Title: De Eenzame; "Klok" "Klok"; Een lustige broeder
Author: Cyriel Buysse
Jaak Boonen
Release date: February 6, 2015 [eBook #48178]
Most recently updated: October 29, 2021
Language: Dutch
Credits: Johan Boelaert
[Op blz. 2 staat juni 1909 als publicatiedatum vermeld; dit is nr. 105 in Flandria's Novellen]
[Nota's van de bewerker staan na de tekst.]
Te Nevele geboren in 1859, woont thans 's winters in den Haag en 's zomers te Afsnee aan de Leie.
Hij is de krachtigste en vruchtbaarste onzer Vlaamsche romanschrijvers. In zijn eerste belangrijk werk HET RECHT VAN DEN STERKSTE staat hij gansch onder Zola's invloed, doch in de vele bundels, die op dezen roman volgden is zijn realisme persoonlijker geworden. Tot zijn beste werken behooren WROEGING, SURSUM CORDA, OP 'T BLAUWHUIS, MEA CULPA, SCHOPPENBOER, TE LANDE, UIT VLAANDEREN, VAN ARME MENSCHEN, ROZEKEN VAN DALEN, 'T BOLLEKEN EN LENTE,
Met Couperus en Van Nouhuys was hij medeoprichter van het tijdschrift GROOT NEDERLAND.
[De auteur van de inleiding wordt niet vermeld.]
POOVER'S huisje stond eenzaam op de groote heide.....
Vier okergele, scheef-en-schots-gezakte kernen muurtjes, vol barsten en builen, een grauw, half ingevallen stroodak, aan den westkant met een zware, donkere deken van klimop begroeid, twee kleingeruite raampjes met verschoten, scheefhangende blauwe luikjes,
en laaggewelfd, vermolmd, bleekblauw deurtje, zoo stond het, in zijn stille, doodsche eenzaamheid op de verlaten heide... Zoo klein en nietig onder het eindeloos breed en hoog gewelf der hemelen, tegen de verre donkere streep van aan den horizon golvende bosschen... Zoo knellend-melankolisch-eenzaam onder de gure, grijze najaarsstormen, die in klaaggeloei over de gansche wijdte van de hobbelige vlakte zweepten; zoo eenzaam-rustig en gemoedelijk enkele malen, wanneer het heidekruid in verre roze-en-paarse tinten bloeide, wanneer de zon, stralend in hoogere reinen hemel, als met eigen louter hemelsblauw het week, verschoten blauw van deurtje en van luikjes weer deed opglanzen.
«Poover» noemden hem de enkele menschen die hem kenden of die van hem hadden hooren spreken. Zijn eigenlijke naam herinnerde zich niemand. Hij leefde moederziel alleen dààr, drie uren van de naaste menschenwoning, vier van het naastgelegen kleine dorp verwijderd. Men wist alleen maar dat hij er was komen wonen met zijn ouders, in den reeds lang geleden tijd toen de groote bosschen zich nog tot in de buurt van zijn eenzaam stroohutje uitstrekten. Als de jachtbewaker van een rijken heer was zijn vader er gekomen. Maar de heer was arm geworden, en vele bosschen waren uitgerooid. Enkel het huisje, dat voor niemand meer een waarde had, was blijven staan. Daar hadden Poover's vader en moeder tot hun dood gewoond, en na hun dood was hij er ook gebleven, omdat hij nu eenmaal gewend was aan dat leven, omdat hij naar iets anders niet verlangde, omdat hij, onwetend van alles wat er in de wijde wereld omging, zich geen ander leven meer kon voorstellen.
Hij bezat enkele kippen die hem eieren gaven, een zwijntje dat hij vetmestte, een hond, dien hij voor zijn kruiwagen spande, een kat, die de muizen en de ratten uit zijn huisje weerde. En hij had ook een sijsje, in een kooitje, dat vroolijk zingen kon in 't zonnig ochtenduur, en ook een boschuil, vreemde stille gast, die gansche dagen roerloos in een donker hok zat, en enkel met het schemeruur kwam opdagen, stil-nijdig met zijn groote, ronde kattenoogen op de vensterbank van 't kleingeruite raam gezeten, waar Poover hem zijn voeder kikkers, musschen, muizen in de klauwen stopte. Verder was er niets van leven om hem heen. Op een door hem ontgonnen hoekje heide plantte en zaaide hij aardappels, koren, groenten; uit de verre bosschen haalde hij takkebos voor brandstof. Zijn slaapplaats was een hoop met stroo en dorre bladeren tusschen vier ruwe planken, zijn kleederen hadden de kleur der aarde. Hij was van middelmatige, ietwat gebogene gestalte, met opmerkelijk lange armen. Zijn baard en haren waren ruig en grauwachtig, zijn magere koonen hadden een zonderlinge hoog-roze kleur, en in zijn vreemd-licht-grijze, rustelooze oogen lag een uitdrukking van groote schuwheid en gejaagdheid.
Nooit, of bijna nooit kwam er een mensch in zijn nabijheid. En als er zich soms een vertoonde, hield Poover zich liefst schuw-verborgen, alsof het hem iets vreemds en onheilspellends was. Het spraakvermogen had hij nagenoeg verloren, en de namen van zijn beesten uitte hij in korte klanken. Zijn hond heette Duc, zijn uil heette Koeb, zijn poes heette Mie, zijn sijsje heette Fientje. En in zijn geest waren de gedachten schaarsch en duister, altijd en onveranderlijk beperkt tot den beperkten horizon waarin zijn eenzaam leven opgesloten was. Hij dacht aan zijn kippen en zijn zwijn, aan zijn aardappels en aan zijn koren, aan zijn arbeid, aan zijn hond, aan zijn kat, aan zijn uil. Op stille zomeravonden zat hij zijn pijp te rooken, neergehurkt in het zand vóór zijn deur, werktuigelijk-en-roerloos-starend, zonder gepeinzen. Des winters zat hij starend voor zijn haardvuur, de oogen in de vlam, de handen op zijn knieën, het denkvermogen ingeslapen. Soms keek hij lange tijden naar de poes, die rustig in elkaar gerold te spinnen lag, soms kwam hij in de schemering van 't venster naast den boschuil zitten, om hem, in stil-starende-roerloosheid, de kikkers en de vogeltjes te zien verslinden,
Geld had hij niet, zag hij niet. Maar telkens als zijn zwijn was vetgemest, of als hij te veel kippen had, wat om de vier of vijf maanden gebeurde, trok hij er mee naar het ver afgelegen dorp, om er allerhande waren tegen in te ruilen.
Hij vreesde zeer die onvermijdelijke tochten. Want elken keer was het een opschudding in het doorgaans zoo rustig dorpje.
Van zoo verre de straatjeugd hem met zijn trekken den hond en volgeladen kruiwagen zag komen, ging het gegil op: «Doar es Poover! Doar es Poover!» En in joelende, spottend-uitgelaten benden liepen zij met hem mede, het geblaf van zijn hond, het geknor van zijn zwijn, het gekraai van zijn hanen nabootsend, terwijl Poover, rood van angst en schaamte, zich met schuwe, schuinsche blikken spoedde, en weldra hollend het wiel van zijn kruiwagen tegen den staart van zijn jankenden hond duwde, om zoo gauw mogelijk, door de dubbele rij van meehollende bengels en van spottend op hun drempels staande dorpelingen, aan het huis van den spekslager en winkelier, als in een veilige haven, te zijn.
Daar was hij uit de wreede klauwen. Zijn zwijntje werd gewogen, de prijs gedebatteerd, en voor de waarde ervan nam hij allerhande uit den winkel mede; eerst een nieuw jong zwijntje, dat hij weer vet zou mesten, en verder spek en kruidenierswaren, linnengoed en andere kleeren, boter, meel, koffie, tabak, alles wat hij voor zijn lange eenzaamheid weer noodig had. De menschen van het winkeltje onthaalden hem daarenboven nog op een lekkeren «spoelkom kaffee», met kaas en tarweboterhammen, en vergezelden hem met hun ietwat spottende, maar toch goedmoedige gelukwenschen tot aan de deur. En telkens had daar weer dezelfde grap plaats; telkens als Poover de draagboomen van den kruiwagen optilde, en « hue! » roepend tegen zijn hond, sterk met het lichaam duwde om den wagen voort te krijgen, ging er uit de groep van aan den overkant der straat geschaarde bengels een joelende schaterlach op. Een van hen had bedriegelijk een baksteen tusschen het wiel en de voorplank geduwd en de wagen kon niet voort. Suf glimlachend en onnoozel met het hoofd schuddend, als was hij telkens weer verrast door die telkens weer herhaalde grap, liet Poover de draagboomen los, haalde met moeite den baksteen van tusschen het wiel en de voorplank, en reed dan eindelijk weg, al spoedig weer hollend als bij zijn aankomst, onder het spotgejoel der tot verre buiten 't dorp met hem meehollende straatjeugd.
Zoo leefde hij, in volkomen verlatenheid, de lange, onbewuste jaren van zijn kleurloos leven, tot op dien vreemden dag van stoornis, waarop het verwijderd leven van zijn medemenschen zelf naar hem toe scheen te komen.
Er waren daar plotseling menschen, op een ochtend, in de buurt van zijn armoedig hutje, menschen die bedrijvig op de heide heen en weer liepen, met lange kettingen en rood-en-wit geverfde staken, die zij hier en daar in den grond duwden, en er dan met gespannen aandacht van verre naar keken.
Poover, ontsteld en bang, hield zich schuil achter zijn kleingeruit raampje. Hij begreep niets van wat er gebeurde, maar weldra zag hij een man, gekleed als een heer, en gevolgd door een arbeider in de richting van zijn hutje komen, en 't ogenblik daarna werd er op zijn gesloten deur geklopt.
- Is er iemand?» hoorde hij buiten roepen.
Eerst hield Poover zich als dood en wou niet open doen. Maar harder werd geklopt, en bevend kwam hij eindelijk te voorschijn.
- Mijn vriend», sprak de heer zeer beleefd, «zoudt gij ons niet aan een paar lange stokken kunnen helpen? Wij zijn bezig met de afmetingen op te nemen voor de nieuwe spoorbaan, die hier langs moet komen.»
- O bah joa ik, meniere,» antwoordde Poover, met zijn hol-heesche stem, waarvan hij zelf haast nooit den klank meer hoorde. En van achter zijn hutje haalde hij de gevraagde stokken, en overhandigde die aan den arbeider.
- Merci, ge zijt wel bedankt», glimlachte de heer. Wilt g'n sigaar rooken?»
- As 't ou blieft, meniere,» heeschte Poover.
De heer overhandigde hem enkele sigaren, en zei, met iets triomfants in de stem, als dacht hij Poover daarmee groot plezier te doen:
- Het zal hier niet lang meer zoo eenzaam zijn, weet ge?
Poover, de bleeke oogen schuw-verbauwereerd, gaf geen antwoord.
- 't Is voor de groote expressen dat wij hier die route komen leggen,» voegde de heer als toelichting bij zijn gezegde, met een schuinschen blik op den zonderlingen man.
Maar Poover bleef halsstarrig sprakeloos, als was hij eensklaps stom geworden; en na een «allo, de goên dag, van avond zullen wij u de stokken terugbrengen», was de heer met zijn arbeider weg.
Een spoorweg! dacht Poover. En hij werd bang voor dien spoorweg, die daar nu zou komen. Het stoorde diep zijn leven, het bracht er een omwenteling in reeds vóór hij er was. Veel liever had hij er daar geen zien komen. Hij, de dood-eenzame, vreesde het verkeer van menschen die altijd den spot met hem dreven. En toch, in hem ontwaakte een nieuwsgierigheid, die allengs werd een groot en vaag verlangen. Eerst vluchtte hij tot in de wijde verre bosschen voor de indringing van al die onbekende lui, die nu voortdurend kwamen. Maar langzamerhand verminderde zijn schuwheid, tot hij weldra af en toe naar de werken kwam kijken, en zelfs met die vreemde menschen, die hem toch geen kwaad deden, enkele woorden wisselde.
«Hawel Poover, schertsten zij, «da zal hier amezant gaan worden, hè, veur ou, ne kier dat de boane daar ligt? Dan zie je nie anders mier as luxe-treins mee keunijngen en prinsen en prinsessen hier veurbij zjoeven.»
«En komt er euk 'n stoasie in de buurte?» vroeg Poover.
«Wel nien 't; zij-je zot dan? Dat 'n es hier moar 'n deursnêe, om de wig van de gruete treins wa te verkorten. Moar, weet-e watte,» gekscheerden zij: «den trein zal veur ou kastiel euk wel ne kier stilhouên, moar ge moet hem bij tijds tieken doen mee ouë neusdoek.»
«'K 'n hè nog noeit gienen trein gezien,» antwoordde Poover.
En peizende keerde hij terug naar de verre bosschen.
Hij zag weldra de treinen: gillende, puffende locomotiefjes met lange, lange rijen open wagentjes, waarvan hoopen zand, houten staven, stalen rails werden afgeladen. Bang maakte 't hem niet; hij vond het alleen maar onbegrijpelijk, wonderbaar. Het wonderbaarst van al dat die lange, zware gevaarten steeds zoo trouw langs die dunne riggels bleven loopen zonder er een enkele maal af te kegelen.
«Hoe es 't toch meugelijk!» dacht Poover. En dikwijls kwam hij kijken, elk oogenblik verwachtend dat een onvermijdelijk ongeluk gebeuren zou.
Maar nooit gebeurde het. In regelrechte streep, borend door heide en door bosschen, strekte zich de lijn weldra van den eenen einder tot den anderen uit, en eindelijk werd zij voor 't verkeer der groote prachttreinen geopend.
Poover was daar, toen dit voor het eerst plaats greep.
Hij stond beneden den dam waarop de spoorweg was aangelegd, met enkele van de arbeiders die 't groote werk voltooid hadden. Daar kwam hij aan, de eerste groote trein. In de verre verte, op het uitpunt waar de rails schenen in elkaar te loopen, iets als een klein zwart hijgend, krabbelend beestje, dat zich vreeselijk scheen te haasten om er gauw genoeg te komen, en, oogenziens vergrootend, als door zijn eigen woede opgeblazen, weldra in duizeling-wekkend snelle vaart kwam aanrennen. Het werd een monster, vuurspuwend van onder, rookspuwend van boven, het stormde daverend voorbij, in krijgsgegil van stoom en raderen, als een reusachtige kanonskogel de schuiflende, van opgezweepte stof en halmen dwarrelende lucht doorborend...
Poover slaakte een gil en zakte sidderend door zijn knieën. Hij sloeg van schrik de beide handen alsof hij doodelijk getroffen was, en stortte neer als weggemaaid, ten gronde.
De werklui van de spoor, die den voorbijtocht van den eersten trein met wild gejuich en armgezwaai begroet hadden, lachten den armen Poover heftig uit.
«Zij-je nog heel? Leeft e nog?» schimpten zij.
Beschaamd en sprakeloos stond Poover op, en trok met waggelende schreden naar zijn hutje.
Nu waren zij weer allen weg, die daar maanden lang in de nabijheid geleefd en gewerkt hadden. Nu was Poover weer alleen in zijn volkomen eenzaamheid, die enkel nog gestoord werd door het dagelijks voorbij-ruischen der groote wereldtreinen. Viermaal per dag stormden zij er voorbij, een s'ochtends en een 's avonds, in ieder der twee richtingen. En Poover, die weldra zijn eerste schrik te boven was, kwam er geregeld nu naar kijken. De schrik Was weg, maar de emotie bleef, ontzettend. Hij kon niet op de heide of in zijn eenzaam hutje blijven op de uren dat het groote monster daar voorbij zou snorren. Hij klom op den dam, staarde de verte in, legde zich plat ten gronde, het oor tegen de rails. En hij hoorde ze zingen, de rails. Zij zongen voor hem vreemde wonderen van onbekende dingen. Zij zongen van een gansche wereld, die hem onbekend was, van een groote eindeloos uitgestrekte wereld, waar hij nog nooit den voet in had gezet, waar hij hem nooit in zetten zou. Aldoor, aldoor lagen zij eindeloos stil en klagend-zacht te zingen, maar als de groote trein zou komen, zongen zij schriller en harder, als uit de zachtheid van hun lange droomen opgeschrikt. Zij sidderden weldra, en gilden, als werden zij gefolterd, als werden zij verwoed, wraakzuchtig. Dààr was de trein. Ginds aan den verren, verren horizon vertoonde zich zijn donkere stip. En telkens weer was 't, als den eersten keer, een klein, zwart, overhaastigkrabbelend en hijgend beestje, dat door zijn eigen woede tot een reuzenmonster scheen te zwellen, dat vlam en rook uitspuwde, dat donderend als een kogel door de van elkaar gescheurde lucht floot, en in een furie van metaal-en-stoom-gegil verdween.
Poover, een tiental schreden, in de heide achteruitgedeinsd, keek, in roerlooze emotie, naar het schouwspel. En, als in een weerlicht, zag hij iets van 't leven van den trein: de open vuurmond van het monster, die werd volgestopt met steenkool, den machinist, die met gespannen aandacht door zijn raampje naar den einder keek, als door een reusachtigen bril, en, in de lange prachtige luxe-wagens, gebaren en houdingen van menschensilhouetten: heeren die rookten, achterover op de roode kussens uitgestrekt, heeren en dames voor de raampjes aan de tafel: de heer rood en dik, met etenden mond, de dame fijn en elegant, in lichte blouse en donkeren hoed, glimlachend voorovergeheld naar den heer.
Dat was het groote leven waar de rails van zongen, het vreemd-wonderbaar leven waar Poover niets van kende, waar hij alleen van kende dien weerlicht-straal van snel voorbij vliegende silhouetten, die hij maar nooit van dichter bij zou mogen zien. O! hoe graag had hij ze nu eens goed willen zien Hoe graag had hij hem willen stil zien houden, dien prachtigen, steeds woest voorbijsnorrenden trein, al was 't ook maar één enkele maal, om iets van al dat wonderbare, onbekende leven te vernemen, hij die nu plotseling begreep dat hij nog niets wist van de wereld, hij die daar heel zijn leven in de doodendste verlatenheid gesleten had, die nooit een mooie vrouw gekend had, die nooit een groote stad gezien had, die nooit van een lekkeren maaltijd had geproefd.
Het werd in hem een soort van heimwee, van ziekelijk, kwellend verlangen. Hij stond daar elken ochtend, elken avond, met groote oogen van emotie en verlangen, als een bedelaar. Het personeel van de treinen, dat hem weldra kende, dacht dat hij werkelijk, een bedelaar was, daar altijd op diezelfde plek, in de buurt van het armzalige hutje, en soms werd, hem, in 't voorbijsnorren iets toegeworpen: brood, een flesch bier, een of ander kliekje uit den restauratie-wagen. En altijd, altijd stond hij daar, in daglicht of bij duisternis, met zijn zoo vreemd, van allen onbekend verlangen, zijn heimweeïg verlangen naar die prachtige groote treinen, mar dien wilden, meesleependen stroom van het onbekend, voor het eerst aan hem zich openbarend, groote leven.
Zoo stond hij daar ook weer op een Novemberavond, wachtend op den dam, 't gezicht gekeerd naar de verre lichtjes-flikkering in 't Zuiden, van waar de trein nu komen moest. De nacht was kil en helder, flonkerend van sterren, met laag aan den gezichtseinder een fijne sikkel-maan, scheefhellend in zacht-droomerig-glanzen over de verre zwarte kruinen van de bosschen. Er was een kalm-harmonieuze stemming in den nacht. Het donkere van 't uitspansel versmolt zich in de donkerstreep der wouden, de verre lichtjes van de spoorbaan mengden hun zachte tinteling in 't zacht geflonker van de manesikkel en de sterren.
Poover hurkte neer, drukte zijn oor tegen de rails. Zacht-melancholisch zongen zij hun geheimzinnig lied. En 't was of deze kalme harmonie niet neer gestoord zou worden, en of de trein, die blijkbaar reeds vertraging had, nu heelemaal niet meer zou komen.
En Poover, die anders nooit van uur noch tijd wist, dacht nu; wat is hij laat, van avond? En in hem kwam iets van angst en droefheid, als een vaag voorgevoel van ramp. Maar heel, heel in de verte begon een der tintelende lichtjes als 't ware naar hem te knipoogen, en de eensklaps schriller zingende rails schenen aan zijn oor te roepen: «jawel, ik kom, ik kom....»
Het was de trein. In de duisternis kon Poover het zwart, hijgend beestje niet ontwaren, maar in de trillende flikkering van het, als door een storm gezweepte, bliksemsnel vergrootend licht, kreeg hij dadelijk den indruk dat de trein met een ongewone, schrikwekkende snelheid aangevlogen kwam. De sidderende rails gierden letterlijk onder het naderend morren van de wielen, de grond dreunde, het licht werd als een sprankelende brandtoorts, als een laaiende vuurbaak, met rechts en links uitslaande stoom- en vlammenflarden, en plotseling was 't als een nachtmerrie-verschijning in een aardbeving: een rood-en-zwarte, donderend neerploffende massa, een plettering van metaal, een splintering van hout, een brijzelen van glas, en dwars door alles heen het doodsgegil van menschenstemmen...
Als een gek was Poover brullend op de heide weggehold, als een gek kwam hij terug, de vuisten op zijn slapen, de oogen uitgepuild, schreeuwend, huilend, snikkend in het oorverscheurend fluiten der locomotief, die daar tot halver hoogte in den grond geboord, onder de wrakken der wagens, als een enorm, ter dood gewond beest lag te blazen en te brullen. Hij werd omvergeworpen, onder de voeten getrapt, hij sprong weer op en viel weer in elkaar, uitglijdend in lauw kleverig vocht, gewond door scherpe splinters, stikkend in rook en vlammen-walmen, gillend in 't gegil der vluchtenden, gillend in 't aanhoudend, afschuwelijk, oorverscheurend gillen der locomotief.
Toen vluchtte hij, als in een stormloop, naar zijn huisje.
- Nou hê 'k het gezien! Nou hê 'k het gezien!» gilde hij. En in zijn hutje zag hij 't weer, zag hij de kermende slachtoffers, die men daar reeds binnen had gedragen: de mannen en de vrouwen, plat ten gronde, op dekens en op kussens uitgestrekt, allen zoo rijk gekleed, met zijde en juweelen, maar 't lichaam van elkaar getrokken, met bloedende stompen van armen en beunen, met brekende Dogen in grauwe gezichten, met wringende handen en smeekende lippen om genade en verlossing door den dood.
Een vale gloed sloeg door de kleine raampjes op dat gruwelijk schouwspel, en in den schrikwekkenden warboel van de ramp zag Poover den verongelukten trein nu branden. De roode vlammen sloegen uit den zwarten puinhoop als een hel ten wemel op, in het nog steeds aanhoudend gillen van de stervenden, in het nog steeds aanhoudend brullen van de stoomfluit der locomotief, als van een stervend beest, dat tot het laatst gefolterd wordt.
Ho! ho!... ho! ho! nou hê 'k het gezien! Nou hê 'k het gezien!....» En snikkend holde Poover uit zijn huisje, in dwarsche vlucht over de heide, door het afschuwelijk gedruisch der ramp achtervolgd, naar de verre zwarte bosschen.
Hij viel er neer op mos en droge blaren; hij stond weer op en holde verder, dieper in de diepte van de bosschen, tot aan een soort van kuil begroeid met wilde ranken, laatste overblijfsel van een vervallen boschwachtershuisje, waar hij niets van 't afgrijselijk gedruisch meer hoorde. Daar kroop hij in weg, als een doodgejaagd beest in zijn laatste schuilplaats. Den ganschen nacht bleef hij er zitten, stom-roerloos sidderend in elkaar gedrongen, met klapperende tanden en van schrik wijduitgezette, strakstarende oogen.
Met 't eerste ochtendlicht kwam hij er uit gekropen en vond nog enkele braambessen, die hij, flauw van den honger, opat. Toen trok hij takken van de boomen, en bouwde er een soort van dak mee op, boven den kuil, op welks bodem hij een bed van droge bladeren strooide.
Den ganschen dag dwaalde hij, verloren, in de bosschen rond, aldoor met schaarsche braambessen zijn honger stillend. Eerst laat na zonsondergang keerde hij naar zijn huisje terug.
Zijn knieën knikten en hij struikelde over de hobbelige heide, elk oogenblik stilhoudend om peilend in de duisternis te kijken en te luisteren, elk oogenblik bereid om bij het minst alarm weer weg te vluchten.
Maar niets gebeurde nu. Alles bleef stil. En in den nu zeer donkeren nacht stond hij aan zijn hutje vóór hij 't zich bewust werd.
Zijn hart bonsde van schrik en gruwel, toen hij het zoo plotseling in zijn sombere silhouette vóór zich zag verrijzen, en met schorre stem stootte hij vreemde woorden uit:
«Wie es er doar? Es er doar iemand?»
Een luguber gehuil van zijn hond klonk hem als antwoord tegen.
«Duc! woar zij-je?» riep hij. En hij ging achter het huisje, waar de hond nog aan zijn hok gebonden lag. In 't hok daarnaast hoorde hij 't zwijntje knorren.
Hij maakte Duc los en dadelijk liep de hond door de openstaande achterdeur in huis.
Sidderend bleef Poover op den drempel staan. Hij hoorde den hond snuffelend rond loopen. Poover hield een lucifertje in de hand, klaar om het aan te strijken, maar durfde niet, uit angst voor 't schouwspel dat hem daar wellicht zou treffen.
« Es er doar nog iemand?» schor-trilde eindelijk zijn stem. En daar alles doodstil bleef, streek hij let lucifertje aan en waagde een stap naar binnen.
Niets meer,.... niemand,.... de doodsche, zwarte stilte van een graf.
Het olielampje stond in zijn bereik: hij stak het bevend aan. Het zwak, vaalgele schijnsel danste weerkaatsend met grauwe schaduwschimmen, op de naakte muren van het akelig krot. Het bruingerookte Christusbeeldje, boven op den schoorsteenmantel van den haard, scheen als in foltering zijn kronkelende beenen door elkaar te wringen. Hij boog het lichtje naar den grond. Daar waren, op den leemen vloer, groote, donkere, kleverige vlekken: wijd-uitgebreide bloedvlekken; en midden in eene van die vlekken zat zijn zwarte poes rustig aan den grond te likken. Hij huiverde en 't lampje trilde in zijn hand. Hij keerde 't naar den haard, naar de grauwe wanden, naar de zwartgerookte zolder-balken. Niets meer; niets; alles weg... Hij keek naar 't kooitje. Het sijsje sliep, in een balletje gerold op zijn stokje, het kopje omgekeerd, het bekje in de veeren. Hij keek onder de tafel, waar de hond aan 't grabbelen was, en waar hij plotseling een soort geblaas hoorde. En dààr, tegen den versten poot teruggedrongen, zag hij Koeb, zijn boschuil, zitten, de oogen zwart van woede, de beide klauwen in een bloedigen lap gehaakt.
«Hier, Duc!» riep hij, den hond bij zijn staart terugtrekkend. Maar met een schorren angstkreet sprong hij zelf op zij: het was een bloedende lap menschenvleesch dien Loeb tusschen zijn klauwen hield.
« Kom,» riep Poover tot zijn hond. Hij nam hem mee naar buiten en spande hem aan, vóór zijn kruiwagen. Het eene stuk na 't andere laadde hij zijn schamel huisraad op, en weg er mee naar den verlaten kuil in de donkere diepte der bosschen.
Den ganschen nacht reed hij zoo heen en weer, en vóór de ochtend kriekte was het hutje leeg. Het laatst verhuisde hij zijn beesten: het zwijntje in een houten kist met gaten, de kippen in een korf, het sijsje in zijn kooi, de poes in een zak, en de uil in een oude, half opgeroeste, met proppen stroo van onder en van boven dichtgestopte kachelpijp.
Toen de dageraad met paarlemoer de topjes van het roze heidekruid bedauwde, had hij, zonder een blik nog op de plaats van de schrikkelijke ramp, zijn hutje voor altijd verlaten.
O! nu wist hij het! Nu had hij het gezien! Nu had hij 't voor altijd gezien, het menschenleven van de, groote wereld!
En ginds, heel verre nu van alles af' in 't diepste van de zwarte bosschen achteruitgeweken en verscholen voor de komst der menschen, werd hij opnieuw de stugge, dood-verlaten Eenzame van vroeger.
1 Uit: Van Arme Menschen, P. N. Van Kampen & Zoon. Amsterdam.
De dag grauwde, een oude haan op den dampenden mesthoop kraaide van dartelen overmoed, jonge haantjes kiekerkieden na, de koeien in den stal loeiden en de varkens knorden om nieuw voeder.
Het was vroeg in den ochtend op de kleine boerderij. De meid was het eerste op de been, schreeuwde twee maal op den knecht «Jan, Jan, eruit», die dit geroep met een dof «ja» beantwoordde en liep naar achter buiten den mesthof om brandhout, dat vlak bij de roodsteenenschuur met breed afhangend dak opeengetast lag. Uit een zwart-grijzen mutsaarden hoop trok zij lastig er een uit en legde hem op den houtblok.
Toen ze even kapte, hoorde ze op eens een geritsel en gezucht. Ze schrikte, zag rond maar bemerkte niets en luisterde nog eventjes. De dikste knuppels klief ze in tweeën, het lichtere hout kortte ze met de handen, het gezicht scheef trekkend en de oogen toenijpend, als het niet vlot genoeg brak. Weder hoorde zij hetzelfde gerucht. 't Leek een geronk. Zij liet hou en wapen liggen, piepte angstig rond en gluurde dan in de schuur van waar zij meende dat dit vreemd geluid komen moest.
Iets roods, iets vuurroods ontwaarde zij. Het verroerde. Mogelijk lag een man op het stroo. Zij vloog naar binnen met hoog opfladderende rokken en liep Jan bijna omver, die met zijn slaperige oogen en gapenden mond de lucht bestudeerde om te zien welk weder het vandaag geven zou.
Met hijgenden boezem en kloppend hart vertelde ze aan den knecht dat er iemand in de schuur lag te slapen. Zij had hem gehoord en gezien. Jan lachte en wilde het niet gelooven. Gedroomd had zij. Maar Trien, bleek van schrik was zeker van haar oogen. Zij had hem zien bewegen. Een rood geruiten zakdoek droeg hij om den hals. Hare verbeelding werkte nu zoo sterk, zij had den heelen mensch goed gezien. Wie mocht het zijn en wat gedaan?
Jan, die geen moedig hart onder den riem droeg, wist niet wat te doen. Zouden zij den ouden boer wekken, maar die kon ook geen vlieg meer kwaad doen.
En was het waarheid? De dienstmeid verstoutte zich. Ze zouden samen door den ouden stal gaan en van uit de achterdeur stil toezien of er werkelijk iemand lag. Jan greep een riek, Trien volgde met een gaffel. Met ingehouden adem en stille voetpasjes gingen zij op de deur aan. Den kop stak de knecht langrekkend door de deur in de richting van de schuur. Hij zag niets en schuddebolde. Trien duwde hem vooruit, wat Jan erg angstig maakte en hij wilde teruggaan. Maar Trien drong hem verder en wees met den vinger naar de roode plek.
Ja, daar zat iemand op het stroo. Snel trokken zij zich terug tot bij de huisdeur. Nu raadpleegden zij. Wat zouden ze er meedoen? Dat kon een gevaarlijk man zijn. Wellicht een landlooper, een nietsdoener, een leelijke Pruis. Hij kon gewapend zijn. Blinkende scherpe messen zagen ze kervend voor hun geesten. Revolverschoten knalden en pangden rond hun hoofden.
Alleen durfden zij het zaakje niet aanpakken. Na alles gewikt, gewogen en goed bevonden te hebben, dat ze te licht waren om dien onbekende, een reus misschien, te lijve te gaan, kwamen ze overeen dat Trien, den buurman Karel, die sterke armen had en vaar noch vrees kende, zou roepen.
Jan hield intusschen gewapend de wacht, nauw lettend op een eenigen afstand of er geen gedrocht uit de schuur te voorschijn kwam.
Het dienstmeisje ijlde met rassche schreden tot bij den kloeken boer, die op een drie minuten gaans een klein maar net huisje bewoonde.
Room-gelig kleurde zich het opbleekende Oosten. Over de landouwen welfden kleine grijslichtende wolkjes omhoog, vogeltjes kwinkeleerden, fladderden en rumoerden lawaaierig in den geurenden boomgaard en de groene hagen.
't Was een frissche aangename lentemorgen
Karel werkte in zijn hofje, toen Trien bij hem kwam aangeloopen. Hij moest medegaan. Daar zat een verdacht, een onheilbrengend man in de schuur. Zij vertelde eerst wat ze gezien had en meende te hebben ontwaard. Karel buur was niet bevreesd. Hij had in zijn leven voor andere leelijke dingen gestaan. Op kermissen had men hem willen doen loopen gaan. Maar bewust van zijn kracht, bleef hij alleen staan, als de ander laf wegbeenden en vocht als een woedene leeuw, hakte en kerfde. Liever liet hij zich kapot slaan dan zich blootweg over te geven of te vluchten. Met zoo 'n man dacht Trien zullen wij het pleit wel winnen. Haar opjagende angst stilde.
Voor twee jaar had hij in een naburig dorp waar men hem een geduchtige rammeling wilde geven, den herberg-inboedel kort en klein geslagen. Een paar maanden nog maar geleden had hij in «de Roode Ster» twee duiveljagende Pruissen erg toegetakeld.
En met dezen zou hij ook kort recht spelen.
Jan kwam hem te gemoet. Gelukkig voor hem, hij had de wapens niet moeten gebruiken. Stil fluisterde hij dat de vent er nog lag te ronken. Karel zou er hem wel uitdonderen. Het rood schemerde nog altijd boven op het stroo.
De dienstboden moesten op een tien meter afstand van de schuur gewapend post vatten en hem geweldig op zijn ribben slaan als hij er uit kwam gedromd. Door de spitsroede moest hij.
Karel zocht en vond den gewenschten knuppel en ging daarmede op de schuur aan.
Op een drie passen van de stroomijt, de oogen strak naar boven gericht, begon hij: «Vriend, ik verzoek u vriendelijk op te staan.» Geen antwoord. Harder klonken de woorden, die nu een eischend dringend bevel werden.
Lang genoeg had de man geslapen. Hier was geen logement.
Niets was er te zien. Enkel hoorde men een heel stil geronk.
't Zou wellicht een zatlap zijn, die zijn roes uitsliep en zijn liters bier uitzweette.
Heller en feller riep Karel «Kom eruit.» En anders.»
Dat geluid en dat geschreeuw moest een doode levend maken.
Mogelijk ook een vreemde, die de landstaal niet verstond.
Karel, die in zijn jonge jaren in de Rijnprovincie gearbeid had, herhaalde op zachte, op heftige wijze in geradbraakt Duitsch zijn bevelen. Doof en stom.
Jan, die twee jaar te Luik bij de zandruiters gediend had, moest hem in 't Fransch aanroepen. Op het oogenblik kon hij geen gebenedijd woord eruit krijgen.
«Slapen,» «opstaan» hoe zei men dat weder? Hij kon er niet meer opkomen. Gekend had hij het. Die woorden alsmede zijn ander Fransch waren tusschen zijn veldarbeid, in bosschen en hagen verloren gegaan.
Op eens begon hij met schetterende bevende stem te roepen: «Garde à vous, Présentez-armes... Joue, joue, joue.»
Trien moest het uitproesten van lachen. Wat trok die Jan daar een leelijk gezicht. En zij herhaalde half lachend «Joue, joue».
«Non de tonnerre...» sakkerde Jan nog eens.
Maar de gewaande Franschman ronkte en zuchtte door...
Kende Trien ook maar een vreemde taal, zij zou hem wel wakker maken.
De moedige Karel wilde het nog eens beproeven of hij op zijn Vlaamsche vragen geen bevredigend antwoord bekwam. «Vriend wilt gij opstaan? Het is meer dan tijd» Maar de vriend hoorde noch sprak. Toen werd Karel's stem weder barscher. Hij gebood hem op te staan in den naam der wet, uit Konings naam. Als dat niet hielp dan zou hij naar boven komen en hem naar beneden smijten. Verder dan vijf minuten in den omtrek kon men zijn bulderen hooren.
Maar de man zonder taal sliep den slaap der rechtvaardigen.
Dat moest hij hooren of neen was hij dood. En wat dan aangevangen?... Zij luisterden nog eens, daar zoefde nog iets. Er was nog leven.
Nu begonnen Trien en Jan den buurman op te hitsen.
Dat mensch deed alsof hij niets hoorde.
Dit prikkelde Karel's gespannen zenuwen. Daar moest een einde aan komen. Hij had hun geduld al lang genoeg getart. Naar boven zou Karel klimmen, om hem met zak en pak naar beneden te bliksemen. Om zekerder van zijn stuk te zijn bediende hij zich van een kleine ladder. In de rechter hand hield hij den knuppel dreigend gereed, met de linker klampte hij zich sport voor sport vast en keek angstig naar boven. Nu kregen Jan en Trien eerst voor goed het kippenvlees.
De man moest Karel eens den kop inslaan. Bevend hielden zij hem in het oog. Toen Karel bijna met het hoofd over het stroo kon zien, vloog een haan verschrikt weg: «Klok», «Klok». Wat was dat? Over het gansche stroo was geen levend wezen meer te vinden.
Zij stonden een oogenblik paf. Maar toen begonnen zij allen te schaterlachen. De haan! Kokkelorus
Maar hemel toch, dat was nog nooit gebeurd. Nu konden zij niet begrijpen hoe ze dat niet eerder gezien hadden. Wederom werd er gelachen. Maar Trien lachte het meest. Karel maakte zich nu boos en meende dat men hem had willen bij het lijntje krijgen.
De twee dienstboden moesten al hun uiterste best doen om den verbolgen man tot bedaren te brengen. Hij wilde hen aftroeven en smeed woedend zijn knuppel naar den haan, die van verre zijn zege onbewust uitkraaide. Maar zij wisten Karel te overtuigen, dat ze werkelijk meenden dat er iemand op het stroo te slapen lag. Hij moest mede binnenkomen en de koffie drinken. Anders zou de baas, aan wien ze de grap gingen vertellen, niet tevreden zijn. Het oudje was er mede in zijn nopjes. Sedert lang had hij zoo hartelijk niet meer gelachen. Daar moest op gefeest worden. Spek en eieren werden in de pan geslagen. Een dikke koffie schudde de meid op. De gebeurtenis werd onder veel lachen twee, drie maal verteld. Als de buikjes verzadigd waren, bedankte men Karel voor zijn heldhaftig optreden, die liefst had dat men er verder over zweeg.
Die verdomde haan!...
«OPSTAAN, hier niet blijven liggen.»
Een fatsoenlijk mensch belt eerst aan mijn hotel» zei dronken Harike, liggend met romp en kop diep ineen gedoken in een hooihoop; zijn beenen even uit het spichtige dorre gras naast een pet met breede voorklep en een bundel biezen. Nog grommelde hij eenige woordjes en ronkte zijn roes verder.
De gendarmen, die hem gewekt hadden om te hooren en te zien wie daar onder den blauwen hemel tabernakelde, lachten en gingen verder. 't Was hun geen onbekende. 't Was weder Hari, altijd dezelfde.
Woning heeft de man niet. 's Zomers slaapt hij waar zijn waggelende beenen hem het eerst doen ineenstorten. 's Winters zoekt hij nachtverblijf bij den eenen of anderen boer. Daar slaapt en droomt hij zoo goed en zacht ais een kind in zijn weelderige wieg.
't Is een jonggezel van in de vijftig jaren, maar hij heeft nog gezonde knoken aan het lijf, door alle weders en lucht verhard en gestaald, en een goede maag, die veel, heel veel spoeling wenscht en bekomt.
Meestal draagt hij een frak, een oude afgedankte trouwjas, die in zijn plooien en vouwen hooitjes en strooitjes bergt ais teeken van zijn nachtelijke tochten. Zoo gauw zijn broek versleten is, krijgt hij een afgedragene bij een «goeden braven Heer». Die is nieuw voor hem. Hij kent zijn klanten, die niet zouden willen dat hij in lompen over de straat zwenkt. Zijn voeten steken in groote schoenen, die niet op zijn leest geklopt werden. Meestal is zijn halskraag van de witsten niet.
Doch dit steekt niet erg af met zijn vel, dat niet van water houdt.
Hij moest nu en dan eens geschrobd worden, oordeelden de lui.
Stoelenvlechter van beroep is Hari. En drinkebroer van eerste klas. Eerlijk en braaf. Deftigheid zijn leuze. Drinken zijn alledaagsche motto en hoofdwerk. Vosslim. Zonder veel werk en zonder eigenlijk bedelen alle dagen zijn botten vol drank.
Als hij 's morgens in de vrije lucht ontwaakt, wrijft hij zich de oogen eens goed uit. Vindt hij dadelijk geen beekje of wat water, dan maar door. Straks zal hij zich wel ergens kunnen wasschen. Dikwijls vergeet hij het. Met zijn waggewiggelende biezen op den rug en de pet diep achter op den kop gaat hij op weg niet wetend naar links of rechts, vraagt zich peinzend af waar hij gisteren geweest is, waar heden iets los is. Dan vandaag naar den anderen kant, steekt zijn aarden pijpje aan en dampend ais een schoorsteen trekt hij de eerste herberg binnen om een verkoelenden borrel, die hij voor zijn ontbijt houdt. Hiertoe bewaart hij altoos vijf centen van daags te voren. Moest hem de bazin een tweede druppel ingieten, heel vriendelijk; weigeren doet hij niet of nooit.
Lippensmakkend ijlt hij verder op zoek naar wat werk, een bete broods en veel, veel borrels...
In lente en zomer leeft Hari in voortdurende feestweelde.
Alle Zondagen en de meeste werkdagen is er dan hier, dan ginder iets te feesten. Dat weet hij beter dan iemand, dit staat zoo vast in zijn grijzenden kop ais in den Maastrichter almanak.
Hij kent al de feestjes, de groote en kleine kermissen, de veemarkten, de verkoopdagen, de trouwdagen van de beste ingezetenen...
Daags voor de kermis komt hij met zijn biezen het dorp in «Geen stoelen of matten te vlechten?» Langs de straat vliegen de huisdeuren open, winkelbelletjes schellen, nieuwsgierigen komen buiten piepen, kinderen roepen zegevierend: «Harike is daar.» Nu zet hij zijn vroolijkste gezicht op, vlecht soms hier en daar wat, vraagt of men kermisgereed is of 't baksel goed gelukt is, of Hari ook een stukje krijgt.
Bij de goede boeren, de enkele renteniers, bij den pastoor en den burgemeester weet hij praatjes naar hun zin te verkoopes. Te herstellen viel er niets--dit wist hij voorop--hij wenscht hun dan een goede vroolijke kermis. Zonder rechtstreeks iets te vragen wordt hem kermisgeld in den zak gestopt. Hij heeft met goede lui te doen, die kunnen lijden dat de zon in het water schijnt.
Nergens was hij uitgenoodigd en toch ging en kwam hij overal. Vast overtuigd is hij dat hij de gast van het gansche dorp is.
Aan de jonge meisjes wenscht hij een goeden vrijer, de jongens een mooi lief kermismeisje. Dit was water op hun molen. Hari moest met de kermisdagen maar eens aankomen. Hij dankte en zou het bij gelegenheid wel doen. Alle menschen moeten leven en Hari ook.
In de koffiehuizen, waar de herbergprinsesjes hoekjes en kantjes netjes afstoften, de glazen spoelden en waschten, de koperen knoppen van deuren en vensters glanzend blinkten, trekt Harike de sluizen zijner welsprekendheid wijd, wijd open...
Hij weet hun te vertellen en op te schroeven dat het goed kermis zijn zal; dat de bewoners der omliggende dorpen goed op zullen dagen, dat verschillende clubben van heinde en verre zullen afgefietst komen.
Lieske, Betje, Antje en Netje hadden de groeten van hun vrijers. Hij had ze gezien en gesproken. Vroeg zouden ze morgen hier zijn, ze dachten zich goed te vermaken met hun lief poesjes. Van hun vrijages was hij op de hoogte. Sloeg hij ook al eens den bal mis, dan wist hij zich met een schaterlach uit den slag te trekken. Overal kreeg hij een borrel, vandaag een heelen grooten omdat het kermis was--en hier was het stil om te doen. Als de late avondzon aan de westerkim vuurrood onderging, heeft Hari den vooravond der kermis goed ingezet en zingend trekt hij naar een aangewezen schuur, die hem tot slaapleger dient. Hier slaapt hij gedurende vijf dagen zijn kermisroes uit en laat zijn biezen ongeschonden veilig liggen.
Den Zondag morgen wascht hij zich Paaschwit bij den herbergzamen boer. Vandaag moet Hari deftig er onderuit komen. In witten halskraag en zuiver hemd--gisteren bij een goeden vriend met een onnoozel oogknipje en een korte vingerwijzing opgedolven--en uitgeklopte kleederen, gaat hij na eerst eentje gepakt te hebben naar de hoogmis. Hij bidt en dankt den Heer, dat Hij hem laat eten zonder gezaaid noch gemaaid te hebben. Bij den afloop der kerkelijke diensten meldt hij zich heel beleefd bij den voorzitter der fanfare of schutterij aan. Hij biedt zoo als ander jaren zijn diensten aan.
De menschen waren over hem tevreden. Hij mocht weder vaandrig of piekdrager zijn; hij mocht weder den standaard of de dikke trom der fanfare dragen. Zijn aanstelling vroolijkt hij luide uit. Hij vertelt als een groote gebeurtenis aan iedereen dat hij de kermis met zijn tegenwoordigheid komt opluisteren. Gek doen staat nu eerst voor goed op zijn kermisprogramma.
Zegevierend huppelt hij de herbergen in, groet vriendelijk de lui en krijgt den meesten drank geschonken.
's Middags weet hij behendig ergens zijn beenen onder de kermis-dischplank te schuiven. Maar in den namiddag begint eerst zijn vroolijk leventje.
Zijn pet en jas smukt hij fijn met bloemen en flarden op. Dit vestigt dadelijk de aandacht op hem van groot en klein, die gunstig voor hem gestemd worden. Naar links en rechts loopt hij alhoewel hij nergens zijn moet. Hij draaft achter de hoofden der vereeniging. Die moet hij bij hun jas houden en die brengen hem drank in den maagkelder.
Als de fanfare--daar heeft hij de meeste pret bij--uit haar koperen speeltuigen een schetterende muziek doen opklanken, danst Hari als een dartele jongen van vijftien jaar. Lustig, vrolijk, herberg in, herberg uit, trekken de muzikanten het dorp rond. Fratsen en kwinkslagen van Hari worden als tusschenspelen gegeven. 's Avonds heeft de man het lijf vol drank op de kas der vereeniging. Zooals de eerste dag, zoo gekt hij de ander dagen om.
Den zesden morgen scharrelt hij zijn biezen bijeen en gaat naar een ander kermis, eerst in het dorp nog eens loerend of er geen navierders zijn, dan plakt hij er den voormiddag nog bij...
Dan verder op zoek naar vreugde met kosteloozen drank overgoten...
Zoo vliegt de jolige zomer voorbij met zijn wonne en zonne.
De herfst met zijn sombere en korte dagen, de winter met zijn nijpenden vorst en koude sneeuw zijn niet bij machte Hari weemoedig te stemmen.
Daar komen nog eenige nakermissen, die hij goed medeviert. Nergens vertoeft hij nu lang. Hoort hij onderweg kanonnetjes ergens afvuren, dadelijk slaat hij die baan in. Er heen. Daar trouwen of ondertrouwen ze--en daar wordt drank, veel drank ten beste gegeven. Daar mag Hari ook bij zijn en zijn kannetje van medenemen.
Om dezen tijd vieren de in-verlof-zijnde boeren plechtig de feestdagen van de beschermheiligen hunner parochiën. Eer al die heiligen hun waslicht hebben, vliegen er veel weken voorbij en Hari heeft er zijn drinkpenning geofferd en meer nog ontvangen.
Voor en na het blanke kerstfeest wenscht hij enkel de gegoeden een zalig hoogtij.
Gansch den maand Januari heeft hij noodig om zijn klanten een gelukzalig nieuwjaar te wenschen. Als de menschen hem ook al zeggen dat hij er zoo erg laat mede afkomt, dan weet hij te antwoorden dat hij het erg druk gehad heeft. Zijn wenschen zijn daarom niet minder oprecht. Beter laat dan nooit.
Met Februari begint de stille tijd, het kalme sezoen voor Hari en hij vervlecht de biezen waarmede hij maanden op en af gedraafd en gesleurd heeft en die erg veel van regen en wind, zonneschijn en vorst geleden hebben. Om te lappen zijn ze goed. De menschen zijn nog al gauw tevreden, daar hij geen hoog loon vraagt. Moest zijn werk blijven duren, dan kon hij niets meer verdienen. Alle menschen moeten leven en Hari ook.
Intusschen valt hij toch nu en dan eens met zijn gat in de boter bij dorpsbraspartijen en de vette gekke vastenavonddagen.
Als hij moe gewerkt is zwiert hij naar koffiehuizen waar hij bij ondervinding weet dat de menschen van zijn gewonen zeever niets moeten hebben. De lui zeggen dat ze geen tijd hebben. Hij moet maar gauw zijn grooten druppel uitdrinken. Zonder iets te betalen mag hij de deur uit.
Anderen, die van zijn met opzet gemaakte ellenlange litaniën niets hooren willen, geven hem gauw vijf centen om hem vroolijk zonder binnenkomen langs te zien trekken.
Bij nog anderen gaat hij enkel binnen als er goede vrienden van hem rond den toog staan. Gauw eentje gewipt en Hari is weg met een «hartelijk dankje» voor den milden gever.
Hari kent de omstreken op zijn duimpje. Hij kent zijn klanten, zijn vrienden en zijn vijanden. Iedereen weet en tracht hij naar zijn zin te praten tot grooter voordeel van zijn dorstige keel, die dagelijks het hare goed krijgt.
Acht dagen voor Paschen, staakt hij alle werk. Voor eenige dagen laat hij biezen en stoelen met rust. De goede week moet voor hem bizonder goed zijn.
Voor nieuw kleedsel van kop tot teen loopt hij rond en verkrijgt het. Goed geloovige menschen weet hij wijs te maken dat zoo ze hem niet helpen in het bekomen van een nieuw pak, hij zijn paaschplichten niet kan vervullen. Dat zou doodjammer zijn en de Heer van hierboven zou dat ook niet willen.
En moest het eens gebeuren dat hij stierf dan zou St. Pieter hem aan de deur laten staan, zoo hij in slecht verzorgd gewaad kwam aankloppen.
Paaschdag staat Hari in een deftige kleeding, vervult zijn christelijke plichten. Dien dag heeft hij zijn inwoning bij heel brave lieden. Diep ingetogen, gedwongen ernstig is hij dien dag.
's Anderendaags beginnen zijn zwervende lentesotterniën...
COLOFON
06/02/2015 |
Blz. | Bron | Correcties, commentaar of verklaring |
---|---|---|
De Eenzame | ||
blz. 1 | LENTE, | LENTE. |
blz. 3 | en laaggewelfd | een laaggewelfd |
blz. 4 | vier | ver |
blz. 6 | verslinden, | verslinden. |
blz. 9 | Wilt | «Wilt |
blz. 10 | Poover, schertsten | Poover,» schertsten |
blz. 13 | de spoor | de spoorweg |
blz. 13 | s'ochtends | 's ochtends |
blz. 15 | werkelijk, een | werkelijk een |
blz. 15 | werd ,hem, in | werd hem in |
blz. 16 | dacht nu; wat is hij laat, van avond? | dacht nu: «Wat is hij laat, van avond!» |
blz. 19 | Ho! | - Ho! |
blz. 22 | af' | af |
Klok Klok | ||
blz. 23 | mutsaarden hoop | mutsaard: takkenbos, rijsbos |
blz. 23 | op eens een | opeens een |
blz. 24 | zij liet hou en wapen liggen | zij liet alles vallen |
blz. 25 | meedoen? | mee doen? |
blz. 26 | lentemorgen | lentemorgen. |
blz. 27 | En anders.» | «En anders.» |
blz. 28 | zandruiters | zandruiter: iemand die van zijn paard valt. Hier wschl. spottende naam voor soldaat. |
blz. 28 | Présentez-armes | présentez-armes |
blz. 28 | Non de tonnerre | Nom de tonnerre |
blz. 29 | Kokkelorus | Kokkelorus! |
Een lustige broeder | ||
blz. 33 | dorp in «Geen | dorp in: «Geen |
blz. 34 | is of | is, of |
blz. 37 | de ander dagen | de andere dagen |
blz. 37 | een ander kermis | een andere kermis |
blz. 38 | sezoen | seizoen |
blz. 39 | Paschen | Pasen |