Title: Haïti
Author: Edgar La Selve
Release date: January 14, 2015 [eBook #47973]
Most recently updated: October 24, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
[249]
Cap-Haïtien.
Wij bevinden ons in volle zee. De hemel is donkerblauw; de dampkring heeft die doorzichtige helderheid, die volgens Homerus bij uitnemendheid eigen is aan den dampkring van den Olympus. Zoo ver de blik reikt, zien wij aan den horizon de groene heuvelachtige kust, waartegen de lauwe golven zachtkens breken, aan den voet van palmen, van koffieplanten, van suikerriet en oranjeboomen. Zoo, uit zee gezien, schijnt deze kust eene fantastische decoratie uit een tooverballet.
Dat is Haïti, het oude Sint-Domingo.
Dit eiland, na Cuba het grootste der Antilles, ligt, zooals men weet, aan den ingang der wijde golf van Mexico, tusschen 17°55′ en 20° westerlengte, gerekend naar den meridiaan van Parijs. Van het oosten naar het westen beslaat het eene oppervlakte van honderd-zestig mijlen in de lengte, bij eene breedte die, van het noorden naar het zuiden, tusschen de zestig en zeven-en-zestig mijlen bedraagt. De geheele oppervlakte wordt geschat op vijfduizend-tweehonderd vierkante mijlen, daaronder niet begrepen Tortuga of la Tortue, Gonave, Saôna en eenige andere aangrenzende eilandjes. De bevolking beloopt tegenwoordig ongeveer achthonderd-duizend zielen: bijna driehonderd-duizend voor San-Domingo of Dominicania, en ruim vijfhonderd-duizend voor de republiek Haïti.
Toen Columbus, den 6den December 1492, dit eiland ontdekte, werd hij getroffen door de gelijkenis van deze kusten met die van Spanje: hij schonk daarom aan het nieuw gevonden land, dat door de inboorlingen nu eens Quisqueya, dan weder Bohio of Aïty genoemd werd, den naam van Hispanjola, Klein-Spanje. “Hispañola,” schreef hij aan Ferdinand en Isabella, “es una maravilla!”
En wel mocht het een wonder worden genoemd, dit smaragdgroene eiland, oprijzende uit de donkerblauwe golven der heerlijke zee, die overal langs de kust tallooze baaien en inhammen vormt, waar haar golfjes zacht kabbelend uitrollen over het parelgrijze zand. En evenals de zee in het land binnendringt, zoo treedt het land vooruit in de zee, vormt kapen en voorgebergten en is in het rond met kleine eilandjes omgord, die als een krans het groote eiland omgeven, dat van verre op een reusachtigen rijk versierden bloemkorf gelijkt, drijvende op de azuren wateren.
Het binnenland van Haïti is, evenals Cuba, doorsneden van bergketenen, waarvan de voornaamste toppen eene hoogte van omstreeks drieduizend el bereiken. Tusschen deze bergketens strekken zich vlakten of savannen uit, nu eens wijd uitgespreid als de amerikaansche [250]prairieën, dan weer meer op onze europeesche valleien gelijkende en ter wederzijde door bergen ingesloten. Vlakten en valleien beiden zijn met de weelderigste tropische flora bedekt: oranjeboomen, mangoboomen, bananen, vijgen, palmen, suikerriet, koffie, katoen, cacao: al de vruchten en al de gewassen der keerkringslanden bloeien en tieren hier in den rijksten overvloed.
Toen de Spanjaarden het eiland ontdekten, was het bewoond door indiaansche stammen, die onder eigen opperhoofden of kaciken stonden. Het was den vreemdelingen in de eerste plaats om goud te doen; en zoodra zij hadden bespeurd waar dat te vinden was, werden de inlanders gedwongen, bij de opdelving daarvan behulpzaam te zijn en in de mijnen te arbeiden. Deze zware arbeid richtte onder de tot slaven gemaakte oorspronkelijke bevolking zulke ontzettende verwoestingen aan, dat het getal inwoners, hetwelk bij de ontdekking in 1492 op omstreeks een millioen werd geschat, in 1507 reeds, naar men zegt, tot op zestigduizend geslonken was. Om de plaats der vroegere bevolking te vervangen, werden nu uit Afrika negers ingevoerd, die veel beter dan de Indianen tegen den arbeid in de mijnen en op de plantages bestand waren. Volgens Herrera, verrichtte één neger meer werk dan vier Indianen. Zoo bestond de bevolking van het eiland voortaan uit blanken en negers, beiden vreemdelingen, en als meesters en slaven tegenover elkander staande. Van de oorspronkelijke Indianen bleef nog slechts een handvol over, die zich eindelijk, na langdurigen strijd, in een klein distrikt, ten noordoosten van San-Domingo terugtrokken; hunne weinig talrijke nakomelingen leven daar nog heden onder eigene opperhoofden.
In 1630 maakten fransche en engelsche boekaniers, onder aanvoering van Niel d’Enambuc, zich meester van het eilandje Tortuga (la Tortue) in de onmiddellijke nabijheid van het groote eiland Hispanjola of San-Domingo, zooals het gemeenlijk naar de hoofdstad genoemd werd. Wel gelukte het den spaanschen gouverneur, deze lastige buren te verdrijven; maar een deel hunner, hoofdzakelijk Franschen, vestigde zich nu op de onbewoonde noordkust in het westen van het eiland, en riep straks de hulp van den franschen koning tegen de Spanjaarden in. Lodewijk XIV sloeg die bede niet af: in 1661 werd Dogeron naar San-Domingo gezonden en vier jaren later in het westelijk gedeelte des eilands eene fransche kolonie gesticht. Wel werd deze weder door de Spanjaarden verwoest; maar in 1691 werd nogmaals eene nieuwe kolonie gesticht, en zes jaren later, bij den vrede van Rijswijk, werd de kleinere westelijke helft van het eiland aan Frankrijk afgestaan.
Deze kolonie ontwikkelde zich in den loop der achttiende eeuw zeer voorspoedig en geraakte tot zeer hoogen bloei, dank zij voornamelijk de vlijt en de energie der fransche kolonisten: alzoo dat de kleinere westelijke helft van San-Domingo de grootere oostelijke, die aan Spanje verbleven was, al spoedig geheel in de schaduw stelde. Doch als een dreigend gevaar bleef de onnatuurlijke verhouding tusschen de betrekkelijk weinig talrijke blanke bevolking en de massa der negerslaven: een gevaar, nog zeer belangrijk vermeerderd door de vorming eener weldra zeer talrijke klasse van zoogenoemde kleurlingen, meest allen uit ongeoorloofde betrekkingen tusschen blanken en zwarten gesproten, voor het meerendeel vrijgelaten, ten deele naar europeesche wijze opgevoed, maar overigens van alle rechten verstoken. Deze uit den aard der zaak ontevredene, onrustige, misplaatste middenklasse, door het besef van haar valsche positie gedrukt en verbitterd, zou ten allen tijde een gevaar voor de koloniale maatschappij zijn geweest; maar zij werd dit nog in veel hooger mate, toen straks de revolutionaire denkbeelden en beginselen van het einde der achttiende eeuw ook op Sint-Domingo doordrongen, toen de arme hoofden der kleurlingen en der zwarten werden verbijsterd en op hol gebracht door het onzinnig geschetter over menschenrechten, door de erger dan holle klanken van gelijkheid en vrijheid. De gevolgen bleven niet uit; en nadat in 1789 de Nationale Vergadering in Frankrijk zich had geconstitueerd, hielp deze, door haar dwaze besluiten, natuurlijk dapper mede om de verwarring nog grooter te maken. Eindelijk kwam de uitbarsting. Den 28sten Augustus 1791 kwamen de mulatten en de negers te Cap-François in opstand, en binnen weinig tijd had zich in de geheele kolonie de zwarte bevolking, in verbond met de kleurlingen, op haar meesters geworpen. De onmenschelijkste gruwelen werden bedreven, de vreeselijkste moordtafreelen aangericht, en de door de Conventie gezonden gevolmachtigden waren buiten staat en ook niet gezind om aan die verfoeilijke euveldaden een einde te maken. En waarom ook? Deden die losgelaten zwarte tijgers iets anders dan het voorbeeld navolgen, door het souvereine gepeupel van Parijs gegeven? Jaren lang hielden de wanordelijkheden aan; en nadat ook het Spaansche deel van het eiland, bij den vrede van Basel, aan Frankrijk was afgestaan, werden de blanken in 1797 gedwongen Sint-Domingo te verlaten. De negers en mulatten richtten nu eene eigen republiek op, die wel in 1801 weder aan Frankrijk werd onderworpen, maar slechts voor korten tijd. Reeds in 1802 brak, onder aanvoering van den neger Dessalines, een nieuwe opstand uit; de fransche troepen, door kwaadaardige ziekten geteisterd, konden dien niet meester worden en moesten reeds in het volgende jaar naar Frankrijk terugkeeren. De daarop volgende gebeurtenissen in Europa, bovenal de vredebreuk met Engeland, dat sedert Trafalgar onbeperkt beheerscher was der zee, maakten voor Napoleon iedere poging tot herovering van Sint-Domingo onmogelijk. Haïti bleef aan zich zelve overgelaten en bood sedert der wereld het tragi-komische schouwspel aan eener zoogenaamde republiek van negers en mulatten, waarin de eene omwenteling de andere op den voet volgde, en de toestand van volslagen regeeringloosheid nu en dan werd afgebroken door de fantastische tirannie van een of anderen zwarten avonturier, die zich voor de aardigheid de keizerskroon op het hoofd zette en nu aan al zijn luimen en grillen botvierde, tot hij eindelijk weggejaagd of ook wel vermoord werd. Het zou de moeite niet loonen, de namen van al die individus, [251]die sedert de zoogenoemde onafhankelijkheidsverklaring over deze karikatuur-republiek hebben geregeerd, op te noemen; en al even weinig belangstelling mag ons de geschiedenis inboezemen van dit schoone land, zoo jammerlijk prijs gegeven aan een troep barbaren, wier hopelooze onbekwaamheid en verdorvenheid slechts te meer uitkomt, nu zij, van de tucht des meesters ontslagen, zoo als het heet zich zelven regeeren.
Het zij genoeg te herinneren dat het eiland, na gedurende eenigen tijd een enkelen staat te hebben gevormd, thans weder in twee republieken verdeeld is: de westelijke, kleinste helft behoort aan de neger-republiek Haïti; de oostelijke, die vroeger aan Spanje behoorde en voor ettelijke jaren tijdelijk weder onder de gehoorzaamheid der Spaansche kroon terugkeerde, vormt de republiek van San-Domingo of Dominicania, waarin het mulatten-element meer de overhand heeft.
Na dit vluchtig overzicht willen wij een bezoek aan het eiland brengen, en daartoe in hoofdzaak het verhaal volgen van den heer De la Selve, leeraar in de rhetorica aan het lyceum Pétion te Port-au-Prince.
Den 3den November 1871, ’s morgens om tien uren, kwam de Caraïbe op de reede van Cap-Haïtien, en stoomde langzaam en voorzichtig verder, uithoofde van de vele klippen, waarmede die reede is bezaaid. Het had den vorigen avond hard geregend; grijze nevels omhuifden de toppen der bergen; de zee was bijna zwart van kleur; de boot zelve maakte een somberen indruk. Al de passagiers stonden op het dek, waar ter nauwernood ruimte was voor hunne bagage. Tegen de verschansing geleund, zag ik naar de kust, maar kon niets van de haven bespeuren. Eensklaps lag de stoomboot stil; de kapitein klom op de brug.
“Is er iets gebeurd, kapitein?” vroeg ik hem.
De kapitein keek mij met echt kreoolsche onverschilligheid aan, en antwoordde zoo leuk mogelijk:
“Wij zijn er.
—Gij steekt er den draak mede, kapitein!
—Neen, zeker niet. Ziedaar Cap....
—Waar dan?
—Wel, vlak voor u..... Dat huis daar rechts, met zijn roode pannendak en zijn dubbele zuilengalerij boven elkaar, dat is het havenkantoor. Verder ligt de Carinage, eene voorstad, door visschers en bootslieden bewoond. Vlak tegenover u ziet gij het tolkantoor en de magazijnen van het entrepot.”
Inmiddels was het kanonschot gevallen, dat onze aankomst verkondigde; een aantal booten, met roeiers bemand, waren reeds van wal gestoken en het stoomschip genaderd. In afwachting van de passagiers, die zij naar land zouden brengen, dansten zij nu op de bewogen golven, tot in de onmiddellijke nabijheid der wentelende raderen. Ik nam plaats in eene dier bootjes, en liet mij met mijne bagage naar den wal roeien.
Daar moest ik aan het havenkantoor mijn paspoort laten nazien en mij vervolgens, onder geleide van een policie-agent, naar de Place begeven, waar het paspoort nog eens moest worden onderzocht en afgeschreven. Voor de deur van het policie-bureau zat een schildwacht, die zijn geweer tegen den muur had gezet, en nu op zijn gemak bezig was, op een stuk suikerriet te knabbelen.
Nadat deze formaliteiten waren vervuld, ik mijne bagage terug gekregen en met den schipper afgerekend had, ging ik een hotel opzoeken. Nu, de keus was spoedig gedaan. Er was in de gansche stad maar een hotel, in de rue Neuve, nabij de markt der Blanken. Ik liet mij daarheen brengen.
Cap-Haïtien, zoo als de inboorlingen, of Cap-Haïti, zoo als de Engelschen en Duitschers de stad noemen, werd in 1640 door de boekaniers gesticht, en bij herhaling door de Spanjaarden ingenomen. Gedurende de ruim twee eeuwen van haar bestaan, werd de stad drie malen in de asch gelegd: de eerste maal in 1690, toen zij door de Spanjaarden in brand werd gestoken; vervolgens in Juni 1793, tijdens de onlusten en twisten tusschen den gouverneur Galbaud en de uit Frankrijk gezonden burgerlijke commissarissen; daarna in 1802, toen Henry Christophe haar in brand stak bij de landing van het fransche legerkorps. Voeg daarbij de aardbeving van 1842 en herhaalde bombardementen. Het laatste bombardement had, als ik mij niet bedrieg, plaats in 1865, door het engelsche oorlogschip Bulldog, op aandrang van den president Geffrard, die het wenschelijk vond eens op zijne landgenooten te laten schieten. Geen wonder, dat de oude koloniale stad tot onkenbaar wordens veranderd is. En inderdaad, het tegenwoordige Cap-Haïtien heeft al zeer weinig overeenkomst met het oude Cap-François uit de dagen van Lodewijk XV.
In die dagen bezat de stad, behalve vele kleinere, zes groote monumentale fonteinen en acht pleinen—het Champ de Mars, de place d’Armes, de place Montarcher, de place Royale, de place Saint-Victor, de place Cluny:—allen goed onderhouden, netjes en met smaak versierd. Hoe geheel anders ziet de Cap er tegenwoordig uit! Ik sukkelde met moeite voort over de puntige steenen van het hobbelige plaveisel, door de morsige straten, waarin open beken of liever riolen het regen- en ander water afvoeren. De huizen ter wederzijde, de oude huizen der kolonisten, zijn bouwvallen geworden en brokkelen onophoudelijk af. Overal zijn de daken verdwenen en de muren vol scheuren en spleten. De deuren hebben haar posten en paneelen verloren; in de gangen en benedenkamers groeit het onkruid en kruipt tegen de vochtige wanden op. Overal het jammerlijkste verval, de schromelijkste verwaarloozing.
Dat er van de publieke gebouwen en monumenten, tijdens het fransche bestuur opgericht, niets meer over is, behoeft bijna niet gezegd. Het oude paleis der gouverneurs verdient nog ter nauwernood den naam van bouwval. De neger-generaal Christophe stak het, in 1802, met eigen hand in brand. Hij wilde dat de soldaten van generaal Leclerc niet meer dan rookende puinen zouden vinden. Twee geschonden hoofdelooze standbeelden, tusschen het puin neergesmeten, [252]schijnen, bij het wemelend maanlicht, de lijken van twee terechtgestelden, die nog altijd wachten op eene eerlijke begrafenis.—De voormalige thesaurie ziet er niet anders uit.
De schildwacht voor het policiebureau. (Blz. 251.)
De in 1774 op de place d’Armes gebouwde kerk, tegenover den schouwburg, de oude parochiale kerk, in den eenvoudigen basiliekenstijl gesticht, en nog in 1825 door den franschen architekt Besse gerestaureerd, gelijkt tegenwoordig op... ja, waarop? Ik kan haar niet beter vergelijken dan bij eene pastei, waarvan men de bovenkorst heeft afgenomen. Zij is van haar dak beroofd, en de toren is geschonden. Toch hebben de muren bijna niet door de aardbevingen geleden. Twee heiligenbeelden, Sint-Petrus en Sint-Paulus, staan daar nog treurig in hun smalle nissen, ter wederzijde van het groote portaal, als eenzame wachters van dit heiligdom, waar de geloovigen hunne gebeden niet meer komen opzenden.
In de onmiddellijke nabijheid der kerk, aan de overzijde der straat, ziet men nog andere ruïnen van een gebouw, dat door Christophe werd opgericht, en ik weet niet welke bestemming had. Van dit gebouw is niets meer over dan brokken muurs, omlijst en behangen, als al deze ongelukkige bouwvallen, door den weelderigen plantengroei der tropen, die over al die ellende den rijken mantel harer kleuren en geuren werpt.
Ruïnen van het paleis van Sans-Souci te Milot. (Blz. 254.)
Ettelijke honderden huizen, met hoogstens eene verdieping, van gebakken steenen opgetrokken en uit verschillende tijden dagteekenend, zwart, wit, geel, rood, staan in een onbeschrijfelijke, maar alles behalve schilderachtige wanorde, verstrooid in de wijde ruimte, [254]welke eens door de oude stad geheel werd ingenomen; treurige overblijfselen van vroegere welvaart en getuigen van den jammerlijken achteruitgang, waaraan dit arme land ten prooi is.
Te midden van al deze ellende, zijn er toch nog twee monumenten, dat wil zeggen, twee ruïnen, die de vreemdeling niet mag verzuimen te bezoeken: het paleis van Sans-Souci en de citadel Laferrière, de geliefkoosde verblijfplaatsen van Christophe, die daar liever resideerde dan in zijn goede stad, welke hij der verwoesting prijs gaf.
Deze beide monumenten bevinden zich te Milot, in de nabijheid der stad, dicht bij elkander, zoodat één uitstapje voor het bezoek van beiden voldoende is.
In den namiddag van den 26sten Januari toog ik daarheen, in gezelschap van den heer Karnès Gourgues, advokaat bij de balie te Cap-Haïtien. Wij zaten op kleine, vlugge, krachtige paarden, die hier inheemsch zijn en waarvan het ras zonder moeite aanmerkelijk verbeterd zou kunnen worden. Wij hadden toegangskaarten bij ons en bovendien een aanbevelingsbrief van generaal Nord Alexis voor alle autoriteiten, waarmede wij in aanraking mochten komen.
Na eenigen tijd langs het strand gereden te hebben, kwamen wij aan de Saline. Ter rechterhand hadden wij het fort Saint-Michel, dat in 1802 door den inlandschen generaal Pétion werd genomen en denzelfden dag door den franschen generaal Clausel hernomen; en ter linkerhand de Petite-Anse, een vlek, waar in 1759 de eerste bamboes, van Martinique naar herwaarts overgebracht, werd geplant. De weg naar Milot, die ruim zes mijlen lang is, is in dezen tijd des jaars afschuwelijk: de onophoudelijke regens hebben dezen en alle andere wegen in modderpoelen veranderd, waartusschen rotsblokken uitsteken. Eindelijk kwamen wij, in een alles behalve benijdenswaardigen toestand, tegen acht uur des avonds, ter plaatse onzer bestemming.
Het was pikdonker en alle huizen waren gesloten. Na een poos heen en weer gedwaald en vruchteloos inlichtingen gevraagd te hebben, vonden wij ten slotte een onderkomen bij een mulat, die den uitlokkenden naam droeg van Jolicoeur, en die ons met de grootste bereidvaardigheid ontving. Wij brachten den nacht door in eene woning, welke hij op eenige schreden afstands van zijn tegenwoordig voorloopig verblijf liet oprichten; op den grond uitgespreide matten dienden ons tot legerstede, en wij wikkelden ons in onze medegebrachte dekens, want de temperatuur in de bergen is zeer koel en zelfs vochtig.
Den volgenden morgen begaven wij ons naar het bureau van den plaatskommandant, den brigade-generaal Turenne Jean Gilles. Hij was afwezig. Toen wij den brief van den generaal Nord Alexis vertoonden, gaf de luitenant ons een soldaat mede, die ons eerst naar het paleis Sans-Souci bracht, aldus genoemd naar het lustslot van Frederik II van Pruisen te Potsdam. Dit paleis is gebouwd op de onderste hellingen van den berg of heuvel Bonnet-à-l’Evêque.
“Vroeger,” zoo verhaalde mijn cicerone, “voerde een opgehoogde weg naar den ingang, die met twee hekken gesloten was. Rechts zag men eene guildive1 en het rijksmagazijn, beiden buiten het hek. Ter linkerhand stond de kerk, een met leien gedekte rotonde, met een portaal, waarvan de driehoekige gevelsteen door vier zuilen gedragen werd. Daarachter bevond zich de zaal van den raad. Apropos van die zaal vertelt men eene niet onaardige anekdote.
“Het werk aan dit gedeelte van het gebouw was voltooid; een leiendekker was bezig met het leggen der laatste pannen. Christophe, die zich onder den naam van Henri I tot keizer had laten uitroepen, nam het werk in oogenschouw en stond voor den gevel stil. Eensklaps haalde hij zijne snuifdoos voor den dag en nam daaruit een snuifje van die macouba tabak, die hij opzettelijk van Martinique liet komen ten behoeve van zijn keizerlijken neus. De leiendekker, die ook een hartstochtelijk liefhebber was, en naar het schijnt in geen dagen had kunnen snuiven, zag die beweging van den doorluchtigen monarch, en kon aan de verzoeking geen weerstand bieden. Hij kwam dus van het dak af, naderde den keizer tot op een tiental passen, groette op militaire wijze en maakte drie buigingen.
—Wat wil jij? vroeg Henri I.
—Och, sire, sire, ik heb bijna in geen acht dagen kunnen snuiven. Zou het onbeleefd zijn, aan Uwe Majesteit een snuifje te verzoeken?
—Kom hier, kom hier; ga je gang, ga je gang, zeide Henri I, met gemaakte vriendelijkheid. Maar tegelijk keerde hij zich om naar de negersoldaten van het regiment Royal-Dahomey, die hem overal volgden, en die in hunne laarzen roeden verborgen hadden van lianen gevlochten: verschrikkelijke folterwerktuigen, waarmede zij zijne bevelen ten uitvoer brachten.
—Als hij het ongeluk heeft te niezen, moet ge hem doodgeeselen! riep de barbaar.
“De leiendekker hoorde dat bevel, en zijne begeerte om van de vorstelijke macouba te snuiven, was eensklaps vervlogen. Bevend over al zijne leden, stond hij stil.
—Nu, ga je gang, zeide Henri I.
“Maar de leiendekker stond onbewegelijk, terwijl hij met angstige blikken beurtelings den keizer en de soldaten, die hunne roeden reeds gereed hielden, aanzag.
—Kom aan, kom aan, neem nog een snuifje, beval Henri, die niet kon dulden dat men hem niet onmiddellijk gehoorzaamde.
“De man snoof weder, nog steeds zonder te niezen. De keizer reikte hem weer zijn snuifdoos.
—Sire, stotterde de man, sire, dat is te veel goedheid; ik mag geen misbruik maken van...
—Neen, neen, hernam Henri I, wiens drift van oogenblik tot oogenblik klom, neem nog wat, of ik laat je aanstonds geeselen.
“Bevend dompelde de leiendekker nogmaals zijne vingers in de snuifdoos, die hem wel een vat toescheen. En nog altijd niesde hij niet.
—Kom aan, kom aan, nog wat, nog wat! beval de keizer.
“De leiendekker zette groote oogen op en aarzelde. [255]
—Kom aan, riep de keizer; je moet alles opsnuiven, tot het laatste korreltje!
“En de man gehoorzaamde. Wel deed de uitwerking van de macouba zich sterk gevoelen en leed hij duldelooze pijnen; maar hij hield zich goed en niesde niet. Toen eindelijk de snuifdoos leeg was, voegde de keizer hem toe:
—Loop naar den duivel, rekel. Jij komt er goed af. Mijn intendant zal je twee beurzen, een snuifdoos en een flesch macouba geven, die je zoo goed bevalt. Voort...
“Henri I keerde naar het paleis terug; en men zegt dat de leiendekker nooit meer snoof.
“Hier zijn wij in den Cour d’honneur, vervolgde mijn cicerone. Het eigenlijke paleis bestond uit een middenpaviljoen en twee vleugels, die elk met een vierkant paviljoen eindigden. Eene breede poort, waarnevens aan iedere zijde een leeuw prijkte, die een met goud gevulden koffer bewaakte, leidde naar de benedenverdieping, die tot bewaarplaats voor de produkten der keizerlijke fabrieken was ingericht. Een dubbele trap, van buiten aangebracht, voerde naar de eerste verdieping. De keizerin bewoonde het paviljoen ter linker-, de keizer dat ter rechterhand; bij het laatste bevond zich een ruime biljartzaal.
“Op de binnenplaats stond, door een ijzeren hekwerk omsloten, een tamarindeboom, bijna even beroemd, zij het ook op andere wijze, als de eik van Lodewijk den Heilige. De zwarte despoot placht bij voorkeur onder dien boom zijne vonnissen te vellen, die bijna altijd den dood ten gevolge hadden. De zij- en achtergebouwen waren bestemd tot woning voor de prinsen, voor stallen en kazernen. Al deze gebouwen lagen te midden van prachtige tuinen, vol met de heerlijkste boomen, vol schaduw en koelte en doorsneden van talrijke besproeiingskanalen.
“In de bovenzaal van zijn paviljoen, die hem tot slaapkamer diende, blies Christophe of Henri I den laatsten adem uit.
“Den 15den Augustus 1820 had hij, in de kerk van Limonade, een aanval van beroerte gekregen. Driemaal was hij op zijn stoel zittende voorover gezonken, en had zich telkens weer opgericht; de laatste maal bonsde hij zoo hevig met zijn hoofd tegen den muur, dat het bloed uit de wonde spoot. Van dien dag af voelde de keizer zich ziek. Justamont, een blanke geneesheer, die door hem in 1804 aan de algemeene slachting was onttrokken, maar dien hij, in een aanval van woede, in 1810 voor zijne oogen met stokken had laten doodslaan, was niet meer daar om hem te helpen. Bovendien volgde welhaast de eene slechte tijding op de andere. Den 2den October vernam hij, dat het achtste regiment infanterie te Saint-Marc tegen hem in opstand was gekomen; drie dagen later, den 5den, kreeg hij bericht van den dood van zijn luitenant Jean Claude, wiens hoofd aan Boyer, den president der mulatten-republiek San-Domingo was gebracht. Eindelijk ontving hij, in den morgen van den 8sten October, toen hij zich van zwakte ter nauwernood op de been houden kon, de tijding dat zijne troepen te Cap-Haïtien zelf de vaan des oproers hadden ontrold.
“Hij trachtte zich goed te houden en zijne ziekte te bedwingen. In de hoop zijne bezwijkende krachten op te wekken, liet hij zich een bad gereed maken van tafia, met piment, peper en macouba-tabak. Werkelijk gevoelde hij zich na dit bad minder zwak; maar toen hij te paard wilde stijgen, was het hem ondanks alle inspanning niet mogelijk, zich in den zadel te beuren. Twee soldaten van de lijfwacht schoten toe, grepen hem onder de armen, en brachten hem zoo naar zijne kamer. Zijne krachten waren uitgeput en zijn moed begon hem te ontzinken. Hij liet zijne vrouw Marie Louise en zijne kinderen bij zich ontbieden; maar dezen kwamen niet, misschien niet ten onrechte vreezende dat de tiran, nu hij zelf alle hoop op herstel verloren had, eerst nog hen om het leven zou laten brengen. Toen, zich van allen verlaten ziende, wetende dat hij elk oogenblik in de handen zijner zegevierende vijanden zou kunnen vallen, door angst en misschien ook door wroeging verteerd, greep de half waanzinnige despoot een pistool, en joeg zich een kogel door het hart. Zijn lijk werd, door de zorg zijner betrekkingen, in een hangmat naar de citadel gevoerd: eene andere lijkwade had hij niet.”
Nadat wij de ruïnen van het paleis hadden bezichtigd, was er te Milot niets meer te zien. Wij stegen dus weder te paard en reden de bergen in, steeds onder geleide van onzen soldaat. Na twee uren gereden te hebben, werd de in de rots uitgehouwen weg zoo steil, dat wij af moesten stijgen, en, ons met de handen vastklemmende aan de struiken, en met de voeten steunende op de uitstekende rotspunten, zoo naar boven moesten klauteren, onze arme paarden achter ons voorttrekkende. Na aldus drie kwartier geklommen te hebben, ontdekten wij plotseling, bij eene kromming in het steile pad, tot onze groote verbazing, de donkere, indrukwekkende massa der citadel Laferrière. Buiten adem kwamen wij aan den voet van den muur.
Nog tegenwoordig is de citadel eene trotsche ruïne, die op den vijf-en-twintighonderd voet hoogen top van den Bonnet-à-l’Evêque met rustige majesteit troont en den geheelen omtrek beheerscht. Wij waren nu te dicht bij, om den geheelen omvang der kolossale ruïne te kunnen overzien. Ik herinner mij niet ergens een zoo indrukwekkend geheel te hebben aanschouwd; de citadel Laferrière is inderdaad een wonder.
Onze gids bond de paarden aan de struiken vast, en wij traden door eene kleine poort in een wachthuis, waar drie in lompen gekleede soldaten zich zaten te warmen bij een op den steenen vloer aangelegd vuur.
“Henri Christophe, zoo verhaalde mij de heer Karnès Gourgues, werd met vijftig stemmen tot president gekozen, terwijl de generaal Paul Romain er veertien, en Alexandre Pétion er ééne kreeg; maar toen Juste Hugonin, zijn vriend, hem van Port-au-Prince schreef, dat hij met de nieuwe constitutie, minder te zeggen zou hebben dan een korporaal, ondernam hij een soort van staatsgreep, en liet zich, den 2den Juni 1811, tot erfelijk keizer uitroepen. Van dat oogenblik vooral woedde een onverzoenlijke strijd tusschen [256]den negerstaat in het noorden en de mulatten-republiek, waar Pétion aan het hoofd stond, in het zuiden: een strijd, die met den dood van Christophe eindigde.
“Reeds in Januari 1804, toen hij nog maar divisie-generaal, staatsraad en opperbevelhebber van het departement du Nord was, en onder de bevelen stond van den gouverneur-generaal Dessalines, begon Christophe met den bouw van deze citadel, naar de plannen van een kleurling, een genie-officier, Henri Barré genaamd. De geheele bevolking, met inbegrip van vrouwen en meisjes, moest bij den bouw behulpzaam zijn; de zwakken en onwilligen werden door de soldaten met roeden voortgedreven.
De citadel Laferrière.
“De zwarte dwingeland ontzag geen middel van dwang en geweld, om in spijt van de bijna onoverkomelijke zwarigheden, zijn doel te bereiken. Toen, na den moord van Dessalines, zijne citadel eindelijk voltooid was, bracht hij er zijne schatten over, waarvan later Boyer zich meester maakte, benevens wapenen en ammunitie, waarvan hij niet eens den tijd had gebruik te maken. Achter de muren van deze onneembare sterkte, kon Christophe veilig het hoofd bieden aan zijne vijanden en de opgestane aanhangers der republikeinsche partij. Maar in 1817 sloeg de bliksem in de kruitkamer van de citadel, waarvan een groot gedeelte door de ontploffing werd vernield.”
Op last van onzen cicerone nam de gids een brandend hout van den vuurhaard en blies uit al zijne macht den gloed tot eene vlam aan; vervolgens ging hij ons met dien geïmproviseerden fakkel voor door de donkere gangen van het fort. Het inwendige van de citadel is echter niet alleen doodsch en somber, maar ook geheel vervallen.—Wij komen op eene binnenplaats. Rechts verrijst de buitenmuur van het fort; links is eene deur, waardoor wij in eene donkere kamer komen. Dit is de badkamer, even bouwvallig en geschonden als de rest. Langs een duisteren gang komen wij in de biljartkamer, die een gewelfde zoldering heeft. Daarachter ligt de schatkamer: een laag vertrek waarvan de vloer met stilstaand water is bedekt, en waar niets meer te zien is dan twee ledige, van de roest half verteerde, ijzeren kisten. Dan volgen de gevangenhokken. Langs een steenen trap, waarvan de treden met gras en mos zijn begroeid, klimmen wij naar de eerste verdieping, waar zich de keizerlijke vertrekken bevinden, thans mede kaal, hol en akelig. De muren zijn beschimmeld en hier en daar gespleten: zij zien er uit of ze melaatsch waren. De regen, die door de gaten en scheuren van het gewelf doordringt, vormt op den vloer plassen en kalkachtige aanslagen. [257]
De fakkel van onzen gids is uitgegaan. Terwijl hij dien op nieuw gaat aansteken, blijven wij op een binnenplaats, waar alle planten der ruïnen in den weelderigsten overvloed tieren. Op het midden der plaats verrijst het grafteeken van prins Noël, den broeder der keizerin, dien Henri I op geheimzinnige wijze liet uit den weg ruimen. De graftombe is vierkant van vorm, en naar men zegt ledig. Wij klimmen nog hooger, en bezoeken de kazernen, waar ruimte was voor tienduizend man. Vervolgens komen wij aan de bovenste batterijen, waarvan de meeste kanonnen verdwenen zijn. Nog steeds hooger gaat de tocht; wij klimmen, niet zonder moeite, van het eene terras naar het andere, en bereiken eindelijk den top, van waar men, bij mooi en helder weer, een prachtig panorama overziet. De blik omvat de gansche noordelijke vlakte, die, van de rivier de Massacre tot aan Port-Margot, eene uitgestrektheid heeft van tachtig vierkante mijlen: een rijk geschakeerd landschap van heuvelen, bergen en dalen, in het weelderigste groen gedost en doorsneden van beken en kronkelende rivieren. Aan den horizon schittert in de zonnestralen de donkerblauwe eindelooze zee.
Het kleine seminarie te Port-au-Prince.
Het was inmiddels negen uren geworden, en wij stegen te paard. Wij moesten nu den Bonnet-à-l’Evêque afdalen, hetgeen zoo al niet moeilijker, dan toch zeker gevaarlijker was dan den berg te bestijgen. Na een lastigen en bezwaarlijken tocht van drie uren, bespeurden wij, tusschen het geboomte, de ruïnen, die wij ’s morgens reeds hadden gezien. Kort daarop hielden wij stil voor de woning van onzen gastheer.
Zoodra hij het getrappel onzer paarden hoorde, verscheen de heer Jolicoeur op den drempel. Wij traden het huis binnen, waar ons op eene fraai aangerichte, vierkante tafel een dier overvloedige kreoolsche maaltijden wachtte, die, zoo men goeden eetlust heeft, iemand in eens weer op de been helpen.
Wij hadden nu te Milot niets meer te doen; het weder was weer goed geworden en wij maakten ons gereed naar le Cap terug te keeren. Voor de afwisseling volgden wij, in plaats van den weg langs welken wij gekomen waren, den breeden weg, door Henri I midden door de savanne van Grand-Pré aangelegd; men ziet langs dien weg nog de overblijfselen van een op zijn last opgeslagen kamp.
“Langs dezen weg, die toen echter beter onderhouden was dan nu, zoo verhaalde mij de heer Karnès Gourgues, begaf zich Henri I met de grootofficieren van zijn hof en de soldaten zijner lijfwacht naar le Cap. Op zekeren dag ontmoette hem een voerman, die met zijn met ossen bespannen wagen van de stad kwam. De keizer was toen juist in oorlog met Pétion, den president der mulatten-republiek. De voerman, meenende daarmede aan Zijne Majesteit genoegen [258]te doen, begon tegen een zijner ossen te schelden, en noemde het dier daarbij Pétion.—Henri I, dit hoorende, hield stil en wenkte den voerman naderbij te komen.
—Zoo, noem jij je os Pétion, en waarom? vroeg hij.
—Wel, sire, antwoordde de ander, al vooruit zich verheugende op den goeden indruk van zijn antwoord: wel, omdat Pétion een gemeene mulat is, die tegen Uwe Majesteit oorlog voert. En als ik mijn os ransel, dan verbeeld ik mij, dat ik uw vijand tref.
—Naar den duivel, rekel! riep de despoot; durf jij mijn collega zoo oneerbiedig behandelen...... Slaat dien brutalen vlegel dood!
“Het bevel werd letterlijk uitgevoerd. Terwijl de os Pétion en zijn kameraad rustig hun weg naar den stal vervolgden, lag de ongelukkige voerman op den weg te zieltogen. Zoo wilde het de gerechtigheid van Henri I.”
In flinken draf voorthollende, kwamen wij tegen vijf uur des avonds te la Fossette, eene voorstad van le Cap, aan de andere zijde van Carénage, wel tevreden over ons uitstapje.
Nadat ik het paleis van Sans-Souci en de citadel Laferrière had gezien, bleef er niet anders te kijken over dan eene grot, die de heer Karnès Gourgues, mijn zwak kennende, mij bijzonder had aanbevolen.
Beaubrun-Andouin beweert, dat deze grot, de Voûte-à-Minguet, haar naam heeft ontvangen naar een planter. Volgens Demesvar Delorme daarentegen zou de grot aldus genoemd zijn naar de groote menigte mei-bloemen, in het kreoolsch minguettes, die in den omtrek groeien.
Den 29sten Januari, des morgens ten vier uur, toog ik op weg, in gezelschap van een jongen neger, Courouille genaamd, van Dondon geboortig, en die tot in de kleinste bijzonderheden met de streek welke wij moesten bezoeken, volkomen bekend was. De heer Karnès Gourgues had hem daarom ook als gids aanbevolen. Aan hem heb ik mijn eerste onderricht in het kreoolsch te danken. Ik richtte onderweg allerlei vragen tot hem, waarop hij zeer dikwijls niet anders wist te antwoorden, dan moé pa connai, dat mij niet heel veel verder bracht.
Wij gingen welgemoed voort, hij fiks doorstappende op zijn bloote voeten, ik te paard, en trokken door de bekende savannen van Acul, die tot de groote noordelijke vlakte behooren, en waar in 1791 voor het eerst de geduchte oproerzangen van Oua-Nassé en het Camp du Grand-Pré weerklonken—de Marseillaise der negers van Haïti.
De weg, die gedurende drie mijlen door een effen vlakte loopt, wordt nu eensklaps steil. Wij hebben de heuvelen van Limbé bereikt, dat in 1789 niet meer dan een gehucht was, maar toch belangrijk door de twee-en-twintig suikerplantages, in deze kleine vlakte aangelegd. Ik las deze en andere bijzonderheden in het boek van Beaubrun-Andouin, dat ik mede had genomen, toen het eensklaps mijne aandacht trok, dat ik Courouille, die gedurende het laatste uur onophoudelijk hetzelfde lied had gezongen, niet meer hoorde. Daar ik hem ook niet voor mij uit zag gaan, keerde ik mij om, ten einde te zien of hij mij volgde. Green spoor van Courouille: hij was verdwenen. Ik riep hem herhaaldelijk met luider stem, maar daar volgde geen antwoord. Ik begon reeds kwaad vermoeden te krijgen, toen ik hem eensklaps ontdekte, neergeknield aan den oever van een tien voet breeden bergstroom, die door de vele regens sterk was gezwollen en nu met groot geweld dwars over den weg naar beneden schoot. Hij lag daar roerloos, op zijne kniën, aan de overzijde van het water; maar bespeurende dat ik genaderd was, hief hij zijn hoofd op en zeide:
“Général, passé vîte; Clameille capable vini” (Generaal, ga haastig over; Clameille is in staat te komen).
Daar ik gaarne wilde weten, wie Clameille was, dreef ik mijn paard door den stroom en stond weldra naast Courouille.
“Wat bedoel je,” vroeg ik hem, “met dien Clameille, waarvan je spreekt?”
Hij sloeg een kruis, en overtuigd dat hij door dit heilig teeken den boozen geest had gebannen, vervolgde hij:
“Clameille c’est Zombi que rété isit. Si moune pas passe vîte, li égaré yo.” (Clameille is Zombi, die hier huist. Als wij niet gauw doorgaan, zal hij u van den weg doen afdwalen).
Wij hielden stil om te ontbijten. Een tweede rit van zes uren bracht ons naar Dondon, waar wij tegen donker aankwamen. Courouille stelde mij aan zijne moeder voor, omringd door een half dozijn negerjongens en meisjes, van verschillende grootte en tint. Zij ontving mij zeer vriendelijk en was volkomen bereid, mij gastvrijheid te verleenen, al was het dan ook dat zij daarbij haar eigen belang niet geheel vergat.
Dondon is een groep schilderachtige huizen of hutten, tegen de helling van een heuvel gebouwd, op eene hoogte van vijfhonderd el boven de zee. Het geheele district, waarvan dit dorpje de hoofdplaats is, is met bergen bedekt, waartusschen zich smalle valleien slingeren. Er zijn aan deze plek eenige herinneringen verbonden. Hier werd voor het eerst de van Martinique ingevoerde koffiekultuur op groote schaal gedreven. Op het kerkhof van Dondon vindt men het graf van den inlandschen generaal Clervaux, die in 1864 is overleden, en daar vlak bij het graf van den Jesuïet Le Pers, die aan Charlevoix de bouwstoffen leverde voor zijne geschiedenis van Sint-Domingo. Na hem, in 1791, was hier de beruchte abbé De la Haye pastoor, die een der voornaamste aanstokers was van den opstand der slaven in het noorden, en die, op bevel van den kapitein-generaal Rochambeau gevangen genomen, in 1803 in zee werd verdronken;—een einde, zijn misdadig leven waardig.
De avondmaaltijd, door mijne gastvrouw gereed gemaakt, smaakte mij uitmuntend. Daar het reeds laat was geworden en ik mij vermoeid gevoelde, begaf ik mij dadelijk na de tafel naar bed, in de grootste kamer van de hut, die tot mijne beschikking was gesteld. Het bed bestond uit een raam van bamboes, ongeveer [259]drie voet boven den grond verheven, waarop een matras was uitgespreid. Ik sliep gerust tot den volgenden morgen, toen ik door een bescheiden kloppen op mijne deur gewekt werd. Sicliclaise, de zuster van Courouille, bracht mij een kop koffie en versch water voor mijn toilet.
Ik steeg te paard en begaf mij met Courouille op weg naar de grot. De rit was vrij lastig en moeilijk; maar eindelijk, na allerlei bochten en krommingen gemaakt te hebben, kwamen wij aan den oever van de Vasé, eene rivier, die van den Bonnet-à-l’Evêque afdaalt, in tallooze kronkelingen door de savanne vloeit en zich eindelijk uitstort in de Guayamuco, een nevenstroom van den Artibonite. Courouille stroopte zijn broek tot de kniën op en stapte in het water, mij uitnoodigende hem te volgen. Gedurende eenige minuten gingen wij zoo, stroomopwaarts, midden door de bedding der rivier; toen, op een punt waar de kant minder steil was gekomen, klauterde Courouille op den oever en verzocht mij af te stijgen.
De ingang van de grot is geheel gesloten door een natuurlijken voorhang van bloeiende lianen, die tot op den grond reiken; Courouille lichtte dien voorhang op en wij traden binnen. Toen de voorhang weer gevallen was, bevonden wij ons in volslagen duisternis. Ik reikte mijn gids een paar lucifers over; hij stak daarmede een stuk harsachtig dennenhout aan, dat hij had medegenomen; en bij het onzekere licht van dien walmenden fakkel traden wij voort op een weeken grond, waar ik bij elke schrede dieper inzonk. De bodem der grot was bedekt met eene dikke laag guano, hier sedert eeuwen door vogels van allerlei soort bijeengebracht.
De Voûte-à-Minguet is overigens hare reputatie waard. De grot splitst zich in drie verschillende gedeelten: een breed middelschip, omgeven door twee zijschepen, die van het hoofdschip gescheiden zijn door twee rijen stalaktiten, wel onregelmatig van vorm, maar toch in eene rechte lijn nevens elkander geplaatst. Sommige dezer pilaren schijnen bewerkt te zijn; enkelen, door het voortdurend afzijpelende water nog steeds groeiende, reiken nog niet tot het gewelf.
Aan het einde van het schip ziet men eenige vierkante steenen, die andere platte steenen dragen, op de wijze der dolmens in Bretagne. Deze schikking verraadt de hand der menschen. Inderdaad zijn deze ruwe steenen tafels altaren, waarop vroeger, door de Indianen, op bepaalde tijden, en vooral bij nieuwe maan, offers werden gebracht aan de beschermgoden van den stam, wier priesters tegelijk geneesheeren en waarzeggers waren, die ook de orakels verklaarden.—De wanden der grot zijn op vele plaatsen bedekt met nog zeer duidelijk leesbare namen en opschriften, door europeesche, meest spaansche bezoekers, die sedert het einde der zestiende eeuw in de grot zijn geweest, in de witte wanden gegrift of met krijt daarop geschreven. Courouille vond er ook nog een zeer ruw bewerkt afgodsbeeldje, omstreeks zes duim groot.
Na een stevig middagmaal gebruikt en wat gerust te hebben, verlieten wij Dondon, twee uren na zonsondergang, en keerden, bij een prachtigen avond, naar de stad en mijn hotel terug.
Er bleef nu voor mij te Cap-Haïtien of in den omtrek niets meer te zien over; ik begon dus te denken aan mijn vertrek. Tegenwoordig heeft de reiziger de keus tusschen verschillende stoombootdiensten, maar destijds waren de middelen van gemeenschap tusschen de steden zeer gebrekkig; en het had veel meer moeite in, om van de eene plaats aan de kust naar eene andere, ook al was die nabij gelegen, te komen, dan op de manier van Phileas Fogg, in het boek van Jules Verne, in tachtig dagen eene reis om de wereld te maken.
Een tocht over land had ook bezwaar in, vooral als men bagage bij zich had. Daarvoor was een paard noodig, benevens lastdieren en een gids; en het was gansch niet gemakkelijk, dat alles te bekomen, en indien dit al gelukte, moest men fabelachtige prijzen betalen. Er schoot dus eigenlijk niet anders over dan de kustvaarders. De divisie-generaal Martin, inspecteur der fortificatiën, met wien ik in de Club des Négociants kennis gemaakt had, verwees mij naar den schipper van de Conception, een goëlet, die op het punt stond naar Port-au-Prince te vertrekken en onderweg bijna alle havens van de noordkust zou aandoen. Ik maakte van de gelegenheid gebruik en nam, tegen betaling van negen piasters, eene plaats op dat vaartuig. Hoewel onder dien prijs ook de kost begrepen was, kwam hij mij toch veel te hoog voor, want de tafel bestond onveranderlijk uit kabeljauw en bananen.
Toen ik mijne bagage naar het schip wilde zenden, traden dadelijk acht of negen leegloopers, die tegen den muur zaten te dutten, toe om twee of drie koffertjes te vervoeren, die één man gemakkelijk had kunnen voortkruien. De een pakte een vrij zwaar kistje met boeken aan, en tilde dat, met behulp van vier zijner makkers, op een kruiwagen. Voor de rest van mijne bagage, waarmede een enkele commissionair gemakkelijk terecht zou zijn gekomen, waren zes man noodig. Drie flesschen pale-ale, die de inspecteur der fortificatiën mij gegeven had, werden door drie mannen gedragen. Een trommel met beschuit en mijn reiszak volgden, op het hoofd gedragen door twee athletisch gebouwde negers. Ik ging vooruit, met de kleinere voorwerpen, die ik op reis nooit uit handen geef; en zoo trokken wij voort, tot groote verbazing der voorbijgangers, die mij gewis voor een hoogst aanzienlijk personage hielden.
De Conception, die de roode en blauwe vlag van Haïti voerde, was in haar soort een zeer sierlijk vaartuig. De bemanning bestond uit acht forsch gebouwde matrozen, allen negers, evenals de kapitein Saint-Louis. De scheepsjongen, een lange, magere slungel, antwoordde op den naam van Petit-Frère. Adam, onze kok, kookte alle dagen de kabeljauw en roosterde de bananen. Kapitein en matrozen, scheepsjongen en kok, allen met een gekleurden doek om het hoofd geknoopt, en zonder andere kleeding dan een hemd en een grove linnen broek, op de heupen vastgebonden met een lederen riem, waarin een kort tweesnijdend mes stak;—allen lagen den meesten tijd op het dek te slapen.
Eenige uren nadat wij het anker gelicht hadden, toen de avond begon te vallen, werden wij eensklaps [260]door eene geweldige regenbui verrast. Daar de eenige hut van het schip voor de vrouwen bestemd was, moest ik een toevlucht zoeken in het vooronder, waar ik een zeer onaangenamen nacht doorbracht, tusschen de matrozen en de met water gevulde vaten, die als ballast dienden. Bovendien drong het regenwater met stralen door de slecht gevoegde planken van het dek, dat wel eenige gelijkenis had met eene zeef. Het stortregende den ganschen nacht.
Toen het dag begon te worden, wierp de goëlet het anker uit voor Saint-Louis-du-Nord, kortheidshalve Saint-Louis genoemd; een vlek, schilderachtig aan den oever der zee gelegen, en in 1675 gesticht door de van het eiland Tortuga verdreven boekaniers. Men vindt in de bosschen in den omtrek verschillende kostbare houtsoorten; de kleine, door riffen omringde en voor alle winden open liggende haven is voor schepen van grooten diepgang niet toegankelijk.
Wij hielden te Saint-Louis maar twee uren stil, en voeren weldra het ongeveer acht kilometers breede kanaal binnen, dat het eiland Tortuga of la Tortue van Haïti scheidt. Dit eiland is negen mijlen lang en achttienhonderd el breed; het verheft zich boven de blauwe golven als het schild van een reusachtige schildpad; de westelijke punt verbeeldt den kop, en de oostelijke den staart van het dier. Vandaar ook de naam van het eiland. De hooge oevers zijn van onderen tot boven met een mantel van dicht groen bedekt; het eiland is rijk aan kostbare houtsoorten, vooral aan mahoniehout. Ook vindt men daar den welbekenden boom, in het Spaansch manzanas genoemd, wiens schaduw, naar men zegt, doodelijk is en wiens vruchten op kleine appelen gelijken.
In de woning der moeder van Courouille. (Blz. 258.)
Tortuga heeft een naam in de geschiedenis. Dit eiland was de bakermat van de schoonste en rijkste kolonie, die Frankrijk ooit in de Antilles bezeten heeft. Fransche avonturiers, onder aanvoering van Pierre Vadrosque en d’Enambuc; engelsche avonturiers onder kommando van Warner, kwamen zich op dit eiland vestigen, nadat zij in 1630, door den spaanschen admiraal Frederik de Toledo, van het eiland Saint-Cristophe verdreven waren. Jaren lang hielden deze zonderlinge gasten op Tortuga hun verblijf; aanvankelijk bekend onder den naam van boekaniers, omdat zij hun vleesch lieten roosteren op een boucan, een soort van houten rooster, waarvan de Indianen zich bedienden. Hunne kleeding was hoogst eenvoudig, en bestond slechts uit een hemd en een onderbroek, beiden met bloed geverwd. Om hunne heupen gordden zij een lederen riem, waaraan hetzij een korte sabel, hetzij een mes of wel een dolk hing. Hunne beenen waren bloot; aan de voeten droegen zij ruwe sandalen van in de zon gedroogde [262]huiden. Hunne hoogste begeerte was het bezit van een vuurroer en een koppel jachthonden. Hunne levenswijze was zeer eigenaardig. Zij kozen opperhoofden, die zij ook zeer dikwijls vermoordden. Vrouwen werden onder hen niet geduld. Zij vormden onderling zekere vereenigingen, waarbij persoonlijk bezit was uitgesloten en alles gemeenschappelijk eigendom was. Zij maakten jacht op de wilde zwijnen en runderen, die bij gansche kudden door het eiland zwierven, en waarvan zij het vleesch aten en de huiden verkochten. Zoodra zij een zeker aantal huiden bijeen hadden, lieten zij ze, door gehuurde agenten, aan boord brengen der europeesche schepen, die met hen handel dreven.
De Pont-Rouge, nabij Port-au-Prince.
Later, door de Spanjaarden verdreven en vervolgd, werden zij zeeschuimers, en in die hoedanigheid algemeen bekend en gevreesd onder den naam van flibustiers. In hun ontembaren overmoed vreesden zij niets en deinsden zij ook voor niets terug. Meer dan een van deze vermetele zeeroovers heeft zich een naam verworven, die nog niet geheel vergeten is. Pierre le Grand, van Dieppe, die met een boot, met vier kanonnen en met acht-en-twintig koppen bemand, het schip van een spaanschen vice-admiraal vermeesterde; Michel le Basque, die een oorlogsschip buit maakte, met een millioen piasters aan boord; Nan l’Olonnais en Montbars uit Languedoc, bijgenaamd de Verderver. Niets evenaardde de toomelooze vermetelheid dezer kapers, tenzij dan hunne woestheid en wreedheid. Jaren lang waren zij de schrik der west-indische zeeën en van alle omliggende landen en eilanden, die telkens door hunne stoute strooptochten werden geteisterd, en waar bij herhaling de voornaamste steden werden geplunderd en in de asch gelegd. In de eerste jaren der achttiende eeuw begon deze vereeniging van roovers aan macht te verliezen, tot zij zich eindelijk ontbond.
Toen wij voor Port-de-Paix aankwamen, dat slechts eenige mijlen van Saint-Louis verwijderd is, was het middag. Er was nergens een schip of boot op de reede te zien: het vlek scheen verlaten. Daar de goëlet eerst den volgenden morgen weer vertrekken zou, liet ik mij met een mijner reisgenooten naar den wal brengen, en kwamen wij weldra op een plein, vroeger naar Lodewijk XVI genoemd, waar nu aan den voet van een reusachtigen palmboom—den vrijheidspalm, even oud als de republiek—een altaar van het vaderland is opgericht. Men ziet, dat de negers van Haïti onze zotternijen trouw naäpen. Wij wandelden verder en bevonden ons spoedig weder aan den oever der zee, nabij het voorgebergte, waarop de ruïnen van een oud fort liggen.
De kalme golven kusten met zacht gemurmel het grijze zand, waaruit, bij onze nadering, gansche drommen van kleine krabben en kreeften verschrikt de vlucht namen. De zee was zoo heerlijk, dat ik geen weerstand kon bieden aan de verzoeking om een bad te nemen.
De zee der Antilles wemelt van haaien, en vooral langs deze kusten komen zij in menigte voor. Nauwelijks had ik eenige vademen ver gezwommen, of mijn reisgenoot, die, gelukkig voor mij, aan den wal was gebleven, bespeurde een haai, die op mij afkwam. Op zijn luid geschreeuw maakte ik onwillekeurig eene beweging van schrik en ontzetting. Het monster was reeds zoo dicht bij mij, dat ik duidelijk zijn rugvin kon onderscheiden! In mijne overhaasting om naar het strand terug te keeren, struikelde ik. De haai, verschrikt door het geluid van mijn val, nam ijlings de vlucht. Ik stond weder op en spoedde mij naar het strand, zeer dankbaar dat ik op die wijze aan een dreigend gevaar was ontsnapt.
De kust vormt bij Port-de-Paix een inham, in de gedaante van eene halve maan, waarvan de beide punten met een fort waren voorzien. Columbus, die in 1492 deze baai bezocht, noemde haar Valparaiso, paradijsvallei. De fransche flibustiers, door de engelsche en spaansche flibustiers van Tortuga verdreven, vestigden zich hier in 1665. Dit was hunne tweede nederzetting op het groote eiland. Zij werden hier met rust gelaten, en noemden de plaats daarom Port-de-Paix. In 1678 barstte hier de eerste opstand der slaven uit, aangestookt door Padre Juan, een spaanschen neger. De opstandelingen hadden zich in de heuvels teruggetrokken en versterkt. Pouancey onderwierp hen, met behulp van twintig flibustiers, die door lust tot avonturen gedreven, toevallig te Port-de-Paix waren gekomen. In 1685 verhief de gouverneur de Cussy dit vlek tot de hoofdplaats der kolonie.
Zoodra wij het anker hadden uitgeworpen, was de kapitein van de Conception aan wal gegaan om zijne familie te bezoeken, die op vrij grooten afstand van het vlek woonde. Hij kwam niet terug. Den derden dag, omstreeks vier uren, bewees de in hevigheid toenemende branding langs de kust, dat de wind was opgestoken. Eindelijk verscheen de kapitein. De zeilen werden geheschen en wij hervatten onzen tocht. Het was een prachtige avond. Een sterke bries joeg ons met snelheid voort over de oppervlakte der wateren, die, schitterende van licht, een grenzenloos meer van gesmolten metaal geleken.
Den volgenden morgen, na kaap Saint-Nicolas te zijn omgevaren, liepen wij de haven van Haïti binnen, waar de balanaélés, dat wil zeggen de mannen der zee, zooals de Indianen de Europeanen noemden, voor het eerst voet aan wal zetten. De Santa-Maria en de Nina wierpen hier den 6den December 1492 het anker uit, en Columbus gaf aan de baai den naam van Sint-Nikolaas, ter eere van den heilige van den dag. Den naam van Môle dankt de haven aan de rotsen, die even als een natuurlijke dam of golfbreker, den ingang beschermen. Tot in 1693 diende de Môle-Saint-Nicolas slechts tot wijkplaats voor de flibustiers; toen begon de gouverneur Ducasse zich de plaats aan te trekken; maar toch duurde het tot 1764 eer zich hier eene vaste bevolking nederzette.
Er werden nu gaandeweg geduchte vestingwerken en batterijen aangelegd, ten einde aan de engelsche schepen het binnenloopen van de haven te beletten. Omstreeks het midden van het jaar 1803 leverde het fransche fregat la Poursuivante, van veertig stukken, onder kommando van Willaumez, nabij deze haven, een scherp gevecht aan het engelsche schip Hercules, [263]van vier-en-zeventig stukken. Het britsche oorlogschip verloor zijn kapitein en was genoodzaakt af te deinzen. De kolonisten Deneux, O’Farel, Jaunas, Chaumette, leverden Môle-Saint-Nicolas, op den 21sten September 1793, in handen der Engelschen, die aan de landzijde nieuwe versterkingen opwierpen en de plaats bezet hielden tot in 1798, toen generaal Maitland haar overgaf.
Na de onafhankelijkheidsverklaring der kolonie werd Môle-Saint-Nicolas, dat door de troepen bezet was, die Pétion had afgezonden om den opstand van Port-de-Paix te ondersteunen, door Christophe belegerd. De generaal Lamarre verdedigde zich met grooten moed, tot hij den 16den Juli 1810 door een kanonskogel op den muur werd gedood. De stad, die gedurende het beleg veel geleden had, werd na de overgave geheel ontmanteld, en is sedert een puinhoop gebleven. De baai, die slechts vijf-en-twintig mijlen van kaap Maysi op Cuba verwijderd is, wordt door een schiereiland geheel gedekt, en biedt den schepen ten allen tijde eene veilige ligplaats aan.
Wij vervolgen onze vaart, die alleraangenaamst zou geweest zijn, indien wij niet zooveel te lijden hadden gehad van de warmte. Nu eens streek de vlugge goëlet over het water, met de beide zeilen de golven beroerende, als een meeuw met haar vleugels; dan weder, langs den voet der hooge steile oevers glijdende, verloor zich haar mast tusschen de boomen der kust, waarlangs het golvende schuim een breeden zilveren rand teekende.
Zoo voeren wij langs Cap-à-Foux, de Pointe-à-Perles, de Plate-Forme, de baai van Henne en l’Anse-Rouge, en kwamen eindelijk te Port-à-Piment, waar een warme minerale bron gevonden wordt, Eaux de Boignes genoemd. Tijdens het koloniale bestuur bestond hier eene badinrichting, waar vele zieken genezing vonden. Bij het vallen van den avond herkenden wij de Pointe-Corydon. Dank zij den gunstigen wind, liep de Conception in dien nacht een aantal knoopen. Toen de dag aanbrak, hield de bries aan, maar naarmate de zon boven de kimmen rees, werd de hitte ondragelijker.
Ik had mij op het dek, in de schaduw der zeilen, nedergelegd, toen eene plotselinge manoeuvre, waardoor ik in de zon kwam te liggen, mij deed opstaan. Ik zag op het vlakke strand een wonderlijken chaos van houten huizen en steenen magazijnen. Wij waren te Gonaïves. Deze stad, die een indiaanschen naam draagt, en in 1738 tot een kerspel werd gemaakt, was voor de revolutie slechts een onbeteekenend vlek; sedert heeft de plaats in beteekenis gewonnen, vooral na de openstelling van de haven, waardoor de handel in katoen en koffie steeds belangrijker is geworden. In de haven kunnen de grootste schepen veilig ankeren.
Het eenige gebouw, dat een bezoek verdient, is de kerk, waar Dessalines tot keizer werd uitgeroepen. Zij is overdadig rijk versierd en maakt, door de bespottelijke overlading, een zonderlingen indruk, vooral op de vreemdelingen uit Europa, die aan dergelijken tooi in eene dorpskerk niet gewend zijn, en die nog altijd min of meer hechten aan het totaal onamerikaansche begrip, dat smaak en schoonheidszin, ook bij de versiering van een gebouw, niet volkomen overbodige zaken zijn. Te Gonaïves werd de onafhankelijkheid van Haïti geproklameerd.
Na een verblijf van ruim twee dagen te Gonaïves vervolgden wij onzen tocht. Naarmate de Conception verder zuidwaarts kwam, doemden telkens nieuwe panorama’s voor onzen blik op; vlekken, ruïnen, bergen, heuvelen, eilandjes, langs de kust verspreid: die allen volgden in bonte afwisseling op elkander.
Ik kon duidelijk de uitmonding onderscheiden van de Artibonite, de Atiboniko der Indianen, de voornaamste rivier van Haïti, die op den Monte-Gallo ontspringt, door de savanne van Guaba en de vlakte van Saint-Marc loopt, verscheidene andere stroomen in zich opneemt en bij de Grande-Saline in zee vloeit. Op den rechter oever, vijf mijlen van de zee verwijderd, vindt men een dorp, Petite-Rivière-de-l’Artibonite genaamd. In dat dorp werd in 1794, op last van den burgerlijken commissaris Polverel, de rooverhoofdman Guiambois gevangen genomen, die in verstandhouding met de Spanjaarden stond en het district Artibonite in hunne handen wilde leveren. Later liet Lully hier Blanc Cassenave neersabelen met zijn horde negers, bekend onder den naam van Congos tout nus. Deze Blanc Cassenave was een mulat, die aan Spanje verkocht was, een dronkaard en woesteling, die bloed dronk uit een schedel. Een andere neger uit Artibonite, Cotro genaamd, verontwaardigd over de door Toussaint-Louverture bevolen moorden, vatte de wapenen op. Dessalines noodigde hem uit tot eene samenkomst en bezwoer hem plechtig, dat hem geen leed geschieden zou. Cotro was onnoozel genoeg hem te gelooven; hij verscheen op de aangewezen plaats en werd natuurlijk vermoord.
Ten noordoosten van de Petite-Rivière de l’Artibonite bevindt zich de ingang van den Grand en den Petit-Chaos. Ten westen verheft zich de Crête-à-Pierrot, met de ruïnen van een fort, waarvan de bastions door Christophe werden aangelegd. Aan den voet van den heuvel stuwt de Artibonite, te midden van het hooge gras, hare trage wateren voort, die echter bijwijlen zulke schromelijke verwoestingen kunnen aanrichten. De vlakte, die aan de rivier haar naam ontleent, prijkt in een eeuwig groenen dos; en met stille bewondering rust de blik op het prachtige landschap, dat zich aan alle zijden ontvouwt, van de bergen van Mirebalais ten noorden, tot den Gros-Morne-des-Gonaïves ten zuiden, en van de bergketen der Chaos tot aan de bergen van la Selle.
Dessalines, die eene bijzondere voorliefde koesterde voor de vlakte van Artibonite, besloot daar zijne residentie te vestigen, nadat hij zich tot keizer had laten kronen. In 1804 herschiep hij de plantage Marchand, aan den ingang der kloven van de Chaos, in eene stad, waaraan hij den naam van Dessalinesville gaf. De bevolking der omliggende streek moest bij den bouw der huizen behulpzaam zijn, en de vestingwerken, waarmede tijdens den oorlog tegen het moederland een aanvang was gemaakt, werden spoedig voltooid. Op [264]de zuidelijke helling van den berg, die de nieuwe stad beheerscht, ziet men nog zes forten.
Een vrachtrijder.
Op den morgen van den twintigsten dag na ons vertrek van Cap-Haïtien, voer de goëlet het kanaal Saint-Marc binnen, dat Haïti van Gonave scheidt. Weldra vertoonde zich de stad Saint-Marc aan ons oog. In 1716 gesticht, bestond zij aanvankelijk slechts uit eenige verspreide huizengroepen; langzamerhand echter ontwikkelde zij zich, en vóór 1791 was zij eene der fraaiste steden van de kolonie. In 1802 werd de stad door Dessalines in de asch gelegd; gedurende den oorlog tusschen het zuiden en het noorden, was Saint-Marc de grensstad van het rijk van Henri I. Het was daar dat het achtste regiment tegen hem in opstand kwam en zich aan de zijde van Boyer schaarde.
Langzaam vervolgden wij onze vaart, die alleen minder aangenaam werd gemaakt door de brandende hitte en door het volslagen gemis van elk comfort aan boord. Nu en dan las ik mijn medepassagiers iets voor uit een boek, of wij praatten te zamen over het eiland en zijne geschiedenis. De matrozen waren trotsch op hun land, en wisten mij elke plaats te noemen, waar wij langs voeren. Inderdaad is het een lust, deze schilderachtige, rijk begroeide oevers in hun kronkeling te volgen, en onwillekeurig overmeestert ons een gevoel van leedwezen, dat een zoo schoon en rijk gezegend land, dat vroeger onder de fransche heerschappij zoo vruchtbaar en zoo welvarend was, thans zoo diep is gevallen en tot den laagsten rang gedaald, dank zij de zoogenaamde vrijheid, welke de inwoners heeten te genieten.
[353]
De Bank te Port-au-Prince.
Ziedaar Port-au-Prince, aan den lagen oever van haar diep landwaarts intredende golf, eene verzameling van houten hutten en ruime gebouwen van baksteen, vrij ordeloos geschaard langs breede rechtlijnige straten, die geen naam en zelfs geen nummer hebben, en alzoo een verwarden doolhof vormen, waaruit de vreemdeling niet wijs weet te worden. Achter de stad rijzen in een halven kring groene heuvelen op, met witte woningen bezaaid. Op den hoogsten dezer heuvelen ligt het fort Alexandre, van waar de wacht de aankomst van schepen in de haven seint.
De stad werd in 1749 door de la Caze gesticht, die haar l’Hôpital noemde; den naam van Port-au-Prince dankt zij, volgens sommigen, aan den heer André, kommandant van het schip le Prince; volgens anderen aan de Prinseneilandjes, bij den ingang der haven gelegen. In 1793 werd zij natuurlijk verdoopt en heette toen Port-Républicain, tot zij in 1811 haar ouden naam hernam en sedert behield.
Hare gunstige ligging, die de gemeenschap met de vier departementen zeer gemakkelijk maakt, en de nabijheid van de rijke vruchtbare vlakte van Cul-de-Sac waren de voornaamste oorzaken, die haar den voorrang deden toekennen boven le Cap. De oppervlakte der stad wordt geschat op negenhonderd-zestigduizend vierkante ellen; de zes-en-twintig straten hebben eene breedte van dertig tot drie-en-dertig el, maar zijn zeer slecht onderhouden. Alle onreinheden uit de huizen worden eenvoudig op straat geworpen. Om de huizen binnen te gaan, moet ge vuile stinkende open riolen oversteken, met behulp van verrotte planken, die onder uwe voeten kraken en elk oogenblik dreigen te bezwijken. Zoo ge op straat door den regen overvallen wordt, wacht u dan wel den rijweg te verlaten, om eene schuilplaats te zoeken onder de galerij langs de huizen: bedenk, dat de grond niet effen is, maar eene aangename afwisseling vormt van hoogten en kuilen, en bovendien doorsneden is door kleine greppels, die de grenzen aanwijzen der verschillende erven. Zoo ge onder de galerij gaat, loopt ge elk oogenblik gevaar, hetzij in een gat of een kuil te vallen, hetzij tegen een paal te stooten: en in beide gevallen kunnen de gevolgen ernstig genoeg zijn.
De stad bezit een zeker aantal pleinen; de vier voornaamste zijn het Pétion-plein, het Onafhankelijkheidsplein, het plein Vallière en het plein Geffrard. Op dit laatste staat een kiosk, door een hek omringd, benevens eenige voetstukken, waarnevens kleine beelden in het gras liggen. De andere pleinen zijn meest ingenomen door kramen, waarin des zaterdags, ter gelegenheid van de markt, allerlei zaken worden verkocht. De meeste openbare fonteinen, die door Barbé de Marbois zijn aangelegd, verkeeren, door verregaande verwaarloozing, in erg vervallen toestand. Zeer dikwijls is er maar eene, waar de waterdragers zich van het noodige water kunnen voorzien, dat [354]zij in kleine vaatjes langs de huizen verkoopen.
De kerk, die met den weidschen titel van kathedraal prijkt, is onder de regeering van Soulouque hersteld; achter de kerk ligt het bisschoppelijk paleis, met zijn voorplaats en tuin. Weinige schreden verder vindt men het seminarie. Het Palais-National, dat in 1772 werd voltooid, bestaat niet meer: de president Salnave liet het gebouw, dat hij ontruimen moest, in de lucht springen. De tegenwoordige president—dat wil zeggen de persoon, die tijdens mijn bezoek dien titel voerde—bewoont, in de rue de l’Egalité, een eenvoudig houten huis, onder welks galerij de wachthoudende soldaten op banken zitten te dutten of op den grond liggen uitgestrekt.
De gevangenissen, het hospitaal, het arsenaal, het lyceum, de bureaux, de gerechtshoven, de gebouwen voor den senaat en voor de kamer der afgevaardigden, zien er allen even ellendig en vervallen uit: de meeste dezer gebouwen zijn eigenlijk niets meer dan ruïnen. Het tuighuis, dat door de ontploffing van eenige ponden buskruit, op den 12den Februari 1827 werd vernield, is sedert dien tijd nog niet weder opgebouwd.
Aanvankelijk bouwde men de huizen van steen. Maar deze wijze van constructie geraakte in onbruik na de aardbeving van 1751, die evenwel niets te beteekenen had, vergeleken bij de geweldige aardbeving, die negentien jaren later, in 1770, de stad teisterde. Den 3den Juni, op eersten Pinksterdag van dat jaar, des avonds ten zeven uur, zaten de inwoners onder de veranda’s hunner woningen om de avondkoelte te genieten, toen zij plotseling den grond onder hunne voeten voelden trillen. Zij vluchtten haastig op straat, terwijl de grond den ganschen nacht door in sterke beweging bleef. Tot aan den 18den Juni telde men gemiddeld honderd schokken per dag. De gansche stad werd in een puinhoop herschapen, en honderd personen verloren bij die ramp het leven.
Maanden lang moest de geheele bevolking in tenten huizen. Ten einde hongersnood te voorkomen, bepaalden de gouverneur-generaal, graaf de Nolivos, en de intendant de Bongars, dat de schepen op de reede brood moesten leveren, tot zoolang men weder ovens gemaakt had. De bewoners der omliggende districten, die minder geleden hadden, zorgden met groote vrijgevigheid voor den aanvoer van allerlei levensmiddelen. Ten gevolge van deze aardbeving werd eene policie-verordening uitgevaardigd, waarbij den burgers bevolen werd, hunne woningen uitsluitend van hout te bouwen. Men vermeed aldus het eene gevaar, om zich bloot te stellen aan een ander, niet minder vernielend en verschrikkelijk en daarenboven vrij wat minder zeldzaam: het gevaar van brand. In 1794, in 1820 en 1822 werd de stad geheel of voor een groot deel door het vuur vernield. Kort voor mijne aankomst was nog eene der drukste en voornaamste straten, de rue des Fronts-Forts, binnen weinige uren in de asch gelegd.
Onder de voortdurende bedreiging van dit gevaar zijn de eigenaars van huizen weer tot den steen teruggekeerd, hetgeen niet belet dat Port-au-Prince minstens tweemaal per jaar in brand staat, zoo als ik tot mijne schade ondervonden heb.
Den dag na mijne aankomst steeg ik te paard en ging naar Martissant, om eene visite te maken bij den graaf de Lémont, bij wien ik eenige dagen te voren gedineerd had.
Port-au-Prince verlatende, volgde ik een ongelijken weg, die langs den voet der heuvelen nabij de zee loopt. Tusschen de bananen schenen, ter wederzijde, witachtige hutten, op de manier der indiaansche wigwams gebouwd. Ter linkerhand voert een smal pad, tusschen twee hagen van wilde acacias, al slingerend opwaarts, naar de woning van den gevolmachtigden minister van Frankrijk.
Een zwarte tuinman opende mij het hek van het groote en goed onderhouden park, dat zich amphitheatersgewijze, langs de hellingen der heuvelen van Piémont, tot aan de zee uitstrekt. Op een der terrassen van den berg staat het huis, waarachter zich de bergwand steil verheft, en dat van voren door een gordijn van palmen en mangoboomen aan het oog onttrokken wordt, en alleen te herkennen is aan het pannendak, dat boven de boomen uitsteekt. Het huis is vierkant, heeft slechts eene verdieping en is in het rond omgeven door eene galerij of veranda, waarvan de zoldering op houten pilaren rust. De fransche vlag wapperde op den adem van het koeltje. Voor het huis prijkt een bloemperk, waar al de bloemen der keerkringen de schitterende pracht harer kleuren ten toon spreiden. Een helder beekje slingert zich door de grasperken en vervolgt zijn loop door de savanne, de lucht vervullend met de liefelijke muziek van zijn kabbelend water. Men heeft van hier een prachtig uitzicht op de golf, met haar gordel van heuvelen en haar groene eilandjes, als bloemkorven oprijzende uit de kalme blauwe wateren.
In de stad teruggekeerd, bezocht ik de puinhoopen van het Palais-National, door den president Salnave in 1868 in brand gestoken; van het oude senaatspaleis en van de gebouwen, onder Geffrard opgericht voor de bureaux der verschillende ministeriën, en eindelijk van het fort Riché: al deze gebouwen zijn niet meer dan ruïnen. Ook bracht ik een bezoek aan het graf van A. Pétion, en zag daarbij de sarkophagen van wit marmer, waarin de stoffelijke overblijfselen van hem en van zijne dochter Célie moeten bewaard worden. Inmiddels blijven de sarkophagen aan den invloed van regen en hitte blootgesteld en zijn de hoeken gebroken, omdat de soldaten er hunne messen op slijpen.
Men heeft te Port-au-Prince eene muziekschool en ook eene klinische school, aan welker hoofd een inboorling staat, die zijne opvoeding in Frankrijk ontvangen heeft en iemand is van wetenschappelijke verdiensten. Natuurlijk spant hij zich te vergeefs in, om de klinische school aan de vereischten voor eene dergelijke inrichting te doen beantwoorden, want de regeering onthoudt hem alle hulpmiddelen en bij niemand vindt hij eenigen steun. Onder de inrichtingen van bijzonder onderwijs, die vertrouwen en aanbeveling verdienen, staat bovenaan het Kleine-Seminarie (Collège Saint-Martial), onder bestuur [355]van de eerwaarde paters van den Heiligen Geest.
In de eerste dagen na mijne aankomst te Port-au-Prince bleef ik dikwijls uren lang voor het venster mijner kamer op de eerste verdieping van een huis in de rue des Fronts-Forts. Nu eens dwaalden mijne blikken over de stad, waar de palmen en kokosboomen hunne wuivende groene kruinen verhieven te midden der eentonig roode daken; dan weder volgden zij de golvende lijnen der heuvelen van Bel-Air, waarover de zon een stroom van verblindend licht uitgoot, of wel rustten zij op de kalme oppervlakte der reede, waar de schepen ten anker lagen, wier masten ik boven de huizen zag uitsteken.
Somtijds was des avonds de lucht betrokken. De diepe stilte werd slechts nu en dan afgebroken door den roep: “Wie daar?” van den op schildwacht staanden soldaat. Meestal echter was de heldere donker blauwe hemel met fonkelende sterren bezaaid. Dan schoot de maan haar stralen neder op de stad en het omringende landschap en overgoot alles met een helderen lichtglans, die het mogelijk maakte tot aan den gezichteinder te zien en alle voorwerpen duidelijk te onderscheiden.
Vooral op zaterdag, als er markt gehouden werd, heerschte er op straat eene onbeschrijfelijke drukte, want dan stroomden de landbewoners uit den omtrek in geheele drommen naar de stad. Dan kwamen negerinnen voorbij mijne woning, met manden op haar hoofd, waarin zij oranjes, bananen, ananassen en andere vruchten ter markt droegen. Zij geleken bijna op egyptische beelden, zoo als zij daar voortgingen in nauw sluitend, tot op de voeten afhangend gewaad, en met een doek om het hoofd geknoopt. Anderen zaten op ezels tusschen twee bossen gras van Guinea. Bedelaars zaten of stonden op de straat, met luider stemme een aalmoes vragende. Overal geschreeuw en luidruchtigheid. Waterdragers baanden zich met zwaren stap een doortocht, half gebogen onder de vaatjes, die op een houten juk in evenwicht op hun schouders rustten. Zware vierkante karren, met magere paarden bespannen, wagens door ossen getrokken, trokken langzaam door de straten, overal de schare opeen dringende, terwijl de voerman met luid geschreeuw de voetgangers waarschuwde, uit den weg te gaan. Het was een levendig, woelig tooneel, dat echter geen aanspraak op schilderachtigheid kon maken, en waaraan te zeer de stempel van oorspronkelijkheid en eigenaardigheid ontbrak om het inderdaad belangwekkend te doen zijn.
Nadat ik mij behoorlijk geïnstalleerd had, wilde ik voor alles een bezoek brengen aan de plaats, waar Dessalines, op den 17den October 1806, was vermoord. Daar de afstand tot Sibert, eene plantage, waar Pétion door Christophe verslagen werd, slechts vijf of zes mijlen bedraagt, was een voormiddag voor het tochtje voldoende. Ik vervoegde mij bij zekeren heer Baudet, om een paard te huren; hij gaf mij voor vier piasters een goed paard; terwijl zijn bloedverwant, Touliné Duplessis, zich bereid verklaarde, mij te vergezellen.
Wij verlieten de stad door de poort Saint-Joseph, sloegen den weg in naar de Croix-des-Bouquets, en kwamen weldra aan eene brug, over een beek, die gedurende het grootste gedeelte van het jaar droog is. Dit is de Pont-Rouge, die volstrekt niet de eer van een bezoek waard zou zijn, zoo hier niet het feit had plaats gehad, waarvan mijn metgezel, die bleek goed onderricht en iemand van beschaving te zijn, mij al de bijzonderheden vertelde.
“Te Marchand,” zoo luidde zijn verhaal, “vernam Dessalines de tijding van den opstand van Mécerou in het Zuiden. Op dit bericht riep hij uit: “Ik wil dat mijn paard tot aan Tiburon door bloed zal waden.” Niet wetende dat Christophe aan het hoofd van den opstand was geplaatst, schreef hij hem een brief met last om zich gereed te houden te velde te trekken. Ook zond hij aan generaal Pétion bevel om naar les Cayes op te rukken.
“Na het kommando van Marchand aan Vernet te hebben overgedragen, trok hij zelf op om den opstand te dempen, vergezeld door de generaals Mentor en Bazelais, de kolonels Roux en Charlotin Marcadieux en de secretarissen Dupuy en Boisrond-Tonnerre. Het eerste en het tweede bataillon van de vierde halve brigade vormden het keizerlijk eskorte.
“Te Saint-Marc aangekomen, beval hij dat het derde bataillon derzelfde brigade, hetwelk daar in garnizoen lag, zich bij de twee andere zou aansluiten. Zonder zich op te houden zette hij, met die onbeteekenende krijgsmacht, zijn tocht voort tot hij te Arcahaie kwam, waar hij zes kompagnieën van de derde halve brigade vond, onder kommando van den kolonel Thomas en den bataillonschef Gédéon. “Hebt gij moed, vroeg hij aan die beide officieren, om tot aan les Cayes door bloed te waden?” en hij voegde er bij: “Het Zuiderdepartement zal weldra eene wildernis zijn, waarin men zelfs geen haan meer zal hooren kraaien.”
“Thomas en Gédéon antwoordden dat zij hun plicht zouden doen. Tegen tien uren des avonds van den 16den October bevonden zij zich op slechts drie mijlen afstands van de Pont-Rouge. Een reiziger, die hen vóór was, maakte in de stad Port-au-Prince bekend, dat de voorhoede van het leger des keizers in aantocht was.
“De generaals Guérin, Vaval en Yayou gingen de soldaten te gemoet, die in wanorde voort marcheerden, en haalden hen door beloften over, de partij der republikeinen te kiezen. De kolonel en de bataillonschef werden gevangen genomen en op hun verzoek naar Pétion geleid. Thomas, die niet zoo dadelijk den keizer ontrouw wilde worden, werd voorloopig in verzekerde bewaring gehouden; Gédéon, die aanstonds tot de opstandelingen overging, werd aan het hoofd gesteld van de derde brigade, die op het plein Vallière onder de wapenen stond.
“Gédéon deelde aan Guérin mede, dat Dessalines hem had bevolen, bij de Pont-Rouge op hem te wachten. Guérin liet hem daarop zijne uniform uittrekken en beval een officier, die op Gédéon geleek, zich daarmede te kleeden. Die officier werd nu, met een bataillon van de vijftiende brigade, bij de Pont-Rouge geplaatst, om den keizer in een valstrik te lokken. [356]
“In den vroegen morgen van den 17den verliet de keizer Arcahaie, alleen vergezeld van zijn staf. Onderweg ontmoette hij verscheidene inwoners van Port-au-Prince, die op de vraag, hoe het in de stad gesteld was, alleen antwoordden dat er niets bijzonders was voorgevallen. Dessalines reed dus voort, zonder eenigen argwaan te koesteren. Toen hij, omstreeks negen uren, dicht bij de Pont-Rouge gekomen was, keerde hij zich tot Boisrond-Tonnerre, die naast hem reed:
““Ziet gij Gédéon op de brug?” zeide hij. “Hij is stipt op de discipline. Ik zal hem beloonen.”
—Maar, Sire, zeide kolonel Léger, die tot zijn staf behoorde, als ik mij niet zeer bedrieg, zijn dat soldaten van het Zuiden....
—Gij ziet verkeerd, antwoordde Dessalines. Wat zouden die hier uitvoeren?”
“Op het eigen oogenblik hoorde hij het bevel, de geweren te vellen, en het geroep: “Halt, keizer! Halt, keizer!”
“Met de hem eigen onstuimigheid sprong hij eensklaps te midden der bajonetten. “Soldaten, riep hij, kent gij mij niet? Ik ben uw keizer!”
“Hij greep een karwats die aan zijn zadelknop hing, zwaaide daarmede in het rond en sloeg de op hem gerichte bajonetten weg. Een der soldaten schiet zijn geweer af. De keizer, die niet getroffen is, zet zijn paard in vollen draf. Een tweede schot valt, en Dessalines, nu geraakt, roept: “Help mij, Charlotin!”
“Marcadieux ijlt toe, maar ontvangt een sabelhouw op het hoofd, die hem met gespleten schedel ter aarde werpt. Dessalines zit nog altijd in den zadel. Yayou steekt hem nu tot driemaal toe zijn dolk in de borst, zoodat hij, in zijn bloed badende, dood neervalt. De officieren van zijn gevolg, dit ziende, nemen haastig de vlucht, behalve Mentor, zijn vertrouwde raadsman, die luide uitroept: “De tyran is gevallen! Leve de vrijheid! Leve de gelijkheid!”
Eene aanzienlijke dame te Port-au-Prince.
“Zoo stierf Jean Jacques Dessalines, genoemd Jacques I, gouverneur-generaal en vervolgens keizer van Haïti, wiens loopbaan niet minder zonderling was dan die van zijn voorganger Toussaint-Louverture of van zijn opvolger Henry Christophe. In 1758 te Cormier, eene plantage nabij Cap Français geboren, was hij opgevoed door Duclos, een blanken planter, wiens naam hij ook droeg, zoo als de slaven zich in den regel naar hun meester noemden, tot hij, op nog jeugdigen leeftijd, gekocht werd door Dessalines, een vrijen neger, in wiens dienst hij bleef tot zijn drie-en-dertigste jaar, en dien hij tot zijn hofmeester benoemde, toen hij zelf gouverneur-generaal was geworden.
Nissage Saget, achtste president van Haïti.
“Nadat in 1802 de oorlog was ontbrand, die met de erkenning der onafhankelijkheid van de vroegere [358]fransche kolonie eindigde, en waarbij negers en mulatten te zamen streden, nam hij daaraan ijverig deel en wist zich als keizer te doen erkennen. Zijne regeering was eene aaneenschakeling van onzinnige dollemansstreken, van grenzenlooze tirannie, van barbaarsche wreedheid en woeste buitensporigheid.”
Het was in het begin van December. Men verwachtte de terugkomst van den president, die een reis door het Zuiderdepartement maakte. Het gemeentebestuur maakte toebereidselen voor eene schitterende ontvangst van het hoofd van den staat. De president moest van den weg van Leogane komen. Daar werd bij eene brug een eerepoort opgeslagen, die de verbazing van alle wandelaars en straatslijpers opwekte. Het was dan ook erg mooi! Aan de zijde naar den weg had de heer Colbert Lochard een dragonder geschilderd met een sabel in de vuist, nevens eene Ceres. Eene Minerva prijkte tegenover een tirailleur. De andere zijde van den triomfboog was niet minder prachtig versierd. De blikken der voorbij trekkende ossen werden onaangenaam getroffen door het vuurroode kleed der Gerechtigheid, die een weegschaal in de rechter- en een zwaard in de linkerhand hield.
Eindelijk, na herhaald uitstel, brak de lang verwachte dag aan. Op den twaalfden December waren de bewoners der hoofdstad reeds met het krieken van den morgen op de been. Uit hun drukte, hun ongeduld, hun fraaie kleeding bleek genoegzaam, dat de terugkomst van den eersten overheidspersoon voor deze lieden eene gebeurtenis van gewicht was. Terwijl eene dichte schare zich op den weg nabij de eerepoort verdrong, weergalmde eensklaps het salvo uit de kanonnen van het fort Bizoton, dat de komst van den president aankondigde.
Hij zat te paard en reed, gevolgd door zijne adjudanten, in snellen draf tot voor de eerepoort, waarboven zijne eigene beeltenis in hout prijkte, met de eene hand de nationale vlag vasthoudende en met de andere de grondwet verkreukelende. Onder dat beeld was het opschrift te lezen:
aan Nissage Saget.
bewijs van genegenheid, de dankbare stad
Port-au-Prince.
Het orkest boven op den triomfboog geplaatst, blies uit al zijn macht; de menigte juichte en jubelde. De burgemeester, omringd door de leden van den raad, wachtte te paard onder de eerepoort. Toen het een weinig stil was geworden, hield hij eene lange aanspraak, waarnaar de president, ondanks de brandende zonnestralen, tot den einde toe aandachtig luisterde, en waarop hij met eenige woorden antwoordde. Daarop begon het geschreeuw op nieuw. De president steeg toen van zijn paard, omhelsde den burgemeester, de raadsleden en verdere officieele personen, benevens zijne vrienden en kennissen, die hij onder de menigte herkende, en vervolgde te voet zijn weg naar een huis, waar een collation voor hem gereed stond. Na zich hier wat verkwikt te hebben, verliet Nissage Saget deze gastvrije woning, en begaf zich met zijn gevolg onder het aanhoudend gejuich der menigte naar de kathedraal, waar een Te Deum gezongen werd, en vervolgens naar het Palais-National. In den namiddag werden de autoriteiten en voornaamste inwoners bij hem toegelaten; en ’s avonds was de geheele stad geïllumineerd, terwijl op verscheidene plaatsen vuurwerk werd ontstoken. Tot laat in den nacht heerschte op straat eene ongewone en luidruchtige drukte.
De vrouwen van Haïti onderscheiden zich door eene zachte vleiende stem, fraaie gitzwarte haren en eene sierlijke taille; zij zijn blank, geel of, voor het meerendeel, zwart. De vermogende aanzienlijke dames overdrijven in haar kleeding de parijsche modes, en vertoonen zich op straat gedost in de kostbaarste stoffen en overladen met allerlei versierselen. In huis dragen zij doorgaans niets anders dan een eenvoudig peignoir. De vrouwen uit de volksklasse dragen eene nauwsluitende, hooge japon van gingar, die zij om haar middel vasthechten of los laten hangen, naar verkiezing.
Daar er niet veel fortuinen gevonden worden en de meisjes doorgaans geen huwelijksgift mede krijgen, moeten de meeste vrouwen zelven de handen uit de mouw steken en allerlei arbeid verrichten. Ook zogen zij bijna allen haar kinderen, hetgeen trouwens aan haar gezondheid geene schade doet. De kinderen worden nooit ingebakerd; van daar dat er onder de negers en mulatten zoo weinig misvormden zijn.
De vermogende familiën plegen haar dochters naar Frankrijk te zenden, om daar haar opvoeding te ontvangen: een gebruik, dat naar mijne meening, geene andere dan kwade gevolgen heeft. De meisjes kunnen zich in deze geheel vreemde wereld nooit recht te huis gevoelen; onze beschaving, die zij niet kunnen begrijpen of waardeeren, leeren zij doorgaans van de meest ongunstige zijde kennen; half ontwikkeld en dikwijls zedelijk verdorven, gevoelen zij zich bij den terugkeer in haar vaderland misplaatst en zijn dikwijls voor haar verder leven ongelukkig.
December en Januari zijn bij voorkeur de maanden voor feesten en partijen, waarin onophoudelijk bals, soirées en dergelijke gegeven worden. Ik had overvloedig de gelegenheid bij zulke partijen tegenwoordig te zijn en mijne opmerkingen te maken, vooral op de soirées van den heer Charles Miot. De bloem van het high life van Port-au-Prince was in zijn salon vereenigd, blijkbaar verheugd zulk een feest te mogen bijwonen; de gastheer toch onthaalde de talrijke genoodigden niet maar op een eenvoudig bal, maar op eene muziekale en letterkundige soirée. Muziekanten en declamatoren schenen niet minder gelukkig, dat zij in zulk een kring hun talenten mochten laten uitblinken; Talma kon niet met meer zelfgevoel voor zijn parterre van koningen optreden.
Eenige dagen na die schitterende soirée was ik tegenwoordig bij de huwelijks-inzegening van Mlle Elise Elie, tegenwoordig mevrouw Fatton, kleindochter van den generaal Dufrêne, die minister van Soulouque [359]was, met den titel van hertog van Tiburon.—Het was eene indrukwekkende plechtigheid. Een talrijk publiek vulde het hoofdschip en de zijschepen der kathedraal, een vierkant gebouw, dat pas gewit was en door zijne groote eenvoudigheid meer aan eene anglikaansche, dan aan eene katholieke kerk denken deed. Achter in het koor bevinden zich drie altaren. Het altaar ter rechterhand is aan de Heilige Maagd gewijd en versierd met een leelijk Onze-Lieve-Vrouwebeeld; dat ter linkerhand, prijkende met het beeld van den kruisdragenden Christus, is aan Sint-Joseph gewijd. Het zeer eenvoudige hoogaltaar was getooid met kaarsen en bloemen, en het koor behangen met scharlaken roode draperieën met gele zoomen. Een ijzeren hek, waarin een doorgang is aangebracht, scheidt het koor van het schip. Het orgel bevindt zich op eene tribune, boven den hoofdingang.
De president, die ook tot de partij behoorde, verscheen vergezeld door een enkelen adjudant en twee officieren der politie, wier kostuum zeer veel te wenschen overliet. Een smerige pantalon hing op hun uitgezakte laarzen, een frac van twijfelachtige kleur, scheef toegeknoopt, liet een overhemd zien, dat juist niet door netheid uitmuntte. Een shako, die veel te groot was, zakte tot achter in hun nek. Een sabel, aan een riem bevestigd, voltooide deze schitterende uniform.
Nissage Saget, in het zwart, met handschoenen aan, hield een rotting met een ivoren knop in de hand. Op zijn laag uitgesneden vest bengelde een gouden horlogeketting, zwaar genoeg om een bulhond aan vast te leggen. Hij had in al zijne manieren het voorkomen van een winkelbediende op zijn zondags. Een eilander, aan wien ik de opmerking maakte, bekende mij dan ook, dat de man vroeger versteller van oude kleêren was geweest.
Behalve het huwelijk, bestaat er nog iets anders, dat men met een eigenaardig woord placement noemt. Ondanks al de inspanning der katholieke priesters, die al het mogelijke doen om bij de menigte het zedelijk bewustzijn op te wekken, is bij de negers der mindere standen het huwelijk nog steeds eene uitzondering en geheel wettelooze samenleving bijna regel. Een jonkman vraagt een meisje aan hare ouders en zij wordt hem gegeven, onder zekere bepalingen, die natuurlijk in elk bijzonder geval kunnen verschillen. Het is onmogelijk te zeggen, hoevele kinderen geboren worden uit dergelijke vereenigingen, die noch voor de kerk, noch voor de burgerlijke wet in eenig opzicht geldig zijn. Zeer dikwijls gebeurt het, dat de man, als hij genoeg heeft van zijne bijzit, haar eenvoudig met haar kinderen op straat zet, om met eene andere te gaan leven. Wel is onder den zoogenaamden aanzienlijken stand, sedert vele jaren, de kerkelijke inzegening van het huwelijk regel, maar het getal der echtscheidingen is ook daar bijzonder groot.
Zooals ik reeds zeide, beginnen de feesten en vermakelijkheden te Port-au-Prince met de maand Januari: bals, partijen, maskeraden volgden dan elkander zonder tusschenpoozen op. Avond aan avond trekken geheele troepen gemaskerde, zonderling toegetakelde jongelieden door de straten, tot groot vermaak der winkeliers, die onder de galerij voor hunne deur zitten. In de dagen voor Vastenavond wordt het spektakel nog erger. Legioenen van clowns, van duivels, ridders, paljassen overstroomen de stad. Een buitensporig toegetakelde gemaskerde wandelt aan het hoofd der bende, het hoofd versierd met monumentale horens. Dan volgt een generaal door zijn staf omringd, allen in de meest fantastische uniformen gedost. Mannen, als vrouwen verkleed, vergezellen hen en geven de zonderlingste, vaak ook aanstootelijkste vertooningen ten beste. Het is een mengelmoes van de buitensporigste kostumen, een onmogelijk charivari van maskers en vermommingen; en daarbij ontbreekt het niet aan kreten en geluiden, aan uitroepen en toespelingen, die zeer duidelijk hun afrikaanschen oorsprong verraden en aan de Goudkust of Dahomey doen denken. De meeste gemaskerden gaan te voet; sommigen zitten te paard en kunnen zich niet dan met de grootste moeite in het zadel houden, daar de paarden door het gedrang en het helsche leven schichtig worden.
Omstreeks dezen tijd stierf Mr. Deslandes, stafdrager van de orde der advokaten, op betrekkelijk nog jeugdigen leeftijd. Hij was zeer gezien en zijn plotselinge dood verwekte algemeene deelneming. Op den dag der begrafenis begaf ik mij naar het sterfhuis. Onder de galerij, in de gang, op de trappen bevonden zich de vrienden en bekenden der familie, wachtende op den priester. Op de eerste verdieping waren de bloedverwanten en de vertrouwdste vrienden van den overledene vereenigd, in een vertrek, dat behangen was met zwart laken, bezaaid met doodshoofden en gekruiste beenderen. Volgens een eerbiedwaardig gebruik, moeten de bloedverwanten en vrienden van den overledene den nacht vóór de begrafenis, bij zijn lijk doorbrengen, om daarmede als het ware te kennen te geven dat zij niet dan in het uiterste oogenblik van hem willen scheiden.
Toen de lijkstoet het huis verliet, was het vijf uren. De vrienden droegen de mahoniehouten lijkkist tot aan de kerk. Achter de lijkbaar volgden de banieren van het Groot-Oosten van Haïti, want Mr. Deslandes was lid van de loge der Coeurs-Unis. Daar de geestelijkheid deze banieren van de vrijmetselarij, zeer natuurlijk, niet in de kerk wilde toelaten, was men verstandig genoeg, de vaandels weg te brengen.
Het zoogenaamde binnen-kerkhof is uitsluitend bestemd voor de begraafplaats der aanzienlijken. Daar bevindt zich het grafteeken van de graaf d’Ennery, die in 1776 als gouverneur-generaal overleed. Behalve andere mannen van meer of mindere bekendheid, rust daar ook de beruchte revolutionair Billaud de Varennes. Het graf van Dessalines wordt aangewezen door een steen, met het lakonieke opschrift:
CI-GIT DESSALINES, MORT A 48 ANS.
Sedert lang had een mijner vrienden, A. Fleury-Buttier, hoofdambtenaar bij het openbaar onderwijs, mij uitgenoodigd, het zuiden van het eiland te bezoeken, dat, naar hij verzekerde, schilderachtiger was dan [360]het noorden. Ik gaf eindelijk aan zijne uitnoodiging gehoor; den 30sten December scheepte ik mij, met mijn secretaris Gaston des Rayauds, in aan boord van de Chanté-Clair.
Het was een heerlijke nacht. De maan liet zich niet zien, maar de starren flonkerden met helderen glans boven onze hoofden; en hoewel het midden in den nacht was, was de hemel bijna zoo helder als op een schoonen zomerdag. Geheel omgeven door die doorzichtige lichtende schemering, die aan de tropische nachten eene zoo onbeschrijfelijke bekoorlijkheid geeft, voeren wij kalm over de kabbelende golven, zonder de kust uit het oog te verliezen. De kapen en voorgebergten, half in schaduw gehuld, dreven langzaam langs ons henen. Een roode lantaarn, aan den mast van een vaartuig bevestigd, dat bij het fort Ilet voor anker lag, wierp een breeden lichtstreep op de golven. Van tijd tot tijd klonken ons luide tonen tegen, afkomstig van een of anderen schipper, die op de lombi blies, en door dit geluid, dat op zeer verren afstand hoorbaar is, de richting aangaf die hij volgde, ten einde aanvaringen te vermijden.
Tot mijn spijt noodzaakte mij eindelijk het gestamp en het deinen van de Chanté-Clair om naar beneden te gaan en eene plaats uit te zoeken, waar ik, met mijn nachtzak onder mijn hoofd, kon gaan slapen, naast mijn secretaris, die ondanks het sterke slingeren van het schip, luid lag te snorken.
Wij werden juist wakker, toen men zich gereed maakte, het anker op eene reede uit te werpen. De maan dook weg achter den berg Piton, en het licht van den aanbrekenden morgen kleurde het strand en de zee met de rijkste en teederste kleuren en tinten, afwisselende van zacht zeegroen tot donker smaragd.
Wij lagen niet ver van land, te midden van een aantal vaartuigen, onbewegelijk op het water rustende als een troep slapende zwanen. De matrozen stroopten hunne broeken op en droegen ons op hunne breede schouders naar het strand, waar zij ons neder zetten bijna vlak voor de deur van een dier kleine kruideniers- en drankwinkeltjes, die men in menigte op Haïti vindt. De winkeljuffrouw, Mlle Choune, eene zeer welgedane negerin, bracht ons dadelijk een paar stoelen, en maakte, op mijn verzoek, twee kop koffie voor ons klaar.
Miragoâne.
Terwijl wij onze koffie dronken, werden wij verrast door een bezoek van Tysbel, den directeur van het hotel des Voyageurs te Port-au-Prince, die nu voor zijne gezondheid te Leogane vertoefde, waar hij geboren was. Vernomen hebbende dat ik hier aan land was gestapt, kwam hij mij zijne diensten aanbieden. Ik zond hem naar den kommandant van het arrondissement, voor wien ik een brief van aanbeveling bij mij had, om paarden te vragen. Wij waren nog drie-kwartier van de stad verwijderd, en ik had geen lust, dien afstand te voet af te leggen.
In afwachting van het antwoord van Tysbel, bracht ik een bezoek aan eenige puinhoopen, die wij tegenover ons zagen. Deze ruïnen zijn alles wat nog over is van het fort Lapointe, dat in 1793 den naam droeg van Ça-ira; er is thans niets meer van de voormalige [362]vesting te zien dan die vormlooze steenhoop, geheel met lianen en andere woekerplanten overgroeid.
Toen ik weder onder de galerij van Mlle Choune’s winkel had plaats genomen, kwam Tysbel hijgende en bezweet aanloopen. Hij reikte mij een officieelen brief over, waarin de kommandant, de generaal Tiberius Zamor, mij zijn leedwezen betuigde dat hij voor het oogenblik geene paarden tot mijne beschikking kon stellen; zij waren allen naar buiten, op eene vrij ver van de stad gelegen plantage. In de plaats daarvan zond hij mij een wagen, waarmede ik de reis wel niet zoo snel, maar toch evenzeer zonder vermoeienis zou kunnen maken.
Petit-Goave, tijdens het fransche bestuur. (Blz. 363.)
Het rijtuig volgde Tysbel op den voet. Wij klauterden er in en zetten ons zoo goed mogelijk op onze nachtzakken neder. Des Rayauds sloeg een grooten witten parasol op, dien ik in mijne bagage had medegenomen, overtuigd dat wij daarvan dienst zouden kunnen hebben. De zon brandde in volle kracht; maar dank zij onze draagbare tent, hadden wij niet al te veel last van hare loodrecht neerschietende stralen. De voerman lei de zweep op zijne ossen, die zich met langzamen, afgemeten tred in beweging stelden.
Ten tien uren hielden wij onzen intocht in Léogane. Wij reden eerst over een vierkant plein, met eene bonte menigte volks overdekt, sloegen toen een vrij breede straat in, en hielden eindelijk stil voor de galerij van een groot vierkant huis, zonder dak, waaromheen allerlei materialen lagen opgestapeld, en waaruit ons een oorverdoovend geraas van kloppen, zagen en hameren tegen klonk. Wij waren in het kommandantshuis. Het was marktdag. De kommandant had het zoo druk, dat ik mij schaamde, hem in zijn werk te storen. Maar nauwelijks had hij ons bespeurd, of hij riep een jongen en gaf hem last, glazen schoon te maken. Toen bracht hij ons in zijne eetzaal, en bood ons ververschingen aan, die ons zeer welkom waren.
Hij toonde ons nu de kamers van zijn huis, waar metselaars, stukadoors en timmerlieden aan het werk waren, en maakte zijn verontschuldiging, dat hij ons niet naar behooren kon ontvangen.
“Maak u daarover niet ongerust, generaal,” zeide ik tot hem; “ik zal bij den heer Joseph Lacombe mijn intrek nemen.”
De jongen, die de glazen had schoongemaakt, en Tysbel, die onder de galerij wachtte, namen onze bagage op en geleidden ons naar den heer Lacombe, die ons met open armen ontving.
Léogane, eene der belangrijkste steden van de fransche kolonie, was ook de zetel der koloniale regeering, tot dat deze naar het acht mijlen verwijderde Port-au-Prince werd overgebracht. De stad beslaat een rechthoek, die eene lengte van achthonderd en eene breedte van zeshonderd-vijftig ellen heeft. De straten zijn niet geplaveid.
De oude kerk, die zeer fraai was, werd geheel in de asch gelegd bij gelegenheid van den brand, dien de opstandelingen in 1802 ontstaken. De tegenwoordige kerk, onder het bestuur van Soulouque op dezelfde plaats gebouwd, is een plomp, massief gebouw, zonder eenigen smaak, dat het meest op een reusachtige doodkist gelijkt.
Léogane is de geboorteplaats van den admiraal Bonnet, in 1773 geboren, van een dichter, Ignace Nau genaamd, en van Marie-Claire Heureuse, dochter van eene slavin en zelve slavin, die het tot keizerin bracht—keizerin van Haïti altijd, wel te verstaan. Dessalines huwde haar na den oorlog tegen het Zuiden. Zachtmoedig van aard, bleef zij geheel vreemd aan de barbaarsche woestheden van haar echtgenoot, en wist zelfs meermalen aan dien bloeddorstigen tijger zijne prooi te ontrukken. Zij leefde nog in 1848 en woonde te Saint-Marc.
Den volgenden dag, den 2den Februari, was ik tegenwoordig bij de begrafenis van eene vrouw die, naar men zeide, honderd-twintig jaren oud was geworden. Wat al gruwelen en monsterachtige daden had zij, in haar lange leven, gezien! Men verzekerde mij, dat zij tot het laatste haar volkomen helderheid van geest had behouden, en dat zij de vreeselijke moordtooneelen van 1793 kon verhalen met allerlei bijzonderheden, die maar aan weinigen bekend waren. Ik sloot mij aan bij den stoet, die deze tijdgenoote der revolutie naar hare laatste rustplaats bracht, en had daardoor ook de gelegenheid het buiten-kerkhof te zien, dat op vrij grooten afstand van de stad ligt.
Den dag na de begrafenis vernam ik dat de burger Cicéi Lully, gewezen volks-vertegenwoordiger, in den vorigen nacht aan eene hersenontsteking overleden was. Ook bij zijne begrafenis was ik tegenwoordig. Hij was een Zeer eerw∴ en Welbeminde Br∴, R. A. R.† C. T. K. G. E. K. S. 30e ex-Vener∴ van de Eerw∴ ▭ ∴ l’Humanité, no 12. Zijne broeders bewezen hem de laatste eer. De kerkelijke plechtigheid was ter nauwernood afgeloopen, en de priester had zich nog niet verwijderd, toen zij reeds op zijne lijkkist aanvielen. Daar werden niet minder dan drie redevoeringen uitgesproken, waarbij niet alleen de grammatika, maar nog veel meer het gezond verstand op de onbarmhartigste wijze werd mishandeld. Wat een stortvloed van bombast en onzin; wat een verbijsterende poespas van maçonniek jargon en mythologische termen en uitdrukkingen, waarbij iemand het hoofd duizelde. Wat had die man toch misdreven, dat hij nog in zijn graf met deze dollemanspraat moest worden vervolgd?
Er was nu te Léogane verder niets te zien; ik nam mitsdien plaats op een boot, waarvan de schipper de neef was van den eigenaar van de Chanté-Clair. Papeloute, zoo heette de man, zou mij voor tien piasters naar Miragoâne brengen en onderweg te Grand-Goave en te Petit-Goave zoo lang ophouden, als noodig was om die twee gesloten havens te bezoeken. Zoo worden namelijk de havens genoemd, waarin geene vreemde schepen worden toegelaten, in tegenstelling van de open havens, waar zij mogen binnenloopen.
In den vroegen morgen van den 8sten Februari verliet de boot de aanlegplaats bij het voormalige fort Ça-ira en voer de baai van Léogane in, overeenkomstig mijne bevelen, zoo dicht mogelijk langs de kust houdende. Ik had mij op het dek, aan den voet van den fokkemast nedergezet, voor ditmaal alleen, want des Rayauds was ziek geworden en naar Port-au-Prince teruggekeerd.
De kust, waarlangs wij voeren, is laag en tamelijk [363]eentonig, maar toch niet onbevallig. Geheel op den achtergrond, in een doorzichtigen nevel gehuld, verheffen zich, als cyclopische muren, de geweldige natuurlijke bolwerken, die tot den berg Piton behooren. Na eene vaart van drie uren kwamen wij aan een klein armoedig dorpje, waarvan de hutten vrij schilderachtig langs het strand verspreid liggen. Dat dorpje draagt een naam, die welhaast eene bespotting schijnt: het heet le Grand-Goave.
Op deze plek hadden de Spanjaarden een dorp gesticht, dat zij Aguava noemden en dat in 1592 in de asch werd gelegd. De Franschen herbouwden het vlek, tegelijker tijd als Léogane, en gaven het zijn tegenwoordigen naam, die eene verbastering schijnt te zijn van de oude Spaansche benaming. Daar begon de oorlog tusschen Rigaud en Toussaint-Louverture. In 1816 kwam hier eene wetgevende vergadering bijeen, om, ik weet niet voor de hoeveelste maal, de constitutie der republiek te herzien.
Tegenwoordig is Grand-Goave een ellendig, verlaten, vergeten dorp, dat ettelijke honderden zakken koffie, sterk met steenen aangevuld, naar Port-au-Prince verzendt.
“Gij behoeft hier niet aan te leggen, zeide ik tot den schipper; ik heb alles gezien. Ga maar voort.”
Na een voorgebergte te zijn omgevaren, liepen wij, na verloop van een uur, de diepe baai van Petit-Goave binnen, en zetten koers naar de haven, die vroeger door het Fort-Royal werd verdedigd.
Petit-Goave was eenmaal op het punt, de hoofdstad der kolonie te worden. De veilige haven, die tegen alle winden gedekt is en waar de grootste schepen kunnen ankeren, vestigde de aandacht op deze plaats. Men had reeds vrij belangrijke versterkingen aangelegd, om de Spanjaarden en Engelschen af te weren, en het plan eener stad ontworpen, toen van het voornemen werd afgezien. Na de stichting van Port-au-Prince, raakte Petit-Goave in vergetelheid.
Het vaartuig lag aan den wal. Ik sprong aan land en begaf mij onmiddellijk naar het bureau van den kommandant, den generaal Gracchus Petit, voor wien ik een brief van zijn confrater Tiberius Zamor bij mij had. De generaal ontving mij op aartsvaderlijke wijze. Hij zat juist aan tafel; er werd een couvert voor mij gezet, en wij vergastten ons te samen aan eene mama-kip, die zeker wel de eerwaardige matrone was geweest van mijns gastheers kippenhok.
Al etende, verzocht ik den generaal mij alles te vertellen, wat hij van de stad en hare omgeving wist.
“Ja, zeide hij, wat zal ik u in ’s hemels naam vertellen? In het kanton des Palmes is er, boven op een berg, een vijver van zoet water, van anderhalve mijl in omtrek, waar de visschers dikwijls visch vinden en de jagers waterwild in overvloed.
—Vermoedelijk is die vijver de krater van een uitgebranden vulkaan?
—Ja, dat weet ik niet. Zuidwaarts van de stad strekken zich moerassen uit, die vooral in het heete jaargetijde, de lucht verpesten. In den omtrek groeit veel koffie en ook vele andere vruchten; het kanton van Trou-Chouchou is bekend om zijn oranjeappelen en bananen. De lieden hier oefenen tegenwoordig geene andere industrie uit, dan het maken van houten stoelen met matten zittingen en roodgeverfde pooten. Maar de grootste merkwaardigheid der stad is ongetwijfeld de boom, waaraan menschen groeien.”
Dit zeggende, keek de kommandant mij aan, en lachte, alsof hij iets zeer merkwaardigs had medegedeeld.
“Dien boom, waarvan ik spreek, ging hij voort, zie ik alle dagen, en als wij gedaan hebben met eten, zal ik hem u toonen.”
Na afloop van de tafel bracht hij mij inderdaad, op het groote plein, aan den voet van een zonderlingen tamarindeboom, waarvan de vruchten werkelijk zeer veel gelijkenis hadden met een menschelijk gelaat, in profiel gezien. Ik plukte voor de aardigheid eenige vruchten, en wij vervolgden onze wandeling door de stad.
Men moet de steden niet beoordeelen naar haar naam. Petit-Goave is metterdaad het groote. Twaalf ongeplaveide, elkander rechthoekig snijdende straten scheiden de twintig blokken van ongelijke grootte, waaruit de stad bestaat. In 1805 door den oproerling Lamarre in brand gestoken, werd zij later bijna geheel herbouwd. Desniettemin zijn twee of drie uren meer dan voldoende om Petit-Goave in alle bijzonderheden te bezien. Bij het invallen van den nacht gaf ik bevel om weder onder zeil te gaan, hoewel er een storm in aantocht was.
Het duurde niet lang of de boot vloog over de onstuimige golven, door de branding her- en derwaarts geworpen. Eensklaps hoorde ik te midden van het gebrul, geloei en gesis der woedende wateren, een luid geloei, dat uit de duistere diepte scheen te komen; het raadselachtige dreigende geluid herhaalt zich tot twee-, driemaal.
“Wat is dat?” vroeg ik aan Papaloute, die met twee handen de roerpen hield omklemd.
—Vermoedelijk een pantou-fouillé.
—Wat bedoelt ge daarmede?
—Een beest, dat in zee leeft, reusachtig groot is en horens heeft, waarmede het een boot kan omverwerpen. Mijn vader heeft mij verhaald, dat op de hoogte van Petit-Goave, een pantou-fouillé het roer heeft weggeslagen van een vaartuig, waarop hij stuurman was.”
Uit nieuwsgierigheid boog ik mij over de verschansing, ten einde zoo mogelijk het monster te ontdekken, dat ons volgde, in de hoop eene prooi machtig te zullen worden. De nacht was zoo duister, dat de zee van inkt scheen, en men niets hoegenaamd onderscheiden kon. Om niet langer door visioenen geplaagd te worden, ging ik in mijne kooi liggen en sliep gelukkig weldra in, daar de storm inmiddels bedaarde. Ik ontwaakte niet voor den volgenden morgen ten vijf uren.
Een eigenaardig panorama ontvouwde zich voor mijne oogen.
Voor mij zag ik hoopen planken van dennenhout, bij wijze van een vlot geschikt; achter mij lagen [364]vaartuigen met de vlaggen van verschillende natiën, vlak voor den wal, voor anker. Rechts en links zag ik rijen houten huizen van eene verdieping, ter wederzijde van nauwe straten geschaard. Op een heuvel stond de kerk, wier ligging mij herinnerde aan die van Notre-Dame de la Garde te Sainte-Adresse, een voorstad van Hâvre. Een krans van hoogten, die overal boven de daken uitsteken, scheen een wal om de stad te vormen.
Dat was Miragoâne. Ook deze stad kan men in een paar uren afzien. Aanvankelijk niets meer dan eene aanlegplaats van het kerspel van Fond-des-Nègres of liever Saint-Michel, verhief zij zich langzamerhand tot een vlek. Haar voornaamste uitbreiding dagteekent van 1812. Waar vroeger vaartuigen het anker uitwierpen, staan nu huizen, die gebouwd zijn op aan de zee ontwoekerde gronden, ten gevolge van voortdurende aanplempingen. Deze manier van landaanwinning is hoogst eenvoudig. Men koopt een stuk van een heuvel en een stuk van de baai. Men graaft den heuvel af en dempt daarmede een stuk van de zee. Miragoâne dankt haar snellen vooruitgang aan de openstelling van haar diepe en veilige haven voor vreemde schepen. Aan den ingang der baai ligt een frisch en lommerrijk eilandje, la Frégate genoemd, dat ’s zondags druk bezocht wordt.
Ik bleef acht dagen te Miragoâne, en ging des morgens en des avonds uit, zoodat ik overvloedig tijd had om alles te zien:—aangenomen dat er wezenlijk iets te zien is. Ik bezocht de drie of vier forten, natuurlijk allen in vervallen toestand; de haven, de zoogenaamde Cercle of Détour, eene wandeling langs de zee, die naar een zoutbron voert, waar ik des morgens, vóór zonsopgang, een bad ging nemen; en voorts enkele punten in den omtrek.
Den 18den Februari, ’s morgens ten vijf uren, vertrok ik te paard van Miragoâne, vergezeld van eenige mijner leerlingen.
Alles beloofde een prachtigen, prettigen dag. De weg, die langs de zee loopt, is vlak en vrij gemakkelijk. Langs Trou-Forban kwamen wij, na een rit van twee uren, aan de Rivière-Froide, aan wier oevers twee rijen zwarte waschvrouwen, slechts met een stuk doek om de lendenen gekleed, haar linnen tusschen twee steenen persten. Wij trokken te paard door de rivier en bereikten op den namiddag de haven van Nippes, vroeger Petite-Rivière-du-Rochelois of kortweg Rochelois genoemd.
Een tweede rit van drie uur bracht ons te Anse-à-Veau, hoofdplaats van het arrondissement van Nippes, waar al even weinig te zien is als ergens elders in dit land.
Ik besloot toen over zee naar Jérémie te gaan. Ik sloot eene mondelinge overeenkomst met den eigenaar van een goëlet, die den heilspellenden naam voerde van Dieu merci. Den volgenden morgen, 19 Februari, gingen wij onder zeil en verlieten de haven van Anse-à-Veau, die slechts voor zeer kleine booten toegankelijk is. Voor den ingang ligt een koraalbank, die zich voortdurend uitbreidt; en de kleine rivier, die in de haven uitloopt, voert zulk een groote hoeveelheid zand aan, dat zij gaandeweg gedempt wordt.
De zee was kalm en de wind gunstig. Wij voeren langs enkele baaien en voorgebergten, langs een paar eilandjes en vlekken, het een al even nietsbeteekenend als het ander. Tegen den avond begon het te stortregenen, terwijl de duisternis ons belette iets te zien van de kust waarlangs wij voeren.
Het varen op deze, nu eens vreeselijk eentonige, dan weer onstuimige zee begon mij hartelijk te vervelen. Eindelijk, tegen vier uren, hield de bui op; het begon te schemeren; de golven werden minder woelig; de hemel helderde zich op en bij de eerste stralen van de opgaande zon zagen wij Jérémie, de stad, waarnaar wij zoo hartelijk verlangden. Op het eerste gezicht maakte zij een zeer aangenamen, uitlokkenden indruk. Achter haar verrijst een hooge heuvel, waarop twee blokhuizen staan, door Salnave gebouwd. De tegenwoordige stad, die voor 1756 Trou-Jérémie werd genoemd, naar een aldaar gevestigden visscher, is in twee deelen gesplitst, de boven- en de benedenstad. De eerste is zeer aangenaam gelegen en heeft de gedaante van een rechthoek. De tweede volgt de kromming van de kleine baai, die haar tot haven dient. Deze haven ligt geheel open voor den noordenwind, en wordt dan ook bijna alleen bezocht door amerikaansche goëletten, die niet noodig hebben lang te vertoeven om haar lading kwijt te raken.
Boven de stad bevindt zich de Calvariënberg. Naar men zegt, had Desbois hier een mutsert laten oprichten, die steeds brandende werd gehouden, en waarop hij de zwarte en gele gevangenen, die men hem toezond, liet ter dood brengen. Maar wat ik bovenal verlangde te zien, was Guinaudraie, de plantage, waar, in 1762, Alexandre Davy Dumas werd geboren, zoon van den markies de la Pailleterie, eigenaar der plantage en van eene afrikaansche slavin, en vader van Alexandre Dumas I, wijlen den onuitputtelijken romanschrijver. Guinaudraie is tegenwoordig eene wildernis, zoo als trouwens alle vroegere plantages.
Ik klom ook naar boven, naar het fort Mafranc, dat in 1804 is gebouwd. Na een uur geklauterd te hebben, bereikte ik den top van den berg, van waar ik den ganschen omtrek kon overzien. Niets is meer geschikt om zich een denkbeeld te vormen van de geweldige uitwerking der vulkanische schokken, dan een blik op deze landstreek. Deze met een dichten, bijna wolligen plantengroei bedekte hoogten gelijken sprekend op de bulten van reusachtige drommedarissen. De Grand-Rivière, een der belangrijkste stroomen van Haïti, ontspringt op de hellingen van de Cahouane en slingert zich over eene uitgestrektheid van vijf-en-twintig mijlen, tusschen deze eentonige hoogten, als een zilveren reuzenslang.
Den 27sten Februari vertrok ik te paard naar Trou-Bonbon, en reed den ganschen morgen voort, zonder eene woning of een menschelijk wezen te bespeuren. De bananen rondom mij schenen alleen voor de vogelen des hemels te rijpen. De rijk beladen oranje- en mangoboomen boden hun gouden vruchten aan ieder, die ze plukken wilde. [365]
De Ravine du Sud. (Blz. 366.)
[366]
Trou-Bonbon, op een mijl afstands van Jérémie, is een klein dorp, aan eene baai, die veel door de kustvaarders bezocht wordt en vol vaartuigen lag. Ik betaalde mijn gids, die mijn gehuurd paard weder naar den eigenaar zou terug brengen, en ging aan boord van de Bout-de-Macaque, met bestemming naar les Cayes.
Wij varen langs de landpunt der Abricots, waarbij het vlek van dien naam ligt, aldus genoemd naar de groote menigte abrikozenboomen, die de Europeanen bij hunne komst in deze streek vonden. Volgens Moreau de Saint-Méry beschouwden de Indianen, de oorspronkelijke bewoners van het eiland, deze bosschen als het paradijs. Als zij den dood voelden naderen, lieten zij zich daarheen brengen, en bliezen daar, in het woud, in een aan de takken bevestigde hangmat liggende, kalm en rustig den laatsten adem uit. Zij hielden zich overtuigd, dat hunne zielen dan voortaan in stillen vrede zouden omwandelen door deze heilige bosschen, in schaduw der boomen, wier geurige vruchten hun tot voedsel zouden verstrekken. Want ook deze eenvoudige kinderen der natuur geloofden aan een leven na den dood.
Op nieuw baaien en voorgebergten en enkele vlekken. Wij komen te Anse-d’Eynaud, de hoofdplaats van het arrondissement Tiburon en residentie van den kommandant. Het vlek heeft zich eenigszins ontwikkeld, nadat de haven voor vreemde schepen werd opengesteld. Wij bleven hier vier dagen. Ons vaartuig moest eene lading tafia innemen. Toen ik op den morgen van den vijfden dag, met nog andere passagiers, aan het strand verscheen om weer scheep te gaan, was er van de Bout-de-Macaque niets meer te bespeuren. Was het vaartuig vertrokken? Neen, de kiel moest hersteld worden.
Wij moesten naar een ander vervoermiddel uitzien. De kommandant van het arrondissement had de beleefdheid mij een paard te leenen, om mij naar Tiburon te begeven, waar ik een vaartuig zal vinden, dat naar les Cayes gaat.
Tiburon ligt aan den voet der bergen van la Hotte, en ontleent haar naam van het woord, waarmede de Indianen een haai aanduidden: buron. De haven van het overigens ellendige vlek wordt nog al bezocht.
Het had geregend en de weg was in een poel verkeerd. Ik ontmoette niemand dan eene enkele negerin, en was blijde toen ik eindelijk het dorp bereikte, waar ik een vaartuig verwachtte te vinden. Er was er geen. Alle booten waren ’s morgens uitgezeild. Ik was verplicht, zeven dagen lang in dit ongelukkige nest te blijven, en kon eerst den 12den Maart vertrekken met een boot, die aan een reeder van les Cayes, Jabouin, toebehoorde en naar Tiburon was gekomen om koffie te halen.
Nogmaals eene opvolging van baaien en vlekken en landpunten, met hier en daar een ellendig dorp. Langs deze kust vindt men een aantal eilandjes, door klippen en riffen omringd, waaronder la Folle, een gevaarlijke rots, bekend door de schipbreuk van het fransche oorlogschip Bouvet, in 1868.
Eindelijk kwamen wij aan de baai van les Cayes, die drie mijlen breed is en zeker een der schoonste van het geheele eiland is. Bij fraai weder herinnert zij eenigszins aan de golf van Napels; hemel en zee hebben diezelfde schoone blauwe kleur. Nauwelijks was ik aan land gestapt, of ik herkende een jeugdig docent, den heer Lassègue, met wien ik te Port-au-Prince kennis had gemaakt. Ook hij had mij herkend en kwam aanstonds naar mij toe. Mijn cicerone was gevonden en ik volgde hem.
Den volgenden morgen werd ik door het leven voor mijn venster gewekt: de inlandsche koopvrouwen waren bezig, op het marktplein hare koopwaren uit te stallen. De kraampjes zijn hoogst eenvoudig en toch opmerkelijk. Men steekt een hoogen bamboestengel in den grond, en bevestigt daaraan eene geweldig groote mat, die telkens naar de zijde van de zon wordt gedraaid, zoodat die kraampjes eenigermate den indruk maken van scheepjes onder volle zeil.
Les Cayes is ruim anderhalve eeuw oud, doch heeft zich vooral sedert 1804 uitgebreid. De stad is steeds verschoond gebleven van de vernielende rampen, branden en aardbevingen, die Cap-Haïtien en Port-au-Prince zoo dikwerf geteisterd hebben. Daarentegen richten de overstroomingen van de Ilet en van de Ravine du Sud dikwijls ernstige verwoestingen aan. Ook zijn de orkanen hier zeer veelvuldig. Een der geweldigste was die, welke in den nacht van den 12den op den 13den Augustus 1831 woedde. De kracht van den wind was zoo hevig, dat hij verscheidene huizen medevoerde. De opgezweepte zee drong in de stad door, en op sommige plaatsen stond het water vijf voet hoog. Ook de omliggende vlakte werd voor een deel overstroomd, en eenige honderden menschen verloren bij die ramp het leven. De schepen, die, in de haven geene veilige ligplaats vindende, naar de baaien van Mesle en des Flamands waren gevlucht, om daar te ankeren, werden op de kust geworpen en verbrijzeld.
Het binnenkomen der stad van de landzijde levert een schilderachtigen aanblik op. Een vijftienhonderd el lange straatweg, ter wederzijde door slooten omzoomd, voert van de Quatre-Chemins naar eene brug over de Ravine du Sud. Langs dezen weg staan een aantal woningen met tuinen, die, wanneer zij niet zoo schromelijk vervallen en verwaarloosd waren, een aangenaam verblijf zouden zijn, waar men de genoegens van het landleven kon genieten, zonder de stad te verlaten. Om de gemeenschap met de voorstad Reynaud te vergemakkelijken, heeft men over de Ravine du Sud een aantal houten brugjes en vonders gelegd.
Gedurende het bestuur van den generaal Marion, kommandant van het arrondissement, den 20sten November 1831 te les Cayes gestorven, werden alle publieke gebouwen gerestaureerd, en vestingwerken aangelegd tot verdediging van de haven; ook werd op het marktplein en op andere plaatsen in de stad begonnen met het maken van fonteinen. Tegenwoordig is van dit alles bijna niets meer te vinden, en wat er nog van overig is, ziet er zoo ellendig en verwaarloosd mogelijk uit. [367]
Het zoogenoemde altaar van het vaderland, op de place d’Armes, is rondom door graven omgeven.
Toen ik de stad in alle bijzonderheden kende—waartoe niet veel tijd noodig is—organiseerde de heer Lassègue een rijtoertje naar de aangrenzende vlakte du Fond, die eene oppervlakte beslaat van twintig vierkante mijlen en door onderscheidene fraaie, breede wegen doorsneden wordt.
Wij bezochten eerst het fort des Platons, in 1804 door Geffrard gebouwd, dat eene onderaardsche, bomvrije kazerne heeft; het kamp Gérard, waar Dessalines, in 1803 een auto-da-fé aanrichtte met de brevetten, door Lamour-Dérance aan de officieren van het Zuiden gezonden, en ook het kamp Prou. Eenige mijlen verder vindt men het kamp Perin en het kamp Boudat, eene uitmuntende stelling, door een dubbelen wal verdedigd. Tijdens de burgertwisten en oorlogen van 1868, had de president Salnave hier militairen gelegerd. In de vlakte du Pond stichtte Ovando, ten jare 1503, de stad Salva Tierra de la Zabana, die in 1606 weder verlaten werd.
De lucht te les Cayes is zeer vochtig, en wordt nog ongezonder gemaakt door de kwaadaardige uitdampingen der moerassen, die de stad omringen. Wanneer het regent, blijft het water, dat nergens eene gelegenheid tot wegstroomen vindt, in de straten staan. Van daar dat rhumatiek, borstaandoeningen, tering hier zeer gewone ziekten zijn. Ik vertoefde hier een maand, en was gedurende al dien tijd verkouden. Ik was dan ook hartelijk blijde, toen de stoomboot Esther, die naar Jacmel ging, de haven van les Cayes binnenliep; den 12den April ging ik ’s morgens ten vijf uren aan boord, met mijn vroolijken vriend kapitein Cautin. Bij het verlaten van les Cayes was er slechts een ding, dat ik ongaarne miste: mijne roeitochtjes op de prachtige Ravine du Sud, te midden van de weelderigste tropische flora.
De stoomboot liep weldra de baai van Saint-Louis binnen, de veiligste en schoonste van het Zuiden, vroeger baai van Cromwell genoemd, omdat de vloot, door den beroemden Protector uitgezonden ter verovering van Jamaïca, hier in 1655 het anker uitwierp. De tegenwoordige naam der baai werd haar in 1677 gegeven. Dienzelfden naam draagt ook het aan den oever gebouwde vlek, dat in 1698 werd gesticht, in het jaar der oprichting van de Compagnie van Sint-Domingo. Na de opheffing dezer compagnie, die hier haar hoofdkantoor had, in 1721, werd het vlek op nieuw aangelegd. Het ligt aan den voet van een ruim vijfhonderd el hoogen heuvel en heeft de gedaante van een langwerpig vierkant, met rechte en breede straten. Op een eiland in de baai, het Grand-Ilet, ziet men nog de ruïnen van het oude fort, dat vroeger den toegang tot de stad moest verdedigen.
Tegen den middag kwamen wij aan de baai van Aquin of Yaquimo, waar Columbus in 1494 voet aan wal zette. Aquin is bekend om zijn schapen, zijn oesters en zijn truffels. Omstreeks vier uren stoomden wij langs Bainet, aan den oever van eene ruime baai, die ten eenemale van klippen vrij is, terwijl de geheele aangrenzende kust als met een gordel van rotsen is omzoomd: aan deze omstandigheid dankt de baai haar naam, die eigenlijk Baie Nette, schoone baai, beduidt.
Te Jacmel of Jaquemel stapt men af aan een kleinen steiger, van leuningen voorzien. Om de stad te bereiken, moet men een trap beklimmen, waarvan de onregelmatige afgesleten treden steen voor steen wegbrokkelen onder uw voet. Deze stad, waar een vrij levendige handel gedreven wordt, is in twee gedeelten verdeeld: de boven en de benedenstad. In de eerste, Bel-Air genoemd, heeft men een vrij uitzicht over de omringende velden en de zee. De huizen in de benedenstad zijn luchtig en niet zonder smaak gebouwd. Het drinkwater moet uit de Grande-Rivière, ten westen der stad, gehaald worden.
Jacmel is bekend door het beleg, waarbij de soldaten van het legioen van het Westen, met onbezweken moed, voet voor voet het terrein betwistten aan Dessalines, aan Christophe, aan Toussaint-Louverture. Op zich zelven staande forten vormden toen eene lijn van verdediging rondom de stad.
Eene boot, gelijk aan die waarmede ik van Léogane naar Miragoâne was gevaren, bracht mij van Jacmel naar Cayes-de-Jacmel. Dit vlek, omstreeks 1714 gesticht, is alzoo genoemd naar de klippen, cayes, waarmede de naburige kust bezaaid is. In de nabijheid vindt men nog sporen van indiaansche nederzettingen, die doen vermoeden dat dit kanton weleer door een talrijken stam was bewoond, en twee mijnen, door de Spanjaarden geëxploiteerd. Er is hier koper- en ijzererts in overvloed.
Voorbij Jacmel vindt men nog een paar ellendige dorpen langs de bergachtige kust, tot aan de rivier der Pedernales, die de grensscheiding vormt tusschen de neger-republiek Haïti en de republiek Sint-Domingo.
Ik verlangde naar Port-au-Prince terug te keeren; de afstand tusschen Jacmel en die stad bedraagt over land niet meer dan tien mijlen, die men gemakkelijk in een dag kan afleggen.
Ik nam mitsdien een paard en reed tusschen de heuvelen naar de hoofdstad terug. Den 2den Mei 1873 zat ik in den namiddag weer op mijne kamer te Port-au-Prince en vermaakte mij met het eigenaardig tooneel op de straat.
Ik mag niet eindigen zonder een enkel woord te zeggen over dit land, ook naar aanleiding van de vraag, die mij meermalen gedaan werd: welke toekomst heeft deze republiek Haïti?
Mevrouw Beecher Stowe, de schrijfster van den welbekenden roman De Negerhut, wie men zeker niet van vooringenomenheid tegen het negerras zal beschuldigen, dat zij integendeel veeleer geneigd schijnt als den hoogsten type der menschheid te beschouwen; mevrouw Beecher Stowe legt een harer personen, George Shelby, deze woorden in den mond: “Waar is het vaderland der zwarten? Ik zie om mij heen. Het is niet in Haïti: daar ontbreekt het aan elementen: de beken keeren niet tot haar oorsprong terug. Het ras, dat het karakter der Haïtianen gevormd heeft, [368]was verbasterd, uitgeput, kwijnende: er zullen eeuwen moeten verloopen, eer Haïti iets worden kan.”
La Folle. (Blz. 366.)
Ik weet niet, in hoeverre mevrouw Beecher Stowe voor Haïti heil zou verwachten van eene immigratie van echte, onverbasterde negers uit Afrika, het vaderland der zwarten. Zeker, indien de negers der werkelijkheid geleken op het door haar, met eene bepaalde tendenz, geteekende fantazieportret van Oom Tom, dan zou zoodanige immigratie binnen kort Haïti tot een aardsch paradijs, een modelstaat, maken. Doch de neger van mevrouw Beecher Stowe en de wezenlijke neger, zoo als wij dien overal vinden, zijn twee wezens, die zeer weinig met elkander gemeen hebben; en de geschiedenis van Haïti, die toch nog maar weinige jaren omvat, bevestigt het getuigenis, sedert vele eeuwen door de wereldhistorie afgelegd: dat het negerras onbekwaam is, eene geregelde staatsorde, eene werkelijk beschaafde maatschappij in het leven te roepen, zich te verheffen boven de eenvoudigste vormen der maatschappelijke ontwikkeling. In Afrika, het vaderland der zwarten, is nergens een spoor van eenige hoogere beschaving te vinden; hier in Haïti, waar het negerras anderhalve eeuw lang in aanraking is geweest met blanken en te midden eener beschaafde maatschappij heeft geleefd, onvermogen, niet alleen om zich die beschaving werkelijk toe te eigenen en verder te ontwikkelen, maar zelfs om het bestaande en overgeleverde te behouden. Sedert de zoogenaamde vrijverklaring is het land, ook wat het gehalte der bevolking aangaat, voortdurend achteruit gegaan; en zoo er voor dit door de natuur zoo rijk gezegende land nog immer eene betere toekomst zal aanlichten, dan kan dit alleen geschieden, wanneer op nieuw blanken, hetzij dan Europeanen of Amerikanen, de macht in handen nemen en het negerras teruggebracht wordt tot de ondergeschikte plaats, die het in spijt van alle theorieën door de natuur is aangewezen.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
249 | Hispanola | Hispañola |
249, 258, 355, 356 | [Niet in bron] | ” |
249, 258, 258, 355, 356 | [Niet in bron] | “ |
249, 258 | savanen | savannen |
250 | , | [Verwijderd] |
250, 362 | [Niet in bron] | . |
255 | palviljoen | paviljoen |
255 | Bonnet-a-l’Evêque | Bonnet-à-l’Evêque |
257, 259, 263, 354 | savane | savanne |
259 | mij mij | mij |
259 | Bonnet-à-l’Evèque | Bonnet-à-l’Evêque |
260 | gegoemd | genoemd |
262 | ach-en-twintig | acht-en-twintig |
264 | twintigtigsten | twintigsten |
355 | rusten | rustten |
356 | . | , |
358 | tiromfboog | triomfboog |
363 | bij een | bijeen |
363 | vergeteldheid | vergetelheid |
366 | bamboesstengel | bamboestengel |
367 | river | rivier |