Title: Willem Tell: De Zwitsersche vrijheidsheld
Author: Pieter Louwerse
Release date: September 28, 2014 [eBook #46985]
Language: Dutch
Credits: Produced by Branko Collin and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net
OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:
Inconsistenties in de spelling zijn niet gecorrigeerd. Interpunctie is stilzwijgend gecorrigeerd. Een lijst met overige correcties bevindt zich aan het einde van de tekst.
Oorspronkelijk geschiedkundig verhaal uit het begin der 14e Eeuw
DOOR
P. LOUWERSE.
ZUTPHEN,
SCHILLEMANS & VAN BELKUM.
Bladz. | |
INLEIDING | 1 |
Eerste Hoofdstuk. | |
Het Vrijboeren-gericht | 8 |
Tweede Hoofdstuk. | |
Keizer, Koning en Vrijboer | 20 |
Derde Hoofdstuk. | |
Een vluchteling ontkomen | 43 |
Vierde Hoofdstuk. | |
De worsteling is begonnen | 53 |
Vijfde Hoofdstuk. | |
Het lieve vaderland ten zegen | 70 |
Zesde Hoofdstuk. | |
Achter het net gevischt | 87 |
Zevende Hoofdstuk. | |
Een Kinderwoord | 104 [iv] |
Achtste Hoofdstuk. | |
Walter en Claus | 121 |
Negende Hoofdstuk. | |
Tell's meesterschot en Geszler's plannen | 136 |
Tiende Hoofdstuk. | |
Twee geluksboden | 153 |
Elfde Hoofdstuk. | |
Door de Föhn vrijgemaakt | 165 |
Twaalfde Hoofdstuk. | |
Gelukkig begin van een gewaagd spel | 178 |
Dertiende Hoofdstuk. | |
Morgarten en Brunnen | 194 |
Uit onze vaderlandsche geschiedenis weten we reeds, dat Duitschland in de dertiende eeuw geen toonbeeld van orde, welvaart en eendracht was. Wie leerde niet de gebeurtenissen kennen waaraan onze Hollandsche Graaf Willem II, als Roomsch-Koning deelnam? Toen Willem II in 1256 in een' strijd tegen de West-Friezen vermoord werd, was hij nog immer Roomsch-Koning, want de kroning tot Keizer had steeds niet kunnen plaats hebben. Als Roomsch-Koning had hij twee opvolgers: Richard van Cornwales en Alfonso van Kastilië, doch ook geen dezer twee werd Keizer. Men noemt dat tijdperk in de geschiedenis van Duitschland met een vreemd woord „Interregnum” d.i. „Tusschen-regeering.”—Eindelijk werd in 1273 Graaf Rudolf van Habsburg tot Roomsch-Koning gekozen. De Habsburg of Habichtsburg, het stamslot van dezen Graaf, die één der Voorvaderen was van den tegenwoordigen Keizer van Oostenrijk, lag op den Wülpelsberg aan den rechteroever van de Aar, in het tegenwoordige Zwitsersche canton Aargau. Rudolf bleef tot 1291 in leven, doch, hoewel machtiger dan zijne drie voorgangers, kon hij het ook niet zoo ver brengen, dat hij tot Keizer gekroond werd. Zijn heele leven was niets anders dan een strijd tegen Duitsche Vorsten, die hem niet wilden erkennen, en tal van machtige Edelen, die niets anders waren dan Rooverhoofden, die op hunne sterke rotsburchten de schrik van duizenden bleven. Alleen in Thüringen [2] vernielde Rudolf meer dan zestig van die roofsloten. De burgers, kooplieden en landbouwers, die in Rudolf een' beschermer vonden, waren hem zeer genegen, en schonken hem talrijke bewijzen van hunne liefde en genegenheid. Vooral de Zwitsers hielden veel van hem, en dat is niet vreemd. Aan den Habichtsburg,—wij zouden hem „Valkenburg” noemen,—waren uitgestrekte bezittingen verbonden, en hierop woonden lieden, die door Graaf Rudolf als vrijen beschouwd en behandeld werden. Ze hadden zelfs een „Vrijboeren-gericht” en tegen de uitspraak hiervan konden de Edellieden en Ridders uit den omtrek zich niet verzetten, wat deze laatsten moeielijk konden verkroppen. Velen van die vrije boeren leefden zelfs bijna geheel als Edelman, en hadden het recht om bij plechtige gelegenheden zich een zwaard te laten nadragen door een' ondergeschikte.
Er heerschte dus door de milde regeering van Graaf Rudolf zeer veel welvaart in die streken. Gedurende de vele oorlogen, die Rudolf te voeren had, veroverde hij ook Oostenrijk, welk land hij, met goedvinden van de Keurvorsten, als Hertogdom aan zijn' zoon Albrecht gaf. Deze Albrecht van Habsburg was een heel ander man dan zijn' Vader. Wreed kon men hem niet noemen, doch hij was verbazend fier en trotsch, en kon zich met zijn' Vader onmogelijk vereenigen in diens genegenheid voor burgers, boeren, kooplieden en lijfeigenen. Opzettelijk mishandelen zou hij hen wel niet, doch hen beschermen en voorthelpen zou hij nog veel minder. Hij achtte zich van te hooge geboorte, te edel, te voornaam om zich met het Volk op ééne lijn te stellen. Die Vorstelijke hooghartigheid mocht koren op den molen der Ridders en Edellieden zijn, de Zwitsersche vrijboeren en burgers waren er minder mede ingenomen, en het duurde niet lang, of er ontstond in het eigenlijke Graafschap Habsburg, dus in een deel van Zwitserland, [3] een geest van ontevredenheid en verzet. Jammer genoeg kwam er nog iets bij, dat onzen Hertog Albrecht zeer ten nadeele was. Hij had een terugstootend uiterlijk; hij was afschuwelijk leelijk. Niet altijd was hij dat geweest. Als jongeling was hij de schoonste man van heel zijn gebied, en daardoor de lieveling der Adellijke Jonkvrouwen. Een ander schoon, jong Edelman kon niet verdragen, dat hij zoover achter Albrecht stond en toen Albrecht hem bovendien door zijn' trots beleedigd had, besloot hij zich te wreken en gaf hem vergif in. De geneesheren, die terstond geraadpleegd werden, verklaarden eenstemmig, dat er slechts één middel was, dat hem van den dood kon redden. Dat middel bestond hierin, hem bij de voeten op te hangen en hem zoo lang mogelijk in dien toestand te laten blijven, opdat het vergif uit neus en mond loopen kon. Hertog Albrecht talmde niet lang om zich aan die vreeselijke „operatie” te onderwerpen. Met waren heldenmoed onderging hij die pijniging, en—genas. Maar na zijn herstel herkende hij zichzelven niet, want één zijner oogen had hij bij die marteling verloren, en al de trekken van zijn eertijds edel gelaat waren afzichtelijk verwrongen. Wat nog veel erger was, haat, wraakzucht en een verregaand wantrouwen waren zijn boezem binnengeslopen.
In de Middeleeuwen, en zelfs nog ten tijde van Keizer Karel V, ging de Duitsche Keizerskroon niet van Vader op oudsten zoon over. De opvolger des Keizers werd door de Keurvorsten des Rijks gekozen, en was in vele gevallen een heel ander persoon dan die oudste zoon.
Rudolf had gaarne gezien, dat Albrecht gekozen werd, doch de Keurvorsten waren Rudolf niet meer genegen en haatten Albrecht. Zij wisten daarom middelen te vinden om de keuze uit te stellen, en het gevolg was, dat er geen opvolger gekozen was, toen Rudolf stierf. Hertog Albrecht [4] wist zeer goed hoe slecht hij bij de Keurvorsten aangeschreven stond en dat dus zijne kans om de opvolger zijns Vaders te worden zeer gering was, indien hij niet zichzelven als Roomsch-Koning aanstelde. Na den dood zijns Vaders maakte hij zich daarom van Konings- en Keizerskroon, ja, van alle Keizerlijke waardigheids-teekenen meester, en tartte, als Roomsch-Koning bij eigen gratie, alle Keurvorsten, ja, zelfs den Paus. De Keurvorsten waren hierover woedend en kozen bij hunne spoedig belegde bijeenkomst tot Roomsch-Koning Graaf Adolf van Nassau, een dapper Vorst, maar niet machtig genoeg om tegenover den schatrijken en machtigen Hertog Albrecht van Oostenrijk met eenige kans van slagen in het krijt te treden.
De tegenspoed, dien Adolf van Nassau ondervond, deed de Keurvorsten inzien, dat ze eene keuze uitgebracht hadden, welke verkeerd heeten moest, en weldra lieten ze Adolf aan zijn lot over. De slimme Albrecht speelde nu, zooals wij dat zeggen zouden, „aap, wat heb je mooie jongen.” Hij zond al de geroofde Keizerlijke waardigheids-teekenen aan de Keurvorsten terug, en erkende Graaf Adolf als zijn Leenheer en als Roomsch-Koning. Dit viel bij de Keurvorsten in goede aarde, en de een na den ander erkende Roomsch-Koning Adolf, die moedig stand hield, niet meer. Stellig zou deze laatste reeds vroeger het onderspit hebben moeten delven, als Hertog Albrecht niet met Stiermarken en Salzburg in oorlog geweest was. Toch liet Hertog Albrecht den tijd niet geheel verloren gaan met alleen oorlog te voeren. Hij trachtte in stilte zijn' aanhang en macht te versterken door bondgenooten te winnen, wat hem maar al te zeer gelukte.
Zwitserland was in dien tijd een land, dat rechtstreeks aan den Keizer behoorde, onverschillig uit welk huis deze was. Aan elken Roomsch-Koning of Keizer zwoeren de [5] Zwitsers derhalve trouw, en steeds werd het land bestuurd door Rijksvoogden, die door den Keizer benoemd werden. Over de landschappen Schwijz, Uri en Unterwalden waren de Graven van Habsburg Rijksvoogden. En al werden de Habsburgers nu ook al Hertogen van Oostenrijk, toch bleven de genoemde cantons verbonden aan het Keizerrijk, en mocht het niet veel meer dan een toeval heeten, dat hun Rijksvoogd, de Graaf van Habsburg, niet alleen Hertog van Oostenrijk, maar ook Duitsch-Keizer was. Met andere woorden: Rudolf van Habsburg had alleen gezag over hen krachtens zijne waardigheid, als Roomsch-Koning en Keizer. Hetzelfde zou ook het geval met Albrecht zijn, indien deze eenmaal Keizer werd. Hertog Albrecht echter wilde gaarne de Woudsteden, zooals die cantons ook wel eens genoemd werden, onder het rechtstreeksche bestuur van de Hertogen van Oostenrijk hebben, om daardoor zijne macht te versterken. Hiervan wilden echter de Zwitsers, die Graaf Adolf reeds als hun Heer gehuldigd hadden, niets weten, wat bij den heerschzuchtigen en trotschen Habsburger heel wat kwaad bloed zette. Om zijn' zin toch te krijgen, liet hij zijne bezittingen, als Graaf van Habsburg, door nieuwe aankoopen vergrooten. Vooral waren het de kasteelen der Edelen, die hij kocht, want dezen waren hem zeer genegen, omdat hij den boeren een kwaad hart toedroeg. Het verbrokkelde Graafschap werd derhalve steeds meer een geheel, en de Edelen verlieten het om elders zich kasteelen te bouwen, waar de boeren en burgers niet zooveel te zeggen hadden.
Eindelijk had Hertog Albrecht het masker afgelegd en de Keurvorsten kwamen zoover, dat ze Graaf Adolf van Nassau als Roomsch-Koning afzetten. Adolf was er evenwel de man niet naar om zich die afzetting te laten welgevallen en was vast besloten zich in zijn gezag te handhaven. Met behulp van enkelen, die hem trouw gebleven [6] waren, verzamelde hij een leger en trok hiermede Hertog Albrecht, die zich aan het hoofd van zijn eigen en een deel van het rijksleger geplaatst had, tegemoet.
De uitslag was voor Adolf treurig, want hij sneuvelde den tweeden Juli 1298 bij Gellheim, niet ver van Worms en Spiers.
Om de Keurvorsten nog meer te verblinden, speelde Albrecht opnieuw den edelmoedige, en hield zich, alsof hij de Duitsche kroon niet begeerde.
„Zulk een man verdient de kroon meer dan eenig ander,” dachten de Keurvorsten en in de eerste bijeenkomst reeds werd Albrecht tot Roomsch-Koning gekozen. Thans nam de huichelaar de benoeming aan, en reeds in Augustus van hetzelfde jaar werd hij te Aken gekroond.
Omstreeks dezen tijd begint het verhaal, waarin Willem Tell eene hoofdrol spelen zal.
Ik moet echter vooraf zeggen, dat zeer vele geschiedvorschers ontkennen, dat er ooit een man geleefd heeft, die Willem Tell heette, en die oorzaak was, dat niet alleen het heele Graafschap Habsburg met alle aanhoorigheden voor het Oostenrijksche Huis verloren ging, maar dat ook heel Zwitserland eene Republiek werd, welke zelfs ophield een Rijksleen van den Keizer te zijn.
Komt men echter in Zwitserland, dan moet men het niet wagen om de geschiedenis van Willem Tell in twijfel te trekken, want geen enkele Zwitser wil er iets van weten, het bestaan hebben van zijn' nationalen held te ontkennen. Voor de Zwitsers is en blijft Tell de grondlegger van hunne Republikeinsche vrijheid.
Wie van de twee partijen ik gelijk geef? Ik durf het niet zeggen. Ik beweer dus niet: „Willem Tell heeft nooit geleefd,” en evenmin zeg ik u, als waarheid: „Willem Tell heeft wel geleefd!”—Ik geef u alleen het verhaal, zooals [7] ik meen het te mogen geven, en zooals ge het zeker dikwijls genoeg tendeele hebt hooren vertellen. En omdat er gebeurtenissen in voorkomen, welke werkelijk hebben plaats gehad, en omdat ik er de zeden en gewoonten van de Zwitsers van dien tijd in schetsen zal, durf ik het gerust een historisch verhaal noemen. Ik hoop dat het lezen er van u allen zulk eene aangename uitspanning zal zijn, als het vertellen er van dit eeuwen lang geweest is voor ieder, die nog dwepen kon met vaderlandsliefde. Vooral voor ons Nederlanders had dit verhaal steeds veel aantrekkelijks, omdat we den strijd van de Zwitsers in overeenstemming brachten met onzen strijd tegen Spanje.
Het was een heerlijk schoone dag achter in Augustus van het jaar 1298.
Met ongetemperde kracht had de zon al dagen lang geschenen, wat het loof der boomen misschien nog in kracht deed winnen, wat de druif en andere vruchten deed zwellen, doch dat de hoog gelegen Alpenweiden op sommige plaatsen een dor aanzien gaf.
Maar aan de oevers van het Vier Woudsteden-meer werd men van dat minder schoone niets gewaar. Alles groende en bloeide daar, en vroolijk stoeiden de stralen der gouden zon met de dartele golfjes van het prachtig gelegen meer.
Het was een dag, midden in de week, zoodat de werkzame bewoners in deze welvarende streek, druk aan den arbeid waren.
Niet alle mannen echter waren aan het werk, en sommigen schenen zelfs een soort van feest- of rustdag te houden.
Af en toe zag men op het meer bootjes verschijnen, welke alle in dezelfde richting gestuurd werden, terwijl mannen, die niet behoefden te varen, te voet in dezelfde richting van de bootjes, voortgingen.
Over hen, die voeren, viel niet te oordeelen, hoe ze gekleed waren, daar de bootjes zich te diep op het meer bevonden om de personen goed te kunnen onderscheiden. Zij, die den tocht te voet maakten, kon men echter naar hartelust [9] van alle kanten opnemen. Wij willen niet allen bekijken, het zou eentonig worden, doch één willen wij eens goed bezien.
Hij is een man van stellig boven de vijftig jaar, want in den zwaren, vollen knevelbaard loopt al menig grijs haar. Zijne rijzige en toch forsche gestalte toont spierkracht, zijn donker blauw oog vriendelijkheid, zijn hoog gewelfd voorhoofd helder verstand, en zijne vastgesloten lippen zeggen, dat hij veel wilskracht hebben moet. Zijne kleeding, hoewel niet bont en schitterend, is fijn, en getuigt van welvaart. Achter hem loopt een jong man, eenvoudig gekleed. Hij draagt een groot slagzwaard op de beide half uitgestoken armen. De oudere is een Zwitsersche Vrijboer, alleen met God en den Keizer boven zich, en het slagzwaard, dat hem nagedragen wordt, is het teeken van zijne Zwitsersche vrijheid. Zulke Vrijboeren, als hij er een is, zijn er velen in de bergen, en ze vormen den eigenlijken Adel van het land sinds eeuwen her. De Edelen en Ridders, die in versterkte kasteelen wonen, zijn, in het oog van den Vrijboer, geene Zwitsers. Zwitser alleen is hij, die op de begraafplaatsen wijzende, kan zeggen: „Daar rusten mijne Voorvaderen, die hier reeds woonden ten tijde van het verval der Romeinen. Zij heetten Allemanen, en onderwierpen niet alleen de toenmalige bewoners, die Helvetiërs heetten, maar verdreven ook de Romeinen.”
Zonder dat wij hen zoo goed bekijken, als dien eenen Vrijboer, zien we wel dat allen, die hem voorgaan of volgen, op dezelfde manier zich een zwaard laten nadragen, zoodat ze allen Vrijboeren of Vrijburgers uit de steden zijn.
Allen, die samen gaan, houden drukke gesprekken met elkander, en blijkbaar is het over een zeer gewichtig en niet heel vroolijk onderwerp.
Wij volgen hen en komen op eene groote bergweide. In [10] het midden er van staan eenige zware en blijkbaar zeer oude eikeboomen. Tusschen twee van die boomen hangt een buitengewoon groot, blinkend metalen schild, en naar de met zitsteenen afgesloten ruimte om die boomen begeven zich niet alleen zij, die den weg te voet aflegden, maar ook zij, die in bootjes over het meer kwamen.
Die weide heet de Rütli, en is al sinds eeuwen de plaats waar de gekozen Overheden op bepaalde tijden samen kwamen om recht uit te oefenen, of om de belangen van het gemeenschappelijke Vaderland te bespreken. Reeds de eiken, eenmaal aan Wodan, den Hoofdgod der Germanen, gewijd, zeggen ons dat zij, die hier vóór eeuwen vergaderden, Germanen waren en—Wodan-dienaars. Zij, die zich hier bevinden, zijn sinds lang Christenen, en aan die eiken bewijst men niet meer den eerbied, alsof ze de woonplaatsen der Godheid waren. Maar Germanen zijn ze gebleven in hart en nieren, en de Rütli is hun heilig.
Er heerscht onder de menigte binnen de besloten plek een oorverdoovend leven; de een spreekt al harder dan de ander, want allen willen, dat hunne woorden gehoord worden.
En waarover ze het hebben?
Waar het hart vol van is, daarvan loopt de mond over. Bijna allen hebben het over den Hertog van Oostenrijk en de Edelen, die hier in deze gouwen op hunne burchten wonen, en die al doen, wat ze kunnen, om den vrijen burger en vrijen boer te plagen en te sarren, ja, niet zelden te onderdrukken. Menige vuist wordt gebald en dreigend opgestoken tegen de enkele burchten, die van de Rütli af nog zichtbaar zijn. De meeste vuisten en woedende blikken en gebaren gelden echter den burcht van Hermann Geszler von Bruneck, in de wandeling bijna nooit anders dan eenvoudig „Geszler” genoemd. Geen is er, dien ze meer haten dan hem, en geen is er, die hen meer haat dan hij, of het moest de [11] Hertog zijn. En de haat der boeren en burgers is des te feller, omdat die twee de zoons zijn van Vaders, die het ten allen tijde goed met het Volk gemeend hebben. De andere Ridders zijn òf vreemdelingen, door den Hertog op zijne aangekochte burchten, als Slotvoogden, geplaatst, óf geboren Zwitsers, doch van Ouder tot Ouder mannen, die nimmer zich met het Volk inlieten. Van hen had men nooit iets anders verwacht dan vijandschap, doch van Geszler en den Hertog had men heel wat anders gehoopt.
Maar wat de eigenlijke reden is dat de „Landamman” Werner Stauffacher uit Schwyz het „Vrijboeren-” of „Mannen-gericht” opgeroepen heeft, men weet het niet. Maar dat het gewichtige redenen moeten zijn, dat beseft ieder, want het is een ongewone tijd om te vergaderen.
Eindelijk zullen wij te weten komen, waarom we van ons werk geroepen werden om hier te verschijnen. Zie, daar komt de „Landamman”, de oude „Stauffacher,” spreekt één uit den hoop, en wijst naar den kloeken man, dien we opmerkzaam beschouwd hebben, terwijl hij, gevolgd door zijn zwaarddrager, kalm, doch met vasten tred voorwaarts schreed.
Hij treedt de ruimte binnen, en vol eerbied, doch zonder slaafsche onderdanigheid, maken allen plaats en verschaffen hem doorgang tot onder de eiken, waar eene zitplaats voor hem is. Het is echter geene bank of geen stoel, het is niets anders dan een groot rotsblok.
Hij zet zich neder, en terstond wijzen zes mannen, die ieder een' witten staf van afgeschild hout dragen, aan allen, die opgekomen zijn, hunne zitplaatsen aan.
Er komt stilte.
De zes mannen, „Waibel” of „Dienaars” geheeten, plaatsen ze zich drie aan drie naast de zitplaats van den „Landamman.”
De „Landamman” neemt even den hoed af, de „Waibel” [12] heffen de staven omhoog, en op hetzelfde oogenblik slaat een ander dienaar met eene groote strijdbijl hard tegen het opgehangen schild, dat een' doordringenden toon geeft, welke tot ver in de omtrek gehoord wordt.
Een slag met een' houten hamertje en een: „Ik open de vergadering” of „De vergadering is geopend” is, wat men in onze tegenwoordige bijeenkomsten hoort.
Hier evenwel spreekt de „Landamman” geen woord van „openen.” De schildslag wordt voldoende geacht, en nauwelijks zijn de krachtige geluids-trillingen weggestorven, of hij staat op en zegt:
„Vrijburgers en Vrijboeren van Schwijz, Uri, Unterwalden en Zürich! Ik heet u allen welkom op de Rütli, waar ik u samen riep om eene gewichtige tijding mede te deelen en een voorstel te doen.
De tijding is deze. Onze Koning Adolf van Nassau is niet meer; hij is gevallen als man, en als een man van wien Bernard, Aartsbisschop van Trier getuigde: „Het dapperste en vroomste hart heeft opgehouden te kloppen!””
Hij zwijgt even. Eene rilling overvalt ieder en in menig oog blinkt een traan. Geen vrije Zwitser, of hij hield zielsveel van den goeden Koning Adolf.
„Gij weet het,” dus vervolgt Heer Werner, „dat de Keurvorsten hem afgezet hadden, omdat zij zich vangen lieten door het lokkend gefluit van den Oostenrijker.”
„Schande over de Keurvorsten!” roept Arnold Melchtal, een oude Vrijboer uit Unterwalden, uit.
„Ze verdienen in den Kerkban gedaan te worden, de vuige lafaards!” laat Walter Fürst, uit Uri, zich hooren.
„Ik stem met u in,” herneemt Stauffacher, „doch laat mij vervolgen. Alleen Heer Bernard, de nobele Aartsbisschop van Trier, en de burgers uit de voornaamste Rijnsteden bleven onzen Koning getrouw en beloofden hem hulptroepen [13] te zenden, om den strijd tegen den huichelenden Oostenrijker voort te zetten. Rudolf die zich in het oog der Keurvorsten verdienstelijk wilde maken, verzamelde een leger en trok Koning Adolf tegemoet, en deze, te veel vertrouwend op zijne rechtvaardige zaak, wachtte niet tot de beloofde hulpbenden verschenen waren, maar viel den tweeden Juli, met veel te geringe strijdkrachten, bij Gellheim, niet verre van den Donderberg en in de nabijheid van Worms, zijn' vijand aan. Den Oostenrijker in persoon te bestrijden was het doel van onzen dapperen Koning, doch de huichelaar ontweek dien kampstrijd, en gaf, tegen alle Riddereer in, bevel de paarden van den Koning en de zijnen te treffen. Koning Adolf deed wonderen van dapperheid. Blootshoofds streed hij, want den helm had hij in den strijd verloren, en het eene paard na het andere bezweek onder hem. Eindelijk, eindelijk stond hij tegenover zijn' vijand en riep dezen toe: „Hier zal uw Rijk en uw leven eindigen.”
„Rijk en leven zijn in Gods hand,” antwoordde de Oostenrijker, die zeker wel zag, dat het overwinnen van zijn' afgematten tegenstander hem heel gemakkelijk zou vallen.
En—Koning Adolf viel!!”
Hier zweeg Stauffacher weer.
„Maar de haan des Oostenrijkers zal geene overwinning kraaien,” riep Walter Fürst uit. „Den kroonjuweelendief durven de Keurvorsten niet tot Roomsch-Koning verkiezen!”
„Het zou eene schande voor alle eeuwen zijn,” klonk luide de stem van den stokouden Willem Tell, een Vrijboer uit Bürglen in Uri.
„Schande, schande over den Oostenrijker!” riep een ander, en al de aanwezigen schreeuwden het verward door elkander na.
Het was gedurende eenige oogenblikken, alsof er een storm van geluiden woedde.
[14] Stauffacher gaf den man bij het schild een teeken, en opnieuw klonk het luid trillend geklank.
Alles werd weer stil en Stauffacher, die nog altijd vóór zijne zitplaats stond, vervolgde: „Wat wij geen van allen ooit gewenscht hebben, maar wat wij allen toch vreesden, is gebeurd: De Keurvorsten hebben Hertog Albrecht van Oostenrijk tot Roomsch-Koning gekozen, en wij, wij moeten hem huldigen en trouw zweren, want Zwitserland is een Rijksleen, dat wascht al het water van het Vier Woudsteden-meer niet af. En na u de tijding gebracht te hebben, doe ik het voorstel: Eenigen onzer zullen naar Straatsburg gaan, waar de nieuwe Keizer zijn Hof heeft. Zij zullen hem de hulde van de Woudsteden brengen en onze vrijheid en onze rechten hem aanbevelen. Hij trede voor, die over dit voorstel wat in het midden te brengen heeft.”
Thans zette de „Landamman” zich neder.
De Vrijboeren en Vrijburgers keken elkander vragend aan, en het scheen, dat het voorstel allen zóó verrast had, dat ze niet wisten, wat ze zeggen moesten.
Eindelijk trad Walter Fürst tot voor den zetel, en op luiden toon sprak hij: „Is het niet bespottelijk het hoofd in den muil van den leeuw te steken? Erger nog, zou het geene schande zijn om onzen vijand, dien we, zoo lang hij nog maar Hertog van Oostenrijk was, moedig te woord stonden, nu te gaan vleien, waar men hem de Duitsche Koningskroon op het hoofd gezet heeft? Mijn raad is: wij gaan niet naar Straatsburg om hem hulde te doen. Indien hij die hulde begeert, hij kome hier, en de Rütli zal hooren, wat wij hem te zeggen hebben.”
Met opgeheven hoofd trad de spreker naar zijne zitplaats terug en men kon zien, dat velen met zijne woorden instemden.
Nu trad Arnold Melchtal tot voor den zetel des „Landammans” [15] en zeide: „Hoe, zullen wij naar Straatsburg gaan om daar onze vrijheden en rechten bij den Keizer aan te bevelen? Weten wij niet, dat hij reeds, als Hertog van Oostenrijk, onze gouwen bij zijn Hertogdom wilde inlijven? En zou diezelfde man, Keizer zijnde, anders over de zaak denken? Een dwaas, die het gelooven kan. Mijn voorstel is niet naar Straatsburg te gaan en hier thuis bij de onzen, bedaard den loop der zaken af te wachten.”
Ook deze spreker ging naar zijne plaats terug en thans trad Willem Tell voor.
„Het is de vraag niet,” begon deze, „wat de Keizer doen of zeggen zal. Wij, Zwitsers, zijn verplicht hem onze hulde te doen. Zwitserland is en blijft een Rijksleen, onverschillig, of de Keizer Adolf van Nassau of Albrecht van Habsburg heet, onverschillig of hij onze vriend, of onze vijand is. Ik zeg: het voorstel van onzen „Landamman” moet aangenomen worden. Wij moeten naar Straatsburg!”
„Uw kleinzoon, de moedige Willem, zou anders spreken,” riep een jonge Vrijboer.
„Ja, hij zou ons te wapen roepen tegen den leelijken Oostenrijker,” deed een ander zich hooren.
„De Keurvorsten zijn blinden, en daarom kozen ze Eénoog tot Koning. Maar wij zijn niet blind!” klonk de stem van een' derde.
„Neen, neen, wij zien! Onze oogen zijn scherper dan die van de adelaars onzer bergen,” riep Walter Fürst.
De wanorde nam toe, doch een schildslag, harder dan de vorige, bracht alles weer tot rust.
„Men zegt dat mijn' kleinzoon en naamgenoot anders spreken zou,” hernam de oude Tell. „Het is mogelijk, maar ik geloof het niet. Indien hij had willen zeggen, wat gij vermoedt, hij zou zijne zitplaats in ons gericht niet ledig gelaten hebben, want hij en ik, wij wisten van een rondreizend [16] koopman, dat onze Koning Adolf gesneuveld was.”
„Juist zoo, Grootvader,” klonk thans eensklaps eene heldere, frissche stem van achter het volk, en een jong man trad den kring binnen.
Hij was een prachtstuk van een' man, die zoo ongeveer vijfentwintig jaar oud kon zijn. Een dichte, blonde knevelbaard omlijstte zijn schoon gelaat, dat van gezondheid, levenslust, kracht en moed sprak. Zijne gestalte was nog meer dan forsch, bijna reusachtig, maar zijne heldere, blauwe oogen, die van vriendelijkheid schitterden, vertelden dat hij dan toch in alle gevallen een goedige reus was. Een pijlkoker hing hem op den rug, en in zijn' lederen gordel hing eene zware, blinkende bijl. In de eene hand hield hij den grooten stalen boog, en met de andere wischte hij zich het zweet van het verhitte gelaat, dat door eene bonte muts, met valkenvederen versierd, tendeele bedekt was.
„Gij komt laat, Willem!” sprak de Grootvader streng. „Vanwaar komt gij?”
„Ik kom van den Bruneck, Grootvader,” luidde het kalm.
„Van den Bruneck? Wat hadt gij daar te doen?”
„Heer Geszler had mij ontboden, Grootvader!”
„En Geszler is bij den Keizer in Straatsburg!” klonk nu de stem van den „Landamman.”
„Het is mogelijk, dat hij daar geweest is, Heer Stauffacher, doch nu is hij op den Bruneck en... en...”
De jonge man bleef in zijne woorden steken.
„Vaar toch voort,” hernam de „Landamman” op zulk een' driftigen toon, dat men verwonderd opkeek, want men had den man nog nimmer driftig gezien. „Ga voort! Ik begrijp, dat gij ons wat te zeggen hebt, dat in onze ooren minder aangenaam klinken zal.”
„Welnu dan,” hernam de jonge Tell, „ik breng het bevel van den Bruneck mede, dat het gericht terstond moet [17] gesloten worden, en dat de Rütli binnen een half uur eigendom van Koning Albrecht zal zijn!”
Allen beefden van verontwaardiging, doch alleen Arnold Melchtal barstte in een schaterend gelach uit.
„Hoe, Arnold,” liet Stauffacher zich nijdig uit, „hoe kunt gij bij het hooren van zoo iets nog lachen? Heeft de verontwaardiging u waanzinnig gemaakt?”
„Gij zult met mij lachen, vrienden,” sprak Melchtal. „De Oostenrijker vischt, binnen een half uur zelfs, nog achter het net. Ik wist, dat Heer Adolf van Beckenried door zijne schuldeischers, die allen aanhangers van den Oostenrijker zijn, en die hem steeds maar gelden geleend hadden, zeer lastig gevallen werd. Gij weet zoo goed als ik, dat deze verarmde Edelman ons echter wel genegen was en standvastig geweigerd heeft den Beckenried met onderhoorigheden aan Hertog Albrecht te verkoopen.”
„Dat weten we,” zeide Stauffacher.
„Welnu, de geslepen geldwolven van den Hertog, beproefden het nu langs een' anderen weg. Zij leenden hem maar voortdurend geld, doch onder den schijn van vriendschap. Ik wist dat, en ik begreep, wat het einde zijn zou. Nu ben ik vanmorgen vroeg naar den Beckenried gegaan en heb alles, wat noordoostwaarts van den burcht ligt, gekocht. Zijn huis-kapelaan heeft de koop-acte geschreven, wij hebben met getuigen onderteekend, en ik heb dadelijk betaald. De Rütli is thans mijn eigendom, en ik geef haar ten geschenke, als eene verzamelplaats voor de Woudsteden. Wie lacht nu niet?”
„Op dit oogenblik kunnen we lachen, Melchtal,” sprak de „Landamman” ernstig, „maar geloof me, de dagen zullen komen, dat wij niet lachen zullen. De Oostenrijker zal het nooit vergeten, en hij zal wraak nemen. Maar hartelijk zeggen wij u dank voor uw schoon geschenk. De Woudsteden [18] nemen het dankbaar aan, en wij geven de verzekering, dat hier op de Rütli door het Vrijboeren-gericht nimmer een besluit zal genomen worden, waarvoor Arnold Melchtal en zijne nakomelingen zich schamen zullen. Doch nu mijn voorstel. Grootvader Tell is het met mij eens, dat wij Afgevaardigden naar Straatsburg zenden om den nieuwen Keizer hulde te doen. Die Afgevaardigden moeten hem de bescherming van onze rechten en vrijheden opdragen!”
„Hij lacht er wat mee!” riep Walter Fürst.
„Ik weet vooraf, dat hij het doen zal, en dat hij er niet aan denkt om Zwitserland een Rijksleen te laten blijven. Ik weet, dat hij ons bij Oostenrijk inlijven wil, maar doet hij dat, welnu, dan is hijzelf het, die den band tusschen ons en het Rijk verbreekt, maar wij staan voor de heele wereld, als mannen, die deden, wat plicht en recht was. Wij zullen dan weten, wat wij te doen hebben.”
„Zullen wij ons dan tegenover een' dwingeland vernederen, wij, vrije mannen van de Woudsteden?” vroeg een jong heethoofd.
„Wie zijn' plicht doet, vernedert zich niet, mijn vriend,” sprak Stauffacher kalm.
„Wij huichelen toch,” merkte dezelfde jonge man aan.
„Huichelen doen wij ook niet. Wanneer Hertog Albrecht onzen Afgevaardigden ten antwoord geeft: „Gaat heen, en zegt den Woudsteden, dat ik, als Keizer, al de rechten en vrijheden, die ze bezitten, beschermen zal,” welnu, dan mag geen Zwitser er aan denken hem zijne trouw te weigeren. Nog eens, ik zeg: Er moeten Afgevaardigden van ons naar Straatsburg om den Keizer hulde te doen, en onze rechten en vrijheden bij hem aan te bevelen. Wie meent een ander en beter voorstel te kunnen doen, hij trede voor en spreke!”
„Na rijp beraad, en na al, wat ik gehoord heb,” dus sprak Melchtal, „ben ik er ook voor, dat wij Afgevaardigden naar [19] den Keizer zenden. Wij verplichten ons tot niets en—doen onzen plicht. Later kunnen wij dan naar omstandigheden handelen.”
Zooals Melchtal sprak, spraken thans ook de anderen, al was het bij enkelen misschien met tegenzin.
Het stond vast, dat Stauffacher, als „Landamman,” het Hoofd der Afgevaardigden zou zijn. Door het lot werden hem als mede-sprekers toegewezen: Melchtal, Baumgarten en de oude Tell.
Geen der drie dacht er aan te vragen of een ander in zijne plaats den tocht naar Straatsburg mocht ondernemen, hoewel men wist, dat de Keizer de Afgevaardigden van het Vrijboeren-gericht, waar dezen zulk een' last mede kregen, niet vriendelijk ontvangen zou. Zelfs Tell, die zich door zijn' hoogen ouderdom wel aan de zending had kunnen onttrekken, maakte geene enkele tegenwerping.
Nu deze zaak geregeld was, had het gericht niets meer te bespreken. De „Landamman” nam den hoed af, de Waibel hieven de staven op, de schildslag klonk, en kalm en bedaard ging de menigte uiteen.
Twee dagen later zag men een gezelschap, van ongeveer twintig man, te paard in de richting naar Konstanz vertrekken. Het waren de drie Afgevaardigden met hunne zwaarddragers en verder gewapend gevolg. Te Konstanz zou men de Bodensee oversteken om dan verder over land naar Straatsburg te reizen.
De zwaarddrager van den ouden Tell was zijn kleinzoon en jonge naamgenoot, die, vóór hij met Hedwig, eene dochter van Walter Fürst, in het huwelijk zou treden, gaarne wel eens wat meer van de wereld zou willen zien dan de bergen en meren, de weiden en bosschen van zijn geliefd en schoon Vaderland, dat hij nog nimmer verlaten had.
Straatsburg was reeds ten tijde der Romeinen eene zeer aanzienlijke stad met veel leven en vertier. Na den val van de groote Romeinsche heerschappij, viel Straatsburg ook, lag een paar eeuwen later bijna geheel in puin, en was maar voor een klein gedeelte bewoond. Later werd de stad eene verblijfplaats voor roovers en boeven, die een schrik werden voor de schippers, die den Rijn bevoeren. Aan de rooverijen en misdaden van dat gespuis werd echter een einde gemaakt, en langzaam begon de stad zich weer te ontwikkelen en uit te breiden, zoodat ze in de Middeleeuwen weder eene der voornaamste steden van het Duitsche rijk was. Zij bloeide door hare fabrieken, maar veel meer nog door hare scheepvaart en was eene vrije Duitsche Rijksstad.
Druk, vol gezellige beweging en vol bezig leven was het er dus altijd, maar, het was eene handelsdrukte, en deze is voor iemand, die aan een kalm en stil leven gewoon is, nu niet altijd even aangenaam, ja, dikwijls is ze hem eer vervelend.
Bij het handelsgewoel waaraan de Straatsburgers sedert lang gewoon waren, heerschte nu in den laatsten tijd eene algemeene beweging van heel anderen aard.
De nieuwe Roomsch-Koning, Hertog Albrecht van Oostenrijk, hield hier gedurende eenige weken zijn verblijf, om met de verschillende Vorsten des Rijks de zaken te regelen, en, wat wel het voornaamste was, te beproeven van vijanden [21] vrienden te maken. Hiervoor had hij al zijne geveinsdheid en al zijn verstand noodig.
Zoodra Paus Bonifacius VIII bericht gekregen had, dat Albrecht van Oostenrijk zijn' wettigen Koning niet veel beter dan vermoord had, en dat de Keurvorsten hem toch tot Roomsch-Koning gekozen hadden, en als zoodanig te Aken zouden kronen, ontbood hij Hertog Albrecht naar Rome om zich te verantwoorden, en toen deze niet verscheen, verklaarde de Paus de verkiezing onwettig. Hij verbood zelfs den Duitschen Vorsten hem te gehoorzamen, en aan dat bevel gehoorzaamden zeer bereidwillig een paar Geestelijke Keurvorsten van den Rijn.
Het was dus meer dan noodzakelijk, dat de Keizer met zijn leger zich in de nabijheid van den Rijn opsloeg om die Geestelijke Keurvorsten in het oog te houden. Geene plaats was daartoe beter geschikt dan Straatsburg, dat bovendien in de nabijheid van Frankrijk lag, waarover toen Filips IV, de Schoone, als Koning regeerde. Deze Filips, die zeer veel oorlog voerde en daarin dikwijls ongelukkig was, had aan niets zooveel gebrek als aan geld, waarom hij begon met tot eigen voordeel de munt te vervalschen, en toen dit nog niet voldoende hielp, begon hij door het geheele Rijk belastingen te heffen, en zelfs de Geestelijken werden gedwongen deze te betalen. De Geestelijken deden hun beklag bij den Paus, en deze verbood hun belastingen te betalen. Deden ze het toch, dan zouden ze in den ban gedaan worden. Uit wraak verbood Koning Filips nu, dat iemand in zijn heele Rijk wat aan den Heiligen Stoel zou opbrengen. Zulk man tot vriend en bondgenoot te hebben, was een kolfje naar de hand van Keizer Albrecht.
Nu was Koning Filips een dapper oorlogsman, die het ook met eerlijkheid en goede trouw zoo nauw niet nam, maar hij was zeer ijdel, en wanneer hij gevleid werd, geloofde [22] hij alles, terwijl het hem steeds aan doorzicht ontbrak om schijn van werkelijkheid te onderscheiden.
Reeds had Filips bij eenig nadenken kunnen begrijpen, dat Keizer Albrecht hem om zijn schoon uiterlijk haten moest, en dat er achter dat zoeken van zijne vriendschap eene heel andere reden verborgen was. Maar Filips bemerkte het niet, en was niet weinig ingenomen met de uitnoodiging, die hij van Keizer Albrecht gekregen had, om te Straatsburg te komen en een verbond van vriendschap te sluiten.
Dat hooge bezoek nu zou plaats hebben, en heel de stad was op de been om de ontmoeting tusschen twee zulke machtige Vorsten te zien.
Men had immers reeds zooveel van dien Filips gehoord! Hij was, zeide men, de dapperste Ridder van Frankrijk en de schoonste man van de wereld.
Van alle kanten stroomde het landvolk met de bewoners der naburige steden, ook van den overkant van den Rijn, naar Straatsburg, het oude Argentoratum der Romeinen.
Druk, buitengewoon druk was het ook te Bodersweier, een stadje aan den rechteroever van den Rijn, tegenover de stad Straatsburg gelegen.
Reeds een paar dagen te voren, konden de schippers voor hunne oudste booten, de hoogste prijzen bedingen om de lieden naar de overzijde te varen.
Wie die lieden waren?
Dwaze vraag! Vreemdelingen waren ze, die soms uit de verste streken kwamen, in eene kleederdracht, die men nog nooit gezien had. En die vreemd gekleede reizigers waren zóó talrijk, dat men geëindigd was met er niet meer naar te kijken. De een was als de ander.
Ja, zoo dacht men, maar die „men” bedroog zich, want een stoet van twintig ruiters, die door het stadje trok, werd door allen nageoogd.
[23] Voorop reden drie mannen. De middelste was iemand van misschien half de vijftig jaar. Rechts van hem reed een in de kracht van het leven, en links van hem een grijsaard. Ze waren alle drie forsch gebouwd. Op den rug droegen ze een' grooten stalen boog met een' pijlkoker, en in den gordel, die hun kleed van gelooid gemzenleder om de heupen sloot, hing eene Germaansche aks of strijdbijl. De beenen waren tendeele bloot, doch de voeten staken in lompe schoenen, die beter geschikt schenen om er bergen mede te bestijgen dan om er mede te paard te rijden. Aan de hielen waren zelfs geene sporen.
Achter deze drie reden drie jonge mannen, toonbeelden van kracht en gezondheid. Ieder hunner had een zwaard, dat dwars over het paard lag, voor zich. Vooral de eene, die achter den grijsaard reed, viel iedereen in het oog door zijn reusachtigen lichaamsbouw en door zijn edel, schoon voorkomen. De veertien, die volgden, waren ook wel lang en forsch, maar die eene jonge zwaarddrager stak boven allen uit. Elk der twintig mannen had een paar valkenvederen op de muts. Wij herkennen hen wel, nietwaar? We ontmoeten hier de Afgevaardigden uit de Woudsteden met hun gevolg.
Bij den uitgang der stad was eene groote herberg, en deze wilden ze bezoeken om naar een vaartuig te vragen, dat hen met hunne paarden naar de overzijde brengen kon, doch al spoedig bleek het, dat dit zoo gemakkelijk niet gaan zou, dan alleen tegen verbazend veel geld.
Er viel niets aan te doen dan geduldig te wachten, en eindelijk hadden ze juist eene groote schuit voor veel geld gehuurd, en stonden ze gereed om er in te stappen, toen twee Ridders met hun gevolg aankwamen en zich van de schuit wilden meester maken.
„Uit den weg, boer, of ik rijd je onderstboven!” klinkt het uit den mond des Ridders, die vooraan rijdt.
[24] Wel is het helmvizier gesloten, zoodat het gelaat niet te zien is, doch Stauffacher herkent al te goed die stem, en zegt: „Heer Ridder Geszler van Bruneck, deze schuit is afgehuurd door de Afgevaardigden der Woudsteden. Indien gij met de uwen ook naar de overzijde wilt, dan moet gij doen, wat wij ook gedaan hebben.”
„En dat is?”
„Uwe beurt afwachten, Heer Ridder!”
„Wat, lomperd, durf je mij dat te zeggen?” bulderde Geszler. „Je bent hier niet in de bergen of op de Rütli!”
„Dat is waarlijk uw geluk, Heer Ridder!”
„Waarom?”
„Als gij tusschen de bergen waart, zouden wij u behandelen, zooals wij, Vrijboeren, het recht hebben iederen onbeschaamde te behandelen. Hier zullen we dat niet doen, maar... die schuit is de onze.”
„En als de Keizer je nu eens beval, die schuit aan ons af te staan?” vroeg de andere Ridder wiens helmvizier ook gesloten was.
Stauffacher zag verrast op en zeide: „Zoo iets zou Keizer Albrecht niet bevelen. Hij is Keizer, en heeft bovendien het geluk de Vrijboeren en Vrijburgers van de Woudsteden te kennen. Hij weet, dat ze den beleefden vrager nimmer afwijzen zullen, doch dat ze den onbeleefden eischer den rug toekeeren. Ze doen dat zelfs, al is die eischer de Keizer in eigen persoon.”
„Ik herken u! Gij zijt Werner Stauffacher uit Schwijz!”
„En ik herken u ook. Gij zijt Graaf Albrecht van Habsburg, Hertog van Oostenrijk en Roomsch-Koning van het Duitsche Rijk!”
„Welnu dan?”
„Gij laat ons houden, wat het onze en niet het uwe is!”
„Lomperd, spreekt gij zoo tot den Hertog van Oostenrijk, [25] tot wiens gebied uwe ellendige bergen behooren met al, wat er op leeft en groeit?” schreeuwde Geszler.
„Heer Geszler weet zoo goed als ik, dat Zwitserland een vrij Rijksleen is,” hernam Stauffacher altijd even kalm.
„Laat af, Heer van Bruneck,” zeide de Keizer. „Hij spreekt heden nog de waarheid. Vragen wij derhalve of hij deze schuit aan ons wil afstaan!”
„Een man, een man,—een woord, een woord, Heer Keizer! Den beleefden vrager wijzen wij niet af,” zeide Stauffacher. „Dus voor u is de boot. Wij zullen wachten.”
Hij sprak deze woorden echter op zulk een' fieren en trotschen toon, alsof hij zelf de Keizer was.
Deze was hierover niet weinig geërgerd, en gaarne zou hij de schuit geweigerd hebben, indien hij niet zoo veel haast gehad had om aan de overzijde te komen.
Zonder een woord te spreken, ging de Keizer met zijn gevolg aan boord, en nadat ook de paarden op een soort van vlot, dat door de schuit op sleeptouw genomen zou worden, geplaatst waren, stak men van wal.
„Gij hebt goed gehandeld, Heer Werner,” zeide de oude Tell. „Toch denk ik, dat deze ontmoeting met den trotschen Oostenrijker niet in ons voordeel zal zijn. Hij heeft toegegeven. Maar, hoe?”
„Als één, die denkt: „Het zal hem berouwen,”” sprak Baumgarten.
„Het zij zoo,” antwoordde Stauffacher. „Een Vrijboer uit de Zwitsersche bergen blijft ook een Vrijboer hier op de grenzen van het Duitsche Rijk. Maar, daar komt eene veel grootere schuit. Wij zullen die nemen.”
De huur-overeenkomst werd getroffen, en juist toen allen aan boord waren, stak er een felle wind op, en daar de stroom zeer sterk ging, omdat er op de bergen veel regen gevallen was, zeide de schipper, dat het, al was de rivier [26] ook niet zoo breed, toch lang zou duren eer men den mond van de Ill, waaraan Straatsburg ligt, zou binnengevaren zijn.
Toen de jonge Willem Tell dat hoorde en hij zag, hoe de schipper, die den Keizer overzette, moest worstelen en tobben om met het vlot niet af te drijven, kwam er een ondeugende lach om zijne lippen spelen.
„Ziet gij kans die schuit met dat paardenvlot daar in te halen?” vroeg hij den schipper.
„Die schuit inhalen? Er is immers geen kijk op!” antwoordde de schipper.
„Gekheid! Het gaat best. Mag ik het roer nemen?”
„Een ruiter is geen schipper,” klonk het wat spottend.
„Wie aan het Vier Woudsteden-meer woont, leert varen, paardrijden en klimmen, mijn vriend!”
„Maar die schuit voorbijvaren gaat niet! Ze voert de vlag des Rijks en de Keizer is er aan boord.”
„Des te meer eer, mijn vriend, als wij het winnen! Kom, geef mij het roer maar!”
Terwijl de jonge Tell dit zeide, voelde de schipper zich een groot stuk zilvergeld in de hand drukken, en terstond sprak hij: „Voor u is het roer, Edele Heer!”
Tell plaatste zich nu aan het roer en tot buitengewone verbazing van den schipper waren ze binnen korten tijd bij de schuit des Keizers.
Nog ééne meesterlijke wending van het roer, en...
„Halli! Hallo!” jodelde de jonge Tell op het oogenblik, dat hij vlak voorbij den steven van het Keizerlijke vaartuig voer. „Halli! Halli! Hallo!”
Toen ze den mond van de Ill binnenvoeren, was de Keizer nog niet over het midden der rivier.
„Dat heet ik sturen, Edele Heer!” sprak de schipper. „Dertig jaar lang heb ik den Rijn bevaren, maar geleerd heb ik van Uwe Edelheid!”
[27] „Goed, heel goed, schipper,” antwoordde Tell. „Maar noem mij of één mijner vrienden, nu niet langer „Edele Heer”, want wij zijn maar Zwitsersche Vrijboeren en timmeren niet zoo hoog! Ik...”
Een luid gejuich aan den oever brak Tell's woorden af.
„Die goede lieden daar juichen wel wat al te vroeg,” meesmuilde de oude Tell, die niet weinig trotsch was op de groote stuurmanskunst van zijn' kleinzoon. „De Keizer is nog te ver af. Hij hoort het niet.”
„Men juicht den Keizer niet toe,” sprak de schipper.
„Wien dan?”
„Wel, wien anders dan den stuurman van mijne schuit? Het is daar schippersvolk aan den wal, en veel hebben ze gezien, maar zóó zien sturen, nooit! Geloof me, alleen de wending van het roer, om in het midden der rivier den stroom te overwinnen, was een meesterstuk! Zie, nog altijd worstelt de Keizer met den stroom!”
„Grootvader, mag ik den Keizer helpen?” vroeg de jonge Willem. „Hij zal dan ervaren, dat de Zwitsersche Vrijboeren niet zoo min zijn, als hij denkt.”
„Doe het,” sprak Stauffacher, „doch laten wij eerst aan wal gaan.”
Volk en paarden verlieten het vaartuig en de jonge Tell keerde met den schipper en zijne schuit terug.
„Een meester stuurman is hij!” bromde de oude visscher, „doch die schuit daar ginds met dat vlot met paarden uit den stroom brengen, dat gelukt hem niet!”
Spoedig was Tell de Koningsschuit terzijde en hij riep den Keizer toe: „Uwe Majesteit, mag een Vrijboer uw vaartuig buiten den stroom brengen? Zóó zijt ge in geen twee uur over.”
Alweer had de Keizer graag „neen” gezegd, maar hij moest spoedig aan den overkant zijn, want er werden seinen [28] gegeven, dat Koning Filips reeds in de nabijheid der stad was, en hij diende zijn' gast toch tegemoet te rijden.
„Kom, toon, dat ge meer kunt dan uw Keizer bespotten,” klonk het barsch.
Tell ging op de andere schuit over, greep het roer, en... ja, dát kostte kracht, want de stroom was buitengewoon sterk en nam voortdurend in hevigheid toe.
Een oogenblik scheen het, alsof men terugdreef, en dat de jonge stuurman nog minder kon doen dan de vorige.
„Wij gaan terug, boer!” bulderde Geszler en wilde Tell het roer uit de hand rukken.
„Afblijven!” snauwde Tell hem toe.
Men was achteruit gegaan om, als het ware, een aanloopje te nemen.
Daar ging de schuit sterk slagzij!
„Wij verdrinken!” schreeuwde Geszler.
Eén oogenblik nog, en...
Het donderend gejuich, dat van den overkant klonk uit de monden van honderden toeschouwers, vereenigde zich met het jubelend: „Halli! Halli! Hallo!” van Tell.
Hij had overwonnen; de schuit had den stroom doorsneden: het vlot met paarden ook.
„Nu kunt gij zelf het,” riep Tell, het roer aan den echten schipper overgevend.
In een omzien was hij nu weer in de andere schuit, vanwaar hij den Keizer toeriep: „Ter eere van den Habsburger broeder, Uwe Majesteit!”
„Het wordt meer dan tijd dien trotschen boeren den mond te snoeren,” mompelde de Keizer. „En, bij mijne trouwe, ik zal het doen! Ik zal het doen!”
Als iemand, die verlegen is met zichzelven, zocht de jonge Tell, die met luid gejubel ontvangen werd, door allen, die vol verbazing zijn meesterstuk aanschouwd hadden, zijne [29] vrienden op en reed met hen in kalmen draf naar het ongeveer een uur verder liggend Straatsburg.
Na den treurigen dood van Koning Adolf, die vooral in de Rijnstreken geliefd was geweest, noemden velen hem „Abel”, terwijl ze aan Keizer Albrecht, dien ze haatten, den naam van „Kaïn” gaven.
Geen enkele juichkreet ging dan ook op, toen de Keizer aan wal stapte, wat Geszler den Keizer in het oor fluisteren deed: „De Straatsburgers schijnen te vergeten, dat hun de stedelijke voorrechten kunnen ontnomen worden.”
„Deze luiden zijn geene Straatsburgers,” gromde de Keizer. „Het is ellendig schippersvolk. Het is watervee van de Aartsbisschoppen!”
Eer de Vrijboeren Straatsburg bereikt hadden, was de Keizer met zijn gevolg hen al voorbij gerend, doch met geen' enkelen blik had hij te kennen gegeven, dat hij hen zag of herkende.
„Hij heeft den storm in het hoofd,” mompelde Stauffacher. „Ik was heden nog liever zijn paard dan zijn page of schildknaap! Schade! Vroeger, veel vroeger, vóór die jammerlijke vergiftiging, was hij, bij al zijn' trots, toch edel. En nu? Nu is hij allemans vijand, zelfs de vijand van zichzelven.”
Bij het binnenrijden van Straatsburgs zware poorten was er niemand, die bijzonder acht op hen sloeg. De stad was ook vol vreemdelingen en slechts met heel veel moeite en voor grof geld gelukte het hun een onderkomen te vinden. Voor hunne paarden konden zij niets krijgen dan eene vuile binnenplaats, waar zoo weinig ruimte was, dat de dieren niet eens liggen konden.
Hoewel er voor menschen, die zoo zelden hunne berglanden verlaten hadden,—sommigen zelfs waren nooit verder dan hun land geweest en hadden nog geene grootere steden dan Zürich gezien,—in Straatsburg zeer veel bijzonders [30] en vreemds te zien was, waren ze toch met de bekrompen ruimte, waarin ze gedwongen waren zich te bewegen, al heel weinig ingenomen. Op de bergen hadden ze plaats in overvloed, en konden ze uren lang ronddolen, zonder menschen te ontmoeten. En hier? In huis geene ruimte om zich vrij te bewegen, en op straat een voortdurend gedrang van menschen van allerlei rang en stand! En de lucht die zij inademden, wat was ze tusschen al die huizen drukkend zwaar! Hoe anders tusschen en op de bergen! Straatsburg heette te zijn eene vrije Duitsche Rijksstad, doch in het oog der Zwitsersche Vrijboeren geleek de Straatsburgsche vrijheid niet veel meer dan slavernij!
Stauffacher, Baumgarten en de oude Tell waren dan ook niet te bewegen, alleen uit nieuwsgierigheid zich op straat te begeven, en reeds kort na hunne aankomst lieten ze bij den Keizer een gehoor vragen, doch het antwoord, dat ze kregen, was, dat de Keizer het veel te druk met zijn' gast had, om dat gehoor in de eerste week te verleenen. Ze moesten maar wachten, even als alle Afgevaardigden, die van elders gekomen waren.
„Zou dat al het begin van de wraakneming zijn?” vroeg Baumgarten.
„Neen, dat is Keizerlijke trots,” sprak de oude Tell. „Hij laat allen wachten, tot het hem gelegen komt, de zaken des Rijks te behartigen, als de feesten afgeloopen zijn.”
Enkelen van de volgelingen der drie Vrijboeren wilden echter, nu ze hier toch waren, wel het een en ander zien. De jonge Willem Tell vooral haakte er naar, om niet alleen het tornooi, maar ook allerlei andere Ridderspelen te zien; want zulk krijgsspel behaagde hem zeer.
Op zekeren morgen, den dag na het groote tornooi, dat de Keizer ter eere van zijn' gast, Koning Filips, gegeven had, stond Tell voor den heerlijken Dom, die evenwel toen [31] nog niet was, wat hij nu is. Toch had de beroemde bouwmeester Erwin von Steinbach, reeds bijna vijfentwintig jaar geleden, den grootschen voorgevel en de torens doen verrijzen, en waren hij en zijn zoon Johann op dit oogenblik nog bezig, met het verder voltooien van het gebouw.
Tell, die een diep gevoel voor den godsdienst had, was op het gezicht van dat grootsche en schoone werk zoo in bewondering verzonken, dat hij niet gehoord had, dat iemand hem genaderd was.
Toen hij zich eene hand op den schouder voelde leggen, keerde hij zich om en zag in het gelaat van Beringer van Landenberg. Deze was een Zwitsersch Edelman en ongeveer even oud als Tell. In hunne kinderjaren hadden ze veel met elkander omgegaan, doch de Vader van den jongen Edelman was een groot vriend van Hertog Albrecht, en had aan dezen zijn kasteel en onderhoorigheden verkocht, waarna hij in Tirol was gaan wonen. De beide jonge lieden, die het ten slotte toch slecht met elkander konden vinden, waren min of meer, als vijanden gescheiden, en hadden elkander nu in geen tien jaar gezien.
„Dat is heel wat mooier dan je dorre, doodsche bergen,” begon Beringer. „Elke lijn van dit trotsche gebouw is een boek vol woorden!”
„Ja, mooi, heel mooi,” sprak Tell half zuchtend. Opeens echter hief hij het hoofd op, schudde zich den machtigen haarbos, zooals een leeuw zich de manen schudt, en sprak met schitterende oogen: „Neen, neen, mijne bergen zijn schooner. Elke lijn is daar een gebed!”
„Ieder zijn smaak. Sedert ik bij den Keizer aan het Hof ben, houd ik niet van die stille bergen, waar de menschen wel uitgestorven schijnen.”
„Gij zegt wèl: ieder zijn smaak,” sprak Tell, en zacht neuriede hij:[32]
„Nog altijd de liedjeszanger van vroeger! Leert ge dat dan nooit af? En dan dat boersche jodelen! Bah! Men lacht er u om uit! Zie maar, die lummels daar staan je te bespotten!”
„Hoor eens, Beringer, zingen wil ik en zingen zal ik, zoolang de goede God mij nog de stem laat behouden. Laat lachen, wie lachen wil! Frisch op! Halli! Halli! Hallo!”
Als een nachtegaalsslag klonk Tell's helder gejodel over het ruime kerkplein, en Beringer, nu een deftig Ridder, wist van schaamte niet, waar hij zich bergen moest, toen een Tiroler boer hem naderde en zeide: „Wist ik, dat gij zoo jodelen kunt, Heer Beringer!”
„Ik deed het niet; hij deed het,” bromde de Edelman en zeide tot Tell: „Kom, ga mede! Ginds in den Hoftuin zullen de Keizer en Koning Filips elkanders krachten eens meten met den boog. Schiet gij nog zoo goed als vroeger?”
„Neen, beter! Zou het geene schande zijn, zoo ik in tien jaar niets aangeleerd had?”
„Goed, goed! Schiet zoo uitnemend, als je wilt, wees de Koning van de domme Bergboeren, die...”
„Ik ben ook een Bergboer, Ridder,” sprak Tell trotsch, „maar een vrije Bergboer. En of die Bergboeren dom zijn in hunne vrijheid, zult gij, als kooivogel, niet al te best weten, dunkt mij.”
„Brrr, brrr, nog altijd even opvliegend! Wees dan een schutter, zooals er in de bergen geen betere is, doch leer in den Hoftuin uwe meesters kennen! Mee!”
Spoedig waren beiden nu op de plaats waar de jonge [33] Tell met zijne bonte, wollen bergkleeding zeer afstak bij de Ridders, die in fluweel en zijde uitgedost waren. Alleen reeds zijne lompe schoenen, zoo uitnemend berekend om langs het smalste rotspad en langs een' gapenden afgrond voort te schrijden, staken buitengewoon af bij de edelmansschoenen van gekleurd leder, die punten of neuzen hadden, veel hooger dan de punten van de oudste schaatsen.
„Ga nu daar maar staan, dan kunt gij alles goed zien,” sprak Beringer, en wees hem eenige mannen aan, die groote jachthonden vasthielden.
„Een Zwitsersche Vrijboer laat zich geene plaats aanwijzen, Ridder,” sprak Tell hooghartig. „Wil hij bij de Edelen gaan, hij gaat er heen. Wil hij bij de hondenjongens zijn, hij zoekt hen op!”
„Wacht maar, trotsche boer,” snauwde Beringer. „Er zal een tijd komen, dat gij u verheugen zult, tusschen de hondenjongens te mogen staan!”
„Dat weet ik,” sprak Tell. „En ik weet ook wanneer die tijd er zijn zal.”
„Wanneer dan?”
„Als gij zwijnenhoeder zijt, Ridder!”
Woedend liep Heer Beringer heen, en zeker zou hij Tell dat hooghartige woord betaald gezet hebben, als hij niet bij ondervinding wist, welke stalen vuisten die boer reeds als knaap had. En die vuisten waren er waarlijk niet minder op geworden.
Een luid gejubel steeg op dat oogenblik op. Koning Filips had een geldstukje weggeschoten, dat zich bevond tusschen de vingers van een' hondenjongen, dien men geroepen had om dat geldstukje vast te houden.
Met eene lachende buiging reikte hij den boog aan den Keizer over en zeide: „Nu gij, Heer Neef!”
Albrecht spande den zwaren boog, legde den pijl er op, [34] mikte, trok tot de koorde als een halve hoepel gespannen was, liet de koorde los en... opnieuw vloog zulk een geldstukje, op dezelfde manier vastgehouden, weg.
„Leven de Schutter-koningen van Frankrijk en het Duitsche Rijk!” riep de Hertog van Beieren.
Allen stemden met dat gejubel in, doch Tell bleef er koud onder en glimlachte.
„Nu, gij hoort toch wel wat er geroepen wordt,” sprak een Edelman, die in zijne nabijheid stond.
„Zeker hoor ik dat,” antwoordde Tell kalm, „maar wij Vrijboeren der Zwitsersche Alpen zouden twee zulke pijlschoten het proefstuk van een' leerling en niet van een' Meester, allerminst van een' Schutter-koning noemen.”
„Gij spreekt stout, Vrijboer,” zeide de Edelman.
„Dat moge waar zijn, Heer Ridder,” sprak Tell kalm „maar onwaarheid spreken, is slecht spreken. En onwaarheid is het, dat de twee schoten door de Vorsten gedaan, Koningsschoten zijn. Het lijkt er niet naar.”
Zulke schoten geene Koningsschoten! Dat was meer dan de Edelman verdragen kon. Hij was geen boos man voor zijne minderen, ja, de goedheid zelve. Maar hij zag in den jongen Tell geen' mindere; hij zag er alleen een grootspreker in, en als deze een Jonker of Ridder ware geweest, zou hij hetzelfde gedaan hebben, wat hij nu deed.
Hij ging in den jubelenden kring staan en riep: „Roept toch geen „Hei!” voor ge over de brug zijt! Ziet, daar staat een jonkman uit de bergen, die stoutweg beweert, dat de meesterstukken, die de Koning en de Keizer gedaan hebben, slechts proefschoten voor schutters-leerlingen zijn!”
Opeens was er eene algemeene stilte, en niet één was er, of hij beefde van verontwaardiging over zooveel driestheid.
„Ik heb gehoord,” sprak nu Koning Filips, „dat er eens een zekere Germaan Soranus is geweest, die in het bijzijn [35] van den Romeinschen Keizer Hadrianus, den eersten pijl, dien hij afgeschoten had, onder het neerdalen met een' tweeden pijl doormidden schoot. Misschien is er zulk een Soranus onder ons! Waar is hij?”
De Edelman liep nu naar Tell en zeide: „Nu zal het er op aankomen om te toonen, dat gij nog wat anders kunt dan bluffen, Vrijboer! Ga mee!”
Tell ging met hem mede, doch pas had Keizer Albrecht hem gezien, of hij beet hem toe: „Hoe boer, gij in den kring mijner Edelen? Hoe komt gij hier?”
„Ridder Beringer van Landenberg bracht mij hier in den hof, Heer Keizer!”
„Bij de hondenjongens zeker?”
„Daar wilde hij mij een plaatsje geven, Heer Keizer, doch een Vrijboer van de Vier Woudsteden is vrij om te gaan en te staan, waar hij wil.”
„Gij hebt verbeelding genoeg van uwe rechten, Vrijboer!” sprak de Keizer. „Zijt gij niet de stuurman, die mijne schuit door den stroom bracht?”
„Ik had het genoegen dit te mogen doen, Uwe Majesteit!”
„Wij zijn u loon schuldig, want gij hebt mij geholpen. Wat wilt gij?”
„Ik wensch een pijlschot te mogen doen, Heer Keizer, zooals men er in de bergen dikwijls spelend een doet. Een schot moeielijker dan het uwe!”
„Een boog! Een pijl, voor den grootspreker!” riep de Keizer woedend.
Men reikte hem een' vrij zwaren voetboog over, doch Tell weigerde dien en zeide: „Dat is kinderspeelgoed. Geef mij een' handboog!”
Thans naderde een reusachtige Thüringer Edelman, die dienst deed als schildknaap van een' der aanwezige Vorsten. De man was nog wel twee hoofden grooter dan Tell en iedereen [36] schaterlachte toen de reus voortrad, hem zijn' boog overreikte en smalend zeide: „Hier is mijn boog. Is dat ook bijgeval kinderspeelgoed?”
Tell nam hem aan, woog hem op zijne hand en zeide dan, doch uit eenige zucht tot plagen niet zonder overdrijving: „Nu die kan er mede door. Hebt gij er pijlen voor?”
„Dat zou ik denken,” zeide de reus, hem een' vollen pijlkoker aanbiedend.
Tell nam een' pijl en rondkijkend naar eenig doel, zag hij op vrij grooten afstand een' eik staan. „Ziet,” sprak hij kalm, „aan den top van dien eik is een twijgje, dat in drie takjes uitloopt. Ik zal drie pijlen nemen. Met den eersten pijl zal ik het middelste wegschieten, met den tweeden het twijgje rechts, en met den derden het twijgje links!”
„Ten minste, als ge mijn' boog kunt spannen,” mompelde de reus.
„Als de boog niet breekt, zal het wel gaan,” sprak Tell. Kalm spande hij, en voor het oog, zonder heel veel kracht te gebruiken.
„Houd op! Houd...”
Zoo riep de reus, doch het was te laat. Als glas brak de boog door.
„Toch niet veel meer dan kinderspeeltuig,” zeide Tell en schopte de stukken weg. „Wij, Zwitsers, hebben geene stalen bogen; we hebben houten, zooals die Ridder er een' heeft. Geef mij dien; hij is sterker!”
„Uw blik is goed, Vrijboer,” sprak de Edelman. „Mijn boog overtreft een' stalen, en reeds werd hij bij den Eersten Kruistocht door een' mijner Voorvaderen in het Heilige Land gebruikt. Als gij doet, wat gij zegt, is de boog de uwe!”
Tell nam boog en pijlen aan, en tot verbazing van allen, schoot hij de twijgjes, die door den wind vrij ongelijk bewogen werden, het een na het ander weg.
[37] Thans nam hij een dun zilveren geldstukje, stak dat in den weeken stam van een' populier, zoodat het op den kant bleef staan. Hij brak nu de punt van een' pijl en zeide: „Dat geldstukje zal ik met dezen pijl in den stam drijven, en het zal een Vrijboeren-Koningsschot zijn.”
Hij plaatste zich al weer op vrij grooten afstand, mikte en—de pijl sloeg tegen den boom. Men deed onderzoek en bevond, dat het geldstukje in den stam gedreven was.
„Ja, ja, dat is een Koningsschot! Hij is de Schutter-koning!” riep de eerlijke Edelman, die Tell voor een' grootspreker gehouden had, uit.
„En de boog mijner Vaderen is in de waardigste handen,” sprak de andere Edelman.
„Heer,” antwoordde Tell, „ik wil uw geschenk aannemen. Maar wat doe ik met twee bogen? De mijne, dien ik mede naar Straatsburg bracht, is afkomstig van een' mijn Voorvaderen, een Alleman, die de Romeinen uit Helvetië hielp verdrijven. Mag ik hem halen en u geven?”
„Bij mijne trouwe een Vrijboer, als een Edelman,” sprak de aanklager weer, en de ander zeide: „Vrijboer-schutter-koning, uw' boog den mijne te mogen noemen, zal mij eene eer zijn. Maar nog grooter eer zal het mij zijn, zoo gij mij de hand van „houw en trouw” niet weigert.”
Hij stak de hand uit en toen Tell die greep en drukte, trad Koning Filips op de twee toe, en zeide in vrij goed verstaanbaar Duitsch: „Vrijboer, gij overtreft mijne Bourgondische schutters verre. Zoo gij met mij mede wilt naar Parijs, verhef ik u tot den Adelstand en maak u Bevelhebber mijner boogschutters!”
„Heer Koning,” sprak Tell, „een Zwitsersche Vrijboer is reeds Edelman, maar Edelman zonder wapen, en Ridder zonder gouden sporen. En u volgen, Heer Koning, het kan niet. Kan de trotsche lammergier onzer bergen leven tusschen [38] de muren eener stad? Hij zal sterven aan heimwee. Zoo zou ook de Zwitser sterven, als hij in een ander land en buiten zijne bergen leven moest!”
„Zoo neem dan deze munt van mij aan,” sprak Koning Filips, en reikte hem eene munt over, welke de Koning aan een stalen kettinkje, bij wijze van armband, om den rechterpols droeg. „Deze munt vond mijn Grootvader Lodewijk IX, zaliger gedachtenis, toen hij het overschot van het eenmaal zoo machtige Karthago ingenomen had. Het is eene munt uit Hannibals tijd, en daardoor is ze merkwaardig. Mijn edele Grootvader bewaarde ze trouw, en droeg ze, zooals ik ze gedragen heb. Daardoor kan ze u dierbaar zijn, want gij weet, dat de Heilige Vader te Rome, Paus Bonifacius, mijn' Grootvader om zijne vele deugden, zijn vroom en edel gemoed en zijn dapper hart, verleden jaar heilig verklaard heeft. Draag ze hem en mij ter gedachtenis. Gij hebt een Koning overwonnen, Heer Vrijboer!”
Koning Filips, die bij al zijne hebzucht, wreedheid en dwingelandij, toch wel eens vlagen van grootmoedigheid had, deed hem de munt met het kettinkje om den pols, en Tell zeide: „Heer Koning, zoo lang Tell leeft, hoopt hij deze, munt te dragen, niet als eene gedachtenis aan mijne overwinning op twee Koningen, maar als eene gedachtenis aan den dag, toen een Fransch Koning een' Zwitserschen Vrijboer erkende, als evenknie van een' Edelman!”
Keizer Albrecht had alles met verkropte woede aangezien en aangehoord, doch hij veinsde ook bewondering en hulde, en zeide nu, met een' glimlach op het verwrongen gelaat: „Vrijboer, mijn beroemde Vader, Keizer Rudolf, werd geboren tusschen uwe bergen. Hij was ook een Zwitser. Vraag mij, wat gij begeert, en ter eere mijns Zwitserschen Vaders zal ik het u geven, als ik kan. Spreek!”
„Heer Keizer,” hernam Tell fier, „verleen dan heden den [39] Afgevaardigden uit de Woudsteden gehoor! Wees Keizerlijk, en beslis, dat Zwitserland een vrij Rijksleen blijve en niet onderworpen worde aan het Huis van Oostenrijk.”
De lach verdween van het gelaat des Keizers en op grimmigen toon zeide hij nu: „Ga tot de uwen en zeg hun, dat ik hen over een uur, hier ter plaatse, te woord zal staan. De Keizer zál spreken. Ga!”
Na het hooge gezelschap gegroet te hebben, verwijderde Tell zich zoo spoedig hij kon, en in stilte de vuist ballend oogde de Keizer hem na.
„Gij hebt trotsche boeren in uw gebied, Heer Neef,” sprak Koning Filips. „Maar mij dunkt, dat ze een' Staat, in den Staat vormen. Ik zou ze niet dulden in mijn Rijk. Een Koning moet heerschen over boer, edelman, ja, zelfs over geestelijke, en—ik heersch. Tot Koningen is bij hunne zalving gezegd: „Et rege eos!” (En heersch over hen.) En bij mijne trouwe: ik zal heerschen, dat zal ik!”[1]
„De zalving van de Fransche Koningen te Rheims staat gelijk met de kroning der Duitsche Koningen te Aken, Heer Neef! En ook daar wordt tot hen door die gewijde handeling, als het ware, gesproken: „Et rege eos!” Geloof me, [40] als één der Duitsche Keizers mocht vergeten hebben den trots der Zwitsersche boeren te fnuiken, dan zal men van Keizer Albrecht niet kunnen zeggen, dat ook hij het vergat. Hij zal heerschen over allen en alles, ook over Zwitsersche Vrijboeren! Maar kom, laten onze Edelen ook elkanders vaardigheid met den boog eens meten!”
De wedstrijd was druk aan den gang, toen een Edelman, die bij den Keizer zooveel als kamerheer dienst deed, de komst der Zwitsersche Vrijboeren aankondigde.
Zij kwamen thans te voet, doch in dezelfde volgorde waarin ze te paard hun' intocht in Straatsburg gedaan hadden, en geheel gekleed, als op eene vergadering van het Vrijboeren-gericht.
Het kon niet ontkend worden, dat deze forsche mannen met hun fier voorkomen op de talrijke Edelen indruk maakten, en dat menigeen dacht: „Ja, maar dat zijn nu toch geene lompe dorpers, geene vlegels!”
Met eerbied, doch met waardigheid naderden ze de plaats waar Keizer Albrecht in al de pracht van zijne Keizerlijke waardigheid, gezeten was naast Koning Filips en omstuwd door de aanzienlijkste Edelen.
„Als loon voor een schoon pijlschot, van één' uwer,” dus begon de Keizer, „heb ik toegestaan om den Afgevaardigden van de Vier Woudsteden thans gehoor te verleenen! Spreek, wat hadt gij?”
Werner Stauffacher nam het zwaard van zijn' zwaarddrager over, en hierop steunende, sprak hij: „Heer Keizer, het Vrijboeren-gericht van de aan het Duitsche Rijk getrouwe Woudsteden, welks Landamman ik ben, heeft ons afgevaardigd om u, als Keizer van Duitschland, onze hulde te brengen, en u als Keizer...”
„En Hertog van Oostenrijk,” viel de Keizer in.
„Neen, Heer, niet als Hertog van Oostenrijk! Zwitserland [41] wil zijn en blijven: een vrij Rijksleen, dat alleen God en den Keizer boven zich heeft, onverschillig of de Keizer uit het Oostenrijksche of uit een ander Huis is. Wij huldigen den Keizer, en niet den Hertog!”
„En als de Keizerlijke waardigheid nu in mijn Huis bevestigd blijft?”
„Dan is dat eene goedgunstigheid van de Keurvorsten, Heer! Maar de verhouding tusschen Zwitserland en het Duitsche Rijk blijft desniettemin dezelfde.”
„Gij spreekt stout, Vrijboer,” riep de Keizer. „En wat zoudt gij dan nog meer willen?”
„Wij willen, dat ons land uit naam des Keizers bestuurd worde door een' Landvoogd, niet aangesteld door den Hertog van Oostenrijk, maar door den Keizer van Duitschland. En deze Landvoogd zal ons dan, met behoud van al de rechten, die de Zwitsersche Vrijboeren sinds eeuwen genieten, besturen. Wij zullen hem gehoorzamen!”
„Dus gij wilt geen onderdeel van het Hertogdom Oostenrijk worden?”
„Neen, Heer Keizer, nu niet en nooit!”
„Wat meer?”
„Niets meer, Heer Keizer! Slechts dit weinige hadden de Afgevaardigden in last te eischen!”
„Te eischen? Te vragen, te bidden, meent gij!”
„Neen, Heer Keizer! Niet te vragen, nog veel minder te bidden, maar wel te eischen!”
„En als ik dien eisch weiger?”
„Dan doet de Hertog van Oostenrijk aan zijne Keizerlijke waardigheid te kort, Heer!”
Woedend sprong Keizer Albrecht op, en bijna op schreeuwenden toon snauwde hij: „Goed! Goed! Gij Zwitsersche boeren zult hebben, wat gij eischt! Ik zal u Rijks- of Landvoogden geven, en dezen zult gij in alles gehoorzamen. En [42] als gij het waagt hun niet te gehoorzamen, welnu, dan ontneem ik u, als Keizer van Duitschland, al uwe rechten en schreeuwende vrijheden en geef u en uwe landen aan den Hertog van Oostenrijk, die wel het middel zal weten te vinden om aan dien onzinnigen toestand een einde te maken. Zoo spreekt Keizer Albrecht! Hij heeft geen ander woord! Gaat!”[2].
De Afgevaardigden bleven voor het oog kalm, bogen eerbiedig, doch verwijderden zich met fieren tred en opgeheven hoofde.
Hunne zending was volbracht, en nog denzelfden dag vertrokken ze per vaartuig, omdat ze den landweg thans te gevaarlijk achtten, naar Bazel, vanwaar ze naar de Woudsteden terugkeerden om daar voor het Gericht den uitslag van hunne zending mede te deelen.
Kort daarop kwamen Heer Herman Geszler van Bruneck en Heer Beringer van Landenberg, als Rijksvoogden in Zwitserland aan, om zóó te regeeren, dat het gehoorzamen den Zwitsers met elken dag moeielijker viel. Toch verdroegen ze negen jaar lang de verdrukking, maar in 1307 gebeurde er wat, dat aan de onderdrukking niet alleen een einde maakte, maar dat Zwitserland ook deed ophouden een vrij Rijksleen te zijn.
Wat er voorviel gaan we nader vertellen.
Om Rijksvoogden hadden de Afgevaardigden gevraagd en Rijksvoogden had de Keizer den Zwitsers gegeven, en de last: „dezen zult gij in alles gehoorzamen of uwe rechten worden u ontnomen,” bleef gehandhaafd. Beide Rijksvoogden maakten van dien last schandelijk misbruik, en het was Keizer Albrechts streven om door die verdrukking de Zwitsers zoo ver te krijgen, dat zij ten slotte, door den nood gedwongen, zich aan Oostenrijk onderwierpen.
Eens dat er weer Afgevaardigden van het Vrijboeren-gericht naar den Keizer gingen om zich over de Rijksvoogden te beklagen, konden ze den Keizer niet te spreken krijgen, en toen zij zich hierover beklaagden, zeide een hooggeplaatst Hoveling: „Het is uwe eigene schuld! Gij hebt om Rijksvoogden gevraagd, en ze zijn u gegeven. Onderwerpt u aan Oostenrijk, en de Rijksvoogden zullen vertrekken!”
Het kon niet duidelijker gezegd worden. Geszler en Landenberg handelden zoo op hoog bevel, en beiden waren bereidwillig genoeg om dat hoog bevel na te komen, ja, om nog verder te gaan dan de Keizer bevolen had. Zij wisten, dat zij dit straffeloos doen konden.
Tal van jaren was Geszler niet in Zwitserland geweest. Zijn stamslot de Bruneck, gelegen op den top van eene rots, had hij eenige jaren geleden voor goed verlaten, en met alle onderhoorigheden verkocht aan den Keizer. Het kasteel, onbewoond gebleven, en aan weer en wind overgelaten, was zeker nog wel goed bewoonbaar voor een' Zwitserschen Ridderboer, die zelf den ploeg dreef, maar niet voor een' Rijksvoogd, en daarom had Keizer Albrecht hem den burcht Küsznacht, een der Habsburgsche bezittingen, als residentie-slot [44] gegeven. De Küsznacht lag echter vrij afgelegen om de ontevredene en dikwijls oproerige bewoners van Uri onder behoorlijk toezicht te houden, en daarom besloot Geszler, een' geheel nieuwen, grooten en sterken burcht te laten bouwen aan den Zuidelijken bocht van het Vier Woudsteden-meer. Die burcht moest hem echter geen geld kosten, en de Zwitsers, die zich „vrij” noemden, moesten hem in heerendienst bouwen. Dat wil zeggen: de werklieden werden niet door hem betaald, en de bouw-materialen moesten hem geleverd worden door mannen, als Stauffacher, Fürst, Melchtal en anderen. Hoewel morrend, hadden dezen er aan voldaan, en zoo was de trotsche burcht gebouwd, waarin de wreedste van de twee verdrukkers wonen zou. Om die van Uri nog meer te tergen, gaf hij den burcht den naam van „Zwing-Uri,” wat zooveel zeggen wil, als „Uri-bedwinger,” wat het vrije volk der bergen natuurlijk een gruwel was en de ergernis ten top deed stijgen.
Geszler lachte er wat om.
Nog nimmer was hij zoo machtig geweest, als op dit oogenblik. Als om de klagers te bespotten, had Keizer Albrecht hem en zijn' vriend van Landenberg, die zijn' zetel te Sarnen in Unterwalden had, nog een' Onder-Rijksvoogd gegeven in Jonker van Wolfenschiez. Deze woonde ook in Unterwalden, en wel in den sterken burcht Roszberg, niet ver van Alpnach, en aan dat gedeelte van het Vier Woudsteden-meer, dat Alpnacher-meer, genoemd wordt. Alle drie waren ze geboren Zwitsers, doch grooter vijanden dan hen hadden de Woudsteden niet. Waar zij het toch niet waagden om de voornaamste Vrijboeren te mishandelen of te onderdrukken, daar legden zij zich op een plagen en sarren toe, dat vaak nog veel woedender maakte, dan onderdrukken zou gedaan hebben. Om dat alles te kunnen doen zonder gevaar te loopen, door de getergde Zwitsers gedood te worden, hadden ze groote benden huurlingen tot hunne beschikking, [45] die, of als bezetting geregeld dienst deden op hunne kasteelen, of als rustbewaarders de verlaten rotsburchten bewoonden, en daar niet veel meer waren dan struikroovers. Zoo hadden de Zwitsers van alle kanten hunne vijanden en spionnen, en was er geene kans op om eene vergadering van het Vrijboeren-gericht te beleggen, zonder dat de Oostenrijkers er bij waren. De onderdrukten misten dus elke gelegenheid om een verbond met elkander aan te gaan tegen hunne verdrukkers. Wie opstond, stond stellig alleen op, en eer hij zich eenigen aanhang gemaakt had, was hij al in de macht der Oostenrijkers.
Toch woelde en werkte het in hoofd en hart van al, wat Zwitser heette, en wist men een soort van verdedigend verbond te sluiten, waarvan de Rijksvoogden en hunne trawanten niets bemerkt hadden. Op de voornaamste Vrijboeren hielden Geszler en de zijnen vooral het oog, want ze begrepen al te goed, dat mannen als Stauffacher, Melchtal, Fürst, de jonge Tell,—de oude leefde niet meer,—Werner van Attinghausen, Baumgarten, en zoovele anderen, als het er op aankwam, de mannen zouden zijn, die den opstand leiden zouden. Vooral waren ze bevreesd voor den Landamman van Uri, den ouden Heer Werner van Attinghausen. Geen kalmer dan hij, geen, die beter wist te verbergen, wat er in hem omging, geen die zekerder zijn' weg ging dan hij. Hoe Geszler en zijne trawanten vischten en bespiedden, ze hadden in hem nog niets gevaarlijks kunnen vinden, en toch wisten zij, dat diezelfde onschuldige man, misschien veel gevaarlijker was dan een Fürst, Baumgarten of Melchtal, die ieder oogenblik hun' wrevel en hun' haat openlijk lieten blijken.
Zoo stonden de zaken toen op een' prachtigen herfstdag van het jaar 1307 Willem Tell zich door het gebergte naar het vier Woudsteden-meer spoedde, om over het meer heen [46] zijne woning in het vriendelijk gelegen Bürglen te bereiken.
Hij was in de negen jaar, sinds we hem het laatst te Straatsburg zagen, weinig veranderd. Hij was alleen in de breedte toegenomen en scheen daardoor wat korter dan vroeger. Maar voor het overige, wat een man toch! Zelfs de woeste huurlingen Geszler, Landenberg en Wolfenschiez, hoewel vermetel genoeg, gingen hem liever uit den weg, dan dat ze hem opzochten. Hem eenig leed doen, ze waagden het niet, althans nu nog niet, want Tell was de lieveling van de Woudsteden. En toch ging hij zijn' weg zonder gerucht te maken. Hij was een man, als die oude Landamman van de Attinghausen. Nog nimmer had hij iets van zich laten hooren, dat op ontevredenheid of verzet geleek. Zwijgend doorkruiste hij het gebergte en deed hij zijn' arbeid, alleen levende voor zijne vrouw, de stille Hedwig, en voor zijne twee beeldschoone knaapjes, Walter en Willem.
Ja, ja, vaak genoeg had hij op het punt gestaan de Oostenrijkers te doen gevoelen, dat hij er nog was, en dat hij een Vrijboer was met niemand dan God en den Keizer boven zich. Menigmaal had hij gereed gestaan, openlijk op te treden, als beschermer der verdrukten, doch een blik op vrouw en kinderen had de vlammen van den inwendigen brand gebluscht, had van de gebalde vuist weer eene vriendelijke hand gemaakt, en zelfs hem zijn vroolijk; „Halli! Halli! Hallo!” laten jodelen.
„Hoor, Willem,” sprak alsdan Hedwig, die eene dochter van Walter Fürst was, „wees toch voorzichtig! Ja, ik zie wel, dat een blik op onze twee jongens en mij voldoende is om den storm binnen in u tot zwijgen te brengen. Maar gij zijt soms zoo ver van huis af, Willem, dat gij ons niet ziet en hoort, en in zulk een oogenblik kunt ge zwak zijn en ons vergeten. O, ik weet het, Willem, ik ken u immers nu al twaalf jaar en langer, dat gij geen onrecht dulden [47] kunt en van onrecht stroomt heel ons Vaderland over. Moedig zijt ge, als de koningsarend, die in onze bergen leeft, en edeler, vromer en goedhartiger is er geen dan gij. Maar... ge zijt zoo kort aangebonden, ge zegt, wat het hart u ingeeft, en na het zeggen, valt al te ras het doen. Wees verstandig, Willem! Beheersch uzelven! Zet eene wacht voor uwe lippen, en houd steeds een' kluister voor de al te bereidvaardige hand gereed, opdat deze geene daad plege, welke uwe kinderen tot weezen en mij tot weduwe maakt. Houdt u verre van alle samenspanningen tegen de Oostenrijkers, die, langs de kronkelpaden van list en geslepenheid wandelen. De kronkelpaden zijn voor uw eerlijk oog een doolhof, Willem! Wacht geduldig tot mannen, als de Landamman, u zeggen: „Handel! De tijd is er!””
Zoo, of in dien geest had de verstandige Hedwig dikwijls gesproken, en Tell had gaarne naar haar geluisterd. Maar, als hij ver van huis was en wat hoorde of zag, dat hem al te goed aan onrecht en dwingelandij deed denken, dan kostte het hem eene bijna bovenmenschelijke kracht om zich te beheerschen, en menigmaal was hij zoo snel weggeloopen, dat Jonker van Wolfenschiez hem reeds openlijk voor lafaard had uitgemaakt.
Eerst heden had Tell dit vernomen, en de gedachte daaraan deed hem zijn' tred vertragen.
Opeens echter ontdekte hij, dat het weder plotseling zeer veranderd was.
Men zegt wel eens, dat geen land aan zulke snelle dampkrings-veranderingen onderhevig is, als Nederland. Het moge waar zijn, doch ook het hooggelegen gedeelte van Zwitserland is hieraan nog vaak onderworpen. Plotseling wordt de lucht dan nevelachtig en warm, terwijl er eene doodsche stilte heerscht. Maar terwijl dat in de dalen en tusschen de bergen plaats grijpt, ontstaat er in de hoogte een noordenwind. De benedenwind [48] waait dan langzaam uit het Zuiden, neemt toe in kracht, stijgt hooger en verdrijft dan den noordenwind. Soms neemt die zuidenwind, hier meestal „föhn” genoemd, zoo in kracht toe, dat hij een kortstondige, felle storm wordt. Bij zulk een' storm is het op de Zwitsersche meren zeer gevaarlijk, en gaan er golven zoo hoog en zoo krachtig, dat men die wel op eene groote zee, maar niet op zulk een meer zou verwachten.
„De föhn,” mompelde Tell. „Alles voorspelt, dat hij heftig zijn zal! Ik mag mij dus wel reppen, anders wil de veerman mij niet meer overzetten!”
Van de plaats waar hij stond, kon hij den veerman bezig zien om, met behulp van een' herder, zijne veerboot op den wal te halen, opdat deze door de hooge golven niet stuk geslagen zou worden.
„Hij is er vlug bij,” mompelde Tell, „doch de man zal mij toch wel overzetten, denk ik!”
Hij zette nu de holle handen voor den mond en liet een luid: „Hoooo... iii!” hooren. De veerman en de herder keken verrast op, doch de eerste bromde: „O, dat is Tell! Hij wil voor het losbreken van de föhn nog naar de overzijde! Pas op als ik het doe! Ik heb vrouw en kinderen!”
Tell repte zich om zoo spoedig mogelijk beneden aan het veer te komen, doch eer hij daar was, kwam er uit het bosch een ander man zeer gejaagd aanloopen. Hij scheen wel een vluchteling of zoo iets te zijn.
Weldra was hij bij de aanlegplaats en riep den veerman, die binnenshuis den storm ontvluchten wilde, hijgend toe: „Om Godswil, veerman, uwe boot! Vlug, vlug! Uwe boot!”
„Wat!?” riep de veerman uit. „Zijt gij het, Baumgarten? Wat is er gebeurd? Is er iets voorgevallen? Waartoe toch al die haast en gejaagdheid?”
„Vraag niets! Uwe boot! Spoedig! Hemel! Hebt gij ze [49] op den kant gehaald? Te water er mee! Vlug!”
„Hei, hei! Met de föhn zet ik niemand over het meer. Ik heb vrouw en kinderen, en...”
„Man, maak me niet razend! Help mij! Zet mij over, en terstond! De ruiters van den Rijksvoogd jagen mij na! Als je mij niet overzet, ben ik een man des doods!”
„Wie jagen u na? De mannen van den Roszberg?”
„Het volk van den Onderlandvoogd Wolfenschiez jaagt mij na! Help mij!”
„Maar wat hebt gij dan toch gedaan, dat uw leven in gevaar is?”
„Wat iedere Vrijboer in mijne plaats zou gedaan hebben,” luidde het driftige antwoord. „Dat Oostenrijksche zwijn wilde mijne lieve vrouw dwingen tot lage handelingen! Ze riep mijne hulp in terwijl ik bezig was met houthakken. Ik snelde toe, en... de lage huurling van den Oostenrijker zal geene vrouwen en meisjes meer beleedigen. Ik heb hem gedood met deze bijl. Nu jaagt men mij na! Zet over! Ik moet hoog in het gebergte mij in veiligheid stellen! Hoor, hoor, daar ginds nadert de hoefslag der paarden! Help! Red mij!”
„Hoor eens, Baumgarten, ik heb... Ik waag mijn leven niet, en zet u met zulk een' storm niet over!”
Het was een akelig gezicht om de verwrongen gelaatstrekken van den armen achtervolgde te zien. Als radeloos liep hij van den meeroever naar het huis des veermans en vandaar weer terug.
En dan die losgelaten natuurkrachten er bij!
De herder was reeds een man op leeftijd en zeide tot den veerman: „Neen, zóó heb ik het meer nog nooit gezien! Het is alsof de golven de bergen willen neerslaan! En wat een onweder! Het is verschrikkelijk!”
„Ja, en nog is de storm niet op zijn hevigst,” liet de [50] veerman zich hooren. „God zij hen genadig, die op het meer of in de bergen zijn!”
„O, o, ik zie hen, daar komen mijne vervolgers!” kreet Baumgarten. „Je wilt me niet overzetten, veerman?”
„Al wilde ik, ik zou niet kunnen!”
„Dan verkies ik den dood boven de schande van in handen der Oostenrijkers te vallen,” riep Baumgarten, en stond gereed zich in het meer te werpen.
„Zijt gij razend, Baumgarten?” riep een man, die met krachtige hand hem bij den schouder greep. „Om in het meer te springen, daartoe kan je nog altijd komen! Wat is er gebeurd, dat doodsangst en wanhoop op je aangezicht te lezen staan?”
Het was Willem Tell, die zoo sprak.
„De Oostenrijker achtervolgt mij om mij misschien te dooden. O, veerman, zet me in Godsnaam over!”
„Ik doe het niet!” klonk het koud uit den mond des veermans.
„Je moet, Friedel, je moet!” sprak Tell.
„Moeten? Moeten?!” schreeuwde Friedel, en het was, alsof hij de stemmen van storm, onweder en golven overtreffen wilde. „Ik moet niet! Doe het zelf, als je er moed toe hebt! Je bent immers zoo'n baas in het sturen?”
„Dus je geeft mij je boot?” vroeg Tell gejaagd.
Friedel knikte toestemmend.
Een vreeselijke bliksemstraal doorkliefde het donkere zwerk. Een ratelende donderslag volgde. Feller, woester werd de storm!
„Hé!” riepen de schipper en de herder, en vluchtten in het veerhuis.
Duidelijk waren nu de ruiters allen zichtbaar. Nog eene laagte, een eindweegs om het bosch, en... Baumgarten zou gevangene zijn.
„Help mee! Ras! De boot te water! Ik zal je overzetten [51] of... er bij omkomen!” sprak Tell.
Met ware reuzenkrachten bracht hij bijna heel alleen de zware boot te water, want de vervolgde scheen in zijne overspanning alle krachten verloren te hebben.
In een oogwenk waren beiden aanboord, en terstond daarop duwde Tell de boot van den wal op het meer, waar Baumgarten in korte woorden verhaalde, wat er voorgevallen was.
„Ik dacht wel, dat het zoo iets zijn zou,” sprak Tell. „Doch nu zwijgen en oppassen. Het is boos weer!”
De storm en de golven grepen het broze vaartuig aan en smeten het, als een stuk kinderspeelgoed, op de hooggaande wateren.
Nieuwsgierigheid dreef den veerman en de herder weer buiten de deur.
„Ze moeten verdrinken,” zeide de herder.
„Dan is er één dolleman in de bergen minder,” sprak de veerman, „en als Baumgarten omkomt, loopen wij geen gevaar, dat de Oostenrijkers wraak zullen nemen!”
„Neen, neen, daar zijn ze!” riep de herder bijna juichend uit, wijzend op de lompe boot, die op den top eener golf voor een oogenblik zichtbaar was, om dan dadelijk daarop in een waterdal neergeworpen te worden.
De veerman zag het schouwspel een oogenblik aan en den herder op den schouder kloppend, riep hij: „Wie heeft gezegd, dat Tell een dolleman is?”
„Wie? Wel, jij zelf hebt het gezegd!”
„Ik!? Gelogen! Gelogen! Dat kan ik niet gezegd hebben! Mijne pink er voor, als ik zóó sturen kon! O, die Tell, die Tell, hij is geen lafaard, zooals die Wolfenschiez uitgeschreeuwd heeft! Hij is een held!”
„Dat is hij,” sprak de herder. „Kijk, kijk dan toch hoe hij den slag van elke golf weet te ontwijken, en dezelfde [52] golf, die hem met den dood bedreigt, weet te gebruiken om verder te komen. Kijk! Kijk! Daar op den kop van die golf! Daar! Daar! Weg!”
„Heidaar, vagebonden!” klonk op eenmaal eene ruwe stem achter hen.
De geestdrift bij het aanschouwen van die heldenvlucht over het fel bewogen meer, had hen niet doen hooren, dat de Oostenrijksche ruiters genaderd waren.
„Kijk, kijk, eene boot midden op het meer, Heer Hoofdman!” riep een ruiter.
De herder gaf den veerman een knipoogje om de zaak aan hem over te laten, en de ruiters naderend vroeg hij, wijzend op de boot: „Zoekt gij die mannen daar, Heer? De veerman en ik hadden de boot op het droge gehaald, en wij zaten samen in het veerhuis voor den storm te schuilen, toen er twee mannen kwamen aanloopen. Eén hunner sloeg met zijne aks het touw, waarmede de boot vastgesjord lag, los, beiden brachten haar te water en staken af!”
„Gij discht leugens op,” schreeuwde de Hoofdman. „Herop! Spreek de waarheid, of...”
Het zwaard ging dreigend omhoog.
„Maar, Heer,” sprak de herder, „zie, hier ligt het overgebleven stuk van het doorgehakte touw! En ginds, ginds zijn de vluchtelingen! Zij zullen den anderen oever bereiken, zij zullen het! O, de booze is in het spel! Zóó kan een eerlijk Christenmensch niet sturen!”
„Terug! Terug! de bergen in! Den vluchteling achterhaald!” schreeuwde de Hoofdman, en de heele troep rende spoorslags heen.
„De gekken, die ze zijn,” spotte de herder. „Met zulk weer te paard in de bergen! Pas op! Als ze het doen, zijn er, eer de zon onder is, twintig Oostenrijkers minder! Zie! [53] zie! De boot is aan den overkant en Tell trekt haar op den kant. Wat een man!”
„Kom, laten we binnen gaan,” bromde de veerman. „Het stortregent en stormt, als het in geene jaren gedaan heeft. Maar,... maar... een heldenstuk gezien! Ja, ja, het is dan toch waar, wat ik wel eens betwijfeld heb.”
„Wat hebt gij betwijfeld?”
„Ik betwijfelde het of God wel met de arme Zwitsers was. Nu weet ik het beter! De vrijheid zal dagen! Zoolang de Woudsteden nog mannen hebben als Baumgarten, die een' vuigen Oostenrijkschen eerroover te lijf durven, en zoo lang als men op onze bergmeren nog helden heeft als Tell, zoolang is er hoop,” sprak Friedel de veerman, wien het inderdaad niet aan moed of aan vaderlands- en menschenliefde ontbrak.
„Ja, en dat muisje zal een staartje hebben,” zeide de herder. „Oostenrijk zal niet rusten voor het zich gewroken heeft. Maar, wat daar eenmaal in onze bergen verscholen is, vinden ze niet. Baumgartens leven is gered! Kom, naar binnen, en drinken we een' roemer van onzen eenvoudigen landwijn op de gezondheid van die twee mannen!”
„Ja en op de vrijheid der Woudsteden en de schande der Oostenrijkers,” zeide Friedel, en hij voegde er nog aan toe: „En dat zou ik doen, al moest ik den wijn uit de kelders van Zwing-Uri den beul voor de oogen weghalen!”
Behouden waren Tell en Baumgarten aan den anderen oever aangekomen.
„Laten we hier Friedels boot op het droge halen,” sprak Tell. Het waren de eerste woorden, die hij sprak, sinds hij Baumgarten een kort antwoord gegeven had. Er was geen tijd geweest tot praten, want het roer vereischte alle aandacht, wilde men niet door de woeste golven in de diepte geworpen worden. Beiden waren door het overslaande water en den neerplassenden regen druipnat, wat evenwel niet zooveel hinderde. De kleeding toch bestond hoofdzakelijk uit gemzenleder, dat zóó goed gelooid was, dat het in het gebruik vrij zacht bleef. Lappen getaand zeildoek, die in elke boot steeds aanwezig waren om de voeten en beenen der reizigers, die overgezet werden, tegen het overslaande water te beschermen, hadden ook hunne voeten en beenen droog gehouden.
„Goed,” sprak Baumgarten, doch alsof hij zich schaamde, dat zijn eerste woord slechts een antwoord was op hetgeen Tell gezegd had, trad hij op dezen toe, greep hem de hand en zeide: „Tell, ik dank u voor uwe moedige daad. Gij hebt mij het leven gered.”
„Ja, tot hier, maar dat zegt al heel weinig, Kuni,” sprak Tell. „Ik heb gezien, dat de ruiters met Friedel in gesprek geweest zijn.”
„En die lafaard zal ons wel verraden hebben,” bromde Koenraad van Baumgarten, door Tell eenvoudig Kuni of Koeni genoemd.
„Gij vergist je, Kuni! Onze Friedel is geen lafaard. Nog nimmer heb ik het meer zoo fel bewogen gezien, als thans het geval is; nog nimmer woonde ik zulk verschrikkelijk weder bij. Het was een tocht van waaghalzen, Kuni, en verscheidene oogenblikken zijn er geweest, dat ik dacht: „God en de Heilige Maagd mogen ons behoeden! Onze laatste stonde is aangebroken.” Het was geen weer voor zulk eene zwakke boot! En dat we er zijn, dank hiervoor God, niet [55] mij! Maar geen rustig gepraat, verder! Help mee aan de boot!”
Met vereende krachten werd het vaartuig nu aan den steilen oever gehaald, en beide mannen begaven zich naar eene diepe bergholte om daar het einde van den storm af te wachten.
„Ik zag de ruiters het gebergte indraven, Willem! Ze kunnen immers hier komen?” begon Baumgarten.
Tell glimlachte en zeide: „Ik zag dat ook, maar die ruiters zullen ons geen kwaad doen, Kuni! Zie naar boven! Allen worden gedood! Ze kenden onze bergen niet, als de föhn er hare reuzenkrachten toont. Arme kerels!”
Baumgarten zag omhoog en huiverde.
Zware dennen werden als dorre rietstengels doorgekraakt; groote steenen, die los lagen werden door de waterstroomen voortgedreven en naar beneden geworpen. Bij oogenblikken was de regen zoo ontzettend, dat men er niet doorheen kijken kon. Wat zich verhief en niet goed vast stond, moest vallen. Geen enkel paard, dat in het gebergte toch al zoo moeielijk zich voortbeweegt, zou op de been kunnen blijven. Baumgarten begreep dat ook en zeide: „Neen, voor die ruiterbende bestaat geen gevaar meer, maar waartoe was dan de haast noodig, waartoe gij zooeven aandreeft? Waarom zou dan mijn leven nog niet gered zijn?”
„Maar, Kuni, heeft het groote gevaar, waarin we verkeerd hebben, heeft de bijlslag waarmede gij den onverlaat gedood hebt, je dan alle bezinning doen verliezen?”
Baumgarten zag zijn' vriend met verwonderde blikken vragend aan.
„Het schijnt, dat je me niet gelooft,” hernam Tell. „Begrijp je dan niet, dat de Oostenrijker zich reeds gewroken zou hebben om den dood diens éénen? Hoeveel grooter zal zijne begeerte naar wraak niet zijn, als de heele ruiterbende [56] bij de achtervolging omgekomen is? Van naar huis terugkeeren is geene sprake; je moet je noodzakelijk ergens verbergen!”
„O, dat begrijp ik wel, maar ik weet ook dat de Oostenrijker den Zwitser niet vindt, als deze zich in het gebergte verscholen houdt! Ik zie dus niet in, dat mijn leven niet gered zou zijn.”
Tell glimlachte droevig, en zeide: „O, ja, als Koenraad van Baumgarten zichzelven schuilhoudt, is er geen Oostenrijker, die hem vindt!”
„Welnu dan, wat is er nog meer te vreezen?”
„Gij hebt een' ouden Vader, Kuni! Gij hebt vrouw en kinderen!”
„Dat weet ik, doch dezen zijn veilig. Zij immers hebben den onverlaat niet gedood?”
„Ze zijn onschuldig daaraan, Kuni! Maar om den dader van het misdrijf uit zijn' schuilhoek te lokken, zullen zij de onschuldigen gevangen nemen en martelen!”
„Dat zullen zij niet! De Oostenrijkers zijn waarlijk toch ook menschen!”
„Zeker! De Oostenrijkers zijn ook menschen, en misschien zouden zij niet zoo wreed en boosaardig zijn. Maar onze Landvoogden zijn geene Oostenrijkers, Kuni! Ze zijn geboren Zwitsers, die zoo laaghartig waren, hun Vaderland te verzaken en te verraden. En verraders zijn duivels, Kuni! Ronduit gezegd, ik vrees dat uwe daad groote en droevige gevolgen na zich sleepen zal.”
„Maar, Tell, de Landvoogden zullen...”
„Voor geen enkel middel terugdeinzen, Kuni! Ik ken hen!”
„Maar dan ga ik terug! Ik wil niet, dat mijn oude Vader, mijne lieve vrouw en kinderen lijden zullen om dat, wat ik deed. Voor den verschrikkelijken tocht over het meer dank ik u, Willem! Vaarwel!”
[57] Tell hield zijn' vriend tegen en zeide: „Bega nu geene dwaasheden, Kuni! Met zulk weer kunt gij je niet op weg begeven, en er bestaat geen gevaar, dat men de uwen nog heden leed doen zal. Als straks het weder bedaard is, zullen wij samen naar Stauffacher gaan, en als deze geen' raad weet te schaffen, zullen we ons vervoegen tot Werner van Attinghausen. Overijling deugt nergens toe, dan om alle kwaad nog erger te maken, en wij kunnen niets beters doen dan voorloopig afwachten, wat de Oostenrijker doet.”
„Maar dan is het te laat!”
„Zoo gauw niet! Claus, de keldermeester van den Sarnenstein, is ons toegedaan, en hij staat bij Landenberg gunstig aangeschreven. Hij heet stokdoof te zijn, doch hoort scherper dan menig ander. Bij elk feestgelag, dat Landenberg op den Sarnenstein geeft, moet Claus in de zaal de gasten bedienen. Niemand weet beter, of Claus hoort toch niets, en zoo praten de gasten vrij uit met elkander.”
„Maar Claus is toch al jaren doof,” merkte Baumgarten aan. „Wie noemt hem anders dan „Doove Claus”?”
„Hij was doof, mijn vriend! Maar nu eenige weken geleden werd hij op zekeren nacht met schrik wakker. Het was net, of er wat in zijn hoofd gesprongen was. Terwijl hij lag te denken, wat er in dat hoofd toch kon gebeurd zijn, blies de torenwachter het uur van middernacht en... Claus hoorde het. Meer dan twintig jaar lang had hij dat geluid niet gehoord, en daarom dacht hij, dat hij droomde. Andermaal hoorde hij blazen, doch meteen vernam hij, dat iemand te paard den burcht naderde. Hij hoorde dus, maar bleef aan een' boozen droom gelooven. Hij bleef wakker liggen tot aan den morgen en stond toen op, maar zie, met den voet bewoog hij de bank waarop zijne kleederen, lagen, en dat geluid hoorde hij ook.
Vol dankbaarheid wierp hij zich voor het kruisbeeld neder [58] om God te danken voor het wonder, dat Hij aan hem gedaan had. Zoo iets was immers wat ongehoords? Dat een, die jaren lang doof was, het gehoor weer kreeg, het was een mirakel, niets anders!
Wat zou hij doen?
Wat anders, dan iedereen vertellen, dat hij gelukkig weer hooren kon?
Met dat voornemen wilde hij naar beneden snellen. Maar opeens bedacht hij zich. Zou het teruggekeerd gehoor geen middel kunnen zijn om er achter te komen, wat zijn Heer en zijne vrienden in het schild voerden? Gehoord had hij het niet, hoe zijne landgenooten verdrukt werden, maar gezien had hij het wel.
„Neen,” mompelde hij, „ik zal niemand hier in huis zeggen, dat ik weer hoor. Wie weet, wat ik dan verneem en hoe ik het middel in Gods hand kan zijn, om mijne landgenooten, die zoo schandelijk verdrukt worden, te helpen of tenminste veel kwaad te voorkomen.”
Zoo dacht Claus en zoo deed hij ook. Met den dag werd zijn gehoor beter, ja, het is zóó scherp geworden, alsof de ooren hunne schade willen inhalen. Zelfs het zachtste gefluister verneemt hij, doch wie hem wat zegt, schreeuwt even als vroeger. Landenberg, die zich nog nooit ingespannen heeft om Claus door woorden te laten verstaan, maar dit immer door gebaren en teekenen deed, houdt hiermede vol. Iedereen op den burcht weet niet beter of Claus is nog altijd stokdoof en verstaat niets, en daar allen vrienden van den Oostenrijker zijn, zoo hoort hij overal, waar hij komt, allerlei nieuws; want niemand zwijgt voor hem. Meesterlijk weet hij voort te gaan met van die groote oogen op te zetten en den mond steeds open te houden, zooals alle doove menschen dat doen. Zijne Ouders alleen weten nu sedert enige dagen zijn gelukkig geheim, doch zij mochten het [59] alleen aan mij zeggen. Het heet, dat ik op de jacht geweest ben. Wie zal dat durven tegenspreken? Ik verkocht immers geen uur geleden aan Landenbergs hofmeester eene groote gems, die nog warm was. Maar vóór dien tijd had ik Claus reeds over heel veel gesproken.”
„Zijt ge dan op den Sarnenstein geweest?”
„Neen! Ik sprak hem in het bosch.”
„Hoe wist je, dat hij daar was?”
„Claus had tot zijne Ouders gezegd: „Als ik Tell wat te zeggen heb, dan zal ik des morgens het benedenste vensterluik van den linker toren openzetten. Hij kan me dan wachten in het bosch bij den „Driekoningen-eik.” Misschien ben ik er al, als hij komt.””
„En had hij vanmorgen dat teeken gegeven?”
„Ja, en zoodra ik het gezien had, repte ik mij om bij den eik te komen, waar ik hem reeds wachtende vond. Hij had mij heel wat belangrijks mede te deelen.”
„Mag ik het weten?”
„Waarom niet? Gisteren was er op den Sarnenstein groot feest, en naar gewoonte moest Claus weer helpen om de kelen der altijd dorstige Oostenrijkers te laven. Geszler was er ook, en nu vertelde Landenberg hem, onder het vroolijk gelach der aanzittenden, dat hij Melchtal zulk eene prachtige poets gespeeld had.”
„De lafaard mag wel oppassen, want Arnold is de man niet om zich te laten beleedigen.”
„Het was niet Arnold Melchtal de zoon, maar de oude Heinrich, de Vader. Deze was bezig het gemaaide korenveld om te ploegen toen Landenberg met zijn gevolg aankwam.
„Een paar prachtige ossen heeft die boer,” zeide Landenberg, en reed er met twee knechts heen.
„Boer,” zeî hij, „span af je ossen! Ik heb ze noodig!”
„Heer,” antwoordde Melchtal nu, „ik heb ze ook noodig [60] om den ploeg te trekken.”
„Gelogen,” riep Landenberg uit. „Een Zwitsersche boer trekt zelf den ploeg! Spant af, mannen!”
De knechts deden het, terstond en met de gestolen ossen reed de schelm weg.”
„Driewerf schande,” riep Baumgarten, de vuist ballend, uit. „Moet een Vrijboer der Woudsteden zoo iets dulden? Verzette Melchtal zich niet?”
„Melchtal is oud, maar krachtig en moedig. Toch zweeg hij en bood geen' tegenweer; want wat zou één ongewapend oud man tegen drie jonge mannen, die met zwaard en aks gewapend waren? Hij ging evenwel naar huis en vertelde daar, wat er gebeurd was. Arnold hoorde zijn' Vader tandenknarsend aan, en alleen met een' stevigen knuppel, ging hij naar de Rütli om de koeien te halen. Onderweg kwam hij een' knecht van den Sarnenstein tegen, en zonder zich te bedenken, viel hij hem met den knuppel aan en sloeg hem twee vingers van de rechterhand af. Vol angst over zijne daad, bracht hij de koeien thuis, deelde mede, wat hij in drift gedaan had, en vluchtte de bergen in. Geen uur later verscheen Landenberg met zijn volk, en toen de oude Vader niet zeggen wilde, waar zijn zoon was, liet hij hem op staanden voet beide oogen uitsteken!”
„Wraak! Wraak!” schreeuwde Baumgarten. „Het is verschrikkelijk! En noemt men die wreedheid eene poets?”
„Laat mij verder gaan,” hernam Tell. „Toen de laffe wreedaard dit verteld had, deelde Geszler zijne plannen mede, en deze kwamen hierop neer. Gij weet, dat de oude Stauffacher zijne vervallen woning verlaten heeft, en dat hij woont in een ruim en prachtig huis, dat hij zich nu op het dorp Steinen bij het Lowetzermeer heeft laten bouwen.”
„Ik heb het vernomen,” sprak Baumgarten. „Gezien heb ik het nog niet, want ik kom nooit te Steinen, en al ken [61] ik den ouden Stauffacher, toch kent hij mij niet. Sedert wij op de Rütli geen Vrijboeren-gericht meer houden, groeien de jonge Zwitsers de oude uit de kennis.”
„Dat is, helaas, zoo! Maar er is niets tegen te doen!”
„Zegt Tell „Er is niets aan te doen!”—Meent hij dat?”
„Dat meent Tell nu nog, maar, wat hij morgen of overmorgen meenen zal, weet hij niet; want er kunnen gewichtige gebeurtenissen op handen zijn. Arnold Melchtal beging bijna een' moord; gij maaktet het veel erger door een Onder-landvoogd te dooden, en binnen eenige weken zal de oude Stauffacher uit zijn steenen huis verdreven zijn. Geszler vertelde, dat die trotsche Vrijboer Stauffacher, zonder hem of den Keizer vergunning te vragen, dat steenen huis heeft laten bouwen. Komt het, volgens hem, niet te pas, dat een boer in een ander dan een houten huis woont, nog minder komt het te pas, dat hij zonder vragen zich een steenen huis bouwt. Maar hij, Geszler namelijk, zou het dien boer betaald zetten. Tegen het begin van den winter, als de heele wintervoorraad in huis, het vee in den stal, het hooi in den tas en het koren in de schuur is, zal hij hem het huis uitzetten. Dan moet Stauffacher zijne oude, verweerde woning betrekken en op de bergen van koude omkomen. Dit alles vertelde Claus mij, en nu was mijn weg, vóór ik naar huis ging, naar Steinen om Stauffacher te waarschuwen. Doch het weder is nu bedaard. Kom, laten wij er heengaan.”
Men zou daar buiten niet gezegd hebben, dat, nog geen half uur geleden, heel Natuur in zulk een' opstand was. De avondzon zette alles in gloed. Het groen, dat door de droogte der laatste dagen vol stof lag, zag er nu frisch en welig uit. De zwaluwen, die het noodweer in de rotskloven ontvloden waren, vlogen weer vroolijk sjilpend rond, om zich te verzadigen met de vliegjes en mugjes, die nu ook te voorschijn gekomen waren. Het vee graasde met wellust in de groene [62] bergweiden en smulde van het gras, dat nu niet bestoven in de maag kwam. Helder blonk en glinsterde de eeuwige sneeuw der hooge bergtoppen in het stralende zonnelicht. Het meer was geheel tot rust gekomen, en boven de oppervlakte van het rimpelende water sprongen de visschen dartel spelend uit. De geuren der bergkruiden wasemden naar alle kanten. Vroolijk klonk van de hoogten het „Halli! Halli! Hallo!” der herders, die hun vee huiswaarts dreven.
Onwillekeurig bleef Tell staan, en zacht klonk het: „Zwitserland, gij zijt schoon boven alle andere landen!”
„En dat hier dan te midden van al dat heerlijks zooveel verdorvens, zooveel laags huist,” sprak Baumgarten. „Dat een paar ellendelingen, niet uit overtuiging, maar alleen uit eigenbaat, instaat zijn, van dit lachend Paradijs een' buitensten afgrond te maken, het mag niet! Het kan niet!”
„En het zal niet,” deed Tell zich nu hooren.
Zijne heele gestalte verhief zich. Als een leeuw, die de manen schudt, wierp hij de lange, blonde haren over de schouders en den rug, en met van geestdrift schitterende oogen, riep hij: „Het zàl niet!”
„Zal Melchtal gewroken worden? Zullen de Oostenrijkers voor de bedreven wreedheden hunne straf ontvangen? Zullen niet alleen de Woudsteden, maar zal heel Zwitserland vrij ademen, als onder het Vaderlijke bestuur van den onvergetelijken Rudolf van Habsburg?”
„Het zàl, of...”
Tell zweeg.
„Ga verder, mijn vriend, ga verder,” sprak Baumgarten.
„Of ik zal ondergaan,” hernam Tell, en hierop zich opnieuw verheffend, riep hij: „Hoort het, gij trotsche Alpen met uwe besneeuwde kruinen! Hoort het, gij, adelaars en lammergieren, die boven onze dalen uwe wieken ontplooit! Hoort het, gij machtige wouden, ruischende golven, geuren-wasemende [63] kruiden, groenende weiden! Hoort het, gij Zwitsers, waardige zonen der Allemanen! Hoort het, grijsaards met den voet in het graf, en, jongelingen, met een lang leven voor u! Hoort het, gij loeiend vee, dat onze weiden kaal scheert! Hoort het, gij vogelen des hemels, gij visschen der wateren, Zwitserland zal vrij worden, het zàl of... Tell zal de Lentezon hare leven-wekkende stralen slechts in zijn graf voelen doordringen! Zwitserland kàn het land der dienstbaarheid en der slavernij niet zijn! Zwitserland moet zijn vrijheidslied allen volkeren voorzingen! Halli, halli, hallo!”
Het luide jodelen werd door de echo's in het gebergte van alle kanten herhaald, en vol verbazing zag Baumgarten den man aan, die daar stond, als een tweede Gideon.
„Dat is mannentaal, mijn goede vriend Tell!” riep Baumgarten, uit.
„Wat zegt gij?” vroeg Tell, die opeens tot zichzelven scheen te komen.
„Dat het mannentaal is, welke gij daar gesproken hebt!”
„Gij raaskalt, Baumgarten! Ik heb immers niets gezegd!”
„Wat!? Gij zoudt niets gezegd hebben? Man, uwe woorden waren het jubellied der vrijheid!”
„Het is dan toch waar, wat mijne goede vrouw mij zoo vaak verzekerd heeft, dat ik oogenblikken heb, waarin ik hardop denk! Wat ik gedacht heb, weet ik! Wat ik sprak, weet ik niet. Vergeet het, Baumgarten!”
„Dat kan ik niet, Tell! Het was te machtig, te krachtig! Het was als de föhn, die van rots tot rots, van bergtop tot bergtop, van dal tot dal, van meer tot meer vliegt, verpletterend al, wat haar in hare toomelooze vaart tracht tegen te houden.”
„Welnu, vergeet het dan niet, en onthoud het, maar spreek er tegen niemand over. De tijden zijn nog niet rijp voor zulke daden. Kom, laten we voortmaken. Nu de föhn heeft [64] opgehouden, kon het toch wel zijn, dat de speurhonden van Landenberg ons nog vinden. Zijt ge bang voor smalle paden, langs diepe afgronden, paden, zóó smal, dat de halve voet slechts steun heeft?”
„Neen, daarvoor ben ik niet bang!”
„Goed, dan nemen wij den naasten weg! Volg mij!”
Beide mannen gingen nu verder, doch weldra moesten ze achter elkander loopen, omdat het pad te smal voor twee menschen was.
Op eene breedere plaats bleef Tell staan.
„Kijk in de diepte, Baumgarten,” sprak hij.
Baumgarten deed het en riep: „Wie liggen daar?”
„Uwe vervolgers, Kuni! Zie, een deel van die rots is neergeslagen en heeft hen verpletterd! Arme mannen! Kom, kom, het tooneel is al te droevig voor zulk een' heerlijken avond!”
Met vaste schreden ging Tell verder. Hij had waarheid gesproken: het pad was op enkele plaatsen geen pad meer te noemen. Het was een richel langs een' rotsmuur, meer niet.
Geen oogenblik echter aarzelde hij, maar kalm schreed hij daarheen, als een wandelaar, die langs eene breede laan loopt. Hij was er aan gewoon, en ook Baumgarten werd niet duizelig op het pad, dat wij niet zouden kunnen betreden, al was het tienmaal breeder.
Weldra waren ze op een punt, waar ze het heele dorpje Steinen konden zien liggen.
„Zie,” begon Tell en wees naar de diepte. „Daar ligt Steinen, en dat huis, heel alleen staat het, is dat van onzen Stauffacher. Wij zullen er spoedig zijn.”
„Het lijkt wel een kasteel,” zeide Baumgarten.
„Zeker, en het is er ook een. Gij weet toch dat Stauffacher een van onze rijkste Edelen is, al drijft hij zelf den ploeg en al werkt hij mede, als een man in huurloon. Een [65] heel verschil met Geszler, Landenberg en al die anderen, die schijnen te gelooven, dat Adeldom bezoedeld wordt door eenig handwerk uit te oefenen.”
Het pad werd allengs breeder en gemakkelijker, en spoedig stonden ze nu voor de stevige poortdeur, die in den muur gemetseld was, welke de heele woning omringde.
De zware ring, die in het midden der deur was, werd door Tell een paar keer krachtig in een' gegroefden ijzeren looper op en neer bewogen.
Kort daarop werd in de deur van de andere zijde een plankje weggeschoven en door een vierkant gat, dat nog door twee ijzeren tralies afgesloten was, gluurde een oud man.
„O, zijt gij het, jager?” vroeg hij. „Ik zal openen.”
„Is Heer Stauffacher thuis?” vroeg Tell toen zij de geopende poort binnentraden. „En zou hij ons wachten kunnen, Heinz?”
„Thuis is hij, en voor Zwitsers is hij steeds te spreken, jager! Hij is toch ook een Zwitser?”
Bij deze vraag wees hij op Tell's makker, die er tamelijk verlegen bij stond, daar hij niet wist hoe de ontvangst hier zijn zou.
„Ja, hij is Koenraad Baumgarten van Ratzberg.”
„Heeft die bijl iets anders gedaan dan hout gekloofd?” vroeg Heinz. „Mij dunkt, dat een houthakker wel wat voorzichtiger mocht zijn.”
Heinz wees op de bijl, die nog duidelijk de teekenen droeg van hetgeen er mede verricht was.
Verlegen keek Baumgarten zijn' vriend Tell aan.
„Wees maar niet bang, Kuni,” sprak Tell. „Als Heinz hoort, dat die bijl Wolfenschiez, den beleediger uwer vrouw doodde, dan...”
Heinz greep Baumgarten bij de handen en riep: „Hebt gij Wolfenschiez gedood? Hebt gij het leven van den moordenaar [66] mijner zoons smadelijk doen eindigen?”
Baumgarten knikte toestemmend.
„Man, ik ken u niet; ik zag u nooit! Maar onuitsprekelijk groot is mijn dank voor dat, wat gij gedaan hebt. Ik had het willen doen, maar ik heb mijne vrouw, die van verdriet stierf, moeten beloven, mijne handen niet met het bloed van dien man te bezoedelen. Hij werd door haar ten doop gehouden; zij had hem lief als haar eigen kind, en laaghartig heeft hij al die liefde beantwoord door onze drie zoons naar Oostenrijk te zenden, waar ze in de bergwerken aan slaven-arbeid bezweken zijn. Zeg mij, wat hadt gij te wreken?”
Baumgarten deelde het hem mede, doch voegde er aan toe: „Ik deed het in eene opwelling van drift en zou het nu niet meer kunnen doen. Het was een doodslag, een moord, geen eerlijke strijd.”
„En komt gij nu hier veiligheid zoeken? Gij zult ze vinden, mijn vriend! Maar volg mij dan door deze binnengang opdat geen van het dienstvolk u ziet. Allen zijn ze Zwitsers, maar niet allen zijn helden of heldinnen. De vrees zou oorzaak kunnen zijn, dat ze u verrieden. Gij, Tell, ga den gewonen weg en deel onzen edelen meester alles mede. Als het volk ter ruste is, zal ik Baumgarten bij hem brengen. Hij zal mijn gedrag goed vinden, want ook hij moet voorzichtig zijn.”
Tell trad nu alleen de woning van den voormaligen Landamman binnen.
„Hoe later op den dag, hoe schooner volk,” begon Stauffacher, terwijl hij zijn' jongen vriend de hand reikte.
„Jammer maar dat dit „schooner volk” met geene betere berichten komt, Heer Stauffacher!”
„Is er dan wat gebeurd? Heeft de vreeselijke föhn mogelijk u rampen of verliezen berokkend?”
„Ik hoop van neen! Ik ben na de föhn nog niet thuis [67] geweest. Mijne woning ligt echter goed beschermd en mijne vrouw is eene Zwitsersche; zij kent de bergen en zal de föhn wel hebben zien aankomen. Intusschen zal ze ongerust zijn over mijn wegblijven. Ik zal dus niet lang vertoeven en u staande mededeelen, wat er heden gebeurd is, en wat Claus mij toevertrouwd heeft.”
„Zit er toch even bij, en neem eene goede teug bier. Gertrud, wilt gij onzen jongen vriend eene kan bier brengen? Doe er voor mij ook maar eene bij, vrouwke!”
Gertrud, de vrouw van Stauffacher, bracht het gevraagde, en terwijl de twee mannen dronken, gaf Tell een trouw verslag van het gebeurde.
„Ik vrees, dat de worsteling spoedig een' aanvang nemen zal, Tell,” zeide Stauffacher. „Ik vrees het.”
„U vreest, Heer Stauffacher? Zoudt gij dan in het najaar uit uwe woning willen gezet worden om dezen winter van koude om te komen in uw oud houten huis, dat zelfs als schapenstal nog te slecht is?”
„Hiervoor is geene vrees, Tell! Nu Claus mij door u tijdig heeft laten waarschuwen, kan ik immers dat oude huis wel vóór den winter in bewoonbaren toestand laten brengen? Bovendien is die woning heel anders dan ze van buiten lijkt. Zij staat tegen een' berg, doch die berg heeft ruime holen, die men binnen gaan kan, zonder de woning te verlaten. Die holen dienen alleen verlicht te worden, doch vuur heeft men er niet noodig, want ze zijn warm.”
„Van warmte alleen leeft men niet,” meende Tell.
„Gij hebt gelijk, mijn vriend! Ik zal u nog meer zeggen. Met behulp van Werner van Attinghausen heb ik nu in alle stilte meer dan de helft van mijn gedorscht koren in die holen laten brengen. Vriend Werner deed dat ook. Dit kon des te gemakkelijker geschieden, omdat ik daar toen woonde. In een dier holen stroomt eene kleine bergbeek [68] met kristal helder water. Wanneer nu de worsteling begint en we moeten wijken, dan betrekken wij die holen en leven er, desnoods een jaar lang van brood, water, bier en visch. Het beekje voert tal van forellen mede, die ik er des nachts menigmaal ving.”
„Maar als de vijand uwe woning binnendringt, zal hij den toegang tot de holen vinden.”
„Geen nood, mijn vriend! Slechts drie personen kunnen dien ingang vinden: ik, Heer Werner en Arnold Melchtal, die er thans in verborgen is. De vierde zal Koenraad Baumgarten zijn. Ik zelf breng er hem dezen nacht heen, doch zou gaarne zien, dat gij mij alsdan vergezeldet. Gij weet dan den ingang ook, en dat is noodig. Wanneer die twee daar verborgen wonen, moeten ze toch van tijd tot tijd vernemen, wat er zoo al in het land voorvalt. Niemand kan dat beter doen dan gij. Gij zijt een jager en deedt uw heele leven niets anders dan in de bergen zwerven. De Oostenrijkers weten dat en als zij u daar zien, al was het iederen dag, dan zullen ze geen' argwaan krijgen. Met ons, die hoofdzakelijk het land bebouwen, is dit heel wat anders, en bovendien, ik weet dat we door spionnen omringd zijn, die ons volgen en gadeslaan, zonder dat wij hen zien. Men wantrouwt onze kalmte, en Geszler heeft reeds met het oog op ons, ik bedoel Werner, Melchtal en mij, gezegd: „Stille wateren hebben diepe gronden. Die drie zijn de gevaarlijkste tegenstanders.” En daarom hebben wij u noodig.—Maar nu gezegd, waarom ik vrees, dat de opstand te vroeg uitbreekt, want ik zie, dat die vrees u onverklaarbaar voorkomt. Is het niet zoo?”
„Ja, Heer, en na al de genomen voorzorgen bevreemdt die vrees mij!”
„Wij zijn te zwak, Tell. Wat vermogen Uri, Schwyz en Unterwalden tegen de duizenden, die Oostenrijk tegen ons [69] afzenden kan en afzenden zal?”
„Vergeet u Zürich niet?”
„Neen! Zürich is ons niet vijandig. Ik durf zelfs iederen Züricher burger mijne plannen blootleggen zonder vrees, dat men er misbruik van maken zal in het voordeel van den Oostenrijker. Maar Zürich wil de kat uit den boom kijken. Dat ook willen die van Bern, van Lucern, van Glarus, van Zug, van Aargau en al de andere gewesten. Maar die van Uri, Schwyz en Unterwalden zijn niet dwaas genoeg om samen die kat aan te vallen. Het is ons streven een groot en machtig verbond met elkander te sluiten, en is dat er, welnu, dan zullen de Woudsteden het sein geven. Dit echter kan pas in den loop van het volgende jaar gebeuren, en als nu door de daden van Arnold Melchtal en Koenraad hier in de Woudsteden de opstand uitbreekt, dan staan wij geheel alleen, want geen der anderen, die tot ons Eedgenootschap zullen behooren, zijn bereid. Delven wij het onderspit, dan is ons vonnis geveld, en wij worden tot straf voor onzen opstand bij Oostenrijk ingelijfd. Dan is alles uit. Hoe is het deelt ge nu ook in mijne vrees?”
„Eerlijk moet ik bekennen, dat ik er niet in deel, Heer Stauffacher! De Voogden hebben op het oogenblik over niet veel meer dan vier-, zeg vijfduizend man te beschikken. Een weinig geluk slechts, en de Woudsteden verpletteren die macht, en eer de Keizer met versche benden aanrukt, moet het diep in het voorjaar worden, want wie Zwitserland kent,—en de Keizer kent het,—komt in den winter geen oorlog tusschen onze bergen voeren.”
„Het is nog geen winter, Tell! En laat ik u zeggen, dat de Keizer zeer goed weet, dat door de verdrukking der zoogenaamde Rijksvoogden, de gisting onder het volk toeneemt. Laat ik u zeggen, dat, misschien deze week nog, talrijke benden Oostenrijkers uit Constanz zullen aankomen, en dat [70] alleen als een gevolg van Arnold Melchtal's daad. Wat zal het zijn als de Keizer hoort, dat de Onder-Rijksvoogd Wolfenschiez door een' Zwitser, die verborgen gehouden wordt, gedood is? Nog meer benden zullen aankomen, en heel Zwitserland zal met Oostenrijkers overstroomd worden, nog eer de Herfstmaand ten einde is. Zie, Melchtal en Baumgarten afvallen en hen aan hun lot overlaten, zal ik niet; maar hun driftig bloed heeft den vijand sterker dan ooit gemaakt en de kans om van de Oostenrijkers verlost te worden, zeer gering gemaakt. Maar, ga nu, mijn vriend! Uwe lieve vrouw zal al te ongerust worden. Als de duisternis ingevallen is, ga ik met Baumgarten heen. Wilt ge zorgen, dat ik u dan onder de eiken van de Rütli vind? God en zijne Heiligen behoeden u!”
Tell nam afscheid en in diepe gedachten verzonken kwam hij thuis, waar hij met angst verwacht werd. Hij deelde zijne vrouw het gebeurde mede en toen zij alles aangehoord had, zeide ze, met een' diepen zucht: „Willem, de worsteling is begonnen!”
Een viertal dagen waren na het gebeurde verloopen en Tell had van Claus vernomen hoe Geszler en al wat op de hand van den Oostenrijker was, woedend waren over den moord op Wolfenschiez gepleegd, en nog woedender nu hij, die dezen moord gedaan had, zoo goed verborgen was, dat men hem nergens vinden kon.
Wat er gebeurd was, wist men niet recht. Men had de heele bende, die den moordenaar op zijne vlucht achtervolgd had, in het gebergte gevonden, verpletterd door de steenen, die de woedende föhn van de rotsen naar beneden geslingerd had. Niet één hunner was den dood ontkomen.
Toch moest de dood dier mannen gewroken worden, had Geszler gezegd, want de Zwitsers waren er de oorzaak van. Had een hunner Wolfenschiez niet vermoord, dan zouden die arme soldaten nog in leven zijn, want wat moesten ze in het gebergte doen? Niets anders dan den moordenaar achtervolgen.
„Maar hoe komt het dat men Baumgartens vrouw zoo met rust laat?” vroeg Tell aan Claus.
„Ja, dat weet ik! Overmorgen komt er hulp opdagen uit Oostenrijk. Ik hoorde Geszler spreken van wel vijfduizend goed gewapende krijgers. Dan worden, door heel Zwitserland, alle burchten en sterkten bezet en kan hij doen, wat hij wil, zonder te vreezen dat de verdrukte Zwitsers naar de wapenen grijpen. Op dit oogenblik zou het te bezien staan, wie winnen zou, als de opstand uitbrak. Zijn echter de hulpbenden er, dan zal het eerste werk van de Landvoogden zijn om Baumgartens vrouw en kinderen gevangen te nemen, en dezen zóó te martelen dat ze hem zeggen waar de vluchteling zich verborgen houdt.”
„Zij kunnen dat niet zeggen, want ze weten het niet!”
„Dan vatten ze anderen, en ze zullen zóó lang gevangen nemen en martelen, tot ze er één vinden, die weet waar Baumgarten en de jonge Melchtal zijn. Ook onder de Zwitsers zijn lafaards, Tell!”
Zoo, en nog meer had Claus gesproken en toen de avond aangebroken was, was Tell, als een dief binnen de woning van Baumgarten geslopen, om de vrouw en kinderen van den vluchteling ook in veiligheid te brengen. De nacht was zeer donker geweest, zoodat men het er zelfs op waagde om niet alleen [72] de beste bezittingen en wapenen, maar ook het vee mede te voeren. Vóór middernacht waren vrouw en kinderen in de veilige rotsholen, en andermaal daalde Tell naar beneden om tevens de heele familie van Melchtal daar te brengen, wat hem ook gelukte, zonder dat één Oostenrijker er iets van gezien had.
Het was juist bijtijds geweest, want toen ze in de holen wellicht nog van de vermoeienissen van den afgeloopen nacht uitrustten, kwam er een renbode op den Zwing-Uri aan met het bericht, dat duizend Oostenrijkers op weg naar den burcht waren, en er zijn zouden eer het middag was.
„Maar duizend man?” vroeg Geszler. „De Keizer berichtte mij dat er vijfduizend mannen komen zouden.”
„Ook Keizers zijn soms genoodzaakt anders te doen, dan ze willen, Heer!” zeide de bode. „In Tyrol is eene groote gisting onder de Vrijboeren. Zij hebben zich gewapend en daar de Keizer den opstand onderdrukken wil, zoo heeft hij op het oogenblik daar zooveel volk noodig, dat hij hierheen, waar het rustig is, niet meer manschappen zenden kan.”
„Hier rustig?” riep Geszler uit. „Wie heeft den Keizer die leugen wijsgemaakt?”
„Het is geene leugen, Heer! Ben ik niet heel alleen van de oevers van de Bodensee naar hier gekomen? En wie heeft mij bemoeielijkt? Niet één! Ik verzeker u dat in Tyrol zoo iets mij niet zou gelukt zijn!”
„Het mag zoo zijn, maar ik zeg u, dat de gisting hier zeer sterk is. Zijn de mannen, die komen, goed gewapend?”
„Van top tot teen, Heer!”
„En zijn het mannen, die in de bergen weten te strijden, die klimmen kunnen als gemzen en moedig zijn als leeuwen?”
„Dat ze moedig zijn, weet ik, Heer! Maar of ze gewoon zijn in de bergen te strijden, dat is iets, dat ik u niet verzekeren durf. Ik zelf nam nooit deel aan een' oorlog in het gebergte, en ik weet dat er zoo meer zijn dan ik.”
[73] „Nu goed,” sprak Geszler. „Duizend Oostenrijkers staan gemakkelijk tienduizend Zwitsers, die, als het er op aankomt, laten blijken, dat ze geboren lafaards zijn. Intusschen, men drage zorg dat de Zwitsers niet te weten komen, dat er opstand in Tyrol is, en dat het grootste deel van de krijgsbenden, die ik aanvroeg, achterbleef om dien opstand te dempen. Er moet rondgestrooid worden, dat er binnen enkele dagen nog wel tienduizend komen zullen. Snel hen, die komen, tegemoet, en deel hun dat mede. Ze weten dan, waaraan zich te houden.”
De bode snelde spoorslags terug en Geszler liet zijn paard zadelen om naar den Sarnenstein te rijden. Landenberg toch diende ook te weten, dat er slechts duizend man hulptroepen komen zouden.
De poorten waren al geopend toen Geszler er aankwam, en op het ruime binnenhof was slechts één man te zien. Die man was Claus.
„Opgepast, Clausje,” mompelde deze, „dat jij je nu niet verklikt. Er is wat gaande, want hij kijkt als eene lucht met stormwolken.”
Bedaard ging hij nu voort met een groot ledig wijnvat schoon te maken, en hij deed, alsof hij niets hoorde of zag.
„Zeg eens, lummel, is uw Heer soms al op de jacht?” snauwde Geszler hem toe.
Claus bleef boenen en poetsen.
Daar voelde hij een' zweepslag over den rug.
Hij had dien verwacht, zoodat hij er niet van schrikte. Toch deed hij, alsof een plotselinge schrik hem overviel. Hij liet den borstel vallen, wierp het vat om en keek toen met een paar wijdgeopende doovemansoogen den Landvoogd vol verbazing aan.
„Zoo, voel je nou?” beet Geszler hem toe. „Waar is je Heer?”
Heel beleefd nam Claus de muts van het hoofd en riep [74] op den harden toon van dooven: „Claus de keldermeester ben ik, Heer! Om Uwe Edelheid te dienen, Claus de keldermeester.”
„Dat raakt mij niet! Je mag Friedel heeten en hondenjongen zijn! Ik vraag waar je Heer is?”
„Claus is doof, Heer! Hij verstaat u niet. Hij verstaat niemand!”
Een luid gelach klonk over het plein, het was Landenberg, die dit lachen deed hooren.
„Dat zal een verrukkelijk gesprek worden,” riep hij, alweer schaterlachend. „Je weet toch, Geszler, dat je even goed tegen een' boom praten kunt. Hij hoort niets!”
De twee vrienden naderden nu elkander, doch niet zoodra zag Landenberg het nijdige gezicht van Geszler of hij riep weer lachend uit. „Was mijn wijn u gisteren avond te zwaar en heb je nu een' slapeloozen nacht doorgebracht? Kom binnen, ik zal u een' dronk geven, die u herstelt!”
„Lach niet zoo als een zot,” snauwde Geszler hem toe. „Gij weet niet met welk eene Jobstijding ik kom!”
Niet zoodra was dit gezegd of Landenberg, die inderdaad een groote lafaard was, hield op met lachen. Hij verbleekte en vroeg: „Eene Jobstijding?”
Woedend boende Claus er op los en maakte met het ledige vat een leven van geweld, doch zorgde wel, dat geen enkel woord hem ontging.
„Ja, eene echte Jobstijding,” sprak Geszler, die afgestegen was en zijn paard bij den toom hield. „Tyrol is in opstand!”
„Gelukkig ver van huis,” antwoordde Landenberg, die terstond weer moed kreeg.
„Wees maar niet zoo gerust,” vervolgde Geszler. „Een kwaad gerucht verbreidt zich snel.”
„Laat het zich verbreiden. Wij behoeven nu de Zwitsersche boeren niet meer te vreezen. Vier of vijfduizend [75] man zullen allen lust tot opstand der Zwitsers doen vergaan!”
„Wie spreekt van vier- of vijfduizend man? Ik niet! Een renbode is gekomen met het bericht dat er slechts duizend man zullen komen!”
„Slechts duizend man? Waarom?”
„Omdat de anderen in Tyrol moeten blijven.”
„En wanneer zullen die duizend man er zijn?”
„De bode zeide mij dat hij van de oevers der Bodensee kwam, en dat het volk vóór den middag op den Zwing-Uri zijn zou. Begrijpt ge nu dat uw wijn en een slapelooze nacht niet de oorzaak zijn, dat ik ontstemd ben?”
„Volkomen! Maar die opstand in Tyrol zal spoedig gedempt zijn!”
„Reken daar niet op! De Tyrolers zijn als koppig vee bij een' brand. Zij loopen tegen de vlammen in!”
„Goed, om dan in de vlammen om te komen!”
„Ja, maar om eerst neer te stooten, wat tegenweer biedt. En weet je wel, dat het tegen het najaar loopt en de winter op de bergen veel vroeger invalt dan in de dalen? In den winter kan een Oostenrijker niet in het gebergte strijden, maar een Tyroler trekt zich de koude niet aan, en al liggen alle kloven met sneeuw bedekt, hij weet waar hij den voet zetten moet om niet in de diepte te storten.”
„Maar wat zullen wij nu doen?”
„Het beste is, snel handelen en allereerst de heele bende van Melchtal en van Baumgarten in de kelders van Zwing-Uri een plaatsje geven. Dat zal schrik zetten onder de boeren! En als ze dan tegen den middag de hulpbenden zien komen, dan...”
„Dan zien ze dat het maar een handvol volks is en krijgen we de poppen aan het dansen. Ik ken de Zwitsers!”
„Ik ook, maar als ze die luî hooren vertellen dat ze [76] slechts de voorhoede van een groot bezettings-leger uitmaken, dan zullen ze zich wel kalm houden. Maar laat die kerel de wereld vergaan?”
De vraag gold Claus, en dat mocht met recht gevraagd worden, want hij ging als een dolle tekeer, en het was alsof hij met borstel en wijnvat een hevig onweder wilde nabootsen.
„Ga mee naar binnen,” sprak Landenberg glimlachende om het geweld dat de „doove kwartel” maakte.
„Neen, we hebben onzen tijd noodig. Wapent uwe mannen en neem de geheele familie Melchtal gevangen en breng ze bij mij op den burcht.”
„En gij, wat zult gij doen?”
„Ik zal met mijne mannen de Baumgartens in verzekerde bewaring brengen. En heeft de Keizer woord gehouden, dan weten we vóór het avond is, waar de twee vluchtelingen zijn.”
„Wat heeft de Keizer dan beloofd?”
„Twee beulen met martelwerktuigen om tot bekentenis der waarheid te brengen, wie zwijgen wil.”
„Als ze niet spreken willen, laten ze zich doodmartelen zonder een woord te zeggen. Wat hebben we bij dien ouden Melchtal gewonnen met hem de oogen uit te steken?”
„Gij vergeet dat niet iedere Zwitser een Melchtal is, Landenberg! Vooral kinderen zijn het niet! Maar wij verpraten onzen tijd en moeten gaan handelen. Heden avond wacht ik u op mijn' burcht, om op het welslagen van onze plannen een' beker te ledigen.”
„Een doof mensch moet toch wat hooren,” grinnikte Claus, toen Geszler de kasteelpoort uitreed en Landenberg het wachthuis van de burchtbezetting binnentrad. „Als Tell nu maar heeft kunnen doen, wat ik hem aangeraden heb, dan zullen die twee van avond geen vroolijk gezicht zetten [77] en den wijn zuur vinden. Maar als hij heeft uitgesteld tot een' volgenden nacht, ja, dan is het te laat en de arme stakkerds zullen er van lusten. En zwijgen? Ja, dat zullen ze, want ze moeten. Alleen de oude Melchtal weet waar zijn Arnold zich bevindt; de anderen weten niets. Zelfs Baumgartens vrouw weet slechts dat haar man het ontkomen is; waar hij zich ophoudt, dat weet zij niet. De armen! De beul zal er hen destemeer om pijnigen, want hij zal hun zwijgen geene onmacht, maar onwil noemen. Wie weet, martelt hij ze niet dood! O, als Tell maar niet uitgesteld heeft!”
Hij zweeg even en richtte het hoofd op; want hij hoorde wat.
Toch moest hij met dat luisteren alweer heel voorzichtig zijn; want als men hem zag luisteren, als er wat te hooren was, dan zou men er achter komen, dat hij niet zoo doof was, als hij zich hield.
En wat hoorde hij?
Met Tell had hij eene afspraak gemaakt, en wel deze: Waren de Melchtal's en Baumgarten's in veiligheid, dan zou hij van een' naburigen berg zesmaal den schellen loktoon van den lammergier laten hooren. Bootste hij echter den angstkreet van een' vluchtenden valk na, dan was het hem niet gelukt.
Een gelukkige lach trok over Claus' gelaat. Tot zesmaal achtereen klonk de loktoon des lammergiers.
„Smakelijk drinken vanavond, Oostenrijkers!” mompelde hij. „Gladde vogels zijt ge, dat moet ik erkennen, maar Tell en ik zijn gladder.”
Een erg ondeugende lach kwam evenwel voor den dag, toen hij Landenberg aan het hoofd van een twintigtal gewapende ruiters den burcht zag verlaten, langs den krommen bergweg. Hij wist immers het doel van dien tocht en, [78] hij wist ook dat ze de vogels gevlogen zouden vinden.
Toen een paar uur later uit de verte een dikke rook opsteeg, begreep Claus dat Landenberg, zijn doel missende, eene laaghartige wraak genomen had door huis, stal en bergschuur in brand te steken.
„De lafaard,” bromde hij, „toont zijn' moed aan weerlooze voorwerpen. Wacht maar, vriendje! Aan alles komt een einde, ook aan Oostenrijksche dwingelandij. En het zal waarlijk niet aan Claus haperen, als dat einde er niet veel spoediger is dan gij en uw vriend Geszler denkt. Liever vandaag nog dan morgen.”
Hij zweeg, balde nog even de vuist en begon alweer met andere vaten schoon te maken.
Kort daarop keerden de ruiters weer, en al dadelijk was het hun aan te zien, dat ze woedend waren. Afstijgen, aftuigen en wegbrengen der paarden geschiedde buitengewoon driftig en onder het ruwste gevloek.
„Maar de verrader zal gevonden worden!” liet een ruiter zich hooren.
„Ja, dat moet! En hij moet hier op den Sarnenstein schuilen,” zeide een ander.
„Ik begrijp niet, wie het zou kunnen zijn,” sprak nu weer een derde. „Wij, Oostenrijkers, doen het niet, want wie onzer houdt zooveel van dat Zwitsersche vee om het te waarschuwen, als gevaar dreigt?”
„Maar er zijn er van dat Zwitsersche vee toch nog op den burcht,” meende er weer een. „Overal weten ze luisterend zich in te dringen, en als ze maar de helft weten, dan weten ze al veel te veel.”
„Ik weet niet of ik het mis heb,” dus liet nu een grijze snorrebaard zich hooren, „maar één is er, dien ik niet vertrouw en dien ik in staat acht, ons allen beet te nemen!”
„En wie zou dat zijn?”
[79] „Claus de keldermeester, geen mensch anders!”
Een luid gelach steeg op.
Claus alleen lachte niet en boende er lustig op los, maar hooren deed hij alles.
„Die oude snorrebaard,” dacht hij, „is er achter. Goed dat ik het weet. Hij ligt het eerst aan de beurt om hem zijne wijsheid betaald te zetten.”
„Maar, Ludwig,” vroeg er nu een uit den hoop, „weet gij dan niet, dat Claus stokdoof is?”
„Dat weet ik zeer goed,” snauwde de snorrebaard.
„Nu is hij er niet achter,” meesmuilde Claus.
„Welnu, dan? Hoe kan hij dan achter de geheimen van de Landvoogden komen?”
„Een doove kan aan de beweging der lippen zien, wat een ander zegt,” klonk het ophelderend.
Hieraan had men niet gedacht, doch nu Ludwig het zeide, ja, nu begrepen ze toch, dat die Claus wel eens de man zijn kon, die de woorden iemand van de lippen keek.
„Dadelijk de proef genomen,” hernam de snorrebaard. „Gij zult zien dat ik gelijk heb!”
Hij naderde nu Claus, die dacht: „Wat heeft die man het mis! Die kunst heeft Claus nooit kunnen leeren en hij kent ze nog niet. Opgepast, Claus! Daar is de gevaarlijke baas!”
Clans boende er lustig op los toen de snorrebaard hem naderde en op den schouder tikte.
Claus schrikte en keek hem met zijne wijdgeopende doovemansoogen zoo kalverachtig aan, dat al de ruiters in een luid gelach uitbarstten.
Claus lachte dom mee; hierin stak geen kwaad. Hij zag immers anderen lachen? Waarom zou hij het nu ook niet doen?
„Ik heb dorst en wil wijn,” zeide de snorrebaard heel langzaam.
Claus bleef hem dom aankijken en zeide met de schorste [80] stem, die hij maken kon, doch zoo luid mogelijk: „Ja die vaten worden weer gevuld.”
Geene spier van zijn gelaat vertrok.
„Je bent een ezel,” snauwde de ruiter.
„Als de druiven rijp zijn,” antwoordde Claus.
Een nieuw gelach deed zich hooren, doch nu stelde Claus zich beleedigd aan en schreeuwde: „Het staat je mooi een doof mensch uit te lachen! Schaam je je niet?”
De snorrebaard was nog niet overtuigd en vroeg nu nog eens, maar veel langzamer: „Heb je niet wat wijn voor me? Ik heb dorst!”
„Man, al praat je tot morgen ochtend op dezen tijd, dan ben je nog even ver,” schreeuwde Claus. „Ik versta je niet. Kan je me niet door teekens te kennen geven, wat je wilt?”
Nijdig, omdat de proef mislukt was, liet de oude ruiter Claus staan en keerde tot zijne makkers terug, zeggende: „Ik heb me vergist! Claus kan de verrader niet zijn. Hij hoort niet wat er gezegd wordt, en hij ziet het niet ook!”
„Ondertusschen is oppassen nu de boodschap,” dacht Claus en ging met zijn werk voort, scherp toeluisterend wat er gezegd werd. Er hing zeer veel voor hem en zijne vrienden van af, dat hij zich niet verried. Hij moest nu ook oppassen, dat hij niet te veel zeide. Wanneer toch Geszler en Landenberg samen met elkander spraken en hij alleen was er bij, dan zouden ze natuurlijk er achter komen, dat niemand anders dan hij voor verklikker speelde. Met een: „Het wordt er voor Claus niet gemakkelijker op, en het wordt meer dan tijd, dat de Oostenrijkers het land uitgejaagd worden,” rolde hij de vaten in de kelders.
Terwijl hij hier aan het werk was, hoorde hij al weer den hoefslag van een naderend paard, en even door een der luchtgaten glurend, zag hij dat het Geszler was, blijkbaar in een' zeer opgewonden toestand.
[81] Landenberg liep hem tegemoet.
„Waarom heb je de Melchtals niet op den Zwing-Uri gebracht?” bulderde Geszler. „Ik had je toch bevolen dit te doen?”
„Bevolen?” riep Landenberg, „mij bevolen? Sedert wanneer is de Rijksvoogd Landenberg de mindere van den Rijksvoogd Geszler? Gij hebt mij niet te bevelen. Slechts één is er, die Landenberg beveelt en wien Landenberg gehoorzamen zal. Die één is Keizer Albrecht, maar heet niet Geszler van Bruneck. Deze is de gelijke van Ridder Beringer van Landenberg.”
Geszler werd vuurrood van kwaadheid en sloeg de hand aan het zwaard.
„Komaan,” dacht Claus, „zoo gaat het goed! Dat helpt huishouden!”
Landenberg week achteruit en zeide nu: „Zie, nu wordt gij boos, maar dat is mijne schuld niet. Aan uwe bevelen heb ik niet voldaan, maar wel aan uw verzoek!”
„De lafaard bakt zoete broodjes,” mompelde Claus. „Maar, dat is niets. Een lafaard haat in het geheim, en ik ben er zeker van, dat van dit oogenblik af, Geszler geen' grooter vijand heeft dan mijn' meester.”
„En waarom bracht gij dan uwe gevangenen niet op den Zwing-Uri?” vroeg Geszler. „Hier de Sarnenstein heeft geene geschikte kerkers voor dat gespuis!”
„Ik bracht ze niet, omdat het heele nest verlaten was. Zelfs het huisraad was verdwenen en geen vee was in den stal te zien!”
Geszler verbleekte en zeide: „Dan moet er in onze nabijheid een verrader zijn. Ook ik vond geen der Baumgartens en ook niets dan een ledig huis en ledige stallen. Wat hielp het, dat ik alles in de asch liet leggen?”
„Dat deed ik ook,” antwoordde Landenberg, „maar het [82] helpt toch zooveel dat daar geene samenzweringen meer kunnen gehouden worden!”
„De samenzweringen hebben hier op den Sarnenstein plaats,” snauwde Geszler.
Landenberg, die het niet meer waagde om in het openbaar zoo stout tegenover zijn' ambtgenoot op te treden, sprak nu heel kalm: „Het kan zijn, dat de verrader hier schuilt, maar even goed kan hij op den Zwing-Uri gevonden worden.”
„De verraders zullen wel oppassen, dat ze niet op den Zwing-Uri komen,” hervatte Geszler. „Zij kennen mij en weten met wien ze te doen hebben.”
„Zoudt gij dan denken, dat ze op den Sarnenstein veiliger zijn? Gij ziet mij toch niet aan voor iemand, die de Zwitsers vreest?”
„Ik weet niet, wie gij vreest en wie gij niet vreest, maar dat al onze beste plannen verraden worden, dat weet ik wel. Wij ondervonden het heden op de treurigste manier. En als ik u een' raad mag geven, ontsla dan alle Zwitsers uit uw' dienst, vooral dien dooven kwartel.”
Landenberg lachte, maar hij daar in den kelder lachte niet, doch bromde: „Je rijk is hier uit, Claus! Ze hebben je in het oog!”
Daar Geszler en Landenberg zich verwijderden, kon Claus niet meer luisteren. Hij begon dus weer aan zijn gewoon werk en verzette een groot ledig vat.
Opeens kwam er een blijde trek op zijn gelaat.
„Ha,” mompelde hij, „hier achter is de deur naar de gang, die naar beneden in de rots gehakt is en in het bosch uitkomt. Jaren lang is er al naar gezocht. Komaan, Claus, je hebt je eigen sleutels, en als je hier in den kelder bent, kan je alles hooren, wat op het plein en in de feestzaal voorvalt en gezegd wordt. Vooral die feestzaal lijkt je, want [83]
Ga nu die gang maar in en schuif dan het vat voor de deur. Hoe heerlijk, dat die deur niet naar den kelderkant draait, maar naar de gang opengaat! Als het andersom was, dan was er geen kijk op om het vat er voor te krijgen. Zorg nu maar voor een' goeden voorraad van eten en drinken, dan kan je in die gang wonen en altijd aanwezig zijn om te luisteren, als je denkt, dat er wat te luisteren is! Rep je! De baas kan zóó komen!”
Claus bracht nu brood en vleesch en eenige kannen landwijn in de gang, schoof het groote vat er voor, sloot de deur en grendelde die aan de gangzijde. Bij mogelijke ontdekking kon hij dan toch ontkomen zijn eer men de deur geopend had.
Zoodra hij nu in de gang was liep hij op den tast verder, en ontdekte weldra eene lichte plek. Toen hij die genaderd was, zag hij dat het de koker was waardoor men drinkwater naar boven haalde. Daar onder die koker was dus de kleine bergbeek, die onder de rots doorstroomde.
Over die beek lagen twee zware balken om hem, die in deze gang kwam, gelegenheid te geven aan de overzijde te komen.
Op die balken bleef hij even staan en keek naar boven.
„Eene geringe moeite om omhoog te klauteren en ook langs dezen weg in den burcht te komen,” dacht Claus. „We zullen het van avond al hebben, of...”
Hij luisterde.
„Ze zijn in den kelder en zoeken mij,” zeide hij lachend.
„Ik heb hem een half uur geleden in den kelder zien gaan, Heer!” hoorde Claus den ouden snorrebaard zeggen.
„Dat kan, maar nu is hij er niet meer! Ga terstond alle plaatsen van den burcht afzetten, waar hij ontsnappen kan. [84] Ik geloof nu ook, dat hij de verrader is en ik wed, dat hij even goed hoort als wij, en alleen maar voor den doove gespeeld heeft om achter onze geheimen te komen.”
„Ik weet het zeker, Heer!” antwoordde de oude soldaat. „Ik heb hem dezen morgen op de proef gesteld, maar hoe slim hij zich ook wist te redden, toch zag ik zeer goed, dat hij mij begreep. Hij is evenwel stokdoof, dat is waar, doch hij kan aan de lippen zien, wat iemand zegt.”
„Gij kunt gelijk hebben, Ludwig! Hieraan heb ik nooit gedacht. Maar nu aan het zoeken! En als gij hem vindt, korte metten gemaakt en hem terstond opgehangen! Een doode zal ons geen kwaad meer doen!”
De twee verlieten den kelder en Claus hoorde de deur dichtgrendelen.
„Dat is bijtijds de plaat gepoetst, Claus,” bromde hij. „Maar die Ludwig is een baas, dat moet ik zeggen. Toch is de man de kwaadste niet. Hij dient zijn' meester trouw, en als ik hem eens te pakken krijg, nu, ik zal hem niet ophangen!”
Thans ging onze gewezen doove alweer verder. De gang liep gelijkmatig rechtuit en was kurkdroog.
Na een kwartier uur loopens zag hij eenig licht en weldra bemerkte hij, dat hij onder een' hoogen, hollen eik stond waarin zich eene ijzeren ladder bevond.
Hij klom naar boven en zat spoedig in den boom. Uit dien boom naar beneden in het bosch afdalen, kon hij echter niet.
Wat nu gedaan?
Zonder touw kon hij niet naar omlaag.
Stil! Het touw van den emmer waarmede men water schepte! Ja, dat zou hij nemen! Zoo'n touw kon immers breken? Niemand zou dan eenig kwaad vermoeden krijgen.
Maar hiermede diende gewacht tot het donker was, en daarom, eer men hem ontdekte, den boom weer in.
[85] Nog niet lang had hij zich zoo ver laten zakken, dat men hem van beneden niet zien kon, of hij hoorde van twee verschillende zijden twee mannen naderen.
„Zeker niets gezien?” vroeg de een.
„Niets,” sprak de ander.
„Waar zou hij zich dan toch verborgen hebben?”
„Weet ik het? Ik hoop maar, dat ik het niet ben, die hem vind. Die man heeft eenvoudig zijn Vaderland lief, en dat hij geen hart heeft voor den Landenberger, nu, wie zal hem dat euvel duiden? Ik heb als Oostenrijker mijn' plicht gedaan en hem alles gezegd, wat ik bij dien Claus opgemerkt heb. Ik moest dat. Maar Claus ophangen, neen, dat wil er bij mij niet in. Als ik er kans toe zag, liet ik hem ontsnappen. En waar nu heen?”
„Naar den burcht terug; er zit niets anders op. Maar zeg, weet je het wel wie die twee Zwitsers heeft laten ontsnappen en nu verborgen houdt?”
„Ja! Ik heb het gezien, dat Stauffacher dien Baumgarten naar de bergen bracht.”
„Ik zag het ook.”
„En waarom heb je het Landenberg niet gezegd?”
„Waarom heb jij dat niet gedaan?”
„Omdat die Stauffacher mij verleden jaar, toen het koren zoo duur was, geregeld meel gaf voor mij en mijn gezin om er brood van te bakken. Geen penning wilde hij er voor hebben. Hij is een nobel grijsaard en Ludwig verraadt hem niet, die mij weldeed.”
„Mijn kind heeft hij uit het Sarnermeer gered, en dat met gevaar van zijn eigen leven,” sprak de ander. „En daarom verraad ik hem ook niet. Ik verraad geen' enkelen Zwitser, want zij zijn werkelijk flinke en eerlijke mannen. Het zal mij leed doen, als het tot een strijd komt, want... een verrader van mijn land ben ik ook niet!”
[86] „Ik evenmin, maar tot strijd komt het toch! De Voogden leggen het er op toe. Kom, laten we gaan.”
De twee vertrokken en Claus dacht zoo: „Twee edele mannen zijn ze! Waren slechts de Rijksvoogden zoo. Maar deze hebben hun land verraden, en wat kan men van verraders verwachten? Zie, Geszler en Landenberg noemden hem, die hunne plannen deed mislukken, een verrader, maar ze vergaten de gelijkenis van balk en splinter! Dat deden ze.”
Claus daalde nu voorzichtig naar beneden en bleef in de gang onder den boom tot het donker werd. Toen sloop hij naar den putkoker, klom een eindweegs omhoog, sneed het touw van den wateremmer af, daalde weer neer tot op den balk en ging nu met het touw naar den uitgang om weldra in het bosch op den grond te staan. Hij liet het touw hangen; niemand kon het in het duister zien en snelde de bergen in om den ouden Stauffacher in kennis van alles te stellen. Iederen middernacht, dus sprak hij af, zou hij hem of een ander, die driemaal drie zachte slagen tegen den welbekenden boom gaf, te woord staan en mededeelen, wat hij vernomen had.—Nu keerde Claus terug en toen hij weer in den boom zat en het touw opgehaald had, zeî hij: „En nu op afluisteren uit. Gij hebt wel eens gezegd, Landenberg, dat een booze geest voor u die gang verborgen hield. Gij moest eens weten welk een booze geest voor u en uwe vrienden er nu in woont! Maar die booze geest zal Zwitserland ten voordeel, het lieve Vaderland ten zegen zijn!”
De maand October, die anders zoo heerlijk zijn kan en die zoo dikwijls van heel Natuur een' bontkleurigen looverruiker maakt, had zich slecht ingezet. Van de hooge Alpenweiden waren de herders met het vee naar beneden gekomen, omdat alle weiden daarboven dik onder de sneeuw lagen. Op de bergen trad de winter wel eene maand vroeger in dan gewoonlijk, wat vooral dit jaar voor vele Zwitsers eene ware ramp mocht heeten. Een schraal, droog voorjaar had daar beneden den groei van het gras tegen gehouden en toen de tijd daar was om het weinige hooi te oogsten, werd nog meer dan de helft bedorven door de menigvuldige regens.
Ook de korenoogst was niet medegevallen en de druiven, die hier en daar nog al voordeel konden aanbrengen met er wijn van te maken, liepen groot gevaar door het koude weder, dat meestal van betrokken lucht vergezeld was, niet rijp te worden.
Is het wonder dat de Zwitsers met een bezwaard gemoed den winter tegemoet gingen?
En dan kwam er nog wat bij om den Zwitser den moed te doen verliezen.
De opstand in Tyrol was slecht aangevoerd, en hoewel het daar nu wel niet volmaakt rustig was, en de Keizer dus niet anders kon doen dan eenige benden daar laten, om [88] tegen elke vernieuwing van den opstand te waken, was er toch al het volk niet noodig, dat er gedurende eenigen tijd vertoefd had om den opstand te dempen. Wat nu in Tyrol kon gemist worden, kwam nog in Zwitserland, en al hadden de Rijksvoogden nu ook al niet de noodige manschappen om de koppige Zwitsers te dwingen zich aan Oostenrijk te onderwerpen toch hadden ze manschappen genoeg om het volk nog meer te verdrukken dan ze ooit gedaan hadden.
Tegen den winter moest, vooral nu het vee zoo vroeg naar beneden gekomen en de hooioogst mislukt was, van alles bedacht worden om wintervoeder voor de koeien en ossen te verzamelen. Bij heele troepen gingen ze naar de hooge weiden om daar nog zooveel gras mogelijk van onder de sneeuw te halen, en menigmaal gebeurde het, dat ze gereed waren om naar boven te gaan, dat een Onderbevelhebber kwam om hun het bevel der Rijksvoogden over te brengen: hand- en spandiensten te verrichten, en als ze dan met dat werk bezig waren, zagen ze al te goed, dat het noodeloos werk was, alleen bedacht om hen te plagen, te sarren en te martelen.
Tot die hand- en spandiensten, die men verplicht was zonder loon te verrichten, konden echter de Vrijboeren en Vrijburgers niet verplicht worden. Ook waren er jagers, die men „Vrijjagers” had kunnen noemen, die ook met die diensten niet lastig gevallen mochten worden.
Tot die Vrijjagers behoorde onze Willem Tell. Vrijboeren, Vrijburgers en Vrijjagers vormden derhalve den eigenlijken Zwitserschen Adel.
Voor den winter behoefde Tell dus niet bezorgd te zijn, want voor zijn paar koeien en een tiental geiten had hij voeder genoeg, en wat hij te kort kwam, kon hij koopen. Dit zou evenwel niet noodig zijn. Zijne weinige weiden [89] waren zeer gunstig gelegen, zoodat zijn hooioogst niet beneden het middelmatige was. Bovendien had hij van den vorigen winter zooveel hooi overgehouden, dat hij zelfs nu nog te veel hebben zou.
Tell kon dus onbezorgd zijn en met een vroolijk hart den kouden winter zien naderen.
Toch was hij niet vroolijk. Zijn blik was somber, en blijkbaar ging er in zijn hoofd heel wat om, dat met den winter en nog veel minder met gebrek in verband stond.
Wij zullen wel niet behoeven te vragen, wat het was. De ellende van het Volk ging hem aan het hart, en hij kon niet anders dan treurig zijn, dat het leed der armoede nog drukkender gemaakt werd door de dwingelandij der Oostenrijkers.
Meer dan eenig ander wist hij hoe de Landvoogden en hunne vrienden op hunne avondfeesten met de grootste vreugde elkander vertelden, wat ze dien dag alweer bedacht hadden om die „koppige ezels” te treiteren en te sarren. Claus was in zijne sluipgang onbetaalbaar, en nog veel meer dan vroeger kon hij nu te weten komen. Nu ze daar binnen meenden, dat ze volkomen veilig waren voor alle Zwitsers, legden ze hunne tong ook niet aan den band, doch schreeuwden, opgewonden door den wijn, hunne plannen luidkeels uit.
Trouw deelde Claus alles mede, wat hij vernam en Tell deelde op zijne beurt weer alles mede aan zijn' ouden vriend Stauffacher.
Weer had Tell een belangrijk bericht gebracht. De hand- en spandiensten werden op voorstel van Landenberg alleen geëischt om te maken, dat de Zwitsers geen eten voor hun vee zouden hebben. Ze zouden dan gedwongen worden hun vee te verkoopen en als de winter voorbij was, zouden ze radeloos zijn van gebrek en armoede.
[90] „Al het vee moeten wij koopen,” zeide Landenberg, die toonde dat hij, als een echte lafaard, zeer slim was.
„Zullen wij ons dan onthalen op mager vleesch?” riep Geszler. „Ik dank er kostelijk voor. Bovendien, wij zijn geen veekoopers, maar Edellieden.”
„Zou vriend Geszler dan denken, dat wij vee gaan koopen? Hebben we dan geen mannen genoeg in onzen dienst, die dat kunnen doen? En mager vleesch eten? Het komt niet in mijn hoofd op! Neen, wij bewaren al dat vee, en als dan het voorjaar in het land is, spelen we den edelmoedige en zeggen: „Gij kunt uw vee van ons terugkoopen en het geld ervoor bij kleine deelen betalen. Wij hebben medelijden met uwe armoede!”—Ziet ge, dat is het oude spreekwoord waar maken: Men vangt meer vliegen met een druppeltje honig dan met een vat zuren wijn. Ge zult zien, dat de dankbaarheid voor onze liefdediensten half Zwitserland aan Oostenrijk brengt, eer weer de zomer in het land is. Zoo sparen wij het leven van onze mannen en bereiken het doel volkomen.”
„Dat is slim bedacht! Ja, dat moeten we doen,” riepen allen, doch Geszler alleen had geantwoord: „Voor dat kostelijke plan is echter geld noodig en dat hebben we niet.”
„Woont de Joodsche geldschieter Juda dan niet te Constanz?” vroeg Landenberg. „Heeft niet de Keizer van hem ook geld geleend om den opstand in Tyrol te bedwingen? En Juda vaart er wel bij, daar de Keizer hem het geld niet terug kan geven, zoo betaalt hij hem met verbeurdverklaarde goederen. Ook dat kan hier gedaan worden. Er zullen wel redenen te vinden zijn om bijvoorbeeld die rijke Zwitsers, zooals Stauffacher, Heinrich van Melchtal, Attinghausen, Tell en zooveel anderen te straffen met verbeurdverklaring van hunne bezittingen, en ik wed dat alleen voor de uitgestrekte eigendommen van dien Werner van Attinghausen [91] Juda ons tweemaal meer geeft dan we noodig hebben om al dat magere vee te koopen.”
Geszler was van een heel ander karakter dan Landenberg. Hij was een wreed man, die met zwaard en lans zijn plan volvoeren wilde. Hij haatte die gehuichelde liefde en was te trotsch om zich te vernederen om zoo zijn doel te bereiken. Landenberg was mogelijk nog wreeder dan Geszler, maar hij was een lafaard, en een lafaard spot wat met Riddereer, als hij zijn doel maar bereiken kan. Geszler sprak kort, stug en soms onduidelijk, doch Landenberg had eene gladde tong en duizenden woorden tot zijn' dienst. Het kostte hem dan ook niet zoo heel veel moeite om allen tot zijn plan over te halen. Geszler was de wolf, Landenberg was de vos, en de vos overwon.
Dit alles had Tell van Claus vernomen en nu aan Stauffacher medegedeeld.
Stauffacher gaf echter geen antwoord en dat verdroot Tell blijkbaar.
„Zullen wij nu nog langer wachten met de wilde dieren te dooden?” riep hij uit. „Is het nu nog geen tijd om te toonen, dat de vrije Zwitsers niet vreezen die schelmen aan te vallen en het land uit te jagen?”
„Neen, jonge vriend, die tijd is er nog niet, maar hij nadert!” sprak Stauffacher kalm.
„En als hij er eindelijk is, liggen wij mogelijk aan handen en voeten gebonden aan de voeten van den Oostenrijker,” bromde Tell ontevreden.
„Gij ziet de toekomst te zwart in, Tell!”
„Ik zie ze, zooals zij is, Heer Stauffacher! Landenbergs plan zal gelukken, want honger is een scherp zwaard. Dat weet gij beter dan ik. In uw lang leven vol ondervinding zult ge dat toch wel opgemerkt hebben.”
„Zeker, Tell, zeker, maar wij kunnen dat scherpe zwaard [92] afwenden nu wij weten, dat het er is, waar het is en hoe het dreigt.”
„Het zwaard keert men met het zwaard, Heer Stauffacher!”
„Soms, niet altijd, Tell! En vooral hier niet. Maar morgen ga ik naar Constanz en dezelfde Juda zal ons helpen. Zoo slecht als de hooioogst hier was, zoo goed was ze aan de overzijde van het meer. Ik zal hem geld geven en hij zal pakhuizen en schuren vol hooi koopen, om het aan onze ongelukkige broeders te verkoopen. Geld hebben onze arme vrienden niet, maar Juda moet van hen een bewijs vragen, dat ze hem in den volgenden zomer bij gedeelten hunne schuld zullen betalen. Al die bewijzen komen dan later in mijne handen terug, en ik zal ieder, die hooi van Juda kocht, het bewijs teruggeven en zeggen: „Houd uw geld en uw vee!” Ik verzeker u het is het eenige middel.”
„Dat zou het zijn, Heer Stauffacher, maar wie beschikt in ons arm Vaderland over zulke groote sommen gelds? Zelfs de rijke Vrijheer Werner van Attinghausen kan dat niet doen, hoe genegen hij ons zijn moge.”
„Wat mijn vriend van Attinghausen niet kan doen, dat kan ik, Tell!”
„Gij zijt rijker dan ik wist,” mompelde Tell.
„Toch niet, mijn vriend! Een mijner Voorvaderen vond een driehonderd jaar geleden drie groote gouden afgodsbeelden uit een' ouden Romeinschen tempel. Te Genua liet hij er munt van slaan en al dat geld werd op eene plaats verborgen, welke alleen die Voorvaderen en zijn oudste zoon wisten. Zij hadden het niet noodig, want ze waren rijk, en besloten nu dat geld te laten waar het was, doch bij eene algemeene ramp ten bate van het heele Volk te gebruiken. Tot op heden bleef die schat daar liggen. Ik ben de laatste van mijn' stam en heb geene kinderen, want mijn eenige zoon is kort geleden op eene bedevaart naar [93] het Heilige Graf gestorven. Gisteren ontving ik dat treurige bericht, en nu beschouw ik u als mijn' zoon, en zal u vanavond de plaats wijzen waar dat geld eene manslengte onder den grond ligt. Ik zal u evenwel niets zeggen, want de Oostenrijker heeft soms scherpe ooren. Maar daar, waar we boven dien schat staan, zal ik mijn' arm' op uw' schouder leggen en zeggen: „Dat is waar ook. Ik heb hier in de buurt twee wolven gezien! Die zijn juist wat voor uwe pijlen, Tell!” Gij weet dan de plaats en zorgt dat een derde ze ook wete.”
„Waarom,” vroeg Tell, „als wij dat geld toch gebruiken, nog een derde in het geheim te nemen?”
„Omdat we geen tiende deel er van noodig hebben, mijn vriend! Ga nu naar huis en kom tegen de schemering weder, doch breng mij dan een' gemsbok mede. Wanneer men u dan bij mij ziet binnengaan, zullen ze denken, dat ik dien besteld heb!”
„Uw plan is schoon, Heer Stauffacher,” sprak Tell, „maar zijt gij zeker dat Juda u niet bedriegen zal? Hij is toch maar een Jood!”
„Hij is een mensch, Tell, en een edel mensch ook. Laat toch varen dat vooroordeel tegen de Joden. Ze zijn, om door de Ridders niet arm geplunderd te worden, verplicht om slim te handelen. Maar bovendien, Juda heeft verplichting aan mij, en het is een Jood eigen, dat hij een Christen, die hem als mensch behandelde, dankbaar is. Geen hond is zijn meester trouwer dan Juda mij is.”
„Goed! Maar hoe zullen onze arme boeren weten, dat ze bij Juda zoo gemakkelijk hooi kunnen koopen?”
„Wij komen op de Rütli niet meer bijeen, Tell, maar toch heb ik mijne mannen, die elken Zwitser zoo goed op de hoogte van alles brengen, alsof hij het Vrijboeren-gericht op de Rütli kon bijwonen. Kom, ga nu! Deel den trouwen Claus mijn plan zoo spoedig mogelijk mede; hij moet het [94] weten. Tot de schemering! Zorg voor den gemsbok!”
Tell verliet de woning zijns vriends, doch juist toen hij het erf verlaten wilde, zag hij twee Oostenrijksche spionnen. Hij liep naar het raam en riep luid: „Moet het een gemsbok zijn, Heer Stauffacher? De bokken zijn zeldzaam tegenwoordig. Mag het geene geit zijn?”
Stauffacher trad nu naar buiten, zag de spionnen ook en zeide: „Een bok is mij liever! Maar kunt ge er geen neerleggen, laat het dan eene geit zijn. Beter wat dan niets!”
Ze keken mekaêr eens even aan en het was, alsof hunne oogen zeiden, dat ze elkander volkomen begrepen hadden.
De twee spionnen echter deden, alsof ze geen ander doel hadden, dan samen wat wandelen en nu toevallig voorbij het huis van Stauffacher kwamen, doch zoodra waren ze niet bij eene kromming van den weg, of ze repten zich wat ze konden om Geszler te vertellen, dat ze Tell bij Stauffacher het huis hadden zien uitgaan, en dat hij voor hem een' gemsbok zou gaan schieten.
„Goed,” zeî Geszler, „dien gemsbok zal de oude samenzweerder niet hebben. Zadelt mijn paard!”
Het paard was spoedig gezadeld en nauwlijks stond het voor de poort, of Geszler besteeg het en verliet spoorslags den Zwing-Uri.
Ook Tell, begeerig om thuis aan Hedwig mede te deelen, wat de oude Stauffacher doen zou, had zijne schreden gerept, doch hij moest het toch tegen de snelheid van Geszlers paard verliezen. Zoodra de Rijksvoogd nu in het gebergte kwam, liet hij zijn paard op den Bruneck, die door een' zijner aanhangers bewoond was, en ging heel alleen, doch met lans en zwaard gewapend, de smalle bergpaden op.
Hij was daar in tal van jaren niet geweest, doch als knaap had hij er genoeg gezworven om nu nog den weg te vinden naar de woning van den ouden Willem Tell, die [95] thans door den kleinzoon bewoond werd. Spoedig zag hij de twee huisjes, die Tell's eigendom waren, en de geiten, die voor de woningen liepen te grazen.
„Wat zijn die Zwitsersche boeren toch achter bij de Oostenrijksche,” bromde Geszler. „Zie, meer dan dertig jaar is het geleden, dat ik hier als knaap zoo menigmaal was. En wat is er veranderd? Niets, heel niets. De voorste woning is voor het vee en de achterste voor de menschen. Zóó was het onder den ouden, zóó is het onder den jongen stijfkop. Ze zijn dieren en leven als de dieren. Maar stil! Nu ben ik toch dom genoeg geweest om langs dit smalle pad te gaan. Nog wat verder loopt het langs een' gapenden afgrond. Als ik nog jongen was en ik wilde bij den ouden Tell zijn, liep ik niets liever dan dit smalle pad. De jeugd houdt van gevaar, en nimmer nam ik den veiligen, breeden bergweg om er te komen. Maar ik ben nu geen knaap meer en ik bemerk wel dat ik ook duizelig word langs dien afgrond. Neen, ik keer terug en zal den breeden weg nemen.”
Hij volgde zijn plan, doch pas was hij een' smallen hoek omgeslagen, of hij stond voor Tell.
Geszler wist dat Tell op dat smalle pad niet bang was, en er even rustig voortschreed, als langs de heerbaan in de dalen. Hij wist, dat een echte bergjager met duizelingen, die hij niet kent, wat den draak steekt, en zoo vast staat als de rotsen naast den afgrond. Maar hij wist meer. Hij wist dat het voor Tell geen geheim was, dat hij, Geszler, hem innig haatte, en dat die haat wederkeerig was. Aan moed ontbrak het den Rijksvoogd in het geheel niet. Ook hij spotte met gevaren, maar dan moest hij, als Ridder te paard zitten op de vlakte, of op de gewone heerbaan, dan moest hij met het zwaard in de vuist achter de muren van zijn kasteel tegenover den vijand staan. Hier was het heel wat anders. [96] Hier was zijn moed niet minder, maar stonden zijne voeten niet vast; hier klopte zijn hart niet van vrees, doch het hoofd stond hem zoo draaierig op den romp.
En nu, op zulk een gevaarlijk punt, bevond hij zich tegenover zijn' grootsten vijand, die sterk was als een reus, en zoo vast stond als eene rots.
Het angstzweet parelde op Geszlers gelaat, doch hij was toch te trotsch om zijn' vijand door woorden te toonen, hoe het hart hem van vrees popelde. Maar wat de mond zweeg, vertelden de oogen en het bleeke gelaat.
Tell zag Geszlers angst en glimlachte spottend.
„Gij bevindt u op een gevaarlijk pad, Heer Landvoogd,” begon Tell zonder eraan te denken zijn' vijand te groeten.
„Ja, het is zeer smal en de afgrond is diep,” zeide Geszler, doch zijne stem klonk heesch en schor.
„Is de Zwitser, die als knaap het liefst zulke paden liep, dan zulk een vreemdeling in zijn Vaderland geworden, dat hij een pad, dat langs een' afgrond loopt, gevaarlijk noemt? Maar, dat bedoelde ik niet met „gevaarlijk.” Ik wist niet dat Geszler van Bruneck vrees had voor afgronden. Ik bedoelde met „gevaarlijk” wat anders, Heer!”
„Wat?” vroeg Geszler gejaagd.
„Dat behoef ik u niet te zeggen. Uwe bleekheid zegt mij, dat u naar den bekenden weg vraagt. Wat zoekt u hier? Doch ga mij voorbij. Hier waar ik sta, is het breeder en staat ge veiliger. Ik zie dat gij waggelt!”
Geszler aarzelde en bleef staan.
Tell lachte smadelijk en zeide: „Vreest de dappere Geszler van Bruneck den Vrijjager der Zwitsersche bergen? Neen, ik weet, dat ge mij niet vreezen zoudt op de heerbaan. Gij vreest, dat ik u, als ge mij voorbij gaat, in den afgrond stooten zal. Wat zijt ge weinig Zwitser meer, Heer Geszler! Weet ge dan niet dat geen Zwitser ooit een laaghartig [97] moordenaar werd? Maar kom, ik zal terugkeeren, gij kunt mij volgen tot daar waar geen afgrond u meer dreigt.”
Tell wendde zich om en keerde een zestigtal schreden, op de hielen gevolgd door Geszler, terug. Toen ze den afgrond voorbij waren en het bergpad zóó breed werd, dat er geen gevaar voor duizelingen meer bestond, zeide Tell: „En zeg me nu Heer Rijksvoogd, wat u hier zoekt.”
„Ik zocht u. Ik wil dat gij heden voor mij jagen zult. Morgen heb ik een gastmaal, doch het wildbraad ontbreekt mij nog!”
„Het spijt me, Heer Rijksvoogd, dat ik u niet aan wildbraad helpen kan. Ik heb mijn vaders vriend, den ouden Heer Stauffacher beloofd om hem, als ik kan, heden een' gemsbok te brengen.”
„Gij hebt Stauffacher niet te gehoorzamen!”
„Stauffacher gehoorzaam ik wel, Heer! Niet omdat hij hooger in rang is dan ik ben, want in rang staan wij elkander gelijk. Hij is Vrijboer en ik ben Vrijjager. Ik gehoorzaam hem, omdat hij de grijze haren als kroon des ouderdoms draagt, en omdat hij een man met een edel hart is. Als gij nog Zwitser waart, zoudt gij dat weten.”
„Maar ik ben uw Rijksvoogd. Mij hebt ge wel te gehoorzamen!”
„Gij vergist u, Heer! Zelfs de Keizer kan een' Vrijboer of Vrijjager niet tot hand- en spandiensten dwingen, en wanneer ik voor u of voor den Keizer op de jacht ging, dan zou ik dat doen uit vrijen wil, doch gedwongen niet.”
„Gij spreekt zeer stout, jager!”
„Ik spreek als vrije Zwitser, Heer!”
„Dus gij weigert op mijn bevel op de jacht te gaan?”
„Uw bevel op te volgen weiger ik, Heer! Maar wanneer ik gelukkig ben, en na den bok voor Stauffacher, nog een [98] bok of meer bokken neerleg, dan wil ik u die brengen. Een Zwitser doet uit vrijen wil tiendubbel, wat hij één' enkelen keer gedwongen weigert. Zal ik u wat brengen, als ik gelukkig ben, Heer, ik...”
Opeens nam Tell den boog, die eenmaal een' Kruisvaarder gediend had, van den schouder, een pijl werd er, nadat de boog gespannen was, op gelegd. De vinger bewoog zich even, de koorde sloeg snorrend terug en de pijl vloog ruischend door de lucht.
Bijna op hetzelfde oogenblik stortte een groote gemsbok langs de helling van eene rots naar beneden.
Geszler stond verslagen. Welk een schutter!
„Het is de bok voor den ouden Stauffacher, Heer!” sprak Tell. „En ziet gij daar die twee zwarte punten boven gindsche rots?”
Tell wees er naar, doch Geszler zeide: „Ik zie niets!”
„Dat zijn de spitsen van de horens van een' anderen bok. Wacht even! Heft hij den kop wat op, dan zult gij hem ook kunnen zien!”
De gemsbok klom hooger en kwam te voorschijn.
„Dien bok zult gij morgen op uw gastmaal hebben, Heer! Hij moet echter eerst wat dalen, want als ik hem schoot, terwijl hij daar stond, zou hij aan de andere zijde in den afgrond vallen.”
„Zoover reikt geen pijl, en op zulk een' afstand is niemand zeker van zijn schot!” bromde Geszler.
De bok daalde wat naar hunne zijde, en inplaats van antwoord te geven, spande Tell alweer den boog, legde den pijl er op, trok de koorde los en... de bok stortte een oogenblik later neer.
„Tell, gij zijt een wonderschutter!” riep Geszler opgewonden uit. „Ik wenschte, dat gij Oostenrijker waart, dan zouden wij vrienden zijn!”
[99] „En ik wenschte, dat Heer Geszler van Bruneck een Zwitser ware, dan zouden wij nu geen vijanden zijn. Vanmiddag zal ik u den bok zenden of zelf brengen, Heer Rijksvoogd! Ga nu heen en wees tevreden, dat ik u aan wild hielp zonder u te gehoorzamen. Goeden morgen!”
Met een paar groote sprongen was Tell aan de andere zijde van de rots en, knarsetandende van woede, zag Geszler hem van rots tot rots springen om de gedoode bokken te halen, terwijl hij af en toe een luid „Halli! Halli! Hallo!” liet hooren.
„Ja, jodel maar,” zeide Geszler vrij luid tot zichzelven. „Nog zijt ge vrij, trotsche boer! Maar eer ge een jaar ouder zijt, zullen uwe landgenooten zulke trouwe Oostenrijkers zijn, dat zij u gekneveld aan mij overleveren! En dan wil ik hooren, of ge nog dat „Halli! Halli! Hallo!” zult jodelen!”
Geszler ging heen, doch eer hij op den Bruneck was en weer te paard zat, had hij telkens stil gestaan en dan gemompeld: „Hij heeft gezien dat ik mijn' moed verloor! Ik heb mijne zwakheid tegenover hem verraden! Hoe hij er onder zijne gezellen op smalen zal! En dan dat „gevaarlijke pad”! Kon hij dan aan mijn gelaat zien, dat ik werkelijk op dat oogenblik aan Wolfenschiez dacht? Gaat hij dan met den Booze om, dat hij een anders gedachten lezen kan, dat hij weet, wat er in een anders ziel omgaat? Ja, dat moet, dat moet! Hij is een gevaarlijk mensch, maar... ja, die Landenberg, die lafaard, is toch wakker! Zijn raad was goed en zijn plan zal gelukken, het zal! En dan! Ja, dan is hij, de lafaard, de vinder ervan en de Keizer zal hem loven, prijzen en eer bewijzen. Ik ken den Keizer al te goed. In zijn hart is hij, even als Landenberg, en stelt list boven dapperheid. Ik zal moeten toezien hoe hij boven mij verheven wordt, hij, die siddert en beeft, als een [100] boer hem in de oogen kijken durft! Maar, zóó ver is hij nog niet. Ik zelf zal met dien Jood onderhandelen en mijne beloften zullen grooter zijn dan die van Landenberg. Zulke menschen doen voor geld alles. Juda zal mij helpen, mij, Geszler van Bruneck.”
Thans had de Rijksvoogd zich gerust gesteld, en toen hij weer op den Zwing-Uri aankwam, was hij vroolijk en opgeruimd, want zijn plan zou gelukken, meende hij. Reeds tegen het einde der maand zou hij naar Constanz gaan. De heele maand October toch was bezet met feesten, boogschieten, balwerpen, kleine tornooien en jachtpartijen. Maar wat hinderde dat? Immers niets? Juda had altijd geld, in den zomer zoowel als in den winter, in het voorjaar zoowel als in het najaar. En als de arme boeren er toe kwamen om hun vee te verkoopen, welnu, dan was het niet dadelijk, maar in Januari of tegen Februari. Er was dus tijd in overvloed.
Zóó redeneerde Geszler, en Landenberg, die te veel van feesten, vooral van drinkgelagen hield, was er ook niet voor om er zulk eene haast mede te maken.
Stauffacher en zijne vrienden waren daarentegen van een heel ander gevoelen.
Met verbazing had Tell den onnoemlijk grooten schat gezien waarover Stauffacher te beschikken had, maar vol bewondering was hij ook geweest voor het beleid van dien ouden Landamman.
„Zie, Tell,” had hij gezegd, „wanneer wij den worstelstrijd tegen het machtige Oostenrijk beginnen, moet ieder Zwitser, die een wapen hanteeren kan, zijn Vaderland verdedigen. Die strijd zal lang duren, en wat moet er dan in dien tijd van den oogst en de veehoederij terecht komen? Onze vrouwen zijn wakker, kloek en sterk, maar al het werk van ons, mannen, doen, gaat boven hare krachten. Welnu, wij [101] moeten desnoods twee jaar den oogst kunnen missen, en vóór dien tijd moeten de verschillende holen, die in onze bergen gevonden worden, koren en gezouten spek en vleesch bevatten, opdat wij eten kunnen. Dit nu zal in stilte van dit geld gekocht worden, maar daarvoor is de volgende zomer noodig. Is de strijd voorbij en staan we daar, als vrije Zwitsers, dan moet er zaaigraan en nieuw vee aangekocht worden, en al wat in den oorlog vernield werd, moet men dan herstellen. Gij ziet nu toch zelf, dat de tijd wel nadert, maar er nog niet is!”
Juda was terstond voor Stauffachers plan te vinden geweest, en gedurende tal van nachten hadden de boeren in alle stilte het hooi uit de schuiten gehaald en in hunne schuren gebracht, en toen Geszler en Landenberg er achter kwamen, wat er geschied was, was het te laat. Vol woede reisde Geszler zelf naar Constanz, doch toen hij Juda trachtte over te halen om hem al die schuldbewijzen af te staan, zeide Juda, dat hij dit niet doen kon, omdat hij alle bewijzen reeds afgestaan had aan Stauffacher, die hem alles betaald had, wat de Zwitsers bij hem aan hooi gekocht hadden. Hij had zijn geld gekregen en die bewijzen van schuld dus niet meer noodig.
Leelijker hadden de Rijksvoogden nooit achter het net gevischt, maar Stauffacher zou weten, dat hij hen had durven trotseeren.
Op zekeren dag, achter in October, kwamen eenige soldaten van den Zwing-Uri bij Stauffacher en hun Hoofdman zeide: „Gij hebt zonder aan de Rijksvoogden toestemming te vragen, een steenen huis gebouwd. Geen Zwitser mag dat doen zonder aan den Keizer vergunning gevraagd te hebben, en wij zijn gekomen om dit huis in bezit te nemen. Eer het avond is, moet gij er uit zijn. Wat ge vóór dien tijd er uit weghalen kunt, moogt ge doen. Heer Geszler [102] wil u genadig zijn en u op uw' ouden dag niet van alles berooven.”
Terwijl de Hoofdman aldus sprak, had hij al eens rondgekeken en zich verwonderd, dat zulk een rijk man, als deze Stauffacher was, zoo armelijk gehuisvest was in eene prachtige steenen woning. Er viel al bijzonder weinig weg te halen, dat eenige waarde had.
Kalm hoorde Stauffacher den Hoofdman aan en zeide: „Mij staat niets anders te doen dan voor het oogenblik te gehoorzamen. De Rijksvoogden vergissen zich echter, want de Vrijboeren, Vrijburgers en Vrijjagers mogen, zonder toestemming te vragen, steenen huizen voor zichzelven bouwen. Zij staan in rang gelijk met al de Zwitsersche Edellieden, die zich voor Oostenrijk verklaard en burchten gesticht hebben. Ik beroep mij op den Keizer, doch zal zorgen, dat ik vóór den avond dit huis, met het weinige, dat het bevat, verlaten heb.”
Zonder meer te zeggen verwijderde hij zich en begon met zijne dienstbaren alles voor het vertrek gereed te maken, en lang eer het avond was, was het groote huis geheel ledig, en Stauffacher op weg naar zijne kleine en vervallen bergwoning, waarheen hij reeds weken lang zijne kostbaarste bezittingen had laten brengen, en waar, zooals wij weten, ruimte in overvloed bestond en niemand bevreesd behoefde te zijn van koude en gebrek om te komen. Het eenige bezwaar was, dat er zóóveel sneeuw vallen kon, dat men ingesneeuwd was en dus rustig den tijd moest afwachten, dat de sneeuw weer weggedooid zou zijn.
Dat bezwaar was echter ook alweer maar voor het oog, want uit de grot liep voor elken geoefenden bergjager, een pad langs kloven en rotsen, naar de dalen waar nimmer sneeuw lag, en dus geene voetstappen den toegang tot de rotswoning konden ontdekken. Bovendien was een deel zóó [103] steil, dat men er alleen tegen opklauteren kon met behulp van eene touwladder, die iemand van boven naar beneden werpen moest, en na gebruik alweer ophalen kon. Wat Stauffacher aan kostbaars bezat, was in de grot, doch de armoedige meubelen, die de Hoofdman had zien weghalen, bevonden zich in het bouwvallige huis, waar van den morgen tot den avond de schoorsteen rookte ten bewijze, dat het huis bewoond was.
Dat Stauffacher hun te slim af was geweest, begrepen Geszler en Landenberg zeer goed, doch dat ze zóó om den tuin geleid waren, konden ze niet vermoeden.
De winter, die zoo vroeg ingevallen was, begon al terstond streng, zoodat de Oostenrijkers zoowel als de Zwitsers tot rust gedwongen waren. De rust bij de Oostenrijkers bestond in feestvieren en luieren;—de rust der Zwitsers was maar eene schijnbare, want binnenshuis hield men zich bezig met het maken van wapenen en zich oefenen in het boogschieten, het lanswerpen en het zwaardvechten. Heel Zwitserland was ééne geheime oefenplaats voor krijgslieden.
Rust brachten die dagen al evenmin voor Claus en voor Tell, die ook menigen nacht eenige uren in de gang doorbracht. Gewichtige besluiten, door de Oostenrijkers genomen, werden door deze twee mannen afgeluisterd en ter kennis van Stauffacher en de zijnen gebracht. Gaandeweg nam het aantal mannen, dat zich verbond, Zwitserland van de Oostenrijkers te bevrijden, toe, en daarom werd er in de grot achter Stauffachers woning door meer dan honderd Vrijboeren, Vrijburgers en Vrijjagers besloten zich met een' eed te verbinden om niet te rusten vóór de macht der Oostenrijkers vernietigd was. Dit verbond droeg den naam van het „Eedgenootschap.”
Het winterde er altijd nog flink op los, en de bergen lagen tot in de dalen vol sneeuw. Wie er niet uit moest, bleef in huis bij het gezellige vuur zitten om daar zich bezig te houden met het een of ander handwerk, dat ditmaal niet uit alle hoeken moest opgezocht worden, zooals we weten.
Ook Willem Tell, die evenmin als alle andere Zwitsers, boeken had om zich nuttig bezig te houden, en die hoogstwaarschijnlijk slechts zeer gebrekkig de kunst van lezen en schrijven verstond, bracht zijn' tijd niet werkeloos door. Reeds den heelen winter had hij zijn' tijd besteed aan het maken van een' zwaren voetboog met de daarbij passende pijlen, wat een heel werk was, want hoe eenvoudig zulk een pijl er uitzag, was hij toch lang niet eenvoudig. Om zeker van zijn schot te zijn, moest de schutter pijlen hebben, die zóó gemaakt waren, dat ze niet afweken. Men had toen werklieden, die hun leven lang niets anders deden dan pijlen maken, en hiermede hun brood verdienden. Indien ze echter van mannen, als Tell, hadden moeten leven, zouden ze spoedig van honger en gebrek omgekomen zijn, want Tell maakte zijne pijlen zelf. Met pijlen door anderen gemaakt, kon hij schieten, als een gewoon schutter, dat wil zeggen: nu eens raken, dan eens misschieten. Gebruikte hij echter zijne zelfgemaakte pijlen, dan was er geene sprake van misschieten; elk schot was dan raak.
[105] Op den boog diende echter ook gelet te worden, vooral op de veerkrachtigheid van het hout, dat zelfs met eene kleine windas moest kunnen gespannen worden, zonder door te kraken. Hierbij kwam het niet alleen aan op het soort van hout, maar ook op de wijze van bewerking, en op het niet aanwezig zijn van kwasten, waarbij hout lichtelijk afkraakt.
Met echt Jobsgeduld was Tell hiermede dagen lang bezig, en met de meeste nauwkeurigheid ging hij er mede te werk, en dat wel, terwijl hij nieuwsgierig op de vingers gekeken werd door zijne zoontjes Walter en Willem, die zich thuis ook reeds oefenden in het schieten met den boog.
„Wil je goede schutters van je jongens maken,” had Tell meermalen gezegd, „laat ze zich dan zoo vroeg mogelijk oefenen, doch zorg ervoor, dat hun boog en pijl goed zijn. Het is de grootste dwaasheid om hen te leeren schieten met speelgoed, dat niet geschikt is, eenig doel te treffen.” De bogen en pijlen, die Walter en Willem voor hunne oefeningen gebruikten, waren door hun' Vader gemaakt en wel berekend voor hunne krachten, maar toch alles behalve ruw bewerkt speelgoed.
Om die oefeningen ongestoord te doen plaats hebben, had Tell ter zijde van zijn huis eene lange, overdekte gang gemaakt van takken, biezen, riet, stroo en hooi. De jongens waren er bijna heele dagen te vinden, en deden niets liever dan zich met pijl en boog oefenen. Iederen morgen deed Vader hun een proefschot voor, met het bevel: „En nu probeer je dat schot zóó na te doen, dat je het doel driemaal achter elkander treffen kunt. Want één keer treffen, jongens, dat zegt niets. Een boer kan bij ongeluk wel eens eene gans schieten, maar daarom is hij nog geen goed schutter. Kom aan, begint! Hier, van dezen afstand! Ik ben nieuwsgierig wie van jelui het nu het eerst kunnen zal!”
Des morgens van den dag waarop wij een bezoek in Tell's [106] woning willen brengen, had hij eenige stokjes van gelijke lengte en dikte medegebracht. Hij stak een der stokjes zóó in eene kleine opening van de staande schijf, dat het stokje en de schijf een' rechten hoek vormden, ging toen eenige passen achterwaarts, nam Walters boog en schoot den pijl zoo af, dat deze het stokje spleet. Dit deed hij met nog twee andere stokjes ook, en zeide toen: „Ziedaar uw proefschot voor vandaag!”
Met ijver waren de jongens aan het leeren gegaan en Tell had zich binnenhuis aan zijn' arbeid begeven.
Niet lang echter was hij hiermede bezig toen Walter enigszins gejaagd binnentrad.
„Wat,” begon Tell, „kunt gij het al?”
„Neen, Vader, maar daar buiten staat eene oude vrouw, die vraagt of ze hier niet tot morgen zou kunnen blijven.”
„Eene vrouw, zegt gij?”
„Ja, Vader, eene oude vrouw! En kom maar gauw, want Willem kan Bruno en Wolf bijna niet tegenhouden. Ze willen haar aanvallen, die ondeugende honden!”
„Eene vrouw,” mompelde Tell, „en dat met zulk weer en zooveel sneeuw in de bergen!”
„Toch waar, Vader, en eene heel oude vrouw ook! Toe, kom dan mede! Hoor de honden eens tekeer gaan!”
„Wat is er te doen, Willem?” vroeg Moeder, die uit het slaapvertrek in de woonkamer trad.
„Walter komt me vertellen, dat er eene oude vrouw is, die huisvesting voor dezen dag en nacht vraagt, Hedwig!”
„O, en dat zult ge toch niet weigeren, Willem? Die arme ziel! En hoor de honden eens! Het is, alsof zij de vrouw willen verscheuren!”
Langzaam ging Tell, gevolgd door Hedwig en Walter, het vertrek uit en kwam in de schietbaan, waar de kleine Willem zich in het zweet stond te werken om Bruno en [107] Wolf te beletten de vrouw, die buiten stond, aan te vallen.
„Koest, Bruno! Koest, Wolf! Ga liggen! Goed volk!” sprak Tell met een' gebiedenden blik tot de honden, die grommend gehoorzaamden en gingen liggen, maar met een paar oogen, die vertelden: „Was je er maar niet eens, baas, dan zouden we toonen, dat we tanden hadden.”
Tell trad nu buiten de schietbaan naar de vrouw, die bevend op een' knoestigen tak stond te leunen.
„Wie zijt gij en hoe komt gij hier?” vroeg Tell haar wantrouwend aanblikkend.
„Ik ben de weduwe Heinrichs en kom van Lungern, Heer!”
„Heer! Heer!” bromde Tell, de vrouw weer streng aanblikkend, „sinds wanneer noemt eene Zwitsersche vrouw een' Zwitserschen Vrijjager Heer?”
„Sinds de arme Zwitsersche vrouwen door de Oostenrijksche beulen echtgenoot, kinderen en kindskinderen zien ombrengen, en zij, uit huis en hof verdreven, als bedelaarsters moeten omzwerven!” gaf de vrouw ten antwoord.
Deze woorden ontwapenden Tell's onvriendelijkheid en verdreven zijne achterdocht. Wie zóó over de Oostenrijkers sprak, kon niets anders dan eene ongelukkige wezen, en vriendelijk zeide hij: „Wees welkom, arme ziel! Kom binnen, zet u aan het haardvuur, eet en drink en vertel mij dan uw wedervaren! Volg mij!”
Tell ging de vrouw snel voor en deze volgde.
Met nieuwsgierige kinderoogen keek Walter haar na, en fluisterde zijne Moeder in het oor: „Wat neemt ze groote stappen!”
„En ze loopt zoo waggelend, als een man, die altijd te paard zit!” zeide Willem.
„Ssst,” vermaande Moeder. „Zij is ook blij dat ze onder dak is, eten en drinken krijgt en zich bij een heerlijk vuur warmen mag. Komt, gaat nu maar schieten!”
[108] Walter en Willem namen hunne bogen en pijlen weer ter hand en begonnen zich opnieuw te oefenen in het moeielijke schot.
Bruno en Wolf lagen nog altijd heel nijdig te kijken, en gluurden menigmaal brommend naar de huisdeur.
„Vind-je het niet vreemd, Wal?” begon Willem opeens zijn' boog neerleggend.
„Wat, vreemd?” vroeg Walter.
„Dat Bruno en Wolf zoo boos op die vrouw waren? O, ik zat zoo in angst toen je bij Vader was. Vooral Wolf was woedend en beet met zijne scherpe tanden telkens in zijn touw om zich los te rukken.”
„En was de vrouw niet bang?”
„O, neen, ze bleef bedaard staan. Zij is er eene, die durft, Wal! Misschien waren daarom de honden wel zoo boos op haar!”
„Dat kan wel! Maar ze is foei-leelijk ook! Ik geloof zelfs, dat ze net als „Oude Lieschen” de tooverheks, een' baard heeft, en zich scheert! Toe, schiet nu!”
Willem schoot, doch raakte zelfs de schijf niet eens.
„O, foei, is dat een schot!” riep Walter. „Goed, dat Vader het niet ziet! Hoe komt dat toch?”
„Ik dacht zóó aan die vrouw, dat ik de heele schijf niet zag. Willen we maar ophouden en ook naar binnen gaan?”
„Kom, wees nu toch zoo flauw niet! Wat zou Vader wel zeggen? Kijk, doe als ik, en schiet zoo!”
Walter schoot nu zijn' pijl af en... wel twee handbreedten van de schijf af, bleef hij in het riet zitten.
„Een mooi schot!” spotte Willem, „als Vader dat zag, dan zou hij wel zeggen: „Een schot, alsof ik het deed!””
Walter schudde ontevreden het hoofd en zeide: „Weet je wat ik geloof, Wil?”
„Dat je ook mis schieten kunt!”
[109] „Ja, als de pijlen betooverd zijn! Ik geloof dat zij eene booze heks is! Kom, laten we naar binnen gaan!”
Beide knaapjes hingen hunne bogen aan den wand, borgen de pijlen en traden in het woonvertrek, waar Moeder al bezig was om het middagmaal op te disschen.
Vader Tell en de vrouw zaten bij den haard.
„En heb je al gehoord, wat die Geszler nu alweer gedaan heeft?” hoorden de knaapjes de vrouw vragen.
„Neen! Alweer een Oostenrijksch stukje?”
„Een echt! Om ons te laten gevoelen, dat de Hertog van Oostenrijk en niet de Keizer van Duitschland onze Heer is, heeft hij te Altorf op de Markt een' paal gezet. Boven op dien paal hangt een' nagemaakten Hertogshoed, en iedere Zwitser, die daar voorbij komt, moet dien hoed groeten, alsof deze de Hertog of Keizer zelf was!”
„Oud nieuws,” grauwde Tell. „Een vuige slaaf, die zoo iets doen kan!”
„Zoudt gij het dan niet doen?”
„Ik?! Een Vrijjager!? Neen, nooit!”
„Geszler zou u wel dwingen! Hij heeft schildwachten uitgezet, en ieder, die dien hoed niet groet, wordt terstond aangegrepen en voor den Rijksvoogd gebracht. Men wordt gedwongen, Heer!”
„Heer! Heer! Houd toch op, vrouw, met dat „Heer”! Noem mij Tell, als iedere Zwitser! En wat gij daar zegt, is niet waar!”
„Alles is waar, Tell! Alles!”
„Niet waar! Gisteren was ik op de Markt te Altorf. Ik heb dien paal en dien hoed gezien en minachtend en spottend aangekeken, maar gegroet, neen, dat niet. Zóó ver is het met Tell nog niet gekomen! Ik zag ook die schildwachten, doch werd niet aangegrepen.”
„Geen wonder!”
[110] „Ei, waarom geen wonder?”
„Zij durven wel mannen, als mijn man en zoons waren, aangrijpen en in de holen van den Zwing-Uri werpen, maar ze weten wie Tell is, en dat heel Zwitserland, als één man zou opstaan, wanneer hem één haar gekrenkt werd!”
Zeker, Tell was een man, die niet van vleierij hield, maar toch, toch... het deed hem werkelijk goed zoo iets te hooren, al moest hij ook erkennen, dat die vleierij onwaarheid was. Hij wist al te goed, dat er wel velen waren, die hem kenden. Maar dat hij niet zulk een man van gewicht was, och, dat was hem immers bekend? Men kende hem als schutter, en dat iedereen zeide: „Hij is de eerste schutter der Zwitsers,” ja, dat wist hij. Waar hij met boog en pijl kwam, daar droeg hij steeds de overwinning mede, nu al vele jaren lang. Maar juist die bekwaamheid had hem onder zijn eigen volk tal van benijders bezorgd. Nog meer. Hadden niet alle jonge vrouwen, hadden niet alle meisjes den mond vol over hem? Schonken ze hem niet hare vriendelijkste lachjes, hem, den „Mooien Reus”, zooals ze hem wel eens noemden? En meer dan zijn zeker schot, had de genegenheid en bewondering der jonge vrouwen en der meisjes hem geheime vijanden bezorgd. Hij wist het maar al te goed, dat geen hem zou volgen, als hij zich aan het hoofd van den opstand plaatste.
„Wat verbeeldt hij zich?” zou men zeggen. „Wil hij overal en in alles de eerste zijn?”
En had hij zelf niet ondervonden, dat de kracht van het volk uitging, bij mannen als Stauffacher? Had hij zelf niet tot dezen man leeren opzien, als tot zijn' meerdere? Was hij hem niet in alles gehoorzaam en onderdanig?
Neen, vrouw Heinrichs sprak vleitaal, die logen was; hij kon dat niet tegenspreken. Maar het duiveltje der eerzucht sloop in zijn eerlijk hart, en hij zag de arme weduwe [111] met oogen aan, die haar zeiden: „Vraag wat gij wilt, en als ik kan, zal ik het u geven.”
En Hedwig?
Geene vrouw in Zwitserland kon trotscher op haar' echtgenoot zijn, dan zij op haar' Willem was! In haar oog was hij, wat de weduwe Heinrichs hem noemde: de Zwitser, die door alle Zwitsers zou gewroken worden, als de Rijksvoogden het waagden hem leed te doen.
Vriendelijk lachend zag zij de vrouw aan, en ze ging heen om uit den kelder eene kan wijn te halen, dien Tell indertijd uit de Rijnlanden had laten komen om een' fijnen dronk te hebben, als er bij hem aan huis een klein familie-feest was.
Toen ze, terugkomende, de kan op de tafel zette, rook Tell den wijn en zeide: „Dat is goed van u, Hedwig, dat gij Rijnwijn gehaald hebt! Onze arme gast kan een' versterkenden dronk gebruiken na zooveel rampen geleden en na zulk een' tocht gemaakt te hebben. Kom, zetten wij ons aan den maaltijd!”
„Bruno en Wolf, Vader?” vroeg Walter.
„Die zijn ondeugend geweest door tegen deze arme vrouw zoo te keer te gaan. Ze moeten hiervoor gestraft worden en zullen hun eten in de schietbaan hebben.”
„Dan ga ik er ook heen,” riep Walter met een' nijdigen blik op de vrouw, die, naar hij meende, hunne pijlen betooverd had.
„En ik ook,” deed Willem zich hooren. „Bruno en Wolf zijn niet ondeugend geweest!”
„Even ondeugend, als gij zijt,” sprak Tell. „Gaat beiden bij de honden! Marsch! Neemt uw eten mede!”
Zonder eenige tegenspraak verlieten de jongens de tafel, en op de bemerking van Moeder: „Het is er toch veel te koud, Willem!” hoorden ze Vader zeggen: „Best! De koude zal hun bloed afkoelen, want dat is te warm!”
[112] „Gij zijt een verstandige Vader,” sprak de weduwe. „Wie zijne kinderen lief heeft, spaart de roede niet. Hoe oud zijn ze?”
„Walter is acht en Willem is zeven jaar!”
„Schoone knapen voor dien leeftijd,” zeide de weduwe, „ik dacht, dat de oudste tegen de twaalf en de jongste tegen de elf liep.”
Moeder Hedwig, die eerst verstoord was op de vrouw toen ze sprak van eene roede, die niet gespaard moest worden, werd nu ineens alweer vriendelijk. Het streelde hare moederliefde zoo van eene vreemde te hooren, dat ze zulke flinke zoons had.
De wijn scheen de oude vrouw bijzonder goed te smaken, zoo goed zelfs, dat er weldra eene tweede kan op tafel stond, en daardoor kwam het, dat het gesprek met vuur werd voortgezet, en Tell heel wat vertelde, wat hij zelfs tot op dezen dag voor Hedwig verzwegen had. Van enkele dingen zweeg hij evenwel, en dat was van Stauffachers schat en van het geheim van Claus. Hij repte ook geen woord van de groote spelonk achter Stauffachers armoedige bergwoning, en nog minder sprak hij van hen, die daar verborgen waren en van den voorraad, dien men daar en elders in andere spelonken verzameld had. Maar hoeveel gewichtigs hij ook verzweeg, toch maakte de wijn zijne tong al te los, en voer hij vooral uit in zijn' diepen haat jegens Zwitsers, die als Geszler en Landenberg, den Oostenrijker dienden. Hij verzweeg ook niet, hoe hij dien verrader Geszler op het smalle rotspad langs den afgrond van angst had zien sidderen en van vrees verbleeken.
Vrouw Heinrichs luisterde met open ooren toe en telkens als het gesprek verflauwde, wist ze het met een paar woorden zóó aan te leggen, dat hij weer in vuur geraakte en opnieuw begon te vertellen.
[113] Zoo verliep de korte winter-namiddag, en toen het duister begon te worden zeide vrouw Heinrichs: „Dat Tell een edelmoedig mensch was, wist ik, maar dat hij zóó edelmoedig en hartelijk zijn zou, wist ik niet. Ik heb u nog niet alles verteld. Mijne kleine bezittingen van waarde en vier koeien heb ik uit de handen der Oostenrijkers weten te redden.”
„En waar liet gij dat alles?” vroeg Tell.
„Luister, ik zal het u zeggen. Rudi, mijn oudste zoon, is mij tot in de bergen gevolgd, doch daar met alles achter gebleven. „Ik ga naar Tell,” heb ik hem gezegd. „Hij zal mij zeker onderkomen verschaffen, maar of hij aan u en ons vee ook eene schuilplaats zal willen geven, dat weet ik niet. Ik zal het hem vragen. Zegt hij „ja”, dan zult gij even na het ondergaan der zon boven den hoogen bergtop, waartegen zijne woning ligt, een vuur zien branden. Kom dan nader met het vee, en ik zal u afhalen en den weg wijzen. Zegt hij „neen”, blijf dan waar gij zijt. Ik kom dan den volgenden morgen bij u en wij trekken verder.””
„En Tell zegt „ja,”” riep de Vrijjager opgewonden uit. „Blijf gij hier; ik zelf zal het vuur op den bergtop gaan ontsteken, en u dan een pad wijzen, dat veel veiliger is. Ik zal medegaan. Voor al wat Zwitser heet en door den Oostenrijker verdrukt wordt, heb ik alles over. Hier, ledig deze kan, terwijl ik omhoog ga. Ik ben over een half uur terug!”
Tell verliet zijne woning, nam een' bundel droog hout mede, klauterde omhoog en weldra vertelde een rosachtig geflikker op de besneeuwde rotstoppen, dat het vuur hoog opvlamde.
Spoedig was hij nu weer beneden en in het woonvertrek.
„Als Rudi het vuur niet ziet, is hij blind,” zeide Tell [114] lachend. „Blijf gij nu maar hier, goede ziel! Wat zoudt ge er zoo laat nog uitgaan? Het zal donker worden en koud ook. Ik vrees voor een' sneeuwstorm!”
„O, liever bleef ik hier bij het knappende houtvuur, maar Rudi kent u niet, Heer!”
„Alweer, Heer! Laat dat toch!”
„Vergeving, Tell! Ik ben het zoo tegenover de Oostenrijkers gewoon, dat ik het zeg zonder erbij te denken. Maar om op Rudi terug te komen; hij kent u niet en zou u ook niet volgen. Ik moet mee. Erg is het niet, want over een goed uur zijn we terug.”
„Je neemt toch de honden mee, Willem?” vroeg Hedwig wat gejaagd.
„O, wat ik u bidden mag, geen honden!” riep de weduwe Heinrichs. „Mijn vee is aan geen honden gewoon. En dan zulke groote! Stellig zouden de koeien woest worden en niet te regeeren zijn.”
„Sluit de honden op, Hedwig!” sprak Tell. „En waar zijn de jongens toch?”
„Met het vallen van den donker naar bed gegaan!”
„Naar bed? En dat zonder mij goênacht te zeggen? Dat is mij nog nooit overkomen!”
„Trek het je niet aan, Tell,” liet de weduwe Heinrichs zich hooren. „Zoo iets zal je wel meer gebeuren!”
Er lag iets in hare stem, dat onheilspellend klonk en Hedwig huiveren deed.
„Je neemt dan toch je bijl en jachtmes wel mede,” zeide ze angstig tot haar' man. „Ik vertrouw de Oostenrijkers niet! Ze zwerven bij nacht en dag overal.”
„Bange vrouw!” spotte Tell, „geen Oostenrijker waagt zich op dit uur in de bergen. Kom, vrouw Heinrichs, laten we gaan, anders loopen we Rudi mis!”
Gejaagd en met een hart vol angst staarde Hedwig de [115] twee na zoolang zij ze zien kon, liep toen in huis, wierp zich voor het kruisbeeld neer en begon vurig te bidden.
Toen ze opstond lagen Walter en Willem geknield achter haar.
„Wat is dat?” vroeg Moeder „Wat doet gij hier?”
„Met u voor Vader bidden, Moeder! Is de heks weg?” was Walters antwoord.
„Foei, kind! eene arme weduwe eene heks te noemen! Nu is ze weg, maar straks komt ze weer met je Vader terug. Wat zijt gij koud!”
„Wij durven niet naar bed, Moeder! We zijn opgebleven!” zeide Willem. „Heusch, die vrouw doet ons kwaad. Bruno en Wolf hebben nog nooit zoo gedaan, als er een ander kwam.”
„Kind, je maakt me ook bang! Toe, warm je zooveel je kunt, dan ga je niet zoo koud naar bed!”
De knapen schoven hunne zitbankjes bij den haard, doch pas had Moeder de harsspaan opgestoken en zich aan de ruwe tafel neergezet, of Walter nam een' appel uit een mandje en zeî: „Moeder, vang dien appel eens!”
Hij rolde den appel over tafel. Moeder bleef zitten en zonder het lijf of de beenen te bewegen, ving ze hem in haar' schoot op.
„Ga jij daar eens even zitten, Wil,” zeide Walter, „en vang jij dan dezen appel!”
Toen Willy zat, rolde Walter een' anderen appel over de tafel, en om dien te vangen sloeg Willem de knieën tegen elkander.
„O, nu weet ik het!” jammerde Walter, en brak in een akelig gesnik uit.
„Maar, kind, wat beduidt dat nu?” vroeg Moeder gejaagd en op heeschen toon.
Hortend en stootend, tusschen het snikken in, vertelde [116] Walter nu: „Toen u bezig was de geiten te melken, heb ik door een scheurtje van de deur hier in de kamer gekeken. Vader en de gast aten appelen, en toen Vader over de tafel heen, een' appel naar de vrouw rolde, deed ze niet zooals u deed, maar zooals Wil deed. Ze sloeg de beenen tegen elkander. O, o, Bruno en Wolf hebben goed gezien; die vrouw was een man!”
Pas had Walter dat gezegd of men hoorde buiten gerucht.
„Daar zijn ze al terug,” zeide de Moeder. „Toe, loop maar gauw naar bed!”
„Maar die verkleede man dan, Moeder?”
„Zal Vader geen kwaad doen. Ik zal hem waarschuwen! Weest gerust! En nu, wel te rusten!”
De knaapjes klauterden de ladder op naar hun slaapvertrekje op den zolder, doch pas waren ze daar, of er werd op de deur geklopt. Bruno en Wolf gingen in hun hok als dollen te keer.
Hedwig liep naar de deur, doch zonder die te openen vroeg ze: „Wie is daar zoo laat?”
„Ik, Hedwig, ik! Walter Fürst, je Vader!”
Oogenblikkelijk opende ze nu de deur en zag haar' Vader met een twintigtal gewapende mannen bij zich.
„Wat is het? Vader, Vader, waarom u hier? Wat is er te doen?”
„Wat er te doen is? Waar is Tell?”
„Tell? Willem? Hij is.. is.. is!”
„Niet thuis?”
Hedwig schudde het hoofd.
„Met eene zoogenaamde vrouw Heinrichs mede om vier koeien te halen?”
Hedwig kon niet spreken.
Daar kwamen Walter en Willem in hunne onderkleertjes naar beneden loopen.
[117] „Ja, Grootvader, Vader is met dien verkleeden man mee! Ik zal vertellen...”
„Te laat!” schreeuwde Walter Fürst uit. „De honden los! De honden los! Misschien nog redding mogelijk! Misschien!”
Hij zelf liep naar het hok.
„Zoekt den baas!” riep hij de trouwe viervoeters toe, en nauwelijks gevoelden de dieren zich vrij, of ze renden jankend, huilend en blaffend het bergpad op, gevolgd door Walter Fürst en de zijnen.
Vier, vijf, mogelijk zes uur lang bleef Hedwig in stomme smart verzonken bij den haard zitten. Gebrek aan hout deed het vuur uitdooven. De harsspaan stond op het punt uit te gaan, doch Walter stak eene andere aan en de kleine Willem deed het vuur weer branden.
Er klonk gerucht.
„Hier, hier, achter mij! Ze krijgen je niet! Ze krijgen je niet!” gilde Hedwig, en plaatste zich met Tell's groote jachtbijl achter de deur en vóór de twee knaapjes.
Het gerucht nam toe.
„Open, Hedwig! open! Ik ben het!” klonk de stem van Walter Fürst.
Hedwig wierp de deur open.
„Waar, waar is Willem?” kreet ze.
„Niet bij ons, kind! Niet bij ons!”
„Waar dan?”
„Ga naar binnen, kind! Laat die menschen ook in huis! Komt, mannen!”
De gezellen van Walter Fürst traden in het vertrek en...
Die trouwe, trouwe honden!
Bruno tusschen Walter en Willem, Wolf achter de troostelooze Hedwig! De stomme dieren hadden het wel willen uitschreeuwen: „Waarom mochten wij dien boozen man in [118] vrouwengewaad niet verscheuren? Wij wisten, dat hij ramp brengen zou! Maar nu zullen wij u beschermen!”
„Tell had dezen middag Claus moeten spreken op de bepaalde plaats, doch hij was er niet, en Claus heeft zich toen gerept om het mij te vertellen, dat Landenberg die booze list verzonnen had om Tell gevangen te nemen, zonder dat het volk er achter kwam,” begon Fürst.
„Maar wat heeft Willem dan toch voor kwaads gedaan, Vader?”
„Willem is onvoorzichtig geweest, Hedwig! Hij heeft te Altorf den Hertogshoed niet gegroet!”
„Doet gij dat dan, Vader? Gij, een Zwitser? Gij? Gij?”
„Bedaar, kind, bedaar! Neen! Eer kapt Walter Fürst zich de hand af, eer hij die hand uitstrekt om dien Hertogshoed te groeten. Maar... ik heb hem ook nog niet gezien, Hedwig! Wie verstandig is en zich Zwitser gevoelt, komt niet te Altorf op de Markt. Het was overmoed van Willem, er heen te gaan. Hij wilde den Oostenrijker laten zien, dat hij hem tart, maar hij vergat dat de tijd van tarten te vroeg genomen is. Wij kunnen Tell niet helpen en moeten hem aan zijn lot overlaten!”
„En zullen ze hem dan dooden? O, dat wil ik niet! Ik zal hem redden, ik!”
Woest sprong zij op en liep, gewapend met Tell's bijl, naar de deur.
De mannen hielden haar tegen en Walter Fürst zeide:
„Dwaas kind, wat kan die bijl in eene vrouwenhand tegen de muren van den Zwing-Uri? Wees bedaard! Ze zullen Tell in de eerste dagen niet dooden. Ze zullen hem in het geheel niet dooden! Ze zullen hem als gevangen man aan den Keizer overleveren. Claus heeft dat alles afgeluisterd. Nu echter houden ze hem gevangen en ze denken dat veilig te kunnen doen. De ware familie Heinrichs is ook in [119] ketenen, en daar niemand wat weet van Claus' geheim, zoo denken de Oostenrijkers, dat elke Zwitser het er voor houden zal, dat Tell in een' afgrond gestort en zoo omgekomen is. Dat gebeurt in onze bergen immers zoo vaak? Het leven van Tell is dus niet oogenblikkelijk in gevaar, en als er besloten is, hem naar Oostenrijk te brengen, dan zal Claus ons dat mededeelen. Dan is het onze tijd van handelen, maar vóór dien tijd moet iedere Zwitser zich houden, alsof hij gelooft, dat Tell in een' afgrond gestort is. Doen wij dat niet, dan brengen wij zijn leven in gevaar. Kuno en Eppo, gij kent mijne oude knechts, blijven hier, en wij gaan heen. Houd u goed, Hedwig! Wees eene Zwitsersche vrouw, eene Zwitsersche Moeder! Van al wat er gebeurt, brengen wij u tijding! Misschien ziet ge mij vandaag bij u terug. Ik moet nu naar uwe Moeder! Dag, kind! Houd u sterk!”
Behalve Kuno en Eppo, die bleven, gingen al de mannen heen.
Het was een harde slag voor Hedwig.
De kleine Walter scheen dit ook te begrijpen. Hij klauterde op Moeders knieën en fluisterde haar toe: „Schrei niet, Moeder! Ik zal Vader weer bij u brengen! Maar nu ga ik slapen! Kom, Wil!”
Kuno en Eppo, die het fluisteren verstaan hadden, glimlachten bij dat gezegde, en zij, zoowel als Moeder Hedwig hielden het voor een kinderwoord: vandaag gezegd, morgen vergeten.
Weldra was alles daar binnen in de bergwoning stil. Kuno en Eppo zaten bij den haard te dutten, Hedwig had haar leger opgezocht en Walter en Willem lagen in hun kribbetje.
Maar wie er sliep, niet Hedwig, de trouwe gade en liefhebbende Moeder. Zij verweet zichzelve, dat de hoogmoed [120] haar in zijne strikken gevangen had. Hoe kon ze toch zoo blind geweest zijn? En waarom had ze niet meer acht geslagen op hetgeen Walter zeide: „Wat neemt ze groote stappen!” en op de bemerking van Willem: „Ze loopt zoo waggelend als een man, die altijd te paard zit!”
Waren dat geene waarschuwingen genoeg?
En de honden dan, die trouwe Bruno, die goede Wolf!
Had zij zelve niet op het eerste gezicht die vrouw gewantrouwd?
Had zij zich niet voorgenomen haar te bespieden?
„Ja, ja, dat had ze, maar....”
„Ze weten wie Tell is, en ze weten, dat heel Zwitserland als één man zou opstaan, als hem één haar gekrenkt werd!”
Hoe kwamen bij die woorden hoogmoed en trots in haar hart! Hoe deden die woorden haar naar den kelder gaan om den koppigen wijn te halen? Zag ze dan niet, dat die gast voor eene oude, Zwitsersche weduwe er van dronk, als een man, die aan zwelgpartijen gewoon is? Zag zij dan niet, dat die wijn geen' invloed op dat mensch had, maar destemeer op haar' Willem, die alleen op huiselijke feestdagen één enkel dronkje nam? Waarom waarschuwde ze hem niet in stilte, dat hij Claus moest spreken? Hoe kon ze bij zichzelve denken: „Och, wat Claus Tell vandaag te zeggen heeft, kan hij immers morgen ook wel zeggen? Waarom Tell zijn genot ontnomen? Hij leeft op, nu hij zoo eens vrij spreken kan!”—Maar hetgeen Claus hem zeggen wilde, was niet iets om uitgesteld te kunnen worden! En wat had ze, door hem in gesprek met dien verkleeden schelm te doen blijven, gelegenheid gegeven om eens breedvoerig uiteen te zetten waarom hij Geszler en Landenberg haatte. Hoe zouden die woorden hem thans veel kwaad doen! En zij, zij alleen had alles kunnen voorkomen,—zij alleen was oorzaak van de noodlottige gebeurtenis!
[121] Was het wonder, dat het traag doorbrekende morgenlicht haar nog wakende vond? Was het wonder, dat hare oogen rood en de oogleden opgezet waren van het weenen?
Maar niet alleen zij was met een hoofd vol gedachten te rusten gegaan.
„Ik zal Vader weer hier brengen,” dacht Walter, en in dat kleine hoofdje verdrong het eene plan het andere, tot het kind moede en mat de oogen sloot, nog mompelend: „Ik zal Vader weer hier brengen! Ik zal naar Geszler op den Zwing-Uri gaan, maar heel in stilte. Ik weet den weg wel!”—
De eene week na de andere verliep zonder dat er in den toestand van het Volk verandering kwam. Ook in den toestand van Tell bleef alles hetzelfde, en als Claus er wat van vernam, dan was het niets anders dan dit: men wachtte nog altijd bericht van den Keizer.
Intusschen was Tell niet als een gewoon misdadiger opgesloten en mocht hij zich vrij bewegen, wanneer hij maar bleef binnen de buitenmuren van den Zwing-Uri. Om het ontsnappen te voorkomen, werd hij evenwel steeds gevolgd door twee wachters en mocht hij geen enkel wapen dragen. Van alle kanten deed men moeite hem over te halen zich bij Oostenrijk aan te sluiten, doch Tell bleef onverzettelijk. Hij schroomde zelfs niet om eene uitnoodiging om bij Geszler een feestmaal bij te wonen, af te slaan met de woorden: „Willem Tell viert alleen feest met vrienden van Zwitserland, nimmer met verraders van hun Vaderland!”
Dat hooghartige gezegde deed Geszler in woede ontsteken, [122] en was oorzaak dat Tell thans alle vrijheid verloor en opgesloten werd in een kerkerhol, waarin geen enkel zonnestraaltje doordrong, en waar de vochtige bodem bewees, dat het hol diep onder den grond lag.
Had zijn verblijf daar lang moeten duren, dan zou hij stellig zeer spoedig door den dood uit zijn lijden verlost zijn geworden.
En Willem Tell leed. Ook zijn geweten klaagde hem aan, dat de hoogmoed, die zijn' boezem binnengeslopen was, de oorzaak van alles was.
Die hoogmoed deed hem de matigheid uit het oog verliezen en deed hem Claus, den trouwen Claus vergeten. Hij alleen was dus de schuld van alles. Hij, hij alleen had ramp over vrouw en kinderen gebracht.
Meer dan onder Gods helderen hemel, die dit jaar na het verdwijnen van den winter zoo buitengewoon zonnig en warm was, dat alles eene maand vroeger groen was en bloeide dan in andere jaren, sprak dat knagende zelfverwijt, in het vochtige hol, waarin het altijd nacht was.
Zijn verblijf duurde in dat hol echter maar twee dagen. Dan zou hij het verlaten om weer altijd vrij te zijn.
En hij, die aan zijne gevangenschap een einde maken zou, zou geene bende gewapende vrienden, neen, het zou een achtjarig kind, het zou zijn Walter zijn.
Na het gevangen nemen van Tell was in de bergwoning niets merkwaardigs geschied. Treurig leefde ieder daar zijn leven, en al zong de leeuwerik nog zoo schoon, al sjilpten de teruggekeerde zwaluwtjes, die onder het uitstekende dak hunne nestjes bouwden of herstelden nog zoo vriendelijk, men liet de zon schijnen, men liet groeien, bloeien, zingen en sjilpen zonder er oog of oor voor te hebben.
Kuno en Eppo deden Tell's werk, en Hedwig deed, als naar gewoonte, het hare.
[123] Eens op een' schoonen Aprildag waren Kuno en Eppo met Bruno en Wolf het gebergte ingegaan om te jagen. Kleine Willem had voorjaarskoorts en lag te bed. Moeder Hedwig was bezig met brooddeeg kneden, en Walter liep buiten met het boogje, dat zijn Vader voor hem gemaakt had. Hij oefende zich iederen dag in het schieten en zelfs Kuno en Eppo moesten erkennen, dat hij beter schoot dan één hunner. Alleen zijn boogje was nog te zwak voor grof wild, maar anders, wel, hij deed schoten als zijn Vader!
Met dat schieten had Walter een doel, dat hij met de grootste zorgvuldigheid voor ieder verborgen hield.
Hij wilde zich zóó lang oefenen tot hij een dun geldstukje in den stam van een' boom gestoken zesmaal achter elkaar raken zou. Kon hij dat, dan zou hij naar den Zwing-Uri gaan, en zeggen: „Heer Rijksvoogd, als ik zes schoten doe op dit geldstukje, dat ik in een' boom gestoken heb, en het zesmaal zoo raak, dat het geheel in den boom gedreven is, krijg ik dan wat ik vraag?” Geszler zal dit niet willen gelooven en „ja” zeggen. Heb ik zesmaal geschoten en mijne belofte vervuld, dan vraag ik, als loon: de vrijheid van Vader.
Zoo had Walter als kind geredeneerd, en nu was hij bezig te beproeven, wat hij kon.
Zesmaal geraakt en, verdwenen in den boom het geldstukje! Het was hem gelukt!
Nog eens geprobeerd, en werkelijk, met denzelfden uitslag.
„Nu naar den Zwing-Uri,” dacht hij, en weldra was hij op weg naar dien vrij ver gelegen burcht.
Wat repten die kleine beentjes zich!
Wat keken die blauwe oogjes, stralend van onschuld, hoop en blijheid uit naar alle kanten om zich te verbergen, als hij iemand zag aankomen, die hem stellig alweer thuis brengen zou!
[124] Wat stonden die stevige voetjes vast op het meer dan gevaarlijke pad langs den afgrond!
Wat klopte dat jonge hart van levenskracht en levenslust!
Van levenslust?
Ja, zeker, van levenslust, van levensblijheid zelfs!
„Halli! Halli! Hallo!” jodelde hij eenmaal.
En waarom ook niet?
Zie, eer de zon alweer achter de bergen neerdook, zou hij immers hier weer zijn? Maar dan niet alleen, doch met Vader bij zich!
Hé, wat zou hij grootsch zijn!
Daar bij den hoek vanwaar men hunne woning zien kon, zou hij eensklaps voortijlen om tot Moeder te roepen: „Moeder! Moeder! Daar komt Vader! Ik heb zijne vrijheid verdiend, door mij te oefenen in het schieten! Ik heb woord gehouden, weet je dat wel, Moeder? Ik had het u immers in het oor gefluisterd, en al lachten die Kuno en Eppo mij ook uit, ik gaf er niet om, want ik wist, dat ik woord houden zou! Ja, en... daar komt Vader!”
Arme Walter met uw moedig, goedig hart, wat bouwt gij daar in uwe kinderlijke eenvoudigheid toch luchtkasteelen!
Hoe zal alles heel anders afloopen dan gij denkt!
Maar uw woord houden, ja, kind, dàt zult gij! Gij zult uw' Vader vrijmaken, maar niet vandaag, neen, morgen nacht pas, en... gij zult er niet bij zijn.
Toch, ja tòch zal zijne vrijheid uw werk zijn, beste jongen! En als die nacht, waarvan ik sprak, voorbij zal zijn, dan zal Grootvader Walter Fürst u wat in het oor fluisteren, dat u veel harder, veel mooier en veel vroolijker dan zoo even zal laten jodelen: „Halli! Halli! Hallo!”
Ga gerust verder, beste zoon van zulke lieve Ouders! Op uw heerlijk en schoon pogen zal de zegen des Hemels rusten! Ga naar den Zwing-Uri!
[125] Ga voort! Ga verder, Walter!
Ziet gij daar die torens? Ja?
Rept u! Rept u! Dat is de Zwing-Uri! Daar zit Vader in een' donkeren, vochtigen kerker, diep onder den grond.
Wat!? Doet gij het niet? Gaat gij er bij zitten?
Het is te gelooven, kind, dat ge moede zijt! De tocht was ook zoo moeielijk en zoo ver!
Rust wat! Goed, dan hebt ge straks nieuwe kracht, en te vaster zal uw handje zijn, als ge tot zesmaal achter elkander uw' pijl zóó wegschiet, dat hij even veel keeren hetzelfde doel raakt.
Zit, en rust wat!
Hij zet zich op het jonge gras onder de schaduw van een' kastanjeboom neer, en kijkt met wijd geopende oogen naar de torens en muren van den Zwing-Uri.
Maar die oogen doen raar, heel raar! De oogleden vallen nu en dan dicht; het blonde kopje knikt, schudt, buigt zich voorover en... blijft eindelijk voorover gebogen hangen.
Walter slaapt en droomt.
Een malle droom. In zijn' slaap meent hij steeds voort te gaan; hij nadert het kasteel! De muren zijn bezet met posten, die hem nijdig aanblikken.
En daar, te midden van ruwe schildwachten ziet hij Vader met de armen op den rug geboeid.
Een schildwacht neemt een' stok en wil Vader slaan!
Zal de slag neervallen?
De stok daalt; hij ziet Vader den breeden rug buigen om den slag te ontvangen, en...
„Vader! Vader!” gilt hij. „Hier is Walter! Hij komt u halen! Vader! Va....”
De schrik doet hem ontwaken, en wien ziet hij daar?
De weduwe Heinrichs, maar nu als Oostenrijksch ruiter gekleed, en vol angst roept hij uit:
[126] „Weg! Weg! Leelijke heks! Je hebt onze pijlen betooverd en Vader gestolen! Weg! Weg, leelijke man! Walter Tell is boos op je! Weg, heks!”
De Oostenrijker, die werkelijk niemand anders is dan de man, die zich zoo kunstig in eene weduwe vermomde, rijdt de paarden van zijn' meester af. Zijn weg voert hem langs den kastanjeboom, en daar vindt hij den knaap, die hem bijna verraden had. Een leelijke grijnslach trekt over zijn gelaat en tevreden mompelt hij: „Eene heerlijke vangst, Fridel! Met dat uilskuiken kunnen wij den wilden vaderuil temmen!”
In een omzien is hij van zijn paard gesprongen, doch juist, als hij bij Walter is, heeft deze het einde van zijn' bangen droom, die hem luidkeels: „Vader!” doet roepen. En dan volgt van den ontwaakten knaap, dat: „Weg! Weg! leelijke heks! Weg, heks!”
„Je kakelt mooi, schreeuwleelijk,” zegt Fridel. „Dat zal ik je afleeren!”
Hij haalt een' doek uit den zak, maakt er eene prop van en stopt ze Walter in den mond. Met een paar lederen riemen worden de tegenspartelende beentjes en handjes machteloos gemaakt. Met het kind op den arm springt hij op een der paarden. Onder zijn' langen en ruimen mantel stopt hij het ventje weg. Geen Zwitser mag zien, wat hij daar bij zich heeft.
„Wof! Waf! Wof! Waf!” klinkt het uit de verte.
Fridel slaat er geen acht op, maar onder zijn' mantel voelt hij beweging, hij meent daar zelfs een' gesmoorden vreugdekreet te hooren.
„Wof! Waf! Wof! Waf!” klinkt het van dichter bij.
Fridel keert zich op het paard om; hij ziet niets! De blaffende honden zijn juist daar, waar de bergweg eene bocht maakt, en...
[127] „Zeker „Treu” en „Thor”, die mijn spoor gevonden hebben,” mompelt hij.
„Wof! Waf! Wof! Waf!” klinkt het nu bijna in zijne onmiddellijke nabijheid en de geboeide knaap wringt zich haast van onder den mantel, die hem verbergt.
Weer ziet Fridel om; want Treu en Thor blaften toch anders! Deze honden huilen, janken en blaffen tegelijk.
„De honden van Tell! De bloedhonden!” roept hij verschrikt.
„Voort! Voort!” schreeuwt hij den paarden toe en geeft het ros waarop hij zit, zoo diep de sporen, dat het roode bloed de witte huid verft.
Als dol rennen de paarden voort, achtervolgd door Bruno en Wolf, die hun' jongen meester ontdekt hebben en hem nu bevrijden willen.
Helaas, tegen de voorthollende paarden, die nog niet vermoeid waren toen ze den dollen rit aanvingen, moeten Bruno en Wolf het verliezen, hoe ze zich ook met inspanning van alle krachten nog voortreppen.
Van den Zwing-Uri heeft men de wilde jacht zien aankomen, en nauwlijks zijn de paarden over de valbrug of de wachters halen ze op.
Fridel is met zijn „uilskuiken” in veiligheid. Voor de opgehaalde brug staan Bruno en Wolf met de tong uit den wijdgeopenden bek te hijgen.
Plons! daar springt Bruno in de slotgracht.
Plons! Wolf volgt hem.
„Schiet de duivels dood! Ze zijn dol!” schreeuwt Fridel den schildwachten toe.
Tal van pijlen worden op de trouwe dieren afgezonden.
Hun bloed kleurt het kristalheldere water. Twee, drie, vier pijlen blijven in hun lijf zitten. De trouwen! Ze zwemmen voort, steeds voort!
[128] Maar trager, veel trager wordt hunne vaart!
Daar heft Bruno nog eenmaal den trouwen kop op! Een kreet, die iets menschelijks heeft, wordt gehoord!
Hij is dood!
Dood, de goede trouwe, brave, lieve hond!
Nog zulk een kreet!
Het is Wolf, die hem slaakt! Een pijl vliegt in den wijdgeopenden bek en blijft hem in de keel zitten.
Ook Wolf is dood!
En dat alles heeft Walter moeten aanzien.
Fridel heeft hem van onder zijn' mantel gehaald. Spottend haalt hij de prop uit zijn' mondje en maakt hij de riemen los.
„Daar gaan je broertjes om zeep, schreeuwleelijk!” zegt hij, met een' afschuwelijken grijnslach.
De laatste kreet van Wolf bereikt Walters oor. Zijn oog valt op zijn kinderboogje, dat vóór hem op het paard ligt. Zijn zwak handje grijpt dat boogje, van taai esschenhout vervaardigd, en eer Fridels grijnslach nog verdwenen is, striemt Walter den boog dwars over het gelaat van zijn' ontvoerder, die van pijn een gil laat hooren, akeliger en luider dan die van den stervenden Bruno en Wolf!
Met één sprong is Walter van het paard en vliedt.
Maar och, wat helpt het hem? Hij is op den voorhof van den Zwing-Uri te midden van mannen, die het arme kind najagen en grijpen.
„Wat is dat?” vraagt Landenberg, die juist gereed is om van zijn gewoon dagelijksch bezoek op den Zwing-Uri naar zijn eigen kasteel terug te keeren en door Geszler tot aan den voorhof gebracht wordt.
Bijna stikkend van woede en met eene streep, dik als een touw, dwars over het gelaat, vertelt Fridel alles.
„De honden opvisschen en begraven eer er een Zwitser [129] achter komt,” beveelt Landenberg, die steeds vol vrees is voor de getergde woede van zijne landgenooten, die hij verraden heeft.
„En wat met dat jong te doen?” vraagt hij aan Geszler.
Een lach, onbeschrijflijk wreed, legert zich op het gelaat van den boozen Rijksvoogd.
„Weet ge wat goeds?” vraagt Landenberg, dien lach ziende.
„Ja! Die knaap is goud waard. Luister! Ik zal morgen Tell zeggen, dat hem alles vergeven is en dat hij in vrijheid kan heengaan, als hij een' appel van het hoofd zijns zoons schiet!”
„O, dan is hij morgen vrij!”
„Neen, niet vrij! Dat gevaarlijke pijlschot zal zijne hand doen beven; hij zal zijn eigen kind doodschieten, en dan, dan! Heerlijk! Heerlijk! Met de marteling zijn' zoon gedood te hebben, sturen we hem naar den Keizer. Dan zal hij langzaam, heel langzaam wegsterven van wroeging en leed. Een' wreederen dood ken ik niet voor hem. Zoo zal het zijn! Brengt den knaap weg, doch doet hem geen leed! Hij moet morgen, blozende van gezondheid, voor zijn' Vader staan, des te onzekerder wordt de hand!”
Landenberg is verrùkt! Dat is eerst nog eens eene straf, zooals hij zelf niet bedenken kon.
„Uitnemend! En hoe laat zullen we morgen die grap hebben?” vraagt hij Geszler.
„Morgen middag twaalf uur!”
„Goed! Ik kom! Dat wil ik zien! En waar?”
„Waar? Midden op de Markt van Altorf, in het gezicht van den Hertogshoed, dien hij bespot heeft!”
„Maar het Volk zal dat niet dulden!”
„Het Volk weet van niets en zit thuis of op het veld! Bovendien, we zullen zorgen, dat we gewapende mannen [130] genoeg bij ons hebben! Alles loopt goed af, wees gerust! Tot morgen!”
Landenberg rijdt weg en als hij op zijn kasteel is, wordt daar spoedig verteld, wat er gebeurd is en welke heerlijke plannen Geszler heeft.
Claus verneemt het en mompelt: „Dat nooit! Dat nooit! Nu is het uur gekomen!”
Hij snelt naar den uitgang, doch als hij den boom verlaten wil, ziet hij Oostenrijksche houthakkers bezig met boomen vellen. Nu kan hij niet weg; hij zou zich verraden.
Eerst tegen den avond gaat het werkvolk huiswaarts. Nu verlaat Claus den boom, dien hij al geleerd heeft zonder touwladder af te dalen of te beklimmen.
„Voort, Claus, voort! Allereerst naar de arme Hedwig, die niet weet, wat er met haar kind gebeurd is! Dan naar Stauffacher, naar van Attinghausen, naar Walter Fürst! Ha! Thans begint de worsteling! Voort! Voort!”
Het buitengewoon warme weder heeft de sneeuw op de bergen vroeg doen smelten. Heele bergen van sneeuw storten naar beneden en maken de smalle paden onbegaanbaar! Claus' voeten glijden telkens uit. Daar is hij voor eene kloof waardoor de naaste weg naar Tell's woning leidt. De sneeuw heeft die kloof gevuld: er is geen doorgraven aan! Terug dan! Er zijn meer wegen! Speelt het noodlot dan met hem? Alweer heeft de sneeuw hier het pad versperd. Alweer een uur verloren! Voort! Voort! Van versperring tot versperring! Doodaf van vermoeidheid bereikt hij eerst tegen het morgengrauwen Tell's woning en... vindt ze verlaten. Wat daar woonde, zoekt! Alleen kleine Willem ligt op zijn kamertje nog te bed en heeft beloofd te zullen blijven liggen. Alles doorsnuffelend komt Claus ook daar en vertelt nu aan het kind alles! Weg is hij weer! De zon is al op en het zal spoedig middag zijn. Stauffacher is op het veld. [131] Hem opgezocht, spoedig! Een half uur zoeken! Eindelijk gevonden, eindelijk, en het is al negen uren! Voort! Nu naar Walter Fürst! Stauffacher belast er zich mede om van Attinghausen van alles, wat gebeurd is, in kennis te stellen.
Hij is echter ontevreden, bitter ontevreden!
„Te vroeg, veel te vroeg!” mompelt hij. „We zijn nog niet klaar en Tell wist dat; hij wist het beter dan menig ander, want ik heb het hem meer dan aan eenig ander uitgelegd, waarom wij nog niet in verzet en opstand kwamen. Moedig, ja, dat is hij, maar zijn moed grenst aan overmoed, bijna aan drieste lichtzinnigheid. Wat deed hij op de Markt te Altorf? Wat anders dan toegeven aan zijne begeerte den Oostenrijker te toonen, dat hij hem verachtte. Hij had er niets noodig en wist dat wij, die de ziel van den opstand moeten worden, besloten hadden niet op de Markt te komen vóór de tijd daar was! Hij kon toch begrijpen, dat het niet groeten van dien Hertogshoed gevolgen hebben moest? Maar, gedane zaken nemen geen' keer. Er moet nu een ander plan gemaakt, er moet gehandeld worden. Toch kan alles nog kalm in zijn werk gaan, want de Oostenrijker weet niet beter of wij zijn met alles onbekend. Die Claus, ja, die Claus is onbetaalbaar. Met zulke mannen doet men wonderen, en... och, misschien, misschien dat alles nog beter afloopt dan ik vrees. In alle gevallen nu met kracht handelen en den strijd aanvangen, den strijd op leven en dood voor onze vrijheid! Voort, naar van Attinghausen! Niets zonder hem!”
Stauffacher rept zich naar zijn' ouden vriend en in dien tusschentijd is Claus naar Walter Fürst gesneld. Zijn gang is echter vergeefsch. De arme Vader heeft tijding gekregen van het verdwijnen van zijn' lieven kleinzoon Walter, en waar is hij nu meer noodig dan bij zijn kind, de arme Hedwig, dat veel beproefde Moedertje? Hij is er heen geijld zonder er zelfs zijne vrouw kennis van gegeven te hebben. [132] En als die goede ziel nu uit den mond van Claus verneemt, wat er in de bergen is voorgevallen, weet ze niet, wat ze doen moet.
Wat moet Claus nu aanvangen?
Hij kan en mag het volk niet in beweging brengen! Slechts zeer enkelen zijn met zijn geheim bekend!
Hij staat stil en denkt!
„Alles, wat maar eenigszins kan, zal zich naar de Markt te Altorf spoeden en de Sarnenstein zal zoo goed als verlaten liggen. Wie weet welk eene goede gelegenheid ik dan heb om binnen den burcht te komen! En dan tegen den nacht alweer naar Stauffacher. Hij zal mij mannen geven en... morgenochtend is de Sarnenstein in onze handen! Wie weet of we vriend Landenberg dan zelfs niet in onze macht hebben! Dat zou nog eens een gijzelaar zijn!”
Opgewekt spoedt hij zich voort, doch langs allerlei sluippaden want men mag hem niet zien.
Hij is in het bosch en...
„De houthakkers,” denkt hij.
Gelukkig! Het is stil in het bosch! Ook houthakkers zijn nieuwsgierig, en allen zijn naar de Markt in de stad. Ze willen dat schot ook zien doen.
Ongemerkt bereikt Claus dus den boom en spoedig is hij voor ieders bespiedend oog verdwenen.
Op de gewone manier sluipt hij voort en ziet, dat men bezig is met water putten. Dat is nu wel iets zeer gewoons en heeft hij al zoo dikwijls gezien, maar nu moet hij er bij zijn. Als er wat gezegd wordt, moet hij alles hooren. Zonder de noodige voorzichtigheid in acht te nemen loopt hij voort. Hij denkt slechts aan al, wat er buiten om gaat en aan zichzelven denkt hij niet. Het prikkelt in zijn' neus en eer hij er op bedacht is om de hand of een' doek voor den mond te houden om zoo het geluid te dempen, niest hij.
[133] Opeens blijft de wateremmer onbeweeg'lijk hangen, en Claus schrikt, hoe kon hij zich zoo vergeten?
„Wat is het?” hoort hij boven zich vragen.
Claus herkent in de stem van den vrager den ouden Oostenrijker Ludwig.
„Ik hoor daar in den put niezen,” antwoordt de ander in wien Claus dadelijk Albrecht, den vriend van Ludwig herkent.
„De Kabouters[3] misschien, of de Nixen hebben je eene poets gespeeld. Ik hoor daar zoo dikwijls wat. Gisteren nog heb ik er duidelijk iemand zich hooren voortschuifelen. Maar zeg, waarom ben je niet naar Altorf? Ben je niet nieuwsgierig te weten hoe dat schot afloopen zal?”
Claus, die daar in de diepte geheel onzichtbaar was, waagde het om eens even naar boven te kijken, en zag beide mannen op den gemetselden rand van den put zitten. Hij wilde zich overtuigen of hij werkelijk te doen had met de twee mannen, die hem reeds vroeger hadden doen hooren, dat ze vijanden waren, die het hart op de rechte plaats droegen.
Zoodra hij ze zag, zeî hij tot zichzelven: „Ze zijn het, maar nu toegeluisterd zonder hen verder aan te kijken, want wakker zijn ze, dat moet ik erkennen, en als ze mij zagen, dan zouden ze hun' plicht doen, dat is zeker. Maar als het er op aankomt, sparen zullen we die twee toch!”
[134] „Waarom is Ludwig niet naar de stad?” vraagt Albrecht. „Is hij niet nieuwsgierig? Hij houdt anders toch wel van een goed schot!”
„Ja, van een goed schot houd ik, Albrecht,” luidt het antwoord. „Maar dat schot wil ik niet zien. Foei, ik schaam mij tegenover elken Zwitser, dat ik ook Oostenrijker ben. Zóó bestrijdt een mensch, dat nog gevoel van eer heeft, zijn' vijand niet! Dat is een moordenaarswerk!”
„Juist, Ludwig, dat zeg ik ook, en daarom ging ik evenmin als gij naar Altorf! Wil je wel gelooven dat ik, als ik zag dat de arme Vader zijn' zoon doodschoot, instaat zou zijn om...”
Hij hield zijne woorden in.
„Vertrouw je mij niet, dat je zoo opeens zwijgt? Welnu, ik vertrouw jou wel. Als Tell de moordenaar zijns zoons geworden is, dan wil ik Geszler of Landenberg niet langer meer dienen. Ludwig is de knecht van een' krijgsman, maar niet van een' beul. En ik vrees, dat hij misschieten zal. Men zegt dat zijn boog gewijd is, omdat hij eenmaal in het Heilige Land gediend heeft tegen de vijanden van het Kruis. Dien boog mist hij en de vreemde boog zal zijne hand onvast maken.”
„Maar wat zullen wij doen, als we de Rijksvoogden niet meer dienen willen? We kunnen dit land niet verlaten zonder in hunne handen te vallen. Den dood te ontkomen kan maar op ééne wijze geschieden, en dat is door ons bij de Zwitsers aan te sluiten.”
„En verraders worden? Neen, Albrecht, dat nooit! Ik verraad mijn' Vorst en mijn Volk niet. Wat ik doen zal, weet ik nog niet. Mogelijk weet ik het, als het schot geschied is. Het kan ook wel zijn, dat de Zwitsers het beletten.”
„Onmogelijk! Geen Zwitser komt op de Markt sedert [135] Tell daar kwam, en hoe zouden ze weten, wat er gebeuren moet? Ze denken immers, dat Tell ergens in den afgrond gestort is, en niemand der Zwitsers weet, dat hij als gevangene op den Zwing-Uri leeft. Dat zijn zoontje daar ook is, weet eveneens niemand. Maar waarom glimlach je zoo geheimzinnig?”
„Om je onnoozelheid, Albrecht! Is het niet gebleken, dat de Zwitsers alles weten, wat door de Rijksvoogden besloten wordt? Den heelen winter, van den dag af waarop Claus verdween, kon er geen besluit genomen worden, of het kwam immers later uit, dat de Zwitsers het wisten? Ben je die hooi-geschiedenis dan vergeten?”
„Neen, maar ik geloof, dat de Zwitsers een verbond met den Booze gesloten hebben. Geloof je dat ook niet?”
„Ik zàl het gelooven, als je mij zegt, hoe Claus het ontkomen is. Zelf heb ik hem in den wijnkelder zien gaan. Door de gewone deur is hij er niet uitgekomen en toch was hij weg. Hij moet uit den kelder eene vluchtgang geweten hebben en daardoor ontsnapt zijn. Al die oude burchten, hier, zoowel als in Tirol, hebben zulke vluchtgangen.”
„Claus is immers stokdoof! Hij kan niet hooren, wat er gezegd wordt.”
„Aan die doofheid twijfel ik sterk, maar al is hij doof, wat hindert dat? Waar hij uit kan, daar kan een ander immers in?”
„En waarom zeg je dat niet aan Landenberg?”
„Waarom niet? Denk je, dat ik Claus aan de martelingen van een' beul zou willen overgeven? Eer ik dat doe, moge de tong in mijn' mond verstommen. Maar, gij weet het nu, zeg gij het Landenberg dan!”
„Ik, Ludwig, ik?? Nooit! Maar nu ge mij van die vluchtgang gesproken hebt, ben ik bang, dat op den een' of anderen dag de Sarnenstein overrompeld zal worden. Wat dan?”
[136] „Wat dan? vraagt gij? Dan kunnen we op eervolle wijze aan ons beulsknechten-leven een einde maken. Wij sterven dan met het zwaard in de vuist den krijgsmansdood. Wat kunnen wij beter wenschen? Onze vrienden zullen dan een woord van lof voor ons hebben en onze vijanden zullen ons althans niet verachten. Hoort ge niets?”
„Hier in den put?”
„Neen, buiten! Men komt te paard aansnellen! Mee naar de poort! Wie weet, wat er gebeurd is? Hoor, er zijn meer paarden! De Zwitsers zijn zeker in opstand geraakt! Mee! Mee!”
De beide mannen repten zich naar de poort om deze te verdedigen, en Claus brandde van nieuwsgierigheid om te weten te komen, wat er gebeurd was. Hij kon echter niets doen dan blijven, waar hij was en moest dus geduldig wachten. Gelukkig duurde dat wachten slechts zeer kort.
Het kon dien dag zoo ongeveer elf uur in den morgen zijn, dat Tell in zijne onderaardsche gevangenis het gerucht van nadere schreden vernam en spoedig daarop verschenen eenige Oostenrijkers.
„Volg ons,” sprak de Aanvoerder. „Gij moet voor den Rijksvoogd verschijnen.”
Zonder te vragen waarom, stond Tell op en volgde de soldaten, die hem door eene reeks gangen voerden, welke [137] allengs lichter werden. Hoewel Tell nu nog maar kort in de duisternis vertoefd had, was die langzame overgang van donker tot licht toch zeer goed voor hem en kon hij nu goed zien, zonder dat de oogen hem pijn deden toen hij voor Geszler en Landenberg stond.
„Zijt gij niet nieuwsgierig waarom wij u hebben laten roepen?” begon Geszler.
„Naar de daden van mannen, die hun Volk verraden hebben, ben ik nooit nieuwsgierig,” sprak Tell.
Geszler glimlachte valsch en zeide: „Gij zijt een zeer dapper man, Tell! Maar daar gij niet nieuwsgierig zijt, moeten wij u wel zeggen, waarom wij u hebben laten roepen. Ik heb met Landenberg eene weddenschap aangegaan. Ziet gij dit appeltje?”
Hij liet een appeltje zien.
„Ik zie het,” sprak Tell.
„Welnu, ik, die weet, welk een meester schutter gij zijt, heb tot Landenberg gezegd, dat gij het op een' afstand van vijftig uwer schreden gemakkelijk raken kunt, onverschillig waarop het staat, als gij het maar zien kunt. Hij wilde dat niet gelooven. Nu stel ik u voor om te toonen, dat ik u niet te veel geprezen heb. Raakt ge den appel, welnu, dan schenk ik u de vrijheid en wil voor dezen keer vergeten, dat gij den Hertog van Oostenrijk beleedigd hebt door het teeken zijner waardigheid niet te groeten. Neemt gij het aan, dan trekken we terstond naar Altorf, waar ge dan op het Marktplein uwe kunst toonen kunt!”
„Mag ik eerst den boog zien, dien gij mij geven zult,” sprak Tell.
„Hier, de mijne staat u ten dienste.”
Geszler bood hem den boog aan; Tell onderzocht dien en zeide: „De boog is vrij goed; ik neem het aan.”
Spoedig was men nu buiten den Zwing-Uri op weg naar [138] Altorf en reeds verwonderde het Tell, dat er zooveel volk op de been was.
„Heer Geszler,” sprak Tell opeens en hij bleef staan, „gij speelt toch geen valsch spel met me? Hoe weten zij allen, die daar op de Markt staan, wat er gebeuren zal?”
„Het is ernst, Vrijjager! en als gij ziet waarop de appel, dien ge wegschieten moet, staat, zult ge zelf de eerste zijn om te zeggen, dat het geen spel, maar ernst is. En wat het volk betreft, ge ziet zelf wel, dat het de mijnen en die van den Sarnenstein zijn, die hunne nieuwsgierigheid niet bedwingen kunnen om uw meesterschot te zien!”
„Het is dan toch wel vreemd, dat ze allen gewapend zijn!” merkte Tell aan, „en zie, daar komt Beringer van Landenberg ook al met een gewapend gevolg! Zeg, Heer Geszler, wat beduidt dat alles? Moet het soms eene terechtstelling worden en hebt gij geen' moed het mij te zeggen?”
„Een Oostenrijker brak nog nooit zijn woord, Vrijjager!” sprak Geszler op hooghartigen toon.
„Als gij Oostenrijker waart, zou ik u gelooven! Gij weet wel, dat gij het niet zijt, en dat gij eens een Zwitser geweest zijt. Nu zijt ge nóch het een, nóch het ander. Uw eerewoord is voor mij geen eerewoord.”
Woedend zag Geszler den stouten spreker aan, doch hij zweeg, bij zichzelven denkend: „Nog een oogenblik slechts en ik heb hem klein gekregen.”
Zonder dus eenig antwoord op die hatelijke woorden te geven, zette hij zijn paard aan om Landenberg te gaan begroeten en Tell schreed langzaam voort tusschen Geszlers gewapend gevolg.
„Nu gij er zijt, zullen we niet wachten tot den middag,” sprak Geszler zijn' zoogenaamden vriend toe. „Ik vertrouw de kalmte der Zwitsers niet! Hebt gij op uw' tocht van den Sarnenstein geen gewapend volk gezien?”
[139] „Ja, en heel wat ook! Ze schenen haast te hebben om zich te verzamelen, en ik vermoed zoo dat ze er zoo goed als alles van weten.”
„Dat kan niet! Hoe zouden ze het te weten gekomen zijn? Alles is in de grootste stilte geschied!”
„Hoe weten ze alles? Geszler moest die vraag niet doen! Ik geloofde gisteren nog, dat men Tell en zijn' zoon in de bergen verongelukt waande, nu geloof ik het niet meer. Ik zou zelfs willen voorstellen om dat pijlschot niet hier te laten doen. Op de binnenplaats van den Zwing-Uri zijn we veiliger!”
Geszler keek Beringer minachtend aan en zeide: „Neen, niet op de binnenplaats van mijn' burcht, maar hier op de Markt, en op dezelfde plaats waar hij stond om den Keizer, onzen Hertog te beleedigen, hier zal hij zijne straf ondergaan. Als gij bang zijt, verwijder u dan en verschans u achter de muren van den Sarnenstein. Ik ben geen lafaard en vrees het Zwitsersche gepeupel niet. Ik zal vandaag aan al die schelmen toonen, dat Oostenrijk heerscht over dit oproerige volk!”
Geszler draaide Beringer den rug toe om de noodige bevelen te geven, want Tell was op de strafplaats aangekomen.
Op de Markt stond eene breedgetakte eeuwenoude linde, waaromheen een aantal mannen stonden om voor het oog der toeschouwers wat te verbergen.
Te paard keek Geszler over de hoofden heen en glimlachte toen hij den kleinen Walter daar zag staan.
„Let wel op, Friedel,” sprak hij tot den ons welbekenden deugniet. „Als ik Tell een' pijl overgeef en dan naar de linde wijs, moet ge dadelijk al het volk verwijderen zoodat de knaap heel alleen tegen den boom staat met den appel op het hoofd!”
„Het is goed, Heer! Het zal geschieden,” sprak Friedel.
[140] Geszler reed naar de plaats waar Tell te midden van gewapende Oostenrijkers stond te wachten.
„Geef hem uw' boog, Franz,” sprak hij tot een' der zijnen.
Deze deed het, doch toen Tell den boog in handen had, wierp hij hem neer en zeide: „Kinderspeelgoed! Met dien boog kan ik niet schieten. Gisteren hebt ge mij immers den uwen beloofd, Heer Rijksvoogd, en die is waarlijk nog gebrekkig genoeg!”
„Welnu, hier is hij dan,” sprak Geszler en gaf hem zijn' eigen boog. „Gij vreest niet te zullen treffen en zoekt nu kinderachtige uitvluchten!”
Tell bekeek den boog van alle kanten, wond hem met eene kleine windas op, en na hem, zonder een' pijl er op, eens aangelegd te hebben, sprak hij: „Ik zal treffen, Heer Rijksvoogd!”
„Dat zal te bezien staan, grootspreker,” snauwde Geszler. „Hier is een pijl en,”—hij wees naar de linde,—„daar is uw doel!”
Opeens verliet al het volk, dat om de linde stond, de ruimte onder den boom en...
Kleine Walter stond alleen met den appel op het blondgelokte hoofdje en zijn boogje in de hand tegen den knoestigen stam.
Sterk, ijzersterk was Tell, maar toen hij zijn' oudsten jongen daar zag staan, met het welbekende boogje in de hand, werd de sterke man zwak.
Eene doodelijke bleekheid toog over zijn gelaat, zijne knieën knikten, zijne handen beefden; tranen verduisterden zijne oogen, en hij schreeuwde het uit: „Walter! Walter! Mijn kind!”
„Dag, Vader! Dag, Vader!” riep Walter, en niet denkend aan den appel, en nog veel minder aan het doel waarom hij daar stond, kwam hij met uitgespreide armen [141] op zijn' Vader toesnellen, den appel van het hoofd latende vallen.
Daar was Walter bij Vader, maar... wat deed Vader raar! Geen enkel woord kwam over zijne lippen, en de oogen, die nu geene tranen meer hadden, keken het kind zoo vreemd aan. Geene hand werd uitgestoken om het kind welkom te heeten!
O, zoo, zóó was Vader nooit, neen, nooit geweest!
„Vader! Vader!” kreet Walter, die bang van hem werd.
Daar kwam leven in dat standbeeld!
De armen strekten zich uit en Walter werd opgetild tot vlak voor Vaders mond!
„Kind! Kind!” riep Tell, „hoe komt ge hier?”
Eer Walter hierop antwoord geven kon, kreeg Tell opeens den valsch lachenden Friedel in het oog, en thans begreep hij er genoeg van.
„Wij rekenen af, man!” beet Tell hem toe, en zette Walter neer.
„Kom, kom, moet die zoetsappigheid nog langer duren?” riep Geszler, die met angst steeds meer Zwitsers naderen zag en begreep, dat er gauw een einde aan moest gemaakt worden of Tell's landgenooten zouden het beletten.
„Walter, mijn kind,” sprak Tell, de hand op het hoofdje zijns zoons leggend, „ga nu als een brave jongen naar den boom terug en zet den appel weer op uw hoofd!”
„Ja, Vader!”
„En, en...” Tell's stem haperde, „niet toonen, dat gij bang zijt!”
„Ik ben niet bang, Vader! Waarom zou ik bang zijn? Zelfs Willem, die niet zoo goed schiet als ik, zou lachen om zulk een proefschot!”
„Toch is het een zeer moeielijk schot voor—voor—mij, Walter! Ga nu, ga, kind!”
[142] Met eene houding, die aan een dapper praatsmakertje liet denken, ging Walter naar den boom.
„Friedel, ga, en zet dien kwâjongen den appel op het hoofd,” beval Geszler gejaagd, want van de bergen zag hij eene groote bende gewapende Zwitsers naderen. „Maar haast je!”
„Kwâjongen,” schreeuwde Tell en smeet met een' ruk Friedel op den grond, „mijn zoon is geen kwâjongen! Waag het niet hem aan te raken, Oostenrijksche vlegel! Mijn zoon zal zichzelven helpen!”
Terwijl dit voorviel, was Walter al bij de linde gekomen en met den appel op het hoofd ging hij staan, zooals hij gestaan had.
Friedel was opgestaan en kleine Walter riep hem met eene schelklinkende kinderstem toe: „En nu zal je zien, leelijke heks, dat Vaders pijl niet betooverd is!”
Tell nam den pijl, die reeds op den boog gereed lag, eraf, bekeek hem even, boog den punt een weinig krom, stak hem in den koker, die ledig aan zijne zijde hing, en zeide tot een' Oostenrijkschen boogschutter: „Geef mij een' anderen; want deze pijl deugt niet voor dit doel!”
De boogschutter voldeed aan zijn verzoek en Tell legde nu dezen tweeden pijl op den boog en begon op het doel te mikken.
Wild geschreeuw naderde van alle kanten. Het waren de Zwitsers, die gehoord hadden, wat er gebeuren zou en die de wreedaardige daad wilden beletten.
„Vader, schiet!” riep Walter.
Met bijna bovenmenschelijke kracht bedwong Tell thans zijne aandoening.
Kalm legde hij aan.
„Houd op! Houd op! Niet schieten!” werd er uit de verte geroepen.
[143] Het was de stem van den ouden Walter Fürst.
Eén oogenblik was de hand kalm en het mikkend oog vast als altijd.
„Hemelsche Vader, bestuur den pijl,” bad Tell en...
Snorrend vloog de pijl van den boog, spleet den appel in tweeën en drong diep in den stam.
Geszler, Landenberg en Friedel knarsten op de tanden van woede.
Hun doel was geheel mislukt.
„Waartoe was die pijl, Tell?” vroeg Geszler, die den onvergelijkelijken schutter genaderd was, en nu op den pijl in den koker wees.
„Als mijne hand mijn kind gedood had, laffe moordenaar en verrader, dan was die pijl voor jouw hart bestemd geweest!” sprak Tell somber.
„In de boeien! In de boeien met dien man!” schreeuwde Geszler. „Terstond naar den Zwing-Uri terug! Terstond!”
„Hier! Hier zijn we!” klonk de stem van Walter Fürst over het Marktplein. „Terneer met dien schandpaal! Op! Op! Voor Zwitserland! Den dood aan den Oostenrijker!”
Eenige mannen grepen den bontgeverfden paal met den Hertogshoed aan, rukten hem uit den grond en vertrapten den hoed.
De oude Walter was intusschen naar de linde gesneld waar hij zijn' kleinzoon gezien had.
Het was juist bijtijds.
„Zorg dat we het jong ook houden,” had Geszler tot Friedel geroepen. „Haast je, rep je! Ik rijd met Tell naar den burcht! Voort!”
Gevolgd door een twintigtal lansknechten liep Friedel naar den boom waar kleine Walter vol angst stond te snikken.
Reeds stak Friedel de hand naar het kind uit toen Walter [144] Fürst, gewapend met eene groote bijl, te midden der kinderroovers sprong.
De bijl daalde neer en... Friedels laatste daad was geschied; hij lag ontzield op den grond.
Van alle kanten drongen de Oostenrijkers op den ouden man aan, maar met kleinen Walter op den linkerarm, zwaaide hij met de rechterhand de vreeselijke bijl, en brak er zich dwars door de vijanden baan mede.
Er kwam hulp ook en de Oostenrijkers sloegen in wanorde op de vlucht.
Walter Fürst nam zijn' kleinzoon, die in onmacht gevallen was, van den arm, kuste hem op het bleeke gelaat en gaf hem aan' een zijner mannen over, zeggende: „Breng het kind bij mijne vrouw en kom dan naar den Zwing-Uri! De Vader moet ook bevrijd worden!”
Voor Tell kwam men echter te laat. Deze was met Geszler al binnen den burcht, en de Zwitsers vonden de brug opgehaald en de poort gesloten.
Van alle kanten kwamen nieuwe benden gewapende Zwitsers aan en reeds stond men gereed den burcht te gaan bestormen, toen de oude van Attinghausen en Stauffacher op het tooneel van den strijd verschenen.
„Neen, neen, niet stormloopen!” riepen dezen.
„Wat dan? Tell is daar!” deed Walter Fürst zich hooren. „Zullen we hem aan zijn lot overlaten? Zullen we den beul gelegenheid geven hem te dooden?”
„Bedaar, Fürst, bedaar!” sprak van Attinghausen kalm. „Ge zijt door het gebeurde te opgewonden, mijn vriend! Tell zal niet gedood worden!”
„Dat zal hij wel!”
„Dat zal hij niet! Nu de zaken zoo geloopen zijn, zal Geszler wel zoo verstandig wezen om in te zien, dat Tell een gijzelaar is, die hem van veel dienst zijn kan. Men omringe [145] den burcht en drage zorg, dat niemand hem verlaten kan. Als dat geschied is, beleggen we krijgsraad om vast te stellen, wat er gedaan moet worden. Zooals we nu ons in het wilde gewapend hebben, zouden we bij een stormloopen in de pan gehakt worden, want er is ook geen orde of regel onder het volk. Waar door eene kleine oorzaak de opstand een half jaar te vroeg uitgebroken is, daar moeten wij zeer voorzichtig zijn, of wij delven het onderspit.”
Walter Fürst moest bekennen, dat de oude Heer van Attinghausen gelijk had en dat hoogstwaarschijnlijk een storm bloedig afgeslagen zou worden. Hij begaf zich dus naar zijne mannen, die aan de andere zijde van den burcht gereed stonden om onder zijne aanvoering den Zwing-Uri te bestormen, en hun te zeggen, dat hieraan vooreerst geen gevolg zou gegeven worden, omdat men groot gevaar liep op dit oogenblik de nederlaag te lijden. Hij begreep wel dat dit tegenvallen zou, en bedacht al, wat hij zeggen moest om hun duidelijk te maken, dat uitstel noodzakelijk was, toen hij uit het hout zijn' vriend Rudolf van Reding te voorschijn zag treden. Deze Rudolf was een Zwitsersch Edelman van den echten stempel. Minder dan van Attinghausen en Stauffacher had hij zich echter met de zaak des opstands ingelaten; hij had zijn koren geoogst, zijne wijngaarden geplant en zijn land bebouwd zonder zich met de samenzwering in te laten.
„Ik ben nu vierenzeventig jaar,” zeide hij eens, „en te oud om mij nog als man te laten gelden. Ik heb altijd mij van alle zaken vreemd gehouden en het Volk kent mij niet genoeg. Laat mij de weinige dagen, die de goede God mij nog schenken wil, leven als zoo vele jaren lang. Kan dat echter niet en loopt ons land gevaar geheel in de macht van den Oostenrijker te komen, welnu, dan zal ik komen zonder geroepen te worden en nog doen, wat ik kan.”
[146] Zoo had hij gesproken en men had den ouden man met rust gelaten. Kwam zijn naaste buurman en oudste vriend, Walter Fürst eens bij hem, dan trachtte deze wel, zijn' vriend te bewegen om toch ook deel te nemen in de algemeene beweging en lid van het Eedgenootschap te worden, doch geregeld luidde dan het antwoord: „Stil, Walter, stil, voor een oud man is het de tijd nog niet!”
Zonder het te zeggen had Walter hem al lang verdacht van bloohartigheid, en niet weinig vreemd keek hij op, nu zoo op eenmaal dezelfde Rudolf, gewapend als een Ridder, te voorschijn te zien treden.
„Wat, Rudolf! Gij hier? En dat in het kleed eens Ridders, die tot den strijd gereed is? Ik heb u nimmer zóó gezien! Hoe komt gij aan die wapenrusting?”
„Niemand zag mij in Zwitserland ooit zoo, Walter! En toch kan ik u verzekeren, dat ik Ridder ben en het recht heb om de gouden sporen te mogen dragen.[4] Hierover straks. Waar gaat gij heen?”
„Mijn volk zeggen, dat de bestorming van den Zwing-Uri uitgesteld is.”
„Attinghausen en Stauffacher hadden geen wijzer besluit kunnen nemen, Walter! Ik zie aan uw gezicht, dat gij me niet gelooft, en toch is het zoo! Heb echter maar geduld; het zal nu geen maand meer duren. Ga naar uwe mannen, en als gij hun de boodschap hebt overgebracht, kom dan weer hier. Wij zullen dan samen naar Attinghausen en Stauffacher gaan.”
Walter Fürst haastte zich nu om zijne manschappen zoo goed mogelijk op de hoogte der zaak te brengen, maande hen tot geduld aan, en drukte hen op het gemoed eene zeer scherpe wacht te houden, en te beletten, dat iemand den [147] burcht van deze zijde verliet. Spoedig genoeg zouden ze tot krachtdadig handelen geroepen worden.
„Walter heeft gelijk,” zeide de Onder-aanvoerder. „De zaak eischt overleg, en zooals we nu zijn, zijn we niets anders dan ongeregelde benden, die zonder eenige leiding slechts in het wilde zouden strijden, wat ons slecht bekomen zou; want de Oostenrijkers staan onder strenge tucht en onder Hoofden, die weten, wat ze willen. Laten we, al valt het ons tegen, beginnen met te gehoorzamen aan de tucht.”
De anderen zagen nu ook in, dat men berusten moest in het uitstel en lieten Walter heengaan, hem belovend, scherpe wacht te zullen houden.
Walter Fürst en Rudolf van Reding waren nauwelijks in het gezicht van het kamp, dat de belegeraars metterhaast opgeslagen hadden, of Stauffacher zeide tot Attinghausen: „Wie Walter daar nu bij zich hebben mag? Het is een geharnast Ridder, dunkt me!”
„Dat is, wel, dat is, dat is niemand anders dan Rudolf van Reding. Hoe is die zoo op eenmaal ontpopt van een' boer in een' Ridder? Zou het gerucht indertijd dan toch waarheid gesproken hebben?”
„Welk gerucht?”
„Nu ruim veertig jaar geleden is hij op zekeren dag bij één' zijner pachters gekomen en heeft hij gezegd: „Uli, ik heb vrouw noch kind op de wereld. Ik ga op reis, en zoolang ik er niet ben, zorgt gij voor alles. Blijf ik langer dan twintig jaar weg, zonder dat ge wat van mij hoort, geloof dan maar, dat ik dood ben. Elke pachter krijgt dan in eigendom alles, wat hij van mij in pacht heeft, en gij zijt dan bovendien eigenaar van al mijne andere goederen. Hier is een schriftelijk bewijs van alles. Vaarwel!”
Tien jaar lang bleef hij weg en intusschen liep het gerucht, dat hij Koning Lodewijk van Frankrijk, als Ridder [148] diende, dat hij met dezen naar Tunis trok, tegen de Ongeloovigen streed en later met het lijk des Konings naar Frankrijk terugkeerde. Op zekeren dag, een jaar of vier na den dood des Konings keerde hij als pelgrim terug. In al den tijd van zijne afwezigheid had geen enkele zijner pachters schot en lot moeten opbrengen, en nu hij terug was, bleef dat niet alleen zoo, maar hij gaf iederen pachter ten geschenke, wat deze van hem in pacht had, zeggende, dat hij op zijn' tocht zooveel schatten verzameld had, dat hij hun geld niet noodig had. Kort daarop kwamen twee negers met beladen muilezels op den Redingfelz aan en bleven daar tot hun' dood, zonder ooit de taal van het land te leeren, zoodat niemand er achter komen kon, of het gerucht waarheid bevatte, dat hij als eenvoudig man van wapenen den zevenden Kruistocht had medegemaakt, en na bestormen van den burcht Karthago, om zijne dapperheid en heldenmoed, door Koning Lodewijk tot Ridder geslagen was. Misschien zal het nu uitkomen, en bevat het gerucht waarheid, dan kunnen we als Leger-aanvoerder geen' beteren hebben dan hem.”
Toen de beide vrienden in het kamp aangekomen waren en allen, die met eenig bevel zich belast hadden, bijeen waren, deelde Heer Rudolf mede, dat hij thans besloten was om de zaak der Zwitsers te dienen, en dat hij hoopte, dat zijne veeljarige ondervinding op het oorlogstooneel zijn Land en Volk ten goede zou komen. Dat hij door Koning Lodewijk IX tot Ridder geslagen was, bevestigde hij door Stauffacher en Attinghausen de oorkonde hiervan terhand te stellen.
„Nu wij weten, wat ge eenmaal gedaan hebt en hoe ge, als Ridder, de kunst van oorlogvoeren verstaat,” sprak Stauffacher, „stel ik voor, dat gij onze Aanvoerder in den strijd zult zijn, en ik zou mij zeer vergissen, indien één Zwitser zich daar tegen verklaarde. Intusschen moeten wij [149] het aan het oordeel van het Volk onderwerpen en daarom zal ik allen, die de wapenen opgevat hebben om Tell en zijn' zoon te bevrijden, bijeen roepen en voorstellen u als ons Legerhoofd te erkennen.”
Stauffacher gaf hieraan gevolg, en toen de Zwitsers wisten wie en wat Heer Rudolf van Reding was, was er niet één, die eenig bezwaar maakte.
„Ik neem die eervolle taak op me,” sprak de oude Ridder, „maar, let wel, ik wil alleen maar Aanvoerder in den strijd zijn, doch het bestuur over den heelen opstand moet bij Attinghausen en Stauffacher blijven. Ik ben te oud om mij voor alles beschikbaar te stellen. De vraag echter is: zullen we nu terstond den strijd aanvangen, of hiermede nog wachten tot we andere en betere redenen tot verzet hebben. Wie zal spreken?”
„Ik,” zeide Attinghausen. „Het doet ons allen leed, dat door Tell's onvoorzichtigheid de opstand een half jaar te vroeg uitgebroken is. We zijn nog niet klaar. En dan, wij moeten niet vergeten, dat wij in het oog van andere Volken en Vorsten tegen het wettig gezag opstaan. Al wat Monarch, Hertog of Graaf is, en regeert, zal dat in ons afkeuren, en het zal den Keizer niet moeielijk vallen daardoor bondgenooten te verkrijgen. En wat dan?”
„Ik geloof, dat gij u vergist, Heer van Attinghausen,” zeide nu Walter Fürst. „Het wettig gezag berust bij den Keizer en dezen willen wij trouw blijven. Dat die Keizer nu meteen Hertog van Oostenrijk is, kan niet in rekening gebracht worden. Den Hertog van Oostenrijk als zoodanig kunnen we den oorlog aandoen.”
„Dat zou waar zijn, als de Hertog van Oostenrijk niet als Keizer, Rijksvoogden aangesteld had. Voor het oog der wereld staan we dus wel degelijk tegen ons wettig Hoofd op, als we Geszler en Landenberg, de Rijksvoogden, [150] den oorlog aandoen en dooden of verdrijven.”
„Alsof die Rijksvoogden, als Oostenrijkers, ons niet verdrukt hebben,” meende Fürst.
„Er is veel voor en veel tegen,” sprak nu Heer Rudolf. „Mij dunkt, wij blijven vandaag en vannacht hier om het oog te houden op den Zwing-Uri. Morgen ochtend om acht uren komen we weer bij elkander. Heeft de nacht dan raad gebracht, welnu, dan kunnen we een besluit nemen. Te langzaam zijn in het besluiten, kan nadeelig zijn. Dat ondervond Koning Lodewijk, die er maar niet toe te bewegen was om Tunis in te nemen toen het zwak was. Wij zagen elken dag heele troepen Bedouïnen de stad binnentrekken, en toen de Koning besloten was Tunis door bestorming te nemen, was het te laat. Dus, vrienden, morgen ochtend het besluit!”
Terwijl dit alles vóór den Zwing-Uri plaats greep, zat Geszler ook niet stil. Nu hij Tell opnieuw binnen den burcht gesleept had, vermoedde hij, dat de Zwitsers, die hem woedend achtervolgden, terstond het kasteel bestormen zouden. Hij hoopte er op, dat dit geschieden zou, want hij wist zeker, dat hij met de vierhonderd zwaar gewapende dienstmannen, die aan orde en tucht gewoon waren, al heel gemakkelijk dien ordeloozen, dollen hoop Zwitsers zou kunnen terugdrijven, en als het maar een weinig wilde, zou kunnen vernietigen. Zulk eene bloedige nederlaag in het begin zou den heelen opstand doen mislukken.
Hij begon dus, zoodra hij Tell alweer in zijn' onderaardschen kerker had doen opsluiten, alles voor de verdediging in gereedheid te brengen, doch toen er een paar uren verliepen en de Zwitsers nog altijd schenen te aarzelen om storm te loopen, meende Geszler dit aan angst en vrees te moeten toeschrijven, en stond hij al gereed om de belegeraars aan te vallen, toen over den muur een zijner mannen kwam klauteren.
[151] „Waar kom jij van daan?” snauwde Geszler hem toe. „Je ziet er uit als een geplukte vogel!”
„Heer, ik kon u niet volgen. Ik was bij Friedel toen deze door de bijl van Walter Fürst doodgeslagen werd.”
„Wat?! Is Friedel gevallen?”
„Ja, Heer! In één slag dood! Door de verwarring, die ontstond bij het redden van den kleinen Tell, lette men niet op mij, en wist ik in het bosch te komen. Sluipend door heggen en struiken, zag ik opeens Walter Fürst naderen. Ik dook onder ruigte van distels en doornen en pas was ik verborgen, of ik zag aan den anderen kant van het pad een zwaar gewapend Ridder op Walter toetreden en deze riep: „Wat, Rudolf, gij hier?””
„Rudolf?” vroeg Geszler verbleekend. „Rudolf? Was hij een oud man?”
„O, Heer, u kent hem wel; wij kennen hem allen. Hij is die oude, droomerige boeren-edelman van den Redingfelz. Als er niet zooveel gevaar bij geweest was, zou ik eens hartelijk aan het lachen gegaan zijn. Die boer in de wapenrusting eens Ridders! Ha! Ha!”
„Lach er niet om, lummel! Vertel verder!”
„Wel, Heer, waarom zou ik niet lachen? Verbeeld u, door afluisteren ben ik te weten gekomen, dat ze dien ouden paai, dien verkleeden boer tot Leger-bevelhebber hebben benoemd! Waar de Zwitsers zulke domme streken uithalen, daar...”
„Zwijg, kerel, zwijg! Die oude boer is eenmaal Kruisridder geweest. Hij was de dapperste onder de dapperen, en door zijn beleid een der beste Ridders van Koning Lodewijk IX van Frankrijk. Juist die man alleen is gevaarlijker dan een heel leger Zwitsersche boeren!”
Driftig en gejaagd liep hij even het plein op en neer en zeide toen tot een' zijner Onder-bevelhebbers: „Alle wachten [152] moeten verdriedubbeld worden. De boeren hebben een' Aanvoerder gekregen voor wien zelfs de Keizer sidderen en beven zou. Hij is de man, die den opstand tot een goed einde brengen kan, en weet ook wel, dat het stormloopen nu de nederlaag der Zwitsers ten gevolge zou hebben. Nu vrees ik! En—Tell moet weg! Dezen nacht nog over het meer naar den Bruneck. Hij moet onze gijzelaar blijven, en als gevangenis voor zulk een is de Bruneck te verkiezen boven den Zwing-Uri. Zoolang de Zwitsers meenen, dat Tell hier gevangen gehouden wordt, zullen ze voor geen' anderen burcht oog hebben, dan juist voor dezen. Ik zelf zal hem dezen nacht naar den Bruneck brengen. De weg over het meer is morgen wellicht niet vrij meer, en vóór dien tijd ben ik alweer terug. Is Tell daar onder goede bewaking, dan zal hij een gijzelaar voor ons zijn, als we geen' beteren vinden kunnen, en van daar uit kan hij ook, als hier alles verkeerd loopt, gemakkelijk naar Oostenrijk vervoerd worden. Zorg, dat Ulrich, Heinrich en Gottlieb mij vannacht vergezellen. Zij moeten naar alle burchten, waar wij volk in bezetting hebben om daar mijn bevel over te brengen, dat ze nu van de gelegenheid gebruik maken, dat de mannen afwezig zijn, om de hoeven te overvallen en vrouwen en kinderen gevangen te nemen. In de eerste plaats moeten ze Tell's vrouw en kinderen halen.”
„Maar, Heer,” waagde de Onder-bevelhebber te zeggen, „mij dunkt, dat ge u den toestand veel te ernstig voorstelt. Wat zouden die ongeoefende Zwitsersche boeren vermogen tegen eene macht, als de onze? Heer Beringer van Landenberg met zijn volk is er toch ook nog!”
„Ik zie den toestand waarschijnlijk nog niet ernstig genoeg in, Fabian! Nu die Rudolf van Reding aan het hoofd van de krijgsmacht der opstandelingen staat, is alles te vreezen en niets te hopen. En wat Heer Beringer betreft, een [153] dwaas, die wat goeds van hem verwacht. Gijzelf hebt nog gisteren onder mijn venster, toen ge niet wist, dat ik alles hoorde, tot uw' vriend Gottlieb gezegd, dat hij de grootste lafaard is, die ooit geleefd heeft. Welnu, wat zal deze man dan doen? De Sarnenstein is onneembaar en ruim voorzien van levens- en krijgsbehoeften. Hij zal rustig op den burcht blijven en daar den loop der zaken afwachten. Delven we hier het onderspit, dan geeft hij zich heel eenvoudig over, belooft van niet meer tegen de Zwitsers te strijden, en trekt naar zijne goederen in het Schwarzwald. Geloof me, Fabian, de toestand heeft voor Hertog Albrecht, onzen Keizer, plotseling een' ongunstigen keer genomen. Ga, en doe, wat ik gezegd heb, doch verzwijg voor het volk mijne vermoedens.”
Fabian groette beleefd en zag zijn' Heer driftig naar binnen gaan, en glimlachte.
„Dat komt ervan,” zeide hij tot zichzelven, „als men dwaze dingen doet. Die wraakoefening in het openbaar op dien driesten Tell was eene dwaasheid, Geszler door trots ingegeven. Hij had, òf Tell en dien knaap niet moeten oplichten, òf wel oplichten, doch om hen te dooden. Ik geloof ook, dat de zaken een' ongunstigen keer genomen hebben. Maar, wie wind zaait, zal storm oogsten!”
Binnen de hooge muren van den grooten burcht was van dat oogenblik af, groote bedrijvigheid. Groote ketels werden boven putten aan ijzeren staven gehangen. De ketels werden [154] gevuld met pek, teer en zwavel, en heele vaten vol met deze stoffen, werden naar de muren gerold. Onder de ketels werd droog hout gelegd, dat maar wachtte om in brand gestoken te worden. Wat dan in de ketels was, zou op de hoofden der stormloopende Zwitsers geworpen worden.
Zware keien werden onder tegen den muur gelegd om die van den muur af op de stormladders neer te werpen. Bakken vol zware pijlen kregen er eene plaats naast bijlen, goedendags, zwaarden en lansen.
Zoo verliep de dag en viel de avond.
Het was een donkere avond, en voor den tijd van het jaar eigenlijk veel te warm.
In het kamp om den Zwing-Uri was alles wel kalm, maar in rust was men toch niet. Hier en daar hadden zich enkele groepjes gevormd en was men in een zacht, maar druk gesprek met elkander.
Wat het onderwerp van dat gesprek was, behoeft wel niet gezegd te worden. Tell's meesterschot, de kleine Walter, de dood van Friedel, die eerst Tell bedrogen en daarna diens oudste zoontje geroofd had, werden besproken en nog eens besproken, hier met bewondering, daar met medelijden, ginds met koele onverschilligheid. Maar allen waren het eens, dat Tell de eerste oorzaak was van hetgeen er nu gebeuren zou.
En gebeuren moest er wat, dat stond vast, want Geszler zou den dood van zijn' trouwen en slimmen Friedel niet ongewroken laten. Onderwierp men zich, dan zou Walter Fürst natuurlijk als offer vallen moeten, en Tell zou niet te redden zijn.
Het was toen reeds als nu: iedereen liet graag zijn eigen licht schijnen, en meende de zaken veel beter in te zien dan een ander, die er naar zijne meening niets van wist. Vooral was er één troepje al heel wijs. Luisteren wij!
[155] Hier was er een, die het met Walter Fürst hield, en meende, dat het eenige middel om ineens een einde aan al die verdrukking te maken, was: den vijand overal terstond aanvallen.
Daar was er een, die Stauffacher en Attinghausen gelijk gaf en een weinig uitstel veel beter vond.
Een derde meende alweer, dat men zeer goed eens probeeren kon Oostenrijker te worden. Als men maar goed geregeerd werd en veel vrijheid genoot, wat kwam het er dan op aan wie er regeerde?
Terwijl die mannen zoo stonden te redeneeren, klonk in hunne onmiddellijke nabijheid een luid gelach, en nijdig wendden allen zich naar de plaats vanwaar dat geluid kwam.
„Ik wensch je goeden avond,” sprak nu een man, die uit het kreupelhout te voorschijn trad.
„Waar kom jij vandaan?” riep een uit het troepje.
„Hier uit het kreupelhout,” was het antwoord. „Maar mag ik vragen, wat jeluî hier doet?”
„Wakker blijven en wachthouden, wat anders?”
„Mooi wachthouden! Ik sta hier wel al een kwartier, en als ik om al je wijsheid niet in den lach geschoten was, dan stond ik er nog. Wil je me bij Walter Fürst brengen?”
„Wie ben je? We kennen je niet! Als we niet wisten dat Claus, die op den Sarnenstein diende, dood was, dan hielden wij je voor hem, tenminste als je dan ook doof was, als hij.”
„Mijn naam doet niets ter zake! Breng me maar bij Walter Fürst of bij een' anderen Bevelhebber!”
„Wij zullen je bij Ridder Rudolf van Reding brengen! Ga maar mee!”
De persoon, die zoo onverwachts verschenen was en die werkelijk niemand anders was dan Claus, keek bij het hooren noemen van „Ridder Rudolf van Reding” vreemd op, [156] en een paar der wachters volgend zeide hij nu: „Ridder Rudolf van Reding zeg je?”
„Ja! Wat er tegen?”
„De man, de oude man, die zich met de zaken nog niemendal bemoeid, heeft en die zoo lang, als mij heugt met een paar oude bedienden op den Redingfelz woont?”
„Dezelfde, man! Dezelfde!”
„En die is Ridder zeg je?”
„Hij draagt ten minste eene gouden spoor, en als hij te paard zit, zoo heelemaal in blinkend ijzer en een helm met wuivenden vederbos op het grijze hoofd, hij is zoo even hier nog geweest, dan maakt hij eene heel andere vertooning dan wanneer hij achter den ploeg loopt of aan de wijnpers staat!”
„Belangrijk nieuws voor me! Ik brand van nieuwsgierigheid om hem te zien!” zeide Claus.
„Geduld maar, manlief! We zijn er gauw. Hier, in deze tent. Zullen we op je wachten?”
„Niet noodig! Goeden nacht!”
Juist wilde Claus den ingang der tent zoeken toen de Ridder zelf verscheen en vroeg: „Wien zoekt gij hier en wie zijt gij?”
„Is u Ridder van Reding?” vroeg Claus.
„Ik ben het!”
„Dan zal u zeker „Dooven Claus” van den Sarnenstein wel te woord willen staan? Ik heb een stout plan, dat gemakkelijk ten uitvoer gelegd kan worden en ons van veel voordeel zal zijn, als het welslaagt.”
„Ik heb door Stauffacher, Attinghausen en Fürst van u hooren spreken, en ofschoon ik vermoed, dat het uw plan is om door de verborgen gang den Sarnenstein binnen te dringen en in te nemen, en ik het goed vind, acht ik het toch beter, dat de anderen ook hunne meening zeggen. Volg me! Ze zijn hier dicht bij!”
[157] Na eenige schreden gedaan te hebben bereikten ze eene vervallen hut, die jaren geleden dienst gedaan had, als woning voor een' kluizenaar of heremiet. Zulk een heremiet heeft steeds eene zeer slechte woning, zóó slecht, dat we een arbeiders-huisje, dat bijna op instorten staat, eene „hermitage” noemen. Weten we nu, dat de kluizenaar al een twintigtal jaren geleden gestorven was, en dat men in al dien tijd niets aan die kluis gedaan had, dan zullen we wel begrijpen, dat de Bevelhebbers van de Zwitsers al zeer ellendig gehuisvest waren, en toch was deze kluis, die voor een deel in de rotsen uitgehouwen was, nog een paleis te noemen in vergelijking met de tent, die men van takken en waardelooze lappen linnen in de grootste haast voor Ridder Rudolf opgericht had.
Had de uitslag van den opstand voor de Zwitsers afgehangen van de verblijfplaatsen der Bevelhebbers, dan zouden de Oostenrijkers al eene gemakkelijke overwinning behaald hebben! Gelukkig was dat zoo niet. Het leven op en tusschen de bergen, niet maar zoo eens voor een paar mooie weken in het hartje van den zomer, maar jaar in jaar uit, bij koude en warmte, bij sneeuwjacht en voor- of najaarsstormen, had hen misschien nog meer gehard dan de zware en harde strijd om het bestaan. Ze waren niet verwend de Zwitsers van die dagen, en brachten zonder schade voor hunne gezondheid en zonder nadeel voor hunne kleederen, den nacht op den grond slapend door. Zelfs Stauffacher, van Attinghausen en Walter Fürst, die het thuis zooveel beter gewoon waren, klaagden niet over de ongemakken van de meer dan bouwvallige hermitage. Ook zij waren door de weelde niet verwend geworden.
„Wees welkom, Claus!” riep Stauffacher den wakkeren gezel toe. „Nu de kogel door de kerk is, behoeven we niet meer zoo geheimzinnig met u te spreken, en kunnen we ons [158] gerust vertoonen. Welk nieuws brengt ge van den Sarnenstein? Heer Beringer was dezen middag zeker heel gauw terug. Ik zag het hoe hij, toen Tell geschoten had en hier, onze Walter Fürst, met de zijnen toesnelde, als de wind zoo vlug, gevolgd door zijn volk, de Markt verliet en, zonder zich met Geszler te bemoeien, zich haastte, wat hij kon om den Sarnenstein te bereiken. Een held is die man niet!”
Claus deelde nu het afgeluisterde gesprek tusschen Ludwig en Albrecht mede, zooals we u dat in het vorige hoofdstuk verhaalden en zeide dan: „Ge kunt begrijpen met welk eene spanning ik de terugkomst van Landenberg en het andere volk tegemoet zag. Lang behoefde ik niet te wachten. Ik hoorde weldra Beringer schreeuwen: „De brug op! De poort dicht! Wachten overal verdubbelen! De Zwitsers zijn in oproer gekomen!”
„En wie van de bezetting zich aanmeldt om binnen te komen, Heer?” vroeg Ludwig.
„Laat je binnen, ezel!” snauwde Beringer en snelde, gevolgd door Herman, zijn' trouwsten Onderbevelhebber, naar de zaal.
Ik haastte mij om in den kelder onder die zaal te komen en hoorde nu, wat er gebeurd was.
„En wat is nu uw voornemen, Heer?” vroeg Herman.
„De Sarnenstein is ruim van levensmiddelen voorzien en wij kunnen onbekommerd langer dan een jaar eene belegering doorstaan. Van ééne zijde slechts is de burcht te naderen, en voor een groot deel kunnen wij dien weg zoo onbruikbaar maken, dat wij hem gemakkelijk tegen een' grooten hoop verdedigen kunnen. Zoodra het avond geworden is, moet al het volk buiten de poort gaan om dien weg te vernielen. Wij laten den Sarnenstein belegeren, dan kunnen we op ons gemak denken en overleggen, wat we doen zullen!”
[159] Zou het niet beter zijn om den Sarnenstein te verlaten en ons te vereenigen met den anderen Rijksvoogd, Heer Geszler? De Zwing-Uri is ook sterk!”
„Als we dat doen, zal Geszler, omdat hij ouder is dan ik, het bevel willen voeren, en dat kan ik niet dulden. Wij blijven hier! We zijn veilig, en de Keizer, zal, als hij vernomen heeft, wat er gaande is, ons komen ontzetten. Dus vannacht den weg onbruikbaar maken.”
Zoodra ik dit gehoord had, wist ik genoeg en wachtte tot een uur voor zonsondergang. Ik vertoonde mij voorzichtig aan den uitgang in den boom, en daar ik niemand zag, verliet ik hem en ging eerst, maar langs een' omweg, naar Heer Attinghausens huis, waar ik vernam, dat ik hem voor den Zwing-Uri kon vinden. Nu ben ik hier!'
„En wat zou je willen?” vroeg Stauffacher.
„Vijftig gewapende mannen, om terstond langs den geheimen weg den burcht in te nemen terwijl de bezetting bezig is den weg onbruikbaar te maken. Heer Beringer zal doen, wat hij iederen avond doet, als hij alleen is, zich dronken drinken. Slechts een paar man zullen in den burcht zijn, en dezen maken wij onschadelijk. Wij nemen allen gevangen, halen de brug op en sluiten de poort. Zij, die buiten zijn, moeten daar blijven, of worden door u aangevallen, wat natuurlijk nog beter is.”
„Een uitnemend plan, Claus,” zeide Heer Rudolf. „Zou Walter Fürst vijftig mannen voor u hebben?”
„Tachtig, als het noodig is,” zeide Walter.
„Neen, vijftig man is meer dan genoeg. Ik weet, dat de heele bezetting niet meer dan zestig man telt. Is nu de helft buiten, dan blijven er dertig over. Die dertig verwachten geen' aanval, en wanneer ze overrompeld worden, dan zullen ze spoedig genoeg zich overgeven. Claus weet er overal den weg; hij zal die vijftig man aanvoeren. Maar hoor, Claus, [160] geen wreedheden begaan, verstaat ge! Oostenrijkers zijn ook menschen. Als ge echter kunt, brengt ge Heer Beringer hier! Op den Redingfelz is plaats voor hem. Hij zal tegen Tell uitgeleverd worden.”
„En wat moet ik dan doen?” vroeg Walter Fürst eenigszins ontevreden.
„Gij zijt met het overige deel van uw volk thuis noodig. Gij weet, dat de Sarnenstein het dichtst bij uwe hoeve ligt, en gij begrijpt wel, dat de Oostenrijkers, die buiten den burcht gesloten worden, zullen trachten wraak te nemen. Vinden ze nu op uwe hoeve niets anders dan vrouwen en kinderen, dan hebben ze immers alweer gijzelaars? Rept je maar, want we zullen straks een vreeselijk onweder hebben! En nu, geluk op uw pad! Voort mannen!”
Vooral Claus, die er veel belang bij had spoedig in den burcht te zijn om de poort gesloten te houden voor de mannen, die buiten werkten, haastte zich, en hij was een uur met al het volk in de geheime gang.
Toen ze bij den put waren, hoorden ze Heer Beringer met dubbelslaande tong schreeuwen: „Herman, zijn die twee oproermakers nu wel... wel... wel... in...”
„U bedoelt of Ludwig en Albrecht achter slot en grendel zitten, Heer?”
„Wie—wie—anders? Ze hebben immers gezegd, dat—dat—die Tell—neen—die—Geszler, een b—beu—beul was?”
„Ja, Heer, en niet alleen tot mij zeiden ze dat, maar tot al het volk!”
„Een voorbeeld, een-een voorbeeld! Morgen-ge-morgen-gehangen! Een voor-voorbeeld! Help-help-me me naar-b-bed! Ik lijd-lijd weer-weer-aan dui-dui-dui-d-d duize-lingen-lin-gen!”
Plof! daar viel de laffe dronkaard neer!
Het werd stil daar boven.
[161] „Langs het touw van den emmer konden wel tien man naar boven klauteren,” zeide Claus zacht. „Wie klimmen kan, kome hier staan.”
Veertien mannen kwamen bij hem.
„Goed,” zeide Claus. „Als je mij nu hoort roepen: „Weg met den Oostenrijker!” dan klim je naar boven. Tien schreden links van den put is de poort. Zorgt dat niemand daardoor ontsnapt! Sluit ze vooraf!”
Met de andere mannen kwam Claus nu door den kelder in het kasteel. Bij een vat verrasten ze Herman, die van de gelegenheid gebruik maakte om zich ook dronken te drinken. In een oogenblik was hij gekneveld en een doek in den mond belette hem het schreeuwen. Met Heer Beringer hadden ze nog minder moeite en de vijf of zes mannen, die nog in den burcht achtergebleven waren, hadden het voorbeeld van den Rijksvoogd en Herman gevolgd. Er werden slechts acht dronkaards gevonden en gekneveld.
„En die twee in de gevangenis?” vroeg een aan Claus.
Wat Claus van Ludwig en Albrecht wist, vertelde hij, en nu was er niemand tegen, dat deze twee uit de gevangenis verlost werden en binnen het kasteel hunne vrijheid behielden.
Spoedig was Claus bij hen en hij kon ze ook vrij laten loopen waar ze wilden. Nu ze zóó behandeld waren geworden en zelfs den volgenden dag opgehangen geworden zouden zijn, als de burcht niet overrompeld was geworden, wilden ze noch Landenberg, noch Geszler langer dienen. Ze vroegen alleen verschoond te mogen blijven om niet tegen hunne landgenooten te moeten strijden.
Onder het genot van een' dronk krachtig bier zaten allen weldra buiten op het plein bij elkander. Het was drukkend heet, wonderlijk heet zelfs.
„Dat wordt een booze nacht, mannen,” sprak Claus. „De [162] föhn zal zich alweer laten gelden. Zie, daar komt ze al. Naar de poort! De luî daar buiten zullen er in willen.”
Een dichte, warme nevel omringde hen en eene sombere stemming maakte zich van allen meester. Het duurde niet lang of de storm barstte los en hevige donderslagen schenen in kracht met het bulderen van den storm te wedijveren.
„Doet open! Neer de brug!” schreeuwde men daar buiten.
Claus hoorde het en ging naar de poort. Hij zette de handen voor den mond en riep: „Doet de groeten aan Geszler, als je hem ziet, en zegt hem, dat Claus met het volk van Walter Fürst zich van den Sarnenstein heeft meester gemaakt, en dat Beringer van Landenberg onze gevangene is. Zeg hem ook, dat hij die aardigheid aan mij, den dooven Claus, te danken heeft!”—
Men wierp schoppen, bijlen en houweelen tegen de brug, maar deze viel voor zulke zwakke werptuigen niet neer.
„Als het volk van Walter Fürst den burcht ingenomen heeft, dan is zijne hoeve weerloos! Op, naar zijn huis! Wij zullen toch onder dak komen en het vrouwvolk, dat daar is, zal het gelag betalen,” riep één der aanvallers uit.
Te midden van storm en onweder ijlden de mannen naar Walters hoeve, doch inplaats van er heel gemakkelijk een onderkomen te vinden, werden ze zóó ontvangen, dat tien hunner er het leven bij inschoten en verscheidenen gewond werden.
De arme mannen namen nu de vlucht, doch velen bleven onderweg liggen, verpletterd of zwaar gewond door de steenen, die van de rotsen neersloegen.
Walter Fürst dacht aan geen achtervolgen en ging naar binnen. Een uur later was de föhn voorbij en begon het te stortregenen.
„Men klopt, Grootvader,” zeide de kleine Walter, „men klopt aan het vensterluik!”
[163] „Ik hoorde het ook,” sprak de oude man. „Ik zal zien, wie er is!”
Hij verwijderde zich, doch kwam spoedig terug met een' pijl.
„Deze pijl zat in het luik,” zeî hij, „en dit strookje perkament was er aan!”
Bij het licht van eene harsspaan las hij: „Ik ben vrij! Zeg het Walter! Tell!”
Grootvader deed, na dit gelezen te hebben, een' luiden juichkreet hooren. Hij greep den kleinen Walter, die te midden van al dit rumoer, hoewel nu en dan knikkebollend, wakker gebleven was, aan, lichtte hem op en fluisterde hem in het oor: „Kind, je Vader is vrij en—dat heb jij eigenlijk dan toch zoo ver gebracht!”
Wat was het kind gelukkig!
„Tell vrij!” iedereen vernam het. Hoe hij vrij gekomen was, ja, dat wist men niet, dat stond niet in het briefje. Hij was vrij, en dat was genoeg om allen in eene blijde stemming te brengen. Hij kon natuurlijk niet weten, wat er gaande was, en nu was hij maar zoo dichtbij gekomen, dat hij zonder gevaar bij het licht van den aanbrekenden dag een' pijl als bode afzenden kon.
En als nu Claus' onderneming eens geheel gelukt was! Dat hij den Sarnenstein overrompeld had, was duidelijk, want als hem dat niet gelukt was, dan zouden de mannen van de bezetting de hoeve van Walter Fürst niet aangevallen hebben. De vraag was maar: „Is Beringer van Landenberg gevangen genomen?”
Daar komt een ruiter aanhollen, maar niet van de zijde van den Sarnenstein, maar wel van die van den Zwing-Uri.
Het is een dienstman van Walter en uit de verte roept hij al: „Wij hebben den Sarnenstein ingenomen en acht gevangenen gemaakt. Een van die acht is de Rijksvoogd!”
[164] „Claus zeide, dat ik het bericht hiervan eerst bij Heer Rudolf moest brengen en dan u,” sprak de man, die afsteeg.
„En ik heb ook goed nieuws! Tell is vrij! Met een' pijl schoot hij mij dit bericht in het vensterluik,” riep Walter opgewonden.
„Dat moeten ze ginder ook weten,” jubelde de bode, sprong te paard en keerde spoorslags naar den Zwing-Uri terug.
„Liesbeth, ouwentje,” dus riep Walter zijne vrouw toe, „dat is een begin, zooals we niet hebben durven droomen! Nog geen etmaal in openbaar verzet, en niet alleen een' burcht ingenomen, maar ook een' Rijksvoogd in onze macht! We waren er te vroeg bij, geloofde men! Tell had alles in de war gebracht, en... het zal gaan, het zal toch gaan! Wist ik maar hoe het hem gelukt is vrij te komen! Maar hoe het geschied moge zijn, dat doet er niet toe! Kleine Walter, mijn dapper naamgenootje was toch oorzaak, dat hij vrij kwam. Zonder dat kind was het pijlschot niet gedaan, en zonder dat pijlschot was Tell nog de gevangene van dien wreeden Geszler. O, ik brand van verlangen om te vernemen hoe die bevrijding geschied is!”
Was Walter nieuwsgierig, wij zijn het niet minder, en daarom doen we maar, alsof we niet bij de overrompeling van den Sarnenstein geweest zijn, en begeven ons bij het invallen van den nacht naar den Zwing-Uri, want wij willen Tell's bevrijding ook bijwonen.
„En gelooft gij nu nog, Heer, dat die oude slaapmuts van den Redingfelz zulk een geducht krijgsman is?” vroeg Fabian des avonds.
„Meer nog dan van middag, Fabian!”
„Maar, Heer! hoe is het mogelijk? Waarom doen ze dan geen' aanval op den burcht en laten ze ons met rust? Er is zelfs niets te hooren, en ik zou wel lust hebben om eens te onderzoeken, of ze niet allen stilletjes afgetrokken zijn, wel wetend, dat...”
„Gij een domoor zijt. Kom op den toren dan zult gij alles beter zien. Heel kalm en bedaard gaat alles in zijn werk. Rudolf van Reding brengt er orde en regel in. Hij deelt de benden in en zorgt dat allen niet alleen welgewapend zijn, maar dat allen ook bij een' aanval of bij eene bestorming volgens een geregeld en wel overlegd plan te werk gaan. Zonder hem zou de bestorming in het wild geschied zijn, en met zeer geringe moeite zouden wij de oproermakers niet alleen afgeslagen, maar ook vernietigd hebben.”
„Dat zullen we nog, Heer! We zullen ons toch niet door een' troep boeren laten slaan?”
„Je bent een Oostenrijker, Fabian, en je vergeet te veel, dat iedere Zwitsersche boer, als het er op aankomt, een geboren krijgsman is. Ik ben als knaap met deze boeren opgegroeid en ik ken ze. Beter dan eenig ander heb ik ook dien Rudolf van Reding leeren kennen. Mijn Vader heeft [166] vaak mij zijne geschiedenis verteld. Hij was een eenig man met het zwaard in de vuist op den muur, met de lans in de sterke hand op het slagveld, met een hoofd vol wijze gedachten en plannen in den raad, en toen de pest in het Kruisleger uitbrak, Koning Lodewijk er aan bezweek en Koning Theobald van Navarre, Koning Karel van Sicilië en Graaf Alphonsus van Poitiers, die ook in het leger waren, bij zooveel tegenspoed het hoofd verloren en niet wisten wat te doen, bleef Rudolf van Reding de man, die hij altijd geweest was, en hij was het, die niet alleen verhoedde, dat het heele Kruisleger door den Sultan van Tunis verslagen en vernietigd werd, maar die ook wist te bewerken, dat de Sultan met de Franschen een' vrede sloot welke voor deze laatsten vrij voordeelig mocht genoemd worden. Eenmaal opnieuw in Zwitserland terug, trok hij weer het boeren-edelmanspak aan, deed het werk van een' boer en scheen zich om niets te bekommeren. Hij bemoeide zich niet met onze zaken en ook niet met die van de Zwitsers, ja, hij verscheen zelfs nooit op eene vergadering op de Rütli. Hij had eene gelofte gedaan, zeî men, om nimmer weer als krijgs- of als raadsman op te treden. En nu is die man het Legerhoofd. Wij konden geen' gevaarlijker vijand tegenover ons krijgen. Zijn de booten in orde?”
„Ja, Heer! Er zijn drie groote booten. Ze liggen bij de Waterpoort!”
„Laat Ulrich en Heinrich dan twee der booten nemen en ieder met twintig welgewapende mannen het meer oversteken om zooveel vrouwen en kinderen gevangen te nemen, als ze maar kunnen. Zijn er de noodige paarden op den Bruneck?”
„Er zijn er twee, Heer!”
„Maar twee? Nu, goed! Het is genoeg! De grootste boot blijft hier, en zoodra het donker is, moet Gottlieb met [167] een twintig man en een paar bloedhonden er plaats in nemen. Gij zorgt dat Tell, goed gekneveld, ook in de boot komt. Ik volg dan en ga met de boot mede. Wij brengen Tell op den Bruneck, en vrouwen en kinderen voor ons uitdrijvend, keeren we morgen middag hier terug. In dien tijd belast ik u met het bevel over den Zwing-Uri!”
„En als men in uwe afwezigheid den burcht bestormt?”
„Dan sla je den storm af, maar hiervoor is in de eerste dagen geen gevaar. Zorg echter vooral, dat de burcht van de meer-zijde steeds toegankelijk voor ons blijft. Laat de zes booten, die er nog zijn, geheel klaar maken om morgen middag ons met de gevangenen hier binnen te brengen!”
„Het zal geschieden, Heer!”
„Ik reken er op! Maar zorg ook dat ze hier niet doen, wat ze op den Sarnenstein doen, als Landenberg er niet is!”
„Wat is dat, Heer?”
„Zich dronken drinken, Fabian!”
„Och, Heer, dat doen ze ook als Heer Beringer er is. Deze drinkt zich elken avond dronken.”
„Zwijg, kerel! Heer Beringer van Landenberg is een Ridder en een Edelman! Het voegt een schobbenjak niet op zulk een' toon over hem te spreken. Ik sprak over het volk, niet over hem. Oef, wat is het warm! Ik ga wat rusten, want vannacht zal er van slapen niets komen. Zorg voor alles!”
Geszler ging naar zijne vertrekken en Fabian bleef alleen achter.
„Alsof het hem niet goed deed, dat ik van dien laffen drinkebroer Beringer vertelde,” mompelde Fabian. „En dat noemt mij toch „schobbenjak”, alsof ik slechts een gemeene trosboef of lansknecht ware. Hij mag oppassen, die Geszler met mij te beleedigen!”
Brommend ging Fabian de bevelen ten uitvoer brengen [168] en weldra waren Ulrich en Heinrich met een paar booten op het meer en buiten het gezicht van den Zwing-Uri.
Geszler had wel gelijk gehad met Rudolf van Reding een gevaarlijk vijand te noemen, want hij had dadelijk werk ervan gemaakt om ook van de meerzijde den burcht in te sluiten. Friedel de veerman, Baumgarten en de jonge Melchtal hadden last gekregen om zooveel booten bijeen te brengen, als men maar krijgen kon. Hiermede moesten ze achter de rotsen gaan liggen, doch buiten het gezicht van den burcht. Kwam er nu eene boot van den Zwing-Uri, dan moest die onverhoeds overvallen worden.
Uitdrukkelijk echter luidde het bevel: „Eén uur na zonsondergang moeten alle booten aan wal gehaald en in veiligheid gebracht worden!”
„En als de Oostenrijker dan, begunstigd door de duisternis van den nacht, langs het meer den burcht verlaat, Heer?”
„Dan vindt hij zijn graf in de golven. Wij krijgen van nacht storm en onweder. Ik voel de föhn nu reeds in mijne leden! De natuur zal heden nacht onze bondgenoot zijn!”
„Nu, Heer Rudolf,” sprak Friedel de veerman, „ik geloof dat u gelijk heeft. Het is te warm vandaag en de vogels zijn erg onrustig! Wij zullen voor alles zorgen!”
„Dat behoeft Friedel de veerman mij niet te zeggen,” sprak Heer Rudolf. „Hij is een Zwitser zoo goed als Baumgarten, Melchtal en al de anderen, en een Zwitser doet steeds zijn' plicht. God hoede u!”
Heer Rudolf was vertrokken en kort daarop lagen er acht goed bemande booten achter de rotsen. Ulrich en Heinrich zagen ze niet en ze dachten ook aan geen vijanden. Zorgeloos roeiden ze voort tot opeens uit beide booten gillen opstegen. Eene bui van pijlen daalde neer en trof maar al te goed doel.
„Den dood aan den Oostenrijker!” schreeuwden de Zwitsers, [169] en in een oogenblik waren de twee Oostenrijksche booten door Friedel en de zijnen ingesloten.
„Geeft u over!” riep Friedel. „Wij zijn in de overmacht, dat ziet ge!”
„Nooit! Nooit!” riepen Heinrich en Ulrich. „Den dood aan de oproerlingen!”
„Je kunt het koken, zooals je het eten wilt,” deed Friedel spottend hooren, maar het was zijn laatste woord. Een welgericht pijlschot benam hem het leven.
Toch was werkelijk de overmacht der Zwitsers te groot, en toen meer dan dertig der Oostenrijkers gesneuveld of gewond waren, en Ulrich en Heinrich ook tot de gevallenen behoorden, gaven de anderen zich over, en werden in de hut van Friedel opgesloten.
Eén uur na zonsondergang werden alle booten aan den wal gehaald en in veiligheid gebracht en begaven Baumgarten, Melchtal en de anderen zich met hunne gevangenen naar het leger van Heer Rudolf om hem verslag van het gebeurde te doen.
Of het de treurige tijding van het sneuvelen van Friedel den veerman was, die hen zoo somber maakte? Misschien wel, maar misschien ook niet.
„Het is of de onnatuurlijke warmte mij bevangen heeft,” zeide Baumgarten. „Mijne beenen wegen als lood.”
„De mijne ook,” sprak Melchtal. „Maar weet je, wat ik zou aanraden?”
„Wat te rusten,” zeide een visscher. „Wat hebben we ons te haasten? Eene treurige tijding komt altijd vroeg genoeg.”
„En ik zou juist aanraden ons te reppen,” sprak Melchtal. „Weet je wel, wat de oude Heer Rudolf gezegd heeft? We krijgen storm en onweder van nacht. Hij voelde de föhn reeds in zijne leden.”
Nog meer dan een kwartier ver had men een pad te loopen, dat bij het losbreken van de föhn zeer gevaarlijk was. [170] Melchtals herinnering van hetgeen Heer Rudolf voorspeld had, deed allen begrijpen, dat haast maken aangeraden was, wilde men zijn leven niet in gevaar brengen.
Zij spoedden zich nu snel voort, en pas hadden ze het gevaarlijke pad achter zich en waren ze op de heerbaan, of de föhn brak in vreeselijke kracht uit.
Een half uur te voren had Geszler den Zwing-Uri verlaten met de grootste boot met twintig koppen bemand.
Midden op het meer riep de stuurman opeens: „Heer, laten wij spoedig naar den wal roeien. Zie eens omhoog! De föhn!”
„De föhn!” steunde Geszler, en riep: „Naar den wal! Naar den wal!”
Het was te laat!
De storm greep het meer aan en de volle boot werd als een bal over het water gejaagd.
„Het zeil neer! Het zeil neer!” schreeuwde de stuurman.
De storm greep het aan en sloeg het in flarden.
„Stuur beter! Naar den wal!” riep Geszler.
„Heer, de boot luistert niet naar het roer,” antwoordde de stuurman.
Eene hooge golf sloeg over.
„Wij verdrinken! Wij verdrinken!” klonk het klagend geroep van Gottlieb.
„Naar den wal, ezel! Naar den wal!” bulderde Geszler.
„Onmogelijk, Heer! Bevelen wij God onze zielen! Den wal halen kunnen we niet!” riep de stuurman zoo hard hij kon, om met zijne stem het geloei van den storm, het gebruis der golven en het ratelen en klateren der donderslagen te kunnen overtreffen.
Geszler verstond hem niet, maar begreep hem.
Daar vallen zijne oogen op Tell en terstond herinnert hij zich de vaart over den Rijn.
[171] „Als er één is, die ons aan den wal brengen kan, dan is hij het,” mompelt hij.
Zal hij hem vragen het roer in handen te nemen?
Ja? En zal hij het dan doen?
Neen, hij zal weigeren, want hij kent dien trotskop. Vrijwillig doet hij alles, gedwongen niets. Hijzelf heeft het gezegd daar in de bergen, vlak naast den afgrond.
Hij fluistert Gottlieb wat in, en deze zich over Tell buigend, vraagt hem: „Wat is dat voor een storm?”
„De föhn!” is het korte antwoord.
„Kunnen we den wal halen?”
„Ja, om tegen de rotsen verpletterd te worden!”
„Maar is er geen ander middel?”
„Jawel!”
„Nu, man, wees zoo kortaf niet! Welk is dat middel?”
„Midden op het meer verdrinken! Wat anders?”
„En als gij het roer in handen hadt?”
„Weet ik het?”
„Wilt gij beproeven ons aan den wal te brengen?”
„Waarom vraagt gij dat? Kan Geszler het niet vragen? Of heeft hij de koorts van angst? Hij klappertandt! Wat is hij bang voor den dood!”
„Spot niet, Tell! Beproef liever ons aan den wal te brengen. Heer Geszler, zegt dat gij even goed sturen als schieten kunt!”
„Doet me genoegen! Maar meer genoegen doet het mij hem zoo te zien klappertanden van vrees. Ja, Geszler van Bruneck is een held!”
Eene nieuwe golf slaat weer over en werpt de boot half vol water.
De storm neemt toe in kracht.
Het onweder is vreeselijk.
„Ik zal de banden, die u gekneveld houden, los maken. [172] Wilt gij dan aan het roer?”
Geen antwoord.
„Spreek op toch! Wilt gij dan verdrinken?”
„Ja! Liever verdrinken dan langzaam sterven in een onderaardsch kerkerhol van den Bruneck!”
„Gij zult daar zoo vrij zijn als vroeger op den Zwing-Uri! De Rijksvoogd houdt u slechts als gijzelaar!”
„Knevelt men in Oostenrijk de gijzelaars dan?”
Gottlieb heeft de banden al losgemaakt.
Tell ziet rond en bij het licht van den bliksem ontdekt hij de Vischbrug. Het is eene groote verzameling van groote steenbrokken, die eens van den berg neergeslagen zijn.
Nauwkeurig beschouwt hij die steenen.
Er schittert wat in zijn oog.
Hij springt op en roept tot den stuurman: „Mij het roer! Geef hier!”
De stuurman waagt het niet en kijkt Geszler aan.
Deze knikt toestemmend.
Frank en vrij, zonder banden zit Tell aan het roer.
In Geszlers oogen schemert wat. Het is de hoop! Ja, nu zullen ze het dreigend gevaar ontkomen! Dikker en dikker wordt de duisternis. Het is alsof de onweerswolken dalen!
Slechts dan, als een lichtstraal de donkere wolken doorklieft, ziet men wat!
Maar dat licht is zoo verblindend en het duurt zoo kort!
Eén keer echter heeft Geszler gezien, dat men dichter bij den wal is dan een oogenblik te voren, en... hij meende die plek te herkennen, die plek vol ruwe rotsbrokken in het water! Die plek, waar hij als jongen zoo vaak stond om met de hengelroede den blanken visch te verschalken. Daar landen, dáár? Dat is de dood! Daar kan men niet landen! Daar slaan de golven op de rotsen de boot te pletter! [173] Dat wil hij misschien! Liever dood dan gevangen zal Tell denken. Ja, zoo is hij. Als het weer een oogenblik licht is, dan zal hij zien of hij gelijk heeft, en is het zoo, dan zal hij hem het roer ontnemen laten.
De storm neemt toe!
Wat is dat? De storm? Onweder?
Neen! Het is het uit elkander slaan van de golven tegen de rotsen.
Een stoot!
Allen slaken een' angstkreet!
Geszler voelt iets! Men ontrukt hem wat!
Een felle bliksemstraal doorklieft de lucht!
Een man springt uit de boot op de rotsen en duwt met den krachtigen linkervoet de boot het meer op! Die man is Tell! Hoog boven het hoofd zwaait hij Geszlers boog en pijlkoker!
Ha! dat was het, wat hem bij dien stoot ontrukt werd!
Een nieuwe bliksemstraal zet alles in gloed!
Een ontzettende donderslag, duizenden malen terug gekaatst, ratelt en klatert!
En te midden van dat alles...
„Halli! Halli! Hallo!”
Dat jodelen doet allen huiveren! Er ligt wat spookachtigs in!
Het is weer donker, aardedonker! Maar—de storm wordt minder!
Alweer een lichtstraal!
„Zie! Zie! Daar!” roept Gottlieb en wijst in de hoogte.
Geszler staart omhoog en ziet Tell blootshoofds op de punt van eene rots staan, als een reus, als een stormreus, die de woede der elementen tart!
„Vrij!” klinkt het uit de hoogte en het wordt opnieuw gevolgd door dat spookachtige: „Halli! Halli! Hallo!”
[174] „De Booze!” mompelt Gottlieb en maakt het kruisteeken.
„Ja, de Booze, en geen mensch!” murmelen allen en volgen vol eerbied Gottlieb na.
Met elke seconde vermindert de storm in kracht.
Nog eens een vreeselijk felle lichtstraal, en men ziet Tell van de eene rotspunt op de andere springen met eene vastheid en zekerheid, alsof er voor hem geen gevaar van uitglijden of misspringen bestond.
Daar stroomt de regen bij stralen neer. De zwarte wolken gelijken eene zee, die ledig gegoten wordt.
Het is het einde van de föhn; het is het naspel van het uur der angsten.
„Halli! Halli! Hallo!” klinkt het flauw, maar duidelijk uit de verte, en nu het grootste gevaar voorbij is en de stuurman het roer weer meester is, keert Geszlers moed terug, en met den moed ook de zucht naar wraak.
De regen plast en stroomt, maar de storm is over. Het meer wordt vlak en effen. Nog één lichtstraal ontzettend fel en hel, alles verblindend!
Nog één slag, harder dan er een geweest is! De druk ervan doet de bergen dreunen en stukken rots slaan naar beneden, alles verwoestend in den val!
Het was het slot-akkoord van het lied des stormkonings!
De wolken scheuren en drijven af. De sterren komen te voorschijn. De maansikkel werpt een mat licht over het meer en de bergen.
„Daar is de Bruneck!” zegt Geszler en wijst op een donker gevaarte, dat zich op eene steile rots verheft. Maar hoe hij tuurt, hij ziet geen' brandenden pekpot.
Vreemd! Hij had het Ulrich en Heinrich toch bevolen.
„Ziet gij een' pekpot branden, Gottlieb?” vraagt hij.
„Ik heb er ook al naar gekeken, Heer! Maar ik zag niets. Het is de Bruneck toch wel?”
[175] „Lomperd! Zal ik mijn' stamburcht niet meer kennen? Het is de Bruneck! O, ik zal het volk leeren mijne bevelen niet op te volgen! De lafaards! Zeker bang geweest voor de föhn!”
Gottlieb glimlacht en denkt aan Tell's woorden: „Hij klappertandt! Wat is hij bang voor den dood!”
Hij past wel op het niet te zeggen en houdt zich, alsof hij niet weet, dat diezelfde man een oogenblik geleden zelf een groote lafaard was, en hij zegt: „De regenstroomen kunnen het vuur uitgedoofd hebben, Heer!”
„Verontschuldig de schelmen niet! Bevelen moeten opgevolgd worden, al is er het leven mede gemoeid. Ik zal het hun afleeren!”
Men legt aan.
Geszler is de eerste uit de boot aan den wal en roept: „Boot vastleggen! Volgt mij!”
Met woeste sprongen loopt Geszler den steilen burchtweg op. Eindelijk is hij boven en beukt met zijne krijgsbijl op de poort, woedend roepend: „Open! Doe open!”
„Wie is daar die geweldmaker buiten?” klinkt de stem van den poortwachter daar binnen.
„Dat zal je spoedig genoeg ondervinden,” brult Geszler, wiens woede door dat woord „geweldmaker” nog heviger opgewekt wordt en zijne stem heesch maakt.
„De oude Bertram heeft te veel jaren dienst, man, om je enkel op je brutaal geschreeuw en gedreig de poort te openen. Heer Geszler van Bruneck heeft ons andere manieren geleerd! Ga vanwaar gij komt!”
„Zult gij nu open doen, oud nachtspook!” schreeuwt Geszler, doch hij spant zich hierbij zoo in, dat zijne stem overslaat en in een piepend geluid eindigt.
„De Bruneck blijft gesloten, man,” antwoordt Bertram kalm. „Gij zijt zeker een afgedwaald schaap uit de dronken [176] kudde van den Sarnenstein. Weet dan wel, dat Heer Geszler van Bruneck met dat dronken gespuis niets te maken wil hebben!”
Terwijl dit gesprek gehouden wordt, is Gottlieb ook genaderd en daar Geszler van woede dreigt te stikken en zijne bijl zoo diep in de poort slaat, dat hij ze er niet meer uithalen kan, zegt Gottlieb: „Maar, Bertram, hoor je dan niet, dat Heer Geszler van Bruneck zelf voor de poort van zijn' eigen burcht staat? Kom, doe snel open! We zijn doorweekt van den regen en verlangen naar een goed vuur.”
Daar binnen is iemand bij Bertram gekomen; het is Gerold, de Slotvoogd, die hier inplaats van Heer Geszler bevel voert, als deze afwezig is. Gerold was eenmaal schildknaap bij Heer Geszlers Vader, en later leerde hij diens zoon Geszler den geheelen wapenhandel en alles wat een Edelknaap of Jonker van dien tijd moest leeren. Hij is al bijna zeventig, doch zijne kaarsrechte reuzengestalte, zijne vlugheid en verbazende lichaamskracht zouden hem voor ieder, die hem niet kende, slechts een' ouderdom van nog geen vijftig jaar geven. Iedereen vreest hem en hij vreest niemand, zelfs Geszler niet.
Hij heeft, ondanks het heesche geluid, Geszlers stem herkend en opent de poort.
Als een dolle springt Geszler op hem toe, heft zijne bijl op, laat ze neerdalen en...
„Is de Jonker dol of dronken?” bijt Gerold Geszler fluisterend in het oor, doch houdt meteen den arm tegen eer de bijl doel getroffen heeft.
„Waarom brandt de pekpot niet, zooals Ulrich en Heinrich je bevolen hebben?” zegt Heer Geszler, die tegenover Gerold nog altijd eenigszins eerbiedig is.
„Ulrich en Heinrich, Heer?”
„Ja, Ulrich en Heinrich! Ze kwamen hier in den namiddag [177] in booten aan.”
„Gij vergist u, Heer! Ulrich en Heinrich zijn hier niet geweest! Al sedert meer dan eene week schijnt het heele meer verlaten te zijn, en het is al meer dan veertien dagen geleden, dat hier iemand geweest is. De laatste was Friedel, die hier voor u jagen kwam!”
„Doet de vrees u liegen, Gerold?” brengt Geszler er met moeite uit.
„Mag ik vragen of de teleurstelling Heer Geszler van Bruneck tot een' suffer maakt, die niet meer weet, dat Gerold van den Rigi nog nooit loog?” klinkt het kalm terug.
„Maar ze moeten hier geweest zijn! Ze zijn in twee booten over het meer gekomen!”
„Dan heeft de föhn hun een graf bezorgd, Heer!”
„Ze waren lang voor dat de föhn losbarstte hier, of konden althans hier zijn. Ik was in de föhn op het meer, en dat ik hier ben mag een wonder heeten.”
„Een groot wonder ook, Heer! Maar zooals ik u zeî: Ulrich en Heinrich zijn hier niet geweest.”
„Ga mee, Gerold!” zeide Geszler. „Wij moeten spreken, want er is iets gebeurd. Of, mag mijn volk er soms niet in?”
De vraag werd met bijtenden spot gedaan, doch Gerold zag wel, dat zijn Heer erg opgewonden was en deed maar, alsof hij niets hoorde, en hij zeide: „Laat allen binnen, Bertram! Sluit dan de poort en leg in de groote zaal een flink vuur aan. De keldermeester zal voor een' verwarmenden dronk zorgen. Willen we nu gaan, Heer?”
Geszler en Gerold zaten weldra in de kleine Ridderzaal bij een knappend vuur en een' beker warmen wijn, doch wat die twee elkander te vragen of te vertellen hadden, zullen we maar niet mededeelen. Alles liep over het gebeurde, en dat weten we al.
We gaan Willem Tell opzoeken.
Zoolang Tell kon, sloeg hij de boot gade en na al wat gebeurd was, was hij wreed genoeg om te hopen, dat Geszler met de zijnen den dood in de golven zou vinden.
Spoedig echter nadat hij den koenen sprong gewaagd had en hij in vrijheid was, was de föhn bedaard, en daar zijn weg om thuis te komen dicht langs den Bruneck liep, zoo had hij tot zijn leedwezen gezien, dat de föhn zijn' vijand gespaard had.
Van alles, wat er gebeurd was, was hij onwetend. Hij verkeerde dus in het geloof, dat de Oostenrijkers nog overal meester waren en dat hij dus heel voorzichtig moest zijn, wilde hij niet andermaal in hunne handen vallen.
Hij sloeg nu een kronkelend bergpad in met het doel eene vluchtgrot te bereiken. Zulke vluchtgrotten had men in de bergen veel. Zij dienden om jagers en herders, die door boos weer overvallen werden, eene schuilplaats te verschaffen. Altijd was er droog hout in en eene tondeldoos met vuursteen en vuurslag om van dat hout een vuurtje te maken. Verliet men het hol, dan was men verplicht den voorraad hout aan te vullen, opdat een ander hiervan ook gebruik kon maken. Tell had spoedig zulk eene vluchtgrot gevonden, en weldra staarde hij peinzend in het vuur en overlegde wat nu te zullen doen.
[179] „Eerst zal ik Vader Walter kennis van mijne vlucht geven,” zeide hij en krabbelde op een reepje perkament met houtskool: „Ik ben vrij! Zeg het Walter! Tell!”
Hij bekeek bij het licht van het vuur het strookje perkament en mompelde: „„Zeg het Walter!” Het staat er! Maar heb ik, toen ik in vliegenden ren heengevoerd werd naar den Zwing-Uri, goed gezien, dat Vader met zijn volk op mijn kind toesnelde? En zoo ja, is het hem dan gelukt mijn' jongen te redden? O, wist ik eens hoe die gluipende Geszler zich van mijn kind meester gemaakt heeft! Wie weet of Hedwig en Willem ook niet in zijne macht zijn! Ik verdraag het niet langer. Ik wil het weten. Ik zal naar huis gaan al worden de toegangen tot mijne woning door honderden Oostenrijkers voor mij afgesloten. Eén pad is er, dat ik alleen weet en dat alleen ik waag te betreden. Dat zal ik nemen!”
Hij trok de kleederen, die hij bij het vuur gehangen had om te drogen, aan, maakte een keepje in een' pijl, stak het opgevouwen perkamentje er tusschen, trapte het vuur uit, en na bij het flauw schijnende maanlicht wat droog hout gezocht en dat in de grot gebracht te hebben, begaf hij zich op pad.
Op weg naar huis moest hij dicht voorbij de hoeve zijns schoonvaders, doch eer hij zoo ver was, hoorde hij Oostenrijkers naderen. Het waren de mannen, die door Walter Fürst terug geslagen waren, en die zich nu haastten om den Bruneck te bereiken. Waar ergens zouden ze anders heen, want ze hadden op hunne vlucht gezien dat de Zwing-Uri door de Zwitsers belegerd werd.
Tell meende in de naderende Oostenrijkers mannen te zullen vinden, die uitgezonden waren door Landenberg om de Zwitsers te benadeelen, en hoewel hij nu niet bang was om een vijftal hunner te staan, als hij zijne jachtbijl bij zich had, begreep hij, dat hij nu veel gevaar liep om voor [180] de overmacht te moeten onderdoen, en daarom verborg hij zich. Zoodra ze ver genoeg van hem verwijderd waren, haastte hij zich om zoo dicht bij zijn schoonvaders huis te komen, dat hij er een' pijl in het vensterluik schieten kon. Hij deed dit, en hoewel het te duister was om te kunnen zien of hij het luik wel getroffen had, wist hij dat de pijl er in zat; daarvoor was hij Tell.
Langzaam begon de dageraad aan te breken, zoodat er geen tijd te verliezen viel om op het geheime bergpad te komen. Het liep langs kloven, ontzettend diep, en vaak was het pad niet veel meer dan eene richel.
Toen hij eindelijk met veel moeite dat pad bereikt had, vond hij het door de massa's sneeuw geheel afgesloten.
„Dom van me,” bromde hij. „Ik had kunnen begrijpen, dat de föhn dezen nacht de sneeuw los sloeg. Terug dan en het gewone pad genomen.”
Dit was het smalle pad waarop hij Geszler eens ontmoet had, maar zie, ook dit was door bergen van sneeuw geheel overdekt. Er was geen doorkomen aan.
„Heeft de föhn mij dezen nacht bevrijd, nu speelt ze een wreed spel met mij,” mokte hij. „Er valt niet te kiezen, ik moet het breede pad nemen.”
Het was al dag toen hij zijne woning zag. Het verlangen de zijnen weer te zien gaf hem vleugelen, en deed hem alle voorzichtigheid vergeten.
Luid klonken de zolen zijner ruwe bergschoenen op het harde pad en deed Eppo naar buiten snellen.
„Wat! Tell! Gij hier?” riep Eppo. „Wat komt ge doen? Zijt gij vrij?”
„Ja, vrij! Waar is Hedwig? Waar is Willem?”
„Naar Vader Walter, Tell!”
„Naar Vader Walter? Wanneer?”
„Gisteren tegen het vallen van den avond is ze met Willem [181] er heen gegaan.”
„Waarom? Waarom?” vroeg Tell gejaagd.
„O, Tell, ik durf het niet zeggen! Het is te vreeselijk!”
De groote man werd doodelijk bleek.
„Spreek, Eppo! Spreek! Zeg mij de heele waarheid!”
„Walter, uw lieveling is weg, Tell!”
Tot zijne groote verbazing zag hij dat Tell bij dat bericht blijken van blijdschap gaf.
„Dat weet ik! Ik heb mijn Waltertje gezien, maar ik heb veel hoop, dat hij nu bij zijn' Grootvader is.”
Eppo zette de oogen van verwondering zoo wijd open, dat Tell begreep ophelderingen te moeten geven. Hij deed dit, en verhaalde nu zoo kort mogelijk al, wat sedert den vorigen middag gebeurd was, en eindigde met de vraag: „Maar waarom is Hedwig nu gevlucht?”
„Omdat ze vreesde, dat de kleine Willem ook zou geroofd worden, Tell!”
„Is Walter dan geroofd geworden?”
„Kuno en ik dachten, dat hij ergens in een' afgrond gestort was, maar Hedwig hield vol, dat hij geroofd was. Wij zijn er met Bruno en Wolf op uitgegaan, doch nauwelijks waren de honden op pad, of ze holden ons hard vooruit. Wij hebben ze niet weer gezien. Alleen bij dien eenzamen kastanje-boom zagen we aan het gras, dat er eene worsteling had plaats gehad. We vonden er een van Walters pijltjes, en afdrukken van paardenhoeven. Nu wisten wij, dat kleine Walter niet in een' afgrond gestort, maar geroofd was. Had Willem niet met de koorts te bed gelegen, dan zouden beide kinderen geroofd zijn. Na dit voorval durfde Hedwig hier niet blijven, en gisteren, tegen het vallen van den avond is ze met Willem, die weer beter was, naar haar' Vader gevlucht, en Kuno is medegegaan om haar te beschermen en haar de veiligste paden te wijzen.”
[182] „Konden ze vóór het uitbreken van de föhn bij Vader zijn?”
„Neen, onmogelijk! Niet eens halverwegen!”
„O, God! Dan zijn ze wellicht omgekomen!” snikte Tell.
Eppo, die dit ook vreesde, liet het evenwel voorkomen, alsof hij er anders over dacht, en zeide: „Als zij alleen met Willem gegaan was, zou ik er ook voor vreezen, maar Kuno was er bij, en Kuno weet wat de föhn is!”
„Weten, weten wat de föhn is, wat helpt dat?” riep Tell uit. „En dat alles is jouw werk, Oostenrijksche wreedaard! Wraak! Wraak! Bloed om bloed! Leven om leven! Ik heb je eens gezegd, dat een Zwitser nooit een laaghartig moordenaar wordt. Ja, gezegd heb ik dat, maar ik wist niet dat jij zoo laaghartig zijn zoudt om kinderen te rooven, na eerst mij in de val gelokt te hebben. Nu trek ik mijn woord in, en waar ik je vind, schiet ik je neer! Dat wil ik! Dat zal ik!”
Na dit gezegd te hebben ging hij zijne woning binnen, nam er zijn nimmerfalenden boog met den koker vol pijlen, stak zijne groote jachtbijl in den gordel, trad weer buiten en zeide tot Eppo: „Blijf gij hier en zorg voor alles. Als gij mij weer ziet, leeft Geszler, de Oostenrijksche beul, niet meer! Ik weet waar hij is. Zijn vonnis is geveld!”
Eppo weerhield hem niet en toen hij hem zag verdwijnen, zeide hij: „Het is zoo! Geszler's vonnis is geveld! Maar dan?”
Treurig ging Eppo zijn werk in de eenzaamheid verrichten, en met kloppend hart en vonkenschietende oogen sloeg Tell den naasten weg naar den Bruneck in.
En wat was daar gebeurd?
Toen Geszler zoo aan Gerold alles had medegedeeld, zwegen ze eene poos, waarna Gerold, als tot zichzelven sprekend, vroeg: „Wat nu?”
[183] „Laat Gottlieb hier komen?” sprak Geszler. „Drie weten meer dan twee en Gottlieb is een slim man.”
Gerold, die juist om die slimheid niet veel met dien Gottlieb ophad, en die maar al te goed wist, dat deze man en Friedel hem menigmaal overgehaald hadden tot het plegen van lage handelingen, maakte eenige tegenwerpingen, doch Geszler werd kwaad en zeide: „Doe, wat ik beveel! Ik ben je leerling niet meer!”
„Dat ondervind ik dikwijls genoeg,” antwoordde Gerold.
„Brutale grijskop,” snauwde Geszler, doch Gerold hoorde het niet meer; hij was al buiten het vertrek en kwam na een poosje met Gottlieb terug.
Toen ze nu alle drie gezeten waren, zeide Geszler: „Zeg mij, Gottlieb, wat zoudt gij doen, als gij Rijksvoogd waart?”
„Ik, Heer? Bij het krieken van den dag ging ik met eenig volk naar het huis van Tell om daar zijne vrouw en zijn' jongsten zoon gevangen te nemen. Als Tell hoorde, dat vrouw en zoon dood gemarteld zouden worden, als hij zich niet vrijwillig gevangen gaf, dan had ik den vogel den eigen dag nog in de knip!”
„Dat is laag!” riep Gerold. „Dat is eene streek den Duivel waardig. Hoe durft gij met zulk een voorstel voor den dag komen? Schaamt gij u niet?”
„Ik geloof dat je met mijne vijanden heult, Gerold,” sprak Geszler. „En als ik dat wist, dan...”
„Dan zoudt gij vergeten, dat ik eens de man was tot wien ge als jongeling zeidet: „Gerold, gij zult altijd mijn beste vriend blijven!” Dan zoudt gij ook vergeten, dat ik wel een vriend van den Keizer ben, maar dat ik toch met hart en ziel Zwitser bleef en al wat laag is verafschuw!”
„Best! Verafschuw mij dan ook! Ik neem je voorstel aan, Gottlieb! Ga en zoek twintig gewapende mannen uit en zadel de beide paarden. Gij zult mij vergezellen, dan [184] gaan we samen op de vrouwen- en kinderjacht!”
„Is u dat ernst, Heer?” vroeg Gerold.
„Ernst, niets anders dan ernst!”
„Benoem dan een' anderen Slotvoogd! Ik dien geen' beul!” zeide Gerold, en zijn zwaard voor de knie in tweeën brekend, wierp hij de stukken voor de voeten zijns meesters.
„Ga, oude gek! Sterf van honger, of verraad mij en loop tot de oproerlingen over!”
Gerold antwoordde niets, maar ging, na van het zijne een bundeltje gemaakt te hebben, den Bruneck uit met de bedoeling zich tot Landenberg te vervoegen, en dezen zijne diensten aan te bieden.
Een uur mocht hij zoo geloopen zijn toen hij het huilen van een kind hoorde.
Zijn medelijdend hart dreef hem naar de plaats vanwaar het geluid kwam, en hij ontdekte weldra in eene vluchtgrot eene jonge vrouw met een knaapje.
De vrouw zag hem verschrikt aan, en herkende aan het wapen op zijn kleed terstond in hem een' dienstman van Geszler van Bruneck.
Zij sprong op, plaatste zich met eene zware bijl in de hand voor het weenende knaapje en riep: „Doe, wat gij durft, Oostenrijker! Tell's vrouw vreest u niet!”
Verrast zag Gerold op. Hoe kwam Hedwig Fürst hier?
„Hebt gij uw' Vader wel eens Gerold van den Rigi hooren noemen, Hedwig?” vroeg hij.
„Ja, zeer dikwijls. Hij was eens de vriend van Vader!”
„En noemde hij dien Gerold ooit een vrouwenmoordenaar of kinderroover?”
„Neen, nooit! Hij noemde hem een eerlijk en dapper man, die, jammer genoeg, den Oostenrijker diende.”
„Ik ben die Gerold van den Rigi, Hedwig! Ik diende Geszler van Bruneck, maar sedert een uur dien ik hem [185] niet meer. Hij wilde u en uw kind gevangen nemen en martelen om daardoor Tell weer in zijne macht te krijgen.”
„Tell in zijne macht? Is Tell dan vrij?”
Vriendelijk zag Gerold de arme geplaagde en gejaagde vrouw aan.
„Ja, heden nacht,” zeide Gerold, „heeft hij zich bevrijd. Hoe? Dat zal ik u later wel vertellen, als ge in veiligheid zijt. Hoe komt ge hier?”
„En mijn Walter?” vroeg Hedwig zonder op Gerolds vraag antwoord te geven. „Hebben ze het kind gedood?”
„Hedwig, het is eene heele geschiedenis, en nu kan ik ze u niet vertellen. Tell is vrij en Walter is bij uw' Vader. Laat dit genoeg zijn. Hoe komt ge hier?”
Thans deelde Hedwig, na Gerolds handen vol blijdschap gekust te hebben, hem mede hoe ze, uit vrees voor Geszler met Willem en den ouden Kuno gevlucht was om te trachten over het gebergte bij Vader Walter te komen. Ze waren door de föhn overvallen, en Kuno was door een vallend rotsblok in den afgrond geworpen. Dat zij behouden in deze vluchtgrot gekomen was, kon alleen geschied zijn, omdat God zijne Engelen uitgezonden had om haar en haar kind te beschermen.
„Hedwig, uw vermoeden was juist. Geszler en Gottlieb zijn met een twintig man er op uit om u uit uwe woning te halen. Ik vond die daad zóó laag, dat ik weigerde hem langer te dienen. Hier echter zal hij u niet vinden, want hij en Gottlieb zijn te paard en deze steile, smalle rotsweg is geen pad voor een' ruiter. Maar nu ik weet, dat hij naar uwe woning is, weet ik ook, dat wij van hier veilig naar uw Vader kunnen gaan. Kom, laten we dat doen! Ik zal uw zoontje dragen. Het kind kan hier niet loopen.”
„Maar het is nu dag! Het volk van Geszler zal ons zien!”
[186] „Neen, Hedwig! Het volk van Geszler is in den Zwing-Uri belegerd. Kom, aarzel niet!”
Hedwig bleef staan en zag den ouden man aan.
„Nu, wat doet u aarzelen?” vroeg hij.
„Gerold,” sprak Hedwig, „in de laatste tijden hebben we ondervonden, dat valschheid, huichelarij, wreedheid, list en leugen in dienst van den Oostenrijker zijn!”
„Helaas, maar al te waar, Hedwig,” sprak Gerold, „maar bij de liefde mijner Moeder zweer ik u, dat Gerold van den Rigi een Zwitser gebleven is en geene weerlooze vrouwen en kinderen rooft. Kom, geloof me! Hoe langer gij wacht, hoe meer gevaar gij loopt in handen te vallen van Geszler en den laaghartigen vleier Gottlieb!”
„Gerold,” zeide Hedwig, „ik wil u vertrouwen. Maar als Tell nu vrij is, zal hij immers thuis zijn? Laten we dan niet naar Vader, maar naar mijne woning gaan!”
„Om de vrouwenroovers in de armen te loopen, Hedwig? Wie is ginds thuis?”
„De oude Eppo alleen!”
„Welnu, als Tell thuis komt, zal Eppo hem zeggen, dat gij naar uw' Vader zijt, en terstond zal hij ook daarheen gaan. Hem vindt ge daar dus niet, maar ik verzeker u, als gij Geszler daar niet vindt, dan vindt gij hem toch in de nabijheid. Zullen we nu naar uw' Vader gaan?”
„Ja! Naar Vader! Kom, Willem, wees niet bang! Die oude man zal u dragen!”
„Ik kan loopen! Ik ben niet klein!” riep de knaap, die zijne tranen al vergeten was en nu op zijne manier heel wat voor het zeggen had.
„Ja, kleine vent, dat weet ik wel, dat ge kunt loopen,” zeide Gerold. „Maar wij moeten groote stappen maken, anders halen de dieven ons in, die Walter gestolen hebben. Gij wilt toch niet gestolen worden, wel?”
[187] „Goed, draag mij dan! Als gij niet meer loopen kunt, en ik ben groot en sterk als Vader, dan zal ik u ook dragen,” liet de kleine hooren.
Gerold nam hem op den sterken arm en gezwind ging het nu voorwaarts langs de afgelegenste paden, maar de hinderpalen, die Tell ontmoet had, deden zich ook voor hen op. Het werd een dwalen links en rechts. De föhn had letterlijk alle paden onbruikbaar gemaakt.
Ook voor dit drietal was het dus al lang en breed dag geworden, toen ze eindelijk alweer bij dezelfde vluchtgrot terugkwamen, die ze vier uren geleden verlaten hadden. Hedwig kon bijna niet meer voort. Hare kleederen waren verscheurd, het leder der grove schoenen was tegen de scherpe steenen stuk geschaafd. Men moest rusten en wat eten van den medegenomen voorraad.
Het zal ongeveer negen uur in den morgen geweest zijn, toen de drie opnieuw de grot verlieten om nu langs de gewone wegen den tocht naar Walter's hoeve te ondernemen.
Gerold liep als spion vooruit, want hier kon men Geszler ieder oogenblik ontmoeten.
Willem liep nu aan de hand zijner Moeder en vond het niet prettig, dat hij niet babbelen mocht, want Gerold had het verboden.
„Eene kinderstem klinkt ver,” had hij gezegd, „dus, nu zwijgen. Als we in veiligheid zijn, moogt ge uwe schade inhalen en naar hartelust, misschien wel met Walter, praten.”
„Met Walter praten,” ja, dat leek hem, want zonder broer Walter gevoelde hij zichzelven als niets, vooral als Moeder zoo treurig en Vader weg was. Maar nu op dien akelig langen weg te moeten voortsluipen zonder wat te mogen spreken, dat was te erg! Die oude man, die Gerold, was een groote plaaggeest, en als hij nu weer vroeg: „Willem, zal ik je dragen?” dan zou hij zeggen: „Neen, je [188] mag mij niet dragen! Ik ben boos op je! Als ik met Moeder praat, dan vergeet ze te schreien, en nu ik het niet mag doen, loopen er telkens tranen langs hare wangen, en kan ze zoo diep en zoo droevig zuchten, dat ik zelf wel hard zou kunnen gaan huilen. Die arme Moe!”
Zoo liep kleine Willem te denken toen ze, gedurig stilstaande, den weg vervolgden. Telkens als ze stil moesten blijven staan, keerde Gerold zich om, legde een' vinger voor den mond en scheen dan scherp toe te luisteren.
Eens dat hij dit weer deed, begon Willem te glimlachen en vergetend, dat hij niet praten mocht, zeî hij: „Die oude man hoort niet, wat ik hoor!”
„En wat hoor je dan?” vroeg Hedwig.
„Ik hoor paarden, Moe!”
Pas had Willem dat gezegd of Gerold kwam snel op hen toeloopen, en zeide: „Geszler met zijn volk! Mee, terstond mee! Als hij ons ziet, zijn we verloren!”
Ze wilden voortloopen, doch Willem bleef staan en zeî: „Ik hoor eene vrouw gillen en kinderen huilen!”
„Ja, ja, ik ook!” sprak Gerold. „Geszler drijft vrouwen en kinderen voor zich uit! De eerlooze roover! Gauw, mee!”
Hij trok Willem mede en spoedig waren ze nu op eenigen afstand van de heerbaan achter rotsen en struiken verborgen.
Daar kwam de treurige stoet aan. Voorop eene vrouw met vier kindertjes, voortgejaagd door Geszler en Gottlieb, die te paard aan het hoofd van den troep reden.
Plotseling wierp de vrouw zich voor het paard van Gottlieb en den arm naar Geszler opheffend, schreeuwde zij hem toe: „Dood ons, beul! Dood ons, en hoor dan meteen den vloek van eene stervende Zwitsersche Moeder!”
Opeens sloeg Gerold de eene hand voor Hedwigs en de andere voor Willems mond.
[189] Daar klonk de zware tred van een' man!
Eene schaduw gleed voorbij hunne schuilplaats.
Kleine Willem wilde zich losrukken, en achter Gerolds hand klonk het heel dof: „Vader!” Achter de andere hoorde hij: „Tell! Willem!”
„Halli! Halli! Hallo!” klonk het forsch door de bergen.
Geszler verbleekte en keek omhoog.
„Vrouwenbeul! Kinderroover! Zoo wreekt een Zwitser zich!” riep Tell. In een oogwenk was de boog aangelegd, de nimmer falende pijl snorde door de lucht.
„Dat is Tell's schot,” kermde Geszler.
De pijl trof hem in het hart en dood sloeg hij achterover van het paard.
„Halli! Halli! Hallo!” jodelde Tell andermaal en met een tweede pijlschot viel Gottlieb.
De vrouw, die voor Gottliebs paard geknield had gelegen, sprong op, rukte Geszler de breede jachtbijl uit den gordel en gilde: „Wraak! Wraak!”
Als eene furie viel zij de mannen van Geszler aan. Dezen drongen op haar toe, maar, weer had Tell er één geveld, en in ongelooflijk korten tijd, velde hij een' vierden. Nu wierp hij boog en pijl neer, en zijne bijl nemende sprong hij te midden der Oostenrijkers.
„Houd moed, Kunigonde,” riep Tell de vrouw toe. „Ik kom je helpen!”
„En ik! En ik!” riep Gerold, die nu Hedwig en Willem losliet.
„Gerold! Gerold, de Grijze Simson!” riepen de Oostenrijkers en, hunne wapenen neerwerpend, riepen ze: „Genade, Heer Slotvoogd! Genade!”
Tell keek vol verbazing op. Gerold, de Slotvoogd van den Bruneck, aan zijne zijde! Hoe kon dat? Hoe was dat mogelijk?
[190] „Ik ben weer Zwitser, Tell! Ik dien den Oostenrijker niet meer,” riep hij. „Zie daar eens!”
Hij wees naar de schuilplaats, zoo even verlaten.
Tell keek in de aangewezen richting en: „Hedwig! Hedwig! Willem! Willem!” jubelde hij en liep beiden tegemoet om hen aan het hart te drukken.
„Gaat naar den Bruneck terug, mannen, en neemt de lijken mede. Vertel daar, wat gij gezien en gehoord hebt, en doet, wat gij wilt! Gij zijt vrij!”
„En wat gaat gij doen, Heer Slotvoogd?” vroeg een der mannen.
„Ik ga mijn Vaderland dienen, mannen! Het restje levenskracht, dat ik nog heb, is mijn Vaderland gewijd. Wat de Oostenrijkers nu doen, is geen krijgsmanswerk meer. Ik dien geen' beul, die vrouwen en kinderen rooft. Gaat en doet, wat uw hart u ingeeft. Alleen dit raad ik u: verraad uw Vaderland niet, want gij zijt geboren Oostenrijkers!”
„Die ook geene beulen meer willen dienen,” sprak de oudste der mannen. „Wij zullen de gevallenen op den Bruneck brengen en, al noemt men ons verraders van ons Vaderland, het deert ons niet! Wij strijden niet langer tegen de Zwitsers. De wapenen zijn afgelegd! Wij keeren naar Oostenrijk terug! Vaarwel, Heer Slotvoogd!”
De mannen verwijderden zich met de lijken, doch lieten de paarden achter.
Hedwig en Kunigonde werden met de kinderen op de paarden gezet en gerust toog men verder.
Nu haalde kleine Willem zijn hartje op. Vader liep naast het paard en vertelde op zijne beurt alles, wat er met hem gebeurd was. Onverwachts hield hij echter op, bleef staan en luisterde.
„Ik hoor hulpgeroep!” zeî hij.
„Ik hoor het duidelijk!” sprak Gerold.
[191] „Hier waren wij toen de föhn op het hevigst was,” zeide Hedwig. „Daar bij die rots werd Kuno in den afgrond geworpen!”
„Het is Kuno, die roept! Ik hoor het aan zijne stem,” deed kleine Willem zich hooren.
Tell en Gerold liepen thans naar de aangewezen plek en vonden Kuno in de diepte.
„Wat hebt gij gebroken, Kuno?” vroeg Gerold.
„Niets! Ik kan er alleen maar niet uit. De wand is te steil en te glad,” antwoordde Kuno.
„Ja, touwen hebben we niet! Maar stil, met paardentuig kunnen we ook wel wat. Ik zal het halen,” riep Gerold.
„Ik heb touw bij me,” klonk het uit de diepte. „Ik rekende op de föhn en nam het mee. Beproef het te vangen!”
Verscheidene malen werd het beproefd, maar het was te vergeefs.
Daar naderde Hedwig en zeide: „Hier, scheuren wij dezen halsdoek in reepen. Wij zullen ze aan elkander knoopen en dan in den afgrond laten zakken. Kuno kan het touw er dan aan vastmaken!”
„Ha! Ha!” riep Kuno. „Vrouwe Hedwig is behouden! Ik hoor hare stem! En Willem?”
„Kleine Willem is gered en hier, en groote Willem is vrij en ook hier, Kuno!” antwoordde Tell. „Hier, knoop uw touw aan deze reep!”
Het werd gedaan en thans had men in korten tijd het touw boven. Het werd aan een' boomstam vastgemaakt en spoedig was Kuno ook gered.
„Vlug naar Vader,” riep Hedwig. „Zou Walter er zijn?”
„Ja, Walter is daar,” zeide Gerold. „Geszler zelf heeft het mij gezegd.”
Vroolijk ging het voorwaarts en tegen den avond kwam men op Vader Walters hoeve aan.
Wat werd er gejuicht! Wat werd er genoten!
[192] Welk een ongedachte voorspoed!
Geszler, dood! Landenberg gevangen! Ulrich, Heinrich en Gottlieb ook dood! Gerold van den Rigi hun bondgenoot! Oostenrijkers, die de wapenen niet meer willen voeren! Alleen Fabian met de zijnen binnen den Zwing-Uri! Zoo mooi kan alles niet afloopen. En toch was dat wel het geval.
Heer Beringer werd eerst naar den Bruneck gebracht om zich te overtuigen dat Geszler dood was, en daarna bracht men hem tot onder de muren van den Zwing-Uri om Fabian mede te deelen al wat er gebeurd was.
Aan een bedwingen van den opstand kon Fabian niet meer gelooven, en daarom gaf hij den burcht over onder voorwaarde, dat de bezetting na het neerleggen der wapenen ongehinderd zou mogen uittrekken, belovende nimmermeer de wapenen tegen Zwitserland te zullen voeren.
In korten tijd was nu geen enkele Oostenrijker meer in Zwitserland te vinden.
„Komaan, mannen,” sprak Heer Rudolf, „dat is eene uitkomst zóó schoon, als geen onzer had kunnen droomen of voorspellen. Maar, we zijn er nog niet. De Keizer-Hertog zal wraak nemen, en dan, ja, dan zal het een andere strijd worden! Toch hebben we nu alles in ons voordeel om ons voor den worstelstrijd, die ons wacht, voor te bereiden. In den eersten tijd hebben we de handen volkomen vrij! Maken wij er gebruik van, en... Zwitserland zal vrij zijn en vrij blijven! Keeren we allen naar huis terug, en zorgen we overmorgen om op aloude wijze op de Rütli bijeen te komen. Ik blijf met eenig volk op den Zwing-Uri. Stauffacher en Attinghausen zullen de Landammans van Uri en Schweiz zijn, en ik twijfel niet of vriend Walter zal de Landamman van Unterwalden willen zijn!”
„Neen,” zeî Walter, „ik ben een te driftig man daarvoor. Ik ken geen' beteren dan mijn' ouden vriend Gerold. Hij [193] zal de Unterwalders leiden!”
Gerold weigerde, doch toen allen riepen: „Heil! Heil! Gerold van den Rigi, onze Landamman! Hij leve!” nam hij de eervolle betrekking aan, en jubelend keerden allen nu naar hunne haardsteden terug.
Ook Heer Rudolf was weldra op den Zwing-Uri en zich neerzettend, mompelde hij: „Gelukkig begin van een gewaagd spel!”
Den vierden Mei zijn niet alleen de mannen van Uri, Schweiz en Unterwalden op de Rütli bijeen, maar ook de Afgevaardigden van al de andere kantons zijn er.
De oude Werner van Attinghausen zal de bijeenkomst leiden.
Hij staat op en geeft den dienaar bij het schild het teeken, en luid klinkt de bijlslag op het schild, als een bewijs, dat de vergadering geopend is.
De kantons worden afgeroepen, en iedere Afgevaardigde geeft voor zijn kanton antwoord. Alleen Aargau ontbreekt, en dat verwondert niemand, want Aargau is geheel in Oostenrijksche handen, en algemeen is het bekend, dat Keizer Albrecht in dat kanton, en wel te Baden, een groot jachtfeest vieren zou, en dat er wellicht zelfs een tornooi zou gehouden worden.
Van Attinghausen wil beginnen, doch op eenmaal hoort men uit de verte het geroep: „Wachten! Wachten! Aargau komt!”
Het zijn mannen te paard, die naderen.
[194] „Aargau komt!” Wat zou er gebeurd zijn?
De mannen springen van de paarden, dringen zich door het volk, en als ze voor den Landamman staan, wachten ze diens vraag niet af, maar roepen: „Keizer Albrecht is dood! Hij is op de jacht vermoord door zijn' neef Hertog Johan, den zoon van 's Keizers broeder Rudolf! Heel het kanton is in opstand. Hertog Frederik de Schoone zal zijn' Vader in de erflanden opvolgen! Alle Oostenrijkers zijn uit het kanton gevlucht. Aargau is vrij en—Aargau is nu ook een deel van het Eedgenootschap!”
„Mannen,” sprak van Attinghausen, „God is met ons! Thans hebben we de handen volkomen vrij en is er in den eersten tijd geen gevaar te duchten. Gaat allen naar huis! Zwitserland is vrij! Wij, als Landammans, zullen een wakend oog op Oostenrijk houden, en indien één uwer iets verneemt van een' aanval uit dat land, dat hij zich dan haaste ons dat mede te deelen! De Landdag is gesloten!”
De schildslag werd gegeven en met een luid gejubeld: „Halli! Halli! Hallo!” ging de vergadering uiteen.
Zeven jaar lang hadden de Zwitsers tijd om hun werk te doen en zich voor te bereiden op een' aanval van Oostenrijksche zijde. Dat deze al niet vroeger had plaats gehad was niet zonder reden.
De dood van Keizer Albrecht had heel Duitschland in beroering gebracht, en vooral in de Oostenrijksche landen was, door de vervolging, die tegen den moordenaar ingesteld werd, de verwarring groot. Als opvolger van Keizer Albrecht werd Graaf Hendrik van Luxemburg benoemd, en natuurlijk aarzelden de Zwitsers geen oogenblik hem als zoodanig te erkennen. Deze Keizer mocht evenwel slechts vier jaar regeeren, want in 1312 maakte de dood een einde aan zijn leven. Een deel der Keurvorsten koos Hertog Frederik van Oostenrijk, doch de meerderheid benoemde Hertog [195] Lodewijk van Beieren tot Keizer, en de Zwitsers behoorden alweer tot de eersten om den laatste te huldigen.
Hertog Frederik was hierover woedend, doch hij had de handen te vol om zich te wreken. Zijn vijand Keizer Lodewijk, eenmaal zijn boezemvriend, dwong hem tot handelen. De oorlog brak uit en Zwitserland werd er bij betrokken. Nu zond Hertog Frederik zijn' dapperen, maar onstuimigen broeder, Hertog Leopold, aan het hoofd van een groot leger uit om de bondgenooten van Keizer Lodewijk te dwingen de zijde van Oostenrijk te kiezen.
„Met mijn' voet zal ik dat Zwitsersche ongedierte vertrappen,” zeide Hertog Leopold, en eer de Zwitsers het vernamen, stond hij reeds aan de grenzen.
In allerijl riep nu Heer Rudolf van Reding het volk te wapen, en het gelukte hem bij Morgarten een dertienhonderd man bij elkander te brengen. Hij verdeelde dit hoopje volks op de bergen, last gevend om het leger van Hertog Leopold, als het door de holle wegen trok, met steenen uit de hoogte te begroeten.
Geen vijand ziende, trok Hertog Leopold bijna zorgeloos verder. Wie zulk een leger weerstand durfde bieden, moest een machtiger zijn dan de Zwitsers.
Zoo dacht hij, zoo dachten al de Ridders, die hem volgden.
Maar opeens kwam met donderend geweld een rotsblok naar beneden en viel midden in het Oostenrijksche leger. Die eerste steen was het sein voor allen, die op de bergen stonden. Van alle kanten daalden rotsblokken neer en er ontstond eene verschrikkelijke verwarring.
„Valt aan!” klonk nu het bevel van Heer Rudolf.
In den nauwen weg aan beide zijden door de bergen ingesloten konden de opeengepakte Ridders zich niet bewegen. De aanval geschiedde van voor en van achter en eindelijk op verscheidene plaatsen midden in de lange rij. [196] Slechts anderhalf uur duurde het gevecht. Wie van de Oostenrijkers vluchten kon, vluchtte. Tot die gelukkige vluchtelingen behoorde ook Hertog Leopold, doch negenduizend der zijnen waren omgekomen.
Eene maand later leed Hertog Leopold eene nieuwe nederlaag bij Brunnen en was hij genoodzaakt om een' wapenstilstand te sluiten. Weldra trok hij af en de Zwitsers waren voorloopig alweer vrij. Ieder keerde naar zijne woning en naar zijn werk terug, want hoe moedig ze ook pal stonden als het op de verdediging van hunne vrijheid aankwam, geboren krijgslieden waren ze niet. Ze beminden den vrede boven den oorlog.
Natuurlijk keerde Tell ook tot de zijnen terug, en daar de overlevering hem, zelfs na den dood van Geszler, niet meer noemt, zoo is het wel waarschijnlijk, dat hij als Vrijjager aan de zijde van vrouw en kinderen het bloedige oorlogswerk vergat, om zich geheel te kunnen wijden aan zijne dagelijksche bezigheden.
Hebben nu de geschiedschrijvers, die zeggen, dat Willem Tell nooit geleefd heeft, gelijk, dan kunnen we toch veilig gelooven, dat er tal van mannen in Zwitserland geleefd hebben, die genoeg voor de vrijheid van hun land deden om den eernaam van Willem Tell te dragen. Alleen aan mannen als Attinghausen, Stauffacher, Fürst, Rudolf van Reding en zoovele anderen heeft Zwitserland zijne vrijheid te danken.
FOOTNOTES:
[1] Koning Filips IV, de Schoone, was een echte dwingeland, die werkelijk zich zelven boven alles plaatste, en zelfs den Paus niet onderdanig wilde zijn. In 1119 hadden negen Fransche Ridders zich verbonden tot eene geestelijke Ridderorde, die in het Heilige Land de belangen van het Christendom zou verdedigen. Zij verbonden zich ongehuwd te blijven en al hunne bezittingen aan de Orde te vermaken. Zij werden Tempelheeren of Tempeliers genoemd, en namen in aantal steeds toe, zelfs lang, nadat het Koninkrijk Jeruzalem gevallen was. De Orde bleef bestaan en was schatrijk en machtig. Om zich van hunne rijke bezittingen meester te kunnen maken, en ook om hen te straffen, omdat ze het gewaagd hadden hem te trotseeren, wist hij bij den Paus te bewerken, dat deze die Orde ophief. Nu, hiermede werd geen kwaad gedaan, want de Tempeliers leefden over het algemeen zeer onzedelijk en bemoeiden zich volstrekt niet met het doel van de instelling der Orde: bescherming van den Christelijken godsdienst tegenover de Turken. Koning Filips liet hen nu overrompelen en gevangen nemen, en alleen in 1307 vonden op zijn' last te Parijs honderddertien Tempelridders den dood op den brandstapel. Dit gruwelijke feit had in October van dat jaar plaats.—
[2] Het was wel niet bij deze gelegenheid, doch eerst later, dat de Keizer zoo sprak doch al de zendingen van de Woudsteden te verhalen, zou te dor worden en daarom liet ik maar hier de woorden spreken, welke het begin waren van den gewapenden tegenstand der Vier Woudsteden en het ontstaan van de Republiek Zwitserland.
[3] Kabouters waren volgens het oude bijgeloof heel kleine mannen met lange baarden, die tooveren konden, naar welgevallen de menschen plaagden of weldeden en in het hart der bergen leefden, als groote kunstenaars in het bewerken van metalen of van steenen. Nixen waren volgens datzelfde bijgeloof mannelijke of vrouwelijke geesten, die eene menschelijke gedaante hadden en in rivieren, beken, bronnen en meren leefden. De mannelijke Nixen heetten valsch, wreed en bloeddorstig te zijn; de vrouwelijke echter waren buitengewoon schoon, hielden veel van zang, dans en muziek, doch lokten ook menigen jongeling in hare waterwoning om daar dan te sterven. Bij de Grieken en Romeinen droegen de vrouwelijke Nixen den naam van Nymphen, en als ze enkel het water bewoonden Najaden.
[4] Alleen de Edelen, die tot Ridder geslagen waren hadden het recht om gouden sporen te dragen. In het begin droeg men maar één spoor.
Correcties gemaakt door de bewerker
pagina | originele tekst | correctie |
9 | Alemanen | Allemanen |
25 | de de | de |
40 | afgegevaardigd | afgevaardigd |
52 | Chistenmensch | Christenmensch |
53 | binnnen | binnen |
80 | Landenburg | Landenberg |
110 | iets zoo | zoo iets |
116 | waarschuwen? | waarschuwen! |
116 | Hedwich | Hedwig |
plaatje bij 144 | Walther | Walter |
148 | wij moeten | moeten wij |
173 | de | der |
191 | hij | gij |
191 | Gesler | Geszler |
192 | wortelstrijd | worstelstrijd |