot Spaarndam en het Spaarne tot aan het leger had moeten opbreken. Doch mocht de vijand al toevoer ontvangen, ook voor de belegerden bleef die niet achter; want behalve eene gewillige toezending van vier en dertig sleden uit Leiden, had men, na den aanvoer van Van Berkenrode nog zeven en vijftig zware sleden van den prins ontvangen; en onder deze hulp wederstonden de verdedigers ’s vijands losbarstingen, welke dien dag het getal van driehonderd en tien bedroegen.
En nu brak de ochtend aan van Donderdag den zeven en twintigsten Januari. Die dag was verrukkelijk schoon, doch voorspelde den belegerden, dat hun moed weldra hard op de proef zou worden gesteld. Met een fijnen noordoosten-wind had het dien dag nijpend streng gevroren. Met statigen glans verrees de zon: maar hare schuinsche stralen beschenen een ijsvloer rondom de veste, en werden van dien doorschijnenden bodem teruggekaatst. De krijgslieden op de wallen hadden, niet minder dan die er rondom gelegerd waren, gedurende dien nacht, eene vinnige koude doorstaan, en toen de dag aangebroken was, zag men burger en soldaat krachtig de handen slaan, om in de half verstijfde leden den bloedsomloop te bevorderen, terwijl menige met bont gevoerde en dicht over de ooren geschoven muts genoeg verried, hoe de gure wind op die deelen zijn invloed had doen gevoelen.
—»’t Zal mij benieuwen, kompaan! of de Spanjaard er vandaag weer zoo fiksch op losblazen zal als gisteren,« zeide Vlasman, die met zijn vriend Pellekaen heen en weder liep, om de koude een weinig te bevechten, »’t volk van Capris en Liques zal ’t van nacht in de duinen ook niet te warm hebben gehad, en ’t is zoo dom niet van den Spaanschen don, dat hij dáár de Spanjaarden niet heeft gelegd; want ze zouden veel kans hebben, om er dood op post te blijven.«
—»’t Is vinnig koud,« antwoordde Pellekaen, »en ’t is een donker aanzien voor de stad: als het nog een nacht zóó vriest, dan kunnen zij op Haarlem aanrennen van alle kanten, en hoe zullen wij hun geweld dan tegengaan?« [71]
—»Alweer zwaarhoofd en benauwdhart zooals altijd,« hernam Vlasman, »foei! als iemand, u niet kennende, u hoorde spreken, hij zou zeggen, dat ge zonder courage waart. Denk toch, als zij van alle kanten op ons aankomen, dat ze dan ook van alle kanten de neerlaag kunnen krijgen.«
—»Of wij,« hervatte Pellekaen, »als het ijs sterk genoeg is, om hen te houden, dan hebben zij geen tonnevlot van doen; dan is heel de gracht hun eene brug.«
—»Wel gezegd, kompaan! maar over de brug is nog niet in de stad; of zouden Pellekaen en zoo veel andere brave makkers hen maar ongedeerd naar den wal laten komen?«
—»Dat gewis niet,« was het antwoord, »maar bedenk, hoe veel meer koppen de Spanjaard heeft dan wij.«
—»Dat is zoo, en toch hebben wij volk genoeg; want God is ons zichtbaar tot hulpe geweest, van den aanvang tot nu toe. Maar hoe moet het met de Janspoort? die is gisteren hard gekneusd.«
—»Geweldig, en er moet zonder verzuim in voorzien worden; de trap dient afgebroken, of ik ducht, dat hij vallen zal en de gracht vullen tot groote winst voor den vijand.«
—»Dan zal mijnheer Ripperda wel last geven,« zeide Vlasman, »zijn oog overziet alles. Maar zeg mij, hoe is Duivenvoorde te moede? Hij heeft de wacht met u gehad.«
—»’k Heb niets ongewoons aan hem bespeurd, en toch moet hij in bitter leed zijn; want ik twijfel zeer, of hij zijne vrouw wel ooit zal wederzien: haar lot is donker; mij dunkt, zoo dit ongeval mij trof, dat het gedurig schemerig voor mij wezen zou.«
—»Zag ik toch ooit iemand, die alles zoo zwaar tilt als gij. Ik geloof, dat nog op den duur het luiden van de doodklok in uwe ooren klinkt.«
—»’t Is zoo, en wat kracht ik te werk stel, ik kan ’t niet van mij afwerpen. Geen morgen, of ik beef van eenigen angst, en denk elken dag, dat die mijn laatste zijn zal.«
—»Zonderbaar! want er is niets, dat u deert: het is zelfs alsof iedere kogel u voorbijgaat, uit vrees van met u in aanraking te komen.«
—»Ik beken zelf, dat het dien schijn heeft, en—toch is het zóó.«
Terwijl zij daar zoo spraken, begon het al lichter en lichter te worden, en aan het noordoosten zag men eenige tinten en strepen, hier aan de kleur van den appelbloesem, daar aan rozenrood gelijk, dat een vlammend inkarnaat voorspelde, eer eenige [72]minuten achter den rug zouden zijn. Op de wallen begon het al woeliger en bedrijviger te worden, en uit menigen mond hoorde men de woorden: »dat zal snerpen vandaag!« terwijl zij, die het niet zeiden, het toch door eene snellere beweging van armen en beenen te kennen gaven; want het was inderdaad, alsof de koude, naarmate de dag doorbrak, nog steeds toenam, en op ieder gedeelte van den wal gaf de een den anderen zijn gevoelen te kennen, dat het doorgaan van de nijpende koude het dienstwerk der soldaten, zoo wel als het gevaar, niet weinig vermeerderen zou.
Maar het duurde niet lang, dat men zich met gesprekken over toekomstige gebeurtenissen kon bezig houden. De tegenwoordige vorderden oogenblikkelijke handelingen; want weldra bleek het allen aan de beweging in het vijandelijk leger, dat de dag niet nutteloos of ledig zou worden doorgebracht.
—»Willem!« zeide Vlasman tot dezen bekenden busschieter, welke den vijand reeds zoo menige afbreuk gedaan had, »de Spanjaard zal niet afgeschrikt worden door de harde kou, om ons weer de volle laag te geven.«
—»’t Kan wel wezen, hopman! dat meester Florisz vandaag weer kwetsuren genoeg te verbinden zal hebben; maar als onze lieve Heer het wil, hopen wij hen ook op het jak te zitten. Intusschen, de Spanjaard heeft gelijk.«
—»Hoe dat?«
—»Wel! dat hij profijt zoekt te trekken van de gelegenheid. Als ik in zijne plaats was, zou ik ook kneuzen dat er de lappen afvlogen; als het zoo sterk blijft vriezen, dan zal hij over ’t ijs aldra een fiksch bod naar de stad doen.«
—»Ja,« zeide Vlasman, »dat betwijfel ik ook niet; maar mij dunkt, dat de galerijen meer zijn te vreezen.«
Deze vrees was niet ongegrond. Men overzie nu van den wal de werken van den Spanjaard; want sinds eenige dagen hebben daarin veranderingen plaats gegrepen. Aan de buitenzijde van het nu in zijne macht zijnde blokhuis, zijn trappen van wilgenrijs aangebracht, dewijl het, in hoogte, met de vest gelijk is. Aan de linker- en rechterzijde is het vestwater gedempt, ook was aan den muur, die vroeger om het blokhuis langs het water liep, de aarde ontschoten, en van voren zijn op verschillende plaatsen mijngaten gemaakt, om tot onder de wallen te graven, hetgeen men reeds sinds eenige dagen onvermoeid heeft gedaan. Tusschen eene menigte wolzakken heeft men op het blokhuis geschut geplant. Op vijftig schreden aan de buitenzijde van het blokhuis, bij de [73]eerste schietplaats, zijn houten poorten opgericht, in de gedaante van galgen, waarop aardzakken liggen, voornamelijk dienende om aan de belegerden het gezicht te benemen, wanneer de wacht optrok. Aan de rechter- en linkerzijde daarvan zijn eenige wachtplaatsen bijgekomen, en aan de linker ziet men eene groote menigte aardzakken, waarachter zich de Spanjaarden verschuilen, om vrij op de belegerden te kunnen mikken. Nog heeft men eenige batterijen opgericht, waarvan men de binnen- en buitenglooiingen met rijs- en vlechtwerk heeft opgetrokken, en die door tien voet lange palen zijn vastgeslagen. Nog is er eene platte kat of verhoogde batterij van aardzakken opgericht, en daarop eene serpentijn geplant, met het doel om niet slechts den walgang onveiliger te maken, maar ook om de huizen in de stad te beter te kunnen vernielen.
Op aanraden van den ervaren Bartholomeo Campocassio had don Frederik bevolen, de hoornschuine of zigzagvormende loopgraven te staken. Om tijd en arbeid te sparen, begonnen de delvers nu in eene rechte strekking, welke het eerste voorbeeld gaf van ’t geen men later de bedekte sappe noemde, het werk te achtervolgen. Hun vernuft en de reeds gemaakte vorderingen in de krijgstaktiek bleek hierin ten duidelijkste. Die loopgraaf werd ondersteund door zware houten balken of standers; van boven werd ze met sterke deelen of planken met zware aardzakken belegd en wel tot zulk eene hoogte, dat men er even veilig onder door ging, als ware men door een stevigen zolder gedekt en beschermd geweest. Het ravelijn naderende, splitste zij zich in twee takken, aan welker spitsen batterijen werden opgeworpen, die aanhoudend op de vesten speelden. Na het verlaten van het blokhuis, gold het nu de Kruispoort, benevens hare naaste gordijnen; al dieper gravende en met behulp van winkelhaak en waterpas, hoopten zij weldra, zonder afwijking, aldaar te komen, te meer daar de Haarlemmers geen middel hadden om hen in den rug of in de flanken hindernis toe te brengen, en zij het onvoorzichtig rekenden, hen overal, met krenking der oude vesten, te gemoet te graven. De belegerden ondermijnden echter de Kruispoort, en verscheidene vaatjes buskruit, benevens andere brandstoffen lagen daar gereed, om, bij krachtigen aanval, den vijand de gevoeligste afbreuk toe te brengen.
Niet zoodra was de dag volkomen doorgebroken, en ieder op zijn post, of het geroep van: »laadt! vuur!« liet zich weder hooren. Weinige seconden waren verloopen, toen er bij de vijandelijke slang op de kat beweging plaats greep en weldra weergalmde [74]weer het eerste schot langs het Spaarne en over de vlakte der duinen.
—»Antwoordt!« sprak Vlasman tot Willem Cornelisz, wiens slangstukje, achter eene borstwering van steen en aarde geplant, op de vijandelijke kat was gericht.
—»Laadt!« beval Cornelisz tot zijne handlangers, en spoedig daarop klonk het »vuur!«
—»Voor Ripperda!« riepen de kanonniers, »daar gaat het eerste schot van vandaag!«—Een der soldaten op de kat, hetzij uit onvoorzichtigheid, hetzij uit nieuwsgierigheid stak het hoofd boven de katborstwering, en—te gelijker tijd was het met hem gedaan.
—»Als er daar niet een om koud is, dan weet ik het niet,« zeide Cornelisz: »maar zoo fluks krijgen wij de vracht.«
De vijandelijke losbarsting bleef zich echter niet lang tot die van de kat bepalen: maar weldra werd er weder gevuurd uit Vliegen van Namen, die reeds zooveel duizenden ponden kruit op de vesten hadden verspild.
—»Bravo, kompaan!« sprak Hasselaar tot Ruijkhaver. »Goed, dat ge voor mijn raad ooren hadt en u een roer verschaft hebt: ’t is vinnig koud vandaag en wat meer beweging dan anders zal niet kwaad wezen.«
—»Maar ik geloof, er niet veel mee te zullen uitrichten,« was het antwoord, »als ik uwe hand had en uw oog, dan zou het wat anders zijn.«
—»Loop met die vleierij; waarom zoudt ge niet zoo goed kunnen raken als ik? Alles is maar een slag; maar wees achtzaam; want bij Ripperda!.... als de Spanjaard de loopgraaf niet vol haakschutters heeft gelegd, dan weet ik het niet.«
—»Denkt ge dat?« vroeg Michiel.
—»Op mijn woord! geef maar acht.«
—»Hebt gij ’t gedroomd of gezien?«
—»Geef maar acht,« herhaalde Hasselaar, »en kijk niet te hoog over de borstweer, of het kon wel eens nacht voor u worden. Wij hebben den vijand voor, dichtbij en onder ons.«
—»Onder ons, dat is wel zeker,« zeide Michiel, »maar dat zal hun vergaan. De slepers zijn al weer kloek aan den gang; dat is een heerlijk werk tegen de kou.«
Wat de hopman bedoelde, was het aanvoeren van reusachtige klompen ter bezwaring van den walgang; want Ripperda, het krenken van de oude vesten en graven op te veel plaatsen onvoorzichtig achtende, wilde de belegeraars liever op eene gevoeliger [75]wijze wederstreven. Met behulp van moedige paarden en gespierde manschappen, zag men dan ook van den eenen kant groote klompen lood aanbrengen, terwijl van den anderen kant vier der sterkste paarden bijna niet toereikend waren, om de gevaarten van logge, onhandelbare keisteenen op den walgang te slepen. Zerken, verscheidene centenaars wegende, werden uit de kerken gehaald, en op gelijke wijze naar de vesten gesleurd, terwijl vervolgens ettelijke handen met vereenigde krachten die rotsblokken en gevaarten op dat punt vereenigden, waar de zoldering eener vijandelijke mijn aanwezig was en waar de spade den grond aanmerkelijk in dikte had doen afnemen.
Nagenoeg een paar uren waren verloopen. Zooals Hasselaar gezegd had, was werkelijk het geval geweest; want verscheidene Spaansche musketiers, die in de loopgraaf lagen, hadden een viertal soldaten van Schram van Brunswijk gekwetst en gedood; en intusschen hadden de Vliegen aan verscheidene huizen naar den westkant in de Margarethastraat aanmerkelijke schade toegebracht. Opeens laat zich in de nabijheid van de Janspoort een alarm hooren. Juist veertien dagen geleden waren twee mannen, terwijl zij aan tafel zaten, door een kogel gedood geworden, en aan een jong meisje was door een musketschot de huik benevens eene haarvlecht doorschoten geworden, zonder dat de kogel haar verder gedeerd had. Doch thans had er een ander ongeval plaats. In een toen zoogenaamd Jakettenhuis—een wijnhuis op het Zand, het Hartshoofd geheeten—was eene jonge dienstmaagd bezig met een paar hoenders van het spit te nemen, toen plotselijk een acht en veertig-ponds ijzeren kogel zich den weg door het huis baant, het houtwerk en de glazen verbrijzelt en aan de jonge dochter letterlijk het hoofd van den romp scheidt. Weldra had het ongeval zich verspreid en de moeder der ongelukkige gaf nu door droevige en wanhopige kreten hare bittere smart lucht. Inderdaad! zulke gebeurtenissen waren altijd veel treuriger, dan wanneer de eene of andere verdediger op de wallen den dood vond. Het laatste werd wel betreurd, maar het eerste niet vergeten.
Vernielender dan op de vesten, beukten de slangstukken dezen dag op de huizen. Achter het blokhuis tusschen de Kraaienhorstergracht en den Pijntoren, stond het klooster Maria Magdalena—thans het Diaconiehuis—en opeens liet zich het geroep hooren, dat de reeds beschadigde voormuur geheel was ingestort. Ook aan het huis van Lancelot van Brederode, in de Jansstraat, over de Lombardsteeg, werd aanmerkelijke [76]schade toegebracht. Deze woonde naast den rector Duijk; en de muur, die hun erf scheidde, was reeds omgevallen, terwijl ook het daaraan grenzende Barbara-gasthuis voor de helft reeds onder den voet lag.
—»De steenen van ’t Maria-convent vliegen links en rechts,« klonk het. »Het puin komt voor de bressen te pas.«
—»’t Is vandaag om de kloosters te doen,« riepen sommige burgers op den wal. »De Spanjolen weten niet, wat euvels zij brouwen.«
Inderdaad waren er op dit klooster, dat aan het begin van de Jansstraat stond en tot aan de Bakenessergracht grensde, reeds ettelijke schoten gevallen, en men vreesde, dat het spoedig geheel zou vernield wezen.
Intusschen geeft Ripperda nu hier, dan daar zijne bevelen. Reeds hebben er weder verscheidene losbrandingen plaats gehad, en onder toezicht van Boreel breken de gezamenlijke burgers en soldaten een aanmerkelijk gedeelte van den kunstigen wenteltrap van de Janspoort af, daar ieder oogenblik de vrees groeide, dat hij zou afgeschoten worden en in de gracht vallen, iets waardoor de vijand geen gering voordeel zou hebben, wijl genoemde trap ongemeen groot en zwaar was.
Terwijl men aan den eenen kant de logge steenklompen afbrak, hield men zich aan den anderen kant onledig met ze opeen te stapelen, en middelerwijl gierde het ijzer van den vijand in alle richtingen door de stad, knalden de musketten en haakschutten, waren honderden handen rusteloos bezig om de halve maan al meer en meer te versterken, en klonken de kreten: »leve Ripperda! vivent les Gueux!«.
—»’k Vat het bij mijn ziel niet,« zeide Lancelot van Brederode tot Ripperda, dat de walgang daar nog weerstand biedt. Volgens mijn gissing moest het gespuis, dat daaronder wroet en krabt, al verpletterd zijn. Ik geloof, dat die achtkante zerk niet goed op de middellijn aangebracht is.«
—»Heb geen twijfel,« zeide Ripperda, »de dood van hen, die er onder zijn, is gewis. Wanneer de rots, die men daar nog aansleept, er opgetast is, zult gij dra verandering zien.«
—»Dat hoop ik,« hernam Brederode, »hoe eerder over hen de bommel losbreekt, hoe minder kwaad zij zullen doen.«
Het aanslepen echter van dat laatste gevaarte was met grooter bezwaar vergezeld. Vooreerst waren de paarden vermoeid, en toen het werk verder door menschenhanden moest worden verricht, was het nog moeilijker, omdat men hooger moest opstuwen en toch [77]op een afstand blijven, om het gevaar te ontgaan van zelf in de mijn te storten.
—»Wakker aan, mannen! courage!« liet Ripperda hooren, »weest gedachtig, dat gij uw vijand een graf bereidt.«
—»En ze zullen niet behoeven te klagen,« liet een uit de menigte hooren, »dat er op hun graf eene zerk ontbreekt.«
—Krachtiger werkten de zware ijzeren hefboomen, en door middel van de aangebrachte katrollen scheen het rotsblok op de juiste middellijn van den mijngang te zullen geheschen worden. Het gelukte; nog een oogenblik bood de grond weerstand; doch spoedig zag men ook opeens, hoe de walgang bezweek en hoe de massa voor aller oogen verdween. Het was, als had zich op die plaats eensklaps de grond geopend; een wijde muil gaapte allen aan; maar die muil was het graf voor eenige vijanden; want zij werden verpletterd, en wie den dood nog ontging, moest huiverend de maar overbrengen, hoe rampzalig hunne makkers waren omgekomen. Zoo ooit dan groef men wel toen voor anderen een graf, waarin men zelf den dood vond.
—»Voor Haarlem! den dood aan den Spanjaard!« klonk het, »hier ten minste zal ons niet veel euvels meer worden gebrouwen.«
—»Gij hebt u wakker gekweten, mannen!« zeide Ripperda, »de vijand heeft weer het blijk, hoe onze dapperen hem in den dood weten te brengen. Zwaar was het werk, maar te grooter de eer. Triomf voor de kloeke burgers van Haarlem!«.
—»Triomf voor Ripperda!« was de weerklank, als het duidelijk bewijs, hoe trotsch en gestreeld zij waren door den lof eens mans, die elken dag zooveel blijken gaf van geestkracht en moed en vooral van zijne liefde voor Haarlem.—Spoediger dan de opening ontstaan was, hadden onvermoeide handen de bezwekene mijnzoldering met puin en aarde bedekt: dat was een werk niet ongelijk aan dat van den doodgraver, wanneer hij met zijne schop de aardkluiten en het mulle zand over de nedergelatene kist werpt. Weldra was de muil gedempt, en de walgang op die plaats steviger dan ooit.
Geen halfuur echter was verloopen, toen de belegerden een zoo smartelijk verlies moesten ondergaan, dat het tegen de nederlaag van twintig vijanden niet kon opwegen.
Weer had het slangstukje van Willem Cornelisz vuur gegeven, en juist wilde Vlasman uitroepen, dat de kogel aan de vijandelijke kat schade toegebracht had, toen er tegen de halfsteenen borstwering, waarachter hij stond, een veertigponder aandonderde, en [78]wel met zooveel geweld, dat de steenen vergruizeld werden, los sprongen en in alle richtingen heenstoven.
—»Dat is mijn dood!« riep Vlasman uit, toen hij door eene der zwaarste steenklompen, vlak voor de borst getroffen, ruggelings op den grond viel en onder zijn val nog hevig het hoofd kneusde tegen een der wielen van het slangstuk.
—»Kapitein Vlasman is dood!« lieten Cornelisz en de handlangers hooren, »wraak over hem! wraak!«
En deze treurmaar van batterij tot batterij gaande, klonk weldra somber in de ooren van Pellekaen en Vader. Met een paar andere hoplieden benevens Ripperda en Brederode waren zij spoedig op de noodlottige plek, waar de brave krijgsman en trouwe vriend met den dood worstelde.
—»Vlasman!« riep Pellekaen, »ongelukkige, trouwe vriend! gij alzoo vóór mij?«—En terwijl hij het hoofd des zwaar gewonden van den grond opbeurde, drukte Vader bewogen en zachtkens hem de hand, terwijl hij met innig leedgevoel in de reeds halfgebrokene oogen van den krijgsmakker staarde.
—»Vriend!« sprak Vlasman met een flauwe stem en, de hem toegestokene hand nog zachter drukkende, »’t is met mij gedaan; maar troost geeft het, dat vrouw noch kind om mij krijten zal:—heb dank voor uwe trouw.... ik sterf voor Haarlem! Groet Ripperda!«
—»Hier staat hij,« sprak Ripperda, »dapper vriend! uw dood pijnt mij fel, maar die dood is schoon...«
—»Overwin—of sterf—« liet Vlasman op afgebroken, stamelenden toon hooren. »Dat Haarlem vrij zij!«
—»Wraak over zijn dood!« riep Brederode, »wraak op het vervloekte gespuis!«
—»Van hier met den braven makker!« beval Ripperda, »wij staan bloot voor ’s vijands vuur: brengt rolkorven en zandzakken aan, mannen! stopt de breuk!«
—»Heb alle zorg, meester Florisz! nog leeft hij,« zeide Ripperda tegen den chirurgijn, die op Pellekaens geroep naar de plaats was gesneld.
—»’k Zal niets verzuimen,« was het antwoord van dezen, »maar het is om zijn leven te doen.«
—»Doe alles wat gij kunt,« zeide Pellekaen, terwijl de wondheeler met behulp van een paar burgers den stervende zoo voorzichtig mogelijk naar huis bracht, »kon ik in zijn laatste uur bij hem wezen!.... maar mijn plicht roept mij op den wal.«
—»Ook mij,« sprak Vader, »zijn lot grieft mij bitter; maar [79]God heeft het zoo gewild en—zijn dood zal niet ongewroken blijven.«
—»Neen! dat zweer ik,« liet Lancelot van Brederode hooren, terwijl het vuur van verbittering in zijn oog brandde. »Laadt, kanonniers! vuur, musketiers! geeft die honden eene dubbele laag.«
—»’t Zal aan mij niet haperen,« sprak Cornelisz en Lenard Joosten, zich met hunne handlangers spoedende om de breuk te stoppen, »wij zullen hun de huid blakeren, dat ze geschroeid in den dood gaan.«
—»Wraak over kapitein Vlasman!« klonk het onder burgers en soldaten; en op welk punt van de vesten de maar werd overgebracht, alom vernam men dezelfde kreten en op elk punt gaven zich het leedgevoel en de verbittering door eene fellere losbranding lucht.
Nog den ganschen dag wierpen de Vliegen van Namen hun vernielend ijzer; doch daar de Spanjaard de stad en de wallen gelijktijdig met een te veel uiteenloopend vuur bestookten, had er noch eene aanmerkelijke bres, noch eene bloedige nederlaag plaats. Schoon er dien dag driehonderd en zestig schoten geteld werden, sneuvelden geene anderen, dan van welke wij melding maakten. Doch onder deze behoorde Pieter Vlasman, het even kloeke regeeringslid als de wakkere voorstander van de vrijheid, de even voorzichtige en belanglooze raadgever voor het welzijn der burgers, als de held, die nacht en dag in de wapenen was; de niet minder opgeruimde en getrouwe vriend dan de brave Christen. Vlasman was gevallen; de man, die wel op den dood rekende, als op een heraut, welke ons allen opeischt, maar die zich niet angstig verbeeldde, diens stem ieder oogenblik te hooren. En het leven van zijn vriend, van hopman Pellekaen werd niet afgesneden; ieder uur, iederen dag waande deze de stem van den dood te hooren, evenals men aan het strand gedurig het klotsen en bruisen van de baren verneemt. Geen dag verrees er, of met een hart vol bezwaren, meende hij dien dood te zien naderen; en echter scheen de kogel, die hem zou treffen, nog gegoten, het zwaard en de dolk, die hem zouden wonden, nog gesmeed te moeten worden. De vriend, die geen afgrond aan zijne voeten waande, stortte eensklaps in de diepte, en de vriend, die niets dan afgronden dacht te zien, bleef steeds ongedeerd. Niets is onzekerder en tevens gewisser dan de dood; niets onbegrijpelijker en raadselachtiger dan de mensch, wijl hij steeds een raadsel is voor zich zelven. [80]
In de Schachelstraat woonde sinds jaren doctor Elsen, tot eene der deftigste familiën behoorende. In zijn vak had hij zich een tamelijk vermogen verworven, en wel, zonder, even als zoovelen, van allerlei toen in zwang zijnde kwakzalverijen gebruik te maken.
Maar die doctor was een opmerkelijk karakter. Hetzij men het aan zijne opvoeding, hetzij men het aan zijne wankelbare gezondheid en zijn zwak lichaam toeschreef, hij was vreesachtig in hoogen graad. Van de meeste dingen had hij een onduidelijk begrip, terwijl hij zijn roomsche godsdienst voor de eenige ware en onfeilbare hield, zonder er zelfs schijnbaar goede gronden voor te kunnen ontwikkelen. Het kleppen eener brandklok deed hem bezwijmen; voor het weerlicht was hij zoo bevreesd, dat hij zijne ooren stopte en verscheidene lichten in zijne kamer ontstak, om de donderslagen niet te hooren of de vurige flikkering te zien. Uit een onbeduidend bezwaar vormde hij zich dikwijls zulke schrikbeelden, dat men zich niet van lachen kon onthouden, terwijl omstandigheden, die op velen invloed hadden, geen indruk bij hem teweegbrachten. In zijn vak was hij zeer ervaren, en het was een wezenlijk genoegen, hem daarover met juistheid, soms met welsprekendheid te hooren; doch wanneer men hem een uur later over dagelijksche onderwerpen sprak, werd zijn oordeel niet zelden door een tienjarigen knaap overtroffen. Overigens bezat hij een zoo goed hart, dat wie hem ten volle kende hem moest liefhebben, ja zelfs de meeste zijner zwakheden niet in aanmerking nam. Tien jaren voor het beleg had hij zijne vrouw verloren, aan wie zijne gansche ziel met liefde hing. Die liefde was later, afgescheiden van de herdenking, op zijn eenig kind, Anna, overgegaan. Het denkbeeld, haar te zullen missen, kon het klamme zweet op zijn voorhoofd brengen en hem aan een wezenlooze doen gelijk zijn. Nu had Anna haren vader dan ook innig lief. Met [81]een gezond verstand begaafd, bracht zij niet weinig toe, om den vijf en vijftigjarigen man het leven te verzoeten en alles van hem af te weren, wat op zijn vreesachtig gemoed nadeelig kon werken. Geen sleep van bedienden had hem zooveel levensgemak kunnen aanbrengen, als de zes en twintigjarige Anna. Men had moeten zien, met hoeveel geduld zij hem iets, wat hij niet begreep, bevattelijk zocht te maken; met hoeveel eerbied en fijn gevoel zij hem behandelde, dan toch zou men over haar verstand zoowel als over hare lieftalligheid en ouderliefde verrukt zijn geweest.
Ongeveer een halfjaar vóór het beleg had Anna kennis gemaakt met Stompwijk, die evenals zij, de oude godsdienst beleed. Die kennis was liefde geworden, zuivere, oprechte van de zijde van Anna, onreine, geveinsde van de zijde van Stompwijk. Deze was tien jaren ouder en van eene deftige familie; doch hij was even geveinsd van gemoed als krachteloos van lichaam. Hij had gereisd, was ondermijnd en met uitgeputte beurs teruggekeerd. Dewijl hij nog hartstocht genoeg had behouden om voor de onschuld van Anna in drift te ontvlammen, loerde hij veel meer op het vernieuwd bezit van een vermogen, waarvoor hij zoo menigmaal de liefkozingen van uitheemsche schoonen gekocht had. Wellicht ware zijn doel, onder eene goed aangelegde rol, gelukt, wanneer Anna evenveel onnoozelheid als liefde had gehad; doch door enkele ontsnapte woorden—die zoo vaak beleedigde vertrouwden zijn—was een zweem van argwaan bij haar opgerezen: die had voedsel bekomen, tot navorsching aangespoord, en—de uitslag daarvan was de ontdekking zijner vroegere leefwijze, eene doorgronding van zijn plan en eene ontmaskering. Maar nu werd ook de band tusschen hem en haar verbroken, ofschoon zij edelmoedig genoeg was, om den sluier niet voor het oog der wereld te ontblooten en hem daardoor aan minachting prijs te geven.
Nog woonde sinds meer dan eene eeuw een geslacht binnen Haarlem, dat zich door stille burgerlijke deugden onderscheiden had. De naam was Boreel. Sedert den aanvang van Filips’ regeering waren eenige der Boreel’s uit het land geweken; sommige hadden zich in andere plaatsen van Holland metterwoon nedergezet. Sijmon Boreel, een negen en twintigjarig jonkman was, even schrander als kloek van gemoed, met eene hartstochtelijke liefde aan zijne geboortestad gehecht.—Als gebreken konden hem ijverzucht en onverzettelijkheid aangerekend worden: doch om de helderheid der bron, waaruit ze opwelden, moest men ze bijna verschoonen. Zijne ijverzucht was veeleer een vèrgedreven wantrouwen ten opzichte van anderer plichtsvervulling: [82]zijne onverzettelijkheid sproot meer voort uit zijne onwrikbaarheid van karakter. Nooit ontaardde de eerste in wangunst, noch de laatste in blinde hardnekkigheid. Hij beleed den ouden godsdienst en was door Bossu tot ontvanger in den Briel aangesteld geworden: doch niet zoodra hadden de geuzen die stad ingenomen, of hij liet zijne ambtsbetrekking varen, begaf zich naar zijne geboortestad en besloot reeds van dat oogenblik de zaak van den prins te omhelzen, hoewel hij zijnen godsdienst getrouw bleef.
Meer dan eens vormde hij het besluit om zich onder de geuzen te scharen; doch veler woestheid stuitte hem tegen de borst; ook heerschte bij hem het overwegend denkbeeld, wellicht spoedig in de gelegenheid te komen, om zijne geboortestad van belangrijker dienst te zijn. Hij bleef dus binnen Haarlem, waar doctor Elsen, die altijd de vriend van zijn vader geweest was, hem gul en oprecht zijn huis aanboood; hiervan maakte hij, hoezeer op bepaalde voorwaarden, gaarne gebruik, en sloeg nu met zijn scherpzichtigen blik den loop der zaken gade.
Toen dit plaats greep waren er nog slechts eenige weken verloopen, nadat Anna een band had verbroken, die haar eenmaal in leed zou gebracht hebben. Hoe kon het anders, of Boreel werd èn door den doctor èn door Anna met deze gebeurtenis bekend gemaakt, hoezeer tot Anna’s eer gezegd zij, dat zij hem nooit in den spiegel liet blikken, waarin Stompwijk zich van de zwartste zijde vertoonde. Alleen liet zij er hem datgene zien, wat haar, in zijne oogen, van den blaam van geveinsde liefde of onrechtvaardigheid kon vrijwaren: en dat weinige was voor Boreel genoeg, om hem niet te doen terugdeinzen voor een gevoel, dat hij Anna reeds spoedig toegedragen had. Dat gevoel werd integendeel meer en meer gekoesterd. Boreel, de jonkman met zooveel goede hoedanigheden,—die ouders had verloren, zoo innig door hem bemind en vereerd, kon niet dan met een welgevallig oog zien, hoe Anna met haar gansche gemoed aan haren vader hing. Met verrukking zag hij, hoe zij, als een jeugdig boompje, den zwakken, half verdorden tronk met hare frissche blaadjes belommerde; hoe zij menigen dauwdrop van hare kroon liet vallen om de ontbladerde takken te drenken. En dat dagelijks ziende, sloop, met de hoogschatting tevens de liefde in zijn anders niet licht ontvlambaar gemoed: en die liefde, uit achting geboren, was meer waard dan de vlam, plotselijk door eene andere ontstoken. Boreel’s uiterlijk had niets schoons, niets bevalligs, niets wat zoo vaak in den jonkvrouwelijken boezem het vuur eener losse, glibberige liefde ontsteekt. Veeleer had men hem onbehagelijk [83]kunnen noemen met dien dikgelipten mond, met dien loenschen, bijna schelen blik, met dat gelaat, waarop de kinderziekte haren stempel had gedrukt: maar ongeschonden was zijn gemoed; maar die blik was ernstig en minzaam, maar die mond sprak met rondheid. Het gelaat van Stompwijk was een goudstuk, door satan gemunt, dat van Boreel een koperstuk met het merk der deugd.
Anna had slechts weinig bekoorlijke indrukken eener eerste liefde uit te wisschen, en de onaangename herinneringen verdwenen weldra bij het ontstaan van liefelijke, evenals de vochtige dampkring bij het opgaan der zon.
Maar Stompwijk mocht de liefde voor Anna van zich hebben kunnen afwerpen, evenals men een ongewaardeerd kleedingstuk aflegt. Hij mocht met de gedachte aan enkele uren van geluk in haar bijzijn spelen, doch hij verloor niet even licht den indruk van het ontwijfelbaar gemis van Anna’s geldelijk vermogen. Naar dat vermogen had hij het aas uitgeworpen; doch de prooi, die hij er eenmaal aan hoopte te zien spartelen, zag door het aas den hoek heenblinken, en vermeed dien.... neen, rukte den angel van de lijn en deed den visscher van wrevel gloeien,—van wrevel in den aanvang, en dat die niet zoo ras tot woede oversloeg, kwam daar vandaan, dat hij zich met iederen, in zijne hoop verijdelden hengelaar gelijk stelde. Doch ziende, dat door een ander de prooi werd bemachtigd, waarnaar hij zoozeer gehunkerd had, zwol hij op van wangunst, van verbittering. Zoowel het voorwerp van den buit, als zijn verkrijger, zwoer hij van toen af haat en wraak. Hij waande, dat Anna reeds vroeger met Boreel in eenige betrekking had gestaan,—dat Boreel gepoogd had, haar aan hem te ontrooven, en dat Boreel misschien, met eenige zijner handelingen bekend, die aan Anna nog donkerder had afgeschetst. Zich voor het ontgane bezit schadeloos te stellen, was zijn eenig plan, en de wijze hoe, onverschillig voor zijn slecht gemoed, hetwelk nog daarenboven met wrevel vervuld was, omdat men hem tot nog toe bij de benoemingen van den Magistraat met schijnbare miskenning voorbij was gegaan. De rol van verrader beloofde hem het meeste voordeel in zijn geldeloozen toestand en de beste kans tevens, om zich op Anna en Boreel en zelfs op den doctor te wreken, terwijl er tegelijk de lang gekoesterde spijt over zijne zoogenaamde miskenning door gekoeld zou worden. In elk geval zou bij het behendig spelen zijner rol het laatste een uitvloeisel van het eerste zijn. [84]
Evenals Boreel den rang bekleedde van kapitein bij het niet bevoorrechte lichaam der schutterij, dat men als noodhulpen moet aanmerken, zoo had men Stompwijk den rang van rotmeester gegeven, die als het ware met dien van luitenant gelijk stond; doch het voornaamste onderscheid tusschen beiden lag daarin, dat de eerste zijn rang volkomen, de laatste dien geenszins waard was, iets, dat uit den verderen loop van ons verhaal duidelijker blijken zal. [85]
Daags na den dood van kapitein Vlasman, die, later als vroedschapslid door Sijmon Cornelisz Spug zou vervangen worden, hadden verscheidene der bevelhebbers en regeeringsleden eene vergadering gehouden. Immers er waren brieven van Zijne Excellentie aangebracht met de tijding, dat hij de stad geene hulp zou laten ontbreken. Ook waren er weder tachtig sleden buskruit, en levensmiddelen en nieuwe troepen binnen de vest gekomen, en het bestuur wilde eenige maatregelen met de mondbehoefte nemen, waarover men gaarne het gevoelen der hoplieden wenschte te hooren.
Het kon ongeveer zeven ure in den avond wezen, toen Boreel na den afloop der overwegingen naar zijne woning keerde. De maan, die in het eerste kwartier was, wierp van de heldere koude lucht haar flauwen glans door de Schachelstraat, en op datzelfde oogenblik meende Boreel eene hem niet onbekende gestalte uit de woning van doctor Elsen te zien uitkomen.
—»Zou hij het zijn? hij was weer afwezig,« sprak hij, en stond onwillekeurig stil.—Ook de gestalte, alsof deze den hopman ontwaard had, stond stil, wilde vervolgens haar koers naar de Oude Gracht nemen; doch zich ijlings bedenkende, sloeg zij den weg op naar de Warmoesstraat en Boreel tegemoet, die nu insgelijks den zijnen vervolgde.—Weinige seconden later gingen beiden elkander rakelings voorbij, en beiden een scherpen blik op elkander werpende had Sijmon Boreel den gehaten Stompwijk, en deze hem herkend.
—»Hij is het!« zeide Boreel, half luid, en het reeds aangestoken vuur van den minneijver begon heftiger te ontbranden. Hij was op het punt, Stompwijk staande te houden; doch in een besluiteloos oogenblik snelt alles als een nevel voorbij;—omziende, had hij den mededinger reeds uit het oog verloren, en hem naijlen wilde hij niet. [86]
—»Ja, hij was het,« sprak hij, »en uit haar huis kwam hij, dat heb ik klaar gezien. Hoe! die verrader, zij schenkt hem dan nog?.... het gerucht heeft dus niet gelogen: het is maar al te waar....«
Werktuigelijk stond hij andermaal stil; doch opeens deed de plotselijke gedachte om zijn vermoeden te meer bevestigd te zien, hem naar het huis snellen. Onstuimig liet hij den zwaren klopper op de deur vallen en bijna te gelijker tijd hoorde hij van binnen een kreet van schrik. Het was die van den vreesachtigen doctor. Boreel keek nu door de kleine glasruiten van het voorhuis en zag, hoe eene gestalte van haren stoel opstond, vervolgens een licht ontstak en toen naar de deur ijlde. Het was Anna zelve; zij opende hem, zooals zij dit steeds gewoon was, doch in plaats van de groete, welke zij hem dan altijd toesprak, zeide zij thans:
—»Sijmon, Sijmon! gij doet door uw wakker geklop mijn vader zoo bijster schrikken, dat hij er van beeft. Is u wat ergs overkomen, dat u tot zoo groot eene drift spoort?«
Bij menigeen zouden èn deze woorden èn de wijze, waarop zij werden uitgesproken, elken argwaan hebben doen verdwijnen; doch bij Boreel was dit zoo niet. Hij had toch den gehaten Stompwijk maar al te wel van de stoep zien komen, hem maar al te zeer herkend en bovendien waren de loopende geruchten overgenoegzaam, om hem in zijn vermoeden te sterken. Hij beschouwde derhalve Anna’s woorden als huichelarij, en ofschoon hij zich zelven genoeg meester was, om langs een anderen weg dan door dien van drift achter de waarheid te komen, zeide hij echter:
—»Gij opent mij, Anna, zoo onverbluft en ongezocht de deur, als waart gij in geen uur van uwe plaats geweest, ’t Is dan voorzeker uw vader, die den gast van zoo fluks uitgelaten heeft?«
—»Wat duiden deze woorden?« zeide Anna, terwijl zij de deurklink in de hand hield en Boreel scheen te aarzelen, of hij het voorhuis wel zou binnengaan. »Geen gast is hier geweest sedert al langer dan een paar uren, en ik geloof niet, dat op dezen de naam van gast passen zou.«
—»Sedert al langer dan een paar uren?« zeide Boreel eenigszins spottend, terwijl hij binnentrad, »toen is hij gekomen, niet waar? maar ook henengegaan?«
—»Nu ja! maar wat zin moet ik geven aan ’tgeen gij spreekt? Ik vat u gansch niet.«
—»Wie is daar dan?« liet nu de stem van den doctor hooren, terwijl hij uit het binnenvertrek naar het voorhuis kwam en nog niet van zijn schrik scheen bekomen te zijn. »Lieve tijd! gij [87]Boreel, gij hebt dat rumoer gemaakt? Is u iets kwaads gebeurd: hebt gij wichtig nieuws?«
—»Nieuws genoeg, meester Elsen! als mijne ooren al de straatmaren wilden opvangen, die er rondgaan. Maar ik zie liever met eigene oogen; dan heeft men zekerheid.«
Terwijl hij dit zeide, begaf hij zich naar het binnenvertrek, waar de heldere vlam van een groot turfvuur het kaarslicht geheel overscheen.
—»Wat is dat, Anna! wat is dat?« zeide haar vader, langzaam met zijne dochter volgende, »hij rept van straatmaren en hij noemt mij meester: wat mag dat zijn?«
—»Vraag het hem, vader! ik weet er gansch niets van, ik versta hem al zoo min.«
—»Wat revelt gij, vriendje?« zeide de doctor, binnenkomende. »Hebt gij kwaads op het hart, werp het dan af.«
—»Dat zal ik,« antwoordde Boreel, »schoon het mij meer pijnt, dan of mij een kogel in het vleesch ware gegaan.« En toen Anna’s hand in de zijne grijpende en haar met zijn forsch oog strak aanziende, vervolgde hij: »zeg het onverblikt, wie ging zoo flus uwe woning uit?«
—»Wel niemand, zoo ik weet....«
—»Onmogelijk! gij blinddoekt mij te vergeefs,« zeide Boreel, haar nog uitvorschender aanziende, »mijne oogen hebben het gezien, zoo waarachtig als ik leef.«
—»Iemand mijn huis uitgegaan?« vroeg nu de doctor, terwijl er zichtbare angst op zijn gelaat kwam, »wat spreekt gij, vriend! dan moet het een dief zijn geweest: heilige Petrus! dan moet er een dief ingeslopen zijn, terwijl ik vandaag van huis was. ’t Is een deerlijke tijd van gebrek.... Dan moet ik het huis onderzoeken: wie weet, wat men mij ontstolen heeft.«
En de altijd vreesachtige man zou op het punt zijn geweest, om het huis van boven tot beneden te doorzoeken, wanneer Boreel en zijne dochter hem daarin behulpzaam hadden willen zijn; want voor geen geld ter wereld zou hij het gewaagd hebben, zulks onverzeld te doen. Boreel’s woorden brachten hem echter geheel van zijn voornemen af.
—»Van dieven is het de spraak niet,« zeide deze, »de man, dien ik uit het huis komen zag, was Stompwijk,« en dit zeggende, hield hij op beider gelaat het oog, om de minste verandering waar te nemen.
—»Stompwijk!.... hoe komt het u in den zin?« vroeg Anna, »wat vermoeden! er woont dan nog altijd achterdocht in [88]uw binnenste? Boreel! waaraan heb ik deze wreedheid verdiend?«
—»Stompwijk!« herhaalde nu ook de doctor, »als hij dood was, mocht ge zijn geest voor oogen hebben gezien; maar den man zelven, uit mijn huis komende—nooit.«
—»Toch zag ik hem,« herhaalde Boreel, »hij was het zelf en niet zijn geest.«
—»Twee uren zijn verloopen,« sprak de doctor, »dat de schamele Wouters, die met graveel is gekweld, hier kwam; niet langer dan vijf minuten sprak ik met hem; toen is hij weer heengegaan, en daarna heeft in mijn huis niemand een voet gezet.«
—»’t Is mogelijk,« zeide Boreel, nochtans met het hoofd schuddende, »maar het geeft mij bijster weinig klaarheid in de zaak: mijn oog heeft nog zelden mis gehad.«
—»Maar toch nu,« sprak Anna, »want bij de zaligheid mijner moeder zweer ik, dat Stompwijk hier sinds maanden niet over den dorpel kwam. Moet mijn mond dan herhalen, hoe ik over hem denk? Gewis, uw vermoeden doet mij bittere grief aan.«
—»Anna, liefste mijn! niet alzoo!« zeide nu Boreel, terwijl hij zijnen arm om haren hals sloeg, »ik geloof nu, wat gij spreekt: maar er blijft mij groote schemering over, bij alles wat het gerucht spreekt, en dat is niettemin zeker, dat ik Stompwijk van uwe stoep heb zien gaan.«
—»Eilaas! wat mag het dan wezen, dat zijn spel met mij drijft?« barstte nu Anna op bedroefden toon los, »wie geeft u dan het voedsel tot achterdocht jegens mij?«
—»Aanhoor mij,« zeide Boreel, terwijl hij zich bij het vuur plaatste, en den doctor een teeken gaf, om zijn voorbeeld te volgen. »Het is een distelige tijd; een tijd, dat de menschen zich bloot met de wichtige aangelegenheden moesten bezig houden: en nochtans verspreidt men een aantal geruchten. Wat zegt men niet al? Hier klinkt het mij tegen, hoe Stompwijk meer dan eens dit huis betreedt en welkom ontvangen wordt; daar vraagt men mij, of ik geene kondschap draag, hoe meester Elsen tot de zijde van den Spanjaard overhelt; en men drijft het mij zelfs als een verwijt toe, dat ik bij een zoodanigen woon. Ginds laat het volk zich weder iets anders ontglippen. In één woord, ik moet het u maar gansch zeggen, doctor! Gij staat in een zeer kwaad gerucht.«
—»Ik, ik....« zeide de doctor driftig en tegelijk bevend, »wie kan mij iets euvels aantijgen? Wat aanleiding geef ik tot zoo grove logens? Ik met den Spanjaard heulen? En gij, hopman! gij snoert hen den mond niet? Gij laat eene kladde op mij werpen, [89]die mij aan de grimmigheid van ’t volk blootstelt. Wee mij dan! wat zal mij overkomen, zoo het vuur der boosheid feller wordt aangeblazen? Wat wil men van mij? Dat ik mijne religie afzwere en de leer van den man Luther aankleve? Dat nooit; eerder ga ik in den dood.«
—»Beangst u niet alzoo,« sprak Boreel, »en werp nog minder eenige schuld op mij. Ieder, die mij van deze dingen rept, ga ik krachtig te keer; en hoezeer nog zoo fluks mijn argwaan opgewekt werd, twijfel ik er niet meer aan, of wij strekken ten wit aan boos opzet en wraakgierigheid. Die Stompwijk!.... al meer en meer wordt bij mij de gedachte gevoed, dat hij vol is van listige treken en snoodheden, dat hij uw verderf zoekt en het mijne, en dat hij zelf verraderlijk heult met den Spanjaard. Bij Ripperda! van dezen dag af zal op zijne gangen een Argusoog gericht wezen, en wee hem, zoo ik hem op eenig schelmsch bedrijf betrap.«
—»En gij zaagt hem van deze stoep komen?« vroeg nu Anna, de hand niet terugtrekkende, die door den geliefde gedrukt werd, als een berouwhebbend teeken over zijne achterdocht.
—»Gezien, Anna? ja, dat zweer ik, maar mijn argwaan is gansch geweken. Thans heb ik licht in de zaak en spoedig zal ze mij in niets meer vreemd zijn. Maar ook nu, Anna! moet alle achterspraak en kwaad vermoeden gesnoerd worden. Schaar u onder Kenau Hasselaar; nog is het tijd.«
—»Neen, spaar daar vrijelijk ieder woord van,« zeide de doctor, »moest ik haar missen, veel liever zou ik den dood ondergaan. Al groot genoeg is de vreeze, dat er voor Haarlem een bitter einde komen zal, en minst van al zal de vijand in zijne woede sparen, wie de wapenen tegen hem gedragen heeft....«
—»Het lust mij niet,« zeide Boreel wrevelig, »om andermaal met tal van woorden eene zwakheid aan te tasten, die in uw karakter ligt. Ook zijt gij geen krijgsman. Maar wee hem, die op ’s vijands genade bouwt, als deze binnen de stad dringt. De Spanjaard zal geen onderzoek doen, wie de kling tegen hem voerde of wie ze lafhartig liet roesten in de scheede. Aan moord en brand zal geen einde wezen: hem dus buiten de vest te houden, moet de leus van alle Haarlemmers zijn. Vrij of de dood!«
—»Zoo mijn vader toestemt, ben ik bereid,« zeide Anna, »het is niet voor de eerste maal, dat ik aldus spreek; maar zijn wil wederstreven, doe ik nooit.«
—»Het zou mij leed doen, u van die gedachten af te brengen,« zeide Boreel, haar de hand drukkende, »maar bezin u wel, doctor! [90]Haarlem’s deftigste jufferschap heeft zich reeds onder Kenau geschaard. Morgen worden spiesen, bussen en rapieren onder haar uitgereikt, en op weinig na, zijn ze reeds driehonderd in getal. Gewis, grooter sieraad dan dit heeft Haarlem nog nooit binnen zijne muren gehad.«
—»En wie zal de aanvoerster wezen?« vroeg Anna.
—»Kenau,« was het antwoord, »en de wakkere vrouw van burgemeester Kies zal hare plaatsvervangster wezen; in rang op deze volgen Maria van Schoten en Maria van der Laan, terwijl aan Henrica van Vliet en Geertruida van Brederode de standaard van Haarlem ter hand is gesteld. Op mijne krijgsmanseer!« ging hij voort, zich bepaaldelijk tot den vader zijner geliefde wendende, »zoo ge mij een levensdag wilt schenken, die mij tot een altijddurend herdenken zal wezen, verban dan uwe vreeze en laat Anna nog heden onder haar getal zijn.«
—»Nimmer!« antwoordde de doctor. »Ik ril bij de vreeselijke gedachte, wat het deerlijk lot zijn zal dezer stad. Haarlem te redden, zal even ondoenlijk wezen als met de hand aan den hemel te raken: en zou ik nog mijn eenig kind wagen, om op de wallen den dood te vinden, of later te worden vermoord? Neen, zij ga niet van mij af, zoo zij mij den dood niet wil aandoen.«
—»Maar peins toch, bid ik u,« hernam Boreel, »dat gij in het overstaande geval evenzeer hebt te vreezen. Wie ook uw vijand moge zijn, zeker is het, dat hij u veel euvels brouwt en het slapend volk wakker tegen u maakt. Daar behoeft zooveel niet toe, om iemand in kwaad gerucht te brengen, en eene geankerde opspraak wil slechts tragelijk wijken. Bezin u wel; geen beter blijk van gezindheid voor den prins en de vrijheid kunt gij geven, dan door af te staan, wat u het liefst en dierst is. Dat is Anna; laat op haar de blaam niet komen, dat zij eene lafhartige maagd zij; want bedenk, dat gij geene verschooningsrede inbrengen kunt.«
—»Ik ben een zwak, oud man; van mijne jonkheid af heb ik altijd een ziekelijk lichaam omgedragen; ieder uur kan mij iets kwaads overkomen, en als ik mijne dochter mis, wie zal mij dan tot hulpe wezen? Ware mijne vrouw, aan wie ik zooveel heb verloren, nog in leven, ik zou gewillig zijn; maar nu—neen! ik beef reeds, wanneer ik er aan denk; och, Anna! verlaat uw grijzen vader niet.«
—»Neen, lieve vader! wees gerust,« zeide Anna, »ik zal u niet alleen laten: ik zal niet gaan van uwe zijde.« En terwijl zij op den geliefde een blik wierp, waarin de bede lag opgesloten, [91]om den ouden man over dit punt geen verder verdriet te veroorzaken, sloeg zij hare armen om haars vaders hals en drukte hem zulke vurige kussen van kinderliefde op het voorhoofd, dat Boreel zich bewogen gevoelde, om aan beider wenschen gehoor te verleenen.
Hij drong dan op dit punt voor het oogenblik althans niet verder aan. Echter kostte het hem veel; want hoezeer hij ten volle van des doctors innige goedheid van hart bewust was, vermoedde hij tevens, dat het gewichtige punt van godsdienst de hoofdzakelijke reden was, waarom hij niet wilde, dat zijne dochter zich onder de strijdbare vrouwen voegde. Even zwak toch als de stroohalm, die door het geringste koeltje bewogen wordt, was ook zijn verstand ten opzichte van het godsdienstig geloof. Toch bleef hij voor zich zelven in de ijzervaste overtuiging, dat de godsdienst zijner vaderen de eenige ware en Godebehagelijke was; dat zij even oud als schoon, even zuiver als eerbiedwaardig was; dat elke poging om haar te verzwakken of uit te roeien, met bespotting en heiligschennis van het machtigst verhevenst Wezen gelijk stond. Dit had Quirijn Dirks, wiens geneesheer hij was, als in zijne ziel gegrift, zonder dat des doctors benevelde begrippen er eenigen grond voor konden ontwikkelen. In zijn duisteren waan huiverde hij bij de bloedige middelen, die Spanje bezigde ter eere van het roomsche geloof; toch juichte hij het doel toe, op zich zelven als doel beschouwd. Uit dit laatste vloeide dan ook zijn denkbeeld voort, dat men hoogst strafbaar handelde, door zich gewapenderhand tegen den koning, als hersteller van het alleen zaligmakend geloof en als regeerend vorst van Nederland, te verzetten. Maar nog meer sidderde hij bij de gedachte aan de straf, die later allen wachtte, welke het staal tot wederstand aangegrepen hadden. De vrees echter—dat heerschend gebrek zijner ziel,—hield hem terug, om dit rechtstreeks en bepaald te uiten, zoodat zelfs Boreel het wel vermoedde, maar er de zekerheid niet van had. Deze beschouwde dus in hem slechts den vader zijner beminde; hij duldde zijne zwakheden ter liefde van haar en omdat des doctors hart goed was; hij eerbiedigde haar, omdat Anna’s gansche ziel met eerbied voor haren vader vervuld was; in één woord, hij beschouwde hem als één, als saamgesmolten met het voorwerp van zijn hartstocht; hij had hem lief, omdat hij Anna liefhad. [92]
Het was ongeveer negen uren in den avond van den volgenden dag, toen Boreel den koesterenden haard in de woning van doctor Elsen verliet. Gedurende den ingevallen vorst konden slechts weinige officieren des nachts van hunne posten blijven; want men bevond zich tegenover een geoefend vijand, die, zoo hij er slechts kans toe zag, zich voorzeker het ijs ten nutte zou maken. Ook Boreel zou dien nacht den post aan de Janspoort hebben: doch alvorens hij derwaarts ging, begaf hij zich naar de Warmoesstraat en trad de woning van Ripperda binnen.
Deze woning, welke onlangs gesloopt is, was misschien toen nog niet het Hof van Holland geheeten, daar wij dien naam eerst in den jare 1641 hebben aangetroffen, hoezeer het gebouw bijna twee eeuwen vroeger reeds door eene weduwe, Claes Gherijt Hollanders, van wie die naam misschien oorspronkelijk is, bewoond werd. Tijdens het beleg werd het door de familie Van Egmond bewoond, en in het jaar 1641 droeg jonker Johan van Egmond van den Nijenburg het in eigendom aan eenen Mr. Frans de Kies over, van welken tijd af het sedert bijna eene eeuw eene neringrijke herberg wordt geheeten, terwijl het Natuur- en Letterkundig Gezelschap »Oefening en Wetenschappen«, (nog bestaande), er eene reeks van jaren zijne belangrijke vergaderingen gehouden heeft. Gelijk men wil, dat van het tegenwoordige pand en Prinsenhof—toen het klooster der Predikheeren—de schrijfkamer, bottelarij, keuken en andere vertrekken ingericht waren tot het tijdelijk verblijf van verscheidene hoplieden der hulpbenden, zoo wil men ook, dat Ripperda in dat Hof van Holland zijn woning heeft gehad, ofschoon wij met zekerheid weten, dat zijne paarden in het St.-Jansklooster [93]gestald zijn geweest, en het ons waarschijnlijker voorkomt, dat ook hij in het toenmalige klooster der Predikheeren is gehuisvest geweest. Maar wij nemen het aan. Door de regeering der stad zal hem dan het tijdelijk verblijf in het statige huis des heeren Van Egmond met diens toestemming zijn aangewezen, en deze zal aan Ripperda een paar vertrekken tot diens gebruik hebben ingeruimd.
In eene dezer kamers zat, aan eene groote, ronde tafel, de Fries, op wien aller oogen te dien tijd vertrouwend gericht waren. Ofschoon eene vinnige koude heerschte, was Ripperda op verren afstand van het haardvuur gezeten, eene gewoonte, welke tot zijne vele andere behoorde, om zich zoo weinig mogelijk aan het gemak te verwennen; des nachts alleen uitgezonderd, kon men hem ten allen tijde bijna eveneens gekleed vinden als den krijgsman op een grenspost; iedere minuut, ieder oogenblik was hij gereed voor de hem toevertrouwde vest. Wat kreet zich liet hooren,—Ripperda,—altijd Ripperda was dáár.
Op de tafel lagen onderscheidene kaarten, teekeningen, perkamenten en eenige met het prinselijk wapen voorziene brieven, terwijl slechts twee kaarsen haar licht aan deze tafel en het ruim vertrek mededeelden. In dit vertrek met sneeuwwitte muren, hingen onderscheidene schilderstukken van de Haarlemsche kunstenaars Van Heemskerk en Mostaert, terwijl de verdere stoffeering meer uit voorwerpen tot dagelijksch gebruik dan wel uit sieraden bestond. Het was de kamer, waar Ripperda al diegenen ontving, welke hij te bevelen of met wie hij te raadplegen had.
Vierhonderd Walen, Engelschen en Schotten waren dien dag binnen de stad gekomen. De aanvoerder der Engelschen was kapitein Summado, die der Schotten Beaufort, die der overigen Margottin, kapitein van ’s prinsen garde; benevens Vardeur, kapitein van graaf Van der Mark. Eenige oogenblikken geleden hadden genoemde vier hoplieden Ripperda verlaten, en thans bevonden zich in zijn bijzijn Lancelot van Brederode en Van Duivenvoorde.
—»Mijn heere Ripperda!« zeide Boreel, na gepaste groete van het drietal. »Ik voel mij gedrongen tot een klein gesprek en heb u ook een verzoek voor te slaan.«
—»Wat mag dat zijn, heer Boreel?«
—»Dat gij eene kleine verandering brengt in het betrekken der wachtposten.«
—»Waarom?« [94]
—»Ik wenschte, mijn heere! dat Stompwijk, althans gedurende den nacht, op denzelfden post met mij ware.«
—»Stompwijk? hebt gij het zoozeer op hem voorzien?« vroeg Ripperda, terwijl hij een blik op Lancelot van Brederode wierp, daar deze hem vroeger insgelijks, en wel in geen te gunstig opzicht, over Stompwijk gesproken had.
—»Met rondheid gezegd, heer!« antwoordde Boreel, »ik voed achterdocht jegens hem, en ik wensch na te vorschen, of ik naar eene schaduw of naar een lichaam grijp. Wij zijn in een tijd, dat de toetsing van een los vermoeden beter is dan het proeven eener nederlaag door verraad. Wetende, hoe ik hier spreke in de tegenwoordigheid van mannen van eer, zoo aarzelde ik niet te zeggen, wat ik gezegd heb.«
—»Ik schenk er lof aan!« zeide Ripperda; »rond en voor de vuist te spreken moet het karakter van den man wezen, in wien de trouwe woont. Maar weet—het valt lichter, een rapier bot te scharen, dan er de zuivere snede aan terug te geven.«
—»Dacht ik niet eveneens,« antwoordde Boreel, »ik had over deze zaak al sedert lang den mond opengedaan, maar ook denk ik, dat het hier beter te vroeg is dan te laat.«
—»Ja, waarachtig!« liet Lancelot van Brederode hooren, »beter is het, voorzorg dan nazorg te nemen; ook ik ducht, dat Stompwijk iets euvels brouwt. Ik heb het op zijn Judas-gezicht niet bijster hard gemunt.«
—»Ik moet belijden,« sprak Boreel, »dat tot nu toe mij een rechtstreeksch bewijs faalt; maar hoe dikwijls heeft nasporende achterdocht niet tot zekerheid van iets kwaads geleid?«
—»En wat mij aanbelangt,« zeide Brederode, »ik zal mij de tong verbranden, zoo het later mocht blijken, dat ik hem zonder grond verdacht heb. Ik houd het voor gewis, dat hij iets smoken doet, wat wij spoedig in lichte laaie zullen zien. Zoo veel is bovendien zeker, dat er binnen Haarlem verraad schuilt. Ook was Stompwijk nooit de man, wien ik iets heimelijks zou hebben durven toevertrouwen. Hij loert als eene kat, wanneer hij meent, dat er geen blik op hem geslagen wordt, en ik geloof, dat zijne oogen beter dan die van een nachtuil zijn. Waar was hij den twintigsten van Wintermaand, toen de Haarlemmers als leeuwen vochten? Hij was ziek, luidde het; maar bij mijne ziel! de man, die een hart in het lijf heeft, moet niet ziek wezen, als het de verdediging geldt en de glorie zijner stad. Als, in een uur van gevaar, de dood mij bij den eenen arm hield, ik zou [95]hem met den anderen arm losrukken, en zijne grimmige tronie ontvlucht zijnde, liever sterven met het rapier in de vuist.«
—»Wij weten het, dat Stompwijk geen Lancelot van Brederode is,« zeide Ripperda, die den ruwen doch van hartstochtelijke liefde voor zijn vaderland ontgloeiden krijgsman hoogschatte, »welaan! voorzichtigheid geldt hier bovenal, waar het behoud der stad op het spel staat; voorzorg in tijds te nemen is hier van het hoogst belang, en het kan Stompwijk ook niet deren, dat zijne gangen worden bespied. Ik zal zorgen, heer Boreel, dat gij in de gelegenheid komt om op zijn handel en wandel te letten. Maar op mijne beurt heb ik insgelijks eene vraag te doen.«
—»Ik gis, mijn heere! wat het zijn zal.«
—»Laat mij hooren,« zeide Ripperda.
—»Heeft het betrekking tot mijnen huisvriend?« vroeg Boreel.
—»Half geraden: het heeft ook betrekking tot hetgeen u na aan ’t hart ligt. Wat mangelt er toch aan, dat het maagdelijn van onzen wakkeren Boreel de breinaald niet voor het rapier ruilt? Het is waar, zij is de eenige niet, die zich afkeerig schijnt te toonen van Kenau’s vendel; doch op de jonkvrouw van uw hart valt meer de aandacht, wijl men gist, dat één aansporingswoord van uw mond genoeg is om haar ijver op te wekken.«
Dat was eene snaar, eene gevoelige snaar aangeroerd. Boreel had in den laatsten tijd reeds zoovelen de reden ontvouwd, waarom Anna niet onder Kenau’s vendel was; doch een stilzwijgend schouderophalen, eenige onsamenhangende woorden, of ook wel een ongeloovige grimlach waren dan het wederantwoord geweest. Eens zelfs was hij op het punt geweest om jegens een te vrijpostigen vrager in drift uit te varen; alleen zijne beradenheid had hem nog tijdig weerhouden. Hij besefte echter hoe langs zoo meer, dat het niet aldus blijven kon. Hem toch kende men als den wakkeren, kloeken jongeling, die geen zweem van lafheid kon gedoogen; den doctor kende men als een angstig, schier kinderachtig bevreesd man; doch niemand wilde gaaf aannemen, dat die angst den doctor kon terughouden, om Anna onder Kenau’s vrouwenschaar te doen behooren. Anna bleef toch immers binnen Haarlem’s muren, kon haren vader ieder oogenblik zien, en in hare huiselijke bezigheden kon zij immers wel door eene andere vervangen worden. Moest, behalve dat, de roem zijner dochter hem niet eene kleine opoffering waard zijn. Neen! er schuilden andere oorzaken; het moest wel waar zijn, wat Stompwijk van [96]den doctor zeide; deze moest wel tot de Spaanschgezinde partij behooren. In allen gevalle, Boreel handelde niet als een man van geestkracht, van moed. Bezat hij dan niet zooveel overredingskracht, dat hij den doctor die dwaze denkbeelden, die zwakheid, die vrees ten minste in zoo verre kon doen overwinnen? Neen! Anna zelve wilde niet, Anna zelve bezat niets van den moed, van de fierheid der overige juffers; en kon Boreel, de wakkere man, zoo vol liefde voor zijne stad en zijn vaderland, dat gedoogen? Kon de leeuw met het schuwe hert één weg gaan; en was Boreel dan niet genoeg tot eene zelfopoffering bereid, om den vader en de dochter te gemoet te voeren: die »vreesachtigheid, die lafheid gedoog ik nooit. Wie de vrouw van Boreel zijn zal, moet van gelijke liefde als hij, voor haar vaderland ontgloeid wezen, moet hare zusteren niet moedig naar den wal zien gaan, en zelve, bij het spinnewiel, de terugkomst van den minnaar verbeiden, om aan zijne borst te rusten, om van zijne lippen slechts de kussen der liefde te ontvangen. De beminde van Boreel moet daar niet schroomvallig op de wenken van een zwakken vader passen, terwijl hare vriendinnen, voor Haarlem’s roem en vrijheid in het geweer zijn. Zij moet mijner waardig wezen, of ik moet afstand doen van een hart, dat slechts aan een lafaard behooren kan.« Zoo dachten, zoo spraken velen, of verzwegen zij het, dan gaf een schouderophalen, een grimlach hetzelfde te kennen; en Boreel kon noch het eene, noch het ander gedoogen, omdat allen, die zoo spraken, een verkeerd en onrechtvaardig vonnis velden; maar toch, het kon zoo niet blijven; zulk eene onrechtvaardige beschuldiging, zulk een kwade schijn ook ten zijnen opzichte en zoo herhaaldelijk, dat stuitte hem geweldig tegen de borst. En thans deed weder Ripperda hem dezelfde vraag. Nog zou hij dezen hetzelfde antwoord geven; maar dan, dan moest het anders worden; dat nam hij zich onwrikbaar voor.
—»Gij hebt recht, heer!« zeide hij. »Er behoeft noch vleierij, noch kracht van rede toe om haar het rapier te doen aangrijpen; want zij is een meisken van koenen geest en ernstige wakkerheid, en zij zou niet achterwege zijn gebleven: maar zij is ook een meisken, vol van liefde voor haren vader, huiverend bij de gedachte, hem de kleinste grief aan te doen; en zij zou den grootsten weedom over hem brengen, wanneer zij naar roer en bus greep: want doctor Elsen is een man van angstig en vreesachtig gemoed—die het bijkans besterven zou, zoo hij Anna uit zijne woning zag gaan.« [97]
—»Is het dus met hem geschapen?« vroeg Ripperda, met eenige twijfeling.
—»Ja, hij is vol schroom en angstig als een kind,« zeide Van Duivenvoorde. »Mij heugt het nog, hoe hij, eenigen tijd geleden, mijne vrouw in hare krankheid bezocht. Toen sprong een jonge brak streelend tegen zijne knieën op, en fluks greep hem zulk eene vrees aan, dat hij van den stoel tuimelde en geen spraak meer had. Anders is hij een goed man, waardig tot genezing en zeer bekwaam in zijn vak.«
—»’t Is een man als meester Maarten,« zeide Brederode, den beroemden schilder Heemskerk bedoelende, »die is een feniks op ’t palet, maar zoo bang als een wezel, als hij iets verdachts hoort, en een schot uit de Vliegen van Namen zou hem flauw doen vallen, waarom hij dan ook uit de stad is geweken, evenals hij vroeger zijne toevlucht nam op den St.-Bavo’s toren, wanneer de schutters op St.-Jansdag bij den ommegang hunne geweren afschoten.«
—»Maar men wil ook reppen,« liet Ripperda hooren, »dat meester Elsen in geen overgoeden naam staat, ja zelfs dat er eenige achterdocht op hem rust.«
—»’t Is mij bekend,« sprak Boreel, »maar ik moet het voor boozen laster houden van eenig kwaad vijand; mogelijk, dat ook daarover weldra goed licht zal worden gespreid.«
Vervolgens sprak men nog over andere aangelegenheden, totdat Van Duivenvoorde, van zijne plaats opstaande, zeide:
—»Het wordt mijn tijd; ik vertrek naar de Kruispoort. Heeft mijn heer Ripperda nog eenig bevel?«
—»Heb dank, kolonel!« antwoordde deze, »het voornemen tegen morgen is genoeg besproken en belegd. Eer de dag aanbreekt, zal ik bij u zijn.«
—»Ik ga met u,« zeide Boreel.
—»En ik,« voegde Brederode er bij. Gezamenlijk opstaande, werd aan Ripperda de vraag herhaald, waarop een gelijk antwoord volgde, en waarna de drie verdedigers den bevelhebber verlieten om dien nacht op hunne verschillende posten waakzaam te zijn.
Intusschen was ook Stompwijk reeds op zijn post aan den Pijntoren, dien hij spoedig voor een anderen verwisselen zou, wijl Ripperda besloten had, aan de waarschuwing van Boreel gehoor te verleenen—doch zóó, dat Stompwijk geen wantrouwen zou kunnen koesteren. Maar ook dien nacht zou hij opnieuw verraad plegen. Een door middel van een pijl naar de vijandelijke [98]schans afgeschoten brief zou den Spanjaard berichten, hoe Haarlem’s bezetting met vier kloeke hoplieden was versterkt geworden, maar vooral, hoe de belegerden voornemens waren, met het krieken van den volgenden dag een hevigen uitval te doen, om den vijand zijn geschut te ontnemen of het te vernagelen, zijnde tot dien uitval verscheidene vendels in gereedheid gebracht.
Ellendige verrader! uw schrift kwam in ’s vijands handen en gij gaaft veerkracht aan den Spanjaard, terwijl de veerkracht uwer stadgenooten er door verslapt werd. Zie, hoe bij het aanbreken van den dag de Spanjaard op zijne hoede en gereed is om den Haarlemmers in hun voorgenomen plan een slagboom te stellen. Geen geschut zal afhandig worden gemaakt; want de musketten en haakbussen zullen de aanvallers afkeeren, hen naar de vest terugjagen en hun een gevoelig verlies doen ondergaan. Mannen van Ripperda! die neerlaag hebt gij te danken aan het verraad van een uwer wapenbroeders, aan een burger van uwe stad. [99]
Indien de legende of overlevering van enkele Haarlemmers waarheid is, dat Quirijn Dirks zijne woning zou gehad hebben in de Barteljorisstraat, nabij de Schoutensteeg, dan gelieve de lezer ons derwaarts te volgen op den avond van den dertigsten Januari.
Reeds is de schemering ingevallen, de kaars nog niet ontstoken, en toch doet de haardvlam een onderscheidenden blik werpen op drie personen, welke in een halven cirkel gezeten, een tamelijk luid gesprek voeren. Ofschoon twee hunner vrouwen zijn, voert men dit gesprek in het Latijn, de taal dier dagen onder den geleerden, en ook veelal in diens huiselijken kring niet vreemd aan menige jonge dochter, die zich daarom toch niet zou vermeten hebben, op den naam van geletterde aanspraak te maken. En de man tegenover die twee vrouwen—zijne echtgenoote en dochter—mocht wel met volle recht geleerde heeten; want het was meester Quirijn Dirks Talesius, niet algemeen onder zijn familienaam bekend, zooals velen in die dagen, daar hij zich altijd slechts Quirijn Dirkszoon noemde en schreef, ook door anderen zoo genoemd wordt en tevens als Quirijn Dirkszoon in de stedelijke registers en archieven niet anders voorkomt.
Hem daar ziende, in zijn tabbaard, met het zwart kalotje op het hoofd, dat reeds zeventig winters had beleefd, zou men geenszins den diep ervaren rechtsgeleerde of den ijverigen beoefenaar der toonkunst in hem gewaand hebben. Zijn rond, grof gelaat en smal voorhoofd, met diepe voren beploegd, droeg geen enkel kenmerk van een fijn, gespitst brein, of van een werkzamen, schranderen geest, die nochtans zijn eigendom was. Dat gelaat verried den man niet, dien een Erasmus om zijn geleerdheid [100]achtte, minst van al den man, van wien die groote Rotterdammer verklaarde: »dat niemand dan Quirijn Dirksz hem ooit met meer liefde gediend had.« Reeds in den jare 1527 had hij voor Erasmus, in eene teedere zaak, eene belangrijke zending naar Engeland waargenomen, nadat hij reeds geruimen tijd tevoren aan hem verbonden en hem in vele bezigheden behulpzaam geweest was, zelfs ten zijnen huize had gewoond. Quirijn Dirksz had reeds veertig jaren geleden en ook later de betrekking bekleed van pensionaris van Haarlem, en wij weten, dat tot dien post een man gevorderd werd, uitmuntende in wijsheid en voorzichtigheid, allen overtreffende in welsprekendheid—dien men raadpleegde als een orakel. Te dien opzichte bedroog dus dat gelaat, gelijk het zoo dikwijls bedriegt; toch was het in een ander opzicht de spiegel zijner ziel; want in zijne oogen, thans door grijze wenkbrauwen overwelfd, brandde een dweepachtig vuur; men las er den gloeienden ijveraar in voor den ouden godsdienst; in al zijne gebaren teekende zich de man, voor wien geen marteldood te zwaar ware geweest, zoo hij er de leer van Rome’s kerk door had kunnen handhaven. Welk eene hoogte had hij kunnen bereiken door een karakter als het zijne, een karakter van moed, van onbuigzaamheid, van ijzeren wil, eene borst, blakende voor het belang en heil van Haarlem en van Holland, en geen loodzwaren last van moeite schromende, daar waar het dat belang gold. Maar evenals de vlinder het blad uitzuigt en doet verdorren, zoo handelde Talesius in zijn dweependen godsdienstijver; en door overmaat van gloed, deed hij verzengen en dor worden, wat bloeien en tieren moest onder zachte lommer en frisschen dauw. Welke wegen van geluk zou hij niet voor zich gehad hebben, zoo de vriend van Erasmus meer den zachten geest van Erasmus had bezeten, zoo diens verdraagzaamheid zich had mogen enten op de takken van den boom zijner kennis, en daarmede te zamen ware gegroeid. Maar hetzij wij hem zien als burgemeester, hetzij wij hem zien als schepen, in welke beide betrekkingen hij menigmaal het voorzitterschap bekleedde, overal zien wij den man, die haat, vervolgt of verdoemt, wie afwijkt van de oude kerkleer;—overal zien wij hem met den moker des gewelds afbreken, waar hij door kalm beleid had kunnen opbouwen; overal zien wij hem wrevelig zaden in den grond duwen, waar zij alleen hadden kunnen ontkiemen, zoo hij ze met zachte hand had gestrooid.—En zie! wij treden niet in het oordeel over zijne gevoelens: wij zien slechts op hunne toepassing, en roomsch noch onroomsch kan die huldigen.
De verdenking slechts van tot de nieuwe leer over te hellen, [101]was genoeg om in Talesius een vervolger en verderver te hebben gevonden. Zoo werd de rector der groote latijnsche school, Cornelis Duijk, een man van braafheid en geleerdheid, als zoodanig verdacht gerekend. Op aanzoek van den bisschop werd hem in 1568 aangezegd, dat hij op last van de meerderheid der vroedschap dien post moest verlaten. Te dien tijde was Talesius voorzittend burgemeester, en licht ware het hem dus gevallen, dit te voorkomen, door aan den bisschop het onbillijke van diens vordering onder het oog te brengen, en deze zaak niet tot een punt van overweging te maken bij een vroedschap, wier meerderheid der tegenwoordig zijnde leden alleen tot die ambtsberooving besloot.
Maar wat beteekende deze handeling bij de daad van willekeur, van wreedheid, van woede tegen den schoenmaker Hendrik Adriaansz, den factoor van de rederijkkamer Trouw moet blijken? Het is waar, in spottende, scherpe refereinen en echo’s had deze zijn afkeer tegen de roomsche kerk en hare plechtigheden aan den dag gelegd; en wij gispen deze schijnbare middelen tot bevordering van de hervorming evenzeer als wij van verontwaardiging gloeien over bespotting van welken godsdienst het zij. Maar in hoeveel mannen van naam en geleerdheid in dien tijd moeten wij dit niet misprijzen? Bitterheid en scherpte in woorden of schrift om der oude leer afbreuk te doen, scheen toen de geest der eeuw te wezen. Maar nu zie men de moeder van hem, die om zijne dwaze beschimping was gevangengenomen. Men zie die tachtigjarige vrouw, met grijze haren en wankelende hem te voet vallen; men hoore haar roerend smeeken om vergiffenis voor haren zoon en diens achttal moederlooze kinderen; men zie haar handenwringend uitroepen: »mijn heere! veel dingen zijn geschied in den vrijen tijd.« En zij doelde op het jaar 1566, toen men in Haarlem en elders, oogluikend, godsdienstoefening aan de Protestanten had toegestaan. Maar men hoore nu het antwoord van Talesius: »toen was het een tijd om door de vingers te zien; maar nu is het een tijd van Justitie!« En voor de roerendste smeeking was geene genade; voor de tranen der vrouw had Talesius eene ijskoude ziel. Met twee anderen werd Adriaansz toen ter dood gebracht; de een had Brederode gediend, de andere een houten beeld afgeworpen; deze werden het eerst opgehangen, dewijl men de misdaad van Adriaansz als de zwaarste beschouwde. Maar toen nu ook hij op de strafplaats verscheen, had er een zoo hevig rumoer en opschudding onder het volk plaats, dat men teruggehouden werd, hem openlijk terecht te stellen, maar hem [102]naar de justitie- of burgemeesterskamer sleurde, aldaar aan eene ladder worgde en vervolgens bij de beide anderen aan het schandhout hing.
En moge men nu daarin al een punt van verschooning voor Talesius vinden, dat ook Van Groeneven en Roosveld met anderen in dit vonnis gestemd hebben, wij huiveren toch van afschuw bij zijne onverzettelijkheid en het wreede tegen een tachtigjarige moeder, voor wie zijn gemoed onvermurwbaar was; en wij behoeven niet te vragen: »vanwaar Talesius, dat zich later de haat en de woede des volks zoo verschrikkelijk op u heeft gewroken?«
Deze verregaande geloofsijver was dan ook de bron, waaruit het verraad opwelde, dat hij jegens zijne vaderstad pleegde.—Nadat Haarlem in 1572 aan de zijde van den prins was overgegaan, en men Alva en zijn aanhang tot vijand verklaard had, was er door de Spanjaarden eene vergeefsche poging in het werk gesteld geworden, om de stad door verrassing in te nemen. Aan Hans Coltermans had men de verijdeling van het verraad te danken gehad, en Talesius kwam onder zeer zware verdenking, dat hij er de aanlegger van geweest was. Uit eene stedelijke rekening blijkt namelijk het volgende: »Op den 26 September is de secretaris Jan Aalberts Raad naar Wormer gegaan om eene attestatie in te winnen van Moije Duijff en Grietje Janz hare dochter, welke zekere brieven van den graaf Van Bossu van Amsterdam alhier gebracht hadden aan een persoon van kwaliteit, en daarop weder antwoord aan Bossu gebracht wezende, deze brieven onder de okselen genaaid om dezelve heimelijk over te brengen.« Voorts vindt men in die rekening: »Burgemeester Gerrit Stuiver en de schepen Mr. Hugo Bol van Zanen, zijn op 5 October daarna gereisd naar den Haag, om aldaar met twee advocaten te consuleren op zekere zwarigheid, beroerende meester Quirijn Dircks en zijne bezwaarnis.« Ziedaar een zwaar vermoeden van verraad van zijne zijde; zijne Spaanschgezindheid althans was zoo ondubbelzinnig bekend, dat hij bij de aanstelling van de nieuwe regeering in December 1572 niet alleen geheel buiten benoeming bleef, maar ook van dien tijd af in zijne woning onder de strenge bewaking werd gesteld van Engberts Dircks en Dirk Pietersz.
Men verbeelde zich nu een volkomen vierkant vertrek, met dikke, witte muren en twee hooge met traliën voorziene vensterramen, die het uitzicht hadden op eene binnenplaats, wanneer men door middel van een stoel tot deze was opgeklommen. [103]Geheime uitgangen waren er niet, en konden er evenmin gemaakt worden, zonder dat zulk eene beweging de ooren van Dirk of Engbert hadde getroffen. De eenige en kolossale deur was die, door welke Talesius, op enkele uren van den dag, bezoeken ontving van zijne vrouw en dochter, en achter welke deur, ter linkerzijde, een klein kamertje lag, waarin de bewakers beurtelings post hadden gevat: en die onder eede stonden, dat zij geen ander in zijne tegenwoordigheid zouden toelaten.
Toch was dit alles niet genoegzaam om te verhinderen, dat Talesius plannen bleef smeden tot verraad en om Haarlem weder onder de macht van den koning van Spanje terug te brengen; geen wapen of list is gevaarlijker, dan wanneer zij gesmeed en gesponnen worden door dweependen godsdienstijver.
—»Wat ziet gij op naar de deur?« vroeg Talesius aan zijne dochter, die dit reeds onderscheidene malen gedaan had, terwijl haar vader haar eenige vragen in het latijn deed. »Hebt gij suspitie op iets?«
—»De lange zag ons zeer scherp aan, toen wij bij u binnen traden,« antwoordde Marritje, Engbert den waker bedoelende. En met de hand een teeken gevende, dat zij een geschrift had onder den halsdoek, die over haar zwart fluweelen jakje hing, keerde zij tegelijk met de tang een paar turfkolen in den haard om, opdat zich eenig meerder licht door het vertrek zou verspreiden. Onder deze beweging bescheen de vlam het gelaat van moeder en dochter; de eerste had sterk sprekende gelaatstrekken, die het bewijs opleverden, dat zij in hare jeugd van een belangwekkend en schoon voorkomen tevens moest geweest zijn. Marritje scheen den leeftijd van dertig jaren reeds te boven, en vormde iets middenevenredigs tusschen het gelaat van hare ouders; zij had schoon kunnen heeten met hare fraaie kastanjebruine haren, ter hoogte van welke haar voorhoofd eenigszins eene ronding aannam en de denkster verried; ook had zij bevallig mogen heeten met hare zachte, blauwe oogen, wanneer die niet te diep in haar hoofd gelegen en een te grooten gezichtskring hadden gevormd, waardoor echter het voorkomen eener sluwheid werd getemperd, die men haar daarom kon vergeven, omdat zij het uitvloeisel eener blakende liefde voor hare ouders was.
—»Gij hebt S. aan zijn huis gesproken?« vroeg Talesius, terwijl hij het geschrift aannam, dat zij van tusschen haren halsdoek haalde, en er bij de vlam van den haard gretig de blikken insloeg.
—»Langer dan een uur, mijn vader! maar alles mislukt en [104]bijster weinig verwachting, dat het doel in de eerste dagen zal bereikt worden. En Ursula is wanhopend, dat het haar niet vergund wordt, u te zien.«
Verrieden Marritje’s woorden weinig hartstocht, ten einde geene achterdocht bij de bewakers op te wekken, en terwijl haar het vormen der volzinnen in de Latijnsche taal toch altijd moeite kostte, te levendiger sprak er een hartstochtelijk gevoel uit hare gebaren. Nu drukte zij de hand van hare moeder, bij het noemen van Ursula, hare zuster, die kloosterjuffer in het Begijnhof was, en aan wie de toegang tot de ouderlijke woning geweigerd werd. Dan klemde zij zich aan den arm van haren vader, wanneer zij iets mededeelde van S., met wien niemand anders dan de verraderlijke Stompwijk bedoeld werd; en op het gelaat van Talesius, van zijne vrouw en Marritje kwamen beurtelings gewaarwordingen van smart, verbittering, spijt en wrevel te voorschijn, doch de stroom kon niet onverhinderd voortbruisen; telkens werd hij door eene klip beteugeld in zijne vaart.
—»Bij Gods heilige moeder!« sprak Talesius, »ik zie enkel donkerheid. Niets dan neerlaag over de wapenen van den koning, mijnen heer. Niets dan schending en verguizing van het eenig, waarachtig geloof. Haarlem, het zal u zwaar wezen in den oordeelsdag, dat gij u afscheurt van Christus, en de Booze, vol logen en zonde, te voet valt: in wat poel van verderf zult gij worden geslingerd, waar gij geen rustpunt vinden zult voor uwen voet!«
Gedurende een paar minuten scheen Talesius zijne eigene felle grieven te vergeten, bij de gedachte aan het heilloos lot, waarin, volgens zijne meening, Haarlem zou gedompeld worden, wanneer het zich meer en meer in de strikken der ketterij verwarde. Maar alras smolt deze gedachte te zamen met de herinnering zijner gijzeling in zijne eigene woning, en zoo folterend was hem het denkbeeld, door die gevangenschap geene vrije speelruimte te hebben voor zijne plannen, dat hij plotseling op den toon der verbittering uitriep: »Vervloekt zij Ripperda! vervloekt allen, die met hem zijn!«
—»Om Gods wil, Quirinus! betoom u,« zeide zijne vrouw, driftig zijne hand grijpende en tegelijk een schuinschen blik op de deur werpende, waarachter zich de bewakers bevonden. »Stort u zelven niet in nog grooter leed.«
—»Zij verstaan enkel zijn naam,« zeide Talesius op den zelfden wreveligen toon, »en daarbij, ik vrees niemand meer. Dat men mij bij de grijze haren sleure, het staat hun vrij; maar ik [105]zal den naam noemen van den ketter; ik zal hem noemen met verachting, zoolang mij de tong niet gekluisterd wordt. Het is Ripperda, die Van Schagen en Van Assendelft heeft gemoord; het is Ripperda, door wien de heilige Kerk van Christus met snoode hand is ontwijd.«
—»Quirinus! bij de heilige maagd, geef niet toe aan uwe hevigheid, om den wille van ons,« sprak zijne vrouw.
—»Mijn vader, snoer uwe bitterheid in,« smeekte Marritje, »wat zou het ons wezen, zoo men u van hier sleepte naar holler gevangenis? Wat zou het ons zijn, zoo gij met wreedheid van ons werdt afgescheurd?«
—»Wat het ons wezen zou! vraagt gij nog?« hernam Talesius met dweepachtigen gloed. »Na de marteling hier voor het waarachtig geloof, de lauwerkrans van onzen Heiland, dáár. Mijn zoon heeft het kruis gedragen, en zou de vader beven voor de smart, die de zoon heeft getorst? Mijn Hendrik! zie van boven op mij neder; dra zal ik u wederzien voor Christus’ troon.«
Het gebeurde meermalen, dat Talesius’ verbittering plotselijk tot eene soort van berusting in zijn eigen lot oversloeg, wanneer hij aan zijn zoon Hendrik dacht. In het jaar 1560 was deze geestelijke in Kennemerland en eenige maanden later, op twintigjarigen leeftijd, pastoor te Spaarnwoude geworden. Hij zou moeten gezegd hebben: »dat de Kerk zoowel hare martelaren had als vroeger, ofschoon niet onder de heiligen opgenomen;« en dit zou de oorzaak moeten geweest zijn, dat de haat hem, geboeid, te ’s-Gravenhage in de gevangenis had gebracht—waar hij veel smarten zou verduurd hebben en ten laatste bezweken zijn. Niet onwaarschijnlijk is het, dat deze gebeurtenis, zoo zij waarachtig is, aanmerkelijk heeft bijgedragen om Talesius’ gemoed vooral in de laatste jaren nog heviger te verbitteren, en aan die mengeling van wrevel, spijtgevoel en smart nog scherper omtrekken te geven.
Een oogenblik bewaarde Talesius zoowel als zijne vrouw en dochter het stilzwijgen: eenige seconden hield hij het oog op den vuurgloed, en het scheen, als vond dat zonderling karakter in de vlam van den haard eene zekere sympathie met de vlam in zijn gemoed. Opeens echter sloeg hij met geestvervoering de blikken weder in het geschrift, dat hij nog altijd in de linkerhand hield, en nu sprak hij meer fluisterend dan hoorbaar den naam uit van Dirk van Stompwijk.
—»Maar waarom zou alle verwachting zijn vervlogen om het doel te bereiken?« sprak hij nu. »Neen, nog laat ik de hoop niet varen, om de rampzalige stad terug te brengen onder het [106]gezag van den koning, mijnen heer; nog is er hoop, dat het heilloos vuur der ketterij worde uitgebluscht, en dat de schoonheid herrijze van de Kerke, die mijn Heere Christus gesticht heeft, en waarvan Hij gezegd heeft, dat de macht der hel er niets tegen zal vermogen. Maar dan moet er gewerkt worden en niet ingesluimerd; dan moet er geen middel worden verroekeloosd.«
—»Zoo gij slechts een vrij man waart, Quirinus,« zeide zijne vrouw, »ik zou niet twijfelen aan den goeden uitslag. Maar wat kunt gij, door scherpe wachters bewaakt en afgesneden van allen, die der heilige zaak zijn gezind?«
—»Gij moet mij tot hulpe wezen, en bovenal gij, mijne dochter!« hervatte hij, »gij hebt moed en een richtig verstand: spreek des andermaal met Stompwijk«—en hij fluisterde dezen naam—»maar draag zorg, dat gij niet in achterdocht valt, of iedere verdere poging ware voor altijd vergeefs.«
—»Maar ziet gij niet, mijn vader,« en zij wees op het geschrift, »dat het getal lieden, die de goede zaak zijn toegedaan, is verminderd? De geweldige nederlaag van ’s konings soldaten is er de oorzaak van; de laatst afgeslagen storm heeft aan de ketters dubbelen moed gegeven, en in het hart van den kleinen hoop groote vreeze gewrocht«
—»Ja, mijn oog ziet het,« zeide Talesius, terwijl hij vluchtig de namen scheen te tellen van eenigen, die op eene lijst stonden, welke door Stompwijk geschreven was. Dit waren dezulken, die in het geheim een complot hadden gevormd om Haarlem weder onder de macht van den koning van Spanje te brengen, en van welke Stompwijk de eigenlijke raddraaier kon genoemd worden in verbintenis met Talesius, Van Roosveld, Van der Mathe en de uitgewekene geestelijken. Ofschoon die allen nu wel roomschgezind waren, moet men hen geenszins als booswichten beschouwen, wier leuze het was, Haarlem aan den Spanjaard te verraden. Veeleer zie men in hen menschen van bekrompen geest, die zelfs Alva haatten, doch vol pijnigende vrees waren, dat hun een deerlijk lot zou treffen, wanneer Haarlem bezweek: en dat Haarlem zou bezwijken, daaraan twijfelden zij zelfs niet; ook hadden zij duistere denkbeelden aangaande het punt, wie de eigenlijke gezagvoerder van den koning was, hetzij de stadhouder Willem van Oranje, hetzij de graaf Van Bossu, of de hertog van Alva. En terwijl nu Talesius, uit vrees voor verwoesting van de oude leer, deze duistere begrippen voedde, terwijl een Stompwijk, door onedele beginselen gedreven, schijnbaar dien zelfden geest aankleefde, zagen de meesten geene andere [107]heilzon voor zich dagen dan eene verzoening met den koning; dit was het anker, waaraan zij vasthielden. Door briefwisseling met den Spanjaard poogden zij het dus daarheen te wenden, dat zij hem de stad in handen speelden, zich verzekerd houdende, dat daaruit niet alleen die verzoening, maar ook eer en voordeel voor hen zou voortvloeien, en hoogstwaarschijnlijk niet gissende, dat Haarlem alsdan een gelijk lot zou treffen als Zutfen en Naarden. Maar tot het ten uitvoer brengen van een dergelijk voornemen, hetzij door list, hetzij door middel van een geveinsden uitval, werd een vrij groot getal vereischt, één in zin en doel; en de lijst, welke Marritje haren vader ter hand had gesteld, toonde aan, dat dit getal sedert den laatsten storm verminderd was.
—»Maar,« ging Talesius voort, »wat zijn het voor ellendige dwazen, die grooter kans zien in de zege van eene zwakke vest, dan in de overwinning van het machtig leger van onzen allerkatholieksten vorst en heer?—Is het niet Christus, die medestrijdt tot handhaving van de waarachtige Kerk, die Hij gesticht heeft? Maar schoon de Heer voor de Kerke strijdt, ook wij moeten strijden en niet rustig inslapen; want het is de ketter, die rondgaat met dood en verwoesting, en die in ongeloof afbreekt, wat door het geloof wordt gesticht.«
—»Ja, ook wij moeten strijden, Quirinus!« zeide zijne vrouw, »maar hoe zal hij strijden, wien de handen zijn gebonden door geweld en heiligschending? Wat vermag de leeuw, die gekluisterd is in het hol? Men lacht met zijn gebrul en men vreest hem niet.«
—»Waar de kracht faalt om de hand uit te strekken, daar behoeft nog de geest niet stil te zijn,« hernam Talesius, »en waar de taal van den godsdienst niet vermogend genoeg is, daar heeft eene andere taal dikwijls wonderen gewrocht. Al mijne stoffelijke have wil ik ten offer brengen, zoo zij strekken kan tot opbouw van hetgeen verbrokkeld is en aangetast met schendige hand. Gij zult met hem spreken, mijne dochter! en zeg hem, dat Quirijn Dirksz eene wichtige som veil heeft, waar die noodig is tot de glorie van de heilige zaak.«
—»Ik zal handelen, mijn vader, naar hetgeen uw mond spreekt,« zeide Marritje, en de hand aan een kostbaar parelsnoer brengende dat zij om den hals droeg, voegde zij er met geestdrift bij: »En wat de afvalligen van Gods heilige Kerke doen tot steun van eene goddelooze zaak en tot wederstand tegen den koning, dat zal uwe dochter doen ter eere van een geloof, dat uit God is; ook ik wil alles ten offer brengen, wat het mijne is; [108]want nietig zijn de goederen der aarde bij den aanblik op Christus’ dierbaar kruis.«
Onder deze laatste woorden kuste zij met heiligen eerbied het kruis, dat op haars vaders borst hing, drukte den grijsaard vervolgens met warme liefde de handen, en sloeg een blik naar den hemel, waarin duidelijk de bede lag opgesloten: »Heilige Moeder Gods! wat mijn vader hier lijdt ter eere van het waarachtig geloof, doe hem dat tot zaligheid wezen in het rijk van uwen Zoon.«
—»Gij zijt mij eene goede dochter, en de heiligen zijn daarvoor gedankt,« sprak Talesius, terwijl hij beurtelings zijne dochter en vrouw kuste, en het met een oog van welgevallen aanschouwde, hoe beiden geheel doordrongen waren van zijn geest. Maar te midden van dat verrukkend gevoel begreep hij de noodzakelijkheid, om het oogenblik niet af te wachten, dat de bewakers hen zouden herinneren, dat de aan beiden vergunde tijd verstreken was. Ook wenschte hij alleen te wezen, ten einde zonder afleiding te kunnen bepeinzen en overwegen, welke middelen er moesten aangegrepen worden om eene bijzondere geldelijke opoffering, zonder gevaar, vruchten te doen dragen. Op zijne aansporing verlieten dan ook zijne vrouw en dochter weldra het vertrek, en de werktuigelijke bewakers waren aan deze bezoeken reeds zoodanig gewoon, dat zij wellicht geenszins vermoedden, hoe nog andere banden hen te zamen deden komen dan de banden des bloeds.
Een geruimen tijd staarde Talesius in den haardgloed, als wilde hij er de verschillende beelden in vinden, die door zijne phantasie kruisten. En hoeveel overeenkomst lag er niet in dat haardvuur met zijn lot, met zijn karakter! Eerst die opflikkerende vlam, zoo gelijk aan zijne macht in het stadsbewind; die verflauwing van trap tot trap en die overgang tot nietige asch zoo overeenkomstig met zijne verflauwing van aanzien, zijne berooving van alle heerschappij en zijne gevangenschap in eigen woning. Maar boven die vernederende gedachte kon zich Talesius’ krachtige geest verheffen; en zelfs al de verbitteringen, die in zijne ziel oprezen, verdwenen bij elk morrend woord, dat op zijne lippen kwam en wist hij met geweld terug te dringen, wanneer hij als in een brandpunt al de goede gevolgen te zamen vatte, die er uit zijn groot en heerlijk doel moesten voortvloeien.
—»Men zal mij verrader noemen,« sprak hij, »wanneer ik eene verdwaalde stad heb teruggebracht onder het gezag van haren heer. Maar de Vader der geloovigen zal mij zegenen en mijn loon wegleggen bij mijn Heiland. Hoe huiver ik bij de [109]gedachte, dat een afgevallen monnik, door oproerige taal, de zucht wilde verstikken naar het onderwijs der zaligmakende Kerk; dat hij onveranderbare waarheden heeft verworpen, welke het eeuwige fundament zijn des waren geloofs! En dat durft men hervorming heeten, wat niets was en is dan een broeinest van verdeeldheden, tegenover eene eenheid, op onwrikbare pilaren. Dat durft men hervorming noemen, wat niets was en is dan vertrapping en losscheuring van allen band en orde, opstand tegen Christus, opstand tegen een gezag, onfeilbaar, omdat Christus zelf het voor dwaling behoedt. Heilige moeder Gods! ik zou de slang niet pogen te vertrappen, uitgebroeid door den woesten man Luther, om de reine Kerk met gif te bezoedelen! ik zou het heilige zwaard laten rusten en het monster niet trachten te dooden, dat eene gewaande hervorming begon met oproer, roof en heiligschennis van lieden en plaatsen, en dat nog den kop opsteekt om te besmetten en aan te randen, wat zuiver is en in hooge eer!—Neen, ik zal strijden, waar ik kan, moedig en onversaagd, en de zege zal te grooter wezen, omdat zij behaald is onder verdrukking en in banden. Geen middel zal onaangetast blijven, en elk middel zal heilig zijn in de oogen van Christus, wanneer het voert tot het groot en heerlijk doel. Op dan, Quirijn Dirksz! het staal omgord aan de heupe, en de wondermacht van Gods heilige moeder zal met u zijn; want gij strijdt voor het levend geloof, voor groote hope, voor vurige liefde, gij strijdt voor de eenige Kerk, die gegrondvest is door Christus, uwen Heer. [110]
De dag van den dertigsten Januari was den Haarlemmers niet gunstig geweest. In het groote wachthuis aan de Kruispoort zaten des avonds een aantal krijgslieden, meestal Duitschers bijeen en warmden zich bij het hoog opgestapelde turfvuur, zonder dat er vroolijke gesprekken op hunne lippen kwamen. Eenige weinige Hollanders en Walen, van welke de laatsten, bij eene algemeene stilte, door hunnen zonderlingen tongval de lachspieren der overigen nog wel eens in beweging brachten, staarden thans insgelijks somber in den vuurgloed en de meesten schenen veel meer tot slapen dan tot spreken geneigd. Nu en dan ging de bierkan nog wel eens rond, en poogde een hunner de doffe levensgeesten der overigen op te vroolijken; doch zijn bijval was dien van een slecht redenaar, welke meer tot geeuwen dan tot luisteren stemt. De meesten waren vermoeid van het gedurig waken en vooral door het gevecht van den afgeloopen dag, een gevecht, waarin verscheidene hunner makkers het leven hadden verloren of zwaar gekwetst waren geworden, zonder dat men een enkel stuk vijandelijk geschut overmeesterd of vernageld had, ofschoon dit nochtans hoofdzakelijk het doel van den uitval was geweest, vereenigd met de gedachte om voor Van Duivenvoorde den een of anderen aanzienlijken Spanjaard in handen te krijgen. Het is waar: door het laten springen eener mijn had men een twintig vijanden doen omkomen, doch daarentegen was hopman Michiel zwaar aan de hand gekwetst geworden; hopman Couzin had door eene spies in de knie, en zijn vaandrig in den arm eene wonde ontvangen, terwijl hopman Lambrecht van Wittenberg een lanssteek in de borst had bekomen; en dat alles zonder dat het doel van den uitval met eenigen gunstigen uitslag bekroond was geworden.
In een afgezonderd gedeelte van het wachthuis zaten de Duitsche [111]officieren Schram van Brunswijk, Christoffel Vader en Steenbach, benevens Van Duivenvoorde, Matthijszen en Stompwijk, terwijl zoowel de eene als de andere zich dichter bij het vuur schoof, daar de koude nog zoo snerpend niet geweest was. Ook bij hen heerschte niet veel meer opgewektheid dan bij de soldaten, ofschoon dan ook Stompwijk eenige flesschen wijn in het wachthuis had laten brengen, naardien, zooals hij zeide, de een en dertigste van Louwmaand zijn jaardag was, en hij gaarne met zijne vrienden en wapenbroeders eenige glazen wilde ledigen. Maar het ging niet van harte. Het was, als koesterde men argwaan, dat Stompwijk het er op gemunt had, om zijne makkers door de wijndampen te bedwelmen, ten einde hun de waakzaamheid uit het oog te doen verliezen. Reeds was het twee uren na middernacht geworden; en ofschoon de hoplieden, vooral de Duitschers in het algemeen, zelden gewoon waren om zich van het druivenvocht afkeerig te betoonen, had men gezamenlijk nog slechts twee kannen lediggedronken. Om geen achterdocht te verwekken, had Stompwijk hen dan ook niet al te zeer aangespoord, doch toen het nu half drie ure sloeg en Schram van Brunswijk opstond, om, volgens zijne beurt, de schildwachten op den wal te gaan bezoeken, schonk Stompwijk hem zijn kroes vol, terwijl hij er bijvoegde:
—»Drink eens, kompaan! het is vinnig koud daar buiten, en uw bloed mocht eens bevriezen, als ge van den heeten haard zoo op eens in de scherpe kou komt.«
—»Gij hebt gelijk,« zeide de Duitscher, »maar ik drink niet alleen: schenk al de kroezen vol en gij, overste, gaat ons immers voor?«
Van Duivenvoorde toonde zich bereidwillig en zijn kroes opnemende, zeide hij: »Heil de wakkere aanvoerster Kenau Hasselaar!« waarna hij den inhoud ledigde.
—»Heil de vrouw van burgemeester Kies en al hare juffers,« voegde Stompwijk er bij.
En zoo dronken zij hunne glazen uit, waardoor allen, die bij het vendel van Kenau eenigen rang bekleedden, eenen eeredronk erlangden. Maar alweder ging het niet van harte. In het eene en andere had eene gedwongenheid plaats, die men niet scheen te kunnen wegnemen, hoezeer Stompwijk er ook zijne pogingen toe aanwendde; en toen Schram van Brunswijk met een onderofficier en een korporaal de wacht had verlaten, zat men weder zwijgend bijeen en staarde weder onafgebroken in den vuurhaard.
Een groot kwartieruurs was verloopen, toen de Duitsche hopman [112]van zijne ronde terugkeerde en die terugkomst reeds op eenige schreden afstands door driftige woorden en vloeken aankondigde, waarin een sergeant der Haarlemmers insgelijks zijne stem mengde.
—»Neen! ik heb u gewaarschuwd,« zeide Schram met zijn plat-duitschen tongval, »en ik waarschuw maar eens. Naar de wacht, tot den overste.«
—»Die moffen!« bromde de sergeant tusschen de tanden, en nu zag men een soldaat van de Duitschers, die door den onderofficier bij den arm werd gehouden, de wachtkamer binnenkomen.
—»Ik heb dien hond slapend op zijn post gevonden, kolonel!« zeide de hopman.
—»Ongelukkige!« sprak Van Duivenvoorde, die dadelijk zijn medelijden opgewekt voelde, »weet ge dan niet, dat mijn heere Ripperda op dit euvel den dood heeft gezet?«
—»Ja, de dood!« zeide Stompwijk tot Vader, »wat deerlijk bedrijf, en op een tijd, dat wij aan zooveel gevaar blootstaan.«
—»De slaap heeft mij overweldigd, kolonel!« antwoordde de soldaat, een verlegen gelaat toonende. »Doe mij de straf ondergaan, die ik verdiend heb, maar verwijt mij niets.«
—»Slapend op post, dat deed nog geen Hollander,« sprak Stompwijk, altijd van de gelegenheid gebruik makende om zijn ijver en zijne vaderlandslievende gezindheid te doen doorstralen.
—»Gij hebt toch ijlings den post door een ander doen bezetten?« vroeg Van Duivenvoorde aan den hopman.
—»Voorzeker! ik liet er den korporaal,« was het antwoord, »en als gij het goedvindt, zal ik dezen door een Haarlemmer doen aflossen.«
—»Zoo moeten voor die slaapkoppen van moffen onze kerels maar wacht doen,« bromde de sergeant, »wij konden die bezoldelingen (hulpbenden) wel missen.«
—»Het grieft mij,« liet Van Duivenvoorde hooren, »maar het is het gebod van mijn heere Ripperda: men bewake hem in het wachthuis.«
—»Dat doet mij razend veel pijn,« zeide hopman Vader, zoodra de soldaat zich verwijderd had. »En als Wittenberg het hoort, zal het dezen nog meer spijten; want het is een soldaat van zijn vendel, een brave borst, die zich gisteren kloek heeft geweerd; want had hij de lans van een Waal niet ten halve afgewend, het zou met onzen vriend gansch gedaan zijn.«
—»Als het zulk een brave borst is!« hervatte Van Duivenvoorde, »dan verdient hij eenige verschooning, en ik zal zien dat ik bij mijn heere Ripperda de zaak ten goede beleg.« [113]
—»Dat schrijft weer dubbele waakzaamheid voor,« zeide Stompwijk, »want de Spanjaard zou ons onverwacht over ’t ijs komen bestoken.«
—»Gewis, laat ons dus niet meer van dat krachtige vocht proeven,« sprak Matthijszen, »want het is voortreffelijk in staat om de nuchtere bekwaamheid te doen slippen.«
—»Wel gezegd, kompaan!« zeide Stompwijk, »’t is geen kwaad wijntje, maar daarom zal hij ook niet in de kannen tot azijn overslaan; hij zal morgen en overmorgen nog zoo goed wezen als vandaag. Maar al drinken wij niet, laat ons toch den mond niet snoeren. Wat kunnen wij het gebeteren, dat de huidige dag ons veel wakkere soldeniers gekost heeft en geen profijt aangebracht? Laat ons den langen nacht verdrijven door eenstemmig gekout. Wie is er, die wat nieuws heeft?«
—»Wij behoeven juist geen nieuws,« zeide de vrome kapitein Steenbach, »de dagelijksche gebeurtenissen, die de Hemel bestuurt, geven genoegzame stof tot gesprek aan de hand.«
—»Nu, zoo meen ik het ook,« hernam Stompwijk, »maar daar is veel onder, dat de droefheid opwekt; zoo heeft mijnheer Van Duivenvoorde geene groote reden om vroolijk te zijn, wanneer hij peinst aan haar, die in ’s vijands hand is.«
—»Zoo is het,« zeide Van Duivenvoorde, die Stompwijk’s gelaat bij onderscheidene gesprekken al eens gadegeslagen had en ook thans het oog op hem gericht hield, ten einde er, zoo mogelijk, eenige valschheid en huichelarij op te ontdekken. »Maar het is, of de langdurigheid van eenigen tegenspoed er de hardheid van verzacht; althans het geeft mij luttel baat, er iederen dag over te reppen, en ik laat de bestiering van haar lot in de handen van Hem, die machtiger is dan ’t vereende geweld van den Spanjaard. Dit alleen herhaal ik, dat de vijand zich met guichelspel streelt, zoo hij zich inbeeldt, dat mijn moed er ooit door verzwakken zal.«
—»Gewis, dat hebt gij al meer dan eens doen blijken,« hervatte Stompwijk, »maar dat verhindert niet, dat ik, als zoo veel anderen, zwaar met het ongeval begaan ben. Zoo er maar eenige kans bestond, om de edelvrouw vrij te maken, ik zou van stonden aan bereid zijn.«
Van Duivenvoorde beantwoordde deze heldhaftige dienstaanbieding niet. Op den eersten dag des jaars had hij in burgemeester Van der Laan’s huis zooveel oprechte blijken van deelneming en welgemeende hulpaanbieding ontvangen, dat hij, van erkentelijkheid ontgloeid, in zijn huis was teruggekeerd. Maar [114]wij weten, hoe hij die grootmoedig afsloeg, dat anderen om zijnent wille in het gevaar gaan zouden; want hij zelf zag er niets dan roekeloosheid en eene wanhopige onderneming in. Dag en nacht was wel zijne ziel vol over haar; wel sprongen hem vaak de tranen uit de oogen, wanneer Emma, Arthur of Adolf naar de moeder vroeg, en wel leed hij bitter onder het gemis der geliefde vrouw. Maar in anderer bijzijn verried hij van dit alles geen zweem—nooit eene enkele klacht, en slechts dan wanneer zijne vrienden er over spraken, zweeg ook hij niet; maar de meesten vermeden dit zooveel doenlijk, hetzij uit een kiesch gevoel, hetzij omdat zij zich toch niet in staat gevoelden, den vriend zijn verloren schat terug te geven, en zoo verliepen er dan niet zelden dagen aan dagen, dat Magdalena’s naam niet luide over zijne lippen kwam.
Van Duivenvoorde zweeg op de woorden van Stompwijk. Ook de overigen bewaarden het zwijgen en—dezelfde stilte als tevoren heerschte weder in het wachthuis. Wat was er de oorzaak van?—Was Matthijszen enkel met zijne gedachten bij de bedroefde Hadewij en zijne Maria?—Overdacht hij het dagelijksch lijden dat hij aanschouwde, telkens wanneer hij de woning van Van Schagen betrad? Peinsde hij over de grieven, die hij elken dag ondervond, wanneer Hadewij, in de opwelling harer verscheurende droefheid, het hem als misdrijf aanrekende, dat hij Ripperda kon bewonderen—de oorzaak van Van Schagen’s rampzalig uiteinde; en zocht hij naar een middel om den weedom zijner Maria te verzachten, daar zij sinds zooveel weken niet meer met een helderen glimlach, slechts met beschreide oogen in het zijne had geblikt?—Of stemde de dood van Vlasman, de rouw in diens woning, de smarten, waaronder deze, reeds een uur na de vreeselijke wonde, bezweken was, hem tot eenen somberen weemoed? En Van Duivenvoorde? Had Stompwijk zijne wonden opgereten? Griefde het hem, dat een uitval, ook ten zijnen gevalle ondernomen, zoo deerlijk mislukt was? En peinsde hij over nieuwe middelen om zijne vrouw, te bevrijden? Berekende Steenbach met al de baatzucht van zijn karakter, op wat wijze er het meeste voordeel voor hem was te halen, onder den huichelachtigen schijn, dat hij voor niets dan voor Haarlem’s verdediging het rapier had opgenomen?—Maar Schram van Brunswijk? Maar hopman Vader?... Toch hadden dezelfde mannen meermalen den langen nacht door levendige gesprekken gekort—en thans zwegen zij. Doch dit verschijnsel is zoo vreemd niet. Soms ziet men de welsprekendste menschen een somber stilzwijgen bewaren, alsof er eenig vonnis over hen moest uitgesproken worden, zonder [115]dat zich nochtans een rechter in hun midden bevindt; soms ziet men hen den sleutel van hun gemoed bewaren, evenals een vrek dien van zijne geldkist; niet zelden grijpt de zonderlingste pauze plaats; maar soms is het slechts een schijnslaap, gedurende welken er onzichtbare snaren gespannen worden, om weldra helderder en levendiger tonen te doen klinken. Soms is het eene stilte, die een orkaan voorafgaat. Wellicht zou dit ook thans het geval zijn.
Het was ongeveer halfvijf ure geworden. Nu en dan had men een woord over de strenge vorst gewisseld en nieuwe brandstof op den haard geworpen. Ook Stompwijk had zijne ronde gemaakt, maar niets ontmoet, wat ongerustheid kon baren, en vóór vijf ure bevond hij zich weder in de wachtkamer terug. Dezelfde onopgewektheid, dezelfde sprakeloosheid en eene soort van slaapzucht bleef zoowel in het wachtvertrek der officieren als soldaten heerschen. Doch ruim een uur was verloopen, toen die stilte eensklaps afgebroken werd—toen aller ooren door een luid geroep werden getroffen, en allen verschrikt van hunne zitplaatsen opstonden.
—»In ’t geweer!« riep de schildwacht, oostwaarts van de Kruispoort, het dichtst bij de Janspoort.
—»In ’t geweer!« herhaalde zijn makker, aan de tweede batterij, en in de gansche richting der halvemaan weerklonk hetzelfde geroep: in ’t geweer! dat weldra als door onderscheidene echo’s werd nagebauwd.
—»In ’t geweer, mannen!« riepen nu de onderofficieren in het wachthuis aan de Kruispoort, en plotseling stonden allen op, grepen hunne musketten en herhaalden den kreet: »in ’t geweer!«
Maar slechts weinige seconden waren er verloopen, of het eerste alarm werd nu ook opgevolgd door het geschreeuw: »de Spanjaard! de Spanjaard! aan den voet der bressen beklimt hij den wal.«
—»Op, makkers! op!« riep Van Duivenvoorde, ofschoon allen reeds opgestaan waren, hunnen degens aangegrepen hadden en naar buiten wilden snellen.
—»De Spanjaard komt over ’t ijs,« klonk het daarbuiten, waar het nog een tastbare nacht was, zoodat de een ternauwernood den anderen zien kon, terwijl dit, gevoegd bij de algemeene verwarring, oorzaak was, dat sommigen tegen elkander botsten en enkelen op den eenigszins gladden bodem uitgleden.
—»Voorzichtig, makkers! bedaard,« riep Van Duivenvoorde, »of wij stichten meer kwaads dan goeds. Is het voor ons nacht, voor den vijand zal het nog minder licht zijn.«
—»In ’t geweer! in ’t geweer!« liet het zich inmiddels uit [116]alle richtingen hooren, terwijl sommige der soldaten uit het wachthuis reeds zonder bevel naar de wallen waren geijld.
—»Terug, soldaten!« riep de eene hopman, terwijl een andere weer het bevel liet klinken: »voort! naar den wal!« Allen beseften nu te laat, dat zij, naar evenredigheid van het gevaar, waarin zij verkeerden, geene genoegzame waakzaamheid in het oog hadden gehouden; nu wilde men, zooals dat gewoonlijk het geval is, door te grooten ijver en drift het verzuim vergoeden, en vandaar de algemeene verwarring, die door de donkerheid niet weinig vermeerderd werd.
Stompwijk speelde zijne rol uitmuntend. Niemand was zoozeer door verrassing en schrik overmeesterd als hij; maar ook niemand was met zooveel ijver en voortvarendheid bezield, om den vijand oogenblikkelijk te keer te gaan en hem zijne vermetelheid ten duurste te doen bekoopen.
—»Weg met de moorders van Naarden!« riep hij, »naar den wal, makkers! voort, of het is te spa.«
Niemand echter, die meer beradenheid en tegenwoordigheid van geest aan den dag legde, dan Matthijszen. Wel was ook hij door den plotselingen kreet verrast, doch opeens stond hij daar rustig en kloek, en tegelijkertijd vluchtig berekenende, hoe hij het best en gevoeligst zijne aanvallers zal afkeeren.
Op bevel van Van Duivenvoorde ijlt hij met zes man uit het wachthuis naar dat gedeelte van den wal, hetwelk schuins tegenover de Margarethastraat lag. Met een ander zestal snelt hopman Vader hem na, in de richting van de Janspoort, en Van Duivenvoorde zelf volgt met de overigen.
—»Er is geen vijand!« roept Stompwijk, »het is een ijdel alarm geweest.«
Maar nauwelijks had hij dit gezegd, toen zich de kreet liet hooren:
—»Tusschen Jans- en Kruispoort! zij beklimmen met hoopen den wal.«
—»Van den wal met den Spanjaard!« riepen verscheidene stemmen tegelijk, en nu vereenigden zich de meeste verdedigers op de cortine tusschen de Kruis- en Janspoort, zijnde dit het punt, waar de meerderheid der vijanden zich den weg poogden te banen, hetgeen ook reeds aan verscheidenen hunner gelukt was.
—»Het zijn geen Spanjaards! ’t zijn spoken!« lieten eenige Duitschers hooren,van welke sommigen inderdaad nog bijgeloovig genoeg waren om de aanstuivende vijanden voor geesten aan te zien, hebbende allen witte hemden over hunne harnassen aangetrokken, ten einde daardoor, in de duisternis, hunne landgenooten en wapenbroeders te kunnen onderkennen. [117]
—»Spoken! zijt gij razend en dol?« riep hopman Vader, »merkt gij dan niet, dat zij witte hemden hebben aangetrokken? of zit u de slaap nog in de oogen? Weg met de Spanjaards, zoo gij niet voelen wilt, dat zij al zoo goed van vleesch en been zijn, als wij.«
—»Aan de Kruispoort!« riep men intusschen.
—»Aan de Janspoort!« klonk het weer van eene andere richting; en men had aan weerszijden gelijk. Aan de half-afgeschotene Janspoort toch waren reeds ettelijke Spanjaarden omhooggeklommen en op de zolders en andere plaatsen doorgedrongen, terwijl aan de Kruispoort reeds eene andere menigte over de nedergeschotene bolwerken zich insgelijks den weg had gebaand. Groot was nog op den duur de verwarring onder de belegerden: de meesten hadden nog doove lonten; want door de drift hadden zij verzuimd, deze te ontsteken—men had toen nog geene vuursteenen op de musketten, maar stak het kruit op de pan met brandende lontjes aan;—de duisternis en het rumoer beletteden, dat men de gegevene bevelen der hoplieden volgde, of brachten te weeg, dat men aan meer dan één tegelijk gehoorzaamde, terwijl allen de grootste voorzichtigheid moesten in acht nemen om niet van de borstweringen op de bevrozene gracht af te tuimelen.
Maar hadden de Spanjaards het voordeel, dat zij door hun onderscheidingsteeken hunne eigene makkers niet ombrachten, de belegerden trokken er hetzelfde nut van, of liever, hun voordeel was grooter, daar zij niet, de Spanjaards wèl in het oog liepen. Daarentegen waren weder de vijanden veel talrijker en de hoop op het volkomen gelukken hunner onderneming vuurde hunne stoutheid te meer aan.
De eerste, die met den vijand handgemeen raakte, was Matthijszen. Als door eene koord te zamen gesnoerd, hield hij zijne weinige manschappen bijeen; twee hunner hadden brandende lonten, en toen de overigen ook de hunne hadden ontstoken, beval hij, op de bestormers vuur te geven, en—de eerste losbranding der musketten had op den wal schuin tegenover de Margarethastraat plaats. Duidelijk zag men onder deze losbranding twee der witte gestalten nedertuimelen, en een smartelijke gil verried, dat de kogels maar al te goed hadden getroffen.
—»Vuur!« beval Matthijszen opnieuw, maar nauwelijks had hij het woord uitgesproken, toen hij zich onverwachts een hevigen slag op den schouder voelde toebrengen. Een Spanjaard was, eenige schreden van de plaats af, op den wal gekomen, en snel hem van achter aanvallende, meende hij hem met de kolf [118]van zijn musket de hersenpan te verbrijzelen. Doch Matthijszen had zijn behoud aan de duisternis te danken; want de Spanjaard, zijn slag niet in de juiste richting nemende, kwam de kolf ten halve op den schouder zijner tegenpartij neder; en deze, hoewel hevig getroffen, keerde zich ijlings om en greep met kloeke vuist het wapen van den aanvaller. De Spanjaard liet het echter niet los. Onder den uitroep »carajo!« poogde hij Matthijszen met zijne sabel te bereiken; doch ook deze slag miste. Een oogenblik scheen de Haarlemmer te aarzelen, of hij de geweerkolf zou loslaten en den bespringer met zijn rapier aanvallen; doch opeens tot andere gedachten komende, verzamelt hij zijne krachten, en zich nu met al zijne zwaarte op de kolf voorover buigende, doet hij zijn vijand het evenwicht verliezen, zoodat deze, om niet achterover te tuimelen, het geweer loslaat. Maar niet zoodra heeft de vijand het wapen in Matthijszen’s hand achtergelaten, of snel springt deze op de witte gestalte aan, en brengt hem met zijn rapier een zoo wissen stoot toe, dat de Spanjaard onder den uitroep: »heilige moeder Gods! behoed mij!« op den grond stortte.
Matthijszen gevoelt geene aanprikkeling om te onderzoeken, in hoever hij een tweeden aanval te duchten heeft; want ter linker en rechter, voor en achter hem, laten zich de kreten hooren: »weg met den Spanjaard! waakt op voor Haarlem!«
Wel verre echter, dat de belegerden dien laatsten uitroep met grond konden doen. Van de Kruis- tot aan de Janspoort, dat gansche ravelijn langs, wemelde het van Spanjaarden, die òf de wallen reeds hadden beklommen en poogden stand te houden, òf dit in alle richtingen trachtten ten uitvoer te brengen. Het was een even zonderling als vreesverwekkend gezicht, die langwerpige ronde, half omvergeworpen vest, nog gehuld in den nachtsluier, van allerlei gestalten te zien wemelen. Hier waren het witte geesten, die over den wal schenen te zweven, kromme, smalle en kronkelende bochten vormende, of als uit een afgrond opdoemend. Daar waren het andere, slechts dan zichtbaar, wanneer zij de lonten aanbliezen en voor eenige seconden door het bleekrood schijnsel verlicht werden. En zij worstelden en beschreven duizenden kringen: de strijd werd al levendiger, al woelender: de kreten van aanval en wederstand werden al luider en wilder; het geknal der musketten al driftiger en driftiger; nu en dan zag men eene der zichtbare gestalten in den afgrond verdwijnen, waaruit zij kort te voren verrezen waren; doch evenals van de afgehouwene koppen der Hydra, schenen zij weder in verdubbelden getale te voorschijn te komen. Opeens echter doet zich van den kant [119]der St.-Janspoort eene krachtige stem hooren, en eenigen werpen zich op een twintig Spanjaarden. Hun aanvoerder is Lancelot van Brederode; dat hoort men aan zijne ruwe, forsche stem.
—»Tsa, mannen van Haarlem!« roept hij, »wat hebt gij u door dit gespuis laten overvallen? Slaperig op uwe posten gestaan? Eeuwige schande op uw kop, zoo ge het geboefte niet weer in zijn nest jaagt. Vuur kerels, vuur!«
Den voorgaanden nacht had Brederode de wacht aan de Kruispoort gehad; maar dezen nacht had hij, gerust op de waakzaamheid zijner krijgsmakkers, zich aan den slaap overgegeven. Zijne jongste loopbaan echter als bevelhebber op de geuzenvloot had hem dikwijls slechts korten slaap vergund, zoodat hij naderhand menigmaal in het holle van den nacht, niet meer kunnende inslapen, opstond. Ook dezen nacht was hij reeds te vier ure wakker geworden, doch gevoelende, dat het streng koud moest wezen, had hij zich op zijne warme legerstede aan verschillende gedachten blijven overgeven. In de St.-Jansstraat wonende, was dus zijn oor getroffen geworden door het geschreeuw der schildwachten. Nog een oogenblik luisterde hij: het rumoer won veld; ijlings stond hij op, wierp driftig een der vensters van zijn slaapvertrek open, hoorde het geschreeuw »in ’t geweer!« duidelijk, trok in haast zijne kleeding en wapenrusting aan, en toen het eerste schot knalde, verliet hij reeds zijne woning, waar zijne vrouw en het overige huisgezin door zijn rumoer insgelijks uit den slaap werden gewekt. Als het weerlicht ijlt hij naar de wacht aan de Janspoort, ziet en hoort de ook daar heerschende verwarring, verneemt met korte woorden, wat er plaats grijpt en beveelt de nog in het wachthuis zijnde soldaten, hem te volgen. Deze aarzelen; want kapitein Mandares, welke dien nacht het bevel had, had hun gelast, niet van daar te wijken, doch het grimmig gelaat en de donderende stem van Brederode doen hen aan den laatsten gehoorzamen, en—zij rukken met hem naar den wal. Daar ziet hij de nog grootere verwarring, de in het wit gekleede vijanden en beseft het dreigend gevaar der stad.
—»Staat!« roept hij tot een viertal Duitschers, die naar het wachthuis schijnen te willen vluchten. »Staat, of ik stoot u het rapier in de borst. Ellendige slapers! wat zijt gij verbluft: voort, zeg ik u, de Spanjaards te lijf, of het is gedaan met de stad.«
De soldaten, aangemoedigd en beschaamd, sluiten zich oogenblikkelijk aaneen, en met het geweld van een aanpersenden stroom werpen zij zich, met Lancelot aan het hoofd, op de aanvallers. Deze wijken eenigszins rugwaarts, als konden zij den schok niet [120]weerstaan, terwijl Brederode met eigen hand een hunner den degen in het lijf stoot. De vijand echter, plotseling aangevuurd door de gedachte, dat hunne makkers op een ander punt aanstuiven en dat hun de overwinning zijn zal, herstellen zich en dringen onder de kreten: »victoria, victoria, Romero!« met geene mindere kracht voorwaarts. Dit looze overwinnings-geschreeuw is echter niet in staat om Brederode in zijn aanval te doen verflauwen.
—»Vuur, mannen van Haarlem!« roept hij met weergalmende stem, en acht musketten jagen den vijanden het gekapt lood in het lijf, waarna men onstuimig met de geweerkolven op hen aandringt en verscheidene hunner zwaar gewond of stervend doet neerstorten.
—»Brederode is daar!« klinkt het op eenige schreden afstands. Het is de stem van hopman Vader, aan wien het op datzelfde oogenblik gelukt is, met eenige zijner soldaten eenige vijanden van de wallen te weren: »Voort! hem op zij,« roept hij.—En te gelijker tijd ziet Brederode zijne manschappen vermeerderd, welke benevens de overigen den Spanjaard andermaal te lijf vallen.
—»Gij.... hopman!« roept Brederode, Vader aan zijne stem herkennende, »waar zijn uwe makkers? dood?«
—»Neen, neen!« is het antwoord, »zij drijven, als wij, den vijand van den wal.«
—»IJlings naar de naastbijzijnde batterij,« roept Brederode, »vuur de dubbelbas af, opdat man aan man in ’t geweer kome. Gezwind, of het is te spâ!«
Maar nog is hopman Vader geen tien schreden voortgeijld om te gehoorzamen, toen vlak bij de Kruispoort zich eene losbarsting laat hooren.
—»Triomf voor Haarlem!« roept Vader, die thans, in plaats van naar de batterij te snellen, over het bolwerk rent om een anderen makker in het afkeeren van den vijand behulpzaam te zijn; en niet lang heeft hij daarnaar te zoeken; want op een tiental schreden van de batterij af, verweert de kapitein Cornelis Mattheusz Schatter, die insgelijks de wacht op de Janspoort had, zich dapper tegen eenige Spanjaards. Hij voegt zich bij hem en de vijanden deinzen thans achteruit, terwijl men andermaal de losbarsting der dubbelbas hoort, die oogenblikkelijk door eene andere wordt opgevolgd; want het maken van alarm was natuurlijk ieders eerste gedachte. Het geknal der musketten was echter reeds in staat om de overige verdedigers naar de bedreigde [121]punten te doen snellen. Hier naderde eenige versterking van de Catharijnebrug, den Ravestein-, den blinden Jonkers- en Papetoren, terwijl die van den Pijntoren, het Kraaienest en andere insgelijks te hulp kwamen. Intusschen hadden de wachten van de Kruis- en Janspoort, niet sterker dan vijftig man, zich in weerwil van de verwarring en de duisternis zoo manmoedig gedragen, dat verscheidene der aanvallers gesneuveld of gewond waren, of hadden moeten afdeinzen. Maar niet zoodra kwam de hulp van de andere wachtposten opdagen, of de schok, dien de bestormers ondervonden, kon verdrievoudigd genoemd worden, en niet weinig klom de moed der belegerden, toen de donkerheid door eene spoedig aanbrekende schemering en vervolgens door het daglicht vervangen werd.
—»Staat bij, mannen van Haarlem!« riep Brederode, toen Pellekaen met eenige manschappen naderde, »dat was een torn en nog heeft het gespuis de bovenhand; maar wij zullen hen naar hun nest drijven, of mijn naam zal geen Lancelot wezen.«
—»’k Heb het gevreesd,« dacht Pellekaen, »maar men heeft mijne waarschuwing klein geacht. Gewis, de huidige dag zal voor Haarlem een dag van wee zijn.« Doch hoezeer een angstig voorgevoel zich van hem meester maakte, wachtte hij zich wel, het op dat oogenblik te uiten, als begrijpende, dat het tegenwoordige onverwijld tot krachtige maatregelen drong.
—»Voor Haarlem! valt aan,« riep hij tot zijne manschappen, en snelde naar dat punt, hetwelk het meest door de vijanden bedreigd werd. Hier was het de capitan Alfonso Mugnos, daar De Auecia en ginds Stephano Illaves; doch men wist nog niet, wie de eigenlijke hoofdaanvoerders waren; want ofschoon sommige der soldaten den kreet van »Romero« hadden laten hooren, was dit geenszins het bewijs, dat hij er bij tegenwoordig was, aangezien de naam van Romero den Spanjaarden veelal tot leus diende, wanneer er een storm of gewaagde aanval ondernomen werd.
Onderscheidene kapiteins van de schutterij en hoplieden van de Walen, Duitschers, Engelschen en Schotten, waren thans op het bedreigde gedeelte der wallen tegenwoordig, toen zich opeens van alle richtingen de kreet liet hooren: »Ripperda komt! daar is Ripperda!«
En Ripperda kwam—Ripperda ijlde aan om de bedreigde vest, zoo mogelijk, voor het verschrikkelijkst lot te behoeden, om de nog heerschende verwarring te doen wijken.
IJlings en met den degen in de vuist vliegt hij naar de wallen, sinds langer dan een halfuur het tooneel van vermetelen aanval [122]en krachtigen wederstand, doch waar ’s Hemels hulp te midden der verwarring zoo blijkbaar ondervonden wordt. Op het gezicht van Ripperda, wiens oogen vuurstralen schieten, schijnen de dapperen met nog meer moed bezield te worden. Nu is hij aan de Kruispoort, waar hij zijne korte, krachtige bevelen doet hooren; dan weder snelt hij, als een dier gevleugelde helden, van welke de ouden zongen, over het ravelijn naar de Janspoort. Te midden van het geknal der musketten en haakbussen, het losbranden der falkonetten en het geschreeuw der soldaten, wordt zijne stem steeds vernomen.
—»Brand los die serpentijnbuks in de rechterflank!« beveelt hij aan kapitein Mandares.
—»Afgekeerd in ’t front, en van links en rechts bestookt!« roept hij, »vuur daar links, musketiers!—Courage, mannen van Haarlem! ’t geldt vrouw en kind!« En—waardig bevelhebber als hij was—overal deelt hij kalm en beraden,—een trek van alle groote mannen te midden van het gevaar—zijne bevelen uit; met scherpen maar rustigen blik tracht hij alles te overzien, en is op geschikte middelen bedacht om het gevaar te keeren en bedreigde punten te versterken. Waar verwarring heerscht, doet hij die zooveel mogelijk wijken; waar de aandrang groot en de weerstand niet talrijk genoeg is, doet hij van een ander punt musketiers of piekeniers aanrukken, terwijl hij zelf met een schot reeds twee Spanjaarden van de walkruin heeft doen tuimelen. Intusschen laten al de alarmklokken zich al driftiger en driftiger hooren. Uit al de wijken der stad snellen dan ook krijgslieden naar de bedreigde veste, sommigen geheel, anderen slechts ten deele gekleed, doch het niet achtende dat de koude hen grimmig op het lijf valt. Schrik en angst van kinderen of ouden van dagen houdt geen krijgsman terug: de vrees der vrouwen wijkt spoedig voor het besef van algemeen gevaar, en ook de vrouwen zelven grijpen spies en rapier ter hand. Het geldt Haarlem! het geldt de besprongen stad; met de alarmtonen paart zich het wapengeschrei van jong en oud; van links en rechts en overal weergalmen de kreten: »de vijand beklimt de vest! voort, voort, hem te keer!« En nog eer de zon opgegaan is, krioelt de wal van vrouwen en mannen, die bloed en leven veil hebben voor de redding der stad. [123]
Hoe onversaagd, in weerwil der verwarring, zich de vijftig man van de Kruis- en Janspoort hadden verdedigd, zoo werden de in het wit gekleede bespringers nog heviger afgekeerd, zoodra het kleine getal Ripperda aan hunne zijde zag, en nog eer de massa van Haarlemmers, en de, bij de burgers ingelegerde hulptroepen, op de wallen verschenen, kon men het grootste gevaar eener overrompeling als geweken beschouwen. Niettemin liet zich aan alles duidelijk zien, dat de vijand voornemens was en bleef om op den laatsten dag van de louwmaand door een storm de stad te willen bemachtigen. Don Frederik namelijk had zijne legerbenden rondom het Huis Ter Kleef daags tevoren doen versterken door eenige vendels van de Duitschers, die voor de Houtpoort lagen, alsmede door eenige vendels van de Walen in het westen en aan den duinkant. Zijn broeder Ferdinand en Rodrigo de Toledo hadden den last ontvangen om elk met vijf hunner vendels gereed te zijn; Rodrigo, om den rechter- en Ferdinand, om den linkerkant der Kruispoort en de naaste gordijnen te bestoken. Voorts zouden de andere vendels—de Spanjaards en de Duitschers—met Romero en den in zijn rang herstelden Bracamonte volgen, terwijl het aan Gaspar de Robles, heer van Billij was voorbehouden om de Janspoort aan te tasten, zijnde deze, eenige dagen geleden, met tweehonderd zijner kloekste en behendigste Walen uit Friesland ontboden geworden. In het geheel waren er twintig vaandels tot dezen storm in gereedheid gebracht, en Frederik had alle hoop op het welgelukken, daar er bij het Leprozenhuis en het Reguliersklooster ongeveer zeshonderd man ruiterij stond geschaard, alsmede een paar honderd te Overveen en eenige ruiters en piekeniers in den [124]Haarlemmerhout, daar als ware het de overwinning verbeidende, ten einde de burgers in hunne vlucht te stremmen en allen over de kling te jagen.
Overdenkt men nu een oogenblik de toebereidselen dezer overmacht, de hulp van verraad, het voordeel van de hard bevrozene gracht, en de onbegrijpelijke, bijna onverschoonbaar geringe waakzaamheid, dan levert het beleg van Haarlem geen tijdsgewricht op, waarin zichtbaarder de hulp van hooger hand doorstraalt. Met niet meer dan vijftig man toch had men den vijand, bij het naderen van het gros der verdedigers, reeds in zooverre afgekeerd, dat het aanvankelijk gevaar eener overrompeling meer dan half geweken was, terwijl men slechts drie dooden had, hetgeen de waarachtige geschiedenis bijna tot een versierd verhaal maakt.
Maar het nu geschetste was eigenlijk slechts de inleiding tot het tooneel. Moed en dapperheid hadden reeds door de schaduwen van den nacht heengeblonken; nog hooger dapperheid en moed zouden in den glans der zon schitteren. Maar eer wij aan dat tooneel, aan die handeling zoo vol leven, zoo vol onstuimige en golvende beweging deelnemen, moeten wij op de personen zelven een vluchtigen blik werpen; want het is niet meer de storm van den twintigsten van wintermaand; het is de storm van den laatsten Januari: een enkel belangrijk persoon mocht van het tooneel afgetreden zijn—velen, zeer velen kwamen er sinds op te voorschijn, en hunne rol in deze handeling was de minst gewichtige niet.
Onder de eersten, welke op het algemeene alarmgeschreeuw naar de bedreigde veste snelden, behoorden Kenau Hasselaar, de vrouw van burgemeester Kies en Geertruida van Brederode, terwijl deze spoedig door Maria van Schoten, Maria van der Laan en Henrica van Vliet, alsmede door eene grootere schaar van vrouwen en meisjes achtervolgd werden. Zij waren nu driehonderd in getal; verscheidene harer waren dochters van de regeeringsleden en officieren der schutterij, alsmede van hen, die zich als boden naar den prins en elders, gedurende het beleg zoo verdienstelijk maakten, terwijl voorts de meesten vrouwen of dochters waren van diegenen, wier namen als bijzondere vijanden van Alva geboekt zijn. Een verkeerd denkbeeld zou men zich vormen, door te wanen, dat deze, voor het welzijn harer stad ontgloeide vrouwen, evenals de soldeniers onder eene militaire tucht stonden, en evenals deze, altijd dezelfde diensten verrichtten. Ofschoon met spies, roer en degen gewapend, ofschoon een [125]afzonderlijk vaandel hebbende en zelfs in staat zijnde om de trom te roeren, moet men het grootste gedeelte dezer amazonen meer beschouwen als belast met het aanbrengen van krijgsbehoeften; vooral werkten zij mede tot het herstellen der werken en het toebereiden der binnenverschansingen of afsnijdingen, hoewel zij ook nu en dan den vijand even krachtig en dapper met hare wapenen te keer gingen, terwijl men, om zooveel mogelijk eene zekere orde te handhaven, met eenparige stemmen besloten had, om gedurende het oogenblik van werkelijken wederstand op de wallen, haar, die eenigen rang bekleedden, in dien rang te eerbiedigen.
De lezer kent den wakkeren doch ruwen Brederode, den doodvijand der Spanjaarden; hij kent Sijmon Boreel en den edelen Van Duivenvoorde. Nu eens brachten wij Matthijszen, den zwaartillenden, doch niet minder koenen Pellekaen voor zijn geest, of wij schetsten den jongen, maar in moed en geestkracht allen evenarenden Hasselaar. Die allen, ook de ronde, goedhartige Vader, de vrome Steenbach, Ripperda’s broeder en de kloeke Gerrit van der Laan zijn weder op de wallen; maar wij zien er ook anderen, wel waardig, hen met een enkel woord te doen kennen; want ook hunne namen staan in de geschiedrol geboekt.
Een zonderling tooneel leveren thans Haarlem’s vesten. Hier ziet men den bontgekleeden Schot, die, sterk en hardvochtig, alle ontberingen even geduldig weet te dragen als de onvermoeide kemel. Het verdrag van Engeland met Schotland, of liever het dempen der partij van de ongelukkige Maria Stuart, bracht te weeg, dat velen hun vaderland verlieten en in Zweden en Frankrijk, doch vooral in ons gewest hun fortuin gingen zoeken, en zoozeer was zelfs de vreemdeling van Nederland’s uitheemsch juk overtuigd, dat waar er één zich onder Alva schaarde, tien anderen het rapier tegen hem keerden. Beaufort, hun hopman, is driftig, vlug en behendig als de klipgeit. Bij de verrassing van Bergen tegenwoordig geweest zijnde, behoorde hij dus ook onder hen, wien de Spanjaards verbittering en haat toedroegen; doch Beaufort haatte hen met gelijken haat en greep iedere gelegenheid aan om hun zijne verbittering te doen gevoelen, iets, wat in die dagen wel bij de meesten het geval was.—Ginds ziet gij den ijverig-trotschen, op anderen minachtend neerzienden, diepdenkenden Brit, met zijne zwaar, geschubd harnas en kenbaar aan de roos op zijn harden, gepluimden helm, waarop de musketkogel te vergeefs zijne kracht uitoefent. Ook de Britten van [126]die dagen waren in grooten getale hun vaderland ontweken; verdrietig over de doodsche rust, die Engeland genoot, gingen zij elders lauweren zoeken, welke hunne fierheid en trotschheid streelen konden en—het bekampte Nederland nam hen volgaarne als broeders in zijn schoot op. Summado is hun aanvoerder, en een enkele blik op den krijgsman toont genoeg, dat hij meermalen den dood onder de oogen zag, dat hij den dood veracht. Maar zie verder dien onverschrokken Margottin, kapitein van ’s prinsen lijfwacht, doch door dezen naar Haarlem gezonden, opdat Haarlem een held te meer zoude tellen. In kloeke gestalte evenaart hij den Spanjaard Rodrigo de Sapata, doch in krijgshaftig aanzien overtreft hij dezen nog verre. Altijd bliksemt zijn oog, altijd boezemt hij eerbiedige vrees in en waarschuwt den vijand, zich niet in zijne nabijheid te wagen. Maar zie hem na den afloop van een woeligen strijd, in den stillen huiselijken kring; dan lokt dat oog, dat vroeger nog zoo donker en dreigend rolde, u minzaam en vertrouwelijk tot zich. Welk contrast vormt hij dan met Vardeur, gindschen kapitein der garde van grave Lumey. Ook dezen ontbreekt het niet aan moed, niet aan dapperheid; maar het is eene dapperheid, die u doet huiveren door hare ruwheid; in dien moed leest men wreedheid; zijne ruwheid is niet die van Lancelot van Brederode; het is eene ruwheid, die doet rillen, die onverpoosd in de ooren klinkt als het klotsen van de baren tegen den oever; het is eene ruwheid, te meer terugstootend, omdat zij met heftige vloektaal vergezeld is.
En al die krijgslieden, die Nederlanders, Franschen, Walen, Engelschen, Schotten en Duitschers vereenigen daar hunne krachten met de Haarlemmers en de van geestdrift gloeiende vrouwen. Wigbolt Ripperda heeft allen hunne plaats aangewezen, en die plaats is op Haarlem’s wallen tot het afkeeren van den vijand.
Vardeur heeft op dit oogenblik zijn verdedigingspunt bij de Janspoort, waar een hopman met eenige vijandelijke Walen het bolwerk tracht te beklimmen, waar hij eenige oogenblikken geleden, door kapitein Mandares krachtig geweerd was geworden.
—»Slaat dood dat gespuis!« roept Vardeur tot zijne soldaten, »dat zijn kerels uit ons eigen land—honden, die zich aan duc D’Alf verkocht hebben. Slaat dood!«
En de Walen van Vardeur strijden tegen de Walen van Billij, tegen hunne broeders, met eene verbittering, welke aan wilden doet denken.
—»Aas, nog te slecht voor de raven!—ter hel!« roept Vardeur tot een hunner, en met een slag, zoo krachtig, dat [127]zijne hand er van tintelt, doet hij het hoofd van den vijand ten halve opsplijten, zoodat deze stervend voor zijne voeten stort. Maar nog is Vardeur niet voldaan. Zich ijlings woest op den gevallene werpende, wil hij hem met zijn dolk verder afmaken; doch den arm aan den gordel brengende, om dat wapen te voorschijn te halen, valt zijn oog op den dolk van den Waal, dien deze krampachtig in de vuist geklemd houdt.
—»Wat!« roept Vardeur, »mijn wapen met zijn bloed bemorsen! neen! met zijn dolk haal ik hem het hart uit het lijf.« En met verbittering het vlijm uit de stervende vuist wringende, boort hij het den Waal een paar keeren in de borst. Onder dit bedrijf rollen Vardeur’s oogen grimmig in hunne kassen.
—»Een landsman, een broeder!« roept hij uit, »ha! dat zijn broeders, zooals leeuwen en tijgers het zijn. Kon ik allen, die Spanje dienen, duizend dooden aandoen!—ter hel landsman!.... vecht daar met den satan, dan vecht gij met duc D’Alf zelven.« En schoon reeds ontzield, boort hij den Waal nog eens het wapen in het hart, haalt het er bloedig uit en werpt het onder de vijanden, die al meer van den wal afdeinzen. Vervolgens grijpt hij het lijk met wilde kracht aan, smijt het op de bevrozen gracht en stort zich opnieuw onder de bespringers, die nog slechts flauwe pogingen aanwenden om den wal te beklimmen.
En krachtig, schoon minder wreed, gaan inmiddels ook de overige verdedigers de bestormers te keer. Hier is het Margottin, die stoutmoedig aangrijpt. Daar verdedigt zich Brederode in het front, terwijl Matthijszen of Asinga dienzelfden vijand in de linker- en Pellekaen hem in de rechterflank aangrijpt. Wat verder doet Hasselaar geheel op zich zelven staande, menigen Spanjaard door zijn welaangebracht schot neertuimelen, terwijl bij de Kruispoort Van Duivenvoorde de laatste vijandelijke Duitschers op dat punt afweert en—eenige oogenblikken later is de gansche courtine tusschen de Janspoort en het oostelijk gedeelte der halve maan van aanvallers gezuiverd, zijnde de meesten gevallen of met nog sneller vaart dan in ’t opkomen naar omlaag gevlucht.
—»Triomf voor Haarlem! de Spanjaard gaat te loop,« klonk het op onderscheidene punten, en hoongelach werd den vijanden nagezonden.
—»Dat zou mij leed doen,« zeide Hasselaar, terwijl hij zijn vaandel, dat hij in den grond had geplant, weder in de hand nam en het boven zijn hoofd zwaaide, »zij hebben ’t werk te groot aangelegd om het, nog wijd van de helft, al te laten [128]steken. Jammer zoo ze met dat schraal ontbijt moesten afbrassen, in zoo vinnig eene kou.«
—»Zij laten ons maar eens adem scheppen,« sprak zijn vriend Ruijkhaver, »geef maar acht!«
—»Mijne bus is ook nog veel te schoon, om al weer gepolijst te worden, maar.... het moet er hier in ’t vroege uur Schotsch en Spaansch toegegaan zijn.«
—»Toen wij kwamen, was ’t grootste gevaar al voorbij.«
—»’t Zal mij pijn doen, zoolang als ik leef, dat ik niet op post ben geweest,« zeide Hasselaar, »foei! hoe veel nachten al niet vergeefs op den loer gestaan, en nu moest ik slapen! Zoo waar als ik leef, het doet mij bitter zeer.«
—»Ik heb er geen begrip van, hoe het mag toegegaan wezen,« sprak Ruijkhaver.
—»Wie kan dat?« zeide Hasselaar wrevelig, »heel de gracht een dikke ijsbrug—zoo donker, als onder den grond, en.... men blijft daar in ’t wachthuis in ’t vuur zitten kijken, in stede van op den wal te loeren. ’t Is een onvergeeflijk stuk! Dat herhaal ik.«
—»Wat herhaalt gij, kloeke schutter?« zeide Steenbach, die, den vaandrig genaderd, hem op den schouder klopte, daar hij wel begreep, waarover deze zijn hart lucht gaf.
—»Over de kwade wacht, hopman!« antwoordde de vrijmoedige jonkman. »Onvergeeflijk is ’t en onverstaanbaar. Zoo zou het met Haarlem gedaan zijn geweest, eer men ’t wist!«
—»Recht,« zeide Steenbach, »ook ik ben een dier slappe wachters geweest. Maar noem het gebeurde veeleer onbedachtzaamheid, men mag toch niet denken, dat van Kruis- tot Janspoort al die wachters zorgeloos zijn geweest. Het was eene beproeving van God, doch na de beproeving zijn wij zichtbaar bijgestaan, daar het ondoenlijk was, zonder die hulp zooveel overmacht te keeren. Ons vertrouwen op Hem zal bij velen versterkt zijn.«
—»Althans zou dit plichtig wezen,« hernam Hasselaar droogjes, »maar vooral mag het wel eene krachtige waarschuwing zijn!«
Korte gesprekken over het gebeurde hadden er voorzeker op ieder punt van den wal plaats, en sommige derzelve misten de bitterste verwijten en de scherpste aanrandingen niet. Ieder zocht zich natuurlijk zoo goed mogelijk te verdedigen vooral daarmede, dat de vijand al zoo menigmaal des nachts, door een onstuimig geschreeuw, de belegerden in de wapenen had doen komen, [129]wanende deze alsdan, dat hij eenigen aanval of storm van zins was, ofschoon de listige Spanjaard er geen ander doel mede had, dan om de belegerden slaperig en zorgeloos te maken; want door dit te herhalen, begon het een spel te schijnen, en onder dit spel moest de vijand het eenmaal onverwacht tot ernst doen overslaan. Maar ook deze verdediging was bij allen geene gangbare munt: men begon wederkeerig driftig te worden en uitdrukkingen te bezigen, welke den band van eensgezindheid dreigden te verzwakken. Doch gelukkig, dat deze gesprekken slechts kort duurden. Met schelle tonen laat zich op eens de vijandelijke trompet hooren; de Spanjaards blazen tot een vernieuwden aanval; de bevelen weerklinken en twee minuten later hoort men overal den kreet: »voor Haarlem! voor Haarlem! den vijand te keer!« [130]
In ’s vijands legerplaats hadden de priesters plechtstatig gebeden. Vurig hadden zij de heilige maagd gesmeekt, de dappere benden van den allerkatholieksten koning, den beschermer van het eenig geloof, met kracht te omgorden, opdat zij mochten zegepralen over ketters, die in de landen van den vroomste der vorsten de oproervlam hadden ontstoken. En na het eindigen des gebeds hadden die priesters de dapperheid van den krijgsman nog te meer aangevuurd. Met geestdrift hadden zij hun het heilig kruis voorgehouden, uitdelging van zonden en den Hemel beloofd, wanneer zij met het staal in de vuist vallen of de muiters overwinnen zouden. Wat schitterende toekomst! Wat krachtige prikkel voor soldaten van Alva, voor Spanjaarden, wien wel niemand den lof van dapperheid zal onthouden. De meesten zwoeren, dat zij geen voetbreed zouden wijken, en dat, zoo zij dien eed braken, zij van de H. Sacramenten der Kerk mochten verstoken wezen; anderen, dat hun lijk als dat van ketters en renegaten op de velden zou geworpen, in plaats van op heiligen grond begraven worden; of dat zij noch van paus, noch kardinaal, noch bisschop, noch priester absolutie zouden ontvangen. En door die gebeden, door die eeden met dubbelen moed omgord, scharen zij zich in rijen, vervloeken de rebellen, verachten den dood en laten weergalmend den kreet hooren: »voor Spanje! voor het heilig geloof!«
Nadat ’s vijands trompetten een paar minuten onafgebroken hadden geklonken, weergalmt in alle richtingen het bevel tot den aanval, en zij, die het eerst op de Kruispoort aanstormen, zijn Rodrigo de Toledo en Lorenzo Perea. [131]
—»Voorwaarts, soldaten!« roept de wreede Portugees, »wischt de schande uit, die de rebellen op uw hoofd hebben gebracht. Dezen dag overwinning of dood.«
Hoe sterk de belegerden, na het verlaten van het blokhuis of moordhol, de Kruispoort ook mochten gemaakt hebben, zoo hadden de basilisken en draken ze echter sedert dien tijd door ettelijke honderden schoten verzwakt. Hierdoor waren er twee bressen ontstaan, die men slechts gedeeltelijk gevuld had, aangezien de belegeraar dit op allerlei wijze getracht had te beletten. Op de linkerbres had dan ook de aanval van Perea plaats—van Rodrigo de Toledo op de rechter. Die aanval was geweldig, maar niet minder krachtig de wederstand; want hier voert Boreel, daar Brederode de belegerden aan. De eerste stormladder wordt door Lorenzo Perea beklommen, en deze met een zwaar metalen stormhoed en schild gedekt, doch met niets anders dan een dolk en eene kling gewapend, stijgt onverschrokken omhoog.
—»Volgt mij, soldaten!« roept hij de zijnen toe, »en als Perea valt, is u de weg gebaand.«
—»Viva capitan Perea!« roepen de soldaten, en eer hun aanvoerder de stormladder ter halver hoogte bereikt heeft, volgen reeds eenige met spies en rapier gewapende Spanjaards hem na.
—»Wat wil de Spanjaard nu?« zegt Stompwijk in zichzelven, terwijl hij van het Kraaiennest de aanstalten ziet om de Kruispoort te overmeesteren, »slaat hij mijn geschrift, mijne waarschuwing in den wind? Heb ik hem niet kond gedaan, dat onder die poort de hel loert? Terug, dwazen, of wat baat u mijn verraad?«
Vreemd voorzeker moest het den ellendeling schijnen, dat de vijanden zich met zooveel kracht op de Kruispoort wierpen, daar hij nog kort tevoren dien vijand kennis had gegeven, dat het buskruit onder de Kruispoort allen, die haar overmeesterden, in de lucht zou doen springen. Hij wist niet, dat die brief don Frederik niet in handen was gekomen: maar hij huiverde bij de gedachte aan die mogelijkheid.
—»Terug!« schreeuwt inmiddels Brederode, terwijl hij met eigen hand zijn beproefd staal op Perea’s hoofd wil doen neerdalen. Evenwel, door de aanpersing van ettelijke verdedigers naar den rand der bres, mist Brederode zijn slag, en het rapier blijft tusschen de voege van een half losgewrichten steen geklemd. Verbitterd over dit ongeval, tracht hij door eene forsche beweging met den arm de kling weder vrij te krijgen. Zijne poging wil echter niet [132]slagen, en Perea, van dit voordeel gebruik makende, stijgt nu gezwind naar omhoog, terwijl de op hem volgende soldaten hem krachtig opstuwen.
—»Fluks een ander rapier,« roept Brederode, het gevest van zijn degen loslatende, daar hij het vruchtelooze van zijne poging inziet om het wapen uit den steen te rukken; doch eer aan zijn bevel wordt gehoorzaamd, ziet hij den vermetelen Portugees reeds met den eenen voet in de bres; wel dwingt Asinga hem op dat oogenblik tot staan, door hem een hevigen slag op het hoofd toe te brengen; maar Brederode ziet het geducht tijdstip naderen, dat de bestormers de bres zullen overmeesteren. Woedend over het verlies van een wapen, dat hem reeds zoo menigmaal de voortreffelijkste dienst heeft bewezen, wil hij zich met al de kracht van zijn lichaam op den Portugees werpen, doch op dat oogenblik duwt een der Haarlemmers hem eene gewone schutterskling in de vuist en ijlt aanstonds van de poort om zich van een ander wapen te voorzien.
—»Sterf, hond!« schreeuwt nu Brederode, en ofschoon hij aanstonds het verschil tusschen dit nieuwe en het verlorene wapen ondervindt, zoo is de slag, dien hij er Perea mede toebrengt, nochtans zoo hevig, dat deze schijnt te wankelen. Maar in weerwil daarvan, in weerwil ook van de meerderheid, die op Perea aanstormt, houdt deze onbezweken stand. Ook met den anderen voet is hij de bres binnengedrongen, en van weerszijden keert hij de slagen der verdedigers zoo behendig en krachtig af, dat hij blijken levert, hoe zeer hij in den krijg ervaren en door Alva zelven onderwezen is. Naar alle kanten rollen zijne fonkelende blikken rond, en het aantal zijner bespringers acht hij niet. Brederode zelf bewondert zijne dapperheid en onversaagdheid, en hoe diep geworteld ook diens haat was, betuigde hij meermalen naderhand, dat hij nog in geen vijand meer onverschrokkenheid had gehuldigd, dan in den Portugeeschen hopman Lorenzo Perea.
—»Perea vreest geene rebellen,« roept hij. »Voorwaarts, soldaten! de dood aan de geuzen: Haarlem is ons!«
—»Dat liegt gij!« roept Dirk Brazeman, de luitenant van Brederode, »iedere voet grond moet met Spaansch bloed worden gekocht,« en onder deze woorden zwaait hij zijne kling boven de hoofden der Haarlemmers, met het doel om den Portugees in den hals te treffen, en juist was de beweging, die Perea op dat oogenblik maakte, oorzaak, dat het rapier hem in de voege van het harnas op den arm trof: terwijl bijna te gelijker tijd ook Brederode [133]hem een zoo hevigen slag op den anderen arm toebracht, dat Perea een zwaren vloek uitstiet. Evenals een tijger, wanneer diens aanrander hem eene bloedige wonde toegebracht heeft, te feller op hem aanspringt, zoo ook schiet Perea met een woesten kreet op Brederode aan, en terwijl hij uitroept: »Ter hel, verrader!« komt zijn staal zoo snel en wis op het hoofd zijner tegenpartij, dat het met Haarlem’s kloeken verdediger gedaan ware geweest, zoo een der Duitschers den slag niet grootendeels op zijne kling opgevangen had. Eene kleine duizeling van den slag is het eenige, wat Brederode gevoelt, en dit toont reeds genoeg, wat er van een krijgsman als Perea te vreezen was.
—»Schaamt u, laffe muiters!« schreeuwt deze, »dat gij met een gansche bende tegen één man vecht. Stijgt op, kerels!« gebiedt hij tot de soldaten, die hem op de stormladder nadringen, doch met kolven en spiesen afgekeerd worden, terwijl reeds twee hunner door de musketiers van Steenbach in de zijde getroffen zijn. Vloekend geven zij, die Perea navolgen, hunne gramschap te kennen, dat zij niet evenals hun aanvoerder vasten grond in de bres kunnen bekomen, terwijl zij zich verwonderen, dat deze nog altijd in het midden van een drom Haarlemmers stand houdt. Maar inderdaad! Perea houdt stand, ofschoon hij reeds een viertal wonden heeft bekomen, waarvan eene enkele genoeg was, om menig ander te doen bezwijken. Van links en rechts bliksemt hem het wapen der Haarlemmers tegemoet, doch van rechts en links tracht hij onbezweken het af te keeren, onophoudelijk zijne makkers aanvurende of bevelende hem te volgen, daar alleen van hunne aannadering zijn leven afhangt.
—»Staat Perea bij, en de stad is ons,« roept hij terwijl hij een schutter zoo hevig treft, dat deze op den grond ware getuimeld, indien zijne makkers van rondom hem, door hun dicht aansluiten, niet staande hadden gehouden. Reeds eenige der verdedigers zijn door den Portugees gewond geworden, en sommige der Duitschers deinzen voor zijn geduchten arm en zijn vlammenden blik terug. Voorwaar! dien vijand daar alleen ziende strijden tegen zulk eene overmacht; ziende, hoe hij daar pal stond als eene rots tegen de branding, hoe hij kling op kling afkeerde, terwijl zijn wapen trof als dat van een dier Grieksche helden, die Homerus bezingt, dan zou men de waarheid te kort hebben gedaan door niet te erkennen, dat de Spanjaards van dien tijd in dapperheid alle andere natiën zoo niet overtroffen, dan toch evenaarden. Dan zou men willens blind hebben moeten zijn, om geene hulde te [134]doen aan de krijgstalenten van een Alva, in wiens school toch de meesten waren gevormd.
—»Leve de koning!« klinkt het op eens achter Perea; want aan een zijner soldaten gelukt het, den voet in de bres te zetten.
—»Leve de koning!« davert het ook aan de rechterbres, waar het Rodrigo de Toledo gelukt, insgelijks op te stijgen, ofschoon deze onder die poging reeds twee wonden bekomen heeft.
—»Terug, dwazen!« zegt Stompwijk bij zich zelven met klimmende vrees, dat zijn geschrift den vijand niet in handen is gekomen, »waarom ben ik niet aan de Kruispoort?—Ik zou hun toeroepen: »»gij loopt de hel in den muil. Het oogenblik, waarin gij overwint, zal uw verderf wezen; en in Frederik’s oogen zal ik een verraderlijke fielt schijnen.«« Ik moet hen waarschuwen. Maar hoe? ik kan niet, of ik schijn een verrader van links en rechts.«
—»Op mannen van Haarlem! wakker aan voor vrouw en kind; slaat dood het gebroed,« roept inmiddels Van Brederode, toen hij eenige Duitschers ziet terugdeinzen, en het voordeel van den vijand waarneemt. Maar Brederode zelf is de eerste, die nu ook met meer geweld op de bestormers aandringt. De spies van een gevallen krijgsman aangegrepen hebbende, richt hij ze op den Portugees, en treft hem in de heup met zooveel kracht, dat Perea achterover dreigt te tuimelen. Nog houdt hij zich echter staande; maar, datzelfde oogenblik is hem noodlottig. Het scheen besloten, dat Perea voor het laatst den storm zijner wapenbroeders zou bijwonen. Op de aanmoedigende stem van Brederode dringen de verdedigers der Kruispoort heftiger naar de bres; als een stroom stuwen zij zich op en rond den Portugeeschen held, en deze, door zijne wonden verzwakt, heeft de kracht niet meer om hen met het schild van zich te weren. Onder wraakgeschreeuw dringt een gespierde Waal van Vardeur met een dolk het dichtst op hem aan; het gelukt hem, Perea in den ringkraag te grijpen, en met de andere hand poogt hij hem het staal in het hart te stooten; ook Perea heeft zijn dolk gegrepen, daar hij zich met zijn rapier niet langer verdedigen kan, en terwijl de Waal zijne hand aan den ringkraag geklemd houdt, wordt die hand door het wapen doorboord. Maar de verdediger van Haarlem laat dien vijand niet los: als in doodsangst houdt hij zich vast, en van zoo nabij bliksemen hunne oogen elkander tegemoet, dat het aangezicht van den een dat des anderen schier aanraakt. Al heviger en heviger dringen de verdedigers zich naar de bres, en Perea geene kans meer ziende, [135]zijne standplaats te behouden, klemt zich aan zijn vijand evenals de wolf aan den besprongen buffel.
—»Met mij ter hel!« roept hij, en met al de hem overgeblevene kracht laat hij zich eensklaps ruggelings van de bres naar beneden storten en sleurt in zijn val den Waal met zich. Op dit gezicht doen de verdedigers en de aanvallers te gelijker tijd een kreet van schrik hooren. Perea valt bonzend met het hoofd op den grond, en de kloekgebouwde Waal, dien val nog verzwarende, schijnt de eerste geen teeken van leven meer te geven.
—»Staat bij, staat bij!« gilt de Waal; doch elke poging om hem te redden ware vruchteloos geweest. Ook werpen zich ijlings eenige Spanjaarden met al de woede der verbittering en wraak op hem. Zij scheuren hem van het lichaam huns aanvoerders en—in een oogenblik is hij van wonden doorboord.
Zóó—en niet op Loevestein of in Naarden—stierf Lorenzo Perea, een Portugees, die voor geen Spanjaard van die dagen in dapperheid behoefde te wijken. Alva zelf had hem meer dan eens met bewondering aanschouwd en hem, als een der jonge officieren, die van zijne krijgskundige lessen het meeste nut trok, ook het meest met zijne vriendschap vereerd, zoodat men zelfs zeide, dat Perea eerlang den rang van kolonel zou verkregen hebben. Jammer voorwaar, dat de leerling niet enkel van de talenten des meesters partij trok; want voor alle Spaansche beulen behoefde Lorenzo Perea niet in bloeddorst en valschheid onder te doen. De hertog, zijn heldhaftigen dood vernemende, moet zichtbaar bewogen zijn geweest en uitgeroepen hebben: »De dood van Perea weegt tegen het verlies van een geheel vendel op.«
—»Wraak!« riepen de soldaten, terwijl zij het half verpletterde lijk van den Portugees naar de legerplaats brachten, »wraak voor den dapperen aanvoerder der ruiters! den rebellen de dood!«
Zoo klonk het ook aan de bres, waar Perea den dood had gevonden, en waar het inmiddels reeds aan eenige soldaten gelukt is, zich den weg te banen. Ook Rodrigo de Toledo bevindt zich reeds met sommigen in de rechterbres, en ofschoon ook hij door Boreel zelven met eene spies in de dij is gewond, houdt hij echter onbezweken stand en spoort de zijnen op de stormladder onophoudelijk aan, hem te volgen. Inderdaad, met zóóveel kloekheid streden de Spanjaards, dat het scheen, alsof op hun duren eed om te overwinnen of te sterven, de priesters hun de zaligheid des hemels wederkeerig met een plechtigen eed hadden beloofd. Als een dam keerden zij in de linker- en rechterbres den aanpersenden stroom van Haarlemmers, en wonnen zelfs van oogenblik [136]tot oogenblik zooveel voet, dat er niet anders te verwachten was, dan dat de zonen van Hiberië weldra over de zonen van Bato zouden hebben gezegevierd.
—»IJlings naar Ripperda!« beveelt nu Brederode zijnen luitenant Brazeman. »Zeg hem, dit de Spanjaard voet voor voet wint.«
Brazeman ijlt om aan den last te gehoorzamen; doch Ripperda heeft het reeds voorzien, dat ’s vijands opstuwende macht niet te beteugelen zal zijn.
—»Terug naar Brederode, naar Boreel!« zegt hij tot Brazeman, »nog een oogenblik manhaftig verweers, en als gij driemaal het vaandel zwaait, zal dit het besproken teeken zijn.«
Brazeman ijlt terug, en nu snelt Ripperda naar eene plaats, ongeveer dertig schreden van het nieuwe blokhuis verwijderd.
Zwijgend en ieder oogenblik Ripperda’s bevel verbeidende, staat daar de koene vestingbouwkundige Derdein; doch niet zoodra ziet hij Ripperda naderen, of zijn somber oog neemt een levendiger gloed aan en met geestdrift roept hij uit: »Is het tijd mijnheer?—de lont slechts ontstoken en—het is met hen gedaan.«
—»Nog niet,« zegt Ripperda, »zij moeten verder aanstuiven; hun aantal is nog te gering. Maar hebt gij vaste hoop, dat het werk slagen zal? Bij Oranje! zoo er iets aan faalde, ’t zou een onvergetelijk stuk zijn.«
—»Op nieuw twijfel, mijnheer?« zeide Derdein eenigszins wrevelig. »Zult gij eerst dan vertrouwen op mij stellen, wanneer het gebleken is, hoe ik die roovers ook zonder rapier om hals brengen kan! Als het mislukt, stoot mij dan vrij uwe kling in de borst.«
—»Een Fries vertrouwt niet zoo licht,« zeide Ripperda, »maar doet hij het, dan is zijn vertrouwen ijzervast.«
—»Welnu, dan zal na dezen dag uw vertrouwen op mij zelfs harder dan ijzer zijn,« sprak Derdein, en hij sloeg zijn donkeren blik op de lont, begeerig naar de seconde, dat hij ze zou aansteken.
Er was een ontzettend oogenblik voorhanden, een oogenblik, dat zou vernielen en doen sidderen. Hadden de belegeraars het bolwerk ondergraven, ook de spade der belegerden was niet werkeloos geweest, minst van allen in de strekking naar de Kruispoort. Zeer diep in den harden grond delvende, was men ten laatste, na bezwarenden arbeid, onder die poort gekomen. Nadat men te dier plaatse eene rechthoekige uitholling of oven had [137]gegraven, werden er verscheidene vaatjes buskruit ingelegd, en om er te beter rekening op te kunnen maken, dat alles behoorlijk vuur zou vatten, had men vervolgens den ganschen bodem met los buskruit bestrooid. In die uitholling en in aanraking met het daarin geplaatste pulver had men nu het einde der slang of worst gelegd, bestaande uit een omkleedsel van katoen met buskruit gevuld en nog bovendien met het vernielend poeder bestreken. Voorts had Derdein het naast aan die opening grenzende gedeelte van den mijngang met planken en zandzakken zoodanig opgevuld en gesloten, dat deze voor de lucht volkomen ondoordringbaar was. Om allen nadeeligen invloed van den onderaardschen weg op de slang te voorkomen, had de scherpzinnige Waal haar in een geleikoker gelegd, die evenlang als de galerij was; voorts had hij ook dezen koker met buskruit bestrooid, en op enkele plaatsen kleine openingen gestoken, ten einde te beletten, dat misschien de rook den voortgang van het vuur vertragen zou. Het punt, waar de verraderlijke slang uitkwam, was door een klein vierkant staketsel afgesloten, waarbij nacht en dag eene schildwacht stond, totdat men den draak zijn rook en vuur zou doen uitbraken. Spoediger dan men nog gewaand had, zou dit plaats grijpen. Een teeken en—men zou de losbarsting hooren.
Op Ripperda’s bevel begaf zich Horenmaker naar het hoofdtooneel van het gevecht, en weldra keerde hij weder terug met het bericht, dat de vijand meer en meer veld won, en dat Alfonso Mugnos, in de plaats van Perea gekomen, met een tiental Spanjaarden insgelijks de bres had beklommen.
Zoo was het: maar juist toen Horenmaker terugkeerde, drongen er van de bres van Rodrigo de Toledo andermaal eenige soldaten binnen. Rodrigo zelf, eene breede wonde in het aangezicht hebbende, moest de bres verlaten en werd nog bovendien onder dien aftocht met een musketkogel getroffen, zoodat men hem voor dood wegdroeg: maar in zijne plaats steeg Stephano Illavas op, en ook deze baande zich met ettelijke Spanjaarden den weg.
—»Terug mannen, terug!« gebood nu Boreel, die, ofschoon reeds eenige bestormers met eigen hand getroffen hebbende, de onmogelijkheid zag om langer stand te houden.
—»Terug!« beval ook Brederode, en, opdat de Spanjaarden het hooren zouden, voegde hij er met forsche stem bij: »Wij geven het op! den Spanjaard het blokhuis! naar den wal; naar den wal!«
En de Haarlemmers deinzen langzaam en al vechtend rugwaarts, [138]ten einde den vijand in te grooter getale op de Kruispoort te lokken. Dit is ook werkelijk het geval. Niet vermoedende, wat verschrikkelijk spook er onder hunne voeten huist, beklimmen zij in menigte de bres en drijven de verdedigers al meer en meer terug.—
Verschrikkelijk is dat oogenblik voor Stompwijk. Hij weet, waarom die Haarlemmers terugwijken; hij weet, dat al de vijanden, die daar op de overwinning rekenen, deerlijk zullen omkomen, dat ieder lid van hun lichaam verbrijzeld zal worden. Hij heeft er don Frederik van onderricht, en toch ziet hij de vijanden het onzichtbaar spooksel in de armen snellen. Zijn post kan hij niet verlaten om hen te waarschuwen, zonder het wantrouwen der Haarlemmers op te wekken. Van teleurstelling en spijt knijpt hij de vuist samen; maar ook de vrees grijpt hem aan; want zoo de Spanjaarden sterven, dan zal de toorn van don Frederik op hem losstormen.
—»Vervloekt!« zegt hij in zichzelven, »dan zal mijn loon mij ontgaan: en de verrader zal misschien verraden worden. Ellendige dwaas, die ik ben, waarom geen zekerder spel gespeeld?«
—»Leve de koning!« klinkt het inmiddels onder de aanstormende Spanjaarden: »Victoria! victoria! Haarlem is ons!«
—»Haarlem is ons!« roepen zij krijschend, »Perea heeft het gezegd: als hij valt, is ons de weg gebaand. De stad ons! den rebellen de dood.«
De Spanjaard, de belegerden ziende terugdeinzen, plant nu het vaandel van Castilië op het blokhuis. Maar terwijl sommigen hunne makkers aansporen om al meer en meer op te stijgen, en anderen de oogenschijnlijke vluchtelingen achtervolgen, ziet Derdein, dat de ongeduldig verbeide seconde daar is, en zijne hand is gereed om het vuur in de kruitslang te steken.
—»Nog niet!« zegt Ripperda, »er zijn nog Haarlemmers op de poort.«
—»Neen, mijnheer! nu, of het is te laat,« zegt Derdein, wiens oogen van ongeduld vlammen om het verborgen monster te voorschijn te doen springen, »de vijand stormt de poort af, den wal op.«
—»Ik heb mij niet bedrogen,« zegt Ripperda, »daar gaan nog van de onzen terug. Maar geef acht, men zwaait het vendel ... twee ... drie maal ... vuur aan de slang! vuur!«
Snel als het weerlicht raakt de vurige tong van de lont de sluimerende slang aan. Derdein’s oogen vonkelen van vreugd; want het monster ontwaakt, slokt het vuur in, en dat vuur [139]schiet rookend en sissend met pijlsnelheid voort. Ripperda schijnt stom van verwachting; hij vestigt het oog niet op de ginds worstelende krijgslieden: hij houdt het onbeweeglijk op den grond, als wilde hij zien, wat er, onzichtbaar, in dien onderaardschen gang plaats grijpt. Had het gezicht er in kunnen doordringen, dan zou men gezien hebben hoe het vuur als een bliksemschicht voortschoot, zonder dat het één hinderpaal ontmoette, zonder dat de rook den snellen voortgang beteugelde. Maar dat gezicht zou slechts vluchtig geweest zijn, even vluchtig als de zwijgende verwachting naar den uitslag. Slechts weinige seconden en—opeens hoort men een doffen, hollen slag, een harden dreunenden schok, een slag, die doet sidderen, een schok, die doet verstommen. Op eens splijt daar en scheurt daar de grond; eene zwarte hel opent hare kaken. Het is een vuurspuwende berg, die zijne steenmassa uitwerpt. Het oog ziet niets dan donkerroode vlammen, een dikken rook en dwarrelende stofzuilen; maar te midden van dien rook en die vlammen worden verbrijzelde lichamen naar omhoog geslingerd; musketten, trommels, vaandels vliegen met de vijanden, die ze droegen, met de steenklompen van de bolwerkspits hoog de lucht in, en alles wat op verspreide afstanden weder neerstort, is onkenbaar door den schok der vernieling. Kreten van schrik weerklinken in ’s vijands gelederen; veertig hunner vinden daar eensklaps den dood; met het »victoria« op de lippen worden zij vernield: de schijnbare overwinnaars ondervinden eene plotselijke nederlaag. Maar ook Stompwijk voelt den geweldigen slag: de hevige schok doet hem rillen, en ternauwernood kan hij den uitroep bedwingen: »Vervloekt! is het geschrift verloren, dan ben ook ik het: dàt, of de Spanjaard is een onzinnige dwaas!«
—»Verraad!« roept don Frederik tot Bartholomeus Campocassio, die zich in zijne nabijheid bevindt, »dat is duivelsbedrog en verraad! Die ellendeling, die booswicht, dat ik hem in mijne macht hadde!«
—»Señor!« zeide de ervarene Campocassio, »dat is een groote ramp voor zoo velen van ’s konings beste soldaten; en gij vermoedt verraad?....«
—»Ja bij de heiligen!« viel Frederik hem in de rede, »ik zeg u, dat de verrader ook mij verraadt. Hij loert op mijn verderf, en dat met een enkelen slag. Duizend kronen voor dengeen, die mij den schelm levend of dood in handen stelt. Maar wraak, wraak over den dood van zooveel dapperen!« ging hij voort, met onstuimigheid dichter naar het moordtooneel snellende, [140]»wraak, Romero! op, Carjaval! den weg over steenklomp en puin! nog zal het nest in mijne macht zijn.«
IJlings rukken een paar vendels aan, en Frederik zelf, met Carjaval en Romero aan het hoofd, snellen als een stormwind naar de puinen der inbreuk, waar eene stof- en rookwolk hen tegendwarrelt. Ripperda had dit voorzien, doch er geenszins voor gevreesd; want de binnenverschansing of halvemaan stelde den vijand een niet minder stevig bolwerk voor, wanneer het hem al mocht gelukken, zich door de Kruispoort den weg te banen. Evenwel, het geluk was bovendien den belegerden gunstig. Wel hadden steen en puin den door de ontploffing gevormden trechter gevuld, maar ook sommige der reusachtige steenklompen, in plaats van binnenwaarts te storten, waren naar den buitenkant gevallen, zoodat zij voor de Spanjaarden een gevaarlijken, schier onbeklimbaren berg vormden en de achtersten beletteden om de voorsten met de noodige gezwindheid op de hielen te volgen. Don Frederik wil echter wagen, wat hij nog niet onmogelijk had bevonden, en hij beveelt eenigen, op den rookenden puinhoop aan te stormen.
—»Soldaten!« roept hij, »wreekt die slachtoffers van het verraad.« En moedig beklimmen zij de steenklompen, terwijl zij daverend de kreten laten hooren: »vengenza, vengenza!« (wraak).
Nauwelijks echter zijn deze eersten omhoog geklommen, of, door musketschoten gewond, tuimelen zij weder naar omlaag. De mijnontploffing namelijk had zich niet zoo ras laten hooren, of Ripperda wierp zich bedaard maar krachtig tevens op de Spanjaarden, welke het volk van Boreel en Brederode in hunne gewaande vlucht achtervolgden. Spoedig was het met de weinige vijanden gedaan. Verdoofd door den onverwachten slag; achter hen de opene afgrond, vóór hen de halvemaan en kloeke verdedigers, die oogenblikkelijk de rol van vluchtelingen voor die van aanvallers verwisselen, hadden de rampzaligen niets dan een wissen dood voor oogen. Wanhopig verdedigen zij zich nog eene korte poos; sommigen trachten rugwaarts te wijken, doch stuiten op den puinhoop, of vallen door serpentijnbuksen en haakbussen; anderen sneuvelen door het volk van Boreel, die van hunne verwarring gebruik maakt, en—in weinige minuten is er op dat punt geen vijand meer. Derdein, Brazeman en Gerrit van der Laan scharen inmiddels de hunnen in het front van de meer dan half verbrijzelde Kruispoort, en keeren nu de vijanden, welke over de steenklompen een weg zoeken, moedig af.
—»Triomf voor Ripperda!« roepen de verdedigers, toen zij [141]de eersten, door Romero aangevoerd, naar omlaag zien tuimelen; anderen opstijgende, beveelt Van der Laan op nieuw »vuur!« en ook deze vallen, door de welgerichte musketten in de flanken en het front getroffen. Het zijn echter niet alleen de schoten van Van der Laan’s volk; ook uit de schietgaten van de naaste huisgevels, vanwaar men veilig de armen der halvemaan bestrijkt, giert het doodelijk lood! den Spanjaarden tegemoet.«
—»Tegen dit moordvuur zijn wij niet bestand,« zegt don Diego de Carjaval, het vernielt onze beste soldaten zonder dat wij een voet gronds winnen.«
—»Romero’s volk lacht met het vuur van die muiters,« zegt Romero, »ik heb hun geleerd, hel noch duivel te vreezen. Nombre de Dios! stijgt op kerels! in Haarlem is buit voorhanden, en al die buit zal voor u zijn!«
Opnieuw klimmen eenigen over de nog rookende steenblokken. Nu eens glijdt er een uit; of een ander, die een steunpunt waant te hebben op een reusachtigen klomp, ziet dien op eens omkantelen of verschuiven en valt op het aangezicht der hem volgende makkers. Maar niet zoodra zijn weder anderen met het hoofd voor de belegerden zichtbaar, of het lood der musketten en het ijzer van de serpentijnbuksen treft hen, en wegens het moeilijk opklimmen kunnen zij niet gezwind genoeg door de overigen vervangen worden.
—»’t Is of de ketters een verbond met satan hebben gemaakt, dat die steenen naar den buitenkant moesten storten,« zegt Romero.
—»Op mijne eer!« roept Carjaval, »wij spillen hier bloed en tijd: en wat hebben wij gewonnen, zoo wij over deze inbreuk zijn?«
—»Dan verdeelen wij de macht van de rebellen, dan is de stad en de buit ons, en den hertog de roem,« zegt Romero, »houdt moed, soldaten! houdt moed! over ’t graf uwer spitsbroeders ligt de weg der overwinning.«
—»Ik ken uw moed en stalen wil!« zegt nu Frederik, »maar señor Carjaval heeft gelijk: hier is de aanval vruchteloos. Terug, soldaten! terug! naar den muur bij don Ferdinand, en denkt er aan: duizend kronen, wie mij den verrader Stompwijk levend of dood in handen stelt.«
—»Terug, soldaten!« beveelt nu ook Romero, »señor, het is uw wil; maar winnen wij hier het muitersnest niet, dáár zal de kans nog minder zijn.« [142]
—»Dat zal men zien,« herneemt Frederik, »en zoo als gij wèl zegt—señor, het is mijn wil.«
Op dat woord wil legde hij een bijzonderen nadruk, wel wetende dat Romero, die zelf zoo gaarne ieder naar zijn wil buigen zag en er de volle beteekenis van kende, geen verdere aanmerkingen zou maken. Romero, hoezeer met wrevel vervuld, dat op dit punt geene versche troepen aanrukten, wrevelig over deze plotselijke verandering van stormplaats, waarvan hij zich weinig goeds beloofde, beval echter zijne soldaten, naar den wal te snellen, waar don Ferdinand tot nog toe vruchteloos den storm had beproefd.
—»Vuur, kanonniers!« klonk het intusschen in de vijandelijke verschansing, waar de Vliegen van Namen onafgebroken op de stad beukten.
—»Vuur!« liet het zich ook in de loopgraven hooren: want deze waren vol musketiers, welke onophoudelijk de walverdedigers met goed gevolg bestookten.
—»Voor Spanje!« galmde het hier. »Voor Haarlem!« klonk het daar, en overal hoorde men de kreten van »vrijheid!« van »overwinning of de dood!« Het was een gevecht van moed en vermetelheid; het was de strijd voor het heilig geloof. [143]
Moog Ripperda den wal verweren
En met het staal den vijand keeren,
En pal staan in ’t noodlottigst uur,
Een Kenau bliksemt met den degen,
En staat de woeste stormers tegen,
En dondert hen van wal en muur.
Inmiddels werd de Janspoort en de naaste courtine bestormd door een man, wien het evenmin aan moed als aan beleid ontbrak. Het was de Portugees Gaspar de Rubles, een zoogbroeder van den koning van Spanje, en stadhouder van Philippeville. Gemeenlijk werd hij de heer Van Billij genoemd, omdat hij deze heerlijkheid had behuwd. Het was die zelfde krijgsman, die nog bij de Friezen in dankbare gedachtenis staat, omdat men, na den vernielenden Allerheiligenvloed het aan zijne geestkracht had te danken, dat er van Makkum tot aan Dijkshoek, eene uitgestrektheid van vijf uren, een stevige zeedijk werd aangelegd.
Hij was een hevig vervolger der onroomschen en had in vroegere gevechten blijken van dapperheid en beleid gegeven. Thans had hij reeds den rang van bevelhebber, en gewoonlijk voerde hij de Walen aan, die den eernaam droegen van »de rappe Walen van Billij.« Vergeefs echter is iedere poging om zich van de Janspoort meester te maken. Telkens wordt hij afgeslagen; telkens wijken zijne Walen met bebloede koppen terug.
Met de ijssporen aan de voeten, met musketten, spiesen, dolken en klingen gewapend en met eene menigte stormladders toegerust, had don Ferdinand, de bastaardzoon van Alva, zijne Spanjaards [144]en Duitschers naar het ravelijn aangevoerd. Evenmin als don Frederik bij de Nederlanders bemind, en van de grootste meerderheid gehaat, nadat hij de verraderlijke hand had geleend om den edelen Hoorne gevangen te nemen, was hij echter bij de Spanjaarden meer gezien dan zijn broeder. Don Frederik vreesden de soldaten, omdat ze zijne strengheid en wraakgierigheid kenden. Don Ferdinand hadden zij lief, omdat hij bij zijne doorgaande minzaamheid jegens hen, hun nu en dan eenige gunsten bewees. Fier en vermetel op zijn rang en zijne macht, durfde Frederik somtijds hun eergevoel verguizen of kwetsen; don Ferdinand was niet zelden hunne voorspraak en eerde niet minder den rang van soldaat dan dien van capitan. En echter, wanneer Ferdinand met dreigen en vloeken hun eenig bevel hadde gegeven, zouden de meeste soldaten het met een grimlach in den wind hebben geslagen, terwijl zij niet aarzelden, water en vuur te trotseeren, wanneer het dreigend bevel in een minzaam verzoek werd veranderd. Maar met honigzoete of fluweelen woorden van Frederik zouden die zelfde soldaten scherts en spot hebben gedreven, terwijl de koenste hunner voor zijne dreigtaal sidderde en aan de gevaarvolste taak oogenblikkelijk de hand sloeg.
—»Brave makkers!« sprak don Ferdinand hen aan, »ik ken u aller moed en stoutheid: voor Bergen heb ik er het schitterendst blijk van gezien. Sedert dien tijd voerde ik u niet aan; ook voor Haarlem’s wallen is dit thans voor het eerst. Op die wallen zijn ketters en muiters, ook de verraders van Bergen, die wij allen den dood hebben gezworen:—maar de meesten hunner zijn helden, die evenmin als gij, den dood vreezen; en, als waren er van deze nog niet genoeg, zoo hebben ook vrouwen zich aan hunne zijde geschaard. Veracht die laatsten niet; want de vrouw is te vreezen, als zij woedt. Voort, brave makkers! geeft mij, zoo het kan, een dubbel blijk van uwe dapperheid. Het is voor den koning en voor het heilig geloof.«
—»Voor den koning en voor het heilig geloof!« herhaalden de soldaten, »wij vreezen geene muiters; wij vreezen geen dood!«
De Sapata, Valdez en Marco voeren hunne vendels aan; maar nog zien wij een ander Spanjaard, dien de lezer niet bij den storm tegenwoordig waant. Het is Venavides. Wel is de krijgsraad over hem vergaderd geweest; wel heeft Frederik van spijt gebeefd, Marco van woede op de tanden geknarst; maar Venavides is nog in dienst van Spanje: dat zal hij den Haarlemmers toonen. Met de meerderheid van eene stem was de uitspraak »vrij!« eene stem minder—zij ware verlies van rang [145]geweest. Venavides had vrienden en vijanden,—één vijand meer en Marco had getriomfeerd. Deze uitspraak met betrekking tot Magdalena’s vlucht was echter afgescheiden geweest van het feit in de tent van Frederik, en in dit laatste opzicht was aan Venavides acht dagen gevangenisstraf opgelegd geworden, met verbeurte van eene maand soldij. Doch die zelfde straf was ook aan Marco ten deel gevallen, en dit had diens verbittering tot gloed aangeblazen. Reeds was de laatste dag van de maand bepaald geworden, dat Venavides en Marco persoonlijk den degen zouden kruisen: doch ook de storm van dien dag was bepaald en—het lot had besloten, dat een hunner in dien storm zou vallen.
Intusschen wemelt het op de bevrozene gracht, waar ook Venavides zich bevindt, van krijgslieden met scherpe ijssporen aan de voeten; weldra weergalmen de kreten van aanval en weerstand, de leuzen van Spanje en Haarlem; Alva’s dapperen bestormen de helden van Ripperda.
Geestdrift en moed blonken in Kenau’s oogen, toen zij den vijand gereed zag, met talrijke overmacht den wal te beklimmen. Reeds meer dan eens had zij hare moedige schaar al het gewicht der stoute taak voor oogen gehouden; meer dan eens had zij allen, die tot haar vendel behoorden, vermaand, zich ieder uur gereed te houden, daar spoedig de dag zou aanbreken, waarop ook zij bewijzen zouden moeten geven van hare liefde voor de vrijheid der stad:—en die dag was gekomen; de laatste van louwmaand zou den vijand doen zien, hoe ook vrouwen te duchten zijn, als het datgene geldt, wat haar het liefst en dierbaarst is.
—»Vrouwen van Haarlem, ’t oog op den Spanjaard,« roept Kenau, »de wallen zijn deerlijk gekneusd; en met geweld aanvallende, zou ’t hem kunnen gelukken, vasten voet te winnen. Waar gij hem ziet naderen, dáár hem met spies en bus gekeerd! waar hij forsch aandringt en opstuwt, grijpt gij pekkrans en stormkolf, en overhoopt hem met water en vuur. Maar niet woest of onbesuisd! Als zijne macht veld wint, in spijt van het krachtigst verweer, daar laat gij af; het oog dan naar Kenau gewend en achterwaarts naar den nieuwen wal; daar zal hij boeten wat hij hier won; wat hem hier overwinning dunkt, zal hem daar nederlaag zijn. ’t Is voor Haarlem! ’t Is voor de vrijheid! Leve de prins! leve Ripperda!«
Door de meesten worden die kreten herhaald. Geertruida van Brederode zwaait met geestdrift het vaandel van Haarlem, en mocht bij sommigen, op den aanblik van het gevaar, al eenige [146]vrees binnensluipen, geen oog verraadt die: aller oogen richten zich op Kenau; want schoon voor het eerst door haar aangevoerd, schijnt het vertrouwen op haar reeds onwrikbaar te zijn.
—»Voorwaarts, ten storm!« gebiedt don Ferdinand; en nu snellen de vier genoemde Spanjaards aan het hoofd hunner benden op den muur los.
De latere belegeraar van Leiden voert zijne soldaten op het punt aan, waar Matthijszen en Pellekaen gereed zijn, hen te ontvangen—waar Kenau met de vrouw van burgemeester Kies en eenigen van haar vendel den vijand afhouden.
—»Als wij zulk een storm doorstaan,« zegt Pellekaen tot Matthijszen, »dan zal het een wonder heeten.«
—»Naar dat wonder streven wij,« is het antwoord, »hoe grooter gevaar afgekeerd, hoe grooter de glorie. Maar geef acht: de musketiers hebben het op ons verzien.«
Terwijl hij dit zeide, vielen een drietal Haarlemmers gelijktijdig gewond neder, en een kogel floot zoo dicht langs Matthijszen’s oor, dat het zonderling geluid hem onwillekeurig deed omzien. Zij, welke dit musketvuur gaven, hadden op het ijs, op eenige schreden van den wal, bewegelijke schermen en eene menigte rolkorven aangebracht, ten einde de belegerden veilig te kunnen bestoken. Eenige oogenblikken gelukte dit naar wensch; want ook op het punt, waar zich Steenbach en Asinga bevonden, waren twee verdedigers zwaar getroffen geworden. Maar nauwlijks heeft de busschieter Willem Cornelisz deze gevaarlijke vijanden in het oog, of hij verandert de richting van zijn slangstuk.
—»Laadt, kanonniers!« roept hij, »van den wal kunnen wij die honden niet keeren; maar geven wij ten minste die kwaadstokers achter de schermen de volle laag.«
Dit gebeurt, en zoo juist is reeds de eerst genomene richting en het eerste schot van den ervaren busschieter, dat er achter de beweegbare scherm eene plotselinge verwarring ontstaat, en men bij het optrekken van den kruitdamp duidelijk ziet, hoe ettelijke vijanden dood of gewond zijn.
—»Eene les voor hen!« zegt Cornelisz, »maar die kerels zijn duivels. Zie! daar kruipen weer anderen achter het scherm, meteen branden zij weer los.«
Zoo was het ook. Opnieuw worden eenige verdedigers getroffen: maar wederkeerig laat ook Cornelisz het slangstuk met vrucht spelen.
Intusschen trachten Valdez’ soldaten met geweld den wal te beklimmen: doch hoe laag op dit punt de gebeukte kruin ook [147]moge zijn, zoo gaan de verdedigers hen met hunne spiesen en stormkolven wakker te keer, terwijl Pellekaen eene dapperheid aan den dag legt, die de grootste tegenstelling vormt met zijne angstige voorgevoelens, ook van dezen morgen.
—»Voor vrouw en kind, broeders!« roept hij de zijnen toe, »ontziet kruit noch lood, waar het Haarlem geldt en vreest de overmacht niet. Vuur, Kenau Simons! op de rechterflank. Voor Ripperda! wakker aan!« En aan den rand der borstwering brengt hij nu dezen, dan genen vijand een doodelijken slag toe; doch het is niet op één punt, dat hij de Spanjaards aantast. Als een bliksemstraal schieten zijne oogen ter rechter en linker. Niet zoodra heeft hij hier met eigene hand een aanvaller doorstoken of hem op de stormladder doen duizelen, of hij snelt eenige schreden verder om een anderen stroom te stuiten; geen zwaardslag of halve piek schijnt hem te kunnen treffen; iedere kogel snort hem voorbij als ware hij onkwetsbaar, en echter had hij dien dag reeds menigen vriend de hand gedrukt onder de waarachtige overtuiging, dat de zon van dien dag over zijn lijk zou ondergaan.
—»Op mijne eer! het is, of die kerels van onder tot boven van staal zijn,« spreekt Valdez tot een anspessado, van wien reeds ettelijke soldaten door Kenau’s heldinnen met pekkransen en olie verschroeid zijn, »op, soldaten! dat men ons niet hoonend naschreeuwe, door vrouwen verjaagd te zijn. Honderd kronen en de rang van anspessado voor hem, die het eerst voet op den wal zet.«
—»En zoo dit aan een anspessado gelukt, señor?« vroeg een breed geschouderd krijgsman van dien rang.
—»Dien beveel ik den veldheer aan,« zeide Valdez, »ik twijfel niet, of deze zal hem dien rang geven, welke hij waard is, en die niet in mijne macht staat.«
—»Leve de koning!« roept de onderofficier, »moge hij mij den rang van capitan geven of niet ... ik ga in den dood.« IJlings eenige soldaten, die eene nieuwe stormladder aangevoerd hebben, met zijn schild op zijde duwende, klimt hij moedig omhoog; vier zijner makkers volgen hem op den voet en anderen dringen aan.
—»Voor Spanje!« roept hij luid en zwaait het rapier boven zijn hoofd: maar het scheen besloten, dat de anspessado sterven zou in den rang, welken hij op dat oogenblik bekleedde. Matthijszen ziet, hoe een nieuwe vijand op het punt is, om op een laag gedeelte van den wal vasten voet te krijgen. Snel verlaat [148]hij de plaats, waar eenige bestormers door Kenau’s vrouwen afgekeerd worden, en op den anspessado aanspringende, brengt hij dezen een slag op den stormhoed toe. Hoe krachtig de botsing ook was, zou de anspessado die echter weerstaan hebben; doch op eens heeft er een ander tooneel plaats. Plotseling laat zich een zware schok hooren; de plaats, waar Matthijszen is, eene roede in den omtrek, splijt en scheurt vaneen; te gelijker tijd wordt de anspessado met hen, die zich op de stormladder bevinden, eenige schreden ver op het ijs geworpen, en zwaar gekneusd en gewond, geven zij geen teeken van leven meer. Op dit gezicht heffen de Spanjaards kreten van schrik aan, en onder de verdedigers gaat insgelijks een angstig geschreeuw op; want Matthijszen benevens vier der zijnen worden verscheidene voeten omhoog geslingerd, en—men waant hen verloren.
—»Staat bij, staat bij! daar barst eene mijn los!« klinkt het.
—»Terug, terug! de dood onder onze voeten!« En inderdaad! van de onderscheidene door den vijand gegravene mijnen onder den buitenwal, laten de vijanden er op dat oogenblik eene springen; doch hetzij door onvoorzichtigheid, hetzij door toeval, was de ontploffing voor hen zelven noodlottiger dan voor de Haarlemmers. In plaats dat de wal op dat punt rechtstandig opspleet en eene wijde gaping vormde, welke allernoodlottigst zou geweest zijn voor hen, die zich op deze hoogte bevonden, had de losbarsting naar de buitenzijde plaats en bovendien niet met dat geweld, waarop de vijand gerekend had; toch was de kracht der naar boven springende aardmassa zoo groot, dat Matthijszen en de overigen er insgelijks door opgestuwd werden. Geen hunner werd echter bij het nedervallen in den kuil gewond, doch voor het oog hunner makkers verdwenen, waanden deze hen ontwijfelbaar verloren. En gewis, wanneer het ongeval den Spanjaard niet een oogenblik verrast had, zou het met Matthijszen gedaan zijn geweest, terwijl hij thans met de zijnen slechts vier voeten boven de gracht op den omgewroeten bodem was getuimeld. Hoewel verdoofd of bewusteloos door den slag, kwamen echter allen weder op de been, en Matthijszen met zijne makkers weder te voorschijn.
De een had zijn stormhoed, de andere zijn rapier, doch niemand het leven verloren, maar zoo zij op dat oogenblik eenige gedachten hadden, dan was het wel de gedachte aan den vijand; want met driftige stem beval don Francisco de Valdez:
—»Naar die bres, soldaten! daar beklimt gij den wal!«
—»Leve de koning!« schreeuwen de Spanjaarden, en als een [149]stroom op een zwakken dam, schieten zij naar de losgebarstene mijn. Hier snellen sommigen met hunne stootdegens aan; daar rukken anderen met hunne halve pieken insgelijks op de bres los: en ginds stuwen eenigen de voorsten en middelsten onstuimig op, ten einde met de kolven hunner musketten den algemeenen aanval te ondersteunen.
—»Capitan Zimbro! neem mijne plaats in,« zegt Venavides tot den krijgsman, die op een vijf en twintig schreden van de mijn af naast hem staat en gereed is, een afgeslagen storm te hervatten. Een kort ja is het antwoord, en nu snelt Venavides naar Ferdinand, die nu hier, dan daar zijne bevelen geeft, ofschoon hij zoo wel op het eene als het andere punt niets dan nederlaag aanschouwt.
—»Daar alleen, señor! is de kans, dat wij voet op den wal zetten,« zegt de edele Spanjaard, op de mijnopening wijzende, »vergun ook mij daar den aanval en—bij St.-Peter! gij zult Venavides op Haarlem’s vest zien.«
—»Het zij u vergund, señor capitan!« sprak de aanvoerder, »maar toch twijfel ik aan den goeden uitslag. Die vrouwen zijn verderfelijk voor onze soldaten; zij brengen hun de meeste vernieling aan; zij behoeven in stoutheid voor de muiters niet onder te doen.«
—»Gij hebt gelijk, señor! zij vechten als leeuwinnen; ik bewonder haar en vooral de aanvoerster, die zij Kenau noemen. Maar, op mijne eer! wij zullen haar doen wijken, dat zweer ik.«
—»Voorwaarts dan, capitan! toon, wie gij zijt.«
—»Voorwaarts, soldaten!« beveelt nu ook Venavides, en ijlings stormen anderen de eersten achterna. Van mond tot mond klinken de bevelen der hoplieden, gelijk zoovele echo’s: het gevecht, hoe bloedig reeds, schijnt eerst thans met hevigheid aan te vangen; want ook op den wal vereenigen zich de verdedigers allengs hoe meer op dit bedreigde punt. Geertruida van Brederode snelt met het vaandel aan Kenau’s zijde derwaarts, en nu voeren de heldinnen de telkens aangebrachte brandstoffen naar dat punt, om er ook daar de aanvallers mede te overstelpen.
Intusschen had er eene gebeurtenis plaats, die de geestdrift der vrouwen niet weinig deed toenemen. Nadat de vrouw van burgemeester Kies nu hier dan daar den vijand afbreuk gedaan heeft, ziet Maria van der Laan hoe zij op eens hare zijde verlaat, en duidelijk hoort zij den uitroep: »Vuur op don Frederik!—op hem het musket!«
Niemand der soldaten schijnt deze woorden te hooren, en niemand schijnt ook, als zij te zien, hoe Frederik op dat oogenblik voor een schot blootstaat. [150]
—»Eene lont!« roept zij, terwijl zij eene der vrouwen de bus uit de handen rukt en op Frederik aanlegt. Aan dit bevel wordt door eene der heldinnen gehoorzaamd. Bijna op hetzelfde oogenblik hoort men het knallen van haar schot, en te gelijker tijd zien eenige der verdedigers, hoe Frederik eene driftige beweging met den rechterarm maakt, en ijlings achter een der bewegelijke rolschermen verdwijnt.
—»Getroffen!« klinkt het onder eenige soldaten, »hij heeft het schot in de vlerk!«
—»Triomf voor Kenau?« laat het zich hooren.
—»Triomf voor de burgemeestersvrouw!« roepen anderen, »zij heeft den don eene erwt in de maag gestuurd. Glorie voor ’t vendel van Kenau Simons.«
—»Leve de vendrig!« klonk het echter eenige schreden dichter naar den kant van de Kruispoort; want men zeide, dat eigenlijk Hasselaar den bevelhebber gewond had. Hoe het zij, gaarne wilde de vaandrig afstand doen van deze eer; maar waarheid was het ten minste, dat Frederik op dat oogenblik door een musketkogel getroffen werd, en dat hij het alleen aan de metalen gesp van zijn gordel te danken had, dat de kogel slechts even in het vleesch doordrong. Een halve duim hooger en—het ware misschien met Alva’s zoon gedaan geweest.
Te meer bleek het, dat de kogel ten deele zijn doel had getroffen, aan de verdubbelde hevigheid, waarmede de Spanjaarden op het ravelijn aanstormden. Maar te krachtiger ook ging de dappere Brechte Proosten hem met hare vrouwen te keer.
—»Wakker aan, vrouwen van Haarlem!« liet zich de aanmoedigingskreet van Kenau hooren. »Voor ’t vaderland, voor ons huis!«
Op dat oogenblik was het, dat de vaandrig Hasselaar aan zijn vriend Kouseband zijn leedwezen betuigde, dat zijn vriend Michiel, wegens het daags te voren bekomene schot, thans aan den strijd geen deel nemen kon, toen hij dezen met drift op den walgang verschijnen en door Wittenberg gevolgd zag.
—»Leve hopman Michiel!« klonk het op dat zelfde oogenblik onder de verdedigers, bij wie hij zeer bemind was en die verheugd waren hem weder te zien.
—»Leve hopman Wittenberg!« riepen ook anderen, over diens komst nog te meer verwonderd, omdat men algemeen waande, dat hij van den lanssteek in zijne borst niet genezen zoude, terwijl Michiel daarentegen slechts eene wonde in de rechterhand had bekomen. Maar men wist niet algemeen, dat die wonde [151]zoo kwaadaardig was, dat Michiel, ten gevolge van de hevige pijn, des nachts door eene zware koorts was aangetast geworden.
—»Bravo, hopman!« sprak Hasselaar, hem hartelijk de hand reikende, »gij gleedt mij daar fluks van de tong: en nu zie ik u oog aan oog. Bij St.-Hubertus! dat is kloek van u gedaan en vroom!«
—»Bij mijne ziel! ik kon het niet harden in huis,« zeide Michiel, »ik heb het rumoer al langer gehoord dan mij lief was, en had geene brandende koorts mij te lijf gevallen, gij zoudt mij reeds gezien hebben voor dag en voor dauw.«
—»Wil toch den adder in mijn gemoed niet aanraken,« hernam Hasselaar. »Voor dag en dauw was ik al zoo min hier als gij. Maar het gaat er hier Spaansch toe; blijft mij op zij, kompaan.«
Dit zeggende, laadde de vaandrig zijn musket, terwijl Michiel, het tooneel overziende, spoedig het besluit had genomen om Hasselaar op dit punt op zijde te blijven, dewijl hij begreep, den vijand door een welbestuurd musketvuur van de manschappen daar genoegzame afbreuk te kunnen doen, zijnde het dezelfde inspringende of doode hoek, waar hij gedurende den storm van twintig December zich zoo moedig gekweten had. Ook Wittenberg voegde zich bij deze musketiers, en geen twee minuten waren na hunne komst verloopen, of zij namen reeds een levendig deel aan het gevecht.
Forsch was in een kort oogenblik tijds de aanval op de gesprongene mijn; doch niet minder geweldig de wederstand van mannen en vrouwen. Oorverdoovend beukten de Namensche Vliegen op Haarlem; maar bijna even verdoovend was het kletterend of dof geraas der wapenen, het geroffel der trommels en het trompetgeschal. Men verbeelde zich die Spanjaarden met hun onverpoosd geschreeuw van España! of viva el rey, de aanmoedigingskreten der verdedigers en de onderscheidene tongvallen onder deze, die zich op somberen, wraakgierigen of woesten toon lieten hooren. Men stelle zich dit gansche tooneel voor van de Kruis- tot aan de Janspoort, een afstand van ongeveer tweehonderd en vijftig schreden, en men overzie die menigte krijgslieden om te kunnen begrijpen, hoe er bijna geen punt was, waar niet van den eenen kant geworsteld werd om den wal te bemeesteren, of van den anderen kant om den aanpersenden drom te keeren.—Nu was Ripperda op het eene, dan op het andere punt en waar men den rustigen Fries met het bliksemend oog zag verschijnen, waar men hem zijne korte maar krachtdadige bevelen hoorde geven, daar scheen ieder woord, iedere blik de geestdrift en den moed nog te verhoogen. [152]
—»Voortreffelijk Cornelisz!« riep Hasselaar, toen die busschieter andermaal groote verwarring teweegbracht onder de Spanjaarden, die achter hunne bewegelijke schermen en rolkorven nu en dan nog al eenige verdedigers wonden toebrachten, »maar aan de bres gaat het vinnig toe. Kan ik dan dien reus met zijn vuurrooden vederbos niet neerleggen. Zie, hoe hij zich kloek houdt, en dat met éénen arm: bij Ripperda! ’t is dezelfde vogel, dien Cornelisz bij Spaarndam de eene vlerk afschoot: die was raak, Margottin! hij heeft het op u verzien; dat is de eene reus tegen den anderen: wakker aan, Margottin! men wil wel reppen, dat de prins nog geen kloeker hopman bij zijne garde gehad heeft.«
—»Vuur!« klonk het intusschen aan den inspringenden hoek, en ofschoon men voorzichtig moest aanleggen, ten einde met de vijanden niet tevens de verdedigers te kwetsen, zag men echter eenige der bestormers nedertuimelen; doch evenals de eene baar op de andere volgt, zoo ook werden zij, die in den dichten drom vielen, aanstonds door anderen vervangen.
—»Zaagt ge den moorder van mijne zuster niet?« vroeg Michiel, met denzelfden wraakzuchtigen toon in zijne stem, wanneer hij daaraan dacht, »’t genoegt mij weinig, dat hij een oog te min heeft: ik zie niet uit naar rust, voordat hij ook den kop kwijt is. Waar ziet gij hem? ik krijg hem niet in ’t vizier.«
—»’k Zag hem niet,« zeide Hasselaar, »maar gij zoudt het vandaag niet tegen hem harden, wanneer gij voet bij stek met hem hadt.«
—»Wat denkt ge van mij?« sprak Michiel met vuur, »al mis ik de rechtervlerk, ik zou hem met de linker ook het antwoord niet schuldig blijven. Wilde maar het goede geluk, dat ik eens handgemeen met hem kwam.«
—»Hou!« sprak Hasselaar, het oog steeds op de gracht gevestigd houdende, »hou, schelm! ik ben er ook.«
De Spanjaard, op wien die uitroep doelde, was de hatelijke Marco de Toledo, die in schuinsche richting met drift over het ijs spoedde, waarschijnlijk om don Frederik het eene of andere mede te deelen, of diens bevel te ontvangen.
—»Hij loopt als een, die bang is,« zeide Hasselaar, terwijl hij op hem aanlegde. Mikken en vuur geven was bijna ééne beweging en—Marco de Toledo viel op het ijs.
—»Hij heeft het weg,« riepen eenigen tegelijk.
—»Dat zie ik ook,« sprak Hasselaar, »een goed jager schiet het wild in den loop. Maar ik twijfel, of hem wel de botten gebroken [153]zijn. Hij staat weer op; neen, hij kan niet! Geef acht; men komt hem te hulp....«
—»Vuur!« beval Michiel, maar het woord was nog niet uitgesproken; toen twee der Haarlemmers, door de verderfelijke dubbelhaken van den vijand gewond, naast hem nedervielen: juist had Wittenberg de plaats van een hunner een voetbreed verlaten: drie seconden later en—het schot had hem getroffen.
Terwijl Marco de Toledo naar de vijandelijke verschansing werd gedragen; terwijl Hasselaar, Michiel en Wittenberg bij den inspringenden hoek den vijand veel afbreuk deden, en men aan de geestdrift der beide laatsten niet kon bespeuren, dat zij daags te voren gewond waren geworden, zette men het gevecht aan de gesprongene mijn met wederzijdsche hevigheid voort.
Botsend en schokkend was het gewoel der dichte drommen èn op dat punt, èn ter linker- en ter rechterzijde. Waar de macht der verdedigers een oogenblik tekort schoot, zag men Kenau, wier heldhaftige blik nu naar dezen, dan naar genen kant gewend was, met eenige harer vrouwen den vijand onstuimig in de flank vallen, terwijl zij er reeds met eigene hand een doorstoken had.
Onder dezen dichten hoop bevond zich ook Stompwijk. Wij zouden hem noodeloos zwarter schetsen dan hij was, wanneer wij zeiden, dat hij zich aan het gevecht onttrokken had, maar evenmin vinden wij ook eenig uitstekend feit van hem vermeld. Daarenboven is er onderscheid in een gevecht op den voor- of achtergrond, in een strijd aan den rand eener steilte, waar een mistred doodelijk is, of op een vlakken bodem, waar het wijken in onze macht staat. Niemand had hem van rechtstreeksche lafheid kunnen beschuldigen; maar ook niemand had hem op eenig gevaarlijk punt ware dapperheid zien aan den dag leggen. Stompwijk’s toestand was geen der gemakkelijkste. Zijne rol was die van een huichelaar en veinsaard in de volle beteekenis, en als een zoodanige, wegens de goede vervulling zijner rol, eenigen lof waardig is, dan mocht hij, de verrader, er aanspraak op maken. Zich behendig wachtende om niet aan ’s vijands dubbelhaak- of musketvuur bloot te staan, ontbrak het hem tevens niet aan woorden om de zijnen aan te moedigen en zijn haat en zijne verbittering op den Spanjaard op het blijkbaarst aan den dag te leggen.
—»Voor Haarlem! voor Ripperda!« riep hij luide, »wakker aan, brave burgers! denkt aan vrouw en kind en ’s vijands bloedgierigheid. Liever den dood op de vest dan één voet gronds afgestaan.«
—»Sluit aan, voort!« schreeuwde hij, zijn rapier boven ’t hoofd zwaaiende en pogingen aanwendende, om den mijnrand dichter [154]te naderen, daar hij zorg had gedragen, dat anderen eerst een bolwerk voor hem vormden, »wij staan hier ledig en de vijand stuift aan met hoopen. Hel en dood! dat ik op den Maraan hier mijn wrok niet koelen kan. Maakt ons baan, brave makkers! de dood aan het gespuis.«
Met schrik had hij gezien, hoe de Spanjaarden zich van de Kruispoort poogden meester te maken. Met siddering had hij de losbarsting gehoord; maar in weerwil hiervan, verried hij door niets, wat er in zijne ziel omging, en met behendigheid zich op den achtergrond houdende, was hij niet ongelijk aan een hond, die wel de tanden toont, maar niet bijt.
Inmiddels zag men nu hier, dan daar, aan de zijde van Kenau het vaandel van Geertruida van Brederode. Nu eens weerde Brechta Proosten den vijand met spies en rapier af, dan weder zag men haar het musket aangrijpen om een Spanjaard te treffen, en overal waar zij zich vertoonde, paarde zij moed aan vrouwelijk beleid. Het schoon gelaat van Henrika van Vliet scheen verhoogd te worden door ernst en moed, en waar men Anna en Maria van der Laan’s vrouwelijke fierheid zag, daar zou men geenszins de zachtaardige schoonen in haar vermoed hebben, uit wier mond men vroeger slechts de taal des stillen huiselijken levens hoorde.
—»Haarlem’s vrouwen wijken niet voor den kloeksten soldenier,« zeide Ripperda. »Als helden trotsch mogen wezen, dan moet het op zulke dochters zijn.«
Reeds zijn Diego Perez en Zimbro voor dood buiten het gevecht gedragen; reeds zijn Artajom en Quesado door de kokende olie half verschroeid buiten gevecht gesteld, toen er op eens een hevige aandrang op den wal plaats heeft. Rodrigo de Sapata heeft door volharding op een eenigszins afgezonderd punt, naar den kant der Janspoort, vasten voet op den wal bekomen, en—zooals in dien tijd niet vreemd was, en door de wederzijdsche partijen dikwijls toegelaten werd—vecht hij daar man tegen man met Margottin. Met recht zeide Hasselaar, dat het de eene reus tegen den anderen was; want hunne lange kloeke gestalten komen boven aller hoofden uit. Geen schooner schouwspel van twee worstelaars konden wel ooit de Romeinen in hunne spelen het volk voor oogen stellen. Ziet hen—den kampvechter voor Haarlem: den kampvechter voor Spanje! In Margottin bewondert men meer het edele, fiere en toch dreigende: fonkelend rollen zijne blauwe oogen onder de fijne wenkbrauwen. De gestalte van De Sapata is onevenrediger, ruwer, verschrikkelijker; zijne bruine oogen schieten [155]van onder de stuursche, overhangende wenkbrauwen een zwarten gloed; de eerste vormt meer het ideaal van den held: de laatste verpersoonlijkt den oorlog in al zijne verschrikking.
—»Uw leven of het mijne!« schreeuwt De Sapata en met een geweldigen stoot poogt hij den kapitein van ’s prinsen garde in de borst te treffen.
Deze, schoon zijn vijand niet achtende, moest echter de behendigheid bewonderen, waarmede de Castiliaan zich van zijn linkerarm wist te bedienen: inderdaad, deze was bewonderenswaardig en verschoonde ten halve Sapata’s gewoonte van snoeven, dat hij zijne krijgstalenten aan de school van Burgos te danken had.
Nu eens flikkerde de Toledosche kling boven zijn hoofd en schoot dan snel als eene zilverschubbige slang op de borst van zijne tegenpartij; maar eer de punt zich een weg baande, weerde Margottin die even snel af; dan eens stiet zijn wapen tegen den blinkenden ringkraag van zijns vijands harnas en staafde de deugdzaamheid van het staal door bijna tot aan het gevest te buigen. Maar toch was Sapata’s welberekende aanval niet bestand tegen de kunstige, krachtige verdediging van Margottin; want terwijl de degen van den Spanjaard andermaal als een weerlicht op Margottin’s borst aanschoot, bracht deze, dien afkeerende, hem eene wonde in den rechterschouder toe. De reusachtige Spanjaard scheen op het punt, een voet terug te deinsen; doch de kreten van »animo! animo!« deden hem standhouden, en een vurigen blik op zijn tegenstrijder werpende, trachtte hij den bekomen stoot door eene nog breeder wonde te wreken. Maar ook thans zou men den uitslag niet zien van een strijd, die met zooveel wederzijdsche bekwaamheid, met een zoo evenredigen moed en door twee zulke gelijke Hercules-gestalten gevoerd werd. Op eens springt, als een gewonde tijger met woede en moordlust in de oogen, de Waalsche hopman Vardeur te voorschijn. Onstuimig heeft hij zich door een dichten drom naar het eenigszins afgezonderd punt heengedrongen en stort nu met opgeheven rapier op Rodrigo de Sapata in.
—»Sterf, Spaansche hond!« brult hij hem te gemoet en te gelijker tijd daalt zijn wapen op De Sapata’s hoofd: deze echter weet door eene vlugge beweging den doodelijken slag te ontduiken, en terwijl het vuur der verontwaardiging in hem gloeit, roept hij op donderenden toon:
—»Dat doet geen Spanjaard! dat doet een laffe moordenaar.«
—»Terug, Vardeur!« schreeuwt ook Margottin hem toe, »of ik keer mijn rapier tegen u,« en de fiere blik van den krijgsman zegt, dat die woorden ernstig gemeend zijn. [156]
—»Tegen mij!« schreeuwt Vardeur, met een vloek, »zijt gij van zinnen of dol? Ik vrees u zoo min, als dit gebroed: sla dood den Spanjaard!» En in weerwil van Margottin’s bedreiging, springt hij, als een razende buffel, andermaal op De Sapata aan. Gramschap en wrevel maken zich van Margottin meester; reeds heft hij zijn rapier op om er den Waal krachtig mede te keer te gaan; doch ijzende voor het denkbeeld, dat de eene verdediger van Haarlem den anderen naar het leven zou staan, grijpt hij hem met de gespierde vuist in den rug en rukt hem eene halve schrede achterwaarts.
—»Laat af, dolle geus!« schreeuwt hij hem toe, »de Spanjaard is mijn vijand; ik zal hem bestrijden. Tegen mij, Rodrigo de Sapata! uw leven of het mijne.«
Vloekend heft Vardeur zijn zwaard op om er Margottin een slag mede toe te brengen. Maar op dat zelfde oogenblik wordt aan het tooneel eene andere richting gegeven. In weerwil van het woelig gevecht ter linker- en rechterzijde, is het eenigszins aan het oog der Spanjaarden ontsnapt, hoe Sapata valschaardig door een tweeden vijand wordt aangerand. Ook Venavides ziet het; zijn ridderlijk gemoed gloeit eensklaps van verontwaardiging en nu stormt hij, als een pijl uit den boog, op Vardeur los.
—»Doe mij sterven, zoo gij het kunt,« sprak hij, den Waal zijne kling voor oogen houdende »maar ik twijfel, of uw moed met uwe woestheid gelijk staat.«
—»Hel en dood!... een hopman van graaf Lumeij zonder moed,« krast Vardeur, en met een vurig, brandend oog, stormt hij op Venavides los. Onstuimig is de slag, dien hij den ridderlijken Spanjaard wil toebrengen; doch rustig en krachtig, zonder een duimbreed te wijken, vangt deze dien op zijne kling op.
—»Vardeur geen moed!... vervloekte Maraan!« schreeuwt hij, verbitterd, dat hij het hoofd zijns vijands niet vaneen heeft gespleten. »Wraak voor Baptist van Trier! wraak voor Hans Kellenaar, de wakkere soldeniers van Lumeij.«
—»Ik doe eer aan Haarlem’s dapperheid,« sprak Venavides »maar gij hebt er schande aan gedaan.« En terwijl hij dit zeide, tracht hij Vardeur op den schouder te treffen; maar ook deze keert den dreigenden slag af en wil zijn zwaard andermaal op zijne tegenpartij doen neerkomen! Venavides echter stelt de poging van den Waal op nieuw te leur, en doet door zijne bedaardheid diens onstuimigheid slechts aangroeien. Nu eens flikkert beider staal vluchtig boven hunne hoofden; dan weder schiet het met de snelheid eener slang aan; soms kruisen zich de wederzijdsche wapenen [157]en brengen een kletterend geluid voort; of zij glijden langs den ringkraag en het borstharnas, zonder dat een van beiden gewond wordt, hoewel iedere slag aan beiden den dood voorspelt.
—»Animo! animo!« davert het van links en rechts; want ook Margottin en Rodrigo de Sapata hebben het gevecht weder hernomen, en van weerszijden blijft de uitslag nog steeds weifelend. Het was eene ongegronde beschuldiging van Venavides om Vardeur gebrek aan moed toe te schrijven. Maar het was ook meer eene beschuldiging, die verontwaardiging hem ingaf; want het faalde den kapitein van Lumeij’s lijfwacht evenmin aan moed als aan kracht. Maar welk een contrast vormen beide met die van Venavides. Op het gelaat van dien Spanjaard licht mannelijke fierheid en tevens kalmte; zijn moed heeft iets edels, iets grootschs; men leest in zijn oog, dat hij den strijd voert, omdat hij eenmaal aan de dienst der wapenen zijn arm gewijd, omdat hij beloofd heeft, voor land en koning die wapenen te voeren; maar in zijne ziel woont geen zweem van wrok of haat: de vijanden, die hij bekampt, zijn de vijanden des konings; maar het zijn de vijanden van Venavides niet. En Vardeur!... zie dat gelaat, waarop de toorn, de grimmigheid in den hoogsten trap van werkzaamheid te lezen staan; zie die fonkelende oogen, die gezwollene aderen op wang en voorhoofd: dien half geopenden mond, wiens tanden in eene klapperende beweging zijn: hoor dat onophoudelijk geschreeuw, dat eerder aan het schor gekras van een dier, dan aan eene menschelijke stem denken doet: en dit alles kenschetst verbittering, haat, wraakgevoel op al wat Spanjaard is: Vardeur heeft kracht, heeft moed; maar het is bijna de kracht van een losgebroken krankzinnige, die tegen ieder de vuisten balt;—het is de moed van den wilde, die razend aanstormt en den dood achter zich niet ziet om den dood vóór zich te bestrijden. Hij vraagt niet, wat edel of groot is in het gevecht: hij weet slechts, dat hij tegen Spanjaarden strijdt; en die allen zijn booswichten, die het land verwoestten, die ketters verbrandden, en door den tienden penning nog den laatst overgebleven druppel bloeds wilden uitzuigen: die honden te bevechten, uit te roeien, dat schijnt hem plicht, eene wet, en elk middel daartoe wordt bij hem geheiligd door het doel.
—»Wraak voor Baptist van Trier!« schreeuwt hij, »dien hebt gij vermoord en het rantsoengeld afgeslagen, omdat gij bang waart voor dien Hollandschen leeuw.« En hij verdubbelt zijne slagen om Venavides te treffen; doch wilde moed en wraak stuiten af op het schild van onversaagdheid en kalmte. Naarmate dat Vardeur driftiger op hem aandringt, naar die mate staat Venavides [158]rustiger en kloeker pal en weert met meer behendigheid iederen slag af. Noch de eene, noch de andere wordt gewond, en het scheen besloten, dat men ook van dit gevecht den uitslag niet zien zou. Op eens namelijk laten zich aan de overzijde der gracht de schetterende tonen der vijandelijke trompetten hooren. Het zijn Romero en Carjaval, die van de Kruispoort, tot ondersteuning hunner makkers, naar de Janspoort aansnellen;—met vliegende vaandels en onder krijgsgeschreeuw rukken zij over de bevroren gracht voorwaarts. Don Ferdinand ijlt als een stormwind nu naar deze, dan naar gene richting, terwijl door belegeraars en belegerden het persoonlijk gevecht afgebroken wordt.
—»Señor Romero!« beveelt hij haastig, »doe gij dien ijzeren wal buigen of breken: de ketters staan als rotsen, en de dapperste Spanjaarden winnen geen voet gronds.«
—»Voorwaarts, soldaten!« schreeuwt Romero »die daar op den wal zijn, behooren aan het spinnewiel:—aan het regiment van Sicilië de eer, dat ze verjaagd worden.« Onder het geschreeuw: »voor Romero! valt aan!« storten zich een paar vendels aan de linker- en rechterzijde op den wal, of trachten als een stroom den dam door te breken.
—»Señor Carjaval!« beveelt Ferdinand verder »een vendel musketiers op de rechterflank. Señor Quesado, op de linkerflank met uwe haakbussen. Animo, dappere Spanjaards, slechts met bloed wordt de zege gekocht!«
Met dezelfde onversaagdheid en volharding, waarmede in den vorigen storm De Zuniga den muur beklom, tracht hij ook thans dit doel te bereiken. Tweemaal heeft een Engelsch vaandrig, Scott geheeten, hem reeds afgeweerd; maar voor de derde maal trachtte hij, vasten voet te bekomen. Een oogenblik houdt hij stand en, evenals in den vorigen storm, moedigen zijne makkers hem weer aan door hunne lofkreten; doch het oogenblik van zijn val is daar. Reeds heeft hij drie wonden bekomen, en terwijl hij zijne kling opheft, brengt de vaandrig hem de vierde toe; die vierde wonde doet hem duizelen; hij verliest zijn evenwicht; onder den uitroep: »Voor Spanje!« tuimelt hij op het ijs van de gracht, en nu laten zich de kreten hooren: »Voor Spanje, voor Spanje! wreekt De Zuniga!«
Geweldig is de kracht, waarmede thans de vijand op de belegerden aandruischt, en de weinigen, die zich reeds op den wal bevinden, zien bij het aanpersen en opzwellen van den nieuwen vloed, hun getal vermeerderen. Maar naar evenredigheid dat het getal van Spanjaarden aangroeit, naar die evenredigheid stroomen ook meer verdedigers naar de meest bedreigde punten. Hier is het Gerrit [159]van der Laan, die insgelijks den vijand van de Kruispoort afgekeerd heeft en thans het vuur van twee slangstukjes op de bende van Carjaval doet spelen. Daar is het Lancelot van Brederode, die zich onvermoeid op de bestormers werpt. Wat verder vereenigen zich Asinga en Boreel met hopman Beaufort en den Engelschman Summado, terwijl Ripperda overal de wakkere bevelhebber is, die rustig en met beleid ieder punt overziet.
—»Hij is dood! hopman Wittenberg is dood!« klinkt het op eens bij den inspringenden hoek, waar Hasselaar voortdurend menigen vijand doet tuimelen. Inderdaad, zwaar in de borst getroffen, valt de brave Duitscher, in weerwil zijner wonde naar den wal gesneld, aan Michiel’s zijde neder. Dat was eene treurige vergelding voor zooveel moed! Dat smartte zoo menigen makker, die hem liefhad: maar de kreten over zijn val worden op dat oogenblik door de algemeene kreten van vriend en vijand verdoofd en versmoord. Op eens ziet men daar ook nieuwe krijgslieden naar den wal snellen; het zijn krijgslieden, die men niet kent, maar die spoedig het bewijs geven, dat zij vijanden van den Spanjaard zijn. Te midden namelijk van den hevigen aanval op Haarlem rukken honderdzeventig sleden met koren en andere levensmiddelen de Schalkwijkerpoort binnen; driehonderd haakschutters en zeventig ruiters door den prins afgezonden, vergezellen het convooi, en de Franschman Jean Mauregnault, benevens de ritmeester Enkhuijzen van Delft, zijn de aanvoerders. Te vergeefs had de Spanjaard getracht, hen bij hunne nadering over het ijs te overrompelen; te vergeefs had deze hen tot aan de Schalkwijkerpoort achtervolgd; slechts de vaandrig der ruiters was nedergeschoten; dit maakte ’s vijands gansche voordeel uit en—moedig over het welgelukken van hunnen gevaarvollen tocht, rukken de nieuwe verdedigers binnen Haarlem, waar de meesten hunner, in weerwil van de vermoeienis, zich oogenblikkelijk in het gevecht mengen.
—»Leve de prins! triomf voor Haarlem!« weergalmt het ook uit hun mond. Maar wie is het, die op eens de verbaasde blikken van allen tot zich trekt? Men ziet eene lange gestalte, een man met donkere lokken en wenkbrauwen, met den tint des doods op zijn floersachtig gelaat, en het linkeroog met een gitzwarten band omwonden. Het is de eenoog; de zonderlinge vreemdeling, even geheimzinnig vertrokken, als gekomen, en thans nog raadselachtiger teruggekeerd: het is de eenoog, in zijn deftig, burgerlijk gewaad; hij is als krijgsman gekleed; een schitterende metalen stormhoed met blauwe pluim dekt zijn hoofd; en geen ander wapen voert hij dan een zwaard. Maar dat zwaard is ontzaglijk breed, [160]scherp en tweesnijdend; het doet denken aan een dier reusachtige wapenen uit de middeleeuwen, en het flikkert en vlamt als een bliksem; het schijnt het zwaard van den verderfengel en dreigt ieder, die zich vermetel onder zijn bereik waagt.
—»God strijdt met ons,« roept hij uit, »want het is de strijd voor het heilig recht en de vrijheid.« En met eene koortsachtige geestdrift werpt hij zich op den naastbijzijnden vijand, die reeds zijn victoria aanheft. Niet alleen de vijand, maar zelfs de Haarlemmers schijnen getroffen over den krachtigen aanval des vreemdelings: en toch klinken geene kreten van vloek of verbittering van zijne lippen. Zijn oog heeft zelfs iets benevelds, iets pijnlijks, maar op zijn bleek gelaat licht een tint, die getuigt, dat zijne ziel kamp voert met het lichaam; het is, alsof hem een hooger gloed is ingeblazen, en dat die gloed, door een onwederstaanbaar geweld, al meer en meer tot eene verterende vlam overslaat. Zijn zwaard woedt; het is een gevleugeld staal, dat nu hier, dan daar treft, en waar het treft, is de wonde onheelbaar. Onder de laatste walbestormers bevonden zich eenige Hongaarsche ruiters, even strijdbaar te voet en den naam van huszaren dragende. Gewapend met schichten, die zij op de verdedigers werpen en met breede, kromme sabels, die doodelijke wonden toebrengen, hebben twee hunner, onder het geschreeuw: »voor koning Rudolf en Spanje!« den eenoog besprongen. Gedekt door hunne kleine schilden, waarmede zij op de behendigste wijze iederen slag afkeeren, schijnen zij ontrefbaar. Maar vergeefs, dat zij het vlammend zwaard van den vreemdeling zoeken te ontduiken. Onder schelle oorlogskreten, welke aan die der oude Gallen doen denken, poogt de een hem met zijne kromme sabel in den schouder te treffen, doch een zwaardslag voorkomt deze aanranding: de Hongaar wil hem met zijn schild afkeeren, doch zoo geweldig is de houw van den onbekende, dat diens wapen door het stalen schut heendringt en den vijand zwaar gewond doet neertuimelen. Den anderen wachtte een gelijk lot; doch een nieuw aandringende menigte stuwt hem voor, en onder het geschreeuw van: »victoria!« beklimmen al meer en meer vijanden den wal.
—»Voorwaarts soldaten! Haarlem is ons!« roept Ferdinand, en met al de kracht van vijanden, die zich den weg ter overwinning geopend zien, stuiven zij dichter en dichter op elkander aan.
—»Voor Spanje! voor Romero!« klinkt het »leve de koning! den rebellen de dood!« Het is geen gevecht meer: het is een opkruien van ijsschotsen tot een hoogen dam,—een dam hier, een dam ginds en tusschen die allen weder andere ijsgevaarten, die nog een oogenblik in beweging zijn en zich dan aan den [161]naastbijzijnden ijsberg insgelijks vasthechten; om onder een donderend rumoer het voorschieten van den eersten af te wachten en dien oogenblikkelijk te achtervolgen.
—»Terug! terug, mannen van Haarlem!« weergalmt op ieder punt de stem van Ripperda: en hier aangevoerd door Boreel, daar door Lancelot van Brederode, deinzen de verdedigers van links en rechts achter de halvemaan.
—»Vlucht, vlucht! naar de Schalkwijkerpoort!« roept Ripperda, zijnde dit de vooraf bepaalde leus, welke men zou aannemen, wanneer de vijand op den ouden wal de overhand mocht bekomen.
—»Vlucht, vlucht!« herhaalden nu ook honderden om den Spanjaard te meer in den waan te brengen, alsof men werkelijk geene andere hoop meer had, dan het leven door de vlucht te redden. De list gelukte. Langs den eenen arm der halvemaan trokken de Haarlemmers al meer en meer achter de binnenverschansing of den nieuwen wal terug, en de stroom van vijanden werd door zijn eigene kracht voorwaarts gedreven.
—»Wie ook vluchte, wij niet!« roept Kenau Hasselaar, aan den anderen arm der halvemaan, »wakker aan, vrouwen van Haarlem! de dood boven de vlucht.« Hier de spiesen vellende en daar de musketten losbrandende, gaan zij den veldwinnenden Spanjaards zoolang mogelijk te keer. Ook Margottin en Beaufort trachten den dam dáár nog eenige oogenblikken met kracht te stuiten; doch het meest is het de geheimzinnige onbekende, die met de zijnen nog eene poos menigen Spanjaard doet sterven. Zijn breed rapier is reeds stomp geschaard; doch dit belet hem niet, het met dezelfde hevigheid te doen neerdalen, terwijl hem zelven geen enkel wapen schijnt te kunnen treffen, iets hetwelk ons schier onbegrijpelijk voorkomt in weerwil van het geschiedverhaal.
—»God strijdt met ons!« roept hij meer dan eens op geestdrijvenden toon »en waar God met ons strijdt, moet de vijand vergaan.« Maar plotseling dringen nu Romero, Venavides en Carjaval met de hunnen op dien rechterarm van de halvemaan in.
—»De stad is ons!« roept Romero, »denk aan den buit!«
—»Buit?« schreeuwen de soldaten, op wie dit woord als met een electrieken tooverslag werkte; maar te midden van deze leus klinkt het daverend geroep van: »vivent les gueux!« en giert den vijand een vernielend schrootvuur uit de afsnijding op den rechterarm der halvemaan te gemoet.
—»Voor Haarlem! voor Ripperda!« weergalmt het daar achter de trotsche verschansing, welke de aanvoerders der Spanjaarden steeds gering hadden geacht: ten einde den moed der soldaten levendig te houden. [162]
—»Voorwaarts!« beveelt Romero, »trompetters, blaast victoria! Leve de koning!«
—»Neen!« schreeuwen verscheidene der soldaten »terug, terug! het is eene hel van vuur, die ons allen in den dood jaagt.«
—»Terug!« roept ook Carjaval »wij loopen den dood in den muil.« En als hadde hij er zekerheid van gehad, zoo springt op datzelfde oogenblik met dreunende slag eene mijn voor hunne voeten, en vormt een afgrond, die, schoon hij niemand hunner verzwelgt, hen met eene andere losbarsting bedreigt. Op het zien dezer ontploffing, deinzen de meeste Duitschers terug, onderscheidene Spanjaarden volgen hen na, en het oogenblik der vlucht is daar.
De dappere vrouwen met de andere verdedigers op den linkerarm, den vijand zoolang mogelijk van den ouden wal afwerende, geven hem dien ten laatste in hunne macht en rukken achter de nieuwe verschansing terug. De stroom van belegeraars wordt nu insgelijks met te meer kracht voorwaarts gedreven en voortgestuwd; want het is hun doel om tegelijk met de Haarlemmers binnen de achterwaarts gelegene verschansing te dringen: maar eer hun dit gelukt, vereenigt de afsnijding ook daar al hare vuren op den bestormer. De Spanjaarden staan in weinige oogenblikken in breede wolken van rook en vuur, en op hun front, op hunne flanken, ja zelfs uit de hoogte van de huisgevels woedt de verderfengel op hen. Het is ook op datzelfde oogenblik, dat Gaspar de Robles met al zijne rappe Walen het aan de reeds gedeeltelijk bemachtigde Janspoort niet langer harden kan. Aangevoerd door Van Duivenvoorde, leggen ook daar de belegerden hunnen moed aan den dag. Uit eene halve slang en eenige ijzeren stukjes wordt er den bestormers een zoo krachtige afbreuk gedaan, dat De Robles de trompetters den aftocht doet blazen; en niet zoodra heeft don Ferdinand deze noodlottige maar vernomen, of hij besluit insgelijks tot den aftocht.
—»Terug, soldaten!« gebiedt hij, »ik mag ’s konings dapperen niet langer in een wissen dood brengen. Blaast, trompetters! De terugtocht zelf is onze victorie!«
Maar ook zonder de alom gegevene bevelen tot het verlaten van den wal, is de vlucht der soldaten reeds algemeen. Even aanmoedigend toch als het pal staan, even besmettelijk is de vrees van één enkelen. Veel sneller dan de oude wal beklommen werd, verlaat men dien en vlucht in verwarring naar de Spaansche verschansingen terug. Vergeefs, dat Romero van toorn siddert; dat hij op de vluchtenden aanspringt en hen zoekt terug te houden; thans veracht men zijne woede, zijn bevel, zijne vloektaal; want [163]te veel hoplieden zien het onmogelijke der zege in, en te vernielend treft hen het ijzer en lood der Haarlemmers, om de hoop op buit grooter te doen zijn dan de vrees voor volkomene nederlaag.
—»Terug dan lafaards!« schreeuwt nu Romero, »dáárom zooveel bloed gespild, om, met de overwinning in de hand, voor een hoop wijven en rebellen te vluchten? Schande, ellendigen! op uw kop.«
—»Op mijne eer! die schande zal geen smet nalaten!« zegt Venavides; »waartoe blinde roekeloosheid? Eere voor ’s konings soldaten! Eere voor Castilië’s banier?«
—»Wie raast daar van eer?« riep Romero, een dreigenden blik werpende en zijne kling boven zijn hoofd zwaaiende. Maar ter zelfder tijd vereenigen zich heftiger van links en rechts de kreten »vlucht, vlucht!« Schetterender blazen de trompetten het sein tot den aftocht, en hetzelfde bevel klinkt uit den mond van don Ferdinand, die eene wisse vernietiging van al zijne vendels voorziet. Alles, wat met zooveel ijzeren wil den wal had beklommen, deinst nu, te midden van rook en vuur achterwaarts, tuimelt op de bevrozene gracht en ontvliedt in de Spaansche verschansingen den dood.
—»Vivent les Gueux!« davert het van Haarlem’s wallen.
—»Triomf!« weergalmt het uit honderden kelen tegelijk, en een heirleger van bespotting en hoon klinkt den Spanjaards achterna, terwijl de meeste verdedigers weder naar de oude vest snellen, om den vijand met hunnen musketten tot op het laatste oogenblik toe nog afbreuk te doen.
—»Het roofgespuis na in hun nest!« roept Vardeur; »vermoorden wij hen tot den laatsten toe.« Werkelijk spoort hij—strafwaardig omdat het zonder Ripperda’s last geschiedt—een aantal Walen zoo heftig aan, dat zij hem ijlings op de gracht nastormen. Met teugelloozen, roekeloozen moed werpen zij zich met hunne klingen, musketten en pieken op den vluchtenden Spanjaard, die den onbegrijpelijken misslag schijnt begaan te hebben, geene reserve gereed te houden, en—tot geen weerstand meer geneigd, laat hij zich, evenals de Oldenburgers bij Jemmingen, ongewroken nog verdere nederlaag toebrengen. Door zooveel moedeloosheid als op eens de vijand wordt overmeesterd, door zooveel stoutheid en vermetelheid te meer worden de belegerden ontvlamd. Onder schimpen en vloeken waagt zich de dolle Vardeur met de zijnen zelfs tot in de vijandelijke verschansingen, en hij, wien de verdere vlucht onmogelijk is, valt onder het zwaard der Haarlemmers.
Maar in weerwil van de algemeene verwarring en den schrik,—niettegenstaande de vriend geen hand meer uitstrekt om den [164]vriend te redden, ziet men daar de blijken van broederliefde in den allerhoogsten graad. De jonkman is Ferdinando D’Avalos de Guadalafara, een gewoon voetsoldaat van het Siciliaansche vendel van Romero. Hij streed niet ver van de stormladder, waar zijn broeder De Zuniga zooveel moed en dapperheid aan den dag legde. Hij had hem zien worstelen met den fieren Scott; hij had hem zien bezwijken, gewond op de gracht zien vallen, en hij had op hem willen aansnellen, om hem in veiligheid naar de verschansing te voeren. Maar zijn plicht als krijgsman, zijn eergevoel verbood hem, die plaats te verlaten, en—schoon met smartelijk gevoel, bleef hij in het midden van vijanden vechten, na en dan een blik werpende op de plek, waar De Zuniga op den kouden bodem lag te zieltogen. Ferdinando bleef strijden: hij week geen duimbreed van het punt, waar hij met zijne makkers eene wanhopige zege bevocht, terwijl intusschen het lichaam zijns broeders andere gewonden op en rondom zich voelt nederstorten en met den dood kampt. Het gevecht gaat voort; de Spanjaard beklimt den wal; de Spanjaard roept victoria; maar hij ziet zich verrast, besprongen, verplet; hij vlucht, en—Ferdinando vlucht met hem..., Neen! hij snelt naar de plaats, waar zijn broeder met den dood worstelt: dan, hij heeft zich in de richting bedrogen, hij vindt lijk op lijk, maar hij vindt De Zuniga niet.
—»Dat de heilige moeder Gods hem in hare hoede neme!« spreekt hij droevig over zijne vergeefsche nasporing en gaat van daar: de musketten der belegerden jagen den vluchtenden vijand verderf en dood achterna; doch geen schot treft Ferdinando. Reeds heeft hij de Spaansche loopgraven bereikt; daar schijnt hem plotselijk eene stem toe te roepen: »D’Avalos! red uw broeder! nog leeft hij!« Hij ziet om; het is, als klonk hem eene Godspraak in de ooren, en de vlam der liefde blaakt op eens met meer gloed in zijne borst. Hij meent het punt te herkennen, waar hij den dierbare, zwaar gewond, zag nederstorten, en onder den uitroep: »ik zal hem redden of sterven!« ijlt hij andermaal naar de vest. »Vivent les gueux!« klinkt het hem te gemoet: »de dood aan het Spaansch gespuis!« Links en rechts giert het lood langs hem heen: doch hij siddert of deinst niet terug; hij denkt slechts aan De Zuniga, die in Guadalafara met hem opgekweekt werd; die onder het zoet geluid der herderschalmei de kudde met hem weidde; wiens ziel zoo geheel met de zijne samensmolt, die hem zoo vaak zijn lieven broeder noemde en die daar thans ligt te zieltogen, wiens hart misschien niet meer klopt.
—»Ja!« roept hij met nieuwen moed uit: »dáár viel hij; ik erken die plek; ik red hem of sterf naast zijn lijk.« De kogels [165]gonzen hem voorbij: maar treffen hem niet, hij genaakt den wal en bevindt zich op de plaats, waar De Zuniga viel. Donkerrood, tot ijs gestold bloed kleurt daar den grond: gewonden liggen met al hunne zwaarte op den stervenden; hij bezichtigt ieder lijk, loost een zucht bij den aanblik der dapperen, die daar vielen, verwentelt met een traan in het bruine oog de lichamen en—herkent hem.
—»Heilige Maria! nog leeft hij,« roept hij met een teeder en toch pijnlijk gevoel uit. »Mijn broeder!... De Zuniga!... spreek, ik ben het ... Ferdinando!«
Maar de koude heeft Zuniga’s lippen als verstijfd; het bloed van den Spanjaard, dat nog dien ochtend, als eene golvende zee door al zijne aderen bruiste, is als het ware in iedere ader gestold, en het geschondene verkleumde gelaat heeft al het muurbleeke van een lijk. En toch leeft hij nog. Met al zijne kracht tilt de jonge Ferdinando het kolossale lichaam van den grond. Het is eene vracht, die hem zal doen bezwijken, maar eene kostbare vracht; want De Zuniga is zijn broeder. IJlings ontdoet hij den gevallene van diens zware, ijzeren wapenrusting, voelt duidelijk het kloppen van het hart: eene wereld heeft zich voor hem geopend.
—»Heilige moeder! gij zijt geprezen,« spreekt hij zacht, en met al de inspanning der liefde, met eene steeds aangroeiende kracht torscht de jonkman den last op zijne schouders. Hij wijkt van de plaats, vordert voet voor voet over de glibberige ijsbaan, en schoon zijne knieën knikken, schoon al zijne zenuwen trillen, schoon de last zijne krachten te boven gaat, toch stort hij niet neder, wankelt hij niet, maar wint schrede op schrede, ziet den overkant, en wint in moed, wint in hoop. Maar daar knalt, flikkert het van Haarlem’s wal; een musketkogel giert aan, dringt hem in den schouder, en de held wankelt, dreigt te bezwijken. Andere musketten zijn op hem gericht, maar op eens springt daar Kenau Hasselaar te voorschijn. Eenige oogenblikken vroeger streed zij er als eene leeuwin; thans komt zij er als een engel van liefde.
—»Bij den hemel, brave makkers! laat af met uw geweer en doodt hem niet!« roept zij; want haar gevoel zegt haar, dat hier een edele, moedige daad wordt verricht. Op haar verzoek worden de musketten afgewend en Ferdinando, schoon zwaar gewond, bezwijkt niet met zijnen last. Het bloed vloeit hem langs de leden, het doodszweet licht op zijn gelaat; maar hij draagt De Zuniga; hij torscht zijn broeder en Goddank! hij redt hem; hij bereikt de Spaansche verschansing, waar hij machteloos en uitgeput met zijn last nederzinkt, maar waar hij gered heeft, wat hem op de wereld het liefst was. [166]
Het beleg van Haarlem is allerbelangrijkst en schijnt een breed, een bijna onafzienbaar veld van beschouwing aan te bieden, zeide ik, toen ik de Nieuwegracht (de voormalige Stads Buitengracht), de Ridderstraat en zooveel andere straten betrad, waar bijna drie eeuwen geleden, voor de vrijheid en den godsdienst zoo bloedig gestreden werd. En inderdaad! hoe meer wij iedere plek leerden kennen, waar Kenau streed, waar Ripperda bolwerk door bolwerk deed vervangen, waar Van der Laan den standaard der volharding plantte, hoe meer wij beseften, dat Haarlem een eik was, die voor geen stormwind boog.
De eerste dag van Februari was Zondag, rustdag zelfs voor vele steden van het bedreigde Nederland, maar geen rustdag voor Haarlem of voor den vijand. De strijd van daags te voren was bloedig, was afmattend geweest, en toch klonk weer de doffe donder van het geschut boven het statig lofgezang in de St.-Bavo’s kerk. In de woning van den geheimzinnigen vreemdeling zaten Ripperda, Van der Laan en Kenau voor diens legerstede; want de held, die daags te voren zooveel tot ’s vijands nederlaag toegebracht had, was plotseling krank geworden: en zulk eene krankheid volgde bij hem altijd na den afloop van een bloedig gevecht. »Daar bracht hij dan—om met Hooft te spreken—een boezem, ledig van hitte en hevigheid, stortte te bed en lag ettelijke dagen ziek van moed, zich erbarmende in ’t nadenken van al dat bloedvergieten, over ’t ellendig lot des menschdoms, met eene wonderlijke [167]wisseling van zoo strijdende hartstochten in een en denzelfden geest.«
Intusschen begon de vijand ook bij de zeven molens op den Jansweg schansen op te werpen, om het Spaarne te kunnen beschieten en aan de schepen het in- en uitvaren te beletten. Zij brachten er twee slangstukken en betrokken wachten bij de twee molens, die door den laatsten brand waren verschoond geworden. Eenige ruiters trokken de Schalkwijker- en de Zijlpoort uit om den vijand eenige afbreuk te doen; doch hun voordeel bestond slechts in het ombrengen van twee en het gevangennemen van een gelijk getal. Des namiddags werd de tocht buiten de Zijlpoort herhaald en toen bestond de buit in een zak met acht en twintig brooden, welke men aan eene van het Leprozenhuis komende vrouw ontnomen had. Drie dagen te voren was er afgelezen dat, op zware boete, het ossenvleesch voor niet duurder dan twee blanken, en het koeienvleesch niet hooger dan voor een braspenning het pond zou mogen verkocht worden; en nu werd nog dienzelfden dag bevolen, het roggebrood, thans met gerst gemengd, voor niet hooger dan twee, en eene kan Rhijnsche wijn voor zes stuivers te verkoopen, terwijl de voorzichtige magistraat een ieder onder de verplichting bracht, om brandemmers, ladders en haken, en gedurende den nacht eene brandende kaars voor het glasvenster, in gereedheid te houden.
Hadden de Spanjaarden op dienzelfden dag een postbode van Haarlem gevat en te Hillegom opgehangen, en hadden zij dertien met levensmiddelen beladen sleden veroverd, ofschoon hun deze door de vrijbuiters van Aalsmeer weder ontnomen waren geworden, vier dagen later echter kwam er weder eenig koren binnen de stad en bemachtigde men van den vijand eene zoogenaamde Kleefsche kar met twee paarden. Evenals in het beleg van Mutina, Hertius den ingesloten Brutus, door middel van duiven, kennis van zaken gaf, zoo deed ook de prins. Wel werd er soms eene door den vijand geschoten; doch op denzelfden dag kwam er weder een brief van Oranje, waarin hij Ripperda meldde, dat men te Buren een vijandelijken postbode de bij hem berustende brieven had ontnomen, waardoor hij te weten kwam, dat de Spanjaard de belegerden meer vreesde dan hij voorwendde, doch dat men binnen de stad niet genoeg waakzaam kon zijn, en hij eindigde met de belofte, zoo spoedig mogelijk weer eenig buskruit en levensmiddelen te zullen afzenden. Had de vijand daags te voren aan de Kruispoort eene mijn willen doen springen, doch was door het beleid van Derdein dit plan verijdeld en den Spanjaard door het losbarsten der tegenmijn een gevoelige neep toegebracht geworden, hetzelfde [168]wedervoer hem dezen dag andermaal, terwijl nog daarenboven een waaghals, die het bolwerk wilde bezichtigen, zijne stoutheid met den dood bekocht en vervolgens over den wal werd geworpen.
Naar evenredigheid der aangroeiende bezetting, groeiden ook de behoeften; en de kloeke Van Brederode door den Waalschen hopman Vimij vergezeld, vertrok acht dagen na den laatsten storm naar het prinselijk leger. De zending van beiden was dan ook van dat gevolg, dat er reeds des Zondags een rijke voorraad van meer dan honderd vrachten koren binnen de stad werd gevoerd. De Spanjaards, wrevelig over den gedurigen aanvoer, over de noodlottige nederlaag, welke hij dien dag door het springen eener tegenmijn, weder geleden had, en door het barsten van negen zijner Namensche Vliegen, zwoer, de Haarlemsche vesten zóó te ondermijnen, dat ze niet dan met het grootste gevaar zouden te betreden zijn. Als een door hen aangevangen werk in het Blokhuis van de Kruispoort, verdient intusschen hunne schietkat of heuvelbeukerij wel eene korte schets. Men verbeelde zich dan eene dertig voeten hooge, vierhoekige batterij, welker frontbiedende zijde de langste was en eenigszins opliep, en aan de zijde naar de schansen had men een opgang tot aanvoering van geschut. Schanskorven, aardzakken en stevig ineengevlochtene teenen, welker tusschenruimten nog bovendien met graszoden waren aangevuld tot dekking van de flanken der borstwering, terwijl alles nog met rijs- en vlechtwerk en met klei gevulde paaltjes voorzien werd om het vuur der Haarlemmers te beter te kunnen weerstaan. Het doel van die kat was, om de stads-ravelijnen geheel en onbelemmerd te kunnen overzien en de straten in alle richtingen te beschieten. Maar Ripperda het oogmerk doorgrondende, liet oogenblikkelijk in onderscheidene wijken der stad eene soort van dwarswallen en groote blinden opwerpen, ten einde de uitwerking zooveel mogelijk tegen te gaan. Ook werd nu het bolwerk voor de Janspoort, welks spits reeds bijna geheel was afgeschoten, met aarde, rijs en hout weder opgehoogd, zoodat nu de borstwering de noodige sterkte terug verkreeg. Evenmin als het geweld rustte, was ook de list niet werkeloos. Reeds eenige dagen geleden was de dooi ingevallen en nu meldde zich in den vroegen morgen van den elfden Februari een vijandelijk Duitscher, die in den Hout lag, aan. Met zijn helmhoed wuivende, begeerde hij binnen de stad gelaten te worden en vertoonde eenige brieven met het opschrift aan den hopman der Duitschers, Steenbach. Men gaf aan zijn verlangen gehoor, bracht hem naar het kwartier van Steenbach, en deze, de brieven aangenomen hebbende—zekerlijk toch wel nadat hij er met [169]Ripperda over gesproken had—vond men het raadzaam, den soldaat ten scherpste te ondervragen. De uitslag baarde achterdocht en ten einde nader achter de waarheid te komen, werd de Duitscher voorloopig gevangen gehouden. Zonderling, dat niet reeds toen een welverdiend wantrouwen tegen den baatzoekenden Steenbach zelven werd opgewekt.
Inmiddels toonden de naburige zustersteden, dat zij den moed der Haarlemmers wisten te waardeeren. Leiden zond een met levensmiddelen beladen vaartuig, hetgeen op Woensdag daaraanvolgende, en tevens met toezending van twee metalen stukken geschut, herhaald werd. Ook kwamen, vijftien dagen na den laatsten bloedigen storm, weder veertig haakschutters binnen, met zich brengende zestig last rogge, tarwe, boonen en anderen voorraad, benevens de tijding, dat den volgenden dag een turfschip van Aalsmeer en een met brood en visch geladen vaartuig zou binnenkomen, alsmede eene slede met proviand geladen, die door twee vrouwen van Amsterdam naar het leger werd aangevoerd en buit was gemaakt. Niet alleen werd deze belofte getrouwelijk vervuld, maar uitroepingen van vreugde klonken door gansch Haarlem, toen een dag later een Duitsch hopman, Christoffel Gunter geheeten, met vierhonderd kloeke soldaten en acht en twintig met allerlei mondbehoefte bevrachte schuiten, binnen de belegerde veste kwam. Dat was in staat om de zwakken moed in te blazen, en den moed der sterken te verhoogen; ook was nu het dooiweder zóó toegenomen, dat men reeds eene eerste galei, ter lengte van vier en tachtig voeten, in de Haarlemmermeer bracht. Tot het maken daarvan leverde Kenau Hasselaar de balken en het kromhout uit hare houtkooperij. Het was met dezelfde galei, dat men daags daarna belette, dat de Amsterdammers eene kleine galei en vier vaartuigen den dijk bij Penningsveer doorstaken. In dien Veerdijk lag een klein sluisje. Ook had men vele jaren vroeger twee sluizen gelegd in den dijk naast het Spieringmeer. Met zuid-westewind viel de persing op de groote Waal;—en om diepte in het Spaarne te behouden en het gemakkelijke van de doorvaart hadden de Haarlemmers acht jaren vroeger de Lie gestopt; door welk een en ander zich begrijpen laat, dat de vijand zich, door het doorsteken van den Veerdijk, den weg naar de Haarlemmermeer zou geopend hebben. Terwijl dit nu plaats greep, liep er aan de Eendjes of Leidsche Waterpoort een met tien gotelingen—metalen stukjes geschut—en met buskruit geladen damlooper binnen. De Haarlemmers werden door dezen gedurigen voorspoed nog moediger, doch begrepen ook, dat de Spanjaard van nu af niet slechts [170]te land, maar ook te water zou moeten bevochten worden. Het eerste gevecht, dat, van dien aard, in eenige aanmerking verdient te komen, had drie weken na den storm op den wal plaats. De Amsterdammers en Spanjaards namelijk trachtten met hunne galeien en schuiten het aangevangen werk aan Penningsveer door te zetten, maar de Haarlemmer galei onder bevel van Jacob Anthoniszoon hield zich zoo dapper, dat de vijand moest aflaten. Ook begaf zich de ritmeester Enkhuijzen met eenige ruiters buiten de Spaarnwouderpoort, werd met ponten of, zooals men ze toen noemde, met plempschuiten, aan land gezet, en veroverde een vijandelijken damlooper, waarvan de bemanning grootendeels doorstoken of in de Fuik werd opgehangen. Van meer belang echter en roemrijker was het gevecht van vijf dagen later. Gerard de Jong namelijk, kapitein van de groote galei, veertien Amsterdamsche karveelschepen op de Meer ziende komen, was onvoorzichtig genoeg om, zonder een der overige hoplieden te waarschuwen, den vijand alleen te gaan bestrijden, zich streelende met de gedachte, den prijs alleen te zullen behalen. Het noodlottig gevolg was, evenwel, dat zijn schip met geweld genomen, het grootste gedeelte zijner bemanning gekwetst werd en hij zelf met eenige anderen ternauwernood het leven door de vlucht redde. Maar na deze nederlaag was het, dat de dapperheid van den Haarlemmer geus, Jacob Anthoniszoon, bijzonder uitblonk. Niet zoodra had hij de onheilsmaar vernomen of met de kleine galei, waarop hij bevel voerde, viel hij met de andere hoplieden krachtig en manmoedig op den vijand aan. Zóó hevig was de schok en zoo uitmuntend het beleid, dat de reeds sinds twee uren verlorene galei weder heroverd werd. Men vond daar toen eenige verborgene vijanden in, die aan de ra’s, door den strop, oogenblikkelijk om het leven werden gebracht; doch het voordeel achtervolgende, joeg men den vluchtenden vijand na en veroverde een karveelschip, dat als het ware met Spanjaarden en Walen beladen was. Toen vernieuwde zich echter ook weder een dier tooneelen, welke vooral sedert het innemen van den Briel den geuzen tot gewoonte waren geworden. Onder kreten van schimp en hoon werden de vijanden over de kling gejaagd, toen het een der schepelingen inviel om den belegerden binnen Haarlem een levend bewijs hunner overwinning onder de oogen te brengen. Vier hunner, onder welke zich een Leuvensch edelman, Ravenschot genoemd, bevond, werden gespaard en met het afgehouwen hoofd van den Spaanschen aanvoerder aan Ripperda gezonden, waarna men vervolgens weder naar de Fuik terugtrok en lustig den beker zwierde, tot [171]dat hem de schepelingen reeds toen den rang van vice-admiraal voorspelden, die in lateren tijd door hem bekleed werd.
Hoe kon het anders, of de Spanjaard moest door spijt en wrevel aangegrepen worden? Hier zag hij doortrapte, heimelijke list door nog fijner en schranderder list verijdeld—daar driest en donderend geweld door vernietigend tegengeweld gekneusd of geknot; den te harden en daardoor brossen ijzeren koevoet door den buigzamen houten gebroken. Hoe dichter hij Haarlem zocht in te sluiten, des te trotscher verhief zich de stad evenals een ceder te midden van een onafzienbaar woud. In dat Haarlem zag hij, ja een enkelen verrader; maar een verrader, die, bij al zijne sluwheid, niet in staat was, hem grooter dienst te bewijzen dan eene diep gegravene mijn doet, welke, bij gemis van buskruit, niet kan losbarsten. En tegenover dien verrader zag hij mannen en vrouwen met onkreukbare standvastigheid en ijzeren wil. Hij zag Ripperda, Van der Laan, Kenau Hasselaar en zooveel andere helden kracht en moed aan den dag leggen, kracht in het dragen van bezwaarnissen,—moed in het wederstaan van gevaren. Kortom, hij zag niets dan schande om eigen hoofd, niets dan eer om het hoofd der Haarlemmers. Men greep derhalve naar eene stroowisch, als een schijnbaren balk—er werd krijgsraad belegd.
Het laat zich begrijpen, dat het in dezen krijgsraad niet aan verschillende meeningen ontbrak: doch de gevoelens der meesten, zelfs van Cressonnières en Noircarmes, die in den aanvang gewaand hadden, dat Haarlem spoedig zou vallen, kwamen daarop neder, dat een langer beleg verderflijk was. Immers, men lag in het midden van een moerassig land, zonder behoorlijke brandstof gelegerd,—de Spanjaarden, aan eene heete luchtstreek gewoon, waren in menigte op hunne posten bevroren:—zij hadden aan de meeste levensbehoeften gebrek, terwijl zij in Haarlem den overvloed zagen. Dien gedurigen toevoer konden zij niet beletten; want de Hollander, de behendigste schaatsenrijder van Europa, snorde hen op schaatsen met de snelheid van een vogel voorbij—en schaterend hoongelach klonk hen na. Hoe zou Frederik de stad door honger tot overgaaf kunnen dwingen? De Spanjaarden hadden zoo vurig gewenscht, dat de snerpende vorst door dooi mocht vervangen worden. Hun wensch was verhoord; maar wel verre, dat zij daarvan de begeerde vrucht oogstten, plukten zij slechts doornen: de wateren zwollen en vermeerderden van dag tot dag; de Hollandsche grond werd dras en onbetreedbaar, en [172]in de verblijven der kikvorschen vond de vijand den dood; de vaartuigen kwamen met zwellend zeil binnen de stad en schenen evenals de vroegere schaatsenrijder met den belegeraar te spotten. Al deze gronden brachten Frederik tot het besluit, om Bernardin de Mendoza met eene schets van den toestand des legers aan Alva af te zenden.
—»Bij San-Jago!« sprak Alva, »kent de zoon den vader niet meer?—Gij spreekt van verzinking in de moerassen; no es nada! (het is niets) die zullen opdrogen. Gij gewaagt van gebrek aan levensmiddelen..., no es nada! wij zullen toevoer zenden. Wat is het dan? Is de pest in het leger? Neen, zegt gij. Steken er rebellen het hoofd op? Neen, zegt gij; want Alva’s soldaten kennen slechts de tucht. Is dan de moed uitgebluscht? Neen! antwoordt gij fier; want de moed der Spanjaards is altijd blakend en brandend. Wat is het dan? No es nada, en—het beleg ga voort!«
Maar niet slechts met dat no es nada—dat in Alva’s mond bestorven was, wanneer hij slechte tijdingen gering wilde achten en, door laconische antwoorden, eene gemaakte deftigheid en versmading wilde aan den dag leggen,—niet slechts daarmede vertrok Bernardin de Mendoza, Alva gaf hem ook nog een geschrift voor zijn zoon mede, en wij willen den, van zijn toorn getuigenden inhoud, volgens een zijner levensbeschrijvers mededeelen:
»Indien gij wilt, Frederik! dat ik u voor mijn zoon zal erkennen, dan moet gij de stad nemen, of in het beleg sterven. Zoo gij sneuvelt, zal ik, schoon met zware pijnen wegens ziekelijkheid, en met gemelijkheid beladen, met uw verlies vergenoegd, uwe plaats komen bekleeden. Treft mij hetzelfde lot, dan zal uwe moeder, op de tijding onzer lijkstatie, uit Spanje komen en het beleg eindigen. Sneuvelt ook zij, dan zal haar dood al datgene vervullen, wat wij aan den koning, onzen souverein, en aan de onversaagde standvastigheid der hertogen van Alba, onze voorzaten, verschuldigd zijn;—maar zoo zij roemvol uit de onderneming treedt, zal zij zorgen om voor haar zoon en haar gemaal gedenkteekenen ter eeuwiger geheugenis te stichten op de puinhopen eener oproerige, hardnekkige stad.«
—»Dat is te veel!« riep Frederik verbaasd en gegriefd, toen hij dat geschrift ontving. »’s Vaders gezonken vertrouwen op den zoon zal uit Haarlem’s rook en vuur weer oprijzen, dat zweer ik, [173]en zoo ik mijn eed breek, zal geen priester mij ooit de biecht afnemen. Het beleg ga voort!«
Het beleg ging voort; en als de huurlingen in het Spaansche leger hunne verwondering over het vertrouwen op den landvoogd te kennen gaven, dan klonk hun het pochend antwoord van de Spanjaards in de ooren: »Wij weten, dat de hertog geene bevelen geeft, zonder van den goeden uitslag verzekerd te zijn: uit den stand der zaken doorziet hij de toekomst, dringt door in de gedachten zijner vijanden en bepaalt uit de vogelvlucht, wat aller lot zijn zal.«
Inderdaad! voor een zoo onhandig staatsman als Alva, voor een zoo jammerlijk voorspellingstalent zouden Rome’s wichelaars wel nooit eene eerbiedige buiging hebben gemaakt. [174]
Weg met den overwonnen basterd,
Die, met versmaânden lach, der vaadren deugden lastert
En ’t tachtigjarig pleit beschimpt in trotschen waan.
Helmers.
Een paar dagen voor de onderneming van Jacob Anthoniszoon had men twee galeien naar de Fuik gezonden, en Gerard de Jong, zijne onvoorzichtigheid willende vergoeden, tastte daags daarna den vijand zoo moedig aan, dat hij hem op de vlucht joeg, ofschoon de galeien door het vuur van den Spanjaard nog al aanmerkelijk beschadigd werden: daarentegen waren zij in de gelegenheid, om het gegraven gat in den dijk met hout en puin weder te dempen—eene gelegenheid, waarvan ijverig gebruik werd gemaakt.
Eindigde Sprokkelmaand met het doen springen eener mijn aan de Kruispoort, waardoor verscheidene Spanjaarden in de lucht sprongen, de eerste dag van Lentemaand vervulde sommige stedelingen met een angstig voorgevoel; men vond namelijk ’s morgens eene oude vrouw dood op hare legerstede, en een der soldaten van Vimi, bij haar ingelegerd, werd verdacht gehouden haar om het leven te hebben gebracht, wijl zijne plunderzucht aan sommigen niet onbekend was. Bij gebrek echter van bewijzen, ontging hij voorloopig de verdiende straf.
De vijand inmiddels besloten hebbende, de stad aan alle zijden te omsingelen, bleef op den duur graven, schansen opwerpen, uit zijne mortieren beuken en schepen op de Meer brengen. Hoog verhief zich zijne schietkat boven van den ouden en nieuwen wal en bracht, in weerwil van de opgeworpene dwarswallen en blindeeringen, de stad veel schade toe met de vier stukken geschut, [175]die aan de voorzijde, als op eene zoldering geplant stonden. Op den derden Maart, reeds vroeg in den morgen, kwamen twee met levensmiddelen en kruit bevrachte schepen binnen de stad; en het laatste derhalve niet behoevende te sparen, vernielde de Schotsche hopman, Johan Cuningham de vijandelijke kat dermate, dat de Spanjaard over het verwoesten van zooveel arbeid zijne woede niet kon verkroppen. Behalve van Leiden, hadden de belegerden acht dagen te voren, ook van Dordrecht vijf ijzeren slangen benevens twee fraaie metalen stukken geschut, welke vier en veertig en dertien pond schoten, ten geschenke ontvangen; en vooral met deze had men ’s vijands werk zoo geteisterd, dat toen hij een paar dagen later er andermaal geschut op geplant had, het door Cuningham schier geheel onbruikbaar werd gemaakt.
Het mag niet onopgemerkt blijven, hoe, na de helft van Louwmaand de levensmiddelen binnen de stad waren aangegroeid. Zoo had de regeering in den aanvang van Februari afgekondigd, dat een zesponds roggebrood, alsook een pond boter slechts twee stuivers zou mogen gelden, dat de prijs van een mengel zoete melk niet hooger dan zes en die van een pond kaas slechts van vijf tot negen duiten zou mogen zijn, terwijl op den zevenden Maart daaraanvolgende alle artikelen vrij van impost werden verklaard. Dit baarde, vooral ten opzichte van het bier, geene geringe vreugde, naardien de Staten van Holland ruim eene maand vroeger den impost op wijn en bier hadden verhoogd. Tot nog toe was alleen het bier, dat binnen scheepsboord gedronken werd, vrij; de pachters van den impost moesten vier stuivers per grove ton en van de smaltonnen en halve vaten in evenredigheid ontvangen, en dat was aanmerkelijk hoog, als men bedenkt, dat eene ton slechts een gulden kostte. Wat toch baatte het den ingesloten Haarlemmers, dat alles, wat buiten het rechtsgebied gedronken werd, niet aan impost onderhevig was? Men kan zich dus de vreugde voorstellen, toen de magistraat op eenmaal allen accijns ophief, en deze verbeelding wordt levendiger, bij de gedachte, dat bier de algemeene vaderlandsche drank was, in een tijd, toen men ons nog niet met geurige thee en koffie verrijkt had.
Het was nu Dinsdag de zestiende Maart geworden. De vijandelijke mortieren bulderden niet onverpoosd op de stad; want er werden dien dag slechts acht en veertig schoten geteld, doch de uitwerking van sommige dompelde menigen Haarlemmer in diepen [176]rouw. Ongeveer te elf ure begaf zich Boreel naar de woning van doctor Elsen, om er het middagmaal te houden, terwijl kapitein Margottin zijne plaats aan de Janspoort had ingenomen, iets, dat toen beurtelings de een voor den anderen deed, wanneer er geen rechtstreeksche aanval te duchten was.
Boreel was wrevelig en tegelijk somber te moede; want nog dienzelfden morgen had hij onderscheidene toespelingen en plagende verwijten moeten aanhooren, dat hij, een der moedigste verdedigers, zijn hart schenken kon aan eene der vreesachtigste schoonen van gansch Haarlem, en zelfs waren er woorden gevallen, die een nog onaangenameren indruk bij hem achterlieten.
—»Vaart gij kwalijk, vriend?« vroeg de doctor, toen Boreel, zonder een woord te spreken, zich aan tafel zette.
—»Is er iets ergs, dat u de tong zoo stille doet zijn?« vroeg Anna, terwijl zij hem vriendelijk in de oogen zag.
Boreel antwoordde niet; maar zag den vader en de geliefde verdrietig en tevens gramstorig aan.
—»Gewis, daar smeult iets kwaads,« zeide de doctor, met een angstigen trek om den mond; »hebben de galeien op de Meer neerlaag ontmoet, of heeft het gerucht weer wat euvels van mij geklapt? Ik sta ten doel voor booze tongen en leugensprekers, zonder dat ik iemand iets in ’t spoor leg.«
—»Aanhoor mij, meester! ik zal kort en rond spreken,« antwoordde Boreel. »’t Is de laatste dag, dat mijn voet uw huisvloer strooken zal; dat doet mij droevig zijn en bitter tevens.«
—»De laatste dag! ...« herhaalde de doctor met verbazing, »wat woorden? ... wat schuilt er in uw zin?«
—»Komt dit uit uw gemoed, liefste?« vroeg Anna, met innerlijke ontroering, die zij echter trachtte te verbergen; »gij zoudt vertrekken uit dit huis—mijn vader en mij uit de oogen gaan?—Wat is het, dat u drijven kon tot zoo een ras besluit?«
—»Dat vraagt gij nog, Anna! als eene, die haars doens ontwetend is,« antwoordde Boreel. »Wat ik niet al menigen dag mij heb verpijnd om er niet van te reppen!—wat ik het harde, grievende woord al niet vaak heb teruggestooten, als het op mijne lippen kwam. Maar nu is het uitgesproken, Anna!—ik moet van u scheiden: de band van onze min moet worden losgemaakt.«
—»Losgemaakt!....« riep de doctor, in eene gemengelde gemoedsbeweging van angst, verwondering, en verontwaardiging; »zijn dat woorden, met nuchter overleg in u opgerezen? Zijn dat woorden van uw’ mond, waaraan het hart zijn deel heeft?«
—»Ja, meester! het is geen kind, dat ze met lossen geest [177]bedacht heeft: ik ben man, en hoe zwaar het mij valt, het besluit is nochtans tot rijpte gekomen; vandaag neem ik afscheid van deze gastvrije woning: tusschen Anna en mij mag niet langer de band van min bestaan.«
—»Sijmon!« zeide Anna, een oogenblik kampende tusschen het machtig gevoel der liefde en het niet minder krachtige der jonkvrouwelijke fierheid en eigenwaarde, »Sijmon!—dat woord moest ik eer verwacht hebben, ik, kortzichtige, die ik ben; want nu het van uw mond is geglipt, doet het mij niet verwonderd wezen. ’t Is waar: tusschen den koenen Boreel en de lafhartige Anna kan geene overeenkomst zijn.«
Ofschoon er in die woorden eene ironie lag, die Boreel wondde, kon Anna echter de schokkende gewaarwording van haar gemoed niet genoegzaam overmeesteren. Zij beefde zichtbaar en was op het punt om de kamer te verlaten, zoo een blik haars vaders haar niet had teruggehouden.
—»Dat zijn harde, bittere woorden, Anna!« sprak Boreel, »nooit heeft mijn mond u lafhartigheid toegeschreven; nooit heb ik u te laste gelegd, dat gij koud waart voor den moed van Haarlem’s vrouwen; maar, dat zeg ik, hoezeer het mogelijk even hard klinkt, dat uwe liefde te zwak is tegenover de sterke liefde van mij.«
Nauwelijks had hij dit laatste gezegd, of Anna stond in gemoedsvervoering van haren stoel op, snelde in de armen haars vaders, drukte een paar gloeiende kussen op diens voorhoofd en zeide toen op pijnlijk droevigen toon: »Vader! zóó wordt mijne liefde voor u mij straf! tot Sijmon! wat zijt gij wreed.«
—»Anna!« zeide de doctor, »tot straf!.... het zal u niet tot straf wezen, dat gij mij zoozeer liefhebt. Wie aan uwe liefde twijfel sla, de gebenedijde maagd kent uw hart.« Zich vervolgens tot Boreel wendende, voerde hij dezen op ernstigen toon de woorden te gemoet: »zoo het u licht van ’t hart mag, den band tusschen ons te breken, dan zal het mogelijk tot heil van ons allen wezen; ik hoop, jonge vriend, dat het u nooit tot rouwe zal zijn!«
—»Licht van ’t hart!« riep nu Boreel met een droevig en hartstochtelijk gevoel tevens, »zoo ’t mij licht van ’t hart mag!..« herhaalde hij, des doctors en Anna’s hand te gelijker tijd aangrijpende »weg met die woorden! Leest ge dat uit mijn oog? Dan kent gij mij bijster gering. God weet het, hoe het mij zwaar valt, hoe ik dagen en weken onder den last gebukt heb gegaan, schromende en weifelende om hem van mij af te werpen en geen moeds hebbende om het woord te spreken. Vandaag heb ik het [178]gedaan, maar eilaas! of gij weten mocht, hoe groot de smart is, waarvoor ik zooveel moed kocht. Anna, Anna! het ware mij beter geweest, zoo ik u nooit gezien had.«
—»Zoo spreekt gij,« zeide Anna, »en gij noemt mijne liefde zwak, gij, wiens zucht naar roem uwe liefde tienvoudig te boven gaat. Maar het zij zoo! het woord is gesproken, en dat bidde ik alleen, dat het u nooit tot berouw strekke.«
—»Anna!« riep hij hartstochtelijk, terwijl zij met een maagdelijk gevoel van eigenwaarde, waartegen echter de liefde bleef kampen hare hand terugtrok, »Anna! en gij wilt het, dat wij scheiden? Gij wilt, dat die band worde verbroken en dat weedom over mijn gemis de plaats vervange van de vreugd der zoete min? Gij wilt het, dat ik uit dit huis ga, alsof mijn voet den dorpel nog nooit gestrookt had? Neen, Anna! het mag en kan niet, en toch moet het.«
—»Gij spreekt als een, dien het hoofd is berooid,« zeide de doctor. »Wat wilt gij dan? Maar neen, het is mij klaar; mij, ouden, zwakken man wilt gij aftrekken van ’t geen mijn steun is; mij wilt gij ter palei brengen en den dood aandoen: gij wilt mij Anna ontnemen, u niet kreunende over deze felle grief.«
—»Och, of gij toch mocht afleggen die groote vreesachtigheid,« sprak Boreel, de hand van den doctor warm drukkende. »Och! of gij tot het wakker besluit mocht geraken om Anna te bevrijden van den blaam, die op haar kleeft. Nog is het niet te spade, en op mijne knieën bid ik om een kwijtschelding voor wat mijn mond gesproken heeft.«
—»Spaar daar vrij ieder woord van,« zeide de doctor, »nooit zal mijn gemoed instemmen, dat Anna gewapend naar den wal streeft. Wat heb ik toch voor leeds en kwaads gewrocht, dat gij met zooveel gretigheid naar mijn dood haakt?«
—»Laat die inbeelding van u varen,« hernam Boreel, »gij moogt een enkelen dag vol onrust wezen; maar dan zal zij hand aan hand van u wijken. Wat tal van dagen en weken zijn nu al niet voorbij, sinds Kenau met haar vrouwen- en maagdelijn den Spanjaard die ons bestookt, met spies en rapier te keer gaat, en maar vier van die allen hebben kwetsuren bekomen, die al weder geheeld zijn. Moet het dan Anna wezen, die men uitleest om den dood te vinden? En schoon ook dat lot haar deel wierd, (wat God voor u en mij verhoede!) wie wijst mij schooner dood, dan den dood voor het vaderland en de vrijheid? O, Anna dat ik krachtiger taal hadde om u te bidden!—Och, liefste Anna! voorkom eene scheiding, die mij storten zal in de diepsten afgrond van leed.« [179]
Dat was eene andere taal; dat was niet meer de sombere, harde taal: »de band die ons verbindt, zij verscheurd, voor eeuwig,« dat waren de woorden niet meer, die in Anna’s boezem de jonkvrouwelijke fierheid een schokkenden kamp deden voeren met de vlam der liefde. Neen! nu waren het woorden, die wel niet de kleur droegen, dat Boreel zijn onwrikbaar besluit zou herroepen, maar die toch uit zijne ziel waren gegrepen, die blijken gaven, hoe innig hij Anna liefhad: en dat de koene jonkman zich niet schaamde om Anna te bidden, te smeeken, hem hare liefde niet te doen derven,—eene liefde, die zij in hare macht had, wanneer zij sterk genoeg was, hem een zwaar offer te brengen. Eene vrouw vergeet zoo licht de wonde, die haar de liefde sloeg, wanneer diezelfde liefde die wonde weer tracht te heelen.
—»Sijmon!« sprak zij, diep getroffen hem aanstarende »wat ge mijn gemoed bestrijdt en foltert!.... denk u mijn toestand, als gij ’t vermoogt, en vraag dan u zelven, wat u van ’t hart mag. Weet gij niet wat het zegt, een vader op de borst te treden! Weet ge niet, dat dit den vloek der Heiligen op uw hoofd brengt? Laas! zoo ge mij liefhebt, en dat weet ik, Sijmon! laat dan af, mijn boezem te knellen in schroeven, die mij zoo bitter een wee aanbrengen. Och Sijmon! laat uwe liefde sterker zijn dan de begeerte naar roem.«
—»Anna, liefste!« sprak Boreel, »indien ge met de hand in mijne ziel mocht kunnen tasten!.... gij zoudt zoo groot een strijd vinden, als in uw binnenste. Maar ik ben een man, van wien men grooter kracht eischt, om den kamp te voleinden. Ik heb dien voleind en bij de heilige maagd! plicht heeft de overhand gehad op mijne min. ’t Zal mij in eene diepte van leed doen vallen; maar het zijn donkere, kommervolle dagen, waarin het oog van heel Holland rusteloos op de mannen van Haarlem gericht is. Kloekheid en ernstige wakkerheid, ziedaar, wat men van ons wacht. De nakomeling zelfs moet op niemand van ons de smet kunnen doen kleven, dat de vreugd der min hooger wit van ons streven was, dan de vrijheid en glorie der stad. ’t Pijnt mij, het te moeten herhalen, maar het is zoo, meester Elsen! de opspraak, dat gij overhelt naar den Spanjaard, wordt al vaster en vaster geankerd, en tracht gij die niet te doen wijken, gij zult er de zure vrucht van plukken. Nog is het tijd; de dagelijksche storm tegen mij, de scheeve blik zelfs, die van sommigen op mij geslagen wordt, heeft mij het forsche woord doen spreken, dat Anna onder het vendel van Kenau, of ik niet langer haar minnaar zou worden gerekend. Die stap is gedaan en....« [180]
—»Onvergeeflijk stuk!« viel de doctor hem in de rede, terwijl zijne armen eene krampachtige trilling aannamen, »men loert op mijn verderf, men haakt met gretigheid naar mijn ondergang. Heilige Maria! gij weet, in wat leed ik zal gesleurd worden en dat door booze vijanden alleen. Wat heb ik misdaan? Wat aanleiding gaf ik ooit, dat ik Alva, den tiran aanhing? Laas, eilaas! het kwaad zal voortloopen, en dat zal ik te danken hebben aan den zoon van mijn vriend, die alleen bekommerd voor eigen naam, mij aan verder leed blootgaf en verdere achterdocht. Maar nooit....«
—»Neen, niet verder in zulken zin!« sprak Boreel, doctor Elsen’s woorden afbrekende, »drijf mij geene schuld toe, die verre van mij is; wrijf mij geen kwaad aan, waaraan ik niet schuldig ben. Ga bedekt onder ’t volk: hoor, wat men mompelt en gij zult vernemen dat ik het ben, die alle argwaan van u afwerp; maar de verdediging van eenen, die door liefde of vriendschap niet onzijdig wordt gerekend, geeft luttel baat. Het eenige waardoor allengs de achterklap op de vlucht zal worden gedreven, is, dat gij Haarlem geneigd toont te zijn, door Anna niet langer terug te houden van hetgeen haar plicht is.«
De grijsaard beefde aan al zijne leden; beurtelings sloeg hij het vermagerd gelaat met den hollen blik op zijne dochter, als smeekte hij haar, standvastig te blijven aan haar kinderlijken plicht; dan weder wendde hij zich tot Haarlem’s verdediger, als bade hij dien om medelijden te hebben met zijne witte kruin en hem niet verder te bestormen met een strijd, onder welks hevigheid hij bezwijken zou. Maar Boreel had zijn besluit, hoe zwaar het hem viel, te onwankelbaar genomen. De worsteling van zijn hartsgevoel met zijne hoog opgevoerde begrippen van voorstander der vrijheid, had hem bij de meerdere macht van het eerste reeds te dikwijls doen blozen over de zwakheid van het laatste, en die blos had hem eindelijk al zijne krachten doen samenvatten om de sterkere tegenpartij op eens te verwrikken, te verpletten, hoezeer terugdeinzende voor de wonden, die hem onder dezen kamp zouden worden toegebracht. Een oogenblik zwijgend, hield ook hij het oog op den vader, daarna op de dochter gericht. Hoe gaarne had hij gewild, dat Anna, na zijne laatste woorden, spreken zou: zóó spreken, dat hij voor eene laatste smartelijke herhaling zou gespaard zijn. Maar Anna sprak niet. Zij wilde het, maar zij kon, zij mocht niet, als zij op de zenuwachtige siddering van den grijsaard het oog sloeg, en—zij zweeg.
—»Anna, liefste van mijn hart!« zeide de jongeling, voor [181]wien die zwijgende toestand eene marteling werd, »ik verlaat u; mijne eer als Haarlem’s verdediger en als man, mijn plicht vordert dit van mij. Anna! dat de heilige maagd met u zij; het offer valt mij zwaar, maar het moet, Anna! het moet.«
Met onstuimig gevoel sloeg hij de beide armen om haren hals om zich voor het laatst vast te klemmen aan het dierbaar voorwerp, waarvan hij zich tegelijk wilde afscheuren; dat was eene omklemming als die van den half gezonken schipbreukeling aan het drijfhout waarvan eene aanrollende golf hem zou afslingeren. En wat schok voor Anna! een schok, te hevig voor het vrouwelijk gemoed: en toch wederstond zij dien; toch zonk zij niet machteloos met gebogen hoofd ineen: de lelie, schoon door een rukwind geteisterd, bleef nog op haren stengel staan.
—»Als het moet, Sijmon! zal het Gods wil wezen,« sprak zij, »maar wee u, zoo, bij de verantwoording, uw gemoed niet eenstemmig zal zijn met wat uw mond spreekt; wee u, Sijmon! als gij een hart vol oprechte min koelbloedig met den voet trapt. Neen! dat bid ik, dat de heilige moeder Gods het u nimmer tot rouwe doe zijn.« En met een naar den hemel geslagen oog, waarin zich onschuld, liefde en berusting zonder een zweem van gekrenkt gevoel of miskenning spiegelden, wond zij zich zachtkens uit de armen van den jongeling, den wreeden, maar toch zoo warm beminden geliefde. Dat was een oogenblik van worsteling tusschen gevoel en hartstocht; daar kampten godsdienst, vrees, liefde, eer met al hunne nevengewaarwordingen; en de schoonste van die allen was de liefde van Anna; want het was de heilige kinderliefde. Maar het was ook het oogenblik, waarin vrees en duistere godsdienstzin geweldig bestreden werden door ouderliefde. Want Anna’s vader!.. sidderend stond hij daar; maar toch besefte hij, wat offer hem gebracht werd. Kon hij dat aanzien, dat dulden, zonder er een offer tegen te stellen? Hij zag niet, hoe de boezem van zijn kind gefolterd werd; maar hij voelde het aan het kloppen van zijn hart. Nog kon hij terugtreden, de vrees van zich werpen; nog kon hij beproeven, of de toekomst hem moed genoeg geven zou om zijn lot te torsen: hij weifelde, hij wankelde; de strijd was zwaar, het offer dat hij brengen zou, groot: maar hij bracht het, of liever, hij bracht het thans.
—»Neen, Anna!« sprak hij, »dat mag, dat kan niet; de vrees zal van mij wijken, ik zal moedig wezen. Als God het wil, dat het dan zoo zij, en ik zal dag en nacht bidden, dat de heilige Maria u tot schut en scherm zij in het dreigend gevaar.«
Nu wilde hij Anna aan zijne borst drukken; nu wilde hij Boreel’s [182]hand in de zijne klemmen en een moed toonen, dien hij nooit gekend had, maar op eens, op het oogenblik, dat Boreel de sidderende hand aangrijpt, dreigt de grijsaard op den grond te storten; hij wankelt, als door een electrieken schok getroffen onder een schellen angstkreet. Op eens hoort men eene losbarsting; het is de ontploffing eener mijn, en op die ontploffing volgt een daverend schot.
—»Mijn God!« roept Anna; want hoezeer aan den donder der slangstukken en het losbarsten der mijnen gewoon, is de schok echter thans even onverwachts als geweldig. Maar de uitwerking op Boreel is zoo min die van vrees als schrik. Nauwelijks hoort hij den slag, of hij rukt zich los van Anna, slaat de reeds uitgestrekte hand aan zijn rapier, en onder den uitroep: »Vijands geschut! Naar den wal!« snelt hij het vertrek uit, zonder verder een woord te spreken en verlaat de woning van den doctor als een pijl uit den boog.
Maar nauwelijks is hij uit het huis, of er valt andermaal een schot.
—»Voort!« roept hij in zichzelven, aan niets anders meer denkende, dan aan de verdediging der stad. Eene nieuwe losbranding volgt. In het gat van de Houtstraat, naar de markt, ziet hij mannen en vrouwen met drift naar de hooge Zijlstraat spoeden, en nog is hij niet aan den ingang van de Barteljorisstraat, om langs dien weg naar de Kruispoort te snellen, of het geschreeuw: »zij is dood!« treft zijn oor.
—»Wat is er? Wie is dood?« vraagt Boreel aan eenigen onder de menigte.
—»’k Weet er niets van, heer!« is het antwoord, »maar ’t volk gaat te hoop naar de Zoetestraat: daar moet het wezen.«
Onder die woorden snellen zij de anderen achterna, terwijl Boreel inmiddels naar den wal ijlt.
Al meer en meer stroomt de menigte, op het onzekere gerucht, naar de Barteljorisstraat en de hooge Zijlstraat, terwijl velen van de Kruisstraat afkomen en de groote en kleine Krocht reeds als met menschen bezaaid is, die elkander naar de Zoetestraat dringen.
—»Jezus Maria, wat ongeluk!« roept de eene.
—»’t Was een droef gezicht, daar ’t hart bij breekt!« laat een ander hooren. »Een meisken zoo zoetaardig van geest, zoo kloek van moed: och, lieve Heer!...«
Hoe verder men voortdrong, hoe luider de klachten en het misbaar werden. Zoo op eens toch heeft het geschut van den belegeraar rouw in menig gemoed gebracht; het vendel van Kenau [183]telt eene heldin minder; de wakkere Maria van Schooten is dood.
Gereed om de woning haars vaders te verlaten—toenmaals een zeer schoon gebouw in de Zoetestraat, waar in de helft dezer eeuw de Rouwkamer was, zijnde thans perceel No. 13—vertoeft Maria van Schooten nog een oogenblik op de stoep, wijl de schrijver of klerk van hopman Vader van den kant der Zijlstraat nadert en haar een teeken geeft, dat hij haar iets heeft mede te deelen. Zij toeft alvorens den weg naar de lange Margarethastraat in te slaan en—dat oogenblik is haar noodlottig. Plotselijk doet zich de losbarsting der mijn hooren, te gelijker tijd ook het geschut en—de beide beenen afgeschoten, is een leven vol liefde, vol jeugd, vol moed, eensklaps vernield. Dat deed uit de oogen van hen, die het zagen, een tranenvloed springen. Maar nog eischte de dood andere slachtoffers. Door ontzetting aangegrepen, staat de jongeling, die haar wilde aanspreken, een oogenblik stom en wezenloos en—dat oogenblik is ook zijn dood: een andere kogel giert aan en onder een gil valt hij, in de borst getroffen, stervend op den grond. Dat is een tooneel van smart en van wanhoop: dat herschept de woning van genoegen en tevredenheid in eene woning van jammer en radeloosheid: dat verscheurt de borst van zoo menigen vriend en vriendin, van zoo menige speelgenoot, en allen die Maria liefhadden schreien, neen weenen over haren dood. Zie, in dat huis; nog korts zag men er eene lenteroos, een bloeiend leven—thans eene afgerukte witte lelie, den killen dood. Zie die moeder, dien vader, die zuster bij het lijk: eerst bedwelming, daarna woedende smart, ten laatste folterend lijden. Zie die gelaatstrekken, die gebaren, kampende tegen het wee van de ramp; zie dat optrekken der wenkbrauwen, als wilden zij het woelende brein tot hulpe zijn; dat flikkerend en vluchtig licht in de oogen; dat hijgen der boezems, die trekking van al de zenuwen en spieren, en dien naar den hemel gewenden blik. Stort hem uit, dien tranenvloed, die, onder eene zoo zichtbare schokking der ziel, opwelt: stort hem uit, droeve ouderen! het zal verlichting geven aan uw leed.
Maar niet in dezen woning alleen heerscht wanhoop, woont rouwe. Ginds bij de Ursulasteeg ziet men eene andere moeder, radeloos, met losgeslingerde haren door de saamgevloeide menigte heendringen. Drie harer kinderen zijn door één kogel getroffen, en de stuiptrekkingen van een hunner getuigen, dat het nog leeft, maar dat weldra de laatste vonk zal uitgebluscht zijn. De wanhoopskreten der moeder vervullen de lucht. De arme, de ongelukkige! wie kan haar diep gemis vergoeden? Maar opnieuw gieren er [184]kogels door de lucht: angst, schrik maakt zich meester van de menigte, die hier weeklaagt, daar den Spanjaard vervloekt, doch allengs zich verspreidt, opdat de dood geen jammer te meer voege bij het reeds zoo treurig tooneel.
Wij zagen Boreel naar den wal snellen, waar op Ripperda’s bevelen, aanstonds honderden gereed zijn tot het opwerpen van nieuwe blindeeringen, als zoovele bolwerken tegen ’s vijands geschut.
De avond komt; de belegerden tellen vijf slachtoffers meer, zonder dat er een storm had plaats gehad. Het was een dag geweest als zooveel andere dagen, waarop de vijand zijn kruit gespild en geen voet gronds gewonnen had.
Maar voor hoevelen ook, vooral was die dag onvergetelijk voor Anna en Boreel; want beider worsteling tusschen liefde en plicht zou hervat worden, met een uitslag, te grievender, omdat de reeds opgevatte hoop bijna te gelijker tijd zou verdwijnen.
Toen Boreel naar doctor Elsen terugkeerde, had de beroemde geneesheer Duvius hem juist verlaten, en nu vond hij den doctor in een grooten armstoel, en nog daarenboven door de lieve Anna ondersteund.
—»Wat is dat, Anna? wat is dat, meester Elsen?« was zijne eerste vraag, zoodra hij het bleeke gelaat der geliefde en het hijgen van des doctors borst zag.
—»Een schrik, Sijmon, die mijn vader zoo zeer aangegrepen heeft, sinds het ongeluk van dezen middag. Laas! wat dat ook een smartelijk geval is geweest.«
—»Bovenmate!« zeide Boreel, »maar, waarom doctor, ziet gij mij zoo donker aan?...«
—»Och, ik oude man, ik overleef het niet,« was het klagend antwoord, dat met een pijnlijken trek om den mond vergezeld ging, »wat mij de schrik op het lijf is gevallen. O, wat dagen van droefheid, waarin alles om ons heen donkerder is dan de nacht. Leider! het is mij zoo beklemd dat ik geen lucht kan vinden voor woorden, en toch moet ik spreken;.... ik moet het, Boreel! en aanhoor mij: nooit zal Anna mij verlaten, zoolang ik leef; nooit; liever sterf ik, dan dat zij van mij zal gaan.....«
—»Wat spreekt gij nu?« zeide Boreel, »wat is het, dat zoo fluks een omkeer in uw gemoed heeft gewrocht? Zijt gij dan de man niet, die geene woorden herroept?«
Terwijl hij dit zeide, wierp hij een veelbeteekenenden blik op Anna, die echter de oogen strak op haren vader gericht hield, [185]als duchtte zij en als zou het haar smarten, die van Sijmon te ontmoeten,—of als gevoelde zij schaamte over de vreesachtigheid en zwakheid van haar vader.
—»Laat af met zoo bittere taal,« hernam de doctor. »Nooit, nooit zal Anna met het rapier naar den wal streven; nooit, zoolang de heilige maagd mijne grijsheid nog zal sparen; maar geene lange dagen zal ik meer leven; mijn zwak hoofd kan het niet harden, dat ik van den eenen schrik in den anderen verval, niets ziende en hoorende dan geweld en rumoer. Laat dan af met uwe dagelijksche kwellaadje; toef, totdat ik van de wereld zal zijn; dan ten minste zult gij voorkomen, dat ik het rouwkleed nog aantrekke over mijn eenigsten schat.«
—»Groote God! zoo ben ik dan niets waardig in uwe oogen!« vroeg Boreel, den grijsaard aanziende. »Mij, den zoon van uw vriend, kunt gij met een hard gemoed in leed storten? Mij, die uwe Anna zoo zeer bemin, en met een heiligen eed zweer, haar verdediger en trouwe helper te zijn, mij kunt gij van u afstooten en ontnemen al mijns levens zoet?.... En dat kunt gij, nadat gij licht in mijne ziel hebt doen opgaan. Na de hoop kunt gij weder wanhoop in mijn gemoed brengen?.... O! dat is wreed; dat is eene woordbreuk, die mij feller vlijmt, dan de dood.«
—»Mijn vader.... Sijmon! och, spaar hem,« smeekte Anna, een teederen blik op hem werpende, »het tooneel van dezen dag heeft hem aangegrepen met bijsteren schrik. Hij heeft u lief, Sijmon, van heeler harte. Mijn vader! spreek het uit, dat woord: lieft gij den zoon van uwen vriend niet?«
Haar toon was zoo roerend, en de liefde, waarmede zij de hand van den grijsaard in de hare drukte, zoo innig en gloeiend, dat zij op dit oogenblik de Engel der liefde zelve scheen.
—»Hem lieven, Anna!« antwoordde de doctor, »moet ik dat herhalen? Aan wien is, na u, mijn hart vaster verkleefd?....«
—»Neen! dat is het niet,« sprak Boreel, »dan zoudt gij mij niet doen storten in de diepte der smart.«
—»Ik ben het, dien gij wreed grieft,« hernam de doctor met eene bevende stem; »ben ik niet een zwak en afgeleefd man? Gij hebt het mij afgeperst, dat ik neigen zou tot uwen wil; maar na zulk een jammertooneel van dezen dag.... Nog hoor ik de bange kreten; ik zie Maria’s vader bij het bloedige lijk; ik zie hare moeder in wanhoop en afgetobt door weedom. Heilige Maria! was zij niet eene van Kenau’s vendel? En vond zij niet een wreeden dood, waarbij mij ’t gemoed opbarstte, schoon ik haar vreemd ben? O ramp zonder weerga! dat zou ook Anna treffen en ik zou [186]mijn eenigen schat zien baden in haar bloed!—hoeveel dooden zou ik niet sterven! Neen, Sijmon! neen; ik zweer het bij de heilige moeder Gods!—Anna verlaat haar grijzen vader niet.«
Dat was beslissend: het vonnis onherroepelijk geveld. Die woorden des doctors, gesproken met eene zwakke, sidderende stem, evenals van iemand, die den dood voelt naderen, die eed bij de heilige moeder Gods! wat behoefde de jongeling meer, om te beseffen, dat des doctors besluit onwrikbaar genomen was? Geene smeekende of overtuigende taal werd dan ook verder door Boreel gebezigd: maar ook zijn besluit was onwankelbaar; en terwijl hij de hand van den doctor in de zijne nam, sprak hij op roerenden en vasten toon tevens:
—»Welaan dan, en moge God u sparen voor bitter naberouw, dat gij Anna’s geluk en het mijne voor altijd hebt verwoest: vaarwel, vriend van mijn vader! dat bid ik de heilige maagd!« Vervolgens de hand terugtrekkende, stak hij die uit naar Anna, sloeg een somberen, maar toch liefdevollen blik op haar en zeide:
—»Vaarwel, Anna! vaar ook gij wel; het lot is geworpen; verbroken is het snoer, dat ons samenbond; de gebenedijde maagd neme u in hare hoede: dat bid ik met hope en liefde!«
Aan Anna’s voeten scheen, bij deze woorden, de grond te ontzinken. Toch wankelde zij niet: toch hield zij zich krampachtig aan den armstoel geklemd; toch vloeide geen traan uit haar oog, want met welk eene onstuimige kracht de vloed opgestuwd werd, hare macht om dien te keeren, behield de overhand. Dat had zij dien middag met geestkracht besloten; zij had den nieuwen strijd voorzien en er zich met vrouwelijken moed tegen gewapend. Dat kon zij te eerder, omdat zij den vijand, dien zij bekampen moest, had leeren kennen; en toen nu de aanval plaats had, wankelde noch bezweek zij; maar de op haar drukkende last, dien zij met overspanning torste, beklemde haar toch de borst; de tranen, die zij met geweld terugdrong, deden haar ook geen lucht vinden voor woorden, voor klanken, en zij stond daar stom en onbewegelijk als een marmerbeeld.
—»Gij smaadt, gij veracht mij, Anna!« riep Boreel, terwijl hij onstuimig hare hand greep, die stijf op hare heup hing; »slechts één woord, Anna! één woord slechts, dat ge mij niet veracht; want bij de heiligen! zóó verlaat ik u niet....«
En Anna sprak dat woord, en afgebroken zeide zij:
—»Vaar.... wel, Sijmon!«
—»God lof!« riep Boreel en nu wilde hij zich met verrukking voor het laatst om haren hals werpen, den afscheidskus op [187]haren mond drukken.... maar toen hij reeds de handen uitstrekte, deinsde hij plotseling terug, evenals men terugdeinst voor den angel eener slang, die ons met den dood dreigt.
—»Voort! voort!« riep hij uit, »eer ik zwak word; vaarwel, voort!....«
Zonder verder een blik op den doctor of Anna te werpen, verliet hij het vertrek, snelde als een vervolgde het huis uit en ijlde de straat op, waar de koel hem tegenruischende avondwind eene verfrisschende lucht schonk aan zijne felbenepene borst.
Zóó als Boreel vlood, de zonde te ontvluchten, dat zou edeler, dat zou grooter wezen, dan een strammen grijsaard te martelen, dan een geliefd voorwerp zóó te verlaten, om roem en eerzucht te bevredigen.
Mochten sommige lezers dit uitroepen, voor dezulken dan is dit vaderlandsch verhaal niet geschreven. Maar mocht men Boreel hier dwepend, mocht men hem hard noemen,—wij willen gaarne de hand op den mond leggen. Maar verplaats u, zoo ge dit vermoogt, in den jare 1573; vertegenwoordig u den strijd van het zwakke Nederland tegen het machtige Spanje. Zie dat Nederland later aan dat Spanje de wet voorschrijven; vraag u dan af: »waardoor werd die grootheid verkregen?« Mogen dweepzucht of hardheid somwijlen het hunne hebben gedaan, niet minder deed een wil van metaal, een ijzeren moed, met het oog op God, niet minder deden opofferingen, die weerklank vonden, die soms wel diepe wonden sloegen, maar ook vonken van moed aanbliezen tot een onuitbluschbaar vuur. En geene stad kan met meer recht dan Haarlem de woorden van Hooft op zich toepassen: »de grondslag van ons tegenwoordig geluk werd gemengd en gemetseld in den kalk van het bloed en de tranen van ons voorgeslacht.« [188]
Eenige dagen vóór het verhaalde in het vorige hoofdstuk, had de beruchte Gouverneur van Noord-Holland, jonker Diderik Sonoij, den prins voorgeslagen, om den Hoogendijk door te steken en bij het Huis ter Hart en de daarbij gelegene sluizen tusschen het IJ en de Meer schansen op te werpen. Hierdoor nu zou de Spanjaard als het ware op een eiland zijn verbannen geworden; maar dewijl het noch uitvoerbaar was, noch vrucht dragen zou, zoolang de belegerden niet volkomen meester op de Meer waren, werd de voorslag door den prins van de hand gewezen. Daarentegen werd Sonoij gelast om den Diemerdijk bij Jaaphannes tusschen Amsterdam en Muiden te bemachtigen, ten einde den vijand te water en te land daardoor den toevoer van levensmiddelen als anderszins af te snijden; want gelukte het, dan zou men aan de eene zijde meester zijn van het IJ en aan de andere van de Diemermeer, welke zich tot in den Amstel en aan den Utrechtschen weg uitstrekte.
Dit voornemen was even welberekend als stout. Den twaalfden Maart vertrok Sonoij van Hoorn met drie oorlogsbooten, vijf galeien en zestien krapschuiten, te zamen eene bemanning uitmakende van achthonderd soldaten, delvers en pionniers. Het gelukte hem, den dijk te bemachtigen, en na eene der sluizen vernield en een weinig verder een opening te hebben gegraven, maakte hij een aanvang met de verschansingen waaraan de gravers zoo ijverig werkzaam waren, dat men binnen twee dagen reeds aanmerkelijke vorderingen gemaakt had, zonder dat de Amsterdammers er de lucht van kregen. Dan, Sonoij beging den misslag, zich te vroeg met eenige schepen naar Edam te begeven, ten einde zich van levensmiddelen te voorzien. De vijanden vernemen het eene en andere bijna te gelijker tijd, en beseffende, hoeveel hun aan het behoud van den dijk was gelegen, zonden zij drie en twintig met [189]bassen en gotelingen gewapende waterschepen derwaarts, overvielen het volk van Sonoij even plotseling als krachtdadig en—deze deinsden terug. De vijanden drongen nu op de schepen, welke voor de schans op de reede lagen, zoo onstuimig aan, dat Sonoij’s benden weldra de drie oorlogsbooten, met twee galeien en eene krapschuit moesten ruimen, terwijl het aan de overige vaartuigen slechts met moeite gelukte, zich onder het geschut der nieuwe schans gedeeltelijk in veiligheid te stellen. Vermetel over dit aanvankelijk voordeel, poogden zij nu ook de schans in te nemen, alvorens Sonoij met meerder volk kwam opdagen. Er had, nadat de schepelingen eerst geland waren, een onverpoosde storm plaats. Op den dijk, zoo wel naar Amsterdam als naar Muiden, wierpen de vijanden insgelijks schansen op, en hadden daar de meeste macht van volk en geschut. Aan de binnenzijde brachten zij verscheidene galeien en jachten op de Diemermeer, zoodat daardoor een slagboom gesteld werd voor hen, welke naar dien kant heen of terug wilden,—terwijl hunne eigenlijke vloot op het IJ lag.
De soldaten van Sonoij verweerden zich nochtans dapper en menig Spaanschgezind Amsterdammer bezweek onder den storm. Sonoij intusschen onderricht van den benarden toestand der zijnen, verzamelde in West-Friesland zóó snel een veertigtal schepen, dat hij er reeds den zestienden Maart mee onder onder zeil ging om de Diemerschans te ontzetten. In den aanvang gelukte hem dit weder in zooverre, dat de vijand op het gezicht der vloot, vol vrees, terugweek. Maar spoedig bijgestaan door eenige afgezondene schepen, sloeg de schrik op eens, op de Noordhollanders over. Zij vloden en lieten Sonoij, die zich op dat oogenblik met een boeier voor het front en in het midden der vijanden bevond, aan duizenden gevaren prijs, hoezeer het hem ten laatste nochtans gelukte, er zich dapper door te slaan.
Dat was een onheilspellend gezicht voor de ingeslotenen in de schans. Moedig en onder een algemeen krijgsgeschreeuw hadden zij hunne schepen vaardig gemaakt en de zeilen in top geheschen, toen zij het gewenscht ontzet zagen naderen, ten einde Sonoij het teeken te geven, dat ook zij, bij den algemeenen aanval niet werkeloos zouden zijn. En op eens zagen zij nu de helpers, als door een panischen schrik aangegrepen, in verwarring de vlucht nemen, terwijl de vijanden luide den triomf aanhieven en de bezettelingen, die voor- noch achterwaarts konden, met een wissen dood bedreigden.
Terwijl Sonoij’s benden, aldus ingesloten, door moedeloosheid werden aangegrepen, was binnen Haarlem Kenau Hasselaar [190]plotseling door eene hevige koorts aangetast geworden, en genoodzaakt zich binnen hare woning te houden. De deelneming harer talrijke vrienden en vriendinnen getuigde toen van de geestdriftvolle bewondering voor hare persoon, en geen uur, waarin niet deze of gene door een bezoek ten harent daarvan de sprekendste blijken gaf.
Zoo was het Zaterdag voor Paschen, dat op de verheugende tijding harer beterschap, onderscheidene dier vrienden in hare woning bijeen waren. Men verbeelde zich in die woning in de Spaarnwouderstraat—het tweede huis van de tegenwoordige Sleutelstraat, thans gedeeltelijk verbouwd als winkel der coöperatieve winkelvereeniging—een ruim en volkomen vierkant vertrek, met houten wanden. Deze glinsterden echter als ivoor en waren met eenige schilderijen behangen. Ook zag men er de kaart en teekening van hare hofstede aan de Beek met de huizing en landen, grenzende aan de duinen, onder Overveen gelegen, benevens een aantal landschapjes, waaronder vooral uitmuntte een gezicht op de Witte Blink en andere, die den stempel drukten op den goeden smaak der eigenares. Men zag in dat vertrek van Kenau Hasselaar den eenvoud des burgers van die dagen op de ongezochtste wijze vereenigd met eenige geriefelijkheden van den deftigen stand. Wel was de blinkende steenen vloer met geen kostbaar tapijt belegd, doch de reusachtige spinde of spijskas was reeds fraaier en kunstiger uitgesneden, dan men die in het algemeen aantrof, en behalve de bijna onzichtbare kastjes in de wanden, zag men aan weerszijde van de spinde nog eene keurig gewerkte citroenkleurige armkast, in vorm niet ongelijk aan de prachtige hoekbuffetjes in de woningen van den adel. Op den hoogen mantel van den kolossalen schoorsteen, op de uitstekende net geschilderde lijsten van den wand, prijkten in smaakvolle rangschikking die Delftsche porseleinen, welker veelvuldig gebruik zoozeer den bloei bevorderde der plateelbakkerijen, en die slechts op de buffetten der hoogaanzienlijken door sieraden van zilver vervangen werden. De vierkante tafel in het midden van het vertrek was omgroept door eenige dier stoelen met hooge leuningen en met zachte kussens bedekt, terwijl Kenau zelve in een breeden, gemakkelijken armstoel, dicht bij den haard was gezeten, waarin nog een vriendelijk turfvuur flikkerde, ofschoon de twintigste van lentemaand een ware lentedag was.
Kenau, of zoo als men haar aansprak, juffrouw Borst, had een bruin lakensch keursje aan, waarover een groote witte halsdoek met de twee punten nederhing. Haar hoofdhulsel bestond in eene eenvoudige muts met insgelijks nederhangende slippen, en verried dus het gewaad van eene zieke, maar van eene zieke, reeds genoeg [191]hersteld om een deelnemend bezoek te kunnen afwachten, zonder dat zij aan hare kleeding eene angstvallige zorg scheen besteed te hebben. Eene harer dochters was niet in het vertrek; huiselijke op haar rustende plichten wettigden dit volkomen, vooral daar Guurtje den bezoekers al de kleine diensten bewees, welke gewoonte en beleefdheid vorderden. Aan de stokbeurs en het sleuteltuigje, op haren bruin lakenschen rok hangende, zag men, dat op Guurtje, althans gedeeltelijk, de taak van de moeder rustte; en zij kweet zich daarvan zoo innemend en rap, dat de mindere bevalligheid van hare houding en haar gelaat er vrij wat behagelijks door verkreeg.
Rondom den haard zaten of stonden reeds Ripperda, die gedurende Kenau’s ongesteldheid haar elken dag met zijn bezoek vereerd had, alsmede burgemeester Van der Laan en Van Vliet, terwijl het gezelschap nog door Van Duivenvoorde en Lancelot van Brederode vermeerderd werd. Ook zag men er Hendrika van Vliet en Geertruide van Brederode! welke laatste reeds eenige oogenblikken voor haren vader gekomen was.
—»Wat het mij vreugde doet, juffer Borst, dat gij beter vaart,« sprak Van Brederode, als de laatst binnengetredene, onder het doen van den gebruikelijken handkus; »op zulk eene goede mare repte ik de voeten herwaarts, om zelf te zien en te hooren; maar ik kan verdere vraag sparen; want uwe trekken zijn vrij wat opgeluisterd sedert verleden Woensdag.«
—»Voorzeker, mijne heeren!« antwoordde Kenau, met eene kleine buiging van het hoofd. »Ontvang mijn dank voor uwe deelneming, die mij tevens tot geene geringe eer is. Als doctor Elsen het mij niet had verboden, ik zou met zoo zoeten lentedag mij niet in dit vertrek sluiten; ik hunker naar de frissche lucht. Daarbij verlang ik een troostwoord te brengen in het huis van mijn heere Van Schooten, wiens deerlijk ongeval mij zeer aan het harte gaat.«
—»Speen u van dat verlangen,« hernam Brederode, »zoolang gij niet gansch welvaart. ’t Mocht u tot nadeel wezen, en mogelijk dat gij er langer last door leedt dan nu. Ik moet nochtans instemmen, dat het uw gemoed hard valt, bij mijnheer Van Schooten geen enkel troostwoord te spreken. Maar voorwaar, daar is geen troosten aan.«
—»Ja, voor elke wonde is geen heelmiddel,« sprak Kenau; »wat zij een meisken van moedigen, kloeken geest was; wat zij met vuur naar den wal streefde, om den Spanjaard te keeren! Al droevig zou het geweest zijn, zoo zij omgekomen ware in de verdediging; maar zoo jammerlijk uit het leven te gaan, terwijl zij daar den voet uit het huis zette, dat was een ramp, die mij bitter grieft.« [192]
—»’k Heb den dood in velerhande gestalten aanschouwd,« zeide Van Brederode, »maar schrikwekkender nooit.«
—»Haarlem’s beleg kost bloed en tranen,« sprak Ripperda, »maar op Haarlem is het, dat heel Nederland den blik slaat; Haarlem moet de grondslag der vrijheid zijn, of het gebouw wordt nooit in top gehaald.«
—»Het is daar een huis van rouwe en weedom,« zeide Van der Laan, »en ook mij pijnt het fel; want ik liefde Maria, niet enkel uit gevoel van maagschap, maar omdat zij edel van gemoed, wakker en kloek van geest was. De ramp is groot; zal daar wel één dag aanbreken, zonder dat wij gewapend moeten wezen op allen kommer en ongeval? God weet, wat ons boven ’t hoofd hangt; maar in plaats dat eenig onheil onzen moed verzwakke, verhooge het dien veeleer. Dat wij zijn mogen als de steen en het staal; hoe meer slagen, hoe meer vonken.«
—»Zoo zijn wij, en zoo zal het blijven,« sprak Brederode. »Mijne dochter—ik schroom niet dat zij het hoore—mijne Geertrui is mijns levens zoet; maar schoon zij een gelijken dood mocht vinden als Maria van Schooten—ik zou nog moediger wezen, om iederen druppel van haar bloed op den Spaanschen kop te wreken; geen zoo zwarte nacht mag er komen, of er moet licht uit te scheppen zijn.«
—»Ja,« hernam Kenau. »Nooit versaagd, wat ons ook treffe!—Toen ik, drie dagen geleden, door eene felle koorts aangetast lag, werd ik zwaarmoedig bij de maar, dat de vijand ons eene mijn afhandig gemaakt had en aan het blokhuis dreigde te komen. Ik duchtte ongeval; maar op eens werd ik weer moediger bij de gedachte aan ’s vijands neerlagen sedert de laatste drie maanden. Schot op schot hoorende, wilde ik voort naar den wal;—maar mijn wil sterker wezende dan mijne kracht, moest ik aflaten; ook ging Guurtje mij wakker te keer en sloot mij den uitgang; maar nu ik weer in beterschap ben, zal de vijand geen aanslag doen, waarbij ik hem niet mede te keer ga. Wees gerust, Geertruida, dat gij zonder mij het vendel niet zult zwaaien op den wal, en dat Juffer Kies, in plaats van Kenau Simonsz, de aanvoerster niet zal zijn.«
Deze laatste woorden, met een kleinen glimlach vergezeld, getuigden op het levendigst, hoe Kenau’s geestkracht nooit insluimerde en hoe zij rusteloos bezig was met het denkbeeld eener kloeke verdediging.
—»’t Zou u nochtans weinig geraden wezen, te ras uit uw huis te gaan,« zeide burgemeester Van Vliet. [193]
—»Gewis,« voegde Van Duivenvoorde er bij, »wij moeten u bidden, dat gij u niet bloot geeft, zoolang uwe kracht niet gansch zal teruggekeerd zijn.«
—»Bekommer u niet, mijn heere!« antwoordde Kenau. »Als ik al mijne kracht nog niet terug heb, geloof ik, dat het gezicht van het bolwerk wel de rest doen zou.«
—»Wel mogelijk,« zeide Van der Laan, »vooral de plek waar Cuningham en Margottin, drie dagen geleden, zoo kloek vochten en niet rustten, voordat zij de mijn hadden herwonnen, waar de Duitschers het niet konden harden. Maar hoe is het met den vaandrig Scot, heer Van Duivenvoorde? Is zijne wonde nog van groot gevaar?«
—»Ik ben zoo flus uit het gasthuis gekomen,« was het antwoord, »en vernam met vreugde, dat hij vrij wat aan de beterhand is.«
Ieder der aanwezigen gaf daarover insgelijks zijne blijdschap te kennen; want de vaandrig Scot had zich aan de zijde van Margottin weder even dapper gedragen als in den storm van den laatsten Januari, en men had aanvankelijk gedacht, dat zijne sedert drie dagen bekomen wonde doodelijk was.
—»Meester Elsen komt niet meer in ’t gasthuis?« vroeg Hendrika van Vliet, minder om deze vraag bevestigd te zien, dan wel om een woord over den doctor te hooren spreken, daar het pasgebeurde met Anna en Boreel aan de meesten niet onbekend was.
—»Al sedert weken niet meer,« antwoordde Guurtje.
—»O, daar is hij gansch de man niet toe,« sprak Kenau, »als hij eene zware kwetsuur ziet, dan wordt hij zoo door schrik aangetast, dat hij niet meer spreken kan....«
—»Het verwondert mij, dat hij de praktijk laat slippen,« zeide Geertruida van Brederode, »vooral nadat....«
En nu zoude zij meer gezegd hebben, toen op hetzelfde oogenblik de deur van het vertrek werd geopend, en doctor Elsen in persoon binnentrad.
Wist zich in gansch Haarlem niemand te herinneren, dat men ooit eenige kleur op des doctors aangezicht gezien had, thans droeg dat gelaat volkomen den tint van een lijk; wanneer men hem in eene onbeweeglijke houding gezien had, zou men er op gezworen hebben, dat hij dood was; maar dat aschverwig gelaat was geen oogenblik zonder beweging; iedere spier, elke zenuw scheen er in werking, scheen nu eens te zwellen dan weder uitgerekt of plotseling saamgekrompen te worden, evenals bij iemand, wiens smart tot bitter leedgevoel overslaat. En dat alles was beklemming, angst, vrees, schrik, die hem onophoudelijk in verschillende gedaante bestreden; want [194]doctor Elsen was een rondslingerend wrak gelijk, waartegen nu eene kleine, dan weder eene grootere golf, met mindere of meerdere hevigheid bijna onverpoosd aanbeukt—een wrak, dat iedere minuut dreigt te zinken en echter blijft ronddrijven, zonder dat het verbrijzeld wordt.
—»Meester Elsen!« zeiden eenige der heeren tegelijk, terwijl Guurtje hem te gemoet trad, en zij, die gezeten waren van hunne stoelen opstonden.
—»Ik—ik kom eens zien....« zeide de doctor stamelend en zichtbaar verlegen, zooveel bezoekers aan te treffen, die hij allen tegelijk wilde groeten, doch het eigenlijk niemand deed, omdat hij er òf den moed òf de kracht niet toe had.
—»Het is vrij wat beter met mij gesteld, meester Elsen!« zeide Kenau, die zijne verlegenheid zooveel mogelijk te gemoet wilde komen, »geen zweem zelfs van de koorts, en ik ben u dank schuldig voor de artsenij, die mij zooveel baat gaf.«
—»Ik had het gegist en het doet mij vreugd,« zeide de doctor, terwijl hij zichtbaar beefde en het zweet op zijn voorhoofd kwam, toen hij bespeurde, dat aller oogen op hem gericht waren, »maar eilaas! met mij is het kwalijk gesteld; geen lid van mijn lichaam, dat zonder pijn is....«
—»Wat gij rept, meester!....« hernam Kenau, »wat euvels is u weervaren?«
—»Ach! ik schep geene lucht meer,« sprak de doctor met een hijgende stem; »mijne knieën knikken; mijne beenen zijn weigerachtig mij te dragen. Ik, oude zwakke man, dra zal ik mijn huisdorpel niet meer kunnen aftreden; en had ik niet zoo langen tijd omgang gehad in dit huis, toen Nanning Borst nog niet van de wereld was, voorzeker, ik zou den voet niet meer in de deur zetten.«
—»Zulke woorden zou u menigeen kwalijk afnemen, meester!« zeide Kenau vriendelijk; »ik meende, dat gij mij beter gezind waart; maar ik hoor het nu: ’t is dus om den wille van mijn overleden man, dat ik de gunst van uwe praktijk heb?....«
—»Bewaar mij de heilige maagd!« stamelde de doctor, »duidt niet in zulken zin, wat ik gezegd heb. Ik heb evenzeer groote achting voor u; maar ik meen enkel, de lange jaren, die ik hier in- en uitging, binden mij aan de huizing, en zoo heb ik nog andere vrienden, die ik niet kan verlaten; maar al de rest, die mijne hulp tot genezing zoeken, moet ik afstaan. Ik, oude zwakke man! ik kan niet meer... Wat zal ik tot hulpe zijn voor anderen, ik, die ieder uur zelf hulp van doen heb....«
—»Wat gij droevig klaagt, meester!« hernam Kenau, »zijn [195]uwe jaren dan al zoo hoog, dat het leven u schier een ondraaglijk pak is? Geloof mij, gij beangst u al te zeer; ’t zou beter met u gesteld wezen, zoo gij moediger waart.«
De doctor wilde weer het woord opnemen, toen Lancelot van Brederode, een paar schreden dichter naderende, hem op eens wat forsch te gemoet voerde:
—»Maar, meester! hoe kon ’t u van ’t hart, om mijn heere Boreel uit uw huis te laten gaan? Wat hadt gij in uwe zwakheid niet al hulp te wachten van een zoo wakker en kloek man! Mij dunkt, dat gij daar deerlijk berouw van zult hebben.«
Nauwelijks was deze vraag gedaan, of de doctor sloeg een angstigen blik op den ruwen watergeus, en zijne armen begonnen zoo koortsachtig te beven, dat de vrouwen reeds medelijden gevoelden. Zij vestigden het oog op Brederode, als baden zij hem, den grijsaard niet hard te vallen; doch Brederode veinsde dit niet te zien en hield ernstig en strak het oog op den doctor gericht.
—»Ik—ik hem uit mijn huis laten gaan, mijn heer!« zeide de doctor. »Laas! de heilige moeder Gods weet, dat de jonkman zich met geweld van mij afgescheurd heeft, en—ik had hem zoo lief. Mijne Anna, al mijn levensschat, wilde hij van mij afrukken.... mij, ouden man! wilde hij den eenigen steun ontnemen; hij wilde mij den dood aandoen; hij is het, die zich losgerukt heeft van Anna—van mij: denk eens, hoe bitter mijn kind er onder lijdt.«
—»Daar zijt gij de schuld van, meester!« sprak Brederode, »hij heeft gedaan, zooals passend was voor een rustig en wakker man; en dat zeg ik met rondheid, de dwaze vrees van uw gemoed zal de oorzaak wezen, zoo gij in eenig leed komt.«
—»Lieve Heer!.... zoo moet mij nog zwaar verwijt toegedreven worden....« klaagde de doctor, »zoo moet de schuld geladen worden op mijn hoofd... Laas! ik had het gedacht; ’t is nog niet genoeg, dat ik mijne Anna gedrukt zie door wee;—ik, oud en zwak man moet met nog harder kwaad worden bedreigd. Maar God, die mij kent, zal mij tot schut wezen; want er kleeft niets euvels op mij.«
—»Mijn heere Van Brederode meent het zoo heftig niet, als gij denkt, meester Elsen!« sprak Kenau. »Kom, laat ons over die dingen niet verder reppen, en zeg mij liever eens, doctor, of ik van uwe artsenijen nog vlijtig gebruik maken moet.«
Die woorden vielen als balsemdruppels in het gewonde hart van den doctor, en wanneer hij door geene getuigen omringd ware geweest, zou hij zijne dankbaarheid hebben uitgedrukt. Dat was [196]eene zedelijke weldaad, eene uitredding uit den folterendsten toestand der ziel; en die toestand was zichtbaar; want de doctor was door die plotselijke opheffing zijner gemoedsbeklemming niet in staat om op het laatste gedeelte van Kenau’s toespraak te antwoorden, en stamelend sprak hij eenige onzamenhangende woorden, die men op alles en op niets had kunnen toepassen.
Maar Kenau wilde hare weldaad volmeten; en den schijn aannemende alsof zij hem volkomen begrepen had, liet zij onverwijld er op volgen:
—»En is het mij ook vandaag niet toegestaan, doctor! om met zoo schoonen lentedag den voet uit mijn huis te zetten?«
—»Gansch niet, juffer Borst!« zeide de doctor in verwarring, en het op zijn voorhoofd parelend zweet wegwisschende, »gij moet de artsenij gebruiken—gij zult er baat bij vinden—en het weder is zacht; de frischheid van de lucht zou vandaag goed voor u zijn.... Houd u warm. Tot morgen;—och! of ik al in de Schachelstraat ware!—de weg valt mij zoo moeilijk, en ’t is alom vol gevaar, waar men ook gaat.... Mijn heere!.... gegroet, mijn heere Ripperda!....« En de doctor maakte eene verlegene buiging, zonder te zien wien hij groette. »Mijn heere Van der Laan!....« en het was Van Vliet; en hij boog andermaal, terwijl hij zuchtte, met gekommerden tred naar de deur ging en al zuchtend en hijgend het huis verliet.
Doctor Elsen was vertrokken.
—»Och! ik beklaag hem van ganscher hart,« zeide Hendrika Van Vliet.
—»Lieve vader! wat gij hard tegen hem waart,« zeide Geertruida van Brederode, »ik geloof, dat het spoedig met hem gedaan wezen zal.«
—»Zijne vrees groeit met den dag,« sprak Van Duivenvoorde. »Jammer van een man, die zoo vroed is in zijne professie. Meester Duvius heeft grooten naam, maar hij behoeft voor dezen niet te wijken.«
—»Bij mijne ziel! als ik ooit een banger wezel aanschouwd heb,« zeide Lancelot van Brederode. »Meester Maarten—en hij bedoelde den beroemden schilder Heemskerk—is ook bang, en toch wint deze het hem nog honderdvoud af. Voor een wakker man zou een penseelstuk van ’tgeen wij daar voor oogen hadden, geld waard zijn. Maar« ging hij op scherpen toon voort, »er schuilt boeverij onder zijne kap; ’k heb het gezegd en zou het durven bezweren; hij rekent half verdoemd, wie geuzen zijn; dat drijft boven zijne vrees; dat is op zijne tronie te lezen: meester Elsen is geweekt en gewenteld in ’t zog van de pauselijke doctrijne.«
—»’t Kan zijn,« sprak Ripperda, »dat er trekken schuilen onder zijne bangheid; maar laat ons niet hard wezen in ’t [197]oordeel jegens anderen. Bovendien is er weinig kwaads van hem te schromen, en, voor zooveel de mensch wikken mag, is het met zijne levensdagen aan het naaste eind.«
—»Ja, de vrees knaagt met scherpen tand aan zijn lichaam,« zeide Van Duivenvoorde, »hij schijnt tachtig jaren, ofschoon hij er nog geen zestig telt.«
—»’k Heb medelijden met hem,« zeide Hendrika van Vliet, »hoe moet de arme Anna droef te moede zijn, na den forschen stap van mijnheer Boreel. Ik hoor, dat hare trekken de sporen dragen van bittere smart.«
Nu sprak men weder over de gebeurtenis, zooals men er reeds sedert vier dagen over gesproken had. De gevoelens der vrouwen te dien opzichte liepen niet uiteen. Ieder noemde de handelwijze van Boreel forsch, hard; elks gevoel deelde in Anna’s felle grieve; ieder beklaagde haar als het onschuldig offer van de zwakke denkbeelden eens vaders. En in die gesprekken mengde zich dan Anna’s vroegere liefde voor Stompwijk, met het raadselachtige, dat er over diens scheiding van haar verspreid lag; en in weerwil van Anna’s kiesch en edel stilzwijgen te dien opzichte, rustte er op Stompwijk eene zware verdenking. Maar de mannen verdedigden Boreel; hun gevoelen was, dat men aan geene zwakheid moest toegeven in een tijd, dat Haarlem en heel het vaderland van moed en geestkracht afhingen. Boreel had getoond, hoe zwaar dit bij hem gold; en in allen gevalle zou de argwaan tegen den doctor niet vermeerderd worden, daar Boreel zich zelfs bereid had verklaard, te bezweren, dat Elsen geenszins naar den Spaanschen kant overhelde. Maar men sprak over dit een en ander niet lang; de zaak van de Diemerschans toch was sedert de laatste dagen te zeer het hoofdpunt der gesprekken. De Diemerschans was het, waarover ieder Haarlemmer thans dagelijks den mond vol had. Geen wonder!—Sonoij’s tocht was eene zaak van de hoogste aangelegenheid, eene zaak, die met Haarlem’s belegering in het nauwst verband stond. Gelukte deze, dan zou het Spaanschgezinde Amsterdam zeer geprangd en Haarlem hoogstwaarschijnlijk ontzet worden, te meer, wijl de Spanjaard zich nog geen meester had gemaakt van de Fuik of Haarlemmermeer.
Maar wij zagen reeds, dat voor het gelukken der onderneming zeer veel vrees, weinig hoop bestond.
—»Er zijn anders genoeg wakkere kerels onder hen,« zeide Brederode, wiens ruwheid zich vooral dan openbaarde, wanneer het gesprek op de Watergeuzen kwam, »kerels, die zoo weinig den [198]duivel schromen als den Spanjaard, en die den roof voor de hel zouden weghalen.«
—»Zou uw neef Erasmus, de vaandrig, ook in de schans wezen?« vroeg Van Duivenvoorde.
—»’k Weet er niet van,« was het antwoord, »maar ik ben niet bang voor hem; want in ’t water houdt hij altijd den kop boven, en ’t vuur schroeit hem de huid niet.«
—»Willem Lievensz, zijn hopman,« zeide Van Vliet, »is ook de rechte leeuw om er courage in te brengen, en Schaft, die de groote galei van Hoorn voert, is niet minder een rustig man in ’t gevaar; ik heb hem ontmoet te Sardam; zijn barsch uitzicht zou een lafaard op de vlucht jagen....«
—»Hij heeft zoo forsch eene vuist,« hernam Brederode, »dat hij er een os mee zou doodslaan, grooter dan die in 1568 hier doortrok tot eene schenkaadje voor duc D’Alf.
—»Groote kracht geeft soms luttel baat,« sprak Ripperda, »en beleid wint het veelal. Wees gedachtig, dat Sonoij’s volk ingesloten is, dat zij gebrek hebben aan alles, en ik twijfel, of zij het in de schans zullen harden, totdat Sonoij hen opnieuw te hulp komt.«
—»Mij dunkt,« sprak Kenau, »dat er weinig hoop is voor goeden uitslag. Velen zien den gouverneur van Noord-Holland al met een scheef oog aan en hij zal niet zoo ras een vereischt getal booten machtig worden om den Spanjaard de gewenschte afbreuk te doen. Maar het staat in Gods hand.«
—»Voor zooverre ons oog reikt en wij als menschen gissen,« zeide Van der Laan, »zal de uitslag tot nadeel van den prins wezen.«
—»En waarom?« vroeg Brederode, »wat Sonoij niet met zachtheid kan krijgen, dat weet hij wel te klaren door ’t rapier. Geef acht; zonder veel woorden den hals te breken, krijgt hij eene vloot gereed, en misschien brandt hij er vandaag al op los.«
—»De tijd zal het leeren,« hervatte Van der Laan, »ik wensch, dat gij de waarheid hebt gezegd.«
Maar die tijd was niet zoo ver af als men dacht. Geen kwartieruurs toch was verloopen, toen zich aan Kenau’s woning luitenant Horenmaker aanmeldde met verzoek om onverwijld Ripperda te spreken.
—»Wat hebt gij, luitenant?« vroeg Ripperda.
—»Dezen brief, mijn heere! zoo-even aan uw huis gebracht.«
—»Een brief van den prins!« zeide Ripperda, dien ijlings aannemende.
Hij las, de tijdingen waren allerongunstigst. Toch kwam geene [199]donkere, geene lichte wolk zelfs op dat gelaat, altijd den stempel dragende eener ziel, die niet nedergeslagen kon worden, eener ziel, wel gevoelig voor vreugd en leed, maar altijd even groot: nooit geen spook van verschrikking in het leed ziende, nooit bouwende op het stuifzand der vreugd.
—»Ik heb schrift van Zijne Excellentie,« sprak hij weder in het vertrek teruggekeerd zijnde, nadat Horenmaker hem verlaten had.
—»Goeds, mijn heere?« vroeg Kenau.
—»Kwaads?« vroeg Brederode; want Ripperda’s gelaat liet noch het eerste, noch het laatste lezen. En nu deelde hij datgene mede, waardoor Kenau’s en Van der Laan’s voorgevoel bevestigd werd.
De ingeslotenen in de Diemerschans door honger overmand en geene uitkomst ziende, besloten, de schans bij verdrag over te geven. Daar de vijanden evenwel naar geene voorwaarde hoegenaamd wilde luisteren, waagden zij het, gedurende den nacht, dwars door hen heen te breken. Zij, aan wie dit gelukte, bezeilden den Waterlandschen wal, doch de wakkere hopman Jan Taamszoon Schaft boorde alvorens zijne groote galei in den grond, opdat zij niet in handen van den vijand zou vallen. Velen echter vonden den dood, zoowel onder het vluchten als op het land, dat zij reeds bereikt hadden; want afgemat en uitgemergeld door den honger, weigerden de beenen het lichaam te dragen, en wellicht ware niemand ontkomen, wanneer zekere Jan Harink van Hoorn zich niet als een tweede Horatius Cocles had gedragen. Aan eene engte van den dijk, die van buiten door het IJ en van binnen door een meer bespoeld werd, hield hij onverschrokken stand en bestreed de eerste vijandelijke vervolgers zoo krachtdadig en dapper, dat vele der schepelingen zich inmiddels door de vlucht konden redden. Daar de als een stroom aanpersende vijand ten laatste echter zoo talrijk werd, dat Jan Harink op het punt was van te bezwijken, sprong hij op eens in ’t water, en nu eens onderduikende, dan weder met het hoofd boven, gelukte het hem, onder een kogelregen, al zwemmende, de overzijde te bereiken, vanwaar hij, dwars door de eilanden, behouden te Monnikkendam aankwam.
Ook was het gedurende deze vlucht, dat de adelborst Erasmus van Brederode min of meer het zegel drukte op hetgeen Lancelot van hem gezegd had. Onder het vluchten, door een kogel, even boven den linkervoet getroffen, tuimelde hij op den grond, doch met inspanning van krachten weder opgestaan zijnde, sleepte hij zich voort naar het IJ, met het doel om zich desnoods liever te verdrinken, dan zijn leven aan de galg te eindigen. Maar beneden aan den dijk heeft hij het ongeluk over zijn slagzwaard te [200]struikelen, en met het hoofd naar beneden in een sloot te vallen, zonder zich te kunnen redden. Reeds breekt het doodszweet hem uit, doch op het oogenblik, dat hij dreigt te stikken, nadert een rotmeester met twee soldaten van zijn eigen vendel.
—»Een Spanjaard! sla dood!« roept de rotmeester en te gelijker tijd op Brederode, dien hij voor een vijand hield, aansnellende, tracht hij dezen met zijne spies te doorrijgen. Het wapen treft echter—volgens het verhaal—slechts de wrong van Brederode’s wambuis, dat met paardenhaar gevuld was: de punt wordt door het haar omkronkeld, brengt slechts eene kleine wonde in het vleesch toe, en—de rotmeester zijne spies terughalende, trekt nu tevens den drenkeling uit het water.
—»Wat zijt gij voor een martelaar, die een braaf borst niet opeens om hals brengt?« roept Brederode, weder tot adem gekomen. Maar oogenblikkelijk aan stem en houding herkend wordende, komt men hem te hulp, men onderzoekt zijne wonde, en gezamenlijk brengt men hem tot Uitdam, waar men in eene boot van vluchtende landlieden valt en weldra behouden binnen Monnikkendam komt.
—»Ziedaar den uitslag,« sprak Ripperda; »de Spanjaard is meester van de schans en wij behoeven ons niet met de hoop te streelen, dat Haarlem langs dien weg zal ontzet worden.«
Het verhaal der mislukking bracht op sommige der aanwezigen een verschillenden indruk te weeg, en toen Ripperda zweeg, was Lancelot van Brederode de eerste, die het woord opnam:
—»Bij mijne ziel!« sprak hij, »dat is een distelig werk. ’k Heb mij bedrogen in Sonoij: ik dacht, hij zou den Maraan beter op de huid hebben gespeeld.«
—»Het is tegenspoed,« zeide Kenau, wier gelaat eene hoogere kleur aangenomen had, »maar tegenspoed treft zoo hard niet, wanneer men dien vooruit heeft gezien. Gewis! Jonker Sonoij heeft zich te veel korselheid op den hals geladen om de Noord-Hollanders spoedig te winnen. En waar de dingen enkel met dreigen en geweld moeten doorgezet worden, daar volgt meestal de gehoorzaamheid met tragen tred.«
—»En toch durf ik zweren,« hernam Brederode, »dat Sonoij het op den Spanjaard zal verhalen. Ik ken hem.«
—»Heb geen twijfel,« zeide Ripperda, »of Sonoij zal wel met tal van schepen zoeken te herwinnen, wat hij verloren heeft. Maar ik zie geen gunstig verschiet voor hem. Juffer Borst heeft het wèl, dat hij in bijsteren haat is. Het geval van den achtsten Maart, toen al de nonnen binnen Hoorn van de peluw gelicht en met ruwheid naar de schepen zijn gevoerd, heeft de vlam van den [201]haat feller tegen hem aangeblazen, en hoezeer van het meerendeel der balddadigheden zijn volk de schuld draagt! wordt nochtans alles op zijn hoofd gebracht.«
—»Maar zoo hij zelf geen fel en wreed man ware! zou hij toch wel middelen ter hand nemen om zijne benden te beteugelen,« zeide de schoone Hendrika van Vliet, die gehuiverd had, toen de tijding van het gebeurde met de kloosterjuffers te Hoorn binnen Haarlem gekomen was.
—»Gij zegt het, jonkvrouw! maar zie op den tijd, waarin wij zijn. Toen het korts geleden uit de kerf ging met den balddadigheid van hopman Krok, heeft Sonoij hem toen niet doen grijpen en hem in Schagen’s huis het hoofd voor de voeten gelegd? Maar niet zoo spoedig is het volk gestemd, dat meestal uit vrijbuiters bestaat, gewoon, binnen scheepsboord geen hooger gezag te erkennen dan het hunne, en eere zoekende in ongebondenheid.«
—»En men weet niet, met wat bezwaar en moeite een aanvoerder te kampen heeft,« zeide Van Duivenvoorde.
—»Men weet het wel,« hernam Ripperda, »maar men erkent het niet; men is onrechtvaardig, vooral zoo de fortuin ons den rug keert. Elk wil zijn deel hebben aan de glorie, maar bij neerlaag kleeft al de schuld op den aanvoerder. Geef acht op Sonoij. Zijn volk zal hem aantijgen, dat hij hen in de schans op de slachtbank heeft gevoerd; en hoezeer hij niet vrij is van dolle drift, zal zijne onvoorzichtigheid al de schuld dragen. Grooter dunkt mij nochtans zijne fout, dat hij, hoog en trotsch van gemoed, alles naar zijn zin wil doorzetten en in dingen van groot gewicht diegenen niet kent, welke hem met raad en middelen kunnen bijstaan. Vandaar gewis, dat hij niet ras genoeg met tal van schepen naar de Diemerschans heeft kunnen zeilen; vandaar voorzeker, dat het voortreffelijk doelwit zoo deerlijk is mislukt.«
—»Waarachtig!« zeide Lancelot van Brederode, »een dwaas is de man, die aanspraak maakt op lof; maar nog grooter dwaas, die niet rekent op minachting en smaad, trots den besten wil en plicht. Zie op mijn heer Tseraarts. Waar men zelfs een Tseraarts alle schuld gaf, hoe zal het dan met Sonoij zijn, dien men een tweeden Lumeij noemt. Maar bij mijne ziel! Is het Sonoij gemist, ons te ontzetten, daarom heeft ons duc D’Alf nog niet in zijne macht: tegenspoed doe ons sterker zijn!«
—»Maar vooral vertrouwen op God!« voegde Van der Laan er bij.
Er werd nu niet lang meer gesproken; want Ripperda verliet weldra Kenau’s woning. Na hem volgden de anderen; want er [202]moest nog dezen dag eene vergadering van den magistraat als ook een krijgsraad worden belegd.
Wel wist men nu in de stad, dat de aanval op den Diemerdijk mislukt was—nog niet, dat Sonoij, schoon met veel moeite, een aantal razeilen, karveelen, krapschuiten en andere, te zamen tachtig schepen, te Edam bijeenverzameld had. Deze vloot, op het punt zijnde om onder bevel van den admiraal Pieter Franken onder zeil te gaan, ontving men in de stad de tijding, dat de Diemerschans reeds verlaten was. Toch werd de tocht naar het IJ gedaan en wel met het gevolg, dat men de Amsterdamsche schepen dapper aanviel en ze verjoeg en achtervolgde tot aan de palen voor de stad.
De tijding van den noodlottigen uitslag om Haarlem op die wijze te ontzetten, bracht verschillende oordeelvellingen te weeg. De een vreesde, dat de stad nu spoedig geene levensmiddelen meer zou krijgen; de andere zag het als een voorbode van verdere mislukkingen aan. Deze voelde zijn moed verflauwen, gene dien aangroeien: sommigen waren van oordeel, dat men een vereenigden uitval moest ondernemen; en dewijl er den achtsten Maart twee vendels Franschen en Engelschen binnen de stad waren gekomen, die men weder had doen vertrekken, omdat men reeds bijna vier duizend soldaten in de vest had, zoo meende men, dat hen te houden wijzer ware geweest. Anderen waren van een tegenovergesteld gevoelen; want werd het inkomen van levensmiddelen belet, te spoediger zou men er gebrek aan krijgen, naarmate men meer monden te spijzigen had. Ook meenden enkelen, dat men den vijand zooveel mogelijk door tegenmijnen moest teisteren. Zes dagen geleden toch had men door middel van zulk eene mijn weder dertig Spanjaarden doen omkomen, terwijl eene vijandelijke mijn op l.l. Donderdag aan de belegerden geene de minste schade had toegebracht. Wat had daarentegen de uitval van kapitein Enkhuizen zoowel op den negenden Maart als twee dagen later uitgewerkt? Door den mijnen-oorlog moest men den Spanjaard vernielen. Maar zij, die wisten, dat moedige uitvallen het best in staat zijn om den vijand te verzwakken en schrik in te boezemen, verhieven hunne stem het luidst en hadden verre de overhand: zij waren het vooral, wier vertrouwen op Ripperda zeer groot was, wel wetende dat ook hij, als bekwaam bevelhebber, in een uitval de meeste kans zag tot voordeel. [203]
Intusschen was van Magdalena’s lot binnen Haarlem niets bekend.
Slechts twee dagen had zij in de nog akeliger gevangenis gesleten: vervolgens had men haar weder naar de bidcel teruggebracht. Deze gunst had zij te danken aan de voorspraak van ’s konings betaalmeester, Eduard van Bournonville, heer van Capres, die in Frederik’s gunst stond, hoezeer hij met eene dochter van den ongelukkigen grave Van Egmond gehuwd was. Meer had Capres verzoek niet vermocht, en zelfs dit zou het niet bewerkt hebben, wanneer geene andere drijfveeren don Frederik bewogen hadden. Hij oordeelde het staatkundiger, haar, onder een eenigzins dragelijker lot, in zijne macht te houden. Wel had hij reeds ondervonden, dat de moed der Haarlemmers niet te buigen was; maar de kansen des oorlogs zijn wisselvallig; Boissu, don Ferdinand, Romero of een ander kon den belegerden in handen vallen; hun leven kon op het spel komen; maar nu had hij de vrouw van Van Duivenvoorde in zijne macht; hun dood kon de hare wezen, hun leven en hunne vrijheid het leven en de vrijheid van haar.
Dit gold meer bij hem dan de voorspraak van Capres. Frederik was echter voornemens, haar naar een klooster in Amsterdam te laten overbrengen en den prior tot borg te stellen voor hare verzekerde bewaring; dat voornemen had hij nochtans telkens uitgesteld, daar hij nog altijd hoopte, Haarlem spoedig te doen overgaan.
Geene hoop intusschen voor Magdalena, dat er andermaal eene poging tot hare redding zou worden gedaan. Dit scheen haar onmogelijk, en toch werd tot dit schijnbaar onmogelijke het voornemen opgevat.
Dag aan dag was voorbijgesneld, maar voor Magdalena waren [204]zij omgekropen. Scherpe koude had zich in haar verblijf doen gevoelen, en echter had zij die wederstaan, en zich velerlei ontberingen getroost. Wat beteekenden die toch in vergelijking van haren gemoedstoestand? Want hoe gelaten ook, zij was afgerukt van hare kinderen, en eene moeder alleen is in staat om al het smartelijke daarvan te gevoelen. Zij hoort den donder van het geschut,—wie zegt haar of de kogel niet een harer lievelingen treft? Zij hoort eene losbarsting, alsof gansch Haarlem vaneen splijt, en zij huivert; want wie zegt haar, of niet de woning instort, waar hare kinderen tevreden, hun gevaar onbewust zijn? Zij siddert—zij wil toesnellen om hen te redden; maar—dikke muren zien haar spookachtig aan; de deur wordt niet bewogen in weerwil van haar wanhopig gebons; zij valt uitgeput op den grond, en als haar beul komt, en zij hem vraagt, wat schok zij daar gehoord heeft, dan grijnst hij haar aan en—de geesel der onzekerheid blijft haar folteren dag en nacht.
Maar nu was de strenge vorst door eene mildere lucht vervangen geworden. Het was de dag vóór Paschen—een lieve lentedag, en de zon wierp een schuinschen straal door de hooge opening in de bidcel. Evenals altijd gaf Magdalena zich aan den stroom harer gewaarwordingen over, niet vermoedende, dat haar gevoel op dien dag weer hevig zou worden geschokt. Daags te voren was Francisco de Toledo, kapitein van Alva’s lijfwacht, met een last van den hertog in het leger gekomen. Juist had don Frederik het besluit genomen, Magdalena naar Amsterdam te laten brengen; doch deze last veranderde zijn plan. Hij besloot, daarvan partij te trekken, en nog eenmaal eene listige poging in het werk te stellen, om door hare tusschenkomst, de stad tot overgaaf te bewegen.
Het was omtrent twee ure in den middag, toen Magdalena opeens uit hare overdenkingen gerukt werd door eene beweging aan de deur en door de haar bekende stem van Frederik. Eerst wilde zij opstaan, doch kwam even ras tot andere gedachten, toen te gelijker tijd Frederik haar verblijf binnentrad, en—zij bleef zitten.
Al ware zij de vrouw niet geweest, die zoo weinig de vrees kende, dan toch waren de vroegere tooneelen, die zij had bijgewoond, wel in staat geweest om haar over de komst van den man, althans zichtbaar, niet meer te doen ontstellen. Zij had zich niet alleen op zijne nadere komst gewapend, maar ook vast besloten, om, zoo mogelijk, nog meer verachting en onbuigzaamheid [205]aan den dag te leggen. Zij bleef zitten en zag den Spanjaard, zonder een woord te spreken, fier in het aangezicht. Op het donker en krachtig blozend gelaat van Frederik vertoonde zich thans die genadige glimlach, welke zijn forschen oogopslag temperde, en meer dan ooit paarde hij aan zijne rijke, prachtige kleedij het deftige en trotsche van den Spanjaard, in voorkomen en houding.
Gedurende een oogenblik had er eene wederzijdsche spanning plaats. Juist echter toen Magdalena de oogen voor zich sloeg, zeide Frederik:
—»Zoo het u goed dunkt, signora, wil ik met u spreken.«
—»Met mij, heer? wat verlangt gij van mij?«
—»Mijne komst heeft een voorstel ten doel; twee gebeurtenissen gaven mij de aanleiding daartoe,« zeide hij op trotschen en toch beleefden, deftigen toon. »Zoudt gij wenschen, in dit huis een gesprek te voeren met den heer Van Duivenvoorde!«
—»Met hem?« vroeg zij bijna te hartstochtelijk, doch zich spoedig herstellende, voegde zij er bij, »maar wat vraag ik? ik moest immers weten, dat uwe woorden bittere spot zijn.«
—»Dat zijn ze niet!« hernam Frederik. »Ik verklaar u, dat de heer Van Duivenvoorde bij een uitval door mijne soldaten is gevangen genomen: hij is op het huis Berkenrode, en het hangt van u af, of gij hem zien en spreken wilt.«
—»Van Duivenvoorde gevangen? o God! zou dat waarheid zijn?«—riep Magdalena; en haar oog, dat op Frederik gevestigd was geweest, richtte zich naar den hemel, als wilde zij vandaar de bevestiging der waarheid hooren.
—»Het is, zooals ik u gezegd heb,« hernam Frederik; »mijne soldaten zouden hem doorstoken hebben; want zij weten, dat de oproerige onderdanen van den koning allen den dood verdienen, maar als bevelhebber gaf ik sinds eenigen tijd den last, dat zij de aanvoerders van de burgers levend in handen moesten zien te krijgen, en de heer Van Duivenvoorde is de eerste niet, met wien hun dit gelukt is.«
—«Gevangen, hij?« vroeg Magdalena nog eens, op den toon van iemand, die twijfelt en tegelijk beangst is voor de mogelijkheid.
—»Ja,« sprak Frederik met gehuichelde fierheid. »Of is het,« ging hij op een voor haar pijnigenden toon voort, »uw echtgenoot niet, wien het nu misschien berouwt, dat in Haarlem zijne drie kinderen ook zonder vader zijn; en gij, signora! zijt gij van die kinderen de moeder niet? Maar ik zie het—gij twijfelt nog aan mijne woorden, en gij weigert dus, mijn voorstel aan te hooren?« [206]
—»Neen, neen! dat heb ik niet gezegd,« antwoordde Magdalena in eene hevige gemoedsbeweging, daar de looze toespeling op hare kinderen haar diep geschokt had, »maar wat wilt gij van mij? Wat stelt gij mij voor?«
—»Hoor mij!« zeide don Frederik op minzaam fieren en inderdaad vertrouwen inboezemenden toon. »Ik heb geschrift ontvangen van den hertog. Nog is hij geneigd om de stad Haarlem genade te verleenen. Zoo de vest zich binnen twee dagen onderwerpt aan het wettig gezag van onzen machtigen koning, en de burgers beloven, zich als gehoorzame onderdanen te zullen gedragen, dan zal al het vroegere vergeten zijn. Niemand hunner zal in goed of leven verkort worden, maar al de rechten van onderdanen des konings genieten. Weigert men echter aan dezen voorslag van genade gehoor te geven, dan zal het leger, waarover ik bevel voer, met tien duizend Spanjaarden vermeerderd worden; dan zal de stad met verdubbelde kracht bestormd worden; dan zal men haar met geweld bemachtigen; maar ook dan zal geen der burgers het leven behouden; dan zullen mannen, vrouwen en kinderen, dan zullen allen, als muitelingen, met den dood worden gestraft. Dat zijn de woorden van den landvoogd hertog Ferdinand Alvarez de Toledo.«
Magdalena luisterde, maar toen hij ophield, sprak zij geen enkel woord. Zij wierp vervolgens een bedaarden blik op don Frederik, als wilde zij op zijn gelaat lezen, wat daar de logen en de valschheid geschreven hadden. Oogenblikkelijk kwamen Mechelen en Zutfen, maar vooral Naarden weer levendiger voor haren geest, en die gedachten deden haar de vraag uiten:
—»Haarlem zou dus het lot van Naarden ontgaan, heer? Maar waartoe moet deze last van den hertog in mijn bijzijn worden herhaald?«
—»Zóó groot is de verbittering uwer stadgenooten,« antwoordde Frederik »dat zij mijne afgevaardigden zouden dooden, in plaats van hun te woord te staan. Ik heb dus mijn besluit genomen. Ik zal den heer Van Duivenvoorde onder vrijgeleide doen terugkeeren en hij zal de brenger zijn van uw geschrift aan den magistraat.«
—»En wat zou mijn geschrift moeten behelzen, heer?« vroeg Magdalena, die nu inderdaad begon te gelooven, dat Van Duivenvoorde den Spanjaard in handen was gevallen.
—»Versta mij wel,« hernam Frederik. »Reeds wordt mijn voorstel aan den magistraat in geschrift gebracht; en de heer Van Duivenvoorde zal het hem ter hand stellen. Gij kent nu den [207]voorslag van genade, en Haarlem heeft niets meer te vreezen: gij herhaalt mijne woorden en voegt er alleen bij, dat uw leven en uwe vrijheid tegelijk afhangen van het besluit van den magistraat.«
—»En wat anders is dit dan eene hernieuwing van ’tgeen ik geweigerd heb en weigeren zal, zoolang God mij niet verlaat?« vroeg Magdalena op vastberaden toon.
—»Gij begrijpt dus niet,« hernam Frederik, »dat ik thans ook het leven van den heer Van Duivenvoorde in mijne macht heb? En gij twijfelt dus nog aan het woord van een Toledo? Welnu—ik ben niet hier gekomen om u te bidden—en wijst gij mijn voorstel van de hand, zoo behoeft hier geen enkel woord meer.«
Met gehuichelde onverschilligheid, en eene nog trotscher houding aannemende, maakte hij de beweging om de bidcel te verlaten. Het was of de duivel over Frederik’s list juichte. Magdalena huiverde; zij werd geslingerd, zij wankelde: het moest wel waar wezen, dat haar man den vijand in handen was gevallen. Don Frederik had thans den toon zoo geheel anders aangeslagen. Zoo hij waarachtig eens het beste wilde;—zoo Alva werkelijk eens eene algemeene kwijtschelding wilde verleenen; zoo zij het leven van haren man eens konde redden, hem zien, spreken—hem spreken over hare kinderen Arthur, Emma en Adolf!—hoe rampzalig toch was haar lot; hoe gelukkig zou zij misschien weldra zijn. Zij wankelde sterker. Don Frederik keerde haar reeds den rug toe om heen te gaan; maar zij riep hem toe; eene plotselijke gedachte kwam bij haar op.
—»Heer!« zeide zij, »ik wil schrijven, en bij den God van Nederland en Spanje, zoo het besluit van den hertog waarachtig is, dan zult gij ook niet aarzelen, ééne enkele voorwaarde toe te staan.«
—»Voorwaarde!« zeide Frederik, op den toon van gekrenkte trotschheid. »Geen Toledo laat zich voorwaarden voorschrijven: maar gij zijt eene vrouw: laat mij hooren.«
—»Ik zal schrijven aan den magistraat, maar kan ik er dan ook bijvoegen, dat gij, als bevelhebber van ’s konings leger, voor Haarlem, die kwijtschelding en genade met eenen heiligen eed zult bezweren?«
En het antwoord, dat hem in zijn eigen strik zou verwarren, gleed hem van de tong.
—»Dat moogt—dat kunt gij,« sprak hij kortaf; »de genade zal bezworen worden.«
—»Welnu dan,« hernam Magdalena, »ik zal nederschrijven wat gij verlangt, wanneer door den heer Van Capres en Venavides [208]in mijne tegenwoordigheid verklaard wordt, dat werkelijk een zoodanig voorstel door den hertog aan u afgezonden is.«
Magdalena had zijn wrevel, zijn toorn voorzien. Don Frederik stond rechtstandig voor haar, en nauwelijks had zij den naam van Venavides uitgesproken, of zijn donker oog nam eenen brandenden gloed aan; als moest er een bliksemstraal uit schieten. Hij was niet, evenals de hertog, zijn vader, altijd meester om zijn hartstocht te beteugelen. Eerst bracht hij de linkerhand op de plek, waar in den laatsten storm Brechta Proosten hem door een kogel had getroffen, als ondervond hij daar nog een pijnlijk gevoel; vervolgens die hand opheffende, kneep hij de vingers tot eene vuist samen met al het bitter gevoel van gekwetste fierheid en machtelooze gramschap.
—»Ha!« zeide hij onder een vloek, »een capitan, een Venavides zou het woord moeten bevestigen van mij, den zoon des hertogs—den bevelhebber over een geheel leger!....« En wanneer Magdalena een man—schoon dan ook zijn gevangene—ware geweest, hij zou dien zijn dolk in de borst hebben gestooten. Maar nu was ook Magdalena weder geheel en al de fiere, onbezwekene vrouw, die zij zich vroeger getoond had. In één oogenblik had zij nu als het ware de vaste overtuiging, dat alles logen, alles bedrog was,—en bedaard afwachtende, totdat Frederik zijne woede een weinig gelucht had, zeide zij op vasten en onverschrokken toon:
—»Heer! zoo slechts een der ongelukkigen van Naarden zegt, dat mijne voorwaarde zonder grond en onrechtvaardig is, dan zal ik die terugnemen en nederschrijven, wat gij verlangt.«
Dat was te veel. In die woorden lag zooveel waarheid, dat Frederik zelf die had moeten erkennen, wanneer zijn toorn er hem niet onvatbaar voor had gemaakt. Andermaal wilde hij voortgaan, zijne verbittering op haar uit te storten; doch het nuttelooze daarvan inziende tegen zulk eene vrouw, bedwong hij zich. Opeens dus zag hij zijne list vernietigd door de fijnere list van eene moedige vrouw; want Venavides—de echte ridder en edelman—was er juist de man naar om een last te bevestigen, die door den hertog geenszins schriftelijk gegeven was.
—»Een uur kunt gij nog u beraden,« zeide hij, zich geweld aandoende om zijne verbittering te onderdrukken, »maar weg met alle voorwaarde! Gij kent mijn voorstel, en wijst gij het van de hand—wij weten, wat ons te doen staat.«
Onder deze laatste woorden keerde hij haar met de hoogstmogelijke uitdrukking van Spaansche trotschheid en vastberadenheid den [209]rug toe;—hij wilde zich niet eens meer verwaardigen, Magdalena’s antwoord te hooren, maar toch kon hij niet beletten, dat hem dat antwoord in de ooren klonk: »Mijn besluit is genomen, en ik zal God bidden, dat Hij mij niet verlate!«
Nauwelijks was de zoon van den hertog vertrokken, of Magdalena gaf zich aan den stroom harer gewaarwordingen over. Het was een benarrend oogenblik voor haar geweest; doch zij had dat moedig doorstaan. De Hemel had haar hulp verleend—dat gevoelde zij, en zoo kalm was het in hare ziel, dat zij zich volkomen in staat bevond om een hartelijk en vurig gebed op te zenden,—nadat zij zich de woorden van den psalmist had herinnerd: »de boozen spannen den boog, maar de pijl wordt tegen hen zelven gekeerd.«
Na dit gebed gevoelde zij haren moed verdubbeld, en hoe langer en hoe dieper zij nadacht, hoe meer zij geloofde, dat Van Duivenvoorde volstrekt niet in handen van den Spanjaard was gevallen. De avond kwam—en zij twijfelde er niet meer aan, of alles was eene duivelsche list geweest; maar over die list had zij zich dan ook grootsch gewroken? zij was de schaakspeelster gelijk, die met edelen trots het oorlogsperk had verlaten, terwijl zij hare tegenpartij door een doodelijken zet schaakmat had gemaakt.
De ochtend van den volgenden dag kwam. Magdalena was door een weldadigen slaap verkwikt geworden. Het was de eerste Paaschdag, en het weder was even aangenaam en helder als daags te voren. »Eere zij God!« sprak zij, en nu dacht zij aan de woorden: »Ik ben verrezen en ben steeds met u!«—Zij bad langer en vuriger dan ooit; want die heugelijke dag van ’s Heeren opstanding was ook altijd met godsdienstigen eerbied in hare woning gevierd geworden:—maar toen was er vrede in Haarlem, terwijl thans jong en oud het zwaard van den oorlog had aangegrepen. Zich langen tijd in deze overdenking en de vergelijking van vroeger met thans verdiepende, wordt zij er opeens door een zonderling geluid aan onttrokken.
—»Wat is dat?« roept zij en staat ijlings op. Eerst zijn het zachte, uit de verte klinkende tonen, als door de echo’s van bergen en rotsen in eene vallei teruggekaatst. De klanken herhalen zich echter scheller. Zou men daar, in het klooster der regulieren, het Gloria in excelsis met welluidende tonen doen gepaard gaan? Maar het geluid wordt zwaarder, brommend. Het is binnen Haarlem. Dof en wild galmen weldra de klokken, en [210]dat geluid doet zich in velerhande richtingen hooren, terwijl het eene oorverdoovene, schrikverwekkende muziek vormt. Die klanken zijn Magdalena niet vreemd: zij hoorde die reeds meer dan eens gedurende hare gevangenis op het Huis Ter Kleef; en dan werd Haarlem bestormd; dan waren het alarmtonen om de burgers naar de bedreigde wallen te doen snellen; ook thans is het een alarmgeklep, maar doffer, onverpoosder dan ooit. Nu eens vereenigt zich de groote kerkklok Bavo met de doodklok Salvator: dan weder paart de kleine kerkklok Martinus zich met de poort- of de heilige Willebrordus-klok, of opeens wordt door alle tegelijk het brommend geraas aangeheven: dat duurt een kwartier, een halfuur, reeds langer, en met iedere minuut schijnt het rumoer toe te nemen, maar met dat geraas vermengen zich ook de Spaansche trompetten en het geroffel der trommen.
—»Hemel! al de macht van den Spanjaard stormt aan!« roept zij, »dat geldt Haarlem! Voorzeker: de benden moeten in getal zijn verdubbeld; het is geene logen geweest; o Heer, behoed de stad!«
Bijna een uur heeft het gelui geduurd; doch nu schijnt het zwakker te worden: eenige oogenblikken later, en het heeft geheel opgehouden; nu hoort zij echter ook zooveel te duidelijker de losbarsting der slangstukken, dat echter niet lang meer aanhoudt; nog vallen er wel onderscheidene musketschoten, in de nabijheid van het Huis Ter Kleef, maar ook dit houdt weldra op, en—van rondom heerscht weer dezelfde stilte als een paar uren vroeger.
—»Dat is onbegrijpelijk voor mij,« zegt Magdalena, »dat kan toch geen loos alarm geweest zijn. Zou de vijand zoo spoedig afgeslagen wezen? Voorzeker heeft dan de Heer zijn volk krachtig bijgestaan; dan dank ik u, o God! die op dezen dag Uw Zoon uit het graf deed verrijzen: ook toen heerschte er vrede van rondom; want heel de natuur juichte met stille aanbidding. Laat het ook vrede onder de menschen zijn, van nu af.«
Weder begon de avond te vallen. De rust was verder door niets afgebroken geworden, en Magdalena verwierp ook de laatste twijfeling, dat haar echtgenoot in ’s vijands hand zou gevallen wezen, toen zij opeens eene zachte beweging aan de deur hoorde en er evenals vroeger eene kleine strook perkament van onder door de reet werd geschoven.
—»Wat mag dat zijn?« riep zij, en stond ijlings op.
—»Wie is er?« vroeg zij; doch evenmin als er een antwoord volgde, hoorde zij ook de geringste beweging niet meer. Zij raapte de strook [211]op, sloeg er gretig den blik in en—las nu de volgende woorden:
»Houd moed; ik zal nog eenmaal beproeven,
u te redden: wellicht morgen—houd moed.«
—»Dat is hetzelfde geschrift,« sprak zij, »’t staat mij nog helder voor oogen: het is van Venavides.«
Zij las andermaal.
—»Hoe! hij heeft dan nog den moed—nog den wil,« zeide zij, »maar hoe zal hij doenlijk maken, wat ondoenlijk is?«
Zij zette zich weer neder en sloeg andermaal de blikken op de weinige woorden, waarin echter zooveel voor haar opgesloten lag. Zij giste en peinsde, doch kwam altijd weder tot de slotgedachte terug, dat eene verdere hulp voor Venavides ondoenlijk was.
—»En toch moet hij er de kans toe zien,« sprak zij, »hij is te edel om mij met gansch onzekere hoop te vleien. »Houd moed!« lees ik. »O, hij weet niet, dat mijn moed grooter is dan mijne kracht. Maar gij, mijn Vader! gij kunt die zwakke kracht versterken, en dat bid ik van Uwe goedheid en genade. O! mocht ik maar dien schat hebben, dat bijbelboek, waarin zoo rijk eene bron van troost opwelt, en waarvoor zoovelen het rapier hebben aangegrepen, opdat zij er onverlet in zouden lezen. Mocht ook ik dit kunnen, ik zou sterker wezen; maar ik kan toch bidden, en ik bid U, mijn Vader, om de kracht, die ik zoo noodig heb. Gij hebt mij weer hoop gegeven—o, vervul haar!«
Zoo bad de ootmoedige Christen in die dagen van angst en benauwdheid. Zoo bad ook Magdalena, en—kan er voor het hart van de ongelukkigen wel grooter troost wezen dan het gebed? [212]
Gij, die voor Holland’s heil nog voelt uw boezem slaan!
Spreekt op, wat voelt uw hart, bij ’t zien der Spanjaardslaan?
Rijst niet uw geestkracht? gloeit hier niet uw denkvermogen?
Het tachtigjarig pleit herrijst hier voor mijne oogen.
Hier onder dezen eik, geplant door ’t voorgeslacht,
Herrijzen voor mijn oog, in ’t uur van middernacht,
De godenschimmen mijner vaadren! ’k hoor ze zweven,
En ritslen door het loof; ik voel de vrijheid leven,
En stroomen door mijn borst; ik meng me in d’ achtbren kring
En schop de schandeeuw weg, waarin ik ’t licht ontving;
’k Zie Haarlems helden; ’k zie hier Ripperda mij naadren,
Ginds Kenau Hasselaar de vrouwenschaar vergaadren,
En nederschieten op den Spanjaard.....
Helmers, Haarlemmer Hout.
Daags na het alarm in Haarlem, ongetwijfeld met het doel om den vijand in onzekerheid te brengen en af te leiden, stelden zich de Spanjaarden bij het Leprozenhuis, rondom het dorp Overveen en in en bij den Hout in slagorde, en schenen voornemens tot een nieuwen storm. Aanstonds maakten zich de belegerden gereed, hen af te wachten, doch weldra bleek het, dat hun doel slechts eene misleiding was geweest. Des namiddags trokken een zestal ruiters benevens een vendel Waalsche haakschutters buiten de Zijlpoort, om—links voortgaande—’s vijands sterkte in den Hout te verkennen. Zij waagden het, de voorste schans te overvallen; doch weldra werd er aan de Kruispoort door den vijand alarm geslagen, en een klein gevecht plaats grijpende, [213]zagen de Walen zich gedwongen, met verlies van twee soldaten terug te trekken, terwijl verscheidene hunner gekwetst werden. Deze kleine nederlaag werd echter des avonds vergoed door het binnenkomen van eenige schepen met zeventig lasten rogge, tarwe, andere levensmiddelen en krijgsbehoeften.
Vele der belegerden van gedachten zijnde, dat de vijand plan had, Haarlem met vuurkogels te beschieten, beval de regeering daags daarna, alle middelen tot brandblussching in gereedheid te brengen. Dit vermoeden scheen echter ongegrond; want toen men den volgenden dag twee Spanjaarden, welke door den admiraal M. Brand gevangengenomen en binnen Haarlem waren gevoerd, op de pijnbank legde, gaven deze aan die veronderstelling niet de minste zekerheid. Dewijl er den twintigsten Februari een vroeger gevangen Waal weder naar de Duitschers in den Hout was overgeloopen, besloot men, met de gevangenen een anderen weg in te slaan, daar men de overloopers veelal naar den prins zond, hetgeen tien dagen geleden het geval nog was geweest. Twee gevangene Spanjaarden werden nog dienzelfden dag, bij de Fuik, door den strop om het leven gebracht.
Voor Magdalena waren reeds drie nachten verloopen zonder dat zij eenige poging in het werk zag stellen, waardoor hare hoop verwezenlijkt kon worden. Toch bleef hare hoop levendig, en gelukkig de mensch, die zich aan haar vasthoudt; want zij is de dochter des hemels: zelfs te midden van haar bedrog is zij zoet. De hoop vergezelt ons in de smart; in haar zien wij een liefelijk beeld: dat beeld speelt met kleuren; verrukt zien wij ze aan; de zenuwen spannen zich; gretig staren wij er op, en—een traan van vreugd komt in ons oog, een traan, die als een dauwdruppel flonkert in den kelk van het viooltje bij den opgang der zon. Maar opeens komt er eene wolk; de kleuren verdwijnen, de zenuwen verslappen, de dauwdruppel flonkert niet meer; alles ontzweeft—alleen de traan blijft in ons oog zichtbaar. Wij zijn bedrogen; wij vallen weder in de duisternis tot er eindelijk op nieuw eene schemering aanbreekt, weder een licht opgaat en zich andermaal fraaie kleuren vertoonen. Gelukkig de mensch, op wien de teleurstelling niet losstormt met wanhoop,—gelukkig, wien de hoop de verijdeling vergoedt.
Zal dit aan Magdalena wedervaren? Wie mijner lezeressen wenscht het haar niet toe?
De koude had haar intusschen weinig doen lijden; maar in den nacht die nu volgde, den nacht van Woensdag den vijf en twintigsten Maart, woei er een scherpe wind, en de vorst scheen weder [214]teruggekeerd. Magdalena wendde zich zonder te kunnen slapen op hare legerstede heen en weder. Levendiger dan ooit dacht zij aan de haren, en zij vreesde, dat Venavides in zijne poging tot hare bevrijding wellicht voor altijd was verhinderd geworden.
Eindelijk afgemat van denken, streek de slaap op hare bezwaarde oogleden neder, en—geen halfuur was verloopen of zij genoot eene zaligheid, om welke zij reeds zoo dikwijls gebeden had.
Zij was gered, teruggekeerd in haar huis. Wat vreugde, wat heil! geklemd aan de borst van haar echtgenoot: de handen uitstrekkende naar de lievelingen, die haar afzijn wel bij het eerste gemis betreurd, doch in hunne onschuldvolle jeugd het beeld der moeder spoedig uitgewischt hadden. Maar weer plotseling verschijnt dat beeld; hunne herinnering krijgt leven, kleur, gloed; zij herkennen de moederlijke lippen, die zoo dikwijls glimlachten,—het moederlijk oog, dat zoo vaak met liefde op hen gericht was,—de zachte moederlijke stem. Zij herkennen haar geheel en voelen zich zoo gelukkig: Emma omvat hare knieën, Adolf slaat de armpjes om haren hals, Arthur schreit van vreugde, en de zoete naam van moeder wordt honderdmaal door hen herhaald. En Magdalena! zij heeft geene woorden, zij heeft slechts afgebrokene klanken en tranen, maar tranen van geluk; gloeiend kleven hare lippen op de lieve kleinen; hare armen zijn bijna krampachtig om Van Duivenvoorde geklemd; zij kan ze niet losrukken; want het innig gevoel der ziel is te zeer getroffen; de eene hemelsche gewaarwording vervangt de andere; beider harten kloppen, sidderen; aller geluk is zoo naamloos groot. En zie! de eerste oogenblikken van vreugd zijn voorbij; reeds zijn zij kalm genoeg geworden, om het heil met al de frischheid van den eersten indruk te genieten. Daar verschijnt in de gelukkige woning de eene vriend na den anderen; de heilwenschen van magen en vriendinnen klinken warm en welgemeend; daar verschijnt Ripperda, en diens hand drukt de hand van Van Duivenvoorde met de warmste oprechtheid; ook Kenau snelt binnen; haar oog nog korts zoo stout op den vijand gericht, heeft voor Magdalena niets dan liefde, vriendschap, medegevoel. Burgemeester Van der Laan omhelst de beide gelukkigen, en de vrome predikant Sijmonsz stemt allen tot Christelijk dankgevoel.
Maar wat hoort Magdalena?
Wat davert daar eensklaps? Is dat niet eene losbarsting van het geschut? Wat rukt haar op eens uit haren hemel! God! die zaligheid was gedroomd: het was begoocheling; zij ontwaakt, en [215]dat ontwaken is ijselijk. Zij is weer in de bidcel, op hare armzalige legerstede; haar hoofd gloeit koortsachtig, terwijl hare leden kil zijn als ijs. Dat is hartverscheurend! bitterder alsem bevatte wel nooit een beker, na zoo menige verfrisschende teug. Magdalena is ontwaakt. Weg zijn al die betooverende beelden, verstomd zijn die lippen, welke niets dan vriendschap, liefde, medegevoel ademden; wat zij thans ziet, is sprakeloos, marmer-koud, ruw, somber; alles was een logenachtige droom. Maar geen droom was het, toen een donderend schot haar op eens wakker deed worden;—want nu zij wakend luistert, hoort zij het andermaal: het geschut van vriend en vijand buldert weder; dat is geen droom; dat is werkelijkheid.
Die gedenkwaardige Woensdag van den vijf en twintigsten van Lentemaand was aangebroken. Reeds des morgens te negen ure trokken tweehonderd Walen buiten de stad om de vijanden in den Hout te verkennen. Het gelukte hun, de voorste schans in te nemen; doch niet sterk genoeg in getal zijnde, moesten zij, met verlies van twee man, terugtrekken. Maar hun doel was bereikt, de macht van den vijand verkend, en eenige oogenblikken daarna werd in den Doele de krijgsraad belegd, waarbij verscheidene der regeeringsleden tegenwoordig waren.
—»Gij kent mijn doel, mannen broeders!« zoo begon Ripperda. »Volharding en krachtvolle verdediging is ook de leus en het wit van u allen. Tijd te winnen is de groote zaak, en den Spanjaard door onverpoosde uitvallen te benarren, zal hem niet minder afbreuk doen en in ontzag houden, dan dat het ons tot profijt strekt. Mij dunkt, dat vandaag een koene uitval ons groote kans tot voordeel belooft. Hoplieden Vardeur en Vimi! gij zijt het, die de schans reeds in uwe macht hadt, en de sterkte van den vijand kent. Herhaalt uw verslag in den vollen krijgsraad, opdat elk wikke en met goeden grond uitspraak doe.«
Ofschoon Vardeur wel het eerst den aanval op de schans had gedaan, richtte Ripperda zijne vraag meer rechtstreeks tot Vimi, dewijl deze, bedaarder van gemoed, meer naar de inspraak zijner overtuiging zou antwoorden.
—»Ik geloof,« sprak de Waalsche kapitein Vimi, »dat de macht van graaf Overstijn zeven vendels bedraagt. Bij ’t klooster van de Bernardijten en het Huis Berkenrode zal de sterkte van Fronsberg, naar mijne rekening, ongeveer vier vendels zijn; bij en achter Heemstede zullen, de karabiniers medegerekend, [216]nog wel zes of zeven vendels liggen; maar op het volk van Overstijn komt het wel het meest aan: deze liggen in de flank en schijnen op een uitval gewapend.«
—»Wat zouden die ossekoppen?« sprak Vardeur. »Zoo wij met vier, in plaats van één vendel waren uitgerukt, hadden wij hen naar de hel doen verhuizen. Wat zeg ik? geef mij drie vendels, mijnheer Ripperda! dan val ik aan de Leidsche Waterpoort uit, en ik zweer, dat ik het roofnest van graaf Overstijn zal uitroeien.«
—»Bezadig u, hopman!« sprak Ripperda, »het komt in dezen krijgsraad niet op den wil van één enkelen aan, maar op dien der meerderheid. Wees gedachtig, dat uw eed ons weinig zou baten, wanneer het lot tegen u was. Aan soldeniers met goeden wil tot den uitval zal het niet haperen: maar op mij rust de verantwoording der bezetting, en op den uitval moet ook veilige terugtocht kunnen volgen. Wat acht gij oorbaar, heer Van Brederode?«
—»Een krachtdadigen uitval,« was het antwoord, »en hoe spoediger die plaats hebbe, te grooter is de kans, dat hij van een goeden uitslag zij. Ik heb het eenmaal gezegd, heer! altijd stem ik voor datgeen, wat den Spaanschen bloedhond tot verderf kan zijn.«
—»Gewis—een uitval!« sprak nu Boreel, met levendigheid en vuur: »het is de rust, die tot roest overslaat, en wij hebben het rapier niet om het in de scheede te laten. Mijn heere Ripperda! gij hebt wèl gezegd: »de koene uitval moet den vijand in ontzag houden.««
—»Ook ik keur dien voortreffelijk,« liet Van Duivenvoorde op bedaarden toon hooren, »maar het schijnt mij toe, dat de aanval van meer dan een kant tegelijk moet plaats hebben. Zou het bovendien niet doelmatig wezen, dat de uitval door een goed gewapend jacht aan de waterzijde ondersteund wierd?«
Ripperda antwoordde niet, maar zijn blik gaf duidelijk genoeg te kennen, dat hij zich met dit voorstel volkomen vereenigde, en wenschte, dat de overige hoplieden hun antwoord naar die aanmerking zouden wijzigen.
—»Den uitval,« sprak nu Steenbach met nadruk, »maar zoo zeer als ik den graaf Van Overstijn veracht, omdat hij zijn rapier voor een Alva heeft opgenomen, zoo weinig durf ik borg staan, of het gros der Duitsche huurlingen van hetzelfde gevoelen zal zijn. Mij dunkt, dat de uitvallers zoo weinig doenlijk Duitschers moesten zijn; dan twijfel ik niet, of de onderneming zal [217]vrucht dragen: bidden wij dit ten minste van God, die Haarlem al zoolang heeft bijgestaan.«
Het gevoelen der overige leden van den krijgsraad en dat der regeering kwam bijna eenparig met het reeds gesprokene overeen; zoozeer waren de meesten doordrongen van Ripperda’s beginsel, om den vijand door gedurige uitvallen te verzwakken. Dit beginsel verdiende hulde, vooral in die dagen, toen de krijgskunst eene zoo geheel verschillende kleur met die van den tegenwoordigen tijd droeg. Ripperda was vol van het besef, dat het raadzaam of noodzakelijk was, ’s vijands geduld uit te putten, ten einde hem het beleg te doen opbreken; om hem te bespieden, om hem dag aan dag in zijne verschansingen aan te tasten, zijn geschut te vernagelen, tot grooter krachtsontwikkeling te dwingen, maar bovenal om dien vijand eerbied in te boezemen voor eene stoutheid, die elken dag aangroeide, en daarentegen moedeloosheid, onwil en vrees in ’s vijands gelederen noodwendig moest doen binnensluipen.
Het was omstreeks vier uren in den middag, toen zes vaandels Walen, onder welke zich ook eenige Engelschen, Schotten en Haarlemmers bevonden, zoo stil mogelijk buiten de Eendjes- of Leidsche Waterpoort trokken. Deze poort licht aan den ingang van het Zuiderbuiten-Spaarne, waar in dien tijd de kagen of schuiten op Leiden afvoeren, de Meer over en de Venen door. De weg van daar liep, rechts af, naar de kleine Houtpoort, door welke men regelrecht naar den Hout ging, waar de Duitsche vijanden gelegerd waren, en die men dus in de flank wilde aangrijpen. Schier gelijktijdig trokken een paar honderd Franschen en Walen buiten de Zijlpoort. Dit laatste moge oppervlakkig vreemd schijnen, daar men door de Zijlpoort zich een gansch ander gedeelte van Haarlem’s omstreken voor oogen stelt; doch men bedenke, dat er te dier tijde op die hoogte, van de Zijl- tot aan de Eendjespoort, en verder Houtwaarts, een weg liep, die door gracht, noch sloot, noch eenig blok huizen, of afgesloten tuinen, zooals tegenwoordig in en aan het Geldeloozepad, doorsneden of belemmerd werd.
Onder hen, die door de Zijlpoort uitvielen, was de geheimzinnige Éénoog een der aanvoerders, en evenals altijd was hij ook ditmaal slechts met zijn ontzachlijk slagzwaard gewapend. Aan het hoofd echter van deze kleine macht stond de Waalsche kapitein Derdein; want niet alleen was diens vernuft als bouwkundige, maar ook zijne beradenheid en voorzichtigheid bij eenigen uitval den Haarlemmers gebleken. Behalve met de vliegende artillerie—kleine stukjes of bassen, die vooral tot appui van de ruiterij [218]dienden—waren de meeste dezer soldaten met musketten, enkelen met haakbussen gewapend, doch allen droegen tevens het rapier, of de kling.
Het gegeven bevel van stilte werd in den aanvang getrouw opgevolgd; doch niet zoodra hadden de Fransche soldaten, die de voorhoede uitmaakten, bemerkt, dat de vijand hunne aannadering bespeurde, of hunne licht ontvlambare gemoederen konden zich niet langer verloochenen.
—»Voorwaarts, voorwaarts!« schreeuwden zij, »met een schok, met een ruk op den vijand aan!«
En niet zoozeer uit minachting voor de krijgstucht, als wel uit eene opbruising van hun levendig, voortvarend karakter, snelden reeds eenigen uit hunne gelederen om de aanrukkende Duitschers met de kracht van een stormwind aan te vallen.
—»Terug!« riep met forsche stem de vreemdeling, en op hen, die vooruit wilden snellen, toeschietende, beteugelde hij hunne vaart. »Niet verder, zonder mijn bevel!« riep hij, zijn slagzwaard in de oogen latende blinken, »sluit u aan; wie zijn gelid verlaat, zal gestraft worden, hoe dapper hij ook zijn mocht. Sluit u aan!«
Schoon morrend, werd aan dit bevel gehoorzaamd: het gelid was weder in een oogenblik gesloten en met versnelden marsch rukte men in schuinslinksche richting voorwaarts.
—»Vuur!« klonk het op eens uit den mond van Derdein, toen een vendel Duitschers, dat hen wilde te keer gaan, op genoegzamen afstand genaderd was. Oogenblikkelijk had er eene losbranding uit de vliegende artillerie plaats, en wel met zulk goed gevolg, dat verscheidene der Duitschers, zwaar of licht getroffen, neervielen.
—»Haakschutters, vuur!« klonk het nu, terwijl de musketten weder geladen werden, en eene zelfde losbranding werd door gelijken uitslag achtervolgd.
—»Voorwaarts met gesloten gelederen!« beveelt Derdein. »Onze makkers aan de Leidsche Waterpoort rukken uit;—de vijand vlucht!—voort!«
—»De dood aan die groene moffen!« klinkt het onder de Walen en Franschen, »zij vluchten als hazen! de wol stuift er uit!«
Inderdaad; reeds bij het tweede schot uit de bassen zag men de Duitschers terugtrekken, als had een algemeene schrik zich opeens van hen meester gemaakt. Maar deze vlucht had niet zoo zeer plaats wegens den krachtigen aanval van den Éénoog en Derdein, als wel ten gevolge van het bericht dat door eene vijfmaal [219]grootere macht aan de Eendjespoort een uitval gedaan werd. Dat bericht was geene logen. Het eerste schot der Franschen zou voor het volk aan de Waterpoort het sein tot den aanval wezen, en gelijktijdig zou dan ook het jacht met eenige andere booten den boom uitvaren, om aan den kant van het Spaarne, zich eveneens op den belegeraar te werpen. Men hoopte, en niet zonder grond, dat de vijand het grootste gedeelte zijner macht tegen de bespringers uit de Zijlpoort zou keeren; en wanneer zij dan opeens door een veel sterker getal van een ander punt werden aangetast, zou de verwarring te grooter wezen.
—»De slangstukken gericht!« beval graaf Overstijn, toen hij zich reeds aan twee kanten zag bespringen, »den rebellen met grof geschut te keer!«
—»Vuur uit de serpentijnen!« gebood don Cressonneros, wel ziende, dat er met klein geweer niets was uit te richten tegen aanvallers, die hun plan zoo wel belegd hadden. In weinige seconden waren dan ook door de onderscheidene aanvoerders der vijandelijke Duitschers de slangstukken gericht, en onmiddellijk daarna had er eene losbranding plaats.
—»Vuur!« klonk het uit de eene schans; doch hoewel de slag alléén den Haarlemmers reeds aankondigde, dat het op hen gemunt was, zoo bleek het echter te gelijker tijd, dat de stukken te hoog en gansch verkeerd gericht waren.
Dit bevel herhaalde zich ook in de overige schansen; doch ook daar had men in de verwarring zich aan denzelfden misslag schuldig gemaakt, en—geen enkele kogel trof het doel.
—»Den storm op de schansen!« beval Van Duivenvoorde, wel ziende, dat men den vijand geen tijd laten moest, om eene betere richting aan zijn geschut te geven, en oogenblikkelijk sprong de Herkules-gestalte van Margottin aan de eene, benevens Vardeur aan de andere zijde met het rapier op de voorste schans aan.
—»Voorwaarts, soldaten! voor Haarlem’s roem en den onzen!« roept de kapitein van ’s prinsen lijfwacht, »glorie zij het loon der dapperen!« En snel rukt hij met eenige manschappen voorwaarts.
—»Valt aan op het Spaansch geboefte!« schreeuwt Vardeur met een hollen vloek, daar de ruwe kapitein der garde van Lumeij een derzulken was, welke zich verbeelden, dat de moed van den soldaat door niets zoozeer aangevuurd wordt dan door schimp- en vloektaal. »Duitscher of Waal, al wat duc D’Alf dient, is den strop waard; het zijn de moorders van Naarden, schavuiten en rabauwen, altemaal:—valt aan, slaat dood!«
Onder dergelijke verwenschingen, die als in zijn mond lagen [220]bestorven, omdat zij opwelden uit eene borst, met den gloeiendsten haat tegen al wat Spaansch was, vervuld, rukt Vardeur op den vijand aan. Zoo onstuimig is zijn aanval, dat hij tegen de monding van het geschut instormt en zijn leven tienmaal in gevaar stelt, waar hij slechts kans ziet om één vijand te vernielen. Vardeur is geen held, en toch doet hij wonderen van dapperheid; hij is het wilde everzwijn, dat zich met geslotene oogen op zijne prooi stort, er de tanden inslaat en brullend verscheurt. Altijd en onverpoosd vooruit, heeft hij op eens don Cressonneros besprongen, en onbesuisd met zijn zwaard om zich heen slaande, brengt hij den Spanjaard een zoo breeden houw toe, dat deze oogenblikkelijk buiten gevecht is gesteld. Dit is een groot verlies voor den vijand en voorspelt eene deerlijker nederlaag, te meer daar de Haarlemmers op eene roemrijke zege rekening schijnen te hebben gemaakt.
—»Al één don naar de hel!« roept Vardeur; »dringt aan, kerels!« schreeuwt hij onophoudelijk tot de soldaten van het witte vendel. Maar noodeloos is het, dat hij hen aanspoort om dichter en forscher op de schans aan te stormen. Nauwelijks hebben de Duitschers gezien, dat de slangstukken geheel verkeerd zijn gericht en dat geene enkele losbranding doel treft, of hunne verwarde kreten zijn oorzaak, dat de bevelen der aanvoerders niet gehoord en derhalve niet opgevolgd worden. Wel pogen eenige der moedigsten hunne schansen nog te verdedigen; doch zij verdedigen zich tevergeefs; zij bevinden zich in den toestand van wanhopige landlieden op een zwakken dijk bij een ijsgang; want deze kunnen, bij het akelig vooruitzicht, dat de dijk weldra zal bezwijken, dat de vloed al hunne akkers zal overstroomen, al hunne bezittingen zal vernielen, nauwelijks eenige hoop op eigene redding overhouden.
—»Wij zijn verloren!« roepen een paar Duitsche hoplieden tot graaf Overstijn, »niets kan ons redden dan de vlucht!«
—»Nooit!« antwoordt de graaf, wiens dapperheid algemeen erkend werd, »de slangstukken beter gericht en wij jagen de rebellen terug.«
—»Vuur, kanonniers!« beveelt hij krachtig, doch zoowel de meeste officieren als soldaten schijnen zijne bevelen niet te hooren, of niet te willen opvolgen, en de kreten van: »vlucht!« weergalmen van den linker tot den rechter vleugel, en dreunen door het gansche kwartier van den Haarlemmerhout.
—»Vlucht, vlucht!« klinkt het van de eene schans naar de andere, en als door duizend echo’s worden die klanken herhaald. Reeds twee schansen worden, zonder eene verdere laag van het geschut, geheel [221]en al verlaten, en de Duitschers vluchten met de snelheid van het opgejaagd wild.
—»Staat, lafaards!« dondert Overstijn hun tegemoet, terwijl hij met vlammenden blik en rapier zich voor het front der vluchtenden werpt, »wat stuift gij terug voor een hoop rebellen? Valt aan of gij loopt den dood in den muil.«
Maar vergeefs, dat hij de soldaten in hun schandelijken terugtocht zoekt te beteugelen; vergeefs, dat hij alleen zich als een dam wil opwerpen om den voortstuwenden hoop te keeren. De aanbruisende baren werpen den zwakken hinderpaal omver, en het geschreeuw van: »vlucht, vlucht!« groeit met iedere seconde al meer en meer aan.
Dat is een duldeloos oogenblik voor een aanvoerder, die den wil en den moed heeft om pal te staan, waar alles om hem heen onwillig en lafhartig is,—die alleen blaakt en brandt, waar alles rondom hem koud is. Dat is een verpletterend tijdstip voor een wakker hopman, die zijn veldheer verantwoording schuldig is van de benden, die hij aanvoert. Zie! hij wil liever sterven dan vluchten; hij heeft stalen moed; maar schrik, vrees, grijpen zijn volk aan; zijne aanmoedigingskreten worden versmoord; alles wijkt om het leven te behouden, en wanneer nu de aanvoerder zelf het lijf redt, dan zal hem het verguizend verwijt in de ooren klinken: »Ook gij zijt een lafaard! ook gij hebt schuld aan de vlucht!«
Zoo snel als zich eene peststof aan anderen mededeelt, zoo snel slaat de moedeloosheid, de lafhartigheid van de eene schans tot de andere over, en—binnen weinige minuten is de vlucht bijna algemeen.
—»De dood aan onze vijanden!« klinkt het, en de tonen der trompetten met het geroffel der trommen, zijn van links en rechts de seinen om den vijand te achtervolgen. Dit heeft dan ook plaats met eene snelheid en onstuimigheid, waarbij de spoed der vluchtenden verre te kort schiet, maar ook met eene verbittering, die reeds vooraf besloten heeft, niemand te sparen, wanneer zij overwinnen zal.
—»Slaat dood de honden! slaat dood!« schreeuwt Vardeur, terwijl hij met de sprongen van een tijger zich nu op den eenen, dan op den anderen werpt, of hen, als een dolle stier achterna rent en wonden slaat. »Wraak over de moorders van Naarden!« roept hij; »Oog om oog, tand om tand. Slaat dood, dat gespuis!« en iedere slag, dien hij toebrengt, is met doffe verwenschingen vergezeld.
Naar de Noordwijker Houtvaart heeft eene algemeene vlucht [222]plaats. Daar, waar men thans de buitenplaats Oosterduin vindt, was toen het kamp van den vijandelijken Duitscher Polwijler. Tusschen de Aardenhouten laan of den Zandvoortschen weg en de Munsterlaan staande, verbeelde men zich dus eene talrijke schaar wanhopige Duitschers te zien vluchten en van alle kanten te zien neersabelen,—terwijl het slechts aan weinigen gelukt, de overzijde der vaart en het beschermend geschut hunner landgenooten te bereiken. Maar intusschen is er nog één punt, waar de vijand stand houdt. Het is in de schans Aalbertsberg, in de richting tegenover de groote Houtpoort—die schans te midden van twee kleinere, die reeds ten deele verlaten zijn. Maar zij, die daar standhouden, zijn geene Duitschers; het zijn Spanjaarden: de een is Diego de Carjaval, en een enkele blik op het zacht-levendig gelaat van den anderen zegt u, dat deze Pedro de Venavides is. Plotselijk toch en onverwacht had don Frederik hem en Diego de Carjaval en Cressonneros bevel gegeven om de legerplaats van het Huis Ter Kleef met die van den Hout te verwisselen, en hoezeer hem dit bevel onaangenaam was geweest, had zijn plicht als krijgsman hem echter doen gehoorzamen. Onverwijld had hij dus het Huis Ter Kleef verlaten en—reeds twee dagen daarna had de uitval plaats.
—»Houdt stand, dappere soldaten van den hertog!« spreekt Venavides. »Overwinnen of sterven zij onze leus. Wendt uw oog af van die lafaards; vuur, musketiers, vuur!«
En wanneer allen zich zoo moedig hadden gedragen, zou de uitval aan de Haarlemmers noodlottig geweest zijn; want het musketvuur was voortreffelijk gericht.
—»Geeft u over!« roept Derdein den Spanjaarden toe, »of, ik zweer het, wij geven geen kwartier.«
Te gelijker tijd springt hij met het rapier op Venavides aan; want een enkele blik zegt hem, dat de Spanjaard die dreigtaal veracht.
—»Sterf dan!« schreeuwt hij hem toe; en de scherpe kling van den Waal zoekt Venavides’ hoofd te treffen; het wapen daalt, maar schampt af op den stalen ringkraag zijns vijands en—dat oogenblik is den vernuftigen bouwkundige noodlottig. Juist terwijl hij zijne kling weer opheft om een zekerder slag toe te brengen, stoot een der Spanjaarden hem met de halve piek in de borst, en als ware deze wonde nog niet doodelijk genoeg, giert hem ter zelfder tijd het lood van eene musket in het hart.
—»Ik sterf!« roept de moedige Derdein, onder zijn val: »wraak op den Spanjaard! Haarlem triomf!«
—»Voor Haarlem! Voor Haarlem!« klinkt het, en dichter en [223]dichter dringt de schaar van Walen, Franschen en Haarlemmers op de verdedigers der schans aan. Verderfelijk treffen hunne halve pieken en van oogenblik tot oogenblik vermindert het getal vijanden; want velen kunnen niet eens meer van hunne musketten of haakbussen gebruik maken, en—het getal aanvallers groeit in dezelfde evenredigheid als dat der vijanden dunt.
—»Voor God en ’t heilig geloof!« roept de onbekende, en zoo brandend als de geestdrift op zijn gelaat, zoo hevig treft zijn slagzwaard: iedere arm, waarop zijn tweesnijdend wapen neerkomt, tilt zich niet meer op tot weerwraak, en elke borst, die er door getroffen wordt, heeft voor de laatste maal geklopt. Maar de woede, de moordlust van Vardeur vertoont zich niet op zijn gelaat. Wel maait hij het leven zijner vijanden; maar wanneer een dier vijanden stervend of zwaar gewond voor zijne voeten stort, dan leest men de vreugd der hel niet in zijn oog; dan licht hij niet andermaal den geduchten arm op, om ook nog diens laatste levensvonk moordend uit te blusschen. Het is veeleer, alsof bij ieder offer, dat valt, zijn hart bewogen wordt door de treurige gedachte, hoe de broeder gedoemd is, den broeder te vernielen; maar opeens ontvlamt dan ook weder het vuur van den held, die vol is van het besef, dat hij tegen de onderdrukkers, tegen de beulen van Nederland strijdt.
Onstuimig, maar kort van duur is het gevecht aan die eene schans. Reeds is Diego de Carjaval zwaar gewond nedergevallen en nog slechts een twintig Spanjaarden voeren daar eene worsteling op leven en dood, maar eene worsteling, die ongelijk is.
—»Voor Spanje en de banier!« klinkt het onverpoosd aan de eene zijde: doch het daverend geroep van »Vivent les Gueux!« aan de andere zijde, heeft verre den boventoon. Eene korte poos nog en—die strijd zal beslist wezen.
—»Terug, Señor! want de dood staat vast,« spreekt een anspessado tot Venavides. »Al de lafaards vluchten, niet een, die ons te hulp snelt.«
—»Ik zie het, en zij mogen ’t verantwoorden,« zegt Venavides, »maar beter een roemvolle dan een eerlooze dood. Houdt moed, soldaten des konings! De overwinning of de dood!«
Venavides en de zijnen staan pal als rotsen, die alleen de overmacht kan verwrikken. Maar onder het krijgsgeschreeuw van weerszijden baant de Éénoog zich al dichter en dichter den weg tot Venavides: twee schreden—eene nog slechts en—ze staan man tegen man. Venavides had de aannadering van dien somberen krijgsman der verschrikking bespeurd en hij houdt zich [224]gereed, hem af te wachten. Hij zal zich met hem meten; hij zal hem doen vallen of zelf omkomen.
—»Geef u over, Spanjaard!« zegt hij op kouden, waarschuwenden toon, »nog geen bloed genoeg? Hebt gij geen afschrik van dat moorden? Geef het op, herhaal ik; een zoo dapper soldenier als gij zal den veldheer wel een losprijs waard zijn.«
—»Geen Spanjaard geeft zich gevangen, zoolang hij nog een zwaard heeft,« antwoordt Venavides, terwijl hij een moedigen blik op den zonderlingen vijand slaat, »Ik vrees u niet, met uw reuzenrapier; uw leven of het mijne.«
—»Ik strijd met God en voor het heilig recht,« is het antwoord; »nog eens dus: geef u over; dat zal u, na zooveel moed, niet tot schande zijn.«
—»Nooit, zoolang ik een rapier heb,« hernam Venavides; »ook ik herhaal dus: uw leven of het mijne.«
Bij deze woorden heft hij zijne kling op, ten teeken tot den aanval. Ook de onbekende zwaait zijn bliksemend zwaard boven zijn hoofd—en het daalt op den Spanjaard. De slag mist echter zijn doel, hetzij door het toeval, hetzij dat de vreemde het leven van een zoo moedig vijand niet wil. Venavides echter schijnt het leven van zijn vijand niet te willen sparen; met kracht dringt hij op hem aan, en de scherpe punt van zijn rapier ware in de borst zijner tegenpartij gedrongen, wanneer deze den stoot niet door een lichten zwaai van zijn geducht wapen had afgeweerd.
—»Vivent les Gueux!« klinkt het intusschen onder de overigen; want nog slechts weinig vijanden zijn in het gevecht, en deze schijnen op het punt, terug te deinzen. Heviger en heviger wordt de aanval; en de weinige schansverdedigers slechts een wissen dood voor oogen ziende, snellen hunne vluchtende broeders achterna.
—»De dood aan allen! dat niemand ontkome!« klinkt het onder de Haarlemmers, die ijlings de vluchtenden achtervolgen. Alleen Venavides houdt stand; hij blijft pal staan tegen den Éénoog, ofschoon hij beseft, dat zijne uitgeputte krachten tegen dezen niet kunnen opwegen. De edele Venavides alleen veracht de vlucht; want hij wil niet, dat don Frederik hem tegemoet voere: »dat gij dan gestorven waart!« Hij veracht ook de genade, omdat hij die voor gevangenschap koopen moet; hij wil vechten zoolang hij kan; hij wil een roemrijker dood. En de onbekende? Heeft hij eerbied voor de stalen dapperheid eens aanvoerders, van wien al de soldaten hun leven in de vlucht zoeken? En wil hij dus van zijne meerderheid, van zijne nog onvermoeide kracht op een uitgeputten vijand geen gebruik maken? [225]
—»Mensch! wat zoekt gij den dood?« spreekt hij, »uwe overgaaf zal uwe schande niet zijn.«
—»Ik zoek den dood niet, maar ik vrees hem ook niet,« antwoordt Venavides, terwijl hij zijne tegenpartij het staal in de borst tracht te stooten. Maar de onbekende is op elke beweging verdacht. Een oogenblik nog en—het gevecht zal beslist zijn. Opnieuw heeft de Eenoog den slag afgeweerd; opnieuw heft hij de hand op, die het tweesnijdend rapier omklemt, en met alle kracht daalt het neder. Maar die slag geldt het hoofd van Venavides niet. Hij treft diens wapen; het eene staal doet uit het andere vonken springen, en—de deugdzame Toledosche kling is ter hoogte van het gevest gebroken; Venavides staat weerloos, hij heeft geen wapen tot zijne verdediging meer; hij is in de macht van zijn vijand, en voor een oogenblik komt er een lichte blos op zijn edel, mannelijk gelaat.
—»Gij zijt krijgsgevangen....« zegt de onbekende, maar eer hij nog uitgesproken heeft, blikt Venavides om zich rond; het woord krijgsgevangen heeft in zijne ooren dezelfde beteekenis als de schandkoord, die, sedert den verbitteringsoorlog met Spanje, reeds zoo dikwijls aan het leven des krijgsman een einde maakte, en onder den uitroep:
—»Geen edelman van Castilië zal door den strop sterven!« wil hij zich van het wapen van een zijner gevallene soldaten meester maken. Maar snel als het weerlicht springt de lange gestalte, het doel gissende, op hem aan. Met de eene hand hem bij den ringkraag grijpende, met de andere het zwaard op zijne borst richtende, en hem somber aanstarende, zegt hij op doffen toon:
—»Gij zijt krijgsgevangen, Spanjaard! geen nieuwe aanval meer of het is met uw leven gedaan.« Werkelijk schijnt hij voornemens, zijne bedreiging te zullen volvoeren, wanneer Venavides andermaal eene poging tot weerstand mocht aanwenden.
—»Nombre de Dios!« zegt deze, »zoo gij niet meer met mij vechten wilt, dood mij dan met uw zwaard. Ik ben edelman en ridder, en ik, die het staal niet vrees, beef bij de gedachte aan den dood der schande.«
—»Dien dood zult gij niet sterven, señor!« is het antwoord op den vorigen somberen toon. »Gij zult den bevelhebber van ’s konings leger wel een losprijs waard zijn.«
—»Aan het laatste twijfel ik, en wie zal mij borg staan voor het eerste?« vraagt de Spanjaard, met het fier en ridderlijk gelaat op dat van den onbekende gericht.
—»Die borg zal ik zijn; want ik wil uw dood niet.« [226]
—»Zweer het mij,« hervat Venavides, »zoo niet, stoot mij dan het zwaard in de borst: dan sterf ik ten minste door de hand van een wakker man.«
—»Nog nooit schond ik eene belofte. Ik blijf u borg met mijn leven, dat dood, geweld noch schande uw lot zijn zal.«
—»Ik vertrouw u; maar ik ken den haat der Nederlanders tegen al wat Castiliaan is. Zal uwe macht aan uwen wil evenredig zijn, wanneer het volk, in een oogenblik van woede, mijn dood eischt?«
—»Zoo ik u niet kon beschermen, deed ik de gelofte niet. Gij zijt mijn krijgsgevangene, señor! en de bevelhebber van Haarlem is... Wigbolt Ripperda!«
—»Welnu dan—het zij zoo,« herneemt Venavides, »ik verlaat mij op eens krijgsmans woord.«
Onafgebroken was inmiddels de nederlaag der Duitschers, zoodra zij hunne schansen verlaten en zich op de vlucht hadden begeven. Aan den rivierkant door het jacht en de bemanning der booten aangevallen, door de Walen en Haarlemmers buiten de Waterpoort besprongen, en ter rechterzijde door de Franschen en Walen, die de Zijlpoort waren uitgetrokken, in de flank aangetast, grimde hen de dood aan alle zijden aan.
—»Vlucht! vlucht!« waren de kreten, die van links en rechts door den Haarlemmerhout klonken; maar evenals klotsende baren en het loeien van den wind het angstgeroep van schipbreukelingen overstemt, evenzoo werden deze klanken overtroffen door het geschreeuw der zegevierende Haarlemmers bij den aanval en de verdediging. De snelheid en de kracht, waarmede zij de vijanden achterna joegen, was te vergelijken bij een van het gebergte schietenden stroom.
—»Slaat dood! slaat dood het gespuis van duc D’Alf!« daverde het in alle richtingen. Het was geen gevecht meer, het was een Siciliaansche Vesper, eene verdelging, zonder wederstand. Het was alsof in dat eerbiedwaardig bosch, waar weleer een Hemelsche geest op Laurens Koster daalde, thans een wraakengel rondging—neen, met al de bliksems van het verderf gewapend, heen en weder gierde. En men kan zich een denkbeeld vormen van Frederik’s woede bij zulk eene nederlaag, maar men kan zich ook de trotschheid der Spaansche ridders en officieren verbeelden bij eene zoo algemeene vlucht der Duitschers. Inderdaad! zoo ooit, dan bleek het dien dag, hoe oneindig ver de [227]Spanjaarden in moed, in dapperheid, in oorlogstalenten boven de Duitschers verheven waren. In de twee geweldige stormen aan de Kruis- en Janspoorten hadden zich de Spaansche soldaten zoo onverschrokken en hardnekkig gedragen, dat de Haarlemmer zelf, in weerwil van zijn haat, hun den lof van helden te zijn, niet kon ontzeggen; en hier, in den Hout, waren de Duitschers schier bij den eersten aanval schandelijk gevlucht. Hier moest de vijand, in weinige uren, grooter nederlaag ondergaan dan in de beide stormen van December en Januari. Hier lieten zij zich neerslaan als het gras onder den sikkel der maaiers; hier had geen enkel feit plaats, dat hun moed deed uitblinken; want zij, welke de verdediging dier eene schans eene geruime poos moedig hadden volgehouden, waren Spanjaards geweest. Van geen enkel Duitscher zouden de overgeblevene krijgsmakkers kunnen zeggen, dat hij het leven ten duurste had verkocht; en die overgeblevenen zelven zouden niet dan met neergeslagene oogen den dag van den vijfentwintigsten van Lentemaand kunnen herroepen; want zij hadden dat behouden leven enkel te danken aan eene onverschoonlijke vlucht.
Hoor het, Frederik! hoe daar in den Haarlemmerhout de wapenen der belegerden zich kletterend bot scharen op de stormhoeden uwer benden. Gij moogt van woede op den grond stampen, razen en vloeken; maar met hetzelfde recht als Augustus uitroepen:
»Geef, Varus, Varus! mij mijne legioenen weer!«.
dat moogt gij van het kleine getal Spanjaarden; want Cressonneros en Carjaval zijn ten minste met eere gesneuveld; maar dat moogt, dat kunt gij niet van uwe Duitschers: die zijn niet waardig, onder uwe dappere Spaansche vendels gerekend te worden.
Nog is de schemering van den avond niet ingevallen, en evenwel is het voor honderden vijanden reeds nacht geworden. Hier werpen zich uitvallers op een driemaal grooteren hoop, die zich den weg naar Heemstede evenzeer ziet afgesneden als dien naar de Noordwijkerhoutvaart. In hunne wanhoop hebben zij zelfs de wapenen weggeworpen en bidden zij om lijfsgenade. Maar hij, dien zij smeeken, is Vardeur; nog nooit heeft Vardeur een Spanjaard genade betoond.
—»Slaat dood, geuzen van ’t witte vendel!« schreeuwt hij, »wij hebben Duitsche koppen noodig om den tienden penning te betalen. Wie een vijand over de kling jaagt, verdient den Hemel, wie hem pardon geeft, de Hel. Slaat dood! geen kwartier!«
Terwijl hij zelf een paar hunner het rapier in de borst stoot, [228]vallen zijne soldaten de overigen te lijf. Onder algemeen getier woeden hunne halve pieken en klingen onmeedoogend op de vijanden en—binnen weinige oogenblikken hebben deze de stapels lijken rondom zich verhoogd.
—»Vuur, musketiers!« klinkt het onverpoosd aan de vaart bij den Noordwijkerhout; want het tooneel dáár is wel het bloedigst van allen. Hoeveel rechte en kromme lijnen, hoeveel vreemde figuren stellen die gewapenden niet samen, in hunne onvermoeide pogingen om de vluchtenden overal te vernielen. Hier vormen eenigen als het ware een phalanx van halve pieken, die zich nu eens verwijdt, dan weder samentrekt om een hoop Duitschers den doortocht te beletten en neer te stooten. Daar jagen ettelijke Franschen met hunne klingen een andere hoop voorwaarts, verdeelen en verstrooien dien of doen hem op de gevelde pieken der overigen insgelijks den dood vinden. Ginds zijn het verspreide Haarlemmers, die elk afzonderlijk een vluchteling najagen, evenals de hazewinden het opgeschoten wild; en wie het gelukt, den eenen vervolger te ontkomen, wordt de prooi van den anderen. Sommigen bereiken uitgeput de vaart, terwijl de kogels der haakbussen en musketten hen nagieren; zij storten zich in het water en trachten den overkant te winnen; maar niet minder woedt de dood ook daar.
—»Vuur, vuur!« davert het, »achterwaarts, musketiers! valt aan op dien hoop! haakschutters, in de flank! slaat dood!« Sommigen, die met het water worstelen, zinken door bekomene wonden of uitputting, naar beneden; anderen klemmen zich krampachtig aan een krijgsbroeder vast, om op die wijze het lijf te behouden; velen, die eene laatste poging aanwenden om weder boven te komen, worden met kogels begroet, en op meer dan eene plek is het water door bloed gekleurd. Ofschoon de Noordwijkerhoutvaart niet overal dezelfde breedte had als bij de oude Brouwerskolk, verbeelde men zich echter, dat dezelve bij het hoofdtooneel van de vlucht ongeveer veertien ellen breed en dat de overtocht allergevaarlijkst was. Waar thans het Rolland ligt, de tuinderijen in en bij de Rampelaan tot daar waar men tegenwoordig de hofstede Elswoud aantreft, en dus tot aan de duinen, daar lagen toen de Spanjaarden van St.-Lijga; en slechts zij, aan wie het gelukt, de hoogte dier hofstede te bereiken, mogen zich veilig rekenen, maar hunne broeders te redden, gaat boven hunne krachten, boven hun moed, en de meesten dezer ondergaan een deerlijk lot.
Alom schallen in den Hout de tonen van den Geuzen- en [229]overwinnings-marsch, en zij, die het verdelgen van vijanden moede zijn, werpen zich op de verlatene tenten van aanvoerders en soldaten.
—»Bloed van den Spanjaard! buit voor Haarlem!« klinkt het. »Schande, keerden wij met leege handen terug!«
—»Roeit uit het nest! kraaie de roode haan!« schreeuwen de soldaten even trotsch op hun voordeel, als begeerig naar den rijken buit, dien zij als de zichtbare blijken van ’s vijands nederlaag in de stad willen brengen.
—»Wat rept gij van buit?« roept een tamboer der Walen, »neemt gij de dubbelbassen op den rug, mijne vracht is lichter, maar toch wil ik er iederen dag een uitval voor doen.« Dit zeggende, toonde hij aan zijne krijgsmakkers eene zware, met goud gevulde beurs, en terwijl hij met den schat op zijne trom sloeg, voegde hij er bij: »dat is beter dan braspenningen en vierijzers: dat zijn dubbele ducs van Spanje.«
—»Biecht op: waar hebt gij die gestolen?« roepen een paar Walen, met begeerig vlammende blikken, en een hunner op hem aanspringende, wil hem het geld ontrukken.
—»Halt, kameraad! ik ben geen Mof,« schreeuwt de tamboer, eene schrede terugdeinzende, de hand om de beurs klemmende, evenals de kieuwen der visch zich om het aas sluiten, en te gelijker tijd zijne kling zwaaiende, »zien moogt ge vrij, maar handen thuis. Ook is er, bij mijne ziel, nog buit genoeg, en wat gij van den Spanjaard neemt, is niet gestolen.«
—»Buit voor Haarlem! buit voor de soldeniers!« klinkt het eenige schreden van daar, en op het gezicht van onderscheidene soldaten, die binnen de legertenten stormen, volgen vele anderen dit voorbeeld na.
—»Haarlem triomf! blaast, trompetters, blaast!« laat het zich hier en daar hooren, en de overwinningsmarsch klinkt tot binnen de stad. Daar zijn honderden mannen, vrouwen en kinderen naar de wallen gestroomd, en van de Zijlpoort tot over het Spaarne, tot aan de Spaarnwouder- en Schalkwijkerpoorten, van de Groote Hout- tot aan de Kruis- en Janspoorten gaat één kreet, één gejuich op: »Haarlem triomf, de Spanjaard bijt in ’t gras!«
—»Mijn heere Ripperda, laat ons de stad uit!« roepen tien, twintig tegelijk, en in den omtrek van de Groote Houtpoort verdringen zich de burgers, om Ripperda als het ware te dwingen, hen buiten de poort te laten, ten einde de uitgevallenen tegemoet te snellen.
—»De Spanjolen zijn al verhuisd,« roept men, »hoort, hoe de geuzenmarsch wordt geblazen.« [230]
—»Er is buit voorhanden,« laten eenigen hooren, »de soldeniers schreeuwen ons toe, dat wij komen moeten om te helpen slepen. Uit de stad, uit de stad!«
—»Dat niet,« zegt Ripperda, »dat zou wanorde baren en twist; betoomt uw ongeduld, mannen! deze dag is het waard.«
—»Wij zijn ook mannen van ’t rapier! gaan wij hen tegemoet met vendel, trom en trompet.«
—»Als ik hen terugkomen zie,« herneemt Ripperda, »dan, en niet eer.«
Algemeen en luidruchtig is het gewoel en geestdriftvol rumoer op ieder gedeelte van den wal naar den kant van het Bosch. Sommigen snellen naar huis om gekwetsten, zieken of ouden van dagen de overwinning mede te deelen; anderen roepen Geuzenliedjes, vol schimp op de Spanjaarden, in hun geheugen terug, om ze weldra aan te heffen; weder anderen willen de poorten uit, en Ripperda en de hoplieden hebben al hun gezag noodig om de opwellingen der geestdrift in toom te houden. Het ware onvoorzichtig geweest, hen de stad uit te laten; want de verwarring in ieder gedeelte van den Hout is reeds groot genoeg. De aanval op de tenten is algemeen en vooral op die der officieren, van welke er velen gesneuveld zijn; en daar de uitval even schielijk als onstuimig ondernomen was geworden, hadden de meeste hoplieden hun geld en kleinooden in de tenten achtergelaten. Gretig worden deze nu onderzocht; men doorsnuffelt alle hoeken, en wanneer er eene zilveren schaal of een gouden ring wordt gevonden, dan zijn aller handen gereed om zich den schat toe te eigenen of elkander te betwisten; dan fonkelen aller oogen; dan heeft er een levendig tooneel plaats van hebzucht en rumoer, waarbij het recht van den sterkste meestal slechts voor een oogenblik geldt, en waar het gezag evenzeer te kort schiet, als bij een muitzieken hoop.
Wee ook intusschen den ongelukkigen Duitschen hopman, die, in zijne wanhopige vlucht, in eene der tenten eene schuilplaats dacht te vinden. Het oogenblik zijner ontdekking is ook het sein tot zijn dood, onverschillig of men al dan niet eenig voorwerp van waarde bij hem vindt. De buit is boven veler verwachting; want schier geen der uitvallers, die ten minste niet iets bekomt, in weerwil van de opbruising der hartstochten en het gejoel, dat er bij plaats heeft. Hier ziet men er een den gloeienden blik vestigen op de bemachtigde zilveren schalen en gouden ringen. Daar werpt een ander zich den sierlijken mantel van don Cressonneros over den groven wapenrok, en verbergt er tevens andere kostbare kleedingstukken onder, om ze binnen Haarlem voor geld in te [231]ruilen. Zij, die geen goud of zilver in handen kunnen krijgen, torsen eene menigte schitterende helmen, zwarte Duitsche harnassen, schilden of rapieren met fraaie gevesten, en zelfs beladen zich enkelen met ijzeren handschoenen om toch ook getuigen hunner overwinning mede te brengen. Velen slepen kruitzakken op hunne schouders en maken zich van de schandelijk verlatene vendels meester. Maar het meerendeel is noch door het bloed, noch door den buit hunner vijanden bevredigd. Zichtbaarder nog moeten de sporen wezen, die zij achterlaten.
—»De roode haan!« schreeuwen zij, »het nest uitgeroeid en tot asch verbrand.«
—»De schansen vernield!« roepen anderen, »het vat is nog niet vol!«
—»Vuur aangestookt, dan kunnen de koude hazen zich komen warmen,« roept men spottend. En spoedig zijn honderden bezig met het verwoesten der schansen, en het vernagelen der slangstukken, die zij niet mede kunnen voeren. In weinige seconden vlammen de toortsen. Het zoogenaamde hobbelde dobbelde veld, de weg van de Dreef tot aan het eind der Spanjaardslaan, loopende naar den Wagenweg, waar die toen eerst begon,—de Achthoek, waar het monument ter eere van Koster staat, de plaats van de tegenwoordige Hertenkamp, alles vertoont weldra één vuur. De saamgedrongene burgers op de wallen zien het tooneel der verwoesting; zij zien de rookwolken en vlammen uit de legertenten opstijgen. Van de vest er het oog heengewend, scheen het, alsof de geesten, die weleer het statig woud van hooggetopte beuken en linden doorzweefden, wraak nemen over de schennis, welke de bijl aan die eerbiedwaardige stammen en breedgearmde takken bedreef. Maar terwijl de vlam al hooger en breeder een inkarnaatgloed over den omtrek werpt, hoort men het overwinningsgejuich al van naderbij; het trompetgeschal en de dommelende muziek der trommel laat zich al dichter bij de stad hooren, en weldra ziet men de uitgetrokkene krijgslieden naar de vest terugkomen.
—»Victorie voor de dappere mannen van Haarlem!« klinkt het nu van ieder punt van den wal, en nu zijn de burgers niet langer binnen de poort te houden: nu zijn ze gelijk aan vuurwerken, die, eenmaal aangestoken, voortbranden en voortschieten.
—»Uit de vest! uit de vest!« weergalmt het van allen kant, en spoedig snellen mannen, vrouwen, kinderen van alle rangen en jaren de ontslotene poort uit, de overwinnaars tegemoet. Wanneer voorheen een schutbroeder, die den papegaai had geschoten, met luidruchtig gestamp en geklap tot koning verklaard en buiten de [232]Houtpoort naar Heemstede gevoerd werd,—wanneer dan eene schaar van schutters en burgers den triomfwagen vergezelde onder trompetgeschal en trommelslag,—wanneer men hem vervolgens met geestdrift den zilveren kop van twee en dertig lood aanbood, hem feestelijk onthaalde en de boomen uit het bosch voor het stadhuis en zijne woning plantte, dan ging er een gejuich en gedaver op, waarvan de herinnering nog dagen, nog weken in het geheugen terugbleef. Maar wat was dit alles in vergelijking van thans? Nu gold het de glorie van gansch Haarlem, van heel het vaderland. Nu waren er duizend vijanden verslagen—duizend tegen acht:—van zóó roemrijk een uitval uit eene belegerde stad had men nooit nog gehoord.
—»Leven de Geuzen!« klonk het hier.
—»Buit en bloed, mannen! wij keeren terug!« hoorde men daar:
»De Duitschers stonden in ’t Bosch vergaard,
Zij dansten een nieuwen Spaanschen galjaard.
Leven de Geuzen! triomf!«
—»Van nu af moet Haarlem Haalmeer heeten!« zeide een Waal; »hoe meer duc D’Alf haalt, hoe meer hij verliezen zal.«
—»Hoe kraait er de roode haan!« riep een ander, »’t is een winterbrand voor de kou.«
—»De hand, kameraad, de hand!« liet zich hier en daar en overal hooren, »dat is een dag van victorie! dat is de tiende penning betaald!«
—»Hasselaar! geene kwetsuur? Waar is Duivenvoorde, Boreel, Margottin?—dat is een dag van glorie! schooner dag is er niet geweest.«
—»Mijn zoon—waar is hij?«—riep eene vrouw, die zich door allen een weg zocht te banen, »is hij dood? Nog zie ik hem niet....«
—»Hij moordt nog,« riep Vardeur, »en hij heeft er eer van; hij heeft er wel tien naar den duivel gejaagd.«
—»Wie zijn er gevallen!« vroeg Ripperda, die nu den een, dan den anderen hopman met geestdrift de hand bood, »Derdein? ik zoek hem vergeefs.«
—»Hij viel....« is het antwoord; doch meer hoorde Ripperda niet; want het gejuich en rumoer groeide met iedere seconde. Telkens drongen andere bonte scharen naar buiten, terwijl de uitvallers meer en meer naderden. Hier wapperde het vendel van Kenau, naast het gele vendel van Ripperda, daar zag men den standaard, met het nunc aut nunquam tot zinspreuk, naast dat, waarop de tien penningen waren geschilderd; het witte vendel [233]van Lumeij en het bloedvendel van De Kijk; ginds werd de Geuzenmarsch aangeheven, of men hoorde schimpliedjes op de nederlaag van den vijand;—wat verder had een burger eene groote prent aan een stok gebonden, Alva verbeeldende, met een grooten bril, dien Lumeij hem op den neus zette, en die het getal der vaandels moest vermeerderen. Maar opeens heeft er eene opening in den drom plaats. Verscheidene Walen en Franschen waren in de stellingen en ammunitie-tenten van den vijand gevallen, en nu drijven zij de legerrunderen voor zich henen of rijden op de bemachtigde ruiterspaarden in zegepraal en onder voortdurend gejuich naar de stad. Het tooneel achter hen is echter nog belangwekkender en ongewoner. Wie had tot nog toe gehoord, dat het garnizoen eener belegerde stad, bij een uitval, vijandelijk geschut bemachtigde? En toch ziet men, hoe een vijftigtal Haarlemmers vijf dubbelbassen of falkonetten en twee metalen stukken kanon naar de vest slepen. Hoe meer zij naderen, hoe luider het trompetgeschal. Reeds zijn de voorsten binnen de Houtpoort en ook daar begroet de vriend den vriend, de krijgsmakker den krijgsmakker. Hasselaar’s moeder sluit den wakkeren vaandrig in hare armen en Kenau reikt hem met geestdrift de hand toe. De dochter snelt den vader tegemoet, de vrouw den fieren man, die als overwinnaar terugkeert. Schoon klinkt de lof van vrouwen en jonge dochters ter eere van de soldeniers. Hoe schaterend die kreten van overwinning en welkomst; dat gewapper van de veroverde vaandels, dat gejoel en gewemel van Schotten, Engelschen, Franschen, Walen, met zooveel verschillende tongvallen en karakters. Geen triomftocht van vroegere dagen was zoo roemrijk geweest.
—»Naar burgemeester Van der Laan!« roepen eenige der burgers, welke de genomene slangstukken binnen de poort voeren, en die, de Groote Houtstraat door tot aan de Oude Gracht en de Kleine Houtstraat, reeds een langen breeden trein hebben gevormd.
—»Naar burgemeester Van der Laan!« roepen ook zij, die de veroverde vendels trotsch boven de hoofden zwaaien; en ofschoon Van der Laan, met Stuiver, Kies, Ripperda en zooveel anderen de overwinnaars omringt, houden deze voor zijne woning in de Kleine Houtstraat bij den Anegang stand.
—»Mannenbroeders!« zegt de burgemeester op geestdriftvollen toon. »Deze dag is mij jaren levens waard! Dat zal den prins het hart verheffen! dat zal weerklinken door heel Holland! Dat is een dag van glorie, die nooit vergeten wordt. [234]Maar, mannenbroeders! denkt er ook aan—dat is de vinger Gods geweest!«
—»Haarlem triomf!« roepen allen als met eene stem.
—»De pijpers en trommels! Tamboers, slaat de trom!« laat het zich hooren; en eenige seconden lang zijn nu de kreten, de geuzen- en overwinnings-marschen zoo luidruchtig en daverend, dat iedere bijzondere toespraak, iedere persoonlijke lof van Ripperda, Kenau en anderen versmoord wordt. Hier verheft zich een vaandel, waarop een pelikaan is geschilderd, hare jongen voedende met haar bloed,—het zinnebeeld der oude rederijkkamer Trouw moet blijken—en daar wappert de standaard, waarop met groote letters te lezen staat: »de deugd kan niet verwonnen worden dan door de deugd.«
—»Wij leven en sterven voor de vrijheid!« roept een schutter, die een met bebloede handen veroverden standaard zwaait, en tevens naar den grond buigt om er ’s vijands nederlaag door uit te drukken.
—»Buit voor Haarlem! eerlijk nu den penning-tien betaald!« klinkt het schimpend, en langs heel den langen trein van de poort tot op het marktveld en de bijgelegene straten laat men nu aan vrouwen, broeders en vrienden den talrijk bemachtigden buit zien. Velen dragen dien reeds naar hunne woningen; doch zoo menige Duitscher ziet het wrevelig aan; in zoo menige borst gloeit de spijt, dat het grootste getal der verslagenen hunne broeders en landgenooten zijn, en ofschoon zij het niet met ronde woorden uitdrukken, zijn hunne toejuichingen het zwakst en flauwst; want zij zien reeds vooruit, dat hen van nu af menige scherpe zet over de lafhartigheid hunner landslieden tegemoet zal worden gevoerd.
—»Mijn wakkere Derdein gevallen?« zegt Ripperda tot Van Duivenvoorde, »dat smart mij diep te midden van dit geluk. Ik hoop toch, dat men zijn lijk in de stad voert; dat lijk moet eere worden gedaan....«
—»Het smart ook mij,« antwoordt Van Duivenvoorde, »maar doen wij het niet blijken aan de wakkere mannen. Honderden zijn er gevallen tegen nog geen tien van ons: dat zou een azijndruppel wezen in den zoeten wijn.«
—»Gij hebt gelijk,« herneemt Ripperda, »de vreugde moet vandaag onvermengd wezen. Duivenvoorde! Boreel, mijne vrienden! dat is eene onvergetelijke dag voor heel het vaderland!«
—»Naar Ripperda, naar zijn huis!« herhaalt intusschen de menigte, die zich eene wijl voor het St.-Michielsklooster—het tegenwoordige Oudemannenhuis—opeenpakt; en weldra heeft ook voor het hof van Holland in de Warmoesstraat een oorverdoovend leven van pijpen en trommels plaats, terwijl sommigen zich over het [235]marktveld of in kleinere afdeelingen door al de wijken der stad verspreiden.
Intusschen heeft ook door de Zijlpoort de intocht der overige overwinnaars plaats. Bijna een eeuw geleden was door die poort het jachtgezelschap van Nicolaas van Ruiven, eene schaar van edellieden op prachtige rossen en in rijk gewaad, met het eerstgeschoten hert teruggekeerd. Het oude verhaal gewaagt van het luid gejubel en weergalmend hoorngeschal van toen; hoe weinig beteekenend moet dit evenwel geweest zijn in vergelijking van den zegevierenden intocht van thans. Ook daar tot aan de Groote Krocht en de Markt hoort men een geschater en gejuich, dat door gansch Haarlem weerklinkt: en te midden der dichte kolommen ziet men den langen Eenoog, met Venavides aan zijne zijde, zich ruim baan maken.
—»Een don gevangen!« roept het volk, »dat is nog grooter buit; en ’t is er een met riddertuig om den hals.«
—»Daar zullen we hem een strop voor in plaats geven,« roept een ander, en nu dringen eenigen zich dichter naar de plek, waar Venavides op dat oogenblik is, om hem door woorden en gebaren zijne nederlaag en gevangenschap te doen gevoelen.
—»Neen, dat zou laagheid wezen!« roepen eenigen.
—»Geen schimp op een onweerbaar man!« voegen anderen er bij.
—»En de Eenoog schijnt het goed op hem voorzien te hebben, en die is niet malsch.«
—»De don kijkt zoo trotsch, alsof hij nog vrij man was!«
Inderdaad, Venavides verried door geen enkelen blik het pijnlijke van zijn toestand. Krijgsgevangen binnen eene stad, die hij reeds tweemaal vergeefs bestormd had! eene bloedige nederlaag! een zoo algemeen gejuich! de gedachte, hoe ondraaglijk voor Magdalena de teleurstelling en het vertrouwen op zijne hulp moest zijn—dit alles viel hem smartelijk. Maar de onverwachte verandering van legerkwartier had er immers de schuld van, en wat zijne gevangenneming betrof—dit was de kans van den oorlog. Dit drukte zijn gelaat dan ook uit, terwijl hij, vol vertrouwen op zijn geleider, fier naast dezen voortstapte, en duidelijk zag, hoe de Eenoog niet weinig invloed op het volk uitoefende. Ongehinderd werd hij naar het stadhuis overgebracht, waar men hem een verblijf, overeenkomstig zijn rang, aanwees. Dat had hij aan de zorg van den onbekende te danken, die het plan voedde, om Van Duivenvoorde door zijne tusschenkomst nuttig te zijn.
Terwijl nog door al de straten de kreten der uitgetrokkene verdedigers [236]en ingezetenen weergalmen,—terwijl de vermeesterde slangstukken in triomfeerenden optocht naar de markt worden gevoerd, is Vardeur met eenige Walen en burgers, die de vendels dragen, eerst de gansche stad door en vervolgens naar den wal gesneld. Op de plaats, waar men nu den molen de Adriaan en iets verder het boomsluitershuisje ziet, stonden toen twee torens; en de wal naar den kant van de Janspoort was wel het hoogste gedeelte der vesting. Dien wal heeft Vardeur beklommen, en een twintigtal der uitvallers, die zich, op zijn bevel, van spaden en houweelen hebben voorzien, zijn hem gevolgd.
—»Wie dood zijn, moeten begraven worden,« roept Vardeur, wiens kling tot aan het gevest met bloed is bevlekt, terwijl in zijne oogen nog de vlam der vernieling blaakt. »Soldaten van ’t witte vendel! een kuil gedolven voor ’t Spaansch gespuis!«
—»Ja, een kuil—een graf! hun de leste eer aangedaan!« klinkt het schimpend, en tegelijk woelen eenige spaden in de aarde van den wal om er een graf te maken, ofschoon men geen enkel lijk bij zich heeft.
—»Blaast, trompetters! roert de trom, tamboers!« beveelt Vardeur op ruwen, vloekenden toon; »nog dieper gegraven, nog wijder; een groot graf moet het zijn—graaft!«
Binnen weinige oogenblikken zijn er eenige aardklompen opeen getast; en dit werk gaat met allerlei pochende en snoevende uitdrukkingen vergezeld, waarbij de nederlaag der vijanden nog tienvoudig vergroot wordt.
—»Zooveel kluiten als ik hier opgehoopt heb, zooveel Moffen heb ik naar de hel afgescheept,« roept een der delvers.
—»Vijf serpentijnen heb ik vernageld, en het eerst den rooden haan laten kraaien,« roept een ander.
—»Carjaval, den don, heb ik ’t licht uitgeblazen,« schreeuwt er een, »en ik was de eerste, die de hazen in de vaart heb gejaagd.«
—»Wat pocht gij op niemendal!« zegt een Waal. »De vendels in handen te krijgen—dat wil meer zeggen; en dat heb ik gedaan.«
—»Graaft, kerels!« beveelt Vardeur, »en blaast: leven de Geuzen! de dood aan den Spanjool!«
Nog hooger worden de aardkluiten opeengehoopt en al spoedig is de gedaante van een groot opgevuld doodgraf verrezen, zonder dat men er iemand in te begraven heeft. Op bevel van Vardeur scharen nu allen zich rondom het graf, en nadat men met de trommels en trompetten een geraas heeft gemaakt, dat door al de Spaansche schansen weergalmt, roepen allen als met één donderenden, [237]schimpenden kreet: »Haarlem is het kerkhof van den Spanjaard!« Onderscheidene malen wordt die kreet al luider en luider herhaald, en onder lagen overmoed en helsch getier worden nu de vendels op het graf geplant.
—»Haarlem is het kerkhof van den Spanjaard!« dreunt het opnieuw: vloek, hoon en schimp volgen op die opgeblazene taal, terwijl al de vaandels zich op het graf vertoonen en als bezielde wezens met sarrende uitdrukkingen worden begroet.
Maar weldra heeft de overmoed uitgeraasd. De laatste schimpkreten zijn naar den vijand overgevoerd, en het is, alsof van dien vijand het antwoord terugkomt: »Vervloekte rebellen! die hoon zal gewroken worden!«
Gewroken zou hij worden; want, dat was niet de geestdrift van Ripperda, van Van der Laan,—niet de geestdrift bij den terugtocht: dat was strafbare laatdunkendheid. Of had de vijand zijne nederlaag niet reeds diep genoeg gevoeld? Dat was de miskenning eener hoogere macht, die haren verderfengel door het midden der belegeraars had laten rondgaan; dat was de onvergeeflijke waan, alsof men die overwinning door eigen kracht had behaald, zonder te bedenken dat op morgen, of iederen anderen dag, de oorlogskans een vreeslijken keer zou kunnen nemen.
Nog den ganschen avond, den ganschen nacht hoorde men door al de wijken der stad: »De Spanjaard is verslagen! Haarlem triomf!« maar ook den ganschen nacht klonk door de vijandelijke legerplaats: »Wraak op de geuzen! Den rebellen de dood!«
Wij noemden Haarlem een ceder, die zijne kruin verhief te midden van een onafzienbaar woud. Op hechte wortelen rustende, kon geen storm hem neervellen, geen bliksem zijn reusachtigen stam doen splijten. Trotsch en ongedeerd stond hij daar, en nam van dag tot dag toe in kracht en luister. Maar van nu af zullen wij aan vezel en wortel een verderfelijken worm zien knagen; in [238]tak en twijg zullen de voedende sappen opdrogen; zijne kracht zal vergaan, blad op blad stervend afvallen, totdat de forsche armen geheel ontbladerd zijn. Maar schoon wij hem dan zien zullen als eene schim van vroegere grootheid, toch zal hij in storm en onweer het verdorde hoofd ophouden, nog steun vinden in eigen zwaarte, nog schaduw bieden door zijn hout; en wanneer hem ten laatste de bijl doet neerstorten, dan zal hij nog eerbied en ontzag inboezemen bij zijn val.
EINDE VAN HET TWEEDE DEEL.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Dit is het tweede deel van een driedelige serie. Het eerste deel van Het beleg en de verdediging van Haarlem is beschikbaar in Project Gutenberg als eboek 41312.
Gerelateerde WorldCat catalogus pagina: 67503170.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
4, 4, 8, 9, 9, 10, 10, 22, 22, 23, 23, 24, 25, 25, 26, 27, 27, 27, 28, 28, 33, 33, 34, 34, 34, 34, 34, 37, 37, 37, 37, 37, 38, 38, 39, 40, 40, 42, 42, 42, 42, 43, 45, 45, 45, 45, 45, 45, 141, 141, 142, 147, 149, 149, 149, 225, 226 | senor | señor |
8, 9, 9, 19, 22, 26, 38, 39, 42, 139, 158, 158, 158, 223 | Senor | Señor |
10, 24, 35, 37 | senores | señores |
33, 45 | Senores | Señores |
38, 164 | licht | ligt |
40 | of of | of |
46 | Auacia | Auecia |
51, 65, 141, 178, 185, 186, 216, 219, 231 | [Niet in bron] | « |
56, 138, 211, 226 | [Niet in bron] | » |
60, 196 | zon | zou |
61 | houtvrucht | houtvracht |
63 | Kruispoor | Kruispoort |
66 | eu | en |
77 | » | [Verwijderd] |
91 | ontwikkelden | ontwikkelen |
92 | bewoondwerd | bewoond werd |
104 | kloosterjufier | kloosterjuffer |
107, 112, 153 | , | [Verwijderd] |
120 | doe | doet |
122, 150, 151, 151, 153 | [Niet in bron] | , |
124 | verichtten | verrichtten |
128, 130, 132, 229, 232 | « | [Verwijderd] |
132 | Lorenza | Lorenzo |
136 | gehooorzamen | gehoorzamen |
144, 171 | , | . |
147 | voorgegevoelens | voorgevoelens |
149 | achterma | achterna |
151 | Espana | España |
151 | reij | rey |
155, 156, 161, 162, 162, 223 | [Niet in bron] | — |
156 | Venavide’s | Venavides |
157 | ; | , |
158 | Quoesado | Quesado |
164 | D’Avolos | D’Avalos |
164 | D’Avoles | D’Avalos |
167 | zou | zoo |
170, 170, 221, 225 | [Niet in bron] | . |
176, 222 | » | « |
180 | benrtelings | beurtelings |
180 | begripgen | begrippen |
184 | hij | bij |
185 | woordbrenk | woordbreuk |
196 | daarvoor | daar voor |
198 | « | » |
201 | [Niet in bron] | van |
203 | var | van |
208 | — | [Verwijderd] |
208 | hoogstmo lijke | hoogstmogelijke |
213 | verwezenlijk | verwezenlijkt |
217, 229 | . | , |
219 | zoowel | zoo wel |
220 | onstuiming | onstuimig |
222 | Venavide’s | Venavides’ |
223, 224 | Eenoog | Éénoog |
224 | zwaar | zwaard |
224 | en | een |
227 | geuzenvan | geuzen van |
229 | geef | geen |
234 | voornit | vooruit |
235 | [Niet in bron] | ; |
235 | ; | [Verwijderd] |