Title: Het leven en de lotgevallen van David Copperfield
Author: Charles Dickens
Translator: Dutric
Release date: January 10, 2015 [eBook #47933]
Most recently updated: October 24, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne oranje stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Een inhoudsopgave is toegevoegd.
Variaties in spelling (met/zonder accent, met/zonder koppelteken, met/zonder spatie) zijn behouden.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
DOOR
CHARLES DICKENS.
OPNIEUW VERTAALD
DOOR
DUTRIC.
Met een Voorrede van B. TER HAAR Bzn.
C. MISSET.—DOETINCHEM.
INHOUDSOPGAVE | |
---|---|
VOORREDE. | |
I. | Ik word geboren. |
II. | Ik begin op te merken. |
III. | Veranderingen. |
IV. | Ik val in ongenade. |
V. | Verbannen. |
VI. | De kring mijner kennissen breidt zich uit. |
VII. | Mijn eerste halfjaar op Salem House. |
VIII. | Mijne vacantie; meer bepaald een zekere gelukkige namiddag. |
IX. | Een merkwaardige verjaardag. |
X. | Ik word verwaarloosd en—verzorgd. |
XI. | Ik treed de wereld in, maar de wereld bevalt mij niet. |
XII. | De wereld, die ik ben ingetreden, blijft mij slecht bevallen. Ik neem een gewichtig besluit. |
XIII. | Hoe mijn besluit verder ten uitvoer werd gebracht. |
XIV. | Mijne tante neemt een besluit te mijnen opzichte. |
XV. | Ik begin opnieuw. |
XVI. | Ik word een andere jongen in meer dan één opzicht. |
XVII. | Er komt iemand opdagen. |
XVIII. | Een terugblik. |
XIX. | Ik kijk rond en doe eene ontdekking. |
XX. | Steerforth's ouderlijke woning. |
XXI. | De kleine Emily. |
XXII. | Oude tooneelen en nieuwe menschen. |
XXIII. | Ik kies een beroep. |
XXIV. | Mijn eerste buitensporigheid. |
XXV. | Goede en booze engelen. |
XXVI. | Ik verlies mijn hart. |
XXVII. | Tommy Traddles. |
XXVIII. | Mijnheer Micawber's geldbelegging. |
XXIX. | Ik bezoek Steerforth voor de laatste maal. |
XXX. | Een verlies. |
XXXI. | Een grooter verlies. |
XXXII. | Het begin van een lange reis. |
XXXIII. | Zaligheid. |
XXXIV. | Ik verbaas mij over mijne tante. |
XXXV. | Neerslachtigheid. |
XXXVI. | Enthousiasme. |
XXXVII. | Een koud bad. |
XXXVIII. | De compagnieschap verbroken. |
XXXIX. | Wickfield en Heep. |
XL. | De zwerver. |
XLI. | Dora's tantes. |
XLII. | De stokebrand. |
XLIII. | Nog een terugblik. |
XLIV. | Ons huishouden. |
XLV. | Tante's voorspellingen omtrent mijnheer Dick komen uit. |
XLVI. | Tijding. |
XLVII. | Martha. |
XLVIII. | Huiselijke aangelegenheden. |
XLIX. | Geheimenissen. |
L. | Baas Peggotty's droom wordt bewaarheid. |
LI. | Het begin van een langere reis. |
LII. | Ik woon eene uitbarsting bij. |
LIII. | Nog een terugblik. |
LIV. | Gewaarwordingen van verschillenden aard. |
LV. | Storm. |
LVI. | De nieuwe en de oude wonde. |
LVII. | De landverhuizers. |
LVIII. | Mijn verblijf buitenslands. |
LIX. | Terugkomst. |
LX. | Agnes. |
LXI. | Twee interessante boetelingen. |
LXII. | Er schijnt een licht op mijn weg. |
LXIII. | Een bezoeker. |
LXIV. | Een laatste blik terug. |
In den zomer van 1870, terwijl de Fransch-Duitsche oorlog de aandacht van geheel Europa geboeid hield, viel een Engelsch vaartuig, dat eene reis om de wereld had gedaan, in eene Engelsche haven binnen. Eer de nieuw aangekomenen, na de eerste begroeting, tot hunne landgenooten de zoo natuurlijke vraag konden richten: „Wat nieuws is er in Europa?” klonk hun reeds de droeve tijding te gemoet: „Dickens is dood!” Dickens is dood... dat was voor die Engelsche pikbroeken het belangrijkste nieuws van alles—aan den Fransch-Duitschen oorlog dachten zij niet.
Sprekender blijk van algemeene achting en waardeering, een schrijver door zijn volk toegedragen, valt er moeilijk uit te denken.
Zóó bekend, zóó geliefd nu als Dickens bij de Engelschen is, zal hij in eenig ander land wel nooit worden. Zijne landgenooten toch vinden in zijne werken zich zelven terug met al hunne eigenaardige gewoonten, hunne bijzondere levensomstandigheden en hunne goede en slechte eigenschappen. Zij zien daarin niet alleen hunne wereldstad met haar onmiddellijken omtrek, maar tevens zoo menig hun bekend en geliefd landschap afgeschilderd met photografische nauwkeurigheid. Dat kan met een ander volk, ook met ons Nederlanders, nooit het geval worden.
Toch is Dickens, ook in ons vaderland, meer dan menig buitenlandsch schrijver bekend en geliefd.
Zijne werken danken dien opgang ongetwijfeld in de eerste plaats aan den fijnen geest, den echt Engelschen humor, waarvan zoo menige persoonsbeschrijving, zoo menig tafereeltje tintelt, maar niet minder aan de diepe menschenkennis, door den schrijver ten toon gespreid. Telkens is het ons, alsof het beeld van een onzer bekenden geteekend, ja meer nog, alsof een stukje van onze eigene innerlijke levensgeschiedenis geschreven werd. Hoevele door hem geschetste personen zijn, ook onder ons, tot een type geworden, zoodat wij telkens onwillekeurig uitroepen: „dat is precies...” Vul zelf de namen maar in, lezer. Hoevele gezegden, zijnen personen in den mond gelegd, zijn, ook onder ons, in een spreekwijze overgegaan! Maar bovenal danken Dickens' werken dien opgang aan zijne warme liefde voor de minder bedeelden in de maatschappij, gepaard aan zijn onwrikbaar geloof aan menschenadel.
Tengevolge van dit alles treffen wij bij hem de gelukkigste vereeniging van realisme en idealisme, of, juister gezegd, het ware, niet het eenzijdige en daardoor slechts schijnbare, in den grond onware realisme onzer dagen aan.
Volg hem gerust door de meest beruchte buurten, in de afschuwelijkste holen der misdaad, die Londen telt. Geen spatje van den modder der straten zal uw kleed bevlekken; geen kennismaking met eenige misdaad zal uwe verbeelding bezoedelen.
Dat juist geeft, naar mijne meening, Dickens aanspraak op den hoogsten lof als schrijver voor zijn volk. Er gaat van zijne werken een verheffende, veredelende invloed uit. Men wordt er frisscher, krachtiger, moediger door.
Wie zijn werken leest, loopt geen gevaar, een weekelijke en zenuwzwakke speelbal van een spookachtig noodlot te worden.
Met groote ingenomenheid nam ik daarom kennis van het voornemen van den heer Misset om het Nederlandsche volk een nieuwe, goedkoope uitgave van Dickens' meesterstuk „David Copperfield” aan te bieden.
De prijs is zoo laag gesteld, dat de kosten thans geen beletsel meer zijn om David Copperfield onder alle rangen der maatschappij te verbreiden.
Wat deze nieuwe vertaling betreft, zij heeft boven de bestaande dit voor, dat zij minder letterlijk en daarom gemakkelijker en aangenamer te lezen is. Toch is daarbij de geest van het oorspronkelijke getrouw bewaard.
De vertaler heeft getracht de dingen zoo te zeggen als Dickens, naar zijne overtuiging, ze gezegd zou hebben, indien hij een Nederlander was geweest.
Moge de Uitgever in zijne onderneming gelukkig slagen; menigeen zal hem dan voor de hoogst aangenaam doorgebrachte uren oprecht dankbaar zijn.
B. TER HAAR Bzn.
Nijmegen, Maart 1894.
HET LEVEN EN DE LOTGEVALLEN
VAN
DAVID COPPERFIELD.
Of ik zelf dan wel een ander de held van deze geschiedenis worden zal, zullen de volgende bladzijden moeten leeren. Om te beginnen met het begin van mijne lotgevallen, deel ik mede dat ik—naar men mij verteld heeft en ik ook voor waarheid aanneem—geboren ben op een Vrijdag, te twaalf uur middernacht. De opmerking is gemaakt dat ik begon te schreeuwen op hetzelfde oogenblik dat de klok hare twaalf slagen deed hooren.
Dag en uur van mijne geboorte brachten de baker en eenige hoogst wijze vrouwen uit de buurt, die gedurende de eerste maanden levendig belang in mij stelden zonder dat ik persoonlijk kennis met haar maakte, tot het besluit dat mij een leven vol tegenspoed te wachten stond en ik in staat zou zijn spoken en geesten te zien; beide deze eigenschappen waren naar haar oordeel onherroepelijk verbonden aan kinderen, die des Vrijdags te middernacht het levenslicht aanschouwden.
Wat de eerste voorspelling betreft, daarvan behoef ik niets mede te deelen, want deze bladzijden zullen voldoende aantoonen of er al dan niet waarheid in gelegen is. Wat de tweede echter aangaat kan ik slechts verklaren dat, indien deze gave mij ten deel is gevallen, ik die als zuigeling moet hebben opgemaakt, aangezien mij daarvan op lateren leeftijd niets is overgebleven. Ik beklaag mij daarover in geenen deele en mocht iemand anders zich in het bezit er van verheugen, dan zij hem dat van harte gegund.
Ik werd met een helm geboren, die in de nieuwsbladen tegen den geringen prijs van vijftien guinjes te koop werd aangeboden. Ik weet niet of de zeevarenden op dat tijdstip slecht bij kas waren of de voorkeur gaven aan zwemgordels, maar het is een feit dat er slechts één bod werd gedaan en dit wel door een wisselmakelaar, die aanbood twee pond in contanten en de rest in sherry te betalen, maar geen penny meer wilde geven om tegen verdrinken gewaarborgd te zijn. Dientengevolge waren de onkosten van de advertentie noodeloos gemaakt—mijne arme moeder was in die dagen genoodzaakt haar eigen wijn zelfs te verkoopen—en tien jaar later werd de helm ergens in onze buurt onder vijftig deelnemers verloot tegen een halve kroon per hoofd, terwijl de winner nog vijf shilling zou toegeven. Ik was er bij tegenwoordig en herinner mij nog zeer goed hoe verlegen en beschaamd ik was, dat daar met een stukje van mij zelven op zulk eene wijze werd omgesprongen.
De helm werd gewonnen door eene oude juffrouw, die, hoewel met tegenzin, de afgesproken vijf shilling in halvestuivers uit haar hengelmandje te voorschijn haalde; zij gaf echter twee en een halven stuiver te weinig en er was heel wat tijd en heel wat rekenkunst noodig om haar dit aan het verstand te brengen. Als een hoogst merkwaardig feit moet ik hier vermelden, dat zij niet verdronken, doch zacht en kalm op haar bed overleden is, op haar tweeënnegentigste jaar. Later heb ik vernomen dat zij er zich op beroemde nooit op het water te zijn geweest dan op een brug en op hare theekransjes, waarvan zij eene eerste liefhebster was, meermalen hare verontwaardiging lucht gaf over de goddeloosheid van zeelieden en anderen, die de roekeloosheid begingen om door de wereld „rond te dolen.” Te vergeefs werd haar voorgehouden, dat allerlei geriefelijkheden—thee waarschijnlijk daaronder begrepen—aan dit verafschuwde bedrijf te danken waren; zij kwam telkens met nog grooter nadruk en voor zich zelve overtuigd van de onomstootelijke waarheid terug op hare meening: „Dat ronddolen moest niet plaats hebben.”
Ten einde ook zelf niet te gaan ronddolen, keer ik terug naar mijne geboorte.
Ik werd geboren te Blunderstone in Suffolk, zes maanden nadat mijn vader voor eeuwig de oogen gesloten had, zoodat ik een halve wees was. Zelfs nu nog komt er eene zonderlinge gewaarwording in mij op, wanneer ik bedenk dat hij mij nooit gezien heeft; maar vreemder nog wordt het mij te moede bij de vage herinnering aan mijne eerste kinderlijke opmerkingen over de witte zerk op het kerkhof, over de onbarmhartigheid, dat wij hem daar alleen lieten liggen in den duisteren nacht, terwijl in ons kleine kamertje de haard en de lamp brandden, ja, dat wij zelfs zoo wreed waren de deur te sluiten en te grendelen.
Eene tante van mijn vader en bijgevolg eene oudtante van mij, van wie ik bij gelegenheid nog wel eens iets heb te vertellen, was de voornaamste persoon in de familie. Miss Trotwood of miss Betsey, zooals mijne moeder haar altijd noemde, wanneer zij moed genoeg had om het gesprek op deze door haar zoo gevreesde persoon te brengen—hetgeen slechts zelden het geval was—was getrouwd geweest met een man, die jonger dan zij en heel mooi was, behalve in den zin van het aloude spreekwoord: „mooi is wie mooi doet”; hij stond namelijk onder verdenking miss Betsey geslagen en op zekeren dag, bij eene oneenigheid over geldelijke aangelegenheden, in drift gedreigd te hebben haar uit een venster van de tweede verdieping te zullen werpen. Dit zeer duidelijk bewijs van de onvereenigbaarheid hunner karakters had tante Betsey doen besluiten hem af te koopen en met wederzijdsch goedvinden van hem te scheiden. Hij vertrok met zijn geld naar Indië en volgens eene onzinnige overlevering in onze familie heeft iemand hem daar ontmoet, rijdende op een olifant en in gezelschap van eene Indische prinses. Hoe het zij, tien jaar later werd uit Indië zijn doodbericht ontvangen. Niemand heeft ooit geweten of dit bericht mijne tante bijzonder heeft getroffen; zij nam haar jongemeisjesnaam weder aan, liet een huisje voor zich bouwen in een klein dorpje aan de zeekust, vestigde zich daar metterwoon en bleef voortaan met ééne dienstmeid in de strengste afzondering leven.
Mijn vader had, naar ik meen, altijd een wit voetje bij haar gehad, maar zijn huwelijk kon zij hem nooit vergeven, omdat mijne moeder volgens hare bewering „een wassen popje” was. Zij had mijne moeder nooit ontmoet, maar wist dat zij nog niet ten volle twintig jaar oud was. Mijn vader heeft tante Betsey nooit meer gezien. Hij was twee malen zoo oud als mijne moeder en niet bijzonder sterk. Een jaar na het huwelijk stierf hij en, zooals ik reeds meedeelde, zes maanden na zijn dood aanschouwde ik het levenslicht.
Zoo was de stand van zaken in den namiddag van dien merkwaardigen Vrijdag—men zal het mij wel niet euvel duiden dat ik dien dag zoo noem. Ik kan er dus niet op bogen op dat tijdstip geweten te hebben hoe de zaken stonden of mij van hetgeen volgt iets te kunnen herinneren, dat op eigen waarneming is gegrond.
Mijne moeder zat in eene droefgeestige stemming en verre van gerust door hare tranen heen in het vuur te staren, vol angst en kommer over zich zelve en het kleine vaderlooze wezentje, dat door een paar lood spelden in eene lade op de bovenkamer welkom werd geheeten in eene wereld, wie zijne komst geen greintje belang inboezemde; mijne moeder zat, zooals ik zeide, bij het vuur op dien helderen, stormachtigen achtermiddag in Maart. Zij was verre van opgewekt en twijfelde of zij de proef, die zij zou moeten doorstaan, wel zou te boven komen. Terwijl zij nu het hoofd oplichtte om de oogen af te wisschen, zag zij plotseling eene vreemde dame door den tuin aankomen. Een onbedriegelijk voorgevoel zeide haar, dat die dame tante Betsey was. Zooals die vreemde dame daar, door de ondergaande zon over het tuinhek beschenen, kwam aanwandelen in eene stijve houding, bedaard alsof zij daar thuis was, kon het niemand anders zijn dan tante Betsey, en toen zij de woning bereikt had, gaf zij een overtuigend bewijs dat zij het was en niemand anders. Mijn vader had meermalen ter loops gezegd, dat zij zich zelden gedroeg als een gewoon christenmensch en ziet.... in plaats van te bellen, keek zij door het venster en drukte daartoe haar neus zoo hard tegen de ruiten dat, volgens verklaring van mijne moeder, dit lichaamsdeel in een oogenblik geheel plat en wit was geworden.
Mijne moeder was door deze verschijning zoo ontsteld, dat ik het ongetwijfeld aan tante Betsey te danken heb op een Vrijdag geboren te zijn. In hare ontsteltenis was mijne moeder van haar stoel opgestaan en had de wijk genomen naar een hoek van de kamer; maar tante Betsey bleef onderzoekend het vertrek rondkijken tot zij mijne moeder ontdekte, waarbij hare oogen in haar hoofd ronddraaiden als een moorenkop in eene ouderwetsche Friesche klok. Toen nam zij mijne moeder van het hoofd tot de voeten op en maakte, als iemand die gewoon is onmiddellijk gehoorzaamd te worden, een gebaar om de deur te komen openen. Mijne moeder voldeed aan haar verlangen.
„Mevrouw David Copperfield, onderstel ik?” vroeg tante Betsey; de nadruk, dien zij op deze laatste woorden legde, had waarschijnlijk betrekking op de rouwkleederen, die mijne moeder droeg en op den belangwekkenden toestand, waarin zij verkeerde.
„Jawel,” antwoordde mijne moeder schuchter.
„Juffrouw Trotwood,” stelde de bezoekster zich voor. „Gij zult wel eens over mij hebben hooren spreken, nietwaar?”
Mijne moeder antwoordde dat zij dit genoegen wel eens had gehad, maar had daarbij de onaangename gewaarwording, dat haar toon niet zulk een bijzonder groot genoegen te kennen gaf.
„En nu ziet gij haar voor u,” hernam tante Betsey.
Mijne moeder knikte en noodigde haar uit om binnen te komen.
Zij gingen naar het kamertje, waar mijne moeder gezeten had—in de mooie kamer brandde geen vuur en had sinds den dood van mijn vader geen vuur gebrand—en toen beiden hadden plaats genomen en tante Betsey niets zeide, begon mijne moeder, na zich vruchteloos er tegen verzet te hebben, te schreien.
„Tut, tut, tut,” zei tante Betsey met veel drukte, „dat behoeft nu volstrekt niet! Kom, kom!” Mijne moeder kon het echter niet laten en schreide daarom eerst uit.
„Neem uw mutsje eens af, mijn kind,” zei tante Betsey, „laat ik u eens bekijken.”
Hoewel mijne moeder lust gevoelde om aan dit zonderlinge verzoek geen gevolg te geven, was zij toch zoo bevreesd voor haar dat zij dit niet durfde. Zij deed daarom wat haar verzocht werd, maar met zulke zenuwachtig bevende handen dat haar volle, mooie haar los ging en over haar gelaat viel.
„Wel, lieve Hemel!” riep tante Betsey, „gij lijkt waarlijk nog op een schootkindje!”
Het was niet te loochenen dat mijne moeder er zelfs voor haar leeftijd buitengewoon jong uitzag; zij liet haar hoofdje hangen alsof het haar eigen schuld was, 't arme schepsel, en zei snikkend dat zij bang was eene kinderachtige weduwe te zijn en ook eene kinderachtige moeder te zullen wezen—als zij het leven er afbracht. Er volgde op deze woorden een oogenblik van stilte, waarin mijne moeder meende tante Betsey's hand op heur haar te voelen—heel zachtjes en vriendelijk—maar toen zij zich schuchter en bedeesd omwendde, hopende zich niet vergist te hebben, zag zij haar met den rand van haar rok opgeslagen, de handen over een knie gevouwen en de voeten op den haardrand naar het vuur staren.
„Waarom toch in 's Hemels naam Kraaiennest?” vroeg tante Betsey plotseling.
„Bedoelt gij het huis, tante?”
„Waarom, Kraaiennest?” herhaalde zij. „Hoe is het mogelijk dat menschen met gezond verstand zulk een naam aan hun huis kunnen geven?”
„Copperfield heeft dien naam gekozen,” antwoordde mijne moeder. „Toen hij het huis kocht, nestelden hier tallooze kraaien in den omtrek.”
De avondwind blies op dit oogenblik zoo hevig door eenige oude olmen in den tuin, dat mijne moeder noch mijne tante konden nalaten dien kant uit te kijken. Wanneer de olmen tot elkander overbogen gelijk reuzen, die geheimen hadden te verhandelen, en, na een oogenblik rust, weder in heftige beweging kwamen en hunne takken als armen uitstaken, alsof hunne vertrouwelijke mededelingen zoo snood waren dat ze hunne gemoedsrust verstoorden, werden werkelijk op de hoogste takken eenige verlaten kraaiennesten heen en weer geslingerd als wrakken op eene onstuimige zee.
„Waar zijn de vogels?” vroeg tante Betsey.
„De.....?” Mijne moeder had aan andere dingen zitten denken.
„De kraaien? Wat is er mee gebeurd?” herhaalde tante Betsey.
„Zoolang wij hier gewoond hebben is er geen enkele kraai geweest,” zei mijne moeder. „Wij meenden.... Copperfield meende.... dat er heel veel waren, maar het bleken oude nesten te zijn, die door de vogels waren verlaten.”
„David Copperfield op en top!” riep tante Betsey uit. „David Copperfield op en top! Noemt het huis ‚Kraaiennest’, terwijl er geen kraai in de buurt is en neemt maar op goed geloof aan dat er vogels zijn als hij de nesten ziet! O! O!”
„Mijn beste Copperfield is dood,” zei mijne moeder. „Ik verwacht dat gij niet op minachtenden toon over hem zult spreken....”
Ik geloof waarlijk dat mijne goede moeder een aanval op mijne tante op het oog had, die haar met een pink zou hebben kunnen omgooien, zelfs al was mijne moeder in gunstiger omstandigheden voor een gevecht geweest dan op dezen avond. Het bleef er echter bij dat zij van haar stoel opstond en weer ging zitten, waarna zij in eene flauwte viel.
Toen zij weder bijkwam of door tante Betsey was bijgebracht, stond deze bij het venster. De schemering was intusschen door volslagen duisternis opgevolgd en had de haard niet gebrand, dan zouden zij elkander in het geheel niet hebben kunnen zien.
„Wel?” zei tante Betsey, weder plaats nemende alsof er niets gebeurd was, „wanneer verwacht gij de nieuwe wereldburgeres?”
„Ik weet niet.... ik beef zoo....” stamelde mijne moeder. „Ik zal het zeker niet overleven”.
„Gekheid.... drink maar een kopje thee.”
„O, lieve Hemel, zou dat goed voor mij zijn?” riep mijne moeder radeloos uit.
„Zeker, zeker.... het is niets dan verbeelding,” hernam tante Betsey. „Hoe heet uw meisje?”
„Maar ik weet immers niet of het een meisje zijn zal,” antwoordde mijne moeder onschuldig.
„De Hemel beware het kind!” riep tante Betsey, de tweede spreuk op het bakerkussen in de lade herhalend, doch in plaats van op mij, op mijne moeder toepassende. „Dat bedoel ik niet; ik bedoel uw dienstmeisje.”
„Peggotty,” zeide mijne moeder.
„Peggotty!” herhaalde tante Betsey. „Gij zult toch niet beweren dat er ooit een menschelijk wezen in een christenkerk gedoopt is met den naam Peggotty?”
„Het is haar familienaam,” hernam mijne moeder bedeesd. „Copperfield noemde haar altijd zoo, omdat zij denzelfden voornaam heeft als ik.”
„Hela! Peggotty!” riep tante Betsey, de kamerdeur openende, „breng wat thee. Mevrouw is niet wel. Vlug wat!”
Nadat zij deze bevelen gegeven had op een toon van gezag, alsof er zoo lang het huis had bestaan nooit iemand anders aan het hoofd van de huishouding had gestaan dan zij, en na zich even vertoond te hebben aan de verbaasde Peggotty, die op het geluid van de vreemde stem met een kandelaar in de hand kwam aanloopen, sloot zij de deur en nam hare oude plaats weer in: met de voeten op den haardrand, den rok van de japon opgeslagen en de handen gevouwen over ééne knie.
„Gij zeidet zoo even dat gij niet wist of het een meisje zal zijn,” begon zij. „Ik ben er zeker van dat het een meisje zijn zal. Ik heb een voorgevoel dat het een meisje zijn zal. En, mijn kind, van het oogenblik van de geboorte van het meisje....”
„Misschien is het een jongen,” waagde mijne moeder op te merken.
„Ik zeg u: ik heb een voorgevoel dat het een meisje zijn zal,” herhaalde tante Betsey. „Spreek mij niet tegen. Van het oogenblik af, dat uw meisje geboren wordt, ben ik voornemens eene vriendin voor haar te zijn. Ik wil haar peet zijn en ik verzoek haar te noemen: Betsey Trotwood Copperfield. Deze Betsey Trotwood mag het aan niets ontbreken in haar leven en vooral mag er niet met het hart van het arme kind gespeeld worden. Zij moet eene goede opvoeding hebben en er voor behoed worden, haar vertrouwen te schenken aan onwaardigen. Daarvoor zal ik weten te zorgen.”
Na elken volzin knikte tante Betsey met het hoofd, alsof al het geleden onrecht weder bovenkwam; blijkbaar kostte het haar moeite om er niet telkens over te beginnen. Mijne moeder kwam dit ten minste zoo voor, toen zij haar gadesloeg bij het doffe schijnsel van het haardvuur; eigenlijk was zij te bang voor tante Betsey, te verlegen en te pijnlijk om alles goed waar te nemen en te weten, wat zij antwoorden moest.
„En was David een goed echtgenoot, mijn kind?” vroeg tante Betsey na eenige oogenblikken gezwegen te hebben; de bewegingen met het hoofd hadden nu geheel opgehouden. „Kondt gij het goed met elkaar vinden?”
„Wij waren heel gelukkig,” antwoordde mijne moeder. „Copperfield was eigenlijk veel te goed voor mij.”
„Hij heeft u zeker erg bedorven,” hernam tante Betsey.
„Ja, ik vrees wel dat hij het gedaan heeft,” snikte mijne moeder, „nu ik geheel alleen ben achtergebleven en op mijne eigen beenen moet staan in deze ruwe wereld, voel ik het maar al te goed.”
„Kom! Gij moet nu niet schreien!” zei tante Betsey. „Gij pastet niet bij elkander—alsof ooit twee menschen bij elkander passen—daarom deed ik deze vraag. Gij waart wees, niet waar?”
„Ja.”
„Gouvernante?”
„Ik was bonne bij eene familie waar Copperfield aan huis kwam. Copperfield was altijd heel vriendelijk jegens mij, bewees mij allerlei oplettendheden en bood mij eindelijk hart en hand aan. Ik wees hem niet af en zoo trouwden wij,” antwoordde mijne moeder op hare ongekunstelde manier.
„Och! Arm kind!” mompelde tante Betsey, terwijl zij met gefronst voorhoofd naar het vuur keek. „En hebt gij ook verstand van een en ander?”
„Hoe bedoelt gij dat, mevrouw?” stotterde mijne moeder.
„Van de huishouding bijvoorbeeld?”
„Niet veel, naar ik vrees,” antwoordde mijne moeder. „Niet zooveel als ik wel wenschte, maar Copperfield was een goed leermeester....”
„En hij wist er zelf zooveel van!” riep tante Betsey uit.
„.... en ik zou zeker spoedig op de hoogte zijn geweest, want ik was zeer begeerig om te leeren en hij geduldig in het onderrichten, indien mij niet het groote ongeluk van zijn dood....” mijne moeder barstte opnieuw in tranen uit en kon niet voortgaan.
„Zoo, zoo!” zei tante Betsey.
„Ik hield mijn huishoudboek geregeld aan en maakte elken avond met Copperfield de balans op,” riep mijne moeder in wanhoop uit. Zij was op het punt om nogmaals flauw te vallen.
„Zoo, zoo!” herhaalde tante Betsey. „Maar schrei dan toch niet zoo.”
„.... En ik verzeker u dat wij nooit een enkel woord verschil er over hadden dan wanneer Copperfield vond, dat mijne drieën en vijven te veel op elkaar geleken of dat ik te groote krullen aan de zevens en negens maakte,” vervolgde mijne moeder snikkende en bleef al weder steken.
„Gij zult u nog ziek maken,” zei tante Betsey, „en dat zou noch voor u, noch voor mijn peetdochtertje goed zijn. Kom! Laat dat nu maar!”
Dit argument bracht mijne moeder een weinig tot kalmte en nu volgden er eenige oogenblikken stilte, alleen afgebroken door het herhaalde ‚Zoo, zoo!’ van tante Betsey, die met de voeten op den haardrand zat.
„Ik weet dat David eene lijfrente voor zichzelven gekocht had,” sprak zij eindelijk. „Wat heeft hij voor u gedaan?”
„Copperfield,” antwoordde mijne moeder—het kostte haar zichtbaar inspanning—„Copperfield is zoo omzichtig geweest om een gedeelte daarvan op mijn naam te doen overschrijven.”
„Hoeveel?” vroeg tante Betsey.
„Honderd en vijf pond 's jaars,” antwoordde mijne moeder.
„Dat had slimmer kunnen zijn,” zei tante. Het woord „slimmer” was met het oog op de omstandigheden van dit oogenblik zeer eigenaardig gekozen. Mijne moeder was zooveel „slimmer”, dat Peggotty, die met de lamp en het theeblad de kamer binnenkwam, ziende hoe onwel mijne moeder was—ware het lichter geweest, dan zou tante Betsey het ook wel opgemerkt hebben—haar terstond naar boven, naar hare eigen kamer bracht en haar neef, Ham Peggotty, die reeds eenige dagen heimelijk, zonder dat mijne moeder het wist, in de keuken opgesloten was geweest om in geval van nood als koerier dienst te doen, naar den dokter en de baker zond.
Deze verbonden machten waren niet weinig verbaasd, toen zij, eenige minuten na elkander binnenkomend, eene vreemde dame met een onheilspellend uiterlijk bij den haard vonden zitten, met de muts over den linkerarm en watten in de ooren. Peggotty kon geen opheldering omtrent haar geven en mijne moeder sprak ook geen woord over haar, zoodat zij daar zat als een levend geheim; terwijl het feit, dat zij een geheele scheepslading watten in hare zakken scheen te hebben en maar voortging met het vullen van hare ooren, volstrekt geen afbreuk deed aan het statige in haar voorkomen.
Toen de dokter, die terstond naar boven was gegaan, weder beneden kwam en zich, naar ik onderstel, intusschen gemeenzaam gemaakt had met het denkbeeld, dat hij waarschijnlijk eenige uren tegenover die vreemde dame bij den haard zou moeten zitten, had hij zonder twijfel besloten zoo beleefd en gezellig mogelijk te zijn. Hij was de zachtzinnigste man, dien men zich denken kan, die kleine dokter Chillip. Hij deed altijd zijn best, om waar hij ook was zoo min mogelijk plaats in te nemen en liep nog zachter dan het spook in Hamlet. Hij droeg het hoofd een weinig op zijde, zoowel uit bescheiden geringschatting van zich zelven, als om iedereen verzoenend te stemmen. Het is te weinig, indien ik beweer dat hij zelfs geen hond een barsch woord zou hebben kunnen toevoegen—hij zou het zelfs geen kwaden hond hebben kunnen doen. Hij zou hem misschien een vriendelijk woord of een half woord of een stukje van een woord hebben toegevoegd, want hij sprak even zacht als hij liep; maar hij zou hem voor geen geld ter wereld boos of barsch hebben kunnen aanspreken.
Mijnheer Chillip dan keek mijne tante vriendelijk aan, met het hoofd op zijde, maakte eene kleine buiging en op de watten doelende, raakte hij even haar linker oor aan, zeggende:
„Eene plaatselijke aandoening, mevrouw?”
„Wat?” riep mijne tante, terwijl zij de watten als een kurk uit een der ooren trok.
Mijnheer Chillip ontstelde zoo van dezen uitval, dat het, zooals hij later aan mijne moeder vertelde, een wonder was dat hij zijne tegenwoordigheid van geest niet verloor. Hij herhaalde op vriendelijken toon:
„Een plaatselijke aandoening, mevrouw?”
„Nonsens!” antwoordde mijne tante en kurkte haar oor met één duw weder dicht.
Dokter Chillip kon daarna niets doen dan nu en dan een nieuwsgierigen blik op haar werpen, terwijl zij in het vuur zat te kijken, totdat hij weder boven geroepen werd. Na een kwartier ongeveer kwam hij weer beneden.
„Wel?” vroeg mijne tante, terwijl zij het oor, dat het dichtst bij hem was, ontkurkte.
„Ja, mevrouw,” antwoordde hij, „wij vor.... vor.... deren langzaam, mevrouw.”
„Zoo—o—o” zeide zij en stopte het oor weer toe.
Daar lag zooveel minachting in den toon, waarop zij dit enkele woord uitsprak, dat zelfs dokter Chillip—zooals hij later aan mijne moeder vertelde—zich beleedigd gevoelde, wel te verstaan, alleen als deskundige. Toch bleef hij nog twee uren lang in haar gezelschap, terwijl zij in het vuur zat te staren. Toen werd hij weder boven geroepen en teruggekomen, volgde dezelfde vraag:
„Wel?”
„Wel, mevrouw, wij vor.... vorderen langzaam, mevrouw.”
„Ja...a...!” zei tante Betsey en snauwde den armen dokter op zulk een wijze af, dat hij het niet langer kon verdragen. Hij zou er geheel door van zijn stuk zijn geraakt, verklaarde hij later. Hij gaf er daarom de voorkeur aan op de donkere, tochtige trap te gaan zitten, tot hij weer boven werd geroepen.
Ham Peggotty, die op de volksschool ging en uitnemend tehuis was in zijn cathechismus, waarom hij als een geloofwaardige getuige mag aangemerkt worden, vertelde den volgenden dag, dat, toen hij het een uur later waagde om de deur van het kleine kamertje te kijken, hij onmiddellijk door tante Betsey, die zenuwachtig heen en weer wandelde, ontdekt en bij den kraag gegrepen werd; dat het geluid van voetstappen en stemmen van de bovenkamer zonder twijfel door de watten moet zijn gedrongen, want het bleek duidelijk dat de dame hem tot afleider gebruikte, wanneer die geluiden het hevigst waren; dat zij voortdurend met hem op en neer liep alsof hij ontnuchterd moest worden, hem bij den kraag van zijne jas bleef vasthouden en hem bij elken kreet, die van boven tot haar doordrong, door elkander schudde, zijn haar door de war haalde, zijn boordje verkreukelde en zijne ooren dichtstopte in de meening dat het de hare waren en hem op alle mogelijke wijzen mishandelde en havende. Gedeeltelijk werd dit ook door zijne tante bevestigd die hem om half één terugzag en verklaarde, dat hij toen even rood was als ik.
De goedhartige dokter Chillip, die geen kwaad met kwaad wilde vergelden—dat deed hij trouwens nooit—kwam, zoodra hij boven gereed was, de kamer binnen en zeide met zijne zachtste stem: „Nu, mevrouw, ik ben blijde u te kunnen gelukwenschen.”
„Waarmede?” vroeg mijne tante bits.
Dokter Chillip ontstelde nogmaals van den barschen, onaangenamen toon mijner tante; hij maakte daarom weder eene kleine buiging en glimlachte, ten einde haar wat zachter te stemmen.
„Lieve Hemel, wat een man! Wat wil hij toch?” riep tante ongeduldig uit. „Heeft hij zijne spraak verloren?”
„Kalm, mijne waarde mevrouw,” sprak dokter Chillip bijna onhoorbaar. „Er is volstrekt geen reden tot eenige bezorgdheid. Gij kunt gerust zijn.”
Het mag nog altijd een wonder genoemd worden, dat mijne tante hem toen niet, evenals Ham, bij den kraag heeft gepakt, ten einde hetgeen hij te zeggen had uit hem te schudden. Zij boog haar eigen hoofd alleen voorover, maar zij deed dit op eene wijze, dat al zijn moed hem in de schoenen zonk.
„Wel, mevrouw,” herhaalde hij, toen hij zich een weinig hersteld had, „ik ben blijde u te kunnen gelukwenschen. Alles is uitnemend afgeloopen.”
Gedurende de vijf minuten of daaromtrent, die dokter Chillip noodig had om deze redevoering af te steken, staarde mijne tante hem doordringend aan.
„Hoe gaat het haar?” vroeg zij, de armen over elkander slaande, niettegenstaande haar hoed nog over haar linker arm hing.
„Wel, mevrouw, zij zal spoedig geheel hersteld zijn, naar ik hoop,” antwoordde dokter Chillip. „Zij zal zich spoedig zoo wel gevoelen als eene jonge moeder onder zulke omstandigheden doen kan. Er bestaat geen enkel bezwaar voor u om niet eens bij haar te gaan. Het zal haar integendeel goed doen.”
„En zij? Hoe gaat het haar?” vroeg mijne tante bits.
Dokter Chillip bracht zijn hoofd nog een weinig meer op zijde en keek haar aan als een tam vogeltje.
„Het kind,” zei mijne tante. „Hoe maakt zij het?”
„Ik meende dat gij het al wist, mevrouw,” antwoordde dokter Chillip. „Het is een jongen.”
Mijne tante sprak geen woord meer, doch nam haar hoed bij de banden, op de wijze zooals men een slinger aanvat, sloeg er mede naar dokter Chillip's hoofd, zette hem op en liep boos heen om niet meer terug te komen. Zij verdween als eene misnoegde fee, of als een van die bovennatuurlijke wezens, die, naar de overlevering luidt, voor mij zichtbaar zouden zijn—en kwam nooit meer terug.
Neen; ik lag in mijn wiegje, en mijne moeder in haar bed, maar Betsey Trotwood Copperfield behoorde voor altijd tot het land der droomen en schimmen, tot het geheimzinnige land, waaruit ik zooeven was aangekomen; en het licht uit onze kamer viel door het venster op de laatste rustplaats van tallooze dergelijke reizigers en op die van hem zonder wien ik er nooit zou zijn geweest.
De eerste voorwerpen, die eenigszins duidelijk in mijn geheugen opdoemen, wanneer ik mij mijne eerste levensjaren voor den geest haal, zijn mijne moeder met haar mooie haar en hare jeugdige vormen en Peggotty zonder eenige vormen en met oogen zoo donker, dat ze haar geheele gelaat schenen te verduisteren, en armen zoo hard en zoo rood, dat het mij altijd verbaasde waarom de vogels niet liever daarin pikten dan in de appels in onzen tuin. Ik herinner mij beiden zeer goed, maar zij nemen altijd kleinere verhoudingen voor mij aan, omdat ik ze mij voorstel gebukt of in knielende houding tegenover elkander op den grond, terwijl ik van de eene naar de andere waggel. Ook is mij nog de gewaarwording bijgebleven, die ik ondervond, wanneer ik Peggotty's wijsvinger aanraakte, als zij die naar mij uitstak; die vinger was van het naaien zoo ruw geworden als een muskaatraspje. Het is mogelijk slechts verbeelding van mij dat ik mij dit herinner, hoewel ik van meening ben dat onze herinnering veel verder reikt dan menigeen vermoedt; evenzeer geloof ik dat het waarnemingsvermogen bij jonge kinderen inderdaad verbazend scherp is in het kleine kringetje, waarin zij zich bewegen. Ik ben zelfs van oordeel dat van menschen, die zich door eene fijne opmerkingsgave onderscheiden, eerder gezegd kan worden, dat zij die niet verloren dan dat zij die verkregen hebben en dit te eerder, omdat ik meen opgemerkt te hebben, dat zulke menschen eene zekere frischheid, zachtheid en vatbaarheid voor eenvoudige genoegens hebben behouden, die zij als eene erfenis uit hunne kindsheid hebben bewaard.
Ik mag wel vergeving vragen, omdat ik weder aan het ‚ronddolen’ ben gegaan, doch het aangevoerde brengt mij als van zelf tot de opmerking, dat ik tot dit besluit gedeeltelijk gekomen ben door de ervaring, die ik op mij zelven heb opgedaan; indien het dus in den loop van dit verhaal mocht blijken, dat mij als kind eene buitengewone opmerkingsgave was toebedeeld of als man eene levendige herinnering van mijne kindsheid is bijgebleven, dan mag ik zekerlijk aanspraak maken op deze beide eigenschappen.
Wanneer ik, zooals ik reeds zeide, op mijne eerste jeugd terugzie, staan mijne moeder en Peggotty in mijne herinnering op den voorgrond. Wat kan ik mij nog meer herinneren? Laat ons eens zien. Het eerst komt het huis, waarin wij wonen, uit den nevel te voorschijn; het is niet nieuw, maar gezellig ingericht. In de benedenverdieping is Peggotty's keuken met eene deur, die op een plaatsje uitkomt, waarop een duiventil stond zonder duiven en een groot hondenhok zonder hond; ook bevinden zich daar eene menigte kippen, die bijzonder groot zijn in mijne herinnering en deftig rondstappen. Er is één haan bij, die op een paal vliegt om te kraaien en mij voortdurend in het oog houdt, wanneer ik door het keukenraam naar hem kijk; in mijne herinnering ben ik bang voor hem, zoo trotsch en kwaadaardig kijkt hij in het rond. Des nachts droom ik van de ganzen, die mij met hunne logge lichamen nawaggelen, wanneer ik het zijpoortje durf naderen; ik droom daarvan zooals een man, die voortdurend tusschen de wilde dieren leeft, over leeuwen zou droomen.
Een lange gang—in mijne herinnering een vergezicht—voert van de voordeur naar Peggotty's keuken. Eene sombere provisiekamer komt daarin uit en des avonds loopt men die liefst maar zoo snel mogelijk voorbij; ik weet nog niet wat daar tusschen die tonnen en potten en oude theekisten schuilde, die te zien kwamen wanneer daar iemand met een klein lampje binnenging en een gemengde geur van zeep, inmaak, peper, kaarsen en koffie door de geopende deur naar buiten drong. Verder zijn er twee kamers: de eene, waarin wij, mijne moeder, Peggotty en ik, 's avonds zitten—Peggotty zit altijd bij ons binnen, wanneer zij haar werk heeft gedaan en er geen vreemden zijn—en dan de mooie kamer, waar wij des Zondags zitten; deze is deftiger ingericht, maar niet zoo gezellig. Deze kamer heeft een somberen, naargeestigen indruk bij mij achtergelaten, want Peggotty vertelde mij—ik weet niet wanneer, maar het schijnt mij eeuwen geleden toe—dat bij gelegenheid van de begrafenis mijns vaders de volgers daar hunne zwarte mantels omdeden. Op zekeren Zondagavond las mijne moeder Peggotty en mij daar voor over Lazarus en diens opwekking uit den doode en was ik zoo angstig geworden, dat men mij later uit mijn bed moest nemen en naar het venster brengen, zoodat ik bij het heldere maanlicht het kerkhof kon zien, waar de dooden allen rustig in hunne graven lagen.
Nooit heb ik iets gezien, dat zoo groen was als het gras op dat kerkhof, nooit zag ik lommerrijker plekje, nooit iets dat kalmer indruk maakte dan deze grafzerken. Wanneer ik des morgens op mijne knietjes ging liggen in mijn bedje, dat in een afgeschoten gedeelte van de slaapkamer mijner moeder was geplaatst, kon ik daar de schapen zien grazen en den rooden gloed op den zonnewijzer en dacht: „zou de zonnewijzer blijde zijn dat hij weer kan vertellen hoe laat het is?”
En dan onze bank in de kerk. Wat heeft die bank een hooge rugleuning. Van onze plaats af kan ik door een der ramen ons huis zien en Peggotty kan het ook zien en ziet er onder de morgengodsdienstoefening ook zoo dikwijls naar als zij kan, om zich te overtuigen of het ook bestolen wordt of in brand staat. Maar al dwalen Peggotty's oogen dikwijls af, toch kijkt zij heel boos wanneer de mijnen het doen; en wanneer ik in de bank opsta ziet zij mij met gefronste wenkbrauwen aan en beduidt mij dat ik naar den dominee moet kijken. Maar ik kan niet voortdurend naar den dominee kijken; ik ken hem wel, ook al heeft hij die witte bef niet aan, en ik ben bang dat hij verwonderd zal zijn als ik hem zoo voortdurend aankijk, dat hij zal ophouden om te vragen waarom ik dat doe—en wat dan? Het is een vreeselijk gevoel als men in de kerk moet gapen, maar ik kan het nu en dan niet nalaten. Ik kijk naar mijne moeder, maar zij doet alsof zij mij niet ziet. Ik kijk naar een jongen dicht bij den ingang en hij trekt leelijke gezichten. Ik kijk naar het zonlicht, dat door de openstaande deur van het portaal naar binnen dringt, en daar zie ik een afgedwaald schaap—ik bedoel geen zondaar maar een heusch schaap—dat voornemens schijnt de kerk binnen te komen. Ik voel dat ik, als ik er nog langer naar kijk, niet zal kunnen nalaten iets hardop te zeggen—en wat zou er dan met mij gebeuren? Ik kijk naar de grafschriften en tracht aan mijnheer Bodgers, den vorigen predikant, te denken en aan het verdriet, dat mevrouw Bodgers moet gehad hebben, toen haar echtgenoot zoo zwaar ziek lag en geen geneeskundige hulp meer kon baten. Ik zou wel eens willen weten of zij dokter Chillip ook geroepen hebben en of hij ook geen hulp heeft kunnen verschaffen; en indien dit zoo is, hoe dokter Chillip het vindt om elke week daaraan herinnerd te worden. Ik kijk van dokter Chillip in zondagsgewaad naar den preekstoel en stel mij voor welk een prettige speelplaats deze zou zijn, hoe goed hij voor kasteel zou kunnen dienen en hoe heerlijk het zijn zou om, wanneer andere jongens de trap bestormden, hen met het fluweelen kussen met kwasten om de ooren te smijten. Gaandeweg vallen mijne oogen dicht en ik verbeeld mij dat de dominee in de warmte een slaapliedje zingt.... ik hoor niets, totdat ik met een smak op den grond val en Peggotty mij meer dood dan levend opbeurt en wegbrengt.
En nu zie ik de buitenzijde van ons huis met de zonneblinden voor de vensters van de slaapkamer, die open staan om de frissche lucht binnen te laten; ik zie de overblijfselen van de oude kraaiennesten in de olmboomen in den voortuin. En nu ben ik in den achtertuin achter het plaatsje, waar het ledige hondenhok en de duiventil staan—een ware lusthof voor de kapelletjes, met eene hooge schutting, een poortje en een hangslot, waar vruchten aan de boomen hangen, rijper en sappiger dan in welken tuin ook en waar mijne moeder staat te plukken, terwijl ik haastig de gesnoepte aalbessen inslik en dan rondkijk alsof er niets gebeurd is. Er komt plotseling een hevige wind opzetten en dan is de zomer in een oogwenk voorbij. Wij spelen in de schemering en dansen de kamer rond en wanneer mijne moeder buiten adem is en in den grooten leunstoel uitrust, kijk ik hoe zij hare lange krullen om hare vingers windt en het lijf van hare japon glad trekt; niemand weet beter dan ik hoe prettig zij het vindt, dat zij er zoo goed uitziet en hoe trotsch zij is op haar mooi gezichtje.
Dit zijn de indrukken van mijn eerste kinderjaren, dit en een onbestemd gevoel dat wij beiden een weinig bang waren voor Peggotty en ons in de meeste dingen schikten naar haar wil.
Op zekeren avond zaten Peggotty en ik alleen bij den haard in het kleine kamertje. Ik had Peggotty voorgelezen van krokodillen. Ik moet bijzonder duidelijk gelezen of de goede ziel moet met groote aandacht geluisterd hebben, want ik herinner mij dat, toen ik het hoofdstuk had uitgelezen, zij in de meening verkeerde dat krokodillen een soort van groente waren. Ik was vermoeid van het lezen en halfdood van den slaap, maar omdat ik met veel moeite de toestemming verkregen had om op te blijven tot mijne moeder, die bij een der buren een bezoek aflegde, terugkwam, zou ik natuurlijk liever op mijn post zijn doodgebleven dan naar bed te gaan. Ik had dien zekeren graad van slaperigheid bereikt, waarin alles, ook Peggotty, reusachtige afmetingen begon aan te nemen. Ik spalkte mijne oogleden met de beide voorste vingers open en keek haar strak aan, terwijl zij zat te werken met het kleine eindje waskaars voor zich, dat zij gebruikte om den draad door te halen—wat was het oud en in alle richtingen doorsneden!—en het kleine huisje met het rieten dak, waarin haar elletje lag, en het naaidoosje met den schuifdeksel waarop eene voorstelling van de Sint Paulskerk met een rozerood koepeldak geschilderd was. En dan keek ik weder naar haar vinger met den vingerhoed van geel koper en naar haar zelve en vond haar mooi. Ik was zoo slaperig dat ik ook werkelijk in een vasten slaap zou zijn gevallen, als ik niet voortdurend mijne oogen op iets gevestigd had gehouden.
„Peggotty,” vroeg ik plotseling, „zijt gij nooit getrouwd geweest?”
„Goede hemel, jongeheer David,” riep Peggotty uit, „hoe komt het in u op?”
Zij antwoordde met zulk een drift dat ik er plotseling geheel wakker van werd. En toen hield zij op met werken en keek mij aan, terwijl zij de naald zoover van zich afhield als de draad lang was.
„Zijt gij heusch nooit getrouwd geweest, Peggotty?” herhaalde ik. „Gij zijt immers een mooie vrouw.... zijt gij niet?”
Wel is waar vond ik eenig verschil tusschen haar en mijne moeder, maar ik beschouwde haar als een uitnemend voorbeeld van eene andere soort van ‚mooi’. Er was in onze mooie kamer een voetkussen, waarop mijne moeder een bouquet had gewerkt. De grond van dat voetkussen en de kleur van Peggotty's gelaat kwamen geheel overeen; wel was het kussen zacht en Peggotty ruw, maar dat deed er niet toe.
„Ik mooi, David!” zei Peggotty. „O, Heere, neen, mijn beste jongen! Maar hoe komt gij zoo over trouwen te denken?”
„Dat weet ik niet! Maar men mag immers maar met één persoon te gelijk trouwen, nietwaar Peggotty?”
„Zeker,” antwoordde Peggotty zoo beslist mogelijk.
„Maar wanneer men met iemand getrouwd is en die iemand sterft, mag men dan weder met een ander trouwen, Peggotty?”
„Jawel, beste jongen, als men dat verkiest; maar daarover denkt de een zus en de ander zoo.”
„En hoe denkt gij er over, Peggotty?” vroeg ik, terwijl ik haar nieuwsgierig aankeek, omdat zij mij zoo nieuwsgierig aankeek.
„Ik denk daarover,” antwoordde Peggotty, terwijl zij de oogen van mij afwendde en haar werk opnam, „dat ik nooit getrouwd ben geweest, jongeheer Davy, en dat ik ook wel nooit trouwen zal. Dat is alles wat ik er van weet.”
„Gij zijt immers niet boos op mij, Peggotty?” vroeg ik, na eenige oogenblikken te hebben gezwegen.
Ik meende inderdaad dat zij boos op mij was, omdat zij mij kortaf geantwoord had; maar ik vergiste mij, want zij legde haar werk—een kous van haar zelve—op zijde, breidde de armen uit, drukte mijn krullebol tegen haar boezem en kuste mij hartelijk. Ik weet dat zij mij stevig drukte, want aangezien zij zeer gezet was vlogen er bij meer dan gewone inspanning altijd eenige knoopen van hare japon, die op den rug was dichtgeknoopt. Ik herinner mij dat er twee naar den anderen kant van de kamer vlogen toen zij mij zoo hartelijk omhelsde.
„Lees mij nu nog eens wat voor over de korkedillen,” zei Peggotty, die den naam niet goed onthouden kon, „ik heb er nog niet half genoeg van gehoord.”
Ik begreep volstrekt niet waarom Peggotty zoo vreemd keek en hoe zij op eens zoo belust was geworden op de krokodillen; evenwel, wij keerden tot die monsters terug en lieten hunne eieren in de zon uitbroeden en ik was weder zoo wakker alsof het morgen was; wij gingen voor hen op de vlucht en keerden ons telkens om, hetgeen zij met hunne logge lichamen zoo vlug niet konden doen en gingen hen in het water achterna, even als de inboorlingen en staken hun scherpe stukken hout in de keel en kwamen eindelijk tot de overtuiging, dat krokodillen over hun gansche lichaam een pantser hebben getrokken. Ik kwam ten minste tot die overtuiging, maar of Peggotty het ook deed betwijfel ik; want zij zat zich onder het voorlezen telkens met de naald in het gezicht en in de armen te pikken.
Wij hadden de krokodillen afgehandeld en begonnen aan de alligators, toen de huisschel overging. Wij liepen de gang in en daar was mijne moeder, die er, naar mijn oordeel, buitengewoon lief uitzag. Zij werd thuis gebracht door een heer met prachtig zwart haar en zwarte bakkebaarden, die den vorigen Zondag met ons uit de kerk naar huis was gewandeld.
Toen mijne moeder mij op den drempel opnam en mij kuste, zei de vreemde heer dat ik, zoo klein als ik was, meer bevoorrecht was dan een koning—of iets dergelijks; ik voel zelf wel dat de ondervinding, op lateren leeftijd opgedaan, mijn geheugen hier te hulp komt.
„Wat beteekent dat?” vroeg ik hem over mijn schouder heen.
Hij klopte mij op het hoofd, maar of ik hem of zijne zware stem niet kon uitstaan, hoe het zij, ik wilde niet dat zijne hand mijne moeder zou aanraken, hetgeen reeds het geval was. Ik duwde de hand weg zoo goed als ik kon.
„O, David!” sprak mijne moeder op berispenden toon.
„Beste jongen!” zei de vreemdeling en voegde er bij: „Het verbaast mij niets dat hij u aanbidt.”
Nooit had ik voor dien tijd mijne moeder zoo zien blozen als op dit oogenblik. Zij beknorde mij zachtjes omdat ik zoo onvriendelijk was en mij dicht tegen zich aandrukkende, keerde zij zich om en bedankte den vreemden heer voor de moeite, die hij zich getroost had om haar thuis te brengen. Zij stak hem de hand toe, terwijl zij sprak en toen zij de zijne aanraakte, lachte zij, naar ik meende, mij toe.
„Laten wij elkander goeden nacht zeggen, lief ventje,” sprak de vreemdeling, terwijl hij—ik zag het!—het hoofd over mijn moeders kleine handje gebogen had.
„Goeden nacht!” zei ik.
„Kom, wij moeten goede vrienden worden,” antwoordde de vreemdeling lachend. „Geef mij een hand.”
Mijne rechterhand lag in de linker van mijne moeder zoodat ik hem de andere aanbood. „Wel, dat is het verkeerde handje,” zei hij, nog steeds lachend.
Mijne moeder bracht mijne hand naar hem toe, maar ik was om de reeds vermelde redenen vastbesloten hem die niet te geven en ik deed het ook niet. Ik gaf hem de andere, die hij hartelijk schudde, zeggende: „gij zijt een flinke jongen,” waarna hij heenging.
Nu nog zie ik hem den tuin doorloopen en zich omkeeren, om ons met zijne onheilspellende zwarte oogen een laatsten blik toe te werpen, eer de deur gesloten werd.
Peggotty, die geen woord gesproken en geen vinger verroerd had, schoof onmiddellijk de grendels voor de deur, waarna wij te zamen naar de huiskamer gingen. Tegen hare gewoonte—zij zat anders altijd in haar leunstoel bij den haard—bleef mijne moeder aan het andere einde van de kamer en neuriede een lied.
„Ik hoop dat gij een aangenamen avond gehad hebt, mevrouw,” zei Peggotty, die met eene kaars in de hand, onbeweeglijk als een groote ton midden in de kamer stond.
„Dank u, Peggotty,” antwoordde mijne moeder bijzonder opgeruimd. „Dank u, ik heb een zeer genoegelijken avond doorgebracht.”
„Och ja, vreemd gezelschap geeft wel eens eene aangename afwisseling,” ging Peggotty voort.
„Ja, eene zeer aangename afwisseling inderdaad,” bevestigde mijne moeder.
Aangezien Peggotty roerloos midden in de kamer bleef staan en mijne moeder weder begon te neuriën, viel ik in slaap; maar ik sliep niet zoo vast dat ik hare stemmen niet hoorde, al verstond ik niet wat zij spraken. Toen ik uit deze onverkwikkelijke sluimering ontwaakte, vond ik Peggotty en mijne moeder beiden in tranen en in druk gesprek.
„Zulk een zou mijnheer Copperfield zeker niet goedgevonden hebben, dat zeg ik en daar doe ik een eed op!” zei Peggotty.
„Lieve Hemel!” riep mijne moeder, „gij zult mij nog razend maken! Welk ongelukkig meisje werd ooit zoo slecht behandeld door hare dienstboden als ik! Waarom doe ik mij toch onrecht door mij een meisje te noemen? Ben ik dan niet getrouwd geweest, Peggotty?”
„God weet dat gij het geweest zijt, mevrouw,” antwoordde Peggotty.
„Hoe durft gij het dan zeggen,” sprak mijne moeder.... „gij weet wel, dat ik niet bedoel hoe gij het durft, Peggotty, maar hoe gij zoo onhartelijk kunt zijn om mij het leven zoo onaangenaam te maken en mij zulke bittere woorden toe te voegen, terwijl gij heel goed weet dat ik, behalve u, geen sterveling heb met wien ik er over spreken kan!”
„Reden te meer,” antwoordde Peggotty, „om te zeggen dat het niet gebeuren moet. Neen! Dat het niet gebeuren moet! Neen! Voor geen geld op de wereld mag het gebeuren! Neen!...”
Ik dacht dat Peggotty den kandelaar van zich wilde afwerpen, zoo opgewonden zwaaide zij er mede rond.
„Hoe kunt gij toch zoo overdrijven, Peggotty?” sprak mijne moeder, in tranen uitbarstende. „Hoe is het mogelijk op zulk eene onrechtvaardige wijze te spreken! Hoe kunt gij zoo doorslaan alsof alles al onherroepelijk beslist was, terwijl ik u een- en andermaal vertel, wreed schepsel, dat er niets dan gewone burgerlijke beleefdheden zijn gewisseld. Gij spreekt over bewonderen? Maar als de menschen zoo dwaas zijn om mij te bewonderen, is dat dan mijne schuld? Wat moet ik daartegen doen? Ik vraag het u, wat moet ik daartegen doen? Zoudt gij willen dat ik mijne haren liet afscheren of mijn gezicht zwart maken of mij misvormde door een brandvlek of iets dergelijks? Ik geloof dat gij zoo iets wel zoudt willen, Peggotty. Ik geloof dat gij er u in verheugen zoudt, Peggotty.”
Naar het mij voorkwam trok Peggotty zich dit verwijt zeer aan.
„En mijn lieve jongen,” riep mijne moeder uit, terwijl zij op den leunstoel toeliep en mij liefkoosde, „mijn eigen, kleine David! Zal men wellicht willen beweren dat ik te kort schiet in liefde voor mijn heerlijken schat, voor het liefste, kleine kereltje, dat ooit heeft bestaan?”
„Niemand zal dat ooit beweren,” antwoordde Peggotty.
„En gij hebt het gedaan, Peggotty!” hernam mijne moeder. „Gij weet dat gij het gedaan hebt. Wat anders kon ik afleiden uit hetgeen gij hebt gezegd, gij, onvriendelijk schepsel; terwijl gij evengoed weet als ik, dat ik alleen ter wille van hem laatst geen nieuwe parasol heb willen koopen, niettegenstaande de oude groene bijna geheel versleten is en de franje er aan ontbreekt. Dat weet gij heel goed, Peggotty. Gij kunt dat niet ontkennen.” Daarna keerde zij zich naar mij en legde haar wang tegen de mijne. „Ben ik eene slechte moeder voor u, Davy? Ben ik eene slechte, wreede, zelfzuchtige moeder? Zeg dat ik het ben, mijn kind, zeg ‚ja’, beste jongen, dan zal Peggotty van u houden en Peggotty's liefde is veel meer waard dan de mijne. Ik heb u in 't geheel niet lief, doe ik wel?”
Na deze woorden begonnen wij in koor te schreien. Ik vermoed dat ik het luidst schreide, maar ik ben er zeker van dat wij het allen ernstig meenden. Het was hartverscheurend en ik vrees in de eerste vlaag van opgewondenheid Peggotty een „beest” genoemd te hebben. De goede, trouwe ziel was diep bedroefd, dat herinner ik mij zeer goed, en zal bij deze gelegenheid vermoedelijk al haar knoopjes verloren hebben, want het was een geregeld snelvuur in de kamer, toen zij, na zich met mijne moeder verzoend te hebben, bij den grooten leunstoel neerknielde en zich ook met mij verzoende.
Wij gingen allen in een bedrukte stemming naar bed. Ik snikte zoo hevig dat ik niet slapen kon en toen ik ten gevolge van een bijzonder krachtigen snik opsprong, vond ik mijne moeder over mij heengebogen op mijn bed zitten. Ik viel in hare armen in slaap en sliep tot laat op den dag rustig door.
Of ik reeds den volgenden Zondag dien vreemden heer zag of dat er meer tijd is verloopen tusschen de beide ontmoetingen kan ik mij niet meer herinneren. De datums staan mij niet helder meer voor den geest. Maar op dien Zondag was hij in de kerk en wandelde met ons naar huis. Hij kwam ook binnen om eene reusachtige geranium te bewonderen, die in het kleine kamertje stond. Het komt mij nu voor dat hij er niet veel aandacht aan schonk, maar eer hij heenging verzocht hij mijne moeder hem er een takje van te geven. Zij verzocht hem er zelf een uit te kiezen, maar dat weigerde hij—ik kon niet verstaan waarom—en toen plukte zij er een af en gaf het hem. Hij zeide toen dat hij er nooit, nooit van zou scheiden en ik dacht dat hij erg dom moest zijn, om niet te weten dat het binnen één of twee dagen verwelkt zou wezen.
Peggotty begon des avonds weg te blijven; zij zat niet meer altijd bij ons, zooals zij vroeger gedaan had. Mijne moeder ontzag haar meer dan ooit—ik merkte dit zelfs op—en wij waren de beste vrienden, toch waren wij anders dan vroeger, anders dan wij gewoon waren, wij voelden ons niet op ons gemak. Somtijds meende ik dat Peggotty het niet kon verkroppen als mijne moeder al de mooie japonnen droeg, die zij in de kast had, en dat zij het niet goed vond als mijne moeder zoo dikwijls bij diezelfde buren op visite was; maar ik kon het toch met mij zelven niet eens worden wat er eigenlijk haperde.
Langzamerhand begon ik er mij aan te gewennen dien heer met de zwarte bakkebaarden dikwijls te zien. Ik hield niet meer van hem dan bij de eerste ontmoeting en bleef jaloersch op hem; maar indien ik al eenige andere aanleiding daartoe had dan een instinctmatigen kinderlijken afkeer en het gevoel, dat Peggotty en ik mijne moeder genoeg konden liefhebben, dat was toch niet de aanleiding, die ik op lateren leeftijd daartoe zou gehad hebben. Zoo iets kwam zelfs niet in mij op. Ik kon mijne opmerkingen maken, als het ware bij gedeelten; maar van die verschillende onderdeelen een geheel samen te stellen, daartoe was ik veel te jong.
Op zekeren herfstmorgen was ik met mijne moeder in den voortuin, toen mijnheer Murdstone—ik wist nu, hoe hij heette—te paard langs kwam. Hij richtte zich in de stijgbeugels op om mijne moeder te groeten en vertelde, dat hij op weg was naar Lowestoft om eenige vrienden te bezoeken, die daar met een yacht waren. Hij was zoo lief om voor te stellen mij mede te nemen voor op het zadel, ten minste als ik niet bang was.
Het was zulk heerlijk weer en het paard scheen zelf zooveel lust te hebben in den rit—het stond te trappelen en te snuiven bij de tuindeur—dat het denkbeeld mij bijzonder toelachte. Ik werd dus naar boven gezonden, naar Peggotty, om wat opgeknapt te worden en gedurende dien tijd steeg mijnheer Murdstone af en wandelde met de teugels over den arm langzaam op en neer langs de buitenzijde van de heg, terwijl mijne moeder hem aan de binnenzijde gezelschap hield. Ik herinner mij nog hoe Peggotty hen door het kleine venster van mijne slaapkamer bespiedde; ik herinner mij nog hoe dicht zij met de hoofden bij elkander kwamen, toen zij de heg, die tusschen hen was, met de grootste aandacht bekeken en hoe Peggotty, die eerst zoo goed gemutst was geweest, plotseling boos werd en mijne haren bijzonder hard den verkeerden kant op kamde.
Mijnheer Murdstone en ik draafden een oogenblik later over het groene gras, dat langs den weg stond. Hij hield mij met ééne hand losjes vast en ik geloof niet, dat ik in den regel zoo onrustig was als ditmaal; maar ik kon, terwijl ik daar voor hem zat, niet nalaten nu en dan mijn hoofd om te wenden en hem aan te kijken. Hij had die zekere doffe, zwarte oogen—ik kan oogen, die geen diepte hebben, niet anders beschrijven—die, wanneer ze doelloos rondzien, door de eene of andere eigenaardigheid van het licht misvormd schijnen, die nu en dan scheel lijken. Telkens wanneer ik hem aankeek, merkte ik deze eigenaardigheid met een zekeren angst op en was nieuwsgierig naar hetgeen, waarover hij zoo zat te peinzen. Zijn haar en zijne bakkebaarden waren zwarter en dikker dan ik ooit gemeend had. Iets vierkants in het benedengedeelte van zijn gezicht en de sporen van den zwarten baard, dien hij elken dag afschoor, deden mij denken aan de wassen beelden, die een half jaar te voren in ons dorp te zien waren geweest. Dit, zijne regelmatige wenkbrauwen en het fraaie wit, zwart en bruin van zijne gelaatskleur—vervloekt zij zijne gelaatskleur en zijne nagedachtenis!—brachten mij, in weerwil van mijn afkeer, tot de overtuiging dat hij een knap man moest zijn. Ik twijfel niet of mijne arme moeder dacht er eveneens over.
Wij stapten af aan een hôtel dicht bij het strand en vonden in eene kamer twee heeren, die in een wolk van sigarendamp waren gehuld. Zij lagen ieder op minstens vier stoelen en waren gekleed in wijde, ruige buizen. In een hoek waren een aantal jassen en schippersbuizen benevens een vlag opgestapeld.
Toen wij binnenkwamen sprongen beide heeren van hunne stoelen op—of liever, zij lieten zich er afrollen—en riepen: „Wel, Murdstone, zijt gij daar? Wij dachten dat gij dood waart!”
„Nog niet!” antwoordde mijnheer Murdstone.
„En wat is dat voor een kereltje?” vroeg een van hen, toen hij mij in het oog kreeg.
„Dat is Davy,” antwoordde mijnheer Murdstone.
„Davy.....?” vroeg de vreemde heer nogmaals. „Jones?”
„Copperfield,” verbeterde mijnheer Murdstone.
„Wat? Een zoontje van die betooverende mevrouw Copperfield, van dat mooie, lieve weeuwtje?”
„Quinion,” zei mijnheer Murdstone, „wees voorzichtig als ik u verzoeken mag. Zeker iemand is bij de pinken.”
„Wien bedoelt gij?” vroeg de vreemde heer lachend.
Ik keek snel op, want ik was nieuwsgierig te weten wien hij bedoelde.
„Zekere Brooks van Sheffield,” zei mijnheer Murdstone. Ik was bepaald honderd pond lichter nu zij mijnheer Brooks bedoelden, want in het eerste oogenblik meende ik dat ik zelf zoo bij de pinken was.
Er scheen iets grappigs verbonden te zijn aan dien mijnheer Brooks van Sheffield, want beide heeren barstten in lachen uit, toen zijn naam werd genoemd en mijnheer Murdstone lachte hartelijk mede. Na eenige oogenblikken zei de heer, dien hij Quinion genoemd had: „En hoe denkt mijnheer Brooks van Sheffield over de plannen?”
„Wel, ik geloof niet dat mijnheer Brooks er op het oogenblik veel van begrijpt,” antwoordde mijnheer Murdstone, „maar ik geloof ook dat zijn oordeel niet gunstig is.”
Er werd na dit gezegde nog harder gelachen en mijnheer Quinion schelde en bestelde sherry, ten einde op de gezondheid te drinken van mijnheer Brooks. Toen de wijn gebracht was, schonk hij een glas halfvol, gaf er mij een beschuitje bij en eer ik dronk, stond hij op en zei: „De drommel hale Brooks van Sheffield!” Deze toast werd met gejuich begroet en zij lachten zoo hartelijk dat ik begon mee te doen, waarop zij nog harder lachten. Kortom, wij amuseerden ons kostelijk. Daarna gingen wij op de rotsen wandelen en in het gras zitten en keken door een verrekijker—ik zag niets, wanneer zij mij er door lieten kijken, maar beweerde dat het heel mooi was—en toen keerden wij terug naar het hôtel en dineerden vroeg. Zoolang wij buiten waren rookten de beide vreemde heeren onophoudelijk door en indien ik moest afgaan op de lucht van hunne ruige jassen, moeten zij dat wel gedaan hebben van het oogenblik af, waarop deze van den kleermaker gekomen waren. Ik zou bijna vergeten te vertellen dat wij ook aan boord van het yacht gingen en dat de drie heeren, zoodra zij in de hut waren, zich verdiepten in eenige papieren, die daar lagen. Toen ik door de lantaarn naar beneden keek, waren zij ijverig aan het schrijven. Zij hadden mij aan de hoede toevertrouwd van een aardigen man met een bijzonder groot hoofd, rood haar en een glimmenden hoed van wasdoek, waarop in hoofdletters het woord „Leeuwerik” geschreven stond. Ik meende dat hij zoo heette en dat hij, op het schip geen straatdeur hebbende om zijn naam bij te plaatsen, dit boven den rand van zijn hoed deed; maar toen ik hem „mijnheer Leeuwerik” noemde, vertelde hij mij dat het de naam van het schip was.
Ik merkte den geheelen dag op, dat mijnheer Murdstone deftiger en bedaarder was dan de beide andere heeren, die erg vroolijk en zorgeloos schenen. Zij schertsten veel met elkander, maar in het geheel niet met mijnheer Murdstone. Het kwam mij voor dat hij bekwamer en voornamer was dan zij en dat zij ongeveer op dezelfde wijze over hem dachten als ik. Ik merkte eenige malen op dat mijnheer Quinion, als hij sprak, mijnheer Murdstone van ter zijde aankeek, om zeker te zijn dat hij hem niet mishaagde; en dat mijnheer Passnidge—zoo heette de andere heer—eerstgenoemde op den voet trapte en in het geheim een wenk gaf om eens op mijnheer Murdstone te letten, die zwijgend voor zich zat te kijken. Op dit oogenblik herinner ik mij dat mijnheer Murdstone in het geheel niet lachte dien dag behalve over de Brooks-van-Sheffield-grap, die van hem zelf was.
Wij keerden des avonds vroeg naar huis terug. Het was een mooie avond en mijne moeder en hij maakten nog eene wandeling langs de heg, terwijl ik naar binnen werd gezonden om thee te drinken. Toen hij weg was moest ik mijne moeder alles vertellen wat ik gezien en gehoord had en wat zij gezegd en gedaan hadden. Ik vertelde hetgeen zij van haar gezegd hadden, waarop zij begon te lachen en zei dat die heeren heel ondeugend waren en onzin praatten—maar ik wist dat het haar genoegen deed. Ik wist dat toen even goed als ik het nu weet. Ik nam de gelegenheid waar om te vragen of zij ook een zekeren Brooks van Sheffield kende; zij antwoordde „Neen”, doch onderstelde dat het een scharen- en messenfabrikant was.
Kan ik zeggen dat haar gezicht, al weet ik dat ik het mij veel ouder voorstel dan ik het mij eigenlijk voorstellen moest en dat het tot stof is vergaan, kan ik zeggen dat het weg is, terwijl ik het mij zoo duidelijk voor den geest kan halen als een gezicht, dat ik verkies aan te kijken in een propvolle straat? Kan ik van hare meisjesachtige schoonheid, die nu vergaan is, zeggen dat zij weg is, terwijl ik nu nog haar adem op mijne wang voel evenals dien avond? Kan ik zeggen dat zij ooit veranderd is, wanneer ik haar mij altijd slechts kan voorstellen zooals zij toen was, wanneer mijn geheugen blijft vasthouden aan hetgeen ik in mijne jeugd heb liefgehad?
Ik schrijf over haar zooals zij was, toen ik naar bed was gegaan op dien avond en zij mij goeden nacht kwam zeggen. Met een lachend gezicht knielde zij voor mijn ledikantje neer en terwijl zij haar kin op hare gevouwen handen legde, vroeg zij:
„Wat zeiden zij ook weer, Davy? Vertel het mij nog eens. Ik kan het niet gelooven.”
„De betooverende...,” begon ik, maar mijne moeder legde mij de handen op den mond. „‚Betooverende’ kunnen zij niet gezegd hebben,” sprak zij lachend. „Het kan niet ‚betooverend’ geweest zijn. Dat weet ik zeker, Davy.”
„Jawel, betooverende mevrouw Copperfield,” herhaalde ik nogmaals. „En ‚mooie’.”
„Neen, neen, ‚mooie’ niet”, zoo viel mijne moeder mij in de rede, terwijl zij opnieuw de hand op mijn mond legde.
„Jawel; mooi, lief weeuwtje.”
„Dwaze, onbeschaamde mannen!” riep mijne moeder lachend uit, terwijl zij de handen voor het gelaat hield. „Het is belachelijk! Vindt gij ook niet, Davy? Zeg eens, lieve Davy....”
„Wat is het, mama?”
„Vertel het toch niet aan Peggotty; zij zou misschien boos worden. Ik ben ook boos op die heeren, maar ik wilde het toch liever niet aan Peggotty vertellen.”
Natuurlijk beloofde ik het en wij kusten elkaar herhaaldelijk en eindelijk viel ik in slaap.
Den tijd, die sedert verloopen is, in aanmerking genomen, komt het mij voor, dat Peggotty den volgenden dag het buitengewone en avontuurlijke voorstel deed, dat ik nu zal vertellen—en toch waren er vermoedelijk twee maanden verloopen sedert mijn tocht naar Lowestoft.
Op zekeren avond—mijne moeder was uit—zaten wij, zooals gewoonlijk, in gezelschap van de breikous en het elletje en het stukje waskaars en de naaidoos met de Sint-Paulskerk op het deksel en het krokodillenboek in de huiskamer, toen Peggotty, na mij verscheidene malen aangekeken en haar mond geopend te hebben alsof zij iets zeggen wilde,—ik dacht dat zij slaap had en gaapte, anders zou het mijne aandacht wel eerder getrokken hebben—plotseling zei: „Hoe zoudt gij er over denken, jongeheer Davy, eens veertien dagen met mij naar Yarmouth te gaan, naar mijn broeder? Zou dat niet prettig zijn?”
„Is uw broeder een lieve man, Peggotty?” vroeg ik, om niet terstond toe te happen.
„O, hij is zulk een lieve man!” riep Peggotty met de handen in de hoogte. „En dan de zee... en de schepen en de schuiten... en de visschers en het strand en Am om mede te spelen....” Zij bedoelde haar neef Ham, over wien ik in het eerste hoofdstuk gesproken heb.
Ik was in de wolken over al de heerlijkheden, die zij opsomde, en zei dat het inderdaad heel, heel prettig moest zijn, maar vroeg toch ook wat mijne moeder er van zeggen zou.
„Wel, ik verwed er een guinje om,” zeide Peggotty, mij scherp aankijkende, „dat zij ons zal laten gaan. Indien gij er lust in hebt zal ik het haar vragen zoodra zij thuis komt. Wat zegt gij daar nu van?”
„Maar hoe zal mama het stellen wanneer wij weg zijn?” vroeg ik, mijn kleine elleboogjes op de tafel steunend ten einde de zaak met ernst te bespreken. „Zij kan ons zoo slecht missen.”
Het scheen wel dat Peggotty naar een gaatje zocht in den hiel van de kous, die zij over hare hand had getrokken; maar het moet wel een heel klein gaatje geweest zijn—niet waard om te stoppen.
„Ik zeg, mama kan ons niet missen, Peggotty; verstaat gij mij niet?”
„Groote goedheid, weet gij het dan nog niet? Uwe mama gaat veertien dagen bij mevrouw Grayper—zoo heette de buurdame—logeeren. Mevrouw Grayper krijgt het huis vol gasten.”
„O, als dat zoo is, wil ik gaarne met u medegaan.”
Met het grootste ongeduld wachtte ik tot mijne moeder van haar bezoek aan mevrouw Grayper thuis kwam, ten einde zekerheid te krijgen of dat heerlijke plan verwezenlijkt zou kunnen worden. Mijne moeder was volstrekt niet zoo verrast als ik gedacht had dat zij zijn zou, en bewilligde onmiddellijk in ons verzoek; alles werd dienzelfden avond al geregeld; er zou voor kost en inwoning betaald worden. De dag, waarop ons vertrek bepaald was, naderde snel, voor mij zelfs te snel, hoewel ik hem met koortsachtig ongeduld te gemoet zag en maar vreesde dat eene aardbeving of eene uitbarsting van een vuurspuwenden berg of een dergelijk natuurverschijnsel nog een hinderpaal zou opwerpen voor de uitvoering. Wij zouden met den vrachtwagen gaan, die dagelijks na het ontbijt vertrok, en ik had wel wat willen geven, als ik mij den avond te voren maar in een deken had mogen rollen en met den hoed op en de laarzen aan had mogen slapen.
Terwijl ik dit zoo luchthartig vertel, spijt het mij, als ik mij herinner, hoe ik er naar verlangde mijn gelukkig tehuis te verlaten, niet vermoedende dat het voor eeuwig zijn zoude.
Ik ben blijde mij te herinneren dat, toen de vrachtwagen voor het tuinhek stond en mijne moeder mij kuste, een gevoel van dankbare gehechtheid aan haar en aan de oude woning mijn hart binnensloop en dat ik luid begon te schreien. Ik ben blijde te weten dat mijne moeder ook schreide en dat ik haar hart tegen het mijne voelde kloppen. Ik ben blijde mij te herinneren dat, toen de wagen zich in beweging zette, mijne moeder het tuinhek uitliep en den voerman toeriep op te houden, omdat zij mij nog een kus wilde geven. Ik zie nog hoe teeder en liefdevol zij haar gelaat naar het mijne bracht en mij een kus op den mond drukte.
Toen wij wegreden en zij aan den weg bleef staan, naderde juist mijnheer Murdstone van den anderen kant en het scheen wel dat hij haar beknorde, omdat zij zoo aangedaan was. Ik keek om den hoek van de kar en was nieuwsgierig te weten, wat het hem eigenlijk aanging en Peggotty, die langs den anderen kant van de kar keek, scheen alles behalve tevreden; dat was duidelijk op haar gezicht te lezen, toen zij weder rechtuit keek.
Ik zat eenigen tijd naar Peggotty te kijken, verdiept in allerlei mogelijke en onmogelijke onderstellingen, o. a. of ik, indien zij was uitgezonden om mij kwijt te raken evenals de jongen in het sprookje, den weg naar huis zou kunnen terugvinden door het spoor te volgen van de knoopjes, die zij onder weg zou verliezen.
Het paard van de vrachtkar was het luiste dier van de wereld, naar ik hoop, en liep op een sukkeldrafje met hangenden kop voort, alsof het er vermaak in schiep de menschen, aan wie de pakjes geadresseerd waren, te laten wachten. Ik verbeeldde mij telkens dat het nu en dan hoorbaar lachte over dit denkbeeld, maar de voerman zei dat „zijn beestje” verkouden was. De voerman had de gewoonte het hoofd naar beneden te houden evenals zijn paard en droomerig voor zich te kijken, terwijl hij mende, met een van zijne armen op beide knieën. Ik zeg „mende”, maar ik onderstel, dat de kar ook zonder hem wel te Yarmouth zou zijn aangekomen, want het paard volgde zijn eigen wil; spreken deed de voerman niet, alleen floot hij nu en dan eens.
Peggotty had een mand met eetwaren bij zich, waarmede wij zouden zijn toegekomen, al hadden wij op deze wijze naar Londen moeten rijden. Een groot gedeelte van den tijd werd met eten, een ander gedeelte met slapen doorgebracht. Peggotty sliep voortdurend met haar kin op het hengsel van de mand, die zij niet losliet en ik zou het niet kunnen gelooven, als ik het niet zelf gehoord had, dat ééne zwakke vrouw zoo kan snorken.
Wij reden zoo dikwijls zijwegen in en weder terug, hadden zooveel tijd noodig voor het afladen van een ledikant aan een herberg en voor allerlei boodschappen, dat ik erg vermoeid en blijde was, toen wij eindelijk Yarmouth voor ons zagen liggen. Toen ik een blik wierp op de kale vlakte aan de overzijde der rivier, kwam er eene gewaarwording in mij op, alsof ik op eene reusachtige, natte spons keek en ik vroeg mij zelven met verbazing af hoe in mijn aardrijkskundig leerboek kon beweerd worden, dat de aarde rond was, terwijl er zulk een onafzienbare vlakte voor mij lag. Ik bedacht mij echter, dat Yarmouth wel aan een van de polen kon liggen waardoor het raadsel zou zijn opgelost.
Toen wij wat dichter bij kwamen en de eindelooze horizon voor ons lag, maakte ik tegen Peggotty de opmerking dat een berg of zoo iets het landschap wel eenigszins verfraaid zou hebben en ook dat, als de afscheiding tusschen het land en de zee een weinig scherper was en de stad en het water niet zoo dooreen gemengd waren, het geheel zeker mooier zou zijn geweest.
Maar Peggotty zei met meer geestdrift dan ik van haar gewoon was dat men de dingen moest nemen zooals ze waren en dat zij er trotsch op was een Yarmouther bokking te zijn.
Toen wij de straat binnenreden—voor mij reeds eene vreemde gewaarwording—en de visch, het pek en het teer roken en de zeelui zagen rondwandelen en de karren over de steenen hoorden ratelen, voelde ik dat ik het nijvere plaatsje onrecht had aangedaan; ik zei dit tegen Peggotty, die zich oprecht verblijdde over mijne ingenomenheid en mij vertelde dat Yarmouth bekend stond—vermoedelijk alleen bij hen, die het geluk hadden tot de bokkingen te behooren—als een van de mooiste plaatsjes van de geheele wereld.
„Daar is mijn beste Am!” gilde zij eensklaps. „Hij is zoo gegroeid dat ik hem bijna niet zou herkennen.”
Inderdaad stond Ham ons bij de herberg op te wachten en alsof ik een oude kennis van hem was, vroeg hij mij hoe ik het maakte. Ik kon niet zeggen dat ik hem even goed kende als hij mij, want al was hij sedert den nacht, waarin ik geboren was, niet meer bij ons geweest, hij had toch iets op mij voor. De vriendschap was echter spoedig gesloten toen hij mij op zijn rug naar huis bracht. Hij was een sterke, grof gebouwde kerel van zes voet lang en naar evenredigheid breed, met ronde schouders, doch met een dom, lachend, jongensachtig gezicht en krullend licht haar, dat hem iets schaapachtigs gaf. Hij droeg een buis van zeildoek en zulk een stijve broek, dat dit kleedingstuk ook zonder beenen er in rechtop zou hebben blijven staan. Ook kon men niet zeggen dat hij een hoed op had, maar dat hij evenals een oud gebouw met iets gedekt was, dat erg naar teer rook.
Terwijl Ham mij en een klein koffertje droeg, dat ons toebehoorde, en Peggotty een ander koffertje voor haar rekening had genomen, gingen wij eenige straten door, bezaaid met houtspaanders en kleine zandheuveltjes, en langs gasfabrieken, touwslagerijen, scheepstimmerwerven, slooperswerven, teerstokerijen, smederijen en een aantal kleinere werkplaatsen, totdat wij de vlakte naderden, die ik reeds op grooten afstand had gezien. Eensklaps zei Ham:
„Daar ginds is ons huis, jongeheer Davy.”
Ik keek in alle richtingen, zoover als mijn oog reikte, over de zee, over de rivier, maar geen spoor van een huis was te ontdekken. Wel zag ik een zwarte schuit of een ander soort afgedankt vaartuig op eenigen afstand hoog en droog op het strand liggen; er stak een ijzeren kachelpijp bovenuit, die voor schoorsteen dienst deed en hard rookte, maar overigens was er geen enkele menschelijke woning te zien.
„Dat is het toch niet?” vroeg ik. „Dat ding, dat zooveel op een schip lijkt?”
„Dat is het, jongeheer Davy,” antwoordde Ham.
Al had ik het paleis van Sultan Aladdin voor mij gezien met den vogel Rok op den koop toe, zou ik niet meer verrukt kunnen geweest zijn over het romantische denkbeeld om daar te wonen. Aan den zijkant was er op kunstige wijze een deur in gemaakt, het had een dak en kleine raampjes; maar de grootste aantrekkelijkheid was dat het een wezenlijk schip was, dat zonder twijfel honderden malen op de zee had gevaren, en nooit bestemd was geweest om tot woning te dienen op het land. Dat was voor mij de grootste aantrekkelijkheid. Indien het gebouwd was voor het doel, waartoe het nu diende, zou ik het klein, ongezellig, eenzaam hebben gevonden, maar nu het eene andere bestemming had gehad, was het in mijn oog eene onverbeterlijke woning.
Van binnen zag alles er even keurig en zindelijk uit. Er was een tafel, een Friesche klok, een latafel en op de latafel stond een theeblad terwijl er een plaat boven hing, eene dame met een parasol voorstellend, die eene wandeling deed met een kind, dat de uniform droeg van een militair en met een hoepel speelde. Het theeblad werd voor vallen behoed door een bijbel en ware het theeblad gevallen dan zou het een aantal kopjes en schoteltjes, een theepot en een suikerpot hebben meegesleept, die om den bijbel stonden. Aan den wand hingen eenige leelijk gekleurde teekeningen van voorstellingen uit de Heilige Schrift, alle in lijsten en achter glas; wanneer ik later deze teekeningen in handen zag van prentenhandelaars, kwam mij altijd het inwendige van de woning van Peggotty's broeder weder voor den geest. Abraham in het rood, die een blauwen Izaäk ging offeren, en Daniël in het geel voor groene leeuwen geworpen, vielen het eerst in het oog. Boven den schoorsteenmantel hing een afbeeldsel van den logger „de Sarah-Jane,” die te Sunderland was gebouwd; en daaronder stond een werkelijke houten achtersteven van een schip, een meesterwerk van houtsnijkunst in mijne oogen en een van de meest benijdenswaardige bezittingen, die de wereld kon opleveren. In de balken, die de zoldering droegen, waren eenige haken geslagen, waarvan ik het doel niet terstond raden kon; in het rond stonden eenige kastjes, kisten en dergelijke meubels, die tot zitplaatsen dienden en dus de stoelen vervingen.
Dit alles had ik in een oogwenk gezien, nadat ik den drempel had overschreden—met de opmerkingsgave, die volgens mijne bewering aan kinderen eigen is—en toen opende Peggotty eene kleine deur en wees mij mijne slaapkamer. Het was de volmaaktste en gezelligste slaapkamer, die ik ooit gezien heb—in den achtersteven van het schip, met een klein raampje, waar vroeger het roer doorheen was gegaan; een kleinen spiegel, juist hoog genoeg voor mij aan den muur opgehangen, in eene lijst van oesterschelpen; een klein bedje, waar men bijna niet kon instappen zonder zijn hoofd te stooten, en een ruiker van zeewier in een blauwe vaas op de tafel. De wanden waren krijtwit en de schitterende kleuren van de lappendeken, die over het bed lag, deden mij pijn aan de oogen. Eén ding vooral trof mij in deze eigenaardige woning, namelijk de vischlucht, die zoo doordringend was dat, toen ik mijne zakdoek aan mijn neus bracht, het vermoeden in mij opkwam of men mij ook stilletjes een kreeft in den zak had gestopt. Toen ik deze ontdekking in vertrouwen aan Peggotty meedeelde, vertelde zij mij dat haar broeder handel dreef in kreeften, krabben en allerlei andere schaaldieren en later vond ik ook eene geheele verzameling van deze dieren, die alle aan elkander vastkleefden, omdat zij hetgeen zij eenmaal vast hadden niet meer loslieten, in een hoek van een uitbouw, waarin de potten en pannen bewaard werden.
Wij werden verwelkomd door eene vriendelijke vrouw met een witten boezelaar; ik had haar reeds zien wuiven toen ik, op Ham's rug zittende, nog een kwart mijl van de woning verwijderd was. Ook was daar een heel mooi, klein meisje—ten minste daarvoor hield ik haar—met een snoer van blauwe kralen om den hals; zij wilde zich niet laten kussen toen ik aanstalten daartoe maakte, maar liep weg en verschuilde zich ergens. Toen wij het middagmaal gebruikt hadden—gekookte bot met gesmolten boter en aardappelen en een cotelet voor mij—kwam er een man binnen, die erg harig was, maar een vriendelijk uiterlijk had. Hij noemde Peggotty „meid” en gaf haar een klinkenden kus op de wang, zoodat ik, wetende dat zij de zedigheid zelve was, niet twijfelde of deze man was haar broeder; dit bleek juist te zijn, want hij werd voorgesteld als baas Peggotty, de eigenaar van de woning.
„Het verheugt mij u te zien, jongeheer.” zei baas Peggotty. „Gij zult ons misschien wat ruw vinden, maar daarom meenen wij het toch goed.”
Ik bedankte hem en antwoordde dat het mij zeker wel zou bevallen in zulk eene prettige omgeving.
„Hoe maakt het uwe mama, jongeheer?” vroeg baas Peggotty. „Was zij wel, toen gij op reis gingt?”
Ik zei dat zij zoo wel was als ik maar wenschen kon en dat zij de complimenten verzocht had—dit laatste was een beleefd verzinsel van mij.
„Gij moet haar wel bedanken,” antwoordde baas Peggotty. „Welnu, jongeheer, als gij het met haar”—hij wees op Peggotty—„en Ham en de kleine Emily een veertien dagen hier kunt uithouden, zullen wij wat trotsch zijn op uw gezelschap.”
Na mij verwelkomd en op zulk een gastvrije wijze de eer van zijne woning opgehouden te hebben, ging baas Peggotty naar buiten om zich te wasschen in een pot vol warm water, waarbij hij de opmerking voegde, dat hij zich met koud water niet schoon kon krijgen. Hij keerde weldra erg opgeknapt terug, maar zoo rood, dat ik niet kon nalaten aan een kreeft te denken, die zwart in het kokende water gaat en er rood weder uitkomt.
Na de thee, toen de deur en alle vensters en luikjes gesloten waren—de avonden begonnen koud en mistig te worden—scheen het mij de heerlijkste verblijfplaats, die men zich zou kunnen wenschen. Te luisteren naar den wind, die langzamerhand uit de zee opkwam, te weten dat daar buiten de eentonige vlakte in een dikke mist was gehuld, naar het vuur te kijken en te denken dat er geen enkele woning in de nabijheid en dat deze ééne een schuit was.... zie, dat was verrukkelijk! De kleine Emily had hare schuwheid overwonnen en zat naast mij op het laagste en kleinste bankje, dat juist groot genoeg was voor ons beiden en juist in het hoekje van den schoorsteen paste. Juffrouw Peggotty met den witten boezelaar zat aan den tegenovergestelden kant te breien en Peggotty zat daar met haar naaiwerk en haar doos met de Sint-Paul en het stukje waskaars zoo op haar gemak bij, alsof zij hier nooit weg was geweest. Ham, die mij mijne eerste les in het edele kaartspel gegeven had, stond zich zelven uit een spel vuile kaarten waar te zeggen en maakte met zijn duim op elke kaart een afdruk, die sterk naar visch riekte. Baas Peggotty rookte een pijp en ik voelde dat het oogenblik gekomen was om een gesprek te beginnen.
„Baas Peggotty!” zei ik.
„Wel, jongeheer?”
„Hebt gij uw zoon Ham genoemd, omdat gij in een soort ark woont?”
Baas Peggotty scheen dit eene diepzinnige vraag te vinden en antwoordde:
„Neen, jongeheer; ik heb hem in het geheel geen naam gegeven.”
„Wie gaf hem dan een naam?” vroeg ik op een toon alsof ik baas Peggotty zijn cathechismus overhoorde.
„Zijn vader, jongeheer,” zei baas Peggotty.
„Ik meende dat gij zijn vader waart!”
„Neen; mijn broeder Joe was zijn vader,” zei baas Peggotty.
„Dood, baas Peggotty?” vroeg ik na eene kleine pauze op fluisterenden toon.
„Verdronken,” zei baas Peggotty.
Ik was ten hoogste verbaasd dat baas Peggotty Ham's vader niet was en begon te denken, dat ik mij ook wel eens kon vergist hebben in de voorstelling, die ik mij gemaakt had van zijne verhouding tot alle andere huisgenooten. Ik was zoo nieuwsgierig geworden dat ik moed vatte om baas Peggotty uit te hooren.
„Is de kleine Emily een dochtertje van u, baas Peggotty?” vroeg ik met een blik op mijn buurmeisje.
„Neen, jongeheer. Mijn schoonbroeder, Tom, was haar vader.”
Ik kon het niet helpen. „Dood, baas Peggotty?” fluisterde ik weder.
„Verdronken,” antwoordde baas Peggotty.
Ik voelde hoe moeilijk het was dit onderwerp verder uit te spinnen, maar wilde toch geheel op de hoogte er van zijn; dus vroeg ik:
„Hebt gij geen kinderen, baas Peggotty?”
„Neen, jongeheer,” antwoordde hij met een glimlach. „Ik ben nooit getrouwd geweest.”
„Nooit getrouwd geweest!” riep ik verbaasd. „En wie is dat dan, baas Peggotty?” Ik wees daarbij op de breiende juffrouw met den boezelaar.
„Dat is juffrouw Gummidge,” zei baas Peggotty.
„Gummidge....?”
Op dit oogenblik gaf Peggotty—ik bedoel mijn eigen Peggotty—mij zulke welsprekende wenken om niet verder te vragen, dat ik niets kon doen dan stil zitten kijken naar het zwijgende gezelschap tot het tijd was om naar bed te gaan. Toen Peggotty later met mij alleen was, vertelde zij mij dat Ham en Emily een neef en een nichtje waren, die mijn gastheer, toen zij wees waren geworden, tot zich genomen had en dat juffrouw Gummidge de weduwe was van den medeeigenaar van de schuit en in zeer behoeftige omstandigheden was achtergelaten. „Mijn broeder is zelf ook wel arm,” voegde Peggotty er bij, „maar zoo goed als goud en zoo trouw als staal”—dit waren hare geliefkoosde vergelijkingen. Het eenige, waarover hij zich ooit driftig maakte of zich een vloek liet ontvallen, was over zijn eigen edelmoedigheid en wanneer er ooit door een van allen over gesproken werd, dan sloeg hij met de rechterhand op de tafel en zwoer bij hoog en laag dat hij „gekielhaald” mocht worden, als hij niet voor altijd wegliep, wanneer er weder over gesproken werd. Hoewel ik niet wist wat eigenlijk „kielhalen” beduidde, begreep ik toch, dat het iets verschrikkelijks zijn moest.
De edelmoedigheid van mijn gastheer had mij diep getroffen en nog onder den indruk daarvan en van al de gewaarwordingen van dien dag viel ik in slaap, na nog gehoord te hebben dat het vrouwelijk personeel aan den anderen kant van de boot op een dergelijk kamertje als het mijne haar bed opzocht en baas Peggotty en Ham twee hangmatten voor zich zelve ophingen aan de haken, die mijne nieuwsgierigheid hadden opgewekt. Ik hoorde nog hoe de wind langs de schuit en over de vlakte huilde en gedurende een oogenblik kwam de vrees in mij op, dat de zee des nachts het land wel eens zou kunnen overstroomen. Ik bedacht echter dat wij dan toch in een boot waren en dat het in zulk een geval een geluk mocht heeten een man als baas Peggotty aan boord te hebben.
Er gebeurde echter niets ergers dan dat het weder morgen werd. Bijna onmiddellijk nadat de lijst van oesterschelpen om mijn spiegel verlicht werd, was ik uit mijn bed en met de kleine Emily aan het steentjes zoeken op het strand.
„Gij zult zeker ook al goed kunnen varen?” vroeg ik aan Emily. Ik weet niet of ik het zelf geloofde, maar ik vond het beleefd iets te zeggen van dien aard; bovendien werd op dit oogenblik in hare mooie, schitterende oogen een zeil weerkaatst, dat in onze nabijheid was, zoodat deze vraag plotseling in mij opkwam.
„Neen,” antwoordde Emily, haar hoofdje schuddend, „ik ben bang voor de zee.”
„Bang!” riep ik, op het punt om stoutmoedig te worden en met een trotschen blik naar den oceaan. „Ik ben niet bang!”
„O, de zee is zoo wreed,” zei Emily. „Ik heb gezien hoe wreed de zee kan zijn voor sommigen. Ik heb de zee een schuit in stukken zien slaan, zoo groot als ons huis.”
„Ik hoop toch dat het de schuit niet was, waarmede....”
.... „Mijn vader verongelukt is?” zei Emily. „Neen. Die was het niet; ik heb die nooit gezien.”
„Maar uw vader toch wel?” vroeg ik.
De kleine Emily schudde het hoofd. „Ik kan er mij niets van herinneren.”
Dat was een punt van overeenkomst in ons leven. Ik begon onmiddellijk te vertellen dat ik mijn eigen vader ook nooit gezien had en dat mijne moeder en ik altijd zoo heel gelukkig samen waren geweest en hoopten altijd zoo gelukkig te zullen blijven; dat het graf van mijn vader op het kerkhof was dicht bij ons huis, dat er een groote boom bij stond en dat ik daar dikwijls des morgens de vogels hoorde zingen. Toch was er naar het bleek een groot verschil in Emily's leven en het mijne. Zij had hare moeder nog vóór haar vader verloren en waar het graf van haar vader was wist niemand—hij lag ergens op den bodem van de zee.
„Buitendien,” zei Emily, schelpen en steentjes zoekende, „uw vader was een heer en uwe moeder is eene dame en mijn vader was een visscher en mijne moeder was de dochter van een visscher en mijn oom Dan is ook een visscher.”
„Is uw oom Dan dezelfde als baas Peggotty?” vroeg ik.
„Oom Dan.... ginds!” antwoordde Emily en wees naar ons huis.
„Ja, ik bedoel hem. Hij moet erg goed zijn.... ten minste, dat denk ik zoo.”
„Goed?” zei Emily. „Als ik ooit eene dame word, geef ik hem een hemelsblauw buis met diamanten knoopen, een nanking broek, een rood fluweelen vest, een hoed met goud, een groot gouden horloge, een zilveren pijp en een beurs met geld.”
Ik antwoordde dat baas Peggotty al die schatten zeker wel verdiende, maar ik moet bekennen, dat het mij wel eenigszins moeielijk viel mij voor te stellen, dat baas Peggotty zich erg op zijn gemak zou gevoelen in de kleedij, die zijn dankbare, kleine nichtje voor hem had uitverkoren, vooral wat betrof den gegaloneerden hoed; maar ik hield deze opmerking maar voor mij zelven alleen.
De kleine Emily had het schelpen zoeken gestaakt en keek bij de opsomming van al deze heerlijkheden naar den hemel, alsof zij daar een visioen zag, waarin dat alles eenmaal werkelijkheid zou zijn. Daarna gingen wij voort met onze onschuldige bezigheid.
„Zoudt gij wel eene dame willen zijn?” vroeg ik.
Emily keek mij aan en lachte en knikte „ja.”
„Heel gaarne,” zeide zij. „Dan zouden wij allen te zamen heeren en dames zijn. Ik en Oom en Ham en juffrouw Gummidge. Dan zou het ons weinig kunnen schelen of er stormweer in aantocht was. Ik bedoel: voor ons zelven. Maar voor de arme visschers zouden wij heel goed zijn en wij zouden hun geld geven wanneer er weder een ongeluk plaats had.”
Deze wensch kwam mij zeer billijk en daarom de vervulling niet al te onwaarschijnlijk voor. Ik verdiepte mij gaarne met haar in zulk eene schoone toekomst en kleine Emily was ondeugend genoeg om te zeggen, hoewel schuchter:
„Meent ge nu nog dat gij niet bang zijt voor de zee?”
De zee was kalm genoeg om mij gerust te stellen, maar ik zou zonder twijfel het hazenpad gekozen hebben, indien ik een eenigszins hooge golf had zien aanrollen, zoo angstig had mij het verhaal van al hare verdronken bloedverwanten gemaakt. Toch zei ik „neen” en voegde er bij: „Gij schijnt er ook niet bang voor te zijn, al zegt gij het”; zij liep op dit oogenblik veel te dicht langs den kant van een uitstek of houten steiger, waarop wij gespeeld hadden en ik was bang dat zij er af zou vallen.
„Voor mij zelve ben ik niet bang,” zei kleine Emily, „maar wanneer de storm des nachts zoo hevig loeit, kan ik niet slapen uit angst voor oom Dan en Ham en meen ik hen om hulp te hooren roepen. Daarom zou ik ook zoo gaarne een dame willen zijn. Maar voor mij zelve ben ik niet bang.... niets; kijk maar!”
Zij snelde vooruit, langs een balk, die boven het water uitstak en geen enkel houvast aanbood. Dit voorval heeft zulk een indruk op mij gemaakt, dat, ware ik een teekenaar, ik het nu nog zou kunnen weergeven, juist zooals het plaats had; de kleine Emily, in haar verderf loopende—zooals mij toen voorkwam—met den blik op de zee gevestigd. Nimmer zal dat beeld uit mijn geheugen verdwijnen.
De kleine, lichte, vermetele gedaante kwam heelhuids bij mij terug en weldra lachte ik om mijn angst en om den kreet, dien ik had geuit; vruchteloos in elk geval, want er was niemand in de nabijheid. Op lateren leeftijd heb ik dikwerf gedacht: zou het mogelijk zijn, dat de plotselinge roekeloosheid van het kind en haar starende blik over de eindelooze watervlakte het gevolg waren van eene geheimzinnige aantrekkingskracht, die van haar overleden vader uitging? Heeft hij haar dien dag tot zich gewenkt? Er zijn oogenblikken geweest in mijn leven, waarin ik mij heb afgevraagd, of, indien haar lot mij op dat oogenblik ware geopenbaard, zoodat een kind het begrijpen kon, en haar behoud had afgehangen van eene enkele beweging mijner hand, ik de hand zou hebben mogen uitstrekken om haar te redden. Er is een tijd geweest—ik zeg niet dat die tijd lang heeft geduurd, maar hij is er geweest—dat ik mij zelven heb afgevraagd of het niet beter geweest ware, als ik de kleine Emily dien morgen voor mijne oogen had zien verdrinken, en dat ik moest antwoorden: „Ja....”
Maar ik loop mijne geschiedenis vooruit. Ik schreef dit te spoedig, doch laat het nu maar staan.
Wij speelden langen tijd te zamen en stopten onze zakken vol met allerlei dingen, die in onze oogen zeldzaam waren, en brachten eenige zeesterren, die op het droge verdwaald waren, zoo voorzichtig mogelijk in het water terug—ik ben zelfs nu nog niet genoeg vertrouwd met de gewoonten van deze dieren, om te weten of ze ons daarvoor dankbaar moesten zijn of niet—en daarna gingen wij naar huis terug. Wij bleven een oogenblik achter den uitbouw staan en wisselden een onschuldigen kus, waarna wij blakend van gezondheid en levenslust op het ontbijt aanvielen.
„Precies twee jonge lijsters,” zei baas Peggotty, welk gezegde ik als een compliment opvatte.
Natuurlijk was ik verliefd op Emily. Ik ben overtuigd, dat ik het kind even oprecht, even teeder, doch reiner en onzelfzuchtiger liefhad dan eene liefde op lateren leeftijd, hoe rein en edel ook, zijn kan. In mijne verbeelding was het lieve kind met hare mooie, blauwe oogjes een klein hemelsch wezentje, een engeltje en had zij op een zonnigen morgen plotseling een paar vleugeltjes uitgespreid om voor mijne oogen weg te vliegen, dan zou mij dat volstrekt niet verbaasd hebben. Ik verwachtte eigenlijk niet anders.
Uren achtereen wandelden wij in die dagen te zamen over de eentonige vlakte bij Yarmouth. De dagen vlogen voorbij. Ik vertelde Emily dat ik haar aanbad en dat, zoo zij mij dezelfde bekentenis niet deed, ik genoodzaakt zou zijn mij met een sabel dood te steken. Zij bekende mij echter dat zij mij ook lief had; en ik ben overtuigd dat zij het deed. Bezwaren over verschil in opvoeding en stand of over onzen jeugdigen leeftijd hadden wij niet; wij dachten immers niet verder dan aan het heden. Het woord toekomst kenden wij zelfs niet. Wij dachten evenmin aan ouder worden als aan jonger worden. Peggotty en juffrouw Gummidge waren in ééne bewondering van ons en als wij des avonds kinderlijk verliefd naast elkander op het kleine bankje zaten, fluisterden zij meer dan eens: „Hemel, hoe lief!” Baas Peggotty zat, met een glimlach op zijn gelaat, over zijne pijp heen naar ons te kijken en Ham grinnikte den geheelen avond—anders deed hij niets. Ik vermoed dat zij met evenveel genoegen naar ons keken als zij naar een mooi stuk speelgoed of naar een miniatuur-afbeeldsel van het Colosseum zouden gekeken hebben.
Spoedig kwam ik tot de ontdekking dat juffrouw Gummidge niet altijd zulk een lief humeur had, als zij, de omstandigheden en hare verhouding tot baas Peggotty in aanmerking genomen, wel had mogen hebben. Juffrouw Gummidge kon zelfs bijzonder kwade buien hebben en schreide veel meer dan in zulk een bekrompen verblijf voor de andere bewoners wenschelijk was. Ik had veel medelijden met haar, maar er waren oogenblikken, waarin ik dacht dat het aangenamer zou geweest zijn, indien juffrouw Gummidge een lief kamertje voor zich alleen had gehad en daar was gebleven tot de bui over was.
Baas Peggotty ging nu en dan naar een herberg „Het Dorstige Hart” genaamd. Ik ontdekte dit, toen hij den derden of vierden avond van mijn verblijf in Yarmouth uit was, aan de wijze waarop juffrouw Gummidge telkens naar de ouderwetsche klok keek en aan haar gezegde dat hij daarheen was en dat, wat meer zeide, zij 's morgens reeds geweten had dat hij er heen zou gaan. Juffrouw Gummidge was den geheelen dag uit haar humeur geweest en in den voormiddag, toen het vuur rookte, in tranen uitgebarsten. „Ik ben een ellendig, ongelukkig schepsel,” had zij gezegd, toen die onaangename gebeurtenis voorviel, „alles loopt mij altijd tegen.”
„O, het zal wel spoedig ophouden,” zei Peggotty—ik bedoel weder onze Peggotty—„en bovendien, het is voor ons toch even onaangenaam als voor u.”
„Ik voel het veel erger,” zei juffrouw Gummidge.
Het was een bijzonder koude dag; de wind blies scherp over de vlakte. Juffrouw Gummidge's hoekje aan den haard scheen mij het warmste en gezelligste plekje toe uit het geheele vertrek, evenals haar stoel de zachtste en gemakkelijkste zitplaats was; maar dien dag was zij met niets tevreden. Zij klaagde voortdurend over de koude en beweerde dat deze haar een ongemak in den rug zou bezorgen, „de kruipziekte”, zooals zij het noemde. Eindelijk begon zij ook daarover weder te schreien en beweerde zij nogmaals, dat zij een ellendig en ongelukkig schepsel was en dat alles haar altijd tegenliep!
„Ja,” zei Peggotty, „het is zeker erg koud; iedereen moet dat wel voelen.”
„Ik voel het erger dan iemand anders,” antwoordde juffrouw Gummidge.
Zoo ook bij het middagmaal. Juffrouw Gummidge werd altijd onmiddellijk na mij bediend, aan wien de voorrang werd gegeven als een gast van aanzien. De visch was klein en graterig en de aardappelen waren aangebrand. Wij vonden dit allen minder aangenaam, maar juffrouw Gummidge zeide, dat zij het erger voelde dan wij en begon opnieuw te schreien en gaf met nog grooter bitterheid de oude verklaring van zich zelve.
Het gevolg was dat, toen baas Peggotty te ongeveer negen uur thuis kwam, juffrouw Gummidge dood ongelukkig, met de wanhoop op het gelaat in haar hoekje zat te breien. Peggotty daarentegen was zeer opgeruimd en zat eveneens te werken. Ham had een paar groote waterlaarzen zitten oplappen en ik had, met de kleine Emily naast mij, voorgelezen. Juffrouw Gummidge had geen enkel teeken van leven gegeven dan nu en dan een diepen zucht en sinds de thee geen enkele maal de oogen opgeslagen.
„Wel, maatjes,” zei baas Peggotty, terwijl hij op zijne gewone plaats ging zitten, „hoe gaat het er mee?”
Allen zeiden een enkel woord om hem te verwelkomen of wierpen hem een vriendelijken blik toe, behalve juffrouw Gummidge, die hoofdschuddend doorbreide.
„Wat scheelt er aan?” vroeg baas Peggotty, in de handen klappend. „Moed gevat, oudje!”
Juffrouw Gummidge scheen niet in staat om moed te vatten. Zij haalde een ouden, zwart zijden zakdoek te voorschijn en veegde daarmede hare oogen af, maar in plaats van den zakdoek in haar zak te steken, hield zij dien in de hand, veegde nogmaals hare oogen af en hield den doek in de hand gereed.
„Wat scheelt er aan, moedertje?” vroeg baas Peggotty.
„Niets,” antwoordde juffrouw Gummidge. „Gij komt uit ‚Het Dorstige Hart’, Dan?”
„Wel ja, ik heb van avond wat zitten praten in ‚Het Dorstige Hart’,” antwoordde baas Peggotty.
„Het spijt mij dat ik u daarheen jaag,” zei juffrouw Gummidge.
„Jagen! Ik behoef volstrekt niet gejaagd te worden,” hernam baas Peggotty, vriendelijk lachend. „Ik ga er maar al te gaarne heen.”
„Zeer gaarne,” zei juffrouw Gummidge, haar hoofd schuddende en hare oogen afvegend. „Ja, ja, zeer gaarne. Het spijt mij, dat gij er om mij zoo gaarne heengaat.”
„Om u? Ik ga er niet heen om u!” riep baas Peggotty. „Geloof daar toch niets van!”
„Ja, ja, het is wel waar,” hernam juffrouw Gummidge. „Ik weet wat ik ben. Ik weet, dat ik een ellendig, ongelukkig schepsel ben en dat alles mij tegenloopt en ik iedereen tot last ben. Ja, ja, ik voel alles veel erger dan andere menschen en ik toon het meer. Dat is juist mijne rampzaligheid.”
Terwijl ik daar zat, kon ik niet nalaten te denken, dat de rampzaligheid zich behalve tot juffrouw Gummidge ook tot de andere leden van de familie uitstrekte; maar baas Peggotty zei niets van dien aard; hij antwoordde slechts met eene vernieuwde uitnoodiging aan juffrouw Gummidge om moed te vatten.
„Ik ben niet wat ik zou kunnen zijn,” hernam juffrouw Gummidge. „Dat is er ver vandaan. Ik weet wat ik ben. Mijn verdriet maakt dat ik iedereen tot last ben. Ik voel mijn verdriet zoo, daarom ben ik iedereen tot last. Ik wilde dat ik het niet zoo voelde, maar ik doe het. Ik wilde dat ik er mij tegen verzetten kon, maar dat kan ik niet. Ik ben een lastpost in huis en dat verbaast mij niet. Ik ben uwe zuster altijd tot last geweest en den jongeheer David...”
Ik voelde mij plotseling zoo getroffen dat ik uitriep: „Neen, juffrouw Gummidge, dat zijt gij niet!” Ik was hevig ontroerd.
„Het is heel slecht van mij, dat ik het doe,” vervolgde juffrouw Gummidge. „Het is zeer ondankbaar van mij. Ik deed beter naar het werkhuis te gaan en daar te sterven. Ik ben een ellendig, ongelukkig schepsel en deed veel beter hier niemand meer tot last te zijn. Als alles mij toch tegen loopt en ik ook mij zelve tot last ben, laat ik dan een lastpost zijn in mijn eigen kerspel, Dan! Ik moest liever naar het werkhuis gaan en daar sterven... dan waart gij mij kwijt.”
Na deze woorden ging juffrouw Gummidge naar haar eigen kamer en naar bed. Toen zij weg was, keek baas Peggotty, op wiens gelaat slechts medelijden te lezen was geweest en nog was, ons allen een voor een aan en zei hoofdschuddend: „Zij heeft weer aan den oude zitten denken.”
Ik begreep niet goed welken oude baas Peggotty bedoelde, maar toen Peggotty mij naar bed bracht, legde zij mij uit dat het baas Gummidge was; „mijn broeder is overtuigd,” voegde zij er bij, „dat juffrouw Gummidge bij zulke gelegenheden altijd aan haar overleden echtgenoot denkt en dit ontroert hem telkens weder.” Eenige oogenblikken nadat baas Peggotty zijn hangmat had opgezocht, hoorde ik hem ook tegen Ham zeggen: „Arm schepsel! Zij heeft weder aan den oude zitten denken!” En telkens als juffrouw Gummidge gedurende ons verblijf zulk eene bui had—dit gebeurde nog eenige malen—zei hij altijd hetzelfde tot hare verontschuldiging en altijd op een toon, die zijn innig medelijden verried.
Zoo gingen de veertien dagen voorbij, door niets afgewisseld dan door het getij, dat verandering bracht in baas Peggotty's uitgaan en thuiskomst en ook in Ham's bezigheden. Wanneer Ham niets te doen had, wandelde hij met ons en liet hij ons de schepen en de schuiten zien en eens nam hij ons zelfs mede in zijne roeiboot. Ik weet niet, waarom sommige indrukken, somtijds van de onbeduidendste zaken, meer dan andere aan eene plaats verbonden blijven, hoewel ik meen, dat zulks ten opzichte van herinneringen uit de kinderjaren met alle menschen het geval is. Ik hoor of lees den naam Yarmouth nooit of ik word herinnerd aan zekeren Zondagmorgen op het strand en hoor de kerkklok luiden en voel de kleine Emily tegen mijn schouder leunen en zie Ham peinzend steentjes in het water werpen en de zon boven de zee door de dikke mist heenbreken en de schepen in de verte, als schimmen van zich zelve.
Eindelijk naderde de dag van vertrek. Ik hield mij ferm bij het afscheid van baas Peggotty en Ham en juffrouw Gummidge, maar dat ik ook de kleine Emily verlaten moest, maakte mij bijna wanhopig. Arm in arm wandelden wij naar de herberg waar de voerman stalde en onder weg beloofde ik haar te zullen schrijven.—Later heb ik deze belofte vervuld in letters zoo groot als die, waarin gewoonlijk huizen of kamers te huur worden aangeboden.—Bij het afscheid waren wij beiden bijna niet tot bedaren te brengen en indien ik ooit eene ledige plaats in mijn hart heb gevoeld, was het op dezen dag.
Gedurende den geheelen tijd, dien ik te Yarmouth had doorgebracht, was ik hoogst ondankbaar geweest jegens mijn ouderlijk huis en had ik er bijna in het geheel niet aan gedacht. Nauwelijks was ik echter op de terugreis of mijn geweten begon te spreken en scheen met dreigenden vinger daarheen te wijzen; juist omdat ik zoo verdrietig was, voelde ik dat ik daar thuis behoorde en dat mijne moeder mijne troosteres en mijne vriendin zou zijn. Naarmate wij verder kwamen, nam dit gevoel toe in kracht; zoodat ik, hoe dichter wij ons huis naderden en hoe bekender alle voorwerpen mij toeschenen, hoe langer hoe meer verlangde bij haar te zijn en mij in hare armen te werpen. Maar in plaats van dit gevoel aan te wakkeren, deed Peggotty haar best—zij het dan ook op vriendelijken toon—om mij tot kalmte aan te manen en zelve keek zij verlegen en verdrietig rond.
Blunderstone's Kraaiennest zou echter, haar ten spijt, in het gezicht komen, wanneer het paard het ten minste verkoos—en dit deed het. Hoe goed herinner ik mij dien kouden, grauwen namiddag met die betrokken lucht en dien voortdurenden motregen! De deur werd geopend en half lachend, half schreiend van zenuwachtige aandoening zocht ik mijne moeder. Zij had echter de deur niet geopend—ik zag niets dan eene vreemde dienstmeid.
„Hoe is het nu, Peggotty,” sprak ik teleurgesteld, „is zij niet teruggekomen?”
„Ja, zeker, jongeheer David,” antwoordde Peggotty. „Zij is thuis gekomen. Wacht een oogenblik, jongeheer David, dan zal ik.... dan zal ik u iets vertellen.”
Tengevolge van hare zenuwachtigheid en haar aangeboren onhandigheid nam Peggotty, bij het verlaten van de kar, de zonderlingste houdingen aan, maar ik was te moedeloos om er haar opmerkzaam op te maken. Toen zij op den weg stond, nam zij mij bij de hand, bracht mij tot mijne onbeschrijfelijke verbazing in de keuken en sloot de deur.
„Peggotty!” vroeg ik angstig, „wat is er gebeurd?”
„Niets van belang, mijn beste jongeheer David,” antwoordde zij, haar best doende om opgeruimd te kijken.
„Er moet iets gebeurd zijn; dat weet ik zeker. Waar is mama?”
„Waar uwe mama is, jongeheer David?” herhaalde Peggotty.
„Ja, waarom is zij niet aan het hek gekomen en waarom zijn wij hier heengegaan? O, Peggotty!” Mijne oogen schoten vol tranen en ik voelde dat ik deze onzekerheid niet lang zou verduren.
„God zegene den lieven jongen!” riep Peggotty, mij tot zich trekkende. „Wat is er? Spreek toch, mijn lieveling.”
„Zij is immers niet dood, Peggotty?”
Peggotty riep, „Neen!” met eene verbazend harde stem, daarna ging zij zitten en begon te hijgen en te zuchten en zei dat ik haar een schrik op het lijf had gejaagd.
Ik omhelsde haar, ten einde den schrik van haar af te nemen en ging toen voor haar staan en keek haar angstig vragend aan.
„Zie, beste jongen, ik had het u al eerder moeten vertellen,” begon zij, „maar ik had daarvoor geen gelegenheid. Ik had er eene gelegenheid voor moeten zoeken maar ik kon er eigenlijk niet goed toe besluiten—vergeef het mij.”
„Ga voort, Peggotty,” zei ik nog angstiger dan te voren.
„Jongeheer David,” vervolgde zij, haar hoed losmakend en sprekende alsof zij geheel buiten adem was, „wat zegt gij daar nu wel van?.... Gij hebt weer een papa gekregen!”
Ik begon te beven en werd zoo wit als een doek. Iets—ik weet zelf niet wat of hoe—iets dat in verband stond met het kerkhof en de opstanding uit den dood scheen langs mij heen te strijken als een tochtwind.
„Een nieuwe,” zei Peggotty.
„Een nieuwe?” herhaalde ik.
Peggotty maakte eene beweging alsof zij een zeer hard stuk inslikte en zeide, mij bij den arm nemende: „Kom, ga mede, dan zult gij hem zien.”
„Maar ik wil hem niet zien.”
.... „en uwe mama ook,” vervolgde Peggotty.
Ik verzette mij niet langer en wij gingen rechtstreeks naar de mooie kamer, waar Peggotty mij alleen liet. Aan de eene zijde van den haard zat mijne moeder, aan de andere.... mijnheer Murdstone. Mijne moeder legde haar werk neer en stond haastig, doch, naar het mij voorkwam, met iets schroomvalligs in hare houding, op.
„Nu, Clara, lieve,” zei mijnheer Murdstone. „Herinner u wat wij afgesproken hebben. Bedwing u zelve, bedwing u zelve altijd. Dag, David, hoe gaat het u?”
Ik gaf hem eene hand en na een oogenblik geaarzeld te hebben, ging ik naar mijne moeder en kuste haar; zij kuste mij ook en klopte mij vriendelijk op den schouder en.... ging weder aan haar werk. Ik kon haar niet aanzien, ik kon ook hem niet aanzien, ik wist zeer goed dat hij ons beiden aankeek; ik keerde mij daarom naar het venster en keek naar buiten, naar eenige heesters, die in de koude het hoofd lieten hangen.
Zoodra ik kon wegsluipen, kroop ik de trap op. Mijne oude, vriendelijke slaapkamer was geheel veranderd en ik was verhuisd naar de andere zijde van het huis. Ik ging weder naar beneden om iets te vinden dat hetzelfde was gebleven, zoo scheen alles veranderd, en kwam op de plaats. Maar ik nam al heel spoedig de vlucht want het hondenhok was bewoond door een grooten hond—met een zware stem en zwart haar, evenals hij—die boos werd toen hij mij zag en uit zijn hok sprong om mij te bijten.
Als het kamertje, waarheen mijn bedje verplaatst was, denken en spreken kon, zou ik er thans een beroep op doen—ik zou wel eens willen weten wie er nu slaapt!—om getuigenis af te leggen van de stemming waarin ik binnentrad. Ik ging de trap op, terwijl de hond op de plaats mij nog steeds achterna blafte, keek ontmoedigd en bedeesd het kleine vertrekje rond en ging met de kleine handen over elkander zitten peinzen..... peinzen over de vreemdsoortigste dingen; over den vorm van de kamer, over de reten in de zoldering, over het behangsel, over de barsten in de ruiten, waardoor allerlei rimpels en kronkelingen in het uitzicht ontstonden, over de waschtafel, die op hare drie pooten scheen te waggelen en iets verdrietigs scheen te hebben, dat mij deed denken aan juffrouw Gummidge, wanneer zij aan haar oude had gedacht.
Ik schreide al dien tijd, maar behalve dat ik koud en bedroefd was, wist ik—daar ben ik zeker van—niet waarom ik schreide. Ten laatste begon ik in mijn wanhoop te begrijpen dat ik hopeloos verliefd was op de kleine Emily en van haar weggenomen was om hierheen gebracht te worden, waar niemand mij maar half zoo noodig en half zoo lief had als zij. Dit bracht mij zoo van streek dat ik mij in mijn deken rolde en mij toen in slaap schreide. Ik werd wakker, omdat ik iemand hoorde zeggen: „Hier is hij.” Te gelijkertijd werd mijn hoofd ontbloot, dat gloeide als een vuurbol. Mijne moeder en Peggotty waren mij komen zoeken en een van beiden had deze woorden gesproken.
„David,” zei mijne moeder, „wat scheelt er aan?”
Ik vond het zeer vreemd dat zij mij deze vraag deed en antwoordde: „Niets.” Daarna keerde ik mij om, dat herinner ik mij nog zeer goed, ten einde mijne bevende lippen te verbergen, die haar meer naar waarheid zouden geantwoord hebben.
„David,” herhaalde mijne moeder. „David, mijn kind!”
Wat zij ook zou kunnen gezegd hebben, niets zou mij zoo hebben getroffen dan dat zij mij „haar kind” noemde. Ik verborg mijne tranen in het bedlaken en duwde hare hand weg toen zij mij wilde oprichten.
„Dat is uw werk, Peggotty, wreed schepsel, dat gij zijt!” riep mijne moeder. „Ik twijfel er geen oogenblik aan. Hoe kunt gij het voor uw geweten verantwoorden, mijn eigen jongen tegen mij op te hitsen of tegen iemand, die mij dierbaar is? Waarom hebt gij dat gedaan, Peggotty?”
Peggotty hief de handen en de oogen ten hemel en antwoordde op de wijze zooals ik gewoon was na tafel mijn gebedje op te zeggen: „De Heer schenke u vergiffenis, mevrouw Copperfield, voor hetgeen gij daar hebt gezegd. Zoo gij ooit oprecht berouw daarover zult voelen....”
„Het is om waanzinnig te worden,” riep mijne moeder. „En dat in de eerste dagen van mijn huwelijk, nu mijn ergste vijand mij zou ontzien en mij mijn weinigje geluk en rust niet zou misgunnen! David, gij zijt een ondeugende jongen en gij, Peggotty, gij zijt een ongevoelig schepsel! O, lieve Hemel!” vervolgde zij, terwijl zij zich boos en eigenzinnig, nu eens tot Peggotty dan weder tot mij wendde, „wat is er toch een ellende in de wereld en dat in een tijd, waarin men mocht verwachten eens louter voor zijn genoegen te leven!”
Ik voelde de aanraking van eene hand, die, dat wist ik, noch aan mijne moeder noch aan Peggotty toebehoorde, en stond in het volgend oogenblik naast mijn bed. Het was de hand van mijnheer Murdstone; hij hield mijn arm vast terwijl hij zeide: „Wat is dat? Clara, lieve, hebt gij onze afspraak vergeten? Flink zijn, lieve, flink zijn!”
„Het spijt mij zoo, Edward,” antwoordde mijne moeder, „ik meende het te wezen, maar het valt mij niet gemakkelijk.”
„Waarlijk!” sprak hij. „Nu reeds? Dat is een slecht begin!”
„Het is wel hard voor mij dat ik zoo moet zijn,” antwoordde mijne moeder pruilend; „het is wel.... zeer hard... is het niet?”
Hij trok haar naar zich toe, fluisterde haar iets in het oor en kuste haar. Toen ik mijne moeder het hoofd op zijn schouder en den arm om zijn hals zag leggen wist ik zeer goed, dat hij hare buigzame natuur kon kneden als was—ik wist dat toen even goed als ik thans weet dat hij het gedaan heeft.
„Ga naar beneden, lieve,” zei mijnheer Murdstone. „David en ik zullen u volgen.”
Toen mijne moeder weg was, keerde hij zich met een gelaat, zoo donker als de nacht, naar Peggotty en vroeg: „weet gij niet hoe uwe mevrouw heet?”
„Zij is lang genoeg mijne mevrouw geweest, mijnheer,” antwoordde Peggotty. „Ik moet dat dus wel weten.”
„O zoo,” hernam hij, „ik meende, toen ik de trap opkwam, u een naam te hooren uitspreken, die de hare niet meer is. Zij heeft mijn naam aangenomen, begrijpt gij? Zult gij dat goed onthouden?”
Na mij eenige malen angstig te hebben gadegeslagen, verliet zij buigende de kamer zonder een woord te antwoorden; zij zag in dat men haar gezelschap missen kon en had geen enkele reden om te blijven.
Toen wij met ons beiden alleen waren, sloot hij de deur en terwijl hij op een stoel zat en ik voor hem stond, keek hij mij gedurende eenige oogenblikken doordringend aan. Mijne oogen werden blijkbaar door de zijnen aangetrokken, zoodat ik hem niet minder doordringend aankeek. Als ik mij dat oogenblik voor den geest roep, waarop wij zoo van aangezicht tot aangezicht tegenover elkander stonden, voel ik mijn hart nog kloppen in mijn keel.
„David,” zei hij, zijne lippen dun makende door ze op elkaar te drukken, „wat denkt gij wel dat ik doe met een koppig paard of een koppigen hond?”
„Dat weet ik niet.”
„Ik geef hem slaag.”
Ik had geantwoord op fluisterenden toon, bijna ademloos, maar ik voelde dat mijne ademhaling hoe langer hoe korter werd.
„Ik laat hem voelen wat pijn is en zeg tot mij zelven: ‚hij moet er onder; en al zou het hem al het bloed kosten dat hij heeft, hij zal er onder.’ Wat hebt gij daar op uw gezicht?”
„Vuil,” zei ik.
Hij wist evengoed als ik dat het de sporen waren van tranen, maar al had hij het mij twintig maal gevraagd, telkens met twintig slagen, ik geloof dat ik het hem, zoo klein en teer als ik was, niet bekend zou hebben.
„Gij hebt verstand in overvloed voor zoo'n kleinen jongen,” zei hij met den hem eigen glimlach, „en gij begrijpt mij zeer goed. Wasch uw gezicht en ga dan met mij naar beneden.”
Hij wees naar de waschtafel, die mij aan juffrouw Gummidge had doen denken, en gaf mij door eene beweging met het hoofd te kennen dat ik oogenblikkelijk moest gehoorzamen. Ik twijfelde er niet aan en ik twijfel er op dit oogenblik volstrekt niet aan of hij zou mij zonder het geringste gemoedsbezwaar geslagen hebben als ik geaarzeld had.
„Clara, lieve,” zei hij, toen wij, nadat ik zijn bevel had opgevolgd, de huiskamer binnentraden—hij hield mijn arm weder omklemd—„het zal u nu gemakkelijk vallen; daarvan ben ik overtuigd. Wij zullen dat jeugdig humeurtje wel verbeteren.”
God weet, dat ik wellicht voor mijn geheele leven verbeterd zou zijn, dat ik misschien een geheel ander mensch zou zijn geworden, indien mij op dit oogenblik een vriendelijk woord ware toegevoegd. Een woord van bemoediging en opheldering, van medelijden met mijne kinderlijke onwetendheid, van welkom thuis of van verzekering dat hier werkelijk mijn tehuis was, zou wellicht mijn hart tot dankbaarheid hebben gestemd jegens den man, voor wien ik nu slechts gehoorzaamheid huichelde; zou mij wellicht achting voor hem hebben ingeboezemd, terwijl ik nu niets kon doen dan hem haten. Ik hoopte dat mijne moeder spijt zou gevoelen, als zij mij daar zoo bedeesd zag staan, alsof ik een vreemdeling was in dit huis; ik hoopte het nog, toen ik opmerkte dat zij mij met een droeven blik nakeek, terwijl ik stilletjes naar een stoel sloop—misschien met iets gedwongens in mijne houding—maar dat woord werd niet uitgesproken; het geschikte oogenblik daartoe ging verloren.
Wij gebruikten met ons drieën het middagmaal. Hij scheen erg verliefd te zijn op mijne moeder—ik geloof niet, dat ik daarom meer van hem hield—en mijne moeder scheen erg verliefd te zijn op hem. Uit hetgeen zij bespraken maakte ik op, dat eene oudere zuster van hem bij ons zou komen inwonen en dat deze dienzelfden avond verwacht werd. Ik weet niet zeker meer of het toen of naderhand was, dat ik tot de ontdekking kwam dat hij, zonder zelf werkzaam te zijn, aandeelen had in of een jaarlijksch inkomen genoot van eene groote wijnzaak in Londen, waarin zijne familie reeds bij het leven van zijn overgrootvader betrokken was geweest en dat ook zijne zuster recht had op eene gelijke uitkeering; ik maak er echter nu maar melding van, hetzij dan dat ik het eerst later vernam.
Na het middagmaal, terwijl wij bij den haard zaten en ik peinsde over een middel om Peggotty op te zoeken—ik had niet den moed om weg te loopen uit vrees voor de ongenade van den heer des huizes—reed een rijtuig voor en ging hij naar buiten om den bezoeker te ontvangen. Mijne moeder volgde hem en ik volgde haar zoo bedeesd mogelijk; maar op den drempel keerde zij zich plotseling om—het was donker—en omhelsde mij, zooals zij vroeger gewoon was geweest en fluisterde mij in dat ik mijn nieuwen papa moest liefhebben en gehoorzaam zijn. Zij deed het haastig en heimelijk, alsof zij kwaad deed, maar niettemin met groote teederheid en terwijl zij hare hand achter zich hield met de mijne er in, kwamen wij dicht bij de plek in den tuin, waar hij stond; toen liet zij mij los en stak haar arm door den zijne.
De aangekomene was juffrouw Murdstone, eene stuursche dame, met een even donker uitzicht als haar broeder, met wien zij, wat haar gelaat en hare stem betrof, zeer veel overeenkomst had; zij had in het oog vallend zware wenkbrauwen, die elkaar boven den grooten neus ontmoetten, alsof zij, boos over de onrechtvaardigheid dat het aan hare sexe ontzegd was bakkebaarden te dragen, deze naar het voorhoofd had verplaatst. Zij bracht twee verschrikkelijk harde, zwarte koffers mede met hare initialen in harde koperen spijkers op de deksels. Toen zij den koetsier betaalde, haalde zij het geld uit een harde, stalen beurs en deze beurs stopte zij in een reusachtige beugeltasch, die aan een zwaren, harden ketting aan haar arm hing en toeklapte als de muil van een roofdier. Nooit had ik eene dame gezien, aan wie alles zoo van metaal was als aan juffrouw Murdstone.
Zij werd naar de voorkamer gebracht en hartelijk welkom geheeten, waarna zij mijne moeder van het hoofd tot de voeten opnam en met eene zekere plechtigheid erkende als eene nieuwe en nauwe bloedverwante.
„Is dat uw jongen, schoonzuster?”
Mijne moeder verloochende mij niet.
„In het algemeen,” zei juffrouw Murdstone, „houd ik niet van jongens. Hoe vaart gij, kereltje?”
Op deze bemoedigende toespraak antwoordde ik dat ik heel wel was en dat ik hoopte dat zij ook wel was; ik zei dit op zulk een onverschilligen toon, dat juffrouw Murdstone in twee woorden haar oordeel over mij uitsprak: „Geen manieren.”
Nadat zij dit met groote duidelijkheid gezegd had, verzocht zij op bijna ootmoedigen toon dat men haar hare kamer zou wijzen, die van dat oogenblik af voor mij eene plaats werd, waaraan ik niet dan met angst en beven kon denken, waarin de twee harde, zwarte koffers nooit geopend gezien werden of ongesloten bleven—ik keek er een enkele maal stilletjes binnen, wanneer zij uit was—en waar een onnoemelijk aantal kleine stalen armbanden en kettinkjes, waarmede juffrouw Murdstone zich tooide, wanneer zij in pontificaal was, boven den spiegel hingen.
Voor zoover ik kon nagaan, was zij gekomen om niet meer heen te gaan. Den volgenden morgen begon zij mijne moeder te helpen en bracht een groot gedeelte van den dag in de provisiekamer door, waar zij alles overhoop haalde en naar haar eigen inzichten rangschikte. Het merkwaardigste, dat ik in juffrouw Murdstone opmerkte, was haar voortdurende achterdocht dat de meiden ergens een man hadden verstopt. Onder den invloed van dit zelfbedrog daalde zij op de meest ongewone uren plotseling in den brandstoffenkelder af en zelden opende zij de deur van eene donkere kast zonder die oogenblikkelijk weder te sluiten, in den waan dat zij „hem” nu gevangen had. Hoewel juffrouw Murdstone niets had, waardoor zij aan een leeuwerik deed denken, kon zij toch met deze wedijveren op het punt van vroeg opstaan. Zij was al op—als ik er nu goed over nadenk, zocht zij dan naar dien man—eer iemand in huis aan opstaan dacht. Peggotty beweerde dat juffrouw Murdstone altijd met één oog open sliep, maar ik kon haar dat niet toegeven; want nadat zij dit vermoeden geuit had, beproefde ik het meermalen en bevond dat het niet mogelijk was.
Op den eersten morgen na hare aankomst was zij reeds bij het eerste hanengekraai op en trok aan hare schel. Toen mijne moeder aan het ontbijt kwam en thee wilde zetten, gaf juffrouw Murdstone haar een pik in de wang—dit kwam haar manier om te kussen het meest nabij—en zeide:
„Nu, Clara, lieve, gij weet, ik ben hier gekomen om u zooveel mogelijk van alle lasten te ontheffen. Gij zijt veel te mooi en te zorgeloos—mijne moeder bloosde en lachte, en scheen deze woorden niet zoo erg onaangenaam te vinden—om plichten op u te nemen, die ik vervullen kan. Indien gij wel zoo goed wilt zijn mij de sleutels te overhandigen, lieve, zal ik voortaan voor alles zorgen.”
Van dat oogenblik af had juffrouw Murdstone den geheelen dag de sleutels in haar nijdige beugeltasch en den geheelen nacht onder haar kussen; mijne moeder had er niet meer over te zeggen dan ik. Mijne moeder gaf echter het opperbestuur niet over dan onder een zweem van protest. Op zekeren avond, toen juffrouw Murdstone eenige huishoudelijke aangelegenheden met haar broeder besprak en deze zijne goedkeuring er aan hechtte, begon mijne moeder plotseling te schreien en zeide dat zij toch ook wel geraadpleegd mocht worden.
„Clara!” zei mijnheer Murdstone ernstig. „Clara, ik verbaas mij over u.”
„O, het is heel gemakkelijk te zeggen dat gij u verbaast, Edward!” riep mijne moeder uit, „en gij hebt mooi praten over flinkheid, maar het zou u toch ook niet aanstaan!”
Ik moet nog doen opmerken dat flinkheid de groote deugd was, waarop mijnheer en juffrouw Murdstone zich niet weinig lieten voorstaan. Welke verklaring ik toenmaals van deze eigenschap zou gegeven hebben, indien men er mij naar had gevraagd, kan ik niet zeggen; maar ik begreep toch heel duidelijk dat deze zoogenaamde flinkheid eigenlijk niets was dan tyrannie, eene bemanteling van hun stuursch, aanmatigend, duivelachtig karakter. Indien ik thans eene karakterschets van hen moest geven, zou ik het aldus doen: Mijnheer Murdstone was flink; niemand in zijne omgeving was zoo flink als mijnheer Murdstone; eigenlijk was er in zijne omgeving niemand flink, want iedereen moest voor zijne flinkheid buigen. Juffrouw Murdstone maakte daarop eene uitzondering; zij mocht ook flink zijn, maar alleen omdat zij zoo na verwant was aan hem, aan wien zij toch altijd ondergeschikt moest blijven. Hare flinkheid was dus van eene mindere soort. Ook mijne moeder maakte eene uitzondering. Zij mocht niet alleen flink zijn, zij moest het zijn, alleen echter om de flinkheid van mijnheer en juffrouw Murdstone te kunnen dragen en te gelooven, dat zij de eenige flinke menschen waren op dit ondermaansche.
„Het is zeer hard,” zei mijne moeder, „en dat in mijn eigen huis....”
„Mijn eigen huis?” herhaalde mijnheer Murdstone. „Clara!”
„Ons eigen huis, bedoel ik,” fluisterde mijne moeder blijkbaar angstig—„ik hoop dat gij begrijpt wat ik bedoel, Edward—het is zeer hard, dat ik in uw eigen huis geen woord mag meespreken waar het huishoudelijke zaken betreft. Ik ben overtuigd dat ik eene goede huishoudster was vóór wij trouwden. Ik kan getuigen oproepen,” snikte zij, „vraag het aan Peggotty of alles niet geregeld ging toen ik aan het hoofd stond!”
„Edward,” zei juffrouw Murdstone, „maak er een einde aan. Ik ga morgen heen.”
„Jane Murdstone,” antwoordde haar broeder, „zwijg! Hoe durft gij zelfs maar doen vermoeden dat gij mijn karakter niet beter kent dan men uit uwe woorden zou opmaken?”
„Ik verlang volstrekt niet,” hernam mijne moeder tot haar eigen bittere schade, onder veel tranen, „dat er iemand heengaat. Ik zou zeer bedroefd en ongelukkig zijn, indien er iemand heenging. Ik vraag niet veel; ik ben niet onredelijk. Ik verlang slechts nu en dan geraadpleegd te worden. Ik ben aan iemand, die mij helpt, zeer veel verplicht en verlang slechts nu en dan, al is het maar voor den vorm, geraadpleegd te worden. Ik meende, Edward, dat gij er vroeger mede ingenomen waart, dat ik nog weinig ondervinding had en wat kinderlijk was.... ik weet zeker dat gij het gezegd hebt, maar het schijnt wel dat gij mij nu daarom minacht, zoo streng zijt gij.”
„Edward,” herhaalde juffrouw Murdstone, „maak er een einde aan. Ik ga morgen heen.”
„Jane Murdstone,” bulderde hij haar toe, „zwijg! Hoe durft gij zoo iets uitspreken?”
Juffrouw Murdstone haalde haar zakdoek te voorschijn en hield dien voor de oogen.
„Clara,” ging hij voort, mijne moeder aankijkende, „ik verbaas mij over u. Ik ben een en al verbazing! Ja, het denkbeeld om in het huwelijk te treden met eene vrouw, die nog weinig ervaren was en nog niets van de wereld gezien had, trok mij zeer zeker aan; ik hoopte haar karakter te kunnen vormen en haar een weinig van die flinkheid en vastberadenheid mede te deelen, waaraan zij nog zoo zeer behoefte had. Maar wanneer Jane Murdstone vriendelijk genoeg is mij tot dat doel hare hulp te komen aanbieden en ter wille van mij eigenlijk eene betrekking als huishoudster op zich te nemen, en wanneer zij dan met ondank wordt beloond....”
„O, ik smeek u, Edward, ik smeek u, beschuldig mij niet van ondankbaarheid!” riep mijne moeder. „Ik ben er zeker van dat ik niet ondankbaar wil wezen. Niemand heeft ooit gezegd dat ik het was. Ik heb veel gebreken, maar ondankbaar ben ik niet. Zeg dat toch niet, lieve man!”
„Wanneer Jane Murdstone, zeg ik, met den zwartsten ondank wordt beloond,” hernam hij, toen mijne moeder zweeg, „moet het gevoel, dat ik voor u koesterde, wel verkoelen en veranderen.”
„O, zeg dat toch niet, lieve man!” smeekte mijne moeder dringend. „O, zeg dat toch niet! Ik zou het niet kunnen dragen. Wat ik ook zijn moge, ik heb een goed hart. Ik weet dat ik een goed hart heb; ik zou het niet kunnen zeggen, als ik er niet zeker van was. Vraag het Peggotty, ik ben er zeker van dat zij het ook zal zeggen.”
„Overdreven teederheid heeft niet den minsten invloed op mij, Clara,” antwoordde mijnheer Murdstone. „Gij doet vergeefsche moeite.”
„Och, laat ons weer vrienden zijn,” sprak mijne moeder. „Koelheid en onvriendelijkheid zouden mij dooden. Het spijt mij zoo. Ik heb zooveel gebreken, Edward, en het is heel lief van u dat gij met uw krachtigen geest wilt trachten mij te verbeteren. Jane, ik beklaag mij over niets. Mijn hart zou breken indien gij er ook maar over dacht ons te verlaten....” Mijne moeder was te overspannen om voort te gaan.
„Jane Murdstone,” sprak mijnheer Murdstone tot zijne zuster, „het is iets ongewoons, dat er tusschen ons harde woorden vallen. Het is echter niet mijne schuld, dat zoo iets ongewoons heden avond heeft plaats gehad. Ik werd er door een ander in betrokken. Ook is het uwe schuld niet. Gij werdt er ook door een ander in betrokken. Laat ons beiden trachten het te vergeten. En aangezien dit,” voegde hij er na deze grootmoedige woorden bij, „geen geschikt tooneel is voor kinderen.... ga naar bed, David.”
Ik kon nauwelijks de deur vinden, want mijne oogen stonden vol tranen. Ik was zoo bedroefd, omdat mijne moeder verdriet had en ging op den tast de kamer uit en de trap op naar mijne slaapkamer, waar het nog donker was, zonder zelfs den moed te hebben, Peggotty goeden nacht te zeggen of eene kaars bij haar te vragen. Toen zij ongeveer een uur later naar mij kwam kijken, werd ik wakker en vertelde zij mij, dat mijne moeder ongesteld was en naar bed was gegaan en dat mijnheer en juffrouw Murdstone alleen beneden zaten.
Den volgenden morgen kwam ik vroeger dan gewoonlijk beneden en bleef aan de deur van de huiskamer staan, want ik hoorde de stem van mijne moeder. Zij verzocht juffrouw Murdstone in vollen ernst nederig vergiffenis en toen deze dame wel zoo goed was die te schenken, had er eene volledige verzoening plaats. Ik geloof niet, dat mijne moeder ooit weder haar gevoelen uitte over de eene of andere zaak, zonder eerst dat van juffrouw Murdstone te vragen, of zonder zich eerst overtuigd te hebben, dat juffrouw Murdstone er eveneens over dacht; en nooit zag ik juffrouw Murdstone, wanneer zij uit haar humeur was—zij was dikwijls uit haar humeur—naar de nijdige beugeltasch grijpen, om er de sleutels uit te nemen en die aan mijne moeder te overhandigen, of ik zag mijne moeder te gelijkertijd bleek worden van schrik.
De sombere tint in het karakter der Murdstones kleurde ook hunne godsdienstige opvattingen, die hard en liefdeloos waren. Ik heb later wel eens gemeend, dat die hardheid en liefdeloosheid het noodzakelijke gevolg moesten wezen van mijnheer Murdstone's flinkheid, die hem niet toestond iemand de zwaarste straffen te onthouden, als hij maar eenige aanleiding vond om ze uit te deelen. Hoe dit ook zijn moge, ik herinner mij nog zeer goed de uitgestreken gezichten, waarmede wij kerkwaarts togen en hoe daar alles veranderd scheen. De gevreesde Zondag is weder aangebroken en ik klim in de oude bank, evenals een welbewaakte gevangene, die zijn doodvonnis komt aanhooren. Wederom volgt mij juffrouw Murdstone in een zwart fluweelen japon, die er uitziet, alsof zij uit een lijkkleed gemaakt is; dan volgt mijne moeder en eindelijk haar echtgenoot. Peggotty is er nu niet, zooals vroeger in den goeden, ouden tijd. Wederom luister ik naar juffrouw Murdstone, die in zich zelve alle antwoorden geeft en met een zeker wreed genoegen den klemtoon legt op alle gevreesde woorden. Wederom zie ik hare donkere oogen rollen, wanneer zij de kerk rondkijkt bij het uitspreken van de woorden, „armzalige zondaars”, alsof zij die toepaste op alle leden van het kerspel. Wederom vang ik nu en dan—heel zeldzaam—een blik op van mijne moeder, die bedeesd hare lippen opent tot het gebed, terwijl „die twee” haar aan weerszijden in de ooren brommen. Wederom komt plotseling de vrees bij mij op, dat de oude geestelijke ongelijk en mijnheer en juffrouw Murdstone gelijk kunnen hebben, dat alle engelen in den Hemel engelen der wrake kunnen zijn. Wederom geeft juffrouw Murdstone mij een por met haar gebedenboek, wanneer ik maar een vinger verroer of een spier in mijn gelaat vertrek.
Ja, en wederom merk ik onder het naar huis gaan op, dat sommige buren naar mijne moeder kijken en naar mij en dan samen fluisteren. En wanneer het drietal arm in arm vooruitwandelt en ik achteraan kom slenteren, volg ik eenige van die blikken en vraag ik mij af of mijne moeder daar nog wel zoo luchtig voortstapt en of haar gezichtje nog wel zoo mooi is als vroeger. Telkens ben ik nieuwsgierig te weten of een van deze buren zich nog wel herinnert, zooals ik, hoe wij gewoonlijk te zamen naar huis wandelden en daarover blijf ik den geheelen, langen, vervelenden Zondag peinzen.
Er was over gesproken of het geen tijd werd om mij naar een kostschool te zenden. Mijnheer en juffrouw Murdstone hadden het plan geopperd en mijne moeder had er natuurlijk in toegestemd. Toch was er nog geen besluit genomen en ontving ik middelerwijl onderwijs in huis.
Zal ik die lessen ooit vergeten? Zooals het heette, moest ik hetgeen mij door den onderwijzer werd opgegeven, bij mijne moeder opzeggen, maar eigenlijk bij mijnheer en juffrouw Murdstone; zij waren er altijd bij tegenwoordig en grepen deze gelegenheid aan, om mijne moeder onderricht te geven in misplaatste flinkheid, die de vloek van ons beider leven was. Ik geloof zeker dat men mij met het oog daarop thuis hield. Ik zou vlug en gewillig genoeg geweest zijn om te leeren, wanneer ik met mijne moeder alleen geweest was. Ik herinner mij nog flauwtjes hoe ik het alphabet geleerd heb, leunende tegen hare knieën. Wanneer ik thans nog de dikke, vette letters in het AB-boek bekijk, bekruipt mij nog hetzelfde beklemmende gevoel als in de dagen, toen ik de letters nog niet uit elkander kon houden en de goedige rondheid van de O, de Q en de S mij telkens weder trof. Ik herinner mij echter niet dat ik tegenzin had in het leeren of dat het mij verveelde. Integendeel, het komt mij voor of ik tot het krokodillenboek op rozen wandelde; en wanneer die tijd mij voor den geest komt, hoor ik nog duidelijk de lieve stem en zie ik nog het vriendelijke gelaat van mijne moeder. De ernstige lessen, welke later volgden, hebben daarentegen geen andere herinnering achtergelaten dan die van eene dagelijks terugkeerende marteling en kwelling. Ze waren lang, talrijk en moeilijk—somtijds zelfs geheel onbegrijpelijk en ik geloof dat mijne moeder er even hard onder leed als ik zelf.
Laat ik eens verhalen hoe het bij deze lessen toeging en mij daartoe een morgen in het geheugen roepen.
Ik kom na het ontbijt met mijne boeken en mijne lei in de huiskamer. Mijne moeder zit gereed aan haar lessenaartje, maar mijnheer Murdstone zit ook op mij te wachten in zijn leunstoel bij het venster—al doet hij of hij leest—en juffrouw Murdstone zit stalen kralen te rijgen, maar wacht ook op mij. Alleen reeds de aanwezigheid van deze twee heeft zulk een invloed op mij, dat ik de woordjes, die ik met ontzaglijk veel moeite in mijn hoofd heb gekregen, voel wegglijden, ik weet niet waarheen. Ik zou werkelijk wel eens willen weten waar ze bleven—dit tusschen haakjes. Ik overhandig mijne moeder het eerste boek. Ik weet niet wat het is: taalkunde, geschiedenis of aardrijkskunde. Ik werp een laatsten, wanhopenden blik op de pagina, die ik haar aanwijs, en begin hardop met vervaarlijke snelheid, want het zit er nog versch in. Ik struikel over een woord. Mijnheer Murdstone kijkt op. Nogmaals struikel ik over een woord. Juffrouw Murdstone kijkt op. Ik krijg een kleur, ik struikel over een half dozijn woorden, ik houd op. Als mijne moeder gedurfd had, zou zij mij het boek hebben voorgehouden, maar zij durft niet en zegt zachtjes: „O, David, David!”
„Nu, Clara,” zegt mijnheer Murdstone, „flink zijn, als ik u verzoeken mag. Nu niet zeggen: ‚O, David, David!’ Dat is kinderachtig. Hij kent zijn les of hij kent zijne les niet.”
„Hij kent zijn les niet,” valt juffrouw Murdstone in met haar ontzagverwekkend stemgeluid.
„Ik ben waarlijk ook bang dat hij zijn les niet kent,” zegt mijne moeder.
„Dan, Clara,” herneemt juffrouw Murdstone, „moest gij hem het boek teruggeven en hem de les laten leeren.”
„Ja zeker,” zegt mijne moeder, „dat ben ik ook voornemens, lieve Jane. Nu, David, beproef het nog eens, wees nu niet dom.”
Ik gehoorzaam aan het eerste gedeelte van het bevel en beproef het nog eens, maar met het tweede gedeelte wil het niet lukken—ik ben dommer dan dom. Ik blijf al steken, eer ik aan de vorige plaats ben gekomen, bij een woord, dat ik zooeven nog goed kende, en houd op om na te denken. Maar ik kan niet denken, ten minste niet over het onderwerp van de les. Ik peins over het aantal ellen lint, dat aan de muts van juffrouw Murdstone zou besteed zijn, aan den prijs van mijnheer Murdstone's ochtendjas en aan allerlei dwaze dingen, die mij niets aangaan en waarmede ik niets te maken wil hebben. Volgt eene ongeduldige beweging van mijnheer Murdstone, die ik al lang verwacht heb. Hetzelfde doet zich bij juffrouw Murdstone voor. Mijne moeder kijkt beiden onderdanig aan, doet het boek dicht en legt het weg. Dit is een les om in te halen, wanneer het overige van mijne taak is afgedaan. Al heel spoedig ligt er een geheele stapel boeken naast mijne moeder; het aantal in te halen lessen groeit aan als een rollende sneeuwbal. Hoe grooter de stapel, hoe botter ik word. De zaak wordt hopeloos; ik begin niets dan wartaal te spreken en geef elk denkbeeld om er mij uit te redden op. Ik wacht geduldig mijn lot af. De blikken, die mijne moeder en ik wisselen, terwijl ik meer en meer in de war raak, zijn waarlijk wanhopend. Maar het allerergste in die ellendige lessen is, wanneer mijne moeder, meenende dat niemand op haar let, mij tracht te helpen door eene beweging met de lippen. Op dat oogenblik zegt juffrouw Murdstone, die reeds van den aanvang af daarop geloerd heeft, op waarschuwenden toon: „Clara!”
Mijne moeder schrikt, bloost en glimlacht even.
Mijnheer Murdstone staat van zijn stoel op, neemt het boek, smijt het mij voor de voeten of slaat er mij mee om de ooren en zet mij bij een arm de kamer uit.
Nu komt echter nog het ergste aan in den vorm van eene vreeselijke som, door mijnheer Murdstone voor mij bedacht. Hij geeft mij die zelf op: „Als ik naar een kaaskooper ga en vijfduizend dubbele Gloucester-kazen koop voor vier en een halven stuiver het stuk, tegen contante betaling... enz.” Juffrouw Murdstone zit heimelijk te grinneken van genot.—Zonder er iets van te begrijpen of eenig licht te krijgen, zit ik op die kazen te turen tot etenstijd; ik ben dan nagenoeg in een Mulat veranderd door al het vuil van mijne lei in de poriën van mijne huid te wrijven, krijg een snee brood om bij de kazen te verorberen en blijf het verdere gedeelte van den dag in ongenade. Nu er zooveel tijd sinds die ongelukkige lessen verloopen is, komt het mij voor dat ze gewoonlijk dezen loop namen. Ik zou ze wel gekend hebben als de Murdstones er maar niet bij tegenwoordig waren geweest, maar hun invloed op mij was ongeveer gelijk aan dien van twee slangen op een jong vogeltje. Zij betooverden mij. Zelfs wanneer ik het er eens tamelijk afbracht, had ik niets gewonnen dan een maal eten; want juffrouw Murdstone kon mij niet ledig zien zitten en wanneer ik ongelukkig toonde dat ik niets te doen had, vestigde zij terstond de aandacht van haar broeder op mij door te zeggen: „Clara, lieve, er is niets zoo goed als bezigheid.... geef uw jongen wat te doen.” Deze woorden misten nooit hunne uitwerking; ik kreeg dan onmiddellijk eene nieuwe taak. Spelen met kinderen van mijn leeftijd was mij zoo goed als ontzegd, want de Murdstones beschouwden alle kinderen als adderengebroedsel—toch was Jezus ook eens een kind—en hielden vol dat zij elkander maar bedierven.
Het natuurlijke gevolg van deze wijze van opvoeden, die, als ik mij goed herinner, zes maanden of langer werd volgehouden, was dat ik traag, dom en weerspannig werd. Niet het minst werd ik dat, omdat men mij stelselmatig vervreemdde van mijne moeder. Eéne omstandigheid echter bewaarde mij er voor dat ik geheel versufte. Het was de volgende: Mijn vader had eene kleine collectie boeken nagelaten, die in een opkamertje werden bewaard, dat aan het mijne grensde en waarin nooit iemand kwam. Uit dit gezegende kleine kamertje kwamen Roderick Random, Peregrine Pickle, Humphrey Clinker, Tom Jones, The Vicar of Wakefield, Don Quichote, Gil Blas en Robinson Crusoë mij gezelschap houden en waren hartelijk welkome gasten. Zij hielden mijne verbeelding levendig en voedden mijne hoop, dat er buiten Blunderstone en na den tijd, dien ik toen doorleefde, wel iets beters zou opdagen—zij en de Arabische Nachtvertellingen—kwaad kon ik er niet uit leeren, want het kwaad, dat uit enkele van de genoemde werken te leeren valt, kende ik niet. Het verbaast mij nu hoe ik den tijd vond om, terwijl ik mij bijna stompzinnig peinsde over de moeielijkste thema's en sommen, al deze boeken te lezen. Het verbaast mij nu hoe ik mij over mijn onbeteekenend leed—voor mij toen echter groot leed—heb kunnen troosten door de meest geliefkoosde personen in mijne plaats te stellen, zooals ik deed, en mijnheer en juffrouw Murdstone voor de slechte karakters te laten optreden—zooals ik ook deed. Ik ben een week lang Tom Jones geweest—een kinderlijke Tom Jones, een onschuldig schepsel. Ik geloof waarlijk dat ik mij zelven een maand lang voor Roderick Random heb aangezien. De grootste aantrekkelijkheid op de boekenplank waren eenige deelen reisbeschrijvingen van—de naam is mij ontschoten; ik herinner mij nu, dagen achtereen in dat gedeelte van het huis, waarin ik mij vrij mocht bewegen, te hebben rondgeloopen met het middenstuk van een ouden laarzentrekker—een voorstelling gevende van kapitein Dinges van de Koninklijke Marine, door wilden aangevallen en vastbesloten zijn leven duur te verkoopen. De kapitein verloor niets van zijne waardigheid, al kreeg hij met een Latijnsche spraakkunst om de ooren; toch bleef hij een held, ten spijt van alle spraakkunsten, van alle talen der wereld, zoo doode als levende.
Dit was mijn eenige en mijn voortdurende troost. Wanneer ik daaraan denk, komt mij altijd het tooneel voor de oogen van een zomeravond, terwijl de buurjongens op het kerkhof speelden en ik in mijn bed zat te lezen of het leven er van afhing. Elke schuur in den omtrek, elke steen van de kerk, elke voetstap op het kerkhof stond in mijne verbeelding in betrekking tot mijn boek en stelde de eene of andere plaats daarin voor, die bijzonder mijne aandacht trok. Ik heb Tom Pipes op den kerktoren zien klimmen; ik heb Strap met den knapzak op den rug tegen het tuinhek zien uitrusten en ik weet dat Commodore Trunnion zijne samenkomsten met mijnheer Pickle in het kleine kamertje van de dorpsherberg hield.
De lezer zal dus wel begrijpen wat ik was, toen ik aan dat punt van de geschiedenis mijner jeugd was genaderd, waarop ik nu ben teruggekomen.
Op zekeren morgen, toen ik met mijne boeken de huiskamer binnentrad, zat mijne moeder erg angstig te kijken; juffrouw Murdstone keek „flink” en mijnheer Murdstone was bezig iets aan het eind van een wandelstok te binden—een taaien, buigzamen, rieten wandelstok; toen ik binnen was, hield hij op met binden en zwaaide en sloeg er eenige malen mede in de lucht.
„Ik verzeker u, Clara,” zei mijnheer Murdstone, „dat ik zelf ook dikwijls een pak slaag heb gehad.”
„Dat spreekt van zelf,” zei juffrouw Murdstone.
„Zeker, lieve Jane,” stotterde mijne moeder. „Maar.... maar meent gij dat het Edward goed heeft gedaan?”
„Meent gij dat het Edward kwaad heeft gedaan, Clara?” vroeg mijnheer Murdstone op ernstigen toon.
„Dat is de zaak!” voegde zijne zuster er bij, waarop mijne moeder antwoordde: „Zeker, lieve Jane,” en verder zweeg.
Ik werd beducht dat ik persoonlijk in dat gesprek betrokken was, en hield mijnheer Murdstone voortdurend in het oog, terwijl hij mij aankeek.
„Nu, David,” zei hij—en toen hij dit zeide, zag ik weder dat hij loensch was, „gij moet vandaag beter opletten dan gewoonlijk.” Hij begon weder met den stok te slaan en te zwaaien en toen hij daarmede gereed was, legde hij dien met een veelbeteekenenden blik naast zich neder en nam zijn boek op.
Dit alles was zeer geschikt om mijn geest op te frisschen eer ik begon. Ik voelde de woorden wegglijden, niet woord voor woord of regel voor regel, maar bij geheele bladzijden tegelijk. Ik trachtte ze vast te houden, maar het scheen wel, als ik het zoo eens mag uitdrukken, dat ze schaatsen hadden ondergebonden, zoo geleidelijk zweefden ze van mij weg.
Het begin was slecht en het ging hoe langer hoe slechter. Ik was binnengekomen, denkende dien morgen eens te zullen uitmunten, want ik had hard geleerd; maar ik had mij schromelijk vergist. Boek na boek werd bij de in te halen lessen gelegd, terwijl juffrouw Murdstone voortdurend een oog in het zeil hield. En toen wij eindelijk tot de vijfduizend kazen genaderd waren—als ik mij goed herinner noemde hij ze dien morgen stokken—barstte mijne moeder in tranen uit.
„Clara!” zei juffrouw Murdstone met hare harde stem.
„Ik geloof dat ik niet heel wel ben, lieve Jane”, zei mijne moeder.
Ik zag hem zijne zuster een plechtigen wenk geven, terwijl hij opstond, den stok opnam en zeide:
„Nietwaar, Jane, wij kunnen niet verwachten dat Clara nu reeds opgewassen zal zijn tegen al het verdriet, dat David haar dagelijks veroorzaakt. Zij zou dan ongevoelig moeten zijn. Clara wordt veel flinker en standvastiger, maar zooveel vooruitgang kunnen wij nog niet van haar verwachten. Wij zullen eens samen naar boven gaan, David: Kom, jongen.”
Toen hij mij medenam naar de deur, liep mijne moeder op ons toe; maar juffrouw Murdstone riep: „Zijt gij krankzinnig geworden, Clara?” en kwam tusschen beide. Ik zag nog dat mijne moeder de ooren dichtstopte en ik hoorde haar schreien.
Hij bracht mij naar mijn kamertje, langzaam en plechtig—ik ben overtuigd dat hij behagen schiep in deze vertooning van eene strafoefening—en toen wij daar waren aangekomen, nam hij plotseling mijn hoofd onder zijn arm.
„Mijnheer Murdstone, Mijnheer!” riep ik. „Doe het toch niet! Ik smeek u, sla mij niet! Ik heb werkelijk mijn best gedaan, mijnheer, maar ik kan mijn lessen niet opzeggen, wanneer gij en juffrouw Murdstone er bij zijn! Ik kan het werkelijk niet!”
„Kunt gij dat niet, David?” zei hij. „Dat zullen we eens beproeven.”
Hij had mijn hoofd als in een schroef, maar ik slaagde er in eenigszins rond te draaien, waardoor ik hem gedurende een oogenblik belette te slaan en hem nogmaals smeekte het niet te doen. Het was echter slechts uitstel, want onmiddellijk daarop gaf hij mij een paar hevige slagen; maar te gelijkertijd greep ik met mijne tanden de hand, waarmede hij mij vasthield en beet door. Wanneer ik er aan denk, knars ik nog onwillekeurig op mijn tanden.
Hij sloeg mij toen zoo hevig, alsof hij mij wilde doodslaan. Boven al het rumoer, dat wij maakten, uit, hoorde ik menschen de trap opkomen en schreeuwen... ik hoorde mijne moeder om hulp roepen... en Peggotty... Toen ging hij heen en sloot de deur van buiten af; en ik lag koortsachtig gloeiend, met gescheurde kleeren, razend van pijn en woede op den grond.
Hoe goed herinner ik mij nog de stilte, die er in het geheele huis heerschte, toen ik wat tot bedaren was gekomen. Zulk eene onnatuurlijke stilte! Hoe goed herinner ik mij nog, toen de pijn en de woede wat gestild waren, hoe schuldig ik mij voelde! Langen tijd zat ik te luisteren, maar geen geluid drong tot mij door. Ik kroop van den grond op en bekeek mijn gezicht in den spiegel; het was zoo rood en opgezwollen en misvormd, dat ik er van ontstelde. Mijn geheele lichaam deed mij zeer en bij elke beweging had ik het wel kunnen uitschreeuwen; maar al die pijnen beteekenden niets bij het besef van schuld, dat mij drukte. Ik durf verklaren dat het mij zoo zwaar drukte, alsof ik de afschuwelijkste misdaad had begaan.
Het begon duister te worden en ik had het venster gesloten—ik had gedurende het grootste gedeelte van den tijd met het hoofd op de vensterbank gelegen, nu eens schreiende, dan weder onrustig sluimerend of lusteloos voor mij uit starend—toen de sleutel werd omgedraaid, de deur geopend werd en juffrouw Murdstone binnentrad met wat brood, vleesch en melk. Zij zette alles zonder een woord te spreken op de tafel; staarde mij te gelijkertijd aan met voorbeeldelooze flinkheid, ging toen heen en deed de deur achter zich op slot.
Het was reeds volslagen duister toen ik daar nog zat, nieuwsgierig of er nog iemand komen zou. Toen mij dit voor dien avond onwaarschijnlijk voorkwam, kleedde ik mij uit en ging naar bed; nu begon mij de angst te bekruipen. Wat zou er met mij gedaan worden? Was hetgeen ik gedaan had eene misdaad? Zou ik in hechtenis genomen en in de gevangenis gezet worden? Zouden zij mij misschien ophangen?
Het ontwaken van den volgenden morgen zal ik nimmer vergeten; eerst dat gevoel van verkwikking en toen..... het looden gewicht van de misdaad, dat mij drukte. Juffrouw Murdstone verscheen nog eer ik uit het bed was, vertelde mij dat ik verlof had om gedurende een half uur in den tuin te wandelen—niet langer; waarna zij heenging en de deur open liet, zoodat ik mij zelf helpen kon, indien ik van deze vergunning gebruik wilde maken. Ik deed het en deed het elken morgen gedurende mijne opsluiting, die vijf dagen duurde. Had ik mijne moeder eens alleen kunnen spreken, ik zou op mijne knieën naar haar toegekropen zijn om haar vergiffenis te smeeken; maar behalve juffrouw Murdstone sprak ik gedurende dien ganschen langen tijd niemand. Des avonds werd ik door haar naar de huiskamer gebracht om het gebed bij te wonen; ik kwam dan wanneer allen reeds hunne plaatsen hadden ingenomen en moest, als een kleine uitgeworpene, bij de deur blijven staan, en mijne cipierster geleidde mij met de grootste plechtigheid naar mijne kamer terug, nog eer iemand uit zijne deemoedige houding was opgestaan. Ik merkte alleen op dat mijne moeder zoo ver mogelijk van mij af zat en een anderen kant uitkeek, zoodat ik haar niet te zien kreeg, en dat mijnheer Murdstone zijne hand in een doek droeg.
Ik kan niemand een denkbeeld geven van den ontzettend langen duur dezer twee dagen. In mijne herinnering beslaan zij even zoo vele jaren. De wijze, waarop ik luisterde naar al hetgeen in huis voorviel en hoorbaar voor mij was: naar het overgaan van de huisschel, het openen en sluiten van deuren, het gonzen van stemmen, naar de voetstappen op de trap; naar het lachen, fluiten en zingen buiten, dat mij in mijne eenzaamheid en mijne schande onaangenamer aandeed dan eenig ander geluid; de onbekendheid met den tijd, hoofdzakelijk des avonds, wanneer ik meende dat het reeds morgen was en aan de geluiden in huis hoorde, dat de familie nog niet naar bed was en de lange, lange nacht dus nog moest beginnen; de onrustige droomen en nachtmerries, de terugkeer van den dag, den middag, den achtermiddag en den avond, wanneer de jongens op het kerkhof speelden en ik hen uit mijn venster gadesloeg, zorg dragende mij niet te vertoonen, opdat zij niet zouden weten dat ik een gevangene was; de vreemde gewaarwording dat ik mijn eigen stem nooit hoorde; de vluchtige tusschenpoozen van iets, dat naar opgeruimdheid leek—steeds samenhangende met eten en drinken—; het langzame opkomen van een regenbui op zekeren avond en de daarmede gepaard gaande frissche lucht.... dat alles schijnt jaren in plaats van dagen te zijn voortgegaan, zoo levendig is het mij bijgebleven.
Den laatsten avond van mijne opsluiting werd ik wakker bij het hooren van mijn naam, die fluisterend uitgesproken werd. Ik rees overeind in mijn bed, stak in de duisternis mijne armen uit en vroeg:
„Zijt gij daar, Peggotty?”
Ik kreeg niet onmiddellijk antwoord, maar weldra hoorde ik mijn naam opnieuw, doch op zulk een geheimzinnigen, akeligen toon, dat ik zeker een stuip zou hebben gekregen van angst, als mij niet was ingevallen dat het door het sleutelgat moest zijn gekomen.
Ik kroop naar de deur en mijne lippen voor het sleutelgat plaatsend, fluisterde ik: „Zijt gij daar, lieve Peggotty?”
„Ja, beste David, ik ben het,” antwoordde zij. „Wees zoo stil als een muis, anders hoort ‚de kat’ ons.”
Ik begreep, dat zij juffrouw Murdstone bedoelde en was erg verlegen met het geval, want hare kamer was vlak bij de mijne.
„Hoe maakt mama het, lieve Peggotty? Is zij erg boos op mij?”
Ik hoorde Peggotty schreien aan gene zijde van het sleutelgat, terwijl ik het aan deze zijde deed. „Neen, niet erg,” antwoordde zij eindelijk.
„Wat zal er met mij gebeuren, Peggotty? Weet gij het?”
„Naar school... dicht bij Londen,” was Peggotty's antwoord. Ik was genoodzaakt haar te verzoeken het te herhalen, want de eerste keer had ik vergeten mijn mond van het sleutelgat weg te nemen, zoodat de woorden in mijne keel terecht kwamen in plaats van in mijn oor; ik voelde ze wel kriewelen, maar ik verstond ze niet.
„Wanneer, Peggotty?”
„Morgen.”
„Is dat de reden waarom juffrouw Murdstone mijne kleederen uit de latafel kwam halen?” Zij had dat gedaan, al heb ik vergeten het neer te schrijven.
„Ja,” zei Peggotty. „Koffer pakken.”
„Zal ik mama niet zien?”
„Ja, morgen.”
Daarna bracht Peggotty haar mond zoo dicht mogelijk tegen het sleutelgat en sprak er de volgende woorden door, met zooveel innig gevoel en ernst, als ooit woorden hun weg door een sleutelgat gevonden hebben—daarvan ben ik overtuigd. De zinnen, telkens afgebroken door krampachtige uitbarstingen van droefheid, werden er als het ware doorheen gestooten.
„Als ik niet zooveel voor u... kon zijn als vroeger... lieve David... was dit niet omdat ik.... ik u niet liefhad.... hoor. Ik heb u nog net zoo lief.... als vroeger, mijn beste jongen.... Ik dacht dat het beter voor u was.... en voor nog iemand anders ook.... Davy, beste jongen.... luistert gij wel?.... Kunt gij mij verstaan?”
„Ja-a-a-a, Peggotty,” antwoordde ik snikkend.
„Lieveling!” zei Peggotty op een toon, die innig medelijden verried. „Wat ik u nog wilde zeggen is.... dat gij mij niet moogt vergeten.... Want ik zal u ook nooit vergeten.... En ik zal voor mama zoo goed zorgen.... als ik kan, hoor, Davy.... Even goed als ik altijd voor u gezorgd heb.... Ik zal haar niet verlaten.... Er zal wel eens een dag komen.... dat zij blijde zijn zal.... het afgetobde hoofd..... te kunnen neerleggen.... op den arm van de domme, oude Peggotty..... Ik zal u schrijven, hoor.... beste.... al zal 't niet mooi zijn..... En ik zal.... ik zal....” Peggotty kuste het sleutelgat omdat zij mij niet kon kussen.
„Dank u, lieve Peggotty, dank u!” zei ik. „Dank u... Wilt gij mij één ding beloven, Peggotty?... Wilt gij aan baas Peggotty en aan kleine Emily en aan juffrouw Gummidge en aan Ham schrijven, dat ik niet zoo slecht ben als zij misschien denken?... En dat ik hen nooit zal vergeten... vooral kleine Emily niet.... Wilt gij hun dat schrijven, lieve Peggotty?”
De goede ziel beloofde het en wij kusten beiden het sleutelgat met de grootste teederheid. Ik herinner mij nog zeer goed, dat ik er met de hand over streek, alsof ik werkelijk haar eerlijk gezicht voelde. Van dien avond af ontwikkelde zich in mijn hart voor Peggotty een gevoel, dat ik niet onder woorden kan brengen. Zij vervulde niet de plaats van mijne moeder; dat kon niemand doen; maar zij vulde eene ledige plaats in mijn hart, eene plaats, waarin zij alleen haar zetel opsloeg, zoodat ik voor haar voelde, wat ik voor geen ander menschelijk wezen ooit gevoeld heb. Deze genegenheid had ook iets kluchtigs en toch, als zij gestorven was, kan ik mij niet voorstellen wat ik zou gedaan hebben of hoe ik uiting zou hebben gegeven aan mijne droefheid—want bedroefd zou ik zeker zijn geweest.
Den volgenden morgen verscheen juffrouw Murdstone zoo als gewoonlijk en vertelde mij dat ik naar eene kostschool zou worden gezonden; dit was echter niet zulk groot nieuws voor mij als zij onderstelde. Zij deelde mij mede dat ik, als ik aangekleed was, beneden in de huiskamer mocht komen om te ontbijten. Daar vond ik mijne moeder, bleek en met rood geschreide oogen; ik wierp mij in hare armen en smeekte haar mij vergiffenis te schenken.
„O, David,” sprak zij, „hoe is het mogelijk dat gij iemand, dien ik lief heb, zoo hebt kunnen behandelen? Doe uw best om een brave jongen te worden, bid onzen lieven Heer daarom! Ik vergeef het u, maar het spijt mij zoo dat er zulke booze hartstochten wonen in uw hart!”
Zij hadden haar opgedrongen dat ik een ondeugende jongen was en dat veroorzaakte haar meer verdriet dan mijn heengaan. Ik voelde dit en het bedroefde mij. Ik deed mijn best om mijn boterham naar binnen te krijgen, maar de tranen droppelden op het brood en in de thee. Ik zag dat mijne moeder nu eens naar mij dan weder naar de loerende juffrouw Murdstone keek, om oogenblikkelijk daarna de oogen neer te slaan of naar buiten te zien.
„Is de koffer van den jongeheer Copperfield daar?” vroeg juffrouw Murdstone, toen zij paardengetrappel hoorde.
Ik keek uit naar Peggotty, maar noch zij noch mijnheer Murdstone verscheen. Mijn kennis van voorheen, de voerman, stond bij de deur en bracht mijn koffer naar de kar.
„Clara!” sprak juffrouw Murdstone met haar scherpe stem.
„Wij zijn gereed, lieve Jane,” antwoordde mijne moeder.
„Dag, David. Gij gaat heen omdat het voor uw bestwil is. Dag, mijn kind. Met de vacantie komt gij thuis en dan zijt gij zeker een betere jongen geworden.”
„Clara!” herhaalde juffrouw Murdstone.
„Zeker, lieve Jane,” gaf mijne moeder ten antwoord, terwijl zij mij omhelsde. „Ik vergeef het u, mijn jongen. God zegene u.”
„Clara!” klonk het ten derde male.
Juffrouw Murdstone had de goedheid mij naar de kar te brengen en op weg daarheen te zeggen dat zij hoopte dat ik zou inkeeren tot berouw, want dat het anders zeker slecht met mij zou afloopen. Daarna klom ik op de kar, en het luie paard trok mij voort naar mijne nieuwe bestemming.
Wij hadden ongeveer eene halve mijl afgelegd en mijn zakdoek was doornat, toen de kar plotseling bleef staan. Toen ik uitkeek naar de aanleiding tot dit oponthoud, zag ik tot mijne groote verbazing Peggotty door een heg kruipen en in de kar klimmen. Zij nam mij in hare armen en drukte mij zoo stijf tegen haar korset, dat mijn neus voor een oogenblik ophield een vooruitstekend lichaamsdeel te zijn; ik dacht echter niet aan pijn voor langen tijd daarna. Peggotty sprak geen woord. Zij liet een harer armen los en stak dien tot aan den elleboog in haar zak, haalde er een papier uit met koekjes en stopte dat in mijn zak, benevens een beurs, die zij mij in de hand duwde, zonder een woord te spreken. Na mij nogmaals en nogmaals omhelsd te hebben, liet zij zich van de kar afglijden en liep weg zoo hard zij kon; ik geloofde toen en ik geloof het nog, dat zij op dat oogenblik geen enkel knoopje meer rijk was aan hare japon. Ik raapte er een op—naast de kar lagen er verscheidene—en bewaarde het als een aandenken, jaren en jaren achtereen.
De voerman keek mij aan alsof hij van mij wilde weten of zij nog terugkwam. Ik schudde het hoofd en zei „neen.” „Vooruit dan,” zei de voerman tegen zijn dommelig paard, dat op die aanmaning ook werkelijk vooruitging.
Aangezien ik nu zooveel geschreid had als mij eenigszins mogelijk was, begon ik te begrijpen dat het tot niets diende om nog langer te schreien, te meer wijl noch Roderick Random, noch die kapitein van de Koninklijke Marine, voor zoo ver ik mij herinnerde, ooit geschreid hadden in kritieke gevallen. De voerman scheen te begrijpen welk besluit ik genomen had, en stelde voor mijn zakdoek over den rug van het paard uit te spreiden om te drogen. Ik nam dat voorstel dankbaar aan en o, wat leek die zakdoek klein, toen hij daar op dien breeden rug lag.
Ik had nu tijd genoeg om de beurs te bekijken. Het was een stijf lederen beursje met een knip en bevatte twee blanke shillingen, die Peggotty blijkbaar met krijt had opgepoetst, om mij genoegen te doen. Maar het kostbaarste van den inhoud waren twee halve kronen in een papiertje, waarop mijne moeder zelve geschreven had: „Voor David, voor mijn lieveling.” Ik was zoo ontroerd toen ik deze woorden las, dat ik den voerman verzocht mij den zakdoek eens aan te reiken; hij meende echter dat ik het maar zonder zakdoek doen moest, en ik meende dat hij gelijk had, waarom ik mijne oogen met de mouw van mijn buis afveegde en verder mijne tranen binnenhield. En—voor goed; hoewel de aandoening van het laatste uur mij nu en dan nog wel eens een diepen snik afperste. Nadat wij zoo eenigen tijd zwijgend waren voortgesukkeld, vroeg ik den voerman of hij mij heelemaal wegbracht.
„Wat is heelemaal?” vroeg de voerman.
„Tot ‚daar’,” zei ik.
„Waar is ‚daar’?” vroeg hij.
„Dicht bij Londen,” zei ik.
„Wel, het paard,” antwoordde de voerman, terwijl hij de teugels aantrok om aan te geven welk paard hij bedoelde, „zou het afgelegd hebben eer wij half weg waren.”
„Gaat gij dan niet verder dan Yarmouth?” vroeg ik.
„Ja, tot Yarmouth,” antwoordde de voerman, „en daar breng ik u op den omnibus en de omnibus brengt u waar gij wezen moet.”
Aangezien zulk een lang antwoord voor Barkis—zoo heette de voerman—een heel ding was—hij scheen mij bijzonder leuk toe en een vijand van praten—bood ik hem als blijk van erkentelijkheid een koekje aan, dat hij in eens in den mond stak, evenals een oliphant, en dat niet meer invloed op zijn dik gezicht had dan het bij een oliphant zou gehad hebben.
„Heeft zij die gebakken, zeg?” vroeg Barkis, zonder uit zijne voorover hangende houding op te staan of den arm van zijn knie af te nemen.
„Meent gij Peggotty, mijnheer Barkis?”
„Ja,” antwoordde Barkis, „ik meen haar.”
„Zij bakt en kookt alles bij ons.”
„Doet zij dat werkelijk?” vroeg Barkis. Daarna spitste hij de lippen alsof hij wilde fluiten, maar hij floot niet. Hij staarde tusschen de ooren van het paard door, alsof hij daar iets bijzonders zag, en bleef zoo langen tijd zitten. Eindelijk vroeg hij: „Geen kapers?”
„Wat zegt gij, mijnheer Barkis?” Ik meende dat hij daarmede de eene of andere eetwaar bedoelde, omdat wij het laatst over bakken hadden gesproken.
„Een vrijer,” zei Barkis. „Heeft zij niemand om mede uit te gaan?”
„Peggotty?”
„Zij, ja.”
„O neen, zij heeft nooit een vrijer gehad.”
„Zoo, heeft zij er geen gehad?”
Weder spitste hij de lippen alsof hij wilde fluiten en floot niet, maar keek tusschen de ooren van het paard door.
„Dus,” begon hij weder, „zij bakt al de appeltaarten en kookt alles zelve?”
Ik herhaalde dat zij dit werkelijk deed.
„Dan zal ik u eens wat vertellen,” zei Barkis. „Misschien schrijft gij haar wel eens?”
„Zeker zal ik haar schrijven,” antwoordde ik.
„Zoo!” zei hij, het hoofd langzaam naar mij omwendende. „Wanneer gij haar schrijft, moet gij niet vergeten te schrijven, dat Barkis wel wil, zult gij?”
„Dat Barkis wel wil,” herhaalde ik in mijn onschuld. „Is dat de geheele boodschap?”
„Ja-a,” zei hij peinzend. „Ja-a, Barkis wil wel.”
„Maar gij komt morgen in Blunderstone terug, mijnheer Barkis,” zei ik, een weinig stotterend bij de gedachte dat ik dan ver weg zou zijn, „gij zoudt uw boodschap veel spoediger zelf kunnen overbrengen.”
Deze raad werd met een ongeduldig hoofdschudden beantwoord en nogmaals herhaalde hij zijn verzoek door op plechtigen toon te zeggen: „Barkis wil wel. Dat is de boodschap,” zoodat ik de opdracht bereidwillig overnam. Toen ik dien zelfden namiddag in het logement op den omnibus zat te wachten, verzocht ik papier, inkt en pen en schreef het navolgende aan Peggotty: „Lieve Peggotty. Ik ben hier gezond en wel aangekomen. Barkis wil wel. Dag, lieve mama. Uw liefhebbende David. P.S. Barkis zegt dat gij bepaald weten moet, dat hij wel wil.”
Toen ik deze boodschap op mij genomen had, verviel Barkis weder in zijn vorig gepeins; terwijl ik uitgeput van vermoeienis en aandoening, na alles wat in de laatste dagen was voorgevallen, op een zak in slaap viel. Ik sliep door tot wij Yarmouth binnenreden; het pleintje voor de herberg, waar wij stilhielden, en alles om mij heen was zoo nieuw voor mij, dat ik de flauwe hoop om iemand van Peggotty's familie te ontmoeten—wie weet, kleine Emily misschien—terstond opgaf.
De omnibus stond op het binnenplein, glimmend van boven tot onder, maar nog zonder paarden; het voertuig zag er uit, alsof er zelfs nog nooit over gedacht was daarmede een reis naar Londen te maken. Ik stond daarover te peinzen en was nieuwsgierig naar het lot van mijn koffer, dien Barkis dicht bij den disselboom op het plaveisel had gezet—hij had het pleintje omgereden, omdat hij anders niet draaien kon met zijne kar—en ook naar hetgeen er verder met mij zelven zou gebeuren, toen er eene juffrouw uit een uitspringend venster kwam kijken, waarin eenig gevogelte en een paar hammen waren opgehangen. „Is u de jongeheer uit Blunderstone?” vroeg zij.
„Ja, juffrouw,” zei ik.
„Hoe heet gij?” vroeg zij verder.
„Copperfield, juffrouw,” antwoordde ik.
„Dan heb ik den verkeerde voor,” hernam de juffrouw, „er is hier voor iemand van dien naam geen middagmaal besteld.”
„Is het misschien Murdstone, juffrouw?”
„Zoo gij de jongeheer Murdstone zijt, waarom geeft gij dan eerst een anderen naam op?”
Ik gaf de dame eene verklaring van het geval en onmiddellijk daarop trok zij aan een schel en riep: „William, wijs de koffiekamer!” waarop uit een keuken aan den tegenovergestelden kant van het pleintje een knecht kwam aanloopen, die erg verwonderd scheen dat hij de koffiekamer alleen aan mij moest wijzen.
De koffiekamer was een lang, ruim vertrek, waarin eenige groote landkaarten hingen. Ik weet niet of ik mij wel eenzamer had kunnen voelen, als ik werkelijk op eens in de vreemde landen geplaatst was, welke deze kaarten voorstelden. Ik had een gevoel of ik erg vrijpostig was, toen ik de vrijheid nam, om met mijn pet in de hand op een punt van een stoel te gaan zitten, vlak bij de deur; en toen diezelfde knecht een servet voor mij uitspreidde en een bord, mes, vork en wat daar verder bij behoorde voor mij gereed zette, zal ik hem zeker erg verlegen en met een kleur als vuur hebben aangekeken. Hij bracht mij daarna een paar koteletten en groenten en nam met zulk een zwaai de deksels van de schalen, dat ik meende hem door het een of ander boos gemaakt te hebben. Spoedig stelde hij mij echter gerust door een stoel bij te schuiven en op vriendelijken toon mij toe te voegen: „Nu, zesvoeter, smakelijk eten!”
Ik bedankte hem en trok den stoel wat dichter bij de tafel, maar vond het vreeselijk moeilijk eenigszins handig met mes en vork om te gaan en te voorkomen, dat ik mij met jus bespatte, terwijl hij tegenover mij stond en mij strak aankeek. Telkens wanneer ik zijn blik ontmoette, kreeg ik een hevige kleur.
Toen ik aan de tweede kotelet wilde beginnen, zei hij: „Er is een halve pint ale voor u besteld. Wilt gij die nu hebben?”
Ik bedankte hem weder en antwoordde: „Ja,” waarop hij het uit eene kan in een groot glas schonk en het voor het licht hield om te laten zien, hoe helder het was.
„Wel, wel!” zei hij. „Dat is nog al wat, hé?”
„Ja, het is heel wat,” antwoordde ik glimlachend. Ik vond het heerlijk, dat hij zoo vriendelijk voor mij was. Hij had glinsterende oogen en een gezicht vol puisten; zijn haar was rechtop gekamd en toen hij daar zoo met één arm in de zijde voor mij stond en de andere hand met het bierglas in de hoogte hield, zag hij er bijzonder vriendelijk uit.
„Gisteren was hier een heer,” zei hij, „een zwaarlijvig heer, Topsawyer heette hij.... kent gij hem wellicht?”
„Neen,” antwoordde ik, „ik geloof het niet....”
„Met korte broek en slobkousen, een hoed met een breeden rand, een grijze overjas en een gespikkelde das,” vervolgde de knecht op vragenden toon.
„Neen,” zei ik bijna beschaamd, „ik heb niet het genoegen dien heer te kennen.”
„Hij kwam hier binnen,” zei de knecht, terwijl hij voortdurend het glas tegen het licht hield, „bestelde een glas van dit bier—hij wilde bepaald van dit bier hebben—ik raadde het hem nog af... maar hij wilde het hebben, dronk het ledig en viel dood neer. Het was te oud voor hem. Het moest eigenlijk niet getapt worden, dat zou beter zijn.”
Ik was diep getroffen door dit vreeselijke voorval en zeide dat ik maar liever water wilde drinken.
„Ja, ziet gij,” ging de knecht voort, steeds door het glas naar het licht kijkende met één oog dicht, „de kastelein is altijd boos wanneer iets, dat besteld is, niet gebruikt wordt. Dan acht hij zich beleedigd. Maar ik zal het opdrinken, als gij 't goed vindt. Ik ben er aan gewend... alles went. Ik geloof niet dat het mij kwaad zal doen wanneer ik mijn hoofd goed achterover houd en het in één teug ledig. Zal ik maar?”
Ik zei dat hij mij zeer zou verplichten als hij het deed, ten minste als hij het zonder gevaar doen kon, anders niet. Toen hij nu het hoofd achterover wierp en het glas in één teug ledigde, was ik, dit moet ik bekennen, vreeselijk bang, dat hem hetzelfde lot zou treffen als mijnheer Topsawyer, en ik hem voor mijne voeten zou zien doodvallen. Maar het scheen hem volstrekt niet te hinderen, integendeel, hij keek erg vroolijk.
„En wat hebben, wij daar?” vroeg hij, een vork in een der schotels zettende. „Zijn dat koteletten?”
„Ja, koteletten,” antwoordde ik.
„Goede Hemel!” riep hij, „ik wist niet dat het koteletten waren. Een kotelet is juist het eenige middel om de kwade gevolgen van het bier te voorkomen. Is dat niet een gelukkig toeval?”
Zoo sprekende nam hij de kotelet van de schaal en at die tot mijne groote vreugde met smaak op, en toen een aardappel en toen nog een kotelet en nog een aardappel. Toen wij gedaan hadden, bracht hij mij een pudding, en nadat hij die voor mij had neergezet, scheen hij eenige oogenblikken in gepeins verzonken te herkauwen.
„Hoe bevalt u die pastei?” vroeg hij, uit zijn gepeins ontwakend.
„Het is een pudding,” zei ik.
„Pudding!” riep hij uit. „Hemelsche goedheid, het is pudding! Wat.....?” Hij bekeek de schaal nauwkeuriger. „Het is een broodpudding, is het niet?”
„Ja, waarlijk.”
„Hé, broodpudding,” vervolgde hij, een lepel opnemend, „is mijn meest geliefkoosde pudding. Is dat geen gelukkig toeval? Kom, kleine man, laat ons eens zien, wie er het meest van krijgt.”
Ongetwijfeld won hij deze weddenschap. Wel spoorde hij mij herhaaldelijk aan om mij wat te reppen; maar met zijn grooten lepel tegen mijn theelepeltje, zijne vlugheid tegen mijne onhandigheid en zijn eetlust tegen mijn eetlust was ik bij den eersten hap reeds achter en had ik geen kans meer om te winnen. Nooit zag ik iemand zoo smullen en toen de geheele pudding verdwenen was, lachte hij alsof hij nog wel trek had in een tweede.
Aangezien de man zoo vriendelijk en bereidvaardig was, trok ik de stoute schoenen aan en vroeg hem mij papier, pen en inkt te geven, om den brief aan Peggotty te schrijven. Hij bracht het gevraagde niet alleen onmiddellijk, maar was wel zoo goed over mijn schouder heen te kijken naar hetgeen ik schreef. Toen ik gereed was vroeg hij mij naar welke school ik ging.
„Dicht bij Londen,” antwoordde ik; meer wist ik er zelf niet van.
„O, lieve goedheid!” zei hij op neerslachtigen toon, „dat spijt mij!”
„Waarom?” vroeg ik.
„O, Hemel!” zei hij hoofdschuddend, „dat is de school, waar zij verleden een jongen twee ribben hebben stuk geslagen—een kleinen jongen. Als ik mij niet bedrieg was hij... laat eens zien... hoe oud zijt gij?”
Ik vertelde hem dat ik acht en een half jaar was.
„Juist, zoo oud was die jongen ook,” zei hij. „Hij was acht en een half toen de eerste rib werd stuk geslagen en acht jaar en acht maanden toen de tweede volgde.”
Ik kon het noch voor mij zelven noch voor den knecht ontveinzen, dat dit eene slechte aanbeveling was en vroeg hoe het eigenlijk gebeurd was. Zijn antwoord was niet opwekkend voor mij, want het bestond uit slechts twee woorden: „Ransel gehad.”
Het geluid van den hoorn des conducteurs op het binnenplein was eene gewenschte afleiding; ik stond op en vroeg met eenige aarzeling, maar toch trotsch op het bezit van mijne beurs, die ik te voorschijn haalde, of ik iets te betalen had.
„Eerstens een velletje postpapier,” antwoordde de knecht. „Hebt gij wel eens meer een velletje postpapier gekocht?”
Ik kon mij niet herinneren dit ooit gedaan te hebben.
„Het is duur,” vervolgde hij, „want er is zooveel belasting op. Drie stuivers. Zoo zwaar worden wij in dit land belast. Verder niets dan den knecht; den inkt hebt gij voor niets. Dat is mijn zaak.”
„Wat zoudt gij.... wat zal ik.... hoeveel moet ik.... hoeveel geeft men gewoonlijk aan den knecht?” stamelde ik met een kleur van verlegenheid.
„Had ik geen vrouw en kinderen en hadden die kinderen niet de koepokken,” zei de knecht, „dan zou ik geen halven shilling aannemen. Moest ik geen ouden vader en eene lieve zuster onderhouden”—de knecht begon aangedaan te worden—„zou ik geen duit aannemen. Had ik eene goede betrekking en werd ik hier goed behandeld, dan zou ik liever een kleinigheid geven dan aannemen. Maar ik leef van den afval en slaap in het kolenhok”.... plotseling barstte hij in tranen uit.
Ik was zeer getroffen door zijn verhaal en had medelijden met hem, zoodat ik meende dat eene fooi van minder dan negen stuivers mij ongevoelig zou doen schijnen. Ik gaf hem daarom een van de blinkende shillings, die hij met eene nederige buiging aannam, waarna hij onmiddellijk tusschen beide duimen beproefde of het wel een echt muntstuk was.
Toen ik achter op den omnibus geholpen was, bleek mij, dat ik onder verdenking lag het geheele maal zonder eenige hulp te hebben verorberd. Ik hoorde namelijk de juffrouw uit het vooruitspringende venster den portier toeroepen: „Pas op dien jongen, want hij zal barsten!” en ik zag ook de meiden naar buiten komen en naar mij wijzen, terwijl zij elkander aanstieten en begonnen te giegelen. Mijn ongelukkige vriend, de knecht, wiens opgeruimdheid niets meer scheen te wenschen over te laten, scheen er zich niets van aan te trekken en in de algemeene verbazing te deelen. Indien ik eenig wantrouwen in hem heb gehad, dan geloof ik dat het hierdoor eigenlijk pas werd opgewekt; maar ik ben meer geneigd aan te nemen dat ik met het natuurlijk vertrouwen van een kind op menschen van meerderen leeftijd—een eigenschap, die kinderen, helaas, maar al te vroeg verwisselen met eene zekere wereldwijsheid—zelfs toen nog geen oogenblik wantrouwen gekoesterd heb.
Het was intusschen wel hard voor mij dat ik tot voorwerp van spotternij diende tusschen den voerman en den conducteur, die beweerden, dat de omnibus van achteren veel te zwaar geladen was en ik liever met den vrachtwagen had moeten reizen. Het verhaal van mijn geweldigen eetlust ging ook bij de passagiers rond en men vroeg mij of er op de school een contract was aangegaan voor twee of drie personen, of dat ik op de gewone voorwaarden was aangenomen en zoo meer. Het ergste van alles was echter, dat ik mij schamen moest om, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbood, nog meer te eten en ik dus na een zeer schraal middagmaal, den geheelen avond honger zou moeten lijden—want ik had Peggotty's koekjes in het logement laten liggen. Mijne vrees werd bewaarheid. Toen wij uitstapten om te soupeeren, had ik niet den moed om iets te bestellen niettegenstaande ik er grooten lust in had; ik bleef bij de kachel zitten en zei dat ik niets begeerde. Dit belette niet dat ik nog voortdurend aan allerlei spotternijen blootstond, een heer met een schorre stem, die gedurende de reis niets gedaan had dan boterhammen met vleesch eten, wanneer hij niet uit een flesch dronk, zeide dat ik veel geleek op een boa-constrictor, die nu eens voor langen tijd genoeg nam; dezelfde heer scheen evenwel eene weddenschap te hebben aangegaan over de hoeveelheid gekookt ossenvleesch, die hij in den kortst mogelijken tijd kon verorberen.
Wij waren om drie uur in den namiddag van Yarmouth vertrokken en moesten den volgenden morgen te acht uur in Londen aankomen. Het was heerlijk zomerweder en een prachtige avond. Als wij een dorp doorreden stelde ik mij voor hoe de huizen er van binnen zouden uitzien en wat de bewoners wel zouden doen; en wanneer de jongens den omnibus naliepen en zich een eind lieten voortslepen, had ik hun wel willen vragen of hunne vaders nog leefden en of zij thuis gelukkig waren. Ik had genoeg om over te denken en bovendien kwam telkens de vraag bij mij op naar welke plaats ik toch eigenlijk op weg was en—dan voelde ik mijn hart wel eens angstig kloppen. Nu en dan, dat herinner ik mij zeer goed, dwaalden mijne gedachten af naar mijne moeder, naar het ouderlijk huis en Peggotty en poogde ik mij te herinneren welke soort jongen ik geweest was, eer ik mijnheer Murdstone gebeten had; ik kon het hierover echter volstrekt niet met mij zelven eens worden en het scheen mij toe, dat het voorval met mijn stiefvader jaren geleden had plaats gehad.
De nacht was niet zoo aangenaam als de avond, want het was koud geworden; ik zat bovendien tusschen twee heeren—de schorre heer en een andere—opdat ik niet uit den wagen vallen zou; maar toen zij in slaap vielen, zakten zij tegen mij aan en over mij heen en werd ik bijna plat gedrukt. Nu en dan smoorden zij mij bijna met hun beiden en ik kon dan niet nalaten uit te roepen: „O, als 't u blieft!” hetgeen zij mij nog bovendien kwalijk namen, want zij werden daardoor in hun slaap gestoord. Tegenover mij zat een reeds bejaarde dame in een grooten bonten mantel en zoo ingepakt, dat zij meer op een hooimijt geleek dan op eene dame. Zij had eene mand bij zich en langen tijd niet geweten waar zij die zou plaatsen, totdat zij, partij trekkende van mijne kleine beenen, de mand onder mij schoof. Dit hinderde mij zoo en deed mij zooveel pijn, dat ik het bijna niet kon uithouden; maar als ik mij even bewoog, en een glas, dat in de mand lag, begon te rinkelen—en dat deed het telkens—gaf zij mij een gevoeligen schop en zeide: „Zit toch niet zoo te draaien! Zulke jonge beenen moeten daar tegen kunnen!”
Eindelijk ging de zon op en toen schenen mijne buurlieden rustiger te slapen. De moeilijkheden waarmede zij den geheelen nacht te kampen hadden gehad, blijkbaar uit hun geweldig snorken en snuiven, zijn niet te beschrijven. Toen de zon hooger steeg werd hun slaap lichter en ontwaakten zij, de een na den ander. Ik herinner mij nog mijne verbazing toen iedereen zich hield alsof hij niet geslapen had en allen deze beschuldiging met verontwaardiging van zich af wierpen. Deze verbazing is tot op den huidigen dag nog niet geweken, want zonder uitzondering heb ik opgemerkt, dat van alle menschelijke zwakheden, die van in een rijtuig te hebben geslapen,—waarom is mij duister—het minst gaarne en nooit ruiterlijk erkend wordt.
Welk een verbazenden indruk Londen op mij maakte, toen ik het in de verte zag liggen; hoe ik meende dat de avonturen van al mijn helden daar telkens en telkens weder plaats vonden, en hoe ik een vaag vermoeden had, dat Londen meer wonderen en meer goddeloosheid in zich verborg dan alle andere steden op den geheelen aardbodem, behoef ik hier niet te verhalen. Wij naderden langzaam en stapten op het bepaalde uur aan de herberg in Whitechapel af, de plaats van bestemming. Ik heb vergeten of het „de Blauwe Stier” of „de Blauwe Beer” was, maar ik weet zeker dat het Blauw was en dat er eene afbeelding van geschilderd was op den omnibus.
De conducteur hield het oog op mij gevestigd, toen hij aan de deur van het kantoor riep: „Is hier iemand om een jongetje af te halen, dat in het boek staat onder den naam Murdstone van Blunderstone, Suffolk, en zal afgehaald worden?”
Geen antwoord.
„Och, beproef het eens met den naam Copperfield, mijnheer,” vroeg ik, hulpeloos rondkijkende.
„Is hier iemand om een jongetje af te halen, dat in het boek staat onder den naam Murdstone van Blunderstone, Suffolk, maar dat beweert Copperfield te heeten en afgehaald zou worden?” vroeg hij nogmaals. „Kom.... is er niemand?”
Neen. Er was niemand. Ik keek angstig rond; maar de vraag maakte op geen der omstanders eenigen indruk, dan op een man met slobkousen aan en met slechts één oog, die den raad gaf, dat men mij maar met een koperen halsband om in den stal moest vastleggen tot er iemand kwam om mij te halen.
Er werd een ladder tegen den omnibus geplaatst, maar ik durfde niet opstaan vóór de dame, die zoo op een hooimijt leek, haar mand had weggenomen. Eindelijk was de omnibus ledig en ook de bagage afgeladen; de paarden waren reeds afgespannen en naar den stal gebracht en nu werd ook de omnibus door een paar stalknechts uit den weg gezet.
Nog altijd was er echter niemand om dien zekeren jongen van Blunderstone, Suffolk, op te eischen.
Eenzamer nog dan Robinson Crusoë, die ten minste door niemand bekeken werd, zoodat niemand zag, hoe eenzaam hij daar stond, ging ik naar het kantoor en, op uitnoodiging van een der klerken, achter de toonbank op de weegschaal zitten. Terwijl ik daar naar de balen, zakken en boeken zat te kijken, en eene afgrijselijke stallucht in te ademen—ik kan sinds dien tijd niet langs een stal komen zonder aan dien morgen te denken—ging er eene geheele reeks van vreeselijke voorstellingen door mijne ziel. Gesteld dat er niemand zou komen om mij te halen, hoelang zou men mij dan toestaan hier te blijven? Zouden zij mij lang genoeg houden om de zeven shillings te verteren? Zou ik 's nachts in een van die manden mogen slapen tusschen al die kisten en koffers en mij 's morgens aan de pomp op de binnenplaats moeten wasschen? Of zou ik er 's avonds worden uitgezet om 's morgens, wanneer het kantoor geopend werd, weder te beginnen met wachten op iemand, die mij zou komen afhalen? Gesteld dat er geen vergissing of verzuim in het spel was en mijnheer Murdstone dit plan bedacht had om mij kwijt te raken, wat moest ik dan beginnen? Indien zij mij toestonden hier te blijven tot mijne zeven shillings verteerd waren, zou ik hier zeker niet kunnen blijven tot ik begon dood te hongeren. Dat zou natuurlijk lastig en onaangenaam zijn voor de toeschouwers en de reizigers, behalve nog dat „de Blauwe” (wat het dan ook was) de begrafeniskosten zou moeten dragen. Als ik terstond heenging en den terugweg aanvaardde, hoe zou ik dan den weg kunnen vinden, hoe zou ik ooit zoo ver kunnen wandelen en al slaagde ik er in, ons huis weder te bereiken, zou mij dan behalve Peggotty wel iemand willen opnemen? Als ik mij eens tot de bevoegde macht wendde om soldaat of matroos te worden, zou men dan zoo'n klein manneke wel willen aannemen? Deze gedachten en nog honderd andere joegen mij het angstzweet op het gelaat, alles begon mij voor de oogen te draaien. Toen mijne verslagenheid het toppunt bereikt had, zag ik een man binnenkomen, die op fluisterenden toon iets aan een der klerken vroeg, waarop deze mij van de schaal nam en aan dien man overgaf, alsof ik een stuk goed was, dat gewogen, gekocht, afgeleverd en betaald werd.
Ik keek mijn nieuwen kennis, met wien ik hand aan hand het kantoor verliet, van ter zijde aan. Hij was een magere, bleeke, jonge man, met ingevallen wangen en een even zwarte kin als die van mijnheer Murdstone; daarmede was echter alles gezegd van hunne gelijkenis, want hij droeg geen bakkebaarden, en in plaats van glanzig, krullend was zijn haar droog en steil. Hij was gekleed in eene zwarte jas en broek, die beide even glad en vaal waren als zijne haren; zoowel de mouwen van de jas als de pijpen van de broek waren te kort en de witte das, die hij droeg, was niet al te helder. Ik wist niet en weet nog niet of hij geen ander linnen droeg dan deze das, maar het was al wat men te zien kreeg.
„Zijt gij de nieuwe jongen?” vroeg hij.
„Ja, mijnheer.” Ik onderstelde, dat ik het was, al wist ik het niet zeker.
„Ik ben een van de onderwijzers op Salem House,” zei hij.
Ik maakte een buiging voor hem en voelde onmiddellijk diep ontzag. Ik schaamde mij zelfs om tegen zulk een geleerd man, die onderwijzer op Salem House was, over mijn koffer te spreken, zoodat wij reeds een goed eind hadden afgelegd, eer ik daartoe den moed vond. Op mijne leuke opmerking, dat de inhoud mij wellicht naderhand zou te pas kunnen komen, keerden wij terug en deelde hij den klerk mede, dat de voerman van den vrachtwagen den koffer tegen den middag zou komen halen.
„Mag ik u eens vragen, mijnheer,” zei ik, toen wij ongeveer denzelfden afstand hadden afgelegd als zoo even, „is het ver?”
„Bij Blackheath ongeveer,” antwoordde hij.
„Is dat ver, mijnheer?” herhaalde ik op schroomvalligen toon.
„Het is een flinke wandeling,” antwoordde hij, „maar wij zullen met den omnibus gaan. Het is ongeveer zes mijlen.”
Ik was zoo flauw en zoo vermoeid, dat het denkbeeld om het nog zes mijlen ver te moeten uithouden, mij bijna wanhopend maakte. Ik vatte moed en vertelde hem, dat ik sedert den vorigen middag niets gegeten had, en zei, dat ik hem zeer verplicht zou zijn, indien hij mij wilde toestaan iets te koopen om mijn honger te stillen. Hij scheen verrast over deze mededeeling—hij bleef staan en keek mij voor de eerste maal eens goed aan—dacht even na en zei, dat hij nog iemand wilde bezoeken, en ik maar wat brood moest koopen of iets anders, dat niet schadelijk voor mijne gezondheid was en waarvan ik het meest hield; ik zou dan bij de oude juffrouw, die hij wilde bezoeken, wel wat melk kunnen krijgen en bij haar mijn ontbijt gebruiken.
Zoo gezegd, zoo gedaan; wij gingen een bakkerswinkel binnen en nadat ik de vetste en zwaarste baksels, die in den winkel te krijgen waren, had voorgesteld, en hij die allen als schadelijk voor de gezondheid had verworpen, beslisten wij ten gunste van een klein bruin broodje, dat mij drie stuivers kostte. In een komenijswinkel kochten wij vervolgens een ei en een sneedje doorregen spek, zoodat ik naar mijne meening nog genoeg van mijn tweeden blinkenden shilling overhield, om Londen voor eene goedkoope stad te houden. Na deze inkoopen gedaan te hebben, wandelden wij verder door eenige woelige, drukke straten, zoodat mijn toch reeds vermoeid hoofd dreigde te barsten, en over eene brug, als ik mij niet bedrieg, de London Bridge—ik meen werkelijk, dat hij het mij vertelde, maar ik sliep half—tot wij de woning van de oude juffrouw bereikten. Deze lag in een hofje, dat tot een weldadigheidsgesticht behoorde, hetgeen ik uit de regelmatige bouworde opmaakte, en ook uit een opschrift op een steen, waarop te lezen stond, dat hier vijfentwintig arme vrouwen onder dak konden worden gebracht.
De ondermeester van Salem House lichtte de klink op van een der vele zwarte deurtjes, die alle gelijk waren, en alle hadden een venster op zijde en een met kleine ruitjes er boven; wij gingen er binnen en vonden eene arme oude vrouw bezig den inhoud van een sauspannetje aan de kook te brengen. Toen zij den meester zag binnenkomen legde zij de blaasbalg op hare knie en mompelde iets, dat op „Dag Karel” geleek; mij echter ziende, stond zij op, veegde hare handen af en maakte in hare verlegenheid eene halve buiging.
„Kunt gij het ontbijt van dezen jongeheer ook gereed maken als 't u blieft?” vroeg de meester.
„Of ik dat kan?” antwoordde de vrouw. „Zeker kan ik dat!”
„Hoe maakt juffrouw Tibbitson het vandaag?” vroeg mijn geleider weder, naar eene oude vrouw kijkende, die in een grooten stoel bij het vuur zat en zoo zeer op een hoopje kleeren geleek, dat ik nu nog dankbaar ben, er niet bij vergissing op te zijn gaan zitten.
„Och, zij is zoo ziek,” antwoordde de juffrouw met de blaasbalg. „Zij heeft een van hare kwade dagen. Als het vuur was uitgegaan door een of ander toeval, zou zij ook zijn uitgegaan om nimmer terug te keeren—dat geloof ik zeker.”
Aangezien allen naar de zieke keken, deed ik het ook. Hoewel het warm weer was, scheen zij voor niets oogen te hebben dan voor het vuur. Ik geloof zeker dat zij jaloersch was op de sauspan, die op het vuur stond; ook nam zij het mij blijkbaar kwalijk, dat het gebruikt werd om mijn ei te koken en mijn spek te bakken, want op een oogenblik, dat niemand naar haar keek, zag ik dat zij heimelijk de vuist tegen mij balde. De zon scheen door het kleine venster in de kamer, maar zij zat met haar eigen rug en met den rug van den stoel naar het licht, alsof zij het vuur moest warm houden in plaats dat het haar verwarmde. Zij hield er met wantrouwende blikken de wacht bij. Toen mijn ontbijt gereed was en het vuur dus weder zichtbaar werd, had zij zooveel pret, dat zij in een schaterlach uitbarstte—een zeer onwelluidenden lach, dat moet ik zeggen.
Daar zat ik nu voor mijn bruin broodje, mijn ei en mijn gebakken spek en deed een Lucullusmaal, met de kom melk er bij. Toen ik in het volle genot daarvan was, zei de oude juffrouw tegen mijn reisgenoot:
„Hebt gij uwe fluit bij u, Karel?”
„Ja,” antwoordde hij.
„Toe, blaas dan eens een wijsje,” smeekte zij op vleienden toon.
Op dit verzoek stak de meester van Salem House de hand onder de panden van zijn jas, haalde eene fluit te voorschijn, die uit drie stukken bestond, schroefde die aan elkander en begon te spelen. Na de ondervinding van latere jaren is mijn eerste indruk dat niemand op de geheele wereld slechter speelde dan hij, in geen enkel opzicht gewijzigd. Hij maakte de afschuwelijkste geluiden, die ik ooit door mensch of dier heb hooren uitbrengen. Ik weet niet welke wijzen hij speelde—indien er ten minste een wijs aan ten grondslag lag, hetgeen ik betwijfel—maar de invloed van de muziek op mij was eerst, dat al het geleden verdriet weder in mijn geheugen werd opgeroepen, zoodat de tranen mij weldra over de wangen begonnen te rollen; daarna dat mij mijn eetlust werd benomen; eindelijk werd ik zóó slaperig, dat ik mijne oogen niet open kon houden. Nu nog vallen ze dicht en begin ik te knikkebollen, wanneer ik aan de marteling van dien morgen herinnerd word. Het kleine kamertje met de geopende bedstede in den hoek en de stoelen met vierkante ruggen en het steile trapje, dat naar de bovenkamer voerde, en de drie pauwenveeren boven den schoorsteenmantel—ik herinner mij nog, mij afgevraagd te hebben, toen ik binnentrad en die veeren mij terstond in het oog vielen, wat die pauw wel gedacht zou hebben als hij geweten had tot welk lot zijn grootste sieraad hier gedoemd zou zijn—staan mij dan op eens weder levendig voor den geest en ik voel eene bijna onoverwinbare neiging tot slapen. Het fluitspel houdt op; in plaats daarvan hoor ik de wielen van een omnibus en ik ben op reis. De omnibus schokt verschrikkelijk, de fluit begint opnieuw en de meester van Salem House zit, met de beenen over elkander gekruist, allerjammerlijkst te spelen; terwijl de oude juffrouw met een gezicht, dat de grootste opgetogenheid verraadt, zit te luisteren. Op hare beurt verdwijnt ook zij weder, en hij verdwijnt, alles verdwijnt; er is geen fluit, geen meester, geen Salem House, geen David Copperfield meer, er is niets dan—slaap. Eens droomde ik dat, terwijl hij op die vreeselijke fluit zat te blazen, de oude juffrouw in hare opgetogenheid en bewondering al nader en nader was gekomen, achter op den rug van zijn stoel leunde en hem teeder omhelsde, zoodat hij zijn spel een oogenblik staken moest. Ik verkeerde toen in een toestand tusschen waken en slapen, juist op dat oogenblik of iets later, want toen hij eindigde—het was een feit dat hij opgehouden had met spelen—zag en hoorde ik dezelfde oude juffrouw aan juffrouw Tibbitson vragen of het niet verrukkelijk was—zij bedoelde het fluitspel—waarop juffrouw Tibbitson uitriep: „O, o, ja, ja!” en tegen het vuur knikte, waaraan zij, daarvan ben ik overtuigd, al de eer van de uitvoering toekende.
Toen ik vrij lang gesluimerd scheen te hebben, schroefde de meester van Salem House de fluit weder uit elkander, stak de drie stukken in zijn zak en ging met mij naar buiten. Wij vonden den omnibus dichtbij gereed staan en namen bovenop plaats; maar ik was zoo doodop van den slaap, dat men mij, toen wij stilhielden om iemand op te nemen, binnen plaatste, waar niemand zat en waar ik gerust sliep tot ik bemerkte, dat de omnibus stapvoets een steilen heuvel opreed tusschen het groen. Eindelijk hielden wij stil en waren aan onze bestemming.
Eene kleine wandeling bracht ons—ik bedoel den meester en mij—naar Salem House, dat door een hoogen, rooden muur was omringd en er zeer somber uitzag. Boven een deur in dezen muur hing een groot bord, waarop geschilderd was „Salem House”, en toen wij gescheld hadden, werden wij door een getralied venstertje in deze deur bespied door een man met een bijzonder onaangenaam uiterlijk; toen wij binnengelaten waren zag ik, dat dit uiterlijk behoorde aan een zwaar gebouwd man met een stierennek, een houten been, breede jukbeenderen en kort afgeknipt haar.
„De nieuwe jongen”, zei mijn reisgenoot.
De man met het houten been bekeek mij van het hoofd tot de voeten,—dit duurde echter niet lang want er was weinig aan mij te zien—waarna hij de deur sloot en den sleutel uit het slot nam. Wij gingen toen naar het huis, dat tusschen zwaar geboomte lag; maar de man met het houten been riep mijn geleider terug: „Hallo!” Wij keken om en zagen hem aan de deur van zijn klein huisje staan met een paar schoenen in de hand.
„Hier! De schoenlapper is er geweest en heeft gezegd, dat er niets meer aan te doen is, mijnheer Mell. Hij zei, dat er geen stukje van de oude schoenen meer aan te vinden is en begrijpt niet hoe gij verwachten kunt, dat hij ze nog herstelt.”
Met deze woorden wierp hij mijnheer Mell de schoenen toe, waarop deze een paar schreden terugging om ze op te rapen, en ze erg mistroostig aan alle kanten bekeek, terwijl wij samen voortwandelden. Ik merkte toen eerst op, dat de schoenen, die hij droeg, erg versleten waren, en op ééne plaats zijne kous er zelfs door heen kwam, gelijk een uitbottend knopje.
Salem House was een groot, vierkant gebouw van baksteen, met twee vleugels en zag er ongezellig en uitgewoond uit. Het was overal zoo stil, dat ik mijnheer Mell vroeg of de jongens uit waren; maar hij scheen verbaasd, omdat ik niet wist dat het vacantie was; dat al de jongens naar huis waren; dat mijnheer Creakle, de eigenaar, met mevrouw Creakle en de jongejuffrouw Creakle naar een zeebadplaats waren; en dat ik in de vacantie was gekomen als straf voor mijn slecht gedrag.... dat alles vertelde hij mij onder het voortgaan.
Het schoollokaal, waarin hij mij bracht, leek mij het akeligste en ongezelligste vertrek toe, dat ik ooit gezien had. Ik zie het nog. Een lange kamer met zes lange rijen banken en drie rijen lessenaars en in het rond overal pinnen om hoeden, petten en leien op te hangen. Brokstukken van oude schriften liggen over den stoffigen vloer verspreid. Op een der lessenaars vind ik eenige huisjes voor zijdewormen en twee ongelukkige witte muizen, door den eigenaar achtergelaten, loopen in een van bordpapier en ijzerdraad vervaardigd kasteeltje rond, met hunne roode oogjes in alle hoekjes snuffelend om iets eetbaars te vinden. Een vogel in een kooitje, dat niet veel breeder is dan het dier zelf, laat nu en dan een droevig geluid hooren, wanneer het op het twee duim hooge stokje springt of van daar weer naar beneden; sjilpen of zingen schijnt hij niet te kunnen. Er is een vreemde, bedorven lucht in de kamer, een lucht van beschimmeld leder, rotte appels en muffe boeken. Er kon moeilijk meer inkt over den vloer verspreid zijn geweest, al was het huis zonder dak gebleven van den opbouw af en al had het inkt geregend, gesneeuwd en gehageld door alle jaargetijden heen.
Toen mijnheer Mell mij verlaten had om zijne onherstelbare schoenen naar boven te brengen, liep ik zachtjes naar het boveneinde van de zaal en merkte intusschen dit alles op. Plotseling ontdekte ik een stuk bordpapier, waarop met mooie letters geschreven stond: „Pas op. Hij bijt.”
Ik klom terstond op de lessenaar, meenende dat er minstens een groote hond onder zou liggen; maar hoe ik ook met angstige oogen rondkeek, ik zag niets, dat op een hond geleek. Terwijl ik nog zat rond te gluren, kwam mijnheer Mell terug en vroeg mij wat ik deed.
„Neem mij niet kwalijk, mijnheer, maar ik zoek den hond,” zei ik.
„Een hond?” vroeg hij. „Welken hond?”
„Is hier dan geen hond, mijnheer?”
„Waarom moet hier een hond zijn?”
„Den hond, waarvoor men moet oppassen, omdat hij bijt, mijnheer.”
„Neen, Copperfield,” sprak hij ernstig, „dat is geen hond. Dat is een jongen. Ik heb last gekregen, Copperfield, dit papier op uw rug te hangen. Het spijt mij, dat wij op zulk eene wijze moeten kennis maken, maar ik moet het doen.” Tegelijkertijd zette hij mij van de lessenaar af en hing mij het plakkaat, dat uitsluitend voor dit doel vervaardigd was, als een knapzak op den rug; en waarheen ik ook ging, ik moest het meedragen. Niemand kan beseffen wat ik door dit plakkaat geleden heb. Of iemand mij zien kon of niet, ik verkeerde altoos in de meening, dat de een of de ander het stond te lezen. Het hielp niet of ik mij al omkeerde en niemand vond, want ik verbeeldde mij altijd dat er iemand achter mij stond. Die onbarmhartige man met het houten been verzwaarde mijn leed nog. Hij had daar veel te zeggen; waar hij mij ook zag staan, leunende tegen een boom of tegen een muur, riep hij mij met zijne schrikverwekkende stem toe: „Hé, daar jongeheer! Hé, daar jongeheer Copperfield! Laat uw rug maar zien, of ik zal het rapporteeren!” De speelplaats was een kaal, met grint bestrooid pleintje, waarop alle localen en ook de keukens uitkwamen: ik wist, dat het geheele dienstpersoneel las wat er op mijn rug stond, dat de bakker het las en de slager het las; iedereen, die 's morgens, wanneer ik daar moest wandelen, uit- of inging, las, dat men zich voor mij in acht moest nemen, omdat ik beet. Ik herinner mij zeer goed, dat ik bang begon te worden voor mij zelven.
Op deze speelplaats was een oude deur, waarin de jongens hunne namen sneden. Die deur was overdekt met namen, maar ik herinner mij heel goed, dat ik tegen het einde van de vacantie geen naam lezen kon zonder te denken, op welken toon en met welken nadruk zou hij lezen: „Pas op. Hij bijt.” Er was een jongen, een zekere J. Steerforth, die zijn naam bijzonder diep had ingesneden, en ook bijzonder vaak. Deze jongen zou het zeker met eene krachtige stem lezen en mij dan bij de haren trekken. Er was nog een andere jongen, Tommy Traddles heette hij, die er zeker een spelletje van maken en zeggen zou, dat hij bang voor mij was. Van een derden jongen, George Demple, stelde ik mij voor dat hij er een wijsje op zou maken. Ik zag hen in mijne verbeelding allen bij elkander staan—er waren er vijf en veertig volgens mijnheer Mell—ginds bij de deur; ik zag hen een klein, bevend jongentje met algemeene stemmen verbannen naar Coventry, terwijl zij, ieder op zijn eigen wijze, uitriepen: „Pas op. Hij bijt. Pas op!”
Met het plaats nemen op de banken en aan de lessenaars was 't hetzelfde. Met de lange rijen bedden, die ik zag, toen ik in een er van lag, was 't hetzelfde. Ik herinner mij nacht op nacht gedroomd te hebben, dat ik weder bij mijne moeder was, zooals zij vroeger placht te zijn, of dat ik weder bij baas Peggotty logeerde, of dat ik op den omnibus zat, of dat ik het middagmaal gebruikte met mijn ongelukkigen vriend, den knecht in het logement, en in al deze toestanden riepen en keken de menschen mij na, en had ik niets aan dan mijn nachthemd en... dat plakkaat.
In mijn eentonig leven en in mijn voortdurenden angst voor het einde van de vacantie, was dit papier een afschuwelijke kwelling! Elken dag kreeg ik van mijnheer Mell een taak op, maar ik deed ze af, en leerde mijne lessen zonder moeite—er waren hier ook geen mijnheer en juffrouw Murdstone.
Vóór en na mijn werktijd wandelde ik rond, zooals ik reeds meedeelde, onder voortdurend toezicht van den man met het houten been. Hoe levendig herinner ik mij nog den mist om het huis, de groene, gebarsten plavuizen in de gang, de oude, lekkende waterton, en de kleurlooze stammen van sommige dier oude boomen, die meer in den regen en minder in den zonneschijn schenen gestaan te hebben dan andere boomen. Om één uur gebruikten wij het middagmaal, mijnheer Mell en ik, aan het boveneinde van een lange, kale eetzaal met ruw houten tafels en eene onverdragelijke vetlucht. Daarna ging ik weder aan het werk tot de thee, die mijnheer Mell uit een blauwe kop en ik uit een tinnen kroes dronk. Den geheelen dag, tot zeven of acht uur 's avonds, zat mijnheer Mell aan zijn eigen, afzonderlijk staande lessenaar in de school hard te werken met pen, inkt, liniaal, boeken en groote papieren—dit waren, zooals ik later ontdekte, de rekeningen van het laatste half jaar. Wanneer hij des avonds alles had opgeborgen, kwam de fluit voor den dag en begon hij te spelen en blies dan zoo hard, dat ik meer dan eens bang was, dat hij zijne geheele ziel zou wegblazen door de groote klep aan het uiteinde.
Ik zou mij zelven nog kunnen uitteekenen, zittende in de schemerachtig verlichte schoolzaal, met de hand onder het hoofd luisterend naar het jammerlijke spel van mijnheer Mell en met de opgegeven lessen voor den volgenden dag voor mij. Ik zie mij nog zitten, nu zonder boeken, luisterende naar mijnheer Mell; terwijl ik door de muziek heen allerlei geluiden, die ik in het ouderlijk huis hoorde, en de wind over het strand bij Yarmouth meende te hooren en mij daarbij zoo eenzaam en verlaten voelde. Ik zie mij zelven nog naar bed gaan in die groote, holle kamer, geheel alleen, en op den rand van het ledikant zittende schreien om een vriendelijk woord van Peggotty. Ik zie mij zelven nog 's morgens beneden komen en door het venster op de lange gang naar de klok op het bijgebouw met het windvaantje kijkende, opziende tegen het tijdstip, waarop J. Steerforth en de andere jongens zouden worden opgeroepen voor de lessen, en meer nog naar dat, waarop de man met het houten been het knarsende ijzeren hek zou openen om dien vreeselijken mijnheer Creakle binnen te laten. En altijd met die akelige waarschuwing op mijn rug!
Mijnheer Mell sprak niet veel met mij, maar was ook niet hard voor mij. Ik zou bijna kunnen zeggen, dat wij elkander gezelschap hielden zonder te spreken. Ik vergat nog te zeggen, dat hij somtijds in zich zelven sprak, grijnsde, de vuisten balde, op de tanden knarste en zijne haren uitrukte, zonder dat ik eenige aanleiding kon ontdekken, waardoor zijne woede werd opgewekt. Maar hij bezat deze eigenaardigheden nu eenmaal en al beangstigden ze mij in het eerst, ik was er spoedig aan gewoon geraakt.
Ik had ongeveer eene maand dit leven geleid, toen de man met het houten been begon rond te stampen met een dweil en een emmer water, hetgeen mij deed vermoeden, dat er voorbereidingen getroffen werden tot de ontvangst van mijnheer Creakle en de jongens. Ik had mij hierin niet vergist, want de schoonmaakwoede strekte zich ook uit tot de schoolzaal en joeg mijnheer Mell en mij er uit, die maar moesten zien waar wij bleven. Gedurende eenige dagen liepen wij voortdurend twee of drie jonge meiden in den weg, die zich tot nu toe slechts zelden vertoond hadden; wij moesten telkens groote, dikke stofwolken trotseeren, zoodat ik ieder oogenblik moest niezen alsof Salem House een groote snuifdoos was.
Op zekeren dag deelde mijnheer Mell mij mede, dat mijnheer Creakle dien avond zou thuis komen. Na de thee vernam ik, dat hij gekomen was en nog voor ik naar bed ging, werd ik door den man met het houten been gehaald om voor hem te verschijnen.
Het gedeelte van het huis, dat mijnheer Creakle bewoonde, was vrij wat gezelliger ingericht dan het onze en hij had een aardig tuintje, dat heel mooi was, vergeleken met de stofferige speelplaats, een woestijn in miniatuur, waarin alleen kameelen en dromedarissen zich tehuis zouden hebben gevoeld. Het kwam mij hoogst vermetel van mij voor, de opmerking te durven maken, dat de gang er zoo netjes uitzag, toen ik bevend van angst op weg was naar mijnheer Creakle; ik was zoo verlegen, toen ik in zijne tegenwoordigheid verscheen, dat ik mevrouw Creakle en juffrouw Creakle, die beiden in de kamer waren, nauwelijks zag, ja, eigenlijk niets anders zag dan mijnheer Creakle, een zwaarlijvig man, met een zwaren horlogeketting, waaraan eenige dikke cachetten bengelden, gezeten in een grooten armstoel met een bierglas en een flesch naast zich.
„Zoo!” sprak mijnheer Creakle. „Is dat de jongeheer, wiens tanden moeten afgevijld worden? Draai hem eens om.”
De man met het houten been draaide mij rond, zoodat ik het plakkaat naar alle windstreken vertoonde, en nadat hij de familie in de gelegenheid gesteld had het goed te bekijken, draaide hij mij nogmaals rond met mijn gezicht naar mijnheer Creakle, en ging toen naast zijn meester staan. Mijnheer Creakle's gezicht was vuurrood en de kleine oogen lagen diep in zijn hoofd; op het voorhoofd lagen eenige dik gezwollen aderen, zijn neus was klein en zijne kin zeer breed. Hij had een kale kruin en aan de slapen een weinig dun, grijzend haar. Wat mij echter het meest trof was, dat hij geen stem scheen te hebben, maar altijd fluisterde. De inspanning, die hem dit kostte, of de bewustheid, dat hij zich niet verstaanbaar maken kon, verergerde nog de nijdige uitdrukking op zijn breed gezicht en deed de aderen nog meer opzwellen wanneer hij sprak, zoodat het mij, als ik aan dat oogenblik terugdenk, niet verwondert, dat mij deze bijzonderheid het meest trof.
„Wel,” sprak hij, „welke rapporten hebt gij over dezen jongeheer?”
„Er is niets bijzonders met hem voorgevallen,” antwoordde de man met het houten been. „De gelegenheid om kwaad te doen ontbrak geheel.”
Ik meende op te merken, dat mijnheer Creakle teleurgesteld was; doch ik meende ook op te merken, dat mevrouw en juffrouw Creakle—die ik nu voor het eerst durfde aankijken, en die beiden zeer mager waren en geen woord meespraken—niet teleurgesteld waren.
„Kom hier, jongeheer!” zei mijnheer Creakle, mij tot zich wenkend.
„Kom hier!” herhaalde de man met het houten been met hetzelfde gebaar.
„Ik heb het genoegen uw stiefvader te kennen,” fluisterde mijnheer Creakle, terwijl hij mij bij een oor nam; „hij is een braaf man met een flink karakter. Hij kent mij en ik ken hem. Kent gij mij al? Hè!” vroeg hij, terwijl hij mij met wreed genoegen in het oor kneep.
„Nog niet, mijnheer,” antwoordde ik, ineenkrimpend van pijn.
„Nog niet? Hè?” herhaalde mijnheer Creakle. „Gij zult mij spoedig leeren kennen. Hè?”
„Gij zult mijnheer Creakle spoedig leeren kennen,” herhaalde de man met het houten been. Later begreep ik, dat hij met zijne zware stem als tolk optrad tegenover de jongens.
Ik stond te beven als een riet en zei dat ik het hoopte, indien hij het verkoos. Gedurende al dien tijd had ik een gevoel alsof mijn oor langzaam in een kool vuur veranderde, zoo hard kneep hij er in.
„Ik zal u eens vertellen wat ik ben,” fluisterde mijnheer Creakle, terwijl hij mijn oor losliet met een kneep tot afscheid, die mij de tranen in de oogen bracht.
„Ik ben een Tartaar.”
„Een Tartaar,” herhaalde de man met het houten been.
„Wanneer ik zeg, dat ik iets doen wil, dan doe ik het,” zei mijnheer Creakle, „en wanneer ik zeg, dat ik iets gedaan wil hebben, dan wil ik het gedaan hebben.”.... „Iets gedaan wil hebben, dan wil ik het gedaan hebben,” herhaalde de man met het houten been.
„Ik heb een vast karakter,” ging mijnheer Creakle voort. „Dat heb ik. Ik doe mijn plicht. Dat doe ik. Mijn eigen vleesch en bloed”—terwijl hij dit zeide keek hij mevrouw Creakle aan—„is mijn eigen vleesch en bloed niet, wanneer het tegen mij opstaat. Dan verloochen ik het. Is die man hier weer geweest?” Deze laatste vraag, werd aan den man met het houten been gedaan.
„Neen,” was het antwoord.
„Neen,” zei mijnheer Creakle. „Hij weet wel beter. Hij kent mij. Laat hem wegblijven. Laat hem wegblijven,” herhaalde mijnheer Creakle, terwijl hij met de hand over de tafel streek en mevrouw Creakle aankeek, „hij kent mij. En nu hebt gij mij ook leeren kennen, jongeheer; gij kunt nu heengaan. Breng hem weg.”
Ik was heel blij, dat ik kon heengaan, want mevrouw en juffrouw Creakle wischten beiden hare oogen af en ik had even goed medelijden met haar als met mij zelven. Ik had echter nog een verzoek op het hart, dat ik niet kon uitstellen, al verwonderde het mij naderhand, dat ik den moed had gehad het te doen.
„Mag ik u iets vragen, mijnheer....”
Mijnheer Creakle fluisterde: „Zoo? Wat dan?” en keek mij aan alsof hij mij met zijne oogen wilde in brand steken.
„Och, mijnheer,” stotterde ik, „ik heb werkelijk zooveel berouw over hetgeen ik gedaan heb, maar zoudt u dit papier niet willen laten wegnemen, vóór de jongens komen....”
Of mijnheer Creakle het meende of dat hij het alleen deed om mij bang te maken, weet ik niet, maar hij sprong van zijn stoel op, zoodat ik hals over kop aftrok, zonder te wachten op het geleide van den man met het houten been en niet omziende voor ik de slaapkamer bereikt had. Toen ik bemerkte, dat ik niet vervolgd werd, begaf ik mij naar bed en lag eenige uren achtereen te beven.
Den volgenden morgen kwam mijnheer Sharp terug. Mijnheer Sharp was de eigenlijke hoofdonderwijzer en stond boven mijnheer Mell. Mijnheer Mell gebruikte de maaltijden met de jongens; mijnheer Sharp met de familie Creakle. Naar het mij voorkwam, zag mijnheer Sharp er zwak en tenger uit; hij had een grooten neus en eene manier om zijn hoofd op zijde te dragen, alsof het hem veel te zwaar was. Er lag een eigenaardige glans over zijn krullend haar, maar de eerste jongen, die terugkwam, vertelde mij terstond, dat mijnheer Sharp een pruik droeg—een half-sleetsche, zooals hij beweerde—en elken Zaterdagnamiddag uitging om zijne pruik te laten opkrullen.
Het was niemand anders dan Tommy Traddles, die mij deze mededeeling deed. Hij was de eerste jongen, die terugkeerde, en maakte zich aan mij bekend door te zeggen, dat ik zijn naam zou vinden op den rechter hoek van de deur boven den grendel. Ik antwoordde: „O, dan zijt gij Traddles?” waarop hij zei: „Juist geraden” en toen moest ik hem alles vertellen van mij zelven en van mijne familie.
Het was eene gelukkige omstandigheid voor mij, dat Traddles het eerst terugkwam. Hij had zooveel plezier in mijn plakkaat, dat hij mij de onaangename taak bespaarde van het verborgen te moeten houden, of het door de jongens een voor een ontdekt te zien. Aan elken jongen, groot, en klein, vertoonde hij het onmiddellijk bij zijne aankomst ongeveer met deze woorden: „Kijk eens hier! Wat een grap!” Gelukkig waren de meeste jongens wat neerslachtig gestemd, zoodat zij mij niet zoo in de maling namen, als ik gevreesd had. Eenige begonnen, wel is waar, als Indianen om mij heen te dansen, en een groot aantal onder hen kon de verzoeking niet weerstaan van te doen of ik een hond was, en van mij te aaien en te streelen, opdat ik hen niet zou bijten, en van „Koest, hond!” te roepen; maar al was dit heel vervelend voor mij, en al kostte het mij eenige tranen, zij waren toch niet zoo uitgelaten als ik verwacht had.
Ik werd echter nog niet als kameraad beschouwd voor J. Steerforth was aangekomen. Voor dezen jongen, die den naam had van zeer knap te zijn, er goed uitzag en ongeveer zes jaar ouder was dan ik, werd ik gebracht als voor een overheidspersoon. Hij ondervroeg mij onder een afdak op de speelplaats over de bijzonderheden van mijn misdrijf, en was daarna wel zoo goed te zeggen, dat het „mooi schande” was mij zoo te straffen, voor welke woorden ik hem eeuwig dankbaar beloofde te blijven.
„Hoeveel geld hebt gij medegebracht, Copperfield?” vroeg hij naast mij loopende, nadat hij zijn oordeel op bovengenoemde wijze had uitgesproken.
Ik vertelde hem, dat ik nog in het bezit was van zeven shillings.
„Gij deedt beter mij die te geven, om ze te bewaren,” zeide hij. „Dat wil zeggen: gij kunt dat doen als gij het goed vindt. Gij behoeft het niet te doen als gij het niet goed vindt.”
Ik haastte mij zijn vriendelijken raad op te volgen en schudde Peggotty's beursje in zijne hand ledig.
„Zoudt gij er nu ook iets van willen uitgeven?” vroeg hij.
„Neen, dank u”, antwoordde ik.
„Gij kunt het, als gij wilt, begrijpt gij?” vervolgde Steerforth. „Gij hebt slechts één woord te spreken.”
„Neen, dank u, mijnheer,” herhaalde ik.
„Misschien zoudt ge wel een paar shillings willen uitgeven voor een flesch bessenwijn; wij kunnen die dan straks op de slaapkamer leegdrinken,” zei Steerforth. „Ik heb gezien, dat gij bij mij op de kamer slaapt.”
Zoo iets was zeker nog nooit bij mij opgekomen, maar ik zei: „Ja, dat zou ik wel willen doen.”
„Heel goed,” hernam Steerforth. „Het zal u zeker wel aangenaam zijn een anderen shilling te besteden aan amandelkoekjes?” voegde hij er bij.
„Ja,” zei ik, „dat zou ik heel aangenaam vinden.”
„En een shilling of zoo aan biscuits en een aan vruchten, hé?” vervolgde Steerforth. „Het moet maar op, Copperfieldje!”
Ik glimlachte omdat hij ook glimlachte, maar ik was toch niet bijzonder in mijn schik.
„Wel,” zij hij, „wij moeten er een zoo goed mogelijk gebruik van maken, dat is alles. Ik zal mijn best voor u doen. Ik kan uitgaan, wanneer ik wil, en zal alles wel binnensmokkelen.” Met deze woorden stak hij al het geld in den zak en zei allervriendelijkst, dat ik er niet de minste moeite mede mocht hebben; hij zou wel zorgen, dat alles in orde kwam.
Steerforth hield zijn woord indien namelijk „in orde” mocht genoemd worden hetgeen ik heimelijk meende, dat volstrekt niet in orde was; ik had het gevoel, dat ik de twee halve kronen mijner moeder op de schromelijkste wijze verkwistte, al had ik het papier, waarin ze gerold waren geweest, als een kostbaar aandenken bewaard. Toen wij op de slaapkamer waren, om naar bed te gaan, had hij de zeven shillings omgezet in allerlei lekkernijen, die hij op mijn bed zette, zeggende: „Ziedaar, kleine Copperfield, het is een koninklijk maal, dat ik u breng.”
Ik kon er niet aan denken de honneurs waar te nemen, terwijl hij er bij was; hij, die zooveel ouder was dan ik; mijne hand beefde bij het denkbeeld. Ik verzocht hem mij de gunst te willen bewijzen van president te zijn en aangezien mijn verzoek door de andere jongens ondersteund werd, gaf hij er gehoor aan en ging op mijn kussen zitten om alles rond te deelen met de grootste onpartijdigheid—dat moet ik zeggen. De bessenwijn ging rond in een klein glaasje zonder voet, dat zijn bijzonder eigendom was. Ik zat aan zijne linkerhand, terwijl de andere jongens om ons heen gegroepeerd waren, op den vloer en op de andere bedden.
Hoe duidelijk zie ik ons daar nog zitten, niet anders dan fluisterend durvende spreken; of liever ik durfde niet anders dan fluisteren, terwijl de anderen hardop spraken. Het licht der maan scheen in onze kamer en teekende het venster, waardoor het binnenviel, verkleind op den grond; terwijl wij in het donker zaten, behalve wanneer Steerforth een lucifer aanstak om iets op onze tafel te zoeken; dan verspreidde zich een blauwachtig schijnsel over ons, dat terstond weder verdween. Een zeker geheimzinnig gevoel, opgewekt door de duisternis om ons heen, door het bleeke maanlicht en het op fluisterenden toon gevoerde gesprek, maakte zich opnieuw van mij meester; naar alles wat zij mij vertelden, luisterde ik met een onbestemd gevoel van diep ontzag en tevens van angst, zoodat ik heimelijk blijde was, dat zij allen om mij heen zaten en—hoewel ik veinsde te lachen—inwendig beefde toen Traddles beweerde, dat er een spook zat in een van de hoeken.
Ik vernam allerlei dingen omtrent de school en wat daartoe behoorde. Ik vernam, dat mijnheer Creakle niet zonder grond beweerde, een Tartaar te zijn, dat hij de strengste en onmeedoogendste meester was, die er bestond; dat hij elken dag om zich heen sloeg, rechts en links, op de jongens inrende en hen onbarmhartig ranselde. Dat hij zelf niets kende dan de wijze, waarop hij het best kon ranselen en—Steerforth verklaarde het—nog dommer was dan de domste jongen; dat hij, vele jaren geleden, een eenvoudig koopman in hop geweest was en een school had opgezet, nadat hij bankroet gemaakt had in de hop en het geld van mevrouw Creakle verdwenen was. En nog veel meer dergelijke verhalen werden mij gedaan; terwijl ik mij verbaasde hoe de jongens ze wisten.
Ik vernam ook dat de man met het houten been Tungay heette en een onhandelbare barbaar was; hij had medegedaan in de hop en was aan de school verbonden, omdat hij, volgens sommige jongens, zijn been gebroken had in dienst van mijnheer Creakle, allerlei oneerlijke handelingen met mijnheer Creakle bedreven had en al diens geheimen kende. Ik vernam, dat Tungay allen, die tot de inrichting behoorden, meesters zoowel als jongens,—mijnheer Creakle uitgezonderd—als zijne natuurlijke vijanden beschouwde en dat zijn eenige genoegen daarin bestond altijd knorrig en kwaadaardig te zijn. Ik vernam dat mijnheer Creakle een zoon had, die geen vriend was geweest van Tungay en die, in de school helpende, zich eens verzet had tegen zijn vader, toen deze eene bijzonder wreede tuchtiging had bedacht; ook zou hij—maar dit wist men niet zeker—zijn opgekomen tegen de wijze, waarop mijnheer Creakle zijne moeder behandelde. Mijnheer Creakle zou hem toen de deur hebben gewezen en mijnheer en mevrouw Creakle zouden na dien tijd steeds in onmin geleefd hebben en nog leven.
Het verwonderlijkste, dat ik echter aangaande mijnheer Creakle vernam, was dat er één jongen op de school was, dien hij het niet waagde ook maar met een hand aan te raken en dat deze jongen J. Steerforth was. Steerforth bevestigde dit verhaal zelf en voegde er bij, dat hij wel eens zou willen zien, dat mijnheer Creakle het probeerde. Toen een van de zachtzinnigste jongens (ik niet) hem vroeg, wat hij dan zou doen, stak hij een lucifer af, opdat wij niet alleen zouden hooren, maar ook zouden zien wat hij doen zou. „Ik zou hem,” zei hij, „een slag geven met de inktflesch tegen het voorhoofd, zoodat hij neerviel als een gedolde stier.” Wij zaten na dit antwoord eenigen tijd sprakeloos en ademloos in het duister.
Ik vernam, dat mijnheer Sharp en mijnheer Mell, volgens het vermoeden van de jongens, erbarmelijk betaald werden en dat, wanneer er warm en koud vleesch op mijnheer Creakle's tafel was, van mijnheer Sharp altijd verwacht werd, dat hij het koude vleesch zou verkiezen; dit werd al weder door J. Steerforth bevestigd, de eenige jongen die wel eens aan mijnheer Creakle's tafel at. Ik vernam, dat mijnheer Sharp's pruik hem niet paste en hij er niet zoo mede behoefde te pronken—„er mee te geuren,” zei een van de jongens—want dat zijn roode haren er van achteren toch onderuit kwamen.
Ik vernam, dat van een jongen, een zoon van een kolenkoopman, de schoolrekening met kolen betaald werd en hij daarom „Wissel- of Ruilhandel” genoemd werd, een naam, dien men in een der rekenboeken gevonden had. Ik vernam, dat het bier aan tafel een middel was om de ouders af te zetten, en dat de pudding niets was dan bedrog. Ik vernam dat men algemeen geloofde, dat juffrouw Creakle verliefd was op Steerforth, en ik moet zeggen, toen ik daar in het donker zijne welluidende stem hoorde en aan zijn knap gezicht, zijne aangename manieren en zijn krullekop dacht, toen achtte ik dit volstrekt niet onwaarschijnlijk. Ik vernam, dat mijnheer Mell over het geheel niet kwaad was, maar dat hij nooit een stuiver op zak had en dat de oude juffrouw Mell, zijne moeder, zoo arm was als Job. Ik dacht toen aan mijn ontbijt in Londen en aan iets, dat geklonken had als „mijn Karel,” maar ik zweeg hierover als een muis; ik herinner mij dat altijd nog met genoegen.
Al deze en nog vele andere verhalen duurden nog voort, toen het souper reeds was afgeloopen. Het grootste gedeelte van de gasten was naar bed gegaan, toen er niets meer te eten en te drinken was; en wij, die half ontkleed waren blijven fluisteren en luisteren, volgden eindelijk hun voorbeeld.
„Goeden nacht, Copperfieldje”, zei Steerforth. „Ik zal voor u zorgen, hoor!”
„Gij zijt wel vriendelijk”, antwoordde ik dankbaar. „Ik ben u zeer verplicht.”
„Hebt gij ook eene zuster?” vroeg hij geeuwende.
„Neen”, antwoordde ik.
„Dat is jammer”, hernam hij. „Indien gij er eene hadt, zou zij zeker een mooi, lief, klein meisje zijn met schitterende oogjes. Ik zou dan wel eens kennis met haar willen maken. Goeden nacht, Copperfieldje.”
„Goeden nacht, mijnheer”, antwoordde ik.
Toen ik te bed lag, moest ik voortdurend aan hem denken, en ik herinner mij, dat ik in bed ging opzitten om hem te zien, zooals hij daar door de maan beschenen in bed lag, met zijn mooi gezicht naar mij toe en den arm onder het hoofd. Hij was in mijne oogen iemand, die veel had in te brengen, en daarom was mijne ziel zoo met hem vervuld. Van de schaduw, die de toekomst over zijn beeld zou werpen, was nog niets te zien. Zijne voetstappen hadden nog geen sporen achtergelaten in den heerlijken tuin, waarin ik dien geheelen nacht in mijne droomen met hem wandelde.
Den volgenden dag begon de school. Ik herinner mij nog zeer goed, welk een indruk het op mij maakte, toen het gegons der stemmen in het schoollokaal plotseling ophield—mijnheer Creakle stond in de deur en keek op ons neer, zooals de reus uit het sprookje op zijn slachtoffers. Tungay stond naast hem, maar behoefde, naar het mij voorkwam, volstrekt niet zoo doordringend „Stilte!” te roepen, want alle jongens zaten zwijgend en onbewegelijk op hunne plaatsen.
Wij zagen mijnheer Creakle spreken en hoorden Tungay het volgende uitbulderen:
„Nu, jongens, zijn wij aan het begin van een nieuw halfjaar. Past op, dat gij uw best doet in dit halfjaar. Leert uwe lessen flink, want ik sla er flink op los. Ik zal niet zwak zijn. Het helpt niet of gij u al wrijft; de striemen blijven toch zichtbaar. En nu, alle jongens aan het werk!”
Toen deze geduchte toespraak geëindigd was en Tungay stampend was heengegaan, kwam mijnheer Creakle naar de plaats, die mij aangewezen was en vertelde mij, dat als ik zoo'n kwade bijter was, hij ook een kwade bijter zijn kon. Hij liet mij toen een Spaansch riet zien en vroeg mij of ik niet dacht, dat dit ook voor tand kon dienen? Was het een scherpe tand, zeg? Was het een oogtand, zeg? Was het er een met een scherpe punt, zeg? Beet hij goed, zeg? Beet hij goed? Bij elke vraag gaf hij mij een slag met het riet, die mij deed krimpen van de pijn; ik was dus al heel spoedig thuis op Salem House—zooals Steerforth later zei—en ook heel spoedig in tranen.
Ik heb niet willen zeggen, dat alleen mij zulk eene onderscheiding te beurt viel, integendeel, aan een groot aantal jongens—vooral aan de kleinsten—werd dezelfde eer bewezen, toen mijnheer Creakle de school rondging. De helft van de jongens zaten, nog voor de les begon, te wrijven en te schreien; en hoeveel er nog gewreven en geschreid hadden voor de dagtaak was afgedaan, durf ik niet neerschrijven, uit vrees, dat men mij van overdrijving zou beschuldigen.
Ik geloof, dat er nooit een man geleefd heeft, die meer van zijn beroep genoot dan mijnheer Creakle. Hij vond het bepaald een genot de jongens te ranselen, zooals een hongerig mensch geniet van een goeden maaltijd. Ik merkte op, dat hij het vooral op dikke jongens gemunt had; zulke jongens schenen een toovermacht op hem uit te oefenen, zoodat hij geen rust scheen te hebben, eer hij hen weder had afgerost. Ik behoorde blijkbaar niet tot de mageren, zooals ik maar al te gevoelig ondervond. Wanneer ik nu nog aan dien „kerel” denk, begint mijn bloed te koken van dezelfde onpartijdige verontwaardiging, die in mij zou opkomen, indien ik alles van hem wist zonder ooit in zijn macht te zijn geweest; maar het kookt over, omdat ik hem heb leeren kennen als een redeloos dier, als iemand, die niet meer recht had op het vertrouwen, dat hij genoot, dan op eene aanstelling als Admiraal van de vloot of Commandant van het leger; in beide betrekkingen zou hij zeker minder onheil gesticht hebben dan in die van opvoeder der jeugd.
En wij, kleine aanbidders van een onbarmhartigen afgod, wij kropen voor hem! Wanneer ik nu aan dit begin van ons eigenlijk leven terugdenk, o hoe komt mijn ziel dan in verzet tegen zulk eene laagheid! Hoe vreeselijk om zoo slaafsch onderworpen te zijn aan zulk een onmensch!
Daar zit ik in gedachten weder aan mijn lessenaar, naar hem opkijkende—ootmoedig naar hem opkijkende, terwijl hij een rekenschrift linieert voor een ander slachtoffer, wiens hand juist kennis heeft gemaakt met dezelfde liniaal en die nu de striemen poogt weg te wrijven met een zakdoek. Ik heb werk genoeg. Het is geen luiheid van mij dat ik hem zit aan te kijken, maar omdat ik in zijne oogen wil lezen wat hij verder doen zal, en of ik zelf het eerstvolgende slachtoffer zijn zal, dan wel een ander. Een geheele rij jongens van mijne grootte staren hem met dezelfde angstige belangstelling aan. Ik vermoed dat hij het wel ziet, al beweert hij het tegendeel. Onder het liniëeren trekt hij allerlei leelijke gezichten en nu valt zijn oog plotseling op onze rij en wij kijken in onze boeken en beven over al onze leden. In het volgende oogenblik zijn onze blikken weder op hem gevestigd. Een ongelukkig slachtoffer, dat zijne thema's niet netjes genoeg heeft geschreven, nadert op zijn bevel. De schuldige stottert eene verontschuldiging en belooft het den volgenden dag beter te zullen doen. Mijnheer Creakle zegt een aardigheid voor hij hem begint te ranselen, en wij—wij lachen! Ellendige kleine slaven, wij lachen, met gezichten zoo bleek als de muur en het hart in de schoenen!
Daar zit ik weder aan mijn lessenaar. Het is een heete, loome zomernamiddag. Er is een gebrom en gegons in de zaal alsof er paardevliegen in plaats van jongens om mij heen zitten. Ik heb nog den nasmaak in den mond van het walgelijk vette, lauwe vleesch—wij hebben eenige uren geleden het middagmaal gebruikt—en mijn hoofd is zoo zwaar als lood. Ik zou wel, ik weet zelf niet wat, willen geven als ik mocht slapen. Terwijl ik elke beweging van mijnheer Creakle met de oogen volg, zit ik te knipoogen als een jonge uil. Op een oogenblik overmant mij de slaap, maar ik blijf hem toch zien liniëeren; daar nadert hij zachtjes en wekt mij met een bloedigen striem over mijn rug.
Nu ben ik op de speelplaats en ofschoon ik hem niet zien kan, oefenen zijne oogen toch macht op mij uit. Het venster van de kamer, waar hij zit te eten—en dat weet ik—vervult die taak, en mijne oogen zijn er voortdurend op gevestigd. Als zijn gelaat daar zichtbaar wordt, neemt het mijne eene smeekende, onderdanige uitdrukking aan. Als hij door het venster kijkt, blijft de onverschrokkenste jongen—Steerforth uitgezonderd—steken in een vreugdekreet of in zijn spel en staart peinzend voor zich uit. Op zekeren dag gooit Traddles—de ongelukkigste jongen van de wereld—een van de ruiten van dat venster in met een bal. Ik huiver nog wanneer ik aan dat vreeselijk oogenblik denk; toen ik het zag gebeuren, onmiddellijk beseffende, dat de bal op mijnheer Creakle's heilig hoofd moest zijn neergekomen!
Arme Traddles! In zijn nauw hemelsblauw buisje, waarin zijne armen op Duitsche worsten geleken, was hij de vroolijkste en ongelukkigste van ons allen. Hij kreeg altijd slaag—ik geloof, dat hij in dit half jaar elken dag slaag kreeg behalve op een Pinkster-Maandag, toen hij alleen maar met de liniaal op beide handen geslagen werd—en zou er altijd aan zijn oom over schrijven, maar deed het nooit.
Na eenige oogenblikken met het hoofd op de lessenaar gelegen te hebben, richtte hij zich weder op, begon te lachen en geraamten te teekenen op zijne lei, nog eer zijne oogen droog waren. In het eerst vroeg ik mij zelven met verbazing af, welke troost Traddles vinden kon in het teekenen van geraamten, ja, zelfs beschouwde ik hem eenigen tijd als een soort kluizenaar, die zich door dit symbool van de sterfelijkheid telkens weder wilde te binnen brengen, dat slaag krijgen toch niet eeuwig kon duren. Nu geloof ik echter, dat hij het alleen deed, omdat ze gemakkelijk te teekenen en er geen gelaatstrekken bij noodig zijn.
Traddles was een beste, edele jongen, die het als een heilige plicht beschouwde van jongens om elkander trouw te blijven. Hij moest daarvoor bij verscheidene gelegenheden zwaar boeten; vooral op zekeren Zondag, toen Steerforth in de kerk gelachen had en de kerkeknecht, meenende, dat Traddles de schuldige was, dezen wegjoeg. Ik zie hem nog wegbrengen, door de geheele gemeente veracht. Nooit heeft hij gezegd wie de dader was, hoewel hij er zwaar voor werd gestraft en zoo lang opgesloten werd, dat hij terugkomende zijn Latijnsch woordenboek geheel met geraamten had overdekt—genoeg voor een kerkhof vol. Hij werd echter beloond, want Steerforth zei, dat Traddles nimmer een lafhartigheid zou kunnen begaan en wij allen voelden, dat hem geen grooter lof kon worden geschonken. Wat mij aangaat, ik zou veel voor hem hebben kunnen verdragen—al was ik niet half zoo dapper en ook veel jonger dan Traddles—om zulk eene belooning te verdienen.
Steerforth naar de kerk te zien wandelen, gearmd met juffrouw Creakle, was een schouwspel, dat ik nooit heb kunnen vergeten. Ik was van oordeel, dat juffrouw Creakle lang zoo mooi niet was als de kleine Emily en ik was ook niet verliefd op haar—ik zou het niet gedurfd hebben—; maar ik vond haar een allerliefst en aantrekkelijk meisje. Wanneer Steerforth met zijn witte broek haar parasol mocht dragen, was ik er trotsch op hem Steerforth te mogen noemen; ik meende, dat zij hem niet alleen moest liefhebben, maar hem moest aanbidden. Mijnheer Sharp en mijnheer Mell waren in mijne oogen achtenswaardige personen, maar zij stonden tot Steerforth in dezelfde verhouding als de sterren tot de zon.
Steerforth ging voort mij te beschermen en bleek een zeer nuttig vriend voor mij te zijn, want geen van de jongens waagde het iemand te plagen, dien hij zijne vriendschap waardig keurde. Hij kon mij niet verdedigen—ten minste hij deed het niet—tegen mijnheer Creakle, die zeer streng voor mij was; maar wanneer ik eens erger mishandeld was dan gewoonlijk, zei hij altijd, dat ik wat van zijn moed moest overnemen en dat hij het niet zou hebben verdragen; ik begreep, dat hij dit zeide om mij aan te moedigen en vond het zeer vriendelijk van hem. Er was ééne goede zijde, maar ook slechts ééne, in mijnheer Creakle's overdreven gestrengheid. Het plakkaat zat hem in den weg, wanneer hij achter de bank doorging, waarop ik zat, en mij in het voorbijgaan wilde afrossen; om deze reden werd het spoedig verwijderd en zag ik het nooit terug.
Eene toevallige omstandigheid versterkte den vriendschapsband tusschen Steerforth en mij op eene wijze, die niet weinig mijne eigenliefde streelde en mij groote voldoening schonk, hoewel er somtijds wel eens onaangenaamheden uit voortvloeiden. Bij zekere gelegenheid, dat hij mij de eer bewees op de speelplaats tegen mij te spreken, waagde ik de opmerking, dat iets of iemand—ik weet het nu niet meer—leek op iets of iemand in Peregrine Pickle. Hij antwoordde niet op deze opmerking, doch toen wij des avonds naar bed gingen, vroeg hij mij of ik dat boek had.
Ik antwoordde, dat ik het niet had en vertelde hem toen ook, wanneer ik dat boek en alle andere boeken, waarvan ik reeds vroeger melding maakte, gelezen had.
„En hebt gij er wat van onthouden?” vroeg Steerforth.
„O, zeker,” antwoordde ik, „ik heb een goed geheugen en zal er zeker wel wat van onthouden hebben.”
„Dan zal ik u eens wat zeggen, kleine Copperfield; gij moet er mij van vertellen. Ik kan 's avonds nooit in slaap komen en word 's morgens altijd veel te vroeg wakker. Wij zullen ze allen een voor een doorloopen. Wij zullen er ware Arabische nachten van maken.”
Ik voelde mij uitermate gestreeld door deze afspraak en wij brachten ons plan reeds denzelfden avond ten uitvoer. Hoe ik mijne uitverkoren schrijvers mishandelde, terwijl ik hunne verhalen trachtte na te vertellen, kan ik nu niet meer zeggen en zou ik ook niet gaarne weten; maar ik beschouwde al hetgeen ik van hen gelezen had, als de zuivere waarheid en voor zoover ik het mij herinneren kan, vertelde ik alles op eenvoudige, ernstige wijze, en deze beide eigenschappen hielpen er mij goed doorheen.
De keerzijde van de medaille was, dat ik 's avonds dikwijls slaperig of niet helder was en dientengevolge weinig lust had om mijn verhaal te beginnen; dan was het eene moeielijke taak, maar zij moest toch afgedaan worden, want Steerforth teleur te stellen kwam zelfs niet in mij op. Ook 's morgens, wanneer ik nog heel gaarne een uurtje zou hebben geslapen, was het verre van aangenaam, gewekt te worden, evenals de sultane Scheherezade, en eene lange geschiedenis te vertellen voor de bel werd geluid, die het sein gaf om op te staan; maar Steerforth bleef op zijn stuk staan en wanneer hij mij dan hielp bij mijne sommen en thema's of mij iets, dat te moeilijk voor mij was, uitlegde, was ik in geenen deele de verliezende partij. Laat ik echter rechtvaardig zijn jegens mij zelven. Ik werd volstrekt niet door zelfzuchtige beweegredenen gedreven, noch door vrees voor hem. Ik bewonderde hem en hield van hem en zijn tevreden gezicht was belooning genoeg voor mij. Ik schatte die belooning zoo hoog, dat ik met weemoed aan al deze beuzelarijen terugdenk. Steerforth was ook steeds bezorgd voor mij en toonde dit bij zekere gelegenheid op in het oog loopende wijze; voor den armen Traddles en de overige jongens was dit eene ware Tantaluskwelling. Al heel spoedig namelijk kwam Peggotty's brief—welk een heerlijke brief was dat!—vergezeld van een koek, eenige sinaasappelen en twee flesschen kruidenwijn. Zooals de plicht het gebood, legde ik dezen schat aan de voeten van Steerforth, met verzoek uitdeeling te houden.
„Ik zal u eens wat vertellen, Copperfieldje,” zei hij; „wij zullen den wijn bewaren om uw keel te smeren wanneer gij aan het vertellen zijt.”
Ik bloosde bij de gedachte aan zulk een zelfzuchtig gebruik en verzocht hem in mijne bescheidenheid, dat denkbeeld te laten varen. Hij zeide echter opgemerkt te hebben dat ik wat schor was—wat schraperig, zei hij eigenlijk—en daarom zou geen droppel op andere wijze gebruikt worden dan hij had besloten. Dientengevolge werden de flesschen in zijn koffer weggesloten, door hem zelven overgegoten in een medicijnfleschje en wanneer ik een hartversterking noodig had, mocht ik er wat van gebruiken door een penneschacht, die door de kurk gestoken was. Ten einde het middel wat krachtiger te maken, kneep hij er nu en dan een sinaasappel in uit of liet hij er pepermunt of gemberkoekjes in smelten en hoewel ik niet kan toegeven, dat door deze bijvoegsels de smaak werd verhoogd, of dat dit mengsel nu bepaald gekozen zou zijn voor eene maagversterking—hetzij des morgens of des avonds—slurpte ik het toch dankbaar op en was zeer gevoelig voor zijne herhaalde oplettendheden voor mij.
Het komt mij nu voor alsof wij maanden aan Peregrine en nog eens maanden aan de overige verhalen besteed hebben. Ik ben overtuigd, dat het nooit haperde, omdat ik uitverteld was en de hoeveelheid wijn was even rekbaar als de stof. Traddles—ik kan nooit aan dien jongen denken zonder een eenigszins vreemdsoortigen aandrang tot lachen, terwijl mij tevens tranen in de oogen komen—trad gewoonlijk op als publiek en deed, alsof hij bij de grappige gedeelten een stuip kreeg van het lachen en alsof de angst hem om het hart sloeg, wanneer het verhaal een akelige wending nam. Meermalen werd ik door zijne hartstochtelijke uitbarstingen afgeleid. Een van zijne grappen bestond in de bewering, dat hij het klappertanden niet kon nalaten, wanneer er sprake was van een Alguazil in verband met de avonturen van Gil Blas en ik herinner mij nog, dat toen Gil Blas den rooverkapitein in Madrid ontmoette, de onverbeterlijke grappenmaker zich uit louter angst—zooals hij beweerde—zoo aanstelde, dat mijnheer Creakle, die op de gang spionneerde, hem hoorde en hem een pak ransel gaf wegens wanordelijk gedrag op de slaapzaal.
Al het romantische en droomerige in mijne natuur werd door dit sprookjes vertellen in het donker in geen geringe mate opgewekt en uit dat oogpunt zal het waarschijnlijk niet in mijn belang zijn geweest. Ik voelde dit toen reeds eenigszins, maar dat ik op onze kamer geliefkoosd werd als een stuk speelgoed, wetende, hoe er over mijn talent als verteller onder de jongens werd gesproken en dat ik, hoewel de jongste, daaraan een zeker aanzien te danken had, dat alles spoorde mij aan om er mede voort te gaan. Het is zeer onwaarschijnlijk, dat in eene school, waar wreedheid aan het roer is, al staat er geen domkop aan het hoofd, veel geleerd zal worden. Ik geloof dat onze jongens in het algemeen dommer waren dan welke andere jongens ook van onzen leeftijd; zij waren steeds bevreesd voor slaag—wanneer zij namelijk een pak gehad hadden—zoodat zij niet in staat waren hunne aandacht aan het leeren te wijden; zij konden dat evenmin met lust en ijver doen, als iemand iets met lust en ijver doen kan, die voortdurend geplaagd en mishandeld wordt en zich ongelukkig gevoelt. Mijne kinderlijke ijdelheid dreef mij echter met de hulp van Steerforth voort en zonder mij voor veel—zoo al voor eenige—straf te vrijwaren, was ik toch gedurende den tijd, dien ik op Salem House doorbracht, eene uitzondering op den algemeenen regel in zoover ik nog eenige, zij het ook weinige, kennis opdeed. Ik werd hierin zooveel mogelijk bijgestaan door mijnheer Mell, die veel van mij toonde te houden, waarvoor ik hem thans nog dankbaar ben. Het deed mij altijd onaangenaam aan, wanneer ik opmerkte, dat Steerforth hem met stelselmatige minachting behandelde en zelden eene gelegenheid liet voorbijgaan, om hem te kwetsen of anderen op te zetten het te doen. Dit kwelde mij langen tijd, te meer, omdat ik reeds heel spoedig aan Steerforth, voor wien ik evenmin een geheim kon bewaren als een koekje of eenig ander tastbaar voorwerp, verteld had, dat Mijnheer Mell mij medegenomen had naar twee oude juffrouwen en wat ik daar beleefd had; ik verkeerde na dien tijd in voortdurenden angst, dat Steerforth het aan het licht zou brengen of er hem een verwijt van maken.
Wij konden niet vermoeden—geen van beiden, durf ik zeggen—toen ik dien morgen mijn ontbijt gebruikte en in de schaduw van de pauwenveeren, bij het liefelijk fluitspel, in slaap viel, welke gevolgen het bezoek van mijn onbeteekenend persoontje in dit hofje hebben zou. Toch zou het onverwachte en in hunne soort zeer ernstige gevolgen hebben.
Op zekeren dag, dat mijnheer Creakle wegens ongesteldheid zijne kamer hield, hetgeen natuurlijk met onverdeelde vreugde werd vernomen, ging het gedurende de morgenuren zeer onstuimig toe in de school. De verademing en de blijdschap waren oorzaak, dat de meeste jongens onhandelbaar waren en hoewel de gevreesde Tungay twee of drie malen op zijn houten been kwam binnenstampen en de namen van eenige belhamels opschreef, maakte dit weinig indruk. Zij wisten immers zeker, dat zij den volgenden dag toch weder afgerost zouden worden, wat zij ook deden of nalieten, en gaven er daarom wijselijk de voorkeur aan, dien dag eens flink den baas te spelen.
Het was eigenlijk maar een halve dag, want het was Zaterdag; maar aangezien het leven op de speelplaats mijnheer Creakle gehinderd zou hebben en het weder niet gunstig was voor eene wandeling, werden wij in de school gehouden en kregen wij wat minder moeilijk werk dan gewoonlijk. Het was ook de dag, dat mijnheer Sharp uitging om zijne pruik te laten opkrullen, zoodat mijnheer Mell, die altijd de onaangenaamste baantjes kreeg, alleen in de school was.
Indien ik het begrip „beer of stier” kon verbinden aan iemand, zoo zachtmoedig als mijnheer Mell, zou ik zeggen, dat hij dien namiddag, toen het tumult het toppunt bereikt had, zeer veel overeenkomst vertoonde met zulk een dier, wanneer het door duizend honden wordt vervolgd en opgejaagd. Ik zie hem nog voor mij, met het gloeiende hoofd in de magere hand, gebogen over het groote boek op zijne schrijftafel en te vergeefs beproevend voort te gaan met zijn vervelend en eentonig werk te midden van een kabaal, dat zelfs den voorzitter van het Lager Huis zou hebben doen duizelen. De jongens zaten geen oogenblik op hunne plaatsen, speelden stuivertje verwisselen in de hoeken van de zaal; daar waren lachende jongens, zingende jongens, pratende jongens, dansende jongens, brullende jongens; daar waren jongens, die met hunne voeten zaten te schuifelen, jongens, die om mijnheer Mell heendraaiden, jongens, die grijnsden, die leelijke gezichten trokken of grimassen maakten achter zijn rug, den spot dreven met zijne armoede, zijne laarzen, zijn jas, zijne moeder, ja met alles, dat hem toebehoorde en—dat zij hadden behooren te eerbiedigen.
„Stilte!” riep mijnheer Mell, terwijl hij plotseling opstond en met zijn boek op de lessenaar sloeg. „Wat moet dat beduiden? Dat is niet uit te staan! Het is om razend te worden! Hoe kunt gij mij dat nu aandoen, jongens?”
Het was mijn boek, waarmede hij op de tafel sloeg, en terwijl ik naast hem stond en den blik volgde, waarmede hij de zaal rondkeek, zag ik dat de jongens ophielden; sommige schenen verrast, andere bevreesd, enkelen gevoelden wellicht spijt.
Steerforth's plaats was aan het andere einde van de lange zaal. Hij leunde met den rug tegen den muur, had de handen in de zakken en toen mijnheer Mell sprak, keek hij hem aan en begon te fluiten.
„Stilte, jongeheer Steerforth!” riep mijnheer Mell.
„Houd zelf je mond,” gaf Steerforth terug, met een kleur als vuur. „Tegen wien spreekt gij?”
„Ga zitten,” zei mijnheer Mell.
„Ga zelf zitten,” antwoordde Steerforth, „en doe je werk.”
Er werd gegiegel en een zacht applaus gehoord, maar mijnheer Mell was zoo bleek geworden, dat er onmiddellijk stilte volgde en een jongen, die achter hem geslopen was om op nieuw zijne moeder na te apen, hield plotseling op en gaf voor dat zijne pen vermaakt moest worden.
„Indien gij meent, Steerforth,” zei mijnheer Mell, „dat ik niet weet welk eene macht gij op iedereen hier oefent”—hij legde, zonder te weten wat hij deed, veronderstel ik, zijne hand op mijn hoofd—„of dat ik niet heb opgemerkt, hoe gij de kleintjes opzet tegen mij, dan vergist gij u.”
„Ik geef mij zelfs de moeite niet om over je te denken,” antwoordde Steerforth op onverschilligen toon; „er is dus van vergissen geen sprake.”
„En zoo gij van uwe bevoorrechte positie in dit huis gebruikt maakt om een fatsoenlijk man te beleedigen,” vervolgde mijnheer Mell met trillende lippen....
„Een wat?.... Waar is die?” vroeg Steerforth.
Op dit oogenblik riep een van allen: „Schaam je, Steerforth! Dat is te erg!” Het was Traddles, wien mijnheer Mell, door hem te verzoeken zijn mond te houden, onmiddellijk uit het veld sloeg.
.... „Iemand te beleedigen, die niet gelukkig is in zijn leven en u nooit iets heeft misdaan; terwijl gij oud en wijs genoeg zijt om de vele redenen te begrijpen, die er zijn om hem niet te beleedigen,” vervolgde mijnheer Mell, terwijl zijne lippen hoe langer hoe heviger begonnen te trillen, „dat is laag en karakterloos. Gij kunt opstaan of blijven zitten, zooals gij verkiest, jongeheer Steerforth. Ga voort, Copperfield.”
„Copperfieldje,” zei Steerforth nadertredende, „wacht nog even. Ik zal u eens vooral wat vertellen, mijnheer Mell. Als gij de vrijheid neemt mij laag en karakterloos te noemen of iets van dien aard, zijt gij een onbeschaamde bedelaar. Gij zijt altijd een bedelaar, begrijpt gij, maar als gij dat doet, zijt gij een onbeschaamde bedelaar.”
Ik weet niet of hij mijnheer Mell te lijf wilde of dat mijnheer Mell hem wilde slaan, of dat beiden dat plan hadden. Ik zag echter plotseling de geheele school als het ware versteenen; ik zag mijnheer Creakle midden tusschen ons staan met Tungay aan zijne zij; ik zag mevrouw en juffrouw Creakle met den angst op het gelaat door de geopende deur kijken. Mijnheer Mell stond roerloos met de ellebogen op zijn lessenaar en het gelaat in zijne handen begraven.
„Mijnheer Mell,” zei mijnheer Creakle, terwijl hij hem bij een arm heen en weer schudde—hij sprak nu zoo verstaanbaar, dat Tungay zijne woorden niet behoefde te herhalen—„gij hebt u zelven immers niet vergeten, hoop ik?”
„Neen, mijnheer, neen,” antwoordde mijnheer Mell, terwijl hij hem hoofdschuddend aankeek en in de grootste vertwijfeling in zijne handen wreef. „Neen, mijnheer. Neen. Ik ben mij zelven gebleven, mijnheer. Neen, mijnheer Creakle, ik heb mij zelven niet vergeten.... ik.... ik ben mij zelven gebleven, mijnheer. Ik wilde wel, dat gij wat eerder aan mij gedacht hadt, mijnheer Creakle. Dat..... dat zou vriendelijker geweest zijn, mijnheer, veel vriendelijker en rechtvaardiger ook, mijnheer. Dat zou mij iets bespaard hebben, mijnheer.”
Mijnheer Creakle keek hem strak aan, legde zijne hand op Tungay's schouder, zette den voet op de naastbij zijnde bank en ging op de lessenaar zitten. Na nogmaals mijnheer Mell strak aangekeken te hebben, terwijl deze voortging zenuwachtig in de handen te wrijven, keerde mijnheer Creakle zich tot Steerforth en zeide:
„Nu, jongeheer Steerforth, als hij zich niet verwaardigt mij te vertellen, wat er gebeurd is, doe gij het dan.”
Steerforth was door deze vraag een oogenblik van zijn stuk gebracht; hij keek zijn tegenstander minachtend en toornig aan en bewaarde het stilzwijgen. Ik kon het niet helpen, dat ik op dit oogenblik dacht—ik herinner het mij zeer goed—wat is hij toch een kranige figuur, vergeleken met mijnheer Mell, die daar zoo treurig en hulpeloos tegenover staat.
„Waarom sprak hij over gunstelingen of iets dergelijks?” zei Steerforth eindelijk.
„Gunstelingen?” herhaalde mijnheer Creakle, terwijl de aderen op zijn voorhoofd hevig zwollen. „Wie sprak van gunstelingen?”
„Hij,” zei Steerforth.
„Wat bedoeldet gij daarmede, mijnheer?” vroeg mijnheer Creakle, terwijl hij zich met een toornigen blik naar zijn onderwijzer richtte.
„Ik bedoelde, mijnheer Creakle,” antwoordde mijnheer Mell op zachten toon, „wat ik zeide; dat geen der leerlingen het recht heeft van zijne begunstigde positie gebruik te maken, om mij te beleedigen.”
„U te beleedigen?” riep mijnheer Creakle. „Groote Goedheid! Maar sta mij toe u te vragen, mijnheer—Hoe heet gij ook weer?”—mijnheer Creakle sloeg de armen, met stok en al, over elkander en trok de wenkbrauwen zoo dicht bij elkaar, dat er bijna niets meer van zijne oogen te zien was, „of gij, toen gij van gunstelingen spraakt, den noodigen eerbied hebt bewezen aan mij? Aan mij, mijnheer,” herhaalde hij, zijn hoofd met een ruk voor en weder achterover buigend, „uw patroon, het hoofd van de school?”
„Het was niet oordeelkundig, mijnheer, dat wil ik wel aannemen,” antwoordde mijnheer Mell. „Ik zou het niet gedaan hebben, indien ik kalm gebleven was.”
Nu viel Steerforth in.
„Hij heeft ook gezegd, dat ik laag was en hij heeft gezegd, dat ik karakterloos was en toen noemde ik hem een bedelaar. Als ik kalm was geweest, zou ik hem wellicht geen bedelaar hebben genoemd. Ik deed het en ben nu bereid de gevolgen te dragen.”
Zonder te vermoeden welke gevolgen hij zou te dragen hebben, rees hij door dit kloeke gezegde zoo mogelijk nog meer in mijne achting. Ook op de andere jongens maakten zijne woorden indruk; er kwam eenige opschudding onder hen, hoewel niemand een woord durfde spreken.
„Het verbaast mij, Steerforth, al doet uwe oprechtheid u eer aan,” zei mijnheer Creakle,..... „u zeer zeker eer aan—het verbaast mij, Steerforth, dat moet ik zeggen, dat gij iemand, die aan Salem House verbonden is en door mij betaald wordt, zulk een bijnaam kunt geven.”
Steerforth lachte even.
„Dat is geen antwoord, jongeheer,” zei mijnheer Creakle, „dat is geen antwoord op mijne opmerking. Ik verwacht eene nadere verklaring van u, Steerforth.”
Mocht mijnheer Mell er zooeven nietig hebben uitgezien tegenover den knappen Steerforth, het is onmogelijk te zeggen, hoe nietig mijnheer Creakle thans in mijne oogen was geworden.
„Laat het hem ontkennen als hij kan,” zei Steerforth.
„Ontkennen dat hij een bedelaar is?” riep mijnheer Creakle. „Waar gaat hij dan bedelen?”
„Indien hij zelf al geen bedelaar is, dan is toch een zeer nauwe bloedverwant van hem een bedelaar,” antwoordde Steerforth. „Dat is hetzelfde.”
Hij glimlachte tegen mij en mijnheer Mell klopte mij vriendelijk op den schouder. Ik keek op met een blos op het gelaat en schaamte in het hart, doch mijnheer Mell's oogen waren op Steerforth gericht. Hij ging voort mij vriendelijk op den schouder te kloppen, maar bleef Steerforth aankijken.
„Indien gij wenscht, dat ik mij rechtvaardigen zal, mijnheer Creakle,” zei Steerforth, „dat ik zeggen zal wat ik bedoel.... wat ik te zeggen heb, is dat zijne moeder van aalmoezen leeft in een hofje.”
Mijnheer Mell bleef hem aankijken en mij op den schouder kloppen en zei, als ik het goed vernam, fluisterend tot zich zelven. „Dat dacht ik wel.”
Mijnheer Creakle keerde zich tot zijn ondermeester met een streng gelaat en gemaakt beleefden toon:
„Gij hoort wat deze jongeheer zegt, mijnheer Mell. Heb de goedheid hem in het bijzijn van de geheele school te logenstraffen.”
„Hij zegt de waarheid, mijnheer, ik behoef hem niet te logenstraffen,” sprak mijnheer Mell te midden van eene doodsche stilte. „Het is de zuivere waarheid.”
„Wil dan zoo goed zijn te verklaren”, vervolgde mijnheer Creakle, terwijl hij zijn hoofd op zijde hield en zijne oogen door hunne kassen rolden, „of ik daarvan tot op dit oogenblik iets geweten heb?”
„Ik geloof niet rechtstreeks”, antwoordde mijnheer Mell.
„Hoe, weet gij dat niet?” zei mijnheer Creakle. „Weet gij dat niet, man?”
„Ik vermoed, dat gij mijne omstandigheden nooit voor schitterend hebt gehouden”, antwoordde mijnheer Mell. „Gij weet hoe mijne positie is en altijd hier is geweest.”
„En ik vermoed”, zei mijnheer Creakle, terwijl de aderen op zijn voorhoofd hoe langer hoe dikker werden, „dat gij hier nooit op uwe plaats zijt geweest en deze school voor een liefdadigheidsinrichting hebt aangezien. Wij zullen scheiden, mijnheer Mell—hoe eerder hoe beter.”
„Niet beter dan terstond,” antwoordde mijnheer Mell, zich oprichtende.
„Zeer juist, mijnheer!” zei mijnheer Creakle.
„Ik zal afscheid van u nemen, mijnheer Creakle, en van u allen!” zei mijnheer Mell, terwijl hij de geheele school rondkeek en mij nogmaals vriendelijk op den schouder klopte. „En u, James Steerforth, kan ik niets beters toewenschen dan dat gij u nog eens zult schamen over hetgeen gij heden hebt gedaan. Op het oogenblik zou ik liever alles anders in u willen zien dan een vriend van mij of van iemand in wien ik belang stel.”
Nogmaals klopte hij mij op den schouder, nam toen zijne fluit en eenige boeken uit de schrijftafel, waarin hij den sleutel achterliet voor zijn opvolger, en verliet de school met zijn eigendom onder den arm. Mijnheer Creakle hield toen met Tungay's mond een toespraak, waarin hij Steerforth bedankte, dat hij—misschien met wat al te veel ijver—den goeden naam en het fatsoen van Salem House had opgehouden, en die hij besloot met Steerforth de hand te schudden, terwijl wij driemaal „hoezee!” riepen; ik wist niet goed waarom, maar onderstelde, dat het voor Steerforth was, zoodat ik met vuur meeschreeuwde, hoewel ik volstrekt niet vroolijk gestemd was. Daarop werd Traddles afgerost, omdat mijnheer Creakle tranen op zijn gezicht ontdekte en hij geen hoezee riep, waarna mijnheer Creakle terug ging naar de sofa of het bed, waarop hij gelegen had.
Wij waren nu aan ons zelve overgelaten en ik herinner mij zeer goed, dat wij elkander eenigszins verlegen aankeken. Wat mij zelven aangaat, ik voelde zooveel zelfverwijt en wroeging over hetgeen er was voorgevallen, dat alleen de vrees voor Steerforth mijne tranen terug hield. Ik zag, dat hij telkens naar mij keek, en vreesde dat hij het onkameraadschappelijk of, ons verschil in leeftijd in aanmerking genomen, ongepast zou vinden, indien ik toonde, dat ik bedroefd was over het voorgevallene. Op Traddles was hij zeer boos en hij verklaarde blijde te zijn, dat Traddles een pak slaag had gehad.
Arme Traddles! Hij was het tijdperk van met het hoofd op de lessenaar te liggen reeds voorbij en troostte zich als gewoonlijk met het teekenen van geraamten.
„Ik geef er niets om, maar mijnheer Mell is gemeen behandeld!” riep hij.
„Wie heeft hem gemeen behandeld, jongejuffrouw?” vroeg Steerforth.
„Wie? Gij!”
„Wat heb ik dan gedaan?”
„Wat gij gedaan hebt?” vroeg Traddles. „Gij hebt hem beleedigd en hem zijne betrekking doen verliezen.”
„Beleedigd!” herhaalde Steerforth op minachtenden toon. „Hij zal dat wel spoedig te boven komen, dat verzeker ik u. Hij is niet zoo teergevoelig als gij, juffrouw Traddles. En zijne betrekking was toch al niet zoo bijzonder schitterend—vindt gij wel? En dacht gij niet, dat ik naar huis zal schrijven en zorgen dat hem wat geld gezonden wordt?”
Wij vonden dit denkbeeld zeer edel van Steerforth, wiens moeder eene rijke weduwe was en, zooals ik reeds vertelde, alles deed wat hij vroeg. Wij waren blijde, dat Traddles op zulk eene wijze den mond gesnoerd werd en verhieven Steerforth hemelhoog, vooral toen hij ons vertelde, zooals hij zich wel verwaardigde te doen, dat hetgeen hij had gedaan, alleen om ons, tot ons bestwil was gedaan en dat hij meende recht te hebben op onze dankbaarheid door zoo onbaatzuchtig te handelen. Toen het avond was en ik in het duister zat te vertellen, meende ik echter voortdurend het klagende geluid van mijnheer Mell's fluit te hooren, en toen Steerforth, die vermoeid was, niet meer luisterde en ik in mijn eigen bed lag, verbeeldde ik mij telkens, dat hij ergens in mijne nabijheid heel treurig zat te spelen en voelde ik mij diep ongelukkig.
Al heel spoedig echter had het verdriet over mijnheer Mell plaats gemaakt voor bewondering van Steerforth, die geheel vrijwillig en zonder boeken—het kwam mij voor, dat hij alles van buiten kende—eenige lessen waarnam tot er een nieuwe onderwijzer was gevonden. Deze kwam van een gymnasium en werd, voor hij in functie trad, uitgenoodigd om in den familiekring het middagmaal te gebruiken, ten einde aan Steerforth te worden voorgesteld. Steerforth roemde hem zeer en vertelde ons, dat hij een kraan was. Zonder duidelijk te begrijpen wat Steerforth daarmee bedoelde, keek ik toch reeds hoog tegen hem op en twijfelde er niet aan of hij moest wel zeer knap zijn; hij trok zich echter veel minder van mij aan—niet dat hij mij had moeten begunstigen—dan mijnheer Mell gedaan had.
Er gebeurde in dit eerste halfjaar nog iets buiten het gewone schoolleven, dat om verscheidene redenen een indruk op mij maakte voor het leven.
Op zekeren namiddag, terwijl er in de school eene treurige verwarring heerschte en mijnheer Creakle duchtig van zijn rietje gebruik maakte, kwam Tungay binnen en riep met zijne gewone forsche stem: „Bezoek voor Copperfield!”
Er werden eenige woorden gewisseld tusschen hem en mijnheer Creakle aangaande den aard van het bezoek en over de kamer, waarin de bezoekers ontvangen moesten worden; daarna werd mij, die, volgens de gewoonte in dergelijke gevallen, was opgestaan en van verbazing en verlegenheid een kleur had gekregen, bevolen de achtertrap op te gaan en een schoon boordje om te doen eer ik mij naar de eetzaal begaf. Ik gehoorzaamde werktuigelijk aan dit bevel, maar was zoo gejaagd en zenuwachtig als ik mij zelven nooit had gezien; toen ik den knop van de eetkamerdeur reeds in de hand had en de gedachte in mij opkwam, dat het misschien mijne moeder kon zijn—ik had aan niemand dan aan mijnheer en juffrouw Murdstone gedacht—trok ik de hand terug en moest ik eerst uitsnikken voor ik binnenging.
In het eerste oogenblik zag ik niemand, maar aangezien ik eene drukking tegen de deur voelde, keek ik eens rond en ziet, daar stonden tot mijne niet geringe verbazing baas Peggotty en Ham, buigingen makende met de hoeden in de hand en elkander tegen den muur drukkende. Ik kon het niet helpen, dat ik lachte, maar het was veel meer uit pleizier van hen terug te zien dan om de dwaze vertooning, die zij maakten. Wij schudden elkander op de meest kameraadschappelijke wijze de hand en ik lachte en lachte, tot ik mijn zakdoek te voorschijn moest halen om mijne oogen af te wisschen.
Baas Peggotty, die gedurende dit bezoek geen oogenblik den mond sloot, scheen zeer aangedaan, toen hij mij dit zag doen en stiet Ham met den elleboog aan, om iets te zeggen.
„Wees maar vroolijk, jongeheer Davy!” zei Ham met zijn gewoon onnoozel lachje. „Wel, wel, wat zijt gij groot geworden!”
„Ben ik groot geworden?” vroeg ik, mijne oogen afdrogend. Ik schreide niet om iets of om een reden, maar het terugzien van oude vrienden deed mij zonder twijfel zoo aan—anders begrijp ik het niet.
„Groot geworden, jongeheer Davy? Of hij groot geworden is!” zei Ham.
„Of hij groot geworden is!” herhaalde baas Peggotty.
Zij lachten beiden, zoodat ik ook weder moest lachen en toen lachten wij alle drie, totdat ik weder op het punt was om in tranen uit te barsten.
„Weet gij ook hoe mijne mama het maakt, baas Peggotty?” vroeg ik. „En hoe mijne oude, lieve, lieve Peggotty het maakt?”
„Opperbest,” antwoordde baas Peggotty.
„En de kleine Emily en juffrouw Gummidge?”
„Opperbest,” herhaalde baas Peggotty.
Nu volgde er een oogenblik stilte. Ten einde daaraan een einde te maken haalde baas Peggotty twee reusachtige kreeften, een groote krab en een zak van zeildoek vol versche garnalen te voorschijn en stapelde die op Ham's armen op.
„Gij ziet,” zei baas Peggotty, „wij hebben goed onthouden, dat gij veel van een lekker hapje houdt, en daarom waren wij zoo vrij dit voor u mede te brengen. Ons oudje heeft ze gekookt. Juffrouw Gummidge heeft ze gekookt. Ja,” herhaalde hij zachtjes, bij het onderwerp blijvende, omdat hij op het oogenblik geen ander bij de hand had, „ja, juffrouw Gummidge heeft ze gekookt.”
Ik betuigde hun mijn dank en nadat baas Peggotty eerst Ham had aangekeken, die met zijn schaapachtig gezicht maar stond te grinniken, zonder een enkele maal eene poging te doen om zijn oom te helpen, zei hij:
„Wind en getij waren gunstig, ziet gij, en daarom zijn wij met een van onze Yarmouther loggers naar Gravesend gekomen. Mijne zuster schreef mij den naam van deze plaats en dat, als ik eens te Gravesend kwam, ik hierheen moest gaan en vragen hoe jongeheer Davy het maakt en hare groeten doen en hem gezondheid wenschen en zeggen, dat allen het opperbest maken. De kleine Emily, ziet ge, zal nu, als ik terugkom, aan mijne zuster schrijven, dat ik u gezien heb en dat gij het ook opperbest maakt—zoo gaat het als in een molentje rond.”
Ik moest een oogenblik nadenken, eer ik deze vergelijking van baas Peggotty begreep. Ik bedankte hem toen hartelijk en zeide, ongetwijfeld met eene kleur als vuur, dat kleine Emily zeker veel veranderd en grooter geworden zou zijn, sinds wij schelpen zochten aan het strand?
„O, zij is al haast een groote meid, dat is ze,” antwoordde baas Peggotty. „Vraag dat maar aan Ham.”
Ham's gezicht straalde van genoegen boven den zak met garnalen, terwijl hij toestemmend knikte.
„Zij krijgt een gezichtje!” zei baas Peggotty en zijn eigen gezicht straalde daarbij van louter vreugde.
„En zij leert zoo goed!” zei Ham.
„En zij schrijft zoo mooi!” vulde baas Peggotty aan. „De letters zijn zoo zwart als gitten en zoo groot, dat gij ze in de verte al kunt lezen.”
Het was een waar genot te zien met welk een geestdrift baas Peggotty bezield werd, als hij over zijn aangenomen dochtertje sprak. Terwijl ik dit schrijf, staat hij weder voor mij met zijn ruw en harig gezicht, waarop niets dan liefde en trots te lezen zijn, een gezicht, dat ik onmogelijk beschrijven kan. Zijne eerlijke oogen schitteren en flikkeren, alsof daar binnen iets in beweging wordt gebracht. Zijne ademhaling gaat sneller dan gewoonlijk en zijne groote, slappe handen schijnen elkaar onwillekeurig te vinden en worden gevouwen; terwijl hij in het volgend oogenblik, als om den ernst van zijne woorden ingang te doen vinden, den rechterarm oplicht, die in de oogen van een dwergje, zooals ik, een voorhamer gelijkt.
Ham gaf hem in opgewondenheid over de kleine Emily niets toe. Ik geloof, dat zij nog veel meer van haar verteld zouden hebben, als Steerforth niet onverwacht was binnengekomen, die, mij in gesprek vindende met twee vreemde mannen, het liedje, dat hij zong, afbrak en zeide: „Ik wist niet, dat gij hier waart”—het was niet de gewoonte bezoekers in de eetkamer te ontvangen—en ons voorbijstapte bij het verlaten van de kamer.
Of ik het deed uit trots op zulk een vriend als Steerforth dan wel uit verlangen om hem te verklaren, hoe ik aan zulke vrienden kwam als baas Peggotty en Ham, daarvan ben ik niet zeker, maar ik riep hem terug. Ik zei—Goede Hemel, hoe is het mogelijk, dat mij dit na zulk een langen tijd nog zoo helder voor den geest staat!—„Ga niet heen, Steerforth, als 't u blieft. Hier zijn twee Yarmouther visschers, goede, vriendelijke menschen, familie van het meisje, dat mij als kind verzorgd heeft; zij zijn van Gravesend gekomen om mij op te zoeken.”
„Wel, wel,” zei Steerforth. „Ik ben blijde u te zien. Hoe vaart gij?” Hij was zoo ongedwongen in zijne manieren, zoo vroolijk en luchtig zonder eenige aanmatiging, dat hij de menschen terstond voor zich innam. Ik geloof nog, dat hij door zijne houding, zijne levendigheid, zijne welluidende stem, zijn knap gelaat en zijne slanke gestalte en misschien ook door een zekere aangeboren aantrekkingskracht, zooals weinig menschen bezitten, eene toovermacht op hen uitoefende, waarvoor men uit natuurlijke zwakheid zwichten moest. Ik kon mijne oogen niet van hem afhouden, toen ik zag hoe ingenomen zij met hem waren en hoe zij in een oogenblik hunne harten voor hem openden.
„Gij moet ook in dien brief aan huis laten zetten, baas Peggotty,” zei ik, „dat mijnheer Steerforth zoo vriendelijk voor mij is en dat ik niet zou weten, hoe ik het hier stellen moest, indien hij er niet was.”
„Gekheid!” zei Steerforth lachend. „Gij moet zulke dwaasheden niet vertellen.”
„En als mijnheer Steerforth ooit in Norfolk of Suffolk komt, terwijl ik daar ben, baas Peggotty,” vervolgde ik, „kunt gij er op rekenen, dat ik hem medebreng naar Yarmouth. Hij moet uw huis eens zien. Gij hebt nooit zulk een aardig huis gezien, Steerforth. Het is van een schip gemaakt!”
„Van een schip gemaakt?” vroeg Steerforth. „Dan is het juist een huis voor zulk een onverschrokken zeeman.”
„Ja, ja, dat is het, mijnheer, dat is het,” zei Ham grinnikend. „Gij hebt gelijk, mijnheer. Jongeheer Davy, die mijnheer heeft gelijk. Een onverschrokken zeeman! Ha, ha, ha! Dat is hij ook, zeker, dat is hij ook!”
Baas Peggotty was niet minder ingenomen met dit compliment dan zijn neef, maar zijne bescheidenheid verbood hem het op even luidruchtige wijze te toonen.
„Wel, jongeheer,” antwoordde hij buigend en lachend, terwijl hij de uiteinden van zijne das wegmoffelde. „Ik dank u, ik dank u. Ik doe op mijne manier mijn best, mijnheer.”
„Men kan niet meer doen dan zijn best, mijnheer Peggotty,” antwoordde Steerforth. Hij had den naam reeds opgevangen.
„Ik ben er zeker van, dat gij ook uw best doet, jongeheer,” zei baas Peggotty, zijn hoofd schuddend—„en meer kan men niet doen. Ik ben u zeer verplicht voor uwe vriendelijke ontvangst, jongeheer. Ik ben wat ruw, jongeheer, maar ik meen het goed—ten minste, ik doe mijn best, begrijpt gij? Aan mijn huis is niet veel te zien, maar het staat voor u open, wanneer gij eens met jongeheer Davy wilt komen om het te zien. Ik ben een echte plakker,” vervolgde hij, waarmede hij bedoelde, dat hij maar niet kon wegkomen; want na elk gezegde had hij daarmede een begin gemaakt, maar was telkens weder teruggekomen; „maar ik wensch u beiden gezondheid en voorspoed!”
Ham herhaalde dezen wensch en wij namen op de hartelijkste wijze afscheid. Ik kwam dien avond in groote verzoeking om Steerforth het een en ander van de lieve, kleine Emily te vertellen, maar ik was te beschroomd om haar naam te noemen en te bevreesd, dat hij mij zou uitlachen. Ik herinner mij nog, dat ik langen tijd en met een gevoel van onrust nadacht over baas Peggotty's gezegde, dat zij bijna een volwassen meisje was, maar kwam toch tot het besluit, dat dit gekheid was.
Wij brachten de versnapering, die baas Peggotty meegebracht en zelf dien naam gegeven had, onopgemerkt naar onze kamer en dien avond was er groot souper. Voor Traddles had dit echter onaangename gevolgen; hij was te ongelukkig om, zooals alle anderen, goed door zulk een souper heen te komen. Des nachts werd hij ziek tengevolge van de krab en na volgens Demple, wiens vader apotheker was, genoeg drankjes en pillen te hebben geslikt om een paard te vergeven, kreeg hij een pak slaag met mijnheer Creakle's rietje en zes hoofdstukken uit het Grieksche testament over te schrijven, omdat hij weigerde de namen te noemen van zijne mededischgenooten.
Het overige gedeelte van het halfjaar is in mijne herinnering een mengelmoes van dagelijks terugkeerende rietslagen en ellende; van het heengaan van den zomer en het wisselende jaargetij; van de kille ochtenden, wanneer de bel ons uit het bed luidde en de koude, donkere avonden, wanneer wij er weer in geluid werden; van de slecht verlichte en karig verwarmde zaal, waar de avondschool werd gehouden, en van de morgenuren op school, waarin wij allen zaten te bibberen; van de geregelde afwisseling tusschen gekookt ossenvleesch en gebraden ossenvleesch, van propjes klei, die met den weidschen naam van boterhammen betiteld werden, van gekookt schapenvleesch en gebraden schapenvleesch; van boeken met ezelsooren, gebarsten leien, met tranen doortrokken schrijfboeken, stokslagen, afstraffingen met de liniaal, haarsnijden, regenachtige Zondagen, vette poddingen, alles in een atmospheer, waarvan inkt het hoofdbestanddeel uitmaakte.
Ik herinner mij echter nog zeer goed, hoe het verwijderd vooruitzicht op de vacantie, eerst zoo ver af, langzamerhand begon in te krimpen; hoe wij van maanden op weken en van weken op dagen kwamen en hoe bang ik was, dat ik niet zou gaan. Hoe Steerforth mij uit den brand hielp door mij te zeggen, dat ik zeker gaan zou en hoe bevreesd ik was, dat ik voor dien tijd mijn been nog zou breken. Hoe de dag van vertrek naderde, eerst over drie weken, dan over veertien dagen, eindelijk de volgende week, over-overmorgen, overmorgen, morgen, van avond—toen zat ik weder in den omnibus naar Yarmouth, op weg naar huis.
Ik deed menig dutje in den Yarmouther omnibus en werd door tallooze droomen over al deze dingen bezig gehouden; maar als ik nu en dan wakker werd, was hetgeen ik uit het raampje zag niet meer de speelplaats van Salem House en de geluiden, die ik opving, waren niet meer de slagen op den rug van dien armen Traddles, maar die van de zweep op de ruggen der paarden.
Toen wij vóór het aanbreken van den dag hij het logement aankwamen, waar de omnibus stilhield—het was niet hetzelfde, waar die vriend van mij kellner was—werd mij een klein, net slaapkamertje gewezen, op welks deur een dolfijn was geschilderd. Ik herinner mij, dat ik, in weerwil van den kop heete thee, dien men mij beneden bij een groot haardvuur had laten opdrinken, steenkoud was; dat ik met innig welgevallen in bed kroop, de dekens over het hoofd sloeg en weldra rustig sliep.
Te negen uur zou ik door mijn vriend Barkis gewekt worden, maar ik was reeds om acht uur op, een weinig huiverig ten gevolge van de korte nachtrust, en stond op den bepaalden tijd vóór hem. Hij ontving mij zooals hij zou gedaan hebben, als wij elkander vijf minuten geleden nog gezien hadden en ik even de gelagkamer was binnengegaan om een shilling te wisselen of iets dergelijks te doen.
Zoodra ik en mijn koffer waren opgeladen en de voerman gezeten was, stapte het luie paard in zijn gewonen gang met ons voort.
„Gij hebt u goed gehouden, Barkis,” zei ik, meenende dat hij gaarne zoo iets zou hooren.
Barkis veegde zijn wang af met zijne mouw en bekeek deze daarna, vermoedelijk in de onderstelling, dat hij er iets van zijn blos op zou terugvinden; hij gaf echter op geen andere wijze te kennen, dat hij erkentelijk was voor mijn complimentje.
„Ik heb uwe boodschap overgebracht, Barkis,” zei ik; „ik schreef aan Peggotty.”
„Zoo!” zei hij. Hij scheen knorrig te zijn en antwoordde op zeer stroeven toon.
„Was het zoo niet goed, Barkis?” vroeg ik na eene kleine aarzeling.
„Wat niet?” vroeg Barkis.
„De boodschap?”
„De boodschap was zeker goed genoeg,” zei hij, „maar daarmede was het uit.”
Ik begreep volstrekt niet wat hij bedoelde en herhaalde op vragenden toon: „Was het uit, Barkis?”
„Er is niets van gekomen,” verklaarde hij, mij eenigszins scheel aankijkende. „Geen antwoord.”
„Hadt gij dan een antwoord verwacht, Barkis?” vroeg ik met groote oogen. Er ging een nieuw licht voor mij op.
„Wanneer een man zegt, dat hij wel wil,” zei Barkis, terwijl hij mij voor de eerste maal zijn geheele gelaat toonde, „dan wil dat zooveel zeggen als dat hij een antwoord verwacht.”
„Jawel, Barkis.”
„Jawel,” herhaalde hij, terwijl hij weer tusschen de ooren van zijn paard doorkeek, „die man heeft sinds dien tijd op een antwoord gewacht.”
„Hebt gij haar dat ook gezegd, Barkis?”
„N....een,” bromde hij; maar hij scheen toch over deze wijsgeerige opmerking na te denken. „Ik kon toch niet naar haar toegaan en haar dat vertellen. Ik heb nog geen zes woorden met haar gewisseld. Ik kan niet naar haar toegaan en haar dat vertellen.”
„Wenscht gij, dat ik het zal doen, Barkis?” vroeg ik aarzelend.
„Als gij wilt, moogt gij het haar zeggen,” antwoordde hij en keerde mij nogmaals zijn gelaat toe. „Barkis wacht op antwoord. Zeg maar—hoe is haar naam ook?”
„Haar naam?”
„Ja, ja,” zei Barkis knikkende.
„Peggotty.”
„Doopnaam?”
„Neen, dat is haar doopnaam niet. Haar doopnaam is Clara.”
„Zoo, waarlijk!” zei Barkis.
Het scheen wel, dat deze omstandigheid hem ontzaglijk veel stof tot overdenking gaf, want hij zat een geruimen tijd te peinzen en zachtjes te fluiten.
„Welnu!” hernam hij eindelijk. „Gij zegt: „Peggotty, Barkis wacht op antwoord.” Zegt zij dan wellicht: „Waarop wacht Barkis antwoord?” Dan zegt gij: „Op hetgeen ik u schreef!” Dan zegt zij: „Wat schreeft gij mij dan?” En zegt gij: „Barkis wil wel!””
Deze buitengewoon vernuftige ingeving liet Barkis vergezeld gaan van een elleboogstoot, die mij gedurende eenige oogenblikken pijn in de zijde berokkende. Daarna bleef hij op de gewone wijze recht vooruit kijken met den voorarm op de knie en roerde het onderwerp niet meer aan; een half uur later haalde hij een stuk krijt uit den zak en schreef tegen den binnenwand van de kar: „Clara Peggotty,” blijkbaar om nu en dan zijn geheugen eens te gemoet te komen.
O, wat was het eene vreemde gewaarwording, naar huis te gaan terwijl het mijn thuis niet meer was; te ondervinden dat elk voorwerp, dat ik zag, mij herinnerde aan den heerlijken ouden tijd, die mij toescheen als een droom, dien ik nimmer meer droomen kon. De tijd, toen mijne moeder en ik en Peggotty alles en alles voor elkander waren, toen er nog niemand tusschen ons was gekomen, stond mij zoo helder voor den geest, doch wekte zulke droeve herinneringen bij mij op, dat ik niet zeker ben of ik niet liever had willen wegblijven en alles in Steerforth's gezelschap vergeten. Maar daar was ik er; ik zag ons huis weder en de kale oude olmen, die hunne takken als even zoo vele armen in de koude winterlucht staken en de overblijfselen van de verlaten kraaiennesten naar alle winden hadden verstrooid.
De voerman zette mijn koffer bij het tuinhek neer en liet mij alleen staan. Ik wandelde langs het pad naar huis, turende naar de vensters en bij elken stap vreezende het gelaat van mijnheer of juffrouw Murdstone te zullen ontdekken. Maar er was geen enkel gezicht te zien, en toen ik het huis genaderd was, opende ik de deur, die als van ouds bij dag niet gesloten was, en ging naar binnen.
God weet met welk een kinderlijk gevoel ik daar in de gang stond, terwijl het geluid van de stem mijner moeder uit de huiskamer tot mij doordrong. Zij zat zachtjes te zingen. Ik vermoed, dat zij ook zoo gezongen heeft toen ik als een zuigeling in hare armen lag. De wijs was nieuw voor mij en toch zoo oud, dat mijn hart tot berstens toe vol was.
Uit den mijmerenden toon, waarop mijne moeder haar liedje neuriede, meende ik te kunnen opmaken, dat zij alleen was. Zachtjes ging ik de kamer binnen; zij zat bij den haard, met een kindje aan de borst, dat het kleine mollige handje om haar hals had geslagen. Hare oogen waren op het kleine gezichtje gevestigd, terwijl zij het in slaap trachtte te zingen. In zoo ver had ik dus goed geraden; ander gezelschap had zij niet.
Ik sprak haar toe; zij schrikte en gaf een gil. Maar toen zij mij zag, noemde zij mij haar lieve David, haar eigen jongen! en terwijl zij mij halverwege te gemoet liep, knielde zij voor mij neer en kuste mij en legde mijn hoofd tegen hare borst naast het kleine schepseltje, dat zich daar genesteld had, en bracht de kleine handjes naar mijne lippen.
O, ware ik op dat oogenblik gestorven! Ware ik gestorven met dat gevoel in mijn hart! Ik zou dan zeker meer recht hebben gehad op eene plaats in den Hemel dan ooit daarna.
„Het is uw broertje,” zei mijne moeder, mij liefkoozend. „Davy, beste jongen! Mijn arm kind!” Daarna kuste zij mij nogmaals en nogmaals en sloeg den arm om mijn hals. Zoo stonden wij nog, toen Peggotty kwam aansnellen en op den grond naast ons neerviel en gedurende een kwartier ongeveer zich aanstelde of zij dol was.
Het scheen, dat men mij niet zoo vroeg had verwacht; de vrachtwagen was veel eerder dan gewoonlijk aangekomen. Ook scheen het, dat mijnheer en juffrouw Murdstone een bezoek brachten in de buurt en vóór den avond niet zouden terugkeeren. Ik had dit niet durven hopen. Ik had nooit aan de mogelijkheid durven denken, dat wij nog eens ongestoord met ons drieën bij elkander zouden zijn; voor het oogenblik had ik het gevoel alsof de oude tijd was teruggekeerd. Wij gebruikten te zamen het middagmaal. Peggotty wilde ons bedienen, maar mijne moeder wilde het niet toestaan; zij moest mede aanzitten. Ik at van mijn eigen bordje, waarop een oorlogsschip geteekend was in volle zeilen; Peggotty had het gedurende al dien tijd als een reliquie bewaard en zou het, zooals zij beweerde, voor geen honderd pond hebben afgestaan of gebroken. Ik dronk uit mijn oude kroesje met „David” er op en gebruikte mijn eigen vorkje en mijn eigen mes, dat nog altijd niet wilde snijden.
Terwijl wij zoo bij elkander zaten, meende ik eene geschikte gelegenheid te hebben om Peggotty over Barkis te spreken; maar nog eer ik had uitgesproken, begon zij te lachen en wierp den boezelaar over het gelaat.
„Peggotty,” vroeg mijne moeder, „wat is er aan de hand?”
Peggotty bleef maar lachen en hield den boezelaar stijf over haar gezicht, toen mijne moeder dien wilde wegtrekken.
„Wat, doet gij toch, mal schepsel!” vroeg mijne moeder lachend.
„Och, die dwaze vent wil met mij trouwen,” riep Peggotty.
„Dat zou nog zoo kwaad niet zijn, is 't wel?” sprak mijne moeder.
„O, dat weet ik niet,” zei Peggotty. „Spreek er niet van! Ik zou hem niet willen hebben, al was hij van goud gemaakt! Ik wil geen man hebben!”
„Waarom zegt gij hem dat dan niet, dwaze meid?” vroeg mijne moeder.
„Het hem zeggen?” antwoordde Peggotty, achter haar boezelaar uitkijkend. „Hij heeft er nog geen woord met mij over gesproken. Hij past wel op. Als hij er een woord van tegen mij durfde zeggen, zou ik hem een klap in het gezicht geven.”
Haar eigen gezicht was zoo rood als ik ooit een gezicht gezien heb; zij bedekte het echter opnieuw en kreeg weder een geweldige lachbui, die nog door twee of drie andere gevolgd werd, waarna zij weder begon te eten.
Ik maakte in mij zelven de opmerking, dat al glimlachte mijne moeder, wanneer zij naar Peggotty keek, zij toch in eene ernstige stemming verkeerde en over iets scheen na te denken. Voor het eerst zag ik nu ook, dat zij veranderd was. Wel was zij nog mooi, maar haar gelaat droeg de sporen van veel zorg en over het algemeen was zij veel tengerder geworden; hare handen waren zoo dun en mager, dat men er wel doorheen kon zien. Bovendien werd zij op dit oogenblik nog door vrees geplaagd; zij was nu eenmaal spoedig angstig en zwaartillend.
„Peggotty,” sprak zij, terwijl zij hare hand op den arm der oude dienstbode legde, „gij zult toch niet gaan trouwen?”
„Ik, mevrouw?” antwoordde Peggotty verbaasd, „lieve hemel, neen!”
„Immers niet zoo heel spoedig?” vroeg mijne moeder weder, zoo vriendelijk mogelijk.
„Nimmer!” riep Peggotty.
Mijne moeder nam Peggotty's hand in de hare en sprak: „Gij moogt mij niet verlaten, Peggotty. Gij moet bij mij blijven. Het zal misschien niet lang zijn. Wat zou ik beginnen zonder u?”
„Ik u verlaten, mijn schat!” riep Peggotty. „Voor al het goud der wereld niet! Wie heeft u dit toch in dat kleine, onnoozele hoofdje gehaald?”—Peggotty had tot gewoonte aangenomen mijne moeder somtijds nog als een kind toe te spreken.
Mijne moeder antwoordde niet dan om haar te bedanken, waarop Peggotty voortging: „Ik u verlaten? Ik wilde mij zelve dat wel eens zien doen! Peggotty van u heengaan? Ik wilde haar wel eens daarop betrappen! Neen, neen,” vervolgde zij, het hoofd schuddend en met de armen kruiselings over de borst, „dat doet zij niet, liefste. Er zijn weliswaar een paar katten, die dat gaarne zouden zien, maar ik zal hun dat genoegen niet gunnen. Ik zal hen sarren, zoo lang ik kan. Ik blijf bij u tot ik een suf, oud vrouwtje ben. En wanneer ik te doof en te lam en te blind en te aftands ben om nog ergens goed voor te zijn, zelfs niet om bekeven te worden, dan ga ik naar mijn Davy en vraag hem om mij op te nemen.”
„En Peggotty,” zei ik, „ik zal heel blijde zijn als gij komt, en gij zult een leven bij mij hebben als een prinses.”
„Groote goedheid!” riep zij uit, „dat weet ik; daarvoor ken ik u genoeg!” En bij voorbaat kuste zij mij uit dankbaarheid voor mijne gastvrijheid. Daarna bedekte zij het hoofd weder met haar boezelaar, en lachte nog eens hartelijk om Barkis. Zij nam daarop het kleintje uit de wieg en suste het in slaap, ruimde vervolgens de tafel op en kwam weder binnen met een andere muts en haar werkdoosje en het ellemaatje en het stukje waskaars, juist zooals vroeger. Wij zaten om de kachel en praatten heel gezellig. Ik vertelde hun welk een gestrenge en hardvochtige meester mijnheer Creakle was, en beiden hadden medelijden met mij. Ik vertelde hun hoe Steerforth mij in bescherming had genomen, en Peggotty verklaarde, dat zij twintig mijlen zou willen loopen om hem te zien. Daarna nam ik mijn kleine broertje, dat weer wakker was geworden, van haar over, om het op mijne beurt te sussen. Toen hij in slaap was, kroop ik dicht tegen mijne moeder aan, zooals lang geleden mijne gewoonte geweest was, en zat met mijne armen om haar middel, en mijne kleine roode wang tegen haar schouder, en voelde heur zachte haren over mijn gezicht vallen—ik herinner mij, dat ik ze altijd vergeleek bij de vleugels van een engel—en was volmaakt gelukkig.
Terwijl ik daar zoo in het vuur zat te kijken en allerlei figuren zag in de gloeiende kolen, begon ik bijna te gelooven, dat ik nooit weg was geweest; dat mijnheer en juffrouw Murdstone slechts in mijne verbeelding bestonden en zouden verdwijnen evenals de figuren in het vuur; en dat van al hetgeen ik in het laatste jaar had ondervonden alleen mijne moeder en Peggotty en ik werkelijk bestaande wezens waren.
Peggotty zat zoo lang zij maar eenigszins zien kon hare kous te stoppen, en bleef toen zitten met de kous als een handschoen om hare linkerhand en een naald in de rechter, gereed om nog een steekje te doen, telkens wanneer het vuur eens opvlamde. Ik kan mij niet voorstellen wiens kousen Peggotty altijd, zoolang ik mij harer herinner, zat te stoppen of waar die onuitputtelijke hoeveelheid altijd vandaan kwam. Van mijne vroegste jeugd af heb ik haar nooit aan iets anders bezig gezien.
„Ik zou wel eens willen weten,” zei Peggotty eensklaps—zij had dikwijls zulke wonderlijke invallen—„wat er toch wel van Davy's oud-tante mag geworden zijn?”
„Lieve Hemel, Peggotty!” riep mijne moeder, die door deze vraag uit haar gepeins ontwaakte, „hoe komt gij daar nu op eens aan?”
„Ik zou het waarlijk gaarne eens weten, mevrouw.”
„Hoe komt dat mensch u zoo opeens in de gedachten?” vroeg mijne moeder. „Zijn er geen menschen genoeg om aan te denken?”
„Ik weet niet hoe het komt,” zei Peggotty; „het zal wel zijn omdat ik zoo dom ben, maar ik kan de menschen, aan wie ik moet denken, nooit zelf kiezen. Zij gaan en komen en zij gaan niet en komen niet, juist, zooals zij zelve willen. Ik ben waarlijk heel nieuwsgierig naar hetgeen van haar geworden is.”
„Wat kunt gij toch dwaze invallen hebben, Peggotty,” antwoordde mijne moeder. „Men zou meenen, dat gij gesteld waart op een tweede bezoek van dat mensch.”
„De Hemel beware mij daarvoor!” riep Peggotty.
„Welnu, spreek dan niet over zulke onverkwikkelijke dingen, dwaze meid!” zei mijne moeder. „Juffrouw Betsey woont veilig en wel in haar huisje aan het strand en zal daar ongetwijfeld wel stilletjes blijven. Vermoedelijk is zij ook niet voornemens ons ooit weder lastig te komen vallen.”
„Neen!” mompelde Peggotty. „Neen, dat is niet waarschijnlijk; ik ben toch nieuwsgierig of zij Davy nog iets zal nalaten bij haar dood!”
„Goede Hemel, Peggotty!” barstte mijne moeder uit. „Wat kunt gij toch dwaze taal uitslaan! Gij weet immers hoe boos zij was toen de arme jongen ter wereld kwam!”
„Ik vermoed, dat zij nu in het geheel niet geneigd zal zijn om het hem te vergeven,” mompelde Peggotty.
„Waarom zou zij dat niet?” vroeg mijne moeder, ietwat scherp.
„Omdat hij nu een broertje heeft, bedoel ik,” antwoordde Peggotty.
Mijne moeder begon onmiddellijk te schreien en verwonderde zich over Peggotty's driestheid om zoo iets te durven zeggen.
„Alsof dat kleine onschuldige ding daar in de wieg u of iemand anders ooit leed heeft gedaan, jaloersche meid!” sprak zij snikkend. „Gij deedt maar beter met Barkis, den voerman, te trouwen. Waarom doet gij het niet?”
„Als ik dat deed, zou ik juffrouw Murdstone al te gelukkig maken,” antwoordde Peggotty.
„Wat zijt gij toch eigenlijk slecht, Peggotty!” hernam mijne moeder. „Gij zijt zoo jaloersch op juffrouw Murdstone als zoo'n mal schepsel maar zijn kan. Gij zoudt zelve de sleutels wel in uw bezit willen hebben en alles uitgeven, nietwaar? Het zou mij niets verbazen, als gij dat wildet. Gij weet, dat zij het alleen uit vriendelijkheid en met de beste bedoelingen doet. Dat weet gij, Peggotty—dat weet gij heel goed.”
Peggotty mompelde nog iets van „beste bedoelingen, die de drommel mocht halen” en dat zij van die bedoelingen al meer dan genoeg had.
„Ik weet wel wat gij bedoelt, knorrepot, die gij zijt. Ik begrijp u heel goed, Peggotty,” vervolgde mijne moeder. „Gij weet wel, dat ik het doe en het verbaast mij, dat gij geen kleur krijgt als vuur. Maar laat ons bij juffrouw Murdstone blijven en dat andere punt laten varen, maar wat juffrouw Murdstone betreft..... gij hebt haar dikwijls genoeg hooren zeggen, dat zij mij te gedachteloos vindt en.... te.... te....”
„Te mooi,” vulde Peggotty aan.
„Welnu,” hernam mijne moeder lachend, „als zij dwaas genoeg is om dat te zeggen, kan ik dat helpen?”
„Niemand beweert, dat gij 't kunt helpen,” antwoordde Peggotty.
„Nu, dat mag ik waarlijk ook hopen! Hebt gij haar niet herhaaldelijk hooren zeggen dat zij mij van alle zorgen wil ontheffen, waarvoor zij meent, dat ik niet berekend ben en waarvoor ik—dat heb ik zelve leeren inzien—niet berekend ben; en is zij niet het eerste op en het laatst in bed en loopt zij niet den geheelen dag trap op, trap af, en doet zij niet alles? Kruipt zij niet in het kolenhok en in de provisiekast en waarin al niet? Dat is toch ver van plezierig—en zoudt gij nu willen beweren, dat zij dat alles niet doet uit „liefde voor mij?” Zoudt gij haar in verdenking willen brengen?”
„Ik breng niemand in verdenking,” zei Peggotty.
„Dat doet gij wel, Peggotty,” antwoordde mijne moeder. „Behalve uw werk doet gij niets anders. Gij brengt altijd iedereen in verdenking. Gij hebt daar plezier in. En wanneer gij spreekt over de goede bedoelingen van mijnheer Murdstone....”
„Daarover heb ik nog nooit gesproken.”
„Neen, Peggotty, maar gij maakt ze verdacht. Dat is juist wat ik zooeven zeide. Dat is slecht van u. Gij wilt iedereen in verdenking brengen. Ik zei zooeven, dat ik u begreep en nu ziet gij dat ik waarheid sprak. Wanneer gij spreekt over mijnheer Murdstone's goede bedoelingen—ik kan niet gelooven, dat gij die in uw hart zoudt minachten—dan moet gij wel evenals ik overtuigd wezen, dat ze goed zijn en hoe hij zich daardoor geheel laat leiden. En als hij voor zeker iemand wat streng schijnt te zijn, Peggotty—gij begrijpt en Davy zal het ook begrijpen, dat ik niemand bedoel, die hier aanwezig is—is dit alleen omdat hij overtuigd is, dat het voor het bestwil is van die zeker iemand. Om mijnentwil heeft hij zeker iemand lief en alles wat hij doet, is ter wille van die zeker iemand. Hij is beter in staat om dat te beoordeelen dan ik; want ik weet heel goed, dat ik een zwak, kinderachtig schepsel ben en dat hij een flink, ernstig man is. En hij heeft—de tranen keerden in hare oogen terug en biggelden langs hare zachte wangen—hij heeft veel moeite met mij; ik behoor hem zeer dankbaar en zelfs in mijne gedachten onderdanig te zijn. En als ik dat niet ben, Peggotty, dan heb ik berouw en beschuldig mij zelve van ondankbaarheid en voel twijfel opkomen in mijn hart en weet niet wat ik doen zal.”
Peggotty zat zwijgend, met de kin op den voet van de kous, in het vuur te staren.
„Kom, Peggotty,” sprak mijne moeder eindelijk, op geheel anderen toon, „laat ons vrede met elkander houden, want ik kan niet tegen onaangenaamheden. Gij zijt eene trouwe vriendin voor mij, dat weet ik; de trouwste, die ik in de wereld bezit. Wanneer ik u een lastig schepsel of een malle meid noem, of iets dergelijks, Peggotty, bedoel ik daar alleen mede, dat gij mijne trouwe vriendin zijt en altijd geweest zijt sinds den avond, toen mijnheer Copperfield mij dit huis binnen bracht en gij mij aan het hek te gemoet kwaamt.”
Peggotty draalde niet met het geven van een antwoord en bekrachtigde den vriendschapsband door mij eenige malen te omhelzen. Ik geloof wel, dat ik iets begreep van dit gesprek op dat oogenblik; maar thans ben ik er zeker van, dat het goede schepsel er alleen aanleiding toe gaf en er aan deelnam, opdat mijne moeder haar hart nog eens zou ontlasten. Haar doel werd volkomen bereikt, want mijne moeder was gedurende het overige gedeelte van den avond meer op haar gemak—ik herinner mij dit zeer goed.
Toen wij thee hadden gedronken, het vuur was opgerakeld en de kaarsen waren aangestoken, las ik Peggotty een hoofdstuk voor uit het krokodillenboek, ten einde ons nog eens in den ouden tijd te verdiepen. Zij haalde het boek uit haar zak—ik weet niet of zij het al dien tijd daarin bewaard had—en toen spraken wij over Salem House en kwamen weder op Steerforth, over wien ik nooit was uitgepraat. Wij waren innig gelukkig; en deze avond, de laatste van dien aard en bestemd om dat gedeelte van mijn leven voor goed af te sluiten, zal nimmer uit mijn geheugen gaan.
Het was bijna tien uur, toen wij het geratel van wielen hoorden. Wij stonden alle drie op en mijne moeder zei haastig, dat het al zoo laat was en dat mijnheer en juffrouw Murdstone niets verderfelijker achtten voor kinderen dan laat naar bed gaan, zoodat ik mij maar te rusten moest begeven eer zij binnen kwamen. Ik omhelsde haar en ging onmiddellijk met mijne kaars de trap op. Het was waarschijnlijk kinderlijke verbeelding, dat ik, naar het kamertje gaande, waar ik gevangen gezeten had, een kouden tocht voelde, dien zij in huis brachten en die de vertrouwelijkheid uit vroegere dagen, waarvan wij dezen avond zoo volop genoten hadden, als een veder wegblies.
Toen ik den volgenden morgen naar beneden zou gaan om te ontbijten, bekroop mij eene onaangename gewaarwording. Ik had mijnheer Murdstone nog niet gezien, nadat ik mijne gedenkwaardige misdaad had gepleegd. Evenwel, het moest, dus ik ging naar beneden, en trad, na twee malen halverwege te zijn geweest en op mijne teenen naar mijne kamer teruggekeerd te zijn, de huiskamer binnen.
Mijnheer Murdstone stond met zijn rug naar den haard en zijne zuster zat voor het theeblad. Hij keek mij strak aan, toen ik binnentrad, doch gaf geen enkel bewijs van herkenning. Na een oogenblik bedremmeld te zijn blijven staan, ging ik naar hem toe en zeide: „Wilt u het mij vergeven, mijnheer? Ik heb groot berouw over hetgeen ik gedaan heb.”
„Het doet mij genoegen te hooren, dat gij berouw hebt, David,” antwoordde hij.
De hand, die hij mij gaf, was dezelfde, waarin ik gebeten had. Ik kon niet nalaten een oogenblik te blijven kijken naar het roode lidteeken, dat was achtergebleven, maar het was niet zoo rood als ik werd, toen ik de sombere uitdrukking op zijn gelaat opmerkte.
„Hoe vaart gij, juffrouw?” vroeg ik aan juffrouw Murdstone.
„Goede Hemel!” zuchtte zij, terwijl zij mij het theeschepje gaf in plaats van hare hand, „hoe lang duurt die vacantie?”
„Een maand, juffrouw.”
„Van wanneer af?”
„Van vandaag, juffrouw.”
„O,” sprak zij. „Dan is er bijna één dag om.”
Elken morgen schreef zij op haar kalender een dag af. Vóór zij tot tien was gekomen deed zij het met een knorrig gezicht, maar toen zij telkens een getal van twee cijfers kon doorslaan, helderde het langzamerhand op en hoe meer wij het einde naderden, hoe vroolijker het werd.
Reeds op den eersten dag had ik het ongeluk op de hevigste wijze haar toorn op te wekken. Ik kwam in de kamer waar zij en mijne moeder zaten. Mijn broertje, nog slechts eenige weken oud, lag op moeder's schoot en ik nam hem met de grootste behoedzaamheid in mijne armen. Hoewel over het algemeen volstrekt niet zoo weekhartig van aard, gaf juffrouw Murdstone plotseling zulk een hartverscheurenden gil, dat ik het wichtje tengevolge van den schrik bijna had laten vallen.
„Maar, lieve Jane!” riep mijne moeder.
„Goede Hemel, Clara, zie toch eens!” schreeuwde juffrouw Murdstone letterlijk.
„Wat moet ik zien, lieve Jane?” vroeg mijne moeder, „waar....!”
„Hij heeft het kind!” riep juffrouw Murdstone. „De jongen heeft het kind!”
Zij was bijna ineengezakt van ontzetting, maar vermande zich om op mij toe te schieten en mij den kleine af te nemen. Daarna viel zij flauw en voelde zich zoo naar, dat men haar kersenbrandewijn moest geven om bij te komen. Toen zij hersteld was, verbood zij mij plechtig mijn broertje, onder welk voorwendsel ook, ooit weder aan te raken en mijne arme moeder, die, zooals ik zag, het anders gewenscht had, herhaalde gedwee het verbod, zeggende: „Ik twijfel niet of gij zult wel gelijk hebben, lieve Jane.”
Bij eene andere gelegenheid, toen wij weder met ons drieën bij elkander zaten, was hetzelfde lieve wichtje—ik had het werkelijk lief ter wille van mijne moeder—de onschuldige oorzaak, dat juffrouw Murdstone's drift opnieuw werd opgewekt. Terwijl het op den schoot mijner moeder lag, had deze naar de kleur van zijne oogjes gekeken en zei:
„Kom eens hier, Davy, en kijk mij eens aan.”
Ik zag dat juffrouw Murdstone haar werk neerlegde.
„Precies dezelfde,” sprak mijne moeder zacht. „Zonder twijfel de kleur van de mijne. Verwonderlijk, zooals zij elkaar gelijken.”
„Wat praat gij toch, Clara?” vroeg juffrouw Murdstone.
„Lieve Jane,” stotterde mijne moeder, een weinig uit het veld geslagen door haar barschen toon, „ik vind dat de kleine en Davy precies dezelfde oogen hebben.”
„Clara!” zei juffrouw Murdstone, toornig opstaande, „gij schijnt nu en dan uw verstand verloren te hebben!”
„Maar, lieve Jane,” bracht mijne moeder hiertegen in.
„Gij zijt eene zottin!” zei juffrouw Murdstone. „Wie anders zou mijns broeders kind kunnen vergelijken met uw jongen? Zij gelijken niets op elkander! Zij gelijken volstrekt niets op elkander! Zij verschillen in alle opzichten! Ik hoop dat zij dit ook zullen blijven doen! Ik wil zulke zotte vergelijkingen niet langer aanhooren!” Zij stond op en ging de kamer uit, terwijl zij de deur hard achter zich dichtsmeet.
Kortom, ik stond niet in de gunst bij juffrouw Murdstone; ik stond eigenlijk bij niemand in de gunst, zelfs niet bij mij zelven; want zij, die van mij hielden, konden het niet toonen, en zij die niet van mij hielden, toonden dit zoo in het oog vallend, dat ik rondliep met het bewustzijn, er altijd even gedwongen en saai uit te zien. Ik voelde, dat ik eigenlijk niets dan een lastpost voor hen was. Kwam ik de kamer binnen, waar zij zaten te praten met elkander, dan veranderde het gelaat van mijne moeder terstond, hoe opgeruimd zij bij mijn binnentreden ook scheen. Als mijnheer Murdstone in zijn beste humeur was, bracht mijne verschijning hem er uit en juffrouw Murdstone, die altijd in een slecht humeur was, versterkte ik slechts daarin. Mijn waarnemingsvermogen was genoeg ontwikkeld om te zien dat mijne moeder altijd het slachtoffer was; dat zij bang was om tegen mij te spreken of vriendelijk voor mij te zijn, omdat zij, door de wijze, waarop zij het deed, altijd hunne ontevredenheid opwekte en dan later eene terechtwijzing ontving; dat zij niet alleen bang was zelve iets te misdoen, maar voortdurend in angst verkeerde dat ik hun op eenigerlei wijze aanstoot zou geven, zoodat zij met een benauwd gezicht de geringste mijner bewegingen gadesloeg. Ik besloot daarom hun zoo weinig mogelijk in den weg te komen, en menige winteravond vond mij, in een overjas gehuld, op mijne sombere slaapkamer, verdiept in een of ander boek.
Nu en dan zat ik des avonds in de keuken bij Peggotty. Daar voelde ik mij op mijn gemak en was ik niet verlegen met mij zelven. Dit waren echter uitspattingen, die in de huiskamer niet werden goedgekeurd en de alles overheerschende zucht tot plagen maakte er spoedig een einde aan. Ik was nog noodig om mijne moeder flinkheid te leeren; zij moest daarin proeven afleggen en daarbij kon men mij goed gebruiken.
„David,” zei mijnheer Murdstone op zekeren dag na afloop van het middagmaal, toen ik als naar gewoonte de kamer wilde verlaten, „het spijt mij opgemerkt te hebben, dat gij zoo eenzelvig van aard zijt.”
„Zoo stug en norsch als een beer,” voegde juffrouw Murdstone er bij.
Ik bleef staan met gebogen hoofd.
„En, David,” vervolgde mijnheer Murdstone, „een eenzelvig, gesloten karakter is het slechtste, dat een mensch hebben kan.”
„Ik heb nooit stugger, weerspanniger jongen gezien,” voegde juffrouw Murdstone er weder bij. „Mij dunkt, Clara, gij moet dat toch ook wel opmerken?”
„Ik vraag u wel excuus, lieve Jane,” antwoordde mijne moeder, „maar zijt gij er wel zeker van—ik ben overtuigd, dat gij mijne opmerking niet euvel zult duiden—dat gij Davy goed begrijpt?”
„Ik zou mij schamen, Clara,” hernam juffrouw Murdstone, „als ik dezen jongen, of welken jongen ook, niet goed begrijpen kon. Ik beweer volstrekt niet knap te zijn, maar ik maak toch aanspraak op gezond verstand.”
„O, zonder twijfel, lieve Jane, ik bewonder steeds uw goed verstand....”
„O, goede Hemel! Zeg dat toch niet, Clara,” zoo viel juffrouw Murdstone mijne moeder bijna driftig in de rede.
„Maar ik ben er van overtuigd,” hervatte mijne moeder, „en iedereen is er van overtuigd, dat gij zulk een helder verstand hebt.... ik doe er elken dag op allerlei wijzen mijn voordeel mede... ik behoorde dat ten minste te doen... niemand kan er meer van overtuigd zijn dan ik. Daarom geef ik ook nu en dan slechts met de grootste angstvalligheid eene opmerking ten beste, lieve Jane, dat verzeker ik u.”
„Wij zullen aannemen, dat ik den jongen niet begrijp, Clara,” antwoordde juffrouw Murdstone, hare stalen armbanden wat verschuivend. „Ik wil bekennen, zoo gij wilt, dat ik den jongen volstrekt niet begrijp. Zijn karakter is veel te diepzinnig voor mij. Wellicht echter, dat mijn broeder met zijn helderen blik eenig inzicht kan krijgen in zijn karakter en ik meen, dat mijn broeder juist over dit onderwerp begonnen was, toen wij hem—niet zeer beleefd—in de rede vielen.”
„Ik ben van oordeel, Clara,” zei mijnheer Murdstone op ernstigen toon, „dat er betere en kalmere beoordeelaars in deze zaak zijn dan gij.”
„Edward,” antwoordde mijne moeder beschroomd, „gij zijt een veel beter beoordeelaar in alle zaken dan ik ooit zal beweren te zijn. Gij en Jane, beiden, zijt dat. Ik wilde alleen zeggen...”
„Gij hebt weder getoond, hoe zwak gij zijt en u onbedachtzaam uitgelaten,” antwoordde hij. „Doe uw best om dat te voorkomen, Clara en zet een wachtpost voor uwe lippen.”
Mijne moeder's lippen bewogen zich even, alsof zij antwoordde: „Ja, lieve Edward,” maar zij sprak die woorden niet hoorbaar uit.
„Ik herhaal, David, het spijt mij,” ging mijnheer Murdstone voort, zich naar mij omkeerende en mij strak aankijkend, „te hebben opgemerkt, dat gij zulk een eenzelvig, gesloten karakter hebt. Zulk een karakter kan ik niet onder mijne oogen zien ontwikkelen, zonder eene poging te doen om het te verbeteren. Gij moet uw best doen, jongetje, om het te veranderen. Wij zullen ook ons best doen om het te veranderen.”
„Neem mij niet kwalijk, mijnheer,” sprak ik stotterend, „ik heb nooit eenzelvig willen zijn, zoo lang ik hier terug ben.”
„Verschuil u niet achter een leugen, jongen!” antwoordde hij zoo toornig, dat ik mijne moeder reeds onwillekeurig de handen zag uitsteken om tusschen beiden te komen. „Gij zijt alleen op uwe kamer gaan zitten, wanneer gij hier behoordet te zijn. Gij hebt u daar teruggetrokken in uwe eenzelvigheid. Gij weet thans, eens voor altijd, dat ik u hier verlang te zien. Verder verlang ik, dat gij hier gehoorzaam zijn zult. Gij kent mij, David. Ik wil het zoo.”
Juffrouw Murdstone liet een heesch gegrinnik hooren.
„Ik eisch, dat gij u eerbiedig, bereidwillig en dienstvaardig zult betoonen jegens mij,” ging hij voort, „jegens uwe moeder en jegens juffrouw Jane Murdstone. Ik wil niet, dat deze kamer geschuwd wordt, alsof er besmetting heerscht en dat nog wel door een kind. Ga zitten.”
Hij commandeerde mij als een hond en ik gehoorzaamde als een hond.
„En nog iets,” hernam hij. „Ik heb ook opgemerkt, dat gij een neiging bezit om met menschen om te gaan beneden uw stand. Gij behoort u niet gemeenzaam te maken met de dienstboden. In de keuken zult gij geen verbetering vinden van de vele gebreken, die u aankleven. Van de vrouw, die u opstookt, zeg ik niets, omdat gij, Clara,” hij wendde zich tot mijne moeder op ietwat lager toon, „omdat gij uit oude betrekking en ten gevolge van eene reeds te lang gevoede luim, een zwak voor haar hebt, waarvan ik mij geen denkbeeld kan maken.”
„En dat eene onverklaarbare dwaasheid is,” vulde juffrouw Murdstone aan.
„Ik zeg alleen,” hervatte hij, zich tot mij wendende, „dat ik uwe voorkeur van het gezelschap van juffrouw Peggotty afkeur en gij er dus van moet afzien; gij begrijpt mij, David, nietwaar, en gij weet ook wat de gevolgen zijn, als gij mij niet stipt gehoorzaamt.”
Ik wist het en—vooral ter wille van mijne ongelukkige moeder—gehoorzaamde ik hem stipt. Ik bleef niet meer op mijne kamer, ik ging niet meer naar de keuken, sprak Peggotty nauwelijks meer; ik zat mij dag in, dag uit in de huiskamer te vervelen, wachtende op den avond en des avonds op het tijdstip, dat ik naar bed mocht gaan.
Onder welk een ontzettenden dwang zat ik daar, uur op uur, in dezelfde houding, bang om een arm of been te bewegen, uit vrees, dat juffrouw Murdstone zou klagen—zooals zij bij het minste deed—over mijne ongedurigheid; bang ook om een oog te verdraaien, uit vrees, dat ik een ontevreden of uitvorschenden blik zou ontmoeten, die in mijn oogopslag nieuwe reden tot klagen zou vinden. Hoe ondragelijk vervelend daar te zitten luisteren naar het tikken van de pendule; te zitten kijken, hoe juffrouw Murdstone de kraaltjes aan een draadje reeg; mij duizendmaal af te vragen of zij wel ooit trouwen zou en zoo ja, hoe ongelukkig die man dan wel zou zijn; telkens en telkens weer de afdeelingen te tellen in het snijwerk van den schoorsteenmantel en mijne oogen langs de figuren en de krullen van het behangsel naar boven te laten dwalen, tot de zoldering!
Hoeveel wandelingen maakte ik niet langs modderige paden in het gure winterweer, de huiskamer met mijnheer en juffrouw Murdstone er in in gedachten meedragende, overal heen: een ontzaglijk zware vracht, die ik verplicht was te torsen; een dagmerrie, die ik onmogelijk kon afwerpen; een gewicht, dat mijn geest drukte en mij suf maakte!
Hoeveel maaltijden gebruikte ik niet, zwijgend en verlegen voor mij kijkende, telkens weder voelend, dat daar een mes en een vork te veel waren—de mijne; een bord en een stoel te veel waren—de mijne; een honger te veel was—de mijne; een persoon te veel was—ik zelf!
Hoeveel avonden bracht ik niet door, wanneer de kaarsen binnengebracht waren en men van mij verwachtte, dat ik mij bezig zou houden, terwijl ik geen onderhoudend boek durfde lezen, maar op een onbegrijpelijk, wreed uitgedacht rekenboek zat te turen; wanneer de tafels van maten en gewichten zich op wijzen zetten, als ‚Rule Britannia’ of ‚Weg zijn nu al mijn zorgen’; en als ze dan niet wilden stil staan om geleerd te worden, maar, gelijk de draad door het oog van mijn grootmoeder's naald, naar mijn ongelukkig hoofd kropen, het eene oor in, het andere uit!
Wat zat ik soms te gapen en te slapen, in weerwil van al mijn strijd; wat kon ik opschrikken, meenende, dat men het woord tot mij richtte, terwijl ik nooit antwoord kreeg op de enkele opmerking, die ik waagde te maken; ik had een gevoel alsof allen langs mij heen keken—ik was niets, ik bestond eigenlijk niet voor hen—en toch was ik hun allen te veel; het eenige genotvolle oogenblik van den geheelen avond was, als ik juffrouw Murdstone met een zucht hoorde zeggen, dat het negen uur en voor mij dus bedtijd was!
Zoo ging de vacantie voorbij, tot de morgen aanbrak, dat juffrouw Murdstone zei: „Dit is de laatste dag!” en mij het laatste kopje thee inschonk. Ik vond het volstrekt niet onaangenaam, dat ik weder zou vertrekken. Ik was langzamerhand in een staat van verdooving geraakt en het vooruitzicht Steerforth te zullen terugzien—al doemde het gezicht van mijnheer Creakle achter hem op—bracht mij weder eenigszins op streek. Nogmaals verscheen Barkis met zijne kar voor het tuinhek en nogmaals hoorde ik de waarschuwende stem van juffrouw Murdstone zeggen: „Clara!” toen mijne moeder zich over mij heen boog en mij vaarwel wenschte.
Ik kuste haar en het kleine broertje en was toen erg bedroefd; niet omdat ik heenging, want er was toch reeds een klove tusschen ons, die met elken dag grooter werd. En niet de kus, dien zij mij bij het heengaan gaf, leeft in mijne herinnering voort, al was die zoo hartelijk mogelijk, maar wel hetgeen op die omhelzing volgde.
Ik zat reeds in de kar, toen ik haar nog hoorde roepen; ik keek achterom en zag haar in het tuinhek staan met haar kindje hoog opgelicht, om mij mijn broertje nog eens te laten zien. Het was koud, stil weer en geen haar op haar hoofd, geen plooi van haar kleed bewoog, terwijl zij daar naar mij stond te kijken met haar kindje in de hoogte.
Zoo zag ik haar voor het laatst. Zoo zag ik haar later in mijne droomen naast mijn bed staan, mij aankijkende met denzelfden strakken blik en met haar kindje in de armen.
Ik ga in stilte alles voorbij wat op de school voorviel tot mijn verjaardag in Maart. Behalve dat Steerforth beminnenswaardiger was dan ooit, herinner ik er mij niets meer van. Hij zou tegen het einde van het semester, zoo niet vroeger, heengaan, en was knapper en flinker nog dan te voren—in mijne oogen ten minste—zoodat ik nog meer met hem was ingenomen; verder herinner ik mij niets. De groote gebeurtenis, waardoor dit tijdsbestek gekenmerkt is, schijnt de herinnering aan alle minder belangrijke feiten te hebben verduisterd en is alleen levendig gebleven. Het is mij zelfs moeilijk, aan te nemen, dat er tusschen mijn terugkeer op Salem House en dien verjaardag twee maanden zijn verloopen; ik moet het echter wel aannemen, omdat het een feit is; omdat ik thans weet, dat het zoo moet geweest zijn; anders zou ik geneigd zijn om te gelooven, dat de eene gebeurtenis de andere op den voet is gevolgd.
Hoe goed herinner ik mij welk soort weder het was dien dag! Ik ruik den mist nog, die over de speelplaats hing; ik zie nog den glinsterenden rijp, die over alles was verspreid; ik voel nog hoe vochtig en klam mijne haren langs mijn hoofd hingen; ik zie de schoolzaal nog, half in de schemering, hier en daar een kaars om ten minste iets te kunnen lezen; en den adem van de jongens, zich kronkelend door de koude ochtendlucht, wanneer zij in de handen bliezen en met de voeten op den grond stampten om eenige doorstraling te krijgen.
Wij hadden ontbeten en waren van de speelplaats naar binnen geroepen, toen mijnheer Sharp binnentrad en zeide:
„David Copperfield wordt in de spreekkamer verzocht.”
Ik verwachtte een mandje van Peggotty en sprong verheugd op. Enkelen van de jongens fluisterden mij in, dat zij bij de verdeeling van de verwachte heerlijkheden niet vergeten mochten worden, en met een gelaat, dat van blijde verwachting straalde, ging ik naar de spreekkamer.
„Haast u maar niet zoo, David,” zei mijnheer Sharp. „Er is tijd genoeg, beste jongen, haast u maar niet zoo.”
Had ik er acht op geslagen, dan zou ik zonder twijfel getroffen zijn geweest door den gevoelvollen toon, waarop hij sprak; maar ik lette daar niet op. Ik snelde naar de spreekkamer en vond daar mijnheer Creakle met de courant en het onafscheidelijke rietje naast zich en mevrouw Creakle met een geopenden brief in de hand. Geen mand echter.
„David Copperfield,” sprak mevrouw Creakle, terwijl zij mij naar de canapé geleidde en naast mij kwam zitten, „ik moet eens met u spreken. Ik heb u iets te vertellen, mijn jongen.”
Mijnheer Creakle, dien ik natuurlijk voortdurend in het oog hield, schudde het hoofd, zonder naar mij te kijken, en drong een zucht terug met een groot stuk geroosterd brood.
„Gij zijt nog te jong om te weten hoe de wereld dagelijks verandert,” sprak mevrouw Creakle, na eene kleine pauze.... „waren allen tehuis wel?”...... Nogmaals eene pauze.... „Was uwe mama wel?”
Ik begon te beven, al wist ik zelf niet waarom, en keek haar vragend aan, zonder echter een woord uit te brengen.
„Omdat,” vervolgde zij, „omdat ik tot mijn spijt u vertellen moet, dat uwe mama erg ziek is.”
Het scheen mij plotseling toe of er een nevel opkwam tusschen mevrouw Creakle en mij en of haar gelaat daarin zweefde. Daarna voelde ik heete tranen langs mijne wangen glijden en was de nevel verdwenen.
„Zij is zeer gevaarlijk ziek,” voegde zij er bij.
Nu wist ik alles.
„Zij is dood.”
Mevrouw Creakle behoefde mij dit niet meer te vertellen. Ik had reeds een kreet van wanhoop geuit, want ik voelde, dat ik nu geheel alleen stond in de wereld. Mevrouw Creakle was zeer lief voor mij; zij hield mij den geheelen dag bij zich en liet mij ook nu en dan alleen; en ik schreide en viel van uitputting in slaap, werd wakker en schreide opnieuw. Toen ik niet meer kon schreien, begon ik na te denken en nu eerst voelde ik de zwaarte van den slag ten volle en begon ik te begrijpen, dat voor zulk een smart geen leniging te vinden was. Toch kon ik mijne gedachten niet bepalen bij de ramp zelve; maar hielden ze zich bezig met bijzaken. Ik dacht aan ons huis, dat nu zeker gesloten zou zijn. Ik dacht aan mijn kleine broertje, dat, zooals mevrouw Creakle zeide, in den laatsten tijd erg kwijnde en nu ook wel sterven zou. Ik dacht aan het graf van mijn vader, op het kerkhof achter ons huis, en vroeg mij af of mijne moeder daar nu ook zou worden begraven onder den boom, dien ik zoo goed kende. Ik ging, toen ik alleen was, op een stoel staan, om in den spiegel te zien hoe rood mijne oogen waren en of ik erg bedroefd keek. Na eenige uren, toen mijne tranen, naar het scheen, niet meer zoo rijkelijk wilden vloeien, begon ik mij af te vragen wat mij, met betrekking tot mijn groot verlies, wel het meest zou aandoen wanneer ik naar huis reed—want ik zou naar huis gaan, om de begrafenis bij te wonen. Ik herinner mij, dat de jongens mij met een zekeren eerbied aankeken, dat ik tengevolge van mijne droefheid een persoon van gewicht geworden was in hunne oogen.
Indien ooit een kind oprecht bedroefd was, dan was ik het. Toch herinner ik mij dat deze belangrijkheid eene soort van voldoening voor mij was, toen ik dien namiddag op de speelplaats rondwandelde, terwijl de jongens in de school waren. Wanneer ik hen door de ramen naar mij zag kijken, terwijl zij van de eene klasse naar de andere gingen, gevoelde ik een zekere onderscheiding; ik keek bedroefder en wandelde langzamer. Toen de schooltijd om was en zij naar buiten kwamen en met mij spraken, vond ik het bijzonder welwillend van mij, dat ik niet hoogmoedig was en aan allen dezelfde aandacht bleef schenken als de vorige dagen.
Den volgenden avond zou ik naar huis gaan, niet met den postwagen, maar met een reusachtige diligence, die des avonds vertrok en de „boerenkar” werd genoemd, omdat zij gewoonlijk gebruikt werd door landlieden, die korte afstanden hadden af te leggen. Dien avond werd er niet verteld en Traddles stond er op mij zijn hoofdkussen te leenen. Ik weet niet waarom hij meende mij daarmede goed te doen, want ik had er zelf een; maar het was alles wat hij kon uitleenen, de arme jongen, behalve een velletje postpapier, vol geteekend met geraamten en dat gaf hij mij, toen ik vertrok, om troost en kalmte bij te vinden.
In den namiddag van den volgenden dag verliet ik Salem House, weinig denkende, dat ik er nimmer meer zou terugkomen. Wij reden den geheelen nacht zeer langzaam door en bereikten Yarmouth niet voor negen of tien uur in den morgen. Ik keek rond of ik Barkis ook zag, maar hij was er niet en in plaats van hem verscheen een dik, rond, kortademig, levendig, oud mannetje in het zwart, met vaalkleurige strikjes aan de knieën, zwarte kousen en een hoed met breeden rand, aan het portierraam en vroeg:
„Jongeheer Copperfield?”
„Die ben ik, Mijnheer.”
„Wilt gij wel zoo goed zijn met mij mede te gaan, jongeheer?” vroeg hij, het portier openend, „ik zal het genoegen hebben u naar mijn huis te brengen.”
Ik legde mijne hand in de zijne, nieuwsgierig om te weten wie hij was, en zoo wandelden wij naar een winkel in een nauw straatje, waar ik las: Omer, Lakenhandelaar, Kleedermaker, Koopman, Bedienaar bij begrafenissen, enz. Het was een benauwd, somber winkeltje, vol allerlei gemaakte en niet-gemaakte kleederen; terwijl één venster geheel ingenomen was door vilten mannen- en vrouwenhoeden.
Wij gingen een klein achterkamertje binnen, waar wij drie jonge meisjes bezig vonden aan allerlei zwart goed te naaien, waarvan eene groote hoeveelheid op de tafel lag, terwijl een aantal snippers en vodden den grond bedekten. Het was warm in de kamer en er heerschte eene benauwde lucht van warm zwart krip—ik wist toen nog niet wat ik eigenlijk rook, maar nu weet ik het.
De drie jonge meisjes, die zeer ijverig en welgemoed schenen, lichtten even het hoofd op, om te zien wie daar binnenkwam, en zetten daarna haar werk voort: Pik, pik, pik. Op hetzelfde oogenblik kwam er uit eene werkplaats, aan de overzijde van een plaatsje, waarop een der vensters uitzag, een regelmatig geluid van hamerslagen, die, zonder eenige variatie, aanhoudend hetzelfde wijsje aangaven: Rat-tat, tat, Rat-tat, tat, Rat-tat, tat......
„Wel,” vroeg mijn leidsman aan een van de meisjes, „hoe staat gij er mee, Minnie?”
„O, als het tijd is om te passen, zijn wij klaar,” antwoordde zij op levendigen toon, zonder op te kijken. „Maak u volstrekt niet ongerust, vader.”
Mijnheer Omer nam zijn breedgeranden hoed af, en ging hijgend zitten. Hij was zoo dik, dat hij eenigen tijd moest uitblazen eer hij kon zeggen:
„Dat is goed.”
„Vader,” zei Minnie op schertsenden toon, „wat wordt gij toch een dikzak!”
„Ja, ik weet niet waarvan, mijn kind!” antwoordde hij, nadenkend. „Ik ben nu eenmaal zoo.”
„Gij hebt een veel te gemakkelijk leventje,” zei Minnie. „Dat zal het wel zijn.”
„Waarom zou ik mij zelven dat niet gunnen, mijn kind!” zei mijnheer Omer.
„Ja, dat is zoo,” hernam zijne dochter. „Wij hebben het allen, Goddank, goed. Nietwaar vader?”
„Dat zal waar zijn,” verzekerde mijnheer Omer. „Wanneer ik wat op adem ben gekomen, zal ik dit jongmensch de maat nemen. Wilt gij met mij medegaan naar den winkel, jongeheer Copperfield?”
Op deze uitnoodiging ging ik mijnheer Omer voor en nadat hij mij een rol goed had laten zien, dat, volgens zijne verklaring, uiterst solide en te goed was, om voor iemand anders dan voor een vader of eene moeder gedragen te worden, nam hij mij de maat en schreef die in een boek op. Terwijl hij hiermede bezig was, vestigde hij mijne aandacht op zijn grooten voorraad goederen en op de nieuwe modes, die juist waren aangekomen, en op de oude modes, die juist waren afgeschaft. „Men verliest daarmede dikwijls een klein kapitaal op één dag,” zei hij. „Maar de modes zijn evenals de menschen. Zij komen en niemand weet wanneer, van waar of hoe; en zij verdwijnen en niemand weet wanneer, waarom of hoe. En zoo gaat het naar mijne meening in het menschelijk leven ook.”
Ik was te bedroefd om deze redeneering te volgen, die toch vermoedelijk ook in andere omstandigheden boven mijn bevattingsvermogen zou geweest zijn; bovendien bracht mijnheer Omer mij weder naar het achterkamertje, waar hij hijgend en zwoegend met mij aankwam. Daarna riep hij bovenaan een steile trap: „Breng de thee en de boterhammen boven!”
Nadat ik nog eenigen tijd had zitten rondkijken en peinzen en luisteren naar het pikken van de naalden en het wijsje in het hameren aan de overzijde van de plaats, werd het gevraagde op een presenteerblad boven gebracht en voor mij neergezet.
„Ik ken u van vroeger,” zei mijnheer Omer, na mij eenige oogenblikken te hebben aangekeken, waarin ik weinig eer bewezen had aan het ontbijt—al dat zwarte goed benam mij den eetlust—„ik ken u al heel lang, vriendje.”
„Zoo, mijnheer?”
„Zoo lang als gij leeft,” zei mijnheer Omer. „Ik mag wel zeggen: reeds voor uwe geboorte. Ik kende uw vader ook. Hij was vijf voet en negen en een halve duim lang en de kist was vijf voet en twintig duim.”
„Rat-tat, tat, Rat-tat, tat, Rat-tat, tat”—klonk het van de overzijde.
„De kist was vijf voet en twintig duim, in ronde cijfers,” herhaalde mijnheer Omer, met een zeker genoegen telkens weder dit onderwerp aanroerende. „Hij had het zelf zoo besteld of zij deed dit—dat is mij ontschoten.”
„Weet gij ook hoe het met mijn kleine broertje gaat?” vroeg ik.
Mijnheer Omer schudde het hoofd.
„Rat-tat, tat, Rat-tat, tat, Rat-tat, tat.”
„Hij ligt in de armen van zijne moeder,” antwoordde hij.
„Och, het arme, kleine ventje! Is hij dood?”
„Gij moet u dat niet zoo erg aantrekken,” sprak mijnheer Omer. „Ja, het kindje is ook gestorven.”
Dit bericht deed de nog versche wond opnieuw bloeden. Ik liet het nauwelijks aangeroerde ontbijt staan en ging in een hoek van de kamer met mijn hoofd op de tafel liggen, die Minnie haastig leeg maakte, opdat ik het rouwgoed niet zou bevlekken met mijne tranen. Zij was een lief, goedhartig meisje en streek mij met eene zachte hand de haren uit de oogen; maar zij was vroolijk, omdat haar werk bijna gereed was, en dus in eene geheel andere stemming dan ik!
Nu hield het gehamer op en een knappe, jonge man kwam dwars door den tuin en de kamer binnen. Hij had een hamer in de hand en een aantal draadnagels in den mond, zoodat hij die er eerst uit moest nemen alvorens hij spreken kon.
„Wel, Joram!” zei mijnheer Omer, „hoe staat gij er mede?”
„Ik ben gereed,” antwoordde Joram, „ze is af.”
Minnie kreeg even een kleur en de beide andere meisjes glimlachten tegen elkander.
„Wat? Hebt gij dan bij kaarslicht gewerkt, terwijl ik gisterenavond naar de club was? Hebt gij dat werkelijk gedaan?” vroeg mijnheer Omer met één oog dicht.
„Ja, gij hadt immers gezegd, dat wij er een uitstapje van konden maken, Minnie en ik en—gij? Dat wij er te zamen zouden heenrijden?”
„O, ik dacht, dat gij mij vergat en mij alleen wildet laten,” sprak mijnheer Omer lachend tot hij weder eene hoestbui kreeg.
„Gij waart zoo goed ons dat te beloven,” hernam de jonge man, „en daarom toog ik met ijver aan het werk, begrijpt gij. Wilt gij ook eens zien of ik mijne taak goed heb volbracht?”
„Zeker, zeker,” antwoordde mijnheer Omer opstaande. „Wel,” voegde hij er, zich tot mij wendende bij, „wilt gij ook eens zien hoe.....”
„Neen vader,” zoo viel Minnie hem in de rede.
„Ik meende, dat het hem aangenaam zou zijn, beste meid,” zei mijnheer Omer. „Evenwel—gij hebt misschien gelijk.”
Ik kon onmogelijk zeggen hoe ik wist, dat zij de lijkkist bedoelden van mijne lieve, beste moeder. Ik had er nooit een hooren maken; ik had er, voor zoover ik weet, nooit een gezien; maar ik had plotseling begrepen, wat het geluid was, dat ik hoorde, en toen de jonge man binnenkwam, wist ik ook wat hij gemaakt had.
Toen het werk was afgeloopen, schudden de beide meisjes, wier namen ik niet vernam, de pluizen en draadjes van hare kleederen en gingen naar den winkel om er wat op te ruimen en de klanten af te wachten. Minnie bleef achter om hetgeen zij gemaakt hadden op te vouwen en in twee manden te pakken. Zij deed dit op hare knieën, terwijl zij er een vroolijk wijsje bij neuriede. Joram—hij was haar verloofde—ik twijfelde daaraan geen oogenblik—kwam binnen en stal een kus, terwijl zij bezig was—hij scheen mij niet op te merken—en zei, dat haar vader was uitgegaan om een rijtuig te bestellen en dat hij zich haasten moest om tijdig gereed te zijn. Daarna ging hij heen, terwijl zij haar vingerhoed en haar schaar in den zak en een naald met een zwarten draad voor op hare japon stak, en achter de glazen deur, zoodat ik al hare bewegingen kon blijven gadeslaan, haar hoed opzette en een smaakvol manteltje omdeed.
Ik merkte dit alles op, terwijl ik nog steeds in hetzelfde hoekje zat, met de hand onder het hoofd, peinzend over de meest verschillende onderwerpen. Weldra kwam het rijtuig voor; eerst werden de manden ingeladen, daarna mijn persoontje en vervolgens mijnheer Omer, Minnie en haar verloofde. Ik herinner mij, dat het een rijtuig was, dat gedeeltelijk voor verhuiskar was ingericht en door een zwart paard met een langen staart getrokken werd. Het was met eene doffe kleur geschilderd, en er was ruimte genoeg voor ons vieren.
Ik geloof, dat ik nooit aan zulke vreemdsoortige gewaarwordingen ben blootgesteld geweest—ik ben nu verstandiger—dan toen ik daar tusschen die menschen zat en bedacht waarmede zij zich, zoo even nog onledig hadden gehouden, terwijl zij thans in eene vroolijke, opgeruimde stemming verkeerden. Ik was niet boos op hen; ik was eerder bevreesd voor hen, alsof ik daar plotseling gezeten was tusschen wezens, die van een geheel ander maaksel waren dan ik. Zij waren uitgelaten vroolijk. De oude heer zat op de voorste bank en mende en de jongelui zaten achter hem en telkens, wanneer hij tegen hen sprak, bogen zij zich naar voren, de een aan de eene zijde, en de ander aan de andere zijde van zijn vet gezicht en hadden het bijzonder druk met hem. Zij zouden ook wel met mij gesproken hebben, maar ik bleef in mijn hoekje zitten pruilen, afgeschrikt door hunne vroolijkheid en hunne verliefdheid, hoewel zij volstrekt niet luidruchtig waren; het verbaasde mij eigenlijk, dat hunne hardvochtigheid niet gestraft werd.
Toen wij stilhielden om het paard te voeren en zij gingen eten en drinken en vroolijk waren, kon ik niets aanraken, dat zij aanraakten, en bleef vasten. Toen wij voor ons huis stilhielden, verliet ik zoo spoedig mogelijk het rijtuig, ten einde niet langer in hun gezelschap te blijven voor de gesloten vensters, die mij aanstaarden als een blinde, wiens oogen vroeger hadden geschitterd van levenslust. Toen ik het venster van de kamer mijner moeder en dat van mijn vroegere kamertje gesloten zag, behoefde ik mij niet af te vragen waaraan ik moest denken om de meeste tranen te storten.
Nog eer ik de deur bereikt had, lag ik reeds in Peggotty's armen en zij nam mij terstond mede in huis. Hare smart uitte zij nu eerst, nu zij mij bij zich had; zij wist zich echter spoedig te beheerschen, sprak op fluisterenden toon en liep zachtjes door het huis, alsof zij de doode uit haar slaap zou kunnen wekken. Zij was in vele nachten niet naar bed geweest; zij had alle nachten gewaakt. Zoo lang hare arme lieveling nog boven den grond was, kon zij haar niet alleen laten, vertelde zij mij.
Mijnheer Murdstone sloeg geen acht op mij, toen ik de huiskamer binnentrad, waar hij in een leunstoel bij den haard zat te schreien. Juffrouw Murdstone zat aan hare schrijftafel, die overdekt was met brieven en papieren; zij gaf mij een paar ijzige vingertoppen en vroeg of men mij de maat had genomen voor mijn rouwpak.
„Ja”, antwoordde ik.
„En uwe hemden,” vroeg zij, „hebt gij uwe hemden meegebracht?”
„Ja, juffrouw; ik heb al mijne kleeren meegebracht.”
Dit was alle troost, die zij in hare „flinkheid” voor mij over had. Het lijdt geen twijfel of zij vond het een waar genot, bij zulke gelegenheden te toonen hoe zij zich zelve beheerschen kon, hoe „flink” zij was, hoeveel geestkracht en gezond verstand, en hoe al hare duivelachtige eigenschappen nog meer heeten mogen, zij bezat. Zij was vooral trotsch op hare „flinkheid” in zaken en toonde dit thans door alles terug te brengen tot pen en inkt, en niet de minste ontroering te laten blijken. Zij zat het geheele overige gedeelte van den dag aan hare schrijftafel en ook den volgenden dag van den morgen tot den avond; voortdurend hoorde ik het krassen van hare harde pen, terwijl zij tegen iedereen op denzelfden onverstoorbaren fluistertoon sprak; geen spier in haar gelaat vertrok; geen oogenblik klonk hare stem zachter: hare japon en haar kapsel waren even glad als altijd.
Mijnheer Murdstone nam nu en dan een boek op, maar ik zag hem nooit lezen. Hij opende het en keek er in alsof hij las, maar al sloeg ik hem ook een uur achtereen gade, er werd geen blad omgekeerd; dan legde hij het weder weg en wandelde de kamer op en neer. Ik had niets te doen dan met gevouwen handen naar hem te zitten kijken en zijne voetstappen te tellen, uren achtereen. Hij sprak slechts zelden eenige woorden tot zijne zuster; tot mij in het geheel niet. Hij scheen in het stille huis „het” eenige te zijn, dat zich bewoog, behalve de klok.
In de dagen, die aan de begrafenis voorafgingen, zag ik Peggotty bijna niet; wanneer ik echter de trap op- of afkwam, vond ik haar altijd in de nabijheid van de kamer, waar mijne moeder en haar kindje lagen, en des avonds zat zij bij mijn bed totdat ik sliep. Eén of twee dagen voor de begrafenis—ik meen ten minste, dat het één of twee dagen was, want ik kan mij dien droeven tijd niet meer met juistheid voor den geest brengen, omdat er geen enkel rustpunt in was—nam zij mij mede in de kamer. Ik kan mij daarvan nog slechts herinneren, dat daar, onder een wit laken en door frissche bloemen omringd, voor mijn gevoel de oorzaak scheen te liggen van de plechtige stilte, die in het geheele huis heerschte; en dat ik, toen zij dat laken wilde oplichten, hare hand tegenhield en „o, neen, o, neen!” riep.
Indien de begrafenis gisteren had plaats gehad, zou ik mij die niet beter kunnen herinneren. De muffe lucht in de mooie kamer, toen ik binnenkwam, het knappend vuur in den haard, het tintelen van den wijn in de karaffen, de fatsoenen van de glazen en de borden, de flauwe zoete lucht van koek, de geur, door juffrouw Murdstone's japon de kamer rondgedragen, onze zwarte kleederen—dat alles is mij altijd bijgebleven. Dokter Chillip was ook in de kamer en kwam mij toespreken: „En hoe maakt jongeheer David het?” vroeg hij vriendelijk.
Ik kon onmogelijk antwoorden: „Heel goed!” Ik gaf hem eene hand en hij hield die in de zijne.
„Wel, wel,” zei hij, „wat worden zulke kleintjes toch spoedig groot!”—Er glinsterde iets in zijne oogen.—„Hij groeit ons boven het hoofd, juffrouw!”
Juffrouw Murdstone, tot wie deze woorden gericht waren, gaf geen antwoord.
„Het is hier treurig afgeloopen, mejuffrouw,” sprak dokter Chillip.
Een zuur gezicht en een stijve buiging was alles wat de goedhartige dokter ten antwoord kreeg, waarom hij mij medenam naar een hoek van de kamer en het stilzwijgen bewaarde.
Ik vermeld dit, omdat ik alles vermeld wat er gebeurde, hoewel ik er weinig belang in stelde. Eindelijk gaat de huisschel over en komen mijnheer Omer en nog een man binnen om ons aan te kleeden. Peggotty had mij lang geleden dikwijls verteld, dat zij, die het lijk van mijn vader naar hetzelfde graf gevolgd waren, ook in deze kamer waren aangekleed.
Ditmaal zijn de volgers: Mijnheer Murdstone, onze buurman, mijnheer Grayper, dokter Chillip en ik. Toen wij de deur uittraden, waren de dragers met hun last reeds in den tuin; zij gingen voor ons uit, het pad af, langs de olmen en door het hek, het kerkhof binnen, waar ik zoo menigen zomermorgen de vogels had hooren zingen.
Daar stonden wij om het graf. In mijne herinnering verschilt deze dag van alle andere dagen in mijn leven en schijnt de zon omfloerst te zijn geweest. Nu heerscht er plechtige stilte; wij hebben die blijkbaar uit ons huis medegebracht met de lieve doode, die daar in de geopende groeve wordt neergelaten; wij staan blootshoofds en ik hoor de stem van den geestelijke, die zegt: „Ik ben het Leven en de Opstanding, zegt de Heer!” Daarna hoor ik snikken en zie ik tusschen de omstanders het beschreide gezicht van onze goede, trouwe dienstbode, van Peggotty, het wezen, dat ik op deze aarde het meest lief heb en tot wie—daarvan is mijn kinderlijk hart overtuigd—de Heer eenmaal zal zeggen: „Welgedaan.”
Er is meer dan een bekend gezicht onder die omstanders; gezichten, die ik ken uit de kerk, waar ik altijd zat rond te kijken; gezichten van menschen, die mijne moeder gekend hebben, toen zij in den vollen bloei harer jeugd in het dorp kwam. Ik let niet op hen—ik denk slechts aan mijn groot verdriet—en toch zie en hoor ik hen allen; zelfs zie ik op den achtergrond het gezicht van Minnie, die voortdurend naar haar verloofde kijkt; Joram staat vlak bij mij.
Het is voorbij, de kuil is gevuld—wij keeren naar huis terug. Daar staat het voor ons, zoo lief en onveranderd, zoo vereenzelvigd met haar, die nu van ons is heengegaan, dat het verdriet van de vorige dagen niet is te vergelijken met de gewaarwording, die mij thans overmeestert. Zij nemen mij echter mede en dokter Chillip spreekt mij toe en laat mij thuis komende een glas water drinken, en als ik hem vraag naar mijn eigen kamertje te mogen gaan, brengt hij mij met vrouwelijke zachtheid er heen.
Dit alles schijnt mij toe gisteren gebeurd te zijn. Voorvallen uit latere jaren zijn spoorloos verdwenen naar de kust, waar al wat vergeten is weder te voorschijn zal komen; maar de gebeurtenis van dezen dag staat als eene onwrikbare rots te midden van den Oceaan.
Ik wist dat Peggotty mij in mijne kamer zou opzoeken. De sabbathstilte om ons heen—ik vergat te zeggen, dat de dag zooveel op een Zondag geleek—deed ons beiden weldadig aan. Zij zat naast mij op mijn kleine bedje en hield mijne hand vast, die zij nu en dan aan hare lippen bracht of streelde, zooals zij het handje van mijn kleine broertje zou gedaan hebben, en vertelde mij op hare eigenaardige wijze alles wat er in de laatste maanden was voorgevallen.
„Zij was al lang niet wel”, vertelde Peggotty. „Zij werd voortdurend heen- en weergeslingerd en voelde zich volstrekt niet gelukkig. Toen broertje geboren was, meende ik in het begin, dat zij geheel herstellen zou, maar zij was te zwak en ging bij den dag achteruit. Vóór de geboorte van den kleine zat zij gaarne alleen en meermalen betrapte ik haar, dat zij zat te schreien; naderhand had zij de gewoonte aangenomen van te zingen—zoo zacht, dat ik eens, toen ik haar hoorde, meende eene stem te vernemen, die langzaam naar omhoog zweefde. Ik geloof, dat zij in den laatsten tijd nog angstiger en bedeesder was geworden en dat een hard uitgesproken woord haar pijn deed. Voor mij bleef zij altijd dezelfde. Voor hare malle Peggotty bleef zij altijd dezelfde, die lieveling.”
Peggotty hield een oogenblik op en streelde eenigen tijd mijne hand.
„De laatste keer, dat ik haar gezien heb, zooals zij vroeger was—in den goeden, ouden tijd—was de avond toen gij thuis kwaamt, mijn beste. Den dag toen gij weder naar school gingt, zeide zij tegen mij: ‚Ik zal mijn lieveling nimmer terugzien; ik heb er een voorgevoel van, dat mij niet kan bedriegen.’
„Zij deed daarna haar best om zich goed te houden en menigmaal dat zij haar van luchthartigheid en onnadenkendheid beschuldigden, scheen zij ook werkelijk zoo te zijn; maar het was niet zoo. Zij vertelde haar echtgenoot nooit hetgeen zij mij verteld had—zij was bang om het aan iemand anders te vertellen—vóór zekeren avond, ongeveer eene week voor het werkelijk zoo was. ‚Lieve man’, sprak zij toen, ‚ik geloof dat ik sterven ga.’
„‚Ziezoo, nu is het van mijn hart, Peggotty,’ snikte zij, toen ik haar dien avond in bed hielp. ‚Hij zal het eenige dagen lang, van dag tot dag meer en meer gaan gelooven, de arme man... en dan is alles voorbij. O, ik ben zoo moe. Blijf bij mij zitten tot ik slaap; laat mij niet alleen. God zegene mijne beide kinderen! God bescherme en behoede mijn vaderloozen jongen!’
„Ik verliet haar toen niet meer. Dikwijls sprak zij met die twee, beneden—want zij hield van hen; zij kon er niet buiten iedereen lief te hebben uit hare omgeving—maar wanneer zij weg waren, keerde zij zich altijd weder naar mij, alsof zij alleen bij mij rust vinden en anders niet in slaap komen kon.
„Den laatsten avond gaf zij mij een kus en zeide: ‚Als mijn kleintje ook mocht sterven, Peggotty, leg hem dan in mijn armen en laat ons samen begraven.’—Haar vermoeden was juist geweest, want het arme schaap overleefde haar maar één dag.—‚Laat mijn beste jongen medegaan naar mijne laatste rustplaats,’ vervolgde zij, ‚en zeg hem, dat zijne arme moeder hem op haar ziekbed niet éénmaal, maar duizendmalen gezegend heeft.’”
Wederom volgden er eenige oogenblikken stilte en wederom streelde zij mijne hand.
„Het was reeds tamelijk ver in den nacht,” ging Peggotty voort, „toen zij mij een weinig drinken vroeg en toen zij gedronken had, lag er zulk een dankbare glimlach om haar mond... o, zij was toen zoo mooi, mijn lieveling!—De dag was aangebroken, toen zij mij begon te vertellen, hoe goed en zorgzaam mijnheer Copperfield altijd voor haar geweest was, hoeveel geduld hij met haar had gehad en hoe menigmaal hij gezegd had, als zij ontevreden was op zich zelve: dat een liefhebbend hart beter en meer waard was dan wijsheid en dat hij zoo gelukkig was in haar bezit. ‚Och, Peggotty, beste meid,’ vervolgde zij toen, ‚leg mij wat dichter naar u toe’; zij was zoo zwak. ‚Leg uw arm onder mijn hoofd,’ verzocht zij, ‚en keer mij naar u toe, want het is mij alsof uw gezicht zoo veraf is en ik wilde zoo graag dicht bij u zijn!’—Ik deed wat zij verzocht en o, Davy! de tijd was daar, dat de woorden, waarmede ik eens afscheid van u genomen had, waarheid werden: zij was blijde haar arm hoofd op den arm van hare oude, knorrige Peggotty te leggen en stierf als een kind, dat langzaam in slaap valt.”
Zoo eindigde Peggotty's verhaal. Van het oogenblik af, dat ik den dood mijner moeder vernam, was haar beeld, zooals ik haar het laatste jaar gezien had, uitgewischt. Van dat oogenblik af, bleef zij in mijne herinnering de jonge moeder, zooals ik mij haar uit mijne eerste levensjaren herinnerde, de lange krullen om haar vinger draaiend en met mij door de kamer dansend in de gezellige schemeruurtjes. Hetgeen Peggotty mij verteld had, bracht mij slechts de moeder uit mijne vroegste jeugd in herinnering. Het moge vreemd schijnen, toch is het waar. Met haar dood waren ook de beide laatste jaren uitgewischt en keerde zij tot mij terug, zooals zij geweest was in haar kalmen, onbezorgden tijd.
De moeder, die op het kerkhof lag, was de moeder uit mijn kindsheid; het kleine wezentje in hare armen, was ik, zooals ik eenmaal geweest was, toen zij mij aan haar boezem in slaap wiegde.
Het eerste, dat juffrouw Murdstone deed daags na de begrafenis, toen het licht weder vrijen toegang had tot de woning, was Peggotty den dienst op te zeggen. Over eene maand kon zij vertrekken. Met hoeveel tegenzin Peggotty in zulk een dienst zou zijn gebleven, geloof ik toch, dat zij ter wille van mij niet zou zijn heengegaan, al was haar de beste en voordeeligste dienst van de wereld aangeboden. Zij deelde mij mede, dat wij moesten scheiden en vertelde mij ook, waarom; wij beklaagden elkander in alle oprechtheid des harten.
Over mij en mijne toekomst werd geen woord gesproken; toch durf ik verklaren, dat zij blijde zouden geweest zijn, indien zij mij, evenals Peggotty, met eene maand opzeggens kwijt waren geweest. Op zekeren dag vatte ik moed en vroeg juffrouw Murdstone wanneer ik weder naar school zou gaan, waarop zij antwoordde, dat ik er misschien wel in het geheel niet meer zou heengaan. Verder vernam ik niets. Wel was ik zeer nieuwsgierig naar hetgeen er verder van mij worden zou en Peggotty niet minder, maar noch zij, noch ik kon dienaangaande iets gewaar worden.
Er was eene verandering in mijne omstandigheden gekomen, die mij veel onaangenaamheden bespaarde, doch mij, indien ik in staat geweest was om er eens grondig over na te denken, zonder twijfel de toekomst donker zou hebben doen uitzien. Het was deze: De dwang, dien men mij had opgelegd, was geheel opgeheven. Wel verre van mij steeds in de huiskamer te willen zien zitten, fronste juffrouw Murdstone zelfs nu en dan de wenkbrauwen als ik binnenkwam en gaf zij mij te kennen, dat ik maar liever heen moest gaan. Als ik mijn gezelschap maar niet aan mijnheer of juffrouw Murdstone opdrong, mocht ik gerust bij Peggotty in de keuken zitten; er werd nooit naar mij gezocht of gevraagd. In het eerst vreesde ik, dat mijnheer Murdstone zich verder met mijne opvoeding zou belasten of dat zijne zuster zich daaraan zou wijden; maar al spoedig begon ik in te zien, dat deze vrees geheel ongegrond was geweest en mij niets anders te wachten stond dan verwaarloozing.
Ik zal volstrekt niet beweren, dat deze ontdekking mij toenmaals erg verontrustte. Ik was nog versuft door den slag, die mij getroffen had, en onverschillig voor alles wat niet in betrekking stond tot de overledene. Ik herinner mij wel, nu en dan de mogelijkheid, te hebben overwogen, dat ik niets meer zou leeren of nergens voor zou opgeleid worden; dat ik zou opgroeien tot een armoedig, onbruikbaar mensch, die nergens toe deugde en een onnut leven zou leiden op het dorp; ook is het wel eens in mij opgekomen, of ik mij niet, even als de helden in de boeken, die ik gelezen had, aan zulk een lot moest onttrekken en zelf mijn fortuin zoeken in de wereld; maar dit waren voorbijgaande visioenen, droombeelden, die ik, wakend, op den wand van mijne kamer zag geschilderd of geschreven, doch die even spoedig weder verdwenen, zoowel van den wand als uit mijn brein.
„Peggotty,” fluisterde ik op zekeren avond, toen ik bij de keukenkachel mijne handen kwam warmen, „Peggotty, ik geloof, dat mijnheer Murdstone mij nog minder mag lijden dan vroeger. Hij heeft nooit veel van mij gehouden, maar hij zou mij nu wel willen wegkijken als hij kon.”
„Misschien is daarvan zijne droefheid de oorzaak,” antwoordde Peggotty, mijne haren streelende.
„Ik ben ook bedroefd, Peggotty, dat verzeker ik u. Indien ik gelooven kon, dat zijn verdriet de oorzaak was, dan zou ik er niet over denken. Maar dat is het niet, o, neen, dat is het niet.”
„Hoe weet gij, dat het dat niet is?” vroeg Peggotty, na eene pauze.
„O, zijn verdriet is het niet. Hij is op dit oogenblik, terwijl hij met juffrouw Murdstone bij den haard zit, erg bedroefd; maar als ik nu binnenkwam, Peggotty, zou hij wat anders worden.”
„Wat zou hij dan worden?” vroeg Peggotty.
„Boos”, antwoordde ik en bootste onwillekeurig zijn gezicht na. „Als hij alleen bedroefd was, zou hij mij niet zoo aankijken als hij doet. Ik ben alleen bedroefd, maar dat stemt mij zachter.”
Peggotty sprak gedurende eenige oogenblikken geen woord en ik warmde mijne handen, eveneens zwijgend.
„Davy”, zeide zij ten laatste.
„Wat is het, Peggotty?”
„Ik heb alles beproefd, beste, alles gedaan wat ik kon—alle manieren beproefd, die er zijn en alle manieren, die er niet zijn—om hier, in Blunderstone, een goeden dienst te krijgen, maar er is er geen, mijn lieveling.”
„En wat denkt gij nu te gaan doen, Peggotty?” fluisterde ik. „Gaat gij nu uw fortuin zoeken?”
„Ik geloof, dat ik zal moeten besluiten naar Yarmouth te gaan en daar af te wachten of zich iets voordoet,” antwoordde Peggotty.
„Gij hadt verder van mij af kunnen gaan,” zei ik, een weinig gerustgesteld, „zoodat gij geheel voor mij verloren waart. Ik zal u nu ten minste nu en dan kunnen zien, Peggotty. Gij zult dan ten minste niet aan het andere einde van de wereld zijn.”
„Dat verhoede de Hemel!” riep Peggotty met vuur. „Zoo lang gij hier zijt, lieveling, zal ik elke week overkomen om te zien hoe gij het maakt. Elke week éénmaal, zoo zeker als ik leef.”
Ik voelde mij na deze belofte duizend pond lichter; maar dit was nog niet alles, want Peggotty ging voort: „Zooals ik zeide, ga ik eerst een veertien dagen bij mijn broeder logeeren, om eens uit te zien en wat tot mij zelven te komen. Wellicht zouden zij, als gij hen hier toch te veel zijt, wel willen toestaan, dat ik u medeneem?”
Indien iets ter wereld—tenzij met de huisgenooten, behalve Peggotty, op een anderen voet te komen—mij op dit oogenblik genoegen had kunnen doen, dan was het dit plan. Het denkbeeld opnieuw omringd te zijn door al die eerlijke gezichten, opnieuw door hen verwelkomd te worden; opnieuw het vredige gevoel te ondervinden, wanneer des Zondags morgens de kerkklokken luidden; opnieuw de steentjes in het water te zien plassen en de schepen uit den mist te zien opduiken; dagelijks met de kleine Emily op- en neer te gaan en haar te vertellen van mijn groot verdriet, steentjes en schelpen met haar te zoeken op het strand—dat alles bracht mijn geschokt gemoed tot kalmte. In het volgende oogenblik echter bekroop mij reeds de vrees, dat juffrouw Murdstone hare toestemming zou weigeren; maar ik werd spoedig gerustgesteld, want terwijl wij nog aan het praten waren, kwam zij hare avond-inspectie houden over de provisiekast, en met een stoutmoedigheid, die mij verbaasde, bracht Peggotty onmiddellijk de zaak op het tapijt.
„De jongen zal daar leeg loopen,” zei juffrouw Murdstone, een pot met augurken bekijkend, „en ledigheid is des duivels oorkussen. Maar hij loopt hier ook ledig en zal overal ledig loopen—daarvan ben ik overtuigd.”
Peggotty had een toornig antwoord op de lippen—dat zag ik: maar zij hield het in, ter wille van de goede zaak, en bewaarde het stilzwijgen.
„Hm!” vervolgde juffrouw Murdstone, nog steeds de diepte peilend van den pot met augurken, „het voornaamste van alles is—van het grootste belang is het zelfs—dat mijn broeder met niets worde lastig gevallen. Het zou wellicht beter zijn, als ik ‚ja’ zei.”
Ik bedankte haar zonder eenige vreugde te toonen, want dan zou zij waarschijnlijk hare toestemming hebben ingetrokken. Ik kon niet nalaten te onderstellen, dat ik zeer voorzichtig had gehandeld; zij keek mij plotseling met zulk een zuur gezicht aan, dat de gedachte in mij opkwam of al het zuur uit den pot door hare zwarte oogen was opgezogen. Hoe het zij, de toestemming werd gegeven en niet weder ingetrokken en toen de maand uit was, waren Peggotty en ik gereed om te vertrekken.
Barkis kwam in huis om Peggotty's koffers te halen. Ik geloof, dat hij nog nooit binnen het tuinhek geweest was, maar nu kwam hij zelfs in huis en toen hij met den laatsten koffer op den schouder de deur uitging, lag er in den blik, waarmede hij mij aankeek, eene bijzondere uitdrukking, voor zoover ten minste het gezicht van Barkis uitdrukking hebben kon.
Peggotty was in eene gedrukte stemming, nu het oogenblik was aangebroken, waarop zij de woning verlaten zou, die zooveel jaren haar tehuis was geweest en waar zij de teederste betrekkingen van haar leven—met mijne moeder en mij—had aangeknoopt. Zij was al heel vroeg naar het kerkhof gegaan en zat nu in de kar met den zakdoek voor de oogen.
Zoo lang zij in deze stemming bleef, gaf Barkis geen teeken van leven; hij zat in zijne gewone, trage houding op zijne gewone plaats, als een groote pop; maar toen Peggotty begon rond te kijken en met mij te spreken, knikte hij eenige malen met het hoofd en grinnikte daarbij vergenoegd. Ik begreep volstrekt niet, wat hem daartoe aanleiding gaf of wat hij er mee bedoelde.
„Mooi weer, vandaag, Barkis!” zei ik bij wijze van beleefdheid.
„Niet slecht,” antwoordde hij. Barkis was altijd zeer voorzichtig in zijne uitdrukkingen en scheen niet gaarne de verantwoordelijkheid op zich te nemen van een beslist oordeel.
„Peggotty voelt zich nu weder geheel op haar gemak, Barkis,” zei ik om hem genoegen te doen.
„Zoo, is zij?” vroeg Barkis.
Nadat hij over dit feit met een wijsgeerig gezicht eenigen tijd had nagedacht, keek Barkis haar aan en vroeg: „Zijt gij nu weder geheel op uw gemak?”
Peggotty lachte en antwoordde in bevestigenden zin.
„Maar zeg mij nu eens eerlijk en oprecht: Zijt gij het waarlijk?” bromde Barkis, terwijl hij wat dichter naar haar toeschoof en haar met den elleboog aanraakte. „Zijt gij waarlijk op uw gemak? Waarlijk? Hé!”
Bij elke vraag schoof hij nog wat nader en gaf hij haar een duw met den elleboog, zoodat wij eindelijk met ons drieën in den linkerhoek van de kar waren terecht gekomen en ik zoo in de verdrukking zat, dat ik niet dan met moeite kon ademhalen.
Peggotty wees hem op mijne ongemakkelijke houding, waarop Barkis terstond ruimte begon te maken en gaandeweg weder in zijn gewone hoekje kwam te zitten. Ik kon echter niet nalaten in mij zelven de opmerking te maken, dat Barkis zich scheen te verbeelden zeer gelukkig te zijn geweest in het uitvinden van eene nette, aangename en handige manier om uiting aan zijne gevoelens te geven, zonder tot spreken genoodzaakt te zijn. Hij zat er blijkbaar eenigen tijd in zich zelven over te grinniken. Nu en dan keerde hij zich eens naar Peggotty om, en de vraag herhalende, of zij zich nu waarlijk meer op haar gemak voelde, drong hij weder zoo lang op, tot mij de adem benomen werd. En dit herhaalde hij hoe langer hoe vaker, telkens met denzelfden uitslag. Ten laatste stond ik op, wanneer ik hem zag aankomen, en ging op de voetplank staan, alsof ik van het uitzicht wilde genieten en—bevond mij daar goed bij.
Barkis was zoo beleefd om, geheel tot ons genoegen, aan een herberg stil te houden en ons op gebraden schapevleesch en bier te onthalen. Telkens wanneer Peggotty wilde drinken, kreeg hij een van zijne opdring-buien, zoodat zij zich herhaaldelijk verslikte. Toen wij echter het einde van onze reis naderden, had hij allerlei beslommeringen en dientengevolge minder tijd voor liefdesverklaringen, en toen wij op het Yarmouther plaveisel toch reeds tegen elkander werden geworpen en gehotst en geschud, kon hij aan niets anders denken.
Baas Peggotty en Ham wachtten ons op het oude plekje op. Zij ontvingen Peggotty en mij op de vriendelijkste wijze en schudden Barkis de hand. Hij stond, met den hoed achter op het hoofd en de beenen wijd van elkaar, zoo verlegen te kijken, dat hij, naar mij voorkwam, een treurig figuur maakte. Zij namen Peggotty's bagage op en wij waren op het punt van heen te gaan, toen Barkis mij heimelijk een teeken gaf met den wijsvinger, om even onder de poort te komen.
„Zeg eens,” bromde hij, „alles is in orde.”
Ik keek hem aan en antwoordde, moeite doende om eene even diepzinnige uitdrukking op mijn gelaat te krijgen als hij: „Zoo!”
„Wij zien elkaar nog terug,” vervolgde Barkis, terwijl hij mij vertrouwelijk toeknikte. „Het is in orde.”
Nogmaals antwoordde ik: „Zoo!”
„Ge weet wie wel wilde,” zeide mijn vriend, „het was Barkis. Ja, Barkis wil wel.”
Ik knikte bevestigend.
„Alles is in orde,” herhaalde hij en schudde mij de hand; „ik blijf uw vriend. Gij hebt het goed aangelegd. Alles is in orde.”
In zijne pogingen om bijzonder duidelijk te zijn, was Barkis zoo ontzettend geheimzinnig, dat ik hem wel een uur lang had kunnen aankijken, zonder meer wijsheid uit zijn gelaat te putten dan uit de wijzerplaat van eene stilstaande klok. Peggotty riep mij echter toe dat het tijd werd. Toen wij voortwandelden vroeg zij mij wat Barkis gezegd had, en ik antwoordde, dat hij mij gezegd had: „Alles is in orde.”
„Heb ik ooit zoo'n onbeschaamdheid meer gezien!” riep Peggotty uit. „Maar dat doet er niet toe, beste jongen. Wat zoudt gij wel zeggen, lieve Davy, als ik eens ging trouwen?”
„Wel,” antwoordde ik na eenige aarzeling, „ik onderstel, dat gij even veel van mij houden zoudt als nu, Peggotty.”
Tot groote verbazing van de voorbijgangers, zoowel als van baas Peggotty en Ham, die vooruit liepen, voelde de goede ziel zich verplicht te blijven staan en mij te omhelzen, onder herhaalde betuigingen van hare onveranderlijke liefde.
„Vertel mij nu eens wat gij er wel van zoudt zeggen, lieveling?” vroeg zij nogmaals toen wij verder gingen.
„Als gij met Barkis gingt trouwen, Peggotty?”
„Ja.”
„Ik geloof dat gij dan heel goed zoudt doen. Want, nietwaar, Peggotty, dan zoudt gij altijd het paard en de kar tot uwe beschikking hebben om mij te komen bezoeken; het zou u dan geen geld kosten en gij zoudt ook zeker zijn dat er plaats was.”
„Waar haalt die jongen het verstand vandaan!” riep zij. „Dat is het juist, waarover ik nu reeds een maand lang heb zitten peinzen! Ja, mijn lieveling, en ik denk ook, dat ik dan minder gebonden zal zijn, ziet ge? En het is ook aangenamer in zijn eigen huis te werken dan in dat van een ander. Ik weet niet of ik nog wel geschikt zou zijn om onder vreemden te dienen. En dan blijf ik ook altijd dicht bij de laatste rustplaats van mijn „beste” en kan er heengaan wanneer ik wil,” vervolgde zij peinzend, „en wanneer ik zelve eenmaal het hoofd neerleg, kan ik dicht bij mijn „beste” begraven worden!”
Gedurende eenige oogenblikken spraken wij geen van beiden een woord.
„Maar,” zei Peggotty eindelijk, „ik zou er in het geheel niet meer aan willen denken als mijn Davy er iets tegen had—al waren wij driemaal afgekondigd in de kerk en al versleet de verlovingsring in mijn zak.”
„Kijk mij eens aan, Peggotty,” zei ik „en zie zelve of ik niet heel blij ben en of ik het zelf ook niet wensch.” En waarlijk, dat deed ik ook van ganscher harte.
„Welnu, beste,” zei Peggotty, mij aan haar hart drukkende, „ik heb er dag en nacht over gedacht, op alle manieren en ik hoop ook op de juiste manier; maar ik zal er nog eens over denken en er met mijn broeder over spreken en intusschen houden wij het nog geheim, nietwaar, Davy? Barkis is een eenvoudige, beste man,” vervolgde Peggotty, „en indien ik mijn plicht tracht te doen bij hem, dan moet het wel mijn eigen schuld zijn als ik niet..... niet geheel op mijn gemak bij hem ben.” Zij lachte uit volle borst na deze woorden.
Deze aanhaling van Barkis' woorden was zoo te pas, en wekte zoodanig onzen lachlust op, dat wij telkens opnieuw begonnen en in de vroolijkste stemming bij de woning van baas Peggotty aankwamen. Behalve dat deze in mijne oogen een weinig was ingekrompen, zag zij er nog juist zoo uit als vroeger, en juffrouw Gummidge stond aan de deur te wachten, alsof zij daar al dien tijd gestaan had. Van binnen was alles hetzelfde gebleven, tot de zeeplanten in de blauwe kan op mijn slaapkamertje toe. Ik ging het uitgebouwde schuurtje binnen om eens rond te kijken en schijnbaar lagen daar nog dezelfde kreeften, krappen en schaalvisschen, behept met denzelfden lust om de geheele wereld te knijpen, op dezelfde wijze in elkander verward, in hetzelfde hoekje bijeen. Maar wie ik niet zag, dat was de kleine Emily en daarom vroeg ik baas Peggotty waar zij gebleven was.
„Zij is naar school, jongeheer,” antwoordde baas Peggotty, de zweetdroppelen van het voorhoofd wisschend, die het dragen van Peggotty's koffer daarop had te voorschijn geroepen; „zij zal”—hij keek op de oude Friesche klok—„over twintig minuten of een half uur thuis zijn. Wij missen haar allen, dat verzeker ik u.”
Juffrouw Gummidge slaakte een zucht.
„Kom, moedertje, moed gehouden!” riep baas Peggotty.
„Ik voel het erger dan iemand anders,” zei juffrouw Gummidge; „ik ben een ellendig, ongelukkig schepsel en zij was de eenige, voor wie ik nog geen lastpost was.”
Al kreunende en klagende ging juffrouw Gummidge het vuur aanblazen en baas Peggotty keek den kring rond en op haar wijzende, zeide hij achter zijne hand, op fluisterenden toon: „Ze denkt weer aan den oude!” Ik maakte hieruit op, dat er sedert mijn laatste bezoek geen verbetering gekomen was in juffrouw Gummidge's gemoedsgesteldheid.
Hoe het kwam, wist ik niet, maar de woning en wat er in en om was, maakte niet zulk een indruk op mij als den vorigen keer. Toch was er niets veranderd. Ik was zelfs een weinig teleurgesteld—misschien omdat Emily er niet was. Maar ik kende den weg, dien zij moest afkomen en wandelde in die richting op, ten einde haar te ontmoeten. Weldra zag ik op vrij grooten afstand een gedaante aankomen, die ik spoedig als Emily herkende; zij was wel gegroeid, maar toch nog altijd klein; toen zij naderbij kwam en ik zag dat hare blauwe oogen nog blauwer, en de kuiltjes in hare wangen nog dieper en zij zelve nog mooier en vroolijker geworden was, maakte zich eene zonderlinge gewaarwording van mij meester, zoodat ik deed alsof ik haar niet kende en haar voorbij liep, alsof ik heel in de verte naar iets keek. In latere jaren heb ik zoo iets wel meer gedaan, als ik mij niet vergis.
De kleine Emily trok er zich niets van aan. Zij herkende mij heel goed, maar in plaats van om te keeren en mij terug te roepen, liep zij lachend verder. Hierdoor was ik genoodzaakt haar achterna te loopen, maar zij liep zoo hard, dat wij reeds vlak bij de woning waren eer ik haar gevangen had.
„O, waart gij het?” sprak zij.
„Wist gij dan niet wie ik was, Emily?”
„En wist gij dan niet wie ik was?”
Ik wilde haar een kus geven, maar zij bedekte hare kersroode lippen met hare handen, zeide dat zij nu geen klein kind meer was en snelde heen, harder lachend dan ooit. Het scheen wel dat zij er pleizier in had mij te plagen en deze verandering in haar verbaasde mij. De theetafel was gereed en het bankje, dat ons vroeger tot zitplaats had gediend, stond nog op de oude plaats; maar in plaats van naast mij te komen zitten, schonk zij haar gezelschap aan de jammerende juffrouw Gummidge en op de vraag van baas Peggotty, waarom zij niet op hare oude plaats ging zitten, wierp zij hare krullen over haar gezicht, om het te verbergen en deed niets dan lachen.
„O, het is zoo'n katje!” zei baas Peggotty, terwijl hij haar met zijn breede hand over het hoofd streelde.
„Ja, dat is ze! Dat is ze!” riep Ham. „Ja, jongeheer Davy, dat is ze!” Al grinnikend bleef hij haar aankijken, vol bewondering en verrukking, zoodat zijne wangen langzamerhand met een gloeienden blos werden overtogen.
De kleine Emily werd door allen bedorven en door niemand erger dan door baas Peggotty zelven, van wien zij alles gedaan kon krijgen, alleen door hare zachte wang tegen zijn ruwen bakkebaard te leggen. Zoo meende ik tenminste, toen ik haar dat zag doen en ik vond dat baas Peggotty in zijn volle recht was. Zij was zoo lief en zoo zacht en kon zoo schalksch en zoo bedeesd tevens zijn, dat zij mij meer dan ooit in verrukking bracht. Zij had een goed hart ook, want toen wij na de thee om het vuur zaten en baas Peggotty onder het genot van zijn pijpje het verlies besprak, dat ik geleden had, stonden de tranen in hare oogen en keek zij mij over de tafel heen zoo weemoedig aan, dat ik haar innig dankbaar was.
„Ja,” zei baas Peggotty, terwijl hij hare krullen door zijne grove hand liet glijden, „hier is ook een weesje, jongeheer. En hier,” vervolgde hij, Ham een duw gevend, „is er nog een, al ziet hij er niet naar uit.”
„Als ik u tot voogd had, baas Peggotty”, zei ik, het hoofd schuddende, „zou ik het ook niet zoo voelen.”
„Goed gezegd, jongeheer Davy!” riep Ham met warmte uit. „Hoezee! Goed gezegd! Gij zoudt het niet voelen! Hoort gij 't? Hoort gij 't wel?” Hij gaf bij deze laatste woorden baas Peggotty den duw van zooeven terug en de kleine Emily stond op en kuste haar voogd.
„En hoe maakt het uw vriend, jongeheer?” vroeg baas Peggotty.
„Bedoelt gij Steerforth?”
„Juist, zoo heet hij!” riep baas Peggotty, zich tot Ham wendende. „Ik wist wel, dat het een naam is, die in ons bedrijf te pas komt.”
„Ik meende, dat gij hem Rudderford hadt genoemd,” zei Ham lachend.
„Welnu!” hernam baas Peggotty. „Gij stuurt immers met het roer, is 't niet? Zoo heel ver waart gij er dus niet vandaan. Hoe maakt hij het, jongeheer!”
„Toen ik heenging, was hij heel wel, baas Peggotty.”
„Dat is een vriend!” zei baas Peggotty, zijne pijp uitkloppend. „Dat is een vriend, als gij spreekt van vrienden. Men zou een uur loopen om hem te zien!”
„Hij is een knappe jongen, nietwaar?” zei ik, verrukt over den lof op mijn boezemvriend.
„Knap!” riep baas Peggotty uit. „Hij stond daar voor ons als..... ja..... als..... ik weet niet als wat. Als een prins misschien wel!”
„Ja, daar lijkt hij op.... op een prins!” antwoordde ik. „Hij is zoo dapper, zoo stoutmoedig als een leeuw, baas Peggotty; en gij kunt u geen denkbeeld maken van zijn rondborstigheid.”
„En, voor zoover ik er over kan oordeelen,” hernam baas Peggotty, „zal hij in het leeren uit allerlei boeken ook wel iedereen de baas zijn.”
„Ja,” zei ik, opgetogen, „hij weet alles; hij is verbazend knap.”
„Dat is me een vriend!” herhaalde baas Peggotty binnensmonds.
„Niets schijnt hem eenige moeite te kosten,” hernam ik. „Hij kent zijn les als hij er maar even in gekeken heeft. Hij is de beste cricket-speler, dien gij ooit hebt gezien. En bij het dammen, zal hij u zooveel schijven voor geven als gij maar wilt, en het toch gemakkelijk van u winnen!”
Baas Peggotty knikte met het hoofd alsof hij wilde zeggen: „Dat spreekt van zelf.”
„Hij spreekt zoo rad, dat hij iedereen kan overreden, en ik gaf wat, baas Peggotty, als gij hem eens kondt hooren zingen.”
Nogmaals knikte baas Peggotty met het hoofd, als wilde hij zeggen: „Ik twijfel er niet aan.”
„Bovendien heeft hij zulk een edelmoedig karakter, is hij zulk een ferme, trouwhartige jongen,” vervolgde ik, meegesleept door mijn meest geliefkoosd onderwerp, „dat men hem moeielijk zooveel lof kan toezwaaien als hij verdient. Ik ben overtuigd, dat ik nooit dankbaar genoeg kan zijn voor de edelmoedigheid, waarmede hij mij heeft beschermd, mij, die zooveel jonger was en zooveel lager op de school zat dan hij.”
Zoo bleef ik bijna zonder ophouden aan het doorslaan; tot mijn oog viel op de kleine Emily, die, over de tafel gebogen, met de grootste aandacht zat te luisteren. Zij hield haar adem in; hare blauwe oogen schitterden als twee diamanten en op hare wangen lag een donkere blos. Zij keek zoo buitengewoon ernstig en zag er zoo bijzonder lief uit, dat ik eensklaps zweeg en haar met bewondering aanstaarde; op hetzelfde oogenblik waren aller blikken op haar gevestigd; want toen ik ophield, keken zij lachend naar haar gezichtje.
„Het gaat Emily als mij,” zei baas Peggotty, „zij zou hem gaarne eens zien.”
Emily werd onder al die blikken verlegen; zij liet haar hoofdje hangen en een donkere blos verspreidde zich over haar gelaat en haar hals. Toen zij een oogenblik later opkeek en al die oogen nog op zich gevestigd zag—ik had haar wel een uur lang kunnen aankijken—snelde zij heen en bleef weg tot het bedtijd geworden was.
Ik sliep in het oude bed in den achtersteven van de schuit, en de wind loeide over de vlakte evenals vroeger. Ik kon echter niet nalaten mij te verbeelden, dat de klaagtonen, die ik hoorde, hen golden, die niet meer onder de levenden behoorden; in plaats van te denken, dat de zee in den nacht zou opkomen en de schuit medenemen, meende ik, dat de zee werkelijk opgekomen was, sinds ik het laatst deze zelfde geluiden had vernomen, en mijn gelukkig ouderlijk huis had medegesleept in de diepte. Ik herinner mij dat, toen de geluiden, door den wind en de zee voortgebracht, hoe langer hoe zwakker werden, ik mijn gebedje eindigde met de bede, dat ik, eenmaal groot zijnde, met de kleine Emily mocht trouwen—en zoo viel ik met de liefelijkste gedachten in slaap.
De dagen gingen even genoegelijk voorbij als de eerste maal, met uitzondering echter—voor mij eene zeer gewichtige uitzondering—dat de kleine Emily zelden met mij langs het strand wandelde. Zij moest lessen leeren, had allerlei naaiwerk en was het grootste gedeelte van den dag afwezig. Ik voelde echter wel, dat al ware zij den geheelen dag thuis geweest, wij toch niet meer zoo prettig zouden gewandeld hebben. Zij was wild en vol kinderlijke grillen, maar begon reeds meer de gewoonten aan te nemen van een volwassen meisje, dan ik had kunnen onderstellen. Het scheen wel, dat er een groote afstand tusschen ons gekomen was in dat jaar. Zij hield wel van mij, maar zij lachte mij uit en plaagde mij; ging ik haar tegemoet, dan nam zij een anderen weg en stond mij, als ik teleurgesteld thuis kwam, aan de deur uit te lachen. De aangenaamste oogenblikken waren die, wanneer zij op den drempel zat te naaien en ik haar, op het houten trapje aan hare voeten zittende, voorlas. Het komt mij nu voor, alsof ik de zon nooit zoo schitterend heb gevonden als op die heerlijke namiddagen in April; dat ik nooit zulk een zonnig klein meisjesfiguurtje gezien heb als de kleine Emily, zittende op den drempel van de huisdeur—als ik den hoofdtoegang tot de schuit zoo noemen mag—; dat de lucht nooit zoo helder, de zee nooit zoo effen was, dat ik nooit zulke heerlijke schepen aan den purperen horizon heb zien verdwijnen als toen.
Op den eersten avond na onze aankomst verscheen Barkis, bedremmeld en verlegen, en met een zakdoek vol sinaasappelen. Aangezien hij met geen woord over zijn eigendom sprak, onderstelden wij, dat hij ze vergeten had mede te nemen, toen hij heenging. Ham snelde hem achterna, om ze hem ter hand te stellen, maar kwam terug met de boodschap, dat ze voor Peggotty bestemd waren. Na deze overwinning op zich zelven behaald te hebben, verscheen hij elken avond, prompt op hetzelfde uur, altijd met een of ander pakje bij zich, waarover hij geen woord sprak en dat hij geregeld achter de deur zette en daar liet liggen. Deze bewijzen van zijne liefde waren van den meest verschillenden en zonderlingsten aard. Ik herinner mij o. m. een paar varkenspootjes, een vervaarlijk speldenkussen, zoo om en bij een half mud appelen, een paar gitten oorbellen, een rist Spaansche uien, een dominospel, een kanarievogel met kooi en een gerookte ham.
Over het geheel waren Barkis' liefdesbetuigingen, voor zoo ver ik mij herinner, van zonderlingen aard. Hij zei bijna nooit iets, maar zat bij het vuur in dezelfde houding als op de kar en staarde Peggotty, die tegenover hem zat, met strakke oogen aan. Op zekeren avond nam hij, naar ik onderstel door liefde gedreven, plotseling het stukje waskaars weg, dat Peggotty gebruikte om het garen glad te maken, stak het in zijn vestzak en nam het mede. Na dien tijd was het zijn grootste vermaak het te voorschijn te halen, wanneer het noodig was; het was half gesmolten en kleefde aan de voering vast, maar toch stak hij het telkens weder bij zich. Hij scheen zich bijzonder te vermaken en geen roeping te gevoelen om te praten. Zelfs wanneer hij Peggotty medenam om eene wandeling langs het strand te doen, maakte hij het zich niet druk en vergenoegde zich, naar ik onderstel, met nu en dan te vragen of zij zich wel goed op haar gemak voelde. Ik herinner mij, dat Peggotty nu en dan na zijn vertrek, den boezelaar over haar gezicht wierp en eene lachbui kreeg, die langer dan een half uur duurde. Waarlijk, wij verkeerden allen min of meer in zulk eene stemming, behalve de ongelukkige juffrouw Gummidge, wier verlovingstijd waarschijnlijk onder dergelijke omstandigheden was voorbijgegaan, zoodat zij telkens aan „den oude” herinnerd werd.
Toen het einde van mijn bezoek aan de vriendelijke visschersfamilie reeds nabij was, werd er besloten, dat Barkis en Peggotty eens een dag uit zouden gaan en dat Emily en ik hen zouden vergezellen. Ik sliep den nacht, die vooraf ging, zeer onrustig in het vooruitzicht van een ganschen dag met Emily samen te zullen zijn. Wij waren 's morgens voor dag en dauw op en toen wij nog aan het ontbijt zaten, zagen wij in de verte Barkis reeds aankomen in een soort sjees, die hij zelf mende in de richting van het voorwerp zijner liefdedroomen.
Peggotty droeg als gewoonlijk haar zindelijk, glad rouwkleed; maar Barkis was gedost in eene nieuwe jas, die de kleermaker zoo ruim had gemeten, dat de mouwen hem zelfs bij het koudste weder handschoenen bespaarden, terwijl de kraag zijne haren steil in de hoogte duwde. De blinkende knoopen waren eveneens van de grootste soort. Verder droeg hij een broek van grijs laken en een lichtgeel vest, zoodat hij in mijn oog een toonbeeld van deftigheid was.
Toen wij allen buiten waren, zag ik, dat baas Peggotty een ouden schoen in de hand hield, die ons achterna zou geworpen worden, opdat de tocht goed zou afloopen en die juffrouw Gummidge hem tot dat doel overhandigd had.
„Neen,” had zij gezegd, „het is beter, dat een ander het doet, Daniël. Ik ben een ellendig en ongelukkig schepsel; het zou hun ook maar tegenloopen in de wereld, evenals mij altijd alles tegenloopt.”
„Kom, oudje!” riep baas Peggotty. „Neem aan en gooi op!”
„Neen, Dan,” hernam zij op huilerigen toon en het hoofd schuddend. „Als ik alles maar minder voelde, zou ik ook meer kunnen. Gij voelt niet zooals ik, Dan; alles loopt u ook niet zoo tegen—doe het daarom liever zelf.”
Maar Peggotty, die van den een naar den ander was gegaan en allen gekust had, riep uit de sjees, waarin wij nu met ons vieren hadden plaats genomen—Emily en ik op twee kleine stoeltjes—dat juffrouw Gummidge het doen moest. En zoo deed zij het, maar het spijt me te moeten vertellen hoe zij de vreugde van onzen feestelijken uittocht bedierf door onmiddellijk in tranen uit te barsten en machteloos in Ham's stevige armen te zinken, verklarende wel te weten, dat zij een lastpost was en naar het armenhuis gebracht moest worden. Naar het mij voorkwam was dit een zeer verstandig denkbeeld van haar en had Ham het maar onmiddellijk ten uitvoer moeten brengen.
Eindelijk ving de rijtoer aan en het eerste wat wij deden was bij eene kerk stil te houden, waar Barkis het paard aan een paal vastbond en met Peggotty naar binnen ging, terwijl Emily en ik alleen in de sjees bleven. Ik maakte van deze gelegenheid gebruik om mijn arm om Emily's hals te slaan en haar voor te stellen, dat wij met het oog op mijn aanstaand vertrek den geheelen dag heel veel van elkander zouden houden en heel veel pleizier zouden hebben. Toen Emily hierin toestemde en mij zelfs veroorloofde haar een kus te geven, werd ik wanhopig verliefd; ik herinner mij zeer goed haar toen betuigd te hebben, dat ik nimmer een ander meisje zou kunnen liefhebben en bereid was om ieder, die haar over liefde zou durven spreken, overhoop te steken.
O, wat maakte de kleine Emily zich vroolijk over deze ontboezeming! Wat trok zij een nuffig gezichtje, alsof zij veel ouder en wijzer was dan ik, toen zij mij een „onnoozele jongen” noemde; en zij lachte daarbij zoo hartelijk, zoo bekoorlijk, dat ik de pijn, die deze geringschattende toespraak mij veroorzaakte, geheel vergat door het genoegen van haar te mogen zien.
Barkis en Peggotty bleven geruimen tijd in de kerk, maar kwamen er toch eindelijk weer uit en toen reden wij naar buiten. Onder het rijden keerde Barkis zich om en vroeg mij, een knipoogje makend—ik had eigenlijk gedacht, dat hij geen knipoogjes kon maken—: „Welke naam was het ook, dien ik op de kar heb geschreven?”
„Clara Peggotty,” antwoordde ik.
„En welken naam zou ik nu opschrijven, als er plaats voor was?” vroeg hij nogmaals met een knipoogje.
„Weer, Clara Peggotty,” raadde ik.
„Mis, Clara Peggotty Barkis,” antwoordde hij en barstte in zulk een schaterlach uit, dat de sjees er van schudde. Kortom, zij waren getrouwd en voor geen ander doel de kerk binnengegaan. Peggotty had gewild, dat het huwelijk in alle stilte zou voltrokken worden, zoodat er geen andere getuigen waren geweest dan de koster. Zij werd wat verlegen toen Barkis op zulk eene luidruchtige wijze hunne vereeniging bekend maakte en kon mij dien dag maar niet genoeg kussen en omhelzen, ten bewijze van hare onverflauwde toegenegenheid; spoedig werd zij echter weder de oude en verklaarde zij blijde te zijn, dat het achter den rug was.
Wij reden naar eene kleine herberg aan een zijweg, waar wij blijkbaar verwacht werden, een goeden maaltijd en een aangenamen dag hadden. Als Peggotty in de laatste tien jaren elke maand eens getrouwd was, zou zij niet méér op haar gemak kunnen zijn geweest: er was geen verschil in haar te bespeuren; zij was zoo gewoon, zoo kalm, alsof er niets gebeurd was en ging vóór de thee een wandeling maken met kleine Emily en mij; terwijl Barkis met een wijsgeerig gezicht zijn pijpje zat te rooken en zich, naar het mij voorkwam, zat te verkneuteren in zijn geluk. Indien dit zoo was, dan had dit peinzen zijn eetlust opgewekt, want, ik herinner het mij duidelijk, dat, hoewel hij aan het middagmaal zich te goed had gedaan aan varkensvleesch en groenten en ook zijn deel van de kippen niet had versmaad, bestelde hij bij de thee koud, gekookt spek en verorberde er, zoo kalm mogelijk, eene flinke portie van.
Na dien tijd heb ik dikwijls gedacht wat eene wonderlijke, onschuldige, zonderlinge bruiloft het toch geweest was! Toen de duisternis was ingevallen stapten wij weder in de sjees en reden in de opgeruimdste stemming huiswaarts, terwijl wij den tijd doorbrachten met naar de sterren te kijken en er over te praten. Ik was de hoofdpersoon en opende voor Barkis eene geheel nieuwe wereld. Ik vertelde hem alles wat ik wist, maar hij zou alles geloofd hebben wat maar in mijn hoofd was opgekomen om hem te vertellen; want hij had diep ontzag voor mijne knapheid en deelde zijne vrouw in mijne tegenwoordigheid mede, dat ik een wonder van geleerdheid was.
Toen wij de sterren hadden afgehandeld, of liever, toen ik van Barkis' verstand niet meer kon vorderen, sloegen kleine Emily en ik een ouden paardedeken om, waaronder wij tot het einde van den rit bleven zitten. O, wat had ik haar lief. Welk een geluk—zoo dacht ik—om met haar getrouwd te zijn en ergens buiten met haar te gaan wonen, altijd dezelfden te blijven, niet ouder en niet wijzer te worden, altijd als kinderen, hand aan hand door den zonneschijn en de groene velden te wandelen, onze hoofden des nachts op het zachte mos neer te leggen en daar in alle onschuld en reinheid te slapen en door de vogels begraven te worden als wij dood waren. Dergelijke tafereelen, zonder werkelijke wereld, beschenen door het licht onzer onschuld en vaag als de verst verwijderde sterren, doemden gedurende den geheelen verderen rit voor mijn geestesoog op. Ik verheug er mij nog in, dat er bij Peggotty's huwelijk twee zulke argelooze harten als Emily en ik tegenwoordig waren, dat de minnegoodjes in hun eenvoudigen bruidsstoet zulke kinderlijke vormen hadden aangenomen.
Laat in den avond kwamen wij gezond en wel aan onze oude schuit terug en daar namen Mijnheer en Mejuffrouw Barkis afscheid van ons en reden, dicht naast elkander gezeten, naar hunne eigene woning. Ik voelde toen voor het eerst dat ik Peggotty verloren had. Hadde hetzelfde dak Emily's hoofd niet beschermd, ik zou met een bezwaard hart naar bed zijn gegaan.
Baas Peggotty en Ham begrepen zeer goed wat er in mijn hart omging; zij zaten ons met een avond-boterham op te wachten en hunne vriendelijke, gastvrije gezichten verdreven spoedig alle zorgen. De kleine Emily kwam naast mij op het bankje zitten—de eenige keer gedurende mijn bezoek—en zoo kwam er aan dezen wonderbaren dag een wonderbaar slot.
Het was dien nacht vloed en spoedig, nadat wij naar bed waren, gingen baas Peggotty en Ham op de vischvangst uit. Ik was er wat trotsch op alleen te zijn gelaten ter bescherming van juffrouw Gummidge en de kleine Emily, en wenschte maar, dat er een leeuw of een slang of eenig ander kwaadaardig monster zou opdagen om ons aan te vallen, opdat ik het zou kunnen vernietigen en mijzelven met roem overladen. Er daagde echter geen enkel soortgelijk dier aan het Yarmouther strand op en zoo vergenoegde ik mij met den geheelen nacht tot laat in den morgen over draken te droomen.
Tegen den morgen kwam Peggotty en riep mijn naam zooals gewoonlijk onder het venster van mijne kamer, alsof het bestaan van een zekeren Barkis evenzoo van het begin tot het einde een droom geweest was. Na het ontbijt nam zij mij mede naar haar eigen woning, een lief, klein huisje. Van alle meubelen, die er stonden, schijnt een oud bureau van donkerkleurig hout in de mooie kamer—de keuken met den vloer van tegels was tevens huiskamer—den meesten indruk op mij gemaakt te hebben. Het had een klep, die neergeslagen kon worden en dan als schrijftafel dienst deed; terwijl er een exemplaar in quarto van Fox' Geschiedenis der Martelaren in lag. Ik ontdekte dit kostbare werk terstond en maakte er mij meester van. Ik herinner mij er niets meer van, maar zoo vaak ik later bij Peggotty Barkis kwam, klom ik op een stoel, opende de bewaarplaats van dit juweel, spreidde de armen over den neergeslagen klep uit en begon het boek met frisschen moed te verslinden. Ik vrees het meest aangetrokken geweest te zijn door de prenten, voorstellingen van de afschuwelijkste martelingen van allerlei aard; de martelaren en Peggotty's huis zijn sinds dien tijd onafscheidelijk geweest in mijne herinnering, en zijn het nog.
Eindelijk nam ik afscheid van baas Peggotty en Ham en juffrouw Gummidge en kleine Emily; ik bracht den laatsten nacht door in Peggotty's woning op een klein dakkamertje—het krokodillenboek lag op eene plank aan het hoofdeneinde—dat steeds voor mij beschikbaar zou blijven, zooals Peggotty zeide, en altoos in denzelfden toestand zou gehouden worden.
„Oud of jong, beste Davy, zoo lang ik leef en dit dak boven mijn hoofd heb,” sprak Peggotty, „zult gij uw kamertje vinden alsof ik u elk oogenblik verwachtte. Ik zal het elken dag ‚doen’, mijn lieveling, zooals ik uw oude kamertje in Blunderstone ‚deed’; en al gaat gij ook naar China, het kamertje blijft zooals het nu is.”
De liefde en aanhankelijkheid van mijne oude kindermeid deden mij goed, en ik betuigde haar, zoo goed als ik kon, mijn dank. Veel kon ik niet zeggen, want zij had de armen veel te stijf om mijn hals geslagen. Zij en Barkis brachten mij met de kar naar huis; aan het tuinhek namen zij afscheid en een zonderling gevoel maakte zich van mij meester, toen ik de kar zag wegrijden met Peggotty, en ik alleen bleef onder de oude olmboomen, opziende naar het huis, waarin geen enkel gelaat mij tegenblonk, dat mij liefderijk of zelfs maar vriendelijk ontving.
Er ving nu een tijdperk in mijn leven aan, waarin ik aan verwaarloozing was prijs gegeven, en waaraan ik niet dan met leedwezen kan denken. Ik stond geheel alleen, zonder dat iemand zich eigenlijk mijner aantrok, zonder speelkameraden van mijn leeftijd, afgezonderd van alles, alleen met mijne moedelooze gedachten, waarvan de herinnering mij thans nog, terwijl ik dit schrijf, droefgeestig stemt. Wat zou ik niet gegeven hebben als men mij naar de strengste kostschool gezonden had, die ooit bestaan heeft! Had ik maar onderwijs gekregen, op welke wijze dan ook! Die hoop was echter ijdel. Zij hadden een hekel aan mij; op norsche, stroeve wijze hielden zij mij onder gestadig toezicht. Ik geloof, dat mijnheer Murdstone's inkomen in dien tijd vrij beperkt was, maar dat deed niets ter zake. Hij kon mij niet uitstaan, en door mij uit zijn huis te verwijderen, trachtte hij, naar ik meen, ook het denkbeeld te verdrijven, dat ik eenige aanspraken kon doen gelden—en dat gelukte hem.
Ik werd niet mishandeld in den gewonen zin van dit woord. Ik werd niet geslagen, men liet mij geen honger lijden; maar het onrecht, dat men mij aandeed, werd nooit afgebroken door tusschenpoozen van zachtmoedigheid; alles ging stelselmatig, zonder eenige hartstochtelijkheid. Dagen, weken, maanden achtereen werd ik eenvoudig verwaarloosd.
Wanneer ik aan dien tijd denk, komt menigmaal de vraag bij mij op, wat zij wel zouden gedaan hebben, als ik ziek geworden was; zouden zij mij alleen hebben laten liggen op mijn eenzaam kamertje en langzaam hebben laten wegkwijnen of beter worden—zou men mij met hulp hebben bijgestaan?
Waren mijnheer en juffrouw Murdstone thuis dan gebruikte ik de maaltijden met hen; waren zij uit dan zat ik alleen op mijn kamertje. Zonder eenige beperking zwierf ik dagelijks om het huis en door den omtrek rond, al was het denkbeeld, dat ik hier of daar vriendschapsbanden zou aanknoopen, hun onaangenaam, vermoedelijk uit vrees, dat ik mij beklagen zou over de wijze, waarop zij mij behandelden. Hoewel dokter Chillip mij meermalen uitnoodigde om hem te bezoeken—hij was weduwnaar en had, eenige jaren te voren, zijn tenger, blond vrouwtje verloren, dat ik mij herinner in verbinding met een wit schildpadden katje—genoot ik om diezelfde reden slechts zelden het geluk, een avond in de kamer achter zijne apotheek te mogen zitten lezen in geheel nieuwe boeken, met al de luchtjes van de apotheek in mijn neus, of onder zijn toezicht het een of ander te mogen fijnstampen in den grooten mortier.
Om dezelfde reden—waarbij zonder twijfel ook de afkeer, dien zij van haar hadden, in de schaal mag worden gelegd—werd mij slechts zelden toegestaan aan Peggotty een bezoek te brengen. Getrouw aan hare belofte, bezocht zij mij of ontmoette ik haar ergens in de buurt elke week en nooit kwam zij met ledige handen; maar dikwijls en bitter werd ik teleurgesteld, wanneer ik verzocht haar een bezoek terug te mogen brengen in hare woning. Eenige malen echter, met lange tusschenpoozen, mocht ik gaan en dan deed ik telkens de ondervinding op, dat Barkis eigenlijk een gierigaard of, zooals Peggotty het uitdrukte, een weinig schriel was, en eene goede som gelds bewaarde in een kist onder zijn bed, terwijl hij beweerde, dat er oude kleeren in waren. Hij hield zijn schatten zoo hardnekkig verborgen, dat zelfs de kleinste sommen niet anders dan door list te verkrijgen waren en Peggotty des Zaterdags avonds een geheel plan—van de soort als het Buskruitverraad—moest beramen, om het noodige voor de wekelijksche inkoopen machtig te worden.
Al dien tijd voelde ik zeer goed, dat ik al het geleerde weder vergat en in alle opzichten verwaarloosd werd, zoodat ik mij ongetwijfeld diep ellendig zou gevoeld hebben, indien ik mijne oude boeken niet gehad had. Ze waren mijn eenige troost en ik was hun even trouw als zij mij en las en herlas ze, ik weet niet hoeveel malen.
Ik ben thans aan een tijdperk in mijn leven genaderd, dat ik nimmer zal vergeten, omdat al hetgeen daarin voorviel mij te levendig voor den geest staat; de herinnering daaraan rijst thans nog—ook buiten mijn wil—menigmaal voor mij op en heeft vaak mijne gelukkigste oogenblikken verbitterd.
Op zekeren dag was ik uit geweest; ik had rondgezworven, of liever uit lusteloosheid en verveling rondgeslenterd, zooals ik zoo dikwijls deed, toen ik bij het omslaan van een hoek in de nabijheid van ons huis mijnheer Murdstone in gezelschap van een vreemden heer zag aankomen. Waarom weet ik niet, maar ik voelde mij verlegen en wilde hen voorbij loopen, toen de vreemde heer riep:
„Is dat niet Brooks?”
„Neen, mijnheer,” zei ik, „ik heet David Copperfield.”
„Nu geloof ik dat gij mij beet wilt hebben,” antwoordde hij, „gij heet Brooks, Brooks van Sheffield.”
Ik keek den vreemdeling na deze woorden eens aandachtig aan. Zijne wijze van lachen kwam mij bekend voor—het was mijnheer Quinion, dien ik te Lowestoft ontmoet had, toen ik met mijnheer Murdstone daar geweest was—het is niet noodig mij dat bezoek te herinneren.
„En hoe gaat het u, en waar ligt gij op school, Brooks?” vroeg mijnheer Quinion.
Hij had zijne hand op mijn schouder gelegd en keerde mij om, opdat ik mede zou wandelen. Ik wist niet wat ik zou antwoorden en keek mijnheer Murdstone verlegen aan.
„Hij is tegenwoordig thuis,” zei deze. „Hij is niet op school. Ik weet eigenlijk niet wat ik met hem moet aanvangen. Hij is een lastig heertje.”
Ik zag gedurende eenige oogenblikken den zekeren loenschen blik weder op mij gevestigd; daarna fronste hij de wenkbrauwen en wendde zich met zichtbaren afkeer van mij af.
„Hm!” zei mijnheer Quinion, van hem naar mij kijkende. „Mooi weer vandaag.”
Er volgde een oogenblik stilte, waarin ik er over peinsde hoe ik mij op de beste wijze van zijne hand kon bevrijden en mijn eigen weg gaan, toen hij zeide:
„Gij zijt zeker wel een slim kereltje, Brooks!”
„Ja, hij is slim genoeg,” viel mijnheer Murdstone in. „Gij hadt beter gedaan hem te laten gaan; hij zal u niet dankbaar zijn dat gij hem ophoudt.”
Op dezen wenk liet mijnheer Quinion mijn schouder los en ik sloeg den weg naar huis in. Toen ik in den tuin was, keek ik om en zag mijnheer Murdstone met den rug tegen den kerkhofmuur staan in druk gesprek met mijnheer Quinion. Zij keken mij beiden na en ik voelde dat zij over mij spraken.
Mijnheer Quinion bleef dien nacht logeeren. Den volgenden morgen, na het ontbijt, had ik mijn stoel weggezet en wilde de kamer uitgaan, toen mijnheer Murdstone mij terugriep. Hij nam met een zekere plechtigheid aan eene andere tafel plaats, waaraan ook zijne zuster gezeten was. Mijnheer Quinion stond met de handen in de zakken uit het venster te kijken en ik zelf keek hen allen beurtelings aan.
„David,” zei mijnheer Murdstone, „jonge menschen zijn op de wereld om te werken, niet om te droomen en baloorig rond te loopen.....”
„Zooals gij,” voegde juffrouw Murdstone er bij.
„Jane Murdstone, laat deze zaak aan mij over, als 't u belieft! Ik zeg, David, jonge menschen zijn op de wereld om te werken, niet om te droomen en baloorig rond te loopen. Vooral is dit noodzakelijk voor een jongen zooals gij, die in bijna alles veel zal moeten veranderen en verbeteren; zulk een jongen als gij kan men geen grooter dienst bewijzen dan hem de wereld in te zenden om te werken, ten einde hem zijne koppigheid af te leeren.”
„Want koppigheid komt niet te pas,” voegde zijne zuster er bij. „Zulk een harde kop moet gebroken worden en zal ook gebroken worden.”
Hij wierp haar een half bestraffenden, half instemmenden blik toe en ging voort:
„Ik onderstel dat gij weet, David dat ik niet rijk ben. In elk geval weet gij het nu. Gij hebt reeds heel wat kunnen leeren, maar zulk een school kost veel geld en al was dit niet zoo en al kon ik het betalen, zou ik toch van oordeel zijn, dat het verblijf op zulk eene school voor u niet deugt. Gij zult u zelf door de wereld moeten slaan en hoe eerder gij daarmede aanvangt, hoe beter.”
Het kwam mij voor, dat ik op mijne wijze reeds daarmede begonnen was; hoe het zij, op dit oogenblik komt het mij voor.
„Gij hebt zeker wel eens hooren spreken over ‚het kantoor’,” vervolgde mijnheer Murdstone.
„Het kantoor, mijnheer?” herhaalde ik.
„Ja, het kantoor van Murdstone en Grinby, in wijnen,” antwoordde hij.
Ongetwijfeld zal ik erg verbaasd hebben staan kijken, want hij ging haastig voort:
„Gij hebt zeker wel eens hooren spreken over het kantoor, of de zaak, of de kelders, of iets dergelijks?”
„Ik meen wel eens over ‚de zaak’ te hebben hooren spreken, mijnheer,” antwoordde ik, want ik herinnerde mij vaag, iets vernomen te hebben van de inkomsten van hem en zijne zuster. „Ik weet echter niet wanneer.”
„Dat doet er ook niet toe,” antwoordde hij. „Mijnheer Quinion bestuurt tegenwoordig de zaken.”
Ik keek mijnheer Quinion, die nog steeds bij het venster stond, met een zekeren eerbied aan.
„Mijnheer Quinion vertelde mij, dat er meer jongens in de zaak werkzaam zijn en ik zie daarom niet in, waarom gij daar ook niet werkzaam zoudt zijn, onder dezelfde voorwaarden.”
„Omdat hij geen andere vooruitzichten heeft,” merkte mijnheer Quinion op langzamen toon op, terwijl hij zich even omwendde.
Zonder op deze woorden acht te slaan, ging mijnheer Murdstone ongeduldig, bijna toornig voort:
„Deze voorwaarden zijn, dat gij genoeg zult verdienen om voor uw eigen eten, drinken en zakgeld zorg te dragen. Uw inwoning wordt door mij betaald, dat is reeds geregeld. Uw wasch insgelijks....”
„Daarvoor zal ik de begrooting opmaken,” voegde juffrouw Murdstone er bij.
„Ook zal voor uwe kleeding gezorgd worden,” hernam mijnheer Murdstone, „zoo lang gij die zelf nog niet kunt bekostigen. Gij gaat dus nu naar Londen, David, met mijnheer Quinion en moet dus beginnen u zelf door de wereld te helpen.”
„Gij zijt dus bezorgd,” voegde zijne zuster er bij, „en moet nu uw plicht maar doen.”
Hoewel ik zeer goed begreep, dat het doel van deze geheele regeling was, mij kwijt te zijn, kan ik mij niet goed herinneren of het denkbeeld mij genoegen deed of schrik aanjoeg. Ik vermoed, dat ik op dat oogenblik zelf niet wist of ik er mij in verheugen moest of niet. Ik had trouwens geen tijd om er lang over te denken, want mijnheer Quinion zou den volgenden dag vertrekken.
En daar zat ik den volgenden morgen met een half versleten, witten hoed met een zwarten band—een rouwband om mijne moeder—een zwart buis en een broek van hard, stijf bombazijn, dat juffrouw Murdstone de beste beschutting voor de beenen vond in den strijd tegen de wereld, dien ik nu ging ondernemen; daar zat ik, aldus uitgedost, met alles, wat ik op de wereld bezat, in een klein koffertje—een arm, ongelukkig schepsel, zou juffrouw Gummidge gezegd hebben—in de postkar, die mijnheer Quinion te Yarmouth op de diligence naar Londen zou brengen. Zie, hoe ons huis en de kerk al kleiner en kleiner worden, hoe het graf onder den boom achter andere boomen en struiken verdwijnt, verdwijnt met alles wat mij aan mijne kinderjaren herinnert, hoe ledig alles wordt om mij heen..... ook in mijn hart!
Ik ken de wereld nu genoeg om mij over niets meer te verbazen, maar toch ben ik nu en dan nog verbaasd over de wijze, waarop men mij op zulk een jeugdigen leeftijd heeft kunnen afstooten. Ik had een uitmuntenden aanleg, een goed gezond verstand en eene groote gave van opmerken; ik was vlug van bevatting en had een teer gestel—daarom verbaast het mij dat niemand zich voor mij in de bres stelde. Maar het was nu eenmaal zoo en ik werd op tienjarigen leeftijd leerjongen bij de firma Murdstone en Grinby.
Het wijnpakhuis van de firma Murdstone en Grinby stond aan den waterkant, beneden de Blackfriar's brug. Die plek is later door allerlei verbouwingen geheel veranderd; maar het was het laatste huis van eene nauwe straat, die steil afliep naar den waterkant en in eene trap eindigde, waar de schuiten aanlegden. Het was een oud, bouwvallig huis met een werf, die bij vloed aan het water en bij eb aan de modder grensde en letterlijk wemelde van de ratten. De met hout beschoten kamers, zwart van het vuil en de rook van meer dan honderd jaren; de halfvergane zolderingen en de krakende trappen; het snuffelen en piepen van de grijze ratten in de kelders; de duffe, vunzige lucht—dat alles staat mij zoo levendig voor den geest als had ik het gisteren ondervonden. Ik zie dat alles voor mij, evenals in het rampzalig uur, toen ik met mijne hand in die van mijnheer Quinion voor de eerste maal daar binnenstapte.
Murdstone en Grinby leverden aan allerlei soort van menschen, doch de voornaamste tak van handel was de uitvoer naar het buitenland. Ik heb vergeten waar de volgeladen schepen heengingen, maar ik denk dat ze zoowel voor Oost- als voor West-Indië bestemd waren. Ik weet dat het gevolg van dien uitgebreiden handel eene groote hoeveelheid ledige flesschen was en dat sommige mannen en vrouwen en jongens gebruikt werden om ze tegen het licht te houden, degenen, die vuil, waren, te spoelen, en die gebarsten waren achteraf te zetten. En wanneer er geen ledige flesschen te spoelen waren, stonden er volle in overvloed, om van etiquetten te voorzien, te kurken, te lakken en in manden te pakken. Dit alles was mijn werk en onder de jongens, die daarvoor gebruikt werden, behoorde ook ik.
Mijne werkplaats was met drie of vier andere jongens in een hoekje van het pakhuis, waar mijnheer Quinion mij kon zien, wanneer hij op de laagste sport van zijn kantoorstoel ging staan en door het raampje boven de schrijftafel keek. Hier werd op den morgen, toen ik met zulke prachtige vooruitzichten de wereld intrad, de oudste jongen opgeroepen om mij mijne werkzaamheden aan te wijzen. Hij heette Mick Walker en droeg een gescheurden voorschoot en een papieren muts. Hij vertelde mij dat zijn vader schuitevoerder was en bij den intocht van den Lord-Mayor met een zwart fluweelen hoofdtooisel in den stoet liep. Ook vertelde hij mij, dat er nog een jongen tot onze „club” behoorde, dien hij mij voorstelde onder den naam van „de melige aardappel”. Ik kwam evenwel spoedig tot de ontdekking dat hij niet onder dien naam was gedoopt, maar dat men hem dien naam in het pakhuis gegeven had, omdat hij zoo bleek was als een aardappel, die melig is. De vader van den „melige” was een waterdrager, wien de groote eer was te beurt gevallen tot brandspuitgast te worden aangesteld; in welke functie hij in een der groote schouwburgen dienst deed, waar een zusje of een nichtje van den „melige” in een pantomime optrad als kaboutermannetje.
Woorden kunnen onmogelijk den geheimen zielsangst weergeven, waaronder deze kameraadschap mij deed gebukt gaan; ik voelde mij vernederd wanneer ik dit gezelschap vergeleek met de speelgenootjes mijner jeugd—om nog niet van Steerforth en Traddles te spreken—ik voelde ook, dat ik de hoop, om eenmaal een beschaafd en geletterd man te worden, nu wel kon opgeven. Ik zal het gevoel van die eerste dagen nimmer vergeten; ik schaamde mij over de positie, waarin ik geplaatst was; ik voelde mij diep ellendig bij de gedachte, dat ik alle hoop op de toekomst kon laten varen, dat ik al hetgeen ik geleerd had zou vergeten en ook werkelijk meer en meer vergat, dat alles waarin ik ambitie had gehad, alles wat mijn leergierigheid, mijn eerzucht geprikkeld had, nu voor altijd voorbij was en nimmer zou terugkeeren. O, ik kan dat gevoel niet beschrijven! Zoo dikwijls Mick Walker dien eersten morgen heenging, vermengden zich mijne tranen met het water, waarin ik de flesschen spoelde, en snikte ik, alsof mij het hart zou breken.
De kantoorklok sloeg half een en iedereen scheen zich gereed te maken om het middagmaal te gaan gebruiken, toen mijnheer Quinion aan het raam van het kantoor klopte en mij wenkte binnen te komen. Ik gaf aan zijn verlangen gehoor en vond daar een zwaarlijvig heer van middelbaren leeftijd, gekleed in een bruine overjas, zwarte broek en rijgschoenen, met niet meer haar op het hoofd—hij had een groot glimmend hoofd—dan op de schaal van een ei, en met een vollemaansgezicht, dat hij in de volle breedte naar mij toekeerde. Zijne kleederen waren afgedragen en vuil, maar zijn halsboord was hagelwit.
Hij had een stok in de hand van bijzonderen vorm en voorzien van een paar verkleurde kwastjes; en uit zijn jas hing een lorgnet—zooals ik naderhand bemerkte, diende dit alleen tot sieraad, want hij keek er zelden door en dan zag hij niets.
Toen ik binnentrad, wees mijnheer Quinion op mij, zeggende: „Daar hebt gij hem.”
„Is dit,” vroeg de vreemde heer op galmenden toon, doch met een welwillenden klank in zijne stem, waardoor ik mij aangetrokken gevoelde, „is dit de jongeheer Copperfield? Ik hoop dat gij welvarend zijt, jongeheer?”
Ik antwoordde, dat ik zeer welvarend was en hoopte dat hij dit ook van zich zelven kon zeggen. De Hemel weet hoe ellendig ik mij voelde op dat oogenblik; maar in dat tijdperk van mijn leven was het mijne gewoonte, niet te klagen; daarom zei ik maar dat ik welvarend was.
„Den goden zij dank,” antwoordde de vreemde heer, „ben ik zeer welvarend. Ik heb een brief ontvangen van mijnheer Murdstone, waarin hij mij verzocht, een vertrek in mijn huis, dat, om kort te gaan... een vertrek, dat op het oogenblik onbewoond is, te verhuren als slaapkamer”—hij deed eenigszins alsof hij er verlegen mede was—„als slaapkamer aan een jongeheer, die pas de wereld is ingetreden... om kort te gaan, dus... ik heb nu het genoegen gehad kennis met u te maken...” hij wuifde mij toe en verborg zijn onderkin in de hooge boorden...
„Mijnheer Micawber,” zei mijnheer Quinion.
„Juist, zoo is mijn naam,” antwoordde de dikke heer.
„Mijnheer Micawber is een kennis van mijnheer Murdstone. Mijnheer Micawber neemt orders voor de firma op, wanneer hij ze krijgen kan; hij heeft een brief ontvangen van mijnheer Murdstone over uw logies en wil u gaarne huisvesten.”
„Mijn adres,” zei mijnheer Micawber, „is Windsor Terrace, City Road. Daar... kortom, woon ik,” voegde hij er bij op denzelfden welwillenden en vertrouwelijken toon.
Ik maakte eene buiging voor mijnheer Micawber. „Overwegende,” zei hij, „dat uwe bekendheid met deze wereldstad nog niet groot kan zijn, en gij dus moeielijkheden zoudt kunnen ondervinden bij het zoeken in den doolhof van dit moderne Babylon... kortom”—weder diezelfde vertrouwelijkheid in toon en stem—„dat gij zoudt kunnen verdwalen, zal het een waar genoegen voor mij zijn, u heden avond te komen afhalen en met den naasten weg bekend te maken.”
Ik bedankte hem uit den grond van mijn hart voor zijne vriendelijkheid, om zich zulk een last op den hals te halen.
„Hoe laat?” vroeg mijnheer Micawber, „zal ik...”
„Tegen acht uur,” antwoordde mijnheer Quinion.
„Tegen acht uur,” herhaalde mijnheer Micawber. „Ik zal u dan nu niet langer ophouden, mijnheer Quinion.” Hij zette zijn hoed op en ging heen met den stok onder den arm, rechtop, en toen hij buiten was, begon hij een deuntje te fluiten.
Nu werd ik door mijnheer Quinion formeel in dienst genomen bij de firma Murdstone en Grinby, tegen een weekloon van zes shilling—meen ik. Ik weet niet zeker meer of het zes of zeven shilling was, en vermoed daarom, dat het eerst zes, daarna zeven shilling was. Hij betaalde mij eene week vooruit—uit zijn zak, geloof ik—en ik gaf „den melige” daarvan een halven shilling, om mijn koffer dien avond naar Windsor Terrace te brengen: zoo klein als het was, ging het mijn zwakke krachten te boven. Voor mijn middagmaal, bestaande uit een vleeschpasteitje en een slok water uit een naburige pomp, betaalde ik ook een halven shilling, en den tijd, die daarvoor was toegestaan, bracht ik op straat door.
Op het vastgestelde uur verscheen des avonds mijnheer Micawber. Ik waschte mijn gezicht en mijne handen, ten einde zulk een door en door fatsoenlijk man geen schande aan te doen, en daarna wandelden wij te zamen naar onze woning—ik onderstelde ten minste, dat ik zijne woning voortaan zoo moest noemen. Mijnheer Micawber vestigde mijne aandacht op de namen van de straten, die wij doorwandelden, en op de gevels van enkele hoekhuizen, opdat ik alleen den weg zou kunnen terugvinden.
Toen wij aan het huis in Windsor Terrace aankwamen—ik teeken hier aan, dat het er even armoedig uitzag als mijnheer Micawber zelf, maar toch ook evenveel vertooning maakte als hij—stelde mijnheer Micawber mij voor aan mevrouw Micawber, eene magere, bleeke dame, niet zoo heel jong meer. Zij zat met een kindje aan de borst, in eene kamer op de tweede verdieping—de eerste verdieping was geheel ongemeubeld en de luiken waren gesloten, ten einde den buren geen argwaan te geven. Het kleintje was een van een tweeling en ik mag niet nalaten hier te vermelden, dat ik, zoolang ik met de familie heb omgegaan, mevrouw Micawber bijna nooit zonder een van het tweetal heb gezien; een van de twee was altijd aan de borst.
Er waren nog twee kinderen; de jongeheer Micawber, ongeveer vier jaar oud, en jongejuffrouw Micawber, drie jaren oud. Verder een jonge maagd met een donker uiterlijk, die de gewoonte had een snuivend geluid met haar neus te maken. Zij was de dienstbode van de familie Micawber en voltooide het huisgezin. Eer een half uur verloopen was, had zij mij ingelicht, dat zij een weeskind was en uit het St. Lukaswerkhuis kwam. Mijne kamer was boven in het huis, aan de achterzijde; een benauwd, schamel gemeubeld vertrekje, met een behangsel, waarvan het patroon mij deed denken aan in elkander verwarde, blauwe paaschbroodjes.
„Ik had niet gedacht,” sprak mevrouw Micawber, toen zij met de tweelingen op den arm naar boven kwam om mij mijne kamer te wijzen, en op een stoel neerviel om adem te scheppen, „ik had, toen ik nog bij papa en mama woonde, nooit gedacht, ooit in de noodzakelijkheid te zullen komen, om kamers te verhuren. Maar aangezien mijnheer Micawber in ongelegenheid is geraakt, moeten alle persoonlijke gevoelens naar den achtergrond worden gedrongen.”
„Zeker, mevrouw,” zei ik.
„Mijnheer Micawber is op dit oogenblik zelfs overstelpt met ongelegenheden,” vervolgde mevrouw Micawber; „ik weet niet, hoe het mogelijk zijn zal hem er weder bovenop te brengen. Toen ik nog bij papa en mama woonde, wist ik nauwelijks wat het beteekende in den zin, waarin ik het nu gebruik, maar zooals papa placht te zeggen: ‚experienta is alles’.”
Ik kan het niet met mij zelven eens worden of mevrouw Micawber mij verteld heeft, dat haar man zeeofficier was geweest of dat ik het gedroomd heb. Ik weet alleen, dat ik nog op dit oogenblik van meening ben, dat hij bij de marine gediend had, hoewel ik niet kan verklaren, waarom ik dat meen. Hij was nu zoo iets als commissionair voor verschillende firma's, maar ik vrees, dat hij er zich weinig of in het geheel niet voor inspande en dus ook zoo goed als niets verdiende.
„Als mijnheer Micawber's schuldeischers geen geduld willen hebben,” vervolgde mevrouw Micawber, „dan moeten zij de gevolgen maar ondervinden en hoe eerder zij er dan een einde aan maken, hoe beter. Men kan echter geen veeren plukken van een kikvorsch, maar evenmin kan ik nog iets op crediet krijgen en dan spreek ik nog niet eens van de gerechtskosten.”
Ik heb nooit goed kunnen begrijpen of mevrouw Micawber, omdat ik zoo vroeg op mij zelven moest staan, mij voor ouder hield dan ik was, dan wel of zij zoo vervuld was met dit onderwerp, dat zij er zelfs over zou gesproken hebben met haar tweeling, als zij niemand anders tot deelgenoot had kunnen maken; dit onderwerp besprak zij echter altijd en, zoolang ik haar gekend heb, op dezelfde zonderlinge wijze.
Arme mevrouw Micawber! Zij zeide, dat zij getracht had haar best te doen en ik geloof zeker, dat zij het ook gedaan had. Het middenpaneel van de huisdeur werd geheel ingenomen door een koperen plaat, waarop gegraveerd was: „Mevrouw Micawber, Instituut voor jongejuffrouwen,” ik heb er echter nooit een jong meisje zien komen noch gehoord dat er een komen zou, noch eenige voorbereiding gezien voor de ontvangst van eene jongejuffrouw. De eenige bezoekers, die ik er ooit gezien of gehoord heb, waren schuldeischers, die op alle uren kwamen en somtijds zeer brutaal waren. Eén van hen, een man met een gemeen gezicht, een schoenmaker, als ik mij niet bedrieg, drong gewoonlijk 's morgens om zeven uur reeds de gang binnen en riep dan naar boven: „Kom, mijnheer Micawber! Nu zijt gij toch nog niet uit, hé! Betaal mij nu! Verberg je maar niet, dat is gemeen! Ik zou niet zoo gemeen willen zijn als ik u was! Betaal mij nu; komaan, hoort gij mij niet?” Wanneer hij dan op deze aanmaningen geen antwoord ontving, ging hij in zijne woede over tot de namen: „afzetters” en „oplichters” en wanneer ook daarmede het gewenschte doel niet werd bereikt, nam hij aan de overzijde van de straat plaats en bleef hij naar de vensters van de tweede verdieping kijken, waar hij wist dat mijnheer en mevrouw Micawber zich ophielden. Bij zulke gelegenheden was mijnheer Micawber buiten zich zelven van spijt en hartzeer, zoo zelfs, dat hij eens—mevrouw Micawber maakte er mij door een hartverscheurenden gil opmerkzaam op—zeer verdachte bewegingen met een scheermes stond te maken; een half uur later zou hij echter met buitengewone zorg zijne schoenen poetsen en, een deuntje fluitende, uitgaan met een zwier, alsof hij een prins van den bloede was. Mevrouw Micawber was even luchthartig als haar gemaal. Ik heb het bijgewoond dat zij om drie uur bij de komst van den deurwaarder eene flauwte kreeg en om vier uur aan lamscoteletten met warm bier zat te smullen, waarvoor twee theelepeltjes naar de bank van leening waren gebracht. Op zekeren dag, toen er juist beslag op den boedel was gelegd, kwam ik toevallig reeds om zes uur thuis en vond haar—natuurlijk met een van de tweelingen—in eene flauwte voor den haard liggen met de haren los en over haar gezicht; ik zag haar echter nooit vroolijker dan denzelfden avond, toen zij onder het genot van een kalfscotelet voor het keukenvuur mij van haar papa en mama zat te vertellen en van den heerlijken tijd, dien zij als jong meisje gehad had.
In dit huis en met deze familie bracht ik mijn ledigen tijd door. Des morgens kocht ik zelf voor een stuiver brood en een stuiver melk en ontbeet alleen; een tweede broodje met een stukje kaas bewaarde ik op een plank in eene kast, die mijne bijzondere eigendommen bevatte. Dit was bestemd voor mijn souper als ik des avonds thuiskwam. Hiermede was reeds een groot gedeelte van mijne zes of zeven shillingen verbruikt, dat weet ik wel; toch moest ik ook het overige gedeelte van den dag van dat geld leven. Maar wat moest ik doen? Van Maandagochtend tot Zaterdagavond had ik niemand, die mij raad gaf, troostte, aanmoedigde, hielp of bijstond—zoo waar als ik in den Hemel hoop te komen!
Ik was nog zoo jong en kinderlijk, zoo weinig geschikt om op eigen beenen te staan—hoe kan het ook anders!—dat ik meermalen des morgens, wanneer ik naar het pakhuis ging, de verzoeking niet kon weerstaan om eenige sneden pastei van den vorigen dag te koopen, die de bakkers voor half geld aanboden en zoo doende het geld uitgaf, dat ik voor mijn middageten had moeten besteden. Ik bleef dan des middags maar zonder eten of kocht een broodje of een schijf podding. Ik herinner mij twee poddingwinkels, die ik, naar gelang van den stand mijner beurs, met de klandizie begunstigde. De eene was op een pleintje bij de Sint-Martinikerk, die nu reeds langen tijd afgebroken is. De podding uit dezen winkel was met krenten en bijzonder lekker, maar duur; voor twee stuivers kreeg men daar geen grooter schijf dan in den anderen winkel voor één stuiver. Die andere winkel was in het Strand—ongeveer in het gedeelte, dat thans herbouwd is. Dit was eene voedzame, kleffige podding met rozijnen, die erg ver van elkander zaten; op mijn etensuur was deze podding gewoonlijk warm en menigen dag heb ik er mijn middagmaal mede gedaan. Wanneer ik het op mijne manier er eens van wilde en ook kon nemen, kocht ik een worstje en een stuivers broodje, of een portie gekookt ossenvleesch voor vier stuivers bij een kok; of een broodje met kaas en een glas bier tegenover het pakhuis, in een onooglijke herberg, „de Leeuw” genoemd, of de Leeuw met nog iets—dat ben ik vergeten. Ik herinner mij één middag, toen ik mijn broodje mede had gebracht van huis en daarmede in een papier gewikkeld onder den arm een beroemd nieuwerwetsch restaurant in de buurt van Drury Lane binnenliep en een kleine portie biefstuk bestelde. Wat de kellner wel van zulk eene kleine verschijning dacht, die daar alleen binnenstapte, kan ik niet zeggen; maar ik zie hem nog naar mij kijken, terwijl ik zat te eten; ik hoor hem nog de andere kellners roepen om ook te komen kijken. Ik gaf hem een halven stuiver fooi en hoopte dat hij dien niet zou aannemen.
Als ik het mij goed herinner, hadden wij op het theeuur een half uur vrijaf. Had ik geld genoeg, dan nam ik niets dan een kop te voren gezette koffie en een snede brood met boter. Kon ik niets besteden, dan stond ik gewoonlijk voor een poelierswinkel in Fleet-street te kijken; of ik wandelde naar Covent Garden om de ananassen te bewonderen. Ik was verzot op de Adelphi, omdat mij die donkere bogen zoo geheimzinnig toeschenen. Ik zie mij nog op zekeren avond onder een van die bogen uitkomen en naar een kleine herberg gaan met een pleintje er voor, waar eenige kolendragers een dansje deden. Ik ging op een bank zitten, om naar hen te kijken en ben nieuwsgierig te weten, wat zij wel van mij dachten!
Ik was nog zoo geheel en al een kind, nog zoo klein, dat men menigmaal, wanneer ik eene herberg inliep en een glas ale of porter bestelde om mijn sober middagmaal door te spoelen, bang was het gevraagde te geven. Ik herinner mij dat ik eens, op een warmen avond, een herberg binnentrad en den waard vroeg: „Wat is uw lekkerste—uw allerlekkerste bier?” Het moet wel eene bijzondere gelegenheid geweest zijn—mijn verjaardag misschien—ik kan mij dat echter niet meer herinneren.
„Genuine Stunning ale,” antwoordde de waard, „het kost twee en een halven stuiver per glas.”
„Geef mij dan,” zei ik, het geld op de toonbank uittellende, „een glas Genuine Stunning, als 't u blieft, met een flinken kop schuim.”
De waard bekeek mij over de toonbank heen van het hoofd tot de voeten, met eene vreemde uitdrukking op het gezicht; in plaats van mij in te schenken, stak hij het hoofd om het beschot en zei iets tegen zijne vrouw, die daar zat. Zij kwam achter de toonbank en bekeek mij ook, met haar naaiwerk in de hand. Ik zie ons daar nog staan met ons drieën: de waard in zijne hemdsmouwen, tegen het venster leunende, de vrouw en ik elkander aankijkende. Ik voelde mij erg verlegen en zij deden mij allerlei vragen, als: hoe ik heette, hoe oud ik was, waar ik woonde, hoe ik daar gekomen was; vragen, die ik, ten einde niemand te kwetsen, niet allen naar waarheid beantwoordde. Ik vrees ten minste dat ik het niet deed. Zij schonken mij een glas ale in—het was geen Genuine Stunning—en de vrouw kwam achter de toonbank vandaan, gaf mij mijn geld terug en een kus, half uit bewondering, half uit medelijden, maar zeker welgemeend.
Ik weet dat ik noch met opzet, noch onwillekeurig de schraalheid van mijne verdiensten of de moeielijkheid van mijn leven overdrijf. Ik weet dat ik elken shilling, dien mijnheer Quinion mij gaf, aan mijn eten of mijn thee besteedde, ik weet dat ik van 's morgens vroeg tot laat in den avond werkte met mannen en jongens uit den laagsten stand. Ik weet dat ik onvoldoende gevoed langs de straten slenterde. Ik weet ook, dat, had de Hemelsche Vader Zijne beschermende hand niet over mij uitgestrekt, ik een dief of een vagebond zou zijn geworden—zoo weinig werd er op mij gelet.
Toch stond ik in het pakhuis in zeker aanzien. Behalve dat mijnheer Quinion deed wat zulk een onverschillig mensch, die het zoo druk had, doen kon om mij op eenigszins andere wijze te behandelen dan de overigen, gaf ik nooit, door woord of daad, aan iemand van hen te kennen hoe ik daar gekomen was, noch liet ik ooit blijken, dat het mij speet, daar te moeten zijn. Dat ik heimelijk leed, ontzettend leed, heeft niemand ooit geweten dan ik zelf. Zooals ik reeds zeide, wat ik leed, is met geen pen te beschrijven. Ik ging stil mijn gang en deed mijn werk. Ik begreep van het eerste oogenblik af, dat, als ik mijn werk niet even goed deed als de anderen, ik mij aller minachting op den hals zou halen. Hoewel ik dus kameraadschappelijk met hen omging, was en bleef er toch iets in mijne manieren, dat mij van hen onderscheidde. Gewoonlijk noemden zij mij „de kleine jongeheer”, of „de jonge Suffolker.” Een zekere man, Gregory genaamd, de meesterknecht in de zaak Murdstone en Grinby, en de voerman, een zekere Tipp, die een rood buis droeg, noemden mij gewoonlijk „David”, maar ik meen mij te herinneren dat zij het alleen deden, wanneer wij eens vertrouwelijk bij elkander zaten, en ik poogde hun het een en ander te vertellen uit de oude boeken, die ik langzamerhand begon te vergeten. De „melige” voelde zich op zekeren dag beleedigd, omdat men mij, zooals hij beweerde, met te veel onderscheiding behandelde: doch Mick Walker bracht hem terstond tot bedaren.
Verlossing uit dezen toestand scheen mij hopeloos toe, en ik gaf dit denkbeeld dan ook op. Ik ben heilig overtuigd, dat ik er mij geen uur mee heb kunnen verzoenen, of mij anders dan diep ongelukkig heb gevoeld; maar ik droeg mijn ongeluk zonder morren, en zelfs in mijne brieven aan Peggotty—en ik heb er heel wat geschreven gedurende dien tijd—verzweeg ik, gedeeltelijk uit liefde voor haar en uit schaamte, den waren toestand.
De benarde omstandigheden van mijnheer Micawber konden mijne naargeestigheid slechts vergrooten. Eenzaam en verlaten als ik was, begon ik mij hoe langer hoe meer aan de familie te hechten, en was ik op mijne wandelingen voortdurend bezig met mevrouw Micawber's geldzorgen, alsof ik zelf bezwaard was met mijnheer Micawber's schuldenlast. Zaterdag's avonds—voor mij een feestavond, zoowel omdat ik mij dan met de zes of zeven shillingen in den zak erg voornaam voelde, en voor tal van winkels bleef staan, om te overleggen wat ik voor die som wel zou kunnen koopen, en ook omdat ik dan vroeger naar huis ging—deed mevrouw Micawber mij gewoonlijk de hartverscheurendste verhalen, evenals des Zondag's morgens, wanneer ik de koffie van den vorigen avond opwarmde en langer zat te ontbijten dan gewoonlijk. Het was volstrekt niet ongewoon, dat mijnheer Micawber aan het begin van deze Zaterdagavond-gesprekken als een wanhopende zat te snikken en eindigde met een vroolijk deuntje te zingen. Ik heb het bijgewoond, dat hij tranen stortende thuis kwam met de verklaring, dat er nu niets meer voor hem overbleef dan de gevangenis, en dat hij naar bed ging, eene berekening makende van de onkosten van balcons voor de ramen—„als er zich eens iets opdeed”, hetgeen zijne meest geliefkoosde uitdrukking was. En mevrouw Micawber was precies hetzelfde.
Een zonderlinge vriendschapsband, vermoedelijk ontstaande uit onze eenigszins gelijksoortige omstandigheden, vormde zich tusschen deze menschen en mij, niettegenstaande het aanmerkelijk verschil in jaren. Ik liet mij echter nooit overhalen eene uitnoodiging aan te nemen om met hen te eten of te drinken, als ik niet zeker wist dat zij hetgeen zij mij aanboden, konden missen,—ik was te goed bekend met hun slechte verstandhouding met bakker en slager, zoodat zij menigmaal niet genoeg hadden voor zichzelve en de kinderen—totdat mevrouw Micawber mij eens in vertrouwen nam. Dit had plaats op zekeren avond op de volgende wijze:
„Jongeheer Copperfield”, sprak zij, „ik beschouw u niet als een vreemde en maak er u dus ook geen geheim van, dat mijnheer Micawber's ongelegenheden tot een crisis zijn geklommen.”
Het was zeer pijnlijk voor mij dit te moeten hooren en ik richtte met het innigste medelijden den blik op mevrouw Micawber's roode oogen.
„Met uitzondering van een hompje Hollandsche kaas—voor jonge kinderen minder geschikt voedsel—is er letterlijk geen stukje van wat ook in de provisiekamer over. Ik was zoo gewoon om over de provisiekamer te spreken, toen ik nog bij papa en mama thuis was, zoodat ik dit woord nu gebruik zonder daarbij te denken. Wat ik bedoel is, dat er niets meer te eten is in het geheele huis.”
„Goede Hemel!” riep ik hevig ontsteld uit.
Ik had nog twee of drie shillingen in mijn zak—waaruit ik opmaak dat dit gesprek op Woensdagavond plaats had—en haalde ze terstond voor den dag, om ze diep ontroerd mevrouw Micawber aan te bieden. Zij gaf mij een kus en verzocht mij, dat geld weer in den zak te steken, want zij kon er niet aan denken het aan te nemen.
„Neen, lieve jongeheer Copperfield”, sprak zij; „ik kan er zelfs niet aan denken! Gij zijt echter, wat uw verstand betreft uw leeftijd ver vooruit en kunt mij, indien gij wilt, een dienst bewijzen, een dienst, dien ik dankbaar van u zal aannemen.”
Ik verzocht mevrouw Micawber te zeggen wat zij bedoelde.
„Ik heb vroeger het zilver zelve weggebracht”, vertelde zij. „Zes theelepeltjes, twee zoutlepeltjes en een suikertang heb ik op verschillende tijdstippen beleend. Ik deed dit natuurlijk heimelijk. De tweelingen binden mij echter thans de handen en bovendien stuit het mij, die bij papa en mama zoo heel anders ben opgevoed, zeer tegen de borst. Ik heb nog eenige kleinigheden, die wij wel kunnen missen, maar mijnheer Micawber zou zich nimmer laten overhalen om ze weg te brengen—daartoe is hij veel te trotsch; en Clickett”—zoo heette het weesmeisje—„staat te laag voor dergelijke vertrouwelijke mededeelingen; zij zou er misbruik van maken en zich allerlei vrijheden gaan veroorloven. Indien gij daarom, jongeheer Copperfield....”
Nu begon ik mevrouw Micawber te begrijpen en verzocht ik haar over mij te beschikken wanneer zij maar wilde. Dienzelfden avond bracht ik reeds eenige kleinigheden naar de bank van leening en bijna elken morgen voor ik naar het pakhuis ging, volgde een of ander meubelstuk of sieraad denzelfden weg. Het eerst waren eenige boeken van mijnheer Micawber aan de beurt, die op een kleine chiffonière stonden, waaraan hij den weidschen titel gaf van bibliotheek. Ik bracht ze, het eene na het andere, naar een boekenstalletje in City Road—waarvan één gedeelte, dicht bij onze woning, hoofdzakelijk uit boekenstalletjes en vogelkraampjes bestond—en verkocht ze voor hetgeen men er voor wilde geven. De eigenaar van dit stalletje was elken avond dronken en werd elken morgen door zijne vrouw uitgescholden voor al wat leelijk was. Wanneer ik des morgens bijzonder vroeg kwam, werd ik meermalen aan zijn bed ontvangen en zag ik, dat hij bij zijne nachtelijke buitensporigheden een gat in het hoofd of een blauw oog had opgeloopen—ik vrees dat hij een zoogenaamden kwaden dronk had.—Met bevende hand zocht hij dan in al zijne zakken naar het benoodigde geld; zijne kleederen lagen gewoonlijk over den grond verspreid, terwijl zijne vrouw met een zuigeling op den arm en afgetrapte schoenen zonder ophouden met schelden voortging. Soms had hij zijn geld verloren en verzocht mij terug te komen; maar zijne vrouw had het altijd gevonden—ik vermoed dat zij het weggenomen had, terwijl hij dronken was—en sloot dan heimelijk den koop op de trap.
Ook aan de bank van leening begon men mij langzamerhand te kennen. Een der heeren—ik meen de boekhouder—was bijzonder vriendelijk en liet mij nu en dan, terwijl hij de zaken afdeed, een Latijnsch werkwoord vervoegen of een naamwoord verbuigen.
Na al dergelijke gelegenheden legde mijnheer Micawber een klein feestje aan, gewoonlijk een souper; er was een eigenaardige smaak aan de gerechten, die dan werden opgedischt, een smaak, dien ik nimmer vergeten zal.
Eindelijk bereikten mijnheer Micawber's ongelegenheden werkelijk een crisis en werd hij op zekeren morgen, heel in de vroegte gearresteerd en overgebracht naar King's Bench-gevangenis. Toen hij het huis uitging, zei hij dat zijn zon nu voor goed was ondergegaan en ik meende dat zijn hart gebroken was evenals het mijne. Later vernam ik dat hij dienzelfden avond lustig aan het kegelen was geweest.
Den eersten Zondag nadat hij gearresteerd was, bracht ik hem een bezoek en gebruikte het middagmaal bij hem. Ik moest eerst den weg vragen naar een zeker pleintje en dicht daarbij zou ik nog een pleintje zien, en bij dat pleintje nog een, dat ik moest oversteken en dan rechtuit loopen tot ik een cipier zag. Ik deed dit en toen ik eindelijk een cipier vond en mij herinnerde, dat er, toen Roderick Random in de grijzeling zat, een man was, die geen ander kleedingstuk droeg dan eene oude deken, kwam er plotseling een nevel op tusschen den cipier en mij en begon mijn hart hevig te kloppen. Ik was ook nog zoo'n klein bang kereltje!
Mijnheer Micawber wachtte mij op in de poort en wij gingen de trap op naar zijne kamer—bovenste verdieping op één na—en ik herinner mij dat ik schreide. Hij bezwoer mij plechtig een waarschuwend voorbeeld te nemen aan het lot, dat hem getroffen had, en te bedenken, dat als men een jaarlijksch inkomen heeft van twintig pond en men negentien pond en negentien en één halven shilling verteert, men gelukkig is; maar dat men, twintig pond en één shilling verterende, even ellendig en rampzalig wordt als hij. Nadat hij deze wijze les ten beste had gegeven, leende hij een shilling van mij voor een flesch porter, gaf mij eene schuldbekentenis mede op mevrouw Micawber, stak den zakdoek, waarmede hij langs de oogen gewreven had, in den zak, en werd zoo vroolijk als ooit.
Wij zaten voor een klein vuur, dat in een roestigen haard was aangelegd tusschen twee steenen, ten einde niet te veel kolen te verbranden, toen er een tweede gevangene binnenkwam, die ook wegens schulden achter de tralies was gezet en de kamer met mijnheer Micawber deelde. Hij had een schaperibbetje gereed gemaakt, waarmede wij te zamen onzen maaltijd zouden doen. Mijnheer Micawber zond mij eerst naar boven, naar een zekeren kapitein Hopkins, met het beleefd verzoek, of de kapitein aan mij, mijnheer Micawber's jongen vriend, een mes en een vork wilde leenen. Kapitein Hopkins leende mij het gevraagde en gaf mij de groeten mede aan mijnheer Micawber. In kapitein Hopkins' kamer zag ik eene dame, die er allerslordigst uitzag, benevens twee fletse jonge meisjes, zijne dochters, met leelijke, hooge kapsels. Ik kwam tot de overtuiging, dat het beter was kapitein Hopkins' mes en vork te leenen, dan zijn kam. Hij zelf zag er ontzettend verwaarloosd uit, had zware bakkebaarden en droeg een oude bruine overjas, zonder meer. Zijn bed lag opgerold in een hoek van het benauwde kamertje; al wat hij bezat aan borden, schotels en kommen, stond op een plank, en ik vermoedde—de Hemel weet hoe het in mijn brein opkwam—dat, al mochten de twee meisjes met de hooge kapsels ook al kapitein Hopkins' dochters zijn, de slordige dame, die er bij zat, niet kapitein Hopkins' vrouw was. Ik bleef niet langer dan een paar minuten bedeesd op den drempel staan, maar toch maakte ik al deze opmerkingen en was er, toen ik beneden kwam, even zeker van, als ik het mes en de vork in de hand had.
In weerwil van dit alles hadden wij toch een aangenaam middagmaal. Na afloop bracht ik kapitein Hopkins het mes en de vork terug en ging toen naar huis, om mevrouw Micawber te troosten met een verslag van mijn bezoek. Toen zij mij zag aankomen viel zij flauw, maar later maakte zij een keteltje warmen wijn gereed om onzen moed wat op te wekken, terwijl wij over mijn bezoek praatten.
Ik weet niet of het huisraad ten voordeele van de familie verkocht werd, noch wie het verkocht; alleen weet ik dat ik het niet deed, en dat het verkocht en met een kar weggevoerd werd, met uitzondering van de bedden, een paar stoelen en een keukentafel. Met deze bezittingen kampeerden wij, als het ware, in twee kamers van het ledige huis op Windsor Terrace—mevrouw Micawber, de kinderen, het weesmeisje en ik. Nacht en dag brachten wij er in door. Ik kan niet zeggen hoe lang dit duurde, maar in mijne herinnering komt het mij vrij langdurig voor. Eindelijk besloot mevrouw Micawber naar de gevangenis te verhuizen, waar mijnheer Micawber de vrije beschikking over een kamer had gekregen. Ik bracht den huissleutel aan den eigenaar, die blijde was toen hij dien weder in zijn bezit had; de bedden werden naar King's Bench gezonden, uitgezonderd het mijne. Voor mij werd een kamertje gehuurd buiten de muren, maar in de onmiddellijke nabijheid van de gevangenis; dit was zeer naar mijn zin, want ik had reeds te veel ellende met de Micawbers gedeeld om vrijwillig van hen te scheiden. Het weesmeisje werd in dezelfde buurt goedkoop onder dak gebracht. Mijn kamertje was eigenlijk een achterzoldertje met een schuin dak en een vroolijk uitzicht op eene timmerwerf, en toen ik het in bezit nam en bedacht, dat mijnheer Micawber's ongelegenheden nu eindelijk een crisis hadden bereikt, scheen het mij een klein paradijs toe.
Gedurende al dien tijd bleef ik werkzaam in het pakhuis van de firma Murdstone en Grinby aan dezelfde weinig opwekkende bezigheden, met dezelfde laag staande kameraden en met hetzelfde gevoel van onverdiende vernedering als de eerste dagen. Gelukkig voor mij, zooals ik later inzag, knoopte ik geen enkele kennismaking, geen enkel gesprek aan met de vele jongens, die ik dagelijks op mijne wandelingen door de straten ontmoette, als ik naar het pakhuis of naar mijne kamer ging. Ik leed onder dat eenzame, afgezonderde leven, maar ik leed zonder mij bij anderen te beklagen. De eenige veranderingen, die met mij plaats vonden, voor zoover ik weet, waren: dat ik er hoe langer hoe meer verwaarloosd begon uit te zien en ontheven was van mijne bekommering over de zorgen van mijnheer en mevrouw Micawber; want eenige bloedverwanten en vrienden hadden hulp verschaft voor het oogenblik, zoodat zij in de gevangenis een veel beter leven hadden dan zij in den laatsten tijd gekend hadden. Ik ontbeet nu met hen, waarvoor ik eenige vergoeding gaf...... hoeveel is mij ontschoten. Ook weet ik niet meer hoe laat de poort van de gevangenis geopend werd, wel echter dat ik dikwijls al om zes uur op was en ik dan het liefst bleef wachten op de oude London Bridge, waar ik op een van de steenen banken ging zitten kijken naar de voorbijgangers of naar de zon op het water en naar het groote monument, welks top zich scheen te baden in goud. Het weesmeisje kwam nu en dan bij mij zitten en vertelde mij dan allerlei verbazingwekkende dingen van de werven en den Tower, waarvan ik niets kan navertellen dan dat ik hoop, dat ik ze zelf geloofde. Des avonds ging ik gewoonlijk nogmaals naar de gevangenis en wandelde dan met mijnheer Micawber de binnenplaats op en neer of luisterde naar de verhalen van mevrouw Micawber over haar papa en mama. Of mijnheer Murdstone wist waar ik den tijd doorbracht, durf ik niet zeggen. Ik bewaarde er bij Murdstone en Grinby het stilzwijgen over.
Hoewel de crisis nu voorbij was, schenen mijnheer Micawber's zaken hoogst ingewikkeld te zijn door eene zekere „akte”, waarvan ik veel hoorde vertellen en die, zooals ik later begreep, eene vroeger gemaakte overeenkomst met zijne schuldeischers inhield; in die dagen begreep ik er niets van en ik vermoed nu, dat ik dat document verwarde met de duivelsche briefjes, die men drie eeuwen geleden zoo veelvuldig in Duitschland krijgen kon.
Eindelijk scheen dit papier echter op de eene of andere wijze uit den weg geruimd te zijn, tenminste het was niet meer zulk een struikelblok als vroeger en mevrouw Micawber vertelde mij, dat „hare familie” had aangeraden ontslag uit de gevangenis te verzoeken op grond van de wet op de Insolvente schuldenaren, zoodat zij binnen zes weken hunne vrijheid zouden terugkrijgen.
„En dan,” zei mijnheer Micawber, die daarbij tegenwoordig was, „dan twijfel ik er niet aan of, zoo de Heer wil, zal ik wel vooruit komen in de wereld en een geheel ander leven beginnen, indien zich.... kortom, indien zich maar iets voordoet.”
Als een staaltje van de wijze, waarop mijnheer Micawber trachtte vooruit te komen in de wereld, zij hier vermeld, dat hij in deze dagen eene petitie opstelde aan het Lager Huis, om eene wijziging te brengen in de wet op de gijzeling. Ik schrijf deze herinnering neer, als een voorbeeld voor mij zelven van de wijze, waarop ik alles wat ik beleefde en wat ik op straat zag, en al de menschen, die ik ontmoette, op voorvallen en helden terugbracht uit de boeken, die ik vroeger gelezen had; en hoe sommige hoofdtrekken van het karakter, dat ik, mijn leven beschrijvende, onmerkbaar zal bloot leggen, in dezen tijd langzamerhand gevormd werden.
Er bestond in de gevangenis een club, waarin mijnheer Micawber, de eenige, die nog aanspraak maakte op den naam van gentleman, de hoofdpersoon was. Hij had het denkbeeld om deze petitie op te stellen in de club geopperd en allen hadden het luide toegejuicht; waarop de goedhartige man, die zoo ijverig was in alle zaken—behalve in zijn eigene—als iemand maar zijn kon, die nooit gelukkiger was dan wanneer hij iets kon ondernemen, waarvan hij zelf niet het minste voordeel trok, aan het werk toog, de petitie opstelde, op een kolossaal vel papier overschreef, op eene tafel uitspreidde en een tijdstip aangaf, waarop alle leden van de club en allen binnen de muren der gevangenis, die zulks verkozen, hunne handteekening er onder konden plaatsen.
Toen ik vernam welke plechtigheid naderde, was ik zoo verlangend om hen allen te zien binnenkomen, een voor een, al kende ik hen voor het meerendeel en al kenden zij mij, dat ik mijnheer Quinion verzocht een uur vroeger te mogen heengaan, en in een hoekje van de kamer plaats nam. Zooveel van de voornaamste leden van de club als er in de kleine kamer konden staan, zonder die al te vol te maken, schaarden zich tegenover mijnheer Micawber voor het groote papier, terwijl kapitein Hopkins—mijn oude vriend had zich gewasschen ter eere van de plechtigheid—naar voren trad en de petitie voorlas aan allen, die den inhoud nog niet kenden. Daarna werd de deur geopend en kwam de geheele bevolking van de gevangenis één voor een binnen; terwijl de een zijne handteekening plaatste, wachtten de anderen buiten. Aan ieder afzonderlijk werd door kapitein Hopkins gevraagd: „Hebt gij het gelezen?”—„Neen.” „Wilt gij dat ik het u voorlees?”—Bij de geringste toestemmende beweging las kapitein Hopkins woord voor woord voor, met zijne zware, doch welluidende stem, en zonder twijfel zou hij het twintig duizend maal hebben voorgelezen, indien er maar twintig duizend onderteekenaars waren geweest. Ik herinner mij nog hoe hij sommige uitdrukkingen en volzinnen als het ware over zijn tong liet rollen: „De vertegenwoordigers van het volk in het Parlement vergaderd.”—„De ondergeteekenden naderen daarom eerbiedig uw edelachtbaar Huis”—„Hare Majesteit's ongelukkige onderdanen,” enz. Het scheen mij toe alsof hij deze woorden werkelijk in zijn mond voelde, of ze hem lekker smaakten. Mijnheer Micawber stond intusschen te luisteren met de ijdelheid van den ontwerper en schrijver en—volstrekt niet met een strengen blik—naar de scheurbroeken te kijken op den muur aan de overzijde.
Wanneer ik dagelijks den afstand aflegde tusschen Southwark en Blackfriars en in de schofttijden door de sombere zijstraten wandelde, waarvan het plaveisel misschien wel door mijne kindervoeten is uitgesleten, vroeg ik mij zelven af hoeveel menschen er nog ontbraken in den drom, die mij telkens weder voor oogen stond, terwijl kapitein Hopkins' stem mij in de ooren klonk. En wanneer mijne gedachten thans teruggaan naar dien ellendigsten tijd van mijne jeugd, vraag ik mij zelven af hoeveel van de romans, die ik van zulke menschen verdichtte, de werkelijkheid nabij kwamen! En wanneer ik dienzelfden grond weder betreed, stel ik mij een onschuldig, romantisch knaapje voor, dat zijne denkbeeldige wereld samenstelt uit allerlei vreemdsoortige ervaringen van de laagste soort, en ik beklaag dat knaapje met mijn gansche hart.
Mijnheer Micawber's verzoekschrift werd ingediend en hij zelf tot mijne groote blijdschap ontslagen. Zijne schuldeischers waren niet onverbiddelijk en mevrouw Micawber deelde mij mede, dat dezelfde schijnbaar wraakzuchtige schoenmaker voor het Hof verklaard had geen wrok te koesteren, maar indien men hem geld schuldig was, ook gaarne betaling ontving. Nu, dat was niet meer dan natuurlijk.
Mijnheer Micawber keerde, toen de zaak beslist was, naar King's Bench terug, omdat er nog eenige kosten te betalen en formaliteiten te vervullen waren, eer hij feitelijk ontslagen kon worden. De club ontving hem met veel geestdrift en hield dien avond eene gezellige bijeenkomst te zijner eer; terwijl mevrouw Micawber en ik ons, omringd door de slapende kinderen, aan een lamsgebraad te goed deden.
„Bij deze gelegenheid zal ik u nog eens inschenken, jonge Copperfield,” sprak mevrouw Micawber—wij hadden al eenige glazen warm bier gedronken—„ten einde op de nagedachtenis te drinken van papa en mama.”
„Zijn zij dood, mevrouw?” vroeg ik, na het wijnglas geledigd te hebben.
„Mijne mama heeft het tijdelijke met het eeuwige verwisseld,” antwoordde mevrouw Micawber, „alvorens mijnheer Micawber's ongelegenheden een aanvang namen, tenminste, alvorens zij van alle kanten kwamen opdringen. Mijn papa bleef herhaalde malen borg voor mijnheer Micawber en stierf toen, door een talrijken vriendenkring betreurd.”
Mevrouw Micawber schudde het hoofd en liet op de zuigeling, die op het oogenblik aan de beurt was om bij zijne moeder te zijn, een traan vallen, die getuigenis moest afleggen van hare kinderlijke liefde.
Aangezien ik niet kon verwachten eene betere gelegenheid te vinden om eene zaak te behandelen, die voor mij van het grootste belang was, vroeg ik:
„Mag ik ook weten, wat gij en mijnheer Micawber voornemens zijt te doen, nu mijnheer Micawber's ongelegenheden uit den weg geruimd zijn en hij zijne vrijheid terug zal krijgen? Hebt gij dat al bepaald?”
„Mijne familie,” antwoordde mevrouw Micawber, die deze woorden altijd op plechtigen toon uitsprak, zonder dat ik ooit heb kunnen gewaar worden, wie zij daarmede bedoelde, „mijne familie is van oordeel, dat mijnheer Micawber beter deed Londen te verlaten, en zijne talenten ergens in de provincie meer winstgevend aan te wenden. Mijnheer Micawber is een man met groote talenten, jongeheer Copperfield.”
Ik zei daarvan overtuigd te zijn.
„Van groote talenten,” herhaalde mevrouw Micawber. „Mijne familie is van oordeel, dat met een weinig voorspraak voor een man van mijnheer Micawber's bekwaamheden wel eene betrekking aan het tolkantoor te vinden zal zijn. Aangezien de invloed mijner familie echter plaatselijk is, verlangt men, dat mijnheer Micawber naar Plymouth zal verhuizen. Zij achten het onvermijdelijk dat hij zelf ter plaatse is.”
„Om bij de hand te zijn?” vroeg ik.
„Juist,” antwoordde mevrouw Micawber. „Om bij de hand te zijn, wanneer zich iets voordoet.”
„En gaat gij ook mede, mevrouw?”
De gebeurtenissen van den dag, misschien ook de tweelingen en het warme bier, hadden mevrouw Micawber zenuwachtig gemaakt; zij zwom letterlijk in hare tranen toen zij zeide: „Ik verlaat mijnheer Micawber nooit. Mijnheer Micawber mag al de ongelegenheden, waarin hij gekomen was, in den eersten tijd voor mij verborgen hebben gehouden, hij was volkomen te goeder trouw toen hij meende, dat hij die wel te boven zou komen. Het parelsnoer en de braceletten, die ik van mijne mama erfde, zijn ver beneden de waarde verkocht; het stel koralen, het bruidsgeschenk van papa, is zoo goed als weggegeven; maar toch zal ik mijnheer Micawber nooit verlaten. Neen!” riep zij uit, en scheen hoe langer hoe zenuwachtiger te worden. „Neen, dat doe ik nooit! Men behoeft mij dat niet eens te vragen!”
Ik werd verlegen met de zaak—alsof mevrouw Micawber kon veronderstellen dat ik haar ooit zoo iets vragen zou!—en keek haar met een angstigen blik aan.
„Mijnheer Micawber heeft zijne gebreken. Ik zal niet ontkennen dat hij onvoorzichtig is. Ik zal niet ontkennen dat hij mij onkundig heeft gelaten, zoowel van zijne inkomsten als van de verplichtingen, die hij op zich genomen heeft,” ging zij voort, naar den muur kijkende, „maar mijnheer Micawber verlaten—dat nooit!”
Mevrouw Micawber's zenuwachtigheid scheen nu het toppunt bereikt te hebben; zij gilde de laatste woorden letterlijk uit, zoodat ik mij ongerust begon te maken en naar de kamer snelde, waar de club bijeen was. Ik stoorde mijnheer Micawber, die aan het hoofd van eene lange tafel zat en behalve als president ook als cantor scheen te fungeeren, met de tijding dat ik mij ongerust maakte over mevrouw Micawber; waarop hij onmiddellijk in tranen uitbarstte en met mij medeging, met de koppen en staarten van de garnalen, die hij gegeten had, nog op zijn vest.
„Emma, mijn engel!” riep mijnheer Micawber, de kamer binnenstormend, „wat scheelt u?”
„Ik zal u nooit.... nooit verlaten, Micawber!” riep zij uit.
„Mijn leven! Mijn alles!” zei mijnheer Micawber, terwijl hij haar omhelsde, „dat weet ik! Daarvan ben ik overtuigd!”
„Hij is de vader van mijn kinderen! Hij is de vader van mijn tweelingen!” riep mevrouw Micawber, zenuwachtig snikkend. „Hij is mijn eerste en eenige liefde! Ik zal hem nooit.... no.. ooit verlaten!”
Mijnheer Micawber was zoo getroffen door hare hartstochtelijke ontboezeming—wat mij betreft ik zwom letterlijk in mijn tranen—dat hij haar nogmaals en nogmaals omhelsde en haar smeekte hem aan te zien en kalm te zijn. Maar hoe vaker hij mevrouw Micawber vroeg hem aan te kijken, hoe strakker zij in de ledige ruimte bleef staren en hoe meer hij haar tot kalmte aanmaande, hoe opgewondener zij werd. Dientengevolge geraakte mijnheer Micawber langzamerhand in eene weekhartige stemming en vermengden zich zijne tranen met de hare en de mijne, tot hij mij eindelijk verzocht een stoel mede te nemen en op het portaal te gaan zitten, omdat hij haar te bed wilde helpen. Ik wilde afscheid nemen, maar hij verkoos daarvan niet te hooren voor de bel het sein gaf dat de bezoekers moesten vertrekken. En zoo bleef ik op het portaal zitten tot hij met een anderen stoel de kamer uitkwam en bij mij plaats nam.
„Hoe gaat het nu met mevrouw Micawber?” vroeg ik.
„Erg zwak”, antwoordde mijnheer Micawber, het hoofd schuddend. „Het is de reactie. O, welk een vreeselijken dag hebben wij doorleefd. Wij staan nu geheel alleen—wij bezitten niets meer!”
Mijnheer Micawber drukte mij de hand, slaakte een zucht en begon daarna tranen te storten. Ik was ook aangedaan, maar niet minder teleurgesteld, want ik had gedacht, dat wij allen vroolijk zouden zijn op dezen lang verbeiden dag. Mijnheer en mevrouw Micawber schenen echter zoo aan hunne ongelegenheden gewoon geraakt, dat het denkbeeld, er thans uit verlost te zijn, hen geheel van streek bracht. Al hunne veerkracht was gebroken; ik zag hen nooit zoo neerslachtig als op dezen avond, en toen de bel werd geluid en mijnheer Micawber mij naar de portierswoning bracht, waar hij met een zegenbede afscheid van mij nam, joeg het denkbeeld, dat ik hem alleen moest laten, mij angst aan, zoo diep ellendig scheen hij zich te voelen. Ik zelf was ook door aandoeningen geheel overstelpt, en voelde zeer goed, dat mijnheer en mevrouw Micawber met de geheele familie Londen zouden verlaten, zoodat ons scheidingsuur aanstaande was. En gedurende mijne wandeling naar huis en in de slapelooze uren, dien nacht doorgebracht, kwam voor het eerst de gedachte in mij op—hoe is mij nog altijd een raadsel—die langzamerhand rijpte tot een onwrikbaar besluit.
Ik was op zulk een vertrouwelijken voet gekomen met de Micawbers, en had in alle dingen zoo met hen meegeleefd, dat het vooruitzicht, om opnieuw uitbesteed te worden en nogmaals onder vreemden te gaan, mij toescheen alsof ik mijn tegenwoordig leven opnieuw moest beginnen—en dat, terwijl ik nu zoo goed wist wat mij te wachten stond. Al mijn trots, die zoo gevoelig was gekwetst, al de schaamte, die mij had terneergedrukt, ontwaakte opnieuw, toen ik al hetgeen ik ondervonden had overpeinsde, en ik kwam tot de overtuiging, dat mijn leven ondragelijk was en zoo niet kon voortduren. Dat het niet mogelijk was aan dezen ondragelijken toestand te ontkomen, indien ik niet zelf handelde, wist ik maar al te goed. Van juffrouw Murdstone vernam ik zelden iets, van mijnheer Murdstone nooit; er was twee malen een bezending kleeren voor mij aangekomen aan mijnheer Quinion's adres, en beide keeren had ik er een klein strookje papier in gevonden, waarop geschreven stond: „J. M. hoopt dat D. C. ijverig zijn werk zal doen, en zich geheel aan zijne plichten zal wijden”—niet de geringste wenk dat er ooit iets anders van mij zou worden dan flesschenspoeler, dat ik mij ooit eens zou mogen toeleggen op minder geestdoodend en vernederend werk dan waartoe ik thans was veroordeeld.
Reeds den volgenden dag, terwijl ik nog geheel onder den indruk was van mijne nachtelijke overpeinzingen, begon ik in te zien dat mevrouw Micawber niet zonder reden gesproken had over haar aanstaand vertrek. Zij namen in dezelfde woning, waarin ik mijn zolderkamertje had, voor eene week hun intrek, waarna zij de reis naar Plymouth zouden aanvaarden. Mijnheer Micawber kwam zelf op het kantoor om mijnheer Quinion te vertellen, dat hij mij aan mijn lot zou moeten overlaten en om eene lofspraak op mij te houden, die ik meende wel verdiend te hebben. Mijnheer Quinion riep Tipp den vrachtrijder binnen, die getrouwd was en een kamer te verhuren had, en bezorgde mij voorloopig bij dezen man een onderkomen. Vermoedelijk verkeerde hij in de meening dat ik er mede instemde, want ik zei niets; maar mijn besluit stond nu vast.
Gedurende ons gemeenschappelijk verblijf onder hetzelfde dak bracht ik mijne avonden met mijnheer en mevrouw Micawber door, en ik ben overtuigd, dat wij hoe langer hoe meer van elkander begonnen te houden naarmate het scheidingsuur naderde. Den laatsten Zondag verzochten zij mij bij hen het middagmaal te gebruiken; wij hadden een varkensribbetje met appelmoes en een podding. Ik had een gespikkeld houten paardje gekocht als afscheidsgift voor Wilkins Micawber—zoo heette de oudste zoon—en een pop voor de kleine Emma. Ook gaf ik een shilling aan het weesmeisje, dat de dienst was opgezegd.
Wij hadden een prettigen dag, al waren wij in eene eenigszins weemoedige stemming met het oog op de naderende scheiding.
„Ik zal nimmer aan den tijd, dat mijnheer Micawber in ongelegenheid was, terugdenken, jongeheer Copperfield,” zei mevrouw Micawber, „zonder ook aan u te denken. Gij hebt u altijd even kiesch gedragen en ons veel vriendschap betoond. Gij zijt geen commensaal voor ons geweest; gij waart een vriend.”
„Lieve vrouw,” voegde mijnheer Micawber er bij, „Copperfield,” zoo had hij zich in den laatsten tijd aangewend mij te noemen, „heeft een hart, dat medevoelt voor zijne natuurgenooten, wanneer zij in ongelegenheid zijn geraakt; een hoofd, dat mede denkt; eene hand, die.... in 't kort, alles, wat nog eenige waarde heeft, zoo voordeelig mogelijk aan den man weet te brengen.”
Ik zei, dat ik zeer dankbaar was voor deze loftuiting en dat het mij zeer speet te moeten scheiden.
„Mijn beste jonge vriend,” antwoordde mijnheer Micawber, „ik ben ouder dan gij; ik heb ondervinding opgedaan in het leven en.... en ook eenige ondervinding, in 't kort, in de moeilijkheden, die het leven medebrengt—in het algemeen gesproken. Voor het tegenwoordige, tot zich iets opdoet—hetgeen ik zeer spoedig meen te mogen verwachten—kan ik u niets geven dan goeden raad. Echter is mijn raad in zoover wel het aanhooren waard, dat.... in 't kort, dat ik dien zelf nooit heb gevolgd en daardoor het”—tot op dit oogenblik had mijnheer Micawber met zijn geheele gezicht gelachen, maar nu kwam er een sombere trek op zijn gelaat en fronste hij het voorhoofd—„het rampzalige schepsel geworden ben, dat gij hier voor u ziet....”
„Maar beste Micawber!” riep zijne wederhelft. „Ik zeg,” antwoordde hij, zich zelven geheel vergetende en weder met een glimlach om de lippen, „ik zeg: het rampzalige schepsel, dat gij hier voor u ziet. Mijn raad is deze: doe nimmer morgen wat gij heden doen kunt. Uitstellen is diefstal van tijd. Houd dien stelregel altijd voor oogen!”
„Ach,” zei mevrouw Micawber, „de stelregel van mijn goeden papa.”
„Lieve,” hernam mijnheer Micawber, „uw papa was op zijne wijze een heel verstandig man en de Hemel verhoede, dat ik iets ten nadeele van hem zou zeggen. Hij moge geweest zijn wie hij was, wij zullen nimmer.... in 't kort.... iemand ontmoeten.... waarschijnlijk.... die op zijn leeftijd zulke beenen had om slobkousen te dragen en in staat was om zonder bril zulk een fijnen druk te lezen. Hij paste echter dezen stelregel ook op ons huwelijk toe, lieve, en dientengevolge werd dit in zoo verre eenigszins in overijling aangegaan, dat ik de toenmaals gemaakte onkosten nooit te boven ben gekomen.” Mijnheer Micawber keek zijne vrouw van ter zijde aan en liet er onmiddellijk op volgen: „Niet dat ik het betreur. Integendeel, lieve.” Daarna bleef hij ongeveer een minuut ernstig voor zich kijken.
„Mijn anderen raad, Copperfield, kent gij. Jaarlijksch inkomen twintig pond, jaarlijks uitgeven negentien pond negentien en een halven shilling—geluk. Jaarlijksch inkomen twintig pond, jaarlijks uitgeven twintig pond en een halven shilling—ellende. De bloesem valt af, het blad verdort, de god des daags beschijnt een droevig tooneel en—en, in 't kort, gij valt in een afgrond! Zooals ik!” Teneinde deze ontboezeming meer indruk te doen maken dronk mijnheer Micawber met een gezicht, dat straalde van vergenoegdheid en zelfvoldoening, een glas punch in een paar teugen ledig en begon toen een dansje te fluiten.
Ik liet niet na hem de verzekering te geven dat ik zijne raadgevingen ter harte zou nemen, hoewel ik dit eigenlijk niet behoefde te doen, want ik was er zichtbaar door ontroerd. Den volgenden morgen bracht ik de geheele familie naar het diligence-kantoor en zag hen met een droevig gevoel van verlatenheid op de achterste bank plaats nemen.
„God zegen u, jongeheer Copperfield!” zei mevrouw Micawber. „Ik zal nimmer kunnen vergeten al wat..... gij weet wat ik bedoel... en ik zou het niet willen vergeten al kon ik het.”
„Copperfield, mijn jongen, vaarwel!” zei mijnheer Micawber. „Voorspoed en geluk! Indien ik na verloop van jaren tot de overtuiging kan komen, dat mijn jammervol bestaan een waarschuwend voorbeeld heeft mogen zijn voor u, zou ik mij zelven troosten met de gedachte, dat ik niet te vergeefs de plaats van een ander op dit ondermaansche heb ingenomen. In geval er zich iets opdoet—en ik vertrouw dat zich spoedig iets zal opdoen—zal ik er mij zeer in verheugen als ik instaat mocht zijn eenige verbetering te brengen in uwe vooruitzichten.”
Ik geloof, dat, toen mevrouw Micawber met de kinderen achterop de diligence zat en ik met een droevigen blik naar hen opkeek, er een nevel voor hare oogen werd weggevaagd en zij nu eerst opmerkte welk een klein kereltje ik eigenlijk nog was. Ik geloof dit, want zij gaf mij met moederlijke teederheid een wenk om tot haar op te klimmen, en toen sloeg zij de armen om mijn hals en gaf mij een kus, zooals zij haar eigen kind er een zou gegeven hebben. Ik had nauwelijks tijd genoeg om naar beneden te springen, toen de diligence zich in beweging stelde, en ik kon hen allen nauwelijks zien achter al de wuivende zakdoeken. Een minuut later waren zij verdwenen. Het weesmeisje en ik stonden elkander midden op de straat een oogenblik aan te staren; toen gaven wij elkander de hand en namen afscheid; vermoedelijk ging zij terug naar het St. Lukaswerkhuis, terwijl ik mijne moeilijke dagtaak bij Murdstone en Grinby weder aanvaardde.
Het was echter niet mijn voornemen dat nog dikwijls te doen. Neen—ik was vastbesloten weg te loopen..... te gaan, hoe dan ook, naar de eenige bloedverwante, die ik nog in de wereld bezat, en mijne geschiedenis te vertellen aan tante Betsey.
Ik heb reeds doen opmerken dat ik niet weet hoe dit denkbeeld in mijn brein was opgekomen. Toen dit echter eenmaal het geval was, bleef het daar ook en ontwikkelde zich tot een plan zoo stout, als ik er ooit een heb opgevat in mijn later leven. Ik ben er volstrekt niet zeker van dat ik een oogenblik aan een goeden uitslag geloofde, maar ik was er zoo zeer mede vervuld, dat het ten uitvoer moest worden gebracht.
Telkens en telkens weder en honderde malen nog sinds den nacht, toen het denkbeeld voor de eerste maal in mij was opgekomen en den slaap van mijne kinderlijke legerstede had gebannen, had ik het verhaal van hetgeen bij mijne geboorte was voorgevallen en dat mijne moeder mij zóó dikwerf verteld had, dat ik het van buiten kende, in mij zelven herhaald. In dat verhaal trad mijne tante op als een gevreesd, onbegrijpelijk wezen, maar toch was er iets in hare wijze van doen, waarbij mijne gedachten telkens stil stonden en dat mij moed gaf, al was het weinig. Ik kon niet vergeten hoe mijne moeder telkens meende hare zachte hand op hare mooie krullen te voelen en hoe in de herinnering mijner moeder die aanraking volstrekt niet van teederheid was ontbloot geweest; en hoewel dit misschien alleen in de verbeelding mijner moeder bestaan en op geen enkelen redelijken grond gesteund had, maakte ik er voor mij zelven toch een klein tafereeltje van en zag ik mijne vreeselijke tante voor mij, verteederd door de kinderlijke schoonheid van haar, die mij zoo helder voor den geest stond en die ik zoo lief had gehad en in mijne herinnering nog had—en door dat tafereeltje kreeg het verhaal waarde voor mij. Het is ook wel mogelijk dat dit tafereel mij reeds lang voor oogen had gestaan en mij langzamerhand tot mijn besluit had gebracht.
Aangezien ik niet wist waar tante Betsey eigenlijk woonde, schreef ik een langen brief aan Peggotty en vroeg haar, alsof mij dit zoo toevallig uit de pen vloeide, of zij zich den avond mijner geboorte nog herinnerde; ik voegde er bij, dat, ik van eene dame had hooren spreken, die mij aan tante Betsey deed denken en ergens—ik noemde maar een plaatsje—in de buurt van Londen woonde en nu nieuwsgierig was te weten of deze dame en tante Betsey dezelfde persoon kon wezen. Ook schreef ik aan Peggotty, dat ik bijzonder verlegen was om een halve guinje en dat zij mij zeer zou verplichten, als zij mij die som wilde leenen, tot ik in staat zou zijn, haar die terug te geven; later zou ik haar wel vertellen, waarvoor ik die had noodig gehad.
Peggotty's antwoord volgde per omgaande post en was, zooals altijd, vol hartelijke en teedere belangstelling. De halve guinje was ingesloten—ik onderstelde, dat het haar heel wat moeite moest gekost hebben, om die uit de kist van Barkis aan het daglicht te brengen—en zij schreef mij, dat juffrouw Betsey in de buurt van Dover woonde, maar of het in Dover zelf was, of in Hythe, Sundgate of Folkestone, dat kon zij niet zeggen. Een van de pakhuisknechts, bij wien ik inlichtingen vroeg, vertelde mij echter, dat deze plaatsjes alle vlak bij elkander lagen. Ik achtte dit voldoende voor mijn plan en besloot het tegen het einde van de week ten uitvoer te brengen. Hoe klein ik ook was, ik was eerlijk en wilde geen slechten naam achterlaten bij Murdstone en Grinby; daarom achtte ik mij verplicht om tot Zaterdagavond te blijven en, aangezien mij mijn weekloon vooruitbetaald werd, op het uur van afrekenen niet op het kantoor te verschijnen om mijn loon te ontvangen. Juist daarom had ik de halve guinje geleend; ik behoefde dan niet geheel ontbloot van eenig geld op reis te gaan. Overeenkomstig dit plan vroeg ik aan Mick Walker, terwijl wij, zooals elken Zaterdagavond, in het pakhuis stonden te wachten, en Tipp, de wachtrijder, binnen was, of hij, als hij aan de beurt was, wilde zeggen dat ik mijn kist naar het huis van Tipp overbracht, en na een laatst vaarwel aan den „melige” haastte ik mij weg te komen.
Mijn koffer was nog in mijne oude woning aan de overzijde van de rivier en ik had er een adres voor geschreven op de achterzijde van een kaartje, zooals wij op de vaten spijkerden: „Jongeheer David. Zal afgehaald worden; diligence-kantoor Dover.” Ik had dit in mijn zak om het op den koffer te bevestigen, nadat ik hem in veiligheid zou gebracht hebben, en toen ik mij naar mijne oude woning begaf, keek ik rond naar iemand, die hem voor mij naar het kantoor zou willen brengen, waar de diligence afreed. Ik ontmoette een jongen met lange beenen en eene ledige ezelkar bij de Obelisk in Blackfriars Road; hij vroeg mij of hij iets van mij aan zijn lichaam droeg, omdat ik hem zoo aankeek. Ik bleef staan en verzekerde hem, dat ik het niet deed om hem te grieven, maar omdat ik niet zeker wist of hij wat zou willen verdienen.
„Waarmede zou ik wat kunnen verdienen?” vroeg de langbeenige jongen.
„Met een koffer weg te brengen,” was mijn antwoord.
„Welken koffer?”
Ik vertelde hem dat het mijn koffer was en dat hij in gindsche straat stond en naar het kantoor van de diligence naar Dover gebracht moest worden. Ik zou er hem een halven shilling voor geven.
„Dat doe ik!” antwoordde hij, ging terstond op zijne kar zitten—eigenlijk niets dan een houten bak op wielen—en rende in zulk een vaart heen dat ik moeite had om den ezel bij te houden. Er was iets terugstootends in het gezicht van dien jongen en vooral in de wijze, waarop hij, op een strootje kauwend, mij aankeek, dat mij niet beviel; maar de overeenkomst was gesloten en ik nam hem mede naar de kamer, die ik ging verlaten, en samen brachten wij den koffer naar beneden en op de kar. Ik achtte het niet geraden nu reeds het adres aan den koffer te bevestigen, vreezende dat mijn huisbaas of iemand van zijne familie ontdekken zou wat ik voornemens was te doen; ik verzocht daarom den langbeen bij den blinden muur van King's Bench een oogenblik stil te houden. De woorden waren nauwelijks uit mijn mond of hij rende weg, alsof hij, de kar, de ezel en de koffer bezeten waren, zoodat ik hem geheel buiten adem van het loopen op de bedoelde plek inhaalde.
Ik was geheel van streek en beefde van zenuwachtigheid, zoodat ik bij het te voorschijn halen van het kaartje de halve guinje op den grond liet vallen. Haastig raapte ik het geldstuk op en verborg het veiligheidshalve in mijn mond. Juist had ik met bevende handen mijne adreskaart te voorschijn gehaald, toen ik plotseling een stomp onder de kin kreeg van den langbeen en de halve guinje mij uit den mond en in zijne hand vloog.
„Wat is dat!” zei de jongen, terwijl hij mij bij den kraag van mijn buis greep, met een grijns, die mij angst aanjoeg. „Dat is een politiezaak! Gij wilt u uit de voeten maken! Ga mee naar de politie, kleine deugniet, ga mee naar de politie!”
„Geef mij mijn geld terug!” zei ik, bevend van angst, „en ga uw weg.”
„Ga mee naar de politie!” riep de langbeen nogmaals. „Gij zult bij de politie bewijzen dat het uw eigendom is.”
„Geef mij mijn koffer en mijn geld terug, als 't u belieft?” riep ik, in tranen uitbarstende.
De jonge man herhaalde: „Ga mee naar de politie!” en drong mij op zulk een hevige wijze tegen den ezel aan, alsof er eenige overeenkomst bestond tusschen dit dier en een magistraatspersoon. Eensklaps scheen hij van plan te veranderen; hij sprong in de kar, ging op mijn koffer zitten en rende zoo hard hij kon heen, roepende dat hij de politie zou halen.
Ik rende hem na zoo hard ik kon, maar ik kon onmogelijk roepen of schreeuwen en zou het ook niet hebben durven doen al had ik gekund. Minstens twintig malen was ik op het punt om overreden te worden. Nu eens had ik hem uit het gezicht verloren, dan zag ik hem weder en een oogenblik later was hij weder uit het gezicht, nu eens kreeg ik een slag, dan viel ik in den modder, stond weer op, rende iemand in de armen of liep blindelings tegen een paal. Eindelijk, geheel verbijsterd door angst en drift en meenende dat half Londen nu waarschijnlijk op de been zou zijn om mij aan te houden, liet ik den langbeen met mijn koffer en mijn guinje heenrijden waar hij wilde. Snikkend en geheel buiten adem sloeg ik den weg in naar Greenwich, dat, naar ik gehoord had, aan den weg naar Dover lag, weinig meer uit de wereld meenemende op mijne vlucht naar tante Betsey, dan ik er had ingebracht in den nacht, toen mijne komst hare ontevredenheid zoo had opgewekt.
Voor zoover ik weet had ik, toen ik de vervolging van den jongen met de ezelkar opgaf en den weg naar Greenwich insloeg, geen ander plan dan in één adem door naar Dover te loopen. Ik kwam echter spoedig tot een ander inzicht, want bij den weg naar Kent bleef ik staan bij een plantsoen met een vijvertje, waarin een groot, leelijk beeld stond, een zeenimf voorstellend. Ik ging hier eenige oogenblikken op een stoep zitten, uitgeput van vermoeienis na de inspanning van het laatste uur en nauwelijks in staat om te schreien over het verlies van mijn koffer en de halve guinje.
Het was intusschen donker geworden; ik hoorde de klok tien slaan, toen ik daar zat. Gelukkig was het midden in den zomer en heerlijk weder. Toen ik wat tot kalmte gekomen en het gevoel, alsof ik zou stikken, verdwenen was, stond ik op en zette mijn weg voort. Hoe wanhopend ik ook was, het kwam niet in mij op terug te keeren. Ik twijfel of dit zelfs wel het geval zou zijn geweest als er een Zwitsersche sneeuwjacht op den weg naar Kent gewoed had. Dat ik daar stond met drie stuivers in den zak—ik begrijp nog niet, hoe die op Zaterdagavond er inkwamen!—joeg mij geen oogenblik angst aan, terwijl ik voortliep; maar ik stelde mij toch voor hoe er wellicht over eenige dagen in de courant zou staan, dat men mij dood aan den kant van den weg of onder een heg had gevonden, en dit denkbeeld sloeg mij wel eenigszins ter neer. Evenwel, ik was uit mijn slavenbetrekking verlost en liep voort tot ik aan een winkeltje kwam, waar men vrouwen- en mannenkleederen opkocht en den hoogsten prijs betaalde voor lompen, botten en ander afval. De eigenaar zat in zijne hemdsmouwen voor de deur te rooken en aangezien er een menigte jassen en broeken aan de lage zoldering hingen te bengelen en er slechts twee kaarsen brandden om dien geheelen voorraad te verlichten, verbeeldde ik mij, dat die man een wraakgierig monster was, dat al zijne vijanden daar had opgehangen en zich nu in het aanschouwen van zijne slachtoffers zat te verlustigen.
De ondervinding bij mijnheer en mevrouw Micawber opgedaan, wekte het vermoeden in mij op, dat ik hier wellicht het middel vinden kon om mij nog eenigen tijd in het leven te houden. Ik ging de eerste zijstraat in, trok mijn vest uit, rolde het netjes op en kwam met dat rolletje onder den arm aan den winkel terug. „Als 't u blieft, mijnheer,” zei ik, „wilt gij dit voor een billijken prijs van mij koopen?”
Mijnheer Dolloby—deze naam stond ten minste boven de winkeldeur—nam het vest aan, zette zijn pijp op den kop tegen den deurpost en ging voor mij uit den winkel binnen; daarna snoot hij de beide kaarsen met zijne vingers, spreidde het vest op de toonbank uit, bekeek het, hield het tegen het licht, bekeek het nog eens en zei eindelijk:
„En wat noemt gij een billijken prijs voor dit prul?”
„O, dat weet gij zelf het best, mijnheer,” antwoordde ik bedeesd.
„Ik kan geen kooper en verkooper te gelijk zijn,” hernam mijnheer Dolloby. „Geef een prijs op, manneke.”
„Zou achttien stuivers...?” vroeg ik na eenige aarzeling.
Mijnheer Dolloby rolde het vest op en gaf het mij terug. „Ik zou mijn huisgezin bestelen,” zei hij, „indien ik er de helft voor bood.”
Dit was eene onaangename manier van zaken doen, want ik, een vreemdeling, werd daardoor in de noodzakelijkheid gebracht hem te verzoeken zijn huisgezin ter wille van mij te bestelen. Aangezien ik echter dringend verlegen was om eenig reisgeld, zei ik, dat ik met negen stuivers tevreden zou zijn. Niet zonder tegenspraak betaalde mijnheer Dolloby mij negen stuivers uit. Ik wenschte hem goeden avond en verliet zijn winkel, negen stuivers rijker, doch een vest armer. Als ik mijn buis dichtknoopte, had dit echter niet veel te beduiden.
Het was te voorzien dat het niet lang zou duren, of mijn buis zou denzelfden weg volgen, zoodat ik het laatste gedeelte van den weg naar Dover in mijn hemd en broek zou moeten afleggen en mij nog gelukkig zou mogen prijzen als ik er in dat toilet aankwam. Ik dacht echter nog niet zoo ver vooruit. Behalve een vaag denkbeeld van den grooten afstand, dien ik moest afleggen, en eene onaangename herinnering aan den jongen met de ezelkar, geloof ik niet, dat de benarde toestand, waarin ik eigenlijk verkeerde, mij helder voor den geest stond, toen ik de negen stuivers in mijn zak liet glijden en mijne wandeling voortzette.
Voor een nachtverblijf was een plan in mij opgekomen, dat ik nu ten uitvoer ging brengen. Ik wilde mij namelijk achter den muur van mijne oude school te slapen leggen op eene plaats, waar vroeger een hooischelf stond en verbeeldde mij, dat het denkbeeld, al de jongens en de slaapzaal, waarin ik zoo menigen nacht had doorgebracht, in mijne onmiddellijke nabijheid te weten, veel zou vergoeden, al wisten de jongens niet dat ik daar lag te slapen en al zou mijne ligplaats wel harder zijn dan mijn oude bedje. Ik had een vermoeienden dag gehad en was doodop, toen ik eindelijk, al klimmende, de hoogte van Blackheath bereikte. Het kostte mij eenige moeite Salem House te vinden, maar eindelijk vond ik het toch en vond ik ook de hooischelf in den hoek, en na eerst den muur omgewandeld en mij overtuigd te hebben, dat allen in huis sliepen en daar binnen alles stil en donker was, legde ik mij te slapen. Nimmer zal ik het gevoel van verlatenheid vergeten, dat mij bekroop, toen ik daar lag zonder dak boven mijn hoofd! Gelukkig sliep ik weldra in, evenals zoo vele andere verworpelingen, voor wie de huisdeuren gesloten en de waakhonden losgelaten waren dien avond—en ik droomde dat ik op mijn oude bedje lag en de jongens naar mijne verhalen zaten te luisteren en werd wakker, rechtop zittende, met den naam Steerforth op de lippen, in mijn half wakenden toestand, verbaasd, dat ik de sterren zoo helder zag flikkeren. Toen ik mij herinnerde waar ik was, bekroop mij een gevoel van angst, dat mij deed opstaan en eenigen tijd rondwandelen, hoewel ik niet wist waarover ik mij eigenlijk angstig maakte.
Toen het licht der sterren begon te verflauwen en aan den hemel zich de kenteekenen van den naderenden dag begonnen te vertoonen, week ook mijn angst; mijne oogleden werden zwaarder, ik ging weder liggen en sliep in met het flauwe bewustzijn, dat het koud was—en ik bleef slapen tot de warme zonnestralen en de ontbijtbel op Salem House mij wekten. Had ik geweten, dat Steerforth daar nog was, ik zou mij verborgen hebben totdat hij bij toeval eens alleen buiten kwam; maar ik wist dat hij reeds langen tijd te voren de school had vaarwel gezegd. Traddles was er nog, wellicht, toch betwijfelde ik ook dit; bovendien had ik te weinig vertrouwen op zijne stilzwijgendheid en zijn goed gesternte, al was ik overtuigd van zijn goed hart, om hem mijn geheim toe te vertrouwen. Daarom kroop ik uit mijn schuilhoek, terwijl de jongens van mijnheer Creakle aan het ontbijt zaten, en sloeg den langen, stoffigen weg in naar Dover, dien ik, toen ik nog op Salem House was, zoo menigmaal had gadegeslagen, niet vermoedende, dat ooit iemand mij daarop zou zien onder omstandigheden als deze.
Hoe verschilde deze Zondag-ochtend van die heerlijke Zondag-ochtenden te Yarmouth. Wel hoorde ik op den gewonen tijd de klokken luiden, terwijl ik voortliep; wel ontmoette ik allerlei menschen, die naar de kerk gingen, en kwam ik langs twee of drie kerken, waar de gemeente verzameld was en de kerkeknecht in het portaal of onder een ouden iepeboom zat uit te blazen, terwijl hij mij met een boos gezicht nakeek; overal was op dien Zondag-ochtend vrede en kalmte, behalve in mij.—Dat was het verschil! Ik voelde dat men mij voor een halven heiden moest aanzien, zoo bestoven en verwaarloosd zag ik er uit met mijn verwarde haren. Telkens stond mij echter weder het tooneeltje voor den geest van mijn jonge, mooie moedertje, schreiend bij het haardvuur, terwijl tante Betsey door het zien van hare jeugd en schoonheid verteederd werd—zonder dit zou ik waarschijnlijk niet den moed hebben gehad om verder te gaan. Maar het bleef voor mij uitgaan en ik volgde het.
Ik legde dien Zondag drieëntwintig mijlen af op den rechten weg; het viel mij niet gemakkelijk, want deze inspanning was mij nieuw. Ik zie mij tegen den avond nog over de brug te Rochester gaan, met doorgeloopen voeten, doodvermoeid en niets voor mijn avondeten dan een stuk droog brood, dat ik onder weg had gekocht. Wel had ik een begeerigen blik geworpen op een of twee kleine huisjes met het uithangbord: „Logies voor den reizenden man,” maar ik durfde de weinige stuivers, die ik nog over had, niet uitgeven en was ook bang voor de brutale gezichten van allerlei landloopers, die ik dien dag had ontmoet of ingehaald. Ik zocht daarom geen ander dak dan den blooten hemel en toen ik Chatham was binnengestrompeld—bij avond maakte het den indruk op mij van een verward droomgezicht, waarin krijt, ophaalbruggen, mastelooze schepen met daken, zooals op de arke Noach's, en eene modderige rivier door elkander wriemelden—vond ik een schuilplaats in het gras van eene batterij, waar een schildwacht voortdurend heen- en weerliep. Ik legde mij neer bij een kanon, gerustgesteld door de voetstappen van den schildwacht, al wist deze evenmin, dat ik boven hem lag, als de jongens op Salem House geweten hadden, dat ik achter den muur eene schuilplaats had gezocht—maar ik sliep vast tot den volgenden morgen.
Stijf en pijnlijk werd ik wakker en keek vreemd op, toen ik tromgeroffel en marcheerende soldaten hoorde, die mij aan alle kanten schenen in te sluiten, toen ik naar beneden kroop en de nauwe straat trachtte te bereiken. Ik voelde dat ik dien dag niet ver zou kunnen gaan, wilde ik mijne krachten sparen voor het laatste gedeelte van mijne reis; ik besloot daarom eene poging te wagen om mijn buis te verkoopen, hetgeen dus mijne voornaamste bezigheid zou zijn. Ten einde mij vast aan het gemis te wennen, trok ik het buis uit, en het ineengerold onder den arm dragend, ging ik de verschillende uitdragerswinkels eens bezichtigen.
Het scheen een uitstekend plaatsje te zijn om een buis te verkoopen, want de handelaars in oude kleeren waren ontelbaar, en bijna allen stonden in de deuren naar klanten rond te kijken. De meesten hadden echter ook officiersuniformen met de epauletten er op aan hunne zoldering hangen, zoodat ik terugdeinsde bij het zien van zooveel kostbaarheden, en langen tijd bleef rondzwerven, zonder mijn eenvoudig buis te koop aan te durven bieden.
In mijne bescheidenheid vestigde ik meer de aandacht op winkels, zooals die van mijnheer Dolloby, dan op zulke deftige uitdragerijen. Eindelijk vond ik er een, die, naar ik meende, voor mijn doel geschikt was, op den hoek van een morsig steegje, dat op den met brandnetels begroeiden wal doodliep. Aan eenige palen hingen matrozenpakken te bengelen, waarvoor in den winkel geen plaats meer was, te midden van hangmatten, roestige geweren, oliehoeden en eenige tonnen vol verroeste sleutels, zoo verschillend van vorm, dat men daarmede wel alle sloten van de wereld zou hebben kunnen openen.
Dezen winkel, die klein en laag was, vol hing met allerlei kleedingstukken en verlicht—men zou eerder hebben kunnen zeggen donker gemaakt—werd door een klein raampje vol spinnewebben, ging ik langs twee trapjes met een kloppend hart binnen: mijn angst verminderde niet, toen er uit een morsig hokje achter den winkel een afschuwelijk leelijke, oude man verscheen, met een grijzen stoppelbaard, en mij bij de haren pakte. Die man was vreeselijk om aan te zien in zijn vuilen flanellen borstrok, en bracht een alles overheerschende brandewijnlucht mede. Zijn ledikant, waarover een vuile, gescheurde lappendeken was uitgespreid, stond in het hokje, waaruit hij gekomen was, en waar men door een klein raampje het uitzicht had op een geheel bosch van brandnetels, waaraan een kreupele ezel zich scheen te goed te doen.
„Wat moet gij hier?” schreeuwde de oude man met een kwaadaardige stem en op huilenden toon. „O mijn oogen, mijn leden, wat moet gij hier? O mijn long en lever, wat moet gij hier? O goroe, goroe!”
Ik was zoo ontsteld door deze uitroepen, en voornamelijk door de laatste woorden, die ik niet kende, en die klonken als een soort gerochel, achter in zijn keel, dat ik geen antwoord kon geven; de oude man hield mij intusschen nog steeds bij de haren vast en herhaalde:
„O, wat moet gij hier? O, mijn oogen, mijn leden, wat moet gij hier? O, mijn long en lever, wat moet gij hier? O, goroe, goroe!” en hij schreeuwde, vooral deze laatste woorden, zoo hard, dat zijne met bloed beloopen oogen uit hunne kassen puilden.
„Ik wilde vragen,” antwoordde ik bevend, „of gij een buis wilt koopen?”
„Laat mij dat buis zien!” riep hij. „O, mijn brandend hart, laat mij dat buis dan zien! O, mijn oogen, mijn leden, haal het buis dan voor den dag!”
Nu trok hij zijn handen, die op de klauwen van een roofvogel geleken, uit mijn verwarde haren en zette een grooten bril op, die zijn rooden oogen in geenen deele tot sieraad strekte.
„O, hoeveel voor dat buis?” riep hij, na het bekeken te hebben. „O, goroe, hoeveel voor dit buis?”
„Een halve kroon,” antwoordde ik, eenigszins bekomen van den eersten schrik.
„O, mijn long en lever,” riep hij, „neen! O, mijn oogen, neen! O, mijn leden, neen! Achttien stuivers! Goroe!”
Telkens wanneer hij dezen uitroep liet hooren, schenen zijne oogen gevaar te loopen om uit hunne kassen te springen, en alles wat hij zeide klonk als een deuntje, altijd hetzelfde, het best te vergelijken met een windvlaag, die zacht begint en langzamerhand in kracht toeneemt.
„Welnu,” antwoordde ik, blijde den koop gesloten te hebben, „voor achttien stuivers laat ik u het buisje.”
„O, mijn lever!” riep de oude vrek, terwijl hij het buis op een plank wierp. „Den winkel uit! O, mijn long, den winkel uit! O, mijn oogen en ledematen... goroe!... vraag mij geen geld! Neem wat in ruil!”
Ik ben nooit in mijn leven zoo bang geweest, vóór noch na dat oogenblik; ik vertelde hem toch zoo nederig mogelijk, dat ik het geld noodig had, dat ik niets van al hetgeen hij mij in ruil zou willen geven, kon gebruiken, maar dat ik buiten zou wachten als hij dat goed vond, en ik hem volstrekt niet zou haasten. Ik ging terstond naar buiten en in een schaduwrijk hoekje zitten; ik zat daar zoo lang dat de zonnestralen de schaduw vervingen, en de schaduw de zonnestralen, maar ik wachtte nog steeds te vergeefs op mijn geld.
Ik hoop dat nooit zulk een dronken dolleman als hij het uitdragersvak heeft uitgeoefend. Dat hij goed bekend was in de buurt en onder verdenking stond zijn ziel aan den duivel verkocht te hebben, begon ik spoedig te begrijpen uit de bezoeken van de jongens, die voortdurend zijn winkel inliepen en dan dit sprookje luide verkondigden, hem toeroepende zijn geld voor den dag te halen. „Gij zijt niet zoo arm, Charley, als gij u voordoet! Laat uw geld eens zien! Laat het geld eens zien, waarvoor gij u aan den duivel verkocht hebt! Kom! Het zit in de matras, Charley! Snijd de matras open, en laat het ons eens zien!” Deze uitroepen en de tallooze aanbiedingen om hem tot dat doel een mes te leenen, deden hem telkens woedend opstuiven, waarop hij naar buiten kwam en de jongens op de vlucht gingen. In zijn toorn hield hij mij nu en dan voor een van hen en wilde dan op mij toeloopen, alsof hij van plan was mij in stukken te scheuren; maar als hij zich dan nog juist bijtijds herinnerde, wie ik was, sloop hij den winkel weer binnen en ging op zijn bed liggen, naar ik uit de geluiden, die hij maakte, vermoedde; waarna ik hem een oogenblik later „Nelson's dood” hoorde uitgalmen, met een „O!” voor elken regel en doorspekt met tallooze „goroe's”.
Alsof ik nog niet ongelukkig genoeg was, meenden de jongens, dat ik op de eene of andere wijze aan de uitdragerij verbonden was, omdat ik daar met zooveel geduld en volharding, half gekleed, bleef zitten; zij plaagden mij den geheelen dag en wierpen mij met steenen en slijk.
De oude kleerkooper deed vele pogingen om mij tot een ruilhandel te bewegen, nu eens met een vischhengel of een viool, dan weder met een driekanten steek of een fluit naar buiten komende. Ik wees echter al deze aanbiedingen van de hand en bleef half wanhopend zitten, terwijl ik hem telkens met tranen in de oogen smeekte, mij het geld voor mijn buisje te geven. Eindelijk begon hij mij met halve stuivers te gelijk te betalen en had twee uur noodig om het tot een shilling te brengen.
„O, mijn oogen, mijn leden!” riep hij toen, zijn afzichtelijk hoofd buiten de deur stekend, „wilt gij heengaan voor twee stuivers?”
„Ik kan het niet doen,” zei ik. „Ik zal van honger omkomen.”
„O, mijn long en lever! Wilt gij dan voor drie stuivers heengaan?”
„Ik zou wel zonder meer geld willen heengaan, als ik kon,” zei ik, „maar ik heb het geld zoo noodig.”
„O, goroe.... go—roe!”—het is niet mogelijk te beschrijven, hoe hij dit tusschenwerpsel uit het diepst van zijn keel te voorschijn wrong, terwijl hij mij om den deurpost bespiedde en niets vertoonde dan zijn oud, walgelijk hoofd—„wilt gij voor vier stuivers heengaan?”
Ik was zoo moe en afgemat, dat ik met dit aanbod genoegen nam en, na het geld uit zijn vuile hand genomen te hebben, heenging, hongeriger en dorstiger dan ik ooit geweest ben.
Het was even voor zonsondergang. Ik besteedde drie stuivers voor mijn avondbrood en voelde mij toen zoo verkwikt, dat ik dien avond nog zeven mijlen aflegde. Mijn bed was weder een hooischelf, waarin ik heerlijk sliep, na mijne voeten, die vol blaren waren, in een beek gewasschen en met koele bladeren belegd te hebben. Toen ik den volgenden morgen mijn tocht voortzette, zag ik, dat mijn weg tusschen uitgestrekte hopvelden en boomgaarden doorliep. De herfst naderde reeds, zoodat de appels in de boomgaarden rijp waren en mij schenen toe te lachen; op sommige plaatsen waren de hopplukkers reeds aan het werk. Ik vond dit alles zoo mooi, dat ik opgewekt voortwandelde en besloot den nacht tusschen de hop door te brengen; want ik verbeeldde mij, dat die onafzienbare rijen staken met de sierlijk daarom heengeslingerde ranken prettig gezelschap voor mij moesten zijn.
Het aantal landloopers was bijzonder groot dien dag en zij vervulden mij met een gevoel van angst, dat mij levendig is bijgebleven. Sommigen hadden gemeene, brutale gezichten en namen mij van het hoofd tot de voeten op, toen ik hen voorbij ging; eenigen bleven staan en riepen mij terug, en als ik het dan op een loopen zette, wierpen zij mij met steenen. Een van hen, een jonge man—een ketellapper, te oordeelen naar zijn knapzak en een komfoor dat hij droeg—had eene vrouw bij zich; zij keken mij beiden aan en toen ik reeds een eind weg was, riep hij mij met zulk eene vervaarlijke stem terug dat ik bleef staan en angstig rondkeek.
„Kom hier als ik je roep,” zeide hij, „of ik snij je den hals af.”
Ik meende het best te doen terug te keeren en toen ik bij hen was, keek ik hen met een ootmoedigen blik aan, waarbij ik opmerkte, dat de vrouw een blauw oog had.
„Waar gaat gij heen?” vroeg de ketellapper, terwijl hij mij met zijne zwarte hand bij de borst greep.
„Naar Dover,” antwoordde ik.
„Waar komt gij vandaan?” vroeg hij weder, terwijl hij mijn hemd om zijne hand draalde, om mij steviger vast te hebben.
„Van Londen,” antwoordde ik.
„Wat doet gij voor den kost.... zakkenrollen?”
„Ne....en.”
„Wat dan, voor den duivel? Als gij hier wilt pochen op je eerlijkheid, sla ik je de hersens in,” hernam hij.
Hij maakte met de hand, die hij vrij had, eene dreigende beweging en bekeek mij van het hoofd tot de voeten.
„Hebt gij geld bij je voor een pint bier?” vroeg hij. „Als gij 't hebt, dan geef het op, of ik neem het zelf.”
Zonder twijfel zou ik het gegeven hebben, maar op dit oogenblik ving ik een blik op van de vrouw, die bijna onmerkbaar het hoofd schudde en met de lippen eene beweging maakte, alsof zij „neen” zeide.
„Ik ben heel arm,” zei ik met eene poging om te glimlachen, „ik heb geen geld bij mij.”
„Wat... wat zegt gij daar?” riep de ketellapper en keek mij zoo doordringend aan, dat ik vreesde, dat hij het geld in mijn zak zou zien.
„Mijnheer!” stamelde ik.
„Waarom draagt gij een halsdoek, die aan mijn broeder behoort?” vroeg hij. „Geef hier!” In een oogenblik had hij mij den doek van den hals getrokken, waarna hij dien aan zijne vrouw toewierp.
De vrouw barstte in een schaterlach uit, alsof zij meende dat het maar eene grap was, en wierp de das naar mij terug; terwijl zij nog eens knikte, even onmerkbaar als zoo even, en hare lippen het woord „wegloopen” schenen uit te spreken. Eer ik echter hare waarschuwing kon opvolgen, had de ketellapper mij de das met zooveel ruwe kracht uit de hand getrokken, dat ik bijna omgetuimeld was en terwijl hij de das om zijn eigen hals sloeg, keerde hij zich naar zijne vrouw en gaf haar een vuistslag, die haar achterover deed vallen. Ik zal het nooit vergeten zooals zij daar op den harden weg lag met loshangende haren—de muts was haar van het hoofd gegleden;—toen ik, na te zijn weggeloopen zoo hard ik kon, omkeek, zat zij op het verhoogde voetpad en veegde met een punt van haar boezelaar het bloed van haar gelaat, terwijl de ketellapper zijn weg vervolgde.
Ik was door deze ontmoeting zoo bang geworden, dat ik, als ik later dergelijk volk zag aankomen, terugging tot ik ergens eene schuilplaats vond, waar ik bleef zitten tot zij voorbij waren; en dit gebeurde zoo vaak, dat ik daardoor aanmerkelijke vertraging ondervond. Bij al deze hinderpalen, zoowel als op mijne gansche reis scheen ik echter voortgeleid te worden door het beeld van mijne moeder, zooals zij er in hare jeugd moest hebben uitgezien, voor ik ter wereld kwam. Het stond mij altijd voor den geest. Ik zag het voor mij uitgaan, ik zag het tusschen de hopranken, wanneer ik mij neerlegde om te slapen en wanneer ik wakker werd. In mijne herinnering is het onafscheidelijk van de zonnige straten van Canterbury, van de oude grijze huizen en poorten, van de statige kathedraal en van de kraaien, die om de torens zwierden. Toen ik eindelijk op de kale uitgestrekte duinvlakte bij Dover kwam, verlevendigde het dit eentonig tooneel met blijde hoop, en het verliet mij niet, eer ik het eerste doel van mijne reis bereikt had en den voet in de stad zette. Maar toen ik daar met mijne verscheurde schoenen, mijn stoffig, door de zon verbrand gelaat en bijna zonder kleederen in de zoo vurig gewenschte plaats stond, scheen het, vreemd genoeg, plotseling te verbleeken en mij hulpeloos en moedeloos aan mijn lot over te laten.
Ik vroeg bij verscheidene schippers naar mijne tante en ontving verschillende antwoorden. De een zeide, dat zij bij den lichttoren van South Foreland woonde en dientengevolge haar baard geschroeid had; een ander vertelde, dat zij lag vastgemeerd aan de groote boei buiten de haven en alleen bij eb kon bezocht worden; een derde, dat zij te Maidstone in de gevangenis zat wegens kinderdiefstal; een vierde, dat men haar gedurende den laatsten storm op een bezemstok regelrecht naar Calais had zien vliegen. De koetsiers, bij wie ik daarna inlichtingen vroeg, waren even geestig en even oneerbiedig en de winkeliers, die mij liever niet in hun winkel zagen, antwoordden, zonder op mijne vraag te letten, dat zij niets gaven. Ik voelde mij ellendiger en wanhopender dan ik mij ooit op mijn langen tocht gevoeld had. Mijn geld was op: ik had niets meer om te verkoopen, had honger en dorst, was doodmoe en scheen nog verder van het doel verwijderd dan toen ik te Londen was.
Intusschen was de geheele voormiddag voorbijgegaan met deze nasporingen en ik zat op de stoep van een ledigen winkel dichtbij de markt te overwegen of het niet wenschelijk was naar een van de andere plaatsen te gaan, die genoemd waren, toen er een rijtuig aankwam, waarvan de koetsier een paardedeken liet vallen. Toen ik die opraapte en aan hem teruggaf, trof mij de goedhartige uitdrukking in zijn gelaat, waardoor ik werd aangemoedigd hem te vragen of hij ook wist, waar juffrouw Trotwood woonde; ik had die vraag al zoo dikwijls gedaan, dat ze mij bijna op de lippen bestierf.
„Trotwood,” herhaalde hij. „Laat eens zien. Ik ken dien naam. Een oude dame?”
„Ja,” zei ik, „tamelijk.”
„Een weinig stijf in den rug?” vroeg hij zich oprichtende.
„Ja,” zei ik, „dat geloof ik wel.”
„Draagt zij een tasch bij zich?” vroeg hij weder—„eene vrij groote tasch?..... zij is niet gemakkelijk en brommig.....”
Het hart bonsde mij in de keel, want de juistheid van zijne beschrijving kon mij niet langer doen twijfelen.
„Welnu dan,” zei hij, „luister goed: Ga dien kant uit”—hij wees met zijn zweep naar de hoogten in de richting van het Zuiden—„en loop rechtuit tot gij aan eenige huizen komt, dichtbij het strand; daar zult gij wel van haar hooren. Ik vermoed echter, dat zij u niets geven zal—hier hebt gij een stuiver.”
Ik nam deze gift dankbaar aan en kocht er een broodje voor, dat ik, al voortwandelend in de richting, die de goede man mij had aangewezen, opat. Ik legde een vrij grooten afstand af, eer ik de door hem bedoelde huizen bereikte, maar eindelijk vond ik ze, ging een klein winkeltje binnen—wij zouden het in Londen een komenijswinkel genoemd hebben—en vroeg of iemand de goedheid wilde hebben mij te zeggen, waar juffrouw Trotwood woonde. Ik deed deze vraag aan een man, die achter de toonbank stond en bezig was rijst af te wegen voor een dienstmeisje; laatstgenoemde scheen deze vraag als tot haar zelve gericht te beschouwen, keerde zich haastig om en zei: „Mijn juffrouw; wat moet gij van mijn juffrouw hebben, jongetje?”
„Ik moet haar spreken,” antwoordde ik. „Wilt gij mij wijzen, waar zij woont?”
„Om te bedelen, natuurlijk,” hernam zij.
„Neen,” antwoordde ik, „waarlijk niet.” Plotseling echter bedacht ik mij, dat ik eigenlijk met geen ander doel hierheen was gegaan en ik zweeg met een blos van verlegenheid op de wangen.
De dienstmaagd van mijne tante—uit hetgeen zij gezegd had maakte ik op dat zij dat was—nam haar mandje van de toonbank en verliet den winkel, zeggende dat ik haar maar volgen moest, als ik wilde weten waar juffrouw Trotwood woonde. Ik had geen tweede aanmoediging noodig, hoewel ik op dat oogenblik zoo zenuwachtig en angstig was, dat mijne knieën knikten. Ik volgde het meisje en wij kwamen al heel spoedig aan een klein, net huisje met een balconnetje en naar buiten openslaande vensters, die op een vierkant pleintje uitkwamen, dat zorgvuldig onderhouden was, terwijl de bloemengeur mij reeds van verre tegemoet kwam.
„Hier woont juffrouw Trotwood,” zei het meisje. „Nu weet gij het; verder bemoei ik er mij niet mede.” Met deze woorden haastte zij zich om in huis te komen, alsof zij alle verantwoordelijkheid voor mijn bezoek van zich wilde afschuiven, en liet mij aan het tuinhek staan, van waar ik juist het venster van de huiskamer kon zien. Er hingen neteldoeksche gordijntjes voor, die in het midden een weinig waren weggeschoven; op de vensterbank stond een groote, ronde, groene waaier; verder ontdekte ik eene groote, ronde tafel en een leunstoel, waarin ik mij mijne tante op dat oogenblik voorstelde, ontzagwekkender en stijver dan ooit.
Mijne schoenen verkeerden in een betreurenswaardigen toestand. De zolen waren er bij stukken en brokken afgevallen en het bovenleder was gescheurd en gebarsten; de geheele vorm van de schoenen was verloren gegaan. Mijn hoed, die mij tevens tot slaapmuts had gediend, was zoo gedeukt en ingedrukt, dat zelfs een ineengetrapt sauspannetje zonder handvat zich niet had behoeven te schamen om er op de mestvaalt naast te liggen. Mijn broek en mijn hemd waren zoo gescheurd en zoo vol vlekken ten gevolge van het zweeten en van het slapen op den Kentschen kleigrond, dat ze alleen nog konden dienen om er een vogelverschrikker mede aan te kleeden. Mijne haren hadden kam noch borstel gevoeld sinds ik uit Londen wegliep. Mijn gezicht en mijn hals waren evenals mijne handen verbrand, weinig gewend als ze waren, om gedurende zoo langen tijd aan de lucht en de zonnewarmte te zijn blootgesteld. Ik was van het hoofd tot de voeten bestoven, alsof ik zoo even uit een kalkoven gekomen was. In zulk een toilet en bewust van den verwaarloosden toestand, waarin ik verkeerde, wachtte ik het oogenblik af, waarop ik mij aan mijne alom gevreesde tante zou voorstellen.
De onafgebroken stilte achter het venster van de zijkamer deed het vermoeden in mij opkomen, dat mijne tante daar niet zat; ik vestigde daarom mijne oogen op het bovenraam, waarachter ik een welgedaan heertje opmerkte met een vergenoegd gezicht en grijs haar. Hij scheen mij reeds eenigen tijd te hebben gadegeslagen en kneep nu en dan op snaaksche wijze één oog dicht, knikte mij goeden dag, schudde het hoofd, lachte en verdween. Ik had lang genoeg met angst aan de ontvangst gedacht, maar door deze zonderlinge handelwijze was ik geheel uit het veld geslagen en op het punt om weg te sluipen en te overdenken, wat mij nu te doen stond, toen ik plotseling een statige dame uit de deur zag komen, met den zakdoek over de muts geknoopt en een paar tuinhandschoenen aan, een tuinschort voor en een groot mes in de hand.
Dat moest tante Betsey zijn, want zij stapte juist zoo het huis uit als zij volgens de beschrijving van mijne arme moeder den tuin te Blunderstone was komen binnenstappen.
„Ga heen!” sprak zij, hoofdschuddend en een gat in de lucht slaande met haar mes. „Ga heen! Ik wil geen jongens in mijn tuin hebben!”
Het hart klopte mij in de keel, terwijl ik haar nakeek; zij begaf zich naar een hoekje van den tuin om een wortel of iets dergelijks uit te graven; zonder een greintje moed, louter uit wanhoop naderde ik haar en raakte haar even met den vinger aan.
„Als 't u blieft, mevrouw,” begon ik. Zij ontstelde en keek op.
„Als 't u blieft, tante.”
„Hè?!” riep zij op een toon van verbazing, zooals ik nooit door iemand anders heb hooren uiten.
„Als 't u blieft, tante, ik ben uw neef.”
„Groote goedheid!” riep zij en in het volgend oogenblik zat zij plat op den grond.
„Ik ben David Copperfield uit Blunderstone in Suffolk...... gij zijt daar geweest op den avond, toen ik geboren ben, en hebt toen mijne lieve moeder gezien. Ik ben heel erg ongelukkig geweest, nadat zij gestorven is. Ik ben verwaarloosd en heb niets geleerd; ik moest mijn eigen brood verdienen en werk doen, dat mij niet paste. Daarom ben ik weggeloopen. Eer ik aan het diligencekantoor was, ben ik bestolen en nu heb ik den geheelen weg te voet afgelegd en geen enkelen nacht in een bed geslapen, zoolang de tocht heeft geduurd.”
Nu was het echter gedaan met mijne standvastigheid en volharding; ik maakte nog eene beweging met mijne handen, om haar te wijzen op mijn verwaarloosden toestand en dezen te hulp te roepen om te getuigen, hoeveel ik had moeten doorstaan, en barstte toen in tranen uit. Ik had ze immers eene week lang moeten inhouden!
Mijne tante, op wier gelaat geen andere uitdrukking dan verbazing te lezen was, bleef mij, op den grond zittende, aanstaren tot ik begon te schreien; toen stond zij haastig op, nam mij bij den kraag van mijn hemd en trok mij met zich voort naar de zijkamer. Haar eerste werk was eene kast te openen, er eenige flesschen uit te voorschijn te halen en mij uit elke flesch iets in den mond te gieten. Ik vermoed, dat zij er maar blindelings eenige had weggepakt, want ik weet zeker, dat ik anisette, ansjovissaus en sla-nat proefde.
Toen zij mij deze hartversterking had toegediend en ik nog altijd zenuwachtig bleef snikken, liet zij mij op de sofa plaats nemen met een omslagdoek onder mijn hoofd en haar eigen zakdoek onder mijne voeten, uit vrees, dat ik het overtrek vuil zou maken; daarna ging zij zelve achter den grooten, groenen waaier zitten, waarvan ik straks reeds gesproken heb, zoodat ik haar gezicht niet kon zien, maar haar met gelijkmatige tusschenpoozen hoorde zeggen: „Genadige Hemel!” op de wijze van noodschoten, die om de minuut gelost worden.
Toen zij zoo eenigen tijd had gezeten, trok zij aan de schel. „Janet,” sprak zij, toen het dienstmeisje binnenkwam, „ga eens naar boven en zeg aan mijnheer Dick, dat ik hem gaarne eens zou willen spreken.”
Janet keek niet weinig verbaasd, toen zij mij daar op de sofa zag liggen—ik durfde mij niet bewegen uit vrees van mijne tante te zullen storen in hare overpeinzingen—maar ging toch terstond hare boodschap doen. Intusschen wandelde mijne tante met de handen op den rug de kamer op en neer, tot de heer, dien ik in het raam van de bovenkamer had gezien, lachend de kamer binnenkwam.
„Mijnheer Dick,” zei mijne tante, „doe nu niet, alsof gij niet goed bij uw verstand waart, want niemand kan zoo verstandig zijn als gij. Dat weten wij allen. Als gij maar wilt. Wees dus eens heel verstandig vandaag.”
De kleine, welgedane man begon terstond heel ernstig te kijken en wierp mij een blik toe, alsof hij mij wilde vragen niets te vertellen van de gezichten, die hij achter het venster getrokken had.
„Mijnheer Dick,” vervolgde mijne tante, „gij hebt mij wel eens hooren spreken over David Copperfield? Doe nu maar niet, alsof uw geheugen op den loop is, want dat weet ik wel beter.”
„David Copperfield?” herhaalde mijnheer Dick, die op mij den indruk maakte, dat hij er zich niets van herinnerde. „David Copperfield? O, ja, zeker, David, jawel.”
„Welnu,” vervolgde tante, „ziedaar zijn.... zoon. Hij zou op zijn vader gelijken, zooals nooit iemand op zijn vader geleken heeft, als hij ook niet op zijne moeder leek.”
„Zijn zoon?” vroeg mijnheer Dick. „David's zoon? Waarlijk?”
„Ja,” vervolgde tante, „en hij heeft een fraai stukje uitgehaald. Hij is weggeloopen. Och, och! Zijne zuster, Betsey Trotwood, zou nooit zijn weggeloopen.” Mijne tante schudde het hoofd, vol vertrouwen op het karakter en de braafheid van het meisje, dat nooit geboren was.
„Zoo, denkt gij, dat zij nooit zou zijn weggeloopen?” vroeg mijnheer Dick.
„De Hemel beware dien man!” riep tante op bitsen toon. „Wat praat hij toch! Weet ik dan niet, dat zij het nooit gedaan zou hebben? Zij zou bij hare pleegmoeder gewoond hebben en wij zouden voor elkaar geleefd hebben. Van wie zou zijn zusje Betsey Trotwood zijn weggeloopen en waarheen zou zij zijn gegaan!”
„Van niemand! Nergens heen!” antwoordde mijnheer Dick.
„Welnu dan,” hernam tante, wat zachter gestemd door dit antwoord, „hoe kunt gij nu beweren, dat er een bij u op den loop is, terwijl gij zoo scherp kunt zijn als een lancet? Welnu, hier ziet gij voor u den jongen David Copperfield en nu vraag ik u, wat ik met hem moet aanvangen?”
„Wat gij met hem zult aanvangen?” herhaalde mijnheer Dick bijna onhoorbaar en zijn hoofd krabbende. „Juist, met hem aanvangen?”
„Ja,” zei mijne tante, hoogst ernstig en met den wijsvinger in de hoogte. „Kom, geef mij nu eens een heel verstandigen raad.”
„Wel, als ik u was,” zei mijnheer Dick, nadenkend en mij wezenloos aanstarende, „zou ik”.... het scheen, dat hij door mij aan te kijken een inval kreeg, want plotseling voegde hij er op haastigen toon bij: „ik zou hem wasschen!”
„Janet,” zei mijne tante, met een zegevierenden blik rondkijkende, waarvan ik op dit oogenblik de beteekenis nog niet begreep. „Janet, mijnheer Dick heeft het weer bij het rechte eind. Steek de badkachel aan.”
Terwijl dit voor mij zoo uiterst belangrijke gesprek plaats had, kon ik niet nalaten mijne tante, mijnheer Dick en Janet eens goed aan te kijken en mijne oogen eens door de kamer te laten rondgaan. Mijne tante was lang en slank; had forsche gelaatstrekken, doch kon volstrekt niet leelijk genoemd worden. Er was iets onverzettelijks in de uitdrukking van haar gelaat, in hare stem, iets onbuigzaams in hare houding en haar gang, iets dat voldoende den indruk verklaarde, dien zij op zulk een teeder schepseltje, als mijne moeder, gemaakt had; hare gelaatstrekken waren echter eerder mooi dan leelijk, al sprak haar gelaat ook van gestrengheid en onverstoorbare kalmte. Ik merkte ook op dat zij groote, levendige oogen had, waarin eene verstandige uitdrukking lag. Hare grijze haren waren in het midden gescheiden en gingen schuil onder eene muts, die men een nachtmuts zou hebben kunnen noemen; eene muts, zooals men in dien tijd veel meer zag dragen dan tegenwoordig, voorzien van zijstukken, die onder de kin werden vastgeknoopt. Hare japon had de kleur van lavendel en zat onberispelijk, al was die zoo krap mogelijk geknipt; blijkbaar verlangde zij zoo weinig mogelijk stof op hare rekening te zien. Ik herinner mij zeer goed, dat de japon den indruk op mij maakte van een rijkleed, waarvan de sleep, als geheel overtollig, was afgeknipt. Zij droeg een gouden heerenhorloge, zooals ik uit den vorm en de grootte meende te moeten opmaken, benevens een zwaren gouden ketting en cachetten; haar hals was omsloten door een kraagje, dat op den kraag van een manshemd geleek en de polsen door dingen, die mij aan datzelfde kleedingstuk deden denken.
Mijnheer Dick had, zooals ik reeds zeide, grijs haar en een blozend uiterlijk; ik zou hiermede alles van hem gezegd hebben, ware zijn hoofd niet op zonderlinge wijze gebogen geweest. Het was volstrekt niet uit ouderdom zoo gebogen, doch herinnerde mij aan het hoofd van een der jongens op de kostschool, wanneer mijnheer Creakle zijn stok ophief om hem te slaan. Hadden zijne groote, grijze oogen niet zoo uit zijn hoofd gepuild en mij ten gevolge van de waterachtige uitdrukking, in verband met zijne onderdanige houding tegenover mijne tante en met zijne blijdschap, wanneer deze hem prees, niet al doen vermoeden, dat hij niet goed bij zijn verstand was, het verbaasde mij toch zeer, dat hij werkelijk niet goed wijs zijnde, bij mijne tante in huis was. Hij was gekleed, zooals ieder fatsoenlijk man gekleed was, in een loshangende grijze ochtendjas, een vest van dezelfde kleur en witte broek, had een horloge in zijn vestzak en geld in zijne broekzakken. Op dit geld scheen hij bijzonder trotsch te zijn, want hij liet het telkens rammelen.
Janet was een knap, frisch, jong meisje, negentien of twintig jaar oud en een voorbeeld van netheid. Ik was niet in de gelegenheid om mijne opmerkingen omtrent haar voort te zetten; alleen wil ik hier nog iets vermelden, dat ik pas later ontdekte, namelijk, dat zij een van de vele beschermelingen was, die mijne tante in haar dienst had genomen om ze op te voeden in algeheele verzaking van het mannelijk geslacht en—die gewoonlijk hare moeite beloonden door met den bakker of den slager te trouwen.
De kamer was even keurig netjes als Janet en mijne tante. Wanneer ik later mijne pen eens neerlegde om mij de huiskamer mijner tante in het geheugen te roepen, kwam mij dezelfde frissche zeelucht, vermengd met de geuren van honderde bloemen weder te gemoet; dan zag ik weder de ouderwetsche, spiegelglad geboende meubels, den „bijna heiligen” stoel van mijne tante en haar tafeltje bij den groenen, ronden waaier op de vensterbank, het effen grijze tapijt, de kat, de theestoof, de twee kanaries, het oude porselein, de punch-bowl, gevuld met gedroogde rozenbladeren, de groote kast met flesschen en potten van allerlei soort en wonderlijk afstekend bij dit alles, mij zelven, zoo vuil en bestoven als ik was, op de sofa liggende, alles en allen met de grootste aandacht bekijkende.
Janet was heengegaan om het bad gereed te maken, toen mijne tante, tot mijn grooten schrik plotseling bleek van verontwaardiging opstond en nauwelijks in staat was om te roepen: „Janet, Janet! Ezels!” Hierop stormde Janet de trap af met een haast, alsof het huis in lichterlaaie stond, en snelde naar buiten, naar een klein grasveld vóór het huis, ten einde twee ezels van daar te verdrijven, die, door een paar jonge meisjes bereden, het waagden hunne hoeven daarop te zetten; terwijl mijne tante eveneens het huis uitstormde, een derden ezel, die een kind op zijn rug droeg, bij den teugel nam, omdraaide en van de geheiligde plek verwijderde, tegelijkertijd den ongelukkigen dreumis, die het gewaagd had met zijn ezels dit verboden terrein te betreden, eenige oorvijgen toedienende.
Tot op dit uur weet ik nog niet welk recht mijne tante kon laten gelden op dit grasveldje maar zij had zich nu eenmaal in het hoofd gezet, dat zij er recht op had en dat was voor haar genoeg. De grootste beleediging, die men haar kon aandoen en die altijd wraak eischte, was, dat een ezel dit gewijde plekje betrad. Waarmede zij ook bezig was, hoeveel belang haar een gesprek, waarin zij deelde, ook inboezemde, de verschijning van een ezel gaf terstond eene andere, wending aan hare gedachten en onmiddellijk stormde zij er op los. Kannen en gieters vol water werden op verborgen plaatsen gereed gehouden om op de schuldige jongens te worden uitgestort; achter de deur lagen stokken gereed om hen af te rossen; op alle uren van den dag keerden dergelijke uitvallen terug, zoodat men eigenlijk voortdurend in oorlogstoestand verkeerde. Waarschijnlijk was dit een pretje voor de ezeljongens, tenzij de schrandersten onder de ezels, begrijpende, hoe de zaken stonden, met de hun aangeboren halsstarrigheid dezen weg bij voorkeur insloegen. Ik weet alleen, dat er drie malen alarm werd geroepen, eer het bad gereed was en ik bij den laatsten en wanhopigsten uitval, mijne tante handgemeen zag met een vlasharigen jongen van ongeveer vijftien jaar en zij zijn vlaskop eenige malen met haar eigen tuinhek moest laten kennismaken, eer hij goed begreep wat zij eigenlijk van hem wilde. Deze tusschenbedrijven kwamen mij te vermakelijker voor, omdat mijne tante bezig was mij bouillon te voeren met een paplepel—zij was vast overtuigd, dat ik op het punt was om van honger om te komen en achtte het daarom noodig mij slechts kleine hoeveelheden te gelijk te geven—en zij eenmaal, op het oogenblik, dat ik den mond geopend had om te happen, den lepel in de kom wierp en roepende: „Janet! Janet! Ezels!” tot den aanval overging.
Het bad was heerlijk. Ik begon hevige pijn in al mijne leden te voelen tengevolge van het slapen in de open lucht en op den harden grond en was nu zoo afgemat en zoo zwak, dat ik mijne oogen geen vijf minuten achtereen kon openhouden. Toen ik met het bad gereed was, voorzagen zij—ik bedoel tante en Janet—mij van een hemd en een broek van mijnheer Dick, en wikkelden mij daarna in twee of drie groote omslagdoeken; waarop ik, zoo ingepakt, geleken heb, kan ik niet zeggen, maar ik werd zoo warm, alsof ik gestoofd werd en aangezien mijne loomheid daardoor nog vermeerderde, lag ik spoedig weder op de sofa en viel in een rustigen slaap.
Mogelijk is het een droom geweest, voortspruitende uit hetgeen mij al deze dagen had bezig gehouden, maar ik ontwaakte in de verbeelding, dat mijne tante zich over mij gebogen, mij het haar uit het gelaat gestreken en mijn hoofd wat gemakkelijker gelegd had en nu voor mij stond.
De woorden, „aardige jongen” of „arme jongen”, klonken mij nog in de ooren; overigens was er niets, waaruit ik kon opmaken, dat ze door mijne tante waren uitgesproken, die achter haar groenen waaier naar de zee zat te kijken, toen ik wakker werd. Ik bemerkte nu, dat deze waaier op een soort krukje stond en naar goedvinden kon gedraaid worden.
Spoedig, nadat ik wakker was geworden, gebruikten wij het middagmaal, dat uit een gebraden hoentje en een podding bestond; ik zat aan tafel, zelf veel gelijkende op een opgemaakten vogel, en kon mijne armen bijna niet bewegen. Aangezien tante zelve mij zoo had ingebakerd, durfde ik er mij niet over beklagen. Ik was vreeselijk nieuwsgierig te weten, wat zij met mij voor had maar zij at zwijgend voort, behalve wanneer zij mij nu en dan van ter zijde aankeek en zei: „Groote goedheid! Hoe is 't toch mogelijk!” waardoor ik echter niet veel wijzer werd.
Toen de tafel was afgenomen en er eene flesch sherry gereed was gezet—ik kreeg ook een glas—liet mijne tante mijnheer Dick verzoeken beneden te komen en mede aan te zitten. Hij keek zoo verstandig als hem mogelijk was, toen tante hem uitnoodigde, naar mijne geschiedenis te luisteren, die zij mij door een reeks van vragen van a tot z liet vertellen.
Gedurende mijn verhaal hield zij de oogen voortdurend gevestigd op mijnheer Dick, die, naar het mij voorkwam anders in slaap zou zijn gevallen en telkens, wanneer er een glimlach om zijn mond dreigde te komen, door een bestraffenden blik van mijne tante hiervan werd teruggehouden.
„Wat mag dat ongelukkige kind toch bewogen hebben, om voor de tweede maal te trouwen!” zei tante, toen ik aan het einde was, „ik kan het mij niet begrijpen.”
„Misschien was zij verliefd op haar tweeden man,” sprak mijnheer Dick als zijn vermoeden uit.
„Verliefd!” herhaalde tante. „Wat bedoelt gij daarmede? Waarom zou zij verliefd zijn geweest?”
„Misschien,” antwoordde mijnheer Dick met een gemaakt lachje, na even te hebben nagedacht, „misschien vond zij het prettig verliefd te zijn.”
„Prettig! Nu nog mooier!” hernam tante. „Het is nog al een pretje voor zoo'n kind, om haar vertrouwen te schenken aan zulk een ruwen kerel, die haar zeker mishandeld heeft. Ik zou toch wel eens willen weten wat zij zich heeft voorgesteld? Zij had immers een man gehad. Zij had David Copperfield, die altijd op zulke wassen popjes verliefd was, naar de andere wereld zien gaan; zij had een kind—o, daar waren dien Vrijdagavond, toen deze jongen geboren werd, twee kinderen bij elkaar!—wat wilde zij dan toch?”
Mijnheer Dick schudde heimelijk het hoofd tegen mij, alsof hij meende, dat niemand daarop een antwoord geven kon.
„Zij kon niet eens een kind krijgen zooals ieder ander,” zei mijne tante. „Waar is de zuster van dezen jongen? Waar is Betsey Trotwood? Achterwege gebleven! Vertel mij toch niets!”
Mijnheer Dick scheen het benauwd te krijgen.
„En dat doktertje met het hoofd op zij,” vervolgde tante, „dat kereltje, Chellips of hoe hij heeten mocht, wat kon die? Alles wat hij kon was mij te zeggen, op een toon of een roodborstje het floot: het is.... het is een jongen! Een jongen! Ba, hij was even dom als die heele troep!”
Zij was zoo driftig, terwijl zij dit uitriep, dat mijnheer Dick er van schrikte en, om de waarheid te zeggen, ik ook.
„En toen, alsof het nog niet genoeg was, dat zij de zuster van dezen jongen, Betsey Trotwood, onrecht had aangedaan,” vervolgde mijne tante, „trouwt zij voor de tweede maal.... trouwt met een moordenaar—de naam had tenminste iets daarvan—en doet dit kind weer onrecht aan. En het natuurlijk gevolg, dat iedereen, die geen kind meer was, had kunnen voorzien, was, dat het de wijde wereld werd ingejaagd en als een vagebond moet rondzwerven. Hij lijkt sprekend op Kaïn, zooals deze er in zijne jeugd moet hebben uitgezien.”
Mijnheer Dick keek mij onderzoekend aan, alsof hij het Kaïnteeken zocht.
„En dan was daar nog die vrouw met dien heidenschen naam, die Peggotty, en dat mensch gaat me waarlijk ook al trouwen! Zij had zeker nog niet gezien, hoevelen haar ongeluk te gemoet gaan. Daar gaat zij me ook al trouwen, zooals de jongen vertelt! Ik hoop maar,” ging zij hoofdschuddend voort, „dat zij een man heeft gekregen, die haar flink afrost; de kranten zijn vol van dergelijke huwelijken.”
Ik kon het niet goed aanhooren, dat men zoo over mijne oude kindermeid sprak en dat iemand haar zoo iets toewenschte. „Die Peggotty was de beste, de trouwste, de eerlijkste, de ontbaatzuchtigste dienstbode en vriendin van de wereld,” vertelde ik aan mijne tante. „Zij heeft mij altijd even hartelijk liefgehad, zij heeft ook mijne moeder altijd hartelijk liefgehad; in hare armen is mijne moeder gestorven en op hare wangen heeft mijne moeder den laatsten dankbaren kus gedrukt.” De herinnering aan beiden ontroerde mij zoo hevig, dat de woorden mij in de keel bleven steken, toen ik trachten wilde te zeggen, dat Peggotty's huis altijd voor mij open stond, dat ik bij haar een onderkomen zou gezocht hebben, als zij niet tot een anderen stand had behoord, waardoor ik vreesde haar overlast te zullen aandoen—ik kon niet voortgaan, zooals ik zeg, toen ik dit wilde vertellen en bedekte mijn gezicht met beide handen.
„Nu, ja,” zei tante, „het kind heeft gelijk, dat het geen kwaad toewenscht... Janet, Janet! Ezels!”
Ik ben er bijna van overtuigd, dat wij het zonder die ongelukkige ezels wel eens zouden zijn geworden, want tante had de hand op mijn schouder gelegd en, daardoor aangemoedigd, was ik op het punt om de armen om haar hals te slaan en hare bescherming in te roepen. Maar de stoornis en de zenuwachtigheid, tengevolge van het gevecht met de ezeljongens, joegen alle zachtere gewaarwordingen op de vlucht; toen zij in de kamer terugkeerde, gaf zij aan hare verontwaardiging lucht en zei, dat zij de bescherming zou inroepen van de wetten des lands en alle ezelhouders te Dover in rechten zou betrekken—en daarover sprak zij voort tot de thee werd binnengebracht.
Gedurende de thee zaten wij bij het raam—te oordeelen naar tante's strak gezicht zat zij voortdurend op den uitkijk naar de langooren—tot het donker werd en Janet kaarsen en een trictracbord gereed zette en de gordijnen neerliet.
„Nu, mijnheer Dick,” begon mijne tante met dezelfde ernstige uitdrukking op het gelaat en haar wijsvinger in de hoogte evenals 's middags, „ik wil u eene andere vraag doen. Kijk dezen jongen eens aan.”
„David's zoon?” vroeg mijnheer Dick met een aandachtig, doch benauwd gezicht.
„Juist,” antwoordde tante. „Wat zoudt gij nu met hem doen?”
„Met David's zoon?”
„Ja, ja, met David's zoon.”
„O, ja, wat ik doen zou? Ik zou hem naar bed sturen.”
„Janet!” riep tante met denzelfden vergenoegden, zegevierenden blik als ik reeds eerder had opgemerkt. „Mijnheer Dick heeft 't weer bij het rechte eind. Als het bed gereed is, zullen wij hem er in leggen.”
Janet antwoordde dat boven alles gereed was, en dus werd ik naar boven gebracht; met de meeste welwillendheid, maar toch eenigszins als een gevangene: mijne tante ging vooruit en Janet kwam achter mij aan. De eenige omstandigheid, die mijne hoop een weinig verlevendigde, was dat tante plotseling op de trap bleef staan om te vragen, van waar de brandlucht kwam, die zij rook; waarop Janet antwoordde, dat zij tonder gemaakt had van mijn oude hemd. In mijne kamer vond ik echter geen andere kleederen, dan de wonderlijke verzameling, die ik aan mijn lijf had, en toen ik alleen op mijn kamer stond met een klein kaarsje, dat volgens de waarschuwing van mijne tante ongeveer vijf minuten branden zou, hoorde ik, dat mijne deur aan de buitenzijde werd afgesloten. Toen ik hierover nadacht, begon ik plotseling in te zien, dat tante, die mij volstrekt niet kende, wellicht vermoedde dat wegloopen een gewoonte van mij was en daarom de noodige voorzorgen nam.
Het was een vroolijk kamertje boven in het huis met het uitzicht op de zee, die door de maan schitterend werd verlicht. Nadat ik mijn gebedje had opgezegd en de kaars was uitgebrand, bleef ik naar het maanlicht op het water zitten kijken—ik herinner mij dat zeer goed—als hoopte ik mijne toekomst daarin te kunnen lezen of mijne moeder met haar kindje uit den hemel te zullen zien neerdalen langs dat blinkende pad, om mij aan te zien, zooals zij gedaan had, toen ik den laatsten keer van haar wegreed. Ik herinner mij met welk een plechtig gevoel ik eindelijk de oogen afwendde en hoe dankbaar ik gestemd was, toen ik daar dat bed zag staan met de helderwitte gordijnen en hoe sterk dat gevoel werd, toen ik mij heerlijk innestelde tusschen de zachte kussens! Ik herinner mij nog, hoe ik dacht aan al de eenzame plekjes onder den nachtelijken hemel, waar ik geslapen had en hoe ik God bad, dat ik toch nimmer meer zonder dak mocht wezen en nooit de armen zou vergeten, wien hetzelfde lot te beurt viel, dat mij getroffen had. Ik herinner mij ook nog, hoe ik toen langs dat zacht glanzende pad over de zee het land der droomen scheen binnen te zweven.
Toen ik den volgenden morgen beneden kwam, vond ik tante met de hand onder het hoofd zoo diep in gepeins verzonken aan de ontbijttafel zitten, dat de inhoud van den waterketel het geheele servet overstroomd zou hebben, als ik haar niet in hare overpeinzingen was komen storen. Ik wist bijna zeker, dat ik het onderwerp daarvan geweest was en was nieuwsgieriger dan ooit naar de plannen, die zij met mij had. Ik mocht mijne nieuwsgierigheid echter niet doen blijken, wilde ik hare stemming niet bederven. Mijne oogen, die ik niet zoo in bedwang had als mijne tong, dwaalden echter gedurende het ontbijt meermalen naar haar toe.
Ik kon haar geen twee seconden achtereen aankijken, of ik zag dat zij ook naar mij keek; zij deed dit met eene zonderlinge, peinzende uitdrukking in hare oogen, alsof ik heel ver af was in plaats van aan het kleine tafeltje tegenover haar. Toen zij met haar ontbijt gereed was, ging tante heel gemakkelijk in haar grooten stoel zitten, trok de wenkbrauwen samen, sloeg de armen over elkander en bekeek mij op haar gemak en zoo aandachtig, dat ik er verlegen onder werd. Ik trachtte mijne verlegenheid te verbergen door voort te gaan met mijn ontbijt, maar mijn mes wipte over mijn vork en mijn vork sprong weer over het mes heen; de stukjes spek, die ik afsneed, maakten luchtsprongen in plaats van in mijn mond terecht te komen; ik verslikte mij in mijn thee, die met geweld het verkeerde keelgat in wilde, en gaf het eindelijk op, waarna ik, blozend onder den uitvorschenden blik van mijne tante, stil bleef zitten.
„Heila!” riep zij, na mij langen, langen tijd zoo te hebben aangestaard.
Ik keek op, maar bleef eerbiedig zwijgen.
„Ik heb hem geschreven,” sprak zij.
„Aan wien!”
„Aan uw stiefvader”, antwoordde tante. „Ik heb hem een brief geschreven, dien hij mij beantwoorden zal, of hij krijgt met mij te doen, daar kan hij op rekenen.”
„Weet hij dan nu waar ik ben, tante?” vroeg ik angstig.
„Ik heb het hem geschreven,” antwoordde zij met een hoofdknik.
„Moet .... ik .... dan weer ... naar hem .... terug?” vroeg ik stotterend.
„Dat weet ik niet. Wij zullen zien?”
„O, ik weet niet wat ik doen zal,” riep ik uit, „als ik weer naar mijnheer Murdstone terug moet.”
„Ik weet er nog niets van,” sprak tante, het hoofd schuddend. „Ik kan er nog niets van zeggen. Wij zullen zien.”
Deze woorden deden mij het hart in de schoenen zinken. Zonder aan mijne neerslachtigheid veel aandacht te schenken, stond tante op, deed een keukenschort voor, die zij uit de kast nam, waschte eigenhandig het theegoed af en toen alles weder schoon op het blad gezet was, vouwde zij het servet op, legde het er over heen en belde Janet om het weg te zetten. Daarna veegde zij alle kruimeltjes op met een bezempje,—na eerst handschoenen aangetrokken te hebben—totdat er zelfs met een microscoop geen enkel meer op het karpet te ontdekken was; vervolgens werd overal het stof afgenomen en alles in de kamer opnieuw geschikt, niettegenstaande er geen stofje te ontdekken was en alles keurig op zijne plaats stond. Toen deze taak naar haar genoegen was afgeloopen, deed zij het schortje af, trok de handschoenen uit, legde ze in hetzelfde hoekje, waar zij ze vandaan had gehaald, zette haar naaidoos op haar eigen tafeltje en begon, door den groenen waaier tegen het scherpe zonlicht beschermd, te naaien.
„Gij moest eens naar boven gaan,” sprak zij, een draad instekend, „en uit mijn naam aan mijnheer Dick zeggen, dat ik verlangend ben te weten, hoe ver hij met zijne Memorie gevorderd is.”
Ik stond blijmoedig op ten einde mij van deze opdracht te kwijten.
„Gij zult den naam van mijnheer Dick wel erg kort vinden, nietwaar?” vroeg tante, terwijl zij mij even oplettend aankeek, als zij den naald gedaan had.
„Gisteren vond ik het een bijzonder korten naam,” bekende ik.
„Gij moet niet denken, dat hij geen langeren naam heeft; als hij dien maar wilde gebruiken,” zei tante met zekeren hoogmoed. „Babley.... Mijnheer Richard Babley is zijn waren naam.”
Ik wilde met de bescheidenheid, die aan mijn jeugdigen leeftijd paste, en onder den indruk dat ik mij, zooals thans bleek, reeds aan al te groote familiariteit had schuldig gemaakt, in overweging geven of het niet beter was hem met zijn waren naam aan te spreken, toen tante zei: „Noem hem toch nooit bij dien langen naam. Hij kan dien niet uitstaan. Dat is een van zijne eigenaardigheden. Vreemd kan ik het echter niet vinden, want hij is slecht genoeg behandeld door menschen, die dezen naam dragen, om er een afschuwelijken hekel aan te hebben—dat weet de Hemel. Hier is zijn naam: mijnheer Dick; en overal elders... als hij ooit nog eens elders heengaat, dat ik niet geloof. Zorg dus, mijn kind, dat gij hem nooit anders noemt dan mijnheer Dick.”
Ik beloofde het en ging naar boven om mijne boodschap over te brengen, denkende, dat als mijnheer Dick altijd zoo hard zat te werken, als ik hem nu door de deur, die openstond, bezig zag, de Memorie wel spoedig gereed moest zijn of bijzonder lijvig worden. Ik vond hem dan druk bezig met een ontzettend lange pen en het hoofd bijna op het papier. Hij scheen er zoo mede vervuld, dat ik volop gelegenheid had om op te merken, dat er een groote vlieger in een van de hoeken van de kamer stond, dat overal bundels geschreven schrift opgestapeld lagen en dat hij zich juist scheen te hebben voorzien van ontelbare grossen pennen en halve fleschjes inkt—hij scheen die bij dozijnen op te doen—eer hij mijne tegenwoordigheid opmerkte.
„Zoo, Phoebus!” sprak mijnheer Dick, terwijl hij de pen neerlegde. „Hoe gaat het in de wereld? Ik zal u eens wat vertellen,” voegde hij er op zachteren toon bij, „ik zou niet gaarne willen, dat men er over sprak, maar het is een”—hij maakte een knipoogje en bracht zijn mond vlak bij mijn oor—„het is een gekke wereld. Zoo gek als Bedlam, jongen.” Hij nam na deze woorden een snuifje uit een ronde doos, die op de tafel stond, en lachte uit volle borst.
Zonder zoo vermetel te zijn om mijn gevoelen op dit punt te uiten, deed ik mijne boodschap.
„Wel,” antwoordde mijnheer Dick „doe mijne complimenten en zeg haar dat ik.... dat ik een goed eind gevorderd ben. Ik geloof, dat ik een goed eind gevorderd ben,” herhaalde mijnheer Dick, terwijl hij met de hand door zijne grijze haren woelde en een ver van rustigen blik wierp naar zijn manuscript.
„Zijt gij op school geweest?”
„Jawel, mijnheer,” antwoordde ik, „maar niet lang.”
„Herinnert gij u den datum,” ging hij voort, terwijl hij mij ernstig aankeek en de pen opnam om mijn antwoord op te teekenen, „den datum waarop Koning Karel I onthoofd is?”
Ik antwoordde, dat het, naar ik meende, in 1649 moest geweest zijn.
„Ja,” zei mijnheer Dick, terwijl hij zich met de pen achter het oor krabde en mij aankeek met een blik, die twijfel verried. „Ja, zoo staat het in de boeken, maar ik kan mij niet begrijpen dat het waar is. Als het zoo lang geleden was, hoe zouden dan de menschen, die er bij zijn geweest, zoo in de war hebben kunnen zijn om een gedeelte van de onrust, die hem kwelde, uit zijn hoofd in het mijne te stoppen?”
Ik was ten hoogste verbaasd over deze vraag, maar kon hem dienaangaande geen inlichtingen geven.
„Het is heel vreemd,” ging mijnheer Dick voort, met een angstigen blik op zijne papieren en voortdurend met de hand in zijn haar, „dat ik daarover nooit volkomen zekerheid kan krijgen. Maar, geen nood! Geen nood!” vervolgde hij op vroolijken toon en blijkbaar moed scheppende, „er is tijd genoeg. Doe mijne complimenten aan juffrouw Trotwood en zeg haar dat ik heel goed vorder.”
Toen ik wilde heengaan, vestigde hij mijne aandacht op den vlieger. „Hoe vindt gij dien vlieger?” vroeg hij.
Ik antwoordde, dat ik het een mooien vlieger vond. Naar mijne schatting was het er een van meer dan zeven voet hoogte.
„Dien heb ik gemaakt. Willen wij hem samen eens oplaten?” vroeg mijnheer Dick. „En hebt gij dit wel gezien?”
Hij liet mij zien, dat de vlieger beplakt was met zeer dicht in elkander, keurig net beschreven papier; het schrift was echter zoo duidelijk, dat ik, er langs kijkende, herhaalde malen toespelingen op het hoofd van Karel I lezen kon.
„Er is touw genoeg bij,” zei mijnheer Dick, „en wanneer hij hoog genoeg staat, kan iedereen lezen wat er op staat. Dat is nu mijne manier om mijn denkbeelden te verspreiden. Ik weet volstrekt niet, waar ze zullen neerkomen; dat hangt af van de omstandigheden, van den wind en zoo voort; maar dat laat ik aan het toeval over.”
Hij keek zoo vriendelijk en vergenoegd rond en op zijn frisch, blozend gezicht lag tevens zooveel goedhartigheid verspreid, dat ik niet zeker wist of hij eigenlijk niet met mij schertste. Ik lachte en hij lachte en zoo scheidden wij als de beste vrienden.
„Wel, mijn kind,” vroeg tante, toen ik beneden kwam. „Hoe vaart mijnheer Dick van morgen.”
Ik bracht haar zijne groeten over en deelde haar mede, dat hij goed vorderde.
„En wat denkt gij wel van hem?” vroeg zij verder.
Wel kwam de lust in mij op om te trachten een ontwijkend antwoord te geven en te zeggen, dat ik mijnheer Dick een aardige man vond; maar tante liet zich niet zoo afschepen, want zij legde haar werk neer, vouwde de handen er overheen en zeide: „Kom! Uwe zuster Betsey Trotwood zou mij onmiddellijk verteld hebben, wat zij van iemand dacht. Doe dus zooals zij en spreek uw gevoelen uit.”
„Is hij.... is mijnheer Dick.... ik vraag het, omdat ik het niet weet, tante.... is hij wel geheel bij zijn verstand?” vroeg ik stotterend; ik voelde, dat ik mij op gevaarlijk terrein bewoog.
„Wel degelijk is hij dat,” antwoordde tante.
„O, zoo!” fluisterde ik.
„Als er iemand op de wereld bij zijn verstand is,” zei tante zeer beslist en met den eigenaardigen nadruk, dien zij op hare woorden kon leggen, „is het mijnheer Dick.”
Ik kon hierop niets antwoorden dan nogmaals met een zucht uit te spreken: „O, zoo!”
„Zij hebben hem gek genoemd,” vervolgde tante. „Het is voor mij een zelfzuchtig genoegen te kunnen zeggen, dat zij hem gek genoemd hebben; want anders zou ik gedurende de laatste tien jaren het voorrecht van zijn gezelschap en zijn raad gemist hebben—van den dag af, waarop uwe zuster Betsey mij zoo te leur stelde.”
„Zoo lang reeds?” vroeg ik.
„Het was fijn volkje, dat hem gek wilde verklaren,” ging tante voort. „Mijnheer Dick is nog een verre bloedverwant van.... nu, dat doet er ook niet toe; het is niet noodig, dat ik dit nog eens ophaal. Als ik niet was tusschen beiden gekomen, zou zijn broeder hem zijn leven lang hebben laten opsluiten. Dat is alles.”
Ik vrees, dat het wel een weinig huichelachtig van mij was, maar toen ik zag, dat mijne tante zich die zaak zoo aantrok, beproefde ik te kijken, alsof ik dat ook deed.
„Een trotsche gek!” sprak zij. „Omdat zijn broeder een weinig zonderling was—hoewel hij niet half zoo zonderling is als menig ander—wilde hij hem niet bij zich in huis hebben en zond hem naar een particulier gesticht, niettegenstaande zijn vader hem op diens sterfbed had laten beloven voor zijn broeder te zorgen. Hij is waarschijnlijk zelf niet goed bij zijn verstand; anders had hij zoo niet kunnen handelen.”
Tante keek alsof zij innig overtuigd was van de waarheid harer woorden en ik trachtte daarom ook te kijken of ik er van overtuigd was.
„Maar ik kwam tusschen beiden,” hernam tante na een kleine pauze, „en deed hem een voorstel. Uw broeder, zei ik, is heel goed bij zijn verstand, veel beter dan gij zijt en ooit zult zijn; betaal hem daarom zijn jaarlijksch inkomen uit en laat hem bij mij komen wonen. Ik ben niet bang voor hem, ik ben niet trotsch, ik ben bereid voor hem te zorgen en zal hem niet slecht behandelen, zooals sommige menschen—o. a. in het gesticht—gedaan hebben. Na veel heen- en weerpraten kreeg ik mijn zin en hij is bij mij gebleven tot op den huidigen dag. Hij is de vriendelijkste en inschikkelijkste man, die er leeft.... en wat het geven van goeden raad betreft!... Maar niemand kent hem ook zoo goed als ik.”
Tante streek hare japon glad en schudde het hoofd, alsof zij ten spijt van de geheele wereld alles van den een wilde afstrijken en op den ander overschudden.
„Hij had eene zuster, van wie hij veel hield,” vervolgde zij, „een goed schepsel, die heel lief voor hem was. Maar zij deed wat alle meisjes doen—zij ging trouwen. En haar echtgenoot deed wat alle mannen doen—hij maakte haar ongelukkig. Dit maakte zulk een indruk op mijnheer Dick—dat was toch geen bewijs van krankzinnigheid, hoop ik—dat hij er ziek van werd; de onvriendelijkheid van en de vrees voor zijn broeder misten bovendien hunne uitwerking niet. Dit alles had plaats, voor hij bij mij kwam, maar de herinnering er aan drukt hem zelfs nu nog ter neer. Heeft hij u iets verteld aangaande Koning Karel I?”
„Ja, tante.”
„A zoo!” sprak zij haar neus wrijvend, alsof dit haar onaangenaam was. „Dat is eene zinnebeeldige manier om zich uit te drukken. Hij schrijft zijne ziekte toe aan groote overspanning en angst, natuurlijk, en dat is het beeld of de gelijkenis, die hij verkiest te gebruiken. En waarom zou hij niet, als hij dat goedvindt?”
„Zeker, tante.”
„Het is nu wel een zeer bijzondere manier om zijne gedachten uit te drukken, eene manier, zooals in de wereld weinig voorkomt. Ik kan er mijne goedkeuring ook niet aan hechten en daarom sta ik er op, dat er geen woord van mag voorkomen in zijne Memorie.”
„Is die Memorie eene levensbeschrijving van hem zelven, tante?”
„Ja, mijn kind,” antwoordde tante, opnieuw haar neus wrijvend. „Hij schrijft eene Memorie voor den Lord Kanselier of den Lord.... a, ik weet niet hoe al die lords heeten; maar het is voor iemand, die betaald wordt om zulke memories te krijgen—en geeft daarin een verhaal van al hetgeen hij ondervonden heeft. Ik vermoed dat hij zijne Memorie eerstdaags zal inzenden. Het is hem niet gelukt die af te maken, zonder zich nu en dan tot die bijzondere manier van schrijven te laten verleiden. Maar het beteekent niets; het houdt hem bezig.”
Inderdaad kwam ik later tot de ontdekking, dat mijnheer Dick reeds tien jaren achtereen beproefd had Koning Karel I uit zijne Memorie te houden; telkens was diens naam er weder in gekomen en hij stond er ditmaal weer in.
„Ik zeg nog eens,” begon mijne tante weder, „dat niemand dien man zoo goed kent als ik en dat hij de vriendelijkste en inschikkelijkste man is, die er leeft. Wat doet het er toe of hij nu en dan lust heeft om een vlieger op te laten? Franklin liet ook vliegers op. Hij was een kwaker of iets dergelijks, als ik mij niet bedrieg. En wat is nu belachelijker dan een kwaker, die een vlieger oplaat?”
Had ik kunnen vermoeden, dat tante mij deze bijzonderheden vertelde, om mij een bewijs van vertrouwen te geven, dan zou ik dit eene groote onderscheiding geacht en deze vertrouwelijkheid als een gunstig voorteeken beschouwd hebben. Maar ik kon niet nalaten op te merken, dat zij er toe was overgegaan, omdat hare ziel er geheel mede was vervuld en ook, dat zij mij tot toehoorder had gekozen, omdat zij niemand anders had om er naar te luisteren. Ik moet hier echter bijvoegen, dat de edelmoedige wijze, waarop zij de partij had opgenomen voor den armen, onnoozelen mijnheer Dick, mijn jonge hart met blijde hoop voor mij zelven vervulde niet alleen, maar het ook, zonder eenige zelfzucht, warm voor haar deed kloppen. Ik begon te begrijpen, dat er in mijne tante, in weerwil van hare zonderlinge en dwaze gewoonten, iets was, dat eerbied en vertrouwen afdwong. Hoewel zij dien dag even kortaf was als den vorigen, zich even vaak boos maakte over de ezels en eenmaal gloeiend verontwaardigd opsprong, omdat een jonge man in het voorbijgaan een knipoogje maakte tegen Janet—in tante's oogen het grootste vergrijp tegen hare waardigheid—scheen zij mij toch langzamerhand meer eerbied, ten minste minder vrees, in te boezemen.
De angst, dien ik uitstond in den tijd, die noodzakelijk verloopen moest eer het antwoord kon komen op den brief aan mijnheer Murdstone, is niet te beschrijven; maar ik deed mijn best om dien te onderdrukken en mij bij mijne tante en mijnheer Dick zoo aangenaam mogelijk voor te doen. Laatstgenoemde zou reeds den vlieger met mij hebben opgelaten, maar ik had nog geen andere kleederen dan het alles behalve sierlijk gewaad, waarin men mij op den dag van mijne aankomst gestoken had en dat mij noodzaakte thuis te blijven, behalve des avonds in het donker, als tante het voor mijne gezondheid noodzakelijk achtte eenigen tijd met mij op het strand heen en weer te loopen, eer ik naar bed ging.
Eindelijk kwam er antwoord van mijnheer Murdstone, en tante deelde mij tot mijn niet geringen schrik mede, dat hij den volgenden dag persoonlijk met haar over mij zou komen spreken. Dien volgenden dag zat ik, nog steeds in hetzelfde wonderlijke toilet, de minuten te tellen, die zoo vreeselijk langzaam voorbij gingen; hoop en vrees voerden voortdurend een woedenden strijd in mijn binnenste en ik beefde bij het vooruitzicht ieder oogenblik dat barsche gelaat voor mij te kunnen zien.
Mijne tante was nog wat ongenaakbaarder en stroever dan gewoonlijk, doch andere kenteekenen, dat zij zich gereed maakte om den gevreesden bezoeker te ontvangen, werd ik niet gewaar. Zij zat bij het venster te werken en ik zat bij haar, terwijl mijne gedachten zich bezighielden met allerlei mogelijke en onmogelijke gevolgen van mijnheer Murdstone's bezoek en—dat duurde tot vrij laat in den namiddag. Ons middagmaal was onbepaald uitgesteld, maar het was zoo laat geworden, dat tante eindelijk last had gegeven om te dekken, toen zij eensklaps den alarmkreet liet hooren, dat er ezels waren, en ik tot mijne groote verbazing en schrik juffrouw Murdstone zag aankomen, dwars over het grasperk rijdende. Vlak voor het huis bleef haar ezel staan.
„Maak dat gij wegkomt!” riep tante hoofdschuddend, terwijl zij haar vuist dreigend ophief.—Zij was gelukkig nog binnenskamers.—„Gij hebt hier niets te maken! Hoe durft gij over mijn eigendom rijden! Maak dat gij wegkomt, brutale tang.”
Tante was zoo woedend over de koelbloedigheid, waarmede juffrouw Murdstone haar aankeek, dat zij als met verlamming scheen geslagen en geen voet verzette, om tot den gewonen aanval op te rukken. Ik nam deze gelegenheid waar om haar te vertellen, wie het was en dat de heer, die achteraan kwam—de helling was vrij steil—mijnheer Murdstone was.
„Het kan mij niet schelen wie het is!” riep tante hoofdschuddend en gebarenmakend achter het venster, die alles behalve „welkom” beduidden, „ik wil geen overlast aangedaan worden! Ik verkies het niet! Ga heen! Janet, laat hem keert maken. Breng hem weg!” Achter tante staande woonde ik nu een formeel gevecht bij; de ezel weerstond alle pogingen en bleef met de vier pooten wijd van elkander in het grasveld staan, terwijl Janet trachtte hem bij den teugel om te trekken, mijnheer Murdstone hem vooruitdreef, juffrouw Murdstone met de parasol op Janet lossloeg en een aantal jongens, die op het geraas waren aangekomen, stonden te juichen van de pret. Tante ontdekte echter plotseling onder al die deugnieten den drijver van den ezel, een van de ergste overtreders, al was hij nauwelijks tien jaar oud; in het volgend oogenblik was zij op het slagveld en had zij hem bij den kraag van zijn buis, dat zij hem over het hoofd trok, in de worsteling al roepende, dat Janet de politie en de justitie moest halen, ten einde hem op staanden voet te straffen. Zij had den jongen medegetrokken tot in den tuin, maar hij was tante te slim af en wist zich los te werken, waarna hij, eenige diepe sporen van zijne hakken in de bloembedden achterlatende, juichend wegliep en zijn ezel in triomf medevoerde.
Juffrouw Murdstone was intusschen afgestegen en wachtte nu met haar broeder onder aan de stoep, tot tante in de gelegenheid zou zijn hen te ontvangen; maar deze liep, hoewel door de worsteling een weinig uit de plooi geraakt, met groote deftigheid langs hen heen het huis binnen en sloeg geen acht op hen, alvorens zij door Janet waren aangediend.
„Zal ik heengaan, tante?” vroeg ik bevend.
„Neen, jongeheer,” antwoordde zij. „Zeer zeker niet!”
Te gelijker tijd duwde zij mij in den hoek achter hare plaats en zette een stoel voor mij neer, zoodat ik, als het ware in eene gevangenis zat. Gedurende het geheele onderhoud bleef ik daar staan en dáár zag ik ook mijnheer en juffrouw Murdstone de kamer binnentreden.
„O,” zei mijne tante, „ik wist niet, wie ik eigenlijk het genoegen had van mijn erf te jagen. Ik sta niemand toe over dat grasperk te rijden; dat is nu eenmaal niet anders en ik maak geen uitzonderingen. Ik sta dat aan niemand toe.”
„Voor vreemdelingen is die verordening bijzonder lastig,” deed juffrouw Murdstone opmerken.
„Zoo?” vroeg tante.
Mijnheer Murdstone scheen eene herhaling van de vijandelijkheden te duchten en zei daarom:
„Juffrouw Trotwood....”
„Neem mij niet kwalijk!” viel tante hem op scherpen toon in de rede „zijt gij mijnheer Murdstone, die de weduwe van wijlen mijn neef David Copperfield van Kraaiennest in Blunderstone trouwdet? Waarom het Kraaiennest was, heb ik nooit begrepen....”
„Dat ben ik,” antwoordde mijnheer Murdstone.
„Gij zult het mij zeker wel niet ten kwade duiden,” ging tante voort, „als ik zeg, dat het beter en, voor haar vooral, veel gelukkiger zou zijn geweest, als gij dat arme kind nooit gezien hadt.”
„In zoover moet ik juffrouw Trotwood gelijk geven,” viel juffrouw Murdstone daarop in, terwijl zij het hoofd trotsch in den nek wierp, „dat onze diep betreurde Clara wel getoond heeft in alle opzichten nog een kind te zijn.”
„Het is voor u en mij een troost, juffrouw,” antwoordde tante, „dat men, nu wij wat op jaren komen en met onze schoonheid geen ongelukken meer zullen maken, van ons niet hetzelfde zeggen zal.”
„Zonder twijfel,” zei juffrouw Murdstone, ofschoon, naar mij voorkwam, deze toestemming niet van ganscher harte gegeven werd. „En het zou ook oneindig beter zijn geweest, ook voor het geluk van mijn broeder, als hij dat huwelijk nooit had aangegaan. Zoo heb ik er trouwens altijd over gedacht.”
„Daaraan twijfel ik geen oogenblik,” gaf tante ten antwoord en belde Janet, aan wie zij beval mijnheer Dick te verzoeken beneden te komen.
Tot mijnheer Dick binnenkwam, bleef tante stokstijf op haar stoel zitten, terwijl zij zwijgend en met gefronst voorhoofd naar den muur keek. Toen hij kwam, presenteerde zij hem:
„Mijnheer Dick, een oud en beproefd vriend, aan wiens raad ik zeer veel waarde hecht,” zei tante, ten einde mijnheer Dick, die op zijn nagels stond te bijten en een vrij dwaas gezicht trok, wat moed in te spreken.
Mijnheer Dick nam op dezen wenk den vinger uit den mond en bleef met een ernstig gezicht en de grootste aandacht naar mijnheer Murdstone luisteren, die nu voortging: „Juffrouw Trotwood, toen ik uw brief ontving, meende ik mij zelven het best te kunnen rechtvaardigen en u de meeste achting te bewijzen....”
„Wel verplicht,” zei tante, terwijl zij hem voortdurend scherp aankeek; „gij kunt er mij wel buiten houden.”
„Door u mondeling te antwoorden, hoe lastig de reis ook is,” vervolgde mijnheer Murdstone. „Deze ondeugende jongen, die is weggeloopen van zijne vrienden en uit zijn werk....”
„En die er zoo schandelijk en verwaarloosd uitziet,” viel zijn zuster hem in de rede en vestigde daardoor aller aandacht op mijn zonderling kostuum.
„Jane Murdstone,” zei haar broeder, „wees zoo goed mij niet in de rede te vallen. Deze ondeugende jongen, juffrouw Trotwood, is de oorzaak geweest van veel onaangenaamheden en huiselijken twist, zoowel gedurende het leven van mijne lieve vrouw als daarna. Hij heeft een wreveligen, weerbarstigen aard, een driftig karakter, is in één woord onhandelbaar. Mijne zuster en ik hebben getracht hem te verbeteren en van zijne vele ondeugden te genezen, doch te vergeefs. En ik heb begrepen—wij hebben beiden begrepen, want mijne zuster deelt geheel in mijn vertrouwen—dat gij deze ernstige en onpartijdige uitspraak uit onzen eigen mond moest aanhooren.”
„Het zal nauwelijks noodig zijn de woorden van mijn broeder nog te bevestigen,” zei juffrouw Murdstone, „maar ik verzoek u wel in aanmerking te willen nemen, dat er geen slechter jongen in de wereld is dan deze.”
„Het is sterk!” zeide tante.
„Doch niet te sterk voor de feiten,” antwoordde juffrouw Murdstone.
„Zoo! Welnu, mijnheer....”
„Ik heb mijn eigen denkbeelden,” hernam mijnheer Murdstone, wiens gezicht hoe langer hoe donkerder werd, naarmate hij en tante elkander langer aankeken, hetgeen zij met de grootste aandacht deden, „over de wijze van opvoeding van zulk een jongen; denkbeelden, gegrond op de kennis van zijn karakter en op mijn eigen middelen en inkomsten. Ik ben daarvoor aan mij zelven verantwoording schuldig en ik zal handelen zonder meer daarover te zeggen dan mij goed dunkt. Het is genoeg dat ik dezen jongen in een fatsoenlijke betrekking plaats, onder het toezicht van een mijner beste vrienden; dat hem dit niet bevalt, dat hij wegloopt, als een vagebond langs den weg zwerft en hier bij u aankomt in lompen gehuld, heeft hij geheel aan zichzelven te wijten en is slechts een bewijs te meer voor zijn weerspannige inborst, juffrouw Trotwood. Ik wensch u, voor zoover mij dat mogelijk is, openhartig de gevolgen voor te houden, indien gij wellicht genegen waart, de partij op te nemen voor dezen knaap.”
„Voor gij verder gaat, zou ik gaarne iets wenschen te weten van den aard der fatsoenlijke betrekking, waarover gij spreekt,” zei tante. „Zoudt gij hem, indien hij uw eigen zoon was, in dezelfde betrekking hebben geplaatst?”
„Indien hij een eigen kind van mijn broeder geweest was,” kwam juffrouw Murdstone te hulp, „zou zijn karakter heel anders geweest zijn.”
„En zou hij ook in dezelfde fatsoenlijke betrekking zijn gegaan, als dat kind, zijne moeder, nog geleefd had?” vroeg tante weder.
„Ik geloof niet, dat mijne lieve Clara zich verzet zoude hebben tegen maatregelen, die mijne zuster en ik als de beste beschouwden,” antwoordde mijnheer Murdstone met een hoofdknik.
En juffrouw Murdstone bevestigde het met een hoorbaar gemompel.
„Hm!” zei tante. „'t Ongelukkige schepseltje!”
Mijnheer Dick, die gedurende al dien tijd met zijn geld had staan rammelen, deed dit thans zoo hevig, dat tante het noodig vond hem met een wenk tot kalmte aan te manen; daarna ging zij voort:
„Het jaargeld van het arme kind is zeker met haar gestorven?”
„Hield met haar dood op,” bevestigde mijnheer Murdstone.
„En er bestaat geen enkele bepaling, waardoor het huis en het erf—Kraaiennest zonder kraaien—op dezen knaap zijn overgegaan?”
„Kraaiennest was haar door haar eersten echtgenoot nagelaten zonder eenige voorwaarde,” hernam mijnheer Murdstone, maar tante viel hem driftig en ongeduldig in de rede. „Mijn Hemel, man, dat behoeft gij mij niet te vertellen! Nagelaten zonder voorwaarden! Hoe zou David Copperfield vooruit hebben kunnen zien; hij zag niets, al stond het vlak voor zijn neus! Natuurlijk was die nalatenschap onvoorwaardelijk! Maar toen zij voor de tweede maal in het huwelijk trad.... toen zij den betreurenswaardigen stap deed door.... kortom—door met u te trouwen—dat is zoo duidelijk mogelijk—heeft toen niemand een woord in het midden gebracht ten gunste van dezen knaap?”
„Mijne vrouw had haar tweeden echtgenoot lief, juffrouw Trotwood, en vertrouwde hem onvoorwaardelijk,” antwoordde mijnheer Murdstone.
„Uwe vrouw, mijnheer, was een ongelukkig, onhandig kind, dat niet zóóveel verstand van zaken had,” zei tante en knipte daarbij met vinger en duim in de richting van mijnheer Murdstone, terwijl zij onheilspellend met het hoofd begon te schudden. „Dat was zij. En wat hebt gij nu nog verder te vertellen?”
„Eenvoudig dit, juffrouw Trotwood. Ik ben hier om David mede te nemen—David mede te nemen zonder mij eenige voorwaarde te laten stellen, ik zal met hem doen wat ik goed acht en daarmee uit. Ik ben hier niet gekomen om eenige belofte af te leggen of aan iemand eenige verantwoording te doen. Ik zal met hem handelen zooals mij rechtmatig voorkomt. Gij zoudt wellicht plan hebben om hem in zijn verzet te stijven en zijn wegloopen te vergoelijken, juffrouw Trotwood—de toon, dien gij tegen mij aanneemt, doet mij zoo iets dergelijks vermoeden—maar ik moet u waarschuwen; want neemt gij hem eenmaal onder uwe hoede, dan houdt gij hem ook voor goed; wilt gij u plaatsen tusschen dien jongen en mij, dan behoudt gij die plaats voor goed. Ik ben hier voor de eerste en laatste maal, om den jongen op te halen, juffrouw Trotwood. Is hij gereed om met mij mede te gaan? Indien hij niet gereed is en gij zegt: neen—om welke reden dan ook, dat is mij onverschillig—dan is mijn deur voortaan voor hem gesloten en de uwe, bijgevolg, voor hem geopend.”
Mijne tante had gedurende deze geheele toespraak recht als eene kaars en met een gezicht, om bang voor te worden, zitten luisteren. Toen hij uitgesproken had, wendde zij hare oogen zooveel naar den kant waar juffrouw Murdstone stond, dat zij deze zien kon; overigens veranderde zij niets in hare houding.
„Wel, juffrouw, hebt gij er ook nog iets bij te voegen?” vroeg zij.
„Waarlijk, juffrouw Trotwood,” antwoordde juffrouw Murdstone, „al wat ik zou kunnen zeggen is zoo goed door mijn broeder gezegd, en alle omstandigheden zijn zoo goed door hem uiteengezet, dat ik niet weet wat ik er nog zou kunnen bijvoegen dan mijn dank voor uwe voorkomendheid, voor uwe overgroote voorkomendheid.” Zij sprak dit uit met eene ironie, die tante even weinig van haar stuk bracht als het kanon, waaronder ik te Chatham geslapen had, er door van zijne plaats zou zijn gebracht.
„En wat zegt de jongen zelf er van?” zei tante. „Zijt gij gereed om met mijnheer Murdstone mede te gaan, David?”
Ik antwoordde, dat ik niet gereed was en smeekte haar mij bij zich te houden. Ik zei, dat noch mijnheer, noch juffrouw Murdstone ooit van mij gehouden hadden, dat geen van beiden ooit vriendelijk voor mij geweest was. Ik zei, dat zij mijne mama, die mij altijd lief had gehad, tegen mij hadden opgestookt; dat ik dit zeer goed wist en dat Peggotty het ook wist. Ik zei, dat ik ongelukkiger geweest was dan iemand vermoeden kon, die wist hoe jong ik nog was en ik smeekte en bad tante Betsey—ik weet niet meer in welke bewoordingen, maar herinner mij zeer goed, dat ik hevig ontroerd was—mij te beschermen en te helpen ter wille van mijn vader.
„Mijnheer Dick,” zei tante, „wat moet ik met den jongen doen?”
Mijnheer Dick dacht na, aarzelde... maar eensklaps helderde zijn gezicht op en zei hij: „Hem onmiddellijk de maat laten nemen voor een pak kleeren.”
„Mijnheer Dick,” zei tante Betsey met een zegevierenden blik, „geef mij eene hand, want uw raad pleit voor uw gezond verstand.” Nadat zij hem hartelijk de hand had geschud, duwde zij mij naar hem toe en zei tot mijnheer Murdstone: „Gij kunt wel heengaan als gij wilt; ik zal het wagen met den jongen. Indien hij al de slechte eigenschappen bezit, die gij hem toedicht, kan ik altijd nog met hem doen wat gij gedaan hebt. Maar ik geloof er geen woord van.”
„Juffrouw Trotwood,” antwoordde mijnheer Murdstone, schouderophalend en van zijn stoel opstaande: „indien gij een man waart....”
„Och wat, zotteklap, anders niets!” zei tante. „Spaar u de moeite om verder tegen mij te spreken.”
„Hoe uiterst beleefd!” riep juffrouw Murdstone opstaande uit. „Waarlijk, gij overstelpt ons met beleefdheden!”
„Meent gij soms, dat ik niet weet,” ging mijne tante voort, alsof zij niets verstond van hetgeen juffrouw Murdstone zeide en heviger dan ooit met het hoofd schuddend tegen haar broeder, „meent gij soms, dat ik niet weet, hoe gij dat arme, ongelukkige, bedrogen kind hebt behandeld? Meent gij, dat ik niet weet, welk een heillooze dag het voor dat zachte schepseltje geweest is, toen gij voor het eerst haar weg kruistet—met een gelegenheidslachje en een paar oogen—daarop wil ik een eed doen—alsof gij nog geen boe! tegen eene gans zoudt durven zeggen!”
„Ik heb nooit zoo iets fijns gehoord!” riep juffrouw Murdstone uit.
„Meent gij, dat ik niet begrijp, hoe gij er toen moet hebben uitgezien, al ben ik er niet bij geweest? Nu ik kennis met u heb gemaakt—hetgeen, oprecht gezegd, alles behalve een genoegen voor mij is—weet ik dat maar al te goed. Och ja, goede Hemel! Wat zult gij bloemzoet geweest zijn in het begin! Het arme, onwetende kind had nooit zulk een man ontmoet! Al zachtheid in al zijn doen! Hij aanbad haar, hij droeg haar op de handen! En haar jongen? Wel, hij was verzot op den knaap! Hij zou een tweede vader voor hem zijn en zij zouden allen te zamen leven als in een paradijs! Nietwaar?.... Ba! Ga uit mijn oogen!” riep zij uit.
„Als ik nu toch ooit in mijn leven zulk een mensch meer ontmoet heb!” verklaarde juffrouw Murdstone.
„En toen gij u meester gemaakt hadt van het kleine gekkinnetje—de Hemel vergeve mij, dat ik haar zoo noem, nu zij daar is, waar gij niet zoo spoedig komen zult—en gij haar en de haren nog geen onrecht genoeg hadt aangedaan, moest gij haar gaan opvoeden, nietwaar? Gij moest haar africhten als een vogel in een kooitje en haar een ellendig leven laten leiden, opdat zij uwe deuntjes zou leeren fluiten?”
„Dat mensch is òf dronken òf krankzinnig,” zei juffrouw Murdstone, woedend omdat zij niet bij machte was den stroom van tante's welsprekendheid naar haar zelve te leiden, „ik vermoed, dat het krankzinnigheid is.”
Zonder de minste notitie te nemen van dezen uitroep, ging tante Betsey voort zich tot mijnheer Murdstone te wenden, alsof er geen juffrouw Murdstone en geen krankzinnigheid op de wereld waren.
„Gij waart een dwingeland voor het arme schaap,” ging zij voort, met den vinger dreigend, „gij hebt haar hart gebroken. Ik weet, dat zij veel kon liefhebben—ik wist dit al jaren vóór gij haar zelfs gezien hadt—en gij hebt van hare zwakheid gebruik gemaakt om haar de wonden toe te brengen, waaraan zij gestorven is. Dat is de zuivere waarheid, of gij die hooren wilt of niet. Gij en uwe handlangers kunt er van denken wat gij wilt!”
„Sta mij toe te vragen, juffrouw Trotwood,” zoo viel juffrouw Murdstone haar in de rede, „wie gij wel zoo goed zijt in een woordenvloed, dien ik niet volgen kan, de handlangers van mijn broeder te noemen?”
Tante Betsey bleef nog steeds stokdoof voor die stem; zij scheen er zich niet het minst van aan te trekken, maar ging voort: „Het was duidelijk genoeg, jaren reeds voor gij haar voor de eerste maal zaagt—waarom de Voorzienigheid in Zijne ondoorgrondelijke wijsheid u op haar weg bracht, is voor een gewoon menschenverstand niet te begrijpen—welnu, het was duidelijk, dat het arme, kleine ding nog eens zou trouwen, maar dat het zoo slecht zou afloopen, had ik niet kunnen verwachten. Dat was in den tijd, mijnheer Murdstone, toen zij het levenslicht schonk aan dezen jongen, aan dit kind hier, waarmede gij haar later gemarteld hebt; dat is eene onaangename herinnering voor u, en daarom is deze knaap u een doorn in het oog. Ja, ja, gij behoeft er niet zoo van te schrikken! Ik weet toch wel dat het waar is.”
Hij had al dien tijd bij de deur gestaan en haar met een glimlach om den mond aangestaard, ofschoon zijne dikke, zwarte wenkbrauwen dicht waren saamgetrokken. Ik merkte nu ook op, dat, al bleef de glimlach om zijn mond, alle kleur uit zijn gelaat verdwenen was, en hij naar adem scheen te snakken, alsof hij hard geloopen had.
„Goeden dag, mijnheer,” zei tante, „vaarwel! En u ook, goeden dag, juffrouw,” voegde zij er bij, terwijl zij zich plotseling naar zijne zuster omwendde. „Laat ik u nog eens op een ezel over mijn grasperk zien rijden, dan zal ik, zoo zeker als gij een hoofd op uw schouders hebt, u den hoed afslaan en er op trappen!”
Ik wenschte, dat er een schilder bij de hand geweest ware—en geen gewone schilder—om tante's gezicht op het doek te brengen, toen zij dit geheel onverwachte slot aan haar toespraak maakte, en dat van juffrouw Murdstone, toen zij het aanhoorde. De toon, waarop tante sprak, en ook hetgeen zij zeide, was zoo dreigend, dat juffrouw Murdstone, zonder een woord te antwoorden, den arm door dien van haar broeder stak en met hoog opgeheven hoofd de deur uitstapte. Tante keek hen uit het venster na, gereed—daarvan ben ik overtuigd—om bij de wederverschijning van de ezels hare bedreiging onmiddellijk ten uitvoer te brengen.
Er werd echter zelfs geen poging gedaan om haar te tarten, zoodat de strakheid langzamerhand van haar gelaat verdween, en er zelfs een tevreden trek op kwam, waardoor ik werd aangemoedigd om beide armen om haar hals te slaan en haar met een hartelijken kus te bedanken. Daarna schudde ik mijnheer Dick de hand en mijnheer Dick schudde mij telkens weer de hand, en zoo besloten wij den gelukkigen afloop van de onderhandeling met eens hartelijk samen te lachen.
„Ik verzoek u mede op te treden als voogd van dit kind, mijnheer Dick,” zei tante.
„Niets zal mij aangenamer zijn,” antwoordde hij, „dan voogd te wezen over een kind van David.”
„Heel goed,” zei tante, „dat is dus uitgemaakt. Ik heb er over gedacht, mijnheer Dick, hem voortaan Trotwood te noemen.”
„Zeker, zeker,” antwoordde mijnheer Dick, „zeker. David's zoon, Trotwood.”
„Trotwood Copperfield, bedoelt gij zeker,” hernam tante.
„Ja, ja, zeker. Ja. Trotwood Copperfield,” herhaalde mijnheer Dick, een weinig uit het veld geslagen.
Dit denkbeeld beviel mijne tante zoo zeer, dat eenige kleedingstukken, welke dien avond werden thuisgebracht, onmiddellijk werden gemerkt: T. C. Zij deed dit eigenhandig met onuitwischbaren merkinkt, voor ik ze mocht aantrekken; voorts werd bepaald, dat alle kleederen, die voor mij gemaakt werden—een kompleet uitzet werd dien namiddag besteld—op dezelfde wijze gemerkt zouden worden. Zoo begon ik dus een nieuw leven met een nieuwen naam en alles nieuw om mij heen. Nu de twijfel was opgeheven, leefde ik eenige dagen als in een droom. Ik dacht geen oogenblik, dat ik in mijne tante en mijnheer Dick een paar zonderlinge voogden had; ik dacht aan hetgeen mij zelven betrof eigenlijk nooit helder. Hetgeen mij het duidelijkst voor den geest stond, was, dat het leven te Blunderstone veel langer geleden was en dat de tijd, dien ik bij Murdstone en Grinby had doorgebracht, voor altijd vergeten moest worden. Niemand heeft dien tijd ooit weder opgerakeld. Ik zelf heb dien tijd in dit verhaal slechts even aangeroerd, tegen mijn zin, om er terstond weder een gordijn voor te laten vallen. De herinnering daaraan is met zooveel zielelijden, zooveel ellende, zooveel hopeloosheid verbonden, dat mij zelfs de moed ontbreekt na te gaan, hoe lang ik tot dat leven ben veroordeeld geweest. Ik weet niet meer of het een jaar geduurd heeft, of langer of korter. Ik weet alleen, dat die tijd er geweest is en dat er een einde aan gekomen is, dat ik dien moest beschrijven, maar het daarbij ook laat.
Mijnheer Dick en ik werden weldra de beste vrienden en meermalen gingen wij des avonds, wanneer zijne dagtaak was afgeloopen, uit om den grooten vlieger op te laten. Elken dag zat hij aan zijne memorie te werken, die nooit afkwam, want hoe hij ook zijn best deed, Koning Karel I kwam er telkens weer in voor en dan werd het geschrevene op zij gelegd en opnieuw begonnen. Het geduld en de lijdzaamheid, waarmede hij deze telkens terugkeerende teleurstellingen droeg; het bewustzijn, dat er iets met koning Karel I niet in orde was; de zwakke pogingen, die hij in het werk stelde om hem uit de memorie te houden en de zekerheid, waarmede hij er telkens weder in kwam en de geheele memorie in duigen deed vallen, dat alles maakte een diepen indruk op mij. Wat mijnheer Dick zich voorstelde, dat het gevolg zou zijn van de memorie, als zij af was; wat hij er mede zou doen, of wat iemand ter wereld er aan zou hebben, wist hij evenmin als iemand anders. Maar het was ook volstrekt onnoodig, dat hij zich met deze vragen het leven lastig maakte, want als er iets zeker was onder de zon, dan was het wel dit, dat de memorie nimmer ten einde zou worden gebracht.
Ik herinner mij nog goed, welk een aandoenlijk schouwspel het was hem met den vlieger te zien, wanneer deze hoog in de lucht stond. Hetgeen hij mij op zijne kamer verteld had omtrent de verspreiding van zijne denkbeelden door middel van den vlieger, die werkelijk geheel beplakt was met afgekeurde memories, moge een uitvloeisel zijn geweest van zijne ziekelijke verbeelding; wanneer de vlieger hoog in de lucht stond en hij het touw in zijne hand voelde rukken en trekken, geloofde hij het onvoorwaardelijk. Hij keek nooit zoo ernstig als in die oogenblikken. En wanneer ik dan des avonds bij hem zat in het gras en hem zoo kalm naar den vlieger zag turen, kwam meermalen de gedachte bij mij op, of deze wellicht de verwarring, die in zijn geest heerschte, had medegenomen in de wolken. Wond hij het touw weder op en daalde de vlieger al lager en lager, totdat hij den grond raakte en daar als dood ter nederlag, dan scheen de arme man uit een droom te ontwaken; ik herinner mij nog, hoe hij den vlieger dan opnam en wezenloos rondkeek, alsof met dezen ook weder de verwarring in zijne ziel was teruggekeerd en o, dan had ik zoo'n innig medelijden met hem.
De toenemende vriendschap en vertrouwelijkheid tusschen mijnheer Dick en mij deed mij niet achteruit gaan in de gunst van zijne onafscheidelijke vriendin, van mijne tante. Zij was zoo zeer met mij ingenomen, dat zij na eenige weken reeds mijn aangenomen naam Trotwood tot Trot afkortte en mij zelfs te kennen gaf dat ik, indien ik voortging zooals ik begonnen was, eene even ruime plaats in haar hart zou innemen als mijne zuster Betsey Trotwood.
„Trot,” sprak zij op zekeren avond, toen het trictracbord als naar gewoonte tusschen haar en mijnheer Dick was geplaatst, „Trot, wij mogen uwe opvoeding niet vergeten.”
Dit was het eenige waarover ik mij nu en dan bezorgd maakte, zoodat ik zeer verheugd was toen zij er over begon.
„Zoudt gij wel naar Canterbury op school willen gaan?” vroeg tante.
Ik antwoordde, dat ik het heel prettig zou vinden, vooral omdat ik dan toch dicht bij haar zou blijven. „Goed”, hernam zij. „Zoudt gij morgen willen gaan?” Tante's voortvarendheid was mij niet vreemd meer, zoodat de spoed, waarmede zij ook ditmaal weder haar plan ten uitvoer wilde brengen, mij volstrekt niet verbaasde. Ik zei dus: „Jawel, tante.”
„Goed,” herhaalde zij. „Janet, bestel het wagentje met den grijzen hit tegen morgen ochtend, tien uur, en pak van avond nog de kleeren in van jongeheer Trotwood.”
Ik was opgetogen van blijdschap toen ik deze maatregelen hoorde nemen, maar een oogenblik later verweet ik mij in stilte mijn zelfzucht, toen ik de uitwerking zag, welke tante's woorden op mijnheer Dick hadden; hij was zoo terneergeslagen in het vooruitzicht van onze scheiding en speelde dientengevolge zoo slecht, dat tante, na hem met haar beker verscheidene tikjes op de hand gegeven te hebben, het trictracbord dichtsloeg en verklaarde niet meer met hem te willen spelen. Toen hij echter van tante vernam, dat ik nu en dan des Zaterdags zou overkomen en hij mij, zoo vaak als hij verkoos, des Woensdags mocht bezoeken, herleefde hij en beloofde voor die gelegenheden een vlieger te zullen maken van veel grootere afmetingen dan de reeds bestaande. Den volgenden morgen was hij weder zeer terneergeslagen en zou troost hebben gezocht door mij al het geld, dat hij bezat, goud en zilver, te geven, als mijne tante het niet voorkomen en zijn gift beperkt had tot vijf shillings, die echter op zijn dringend verzoek tot tien werden aangevuld. Wij namen aan het tuinhek op aandoenlijke wijze afscheid en mijnheer Dick ging niet het huis binnen, voordat mijne tante en ik om een hoek van den weg verdwenen waren.
Tante Betsey, die zich van de publieke opinie niets aantrok, mende zelve en bracht den grijzen hit op meesterlijke wijze door de straten van Dover. Zij zat stijf en rechtop als een echte koetsier, had haar paardje goed in de hand en stond het geen enkele maal toe zijn eigen zin te doen. Toen wij den grooten weg hadden bereikt, liet zij het echter een weinig meer vrij en zich tot mij wendende—ik zat veel lager dan zij—vroeg zij mij of ik mij gelukkig gevoelde.
„Heel gelukkig, tante, werkelijk, tante,” zei ik, „ik ben u heel dankbaar.”
Tante scheen bijzonder tevreden met dit antwoord en aangezien zij geen harer handen vrij had, tikte zij mij met de zweep even op het hoofd.
„Is het een groote school, tante?” vroeg ik.
„Dat weet ik niet,” antwoordde zij. „Wij gaan eerst naar mijnheer Wickfield.”
„Is mijnheer Wickfield het hoofd van de school?”
„Neen, Trot; mijnheer Wickfield heeft een kantoor.”
Ik deed geen vragen meer aangaande mijnheer Wickfield, omdat tante uit zich zelve geen verdere inlichtingen gaf, zoodat wij over allerlei andere onderwerpen spraken, tot wij Canterbury binnenreden. Het was marktdag en tante moest al hare aandacht wijden aan den hit, dien zij tusschen karren, manden, allerlei soorten van groenten en andere koopwaren liet voortdraven. Nu en dan scheelde het een haar of zij was tegen het een of ander aangereden en de opmerkingen, die ons naar het hoofd werden geslingerd, waren niet altijd van vriendschappelijken aard; maar tante stoorde er zich volstrekt niet aan en reed door; zij zou, geloof ik, met hetzelfde stalen gezicht door een vijandelijk land gereden zijn.
Eindelijk hielden wij stil voor een heel oud huis, waarvan de bovenverdieping een weinig vooruitstak, een huis met lage vensters, die ook weder vooruitstaken en zware balken met gebeeldhouwde koppen aan de uiteinden, die nog weder verder vooruitstaken, zoodat het mij voorkwam of het geheele huis voorover hing, ten einde te zien wie de nauwe straat doorkwam. Het huis maakte een bijzonder zindelijken indruk. De ouderwetsche metalen klopper op de lage boogvormige deur schitterde als eene ster tusschen de gebeeldhouwde guirlandes van vruchten en bloemen; de twee steenen trapjes, die tot deze deur toegang gaven, waren zoo wit alsof ze met fijn damast waren belegd, en al de hoekjes en uitstekjes en al de onderdeelen van het beeldhouwwerk en de aardige kleine ruitjes en de nog aardiger kleine venstertjes, hoewel zoo oud als de omringende heuvelen, waren zoo helder en blank als de blankste sneeuw, die ooit op deze heuvelen gevallen was.
Toen de hittenwagen voor de deur stil hield en ik het huis van onderen tot boven bekeek, zag ik een lijkkleurig gezicht achter een der vensters van de benedenverdieping—in een klein rond torentje, dat de eene zijde van het huis vormde—even verschijnen, om onmiddellijk daarop weder te verdwijnen. Daarna werd de lage huisdeur geopend en datzelfde gezicht kwam buiten. Het was toen even lijkkleurig als toen ik het door het venster had opgemerkt, hoewel de huidkleur hier en daar de sporen van die zekere roode kleur vertoonde, welke aan menschen met rood haar eigen is. Dat gezicht behoorde aan een roodharigen jongen van vijftien jaar—ik weet dit nu, maar hij zag er veel ouder uit—wiens haar zoo kort was afgeknipt, dat zijn hoofd een stoppelveld geleek en die bijna geen wenkbrauwen en volstrekt geen ooghaartjes had; dit gemis maakte op mij den indruk of hij zijne bruine oogen volstrekt niet sluiten kon, zoodat ik mij met verbazing afvroeg hoe hij kon slapen. Hij had hooge schouders en een grof beenderengestel, was stemmig in het zwart gekleed met eene witte stropdas; zijne rok was tot aan den hals dichtgeknoopt en hij had lange, smalle, skeletachtige handen, die bijzonder mijne aandacht trokken, toen hij er aanhoudend zijne kin mede wreef, terwijl hij bij den kop van den hit naar ons stond te kijken.
„Is mijnheer Wickfield thuis, Uriah Heep?” vroeg tante.
„Mijnheer Wickfield is thuis, juffrouw Trotwood,” antwoordde hij, „wees zoo goed binnen te gaan”—hij wees met zijne lange hand naar de kamer waar mijnheer Wickfield was.
Wij stegen uit en terwijl Uriah Heep buiten bleef om den hit vast te houden, gingen wij eene lage kamer binnen, die op de straat uitzag; zoodra wij daar binnen waren, zag ik door het venster, dat Uriah Heep den hit in de neusgaten blies en deze terstond met de hand bedekte, alsof hij het dier wilde betooveren. Tegenover den hoogen ouderwetschen schoorsteenmantel hingen twee portretten: het eene was van een heer met grijs haar—hoewel volstrekt geen oud man—en zwarte wenkbrauwen, die eenige papieren bekeek, welke met een rood bandje waren saamgebonden; het andere van eene jonge dame met een vriendelijk, lief gezicht waarmede zij mij scheen aan te kijken.
Ik meen, dat ik mij omkeerde om Uriah's portret te zoeken, toen aan het einde van het vertrek eene deur geopend werd en een heer binnentrad, waarop ik mij terstond omwendde naar het eerst vermelde portret, ten einde mij te overtuigen, dat het niet uit de lijst gekomen was. Het hing er echter nog onaangeroerd en toen de heer wat meer in het licht kwam, zag ik dat het portret reeds eenige jaren geleden vervaardigd moest zijn.
„Kom binnen, juffrouw Betsey Trotwood,” zei mijnheer Wickfield—want deze was het. „Ik was druk bezig; gij zult mij dat wel niet kwalijk nemen, want gij kent mijn eenige levensdoel.”
Tante Betsey beantwoordde deze toespraak met eenige beleefde woorden, waarna wij zijne kamer binnengingen, die geheel als een kantoor was gemeubeld met boeken, papieren, blikken trommels en dergelijke zaken. Deze kamer zag in den tuin uit en er was een groote ijzeren brandkast in den muur gemetseld, zoo vlak boven den schoorsteenmantel, dat ik mij zelven met verbazing afvroeg hoe de schoorsteenvegers er om heen konden komen.
„Wel, juffrouw Trotwood,” vroeg mijnheer Wickfield, die notaris en tevens rentmeester van een rijk landedelman was, „wat voert u hierheen? Toch geen onaangename redenen?”
„Neen,” antwoordde tante, „ik kom niet om rechtszaken te behandelen.”
„Zooveel te beter, juffrouw,” zei mijnheer Wickfield. Zijn haar was nu spierwit, hoewel zijne wenkbrauwen nog altijd zwart waren. Hij had een innemend gelaat, dat, naar mij voorkwam, knap mocht genoemd worden. Zijne gelaatskleur deed mij aan portwijn denken—Peggotty had mij deze wijsheid geleerd—en ik verbeeldde mij, dat ook zijne stem mij daaraan herinnerde en hij er zijne zwaarlijvigheid aan verschuldigd moest zijn. Hij was zeer net gekleed in eene blauwe rok, gestreept vest en nankingschen broek en zijn fijn geplooid overhemd en batisten das waren zoo zacht en wit, dat ze mij in mijne kinderlijke verbeelding aan het dons van een zwaan deden denken.
„Deze jongen is een neef van mij,” zei tante.
„Ik wist niet, dat gij er een rijk waart, juffrouw Trotwood,” antwoordde mijnheer Wickfield.
„Hij is eigenlijk een achterneef,” deed tante opmerken.
„Ik geef u mijn woord, dat ik niets van dien achterneef wist,” zei mijnheer Wickfield.
„Ik heb hem aangenomen,” vervolgde tante, met hare hand wuivende als wilde zij zeggen, dat het haar volmaakt onverschillig was of hij het al of niet wist, „en ik heb hem hier gebracht om hem op eene school te doen, waar hij degelijk onderwijs ontvangt en goed behandeld wordt. Vertel mij nu eens of hier zulk eene school bestaat, waar die is en hoe die is—vertel mij er, in één woord, alles van wat gij weet.”
„Voor ik u degelijken raad kan geven,” zei mijnheer Wickfield,—„moet ik u de vraag doen, die gij van oudsher kent. Welke zijn uwe beweegredenen?”
„Groote goedheid, wat wil die man toch!” riep tante uit. „Altijd hengelen naar beweegredenen, terwijl ze voor de hand liggen. Natuurlijk om van dit kind een gelukkig en tevens een nuttig lid van de maatschappij te maken.”
„Ik vermoed dat uwe beweegredenen toch tweeledig zijn... gemengd,” hernam mijnheer Wickfield hoofdschuddend en met een ongeloovig lachje.
„Loop toch rond met uwe beweegredenen! Waarom zouden ze tweeledig zijn? Ge zegt altijd slechts één beweegreden te hebben bij uw werk; meent gij wellicht, dat gij de eenige zijt op de wereld, die zonder nevenbedoelingen handelt?”
„Ja, zeker, ik heb maar één beweegreden voor mijn werk, maar één levensdoel, juffrouw Trotwood,” hernam hij glimlachend. „Andere menschen hebben er een dozijn, twintig, honderd! Ik heb er maar één. Dat is het verschil. Evenwel, dat is nu de vraag niet. De beste school? Wat uwe beweegredenen ook zijn, gij wilt de beste hebben.”
Mijne tante knikte toestemmend.
„Op de beste, die wij hier hebben,” vervolgde mijnheer Wickfield, nadenkend, „zal uw neef op dit oogenblik niet in den kost kunnen komen.”
„Maar hij zou ergens anders in den kost kunnen zijn, zou ik denken,” meende tante.
Mijnheer Wickfield meende dat ook. Na eenig heen- en weerpraten stelde hij voor mijne tante naar de bedoelde school te vergezellen, opdat zij persoonlijk kon zien en oordeelen; bovendien zou hij haar bij een drietal families brengen, waar ik, volgens zijne meening, wel in den kost zou kunnen komen. Mijne tante nam dit voorstel aan en wij waren reeds met ons drieën buiten, toen hij bleef staan en zei:
„Onze jonge vriend zou wellicht beweegredenen kunnen hebben om bezwaren te maken tegen onze beschikkingen. Zou het dus niet beter zijn hem thuis te laten?”
Mijne tante scheen zich tegen dat voorstel te willen verklaren, maar om de zaak te bespoedigen zei ik, dat ik gaarne wilde achterblijven, indien zij dat goed vonden; ik keerde dus naar mijnheer Wickfield's kantoor terug en nam daar op denzelfden stoel plaats, waarop ik zoo even gezeten had, ten einde hunne terugkomst af te wachten.
Toevallig stond deze stoel tegenover een nauw gangetje, dat uitkwam in de kleine torenkamer, waar ik het eerst Uriah Heep's gezicht achter het venster gezien had. Toen Uriah den hit naar een naburigen stal gebracht had, was hij weder aan zijn werk gegaan in die kamer, achter eene groote lessenaar, waarop een koperen hekje stond. Aan dit hekje hingen een aantal papieren, en ook dat, waarvan hij op dit oogenblik eene copie zat te maken. Hoewel hij met het gezicht naar mij toezat, meende ik, dat hij mij niet kon zien, omdat dit papier tusschen ons hing; maar toen ik eens opmerkzamer toekeek, ontdekte ik, dat nu en dan zijne haarlooze oogen als twee roode zonnen onder het papier doorkeken en mij telkens wel een minuut lang aanstaarden, terwijl toch de pen over het papier werd bewogen als zat hij ijverig te schrijven. Deze ontdekking deed eene onaangename gewaarwording in mij opkomen. Ik stelde allerlei pogingen in het werk om mij aan die blikken te onttrekken—ik ging boven op mijn stoel staan, ten einde een kaart te bekijken, die aan de andere zijde van de kamer hing; ik boog mij over een Kentsch nieuwsblad heen—maar telkens trokken die beide roode zonnen mij weder tot zich, en wanneer ik ook keek, ik was zeker ze te vinden, hetzij dat ze juist opkwamen of juist ondergingen.
Eindelijk werd ik uit dezen pijnlijken toestand verlost en kwamen mijne tante en mijnheer Wickfield na eene vrij langdurige afwezigheid terug. Zij waren niet zoo goed geslaagd als wij gewenscht hadden, want hoe aanbevelenswaardig de school ook was, kosthuizen waren niet te vinden.
„Het is wel jammer,” zei tante. „Ik weet werkelijk niet wat ik doen moet, Trot.”
„Het treft zeker ongelukkig,” zei mijnheer Wickfield, „maar ik zal u zeggen wat gij doen kunt, juffrouw Trotwood.”
„Wat dan?” vroeg tante nieuwsgierig.
„Laat uw neef voorloopig hier blijven. Hij lijkt mij een flinke jongen, en zal 't mij niet lastig maken. Hij heeft hier uitstekende gelegenheid om te studeeren; het is hier zoo stil als in een klooster en bijna even ruim. Laat hem maar hier.”
Mijne tante was blijkbaar zeer ingenomen met dit aanbod evenals ik, doch hare bescheidenheid verbood haar, het zoo maar aan te nemen.
„Kom, juffrouw Trotwood,” hernam mijnheer Wickfield, „dit is de eenige wijze om alle moeielijkheden te boven te komen. Bovendien is het slechts eene tijdelijke maatregel, begrijpt gij. Gaat het niet goed, of bevalt het een van beide partijen niet, dan kunnen wij altijd naar andere maatregelen omzien. Er zal intusschen wel hier of daar eene gelegenheid openkomen. Gij kunt niet beter doen dan hem voorloopig hier laten.”
„Ik ben u zeer verplicht voor uw aanbod en... Trot ook, naar ik opmerk; maar...”
„Kom, kom, ik weet wat gij bedoelt,” riep mijnheer Wickfield. „Gij behoeft volstrekt geen verplichtingen te maken, juffrouw Trotwood. Gij kunt voor hem betalen als gij wilt. Wij zullen het over de condities wel eens worden...”
„Op die voorwaarde,” antwoordde tante, „wil ik hem gaarne hier laten; al neemt dit niets weg van de verplichting, die ik aan u heb.”
„Ga dan maar eens mede om kennis te maken met mijn kleine huishoudstertje,” zei mijnheer Wickfield.
Wij gingen dientengevolge een verbazend oude trap op, met eene leuning zoo breed, dat wij even gemakkelijk daar langs hadden kunnen gaan, en een schemerachtig verlichte ontvangkamer binnen, waarin drie of vier van die aardige vensters waren, welke ik van de straat af had gezien. De eikenhouten vensterbanken schenen van dezelfde houtsoort te zijn gemaakt als er thans nog boomen om het huis stonden en waaruit ook de zwarte, uitstekende balken gezaagd waren. De kamer was gezellig gemeubeld met eene piano, met levendig rood en groen overtrokken meubelen en hier en daar bloemen. Overal zag men gezellige hoekjes en in elk hoekje een vreemdsoortig gevormd tafeltje of kastje of stoel of iets anders, zoodat ik telkens het hoekje, waarop mijne aandacht viel, het gezelligste vond uit de geheele kamer; keek ik dan weder naar een volgend, dan vond ik dit weder het gezelligst en zoo voort. Op elk voorwerp lag dezelfde stempel van netheid en gezelligheid, die ook het huis van buiten kenmerkte.
Mijnheer Wickfield klopte op eene deur in den met hout beschoten wand, waarop een meisje binnenkwam, ongeveer van mijn leeftijd, en de armen om zijn hals sloeg. Ik herkende terstond het kalme, zachte gelaat van het portret, dat ik beneden gezien had. Het scheen mij toe alsof het portret ouder geworden en het origineel kinderlijk gebleven was. Hoewel haar gezichtje opgewekt en vroolijk stond, lag er toch eene zekere kalmte over verspreid, die trouwens haar geheele wezen kenmerkte; ik heb dien eersten indruk nooit vergeten en—zal dien ook nimmer vergeten!
Dit was zijn kleine huishoudstertje, zijne dochter Agnes, zooals mijnheer Wickfield vertelde. Toen ik hoorde hoe hij dat zei en ik zag hoe hij hare hand in de zijne hield, begreep ik wat het eenige doel van zijn leven was.
Zij had een klein sleutelmandje aan den arm en keek zoo stemmig en zoo bescheiden als een huishoudstertje in zulk een groot, oud huis maar doen kon. Met een blij gezichtje luisterde zij naar haar vader, toen deze haar een stukje van de geschiedenis van mijn jonge leven vertelde en toen hij uitgesproken had, stelde zij tante voor met haar naar boven te gaan en mijne kamer eens te bekijken. Wij gingen er samen heen—zij vooruit. En o, het was zulk eene aardige, ouderwetsche kamer, met dezelfde eikenhouten balken en dezelfde raampjes als beneden en dezelfde breede leuning liep tot mijn kamertje door.
Ik kan mij niet herinneren, waar ik in mijne kindsheid geschilderde vensters in eene kerk gezien heb. Ook herinner ik mij niet wat de schildering voorstelde. Maar ik weet wel, dat toen ik haar in het getemperde licht op de trap zich zag omkeeren en boven op ons wachten, ik aan dat venster dacht, en ik later altijd den zachten gloed op dat venster in verband bracht met Agnes Wickfield.
Mijne tante was even verheugd over de gemaakte schikking als ik en wij gingen zeer tevreden en vergenoegd naar de ontvangkamer terug. Tante wilde er niet van hooren te blijven om het middagmaal te gebruiken, omdat zij voor het invallen van de duisternis met haar hit thuis moest zijn en aangezien mijnheer Wickfield haar genoegzaam scheen te kennen om te weten, dat zij op een eenmaal genomen besluit niet terugkwam, werd er het een en ander voor haar gereed gezet en gingen Agnes en mijnheer Wickfield aan hunne bezigheden. Zij deden dit uit bescheidenheid, ten einde ons in de gelegenheid te stellen afscheid te nemen en nog het een en ander te bespreken. Zij vertelde mij, dat mijnheer Wickfield in alles voor mij zorgen zou, dat het mij aan niets zou ontbreken en gaf mij den besten raad. „Trot,” sprak zij tot besluit, „wees u zelven, mij en mijnheer Dick tot eer, dan zal God met u zijn.”
Ik was hevig aangedaan en kon haar slechts telkens en telkens opnieuw mijn dank betuigen en mijne groeten medegeven aan mijnheer Dick.
„Wees nooit laag,” zei tante, „wees oprecht in alles wat gij zegt en doet, wees niet valsch en niet wreed. Ontwijk deze drie ondeugden, Trot, dan blijf ik de beste verwachtingen van u koesteren.”
Ik beloofde haar, zoo goed als ik kon, dat ik nimmer misbruik zou maken van hare vriendelijkheid en hare wijze lessen nimmer zou vergeten.
„De wagen is voor,” sprak zij eindelijk, „ik moet weg. Blijf gij hier.”
Met deze woorden omhelsde zij mij haastig, en ging de kamer uit, terwijl zij de deur achter zich sloot. Het eerste oogenblik was ik een weinig geschrikt van dit overhaast vertrek en kwam de vrees in mij op, of ik ook iets gedaan of gezegd had, dat haar onaangenaam was geweest; maar toen ik naar buiten keek en zag hoe bedrukt zij in haar wagentje klom en hoe zij wegreed zonder nog eens om te kijken, begreep ik haar beter en deed haar geen onrecht meer aan.
Tegen vijf uur, het gewone etensklokje van mijnheer Wickfield, had ik mijne gewone opgewektheid terug en was gereed om alle eer te bewijzen aan het middagmaal. Er was slechts voor twee personen gedekt, maar Agnes had boven op haar vader zitten wachten en nam tegenover hem plaats. Ik geloof ook, dat hij zonder haar niet zou hebben kunnen eten.
Na afloop van het middagmaal bleven wij niet zitten, maar gingen weder naar de ontvangkamer, waar Agnes in een der vele gezellige hoekjes eenige glazen en een karaf portwijn voor haar vader gereed zette. Als andere handen dat gedaan hadden, zou de wijn zeker den gewonen geur hebben gemist.
In dat hoekje bleef hij ongeveer twee uur zitten en gebruikte eene flinke hoeveelheid van den wijn; terwijl Agnes piano speelde en nu en dan een praatje met ons maakte. Gedurende het grootste gedeelte van den tijd was hij vroolijk en opgewekt en schertste en praatte hij met ons; maar nu en dan bleven zijne oogen op Agnes gevestigd en keek hij peinzend voor zich uit. Zij merkte dat meestal spoedig op en dan bracht zij hem door eene vraag of eene liefkoozing tot de werkelijkheid terug, waarna hij voortging met wijn drinken.
Agnes schonk thee en daarna ging de tijd voorbij, evenals na den maaltijd, tot zij naar bed ging; haar vader nam haar in zijne armen, kuste haar en beval licht aan te steken in zijn kantoor. Dit was voor mij een wenk om ook mijn bed op te zoeken.
In den loop van den avond was ik nog even de deur uitgegaan en had de straat eens doorgewandeld, ten einde het oude huis en de domkerk te bekijken; vreemd! ik was op mijn tocht naar Dover deze straat ook doorgegaan en herinnerde mij niets meer daarvan. Toen ik terugkwam, vond ik Uriah Heep bezig het kantoor te sluiten en aangezien ik jegens iedereen vriendelijk wilde zijn, ging ik ook naar hem, bleef eenige oogenblikken met hem praten en gaf hem bij het heengaan een hand. Maar brr! Wat was die hand klam! Ik had een gevoel alsof ik een slang had aangeraakt, en wreef heengaande mijne hand om er weder warmte in op te wekken, en om dat akelige gevoel kwijt te raken.
Het was zulk eene akelige hand, dat ik, toen ik boven op mijne kamer kwam, nog steeds die koude, natte aanraking voelde, en toen ik even uit het venster keek, en mijn oog op een van de koppen aan de uiteinden van de balken viel, meende ik dat het Uriah Heep was, die daar op de eene of andere wijze was opgeklommen, en sloot haastig het venster.
Den volgenden morgen na het ontbijt begon ik mijn schoolleven opnieuw. Mijnheer Wickfield bracht mij naar de plaats, waar ik mijne afgebroken studiën zou voortzetten—een deftig gebouw met een grooten tuin. Er lag een waas van geleerdheid over verspreid, dat zeer wel overeenkwam met de enkele verdwaalde kraaien en kauwen, die van de domkerk naar beneden kwamen en in alle deftigheid over het voorplein stapten.
Mijn nieuwe meester, doctor Strong, zag er, naar mijn oordeel, even oud uit als de hooge ijzeren tralies van het hek, dat wij waren doorgekomen, en even stijf en log als de groote steenen vazen, die op regelmatige afstanden op den steenen muur waren geplaatst, bij wijze van een reusachtig kegelspel om den Tijd mede te laten spelen. Hij zat in zijne bibliotheek—ik bedoel doctor Strong—met slecht afgeborstelde kleeren en slecht gekamde haren; de gespen van zijne korte broek waren niet dichtgehaald, en de knoopjes van zijne lange, zwarte slobkousen niet toegemaakt, terwijl zijne schoenen op het haardkleedje stonden. Hij keek mij aan met een paar oogen, waaruit alle glans scheen verdwenen en die mij herinnerden aan een oud, blind paard, dat op het kerkhof te Blunderstone het gras tusschen de graven placht af te vreten; hij zei blijde te zijn mij te zien, en toen hij mij eene hand gaf, wist ik niet wat ik er mede moest doen, want de zijne deed ook niets.
Niet ver van hem af zat een mooie jonge dame, die hij Annie noemde—ik vermoedde dat zij zijne dochter was. Zij hielp hem uit de verlegenheid door voor hem neer te knielen en hem handig en vlug zijne laarzen aan te trekken en zijne slobkousen vast te knoopen. Toen zij er mede gereed was en wij naar de schoolzaal gingen, was ik ten hoogste verbaasd mijnheer Wickfield te hooren zeggen: „Goeden morgen, mevrouw Strong” en ik meende nog te moeten aannemen, dat zij eene schoondochter van doctor Strong was, toen deze mij onwillekeurig inlichtte.
„A propos, Wickfield,” zei hij, terwijl hij in de gang bleef staan met de hand op mijn schouder, „hebt gij nu nog niets gevonden voor dien neef van mijne vrouw?”
„Neen,” antwoordde mijnheer Wickfield. „Neen, nog niet.”
„Ik verlang zeer dat er een einde aan komt, Wickfield,” hernam doctor Strong, „want Jack Maldon is zoo arm als een kerkrot en bovendien lui, twee eigenschappen, die zelden tot iets goeds leiden. Wat zegt doctor Watts ook weer?” voegde hij er bij, terwijl hij mij aankeek en op de maat van den aangehaalden versregel met het hoofd knikte. „‚De duivel vindt altijd iets te doen voor ledige handen.’”
„Nu, doctor,” antwoordde mijnheer Wickfield, „indien doctor Watts de wereld goed gekend had, zou hij er met even veel recht hebben kunnen bijvoegen: ‚de Duivel vindt voor werkzame handen altijd wat te doen.’ O, de werkzame menschen stichten zooveel kwaad, wees daarvan verzekerd. Hoeveel kwaad is er niet gesticht door de menschen, die in de laatste tweehonderd jaren tot macht en aanzien zijn weten te komen!”
„Jack Maldon zal nimmer tot macht en aanzien komen, dat is zeker,” zei doctor Strong, nadenkend zijne kin wrijvend. „Daartoe is hij te lui.”
„Vermoedelijk niet,” hernam mijnheer Wickfield, „en daarmede herinnert gij mij aan de vraag, die tot dit gesprek heeft aanleiding gegeven. Neen, ik heb nog geen plaatsing kunnen vinden voor Jack Maldon. Ik geloof,” voegde hij er na eenige aarzeling bij, „dat ik uwe beweegredenen doorzie en dat maakt de zaak moeilijker voor mij.”
„Mijne beweegredenen,” antwoordde doctor Strong, „is eene fatsoenlijke betrekking te vinden voor een neef en oud-speelmakker van Annie.”
„Ja, dat weet ik,” zei mijnheer Wickfield, „hier of buitenslands.”
„Ja, zeker, hier of buitenslands.” Doctor Strong scheen een weinig verbaasd over den nadruk, dien mijnheer Wickfield op deze woorden legde.
„Dat zijn uw eigen woorden, zooals gij u wel zult herinneren.”
„Zeker, zeker.... het een of het ander.”
„Het een of het ander? Geen voorkeur?” vroeg mijnheer Wickfield.
„Neen.”
„Geen?” herhaalde mijnheer Wickfield verbaasd.
„Niet de minste.”
„Geen beweegredenen om liever buitenslands dan hier eene betrekking voor hem te wenschen?”
„Neen,” herhaalde de doctor.
„Ik moet u wel gelooven en daarom doe ik het ook,” zei mijnheer Wickfield. „Het zou mijne opdracht zeer veel gemakkelijker hebben gemaakt, als ik het te voren geweten had. Ik beken echter een anderen indruk gekregen te hebben.”
Doctor Strong keek hem verlegen en verbaasd aan, maar in het volgend oogenblik zag ik weder een glimlach om zijn mond, hetgeen voor mij een bemoedigend gezicht was, want ik mocht daaruit besluiten, dat hij een goedhartig en zachtaardig karakter had. Bovendien lag er zooveel eenvoud in zijne geheele wijze van doen, als hij voor een oogenblik zijne geleerdheid vergeten had; voor een jeugdigen leerling, zooals ik, voorwaar, een verblijdend en aanmoedigend gezicht. Nog eens herhalende „neen” en „niet de minste” en dergelijke korte verzekeringen was doctor Strong ons voorgegaan in een wonderlijken, onregelmatigen pas. Mijnheer Wickfield keek heel ernstig en schudde, zooals ik opmerkte, eenige malen het hoofd, zonder te weten, dat ik hem gadesloeg.
De schoolzaal was een vrij groot vertrek aan de stilste zijde van het huis, met het uitzicht op een half dozijn van de groote vazen en met een kijkje op den particulieren tuin van den doctor, waarin de perziken tegen den zuidelijken muur reeds rijp waren. Op het gras voor de vensters stonden twee aloë's in groote tobben en sedert zijn de groote bladeren van deze plant, die er uitzien alsof ze van geschilderd blik gemaakt zijn, voor mij het symbool van stilte en afzondering. Toen wij binnen kwamen, zaten er een vijfentwintigtal jongens over hunne boeken gebogen, maar zij stonden op om den doctor goeden morgen te wenschen en bleven staan, toen zij mijnheer Wickfield en mij zagen.
„Een nieuwe jongen, jongelui!” zei de doctor, „Trotwood Copperfield heet hij.”
Zekere Adams, de hoogste van de school, kwam van zijne plaats om mij welkom te heeten. Hij zag er uit als een jonge dominee met zijn witte das, maar hij was heel vriendelijk en opgeruimd, wees mij mijne plaats en stelde mij aan de meesters voor op een wijze, die mij zeer zeker op mijn gemak zou hebben gebracht, indien iets dit had kunnen doen. Het kwam mij echter zoo lang geleden voor sinds ik met dergelijke jongens van mijn eigen leeftijd had omgegaan—behalve met Mick Walker en den „melige”—dat ik mij zoo vreemd voelde als ik mij ooit ergens gevoeld heb. Ik was nog zoo vol van de tooneelen, waarvan zij zich geen denkbeeld konden vormen, en mij zoo bewust van de ondervinding, die ik had opgedaan en die nog zoo vreemd moest zijn aan iemand van mijn leeftijd, voorkomen en stand, dat ik het bijna bedrog achtte daar als een gewone schooljongen aan te komen. Ik had in den tijd, dien ik bij Murdstone en Grinby had doorgebracht—het moge dan lang of kort zijn geweest—alle spelen en gewoonten van jongens van mijn leeftijd verleerd, zoodat ik achterlijk was in de meest alledaagsche dingen en den indruk maakte van lomp en onhandig te zijn. Hetgeen ik ooit geleerd had was verloren gegaan in dien tijd vol beslommeringen van de laagste soort; toen men mij aan een klein examen onderwierp, wist ik niets meer, zoodat ik in de laagste klasse geplaatst werd. Maar hoe mij mijne weinige bedrevenheid en geleerdheid ook kwelde, de gedachte, dat hetgeen ik wel wist mij veel verder afbracht van mijne kameraden dan hetgeen ik niet wist, griefde mij oneindig meer. Ik vroeg mij zelven af wat zij wel van mij zouden denken als zij eens wisten hoe gemeenzaam ik was met de King's Bench gevangenis. Zou er niets aan mij te zien zijn dat mijn omgang met de familie Micawber verried—al die wandelingen naar het pandjeshuis, al dat geschacher en die soupeetjes tegen wil en dank? Als een van de jongens mij eens door Canterbury had zien loopen, half kreupel en zonder kleederen en—mij herkende. Wat zouden zij wel zeggen, zij, die zoo weinig om geld gaven, als zij eens wisten, hoe ik mijn halve stuivers had samengeschraapt, om dagelijks een stuk worst en een glas bier of een snee podding te kunnen koopen! Wat zouden zij ontstellen, zij, die niets van Londen en Londen's straten kenden, als zij ontdekten hoe bekend ik was—ik schaamde mij daarover—met de gemeenste buurten! Dit alles ging mij dezen eersten dag op de school van doctor Strong meermalen door het hoofd; ik wantrouwde den onbeduidendsten blik, de geringste beweging; kromp bijna ineen van schrik, telkens wanneer een van mijne nieuwe schoolmakkers mij naderde, en snelde heen, zoodra de schooltijd om was, uit vrees dat ik een antwoord zou moeten geven op een of andere vriendelijke toespraak.
Het oude huis van mijnheer Wickfield oefende echter zulk een invloed op mij, dat, toen ik den koperen klopper deed overgaan met mijne nieuwe schoolboeken onder den arm, elk gevoel van onrust verdween. Het scheen wel dat, toen ik naar mijn aardig, ouderwetsch kamertje ging, de schaduwen van de breede trap ook op mijn angsten en twijfelingen vielen en het verleden mij daardoor minder duidelijk voor den geest stond. Ik bleef daar ijverig in mijne boeken lezen tot etenstijd—de school duurde tot drie uur—en ging toen naar beneden, vervuld met de blijde hoop, dat er toch nog wel een betamelijken jongen van mij zou kunnen groeien.
Agnes zat in de ontvangkamer op haar vader te wachten, die nog iemand bij zich op het kantoor had. Zij ontving mij met een allerliefsten glimlach en vroeg mij hoe de school mij bevallen was. Ik antwoordde, dat de school mij langzamerhand wel zou bevallen, maar dat ik er mij voorloopig nog vreemd voelde.
„Gij zijt nooit op school geweest, nietwaar?” vroeg ik.
„O, zeker! Altijd!”
„Zoo, maar gij krijgt zeker les in huis?”
„Papa wilde mij niet missen,” antwoordde zij glimlachend. „Zijn huishoudstertje moet altijd thuis zijn, begrijpt gij?”
„Hij houdt veel van u; dat heb ik reeds opgemerkt,” zei ik.
Zij knikte en ging naar de deur om te luisteren of hij nog niet kwam, ten einde hem op de trap te gemoet te gaan. Maar hij kwam nog niet en daarom ging zij weer zitten.
„Mama is reeds gestorven toen ik nog heel klein was,” vertelde zij op hare eigenaardige, kalme wijze. „Ik ken haar alleen van het portret, dat beneden hangt. Gisteren zag ik dat gij er naar keekt. Begreept gij wie het was?”
„Ja,” zei ik, „want het lijkt sprekend op u.”
„Dat zegt papa ook,” zei Agnes met een tevreden lachje. „Luister.... daar komt papa de trap op.”
Haar lief, vroolijk gezichtje straalde van blijdschap, toen zij hem te gemoet liep en zij, hand aan hand, de kamer binnenkwamen. Mijnheer Wickfield groette mij vriendelijk en zei, dat ik het zeker heel prettig zou vinden op school, want doctor Strong was een van de beste menschen, die hij kende.
„Misschien zijn er wel menschen.... ik weet niet of er zijn.... die misbruik maken van zijne goedheid,” vervolgde mijnheer Wickfield. „Doe daar nooit aan mede, Trotwood, in geen enkel opzicht. Hij kent geen achterdocht en dit moge een deugd of een gebrek zijn, als men met doctor Strong in aanraking komt, hetzij in kleine of in groote zaken, moet men deze omstandigheid in aanmerking nemen.”
Hij sprak, naar het mij voorkwam, of hij vermoeid of over het een of ander ontevreden was; maar ik had geen tijd om mij verder daarin te verdiepen, want het middagmaal was gereed, zoodat wij naar beneden gingen en op dezelfde wijze plaats namen als den vorigen dag. Nauwelijks waren wij begonnen, of Uriah Heep stak zijn rood hoofd en zijne lange, slappe hand door de deur en zeide:
„Daar is mijnheer Maldon, die u een oogenblik wenscht te spreken, mijnheer.”
„Mijnheer Maldon is juist heengegaan,” zei mijnheer Wickfield.
„Ja, mijnheer,” antwoordde Uriah, „maar mijnheer Maldon is teruggekomen, en heeft u slechts een paar woorden te zeggen.”
Terwijl hij daar in de deur stond, keek Uriah naar mij, naar Agnes, naar de schotels, naar alles wat in de kamer was; zoo kwam het mij tenminste voor—en toch scheen hij naar niets te kijken; zoolang hij daar stond, maakte hij dezen indruk, terwijl hij zijne bruine oogen eerbiedig op zijn meester gevestigd hield.
„Neem mij niet kwalijk; ik wilde u alleen maar zeggen dat ik mij reeds bedacht heb,” klonk eene stem achter Uriah, waarna het roode hoofd moest plaats maken voor een ander.—„Ik vraag verschooning voor mijn indringen,—het schijnt wel, dat mij geen andere keus overblijft: hoe eerder ik dus heenga, hoe beter. Mijn nichtje Annie zei, toen ik er haar over sprak, dat zij hare vrienden liever in hare nabijheid heeft dan verbannen, en de oude doctor——”
„Bedoelt gij doctor Strong?” viel mijnheer Wickfield hem op ernstigen toon in de rede.
„Natuurlijk bedoel ik doctor Strong,” antwoordde de stem. „Ik noem hem altijd ‚de oude doctor’, dat is hetzelfde, begrijpt gij wel?”
„Ik begrijp het niet,” antwoordde mijnheer Wickfield.
„Welnu dan, doctor Strong dacht er evenzoo over, meen ik. Maar nu mij uit den loop, dien ons gesprek genomen heeft, gebleken is, dat hij van opinie veranderd schijnt te zijn, wel, dan is het maar beter dat ik zoo spoedig mogelijk vertrek. Ik kwam terug om u dat te zeggen. Als men toch in het water wil springen, waarom zal men dan nog langs den kant gaan slenteren?”
„Wij zullen zorg dragen, dat gij niet lang behoeft te slenteren, mijnheer Maldon, reken daarop,” zei mijnheer Wickfield.
„Wel bedankt,” antwoordde de ander. „Zeer verplicht. Het is niet beleefd een gegeven paard in den bek te zien, maar dit durf ik wel zeggen, mijn nichtje Annie had het heel anders kunnen regelen. Ik onderstel dat zij maar tot den ouden doctor had behoeven te zeggen....”
„Gij bedoelt, dat mevrouw Strong slechts tot haar echtgenoot had behoeven te zeggen.... begrijp ik u zoo goed?” zei mijnheer Wickfield.
„Volkomen,” antwoordde de ander,—„had slechts behoeven te zeggen, dat zij dit of dat zus of zoo hebben wilde, en het zou zus of zoo geweest zijn, dat spreekt van zelf.”
„En waarom spreekt dat van zelf, mijnheer Maldon?” vroeg mijnheer Wickfield, die intusschen kalm doorat.
„Wel, omdat Annie een bekoorlijk jong vrouwtje is, en de oude doctor—ik bedoel doctor Strong—is volstrekt geen bekoorlijke jonge man,” antwoordde Jack Maldon lachend. „Ik wil volstrekt niemand kwetsen, mijnheer Wickfield; ik bedoel alleen, dat in dergelijke huwelijken eenige schadeloosstelling niet meer dan billijk is.”
„Schadeloosstelling aan eene dame, mijnheer?” vroeg mijnheer Wickfield op denzelfden ernstigen toon als zoo straks.
„Ja, aan de dame, mijnheer,” antwoordde Jack Maldon nog altijd lachend. Hij merkte echter op, dat mijnheer Wickfield op dezelfde kalme wijze met zijn middagmaal voortging en er niet de minste kans bestond om hem ook maar een spier van zijn onverstoorbaar gelaat te doen vertrekken, waarom hij er bijvoegde: „Ziezoo, nu heb ik gezegd, waarom ik terugkwam en vraag nogmaals verschooning voor mijn indringen. Ik ga heen en zal natuurlijk uw raad opvolgen en deze zaak beschouwen als geheel alleen tusschen u en mij besproken en er dus bij den doctor over zwijgen.”
„Hebt gij al gegeten?” vroeg mijnheer Wickfield met eene uitnoodigende beweging zijner hand.
„Dank u, ik ga eten bij mijn nichtje Annie,” zei mijnheer Maldon. „Goeden middag.”
Zonder op te staan, keek mijnheer Wickfield den vertrekkende peinzend na. In weerwil van zijn knap uiterlijk, zijne gladde tong en zijne ongedwongen manieren scheen die mijnheer Jack Maldon mij toch een oppervlakkig jongmensch toe. Ik had niet verwacht hem zoo spoedig te zullen zien, toen ik 's morgens doctor Strong zijn naam hoorde noemen.
Toen het middagmaal was afgeloopen, gingen wij naar boven en zag ik de herhaling van hetgeen ik den vorigen avond had bijgewoond. Agnes zette de glazen en de karaf in hetzelfde hoekje en mijnheer Wickfield ging er bij zitten en dronk weder tamelijk veel. Agnes speelde piano voor hem, zat bij hem te werken en te praten en speelde met mij een paar spelletjes domino. Toen het tijd was, schonk zij thee en later, toen ik met mijne boeken beneden kwam, keek zij er eens in en wees mij aan, wat zij er van kende—zij voegde er bij, dat het weinig was, maar ik was dat volstrekt niet met haar eens—en vertelde mij wat de beste en gemakkelijkste wijze was, om ze te leeren begrijpen. Ik zie haar nog met haar lief gezichtje en hare kalme, bescheiden manieren; ik hoor nog hare mooie, welluidende stem, terwijl ik dit schrijf. De invloed ten goede, dien zij in lateren tijd op mij oefende, doet zich weder gevoelen. Ik heb kleine Emily lief en Agnes niet—neen, volstrekt niet op dezelfde wijze—maar ik voel, dat waar Agnes is, daar is zachtheid, waarheid en vrede; het zachte, getemperde licht van het geschilderde venster, dat ik ergens gezien heb, lang geleden, ligt altijd over haar verspreid en beschijnt ook mij en alles, waarmede zij in aanraking komt.
Toen het tijd was voor haar om naar bed te gaan en zij ons verlaten had, gaf ik mijnheer Wickfield eene hand en maakte mij ook gereed om mijn kamertje op te zoeken. Hij hield mij echter terug en vroeg: „Zoudt gij gaarne bij ons blijven, Trotwood, of liever elders heengaan?”
„Blijven,” antwoordde ik haastig.
„Zijt gij daar zeker van?”
„O, ja.... als ik mag!”
„Het is hier anders een eentonig leven, mijn jongen.”
„Voor mij toch niet eentoniger dan voor Agnes, mijnheer. Volstrekt niet vervelend.”
„Dan voor Agnes,” herhaalde hij, langzaam naar den grooten schoorsteenmantel wandelend. „Dan voor Agnes!”
Hij had dien avond, naar het mij voorkwam, veel wijn gedronken, want zijne oogen waren met bloed doorloopen. Op dit oogenblik, terwijl hij daar tegen den schoorsteen geleund stond, kon ik ze niet zien, want hij hield ze half dicht en bedekte ze met de hand; maar ik had het te voren reeds opgemerkt.
„Het zal mij verwonderen,” mompelde hij binnensmonds, „of Agnes mij niet moede zal worden. Maar hoe zou ik ooit Agnes moede worden! Maar, enfin, dat is ook heel wat anders..... heel wat anders.”
Hij sprak in zich zelven—niet tegen mij; ik bewaarde dus het stilzwijgen.
„Een vervelend ouderwetsch huis,” zei hij, „en een eentonig leven; maar ik moet haar altijd bij mij hebben. Ik moet haar dicht bij mij houden. Wanneer de gedachte, dat ik sterven kan en mijn lieveling alleen achterlaten, of dat zij sterven kan en mij achterlaten als een spook voor mij oprijst, kan ik die alleen verdrijven door....” Hij sprak het woord niet uit, maar wandelde langzaam naar zijne plaats terug, nam werktuigelijk de ledige karaf op en deed alsof hij zijn glas volschonk, waarna hij weder even langzaam naar den schoorsteen terugwandelde.
„Het is al zoo zwaar te dragen, wanneer zij bij mij is,” mompelde hij weder, „hoe zou het dan zijn, wanneer zij was heengegaan? Neen, neen, dat zou ik niet uithouden.”
Hij stond daar zoo lang te peinzen bij den schoorsteen, dat ik niet wist of ik hem uit dien staat van halve verdooving zou wekken door heen te gaan, of zou blijven zwijgen tot hij er van zelf uit zou ontwaken. Eindelijk werd hij wakker en keek de kamer rond, tot zijn oog op mij viel.
„Blijf bij ons, Trotwood, hoor,” zei hij, op een toon alsof hij antwoord gaf op iets, dat ik juist had gezegd.
„Het zal mij veel genoegen doen. Gij kunt ons beiden gezelschap houden. Het is aangenaam voor mij u bij ons te hebben, het is ook aangenaam voor Agnes en wellicht voor ons alle drie.”
„Voor mij is het zeker aangenaam,” zei ik. „Ik ben heel blijde, dat gij mij bij u wilt houden.”
„Gij zijt een beste jongen,” antwoordde hij, „en zoo lang gij gaarne bij ons blijft, moogt gij dat ook.” Hij schudde mij de hand, klopte mij op den rug en zei dat, als ik 's avonds, wanneer Agnes naar bed was, nog wat wilde lezen of iets anders doen, ik dan in zijn kamer kon komen zitten, als hij thuis was en ik gaarne gezelschap wilde hebben. Ik bedankte hem voor dit vriendelijk aanbod en toen hij een oogenblik later naar beneden ging, volgde ik hem met een boek, ten einde reeds dadelijk van zijne toestemming gebruik te maken. Ik zag echter licht in het kleine ronde kantoortje en voelde mij onmiddellijk aangetrokken tot Uriah Heep, die eene zekere toovermacht op mij oefende, en ging er binnen. Uriah zat met zulk een ingespannen aandacht in een groot, dik boek te lezen, dat zijn lange wijsvinger de regels volgde, terwijl hij las, en kleverige afdruksels achterliet op het papier, alsof er een slak over geloopen had.
„Gij werkt nog laat,” zei ik binnenkomende.
„Ja, jongeheer Copperfield, dat moet ik ook,” antwoordde hij.
Terwijl ik op een hoogen kantoorstoel tegenover hem plaats nam, ten einde meer op mijn gemak met hem te kunnen praten, merkte ik op, dat hij eigenlijk niet kon glimlachen, maar alleen zijn mond breeder maakte, zoodat er zich aan weerszijden twee plooien in zijne wangen vertoonden.
„Ik doe nu geen kantoorwerk, jongeheer Copperfield,” zei Uriah.
„Wat doet gij dan?” vroeg ik.
„Ik ben bezig mij een weinig in de rechtsgeleerdheid te bekwamen, jongeheer Copperfield,” antwoordde hij. „Ik lees nu in ‚Tidd's Practice’. Die Tidd moet een geleerd man zijn geweest, jongeheer Copperfield!”
Van mijne hooge zitplaats af had ik de beste gelegenheid om hem aandachtig gade te slaan, toen hij na dezen geestdriftigen uitroep weder begon te lezen en zijn wijsvinger de regels liet volgen; ik merkte toen op, dat zijne dunne, scherpe neusvleugels zich regelmatig uitzetten en samentrokken, hetgeen het onaangename en afstootende in zijn uiterlijk nog verhoogde. Ook merkte ik op, dat er in zijne neusvleugels even veel en even lange gleufjes of kloofjes waren en dat de beweging, die hij er mede deed, waarschijnlijk het knipoogen van andere menschen verving, want zijne oogen bleven altijd wijd geopend.
„Gij zult zeker wel spoedig een knap rechtsgeleerde zijn?” vroeg ik, na hem eenigen tijd te hebben gadegeslagen.
„Maar, jongeheer Copperfield!” riep hij. „O, neen, daarvoor ben ik veel te nederig.”
Hetgeen ik omtrent zijne handen had opgemerkt, was geen verbeelding, dat zag ik nu; want hij wreef telkens de binnenvlakken tegen elkander, alsof hij ze droog en warm wilde wrijven en ook veegde hij ze meermalen heimelijk met zijn zakdoek af.
„O, ik weet, dat ik de nederigste persoon van de wereld ben,” zei Uriah zoo bescheiden mogelijk, „laat de ander wezen, wie hij wil. Mijne moeder is ook heel nederig. Wij hebben eene nederige woning, jongeheer Copperfield, maar zijn uiterst dankbaar. Mijn vader had ook een nederig beroep; hij was doodgraver.”
„En wat is hij nu?” vroeg ik.
„Hij is nu deelgenoot van de heerlijkheid Gods, jongeheer Copperfield,” antwoordde hij. „Wij hebben echter veel reden tot dankbaarheid. Hoe dankbaar moet ik niet zijn, dat mijnheer Wickfield mij wel bij zich op het kantoor heeft willen nemen!”
Ik vroeg of hij al lang bij mijnheer Wickfield was. „Ik ben reeds vier jaar bij mijnheer Wickfield,” zei hij, terwijl hij het dikke boek sloot na zorgvuldig te hebben aangeteekend, waar hij gebleven was. „Een jaar na mijns vaders dood kwam ik bij mijnheer Wickfield. Ik ben er zoo dankbaar voor. Hoe dankbaar moet ik mijnheer Wickfield niet zijn, dat hij een contract met mij heeft willen sluiten; mijne moeder en ik hadden gedacht, dat wij daarvoor veel te nederig zouden zijn.”
„Wanneer uw contract is afgeloopen, wordt gij zeker zelf notaris?” vroeg ik.
„Zoo God wil, ja, jongeheer Copperfield,” antwoordde Uriah.
„Gij wordt dan misschien wel compagnon van mijnheer Wickfield,” ging ik voort om hem iets aangenaams te zeggen; „dan lezen wij Wickfield en Heep, of Heep, voorheen Wickfield.”
„O neen, jongeheer Copperfield,” antwoordde hij hoofdschuddend, „daarvoor ben ik veel te nederig.”
Terwijl hij daar zoo zat in al zijne nederigheid, mij met schuinsche blikken aanstarend, met zijn breeden mond en de plooien in de wangen, geleek hij sprekend op een van de gezichten aan de uiteinden der balken aan de buitenzijde van het huis.
„Mijnheer Wickfield is een uitmuntend mensch, jongeheer Copperfield,” zei Uriah. „Als gij hem wat langer kent zult gij dat ook zeggen, daar ben ik zeker van; hij is veel beter dan de meeste menschen.”
Ik antwoordde, dat ik daarvan overtuigd was, al kende ik hem nog niet lang, maar dat hij een vriend was van mijne tante.
„O, zeker, jongeheer Copperfield,” zei Uriah. „Uwe tante is een allerliefst mensch, jongeheer Copperfield.”
Hij had eene manier om zich te wringen, wanneer hij het noodig vond iets met geestdrift te zeggen, die mij afkeer inboezemde; mijne aandacht werd dientengevolge afgetrokken van het compliment, dat hij mijne tante gemaakt had, en geheel ingenomen door zijne slangachtige kronkelingen.
„Een allerliefste dame, jongeheer Copperfield,” herhaalde Uriah. „Zij schijnt een en al bewondering te zijn van jongejuffrouw Agnes, jongeheer Copperfield.... tenminste ik meen dat opgemerkt te hebben.”
Ik antwoordde stoutweg „Ja,” hoewel ik er niets van had opgemerkt. De Hemel moge 't mij vergeven!
„Ik hoop dat gij ook in bewondering van haar zijt, jongeheer Copperfield... o, ik weet zeker dat gij het zijt.”
„Dat moet iedereen wel zijn,” antwoordde ik.
„O, ik dank u, jongeheer Copperfield,” zei Uriah, „voor dit oordeel. Het is zoo waar! Zoo nederig als ik ben, weet ik dat het waar is! O, ik dank u, jongeheer Copperfield!”
Hij wrong zich half van zijn stoel in zijne opgewondenheid, en toen hij er af was begon hij zich gereed te maken om te vertrekken.
„Moeder zal mij wachten,” zei hij op zijn horloge kijkend, waarvan het glas zoo dof was, dat de wijzers bijna niet waren te onderscheiden, „en zich misschien ongerust maken; want al zijn wij nederig, jongeheer Copperfield, wij zijn toch zeer aan elkander gehecht. Als gij ons een bezoek zoudt willen brengen en een kop thee gebruiken in onze nederige woning, zou moeder even trotsch op uw gezelschap zijn als ik.”
Ik beloofde hem te zullen komen.
„Dank u, jongeheer Copperfield,” antwoordde Uriah, het dikke boek op eene plank leggend.
„Ik onderstel, dat gij hier eenigen tijd blijven zult, jongeheer Copperfield?”
Ik zei, dat ik hier vermoedelijk mijn geheelen schooltijd zou doorbrengen.
„Zoo, waarlijk!” riep Uriah uit. „Dan zult gij zeker later in de zaak komen, jongeheer Copperfield!”
Ik gaf te kennen, dat dergelijke plannen nog nooit in mij waren opgekomen en dat vermoedelijk niemand ooit aan zoo iets had gedacht, maar Uriah beantwoordde al mijne verzekeringen door telkens op walgelijk zoeten toon te herhalen: „O, jawel, jongeheer Copperfield, ik geloof het zeker! O, jawel, jongeheer Copperfield, ik geloof het zeker!” Toen hij eindelijk gereed was om huiswaarts te gaan, vroeg hij of hij het licht maar zou uitdraaien en op mijn toestemmend antwoord, deed hij het oogenblikkelijk. Wij gaven elkander de hand—ik had een gevoel alsof ik een kikvorsch in de mijne kreeg—en toen opende hij de deur, die op de straat uitkwam, halverwege, wrong zich door de opening heen en sloot de deur weder; terwijl hij mij in de duisternis den weg liet zoeken in huis. Ik kon dien slechts met moeite vinden, na mij duchtig bezeerd te hebben door een val over zijn stoel. Dit was, naar ik meen, de naaste aanleiding, waarom ik bijna den geheelen nacht van hem droomde; zoo, bijvoorbeeld, dat hij met de schuit van baas Peggotty op zeeroof was uitgegaan, met eene zwarte vlag in de mast, waarop geschreven stond: „Tidd's Practice”, en dat hij Emily en mij medenam om ons in de Spaansche golf te verdrinken.
Den volgenden dag voelde ik mij op school reeds wat beter op mijn gemak en den daarop volgenden dag nog beter: mijne verlegenheid verdween en was eindelijk geheel geweken, zoodat ik mij na veertien dagen al geheel thuis voelde onder mijne nieuwe kameraden. Wel was ik nog onhandig in hunne spelen en achterlijk in het leeren; maar de gewoonte zou mij wel behendiger maken en door hard te leeren zou ik het verzuimde wel inhalen. Zoo hoopte ik ten minste. Ik legde mij dus met grooten ijver toe, zoowel op het spel als op de studie, en werd meer dan eens geprezen. Het duurde dan ook niet lang of het leven bij Murdstone en Grinby kwam mij als een droom of een sprookje voor, terwijl mijn tegenwoordige leven mij zoo gewoon toescheen, alsof ik jaren achtereen geen ander gekend had.
De school van doctor Strong was uitmuntend en geleek even weinig op die van mijnheer Creakle als goed op kwaad gelijkt. Alles was er goed en ordelijk geregeld volgens een gezond systeem; in alle dingen werd gerekend op het eergevoel en de goede trouw van de jongens; zoolang zij zich dit niet onwaardig toonden, wisten zij, dat men het bezit van deze eigenschappen op den voorgrond stelde en dit deed wonderen. Wij voelden allen, dat wij mede verantwoordelijk waren voor den goeden naam van de inrichting. Dientengevolge waren wij aan onze school gehecht—ik was dit ten minste en ik herinner mij uit mijn tijd geen enkelen jongen, die het niet was—en leerden met den grootsten ijver, ten einde den naam van de school hoog te houden. Buiten de schooltijden werd ons veel vrijheid gelaten en konden wij ons met allerlei spelen bezig houden; maar men prees ons, zooals ik later hoorde, algemeen in de stad en zelden gaven wij aanleiding tot een minder gunstig oordeel over doctor Strong of over doctor Strong's scholieren.
Eenige van de oudste scholieren waren bij doctor Strong in den kost en door hen vernam ik—dus uit de tweede hand—eenige bijzonderheden van doctor Strong's geschiedenis; zoo o. a. dat hij ongeveer een jaar geleden getrouwd was met het mooie jonge vrouwtje, dat ik in zijne studeerkamer had gezien; dat zij geen shilling in de wereld bezat doch wel eene geheele kolonie van arme bloedverwanten, die er op uit waren den doctor uit huis en hof te verdrijven, maar—dat hij haar uit liefde getrouwd had. Ook vernam ik dat de peinzende uitdrukking op het gelaat van doctor Strong het gevolg was van zijn zoeken naar Grieksche wortels, hetgeen ik in mijne onschuld en mijne onwetendheid voor eene botanische liefhebberij van den doctor hield, te meer wijl hij altijd naar den grond keek op zijne wandelingen; tot ik tot de ontdekking kwam dat hij wortels van woorden zocht, ten einde een nieuw woordenboek samen te stellen. Adams, de oudste jongen, die heel ver in de wiskunde was, had eene berekening gemaakt van den tijd, dien doctor Strong, als hij op deze wijze voortging, zou noodig hebben om het woordenboek te voltooien en was tot het besluit gekomen, dat het, gerekend van des doctors laatsten of twee-en-zestigsten verjaardag, in een duizend zes honderd negen-en-veertig jaar gereed kon zijn.
De doctor was de afgod van de geheele school en het gehalte van de jongens moest al zeer slecht geweest zijn, als hij dat niet geweest was, want hij was de vriendelijkste man, dien men zich bedenken kan; bovendien was hij zoo eenvoudig en waar, dat zelfs de harten van de steenen vazen op den muur er door getroffen moesten worden. Wanneer hij op het voorplein heen en weer wandelde, waar de kraaien en kauwen hem met het kopje op zijde nastaarden, alsof zij wel wisten, hoeveel beter zij op de hoogte waren van hetgeen er in de wereld te koop was dan hij, en een of andere bedelaar kans zag dicht genoeg bij zijne krakende schoenen te komen om hem een wanhopend verhaal van zijne armoede op te disschen, was die bedelaar voor de volgende twee dagen weder geholpen. Dit was zoo bekend in huis, dat de onderwijzers en de oudste jongens hun best deden, om dien vagebonden den pas af te snijden en uit het venster springende, hen van het voorplein te verjagen, eer zij hunne tegenwoordigheid aan den doctor hadden kunnen verraden; somtijds gebeurde dit op eenige ellen van hem af, zonder dat hij er iets van bemerkte. Buiten zijn domein en onbeschermd, was hij als een schaap in handen van de scheerders. Hij zou zijne slobkousen uitgetrokken en weggegeven hebben. Inderdaad ging er een verhaal onder ons rond—ik weet volstrekt niet en heb ook nooit geweten wie er de zegsman van was, maar ik heb er zooveel jaren geloof aan geslagen dat ik overtuigd ben van de waarheid—dat hij op zekeren kouden winterdag zijne slobkousen aan eene bedelaarster had gegeven, die daarna in de buurt niet weinig schandaal verwekte, door met een heel klein kindje, in deze kleedingstukken gewikkeld, van deur tot deur te gaan; want iedereen kende doctor Strong's slobkousen, waarvan hij onafscheidelijk was. De legende zegt, dat hij de eenige persoon was, die ze niet herkende, toen ze korten tijd later aan de deur van een slecht befaamden uitdragerswinkel te koop hingen, waar dergelijke zaken in ruil werden genomen voor jenever; dat hij zelfs meermalen voor dien winkel bleef staan en ze met een goedkeurenden blik betastte, alsof het fatsoen iets nieuws voor hem was, iets dat beter was dan die welke hij zelf droeg.
Het was alleraardigst den doctor te zien met zijne jonge vrouw. Er was iets vaderlijks, iets welwillends in de wijze, waarop hij haar zijne teederheid toonde, waaruit alleen reeds was op te maken, dat hij een goedhartig man was. Menigmaal zag ik hen samen wandelen in den tuin bij de perziken, en somtijds kon ik hen nog nauwkeuriger gadeslaan in de studeerkamer of de huiskamer. Het scheen mij toe dat zij zeer bezorgd was voor den doctor en veel van hem hield, ofschoon ik niet geloof, dat zij veel belang stelde in zijn woordenboek, waarvan de doctor altijd eenige lijvige brokstukken in zijne zakken of in de voering van zijn hoed had, die hij haar dan onder het wandelen trachtte uit te leggen.
Ik zag mevrouw Strong dikwijls, zoowel omdat zij een soort van moederlijke genegenheid voor mij had opgevat dien morgen, toen ik mijne intrede deed op de school, later altijd heel vriendelijk voor mij was en veel belang in mij bleef stellen, als omdat zij dol veel hield van Agnes, bij wie ik haar ook later nog dikwijls ontmoette. Tusschen haar en mijnheer Wickfield, voor wien zij bang was naar het mij toescheen, bestond een gedwongen verhouding, die ook door den tijd niet beter werd. Wanneer zij daar nu en dan een avond doorbracht, deed zijn aanbod om haar thuis te brengen, haar telkens weder van schrik ineenkrimpen, en dan snelde zij gewoonlijk ijlings met mij weg. Somtijds, als wij vroolijk over het plein voor de domkerk wandelden, denkende niemand te zullen ontmoeten, kwamen wij Jack Maldon tegen, die dan altijd zeer verrast was ons te zien.
De mama van Mevrouw Strong was eene dame, die ons niet weinig vermaakte. Zij heette mevrouw Markleham, maar de jongens noemden haar nooit anders dan „de oude Overste”, omdat zij zulk een kranig, militair figuur had en zoo behendig hare familieleden tegen den doctor in het strijdperk wist te brengen. Zij was een klein vrouwtje met tintelende oogjes en droeg schijnbaar steeds dezelfde muts, opgemaakt met eenige kunstbloemen en twee kunstkappelletjes, die om de bloemen moesten fladderen. Onder ons had het bijgeloof wortel geschoten, dat deze muts in Frankrijk vervaardigd moest zijn en alleen door deze vernuftige natie kon zijn uitgevonden; maar het eenige, dat ik zeker weet, was, dat waar mevrouw Markleham zich ook vertoonde de muts ook tegenwoordig was; dat zij die naar vriendschappelijke samenkomsten meebracht in een Oostersch mandje; dat de kappelletjes altijd in beweging waren en in de woning van doctor Strong veeleer nijvere bijtjes geleken, die zich ten koste van den doctor te goed deden.
Ik had het voorrecht „de oude Overste”—men zal toch niets oneerbiedigs zoeken in deze benaming—eens te kunnen gadeslaan op zekeren avond, die onvergetelijk voor mij is gebleven om nog een ander voorval, dat ik zal vertellen. Het was de avond, waarop de doctor een partijtje gaf naar aanleiding van Jack Maldon's vertrek naar Indië—hij zou daarheen gaan als.... ja, dat weet ik niet; mijnheer Wickfield had die zaak in orde gebracht. Dit feestje viel toevallig samen met den verjaardag van den doctor. Wij hadden dien dag vacantie gehad, hem 's morgens cadeautjes gegeven, een toespraak tot hem gehouden bij monde van den oudsten jongen en „lang zal hij leven” geroepen tot wij heesch waren en bij hem de waterlanders verschenen. En 's avonds dronken mijnheer Wickfield, Agnes en ik thee in zijne studeerkamer.
Mijnheer Jack Maldon was er reeds vóór ons. Mevrouw Strong, gekleed in eene witte japon met kersrood garneersel, zat piano te spelen toen wij binnenkwamen en Maldon sloeg de bladen om van het muziekstuk. Naar het mij voorkwam zag zij er niet zoo frisch en bloeiend uit als gewoonlijk; maar toch was zij mooi, o zoo mooi!
Toen wij hadden plaats genomen, zei de mama van mevrouw Strong: „ik heb vergeten, doctor, u het compliment van den dag te maken; hoewel, zooals gij wel begrijpen kunt, mijn gelukwensch meer dan een vorm is. Ik hoop dat gij dezen dag nog dikwijls zult beleven.”
„Dank u, mevrouw,” zei de doctor.
„Dikwijls, heel, heel dikwijls,” herhaalde de oude Overste. „En niet alleen ter wille van u zelven, maar ook ter wille van Annie, van Jack Maldon en van zooveel anderen. Het heugt mij nog, John, alsof het gisteren gebeurd was, dat ik u als kleine jongen, nog een hoofd kleiner dan jongeheer David, met Annie achter de bessenstruiken bruid en bruidegom zag spelen.”
„Maar lieve mama,” zei mevrouw Strong, „laat die herinneringen toch rusten.”
„Maar, lieve Annie,” antwoordde hare moeder, „wees toch niet dwaas. Als gij nu nog bloost over zulke dingen, nu gij een oude getrouwde vrouw zijt, wanneer zult gij dan niet meer blozen?”
„Oud?” riep mijnheer Maldon uit. „Annie oud? Kom!”
„Ja John!” hernam de oude Overste. „Wel degelijk, een oude getrouwde vrouw. Al is uw nichtje niet oud in jaren—wie heeft ooit beweerd dat een meisje van twintig jaren oud is!—zij is eene oude getrouwde vrouw, omdat zij de vrouw is van doctor Strong. Het is heel goed voor u, John, dat uw nichtje nu de vrouw is van den doctor. Gij hebt in hem een invloedrijken, welwillenden vriend gevonden, die—dat durf ik voorspellen—nog welwillender voor u zijn zal dan gij verdient. Ik aarzel nooit te bekennen dat sommige leden van onze familie zulk een vriend behoeven. Gij zelf behoordet onder hen, eer uwe nicht u door haar invloed zulk een vriend bezorgde.”
Doctor Strong gaf in zijne goedhartigheid een teeken met de hand, als wilde hij zeggen, dat hetgeen hij voor Jack Maldon gedaan had niets beteekende en hij hem de herinnering daaraan wilde besparen. Mevrouw Markleham verwisselde echter van zitplaats en ging naast den doctor zitten, legde de hand, waarin zij haar waaier had, op zijn arm en zei:
„Neen, beste doctor, waarlijk, gij moet mij toestaan daarover nog eens uit te weiden, want het heeft mij zoo diep getroffen. Ik denk er steeds aan en moet er altijd over spreken; het wordt eene manie bij mij. Gij zijt onze reddende engel geweest, begrijpt gij?”
„Dwaasheid, dwaasheid,” zei de doctor.
„Neen, neen, ik vraag wel excuus;” ging de oude Overste voort. „Nu hier niemand tegenwoordig is dan onze brave en vertrouwde vriend, mijnheer Wickfield, kan ik er onmogelijk over zwijgen. Als gij zoo spreekt zal ik van mijn recht als schoonmoeder gebruik maken en u bekijven. Ik spreek oprecht en zeg niets anders dan ik meen. Hetgeen ik zeg is hetzelfde als wat ik zeide, toen gij mij zoo verbaasd deedt staan—gij weet hoe verbaasd ik was—met uw aanzoek om Annie. Niet dat die vraag zoo zonderling was—het zou belachelijk zijn dit te zeggen!—maar omdat gij haar armen vader gekend hebt en ook haar gekend hebt van een kind van zes maanden af; daarom had ik nooit gedacht dat gij nog eens mijn schoonzoon worden zoudt, ja, eigenlijk had ik gedacht, dat gij nooit meer trouwen zoudt—dat was het alleen, begrijpt gij?”
„Ja wel, ja wel,” antwoordde de doctor vroolijk. „Laat dat nu maar rusten.”
„Maar ik kan het niet laten rusten,” hernam mevrouw Markleham, terwijl zij den waaier op zijne lippen legde. „Ik denk er steeds aan. Ik spreek er over, opdat men mij zou kunnen tegenspreken als ik ongelijk heb. Welnu! Ik sprak met Annie en vertelde haar wat er was voorgevallen. ‚Lieve’, zei ik, ‚doctor Strong is hier geweest en heeft zoo waarlijk eene mooie liefdesverklaring aan u gedaan en u ten huwelijk gevraagd?’ Heb ik toen het minst invloed geoefend op haar? Neen. Ik zei: ‚Wel, Annie, vertel mij eens, is uw hart nog vrij?’ ‚Mama’, antwoordde zij schreiend, ‚ik ben nog zoo vreeselijk jong’—dat was de zuivere waarheid—‚ik weet niet of ik eigenlijk wel een hart heb?’ ‚Dan’, zei ik, ‚kunt gij er op aan, kindlief, dat het vrij is. In elk geval moet doctor Strong, die erg zenuwachtig is, spoedig antwoord hebben. Wij mogen hem niet lang in het onzekere laten.’ ‚Mama’, vroeg Annie, ‚zou hij ongelukkig zijn als ik zijn aanbod afsloeg? Als dat zoo is, dan.... ik acht hem zoo hoog.... dan zal ik hem nemen!’—En toen was de zaak beklonken!—En toen, niet eerder, zei ik tegen Annie: ‚Annie, doctor Strong zal niet alleen de plaats van een echtgenoot, maar ook die van uw overleden vader vervullen; hij zal het hoofd worden van de geheele familie, want hij is de wijste, de aanzienlijkste en, ik mag zeggen, ook de vermogendste van de familie en zal, in het kort, onze reddende engel zijn.’—Ik gebruikte dat woord toen en ik heb het heden weer gebruikt. Wat men dus van mij zeggen mag, ik kan niet van wispelturigheid beschuldigd worden.”
Het jonge vrouwtje had gedurende deze geheele redevoering stil en zwijgend naar den grond zitten kijken en haar neef stond naast haar en keek ook naar den grond. Heel zachtjes en met bevende stem sprak zij nu: „Ik hoop dat gij nu aan het einde zijt, mama?”
„Neen, lieve Annie,” antwoordde de Overste, „ik ben nog niet aan het einde. Omdat gij het mij vraagt, lieve, moet ik antwoorden dat ik nog niet alles gezegd heb. Ik moet mij over u beklagen omdat gij een weinig onnatuurlijk zijt tegenover uwe eigen familie en aangezien het mij niet baat of ik al bij u mijn beklag indien, zal ik het bij uw echtgenoot doen. Kijk dat onnoozele vrouwtje nu eens goed aan, beste doctor.”
Toen de doctor zijn vriendelijk gelaat met den eenvoudigen, welwillenden glimlach naar haar toekeerde boog zij het hoofd nog dieper. Ik zag ook dat mijnheer Wickfield haar voortdurend gadesloeg.
„Toen ik laatst eens aan dat ondeugende ding vertelde,” ging hare moeder voort, terwijl zij het hoofd schudde en haar met haar waaier dreigde, „dat er eene zekere omstandigheid in de familie was, die zij u eens moest meedeelen—ik meen zelfs verplicht was u mede te deelen—antwoordde zij dat dit hetzelfde was als u eene gunst te vragen, en aangezien gij zoo goed zijt en al hare wenschen zelfs voorkomt, wilde zij het niet doen.”
„Maar, lieve Annie,” zei de doctor. „Dat was niet goed van u. Gij hebt mij van een genoegen beroofd.”
„Bijna dezelfde woorden, die ik tot haar gesproken heb!” riep mevrouw Markleham uit. „Nu, als er weder zoo iets is en zij het u niet vertellen wil, waarde doctor, dan heb ik grooten lust het u zelve te vertellen.”
„Ik zal heel blijde zijn als gij dat wilt doen,” antwoordde doctor Strong.
„Zult ge waarlijk?”
„Zeker!”
„Welnu, dan doe ik het ook!” zei de oude Overste.
„Dat is afgesproken!”
Naar ik onderstelde was zij nu waar zij wezen wilde; zij klopte den doctor eenige malen met haar waaier—waarop zij eerst een kus drukte—op de hand en keerde met een zegevierend gelaat naar hare eerste plaats terug.
Er kwamen nu langzamerhand meer menschen, o. a. de twee onderwijzers en Adams, zoodat het gesprek meer algemeen werd; natuurlijk werd het op Jack Maldon gebracht, op zijne reis, op het land, waarheen hij vertrok, op zijne plannen en vooruitzichten. Hij zou dien zelfden avond met de postkar naar Gravesend vertrekken, waar het schip lag, waarmede hij de reis zou maken, en—als hij niet met verlof of wegens ziekte naar huis kwam—zou hij, ik weet niet hoeveel jaren wel, uitblijven. Ik herinner mij nog hoe men het algemeen eens was, dat de meeste menschen zich eene verkeerde voorstelling maken van Indië en het een heerlijk land was, behalve dat er een paar tijgers waren en het er wat warm was op het midden van den dag. Wat mij zelven aangaat, ik zag in Mijnheer Maldon een modernen Sinbad, en stelde mij hem nu reeds voor als de vriend van alle Radjah's in het Oosten, zittende onder een troonhemel, uit gouden pijpen rookend, die, recht getrokken, wel een mijl lang waren.
Mevrouw Strong had een mooie stem; ik wist dit, want ik had haar, als zij alleen was, dikwijls hooren zingen. Maar, of zij niet gaarne in gezelschap zong of niet goed bij stem was, zij kon dien avond niet zingen. Zij beproefde een duet met Jack Maldon, maar bracht het niet verder dan den eersten regel; en later toen zij het alleen wilde beproeven, begaf de stem haar plotseling en bleef zij verdrietig zitten met het hoofd over de toetsen gebogen. De goede doctor zei dat zij wat zenuwachtig was, en stelde, om de aandacht van haar af te leiden, een gezelschapsspel met kaarten voor, waarvan hij evenveel verstand had als van het bespelen der trombone. Ik bemerkte echter dat de oude Overste onmiddellijk beslag op hem legde en een compagnieschap met hem aanging, waarvoor hij echter beginnen moest, haar al het zilvergeld te geven, dat hij in den zak had.
Wij speelden heel prettig en amuseerden ons het meest met de vergissingen van den doctor, die hij elk oogenblik beging, in weerwil van de waakzaamheid der kappelletjes en tot groote teleurstelling van hare eigenares. Mevrouw Strong had afgezien van het spel, omdat zij zich niet wel voelde, en Jack Maldon speelde niet mede, omdat hij nog het een of ander te pakken had. Toen hij daarmede gereed was, kwam hij terug en ging met mevrouw Strong op de canapee zitten praten. Van tijd tot tijd stond zij eens op en keek dan over den schouder van den doctor heen, om hem te zeggen wat hij spelen moest. Zij was erg bleek en ik meende zelfs den vinger, waarmede zij de kaart aanwees, te zien beven; maar de doctor was verrukt over hare oplettendheid en scheen van hare bleekheid niets op te merken.
Aan het souper waren wij niet meer zoo vroolijk. Iedereen scheen te voelen dat het geen gewone reis was, die een der gasten ging ondernemen, en hoe meer het uur van vertrek naderde, hoe gedrukter de stemming werd, waarin het gezelschap scheen te verkeeren. Mijnheer Maldon deed zijn best om zoo spraakzaam mogelijk te zijn, maar hij was niet op zijn gemak en maakte de zaak nog erger. Ook de oude Overste, die telkens voorvallen uit mijnheer Maldon's jeugd ophaalde, had beter gedaan te zwijgen. De doctor daarentegen, die—daarvan ben ik overtuigd—in de meening verkeerde, dat iedereen zich uitstekend amuseerde, had zelf het grootste pleizier en vermoedde niets van eene gedrukte stemming.
„Annie, lieve,” zei hij, na op zijn horloge gekeken en zijn glas gevuld te hebben, „het is al meer dan tijd voor uw neef, en wij moeten hem niet ophouden, want de tijd en het getij, die beide in deze zaak betrokken zijn, wachten niet. Mijnheer Jack Maldon,” ging hij voort met het glas in de hand, „gij hebt eene lange reis en een vreemd land voor u, maar menigeen heeft dat voor zich en zal dit nog voor zich hebben in den loop der tijden. De winden, die gij gaat tarten, hebben duizenden en duizenden naar hun geluk gevoerd en evenveel duizenden gelukkig teruggebracht.”
„Het is toch aandoenlijk,” zei mevrouw Markleham—„hoe men de zaak ook bekijkt, het is aandoenlijk—een netten jongen man, dien men van zijne prilste jeugd af heeft gekend, naar het andere einde van de wereld te zien vertrekken, allen, die hij lief heeft achterlatende en zonder te weten, wat vóór hem ligt. Een jonge man, die zich zooveel opofferingen getroost, verdient wel dat men hem voortdurend”—bij deze woorden keek zij den doctor aan—„hulp en steun verleent.”
„De tijd zal voor u omvliegen,” vervolgde de doctor, „evenals voor ons. Volgens den natuurlijken loop der dingen kunnen sommigen van ons nauwelijks verwachten u bij uwe terugkomst te begroeten. Het beste is het te hopen en—dat doe ik ook. Ik zal u niet vermoeien met allerlei raadgevingen; gij hebt te lang reeds een goed voorbeeld gehad in uwe nicht Annie—tracht hare deugden na te streven.”
Mevrouw Markleham scheen het erg benauwd te krijgen, want zij schermde druk met haar waaier en schudde telkens het hoofd.
„Vaarwel, Jack,” zoo eindigde de doctor opstaande, welk voorbeeld door ons allen gevolgd werd. „Wij wenschen u eene voorspoedige reis, eene prachtige loopbaan daar ginds aan de overzijde en een behouden terugkomst!”
Wij ledigden allen ons glas na dezen toast en schudden mijnheer Jack Maldon hartelijk de hand, waarna hij haastig afscheid nam van de aanwezige dames en naar de deur snelde, waar hij ontvangen werd met luide hoezee's van de jongens, die zich daartoe buiten hadden opgesteld. Ten einde hunne gelederen te versterken, voegde ik mij bij hen en was vlak bij de postkar, toen deze wegreed; nimmer zal ik den indruk vergeten, dien ik kreeg, toen ik daar Jack Maldon met een ontroerd gezicht en iets roods in zijne hand zag vertrekken.
Na nog een hoezee! voor den doctor en nog een voor de doctorsvrouw, verdwenen de jongens en ging ik in huis terug, waar ik de gasten allen om den doctor vereenigd vond, pratende over de wijze, waarop Jack Maldon was heengegaan, hoe hij zich gehouden had en wat hij gevoeld moest hebben en zoo meer. Te midden van deze woordenwisseling riep mevrouw Markleham eensklaps: „Waar blijft Annie toch?”
Maar Annie was er niet en toen wij haar overal riepen, gaf zij geen antwoord. Allen stormden de deur uit om haar te zoeken en eindelijk vonden wij haar in de gang liggen. In het eerst was de schrik onuitsprekelijk tot men ontdekte, dat het eene gewone flauwte was, die onmiddellijk week voor de gewone middelen. De doctor had haar hoofd op zijne knie gelegd, streek de krullen zacht uit haar gelaat en zei, den kring rondkijkende: „Arme Annie! Zij is zoo trouw en zoo teerhartig! Zonder twijfel is het vertrek van den speelgenoot harer jeugd, van haar liefsten neef, er de oorzaak van. Het is jammer! Het spijt mij zeer!”
Toen zij de oogen opende en zag waar zij was en hoe wij allen om haar heen stonden, richtte zij zich met een weinig hulp op en terwijl zij dit deed, wendde zij het hoofd om en legde het op den schouder van den doctor—of verborg het—dat weet ik niet zeker. Wij gingen naar het salon, ten einde haar met den doctor en haar moeder alleen te laten, maar zij zeide dat zij, naar het scheen, beter was dan zij zich den geheelen dag gevoeld had en liever weder bij het gezelschap wilde komen; zij brachten haar binnen, nog een weinig bleek, naar ik meende, en lieten haar op de sofa plaats nemen.
„Lieve Annie,” zei hare moeder op eens, terwijl zij het toilet van hare dochter een weinig in orde bracht, „zie eens hier! Gij hebt een strik verloren. Wil iemand zoo goed zijn eens te zoeken; het is een roode strik.”
Het was de eenige, dien zij op haar boezem gedragen had. Wij zochten allen—ik zelf zocht overal, daarvan ben ik overtuigd—maar de strik was niet te vinden.
„Herinnert gij u ook waar gij hem het laatst gehad hebt?” vroeg de overste.
Het verbaasde mij wel een weinig, dat zij eerst zoo bleek en daarna zoo gloeiend rood werd, toen zij antwoordde dat zij hem een oogenblik geleden nog gehad had, maar dat het niet der moeite waard was er naar te zoeken. In weerwil daarvan werd er nog gezocht, doch met denzelfden ongunstigen uitslag. Zij smeekte dat men er toch mede eindigen zou, maar nu en dan werd er nog gezocht, tot zij weder heel wel was en het gezelschap vertrok.
Mijnheer Wickfield, Agnes en ik wandelden langzaam naar huis—Agnes en ik de maan en de sterren bewonderende, terwijl mijnheer Wickfield de oogen bijna niet van den grond ophief. Toen wij eindelijk onze woning hadden bereikt, bemerkte Agnes dat zij haar werktaschje vergeten had. Blijde haar een dienst te kunnen bewijzen, snelde ik onmiddellijk terug om het te halen. Toen ik de kamer, waar wij gesoupeerd hadden en waar het liggen moest, binnentrad was deze donker en verlaten; maar ik zag nog licht in de studeerkamer van den doctor en klopte daar aan, om te zeggen wat ik kwam doen en een kandelaar te vragen.
De doctor zat in zijn gemakkelijken stoel bij den haard en zijne jonge vrouw op een bankje aan zijne voeten. Met een gezicht, dat straalde van welgevallen, las hij haar de eene of andere bespiegeling voor uit dat eindelooze woordenboek en zij keek naar hem op en scheen aandachtig te luisteren. Maar zulk een gelaat zag ik nooit. De schoone lijnen kwamen zoo tot haar recht, het was zoo vaalbleek, het was zoo strak tengevolge van hare afgetrokkenheid, dat ik den indruk kreeg alsof ik eene slaapwandelaarster zag, die geschrikt was van een afgrijselijk visioen. Hare oogen waren wijd geopend, hare bruine krullen lagen als dikke slangen op hare schouders en langs hare witte japon, die tengevolge van het gemis van den strik niet meer zoo nauwsluitend was als in het begin van den avond. De uitdrukking, die in hare oogen lag, kan ik niet beschrijven, maar zal ik nimmer vergeten. Thans zelfs, nu ik ouder ben geworden en meer ondervinding heb, zou ik het niet kunnen. Berouw, verootmoediging, schaamte, trots, liefde en vertrouwen—alles zie ik nog in dien blik en toch ook dat alles overheerschende, dat afgrijzen van ik weet niet wat. Toen ik binnentrad en zeide wat ik verlangde, scheen zij uit haar droom te ontwaken. Ook de doctor was gestoord, want toen ik den kandelaar terugbracht, had hij haar hoofd op vaderlijke wijze tusschen zijne handen en zeide, dat hij een onbarmhartige droomer was om haar nu nog met zijn voorlezen te plagen, want dat zij naar bed moest gaan.
Zij verzocht hem echter op hare vlugge, dringende manier te mogen blijven, te mogen voelen dat zij dezen avond geheel in zijn vertrouwen was—ik vernam tenminste eenige afgebroken klanken, welke dezen indruk op mij maakten. En toen zij, na mij bij mijn vertrek een glimlach te hebben toegeworpen, weder ging zitten, zag ik haar de handen vouwen over hare knieën en met hetzelfde gelaat, doch wat geruster, naar hem opkijken, terwijl hij voortging met lezen. Dit maakte een diepen indruk op mij en ik herinnerde mij dien indruk nog langen tijd daarna. Als de tijd daartoe gekomen is, zal ik vertellen bij welke gelegenheid dat was.
Het is niet in mij opgekomen melding te maken van Peggotty in de laatste bladzijden; natuurlijk schreef ik haar een brief, zoodra ik te Dover was aangeland en een tweeden, langeren, met alle bijzonderheden, toen tante Betsey mij voor goed onder hare veilige vleugelen had genomen. Op den eersten dag van mijn verblijf bij doctor Strong schreef ik haar nogmaals en deelde haar mede hoe gelukkig ik was en hoe heerlijk nu mijne vooruitzichten waren. Zeker had ik van het geld, dat mijnheer Dick mij bij het afscheid in de hand had gestopt, niet meer genoegen kunnen hebben dan hetgeen ik smaakte, toen ik in mijn laatsten brief aan Peggotty de halve gouden guinje terugzond, die zij mij geleend had; in dezen brief, niet eerder, vertelde ik haar tevens de geschiedenis met den jongen en de ezelkar.
Op al deze mededeelingen antwoordde Peggotty even spoedig, zij het dan ook al niet even beknopt als een kantoorklerk. Zij putte al hare zeggingskracht—die in inkt niet heel groot was—uit in pogingen om mij te doen gevoelen wat zij geleden had bij het lezen van mijn reisverhaal. Vier zijdjes vol afgebroken volzinnen en tusschenwerpsels, zonder punten, hier en daar gevlekt, waren ontoereikend om lucht te verschaffen aan haar opgekropt gemoed. Deze vlekken zeiden mij echter meer dan de best gestelde brief had kunnen doen; ze zeiden mij dat Peggotty boven het papier had zitten schreien; kon ik meer verlangen?
Ik begreep zonder veel moeite dat zij zich tante Betsey nog maar niet kon voorstellen als eene vriendelijke dame. Zij had te lang een vooroordeel tegen haar gekoesterd om zoo plotseling te kunnen veranderen. „Wij kennen de menschen eigenlijk nooit,” schreef zij, „maar te denken dat tante Betsey zoo geheel anders was dan zij gemeend had, dat ging haar te hoog”—dit waren hare eigen woorden. Blijkbaar was zij nog bang voor tante, want zij verzocht heel schroomvallig hare groeten; en vermoedelijk was zij ook bang voor mij en op de waarschijnlijkheid bedacht, dat ik spoedig weer zou wegloopen—tenminste ik moest dat wel opmaken uit de meer dan eenmaal herhaalde verklaring, dat het geld voor de vracht per diligence naar Yarmouth altijd voor mij gereed lag.
Eén bericht in haar brief trof mij zeer; zij schreef dat er aan onze oude woning eene verkooping van meubelen had plaats gehad; dat mijnheer en juffrouw Murdstone naar elders vertrokken waren en mijn ouderlijk huis te koop of te huur stond. De Hemel weet dat ik er volstrekt geen belang bij had of zij daar bleven of niet, maar de gedachte dat het lieve, oude huis nu zoo eenzaam en verlaten daar stond, dat het onkruid welig tieren zou op de paden en de dorre bladeren in den tuin en op het graf van mijn vader en mijne moeder zouden blijven liggen—die gedachte pijnigde mij meer dan ik hier kan beschrijven. Ik stelde mij voor hoe de wind des winters om het huis zou huilen, hoe de koude regen tegen de vensters zou kletteren en hoe de maan haar spookachtig wit licht zou laten schijnen op de kale muren van de ledige kamers. Ik dacht aan het graf mijner ouders onder den grooten boom en het scheen mij toe of het huis nu ook dood was, alsof alle banden, waarmede ik aan mijn vader en mijne moeder gehecht was, verbroken waren.
Ander nieuws bevatten Peggotty's brieven niet. Barkis was een voorbeeldig echtgenoot, schreef zij, alleen een beetje schriel; maar wij hebben allen onze gebreken en zij zelve had er in overvloed—het zou mij onmogelijk geweest zijn er een op te noemen—; Barkis zond mij zijne groeten en had gezegd dat mijn kleine kamertje altijd gereed was om mij ontvangen. Baas Peggotty was heel gezond en Ham was heel gezond en juffrouw Gummidge was maar zoo zoo en de kleine Emily wilde geen kus voor mij in den brief sluiten en had gezegd dat Peggotty zelve het maar doen moest als zij er lust in had.
Van al deze berichten deed ik trouw verslag aan mijne tante; alleen hield ik dat van de kleine Emily voor mij zelven, wel wetende dat tante dit niet heel vriendelijk zou opnemen. Toen ik pas bij doctor Strong was, kwam zij mij meermalen bezoeken, maar altijd onverwachts—ten einde mij te verrassen, denk ik. Maar zij vond mij altijd nuttig bezig en aangezien ik mij een goeden naam maakte en zij van alle kanten vernam, dat ik heel vlijtig was, staakte zij deze bezoeken al heel spoedig. Ik zag haar des Zaterdags om de drie of vier weken, als ik voor pleizier naar Dover ging, en ik zag mijnheer Dick des Woensdags om de veertien dagen; hij kwam dan tegen den avond met de diligence en bleef tot den volgenden morgen.
Bij dergelijke gelegenheden reisde mijnheer Dick nooit zonder zijne lederen schrijfportefeuille, waarin zich het noodige schrijfgereedschap en de memorie bevonden; ten opzichte van deze laatste begon het hem nu duidelijk te worden, dat het tijd werd om zich wat te haasten en dat het nu werkelijk eens tot eene uitgave komen moest.
Mijnheer Dick was een hartstochtelijk liefhebber van peperkoek, en ten einde hem zijn bezoeken zoo aangenaam mogelijk te maken, had tante mij last gegeven een crediet voor hem te openen in een koekwinkel, echter onder de beperkende voorwaarde, dat ik op een en denzelfden dag niet meer dan een shilling mocht besteden. Dit en de omstandigheid, dat al de kleine rekeningetjes van de herberg, waar hij sliep, aan mijne tante moesten gezonden worden eer zij betaald werden, wekte het vermoeden bij mij op dat mijnheer Dick wel met zijn geld mocht rammelen, maar het niet mocht uitgeven naar believen. Bij een nader onderzoek bleek mij dat mijn vermoeden juist was, tenminste dat er eene overeenkomst bestond tusschen tante en hem, en hij al zijne uitgaven aan haar verantwoordde. Aangezien het niet in hem opkwam haar te bedriegen en hij niets liever wenschte dan haar genoegen te doen, was op deze eenvoudige wijze alle verkwisting buitengesloten. Mijnheer Dick was op dit punt, zoowel als op alle andere punten, overtuigd dat tante de verstandigste en bewonderenswaardigste aller vrouwen was; zooals hij mij menigmaal in diep geheim en op fluisterenden toon verzekerde.
„Trotwood,” vroeg hij met eene geheimzinnige uitdrukking op zijn gelaat, na mij op zekeren Woensdag deze vertrouwelijke mededeeling weder gedaan te hebben, „weet gij wie die man is, die zich in de buurt van ons huis schuil houdt en haar telkens angst aanjaagt?”
„Tante angst aanjaagt, mijnheer?”
Hij knikte bevestigend. „Ik meende,” zei hij, „dat niets haar angst zou kunnen aanjagen, want zij is,”—hij begon weder te fluisteren—„vertel dat aan niemand, de verstandigste en bewonderenswaardigste aller vrouwen.” Toen hij dit gezegd had, deed hij een stap achteruit, ten einde de uitwerking van zijne woorden beter te kunnen gadeslaan.
„De eerste keer dat hij kwam,” ging hij voort, „was... laat mij eens zien... zestienhonderd negen-en-veertig werd koning Karel onthoofd.... gij zeidet immers zestienhonderd negen-en-veertig?”
„Ja, mijnheer.”
„Ik begrijp niet hoe het mogelijk is,” antwoordde hij, erg in de war en voortdurend het hoofd schuddende. „Ik ben toch nog niet zoo oud?”
„Maar was het dan in dat jaar, dat die man voor het eerst verscheen?” vroeg ik.
„Maar hoe is dat mogelijk!” riep mijnheer Dick. „Ik begrijp volstrekt niet hoe het in dat jaar kan geweest zijn, Trotwood. Hebt gij dien datum uit de geschiedenisboeken geleerd?”
„Ja, mijnheer.”
„Kunnen geschiedenisboeken wel eens onwaarheid vermelden?” vroeg hij op een toon, die nog een zweempje hoop verried.
„Wel neen, mijnheer,” antwoordde ik zoo beslist mogelijk. Ik was nog jong en naïef, en meende werkelijk dat het zoo was.
„Ik kan het niet uitmaken,” hernam hij hoofdschuddende. „Er moet iets in de war zijn, wat het is weet ik niet. Hoe het zij, het moet spoedig nadat men zich zoo vergist en het geharrewar uit koning Karel's hoofd in het mijne gebracht heeft, geweest zijn. Toen is die man voor de eerste maal verschenen. Ik maakte na de thee een wandeling met juffrouw Trotwood, en toen wij tegen het donker thuiskwamen, stond hij vlak bij de deur.”
„Gingt gij wandelen?” vroeg ik.
„Wandelen?” herhaalde mijnheer Dick. „Laat eens zien. Ik moet het mij eens goed herinneren. N..ee..een, hij ging niet wandelen.”
Als de kortste manier om er achter te komen, vroeg ik: „Wat deed hij dan?”
„Wel, hij was er niet,” antwoordde hij, „hij kwam achter ons aan en fluisterde iets. Toen keerde juffrouw Trotwood zich om en viel flauw en ik bleef staan en keek hem aan en toen ging hij heen; maar het zonderlinge van het geval is dat hij sinds dien avond ergens, in den grond geloof ik, verborgen is.”
„Is hij sinds dien tijd ergens verborgen geweest?”
„Zeker, is hij dat,” antwoordde mijnheer Dick. „Hij kwam nooit te voorschijn vóór gisteren avond! Wij gingen weer wandelen en hij kwam ons weer achterop en ik herkende hem terstond!”
„En schrikte tante ook weer?”
„Zij beefde over haar gansche lichaam,” antwoordde hij, de aandoening nabootsend en met de tanden klapperend; „zij hield zich aan het tuinhek vast... zij schreeuwde. Maar, Trotwood, kom eens hier,”—hij trok mij dicht tegen zich aan en vroeg op fluisterenden toon: „waarom gaf zij dien man geld? Ik heb het bij het maanlicht duidelijk gezien.”
„Misschien was hij een bedelaar?”
Mijnheer Dick schudde hevig met het hoofd, alsof hij deze oplossing van het raadsel met alle kracht wilde ontkennen, en na een aantal malen met de innigste overtuiging gezegd te hebben: „Neen, geen bedelaar, geen bedelaar, geen bedelaar, jongeheer!” ging hij voort: „uit mijn venster heb ik laat op den avond gezien, dat uwe tante dien man buiten het tuinhek geld gaf en dat hij toen weder wegzonk”—hij meende zeker in den grond—„en niet meer werd teruggezien. Uwe tante kwam daarna haastig en zoo geheimzinnig mogelijk aan de achterzijde het huis weder binnen en was den volgenden morgen heel anders dan gewoonlijk.” Blijkbaar verontrustte deze geschiedenis mijnheer Dick; maar ik twijfelde geen oogenblik of die onbekende bestond alleen in zijne verbeelding en moest op één lijn geplaatst worden met den ongelukkigen vorst, die hem zooveel hoofdbreken kostte; maar na eenig nadenken begon ik de vraag te overwegen of er niet twee malen eene poging kon zijn gedaan om den ongelukkigen mijnheer Dick zelf aan tante's bescherming te onttrekken en of wellicht tante, wier genegenheid voor hem mij bekend was—ik wist uit haar eigen mond immers hoe zij hem genegen was—zich genoopt had gevoeld eene som gelds te geven, ten einde hem vrede en rust te verschaffen. Ik was zelf ook zeer aan mijnheer Dick gehecht en zijn welzijn ging mij zeer ter harte, zoodat de vrees mij sterkte in mijn eenmaal opgevat vermoeden. Langen tijd nog daarna bekroop mij elken Woensdag weder de angst, dat ik hem niet in de diligence zou zien zitten. Telkens was die angst echter ongegrond, want op de vastgestelde dagen zat hij altijd met zijn grijze hoofd en denzelfden tevreden glimlach om den mond op dezelfde plaats en nooit had hij iets meer te vertellen van den man, die mijne tante zulk een schrik had aangejaagd.
Deze Woensdagen waren de gelukkigste dagen in mijnheer Dick's tegenwoordig leven en zeker waren ze niet de minst gelukkige van het mijne. Weldra kenden al de jongens mijnheer Dick; en hoewel hij nooit aan eenige andere uitspanning deelnam dan aan het oplaten van vliegers, stelde hij toch groot belang in al onze spelen. Hoe menigmaal heb ik hem niet met de grootste belangstelling zien turen naar onze knikkers en tollen, zóó vol aandacht, dat hij op het beslissende oogenblik nauwelijks ademhaalde. Hoe menigmaal heb ik hem bij het krijgertje spelen niet op een heuveltje zien staan; allen aanmoedigend en met den hoed boven het hoofd zwaaiend, Koning Karel's hoofd en alles wat daarmede in betrekking stond vergetend! Hoe menig uurtje—voor hem slechts eenige zalige oogenblikken—bracht hij des zomers door op het cricketveld! Hoe menigen kouden winterdag heb ik hem met een blauwen neus in den Oostenwind zien staan kijken naar de jongens, als zij in langen rijen de zelf gemaakte glijbanen afgleden! Hoe vergenoegd kon hij dan in zijne dikke handschoenen klappen!
Hij was aller vriend en zijne schranderheid in kleinigheden ging ieders verstand te boven. Hij kon uit sinaasappelen de vreemdsoortigste dingen snijden, waarover iedereen verbaasd was; van een vleeschpen, ja, van alles maakte hij bootjes, van beenderen uit het vleesch vervaardigde hij stukken voor het schaakbord; van oude kaarten Romeinsche zegewagens, wielen met spaken van garenklosjes en vogelkooien van oud ijzerdraad. Van bindtouw en stroo kon hij alles maken wat hij wilde—daarvan waren wij allen overtuigd. Zijne vermaardheid drong spoedig door tot buiten de school. Nadat hij eenige malen te Canterbury geweest was, informeerde doctor Strong bij mij naar mijnheer Dick en ik vertelde hem alles wat mijne tante mij verteld had. Doctor Strong's nieuwsgierigheid werd daardoor opgewekt en den eerstvolgenden Woensdag verzocht hij mij hem de gelegenheid te verschaffen kennis met hem te maken. Ik stelde de heeren aan elkander voor en toen de doctor mijnheer Dick uitnoodigde, om, wanneer ik eens niet aan het diligencekantoor of de ochtendles nog niet geëindigd mocht zijn, bij hem te komen wachten, werd het spoedig eene gewoonte, dat mijnheer Dick op het voorplein heen en weer bleef wandelen, tot ik met mijn werk gereed was, hetgeen 's Woensdags gewoonlijk vrij lang duurde. Hier maakte hij kennis met de mooie, jonge doctorsvrouw—die er den laatsten tijd bleeker uitzag dan vroeger en zich ook aan mij zeldzamer vertoonde, niet meer zoo vroolijk was als voorheen maar niet minder mooi—en zoo werd hij langzamerhand gemeenzamer met allen en kwam eindelijk in de school om daar te wachten. Hij zat altijd in een bijzonder hoekje en op een bijzonder bankje, dat „Dick” genoemd werd naar hem; hier bleef hij dan zitten met het grijze hoofd voorovergebogen, luisterende naar alles, dat om hem heen voorviel, en met den diepsten eerbied voor al de geleerdheid, die hij zelf nooit had kunnen machtig worden.
Deze vereering strekte zich ook uit tot den doctor, die in zijn oogen de geleerdste en diepzinnigste wijsgeer was, waarvan de wereld ooit gewaagde. Het duurde lang eer mijnheer Dick hem ooit anders dan blootshoofds durfde naderen en zelfs toen de doctor en hij reeds vriendschap hadden gesloten en zij te zamen op dat gedeelte van het voorplein wandelden, dat onder ons het „doctorspad” genoemd werd, nam mijnheer Dick telkens nog zijn hoed af, om zijn eerbied te toonen voor wijsheid en kennis. Hoe het kwam dat de doctor op deze wandelingen uit brokstukken van zijn woordenboek begon te lezen, heb ik nooit begrepen; vermoedelijk was dit voor hem hetzelfde alsof hij het voor zich alleen las. Hoe het zij, het werd eene gewoonte en mijnheer Dick luisterde met een gelaat, dat glom van blijden trots, en scheen te gelooven dat het Grieksche woordenboek van den doctor de heerlijkste lectuur was van de wereld.
Als ik nu nog denk aan die wandelingen langs de schoolramen—de doctor met een vergenoegden glimlach om den mond, lezende en nu en dan zwaaiende met het manuscript of deftig met het hoofd knikkende; en mijnheer Dick met de grootste aandacht luisterend, terwijl zijne gedachten op de vleugelen dier bijna niet uit te spreken woorden, de Hemel weet waarheen, vlogen—komen zij mij nog voor als een van de grappigste dingen, die ik ooit gezien heb. Ik krijg dan een gevoel alsof zij daar eeuwig hadden kunnen heen- en weerwandelen en de wereld daardoor beter zou zijn geworden; alsof duizend dingen, waarover de wereld zich druk maakt, niet half zoo goed zijn geweest voor haar en voor mij.
Agnes was spoedig op een goeden voet met mijnheer Dick en zoo maakte deze ook spoedig kennis met Uriah Heep. De vriendschap tusschen mijnheer Dick en mij nam voortdurend toe en terwijl het heette, dat hij naar mij kwam zien als voogd, raadpleegde hij mij bij elk gevoel van twijfel dat in hem oprees; hij koesterde niet alleen grooten eerbied voor mijne aangeboren schranderheid, maar was overtuigd dat ik ook een goede dosis van mijne tante geërfd had.
Op zekeren Donderdagmorgen, terwijl ik, alvorens weder naar school te gaan—wij hadden een uur les voor het ontbijt—mijnheer Dick van het hôtel naar het diligencekantoor bracht, ontmoette ik Uriah, die mij aan mijne belofte herinnerde om bij hem en zijne moeder thee te komen drinken, terwijl hij, zich in allerlei bochten draaiend, er bijvoegde: „Maar ik had niet verwacht dat gij het doen zoudt, jongeheer Copperfield; wij zijn al te nederig.”
Ik was het werkelijk tot nu toe nog niet met mij zelven eens kunnen worden, of ik van Uriah hield dan wel of ik een afschuw van hem had en toen ik daar op straat tegenover hem stond en hem vlak in het gezicht keek, verkeerde ik nog steeds in denzelfden twijfel. Ik wilde echter in geen geval voor trotsch doorgaan en zei daarom dat ik wachtte op eene uitnoodiging.
„O, als dat zoo is, jongeheer Copperfield,” zei Uriah, „en het waarlijk niet onze nederigheid is, die u terughoudt, kom dan van avond? Maar als wij te nederig zijn, hoop ik dat gij niet aarzelen zult het te zeggen, jongeheer Copperfield; want wij zijn onze nederigheid volkomen bewust.”
Ik antwoordde dat ik het mijnheer Wickfield zou vragen, en als deze er niets tegen had, waaraan ik geen oogenblik twijfelde, zou ik met genoegen komen. Het was een avond, waarop het kantoor vroeg gesloten werd, en zoo deelde ik te zes uur aan Uriah mede, dat ik gereed was om hem naar zijne moeder te vergezellen.
„Moeder zal er zeker trotsch op zijn,” zei hij, terwijl wij samen voortwandelden. „O, zij zou er zeker trotsch op zijn, als dat geen zonde was, jongeheer Copperfield.”
„En toch maaktet gij dezen morgen geen oogenblik bezwaar om te onderstellen dat ik trotsch was,” antwoordde ik.
„O, Hemel, neen, jongeheer Copperfield!” riep Uriah. „O, geloof mij, neen! Eene dergelijke gedachte is niet in mij opgekomen! Ik zou het volstrekt niet trotsch van u gevonden hebben, als gij ons te nederig hadt gevonden voor u. Want wij zijn zoo heel nederig.”
„Hebt gij in den laatsten tijd veel gestudeerd?” vroeg ik, om van dit onderwerp af te stappen.
„O, jongeheer Copperfield,” antwoordde hij op den meest bescheiden toon, „het weinige dat ik lees kan geen studeeren genoemd worden. Ik heb eenige avonden een uur of twee met Mr. Tidd doorgebracht.”
„Zeker moeilijk te begrijpen?” vroeg ik.
„Voor mij is hij dikwijls moeilijk te begrijpen,” antwoordde hij, „maar ik weet niet of hij voor meer begaafden dan ik ben ook zoo moeilijk te begrijpen zal zijn.”
Na al wandelende eenigen tijd met de voorste vingers van zijn beenige hand op zijne kin getrommeld te hebben, ging hij voort: „Daar zijne uitdrukkingen in Mr. Tidd's werk, jongeheer Copperfield, die voor iemand met mijne nederige talenten moeilijk te begrijpen zijn, vooral het Latijn en Grieksch.”
„Zoudt gij gaarne Latijn leeren?” vroeg ik. „Ik wil er u gaarne les in geven”, voegde ik er bereidwillig bij.
„O, dank u, jongeheer Copperfield”, antwoordde hij hoofdschuddend. „Het is wel vriendelijk van u mij zulk een aanbod te doen, maar ik ben veel te nederig om het te durven aannemen.”
„Hoe dwaas, Uriah!”
„Neen, waarlijk niet, jongeheer Copperfield; ik ben u zeer verplicht en ik zou niets liever wenschen, dat verzeker ik u; maar ik ben al te nederig. Er zijn menschen genoeg, die mij in mijn nederigen staat wel zouden willen vertrappen, al geef ik hun geen oogenblik aanstoot door mijne geleerdheid. Want ik ben niet geleerd en zal het nimmer worden. Iemand als ik moet laag bij den grond blijven; wil ik vooruitkomen in de wereld dan moet ik nederig zijn, jongeheer Copperfield.”
Nooit zag ik zijn mond zoo wijd geopend, noch de plooien in zijne wangen zoo diep dan bij deze ontboezeming; hij schudde voortdurend met het hoofd en wrong zich uit bescheidenheid in de vreemdsoortigste bochten.
„Ik kan u geen gelijk geven, Uriah,” zei ik. „Ik geloof dat ik u veel dingen zou kunnen leeren, indien gij lust daarin hadt.”
„O, ik twijfel daar niet aan, jongeheer Copperfield,” antwoordde hij, „niet het minst. Maar omdat gij zelf niet tot zulk een nederigen stand behoort, kunt gij misschien niet goed oordeelen over hen, die wel nederig zijn. Ik wil mijn meerderen niet lastig vallen met geleerdheid, dank u wel. Ik ben veel te nederig. Hier is onze nederige woning, jongeheer Copperfield!”
Wij traden zoo van de straat eene lage, ouderwetsche kamer binnen en vonden daar juffrouw Heep, het sprekend evenbeeld van haar zoon, maar verkleind. Zij ontving mij met eene onderdanige buiging en verzocht verschooning, omdat zij haar zoon een kus gaf, waarbij zij de opmerking maakte, dat al waren zij nederig, zij toch hun natuurlijk gevoel hadden, hetgeen naar zij hoopte, niemand aanstoot zou geven. Het was een heel zindelijke kamer, half zitkamer half keuken, maar geen prettige kamer. Het theeblad stond op de tafel gereed en boven het vuur hing een ketel water. Er stond een laag bureautje met drie laden, waaraan Uriah des avonds zat te lezen of te schrijven; verder lag er Uriah's blauwe portefeuille vol papieren; dan stonden er Uriah's boeken allen op een rij, met Mr. Tidd aan het hoofd, een hoekkastje met allerlei huisraad en verder de gewone meubelen. Ik herinner mij niet dat er één voorwerp in die kamer was, dat er bepaald armoedig of kaal uitzag, maar ik herinner mij wel dat het geheel dien indruk op mij maakte.
Het scheen bij juffrouw Heep's nederigheid te behooren, dat zij nog in den rouw was. Niettegenstaande er reeds een zeer lange tijd verloopen was sinds den dood van haar man, droeg zij nog steeds weduwenrouw. Als ik het mij goed herinner, was het fatsoen van den kap eenigszins gewijzigd, maar overigens was zij nog in even zwaren rouw als in de eerste dagen.
„Dit is een dag, die ons lang zal heugen, Uriah, dat is zeker,” zei juffrouw Heep, terwijl zij thee zette, „wij zullen het niet gemakkelijk vergeten dat jongeheer Copperfield ons wel een visite heeft willen brengen.”
„Ik heb al gezegd dat gij er zoo over zoudt denken, moeder,” antwoordde Uriah.
„Als ik ooit gewenscht heb dat vader bij ons mocht gebleven zijn,” ging juffrouw Heep voort, „zou het zijn om met ons gezelschap van heden avond kennis te maken.”
Ik werd verlegen onder al deze complimenten; maar ik vond het ook wel aardig zoo geëerd te worden als gast en juffrouw Heep was in mijne oogen een allerliefste vrouw.
„Mijn Uriah,” zei juffrouw Heep, „heeft langen tijd naar dezen avond gewenscht, jongeheer. Hij vreesde dat onze nederigheid een beletsel zijn zou en ik deelde die vrees met hem. Wij zijn nu eenmaal nederig, wij zijn altijd nederig geweest en zullen nederig blijven; daarbij bevinden wij ons het best.”
„Ik meen toch wel te mogen zeggen dat gij niet zoo nederig behoeft te zijn,” gaf ik ten antwoord, „tenzij gij het zelve wenscht.”
„Ik dank u wel, jongeheer,” antwoordde juffrouw Heep, „wij weten waar wij moeten staan en zijn dankbaar voor hetgeen wij hebben.”
Ik merkte op dat juffrouw Heep hoe langer hoe dichter naar mij toeschoof, en dat Uriah vlak tegenover mij had plaats genomen, terwijl zij mij als om strijd bedienden van het lekkerste, dat op tafel stond. Er was wel niet veel keus, maar ik nam den wil voor de daad en was erkentelijk voor hunne oplettendheden. Weldra begonnen zij te vertellen van tantes en ik vertelde van de mijne; en van vaders en moeders en ik vertelde van de mijne; en toen bracht Uriah het gesprek op stiefvaders en ik vertelde weer van den mijnen,—maar ik brak mijn verhaal spoedig af, want tante had mij den raad gegeven over dit punt liever te zwijgen. Een zacht klein kurkje zou echter niet beter bestand geweest zijn tegen een flinken kurketrekker, een melktandje tegen een kiezentrekker of een volant tegen een palet dan ik tegen Uriah en juffrouw Heep. Zij deden met mij wat ze wilden en ontwrongen mij dingen, die ik volstrekt niet had willen vertellen; en zij deden dit met een gemak en een zekerheid, dat ik er nu nog over bloos, als ik er aan denk, te meer wijl ik het deed met eene openhartigheid, die alleen haar oorzaak vond in mijn jeugdigen trots; ja, ik was er trotsch op, dat men mij zoo in het vertrouwen nam en voelde, dat ik daar zat als de meerdere van de beide aandachtige luisteraars.
Eén ding was zeker; zij hielden veel van elkander. Ik onderstel dat dit indruk op mij maakte omdat het zoo natuurlijk was; maar de handigheid, waarmede de een doorging op hetgeen de ander gezegd had, was niet natuurlijk—dat was kunstmatig en daartegen was ik in het geheel niet bestand. Toen ik niets meer over mij zelven te vertellen had—over mijn verblijf bij Murdstone en Grinby bewaarde ik het stilzwijgen—begonnen zij over mijnheer Wickfield en Agnes te spreken. Uriah wierp den bal naar zijne moeder en deze ving hem handig op en wierp hem terug naar Uriah; Uriah hield hem een oogenblik vast en wierp hem toen terug naar juffrouw Heep en zoo ging het voort, tot ik volstrekt niet meer wist wie hem had en geheel in de war was. Ook was er telkens een andere bal. Nu eens was mijnheer Wickfield, dan weder Agnes aan de beurt; nu eens was de voortreffelijkheid van mijnheer Wickfield, dan weder mijne bewondering voor Agnes het onderwerp van het gesprek; nu eens spraken wij over mijnheer Wickfield's zaken en inkomsten, dan weder over ons samenzijn aan tafel of over den wijn, dien mijnheer Wickfield dronk, over de reden waarom hij dien dronk, of betreurden wij het, dat hij zooveel wijn dronk; nu het een dan het ander, dan weder alles tegelijk. Gedurende al dien tijd en niet tegenstaande ik weinig sprak, maar hen alleen nu en dan eens aanmoedigde opdat zij niet al te zeer onder den indruk zouden geraken van hunne eigen nederigheid en van de eer van mijn gezelschap—gedurende al dien tijd betrapte ik er mij zelven telkens op, het een of ander los te laten, dat ik niet had moeten loslaten en zag ik de uitwerking daarvan in de trillende neusvleugels van Uriah. Ik begon mij reeds minder op mijn gemak te gevoelen en mij ver weg te wenschen, toen er iemand de straat afkwam—het was warm zoodat de deur open stond—nog eens terugliep en eindelijk binnenkwam, uitroepende: „Copperfield! Zijt gij het waarlijk?”
Het was mijnheer Micawber! Het was mijnheer Micawber in eigen persoon, met zijn lorgnet en zijn wandelstok en zijn overhemdje en zijn vriendelijk gezicht en zijne galmende stem.... mijnheer Micawber—niets veranderd!
„Mijn waarde Copperfield,” sprak hij, zijne hand uitstekende, „dit is inderdaad eene ontmoeting, die wel geschikt is om ons al de onzekerheid en de onstandvastigheid van het aardsche te doen beseffen—kortom, het is eene buitengewone ontmoeting. Terwijl ik de straat doorliep om te zien of zich ook iets zou opdoen—waarop ik tegenwoordig zeer veel hoop heb—vind ik daar een jongen, maar zeer gewaardeerden vriend terug, die verbonden is aan een der merkwaardigste tijdperken in mijn leven, ja, ik mag wel zeggen aan een keerpunt in mijn leven. Copperfield beste jongen, hoe maak je 't?”
Ik kan niet zeggen .... ik kan werkelijk niet zeggen—dat ik blijde was mijnheer Micawber daar te zien; maar toch was ik blijde hem te zien en schudde hem hartelijk de hand, terwijl ik hem vroeg, hoe mevrouw Micawber het maakte.
„Dank u,” zei hij, als van ouds met de hand wuivend en zijne kin in zijn halsboord drukkend. „Mevrouw Micawber is vrij wel. De tweelingen putten niet langer de noodzakelijke bestanddeelen voor hun levensonderhoud uit de bronnen der Natuur,.... Kortom,” voedde hij er in eene uitbarsting van vertrouwelijkheid bij, „zij zijn gespeend en mevrouw Micawber heeft mij hierheen vergezeld. Zij zal blijde zijn, Copperfield, de kennismaking te hernieuwen met iemand, die altijd getoond heeft een waardig priester te zijn aan het altaar der vriendschap.”
Ik zeide, dat het mij ook zeer aangenaam zou zijn haar te zien.
„Gij zijt wel goed,” antwoordde mijnheer Micawber met een glimlach, waarna hij opnieuw zijne kin in de plooi zette en het vertrek rondkeek.
„Ik heb mijn jongen vriend Copperfield gevonden,” hernam mijnheer Micawber op hoffelijken toon, doch zonder zich bepaald tot iemand te wenden, „niet in de eenzaamheid, maar deelnemende aan een huiselijken maaltijd met eene weduwe en nog een persoon, die vermoedelijk tot haar kroost behoort—kortom, haar zoon. Het zal mij eene groote eer zijn aan beiden voorgesteld te worden.”
Onder deze omstandigheden kon ik niet minder doen dan mijnheer Micawber in kennis te brengen met Uriah Heep en zijne moeder, hetgeen ik dan ook deed. Toen zij eene buiging voor hem maakten, nam mijnheer Micawber een stoel, ging zitten en wuifde op de hoffelijkste wijze zeer genadig met zijne hand.
„De vrienden van mijn vriend Copperfield,” zei hij, „kunnen ook aanspraak maken op mijne vriendschap.”
„Wij zijn veel te nederig, mijnheer,” zei juffrouw Heep, „mijn zoon en ik zijn veel te nederig om ons vrienden te noemen van jongeheer Copperfield. Hij is wel zoo goed geweest bij ons te komen theedrinken en wij zijn hem dankbaar voor zijn gezelschap.... evenals u voor uwe woorden van zoo even.”
„Mejuffrouw,” antwoordde mijnheer Micawber met eene buiging, „gij zijt wel beleefd; en wat doet gij tegenwoordig, Copperfield? Nog altijd in den wijnhandel?”
Ik verlangde vreeselijk mijnheer Micawber weg te krijgen en antwoordde met mijn hoed in de hand en zonder twijfel met een kleur als vuur, dat ik op school was bij doctor Strong.
„Op school?” vroeg mijnheer Micawber, zijne wenkbrauwen optrekkende. „Het verheugt mij zeer dat te hooren. Evenwel, een geest als die van mijn jongen vriend”—hierbij wendde hij zich tot Uriah en juffrouw Heep—„heeft niet zulk een leerschool noodig als het geval zou wezen zonder zijne voortreffelijke kennis van menschen en dingen; zijn geest is als een vruchtbare bodem, waarin elk zaadje welig ontkiemt... kortom”—weder zulk eene uitbarsting van vertrouwelijkheid—„kortom niemand zal het zoo ver in de klassieken brengen als hij.”
Uriah wreef zijne lange, magere handen langzaam over elkander en, om zijne instemming met deze lofspraak op mij te betuigen, wrong hij zijn bovenlijf als een kurketrekker.
„Mag ik met u meegaan en mevrouw Micawber een bezoek brengen?” vroeg ik, ten einde hem maar weg te krijgen.
„Indien gij haar deze eer wilt aandoen, Copperfield,” antwoordde mijnheer Micawber opstaande. „Ik aarzel niet in tegenwoordigheid van onze vrienden hier te verklaren, dat ik gedurende eenige jaren met geldelijke moeilijkheden heb te kampen gehad, kortom, dat ik in ongelegenheden ben geraakt.”—Ik wist zeker, dat hij iets dergelijks zeggen zou, want hij liep altijd te koop met zijne ongelegenheden.—„Somtijds heb ik mij boven mijne ongelegenheden kunnen verheffen; somtijds hebben de ongelegenheden mij—kortom, zijn ze mij te machtig geweest. Er zijn tijden geweest, dat ik ze van mij af heb weten te houden; er zijn ook tijden geweest, dat ze in te grooten getale kwamen opdagen en ik het onderspit moest delven en tot mevrouw Micawber de woorden van Cato herhalen: ‚Plato, gij spreekt goed. Het is gedaan, ik geef den strijd op.’ Maar nooit heb ik grooter vreugde gekend dan in den tijd, toen ik mijn verdriet—als ik ongelegenheden, voorspruitende uit dagvaardingen van deurwaarders en wissels op twee en drie dagen, zoo noemen mag—aan mijn jongen vriend Copperfield mocht toevertrouwen.”
Mijnheer Micawber besloot deze openhartige bekentenis met te zeggen: „Mijnheer Heep! Goeden avond. Mejuffrouw Heep! Uw dienaar!” en stapte toen met den zwier van een millionair de deur uit, terwijl hij een vroolijk deuntje floot en een ontzettend leven maakte met zijn schoenen op de straatsteenen.
Mevrouw Micawber had haar intrek genomen in eene kleine herberg, waar men hun eene kamer gegeven had, die van de gelagkamer afgeschoten en doortrokken was van tabaksrook. Ik vermoed, dat dit hokje boven de keuken gelegen was, want er drong eene warme vetlucht door de reten in den vloer naar boven en de muren waren met eene glibberige zelfstandigheid bedekt. Het buffet scheen tegen het beschot te staan want er heerschte eene doordringende lucht van spiritus. Uitgestrekt op eene kleine sofa onder eene schilderij, die een wedren voorstelde, vond ik daar mevrouw Micawber, met het hoofd dicht bij het vuur, terwijl haar eene voet op het punt was om een mosterdpotje van een dientafeltje aan het andere einde van de kamer af te schoppen. Toen wij binnentraden, zei mijnheer Micawber, die vooruitging: „Lieve, vergun mij u voorstellen een leerling van de school van doctor Strong.”
Het trok mijne aandacht, dat, hoewel mijnheer Micawber, evenals vroeger in de war scheen ten aanzien van mijn leeftijd en mijn stand, zich nu toch herinnerde, dat ik een scholier was van doctor Strong. Mevrouw Micawber was even verbaasd als verheugd, toen zij mij zag. Ik was ook blijde haar terug te zien en na eene hartelijke begroeting van weêrzijden, nam ik naast haar op de sofa plaats.
„Lieve,” zei mijnheer Micawber, „als gij Copperfield eens wildet meedeelen, hoe onze tegenwoordige omstandigheden zijn, waarin hij zonder twijfel zeer veel belang zal stellen, dan zal ik de couranten eens gaan inkijken; wellicht doet zich onder de advertentiën iets op.”
„Ik meende, dat gij te Plymouth waart, mevrouw,” zei ik toen mijnheer Micawber weg was.
„Mijn beste Copperfield,” antwoordde zij, „wij zijn ook naar Plymouth geweest.”
„Om bij de hand te zijn,” voegde ik er bij.
„Juist,” hernam zij, „om bij de hand te zijn. Maar, om u de waarheid te zeggen, een man van mijnheer Micawber's talenten kon men aan het tolkantoor niet gebruiken. De invloed van mijne familie daar ter plaatse was geheel ontoereikend om mijnheer Micawber aan eene betrekking te helpen. Zij wilden iemand als mijnheer Micawber juist niet hebben. Hij zou de anderen te veel in de schaduw stellen. Bovendien, ik wil dat voor u niet verhelen, jongeheer Copperfield, toen de tak van mijne familie, die te Plymouth woont, vernam, dat mijnheer Micawber in gezelschap was van mij, den kleinen Wilkins, diens zuster en de tweelingen, hebben zij hem niet zulk eene warme ontvangst bereid, als ik na zijn ontslag uit de gevangenis wel verwacht had. Inderdaad,” vervolgde zij en liet hare stem een weinig dalen,—„maar dit blijft tusschen ons—de ontvangst was koel.”
„Waarlijk!” zei ik.
„Ja,” hernam zij. „Het is wel pijnlijk de menschheid van zulk eene zijde te leeren kennen, jongeheer Copperfield, maar onze ontvangst was inderdaad zeer koel. Daaromtrent kan geen twijfel bestaan. De tak mijner familie, die te Plymouth woont, werd zelf onaangenaam tegen mijnheer Micawber, nog eer wij eene week daar woonden.”
Ik zei en ik meende het ook, dat zij zich schamen moesten.
„Ja en toch was het zoo,” vervolgde mevrouw Micawber. „En wat zou een man van mijnheer Micawber's karakter onder zulke omstandigheden beginnen? De eenige weg, die voor hem openstond, was: van dien tak mijner familie het geld te leenen om naar Londen terug te keeren, wat het ook mocht kosten.”
„En keerdet gij toen allen terug mevrouw?” vroeg ik.
„Wij keerden allen terug,” antwoordde mevrouw Micawber. „Ik heb toen den raad ingewonnen van andere takken mijner familie, om den weg te leeren, dien mijnheer Micawber te volgen had—want ik houd vol, dat hij den een of anderen weg moet inslaan, jongeheer Copperfield,” voegde zij er op haar gewonen betoogtrant bij. „Het is duidelijk, nietwaar, dat eene familie van zes personen, behalve de dienstmeid, niet van den wind kan leven.”
„Zeker, mevrouw,” antwoordde ik.
„De raad, dien wij van deze andere takken der familie kregen,” vervolgde mevrouw Micawber, „was dat mijnheer Micawber onmiddellijk zijne aandacht moest vestigen op de kolen.”
„Op wat, mevrouw?”
„Op de kolen,” was mevrouw Micawber's antwoord. „Op den handel in steenkolen. Na een gehouden onderzoek is mijnheer Micawber dan ook tot het besluit gekomen, dat er voor iemand van zijne talenten wellicht eene plaatsing zou zijn te bekomen bij den kolenhandel op de Medway. Toen was het—mijnheer Micawber zag dit, als gewoonlijk, weder zeer juist in—een eerste vereischte de Medway te zien. Wij gingen er dus heen en zagen de Medway. Ik zeg, ‚wij’, jongeheer Copperfield, omdat ik nimmer, nimmer mijnheer Micawber zal verlaten.” Zij zei dit met eene stem, die trilde van aandoening.
Ik liet een goedkeurend gemompel hooren en zij ging voort: „Wij kwamen aan de Medway en zagen de Medway. Mijne opinie omtrent den kolenhandel op die rivier is, dat er zeker talent toe behoort om dien met voordeel te drijven, maar ook.... kapitaal. Talent.... heeft mijnheer Micawber te over; maar kapitaal heeft mijnheer Micawber niet. Wij zagen, vermoed ik, het grootste gedeelte van de Medway en hetgeen ik zoo even zei, is mijne vaste overtuiging. Nu wij zoo dicht bij Canterbury waren, kwam het mijnheer Micawber bijna zondig voor den kathedraal niet eens te gaan bekijken, eerstens omdat de kathedraal van Canterbury zeer bezienswaardig is en wij dien nooit gezien hadden; ten tweede, omdat de mogelijkheid niet was uitgesloten, dat er zich in eene stad met een kathedraal iets voor hem zou opdoen. Wij zijn hier nu drie dagen en tot op dit oogenblik heeft zich nog niets opgedaan en het zal u niets verbazen, jongeheer Copperfield,—omdat wij geen vreemden voor u zijn—als ik u vertel, dat wij op dit oogenblik een wissel wachtende zijn uit Londen, ten einde de vertering in dit hôtel te betalen. Tot de aankomst van dien wissel,” sprak zij aangedaan, „ben ik gescheiden van mijn huis—ik bedoel onze kamers te Pentonville—van mijne kinderen.... van mijne tweelingen.”
Ik voelde diep medelijden met mijnheer en mevrouw Micawber in deze netelige omstandigheden en sprak dit ook uit, er bijvoegende, dat ik niets liever wenschte dan geld genoeg te hebben om hen van het noodige te voorzien. Het antwoord van mijnheer Micawber gaf mij het duidelijkste bewijs van de onrust, die zich van zijn gemoed had meester gemaakt. Hij schudde mij de hand en zei: „Copperfield, gij zijt een trouw vriend, maar als de nood op het hoogst is heeft elk man een trouwen vriend in zijn scheerkistje.” Bij deze droevige toespeling sloeg mevrouw Micawber de armen om den hals van haar echtvriend en smeekte hem moed te houden. Hij schreide; maar in het volgend oogenblik had hij zich reeds genoegzaam hersteld, om te schellen en den knecht twee warme nierbroodjes en een schaaltje garnalen te bestellen als ontbijt voor den volgenden morgen.
Toen ik afscheid van hem nam, drongen zij er beiden zoo op aan, dat ik dikwijls moest komen en ook eens bij hen het middagmaal moest gebruiken, dat ik het niet kon weigeren. Ik wist echter, dat ik den volgenden dag veel te werken zou hebben en dus niet kon komen, waarop mijnheer Micawber afsprak, dat hij doctor Strong een bezoek zou brengen—de wissel zou den volgenden morgen zeker komen—en mij voor den volgenden dag uitnoodigen, indien dit beter met mijne werkzaamheden was overeen te brengen. Den volgenden voormiddag werd ik dan ook uit de school geroepen en vond ik mijnheer Micawber in de spreekkamer; hij vertelde mij, dat het diner den volgenden dag zou plaats hebben en op mijne vraag of de wissel was aangekomen, drukte hij mij de hand en ging zwijgend heen.
Toen ik dien avond uit het raam keek, was ik hoogst verbaasd en verontrustte het mij, mijnheer Micawber met Uriah Heep, arm in arm te zien voorbijkomen: Uriah hoogst gevoelig voor de eer, die hem werd aangedaan; mijnheer Micawber innig vergenoegd, dat hij zijne beschermende hand over Uriah mocht uitstrekken. Maar hoe steeg mijne verbazing, toen ik den volgenden dag aan het „hôtel” kwam op het vastgestelde uur—de familie dineerde te vier uur, had mijnheer Micawber gezegd—en vernemen moest, dat mijnheer Micawber met Uriah naar huis was gegaan en een glas cognacgrog gedronken had bij de Heeps.
„Ik zal u eens iets vertellen, beste Copperfield,” zei mijnheer Micawber, „uw vriend Heep is een jongmensch die zeker eenmaal procureur zal worden. Indien ik dat jonge mensch gekend had in het tijdperk, waarin mijne ongelegenheden het toppunt hadden bereikt, dan, ja, ik kan niet anders zeggen dan dat mijne schuldeischers veel handelbaarder zouden zijn gemaakt dan zij nu waren.”
Ik begreep niet goed, hoe dit mogelijk zou geweest zijn, omdat ik mijnheer Micawber nooit iets had zien afbetalen, maar ik vroeg er niet verder naar. Ook wilde ik de hoop niet uitspreken, dat hij niet al te mededeelzaam mocht geweest zijn tegenover Uriah, noch hem vragen of zij veel over mij gesproken hadden. Ik was bang, mijnheer Micawber's gevoel te kwetsen of misschien dat van mevrouw Micawber, die in eene bijzonder weekhartige stemming verkeerde; maar toch maakte het mij ongerust en moest ik er telkens aan denken.
Wij hadden een keurig middagmaal: een sierlijken schotel visch, een gebraden lendestuk, sausijsjes, een koppel patrijzen en een podding. Verder stond er wijn en ale op tafel en na afloop van het diner maakte mijnheer Micawber eigenhandig een punchbowl. Mijnheer Micawber was bijzonder opgeruimd; nooit had ik hem nog in zulk eene stemming ontmoet. Zijn gezicht begon op het laatst te glimmen van de punch, zoodat het scheen alsof het gevernist was. Hij werd aandoenlijk, toen hij over de stad begon te praten, dronk een glas op haar welzijn en gaf te kennen, dat mevrouw Micawber en hij er met groot genoegen eenige dagen hadden doorgebracht. Later dronk hij een glas op mijne gezondheid en met ons drieën bespraken wij nog eens den tijd, waarin onze kennismaking had plaats gehad, en verkochten daarbij nog eens elk stuk, dat ik had weggebracht. Daarna dronk ik op de gezondheid van mevrouw Micawber; ten minste ik zei erg verlegen: „indien gij het mij wilt toestaan, mevrouw Micawber, zal ik nu het genoegen hebben op uwe gezondheid te drinken.” Hierin vond mijnheer Micawber aanleiding eene lofrede te houden op mevrouw Micawber's deugden, „zij is altijd mijn gids, mijn raadgeefster en mijne vriendin geweest,” zei hij, „en mocht gij ooit voor u zelven huwelijksplannen smeden, tracht dan eene vrouw te krijgen als zij—indien er namelijk een tweede zooals zij te vinden is.”
Naarmate de punch verdween, werd mijnheer Micawber opgeruimder en vertrouwelijker. Ook mevrouw Micawber werd een weinig geanimeerd en wij zongen met ons drieën het bekende lied:
„Auld Lang Syne” en toen wij aan de regel kwamen: „Geef mij de hand, mijn trouwe broeder”, gaven wij elkander ook om de tafel heen de hand, zoodat wij een kring vormden en toen wij den laatsten regel zongen, waarvan wij geen woord begrepen, waren wij werkelijk aangedaan.
In één woord, ik zag zelden guller en aangenamer gastheer dan mijnheer Micawber en dat bleef hij tot het laatst van den avond, toen ik afscheid nam van hem en zijne lieve vrouw. Het spreekt van zelf, dat ik er volstrekt niet op voorbereid was den volgenden morgen te zeven uur het volgende briefje te ontvangen, gedateerd van den vorigen avond half tien, een kwartier nadat ik hem verlaten had.
„Mijn beste, jonge vriend!
De teerling is geworpen—alles is voorbij! Terwijl ik de knagende zorgen achter een masker van vroolijkheid verborg, heb ik u heden avond niet medegedeeld, dat alle hoop op een wissel vervlogen is. Onder deze omstandigheden, vernederend om te dragen, vernederend om aan te zien, vernederend om te verhalen, heb ik mij van de geldelijke verplichtingen, die ik in dit hôtel op mij geladen heb, gekweten door een wissel af te geven op mijn naam, te betalen over veertien dagen aan mijne woonplaats, Pentonville, Londen. Die wissel zal niet gehonoreerd worden op den vervaldag en dan is het met mij gedaan. Het onweder steekt op, de boom wordt geveld!
De ongelukkige man, die thans aan u schrijft, beste Copperfield, zij u ten waarschuwend voorbeeld. Hij schrijft u met die bedoeling en in die hoop. Kon hij denken ooit tot iets nuttig te zijn, dan, wellicht, zou er nog een straaltje zonlicht doorbreken in zijn troosteloos bestaan—hoewel op dit oogenblik twijfel bij hem oprijst of dat bestaan nog langer zal worden gerekt.
Dit is het laatste bericht, mijn waarde Copperfield, dat gij zult ontvangen van
den balling-bedelaar
Wilkins Micawber.”
De inhoud van dit hartroerende schrijven deed mij zoo ontstellen, dat ik terstond naar het kleine hotel liep met het voornemen mijnheer Micawber een hart onder den riem te steken. Op weg daarheen ontmoette ik echter de diligence naar Londen; mijnheer en mevrouw Micawber zaten achterop; mijnheer als een toonbeeld van stille vergenoegdheid, glimlachende tegen zijne eega en in druk gesprek, terwijl hij voortdurend noten at uit een zakje en de hals van eene flesch uit zijn borstzak kwam kijken. Aangezien zij mij niet opmerkten, meende ik, de omstandigheden in aanmerking genomen, het best te doen hen ook maar niet op te merken. Van een zwaren last bevrijd wandelde ik door een zijstraatje naar school, en ik kan niet anders zeggen dan dat over het geheel het vertrek van de familie Micawber mij eenige verademing schonk; toch hield ik heel veel van hen.
Mijn schooljaren! Hoe stil gleed ik in deze dagen voort op de levensbaan, zonder zichtbare vorderingen te maken, terwijl ik toch allengs de jongelingsjaren naderde! Wanneer ik terugdenk aan dat stroomend beekje, thans eene opgedroogde, met bladeren gevulde bedding, komen mij allerlei kenteekenen voor den geest, waaruit ik ongeveer den juisten loop kan bepalen.
Ik zie mij zitten op mijne vaste plaats in de kerk, waar wij elken Zondagmorgen te zamen heengingen, na ons tot dat doel in de school verzameld te hebben. De eigenaardige aardlucht, de bewolkte hemel, het gevoel van de wereld afgezonderd te zijn, de galmende orgeltoonen tusschen de zwarte en witte, overwelfde galerijen en zijgangen, dat alles staat mij nog zoo levendig voor den geest, dat ik, er aan denkende, telkens weder in een half wakenden, half droomerigen toestand geraak.
Ik ben niet de laagste van de school. Binnen eenige maanden ben ik verscheidene jongens over het hoofd gesprongen. De eerste jongen van de school is echter in mijn oogen een wezen, dat op eene duizelingwekkende hoogte geplaatst en voor mij onbereikbaar is. Agnes zegt: „Neen,” maar ik zeg „Ja” en vertel haar, dat zij zich niet kan voorstellen, welk een schat van kennis dat wonder van knapheid reeds heeft vergaderd, wiens plaats zij meent, dat ik, zwakke beginner, eenmaal zou kunnen innemen. Hij is niet, zooals Steerforth was, mijn persoonlijke vriend of beschermer, maar ik draag hem grooten eerbied en onverdeelde achting toe. Ik ben ten hoogste benieuwd naar hetgeen hij worden zal, wanneer hij de school van mijnheer Strong verlaat, en naar hetgeen de menschheid doen zal om zich tegenover hem staande te houden.
Maar wie stoort mij daar in mijne overpeinzingen? Het is de jongejuffrouw Shepherd, op wie ik verliefd ben.
De jongejuffrouw Shepherd is een kostleerlinge op het instituut van de dames Nettingall. Ik aanbid de jongejuffrouw Shepherd. Zij is een klein meisje, dat een spencer draagt, een rond gezichtje en vlasblond, krullend haar heeft. De jongejuffrouwen van het instituut komen Zondags ook in de domkerk; ik kan onmogelijk in mijn boek zien, doch moet altijd naar de kleine Shepherd kijken. Wanneer het koor zingt, hoor ik haar stem; de preek schijnt mij toe voor haar bestemd en het gebed voor de koninklijke familie betreft ook haar. Thuis, op mijn eigen kamer, kan ik somtijds niet nalaten uit te roepen: „O, lieve jongejuffrouw Shepherd!” zoo verliefd ben ik op haar.
Langen tijd moet ik in duister rondtasten en blijf ik in twijfel omtrent hare gevoelens voor mij; maar eindelijk is het lot mij gunstig en ontmoeten wij elkander op de dansles. Zij is zelfs mijn danseuse. Ik raak even haar handschoen aan en voel eene trilling door mijn rechterarm tot in mijne haren. Ik zeg haar geen enkele lievigheid, maar wij begrijpen elkander. Wij weten, dat wij niet zonder elkander meer kunnen leven.
Ik zou wel eens willen weten, hoe dikwijls ik haar in het geheim twaalf Braziliaansche noten in de hand heb gestopt. Waarom deed ik dat toch? Ze zijn geen zinnebeelden van de liefde; ze zijn moeilijk bijeen te voegen tot een eenigszins regelmatig pakje; ze zijn zoo hard, dat men ze bijna niet kan kraken, zelfs niet tusschen een deur, en zijn ze gekraakt, dan smaken ze olieachtig; en toch voel ik, dat ze een zeer toepasselijk geschenk zijn voor de jongejuffrouw Shepherd. Ook koop ik zachte anijsbeschuitjes en ontelbare sinaasappels voor haar. Eens heb ik haar in de kleedkamer een kus gegeven. O, zaligheid! Wie beschrijft mijne verontwaardiging, wie mijn angst toen den volgenden morgen het gerucht tot mij doordrong, dat de dames Nettingall haar voeten tusschen twee plankjes hadden gezet, omdat hare teenen binnenwaards groeiden!
De kleine Shepherd, zooals ik haar noem, is het onderwerp van al mijne droomen, zoodat ik niet begrijp hoe er ooit eene klove tusschen ons is ontstaan! Er wordt gefluisterd, dat de kleine Shepherd liever heeft, dat ik haar niet altijd zoo aankijk, dat zij jongeheer Jones boven mij verkiest.... Jones, een jongen zonder eenige verdienste! De klove tusschen jongejuffrouw Shepherd en mij wordt hoe langer hoe dieper. Eindelijk kom ik de kostschool van de dames Nettingall op de wandeling tegen en.... de kleine Shepherd steekt de tong tegen mij uit en lacht mij uit. Nu is alles voorbij. De toewijding van een geheel leven—het schijnt mij zoo toe, maar het is hetzelfde—is ten einde; jongejuffrouw Shepherd behoort des Zondags niet meer tot de koninklijke familie.
Ik ben opgeklommen in de school en mijne rust wordt niet meer gestoord. Ik ben nu niet meer zoo beleefd voor de jongejuffrouwen van het instituut en word niet meer verliefd, al waren er nog twintigmaal meer en al waren zij nog tienmaal mooier. Ik vind de dansles vermoeiend en begrijp niet, waarom de meisjes niet met elkaar kunnen dansen en ons ongemoeid laten. Ik begin Latijnsche verzen te leeren en verzuim telkens mijn laarzen dicht te rijgen. Doctor Strong roemt mij in het openbaar als een veelbelovend leerling; mijnheer Dick is bijna woest van blijdschap en tante zendt mij met de eerstvolgende post een guinje.
De schim van een slagersjongen rijst bij mij op evenals het gewapende hoofd in Macbeth. Wie is die slagersjongen? Hij is de schrik van de geheele Canterburysche jeugd. Een duister verhaal doet de ronde, als zou het rundervet, waarmede hij zijne haren insmeert, hem bovennatuurlijke kracht geven, zoodat hij zelfs niet bang is voor een volwassen man. Hij heeft een breed gezicht en een korten, dikken nek, ruwe, roode wangen, een leelijk karakter en eene tong, waarmede hij altijd kwaad spreekt. Vooral op de jonge heeren van de school van doctor Strong heeft hij het gemunt. Hij zegt aan iedereen, dat, indien zij iets van hem hebben moeten, hij het hun geven zal. Hij noemt er bij name—mij ook—die hij met ééne hand een pak slaag wil geven, terwijl de andere op den rug is vastgebonden. De kleinste jongens wacht hij telkens af om hen, onbeschermd als zij zijn, af te ranselen en mij schreeuwt hij op de openbare straat na voor al wat leelijk is. Om al deze redenen besluit ik mij met hem te meten.
Volgens afspraak wacht ik hem op een zomeravond in een hoekje van den wal op en ben vergezeld van de keurbende van de school. De slager heeft twee andere slagers, een jongen herbergier en een schoorsteenveger bij zich. De toebereidselen worden gemaakt en daar staan de slager en ik tegenover elkander. In een oogenblik heeft hij tienduizend vonken doen spatten uit mijn linkeroog; in het volgende oogenblik weet ik niet, waar de wal is en waar ik zelf ben. Ik weet nauwelijks meer, wie ik ben en wie de slager is, zoo verwoed hebben wij elkander vast en zoo ineengestrengeld rollen wij over het platgetrapte gras. Soms zie ik den slager, bebloed doch vol zelfvertrouwen; somtijds zie ik niets, terwijl ik zit te hijgen op de knie van mijn secondant; een volgend oogenblik loop ik moedig op mijn vijand in en sla mijn knokkels kapot op zijn gezicht, zonder dat het hem iets schijnt te deren. Eindelijk ontwaak ik, met een wonderlijk gevoel in het hoofd, als uit een vasten slaap en zie den slager heengaan, gelukgewenscht door de beide andere slagers, den herbergier en den schoorsteenveger, terwijl hij loopende zijn buis aantrekt; ik besluit daaruit, dat de overwinning aan zijn kant is geweest.
Ik word in een jammerlijken toestand thuis gebracht; men legt rauw vleesch op mijn oogen, wascht mijn gezicht met azijn en brandewijn en op mijn bovenlip ontstaat een groote, witte plek, die ontzettend opzwelt. Gedurende de eerste drie of vier dagen moet ik thuis blijven, zie er ontoonbaar uit en moet eene groene kap boven de oogen dragen; ware Agnes geen zuster voor mij, dan zou ik zeker zeer ontmoedigd zijn; maar zij troost mij en leest mij voor en zorgt, dat de tijd mij niet lang valt. Ik vertel altijd alles aan Agnes en zoo krijgt zij nu ook het geheele verhaal van den slager en, al huivert zij, zij meent toch ook, dat ik het niet heb kunnen laten.
Ongemerkt gaat de tijd voorbij, want Adams is niet meer de eerste van de school, al is hij dit menig jaar geweest. Adams heeft de school al lang geleden verlaten, zoodat niemand behalve ik hem kent, toen hij op zekeren dag doctor Strong een bezoek komt brengen. Adams zal eerstdaags door de balie worden opgeroepen, hij wordt dan advocaat en moet een pruik dragen. Het verbaast mij hem veel nederiger te vinden dan ik gedacht heb; hij maakt volstrekt niet meer den indruk van vroeger. Ook heeft hij de wereld nog niet doen ontstellen, want alles gaat—voor zoover ik kan nagaan—nog evenals vroeger en alsof hij er zich nooit in begeven had.
Een tijdruimte, waarin de helden in de dichtkunst en de helden uit de geschiedenis in onafzienbare rijen, statig langs mij heentrokken—en wat volgt dan? Nu ben ik de eerste van de school; nu kijk ik neer op de geheele reeks jongens, die onder mij staan, en verwaardig mij wel belang te stellen in degenen, die mij mij zelven in herinnering brengen uit den tijd toen ik pas hier kwam. Dat kleine jongentje ben ik zelf niet meer, ik denk er aan als aan iets, dat ik op mijn levensweg heb achtergelaten, als aan iets dat ik heb beleefd, zonder dat ik het zelf geweest ben, meestal denk ik aan hem alsof hij iemand anders geweest is.
En waar is het jonge meisje gebleven, dat ik ontmoette bij mijn eerste bezoek aan mijnheer Wickfield? Eveneens verdwenen! In hare plaats beweegt zich nu eene sprekende, geen kinderlijke gelijkenis meer door het huis en Agnes, mijne lieve zuster, zooals ik haar beschouw, mijn raadgeefster en vriendin, de goede engel van allen, die onder haar kalmeerenden, weldadigen, zelfverloochenden invloed komen, is bijna volwassen.
Welke veranderingen hebben nog met mij plaats gehad behalve dat ik grooter en breeder ben geworden en in kennis ben vooruitgegaan? Ik draag een gouden horloge en een gouden ketting, een ring aan mijn pink, en een lange jas; ik gebruik veel berenvet, hetgeen een slecht teeken is in verband met den ring. Ben ik dan weer verliefd? Ja, ik maak het hof aan juffrouw Larkins.
De oudste juffrouw Larkins is geen klein meisje meer. Zij is volwassen, al heeft zij een slank figuur, en boogt op een paar donker zwarte oogen. De oudste juffrouw Larkins is volstrekt geen piepkuiken meer, want de jongste is het zelfs niet meer en de oudste is ongeveer drie of vier jaar ouder. De oudste juffrouw Larkins zal ongeveer dertig zijn; doch ik ben smoorlijk op haar verliefd.
De oudste juffrouw Larkins heeft kennissen onder de officieren; ik vind dat minder aangenaam, want zij spreken haar op straat aan en loopen straatjes om, ten einde haar tegen te komen als zij maar een puntje ontwaren van haar hoed—zij maakt heel veel werk van haar hoeden. En dan lacht zij en praat met hen en schijnt het erg aardig te vinden. Een groot gedeelte van mijn vrijen tijd breng ik door met op en neer wandelen, ten einde haar te ontmoeten. Als ik maar eens per dag eene buiging voor haar maken kan—ik ken mijnheer Larkins genoeg om dat te mogen doen—voel ik mij veel gelukkiger. Ik verdien ook wel nu en dan een buiging, want de zielsangst, dien ik uitsta, wanneer zij het bal na de wedrennen bijwoont en daar danst met de officieren, is onbeschrijfelijk en mag wel vergoed worden, indien de rechtvaardigheid nog niet uit de wereld verdwenen is.
Mijne verliefdheid jaagt mijn eetlust op de vlucht en is oorzaak, dat ik elken dag mijn nieuwe zijden das draag. Ik kan niets doen om mij zelven wat te verheffen dan mijn beste kleederen aantrekken en zorgen, dat mijne schoenen goed blinken. Ik heb dan een gevoel of ik der oudste juffrouw Larkins meer waardig ben. Alles wat met haar in verband staat of haar toebehoort, wekt mijne belangstelling op. Mijnheer Larkins, een norsche, oude heer met een onderkin en één oog, dat onbewegelijk in zijn hoofd staat, geniet eveneens de eer van mijne belangstelling. Kan ik zijne dochter niet ontmoeten dan ga ik ergens heen, waar ik zeker weet hem te zullen zien. Te zeggen „Goeden middag, mijnheer Larkins. Hoe vaart u? Zijn de jonge dames en is uwe familie wel?” komt mij zoo brutaal voor, dat ik er bij bloos.
Ik moet telkens aan mijn leeftijd denken. Waarom zou ik vertellen, dat ik pas zeventien ben en dat zeventien jaar wel wat jong is voor de oudste juffrouw Larkins? Ik zal wel maken, dat ik in een ommezien een en twintig ben. Des avonds wandel ik geregeld voor het huis van mijnheer Larkins op en neer al snijdt het mij door de ziel, wanneer ik er de officieren zie uit- en ingaan en de oudste juffrouw Larkins in het salon op de harp hoor spelen. Zelfs loop ik nu en dan als een dief het huis rond, nadat de familie reeds te bed is, hopende te kunnen ontdekken, welke kamer die van de oudste juffrouw Larkins is,—ik durf het nu wel zeggen dat ik die van mijnheer Larkins er voor hield—; somtijds komt de wensch in mij op dat er brand zal uitbarsten, dat niemand van ontsteltenis het huis durft binnengaan en dat ik met een ladder door de menigte heendring, die tegen het raam plaats en de oudste juffrouw Larkins in mijne armen opvang, terugga om iets te halen, dat zij vergeten heeft, en in de vlammen omkom. Meestal is mijne liefde geheel belangeloos en meen ik mij tevreden te kunnen stellen met de eene of andere heldendaad te verrichten en dan onder juffrouw Larkins' oogen den laatsten adem uit te blazen. Meestal—niet altijd. Er rijzen ook wel eens schitterender visioenen voor mij op. Terwijl ik mij kleed—eene bezigheid, die ruim twee uur duurt—om naar een bal te gaan bij de familie Larkins, waarop ik mij reeds drie weken lang heb verheugd, rijzen de schoonste tafereelen voor mijne oogen op. Ik stel mij voor, dat ik den moed zal hebben om aan de oudste juffrouw Larkins eene liefdesverklaring te doen. Ik stel mij haar voor met het hoofd op mijn schouder, zeggende: „O, mijnheer Copperfield, mag ik mijne ooren gelooven?” Ik stel mij mijnheer Larkins voor, zooals hij den volgenden morgen op mij zal zitten te wachten en zeggen: „Mijn waarde Copperfield, mijn dochter heeft mij alles verteld. Jeugd is geen hinderpaal. Hier hebt gij twintig duizend pond. Maak haar gelukkig!” Ik stel mij mijne tante voor, hoe zij ons met tranen in de oogen haar zegen geeft, en zie reeds de gezichten van mijnheer Dick en doctor Strong op onze bruiloft. Ik ben een verstandige jongen—ik meen dat ik geloofde het te zijn—en heb geen hoog denkbeeld van mij zelven, maar toch komen al deze gedachten in mij op.
Ik maak mij op naar het tooverpaleis en kom er binnen. Daar staat de oudste juffrouw Larkins, schooner dan ooit, te midden van een zee van licht, van bloemen, muziek, officieren—tot mijn leedwezen—in een hemelsblauw toilet, met blauwe bloemen in het haar. Ik meen, dat het vergeet-mij-nietjes waren. Alsof zij die noodig heeft! Het is de eerste groote-menschenpartij, waarop ik genoodigd ben, en ik voel mij niet zoo erg op mijn gemak, want ik heb het gevoel van bij niemand te behooren, en niemand schijnt iets tegen mij te zeggen te hebben, behalve mijnheer Larkins, die mij vraagt hoe de schoolkameraden het maken, dat hij wel had kunnen nalaten, want ik was niet gekomen om beleedigd te worden.
Nadat ik eenigen tijd bij de deur heb gestaan, den blik onafgewend gevestigd op de godin van mijn hart, nadert zij mij... zij, de oudste juffrouw Larkins!—en vraagt mij op vriendelijken toon of ik dans.
Ik stamel met een buiging: „Met u, juffrouw Larkins?”
„Met niemand anders?” vraagt zij.
„Ik heb geen lust om met iemand anders te dansen.”
Juffrouw Larkins glimlacht en bloost—ik meen dat zij bloost—en zegt: „Het zal mij heel aangenaam zijn.... den volgenden dans.”
Het oogenblik nadert. „Ik meen, dat het een wals is,” merkt juffrouw Larkins op, als ik mij kom aanmelden. „Walst gij? Anders zal kapitein Bailey...”
Maar ik wals, en vrij goed ook, gelukkig, en voer de oudste juffrouw Larkins in den kring. Zonder eenig mededoogen beroof ik kapitein Bailey van haar gezelschap. Hij voelt zich ongelukkig, daaraan twijfel ik geen oogenblik, maar ik heb mij immers ook ongelukkig gevoeld! Ik wals met de oudste juffrouw Larkins! Ik weet niet waar ik ben, tusschen welke paren, en hoe lang ik met haar wals? Ik weet alleen, dat ik door het luchtruim zweef met een blauwe engel in mijne armen in een staat van zalige bedwelming, tot ik weder tot mij zelven kom en mij terugvind in een klein kamertje, naast haar op de sofa. Zij zit een bloem te bewonderen—een roode camelia japonnica, dit mij een halve kroon heeft gekost—in mijn knoopsgat; ik geef haar die en zeg:
„Ik vraag er een hoogen prijs voor, juffrouw Larkins.”
„Ja, waarlijk?” zegt juffrouw Larkins.
„Een takje van uw bouquet om als goud te bewaren.”
„Gij zijt een vermetele jongen,” antwoordt juffrouw Larkins. „Ziedaar.”
Zij is volstrekt niet onvriendelijk als zij me het takje geeft, waarop ik een kus druk om het daarna in mijn vest te verbergen. Juffrouw Larkins lacht, trekt mijn hand door haar arm en zegt: „Wilt gij mij nu weder bij kapitein Bailey brengen?”
Ik ben nog geheel onder den indruk van dit heerlijk gesprek en van de wals, als zij bij mij terugkomt met een leelijk, oudachtig heer, die den geheelen avond aan de whisttafel gezeten heeft, en zegt: „O, daar is mijn vermetel vriendje! Mijnheer Chestle wenscht kennis met u te maken, mijnheer Copperfield.”
Ik voel, dat hij een vriend des huizes moet zijn en ben zeer vereerd met de kennismaking.
„Ik bewonder uwe keus, mijnheer,” zegt mijnheer Chestle. „Doet u eer aan. Ik onderstel, dat gij weinig belang stelt in hop, maar ik kweek die in het groot en zoo gij ooit in de buurt komt—in de buurt van Ashford—en onze kweekerij eens wilt bezichtigen, zult gij ons veel genoegen doen.”
Ik bedank mijnheer Chestle en wij schudden elkander de hand. Ik meen een gelukkigen droom te hebben. Nogmaals wals ik met de oudste juffrouw Larkins—zij zegt, dat ik heel goed dans—en ik ga naar huis in de zaligste stemming en blijf in mijne verbeelding den geheelen nacht walsen met den arm om de blauwe leest van mijne godin. Eenige dagen lang geniet ik van de onuitsprekelijk zalige herinnering, maar ik zie haar niet op straat en krijg belet. Het half vergane takje kan mij slechts matig troosten over deze teleurstelling.
„Trotwood,” zei Agnes op zekeren dag na het eten. „Wie denkt gij wel, dat morgen trouwt? Iemand, die gij aanbidt!”
„Gij toch niet, Agnes?”
„Neen, ik niet!” riep zij, terwijl zij met haar lief gezichtje opkeek van de muziek, die zij copieerde. „Hoort gij wat hij zegt, papa?—De oudste juffrouw Larkins.”
„Met..... met kapitein Bailey?” Ik had nog juist de kracht om deze vraag te stamelen.
„Neen, niet met een kapitein. Met mijnheer Chestle, hopkweeker.”
Gedurende een of twee weken ben ik ziek van neerslachtigheid. Ik doe mijn ring af, draag mijne oudste kleeren, heb geen berenvet noodig en jammer telkens over de vergane bloem van wijlen juffrouw Larkins. Aangezien mij deze wijze van leven begint te vervelen en ik eene nieuwe uitdaging van den slager gekregen heb, werp ik het takje weg, neem de uitdaging aan en behaal een glansrijke overwinning.
Dit, de verzoening met mijn ring en een matig gebruik van berenvet zijn de laatste herinneringen uit den tijd vóór mijn zeventiende jaar.
Ik weet niet of ik blijde was, toen ik de school van doctor Strong verliet, dan wel of het mij speet. Ik was daar heel gelukkig geweest, hield zeer veel van den doctor en in die kleine wereld was ik een persoon van gewicht. Om deze redenen speet het mij, maar om andere, die ik toch niet zou kunnen noemen, was ik blijde, dat dit tijdperk afgesloten was. Een geheimzinnig gevoel dat ik nu een jongmensch was, die op zijn eigen beenen moest staan, dat zulk een jongmensch in staat was de wonderlijkste dingen te zien en te doen, en zonder twijfel een grooten invloed zou oefenen op de maatschappij, had zich van mij meester gemaakt. Zoo machtig was de indruk, welke deze hersenschimmige denkbeelden op mijn jongensgemoed maakten, dat ik, naar het mij thans voorkomt, de school zonder eenig gevoel van leedwezen schijn te hebben verlaten. De scheiding maakte niet zulk een indruk op mij, als bij latere gelegenheden een afscheid wel gedaan heeft. Ik doe vergeefsche moeite om mij te herinneren wat ik voelde en onder welke omstandigheden ik heenging; ik kan mij dat op het oogenblik niet te binnen brengen. Ik onderstel, dat het vooruitzicht op mijn nieuw leven mij te veel heeft bezig gehouden. Ik weet wel, dat al de ervaring, die ik in mijne jeugd had opgedaan, waardeloos was geworden, en het leven mij één lang sprookje toescheen, dat ik nu zou beginnen te lezen.
Tante en ik voerden menig ernstig gesprek over het beroep, dat ik kiezen zou. Een jaar geleden had ik reeds moeite gedaan om een bevredigend antwoord te vinden op deze vraag, waarop tante herhaaldelijk terugkwam. „Wat ik het liefst zou worden?” Ik had echter geen bepaalde voorkeur voor iets. Indien ik echter door eene ingeving plotseling bedreven ware geweest in de zeevaartkunst en met het bevel ware belast geworden over eenige snelvarende schepen, om er een zegevierenden tocht om de wereld mede te maken, nieuwe landen te ontdekken, enz., dan geloof ik wel, dat ik mij daartoe geroepen zou hebben gevoeld. Maar nu zulk eene wonderlijke bestiering achterwege bleef, wilde ik mij toeleggen op een beroep, dat niet al te zeer drukte op hare beurs, en was het mijn voornemen mijn plicht te doen, wat en hoe dat beroep dan ook zou wezen.
Mijnheer Dick was altijd tegenwoordig bij onze overleggingen en trok dan een zeer ernstig en verstandig gezicht. Hij maakte slechts eenmaal eene opmerking en stelde bij die gelegenheid voor—hoe het in hem opkwam is mij nog een raadsel—dat ik koperslager zou worden. Tante nam zijn voorstel zoo euvel op, dat hij het niet waagde een ander maal zich ongevraagd in ons gesprek te mengen, hij bepaalde zich tot geduldig wachten op hetgeen tante zelve zou voorstellen, en rammelde intusschen met zijn geld.
„Ik zal u eens wat zeggen, beste Trot,” zei tante op zekeren morgen, omstreeks Kerstmis, nadat ik de school reeds verlaten had, „nu dit ingewikkelde vraagstuk nog niet is opgelost, en wij, indien wij ons overhaasten, wellicht kunnen mistasten, geloof ik dat het beter is nog wat bedenktijd te nemen. Intusschen moet gij trachten de zaak uit een ander oogpunt te bekijken dan uit dat van een schooljongen.”
„Dat beloof ik u, tante.”
„Het komt mij voor,” vervolgde tante, „dat een weinig afwisseling en een kijkje in de wereld u behulpzaam zou kunnen zijn in het nemen van een besluit. Als gij eens een reisje gingt maken. Als gij eens een bezoek bracht aan die plaats, waar gij al meer geweest zijt en aan dat rare mensch met dien onmogelijken naam.” Zij kon Peggotty nooit volkomen vergeven, dat zij Peggotty heette.
„Er is niets, dat ik liever zou doen, tante.”
„Welnu, dat is gelukkig want ik vind het heel goed. Maar het is natuurlijk en ook verstandig, dat gij het ook gaarne wilt. Ik ben trouwens vrij wel overtuigd, Trot, dat alles wat gij doet natuurlijk en verstandig zijn zal.”
„Dat hoop ik van harte, tante.”
„Uwe zuster, Betsey Trotwood,” hernam tante, „zou ook een natuurlijk en verstandig meisje geweest zijn als zij ooit het levenslicht had aanschouwd. Gij zult harer waardig zijn, nietwaar Trot.”
„Ik hoop dat ik uwer waardig zijn zal, tante. Dat zal steeds mijn streven zijn.”
„Het is eigenlijk maar gelukkig dat uwe moeder, dat ongelukkige, lieve kind niet meer in leven is”, zei tante, mij onderzoekend aankijkende, „want zij zou zoo trotsch zijn geweest op haar zoon, dat haar arme hoofdje geheel op hol zou zijn geraakt, als er tenminste nog iets in was, dat op hol zou kunnen gaan. Goede Hemel, Trot, wat doet gij mij aan haar denken!”
„Ik hoop dat u deze gelijkenis genoegen doet, tante!” antwoorde ik.
„Hij gelijkt sprekend op haar, Dick,” vervolgde zij opgewonden, „hij lijkt op haar zooals zij er uitzag voor zij ongelukkig werd—als gij mij zoo met beide oogen aankijkt, lijkt gij sprekend op haar.”
„Zoo, waarlijk?” zei mijn heer Dick.
„En hij lijkt ook op David!” zei mijne tante op beslisten toon.
„Hij lijkt zeer veel op David!” bevestigde mijnheer Dick.
„Wat ik vooral hoop, dat gij worden zult, Trot,” hernam tante, „—ik bedoel geestelijk, niet lichamelijk; lichamelijk zijt gij goed genoeg ontwikkeld—dat is: een ferme man. Een ferme man met een eigen wil. Een vastberaden man” voegde zij er nog bij, terwijl zij het hoofd schudde en de vuist dichtkneep. „Vastberaden, een man van karakter, Trot! Een man, die zich niet laat influenceeren dan ten goede, door niemand, door niets. Dat is het wat ik hoop, dat gij worden zult. Dat hadden ook uw vader en uwe moeder kunnen zijn en dat zou hun geluk verhoogd hebben—dat weet de Hemel!”
Ik zei te hopen aan hare beschrijving te zullen beantwoorden.
„Ten einde u te gewennen op uzelven te leeren vertrouwen en in kleinigheden voor uzelven te zorgen, zal ik u dat reisje alleen laten doen. Ik had er eerst over gedacht mijnheer Dick met u mede te laten gaan, maar bij nader inzien is het beter, dat mijnheer Dick hier blijft om voor mij te zorgen.”
Een oogenblik keek mijnheer Dick een weinig teleurgesteld, maar de eer en de waardigheid om voor de bewonderenswaardigste vrouw van de wereld te zorgen, brachten weder een zonnestraal op zijn goedig gezicht.
„Bovendien”, voegde tante er bij, „de memorie is nog niet af.”
„Ja juist”, zei mijnheer Dick haastig, „het is mijn plan, Trotwood, de memorie nu onmiddellijk af te maken.... onmiddellijk! En dan zend ik haar in, begrijpt ge.... en dan......” voegde hij er na eene kleine pauze bij, „dan kan het goede leven beginnen.”
Ingevolge het lieve plan van tante, vertrok ik eenige dagen later, met eene welgevulde beurs, een nieuw reiskoffertje en vele goede raadgevingen. Bij mijn vertrek gaf tante mij menigen goeden raad en een aantal hartelijke kussen mede en zeide, dat aangezien hare bedoeling was dat ik eens in de wereld zou rondkijken en eens over verdere plannen nadenken, zij mij aanbeval op de heen- of op de terugreis eenige dagen in Londen door te brengen. In één woord, ik was vrij om te doen en te laten wat ik wilde gedurende drie of vier weken, zonder eenige bindende voorwaarde dan rond te kijken en na te denken en minstens driemalen 's weeks een trouw verslag van mijn wedervaren in te zenden.
Ik ging eerst naar Canterbury, ten einde afscheid te nemen van Agnes en van mijnheer Wickfield—en van mijn oude kamertje, dat ik eigenlijk nog niet voorgoed verlaten had—en van den goeden, ouden doctor Strong. Agnes was blijde mij te zien en vertelde mij, dat het huis scheen uitgestorven nadat ik weg was.
„Ik verzeker u, dat ik niet weet hoe ik het heb, nu ik hier weg ben,” zei ik. „Ik heb een gevoel, alsof ik mijn rechterhand mis, als ik u niet bij mij heb. Dit zegt wel weinig, want er is noch een hoofd, noch een hart in mijn rechterhand. Iedereen, die u kent, Agnes, wint uw raad in en wordt gaarne door u geleid.”
„Iedereen, die mij kent, bederft mij,” antwoordde Agnes, „geloof dat maar.”
„Neen, dat komt omdat er geen tweede meisje bestaat zooals gij. Gij zijt zoo goed en heb zulk een zacht humeur. Gij zijt zoo lief en zoo zacht en hebt altijd gelijk.”
„Gij spreekt”, zei Agnes, in een schaterlach uitbarstend, „als ware ik de oudste juffrouw Larkins.”
„Foei, het is niet mooi van u misbruik te maken van hetgeen ik u in vertrouwen heb meegedeeld,” antwoordde ik, blozende bij de herinnering aan mijn blauwe zielsvriendin. „Maar ik blijf u toch vertrouwen, Agnes. Ik zal dat nooit kunnen laten. Wanneer ik ziek of verliefd ben, zal ik het u altijd meedeelen, als ik het u ook mag laten weten wanneer ik eens in ernst verliefd wordt.”
„Zijt gij dan niet altijd in ernst verliefd geweest?” vroeg Agnes lachend.
„O, toen was ik nog een kind, een schooljongen!” antwoordde ik, op mijne beurt lachend, maar toch ook een weinig beschaamd. „De tijden zijn nu veranderd en ik onderstel op zekeren dag heel ernstig verliefd te zullen zijn. Wat mij echter verwondert, is waarom gij nog niet ernstig verliefd zijt, Agnes.”
Agnes schudde lachend het hoofd.
„O, ik weet zeker, dat gij niet verliefd zijt, anders zoudt gij het mij wel hebben verteld,” hernam ik. „Of, tenminste,” ging ik voort, omdat ik zag, dat zij een kleur kreeg, „gij zoudt het mij wel hebben laten raden. Maar er is, voor zoover ik weet, niemand, die verdienen zou u lief te hebben Agnes. Iemand, wien ik mijne toestemming zou geven, moet een veel edeler karakter hebben en uwer veel waardiger zijn dan een van de jongere heeren, die ik hier heb ontmoet. Ik zal voortaan een waakzaam oog houden op alle aanbidders en voor dengene, wien het geluk te beurt valt in uw smaak te vallen, zeer veeleischend zijn, dat verzeker ik u.”
Zoo gingen wij eenigen tijd voort op dien vertrouwelijken toon, waarin scherts en ernst elkaar afwisselden en die het natuurlijk gevolg was van den gemeenzamen omgang, van onze kinderjaren af.
Plotseling keek Agnes mij met hare lieve oogen zeer ernstig aan en zei op een geheel anderen toon:
„Trotwood, ik moet u nog iets vragen en zal daartoe waarschijnlijk in langen tijd niet in de gelegenheid zijn—iets, dat ik zeker aan niemand dan u zou willen vragen. Hebt gij niet opgemerkt dat papa in den laatsten tijd veranderd is?”
Ik had reeds lang verandering bij haar vader opgemerkt en mij verbaasd, dat zij het ook niet deed. Ook moet ik dat getoond hebben, want zij sloeg hare oogen neer en ik zag, dat zij hare tranen niet kon inhouden.
„Zeg mij dan eens wat gij daarvan denkt?” vroeg zij zacht.
„Zal ik heel openhartig zijn, Agnes? Gij weet, dat ik veel van uw vader houd.”
„Ja,” antwoorde zij.
„Ik geloof, dat hij verkeerd doet door toe te geven aan de slechte gewoonte, die, sinds ik hier ben, hoe langer hoe sterker is geworden. Hij is dikwijls erg zenuwachtig—of verbeeld ik mij dat?”
„Dat verbeeldt gij u niet,” zei Agnes hoofdschuddend.
„Zijne handen beven, zijne spraak is eenigszins belemmerd en zijne oogen dwalen rond. Ik meen ook opgemerkt te hebben, dat hij altijd geroepen wordt, juist wanneer hij het minst geschikt is om zaken te doen.”
„Door Uriah,” zei Agnes.
„Ja en het gevoel van ongeschikt te zijn om zaken te behandelen, van ze niet begrepen te hebben, of van zich in dien toestand te hebben vertoond, schijnt hem dan zoo te vervolgen, dat het den volgenden dag nog erger is en den daarop volgenden weer erger, zoodat hij hoe langer hoe meer verslapt en vermagert. Schrik niet van hetgeen ik u vertel, Agnes, maar ik zag hem laatst 's avonds in dien toestand achter zijn lessenaar zitten, met het hoofd op zijne handen en schreiend als een kind!”
Zacht legde zij hare hand op mijn mond, toen ik nog meer wilde zeggen, en in het volgende oogenblik liep zij haar vader te gemoet, die de kamer inkwam. Beiden keken mij aan en de uitdrukking, die op dit oogenblik in haar gelaat lag, trof mij diep. Er lag zulk eene teederheid in voor hem, zulk een dankbaarheid voor al zijne liefde en zorg, zulk eene dringende bede aan mij, om hem zelfs in mijne geheimste gedachten met verschooning te behandelen en niet hard voor hem te zijn; zij was op eens zoo trotsch op hem en zoo in aanbidding van zijn goede hart en toonde daarbij zooveel medelijden en verdriet en zooveel vertrouwen op mijn medegevoel, dat zij met woorden geen dieperen indruk op mij had kunnen maken of mij meer had kunnen ontroeren.
Wij gingen theedrinken bij den doctor op het gewone uur en vonden doctor Strong met zijne jonge vrouw en haar moeder om den haard zittende. De doctor, die over mijn heengaan sprak, alsof ik naar China ging, ontving mij als een hooggeachten gast en liet nog een blok hout op het vuur werpen, ten einde het gelaat van zijn oudsten leerling nog eens te zien gloeien.
„Ik zal in Trotwood's plaats niet veel nieuwe gezichten meer zien, Wickfield,” zei de doctor, terwijl hij zijne handen warmde: „ik word lui en verlang naar rust. Over een half jaar zeg ik al mijn jongelui vaarwel en ga stil leven.”
„Dat hebt gij tien jaar geleden ook al gezegd doctor,” antwoordde mijnheer Wickfield.
„Maar nu meen ik het en zal het gebeuren. Mijn oudste onderwijzer zal mij opvolgen—het is mij nu ernst—zoodat gij spoedig ons contract zult dienen op te maken, ten einde ons te binden, alsof wij de grootste schelmen zijn.”
„En zorg te dragen,” voegde mijnheer Wickfield er bij, „dat gij niet bedrogen uitkomt, nietwaar? En dat zoudt gij zeker bij elk contract, dat gij zelf zoudt opmaken. Welnu, ik ben tot uw dienst. Er worden mij wel onaangenamer bezigheden opgedragen.”
„Ik behoef dus aan niets te denken,” zei de doctor, „dan aan mijn dictionnaire en.... aan dit lastpostje”—hij wees op Annie.
Toen mijnheer Wickfield glimlachend naar haar keek—zij zat bij Agnes aan de theetafel—kwam het mij voor, dat zij zijn blik met zulk eene ongewone schroomvalligheid vermeed, dat het zijn aandacht trok, alsof hij zich iets moest te binnen brengen.
„Zooals ik zie, is er een post aangekomen uit Indië,” zei hij na een oogenblik van algemeene stilte.
„Ja, ja,” antwoordde de doctor, en ook een brief van Jack Maldon.
„Wel zoo!”
„Arme Jack!” zei mevrouw Markleham hoofdschuddend. „Dat ellendige klimaat! Men heeft mij verteld, dat het daar is als woonde men onder een brandglas op een zandhoop! Hij zag er wel sterk uit, doch was het niet. Het was niet zijn gestel, dat hem zoo vermetel deed schijnen, beste doctor, maar zijn sterke geest. Gij zult u nog wel herinneren, Annie, dat uw neef nooit sterk was, niet wat men forsch zou kunnen noemen,” voegde zij er met nadruk bij, terwijl zij ons een voor een aankeek.... „gij herinnert u dat zeker nog wel uit den tijd, toen gij beiden nog kinderen waart en den ganschen dag samen speeldet.”
Annie gaf geen antwoord.
„Moet ik uit hetgeen gij daar zegt tot het besluit komen, dat mijnheer Maldon ziek is, mevrouw?” vroeg mijnheer Wickfield.
„Ziek?” riep de oude Overste. „Mijn waarde heer, hij is van alles!”
„Behalve gezond?”
„Behalve gezond, ja waarlijk zoo is het,” antwoordde mevrouw Markleham. „Hij heeft zeker reeds meer dan eenmaal een hevigen zonnesteek gehad en dan plagen hem de moeraskoortsen en allerlei andere kwalen, die gij maar bedenken kunt. En wat zijn lever aangaat, och, daarvan deed hij reeds afstand nog eer hij wegging!”
„En schrijft hij u dat alles?” vroeg mijnheer Wickfield.
„Schrijven? Maar, mijn waarde heer,” riep de oude Overste, met haar hoofd en haar waaier schuddende, „gij kent mijn armen Jack Maldon niet als gij zulk eene vraag kunt doen! Schrijven? Eerder zou hij zich door vier wilde paarden in stukken laten scheuren!”
„Mama!” riep mevrouw Strong.
„Annie, lieve”, hernam hare moeder, „eens voor altijd verzoek ik u mij niet in de rede te vallen dan om hetgeen ik zeg te bevestigen. Gij weet zeer goed dat uw neef Maldon zich liever door vier wilde paarden—maar waartoe zou ik mij bepalen tot vier? Ik wil mij niet bepalen tot vier—door acht, zestien, twee-en-dertig wilde paarden in stukken zou laten scheuren, dan zich te beklagen over hetgeen de doctor over hem besloten heeft.”
„Het geschiedde op voorstel van Wickfield”, zei de doctor, terwijl hij zijn raadgever berouwvol aankeek. „Dat wil zeggen, wij hebben eigenlijk samen het plan opgemaakt. Ik heb gezegd: hier of buitenslands.”
„En ik heb gezegd,” voegde mijnheer Wickfield er op plechtigen toon bij, „buitenslands. Ik achtte het beter, dat hij buitenslands ging. Ik draag dus alle verantwoordelijkheid.”
„O! verantwoordelijkheid!” zei de oudste Overste. „Alles is gedaan tot zijn bestwil, mijn waarde heer Wickfield; alles is gedaan met de beste en vriendelijkste bedoelingen, dat weten wij wel. Maar indien de arme jongen daar niet leven kan, dan kan hij daar ook niet leven. En indien hij er niet leven kan, zal hij er sterven, liever dan de plannen van den doctor in de war te sturen. Ik ken hem,” zei de oudste Overste, al waaiende en met een aandoenlijken profetischen blik herhaalde zij nogmaals: „liever zal hij sterven dan de plannen van den doctor in de war sturen.”
„Wel, mevrouw,” zei de doctor op blijmoedigen toon, „ik ben niet zulk een vereerder van mijn eigen plannen, dat ik ze niet zelf in de war zou kunnen sturen! Ik kan er immers andere voor in de plaats stellen. Indien mijnheer Jack Maldon terugkeert, omdat hij ziek is, mag hij niet meer daarheen gaan; wij zullen dan trachten hier eene betrekking voor hem te vinden, die beter voor hem geschikt is.”
Mevrouw Markleham was zoo ontroerd door deze edelmoedige woorden—die zij, ik behoef dat niet te zeggen, noch voorzien noch uitgelokt had—dat zij alleen de verklaring kon afleggen, dat de doctor weder alleen zijn goede hart liet spreken, waarbij zij eenige malen een kus op haar waaier en dezen op de hand van den doctor drukte. Daarna wendde zij zich tot hare dochter en beknorde haar op vriendelijken toon, omdat zij niet meer vreugde aan den dag legde, nu men, ter wille van haar, haar ouden speelmakker zooveel welwillendheid bewees; eindelijk onthaalde zij ons nog op eenige bijzonderheden aangaande sommige verdienstelijke familieleden, die nog op hunne verdienstelijke beenen geholpen moesten worden.
Gedurende al dien tijd sprak hare dochter Annie geen woord en sloeg zelfs hare oogen niet op. Gedurende al dien tijd bleven mijnheer Wickfield's oogen onafgewend op haar gevestigd. Het scheen mij toe dat hij meende door niemand te worden gadegeslagen, want hij was zoo in gedachten over haar verdiept, dat hij nergens anders acht op sloeg. Eindelijk vroeg hij wat Jack Maldon over zich zelven geschreven had en aan wien de brief was gericht?
„Wel, hier is hij!” zei mevrouw Markleham, over het hoofd van den doctor heen een brief van den schoorsteen nemende, „de beste jongen schrijft aan den doctor zelven.... waar staat het? O, hier.... ‚Het spijt mij u te moeten mededeelen, dat mijne gezondheid volstrekt niet goed is en ik vrees genoodzaakt te zullen zijn voor eenigen tijd naar het vaderland terug te keeren zijnde dit voor mij de eenige hoop op herstel!’ Dit is nog al duidelijk! De arme jongen! Zijn eenige hoop op herstel! De brief van Annie is nog duidelijker! Geef mij dien eens Annie!”
„Nu niet, mama”, sprak Annie, bijna op smeekenden toon.
„Lieve kind, in sommige dingen zijt gij het zonderlingste schepsel dat ik ken”, zei de oude Overste, „en handelt gij onnatuurlijk tegenover de leden uwer familie. Ik geloof, dat wij nooit een woord van dezen brief vernomen zouden hebben, als ik er niet naar gevraagd had. Noemt gij dat vertrouwen stellen in doctor Strong? Het verbaast mij zeer. Gij behoordet beter te weten.”
De brief werd met tegenzin te voorschijn gehaald en toen ik dien aannam om hem aan mevrouw Markleham over te reiken, zag ik hoe haar handje beefde.
„Laat ons nu eens zien,” zei de oude Overste, terwijl zij haar lorgnet opzette, „waar staat het ook? ‚De herinnering aan vroegere dagen.... neen.... dat is het niet. En hoe maakt onze beminnelijke oude proctor het?’... Goede Hemel, Annie, wat schrijft hij onleesbaar en wat ben ik dom! ‚Doctor’, natuurlijk! Ja, wel beminnelijk!” Zij hield even op, kuste den waaier nogmaals en wuifde er mede in de richting van doctor Strong, die stil en vergenoegd naar ons zat te kijken.... „Nu heb ik het: ‚Het zal u niet verbazen te vernemen, Annie!’.... neen, zeker niet, want zij wist altijd dat hij niet sterk was; waar ben ik ook gebleven?.... ‚dat ik genoeg heb uitgestaan in het afgelegen land om te besluiten het hoe eerder hoe beter te verlaten, kan het, met een verlof wegens ziekte, is dit onmogelijk, dan moet ik mijn ontslag wel nemen. Hetgeen ik hier heb uitgestaan en nog uitsta, is met geen pen is beschrijven!’ En zonder de welwillendheid van den besten aller menschen,” voegde mevrouw Markleham er bij, terwijl zij weder op dezelfde wijze naar doctor Strong telegrapheerde en den brief dichtvouwde, „zou mij de gedachte aan zijn lijden geen oogenblik rust laten.”
Mijnheer Wickfield sprak geen woord, ofschoon de oude dame hem aankeek, alsof zij zich gereed hield alle opmerkingen die hij op den inhoud van den brief maken wilde, te wederleggen; zwijgend en met eene gestrenge uitdrukking op zijn gelaat keek hij naar den grond. Lang nadat dit onderwerp en nog vele andere, die er niets mede te maken hadden, waren afgehandeld, bleef hij zoo zitten; nu en dan sloeg hij de oogen eens op en keek dan met peinzend gefronste wenkbrauwen den doctor of diens vrouw of beiden eenige oogenblikken aan.
De doctor hield veel van muziek en Agnes zoowel als mevrouw Strong hadden lieve, zachte stemmen. Zij zongen en speelden eenige duetten, zoodat wij een klein concert hadden. Ik merkte echter twee dingen op: ten eerste, dat, hoewel Annie weder volkomen kalm was, er tusschen haar en mijnheer Wickfield eene klove scheen te zijn, die hen geheel van elkander scheidde; ten tweede, dat de vriendschap tusschen zijne dochter en mevrouw Strong mijnheer Wickfield scheen te mishagen en hij die met eene zekere ongerustheid scheen gade te slaan. En thans moet ik bekennen, dat hetgeen ik had waargenomen op den avond van het vertrek van Jack Maldon in mijne herinnering eene beteekenis kreeg, die ik er nooit aan gehecht had. Annie's mooi, onschuldige gezichtje was niet zoo mooi en onschuldig meer in mijne oogen als vroeger; ik begon de aangeboren aanvalligheid in hare manieren te wantrouwen en wanneer ik aan Agnes dacht, die naast haar zat, en bedacht hoe goed en trouw Agnes was, kwam het vermoeden in mij op, dat de vriendschap van Agnes voor het jonge vrouwtje misplaatst was.
Annie scheen echter zoo gelukkig en Agnes ook dat zij den avond deden voorbijvliegen. Er gebeurde nog iets, dat ik mij herinner. Toen wij afscheid namen en Agnes hare vriendin wilde omhelzen en kussen, drong mijnheer Wickfield als bij toeval tusschen haar in en nam Agnes haastig mede. En toen zag ik dezelfde uitdrukking op het gelaat van mevrouw Strong als dien avond van Jack Maldon's vertrek, toen ik het echtpaar verraste en zij haar gelaat tot den doctor had opgeheven. Ik kan niet zeggen welken indruk dit op mij maakte of hoe onmogelijk het mij later was, wanneer ik aan haar dacht, haar in mijne herinnering terug te roepen zonder dien blik, mij haar gezichtje in al de frissche bekoorlijkheid van hare jeugd voor den geest te brengen. Naar huis gaande vervolgde het mij langs den geheelen weg. Het scheen mij toe alsof het huis van den doctor in eene donkere, sombere wolk was gehuld. De eerbied, dien ik had voor zijne grijze haren, ging thans gepaard met medelijden met het vertrouwen, dat hij stelde in hen, die hem verrieden, en met weerzin aan hen, die hem onrecht aandeden. Als een dreigende onweerswolk zag ik een groote ramp naderen, zag ik, zonder dat ik er een bepaalden vorm aan kon geven, schande komen over het stille plekje, waar ik gewerkt en gespeeld had als jongen. Ik kon niet langer met genoegen denken aan de reusachtige, breedgekroonde aloë's, die alle een tijdperk van een honderd jaren vertegenwoordigden, noch aan het gladde, keurig onderhouden grasperk en aan de steenen vazen en aan het doctorspad en aan het eentonig geluid van de klok in de domkerk, dat over alles heenzweefde. Het was alsof het heiligdom uit mijn knapentijd was bestormd en uitgeplunderd in mijne tegenwoordigheid, en de vrede, die daar steeds had gewoond, de goede naam, dien het altijd had gehad, naar alle winden verstrooid waren.
De morgen brak aan en daarmede mijn afscheid van het oude huis, dat Agnes onvergetelijk voor mij had gemaakt, hiermede was mijne ziel geheel vervuld. Zonder twijfel zou ik, spoedig zelfs, daar nog eens terugkomen, wellicht nog meermalen op mijn oude kamertje slapen; maar de dagen, waarin ik het bewoonde, waren voorbij; die goede oude tijd behoorde tot het verleden. Toen ik mijne boeken en kleederen, die nog naar Dover gezonden moesten worden, inpakte, greep mij dit meer aan dan ik aan Uriah Heep wilde laten blijken, hij was zoo vriendelijk mij te helpen, maar ik kon toch de booze gedachte niet onderdrukken, dat hij blijde was mij te zien vertrekken.
Ik slaagde er echter in bij het afscheid van Agnes en van haar vader een zekere onverschilligheid ten toon te spreiden en nam plaats op den bok van de diligence op Londen. Toen ik door de straten van het oude stadje reed, was ik zoo zachtmoedig en vergevensgezind gestemd, dat ik op het punt was om tegen mijn ouden vijand, den slager te knikken en hem vijf shillings toe te werpen om op mijne gezondheid te drinken. Hij keek echter zoo stuursch, terwijl hij in zijn winkel het groote hakblok stond af te schrappen, en had nog altijd zulk een onaangenaam uiterlijk—nadat ik hem een voortand had uitgeslagen was dit niet verbeterd—dat ik het maar beter vond hem niet in zijn werk te storen.
Toen wij eenmaal op weg waren, dit herinner ik mij zeer goed, was het mijn voornaamste zorg mij tegenover den koetsier zoo oud mogelijk voor te doen en mijne stem grover te doen schijnen dan zij was. Dit laatste vooral viel mij uiterst moeilijk, maar ik hield het vol, omdat ik begreep dat hij mij dan voor volwassen zou houden.
„Rijdt gij door, mijnheer?” vroeg de koetsier.
„Ja, William,” antwoordde ik op vertrouwelijken toon—ik kende hem zeer goed—„ik ga naar Londen. Later reis ik door naar Suffolk.”
„Op de jacht, mijnheer?” vroeg hij.
Ik wist evengoed als hij dat men in dien tijd van het jaar met denzelfden ernst kon beweren in Suffolk op de walvischvangst te gaan; maar dat deed er niet toe, ik voelde er mij toch door gestreeld.
Ik deed het voorkomen alsof ik nog niet vast besloten was en zei: „ik weet niet of ik nog zal gaan jagen.”
„De patrijzen moeten bijzonder schuw zijn dit jaar,” zei William.
„Ja, dat heeft men mij ook verteld,” antwoordde ik.
„Zijt gij in Suffolk geboren, mijnheer?”
„Ja, Suffolk is mijn graafschap,” gaf ik met eene zekere deftigheid ten antwoord.
„De appelkoeken moeten daar zoo lekker zijn, heb ik wel eens hooren zeggen,” hernam William. Ik was er mij niet van bewust, doch vond het noodzakelijk de eigenaardigheden van mijn graafschap in eere te houden en mijne bekendheid daarmede te veinzen; ik schudde daarom het hoofd alsof ik wilde zeggen: „Nu dat zou ik denken!”
„En paarden!” vervolgde William. „Een goed Suffolksch paard is zijn gewicht in goud waard. Hebt hij ooit paarden gefokt in Suffolk?”
„N....een,” antwoordde ik! „zelf niet.”
„Hier, achter ons zit een heer, die ze bij honderdtallen gefokt heeft.”
De heer, dien hij bedoelde, was ontzettend scheel, had een ver vooruitstekende kin, droeg een lagen witten hoed met een smallen, platten rand en de pijpen van zijne nauwe, grijsachtige broek waren van de schoenen tot de heupen, bij wijze van slobkousen, met knoopjes vastgemaakt. Hij keek over den schouder van den koetsier en was met zijn gezicht zoo dicht bij mij, dat ik zijn adem tegen mijn achterhoofd voelde en toen ik mij omwendde om naar hem te kijken, knipoogde hij heel vertrouwelijk met het oog, dat niet scheel was.
„Hebt gij niet?” vroeg William.
„Of ik wat heb?” zei de vreemdeling achter mij.
„Honderde paarden gefokt in Suffolk?”
„Nu, dat zou ik meenen,” antwoordde de schele heer. „Er is geen soort van paarden, dat ik niet gefokt heb, en geen soort van honden ook. Paarden en honden worden door sommige menschen uit liefhebberij gehouden; maar voor mij zijn ze eten en drinken..... woning, vrouw en kinderen.... lezen, schrijven en rekenen.... snuif, tabak en slaap.”
„Dat is eigenlijk geen man om achter den bok te zitten, is hij wel?” fluisterde William mij in, terwijl hij de teugels een weinig aantrok.
„Ja, als gij gaarne hier zoudt willen zitten,” zei ik, „dat is wellicht beter.” Ik begreep dat deze opmerking den wensch in zich sloot, dat ik mijn plaats zou afstaan, hetgeen ik met deze woorden blozend deed.
Ik heb dit altijd beschouwd als de eerste misstap in mijn leven. Toen ik aan het diligencekantoor plaats genomen had, had ik den boekhouder een halve kroon in de hand gestopt om een plaats op den bok machtig te worden. Ik had deze plaats ingenomen, gedost in eene bijzonder lange jas, ten einde mij deze onderscheiding waardig te toonen, ik had er mij op laten voorstaan en gevoeld dat ik aan de diligence een zekere deftigheid gaf. En ziet, nog vóór het eerste station, werd ik verdrongen door een slecht gekleeden, scheelzienden man, wiens eenige verdienste was, dat hij naar den stal rook en die, terwijl de paarden in galop waren, meer gelijk een vlieg dan als een menschelijk wezen langs mij heen stapte!
Een gevoel van wantrouwen in mij zelven, dat mij in mijn leven bij kleinigheden meermalen heeft vervolgd, vooral dan wanneer het beter achterwege zou zijn gebleven, werd door dit kleine voorval op de diligence van Canterbury naar Londen zeker niet in zijne ontwikkeling gestuit. Het was te vergeefs of ik al mijn toevlucht zocht in eene grove stem. Mijne stem kwam gedurende het overige gedeelte van de reis uit het diepst van mijn maag, maar ik voelde mij toch achterafgezet en vreeselijk jong. Hoe het zij, het was ook een eigenaardig gevoel daar welopgevoed, goed gekleed, en met volop geld op zak achter die vier paarden te zitten en te kijken naar de plaatsen, waar ik op mijn vermoeienden tocht geslapen had. Ik had gelegenheid genoeg om mij alles voor den geest te brengen, bij elk kenteeken op den weg. Terwijl ik van mijne verheven plaats neerkeek op de landloopers die wij voorbijreden, en dezelfde verloopen tronies herkende, voelde ik de zwarte hand van den ketellapper weder tegen mijne borst. Toen wij door de nauwe straten van Chatham reden, kon ik een vluchtigen blik werpen in de steeg, waar dat oude monster woonde, die mijn buis had gekocht, en strekte ik den hals uit om naar de plek te kijken, waar ik in de zon en in de schaduw op mijn geld had zitten wachten. En toen wij eindelijk dicht bij Londen, voorbij Salem House reden, waar mijnheer Creakle mij zoo menigmaal zijne zware hand had doen voelen, zou ik al wat ik bezat gegeven hebben voor het verlof, om daar af te stappen, naar binnen te gaan, hem flink af te ranselen en aan al de jongens de vrijheid te geven, als aan eene kooi vol musschen. Wij reden naar het Gouden Kruis bij Charing Cross, in die dagen een herberg van den tweeden rang in een dichtbevolkte buurt. Een bediende wees mij de koffiekamer en een kamermeisje bracht mij naar mijn kleine slaapkamertje, waarin een lucht heerschte als in een muffe huurkoets en het uitzicht zoo vroolijk was als in een grafkelder. Ik werd—dit ter loops—telkens herinnerd dat ik nog heel jong was, want niemand scheen eenig ontzag voor mij te hebben: het kamermeisje toonde zich zelfs onverschillig voor alles wat ik waagde op te merken en de knecht was familiaar en wilde mij met goeden raad te hulp komen.
„Wel?” vroeg hij op vertrouwelijken toon, „wat verlangt gij te eten? Jongeheeren houden gewoonlijk veel van kippen; er zijn hoentjes!”
Ik vertelde hem op eenigszins hoogen toon dat ik geen trek had in hoentjes.
„Zoo?” vroeg de knecht. „Jongeheeren hebben gewoonlijk genoeg van ossen- en schapenvleesch; ik heb een kalfskarbonade voor u!”
Ik nam met dit voorstel genoegen omdat ik niets anders wist te bedenken.
„Zijt gij gesteld op aardappelen?” vroeg hij weder met een familiaren glimlach en het hoofd eenigszins op zijde. „Jongeheeren laten de aardappelen gewoonlijk staan.”
Ik beval hem met een zoo grof mogelijke stem een kalfskarbonade met aardappelen en wat daar verder bij behoorde voor mij te bestellen en tevens aan het buffet te vragen of er ook brieven waren voor Mijnheer Trotwood Copperfield, hoewel ik zeer goed wist dat er geen konden zijn. Ik deed echter of ik een heel pak verwachtte.
Hij kwam spoedig terug met het bericht dat er geen waren—ik legde de grootste verbazing aan den dag—en begon een tafeltje voor mij te dekken bij den haard. Terwijl hij daarmede bezig was, vroeg hij mij wat ik drinken zou en op mijn antwoord: „een glas sherry”, achtte hij het, naar ik vrees, eene gunstige gelegenheid om uit de verschraalde klieken in eenige karaffen een glasvol voor mij bij elkander te zoeken. Ik kwam tot dit vermoeden, omdat ik hem, terwijl ik de courant las, achter een laag, houten beschot bezig zag met den inhoud van verscheiden karaffen in ééne te gieten, evenals de apothekers en de drogisten doen, wanneer zij een recept gereed maken. Toen hij mij den wijn gebracht had, vond ik dien flauw en ongetwijfeld was er meer Engelsch water in dan in een buitenlandschen wijn verwacht kon worden; ik was echter te bedeesd om er iets van te zeggen en dronk er twee glazen van ledig.
Eenmaal in eene genoegelijke stemming gekomen, waaruit ik opmaak, dat een vergiftigings-proces in sommige stadiën niet onaangenaam is, besloot ik naar de komedie te gaan. Ik koos Covent Garden Theatre uit en daar woonde ik, achter in een middenloge, de voorstelling bij van Julius Caesar, gevolgd door de nieuwe Pantomime. Al die edele Romeinen daar voor mij te zien leven en voor mijn genoegen daar te zien komen en gaan, in plaats van, zooals op de school, hunne namen en heldendaden van buiten te moeten leeren, was een nieuw en ongekend genot voor mij. Maar deze mengeling van werkelijkheid en geheimzinnigheid, de invloed van de schoone verzen, van de muziek, van de menschen om mij heen, van de verbazingwekkende snelheid, waarmede de schitterende decoraties elkander afwisselden, dat alles was zoo overstelpend en opende mij zulk een onafzienbaren hemel van genot, dat ik, te ongeveer middernacht op straat in den regen staande, een gevoel had, alsof ik, na eenige eeuwen achtereen een romantisch leven in de wolken geleid te hebben, regelrecht was neergedaald in een joelende, plassende, modderige, ellendige wereld, vol natte parapluies, klotsende klompen en tegen elkander botsende huurkoetsen.
Ik was door een andere deur buiten gekomen en bleef eenigen tijd op straat staan, alsof ik werkelijk een vreemdeling op de aarde was; maar de menigte stooten en duwen, die mij onophoudelijk werden toegediend, riepen mij spoedig tot de werkelijkheid terug en deden mij den weg inslaan naar mijn logement, waar ik, na met oesters en porter gesoupeerd te hebben, tot over éénen in de koffiekamer bij den haard bleef zitten en al het genotene in stilte overdacht.
Ik was zoo vervuld van het spel en van mijn verleden—want het geheele tooneel leek mij een chassinet toe, waarin ik al de episodes uit mijn vroegere leven zag voorbijtrekken—dat ik niet weet, wanneer een zeker net gekleed, slank gebouwd jongmensch, dien ik zeer goed kende, de kamer was binnengetreden. Ik herinner mij echter, dat ik nog steeds bleef zitten peinzen, nadat ik zijne tegenwoordigheid reeds had opgemerkt.
Eindelijk stond ik op om naar bed te gaan, tot groote verlichting van den slaperigen bediende, die kramp in zijne beenen scheen te hebben, want hij wreef en sloeg en wrong ze in allerlei bochten in zijn nauw hokje. Naar de deur gaande, kwam ik voorbij den persoon, die juist was binnengekomen. Ik keek hem aan, keerde terug, keek hem nogmaals aan; maar hij herkende mij niet, terwijl ik terstond zag, wie hij was.
In andere omstandigheden zou ik den moed en het zelfvertrouwen gemist hebben, om hem aan te spreken en dit uitgesteld hebben tot den volgenden dag; maar in de stemming, waarin de tooneelvoorstelling mij had gebracht, meende ik hem zooveel verschuldigd te zijn voor de mij vroeger verleende bescherming en kwam het oude gevoel van vriendschap met zooveel frissche kracht naar boven, dat ik met een bonzend hart op hem toeliep en zeide:
„Steerforth! Wilt gij mij niet meer kennen?”
Hij keek mij aan, zooals hij vroeger ook zoo dikwijls kijken kon, maar ik zag niet, dat hij mij herkende.
„Ik vrees dat gij u mij niet herinneren zult”, hernam ik.
„Groote goden!” riep hij eensklaps uit. „Het is de kleine Copperfield!”
Ik nam zijne beide handen in de mijne en kon ze in het eerste oogenblik niet los laten. Had ik mij niet geschaamd en bovendien gevreesd dat het hem zou mishagen, dan ware ik hem om den hals gevallen en in tranen uitgebarsten.
„Ik ben nooit, nooit, nooit zoo blij geweest. O, beste Steerforth, het doet mij zoo'n genoegen u te zien!”
„En mij doet het ook genoegen u te zien!” riep hij met een hartelijken handdruk. „Kom, kom, Copperfield, oude jongen, maak je niet zoo van streek!” En toch was hij, naar ik meende, blij te zien dat de vreugde over deze ontmoeting mij zoo aandeed.
Ik veegde de tranen af, die mij, in weerwil van mijn innerlijk verzet, in de oogen waren gesprongen, deed mijn best om te lachen en daar zaten wij.... vlak naast elkander.
„En hoe komt gij zoo hier?” vroeg Steerforth, terwijl hij mij vertrouwelijk op den schouder klopte.
„Ik ben hier vandaag aangekomen met de diligence van Canterbury. Ik ben door een tante, die daar in de buurt woont, als kind aangenomen en heb mijne opvoeding daar voltooid. En wat komt gij hier doen, Steerforth?”
„Wel, ik ben een Oxforder, zooals men de studenten daar noemt”, antwoordde hij, „dat wil zeggen, ik ga mij daar geregeld een gedeelte van het jaar vervelen en ben nu op weg naar huis. Gij zijt een duiv....aardige jongen geworden, Copperfield. Gij zijt niets veranderd, nu ik u goed aankijk.”
„Ik herkende u dadelijk”, zei ik, „maar gij zijt ook gemakkelijker te herkennen.”
Hij lachte, terwijl hij met de hand door zijne krullende haren streek, en zei op schertsenden toon:
„Ik ga een plicht vervullen. Mijne moeder woont op eenigen afstand van de stad en aangezien de wegen zoo vreeselijk modderig zijn en het thuis nog al eentonig is, blijf ik van nacht hier. Ik ben nog geen zes uur in de stad en heb bijna al dien tijd in de komedie zitten dutten.”
„Ik ben ook in de komedie geweest”, viel ik in. „In Covent Garden. Wat is dat prachtig, Steerforth!”
„Beste David!” zei Steerforth, hartelijk lachend en mij nogmaals op den schouder kloppend, „beste David, wat zijt gij toch nog groen! Het gras kan, zelfs bij zonsopgang niet groener zijn dan gij! Ik ben ook in Covent Garden geweest, maar ellendiger spel heb ik nooit gezien! ...... Heila, Jan!”
De bediende, die met de grootste belangstelling onze ontmoeting op een afstand had gadegeslagen, kwam nu eerbiedig nader.
„Waar hebt gij mijn vriend mijnheer Copperfield, gestopt?” vroeg Steerforth.
„Wat blieft u, mijnheer?”
„Welke kamer heeft mijnheer? Welk nummer? Gij weet wel wat ik bedoel?” zei Steerforth.
„Jawel, mijnheer,” antwoordde de bediende, op verontschuldigenden toon: „Mijnheer Copperfield heeft op het oogenblik vier-en-veertig, mijnheer.”
„Hoe, duivel, komt het in je op, mijnheer Copperfield boven een stal op een zolderkamertje te logeeren!” hernam Steerforth.
„Wij wisten niet,” antwoordde de bediende, zich nog steeds verontschuldigend, „dat mijnheer Copperfield een vriend van u was. Wij kunnen mijnheer Copperfield twee-en-zeventig geven, mijnheer, indien mijnheer dat verkiest. Naast u, mijnheer.”
„Natuurlijk verkiest mijnheer Copperfield dat,” hernam Steerforth. „Breng de kamer onmiddellijk in orde!”
De bediende verdween terstond om de verwisseling te bewerkstelligen. Steerforth lachte hartelijk om mijn eenvoud, omdat ik mij met no. 44 had laten tevreden stellen, klopte mij nogmaals op den schouder en noodigde mij uit om den volgenden morgen te tien uur met hem te ontbijten—eene uitnoodiging, waarop ik maar al te trotsch was en die ik stralend van blijdschap aannam. Het was intusschen laat geworden, zoodat wij onze kandelaars opnamen en naar boven gingen. Voor de deur van Steerforth's kamer namen wij hartelijk afscheid en toen ik no. 72 binnentrad, zag ik terstond dat deze veel beter was dan die, waarmede men mij had afgescheept; het rook er volstrekt niet duf en er stond een ledikant, ongeveer zoo groot als een klein landgoed. Tusschen een aantal kussens, waaraan zes personen genoeg zouden hebben gehad, sliep ik spoedig in en droomde van het oude Rome, van Steerforth en van vriendschap, tot het geratel van de diligences onder de poort mij in het rijk van den dondergod verplaatste.
Toen het kamermeisje te acht uur op mijne kamerdeur klopte en mij meldde, dat het scheerwater gereed stond, kreeg ik in mijn bed een kleur bij de pijnlijke gewaarwording, dat ik daaraan nog geen behoefte had. Het vermoeden, dat zij gelachen had, toen zij het mij toeriep, hield mij voortdurend bezig, terwijl ik mij aankleedde, en toen ik naar beneden ging om te ontbijten en haar op de trap tegenkwam, sloop ik haar als het ware met een schuldig gevoel voorbij. Ik was inderdaad zoo onder den indruk van het verlangen om ouder te zijn dan ik was, dat ik eerst niet goed kon besluiten om haar voorbij te gaan; ik schaamde mij en bleef, terwijl ik haar de trap hoorde afstoffen, uit het venster kijken naar Koning Karel I te paard, die er tusschen een ontelbare menigte huurkoetsjes, in den bruingrijzen mist alles behalve koninklijk uitzag. Eindelijk werd ik door den bediende gewaarschuwd, dat mijnheer Steerforth mij wachtte.
Ik vond hem niet in de koffiekamer, doch in een afzonderlijk vertrekje met roode gordijnen en een Turksch tapijt; er brandde een helder vuurtje en op de keurig gedekte tafel stond een fijn, warm ontbijt gereed, terwijl de geheele kamer, de tafel, het ontbijt, Steerforth en alles in het rond in het kleine, ronde spiegeltje boven het buffet werd weerkaatst. Ik voelde mij verlegen onder Steerforth's meerderheid, hij zat daar zoo op zijn gemak, zoo gewoon, zoo in alle opzichten—ook in leeftijd—mijn meerdere, zijn beschermheerschap ging hem echter zoo gemakkelijk af, dat ook ik mij spoedig op mijn gemak gevoelde. Ik kon de verandering, die het Gouden Kruis in mijne oogen door zijne komst had ondergaan, niet genoeg prijzen en moest telkens het gevoel van verlatenheid, waaraan ik den vorigen dag ten prooi was geweest, vergelijken met de comfort en de gezelligheid van dezen morgen. De familiaire toon en houding van den bediende waren als door een tooverslag verdwenen. Hij bediende ons alsof wij twee prinsen van den bloede waren.
„Wel, Copperfield,” zei Steerforth toen wij eindelijk met ons beiden waren, „ik ben benieuwd te vernemen, wat uwe plannen zijn, waar gij heengaat, in één woord, alles wat u betreft. Ik beschouw u altijd alsof gij een stukje van mij zelf waart.”
Blijde dat hij nog zooveel belang in mij bleek te stellen, vertelde ik hem dat mijne tante mij had voorgesteld eens op reis te gaan en deelde hem mijne verdere plannen mede.
„Gij hebt dus volstrekt geen haast,” zei Steerforth, „ga dan met mij mede naar Highgate, naar mijne moeder en breng daar eenige dagen door. Mijne moeder zal verrukt van u zijn—zij is een weinig ijdel op haar zoon, maar dat zult gij haar wel vergeven—en gij zult verrukt zijn van haar.”
„Ik zou van het eerste wel even zeker willen zijn, als gij vriendelijk genoeg zijt te beweren,” antwoordde ik met een glimlach.
„O,” zei Steerforth, „iedereen, die van mij houdt, kan aanspraken doen gelden, die zeer zeker worden erkend.”
„Dan zal ik ongetwijfeld in hare gunst komen.”
„Goed dan!” hernam Steerforth. „Ga mede om u er van te overtuigen. Wij hebben nu nog een paar uur tijd en zullen de leeuwen in den Zoölogischen tuin gaan bezichtigen; het is een genot zulk een groentje als gij zijt, Copperfield, het een en ander van Londen te laten zien. Wij nemen dan later de diligence naar Highgate.”
Ik kon nauwelijks gelooven dat ik niet droomde en niet in no. 44 wakker zou worden, om beneden de ongezellige koffiekamer en den familiairen bediende te vinden. Na mijne tante een brief geschreven te hebben, waarin ik haar mijne gelukkige ontmoeting met mijn veelbewonderden ouden schoolmakker meedeelde en haar tevens vertelde, dat ik zijne uitnoodiging, om eenige dagen bij zijne moeder op Highgate door te brengen, had aangenomen, lieten wij een huurkoetsje voorkomen en bezochten het Panorama en eenige andere merkwaardigheden van Londen, o. a. het Museum, waar ik niet kon nalaten op te merken, hoe goed Steerforth van verschillende dingen op de hoogte was en hoe weinig hij zijn eigen kundigheden telde.
„Gij zult zeker wel een hoogen graad behalen op de Academie, Steerforth,” zei ik, „als gij het niet reeds gedaan hebt. Uwe moeder zal zeker wel reden hebben om trotsch op u te zijn.”
„Ik een graad behalen!” riep Steerforth. „Nimmer, mijn best Groentje! Wilt gij mij toestaan u ‚Groentje’ te noemen?”
„Wel zeker,” antwoordde ik.
„Gij zijt een brave jongen, Groentje,” hernam Steerforth lachend. „Ik verlang volstrekt niet op die wijze uit te munten. Ik heb voor mijn doen mij al genoeg uitgesloofd en al heel wat mee te dragen.”
„Maar voor de eer van uw naam...” begon ik weder.
„O, gij romanesk Groentje!” zei Steerforth nog hartelijker lachend; „waarom zou ik mij zoo inspannen? Omdat een troep botterikken mij met verbazing zouden aangapen? Laten zij dat anderen doen; ik gun die eer aan iedereen.”
Ik was een weinig beschaamd omdat ik dit punt had aangeroerd, en bracht het gesprek op een ander onderwerp. Gelukkig was dit niet moeielijk, want Steerforth kon met de grootste onverschilligheid en behendigheid van het eene onderwerp op het andere overstappen.
Wij gebruikten onderweg ons tweede ontbijt, en de dagen waren reeds zoo kort, dat de duisternis was ingevallen toen ons koetsje bij een ouderwetsch huis op den top van den heuvel, waarop Highgate gebouwd is, stilhield. Eene oudachtige dame, hoewel niet oud in jaren, slank gebouwd en met een fijn besneden gelaat, wachtte ons in de gang op en ontving Steerforth met den uitroep: „Lieve James!” Hij stelde mij aan haar voor met de woorden: „Mijne moeder” en zij heette mij hartelijk welkom en bood mij de hand.
Het was een lief ouderwetsch huis, waarin de grootste stilte en orde heerschte. Uit de ramen van mijne kamer zag ik op een afstand Londen liggen, in een dichten nevel gehuld, waarin hier en daar een mat licht flikkerde. Terwijl ik mij kleedde had ik even tijd genoeg om de stevige meubels en de teekenlappen te bekijken, welke laatste, naar ik onderstel, door Steerforth's moeder vervaardigd waren, toen zij nog een jong meisje was. Ik was juist bezig eenige met krijt geteekende portretten van dames in keurslijven en met gepoeierd haar te bezichtigen, toen ik aan tafel geroepen werd. In de eetkamer vond ik nog eene tweede dame; klein van gestalte, donker, die, hoewel niet van schoonheid ontbloot, toch geen innemend uiterlijk bezat. Zij trok mijne aandacht: wellicht omdat ik haar niet had verwacht; wellicht omdat ik tegenover haar zat; wellicht omdat zij toch iets aantrekkelijks voor mij had. Zij had zwart haar en stekelige zwarte oogen, was mager en had een litteeken op de lip. Het was een oud litteeken—een naad moest ik het liever noemen, want het was kleurloos en reeds jaren geleden geheeld—van eene wond, die over den mond tot op de kin had geloopen, doch thans, over de tafel heen, bijna niet meer zichtbaar was dan op de bovenlip, waarvan de vorm eenigszins veranderd was. Ik kwam in mij zelven tot het besluit, dat zij ongeveer dertig jaar moest zijn en gaarne getrouwd zou wezen. Zij zag er wat vervallen uit, ongeveer zooals een oud huis, dat lang te huur heeft gestaan; maar was, zooals ik reeds opmerkte, volstrekt niet leelijk te noemen. Hare magerheid scheen mij toe het gevolg te zijn van een vuur, dat haar inwendig verteerde en door hare eenigszins holle oogen een uitweg vond. Zij werd mij voorgesteld als juffrouw Dartle en zoowel Steerforth als zijne moeder noemden haar Rosa. Ik vernam, dat zij daar woonde en sinds jaren tot gezelschap diende van mevrouw Steerforth. Het kwam mij voor dat zij, hetgeen zij te zeggen had, nooit ronduit zeide, maar langs omwegen, zoodat zij voor alles veel meer woorden gebruikte dan noodig was. Zoo mevrouw Steerforth bijvoorbeeld meer in scherts dan in ernst te kennen gaf dat haar zoon, naar zij vreesde, wel wat al te vroolijk leefde, waarop juffrouw Dartle aldus begon:
„O, zoo? Waarlijk? Gij weet, hoe onnoozel ik ben en dat ik alleen vraag om ingelicht te worden, maar is dat dan niet altijd zoo? Ik meende, dat men op de academie altijd zoo leefde... is 't niet?”
„Gij bedoelt zeker, dat het leven aan de academie eene voorbereiding is tot een hoogst ernstig beroep, nietwaar, Rosa,” antwoordde mevrouw Steerforth op koelen toon.
„O! Ja! Dat is waar,” hernam juffrouw Dartle. „Maar is het ook eigenlijk niet....? Ik vraag alleen inlichtingen en wil gaarne te recht gewezen worden, indien ik 't mis heb..... Is 't het niet eigenlijk?”
„Wat bedoelt gij met ‚eigenlijk’?” vroeg mevrouw Steerforth.
„O! Meent gij dat het niet is!” antwoordde juffrouw Dartle. „Wel, ik ben blijde het te vernemen! Nu weet ik, wat ik doen moet. Dat is het voordeel van vragen. Ik zal voortaan niemand meer toestaan in mijne tegenwoordigheid over de losbandigheid en de verkwisting aan de academie te spreken... wien ook.”
„En daaraan zult gij goed doen,” zei mevrouw Steerforth. „De voogd van mijn zoon is een zeer nauwgezet man; stelde ik niet volkomen vertrouwen in mijn zoon, dan zou ik het toch in hem stellen.”
„Zoudt gij?” vroeg juffrouw Dartle. „Goede Hemel! Is hij nauwgezet? Werkelijk nauwgezet?”
„Ja, daarvan ben ik overtuigd,” antwoordde mevrouw Steerforth.
„Hoe heerlijk!” riep juffrouw Dartle. „Hoe geruststellend! Werkelijk nauwgezet? Dus is hij niet.... neen, natuurlijk kan hij dat niet zijn, als hij zoo nauwgezet is. Wel, ik zal hem nu altijd in een ander licht beschouwen. Gij kunt u niet voorstellen, hoe hij in mijne schatting is gerezen, nu ik zoo zeker weet, dat hij werkelijk nauwgezet is!”
Op dezelfde langdradige wijze behandelde juffrouw Dartle alle dingen, of zij het er mede eens was of er bedenkingen tegen had, somstijds met grooten nadruk en zelfs was zij het meermalen oneens met Steerforth—tot mijne groote verbazing natuurlijk. Voor het middagmaal was afgeloopen had nog het volgende voorval plaats. Mevrouw Steerforth sprak met mij over mijn plan om naar Suffolk te gaan, waarop ik zoo terloops opmerkte hoe blijde ik zijn zou, indien James mij wilde vergezellen. Ik vertelde hem dat ik mijne oude kindermeid ging opzoeken en bij de Peggotty's zou logeeren, die hij zich zeker nog wel herinneren zou van hun bezoek op de school.
„O, die ruwe gast!” zei Steerforth. „Jawel, hij had zijn zoon bij zich!”
„Neen, dat was zijn neef,” antwoordde ik, „hij heeft hem als zijn zoon aangenomen. Ook is er nog een alleraardigst nichtje, dat hij als eene dochter lief heeft. Kortom, zijn huis—of liever zijn boot, want hij woont in een schip op het strand—is vol menschen, die van zijne edelmoedigheid en zijne vriendelijkheid leven. Het zou u zeker genoegen doen dit huishouden eens te zien.”
„Waarlijk?” zei Steerforth. „Ja, ik denk wel dat ik het aardig zou vinden. Ik zal eens zien. Het zou mij wel de reis waard zijn—afgescheiden nog van het genoegen om met u te reizen, Groentje—om zulk soort van menschen eens van nabij te leeren kennen.”
Mijn hart zwol bij het vooruitzicht van dit onverwacht genoegen. Naar aanleiding van den toon, waarop hij gesproken had van ‚dat soort van menschen’, nam juffrouw Dartle, die met schitterende oogen naar ons gesprek had zitten luisteren, nu het woord.
„O waarlijk! vertel er mij eens wat van? Zijn zij werkelijk?” vroeg zij.
„Zijn zij wat? En wie zijn wat?” hernam Steerforth.
„Die soort van menschen? Zijn zij werkelijk als het redelooze vee, zijn zij werkelijk wezens van een ander maaksel? Ik zou dat, o, zoo gaarne weten.”
„Nu, er is groot onderscheid tusschen hen en ons,” antwoordde Steerforth op onverschilligen toon. „Men kan niet verwachten dat zij zoo fijngevoelig zijn als wij. Men beleedigt of kwetst hun gevoel niet zoo spoedig. Zij zijn ontzettend deugdzaam, dat moet gezegd worden—sommige menschen beweren het ten minste en ik ben overtuigd dat ik hen niet zou moeten tegenspreken—maar heel gevoelig zijn zij niet, evenmin als hunne ruwe huid en daar mogen zij blijde om zijn.”
„Waarlijk!” riep juffrouw Dartle. „Wel ik weet niet dat mij ooit iets meer genoegen heeft gedaan dan dit te hooren. Het is mij bepaald een troost te weten, dat al moeten zij lijden, zij het niet zoo voelen. Ik heb mij menigmaal ongerust gemaakt over zulk soort van menschen, maar voortaan zal ik met een kalmer gevoel aan hen kunnen denken. Men kan toch zijn geheele leven door leeren. Ik moet bekennen dat ik twijfelde, maar thans is mijn twijfel opgeheven. Ik weet nu wat ik niet wist, waaruit men weder zien kan hoe goed het is te vragen .... is 't niet zoo?”
Ik verkeerde in de meening, dat Steerforth in scherts gesproken had of om juffrouw Dartle aan het praten te brengen, en verwachtte dat hij mij dit zou zeggen, toen de dames waren heengegaan en wij te zamen bij den haard zaten. Hij vroeg mij echter alleen maar hoe ik juffrouw Dartle vond.
„Zij is heel schrander, is zij niet?” vroeg ik.
„Schrander! Zij gebruikt bij alles een slijpsteen,” zei Steerforth, „en slijpt alles even scherp als haar gelaat en haar figuur in de laatste jaren geworden is. Door het vele slijpen is zij zelve versleten. Zij is nu aan alle kanten zoo scherp als een vlijm.”
„Wat heeft zij een zonderling litteeken op hare lip!” zei ik.
Steerforth's gezicht betrok en hij bleef een oogenblik zwijgen.
„Dat heb ik gedaan”, antwoordde hij eindelijk.
„Bij ongeluk?”
„Neen, ik was nog een jongen en toen heb ik haar met een hamer gegooid, omdat zij mij boos maakte. Ik moet een veelbelovend jong engeltje geweest zijn!”
Het speet mij zulk een pijnlijk onderwerp te hebben aangeroerd, maar er was niets meer aan te doen.
„Zooals gij ziet,” ging Steerforth voort, „heeft zij sinds dien tijd dat merkteeken gedragen en zij zal het blijven dragen tot in het graf,—indien zij ooit in een graf rusten zal; ik betwijfel het of zij wel ooit ergens rust zal vinden. Zij was eene weeze, een kind van een neef van mijn vader en toen haar vader stierf, nam mijne moeder, die toen ook weduwe was, haar bij zich om haar wat gezelligheid aan te brengen. Zij bezit een paar duizend pond sterling en voegt elk jaar weder de rente bij het kapitaal. Dat is de geschiedenis van juffrouw Rosa Dartle.”
„En ik twijfel er niet aan of zij heeft u lief als een broeder?” vroeg ik.
„Hm!” zei Steerforth, in het vuur kijkende. „Er zijn broeders, die men niet zoo heel lief heeft en andere.... maar schenk u nog eens in, Copperfield. Laat ons op het groene gras drinken als een complimentje aan u en op de leliën des velds, die niet arbeiden en niet spinnen, als een compliment aan mij—waarover ik mij behoor te schamen.” Toen hij dit gezegd had helderde zijn gelaat weer op en werd hij weder even vroolijk en opgeruimd als altijd.
Ik kon niet nalaten eens naar het litteeken te kijken toen wij om de theetafel zaten. Het duurde niet lang of ik merkte op dat het litteeken het gevoeligste plekje van haar gelaat was, want als zij verbleekte, veranderde dit het eerst van kleur en werd een doffe, leikleurige streep gelijk; het werd dan geheel zichtbaar evenals een merkteeken, dat, met onzichtbaren inkt geschreven, voor het vuur moet gehouden worden om leesbaar te zijn. Steerforth en zij hadden eene kleine woordenwisseling bij het triktrak, en één oogenblik meende ik dat zij woedend zou worden, want het heele litteeken werd zichtbaar, evenals het oude geschrift op den muur.
Het was voor mij niet vreemd dat mevrouw Steerforth haar zoon verafgoodde. Zij scheen over niets en niemand anders te denken; liet mij zijn portret zien als heel klein kindje, in een medaillon met zijne eerste haren; en één uit den tijd, toen ik hem voor het eerst had leeren kennen; terwijl zij om haar hals een keten droeg met een medaillon, waarin zich een portret bevond uit den allerlaatsten tijd. Zij had al zijne brieven in een afzonderlijk laadje van hare schrijftafel bewaard, en zou ze mij alle, een voor een, hebben voorgelezen, indien Steerforth het niet belet had.
„Mijn zoon vertelde mij, dat gij elkaar bij mijnheer Creakle hebt leeren kennen,” zei mevrouw Steerforth toen wij met ons beiden aan de theetafel zaten, terwijl Steerforth en juffrouw Dartle triktrak speelden. „Ik herinner mij zeer goed, dat hij in dien tijd veel sprak over een jongen, die jonger was dan hij, doch van wien hij heel veel hield; uw naam was mij echter uit het geheugen gegaan zooals gij wel begrijpen kunt.”
„Ik kan u de verzekering geven, mevrouw,” antwoordde ik, „dat hij in die dagen getoond heeft zeer edelmoedig te zijn; ik had zulk een vriend noodig; zonder hem zou men mij doodgeslagen hebben.”
„Hij heeft altijd een edelmoedig karakter gehad,” zei mevrouw Steerforth met een trotschen blik op haar zoon.
Ik stemde volkomen in met deze moederlijke ontboezeming; dat weet de Hemel. En zij wist dit ook, want zij was alleen deftig tegen mij wanneer zij den lof van haar zoon verkondigde; zij nam dan tegenover iedereen een trotsche houding aan.
„Het was over 't algemeen geen bijzonder geschikte school voor mijn zoon,” sprak zij; „verre van daar; er waren echter bijzondere omstandigheden, die bij de keuze van eene school in aanmerking moesten genomen worden. De buitengewone geestesgaven van mijn zoon maakten het noodig hem te plaatsen bij iemand, die zijne meerderheid voelde, en zich daaronder wilde schikken; in mijnheer Creakle meenden wij zoo iemand gevonden te hebben.”
Ja, dat wist ik maar al te goed. Toch verachtte ik hem daarom niet meer; ik was van meening, dat deze eigenschap eenigszins tot verontschuldiging kon dienen van zijne vele ondeugden—hoe zou hij iemand, zoo onweerstaanbaar als Steerforth, hebben kunnen weerstaan!
„De buitengewone bekwaamheden van mijn zoon moesten daar wel aan het licht komen,” ging de verblinde moeder voort; „hoe men hem ook tegengewerkt zou hebben, hij zou toch geworden zijn wat hij geweest is, de koning van de school. Hij zou onder alle omstandigheden zijner waardig zijn gebleven. Dat ligt nu eenmaal zoo in zijn karakter.”
Ik erkende van ganscher harte dat het in zijn karakter lag.
„Mijn zoon vatte dientengevolge geheel uit vrijen wil een ijver op, waardoor hij, als hij verkiest, elken mededinger ver achter zich kan laten,” ging zij voort. „James vertelde mij, mijnheer Copperfield, dat gij zoo bijzonder aan hem gehecht waart en dat u gisteren, toen gij hem herkendet, de tranen in de oogen stonden. Ik zou veinzen, indien ik mij verbaasd toonde over de aandoening, die mijn zoon bij u opwekte; maar ik kan evenmin onverschillig zijn tegenover iemand, die zijne verdiensten op prijs weet te stellen; ik ben daarom zeer blijde u hier te zien en kan u verzekeren, dat hij u ook zeer genegen is en gij op zijne bescherming kunt blijven rekenen.”
Juffrouw Dartle speelde triktrak met evenveel vuur als zij alles deed. Had ik haar voor het eerst aan het triktrakbord ontmoet, dan zou wellicht de onderstelling in mij zijn opgekomen, dat zij door het spelen zoo mager was geworden en zulke groote oogen gekregen had. Ik zou mij echter zeer moeten vergissen, indien haar een woord van ons gesprek ontsnapte of haar een blik ontging, terwijl ik met mevrouw Steerforth zat te praten en met haar vertrouwen werd vereerd; zoodat ik mij veel ouder gevoelde dan ik nog één oogenblik na mijn vertrek uit Canterbury gedaan had.
Toen de avond bijna teneinde was en er een blad met glazen en karaffen werd binnengebracht, beloofde Steerforth mij er ernstig over te zullen denken om met mij naar Suffolk te gaan. „Er is geen haast bij,” zei hij; over een week kon het ook wel; en zijne moeder was gastvrij genoeg om hetzelfde te zeggen. Terwijl wij zoo te zamen zaten te praten, noemde hij mij meer dan eens Groentje, hetgeen juffrouw Dartle's nieuwsgierigheid prikkelde.
„Maar, zeg mij toch eens mijnheer Copperfield,” vroeg zij, „is dat uw bijnaam? En wie gaf u dien? Is het... misschien... omdat men meent dat gij nog zoo jong en onschuldig zijt? Ik ben zoo dom in dergelijke dingen.”
Ik kreeg een kleur toen ik antwoordde, dat ik wel geloofde dat het daarom was.
„O!” riep zij, „wat ben ik blijde dat ik het weet! ik vraag altijd naar inlichtingen en ben zoo blijde als ik ze krijg. Nu weet ik het toch maar weer. Hij meent daarmede, dat gij nog jong en onschuldig zijt en daarom zijt gij zijn vriend. Dat is alleraardigst!”
Spoedig daarna ging zij naar bed, weldra gevolgd door mevrouw Steerforth. Nadat Steerforth en ik nog ongeveer een half uur bij den haard hadden zitten praten over Traddles en over zoo velen van onze oude school op Salem-House gingen wij samen naar boven. Steerforth's kamer was naast de mijne en ik ging er binnen om er een kijkje te nemen. Al wat weelde en gemak hadden kunnen bijeenbrengen, was daar door de moederhand bijeengebracht, die zelve de stoelen en kussens had bewerkt. Haar lief, innemend gelaat staarde uit een vergulde lijst op haar lieveling neer, alsof zij het haar plicht rekende hem ook in zijn slaap nog te bewaken.
Ik vond het vuur in den haard op mijne kamer nog brandende en de gordijnen voor de vensters en voor mijn bed neergelaten, zoodat het geheel een gezelligen indruk op mij maakte. In een grooten leunstoel bleef ik nog eenigen tijd over mijn geluk zitten peinzen, toen ik plotseling boven den schoorsteenmantel een portret van juffrouw Dartle ontdekte, die mij scherp in het oog hield. De gelijkenis was treffend en dientengevolge joeg het mij een weinig angst aan. De schilder had het litteeken weggelaten, maar ik zag het er toch op, nu eens op de bovenlip, zooals ik het aan tafel gezien had, dan weder in zijne geheele lengte zooals het zich vertoonde, wanneer zij in vuur was.
Ik vroeg mij zelven op korzeligen toon af, waarom men dat portret nu juist hier, bij mij, had opgehangen. Ten einde mij aan haar scherpen blik te onttrekken, ontkleedde ik mij schielijk, blies het licht uit en ging naar bed. Maar toen ik in slaap viel, kon ik niet vergeten, dat zij daar nog hing en meende ik haar telkens te hooren vragen: „Is het werkelijk waar? Ik zou het zoo gaarne weten”, en toen ik midden in den nacht wakker werd, betrapte ik mij, dat ik in mijne droomen aan allerlei menschen gevraagd had of het werkelijk waar was—zonder zelf te weten wat ik bedoelde.
Er was een knecht in huis, een man, die, zooals ik later begreep, aan de academie in dienst was gekomen bij Steerforth en hem overal vergezelde, een man, die in zijn stand een toonbeeld was van fatsoenlijkheid. Ik geloof niet, dat er in dien stand ooit fatsoenlijker man geboren werd. Hij sprak weinig, liep zacht, had zeer bedaarde manieren, was onderdanig, opmerkzaam, altijd bij de hand als men hem noodig had en nooit in de nabijheid als men hem niet noodig had; maar zijne grootste verdienste was zijn buitengewone fatsoenlijkheid. Hij had geen bewegelijk gezicht, eerder een stijven nek en een rond glad hoofd met kort haar, dat tegen de slapen was vastgeplakt; hij sprak altijd zacht en had de eigenaardige gewoonte om de letter S zoo duidelijk uit te spreken, dat het scheen alsof hij die letter vaker gebruikte dan alle andere; maar welke eigenaardigheden hij ook bezat, ze waren alle hoogst fatsoenlijk. Al had zijn neus het onderste boven gestaan, zou hij er toch fatsoenlijk hebben uitgezien. Hij hulde zich in een waas van fatsoenlijkheid en wandelde daarin met de grootste zekerheid rond. Hij was zoo fatsoenlijk, dat men onmogelijk iets verkeerds in hem had kunnen ontdekken. Niemand zou het in de gedachte gekomen zijn hem in livrei te steken—daartoe was hij veel te fatsoenlijk. Door eenig vernederend werk van hem te vorderen, zou men het gevoel van een fatsoenlijk man op baldadige wijze hebben gekwetst. De vrouwelijke dienstboden waren zich dat onwillekeurig bewust en deden al het werk zelven, terwijl hij bij de kachel in de dienstbodenkamer de krant zat te lezen. Nooit ontmoette ik zulk een zelfgenoegzaam man, maar ook deze hoedanigheid, evenals elke andere die hij bezat, scheen hem des te fatsoenlijker te maken. Zelfs de omstandigheid dat niemand zijn doopnaam kende, maakte een deel uit van zijn fatsoen. Wat kon men ook hebben tegen zijn familienaam Littimer, waaronder hij bij iedereen bekend was? Peter kon opgehangen, Tom naar de galeien verwezen zijn; de naam Littimer was zoo fatsoenlijk als men wenschen kon.
Ik vermoed, dat het tengevolge van de hoogst eerwaardige soort van zijne fatsoenlijkheid was, dat ik mij in zijne tegenwoordigheid zoo bijzonder jong voelde. Ik kon onmogelijk gissen hoe oud hij zelf was, maar ook dat kwam weder ten voordeele van dezelfde hoedanigheid; want de fatsoenlijke kalmte, waarmede hij alles deed, maakte den indruk van een vijftiger zoowel als van een man van dertig jaren.
Nog eer ik den eersten morgen uit mijn bed was, stond Littimer reeds in mijne kamer met dat beleedigende scheerwater, terwijl hij tegelijkertijd mijne kleederen kwam halen om ze af te borstelen. Toen ik de gordijnen op zijde schoof en uit mijn bed keek, zag ik hem daar staan, in zijn gelijkmatig waas van fatsoenlijkheid, waarop zelfs de noordoostenwind in Januari geen invloed scheen te hebben, want zijn adem was niet zichtbaar. Hij plaatste mijne laarzen in het eerste tempo van de polka en blies eenige stofjes van mijn jas, die hij daarna zoo omzichtig neerlegde, alsof het een pasgeboren kindje was.
Ik wenschte hem goeden morgen en vroeg hoe laat het was, waarop hij het fatsoenlijkste horloge uit zijn vestzak te voorschijn haalde, dat ik ooit gezien heb, met zijn duim het deksel liet openspringen, naar de wijzerplaat keek met een gezicht alsof hij een orakel raadpleegde, het horloge dicht deed en zeide dat het „met mijn welnemen half negen was.”
„Mijnheer Steerforth zou gaarne willen weten hoe uw nachtrust geweest is, mijnheer?”
„Dank u,” antwoordde ik, „zeer goed. Heeft mijnheer Steerforth goed geslapen?”
„Dank u, mijnheer Steerforth heeft vrij wel geslapen.”—Hij gebruikte nooit superlatieven; dat was ook weder een van zijne eigenaardigheden. Hij bewandelde steeds in alles den middenweg, behalve in zijne fatsoenlijkheid.
„Mag ik de eer hebben nog iets voor u te doen, mijnheer? De eerste bel wordt te negen uur geluid; de familie gebruikt te half tien het ontbijt.”
„Neen, dank u, niets.”
„Ik dank u, mijnheer—met uw welnemen”; met deze woorden en een lichte buiging, terwijl hij het bed voorbij ging, als verzocht hij verschooning voor zijne terechtwijzing, ging hij heen en sloot de deur zoo zacht, alsof ik juist in eene weldadige sluimering gevallen was, waarvan mijn leven afhing.
Elken morgen hielden wij ditzelfde gesprek; nooit meer, maar ook nooit minder: en toch, hoe ik mij des avonds ook vereerd had gevoeld door het gezelschap en het vertrouwen van mevrouw Steerforth en haar zoon, of door de gesprekken met juffrouw Dartle, in tegenwoordigheid van dezen hoogst fatsoenlijken man kwam ik mij zelven weer voor als een knaap.
Littimer huurde paarden voor ons en Steerforth, die alles kende, gaf mij rijles. Littimer bezorgde ons degens en handschoenen, Steerforth gaf mij les in het schermen—en onder leiding van denzelfden meester begon ik boksen te leeren. Geen oogenblik voelde ik eenige schaamte, omdat Steerforth mij een nieuweling vond in al deze zaken, maar het hinderde mij telkens, wanneer ik blijken gaf van mijne onkunde in tegenwoordigheid van den fatsoenlijken Littimer. Ik had volstrekt geen aanleiding te onderstellen dat Littimer zelf een meester was in al deze lichaamsoefeningen; hij gaf mij nooit, zelfs niet door eene trilling van zijne hoogst fatsoenlijke oogleden aanleiding om dit te vermoeden en toch, wanneer hij bij de lessen tegenwoordig was, had ik een gevoel, alsof ik de domste en onhandigste sterveling van de wereld was. Ik weid over dezen man zoo uit, omdat hij zulk een bijzonderen indruk op mij maakte en om hetgeen later voorviel.
De week ging op de aangenaamste wijze voorbij, maar zooals men begrijpen kan, voor mij, voor wien alles nieuw was, veel te vlug. Ik had de beste gelegenheid om Steerforth beter te leeren kennen en om duizend redenen te bewonderen, zoodat het mij op het einde der week toescheen of ik veel langer met hem samen geweest was. De ongedwongen wijze, waarop hij mij eigenlijk als een stuk speelgoed beschouwde, was mij aangenamer dan welke andere behandeling zijnerzijds mij zou kunnen geweest zijn. Ik werd daardoor herinnerd aan onze eerste kennismaking, waarvan deze behandeling mij het natuurlijke gevolg toescheen; ik zag daaruit dat hij niet veranderd was; ik voelde mij nooit bezwaard, wanneer ik mij bij hem vergeleek en mij afvroeg, of ik wel zooveel aanspraak maken mocht op zijne vriendschap en bovendien, zijne wijze van omgang met mij was zoo ongedwongen, zoo vertrouwelijk als met geen ander. Evenals hij op de school anders met mij was omgegaan dan met alle anderen, ging hij ook thans anders met mij om dan met alle andere vrienden. Ik geloof dat ik grooter plaats in zijn hart had ingenomen dan alle andere vrienden en ik zelf voelde mij onweerstaanbaar tot hem aangetrokken.
Zijn besluit om met mij mede te gaan naar Suffolk stond nu vast en de dag voor ons vertrek was bepaald. Hij had lang geaarzeld of hij Littimer mede zou nemen, maar besloot eindelijk hem thuis te laten. De fatsoenlijke man, die tevreden was met elke beschikking ten opzichte van zijn persoon, pakte onze valiezen, legde ze in het wagentje, dat ons naar Londen zou brengen en nam mijn bescheiden gift in ontvangst met een gezicht, waarop geene dan eene zeer fatsoenlijke uitdrukking lag.
Wij namen afscheid van mevrouw Steerforth en juffrouw Dartle met hartelijke dankbetuigingen mijnerzijds en eene dringende uitnoodiging van de trotsche moeder om nog eens terug te komen. Het laatste, dat ik zag, was Littimer's gezicht, waarop thans—dat verbeeldde ik mij tenminste—te lezen stond dat ik nog heel jong was.
Wat ik gevoelde, toen ik, zoo in mijn voordeel veranderd, naar die oude geliefkoosde, plekjes terugkeerde, kan ik onmogelijk beschrijven. Wij reisden met den postwagen en ik was zoo bezorgd voor de eer van Yarmouth, dat toen Steerforth, gedurende onzen rit door de nauwe straten, zeide, dat het nog wel een aardig stadje was, ik ten hoogste ingenomen was met deze verklaring. Onmiddellijk na onze aankomst gingen wij naar bed en eerst laat in den morgen gebruikten wij het ontbijt. Toen wij langs de herberg kwamen, waar ik bij mijn vertrek naar Salem-House een onderkomen had gevonden, zag ik een paar morsige schoenen met slobkousen aan de deur staan en vermoedde dat ze den bediende, die toen zoo vriendelijk voor mij geweest was, toebehoorden, hetgeen een reden voor mij was om den anderen kant uit te kijken. Steerforth was in eene bijzonder vroolijke stemming en had, eer ik op was, reeds een wandeling langs het strand gemaakt en met de helft van de visschers vriendschap aangeknoopt, naar hij zeide. Bovendien had hij op een afstand een schuit zien liggen, die volgens mijne beschrijving het huis moest zijn van baas Peggotty; de rook steeg zoo lustig uit den schoorsteen naar boven, dat hij op het punt was geweest er heen te gaan en te verklaren, dat hij David Copperfield en zóó gegroeid was, dat niemand hem zou herkennen.
„Wanneer denkt gij mij daar aan die brave lieden voor te stellen, Groentje?” vroeg hij. „Ik ben gereed; bepaal dus zelf maar het tijdstip!”
„Mij dunkt.... van avond, als zij allen rondom het vuur zitten. Ik zou u zoo gaarne een gezelligen indruk van het geheel laten krijgen; 't is zoo'n aardige woning.”
„Goed dan!” antwoordde Steerforth, „van avond.”
„Ik zal hun niet laten weten dat ik hier ben, begrijpt ge?” zei ik opgeruimd. „Wij zullen hen verrassen.”
„O, natuurlijk! Alle aardigheid zou er af zijn, als wij hen niet verrasten,” zei Steerforth. „Wij moeten hen in hun natuurlijksten toestand zien.”
„Al behooren zij tot dat soort van menschen, waarover gij 't laatst met juffrouw Dartle zoo druk hadt?” vroeg ik.
„Hoe? Denkt gij nog aan mijn woordenstrijd met Rosa?” riep Steerforth uit en keek mij daarbij met een ondeugenden blik aan. „Die feeks! Ik ben bang voor haar! Zij is altijd mijne kwelduivel geweest. Maar laat ik mij niet warm over haar maken! Wat zullen wij nu gaan doen? Gaat gij die kindermeid misschien een bezoek brengen?”
„Ja, dat is goed,” antwoordde ik, „eerst naar Peggotty!”
„Welnu,” hernam Steerforth, „als ik u dan eens twee uur geef om met haar te zitten huilen. Is dat lang genoeg?”
Ik antwoordde lachend dat wij in dien tijd heel wat zouden kunnen afdoen, maar dat hij ook daar moest komen; hij zou de ondervinding opdoen dat de faam hem reeds was vooruitgesneld en hij bijna even hoog aangeschreven stond als ik.
„Ik wil overal heengaan waar gij gaat,” zei Steerforth, „en alles doen wat u aangenaam zijn kan. Vertel mij maar waar ik komen moet en over twee uur zal ik mij aanmelden, in de stemming die gij verkiest—sentimenteel of grappig.”
Ik duidde hem zoo uitvoerig mogelijk uit waar Barkis, de vrachtrijder op Blunderstone, enz. woonde en ging toen alleen op het pad. De lucht was helder en strak, de grond droog, de zee woelig; de zon verspreidde veel licht, maar geen warmte, alles zag er even frisch en levenslustig uit. Ik was zelf ook frisch en levenslustig en zoo verheugd dat ik weer hier was, dat ik iedereen, dien ik tegenkwam op straat, wel de hand zou hebben willen schudden.
De straten kwamen mij natuurlijk erg nauw voor. Zoo gaat het, geloof ik, met alle dingen, die wij als kind gezien hebben. Ik herinnerde mij echter alles en vond niets veranderd tot ik den winkel van mijnheer Omer genaderd was. ‚Omer en Joram’ stond nu op de plaats waar vroeger alleen ‚Omer’ stond; het opschrift: ‚Lakenkooper, Kleedermaker, Garen- en Bandverkooper en Bedienaar van begrafenissen’ was hetzelfde gebleven.
Nadat ik dit alles gelezen had, richtten zich mijne schreden als van zelf naar den winkel; ik stak de straat over en keek naar binnen. Er stond eene knappe vrouw achter de toonbank met een dansend kind op den arm, terwijl een tweede peuzel aan haar boezelaar stond te trekken. Ik herkende in dit drietal oogenblikkelijk Minnie en hare kinderen. De glazen deur van het kantoor was niet geopend, maar uit de werkplaats aan de overzijde van de binnenplaats klonk mij hetzelfde deuntje van vroeger in de ooren, alsof het nooit had opgehouden.
„Is mijnheer Omer thuis?” vroeg ik binnengaande. „Ik zou hem gaarne even spreken.”
„O, jawel, mijnheer, hij is thuis,” antwoordde Minnie, „zijn asthma verbiedt hem bij dit weer uit te gaan. Joe, roep grootvader eens!” De kleine knaap, die aan haar knie gestaan had, zette zulk een keel op, dat hij zelf bang scheen te worden voor zijn geschreeuw en zijn gezichtje in de plooien van haar boezelaar verborg, hetgeen Minnie met moederlijke bewondering aanstaarde. Maar, reeds hoorde ik iemand hijgend en blazend door de gang komen en in het volgend oogenblik stond mijnheer Omer, nog kortademiger maar niet veel verouderd, voor mij.
„Uw dienaar, mijnheer,” zei hij. „Waarmede kan ik u van dienst zijn?”
„Gij kunt mij de hand geven, mijnheer Omer, als gij wilt,” antwoordde ik, hem de mijne aanbiedende. „Gij zijt eens heel goed en vriendelijk voor mij geweest en ik herinner mij, dat ik mij toen niet dankbaar daarvoor toonde.”
„Zoo, was ik dat?” antwoordde de oude man. „Het verheugt mij dit te hooren, maar ik herinner er mij niets van. Zijt gij wel zeker van hetgeen gij zegt?”
„O, ja, heel zeker!”
„Dan zal mijn geheugen evenals mijn adem hoe langer hoe korter worden,” zei mijnheer Omer, mij aankijkende en met het hoofd schuddende; „ik kan u niet thuis brengen.”
„Herinnert gij u niet dat gij mij hebt afgehaald van de diligence en mij hier hebt laten ontbijten en dat wij toen samen naar Blunderstone zijn gereden; gij en ik en juffrouw Joram en mijnheer Joram.... die toen nog niet getrouwd waren?”
„Wel, goede Hemel!” riep mijnheer Omer, na van de hoestbui, die de verrassing hem bezorgd had, bekomen te zijn, „nu gij 't zegt, ja! Minnie, lieve, herinnert gij 't u niet? Goede Hemel, ja...... was er niet eene dame gestorven?”
„Ja, mijne moeder.”
„Juist.... ja.... juist!” zei mijnheer Omer, terwijl hij den wijsvinger tegen mijn vest zette, „en was er geen kind ook? Juist twee dooden! Ze zijn samen in één kist begraven! In Blunderstone.... zeker, nu herinner ik het mij heel goed! En hoe is het u sinds dien tijd gegaan?”
„O, heel goed, dank u; ik hoop dat gij ook altijd wel zijt geweest?”
„O, ik mag niet klagen, begrijpt ge,” antwoordde mijnheer Omer. „Mijn adem wordt wel korter, maar die wordt nooit langer als men ouder wordt. Ik schik er mij in en behoud er mijne opgeruimdheid bij. Dat is het best, is 't niet?”
Mijnheer Omer lachte en begon dientengevolge weer te hoesten en te hijgen, zoodat zijne dochter hem moest helpen; zij stond nu vlak naast ons en haar kleinste kind zat op de toonbank.
„Goede Hemel!” zei mijnheer Omer. „Ja zeker, er waren twee dooden! Wel, op dienzelfden rit—gij zult het niet willen gelooven—is de dag bepaald voor het huwelijk van Minnie en Joram. „Noem dan toch een dag, mijnheer!” zei Joram. „Ja, doe dat, vader,” zei Minnie. En nu is hij in de zaak en... dit is de jongste!”
Minnie lachte en streek met de hand langs de slapen, terwijl haar vader zijn vinger in het handje van het kind stak, dat op de toonbank zat te dansen.
„Twee tegelijk!” herhaalde mijnheer Omer, „juist, juist! En Joram is op het oogenblik weer bezig zilveren spijkertjes in een kistje te slaan, op twee duim na zoo groot als dit”—hij wees op het dansende kind—. „Wilt gij ook iets gebruiken?”
Ik sloeg dat aanbod dankend af.
„Laat eens zien,” hernam mijnheer Omer. „De vrouw van Barkis, den vrachtrijder.... de zuster van Peggotty, den visscher.... die staat met uwe familie in verband, nietwaar? Zij heeft bij uwe moeder gediend, zeker, zeker!”
Mijn bevestigend antwoord deed hem zichtbaar genoegen. „Ik vermoed, dat mijn adem weer langer zal worden, want mijn geheugen wordt ook langer,” zei hij. „Wel, mijnheer, wij hebben een jeugdig lid van de familie in onze zaak gekregen; zij heeft een smaak bij het maken van toiletten, dat geen hertogin in geheel Engeland het haar verbeteren zou.... dat verzeker ik u.”
„De kleine Emily toch niet?” riep ik onwillekeurig uit.
„Jawel, zij heet Emily,” antwoordde mijnheer Omer, „en zij is ook klein. En gij moogt het gelooven of niet, zij heeft zulk een mooi gezichtje, dat de helft van de vrouwen in het stadje woedend op haar zijn.”
„Dwaasheid, vader!” riep Minnie.
„Lieve,” zei Mijnheer Omer, „ik zeg niet dat gij tot die helft behoort, maar”—hij gaf mij een wenk—„maar ik zeg dat de helft van de vrouwen in Yarmouth, o, en vijf mijlen in het rond! woedend op het ding zijn.”
„Dan had zij in haar eigen stand moeten blijven, vader,” zei Minnie, „en geen aanleiding moeten geven tot praatjes, dan konden zij niet boos op haar zijn.”
„Niet kunnen!” riep mijnheer Omer uit. „Niet kunnen! Hebt gij nog niet meer ondervinding opgedaan in het leven? Wat zou eene vrouw niet kunnen en niet willen ook—wanneer het om het mooie gezicht van eene andere te doen is?”
Ik meende werkelijk, dat het met mijnheer Omer gedaan was, toen hij deze lasterlijke aantijging had uitgesproken. Hij hoestte zoo hevig en deed zulke wanhopende pogingen om zijn adem meester te worden, dat ik niet anders dacht of ik zou in het volgende oogenblik zijn hoofd achter de toonbank zien verdwijnen en zijn kleine kuitebeentjes met de verschoten linten aan de knieën in een laatste stuiptrekking zien te voorschijn komen. Eindelijk bedaarde de aanval, maar hij was zoo afgemat, dat hij hijgend moest plaats nemen op het kantoorstoeltje, achter den lessenaar.
„Gij moet weten,” ging hij daarna met moeite ademhalende voort, „zij heeft nooit vriendinnetjes gehad, en nooit kennisjes of vriendjes willen opzoeken, veel minder zich met aanbidders opgehouden. Natuurlijk heeft dit aanleiding gegeven tot het boosaardige praatje, dat Emily een dame worden wil. Naar mijne overtuiging is dit praatje ontstaan uit de omstandigheid, dat zij op school wel eens gezegd heeft: „als ik een dame ben, zal ik dit en dat voor mijn oom doen en dit en dat moois voor hem koopen”, begrijpt ge?”
„Ik verzeker u, mijnheer Omer, dat zij dit meermalen tegen mij heeft gezegd, toen wij nog kinderen waren,” antwoordde ik met vuur.
Mijnheer Omer knikte met het hoofd en wreef zijn kin. „Juist, juist! En dan had zij den slag om zich van weinig geld veel sierlijker te kleeden dan anderen van veel geld—dat wekte de jaloezie op. Bovendien had zij wel eens kuren—ik wil zelfs zoo ver gaan om te zeggen wat ik kuren noem—zij wist soms niet goed wat zij wilde en was een weinig verwend en kon zich in het begin niet goed naar anderen schikken. Meer heeft men toch nooit van haar verteld, nietwaar Minnie?”
„Neen, vader,” antwoordde juffrouw Joram. „Dat was het ergste, als ik het wel heb.”
„Eerst ging zij in eene conditie, tot gezelschap van eene oude dame,” vervolgde mijnheer Omer, „maar zij konden niet goed met elkaar overweg en daarom bleef zij er niet lang. Eindelijk kwam zij hier voor drie jaar in de leer. Er zijn er nu bijna twee van om en zij heeft zoo goed haar best gedaan als ik maar wenschen kan. Zij is zooveel waard als zes andere. Is zij dat tegenwoordig niet, Minnie?”
„Ja, vader,” antwoordde Minnie. „Ge kunt ook niet zeggen dat ik ooit kwaad van haar heb gesproken.”
„Heel goed,” hernam Mijnheer Omer. „Juist zoo! En nu, jongeheer,” voegde hij er bij, terwijl hij voortging zijn kin te wrijven, „opdat gij mij niet voor even langdradig zoudt houden als ik kortademig ben, verklaar ik dit onderwerp afgehandeld.”
Aangezien zij zacht gesproken hadden, begreep ik dat Emily in de nabijheid moest zijn. Op mijne vraag waar zij was, knikte mijnheer Omer met het hoofd in de richting van de achterkamer. Ik verzocht en verkreeg de toestemming om even naar binnen te mogen kijken, en toen ik door de ruiten keek, zag ik haar aan haar werk bezig. O, wat was zij een heerlijk klein schepseltje geworden! Met dezelfde schitterende, blauwe oogen, waarmede zij in mijn kinderhart een eerste vonkje had ontstoken, keek zij nu naar een van Minnie's kinderen, dat naast haar op den grond zat te spelen; daar lag eigenzinnigheid genoeg in haar lief gezichtje om hetgeen ik zoo even vernomen had te rechtvaardigen, terwijl ook de oude nukkigheid en schuwheid nog niet verdwenen scheen te zijn; maar overigens was er niets in haar gelaat te ontdekken, dat aanleiding zou kunnen gegeven hebben tot eenige bezorgdheid voor hare toekomst of tot twijfel aan hare deugdzaamheid.
Het deuntje, dat nooit scheen opgehouden te hebben—helaas, het zal nimmer ophouden!—klonk mij al dien tijd zacht in de ooren.
„Wilt gij niet binnengaan?” vroeg mijnheer Omer, „en haar eens aanspreken? Ga binnen en maak een praatje met haar, mijnheer! Doe alsof gij thuis waart.”
Ik was te bevreesd om aan die uitnoodiging gevolg te geven, te bang om haar te storen; maar ik verzocht het uur te mogen weten, waarop zij des avonds naar huis ging, ten einde het tijdstip van ons bezoek daarnaar te regelen; daarna nam ik afscheid van mijnheer Omer en zijne knappe dochter en mooie kleinkinderen en sloeg den weg in naar de woning van mijne lieve, oude Peggotty.
Toen ik aankwam was zij bezig in de met tegels bevloerde keuken het middagmaal gereed te maken. Ik klopte aan de deur en toen zij opendeed, vroeg zij wat er van mijn dienst was. Ik keek haar glimlachend aan, maar zij beantwoordde dien glimlach niet. Ik had de briefwisseling altijd aangehouden, maar er waren zeven jaar verloopen sinds wij elkaar voor de laatste maal gezien hadden.
„Is Barkis thuis, juffrouw?” vroeg ik, mijn uiterste best doende om met een grove stem te spreken.
„Jawel, mijnheer, Barkis is thuis,” antwoordde Peggotty, „maar hij lijdt erg aan de rheumatiek.”
„Rijdt hij nog op Blunderstone?”
„Ja, als hij gezond is, wel.”
„Gaat gij daar nog wel eens heen, juffrouw Barkis?” Zij bekeek mij nu wat aandachtiger en ik zag dat zij eene trekking had in hare handen alsof zij ze ineen wilde slaan.
„Ik wenschte eenige inlichtingen te vragen omtrent een huis te Blunderstone, dat men.... ja, hoe is 't ook weer?.... het Kraaiennest noemt,” zei ik.
Zij deed een stap achteruit en stak een weinig angstig de handen uit, alsof zij mij wilde tegenhouden.
„Peggotty!” riep ik nu.
„Mijn beste jongen!” riep zij terug en daar lagen wij in elkaars armen, terwijl haar de tranen langs de wangen stroomden.
O, o, welk een buitensporigheden beging zij! Nu eens begon zij te lachen dan weder te schreien; wat was zij trotsch op mij en blijde mij te zien en wat speet het haar, dat zij, wier vreugde en trots ik had kunnen zijn, mij nooit in de armen zou kunnen sluiten.... ik kan dat alles niet beschrijven. Geen oogenblik werd ik gekweld door de vraag of het ook al te jongensachtig van mij was, dat ik aangedaan werd. Ik durf zeggen, dat ik in mijn geheele leven niet zoo dikwijls gelachen en geschreid heb als dien morgen bij Peggotty.
„Wat zal Barkis blij zijn!” zei Peggotty, terwijl zij hare oogen afwischte met de punt van haar boezelaar, „dat zal hem meer goed doen dan een pond smeersel. Mag ik hem gaan vertellen dat gij hier zijt? Gaat gij met mij mede naar boven, beste jongen, om hem te zien?”
Natuurlijk wilde ik dat gaarne doen, maar Peggotty kon niet zoo gemakkelijk de kamer uitkomen, als zij gedacht had, want telkens wanneer zij bij de deur was, keek zij weder naar mij om en viel zij mij lachend en schreiend om den hals. Eindelijk ging ik, ten einde het haar gemakkelijker te maken, de trap op en na een oogenblik buiten de deur gewacht te hebben, tot zij Barkis een weinig op mijne komst had voorbereid, stond ik voor den invalide. Hij ontving mij met ongehuichelde opgewondenheid. Wel was hij te pijnlijk om mij de hand te geven, maar hij verzocht mij de pluim van zijne muts te schudden, hetgeen ik met de grootste bereidvaardigheid deed. Toen ik naast zijn bed zat, zeide hij, dat het hem onuitsprekelijk veel goed deed het gevoel te hebben of hij met mij langs den weg naar Blunderstone reed. Zooals hij daar in bed lag met niets onbedekt dan zijn gezicht—als een plafondengeltje—maakte hij een wonderlijken indruk.
„Welken naam schreef ik ook weer op de kar?” vroeg hij met een glimlach, die hem pijn scheen te doen, ten gevolge van de rheumatiek.
„Ja, ja, Barkis,” zei ik, „wij hebben over die zaak heel wat samen gesproken.”
„Ik was al lang klaar, nietwaar, mijnheer?” zei Barkis.
„Al lang,” antwoordde ik.
„En ik heb er geen berouw van,” hernam Barkis. „Herinnert gij u nog wat gij mij verteld hebt van de appeltaarten, die zij zoo lekker bakken kon?”
„Ja, ja; heel goed,” zei ik.
„En dat was waar,” vervolgde Barkis met zijn pluimmuts knikkende—het eenige middel om zijne gewaarwordingen te kennen te geven—„dat was zoo waar als dat ik belasting moet betalen. En niets is meer waar dan dat.”
Barkis wendde zijne oogen naar mij toe, alsof hij verwachtte, dat ik deze bed-bespiegeling zou bevestigen, en ik deed het.
„Niets is zoo waar als dat,” herhaalde Barkis; „zulk een arm man als ik ondervind dat dubbel, wanneer hij niet werken kan. Ik ben heel arm, mijnheer.”
„Het spijt mij dat te hooren, Barkis.”
„Werkelijk heel arm,” herhaalde hij.
Nu kwam zijn rechterhand langzaam en aarzelend onder de dekens uit en tastte onzeker in het rond naar een stok, die met een touwtje losjes aan den rand van het bed was vastgebonden. Na er eenige oogenblikken mede rondgetast te hebben, waarbij zijn gelaat de grootste verscheidenheid vertoonde van ingehouden gewaarwordingen, stootte de stok tegen een kist, waarvan de punt gedurende al dien tijd zichtbaar voor mij was geweest. Toen eerst scheen hij gerust te zijn.
„Oude kleeren,” zeide hij.
„O!” zei ik.
„Was het maar geld, Mijnheer!”
„Nu, dat zou ik voor u ook wenschen,” zei ik.
„Maar het is geen geld,” verzekerde hij, terwijl hij beide oogen zoo wijd mogelijk opende.
Ik zeide daarvan overtuigd te wezen en nu vestigde hij zijne oogen met wat meer teederheid op zijne vrouw, zeggende:
„Die C. P. Barkis is de knapste en beste aller vrouwen. Al den lof, dien men haar mocht toezwaaien, verdient zij dubbel en dwars. Zult gij zorgen dat er wat lekkers te eten en te drinken is van middag?”
Ik wilde mij verzetten tegen dezen onnoodigen omslag te mijner eer, maar aangezien ik opmerkte hoe angstig Peggotty mij achter het hoofdeneind van het bed stond aan te kijken, hield ik mijne woorden binnen.
„Ik heb hier of daar nog wat geld, vrouw,” zei Barkis, „maar ik ben nu te vermoeid om er naar te zoeken; als gij en mijnheer David nu naar beneden zoudt willen gaan, dan kon ik eerst wat gaan slapen en daarna trachten het te vinden.”
Ingevolge dit verzoek verlieten wij de ziekenkamer. Toen wij buiten de deur waren, verzekerde Peggotty mij, dat Barkis tegenwoordig nog schrieler was dan vroeger, altijd tot dezelfde list zijne toevlucht nam, eer hij een halve kroon uit zijne kist te voorschijn haalde en dat hij onduldbare pijnen leed als hij uit zijn bed kroop, om een greep te doen in die noodlottige kist. Werkelijk hoorden wij hem onderdrukte kreten uiten, want deze eksterachtige manoeuvre bezorgde hem helsche pijn in al zijn leden. Peggotty's oogen stonden vol tranen van medelijden, maar zij zeide dat deze edelmoedige opwelling hem goed zou doen en het dus beter was hem niet te storen. Zoo kreunde hij voort tot hij weder in bed was—het was een ware marteling voor hem geweest—toen riep hij ons, verzekerde dat hij juist ontwaakt was uit een verfrisschende slaap en haalde onder zijn hoofdkussen een guinje te voorschijn. De zelfvoldoening, dat hij ons met zulk een goeden uitslag had misleid en dat het geheim van de kist bewaard was gebleven, scheen voldoende vergoeding te zijn voor de doorstane marteling.
Ik bereidde intusschen Peggotty voor op de komst van Steerforth en het duurde niet lang, of hij meldde zich aan. Ik ben overtuigd dat zij eigenlijk niet goed wist of hij een weldoener van haar zelve of een goede vriend van mij was geweest; maar in beide gevallen zou zij hem met dezelfde dankbare vereering hebben ontvangen. Zijne ongedwongen manieren, zijne geestigheid, zijn knap uiterlijk en zijne aangeboren handigheid om terstond in der menschen zwak te tasten, hadden haar binnen vijf minuten geheel voor hem ingenomen. Trouwens, zijne vriendschap voor mij zou voldoende geweest zijn om hem in hare gunst te brengen. Al deze redenen te zamen echter waren oorzaak, dat zij, voor hij des avonds heenging, in eene soort van aanbidding tot hem opzag.
Hij bleef met mij bij juffrouw Barkis eten—indien ik zeg „gaarne” dan druk ik slechts ten halve uit met hoeveel bereidwilligheid en opgewektheid hij de uitnoodiging aannam. Toen hij de kamer van Barkis binnentrad scheen het of er met hem licht en lucht binnenstroomden, als ware hij het mooie, frissche weer in eigen persoon. Daar was geen gedruisch, geen gemaaktheid bij hetgeen hij deed; hij wist zelf niet wat hij deed; alles geschiedde ongedwongen; blijkbaar was het onmogelijk dat hij iets op eene andere of betere wijze deed dan zooals hij alles gewoon was te doen, zoo bevallig, zoo natuurlijk en gemakkelijk, dat ik er zelfs, als ik het mij nu weer in het geheugen roep, nog over verwonderd ben.
Wij zaten vroolijk bijeen in het voorkamertje, waar het Martelaarsboek, waarin sinds ik er uit had voorgelezen, niemand een oog had geslagen, als van ouds op den lessenaar lag; nogmaals sloeg ik al de akeligheden op, die mij herinnerden aan tallooze aandoeningen, zonder die echter weder op te wekken.
Toen Peggotty begon te spreken over het kleine hokje, zooals zij mijn kamertje noemde, en vertelde dat het gereed was om mij te ontvangen, terwijl zij de hoop uitsprak dat ik er gebruik van zou maken, had Steerforth, nog eer ik hem aarzelend had kunnen aanzien, de geheele zaak reeds begrepen.
„Het spreekt van zelf,” zei hij, „dat gij hier blijft slapen en dat ik in het logement mijn intrek neem.”
„Dat is een mooie kameraadschap,” antwoordde ik; „eerst breng ik u hier heen Steerforth, en dan zouden wij niet bij elkaar blijven!”
„Maar, in 's Hemels naam, waar behoort gij thuis?” vroeg hij. „Wat beteekent kameraadschap bij hetgeen gij hier vindt?” Het was ineens uitgemaakt.
Tot acht uur, toen wij naar baas Peggotty's schuit gingen, bleef hij dezelfde aangename innemende gast. Zijne vele goede eigenschappen kwamen zelfs hoe langer hoe meer uit, naarmate de tijd verstreek, en thans twijfel ik er niet meer aan, dat de bewustheid van den goeden uitslag op zijne pogingen om te behagen zijn vernuft op dit punt scherpte, zoodat het hem hoe langer hoe gemakkelijker begon te vallen. Indien iemand mij verteld had dat hij slechts een verraderlijk spel speelde om aan een oogenblikkelijke opwelling te voldoen, om gedachteloos zijn zucht tot uitblinken te bevredigen, eenvoudig om iets te veroveren, dat waardeloos voor hem was en zoo straks zou worden weggeworpen—ik zeg, indien iemand mij toen zulk een leugen had opgedischt, zou ik niet geweten hebben hoe ik aan mijne verontwaardiging lucht had moeten geven. Waarschijnlijk zou dat mijne eenigszins romantische vriendschap en trouw voor hem nog versterkt hebben, terwijl ik naast hem voortwandelde over het donkere strand naar de oude schuit; de wind blies en huilde nog veel akeliger en onstuimiger om ons heen dan in den eersten nacht, dien ik in de schuit had doorgebracht.
„Wat is het hier woest, hè, Steerforth?” zei ik.
„Onheilspellend genoeg in de duisternis,” antwoordde hij, „en de zee huilt alsof ze ons zou willen inslikken. Is dat de boot, ginds, waar ik dat licht zie?”
„Dat is de boot.”
„Dan is het dezelfde, die ik vanmorgen reeds heb gezien,” antwoordde Steerforth. „Ik onderstel dat mijn instinct mij er heen heeft gedreven.”
Toen wij het licht genaderd waren, spraken wij niet meer, doch openden zachtkens de deur. Met de hand aan de klink fluisterde ik Steerforth in, vlak achter mij aan te komen en ging binnen. Een gemompel van stemmen was buiten hoorbaar geweest en op het oogenblik, dat wij binnentraden, hoorden wij in de handen klappen; tot mijne groote verbazing zag ik dat dit laatste gedruisch door de gewoonlijk zoo verdrietige juffrouw Gummidge veroorzaakt werd. Maar juffrouw Gummidge was niet de eenige persoon, die zoo buitengewoon vroolijk scheen. Baas Peggotty, wiens gelaat van buitengewone voldoening straalde en die zat te schudden van het lachen, had zijne sterke armen wijd geopend alsof hij de kleine Emily uitnoodigde er in te snellen; Ham, op wiens gelaat een gemengde uitdrukking lag van bewondering, verrukking en bedeesdheid, die hem bij zijn logge beweging heel goed stond, had de kleine Emily bij de hand alsof hij haar aan baas Peggotty wilde voorstellen; eindelijk kleine Emily zelve, blozend en beschroomd, doch vergenoegd, omdat baas Peggotty zoo vergenoegd was, hetgeen duidelijk in hare van opgeruimdheid stralende oogen te lezen was, zij zag ons het eerst en werd door onze binnenkomst gestoord in haar voornemen, om zich van Ham los te rukken en zich in de armen van baas Peggotty te nestelen. Bij ons binnentreden uit den kouden, donkeren nacht in het warme, verlichte vertrek vonden wij hen in den bovenbeschreven toestand, terwijl juffrouw Gummidge achter de tafel in de handen stond te klappen, alsof zij van haar verstand was beroofd.
Deze kleine schilderij werd door onze binnenkomst zoo plotseling uitgewischt, dat er twijfel bij mij oprees of ik wel goed gezien had. Ik stond in het midden van de verwonderde familie, vlak tegenover baas Peggotty, met uitgestoken hand, toen Ham plotseling riep:
„Het is jongeheer Davy! 't Is jongeheer Davy!” In het volgende oogenblik waren wij allen onder elkander aan het handen schudden en aan het vragen hoe wij 't maakten en aan het betuigen hoe blijde wij waren elkander te zien—allen praatten tegelijk. Baas Peggotty was zoo vereerd en zoo blijde ons bij zich te zien dat hij niet wist wat hij zeggen of doen zou; hij deed niets dan ons om beurten de handen schudden en zijn ruige haren over zijn hoofd strijken; hij was zoo uitgelaten en lachte zoo triomfantelijk, dat het een lust was hem aan te zien.
„Wel, wel, dat gij daar met u beiden... heeren, ja, waarlijk, heeren, in den avond hierheen komt, nu, juist dezen avond!” zei baas Peggotty, „dat had ik nooit durven droomen zelfs! Emily, schatje, kom eens hier! Kom eens hier, kleine heks! Hier is een vriend van jongeheer Davy! Hier is die heer van wien Ham en ik u wel verteld hebben, Emily! Hij komt kennis met u maken en daar is jongeheer Davy ook! En dat op den gelukkigsten avond, dien uw oom ooit gehad heeft of hebben zal. Lang zullen zij leven!”
Na deze woorden in één adem te hebben uitgesproken, waarbij hij buitengewone geestdrift en vroolijkheid aan den dag had gelegd, nam baas Peggotty het gezichtje van zijn nichtje tusschen zijne beide grove handen, kuste haar wel twaalf maal, drukte het met innige teederheid tegen zijne breede borst en streelde het alsof hij een dameshandje had. Daarna liet hij haar los en toen zij het kleine kamertje, waar ik geslapen had was binnengevlucht, keek hij naar ons, gloeiend en buiten adem ten gevolge van zijne buitengewone opgewondenheid en blijdschap.
„Indien gij beiden, heeren, ja waarlijk, heeren en zulke heeren....” zei baas Peggotty.
„Dat zijn zij, dat zijn zij!” riep Ham. „Goed gezegd! Dat zijn zij. Jongeheer Davy..... een echte heer..... dat zijn zij!”
„Indien gij beiden, heeren, ja, waarlijk heeren,” begon baas Peggotty weder, „mij nog niet zult kunnen vergeven dat ik zoo opgewonden ben, als gij verneemt wat daartoe de aanleiding is, zal ik u vergeving vragen. Emily, schatje! Ja, zij weet wel dat ik het zal vertellen”.... opnieuw barstte hij in lachen uit—„en daarom is zij weggeloopen. Wilt gij eens kijken waar zij gebleven is, moedertje?”
Juffrouw Gummidge knikte en verdween.
„Als dit niet de gelukkigste avond van mijn leven is,” hernam baas Peggotty, tusschen ons in bij den haard plaats nemende, „mag ik een schelvisch worden. De kleine Emily, mijnheer,” voegde hij er op fluisterenden toon tegen Steerforth bij: „de kleine, die zoo straks zulk een kleur kreeg.”
Steerforth knikte even met het hoofd, maar hij deed dit met zooveel vriendelijke belangstelling, dat baas Peggotty hem antwoordde alsof hij iets gezegd had.
„Gij kunt er zeker van zijn,” zei baas Peggotty. „Dat is zij en zoo is zij. Wel bedankt, mijnheer.”
Ham knikte mij verscheidene malen toe, alsof hij hetzelfde zou gezegd hebben.
„Deze kleine Emily van ons,” vervolgde baas Peggotty, „is in dit huis geweest, wat ik vermoed—ik ben geen geleerd man, maar ik vermoed het toch—wat zulk een lief schepseltje met zulke schitterende oogjes in een huis zijn kan. Zij is mijn kind niet; ik heb nooit kinderen gehad; maar ik zou van mijn eigen kinderen niet meer kunnen houden. Begrijpt gij? Ik zou het niet kunnen!”
„Ik begrijp het zeer goed,” zei Steerforth.
„Ik weet dat ge het begrijpt, mijnheer,” hernam baas Peggotty, „en ben u zeer verplicht. Jongeheer Davy zal zich herinneren wat zij voor ons was; gij kunt zelf oordeelen wat zij is; maar geen van u beiden kunt weten wat zij geweest is, is en worden zal. Ik ben maar een eenvoudig man, mijnheer, en zoo ruw als een zee-egel, maar niemand, tenzij misschien eene vrouw, kan begrijpen, wat zij voor mij geweest is. Maar... dit tusschen ons”—hij liet zijne stem een weinig dalen—„die vrouw heet niet juffrouw Gummidge, al heeft deze een ware schat van goede eigenschappen.”
Baas Peggotty streek weder met beide handen zijne haren naar achteren, als inleiding tot hetgeen hij nog verder te zeggen had en ging toen voort met de handen op de knieën.
„Er was zeker iemand, die Emily gekend heeft sinds haar vader verdronken is, haar voortdurend heeft gezien als kind, als jong meisje en volwassen. Zoo op het oog was hij niet veel bijzonders, zoowat van mijn soort, ruw, een echte zeebonk, maar een brave, eerlijke jongen, die zijn hart op de rechte plaats heeft.”
Ik geloof dat ik Ham nooit zoo heb zien grinniken als hij op dit oogenblik tegen ons deed.
„Wat zou deze gelukkige pikbroek nu anders doen,” ging baas Peggotty voort met een glans van genoegen op het gelaat, „dan datzelfde hart aan de kleine Emily verliezen? Hij loopt haar overal na, maakt zich zoo goed als tot haar knecht, verliest grootendeels zijn eetlust en eindelijk wordt het mij duidelijk waar de schoen hem wringt. Gij begrijpt dat ik niets liever wensch dan de kleine Emily goed getrouwd te zien. In de eerste plaats wensch ik haar getrouwd te zien met een braaf en eerlijk man, die haar houw en trouw zal zijn. Ik weet niet hoelang ik nog zal leven of hoe spoedig ik zal sterven, maar ik weet wel dat als ik eens op een nacht hier, in de baai van Yarmouth omsla en voor het laatst de lichten van de stad boven de branding zie glinsteren, ik geruster naar den grond zal gaan als ik weet dat daar een man is, zoo trouw als staal voor de kleine Emily, God zegene haar! en niemand mijn Emily kan deren, zoolang die man leeft.”
De eenvoudige, ernstige man wuifde met zijn rechterarm, als zag hij op dit oogenblik de lichten van de stad voor het laatst boven de branding uitsteken en ging toen voort, na met Ham een knikje van verstandhouding gewisseld te hebben:
„Welnu, ik raad hem aan met Emily te spreken. Hij is groot en zwaar genoeg, maar nog bedeesder dan een kleine jongen; hij durft niet. Ik spreek daarom zelf met haar. ‚Wat? Hem?’ zegt Emily. ‚Hem, dien ik zooveel jaren van nabij gekend heb en van wien ik zooveel houd? O, neen, oom, hem krijg ik nooit! Hij is veel te goed voor mij!’ Ik geef haar een kus en zeg niets meer dan: ‚Mijn lieveling, gij moogt uw eigen hart laten spreken, gij kunt zelve kiezen en zijt zoo vrij als een klein vogeltje.’ Ik ga naar hem en zeg: ‚Ik wilde dat het zoo had kunnen zijn, maar het kan niet. Gij kunt beiden blijven wat ge zijt en wat ik u heb te zeggen is: wees voor haar wat gij altijd voor haar zijt geweest en wees een man!’ Hij schudde mij de hand en zei: ‚dat zal ik!’ En hij heeft zijn woord gehouden, eerlijk, als een man, want het is nu twee jaar geleden en wij zijn allen voor elkander gebleven, wat wij voor dien tijd waren.”
Het gezicht van baas Peggotty dat gedurende dit verhaal tallooze veranderingen had ondergaan, nam nu dezelfde triomfantelijke uitdrukking weder aan, terwijl hij de eene hand op mijne knie en de andere op Steerforth's knie legde of liever er op sloeg, ten einde hetgeen volgen zou meer kracht bij te zetten.
„Op het onverwachtst komt Emily op zekeren avond—en dat wel dezen avond—van den winkel thuis... met hem! Dat beteekent nu wel niet veel, zult ge wellicht zeggen, omdat hij altijd als een broeder op haar past, zoowel bij donker als bij helder weer. Maar die pikbroek heeft hare hand in de zijne en roept mij vol blijdschap toe: ‚Kijk nu eens. Dit wordt mijn kleine vrouwtje!’ En zij zegt half trotsch, half bedeesd, lachend en schreiend te gelijk: ‚Ja, oom, als het u goed is.’—Of het mij goed is!” riep baas Peggotty in eene uitbarsting van opgewondenheid het hoofd heen en weer schuddende. „Goede Hemel, alsof ik ooit iets anders zou willen!—‚Als het u goed is; ik heb er nog eens over nagedacht en zal een beste, trouwe vrouw voor hem zijn, want hij is een beste trouwe jongen!’ Juffrouw Gummidge begon in haar handen te klappen van blijdschap en toen kwaamt gij binnen. Dat was hetgeen hier plaats had toen gij binnenkwaamt en daar staat de man, die met haar zal trouwen, zoodra haar leertijd om is.”
Ham wankelde ten gevolge van den stomp, dien baas Peggotty hem in zijne uitbundige blijdschap als een bewijs van zijne hartelijkheid en vriendschap toebracht; maar aangezien hij zich verplicht achtte ook iets tot ons te zeggen, begon hij, stotterend en hakkelend:
„Zij was niet grooter dan gij zelf, jongeheer Davy.... toen gij voor 't eerst hier waart,... toen dacht ik al, hoe zij er zou uitzien, als zij groot was.... Ik zag haar opgroeien.... heeren.... als een bloempje. Ik zou gaarne mijn leven voor haar gegeven hebben, jongeheer Davy.... O, met liefde.... Zij is meer voor mij, heeren.... dan.... zij is alles voor mij, wat ik ooit wenschen.... en meer dan ik ooit.... dan ik ooit zeggen kan. Ik.... ik heb haar lief met.... met mijn geheele hart. Er is geen man in het gansche land.... en er vaart er geen op al de zeeën te zamen.... die meer van zijn meisje houden kan dan ik van haar.... al is er menig oneerlijk man, die beter kan zeggen, wat hij bedoelt.... dan ik.”
Het was treffend zulk een stoeren kerel, als Ham was, te zien beven van aandoening bij de gedachte aan hetgeen hij voelde voor het lieve, kleine meisje, dat hij zijn hart geschonken had. Zelfs in het vertrouwen, dat baas Peggotty en hij ons schonken, vond ik iets aandoenlijks. De geheele geschiedenis had mij aangedaan. In hoever mijne gewaarwordingen nog den invloed ondervonden van de herinneringen uit mijne jeugd, durf ik niet zeggen. Ik weet alleen dat hetgeen ik hoorde en zag mij met blijdschap vervulde; in het eerste oogenblik echter met eene soort weemoedige blijdschap, die door een kleinigheid in smart had kunnen overgaan. Zou er nog een vonkje van de liefde uit mijne jeugd in mijn hart zijn achtergebleven?
Ware het daarom mijne taak geweest de snaar, die thans in de harten van deze menschen trilde, met vaardige hand in dezelfde stemming te houden, dan zou mij dit zeker niet gelukt zijn. Steerforth nam echter deze taak op zich en hij deed het met zulk eene vaardigheid, dat wij binnen eenige oogenblikken allen zoo kalm en zoo gelukkig bijeenzaten als mogelijk was.
„Baas Peggotty,” zei hij, „gij zijt een door en door brave man en verdient zoo gelukkig te zijn, als heden avond het geval is. Ik geef u mijn hand daarop! Ik wensch u geluk, Ham, brave jongen! Mijn hand daarop! Groentje, stook het vuur wat op en laat het helder vlammen en baas Peggotty, zoo gij uw nichtje, voor wie deze plaats aan den haard bestemd is, niet bewegen kunt, terug te komen, ga ik heen. Op zulk een avond mag er geen ledige plaats zijn aan den haard—voor al de schatten van Indië zou ik hier geen ledige plaats willen zien!”
Baas Peggotty ging dan naar het kleine kamertje om Emily te halen en toen zij niet wilde komen, ging Ham. Hij bracht haar mede naar den haard, wel in den aanvang een weinig beschroomd en verlegen; maar toen hij bemerkte, hoe aardig en beleefd Steerforth tot haar sprak; hoe behendig hij alles wist te vermijden, dat haar verlegen zou kunnen maken; hoe hij met baas Peggotty over de boot sprak; hoe hij het bezoek van baas Peggotty en Ham op Salem-House in herinnering bracht; hoeveel belangstelling hij toonde voor de boot en voor alles wat er in was; hoe los en gemakkelijk hij zoo voortging, ons allen als het ware betooverend...... toen was hare beschroomdheid spoedig verdwenen.
Emily sprak weinig dien avond; zij keek rond en luisterde en haar gezichtje straalde van opgeruimdheid—zij was in één woord bekoorlijk. Steerforth deed een verhaal van eene allerakeligste schipbreuk, waartoe zijn gesprekken met baas Peggotty hem aanleiding gaven, alsof hij er bij tegenwoordig was geweest en de oogen van de kleine Emily waren al dien tijd op hem gevestigd en er lag eene uitdrukking in alsof zij het zag gebeuren. Tot afwisseling vertelde hij een grappig avontuur van zich zelven, zoo vroolijk en opgewekt alsof het verhaal even nieuw was voor hem als voor ons, en de kleine Emily lachte en lachte zoodat hare welluidende stem door de boot weergalmde en wij allen, Steerforth ook, medelachten. Hij haalde baas Peggotty over te zingen of liever te brullen: ‚Als de stormwind blaast!’ en hij zong zelf een matrozenlied, zoo mooi en aandoenlijk, dat ik mij bijna begon te verbeelden dat de wind, die klagend om de boot suisde, ophield om er naar te luisteren.
En juffrouw Gummidge! Wel, hij bracht dit slachtoffer van zwaarmoedigheid in zulk eene opgewekte stemming, als nog aan niemand sinds den dood van haar echtgenoot gelukt was volgens het oordeel van baas Peggotty. Hij liet haar zoo weinig tijd om ellendig te zijn, dat zij den volgenden dag verklaarde betooverd te zijn geweest.
Hij legde echter niet voortdurend beslag op de algemeene aandacht of het gesprek. Toen de kleine Emily wat meer moed begon te krijgen, en, hoewel nog bedeesd, langs den haard heen een gesprek met mij aanknoopte over onze vroegere wandelingen langs het strand en onze kiezelsteenen- en schelpenverzameling en ik haar vroeg of zij zich nog wel herinnerde hoe verliefd ik toen op haar was geweest en wij beiden lachten en een kleur kregen, werd hij stil en sloeg ons peinzend en oplettend gade. Den geheelen avond zat zij op het oude bankje in haar oude hoekje bij den haard, terwijl Ham naast haar zat—op mijn oude plaats. Ik weet niet of het haar oude zucht om te plagen of hare maagdelijke schroomvalligheid was, die haar zoo ver mogelijk van hem af deed schuiven, maar ik zag dat zij het deed—den geheelen avond.
Indien ik het mij goed herinner was het ongeveer middernacht toen wij scheidden. Wij hadden beschuit gehad met gedroogde visch voor ons souper en Steerforth had uit zijn zak een volle flesch punch te voorschijn gehaald, die wij, mannen—ik zeg nu, wij mannen, zonder te blozen—hadden geledigd. Wij namen in de vroolijkste stemming afscheid en toen zij allen in de deur stonden om ons pad zoo ver mogelijk te verlichten, zag ik hoe Emily's zachte blauwe oogen ons, achter den rug van Ham om, nakeken en hoorde ik hare lieve stem ons naroepen, dat wij voorzichtig moesten zijn.
„Wat een allerliefst, mooi meisje!” zei Steerforth, mijn arm nemende. „En wat een alleraardigst gezelschap en wat een alleraardigst huis! Dat is nu weder eens eene geheel nieuwe ondervinding.”
„Maar wat troffen wij het ook,” antwoordde ik, „dat wij juist getuige konden zijn van hunne blijdschap over dat aanstaande huwelijk. Ik zag nooit vier menschen zoo gelukkig bijeen. Hoe heerlijk om zoo iets bij te wonen en getuige te mogen zijn van zooveel onvermengde vreugde!”
„Hij is toch eigenlijk een ongelikte beer, zooals hij daar naast dat verrukkelijke meisje zat!” zei Steerforth.
Hij was zoo vriendelijk jegens hem en jegens allen geweest, dat dit onverwachte en onheusche gezegde mij angst aanjoeg. Ik keerde mij om en toen ik een lach in zijne oogen bespeurde, antwoordde ik:
„O, Steerforth, gij kunt gemakkelijk met zulke eenvoudige lieden den spot drijven. Gij moogt vrij met juffrouw Dartle schermutselen en uw gevoel voor mij verbergen—ik weet wel beter. Als ik zie hoe volmaakt gij hen begrijpt, hoe hartelijk gij in een geluk als dat van dien eenvoudigen visscher kunt deelen, hoe gij een liefde als die van mijne oude kindermeid voor mij op prijs weet te stellen, dan weet ik ook dat geen vreugde of verdriet of aandoening van dergelijke menschen u koud zal laten. En ik bewonder u daarom en houd daarom van u—nog twintigmaal meer dan vroeger.”
Hij bleef staan en keek mij aan. „Groentje,” zei hij, „ik geloof dat gij een goede jongen zijt en het ernstig meent. Waren wij allen maar zooals gij!” In het volgende oogenblik zong hij vroolijk baas Peggotty's lied, terwijl wij in een flinken pas naar Yarmouth terugkeerden.
Steerforth en ik bleven langer dan veertien dagen te Yarmouth. Wij waren meestal bij elkaar, dat behoef ik eigenlijk niet eens te zeggen; maar er waren toch ook wel uren waarin wij ieder onzen eigen weg gingen. Hij hield veel van zeilen en ik niet, gewoonlijk bleef ik dus aan wal, wanneer hij met de boot van baas Peggotty uitging. Bovendien was ik in zekere mate gebonden, omdat ik bij Peggotty logeerde, want daar ik wist, dat zij den geheelen dag aan het ziekbed van Barkis doorbracht, kon ik des avonds niet zoo laat thuiskomen, terwijl Steerforth, die in het logement zijn intrek had genomen, alleen aan zichzelven behoefde te denken. Dit was dan ook de oorzaak, dat ik niet tegenwoordig was bij zijne bezoeken in de herberg ‚Het trouwe Hart’, waar baas Peggotty gewoonlijk kwam en waar Steerforth nu de visschers tracteerde, terwijl ik reeds in bed lag, dat ik eerst later vernam hoe hij soms heele nachten, in een visscherspak uitgedost, op zee rondzwalkte en eerst 's morgens, bij het opkomen van den vloed, terugkwam. Ik wist echter toen reeds dat zijne rustelooze natuur en zijn woelige geest zich gaarne lucht verschaften in ruwen arbeid en guur weder, zoowel als in alles wat nieuw en vreemd voor hem was, ik verbaasde mij daarom volstrekt niet over hetgeen hij deed.
Een andere oorzaak, die onze wegen nu en dan uit elkander deed loopen, was dat ik mij natuurlijk aangetrokken voelde tot Blunderstone en tot de oude plekjes uit mijn jeugd; terwijl Steerforth, na eenmaal met mij daar een bezoek gebracht te hebben, geen lust had dit te herhalen. Zoo gebeurde het drie of vier malen, dat wij, na vroeg ontbeten te hebben, afscheid namen en elkaar niet eerder dan aan het middagmaal terugzagen. Ik kon volstrekt niet vermoeden, hoe hij al dien tijd besteedde; alleen vernam ik, dat hij in de stad zeer bemind was en twintig middelen had om zich te verstrooien, waar een ander er wellicht één had gevonden.
Wat mij aangaat, ik hield mij op mijne pelgrimstochten onledig met de herinneringen, die bij elken voetstap voor mij opdoemden; en het opzoeken van alle oude plekjes werd ik nooit moede. Ik zocht ze alle weder op, zooals ik zoo menigmaal in gedachten gedaan had en toefde langen tijd bij het graf onder den grooten boom, waar mijne ouders begraven lagen en waarop ik zoo menig uur had gestaard, toen het nog alleen mijns vaders graf was en waarbij ik in doffe wanhoop had gestaan, toen het geopend was om mijn lieve moeder en haar kind te ontvangen—het graf, dat door Peggotty's trouwe zorg al dien tijd keurig was onderhouden, zoodat het een tuintje leek, waarbij ik uren achtereen verwijlde, verdiept in herinneringen aan mijne kinderjaren.
Het lag op eenigen afstand van het kerkpad in een rustig hoekje, niet zoo ver, of ik kon de namen op den steen lezen, terwijl ik op- en neerwandelde en telkens werd opgeschrikt door het geluid van de klok, die de uren aangaf, hetgeen mij in de ooren klonk als een verwijderde stem. Meermalen dwaalden mijne gedachten af naar de rol, die ik in mijn verder leven spelen, en de wijze, waarop ik mij onderscheiden zou. Het scheen mij toe, alsof ik naar huis gekomen was om luchtkasteelen te bouwen aan de zijde van eene levende moeder.
Het ouderlijke huis had groote veranderingen ondergaan. De verlaten kraaiennesten waren verdwenen en de boomen waren zoo gesnoeid en gekapt, dat ze den ouden vorm geheel verloren hadden. De tuin was geheel verwilderd en de meeste vensters waren gesloten. Het werd bewoond door een armen krankzinnige en diens oppassers. De ongelukkige zat den geheelen dag bij het kleine venster van mijn oude kamertje naar het kerkhof te kijken en ik zou gaarne geweten hebben of zijn dwalende geest zich ooit bezig hield met dezelfde beelden, die mij verschenen waren, wanneer ik des morgens bij het opgaan van de zon in nachttoilet naar buiten gluurde en de schapen zag weiden in het malsche gras.
Onze oude buren, mijnheer en mevrouw Grayper, waren naar Zuid-Amerika verhuisd en de regen had een weg gevonden door het dak van hun verlaten woning en de muren aan alle kanten doen uitslaan. Dr. Chillip was hertrouwd met een lange, magere vrouw met een wipneus en zij hadden één kind; een nietig kind met een waterhoofd, dat veel te zwaar voor het wicht was, en twee flauw starende oogjes, waarmede het altijd scheen te vragen, waarom het eigenlijk geboren was.
Een gemengd gevoel van droefheid en genot doorstroomde mij, terwijl ik daar zoo eenzaam in mijne geboorteplaats ronddoolde tot de roode winterzon mij herinnerde, dat het tijd werd om naar huis terug te keeren. Maar wanneer ik het dorpje weer achter den rug had en voornamelijk, wanneer ik met Steerforth, weder aan den gezelligen disch zat bij een knappend haardvuur, dan voelde ik mij gelukkig omdat ik er geweest was. En datzelfde gelukkige gevoel maakte zich van mij meester, wanneer ik des avonds mijn kleine kamertje opzocht en het krokodillenboek opsloeg, dat altijd open op tafel lag, en mij met een dankbaar hart herinnerde hoe heerlijk het voor mij was, dat ik zulk een vriend bezat als Steerforth, zulk eene vriendin als Peggotty en zulk eene plaatsvervangster voor al wat ik verloren had, als mijne brave, grootmoedige tante.
Wilde ik den kortsten weg teruggaan van Blunderstone naar Yarmouth dan moest ik mij laten overzetten. Ik kwam dan aan op eene vlakte tusschen de stad en de zee, die ik dwars kon oversteken, waardoor ik mij een grooten omweg bespaarde, en aangezien de woning van baas Peggotty dan geen honderd el buiten mijn weg lag, ging ik er altijd even binnen. Ik was bijna zeker Steerforth daar te vinden, mij wachtende, en dan stapten wij te zamen door den scherpen wind en den opkomenden nevel op de flikkerende lichten van de stad aan.
Op zekeren donkeren avond, dat ik later dan gewoonlijk stadwaarts keerde,—ik had dien dag eenige bezoeken afgelegd te Blunderstone, omdat wij voornemens waren spoedig te vertrekken—vond ik Steerforth geheel alleen en in gepeins verzonken bij den haard zitten in Peggotty's woning. Hij was zoo in zijn gedachten verdiept, dat hij niets bespeurd had van mijne aankomst. Nu zou dat ook mogelijk geweest zijn al was hij minder met zijn eigen gedachten vervuld geweest, want in het zand waren de voetstappen bijna onhoorbaar; maar ook mijne binnenkomst deed hem niet ontwaken uit zijne droomerijen. Ik stond vlak bij hem en keek hem aan, maar nog ontwaakte hij niet.
Toen ik mijne hand op zijn schouder legde ontstelde hij zoo, dat ik zelf ook ontstelde.
„Gij komt tot mij,” zei hij, bijna boos, „als een dreigend spook!”
„Ik was wel verplicht mij op de eene of andere wijze aan te melden,” antwoordde ik. „Heb ik u uit den zevenden hemel opgeroepen?”
„Neen,” zeide hij. „O, neen!”
„Waaruit dan?” vroeg ik, terwijl ik naast hem plaats nam.
„Ik keek naar de grillige figuren in de vlammen.”
„En nu verstoort gij ze voor mij!” zei ik, toen hij er met een brandend stuk hout doorheen woelde, zoodat een groote zwerm vonken den schoorsteen instoof.
„Gij zoudt ze niet gezien hebben,” antwoordde hij. „Ik haat dien tijd tusschen licht en donker. Hoe laat is het? Waar zijt gij geweest?”
„Ik heb voor het laatst mijn gewone wandeling gedaan,” zei ik.
„En ik,” hernam Steerforth, de kamer rondkijkende; „heb hier zitten bedenken, dat al de menschen, die wij op den avond van onze aankomst zoo vroolijk bijeen vonden, nu wel over de aarde verspreid of dood of ongelukkig kunnen zijn—zoo verlaten vond ik de woning. O, David, had ik toch maar een verstandigen vader gehad!”
„Maar, beste Steerforth, wat scheelt u?”
„Ik zou ik weet zelf niet wat geven, als ik eene betere opvoeding had gehad!” riep hij uit, „en als ik mij zelven beter kon leiden!”
De toon, waarop hij sprak, was zoowel hartstochtelijk als zwaarmoedig, zoodat ik mij over hem verbaasde. Hij was zoo weinig zichzelf, dat ik hem bijna niet herkende.
„Het zou beter zijn iemand te wezen als deze arme Peggotty of als die lummelachtige Ham,” zei hij, opstaande en bleef in eene neerslachtige houding tegen den schoorsteenmantel leunen met het gezicht naar het vuur. „Dat zou veel beter wezen dan wat ik nu ben, twintig maal rijker en twintig maal geleerder, maar mij zelven tot last, zooals ik gedurende dit laatste half uur in deze duivelsche schuit ben geweest.”
Ik was zoo getroffen door de verandering, die in hem had plaats gegrepen, dat ik in het eerst niets doen kon dan hem in stilte gadeslaan, zooals hij daar met het hoofd op de hand geleund in het vuur stond te staren. Eindelijk smeekte ik hem met al den ernst, die in mij was, mij te vertellen wat tot deze ongewone stemming had aanleiding gegeven en mij in de gelegenheid te stellen medelijden met hem te hebben, indien ik hem al geen raad kon geven. Eer ik echter had uitgesproken begon hij reeds te lachen—eerst gemelijk maar weldra uit volle borst.
„Och, kom, het is niets, Groentje! Niets, hoor!” zei hij. „Ik vertelde u reeds in het hotel te Londen, dat ik somtijds lastig gezelschap ben voor mij zelven. Ik ben mijn eigen nachtmerrie geweest zoo even .... ik moet er zeker een gehad hebben. Wanneer ik zoo somber gestemd ben, komen mij allerlei bakersprookjes in het geheugen, zonder dat ik ze herken. Ik geloof dat ik mij zelven zooeven gehouden heb voor dien ondeugenden jongen, die nergens bang voor was en eindelijk door leeuwen werd opgegeten—wat met andere woorden zeggen wil, dat er niets van hem terecht kwam. Ik heb, zooals oude vrouwen zeggen, een rilling gehad over mijn geheele lichaam. Ik was bang voor mijzelven.”
„Anders zijt gij voor niets bang geloof ik,” antwoordde ik.
„Misschien niet, maar er kan toch nog genoeg opdagen, waarvoor ik wel bang zou zijn. Maar het is nu voorbij en ik ben niet meer van plan mij spoedig nogmaals zoo te laten beetnemen, David; maar ik zeg u, beste kerel, nog eens, dat het goed voor mij—voor meer anderen ook—zou zijn als ik een flinken, verstandigen vader gehad had!”
Er lag gewoonlijk veel uitdrukking in zijn gelaat, maar ik zag er nooit zooveel somberen ernst in dan toen hij deze woorden sprak, terwijl hij nog steeds in het vuur staarde.
„Dat geef ik er voor!” zei hij, terwijl hij met de vingers knipte. „Het is voorbij, nu ben ik weer een man,” haalde hij uit Macbeth aan. „En nu gaan wij eten! Tenminste als ik niet—evenals Macbeth—het middagmaal danig in de war heb gestuurd, Groentje.”
„Ik zou toch wel eens willen weten waar zij allen zijn!” zei ik.
„Dat weet de Hemel!” antwoordde Steerforth. „Nadat ik eenigen tijd op het strand op u had staan wachten, wandelde ik hierheen en vond de kooi ledig. Dat gaf mij te denken, en zoo vondt gij mij hier zitten peinzen.”
De komst van juffrouw Gummidge met een mandje aan den arm, helderde de zaak op. Zij had haastig eenige boodschappen gedaan eer baas Peggotty terugkwam met den vloed, en de deur opengelaten, opdat Ham en Emily, die haar vrijen avond had, het huis zouden kunnen binnenkomen. Nadat Steerforth met een deftigen groet en eene omhelzing haar in eene vroolijke stemming gebracht had, nam hij mijn arm en trok mij haastig mede. Hij was zelf in een niet minder vroolijke stemming geraakt dan juffrouw Gummidge, en praatte onderweg onophoudelijk door.
„En dus,” zei hij schertsend, „zeggen wij morgen dit zwerversleven vaarwel, nietwaar?”
„Dat was onze afspraak,” antwoordde ik. „En zooals ge weet zijn de plaatsen op de diligence genomen.”
„Dus er is niets meer aan te veranderen, bedoelt gij? Ik zou haast vergeten dat er nog andere dingen op de wereld te doen zijn, dan hier op de zee rond te zwalken. Was het maar zoo!”
„Zoolang het een nieuwtje bleef, zou het wel aardig zijn,” antwoordde ik lachend.
„Dat is wel mogelijk,” hernam Steerforth, „hoewel deze opmerking al zeer sarcastisch klinkt uit den mond van zulk een Groentje. Ik wil wel bekennen dat ik wat wispelturig ben, David; ik weet dat ik het ben, maar zoolang het ijzer heet is, wil ik het smeden ook. Ik zou al vrij goed als loods kunnen dienen in dit gedeelte van het vaarwater.”
„Baas Peggotty zegt, dat gij een wonder zijt.”
„Een zeemirakel, nietwaar?” vroeg hij lachend.
„Waarlijk, hij zei het en gij weet, hoe oprecht hij is; bovendien weet gij, hoe spoedig gij u iets eigen kunt maken en hoe gemakkelijk u alles afgaat. Daarom verbaast het mij, Steerforth, dat gij tevreden zoudt zijn met zulk een luttel gebruik van uwe vermogens.”
„Tevreden?” antwoordde hij opgeruimd. „Ik ben nooit tevreden dan wanneer ik mij maar verheugen kan in uwe onnoozelheid, mijn best Groentje. En wat nu het gebruik van mijn vermogens aangaat, ik ben niet van plan mij op een rad te laten binden, zooals de moderne Ixions doen, en mij maar in het rond te laten draaien. Gij weet dat ik hier een boot gekocht heb?”
„Wat zijt gij toch een zonderling wezen, Steerforth!” riep ik uit, terwijl ik verbaasd bleef staan—ik had er nog niets van vernomen. „En als gij nu nooit meer hierheen komt?”
„Dat weet ik nog niet,” antwoordde hij. „Ik heb dit plekje lief gekregen. Hoe het zij, ik heb een schuit gekocht—baas Peggotty zegt dat het een klipper is en hij zal er mee uitgaan, als ik er niet ben.”
„Aha, nu begrijp ik u, Steerforth!” riep ik opgetogen uit. „Gij hebt gedaan alsof gij die schuit voor u zelven kocht, maar eigenlijk wilt gij er hem gelukkig mede maken. Ik had dat terstond moeten begrijpen, omdat ik u zoo goed ken! Wat zijt gij toch edelmoedig!”
„Tut, tut, tut!” zei hij met een kleur. „Hoe minder gij er van zegt, hoe beter!”
„Wist ik het niet?” riep ik uit, „zeide ik niet dat de vreugde, het verdriet, de aandoening van zulke brave lieden u niet onverschillig kunnen zijn?”
„Zoo, zoo,” antwoordde hij, „meent gij dat? Welnu laat ons er verder over zwijgen, wij hebben er nu lang genoeg over gepraat.”
Huiverig om hem boos te maken, indien ik dit onderwerp, waarvan hij zich op zulk een luchtigen toon afmaakte, nog langer besprak, bleef ik er in gedachten mede bezig, terwijl wij nog sneller voortstapten dan zoo even.
„De schuit moet geheel nieuw opgetuigd worden,” zei Steerforth; „ik zal Littimer hier laten, om er een oogje op te houden. Heb ik u al verteld dat Littimer hier is?”
„Neen.”
„Ja, hij kwam van morgen met een brief van mijne moeder.”
Toen onze blikken elkander ontmoetten, zag ik dat hij zeer bleek was, al keek hij mij opgeruimd aan. Ik vreesde dat een geschil met zijne mama hem in de sombere stemming gebracht mocht hebben, waarin ik hem, eenzaam bij den haard zittende, gevonden had, en vroeg hem dit terloops.
„O, neen!” zei hij hoofdschuddend en met een eenigszins gedwongen lach. „Niets van dat alles! Ja, hij is hierheen gekomen, de brave Littimer.”
„Nog altijd dezelfde?” vroeg ik.
„Ja, nog altijd dezelfde,” antwoordde Steerforth, „zwijgend en stil als de Noordpool. Hij zal toezien dat het scheepje een nieuwen naam krijgt. Het heet nu ‚Stormzwaluw’. Waarom hecht baas Peggotty zooveel aan stormzwaluwen? Ik heb het herdoopt.”
„En hoe zal dit heeten?”
„De kleine Emily.”
Aangezien hij mij strak bleef aankijken begreep ik dat hij volstrekt niet geprezen wilde worden voor zijne edelmoedigheid, maar ik kon niet voorkomen dat mijn gelaat verried hoe ingenomen ik er mede was; ik zei echter niets en langzamerhand verscheen de oude glimlach weder om zijn mond, alsof mijne stilzwijgendheid hem gerust stelde.
„Kijk eens!” riep hij plotseling, „daar komt de echte Emily aan! En Ham is bij haar! Nu, hij is een trouw ridder! Hij laat haar geen oogenblik alleen!”
Ham, die altijd grooten aanleg getoond had voor scheepstimmerman, was langzamerhand een knap werkman geworden. Hij was in zijn werkpak en zag er wel is waar ruig genoeg maar tevens heel flink uit, als een waardige beschermer voor het kleine schepseltje, dat hij geleidde. Zijn open, eerlijk gelaat, dat blonk van trots op zijne kleine Emily en waarop duidelijk te lezen stond hoe lief hij haar had, maakte op mij een indruk als een mooie schilderij. Toen zij naderbij kwamen vond ik zelfs dat zij zeer goed bij elkaar pasten.
Toen wij bleven stilstaan om haar aan te spreken, trok zij haar arm uit dien van Ham en bloosde, terwijl zij Steerforth en mij de hand gaf. Nadat wij eenige woorden gewisseld hadden, gingen wij ieder onzen weg, maar zij legde hare hand niet meer op den arm van haar verloofde en scheen een weinig gedwongen naast hem voort te wandelen. Ik vond dat alles aardig en lief en Steerforth scheen van dezelfde meening te zijn, toen wij hen nakeken en zij in het licht der opkomende maan verdwenen.
Eensklaps kwam ons eene jonge vrouw voorbij, die blijkbaar het tweetal volgde; wij hadden haar niet zien aankomen, maar in het voorbijgaan meende ik mij hare gelaatstrekken te herinneren. Zij was licht gekleed, in het oog vallend opgeschikt, had holle wangen en glinsterende oogen, die onbeschaamd rondkeken, voor het oogenblik scheen zij aan niets anders te denken dan aan degenen, die voor haar uitliepen en zelfs de hevige wind scheen haar niet te deren. Evenals de duistere vlakte achter ons Ham en de kleine Emily als 't ware scheen te hebben verzwolgen, zoo verdween ook hare gestalte.
„Welk een zwarte schaduw volgt het meisje daar,” zei Steerforth, terwijl hij stil bleef staan. „Wat zou dat beteekenen?”
Hij sprak op fluisterenden toon, die mij zelfs vreemd in de ooren klonk.
„Zij zal willen bedelen, naar het mij voorkomt,” antwoordde ik.
„Een bedelaarster zou hier geen vreemd verschijnsel zijn,” hernam Steerforth, „maar het is wel vreemd dat eene bedelaarster juist zulk een donkeren avond kiest.”
„Waarom?”
„Om geen andere reden dan die, waaraan ik dacht toen zij daar op eenmaal verscheen. Wat duivel, ik zou wel eens willen weten, waar zij zoo opeens vandaan is gekomen?”
„Ik vermoed dat zij in de schaduw van dezen muur gestaan heeft,” antwoordde ik, toen wij juist aan een weg kwamen, die aan eene zijde door een muur werd begrensd.
„Zij is nu weg!” hernam hij, achterom kijkend. „Kom, het eten wacht ons.”
Maar hij keek nog eens achterom en nog eens en praatte op onze verdere wandeling over niets anders dan over deze zonderlinge ontmoeting; zelfs toen wij warm en gezellig aan tafel zaten, scheen hij die nog niet vergeten te hebben. Wij vonden Littimer in het hôtel en hij maakte weer juist denzelfden indruk op mij. Toen ik zeide te hopen dat mevrouw Steerforth en juffrouw Dartle wel waren, antwoordde hij op hoogst eerbiedigen en—natuurlijk hoogst fatsoenlijken toon, dat beiden zeer wel waren en hare groeten verzocht hadden; waarna hij mij fatsoenlijk bedankte. Dat was alles en toch scheen hij, zoo duidelijk als iemand het maar doen kon, te zeggen: „Wat zijt gij toch nog bitter jong!”
Wij hadden ons maal bijna geëindigd, toen hij eenige schreden in de richting van de tafel deed uit het hoekje, waarin hij ons—of liever mij—had staan gadeslaan, en zeide: „Neem mij niet kwalijk, mijnheer, maar juffrouw Mowcher is hier.”
„Wie?” riep Steerforth, ten hoogste verbaasd.
„Juffrouw Mowcher, mijnheer.”
„Wat moet die in 's Hemels naam hier doen?” vroeg Steerforth.
„Zij schijnt hier ergens geboren te zijn, mijnheer, en vertelde mij dat zij elk jaar eenmaal voor zaken hier komt. Ik kwam haar van avond op straat tegen en zij wenschte te weten of zij de eer mocht hebben u een bezoek te brengen, mijnheer.”
„Kent gij de reuzin, waarover Littimer spreekt, Groentje?” vroeg Steerforth.
Ik was verplicht te bekennen—ik schaamde mij voor Littimer—dat die dame en ik elkaar geheel onbekend waren.
„Dan zult gij haar leeren kennen,” antwoordde Steerforth, „want zij behoort tot de zeven wonderen der wereld. Laat juffrouw Mowcher binnenkomen zoodra zij zich aanmeldt.”
Ik was wel wat nieuwsgierig naar de bedoelde dame, vooral omdat Steerforth telkens wanneer ik haar naam noemde, in lachen uitbarstte en op stelligen toon weigerde op elke vraag, die ik aangaande haar deed, antwoord te geven. Ik bleef daarom in gespannen verwachting zitten tot de tafel al ongeveer een half uur was afgenomen en wij ons, met eene flesch wijn tusschen ons in, bij den haard hadden opgesteld.—Eensklaps kondigde Littimer met zijne gewone deftige kalmte de komst van de lang verbeide dame aan:
„Mejuffrouw Mowcher!”
Ik keek naar de deur en zag niets en nog steeds keek ik naar de geopende deur; meenende dat het lang duurde, eer juffrouw Mowcher zich vertoonde, toen er eensklaps tot mijne groote verbazing om de sofa, die tusschen mij en de deur stond, een klein gedrocht kwam aandribbelen, van veertig of vijfenveertig jaar, met een groot hoofd en een lang gezicht, een paar ondeugende, grijze oogjes en zulke in het oog vallend kleine armen, dat toen zij, Steerforth met een lach begroetend, haar vinger tegen haar stompen neus wilde brengen, zij dien halverwege te gemoet moest komen door haar hoofd voorover te buigen. Haar kin, die voorzien was van een zware onderkin, was zoo vet, dat de linten van haar hoed er door bedekt werden. Een hals had zij niet; een middel had zij niet; beenen had zij niet noemenswaard; want hoewel zij boven haar middel—als zij er namelijk een gehad had—van de gewone grootte was, en hoewel zij evenals alle stervelingen in een paar voeten eindigde, was zij zoo klein dat zij bij een gewonen stoel stond als een mensch van middelmatige grootte bij een tafel, en een zak, dien zij had medegebracht, op de zitting neerlegde. Zij was losjes en gemakkelijk gekleed en terwijl zij haar voorvinger op de bovenbeschreven wijze tegen den neus bracht en, met het hoofd een weinig op zijde, Steerforth met hare schalksche oogen toelonkte, brak zij in den volgenden woordenstroom los:
„Wat! Mijn bloempje!” begon zij schertsend, terwijl zij haar groot hoofd schudde. „Zijt gij daar, gij daar! O, gij ondeugd, gij moest u schamen, wat doet gij zoo ver van huis? Gij hebt zeker wat in den zin, dat wil ik wedden! Ja, ja, Steerforth, gij zijt een lief kind en ik ook! Ha! ha! ha! Gij zoudt nu zeker wel honderd pond hebben durven zetten tegen vijf, dat gij mij hier niet zien zoudt, nietwaar? Maar, och Heere, ik ben overal! Ik ben hier en daar en waar niet, evenals de halve kroon van den goochelaar in een dameszakdoek. Maar, van zakdoeken gesproken en van dames gesproken, wat zijt gij toch een troost voor uwe beste moeder, mijn lieve jongen, nietwaar... wij begrijpen elkander!”
Juffrouw Mowcher maakte nu haar hoed los, wierp de linten naar achteren en nam, vermoeid van het praten op een voetenbankje bij den haard plaats, waarbij de tafel een soort afdak vormde boven haar hoofd.
„O, maan en sterren!” riep zij, terwijl zij met beide handen op hare knietjes sloeg en mij met een schelmschen blik aankeek. „Weet gij, wat mijn ongeluk is, Steerforth? Ik word te dik. Als ik een trap ben opgegaan, heb ik groote moeite om op adem te komen en hijg als een stoommachine. Als gij mij uit een bovenraam ziet kijken, zoudt gij mij voor een knap vrouwtje aanzien, nietwaar?”
„Maar dat doe ik, waar ik u ook zie,” antwoordde Steerforth.
„Och, loop toch heen, ondeugd!” riep het kleine menschje, terwijl zij met den zakdoek, waarmede zij haar gelaat afwischte, naar hem sloeg, „wilt gij wel eens wat minder brutaal zijn! Maar ik geef u mijn woord van eer dat ik verleden week bij Lady Mithers geweest ben—dat is eerst een vrouw! Die draagt haar jaren met eere! Ik zat op haar te wachten en toen kwam mijnheer Mithers binnen—dat is eerst een man! Die draagt zijn jaren met eere. En zijn pruik ook! Hij heeft al tien jaar een pruik—en hij was zoo beleefd en maakte mij zooveel complimentjes, dat ik meende genoodzaakt te zullen zijn eens aan de schel te trekken. Ha, ha, ha! Hij is een aardige man, maar een man zonder beginselen.”
„Wat moest gij bij Lady Mithers doen?” vroeg Steerforth.
„Oho, jongenlief, dat zou uit de school klappen zijn!” antwoordde zij, terwijl zij weder tegen haar neus tikte, haar gezicht in een ernstigen plooi zette en met haar oogen knipte, alsof zij een kaboutertje was, met een bovennatuurlijk verstand. „Wat zou het u ook aangaan! Gij zoudt niet willen weten of ik haar een middel heb gegeven tegen het uitvallen van het haar of om ze voor grijs worden te bewaren of een verfje voor haar wenkbrauwen, nietwaar? Eenmaal zult gij het weten, mijn beste—als ik het u vertel. Weet gij wel, hoe mijn overgrootvader heette?”
„Neen.”
„Walker, lieve jongen,” ging juffrouw Mowcher voort, „hij stamde van eene lange rij voorvaderen af, die allen Walker heetten, zoodat ik al de Hoockey-landerijen erfde.”
Ik heb nooit iets gezien, dat met juffrouw Mowcher's lonkjes te vergelijken was, behalve juffrouw Mowcher's koelbloedigheid. Zij had ook eene eigenaardige manier om te luisteren naar iets, dat tot haar gezegd werd, of naar een antwoord op iets dat zij zelve gezegd had; zij draaide dan haar hoofd op zijde en had schijnbaar maar één oog open, op de wijze als een ekster doet. Kortom, ik was een en al verbazing en zat haar aan te kijken, zonder mij, naar ik vrees, ook maar eenigszins te storen aan de wetten der wellevendheid.
Zij had intusschen den stoel naar zich toegetrokken en was bezig met uit haar zak—waarin zij telkens haar korte armpje tot aan den schouder instak—een aantal kleine fleschjes, sponzen, kammen, borstels, stukjes flanel, friseerijzers en andere instrumenten te voorschijn te halen, die zij alle op de zitting uitstalde. Eensklaps staakte zij deze bezigheid en vroeg tot mijne groote verlegenheid:
„Hoe heet uw vriend, Steerforth?”
„Mijnheer Copperfield,” antwoordde Steerforth, „hij verlangde zeer kennis met u te maken.”
„Welnu, daartoe is hij in de gelegenheid. Ik meende al aan zijn gezicht te zien dat hij er naar verlangde,” sprak zij en kwam te gelijkertijd met haar zak in de hand naar mij toe dribbelen. Zij lachte en zei: „Een gezichtje als een perzik!” waarbij zij op haar teenen ging staan om mij in de wangen te knijpen. „Verleidelijk! Ik ben verzot op perziken! Ik ben heel blijde kennis met u te maken, mijnheer Copperfield, dat kan ik u verzekeren.”
Ik verklaarde mij zelven geluk te wenschen met de eer van onze kennismaking; de blijdschap was dus wederzijdsch.
„O, groote goedheid! Wat zijt gij beleefd!” riep juffrouw Mowcher uit, terwijl zij eene wanhopige poging deed om haar groot gelaat met haar kleine handje te bedekken. „Wat is de wereld toch vol bedrog! Is ze niet?”
Deze uitriep was tot ons beiden gericht, want het kleine handje ging van het gelaat af en verdween opnieuw, met den arm in den zak.
„Hoe bedoelt gij dat, juffrouw Mowcher?” vroeg Steerforth.
„Ha, ha, ha! Wat zijn wij toch eene aardige verzameling humbug-verkoopers, is 't niet, mijn beste jongen? Zijn wij dat niet?” vroeg het kleine vrouwtje op hare beurt, terwijl zij met het hoofd op zijde en met één oog open in den zak loerde. „Kijk eens!” riep zij. „Hier hebt gij afgeknipte nagels van een Russischen prins! Ik noem hem altijd „de Prins met het onderste boven gekeerde alphabet”, want in zijn naam staan alle letters kris en kras door elkander.”
„Dus is die Russische prins een klant van u?” vroeg Steerforth.
„Nu, dat zou ik denken, mijn ventje. Ik houd zijn nagels in orde. Tweemaal 's weeks! Vingers en teenen!”
„En ik hoop, dat hij u goed betaalt?”
„Hij betaalt zooals hij spreekt, beste jongen—dat wil zeggen: grof,” antwoordde juffrouw Mowcher. „Neen, de prins behoort niet tot de kalen! Gij moest zijn knevels maar eens zien! Van nature rood, maar zwart door de kunst!”
„Door uwe kunst, natuurlijk?” zei Steerforth.
Juffrouw Mowcher knikte toestemmend. „Hij moest wel om mij sturen. Er was niets aan te doen. Het klimaat deed zijn knevel verkleuren; in Rusland hield de kleur zich goed, maar hier was het mis. Nooit in uw leven zaagt gij zulk een roestigen prins als hij toen was. Precies oud ijzer.”
„Noemdet gij hem daarom zoo straks een humbug-verkooper?” vroeg Steerforth.
„O, wat zijt gij toch een slimmerd!” zei juffrouw Mowcher, hevig het hoofd schuddend. „Ik zei, dat wij zulk een aardige verzameling humbug-verkoopers zijn en liet u de nagels van den prins zien om dat te bewijzen. Die nagels doen mij in het gewone leven meer voordeel dan al mijn talenten te zamen. Ik draag ze altijd bij mij. Ze zijn de beste introductie voor mij. Als juffrouw Mowcher de nagels knipt van een prins, moet zij wel overal welkom zijn. Ik geef ze aan de jonge dames, die ze in hare albums leggen, als ik mij niet bedrieg. Ha, ha, ha! de geheele sociale quaestie—zooals de heeren in het Parlement zeggen in hunne hoogdravende redevoeringen—is niets dan een quaestie van prinselijke nagels!” zei het dwergje, terwijl zij hare armen over elkander trachtte te slaan en haar groote hoofd schudde.
Steerforth lachte hartelijk en ik deed mede. Juffrouw Mowcher bleef al dien tijd het hoofd schudden, dat erg naar ééne zijde overhing, terwijl zij met één oog in de lucht keek en met het andere knipte.
„Maar kom,” sprak zij, terwijl zij met beide handen op hare knietjes klopte en tegelijkertijd opsprong, „dat is geen zaken doen. Kom, Steerforth, laat mij de poolstreken eens inspecteeren!”
Zij nam toen van de uitstalling op den stoel twee of drie instrumenten benevens een klein fleschje, en vroeg tot mijne groote verbazing of de tafel haar zou kunnen dragen. Op Steerforth's bevestigend antwoord zette zij er een stoel tegen, vroeg mijne hand te hulp en klom er tamelijk vlug op, met een air alsof zij een tooneel beklom.
„Indien een van u beiden mijn enkels gezien heeft,” sprak zij, toen zij veilig was aangeland, „zeg het, dan ga ik naar huis en maak mij van kant.”
„Ik niet,” zei Steerforth.
„Ik ook niet,” zei ik.
„Welaan dan!” riep zij, „dan zal ik in het leven blijven. En nu, eendjelief, eendjelief, kom bij juffrouw Bond en laat u slachten.”
Dit was eene uitnoodiging voor Steerforth om zich aan hare handen over te geven; hij ging dan ook met den rug naar de tafel zitten, terwijl zijn lachend gezicht naar mij toegekeerd was, en liet zijn hoofd door haar inspecteeren, vermoedelijk met geen ander doel dan om ons eens te laten lachen. Het was een vermakelijk schouwspel, zooals juffrouw Mowcher daar op de tafel stond, en met een groot, rond vergrootglas zijn weelderigen haardos bekeek.
„Gij zijt een knappe jongen,” zei juffrouw Mowcher na eene kortstondige inspectie. „Als ik er niet was zoudt gij spoedig een kruin hebben zoo kaal als een monnik. Heb een halve minuut geduld, mijn jonge vriend, dan zullen wij u een zalfje geven, dat uw haren voor de eerste tien jaren bewaren zal.” Na deze woorden goot zij iets van den inhoud van het kleine fleschje op een lapje flanel, en nam met een borsteltje iets daarvan af; daarna begon zij hiermede over Steerforth's hoofd te wrijven met een ijver, als ik zelden iemand heb zien betoonen, terwijl zij voortdurend praatte.
„Daar hebt gij Charley Pyegrave, de zoon van den hertog,” sprak zij. „Gij kent Charley immers?” Bij deze vraag boog zij zich langs hem heen om hem aan te kijken.
„Een weinig,” antwoordde Steerforth.
„Wat een man! En wat heeft die prachtige bakkebaarden! En zijn beenen, wel, als ze maar een paar vormden—dat ze niet doen—dan zouden er geen mooiere beenen op de wereld zijn. Wilt gij wel gelooven, dat hij getracht heeft het zonder mij te stellen.... toen hij bij de Life-Guards was?”
„Hij is gek,” zei Steerforth.
„Het heeft er veel van. Evenwel, gek of niet, hij heeft het beproefd,” ging juffrouw Mowcher voort. „Wat doet hij? Hij gaat een parfumeriewinkel binnen en wil een fleschje Madagascar-tinctuur koopen.”
„Deed Charley dat?”
„Dat deed Charley. Maar zij verkoopen daar geen Madagascar-tinctuur.”
„Wat is dat? Kan men dat drinken?” vroeg Steerforth.
„Drinken?” herhaalde juffrouw Mowcher, terwijl zij ophield om hem een tikje op de wang te geven. „Om zelf zijn knevel mede te onderhouden; begrijpt gij het nu? Daar was een vrouw in den winkel,... al op jaren.... een echte draak die het nooit had hooren noemen. ‚Neem mij niet kwalijk, mijnheer,’ zei de draak tegen Charley, ‚bedoelt gij ook...... ook..... rouge?’ ‚Rouge?’ herhaalde Charley. ‚Dat men fatsoenlijke lippen nooit hoort uitspreken? Meent gij dat ik rouge noodig heb?’ ‚Houd het mij ten goede, mijnheer,’ zei de draak, ‚dat wordt ons onder zooveel namen gevraagd; ik meende dus dat gij rouge bedoeldet’. Welnu, mijn jongen,” ging juffrouw Mowcher al wrijvende voort, „is dat nu ook geen humbug? Ik doe er ook wel een beetje aan.... misschien veel.... misschien weinig.... pas maar op, beste jongen.... en hiermee basta.”
„Waaraan doet gij mee? Aan rouge?” vroeg Steerforth.
„Ja, dat zijn geheimen, zooals ze in elk beroep bestaan, mijn ijverige leerling,” zei de voorzichtige juffrouw Mowcher. „Ik zeg dat ik er ook aan meedoe. Eene zekere douairière noemt het lippenzalf. Eene andere noemt het handschoenen. Eene derde noemt het een ruche. Weer een ander een waaier. En ik noem het zooals zij het noemen. Ik bezorg het haar en wij houden ons tegenover elkander zoo goed en trekken er zulk een ernstig gezicht bij, dat zij het evenmin in mijne tegenwoordigheid zouden aanwenden als in een salon vol vriendinnen. En wanneer ik op haar wacht, vragen zij soms—met een dikke laag op de wangen—‚Hoe zie ik er uit, Mowcher? Ben ik niet bleek?’ Ha! ha! ha! Is dat nu niet kostelijk, mijn jonge vriend?”
Nooit in mijn leven aanschouwde ik iets, dat met dit tooneeltje te vergelijken was: juffrouw Mowcher, op de tafel staande, hartelijk lachend over haar ‚kostelijke grap’ en steeds met den grootsten ijver Steerforth's hoofd wrijvend, terwijl zij mij daar overheen lonkjes toewierp.
„Maar,” hernam zij, „naar zulke dingen wordt hier niet gevraagd. Ik keer dus spoedig terug. Ik heb geen een mooi meisje gezien sinds ik hier ben.”
„Niet?” vroeg Steerforth.
„Zelfs geen schim van een mooi meisje,” antwoordde juffrouw Mowcher.
„Nu, wij zouden er haar een kunnen laten zien in levenden lijve, niet waar Groentje?” zei Steerforth, terwijl hij mijne oogen opzocht.
„Ja, zeker,” zei ik.
„Aha!” riep het kleine vrouwtje, mij scherp aankijkende en toen weder om Steerforth's hoofd heenbuigend om hem in het gezicht te zien. „Hm! Hm!”
De eerste uitroep scheen ons beiden te gelden, maar de laatste was blijkbaar alleen tot Steerforth gericht. Zij scheen noch op Steerforth's noch op mijn gelaat een antwoord te lezen en ging voort met wrijven, met haar hoofd op zijde en één oog wijd geopend, alsof zij een antwoord in de lucht zocht en zeker geloofde het daar spoedig te zullen vinden.
„Is zij eene zuster van u, mijnheer Copperfield?” riep zij na eene kleine pauze en nog steeds in de lucht kijkende. „Wel, Wel!”
„Neen,” antwoordde Steerforth nog eer ik het doen kon. „Volstrekt niet. Integendeel, mijnheer Copperfield was—of ik heb het mis—altijd een en al bewondering voor haar.”
„En is hij dat nu niet meer?” vroeg juffrouw Mowcher. „Is hij wispelturig? O, foei! Heeft hij elk bloempje gekust, is hij elk uur veranderd tot Polly eindelijk zijne liefde beantwoordde?—Heet zij niet Polly?”
Deze onverwachte vraag, die zij op guitigen toon deed, en de onderzoekende blik, waarmede zij mij aankeek, brachten mij een oogenblik in verlegenheid. „Neen, juffrouw Mowcher,” zei ik. „Haar naam is Emily.”
„Aha!” riep zij, precies op denzelfden toon als zooeven. „Hm! Hm! Wat ben ik toch aan het doorslaan! Vindt gij mij niet een kluchtig schepsel, mijnheer Copperfield?”
Haar toon en haar blik wekte eene onaangename gewaarwording bij mij op in verband met het onderwerp van ons gesprek. Op ernstiger toon dan een van ons nog had aangeslagen, zei ik daarom: „Zij is even deugdzaam als mooi. Zij is verloofd met een braven, werkzamen man uit haar stand. Ik acht haar evenzeer om haar verstand als ik haar bewonder om hare bevalligheid.”
„Goed gezegd!” riep Steerforth. „Hoor, hoor, hoor! Nu zal ik aan de nieuwsgierigheid van deze kleine Fatima maar in eens voldoen door haar alles te vertellen wat zij weten mag. Zij is tegenwoordig op den winkel, juffrouw Mowcher, of in de leer, als gij het zoo noemen wilt, bij Omer en Joram, lakenhandelaars, heeren- en dameskleedermakers, enz. Let gij wel op? Omer en Joram. De verloving, waarvan mijn vriend spreekt, is aangegaan met haar neef; doopnaam: Ham; familienaam: Peggotty; beroep: scheepstimmerman; bij gevolg: hier woonachtig. Zij woont bij een bloedverwant; doopnaam: onbekend; familienaam: Peggotty; beroep: visscher; bij gevolg: ook hier woonachtig. Zij is het mooiste, liefste schepseltje van de wereld. Ik bewonder haar—evenals mijn vriend—in hooge mate. Indien het niet zou schijnen, dat ik haar verloofde minachtte, hetgeen mijn vriend zou spijten, zou ik er wel willen bijvoegen dat zij zich, naar mijn oordeel, weggooit, dat zij veel betere partij zou kunnen doen en, volgens mijne overtuiging, geboren is om eene dame te worden.”
Juffrouw Mowcher luisterde naar deze langzaam en duidelijk uitgesproken woorden met het hoofd op zijde en haar oog in de lucht, alsof zij weder een antwoord zocht. Toen hij ophield, werd zij in een oogenblik weer levendig en praatte met verbazende radheid een geheelen tijd door.
„O! En is dat alles wat gij van haar te zeggen hebt?” riep zij uit, terwijl zij met een klein schaartje, dat met bliksemsnelheid om zijn hoofd flikkerde, zijne bakkebaarden aanpuntte. „Heel aardig! Heel aardig! Een lang verhaal! Dat behoort te eindigen: ‚en zij leefden heel gelukkig te zamen’, is 't niet? Hoe is dat pandspel ook weer? Alles begint dan met V. Ik bemin haar omdat zij zoo verrukkelijk is; ik haat haar omdat zij verloofd is; ik schaak haar omdat... ja, ik ken het niet meer. Ha, ha, ha! Vindt gij mij geen kluchtig schepsel, mijnheer Copperfield?”
Zij bleef mij voortdurend met een ondeugend gezicht aankijken en zonder een antwoord af te wachten, ging zij voort:
„Ziezoo, als er ooit een deugniet netjes gekapt is geweest, zijt gij het, Steerforth. Als ik één bol op de wereld ken, dan is het de uwe. Hoort gij wel wat ik zeg, lieve jongen? Ik weet precies wat er in dat bolletje omgaat! En nu moogt gij verdwijnen, ventje, dan kan mijnheer Copperfield op den stoel plaats nemen om dezelfde operatie te ondergaan.”
„Wel, Groentje?” vroeg Steerforth lachend en zijn stoel afstaande: „Wilt gij u ook laten adoniseeren?”
„Dank u, juffrouw Mowcher, van avond niet.”
„Zeg toch niet neen,” sprak het kleine vrouwtje, terwijl zij mij met een kennersblik opnam, „als wij alleen de wenkbrauwen eens wat langer maakten?”
„Dank u,” antwoorde ik, „bij eene andere gelegenheid.”
„Ze moeten ongeveer een vierde van een duim meer naar de slapen gebracht worden,” ging juffrouw Mowcher voort, „binnen veertien dagen zijn wij daarmede gereed.”
„Neen, dank u, voorloopig niet.”
„Niet? Welnu, laat ons dan het begin maken voor een paar nette bakkebaarden. Kom, neem plaats!”
Ik kon niet nalaten te blozen toen ik ook dit afwees, want zij had mij hiermede in mijn zwak getast. Maar, juffrouw Mowcher zag, dat ik mij voorloopig niet van hare kunst wilde bedienen en bestand bleef voor de verleiding, zelfs toen zij den inhoud van, het fleschje tegen het licht hield, teneinde hare overredingskracht te hulp te komen; zij zeide dat ik binnenkort wel tot haar zou komen en verzocht daarop den steun van mijne hand, om vlug van haar verheven standplaats af te komen.
„En hoeveel ben ik u schuldig?” vroeg Steerforth.
„Vijf shilling,” antwoordde juffrouw Mowcher, „is 't niet schandekoop, mijn hartje? Vindt gij mij niet kluchtig, mijnheer Copperfield.”
Heel beleefd antwoordde ik: „Volstrekt niet.” Ik meende echter het tegendeel en werd daarin nog versterkt door de wijze, waarop zij de beide halve kronen aannam, in de hoogte wierp, opving en in den zak stak, waarna zij een luiden klap er op gaf.
„Dit is mijn geldlaadje!” zei juffrouw Mowcher, toen zij weer bij haar stoel stond en haar zak inpakte. „Heb ik nu alles? Ik geloof het wel. Ik zou niet graag Ned Beadwood navolgen, die, toen men hem afhaalde om te trouwen, in de kerk verscheen zonder bruid. Ha, ha, ha! Een ondeugende schelm, die Ned!—En nu weet ik dat ik uw hart zal breken, maar ik ben genoodzaakt u te verlaten. Gij moet al uwe standvastigheid maar verzamelen, en trachten het te dragen. Vaarwel, mijnheer Copperfield! Wat heb ik gebabbeld! Dat is uwe schuld, gij deugnieten! Ik vergeef het u! „Bob swore!” (Bob vloekte,) zei zekere Engelschman, die pas Fransch leerde, voor „Bonsoir”. „Bob swore, beste jongens!””
Met den grooten zak aan den arm trippelde zij naar de deur en de gang in, al voortbabbelende; toen ik meende dat zij al weg was, keerde zij nog eens terug en vroeg: „Zal ik ook een lok van mijn haar voor u achterlaten? Vindt gij mij niet kluchtig?” voegde zij er bij en ging toen, met den vinger tegen den neus en het hoofd op zijde, heen. Steerforth barstte in zulk een schaterlach uit, dat ik niet kon nalaten mede te lachen, hoewel ik daartoe, naar ik meen, zonder die opwekking niet zou zijn overgegaan. Toen wij na eenigen tijd tot bedaren waren gekomen, hetgeen vrij lang duurde, vertelde Steerforth mij, dat juffrouw Mowcher zich jegens verschillende soorten van menschen op verscheidene wijzen verdienstelijk maakte. „Sommigen vermaken zich slechts met hare zonderlinge manieren,” vertelde hij, „maar zij is zulk eene sluwe, fijne opmerkster als ik ooit iemand ontmoet heb; haar verstand is in dezelfde mate ontwikkeld als hare armpjes klein gebleven zijn.”
Hij zei, dat hetgeen zij omtrent hare bezoeken bij deze en die verteld had, de waarheid was; dat zij gedurig op het platteland kwam, overal klanten scheen te vinden en iedereen kende. Ik vroeg hem naar haar karakter; of zij nooit onheil stichtte en altijd wel het goede voorstond; maar na twee of drie malen te vergeefs getracht te hebben zijne aandacht op deze vragen te vestigen, zag ik van eene herhaling af. Daarentegen vertelde hij mij met radde tong, dat zij zeer bekwaam was in haar vak, veel geld verdiende en ook heel goed koppen kon zetten, hetgeen hij mij aanried te onthouden voor het geval ik die eens mocht noodig hebben. Zij bleef dien geheelen avond het voornaamste onderwerp uitmaken van ons gesprek en toen wij afscheid namen, riep Steerforth mij nog over de leuning van de trap na:
„Bob swore, Groentje!”
Toen ik de woning van Barkis naderde, was ik zeer verbaasd Ham daar voor te zien op en neerloopen; maar mijne verbazing werd nog grooter, toen hij mij vertelde, dat Emily binnen was. Ik vroeg natuurlijk, waarom hij ook niet binnen was gegaan in plaats van daar voor het huis op en neer te loopen?
„Ziet ge, jongeheer Davy,” antwoordde hij op aarzelenden toon, „Emily moet daar met iemand spreken.”
„Ik zou meenen,” hernam ik glimlachend, „dat dit een reden te meer voor u moest zijn om binnen te gaan, Ham.”
„Ja, jongeheer Davy, over het algemeen zou het dat ook zijn,” antwoordde hij, „maar ziet ge, jongeheer Davy”—hij liet zijne stem dalen en zijn toon werd ernstiger—„er is een meisje binnen.... een meisje, dat Emily vroeger gekend heeft en nu niet meer behoort te kennen.”
Toen ik dit vernam, ging mij een licht op over de gestalte, die ik hem eenige uren geleden had zien volgen.
„Zij is een ongelukkig schepsel, jongeheer Davy,” ging Ham voort, „de geheele stad werpt met steenen naar haar. Overal! Er ligt op het gansche kerkhof niets onder den grond, waarvan de menschen meer gruwen dan van haar.”
„Kan ik haar van avond op het strand ontmoet hebben, nadat wij u waren tegengekomen?”
„Dat is wel mogelijk, jongeheer Davy,” antwoordde Ham. „Ik wist niet, dat zij ons volgde, maar korten tijd daarna kwam zij onder het venster van Emily's kamertje, waar zij licht had gezien, en fluisterde: ‚Emily, Emily, toon toch in Jezus' naam, dat gij medelijden hebt met eene ongelukkige vrouw; ik ben eenmaal ook zoo geweest als gij.’ Dat waren hartverscheurende woorden, jongeheer Davy.”
„Dat waren ze wel, Ham. En wat deed Emily?”
„Emily vroeg: ‚Zijt gij het, Martha? O, Martha, hoe is het mogelijk!’—Zij hadden menigen dag samen zitten werken bij Omer.”
„Ik herinner mij haar nu zeer goed!” riep ik uit en dacht daarbij aan een der meisjes, die ik bij mijn eerste bezoek daar ontmoet had.
„Martha Endell,” zei Ham. „Zij is twee of drie jaar ouder dan Emily, maar was met haar op dezelfde school.”
„Ik heb haar naam nooit gehoord,” zei ik. „Maar .... ik had u niet in de rede moeten vallen.”
„Wat haar betreft, alles is eigenlijk gezegd in die woorden: ‚Emily, toon toch in Jezus' naam, dat gij medelijden hebt met eene ongelukkige vrouw; ik ben ook eenmaal geweest als gij.’ Zij wenschte Emily te spreken. Maar Emily kon niet met haar spreken, want haar beste oom was thuis en haar oom zou het niet willen hebben—neen, jongeheer David,” zei Ham met den grootsten ernst, „hij zou het niet willen hebben, hoe goedhartig en teergevoelig hij is; hij zou die twee niet bij elkander kunnen zien—voor alle schatten, die de zee reeds heeft verslonden, niet!”
Ik voelde dat hij gelijk had; ik wist het op dit oogenblik even zeker als Ham.
„Emily schreef daarom een paar woorden op een stukje papier,” ging hij voort, „en gaf het haar om het hier heen te brengen. ‚Breng dit aan mijne tante, aan juffrouw Barkis,’ sprak zij, ‚zij zal u wel een plaatsje aan den haard geven uit liefde voor mij, tot oom uit is en ik bij u komen kan.’ Naderhand vertelde zij mij wat ik u nu vertel, jongeheer Davy, en vroeg mij haar hier heen te brengen. Wat kon ik doen? Zij behoort zulke meisjes niet meer te kennen, maar als ik tranen in hare oogen zie—hoe zou ik haar dan iets kunnen weigeren?”
Hij stak de hand in den borstzak van zijn ruig buis en haalde een aardig klein beursje te voorschijn.
„En al kon ik haar iets weigeren, wanneer ik tranen in hare oogen zie, jongeheer Davy,” ging hij voort, terwijl hij het beursje met zijne ruwe hand omklemde, „hoe kon ik het haar weigeren toen zij mij dit te dragen gaf,... wetende waarvoor zij het wenscht te gebruiken. Kijk eens, hoe mooi! En dan zulk een beetje geld! 't Is zeker alles wat het lieve kind heeft kunnen besparen!”
Toen hij het beursje weder in den zak had gestoken, schudde ik hem met warmte de hand—ik voelde daaraan meer behoefte dan om iets te zeggen—waarna wij eenigen tijd zwijgend op en neer bleven wandelen. De deur werd geopend en Peggotty kwam buiten, Ham wenkende om binnen te komen. Ik wilde mij achteraf houden, maar zij verzocht mij ook naar binnen te gaan. Ik zou echter geweigerd hebben in de kamer te komen, waar zij allen bijeen waren, indien men niet van de straat onmiddellijk in de zindelijke, met tegels bevloerde keuken had gestaan. Ik was dus, eer ik er zelf aan dacht, midden in het gezelschap.
Het meisje—hetzelfde, dat wij op het strand ontmoet hadden—zat bij den haard op den grond, met het hoofd op den arm, die op een stoel lag. Uit deze houding maakte ik op, dat Emily even te voren van dezen stoel was opgestaan en dat het ongelukkige schepsel met het hoofd op Emily's schoot had gelegen. Ik zag slechts een klein gedeelte van haar gezicht, want de haren hingen er over heen alsof zij ze zelve had losgemaakt; ik zag echter wel dat zij nog jong was en een fraai teint had. Peggotty had geschreid en Emily ook. Toen wij binnen kwamen werd er in de eerste oogenblikken geen woord gesproken, en de Friesche klok, bij het aanrecht, scheen in die stilte tweemaal zoo hard te slaan als gewoonlijk.
„Martha wil naar Londen gaan,” zei Emily eindelijk tegen Ham.
„Waarom naar Londen?” vroeg Ham.
Hij stond tusschen beiden in en ik zal nimmer den blik vergeten, dien hij op het ongelukkige schepsel wierp, een blik, waarin zoowel medelijden met haar lot als bezorgdheid over de nauwe aanraking met het liefste, dat hij op de wereld kende, waren te lezen. Zij spraken over haar, alsof zij ziek was, op zachten, medelijdenden toon, dien men nauwelijks verstaan kon, ofschoon zij toch volstrekt niet fluisterden.
„Beter daar dan hier,” klonk een derde stem vrij luid. Het was die van Martha, ofschoon zij zich in het geheel niet bewoog. „Niemand kent mij daar. Hier kent mij iedereen.”
„En wat wilt gij daar doen?” vroeg Ham.
Zij lichtte het hoofd op en keek een oogenblik met een somberen blik in het rond; daarna legde zij haar hoofd weder neer en sloeg den rechterarm om haar hals, zooals eene vrouw zich zou wringen in hevige pijn of in doodsangst.
„Zij wil trachten beter te worden,” zei de kleine Emily. „Gij weet niet wat zij ons verteld heeft. Is 't wel, tante.... weten zij dat wel?”
Peggotty schudde medelijdend het hoofd.
„Ik zal trachten beter te worden,” zei Martha, „indien gij mij wilt helpen. Ik kan niet slechter worden dan ik geweest ben. Ik zal beter worden. O!”—zij huiverde—„help mij om deze stad te verlaten, waar iedereen mij gekend heeft als kind.”
Toen Emily hare hand voor Ham ophield, zag ik dat hij er een klein linnen zakje in stopte. Zij nam het aan, meenende dat 't haar beursje was, en deed twee schreden naar voren; toen zag zij pas, dat zij zich vergist had, kwam bij hem terug en liet het hem zien.
„Dat is voor u, Emily,” hoorde ik hem zeggen. „Ik bezit niets op de wereld dat niet van u is, liefste. Wat zou ik er aan hebben, als gij het niet gebruiktet?”
De tranen sprongen haar in de oogen, maar zij stond op en ging naar Martha. Ik weet niet wat zij haar gaf. Ik zag hoe zij zich over haar heen bukte en eenig geld tusschen de plooien van hare japon liet glijden; waarop zij eenige woorden tot haar sprak en vroeg of het genoeg was?—„Meer dan genoeg,” zei de andere en kuste hare hand.
Toen stond Martha op, sloeg haar doek om haar hoofd en half over haar gezicht, en ging langzaam naar de deur. Eer zij de woning verliet bleef zij staan, alsof zij iets wilde zeggen of wilde terugkeeren, maar er kwam geen woord over hare lippen. Achter den omslagdoek vernam ik echter hetzelfde kermende geluid, en toen ging zij heen.
Nadat de deur gesloten was, keek Emily ons drieën een voor een aan, en begon toen luid te snikken met de handen voor 't gelaat.
„Doe dat niet, Emily!” zei Ham, haar teeder op den schouder kloppende. „Doe dat niet! Gij moogt niet zoo schreien liefste.”
„O, Ham!” riep zij uit, nog steeds snikkend. „Ik ben niet zulk een braaf meisje als ik behoorde te zijn! Ik weet dat ik niet altijd zoo dankbaar ben, als ik behoorde te zijn!”
„Ja, ja, dat zijt gij wel, zeker,” zoo stelde Ham haar gerust.
„Neen, neen!” riep zij, snikkend en hoofdschuddend. „Ik ben niet zoo braaf als ik behoorde te zijn. O, lang niet, lang niet!” Zoo bleef zij voortschreien alsof haar het hart zou breken.
„Ik verg te veel van uwe liefde! Dat weet ik!” riep zij snikkend. „Ik ben menigmaal bits tegen u en nukkig, terwijl ik heel anders zijn moest. Gij zijt nooit zoo tegen mij. Hoe zou ik zoo tegen u kunnen zijn, terwijl ik aan niets anders denk dan aan de wijze waarop ik u mijne dankbaarheid zou kunnen toonen en u gelukkig maken!”
„Gij maakt mij altijd gelukkig,” zei Ham. „Ik ben al gelukkig als ik u maar zie. Ik ben den geheelen dag gelukkig, want ik denk altijd aan u.”
„Maar dat is niet genoeg!” riep zij. „Dat is, omdat gij braaf zijt, maar niet omdat ik het ben! O, lieve Ham, het zou veel beter geweest zijn, als gij verliefd waart geworden op een ander meisje, op een, die standvastiger en uwer meer waard was, die altijd aan u dacht en nooit ijdel en onstandvastig was zooals ik.”
„Arme, kleine lieveling,” zei Ham met zachte stem. „Martha heeft u geheel van streek gebracht.”
„Och, tante,” zei Emily nog steeds snikkend, „kom eens hier en laat mij tegen u aanliggen. O, ik voel mij zoo ongelukkig van avond, tante. Ik ben niet zulk een braaf meisje als ik behoorde te zijn! Ik weet dat ik niet ben zooals ik zijn moest!”
Peggotty was haastig naar den stoel bij den haard gegaan en Emily knielde, met de handen om haar hals geslagen, voor haar neer en keek haar ernstig aan.
„O, tante, ik smeek u, tracht mij te helpen! En Ham, beste, gij moet mij ook helpen! En mijnheer David zal, indien hij aan vroegere dagen terugdenkt, mij ook wel helpen! Ik moet een beter meisje worden dan ik ben. Ik moest u allen honderdmaal dankbaarder zijn dan ik ben. Ik moest het meer voelen, welk een zegen het is de vrouw te worden van zulk een besten man en een vredige toekomst te hebben. O! hoe bonst mijn arm hart!”
Na deze jammerklachten, die door den angstigen toon, waarop ze werden uitgesproken, nu eens aan eene vrouw dan weder aan een kind deden denken—trouwens dezen indruk kreeg men van alles wat zij deed; dat was juist hare aantrekkelijkheid en paste zoo goed bij hare schoonheid—wierp zij zich aan de borst van hare tante en schreide bittere tranen, terwijl Peggotty haar suste als een kind. Langzamerhand werd zij kalmer, en toen brachten wij haar verder tot bedaren door haar bemoedigend toe te spreken, ook wel door met haar te schertsen, tot zij eindelijk het hoofd oprichtte en ons begon te antwoorden. Zoo gingen wij voort tot zij weder een glimlach ten beste gaf en eindelijk, half beschaamd, begon te lachen; terwijl Peggotty hare krullen naar achteren streek, hare oogen afdroogde en haar weer opknapte, opdat haar oom niet zou vragen waarom zijn lieveling geschreid had.
Ik zag haar dien zelfden avond iets doen wat ik nog nooit gezien had. Ik zag haar een onschuldigen kus drukken op Ham's wang, terwijl zij zich tegen zijne forsche gestalte aan vleide, alsof die haar beste steun was. Toen zij te zamen in het witte maanlicht verdwenen, en ik, hen nastarende, de wijze van hun vertrek vergeleek bij Martha's haastige verdwijning, zag ik dat zij met beide handen op zijn arm steunde en zich dicht tegen haar aanstaanden echtgenoot aandrukte.
Toen ik den volgenden morgen wakker werd, moest ik terstond aan de kleine Emily denken en aan hare ontroering, nadat Martha was heengegaan. Ik had een gevoel alsof ik toevallig getuige geweest was van een tooneeltje, dat alleen voor de naaste familieleden bestemd was geweest; alsof ik in een heilig vertrouwen genomen was, dat ik zelfs tegenover Steerforth niet mocht schenden. Er was toen niemand op de wereld aan wie ik met meer teederheid dacht dan aan het lieve, mooie schepseltje, aan het speelmakkertje uit de dagen mijner jeugd, dat ik, daarvan ben ik overtuigd en zal ik altijd overtuigd blijven, toenmaals innig liefhad. Voor iemand—zelfs voor Steerforth—te herhalen, hetgeen zij niet had kunnen binnenhouden, toen zij toevallig in mijne tegenwoordigheid haar hart uitstortte, zou onedel zijn geweest, mijner onwaardig; zou den lichtkrans, die sinds de dagen onzer jeugd steeds haar hoofd had omstraald, verduisterd hebben. Ik besloot daarom alles wat ik had bijgewoond in mijn hart op te sluiten en dáár schonk het haar beeld nieuwe bekoorlijkheid.
Terwijl wij aan het ontbijt zaten, ontving ik een brief van mijne tante. Ik meende dat Steerforth mij omtrent den inhoud goeden raad zou kunnen geven, beter zelfs dan iemand anders; en aangezien ik er mij op verheugde zijn raad in te winnen, scheen het mij het geschiktst toe den brief te bewaren tot ons vertrek en dien gedurende onze terugreis tot het onderwerp van ons gesprek te maken. Voor het oogenblik hadden wij genoeg te doen met afscheid te nemen van onze vrienden. Barkis betreurde ons vertrek zeker niet het minst en zou, daarvan ben ik overtuigd, gaarne nogmaals een guinje uit zijn kist te voorschijn gehaald hebben, indien hij ons daarmede nog twee dagen in Yarmouth had kunnen houden. Peggotty en de geheele familie, allen betreurden het dat wij heengingen. Bij Omer en Joram liep alles uit om ons vaarwel te zeggen en toen onze valiezen naar de diligence gebracht moesten worden, boden zich zooveel handen aan, dat, al hadden wij de bagage van een regiment gehad, er geen gebrek aan dragers zou geweest zijn. In één woord, wij vertrokken betreurd en bewonderd door allen, met wie wij in aanraking geweest waren en lieten een aantal menschen achter, die ons niet dan noode zagen vertrekken.
„Denkt gij nog lang hier te blijven, Littimer?” vroeg ik hem. Hij stond te kijken naar het inladen.
„Neen, mijnheer,” antwoordde hij, „waarschijnlijk niet heel lang, mijnheer.”
„Hij kan dat moeielijk juist bepalen,” zei Steerforth op onverschilligen toon. „Hij weet wat hij te doen heeft en dat zal hij doen.”
„O, daarvan ben ik overtuigd,” voegde ik er bij. Littimer raakte even aan zijn hoed als bewijs van erkentelijkheid voor de goede opinie, die ik van hem had, en ik had een gevoel alsof ik ongeveer acht jaar oud was. Hij raakte er nogmaals aan om ons goede reis te wenschen en wij lieten hem op het plaveisel staan, even deftig en geheimzinnig als de geheimzinnigste pyramide in Egypte.
Gedurende korten tijd bleven wij zwijgen; Steerforth was gewoonlijk niet zeer spraakzaam en ik had genoeg te doen met te denken aan mij zelven en aan de oude plekjes, die wij voorbij zouden rijden, en aan de veranderingen, die zij en ik zouden hebben ondergaan. Eindelijk werd Steerforth plotseling spraakzaam en opgeruimd—hij kon alles plotseling worden—en trok mij aan de mouw van mijne jas.
„Spreek op, David,” zei hij. „Wat hebt gij mij uit den brief te vertellen, dien gij aan het ontbijt ontvangen hebt?”
„O!” zei ik, den brief te voorschijn halende. „Hij is van mijne tante.”
„En waarover wenscht gij mij te raadplegen?”
„Wel, Steerforth,” zei ik, „zij herinnert er mij aan, dat ik op reis ging om eens wat in de wereld rond te kijken en eens na te denken over mijne toekomst.”
„En dat hebt gij natuurlijk gedaan?”
„Ik kan werkelijk niet zeggen dat ik het gedaan heb. Om u de waarheid te zeggen, ik geloof, dat ik het vergeten heb.”
„Welnu, kijk dan rond en doe boete voor uwe achteloosheid,” zei Steerforth. „Kijk rechts en gij ziet een vlak land, tamelijk moerassig; kijk links en gij ziet hetzelfde. Kijk recht vooruit en gij vindt geen verschil; kijk achter u en gij zult hetzelfde ontwaren.”
Ik lachte en zei dat ik in hetgeen ik in het rond aanschouwde geen passende betrekking zag; waarschijnlijk was de vlakheid van het omringende landschap daarvan wel de oorzaak.
„En wat zegt uwe tante dienaangaande?” vroeg Steerforth, op den brief wijzende, dien ik in de hand had. „Raadt zij u iets aan?”
„O ja,” antwoordde ik. „Zij vraagt mij hoe ik er over zou denken ‚proctor’ te worden? Wat is uw oordeel daaromtrent?”
„Ja, dat weet ik niet,” zei Steerforth langzaam. „Mij dunkt, gij kunt dat even goed worden als wat anders.”
Ik kon niet nalaten te lachen omdat hij weder bezig was alle ambten en betrekkingen over één kam te scheren en ik zei hem dat ook.
„Wat is eigenlijk een proctor?” vroeg ik.
„Een proctor is een soort procureur,” antwoordde Steerforth. „Zij bestaan nog bij enkele ouderwetsche rechtbanken in Doctors' Commons—in een oud, vergeten hoekje van het St. Paulskerkhof—en komen het meest overeen met de procureurs bij de gerechtshoven. Het zijn ambtenaren, die, volgens den gewonen loop der dingen, al voor twee eeuwen hadden moeten zijn uitgestorven. Ik kan u zijne functiën het best doen begrijpen, als ik u vertel, wat Doctors' Commons is. Dat is een afgelegen gebouw, waar men de kerkelijke wetten napluist en allerlei kunstgrepen verricht met verouderde parlementsakten, waarvan drie vierden van het menschdom niets meer weet en het andere vierde in de meening verkeert, dat ze in de dagen van de Edwards zijn opgegraven. Men heeft daar het monopolie van de processen over testamenten en huwelijken en van de geschillen tusschen schepen en booten.”
„Maar, Steerforth, welk een dwaasheid!” riep ik uit. „Gij bedoelt toch niet, dat er eenige verwantschap zou bestaan tusschen zeezaken en kerkelijke zaken?”
„Dat bedoel ik ook niet, beste jongen,” hernam hij; „ik zei alleen, dat ze behandeld en nagepluisd worden door datzelfde troepje menschen in diezelfde Doctors' Commons. Ga daar eens heen, dan zult gij hen bezig vinden te snuffelen in de zeetermen van Young's woordenboek naar aanleiding van eene aanvaring tusschen de ‚Nancy’ en de ‚Sarah Jane’; of hen hooren voorlezen, dat baas Peggotty en eenige visschers van Yarmouth in een storm zijn uitgevaren om hulp te bieden aan den in nood verkeerenden Oostindievaarder ‚Nelson’. Komt gij er op een anderen dag, dan zult gij hen de getuigen à charge en à décharge in zake een geestelijke, die uit den band is gesprongen, zien verhooren en bevinden, dat de rechter in het maritieme proces advocaat is in het kerkelijke of omgekeerd. Zij doen mij altijd aan acteurs denken: vandaag is de een rechter, morgen niet; nu eens zijn zij dit, dan dat, morgen weder wat anders; maar het zijn altijd kleine, voordeelige zaakjes, die op de wijze van een liefhebberij-comedie voor een uitgelezen publiek worden afgespeeld.”
„Maar advocaten en proctors zijn toch niet een en hetzelfde?” vroeg ik een weinig van mijn stuk gebracht. „Is 't wel?”
„Neen,” antwoordde Steerforth, „advocaten zijn rechtsgeleerden, mannen, die een doctorstitel behaald hebben aan de academie—dat is ook de reden, waarom ik er iets van weet. De proctors hebben de advocaten noodig. Beiden ontvangen een vrij aardig honorarium en gewoonlijk is hunne verhouding zeer vriendschappelijk; over het geheel zou ik u aanraden eens goed over Doctors' Commons na te denken, David. Zij vinden zich zelven daar nog al deftig, indien u dat eenigszins kan gerust stellen.”
Ik hield rekening met de luchthartige wijze, waarop Steerforth de geheele zaak behandelde, en dacht met zekeren eerbied aan de deftigheid en oudheid van dat „oude vergeten hoekje van het St. Paulskerkhof”, zoodat ik mij volstrekt niet ongenegen betoonde om tante's raad op te volgen; zij liet mij geheel vrij in mijne keuze, maar vond er geen bezwaar in mij te zeggen, dat zij op het denkbeeld gekomen was, toen zij eenigen tijd geleden haar eigen proctor in Doctors' Commons had opgezocht om haar testament te mijnen gunste te veranderen.
„Dat is in elk geval eene zeer prijzenswaardige handelwijze van uwe tante,” zei Steerforth toen ik er over sprak; „een handelwijze, die aanmoediging verdient. Mijn raad is, Groentje, dat gij eens goed over Doctors' Commons nadenkt.” Ik nam mij voor dit ook te doen en vertelde toen aan Steerforth dat mijne tante, zooals zij mij geschreven had, mij te Londen wachtte en voor eene week kamers genomen had in een soort commensalenhuis in Lincoln's Inn Fields. Er was een steenen trap en een luik waardoor men gemakkelijk op het dak kon komen, want tante verbeeldde zich, dat elk huis in Londen des nachts gevaar liep om af te branden.
Wij legden het verdere gedeelte van onze reis op de aangenaamste wijze af en spraken nu en dan over Doctors' Commons en over de toekomst, wanneer ik proctor zijn zou; Steerforth gaf daar allerlei aardigheden over ten beste, zoodat wij in eene vroolijke stemming te Londen aankwamen. Hij ging naar huis met de belofte mij den volgenden dag te komen opzoeken, terwijl ik mij naar Lincoln's Inn Fields begaf en mijne tante wachtende vond met het avondeten. Had ik een reis om de wereld gemaakt, dan zouden wij niet blijder kunnen geweest zijn, dat wij elkander weder gezond en wel aantroffen. Tante schreide dikke tranen toen wij elkander omhelsden en zei, zich houdende alsof zij lachte: „als uwe moeder geleefd had, zou dat zwakke schepseltje zeker tranen gestort hebben!”
„En hebt gij mijnheer Dick zoo alleen gelaten, tante?” vroeg ik. „Dat spijt mij. Ha, Janet, hoe maakt gij het?”
Toen Janet eene neiging maakte en vroeg hoe het met mijne gezondheid was, zag ik tante's gezicht langer worden. „Het spijt mij ook,” sprak zij, haar neus wrijvend. „Ik heb sinds ik hier ben eigenlijk nog geen gerust uur gehad.”
Nog eer ik antwoorden kon vertelde tante mij de reden daarvan.
„Ik ben overtuigd,” sprak zij, hare hand met een zekere zwaarmoedige vastberadenheid op de tafel leggende, „dat Dick's karakter niet standvastig genoeg is om de ezels van het bleekveld te houden. Ik weet zeker dat hij dit niet flink genoeg doen zal; ik had Janet thuis moeten laten, dan zou ik geruster zijn geweest. En als het waar is dat er in mijne afwezigheid ezels op het gras hebben geloopen,” ging zij met nadruk voort, „dan moet er van avond om vijf uur een geweest zijn. Er voer mij een koude rilling door het lichaam—ik weet zeker dat er toen een ezel was.”
Ik trachtte haar op dit punt te troosten, maar zij wilde van geen troost weten.
„Er was een ezel,” hield zij vol, „en wel die met den korten staart, waarop de zuster van dien moordenaar reed, toen zij ons een bezoek brachten.” Dit was de eenige naam waaronder mijne tante juffrouw Murdstone kende. „Als er één ezel te Dover is, dien ik niet kan uitstaan, dan is het dat beest!”
Janet waagde het te doen opmerken dat mijne tante zich vermoedelijk noodeloos ongerust maakte, want dat de ezel, dien zij bedoelde, in den laatsten tijd gebezigd werd om zand en kiezel te rijden en zich dus moeilijk aan overtredingen kon schuldig maken. Tante wilde er echter niets van hooren.
Het souper werd gereed gezet en was lekker en goed warm, ofschoon de kamers van mijne tante vrij hoog in de lucht waren—ik weet niet of zij voor haar geld over meer steenen trappen wilde beschikken dan wel of zij dichter bij het bewuste luik wilde zijn—. Het bestond uit een gebraden hoentje, biefstuk en groenten en ik deed er alle eer aan, want het was uitmuntend. Tante had zoo haar eigenaardige denkbeelden over de levensmiddelen in Londen en at weinig.
„Ik wed dat dit ongelukkige hoentje in een kelder is grootgebracht,” zei tante, „en nooit de lucht heeft geroken da