Title: 1812: Historische roman
Author: Ludwig Rellstab
Release date: February 9, 2015 [eBook #48216]
Most recently updated: October 24, 2024
Language: Dutch
Credits: E-text prepared by the Online Distributed Proofreading Team (http://www.pgdp.net)
The Project Gutenberg eBook, 1812, by Ludwig Rellstab, Translated by Johan Jacob Antonie Goeverneur
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Van de meeste illustraties is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
INHOUDSOPGAVE | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
EERSTE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | VII | VIII | |||
TWEEDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | VII | VIII | IX | X | XI |
DERDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | VII | VIII | IX | X | |
VIERDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | |||||
VIJFDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | VII | VIII | IX | X | |
ZESDE BOEK. | I | II | III | IV | |||||||
ZEVENDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | |||||
ACHTSTE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | |||||
NEGENDE BOEK. | I | II | III | IV | |||||||
TIENDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | VII | VIII | IX | X | XI |
ELFDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | VII | VIII | IX | X | XI |
TWAALFDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | |||||
DERTIENDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | |||||
VEERTIENDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | VII | VIII | IX | ||
VIJFTIENDE BOEK. | I | II | III | IV | V | ||||||
ZESTIENDE BOEK. | I | ||||||||||
LAATSTE WOORDEN. |
VAN
L. RELLSTAB
UIT HET HOOGDUITSCH
DOOR
J. J. A. GOEVERNEUR
7e DRUK
MET PLATEN
ROTTERDAM—D. BOLLE
STOOMDRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL—GOUDA
Op een zoelen April-avond van het jaar 1812, tegen het ondergaan der zon, naderde Lodewijk Rosen, een jong Duitscher, het kleine, aan de afhelling van den Simplon gelegene stadje Duomo d'Ossola. Te voet van Baveno, aan den Lago Maggiore, gekomen, voelde hij zich vrij vermoeid, ofschoon zijne wandeling door deze bekoorlijke, door den steilen rotsmuur der Alpen tegen de barre winden van het noorden beschutte landstreek verre van bezwaarlijk geweest was, maar hem integendeel bij elke schrede afwisselende genoegens en nieuwe verrassingen aangeboden had.
Zij zouden voorzeker een nog levendiger indruk op hem hebben gemaakt, had hij niet onlangs eerst het zuiden van Italië verlaten, waar hij, gedeeltelijk op Sicilië en te Napels, gedeeltelijk in Rome, den winter had doorgebracht. Gaarne zou hij langer in 't schoone land hebben vertoefd, dat ook nu nog, terwijl het geheele vasteland door vreeselijke krijgsorkanen werd geteisterd, zijn eigendommelijk karakter, als eene bij voorkeur door de Goden begunstigde, vreedzame vrijplaats der kunsten, voor den vreemdeling ten minste, had weten te bewaren; maar juist die geweldige gebeurtenissen, welke de beide helften van het overige Europa tegen elkander in het harnas riepen, waren het, die hem tot eene verhaaste terugreis noodzaakten. Zijne moeder en zuster woonden te Dresden, in stille afzondering, veeleer uit neiging dan door de omstandigheden gedrongen, daar het vermogen der eerste haar eene onbekrompene, zoo al niet luisterrijke wijze van leven veroorloofde. Zijn vader had hij als kind reeds verloren, hoe? was hem onbewust, daar zijne moeder zich wel somwijlen enkele duistere uitdrukkingen over het rampspoedig lot van haren echtgenoot had laten ontvallen, maar steeds zorgvuldig vermeed, zich duidelijker daarover uit te laten.—De laatste vier jaren, hoe noodlottig ook, waren zoo kalm voor Noord-Duitschland voorbijgesneld, dat de beide vrouwen zich, ook zonder mannelijke bescherming, tegen de gebeurtenissen des dagelijkschen levens genoegzaam bestand konden achten; thans echter kwamen de krijgsbenden der fransche legers wederom van alle zijden oprukken, en Duitschland zag zich bij den aanvang der lente opnieuw in een onmetelijk legerkamp herschapen. Daarom keerde de jongeling terug; want zijn hart voelde zich gedrongen, de geliefde moeder, welker gezondheid daarenboven, volgens het laatste bericht zijner zuster, door eene borstziekte aanmerkelijk verzwakt was, in een zoo bedenkelijk tijdsgewricht met raad en daad ter zijde te staan. Hij gehoorzaamde aan de stem van zijn kinderlijken plicht, ofschoon met een beklemd hart; niet omdat Italië hem zoo onweerstaanbaar boeide, maar wijl hij huiverde, zijn ongelukkig, vernederd vaderland te betreden, waarin hij dieper en bezwaarlijker te heelen wonden ontdekte dan die het zwaard der Franken het had toegebracht. Reeds vroegtijdig was zijne ziel tot ernst gestemd geworden; want onder ernstige indrukken waren hare vermogens ontwikkeld en tot rijpheid gekomen. De akademie, voor anderen niet zelden eene plaats der onbezorgdste vroolijkheid, was voor hem eene sombere, strenge oefenschool geweest, want ook de vertroosting, welke de wetenschappen in staat zijn aan te bieden, was toenmaals nauwelijks vermogend genoeg, om ernstig gestemde duitsche jongelingen eenigermate op te beuren, zóó ontmoedigend was de blik op het tegenwoordige, zóó duister het uitzicht in de toekomst. Sinds een jaar had hij nu den vaderlandschen bodem niet betreden, sedert twee jaren moeder en zuster niet gezien; want uit Heidelberg, waar hij het laatste jaar zijner studiën doorbracht, had hij dadelijk de reis aanvaard. Nu stond hij weder voor den met sneeuw bevrachten, reusachtigen grensmuur, die den somberen duitschen grond van de velden van het lachend Italië afscheidt. Ach, hoe verlangend klopte zijn hart naar alles, wat hij aan gindsche zijde der Alpen beminde en vereerde, hoe vurig wenschte hij zich in de armen der zijnen, aan de heilige vaderlandsche haardsteden terug. Maar wat hij beminde, was in rouwfloers gehuld, wat hij vereerde smadelijk ontwijd! Daarom was zijn voet huiverig, het vaderland te betreden, naar hetwelk zijn hart hem toch zoo verlangend voortdreef.
Met deze gevoelens in de borst naderde hij het kleine stadje, de laatste plaats in Italië, die hem een gastvrij dak zou aanbieden. Een heuvel ter zijde van den rijweg lokte hem uit, dien te beklimmen, ten einde nog eenmaal, eer de zon in Italië het laatst voor hem onderging, een afscheidsblik te werpen op het schoone land, dat vaak door zulke zachte en vleiende vertroostingen het lijden zijner ziel had in slaap gewiegd. Door het weelderig opgeschoten gras had hij zich spoedig een pad gebaand en den top bereikt, vanwaar hij midden in het kleine stadje nederzag, dat, gelijk in het zuiden steeds het geval is, tegen den avond eerst recht druk en levendig begon te worden. Op de velden bloeide en tierde alles in den rijksten, niet eens meer eersten tooi der lente, terwijl de natuur aan gindsche zijde der reusachtige, achter de stad oprijzende rotsgevaarten waarschijnlijk nog in doodschen winterslaap lag gedompeld. Hier echter prijkten de olmen en kastanjeboomen in vollen voorjaarsdos; een welriekend tapijt, met ontelbare viooltjes en aurikels bezaaid, spreidde zich over de velden uit; het graan was reeds hoog opgeschoten; ja, zelfs de wijnstok had zich bereids met een breed loof bekleed en veroverde met zijne groene ranken de kleine, sneeuwwitte gevels der zindelijke woningen. Lodewijk kon ter rechterzijde den rijweg in zijne geheele lengte overzien; ter linker lagen Duomo d'Ossola's kleine markt en rechte straten als aan zijne voeten uitgestrekt. Hij zag de vroolijke, levendige Italiaansche meisjes met hare breede stroohoeden zich op het plein in bont gedrang dooreen mengen; duidelijk kon hij de kleine kraam der fruitverkoopster onderscheiden, die hare vijgen en oranje-appelen in volle manden uitstalde, terwijl vlugge knapen den bal behendig in de lucht sloegen en fransche dragonders, van welke een piket in het stadje gelegerd was, vreedzaam op de bank voor het stadhuis nederzaten en in een vertrouwelijk gesprek gewikkeld schenen. Hij hoorde het verwarde gedruisch der onderscheidene, tot een onverstaanbaar gemompel ineensmeltende stemmen van jubelende kinderen, lachende meisjes en gillende warenuitventsters; terwijl nu en dan enkele tonen van het gezang eens citerspelers, die een talrijke schaar van toehoorders om zich vergaderd had, door de stilte van den avond tot zijn oor doordrongen. Dit woelig bont gewemel van menschelijke bedrijvigheid en vreugde stak wonderlijk af bij den verheven ernst en de plechtig zwijgende stilte, die op het steile gebergte heerschten, dat achter de muren van het stadje zijne graniet-klompen opeenhoopte en, aan den voet met een blauwachtigen nevel omhuld, zijne besneeuwde kruinen tot in de wolken opstak.
De jongeling stond in gedachten verzonken, toen eensklaps de schelle toon van een posthoorn en het lustig klappen eener zweep tot zijn oor doordrongen. Een met vier paarden bespannen, open reiswagen kwam, van de zijde van Baveno, den straatweg afrollen en ijlde op het stadje toe. In dien wagen zaten twee vrouwen. De oudste scheen eene dienstbare; de jongere, wier donker kleed een wit, doorschijnend kantboordsel verlevendigde, droeg over den lichten reishoed een groenen sluier, die juist door een luchtig windtochtje werd opgeheven. Dit gezicht wekte eene levendige herinnering in het hart van den wandelaar op. Bij zijne eerste intrede in Italië, toen hij over den hoogen St. Bernard in het dal van Aosta afdaalde, had hij een vrouwelijk wezen ontmoet, welks beeltenis niet uit zijn geheugen was gewischt en aan hetwelk hij in zijne verbeelding een dergelijk uiterlijk herkenningsteeken verbonden had. Toenmaals namelijk ontdekte hij, bij het bestijgen van den berg de herberg naderende, op een geringen afstand voor zich uit eene karavane, naar het scheen van reizende Engelschen, onder welke eene rijzige, op een muildier gezetene vrouwelijke gedaante, die haar gelaat met een groenen sluier bedekt had, om het tegen den verblindenden glans der flikkerende sneeuw te beschutten, zijne aandacht vooral tot zich trok. Schoon de reizigers slechts eenige honderden schreden vooruit waren en hij, door een zonderling gevoel gedrongen, alle krachten inspande om ze in te halen, gelukte hem dit toch niet, daar zij wel door een korten afstand, maar tevens door een bezwaarlijk te betreden rotspad van hem gescheiden bleven. Zoo strekte de groene sluier hem tot wegwijzer door de glinsterende sneeuwvelden, tot ze eindelijk in de donkere poort van de herberg verdween. Nu hoopte hij des avonds, aan tafel, het voorwerp zijner, hemzelven onverklaarbare deelneming te zullen leeren kennen; maar ook in die verwachting werd hij teleurgesteld. Na enkele uitdrukkingen moest hij vermoeden, dat de ongesteldheid eener oudere dame, waarschijnlijk de moeder van het jonge meisje, de reden was, dat beiden op hare kamer bleven. Den volgenden morgen hadden de reizigers zich reeds op een buitengewoon vroeg uur op weg begeven. Nauwelijks had Lodewijk zulks vernomen, of een vurig verlangen naar de onbekende maakte zich van hem meester en, schoon eenigszins over zichzelf glimlachende, besloot hij zoo spoedig mogelijk haar spoor te volgen en zijn vroeger voornemen, om hier een paar dagen te vertoeven, op te geven. Een geoefend, krachtvol wandelaar als hij moest, naar zijne berekening, vooral daar de weg afdaalde, eene karavane met zwaar bepakte lastdieren spoedig inhalen. Inderdaad zag hij ook reeds, na weinig uren, bij eene kromming van het dal, die een onbelemmerd uitzicht in de verte vergunde, den groenen sluier diep onder zich in den helderen zonneschijn blinken, en van toen af bleef hij de banier der hoop, onder welke hij zijn intocht hield in Italië's velden. Met onvermoeide inspanning vervolgde hij zijn weg; maar het kronkelend rotspad onttrok het doelwit van zijn streven dikwijls weder aan zijn zoekend oog. Hoe gelukkig echter was hij, als hij het bij eene volgende wending weder meer in zijne nabijheid ontwaarde! Zoo bereikte hij, onder afwisselende hoop en teleurstelling, de lagere streken van den berg, waar het pad meer effen en gebaand wordt en eindelijk door de smalle bergwagens kan bereden worden.
Thans was hij de vreemden tot zeer nabij genaderd; nog eenmaal kromde zich de weg om een steil vooruitspringend rotsblok; hij verdubbelde zijne schreden om hen daar te bereiken en voor het overige gedeelte der wandeling hun metgezel te zijn. Toen hij echter den hoek omsloeg, ontdekte hij, nauwelijks honderd schreden voor zich uit, eene kleine, geheel met wijnranken omzoomde woning en, voor die woning, twee lichte reiswagens, hoedanige men in deze bergachtige streken bestendig voor vreemdelingen in gereedheid houdt. De gids, die den muilezel der bevallige onbekende bestuurd had, was haar juist in het afstijgen behulpzaam, terwijl een bejaard heer haar dadelijk den arm bood en naar den gereedstaanden char-à-banc geleidde. Zou zij dan voor altijd aan den jongeling ontrukt worden, in hetzelfde oogenblik, waarop hij had gehoopt haar te zullen bereiken. Te lang had zijne verbeelding zich met de liefelijke verschijning bezig gehouden, te prachtige luchtkasteelen daarop gebouwd, dan dat hij deze wreede verstoring van zijn ingebeeld geluk koelbloedig had kunnen verdragen. Geheel buiten adem snelde hij voort; slechts eenmaal wilde hij het gelaat van den liefelijken genius aanschouwen, die hem als aan een zachten tooverband, het land der kunsten en der schoonheid had binnengeleid. En echter zou zijne poging vruchteloos geweest zijn, ware niet een toeval, waarin hij een nieuwen wenk van het noodlot waande te ontdekken, hem gunstig geweest. In weerwil van zijn spoed toch, zag hij eensklaps iets glinsterends voor zich in het stof blinken. Het was een armband met gouden slot. Vol vreugde hief hij dien op, wijl deze vondst hem eene reden aan de hand gaf, om het rijtuig, dat op het punt was van voort te rollen, een luid halt na te roepen. De gidsen, die de vreemdelingen verzeld hadden, keerden zich om en kwamen hem te gemoet; hij echter ijlde hen haastig voorbij en snelde op den wagen der gesluierde dame toe. „Zou ik gelukkig genoeg zijn,” sprak hij, steeds gewoon zijne moedertaal te bezigen, haar in het hoogduitsch aan, ofschoon hij haar tot hiertoe voor eene Engelsche gehouden had, „zou ik gelukkig genoeg zijn, u een verloren eigendom weder ter hand te mogen stellen?” Tegelijk reikte hij haar den armband over. De jonge dame wierp een verwonderden blik op den vinder en vervolgens op de kleine hand, waaraan zij nu eerst de ledige plaats ontdekte. „Het is inderdaad de mijne,” hernam zij; „ik dank u hartelijk.” De toon dezer woorden, die, hoe vleiend en welluidend ook, op eene wijze en met een tongval werden uitgesproken, die dadelijk de uitheemsche verrieden, verraste Lodewijk op eene zeldzame wijze. Hij voelde een blos in zijn gelaat opstijgen en hief niet dan met eene zekere schuwheid zijne oogen tot de spreekster op, die juist, hetgeen zij reeds dadelijk bij zijn naderen had willen doen, den dichten sluier terugsloeg. Toen hij het teeder gelaat zoo eensklaps onthuld zag, bracht de zachte glans harer schoonheid hem in de uiterste verwarring. Het was hem, alsof zich plotseling eene heilige aan zijne blikken vertoonde, zulk een levendig gevoel van eerbied en bewondering doorgloeide zijne borst. Hare blauwe oogen, met lange wimpers overschaduwd, bleven een poos lang met de onmiskenbare uitdrukking van zachtheid en onschuld op hem gevestigd. Een vriendelijke lach speelde om hare lippen, en door de innemende, edele bevalligheid, die in alle hare trekken doorblonk, gevoelde Lodewijk zich onweerstaanbaar getroffen. Te vergeefs poogde hij een antwoord uit te stamelen; met den blos der verrassing paarde zich die der verlegenheid, en alsof de gloed, die zijn gelaat bedekte, op dat der onbekende een weerschijn vond, vertoonde zich een vluchtig rozerood op hare wangen; zij boog zich, hem vriendelijk, schoon eenigszins gedwongen, vaarwel groetende. De heer naast haar nam den hoed af, en 't rijtuig rolde voort. Sprakeloos oogde de jongeling dat na en bemerkte nauwelijks, dat nog eene tweede, oudere dame, eveneens onder mannelijk geleide, in het volgende rijtuig steeg en hem voorbijreed. Zijn oog bleef op den groenen sluier gericht, die door den wind opgeheven, zich meer en meer in de verte verloor. Lang bleef hij zoo aan den grond vastgekluisterd staan, tot eindelijk het laatste spoor der rijtuigen was verdwenen en de achter hen opstijgende stofwolk zich nedergelegd had. Het was hem, alsof hij uit een droom ontwaakte!——Dat aanminnige beeld verliet hem niet weder. Door geheel Italië zocht hij het op te sporen, doch vruchteloos. Trad het ook somtijds door de menigte van nieuwe voorwerpen, die zich voor zijn oog als verdrongen en een levendigen indruk maakten op zijn vurigen geest, voor eenige oogenblikken op den achtergrond, van tijd tot tijd vertoonde het zich nochtans weder in vollen luister, en de geringste aanraking met gelijksoortige verschijningen riep hem telkens in zijne gansche levendigheid voor de verbeelding terug.
En nu, daar hij op den laatsten drempel stond van het romantische land, evenals toenmaals aan den voorhof, nu blonk hem dat eindpunt van zijne hoop, van zijne verwachtingen zoo geheel onverhoeds weder in het oog! Nauwelijks had hij dus de reizigers bespeurd, of met een kloppend hart snelde hij den heuvel af, om de vluchtige verschijning ras te grijpen, eer zij hem weder ontglippen mocht; maar het rijtuig, dat pijlsnel voortrolde, was voorbij eer hij den straatweg bereikt had. In het stadje moesten de paarden verwisseld worden; deze omstandigheid gaf hem hoop, het voertuig dáár nog te zullen inhalen, eer het weder afreed; want het geluk, om met het bekoorlijke wezen (en was hij dan reeds verzekerd, dat zij 't was?) onder één dak te vernachten, was te groot, dan dat hij het zich zou hebben durven voorstellen. Hij verhaastte zijne schreden meer en meer; eindelijk had hij de kleine markt, waarop wachthuis en herberg gelegen waren, bereikt. Hij zag het rijtuig voor de deur staan, maar reeds voerde men versche paarden aan om het verder te brengen. Eene talrijke schaar van nieuwsgierigen had zich om de reizigers verzameld. Een officier, van de wacht toegesneld, drong door de menigte heen en trad, een papier in de hand houdende, op het portier toe, terwijl de jonge dame bij zijne nadering het rijtuig verliet en hem een paar schreden te gemoet ging.—De officier boog zich en sprak haar beleefdelijk aan, terwijl echter zijn herhaald schouderophalen scheen aan te duiden, dat hij aan haar verlangen geen gehoor kon verleenen. Lodewijk voegde zich thans bij de omstanders; daar echter de vreemde, die hem gedurig meer gelijkheid scheen te hebben met het beeld, dat hij in zijne verbeelding omdroeg, zich op dit oogenblik naar de tegenovergestelde zijde wendde en het hem onmogelijk maakte haar gelaat te aanschouwen, sloop hij in allerijl om den kring van verzamelden heen en mengde zich aan de andere zijde onder het gedrang.—Hemel, zij was het zelve! Slechts bleek en angstig waren hare gelaatstrekken en zelfs een traan was in haar helder blauw oog zichtbaar. Door een onwillekeurig gevoel gedreven, trad Lodewijk op haar toe; hoeveel opzien het baren mocht, hij wilde de schoone gestalte, die hem Italië, het land der wonderen, had binnengeleid, bij het verlaten van dien heiligen bodem opnieuw begroeten en haar het ras voorbijgesnelde oogenblik dier eerste ontmoeting in het geheugen terugroepen. Zijn moed daartoe wies aan, daar hij haar zonder geleide zag; want buiten den grijzen dienaar voor op den bok en de bejaarde vrouw in den wagen, die insgelijks in eene dienstbare betrekking tot de reizende scheen te staan, liet zich niemand bespeuren. Haastig trad hij dus uit den zich verwijdenden hoop der burgers vooruit. Dadelijk trof haar blik den zijnen en de schielijke, blijde ontsteltenis, welke zich over haar gelaat verbreidde, liet Lodewijk geen twijfel over, of zij herkende hem. Juist wilde hij zich buigen en zijne lippen tot een groet openen, toen zij, met blijkbare overhaasting, de fransche woorden: „Voilà mon frère!” uitriep en op hem toesnelde. Geheel verbijsterd, vermoedde de jongeling een misverstand, doch eer hij zich genoegzaam had kunnen herstellen en in staat was, haar eenige opheldering te vragen, riep zij hem, voor alle omstanders verstaanbaar, in het Italiaansch toe: „God dank, broeder, dat gij daar zijt!” en voegde er fluisterend in het hoogduitsch bij: „Ik ben verloren, als gij mij verloochent.” Even snel wendde zij zich weder tot den officier, nam het papier uit de hand en gaf het aan Lodewijk over, met de fransche woorden: „Deze heer wilde onze pas niet voor geldig houden, daar gij niet bij ons waart. Dat komt van uwe wandeling langs romaneske zijpaden, lieve broeder!—Gij zijt graaf Wallersheim,” lispelde zij hem tevens in het hoogduitsch toe.
Hoe bevreemdend en zonderling dit alles ook aan Lodewijk mocht toeschijnen, zoo begreep hij toch lichtelijk, dat het hier geheel in zijne macht stond, het bekoorlijke wezen, dat angstig, met tranen in de oogen voor hem stond, een gewichtigen dienst te bewijzen. Zonder zich dus lang te beraden, besloot hij haar in hare list te ondersteunen en antwoordde: „Wees gerust, lieve zuster, ik zal met dien heer spreken.” Om tijd te winnen en tevens eenigermate met de toedracht der zaak bekend te worden, wendde hij zich hierop tot den officier met de vraag: „Gij zult dus zoo goed zijn, mijnheer, mij de bezwaren, welke gij tegen onzen pas schijnt te hebben nog eens te herhalen? Gij beseft licht, dat vrouwen in dergelijke zaken minder bedreven zijn.”—„Van dit oogenblik af,” was het antwoord, „koester ik geen de minste bedenking meer. Gij stondt op den pas als de begeleider van de gravin, uwe zuster, vermeld, maar waart niet tegenwoordig. Dat scheen verdacht. Wel is waar verzekerde mij de gravin, dat gij u slechts voor eenige oogenblikken hadt verwijderd en te voet een zijpad waart ingeslagen, om u aan gene zijde der stad weder bij haar te voegen; maar onze bevelen luiden voor grensplaatsen als Duomo d'Ossola zóó stipt, dat ik genoodzaakt zou geweest zijn, de jonge dame te verzoeken, zich zoo lang hier op te houden, tot gij, heer graaf, op wien de pas luidt, weêr zoudt aanwezig zijn. Wees echter verzekerd, dat ik dadelijk een mijner manschappen in de richting van Sempione zou hebben uitgezonden, om u van deze belemmering te onderrichten. Intusschen moet ik u toch waarschuwen, u niet weder van de zijde der gravin te verwijderen, daar de bevelen, voor zoo ver ons gebied reikt, overal van dien aard zijn, dat gij licht weder eene soortgelijke vertraging zoudt kunnen ondervinden. Hebt gij de zwitsersche grenzen achter u, dan houdt ons gezag op, en gij zult met meerdere vrijheid kunnen reizen.”
Lodewijk was stom van verbazing, vooral toen de oude dienaar van den bok steeg, hem zonder omstandigheden van den lichten, over zijne schouders hangenden reiszak onthief, dien in het rijtuig legde en hem nederig vroeg of hij verkoos in te klimmen. Vrij verward duwde hij den officier eenige beleefde woorden toe en reikte hem de hand tot afscheid. De oude rukte de voettrede naar beneden, de beleefde Franschman was der jonge dame, die zich thans geheel in haren sluier gewikkeld had, de bediende Lodewijk tot het opklimmen behulpzaam, het portier werd gesloten, de officier boog zich en herhaalde zijn bon voyage. Lodewijk nam, zonder bijna te weten wat hij deed, aan de zijde der raadselachtige onbekende de plaats in, welke de bescheidene duenna hem had overgelaten, en de wagen rolde voort.
Zoo lang men door de straten van het stadje reed en bewoonde huizen aan den weg ontdekte, nam de schoone gesluierde het diepste stilzwijgen in acht, terwijl zij Lodewijks begeerte om door eene vraag met den samenhang van dit hoogst zonderling voorval bekend te worden, door een stommen angstigen wenk wist in toom te houden. Hij bleef dus eenige minuten geheel aan zijne eigene vermoedens en gissingen overgelaten en vond in dat tijdsverloop eene mogelijke, zoo al niet de ware oplossing van het raadsel. Naar alle waarschijnlijkheid was zijne gezellin eene Engelsche, misschien wel de dochter van een man van groot aanzien. De opnieuw losbarstende oorlog had den haat en de waakzaamheid der Franschen tegen de inwoners van dat land verdubbeld; zij was dus, vermoedelijk uit staatkundige gronden, genoodzaakt zich van eene list te bedienen, ten einde een land te kunnen verlaten, dat in het bezit was der vijanden van haar vaderland en waar men haar zelve misschien gevangen zou nemen en in gijzeling zou kunnen houden. Het hart van den jongeling klopte van vreugde bij de gedachte, dat de wonderbare beschikkingen van het lot juist hem hadden bestemd, om een wezen, welks zachte bekoorlijkheden hem zoo levendig getroffen, zoo langdurig geboeid hadden, dezen reddenden dienst te bewijzen. Hij richtte zijne blikken op haar; sidderende en blijkbaar met moeite ademhalende zat zij nevens hem. Eindelijk verdwenen de laatste huizen op zijde van den weg; de landstreek werd eenzaam en woest. Een steil opgaande bocht van den weg noodzaakte den postiljon den snellen draf zijner paarden met een langzamen stap te verwisselen, zoodat het verdoovend dreunen van het rijtuig ophield. Nu greep de schoone gesluierde met onstuimige hevigheid Lodewijks hand, klemde ze met een warmen, innigen druk in de hare, en fluisterde uit een overkropten boezem: „Gij zijt mijn redder! De redder van wat mij op deze aarde het dierbaarst is!” Als door een doodelijken angst geheel uitgeput, als door het bedwingen der hevigste gemoedsbewegingen geheel overstelpt, zeeg zij toen, terwijl een beklemd, hijgend: Ach! hare lippen ontvloeide, op den boezem der tegen haar over zittende gezellin neder, klemde zich met beide armen aan deze vast, verborg snikkende het hoofd aan haren schouder en barstte in een weldadigen stroom van tranen los.
De oude dame, wier voorkomen tot hiertoe slechts koele afgemetenheid vertoond had, scheen nu toch ook diep geroerd. Zij trachtte intusschen de weenende tot kalmte te brengen, maar bediende zich daarbij van eene taal, welke Lodewijk niet verstond en niet voor Engelsch houden kon.—De onbekende richtte zich weder op, sloeg den sluier terug om vrijer te kunnen ademhalen, hief de blauwe oogen ten hemel en kruiste de handen eerbiedig over de borst, tot een ootmoedig dankgebed. Lodewijk, tot in zijn binnenste getroffen, wilde haar in die heilige gemoedsstemming niet storen en zag haar lang en verwonderd aan. Eindelijk trof haar verhelderde, open blik den zijnen weder. „Hoe zal ik u dit ooit kunnen vergelden!” sprak zij.—„Vergelden?” hervatte de jongeling haastig, maar met innige warmte. „Het noodlot schenkt mij op de zeldzaamste wijze een geluk, dat ik nooit had durven verwachten, en gij spreekt van vergelding? Misschien wel omdat ik van uwe lippen den zoeten naam van broeder hoorde? Wat heb ik voor u gedaan? Ik weet slechts, dat gij eenen vreemden, onbekenden eensklaps als eene heilige uit den hemel verschenen zijt en een onuitsprekelijk geluk bereid hebt!”—„O, gij weet niet, wat gij door uwe snelle en stoute beradenheid voor mij geweest zijt.”—Zij wilde voortvaren, maar werd daarin door den ouden dienaar verhinderd, die omziende, haar eenige vreemde woorden toevoegde, welke zij in eene, aan Lodewijk eveneens geheel onbekende taal beantwoordde. Daar er slechts weinige, gedeeltelijk fluisterende woorden gewisseld werden, kon hij onmogelijk bepalen aan welken landaard ze behoorden; nu eens waande hij spaansche, dan weder poolsche woordvormen te onderscheiden. Het rijtuig rolde intusschen sneller voort en ten tweedenmale werd het nauw begonnen gesprek afgebroken. Men moest, naar des jongelings berekening, de van de zijde van Italië vooral steil oploopende straat van den Simplon nu weldra genaderd zijn, zoodat hij zijne begeerte om al deze geheimen ontraadseld te zien, tot zoo lang besloot te bedwingen.
Men bereikte eene steile hoogte, waar de weg zich zoodanig kronkelde, dat men nog eens een vrijen blik op Italië kon terugwerpen. Daar lag het in de diepte, het land der weelde, door het gloeiend avondrood met een donkeren purpergloed overtogen; de donkere, boschrijke, voorgebergten der Alpen strekten zich ver over de bloeiende velden uit; schuimende beken doorsneden de dalen met goud- en zilverkleurige slingerpaden; het kleine stadje aan den voet van 't gebergte blonk glansrijk en wit op den donkeren grond; de verte smolt weg in eene blauwe schemering en liet geen duidelijke omtrekken meer onderkennen. „Vaarwel!” beefde het van Lodewijks lippen. Ook zijne reisgenoote wendde nog eens haar gelaat naar het Eden terug, dat zij nu op het punt stond te verlaten, eene zachte aandoening verlevendigde hare trekken, en de lippen schenen over den traan te glimlachen, die eensklaps het blauw kristal van haar oog met een vochtigen nevel overtogen had. „Vaarwel!” herhaalde zij met zoete welluidendheid en wenkte met de hand ten afscheidsgroet. Daar de weg thans al steiler en steiler werd, en de wagen slechts langzaam voortging, was het geschikte oogenblik daar om het gesprek weder aan te knoopen. Lodewijk wilde dan ook juist zijne vraag, om opheldering aangaande het gebeurde, herhalen, toen zijne reisgenoote reeds uit eigen beweging begon.
„Gij moet zekerlijk verwonderd zijn over wat u bejegend is; maar de gebeurtenissen, door welke landen en volken thans beroerd worden, wikkelen dikwijls ook enkele personen in moeielijke en gevaarlijke ongelegenheden. Dat is met mij het geval. Ik waande mij reeds verloren, ach! en ik sidderde voor een dierbaarder goed dan mijn leven, toen de hemel mij in u een redder toezond. Zult gij mij echter ook verder uw bijstand willen verleenen?”
„Tot aan mijn laatsten ademtocht,” riep Lodewijk driftig.—„Verbind u tot niets,” viel de onbekende hem in de rede, „voor gij weet, wat ik van uwe grootmoedige gezindheid vorderen moet. Gij zult nog langer voor mijn broeder doorgaan, mij als zoodanig op een overhaaste reize tot in Duitschland vergezellen moeten!—En—dit is voor u zelf met gevaar verbonden!”
Niet zonder hooghartigheid trachtte Lodewijk de verdenking van zich af te weren, dat eenig gevaar in staat zoude zijn hem af te schrikken.
„Dat wist ik, en ik ben in mijn vertrouwen niet bedrogen,” hervatte de onbekende; „maar nog eene moeielijke bekentenis heb ik te doen. Gij zult mij voor ondankbaar, voor laag, argwanend moeten houden; want ik moet uw bijstand inroepen, zonder u mijn geheim te mogen toevertrouwen, daar het niet het mijne is. Anderen hebben er heilige rechten op en de strengste, onverbrekelijkste plichten binden mijne tong. Weinig meer dan gij nu reeds hebt kunnen raden, mag ik u ontdekken; want dat ik geen gravin Wallersheim, dat ik niet eens eene Duitsche ben, zal u wel niet twijfelachtig meer zijn.”
„Maar welken naam mag ik u dan geven! Zal het noodlot u mij voor eeuwig onbekend doen blijven?” vroeg Lodewijk op een smartelijken toon.
„Neen, ik vertrouw neen,” antwoordde zij nauw hoorbaar; „maar noem mij nu zuster; Bianca, als gij wilt. Die naam moet u vooreerst voldoende zijn.”
„Zuster Bianca!” riep Lodewijk in zoete verrukking. „Zuster! zuster!” herhaalde hij nog eens. Die heilige naam verbond hem zoo innig met het bekoorlijke wezen en ontroofde het tevens voor altijd aan zijn hart, dat hij bij het uitspreken den volsten beker der zaligheid en den diepsten, bittersten kelk der smart tegelijk ledigde. De vertrouwelijkste nabijheid was hem vergund, doch terzelfder tijd was er, dit zeide hem zijn voorgevoel nu reeds, een vreeselijke klove tusschen beiden geopend, welke hen des te verder vanéén scheidde, naarmate zij nauwer verbonden schenen.
Hij staarde haar aan en waande eene bekoorlijke droomgestalte te aanschouwen, die verdwijnen zou, wanneer hij ontwaakte. Zijn hart klopte met hevigheid; doch hij bedwong zich en verkropte de smart in zijn boezem.
Bianca brak opnieuw het stilzwijgen af. „Gij moogt mij niet alleen zuster noemen,” zeide zij met een vluchtig blosje, „maar gij moet het ook, wanneer gij mij niet verraden wilt. Waarlijk, gij zult spoedig aan dien naam gewennen, zoowel als aan den ongedwongen, gemeenzamen toon, dien ik dringend vorderen moet, dat voortaan tusschen ons heersche.”
De beproeving werd gestadig sterker voor den jongeling. „Als ik mij zelf maar niet vergeet,” sprak hij verlegen.
„Dat zult gij gewis niet,” hervatte Bianca; „de gedachte, dat de geringste misslag voor u en mij hoogst gevaarlijk zou kunnen worden, zal u steeds op uwe hoede doen zijn; en bovendien zult gij altijd op mijn gelaat lezen, dat ik u aan uwe broederlijke plichten herinner. Maar ik moet u nog iets aangaande mijn toestand ontdekken. Gij ziet mij hier van de verzorgster mijner jeugd en van een ouden getrouwen dienaar van ons huis vergezeld, de eenigen, die mijn geheim ten deele kennen. Wij zouden zonder eenig gevaar reizen, wanneer deze alleen er de vertrouwden van waren; maar tot mijn ongeluk is het reeds verraden. Weet dan, dat tot Milaan een ander uwe plaats innam.” Hier scheen het schoone meisje huiverig om verder te verhalen. „Een schandelijk misbruik,” vervolgde zij sterk blozende, „dat hij van mijn toestand wilde maken, dwong mij van een tot vluchten gunstig oogenblik gebruik te maken. Ik kan er thans niet meer aan twijfelen, of hij is daarop uit wraak een verrader geworden.
Van hier mijn haast, mijn doodelijke beangstheid daar beneden in het stadje; want elk oogenblik kan het bevel tot onze inhechtenisneming daar zijn. Wel heb ik een anderen weg genomen, en mijn vroeger plan, om over Verona te gaan, veranderd, daar de pas, die, zonder nadere bepaling, van Rome over Florence en Milaan naar Duitschland wijst, zulks mogelijk maakte; maar hoe spoedig heeft men dat niet uitgevorscht! Hoe licht kan ook de verrader zelf op dat denkbeeld komen en ons langs beide wegen laten achtervolgen!—Gij weet nu, wat gij waagt. Ook dit moet ik er nog bijvoegen; men zou de misdaad, waaraan gij u schuldig maakt, zeer gestreng straffen.”
„De grootste misdaad ware hier wel lafhartig terug te treden,” sprak Lodewijk met bedaardheid. „Ik weet niet,” voegde hij er met eenige aandoening bij, „of voor u te mogen lijden, mij niet nog gelukkiger zou maken, dan voor u te wagen.”
Bianca zweeg.
De nacht begon intusschen de omliggende voorwerpen met zijn zwarten sluier te overdekken. De weg werd steiler; reeds verhieven zich aan weerszijden de zonderlingste, vreemdstaltigste rotsgedaanten, terwijl de Veriola schuimend en donderend in de diepte neder schoot. Het reusachtig verhevene van dit schouwspel zoude een sterkeren indruk op de reizigers hebben teweeg gebracht, wanneer de stemming hunner gemoederen kalmer en voor het genot vatbaarder geweest ware. Bianca's krachten schenen daarenboven door de reis en den doorgestanen angst uitgeput; eene zachte sluimering had haar overvallen. De hevige gemoedsbeweging verdreef den slaap uit Lodewijks oogen, ofschoon ook hij door de lange wandeling lichamelijk zeer vermoeid was. De huiveringwekkende wonderen van den weg, dien hij aflegde, vermeerderden wel het onrustig golven van zijne borst, doch rotsen, afgrond en waterval spiegelden zich, als een onstuimige zee, slechts flauw, verward dooreengemengd en vormloos in zijn oog af. Mijmerend staarde hij de beelden aan, zonder ze in zijn bewustzijn op te nemen, en dan eerst, wanneer zij lang voorbijgesneld waren, stegen zij weder als donkere, onzekere herinneringen in hem op. Zijne ziel zag immers slechts Bianca's beeld; hij stond verrukt voor de schoone hemelsche gestalte eener Madonna: hoe kon dan het landschap op den achtergrond der heilige schilderij zijne oogen van haar aftrekken en aan zich geboeid houden?
Het was duister toen zij over de eerste, op torenhooge pilaren zwevende brug heenrolden, waaronder den stroom in den diepsten afgrond zich als een witte slang sissend heenkronkelde. Spoedig daarop bereikten zij een posthuis, waar men snel van paarden verwisselde. Bianca was zoo diep in slaap gezonken, dat zij ook daar niet ontwaakte; het was alsof hare ziel zulk een vertrouwen stelde op den nieuwen, reddenden vriend, dat onrust noch zorg haar meer beangstigden.
De weg werd gestadig woester en huiveringwekkender; de Veriola schoot klaterend in den afgrond neder; hemelhooge rotswanden hieven zich loodrecht op; slechts weinige starren blonken door de enge opening der diepgekloofde bergholte. Plotseling kromde de weg en Lodewijks verwonderd oog zag een wit, reusachtig spooksel voor zich, dat schrikwekkend tusschen de zwarte granietklompen oprees. Tegelijk verdoofde een doffe donderslag het gehoor.
Bianca ontwaakte door het gedreun en riep verschrikt: „Hemel, wat is dat? Waar zijn wij?”
„Het is de waterval aan den ingang der groote gaanderij,” sprak de oude dienaar, zich omwendende. Intusschen hield de wagen stil en een heldere straal uit verlichte vensters blonk de reizigers in het oog. De postiljon klapte met de zweep.
„Wat beteekent dat?” vroeg Bianca angstig; „zouden wij hier aangehouden worden?”
„Hier is, voor zoover ik weet, de grenspaal van Lombardije; aan gene zijde der kleine brug bevinden wij ons reeds in Zwitserland,” was Lodewijks antwoord.
„God zij gedankt,” riep Bianca en haalde diep adem. „Tot zoover dan verlaat gij mij niet, genadige hemel!” voegde zij er zacht bij en hief den blik op tot de heldere sterren boven haar.
Middelerwijl traden twee in grijze mantels gewikkelde gestalten op den wagen toe, de eene met eene lantaarn in de hand; de hooge helmen met paardestaarten lieten fransche dragonders onderkennen.
„Votre passeport, Monsieur,” luidde de beleefde, maar korte en beslissende vraag.
„De pas, lieve broeder,” herhaalde Bianca en drukte hare hand zachtkens tegen zijn arm, om hem een teeken te geven, dat hij zich niet vergeten moest.
Lodewijk kreeg het papier te voorschijn en reikte het over. Hoe weinig hier ook eene ontdekking te duchten was, zoo bewerkte toch het bewustzijn van zijn toestand, dat hem de pols rasser sloeg. Bij dag zou een opmerkzamen beschouwer de onrust in zijne trekken niet zijn ontgaan; hij was aan voorvallen van dezen aard nog niet gewoon.
De officier begaf zich met den pas in huis; na vijf minuten keerde hij terug en gaf dien aan Lodewijk over met de woorden: „Votre serviteur, monsieur le comte.”
„Voorwaarts!” riep de oude dienaar, en de wagen snelde over de brug op den waterval aan. Zijn gedonder verdoofde het oor, en witte stuivende stofwolken omhulden het rijtuig met een dichten nevel. Eensklaps waren zij verdwenen en een ondoordringbaar duister omgaf de reizigers; het gedruisch van den nederstortenden stroom vernam men nog slechts dof en murmelend, als uit de verte.
„Waar zijn wij?” vroeg Bianca.
„Ik denk in het gewelf van eene der gaanderijen, waardoor de straat voert.”
„Dit is de gaanderij van Trissinone,” liet zich de stem hooren van den postiljon, niet weinig trotsch, dat hij zijne kennis van alle verschrikkingen en wonderen van dezen weg in het fransch wist mede te deelen.
Noch Lodewijk noch Bianca, wier blikken op den waterval waren gevestigd geweest, hadden bemerkt, dat men eene rotspoort was binnengereden. De wagen kroop langzaam door het gewelf voort, waarin niet het geringste schijnsel van licht doordrong. Plotseling echter kwam een flauwe, vale schemering van boven afdalen; verwonderd blikten onze reizigers opwaarts en ontdekten eenige fonkelende sterren, die even spoedig weder verdwenen. Men had zich onder de opening bevonden, die bij dag een twijfelachtig schemerlicht in deze zwarte rotskloof nederwerpt. Na tien minuten was men weder onder den vrijen hemel.
Bianca haalde diep adem. „God zij dank,” sprak zij; „ik werd toch een weinig angstig in dien zwarten afgrond. Maar waartoe dienen toch zulke akelige gewelven?”
„Vooral tot een toevluchtsoord tegen de lawinen; want men heeft ze meerendeels aangelegd in streken, waar het nederstorten van deze sneeuwklompen het menigvuldigst plaats grijpt. Dikwijls heeft men zich ook door het stoutmoedig doorbreken der rotsen een aanmerkelijken omweg bespaard. De geheele weg is een reuzenarbeid, gelijk alles, wat de verwonderlijke man onderneemt, die met zulk een scherpen blik het gewicht van dezen bouw tot enger verbinding zijner volken inzag. Wat sinds eeuwen vurig gewenscht was, en waarvoor twintig geslachten terugbeefden, daar de uitvoering menschelijke krachten scheen te boven te gaan, heeft deze koen scheppende geest door een enkelen wenk van zijn machtigen wil tot stand gebracht.”
„Ik bewonder hem! Maar ik geloof toch, dat die duistere genius meer vreeselijk in het verdelgen dan machtig in het scheppen is,” hernam Bianca met een siddering terugbevende voor de krijgsgebeurtenissen, waarop hare woorden schenen te doelen.
„Hij vernielt slechts om te scheppen,” riep Lodewijk met vuur; „op de lava, die de vulkaan uitwerpt, grondt zich eene schoonere schepping!”
„En vergeet gij hen, die onder den aschhoop bedolven liggen?” vroeg Bianca.
Lodewijk zuchtte en gevoelde zich tot in de ziel getroffen. Neen, hij vergat de bedolvenen, vergat zijn vaderland niet, en toch kon hij de bewondering, die hij voor den man koesterde, voor wien Europa beefde, onmogelijk onderdrukken. Deze tweestrijd in zijn boezem had hem reeds meermalen smartelijk gegriefd, en thans zag hij, door zijn terugkeeren naar het vaderland, waar hij in de nabijheid zou verplaatst zijn van den vreeselijken krijg, die zijne onweerswolken elken dag dichter en dichter opeenpakte, nieuwe en nog heviger gemoedsschokken te gemoet.
„Wij zijn geboren,” sprak hij somber en na eenig zwijgen, „om de schuld onzer vaderen te verzoenen. Het ijzeren rad van het noodlot verplettert ons; maar niet op hen wentel ik de schuld, die het rechtvaardig vonnis der onverbiddelijke Nemesis voltrekken. De geschiedenis houdt een streng, vreeselijk strafgericht. Zij oordeelt daden, niet daders. Daarom boeten wij voor de schuld onzer voorvaderen, maar ook voor de eigene; want kunnen wij ons van ontzenuwde slapheid, van diepe ontaarding vrijspreken? Duitschland——o laat mij zwijgen, want mijn hart bloedt, als ik daaraan denk!”
Beiden zwegen; de weg kromde zich een weinig in de richting van het oosten en eensklaps blonk hun de zachte maan, tusschen twee rotskruinen in den reinsten aether zwevende, vriendelijk tegen, al was zij een door God gegeven teeken, dat eenmaal na den storm de rust zoude wederkeeren. Tegelijk rezen boven den zwarten, in de schaduwen van den nacht gehulden rotswand vóór hen twee zilverblanke sneeuwkruinen op en kaatsten het maanlicht glanzend terug.
„O God!” fluisterde Bianca, greep de hand harer gezellin en wees op de flonkerende sneeuwtoppen.
Lodewijk voelde warme tranen over zijne wangen rollen. Hij bracht den zakdoek voor de oogen en liet den zoeten stroom, die zijne beklemde borst verlichtte, den vrijen loop.
„Die top links is de Sempione,” sprak de postiljon, zich tot den ouden bediende wendende.
„Zullen wij dra boven zijn?” vroeg deze.
„In het dorp zijn wij spoedig; dan zijn wij nog twee kleine uren van den hoogsten top, waar het vreemdelingenhuis gebouwd wordt. Dat gaat niet voorspoedig sinds een jaar, want het geld ontbreekt. Maar voorwaarts!” Hij verdubbelde de zweepslagen en weldra had men het dorp Sempione, dat zeer dicht onder de sneeuwkruin van den berg gelegen schijnt, bereikt.
Het was hier reeds gevoelig koud. De reizigers vertoefden slechts weinig oogenblikken, om zich door eene vluchtig genoten verversching en een glas warmen wijn te sterken; want Bianca dreef tot onverpoosden spoed aan. De lente was nu spoedig geweken, want na korten tijd bevond men zich midden in de sneeuw, die aan beide zijden van den weg lag opgehoopt. Daar de baan niet steil opliep, ging de reis vliegend voort. Weldra bereikte men den hoogsten top en nu rolde de wagen met bliksemsnelheid de helling afwaarts. Na verloop van eenige minuten hield de postiljon zijne paarden staande.
„Wat is er?” vroeg Lodewijk.
„Hm, Signore,” luidde het antwoord, „het jaargetij is niet zeer gunstig. Men moet voorzichtig zijn. Wij hebben warme dagen gehad en dan storten de lawinen naar beneden als sperwers op den leeuwerik. Ik moet een schot doen.” Hij kreeg een oud, roestig geweer te voorschijn. De knal dreunde dof over de breede ijsvlakte en werd door een donderenden, duizendvoudigen weerklank gevolgd; doch daarna bleef alles stil.
„Het zal gaan,” sprak de postiljon en dreef de paarden opnieuw aan.
Men verkeerde in angstige spanning; want ieder schilderde zich in stilte het vreeselijke van eene mogelijke begraving onder neerstortende sneeuwklompen af. Weinige oogenblikken waren toereikend, om al de akelige verhalen weder in het geheugen te roepen, die reeds in de vroegste jaren de jeugdige verbeelding door berichten van deze ontzettende natuurtooneelen in Zwitserland zoo levendig getroffen hadden.
Eensklaps donderde en kraakte het dof in de hoogte.
„Dio Sànto!” riep de postiljon en zag naar boven. Tegelijk echter gaf hij het paard waarop hij gezeten was de sporen, hief de zweep op, en met duizelingwekkende snelheid kletterde de wagen voorwaarts.
Bianca had angstig de hand harer pleegster vastgeklemd. Lodewijk zocht zijne kalmte te behouden en sprak: „Er zal geen gevaar zijn; deze menschen zijn hier bekend en ongemeen voorzichtig.”
Hij wilde voortgaan, toen zich een ontzettend gekraak boven hunne hoofden deed hooren; het was alsof de geheele berg met hen instortte. De paarden steigerden en deinsden schuw op zijde, zoodat de wagen tot dicht aan den rand des afgronds werd teruggeslingerd. Doch de moedige berijder verloor zijne tegenwoordigheid van geest niet, maar dreef de snuivende dieren met zweep en sporen rusteloos voorwaarts. Het gevaar van in de diepte neder te storten duurde slechts ééne seconde; het grootere was men nog niet ontworsteld, want thans knarste en kraakte en dreunde het schrikbarend rondom de reizigers, die zich plotseling in eene witte wolk gehuld zagen. De grond beefde, eene geweldige persing der lucht sleurde Lodewijk uit zijne zitplaats en dreigde hem ter aarde neder te ploffen, Bianca klemde zich met de kracht der wanhoop aan hare zoogster vast; de witte wolk verdonkerde zich als tot eene dichte zwarte rookzuil; een oogenblik daarna onderging de wagen een hevigen schok, gelijk het schip, dat op eene rots stoot, en bewoog zich niet meer. De as kraakte, beide vrouwen gilden luid, ook Lodewijk kon een bangen angstkreet niet onderdrukken. Ondoordringbare duisternis breidde zich over hen uit. Nog eenige oogenblikken vernam men het klateren des rollenden donders, een dof gedreun volgde, en eensklaps was alles stil, zwijgend en donker als in het graf.
„Dat was redding uit den leeuwenkuil!” riep de postiljon. „Wij hebben nog gelukkig de gaanderij bereikt.”
De woorden vervulden de van angst ontzielden met nieuw leven. „Wij zijn niet bedolven?” riep Lodewijk ademloos.
„De lawine moet dicht achter ons neergeschoten zijn,” antwoordde de postiljon, „want de ijssplinters en het sneeuwstof hebben mij half blind gemaakt.—Maar éene as, mogelijk beide, zal het gekost hebben; want ik merk wel dat wij wat na aan den rotskant geraakt zijn. Het was ook geene kleinigheid, zoo in vollen galop de nauwe opening te treffen, en dat nog wel in het donker!”
Lodewijk hoorde de laatste woorden van den postiljon niet meer, daar hij bemerkte, dat Bianca naast hem nederzeeg, en hij de onmachtige in zijn armen opving. „In 's hemels naam, zuster,” riep hij, terwijl hij haar zacht aan zijn kloppend hart drukte; „zuster wat deert u?”—Zij antwoordde niet; ook in het rond liet zich geen geluid hooren. Eene rilling ging den jongeling door de leden. Had het ontzettend oogenblik allen tegelijk het leven benomen?
Intusschen verdreven lichtvonken het duister. Het was de postiljon, die vuur sloeg. Bij het flikkerend schijnsel zag Lodewijk, dat Bianca bleek, met gesloten oogen en lippen in zijne armen lag, en dat ook hare voedster bewusteloos op de bank was neergezonken.
„Licht, licht!” riep hij driftig.
„Dadelijk, signore!”
De lantaarn was ontstoken en verspreidde een droeve schemering door het duister gewelf der gaanderij. De postiljon richtte zich op en vroeg: „Er is toch niemand, die zich bezeerd heeft?—Maar wat duivel, waar is dan de bediende toch?” Eerst nu bemerkte Lodewijk, dat deze ontbrak: hij moest van den bok zijn gevallen. „Wij moeten hem opzoeken,” riep hij en vlijde zijn dierbaren last voorzichtig op de wagenbank neder; vervolgens sprong hij ter aarde, om gezamenlijk met den postiljon den verongelukte op te zoeken. Dit was weldra geschied; want zij vonden hem aan den ingang der gaanderij buiten kennis op den rotsachtigen grond uitgestrekt. Aan zijn voorhoofd bloedde hij een weinig, doch de wonde was onbeduidend; ook scheen hij overigens onverlet. De postiljon wiesch hem met eene handvol sneeuw, die de wind tegen de zijwanden der opening had aangedreven, het voorhoofd, terwijl Lodewijk hem poogde op te richten en tot bewustzijn te brengen. De oude opende weldra de oogen. „Waar ben ik?” vroeg hij, meer verbaasd dan uitgeput. Lodewijk gunde zich den tijd niet om hem te antwoorden, maar ijlde, de lantaarn in de hand, naar Bianca terug. Zij scheen gerust te sluimeren, zoo kalm en zacht waren hare gelaatstrekken. Toen het schijnsel van het licht, door Lodewijk op de voorbank geplaatst, haar op het oog viel, opende zij dat, sloot het echter, door den glans verblind, weder even ras, en haalde diep adem. Lodewijk greep hare hand en noemde fluisterend, maar met innige warmte haren naam; verbaasd sloeg zij de oogen op en vroeg vervolgens, als met bevreemding en nog ten halven in hare droomen verzonken: „Wie roept mij toch?”
„Uw broeder, lieve Bianca,” sprak Lodewijk diep geroerd.
„Broeder! broeder!” riep zij, nog bewusteloos, angstig uit, neigde zich bevende voorover en leunde zacht aan Lodewijks borst, die, door zijn gevoel overweldigd, haar aan zijn hart en een zoeten kus op haar voorhoofd drukte. Daar rees zij eensklaps ontwakende op, zag hem met schuwe, verwonderde blikken aan, en terwijl zij zich met maagdelijke beschaming aan zijne armen ontwond, stamelde zij: „Mijn God! De bedwelming—ik weet niet, wat ik gedaan heb!” Tevens viel haar oog op de voedster, die, nog bewusteloos en het hoofd op de borst gezonken, in den hoek van den wagen zat. Eene uitdrukking van doodelijken angst vertoonde zich bij den aanblik op haar gelaat; zij opende de lippen tot een uitroep, maar deze stierf weg in een beklemden zucht. Daar bewoog zich de onmachtige en uitte eenige vreemde woorden. „Zij leeft! zij leeft!” juichte Bianca, in uitgelaten vreugde de armen om den hals der neergezonkene slaande en haar met teederheid oprichtende. „O mijne Margaretha, herkent gij mij?”
Hare omarming was zoo innig, dat Lodewijk hier eene nauwere betrekking moest vermoeden, dan die tusschen meesteres en dienstbare bestaat. Doch eer hij daarover had kunnen nadenken, wendde Bianca zich tot hem met de angstige vraag: „Maar waar is—in Gods naam....” Lodewijk ried, wat zij vragen wilde, en viel haar in de rede met het bericht, dat de dienaar zich niet bezeerd had. Juist kwam deze met den postiljon op den wagen toe. Bianca scheen eene rasse beweging te willen maken om hem te gemoet te ijlen; de dienaar boog zich echter met eerbied en sprak ernstig: „Het verheugt mij, dat uwe genade geen letsel heeft bekomen; ook ik ben het gevaar nog gelukkig genoeg ontkomen.”
Men kon in Bianca's trekken lezen, dat eene zeldzame ontroering haar binnenste schokte. Zij scheen hevig te kampen met eene begeerte, waaraan zij niet dan met moeite weerstand bood. De oude bediende scheen daar echter niet veel acht op te slaan en vervolgde koeltjes: „Nu moeten wij toch maar spoedig eens zien, of de wagen ook veel geleden heeft.” Tegelijk greep hij de lantaarn en begon as en wielen nauwkeurig te onderzoeken.
Bianca scheen uitgeput. „Ik kan nog niet tot mij zelve komen; ook weet ik immers nog volstrekt niet, wat er voorgevallen is en waar wij ons op dit oogenblik bevinden,” sprak zij op een matten toon en neigde zich inniger tegen de borst harer voedster, die bij dit alles een koelheid en afgemetenheid bleef bewaren, die schenen aan te duiden, dat zij vreesde, het tusschen beiden heerschend verschil van rang en stand uit het oog te verliezen.
Lodewijk verhaalde in weinig woorden, wat er was voorgevallen en waar men zich thans bevond.
„De wagen is zoo goed als in duizend stukken gesprongen,” berichtte thans de postiljon, die gezamenlijk met Paul, den bediende, de wielen en assen onderzocht. „De heerschappen zullen wel een oogenblik moeten afklimmen.”
Lodewijk was de vrouwen daartoe behulpzaam. „Zou de ramp ons lang ophouden?” vroeg Bianca, op de beide mannen toetredende, die bezig waren het achterrad te bezichtigen.
„Nu ja, signora,” antwoordde de postiljon en nam eerbiedig zijne roode muts af, „tot het naaste posthuis, misschien wel tot Brieg, zullen wij het nog voortsleepen; maar daar zal de wagenmaker ons wel een dag ophouden. De rechter vooras is door midden gebarsten en het rad houdt met moeite de spaken nog in de naven. De dissel is ook beschadigd; dat de kast vrij wat geleden heeft, wil ik niet eenmaal rekenen. Achter gaat het zoo tamelijk, maar het linkerrad heeft ook uitgediend.”
Bianca wierp gedurende dit verslag bezorgde blikken op hare reisgezellin en op Paul. De laatste begon eindelijk: „Het zal nog te herstellen zijn, genadige gravin; als smid en wagenmaker goed betaald worden, zullen, dunkt mij, weinig uren oponthoud voldoende zijn. Evenwel mag er thans geen tijd verloren gaan.”
„Ja, mijn vriend,” zeide de postiljon; „maar zoo kunnen wij niet voorwaarts; een paar jonge boomen moeten er eerst zijn: de een om tegen de as, de andere om tegen den dissel te binden. Verwenscht is het maar, dat wij hier bezwaarlijk geschikt hout zullen vinden, want heb ik ooit goed uit mijne oogen gezien, dan wast op deze hoogte geen enkele stam, zoo als wij dien noodig hebben; hier is alles laag en krom kniehout. Een half uur verder naar beneden zal het beter gaan.”
„Laat ons dan zoeken,” hernam Paul; „want voorwaarts moeten wij; hare genade heeft groote haast.”
De postiljon scheen besluiteloos. Lodewijk vermoedde, dat hij, volgens den gebruikelijken trant der Italianen, eerst wilde zien, hoeveel hem deze buitengewone dienst konde opbrengen, en beloofde hem derhalve eene aanzienlijke belooning, wanneer hij den wagen spoedig weder in gereedheid bracht. De kleine zwartkop schudde echter bedenkelijk het hoofd en zeide: „Dat is wel licht gezegd, monsignore, maar niet zoo licht gedaan. Als de sneeuw om dezen tijd eens begint neer te ploffen, dan is men geen oogenblik van zijn leven zeker. De eene klomp brengt de andere in beweging. Ja, als wij strenge vorst hadden. Maar het is dooiweder en dan, vertrouw wie gij wilt, doch hoed u voor de lawinen. Het kon licht mogelijk zijn, dat gij lang te vergeefs op onze terugkomst wachten moest. Bij dag kan men beter op zijn hoede zijn; ook houdt tegen den morgen het gevaar op, want wat de zon over dag los gemaakt heeft, is dan naar beneden gestort, en zij moet weder nieuwe massa's ontdooien. Maar nu, bij nacht, is het stuk niet te wagen.”
Lodewijk besefte, hoe pijnlijk deze vertraging der reize voor Bianca zijn moest, alhoewel zij het dringendst gevaar ook reeds ontkomen waren. „Ik verzel u, wij willen het gevaar samen deelen,” sprak hij dus vastberaden.
„Dat ware goed en wel, monsignore,” antwoordde de postiljon, zonder aan zijn bedenkelijk gelaat eene andere plooi te geven, „wanneer wij het met een paar galgvogels te doen hadden, die aan den weg achter de struiken op den loer zitten. Maar de lawine geeft er niet om, of wij twee, of drie, of twintig te zamen zijn, en gaat toch haar gang.”
„Laat ons het dan ten minste beproeven, mijn vriend,” riep Lodewijk, terwijl hij de lantaarn opnam. „Ik wil vooruitgaan.”
Bianca wierp hem een dankbaren blik toe, die hem nog meer in zijn besluit versterkte. „Hebt gij een bijl?” vroeg hij.
„Bijl en touwen liggen in de kast onder den bok,” antwoordde Paul en haalde het gevraagde te voorschijn.
„Zoo kom, mijn vriend,” sprak Lodewijk met vastheid tot den postiljon, „de bediende mag bij de dames blijven.”
„Nu, dan moge Sint Borromeus ons bijstaan!” riep deze half zuchtende, half verdrietig.
Paul trad voor. „Wanneer iemand gaan moet, heer graaf, dan ben ik het. Gij zelf blijft dan tot bescherming der dames achter.”
Bianca was in tweestrijd, of zij Lodewijk smeeken zoude, het waagstuk op te geven, ja dan neen. Dubbele, even machtige, maar met elkander strijdige plichten en gevoelens bestormden hare ziel. Zijne standvastigheid liet haar geene keuze.
„Ik ga zelf,” riep hij vol moed uit; „het blijft, gelijk ik gezegd heb.”
Bij deze woorden greep hij de lantaarn en ging voor. De postiljon volgde hem.
„God moge u behoeden, mijn broeder,” snikte Bianca hem na.
De postiljon, met den weg bekend, nam hem nu de lantaarn uit de hand. Nauwelijks waren zij vijftig passen voortgetreden, toen hij uitriep: „Sante Borromeo! Ik geloof, dat de gaanderij versperd is! Zie slechts, signore, de uitgang is geheel met sneeuw toegesloten. De lawine moet zich verdeeld hebben en aan beide zijden van den gang zijn neergestort. Daar zitten wij dus als muizen in de val; want dat de deur achter ons toesloeg, hebben wij, de hemel weet het, maar al te duidelijk bemerkt.”
Het was inderdaad zoo, als de postiljon zeide. Eenige weinige schreden waren toereikende, om Lodewijk te overtuigen, dat de uitgang volkomen gesloten was.
„Wat vangen wij nu aan?” vroeg hij, niet zonder ongerustheid over deze onverhoedsche gevangenschap onder de aarde.
„Wat wij aanvangen? Wij gaan naar de dames terug, want hier uitkomen kunnen wij niet, voor men zoo goed is ons in te halen,” hernam de postiljon.
„Maar zal men ons verlossen?”—„Pah! daar ben ik geen oogenblik bang voor. Zij moesten in Sempione en in het naaste posthuis wel doof zijn, als zij deze lawine niet gehoord hadden; en als men mij morgen vroeg met mijne paarden niet terug ziet, gaan zij wel zoeken, waar ik beland ben.”
Door dit antwoord eenigermate bemoedigd, keerde Lodewijk weder tot de dames terug en berichtte haar, in hoedanigen toestand men verkeerde. Bianca hoorde hem met meer gelatenheid aan dan hij verwacht had, en zuchtte slechts, met kalme berusting de oogen opwaarts slaande: „Wij moeten dulden, wat God ons toezendt; Hij zelf wil thans ons lot beslissen. Zijn wil geschiede—ik ben op alles voorbereid.”
De postiljon, niets buitengewoons in het voorval ziende, zocht haar gerust te stellen. „Het heeft geen gevaar, signora, men zal er ons wel weer uithelpen, morgen middag zijt gij frisch en gezond in Brieg, maak daarop gerust staat.—Evenwel zullen wij toch een sein zoeken te geven. Zoo groot eene opening is toch licht door de sneeuw te maken, dat het schot van mijn musket er door naar buiten kan. Als zij ons in het posthuis, dat geen half uur van hier is, hooren, luiden zij dadelijk de noodklok, en dan zijn er morgen bij het aanbreken van den dag handen genoeg om ons uit te graven. Want hooger dan vijftien of twintig voet blijft de sneeuw op den smallen weg niet liggen.”
Na deze woorden ging de luchthartige, vlugge Italiaan terstond aan het werk en hief den disselboom op, waarmede hij een luchtgat door de sneeuw wilde boren. Terwijl hij hiermede bezig was, hoorde men een doffen knal in de verte.
Bianca rees verschrikt op. „Wat beteekent dat?” vroeg zij bevende.
„Zoo dadelijk zult gij het hooren,” riep de postiljon en luisterde aandachtig toe. „Daar hebt gij 't! Zeide ik het niet? Het is een tweede lawine.” De knal liet zich versterkt twee, drie ras opéénvolgende malen hooren; daarop volgde een lang aanhoudend, schokkend gedreun, alsof een zware last steenen in den afgrond nederstortte. Het kwam nader en nader; eindelijk rolde het zoo dicht over de hoofden der luisterenden heen, dat het gewelf der gaanderij scheen verpletterd te worden. Bianca klemde zich angstig aan Margaretha vast; ook de mannen verrieden schrik door hunne verbleekte wangen. De postiljon echter lachte en riep: „Hier regent het niet door!”—Het gedruisch nam nu langzamerhand af en smolt eindelijk weg in een dof gemurmel, gelijk aan dat van een verren stroom, die woest over klippen heenbruist.
„Heb ik nu geen gelijk gehad?” vroeg de postiljon. „Wanneer het geluk niet gewild had, dat de uitgang voor ons versperd werd, geloof ik, dat wij den ingang thans bezwaarlijk zouden hebben weêrgevonden.”
Bianca dankte God door een stom gebed, dat Lodewijks grootmoedig waagstuk verijdeld was geworden.
Intusschen had de postiljon den disselboom uitgelicht, aan welks uiteinde hij met behulp van Paul nog een langen stok door middel van touwen vastmaakte. Toen deze in gereedheid was gebracht, om er de zachte sneeuw mede te doorboren, begaven beiden zich naar de uitgang der gaanderij, aan de zijde van het dal, ten einde daar eene opening, in den vorm van een schoorsteen, door te graven. Lodewijk en de vrouwen volgden hen; want de afloop van de onderneming was voor allen van zooveel belang, dat zij er van den beginne af ooggetuige van wilden zijn. Het maken van een luchtgat geschiedde bij wijze van trechtervormige boring, daar Paul en de postiljon den dissel gestadig in korte slingeringen omzwikten. Na weinige minuten stortte een zware last sneeuw uit de verwijde opening naar beneden. „Ha!” riep de postiljon, „wij hebben genoeg gewroet, het dak zakt in. Waarlijk,” vervolgde hij, ter aarde gebogen opwaarts ziende, „de maan schijnt juist door het venster; als ik schieten wil, dien ik haar maar goed in 't vizier te nemen.” Lodewijk had het geweer medegenomen en middelerwijl geladen.
„Wij willen er nog een paar sterke proppen opzetten, dan geeft het meer slag,” meende de postiljon en haalde eenige stukken oud papier te voorschijn, die hij bedaard kauwde en met den laadstok instampte.—„Zoo; nu moet ik een weinig naar boven gelicht worden, opdat de tromp zoo veel mogelijk naar buiten uitsteke; anders hoort men het schot niet ver genoeg.” Zonder omstandigheden liet hij zich door Paul en Lodewijk op de schouders tillen, en schoot nu zijn geweer af. Een doffe knal deed het gewelf daveren; duidelijk hoorde men het geluid zich van berg tot berg voortplanten. „Bravo, bravissimo!” juichte de postiljon, niet weinig over zich zelf voldaan. „Maar nu is het da capo, anders verstaat men het niet.” Hij laadde en vuurde op nieuw, en ten derdenmale. „Braaf,” riep hij, „nu is er geen bezwaar meer, nu zullen zij ons niet vergeten. Maar om de lucht wat te zuiveren, willen wij aan de andere zijde ook zien, wat wij doen kunnen.”
Hij ging met zijn disselboom naar het andere einde der gaanderij, en bracht daar eene soortgelijke opening door de sneeuw tot stand.
De vrouwen hadden intusschen weder met Lodewijk in den wagen plaats genomen, om daar het aanbreken van den dag geduldig af te wachten. Reeds na weinige minuten hoorden zij een verwijderd klokgelui. Het was de klok, waardoor van posthuis tot posthuis het teeken wordt gegeven, dat zich op de baan iemand in gevaar bevindt. Zoo waren zij dan van hunne redding verzekerd, en met kalmte hadden zij het oogenblik kunnen verbeiden, waren de hun dreigende gevaren door deze vertraging niet, als golven der zee bij wassenden vloed, al hooger en hooger komen opstijgen. Nog tweemaal liet zich de donder van neerploffende lawinen, schoon op grooten afstand, vernemen en vermengde bange siddering voor die verschrikkelijke natuurverschijnsels niet de smartelijke gewaarwordingen, welke Bianca's borst doorwoelden. Voor Lodewijk was elke minuut in dit vertrouwelijk, donker toevluchtsoord aan de zijde der geliefde doorgebracht, een onschatbaar gewin. Zoo ongelijkmatig weegt het noodlot zijne gaven in dezelfde schaal aan ons stervelingen toe!
Tegen den morgenstond hadden uitputting en vermoeidheid allen overweldigd, en de oogen gesloten, die zorgen en kommer lang wakend hadden doen blijven.—Een schot, welks donderende weerklank de doodsche stilte afbrak, deed de reizigers eensklaps ontwaken. „Dat is het teeken van redding,” riep de postiljon, die naast Paul op den breeden bok had plaats genomen, en door dien uitroep Bianca's ontsteltenis in de levendigste vreugde veranderde. „Wij moeten dadelijk antwoord geven,” voegde hij er bij, greep zijn geweer en begaf zich naar den uitgang, aan de zijde van Brieg, waar hij zijn schot door de opening losbrandde.
Terstond verhief zich een luid geschreeuw van vele mannenstemmen zeer nabij de plaats, waar de reizigers zich bevonden.
„De sneeuwlaag kan niet diep zijn,” riep de postiljon vroolijk uit. „Binnen weinige uren zijn wij misschien reeds verlost.”
Er verliepen geen tien minuten, of reeds vertoonden zich eenige mannen op de sneeuw aan den ingang, zoodat men met hen spreken konde. Spoedig hadden ze eene opening gebaand, door welke men te voet naar buiten konde komen, schoon deze aan den wagen nog geen doortocht vergunde. Zoo was dan de poort der duistere gevangenis ontsloten! Lodewijk leidde de geliefde over de opeengepakte sneeuwheuvels in de vrije lucht. Met zoeten wellust begroetten beiden het schoone daglicht weder. Uit het duister graf traden zij in eene romantische landstreek, welke men bekoorlijk zou genoemd hebben, had niet de winter zijn looden scepter nog daarover uitgestrekt. Voor hen gaapte een steile, loodrecht neerdalende afgrond; de vlakte rondom hen was met slanke groene dennen schilderachtig omzoomd, en diep beneden in het vriendelijke dal zag men het kleine stadje Brieg, door de kronkelende Rhône met een glinsterenden zilverband omstrikt, blinkend wit tegen de groene velden afsteken, die reeds lang met den schoonsten dos der lente getooid waren.—De lucht, schoon niet warm, was zacht, en de zon scheen helder op de sneeuwtoppen. De luwe, zoete adem der italiaansche lentelucht, die men gisteren had vaarwel gezegd, liet zich echter niet meer bespeuren, en slechts een heldere Februaridag kon men op deze steile hoogte verwachten. Vandaar dat Bianca met een glimlach zeide:
„Wij zijn sinds gisteren eenige maanden jonger geworden; dáár ademden wij de Meilucht in, hier echter begroeten ons de eerste dagen van Maart weder.”
„Zij waren mij van mijne jeugd af de liefste,” antwoordde Lodewijk met vuur; „dan heeft de lente mij altijd het levendigst getroffen, wanneer zij nog slechts vluchtig de ijskorsten des winters met haren adem aanroerde, wanneer wij hare komst eer vermoedden dan reeds dadelijk ondervonden. De zonneschijn, die het eerst van de boomen in den tuin den ijzel deed afdruppen, de klokjes, die het eerst uit de sneeuw oprezen, waren mij als knaap reeds oneindig liever, dan de bloeiendste Meidag.”
Bianca's lippen bewogen zich tot een toestemmend gefluister, terwijl zij met het schoone hoofd den jongeling vriendelijk toeknikte. „Het is waar,” sprak zij peinzende, „het zijn de eerste dagen der genezing na eene lange, akelige krankte. De kracht der gezondheid is nog niet teruggekeerd, maar men gevoelt de weldaad der geringe gave ook des te sterker.”
„Voorzeker,” hervatte Lodewijk, „zij doen ons, even als den behoeftige het geringste geschenk, meer vreugde gevoelen, dan in dagen van overmatig geluk het grootste gewin ons geven kan.”
Paul maakte een eind aan dit gesprek door aan de gravin den voorslag te doen om te voet naar het naaste, slechts een half uur verwijderd posthuis te wandelen en daar te vertoeven tot de wagen nakwam. Lodewijk vond dit zeer aannemelijk, daar de vrouwen eenige verversching behoefden; hij bood Bianca den arm en begaf zich met haar en Margaretha op weg. Paul en de postiljon wilden, terwijl de landlieden de sneeuw geheel uit den weg ruimden, het rijtuig zoo veel mogelijk weder herstellen.
Men had het posthuis in minder dan een half uur bereikt. Het lag zoo verre benedenwaarts, dat men er geen sneeuw meer ontdekte. Ook schoot het geboomte er reeds hooger op, schoon nog alleen de dennen en talrijke mossoorten met groen bekleed waren.
De net gebouwde, zindelijke woning, even toereikende om een huisgezin tot verblijf te strekken en nog een of twee kamers den reizenden vreemdeling aan te bieden, vertoonde een treffend beeld van vreedzame kalmte en rust. Midden in de wildernis neergeworpen, eenzaam, ver boven andere woningen van menschen verheven, door een sombere, dikwijls vreeselijke natuur omringd, leverde zij toch zoo alle kenteekenen eener schuilplaats van stil geluk en ongestoorde tevredenheid op, dat men de bewoners zoude hebben kunnen benijden. Welke zorgen zouden zich hier vestigen? Welke kwellende begeerten hier het geluk ondermijnen? Eene geregelde huishouding, gezette bezigheid, geen mededinger, geen vijand, geen afgunstig nabuur, genoegzaam verkeer met menschen om niet geheel af te sterven, te weinig, om door de wisseling der gebeurtenissen in de woelige wereld mede verontrust te worden—voorzeker, dit zijn de natuurlijke, vaste grondslagen van een wezenlijk geluk, en slechts de zich zelf vijandige dwaas vermag die omver te rukken. Maar de drift, die zich blind en waanzinnig tegen eigen geluk aankant, heerscht helaas! maar al te menigvuldig en te machtig in den boezem der menschen. Daarom zal niemand zijn zwart noodlot ontvlieden, die het op deze wijze in zich zelf omdraagt; maar niemand ook zal het lot vijandig vinden, die in een kalm, tevreden gemoed den grond legt tot zijn geluk.
„Mama, mama,” juichte, toen Lodewijk en Bianca naderden, een klein meisje, dat voor de huisdeur zat, en klapte vroolijk in de handjes, „Mama mia! Un signore, una signora!” De moeder, eene italiaansche vrouw, kwam toesnellen, nam het kind op den arm en trad de vreemdelingen te gemoet.
„De heerschappen hebben een ongeluk gehad?” vroeg zij met deelneming in die zoete welluidendheid in taal en stem, welke men slechts in Italië kent. „Er is toch niemand die letsel heeft bekomen?”
„Gelukkig neen,” antwoordde Lodewijk in het italiaansch. „Kunnen wij hier een ontbijt bekomen?”
„Gewis, signore. Gelieft het u binnen te treden?” Tevens trad zij op zijde en wilde de vreemdelingen laten doorgaan. Bianca neigde zich in het voorbijgaan tot het kleine meisje, dat in den beginne eenigszins schuw terugweek, maar, toen de vreemde haar vleiend liefkoosde, met onschuldige vreugde tot de moeder zeide: „Una bellissima signora!”—„Ja wel, Giannettina,” hernam deze, „eene schoone, voorname, lieve dame! Geef haar toch een handje.” De kleine stak de hand uit; Bianca bracht hare lippen op den bloeienden rozenmond van het lachend wicht, dat beide armen vertrouwelijk om haren hals sloeg en haar recht van harte kuste.
„Giannettina!” riep de moeder. „Dat gij zoo stout zijt!”
„O, laat haar toch,” antwoordde Bianca, terwijl zij het kind op haren arm overnam en mede naar binnen droeg; „ik speel zoo gaarne met kinderen!”
Zij traden in het voor vreemdelingen bestemde vertrek, waaruit hun een aangename geur van hyacinten, rozen, reseda en andere welriekende bloemen te gemoet kwam, die in zindelijke potten de lage vensterbanken en eene hoektafel versierden. „Ei wat schoone bloemen vindt men hierboven!” zeide Bianca verwonderd.
„Hier groeit zoo weinig,” was het antwoord, „dat men wel het een en ander uit het dal moet laten komen. De voerlieden en postiljons brengen ze ons uit Duomo d'Ossola mede. Gelieft de signora plaats te nemen? Ik zal dadelijk het ontbijt brengen.”
Zij ging. Bianca plaatste zich op de sofa en wiegde de kleine Giannettina op haren schoot. Margaretha nam een stoel, Lodewijk trad aan het venster en wierp verstrooide blikken op het landschap voor hem. Hij overdacht zijne vreemde ontmoetingen sedert den vorigen avond, en zij kwamen hem nog als een droom voor, waaruit hij vreesde te ontwaken; bij tusschenpoozen vestigde hij zijn oog op Bianca om zich in het gevoel der werkelijkheid te versterken. En deze werkelijkheid, konde zij zelf zich niet in eene waarheid oplossen, oneindig smartelijker, dan wanneer alles slechts een schijnbeeld zijner verbeelding ware geweest? Neen! neen! En al moest hij dan ook alles weder verliezen, wat hij thans bezat, deze oogenblikken, hoe vluchtig ook, waren toch op zichzelve reeds een geluk. Hij had de geliefde werkelijk aan zijn borst geprangd, had zijne lippen gedrukt op haar zuiver voorhoofd. Zij wist dat en het had haar niet afkeerig van hem gemaakt. Haar hart sloeg voor hem met minnend dankgevoel, en eene heilige, onbedriegelijke gewaarwording zeide hem dit; het gevoel, dat in hare borst woonde, beantwoordde aan den gloed, dien zijn binnenste bezielde. Mocht ook vrouwelijke schaamte haar thans van hem verwijderd houden, in een zalig, bedwelmend oogenblik had zij hem toch haar hart geschonken, en niets was hem vreeselijker dan de gedachte, dat dit eene dwaling kon geweest zijn. Opnieuw verliezen kon hij, daarop was hij voorbereid; maar met het gevoel van nooit bezeten te hebben in die akelige ledigheid van het niet geslingerd te worden, zoo iets ware hem duizendmaal verschrikkelijker geweest. Met een door dankbaarheid diep getroffen ziel beschouwde hij derhalve deze wending in zijn lot. Hij gevoelde het innig, dat eene veredelende smart ons dierbaar kan worden, dat een kortstondig, maar tevens waarachtig bezit zelfs door het meest grievend verlies nimmer te duur gekocht wordt.
De waardin verscheen met een echt zwitsersch ontbijt. Op het schenkblad stond eene reusachtig groote kan met koffie, een andere met chocolade; versche boter, kaas, honig, ingemaakte vruchten en gebak werden haar door een dienstmeisje nagedragen.
Men zette zich aan tafel. Bianca hield de kleine Giannettina bij zich en liet haar mede ontbijten, ten einde, door zich geheel met het kind bezig te houden, een angstvallig gespannen gesprek te vermijden, dat zij met Lodewijk op den vertrouwelijksten toon had moeten voeren.
Korten tijd had men nog slechts vertoefd, toen de wagen kwam aanrollen, die met behulp van eenige landlieden van de bekomen schade weder eenigszins hersteld was. IJlende spoed nog altijd noodzakelijk achtende, nam Bianca overhaast en vriendelijk afscheid van de lieve kleine, die bitterlijk begon te weenen, toen de schoone signora haar verlaten wilde. „Ik kom spoedig terug, mijne Giannettina,” sprak deze vleiend; maar het kind weende voort en scheen niet tot bedaren te brengen. Bianca kuste het, gaf het aan de moeder over en snelde naar buiten.
„Hoe elk haar bemint en beminnen moet!” zuchtte Lodewijk, toen hij haar naar den wagen geleidde en eene zachte aandoening op hare schoone gelaatstrekken bespeurde.
In snellen draf spoedde men thans over den straatweg voort; want de nieuwe postiljon, die getuige geweest was, hoe rijkelijk Paul zijn voorganger en de landlieden in naam der gravin begiftigde, hoopte insgelijks op een goed drinkgeld. Zoo bereikte men Brieg, in het kanton van Wallis, binnen weinige uren, doch ook slechts te nauwernood, daar 't rijtuig bij elken schok uiteen scheen te zullen springen, zoodat men zich op het laatst nog genoodzaakt zag, zachter te rijden wilde men nieuwe ongelukken verhoeden.
De herberg bereikt hebbende, was het Lodewijks eerste werk voor de herstelling van het rijtuig zorg te dragen. Smid en wagenmaker werden ontboden; zij verklaarden dat ten minste vier uren daarmede zouden verloopen.
Bianca zou gaarne den wagen met een anderen verwisseld hebben, doch hiertoe was in het kleine stadje waarschijnlijk geen gelegenheid te vinden; ook zou het verruilen van dit, overigens voortreffelijk ingericht rijtuig een argwaan verwekt hebben, die gevaarlijker kon worden dan de vertraging zelve. Men vergenoegde zich dus met, door de belofte van een rijkelijke belooning, den ijver der werklieden aan te wakkeren.
Bianca verkreeg met Margaretha een afzonderlijke kamer, terwijl Lodewijk de daaraan grenzende betrok. Paul bleef beneden in de schenkkamer, waar hij zich vermoeid in een leunstoel nederwierp. Hij had een geneesheer ontboden, die de bloedende, pijnlijke wonde aan het hoofd verbond. Zijne krachten schenen zeer uitgeput; in dit opzicht ook waren eenige uren rust dus wellicht noodzakelijk, wilde men het leven van den reeds vrij bejaarden dienaar niet aan gevaar blootstellen.
Lodewijk, die, hoe sterk eene begeerte hij er ook toe gevoelde, het onvoegzaam oordeelde zijn gezelschap aan de zoo zeer rust en verademing behoevende vrouwen op te dringen, wilde van dit uur gebruik maken, om de gebeurtenissen der laatst voorgaande uren in zijn dagboek op te teekenen. Met schrik echter ontwaarde hij, de brieventasch verloren te hebben, welker bladen hij tot dat einde gewoon was te bezigen. Hij herinnerde zich duidelijk, ze op geringen afstand van Brieg nog gebruikt te hebben; zij moest dus in het huis of op den korten weg daarheen verloren zijn geraakt.
Na vruchteloos zijne kamer doorzocht en bij den waard navorschingen gedaan te hebben, besloot hij te beproeven, of het verloren goed, waarop hij wegens de daarin vervatte papieren grooten prijs stelde, misschien op den weg nog te vinden was. Hij bereikte het einde van het stadje zonder iets te hebben ontdekt, en wandelde nu verdrietig langs den straatweg voort. Thans eerst bemerkte hij, dat de plaats, die hem bij het binnenrijden zoo nabij de stad gelegen scheen, nog een vrij aanmerkelijken afstand daarvan verwijderd was. Bijna een uur had hij in snellen tred afgelegd, en nog niets gevonden. Reeds gaf hij alle hoop op, toen hij eenige schreden voor zich uit iets roods in het gras zag liggen; hij ijlde er op toe en vond inderdaad het vermiste weder. Vroolijk spoedde hij zich naar de stad terug. Omstreeks een vierde uur mocht hij nog van haar verwijderd zijn, toen hij achter zich den hoefslag van een paard vernam. Hij wendde zich om en bemerkte een ruiter, die in vollen galop kwam aanrennen, ettelijke honderd schreden achter dezen zag hij eene, door een tweeden ruiter vergezelde reiskoets den, door de kromming van een weg veroorzaakten hoek omslaan en vervolgens met buitengewone snelheid de straat afrollen. Dit maakte zijne opmerkzaamheid gaande. Hij had echter nog den tijd niet gehad om eenige gissingen te maken, toen de eerste ruiter hem reeds genaderd was, het paard aanhield en in het fransch vroeg:
„Zijt gij uit Brieg, mijnheer?”
„Dat niet,” antwoordde Lodewijk, „ik ben een reiziger en keer van eene kleine wandeling naar de stad terug.”
„Weet gij niet, of daar een wagen met vier paarden, twee dames, een heer, benevens een bediende op den bok is aangekomen?”
Lodewijk wilde juist neen antwoorden, toen de reiskoets naderde en stilhield. De heer, die zich in gezelschap van een Franschen officier daarin bevond, boog zich uit het portier en herhaalde dezelfde vraag. Dit stelde Lodewijk, die terstond een samenhang tusschen deze navorschingen en Bianca's vlucht vermoedde, in staat, zich op eenig, gevaar afleidend antwoord voor te bereiden. Hij herinnerde zich, dat het posthuis vooraan in het stadje lag en men dus van paarden kon verwisselen, zonder tot de herberg door te rijden. Vrij bedaard antwoordde hij dus: „Reeds voor eenige uren heeft die wagen hier stilgehouden. Er was, geloof ik, eene as gebroken, die men eerst weder hersteld heeft. Doch voor ongeveer een kwartier, juist toen ik de stad uitging, zijn die vreemden ook weer weggereden.”
„Duivel!” bromde de heer uit de koets, „welke richting namen zij?”
„De eenige, die zij nemen konden, over Sion naar Genève,” was het antwoord. „Daar ginds ziet gij de straat, op zijde van de Rhône.”
„Kan men niet recht doorrijden?” vroeg de reiziger met drift.—„O ja,” dus nam de postiljon van Lodewijk het woord op, „daar beneden kan men terstond links afslaan en indien uwe genade niet bevreesd is voor een weinig water, dat misschien in den wagen kan komen, zoo rijden wij de beek door en winnen een groot half uur uit, zonder de stad te raken. Wanneer uwe genade daarmee tevreden is, hoop ik de reizigers nog in te halen; want zij moeten op dit oogenblik in het bosch daar beneden zijn, wijl men anders van hier den wagen op de landstraat zien zou.”
„Is de zijweg gevaarlijk?”
„In het minst niet, slechts een weinig hobbelig; in één uur op zijn langst hebben wij de reizigers achterhaald, als uwe genade verantwoorden wil, dat ik het posthuis voorbij rijd.”
„Ik sta voor alles,” riep de officier in den wagen, „en bovendien behoudt gij de twintig gouden napoleons, die ik u beloofde, zoo wij de vluchtelingen vóór Brieg achterhaalden. Kom, voorwaarts!”
De wagen rolde voort.
Lodewijk stond als versteend van schrik; doch spoedig besefte hij, dat hem geen keus overbleef. Buiten adem spoedde hij zich naar het stadje terug, om de vrouwen van het gehoorde te onderrichten. In minder tijds nog, dan voor eenige uren met den wagen, had hij de herberg bereikt en stond hij, hijgend, in Bianca's kamer. „Mijn hemel, wat deert u?” vroeg deze, zijne ontroering en ontsteltenis bespeurende. Ademloos begon hij te verhalen, wat hem bejegend was.
„Barmhartige God,” viel zij hem angstig in de rede, „dan zijn wij verloren! Welk voorkomen had de reiziger? Had hij zwart haar en donkere oogen, een bleek gezicht, zeer witte tanden?”
„Het scheen mij zoo,” antwoordde Lodewijk; „doch daar hij zoo dicht in zijn mantel gewikkeld was, kon ik zijn gelaat niet behoorlijk onderscheiden; ook beken ik, daarop juist geen bijzonder acht geslagen te hebben, daar de zaak zelve mij te zeer ontroerde; doch hoor verder!”—Hij berichtte nu, door welk eene zeldzame aaneenschakeling van omstandigheden de vervolgers op een dwaalspoor waren gebracht.
„God zij gedankt,” riep Bianca en drukte hare voedster nauwer aan het hart. „O, gij zijt onze beschermengel!” ging ze, zich tot Lodewijk wendende, voort en reikte hem de hand.—„Maar wij hebben geen oogenblik te verliezen!” Met deze woorden rees zij driftig op en schelde om Paul.
„Ten minste twee uren moeten er verloopen,” riep Lodewijk, „eer zij hunne dwaling bemerken; want in een groot uur dacht de postiljon de reizigers eerst te bereiken. Hij zal van de eene minuut tot de andere door valsche hoop verder gelokt worden en misschien wel tot de volgende posterij doorrijden. Dan kunnen zij vóór den nacht niet terug zijn, en in dien tijd schaf ik met Gods hulp raad.”
Bianca sidderde hevig en wees den arm van Lodewijk, die haar ondersteunen en naar een stoel geleiden wilde, niet terug. „God heeft ons zóó zichtbaar beschermd,” sprak zij, na van den eersten schrik bekomen te zijn, met meerdere kalmte, „dat ik ook verder op Hem mijn vertrouwen stel. Gij werdt ten tweede male onze redder. Zonder het toeval, dat u op de landstraat voerde,—hetgeen anders hoogst gevaarlijk had kunnen zijn,—waren wij onherstelbaar verloren. Doch de Algoede is kennelijk met ons!” Daarbij richtte zij een onbeschrijfelijken blik, waarin een traan van kinderlijke dankbaarheid met een van angst te zamen smolt, ten hemel.
Paul was naar boven gekomen. Margaretha nam hem ter zijde en fluisterde eenige woorden, die den ouden dienaar bleek en verschrikt deden terugtreden. „Dadelijk vertrekken,” riep hij uit, „geen ander redmiddel blijft ons. Naar den wagen kunnen wij niet wachten; ook zou deze ons niets baten, daar wij geen anderen weg kunnen inslaan, dan dien onze vervolgers reeds genomen hebben. Ongemerkt, elk afzonderlijk en te voet moeten wij de stad verlaten en het gebergte zien te bereiken; dat is alles wat wij doen kunnen. Pak dus het onontbeerlijkste bijeen, genadige gravin, en tracht met vrouw Margaretha buiten de stad te komen. Gij neemt uwen weg het dal door, de Rhône opwaarts en houdt haren linkeroever. Bij het voorbijrijden heb ik gezien, dat een sterk betreden voetpad langs de rivier voortloopt; buiten twijfel strekt zich dat tot het dal uit. Een half uur van hier wacht gij mij op en kiest daartoe eene boschachtige plaats aan den oever, vanwaar gij den weg naar de stad overzien kunt, opdat wij elkander niet misloopen. Ik zal het huis in eene tegenovergestelde richting verlaten; mijnheer de graaf moet schijnbaar een derden weg inslaan, opdat het zooveel mogelijk verborgen blijve, waarheen wij ons gewend hebben. Als wij eens weder bijeen zijn, zullen wij wel gidsen vinden, die ons over het gebergte leiden, en wellicht zijn ook muildieren te bekomen, om onze reis te bespoedigen.”
Paul sprak deze woorden met zulk eene vastheid, dat zij als bevelen klonken; intusschen was zijn raad zoo goed, dat men er daarom alleen reeds onvoorwaardelijk gehoor aan had moeten verleenen. Lodewijk bewonderde de koele vastberadenheid en den klaren, krachtigen spreektrant van den ouden man, die zijne bedaardheid van geest ook aan anderen scheen mede te deelen; want zelfs Bianca liet bij al hare angstvalligheid eene kalmte en zielkracht blijken, welke Lodewijk met recht verbaasde. Zij zocht hare papieren, hare brieventasch en eenige andere kleinigheden bijeen, terwijl Margaretha de noodigste kleedingstukken uitkoos en in hare reticule, in het werkmandje der gravin, gedeeltelijk ook in beider hooge stroohoeden verdeelde. In minder dan vijf minuten waren de vrouwen reisvaardig en verlieten ze het vertrek. Een kamermeisje ontmoette haar in de gang en werd door Bianca aan een venster gebracht, dat naar de zijde van Sion, de tegenovergestelde richting van haar voorgenomen vlucht, een uitgestrekt uitzicht opleverde. „Hoe ver is het wel?” vroeg deze, met den vinger op eene nabijgelegene hoogte wijzende, „van hier tot aan den top van gindschen heuvel? Kunnen wij nog vóór het duister eene wandeling derwaarts doen?”
„Wanneer de dames vlug ter been zijn, zal het nog gaan; maar het is een goed uur,” antwoordde het meisje.
„Dan komen wij niet voor donker, misschien ook wel iets later terug,” zeide Bianca; „zorg dan slechts, dat onze kamer in orde zij, mijn kind.”
„Verkiest uwe genade het avondeten op hare kamer?”
„Zekerlijk; voor drie personen; maar niet vóór negen ure,” luidde Bianca's antwoord, en hierop zweefde zij, aan de zijde harer gezellin, de trappen af.
Lodewijk riep haar met opzet luid na: „Veel vermaak, lieve zuster; ik voor mij voel geen lust, mij nog meer te vermoeien; zoo ik niet liever geheel thuis blijf, zal ik mij met eene kleinere wandeling tevreden stellen.”
Hierop boog hij zich uit het venster en zag, welke richting zij insloegen. Nog vijf minuten liet hij verloopen, toen zocht ook hij het noodwendigste bijeen en verliet, onder het neuriën van een liedje, het huis, als wilde hij slechts een eindweegs de straat opwandelen. Onder het voortdrentelen zag hij nog een paar malen naar Paul om, doch werd hem niet gewaar. Weinig schreden van huis ontmoette hij den stalknecht, wien hij opdroeg, aan Paul te gelasten nog eens naar den smid en wagenmaker te gaan en hen tot spoed aan te manen, daar hij dadelijk na het avondeten vertrekken wilde.
De stalknecht antwoordde: „De kamerdienaar laat juist daar beneden in de straat een horlogeglas voor uwe genade inzetten; wanneer hij terugkomt, zal ik hem de boodschap dadelijk overbrengen.” Lodewijk wist nu ten minste, dat Paul ook reeds onder een geschikt voorwendsel het huis verlaten had.
Met een kloppend hart bereikte Lodewijk het vrije veld en hij was er nu slechts op bedacht, de ter bijeenkomst bestemde plaats op de beste en zekerste wijze op te sporen. Dit was echter niet gemakkelijk, want de verschillende bochten der kleine straat, die hij gevolgd was, hadden hem naar de geheel tegenovergestelde zijde van het stadje gevoerd. De binnenweg, dien hij vervolgens insloeg, was aan weerszijden met tuinen omgeven en vergunde hem niet eenmaal het gezicht op de Rhône. Een geruimen tijd hield hij dien weg, verdrietig zich bij voortduring door heggen, heiningen en staketten omringd te zien. Eindelijk toch bereikte hij de vlakte, maar ontdekte tevens zoo diep in de landstreek te zijn doorgedrongen, dat het hem niet mogelijk was te bepalen op welke hoogte hij zich bevond. Op goed geluk af spoedde hij zich dwars over akkers en weilanden in de richting voort, welke hij nemen moest. Voor meer dan een half uur had Bianca het huis reeds verlaten; elke minuut was hem derhalve kostbaar, wilde hij de geliefde niet aan eene angstige onzekerheid overlaten en, door zijn lang achterblijven, aan eenig nieuw gevaar blootstellen. Hij verhaastte zijne schreden en bereikte eindelijk een pad, dat naar eene hoogte opvoerde, vanwaar hij de Rhône moest ontdekken. Deze beklommen hebbende, zag hij zich tot zijne niet geringe ontsteltenis aanmerkelijk verder van de rivier verwijderd, dan hij in den beginne geweest was. De Rhône toch kronkelde zich, eenigszins ter zijde van Brieg, met eene zoo sterke, bijna achterwaarts springende bocht, dat Lodewijk, den oorspronkelijken loop der rivier tot grondslag van zijne richting genomen hebbende, thans dat gedeelte van den oever, dat omstreeks een half uur van de stad verwijderd lag en waar Bianca dus volgens afspraak op hem wachtte, op een vrij aanmerkelijken afstand achter zich zag liggen. Ging hij dus van de plek waar hij zich nu bevond in eene rechte lijn op den vloed af, dan bereikte hij dien ver aan gene zijde der plaats van samenkomst; nam hij zijn koers zoo, dat hij vóór het punt, waar Bianca hem vermoedelijk verbeidde, de rivier raakte, dan moest hij een terugweg maken, grooter dan die, welke hem thans van de stad scheidde, en een geheel uur ging volstrekt verloren. Het raadzaamst was dus rechtstreeks op de rivier af te gaan en haar loop te volgen, tot hij zijne reisgenooten van de tegenovergestelde zijde bereikt had. Hij raapte daarom al zijne krachten bijeen en spoedde voort. Daar breede aardkloven, zandhoogten en enkele moerassige plaatsen hem dikwijls tot kleine omwegen noodzaakten, was er weldra een half uur voorbijgegaan zonder dat hij den oever bereikt had. De zon was reeds achter den rotsmuur der Alpenketen weggezonken en de blauwachtige schaduwen van den avond begonnen zich over het diepe dal van Brieg uit te breiden. Thans hoorde hij de Rhône ruischen; nog eene rotsachtige met distelachtige struiken overdekte, tamelijk steile hoogte, die den vloed als een dam scheen te vergezellen, moest hij beklimmen, dan hoopte hij het oeverpad bereikt te hebben. Moedig begon hij opwaarts te klauteren. De hoogte was echter steiler dan hij bij den eersten, vluchtigen aanblik vermoed had; slangvormige kronkelende braamstruiken spreidden zich als strikken over den grond uit en wondden met hunne scherpe, puntige doornen door de laars heen zijn voet. Eindelijk had hij deze hindernissen met bloedige handen en voeten doorworsteld en de hoogte bereikt. Haastig trad hij voort, om aan de andere zijde af te stijgen, toen hij eensklaps in zijn loop gestuit werd; hij stond voor een afgrond en hoorde onder zich de Rhône in hare diepe bedding voortrollen; hare golven zien kon hij niet, daar de rots waarop hij stond met eene schuine helling voorover neigde. Omkeeren en de hoogte, de rivier afwaarts, volgen, was het eenige dat hem overbleef, nergens echter ontwaarde hij een begaanbaar voetpad en hij moest dus vreezen, zich nog niet op den weg te bevinden, waarop hij de geliefde hoopte aan te treffen. Hij zag zich intusschen genoodzaakt, langs den stellen oeverkant voort te gaan, die, gestadig dichter met hoog kreupelhout begroeid, hem eindelijk het uitzicht in de verte geheel belette. Tot zijne bemoediging echter ontdekte hij, dat de grond van lieverlede meer gebaand werd en eindelijk in een druk betreden voetpad uitliep. Dit moest voorzeker den weg zijn, dien Paul bedoeld had. Lodewijk trad dus met verdubbelde snelheid langs dien weg voort. De spoed echter deed hem vergeten op het bruisen van den stroom acht te geven, en eerst na een kwartier te zijn voortgegaan, bemerkte hij de doodelijke, zwijgende stilte, die in het rond heerschte en hem deed vreezen, dat hij wederom van de rivier was afgedwaald. Gelukkig werd het pad nu minder dicht begroeid, en dit maakte het vertrouwen bij hem levendig, dat hij nu toch eindelijk de vlakte zoude bereiken, waar hij stellig verwachtte, Bianca spoedig te zullen opsporen. Nauwelijks echter vergunde het lage kreupelhout hem een onbelemmerd uitzicht, of tot zijne levendige ontsteltenis zag hij zich weder ver van de Rhône verwijderd. De bedriegelijke stroom had andermaal door een breede kronkeling zijn loop veranderd. Van spijt en bezorgdheid buiten zich zelf, sloeg de jongeling nu dadelijk rechts af en richtte zich lijnrecht naar de rivier. Geheel ademloos bereikte hij haar en vond inderdaad een betreden voetpad, dat den gekromden oever van de stad af scheen te volgen en verder daar langs voortliep. Hij raadpleegde zijn horloge. Volle twee uren was hij nu reeds op weg en nog slechts een half uur van de stad verwijderd. Enkele donkere groepen van braam- en vlierstruiken vertoonden zich van tijd tot tijd aan den oever en waren buiten twijfel geschikte schuilplaatsen voor de vrouwen geweest om er de komst der mannen te verbeiden. Maar wachtten zij nu, daar het duister reeds begon te vallen, nog op hem? Hadden zij het punt om hem te ontmoeten op de hoogte waar hij zich thans bevond, of wellicht niet ver achter hem gekozen? Dit waren twee vragen, die hem met bange onzekerheid vervulden. Intusschen draalde hij niet met het nemen van een besluit. Hij wilde zoo ver terugsnellen, tot hij verzekerd kon zijn, dat het punt van samenkomst niet meer tusschen hem en de stad lag. Dan ten minste kon hij met zekerheid zijne schreden voorwaarts richten. Zoo snel mogelijk ijlde hij dus weder op de stad toe; in elk naderend boschje hoopte hij de dierbare te zullen ontdekken; telkens bedroog hij zich. Thans zag hij iets wits schemeren; zij moest het zijn! IJdele hoop! Het was een stuk linnen, dat, tegen de afhelling van een grasheuvel te bleeken gespannen, door de bijna ontbladerde heg heenblonk. Nu was hij de stad zoo na genaderd, dat Bianca onmogelijk reeds hier had kunnen wachten. Daar zag hij, niettegenstaande de toenemende duisternis, twee gedaanten zich in het naaste, ongeveer honderd schreden verwijderde boschje bewegen. Zijn hart sprong op van vreugde; hij ijlde er op toe. Het waren vrouwen; zij droegen hooge reishoeden; hij zag een witten doek. Hemel, zij is het! juichte hij ademloos en voelde zijn beklemde hart door de zoetste vreugde verruimd. Naderbij gekomen ontdekte hij, dat zij, in een gesprek verdiept, den blik opwaarts naar de met sneeuw bedekte bergtoppen gericht hadden, die, daar de zon reeds verdwenen was, als bleeke nachtspooksels aan den schemerenden gezichtseinder oprezen.—Paul was niet bij de vrouwen; hare houding verried geenerlei onrust of gejaagdheid; dit bracht Lodewijk aan het twijfelen. Thans wendden zij zich om, door zijne haastige nadering opmerkzaam gemaakt, en hij had zich wederom bedrogen!
Hij stond als verpletterd; met moeite herstelde hij zich in zoo verre van zijn schrik, dat hij vragen kon of zij niet twee dames onder geleide van een bediende gezien hadden. De eene ontkende het, de andere herinnerde zich, voor omstreeks een uur, op hare wandeling dieper in het dal, in de verte twee dames onder mannelijk geleide den weg naar de Rhône te hebben zien inslaan. Lodewijk dankte in haast voor dit naricht, en verheugd nu ten minste eenig spoor ontdekt te hebben, en te weten, werwaarts hij zich wenden moest, snelde hij weer terug, den loop van den schuimenden stroom te gemoet. De angst bevleugelde zijn spoed. Spoedig had hij de plaats weder bereikt, vanwaar hij was uitgegaan en hij volgde nu rusteloos het pad aan den oever. Doch nu was het in het diepe, aan beide zijden door den hoogen muur der Alpen ingesloten dal reeds volkomen duister, en binnen het uur kon men niet verwachten, dat de maan den wandelaar zou te hulp komen. Huiveringwekkende eenzaamheid omringde hem; de landstreek werd spoedig woest en ongebaand. De ruwe bergklompen stapelden zich gestadig steiler en reusachtiger opeen; de glinsterende spitsen der sneeuwkruinen staken hoog boven de zwarte granietwanden uit. Bruisend stuwde de Rhône haar breeden vloed nevens hem voort en bekranste hare zwarte golven met sissend waterschuim. Thans werd de oever aanmerkelijk steiler; dra zelfs boog zich een dreigend rotsblok ver daarover heen. Lodewijk ontwaarde, dat dit de plaats was, waar hij voor meer dan een uur op de hoogte stond; het pad liep onder de hellende rots door. Wellicht was Bianca juist op hetzelfde oogenblik met een angstig beklemd hart hier beneden voorbij gespoed, dat hij daarboven in doodelijken angst voor den afgrond stond en niets hoorde dan den rollenden stroom, die aan zijne voeten door de klippen worstelde.—De weg werd zeer ongebaand en zelfs bij de steeds toenemende duisternis zeer gevaarlijk; want nu eens steeg hij steil tegen de rotswanden op, dan weder daalde hij bijna loodrecht in de diepte neder. Lodewijk getroostte zich gaarne deze hinderpalen en gevaren, daar hij hoopte, dat Bianca daardoor zoolang zoude zijn opgehouden, dat hij haar spoedig moest inhalen. Met bedaarden moed drong hij voort, ofschoon zijne handen bloedden en zijne door den verhaasten loop als vuur gloeiende voeten hem bij elke schrede eene hevige pijn veroorzaakten. Een groot uur bleef de weg even bezwaarlijk; toen steeg hij bij de hoogte op en voerde Lodewijk op een heuvel, waar het laatste spoor van een gebaand pad, deels door het diepe zand, deels door de lage, overhangende struiken geheel onzichtbaar werd. De angst der onzekerheid maakte zich opnieuw van den jongeling meester; want hoe licht kon hij hier zijne richting geheel uit het oog verliezen en, bij de woestheid van het dal, in geheel ontoegankelijke streken uitkomen! Wel is waar bemoedigde hem de gedachte, dat de hoofdrichting van den weg geen andere zijn konde en dat hij dus waarschijnlijk den volgenden morgen zou kunnen inhalen, wat hij heden verzuimde; doch welk een zorg en bekommernis moest die vertraging hem niet doen doorstaan! In allen gevalle won hij iets, wanneer hij zooveel mogelijk voorwaarts trachtte te komen; hij hield dus, voor zoover het duister zulks toeliet, de hoofdrichting in het oog en gunde zich rust noch verademing. Andermaal verstreek er een uur. Daar schemerde hem een lichtstraal in de oogen; hij bevond zich in de nabijheid van een hut, de eerste menschelijke woning, welke hij tot hiertoe op zijn pad had aangetroffen.
Een zoet voorgevoel zeide hem, dat hij daar de geliefde moest aantreffen; want verder konden hare zwakke krachten haar toch onmogelijk hebben gebracht. Haastig trad hij op den vriendelijken glans van het licht toe; binnen weinige minuten had hij het huis bereikt. Hij klopte aan.
„Wie is daar?” deed zich een ruwe mannenstem hooren en twee zware holsblokken rammelden in langzamen tred over den grond.
„Een verdwaald reiziger,” antwoordde Lodewijk.—„Goed vriend; ik zal dadelijk openen,” klonk het van binnen.
Zijn hart sloeg met hevigheid in de hijgende borst; elke seconde, die voor het openen van de deur verliep, folterde hem met onbeschrijfelijken angst.
De grendel werd eindelijk teruggeschoven en een grijsaard met zilverwitte haren en neerhangenden baard stond, door den vlammenden houtspaan, dien hij in de hand hield, wonderbaar verlicht, voor hem en heette hem vriendelijk welkom.
„Hebt gij geen andere gasten, goede Vader?” vroeg Lodewijk.
„Geen mensch,” hernam de grijsaard; „wie zou mij armen, ouden man hier in de wildernis ook komen opzoeken?—Ik vrees niet eens booze gasten, want bij mij is niets te vinden, dat de hebzucht kan opwekken. Maar wie zijt gij, lieve vriend, en hoe komt gij zoo laat in den avond nog hierheen?”
Er verliepen eenige oogenblikken eer Lodewijk, door deze grievende teleurstelling geheel verbijsterd, in staat was eenig antwoord te geven.
„Ik ben in het gebergte verdwaald en van de mijnen, over wie ik nog in de grootste ongerustheid verkeer, gescheiden. Zij wilden van Brieg het dal door op de Rhône afgaan; ik volgde hen en ben, zonder eenig spoor van hen te vinden, hier eindelijk aan de eerste menschelijke woning gekomen, waar ik hen stellig dacht aan te treffen, daar, naar ik meende, een andere weg zijlings af niet mogelijk was.”
„Zeker wel,” hervatte de oude: „de hoofdweg van het dal loopt langs den anderen oever der Rhône; maar gij hebt vermoedelijk in de duisternis de plaats waar men overgaat niet bemerkt. Dit pad verliest zich in onze wildernis.”
„Kunt gij mij op den rechten weg brengen, goede vader?” riep Lodewijk driftig. „Ik zal u rijkelijk beloonen.”
„Morgen vroeg gaarne, mijn goede heer,” was het antwoord „doch heden avond zijn mijne zwakke, vermoeide krachten er niet meer toe in staat, want de weg is in het donker uiterst gevaarlijk, zelfs voor de beste bergbeklimmers, die hem nauwkeurig kennen.”
Lodewijk had, hoe vermoeid ook, gaarne den geheelen nacht doorgewandeld; maar een blik op den zwakken, sidderenden grijsaard overtuigde hem, dat het onmogelijk was van hem te vorderen, nog dezen zelfden avond den tocht te ondernemen. Hij nam derhalve de gastvrije uitnoodiging om den nacht in de hut door te brengen aan en volgde zijne vriendelijke gastheer in het kleine, bekrompene, door den brandenden houtspaan mat verlichte woonvertrek.
„Het doet mij leed, dat mijn zoon niet te huis is,” sprak de oude; „die zou beter voor u kunnen zorgen. Doch morgen tegen den avond komt hij eerst van Sion terug, waar hij bij zijne moei ter bruiloft genood is. Dus moeten wij ons alleen trachten te behelpen.”
„Goede vader,” sprak Lodewijk, „ik heb slechts rust noodig en die zoude ik toch niet vinden, al kondt gij mij het kostelijkste bed geven.—Het eenige, dat ik u verzoeken wil, is, dat wij morgen vroegtijdig opbreken.”
„Dat zullen wij,” sprak de grijsaard, „daar de maan reeds vóór 3 uur opkomt; neem het thans met een stuk zwart brood en alpenkaas voor lief; ook eene teug melk kan ik u geven. Heden morgen had ik nog een restje wijn, maar dat heb ik waarlijk zelf al leeggeschonken.”
Lodewijk zette zich met den ouden aan den landelijken maaltijd. De eenvoudige kost zoude hem voortreffelijk gesmaakt hebben, wanneer zijn hart niet met kommer en bange zorgen was vervuld geweest. Intusschen deed het genot van rust en verkwikking zijne frissche krachten en met deze zijne zoete verwachtingen langzamerhand terugkeeren. Hij voelde spoedig de zware lichaamsvermoeidheid, welke zijn rusteloos voortsnellen langs onbegaande paden, dat meer dan vijf uren geduurd had, na een slapeloozen nacht en de vermoeiende wandeling van gisteren natuurlijk moest te weeg brengen. De legerstede van geurig alpenhooi, door den vriendelijken oude voor hem uitgespreid, was hem dus van harte welkom en spoedig zonk hij in een diepen slaap, die, hoe dikwijls ook door akelige droomen verontrust, zijne krachten deed terugkeeren en hem tot de nieuwe, moeielijke wandeling sterkte.
Aan Bianca's zijde had de bedriegelijke droomgod den jongeling verplaatst, en hij waande eene bloeiende landstreek met haar te doorwandelen, toen de stem van zijn huiswaard hem wekte.
„Het wordt tijd, mijnheer; de maan komt even boven den Simplon op en schijnt helder in het dal. Wanneer gij haast hebt, moeten wij thans op weg.”
Nog half in den droom verward, hoorde Lodewijk des grijsaards woorden aan en hij kon zich niet bezinnen, waar hij zich bevond; want uit de lachende velden van Italië, uit den helderen zonneschijn, die zijn sluimerend oog had omgeven, zag hij zich thans, daar hij het opende, in eene enge, duistere ruimte verplaatst, waar het bleeke maanlicht zonderling kampte met het roodachtige schijnsel van den mat glimmenden dennespaander. Eerst toen de oude hem de hand reikte om hem op te richten, en de maanschijf hem door het kleine venster vriendelijk in de oogen blonk, kwam hij volkomen tot bewustzijn. „Zoo dadelijk, goede vader; ik was nog half in den droom; zoo dadelijk.”
Met deze woorden sprong hij van zijne harde legerstede op en was binnen weinige oogenblikken geheel reisvaardig.
„Gij moet eerst ontbijten mijn goede heer,” sprak de oude; „ik heb de melk al gewarmd. De morgenlucht is koel en de koude zou u bevangen, als gij zoo nuchteren buiten kwaamt. Een warme dronk is altijd goed.”
Door des grijsaards gulhartige voorzorg getroffen, wilde Lodewijk de aangeboden verversching niet afslaan; echter vergunde hij zich daartoe slechts weinige oogenblikken, daar de onrust van gisteren zich weder geheel van zijne ziel had meester gemaakt.
De grijsaard liet bij het verlaten der hut de deur ongesloten. „Hier berooft ons niemand van ons weinigje bezitting,” zeide hij; „enkel des nachts schuiven wij den grendel toe om wilde dieren buiten te houden, want aan wolven is geen gebrek hier op het gebergte.”
De maan scheen vrij helder op hun pad; weldra bemerkten zij ook de schemering van den dageraad. Lodewijk moest toestemmen, dat de weg inderdaad gevaarlijk was want zelfs nu nog, terwijl men zien kon waar men den voet zette, was behoedzaamheid noodig, wilde men geen gevaar loopen van uit te glijden. Echter scheen hem zijn leidsman al te omzichtig, al te zorgvuldig toe en vooral waar de weg effen was, stelde diens wankelende, slepende grijsaardstred zijn geduld meermalen op de zwaarste proef.
Na ongeveer twee uren wandelens, zeide de oude met zijn stok vooruit wijzende: „Ziet gij, mijnheer? Daar links hebben wij nu de brug over de Rhône.”
Lodewijk zag op eenigen afstand twee sterke, zeer lange boomstammen in de schuinte over de rivier gelegd en herkende ook de plaats weder aan eenige vreemd gevormde rotsklompen, die den vorigen avond zijne aandacht getrokken hadden: in het duister had hij de boomen niet voor eene brug, maar voor een sterk naar het water overhellenden den gehouden, hoedanige hij er meer langs den oever had gezien. Dat het pad zich hier verdeelde, was, vooral bij avond, voor een vreemdeling nauwelijks merkbaar; want naderbij gekomen zag hij, dat men om de brug te genaken, eensklaps ter zijde wenden en alsdan eenige steile rotstrappen beklimmen moest, die, bij dag zelfs, bezwaarlijk voor een pad te onderkennen waren.
Juist wilde Lodewijk aan zijn geleider de vraag doen of hij zich stellig kon verzekerd houden, dat de weg aan de overzijde der Rhône de eenige was, dien de reizigers welke hij zocht, konden zijn ingeslagen, toen een voorwerp, dat bij toeval zijn oog trok, hem met blijde verrassing vervulde. Hij werd namelijk aan een boomstam, juist bij de plaats waar de rotstrap naar de rivier afdaalde, een rozerood lint gewaar, dat in den koelen morgenwind lustig heen en weer fladderde! Vol zoete verwachting snelde hij er op toe en bemerkte met verrukking, dat een strik van Bianca's kleed daaraan was vastgehecht.
„O, dat de nacht dat schoone teeken gisteren voor mij verbergen moest!” riep hij uit en voelde een traan in zijn oog opwellen. „Voorzeker vervulde mijn achterblijven haar met angst en wilde zij mijne schreden richten en voor afdwalen behoeden.”
Hij knoopte het lint van den boom los, verborg het zorgvuldig in zijne brieventasch en trad met vernieuwden moed verder. Aan de overzijde der rivier gekomen, hield de grijsaard hem andermaal staande met de vraag: „En waarheen moet ik u nu verder brengen, mijn goede heer?”
„Wel, het dal door; er is immers maar één weg,” antwoordde Lodewijk.
„Nu ja, een hoofdweg,” hervatte de oude; „maar gij zeidet gisteren, dat uwe vrienden, het gebergte door, Zwitserland dieper in wilden, en dan hebben wij ruime keus, want hier zijn verscheidene wegen, die u over de Alpen in het Berner-bovenland brengen; de vraag is maar, welken gij verkiest.”
Lodewijk stond eene poos besluiteloos. Eensklaps rees de gedachte bij hem op: zij zal mij voorzeker wel een tweede teeken geven en ook verder op het spoor doen blijven. „Voorwaarts maar,” sprak hij; „zoodra de weg zich verdeelt, zullen wij verder zien.”
Zij traden voort en kwamen spoedig op een weg, die voor bergwagens en muilezels bruikbaar begon te worden. Bovenal op spoed bedacht, zoude Lodewijk gaarne zijne schreden verdubbeld hebben, maar de loome tred van den oude, die met moeite de wandeling voortzette, noodzaakte hem zijne vurige drift te beteugelen. Na reeds verscheiden jonge landlieden ontmoet te hebben, wier voorkomen de kracht en vlugheid aanduidde, welke Lodewijk zoo gaarne aan zijn gids had toegewenscht, nam deze eindelijk uit eigen beweging het woord op en zeide: „Ik zie wel mijnheer, dat gij gaarne sneller voort wildet dan mijne zwakke krachten toelaten. Wilt gij niet liever een geleider nemen die wat vlugger ter been is? Zoo dadelijk komen wij aan eene hoeve, waar ik bekend ben en u licht een gids kan bezorgen, die tot Bern of Zurich nauwkeurig den weg weet.”
Lodewijk, wien dit voorstel reeds lang op de lippen zweefde zonder dat hij er, om den goedhartigen oude niet te krenken, voor dorst uitkomen, nam het met blijdschap aan en antwoordde: „Het zal daarom uwe schade niet zijn, oude heer; maar spoed is voor mij van zooveel aanbelang, dat ik desnoods alleen verder zou gegaan zijn om maar haastiger voort te komen. Ik moet, het koste wat het wil, mijne vrienden van daag nog inhalen.”
„Daar komt Jozef waarlijk zelf aan!” viel hem de grijsaard met een vroolijken uitroep in de rede en wees op een jonkman, die met een korf op den schouder, in de verte naderde.
„Ei, Seppi,” riep hij hem op eenigen afstand toe, „gij komt juist van pas; wilt gij dezen heer over het gebergte brengen?”
„Van harte gaarne,” antwoordde de gevraagde met eene krachtige basstem; „was ik dan maar van dit pak bevrijd, dat naar Brieg moet.”
„Geef maar over,” riep de oude; „dat bezorg ik voor u; brengt gij den heer maar verder.”
Lodewijk nam een hartelijk afscheid van den wakkeren grijsaard, en moest zich, door met spoed zijn weg voort te zetten, aan de luide en herhaalde dankbetuigingen onttrekken, waarin eene rijkelijke belooning den oude deed uitbarsten. Zijne eerste zorg was nu bij den nieuwen gids te vernemen of deze misschien ook eenig spoor van de door hem gezochte reizigers ontdekt had.
Het antwoord was ontkennend.
Eene tweede taak was, uit te vorschen welken weg de vreemden, die spoedig en zonder opgemerkt te worden hunne reis wenschten voort te zetten, wel konden genomen hebben om op de veiligste wijze over het gebergte te komen en de Duitsche grenzen te bereiken. Dit was bezwaarlijk, zonder den samenhang der omstandigheden te doen gissen; nochtans verzon hij eene fabel, waardoor hij alle verdenking van Bianca en hare geleiders hoopte af te weren, en zeide op een vertrouwelijken toon: „Ik zal u maar zonder omwegen bekennen, goede vriend, dat vurige liefde voor eene jonge engelsche dame, die ik, van Italië komende, op den Simplon ontmoette, mij tot zulk een haast aanzet. Te Brieg vernam ik, dat zij, niettegenstaande het vroegere jaargetij, besloten had, midden door het gebergte te trekken om de woeste natuur te beter te leeren kennen. Daar hare reis overigens grooten spoed vordert, wilde zij een weg nemen, die haar daartoe het best de gelegenheid aanbood en tevens nader naar Duitschland bracht. Haar mijn geleide aanbieden durfde ik niet, daar zij, alleen door eene kamenier en een oude bediende vergezeld, verder geen gezelschap verlangt, maar vrij en zelfstandig de wereld wil doorreizen, zooals dat wel meer de verkiezing der engelsche vrouwen is. Echter was mijn verlangen om bij haar te blijven zoo groot, dat ik vast besloten had haar heimelijk te volgen en mij dan in het gebergte, waar de wegen niet zoo spoedig weer uiteen loopen, als toevallig bij haar te voegen. Of zij mijn voornemen geraden had en het opzettelijk wilde verhinderen, weet ik niet; doch hoe 't zij, gisteren tegen den middag, terwijl ik eene wandeling deed, heeft zij Brieg verlaten, schoon zij mij gezegd had, niet voor den volgenden morgen te willen vertrekken. Het eenige, dat ik met zekerheid heb kunnen gewaar worden, is dat zij dezen weg langs de Rhône heeft ingeslagen. Wat dunkt u nu, dat ik verder moet doen om haar op het spoor te komen, goede vriend? Was ik gelukkig genoeg haar te vinden, dan zou ik u rijkelijk voor uwen goeden raad beloonen.”
„Ja, mijnheer, dat is waarlijk eene moeielijke zaak, iemand op te zoeken van wien men niet weet, welken weg hij genomen heeft. Er zijn hier eene menigte van wegen. Als wij bij Naters, dat daar beneden voor ons ligt, over de bergen gaan, kunnen wij, de Jungfrau voorbij, in het Bovenland komen. Dat zou de naaste weg naar Bern zijn, maar in dit jaargetij is hij hoogst gevaarlijk en de beste gemzenjager zou hem niet licht uitkiezen. Drie uren verder bovenwaarts loopt nog een pad over de steilte, dat de Jungfrau links laat liggen en waarlangs wij, zoo God wil, Grindelwald bereiken kunnen. Maar dat is ook al een weg, dien men in den zomer neemt; bij wintertij, zooals nu, wordt hij zelden of nooit gebruikt. Die wegen denk ik dus niet, dat de dame genomen heeft, ook zou zij daartoe bezwaarlijk een gids vinden. Nu blijft er nog een pad over, dat bezijden den Grimsel heenloopt, of, willen wij in het Rhônedal blijven, een ander, dat over de Furca naar Realp, Hospital en vervolgens op de Gotthardstraat brengt. Dat zijn de vier hoofdwegen; wie klimmen en klauteren wil en voor omwegen niet bang is, kan nog verscheidene andere nemen, maar met die bijpaden zijn wij landlieden niet bekend, en om daarop te recht te komen, dient men een goed bergjager bij zich te hebben, die dag en nacht in de bergen rondzwerft. Thans echter, in het voorjaar, daar de sneeuw nog zoo hoog ligt en men elk oogenblik lawinen te wachten heeft, thans is het waarachtig niet te wagen, mijnheer! Ik geloof dus zeker, dat de dame òf over de Grimsel òf over de Furca gegaan is en, heeft zij haast, dan is de laatste weg nog de beste; want hij loopt regelrecht op den grooten weg naar Altorf uit en gaat verder door Brunnen en Zug naar Zurich. Nader weg op Duitschland is er niet; er zijn er wel, die meer rechtuit loopen, maar daar ze dikwijls zoo ongebaand en gevaarlijk zijn, vallen zij bij slot van rekening doorgaans nog wel eens zoo lang. Wanneer het weêr bovendien eens onstuimig werd, konden wij licht acht dagen op het gebergte liggen, zonder een voet verder te komen.”
Lodewijk hoorde deze niet zeer troostrijke berichten onder het voortwandelen aan. Hij besloot, tot aan Maienwand het dal te volgen en op ieder zijpad scherp acht te slaan, om te zien, of Bianca hem misschien ook eenig nieuw teeken mocht hebben achtergelaten.
Vrij spoedig bereikte men het kleine dorpje Naters, waar het meisje waarschijnlijk moest overnacht hebben. Lodewijk won overal berichten in, doch niemand wist hem eenig uitsluitsel te geven. Toen hij, het dorp verlatende, aan de plaats kwam waar de weg ter linkerzijde naar het gebergte afsloeg, zag hij te vergeefs naar een lint of eenig ander teeken om: geen spoor van de geliefde was in het rond te ontdekken. Hoe bekoorlijk het dal ook zijn mocht, door hetwelk hij aan de zijde van zijn geleider stilzwijgend voortwandelde, trok toch geene der hem omringende schoonheden zijne oogen tot zich. Zijne gansche ziel was met Bianca vervuld, die hij thans vreezen moest even snel en onverhoeds weder te zullen verliezen als hij haar gevonden had. Elken wandelaar, dien hij ontmoette, ondervroeg hij; in verschillende aan den weg gelegene woonhuizen deed hij onderzoek naar de reizigers; doch al zijne pogingen bleven zonder gevolg. Nauwelijks vergunde hij zich zooveel rust, als hem en zijnen leidsman tot verademing volstrekt noodzakelijk was. Met klimmende beangstheid zette hij zijn tocht voort; de laatste bewoonde plaats die hij aantrof, was Ulrichen. Het was drie uur in den namiddag toen hij daar aankwam; twaalf volle uren had zijn wandeling nu reeds geduurd en de weg was bij tusschenpoozen uiterst vermoeiend geweest. Onbegrijpelijk scheen het hem, dat hij tot hiertoe zelfs niet het geringste spoor van het voorwerp zijner navorsching ontdekt had. Verder toch kon zij, ook bij den grootsten spoed, bezwaarlijk gekomen zijn; ja, al had zij ook den ganschen nacht door hare vlucht voortgezet, het laatste gedeelte van den weg moest zij toch bij helderen dag hebben afgelegd en kon zij dus, daar eene reizende dame in het tegenwoordige vroege jaargetij een zeldzaam verschijnsel was, onmogelijk onopgemerkt zijn gebleven. Dit deed hem meer en meer bevreesd worden, dat zij, om te spoediger de nasporingen harer vervolgers te ontkomen, het gewaagd had een dier gevaarlijke bergpaden te nemen; en zoo kwelde hem nu niet alleen de gedachte van haar gescheiden te zijn, maar ook de bezorgdheid, welke hij voor haar leven moest beginnen te koesteren. De eenige en laatste hoop die hem overbleef, was deze, dat hij aan den Maienwand, waar het steile pad naar den Grimsel opwaarts stijgt, een teeken vinden mocht, dat hem uitnoodde dezen weg te vervolgen, of dien naar den Gotthard in te slaan. Zijne uitgeputte krachten vergunden hem echter niet de reis verder te voet voort te zetten; hij droeg dus aan Jozef den last op, twee muildieren te huren, welke deze hem reeds vroeger gezegd had, dat hier voor vreemdelingen, die zich het beklimmen van den steilen Maienwand gemakkelijk wilden maken, doorgaans wel te bekomen waren. Na verloop van een half uur, terwijl de vermoeide jongeling een vluchtig middagmaal nuttigde, kwam Jozef dan ook reeds met twee goed gezadelde, door een drijver geleide muilezels terug, en onverwijld begaf zich de kleine karavane nu weder op weg. Spoedig had men den Maienwand bereikt en Lodewijk onderzocht met angstvolle opmerkzaamheid elken boom en elken struik, dien zich aan den weg vertoonde; doch helaas! geen rooskleurig schijnsel liet zich tusschen het nauw ontloken groen bespeuren.
Nu bleef hem geen keus meer over. De geliefde had hem ook hier geen wenk gegeven om de baan te verlaten; was zij hem dus nog vooruit, dan moest zij den weg over den Gotthard gekozen hebben. Van nu af begon de landstreek woest en eenzaam te worden; slechts weinige, thans verlaten herdershutten vertoonden zich in de nog geheel met sneeuw overdekte wildernis. Ter linkerzijde der reizigers hief het ijspaleis van den Rhônegletser, door de brekende zonnestralen met ontelbare verven gekleurd, zijne glinsterende spitsen omhoog; ter rechter stapelden zich onmetelijke rotskolossen uit de diepte opeen, en vóór hen verloren de beide sneeuwpiramiden der Furca hare witte toppen in het heldere blauw van den onbewolkten hemel. Het dal was bij een prachtigen voorhof van het versteende, fonkelende rijksgebied van den winter te vergelijken, op welks diamanten bodem plant noch bloesem ontkiemt en de warme zonnestraal in zeven koude kleuren afstuit.
Lodewijk ontdekte nog een groen heestertakje, dat op eene zonnige plaats van den rotswand, tusschen de steenkloven uitstak en zijne teedere bladeren even begon te ontwikkelen. Hij plukte het, om een herinneringsteeken van de laatste grenzen der lente in het barre wintergebied mede te voeren. Het pas ontloken groen was een beeld van zijne hoop, wier even geopende kelk, tegen den storm van zoo gedurige en ruwe teleurstellingen niet bestand, zich bijna geheel weder gesloten had. Wie weet, dacht hij, of de bloesems mijner hoop niet reeds geheel zijn afgevallen, als deze nauwelijks geopende knoppen aan den dorren stam beginnen te verwelken. Hij hechtte de twijg op zijn hoed vast en reed in diep stilzwijgen naast zijne geleiders verder. Toen zij den hoogen sneeuwpas, waarover het spoor door lange seinstaken was afgebakend, bereikt hadden en zich, door snerpende winterkoude verkleumd, aan den voet der beide steile rotskegels bevonden, waartusschen de beroemde straatweg heenkronkelt, wierp hij nog eens den blik terug. De zon, de hooge bergkruinen tot zeer nabij genaderd, schoot hare laatste vlakke stralen over de blauwe, nevelachtige steilten in het dal neder. Zoo ver zijn oog reikte, waren slechts sneeuwvelden en granietklompen te bespeuren. De aanblik van dit sombere kerkhof der natuur verlevendigde het smartelijk gevoel, dat zijn boezem beklemde. O God, zuchtte hij, laat mij haar wedervinden, haar, de eenige, die den helderen straal der hoop in mijn treurend, diep gewond hart deed nederdalen. Gij zondt mij haar toe als eene hemelsche verschijning uit uw zalig rijk, o laat haar niet als een ijdel droombeeld spoorloos weder verdwijnen; ontruk mij haar niet, evenals gij mij haar geschonken hebt!
De ruwe storm, die gierend over de kale hoogte heenblies en de sneeuw in dwarreling deed opstuiven, was het eenige antwoord, dat zich op deze klacht deed hooren; de zon zonk weg achter eene breede rotskruin en eene reusachtige schaduw breidde zich over het sneeuwvlak uit.
„Verder,” riep Lodewijk den gids toe en wendde zijn muildier om, „verder!”
„Wij zullen onzen tijd ook noodig hebben,” was het antwoord, „willen wij Andermatt nog vóór den nacht bereiken. Als de storm aanhoudt, kon het licht mogelijk zijn, dat wij bij den kapucijn te Realp overnachten moesten.”
Men reed door, Lodewijk in sombere mijmering verzonken, zijne geleiders onder het voeren van een levendig gesprek in den zwitserschen tongval, waarvan een vreemde, ook als hij er naar geluisterd had, weinig verstaan kon.
Toen men de hoogte achter den rug had, werd de storm minder hevig en, vroeger dan men gedacht had, kwam men te Realp aan, waar men eenige oogenblikken in de hut vertoefde van den kapucijn, die de vreemdelingen op brood, honig en melk gastvrij onthaalde. Deze ververschingen worden om niet aangeboden; wat de reiziger daarvoor betalen wil, is eene vrijwillige gift, en de goede pater, die in deze sombere eenzaamheid zijne dagen vreedzaam slijt, ontvangt het in naam van zijn klooster in eene armbus. Op zijne navorsching naar Bianca ontving Lodewijk ten antwoord, dat sedert 17 October geen enkele reiziger was voorbijgekomen, en tot bevestiging legde de monnik hem het vreemdelingenboek des voorgaanden jaars voor. Hiermede was zijne laatste hoop verdwenen; hij haalde diep adem, bedwong met moeite zijne tranen en stond op om te gaan. „De hemelsche Vader trooste en zegene u! Gij schijnt niet gelukkig,” sprak de monnik en reikte hem vriendelijk de hand. Lodewijk drukte die met warmte en verliet haastig de kleine cel.
Toen hij weder onder den vrijen hemel stond en de snijdende wind hem de fijne stuifsneeuw in het aangezicht joeg, scheen het hem een oogenblik toe, dat hij zijne gestoorde zielrust moest terug bekomen in een rustig verblijf, te midden eener zwijgende eenzaamheid als deze, waar hij tijd had alleen voor zijne droomen en in de wereld der herinnering te leven, onbekommerd over het lot der aardbewoners, die daar buiten door den storm der wisselende gebeurtenissen rusteloos heen en weder geslingerd worden.
Maar neen, dacht hij weder, gij zoudt ook hier den storm niet ontvlieden, die in uw eigen boezem zich verheft. Sluimeren niet in de ziel, ook des eenzamen, al die verderfelijke zaden, die eensklaps tot giftplanten opschieten, wanneer de vijand ze ontkiemen doet? En wie anders is des menschen vijand dan hij zelf? Neen, ook die hoop zou grievende teleurstelling baren!
Allengs begon het duister te vallen. De storm verhief zich opnieuw en deed de aan weerszijden van den weg opeengehoopte sneeuwheuvels in tallooze vlokken verstuiven. Het werd vinnig koud. Nu begon Lodewijk eindelijk te voelen, dat zijne krachten waren uitgeput, dat zijn afgetobd lichaam na de geweldige overspanning dringend rust behoefde. Met zekere ontevredenheid over zich zelven bespeurde hij, dat het bereiken eener herberg, het vinden van een goed bed, ongemerkt de vurige wensch was geworden, die zich, nevens het verlangen naar het verlorene, van geheel zijn hart had meester gemaakt. De laatste dagen waren dan ook boven alle beschrijving vermoeiend geweest, en misschien had wel nooit een reiziger in één dag den afstand afgelegd, die zich tusschen zijn voorgaand nachtverblijf en Andermatt, het plaatsje dat hij nu naderde, uitstrekte.
Door den vochtigen nevel en de toenemende duisternis, waarmede de nacht het dal overtoog, liet zich van tijd tot tijd een flikkerend schijnsel van verlichte vensters in de verte ontwaren, dat den vermoeiden reizigers tot eene troostende leidstar diende. Eindelijk bereikte men de eerste huizen en, na verloop van eenige minuten, steeg men af voor een vrij aanzienlijk gebouw, welks benedenverdieping van heldere lichten straalde.
„God dank, dat wij onder dak zijn!” riep Jozef. „Het was geen klein dagwerk. Ik ben anders geen van de zwaksten, maar wij hebben toch een eindweegs afgelegd van daag!”
De gids hielp Lodewijk uit den zadel stijgen; een gedienstige huisknecht was met hetzelfde oogmerk toegesneld en noodigde hem uit in het warme vertrek te treden, alwaar reeds eenige, zoo even eerst aangekomen gasten tot den avondmaaltijd verzameld waren.
Het verwekte bij den jongeling eene zeldzame gewaarwording, zich zoo eensklaps uit de woeste, zwijgende wildernis, die hem den ganschen dag had omgeven, in den vriendelijken kring des gezelligen levens verplaatst te zien. Hij trad toch in eene ruime, door een aantal kaarsen helder verlichte zaal, in wier midden eene zindelijk gedekte tafel hem uitlokkend toelachte. Aan het boveneinde, om de gloeiende kachel, zaten drie reizigers, voor wie men juist het avondeten had opgedragen.
„De heeren hebben zich reeds aan tafel gezet,” zeide de knecht: „verkiest mijnheer dadelijk aan den maaltijd deel te nemen, of zich eerst op zijn kamer te ontkleeden?”
Lodewijk, niets anders bij zich hebbende dan hetgeen hij aan het lijf droeg, zou dat gemak moeten ontberen, al ware het hem ook niet zoo aangenaam geweest, dadelijk aan tafel te kunnen gaan, om zich daarna te spoediger ter rust te begeven. Hij trad dus op de vreemden toe en groette beleefd, zonder hen echter aan te spreken. Zij beantwoordden zijn groet met eene zoo voorkomende vriendelijkheid, dat hij zich daardoor reeds aangenaam verrast gevoelde. Naar hunne kleeding en hunne door de zon verschroeide gelaatstrekken te oordeelen moesten zij officieren zijn. Schoon zij hem in het Fransch hadden aangesproken, verried een zeker iets in hun voorkomen, dat zij tot eene andere natie behoorden. Twee, de oudste ongeveer zes en dertig, de jongere omstreeks twintig jaar oud, hadden zwart haar en kleine zwarte knevels; de derde was blond en blozend van gelaatskleur. Lodewijk nam plaats en trachtte, zich zelf geweld aandoende, de opgeruimde stemming der vreemden ten minste uiterlijk tot de zijne te maken. „Komen de heeren uit Italië of zijn zij derwaarts op weg?” vroeg hij.
„Onze weg,” hernam de oudste, wiens rijzige gestalte en, men had kunnen zeggen, koninklijk voorkomen hem iets gebiedends gaven, „onze weg leidt ons waarschijnlijk diep het noorden in. Voorloopig echter gaan wij naar Duitschland en wel naar Dresden, werwaarts de Fransche keizer zich dezer dagen begeven moet.”
„De oorlog is dan zeker?” vroeg Lodewijk.
„Wij hopen het,” sprak de vreemdeling op een toon, die meer uitdrukte dan de gewone vreugde des krijgsmans, die bij het begin van een veldtocht eene reeks van glansrijke daden en overwinningen door de onzekere toekomst ziet heenblinken.
Lodewijk zweeg. Als Duitscher zag hij met diepen weemoed de vreemde krijgsbenden zijn ongelukkig vaderland opnieuw overstroomen; echter zeide hem de onwraakbare rechterstem der waarheid, dat Duitschlands smaad niet geheel onverdiend was en dat, hoe zwaar het vreemde juk knellen mocht, hoe grievend het ware, zich zonder vrije keus en onvoorwaardelijk aan den overwinnaar te moeten aansluiten, dit, schoon vernederender voor de vorsten, voor de volken toch nog steeds eervoller bleef, dan langer zich te zien prijsgeven, aan die ontzenuwde, smadelijke en baatzuchtige staatkunde, waardoor sedert eene eeuw, en voornamelijk sinds den dood van den grooten Frederik, de duitsche natie zoo schandelijk was verlaagd geworden. De drie woorden des vreemden: „wij hopen het” wekten derhalve den innerlijken tweestrijd zoo levendig weder in zijne borst op, dat zelfs de bange bezorgdheid, die hem sinds gisteren vervulde, voor een oogenblik daardoor verdrongen werd.
De vreemdeling scheen den indruk te bevroeden, die zijn gezegde op Lodewijks ziel had te weeg gebracht. Na eenig stilzwijgen vervolgde hij in het hoogduitsch. „Het bevreemdt u, mijnheer, dat ik van een, naar alle waarschijnlijkheid bloedigen oorlog zeide: wij hopen, dat hij zeker zij; het bevreemdt u te meer, daar gij, naar ik hoor, een Duitscher zijt. Door een lang verblijf zijn wij het ten halve; vergun dus, dat wij ons van de taal van uw land bedienen. Het moet u ten hoogste roekeloos en lichtzinnig toeschijnen, dat wij op een keer der wereldgebeurtenissen hopen, die half Europa met siddering en bange verwachting te gemoet ziet. Het is inderdaad hard, zich in een toestand te bevinden, waarin men slechts uit een groot, algemeen onheil eenige gegronde hoop op de herkrijging der eigene, dierbaarste goederen kan opvatten; wij echter bevinden ons in dat geval.”
Hier hield hij een oogenblik op en scheen door een hevige gemoedsbeweging verhinderd om verder te gaan. Zijne mannelijke gelaatstrekken kenteekenden innigen, diepen weemoed; eene donkere wolk van zwaarmoedigheid breidde zich over zijn open voorhoofd uit en zijn oog staarde mijmerend voor zich heen, zonder dat de wil den weifelenden blik bestuurde.
Lodewijk waagde 't niet de diepe stilte af te breken; ook de beide jongelingen zwegen en vestigden weemoedige blikken op het peinzend gelaat van hun geleider.
„Wij zijn Polen, mijnheer!” vervolgde deze eindelijk op vasten, mannelijken toon. „Wij verwachten van den op handen zijnden krijg een vaderland, terwijl wij nu als arme ballingen rondzwerven. Gij zult thans toestemmen, dat ik zeggen mocht: wij hopen op oorlog!”
Lodewijk was zoo verrast, dat hij niet wist wat dadelijk te antwoorden; doch de vreemdeling bespaarde hem die moeite, door het gevulde wijnglas op te vatten met den uitroep: „Het vaderland! Met dien dronk kan ieder instemmen, tot welk land hij ook behoore.”
Met dit glas wijn scheen de vreemdeling als door een toovermiddel zijne sombere stemming op eens verbannen te hebben. „Wij zijn reizigers,” ging hij voort, „die elkander in een buitengewonen tijd, op een buitengewone plaats aantreffen. Uit de gebergten van den Gotthard, waarop wij ons bevinden, ontspringen bronnen naar alle vier deelen der wereld, die hare stroomen uitgieten over Duitschland, Frankrijk en Italië. Daarentegen loopen de wegen dier landen op dit ééne punt te zamen en ontmoeten elkander in dit middelpunt. Men bevindt zich hier als het ware op den kruisweg der wereld. Morgen volgt deze den Rijn of de Reuss, die den Tessino, een derde de Rhône. Het oogenblik van samenzijn moet men genieten, het als eene vroolijke en zoete herinnering in aandenken houden, want wie weet of men elkander op de wegen dezer aarde wel immer weer ontmoet.—Wij drieën,” ging hij zich tot Lodewijk wendende voort, „kennen elkander, zijn landslieden en krijgsmakkers. Gij moet ons vreemd blijven, wij u, wanneer wij hier geen vriendschappelijke vertrouwelijkheid laten heerschen; zoo kon een gelukkig uur, waaraan wij naderhand nog wel eens gaarne zouden terugdenken, ons koud en ongenoten voorbijvliegen. Mij dunkt dus, wij geven naam voor naam. Ik noem mij Stephanus Rasinski en ben overste bij het keizerlijk leger; deze mijne jonge vrienden en kameraden zijn officieren bij hetzelfde regiment, graaf Boleslaw en graaf Jaromir, en gij, mijnheer?”
„Mijn naam is Lodewijk Rosen, ik ben een Duitscher,” antwoordde de gevraagde.
„Welkom dan! Rosen is een schoone naam. Wel hem voor wien nog rozen bloeien, al zijn 't slechts alpenrozen. Die tijd is voor mij voorbij, want wie dra zijn veertigste jaar bereikt heeft, mag niet meer aan bloesems denken en kan ten hoogste nog op eenige late vruchten hopen. Nu, ook ik zag bloesems ontluiken en zag ze vallen! Op de ontwikkeling van elken schoonen bloesem der jeugd, der hoop en der liefde! Klinkt meê, jonge vrienden want de wensch betreft meer u dan mij zelf!”
Lodewijk hief met ontroering den beker omhoog. Rasinski's woorden troffen zijn hart, maar vervulden het tevens met een zachte schemering van hoop, daar hij, gelijk men in eene dergelijke gemoedsstemming vaak aan kleinigheden pleegt te hechten, er eene gelukkige voorbeduidenis in waande te ontdekken. Nog eene tweede gedachte rees bij hem op. Hoe gelukkig werkte de gulle openhartigheid van den graaf, daar zij vier vreemden door het eenvoudige, maar tooverachtig werkende middel eener mededeeling van namen en naaste betrekkingen zoo ras met elkander in verbintenis bracht. Wanneer ik, dacht hij, door schuwe blooheid weerhouden, slechts niet verzuimd had aan het bekoorlijke wezen, hetwelk mij hare betrekkingen verbergen moest, ten minste de mijne op te geven, en haar mijn naam te noemen, dan ware de band tusschen ons beiden, nog niet geheel afgebroken, schoon ik haar nu ook al dadelijk niet wedervond. Neen, hoe nauw de vrouwelijke kieschheid ook in hare handelingen beperkt zij, voorzeker zou Bianca mij toch een teeken hebben weten te geven, waardoor ik haar naderhand nog eens kon opsporen. Zoo heeft dat pijnlijk verzuim mij wellicht voor altijd het geluk van mijn leven ontroofd!
Dergelijke gedachten vervulden zijne ziel, terwijl het gesprek over verschillende onderwerpen voortliep. Graaf Rasinski scheen de droeve snaar welke hij in den beginne had aangeroerd, opzettelijk te vermijden en de jonge officieren eerden daarin bescheiden zijn wensch. Men sprak over Italië, over Parijs, over de verdiensten des keizers als veldheer en staatsman, van zijn tocht over den grooten St. Bernard, in welks nabijheid men zich bevond, van de vreeselijke toerustingen tot den aanstaanden oorlog, over de reusachtige ontwerpen van zijn heldengeest, die Frankrijks vanen van de piramiden naar den Taag, van den Taag naar Ruslands sneeuwvelden rusteloos voortjoeg; kortom, men sprak over alles wat toenmaals ieders hart en hoofd bezig hield en de tongen van geheel Europa in beweging bracht.
Ongemerkt was een uur vervlogen; het maal was afgeloopen en men begaf zich ter rust.
Door een vloed van gedachten en tegenstrijdige gewaarwordingen zoo geslingerd, dat hij, niettegenstaande zijne geweldige afmatting, den slaap niet dadelijk vatten kon, overdacht Lodewijk op zijne zachte legerstede, wat hem den volgenden dag te doen stond. Zou hij de reis voortzetten, of terugkeeren? Moest hij Bianca langs een anderen weg opsporen, of den kortsten, die naar Duitschland voerde, blijven volgen? Het was hem niet ontgaan, dat de Polen met hem dezelfde bestemming hadden, en in het eerste oogenblik had zijne vreugde daarover hem bijna verraden; bij nader inzien deed het hem echter genoegen, te rechter tijde gezwegen en zich zelven beheerscht te hebben, daar een dergelijk geleide hem alle mogelijkheid zou benomen hebben, om zijne navorschingen voort te zetten. Hij besloot derhalve, wanneer zulks doenlijk was, zonder zijn hoofddoel te ver uit het oog te verliezen, zijn nieuwe bekenden zoodra mogelijk weder vaarwel te zeggen en alleen de reis te vervolgen.
Onder deze overleggingen overviel hem eindelijk de slaap, welke zijne uitgeputte krachten zoozeer noodig hadden.
Het was reeds helder dag, toen hij door een zacht tikken aan zijne deur ontwaakte. Op zijn: „binnen!” trad de jongste der drie officieren, de blonde, bloeiende graaf Jaromir de kamer in. „Vergeef mij,” sprak deze, „dat ik u zoo stoor. Ons allen zou het echter zulk een groot genoegen zijn, de reis in uw gezelschap te mogen voortzetten, dat ik door mijne kameraden verzocht ben u daarover te spreken; eene opdracht, die ik zeer gaarne op mij neem, zelfs op het gevaar af van u vertoornd te hebben.”
Lodewijk verontschuldigde zich over zijn lang slapen en beloofde dadelijk op te staan en in de ontbijtzaal te komen. Binnen weinige minuten trad hij die binnen en werd door de officieren met hartelijkheid begroet. Rasinski, die alle gezellige betrekkingen gaarne zoo ver mogelijk scheen uit te breiden, verklaarde dat hij het was, die het voorstel gedaan had, op Lodewijk te wachten, daar men onmogelijk had kunnen besluiten, vóór hem af te reizen en hem de beroemde straat van den Gotthard alleen te laten langs trekken. „Twee menschen,” meende hij, „die gezamenlijk over de Duivelsbrug gegaan zijn, blijven door die herinnering hun leven lang even nauw verbonden, als de beide oevers der Reuss door de brug zelve worden aanéén gehecht. Zelfs de wilde vloed des levens zal niet alle banden tusschen hen verbreken, zoo onuitwischbaar is de herinnering aan een belangrijk uur, hetwelk men te zamen doorleefde.” Lodewijk gevoelde de waarheid van deze opmerking en dankte den graaf met warmte voor zijne vriendschappelijke oplettendheid. De frissche, wintersche morgen, het gevoel van teruggekeerde lichaamskracht, de innemende gulhartigheid zijner reisgezellen, dit alles te zamen was bij hem van eene zoo gelukkige uitwerking, dat hij zelfs een zweem van opgeruimdheid gevoelde, ofschoon Bianca's beeld niet uit zijne ziel week en als eene stomme, treurende gestalte stand hield te midden der schoone, frissche tooneelen, welke het tegenwoordige oogenblik hem voorspiegelde.
De muildieren waren getoomd, de gidsen reisvaardig. Men verliet het statelijke hotel der Drie Koningen te Andermatt en reed nu het dal afwaarts, op zijn donkere uitgangspoort toe. De gelijksoortigheid dezer landstreek met die, welke hij een paar dagen vroeger was doorgetrokken, maakte weemoedige herinneringen bij den jongeling levendig. Evenals op den Simplon opende zich thans de duistere kloof, het Urnerloch genaamd; gelijk dáár stortte zich de stroom schuimend in de diepte neder, gelijk dáár viel in het midden van den doorgang eene kortstondige schemering door eene vierkante opening naar beneden en zag men de Reuss, een wit spooksel gelijk, al schuimende voorbijschieten. Nu verdoofde de vreeselijke donder van den rollenden stroom het oor. De kloof opende zich, en men stond in de door hemelhooge rotsen ingesloten bergpas, waar de bruisende Reuss klaterend in den afgrond nederstort en in hare onstuimige woede boorden en oeverdammen dreigt vaneen te rijten. Over dezen borrelenden, ziedenden waterketel is de smalle brug met zulk eene koenheid heengeslagen, dat de overlevering gelijk schijnt te hebben, wanneer zij beweert:
Toen de reizigers zich op het midden dier brug bevonden, bogen zich de dunne boomstammen onder den tred hunner lastdieren. Graaf Rasinski hield een oogenblik stil, mat met het oog het rotsgewelf boven zich en wierp toen een blik in den schuimenden afgrond. Hij wilde iets zeggen, maar in het gedonder der vallende watermassa's verliest zich elke menschelijke stem. En toch heerscht hier voor het gevoel eene huiveringwekkende, eeuwige stilte en ledigheid. Geen vogel verroert zich, geen mugje gonst, geen halm, geene mosplant groeit hier; slechts de versteende, onbewegelijke granietklompen stijgen loodrecht op en verliezen zich in den blauwen hemel. Te midden van dit rusteloos woelen en klateren en donderen der wentelende golven gevoelt men, dat, wanneer de Reuss plotselijk verstomde, ook elk ander geluid ophouden en men zich als in een steenen grafkuil der natuur bevinden zoude.
Eene poos lang vertoefden de reizigers en staarden het schrikwekkend verhevene schouwspel met stomme verbazing aan. Lodewijk had het oog gevestigd op eenige witte, lichte wolkjes, die in de enge, blauwe ruimte des hemels, die tusschen de steile rotsmuren zichtbaar was, over het dal heentogen. Als zalige geesten schenen zij in die heldere kringen des lichts over de vreeselijke kolk des duisteren afgronds heen te zweven. Rasinski wekte hem eindelijk uit deze mijmering, door onder het voorbijrijden zijne hand te grijpen en haar te drukken met een blik, die scheen te kennen te geven: Niet waar? een prachtvol schouwspel! Die het gemeenschappelijk genoten, verbindt die herinnering voor langen tijd!
Rasinski was door zijne jaren en zijne bedaardheid, door zijn dieper inzicht en rijker ervaring de stilzwijgend erkende Mentor zijner metgezellen, zoodat men ook de verdere inrichting der reis geheel aan hem overliet, daar hij overal de juiste maat en wat voor het oogenblik het best voegde, gelukkig wist te treffen. Hij was het, die den tocht bestuurde; de anderen volgden zonder dwang en als onwillekeurig.
Langer dan een uur reed men over scherpe ijsschollen en breede, naakte granietvloeren voort; aan beide zijden stegen vlakke rotswanden omhoog, doch rechts baande zich de Reuss, in eene onafgebroken keten van watervallen in het dal neerbruisend, tusschen het smalle pad en den rotsigen muur van den tegenovergestelden oever een kronkelend spoor. Boven de naaste steenglooiingen hieven de steile, met sneeuw beladen toppen der Alpen zich trotsch in de hoogte en hulden nu eens het glansrijke hoofd in grauwe wolkensluiers, terwijl zij zich dan weder, in zonnegloed fonkelende, met koene omtrekken op den donkerblauwen grond des hemels afteekenden.
Ware het verder in het jaargetijde geweest, dan zoude het dal spoedig bloeiender en vriendelijker zijn geworden. Nu echter heerschte de winter hier nog in volle kracht en dikke sneeuw bedekte nog de meeste rotsklompen, ja zelfs de toppen der dennen, die zich gedurig talrijker begonnen te vertoonen. Langzamerhand werden de hoogten toch meer begroeid en boschachtig, en zag men van tijd tot tijd eene heldere, groene grasstrook door het dunne sneeuwdek heenschemeren.
In weerwil van het vroege seizoen, was de reis nog rijk aan indrukwekkende schoonheden geweest en zou bij Lodewijk, vooral door de belangstelling, welke hem zijne geleiders inboezemden, gewisselijk de aangenaamste herinneringen hebben nagelaten, wanneer niet de smart zich met toenemende hevigheid van zijn boezem had meester gemaakt. Een tijdlang mochten de nieuwe, afwisselende voorwerpen, het aanlokkelijke van zijn gezelschap, de wonderbare natuur, het zonnelicht en de heldere hemel met hunne vereende krachten tegen de diepe droefheid zijner ziel eenigermate het evenwicht hebben gehouden, thans, daar deze nieuwe prikkels verstompt waren, daar de hoop van toch eindelijk zijn doel nog te bereiken meer en meer verdween, en de angst daarentegen van het voor altijd te verliezen, in dezelfde mate sterker werd, thans was zijne gansche ziel weder aan dat onstuimig verlangen ten prooi gegeven, dat ons hart dikwijls nog grievender en heviger pijnigt, dan een zeker onherroepelijk verlies. Bij het laatste brengt elke voorbijsnellende minuut kalmte en heeling aan; bij het eerste geven de sleepend voorbij kruipende uren het hart aan eene gestadig toenemende foltering over, tot eindelijk algeheele verdooving en afmatting de verstompte smart opvolgen en in de ziel eene doffe rust doen terugkeeren, die een halven dood gelijkt.
Reeds vroegtijdig bereikte men het dorp Am Steg, waar het Schaechendal zich met kronkelende bochten van de Reuss afscheidt. Hier ontbeten de reizigers en zij sloegen vervolgens den weg naar Altorf in, die in het breede, groene dal tusschen frissche grasvelden heenvoert en waarop men niet meer door het donderen en klateren der Reuss verdoofd, maar slechts door het verre ruischen en suizen verzeld wordt.
De reisgenooten van Lodewijk wilden het Vierwaldstättermeer bezichtigen en haastten zich Flüelen te bereiken, om zoo mogelijk nog tegen den avond te Lucern te zijn. Hij zelf echter kon nog slechts hopen, het voorwerp zijner nasporingen op den naasten, grooten weg naar Duitschland aan te treffen, en had dus besloten, te meer daar hij het meer en zijne merkwaardigheden reeds kende, zijne reis zonder verwijl over Zurich op Schaffhausen voort te zetten. Hij moest dus van zijne geleiders afscheid nemen. Rasinski, wiens opmerkzamen blik zelden iets ontging, vroeg hem naar zijne koffers. Lodewijk was op die vraag bedacht geweest en had eene uitvlucht gereed. Hij zeide, zijne groote koffers, en zulks was inderdaad zoo, naar Heidelberg te hebben vooruitgezonden, terwijl achteloosheid of ontrouw van een vetturino, en hierin veroorloofde hij zich eene kleine onwaarheid, zijn valies op den weg van Milaan naar Duomo d'Ossola had doen zoek raken.
Met gulle bereidwilligheid boden zijne reisgenooten, nog uit het veld gewoon den laatsten voorraad broederlijk met een makker te deelen, hem eenige noodwendigheden aan. Dit was hem inderdaad welkom; want anders ware hij genoodzaakt geweest, te Zurich onderscheidene aankoopen te doen, die hij zooveel mogelijk vermijden moest, daar zijne reiskas reeds veel geleden en hij al zijne middelen dringend noodig had om zijne navorschingen met kracht te kunnen voortzetten.
Men nam dus een hartelijk afscheid en troostte zich met eene vroolijk hereeniging in Dresden, wanneer het geluk al niet willen mocht, dat men elkander reeds vroeger op de landstraat weder ontmoette. Niet zonder weemoed zag Lodewijk zijne vrienden zich verwijderen; want of hij hen wel ooit zoude wederzien was onzeker, daar hun verblijf te Dresden wellicht zeer kort zijn kon en hij zelf den juisten tijd van zijne aankomst aldaar met geene zekerheid vooraf durfde bepalen.
In de herberg te Altorf bevond zich toevallig een voerman, die met een ledigen wagen naar Zurich wilde. Lodewijk nam daarop eene plaats en zette, na zijn vriendelijken leidsman Jozef en den muildierdrijver uit Ulrichen ontslagen te hebben, onverwijld de reis voort. Zonder verdere ontmoetingen kwam hij in den laten avond te Zug aan, en den volgenden middag bereikte hij over den Albiss, welks hoogte hem een laatst uitzicht op de Alpenketen en Zwitserlands blauwe bergen en meren vergunde, het oude Zurich. Dit was een punt, dat Bianca, wanneer zij haren weg door eene der bergpassen van het kanton Wallis genomen had, noodzakelijk moest aandoen. Met groote zorgvuldigheid onderzocht hij derhalve in alle herbergen, of men ook reizigers, met zijne beschrijving overeenkomende, had opgemerkt. Hij had zijn weg zoo snel en gelukkig afgelegd, dat hij er bijna niet aan twijfelen kon, of hij was de eerste in Zurich aangekomene, en dit deed hem besluiten, dezen en den volgenden dag te vertoeven, om verdere berichten in te winnen. Hij deed zulks, maar zonder gevolg. Ook den derden gaf hij nog toe, schoon hij in doodelijken angst verkeerde juist daardoor de mogelijkheid te zullen verbeuren, van de geliefde nog op een der hoofdwegen van Duitschland te achterhalen. Toen ook deze laatste poging hem geen spoor deed ontdekken, moest hij eindelijk met een bloedend hart besluiten, van verdere navorschingen af te zien en de reis naar zijne woonplaats aan te nemen. Over Schaffhausen en Freiburg kwam hij binnen weinige dagen te Heidelberg aan.
Het was in de eerste schoone dagen van Mei, dat hij deze bevallige plaats, waar hij zoo menig vroolijk uur zijns levens had doorgebracht, binnenreed. Hij betrad haar met weemoed. Zijne akademievrienden hadden gelijktijdig met hem de stad verlaten. Slechts één jaar was verloopen, en reeds zoude hij, eenige verre bekenden uitgezonderd, zich geheel vreemd onder de jongelingen, die thans studeerden, bevonden hebben.
Alles, waarvan hij zich in het vooruitzicht zooveel genoegen voorspeld had, het wederzien van zijn ouden, eerlijken huisbaas, het ontmoeten van eenige huisgezinnen, waarmede hij weleer bevriend was geweest, het bezoeken van zijne geliefde wandelplaatsen, die, thans met het frissche groen der lente getooid, den ouden vriend schenen welkom te heeten, dit alles wekte slechts eene sombere, zwarte zwaarmoedigheid in hem op. Geheel moedeloos besloot hij eindelijk zijne reis naar huis te bespoedigen, om in de armen der geliefde moeder en zuster troost en opbeuring voor zijn smartelijk gewond hart te zoeken en tegen den volgenden morgen nam hij eene plaats op den postwagen.
Toen hij des avonds zijne zaken gepakt en alles geordend had, trad hij, om aan het avondeten deel te nemen, de spijszaal binnen. De gasten, eenige vreemdelingen en enkele ongehuwde professoren uit de stad zelve, zaten reeds aan tafel. Een der laatsten hield een dagblad in de hand, waaruit hij het gezelschap de belangrijkste narichten betrekkelijk den naderenden oorlog scheen medegedeeld te hebben.
„Wat nieuws is er?” vroeg Lodewijk, zonder eenig gewicht aan die vraag te hebben.
„Wat den krijg betreft nog niets beslissends,” antwoordde een der aanzittenden, „oprukken van troepen, berichten van het aankomen en afreizen van generaals, lange opsommingen der vreeselijke krijgstoerustingen des Franschen keizers; kortom alles wat wij reeds sinds weken dagelijks herhaald zien. Maar nu en dan worden de bladen ook in andere opzichten belangrijk. Zij leenen zich in onzen romantischen tijd zelfs tot kleine romans en behelzen brieven, die allen schijn van minnebrieven hebben. Lees hier deze regels eens, waarover wij juist in gesprek waren.” Lodewijk wierp een onverschilligen blik op het papier; doch nauwelijks had hij de eerste regels gelezen, of hij was bijna niet in staat zich zelven meester te blijven. De woorden, die de nieuwsgierige verwondering van het gezelschap hadden gaande gemaakt en zijn hart aan eene hevige slingering van afwisselende gewaarwordingen prijsgaven, luidden in dezer voege:
„Aan den onbekenden Vriend!
Den redder in den hoogsten nood, die de vreemde als zuster begroette, haar trouw als een broeder geleidde en beschermde, zij vurige, onvergetelijke dank. Reet hij zelf ook die banden even snel weder vanéén, als een hoogere hand ze had vastgeknoopt, hij verneme toch, dat zijn wil geëerbiedigd wordt, dat innige dankbaarheid de scheidende bezielt. Maar rukte een onbegrijpelijk toeval de zuster van de zijde des broeders weg, o zoo geloove hij, dat diepe weemoed en droefheid haar overal zullen vergezellen. Mochten de verwarde paden der menschelijke lotwisselingen hem nog eenmaal de thans ver van hem verwijderde doen ontmoeten, hij zal eene getrouwe zuster in haar wedervinden, die hem gaarne alles wil ten offer brengen, daar zij hem alles, alles verschuldigd is.
De geredde B.....”
„Nu, wat zegt gij daarvan?” keerde zich de professor tot Lodewijk, die het door tranen verdonkerde oog van de dierbare regels bijna niet kon afwenden.
„Zonderling, inderdaad zonderling!” antwoordde hij haastig en zocht zijne ontroering zoo goed mogelijk te verbergen. „Ik vind den brief zoo roerend,” voegde hij er met een gedwongen lachje bij, „hij wekt zoo duizend verschillende vermoedens en gissingen in de ziel op, dat het lezen mij sterker getroffen heeft dan het moest. Maar ik ben nu eenmaal zulk een romaneske droomer!”
„Het had bij ons allen dezelfde uitwerking,” hernam de ander; „want juist het geheimvolle van deze woorden verwekt zulke zonderlinge gewaarwordingen, dat men nooit jong, nooit met eenig dichterlijk gevoel bezield moet geweest zijn, zoo men in zijne verbeelding niet het bekoorlijkste vrouwelijke wezen voor zich staan en de zoetste tranen vloeien ziet, welke ooit een helder oog verdonkerd hebben. Ja, ik zou bijna durven beweren, dat elk mensch in zijn leven de een of andere ontmoeting gehad heeft, waaraan hij hier op eene zonderlinge wijze herinnerd werd.”
Het gesprek over dit onderwerp werd opnieuw zeer levendig en gaf Lodewijk tijd om tot bedaren te komen. Het uur van den maaltijd scheen hem eindeloos lang te duren, en niet zoodra was deze afgeloopen, of hij stond op, maakte zich heimelijk van het kostelijke blad meester en snelde naar zijne kamer. Hier gaf hij in een stroom van lang weerhouden, heete tranen den beklemden boezem lucht. Door grievende smart overweldigd, boog hij zich neder en smeekte uit het diepste zijner ziel: „Algoede Vader! houd mij niet voor eeuwig van haar gescheiden, laat het schoone gesternte nog eenmaal op mijn donker levenspad lichten! Neen, niet daarom hebt gij mij de zaligheid des levens getoond, om mij voor altijd weder in den duisteren afgrond der vertwijfeling terug te stooten.”
„Nu is alles gereed, lieve moeder,” sprak Maria, met van vreugde glinsterende oogen en een tevreden lachje op het zachte gelaat in de kamer tredende en een sleutel op de tafel leggende, waaraan de moeder zich met eenig naaiwerk bezighield. „Nu mag hij elke minuut komen: hij vindt ons voorbereid.”
„Gij hebt toch ook de boeken in de kast in orde geschikt?” vroeg de moeder.
„Ik heb niet het minste vergeten,” antwoordde het meisje, „en als hij nog de oude broeder is, als zijne neigingen niet geheel veranderd zijn, zal hem de nieuwe kamer gewis bevallen. Wat heeft zich alles toch voorspoedig geschikt en hoe gelukkig, dat wij dadelijk eene woning vonden, die voor ons allen ruim genoeg en zoo geheel naar onzen smaak is! Maar nu kan ik het uur van zijne aankomst ook nauwelijks meer afwachten, zoo verlangend ben ik, den trouwen, goeden broeder weer aan het hart te drukken!—Doch gij, lieve moeder, zijt niet vroolijk genoeg. Hebt gij eenige zorg, eenigen kommer.”
Met deze woorden boog zich Maria vol deelneming over de moeder heen en sloeg den arm vleiend om haren hals. Deze zag de dochter geroerd in het schoone, door de zoetste hoop verhelderde gelaat en sloot haar met teederheid aan de kloppende borst. „Geene, lieve Maria, geene, dan die het moederhart immer gevoelt. Wij hebben Lodewijk nu in twee jaren niet gezien; hij heeft de wereld doorgezworven en ze van hare glansrijkste zijde leeren kennen. Zal zijn toenmaals reeds zoo trotsch, vurig hart in onzen huiselijken kring voldoening vinden? Zal hij met tevredenheid op de levensbaan blikken, die vóór hem ligt?—Wanneer gij mij ook al niet onvermengd vroolijk ziet als gij zelve u gevoelt, schrijf het niet aan mindere, maar wel aan sterkere en daardoor meer bezorgde liefde voor hem toe. Daar uw jong onervaren hart geene andere dan de kleine huiselijke wereld kent, waarin wij ons met eenige vertrouwde vrienden bewegen, daar al uwe wenschen in den beperkten kring, die ons omgeeft, bevrediging vinden en dien nimmer overschrijden, gelooft gij daarom, dat Lodewijk zich hier even gelukkig zal gevoelen?—Het zal hem misschien met alle betrekkingen des levens even zoo gaan als met zijne kamer; omdat de vensters het uitzicht op de Elbe hebben en het slaapvertrekje in den tuin uitkomt, noemt gij ze heerlijk gelegen. Vergeet echter niet, dat hij te Heidelberg den Neckar onder zijne vensters voorbijstroomen en het tegen hem over gelegene trotsche slot zich in de golven spiegelen zag, herinner u dat hij uit Italië, uit Zwitserland terugkeert. Evenals onze landstreek hem wellicht te eentonig, de ligging onzer woning hem te bekrompen zal voorkomen, kan hij ook in onze burgerlijke, huiselijke, geheel vrouwelijke levenswijze geene bevrediging voor zijne wenschen meer vinden. En wat dan nog, wanneer een blik op zijne toekomstige loopbaan hem overtuigt, dat hij zich steeds binnen die enge grenzen zal moeten beperkt zien? Meent gij, dat hij dan gelukkig zal zijn?”
„O voorzeker, lieve moeder,” hernam Maria, „hij had immers altijd een zoo licht bevredigd, welwillend hart, zooveel gehechtheid aan de stille genoegens van onzen kleinen kring, dat hij zich ook verder onder ons volkomen gelukkig en te huis zal gevoelen. Ik ben zeker, dat het eerste gezicht zijner kamer hem geheel den ouden maakt. O, wanneer hij nu slechts dadelijk terugkwam en zag, hoe de breede prachtige Elbe tusschen de rozenstruiken voor het venster heenschemert, hoe de avondzon achter de blauwe bergen van den anderen oever wegzinkt en hare laatste stralen door de wijnranken in de kamer werpt! En dan de nieuwe kast, waarin ik al zijne boeken geplaatst heb, zooals zij altijd stonden, en vaders afbeeldsel boven de sofa en daar tegenover de lieve kleine piano met de oude, welbekende muziekboeken, waaruit wij zoo dikwijls samen gezongen hebben—o gewis, goede moeder, wanneer hij dat alles weerziet, zal hij op eens weder geheel te huis bij ons zijn!”
„Gij, lieve dweepster,” sprak de moeder met een glimlach, „daar gij, meisje, bij het zien van het sierlijke, zoo zorgvuldig door u ingerichte vertrek eene kinderlijke vreugde gevoelt, meent gij, dat het ook de wenschen des vurigen jongelings geheel moet bevredigen. Hoe weinig kent gij de mannen en de wereld, Maria!”
„Maar ik ken toch mijn broeder, ik ken Lodewijk,” hervatte zij levendig en een traan van zusterlijke liefde welde in haar blauw oog op; „ik geloof niet, dat hij zich gelukkig zal gevoelen, omdat hij zijne kamer in orde en bewoonbaar vindt, maar wijl hij dadelijk bespeuren zal, dat hem hier de oude liefde, en de oude hartelijkheid der moeder en zuster wacht!”
Een posthoorn liet zich hooren. „Hij is het!” riep Maria en snelde naar het venster. Ook de moeder richtte zich met ontroering op, doch eensklaps bezon zij zich en zeide:
„Waar denkt gij aan, Maria! Gelooft gij dan, dat hij als een voornaam heer met extra-postpaarden hier zal aankomen? Bedenk toch, dat hij slechts als student gereisd heeft. Misschien,” voegde zij er lachend bij, „komt hij wel, omdat zijne beurs uitgeput is, zeer deemoedig te voet zijne vaderstad binnenwandelen.”
Maria, die intusschen hare overijling had ingezien, wendde zich weder tot de moeder met de woorden: „ik stel mij zijne komst op elke wijze als mogelijk voor. Wanneer er bedaard en zachtjes aan de deur geklopt werd, zou ik denken, dat hij het was, die ons door zijne heimelijke komst dubbel verrassen wilde. Rijdt er eene fraaie koets voorbij, waarom zou hij daarin niet kunnen zitten en in gezelschap van een rijken vriend of reisgenoot zijn aangekomen? Verbeeld ik mij de huisdeur of een mannelijken tred te hooren, dadelijk denk ik aan Lodewijk en verwacht immer, hem de kamer te zien binnentreden.—Groote hemel, daar is hij zelf!” riep zij, daar de deur inderdaad geopend werd, en met den uitroep: „Broeder, beste broeder!” vloog zij den binnentredende te gemoet en klemde zich in warme omhelzing aan zijn hals vast. Zij kuste, snikte, lachte, weende in een adem en liet zich half onmachtig naar de moeder dragen, die zich sidderende van de sofa poogde op te richten, maar door den hevigen schok der vreugde overweldigd, weder terugzonk, tot Lodewijk hare beide handen aangreep, ze met heete vreugdetranen besproeide en diep getroffen zijn gelaat aan de moederlijke borst verborg.
Deze legde beide handen zegenend op zijn hoofd, hief het oog ten hemel en dankte in sprakelooze verrukking den Almachtige voor het wederzien van den eenigen, boven alles beminden zoon. Maria had intusschen de hand des broeders niet losgelaten; zij hield die met zachten druk in hare rechterhand vastgeklemd, terwijl zij den linkerarm om de moeder sloeg en hare gloeiende wang aan haar schouder drukte, als wilde zij zich toch een klein deel van den stroom der moederlijke liefde toeëigenen, die zich in dit oogenblik geheel over den broeder uitstortte. Het was echter slechts om hem, toen hij het hoofd eindelijk weder ophief, dadelijk opnieuw te kunnen kussen, streelen en door duizend zusterlijke liefkozingen hare vreugde te kennen te geven.
Nadat de eerste oogenblikken, die in vreugde zoowel als in smart iets verdoovends en overstelpends hebben, voorbij waren, gevoelden zich de drie nauwverbonden harten in dien onbeschrijfelijk zaligen toestand verplaatst, waarin men kalm genoeg is om zijn geluk geheel te bevatten, en toch nog de geheele frischheid van den eersten indruk geniet. Dan eerst verheugt men zich recht in het bezit en geniet de gaven, waarmede de weldadige Godheid ons plotseling in ruime mate overstelpt heeft.
Nu namen ook die vroolijke ontboezemingen van innige hartelijkheid een aanvang, dat vragen naar duizend lieve kleinigheden, dat te binnen roepen van ontelbare herinneringen, die zoete, eerste uitstorting der volle harten, dat mededeelen van de nieuwste, zachtste indrukken der ziel, door wier onderlinge uitwisseling men als het ware eerst weder recht met elkander vereend en vertrouwd wordt en de kleine vervreemdingen doet verdwijnen, die tijd en afstand ook in de nauwst verbonden gemoederen plegen te weeg te brengen.
Maria streek haren broeder de lokken van het voorhoofd en snapte, het oog vol teederheid op hem gevestigd houdende: „Gij zijt geheel onveranderd, broeder; uw voorhoofd is slechts wat bruiner en mannelijker geworden, maar nog open en edel als eertijds. Wanneer gij u achter eene heg verborgen hadt en ik niets anders van u had kunnen zien, zou ik u toch dadelijk herkend hebben.”
Lodewijk blikte in het vriendelijk oog, dat hem met zooveel liefde te gemoet straalde.
Hij beantwoordde het kinderlijke spel door haar de eene hand op het voorhoofd te leggen en met de andere het gelaat te bedekken, zoodat slechts de oogen zichtbaar bleven. „En u,” zeide hij, „zou ik in het verre Sicilië herkend hebben, wanneer gij, zooals nu door mijne beide handen, door de opening van groene jalousieën hadt uitgezien. Uw lieve blauwe oogen zouden u terstond verraden hebben. En toch komen zij mij nog helderder voor dan eertijds; ja, lieve zuster, gij zijt in alles schooner geworden.”
„Ga toch!” zeide Maria en keerde zijne handen zachtjes van haar gelaat af, dat door een licht blosje hooger gekleurd werd. „Wij willen elkaar liever vrij en ongedwongen aanzien. Ook moet gij mij duizend dingen vertellen, waarnaar ik u lang had willen vragen. Doch halt! zeg mij eerst, zijt gij met den wagen gekomen, die hier zooeven met vier postpaarden voorbijreed?”
„Met denzelfden, Maria,” antwoordde Lodewijk, „maar ik wilde u verrassen, daarom was ik reeds aan den hoek uitgestegen en sloop in huis, terwijl de wagen voorbij dreunde, zoodat gij niet eens het opengaan van de deur kondt hooren.”
„Dat was heerlijk van u bedacht; en hoe goed is het gelukt!” riep Maria. „Maar hoe kwaamt gij aan dien wagen met vier paarden?”
De moeder scheen eene dergelijke vraag op de lippen te hebben. Lodewijk antwoordde: „Zeldzaam genoeg, lieve moeder; reeds in Zwitserland had ik kennis met eenige Poolsche officieren gemaakt, die ik in Leipzig opnieuw aantrof. Nu drongen zij er bij mij op aan, dat ik met hen rijden zoude en ik maakte met vreugde van het vriendelijk aanbod gebruik. Van uwe goedheid, lieve moeder, zal ik echter de beantwoording dezer beleefdheid verzoeken moeten, want ik zal bezwaarlijk kunnen vermijden, hen uit te noodigen nu en dan ons huis te bezoeken.”
„Wanneer zij in den stillen kring van twee vrouwen behagen scheppen,” hernam de moeder, „weet gij, dat uwe vrienden mij steeds welkom zijn.”
„Maar gij hebt uwe kamer immers nog niet gezien,” riep Maria met levendigheid uit; „o, die moet ik u dadelijk toonen! En waar zijn dan uwe koffers?”
„Die kunnen wij naderhand uit het Hôtel de Pologne laten afhalen, lieve zuster. Zij waren zoo met die mijner vrienden bijeengepakt, dat ik ze niet spoedig genoeg krijgen kon; ook heeft het immers thans geen haast. Toon mij nu, waar ik wonen zal.”
„Zeker recht aardig, en mij dunkt, alles is zoo ingericht, dat gij er terstond smaak in zult vinden,” sprak Maria en huppelde, den sleutel in de hand, vroolijk vooruit.
Toen Lodewijk het stille, vriendelijke vertrek binnentrad, overviel hem een onweerstaanbaar gevoel der diepste weemoedigheid. Het ligt in den mensch, zijne smart levendiger te gevoelen, wanneer hij een schijn van geluk om zich heen bespeurt. De liefde van moeder en zuster had hem zoo hartelijk ontvangen, en de kamer, welke hij thans binnentrad en waar hij alles vereenigd vond, wat hem ooit belangstelling ingeboezemd en gelukkige uren geschonken had, leverde van die liefde een nieuw bewijs op. Vóór weinige weken nog zoude hij zich zoo gelukkig in dat bewustzijn, zoo tevreden in dezen vertrouwelijken kring gevoeld hebben, en thans werd de grievende, maar zekere overtuiging bij hem levendig, dat dit alles slechts een schijn van geluk opleverde. Wat hem tot hiertoe bevredigde, verblijdde, zijn hart geheel vervulde, had plotseling alle kracht verloren en kwam hem te akeliger voor, naarmate het hem voorheen dierbaarder geweest was.
In hare argelooze vreugde kon Maria niet vermoeden, hoe hevig zijne ziel geschokt was; zij hield den traan die in zijn oog blonk, voor een tolk der vroolijke verrassing of geloofde hem aan de zoete, oude herinneringen gewijd, die ook in haar met vernieuwde levendigheid ontwaakten en ook haar tranen van zachte verteedering in de oogen joegen. „Niet waar, Lodewijk, wij verstaan elkander?” vroeg zij, en drukte hem met een glimlach de hand.
„Neen! neen! wij verstaan elkander niet!” weergalmde het luid in zijn binnenste, doch hij opende zijne lippen niet, verwrong ze tot een smartelijk lachje en liet de zuster de hand, die zij inniger in de hare sloot.
„Wat schoone rozestruiken,” zeide hij na eenig stilzwijgen, „en vol knoppen!”
„Zij waren altijd uwe lievelingsbloemen,” hervatte Maria, verheugd dat hij den blik naar het venster wendde: „en hier staan ook viooltjes. Vormen zij niet een schoonen voorgrond van het landschap daar in de verte? Blinkt de Elbe niet als zilver tusschen de groene bladeren door, en de avondzon als goud en de hemel blauw of, als de ondergaande zon hem kleurt, als gloeiend purper?”
„Purper, zilver en goud en azuurblauw en groen der bladeren, hoe tooverachtig klinkt dat; men zou wanen in het zuiden van Italië te zijn! Maar gij hebt gelijk, lieve zuster, het is hier recht schoon,” antwoordde Lodewijk en trachtte onder eene gezochte wending zijne ware gevoelens te verbergen.
Maria opende nog twee vensters, om aan de zachte Meilucht den vrijen toegang in het vertrek te laten. Den arm om haren hals geslagen, trad de jongeling aan het venster en vestigde het oog op den breeden, glansrijken stroom. Hij zweeg, Maria eveneens; doch haar zwijgen was dat der schoonste innerlijke gemoedsrust, het zijne dat van het stomme sprakelooze zielelijden. Had zij thans het flonkerend oog opgeslagen, zij zou in zijne bleeke gelaatstrekken, in zijne sombere blikken gelezen hebben, dat eene zware strijd zijn binnenste schokte.
„Vertel mij nu iets van moeder, lieve Marie,” begon hij eindelijk; „zij ziet er bleek uit, is hare ziekte bedenkelijk? Lijdt zij nog aan de borst?”
„De geneesheer geeft bij voortduring de beste hoop en wij verwachten alles van den zomer, beste broeder,” antwoordde zij geruststellende.
„En hoe leeft gij overigens in dezen onrustigen tijd? Is moeder bezorgd, zijt gij het?”
„Nu gij hier zijt, ben ik ook weder geheel zonder vrees,” hervatte het meisje en vlijde zich zacht aan den broeder. „Tot hiertoe heeft het ruwe krijgsgewoel en zelfs de glansrijke wapenpracht, die men hier ten toon spreidt, mij beklemd en beangstigd. Morgen zegt men, komt de keizer zelf; vele vorsten zijn reeds verzameld om hem te ontvangen. Welk een geweld moet die man toch op de menschen uitoefenen! Hoe is hij wel in staat, hen tot zulke vreeselijke opofferingen te bewegen, die zij hem toch gewis niet dan met innerlijken weerzin brengen? Slechts onze koning niet, die hem met onzinnige verblinding aankleeft, die...”
„Spreek niet verder, Maria,” viel Lodewijk haar met ernst in de rede. „Veroordeel niet, waar de verstandigste huivert een vonnis te vellen. Weet gij, wat een vorst al in de weegschaal heeft te leggen? Beseft gij de onwederstaanbare kracht, welke een reuzengeest, als die des keizers in staat is uit te oefenen? Plicht en gevoel mengen zich hier dikwijls zoodanig dooreen, dat het den scherpzinnigste niet gelukt ze behoorlijk te onderscheiden.”
„Hoe,” sprak Maria met smartelijke verwondering, „zoudt gij ook een aanhanger van den man zijn, die ons vaderland in zulk eene namelooze ellende gestort heeft en het nog dagelijksch rampzaliger maakt?”
„Lieve zuster,” antwoordde Lodewijk, „gij spreekt als een meisje, maar tevens als vele mannen, die slechts op het naastbij gelegene achtgeven, niet de keten van oorzaken en gevolgen overzien, welke Duitschlands beklagenswaardigen val hebben voorbereid, die niet meer oordeelen kunnen daar zij reeds partij in den strijd gekozen hebben. Houdt gij mij voor een vijand van het vaderland? Hoe echter, wanneer een volkomen oprecht, niet een gehuicheld aansluiten aan Frankrijk alleen in staat was het vaderland te redden?—Maar laten wij dat daar; dat zijn moeilijke vragen, die ons thans niet bekommeren en ons de eerste uren des wederziens niet verbitteren moeten.” Maria zweeg en sloeg het oog onrustig neêr.
„Zie mij aan,” ging Lodewijk voort, „ik ben eerlijk en trouw als immer, ben uw broeder als voorheen; gij moogt mij nog van harte liefhebben, want ik heb niets gedaan, dat mijner onwaardig was. En of ik het welzijn van mijn vaderland wil? Maria, zoudt gij daaraan twijfelen, ook zelfs wanneer ik het langs een anderen weg wilde dan gij, dan zoo velen, die gelijk met u denken?”
„O, gij zijt voorzeker braaf en goed van ganscher harte,” riep Maria; „maar daarom zoude het mij toch even diep bedroeven, wanneer wij hierin verschillend dachten.”
„Wij zullen elkander wel leeren verstaan,” hervatte Lodewijk; „laat ons thans naar moeder terugkeeren.”
Zij gingen.
Daar Lodewijk met mannelijke kracht zijne stemming meester werd en in het verhaal zijner reizen, dat hij opzettelijk uitvoerig en stelselmatig inrichtte, eene afleiding vond, die hem verhinderde zich aan zijne sombere mijmeringen over te geven, vloog de avond onder vertrouwelijke gesprekken spoedig daarheen, veraangenaamd door de liefderijke, echt zusterlijke oplettendheden van Maria, die alles aanwendde, om het den broeder in het moederlijke huis recht genoegelijk te maken, zijne geringste wenschen te vervullen en, zoo dacht zij, na het gesprek op zijne kamer en zonder het zich zelve te willen bekennen, hem weder geheel de hare te doen worden. Want zonder het te berekenen, gevoelde zij toch, hoe vast de mensch door de kleine, fijne draden des dagelijkschen levens en der naaste betrekkingen omsponnen wordt, en hoe hij door deze gebonden, dikwijls aan eene grootere macht weerstand biedt, of wel gemakkelijker eene sterke boei verbreekt, dan hij zich van die duizend bijna onzichtbare weefsels kan loswinden.
Den volgenden avond leverde Dresden het trotsche schouwspel der samenstrooming eener ontzaglijke volksmenigte en der geordende tentoonstelling eener schrikwekkende krijgsmacht op. De intocht des keizers, dien men met eene sombere, aan bange ontzetting grenzende spanning te gemoet zag, was de reden van dit rusteloos wenden en woelen in de anders min levendige stad. Zijne verschijning zoude het teeken zijn tot eene onderneming, wier reusachtige stoutheid zelfs de koenste hoofden deed duizelen. Aan dit gevoel paarden zich de gewaarwordingen van schrik, van haat of van bewondering, welke de zeldzame man allen zijnen tijdgenooten inboezemde; gewaarwordingen, die bij sommigen wellicht elk afzonderlijk opwelden, doch bij de meesten gelijkelijk gepaard gingen.
Het was de vijftiende Mei.
Lodewijk had moeder en zuster naar het huis eener vriendin gebracht, waar zij den intocht des keizers zonder stoornis konden zien. Hij zelf verkoos onder den woeligen, onrustigen volkshoop te blijven, die in ongeduldige verwachting de straat op en neder golfde.
Eensklaps hoorde hij zijn naam noemen. Het was Rasinski, die op een prachtigen poolschen schimmel door de onafzienbare gelederen der soldaten reed en met lossen teugel op hem toerende.
„Goeden avond, mijn vriend van den Gotthard!” riep hij Lodewijk toe, „u heden reeds weer te zien had ik niet verwacht, want wij hebben een drukken dag gehad. Ik heb mij zooals gij ziet, reeds uitgerust; Boleslaw en Jaromir zoeken nog naar paarden. Binnen een uur zal de keizer hier zijn, en ik weet, dat zij gaarne den dubbelen prijs betalen, om, als hij aankomt, nog in zijn gevolg te zijn.”
Daar Lodewijk met een officier sprak, lieten de gebaarde krijgers, die dezen omringden, hem gewillig den toegang. Hij reikte Rasinski de hand. Toen hij den fraaien man in zijn schitterende uniform zoo fier en ongedwongen te paard zag en in het zwarte oog de krijgszuchtige vreugde zag flonkeren, die hem zelfs boven de diepe smart over zijn ongelukkig vaderland verhief, moest hij bijna onwillekeurig den stand benijden, die het leven zoo frisch, zoo schuimend en bruisend geniet, daar hij slechts van het naaste oogenblik verzekerd is. Het scheen hem alsof de toekomst, hoe treurig, geen zorg kon baren, alsof het noodlot zelfs alle macht over het menschelijk hart moest verliezen, waar het niet met toekomstige rampspoeden bedreigen, niet door verre verwachtingen misleiden kan, maar de schaar der Schikgodin elk oogenblik bereid is den draad af te snijden, en de mensch dus slechts op uren, niet op jaren van geluk zijne hoop en uitzichten vestigt.
„Gij beschouwt mij zoo nauwkeurig,” vroeg Rasinski, „is er iets aan mij, dat uwe aandacht wekt?”
Lodewijk wilde antwoorden, toen zich eensklaps het geroffel der trommen deed hooren en de soldaten hunne gelederen ordenden en sloten, zoodat hij zich ijlings uit den kring verwijderen moest. Een generaal kwam met een luisterrijk gevolg van het slot aanrennen; het was de koning van Napels, die in zijne met goud overladen, vreemdsoortige huzarendracht, op een snuivenden andalusischen goudvos in waarlijk koninklijke houding voorbij reed, om den keizer bij den Freiberger slagboom op te wachten. Zijn fonkelend oog vloog met bliksemsnelheid over de scharen heen; hij scheen tevreden. Rasinski had zijn paard ter zijde gewend en begroette den generaal met eerbied; deze hield stil, sprak eenige woorden met hem en drukte hem vertrouwelijk de hand. Men bespeurde, dat deze eervolle onderscheiding den ganschen stoet een zekere achting voor den poolschen generaal inboezemde, want zelfs de generaals boden hem, toen hij zich in hun midden voegde en zich bij het gevolg aansloot, een minzamen groet.
De prachtige ruiterschaar, waaronder zich maarschalken, generaals, de voornaamste staf-officieren en ook vele Duitsche vorsten bevonden, stoof spoedig voorbij, de Slotstraat door en op de Wilsdrufferpoort toe, welke de keizer moest binnenrijden. Vroolijke stoutheid, zelfs koene overmoed, was op aller gezichten te lezen. Lodewijk stond eene wijl in gepeins verzonken en liet zijne gedachten den vrijen loop, toen de naderende hoefslag van eenige paarden hem deed omzien. Het waren de beide jongere Polen, Boleslaw en Jaromir, die met losse teugels voorbij stoven om den trein nog in te halen. Ook zij bemerkten Lodewijk en wierpen hem in het voorbijsnellen een vriendelijken handgroet toe.
Gij gelukkigen, dacht hij, wat zou uw vroolijken moed kunnen doen wankelen, daar gij de toekomst met geen ander verlangen te gemoet ijlt, dan om elk oogenblik uw leven voor uwe dierbaarste wenschen op het spel te zetten! Gij wint wanneer gij zegepraalt en uw wit bereikt, gij verliest niet wanneer gij eervol sneeft, eer gij de vruchten hebt mogen plukken! Gelukkig ieder krijgsman, maar bovenal gij, die zoo van heeler harte der zaak zijt toegedaan, voor welke gij strijden zult, die, terwijl gij de stem der eer en der roem volgt, te gelijker tijd den heiligsten en zoetsten plicht vervullen kunt!—In zulke gedachten verdiept, liet hij zich door de golvende menigte voortslepen, zonder op haar zijne aandacht te vestigen of te bemerken, wat rondom hem voorviel.
Plotseling hoorde hij luide zijn naam uitroepen, en toen hij zich omkeerde, voelde hij zich door mannelijke armen omstrengeld, terwijl een warme kus van broederlijke vriendschap op zijne wang brandde, nog eer hij den tijd had gehad te ontdekken, wie zijner vertrouwde vrienden hem zoo hartelijk begroette. „Lodewijk! herkent gij mij dan niet?” vroeg de vriend, met verbazing de verrassing en onzekerheid bemerkende, welke Lodewijks gelaatstrekken onmiskenbaar uitdrukten. „Hebt gij mij dan zoo geheel vergeten of ben ik dan zoo ontzettend veranderd?”
„Bernard, mijn goede, beste Bernard!” riep deze thans; „zou ik u niet herkennen? Maar hoe kon ik u hier vermoeden?”
„Nu voor den drommel, toch even goed als ik u,” juichte Bernard, hem vroolijk onder de oogen ziende, terwijl hij de hand, die hem nog steeds vasthield, met warmte drukte.
„Mijne zuster zeide mij gisteren nog dat gij sinds twee jaren in Noorwegen en Schotland rondzwierft.”
„En ik, die ook gisteren pas ben aangekomen, wist van u niet anders dan dat gij op den Vesuvius of Etna omklauterdet. Maar zou ik u daarom niet herkennen? Al had ik u op den Hekla ontmoet,—om nu ook maar dadelijk den derden vuurbalg in Europa te noemen—meent gij dat ik u voor een ijsbeer zou hebben aangezien?”
„Maar gij paktet mij zoo onverwachts aan en smoordet mij bijna in uwe armen, ik had immers pas een seconde...”
„En ik pas eene halve, want ik zweer u, dat ik niets van u gezien had dan hoogstens een achtste profiel, toen ik juist uit de Wilsdrufferstraat kwam en gij voorbij schoot. Maar al had ik ook enkel deze lok van uw haar in den wind zien fladderen, ik zou u herkend hebben, daar ik oude vrienden in 't geheugen houd, en dat doet gij niet, gij verrader!”
„Omdat gij een schilder zijt,” sprak Lodewijk glimlachend en verheugd, den trouwen makker nog geheel den ouden te vinden; „een schilder, die van zijne vrienden slechts de omtrekken in het hoofd houdt, terwijl wij meer op het innerlijke letten en hem daarom des te meer beminnen.”
„Ook goed; maar ik doe beide en zou een bont slangenvel juist niet bijster hartelijk omhelzen; wie echter als gij eene dragelijke ziel in eene dragelijke huid rondvoert, die kan op mijn geheugen staat maken. Maar zou het niet verstandiger zijn, broertje, dat wij bij den Italiaan Longo onder dak kropen en gingen zitten en dronken en elkaar de zonden der verloopen jaren opbiechtten? Het verveelt mij reeds lang, mij hier door elken pakhuisknecht, snijdersgezel of brillenjood te laten aangapen en op de teenen trappen: men raakt al die drukte ontwend, als men zoolang op de Schotsche bergen heeft omgezworven. Kom, een glas italiaansche wijn smaakt hem, die uit Napels komt, in de herinnering, en hem, die van de Hebriden aanlandt, in het vooruitzicht even kostelijk. Kom dan, want ik heb eigenlijk een donkeren hoek noodig om mijn waarachtig reisrelaas op te dreunen, en ik zal tusschenbeiden een duchtigen slok nemen, zoodat ik 't op den wijn kan schuiven, als mij nu en dan een kleur in 't gezicht stijgt, die het janhagel schaamteblos noemt. Kom vriendje, kom!”
Bernard was van kindsbeen af de schoolmakker en boezemvriend van Lodewijk geweest; reeds van oudsher had hij zijne diepere gewaarwordingen, zooals dat menschen van een krachtigen wil meer eigen pleegt te zijn, met den sluier der scherts en van den spot trachten te bedekken; zijne vertrouwde vrienden kenden echter het edele gelaat, hetwelk zich achter dat grijnslachend masker verborgen hield. Lodewijk was derhalve overtuigd, dat Bernards ontroering en vreugde over het onverwachte wederzien niet geringer waren dan zijne eigene, en voldeed gewillig aan diens uitnoodiging, daar hij wist, hoe gaarne Bernard den vurigen gloed zijner ziel door de kracht van den wijn tot heldere vlammen placht op te jagen.
„Geef ons eene flesch Syrakuser, Signor Longo, of Lacrymaë Christi,” riep deze bij het binnentreden; „maar zorg, dat ze vurig, geurig en krachtig, kortom dat ze echt zij.—Kom hier aan 't venster, Lodewijk, waar wij het volk kunnen zien woelen en tot een barometer gebruiken, die ons aanwijst wanneer het tijd is voor den dag te springen om den keizer te zien.”
De wijn kwam, de vrienden klonken; Bernard ledigde zijn glas, Lodewijk had het zijne slechts even aan de lippen gebracht.
„Ik dien vooraf wel eene pleitrede te houden,” begon de eerste, „om niet in eene valsche verdenking bij u te komen. Gij mocht eens gelooven, dat ik een zuiper geworden was, wijl ik dat edele vocht zoo gulzig binnenzwelg als een vampyr het hartebloed. Neen, broertje! slechts op hooge feestdagen steek ik zulke vreugdevuren aan, maar dan wil ik ook dat zij ras in vlam staan. Maanden lang leef ik ingetogen als een Carthuizer of Spartaan, van tijd tot tijd echter moet men den levensdroesem, dien de beste kerel zoo goed afscheidt als het edelste metaal, in zulk vuur oplossen. In den grond is het niets anders dan het logge, aardsche lijf des filisterdoms, dat men op dien vlammenden brandstapel verteert, opdat de ziel zich reinige als asbest en ontslagen worde van hare banden en juichend opstijge als een feniks uit de asch. Ik was sedert ettelijke maanden weer sterk aan 't aanzetten, zoodat hart en ziel in de aarden korst, die zich daaromheen bakt als de schelp om de parel, bijna stikken moesten en de arme dingen zich in de verwenschte kooi de vleugels lam sloegen; want ik hield een engelsche lord gezelschap op zijne reis naar Duitschland—waarom zeg ik u naderhand wel eens—en derhalve wordt het tijd, dat ik de lont in 't kruit steke en den rommel in de lucht doe springen. Klink meê! Wat ons lief is! Dat is en blijft mijn oude heildronk.”
Lodewijk hief het glas op, stiet aan en ledigde het met aandoening. Hij maakte thans de ervaring, dat, wanneer onze ziel ergens mede vervuld is, zij ook door alle toevallige uiterlijke aanrakingen en ontmoetingen daarop wordt teruggebracht en dat niets zoo vreemdsoortig is, dat haar daaraan niet op eenige wijze herinnert. Het is waar, de herinnering door Bernards heildronk opgewekt, was zeer natuurlijk, maar ook elke andere omstandigheid, elk ander voorval vond in hem steeds een verbindingspunt met het voorwerp zijner liefde. In de eenzaamheid hield hij zich met haar bezig, in het woeligste gedruisch vormde zij het tegenbeeld van alles, wat hem omringde, evenals de zeeman te midden der onstuimige golven slechts het stille lichtpunt van den verren vuurtoren in het oog houdt.
Maar ook Bernard werd, nadat hij gedronken had, een oogenblik nadenkend en zag peinzend voor zich neder; de eene of andere zoete, maar weemoedige herinnering, dit bemerkte zelfs Lodewijk in weerwil zijner eigene ontroering, gleed over het koene, fiere voorhoofd heen, evenals het dichte wolkenfloers zich soms voor eenige oogenblikken vaneen scheurt en de stille maan laat aanschouwen, wier zachte gloed voor ons oog zoo lang werd verduisterd. Doch spoedig werd hij die verteedering meester, terwijl zijn oog eenige fonkelende vuurstralen door den donkeren gezichteinder liet kruizen, als ware hij beducht zijne aandoening te hebben verraden.
„Wat ons lief is,” riep hij uit, „vurige kussen of vurige wijn! Eene kuische Muse of eene lokkende Aspasia! Mijn dronk legt ten minste niemand boeien of voetangels aan. Wie er meê in het moeras wil blijven steken, het is zijne zaak; wie de vleugels uitspreidt om naar de sterren te vliegen, goede reis! wie in stilte zijne eigen gezondheid drinkt, in 's hemels naam, ik zal het hem ook niet verbieden, ja, ik drink zelfs meê.—Maar drink dan toch, Lodewijk, en zie mij aan en vertel, waar gij gezworven hebt die vier jaren, dat wij elkander niet gezien hebben.”
Lodewijk verhaalde het een en ander van zijne studiën en zijne reis, doch zweeg van Bianca.
„En ik,” dus nam Bernard het woord op, „kan even kort zijn. Nadat gij vertrokken waart, copiëerde ik een jaar lang staag drie narren- of apentronies tegen één Raphaël, zoodat het mij ongeveer als de soldaten ging, die, na drie dagen streng diëet, den vierden wat beter kost krijgen dan brood en water. Dat verdroot mij; en nu begon ik staljongens, keukenmeiden, oude heksen bij 't spinnewiel, kwakzalvers, tandmeesters, dronken boeren, ja zelfs zwijnenkotten en aangrenzende departementen naar 't leven op het doek te tooveren, en dat bracht geld aan. De menschen toch hebben het meest met die kunstwerken op, waarin zij hun eigen natuur het getrouwst weervinden.—Wat ik in de beschaafde wereld gewonnen had, besloot ik in de wildernis te verteren, in Noorwegen en Schotland namelijk, daar 't mij reeds lang op de leden lag, mijn hart aan die koude noordsche landschappen eens ter deeg te verwarmen. Zonder grootspraak, Lodewijk, ik heb ettelijke zeestormen, een half dozijn rotsen en een paar watervallen geschilderd, die misschien een handvol zilverlingen waard zijn en meer nog. Maar dit in 't voorbijgaan. Pas was ik te Londen, of daar kwam een brief van mijn oom, die mij allerlei zotternij van mijne geboorte, mijne ouders en ik weet niet wat al niet meer voorleuterde, die mij eene poos geheel van streek bracht. Spoedig echter wierp ik den ganschen rommel, die eigenlijk op niets anders neerkwam, dan dat mijn vader een schelm was, die zich zijn leven lang niet om mij bekommerd had, door alle vensters van mijn hart uit; want ik had in die dagen aan vrij wat gewichtiger dingen te denken dan aan zulke kleinigheden. Ik was blij, dat ik mijn bestaan eigenlijk aan niemand te danken had, en besloot meer dan ooit de wereld te trotseeren en te veroveren, wat ik bezitten wilde. Dat was toenmaals niet weinig, broertje, want....”—
Hier hield hij op. „Want?” herhaalde Lodewijk.
„Stil! hoort gij dat kanonschot? De keizer komt! Zie hoe het volk in beweging raakt! Daar dienen wij bij te zijn, kom, vriend, naar buiten!”
Met deze woorden sprong hij op en sleepte Lodewijk driftig met zich voort.
De menigte, die zich tot hiertoe zonder bepaald doel op en neder bewoog en zich ook hier en daar meer in de verte verspreid had, vloeide nu van alle zijden te zamen en stroomde op de Wilsdrufferpoort toe.
Intusschen was het bijna geheel donker geworden; men ontstak reeds de lantaarnen, en ook de pekkransen, die tot meerdere verlichting der straat dienen zouden, was men bezig in gereedheid te brengen.—„Wij zullen een nachtstuk te zien krijgen,” zeide Bernard, „daar ben ik een vriend van. Nu de keizer zich zoo lang heeft laten wachten, wensch ik ook maar dat hij nog wat langer uitblijve, anders branden vuurbekkens en lantaarnen niet helder genoeg, om zijn gezicht niet behoorlijk te kunnen opnemen”.
Het was inderdaad slechts een loos alarm geweest; men had een ander rijtuig voor dat des verwachten gehouden. De saamgeschoolde menigte verstrooide zich weder.—„In het somber kerkerhol werd het mij te eng,” ging Bernard voort; „laat ons hier liever de vrije lucht inademen.” Zij wandelden tusschen de woelende en wendende volkshoopen op en neder, die, half door het roodachtig schijnsel der ontvlammende pekkransen bestraald, half in het duister van den nacht gehuld, eene zonderlinge vertooning opleverden. „Zie eens, broeder,” sprak Bernard, „hoe vredig de zachte Meihemel zijn helder sterrenkleed uitspreidt over de woelige aarde, welker gedruisch tot hem niet doordringt.—Doch hoor! Het komt nader en nader het gejoel! Nu moet er toch iets ophanden zijn.” Hij sprong op den nog ledig gebleven drempel eener stoep, die voor twee plaats bood. „Daar komt hij!” riep Bernard en wees op een wagen, waarachter men vele ruiters ontdekte, wier sabels en lansvaantjes in rooden vuurgloed blonken. Het was de poolsche edelgarde, die den wagen begeleidde. De keizer zat in een hoek gedoken en scheen zich niet te willen vertoonen. Doch, dicht bij de plaats gekomen, waar de beide vrienden stonden, boog hij zich, daar eenig toeval den doorgang stremde, uit het portier voorover, en men kon zijne, door den toortsgloed hel verlichte gelaatstrekken onderkennen. „Dat is hij!” fluisterde Bernard met ingehouden adem. Alles in het rond was doodstil, als had het oog des machtigen, die de wereld met zijn roem en zijn schrik vervulde, dit eerbiedig zwijgen geboden. Bernard en Lodewijk hielden hunne blikken onbewegelijk op het hoofd des keizers gevestigd. Eerst toen het verdween en het rijtuig verder rolde, ontwaakte Lodewijk als uit eene zinsverdooving en wendde zich tot Bernard. Nog meer dan over zich zelven, verwonderde hij zich over dezen; want de zeldzame mensch, die den ernst bijna nimmer over zich meester liet worden, dien ten minste niet dan hoogst zeldzaam blijken liet, stond thans roerloos als een marmerbeeld en hield de vurige, sombere blikken strak en onwrikbaar op de plek gericht waar de keizer verdwenen was. „Bernard!” riep Lodewijk hem in het oor en vatte hem bij de hand.
Thans ontwaakte hij en staarde den vriend verschrikt aan. „Ja, zoo!” hernam hij, zich met de hand langs het voorhoofd wrijvende. „Hm! Hij zag er goed uit! Een schilder mag wel oplettend zijn op zijns gelijken. Zóó had ik hem mij niet voorgesteld. Geen enkele schoone trek in het gansche gezicht en toch zoo'n zeker iets! Op mijne eer, ik weet nog niet, met welk soort van lijnen en strepen men uitdrukt hetgeen op zijn voorhoofd stond en wat ik in zijn oog gelezen heb!—Maar ik bid u, zie nu eens al die verdraaide, alledaagsche, scheeve, laffe, nuchtere tronies hier om ons heen! Heb ik dan nog nooit een gezicht gezien? Zijn dat gezichten? Ik weet niet wat ik er van denken moet, maar mijn leven lang heb ik niet zoo veel versleten, misselijke, flauwe, verdroogde kalfskoppen bij elkander gezien. Als ik den kring rondkijk, is 't mij of ik een slok zeepwater na een beker Johannesberger moest naar binnen slaan.”
Lodewijk zocht te vergeefs naar een beeld of naar woorden, om den indruk, dien hij ondervond, weer te geven.
„Mij scheen het,” begon hij, „alsof eene machtige adelaar met uitgespreide wieken te midden eener schaar van geringe vogels voorbijtoog.”
„Juist, juist, gij hebt gelijk,” antwoordde Bernard, „louter ganzen, eenden, nachtuilen en spreeuwen. Of liever een leeuw, die door een hoop ezels voorbijdraafde. En voor den duivel, slenterden wij ook niet meê met den troep? of denkt gij, dat onze twee gezichten als zijne bijzonnen geblonken hebben aan het grauwe firmament, dat hem omgaf?”
Onder deze woorden had hij Lodewijk bij den arm gevat en voerde hem uit den stroom van het gedrang in een stille zijstraat. Ernstig en zwijgend wandelden zij nevens elkander voort. Eensklaps sprak Bernard: „Goeden nacht, broeder! Tot weerzien op morgen!” rukte zich van den vriend los en verdween in het duister. In somber gepeins verzonken ging Lodewijk naar huis; zelfs het vriendelijke: „Goeden nacht!” hetwelk Maria hem toewenschte, kon zijn gefronst voorhoofd niet ontrimpelen.
Den volgenden morgen deed Lodewijk eene wandeling op het Brühlsche terras. Eensklaps stond Bernard voor hem. „Salve!” riep deze hem toe. „Zoo even heb ik onzen Pluto of Jupiter, of hoe gij hem noemen wilt, zien voorbijrijden.”
„Den keizer?” riep Lodewijk met vuur, terwijl hij de aangeboden hand vriendschappelijk drukte; „nu, hoe ziet hij er bij dag uit?”
„Ik weet waarachtig niet, hoe ik u dat beschrijven zal,” begon Bernard; „het was een leven als de hel; klokkenspel, kanonschoten, volksgewoel, troepen, die naar de parade wilden, kortom een satansch geweld, maar ik hoorde er niets van. Wanneer ik mij als schilder den keizer voorstel, dan had hij, dacht mij, een aschgrauw gezicht, hoekig, puntig, ongeveer zóó, als een hond dat het liefst een stuk papier zou naar binnen slikken. Een paar grijsachtige zwarte oogen, een korte dikke vent—de duivel mag weten wat een leelijke kabouterman. Maar zie, dat is het juist, waarover ik mij, had ik niets beters te doen, den armen kop gek zou kunnen denken en half en half aan 't malen zou raken, daar ik maar niet begrijpen kan, wat voor een spook mij toch eigenlijk zoo behekst heeft. Dan scheen 't mij toe, als trok langs den bleek-blauwen nuchteren hemel eene zware onweerswolk die bliksems schoot, waarbij de zon er uitzag als een meisje, dat de koorts heeft; dan weer kwam 't mij voor, dat een donkerrood, fonkelend gesternte tusschen grauwe nevelwolken heentoog, zoodat alles in het rond als bloed gekleurd werd, eindelijk, en dat duurde het langst,—gij zult mij er echter om uitlachen,—was het mij, als werd de Rijnval eensklaps doodstil, alsof de plechtige stilte mij belette zijn gedruisch te hooren, wat intusschen al zeer vreemd klinkt.”
„Waarlijk niet zoo vreemd, als gij wel denkt,” riep Lodewijk; „want wat is stilte? Er bestaat eene plechtige, verheven stilte der ziel, die heerschen kan te midden van het levendigste gewoel der buitenwereld. Toen de keizer gisteren voorbijreed, kwam het mij voor, dat elk die hem zag, zich in die zwijgende, eerbiedige gemoedsstemming voor hem moest nederbuigen; en zoo zou mij ook thans het gevoel van diepe stilte doordrongen hebben, niettegenstaande het gelui der klokken, het donderen der kanonnen en het gewoel van het volk. En daar gij den Rijnval noemt, moet ik u zeggen, dat ik daar, zoowel als aan den bruisenden val van de Reuss op den St. Gotthard, nog zeer onlangs eene dergelijke bevinding gehad heb. Want de verhevenheid in den omtrek dezer natuurtooneelen verwekt in de ziel bijna dezelfde gewaarwording en werkt bovendien nog door de tegenstelling der versteende, eenzame rotskegels en der onmetelijke hoogte van den kalmen hemel, zoodat het gedruisch zelfs van het nederstortende water den indruk der stilte, die slechts in ons gevoel, niet in de werkelijkheid heerscht, verhoogen kan.”
„Gij spreekt als een boek,” antwoordde Bernard, „als Thales, ja zelfs als Solon, dien ik hooger stel, daar hij goede wetten voor weerspannige menschen wist te geven, terwijl de eerste slechts de wetten der natuur met eenig geluk bestudeerde. Intusschen hebt gij gelijk. Hetzelfde heb ik in Schotland opgemerkt, in de Fingalsgrot onder anderen, waar ik meermalen dacht: Zou men hier nu het bulderen en loeien van wind en golven wel hooren, als het niet zoo stil was als in eene Hernhuttersche broederkerk? Ook in eene enge, diepe rotskloof vóór een waterval, door welks gedruisch mij hooren en zien verging, dacht ik bij mij zelf: Hier is het stil als in 't graf, men hoort slechts dien stroom bruisen en klateren. Dat gevoel trof mij nog meer, toen ik een wilden rozenstruik op een vooruitspringend rotsblok gewaar werd, welks teedere groene takken en knoppen over den schuimenden afgrond hingen, zonder in het minst bewogen of door een windje gewiegd te worden, zoo stil en kalm was alles rondom. Deze tegenstelling van de zachtste en de vreeselijkste natuurkrachten verlevendigde mijne gewaarwordingen buitengemeen. Iets dergelijks, en tevens iets geheel verschillends, voelde ik bij een hevigen brand te Edinburg waar ik op eene bovenverdieping, die reeds in lichtelaaie stond, tusschen de woeste vlammen een verlaten kanarievogel ontdekte, die in zijne kleine kooi aan het venster was blijven hangen. Hij geleek een goudvischje in den onstuimigen wereldoceaan.—Maar, bij den hemel, dat is een schoon man, die daar aankomt! Die ziet er ook uit, of hij keizer zijn kon,” viel hij eensklaps zich zelf in de reden en stiet Lodewijk aan, die zich nauwelijks had omgewend, of hij zag den overste Rasinski toesnellen en uit de verte reeds vriendelijk wenken en groeten.
„Ziedaar, vriend!” sprak de Pool hem met een van vreugde flonkerend gelaat aan, „nu kunnen wij elkander toch eindelijk eens behoorlijk welkom heeten. Vijf of zes dagen ben ik mijn eigen meester en eenige daarvan zullen wij naar ik hoop toch gezamenlijk doorbrengen. Intusschen moogt gij mij geluk wenschen. De keizer heeft mij de oprichting van een regiment lichte troepen opgedragen, dat als vrijkorps zal te velde trekken en waarbij mij de onbeperkte keus der manschappen en officieren is gelaten. Aangenamer betrekking in het leger had ik niet kunnen wenschen. Drie dagen zullen er misschien nog verloopen eer ik de noodige besluiten, volmachten en aanwijzingen schriftelijk in handen heb, dan regel ik al mijne zaken en vertrek dadelijk naar Warschau, waar ik onder mijne Poolsche landslieden mijne kameraden denk uit te kiezen.”
Bernard hield het oog onbewegelijk op den schoonen Pool gevestigd en zag hem met blikken aan, die aanduidden dat hij hem dadelijk voor eeuwig in het geheugen wilde prenten. Rasinski scheen dit zeldzaam aanstaren bijna beleedigend te vinden, weshalve Lodewijk, eene onaangename verklaring duchtende, zich haastte hen aan elkander voor te stellen. „De beste vriend mijner jeugd, Bernard, een schilder—graaf Rasinski, dien ik in Zwitserland op den St. Gotthard heb leeren kennen.”
„Ik vertrouw, dat de vrienden eens derden ook onderling zullen bevriend worden,” sprak Bernard levendig; „reeds volgens mathematische gronden is zulks noodzakelijk.”
„Het is zoo,” hernam Rasinski glimlachend en greep Bernards ten halve aangeboden hand; „twee grootheden, die aan een derde gelijk zijn, zijn aan elkander gelijk, intusschen...”
„Heeft de stelling in mijn geval evenveel voor als tegen zich,” viel Bernard hem schielijk in de rede; „dat stem ik u al dadelijk toe; maar toch hoop ik gelijk te houden.”
„Niets zal mij meer verheugen,” hernam Rasinski.
„Wilt gij,” sprak Lodewijk, „om de waarheid uwer stelling nader te onderzoeken, heden beiden mijne gasten zijn? Ik heb mijne moeder reeds beloofd,” ging hij zich tot den graaf wendende voort, „u en onze beide jongere vrienden in ons huis in te leiden, wanneer zij namelijk mijne uitnoodiging in onzen beperkten huiselijken kring niet versmaden.”
„Welke vreemde woorden, mijn jonge vriend!” sprak Rasinski vriendelijk, terwijl hij den vinger tot eene schertsende bedreiging ophief. „Gij weet, hoe wij ons reeds in dat vooruitzicht verheugd hebben. En kan den soldaat, wiens leven een gestadig eenzaam omdolen is op de opene straat der wereldgebeurtenissen, wel iets aangenamer en genoegelijker zijn, dan een vertrouwelijke, hartelijke familiekring?”
„Ik had gedacht,” merkte Lodewijk op, „dat de krijgsman slechts de drukkende beperktheid zulker betrekkingen gevoelen kon.”
„Ach, beste vriend, gij weet niet, hoe hoog men het geluk van den huiselijken haard leert schatten, wanneer men gevoelt overal een vreemdeling te zijn. Eén enkele dag op deze menschelijke schoone wijze doorgebracht, nadat men maanden lang in de eenzaamheid omzwierf als een opgejaagd wild zonder leger, wordt een onschatbaar geluk. Wel is waar worden daardoor ook weemoedige gewaarwordingen opgewekt, want men ziet gouden vruchten, die men niet plukken mag, maar het doet toch zoo innerlijk goed, nu en dan ook door uitwendige omstandigheden en ontmoetingen er aan herinnerd te worden, dat er eens een tijd was, waarin men zelf ook zoon, broeder, wellicht echtgenoot en vader wezen mocht!”
„Hm,” sprak Bernard, „daar is iets waars aan. Half en half heb ik sinds langen tijd de rol van den wandelenden Jood gespeeld en begin daarom tusschenbeiden naar rust te verlangen; maar op den duur zou ik ze toch niet gaarne met eene andere verwisselen. Ik heb een onoverwinnelijke afkeer van de slaapmuts en de pantoffel; geen vestingmuur, geen tralievenster, geen kerkerkot, die mij zoo benauwen kan.”
„Wie er aan gewoon is,” meende Rasinski, „den hemel des levens dagelijks tusschen storm en zonneschijn te zien afwisselen, die gevoelt zich, het is waar, ook door het vermoeiende eener gestadige kalmte beëngd. Wie echter standvastig en trouw aan den gekozen levensregel vasthoudt, ontdekt in zijne eentoonige kleur duizend kleine schakeeringen, die aan het zachter gestemde gemoed hetzelfde genot schenken, hetzelfde bonte wisselspel des levens voortooveren; natuurlijk moet hij alle scherpe afscheidingen, alle reten, scheuren, kloven en afgronden, die de schoone vlakte zijner dagen konden afbreken, vermijden. Wint men er echter wel bij, wanneer men zich aan de sterkst prikkelende gewent? Worden wij niet spoedig zoo geheel verstompt, dat wij de afwisseling van ijs en gloed nauwelijks meer bemerken? Zoo doen onze afgestompte zintuigen ten laatste eene soortgelijke eentoonigheid ontstaan, met dit onderscheid slechts, dat in onze leefwijs een ruwe, woeste toon de heerschende is, terwijl dáár eene zachtere melodie de ziel vervult en verteedert.”
„De rivier is voor de ranke boot, de oceaan is voor den driedekker,” merkte Bernard vluchtig aan. „De eerste wordt door de onstuimige golven verzwolgen, de laatste blijft op de zandbanken van het ondiepe vaarwater vastzitten. Wat mij betreft, ik houd het met de volle zee, van tijd tot tijd moet ik daarop rondzwalken, en een enkele storm of schipbreuk veraangenaamt de vaart. Werp ik al somtijds aan een stil, vreedzaam eiland het anker uit, de eerste gunstige wind de beste voert mij toch weer in het ruime sop terug. Maar—om over iets anders te spreken—uwe uitnoodiging, Lodewijk, bevalt mij in het geheel niet. Hebben wij niet een schoonen Meidag met zonneschijn en blauwen hemel? Moet men zich dan tusschen vier muren inkerkeren? Mij dunkt, wij moesten gezamenlijk een tochtje naar buiten doen.”
„Gaarne,” antwoordde Lodewijk; „en dan stel ik eene vaart op de Elbe voor.”
„Voortreffelijk!” riep Rasinski, „één dag in de vrije natuur, onder den helderen, blauwen hemel doorgebracht, verbindt de menschen sneller en inniger, dan een jaar te zamen in de gezelschapszaal gesleten.”
„Hoe laat dus?” vroeg Bernard. „Drie uur is, dunkt mij, een geschikte tijd.”
„Goed,” hernam Lodewijk. „Ik haast mij de boot af te huren. In allen gevalle verzoek ik, dat wij ons ten huize mijner moeder verzamelen; zoo eenige hindernis in den weg mocht komen, kunnen we ons nog aan ons eerste voornemen houden.”
Na deze woorden namen de vrienden afscheid van elkander. Lodewijk bleef nog een oogenblik aan het terras staan, zag den stroom over en overlegde bij zich zelven, waarheen men de voorgenomen vaart het best richten zoude. Het voorstel daartoe was hem eigenlijk door verrassing ontlokt geworden, daar Bernard met zijn onstuimigen aandrang en Rasinski door de vreugde, welke hij op het denkbeeld van een dag in de vrije natuur door te brengen, had te kennen gegeven, hem geene keus hadden overgelaten. Hij besefte echter, dat het voor zijne zuster niet zeer voegzaam was, zulk een tocht onder geleide van zoo vele vreemde officieren te ondernemen, te minder, daar zij het eenige jonge meisje onder het gezelschap zoude zijn. Bovendien was een groot deel der bevolking van Dresden hevig Duitschgezind en haatte de vreemdelingen als vijanden en onderdrukkers des vaderlands, schoon ook Saksen zich sinds lang aan hen had aangesloten en den keizer zelfs den schijn eener niet onbelangrijke verhooging en uitbreiding te danken had. Maria deelde levendig in die gezindheid; maar al ware dit ook al niet het geval geweest, zoo bevonden zich toch te veel deftige familiën onder de tegenpartij, bij welke een jong meisje, door openlijke verkeering met de over het algemeen niet in den besten reuk staande officieren der armee, in een dubbelzinnig licht gesteld werd. De gansche zaak was hem dus zeer onaangenaam en hij overlegde nog op welke wijze hij bij zijne moeder zijn voorstel het best zoude inrichten, toen hij deze met Maria en meer andere dames het terras zag opkomen.
Nog eer hij bij zich zelven tot het besluit was gekomen of hij haar te gemoet zoude gaan dan niet, huppelde Maria, die hem reeds van verre herkend had, met lichten tred uit de rij der overige vrouwen op hem toe en riep: „Daar vind ik u immers, lieve broeder! Wees hartelijk welkom. Gij zijt mij nog zoo vreemd, zoo nieuw, dat, als ik u een uur niet gesproken heb en dan wederzie, het mij voorkomt, als kwaamt gij zoo even eerst aan en als moest ik u opnieuw om den hals vliegen.”
„Gij goede zuster,” sprak Lodewijk en drukte innig haar kleine hand, „denkt gij, dat het mij anders gaat?”
Maria glimlachte zonder te antwoorden. Eindelijk vervolgde zij: „Kom nu eens spoedig meê, gij zult oude bekenden weerzien; ik ben nieuwsgierig of gij haar nog kennen zult.” Dit zeggende leidde zij Lodewijk naar de dames, die op eenigen afstand bij eene bank, vanwaar men een schoon uitzicht over de landstreek had, naar het scheen, opzettelijk waren blijven staan, om hem op te wachten.
Hij trad, door Maria geleid, met eenige verlegenheid nader. Eene bejaarde en twee jongere dames bevonden zich in gezelschap zijner moeder. De bloeiende meisjes glimlachten schalkachtig, toen zijn blik twijfelachtig op haar rustte; de oudere dame hield het met een breeden stroohoed bedekte hoofd eenigszins voorover gebogen, zoodat men haar gelaat niet zien kon. Het scheen, dat zij niet herkend wilde zijn, om hare dochters niet te verraden, in welke Lodewijk met recht twee kinderen vermoedde, die gedurende zijne afwezigheid tot volwassen jonkvrouwen waren opgegroeid. Zijne moeder zag hem met een geheimzinnigen glimlach aan. „Hij heeft een trouweloos hart,” zeide zij eindelijk; „hij vergeet zijne eeden, zooals de mannen altijd.” De eene der beide jonge meisjes bloosde bij deze woorden als eene liefelijke roos, de andere vertrok den frisschen mond tot een bevallig lachje. Thans hief de oude dame het hoofd op en zag Lodewijk aan.
„Beste tante!” riep deze vroolijk uit, „is het mogelijk! Emma en Julie?”
„Wie anders,” was het antwoord; „maar staat het fraai, zijne naaste bloedverwanten zoo geheel te vergeten?”
Lodewijk kuste zijne tante de hand; hoe hij de dochters begroeten moest, wist hij niet; want ofschoon hij zijne gansche jeugd met haar doorleefd had, ontstaat toch tusschen den tot man rijpenden jongeling en het volwassen meisje, vooral wanneer in den tijd der ontwikkeling eene langdurige scheiding heeft plaats gevonden, eene natuurlijke verwijdering, welke met de vroegere vertrouwelijke betrekking geheel strijdig is. Het bleef dus bij eene welkomstgroet met vriendelijke woorden en een, hoewel iets warmeren kus en druk der hand, dan bij de moeder.
Emma en Julie waren nauw aan Lodewijk verwant, want hare moeder, Elisabeth, was de zuster der zijne, weduwe als deze, en leefde met hare dochters op een klein landgoed eenige uren van Dresden. Als knaap had hij er dikwijls weken en maanden doorgebracht, zoodat tusschen hem en de bloeiende meisjes de kinderlijkste, gulste vertrouwelijkheid geheerscht had. Zij waren thans met hare moeder onverwachts in de stad gekomen, om den keizer te zien en de openlijke feestvieringen bij te wonen, welke met diens tegenwoordigheid verbonden waren. In alle opzichten greep hier dus de vroolijkste verrassing plaats, en het wederzien zoude gewisselijk nog hartelijker geweest zijn, wanneer men zich niet op eene plaats had bevonden, welke eenige terughouding vorderde. Derhalve drong Maria op een spoedig naar huis keeren aan, dewijl men zich in de vriendelijke woning geheel vrij en ongestoord aan de vreugde der ontmoeting zou kunnen overgeven.
Het was tegen den middag, en de lucht begon warm, zelfs drukkend te worden; aan den verren gezichteinder stegen dampen op, die zich tot onweerswolken dreigden saam te pakken. Lodewijk zag niet ongaarne, dat het weder scheen te veranderen, daar zulks hem een geschikt voorwendsel aan de hand gaf, om de in overijling vastgestelde vaart op de Elbe op te schorten. Hij was intusschen te openhartig, om zijne moeder het gebeurde te verzwijgen; hij voerde haar een oogenblik ter zijde, kwam rondborstig uit voor de onbezonnenheid, welke hij begaan had, en vroeg haar om raad aangaande de wijze, waarop men, zonder iemand te beleedigen, het plan gevoegelijk zoude kunnen verijdelen. Tegen zijn vermoeden antwoordde de moeder vriendelijk: „Het is mij juist wel niet aangenaam, mij zoo openlijk met vreemde officieren te vertoonen, maar toch, daar het Polen zijn, wier hertog onze koning is en die wij dus bijna als landslieden beschouwen kunnen, is er naar mijn gevoel niets dadelijk onvoegzaams in gelegen. Daar bovendien mijne zuster en hare dochters ons gezelschap vergroot hebben, kunt gij volkomen gerust zijn en den uitslag aan de gunstige of ongunstige beschikking van het weder overlaten.”
Zonderling genoeg kan ons eene oogenblikkelijke zorg of bekommering dikwijls meer onrust verwekken, dan eene doorgaande, diepe, reeds lang gekoesterde smart; dit was met Lodewijk het geval geweest, en daarom voelde hij zich na deze verklaring zeer opgeruimd, ja zelfs vroolijk gestemd. In het midden der beide bloeiende gezellinnen zijner jeugd, die zich, vertrouwelijk als voorheen, van zijn arm hadden meester gemaakt en met vrouwelijke nieuwsgierigheid van de wonderen wenschten te hooren, welke hij op zijne reis moest gezien hebben, kreeg hij zijne vroegere welbespraaktheid geheel terug. Zijne ziel ontsloot zich voor de tooverachtige herinneringen zijner zorgelooze kindsheid; het was hem alsof hij op den top van een door donkere, het uitzicht belemmerende wouden omringden en met moeite beklommen berg stond en den blik in het stille dal terugwierp, waar hij met lieve naburen lang genoegelijk gewoond had. Lag het ook reeds op een verren, schemerenden afstand achter hem, zijn oog kon toch de welbekende paden en geliefde schuilplaatsen nog onderkennen, welke het zijnen voet niet meer vergund was te bewandelen.—Vroegen dus Julie en Emma naar den Etna of den Vesuvius, dan gaf hij een kort, luchtig antwoord en vernam dadelijk naar de beide wijnbergen, die op het goed der tante lagen en waarop hij zoo menigen vroolijken dag had doorgebracht. Deden de luisterende nichtjes onderzoek naar het Colosseum, dan wilde hij daarentegen weten, of het tuinhuisje nog in wezen was, dat hij zelf mede had helpen opbouwen. Maria, die niet dan ongaarne de plaats aan den arm haars broeders had afgestaan, ging nu naast hem, dan vóór hem uit en zag bij elke vraag en antwoord met vergenoegde blikken om, daar zij zien moest, welken indruk die te weeg brachten, en het haar zoo goed deed, dat zij even trotsch op de bereisdheid van haren broeder zijn konde, als zij hem beminnen moest om de nauwkeurigheid, waarmede hij tot zelfs de geringste genoegens zijner jeugd in aandenken had gehouden.—Zoo bereikte men de woning. Hier maakte de moeder het plan tot het riviertochtje bekend, waarmede de onbezorgde meisjes zeer schenen ingenomen. Om te spoediger gereed te zijn, maakte Maria dadelijk toebereidselen tot den maaltijd en liet Lodewijk met de beide moeders en de meisjes alleen, onder uitdrukkelijke voorwaarde echter, dat hij niets vertellen zoude, wat zij reeds van hem gehoord had. „Want,” zeide zij, „moeder hoort het gaarne tweemaal en ik mag niets verliezen.”
Nauwelijks had men zich nedergezet, of er werd aan de deur geklopt en Bernard trad de kamer binnen.
Als de vertrouwde boezemvriend van Lodewijk werd hij met groote vriendelijkheid ontvangen; ook Emma en Julie herinnerden zich zijner nog zeer wel, daar hij haar dikwijls kleine teekeningen geschonken of die op hare kinderlijke bestellingen zelfs wel opzettelijk voor haar vervaardigd had.
„Het zal u verwonderen, beste vriend!” dus begon hij, „mij zoo vroegtijdig hier te zien. Maar er zijn gewichtige dingen ophanden, die ik u noodzakelijk mededeelen moet. Het gansche hof trekt namelijk heden avond naar Pillnitz, om den Porsberg te bestijgen en vervolgens bij fakkellicht terug te keeren. Ik vermoedde dus, dat het de dames wellicht aangenaam zijn zou, dat schouwspel bij te wonen, wanneer echter, vooral als het bij het roeibootje blijft, een vroeger vertrek volstrekt noodzakelijk wordt, daar wij tegen den stroom op niet snel zullen vorderen. Buiten mij, die het zoo even van den hofmaarschalk gehoord heb, weet geen mensch in Dresden iets van de geheele zaak, waardoor wij gemakkelijk rijtuigen of gondels, als ook plaats te Pillnitz zelf kunnen krijgen.”
Bernards nieuwstijding werd, vooral door de beide landmeisjes, met blijdschap aangehoord. Lodewijk voelde wel is waar meer geneigdheid, om in eene meer afgezonderde landstreek de natuur en het heerlijke lenteweder te genieten, doch niettemin was ook hij dadelijk bereid om Bernards voorstel aan te nemen. Men besloot de afreize te bespoedigen, maar, in plaats van eene gondel, twee wagens te kiezen, met welker bezorging Bernard zich gewillig belastte, terwijl hij tevens op zich nam den graaf Rasinski en diens jongere geleiders op te zoeken en van het veranderde reisplan te verwittigen. Hij verwijderde zich dus dadelijk weder. Intusschen was Maria met hare voorbereidsels tot het eenvoudige, burgerlijke maal gereed; men zette zich aan tafel en bracht een zeer genoeglijk uur met elkander door, zoodat zelfs Lodewijk de diepe wonden vergat, welke in zijn binnenste bloedden.
Het was nauwelijks twee uur geslagen, toen een der door Bernard bestelde wagens kwam aanrollen; een kwartier uur later volgde de tweede, waarin de drie officieren en Bernard reeds plaats genomen hadden. Lodewijk snelde naar de deur om hen te ontvangen en naar boven te geleiden. Toen de kamerdeur zich thans opende en de rijzige, mannelijk schoone Rasinski met de edelste ongedwongenheid binnentrad, was eene blijde verrassing op de gelaatstrekken der vrouwen onmiskenbaar te lezen, die bij de drie meisjes weldra voor een donkeren blos plaats maakte, bij het alleszins gegronde, ofschoon slechts duistere gevoel, dat de indruk, dien de verschijning van den Pool op haar te weeg bracht, zich door hare trekken verraden had. Bovendien stak het van nature statige en ontzagwekkende voorkomen van Rasinski, door den glans zijner prachtige monteering nog opgeluisterd, op eene in het oog loopende wijze af bij de eenvoudigheid van het burgerlijk ingerichte vertrek en de huiselijke kleeding der vrouwen. Zelfs Lodewijks moeder, die overigens den juisten toon in den omgang met hoogere standen geenszins miste, was een oogenblik verrast, ja bijna verlegen; doch de welwillende vriendelijkheid en de ongekunstelde wellevendheid van den graaf lieten dien toestand ook slechts een oogenblik duren. Daar Lodewijk hem met de woorden: „De graaf Rasinski,” aan zijne moeder had voorgesteld, zeide hij op innemenden toon: „Mijne rechten op het hart van mijnheer uw zoon zijn nog te nieuw, mevrouw, om mij er over te durven beklagen, dat hij mij niet als zijn vriend voorstelt, want anders zouden de eerste woorden die ik met u wissel in eene aanklacht moeten bestaan.”
„En toch,” hervatte de moeder, „moet mijn zoon op zijne rechten als vriend al veel vertrouwen stellen, daar hij slechts op deze steunende u in een kring dorst binnenvoeren, welke u niets kan aanbieden dan gaven, die slechts bij innig bevriende betrekkingen eenige waarde bezitten.”
„Het zijn de eenige, die ik waardeer, maar die mij echter ook boven alles dierbaar zijn,” hernam Rasinski met vuur.
Lodewijk maakte nu ook de overige personen met elkander bekend, eene taak, welke hem door den aangenamen, vrijen gezelschapstoon, zijnen vriend geheel eigen, en de innemende wellevendheid van Maria, die door ongedwongenheid niets aan fijnheid verloor, aanmerkelijk verlicht werd. Slechts Julie en Emma, den steedschen omgang minder gewoon, waren in de eerste oogenblikken een weinig bedeesd en verlegen.
Daar de mannen elke aangebodene verfrissching van de hand wezen, stond niets het afrijden meer in den weg. Rasinski geleidde de gastvrouw, Lodewijk zijne tante naar beneden, waar men het over de verdeeling spoedig eens werd, en de tante, Maria, Bernard, benevens de beide jongere officieren in het eerste, de moeder, Rasinski, Julie, Emma en Lodewijk in het tweede rijtuig plaatsnamen.
Het besluit tot een rit naar den Porsberg was zoo onverwachts bij het hof opgekomen, dat er in de stad weinig van bekend werd en men Pillnitz dus nog bijna geheel ledig vond. Lodewijk maakte hiervan gebruik, door in de herberg dadelijk eene vrije kamer in beslag te nemen, wijl naderhand de toeloop lichtelijk zoo groot kon worden, dat het aan plaats ontbrak. Nadat de dames aldaar haar toilet een weinig in orde hadden gebracht, besloot men tot eene wandeling in den tuin, waar de schaduwrijke lanen bij de nog tamelijk drukkende hitte eene aangename schuilplaats beloofden. Eerst later, bij de invallende koelte, wilde men den berg beklimmen, daar het hof eerst tegen het ondergaan der zon op den top verwacht werd.
De tijd vlood onder het wandelen hoogst genoeglijk voorbij. Reizigers, vooral soldaten, die een zwervend leven leiden, worden oneindig veel spoediger bekend in de kringen met welke zij vluchtig in aanraking komen, dan zulks met anderen het geval is. De dra op handen zijnde scheiding leert daarbij de waarde van het oogenblik hooger schatten; men beschouwt elk, dien men slechts voor korten tijd zien zal, om hem dan wellicht voor eeuwig vaarwel te zeggen, veel opmerkzamer, dan hem, wiens levensweg met den onzen langer schijnt te zullen samenloopen. Ook vindt onder zulke omstandigheden eene eigenaardige, wederkeerige toenadering en belangstelling plaats. De blijvende beschouwt den vreemdeling, die verre landstreken doorkruist heeft, en nog meer verwijderde te gemoet snelt om er wellicht de zonderlingste ontmoetingen te beleven, met verhoogde deelneming; de omdolende vreemdeling daarentegen wordt door den aanblik van het gelijkmatige, zorgelooze geluk eener stille huishoudelijkheid tot een weemoedig verlangen gestemd, dat ook hem alle voorwerpen in een bekoorlijker daglicht vertoont. Zoo kunnen ook persoonlijke hoedanigheden, die ons in den gewonen omgang misschien onverschillig zouden hebben gelaten, in zulk een geval hoogst aantrekkelijk worden en daar vooral, waar eene inderdaad zeldzame vereeniging van belangwekkende eigenschappen gevonden wordt, vormt zich niet zelden, wanneer een rechtstreeksch verschil van levens- en lotsbestemming de wederzijdsche toenadering versterkt, eene innige verbintenis der harten, die, hoe snel en vluchtig aangeknoopt, dikwijls nimmer weder kan verbroken worden zonder de smartelijkste wonden achter te laten.
Dit was bij de jeugdige gemoederen het geval, die zich thans in argelooze openhartigheid voor elkander ontsloten. Het kon wel niet anders, of twee in de stilte van het landleven opgegroeide meisjes, die een gelukkigen aanleg bezaten, maar wier opvoeding echter door de omstandigheden eenigermate gebrekkig was geweest, moesten worden medegesleept door het onderhoud van twee vurige jongelingen, wier borst in edele geestdrift voor den krijg en het vaderland ontvlamd was, en wier leven van hunne vroegste jeugd af zoo rijk aan merkwaardige ontmoetingen en eervolle daden was geweest. Jaromir bezat daarenboven die, zijn volk eigene, bijna kinderlijk eenvoudige levendigheid, welke, met eene vreemdklinkende uitspraak der duitsche taal en eene daaruit ontstaande geheel eigendommelijke wijze van uitdrukking gepaard, iets zeer innemends had; Boleslaw integendeel was ernstig in zijn voorkomen, doch de adel zijner gelaatstrekken, zijn hoog met donkere lokken overschaduwd voorhoofd, zijne vurige oogen verzekerden hem al dadelijk bij zijne eerste verschijning een warme belangstelling. Daarentegen moesten twee jonge helden, die eerst voor eenige dagen het ruwe legerkamp verlaten hadden en een vertrouwelijken omgang met edele, beschaafde vrouwelijke wezens niet dan uit de herinneringen hunner kindsheid kenden, wellicht nog sneller door de banden geboeid worden, die zich zoo spoedig tusschen de onverbasterde, jeugdige harten laten aanknoopen. Onder zulke omstandigheden pleegt wel is waar niet zoo licht een diep indringende hartstocht te ontstaan, wijl het vluchtige, voorbijgaande en kortstondige der genieting zich telkens aan de ziel voordoet; maar het oogenblik doet daarvoor zijne rechten ook des te levendiger gelden.
Deze beide paren genoten dus een schuldeloos geluk, zonder zich van de oorzaak daarvan rekenschap te geven; het vervulde en verkwikte hun de borst, gelijk een zachte lentedag, welks verrukkende tooverkracht ons ook uit verborgen bronnen in de ziel dringt en slechts een algemeen verlangen doet ontwaken, zonder den blik op bepaalde verwachtingen te doen vestigen.
Beter was Bernard, die, gelijk eene plant van het gloeiende zuiden, door den geweldigen vuurgloed zijner ziel vroeger tot een ongelijk hoogeren wasdom en eene meerdere ontwikkeling van al zijne krachten gerijpt was, zich den aard zijner gewaarwordingen bewust. In zijne borst was het zelden helder dag; hij kende slechts nacht en vlammen, en deze brandden nooit zuiver, maar wierpen, gelijk de vuurkraters der zon, gestadig reusachtige sintelmassa's uit, die zich tot zwarte vlekken vormden op de lichtende schijf. Intusschen werd ook de duistere nacht bij hem verlicht, hetzij door bliksemstralen, hetzij door eenige in de verte fonkelende sterren, op welke hij het oog met smachtend verlangen gericht hield. Deze fantastische beschouwing van zijn binnenste was bij hem opgekomen, toen hij een weinig met Lodewijk was achtergebleven en beiden, stilstaande, met het oog de wentelende golven van den stroom volgden.
„Tusschenbeiden,” begon hij, „komt het mij voor, dat het in het uiterste noorden van den nachtelijken hemel mijner ziel begint te schemeren en de maan zacht en glansrijk moet opkomen. Maar zij stijgt bloedig op, en die gansche schemering was slechts de weerschijn van een brand, die mij, de duivel weet wat vernielt.”
„En mij is het,” antwoordde Lodewijk, wien deze vergelijking bij zijne tegenwoordige gemoedsstemming diep ontroerde, „mij is het alsof die schemerende gloed slechts het ondergaan van eenig schoon gesternte aanduidde, waarna alles spoedig duistere nacht zal zijn.”
„Gij kunt gelijk hebben,” sprak Bernard ruw en kortaf, zooals hij gewoon was; „maar keeren wij tot het gezelschap terug.”
„Ik troost mij daarmede,” vervolgde Lodewijk onder het voortgaan, „dat elk ondergaand gesternte in eene andere wereld opgaat.”
„Ja, ja, recht lief,” merkte Bernard op; „het rad, dat mij lenden en ribben en mijnenthalve het hart daartusschen stuk rijdt, draait aan de as van een triomfwagen voor een ander, die misschien een ezel is; of eene gans en een aap zitten dood op hun gemak in de kales, of rijden naar de kerk in de bruiloftskoets, waarvan de wielen mij verpletteren en radbraken. Dat troost ongemeen!”
„Zoo meende ik het niet, Bernard,” sprak Lodewijk een weinig geraakt; „ook hebt gij mij met opzet misverstaan. Niet eene wereld van anderen, maar die, welke voor ons zelven eene andere, betere zal zijn, bedoelde ik.”
„Goede Lodewijk,” antwoordde Bernard, terwijl hij uit dien bitteren toon in zijne gewone spotachtige luim overging, „het is waarlijk eene zeer aangename geruststelling, die wij in Ariosto lezen, dat dingen, die hier voor ons verloren gaan, in de maan zijn weer te vinden; wat mij nochtans betreft, ik behield liever het weinige dat ik heb; men spaart zijne moeite daarbij. Is de zaak intusschen inderdaad zoo, dan kan ik u verzekeren, dat mijne meeste goederen in de maan liggen en dat ik in het daar berustende register van hypotheken, als het eenigszins goed in orde is, met aanmerkelijke vorderingen moet staan ingeschreven. Maar als wij zoo voortbabbelen en de oogen niet eens opslaan, zullen wij ons gezelschap ook spoedig onder de dingen kunnen tellen, die wij eer in de maan wedervinden dan hier; want had ik niet zoo even de beide moeders daar achter het vlierboschje zien verdwijnen, dan zou ik waarlijk niet weten, of ik de dochters rechts of links zoeken moest, vooral dewijl aan gindschen hoek zooveel wegen door elkander kruisen, dat wed ik, in geheel Duitschland geene betere plaats voor eene duivelsbezwering te vinden is.”
Terwijl beide vrienden haastig voortspoedden en juist de donkere laan wilden inslaan, waarin de overigen verdwenen waren, ontmoetten zij twee vreemde heeren, van welke de een zorgvuldig gekleed was en het roode lint van het legioen van eer in het knoopsgat droeg. De ander hield zich een weinig achter hem en had daardoor het voorkomen van kamerdienaar of misschien wel geheimschrijver te zijn. Op nog verderen afstand volgden twee livreibedienden. Met beleefdheid groetende, snelde de heer met de orde hen voorbij, de andere zag naar de knechts om en stond een oogenblik stil. Toen hij zich daarop omwendde, waren Lodewijk en Bernard hem juist genaderd. Beide schenen zijne aandacht tot zich te trekken; hij groette vluchtig, doch verzuimde niet hen onder het voorbijgaan nauwkeurig op te nemen. Toen Bernard, wien het gelaat des vreemden wellicht nog meer getroffen had dan dezen het zijne, zich omkeerde om hem na te zien, bemerkte hij, dat de ander hetzelfde deed. De bedienden waren zij intusschen achteloos voorbijgegaan.
„Dat gezicht ken ik,” zeide Bernard, „en ik ben verzekerd het meer gezien te hebben; maar liegen moest ik, als ik zeide dat het mij beviel. Verwenscht is het, dat ik als schilder de lijnen en hoeken der schurkachtigste wezenstrekken nauwkeurig onthoud, terwijl de passen, waarop zij door de wereld reizen, met alle overige toevoegsels van het signalement, mij dadelijk door het hoofd gaan; ik bedoel de namen en verdere betrekkingen. Mijn herinneringsvermogen, hoe groot ook, baat mij dus weinig meer dan eene spraak, waarvan ik alle woorden weet, zonder de zaken te kennen die zij beteekenen.”
„Hij viel mij ook in het oog,” antwoordde Lodewijk; „maar ik heb voor gezichten, die mij noch op zich zelf noch door de omstandigheden belang inboezemen, bijna volstrekt geen geheugen.”
„Wanneer hij ons ooit of immer al meer tegen 't lijf is geloopen,” vervolgde Bernard, „zult gij hem aan de noord-, ik hem aan de zuidpool gezien hebben, daar ik van Schotland kom en gij uit Napels in Dresden beland zijt. Mij kwellen dergelijke verloren gezichten, wier bijschrift ik niet vinden kan, dikwijls; maar zóó heeft er mij in lang geen geplaagd.”
„Het scheen, dat hij u of mij kende,” hernam Lodewijk; „ten minste hij zag ons scherp aan.”
„Licht mogelijk, dat hij zich ons beiden herinnert en verwonderd is, wat hij aan deze en de overzij van den aequator gezien heeft, hier in den tuin te Pillnitz op denzelfden graad noorderbreedte weer te vinden.—Verdrietig!—Ik wed, de kerel ontneemt mij voor den ganschen namiddag mijne goede luim, want ik ben zeker, dat hij mij gedurig voor oogen zal staan, juist omdat ik mijn best doe hem uit mijne gedachten te stellen.”
„Bekommer u niet langer over hem, mijn vriend,” sprak Lodewijk. „Bij slot van rekening is het een eenvoudig reiziger, met wien wij ergens in een postwagen of aan een open tafel gezeten hebben en die niet waard is, dat gij uwe goede stemming door hem verliest.”
Intusschen hadden de vrienden hun gezelschap ingehaald, en Bernard voegde zich bij Maria, aan wie Rasinski tot hiertoe de zorgvuldigste oplettendheid gewijd had.
Het was middelerwijl tijd geworden om den berg te bestijgen. Daar hiertoe bijna een uur gevorderd werd, drong Lodewijk er op aan, dat de vrouwen eerst een weinig uitrusten en eene verversching gebruiken zouden. Men begaf zich dus naar de herberg terug.
Hierop begon men de wandeling. Reeds begonnen de verschillende wegen, die naar boven voerden, een zeer levendigen aanblik te vertoonen, en vrouwen en mannen uit alle standen mengden zich in bont gewoel dooreen en beklommen moedig de hoogte. Toen men de ruïne bereikt had, verklaarde de moeder, dat de zwakke borst haar het opstijgen bezwaarlijk maakte en zij dus van het genot van het uitzicht op den top afzien en hier vertoeven wilde, alwaar zij genoeg bekenden uit Dresden ontdekte, aan welke zij zich kon aansluiten. Hare zuster gaf hetzelfde verlangen te kennen. De jongelieden vervolgden dus alleen hunne wandeling, terwijl de moeders voor eene, in het boschje bij den bouwval opgeslagen tent, waar ververschingen werden te koop geboden, plaats namen.
Lodewijk en Bernard, den weg kennende, dienden tot geleiders. Zij weken, waar het mogelijk was, van den breeden rijweg af en kozen de meer eenzame paden, die door het kreupelhout slingerden. Hier omringde hen eene groene, weldadige schemering; het met bloemen bedekte, weelderige grastapijt ademde liefelijke geuren uit; de hemel blonk blauw en helder door de reten van het dichte loofdak; kleine beken murmelden en ruischten onder de struiken ter zijde van het pad en dartelden langs zilveren kronkelpaden naar beneden; het gezang der vogels klonk schel en vroolijk uit elken boom; duizende insecten gonsden door de lucht; de lente leefde en werkte in bosch en bloem, in lucht en water, en wiegde de ziel in zoete droomen. Van tijd tot tijd opende zich het hout en verleende het uitzicht in de diepte en verte! Nu eens zag men Pillnitz zich in den breeden Elbestroom spiegelen, dan weder zweefde het oog over vruchtbare vlakten en zag in het verste verschiet de boheemsche bergen opblauwen. Zoo werd de wandeling door eene gestadige afwisseling der bevalligste tafereelen verkort en had men den top bereikt, zonder eenige vermoeidheid te bespeuren.
Hier waren en werden nog feestelijke aanstalten gemaakt, om de hooge bezoekers te ontvangen. Een groot aantal arbeiders en tuinmeisjes was onder opzicht van den hoftuinier bezig de plaats met bloemenfestoenen en kransen, die van boom tot boom geslingerd werden, te omgeven. Eene prachtige tent was op het grasveld opgeslagen en zelfs de wachttoren, van welks tinnen men een vrij uitzicht had over het naaste woud, werd met bloemen versierd, die zonderling bij den grijzen, bemosten steenklomp afstaken. Bernard overzag met een snellen blik het geheel en zeide: „Recht aardig; juist niet kunstmatig schoon, maar feestelijk; evenals enkele volksdrachten, hoe weinig schoon soms ook, toch vaak eene warme, bevallige levendigheid bezitten en daardoor voor de kunst dienstiger worden dan edele antieke kleedervormen. Maar den armen toren hadt gij met vrede moeten laten, goede lieden! Dat is, alsof gij een tachtigjarigen kaalkop een krans opzettet; bloemen passen der jeugd, kransen voegen in het donkerlokkige haar.”
Dit zeggende nam hij eene der bloemenvlechtsters een juist voltooiden krans van vroege rozen, viooltjes en reseda's uit de hand en drukte dien met eene vlugge beweging op Maria's donkerbruine lokken, zoodat deze verschrikt opzag; spoedig herstelde zij zich echter en vroeg blozende en hem toelachende: „Staat hij mij goed?”
„Eene lentegodin!” riep Bernard. „Allerliefst!” meenden Julie en Emma, haar aandachtig beschouwende. Bernards gedachte had zooveel bijval gevonden, dat Rasinski der vlechtster eenige geldstukken in de hand liet glijden en daarvoor nog twee dergelijke kransen bekwam, welke hij aan Julie en Emma overreikte, met dringende bede, dat ook zij zich daarmede tooien zouden. Wel weigerden zij dit blozende en huiverden bij de gedachte van opzien te zullen verwekken; doch Maria voegde haren aandrang bij dien der overigen en zoo gaven zij eindelijk toe. Vooral bewoog haar daartoe de omstandigheid, die thans eerst met verwondering door allen werd opgemerkt, dat zij zich geheel alleen onder de arbeiders bevonden, daar van de vele toeschouwers nog niemand tot deze hoogte was doorgedrongen. Zonder het te weten, hadden zij dit aan de officieren en wel voornamelijk aan Rasinski te danken; want er was bevel gegeven, alle personen, die niet tot het hof behoorden, slechts tot op eene zekere hoogte van den berg toe te laten, en te dien einde waren op den grooten weg verschillende posten uitgezet. Het kleine zijpad was onopgemerkt gebleven. Op den kruin bevonden zich wel is waar ook wachtposten, doch daar Rasinski de schitterende uniform droeg en door twee jonge officieren begeleid werd, meenden de soldaten, bij wie de monteering in het algemeen voor een vrijpas pleegt te gelden, daarin het onwedersprekelijke bewijs te zien, dat hij met zijn gezelschap het recht had om op den berg te blijven, te meer daar zij veronderstelden, dat men hem ook beneden reeds om dezelfde reden had doorgelaten. Bovendien had zijn geheele voorkomen iets zoo gebiedends en voornaams, dat ondergeschikte lieden hem zelden aan het algemeene verbod onderworpen geloofden, maar hem gewoonlijk met onmiskenbaren eerbied voor zijn persoon als eene volkomen geldige uitzondering op den regel beschouwden.
Thans ging men den toren bestijgen; Rasinski bood Maria den arm om haar de kleine trap op te leiden. Schoon deze het ruime uitzicht van boven thans niet voor de eerste maal genoot, was haar de verrukkelijke schoonheid daarvan toch telkenreize weder nieuw. Van de hooge torenspits over de groene bosschen, die tot hiertoe het uitzicht van alle zijden belemmerden, heenzwevend, zag het oog achter den wiegelenden voorgrond van frissche boomtoppen een onmetelijk verschiet geopend. De landstreek vertoont eene zachte afwisseling van golvende korenvelden en boschrijke heuvels, tusschen welke tallooze dorpen en steden verspreid liggen. Door zijn breeden zilverband deelt de Elbestroom het bekoorlijke landschap in twee regelmatige helften. Gaarne volgt het oog de reeks van schoone beelden, welke de rivier in haar helderen waterspiegel terugkaatst, en zweeft van de blauwe, schemerachtige torens van Dresden op de wijnbergen van Loschwitz, van deze op de steile rotskegels van den König- en Lilienstein over, die, als half ingestorte egyptische piramiden, zich reusachtig boven hunne omgevingen verheffen. In het midden van dit zachte, met duizend bonte, maar door den afstand minder glansrijke verven doorweven tapijt, rijst de groene, frissche berg, met zijne nu langzaam, dan loodrecht afdalende woudhellingen, statig omhoog en vormt als het ware het hart van het uitgestrekte panorama.
Terwijl de mannen met eene zekere onverschilligheid de schoonheden voorbijzagen, die de waarlijk schilderachtige partijen van den berg zelven hun aanboden, en met onzekere blikken de met hun rusteloos voorwaarts strevenden geest meer verwante verte doorkruisten, richtte zich het oog der vrouwen om gelijke reden, op de voorwerpen die haar van meer nabij omringden. Zij beschouwden de ruimte, die zij zoo even doorwandeld hadden, en Maria inzonderheid zag met welgevallen op het groene, feestelijk versierde grasperk neder, dat zij nauwelijks verlaten had en waarop de bezige, meerendeels in het wit gekleede bloemenvlechtsters inderdaad eene aardige vertooning maakten.
Bernards blik zweefde over de aarde heen en verloor zich in de wolkgevaarten, die zich in zonderlinge vormen aan den gezichteinder opeenstapelden en aan zijne verbeelding meer voedsel boden van den bekenden landbouw, die hem, wanneer hij ze met de stout verhevene, grootsche natuur van het noorden vergeleek, waardoor hij nog zoo onlangs omringd was, vrij eentonig en nuchteren voorkwam. Ditmaal echter werd uit den droomer, die zoo gaarne tusschen duistere nevelgestalten en vluchtige wolkenbeelden omdoolde, een zeer dagelijksch, gewoon mensch. „Wij krijgen onweer,” merkte hij zeer bedaard op; „sinds den middag heeft het gebroeid en thans hebben wij het tweede keerpunt, dat van zes uren namelijk, wanneer de balans der weegschaal juist tusschen middag en middernacht in staat en het spoedig blijken moet of zij tot de duisternis dan tot het licht overslaat, dat is, of wij een helderen hemel houden of onweer krijgen. Gij moet weten, dat ik op mijne verre zeetochten een bijster groot weerkundige ben geworden, en dus profeteer ik niets goeds, want de wind kruipt in een anderen hoek en er begint drift in de lucht te komen.”
Werkelijk kwamen donkere wolken van achter het gebergte opzetten; een dof gesuis verhief zich en men kon aan het golven en wiegen der boomstammen bespeuren, dat de luchtstroom over de boschrijke hoogten naderde. De uitbarsting van het onweder scheen door Bernards voorspelling verhaast te zijn, zoo plotseling brak het van alle zijden los. Een hevige windvlaag gierde om den toren en had door haar onverhoedschen aanval de hoeden en doeken der vrouwen bijna medegevoerd. Enkele zware vooruitdrijvende wolken bedekten thans de zon, zoodat reusachtige slagschaduwen zich over het landschap uitstrekten en de lucht meer en meer verduisterd werd.
Met angstvallige verlegenheid zagen de meisjes elkander aan; het onweder dreigde hevig te worden en was reeds zoo nabij dat men het niet meer ontvlieden kon. De toestand waarin zij verkeerden was dus inderdaad bedenkelijk, en toch werd het schouwspel zoo verheven, dat de aanblik daarvan alle bezorgdheid en vrees eenigermate op den achtergrond deed treden. In dichte massa's pakten de zware, met vuur en sulfer bezwangerde donderkruinen zich aan den oostelijken gezichteinder opeen en hulden het gebergte in een steeds dichteren sluier. Een nachtelijk duister breidde zich over het gansche landschap uit; slechts eenige ten deele met witte pleistergebouwen bekroonde hoogten, waarop de zon van tusschen de scheuren der wolken hare schuine lichtstralen nederschoot, glansden in lichte omtrekken op den donkeren grond. In het westen was het helder lichtblauw nog niet geheel door de zwarte wolken omsluierd, die, somber en dreigend voor de zonneschijf gelegerd, met vurige, getakte goudboorden door haar omzoomd werden. Herhaalde malen verhief zich de storm met woeste vlagen, schudde de kruinen der eiken en dennen en joeg het stof in dwarlende zuilen naar boven; gedurende de tusschenpoozen was de stilte daardoor des te doodscher en beklemde eene zwoele drukking de borst. Geen vogel liet zich hooren; slechts hier en daar zag men er nog een angstig fladderend zijn nest zoeken. Op eenmaal zetten roode vuurstralen den ganschen westelijken hemel in vlam en kronkelend schoot de bliksem in den breeden stroom neder. De zwangere wolken waren intusschen nog tamelijk ver verwijderd; want er verliep een halve minuut eer het doffe rollen van den donder door de lucht dreunde en ratelend van berg- tot bergkruin voortliep.
„Heerlijk!” juichte Bernard. „Een dozijn schooner dagen geef ik voor zulk een onweer! Hoe prachtig vallen die lichttinten op het landschap! Dag en nacht in scherpe toetsen naast elkaar gelegerd! Zie den Sonnestein daar boven den Pirna nog glanzen en fonkelen tegen de blauwzwarte wolken, die zich achter hem opeenstapelen; en de witte zeilen daar op de Elbe, die als meeuwen over den grijzen stroom schieten!”
De meisjes waren van de verheven schoonheid van dit tooneel zoo doordrongen, dat zij zich wel wachtten, voor de kleeding en hoeden eenige bezorgdheid te doen blijken. Echter trok het onweder met zulk eene vreeselijke majesteit boven hare hoofden samen, dat het een vrouwelijk hart wel met eenigen angst vervullen kon.
„Daar ginder begint het al sterk te regenen,” merkte Lodewijk op, terwijl hij met den vinger de richting aanwees.
„Waar?” vroeg Maria.
„Daar, rechts van den Königstein, waar die dichte, grauwe en purperkleurige strepen uit den schoot der wolk tot de aarde afdalen; men kan duidelijk zien, dat de regen meer en meer naar het westen trekt.”
„Zou het mogelijk zijn,” vervolgde Maria, „dat wij Pillnitz bereikten eer de bui geheel losbreekt?”
„Bezwaarlijk,” hernam Lodewijk; „ook durf ik niet aanraden er de proef van te nemen; daar wij hier boven in het kleine gewelf van den toren, dat men ons gewis gaarne zal openen, eene veilige schuilplaats hebben. Wellicht trekt ook het onweder nog geheel voorbij, want de storm schijnt hevig genoeg te zullen worden om het over onze hoofden weg te drijven.”
Inderdaad togen de wolkgevaarten thans zoo gebroken over de bergkruin heen en pakten zich aan de overzijde van den stroom zoo dicht samen, dat Lodewijks gissing eenige waarschijnlijkheid bekwam. Terwijl men nog overleide, welke partij te kiezen, kwam een ruiter in vollen galop den berg opstuiven en bracht den hoftuinier het bericht, dat de fakkelrit plotseling was uitgesteld, zoodat de toebereidsels ter ontvangst der hooge gasten tot morgen konden worden opgeschort. De arbeiders, die van alle zijden door het bosch omgeven, de nadering van het onweder eerst door den donderslag bemerkt hadden, haastten zich nu hunne afgelegde kleedingstukken en gereedschappen bijeen te rapen, ten einde zoo spoedig mogelijk onder dak te komen. De meisjes wierpen hare doeken over het hoofd en vluchtten ijlings langs het bergpad naar beneden. Van de mannen bleef nog een klein aantal op last van den opzichter terug, om de tent af te breken, die bezwaarlijk tegen de regenvlagen zou bestand geweest zijn.
Deze aanstalten en vooral de haastige vlucht der tuinmeisjes vermeerderden de bezorgdheid der vrouwen, die nog op de hoogte van den toren stonden en hare in den wind fladderende, lichte kleeding met moeite in bedwang hielden. Maria was van oordeel, dat men nog even goed als deze eene schuilplaats zoeken en eene woning bereiken konde, die meer beschutting tegen het weer aanbood. Lodewijk snelde dus in allerijl de trappen af om bij den hoftuinier naar het een en ander te vernemen. Deze liet juist de tent en de tot het opslaan gebezigde gereedschappen in de enge ruimte brengen, welke de toren aanbood. Op Lodewijks vraag verzekerde hij niet te twijfelen, of men zou Pillnitz nog gelukkig kunnen bereiken, daar de weg bergaf spoedig was afgelegd en de onweders hier boven op de hoogte, waar men door niets tegen den storm beschut was en den ganschen gezichteinder overzag, steeds nader en dreigender schenen dan zij inderdaad waren, zoodat er wellicht nog een uur verloopen kon eer het begon te regenen. Verkoos echter het gezelschap hier boven te blijven, zoo wilde hij gaarne den sleutel tot de kleine bergplaats in den toren geven, schoon ze met gereedschappen, stoelen en tafels reeds grootendeels opgevuld, slechts een klein getal personen bevatten kon.
Lodewijk nam dit aanbod met dankbaarheid aan en beloofde de deuren zorgvuldig te zullen sluiten en den sleutel in Pillnitz af te geven. Ofschoon de tuinier de ondervinding voor zich had, scheen hij zich toch ditmaal in de nabijheid van het onweder te bedriegen; althans Lodewijk wilde der vrouwen nog eerst de keus laten of zij den terugweg boven het hem verkieslijker schijnend schoon ook al niet zeer aangenaam oponthoud de voorkeur gaven. Hij nam dus den sleutel aan en spoedde de trappen weder op om zijne berichten over te brengen. De stemmen waren verdeeld. De mannen, vooral Bernard, stemden eenparig om te blijven, daar men klaarblijkelijk geen dak meer bereiken konde eer de onweersvlaag in volle woede losbarstte; de meisjes daarentegen, voor de ongerustheid bekommerd waarin de moeders bij langer uitblijven natuurlijk verkeeren moesten, drongen er op aan den gevaarlijken tocht te wagen en dadelijk op weg te gaan. Daar hare wenschen het meest in aanmerking kwamen en er geen eigenlijk gevaar te duchten was, besloot men dan te vertrekken. Toen Maria echter, door Rasinski geleid, den voet op de eerste trede der smalle, steile trappen zette, lichtte het zoo sterk, dat de gansche hemel in vlammen stond en men het oog, door het schijnsel verblind, onwillekeurig sluiten moest. Verschrikt en bevende deinsde Maria terug en drong zich angstig aan haren geleider; maar bij de haastige beweging gleed haar voet uit, en zij zoude, had Rasinski haar niet spoedig in zijne armen opgevangen, onvermijdelijk naar beneden zijn gestort; althans het gevaar scheen zoo dreigend, dat Emma en Julie een luiden gil gaven en sidderend toesprongen. Spoedig echter had zij zich weder opgericht en antwoordde op de, haar van alle zijden overstelpende vragen, of zij zich ook bezeerd had, met een geruststellend lachje op het verbleekte gelaat: „O neen, ik ben slechts een weinig geschrikt, 't zal niets te beteekenen hebben.”
Rasinski ondersteunde haar zorgvuldig en leidde haar behoedzaam naar beneden. Eerst toen zij den vlakken grond bereikt hadden, bemerkte hij dat het gaan haar bezwaarlijk viel. „Ik voel wat pijn aan den voet,” gaf zij op zijne vraag ten antwoord; „maar die zal wel spoedig verdwijnen.” Blijkbaar spande zij alle krachten in om de smart meester te worden en een vasten tred te houden. Zulks was haar nochtans onmogelijk, de voet zwikte en zij moest zich aan Rasinski vasthouden om niet neder te zijgen.
„Nu zal ik toch wel moeten blijven,” zeide zij, „want het snelle afstijgen is mij niet mogelijk.”
„Ook niet, als ik u aan de andere zijde ondersteun, lieve Maria?” vroeg Lodewijk en vatte haar bij den rechterarm.
Het meisje deed eenige schreden voorwaarts, maar moest zich bedwingen om de hevige pijn niet door een luiden schreeuw te verraden. „Ik geloof ook zóó niet,” zuchtte zij.
„Wij dragen haar naar beneden,” riep Bernard haastig.
„Neen, neen,” hervatte Maria met een vriendelijk lachje; „ik kan immers hier boven blijven, Lodewijk zal mij wel gezelschap houden.”
„Dan blijven wij allen,” riep Julie met vastheid, en Emma gaf hetzelfde besluit te kennen.
„Het is waarlijk ook beter,” sprak Lodewijk, „want er vallen al droppels en de al te groote spoed bij het afklimmen kon, wanneer wij door den regen verrast werden, licht nog erger gevolgen hebben. Daar de vlaag zoo hevig schijnt te worden, zal zij ook wel schielijk voorbij zijn.”
De laatste werklieden verlieten juist de plaats,—de opzichter was reeds vroeger vertrokken, zoodat Lodewijk door niets verhinderd werd, zich in het volle bezit van den toren te stellen. Hij opende het kleine vertrek, dat, met opeengestapelde tafels, stoelen en tentstangen onordelijk opgevuld, aan zoovele personen te nauwernood den toegang, veel minder eenige gemakken aanbood. De mannen gingen intusschen moedig aan het werk en trachtten, door een zorgvuldiger bijeenpakken en op elkander schuiven der verwarde huishouding, eenige ruimte te veroveren. Dit gelukte eindelijk in zoo verre, dat men voor de acht aanwezigen acht stoelen ontledigde; de deuren moesten natuurlijk, om lucht en licht door te laten, geopend blijven; want aan het ontsluiten der verschanste vensterluiken was niet te denken. Juist te rechter tijde was men met deze voorbereidselen in gereedheid, daar de groote regendroppels steeds dichter en dichter nedervielen en de storm zich nederlegde. Een hevige donderslag, dicht over de hoofden der verzamelden heenrollende, scheen de wolken eensklaps vaneen te rijten en voor de waterstroomen des hemels de baan te openen. Zware hagelsteenen, met scherpe ijssplinters doormengd, vereenigden zich met den geweldigen stortregen, die kletterend neerplaste, en sloegen het teedere loof der boomen met eene verheerende kracht en snelheid ter neder. De schuilenden moesten zich nu inderdaad gelukkig achten de terugreis niet ondernomen te hebben; want een onweder in die hevigheid was ongetwijfeld met groot gevaar verbonden, wanneer het hen midden op den weg overvallen en hun geen tijd gegund had naar eenige schuilplaats om te zien. Eene duisternis, de laatste schemering evenarende, omgaf de bergkruinen. De donderwolken legerden zich gestadig dichter daarom heen en bliksemstraal volgde op bliksemstraal, zoodat de gansche atmospheer in laaien vuurgloed stond, terwijl het rollen des donders niet meer ophield, maar slechts enkele, verdoovend krakende slagen zijne ontzagwekkende gelijkvormigheid afwisselden.
De aanblik van dit verheven natuurtooneel liet de mannelijke, met het gevaar vertrouwde borst niet geheel onbewogen, en hoeveel te meer moest die der vrouwen daardoor dan niet met bangen angst vervuld worden! Stil en bleek zaten de drie meisjes naast elkander aan die zijde, waar zij tegen het inslaan van den regen het best beschut waren. Maria leed bovendien nog hevige pijnen aan den verzwikten voet; tusschen Julie en Emma zittende, leunde zij het hoofd tegen den schouder der eerste, terwijl de andere de hand der lijdende vriendin deelnemend in de hare sloot. De mannen zochten door eene uiterlijke gerustheid, welke Rasinski door onverschillige aanmerkingen, Bernard zelfs door scherts poogde aan den dag te leggen, den moed der vrouwen staande te houden. Intusschen verried zich het gemaakte dier kalmte te duidelijk, om niet eene tegenovergestelde uitwerking te weeg te brengen. En inderdaad werd de bezorgdheid, welke het schijnbare gevaar aan de vrouwen inboezemde, nog door de vrees overtroffen, die een beter inzicht in het werkelijke bij de mannen verwekte. Niemand hunner kon het zich toch langer ontveinzen, dat het onweder tot de hevigste behoorde, die ooit plegen voor te komen, en dat deze eenzame hoogte, om welke de bezwangerde wolken zich gestadig dichter opeenpakten, de gevaarlijkste plaats was, die men tot een toevluchtsoord had kunnen uitkiezen. Lodewijk inzonderheid was zeer bezorgd, dat de bliksem in den toren mocht neerslaan, daar de afleider hem op verre na geen toereikende zekerheid scheen te verleenen. Een geluk was het overigens, dat niemand de spits daarvan zien konde, anders zouden de lichtkrans, die om de staalpunt vlamde, en de vuurstraal die bij voortduring langs de neerhangende stang afgolfde, de vrees nog aanmerkelijk vermeerderd hebben.
Ongeveer een half uur woedde het onweder met volle hevigheid; daarna nam het af, de donder en bliksem werden minder en de regen stroomde, hoewel nog steeds rijkelijk genoeg, toch min onstuimig naar beneden.
De meisjes haalden weder ruimer adem en genoten het vroolijke gevoel, dat na een doorworsteld gevaar het hart bezielt en waardoor de schuldelooze borst slechts tot zachte, dankbare aandoeningen gestemd wordt. Maria zag haren broeder met een onbeschrijflijk liefderijken blik aan; Lodewijk verstond dien. Hij reikte haar de hand en zeide: „Goede Maria, lijdt gij nog pijn?”
„Neen,” antwoordde zij, niet geheel naar waarheid; „maar het gaan zal mij toch nog bezwaarlijk vallen.”
„Mij wordt het hier te eng in de bedompte kooi, ik moet mij verfrisschen!” riep Bernard en sprong haastig naar buiten, waar de frissche, thans slechts als zilverstof neervallende regen hem de gloeiende wangen afkoelde. Ook Lodewijk trad in de vrije lucht en volgde zijn vriend naar de andere zijde van den toren, waar men den hemel beter overzien kon. „Dat regent nog vier en twintig uren voort,” sprak Bernard. „Maar wat ik zeggen wou, gij hebt eene zuster, die, de hemel weet het, meer deugt dan gij en ik te zaam genomen. Waarachtig, zij kan gelden voor eene vrouw, en bemint u meer dan gij misschien verdient. Van jongs af zijn tranen mij een gruwel geweest, te weten in mijn eigen oogen, anders wil ik er niet voor instaan, of, toen zij u zoo vriendelijk aanzag...”
„Gij hebt een traan in het oog,” sprak Lodewijk, en zag hem met vriendelijken ernst aan, „o, schaam u daarover niet.”
„Mocht de drommel!” riep Bernard gemelijk; „een regendrop is 't, die mij op de wang spatte! Ik zeg u immers, tranen in 't mannenoog zijn mij zoo hatelijk als een matrozenvloek op meisjeslippen, zelfs vrouwen zie ik niet gaarne weenen, want het steekt aan. In de werkelijkheid namelijk; want dat ik gaarne treurende vrouwenbeelden schilder, wil ik niet loochenen en kan ik u terstond bewijzen.” Tegelijk kreeg hij het schetsenboek met perkamentbladen te voorschijn, dat hij gestadig bij zich droeg.
„In dit boekje,” zeide hij, „staat menig gezicht dat het aanzien waard is, schoon niet altijd een blauwe hemel uit de blauwe oogen lacht. Waarlijk, uwe zuster kwam er thans ook in, als die verdrietige regen mij het werken maar niet belette. De geheele groep zou ik willen afteekenen, met Mars Rasinski aan 't hoofd, die de drie duiven als een arend onder zijne vleugels neemt, schoon ik den kerel van ganscher harte naar de maan begin te wenschen.”
„Het doet mij genoegen,” antwoordde Lodewijk, „dat gij die schetsen bij u hebt, want de regen kan aanhouden en in die statige verwachting schijnen de uren zich te verdubbelen. Konden wij de vrouwen een uur misleiden, het zou mij hoogst aangenaam zijn. Kom dan meê naar binnen en laat de meisjes uw boek zien.”
„Ik heb er vrede meê,” hervatte Bernard, „schoon het eigenlijk voor de kunst, die ons in kalme, rustige uren als eene goddelijke leidsvrouw verzellen moest, wat smadelijk is, dat wij haar tot vogelverschrikker tegen een paar rondfladderende zorgen, of liever tot verguldsel op de pil gebruiken, die het lieve noodlot ons te slikken geeft.” Zij traden binnen.
„Wij hebben de lucht naar alle zijden opgenomen,” sprak Lodewijk, „en hopen dat de regen weldra zal ophouden. Intusschen wil Bernard ons met zijne schetsen den tijd verkorten, zoodat wij aan onzen tegenspoed nog een onverwacht geluk te danken hebben.”
„En is dat gewoonlijk niet het geval?” vroeg Maria glimlachend.
„Voorzeker,” antwoordde Bernard, „en ik vooral hoop mij de ramp ten nutte te maken; want als ik hier mijn teekenboek vertoonen zal, kan het onmogelijk bij elk omslaan van het blad van hand tot hand rondgaan, daar ik als uitlegger en oppermachtig bezitter de beschouwing zelf behoor te besturen. Voor eenige oogenblikken moet ik dus volstrekte gehoorzaamheid vorderen en onderwerping aan de maatregelen, welke ik nemen zal om mij eene benijdenswaardige plaats te verzekeren.”
Men was dadelijk bereid aan dezen eisch te voldoen. Bernard plaatste dus vier stoelen op een rij; aan den rechtervleugel moest Maria plaats nemen, hij zelf zette zich nevens haar en nam Emma en Julie aan zijne linkerzijde. De overige vier mannen moesten zich achter de stoelen scharen; Rasinski trad achter Maria, Lodewijk achter Bernard, de beide jonge officieren achter Julie en Emma.
„Zoo,” begon Bernard, „nu zal ik met strenge onpartijdigheid nu rechts dan links bij de dames beginnen en van alles eene stipte verklaring geven. Één ding verzoek ik echter: vraag mij bij landschappen, bij mannen, kortom bij alles, naar pas, stand en naam; maar de vrouwenbeelden blijven incognito, daar ik het geheime boek van mijn hart waarlijk niet voor ieder durf openleggen.”
Ook aan deze harde wet onderwierp men zich gewillig en ging met gespannen verwachting tot het beschouwen der handteekeningen over. De meeste waren, als Bernards gemoedsaard, stout, levendig, met weinige gespierde trekken eer scherp aangeduid dan uitgewerkt, zelden sierlijk, uitvoerig en zuiver. Bij wijlen echter straalde ook de fijne bevalligheid zijner stift in de behandeling door. De inhoud van het boek bestond uit landschapstukken, als: romantische rotspartijen, boomgroepen, watervallen; soms ook ontmoette men een volledig landschap; hiertusschen waren figuren in verschillende volksdracht, noorweegsche visschers, trotsche jagers, kudden rendieren en dergelijke tafereelen vluchtig neergeworpen. Alles was geheel oorspronkelijk en boeide door de vreemdsoortigheid der onderwerpen.
„Gij zult bespeuren,” merkte de vertooner op, „dat er een zekere plaatselijke samenhang in mijn werk heerscht, daar gij er mijne reisroute uit volgen kunt en kunt zien, waar ik mij in steden en onder menschen, waar in de eenzaamheid ophield. Van den beginne af had ik het mij tot wet gemaakt, niet nu hier dan daar het boek te openen en aan het teekenen te gaan, maar het eene blad na het andere te vullen en daarbij zooveel mogelijk plaats te besparen, daar ik het meesleepen van onnutte dingen haat en gaarne alles bijeenhoud. Vandaar heb ik nog, schoon ik van den eersten dag der reis mijne schetsen begon op te zamelen, eenige groote bladen over, waarop ik dezen toren en ons allen daarin afteekenen kan, als het weer mij slechts een half uur den tijd gunt. Maar zie hier dezen Bergschot met zijne dochter; de partij op den achtergrond behoort bij het meer Kathrin. Wij naderen nu met elk blad de beschaafde wereld en weldra bevinden wij ons in het midden van Londen.—Waarachtig, daar is reeds eene lady, wie ik, zonder dat zij 't wist, haar portret ontkaapte, terwijl zij voor haar landhuis op het terras zat en ik mij in een vlierbosch schuilhield.”
„Hoe lief en onschuldig vlijt zich dat kind aan haren schoot,” zeide Maria. „De bloemkrans, dien het der moeder brengt, is toch wel eigen vinding?”
„Zeker niet,” antwoordde Bernard; „de stoute spring-in-'t-veld had eene gansche handvol madeliefjes, aurikels en andere kleine bloemen verzameld en bestrooide er zijne moeder meê, die hem daarvoor, naar mijn oordeel, eens duchtig had moeten afstraffen, den wilden vernielal, die in eene minuut meer afplukte dan in eene week weer kon aangroeien; maar zij deed het niet en lachte, en kuste den kleinen krulkop; ook daaraan heeft mijne vinding geen deel. Over het geheel is het gansche boek als het ware een zakspiegel, waarin ik slechts de beelden der werkelijkheid opving.”
Men bladerde voort en vond eenige caricaturen, daarop verschillende aardige landmeisjes, pachtersdochters, melkverkoopsters en dergelijke beelden. Eindelijk was men in Londen. Naar hij vooraf gezegd had, liet hij teekeningen van vrouwelijke gestalten en beelden zonder verklaring voorbijgaan, wat Lodewijk zeer lief was. Deze begreep nu toch, dat zijn vriend die voorwaarde opzettelijk gemaakt had om der vrouwen eene verlegenheid te besparen, daar onder de herinneringen uit Londen enkele waren, die het oog der mannen lichtelijk voor de zoodanige herkende, over wie nadere uitlegging onvoegzaam was. Dat de schilder ze als gelaatkundige studiën behandeld had, kon hem niemand ten kwade duiden. Te midden der schalksche, moedwillige gezichten was ook wel hier en daar eene zachte, eerzame engelsche te vinden.
„O hoe schoon!” riep Maria, toen Bernard een nieuw blad omslag; „hoe verrukkelijk schoon!”
Rasinski, door dezen uitroep opmerkzaam gemaakt, boog zich dieper over den schouder van het meisje. Onwillekeurig riep ook hij: „Bij den hemel, dat gelaat is bekoorlijk!”
„Onbeschrijfelijk!” vervolgde Maria. „Maar wie is zij? Deze ééne moet gij ons noemen,” voegde zij er vleiende bij.
„En als ik nu juist om dit portret mijn beding gemaakt had?” begon Bernard. „Maar schoon zulks niet het geval is, ben ik hier toch gedwongen, mij daaraan strikt te houden. Ik ontvreemdde dit gezicht, als Prometheus het goddelijke vuur uit den hemel, in het Kings theatre te Londen, toen de Romeo en Julia gegeven werd en ik in eene loge slechts deze Julia zag, die mij van die op het tooneel niet het minste deed zien of hooren. Daar roofde ik dit gelaat, met zijne zachte, hemelsche uitdrukking.”
„O, welke roerende tranen!” sprak Maria.
Lodewijk, die zich tot hiertoe bescheiden had teruggehouden, om Rasinski niet te hinderen, boog zich nu voorover om de teekening te zien, welke Maria hem vriendelijk voorhield. Nauwelijks echter had hij een blik op het blad geworpen, of tot in het diepst zijner ziel geschokt, beefde hij terug, daar hij Bianca's beeltenis herkende. Een snelle kreet ontsnapte zijne lippen; maar, zonder zich zelf bewust te zijn door welke macht, werd hij zich toch in zoo verre meester, dat hij op het, hem in de eerste hartstochtelijke drift ontvallen: „O hemel!” een meer koel: „Welk een bekoorlijk wezen!” kon laten volgen. Meer vermocht hij niet. Zijn oog werd beneveld; ofschoon het zachte gelaat zijne blikken met onbeschrijfelijke tooverkracht tot zich trok, scheurde hij zich met geweld daarvan los, om zijne aandoening niet nog meer te verraden. In angstvolle spanning verbeidde hij, of hem thans door het zonderlingste toeval een geheim, waarvan het geluk van zijn leven afhing, zoude ontsluierd worden; want Maria, die maar niet kon begrijpen, dat Bernard niet weten zou wie dit bekoorlijke wezen was, vroeg nogmaals: „En gij kondt dan werkelijk niets van haar ontdekken? Een zoo belangwekkend wezen kon immers zelfs in het onmetelijke Londen niet onbekend blijven.”
„Waarlijk, ik weet niets,” hervatte Bernard. „Wel deed ik moeite om iets te ontdekken, maar mijne proef liep vrij ongelukkig uit, hoe? zal ik u dadelijk vertellen. De zachte verhevenheid van dit gelaat, de onbeschrijfelijk roerende droefheid daarop geteekend—want op mijn woord, ik heb er slechts eene caricatuur van geleverd,—bracht mij,—waarom zou ik 't niet bekennen?—op mijne plaats in het parterre niet weinig aan 't dwepen. Ik moest het gezicht hebben, daar zwoer ik een duren eed op, maar hoe het te schetsen zonder dat zulks in het oog viel? Naast mij zat een koopman, die lang in Konstantinopel gewoond en zich daar de oostersche wijze van spreken aangewend had. Ik kende hem eenigszins. Deze bemerkte wel, dat ik staag naar de loge en niet naar het tooneel zag, schoon Julia zoo even van Romeo haar roerend afscheid nam. Hij fluisterde mij toe: „Niet waar, sir, een gezicht om uit te schilderen, ofschoon uit den helder blauwen hemel der oogen vochtige dauwdroppen op de rozen der wangen parelen.” Zij weende namelijk de schoonste tranen, die ik immer gezien heb. „Bij den hemel, dat is het!” antwoordde ik, „maar waar en hoe?”—„Daar boven is eene loge onbezet,” fluisterde hij mij in 't oor; „wanneer gij daar gaat zitten en de deur van den dwarsgang een weinig openlaat, valt u juist zooveel licht op het blad als gij noodig hebt, terwijl gij zelf in de schaduw zit.”—Ik verzuimde geen oogenblik dien raad te volgen. Mijn standpunt was allergunstigst; op de achterste bank der loge zat ik geheel onbemerkt en zag het hemelsche wezen vlak in het gezicht, terwijl zij het vochtig oog onafgewend op het tooneel gericht hield. De onschatbare roof gelukte mij zoo volkomen, als het maar zijn kon. In mijn arbeid verdiept, had ik echter niet bemerkt, dat iemand de loge was binnengetreden. Plotseling beet mij eene ruwe, onaangename stem een fluisterend „Sir!” in het oor. Verschrikt sprong ik op. „Een woord, sir!” sprak de stem, die een man van omstreeks dertig jaren toebehoorde, die mij wenkte in den gang te komen. De norsche onbekende gaat met mij op straat en begint mij daar vrij onbeschoft te vragen, met welk recht ik mij veroorloofde eene dame te teekenen zonder hare toestemming. Ik antwoordde kortaf; het gesprek werd wat driftig en het gevolg was de afspraak tot eene ontmoeting in Hydepark tegen den volgenden morgen te acht uur. De vreemde verliet mij hierop zonder in den schouwburg terug te gaan; ik stapte intusschen weer naar mijne loge, om nog het een en ander nauwkeuriger uit te werken. Maar nog heden zou ik razend kunnen worden van spijt; toen ik binnentrad, was de andere loge geheel ledig en de dame met haar gezelschap spoorloos verdwenen. Ik ondervraag den deurwachter: „Zij zijn zoo even weggereden,” is het antwoord, „maar ik ken ze niet.” Ik vlieg naar mijn koopman in het parterre. Ook deze is vertrokken. Thans bleef mij geen andere troost over dan de ontmoeting in Hydepark, waar ik althans hoopte te vernemen, wie mijne tegenpartij was. Stipt te half acht ben ik op de plaats, maar indien ik er nog stond, ware er misschien nog niemand gekomen. Kortom, ik had elk spoor verloren, want ook de Turk was geheel onverwachts weder naar de Levant afgereisd, zonder dat ik hem gesproken had. Naderhand heb ik menigmalen mijne beeltenis aan vertrouwde vrienden vertoond, maar niemand kende het oorspronkelijke; te vergeefs heb ik drie maanden lang alle schouwburgen van Londen bezocht en geene enkele vertooning van Romeo en Julia verzuimd, nooit is het mij gelukt, ook zelfs het geringste spoor van mijne onbekende te ontdekken.”
Bernards verhaal had zoozeer aller aandacht geboeid, dat niemand bemerkte, hoe de regen allengs heviger werd en de duisternis meer en meer begon toe te nemen. Thans eerst werd Maria daarop opmerkzaam en niet weinig verontrust door de gedachte, dat de toestand van haar en hare jonge vriendinnen nu inderdaad bedenkelijk begon te worden. Zij beproefde of zij in staat was te gaan en wilde dan stoutmoedig het weder trotseeren, maar het was haar niet mogelijk; de voet scheen sterk opgezwollen en veroorzaakte haar bij de minste beweging de hevigste pijnen. Lodewijk had door de ontroering, die in zijn binnenste heerschte, de bezwaren van het oogenblik geheel vergeten en zag stil en peinzend voor zich neder. Maria greep zijne hand en vroeg hem fluisterend: „Wat moeten wij nu aanvangen, broeder? Ik begin werkelijk angstig te worden, want gaan kan ik niet, al zag ik ook niet tegen den regen op.”
Lodewijk bedacht zich een oogenblik en antwoordde vervolgens: „Nu, daar de bui aanhoudt, is de zaak licht gevonden. Ik ga alleen naar beneden en kom u met de rijtuigen van hier afhalen.”
„En gij zoudt u aan den regen blootstellen?” sprak Maria.
„Het zal mij goed doen,” hernam hij; „hier is het zoo drukkend, dat ik naar eenige koele verfrissching smacht. Maar het is hoog tijd, anders overvalt ons de avond, eer de wagens aankomen.”
De mannen boden thans om strijd aan, Lodewijk te verzellen. Deze had Bernard gaarne tot geleider meêgenomen, om zoo mogelijk nog iets anders uit te vorschen; maar het scheen hem welvoegelijker, dat de schilder, als een ouder huisvriend, de drie meisjes gezelschap hield, dan dat deze zoo alleen met de drie vreemde officieren achterbleven. Hij wees dus aller aanbod vriendelijk van de hand, hoe dringend Rasinski en de jongere Polen er ook op bleven aandringen het bezwaar met hem te deelen. „Het is volstrekt onnoodig,” gaf hij op hunne gulle aanbiedingen ten antwoord. „Eén is volkomen genoeg; waarom er dan twee mede te belasten?” Zonder verdere aanzoeken af te wachten, begaf hij zich ijlings op weg en beloofde binnen een groot uur met de wagens terug te zijn.
Deze tijd scheen de meisjes eindeloos lang te duren, daar zij, door haren natuurlijken beschermer en bloedverwant verlaten, het onaangename van haren toestand dubbel beseften. De regen ruischte en kletterde immer heviger, een grauwe nevel trok zich om den berg samen, de duisternis nam gestadig toe. Thans was er een uur verstreken. Van minuut tot minuut hoopte Maria de rijtuigen te zien aankomen. Angstvallig luisterde zij naar elk geruisch en beeldde zich telkens in, het klappen eener zweep in de verte te vernemen. Hare ongerustheid wies aan; want er verliep een half uur boven den bepaalden tijd, zonder dat de vurig verlangde hulp kwam opdagen.
Het was buiten stikdonker geworden. Schoon men dit gedeeltelijk aan den regen en den donkeren, bewolkten hemel wijten kon, moest het toch reeds zeer laat zijn. Maria vroeg Bernard eenige malen naar den tijd; deze antwoordde haar aanvankelijk niet geheel naar waarheid en verklaarde vervolgens, het niet meer te kunnen zien.
Het was nu niet slechts de verlegenheid, waarin zij zelve verkeerde, die Maria kwelde; maar ook andere bekommeringen begonnen gedurig levendiger in haar op te rijzen. Zou Lodewijk ook eenig letsel bekomen, zou de angst over het uitblijven harer kinderen de zwakke moeder ook kwaad gedaan hebben? Hiermede paarde zich de lichamelijke pijn, die langzamerhand zoozeer was toegenomen, dat zij in een bijna koortsachtigen toestand verkeerde.
Noch Bernard, noch de overige mannen konden het zich thans langer ontveinzen, dat er iets buitengewoons moest hebben plaats gegrepen, want twee groote uren waren er reeds verloopen sinds Lodewijk hen verlaten had. Zij begonnen dus heimelijk te beraadslagen wat hun te doen stond, en of de plicht jegens den vriend, wien toch licht eenig ongeval kon bejegend zijn, niet vorderde dat men onverwijld ernstige navorschingen naar hem in 't werk stelde. Bernard achtte het thans ook 't best, rond voor de zaak uit te komen, ten einde de nu reeds zoo angstige meisjes door een welgemeend, maar vruchteloos ontwijken en bemantelen niet nog meer te verontrusten. Allen waren van hetzelfde gevoelen. Zonder omwegen gaf hij dus aan Maria te kennen, dat hij zelf over het uitblijven van haren broeder bezorgd begon te worden en het zijn plicht achtte, onderzoek naar hem te doen.
Maria beantwoordde deze bekentenis met een warmen handdruk, want reeds lang had het haar op het beklemde hart gelegen, aan de heeren den dienst te verzoeken, waartoe zij zich thans vrijwillig aanboden.
Bernard, als het best met de gelegenheid van den berg bekend, en Jaromir begaven zich thans op weg, na beloofd te hebben van wat er ook mocht zijn voorgevallen onmiddellijk bericht te zullen brengen of zenden. Schoon de regen nog als bij stroomen werd nedergegoten en men geen hand voor de oogen zien kon, kostte het den beiden wandelaars in den beginne weinig moeite den rechten weg te vinden. Zonder zwarigheid bereikten zij de ruïne en meenden hun doel reeds nabij te zijn, toen zij, meer achteloos geworden, eensklaps van het breede spoor waren afgeweken en zich tusschen het hooge gras bevonden. Zij poogden de straat weder te vinden, maar te vergeefs. Om geen tijd te verliezen, besloten zij op den ongebaanden weg te blijven en door struiken, hoog gras en zaailand zich in eene rechte lijn bergafwaarts te spoeden, daar zij toch van de hoofdrichting bezwaarlijk konden afdwalen. Intusschen was dit niet gemakkelijk; want al spoedig werden zij door eene vrij breede en diepe, door den regen gevulde gracht opgehouden, en toen zij dezen eindelijk achter den rug hadden, stonden zij voor eene ondoordringbare dichte doornheg. Zij moesten langs deze voorttasten, om haar einde of eene opening te vinden; doch plotseling stuitten zij op eene kruisheg, die hen noodzaakte wederom bergopwaarts te klimmen. Gelukkig ontdekte Bernard eene plaats, waar men gemakkelijk kon doorkruipen. Zij deden het en zagen nu in de verte een licht, dat in een der tot het slot behoorende gebouwen scheen te branden. Hadden zij dit maar eerst bereikt, dan was het gemakkelijk de herberg te vinden. Spoedig bespeurden zij echter, dat het schijnsel zich bewoog en nader kwam; het waren lieden met twee lantaarns. Daar Bernard en Jaromir door de dichte duisternis omgeven, gene daarentegen helder verlicht werden, was het niet moeielijk reeds op tamelijken afstand twee fransche gendarmen te onderkennen, die vermoedelijk een gevangene overbrachten. Bernard was door zijne menigvuldige reisontmoetingen voorzichtig gemaakt en aan Jaromir was het als officier bij de lichte cavalerie tot een tweede natuur geworden, bij donker altijd de behoedzaamheid der sluikpatrouilles in acht te nemen. Een wederzijdsche wenk was dus voor beiden het teeken, de mannen met de lantaarns eerst nader te laten komen en hen voorloopig uit een donkeren schuilhoek aan den weg in oogenschouw te nemen. Met verbazing werden zij, toen de kleine troep naderde, gewaar, dat de gendarmen Lodewijk in hun midden hadden, en met nog meer verbazing herkende Bernard in een vierde, met een wijden regenmantel geheel omwikkelde gestalte, die eveneens met eene lantaarn ter zijde ging, den man, wiens gezicht hem dezen middag in den tuin reeds zoo bekend was voorgekomen. Een handdruk strekte ten teeken, dat men zich vooreerst nog stilhouden en zwijgende toeschouwers blijven zoude. Tegen een boomstam gedrukt, den adem inhoudende, wachtten zij de kleine bende af, en toen deze ongeveer vijftig schreden voorbij was, volgden zij met de grootste omzichtigheid, waarbij hun het matte lichtschijnsel, dat de lantaarnen terugwierpen, uitmuntend te stade kwam. Bernard stelde te veel vertrouwen op Lodewijk en kende hem te goed, om niet te vermoeden, dat hier òf eene misvatting, òf, wat in deze tijden, helaas! maar al te menigvuldig plaats greep, eene staatkundige verdenking, òf eindelijk, wat hem door de medewerking van den hatelijken vreemdeling het meest waarschijnlijk toescheen, een schelmstuk in het spel was. De gegrondheid van dit vermoeden was bij hem zoo boven allen twijfel verheven, dat hij besloot om Lodewijk, het kostte wat het wilde, uit zijn toestand te verlossen; want dikwijls kwam het in die dagen slechts dáárop aan, iemand aan zijne geheime rechters of vervolgers in het eerste oogenblik te ontrukken, om hem daarna geheel gered en in veiligheid gesteld te zien. Hij fluisterde dus Jaromir in het oor: „Ik vrees, vriend, dat hier een schurkenstreek volvoerd wordt, en ik heb mijne gegronde redenen tot dien argwaan. Gelukte het ons slechts onzen vriend uit de handen der drie mannen los te krijgen of hem een enkelen wenk te geven, dan zouden wij wel middelen vinden om hem ook verder te helpen. Wilt gij met mij het waagstuk ondernemen?”
Jaromir, wien het bewust was, wat hij op het spel zette, wanneer hij als soldaat eene wacht, en dat wel de geheiligde personen van twee fransche gendarmen, gewelddadig aanrandde, vond de onderneming bedenkelijk; aan de andere zijde koesterde hij evenwel te veel vriendschap voor Lodewijk, om ze van de hand te willen wijzen. Ook was hem de jeugdige lichtzinnigheid eigen, die de gevolgen eener daad slechts oppervlakkig overziet. Misschien ook was het een dieper trek van het poolsche volkskarakter, dat zich zonder den uitslag te berekenen, tot de dolste ondernemingen leent, die hem besluiten deed; althans hij sloeg toe.
„Goed dan,” sprak Bernard, „en wij zelven zullen niet het minste gevaar loopen, als wij het slechts bedachtzaam aanleggen. De weg waarop wij gaan is opgehoogd; hier rechts aan de heuvelzijde loopt, om het regenwater af te leiden, eene smalle gracht, die echter diep genoeg is, om iemand die er intuimelt, eenige minuten te laten omspartelen eer hij er uitkomt; links daalt de weg slechts drie of vier voeten steil naar beneden. Wanneer wij nu de gendarmen zachtjes nasluipen, hen onverhoeds in den rug vallen, den een rechts in de gracht, den ander links van de hoogte doen buitelen en vervolgens met vereende kracht den man in den regenmantel tegen het lijf rennen, vinden wij tijd genoeg om ons met Lodewijk uit de voeten te maken.”
Elk oogenblik was verzuim. Zachtjes, op de teenen, maar toch met rassen spoed volgden de rappe jongelingen het geleide, dat hun vriend verzelde; onbemerkt waren zij tot op tien passen genaderd. Lodewijk ging nog midden tusschen de gendarmen in, van welke de een dicht aan den rand van den weg, de ander in het gras langs den grachtkant rustig voortstapte. Eenige schreden vooruit ging de gemantelde met de lantaarn. „Dien rechts neem ik,” fluisterde Bernard; „nu!”
Als twee wedrenners in volle vaart, stoven de koene aanvallers voorwaarts, terwijl zij tegelijk een woest geschreeuw aanhieven. Nog eer de gendarmen konden omzien, werden zij, de een rechts, de ander links, met zulk eene kracht naar beneden geslingerd, dat zij onmogelijk bemerken konden, door wie en vanwaar de aanval geschiedde. Volgens afspraak wilden beiden thans den vreemdeling overhoop rennen, maar deze bespaarde hun die moeite, want bij den eersten kreet der toesnellenden had hij de lantaarn reeds van zich af geslingerd, zoodat zij uitging, en liep, wat hij loopen konde, den weg af naar beneden. Bernard achtte het niet raadzaam hem te vervolgen, maar beet Lodewijk, die verbaasd en roerloos stond, driftig in het oor: „Wij zijn goede vrienden; vlucht met ons!” Tevens greep hij hem bij den arm en riep: „Mij na!” Lodewijk herkende hem dadelijk en verzuimde niet hem te volgen; daar ook de lantaarns der gendarmen bij den val waren uitgebluscht, begunstigde de diepste duisternis de zeldzame vlucht. Pijlsnel ijlden alle drie in het donker voort, den weg op dien zij gekomen waren. „Mij na!” riep Bernard onder het loopen. „Wij moeten bij elkaâr blijven, dan hebben wij desnoods nog de overmacht.”
Een goed eindweegs hadden zij reeds afgelegd, toen zij achter zich twee schoten hoorden vallen. Het waren de gendarmen, die hunne karabijnen in de richting afvuurden, welke de vrienden genomen hadden.
„Schiet maar!” riep Bernard. „Wij hooren de kogels niet eens fluiten: ons treffen kunt gij niet meer!”
Naar den afstand van het geluid en den tijd vóór de losbranding verstreken, konden de vluchtenden zich tamelijk zeker achten. Echter zetten zij hunne vlucht zoo snel mogelijk voort. Thans liep er een zijweg linksom den berg op, dien Bernard insloeg; eenige honderd schreden verder vertraagde hij zijn tred en zeide: „Nu langzaam, anders verliezen wij kracht en adem! Voorloopig zijn wij in veiligheid; slechts geen woord spreken!”
Onder diep stilzwijgen klauterden zij opwaarts. Van tijd tot tijd luisterde Bernard, of hen ook iemand volgde. Alles bleef stil. Na een vierde uur, toen men rondom door dicht kreupelbosch omringd was, kon men met zekerheid aannemen, dat er geen gevaar meer te duchten bleef.
„Wat nu aan te vangen?” vroeg hij stilstaande.
„Allereerst,” sprak Lodewijk met vuur en greep de handen zijner geleiders, „allereerst u mijn hartelijken dank, gij trouwe vrienden! Maar zegt mij toch, hoe gij mijne aanhouding te weten kwaamt en door welk wonder mijne redding u gelukte?”
Bernard verhaalde hem het toevallige der ontdekking en de beweegredenen tot de welgelukte onderneming.
„Mijn goede engel heeft u geleid,” hernam Lodewijk met aandoening; „want ik was, geloof ik, het verderf nabij.—Maar wat hebt gij gewaagd!” riep hij eensklaps met diepe ontroering en omarmde beiden met broederlijke warmte.
„Gewaagd?” hervatte Bernard; „het zou wat! Ten hoogste was het een studentenstreek, die ons niet aan de galg zou gebracht hebben, al was men ons ook te handig geweest. En hoe zou men ons gesnapt hebben? Wie kent ons, wie heeft achterdocht op ons? Al liepen wij den gendarmen nog ditzelfde oogenblik in den mond, geen haar op hun hoofd zou er aan denken, dat wij het waren, aan wie zij dat lieve modderbad te danken hadden. Maar waarom hebben zij u dan toch bij de lurven gepakt? Of ben ik misschien nieuwsgieriger dan mij betaamt?”
„De geschiedenis is vreemd genoeg en mij zelf nog half een raadsel,” antwoordde Lodewijk. „Ook is het verhaal zoo ingewikkeld, dat ik het liever tot een gelegener tijd wil uitstellen.”
„Ook al goed,” hernam Bernard, „maar de hoofdomstandigheden dienen wij nu toch te weten om er ons gedrag naar in te richten en in de eerste plaats te bepalen, waar gij thans het meest veilig kunt zijn. Zoudt gij naar Dresden durven terugkeeren?”
„Ik vrees neen,” antwoordde Lodewijk. „Maar ik wil u een kort verhaal doen. Gij herinnert u den mensch, die ons in den tuin zoo bekend voorkwam?”
„Voorzeker, en verder?”
„Toen ik van den berg afkwam en de ruïne bereikt had, vond ik daar nog een aantal menschen verzameld, die voor den regen gevlucht waren. Natuurlijk zag ik rond of ik mijne moeder en tante ook ontdekte. Ik vond haar niet; het waren meest lieden, die tot den hofstoet behoorden. Toen ik daarop verder ging en pas honderd schreden van de ruïne verwijderd was, riep mij een fransch gendarm een vrij norsch „Bon soir, Monsieur!” na. Ik groette terug en wilde mijn weg vervolgen, toen hij mij te kennen gaf, dat ik hem verzellen moest. Ik vroeg waarom en waarheen? Daarop mocht hij niet antwoorden. Mijzelf bewust niets misdreven te hebben, besloot ik, hoe ongaarne dan ook, te gehoorzamen en hoopte, dat de gansche zaak zich terstond als een misverstand zou oplossen. Toevallig omziende, bemerkte ik een man in een regenmantel en een tweeden gendarm, die ons op den voet volgden. Toen zij nader kwamen, herkende ik den bewusten vreemdeling. Hij trad op mij toe en zeide met een terugstootenden grimlach: „Gij zult zoo goed zijn ons tot een klein verhoor te volgen, mijnheer!”—„Dat heb ik met verwondering gehoord,” antwoordde ik, „en het zou mij hoogst aangenaam zijn de reden te mogen vernemen.” Daar hij zweeg vervolgde ik: „Ik kan hier slechts eene misvatting veronderstellen en verwacht genoegdoening voor deze krenkende beleediging.”
„„Die zal niet uitblijven,” gaf hij droogjes ten antwoord, en wij draaiden naar het slot af.
„Het was mij inderdaad niet onaangenaam, dat de regen nog hevig neerstroomde en wij dus niemand ontmoetten; want het wekte een zeker gevoel van schaamte in mij op, als een galeiboef tusschen twee wachters vervoerd te worden. Aan de poort van het slot gekomen, werd ik in de kleine portierskamer gebracht, waar ik, door beide gendarmen bewaakt, een goed uur wachten moest, terwijl de vreemde zich verwijderd had. Dit tijdsverloop maakte ik mij ten nutte, om een besluit betrekkelijk mijn te houden gedrag te nemen. Ik nam mij voor, mij over niets uit te laten, maar slechts tegen het wederrechtelijke mijner aanhouding te pleiten. Natuurlijk was ik ook dadelijk op middelen bedacht, om mijne moeder den schrik te besparen, dien haar het bericht van mijn wedervaren buiten twijfel veroorzaken moest. Intusschen werden de plannen, die ik te dien einde opvatte, geheel verijdeld, zooals gij terstond hooren zult. Na een groot uur kwam de onbekende terug; het was reeds stikdonker, zoodat ik niet recht wist, waarheen ik vervolgens gebracht werd; denkelijk naar een der zijvleugels van het slot. Nadat ik eene steile trap opgeklommen en een vrij langen gang doorgegaan was, werd ik in eene kamer geleid, waar ik denzelfden man met het legioen van eer aantrof, die ons dezen middag ontmoette. Hij sprak enkel fransch. Ik beklaagde mij over mijne gevangenneming. Hij glimlachte, trok de schouders op en meende, dat de reden mij wel bekend zoude zijn. Hierop ging hij tot een volledig verhoor over en verlangde in de eerste plaats mijn naam te weten. Ik verklaarde dien niet te zullen noemen, alvorens ik wist op welken grond men mij van mijne vrijheid beroofde.
„„Gij zijt beschuldigd van hoogverraad,” antwoordde hij driftig.
„En door wien?” vroeg ik bedaard.
„„Door dien heer dáár”, hernam hij en wees op den vreemdeling.
„Ik ken dien heer niet,” zeide ik vrij gemelijk.
„„Maar hij u des te beter,” antwoordde mijn ondervrager op heftigen toon.
„Wel nu,” sprak ik, „als die heer mij beschuldigt van hoogverraad, zal hij gewis ook in staat zijn u mijn naam te zeggen, dien ik zelf weiger te noemen, daar ik de rechtbank waarvoor ik sta, niet als wettig erken.”
„De vreemdeling wist op deze woorden niets te antwoorden, maar wierp mij een half beschaamden, half grimmigen blik toe. Eindelijk fluisterde hij hem, die zich tot mijn rechter had opgeworpen, eenige woorden in het oor. Deze vervolgde: „Het spreekt van zelf, dat uw naam ons bekend is, mijnheer, maar de vorm van het verhoor vordert, dat gij zelf dien noemt.”
„Ja, de vorm van het als wettelijk erkende verhoor,” hernam ik.
„Mijn ondervrager werd rood van spijt bij deze nieuwe tegenwerping. Eenige malen ging hij de kamer op en neder en verliet toen met mijn aanklager het vertrek. Na verloop van een kwartier kwamen zij weer binnen. De man met het kruis trad met trotschheid op mij toe en zeide: „Men zal u thans naar eene plaats brengen, die misschien eenigen invloed op uw hardnekkigheid kan uitoefenen. Wees zoo goed dezen heer te volgen.”—Thans vielen mij moeder en zuster, hare zorg en bekommering te binnen.
„Gij zult toch veroorlooven, dat ik eenige vrienden, met welke ik op deze plaats gekomen ben, van mijn toestand naricht geef?” zeide ik met drift.
„„Ik kan u zulks niet vergunnen,” was het antwoord.
„Hoe!” riep ik, „schuwt uwe rechtbank zoozeer het daglicht? Dat is de wreedheid eener inquisitie!”
„„Een gevangene, die zich zelf niet noemen wil, kan onmogelijk op eene dergelijke vergunning aanspraak maken.”
„Welaan dan,” riep ik, „ik zal mijn naam noemen, zoodra ik aan de mijnen bericht toegezonden en hen daardoor in staat gesteld heb, om tegen mijne willekeurige en gewelddadige arrestatie op te komen. Ik schrijf twee regels; binnen tien minuten kan ik ze onderteekend terug hebben. Zoodra dit bewijs, dat de mijnen onderricht zijn, in mijne handen is, zal ik op elke billijke vraag van uw verhoor antwoorden.”
„De man scheen eene poos besluiteloos. Eindelijk kreeg ik ten antwoord: „Ik moet uw verlangen onvoorwaardelijk van de hand slaan en mag u geen gemeenschap, hoegenaamd ook, met de uwen vergunnen. Overigens zal ik wel middelen weten te vinden, om van u te vernemen, wat wij weten moeten. Tot wederzien!”
„Hij vertrok. Ik was in eene hevige gemoedsbeweging. De voorstelling, welke ik mij maakte van den angst mijner moeder op het vernemen, dat ik verdwenen was, zonder dat zij het geringste spoor van mijn verblijf ontdekken kon, bewoog mij, den afkeer, mij door den hatelijken onbekende ingeboezemd, in zoo verre te overwinnen, dat ik mijne trotschheid tegen hem ter zijde stelde en hem met vriendelijker woorden aansprak. „Van uwe menschelijkheid verwacht ik, mijnheer,” begon ik, „dat gij mij in de gelegenheid zult stellen, om mijnen vrienden ten minste eenige mondelinge tijding te doen toekomen en hen daardoor van hunne bezorgdheid te ontheffen.”
„„Gij hebt slechts mijne bevelen op te volgen,” antwoordde hij met bitse koelheid.
„En waarin bestaan deze? Ik zal toch mogen weten, werwaarts men mij brengt?”
„„Uwe oogen zullen er u tijdig genoeg van onderrichten.”
„Ik durf u gerust bekennen, dat woede over dezen ellendeling en bezorgdheid wegens moeder en zuster mij de tranen uit de oogen persten. Met moeite bedwong ik de hevige drift, die mij tot uitersten dreigde te vervoeren, die mijn nu reeds hachelijken toestand slechts verergeren konden. Thans trad een der beide gendarmen binnen en fluisterde, doch zóó dat ik het verstaan kon: „De wagen is reeds aan het veer en zal aan de overzij der Elbe wachten. Ook de boot is gereed.”
„Op dit bericht gingen wij,—en van nu af kent gij mijn wedervaren; want op den weg, dien wij thans insloegen, werdt gij mijne redders.”—
„De weinige minuten, die uw verhaal ons heeft opgehouden, zijn niet verloren,” dus nam Bernard het woord op: „want nu eerst kunnen wij een geregeld plan ontwerpen. Het grootste geluk is, dat gij u niet genoemd hebt, ofschoon 't nog altijd een bedenkelijk stuk blijft, u naar Dresden terug te brengen. Maar wat ter wereld kunnen die kerels toch met u voorhebben?”
„In de eerste oogenblikken was ik zelf door de ontmoeting te zeer onthutst, om aan hare aanleiding te kunnen denken; thans heb ik wel is waar eenig vermoeden, maar voor het tegenwoordige kan ik mij daarover niet nader uitlaten. Misschien wordt het geheele voorval nog de onvoorziene grondslag van mijn volgend geluk.”
„Niets zou mij meer verheugen, beste vriend!” hervatte Bernard; „maar nu wordt het tijd, dat wij ook aan de overigen denken. Uwe zuster verkeert daar boven in doodelijken angst, uwe moeder beneden wellicht niet minder. Wij werden afgezonden om u op te zoeken en de wagens te ontbieden; dat moet dus nu ons eerste werk zijn. Wat u betreft, het beste is, dunkt mij, dat gij regelrecht naar boven gaat en daar in alle bedaardheid onze terugkomst afwacht. Uw uitblijven kunt gij bij de meisjes verontschuldigen door te zeggen, dat er iets aan de wagen gebroken was, dat u van minuut tot minuut heeft opgehouden. Zeg ook, dat gij ons ontmoet hebt, en dat wij de verdere bezorging op ons namen, terwijl gij u haasttet haar omtrent u zelf gerust te stellen. Ik zal intusschen beneden alles in orde brengen en voorbereiden; vertel gij echter geen sterveling iets van uwe werkelijke ontmoeting.—Nu, tot wederzien, want wij hebben geen tijd meer te verliezen.”
„O, mijne vrienden!” riep Lodewijk, „hoe kan ik u ooit genoeg danken? Wie weet, aan welk onheil gij mij ontrukt hebt!”
„Ei wat,” hernam Bernard, „dank het toeval, niet ons. Somwijlen spookt mij zoo'n ding, wat men in 't gemeene leven voorgevoel noemt, door de ziel, en dat heeft mij heden tot dat dollemansstuk aangedreven. Verdrietig zoudt gij worden, als gij naar de eerste drijfveer van ons doen, niet naar de gevolgen daarvan richten wildet. Immers, ingeval men niet werkelijk een schurkenstreek met u voor had, ingeval uwe gevangenneming, en dat moest ons toch wel het waarschijnlijkste voorkomen, uit een bloot misverstand of uit eene nietsbeduidende reden was voortgesproten, kon de onnoodige aanval op de gendarmen en uwe gewelddadige bevrijding ons allen verduiveld slecht te staan komen en u zelf tienmaal dieper in den nood brengen. Maar van achteren wordt men wijs. Intusschen, één ding moet ik u zeggen: in den grond komt alle eer er van aan mijne kunst toe. Bezwaarlijk zou ik mijn dolzinnig plan volvoerd hebben, had ik met mijn scherpziend schildersoog niet ettelijke lijnen op uw gezicht ontdekt, die onmogelijk door eene bloote verdrietelijkheid of lichte bezorgdheid op uw voorhoofd konden ingedrukt zijn. In weerwil van het matte lantaarnschijnsel, zou ik er op gezworen hebben, dat de horizontale en vertikale strepen om het centraalpunt uwer gansche physionomie, vooral aan de grenzen tusschen voorhoofd en neusbeen, door de hand van een ernstig ongeluk geteekend waren. Een groot meester herkent men dadelijk aan twee of drie trekken. Dien dus hebt gij alles te danken en het blijft: leve de kunst! Maar nu, vlieg vrij en frank als een arend naar boven, waar de arme jongen uit het nest angstig naar u uitkijken.—Voorspoedige reis!”
Met deze woorden ijlde hij met Jaromir naar beneden, zonder Lodewijks vernieuwden dank af te wachten.
„Mijne beste handteekening wou ik geven,” sprak hij onder het voortgaan tot den jongen Pool, „wanneer de beide gendarmen ons ontmoetten en naar het spoor vroegen der twee verwenschte spitsboeven, die hen zoo onridderlijk uit den zadel gelicht en van hun buit ontheven hebben. Ik zou hen eer naar den berg Sinaï, dan naar den top van den Potsberg zenden.”
Lodewijk klom intusschen opwaarts. In de nabijheid van den toren gekomen, klonk hem een luid „Werda?” tegemoet en hij herkende de stem van Rasinski, die beurtelings met Boleslaw in een geregelden voorpostendienst voorzag en juist eene verkenning deed. „Goed vriend!” riep Lodewijk verheugd. „Eindelijk!” juichte men hem tegen, en Rasinski bood hem vriendelijk de hand. „Wat zal uwe zuster verheugd zijn, die zich reeds zoozeer over u verontrust heeft!” Als in triomf leidde hij den wedergevondene naar den toren, waar de meisjes in sprakeloozen angst neerzaten. „Lodewijk, zijt gij eindelijk daar?” riep Maria, de armen naar hem uitstrekkende; „hoe kondt gij ons ook zoo lang alleen laten?”
Volgens afspraak verontschuldigde Lodewijk zijn uitblijven zoo goed hij konde en kondigde de meisjes eene spoedige verlossing uit de zonderlinge gevangenis aan. „O, nu gij bij ons zijt en moeder niet meer ongerust is, nu willen wij gaarne geduld hebben,” antwoordde Maria. Zij wilde hem verzoeken, zich aan hare zijde neer te zetten, doch onder voorwendsel, dat zijne kleederen doornat waren en hij derhalve liever in beweging wilde blijven, wees hij deze bede van de hand. De hoofdoorzaak echter was eene heimelijke bezorgdheid, of Bernard zoude terugkomen dan niet; en deze hoopte hij, met de mannen buiten rondwandelende, beter te zullen verbergen.
Eindelijk, na een bang half uur, hoorde men zweepgeklap in het bosch en spoedig kon men het gedreun der langzaam aanrollende rijtuigen duidelijk onderscheiden. Thans blonk een lichtschijnsel door de struiken, en na eenige minuten werd men overtuigd, dat men zich niet bedrogen had. Jaromir kwam te voet vooraan en bracht het bericht dat de beide moeders mede naar boven kwamen, om een aanmerkelijken omweg te besparen. Nu was het eene rijtuig genaderd; de koetsier sprong behendig van den bok,—het was Bernard.
„Daar zijn wij,” riep hij, „en wel ik om goede redenen als koetsier. De een der beide Autemedons was zoo smoordronken, dat hij tot niets te gebruiken was. Wij hebben hem rustig en wel op het stroo laten liggen, en ik was zoo vrij mij tot erfgenaam van zijn mantel te verklaren, daar mijn rok zoo doornat is, als ware ik met Leander den Hellespont overgezwommen. Nu ben ik bijna weer droog en kunt gij er u mede verwarmen Lodewijk.” Meteen wierp hij den mantel aan zijn vriend toe en beet hem onbemerkt in het oor: „Dat is uwe vermomming; men kan niet weten wat er voorvalt. Gij moet op den bok en ons naar de stad terugbrengen; de koetsiers zijn reeds onderricht en weten wat zij te doen hebben.”
Met een zwijgenden handdruk dankte Lodewijk den vriend voor dezen schrander overlegden maatregel. Deze had het hierbij niet laten berusten, maar was er ook op bedacht geweest eenige flesschen goeden wijn en een behoorlijken mondvoorraad mede te brengen ten einde men zich hier boven een weinig zou kunnen versterken, om niet genoodzaakt te zijn in den laten avond naar de herberg terug te keeren, wat voor Lodewijk gevaarlijk had kunnen worden. Toen na al deze schikkingen en toebereidsels eindelijk ook de beide moeders verschenen, welke Bernard door het voorwendsel, dat men daardoor een aanzienlijken omweg bespaarde, tot den laten rit, waartegen zij wel een weinig opzagen, overreed had, was de laatste zorg uit het hart der drie meisjes verbannen. Onbekommerd gaven zij zich aan een vroolijker stemming over, ja, begonnen zich zelfs te verheffen op de romantische avonturen van den dag, en waren ook geenszins de laatste, die van de goede gaven, door Bernard medegebracht, een dankbaar gebruik maakten.
Eindelijk schikte men zich tot den terugrit. Zoowel de toestand van Maria, die haren voet steeds uitgestrekt moest houden, als het late uur maakten het voegzamer, dat heeren en dames gescheiden werden. Bernard had bovendien zeer gegronde redenen, om zulks te wenschen, daar het in geval van nood altijd goed was, dat de mannen alleen en bij elkander waren, en ook de wagen, waarin zich enkel vrouwen bevonden, bij mogelijk onderzoek aan de poort geenerlei vertraging te duchten had. Deze laatste reed het eerste af en werd door den wezenlijken koetsier bestuurd. Daar de mannen nu alleen waren, gaf Bernard een zoo beknopt mogelijk verslag van het voorgevallene, ten einde die zonderlinge verkleeding van Lodewijk als koetsier te verklaren. Men beloofde elkander in volkomen overeenstemming te zullen handelen, en Rasinski verzekerde daarenboven, dat zijne uniform toereikend zijn zoude, om ten minste voor het oogenblik elk gevaar af te wenden. Lodewijk drukte de door Bernard meegebrachte koetsiersmuts diep in de oogen, wikkelde zich zorgvuldig in den mantel en sprong op den bok. Onder het rijden gaf Bernard een meer uitvoerig verhaal van het gebeurde, ten einde daardoor het gevaar uit den weg te ruimen.
Ongehinderd bereikte men het veer en de overzijde der Elbe. Nu boog Bernard zich uit het portier en verzocht Lodewijk, stil te houden.
„Het is wel hoogst waarschijnlijk,” zeide hij, „dat men u in het geheel niet kent, doch zeker is het niet. De mogelijkheid bestaat, dat men u in het huis uwer moeder komt opzoeken. In allen gevalle is het voorzichtiger, dat gij er dezen nacht niet doorbrengt en u schuil houdt, tot wij den grond verkend hebben. Een geschikt voorwendsel kunt gij aan mij overlaten. Roep nu uwen collega, den eersten koetsier, slechts toe, dat hij stilhoude, dan vindt zich het overige van zelf.”
Lodewijk gehoorzaamde. Zijn vriend sprong uit den wagen, snelde naar de vrouwen en verzocht deze zich niet te verontrusten, zoo men haar alleen verder liet rijden, daar de paarden van het laatste rijtuig dermate vermoeid waren, dat zij niet meer van de plaats wilden, en men dus genoodzaakt was, hen te voederen en wellicht een uur rust moest houden. Den koetsier wenkte hij ter zijde, gaf hem een drinkgeld en sprak: „Wees onbezorgd, wij blijven u op korten afstand volgen, maar hebben onze redenen, waarom wij niet tegelijk met de dames de stad wenschen binnen te rijden.”
„'t Is wel,” mompelde deze, nam zijne plaats weder in en reed door.
Alsof zulks hem thans eerst inviel, liep Bernard het damesrijtuig na en riep het portier in: „Nog iets! Daar wij waarschijnlijk veel later aankomen dan gij, zal Lodewijk u niet storen, maar den nacht bij mij doorbrengen.”
Zonder antwoord af te wachten, ijlde hij naar zijne vrienden terug. „Nu is alles in orde,” riep hij vroolijk. „Wij zijn vermomd, gemaskerd, geharnast en verschanst; heeft nu iemand lust de vesting te bestormen, te belegeren of te laten uithongeren, hij zal den kop stooten, wees daar gerust op.”
Vijf minuten later dan de vrouwen zetten ook de mannen hun rit voort, zoodat zij genoegzaam in de nabijheid bleven, om ze, wanneer een onverwacht voorval zulks vorderde, dadelijk bij te kunnen springen.
Op den ganschen weg bejegende hun niets verdacht; ongehinderd bereikten zij de poort van Dresden; bij het binnenrijden werden zij echter aangehouden.
Een politiebeambte en een gendarm traden op het rijtuig toe en vroegen vanwaar men kwam en wie men was. Volgens afspraak belastte Rasinski zich met de beantwoording dezer vragen, welke Bernard wel had voorzien. De uniform en de rang van den graaf boezemden den ondervragers onmiskenbaar ontzag in; zij traden eenige schreden terug en schenen met elkander te beraadslagen. Bernard, wien niet het geringste ontging, bespeurde, dat een derde, in een langen mantel gehulde gestalte zich bij hen vervoegde. Zijn geoefend oog had weinig moeite, om daarin den hoofdvijand van Lodewijk te herkennen; men bevond zich dus inderdaad in een gevaarlijken toestand. Rasinski boog zich eindelijk ongeduldig uit het portier en riep: „Waarop hebben wij nog te wachten? Het is laat; men houde ons niet langer op.”
Men talmde nog een poos; eindelijk trad de gendarm met eene lantaarn nader, lichtte in den wagen en zeide beleefd: „Vergeef mij, heer overste; maar wij zijn gelast, een persoon die van Pillnitz komen moet, hier dadelijk aan de poort van eene hoogst gewichtige aangelegenheid bericht te geven. Ik heb dus slechts te onderzoeken, of hij zich misschien ook in uw midden bevindt.”
„Mocht de duivel,” riep de overste driftig. „Deze heeren zijn mijne regimentskameraden, die dáár is mijn vriend, en geen van ons heeft zoo laat in den nacht berichten te wachten. Laat ons met rust! Voorwaarts koetsier!”
De wagen rolde voort, en zonder verdere belemmering bereikte men het Hôtel de Pologne, waar Rasinski en zijne krijgsmakkers hun intrek namen. Daar zou Lodewijk den nacht vertoeven, terwijl Bernard op zich nam het rijtuig naar den stal des eigenaars terug te brengen. Den volgenden morgen wilde men verdere maatregelen nemen.
Dien volgenden morgen maakte Bernard zich vroegtijdig gereed om Lodewijk te bezoeken. Hij nam zijn weg door de Slotstraat en overlegde onder het voortwandelen, wat in deze hoogst onaangename zaak wel het raadzaamst was en of het niet voorzichtig zijn zou, dat Lodewijk, ten minste voor eenigen tijd, Dresden verliet, toen hij, in gedachten verzonken en weinig op hem omringende voorwerpen achtgevende, vrij onzacht tegen den elleboog eens voorbijgangers aanstiet. Werktuiglijk grepen beiden naar hunne hoeden en wilden zich beleefdelijk jegens elkander verontschuldigen, toen Bernard zag, dat hij den vreemdeling voor zich had van wien het gansche onheil voortsproot.
Alleen een koelbloedig, nooit zijne tegenwoordigheid van geest verliezend zwerver als Bernard, vermocht daarbij bedaard te blijven. Met de grootste beleefdheid verzocht hij verschooning wegens zijne lompheid; de vluchtige verrassing, die op zijn gelaat zichtbaar werd, kon evengoed aan ontsteltenis over den vrij hevigen stoot, als aan het gevoel worden toegeschreven, dat het zien van den persoon hem inboezemde.
De vreemdeling antwoordde even hoffelijk; met valkenoogen bespiedde Bernard zijne gelaatstrekken, om te ontdekken of hij herkend werd dan niet. De onbekende scheen te twijfelen. Daar rees eensklaps het denkbeeld bij hem op: hoe, indien het u eens gelukte, den schoft vertrouwelijk te maken en u van zijne domheid te bedienen? Columbus kon met de plotselijke gedachte die hem eene nieuwe wereld achter de onbekende zeeën deed vermoeden, niet meer zijn ingenomen dan Bernard met dezen inval was. „Gij zijt mij vreemd, mijnheer,” hervatte hij, „en toch moet ik u reeds ergens anders gezien hebben dan hier, waar het toeval ons zoo onzacht op elkander doet stooten.”
„Mij komt het ook zoo voor,” antwoordde de vreemde, met die pijnlijke onzekerheid op het gelaat, welke het ons veroorzaakt, wanneer wij eene donkere persoonsherinnering niet terstond op de rechte plaats weten te brengen.
„Mijn hemel, daar valt het mij binnen,” riep Bernard; „waart gij gisteren niet in den tuin te Pillnitz? Wij ontmoetten elkaar immers aan het vlierbosch.”
„Juist, juist,” riep de vreemde met een van boosaardige voldoening schitterend gelaat; „te Pillnitz; maar gij waart, dunkt mij, niet alleen?”
„Ik wandelde met een reiskennis, dien ik in de herberg aantrof,” hernam Bernard op onverschilligen toon. „Later beklommen wij den Potsberg, maar het onweer dreef ons uitéén. Zijt gij er misschien ook door verrast geworden?”
„Een weinig; evenwel....”
„Ik ter deeg,” viel Bernard hem opzettelijk in de rede; „geen drogen draad hield ik aan 't lijf en ik had ten overvloede geen gelegenheid om naar de stad terug te komen, daar de schoelje van een koetsier dien ik besteld had, gevlogen was, denkelijk omdat de een of ander hem meer had geboden. Gelukkig vond ik een paar fransche officieren, uitmuntende menschen, die mij naar Dresden meenamen, anders zat ik er misschien nog. Ik was juist van plan hen op te zoeken; daar de heeren gewoonlijk vroeg uitgaan, zult gij vergeven dat ik haast maak.”
Met deze woorden nam hij den schijn aan van zich te willen verwijderen, doch de vreemdeling hield hem terug. „Een woord, als ik u bidden mag. Wie was de heer, die u vergezelde?”
„Inderdaad,” hervatte Bernard, „daarvan kan ik u weinig of niets zeggen. Ik reis veel; voor langen tijd ontmoette ik hem te Mannheim en eenige dagen geleden vond ik hem aan eene table d'hôte te Leipzig weer. Wij dronken samen koffie in Tivoli, gingen naar den schouwburg en soupeerden 's avonds in een oesterkelder. Gisteren zagen wij elkander toevallig in den tuin van Pillnitz, en even toevallig werden wij door het onweder weer gescheiden. Dit is alles, wat ik weet. Naar stand en naam heb ik hem niet gevraagd, want welk reiziger bekommert zich in dat opzicht om den ander? Zoo er u echter iets aan gelegen is, kan ik u gemakkelijk de vereischte inlichting verschaffen, daar wij tegen heden middag eene bijeenkomst bij Hegereuter in den Plauenschen tuin hebben afgesproken.”
„Hoe laat, als ik u vragen mag?”
„Te vier uur. Wilt gij mede van de partij zijn, zoo haal ik u af en wij gaan samen.”
„Gij zoudt mij bij uitstek verplichten; doch vergun mij u de moeite te besparen, mijnheer, en liever u af te halen; mag ik uwe woonplaats weten?”
„Voor geen geld ter wereld zou ik dat van u vergen! Maar om den strijd te vereffenen, zullen wij elkander te drie uur bij den Italiaan Longo aantreffen. Voor het oogenblik moet ik u vaarwel zeggen. Tot het genoegen van u weer te zien.”
Zonder antwoord af te wachten nam Bernard met al de bedrijvigheid van een jongen windbuil een vluchtig afscheid en vloog de straat op, doch slechts om onbemerkt in een der naaste huizen te sluipen en vandaar den verdachten vreemdeling met arendsblikken te volgen. Toen hij waande dit veilig te kunnen doen, volgde hij hem, vast besloten hem niet uit het oog te verliezen. De bespiede trad een aanzienlijk huis in de Slotstraat binnen; Bernard wist dat het een portier had, dien hij eenigermate kende, en besloot dezen uit te vragen. Hij volgde den vreemdeling in huis en vroeg den portier of hij hem kende.
„Niet bij naam,” antwoordde deze; „maar hij woont hier in huis en behoort tot het gevolg van den baron St. Luces; ik geloof dat hij diens secretaris is.”
Bernard wist genoeg. Als een pijl uit den boog vloog hij naar Rasinski, wien hij met Lodewijk en de jonge Polen aan het ontbijt vond. Zijne berichten werden met gretigheid verslonden. Bij den naam St. Luces fronste Rasinski bedenkelijk het voorhoofd. „Dat is geen goede naam voor u, lieve vriend! De man is half raad van legatie, half politiebeambte, half spion; zeer geslepen, maar listig en hebzuchtig, onmisbaar, maar verachtelijk. Eigenlijk heet hij Rumigny, werd wegens zijne schurkendiensten op den kruiwagen genomen, en is op die wijze tot den zoogenaamden adelstand verheven, die sedert het keizerschap in Frankrijk als paddestoelen opschiet. Ik ken hem, helaas! te goed. Maar wat ter wereld kan hij tegen u in 't schild voeren.”
Lodewijk had zijne ontmoeting in Italië, waaraan hij zijne inhechtenisneming zonder bedenking toeschreef, tot hiertoe zorgvuldig verzwegen; thans verhaalde hij ze in haar geheelen omvang, zonder echter het aandeel te verraden, hetwelk zijn hart daarin genomen had. Bernard luisterde met sprakelooze verbazing toe. Dus ook Lodewijk kende het geheimvolle wezen en had tot haar in de vertrouwelijkste betrekking gestaan? O, hoe diep, dacht hij bij zich zelf, moet onder zoo zonderlinge omstandigheden het aanminnige beeld in het hart van den vriend zijn ingeprent! Hem zelf was de schoone gedaante als een droombeeld verschenen en ontvloden; thans echter, daar hij den vriend in zulk eene innige verbinding der werkelijkheid met het ideaal zag, dat hem tot hiertoe slechts als eene schepping van Raphaël voor den geest zweefde, thans werd zijn hart hevig geschokt en voelde hij, dat oude, half gesloten wonden opnieuw bloedden. Naar zijne gewone wijze zette hij echter den ernst, dien hij nooit ernstig uitte, de narrenkap op. „Een avontuur zonder weerga!” riep hij. „En zou men nu nog om uwentwille bezorgd zijn? Voor eene reis over den Simplon, in de luwe Italiaansche nachtlucht, aan de zijde van zulk een engel, die mij broeder noemde, liet ik mij tienmaal hangen: zou men u dan beklagen, zoo men 't u deed?”
„Scherts ter zijde,” vervolgde Rasinski, zich tot Lodewijk wendende. „Ik vrees, dat de zaak nog eene zeer ernstige wending nemen zal; want zonder het te vermoeden hebt gij eene daad begaan, die men u bezwaarlijk zal vergeven. In allen gevalle moet gij vooreerst nog verborgen blijven. Hier ontdekt u niemand, ook uw vriend zou ik raden zich niet naar de afgesproken plaats te begeven, voor ik terug ben. Ik ga dadelijk berichten inwinnen.”
„Voor mij zelf vrees ik niets,” sprak Lodewijk somber, „maar wat moet ik mijne moeder, mijne zuster zeggen?”
„De zuivere waarheid, beste vriend,” hervatte Rasinski; „want zijn de uwen in het geheel niet of verkeerd onderricht, zoo konden zij licht tegen wil en dank uwe verraders worden. Wel is waar schijnt men tot hiertoe slechts uw persoon, niet uw naam te kennen, maar hoe spoedig kan die ook uitgevorscht zijn! Ik zelf wil op mij nemen, uwe moeder op de voorzichtigste wijze van alles kennis te geven en zal vervolgens den stand der zaken onderzoeken, waartoe ik de beste middelen in handen heb.”
Lodewijk reikte den bedachtzamen vriend zwijgend de hand; Bernard stampte ongeduldig met den voet, Jaromir en Boleslaw toonden broederlijke deelneming.
„Wij mogen geen tijd verliezen,” sprak Rasinski en gespte zijn sabel om. „Ik ga op weg; gij doet intusschen het best, u in dit zijvertrek te begeven en voor ieder schuil te houden. Vooreerst lieve vriend, begeef ik mij naar uwe moeder; de omstandigheden zullen mijn vroegtijdig bezoek verontschuldigen. Dan begin ik mijne navorschingen; weldra zult gij bericht van mij hebben.” Hij wilde gaan, doch bleef eensklaps aan de deur staan, alsof hem iets te binnen schoot. „Ja, dat zal het best zijn. Ik moet u iets verzoeken,” dus wendde hij zich tot Lodewijk, „zonder 't welk ik niets vermag, twee regels namelijk van uwe hand, die mij tot volmacht bij uwe moeder kunnen dienen.”
„Zij zal u onbepaald vertrouwen schenken,” hervatte Lodewijk.
„Schenk mij eerst het uwe,” sprak Rasinski; „de regels, die ik verlang, zijn mij misschien volstrekt noodzakelijk.”
„Gaarne,” antwoordde Lodewijk.
„Zet u dus neder en schrijf: Dierbare moeder! Dringend bid ik u, den overbrenger dezer regels een onbepaald vertrouwen te schenken en aan zijn verlangen onvoorwaardelijk te voldoen.”
Lodewijk huiverde, doch schreef wat Rasinski eischte; deze ging en werd spoedig door zijne beide landslieden, die dienstzaken te verrichten hadden, gevolgd.
Bernard bleef met Lodewijk alleen. Beiden gingen zonder een woord te spreken de kamer op en neder, de laatste over zijn zorgelijken toestand ernstig bekommerd, de eerste, wijl het in het diepst van zijn hart sluimerend gevoel weder in zijn volle kracht ontwaakt was. Bijna een uur hadden ze dus in stilzwijgen doorgebracht, toen Bernard daaraan een einde maakte.
„Uw geval is verwenscht leelijk; voor u namelijk, want zoo 't mij overkwam, zou ik er mij geen zier om bekommeren, daar ik toch op een isoleerstoel in de wereld sta en de galeiketen, die mij met de menschen verbindt, kan wegwerpen, zoodra 't mij goeddunkt. Gij zit niet op zulk een glasvoetigen zetel, maar hebt wortels in de vaderlijke aarde geschoten, die zich niet laten uitrukken zonder een lap lands mee te nemen, waarop nog menige lieve bloem kon gebloeid hebben, en ten laatste verdort men zelf. Mijn scheepje heeft geen andere last dan mijzelf; op elke ree ga ik voor anker en met elke frissche koelte zwalp ik weer het ruime sop op. Wordt mijn gebrekkig tuig bij gelegenheid eens in den grond gezeild, dan roepen hoogstens een paar meewarige zieltjes: „O wee, hij verzuipt!” maar niemand maakt zich den vinger nat om mij te redden, en met dien kreet is elk gevoel uit de borst verdwenen; kom ik niet weer opduiken, dan is mijn aandenken zoo ras uitgewischt als een grafschrift, dat mij iemand met een stokje op de golven had geschreven. Gij echter hebt nog goed aan boord dat waarde heeft, en zet koers naar eene gewenschte haven; gij ziet met vreugde den gunstigen wind der hoop in uwe zeilen blazen, gij—nu, voor den drommel, wat babbel ik! nu ja, gij moet wel een weinig bevreesd zijn voor onweerswolken, klippen, zandbanken en dergelijke. En toch houd ik mij overtuigd, Lodewijk, dat gij over de daad, die u en de uwen thans vrij gevaarlijk op 't spel zet, nog geen berouw hebt.—Zie mij in 't gezicht! Ik geloof, al moest gij heden daarvoor aan de galg en gij slechts genade kreegt doordien de strop brak,—morgen ondernaamt gij het stukje voor de tweede maal, al wou men u ook als Simson aan zeven splinternieuwe hennepstrikken opknoopen. Nu spreek dan, galgvogel!”
„De plicht der eer...” antwoordde Lodewijk.
„Haal de duivel den plicht! Als 't een dikke engelsche lord geweest was, die over de grenzen moest gesmokkeld worden, zoudt gij gezegd hebben: uwe genade zij zoo goed den genadigen hals alleen te wagen, ik ben uw whist niet bij de partij, wij konden schlem worden en er in allen gevalle eer een strik dan een trek bij winnen. En gij hadt misschien gelijk gehad. Maar de broeder eener zoo schoone zuster te zijn—spreek vrij uit de borst, Lodewijk, gij tradt niet terug?”
„Ik geloof neen!”
„En wanneer gij den Hellespont onder het kruisvuur der Dardanellen door moest, wanneer de vaart tusschen de Scylla en Charybdis door, wanneer zij over den Acheron, den Phlegethon en de Styx ging, ook dan nog sprongt gij in de boot en riept: Ik ben uw redder, Bianca, ik vaar over—gij deedt het, schoon moeder en zuster kermend aan den oever stonden—spreek op, gij deedt het?”
Lodewijk verwonderde zich over deze zeldzame wending en het vuur in Bernards woorden. „Zeg mij dan, deedt gij het?” herhaalde deze.
„Ik geloof ja,” antwoordde Lodewijk.
„Dat geloof ik ook, upon honour!” hernam Bernard op den koelen toon van droge scherts, schoon hij tot hiertoe den climax zijner „wanneers” in het hevigste crescendo had opgedreven. Vervolgens keerde hij zich naar het venster, trommelde met de vingers op de glasruiten en beschouwde aandachtig de daken der tegenover gelegen huizen. Een enkele traan welde in zijn oog op. Verdrietig wischte hij dien af en mompelde, gelijk hij in oogenblikken van hevige gemoedsbeweging gewoon was, half voor zich zelf, half dacht hij ook slechts: „Hij bemint haar! Dat weet ik, en zij hem, dat weet ik ook; want dat zegt mij eene stem in mijn binnenste, die ik meer vertrouw dan mijne eigen oogen. Dwaze droomer, die ik ben! Hoe, zou ik niet eenmaal meer de kracht bezitten, om al die zotte luchtkasteelen te verdelgen? Kinderspel!”
Lodewijk had intusschen zijne brieventasch geopend, kreeg een blad te voorschijn, tikte Bernard zachtjes op den schouder en reikte het hem over met de woorden: „Lees dat, mijn vriend!”
Het was het dagblad, waarin Bianca van haren redder afscheid nam.
Bernard las; de weinige regels maakten zijn vermoeden tot zekerheid. Zijn vast, sterk hart dreigde in heete, gloeiende tranen te smelten, doch hij bedwong zich met ijzeren kracht. „Lief, hartelijk, roerend!” sprak hij, het papier teruggevende, doch gedwongen zich weder tot het venster te wenden. „Zeide ik 't niet?” dacht en mompelde hij als zoo even. „O, deze stem heeft nooit gelogen! Welaan dan, ik wil de kiem met wortels en al uit mijne borst scheuren, al bleef mijn hart er aan hangen!”
Haastig kreeg hij zijn teekenboek te voorschijn, greep eene schaar die op de tafel lag, en knipte het blad met Bianca's beeltenis er uit. „Daar,” riep hij en legde het voor Lodewijk neder. „Tot hiertoe hadt gij slechts noten, hier is de tekst; gij moet mij echter philologisch verstaan, anders geldt het omgekeerd; gij hebt den tekst, de dorre koude woorden, en hier zijn de noten, dat is: de melodie, de hemelmuziek; want wie verstaat dat gedrukte tuig daar, als hij niet weet uit welke borst zulke woorden klonken, aan welke lippen zij ontvloeiden, in welk oog de afscheidstraan fonkelde! Daar, het portret is voor u!”
„Bernard!” riep Lodewijk getroffen; „beste vriend, welk een schat schenkt gij mij....”
„Een schat? Ik zou niet weten waarom een schat. Als ik 't van alle kanten beschouw, denk ik er heel anders over en moet ik ronduit verklaren, dat gij een ezel zijt. Denkt gij, dat ik het beeld weggeef? Geen trek zal er mij van ontgaan, want schilders hebben een goed geheugen, schoon ik geloof, dat ook anderen zulk een gezicht onthouden kunnen, want men ziet het niet dagelijks. Twintig malen op een dag kan ik het teekenen, als ik er maar lust toe heb. Gij ontvangt dus slechts ongeveer 21 duim gemalen vodden of ezelsvel, want het is perkament, item een weinig afzwartsel van zilverkrijt en meer niet. Ik geef niets meer weg, dan wanneer ik u de neergekladde noten van eene melodie schonk, die ik in hemeltonen heb hooren zingen en die mij nimmer meer uit oor en borst verdwijnen kan—nu, gij hebt haar immers zelf gehoord;—doch het is waar, gij verstaat dat alles niet, want ik spreek hier natuurlijk als schilder. Daarin zijt gij intusschen een ezel, dat gij dit smerige dagblad bewaart, als zoudt gij anders de woorden vergeten, die hier zoo kostelijk met roet, zwartsel en olie op morsige lompen gedrukt staan. Hebt gij een plaats, waar zij vaster staan ingegrift dan op een vod, die gij pas driemaal in elkaar kunt vouwen of zij scheurt als een versleten bankbiljet? Niet aanzien kan ik het blad, of ik word bleek van ergernis bij de gedachte, waar de gansche overige oplaag beland is, en in hoevele kaaskelders of komenijswinkels snuif, Frankforter varkensworst of misschien wel stinkende pekelharingen daarin gewikkeld worden! Ik raad u het prul te verbranden en u de asch in den hartkuil te wrijven, Lodewijk,—doch wat babbel ik als een oud wijf? Wij hebben ernstiger dingen te doen. Het beeld is het uwe, dat spreekt van zelf, en bij gelegenheid teeken ik wel een ander; maar wat ik zeggen wou—de graaf blijft lang weg, dunkt mij?”
Lodewijk had Bernards rusteloos voortvloeienden woordenstroom met verwondering aangehoord. Het innerlijk gemoedsbestaan van den vriend was hem nog te nieuw, dan dat hij een vrijen blik in de diepste geheimen daarvan had kunnen werpen. Niet onaangenaam was het hem dus, dat Bernard zelf aan het gesprek eene andere richting gaf.
„Hij is bijna twee uren afwezig,” antwoordde hij op de laatste vraag. „Ik weet niet of ik dit voor een goed dan voor een kwaad voorteeken moet houden.”
„Waarlijk, ik ook niet!” riep Bernard. „Maar het ongeduld brandt mij reeds in handen en voeten. Ik ben hier in zeker opzicht met u ingekerkerd, daar ons samenzijn in den tuin van Pillnitz mij tot uw verrader maakt. Misschien heet het: meê gevangen, meê gehangen. Nu, wees gerust, gij zult een getrouwen Pylades in mij hebben. Maar ik hoor voetstappen op de trap. Waarachtig hij is het!”
Rasinski trad binnen. Zijn oog was somber, zijn voorhoofd gefronst.
„Vrienden, ik houd u voor mannen,” begon hij, „die tegen een ramp bestand zijn. Maar uwe zaken staan op een hachelijken voet en wel door uw eigen toedoen, mijn vriend,” dus wendde hij zich tot Bernard; „de portier van het huis, waar St. Luces ingekwartierd is, heeft u verraden.”
„Hemel! En hoe was dat mogelijk?” riep Bernard.
„Op de eenvoudigste wijze van de wereld. Nadat gij naar den vreemdeling, dien ik u thans als St. Luces' secretaris, Beaucaire, kan aanduiden, onderzoek had gedaan en het huis verliet, stond deze zelf boven aan het venster. Natuurlijk moest het zijne aandacht trekken, dat gij hem waart gevolgd; ook van zijne zijde won hij bij den portier berichten in en, daar deze u kent, vernam hij alles wat hij wenschte te weten. Tot overmaat van ongeluk wil het toeval, dat juist die zelfde portier gisteren mede naar Pillnitz geweest is en u daar met onzen Lodewijk, die hem helaas! niet minder goed bekend is, gezien heeft, terwijl gij arm in arm St. Luces en Beaucaire voorbij gingt. De eerste is de doortraptste spitsboef van de wereld, de laatste schijnt het te zijn, en dus kan het ons niet verwonderen, dat hun spoedig niets meer bleef uit te vorschen, dan het uitgestrekte komplot, welks bestaan zij vermoeden, daar Lodewijk op zulk eene koene wijze aan hunne klauwen ontrukt is.”
„Een kogel zou ik mij door den kop willen jagen!” riep Bernard.
„En mijne moeder?” vroeg Lodewijk.
„Is reeds van alles onderricht.”
„Heeft men haar reeds verontrust?”
„Nog niet; want gelukkig kent de portier slechts uw naam, niet uwe woonplaats, welke men thans bezig is op te sporen. Daarmede zullen intusschen wel eenige uren verloopen, en van dien tijd moeten wij gebruik maken. Ik heb reeds een plan gevormd, en hoop met mijne aanstalten nog tijdig genoeg in gereedheid te zijn. Stelt u thans met dit naricht tevreden; want ik moet terstond mijne pogingen voortzetten.”
„Nog eene minuut!” riep Lodewijk. „Wanneer ik mij, om allen die in mijne zaak gewikkeld zijn op eenmaal van elke verantwoording te ontheffen, vrijwillig in handen mijner vervolgers stelde?”
„Dan wilde ik geen oogenblik voor uw leven instaan, jonge vriend,” hernam Rasinski. „Gij hebt, naar mij gezegd is, een der gevaarlijkste geheime agenten onzer vijanden in Italië, wien men reeds op het spoor was en bij wien men zich verzekerd hield, de belangrijkste papieren te zullen vinden, doen ontvluchten.”
„Heeft men u den man genoemd?” vroeg Lodewijk driftig en hopende op deze wijze iets van de onbekende, aan wien hij zijn hart gewijd had, te ontdekken.
„Neen,” antwoordde Rasinski; „ik deed onderzoek naar hem, doch men gaf mij te kennen, dat dit een staatkundig geheim was, dat St. Luces vermoedelijk aan niemand openbaren zoude. Weet gij werkelijk volstrekt niets?”
„Niet het geringste,” hernam Lodewijk; „in dat opzicht ben ik althans volkomen onschuldig.”
„Uw weten of niet weten, zelfs wanneer men er geloof aan hechtte,” antwoordde Rasinski, „komt daarbij hoegenaamd niet in aanmerking. Onze krijgswetten spreken het doodvonnis over u uit. Geef intusschen den moed niet verloren! Gij zult u wellicht een smartelijk offer moeten getroosten, maar uw leven hoop ik te redden. En nu vaartwel, spoedig zult gij meer van mij vernemen. Nog iets: aan mijne beide jonge kameraden kunt gij u blindelings toevertrouwen; zij zijn als zoons aan mij gehecht.”
Hij snelde weg.
De vrienden bleven in kommervolle onrust achter; Bernard deed zich zelf de bitterste verwijten.
„Dat ik ook alles zoo lichtzinnig opneem!” riep hij uit. „Mijne dwaasheid stort u in 't verderf en mij zelf daarbij; want, wat ik zou kunnen verdragen, geen gewetenswroeging over zulk eene handelwijs.”
„Uw doel was immers goed, beste Bernard,” sprak Lodewijk, „en kunt gij vergeten, dat ik de hoop die mij nog overblijft, alleen aan u te danken heb? Was ik nu misschien niet reeds veroordeeld, wanneer gij mij niet uit de handen mijner vijanden verlost hadt?”
„Gaf dat mij recht,” viel Bernard hem met onstuimigheid in de rede, „om u thans aan den beul over te leveren? En wel beschouwd, was mijne handelwijze te Pillnitz immers de domheid zelve! Stonden de zaken niet slecht, dan had ik ze slecht gemaakt?”
„Het was toch goed,” antwoordde Lodewijk, terwijl hij moeite deed om te glimlachen, „dat gij daar niet zoo verstandig waart als gij in dit oogenblik hier zijt; anders zat ik wellicht op den Königstein of in eenige andere gevangenis en wachtte op den geestelijke, die mij naar den zandhoop geleiden moest.”
Bernard zag hem met zijn donker, vurig oog eene poos lang weemoedig aan; eensklaps breidde hij de armen uit, drukte den vriend onstuimig aan zijne borst en riep: „Broeder! Mij geeft niemand de absolutie als ik zelf het niet doen kan, en geloof mij, ik ben een streng biechtvader voor mij zelven! Hier kan ik niets dan goedmaken. Ik heb de koeien in de sloot geholpen en wil trouw mijn best doen om ze er weer uit te halen; maar lukt dat niet, dan mogen de kinderen mij op de straat naschreeuwen, als ik niet alles met u doorsta, wat u een haar krenkt. Ja, ik zweer u, knoopt men u aan de galg en laat men mij loopen, ik hang mij zelf met eigen handen naast u op.”
„Getrouwe vriend!” sprak Lodewijk met aandoening en hield hem vast omarmd. „Gij, ruwe diamant, ik weet het, uw binnenste is zuiverder dan kristal!”
De vrienden werden door een gedruisch aan de deur gestoord; het was Rasinski die terugkeerde; met gespannen verwachting staarden zij hem aan.
„Ik wil u,” begon hij zonder verdere inleiding, „met één woord uw lot bekend maken, want gij zijt mannen. Ik kan u redden, wanneer gij in mijn vrijkorps wilt treden; de uniform baant u den weg uit Dresden, anders weet ik er geen, dien de list uwer vijanden niet reeds voor u heeft afgesneden. Bovendien zijt gij dan tegen elke verdere navorsching beveiligd; want eens bij de armee aangekomen, staat gij onder mijne bescherming, onder mijn opzicht. Ik weet de keus, die gij te doen hebt, is bitter, maar zij is de eenige.”
„En konden wij niet onder bescherming dier uniform de stad verlaten en vervolgens een anderen weg inslaan?” vroeg Bernard, in wiens ziel eenig mistrouwen tegen Rasinski opsteeg.
„Ik kan u slechts passen naar Warschau verschaffen; daartoe heb ik vergunning en de noodige middelen. Daar moet gij u bij het divisie-kommando, waartoe ik behoor, aanmelden. Naamt gij een anderen weg dan dien, welke mijn reiswijzer u voorschrijft, zoo zoudt gij als deserteurs behandeld worden, en ik zelf ware niet in staat verder iets voor u te doen. En op welke andere wijze wilt gij uit Dresden ontkomen? Werwaarts wilt gij u begeven? Bij de politie zijt gij reeds uitgeduid en als voortvluchtig of ergens verborgen opgegeven. Alle besturen bekomen de aanschrijving om u aan te houden; op het geheele vasteland bevindt zich geen enkel punt, waar gij voor de fransche politie—want deze is het, die u vervolgt—in zekerheid zijt, uitgenomen bij de armee, waar men u ten eerste niet zoekt, en waar ten tweede door den onmiddellijken invloed van den chef alle navorschingen van dien aard zich laten verijdelen, wanneer men ze slechts verijdelen wil.”
„Ik zal mij aan het onvermijdelijke weten te onderwerpen,” sprak Lodewijk met kalmte. „Maar—mijne moeder, mijne zuster zullen ontroostbaar zijn! Door haar lijd ik onuitsprekelijk! En ook door u, mijn Bernard! Dat ik u in dezen afgrond moet storten!....” Hier wendde hij zich af en legde de hand zwaarmoedig op het voorhoofd.
Bernard hield het oog somber en zwijgend op den grond gericht; na eenige oogenblikken begon hij: „Soldaat of galeislaaf is naar mijn gevoel hetzelfde. Ik althans liet mij in plaats daarvan gaarne aan de galg knoopen. Doch al zat ik niet aan u vast gekoppeld, al kon ik vrij en frank het Kanaal overvliegen naar Engeland—hier is mijne hand er op, ik trek toch den bonten rok aan en word uw kameraad.”
Lodewijk drukte hem sprakeloos de hand; zijne ontroering belette hem een woord uit te brengen.
„Gij zult behagen vinden in uw nieuwen stand, mijne vrienden,” sprak Rasinski, „en den dienst slechts van zijne schoonste en roemrijkste zijde leeren kennen. Als vrijwilligers treedt gij in de gelederen, en door de eene of andere dienstbetrekking zal ik u ten nauwste aan mijn persoon verbinden, zoodat wij als vrienden en tentkameraden leven kunnen. Het stond in mijne macht u dadelijk tot officieren te benoemen; maar zulks ware tegen mijn geweten en tegen uw eigen belang. Als bevelhebbers toch; al ware het ook van weinig manschappen, zou eene verantwoordelijkheid op u rusten, waarvan zelfs de keizer u niet kan ontheffen. Om daarbij geen gevaar te loopen, moet gij den dienst eerst grondig verstaan, den krijg kennen. De eerzucht van den soldaat kan u niet aanvuren; derhalve is de betrekking, waarvoor ik u bestem, verreweg de verkieselijkste voor u. Uwe beschaving verzekert u den omgang met mijne officieren; de vriendschap die ik u toedraag zal u de verdere voordeelen verschaffen, die voor jongelingen van uwen stand waarde hebben. Zoodra er slechts eenige maanden verloopen zijn, doet zich misschien wel een uitweg op, die alles weder terecht brengt. Beschouwt uwe nieuwe betrekking als eene verkleeding, die gij voor korten tijd hebt aangenomen, daar gij toch door de eene of andere vermomming het loerend oog uwer vijanden zoudt hebben moeten ontduiken. Die, welke ik u voorsla, schijnt mij in allen gevalle het meest eervol, het lichtst te verdragen en, wat vooral in aanmerking komt, de eenig zekere toe.”
Rasinski's verstandige en bemoedigende rede boezemde zelfs den hardnekkigen Bernard vertrouwen in en bracht zijne hevige drift eenigszins tot bedaren. Lodewijk erkende dat er geen keus overbleef; zijne terugkeerende wilskracht deed hem het onvermijdelijke met meer kalmte dragen. Maar vriend, zuster en moeder in dit ongeluk te zien deelen, dit smartte hem diep.
„Weet mijne moeder reeds iets van het gebeurde,” vroeg hij met eene bevende stem.
„Zij is genoegzaam voorbereid,” antwoordde Rasinski, „en heeft zich aan de harde noodzakelijkheid onderworpen met eene vastheid, die ik billijkerwijze bewonderen moet. Uwe zuster is veel dieper geschokt.”
„Maria,” riep Lodewijk smartelijk uit. „O, ik weet, wat haar daarbij het grievendst krenkt! Het duitsche, trouwe hart!”
Bernard fronste somber het voorhoofd.
„Zal men echter,” vroeg Lodewijk, „mijne vlucht niet aan moeder en zuster doen ontgelden? Kan de wraak mijner vijanden niet op haar neerkomen? Zoodra ik verneem, dat een van beiden een haar gekrenkt wordt, keer ik terug.”
„Wees gerust,” antwoordde Rasinski; „ik heb alles zoo ingericht, dat de uwen niets te vreezen hebben. Reeds op dit oogenblik bevinden zij zich niet meer in Dresden, maar op het buiten van uwe tante.”
„Hoe?” riep Lodewijk, „dus zou ik haar wellicht niet wederzien?”
„Ik hoop ja,” was het antwoord, „schoon ik het u niet met zekerheid beloven kan.”
„Dat ware het bitterste van allen,” zuchtte Lodewijk. „Zou echter het verblijf op het landgoed haar genoegzame veiligheid aanbieden?”
„Ten minste voor eenige dagen, en dan zal veel een ander aanzien bekomen, daar ik van goederhand onderricht ben, dat St. Luces niet langer dan hoogstens nog twee dagen hier blijven kan. Is hij, de eenige wien ik tot eene dadelijk schurkachtige handelwijs in staat acht, eenmaal vertrokken, dan gaat de zaak haar gewonen gang en zal er, na de voorzorgen die ik genomen heb, niets meer te vreezen zijn. Echter moet ik de stellige belofte van u eischen, dat gij blindelings naar mijne inzichten en voorschriften handelen zult; anders durf ik voor niets instaan.”
„Onvoorwaardelijk,” riep Lodewijk.
Bernard zweeg; in zijne ziel was de vreeselijke argwaan opgerezen, dat Rasinski het niet eerlijk met hen voorhad. Bijna had hij besloten zich door eene koene verklaring zekerheid te verschaffen en te antwoorden, dat hij niet gehoorzamen, niet soldaat worden, maar alléén zijne redding beproeven wilde; doch zijn vast genomen besluit, om in Lodewijks lot, hoe hachelijk het ook worden mocht, te deelen, hield hem van de onbezonnenheid terug, welke hij op het punt was te begaan. „Wat er ook gebeuren mag, ik deel in het lot en de gevoelens van mijn vriend, meer kan ik niet beloven,” sprak hij na eenige seconden, en reikte den graaf zijne hand.
Rasinski vermoedde min of meer, wat er in zijne ziel omging; dat maakte hem een oogenblik verdrietig, doch zijne grootmoedige ziel vergaf de verongelijking, hem door dit mistrouwen aangedaan bijna even spoedig als hij ze ontdekt had.
„Welaan,” antwoordde hij, „hoort dan wat gebeurd is en wat nog gebeuren moet. Ik ken de vrouwen; de nauwgezetheid van haar geweten is dikwijls zoo groot, dat zij zich zelfs tegen de arglistigste boosheid niet met eene onwaarheid, hoe gering ook, wapenen zullen. Mijne gansche poging om u te redden, kon schipbreuk lijden op de waarheidsliefde uwer moeder en zuster, die het haar onmogelijk maakte, bij een gerechtelijk verhoor eenige omstandigheid te verzwijgen of anders op te geven dan zij zich werkelijk had toegedragen. Deze teederheid van het vrouwelijk gevoel welke zij in hare afzondering van de ons mannen maar te dikwijls verpestende samenleving zoo vlekkeloos weten te bewaren, kon hier ons allen in het verderf storten. Daarom koos ik den zekersten weg, dien namelijk, om aan de uwen slechts te doen weten, wat zij mogen bekennen zonder ons te benadeelen. Met de regels van uwe hand, die mij tot volmacht moesten dienen, zond ik een krijgsmakker, dien ik gisterenmorgen toevallig ontmoette en op wiens getrouwheid ik huizen kan bouwen, naar uwe moeder. Hij moest er op aandringen, dat zij dadelijk met hare dochter naar het landgoed uwer tante afreisde, daar gij gisteren te Pillnitz met een franschen officier in een verschil waart gewikkeld, dat dezen morgen met den degen was beslecht geworden en u, benevens uw vriend en secondant Bernard wellicht, noodzaken kon, Dresden ten spoedigste te verlaten. Zoo zulks het geval werd, bleef u geen andere gelegenheid om haar nog te spreken dan buiten bij uwe tante. Dit bericht, door uw handschrift geloofbaar gemaakt, deed haar dadelijk tot een overhaast vertrek besluiten, en zoo men haar thans op de pijnbank ondervroeg, zou zij niets anders kunnen getuigen, dan wat ik u daar zooeven verhaald heb. Gij zelf moet haar nu tot een verblijf van eenige dagen op het buiten bewegen, onder voorwendsel, dat dan eerst de onaangename gevolgen, waarmede ook zij bedreigd wordt, geheel uit den weg geruimd kunnen zijn.”
Met vroolijk berouw zag Bernard thans zijne dwaling in. „Voortreffelijk, slimme Ulysses,” riep hij uit, „gij redt ons waarachtig uit het hol van den Cycloop. Neem daarvoor mijne hand tot onderpand, dat mijn kop u nu altijd ten dienst zal staan.”
„Gij bemerkt wel, lieve vrienden,” vervolgde Rasinski, „dat ik van uwe wederzijdsche toestemming moest verzekerd zijn; want hadt gij geweigerd u in alles naar mijn voorschrift te gedragen, dan was mijn gansche plan uit gemis aan overeenstemming in onze maatregelen vanzelf in duigen gestort.—In geval het landgoed niet te ver van den weg naar Polen, dien gij heden nog moet inslaan, verwijderd ligt, is van het afscheid geen gevaar te duchten. Voor een grooten omweg is de tijd ons te kostbaar.”
„Goddank,” riep Lodewijk en drukte den graaf met vroolijke aandoening de hand, „het ligt geen kwartier bezijden den straatweg.”
„Jaromir en Boleslaw,” vervolgde Rasinski, „zijn reeds van alles onderricht. Voor den eerste heb ik een koerierspas weten te verkrijgen, onder voorgeven, dat ik hem, ten einde de regeling van mijn regiment te bespoedigen, noodzakelijk moest vooruitzenden. Gij beiden bekomt passen van mij, als uw chef, en verzelt hem. Boleslaw, wiens grootte en figuur met de uwe vrij wel overeenkomt, heeft zich bij een franschen regiments-kleermaker twee volledige monteeringen laten aanmeten, die dezen middag nog afgeleverd worden, zoodat gij bij helderen dag zonder herkend te worden de stad kunt uitrijden. Voor geld en verdere behoeften zal ik zorgdragen, zoodra gij maar eerst in zekerheid zijt, en voorloopig is Jaromir van alles voorzien.”
Deze trad juist binnen en was, naar jongelingsaard, zeer verheugd, dat de avontuurlijke, nog altijd eenigszins gewaagde onderneming aan hem was opgedragen. Met innige hartelijkheid begroette hij zijne nieuwe krijgsmakkers en voorspelde hun de gelukkigste dagen. „Gij weet nog niet, hoe vroolijk de krijg is,” riep hij uit. „Het is hier in Dresden zeer schoon, ja soms verrukkelijk,”—hier kreeg hij een lichten blos: vermoedelijk dewijl hij aan een der schoone meisjes dacht, welke hij gisteren had leeren kennen;—„maar toch mocht ik het zorgelooste verblijf hier niet met paard en sabel verwisselen. Het hoogste geluk zou mij ongelukkig maken, wanneer ik niet meer in den zadel springen en meêvechten kon! En dan zult gij Warschau zien, mijne lieve vaderstad! O, ik ben zeker, dat het u daar bevallen zal.” De beminnelijkheid van den openhartigen jongeling miste, zelfs in deze ernstige oogenblikken, hare uitwerking niet. Weldra keerde ook Boleslaw terug met het bericht, dat de uniformen te zes uur gereed zouden zijn. Deze meer ernstige jonkman besefte, hoe hoog hij zelf ook den krijgsmansstand waardeerde, toch het treurige van den toestand der beide vrienden in zijn geheelen omvang en schonk hun de hartelijkste deelneming.
Zoo verstreek de tijd in gulle hartelijke vertrouwelijkheid. Eindelijk sloeg het uur van scheiden. De uniformen waren gekomen; Bernard en Lodewijk werden gekleed; Jaromir maakte zich reisvaardig; de postiljon blies op den horen; zij stegen in en rolden in hunne glansrijke verkleeding door de, in de stad en voor de poort in bont gewoel opeengedrongen, wandelaars heen, zonder dat iemand van deze vermoedde, wat beklemde, zorgvolle harten onder dat blinkend uiterlijk klopten.
Op korten afstand achter de eerste wisselplaats, welke zij tegen den avond bereikten, lag het huis, waar Lodewijk de zijnen voor het laatst omhelzen zoude. Rasinski had hem wel ingescherpt, zich daar niet in uniform te vertoonen; ook was Jaromir uitdrukkelijk voorgeschreven, de vrienden niet te verzellen, hoe gaarne hij ook van Maria, Emma en Julie afscheid zou genomen hebben. Lodewijk en Bernard legden dus de monteering af, trokken hunne overjassen aan en verlieten heimelijk het posthuis, om het smartelijk zoete vaarwel aan hunne geliefden toe te roepen.
Lodewijk, wien alle wegen nog zeer goed bekend waren, leidde Bernard langs een binnenpad, dat naar eene tuindeur voerde, die voor een bekende gemakkelijk te openen was. Geheel onbemerkt bereikten zij zoo het huis en loerden voorzichtig door de reten der vensterblinden in het reeds verlichte woonvertrek, om verzekerd te zijn dat er geen vreemden aanwezig waren. Slechts de vrouwen zaten, zich met huiselijken arbeid onledig houdende, om de kleine tafel. Sidderend klopte Lodewijk aan de deur; toen hij die opende, was Maria de eerste, die hem te gemoet vloog en snikkend aan zijn hals hing. De moeder poogde zich op te richten, doch vermocht het niet; Lodewijk had zich honderdmaal voorgenomen mannelijk bedaard te blijven, maar thans gevoelde hij, dat zijne kracht onder de woedende smart dreigde te bezwijken. Hij trad op haar toe, greep hare hand en kuste ze met kinderlijke teederheid. Diep geroerd legde zij de rechterhand op het hoofd des zoons en sprak: „O Lodewijk, wist gij, hoe een tweegevecht reeds eenmaal het geluk van mijn leven verwoestte, wellicht hadt gij mij deze zorg bespaard! Doch misschien moest het zijn! Ik wil niet richten; maar mag ik dit hoofd nog zegenen? Behoort het niet aan een ongelukkige, een schuldige toe?”
„Waarlijk, gij moogt het,” sprak Lodewijk, bijna met de uitdrukking van vreugde. „Er rust geen schuld op mij!”
„Dan is alles gelukkig geëindigd?” riep de moeder met flonkerende oogen; „dan behoeft gij niet te vluchten?”
Lodewijk verschrikte over den ijdelen waan der vreugde, dien zijne onvoorzichtige woorden bij de moeder hadden doen oprijzen; hij geraakte in verwarring, niet wetend, hoe zich te redden en voor zijne vlucht thans nog eene geldige reden op te geven. Bernard, die intusschen ook naderbij was getreden, was hem door zijne tegenwoordigheid van geest behulpzaam. „Lodewijk is volkomen onschuldig,” zeide hij, „door een eed zou hij zich van elk vermoeden kunnen zuiveren. Maar niet ieder, dien de onpartijdige goddelijke rechter moet vrijspreken, wordt daarom door den wereldlijken onschuldig verklaard, vooral niet wanneer deze, zooals hier het geval zijn zoude, zijn rechterambt met dat der wraak wil verwisselen. Onze vlucht is voor het oogenblik volstrekt onvermijdelijk, slechts weinige minuten zijn ons tot afscheid vergund. Meer mag ik u niet zeggen, want alleen van uwe geheele onwetendheid verwachten wij, dat gij, en wellicht allen, die hier verzameld zijn, zoo min mogelijk in onzen rampspoed betrokken wordt.”
Maria, in wier oog bij Lodewijks woorden heldere stralen der zoetste hoop geflonkerd hadden, werd thans weer bleek en leunde bevend op den schouder van den boven alles geliefden broeder.
„Wij hebben u jaren lang gemist,” riep zij in tranen uitbarstende, met smartelijke hevigheid uit; „eindelijk omarmen wij u weder, en reeds na weinige uren wordt ge ons opnieuw ontrukt en wie weet voor hoe langen tijd! O, dat is gruwzaam!”
„Bedaar, lieve zuster,” sprak Lodewijk, die in Maria's smart een dubbele opwekking zag, om al zijne krachten als man bijeen te rapen; „gij zijt zoo zacht, zoo goed, gij kunt niemand haten, die u gekrenkt heeft. Draag ook deze smart geduldig, die de algoede Vader daarboven ons toezendt. Zijne donkere wegen zullen eindelijk toch op ons heil uitloopen!”
„Ach Lodewijk!” Meer vermocht de door smart overweldigde niet uit te brengen. De broeder hield haar zacht in zijne armen geklemd, tot hij bespeurde, dat hare hijgende borst zich verruimde. „En nu vaarwel!” snikte hij, „mijne moeder, vaarwel! Gij allen, mijne beminden—gij zult van mij hooren!”
Thans wilde hij, gevoelende dat de overkropte smart hem meester werd, zich ijlings losscheuren en naar buiten snellen, doch Maria liet hem nog niet gaan; zij klemde zich nog eenmaal aan hem vast en bedekte zijn gelaat met kussen en tranen. Eensklaps bedwong zij zich, wischte de tranen uit haar oog en zeide: „Ga nu, broeder! Gij zult ons allen trouw in aandenken houden, dat weet ik! Doch waarheen vlucht gij?”
Lodewijk had alle kracht en bezinning verloren; zijn vriend, die tot hiertoe een stilzwijgend, maar diep getroffen getuige van Maria's roerende liefde voor haren broeder geweest was, antwoordde in zijne plaats: „Ook dat moet nog een geheim blijven; maar wees onbezorgd, gij zult spoedig bericht ontvangen.”
Maria zag Bernard met betraande oogen aan: „Gij zijt zijn vriend, gij zijt zoo getrouw en goed, o verlaat hem niet, blijf zijn trouwe leidsman, zijn broeder, want de zuster kan immers niet meer voor hem waken—ik wil dan ook uwe zuster zijn, en hij zelf zal mij voortaan niet nader aan het hart liggen, dan gij.” Tegelijk reikte zij hem de hand toe, om zijne belofte te ontvangen.
Toen Bernard haar in het schoone, droef smeekende oog zag, waaruit de getrouwste, edelste ziel hem zoo zuiver tegenglansde, verloor hij ook bijna zijne gedwongen bedaardheid. Hare blikken vielen als een zacht maanlicht op de donkere, onstuimige golven zijner ziel. Het was hem als zouden alle stormen van het lot door zulk een zacht woord tot kalmte gebracht worden, als moest zelfs zijn bruisende levensstroom eensklaps helder en klaar tusschen lachende oevers daarheen vloeien, wanneer zij het gebood. Een zachte weemoed, die zijn trotsch, ijzeren hart geheel verteederde, maakte zich van zijne ziel meester; zoete, lang vervlogen tonen uit zijne kindsheid schenen hem opnieuw in het oor te ruischen, liefelijke, lang vergeten droombeelden uit oude schoone tijden opnieuw voor hem op stijgen, en een koele, weldadige traan bedauwde zijn donker brandend oog.
„Het zusterhart kan gerust zijn,” sprak hij met blijkbare aandoening, „een broederhart zal het vervangen. Maar nu wordt het tijd, vaartwel!” Hij greep Lodewijk bij den arm en trok hem ijlings met zich voort.
Toen zij eenige minuten stom en zwijgend, als de nacht die hen omringde, hun weg vervolgd hadden, begon Bernard: „Zonder de vrouwen zou er geen ongeluk bestaan; schoon, aan den anderen kant, ook geen bijzonder geluk; maar hare tranen pekelen en verbitteren alles, wat anders in het ergste geval in het geheel geen smaak heeft. Geen zier gaf ik er om, of wij beiden in Rusland door de wolven werden opgekloven, zoo gij niet moeder en zuster hadt. Maar uwe zuster is een braaf meisje; als kind reeds was zij zacht en goed, en het valt mij nu in, dat zij mij eens recht lief en zacht verbonden heeft, toen ik hier buiten uit een boom was gevallen en aan het voorhoofd bloedde. Zij bemint u sterker, dan gij verdient; want wij mannen deugen over 't geheel niet genoeg om recht bemind te worden. Het moet evenwel toch goed doen. Ik heb 't nog niet ondervonden, ten minste niet van ouders of zusters. Mij heeft het lot zeer spartaansch behandeld, want—'t is mogelijk, dat ik bij mijne geboorte ziekelijk was—dadelijk werd ik in de wildernis te vondeling gelegd. Nu, den koning Agesilaüs ging 't ook niet beter! Wie weet, voor welken troon ik bestemd ben; in onze dagen is zoo iets licht mogelijk. Nu, gij spreekt immers geen woord? Schaam u! Waarom zouden wij thans meer aangedaan zijn dan eene minuut geleden?”
„Gij zijt het immers zelf, Bernard,” antwoordde Lodewijk op een zachtverwijtenden toon. „Schaam u die aandoening niet; zij getuigt van uwe menschelijkheid! Omdat wij menschen gevoelen, buigen wij voor de macht der zinnen en die van het oogenblik!”
„Amen! Gij hebt gelijk, broeder,” riep Bernard en reikte den vriend de hand.
Beiden stonden stil. Een plechtig duister omhulde hen; zwart en dreigend legerde zich het gebergte aan den helderen gezichteinder; de sterren lichtten zacht en troostend; een heilig zwijgen, als in den tempel der Godheid, heerschte in het rond. Geroerd zonken de vrienden in elkanders armen, klemden borst aan borst, en deden een stomme gelofte van onverbrekelijke trouw.
„Dat zal de laatste weekhartige minuut geweest zijn,” sprak Bernard, nadat hij een zachten vriendschapskus op Lodewijks voorhoofd gedrukt had; „laat ons van nu af koud en bezonnen, als oude zeebonken, aan de stormen van het lot het hoofd bieden. Wij zijn soldaten geworden en moeten ten minste voor duitsche manneneer vechten, daar de strijd voor het duitsche vaderland nog niet daar is. Als de roode morgenzon mij weer in de oogen kijkt, zal zij sidderen en verbleeken voor het barsche ijzervretersgezicht, dat ik dezen nacht denk op te zetten. En nu voorwaarts, marsch, kameraad, anders komen wij te laat in dienst.”
Zij verhaastten hunne schreden en bereikten na weinige minuten het posthuis, vanwaar zij hunne duistere toekomst weldra verder te gemoet rolden.
Rasinski was niet zonder grond bezorgd geweest, dat de navorschingen, naar Lodewijk en Bernard in het werk gesteld, zich tot de familie des eerstgenoemden zouden uitstrekken. Weinige uren nadat deze de stad verlaten had, vertoonden zich ook reeds twee fransche gendarmes aan de woning der moeder, om naar den vluchteling onderzoek te doen. Zij vonden die geheel verlaten; want Rasinski had er zeer wijselijk door zijn vertrouwden afgezant op laten aandringen, dat men ook de dienstmeid mede naar het landgoed zoude nemen, ten einde er niemand achterbleef, wiens verklaringen op eenige wijze tegen zijne plannen konden inloopen. Krachtens hunne willekeur geboden dus de gendarmes den huisheer de kamers te openen, doorzochten ze allernauwkeurigst en, daar ze niets verdachts vonden, verzegelden zij niet slechts de kasten, maar ook de buitendeuren, waarop zij hun verslag gingen afleggen. Rasinski werd door zijn getrouwen rijknecht Andreas van alles verwittigd, wat uiterlijk kon waargenomen worden, terwijl zijn onderhandelaar, die met St. Luces bureau in nauwe betrekking stond, hem van alles wat daar geschiedde onverwijld bericht gaf. Zoo vernam hij, dat deze volstrekt niet wist, waar Lodewijks betrekkingen te zoeken, daar niemand hem de plaats, werwaarts deze gereden waren, wist op te geven. Toevallig toch had de tante hare zuster, sinds deze de nieuwe woning, welke zij voor hare, door Lodewijks terugkomst vergroote huishouding huren moest, betrokken had, nog niet bezocht, zoodat niemand in huis deze verwante kende. Gemakkelijk konden de verspieders dus het verblijf van deze niet uitvorschen, en er was alle reden om te vertrouwen, dat St. Luces afreizen zoude, eer hij het had opgespoord. Dit gebeurde werkelijk; want in den vroegen morgen van den derden dag zag Rasinski hem zelven benevens zijn secretaris de poort naar Weenen uitrijden, in welke stad hij waarschijnlijk om gewichtige aangelegenheden een geruimen tijd vertoeven zoude.
Den daarop volgenden avond keerden moeder en dochter terug. Met verbazing vonden zij hare woning verzegeld en vernamen van den huisheer, wat gedurende hare afwezigheid was voorgevallen. Het moederlijk hart begon iets ergers te vermoeden en werd door de hevigste ongerustheid gefolterd; ook had zij raad en ondersteuning noodig, en tot wien kon zij zich dadelijk wenden? Eensklaps trad Rasinski, door den onvermoeid waakzamen Andreas van hare komst verwittigd, als bij toeval, het huis binnen. Niet alleen door zijne betrekkingen, maar ook door zijne mannelijke welberadenheid was hij de meest gewenschte helper in dezen nood, terwijl zijn vriendelijke deelneming de vrouwen verzekerde, dat zij in hem een reddenden en vertroostenden beschermengel zouden vinden. Schoon hij zich om aan zijne rol getrouw te blijven, volstrekt onwetend houden en aan het moederlijke hart de smartelijke taak opleggen moest om een verhaal te doen van het voorgevallene, wist hij toch deze pijnlijke oogenblikken zelfs te doen strekken om den overkropten boezem der beangste lucht te geven in een mededeelend vertrouwen, terwijl hij zijne krachtige medewerking beloofde en zich aanbood, dadelijk naar den kommandant te gaan.
Hij deed zulks. De vrouwen traden intusschen het vertrek van den huiswaard binnen, waar zij een angstig half uur doorbrachten. Vooral Maria was vol smart en bezorgdheid. Ach, hoe was de hoop, welke zij op gelukkige dagen gekoesterd had, eensklaps verijdeld! De tijd, waarin zij zich jaren lang in het vooruitzicht verheugd had, was nu gekomen; maar tot welk eene smartelijke werkelijkheid werd het zusterlijk hart uit de schoonste droomen gewekt! Hoeveel had zij willig ontbeerd, om de toekomst des broeders te helpen grondvesten en opbouwen! Hoe gewillig had zij met de moeder in enge, huiselijke beperking geleefd, opdat hij, dien zij zoo boven alles lief had, zijn rijken, edelen geest vrijer ontwikkelen en al het goede, schoone en edele leeren kennen en genieten zoude. Haar bescheiden, nederig hart verlangde niets, dan zich eens in het geluk van den broeder te kunnen verheugen; zijn uitgebreide kennis, zijne menigvuldige ervaringen zouden hare voldoening zijn; voor zich zelve zou zij zich gaarne vergenoegen met het vriendelijke weerschijnsel van den glans, die zijn leven zoo rijkelijk omstralen moest. De zorgvuldig verpleegde kiemen waren tot volle, zwellende knoppen gedijd, reeds openden zich deze en beloofden het rijke, eindelijke loon van alle bemoeiingen, alle zorgen, alle ontberingen—daar schudt een ruwe storm den jeugdigen stam, eensklaps staat hij ontbladerd, verdord voor hare verlangende blikken, en de gedachte aan hetgeen hij beloofde, wekt diepe, grievende smart!
Uit deze sombere mijmeringen deed Rasinski's terugkomst Maria ontwaken; hij werd door twee gendarmes verzeld, die de zegels afnamen en de woning voor de vrouwen openden.
Door borg te blijven, dat de dames zich niet aan een gerechtelijk verhoor zouden onttrekken, had de graaf deze toelating verkregen; echter moesten de kasten en verdere bergplaatsen voorloopig nog met den keizerlijken arend verzegeld blijven. Eenigen tijd daarop verscheen een hooger beambte der fransche politie, die bescheiden, maar tevens beslissend de uitlevering van alle papieren vorderde. Deze werden hem met het zuiverste geweten overhandigd, waarop hij alle zegels afnam en zich met eene verontschuldiging over de onaangename verplichting, welke zijn ambt hem opleide, beleefd verwijderde.
Nu gaf de beangste moeder eindelijk aan haren boezem lucht. „Om Gods wil, wat beteekent dat?” vroeg zij Rasinski. „Zoo handelt men niet ten gevolge van een duel. Ik bezweer u, zeg mij, wat is er voorgevallen? wat heeft Lodewijk misdaan?”
„Daarover ben ik,” hervatte Rasinski, „bijna evenzeer in het onzekere, als gij zelve, waarde mevrouw. Het duel echter, zooveel weet ik thans, was slechts een voorwendsel van zijne vlucht; hij is van de eene of andere daad aangeklaagd, die gevaarlijke gevolgen kan hebben. Vermoedelijk heeft hij zich met eene verbintenis ingelaten, die....”
„O,” riep Maria, niet zonder een gevoel van trots op den broeder uit, „voorzeker heeft zijn edel, vaderlandsch hart.....” hier brak zij af, hield een oogenblik stil, slaakte een diepen zucht en sprak toen met vastheid, maar met de uitdrukking der diepste smart: „Wij leven in een tijd, waarin vaak de edelste gezindheid voor een misdaad geldt!”
Rasinski stond getroffen; hij, wiens gansche ziel voor het eigen vaderland gloeide, moest Maria's smart in haar vollen omgang gevoelen. Op hare anders zoo teedere, slechts vrouwelijke zachtheid ademende gelaatstrekken werd een edele gramschap zichtbaar, die, een vluchtigen vuurgloed op de bleeke, door tranen bevochtigde wang uitgietende, aan hare droefheid den adel verleende eener trotsche worsteling van innerlijke waarde tegen de onrechtvaardigheid van den uitwendigen nooddwang.
„Matig uw onstuimig gevoel, lieve Maria,” sprak de moeder, met bezorgdheid de hevige gemoedsbeweging harer dochter bemerkende; „bedenk, dat gij zoodoende het lot van uwen broeder verergeren kunt.”
„Waarlijk niet, wanneer ik er slechts de getuige van ben!” riep Rasinski met vuur. „Wat is heiliger dan de liefde voor het vaderland? Ik zelf gloei voor mijn volk, voor het land mijner geboorte; hoe zoude ik dat zelfde gevoel in een ander wraken? Neen, uw geestdrift is schoon, is edel!”
Met deze woorden reikte hij Maria de hand. Een zachter blos kleurde thans de wangen van het meisje, terwijl een bekoorlijke verwarring zich met de smartelijke uitdrukking vermengde, die in hare trekken te lezen was. Eenigszins beschroomd legde zij hare hand in die, welke Rasinski haar aanbood, en zeide: „O, gij zult ons helpen; op u heb ik vertrouwen!”
Gaarne had hij thans den sluier van alle voorvallen en gebeurtenissen der laatste dagen opgeheven, wanneer hij niet, als een ervaren kenner van edele vrouwelijke harten, eene te gegronde bezorgdheid voor de, van elke verbloeming afkeerige oprechtheid had gekoesterd, waarmede zij zich dan aan de macht der vijandelijke vervolgers zouden hebben prijsgegeven. Hij was verzekerd, dat zij noch den broeder, noch hem zelf verraden zouden; maar dan waren ze ook zelve de offers, daar hare bekentenis zou geweest zijn: Ik weet maar ik zwijg. In haar eigen belang liet hij haar dus in deze weldadige onkunde.
De vrouwen verzochten hem haar dezen avond niet weder te verlaten; hij beloofde het en bracht eenige uren bij haar door. De smart opende hem geheel het edele hart van Maria, want niets beweegt de vrouwelijke ziel tot inniger vertrouwen dan eene diep treffende ramp, waarin een man haar met vastheid op zijde treedt; terwijl ook niets het mannelijk hart met sterker banden naar dat der vrouw heentrekt dan het lijden van een zacht, bekoorlijk wezen. Rasinski zou dezen avond een der gelukkigste van zijn leven geacht hebben, wanneer niet een zoo treurig voorval hem dien had doen genieten. Van zijne vroegste jeugd was hij door de gebeurtenissen, die niet slechts zijn vaderland, maar ook het overige Europa geschokt hadden, op de opene zee des levens voortgestuwd. Zelden had het lot hem vergund, in eene rustige haven het anker te werpen; te dieper dus moesten hem de kortstondige oogenblikken eener kalme windstilte treffen, waarin het ook hem eens vergund was van de vruchten te genieten, welke hij anders slechts van verre aan de kusten zag rijpen, die hij in snelle vaart voorbijstevende. Hij had thans den mannelijken leeftijd bereikt; zijn hart dreef hem niet meer zoo onstuimig als voorheen door het leven voort; in oogenblikken, waarin het rusteloos voortwentelen zijner dagen hem een korte verademing liet, was het verlangen om eindelijk eens te rusten dikwijls levendig in zijn boezem ontwaakt. Was het te verwonderen, dat thans, daar eene zoo liefelijke gedaante hem scheen te wenken om aan deze stem in zijne borst gehoor te geven, de wensch bijna tot een besluit rijpte? Een koene zin streeft stoutmoedig naar het verwijderde doelwit, ook als hij het over diepe kloven en afgronden in de schijnbaar ontoegankelijke verte ziet schemeren; het kan dus niet bevreemden, dat bij Rasinski op een tijdstip, toen een gansch werelddeel onder de wapenen stond, de bodem nog onder gansche volken wankelde en niemand wist, of de volgende dag hem redding dan vernietiging zou aanbrengen, het verlangen oprees, om den grondslag te leggen tot eene vreedzame toekomst. Echter was een koen besluit bij hem geen onbezonnen overijling; hij bezat mannelijke vastheid genoeg, om het in zich zelf tot rijpheid te laten komen en niet eer het lot eens vreemden met zijne eigene hoop en verwachtingen dooreen te vlechten, dan wanneer hij de wegen overzag, langs welke hij hare vervulling bereiken konde. Derhalve hield hij thans de in hem ontwaakte, diepere liefde voor Maria nog verborgen en wijdde haar daarvoor een des te warmer vriendschappelijke deelneming, met het vaste besluit evenwel, om ze haar vóór zijn vertrek te ontdekken.
De avond verstreek in die weemoedige innigheid, welk een vertrouwelijk bijeenzijn in dagen van kommer en rampspoed doet geboren worden. Rasinski vertrok later dan hij zich had voorgesteld. Den volgenden morgen begaf hij zich vroegtijdig naar de woning van den kommandant, om bij een hem bekenden officier van het bureau naar den staat der zaken onderzoek te doen. Tot zijne geruststelling vernam hij, dat de kommandant zich op eene welwillende wijze over Lodewijks moeder en zuster uitgelaten en bepaald had, dat men, in geval er geene overtuigende gronden tot verdenking tegen de beide dames voorhanden waren, van alle verdere vervolging moest afzien. Met dit vertroostend naricht haastte hij zich de bezorgde vrouwen te verrassen. Toen hij in het huis trad, ontmoette hij reeds een fransch beambte, die het huis verlaten wilde. Deze had op bevel van den kommandant zoowel Maria als hare moeder reeds in den vroegen morgen verhoord; beiden konden natuurlijk niets anders opgeven dan hetgeen zij wisten, en zulks was zoo weinig, dat men onmogelijk eenige verdere vervolging tegen haar in het werk kon stellen. Gelukkigerwijze bevonden zich onder de in beslag genomen papieren ook brieven, door Lodewijk uit Italië en Zwitserland, kort vóór en na zijne ontmoeting te Duomo d'Ossola geschreven die daarvan geene de minste melding maakten. Deze omstandigheid hielp het hoogstwaarschijnlijk maken, dat beide vrouwen geenerlei aandeel in of kennis van het voorval hadden, dat Lodewijks vervolging ten gevolge had. Na eenige uren werden haar de gezamenlijke papieren ook werkelijk teruggezonden met de verzekering, dat zij verder geene vervolging, hoegenaamd ook, te duchten hadden.
Deze bezorgdheid was derhalve geweken; intusschen bleef Rasinski nog de moeielijke taak over, de bezorgde moeder en zuster met het eigenlijke lot der beide vluchtelingen bekend te maken. Hij verschoof dit opzettelijk zoo lang mogelijk; middelerwijl kon hij der vrouwen een door Jaromir overgezonden brief van Lodewijk langs een omweg doen toekomen. Zonder opgave van plaats behelsde deze slechts eenige regels waarin Lodewijk het welgelukken zijner vlucht benevens zijn en Bernards welstand berichtte. Rasinski wilde bij de vrouwen niet als medeweter bekend zijn, vóór hij Dresden verlaten kon, om welke reden hij alle nadere verklaringen tot op weinige uren voor zijne afreis uitstelde.
Met een bezwaard hart ging hij, na alles in gereedheid gebracht te hebben, tegen het vallen der schemering tot haar, om afscheid te nemen; dat hij komen zoude, had hij reeds vooraf laten weten.
Maria opende hem; zij bevond zich alleen. Eene huiselijke aangelegenheid hield de moeder eenige oogenblikken in een ander vertrek bezig.
„Zoo komt dan werkelijk de laatste vriend om afscheid van ons te nemen?” sprak zij, Rasinski in zijne reispels voor zich ziende.
„Binnen weinige uren heb ik deze muren achter mij,” antwoordde hij. Beiden zwegen eenige oogenblikken, deels uit aandoening, deels uit verlegenheid. „Kan de troost mij vergezellen,” vroeg de graaf op een zacht smeekenden toon, „dat gij mij niet zoo ras vergeten wilt, als de tijd onzer verkeering kort was?”
„Kunt gij dat vragen?” hervatte Maria diep geroerd. „U, die ons in de verschrikkelijkste dagen van ons leven alles waart, van wien wij ook thans nog alles verwachten, wat onze smart lenigen kan!”
„O, wanneer ik dat konde, wanneer ik haar slechts nog niet vermeerderen moest!”
„Hoe?” vroeg Maria, in bange verwachting, en staarde hem verschrikt aan.
„Wij willen daarover spreken, als uwe moeder komt; thans....”
„Ik zal haar roepen,” riep zij angstig en wilde voortsnellen.
„Neen, neen, blijf!” bad Rasinski en greep hare hand; „in dit oogenblik heb ik een woord met u alleen te spreken.”
De toon, waarop hij deze woorden sprak, zijn innige, warme handdruk, nog meer echter de geheime wensch van haar kloppend hart hadden Maria alles onthuld wat hij haar bekennen wilde, eer nog een woord aan zijne lippen ontvloeid was. Als een bliksemstraal schoot het haar door de ziel, dat zij beminde en bemind werd. Door een zoeten schrik overweldigd, stond zij bevende, niet in staat een woord uit te brengen, met neergeslagen oogen voor hem.
„Kunt gij mijn levenslot met mij deelen, Maria?” sprak Rasinski, wien de seconden kostbaar werden, met eene ernstige, bevende stem. „Ik pers u geen beslissend Ja af; slechts dan, als gij een beslissend Neen uitspreken moet, slechts dan antwoord mij. Wij staan voor eene toekomst, die niemand zijn aanstaand noodlot laat overzien of zelfs laat vermoeden; het zij verre van mij, u thans mede in den stroom te willen slepen, welks golven mij spoedig zullen voortsleuren. Niets zal u binden, ja, ik zou zelfs het onherroepelijk ja! terugwijzen, wijl mijn geweten mij verbiedt het aan te nemen. Dit echter moogt gij mij zeggen en dit mag ik u vragen, of ik, als de storm uitgewoed en de stroom mij niet verzwolgen heeft, of ik dan mijn oog nog weder naar dezen vriendelijken oever richten mag?”
Maria's ziel werd onder deze woorden door eene onnoembare smart vaneengereten. De eerste bedwelming was voorbij, zij had het oog geopend en zag voor welken afgrond des jammers zij stond. De schuld der dankbaarheid, die haar aan Rasinski boeide, zijn hoogere stand, zijne meer eerbied dan vertrouwelijke neiging inboezemende persoonlijkheid, ja, zelfs zijn op handen zijnd vertrek hadden haar tot hiertoe het ware gevoel, dat haar hart voor den edelen man koesterde, verholen. Eensklaps was zij uit den droom tot het volle bewustzijn ontwaakt en zag nu ook, door welk een wijde kloof het lot haar van hem scheidde, die haar hart gewonnen had en het verlangde. Hij stond in verbond met hen, die zij slechts als de vijanden van haar vaderland beschouwde; zij kon hem als een edelman vereeren, als een grootmoedig vriend liefhebben, doch nimmer kon zij hem toebehooren, nimmer haar gansche lot aan het zijne verbinden, zonder plichten te verzaken, van welker heiligheid hare ziel ten diepste doordrongen was. Daarom stond zij sprakeloos, door den aanblik van het Medusahoofd van haar lot versteend, vóór hem, en kon door geen troostend woord, door geen weldadigen traan aan hare verscheurende smart lucht geven. Rasinski voelde hare bevende hand krampachtig in de zijne samentrekken; eene voorzeggende stem verried hem, wat in haar hijgenden boezem omging, en deed hem de reden van haar stilzwijgen bevroeden. Echter vroeg hij nog eenmaal: „Maria, hebt gij geen antwoord voor mij?”
„O God!” riep zij op een toon der smart, die haar het hart scheen vaneen te scheuren, „nooit, nooit!” Zij rukte zich met geweld los, wankelde eenige schreden voort en zeeg hijgend op een stoel neder.
„Ik versta u,” sprak Rasinski met eene zachte stem; „ik versta u en eerbiedig uwe gezindheid. Wij kunnen echter toch....,” hier overweldigde hem zijn gevoel, hij moest ophouden. „Het lot der volken,” vervolgde hij na eenige oogenblikken met meer vastheid, „gaat vóór het lot des enkelen. Ik beklaag mij zelf niet. Van mijne jeugd af ben ik gewoon, mijn eigen geluk door dat van de wereld verwoest te zien. Deze harde noodzakelijkheid kunnen wij niet ontwijken; het is de plicht des mans zich daarboven te verheffen; ik geloof, dat ik hem weet te vervullen! Maar niet altijd strijden de belangen der wereld tegen die der enkelen; dikwijls gaan zij hand aan hand; de dwaling vordert zoowel hare offers als de waarheid; zijn die niet talrijk genoeg, welke wij aan de laatste brengen?”
Zij zag hem weemoedig aan en hervatte: „O, ik weet, wat gij zeggen wilt! Gij geeft mij ongelijk. Wellicht dwaalt mijn verstand, wellicht bedriegt zich mijn oordeel. Welke de rechte waarheid zij, weet ik niet; de heilige is die, welke ons hart ons voorschrijft—ach, tot zijn eigen verderf!”
Men hoorde de moeder komen. „Laat ons het gebeurde verzwijgen,” sprak Maria; „het zoude mijne moeder misschien nog dieper bedroeven—en blijf mijn vriend.”
Rasinski drukte hare hem toegereikte hand onstuimig, maar stom aan zijne lippen. Niet slechts de smart verscheurde zijne borst, ook eene bange zorg belastte ze met verpletterende zwaarte. Met welk een gevoel toch, moest Maria het lot van Lodewijk, dat hij haar nu ontdekken zoude, vernemen? Hoe zoude zij het denkbeeld verdragen, dat haar eigen broeder tegen de zaak diende, voor welke zij den moed en de verplichting gevoelde, hare liefde op te offeren? Den bloedigsten veldslag was hij met meerdere gerustheid te gemoet gegaan, dan dit pijnlijk uur.
De moeder trad binnen; Maria ging haar te gemoet. „Onze vriend komt reeds afscheid nemen, lieve moeder,” sprak zij nauwelijks hoorbaar.
„Ja,” viel Rasinski haar in de rede en trad op de binnentredende toe, „binnen weinige uren zullen wij elkander wellicht voor altijd moeten vaarwel zeggen!”
„Dat verhoede God!” antwoordde de moeder. „Zijne raadsbesluiten zijn vaak liefderijker dan ze aan onze bezorgdheid toeschijnen, en daarop willen wij ook ditmaal hopen.”
Rasinski liet de laatste woorden onbeantwoord; hij bood de edele vrouw zijn arm, om haar in het aangrenzende vertrek te geleiden, waar men gewoon was zich des avonds te verzamelen. Ten einde hare ontroering te verbergen, verliet Maria de kamer, om licht en de thee te bezorgen, welke Rasinski deze laatste avonden gewoon was met haar te gebruiken. Deze huiselijke bezigheden deden eenige minuten verloopen; eerst nadat alles geordend was en Maria tegenover hem had plaats genomen, nam Rasinski het woord: „Ik moet dit laatste uur tot mededeelingen besteden, welke ik u, hoe treurig ook, niet onthouden mag. Lodewijk heeft zich bij zijne terugreis uit Italië aan een vergrijp schuldig gemaakt, dat onze strenge krijgswetten, die ik door niets verdedigen wil dan door hare noodzakelijkheid, onherroepelijk met den dood straffen. Hij is een persoon, dien ik zelf niet nader ken, maar aan wiens inhechtenisneming de keizer alles gelegen was, daar hij de gewichtigste bewijsstukken en papieren bij zich voerde, in zijne vlucht behulpzaam geweest en wel in een oogenblik, dat men op het punt was zich van dien man meester te maken. Om die reden werd hij, toen men hem toevallig in Pillnitz ontdekte en voor den dader herkende, onverwijld gevangen genomen; met behulp van Bernard gelukte het hem aan zijne geleiders te ontkomen, waarop zulke strenge bevelen gegeven werden om beiden te vervolgen, dat zij in allerijl de vlucht moesten nemen. Daartoe was slechts één middel, dat ééne middel slechts kon hun het leven redden; gelukkigerwijze stond het in mijne macht. De uitweg was ruw, maar onvermijdelijk.” Hier aarzelde hij een oogenblik voort te gaan; de vrouwen staarden hem met angstige verwachting aan. „Onze vrienden,” vervolgde hij op een toon, welks weekheid het harde der mededeeling moest pogen te verzachten, „onze vrienden konden zich slechts dààrdoor tegen de vervolgingen hunner vijanden in zekerheid stellen, dat zij zich ten nauwste aan hen aansloten en zich daarheen begaven, waar niemand hen vermoeden kan—zij dragen thans de kleeding, die ik zelf draag.”
„Almachtige hemel!” snikte Maria; „zij dienen in het leger der Franschen?”
„Ik weet, wat gij zeggen wilt,” hervatte Rasinski; „zij voeren de wapens tegen hun eigen vaderland.”
Met sprakeloozen schrik had de moeder deze jobstijding aangehoord. Zij scheen den zin van Rasinski's woorden nog niet geheel gevat te hebben, zoo angstig vragend hingen hare strakke blikken aan zijne lippen.
Maria kon hare woedende smart niet langer beheerschen; luid weenende wierp zij zich aan de borst der moeder en kermde: „O moeder, moeder! Nu zijn wij rampzalig! Wat kan ons nu nog treffen?” De ontroerde vrouw was niet in staat haar te antwoorden; zij klemde de dochter in hare armen; een hevig, bijna krampachtig snikken dreigde harer zwakke borst den adem te rooven. Rasinski werd door dezen aanblik meer dan smartelijk getroffen; hij werd ten diepste gekrenkt, ja, bijna beleedigd. Na alles toch wat tusschen hem en Maria was voorgevallen, moest hij de zaak welke hij diende, waaraan hij met hart en ziel verkleefd was, voor waarlijk veracht, voor verfoeid houden. Zijn mannelijke trots joeg hem bij dit denkbeeld een donkeren vuurgloed op het gelaat. Maar hij dacht aan de droefheid der moeder, zag Maria's tranen en zijne ziel was verzoend. „Ween uwe smart uit,” sprak hij deelnemend; „ik begrijp, dat zij hevig is; maar weiger toch daarom den vriend, die het oprecht en eerlijk met u meent, geen gehoor. Wat hij tot zijne rechtvaardiging te zeggen heeft, zal tevens ook u tot troost dienen.” De moeder trachtte zich te herstellen; zij wenkte met het hoofd, dat hij spreken zoude; zij zelve was daartoe nog niet in staat.
„Gij beschouwt dien stap voorzeker van eene te donkere zijde,” vervolgde de graaf. „Ik wil gelooven, dat de Duitscher reden heeft om den Franschman te haten; ik vind natuurlijk, dat hij hem haat. Maar is daarom alles wat Frankrijk doet, tegen Duitschlands welzijn gericht? Deelen niet velen der eerbiedwaardigste mannen in het gevoelen, dat eene vrijwillige, oprechte verbintenis tusschen beide volken beiden tot heil moet verstrekken? En is er op dit oogenblik niet een zoodanig verbond gesloten? Strijden niet de legers van het Rijnverbond, van Oostenrijk, van Pruisen, ja zelfs van Saksen, dat uw eigenlijk vaderland is, voor de zaak des franschen keizers? Kunt gij nu wel met billijkheid beweren, dat de enkele, die den volksstroom van het gansche vaderland volgt, zich verraderlijk daaraan vergrijpt? Gij zult misschien antwoorden, dat de volkeren door eene staat- of geschiedkundige noodzakelijkheid gedreven worden, maar dat de afzonderlijke personen daarentegen meesters van hun lot zijn. Dat is echter niet het geval. Een staat, een volk wil zijn aanzijn redden door onderwerping aan den nooddwang der omstandigheden, en wat wil de enkele burger anders? Waarom zou den eenen tot misdaad worden aangerekend, wat den anderen vergund is. En bestaan Pruisens, bestaan Oostenrijks legers niet uit enkelen? Rustte op deze allen, op ieder voor zich zelf niet de verplichting, zich tegen de algemeene noodzakelijkheid te verzetten? Zoo ja, bestond er dan wel een algemeene noodwendigheid? Neen, mijne vriendinnen, een ongeluk hebt gij te beweenen, maar niet eene misdaad der uwen te betreuren of te vergeven. Ik daag ieder uit, op zijn geweten te verklaren, dat hij, in den toestand dezer beide jongelingen verplaatst, anders zoude gehandeld hebben. Waarom zouden zij als nuttelooze slachtoffers gevallen zijn, daar het in hunne macht stond, leven en krachten voor eene betere toekomst te bewaren? Wanneer eens geheel Duitschland zoo diep van het gevoel der schending zijner heiligste rechten doordrongen is, dat het al zijne krachten bijéénraapt en als een eenig man tegen Frankrijk opstaat, dan mag het ook voor enkelen plicht zijn zich onder de vanen des vaderlands te scharen en elke gemeenschap met den ouden vijand af te breken; dan echter zullen ook onze vrienden niet achterblijven. En waarlijk, niet ik zal de man zijn, die hen veroordeelt, wanneer zij dan eene boei verbreken, die slechts door de ijzeren hand der noodzakelijkheid werd vastgesmeed, evenmin als ik thans kan veroordeelen, dat zij zich onder die zware hand gebogen hebben.”
Maria had den graaf sprakeloos aangehoord; schoon zijne woorden tot haar oor doordrongen, op haar hart gleden ze als matte pijlen af. Zij zweeg echter, deels wijl zij niets wist te antwoorden en tegen Rasinski's verstandsgronden slechts door de zwakke stem harer innerlijke overtuiging gewapend was, deels, daar zij vreesde hem te zullen krenken, deels ook uit geheele uitputting. Te duidelijk gevoelde zij toch, dat hier geen tegenstand baten konde, dat haar niets overbleef, dan zich geduldig onder het verpletterend rad des noodlots te krommen. De moeder, minder onstuimig in haar gevoel, minder vast aan hare meeningen gehecht, was voor Rasinski's troost toegankelijker. „Het is liefderijk van u,” sprak zij, „dat gij ons door eene zoete hoop wilt opbeuren, schoon die ook nog slechts in de donkere toekomst schemert. Maar bedenk, hoe moeielijk het is een moederhart gerust te stellen, en vergeef het dus, zoo uwe edelmoedige poging door de gewaarwordingen verijdeld wordt, die mijne borst doorkruisen. Hoevele bange zorgen verontrusten eene moeder reeds, wanneer zij haren zoon voor eene zaak ziet ten strijde strekken, die zij zelve voor heilig houdt en voor welke ieder zoon des vaderlands gewillig bloed en leven moet opofferen! Hoe angstig weegt zij de gevaren die hem dreigen, hoe telt zij de minuten, gedurende welke zij omtrent zijn lot in onzekerheid is! En dan nu, daar zij weet, dat zijn hart niet voor de zaak slaat, welke hij dienen moet, dat hij de wapens torscht als eene keten, dat het leger hem eene gevangenis, de dag des gevechts een dag des bloedgerichts is: hoe kunnen troost en hoop nu in het beangste hart eener moeder ingang vinden?”
Na deze woorden, met de grootste inspanning uitgesproken, liet zij het matte hoofd aan de wang der dochter rusten en vergoot bittere tranen. Hoe koelbloedig Rasinski ook aan alle stormen des levens het hoofd wist te bieden, door zulke aanvallen op zijn hart voelde hij zich hevig geschokt. Met teedere deelneming greep hij de hand der lijdende en zeide: „Wie zou willen loochenen, dat gij reden hebt om diep bedroefd te zijn? Geloof mij, ik zelf lijd in dit oogenblik meer dan gij wellicht vermoeden zult.” Dit zeggende wierp hij een zwaarmoedigen blik op Maria, die, als een weenende heilige, bleek en zwijgend tegenover hem over zat. Een stille zucht ontglipte hare borst, toen Rasinski's oog het hare ontmoette; echter wendde zij het niet af, maar zag hem zacht en weemoedig aan. „Intusschen is er iets in de ziel van den man,” ging hij voort, „waardoor hem het lot, dat onze vrienden getroffen heeft, verlicht en dragelijk gemaakt wordt. Ik bedoel het aan alle mannen eigene eergevoel van den moed, dat in het gevaar reeds eene veredeling der daad ziet en voor elke koene onderneming, juist wijl zij koen is, in geestdrift kan ontstoken worden, zonder zich om het doel te bekommeren. Niet alleen bij den soldaat wordt dit gevoel gevonden, het is het eigendom der mannen in het algemeen. En ware dit ook niet het geval, zoo verbindt zich toch zelfs met de gedwongene keus van een stand terstond het plichtbesef, dat die ons inboezemt. De teerling, die over ons lot beslissen moest, is nu eenmaal geworpen, gebeurtenissen weten even weinig van omkeeren op de baan die vóór ons ligt, als de vliegende pijlen van den tijd; en hebben keus, toeval, geluk of noodzakelijkheid ons nu eenmaal op een zeker standpunt geplaatst, wij willen ons ook waardig en door de vrije kracht van onzen wil daarop handhaven. Het verledene is afgesloten, zijne deuren vallen achter ons toe; slechts vóórwaarts staat de baan nog open; hoe wij daarop ook tegen wil en dank zijn voortgeslingerd, thans is het onze taak, staande te blijven. Daarin vinden wij troost, versterking, opbeuring, en nimmer zal ons de kracht ontbreken, om het noodwendige uit vrije wil te vervullen.” Rasinski had, terwijl hij op deze wijze aan zijne denkbeelden een geregelden vorm gaf, zich die ook zelf levendiger voor zijn eigen geest gebracht en zoo in dit oogenblik, waarop hij zelf haar zoozeer behoefde, de kracht gevonden, waarvan hij sprak. Hoe vruchteloos alle schijngronden van vertroosting zijn mogen, de ware troostredenen vinden ook tot het meest benepen hart een gereeden toegang. Zoo ook hier; wat Rasinski uit de volste overtuiging zijner mannelijke ziel gesproken had, was ook tot de vrouwelijke doorgedrongen. Hij had den eenigen vasten grond, waarin troost en hoop met zekerheid het anker konden uitwerpen, aangewezen; de boot werd niet meer zoo doelloos op de onstuimige golven heen en weder geslingerd. Doch een nieuwe, wondende doorn drong Maria in het hart; want hoeveel te zwaarder moest het haar thans vallen, zich van een man los te rukken, bij wien de zachte, teedere bloesem der liefde in de ongeveinsde hoogachting, die hij haar inboezemde, een zoo hechten steun vond.
De sombere beklemdheid, die tot hiertoe zoo drukkend op allen gerust had, was verdwenen; de verdooving der smart had opgehouden; kalmte en bedaardheid keerden in de geschokte gemoederen terug.
„Gij zijt een trouw, een edel vriend,” sprak de moeder en drukte den graaf de hand; „hoe dankbaar erken ik het als eene onuitsprekelijke weldaad van God, dat juist gij in deze gevaarvolle dagen de geleider en beschermer van mijn zoon worden zult! Ik zie daarin een onderpand zijner ontferming, dat ons eene gelukkige ontknooping voorspelt van alles, wat ons nu nog verward en duister toeschijnt. In dat vertrouwen onderwerp ik mij met gelatenheid aan zijne vaderlijke beschikking.”
„Dus zullen wij niet oneenig, maar als vrienden scheiden?” vroeg Rasinski.
„En dat kunt gij nog vragen?” riep de moeder met levendigheid uit. „Met welken grond zouden wij misnoegen koesteren tegen hem, die ons het dierbaarste gered heeft en het thans nog onder zijne liefderijke bescherming wil nemen?” Rasinski kuste de moederlijke hand met eerbied en innigheid; hij scheen diep getroffen. Het was hem te moede, alsof de dagen zijner jeugd terugkeerden, uit welke de herinnering hem het beeld zijner eigene, eerwaardige moeder, die reeds zoo lang in den koelen schoot der aarde rustte, trouw en levendig voor den geest deed treden. Het gevoel, zoon te zijn, dat de jaren sinds lang in zijn hart hadden uitgewischt, drong eensklaps met de oude warmte en eerbied door zijne ziel. O, hoe gaarne had hij haar, voor wie zijn hart de gevoelens van een zoon koesterde, ook met den naam moeder begroet!—Een heilige stilte heerschte in het vertrek; de late nachtegaal, wiens tonen men door het opene venster in de luwe Meilucht hoorde wegsmelten, vervulden de harten met eene zoete, weemoedige beklemdheid. Maria rees op, trad aan het venster en verborg het door tranen bevochtigd gelaat in de verkoelende bladen van een loofrijken rozestruik. Het maanlicht bescheen haar met zijne zachte stralen; zij hief het schoone hoofd uit het bloemenhulsel omhoog en sloeg een blik vol kinderlijk vertrouwen ten hemel, als wilde zij zeggen: „Aan U, algoede Vader daarboven, vertrouw ik de heeling van dit bloedende hart, waaraan gij in hetzelfde uur den broeder ontrooft en den geliefde.” Rasinski sloeg haar onbemerkt gade; hij gevoelde, dat dit beeld hem voor eeuwig door het leven zou verzellen.
Een posthoorn liet zich op straat hooren. Maria wendde zich verschrikt om: „Moet gij vertrekken?” vroeg zij angstig en zacht.
„Het geldt niet mij,” antwoordde Rasinski. Dit toeval vormde den overgang tot een nieuw gesprek. Hoeveel toch moest nog besproken worden, hoevele groeten hadden moeder en zuster aan Lodewijk te zenden!—Zoo vervloog een uur; nu was het oogenblik der scheiding gekomen.
Maria verdween in een zijvertrek; na eenige minuten keerde zij met een klein zakje in de hand terug. Zij reikte het aan Rasinski over en fluisterde nauwelijks hoorbaar: „Wilt gij de overbrenger van dit aandenken voor mijn broeder zijn?”
Hij knikte een zwijgend ja.
„Maar moeder moet er nog eerst iets bijvoegen,” vervolgde zij blozend en trad op deze toe. „Eene haarlok!” sprak zij, en maakte zich gereed die af te knippen, wat de moeder gewillig toeliet. Maria bond het haar met een zijden strikje bijeen en legde toen der moeder een blad papier voor: „Een woord, lieve moeder; ik wil de lok daarin wikkelen.”
De moeder nam de pen, welke het meisje haar aanbood, en schreef met door tranen verdonkerde oogen: „Gods oog wake over u! Uwe Moeder.”——„Meer vermag ik thans niet,” sprak zij geheel uitgeput.
Maria vouwde het moederlijk aandenken zorgvuldig in het kleine blad, nam de brieventasch nog eenmaal uit Rasinski's hand, opende ze en legde er het haar in. Bij het teruggeven, fluisterde zij hem zachtjes toe: „Open haar, als gij alleen zijt.”
Men moest scheiden. Rasinski drukte nog een eerbiedigen kus op de hand der moeder, een gloeiende op die, welke Maria hem sidderend aanbood, en snelde toen stom en zwijgend het vertrek uit; want hij gevoelde, dat zijne mannelijke kracht de smart niet langer kon beheerschen.
Op zijne kamer wachtte hem zijn rijknecht Andreas; Boleslaw was nog met inpakken bezig.
Juist kondigde het blazen van den postiljon de aankomst van den reiswagen aan. Andreas snelde naar beneden. Rasinski maakte van dit oogenblik, dat hij alleen was, haastig gebruik en opende Maria's geschenk. Hij vond een blad met het opschrift: „Aan den vriend!” en daarin een haarlok van het meisje, waarbij de woorden geschreven waren: „Aan den onvergetelijken vriend—de getrouwe, minnende, doch voor eeuwig van hem gescheiden vriendin Maria!”
Lang beschouwde Rasinski het geschenk met stomme smart; hij drukte het aan zijne lippen, aan de borst. Andreas trad binnen. „Alles is reisvaardig, heer graaf!”
Eene koortsachtige rilling beving hem. „Zoo geef mij den mantel,” riep hij haastig en kortaf, wikkelde zich daarin, drukte de reismuts diep in de oogen, snelde naar beneden, wierp zich met Boleslaw in den wagen en rolde in den nacht voort, die zich, als een beeld zijner toekomst, zwart, duister, door geene vriendelijke star verlicht, over de aarde gelegerd had.
Het was op een Zondag in den laten namiddag, dat Jaromir, Lodewijk en Bernard van eene hoogte de torens van Warschau zagen blinken. De weg had lang door een dicht dennenwoud geleid, dat geen uitzicht vergunde; thans sloeg hij een hoek om en steeg tegen een met heide en braamstruiken bewassen heuvel op, van welks kruin men de gansche landstreek konde overzien. Aan de uiterste grenzen rezen Warschau's trotsche paleizen en torenspitsen statig omhoog. De Weichsel slingerde een wijden boog om de velden en schemerde met zilverglans tusschen het smaragdgroen der oevers; eene reeks van zeilen liet de richting van den stroom tot in de blauwe verte vervolgen. De vurige Jaromir riep den postiljon een driftig „halt” toe en sprong met van vreugde flonkerende oogen uit den wagen. „Dat is mijne vaderstad!” riep hij uit, „sedert acht jaren heb ik haar niet gezien, maar nog ken ik elk huis, elken gevel, elke torenspits hier in den ganschen omtrek. Komt, vrienden, stapt ook uit en laat ons te voet den heuvel afstijgen. Hier door het braambosch loopt een pad, dat langs weilanden en korenvelden weer op den grooten straatweg brengt. Onder 't voortwandelen zal ik u de merkwaardigste plaatsen hier in 't rond aanwijzen; want zoover uw oog reikt, ziet gij geen kerktoren, waarbij geene poolsche helden begraven liggen, die voor het vaderland vochten en sneuvelden. Ach, wanneer zal deze grond eindelijk het zaad der vrijheid zien bloeien, dat onze vaderen met hun bloed bevochtigden!—Ziet gij dat dorp, dáár recht voor ons uit? Dat is Wielka Wola, waar Kosciuszko in 1794 gevochten heeft; hier links tegenover, achter het dennenbosch, ziet gij den spitsen toren van Opalin, en verder naar beneden dien van Wawryscew. Op beide plaatsen stroomde het poolsche bloed in 't zelfde jaar, en bij Opalin viel mijn oom Kasimir, graaf Brescinsky! O vrienden, hier ligt menigeen begraven, die bloedige tranen waard is. Ik had liever gezien, dat wij tegen het opgaan der zon hier waren aangekomen; want het beteekent niets goeds, dat ik die torens mijner vaderstad in 't goud der avondzon zie blinken!”
Hij schudde zwaarmoedig het hoofd en eene uitdrukking van edele gramschap omwolkte het vrije, heldere voorhoofd.
„Gij zijt een slecht waarzegger,” riep Bernard uit; „ik wil u de toekomst anders uitleggen. Ziet gij uw vaderland niet in de lente weder, waarin alles kiemt, ontspruit en bloeit? Dringen niet zelfs uit graven bloemen te voorschijn en golfden niet alle boomgaarden, die wij voorbijreden, gelijk eene zee van bloesems, als de zachte lentewind door de toppen blies? Tegen den herfst voorspel ik u rijpe vruchten, dan zult gij het gezaaide inzamelen en een oogstfeest vieren, dat vreugde en jubel het gansche land doen weergalmen!”
„Gij zijt een profeet,” riep Jaromir met wilde onstuimigheid en klemde Bernard vast in zijne armen; „als uw woord vervuld wordt, dan mag vrij de juichtoon op mijn graf klinken, wanneer ik slechts weet, dat vrije, gelukkige, poolsche aarde mij dekt!”
Onder dit gesprek hadden de jongelingen den voet des heuvels bereikt en traden op een bevallig pad tusschen vruchtbare akkers voort, terwijl Jaromir voortging hem op geschiedkundig merkwaardige plaatsen in den naasten omtrek opmerkzaam te maken en tevens de gebeurtenissen te vermelden, door welke de poolsche naam zich daar vereeuwigd had. Lodewijk luisterde slechts toe, maar nam toch een warm aandeel in het gesprokene, terwijl hij in stilte dezelfde wenschen voor zijn vaderland ontboezemde, welke Jaromir zoo luid en vurig voor de Polen geuit had. Na een groot half uur bevonden zij zich weder op den grooten rijweg, stegen in en ijlden in snellen rit op de poorten der hoofdstad toe.
Achter Wielka Wola werd het landschap door wandelaars, ruiters en wagens uit de stad verlevendigd. Jaromir zag met zijne bliksemende, zwarte oogen scherp in het rond, of hij niet ergens een oud vriend of bekende ontdekken kon. Intusschen scheen het geluk hem in dit opzicht niet gunstig, en half verdrietig riep hij uit: „Het is waar, in acht jaren wordt men vreemd in zijn eigen vaderland; naar het schijnt, ken ik hier niemand meer en wordt zelfs nog veel minder door iemand herkend!” Nauwelijks had hij deze klacht ontboezemd, of men hoorde uit een, het hunne in snellen draf voorbijsnellend rijtuig eene vrouwelijke stem de woorden roepen: „Graaf Jaromir, is het mogelijk? Zijt gij het, of bedrieg ik mij?” Jaromir had zich reeds bij het eerste woord omgewend en riep, geheel vergetend dat hij zich op den openbaren weg en in een vreemd gezelschap bevond, vol vuur uit: „Gravin Micielska! Groote hemel, gij herkent mij nog?”
De beide koetsiers, een gesprek tusschen den graaf en de dame aangeknoopt ziende, hielden de paarden in. De gravin was eene vrouw van eene rijzige, verheven gestalte; zij kon misschien dertig jaren oud zijn, maar haar zwart oog fonkelde nog met jeugdig vuur van onder het glanzend witte, hooge voorhoofd, dat door rijke, donkere lokken overschaduwd werd. In hare jeugd moest zij betooverend schoon geweest zijn. Bernard met zijn geoefend schildersoog, had haar bij den eersten aanblik voor eene zuster van Rasinski herkend, nog eer Jaromir haar als zoodanig met zijne geleiders bekend maakte. Deze overhandigde haar een open brief van haren broeder, die de beide vrienden aan de gastvrije zorgen zijner zuster dringend aanbeval. „Hoe verheugt het mij,” sprak de gravin, nadat zij de weinige regels haastig gelezen had, „dat ik u hier dadelijk bij uwe aankomst aantref! Het spreekt van zelf, dat gij bij mij uw intrek neemt; de tijd van uw verblijf zal, vrees ik, maar al te kort van duur zijn; gij kunt het mij dus niet ten kwade duiden, dat ik mij elk oogenblik ten nutte wil maken om berichten van mijn broeder en zooveel andere lieve bekenden en landslieden in te winnen. Derhalve moet gij mij de zelfzucht vergeven, waarmede ik u tot mijne huisgenooten of, zoo gij wilt, tot gevangenen in mijn huis maak.” Zij sprak deze beleefde woorden, door welke zij aan hare gastvrijheid eene zoo bescheiden inkleeding gaf, met evenveel warme hartelijkheid als innemende vriendelijkheid, zoodat men duidelijk bespeurde, dat het haar genoegen deed, den jongen landsman weder te zien en hem, benevens zijn geleiders, in hare woning te ontvangen. Jaromirs levendige dankbetuiging ontweek zij door te verklaren, dat zij snel vooruit wilde rijden, ten einde het noodige ter ontvangst harer gasten in gereedheid te brengen, daar men toch van het eene rijtuig in 't ander het gesprek niet onbelemmerd kon voortzetten. Haar koetsier liet den vurigen schimmels de volle teugels, zij boog zich vriendelijk groetende en het rijtuig rolde voort.
„Een heerlijk voorteeken!” riep Bernard, „dat mij gunstiger voorkomt, dan de twaalf gieren, die Romulus op den Aventinus zag vliegen. In eene stad waar eene zoo verheven Juno ons welkom heet, moet de Olympus ons wel geopend worden.”
Jaromir glimlachte en knikte toestemmend met het hoofd.
Onze vrienden bereikten de poort, waar zij zich als vreemdelingen eenig oponthoud getroosten moesten; eerst tegen het invallen van de duisternis kwamen zij voor het paleis der gravin aan. Het was een groot gebouw, in edelen, schoon eenigszins ouderwetschen stijl opgetrokken; zoodra de wagen stilhield sprongen twee bedienden op het portier toe, een derde ontving de uitstijgenden en voerde hen, met den zilveren armblaker voorlichtende, naar de voor hen bestemde vertrekken. „De gravin,” zeide de kamerdienaar, „laat den heeren verzoeken, zich eerst van de overtollige reiskleeding te ontdoen en dan, zoodra het hun mogelijk en aangenaam is, in de zaal te komen, waar zij op de thee gewacht worden.” De vrienden hadden spoedig hunne reisjassen afgelegd en zich in de uniform gekleed van hun nieuw op te richten regiment. Reeds vroeger waren zij onderling overeengekomen, dat Lodewijk en Bernard hunne ware namen afleggen en vreemde aannemen zouden; de eerste had zich door eene kleine omzetting zijner naamletters Soren geheeten; Bernard, aan eene ontmoeting aan het Loch Lomond in Schotland denkende en over het geheel het zonderlinge beminnende, gaf zich voor een graaf Lomond uit.
Thans begaven zij zich naar de gezelschapszaal der gravin. In de deur trad deze hen reeds te gemoet en heette hen nogmaals welkom. Nu zag men eerst hoe rijzig en edel hare gestalte was en hoe zij ook in dit opzicht volkomen haren broeder geleek. „Laat ons plaats nemen,” zoo wendde zij zich tot de binnentredenden, „vooreerst moet gij mijner vrouwelijke nieuwsgierigheid de vraag vergeven, wie ik het genoegen heb mijne gasten te noemen, want mijn broeder heeft mij slechts geschreven, dat graaf Jaromir door twee vrienden verzeld zou zijn. Naderhand zal ik u uitvragen zelfs over de kleinste omstandigheden; want niets is mij onverschillig van hetgeen op mijn broeder en dezen krijg betrekking heeft.” Zij had zich bij deze woorden op de sofa nedergezet; de heeren namen naast en tegenover haar op de stoelen plaats.
„Nu zeg mij, Jaromir,” begon de gravin, „wie zijn uwe geleiders en wat beweegt hen, als vreemden, de poolsche monteering te dragen?”
„Ieder zal best voor zich zelf kunnen spreken,” antwoordde Bernard. „In mij ziet gij een half schotschen graaf, schoon op duitschen grond geboren; echter geloof ik, dat mijn graventitel niet meer waard is dan mijn graafschap, dat ik voor 't spiegelbeeld eener schaduw stellig niet te goedkoop verkoopen zou. Intusschen, wie prijs stelt op een beroemden naam, kan met dien van graaf Lomond tevreden zijn. Wat mij betreft, ik beken, dat ik op mijn stand trotscher ben dan op mijn rang, en vandaar mijn penseel hooger schat dan mijn wapen. Gij bemerkt, genadige vrouw, dat gij een schilder voor u hebt, die, zoolang hij leeft, is verplicht geweest een graaf den kost te geven, waarvoor deze, en dat is misschien zijn eenige deugd, hem van harte dankbaar is.”
„Dus kon,” hervatte de gravin glimlachend, „uw penseel uw wapen kleuren.”
„Wellicht,” hernam Bernard, „doch dit is zeker, dat het de laatste arbeid zal zijn, dien het onderneemt.”
Zonder eene vraag af te wachten, maakte nu ook Lodewijk zich bekend en gaf als reden van zijn dienstnemen de neiging op, welke hij, zoowel als zijn vriend, sinds lang voor 't krijgsleven gekoesterd had; verder verklaarde hij, dat zijne kennismaking met Rasinski hem bij voorkeur de poolsche uniform had doen kiezen.
„Hoe verheugt het mij,” sprak de gravin, „dat vriendschap voor mijn broeder u tot vrienden der zaak van ons vaderland gemaakt heeft. Ja, wij verwachten en hopen veel van den krijg, die thans wordt voorbereid; het zal voor ons een heilige kampstrijd zijn.”
„Dat is mede een van de oorzaken,” hervatte Lodewijk, „waarom ik, schoon Duitscher, in eene poolsche legerafdeeling wenschte te dienen; want de zaak van Polen is ongetwijfeld rechtvaardig, roemrijk en schoon. Als Duitscher gevoel ik geene roeping om voor den roem des franschen keizers te vechten; in den toestand, waarin mijn vaderland, dat bijna even ongelukkig is als Polen, zich bevindt, kan ik daarvoor het zwaard niet trekken. Het duitsche leger valt daarbij slechts de half eervolle taak ten deel, den roem der oude duitsche dapperheid te handhaven; een hooger doel, waarvoor onze landslieden hun bloed storten konden, bestaat voor het tegenwoordige niet.”
„Ik geloof zelfs,” hernam de gravin, „dat de meesten liever wenschen zouden overwonnen te worden, dan te overwinnen.”
„Voorzeker,” antwoordde Lodewijk. „Intusschen zou ik mij zelf niet onvoorwaardelijk onder dezulken willen rangschikken. Duitschland heeft behoefte aan eene andere vriendschap dan die, welke Rusland ons zoude aanbieden. De ruwe kracht van dezen reusachtigen noordschen kolos mag mijn vaderland dienstig zijn, om het aan den invloed van vreemden, waaronder het thans zucht, te ontrukken, ik vrees bijna, dat deze dienst ons duur zou te staan komen, en dat wij ten slotte wellicht slechts van heer en gebieder zouden verwisseld hebben. Moet ik mij aan iemand onderwerpen, niemand zal mij ten kwade duiden, dat ik liever aan de kracht van een machtigen geest, dan aan ruw stoffelijk geweld wensch te gehoorzamen.”
„Buiten twijfel,” riep Bernard levendig uit; „een man van eer, die tusschen het zwaard en den knoet de keus heeft, kiest het eerste. Wij konden geene betere plaats vinden om Rusland te leeren wantrouwen, dan juist Polens hoofdstad, waar de wind nog de aschhoopen van den brand doet opstuiven, dien een barbaarsch vijand in deze muren slingerde.”
„O,” riep de gravin met smartelijke aandoening, „wij kunnen nog de brandwonden aantoonen, en het weeklagen des jammers, dat toenmaals opsteeg, is nog niet gesmoord. Schoon jong, was ik getuige van die afgrijselijke gebeurtenis en hare zwarte schrikbeelden staan mij voor eeuwig in het geheugen gegrift. Eer kan ik mijn naam vergeten, dan dat gevoel van onmachtige vertwijfeling, dat toenmaals mijn en ieders hart verscheurde.”
Na deze woorden stond zij in hevige gemoedsbeweging op en ging eenige malen de zaal op en neder. De mannen zwegen; eindelijk begon Jaromir: „Het zal nu anders worden; de boete, die door de hand der wrekende geschiedenis aan ons vaderland is opgelegd, loopt ten einde. De tijd is nabij, gravin, dat wij uit onze babylonische ballingschap weer naar den haard der vaderen terugkeeren.”
De gravin scheen slechts de eerste woorden van Jaromir te hebben gehoord. „Het zal anders worden?” vroeg zij, voor den jongeling stand houdend. „Het moet anders worden. Schoon het nog duizend jaren zoo voortduurde, de stem in mijne borst zou luid blijven uitroepen: het moet anders worden. Of waant gij, dat de moeder die gebonden ter aarde ligt, terwijl moordenaars haren zuigeling slachten, aan een vergeldenden God slechts gelooft? Zij ziet hem; zijn wrekende arm moet de bloedige gruweldaad straffen. Hij moet, of het gewelf des hemels is doof en ledig en niemand heerscht in het eindeloos niet.” Bij deze laatste woorden had zij de hand half tot eene bedreiging, half tot eene gelofte omhoog geheven; haar oog straalde van een donkeren gloed, een edele onwil kleurde haar gelaat. Slechts aan den vochtigen glans van een traan, die nog aan hare wangen hing, bemerkte men een spoor van de zachtere stemming, waaraan de hartstochtelijke drift haar geheel ontrukt had.
„Hoe dikwijls ik mij voorneem,” sprak zij na eenig zwijgen, terwijl zij weemoedig het hoofd schudde en de opgeheven hand weder zinken liet, „mijn gevoel te beteugelen, telkens overweldigt het mij opnieuw! Ach, deze smart verstompt of verouderd niet in onze borst! Met elke zon verrijst zij als opnieuw, maar met geene gaat zij onder.”
Op dit oogenblik drongen de welluidende tonen eener zachte zilverstem, door de luwe lucht van den Meinacht voortgedragen, wel uit de verte, maar toch helder en verstaanbaar door de open vensters der zaal; smeltende akkoorden eener harp vermengden zich met de zoete melodie. Allen luisterden met ingehouden adem.
„De lieflijke sirene, Françoise Alisette,” sprak de gravin glimlachend; „o, die tooveres heeft reeds menigwerf de zwarte droombeelden verbannen, die zoo zwaar op mij rustten. Het is eene jonge zangeres, eene Fransche, sinds enigen tijd aan het tooneel dezer stad verbonden.” Men luisterde aandachtig naar het bekoorlijk gezang; toen het verstomd was, trok de gravin aan de schelkoord en sprak eenige woorden tot den binnentredenden kamerdienaar. Deze ging. „Heden avond wacht ik het bezoek van eenige vriendinnen,” wendde zij zich tot hare gasten; „het zal u toch niet onaangenaam zijn...” Zij werd verhinderd voort te gaan, daar de deur van een aangrenzend vertrek zich opende en eene jonge dame in lichte witte lentekleeding binnentrad.
De mannen sprongen ijlings van hunne stoelen op, de gravin ging de komende te gemoet, nam haar bij de hand en stelde haar voor met de woorden: „Mijne huisgenoote; den naam verzwijg ik, om graaf Jaromirs geheugen op de proef te stellen.” Jaromir beschouwde de schoone gestalte met de uitdrukking van verwarde bevreemding, welke een zoodanige eisch tot herkennen altijd te weeg brengt, wanneer men van de getrouwheid van zijn geheugen niet volkomen verzekerd is. De edele trekken der onbekende werden door een bevallig blosje verfraaid. De maagdelijke schuwheid, die hare geheele houding kenteekende, verleende haar bijna het voorkomen van eene kloosterlinge, waartoe ook de lange, witte sluier het zijne bijbracht, die, met gouden naalden in het donkere haar bevestigd en bevallig achter de lokken teruggeslagen, langs de bloeiende wang nedergolfde en over de schouders tot aan de knie afdaalde. De ranke leest, die de lichte zomerkleeding veeleer deed uitkomen dan verborg, het beschroomde, weifelachtige in de houding, het beschaamde lachje, de schuwe en toch vertrouwelijke blik voltooiden de betooverende aanvalligheid, die in de gansche verschijning gelegen was.
„Waarlijk,” riep Jaromir eindelijk, „ik ben geheel beschaamd; wanneer gij dochters hadt, gravin....”
„Dan zoudt gij nog verkeerd raden,” viel deze hem in de rede.
„Ik was nog te jong,” begon het meisje met een welluidende stem, „om op eene plaats in het geheugen, zelfs van een naasten bloedverwant, billijk aanspraak te kunnen maken.”
Na dezen wenk vestigde Jaromir scherper vorschende blikken op het bekoorlijke wezen, dat hem met zachte innemendheid toelachte, als wilde zij zeggen: „Nu, herkent gij mij nog niet?” Daar riep hij eensklaps uit: „Lodoiska, zijt gij het?”—„Eindelijk gevonden,” sprak de gravin; doch Jaromir had de hand van Lodoiska reeds gegrepen, kuste ze vurig, klemde het schoone, blozende meisje teeder aan zijne borst en drukte haar den naar poolsche gewoonte veroorloofden kus op het blanke voorhoofd. Zij beantwoordde deze vertrouwelijke begroeting wel een weinig verlegen, maar toch met innige hartelijkheid.
„Beider nu reeds lang overleden vaders waren broeders,” sprak de gravin tot Bernard en Lodewijk. „De stervende moeder heeft mij dezen kostbaren schat nagelaten. Zij was mijne geliefde vriendin,” voegde zij er weemoedig bij, terwijl haar oog met teedere belangstelling op Lodoiska rustte. „Mijne pleegdochter en haar neef Jaromir zijn te zamen opgevoed en beschouwden elkander van hunne jeugd af als broeder en zuster.”
Inderdaad had zich de vertrouwelijkheid tusschen de vroegere speelgenooten zeer spoedig weder hersteld; Jaromir plaatste zich aan de zijde van Lodoiska, liet hare hand niet weder uit de zijne en deed duizend vragen, welke zij met de innigste belangstelling beantwoordde. Intusschen verstonden Lodewijk en Bernard weinig of niets van het gesprek der beide gelukkigen, die zich met de herinneringen hunner jeugd, zooals natuurlijk was, in hunne moederspraak bezighielden. Het duurde niet lang, of men hoorde het rollen van een rijtuig, en spoedig daarop traden twee bejaarde dames binnen, welke de gravin als hare vriendinnen voorstelde. Het gesprek werd nu algemeen en bijna uitsluitend in het fransch gevoerd; echter richtte de gravin, die vloeiend duitsch sprak, zich ook dikwijls in deze taal tot hare beide gasten, daar zij die taal lief had en in de edele wijze, waarop vooral Lodewijk zich daarin wist uit te drukken, ongemeen behagen schepte.
Men was op deze wijze in een zeer levendig onderhoud gewikkeld, dat niet belemmerd werd, ofschoon het zich dikwijls in drie verschillende talen kruiste.
„Het zou mij verwonderen,” sprak de gravin, „zoo de overste uitbleef, die toch anders niet licht een avond bij mij pleegt te verzuimen. Schoon ik zeer goed weet, dat niemand mijner huisgenooten hem eenig belang inboezemt, treft hij hier niet zelden een lieveling aan, en ook heden zal dat het geval zijn, hoewel ik hem die verrassing aanvankelijk niet had toegedacht.”
„En wien bedoelt gij?” vroeg Bernard met eene beleefde wending; „wien kondt gij nog verwachten, die beter in staat was een man aan dit huis te boeien, dan de reeds verzamelde dames?”
„Dat blijft, ik hoop nog slechts eenige minuten, mijn geheim; dan zal ik u door de daad kunnen antwoorden. Maar waarlijk, ik kan het nu reeds,” riep de gravin, naar de deur ziende, en zij ijlde de jonge dame te gemoet, die juist binnentrad. „O, hoe vriendelijk,” sprak zij de komende aan, „dat gij op mijne late uitnoodiging zoo bereidwillig ja hebt gezegd. Maar uwe tonen boezemden mij zulk een onwederstaanbaar verlangen naar u zelve in, dat ik niet nalaten kon het onbescheiden verzoek te wagen.”
„Moet gij mij dan altijd beschamen?” hernam Françoise Alisette, want zij was de binnentredende, met eene betooverende welluidendheid in toon en stem, en boog zich, om met kinderlijke teederheid, maar tevens ook met eerbied voor den hoogen rang der rijke gravin, de hand van deze aan hare lippen te drukken. De gravin verhinderde dit echter en kuste het bekoorlijke meisje recht hartelijk op den frisschen rozenmond.
„Gij weet immers maar al te goed,” sprak deze, „dat het mij onuitsprekelijk gelukkig maakt een avond bij u te mogen doorbrengen.”
Het gelaat van het meisje vertoonde een zoo zonderling mengsel van teederheid en schalkschheid, dat men nauwelijks wist, of zij het ernstig met de gravin meende, dan wel den spot met haar dreef. Intusschen, al ware ook het laatste het geval geweest, men had het haar toch moeten vergeven, daar het met eene zoo onweerstaanbare aanvalligheid geschiedde, dat aan toornig worden niet te denken viel. Aan de hand der gravin naderde Françoise het gezelschap, groette vriendelijk, alsof zij met allen bekend was, den kring rond, en nam vervolgens tusschen Jaromir en Bernard plaats. Zij begon terstond een vroolijk gesprek, waarin Bernard spoedig levendig deelnam; Jaromir scheen zich minder om de bekoorlijke burin te bekommeren, maar zette zijn vertrouwelijk onderhoud met Lodoiska voort. Alisette was nu vroolijk, dan weemoedig, met eene ongeloofelijke snelheid verviel zij van de eene stemming in de verst tegenovergestelde, zonder dat daarbij eenige opzettelijke toeleg of gemaaktheid te bemerken was. Hare gelaatstrekken vertoonden, 't zij uit gewoonte van op het tooneel de meest verschillende hartstochten uit te drukken, 't zij uit natuurlijken aanleg, den getrouwsten spiegel harer gewaarwordingen of liever harer woorden. Dit verleende haar eene geheel eigenaardige, bezwaarlijk te beschrijven aantrekkelijkheid; haar gelaat geleek in zeker opzicht dat van een kind in den vroegsten leeftijd, waarop zich ook de geringste opwellingen van smart of vreugde onmiddellijk inprenten. Niets echter evenaarde hare verrukking, toen zij hoorde, dat Bernard in Engeland en Schotland was geweest. „Ach,” riep zij uit, „zoo vind ik toch eindelijk iemand, met wien ik van het land spreken kan, waar ik mijne schoonste dagen doorleefd heb; schoon ook mijne treurigste,” voegde zij er eensklaps diep bedroefd bij. Bij de eerste woorden glansde haar gelaat zoo vroolijk als de lentehemel, en hare lachende lippen vertoonden het blinkendst parelsnoer van witte tanden; bij de laatste scheen eene donkere schaduw het vrije, heldere voorhoofd te omhullen en meende men haar flonkerenden blik door een traan verduisterd te zien.
„Uwe gelukkigste en treurigste dagen hebt ge daar doorleefd?” vroeg Bernard. „Van mij zelf kan ik bijna hetzelfde zeggen. Maar mag ik u vragen, wat uw geluk verstoorde? Want te willen uitvorschen wat het grondvestte, zou voorzeker te vermetel zijn.”
„Hoe moedwillig en ijdel op hetzelfde oogenblik,” riep Alisette met luimigen toorn uit, en fronste het voorhoofd in ernstige vouwen; „recht naar mannentrant; want waarlijk, gij allen beeldt u in, dat men slechts door u gelukkig kan worden.”
„En is het niet al bescheiden genoeg,” hervatte Bernard, de scherts beantwoordende, „dat ik voor het ongeluk ook andere gronden gelden laat?”
„Neen, daarmede moet gij niet spotten,” sprak Françoise weemoedig en zacht, zoodat zij hare woorden slechts tot Bernard richtte: „ik verloor mijne eenige, boven alles beminde zuster, die kort te voren weduwe geworden was en mij geen ander aandenken achterliet, dan haar nu ouderloos dochtertje Nadine, dat mij eenmaal het verlies der moeder vergoeden zal. Ach, mijnheer, gij zoudt niet gelooven, hoeveel jammer zich in dit leven kan opeenhoopen! Gij rijken en aanzienlijken weet niet met wat heillooze rampen de arme en vooral het hulpelooze meisje maar al te dikwijls overstelpt wordt! Doch laat ons daarvan zwijgen: het is hier de plaats niet van lijden te spreken; vertel mij liever, hoe het u in Engeland bevallen is.”
„Minder goed dan in Schotland,” antwoordde Bernard; „want hier boeide mij de wonderbare natuur des lands en der menschen; terwijl in Londen de wonderlijke niet-natuur der laatsten mij terugstiet. In Schotland vond ik duizendwerf meer voorwerpen voor mijn penseel—want ik ben schilder—dan in Engeland.”
„Gij zijt schilder!” riep Alisette vroolijk uit. „O, dat is heerlijk! Dan hebt gij zeker vele teekeningen medegebracht, die gij mij moet laten zien, want ook ik heb het land in alle richtingen doorkruist.”
„Zeer gaarne,” hernam Bernard; „doch voor elk blad dat ik u toon, moet gij een lied zingen!”
„Duizend, als gij wilt,” riep Alisette, en het laatste spoor van ernst of smart was van haar gelaat uitgewischt. „Of meent gij, dat ik niet gaarne zing? Ach, mijn gansche ziel is gelukkig, als ik maar zingen kan.” Bernard wilde juist antwoorden: „Wel nu, maak dan u zelve en tevens ons allen gelukkig,” toen hun gesprek door het binnentreden van een vreemde, den overste Regnard, werd afgebroken. Hij was een man van een trotsch voorkomen en wellicht veertig jaren oud, schoon zijne gelaatstrekken schenen aan te duiden, dat hij het leven sneller had genoten dan heilzaam pleegt te zijn. Zijn voorhoofd werd door het breede litteeken, dat zich van het oog tot de slapen uitstrekte, niet ontsierd; zijn blik verried nog slechts een afnemend vuur; zijne trekken waren scherp geteekend, belangwekkend, geestrijk, doch zonder levendigheid. Voor het overige vertoonde hij de fijnste ongedwongenheid in al zijne bewegingen en de bedaardheid in voorkomen en houding, die den Franschman zelden eerder dan op den leeftijd van den overste eigen wordt. De Duitscher verkrijgt ze tien jaren vroeger.
Regnard trad op de gastvrouw toe en begroette haar met de fijne wellevendheid van een man naar de wereld; voor de overigen maakte hij eene lichte, koele buiging; slechts Alisette wierp hij een vriendelijken, vertrouwelijken blik toe. „Ik zie hier iets,” begon hij na eenige oogenblikken, „dat mijn belangstelling dubbel gaande maakt; drie mij geheel vreemde heeren in eene mij even onbekende uniform. Mag ik u bidden,” dus wendde hij zich tot de gravin, „mij met mijne kameraden bekend te maken?” Zij stelde hem de nieuwe aankomelingen voor.
„Dus zal graaf Rasinski spoedig hier zijn?” vroeg de overste, toen hem de betrekking, waarin de jongelieden tot dezen stonden, werd bekend gemaakt. „Dat verheugt mij zeer, want wij hebben in Spanje en Italië menig heeten dag met elkander doorgebracht. Een voortreffelijk soldaat,” vervolgde hij, zich half tot de gravin, half tot de drie vrienden wendende; „de keizer kon de aanvoering van een vrijkorps aan niemand beter toevertrouwen. De graaf heeft den echten krijgsmansblik, hij overziet den samenhang van groote bewegingen en beoordeelt met scherpzinnigheid op welk punt de schijnbaar geringe hulp van onberekenbaar belang kan worden. De meeste hoofden van dergelijke korpsen tasten dáárin mis, dat zij hunne ondernemingen slechts op zich zelf beschouwen en uitvoeren. Het is goed en wel, dat men den vijand een transport levensmiddelen ontkaapt, zoo de kans gunstig is, of hem nu en dan van ter zijde bestookt en daardoor afmat; doch tot den uitslag der groote zaak doet zulks al zeer weinig af. De ware partijganger moet òf de rol der bij spelen, die den jager in de hand steekt op het oogenblik, dat hij losbranden wil; òf die van de muis, die het net doorknaagt, waarin de leeuw zich verward heeft.”
De overste sprak over krijgskundige onderwerpen met eene groote duidelijkheid en zeer beslist, zonder echter in den onaangenamen toon te vervallen, die steeds schijnt te vooronderstellen, dat men geheel onkundigen te onderrichten en hun uiterst belangrijke schatten van wetenschap heeft mede te deelen. Hij droeg zijne persoonlijke denkbeelden en gevoelens vluchtig, als dingen, die eigenlijk van zelf spreken, voor, en op zijne bovendien weinig veranderlijke gelaatstrekken vertoonde zich niets, dat op een vleiende goedkeuring van zijne geuite meeningen scheen te wachten. Daar Jaromir de opmerkingen van den overste toestemmend beantwoordde, waren beiden spoedig in een gesprek over de hedendaagsche wijze van krijgvoeren gewikkeld, dat Bernard en Lodewijk met belangstelling volgden. Dit trok hunne aandacht een weinig van het onderhoud der dames af en zij werden dus te aangenamer verrast, toen zich eensklaps eenige heldere klavierakkoorden lieten hooren. Het was Françoise Alisette, die tot zingen uitgenoodigd, met beminlijke levendigheid voor het speeltuig had plaats genomen en, terwijl zij als onwillekeurig eenige grepen deed, peinzend opwaarts blikte, als overleide zij, wat tot voordracht te kiezen.
„St!” sprak de overste. „Laat ons nu toeluisteren, mijne vrienden! Onherstelbaar verlies zou het zijn, zoo een toon dier zilverstem voor ons verloren ging.”
Allen richtten het oog op Alisette, die thans onder een zacht wiegelen van het bevallig hoofdje een fransche romance zong, wier smeltende melodie zij met verteederende innigheid voordroeg. Het was inderdaad een genot haar daarbij aan te zien; want zonder eenige gemaaktheid, zonder eenige gedwongenheid te verraden, stemden toch haar gebarenspel en de uitdrukking harer trekken met die woorden en tonen tot in de fijnste bijzonderheden overeen. De schoone golvende lijnen van haar gelaat schenen door den zachten adem der klanken bewogen te worden, gelijk de heldere spiegelvlakte van het meer zich aan het spel der lentekoeltjes al wiegelend aansluit. En welk eene wegsleepende tooverkracht lag in die heldere zilvertonen, die met zulk een zoet gevlei in het oor drongen, door zulke roerende beden het hart schenen te willen verteederen! Alles luisterde met ingehouden adem. Bernard liet zijne vorschende blikken in het rond gaan en had gaarne alles geportretteerd, wat in het vertrek oog en oor had, daar de aandoening, die op elks gelaat te lezen stond, ook aan elks wezen een eigenaardig schilderachtig karakter verleende. Steeds gewoon de uitdrukking der trekken uit de verborgenste diepten der ziel te verklaren, wijl hij overtuigd was, dat alle uitwendige bewegingen aan innerlijke roerselen gehoorzamen, schoon die voor onze zintuiglijke bevatting niet altijd dadelijk verstaanbaar zijn, beijverde hij zich ook nu, dit schoonste hiëroglyphenschrift te ontraadselen; bij welke poging men wel is waar niet zelden op even donkere dwaalwegen geraakt, als wanneer men de geheimen der egyptische grafsteden uit het duister beeldschrift der priesters tracht op te sporen. Intusschen trokken twee bijzonderheden zijne aandacht. Lodoiska scheen zelve minder door het gezang getroffen te worden, dan wel met gespannen, bijna angstige opmerkzaamheid den indruk gade te slaan, dien het op Jaromir te weeg bracht; de jongeling daarentegen was zoo geheel in den aanblik der zangeres verzonken, dat hij niet bemerkte, hoe deze op eene in het oog loopende wijs blikken en woorden bijna uitsluitend tot hem richtte. Nog een derde opmerking deed Bernard kort voor het einde van het lied, namelijk, dat de overste het laatste gedeelte zijner waarneming ook scheen gemaakt te hebben en daarover het voorhoofd in toornige rimpels trok. Bernard was te zeer geoefend in de school der ervaring, om uit hetgeen hij zag niet menige gissing af te leiden. Eenige uitdrukkingen der gravin hadden duidelijk genoeg te kennen gegeven, dat de overste zich aan de gunst der schoone Alisette bijzonder veel liet gelegen liggen, wanneer deze dus aan den bloeienden, jeugdigen Jaromir de voorkeur gaf, kon dit lichtelijk tot bittere onaangenaamheden aanleiding geven, daar de overste niet de man scheen, die een medeminnaar straffeloos zou kunnen dulden. Bij allen schijn van maagdelijke onschuld en reinheid, die in Françoises gedrag en wezen doorblonk, kwam het Bernard toch niet onmogelijk voor dat die schijn bedriegen kon. Te dikwerf reeds was hij in de gelegenheid geweest, te ondervinden, in welk eene mate de vrouwen door haar uiterlijk het innerlijke weten te vermommen, en hoe moeielijk het valt te beslissen, of eene schuldelooze blik uit eene schuldelooze ziel voortkomt. Hij had weinig grond om Alisette te verdenken, en wat hij zooeven opmerkte, kon, daar Jaromir juist tegenover haar stond, zoowel toeval als opzet zijn; intusschen was het, alsof eene stem in zijn binnenste hem heimelijk toefluisterde: de blauwe, heldere spiegel van dit water, dat zonnelicht en hemel zoo heerlijk terugkaatst, bedekt eene gevaarlijke diepte!—Daarentegen drukten Lodoiska's edele, zachte trekken onfeilbaar de diepste verborgenheid harer ziel uit, en zonder door de bekoorlijkheid dezer gestalte meer dan vluchtig getroffen te worden, scheen haar beeld hem toch gestadig toe te roepen: deze kunt gij vertrouwen; haar oog is ook haar hart.—Maar scheen niet dat zelfde oog, nu het zoo angstig op den jongeling gevestigd was, te kennen te geven: Jaromir, vriend mijner jeugd, u bemin ik uit den diepsten grond dezer trouwe borst? Moet ik zien, dat deze lokkende sirene u met den zilveren tooverdraad harer tonen omspint, om u aan mij te ontrukken?
Het lied was geëindigd. De gravin snelde op Alisette toe, greep hare hand, streelde haar vriendelijk de kin en zeide: „Hoe teeder, hoe zachtroerend! O, mij dunkt, zulke smeltende tonen moeten den hevigsten storm in de borst tot zwijgen brengen. Zij zijn de verzachtende olie, die de zeeman in de branding uitgiet, om de onstuimige golven te bedaren. Welk een geluk wanneer men eene zoo hemelsche vertroosting gestadig met zich omvoert!”
„Ach,” antwoordde Alisette met een half gesmoorden zucht, „zij mag het leed van anderen verzachten, de brandende wonde in den eigen boezem heelt zij niet!”
„Hoe?” sprak Lodewijk, „zoude op zulk een geschenk des hemels, de omgekeerde vloek van Cassandra rusten?”
„Hoe zoo?” vroeg de gravin.
„Zij,” was het antwoord, „verkondigde de waarheid en niemand geloofde haar; aan deze schoone profetes schenkt elk geloof; slechts haar zelve zou de zoete waarheid eeuwig onverstaanbaar blijven?”
Alisette scheen door deze aanmerking getroffen; Bernard, die ze gehoord had, trad nader en zeide: „Onze Cassandra heeft gelijk. In vele gevallen gelijkt de kunst aan de zon, die alles verwarmt en bezielt, maar zelve òf een koud lichaam is, òf een vuurkolos, die door eigen gloed wordt verteerd. Gewoonlijk vindt het laatste plaats. De wereld noemt de kunstenaars gelukkig, wijl zij geluk verspreiden; weinigen echter weten, hoe duur het kunstwerk dikwijls door den kunstenaar betaald wordt. Wilde ik een zachter beeld, zoo kon ik de gaven der kunst bij eene dauwende wolk vergelijken, die het veld met verkwikkende paarlen bestrooit, maar zelve verteert en in nevel verdwijnt.”
„O, dat is zoo waar,” riep Alisette met een weemoedigen blik; „hoe vaak was het mij, alsof ik in mijne tonen sterven moest, en welk een smartelijk zoeten dood!”
„Ik kan mij niet voorstellen,” hervatte Lodewijk, „dat de ware kunst niet eene troostende, opbeurende leidsvrouw door het leven zijn zoude, wier vleugel ons draagt en verkoelend beschaduwt, wanneer het pad door verzengde woestijnen leidt.”
„Dat doet zij ook,” riep Bernard, „als gij u eerst in zulk eene woestijn bevindt; maar daarvoor drijft deze schijnbaar zoo zacht leidende en troostende genius u ook met duivelsch geweld uit alle effene en gebaande wegen des levens de wildernis in; hij sleept u langs afgronden voort, sleurt u bij steile rotsen op en slingert u in de schuimende kolk van den woedenden oceaan, om u door de koude golven op de kust van het een en ander eenzaam eiland te doen uitwerpen.”
Lodewijk schudde ernstig het hoofd. „Wat gij zegt is gedeeltelijk waar,” hervatte hij; „doch gij schildert slechts de helft, spreekt slechts van de onstuimige nachten van het kunstenaarsleven, van de onweders der lentedagen, maar niet van den goddelijken dag, dien het voor u aanbreken, niet van de duizende bloesems, die het op uwe paden ontspruiten, niet van den zachten maneschijn, dien het tot in de meest verborgen diepten der treurende borst vertroostend schemeren doet.”
„Hoe dieper wonden, hoe zoeter troost; ziedaar alles in één woord gezegd,” antwoordde Bernard kort, hevig, schoon niet zonder een lichten zweem van weemoed.
De gravin en Françoise hadden met belangstelling het gesprek aangehoord. „Hoe vreemd is het toch,” sprak de laatste, „dat men niet zelden iets kent en ondervonden heeft zonder het eigenlijk te weten; hoe dikwijls heb ik dat alles gevoeld, en toch wordt het mij nu eerst recht duidelijk! Hoe benijd ik de mannen, die hunne gedachten en gewaarwordingen zoo klaar en helder weten uit te drukken! En gij hebt beiden gelijk,” sprak zij tot Bernard en Lodewijk, „ofschoon gij van verschillende meening schijnt te zijn.”
Het ernstig onderhoud was nog een tijdlang voortgezet, had niet de overste daaraan een einde gemaakt door zich tot Alisette te wenden en haar naar gezellig gebruik eenige verplichtende woorden over haar verrukkelijk gezang toe te voegen.
„Gij hebt ons getroffen, ik zou kunnen zeggen, te veel verteederd,” sprak hij; „maar ik weet, dat gij ons heimelijk uitlacht en u zelve wel bewust zijt, de tooverkracht te bezitten, waardoor gij de vroolijkheid even licht weder terugkeeren en opnieuw ronddartelen laat, als gij haar thans de moedwillige vleugels gebonden hebt. Wij weten dat gij niet slechts een Proteus zijt, die zich zelven, maar ook een Circe, die anderen naar willekeur verandert. Maar wat baat het, zich tegen de macht der bekoorlijke tooveres te verzetten? Zij zou des te moedwilliger aan hare luimen den teugel vieren; er blijft ons dus niets over dan tot bidden de toevlucht te nemen. Dat doe ik dan ook, schoone, grootmachtige gebiedster! Zou het u niet kunnen behagen, de donkere nachtvogels, welke gij door uw klaaglied uitgelokt hebt, te verdrijven en eenige bonte dagvlinders te doen rondfladderen, die zich met hunne glansrijke vlerken zoo liefelijk in de zonnestralen wiegelen?”
Alisette zag hem met een bevallig, schalkachtig lachje aan en gaf een welluidend: „Gaarne, zeer gaarne!” ten antwoord.—Bijna in hetzelfde oogenblik begon zij ook reeds het voorspel van een vroolijk liedje, dat zij met zulke heldere frissche tonen aanhief, dat men den leeuwrik waande te hooren, die op een schoonen lentemorgen over het bedauwde veld in den blauwen hemel opstijgt; en deze ochtendfrischheid verruimde ieders borst, zoodat zelfs de ernstige Lodoiska een tevreden lachje om haar lippen liet spelen.
Zoodra Françoise geëindigd had, sprong zij op en ijlde naar Lodoiska, die in den hoek van de sofa zat. „Nu, lieve gravin,” smeekte zij, „moet gij ook een lied zingen; uwe kleine, poolsche volksliederen hoor ik zoo gaarne, hoe weinig ik dan ook van de woorden mag verstaan.”
„O neen, neen,” hernam Lodoiska, haar zacht afwijzende, „hoe zoude ik mijn treurig gezang, mijne bevende stem na zulke liefelijke tonen laten hooren!”
„O, zij klinkt zoo teeder, zoo roerend! Of meent gij, dat ik u nooit beluisterd heb, wanneer gij soms laat in den nacht op uwe kamer die lieve liederen onbeschroomd voor u zelve zongt? Ja,” vervolgde zij, de hand van het blozende meisje zoet vleiend in de hare klemmende, „de nacht en open vensters verraden dikwijls de zoetste geheimen. Het kleine lied,” hier neuriede zij de eerste noten er van, „zou ik nu zoo gaarne eens hooren zingen, daar ik het reeds twee achtereenvolgende nachten gehoord heb.”
Lodoiska gloeide als eene donkere roos; want, zonder het te weten, had Françoise haar zeer in verlegenheid gebracht, daar de woorden van het lied hem, die het poolsch verstond, inderdaad hartsgeheimen moesten schijnen te verraden.
„Het lied,” sprak zij, „is eene herinnering uit mijne vroegste jeugd, toen ik het dikwijls van mijne moeder hoorde; zeer toevallig heb ik het twee avonden na elkander gezongen, daar de nachtegaal hier tegenover mij uit den slaap hield.”
„Zoo zing het ook den derden avond,” hervatte Françoise; „ik smeek er u om, lieve gravin!” Zij vleide hierbij zoo onwederstaanbaar, dat Lodoiska zeer dringende gronden moest gehad hebben, wilde zij deze bede afslaan. Zij zoude die wel is waar gaarne hebben ingebracht; doch thans besefte zij, dat het beter was in te willigen dan door weigeren aan de woorden van het lied, in plaats van eene toevallige eene werkelijke beteekenis te geven, te meer daar zij veronderstellen moest, dat Jaromir en de gravin het aan de melodie reeds herkend hadden. Zij liet zich dus, hoewel eenigszins verlegen, door de vleister naar het klavier geleiden, zette zich neder en begon:
Lodoiska had eene zachte, ongemeen roerende stem, welke zij uit beschroomdheid slechts zwakke tonen ontlokte, die echter door hunne zuivere uitdrukking aan de bevende, wegsmeltende klanken der windharp geleken. Vereenigd met den lichten blos, die, bij het denkbeeld dat de woorden van het lied de geheime gevoelens van haar hart schenen te verraden, haar edel gelaat kleurde, maakte haar gezang een geheel eigenaardigen indruk. Het was de maagdelijke onschuld zelve, die hier als het ware in tonen verzinlijkt werd; geen kunstwerk, maar een lieftallig beeld der natuur, door deze in een heilig oogenblik geschapen en met alle roerende bevalligheid des levens uitgerust. Gemakkelijk liet het zich verklaren, waarom Lodoiska het lied, dat zij gisteren nog zonder eenige beschroomdheid zou gezongen hebben, heden met eenige verlegenheid voordroeg. Daar zich toch sedert eenige uren in hare borst de eerste kiemen tot eene bijzondere betrekking dezer woorden op haar eigen leven begonnen te ontwikkelen, bracht dit duister gevoel die huiverige beklemdheid te weeg, welke zij anders niet zoude gekend hebben.—Eer dan het meisje, is de jongeling geneigd aan het louter toevallige, wanneer het met zijne wenschen overeenkomt, eene vaste bedoeling te hechten; derhalve waagde het Jaromir, en zijn hart klopte daarbij van onstuimige vreugde, deze woorden op zich zelf toe te passen. Hij bedacht, dat zij, gelijk Françoise verraden had, dit lied in de stille uren van den nacht placht te zingen. Had zij daarbij aan hem gedacht? Ja! Ja! zeide hij bij zich zelf en geloofde, wat hij zoo vurig wenschte. Deze vermeende bekentenis harer liefde ontvlamde dan ook de zijne tot een machtigen gloed; hij genoot het zeldzame geluk, niet te twijfelen, of de geliefde ook voor hem dezelfde neiging koesterde, maar meende ook haar hart reeds onthuld te zien. Wel is waar niet door haar eigen toedoen, want zij droeg het als de roos in den binnensten bloesemknop verborgen; maar de hand van een gelukkig toeval spreidde de zachte bladeren van den kelk uiteen en vertoonde het kleinood, dat daarin verholen lag; als een diamanten dauwdrup glansde het in den diepen bloemschoot, en in den luchtschijn, waardoor het omstraald werd, waande Jaromir zijn beeld te zien rondzweven.
Het was geene gedachtelooze, armzalige ijdelheid, die deze overtuiging in hem deed oprijzen, maar het vertrouwend geloof van een minnend hart, de koene hoop der jeugd, die vurige wenschen en blijde vervullingen in zoete beguicheling pleegt te verwisselen. Hier echter bedroog hij zich niet, schoon hij wellicht ook meer geraden had, dan verraden werd, ja, dan Lodoiska kon verraden, daar zij zich hare gevoelens nog niet volkomen bewust was.
De wensch van den overste, dien de muziek eer vermaakte dan trof, drong op een duet aan; doch Lodoiska sprak een bescheiden, maar beslissend neen. Daar hij niet in deze eerste poging scheen te willen berusten, wist de gravin een tweede aanzoek te voorkomen, door hem te verzoeken haar naar tafel te geleiden. Hij reikte haar beleefd den arm; Jaromir bood den zijnen Lodoiska aan, Lodewijk, die bij een der oudere dames stond, geleidde deze, en Bernard nam Alisette aan den linker, de andere, nog alleen overige vriendin der gravin aan den rechterarm. „U heb ik aan de zijde, waar mijn hart slaat,” fluisterde hij Françoise in het oor, die hem door een vertrouwelijken blik antwoordde. De vleugeldeuren der glansrijk verlichte eetzaal vlogen open; men trad binnen.
Niet vóór middernacht begaven de jeugdige krijgsmakkers zich naar de hun aangewezen kamers, die alle drie op één breeden kruisgang uitkwamen en het gezicht op den tuin hadden. Door deze schikking waren de vrienden bijeen en tevens gescheiden; elk bewoonde een eigen vertrek, doch ééne schrede bracht hem in dat des nabuurs. Jaromir wenschte den beiden anderen goeden nacht; hij scheen vermoeid te zijn. Bernard en Lodewijk bleven in de kamer des eersten nog een tijdlang te zamen en spraken van de zonderlinge wisselingen van hun levenslot, dat eensklaps eene zoo geheel andere wending had genomen. Dit was eigenlijk het eerste vertrouwelijke uur, dat zij sedert hunne afreis van Dresden met elkander doorbrachten; want om verschillende redenen hadden zij de reis zoo overhaast moeten doorzetten, dat, zelfs in het bijzijn van den hun nog minder bekenden Jaromir, geen tijd tot een bedaard en rustig onderhoud was overgebleven.
„'t Zal mij verwonderen,” sprak Bernard, „of Fortuna ons hier met haar net nog eenige gelukkige trekken zal laten doen. Ik althans heb als een statelijke graaf Lomond eene breede zegen uitgeworpen, terwijl gij, als Lodewijk Soren, hoogstens een paar armzalige stekelvorens aan uw jammerlijken hengel te wachten hebt. Ik visch met de wijde fuik der gravenkroon en vertrouw, dat aan de zeven punten eene zoo van belang blijft hangen. Ja, hier in Polen krijg ik al half berouw, dat ik mij maar niet liever den vorstenhoed heb opgezet; in het lange echte parelsnoer van poolsche magnaten zou toch niemand de valsche schotsche parel ontdekt hebben. Nu, wie weet wat nog gebeurt!”
„Ik zou u die goede luim kunnen benijden,” hervatte Lodewijk; „maar wat moeite ik doe, om ons lot van eene lichte zijde te beschouwen, het wil mij niet gelukken. Ik geloof, dat ik de toekomst met ernst en bedaardheid onder de oogen zal zien; maar thans ligt zij voor mij als eene kale, steile rots, waarop ik niet zooveel vruchtbare aarde ontdek, dat eene enkele bloem er op ontspruiten kan.”
„Er zal eene hand komen,” antwoordde Bernard, „die als Mozes tegen de steenrots slaat en eene rijke, frissche bron doet ontspringen. Soms heb ik oogenblikken, waarin ik door onzichtbare handen op den drievoet der Pythia geplakt word en de wijsheid van den delphischen God uit mijn mond doe stroomen. Thans juist verbeeld ik mij, gemakkelijk en wel in den tooverstoel te zitten, en zie een gansch heirleger van rooskleurige beeldjes uit onze toekomst voorbij marcheeren. Ik begrijp niet, waarom wij niet bij het eerste gevecht de officiersepauletten verdienen, bij het tweede in den ritmeesterszadel klauteren, bij het derde een paar majoorssporen zouden buit maken. Heeft de russische keizer slechts twee of drie dappere generaals, zoo begrijp ik niet, waarom de oorlog niet zeven jaren zou kunnen duren, en die tijd is dan toch waarachtig lang genoeg, om een maarschalkstaf met eene vorstenkroon er op te doen groeien, waartegen ik mijn valschen schotschen adelbrief voordeelig verruilen kan. En zou de titel Vorst van Petersburg, of Hertog van Archangel, of zelfs, zoo het geluk wou dat ik den rechtervleugel der armee kommandeerde, Prins van Astrakan niet even goed klinken als Prins van Pontecorvo, Hertog van Albufera of Dalmatië? Mij dunkt, ik zou mij zelfs tevreden kunnen stellen, als men mij slechts Hertog van Kamschatka, of Prins van de Lena maakte en eene mammoethsrib bij mijn wapen voegde.”
„Gij wilt den oorlog wat al te lang rekken,” hervatte Lodewijk glimlachend; „intusschen blijf ik er bij, gij zijt te benijden, daar gij op den zwarten achtergrond der toekomst zulke vroolijke beelden weet te tooveren.”
„Dat is een schilderstalent,” riep Bernard, „en ik heb er mij veel in geoefend. Sta ik voor een recht zwarten onweershemel, dan zie ik in de dreigend opeengepakte wolken en getakte zwavelmassa's de schoonste luchtpaleizen en gebergten van de wereld. Maar gij schijnt moê en ik ben het; laat ons dus onderzoeken of de legersteden bij de Juno, die ons zoo gastvrij herbergt, met haar overigens waarlijk olympisch onthaal overeenstemmen.”
Lodewijk reikte Bernard de hand, wenschte hem een goeden nacht en ging naar zijne kamer. Bernard voelde den geest des edelen tokayers, dien hij niet spaarzaam gedronken had, nog te vurig door zijne aderen bruisen, om zich dadelijk aan den loomen slaap te kunnen overgeven. Hij trad aan het venster, opende het en blikte in den tuin, die zich langs den eenen zijvleugel van het paleis uitstrekte. Eene koele avondwind ruischte door de populieren en wiegde de toppen der heesters heen en weder; de maan stond laag aan den hemel en wierp de lange, donkere schaduwen van het gebouw over het groene loovertapijt heen; dáár echter, waar hare stralen door niets gebroken werden, verlichtte zij de bloeiende jasmijn-priëelen en breede grasperken met bijna zonneklaarheid. Bernard herinnerde zich, dat Alisette hem aan tafel had gezegd: „Wij zitten hier juist tegenover mijne vensters, die den ganschen nacht door de maan vriendelijk verlicht worden.” De gedachte rees hierdoor bij hem op, om eene nachtelijke wandeling naar de, in den anderen vleugel van het slot gelegen eetzaal te ondernemen, ten einde vandaar de vensters van het schoone meisje een weinig te bespieden. Besluit en uitvoering waren bij hem gewoonlijk het werk van hetzelfde oogenblik; hij schoot zijn overjas aan en verliet het vertrek. Slechts eene enkele matte lamp schemerde aan het eind van den gang. Behoedzaam luisterde hij, of alles stil was; geen geluid liet zich in het uitgestrekte gebouw vernemen. Met zachte schreden ging hij op de lamp, die in het hoofdverwulfsel brandde en vandaar haar licht naar beide zijden uitwierp, toe. Zonder iemand te ontmoeten, sloop hij het wijde voorportaal door en bereikte den anderen vleugel; op de plaats, waar de zijgang den hoek omsloeg, flikkerde eene tweede lamp, die aan het uitgaan was. Zij gaf intusschen nog schijnsel genoeg, om de verschillende deuren, die uit den gang in de vertrekken voerden, te onderkennen. De derde was die der eetzaal; dit had Bernard, die zeer veel opmerkzaamheid en geheugen, vooral voor bouwkundige plaatsgelegenheden bezat, nauwkeurig onthouden. Behoedzaam draaide hij aan den knop, om te ontdekken of de deur ook gesloten was; zij was het niet, hij trad binnen en stond nu in de groote, donkere zaal, welker witte, toegeschoven venstervoorhangen hem bleek en spookachtig toeschemerden. Voorzichtig naderde hij het venster, sloeg het golvende satijnen voorhangsel een weinig terug en zag naar buiten. Aan de overzijde der niet breede straat, in den helderen maneschijn stond een klein huis, welks vensters der tweede verdieping met jalousieën gesloten waren. De slagschaduw van het paleis strekte zich zoo ver uit, dat het onderste deel der woning daardoor geheel bedekt werd. Zoo bezwaarlijk men dus iemand in de benedenverdieping of aan de huisdeur kon onderkennen, zoo gemakkelijk was het, de voorwerpen dáár, waar zij door de maan bestraald werden, nauwkeurig op te nemen. Volgens de beschrijving moest Alisette in dat huis haar verblijf houden en hare vensters die der middelverdieping zijn. Bernards scherpziende blik zag door de jalousieën licht schemeren, en eene zich bewegende schaduw gaf hem de zekerheid, dat zich nog iemand wakend moest bevinden.
Eensklaps hoorde hij het geknars van een, hoewel met behoedzaamheid in het slot rondgedraaiden sleutel; de huisdeur tegenover werd voorzichtig geopend, en eene lange gestalte, die zich zorgvuldig in een mantel had gewikkeld, sloop op de teenen naar buiten, stak haastig de straat over en verdween in de schaduw van het paleis, zoodat Bernard de richting welke zij nam, niet met het oog volgen, noch ook uit het geraas der voetstappen met zekerheid gissen konde. De jongeling was geheel onthutst door deze ontdekking, die, in verband gebracht met onderscheiden andere waarnemingen en vermoedens, waartoe Françoise hem aanleiding had gegeven, hem de overtuiging opdrong, dat die onbekende niemand anders zijn kon dan de overste, die een nachtelijk bezoek bij de lichtvaardige schoone had afgelegd. Met arendsblikken hield hij nu hare vensters bewaakt, verwachtende, dat zij zich misschien nog vertoonen en daardoor zijn vermoeden bevestigen zoude, maar alles bleef stil; de matte lichtschijn schemerde nog immer door de enge vensterreten en werd slechts van tijd tot tijd door eene voorbijzwevende schaduwgedaante verduisterd; verder liet zich niets zien of hooren. Langer dan een half uur vertoefde hij nog in zijn donkeren schuilhoek; eindelijk besloot hij naar zijne kamer terug te keeren. Hij keerde zich om en wilde op de deur toetreden, toen hij eensklaps roerloos van verbazing bleef staan, want de deur opende zich en eene witte, in een sluier gehulde gestalte, welke de door het venster van den gang invallende stralen der maan met een twijfelachtigen lichtglans overgoten, zweefde de zaal binnen. Eene koude rilling liep hem over de leden; het was echter, hoe raadselachtig de verschijning anders wezen mocht, niet eene nachtelijke geestenvrees, welke hem die huivering aanjoeg, maar veel meer de bezorgdheid van op eene zoo zeldzame, ja bijna onverklaarbare nachtwandeling betrapt te worden. Met ingehouden adem en verheugd, de witte, doorschijnende gordijnen niet meer tot achtergrond te hebben, klemde hij zich aan een uitstekenden pijler vast. De deur sloot zich achter de geheimzinnige gedaante, die met nauwelijks hoorbare schreden de zaal in hare gansche lengte doorkruiste en in het duister dat de groote ruimte vulde, voor het oog slechts als een voorbij zwevende witte nevelvorm zichtbaar werd, die zich langzamerhand in nacht en verte verloor. Met hoeveel inspanning Bernards scherpe blikken de verschijning ook trachtten te volgen, het was hem niet mogelijk te ontdekken, werwaarts zij haren weg richtte. Zij verdween aan het uiterste einde der zaal; men hoorde niet dat eene deur geopend of gesloten werd, en echter keerde niemand terug, ook liet zich niet het geringste gedruisch vernemen. In den beginne vermoedde Bernard, dat de gedaante zich nog in het vertrek bevond, en hij bleef dus, om zich zelf niet te verraden, nog een geruimen tijd bewegingloos staan; niets bespeurende, naderde hij behoedzaam de deur, bereikte gelukkig den gang en, schoon alle lampen waren uitgegaan, eindelijk de deur zijner kamer. Toen hij die van Jaromir voorbijging, trok het zijne aandacht, dat deze nog niet ter rust was; hij hoorde hem met driftige schreden het vertrek op- en nederwandelen. Dadelijk begaf hij zich nu te bed; maar er verliep nog een geruime tijd, eer de menigvuldige gewaarwordingen en gissingen, welke de avontuurlijke ontmoeting bij hem had verwekt, hem lieten insluimeren.
Den volgenden morgen was Jaromir het eerst wakker, sprong haastig van zijne legerstede en wekte de beide vrienden, want thans moesten de ernstige uren van stipte dienstvervulling een aanvang nemen.
Bernard en Lodewijk waren weldra in volle uniform; men vertrok. In het paleis was alles nog in diepe rust; ook de straten waren stil en doodsch. De woning van Alisette voorbijgaande, wierp Bernard bespiedende blikken naar boven. De jalousieën waren nog gesloten. Jaromir daarentegen vestigde het oog op de breede spiegelglazen van het paleis en scheen de witte venstergordijnen met zijn blik te willen doorboren.
„Wat zoekt uw oog daar boven toch?” vroeg Bernard; „wend het liever hier naar deze zijde, want in een dezer huizen moet, naar zij mij gisteren zeide, de schoone Françoise Alisette wonen.”
„En daar woont....” riep Jaromir levendig, maar brak plotseling af, want een der venstergordijnen begon zich te bewegen, vloog omhoog, het raam werd geopend, en Lodoiska boog zich naar buiten.
Een donker purper verfde haar gelaat, toen zij de drie jongelieden ontdekte; maar ook Jaromirs wangen werden door een vurigen gloed overtogen en hij geraakte in zulk eene verwarring, dat hij bijna verzuimde te groeten, toen Bernard en Lodewijk zich reeds vriendelijk voor het meisje gebogen hadden.
„Welzoo, gravin,” sprak Bernard haar aan, „zijt gij niet bevreesd voor de morgenlucht? Kenners beweren, dat zij voor de schoonheid niet gunstig is!”
„Ik ben bijna altijd zoo vroeg in den tuin,” zeide Lodoiska eenigszins verlegen.
„Dan moeten de kenners zich grootelijks bedriegen,” was het snel gevatte antwoord.
Lodoiska sloeg de schoone oogen neder en glimlachte, zonder iets te antwoorden.
De vrienden bogen zich nogmaals en ontvingen een vriendelijken wedergroet; daarop verdween de schoone van het venster, en zij vervolgden hun weg.
Een blik in Jaromirs oog moest een zoo fijnen kenner van menschelijke gelaatstrekken als Bernard, zijn gansche hart verraden. Hij beminde en werd bemind, dat bewees zijne en hare onmiskenbare vreugde, schoon zij thans ook geen woord met elkander gewisseld hadden. Uit de ligging der vertrekken maakte Bernard ook dadelijk op, dat het niemand anders dan Lodoiska kon geweest zijn, die hij dezen nacht in de zaal gezien had. „Hm!” sprak hij en zag Jaromir vorschend aan, „de jonge gravin schijnt hier in huis het laatst en het vroegst op te zijn. Ik moet mij zeer bedriegen, wanneer ik haar gisteren niet als eene geestverschijning gezien heb.”
„Wat zaagt gij?” viel Jaromir hem haastig in de rede; „wat, bid ik u?”
„Hoe, zijt gij bang voor spoken?” vroeg Bernard een weinig spotachtig.
„O scherts niet,” smeekte Jaromir, half verdrietig, half verlegen; „zeg mij, wat gij gezien hebt, ik stel er belang in!”
„Ik zag lang na middernacht,” sprak Bernard met geheimzinnigen nadruk, „de kamerdeur van een jong officier openstaan, en hij zelf, hoe vermoeid hij van de reis wezen moest, was nog op.”
„Hebt gij geluisterd, Bernard, ik bezweer u,” riep Jaromir.
„Wat een kwaad geweten zich al niet inbeeldt!” luidde het schertsend antwoord. „Geluisterd? Neen! maar ik zag spoken, witte vrouwen, geheimzinnig gesluierde gestalten.”
„Gij maakt mij nieuwsgierig,” sprak Lodewijk. „Spoken, verschijningen? Vertel toch op!”
„Lieve vrienden!” riep Jaromir, zonder Bernards antwoord af te wachten, en greep beider handen, „ik wil u alles bekennen, daar ik toch reeds half verraden ben. Maar zweert mij geheimhouding, zoo mijn geluk u lief is.”
„Van harte gaarne,” antwoordde Lodewijk en gaf hem de hand.
„Bij den Styx,” zwoer Bernard, „schoon ik alles reeds weet of ten minste raden kan. Maar biecht op!”
„Lodoiska was de speelgenoot mijner jeugd; zij is mijne naaste bloedverwante. Wij hebben onuitsprekelijk gelukkige dagen op het landgoed van haren vader aan den Narew doorgebracht. Moet ik u bekennen, dat ik als knaap het schoone meisje reeds beminde? Zij was eerst dertien jaren oud, toen ik zeventien telde, maar bloeide als een liefelijke rozeknop en was reeds toen zoo goed, zoo verstandig, ach, duizendmaal beter dan ik! In dien tijd moest ik van haar scheiden, ik werd soldaat; dat is nu zes jaren geleden. Sedert heb ik door de halve wereld rondgezworven en in het wilde krijgsgewoel geleefd; maar gelooft gij wel, lieve vrienden, dat het beeld van het zachte kind mij overal verzelde en dat, hoe menig schoone Spaansche en bevallige Fransche ik ontmoette, nog geen vrouwelijk wezen een dieper indruk op mij gemaakt heeft dan zij? Maar de jaren en het krijgsleven doen veel vergeten! Wanneer ik aan mijn vaderland dacht, ja dan stond ook Lodoiska voor mij, doch telkens zeldzamer verscheen mij haar beeld en van lieverlede verloor zich het gevoel van heimwee, dat mij lang gekneld had, in de eeuwigdurende wisseling der gebeurtenissen. Wie nergens te huis is, wordt spoedig overal te huis!—Eerst toen wij de torens van Warschau voor ons zagen, ontwaakte het oude verlangen opnieuw in mijne borst, en ook Lodoiska's beeld zweefde mij weder zacht en liefelijk voor de ziel. Maar ik kon mij haar slechts als het kind van toenmaals voorstellen; wel herhaalde ik duizendmaal bij mij zelf, dat zij nu tot jonkvrouw moest zijn opgewassen, mijn hart echter zag haar nog als voorheen.”
„En mij dunkt, uw hart zag juist,” viel Bernard hem in de rede; „want hare ziel is nog die van een kind en blinkt door hare schoonheid heen als door een doorzichtig hulsel. Zelden vertoont zich de onschuld van het hart zoo open achter het helder kristal van het oog als bij haar; geloof mij, vriendje, ik versta dat, want reeds menigen engel heb ik geportretteerd, maar helaas ook menigen satan!”
„Gij neemt mij de woorden uit de ziel,” riep Jaromir met levendige vreugde. „Daarom waren wij dan ook dadelijk weder zoo vertrouwelijk als op den dag, toen wij elkander vaarwel zeiden. Zoodra ik haar gisteren avond goeden nacht gewenscht had en op mijne kamer alleen was, werd ik echter weder geheel mismoedig; verontrustende gedachten kwelden mij, ik wist niet, wat mij ontbrak. De maan scheen zoo helder, de nacht was zoo zoel, ik ging aan 't venster; op eens zag ik eene witte gestalte door de heesters van den tuin zweven. Wanneer zij het was, dacht ik, en gij haar een oogenblik spreken kondt! Ik vloog naar beneden, zocht haar in alle hoeken, doch te vergeefs. Eensklaps hoorde ik in de verte de tonen van een liedje, dat zij 's avonds gezongen had, ik ging op de zachte klanken af en ontdekte het lieve meisje in een priëel bij de springbron. Eerst wilde ik luisteren; maar spoedig werd ik gramstorig op mij zelf, trad eensklaps op haar toe en sprak haar aan.”
„Gij waart zeer stoutmoedig, lieve vriend,” viel Lodewijk hem op den zachten toon van bezorgde deelneming in de rede: „gij hadt daarmede veel kunnen bederven!”
„Dat gevoel ik thans ook; maar gisteren moest ik, ik kon niet anders, waarachtig niet!” antwoordde Jaromir met een tevreden lachje.
„Habeas absolutionem, sed confiteri pergas,” sprak Bernard met deftigheid, „mij dunkt, ik had evenzoo gedaan.—Maar de gravin, wat deed zij?”
„Zij was verschrikt, werd toornig, smeekte....”
„Ik ken dat,” merkte Bernard op; „is men nog niet dol en razend van liefde, dan wordt men het daardoor. Verder!”
„Maar zij reikte mij de hand en zag mij aan met dien engelreinen blik, en....” Hier liep het volle hart van den jongeling over, de reinste zaligheid straalde uit zijne oogen, verder spreken kon hij niet, hij viel Bernard, viel Lodewijk om den hals en drukte hen onstuimig aan zijne borst. „Lodewijk,” riep hij uit, „zij wil de mijne zijn; zacht weerstrevende gaf zij mij het zoete jawoord, maar ontvluchtte mij ook dadelijk met angstvallige gejaagdheid. Op dit oogenblik wellicht stort zij haar onbedorven hart voor hare moeder uit: o vrienden, hoe kan men nog gelukkiger zijn?”
Jaromir, die zich geheel aan de onstuimigheid der jeugd en der liefde overgaf, bemerkte niet hoe ernstig en diepgetroffen Lodewijk voor hem stond, hoe zelfs op Bernards voorhoofd sombere rimpels samentrokken. De eerste dacht aan zijne liefde, die als een vluchtig droombeeld uit de werkelijkheid was verdwenen; hij plaatste de schaduwgestalte van zijn eigen verleden naast het beeld der toekomst, dat den jongeling aan zijne zijde met blijde hoop en levenslust bezielde. De smart, die Bernard gevoelde, was wellicht nog bitterder, daar de liefde duisterder en dieper in zijne borst verscholen lag. Voor Lodewijk was zij eene aan den gezichteinder nedergedaalde zon, wier avondrood den ganschen nacht door naschemert, tot de heldere morgen aanbreekt en het koesterend gesternte herrijzen doet; voor Bernard slechts eene schoone, ongenaakbare ster, die een mat schijnsel in de diepste groeve der borst nederwerpt, zonder ze te verlichten. Wanneer Jaromir hem langer gekend, hem over het geheel beter in zijne diepste diepte doorgrond had, zoude hij uit zijn antwoord den waren toestand van zijn binnenste hebben kunnen opmaken.
„Geluk er mee!” sprak hij en schudde hem de hand; „gij kunt zalig zijn, ten minste gelukkig, of vergenoegd, of redelijk goed geluimd. Zachte armen zijn zachte ketens, maar het blijven toch ketenen. Eene kooi blijft eene kooi, al is zij zoo eng als de vogelknip, waarin men Jan van Leiden aan den dom te Munster te pronk hing, of zoo donker als het zwarte hol in Indië, of beide te gelijk, zooals het kot, waarin wij allen rondkruipen. Ik meen de aarde, namelijk die, waarop wij schijnlevend omwandelen, niet dat onmetelijke groote graf—kortom, zooals ik zeide, ketenen zijn ketenen en men mag zich gelukkig achten, als men nog een paar ongekortwiekte vlerken heeft, om in 't rond te fladderen. Maar wat wilde ik zeggen? Ja, nu begrijp ik ook de geestverschijning, die ik ontmoette, toen ik zelf rondwaarde en in de ridderzaal uit spoken ging.”
Jaromir zag hem verwonderd aan. Bernard verhaalde nu zijne ontmoeting in de zaal, waarbij hij echter zorg droeg zich zelf slechts als een zonderling te doen voorkomen, die gaarne bij nacht en ontijden in vreemde gebouwen rondsloop; de oorzaak, die hem gedreven had, alsook den argwaan, hem door Alisette ingeboezemd, verzweeg hij zorgvuldig.
Onder deze gesprekken hadden zij het doel hunner wandeling bereikt, de wapenplaats namelijk, waar Bernard en Lodewijk hun werkelijken dienst beginnen en zich in de eerste gronden oefenen zouden. Men vond reeds ruiters en onderofficieren van twee onvolledige eskadrons poolsche lanciers, die het nieuw op te richten regiment ten grondslag moesten dienen, verzameld. Jaromirs eerste werk moest zijn, uit deze verwarde bouwstoffen een geheel te vormen. Inmiddels vertrouwde hij zijne vrienden aan een ouden duchtigen groenrok, die hen in de behandeling van paard en wapen onderrichten moest. Johan Petrowski, een onderofficier, die nog onder Kosciuszko gevochten had, werd hun leermeester. Deze aanvaardde de hem opgelegde taak met een zekeren eerbied, die hem niet zoozeer de voorname stand zijner rekruten, als wel het ernstig doeleinde der zaak zelve inboezemde. Het gold de vorming van twee krijgslieden, die voor het vaderland zouden strijden, voor het heilige, dierbare vaderland, waarvoor hij zelf in zijn krachtigen, mannelijken leeftijd, toen zijn oude veldheer Kosciuszko Polens zonen te wapen riep, zoo gewillig bloed en leven in de waagschaal had gelegd. Thans naderde hij met rassche schreden den ouderdom; want als het weder lente werd, kon hij zich onder de zestigers tellen; maar den grijzen schedel, die reeds door zoo menigen sabelhouw geteekend was, bood hij nog met vreugde aan het lieve vaderland ten offer, en in het oude hart gloeide nog, als wijn die door de jaren slechts veredeld wordt, de oude, heilige vlam van vaderlandsliefde en heldenmoed. Onder het half kale, half met grijze lokken omkranste voorhoofd flonkerden twee vurige, met borstelige wenkbrauwen overschaduwde oogen; de arendsneus kromde zich statig over de ernstige lippen, die door den grijzen knevel, waarop Johan Petrowski een weinig trotsch was, ternauwernood zichtbaar waren. Zijn commando: rechts zwenkt! links zwenkt! marsch! en halt! sprak hij met denzelfden ernst, als de priester bij de mis het Dominus vobiscum! Zijne leerlingen gehoorzaamden hem met evenveel ijver als liefde; daardoor maakten zij snelle vorderingen, en meester en kweekelingen waren met elkander tevreden. Zoo spoedde de dag in dienstverrichtingen voorbij, en eerst tegen den avond was het den vrienden vergund in den kring hunner beminnenswaardige huisgenooten verademing en ontspanning te zoeken.
Uit Lodoiska's oogen straalde het zuiverste geluk; de gravin heette Jaromir zoo vriendelijk welkom, dat deze over hare gezindheid geen den minsten twijfel meer behoefde te voeden. Bernard en Lodewijk beseften, dat eenige oogenblikken van ongestoord onderhoud voor Jaromir de hoogste waarde moesten hebben; zij verschaften hem die, door zich naar hunne kamers te begeven, nog eer hij hen daarom verzocht had. Tegen etenstijd kwam de gelukkige jongeling hen zelf roepen en vertelde in de volle vreugde van zijn hart: „Ook de gravin is mij gunstig en de moederlijke goedheid zelve; maar gestreng is zij ook, want zij heeft mij bevolen tot Rasinski's komst mijn hart te bedwingen, daar zij aan hem de beslissing wil overlaten. Dus nu geen woord, geen blik, lieve vrienden, waardoor onze liefde verraden kon worden. Ik heb Lodoiska beloofd, mij bedaard te houden, en wil mijn woord mannelijk gestand doen.”
„Braaf, fiks!” sprak Bernard ruw en barsch, naar hij gewoon was; „en wij willen uw voorbeeld volgen. Blijft gij standvastig, dan wil ik u ter belooning het beeld uwer bruid schilderen, of ten minste teekenen, als wij niet meer tijd hebben.”
Zoo traden zij de gezelschapszaal binnen; geen woord verried het geluk, maar het verwijlde toch in den stillen vredigen kring en lachte uit aller blikken.
Zoo snelden eenige dagen vrij gelijkvormig voorbij. Alisette en Regnard, zelden anderen, waren de gasten, die den kring der familie, van welke Bernard en Lodewijk zich thans als leden begonnen te beschouwen, vergrootten. Regnard bracht steeds berichten aangaande de krijgsgebeurtenissen, het oprukken van troepen en soortgelijk nieuws mede en hield de kleine, vertrouwelijke vereeniging daardoor eenigermate met de buitenwereld in betrekking. Zijn scherpziend oog had Jaromirs neiging voor Lodoiska en de beantwoording van deze spoedig ontdekt, niettegenstaande het jonge paar ze zorgvuldig trachtte te verbergen; vandaar verdween de lichte vlaag van jaloerschheid, welke Alisette bij hem had doen oprijzen, weder geheel en al, en niets stoorde verder het vroolijk verkeer. De zangeres was sedert twee dagen weggebleven, daar de opera, die men den volgenden avond zoude geven, haar geheel bezig hield; de overste, die eene halve proefvoorstelling had bijgewoond, prees die zeer, maar had den titel vergeten. „Ik was recht verdrietig,” zeide hij, „dat ik niet tot het einde toe kon blijven, maar ik werd door een lastig voorval gestoord. Mijn adjudant meldde mij, dat men met zekerheid ontdekt heeft, dat een russisch generaal, die met geheime, staatkundige opdrachten in Frankrijk geweest en van daar ontvlucht is, zich in de stad verborgen houdt en het voornemen heeft, dezen nacht zijne vlucht voort te zetten. Daar mijn regiment juist de poortwachten heeft, moest ik weg om voor de verdubbeling der posten te zorgen.”
„En wie moet de vluchteling zijn?” vroeg de gravin.
„Dat weten wij niet,” hervatte Regnard. „Eenigen beweren de generaal Cz...., die inderdaad te Parijs in eene menigte verbintenissen gewikkeld is geweest, op last van Napoleon in hechtenis moest genomen worden, maar tijdig gewaarschuwd, Straatsburg achter den rug had, eer de telegraaf het bevel kon overbrengen. Het is bijna onmogelijk, dat hij zich zoo lang op vijandelijk grondgebied heeft schuil gehouden. Anderen willen weten, dat het de graaf Winzingerode is, een Duitscher in russischen dienst; dit luidt waarschijnlijker. Maar men noemt nog andere mannen, en bij slot van rekening weet niemand iets met zekerheid.”
De overste sprak nog, toen een ordonnans binnentrad en aan Jaromir een verzegelden brief overhandigde. „Waarachtig, in dezelfde zaak,” riep deze na gelezen te hebben; „ik krijg bevel, de wijk, waarin onze stallen liggen, en vooral de uitgangen naar den Weichsel met mijne lieden te bezetten.”
„Ja, ja, de zaak schijnt ernstig te worden behandeld,” merkte de overste aan. „Ik werd van het gezang der schoone Françoise verstoken, gij zult u de opoffering van uw maaltijd moeten getroosten! Dat zijn soldatenkansen!”
„Zij zijn te verdragen,” antwoordde Jaromir glimlachend; „slechts is het verdrietig, dat ik ook onze vrienden van hun avond en misschien wel van den nacht moet berooven; het ontbreekt mij nog aan welberaden mannen en ik moet toch, daar de dienst des daags zoo vermoeiend is, op ten minste drie aflossingen rekenen. Ik kan u dus niet verschoonen, lieve vrienden; gij zult heden uwe eerste wacht moeten betrekken!”
„Op staanden voet gekommandeerd!” riep Bernard vroolijk, „in 's hemels naam. Als het wild bij mij opspringt, zal ik het niet laten ontsnappen.”
Er was geen tijd te verliezen; men nam afscheid van de dames en den overste, gespte de sabels om en ging. Jaromir liet zijne trompetters verzameling blazen, bepaalde de uit te zetten posten, deelde zijne manschappen af en beval den afmarsch.
Bernard werd aan het verst verwijderd einde der gansche wijk geplaatst. De weg derwaarts liep door eene stille straat tusschen twee steile muren, waarvan de eene den tuin van een klooster begrensde. Een dwarssteegje doorsneed ze en voerde afwaarts naar den Weichsel. Tweehonderd schreden van dit punt stond de naaste schildwacht; verder op geene meer, wijl zich daar geene uitgangen naar den stroom bevonden. Jaromir zelf had de posten opgebracht.
„Gij staat hier tamelijk afgezonderd,” zeide hij, toen Bernard de sabel getrokken en zich in de houding gesteld had; „ik zou de post verdubbelen, wanneer ik meer volk had. Juist daarom gaf ik u deze plaats, wijl hier omzichtigheid noodig zal zijn; ook is het goed dat gij fransch spreekt, want onze Polen kunnen zich bezwaarlijk aan de vele fransche soldaten doen verstaan. Binnen twee uren zal Lodewijk u hier aflossen.”
„Mijnentwege laat mij den ganschen nacht hier,” hervatte Bernard; „het is zwoel en warm, vermoedelijk krijgen wij een verkwikkenden regen. En wat de eenzaamheid betreft, wees daarover niet bezorgd; ik weet mij den tijd te verdrijven en heb niemand noodig om mij wakker te houden.”
„Wanneer u iets bijzonders mocht ontmoeten, schiet dan uw pistool af en gij zult dadelijk hulp van den naasten post bekomen.”
„Wees onbezorgd; de schildwacht heeft geen tweeden voor zich zelf noodig; ik zal mij weten te redden.”
Jaromir ging, Bernard bleef alleen. De hemel werd dicht bewolkt; middernacht was nabij; een fijne warme stofregen vermeerderde de duisternis.
De gevelspitsen en torentjes van het oude klooster, welks omtrekken Bernard tot hiertoe als zwarte schaduwbeelden op den nachtelijken hemel had afgeteekend gezien, verloren zich thans in onmiskenbare vormen. Slechts een mat lamplicht schemerde uit eenige kleine vensters. Het was doodstil. Slechts nu en dan hoorde men in de verte een nachtegaal slaan en het zachte ruischen van den voorbijvlietenden stroom.
„Het is goed, dat ik een paar scherpe oogen heb,” mompelde Bernard, „want hier dient men ze waarachtig open te zetten, wil men iemand zien, die voorbijsluipt. Ik zal verstandig doen met mijne sabel van tijd tot tijd als een voelhoren vooruit te steken en, als bij 't blindeman, met uitgestrekte armen rond te tasten. Ha, nu wordt het helderder; zij hangen eene lantaarn uit daar boven in 't klooster; die komt mij goed te pas.”
Inderdaad werd in een der bovenste vensters eene lamp zichtbaar, waarmede iemand naar buiten scheen te lichten; het schijnsel bewoog zich eenige malen heen en weder, vervolgens verdween het.
„Nu is 't eerst recht duister geworden; dat verwenschte licht heeft mij geheel verblind. Wilde hier iemand ontsnappen, hij zou verstandig doen, eene londensche straatlantaarn onder den arm te nemen, de schildwacht daarmee eerst eens fiksch onder de oogen te lichten, ze hem vervolgens naar den kop te gooien en dan naar de maan te loopen! Maar halt! wat was dat?—Heeft het gebliksemd? Al weer!”
Een zeer mat, flikkerend schijnsel, als van een verwijderden bliksem verlichtte van de stroomzijde het dichte duister. De enge straat belemmerde het uitzicht daarop, doch eensklaps zag Bernard kleine vonken vliegen en ontdekte dat iemand op de rivier, naar het scheen na aan den oever, vuur sloeg.
Zijn vlugge geest bracht deze verschijning dadelijk met het licht in het klooster in verband. Zou men elkander hier seinen? dacht hij. Holla, vriend! de oogen in 't zeil! Het zou niet onaardig wezen, als het wild u eens in 't net liep.—Hm! dacht hij verder, ik wil 't niet hopen; mijn plicht vordert, dat ik den vluchteling aanhoud, en wellicht lever ik den Franschman dan een even onschuldig offer in handen, als Lodewijk of ik bijna geweest waren. Ik wou, dat hij een anderen uitweg nam uit zijn schuilhoek!
Eensklaps stond hij stil en luisterde. Hij hoorde zachte schreden; neen, het was geen bedrog. Het hoofd voorover gebogen, den adem inhoudende, gaf hij geen geluid. Ras, maar behoedzaam kwam het nader; eenige fluisterende en mompelende tonen lieten zich vernemen. Men naderde, Bernard hield den blanken sabel vaardig en riep in het poolsch: „Werda!”
Een oogenblik bleef het stil; vervolgens trad eene mannelijke gestalte met vaste schreden vooruit, eenige woorden mompelende, die Bernard niet verstond. Zij klonken bijna als een vrome groet.
„Ik spreek geen poolsch!” zeide hij in die taal, en gaf door eene beweging met zijn sabel te kennen, dat hij niemand mocht doorlaten.
„Dus fransch?” vroeg eene welluidende vrouwelijke stem.
„Desnoods; doch liever duitsch,” hernam Bernard in het fransch.
„Een duitsch soldaat,” riep dezelfde stem, als onwillekeurig, op den toon van blijde verrassing.
„Ja, een Duitscher,” hervatte Bernard; „en daar gij deze taal verstaat, zeg ik u hiermede, dat ik niemand mag doorlaten, die niet van een bewijs is voorzien, dat hij zich aan de hoofdwacht gemeld heeft en daar onverdacht is bevonden.”
„O mijn God!” hernam het vrouwelijke wezen met eene gesmoorde bevende stem: „wij hebben haast; deze vrome man moet eenen stervende, die aan de overzijde met den dood worstelt, den laatsten troost brengen; daarom hebben wij hem hier uit het klooster gehaald. Gij zult het heilige werk toch niet verhinderen?”
Eerst thans zag Bernard, dat de vreemde in monniksdracht gehuld scheen; achter hem stond nog eene vrouwelijke gedaante. Duidelijk liet zich in de diepe duisternis niets onderkennen.
„Ik mag van mijne bevelen niet afwijken; is alles waarheid wat gij zegt, ga dan tusschen de muren voort; na twee honderd passen stoot gij op den eersten post en vraagt dezen naar den officier. Hij is in het wachthuis, en zal u zeker door eenige mannen, die zich van de waarheid overtuigen kunnen, laten geleiden, zoodat gij uw vroom werk ongestoord verrichten kunt.”
„Twee honderd schreden van hier staat de naaste post?” vroeg de monnik thans met eene stem, die niet meer de vrome zalving van zoo even had.
„Tweehonderd.”
„Dat is tamelijk ver.”
„Ik kan 't niet veranderen.”
De vreemde scheen besluiteloos; er heerschte een gespannen stilzwijgen. Eensklaps vertoonde zich weder het helder lichtgeflonker in de richting van den stroom, maar ditmaal zeer in de nabijheid, en tevens kon men het slaan der roeiriemen duidelijk onderscheiden. Bernard werd onthutst en wendde het hoofd naar de rivier: een voorgevoel zeide hem, dat deze verschijning met die vóór hem in het nauwste verband stond. Maar niet zoodra was deze gedachte in zijne ziel opgerezen, of plotseling voelde hij zich door eene sterke vuist in den nek gegrepen en zag eene dolkspits tegen zijne borst flikkeren. De stoot trof, gleed echter op den breeden riem der sabelkoppel af en schramde slechts de huid. Door een koenen sprong rukte hij zich los, greep de vuist, waarin de aanvaller den dolk hield, met zijne linkerhand krachtig in het gewricht aan en deed met de rechter een forschen sabelhouw naar het hoofd van zijn onbekenden vijand. Deze week terug, ontdook den slag, maar gleed uit en viel op den grond; thans trok Bernard zijn pistool uit den gordel, zette haar den liggende op de borst en riep: „Gij zijt des doods, als gij u beweegt.”
Doch op hetzelfde oogenblik wierp de vrouwelijke gestalte zich aan zijne voeten, hief de armen biddende tot hem omhoog en riep met de uitdrukking van den doodelijksten angst:
„Erbarmen! Erbarmen! dood hem niet!”
Bernard was verbaasd; de stem drong tot het binnenste zijner ziel door. Hij was voornemens geweest, luide om hulp te roepen, doch de aanblik der smeekende, die zijne knie hield vastgekneld, bewees hem, dat hij hier geen gevaar meer te duchten had.
„Ik wil geen wraak nemen,” sprak hij vast en beraden, „maar mijn plicht vordert gestrengheid. Ik moet nu achterdocht voeden; gij zijt mijn gevangene.”
„Schiet mij slechts door de borst, jonkman,” sprak de nog ter aarde liggende somber; „uw gevangene te zijn, is mij onverdragelijker dan de dood.”
„O, mijn vader!” snikte het jonge meisje en greep zijne hand. „Neen, neen, niet sterven. Hij zal medelijden hebben! Ik wil voor u bidden!” Zij sprong op en wendde zich tot Bernard. „O, uwe spraak verraadt, dat gij tot de beschaafden behoort! Uw hart zal den angst der dochter beseffen. Wij zijn verloren, als gij ons niet laat ontvluchten. Wees grootmoedig, houdt ons niet terug. Ik zou u goud bieden, maar ik durf den man niet beleedigen, van wien ik eene edele daad vorder!”
Bernard was met zich zelf in tweestrijd. „Ik vermag niet—houd op! Elk uwer woorden verzwaart de hardheid van mijn plicht. Ik vermoed nu, wie ik voor mij heb!”
De onbekende had zich intusschen weder opgericht. „Gij zijt een Duitscher,” sprak hij; „wat u hier ook brengen mag, uwe eerste plichten behooren het vaderland. Ik betuig u, gij schendt ze niet door mij de vlucht te vergunnen.”
„Neen, bij den hemel hierboven, dat doet gij niet,” riep het jonge meisje en hief de hand als tot eene bezwering omhoog; „het is geen misdaad, waartoe u mijn smeeken verleiden zal. Nooit, nooit zal uw hart u eenig verwijt behoeven te doen.”
In de verte liet zich het kletteren van wapens vernemen; men scheen te komen. Bernard wendde zich verschrikt om.
„O hemel!” riep de biddende, „als gij nog eene minuut toeft, is het te laat! Hoor het smeeken der radelooze!”
Bernard werd door de hevigste twijfeling geslingerd. Zou hij den eersten plicht der eer, dien zijn stand hem oplegde, schenden? Zou hij wellicht den vriend, die hem hielp redden, in het verderf storten? En toch, zijn eigen noodlot, maar bovenal de hem onbeschrijfelijk diep in het hart dringende stem der smeekende overwon hem. „Vlucht dan,” sprak hij haastig en liet zijne gewapende hand zinken, „maar ik mag, ik wil niet zien waarheen! Weg! weg!”
„Dank, dank!” fluisterde de schoone gestalte hem met eene in tranen en vreugde smorende stem toe, greep zijne hand en wilde ze aan haar vochtig gelaat brengen. Bernard verhinderde dit: „Haast u,” zuchtte hij, „om Gods wil, men komt nader!”
Toen hij den warmen handdruk der dankbaarheid ontving, bestormde een smartelijk, zalig gevoel zijne borst. Vinden en verliezen in hetzelfde oogenblik! Zou deze wonderbare, groote minuut, die twee zielen in ééne heilige gewaarwording deed samensmelten, spoorloos verdwijnen, als een regendrop die in den oceaan valt? Neen, dat mocht zij niet! Een aandenken, een herkenningsteeken voor toekomstige dagen wilde Bernard ten minste behouden. Daarom trok hij haastig den lichten handschoen van de hand van het belangrijke wezen, om dezen te behouden. Doch terwijl zijne vingers over hare zachte, bevende hand heengleden, voelde hij eensklaps een ring aan de hare. De gedachte, dat deze een teeken kon zijn, waardoor zij zich aan een ander voor eeuwig verbonden had, drong hem ijskoud door de ziel. Alsof hij haar aan de macht van dezen zou ontrukken, wanneer hij het onderpand der trouw roofde, greep hij driftig naar den ring en vorderde dien haar af. „Ik weet niet, wie ik hier ontmoette, ik mag het niet weten,” riep hij omstuimig, terwijl hij de sidderende, die zich juist wilde losrukken, om den reeds naar den oever ijlenden vader in te halen, half vasthield, half geleidde; „laat mij daarom dit aandenken, waardoor we elkander in gelukkiger dagen kunnen wedervinden.”
Terwijl hij sprak, trachtte hij haar het kleinood reeds van den vinger te schuiven. Zij bood een oogenblik tegenstand. „Juist dezen ring, ach juist dezen!” zuchtte zij; doch Bernard, vreezende, dat zij zou uitspreken, wat hem in duister voorgevoel beangstigde, viel haar heftig in de rede:
„Juist dezen wil ik; voleind niet; juist dezen of niets!” Maar hij had den roof reeds bemachtigd en haar tevens zijn eigen ring met onstuimigheid aan den vinger gedrukt. „De uwe kan u niet dierbaarder zijn dan mij de mijne,” ging hij voort, „ik geef u veel, misschien alles, wat ik te hopen heb. Maar mijn geloof staat vast, dat ik hem eens zal inlossen.”
Zijne drift had elke weigering vruchteloos doen zijn, ook wanneer de plicht der dankbaarheid het der onbekende niet onmogelijk gemaakt had, haren redder thans zijne eenige bede, al eischte deze wat haar het dierbaarst was, af te slaan.
„Zoo neem hem dan,” fluisterde zij onder het voortsnellen, „maar ik moet hem terug hebben, wanneer de krijg niet meer elken zachteren band tusschen de menschen vaneen scheurt.—Leef dan gelukkig en zij de Algoede steeds met mijn redder!”
Bij deze laatste woorden begaf haar de stem; zij wilde hare hand zachtkens uit de zijne losmaken, doch hij hield haar vast en drukte er een gloeienden kus op. Eindelijk reet hij zich met een bloedend hart los en ijlde terug.
Nauwelijks had hij zijne standplaats bereikt, of hij hoorde, dat de boot van den oever stiet en met vlugge riemslagen de golven doorkliefde. Hij haalde ruimer adem. „Thans zijn zij gered; het was hoog tijd!” En waarlijk, de aflossing naderde; nog kon hij het ruischen der roeispanen in de verte vernemen, toen ze voor hem stond.
„Niets nieuws op uw post?” vroeg de onderofficier; het was Petrowski.
„Niets,” sprak Bernard met bedaardheid.
„Afgelost!”
Lodewijk nam thans de plaats van zijn vriend in; voor Bernard was de dienst van dezen nacht afgeloopen. Haastig snelde deze naar huis; onder het voortspoeden vatte hij het besluit op, om het gansche voorval in zijn hart te begraven en noch aan Lodewijk, noch aan Jaromir het geringste mede te deelen, ten einde hen, bij mogelijke ontdekking, niet misschien ook met de verantwoordelijkheid belast te zien. Hij bereikte zijne kamer; in allerijl ontstak hij eene waskaars, om den ring nauwkeuriger te bezien. „Duivel!” riep hij uit, toen hij dien tegen het licht hield. „Is dat een goochelspel van den satan, of ben ik krankzinnig geworden?” Hij had zijn eigen ring in de hand. „O dwaas, die ik ben!” riep hij uit en drukte zich de vuist gramstorig tegen het voorhoofd; „die plompe, botte vingers hebben de ringen verwisseld. De hersens kon ik mij inslaan en met Frans Moor uitroepen: „Dat was dom, dom!””
Driftig stapte hij op en neder. „Ha! ha! ha!—Nu moet ik waarachtig de geschiedenis voor geheel de wereld uitkraaien; ha, zij is te potsierlijk fraai, om verborgen te blijven, als zij niet tevens zoo venijnig boosaardig was! En als zij nu de dwaling bemerkt! In welk hemelsch daglicht van onnoozele belachelijkheid moet de slimme redder voor haar staan. Bernard! Bernard! dat was een meesterstuk. Als die sul van een tooverleerling, staat gij thans voor de gesloten poort en hebt het woord vergeten, waarop zij openspringt.”
Hij werd week; tranen drongen in zijn oog. Hij wierp zich op een stoel en leunde met het hoofd op de hand.
„Ja, ja, dat gaat zoo,” mompelde hij voor zich zelf, „'t is mij geen nieuws meer; ik heb het immers meermalen ervaren. Het is de Nemesis van 't lot, dat mij, omdat ik het in mijne grimmigheid altijd een grijnslachend masker vertoon, in plaats van een krijtend melkmuilsgezicht, gewoonlijk met gelijke munt betaalt. Hoe vaak, als ik een vriend of eene geliefde aan 't hart dacht te drukken, schoof het mij eene smalle stroopop in de armen! Het doet toch zeer!—Een aandenken aan die schoone minuut had ik toch gaarne gehad.—Het is mij niet om 't weervinden te doen; want duizend tegen een, dat ik haar ooit weer te zien krijg. Wat de nacht met zijn geheimzinnig donker mij tooverachtig schoon deed voorkomen, is wellicht alledaagsch, als de zon er hare gemeene stralen op neer werpt!—En wil ik haar vinden, dan vind ik haar toch zonder den ring of andere nesterijen—maar—een aandenken had ik toch gaarne van haar gehad!”
Half treurende, half verdrietig wierp hij zich op zijn leger, om er den slaap niet te vinden.
De opera, waarvan Regnard gesproken had, zoude dien avond worden opgevoerd. Noch uit de benaming van het stuk, noch uit de personen, op het aanplakbiljet genoemd, kon Lodewijk opmaken van wien het was, en van den componist had men in het geheel geen melding gemaakt. Hij was dus zeer begeerig de muziek te hooren, te meer, daar Françoise aan de gravin verhaald had, dat ze verrukkend schoon was. Te zeven uur reed men naar den schouwburg; de gravin Lodoiska, Regnard en onze drie jonge vrienden waren te zamen in ééne loge. Met welgevallen liet Bernard zijne blikken langs de reeks van schoone vrouwen en meisjes zweven, die den eersten rang der loges versierde. „Waarlijk,” riep hij en stiet Lodewijk aan, „nog nooit zag ik eene zaal met zulk een heerlijken bloemkrans getooid als deze hier. In Drurylane, in Kings theatre, in Vauxhall vond ik de loges vrij lief bezet; de engelsche vrouwen zijn onweerstaanbaar door haar fijne leest, door haar smaakvolle kleeding, door de zachte maagdelijke uitdrukking van haar groot blauw oog; maar bij Sint Lukas, den patroon aller schilders, ik betuig u, 't zijn alle slechte onechte boheemsche steenen tegen de diamanten van het zuiverste water, die men hier ziet glanzen.”—„Lodoiska is toch nog verreweg de schoonste,” fluisterde Lodewijk, „ofschoon ik moet toestemmen, nog nooit een zoo rijken kring van schoone, vrouwelijke gestalten te hebben gezien.”
„De schoonste is zij niet, daarin moogt ge een oud kenner als ik ben vrij gelooven,” merkte Bernard op, „maar zij is de bekoorlijkste, de aanvalligste, de liefelijkste. Als alle schoone borstbeelden in de loges hier tegenover in marmer veranderen, zouden velen van deze ongetwijfeld edeler vormen vertoonen, ja, ik twijfel bijna, of zelfs de gravin haar misschien niet verdonkeren zou. Iets anders zou het zijn, wanneer wij al deze beelden op het doek voor ons hadden, en het tooverachtige spel der kleuren een schitterenden glans over den helderen hemel van het aangezicht wierp. Dan, geef ik u toe, zou Lodoiska de lenteroos, de slanke zachte lelie, het bescheiden viooltje, kortom, al wat bekoorlijk is tevens en de liefelijkste bloesem op dit gansche volle bloembed zijn.”
De invallende ouverture brak het gesprek af; Lodewijk werd aan den eersten toon gewaar, dat het geen andere opera dan die Schweizerfamilie was, die men hooren zoude. Hij glimlachte wel een weinig over de sterke geestdrift, waarmede de overste van het werk gesproken had, maar begreep toch, dat Alisette als Emmeline, die op het biljet den herdersnaam Dorina bekomen had, eene zeer bevallige verschijning moest zijn. En dat was inderdaad zoo. De eerste inleidende tooneelen, trouwens ook niet dan zeer middelmatig voorgesteld, liepen af zonder bijzonderen indruk te verwekken. Maar reeds het eerste optreden van Alisette maakte de belangstelling in de hoogste mate gaande. Zij had het karakter zeer eigenaardig opgevat en uit de beperkte vormen en verven van den zwitserschen volksaard in een half denkbeeldig gebied overgedragen, zonder daarom zijne kenschetsende eigendommelijkheid geheel uit het oog te verliezen. In hare kleeding had zij wel is waar eenige aanduidingen van de zwitsersche volksdracht behouden, maar toch hier en daar eene smaakvolle wijziging aangebracht. Het haar droeg zij in vrije lokken, slechts met eenige linten saamgebonden, waarvan een van eene donkere kleur, het heldere, blanke voorhoofd begrensde; hals, boezem en nek waren niet zoo zorgvuldig bedekt als in de werkelijke landdracht, schoon zij het sierlijke, zwarte keurslijfje behouden had. Het kleed daarentegen hing, welvoegelijker dan gewoonlijk, tot ver over de enkels neer; ook was het niet zoo bolvormig, eirond opgevuld, maar deed de gestalte zeer voordeelig uitkomen. Met groote behendigheid wist zij den kleinen voet, die, met sneeuwwitte kousen bekleed en in een eng schoeisel besloten, de sierlijkheid zelve was, te doen opmerken, waardoor haar gang, haar stand en hare bewegingen iets zeer bevalligs erlangden. Zij geleek half een zwitsersch landmeisje, half eene herderin, zooals de idylle ze ons vertoont, en had op deze wijze de vorderingen van het eigenaardige volkskarakter zeer gelukkig met die der volmakende kunst in overeenstemming gebracht. Toen de eerste klanken harer liefelijke stem in zijn oor drongen, kon Lodewijk zich niet genoeg verwonderen, dat dit schijnbaar zoo teeder orgaan in staat was, de gansche ruimte der inderdaad niet kleine zaal in zulk eene mate met welluidende tonen te vervullen. Van het zachtste aanademen der tonen tot het zoete, zielvolle aanzwellen, was de klank in zijne zilveren helderheid overal te vernemen; men ontwaarde nergens eenige leemte, maar van de zachtste tot de hevigste uitdrukking van den hartstocht vond de betooverende kunstenares immer de juiste maat. Daar zij bovendien het gansche lichaam in al zijne bewegingen, tot zelfs het fijnste spel der gebaren en blikken, met de ziel harer tonen vervulde, moest het bekoorlijke beeld, dat zij voorstelde, wel aller harten onweerstaanbaar boeien. Reeds bij het eerste bedrijf versmolt Lodoiska in tranen. Bij de woorden: „Wie hoorde me immer klachten uiten!” waarin Alisette als ware het den doodsangst der overstelpende vreugde uitdrukte, terwijl haar oog toch een zoo onbeschrijfelijk smartelijken blik ten hemel sloeg, dat men gevoelde, hoe haar hart dreigde te breken onder den last van het overmatig geluk—bij deze woorden bracht het geschokte meisje de hand onwillekeurig aan het hart, als wilde zij het daardoor tot bedaren brengen. Terwijl twee groote tranen in hare oogen opwelden slaakte hare borst een zachten, half gesmoorden zucht; zij was zoozeer door innig mededoogen getroffen, dat zij de smart, welke Alisette zoo bedriegelijk voorstelde, bijna zelf gevoelde. Of was het eene voorzeggende stem, die zich half verstaanbaar in hare borst liet vernemen? Was het een duister voorgevoel, levendig geworden door de nabijheid van haar, die een verderfelijken invloed op het gesternte van haar leven dreigde uit te oefenen? Zag zij reeds den zwarten kop der adder, die zich nu nog onder geurige rozen schuil hield?
Jaromir, wiens frisch, levendig gemoed door elken indruk ras geboeid werd, was geheel oog en oor. Als eene betooverende Armida wist Alisette zijn hart te leiden; Bernard meende inderdaad te bespeuren, dat zij spel en blikken, gelijk reeds op den eersten avond, dikwijls uitsluitend tot den schoonen jongeling richtte. Doch ook hij zelf, wiens vrije blik anders zoo zelden beperkt werd, was thans door de kunst van het meisje te zeer betooverd, om zijne waarnemingen met de vereischte koele bedaardheid te kunnen voortzetten. En dit scheen bij alle verzamelde toeschouwers en hoorders het geval; door den wenk van haar oog beheerschte Alisette elke borst; onweerstaanbaar sleepte zij het hart uit den diepsten afgrond der smarten tot het toppunt der vreugde met zich voort en deed het even snel weder dalen als rijzen.
Na het eindigen van het bedrijf verliet Regnard de loge; Bernard, die hem met argusoogen bewaakte, zag dat hij naar het tooneel ging. Hij werd meer en meer overtuigd, dat tusschen Alisette en den overste eene zeer nauwe betrekking moest bestaan, doch even stellig hield hij zich ook verzekerd, dat het hart van het meisje daarin weinig deel had.
Jaromir wendde zich tot Lodoiska en vroeg: „Is dat niet onbeschrijfelijk schoon?”
„Maar ook onbeschrijfelijk beangstigend,” antwoordde deze en haalde diep adem.
Lodewijk, de eenige die de opera kende, en geoefend kunstgevoel genoeg bezat, om de welsprekende voorstelling niet met de wezenlijke waarde van het werk te verwisselen, uitte zich daarover veeleer als beoordeelaar dan wel als bewonderaar. De gravin, door hare jaren reeds boven de macht van onmiddellijke gemoedsindrukken verheven, luisterde met belangstelling naar zijne opmerkingen; ook Lodoiska liet zich gaarne uit hare onrustige, gejaagde stemming in die van een kalmer genieten overbrengen en was niet verstoord, dat Lodewijk haar door zijne bezadigde oordeelvellingen menige begoocheling aangaande de schoonheid van het kunstwerk ontroofde. Slechts Jaromir wilde niet gelooven, dat in hetgeen zijn jeugdig hart zoo diep getroffen had, iets gebrekkigs, iets minder schoons zoude te vinden zijn. Hij was tot hiertoe zoo ver van alle kunst verwijderd geweest, had zoolang met de ruwste bouwstoffen des uiterlijken levens te worstelen gehad, dat deze eerste stralen en klanken uit eene hem nog onbekende schoonere wereld hem natuurlijk als iets onovertrefbaars moesten voorkomen.
Het tweede bedrijf begon, en reeds de eerste tooneelen daarvan bewezen den onervarene, dat hij nog op verre na niet aan de grenzen van het bereikbare gestaan had; want gestadig nam de belangrijkheid toe, en toen eindelijk de laatste ontknooping van het werk daar was, met hare diep weemoedige vreugde, met haar weenenden jubel, toen dreigden de jonge, minnende harten onder den overstelpenden vloed van hartstochtelijke gewaarwordingen te bezwijken. Alisette was echter ook zoo schoon, zoo roerend, zoo verheven in hare vreugde, dat zij zelfs voor den met bewustzijn genietenden Lodewijk het kunstwerk uit de lagere kringen, waarin het op zwakke, matte vleugels omzweeft, in eene hoogere meer zuivere sfeer overbracht, waar het zich op vrije vlerken in den zonneglans wiegen kon.
Lodoiska was tot in het diepste der ziel getroffen, maar niet gelukkig; duister rees het beklemmend gevoel in haar op, dat zij niet vermogend was zich met deze machtige tooveres, die haar zelve zoo tegen wil en dank medesleepte, te meten. Hoe zou zij den geliefde boeien, wanneer gene hare verleidelijke netten uitspande, hare zoetlokkende stem klinken liet en de zachte, blanke armen naar hem uitstrekte? Zij dacht dit alles wel niet dadelijk, maar het drukkend gevoel van armoede en zwakheid, dat edele zielen zoo licht bekruipt, daar zij hare eigene hooge waarde miskennen, doordrong hare borst. Wie ben ik, dacht zij, om met mijne liefde het hart des vriends te vervullen in eene wereld, die zoo oneindig veel schooners aanbiedt?—Het schuldelooze meisje besefte niet, dat een rein hart de schoonste diamant is, die het eigen leven en dat des vreemden versieren kan. Slechts de verblinde gaat dit kleinood achteloos voorbij, slechts de waanzinnige werpt het roekeloos van zich. Doch hoevelen legt een nijdige genius een zwarten blinddoek voor de oogen, zoodat zij in eeuwig duister door het leven ronddwalen en het geluk niet vinden, wanneer het de open armen naar hen uitstrekt!
De gravin en Lodoiska reden in gezelschap van den overste naar huis, de drie jongelieden volgden te voet en kwamen dus iets later aan het paleis. Toen zij de breede marmeren trappen opvlogen, kwam de gravin hun met een geheimzinnig, maar zeer tevreden lachje te gemoet. „Niet naar de eetzaal,” sprak zij, „volgt mij nog eerst in het spreekvertrek, want de tafel is nog niet behoorlijk gedekt.” Gewillig volgden haar de vrienden en vonden niemand dan den overste. „Lodoiska verkleedt zich,” vervolgde de gastvrouw, „en wij zullen ook nog eenig geduld moeten hebben, daar de lieve Alisette beloofd heeft van het gezelschap te zijn.” De vrienden zaten in een vertrouwelijk gesprek met den rug naar de deur gewend, toen Jaromir eensklaps twee handen voor zijne oogen voelde, om hem te laten raden, wie de onbekende was; doch daartoe bleef hem de tijd niet, want eer hij nog gissen kon, waren Lodewijk en Bernard reeds met den luiden vreugdekreet: „Graaf Rasinski!” van hunne stoelen opgesprongen. Boleslaw was het, die Jaromirs oogen bedekt hield. Deze sprong op en omarmde den vriend en krijgsmakker met onstuimige heftigheid: Rasinski begroette hem met hetzelfde vuur. „Hoe is 't u gegaan? Zijt gij gezond en wel?” klonken de hartelijke vragen verward dooreen, zonder dat het antwoord afgewacht werd, daar men elkander frisch en bloeiend voor zich zag. „Duizend groeten van de uwen,” waren de eerste woorden, welke Rasinski na de eerste luidruchtige verwelkoming tot Lodewijk richtte; „mijne afreis kwam zoo overhaast op, dat er geen tijd was mij wijdloopige brieven mede te geven; intusschen heb ik toch eenige regels voor u, en met den volgenden postdag meer.”
De groet van de zijnen, dit eerste aanknoopingspunt met een gelukkig verleden, moest Lodewijk in eene weemoedige stemming brengen. Maar met dien weemoed doordrong hem tevens het vertroostend gevoel, dat er op verren afstand nog lieve wezens waren, die het donker pad zijns levens met bezorgde deelneming volgden, welker hartelijke wenschen en gebeden hem als wakende beschermengelen omzweefden. Hij dankte dus den overbrenger der zoete boodschap met een innigen handdruk en verzocht, het voor hem bestemde te mogen ontvangen.
Bernard, die steeds de omzichtigste was en zich niet licht door eenig gevoel zoozeer liet wegslepen, dat hij daardoor de bedaarde behoedzaamheid verloor, werd eensklaps door de gedachte verontrust, dat Rasinski hunne aangenomen namen nog niet kende en daardoor het gepleegde bedrog gemakkelijk verraden kon. Ongemerkt verliet hij dus het vertrek en zond een bediende naar binnen, om den graaf in de spreekkamer te roepen. Deze was zeer verwonderd en kon bezwaarlijk begrijpen, wie hem in eene plaats, waar hij zich eerst sinds een kwartier ophield, over dienstzaken kon te onderhouden hebben. Hij zond dus Boleslaw, aan wien Bernard de reden zijner bezorgdheid mededeelde. Als ware de zaak van de dringendste aangelegenheid, ging deze nu naar binnen en keerde met den graaf terug, waarop Bernard zijn verlangen nader uiteenzette.
„Voortreffelijk, mijn jonge vriend,” sprak Rasinski, „gij verraadt aanleg tot een partijganger en houdt oog en oor open. Dat zal mij een goed teeken zijn, graaf Lomond; gij kunt op bevordering aanspraak maken. Bovendien is het prijselijk, dat gij een graventitel hebt aangenomen, want hoezeer het woeste dobbelspel van den tijd oud en nieuw in den beker 't onderstboven heeft geschud, lood zinkt nog altijd naar den grond en olie drijft boven. Zoo zullen rang en rijkdom zelfs dan nog gelden, als het russische rijk in eene atheensche republiek en Madrid en Napels in een tweede Sparta herschapen zijn. Uit u, vriend, kan iets goeds worden, en Lodewijk mag willen of niet, bij zijn Soren moet hij een graaf of vrijheer voegen, al ware 't enkel om hem te gemakkelijker te kunnen betitelen.”
Zij traden het vertrek weder binnen.
„Nu, die dienstzaken moeten wel dringend zijn,” riep de gravin hun te gemoet, „daar zij u reeds in het eerste oogenblik uwer aankomst aan ons onttrekken.”
„Gij weet,” antwoordde Rasinski, „de soldaat is eenvoudig een rad van het groote werktuig, dat zich naar de beweging van het geheel moet regelen, zal dit niet gestremd of het weerspannige deel verpletterd worden. Intusschen is alles voor dezen avond vermoedelijk afgeloopen en kunnen wij ons onverdeeld aan u toewijden.” Hij zette zich onder deze woorden naast zijne zuster neder en nam vriendelijk hare hand. Zij beschouwde hem met eene zekere liefderijke bezorgdheid, als wilde zij onderzoeken, of hij nog de oude, beminde broeder ware. „Ik weet niet,” sprak zij na eenige oogenblikken, „maar gij schijnt mij een weinig verouderd, Stephanus; hier op het voorhoofd ontdek ik een rimpel, die, dunkt mij, naar droefgeestigheid zweemt. Waarlijk, broeder, uw voorhoofd is niet meer de heldere, onbewolkte hemel, wiens aanblik mij voorheen zoo vaak bemoedigde.”
„De ouderdom, Johanna, oefent zijne rechten op mij uit,” hernam hij met een glimlach, zonder dat zich echter de diepe ernst zijner trekken door een zoo licht hulsel van opgeruimdheid omsluieren liet.
„Het is geen trek van den ouderdom, hij is door zorg of kommer ingeprent. Deel der zuster de helft van uw last mede, anders draagt zij de dubbele zwaarte, zonder dat gij het verhinderen kunt; gij weet, elke onzekerheid vergroot gevaren en zorgen.”
Het gesprek werd tusschen beiden gevoerd, zonder de aandacht van het gezelschap tot zich te trekken; daarom herhaalde de gravin met meer aandrang hare bede om mededeeling, daar de broeder de eerste slechts door een ernstig zwijgen en peinzend hoofdschudden had beantwoord.
„Het vaderland,” zeide hij nu, „eischt buiten de gansche kracht van ons leven ook menig ander offer; wij brengen ze gewillig, maar beschuldigen zal men ons daarom toch niet, wanneer wij niet ongevoelig voor de smart zijn, die ons het verlies of het opgeven van zulke goederen veroorzaakt, die door de meesten als het hoogste geschat worden, ja niet zelden voor het doel van ons aanzijn gelden.”
De zuster zag hem medelijdend aan en reikte hem de hand; hij drukte ze zwijgend en blikte haar welwillend en dankbaar in het liefdevolle oog.
De opmerkzaamheid der overigen werd thans door een ander voorwerp in beslag genomen. Alisette trad binnen. Als eene lentegodin zweefde zij over den drempel van het vertrek en hield een vollen ruiker jonge rozen, waarvan er eene aan hare borst prijkte, in de hand. Vriendelijk groetend spoedde zij de heeren voorbij en trad op de gravin toe, die mijmerend en in gedachten verzonken, de verschijning dezer liefelijke Flora niet bemerkt had. Ook Rasinski ontdekte haar eerst, toen zij dicht vóór hem stond, en sprong beleefd op, om haar als eene vreemde te begroeten.
„Daar ben ik,” fluisterde zij, zich bevallig buigend; „maar mag het zwitsersch meisje wel in zulk een voornamen kring verschijnen?”
„Welkom, welkom,” hervatte de verraste vrouw des huizes; „en welk een keur van gaven brengt mijne schoone sirene mede!” riep zij, de geurige bloemen bemerkende; „in geheel mijn tuin is nog geen enkele knop te ontdekken, maar in uw hand bloeit reeds de rijkste rozengaard!”
„Het is eene beleefdheid, die ik, wien weet ik niet, te danken heb,” hernam Alisette. „Ik bevond mij nog in de kleedkamer, toen men aantikte. Constance, mijne kamenier, opende de deur op een reetje en vroeg, wie het was. In plaats van antwoord, reikte eene onbekende hand mij dezen heerlijken ruiker over. Het is eigenlijk wreed, niet waar? zoovele schoone rozen een rassen dood te wijden. Alle tuinen in Warschau moet de onbekende, verkwistende vriend geplunderd hebben, want zij zijn nog zeldzaam en op den kouden grond bloeien er nog geene.”
„Gelukkig zij, die tot eene zoo schoone bestemming geplukt zijn,” merkte Rasinski op. Eerst thans bemerkte Françoise hem en was verrast, een vreemde te zien. „Mijn broeder,” sprak de gravin en maakte dezen met haar bekend door dadelijk van het onbeschrijfelijk genot te verhalen, dat Alisette's kunst dezen avond allen bereid had. Het meisje scheen zeer gelukkig met een zoo vleiende getuigenis, maar weerde toch met bescheidenheid alle verdere lofspraken af. Vervolgens nam zij de rozen en riep: „Ik moet dankbaar zijn voor zooveel goedheid. Zooveel huldigingen, zooveel rozen! Hier, hier!” Tevens bood zij aan ieder met schertsende vriendelijkheid eene roos; Regnard echter bekwam er geen. „Gij hebt mij niet geprezen, u geef ik ook geen bloem; daarentegen zult gij er twee hebben,” wendde zij zich tot Jaromir en gaf hem de twee schoonste van den ganschen ruiker. Zonder zijn dank af te wachten, keerde zij met ledige handen tot de gravin terug, die haar met dreigend opgeheven vinger en met de woorden ontving: „Stoute verkwistster! zoo lichtzinnig verspilt gij de gaven van uwen vereerder? Als hij nu eens hier tegenwoordig was?” voegde zij er bij, een blik op Regnard werpende.
„O dat mag hij; hij zou slechts zien, dat zijn geschenk mij de grootste vreugde verschaft heeft, duizendmaal meer, dan wanneer ik het in een glas op mijne kaptafel zag verwelken. Om mij genoegen te doen, heeft hij het mij waarschijnlijk toch geschonken.”
Lodoiska was, stil als eene verschijning, in de zaal getreden en stond onverhoeds naast de gravin.
„Ach, daar zijt gij immers,” riep Alisette uit en trad op haar toe; „hoe, en gij zoudt geene roos hebben, die mij zoo welsprekend geprezen hebt? Of meent gij, dat ik uwe tranen niet bemerkt heb? Wanneer ik u aanzag, waande ik in een spiegel te zien, welks zuiver kristal mij de onverhulde waarheid toonde. Als mijne tonen u tot glimlachen of tot tranen bewogen, dan wist ik, dat zij waarlijk tot het hart drongen. En u zoude ik niet eenmaal eene roos ten dank geven! Maar hier is er immers nog eene,” riep zij verheugd en zag op die, welke in den gordel van haar kleed aan de zwoegende borst liefelijk bloeide. Zij nam ze en wilde haar aan Lodoiska's boezem steken, doch deze weerde de hand af en bleef vriendelijk maar dringend weigeren.
Het was inderdaad een bevallig schouwspel, dezen kleinen twist der beide schoone meisjes aan te zien. Alisette, in haar wit golvend gewaad een beeld der lente, der jeugdige Hebe; Lodoiska, in het donker zijden kleed, ernstig en tevens vriendelijk; Alisette's wangen en lippen met het gloeiendst purperrood overgoten, in haar blauw oog de vreugde zelve, het helder voorhoofd met lichtbruine haarlokken omgeven; Lodoiska aan de lelie gelijk, eene zachte doorschijnende rooskleur op de wangen, het oog ernstig, zachtzinnig, groot, het marmeren voorhoofd en de sneeuwwitte nek door rijk, zwart haar overschaduwd, vrouwelijk edel in gelaat en houding; Alisette haar met rustelooze levendigheid omzwevende, vleiende, overredende, smeekende.
Eindelijk gelukte het haar de roos in den gouden gordelband, die het kleed der wederstrevende omsloot, vast te hechten en de zachte bloem schemerde bevallig op den donkeren grond.
„Nu ben ik tevreden, nu ben ik gelukkig!” riep Françoise uit, toen zij van hare overwinning verzekerd was. „Nu eerst schijnt mij de roos schoon;—ik verdien haar waarlijk niet.”
Bij deze laatste woorden bespeurde Bernard een zweem van zwaarmoedigheid op de heldere gelaatstrekken van het meisje; het was alsof zij met spijt gevoelde, dat in dit gezegde eene bittere waarheid voor haar zelve lag opgesloten.
Zoude zij werkelijk eene schoone Magdalena zijn, voor wie de tijd der boete nog niet gekomen is? dacht hij bij zich zelf en besloot zijne navorschende waarnemingen voort te zetten. Toen de vleugeldeuren der eetzaal geopend werden, trad hij dus op haar toe en bood haar, als voor drie dagen, den arm. Zij nam dien vriendelijk aan en zeide: „Gij hebt geen woord gehouden, in vele opzichten niet. Gij woudt mij voor elk lied eene teekening schenken, mij uw schetsenboek laten zien, ja mij zelve schilderen! Maar gij hebt dat alles vergeten, mij zelfs niet eens bezocht, schoon wij toch buren zijn. Nu, ik moet wel dankbaar zijn, dat gij thans toch aan mij denken en mijn nabuur aan tafel wilt zijn.”
Bernard antwoordde op deze schertsende beschuldiging door eene vernieuwing zijner beloften; men zette zich neder en hij nam met genoegen aan de zijde der bekoorlijke zangeres plaats.
Boleslaw zat aan de eene, Jaromir aan de andere zijde van Lodoiska. Deels uit welwillende beleefdheid, deels ook wijl de gravin haar een wenk had gegeven, zich niet te verraden en voor het doordringend oog van Regnard en de fijne opmerkzaamheid van Alisette op hare hoede te zijn, richtte Lodoiska dikwijls het woord tot Boleslaw, met wien zij, als haar landsman en den, schoon minder vertrouwelijken vriend harer jeugd, in vele punten van aanraking stond.
Lodewijk bemerkte dat de ernstige jongeling warm werd, dat een zacht vuur uit zijne oogen straalde. Zou, dacht hij, de schoone burin hem ook gevaarlijk kunnen worden? Hij zag het met bezorgdheid, want zijn juist oordeel zeide hem, dat eene vlam in Boleslaws borst niet vluchtig kon opwakkeren en gebluscht worden. Vatte de vonk vuur, dan moest de gloed tot in het diepste binnenste en duurzaam voortbranden. Gaarne had hij hem gewaarschuwd; maar dit was niet mogelijk, en bovendien had hij aan Jaromir een onvoorwaardelijk stilzwijgen beloofd. Wat zoude het ook gebaat hebben? Wanneer Boleslaw in dit schoone wezen vond, wat zijne ernstig gestemde ziel geheel vervullen kon, wanneer de macht der liefde zich snel en goddelijk in hem openbaarde, zou dan het kennen der zachte banden, die den vriend reeds omstrikt hielden, dit veranderen? Neen, slechts met te grievender smarten ware de gloeiende pijl den ongelukkige in het hart gedrongen. Nu bleef het ten minste de vluchtig voorbijzwevende minuut eens schoonen drooms en het kortstondig geluk eener zoete, hoopvolle verwachting.
De dagen van vreugde en gezellig verkeer werden door andere van ernst en strenge dienstvervulling gevolgd. Rasinski werd door bevelen van hooger hand genoopt, de vorming van zijn korps te bespoedigen; dagelijks oefende men zich dus te voet en te paard, er waren wachten te betrekken, de velddienst moest worden aangeleerd, kortom noch officieren noch soldaten hielden tijd over, om aan uitspanning of verstrooiing te denken. De keizer werd van den eenen dag tot den anderen te gemoet gezien, en Rasinski wilde dezen een ten minste eenigermate gevormd regiment voorstellen. De onderscheidene teedere en zachte betrekkingen werden dus door de strenge hand des levens bijna geheel verbroken. Wat Jaromirs vurigste wenschen betrof, Rasinski had wel is waar zijne voorloopige bewilliging gegeven, en de gelieven waren dus onuitsprekelijk gelukkig; maar tevens had hij het noodzakelijk geacht, een ouderen oom van Lodoiska te schrijven en ook diens toestemming te verzoeken. Zoo lang moesten de minnenden hun geluk geheim houden en op een afstand van elkander blijven, die den jongeling soms ondragelijk hard toescheen. Bernard en Lodewijk waren bijna altijd in dienst; nauwelijks kon de laatste tijd vinden, om een brief aan moeder en zuster, waarin hij haar voor de mondelinge tijding en het geschenk, hem door Rasinski overgebracht, dankte, te voleindigen. Dat ook Bernard onder deze omstandigheden noch aan het voortzetten zijner waarnemingen omtrent de verleidelijke Alisette, noch aan het schilderen van Lodoiska's beeltenis denken kon, is licht te begrijpen.
Op zekeren avond trad Rasinski de zaal, waar Jaromir, de gravin en Lodoiska bijeen zaten, driftig binnen met de woorden: „Ons lot is beslist. De keizer heeft den 29sten Mei Dresden verlaten, zal zich eenige dagen in Posen ophouden en trekt dan vermoedelijk, zonder Warschau aan te doen, op Thorn. Wij hebben bevel bekomen, om morgen op te rukken en den weg naar Kowno in te slaan. Een dag is ons dus nog overig, en dien willen wij in den huiselijken kring doorbrengen. Heden nog kan ik broeder en vriend zijn, morgen ben ik niets dan soldaat.” Zijn oog fonkelde helder bij deze woorden en verhoogde den adel van den zachten ernst zijner wezentrekken. Op de vrouwen daarentegen maakte de tijding, die het hart der mannen, de onzekerheid sinds lang moede, met blijdschap vervulde, een bedroevenden indruk. Lodoiska verbleekte en sidderde; op de trekken der gravin stond eene kommervolle bezorgdheid te lezen: „Dus werkelijk reeds zoo spoedig?” vroeg zij opstaande en naar den broeder toetredende.
„De oorlog,” vervolgde deze, „schijnt thans onherroepelijk verklaard. Alle onderhandelingen, die laatstelijk door Narbonne gevoerd werden, zijn afgebroken. Men zegt dat vooral het lot van ons vaderland den twistappel tusschen de beide heerschers werpt; Napoleon wil ons als eene vrije, zelfstandige natie erkend zien, doch Rusland is niet gewoon, den roof, dien het tusschen de bloedige klauwen houdt, los te laten. Het toont grimmig de tanden. Laat ons zien, of de Hercules, wiens opgeheven knods Europa doet beven, den kamp met dit monster zegevierend ten einde zal brengen!”
Een vuurgloed van verontwaardiging kleurde zijn gelaat. De zuster stond met treurige blikken voor hem, streek hem het haar van het voorhoofd en zeide, hare hand op zijn arm leggende: „Gij hadt vroeger een vroolijker vertrouwen, toen minder sterren van hoop aan den gezichtseinder blonken. Vat moed, broeder! Wanneer wij ons niet aan uwe moedige kracht kunnen opbeuren, wat zal ons dan ondersteunen en staande houden?”
Rasinski glimlachte. „Ik heb soms uren, zuster, dat ik alles uit een somber oogpunt zie; zulks is echter spoedig voorbij, en waar ik kracht en vertrouwen tot handelen noodig heb, ontbreken ze mij niet. Doch laat dat daar; heden en morgen behoor ik aan u, aan de lieve beperking van den huiselijken kring, en wil mij daarin geheel verplaatsen. Zelfs mijne blikken zullen de heilige grens niet overschrijden, die, als een gewijde toovercirkel, de zwarte geesten des levens van ons verwijderd houdt. Want treed ik over die tooverlijn, dan word ik een speelbal van de woeste zee, en de losgelaten stormen mogen mijne boot naar willekeur voortzweepen. Wij hebben immers ook nog huiselijke zaken af te doen,” vervolgde hij en wierp een blik op Lodoiska, „uwe schoone pleegdochter maakt aanspraak op onze zorg.” Het meisje sloeg het zachte oog ter aarde en een licht rood schemerde op hare wangen. „Ja, mijne kinderen,” vervolgde hij, tusschen de gelieven tredende, „hebt gij wel overlegd, wat gij doen wilt? Wie zou uwe liefde niet met vreugde aanzien? Gij zijt elkander waardig; Jaromir ken ik, hij zal een hart als het uwe, Lodoiska, als een kostbaar kleinood weten te schatten en te beschermen. Maar zijn dit tijden, om banden der liefde aan te knoopen? Mag men op een zaad hopen, dat in den stormwind wordt uitgestrooid? Wie gaat scheep, als de zee woelt en bruist; wie geeft een vreugdefeest in een huis, dat boven den afgrond waggelt? Hebt gij een maatstaf, waarnaar gij de vervulling uwer hoop berekenen kunt? Gij werpt u in den woeligen stroom, zonder te weten of de naaste golf u scheiden, dan aan een veiligen oever werpen zal.”
Lodoiska blikte Rasinski schroomvallig aan en zeide: „Zijn het dan niet juist de tijden van zorgen en gevaar, die men gemeenschappelijk te lichter draagt? Het geluk, den zonneschijn des levens geniet ook de eenzame voor zich zelf.”
„Maar de man zal geen wezen aan zijn lot verbinden, wanneer dit zelf onzeker is als de wentelende baar.”
„Waarlijk,” riep Jaromir levendig, „ik mag thans niet om u aanhouden, want alles staat op een te onzeker spel! Maar een verbond der hoop zou ik toch gaarne met u aanknoopen.”
Hij sprak deze laatste woorden met een zoo onschuldig smeekend gelaat, dat Rasinski onwillekeurig moest glimlachen. „Wanneer gij,” vervolgde hij, beider handen aangrijpende, „ernstig bedacht en overwogen hebt, wat gij doen wilt; wanneer het niet enkel de vluchtige roes van een oogenblik is; wanneer gij, Jaromir, uwe jeugdige lichtzinnigheid genoeg beheerschen kunt, om de proef van lange, ernstige jaren te doorstaan, dan hebt gij recht om eene verbintenis der trouw te sluiten en geen gevaar, dat haar van buiten bedreigt, mag u terugschrikken. Ook ik weet de edele gezindheid in den mensch op prijs te stellen, die in een donker uur des levens minnende harten meer voor de bezwaren dan voor de genoegens daarvan te zamen bindt. Uw oom, Lodoiska, heeft mij eene vaderlijke volmacht gezonden, om u met Jaromir te verloven. Wanneer gij dus niet beschroomd zijt, den ernstigen stap in het gebied der plichten te wagen, mag ik uwe handen ineen leggen en de ringen uwer gelofte wisselen.”
Het schoone wezen stond bevend en met donkeren rozegloed op de wangen voor den ernstigen, vaderlijken vriend. „Gij wilt dus?” sprak deze. In plaats van antwoord te geven, zonk zij sprakeloos aan de borst der gravin, doch liet hare rechterhand aan Rasinski die ze zachtkens in die van den verrukten jongeling nederlegde.
„O, hoe onuitsprekelijk gelukkig ben ik,” riep hij uit, terwijl hij de hand van het bevende meisje aan zijne lippen bracht.
„Zij is nu uwe bruid,” sprak Rasinski, „en door de heiligste plichten zijt gij aan haar verbonden. Zult gij den moed hebben, die te vervullen?”
„Tot aan mijn dood!” riep Jaromir heftig en drukte het bekoorlijke wezen, dat zich met de gansche teederheid van het vrouwelijke hart aan hem overgaf, onstuimig aan zijne borst.
Juist trad Boleslaw binnen en werd bleek als de dood, toen hij de twee in elkanders armen zag; ook hij toch had eene ernstige, diepe liefde voor de schoone Lodoiska opgevat, en niet vermoed, dat zij de verloofde van den vriend zijn konde. Met eene zelfbeheersching echter, die zijn streng, wel hartstochtelijk, maar toch vast karakter alleen mogelijk maakte, bedwong hij schrik en smart tevens en vertoonde een kalm gelaat, terwijl de doodsteek hem de borst verscheurde. Met vasten tred ging hij op de aanwezenden, van wie niemand zijne komst bespeurd had, toe. „Mag ik u geluk wenschen?” vroeg hij, zich tot Jaromir wendende.
„Neen,” riep deze vurig, „want ik bezit reeds het zaligste geluk, dat de aarde ons aanbiedt!”
De vrienden omhelsden elkander hartelijk; voor Lodoiska boog de jongeling zich ernstig, greep hare hand en sprak: „Wees gelukkig, in alles gelukkig!”—Nu sidderde en verbleekte hij toch; zijne jeugdige heldenkracht dreigde te bezwijken. „Weet gij al, dat wij overmorgen oprukken, graaf Rasinski?” richtte hij zich tot dezen, om het gesprek eene andere wending te geven.
„Voorzeker,” was het antwoord.
„Ook dat de overste Regnard met zijn regiment marcheert en de dragonders en de drie compagnieën rijdende artillerie eveneens?”
„Ik had slechts zooveel van het bevel vernomen, als mij zelf betreft. Overigens moet ik bekennen, dat dit geleide mij niet uitstekend behaagt, want hoe talrijker wij zijn, hoe slechter nachtkwartieren wij te wachten hebben. Ik bemin ons vaderland, maar zijne gastvrije steden en dorpen zijn eer geschikt om vijandelijke legers te laten verhongeren, dan om bevriende den kost te geven.”
Bernard en Lodewijk, die tegelijk met Boleslaw te huis gekomen, zich eerst naar hunne kamers hadden begeven, traden thans binnen en maakten den vriendenkring voltallig. Ook aan hen werd het bruidspaar voorgesteld, ook zij ontboezemden hunne beste wenschen.
Rasinski liet in den loop van den avond eene zachte opgeruimdheid blijken, die hem uiterst beminnelijk maakte. „Hoe jammer,” riep hij in het vervolg van het gesprek uit, „dat onze vriend Bernard sabel en lans zoo druk te hanteeren heeft gehad. Hij had waarlijk geen tijd, om aan penseel of krijt te denken; anders had hij mij het beeld der lieve bruid moeten teekenen.”
„En hij had het mij zelfs beloofd. Ten voeten uit wou hij haar schilderen!” riep Jaromir.
„Schoon ik tot het laatste geen tijd gehad heb, kan ik ten minste nog eene teekening beproeven,” viel Bernard hem in de rede. „De avond is lang; eene, hoe vluchtige schets is toch beter dan niets, en weinige uren zijn daartoe volkomen toereikend. Het is eene goede eigenschap van ons bedrijf, dat het in zulke gevallen slechts op een deel onzer krachten aanspraak maakt en noch ons zelf, noch anderen in het gezellig onderhoud hinderlijk is; ten minste verlangen wij slechts zeer geringe opoffering. Hand en oog arbeiden, maar het oor kan den loop van het gesprek vrij volgen en de geest leent zich gemakkelijk tot beide verrichtingen. Vergunt mij dus, mijne kleine, vluchtige werkplaats hier voor eenige oogenblikken op te slaan, laat mij de lichten naar mijn zin plaatsen, geeft mijne oogen de anders niet zeer kiesche vrijheid, om zich scherp op het voorwerp mijner bezigheid te richten, en ik hoop nog iets te leveren, dat althans tot eene kleine vergoeding voor de grootere uitvoering, waartoe ons thans geen tijd blijft, dienen kan. Geeft u vrij en ongedwongen aan het gesprek over. Dikwijls heeft eene beeltenis oneindig meer waarheid en leven wanneer wij haar, zonder dat ons doel vermoed wordt, heimelijk afloeren, dan wanneer het voorwerp er zich toe zet, om op het doek te worden overgedragen. Het rampzaligst van alles is, wanneer iemand alle plooien en plooitjes van zijn gezicht met angstvallige bezorgdheid in orde schikt, om er de uitdrukking van ongedwongenheid toch recht kunstmatig in te brengen, of wel om het nog mooier te maken, een onnatuurlijk lachje om de lippen beitelt, zooals de naaister een kleed met linten garneert.”
Zijn gereedschap werd door een bediende binnengebracht, hij verplaatste de lichten, koos een geschikt standpunt en ging ijverig aan het werk. Het gesprek der overigen werd inmiddels voortgezet en ook hij nam daaraan ongedwongen deel, schoon hij soms slechts toeluisterde en slechts nu en dan enkele woorden daartusschen wierp om eene geuite meening goed te keuren, haar door eene losse opmerking te ondersteunen of een scherpen pijl der tegenspraak daarop los te laten.
Men behandelde intusschen slechts algemeene onderwerpen, die wel eene zekere deelnemende levendigheid verwekken, maar toch geene hartstochtelijke bewegingen der ziel veroorzaken konden. Zulks had Bernard uitdrukkelijk gevorderd, daar hij bij het losbarsten van onstuimige gemoedsdriften onmogelijk op de rustig begonnen wijze had kunnen voortteekenen; met groote behendigheid wist hij deze stemming te doen standhouden en steeds te rechter tijd het gesprek te beteugelen of aan te sporen, al naarmate het dreigde te verflauwen of al te levendig te worden.
„Ik ben klaar,” riep hij, nadat er twee uren verloopen waren, en sprong met het blad in de hand op. Nieuwsgierig drongen allen om hem heen, om zijn werk te beschouwen. Hij trad eenige schreden achteruit en hield plagend het blad met de rugzijde naar het gezelschap toe.
„Geen spanning, geen verwachting!” riep hij; „het is eene half mislukte schets, meer niets. Had ik tijd, die morgen te herhalen, ik zou het blad verbranden, eer iemand van u het gezien had; dat betuig ik u bij mijne kunstenaarseer, die ik juist op het punt ben een weinig aan de kaak te stellen.”
Thans wendde hij het blad om; men zag twee teekeningen. De eerste stelde Lodoiska voor, de tweede Jaromir, beide in borstbeeld, slechts vluchtig, maar geestig uitgevoerd en sprekend gelijkende. Allen verheugden zich in het geslaagde werk en bewonderden de zinrijke uitvoering; maar vooral Jaromir was verrukt en riep uit: „Welk een heerlijk geschenk, welk eene dubbele verrassing! Nu kan ik het beeld van mijn meisje medenemen en haar het mijne achterlaten.”
Lodewijk was de eenige, die de teekeningen nauwkeuriger beschouwde; na eenige oogenblikken zeide hij glimlachend: „Inderdaad, ik wist in den beginne niet, waarom gij die ouderwetsche lijsten om de beelden getrokken hadt; daar ik u ken, vermoedde ik dadelijk eene oorzaak, die ik nu meen gevonden te hebben. Waarlijk, de inval is goed en nog beter uitgevoerd.”
„Ja, ja, gij kent mijne streken,” hernam Bernard, „en weet, dat ik zelden honderd schreden rechtuit ga. Bokkesprongen op den effen weg zijn mij nu eenmaal tot behoefte geworden, want de Uilenspiegel zit mij onveranderlijk, van mijne geboorte af, in den nek.”
Na dit gesprek werden de overigen zeer begeerig, het geheim ontraadseld te zien. Nu men er eens opmerkzaam op gemaakt was, werd dit zeer gemakkelijk. Bernard had namelijk om elken kop een vierkante, schijnbaar ouderwetsch opgeluisterde lijst geteekend, elke hoek vertoonde een gezicht, en wel de uiterst welgelijkende beeltenissen der aanwezigen. Aan de beide bovenzijden waren Rasinski en zijne zuster, beneden Lodewijk en Boleslaw afgebeeld. Bovendien had hij aan elke lijst een knop gegeven, waaruit zijn eigen gezicht met hekelende spotachtige trekken op het gansche werk scheen neder te zien.
Deze luimige toegift tot het geschenk werd met levendigen bijval bekroond. Van alle zijden werd de schilder met lofspraken overstelpt en vooral Jaromir gaf zijne vreugde door luide ontboezemingen te kennen. „Zulk een beeld,” riep hij uit, „maakt mij waarlijk gelukkig, ja verheugt mij meer dan de schoonste schilderij; dit immers kan ik altijd bij mij dragen en mij in den aanblik verkwikken zoo vaak ik wil. Hoe trouw haar beeld mij ook overal verzellen zal, het is toch iets anders, als men het zoo werkelijk met de oogen zien kan.”
„Evenals het nog niet iets anders en duizendmaal schooner is,” hernam Bernard, „als men de geliefde zelve voor zich ziet, niet waar?”
Lodoiska sloeg het oog neder, daar Bernard haar bij deze woorden aanzag; doch spoedig hief zij het weder op en blikte Jaromir met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van liefde aan, als wilde zij daardoor Bernards woorden bevestigen.
Hoeveel reden ook elk der aanwezigen hebben mocht om sombere gedachten te koesteren, door deze kleine verrassing was toch zulk een aangenaam, helder licht op de donkere grondkleur der gemoederen gevallen, dat men, zoo al niet in een vroolijke, dan toch in eene kalme en zacht opgeruimde stemming geraakte.
Zoo voldeed de kunst dan ook hier aan hare schoone roeping, door zacht bemiddelend in den ruwen strijd des levens te treden en zijne donkere, moeielijke paden te verlichten en te effenen. O, niet genoeg kunnen wij den goedertieren Schepper danken, dat Hij eene schoone gestalte uit zijn Hemel deed nederdalen, wier taak het is, de scherpe omtrekken der werkelijkheid door eene zachte schakeering der kleuren te doen wegsmelten en over de woest neerbruisende stortbeek der hartstochten den schemerenden stofregenboog uit te spannen, die ons bewijst, dat de stralen der goddelijke zon tot in de diepste, verborgenste aardkloof doordringen.
Reeds in den vroegen morgen dreunde het roffelen der trommen en het schetteren der trompetten door Warschau's straten en riep de troepen tot den afmarsch te zamen. Het vervulde Lodoiska met bange beklemdheid, daar zij thans den geliefde harer ziel aan duizend dreigende gevaren zoude prijsgeven.
Niet zoo angstig bezorgd, maar de borst met zoete verwachtingen voor het vaderland vervuld, zag de gravin de scheiding te gemoet; zij was te zeer poolsch, om niet met een inmengsel van blijden trots de krijgszuchtige tooneelen te beschouwen, welke de onrustige dagen van dien tijd haar zoo ruimschoots aanboden. Ook haren broeder, die haar het liefste op aarde, ja, die haar alles was, daar zij zonder hem geheel alleen stond, ook hem zag zij met kalmte aan den spits zijner schaar ten strijde trekken.
Een gekletter van sabels op de trap verkondigde haar het naderen van Rasinski en zijne kameraden, die in het vertrek der vrouwen traden om afscheid te nemen. Zij waren in volle uniform; sjerp en sabel versierden hen en van de czapka wuifden blinkende vederbossen. Het krijgsmanskleed verleent aan lichaam en ziel dezelfde krijgshaftigheid. Het is, alsof men zich de roeping van dien stand door zijne uiterlijke kenteekenen te beter bewust wordt. Vandaar waren de mannen bij het werkelijk afscheid nemen minder geroerd, dan hunne vroegere weeke stemming had doen vermoeden. Rasinski drukte de zuster met broederlijke warmte aan zijne borst en sprak mannelijk en vast: „Wij trekken uit tot eene hooge roeping; geen smartgevoel beklemme onze ziel. Slechts heilige geestdrift voor het vaderland mag haar doorgloeien. Wij zullen onze ontwijde altaren reinigen, den verdreven vaderlandschen goden eene nieuwe haardstede vesten, aan onze oude grenzen het wapen der Jagellonen weder neerplanten, hunne heilige vanen wederom laten wapperen tot roem van ons volk! Vaarwel, zuster! niet mij, niet ons, slechts onze wapenen verzelle uw zegen, slechts voor de overwinning rijze uw gebed tot den Almachtige omhoog! 't Zij wij vallen of wederkeeren, 't is hetzelfde, als slechts Polens witte arend met trotsche vleugels uit de donderwolken van den slag tot den helderen hemel der vrijheid opstijgt. Leef wel! God spare u voor eene betere toekomst!”
Hij liet den opgeheven arm zinken, omhelsde de zuster nog eenmaal, drukte ook op Lodoiska's bleeke wangen een kus, verliet met rasse schreden het vertrek en ijlde naar beneden, om zich in den zadel te werpen.
Jaromir klemde zijne bruid onder het storten van heete tranen aan de borst; verlangend sloeg zijn hart den kamp voor het vaderland te gemoet, maar het bloedde bij het scheiden van de geliefde. Zij weende nauwelijks, want eene kille doodsangst, vreeselijker dan de diepste smart, had hare tranen versteend. Slechts uit hare bleeke wangen en lippen, uit haar koortsachtig rillen liet zich de hevigheid van het lijden opmaken, dat haar in dit oogenblik bijna ontzielde.
Jaromir legde het sidderend marmerbeeld aan de borst harer moederlijke pleegster.
Deze weende haar angst in tranen, welke zij tot hiertoe bedwongen had, over het geliefde wezen uit. Voor het afscheid der drie jongelingen, die haar niet zoo nauw aan het hart lagen, schoon het, vooral in het uur der scheiding met warme vriendschap voor hen sloeg, voor dit vaarwel had zij slechts benevelde blikken en eene in sprakeloosheid toegereikte hand.
Boleslaw bleef de laatste in het vertrek. In zijne ernstige, hijgende borst woedde de storm van den hartstocht met verteerende macht. Hij zag haar, die voor eeuwig de zijne en hem voor eeuwig ontrukt was, als een beeld des doods voor zich, zag haar met mat gesloten oogen in de armen der moeder hangen; hij beefde, hij vermocht nauw staande te blijven, zoo krampachtig verscheurde hem de smart, die vruchteloos om den zachten dauw van een traan kampte. De storm der driften dreigde hem te overweldigen; het scheen hem, als mocht, als moest hij de geliefde aan het hart klemmen en hare liefde vorderen, daar de zijne grooter, waarachtiger, heiliger was dan die van Jaromir. Eene innerlijke stem riep hem toe: Drink, drink ten minste eenmaal den beker der zaligheid van hare lippen; drink, al moest hij u tot gloeiend gif worden! Eene koortsrilling huiverde hem door alle leden. Doch zijn betere genius behield de zege. „Neen,” riep hij sidderend, „dat ware meer dan broedermoord! Weg, weg!”—met deze woorden stormde hij het vertrek uit.
Eigen smart en verdooving hadden den blik der vrouwen zoo verduisterd, dat zij deze worsteling niet eenmaal opmerkten. Lodoiska hing nog immer bewusteloos in de armen der moeder; eindelijk sloeg zij het oog op en barstte in een stroom van tranen uit, doch met deze bezweken hare laatste krachten en zij zeeg, door de armen der gravin gehouden, in zwijm op een rustbed neder.
Daar buiten schetterden luid de trompetten. Men hoorde den dreunenden hoefslag van af- en aanrennende ruiters. De gravin snelde naar het venster. Het was Rasinski's nieuw regiment, dat zich voor het paleis verzamelde, om den chef te ontvangen. Eene krijgszuchtige veldmuziek vormde de spits van den trein; eenige officieren kwamen met lossen teugel aanstuiven, om Rasinski te begroeten. Deze kwam op zijn steigerenden arabischen schimmel, mannelijk schoon, in eene vorstelijke houding uit de slotpoort te voorschijn. Jaromir volgde hem op een slanken goudvos, die met de sierlijke vlugheid van een hert over den grond heenvloog; eenige oogenblikken later zag men Boleslaw op een ros, welks manen verwilderd om den trotschen nek zwierden, in eenige stoute sprongen uit de poort hollen. Hij was bleek als de dood en zijn oog rolde woest en somber onder de donkere wenkbrauwen, toen hij zich half in den zadel omwendde en naar de gravin opzag, die hem met een vriendelijk lachje haren groet toewierp.
Thans daverde de luide juichtoon der krijgslieden, die hun aanvoerder welkom heetten; de vroolijke veldmuziek viel jubelend in, vaandels golfden in den morgenwind, wapens flikkerden in zonneglans, rossen brieschten en snoven, vederbosschen wapperden, levendiger en levendiger werd het bonte gewoel. De kalmte, die bij den aanblik dezer moedige scharen de borst der gravin doordrong, gaf haar de overtuiging, dat ook Lodoiska's smart daardoor gelenigd en zij zelve tot een edelen moed ontvlamd moest worden. Zij trad dus op de machteloos neergezonkene toe en noodigde haar vriendelijk uit op het balkon te treden, ten einde den uittocht der dapperen mede aan te zien. „Schep moed, kom tot u zelve,” sprak zij met zachte overreding; „elk vast willen en moeten wordt een hecht steunsel, waaraan de smart, waaronder wij meenen te bezwijken, zich staande houdt. Het zal u troosten en sterken, den geliefde als man en held te zien, daar hij in blinkenden wapendos te velde trekt, om voor het vaderland te vechten. De achting doet onze liefde toenemen, en met haar de kracht, om te dragen en te lijden. Kom, zamel uwe krachten bijeen, toon den scheidenden vriend een bemoedigend gelaat; hij gaat ernstige beproevingen en gevaren te gemoet, die hij lichter overwinnen zal, als het beeld eener sterke, geloovig vertrouwende geliefde hem verzelt, dan wanneer zij hem weeklagende en hopeloos kermende voor de oogen zweeft.”
Lodoiska voelde zich door deze zachte, overtuigende toespraak gesterkt; haar minnend hart erkende, dat het plicht was, den vriend het uur des afscheids min smartelijk te maken. Zij verzamelde dus al hare krachten en volgde de gravin, die haar door de aangrenzende zaal op het balkon bracht.
Reeds het gezicht der woelende, golvende gelederen verruimde den geprangden boezem; kracht toch verwekt kracht. Juist begonnen de klokken der hoofdkerk ter vroegmis te luiden, zoodat deze ernstige, statige tonen zich met het luidruchtige krijgsgejoel vermengden. Het lichtblauw gewelf des hemels werd door geen wolkje ontluisterd, de vogels dartelden vroolijk door het groen; de frissche adem van den schoonsten, heldersten morgen deelde aan alles lust, leven en veerkracht mede. Het was, alsof de goedheid Gods zich eens recht levendig vertegenwoordigen en door duizend teekenen aan den mensch verkondigen wilde: Ik ben u eeuwig nabij met mijne onuitputtelijke liefde en ontferming. Welke smarten, welk lijden gij in uwen waanzin ook bereiden moogt, ik ben altijd tegenwoordig, om met zachte hand de wonden te heelen, die gij u zelven in uwe verblinding toebrengt.
Rasinski had de vrouwen opgemerkt en wenkte haar een vriendelijken groet toe. Zijn gelaat gloeide van geestdrift, alle sporen van smart waren verdwenen; want met mannelijke zelfbeheersching wist zijn vaste geest de onstuimige opwellingen van het gevoel te beteugelen en in eigen boezem kracht tot eene vroolijke plichtsvervulling te vinden. Met een ongefronst voorhoofd wilde hij voor zijne manschappen verschijnen, opdat des aanvoerders opgeruimd vertrouwen ook aan hen moed en hoopvolle verwachting mocht inboezemen; hij wilde het, wilde het met vastheid, en derhalve was het hem mogelijk. De verschijning der vrouwen stoorde hem dus hoegenaamd niet in het geven zijner verordeningen; zonder een blik van zijne lieden af te wenden, zonder de geringste kleinigheid uit het oog te verliezen, wist hij zijne zuster toch herhaalde malen te kennen te geven, dat hare aanwezigheid en bemoedigende deelneming hem aangenaam was. Anders was het met Jaromir; deze liet zich door den aanblik der geliefde verstrooien en gaf zijnen makkers dikwijls aanleiding tot een moedwillig lachje, wanneer hij, de oogen naar het paleis gericht, onachtzaam door zijne eigen manschappen heenreed en ruiters en paarden daardoor in verwarring bracht. Boleslaw daarentegen had al zijne krachten bijeengeraapt en vestigde de nauwlettendste opmerkzaamheid op zijn dienst. Met doordringend oog monsterde hij man, paard, tuig, pakkage en wapening; slechts eens wierp hij, als tot een vluchtigen, heimelijken roof, een blik naar de vrouwelijke gestalten op het balkon.
Het regiment stond thans in de vrij breede straat tegenover het paleis in front opgemarcheerd. Alle vensters der huizen aan de overzijde waren met toeschouwers opgevuld. Menige traan glansde in schoone oogen of verborg zich achter den sluier, die naar oud-poolsch volksgebruik de meisjes bij hare openlijke verschijning van de gehuwde vrouwen onderscheidt.
„Richt u!” klonk Rasinski's donderstem, en als een pijl vloog hij naar den rechtervleugel, om met zijn valkenblik de linie te meten. Thans heerschte de ademlooze stilte van den dienst; elk oog was op den nevenman gericht, elk oor voor het commando geopend. „Sabel uit!” De klingen bliksemden. „Eerste colonne, voorwaarts! In colonne rechts zwenkt! Marsch!”—De frontlijn brak; de vroolijke krijgschmarsch der trompetten schalde; Rasinski plaatste zich aan de spits van zijn regiment en voerde het in statigen optocht de vensters van het paleis voorbij. Het balkon genaderd, groette hij met den degen en wierp tevens een warmen liefdeblik naar boven. De gravin wuifde met een witten zijden doek, dien zij achteloos om den hals had geknoopt. Naar de schoone oud-poolsche gewoonte, die aan de vrouwen vergunde, den uittrekkenden krijgsman openlijk een aandenken van hare hand mede te geven en zoo door de zachte, maar machtige aanblazing uit vrouwelijke borst den moed hooger te ontvlammen; naar die gewoonte, welke in vroegere tijden vooral door vorstinnen gehuldigd werd, liet zij den doek naar beneden fladderen. Rasinski ving dien met zijne sabelspits op en bond hem om den arm. Een luide kreet van toejuiching ging op. Dadelijk golfden doeken, strikken, linten, sluiers uit alle vensters naar beneden. Niet de zuster schonk den broeder, niet de bruid den verloofde, niet de gade den echtgenoot eene gedachtenis; neen, de Poolsche schonk die den Pool. Met de lansen, met de sabels vingen de krijgers de geschenken op. Eene beeldschoone vrouw, met rijke, donkere haarlokken, die tegenover het paleis aan een venster stond, scheurde haren sluier doormidden en liet beide helften neerdwarlen. Toevallig waren juist Lodewijk en Bernard de gelukkigen, die ze met hunne lanspunten opvingen. De laatste wierp vurige, vlammende blikken en, in overmoedige stoutheid, zelfs een warmen handkus naar boven; de schoone lachte betooverend vriendelijk. Lodewijk groette met weemoedigen ernst en dacht aan eene andere gestalte, die hij misschien voor altijd verloren had. Bernard riep in het fransch uit: „Ik ben geen Pool, maar bloed en leven heb ik voor Polen veil.” Zijn loon was eene roos, die zij van een in het venster staanden struik afbrak en hem toewierp. Behendig ving hij de bloem in het vallen op, stak haar aan zijne borst, groette nog eenmaal de bevallige geefster en sprong ijlings weder in het gelid.
Lodoiska was besluiteloos. Den sluier kon zij niet wegschenken, daar deze hare diepe droefheid voor de oogen der menigte verborgen hield. IJlings maakte zij een strik van haren boezem los en liet hem voor Jaromir neervallen. Maar de nijdige wind voerde het lichte geschenk weg, en Boleslaw was de gelukkige in wiens hand het geraakte. Hij drukte den ongehoopten schat aan zijne lippen en wierp het meisje een vurigen blik toe. Jaromir bemerkte zulks en vatte den argwaan op, dat het lint niet hem was toegedacht, schoon Lodoiska juist een tweede liet neerfladderen, dat door een gunstig windje gedragen, zich van zelf op zijn schouder neerliet. Ras ontvlammend in gramschap als in liefde, had hij even snel weder vergeven als hij vertoornd was, nam den strik, dankte de dierbare met wenk en blik, en hechtte, niet weinig trotsch op dien tooi, het liefdeteeken op zijne borst.
De trein sloeg thans de engere zijstraat in, waar Alisette woonde. Zij stond aan het raam en zag de ruiters voorbijtrekken. Alle officieren, die ze kende, knikte zij toe; zij zelve werd, als de bevallige zangeres, bijna door allen herkend en gegroet. Met fransche vlugheid en levendigheid wenkte zij nu vroolijk, dan treurig met hoofd en hand, en wanneer iemand dicht onder hare niet hooge vensters voorbijreed, riep zij hem ook wel een zoet, welluidend vaarwel toe. Vooral Bernard werd een buitengewoon vriendelijken groet toegeroepen, dien hij even zoo beantwoordde, hoewel niet zonder eenig inwendig gevoel van weemoed, dat hij thans van dit aanvallige wezen wellicht voor altijd scheiden moest. Zijne vroegere achterdocht zou thans geheel verdwenen zijn, wanneer hij niet, nog eenmaal omziende, bespeurd had hoe zij van kleur veranderde, toen Jaromir, die een rot achter hem reed, het venster naderde. Zij kreeg een krans van rozen en vergeet-mij-niet, dien zij tot hiertoe verborgen had, te voorschijn, wierp dien den jeugdig schoonen ruiter toe en zeide hem met woorden en blikken het roerendst vaarwel. Jaromir, dien èn beschaming èn vreugde de wangen verfde, hield de teugels aan, sprak eenige oogenblikken met het beminnelijke meisje en dankte haar in bijna teedere uitdrukkingen.
Hm! dacht Bernard en schudde bedenkelijk het hoofd, vooral toen hij bemerkte, dat Lodoiska, om de troepen nog verder na te zien, aan een venster der eetzaal was getreden en het voorval mede aanzag, zonder dat Jaromir haar bespeurde. Spoedig daarop maakte hij van eene oogenblikkelijke verwarring, waarin de gelederen door de enge ruimte der straat gebracht waren, gebruik om op Jaromir toe te rijden en hem half ernstig, half spotachtig in het oor te fluisteren: „Trouwelooze! Wat hebt gij gedaan? Dus aan die schoone, verleidelijke Phryne hebt gij den laatsten afscheidsgroet toegeworpen? Zij is de laatste aan wie gij hier blijft terugdenken?”
„Neen, waarlijk niet,” riep Jaromir, „nu en eeuwig behoort mijn hart aan Lodoiska. Maar Alisette was altijd zoo vriendelijk jegens mij!”
„Misschien te vriendelijk! Neem u in acht!” hernam Bernard.
Jaromir glimlachte. „Het heeft geen gevaar! Maar keer thans naar uw rot terug, want zoo dadelijk komen wij aan de brug van Praga, waarover wij in goede orde defileeren moeten.”
De voortgang werd nu gestremd, daar de spits op verschillende troepenafdeelingen stiet, die uit andere straten kwamen oprukken.
De overste Regnard vertoonde zich aan het hoofd zijner colonne. De marschorde was intusschen spoedig geregeld; Rasinski met zijne lichte cavalerie rukte vooraan, eene afdeeling dragonders volgde hem, Regnard met het voetvolk sloot achter deze aan, de artillerie eindelijk vormde de achterhoede. Het was een verheven schouwspel, toen de trein nu de brug bedekte, en de prachtige Weichselspiegel de glansrijke gestalten terugkaatste, die in afwisselende groepen over hem heentogen. Beide oevers waren door eene tallooze menigte omkranst; tot in de wijde verte klonk het vroolijk jubelen en juichen; de witte lansvanen glinsterden in den zonneschijn; het gekletter der wapenen, de hoefslag der paarden, het ratelend dreunen der kanonnen voltooiden de indrukwekkende verhevenheid van het grootsche tooneel.
Op de goederen van den graaf van Dolgorow, niet ver van Smolensko aan den Dnieper gelegen, was alles in de grootste opschudding. Twee narichten, die de bewoners van het slot, alsmede de tot de heerlijkheid behoorende dorpen voor eenige uren ontvangen hadden, brachten eene algemeene, hoewel zeer tegenstrijdige ontroering te weeg. Het eene was verblijdend, want een vooruitgezonden jager meldde de aankomst van den graaf uit Petersburg. Hij had zich met zijne betrekkingen meer dan twee jaren buitenlands opgehouden; gedurende dien tijd hadden zijne lijfeigenen het wel streng, maar naar hunne begrippen rechtvaardig beheer dikwijls gemist. Zijne nabijzijnde terugkomst verwekte dus eene algemeene vreugde. Deze werd intusschen zeer getemperd door eene andere tijding, welke de rentmeester, die in de stad ter markt was geweest, vandaar had medegebracht. De vijand, heette het, was werkelijk in het rijk gevallen, de krijg had een aanvang genomen, en reeds trokken de russische legers, tegen de zegevierende wapenen van den franschen keizer niet bestand, op alle punten terug. Zooals gewoonlijk waren de geruchten uiterst overdreven. Men wilde reeds weten, dat vorst Bagration volkomen geslagen was; volgens anderer zeggen, moest generaal Barclay de Tolly den maarschalk Davoust bij Grodno ontmoet en na een bloedigen slag den terugtocht aangenomen hebben. De grootste ontsteltenis had zich dus van de landlieden meester gemaakt; want, van de afstanden onkundig, geloofden zij het verderf reeds nabij. Troepsgewijze schoolden zij voor de poorten van het slot samen en verlangden raad en uitkomst; de rentmeester had moeite hen tot bedaren te brengen, en dit gelukte hem slechts door de verzekering, dat de komst van den heer geen ander doel had, dan om in deze gevaarlijke omstandigheden voor de zijnen zorg te dragen. Intusschen heerschte er toch een bangen schrik onder de gemoederen, en de hoogbejaarde geestelijke van het dorp, Gregorius, had al de waardigheid van zijne bediening noodig, om de moedeloozen eenigszins op te beuren. „Vreest niet, mijne vrienden,” sprak de waardige priester, in het midden van den kring tredend; „Ruriks volk staat onder de bescherming des Hemelschen Vaders, van Moeder Maria en van alle heiligen. Denkt gij, dat zij de heilige altaren aan den roekeloozen vijand zullen prijsgeven? Nimmermeer, zeg ik u, zullen die vreemden den ouden stam der Russen onder het juk brengen! De heilige Iwan, wiens gouden kruis te Moskou op den koepel der hoofdkerk staat, is machtiger dan al die duizenden, die de vreemde veroveraar aanvoert. Ik zeg u, de stem des verderfs is het, die zij volgen, zij vlamt bloedig voor hen uit en lokt hen in een gewissen ondergang! Even als de scharen van koning Farao in de golven der zee omkwamen, zoo zullen ook de boosdoeners versmachten in onze duizendjarige bosschen, waaraan nog geen bijl geraakt heeft. De huilende wolf zal aan hunne beenderen knagen, de krassende raaf zal zich aan hun bloed zat drinken. Want met ons zijn de heerscharen der engelen, en ons beschermt de gebenedijde Moeder Gods. Daarom moogt gij niet bevreesd zijn, maar moet u wapenen, als kampvechters van den heiligen Iwan. Van de Niemen, die Ruriks rijk in het westen begrenst, tot aan de breede Wolga, tot aan het Uralgebergte, dat aan den uitersten rand van Europa ligt, zal de vijand geene plaats vinden, waar hij het hoofd veilig kan neerleggen. Gastvrij is de haard van den Rus, herbergzaam zijne hut, maar aansteken zult gij ze met het vuur van den eigen haard, eer zij tot schuilplaats dient aan den vijand, die gekomen is, om de graven onzer czaren in de heilige stad om te woelen en de altaren van onzen God omver te halen. Daarom moet gij niet vluchten, mijne kinderen, maar vechten. Wien de bijl van den man niet neerslaat, dien moog de vergiftigde maaltijd van de huisvrouw van de aarde verdelgen. Krijt niet, trekt u het grijze haar niet uit het hoofd en den baard. Ik zeg u, gij zult leven, gij en uwe kinderen, om gelukkige dagen te zien!”
Zoo sprak de vurige priester tot het verzamelde volk der Muskovieten, die hem met verbazing en eerbied aanhoorden; want reeds vijftig jaren woonde hij in hun midden als een getrouw zielverzorger, en reeds vierenzeventig malen had hij het ijs der rivieren door de lentezon zien losdooien.
Het slot lag op eene hoogte, van waar men de bochten van den Dnieper tot op verren afstand overzien konde. Deze kronkelde tusschen groene, steile heuvels door, langs welke de landstraat naar Smolensko heenliep; in het verschiet rezen de torens dier stad, door het avondrood verlicht, omhoog. Een der landlieden, die zijn scherp oog naar die zijde gericht hield, riep eensklaps: „Daar komt onze heer!”
Allen wendden de blikken in die richting en barstten in een luid gejuich los, toen zij drie wagens op de straat zagen naderen. Met vroolijk geschreeuw snelden zij den heuvel af, om de aankomenden te begroeten. Het was inderdaad de graaf Dolgorow met zijne gade en dochter Feodorowna: de beide vrouwen zaten in het eerste rijtuig; in het tweede bevond zich de graaf en naast hem een vreemde van een krijgshaftig voorkomen; in het derde volgden eenige bedienden. Zoodra hij de verzamelde landlieden gewaar werd, liet de graaf de wagens stilhouden en steeg uit. Met deemoed, de handen over de borst gekruist, groetten de vasallen hun gebieder en beijverden zich de zoom van zijn kleed te kussen. De vrouwen bogen en kromden zich met gelijke deemoedigheid voor de gravin. Feodorowna, eene rijzige gestalte, was de eenige die deze slaafsche eerbetuigingen niet duldde, maar vrouwen en meisjes, die haar naderden, vriendelijk de hand reikte. De graaf wees na eenige minuten de onstuimige genegenheidsblijken zijner onderhoorigen slechts in zoo verre met koelheid af, als zij hem lastig begonnen te worden. Intusschen spraken hij en zijne gemalin welwillend met de lieden en beklommen, tusschen hen doorgaande, den heuvel. Ook de geestelijke, wiens schreden de ouderdom vertraagde, was thans genaderd, drong door de menigte heen en begroette den graaf met eerbied, doch zonder kruipende gedweeheid. „Zie daar vader Gregoor, wees mij welkom,” sprak Dolgorow. „Ik was bijna bekommerd, dat ik u niet weder zou vinden, want bij mijn laatste afwezigheid reeds stondt gij aan den grenspaal des levens. Het verheugt mij, dat deze lentezon ook nog voor u is opgegaan.”
„Mijne krachten zijn nog onverzwakt,” hernam de priester; „schoon ik elken dag de roepstem verwacht, die mij voor den troon des Almachtigen daagt, kan ik toch, Zijner ontferming zij dank, nog op aarde de plichten vervullen, die Hij mij hier op de schouders heeft gelegd.”
Inmiddels trad Feodorowna nader. „Heil en zegen op uw hoofd, mijn vader! Hoe innig verheugt het mij, u nog zoo gezond en krachtig weder te zien.”
„De Moeder Gods zij met u en neme u in hare heilige bescherming,” sprak de grijsaard en klemde met zijne linkerhand die van Feodorowna vast, terwijl hij de rechter zegenend op haar hoofd leide. „Gij hebt u wel bevonden in de hoede van de engelen des Heeren, mijne dochter, en zijt schooner teruggekeerd, dan gij, als eene teedere spruit, van ons henen gingt. De heiligen hebben mijne beden verhoord, want dagelijks smeekte ik hen, u op uwe gangen te geleiden.”
„O, voorzeker zijn uwe vrome beden verhoord, goede vader,” hervatte Feodorowna met merkbare aandoening, „want God was ons steeds nabij in gevaren en nood.” Zij scheen meer te willen zeggen, doch een ernstige blik des vaders, wien de vertrouwelijke toon tusschen zijne dochter en den priester blijkbaar onaangenaam was, deed haar afbreken en zwijgen. Op hetzelfde oogenblik trad de vreemde, een schoon, rijzig man in den bloei der jaren, op haar toe en bood haar den arm, om haar den steiler wordenden weg verder op te geleiden. De graaf wandelde inmiddels tusschen zijne vasallen voort en sprak nu dezen dan genen aan, om naar hunne huiselijke omstandigheden en hetgeen gedurende zijne afwezigheid voorgevallen was, onderzoek te doen. „Gij hebt uwe vrouw verloren, Isaäk,” zeide hij tot een reeds bejaarden landman. „Ja, genadige heer,” was het antwoord, „zij stierf in den verloopen winter, en sedert ontbreekt eene huishoudster in mijn hut.”
„Uw oudste zoon zal trouwen,” hervatte de graaf; „Wasiliews dochter kan zijne vrouw worden; ik zal dezer dagen voor de bruiloft zorgen.” De oude man boog zich nederig bij dit bevel; want dat was het woord van den heer.
De rentmeester vernam behoedzaam naar de krijgsgebeurtenissen.
„De vijand rukt tegen onze grenzen op,” hernam de graaf; „met man en macht dringt hij voorwaarts; ik ben hoofdzakelijk hier gekomen, om de vereischte maatregelen van voorzorg te nemen.”
„Ik hoorde heden morgen in Smolensko...” begon de oude met een geheimzinnig en tevens bedenkelijk gelaat.
„Denkelijk dezelfde oudewijvenpraat, die ook mij vervolgde,” viel de graaf hem barsch in de rede, zonder zich verder uit te laten.
De nieuwsgierige rentmeester beproefde nog eenmaal zijn geluk en vervolgde met een bedrukt gelaat: „Men was hier reeds zeer bezorgd...”
De graaf, niet gewoon, zich met zijne dienstbaren in gesprek in te laten, keerde hem zonder antwoord den rug toe en sprak den geestelijke aan: „Ik zal uwe hulp van noode hebben, Gregoor, om den moed mijner onderdanen staande te houden, vooral wanneer men hen door de uitstrooiing van ongerijmde sprookjes onnutte bezorgdheid verwekt.” De rentmeester verschool zich onder den hoop, weltevreden, dat zijne voorbarigheid niet strenger gestraft werd.
„Ik zal de harten des volks ontvlammen voor het geloof hunner vaderen, voor den ouden troon der czaren, voor het heiligdom des vaderlands,” antwoordde de grijsaard.
„Gij zult wèldoen,” hernam de graaf; „doch haat vermag meer dan liefde, en daarom zag ik liever, dat gij hunne zielen met onverzoenlijken wrok tegen de vijanden vervullen wildet. Schilder de Franschen af als roovers, slechts gekomen, om onze velden te verwoesten, onze dorpen en steden met vuur te vernielen, de kudden weg te voeren, vrouwen en dochters te onteeren en de mannen te vermoorden.”
„Mochten zij dit alles, mochten zij nog vreeselijker gruweldaden met ons voor hebben,” hervatte Gregoor, „mijn plicht als priester zou daarom nog vorderen, vergevensgezindheid en liefde jegens hen te prediken; maar zij komen als vijanden Gods, als omverwerpers onzer tempels, en dien gruwel moeten wij wreken; de andere goederen, de vergankelijke schatten des levens, mogen wij slechts verdedigen.”
Een diepe rimpel op des graven voorhoofd bewees, dat hij met dit antwoord niet tevreden was. Doch hij zweeg, wel bewust, dat hij eer eene steenrots dan Gregoors geloofsbelijdenis en godsdienstige meening aan het wankelen kon brengen.
Middelerwijl had men de slotpoort bereikt en de graaf trad zijne woonstede binnen, terwijl de landlieden buiten bleven. Slechts vader Gregoor volgde hem op zijn wenk de trappen op. „Wacht ons in de eetzaal, vrome vader,” sprak hij; „zoodra wij onze reiskleeding afgelegd hebben, zullen wij u daar opzoeken. Ik zelf zal binnen eenige minuten weer bij u zijn, om eene belangrijke aangelegenheid met u te bespreken.” Met deze woorden verdween hij; de vrouwen begaven zich eveneens naar hare vertrekken; de vreemdeling werd naar de voor hem bestemde kamer geleid.
Gregorius trad de zaal binnen, waar hij den graaf moest wachten. Sinds twee jaren had hij dit gedeelte van het slot niet betreden. Het vertrek was in een voorvaderlijken, zonderling gemengden stijl gebouwd. Vier hooge gothische boogvensters zagen naar de rivierzijde op het landschap uit, zoodat de gloeiende avondhemel zijn gulden weerschijn in de verwulfde hal wierp. De wanden waren met zuilen van zwart marmer versierd; in de tusschenruimten hingen de levensgroote, in ouderwetsche lijsten gevatte beeltenissen van het grafelijk geslacht. De vloer was van hout; even zoo de lambrizeeringen en paneelwerken, naar den trant der eeuw van Lodewijk XIV, met vergulde richels afgezet. Twee reusachtige kroonlichters hingen van het verwulfsel der zoldering naar beneden; ter weerszijden aan de wanden prijkten zware, dubbelarmige kandelaars. Het geheel getuigde van pracht en rijkdom, maar had tevens een somber, bijna huiveringwekkend aanzien, dat zich zelfs aan de landstreek en den hemel, voor zoover beiden zich in de gothische boogswijze vensterlijsten vertoonden, mededeelde en, schoon men zich eerst in Juni, de eigenlijke lentemaand dezer gewesten, bevond, daaraan een herfstachtigen, treurigen tint verleende.
Gregorius zette zich in een der breede leunstoelen neder en gaf aan zijne ernstige, sombere mijmeringen den vrijen loop. Vierenzeventig jaren heb ik geleefd, dacht hij, en mijn werken was vroom en vreedzaam; geen snood geweld bedreigde de heiligdommen, die aan mijne zorg waren toevertrouwd. En nu, in de late herfstdagen mijns levens, daar mijn pad reeds dicht aan den rand van het graf heenloopt, nu moet ik nog de palm des vredes met het zwaard der wraak verwisselen! Maar Gods wil geschiede. Hem is de frissche dauw, de zachte regen, de warme zonnestraal; Hem zijn ook de bliksems en donders van den verduisterden hemel. Hij zende zijne dienaren tot zegen of ter wrake uit, om de vromen te bemoedigen en liefderijk tot hem op te leiden of om de goddeloozen in den afgrond der hel, waaruit zij gekomen zijn, terug te slingeren: Gregorius zal zijn grijs hoofd gewillig buigen onder den last, dien de Vader hem oplegt.
Terwijl hij, in deze gedachten verdiept, zijn gelaat naar de ondergaande zon, het schoone beeld zijns aardschen levens, gewend had, waren de vleugeldeuren der zaal geopend en was graaf Dolgorow binnengetreden. Niettegenstaande zijn trotschen gang, niettegenstaande den heerschersblik, die onder het fiere voorhoofd vlamde, scheen toch zijn gansche wezen onder den knellenden last van kommer en bezwaren gebukt te gaan. „Ik heb ernstige dingen met u te verhandelen, vader Gregoor,” begon hij, driftig op den grijsaard toetredend en hem verhinderend van zijn zetel op te staan; „wij moeten van dit oogenblik, dat wij alleen kunnen zijn, gebruik maken.” Dit zeggende greep hij een stoel en nam tegenover den priester plaats.
„Het is een ernstige tijd,” hernam Gregoor en schudde bedenkelijk het eerwaardige hoofd.
„Eer wij over zaken handelen, die het land en ons allen betreffen, heb ik dingen met u te bespreken, die mij in het bijzonder aangaan. De vreemde heer, die mij verzelt, is de vorst Ochalskoi, overste in het keizerlijk leger. Ik wil mijne dochter Feodorowna aan hem uithuwelijken, maar zij zoekt uitvluchten en tracht zich door het kinderachtig besluit van in een klooster te gaan aan mijne vaderlijke bevelen te onttrekken. Gij Gregoor, hebt den meesten invloed op haar hart; van u verwacht ik dus, dat gij haar tot gehoorzaamheid bewegen zult.”
De priester wilde antwoorden, doch Dolgorow kwam hem voor: „Laat mij uitspreken, vader. Gij weet wellicht niet, wat ik in deze gevaarvolle tijden voor het vaderland heb opgeofferd. De vurige begeerte, om in eene gewichtige betrekking te geraken en eereposten en beambten te erlangen, waardoor ik deel kon nemen in het bestuur der zaken, deed mij alles op het spel zetten. Mijn aanzienlijk vermogen is te niet en nog ben ik niet aan het doel, dat ik mij had voorgesteld. Het huwelijk mijner dochter met den prins moet het mij doen bereiken; niet slechts zijn onmetelijke rijkdom, maar ook zijne machtige betrekkingen geven mij daartoe de middelen in handen; zelfs ben ik reeds op dit oogenblik door zulke verplichtingen aan hem verbonden, dat ik mij slechts door hem op het standpunt kan handhaven, waarop ik mij thans bevind. Het geldt het geluk, de eer des vaders; na deze verklaring zult gij Feodorowna's plichten uit het juiste oogpunt weten te beschouwen. Op u stelt zij vertrouwen; van u, vrome vader, verwacht ik hulp. Ik zou haar kunnen dwingen; doch liefst wil ik dat uiterste vermijden. Ook vrees ik, dat des vorsten trotschheid hem eene gade zou doen weigeren, die niet vrije verkiezing, maar nooddwang in zijne armen voert. Want waarlijk, hij bemint Feodorowna.”
Gregorius zweeg eenige oogenblikken, vervolgens antwoordde hij zacht, maar met vastheid: „Het grieft mij, vader en dochter in onmin te zien; maar ik ken Feodorowna's hart; het is groot, edel, zacht en goed. Heeft zij het aan eene heilige bestemming gewijd, wil zij werkelijk afstand doen van de genietingen dezes levens, om in de stilte des kloosters gemoedsrust en zielstevredenheid te vinden, dan mag de dienaar des Heeren haar van dien naasten en heiligsten weg ter eeuwige gelukzaligheid niet afkeerig maken.”
De graaf sprong driftig op en blikte den priester met rollende oogen aan. „Hoe, ook van u ondervind ik tegenstand? Is dat misschien de vrome roeping van den geestelijke, weerspannige kinderen tegen den vader in bescherming te nemen? Maar weet, wilt gij het tot het uiterste drijven, ik doe het ook, en de tijd zal leeren of de hardnekkigheid van een meisje, door een priester ondersteund, den ijzeren wil eens vaders breken kan.”
Gregorius zag den graaf ernstig, maar bedaard aan. „Gij verstaat mij zeer verkeerd, heer graaf,” antwoordde hij, „wanneer gij gelooft, dat ik de ongehoorzaamheid eener dochter tegen den vader verdedigen wil; veeleer het tegendeel. Maar ik wil haar beproeven en zien of zij werkelijk een gebod van haren Vader in den hemel vervult; en dit zult gij toch toestemmen, dat Zijne bevelen meer kracht hebben, dan de uwe.”
De graaf knarsetandde van woede en stapte onstuimig de zaal op en neder, terwijl Gregorius bedaard zijne plaats hield, en, daar de stralen van het avondrood op zijne zilveren lokken neervielen, in zijne ernstige, vrome houding een heilige geleek. Dolgorow trad weder op hem toe en sprak met gedwongen kalmte: „Wees verstandig, Gregorius, schik u naar mijne wenschen. Herinner u, dat gij mij nog veel te vragen hebt. Uw wensch, de kerk vernieuwd te zien, zal niet slechts vervuld, maar zelfs verre overtroffen worden. Van den grond af zal ik haar prachtig opbouwen, het Lieve vrouwenbeeld.....”
„Wilt gij den Heer des hemels en der aarde omkoopen?” hervatte Gregorius, het hoofd schuddende. „O heer graaf, reeds dertig jaren woon ik op dit goed, en nog kent gij mij zoo weinig. Uw vader.....”
„Het is genoeg,” viel Dolgorow hem grimmig in de rede. „Ik hoopte met goedheid mijn doel te bereiken, uwe stijfkoppigheid dwingt mij tot geweld. Welaan dan, gij moogt uw zin doen, en Feodorowna mag beproeven of zij macht heeft, den vader weerstand te bieden, die haar huwelijk onherroepelijk besloten heeft.”
„De keus van een echtgenoot hangt van u af,” hervatte Gregorius; „doch haar wil is vrij; verlangt zij ongehuwd te blijven en den sluier aan te nemen, zij mag het; want zij is vrij geboren en niet uwe lijfeigene.”
„Zij is....” barstte de graaf, door Gregorius' onveranderlijke bedaardheid nog meer verbitterd, in woede uit, maar bedwong zich eensklaps, daar de deur geopend werd en de gravin binnentrad. „Wij spreken er morgen verder over,” sprak hij haastig, doch zacht, en ging zijne echtgenoote te gemoet. Met de behendigheid eens hovelings wist hij de hartstochtelijke beweging zijner ziel onder een vroolijk, welwillend lachje te verbergen en sprak haar op de ongedwongenste wijze aan. „Nu, lieve, wees welkom in deze welbekende zalen. De menigvuldige zorgen, die ons zoo lang ontrustten, zullen, hoop ik, niet verhinderen, dat wij ons hier eenige dagen recht thuis en tevreden gevoelen.”
„Ook ik hoop het,” hervatte de gravin, „ofschoon ik de toekomst met zorg en kommer te gemoet zie. Wat zullen de eerstkomende maanden, die anders slechts het schoone brengen, niet al de rampen over ons vaderland uitstorten!”
„Daarvoor zal, vertrouw ik, de winter, die ons anders zoo ruw en barsch toeschijnt, voor ditmaal de weldadige beschermer van ons land worden. De verschrikkingen, die Rusland boven het hoofd hangen, komen ons vreeselijker voor dan zij inderdaad zijn; de vijand weet niet, achter welke wallen en muren dit rijk zeven maanden lang elken aanval trotseeren kan. Wij zullen misschien den oogst van een jaar, den tienjarigen wasdom van onze onmetelijke bosschen verliezen; meer ducht ik niet. Geven wij dien vijand dezen grond voor één zomer ten beste, den naastvolgenden zal hij ons dien, door zijn bloed gemest, des te vruchtbaarder teruggeven. In veldslagen mag de groote wereldveroveraar onoverwinnelijk zijn; laat zien of hij ook op velden van zand en asch oogsttijd houden, of hij zijne soldaten onder den vrijen hemel tegen den noordschen herfst, laat staan tegen den winter beschutten kan. Hij moet, terwijl wij spreken, over de Niemen zijn getrokken; het is zijn Rubicon; Caesars schijngeluk nam een droevig einde. Niet waar, eerwaarde vader,” wendde hij zich tot Gregorius, „ook gij hebt hoop, dat Rusland dezen kamp roemrijk zal ten einde brengen.”
„De kracht des volks en de genade van God zullen het staande houden,” hervatte de geestelijke. „Wanneer alle gemeenten tegen de bloedige verdelgers onzer heiligdommen zoo handelen, als ik het van de mij toevertrouwde schaar verwachten mag, dan zouden de heirscharen van Xerxes niet toereikend zijn, om ons vaderland ten onder te brengen.”
Vorst Ochalskoi trad, in de uniform van zijn regiment, de zaal binnen. Dolgorow verwelkomde hem en trok hem dadelijk in het gesprek. „Het verheugt mij,” ging hij hierop voort, „dat gij reeds uit eigen beweging werkzaam geweest zijt, vader Gregoor; want eene hoofdreden, waarom ik thans mijne goederen bezoek, is, daarover met u te spreken en u den wil des keizers omtrent het een en ander mede te deelen. In den grooten krijgsraad te Petersburg is besloten, den schijn der overwinning zoo lang mogelijk aan den vijand te laten, ten einde de zekerheid des te gemakkelijker voor ons zelven te kunnen behouden. Onze legers zullen hem dus slechts daar weerstand bieden, waar hij elk voordeel met tallooze offers betalen moet; te vergeefs zal hij op een slag hopen, te vergeefs in rustelooze marschen dag en nacht de krachten van zijn leger uitputten, om het eeuwig voor hem uitzwevende schijnbeeld der overwinning te grijpen. Nergens zal hij eene rustplaats voor de vermoeiden vinden, overal moet hem de ledige, schrikbarende wildernis ontvangen, tot eindelijk moedeloosheid en muiterij de banden tusschen leger en veldheer losknoopen.”
„De hemel geve,” sprak de gravin half zuchtende, „dat het plan gelukke, dat zoo vele offers niet vruchteloos zijn mogen!”
„Wat zal er worden opgeofferd,” hernam Ochalskoi, „dan eenige weinige dorpen en steden, die tegen de onmetelijke uitgestrektheid van ons rijk in het niet verdwijnen! En hun, die verliezen moeten, zal de genade des keizers rijkelijk vergoeding schenken.”
„Doch waar blijft Feodorowna?” vroeg Dolgorow, die reeds meermalen onrustig naar de deur gezien had. „Ga naar boven,” gebood hij den bediende, die aan de deur postvatte om op den eersten wenk des meesters bij de hand te zijn, „en zeg aan gravin Feodorowna, dat hare tegenwoordigheid ons hoogst aangenaam zal zijn.” De bediende ging en berichtte na eenige minuten, dat de gravin eenige meisjes uit het dorp bij zich had.
„Waarschijnlijk de gespelen harer jeugd,” zeide de moeder, „welke zij dadelijk heeft laten ontbieden.”
„Dan zullen wij nog een uur geduld moeten hebben,” sprak Dolgorow gemelijk. „Ga in allen gevalle zeggen, dat wij de gravin bij het avondeten wachten, en draag zorg, dat de tafel spoedig gereed zij. Want ik denk,” hiermede wendde hij zich tot de overigen, „dat gij allen even hongerig en vermoeid zijt als ik, die door de reis inderdaad een weinig overspannen ben.”
Op hare kamer gekomen, had Feodorowna dadelijk haar kamermeisje uitgezonden om eenige meisjes te roepen, die met haar in het slot als gespelen waren opgevoed. Het lot dezer arme kinderen scheen haar uiterst droevig, want nadat zij het geluk van eene betere betrekking en hoogere beschaving ten halve gesmaakt hadden, moesten zij in den nu eerst recht drukkenden stand der lijfeigenschap terugkeeren en de akelige woningen en ruwe bezigheden der behoeftige ouders tot de hare maken. Het waren drie dochters van landlieden, met wie zij de gelukkige, zorgelooze uren harer jeugd doorleefd had: Kathinka, Olga en Axinia. Alle drie waren van haren leeftijd; Kathinka en Olga, goede, schuldelooze wezens, doch door de bekrompene, slaafsche denkwijze, die den lijfeigenen door alle betrekkingen des levens wordt opgedrongen, bijna geheel verstompt. Zij ontvingen de bewijzen van liefde en de geschenken, haar door Feodorowna medegebracht, met eene deemoedige dankbaarheid, zonder den moed te hebben hare blijdschap te uiten. Axinia daarentegen toonde eene diepe innerlijke aandoening; zij was dankbaarder voor de liefde dan voor de gaven; echter drukten de tranen, die haar wangen bevochtigden, ook nog iets anders uit. Feodorowna, die met deelneming naar alles onderzoek deed, wat tot de omstandigheden harer drie voormalige gezellinnen betrekking had, trachtte ook de reden van Axinia's kommer uit te vorschen. Maar het schuwe meisje blikte beschaamd en blozend ter aarde, barstte in tranen uit, doch zweeg en zuchtte uit beklemde borst.
Juist op dit oogenblik trad de bediende binnen, die haar het verzoek van den graaf om bij het avondeten te verschijnen, overbracht.
„Men wacht misschien op mij?” vroeg Feodorowna.
„Zijne genade,” antwoordde de dienaar met eene diepe buiging, „heeft althans bevolen, ten spoedigste op te dragen.”
„Bericht mijnen vader, dat ik terstond zal komen.” De bediende verwijderde zich. „Ik moet u thans laten gaan,” sprak zij tot de meisjes, „maar morgen in de vroegte komt gij mij weer bezoeken. Zoolang ik hier blijf, hoop ik u ten minste elken dag ééns te zien.”
De meisjes gingen, slechts Axinia aarzelde en scheen nog iets op het hart te hebben. „Begeert gij nog iets, mijne lieve?” zeide Feodorowna, de besluiteloosheid van het meisje bespeurende, en nam haar vriendelijk bij de hand.
Axinia, in tranen stikkende, was niet in staat te antwoorden; zij sidderde merkbaar. „Wilt gij het mij alleen toevertrouwen?”—„Ja, ja!” riep de weenende.—„Nu, kom dan morgen zeer vroeg, of als gij durft, wacht mij hier op mijne kamer tot na het avondeten. Den ganschen nacht door blijft het licht en Kathinka zal uw vader wel waarschuwen, dat gij later te huis komt.”
Dankbaar kuste Axinia de hand harer weldoenster en smeekte te mogen blijven. Feodorowna vergunde haar zulks en snelde hierop naar beneden, om hare ouders niet te laten wachten. Toen zij in de zaal trad, werd de tafel reeds gedekt; de vader hoorde hare verontschuldiging wegens het lang vertoeven met somber stilzwijgen aan; Ochalskoi voegde haar eenige hoffelijke uitdrukkingen toe, op dien kouden toon, welke tot juister maatstaf van het gesprokene verstrekt, dan de woorden zelve. Men zette zich aan tafel; het gesprek was gedwongen en koel. Het knellend gevoel van innerlijke tweespalt, dat de aanwezigen drukte, belemmerde elke vrije en warme ontboezeming van het gevoel. Zelfs Gregorius was niet in staat de vertrouwelijke toenadering zijner kweekelinge zoo hartelijk te beantwoorden, als anders na lange afwezigheid het geval placht te zijn, want ook hem verontrustte de gedachte aan de mededeelingen, welke de vader hem gedaan had. Zoo was de maaltijd spoedig afgeloopen, en men groette elkander even koel als men bijeen had gezeten. Gregorius vertrok en nam een hartelijk afscheid van Feodorowna. Zijne medelijdende blikken ontroerden haar, want zij verstond die. O God! alles, wat hare ziel lijden moest, had zij aan die ouders te wijten, voor welke zij van hare jeugd af de vurigste liefde gekoesterd, wie zij duizend offers gebracht had! Om hare tranen te verbergen, trad zij aan een der vensters en vestigde het oog op de landstreek, die nog altijd in de roodachtige schemering van den avondhemel gloeide, daar de zon in deze noordelijke streken slechts een weinig onder den horizont daalt, zoodat avond- en morgenrood als inéénsmelten en den ganschen luwen Juninacht met een zacht schijnsel verlichten. De stroom wentelde zijne ruischende golven tusschen de steile heuveloevers voort; twee visschersbooten doorkliefden met regelmatige riemslagen zijne zwellende vlakte; een gier-arend met breed uitgespannen vlerken zweefde statig boven de woudkruinen van den anderen oever; de torens der vesting Smolensko rezen als zwarte basalt-rotsen uit de vuurzee van den avondhemel omhoog. Eene plechtige stilte heerschte over de gansche landouw. Feodorowna blikte weemoedig over de velden heen, waar zij de dagen harer kindsheid doorleefd had. „Ach,” zuchtte zij heimelijk, „is mijn hart dan een vreemde plant op dezen bodem? Heeft hij het niet gekweekt? Of hebben zachter zeden en warmer streken mij zóó ontaard, dat ik moet wegkwijnen in het ruwe noorden? De wieg mijner dagen lacht mij niet vroolijk meer toe als voorheen, maar schijnt mij zwart en donker, als moest zij mijn graf worden. Is dan niets waar en eeuwig in de natuur? Bedriegen zelfs de heiligste banden? Goedertieren God! vergeef mij; maar gelijk de plaats mijner geboorte mij vreemd is geworden, zoo is het mij ook, als de heilige bron mijns levens troebel wordt, alsof het hart van het kind niet meer warm en vrij voor de ouders kan slaan. Koud als eene slang bekruipt dat gevoel mijne borst! Zou het dan waar zijn, dat er nog slechts een plicht der liefde voor mij bestaat, maar dat deze zelve geheel in mij is uitgedoofd? Neen, neen! Dat kan, dat mag niet zijn, het is slechts de eeuwige vijand, die mij verblindt. De natuur is heilig, waar, rechtvaardig, slechts ons hart ontaardt. Hemelsche Moeder Gods, louter het mijne, doe de oude, heilige liefde daarin weder ontbranden, die het schuldelooze kind zoo gelukkig deed zijn.”
Een groot, edel besluit was in dit oogenblik in hare ziel tot rijpheid gekomen; biddende, berouwvol, weenende wilde zij zich aan de voeten der moeder en des vaders werpen en van hunne liefde afsmeeken, wat zij zich tot hiertoe voorgenomen had door eigen standvastigheid te verkrijgen. Haastig wendde zij zich om; de zaal was ledig; slechts de bedienden waren nog bezig de tafel af te nemen. Hare ouders en vorst Ochalskoi hadden zich reeds onverschillig, zonder nachtgroet verwijderd. Hevig geschokt nu zij de vurige ontboezeming, de volle uitstorting van haar overkropt hart op zulk een grievende wijze verhinderd zag, kostte het Feodorowna moeite, hare uiterlijke bedaardheid te behouden. Eensklaps echter rees de zacht vertroostende gedachte bij haar op; er is immers ook eene ongelukkige, die verzachting van haar lijden van mij verwacht; ik wil haar vriendelijk aan dit hart drukken; wat haar kwelle of beangstige, bij mij zal zij die liefde vinden, waarnaar ik zelve zoo vruchteloos uitzie.—Met deze gedachte ging zij naar boven, om Axinia's klachten aan te hooren.
Toen zij hare kamer opende, zag zij het meisje voor een Mariabeeld geknield liggen, dat tegenover de deur in eene nis geplaatst was. Om haar niet te storen, bleef Feodorowna aan den ingang staan. Axinia knielde zoo, dat slechts een klein deel van haar gelaat zichtbaar was, dat echter door het zachte schijnsel, dat van ter zijde door de vensters inviel, tooverachtig verlicht werd. De sneeuwwitte armen had zij omhoog geheven en de handen gevouwen; het hoofd was naar de hemelsche beschermvrouw gekeerd. In twee sierlijke vlechten golfde het rijke, bruine haar over den nek naar beneden. Behoedzaam trok Feodorowna de deur achter zich toe en deed zachtkens eenige schreden voorwaarts, zoodat zij het gezicht van het meisje nu bijna geheel van ter zijde kon opnemen. Thans eerst bespeurde zij de koude, versteende tranen, die het arme kind op de bleeke wangen hingen, welke zelfs de heldere gloed van den avond die haar omgaf, niet vroolijk kleuren wilde. Haar boezem zwoegde onder bange, diepe zuchten, de lippen bewogen zich al fluisterend tot een gebed; het oog hing zoo strak en roerloos aan het gelaat der hemelsche moeder, hare ziel was zoo geheel van de buitenwereld afgetrokken, dat zij de komende nog niet bemerkt had, toen deze reeds naast haar stond. Eerst toen Feodorowna haar toefluisterde: „Axinia, gij bidt?” rees zij verschrikt op, stond sidderend voor de liefderijke meesteres en wilde zich deemoedig nederbuigen om hare hand te kussen.
„Neen, neen, dat niet,” sprak Feodorowna, nam haar vriendelijk in de armen en blikte haar met onbeschrijfelijke teederheid aan, „wees weder de oude vertrouwelijke vriendin. Stort uw gansche hart voor mij uit, mijn goed meisje, want ik zie, gij hebt diepen kommer!”
„Ach, gij zult mij verstooten, zult mij verachten,” snikte Axinia, rukte zich los en wrong wanhopig de handen.
„Axinia, wat deert u, spreek, verklaar u,” vroeg Feodorowna met angstvol vermoeden.
„Neen, neen, ik kan niet,” riep de ongelukkige en bedekte haar gloeiend gelaat met beide handen.
Wat waren er nog woorden noodig! Elke trek van het onder angst, schaamte en wanhoop bezwijkende meisje sprak te duidelijk. „Axinia, gij zijt gevallen! Gij?” sprak Feodorowna met smartelijke ontroering, doch zonder verwijt.
Het meisje zeeg, als bezwijmende, aan hare voeten neder.
„Vertreed de rampzalige in het stof,” riep zij woest en onstuimig; „ach, wees barmhartig en laat mij niet langer bidden!”
Feodorowna boog zich tot haar neder en trachtte haar op te richten. „O gij ongelukkige! Sta op, wees bedaard; gij hebt troost bij mij gezocht, ik zal u niet van mij stooten.”
„Neen, laat mij aan uwe voeten liggen!” riep Axinia en klemde zich, het gelaat in de plooien van haar kleed verbergende, aan Feodorowna's knieën vast.
Feodorowna legde hare beide handen als zegenend op het hoofd der knielende en sprak diep ontroerd: „God richt uwe schuld. Mijn hart, dat zelfs menschelijk dwaalt, zal u niet veroordeelen; ik wil met u weenen, wil uwe smart lenigen, als dit in mijn vermogen is. O, gij waart goed, Axinia, gij waart goed ook jegens mij. Gij hadt een zacht, gevoelig hart; het kan niet slecht geworden zijn. Ik wil u niet van mij stooten, daar ik weet, wat het hart der ongelukkige zoekt. Stel vertrouwen in mij, sta op, wees geheel openhartig; dat is de eerste schrede der berouwvolle afgedwaalde.”
Axinia hief het gelaat langzaam omhoog en zag naar Feodorowna op. „O, gij zijt zacht en goed, als eene heilige,” riep zij, terwijl heete tranen haar over de wangen rolden, bedekte de hulpvaardig uitgestrekte hand met kussen en liet zich door de liefderijke gebiedster oprichten, daar hare bevende knieën haar die dienst ontzeiden. Feodorowna leidde haar naar eene rustbank en zette zich bij haar neder.
Lang duurde het, eer de ontroering en schaamte Axinia vergunden, de bekentenis harer zwakheid af te leggen. De graaf had een jongen Duitscher, met name Paul, als tuinier in dienst, dien hij zeer begunstigde. Deze koesterde sinds lang eene vurige genegenheid voor de bevallige Axinia, schoon haar vader, Wasiliew, zich tegen beider verkeering verzette, daar de graaf afwezig en diens toestemming tot een huwelijk volstrekt noodzakelijk was. Zijn verblijf was toenmaals aan de bewoners der goederen geheel onbekend, daar hij sinds jaren reeds in de verst verwijderde landen van Europa rondreisde. Ook koesterde de oude bezwaren, wijl Paul de protestantsche godsdienst was toegedaan. Axinia intusschen was door de innigste liefde aan den jongeling verbonden, en onderhield met hem eene heimelijke, teedere betrekking. Toen nu de naderende lente alle levensgeesten met zoete krachten vervulde, kreeg ook in de jeugdige gemoederen de hartstocht op het strenge verbod der plichten de overhand. Paul, wiens duitsch hart zich niet met de slaafsche gezindheid der lijfeigenen vereenigen kon, geloofde bovendien het recht van den vrijen mensch te mogen uitoefenen en vertrouwde, dat, wanneer Axinia eens door de banden der liefde zijne vrouw was, zich ook de wetten naar zijn wil zouden voegen. Met koene onstuimigheid bestormde hij het zwakke, teedere meisje; haar wederstrevende wil werd zwakker en zwakker en gaf zich ten laatste krachteloos aan de zoete bedwelming van het hart over. Zijn gloeiende beden, zijne vurige kussen overwonnen hare tranen, hare bange zuchten; en te laat ontwaakte zij uit die smartelijk zalige verdooving, te laat ontdekte zij de adder, die onder de rozen schuifelde, waarop zij was ingesluimerd.
Met stommen doodsangst in de borst, hield zij zich nu in huis van haren vader verscholen en zag zelfs den geliefde niet weder. Jammervolle nachten volgden op treurige dagen. Zoo verliep er eene maand. Paul zwierf intusschen stom en radeloos om. Het bericht, dat de graaf terugkeerde, deed de hoop herleven. Den meester, die hem liefhad, wilde hij alles bekennen, van zijne gunst de geliefde afsmeeken. Onder de schaar der landlieden snelde hij hem met bange verwachtingen te gemoet. Daar was het eerste woord, dat hij uit den mond van zijn gebieder hoorde, de belofte, om zijne geliefde, Wasiliews dochter, aan den zoon des ouden Iwans tot vrouw te geven. Dat de graaf zulke besluiten, zulke toezeggingen niet terugnam, was hem maar al te goed bewust. In doodsangst ijlde hij naar Axinia, die, terwijl de overigen de aankomende heerschappen begroetten, stil en treurig te huis was gebleven, daar zij het niet wagen durfde, de anders zoo vurig beminde gebiedster onder de oogen te treden. Terwijl hij nog in stomme vertwijfeling bij het meisje vertoefde en met haar vruchteloos op raad en uitkomst zon, kwam Feodorowna's boodschap, die de oude speelnoot naar het kasteel riep. Door de kracht der liefde bemoedigd, door het gestadig nader komende onheil tot handelen gedreven, besloot Axinia aan hare meesteres alles te ontdekken, en door de zwakke schemering van hoop, aan dit besluit verbonden, opgebeurd, spoedde zij zich naar het slot.—Thans had zij het volvoerd en voor haar ongeluk vertroostende deelneming, voor hare afdwaling liefderijke vergiffenis gevonden.
Nadat Feodorowna deze bekentenis had aangehoord, trachtte zij de radelooze door vriendelijke toespraak op te beuren. „Alles kan misschien nog geschikt worden, Axinia; morgen zoo vroeg mogelijk zal ik mijn vader bidden, dat hij uwe verloving met Paul inwillige; voor de belofte, welke hij aan den ouden Iwan gedaan heeft, zal wel eene andere vergoeding te vinden zijn. Denkt mijn vader als ik, dan zal hij uwe verbintenis met Paul voor een plicht houden, waaraan hij zich niet kan onttrekken. Ga nu naar huis en leg u welgemoed ter rust; voor dezen avond is het te laat, maar morgen in de vroegte wil ik Paul laten roepen en zelve met hem spreken. Goeden nacht dan, Axinia. God heeft uwe tranen, uw berouw gezien; Hij zal u vergeven. Hebt gij bittere nachten, troostelooze dagen te doorworstelen gehad, geloof vrij, dat gij niet de eenige ongelukkige op deze aarde zijt.” Haastig wendde zij zich om, bedekte het gelaat met haren zakdoek en liet het afgematte hoofd op het kussen nederzinken. Axinia greep diep geroerd en vol dankbaarheid de krachteloos neerhangende hand harer gebiedster, overdekte ze met kussen en tranen en verliet snikkend het vertrek.—In het slot was alles reeds in diepe rust; het kamermeisje, Jeannette, eene duitsch en fransch sprekende Zwitsersche, die Feodorowna eerst voor eenige weken te Petersburg in haar dienst had genomen, wachtte nog in de voorzaal op de bevelen harer gebiedster. Zij geleidde Axinia tot aan de groote poort, die de oude portier gemelijk opende. Naar den vastgestelden regel van het huis, die, vooral nu de heer zelf was teruggekeerd, met stipte nauwkeurigheid werd in acht genomen, bevonden zich alle dienaars en beambten reeds in hunne woningen. Hoe gaarne Axinia haren vriend van de gelukkige wending van haar lot onderricht had; hoe stellig zij zich overtuigd hield, dat hij met bange angstvalligheid daarop wachtte, was haar dit thans toch niet meer mogelijk; haastig, door het late uur een weinig huiverig, sloop zij dus naar de vaderlijke hut, waar zij, voor het eerst sedert eene maand, den nacht doorbracht, zonder weenend en in hopeloozen jammer op hare legerstede te waken.
Feodorowna was laat ingesluimerd; zij ontwaakte dus eerst, toen de zon reeds hoog aan den hemel stond. Toen zij haar kamermeisje schelde, trad deze snikkend en met tranen in de oogen binnen. „Wat deert u, Jeannette?” vroeg zij verwonderd.
„Ach, genadige gravin, hoe gruwelijk wordt men hier in dit land mishandeld! De ongelukkige man zal er voorzeker het leven niet afbrengen!”
„Wie?” vroeg Feodorowna ongeduldig; „wat is er gebeurd? wie wordt mishandeld?”
Onder snikken en beven stamelde Jeannette: „Mijnheer de graaf is al te driftig! O hemel, als dat mij eens gebeuren moest! De arme jongen—veertig zweepslagen! Hij viel al zoo bleek als een doek op den grond, toen mijnheer de graaf het bevel gaf!”
Feodorowna was meer dood dan levend. „Wie, wie?” riep zij buiten zich zelve, trad verbleekend terug, toen Jeannette Paul, den tuinier, noemde, en zou in onmacht zijn neergezegen, wanneer het meisje haar niet in de armen had opgevangen. Echter was die bezwijming slechts eenige oogenblikken van duur; met geweldige inspanning vermande zij zich en riep: „Geef dadelijk bevel, dat men ophoude; ik verantwoord het! Vlieg, vlieg naar beneden, eer het te laat is.”
Jeannette vloog als een ree de voorzaal door, de trappen af, het plein op, waar drie knechts juist bezig waren den ongelukkige aan den geeselpaal vast te binden.
Intusschen kleedde Feodorowna zich in allerijl aan, wierp een sluier om en spoedde zich met wankelende schreden naar haren vader. Zij vond hem in hartstochtelijke gemoedsbeweging het vertrek op en neder gaande. Met een gramstorigen blik en de barsche vraag: „Wat wilt gij?” werd de komende ontvangen.
„Genade voor een ongelukkige, mijn vader! O, trek uw overijld bevel weder in; het was niet uw menschelijk hart, dat u zulk een vonnis deed uitspreken.”
„Kent gij zijne misdaad?” riep de graaf met rollende oogen. „Al die vreemden zijn huichelaars en verraders; het uur is gekomen, dat de wraak hen treft. Zoo zij er op steunen, dat onze wet hen niet geldt, zullen zij ten minste ondervinden, dat onze macht hen straffen kan, en dat zij, die aan geen wetten willen gehoorzamen, ook door geene beschermd worden. Liet ik zulk een vergrijp tegen den geheiligden persoon des meesters ongestraft, ik was waard, dat mijne vasallen mij verachten. De hand tegen zijn gebieder op te heffen! Er ontbrak slechts, dat eene dochter, die de kinderlijke gehoorzaamheid verloochent, nog voor weerspannige, oproerige schurken partij trekt!”
Feodorowna, hoezeer door dit ruwe antwoord verschrikt, verloor toch den moed niet, maar trachtte nog eens door eene roerende bede op het hart van den vader te werken. „Ik ken de misdaad van den ongelukkige niet, ik weet slechts, dat zijne straf gruwzaam, dat zij afgrijselijk is. Hebben de zachte zeden van vreemde landen u niet afkeerig gemaakt, mijn vader, van die bloedig strenge wetten, waaronder de bewoners van dit land zuchten? Ik had mij heden bovendien reeds voorgenomen, u eene weldaad voor den armen Paul af te smeeken. Zijn lot is zoo nauw verbonden aan dat.....”
„Het schijnt, dat gij in verstandhouding staat met mijne losbandige dienaars,” riep de graaf verontrust. „Dus kent gij reeds vroeger dan ik de misdaden, die hier bedreven worden! Wie heeft het gewaagd, mijne dochter tot vertrouwde te maken van wanbedrijven, die het vrouwelijk oor zelfs niet mag hooren noemen?”
Feodorowna bloosde van gramschap en schaamte tevens. Met het fiere bewustzijn van eigenwaarde wilde zij antwoorden, doch zij bedwong die opwelling en sprak op zachten toon: „De vriendin mijner jeugd, dierbare vader, de ongelukkige Axinia bekende mij gisteren avond onder tranen van angst en vertwijfeling haren misstap. Was het niet natuurlijk dat zij haar hart in een zusterlijk gezinden boezem uitstortte? Neen, mijn vader, zoozeer zult gij uwe dochter niet miskennen, dat gij zulk een krenkenden argwaan omtrent haar koesteren kunt!” Dit zeggende blikte zij den vader zoo smartelijk met hare blauwe, vochtige oogen aan, dat zijne toornige aandoening door eene zachtere aandoening scheen getemperd te worden. Ernstig vervolgde hij: „Ik had den lichtzinnige, die als vreemdeling de eer van een russisch meisje zoo gering schatte, dat hij ze met voeten dorst treden, wellicht vergiffenis geschonken, wanneer hij met deemoed en tijdig zijn misdrijf bekend had. Waarom liet hij mij gisteren mijn woord geven? Heb ik dat ooit aan den geringsten mijner vasallen gewroken? Kan ik het ooit, zonder voor mij zelf te blozen? Maar de dolkop, te laf om rondborstig voor zijne schuld uit te komen, waagt het niet den mond te openen, waagt het niet, wat hij toch licht had kunnen doen, naar Petersburg te schrijven en mij het voorgevallene te berichten! En heden morgen, voor dag en dauw, komt hij als razend bij mij, begeert onstuimig, wat hij met diepen ootmoed smeeken moest, en daar ik het hem met gestrengheid weiger, stuift hij in dolle woede op mij in en bedreigt met dat gindsche mes mijn leven!” Dolgorow wees op een snoeimes, dat op de tafel lag.
„O, vergeef de waanzinnigheid der vertwijfeling,” bad Feodorowna, „en bekroon het werk uwer genade door eene nog schoonere daad van menschelijk mededoogen!”
„Genoeg,” hervatte de graaf met vastheid, „het recht hebbe zijn loop! Inderdaad, eene liefdevolle dochter, die den moordenaar haars vaders beloond wil zien!”
„O, almachtige God der genade,” riep Feodorowna en wrong wanhopend de handen; „zoo moet dan het afgrijselijk, onmenschelijk vonnis volvoerd worden en mijn smeeken kan den ongelukkige niet redden! Vader! vader! Er is een God in den Hemel; Hij zal u richten, gelijk gij gericht hebt! Op welke genade kunt gij hopen, wanneer gij uw hart tegen het medelijden verstaalt? O land des jammers, waar de willekeur geen grenzen kent! Vader, verhoor de bede uwer dochter, oefen het goddelijk recht der genade uit!” Feodorowna stond bleek en bevend, met smeekend opgeheven armen voor den vader en was gereed aan zijne voeten neder te zinken, toen het angstvolle geschrei eener vrouwelijke stem zich in de gang hooren liet en Axinia eensklaps met vliegende haren het vertrek binnenstormde.
„Ontferming! ontferming!” kermde zij. Hare stem verstikte in ademlooze angst; onstuimig klemde zij het gelaat aan de voeten des gebieders, die haar, in het gevoel van zijn onrecht, maar te trotsch, om aan de stem der menschlievendheid gehoor te geven, gramstorig aanblikte. „Laat mij los, ontuchtige deerne!” riep hij. „Weet het mijner ontferming dank, dat ik uwe schande door een eerlijk huwelijk verbergen wil!” Krachteloos liet Axinia de armen los en sloeg een strakken, vertwijfelingsvollen blik naar boven; thans eerst werd zij Feodorowna gewaar. „O, bid, bid voor mij!” steende zij, poogde zich op de knieën tot haar voort te slepen, maar zeeg uitgeput en bewusteloos op den grond neder.
Feodorowna kampte met een vreeselijk besluit; haar boezem golfde, zij rilde krampachtig. Eindelijk waggelde zij met onzekere schreden op den vader toe. „Vader!” riep zij, „erbarmen, vader!—Ik wil, ik moet,—o, op deze pijnbank wordt mij het ja ontwrongen!—Welaan dan, het zij zoo! Het geldt hier de redding van twee schuldelooze offers! Ik kan ze niet laten bloeden.—Ik mag niet.—Genade voor hen—en ik ben Ochalskoi's gade!” Als een ijskoud marmerbeeld zonk zij in Dolgorows armen.
Deze liet haar op een stoel neerglijden en schelde. „Ga naar beneden en laat den tuinier Paul losbinden; zijne straf is voorloopig uitgesteld,” riep hij den dienaar toe. „Roep ook de kamenier der gravin; mijne dochter is ongesteld geworden!”
Feodorowna zat bleek, het hoofd achterover gezonken, aan den wand geleund; de armen hingen machteloos bij haar neder, de donkerblauwe hemel van het oog was door het gesloten ooglid bedekt. Axinia lag nog steeds in doffe bedwelming op den grond. Een tijger zou deze aanblik van hartverscheurenden jammer, dit aandoenlijke beeld van zelfopoffering en lijdzaamheid vermurwd hebben, maar op de koude, door het bederf der in de hoogere standen heerschende liefdeloosheid van jongs af versteende en vergiftigde borst van Dolgorow gleed de pijl, als op een ijzeren pantser, af. Het zal wel voorbij gaan, dacht hij en hield Feodorowna's smart voor de dwaasheid eener dweepster; terwijl Axinia's jammer hem geen de minste aandoening veroorzaakte, daar zij tot een soort van wezens behoorde, welke hij nimmer anders dan als eigendommen beschouwd had. Hij verheugde zich slechts, dat deze toevallige gebeurtenis de hinderpalen uit den weg ruimde, die hem nog gisteren hadden doen wanhopen aan de bereiking zijner plannen, en ijlde haastig naar Ochalskoi, om ook dezen van het voorgevallene te onderrichten, terwijl hij aan de juist binnentredende Jeannette de zorg voor haar gebiedster overliet. Deze sloeg weldra de oogen weder op en beijverde zich nu ook Axinia weder in het leven terug te roepen. Toen het meisje eindelijk uit hare verdooving ontwaakte, blikte zij verwilderd in het rond en scheen met de oogen een voorwerp te zoeken, dat zij niet vermocht te noemen. Aanvankelijk was haar oor voor de troostende toespraak van Feodorowna doof en gevoelloos; zij wist niet, wat de ijdele klank der woorden, die zij vernam, moest te kennen geven. Eindelijk toch, toen de gravin haar toefluisterde: „Wees gerust, Axinia, de akelige droom is voorbij; gij zult gelukkig zijn!” keerde haar bewustzijn terug. In den roes der verrukking en met heete vreugdetranen wierp zij zich aan de borst harer weldoenster, die de beide armen opende en haar liefderijk aan het hart sloot. „Gij zult gelukkig zijn, Axinia!” riep zij nog eenmaal met een onbeschrijfelijk smartelijk gevoel. Maar gij weet niet tot welk een prijs! klonk het snijdend in haar binnenste. Lang hingen beiden wang aan wang, borst aan borst; de machtige, overstelpende golven der smart en der vreugde, waaraan hare harten ten speelbal verstrekten, hadden elken dam, die anders beider levensbedding scheidde, overstroomd, en als geredde schipbreukelingen omarmden zij elkander aan het strand, waarop de vloed des levens haar had uitgeworpen. Ten laatste begaven Feodorowna de krachten en zij smeekte: „O, breng mij naar mijne kamer! Ik ben zeer uitgeput!”—Goedertieren hemel! dacht zij, heb ik dan niet op de folterbank gelegen, tot mij de smart mijn eigen doodvonnis afperste! Maar zij zweeg, en geen geluid verried het onmetelijk offer, hetwelk zij aan de menschelijkheid gebracht had. Langzaam geleidde Jeannette en Axinia haar naar hare kamer; hier vond zij eenzaamheid en rust, om een helderen blik op de ontknooping van het verwarde raadsel van haar lot te werpen.
De plechtstatige verloving zoude dadelijk plaats hebben; de huwelijksvoltrekking zelve vorderde wegens de noodzakelijk daarmede gepaard gaande plechtigheden een langer uitstel, en men moest den tijd, waarop dit feest het gevoegelijkst kon gevierd worden, vooralsnog aan den loop der omstandigheden overlaten. Dat Feodorowna haar woord weder zoude intrekken, daarvoor was de vader niet beducht, daar hij wist, dat zij, bij de gestrengheid harer grondstellingen, eene gedane belofte te heilig achtte, om die, onder welk voorwendsel ook, te verbreken.
Dolgorow en Ochalskoi gingen, om haar de heugelijke tijding mede te deelen, naar het vertrek der gravin, die, gewoon laat op te staan, van het voorgevallene nog niet het geringste vernomen had.
Middelerwijl had Feodorowna op hare kamer een treurig uur met Axinia doorgebracht en inmiddels ook den ganschen samenloop der omstandigheden vernomen, welke deze haar onderhoud met den vader zoo onverhoeds had doen afbreken. Om Paul van hetgeen de gravin voor beider geluk wilde doen te onderrichten, had zij reeds van den vroegen morgen eene gelegenheid gezocht om hem te spreken; maar telkens was haar dit mislukt. Juist wilde zij ten derdenmale naar het slot gaan, toen de rentmeester, Pauls gezworen vijand, haar bij de poort ontmoette en het bericht van 's graven bevel haar met honende woorden mededeelde.
Nauwelijks had zij deze verpletterende tijding, welker samenhang met haar eigen noodlot zij maar al te wel bevroedde, vernomen, of zij zag ook reeds den armen Paul op het plein aan den schandpaal.
Dit te zien, de trappen op te vliegen, door de schaar der bedienden heen te dringen, in 's graven vertrek te stormen en zijne knieën te omarmen, was het werk van eene minuut geweest. Gelukkigerwijze had Jeannette het bevel der gravin, om Pauls straf op te schorten, nog tijdig genoeg overgebracht; men had hem onverwijld losgebonden en in een klein vertrekje gevoerd, waar hij thans nog als gevangene bewaakt werd. Axinia was in den beginne nog eenigszins over zijn lot bekommerd, maar liet zich spoedig gerust stellen, daar Feodorowna haar niet alleen plechtig verzekerde, dat hem verder geen haar zoude gekrenkt worden, maar ook tevens, in het bewustzijn van thans volkomene vrijmacht tot handelen te hebben, door Jeannette liet geven, den gevangene onmiddellijk op vrije voeten te stellen en bij haar te zenden.
Dolgorow liet zijne dochter bij zich verzoeken. Zij ging met een bloedend hart, doch bedaard, bleek, doch zonder tranen. De ouders waren alleen. Zij vond den vader vriendelijker dan ooit, ook de moeder scheen vergenoegd. „Gij wilt nu gehoorzaam zijn, wilt onze wenschen vervullen, Feodorowna?” sprak deze vleiend. Het was sinds maanden het eerste woord van liefde, dat de minnende dochter uit den mond der moeder hoorde.
„Ja, mijne moeder,” hernam zij; „ik wil thans het geluk van mijn leven opofferen aan eene verplichting, waaraan ik mij niet onttrekken mocht. Maar ik maak het tot eene uitdrukkelijke voorwaarde, dat ik thans over het lot der ongelukkigen vrij en ongehinderd beschikken mag.”
„Het is u vergund,” sprak Dolgorow bijna met teederheid.
„Nog eene tweede voorwaarde moet ik maken,” ging Feodorowna voort. „De schrede welke ik op het punt ben te doen, moet ik met bedaardheid, met vrouwelijke waardigheid volvoeren; ik mag ook niet met een door smart verwrongen gelaat voor mijn bruidegom treden; want mijne gelaatstrekken zouden het ja mijner lippen te bitter tegenspreken. Het zoude hem beleedigen, en dat wil ik niet, want van het oogenblik af, dat ik hem tot echtgenoot kies, ben ik hem achting verschuldigd; mijne te hevige smart zoude aan deze te kort doen. Daarom eisch ik drie dagen om mijn hart tot bedaren, mijne ziel tot kalmte te brengen; de vrome toespraak van vader Gregorius zal mij dien zwaren kampstrijd lichter maken. Op den vierden morgen ben ik bereid, den verlovingsring met Ochalskoi te wisselen; tot zoo lang verlang ik stilte en eenzaamheid.”
„Ook dit staan wij u toe,” sprak de vader; „gij weet, uwe ouders hebben u altijd liefgehad, en slechts uwe hardnekkige, onbegrijpelijke ongehoorzaamheid kon hun hart van u vervreemden.”
Feodorowna sloeg haar oog ten hemel en zuchtte diep. O, hoe gaarne had zij aan deze woorden geloof gehecht; maar zij gevoelde, het was onmogelijk, want hunne handelwijze streed daarmede te zeer. Hoe hadden minnende ouders hun kind jaren lang aan een duldeloos lijden kunnen ten prooi geven? Ook was geen blik van liefde in hunne oogen te lezen; het woord alleen bootste de doode vormen der teederste neiging na.
Zij keerde naar hare kamer terug.
In het woonvertrek trad Paul haar bleek en met kommervolle gelaatstrekken te gemoet; hij was te zeer door den storm der woedendste hartstochten geslingerd geworden, om uit eene eerste schemering van hoop moed te kunnen vatten. Eerst thans, nu Feodorowna hem de verzekering gaf, dat zijn lot geheel in hare macht stond, keerde het vertrouwen in zijn hart, het bloed in zijne wangen terug. Zij beval hem, haar te volgen; in hare kamer gekomen, voerde zij zelve hem op de blozende Axinia toe en legde beider handen ineen. „Zijt gelukkig!—Gij waart niet zonder schuld, doch hebt zwaar daarvoor geboet. Laat nu uwe liefde door den heiligen band des huwelijks inwijden. Vervolgens, Paul, verlaat gij dit land en keert naar dat uwer geboorte terug. Wee hem, die het vaderland doemen moet; wel hem, die een ander toevluchtsoord kent! Beschermen kan ik u slechts, zoolang ik hier bij u ben; dit zal misschien maar voor eenige weken zijn. Zoodra gij dus den weg geopend ziet, trekt gij naar die landen, waar eene zachte wet voor allen waakt. Laat mij thans alleen; gaat, weest gelukkig!”
Zij wendde zich af om de smart te verbergen, die haar overweldigde.
Beschaamd en blozende, doch op den toon der innigste liefde, vroeg Axinia nog eenmaal: „Hebt gij mij waarlijk alles vergeven? Ach, en verdien ik het ook? O, zie mij nog eens vriendelijk aan!”
Feodorowna richtte het hoofd op en lachte haar door tranen vriendelijk toe. „Uw hart is rein! Gij bemint! Om der liefde wil wordt ons veel, veel vergeven. Ik vergeef u alles. En al kon de bloesem van uw geluk slechts uit mijn graf ontspruiten—nog uit het stille, koele graf zou ik u zegenen. Doch gaat, gaat!”
Zij verlieten stilzwijgend het vertrek.
„Hemelsche beschermster! Genadige moeder Gods!” riep Feodorowna thans en boog hare knie voor het Mariabeeld, „geef mij troost en kracht. Aan uwe genaderijke goedheid geef ik mij over. Gij zult mij niet verlaten in den kouden, akeligen nacht des levens. Uw zacht gesternte zal over mij lichten, ook als de gansche hemel verduistert!”
Na dit gebed drong een troostvolle kalmte in hare borst. Dankbaar gevoelde zij dat er eene hand is, die onze brandendste wonden vermag te heelen, een oog dat over ons waakt, ook in de donkerste diepte van den afgrond. Van tusschen de grijze, dreigende nevelwolken harer toekomst brak een lichtstraal door en deed eene zachte kiem der hoop in hare ziel ontspruiten. Wanhoop niet, riep het haar toe, schoon ook uw sterfelijk oog geen pad meer ziet, dat u tot een gelukkig doel kan voeren, achter dezen donkeren nevelsluier rust immers de hemel in zijne eeuwige klaarheid. Een ademtocht des Almachtigen en het wolkenfloers opent zich, en boven u glanst het reine, blauwe gewelf des aethers met zijn koesterenden zonnegloed.
Feodorowna trad aan het venster. De lente tooide het aardrijk en verleende daaraan, zelfs in deze noordsche wildernis, de frischheid der jeugd. De stroom liet zijn donkerblauwen band door de groene velden wapperen; de toppen der dennen werden door een zacht koeltje bewogen; uit de struiken klonk het gefluit der meerlen; boven de velden verhief zich de leeuwrik; zwaluwen kruisten over den spiegel des waters; aan de steile, groene heuvelzijden, die naar den stroom afdaalden, graasden de kudden; overal waarheen het oog zich wendde, zag men leven, vreugde, liefde! Juist riep de statige toon der kerkklok ter vroegmis, want het was feestdag! Eene zoete weemoedigheid beving de lijdende; de beelden en droomen der jeugd drongen met de oude, heilige kracht in haar hart; zij vergoot zachte tranen. Met elken droppel, die haar oog ontvloeide, werd hare borst meer verruimd, voelde zij haar geloovig vertrouwen terugkeeren. „God is mij nabij,” riep zij getroost en bemoedigd: „ik ontwaar zijne zegenende kracht. Moed dan, Feodorowna, gij hebt naar Zijn gebod gehandeld. Hij zal u niet verlaten.”
Hierop besloot zij naar de kerk te gaan en in de gebeden der landslieden te deelen.
Toen zij terugkeerde was alles op het slot in drukke beweging. Een op het plein vastgebonden kozakkenpaard deed haar de aankomst van een renbode vermoeden. Nauwelijks was zij dan ook op hare kamer gekomen, of haar vader trad binnen en sprak haar in dezer voege aan: „Gij weet, mijne dochter, dat ik gewoon ben mijn gegeven woord stiptelijk te houden; thans kom ik echter, om mij ten deele daarvan te laten ontslaan. Gij wildet drie dagen voor u zelve hebben. Gaarne had ik die toegestaan. Maar voor eenige minuten is een bode, door den generaal aan ons afgezonden, met brieven voor mij en Ochalskoi hier aangekomen. De vijand is werkelijk over de Niemen getrokken en rukt met onbegrijpelijke snelheid voort. Dit dwingt ons, nog heden naar het leger te vertrekken; mijne afreize is noodzakelijk, die van den graaf nog meer. Onder zulke omstandigheden zult gij gewisselijk van het u verleende uitstel afzien, daar het voor mij van het grootste belang is, deze zaak zoover mogelijk geregeld te zien, eer ik mijn leven en dat van uw toekomstigen gemaal aan den onzekeren uitslag van een veldtocht prijs geef.”
Slechts door de kinderlijk vrome gemoedsstemming, waarin zij zich op dit oogenblik bevond was het voor Feodorowna mogelijk, den wensch haars vaders te vervullen. Echter liep haar eene koude rilling over de leden en niet dan met moeite kon zij antwoorden: „Wanneer het zijn moet, ben ik gereed te gehoorzamen. Laat mij nog slechts een uur alleen, mijn vader!”
„Wij zullen ons inmiddels tot de afreis gereed maken,” hernam deze, „want elke minuut is ons thans kostbaar. Na verloop van een uur zal ik u laten roepen.” Hij verliet het vertrek.
Feodorowna zonk uitgeput op een stoel neder. Zij had den moed gehad het offer te brengen, het oogenblik der onherroepelijke beslissing vernieuwde den smartelijken kampstrijd in hare borst. „Nog is terugkeeren mogelijk—nog kan dit hart kiezen—,” riep zij en wrong de handen, „één uur verder, en alles is voorbij!—Neen, het is thans reeds voorbij, want gij hebt uw onschendbaar woord gegeven. Volbreng dan met gelatenheid den plicht, dien de drukkende arm des Almachtigen u oplegt. Hij alleen, die uw hart verbrijzelt, vermag het weder te heelen, vertrouw u aan Hem toe!”
Zij schelde. Jeannette verscheen.
„Gij moet mij voor mijne verloving opschikken, meisje,” sprak zij weemoedig glimlachend, „binnen een uur spreek ik het beslissend ja uit.”
Jeannette vermoedde, wat er in het hart harer meesteres omging, en verrichtte heimelijk weenende hare kleine diensten.
„Welk kleed?” vroeg zij.
„Het zwarte... neen, het witte; ik treur immers om niemand, ik ben immers zelve het offer. O ware ik eene bruid, die men voor het graf tooide!”
Het was een uitroep van diepen, hartverscheurenden jammer, die der lijdende ontvoer. Duizelend zonk zij in Jeannette's arm en weende aan hare borst.
Na eenige minuten richtte zij zich weder op en wierp een vromen blik op het Mariabeeld, dat juist door eenige zonnestralen beschenen werd. „Een troost, een hoop blijft ons immers nog over,” zuchtte zij, „waarom zoude ik dan versagen? Na dit aardsche lijden moet het uur komen, dat gij uw kind tot eene eeuwige zaligheid tot u roept.”
Van nu af bleef zij bedaard. Schoon als eene lelie vertoonde zij zich in het licht zijden gewaad. Aan Jeannette's arm zweefde zij naar de zaal, waar zij hare ouders, Ochalskoi en Gregorius reeds bijeen vond. Stilzwijgend begroette men elkander.
„Ik wensch, dat vader Gregorius mijne verloving inzegene, schoon dit anders niet gebruikelijk is,” verzocht Feodorowna vriendelijk, maar op een toon, die geene weigering toeliet.
De priester sprak eenige woorden. Hierop werden de ringen gewisseld en de bruid duldde zonder tegenstand den kus en de omarming van hem, aan wien zij zich thans zoo plechtig had overgeleverd. In zijne armen verbleekte zij echter, haalde diep adem, wankelde, en bewusteloos moest men haar naar hare kamer dragen.
Zij werd aan de zorg der moeder overgelaten, want reeds trappelden de paarden voor den wagen, waarin Dolgorow en Ochalskoi onverwijld naar het leger afreisden.
Het was op den 22sten Juni dat Rasinski met zijne ruiterschaar op de hoofdcolonne des legers stiet, welke de keizer in persoon aanvoerde. Een bevel, onderweg ontvangen, had zijn marsch verhaast. De overige corpsen, Regnards regiment, de artillerie en twee escadrons zware cavalerie konden hem niet zoo ijlings volgen. De zon daalde reeds achter de blauwe bosschen, die den westelijken gezichteinder begrensden, neder, toen men van eene verhevenheid het fransche leger voor het eerst gewaar werd. Tot zoover het oog reikte bedekten de zwarte troepenmassa's de zachte helling, welke aan deze zijde der heuvelreeksen, die den oever der Niemen begrenzen, langs den zoom van het uitgestrekte woud van Pilwiski heenloopt. Rasinski was met Bernard en Lodewijk, die hij gewoonlijk als zijne ordonnansen gebruikte, het regiment ongeveer duizend schreden vooruitgereden. „Groote hemel!” riep hij uit, „welk eene wereld onder de wapenen! Ziet, vrienden, ziet daar voor ons. Wel eene mijl strekt zich de linie der dicht opééngesloten colonnes uit. Ziet van weerszijden zijn nog ontelbare massa's in aantocht. Welk een reusachtige geest, die de krachten van zoo ontelbaar vele duizenden alle in het middenpunt van zijn wil vereenigt! Alle talen van Europa kunt gij in dit wereldleger hooren. Van de Ebro en den Vesuvius, van de zonen der Alpen en Pyreneeën tot aan de Slavonische stammen, die onze barre vlakten bewonen, heeft elke stad, elk dorp, elk gehucht zijne kinderen gezonden, en allen volgen in gloeiende geestdrift of stomme onderwerping den wenk des gebieders. Zij gehoorzamen hem vrijwillig, zij vertrouwen op hem, als op een God, voor wien de mensch zich buigt, ook zonder hem te doorgronden!—Ziet de heerlijke artillerieperken, die daar de hoogte zijn opgestegen; ik begroot de sterkte op vier- tot vijfhonderd vuurmonden, en toch is het nauwelijks de helft van het geschut, dat Napoleon medevoert, om dood en verderf op den vijand te braken.”
Rasinski hield stil en zag opmerkzaam in het rond. „Daar, over die drie boomen, ligt Kowno; vermoedelijk zal het hardnekkig door de Russen verdedigd worden. Ginds loopt de weg van Königsberg, die zich in het gindsche bosch met den onzen vereenigt. Het gehucht daar beneden in het woud heet Pilwiski; die spitse toren links behoort tot het stadje Schirwindt. Neemt de ligging der plaatsjes nauwkeurig op, vrienden, misschien moet ik er u nog dezen nacht heenzenden, daar de staf er waarschijnlijk legeren zal.”
Terwijl Rasinski zijne geleiders op deze wijze met de landstreek bekend maakte, was zijn regiment genaderd. Hij plaatste zich thans aan de spits en liet het in geregelde orde naar het leger voortrukken.
Eer hij de uiterste posten had bereikt, kwam hem een stafofficier te gemoet rennen. „Ik ben gelast, heer overste,” sprak deze hem aan, „u de plaats aan te wijzen, waar gij voor uwe troepen het bivak kunt opslaan. Wij waren reeds van uwe komst verwittigd. Op gindschen heuvel, naast de keizerlijke garde, is uwe legerplaats.”
Rasinski besefte dadelijk de eervolle onderscheiding, die in deze aanwijzing gelegen was, en gaf zijne vreugde daarover onbewimpeld te kennen.
Door den stafofficier begeleid, rukte het regiment thans midden door het leger voort. Deze doortocht leverde een uiterst bont en afwisselend schouwspel op. De lange rijen van zwaar geschut, door dicht opeengepakte perken van munitie-wagens afgebroken, moest men eerst voorbijtrekken. „Dat zijn de ijzeren knoken van het oorlogsmonster,” sprak Lodewijk tot Bernard.
„Of veeleer zijne vuurbrakende kelen,” hernam deze. „Ik ben zonderling te moe,” vervolgde hij na eenige oogenblikken; „terwijl ik dit voorportaal van den krijg binnentrek, kom ik mij zelf, tegenover deze reusachtige strijdkrachten, eensklaps zoo geheel nietig en onbeduidend voor, verlies ik zoo geheel het gevoel van zelfstandigheid en eigene wilskracht, dat ik mij bij een armzaligen notendop vergelijken kon, die op den onstuimigen oceaan drijft. Maar voor mijn teekenboek zal ik genoeg te doen krijgen, want elke tien passen zie ik een kostelijk genrebeeld en merk, dat men maar ééns door eene legerplaats behoeft te rijden, om een Filip Wouwerman te worden, wanneer men er overigens het penseel toe heeft en nog geen is.”
Thans was men de eerste bivakken der infanterie genaderd en kon men de groepen opnemen, die zich om de vuren gelegerd hadden. In de verte hoorde men de half verwaaide tonen der veldmuziek, die den marseillaanschen marsch speelde. Op den voorgrond lagen een dozijn grenadiers om een helder vuur uitgestrekt. Een baardig sappeur roerde ijverig in den blikken kookketel en was telkenreize genoodzaakt, zijn langen baard voor de opwakkerende vlam in zekerheid te stellen; eenige jonge borsten, die zijne verlegenheid bespeurden, dreven den spot met hem. Een tamboer had het omwonden hoofd op den randsel neergevlijd en sliep; zijne kameraden hadden hem met houtskool een monsterachtigen knevel gegeven. Twee anderen stonden overeind en worstelden met de handen. De overigen zaten of lagen in een breeden kring en beschouwden al geeuwend het voorbijtrekkende regiment, zonder dat dit voor hen alledaagsche gezicht hunne nieuwsgierigheid bijzonder scheen gaande te maken.
Eenige schreden verder was eene andere groep gelegerd en luisterde aandachtig naar den muzikalen kunstenaar, die op eene kleine dwarsfluit de romance: „Il pleut, il pleut bergère,” blies. Dit geliefkoosde liedje scheen de teederheid van een sergeant te ontvlammen, die achter den kring zijner gelegerde kameraden voor eene hupsche markententster de fijnste vleitaal uitkraamde en haar met eene zekere vaderlijke welwillendheid de kin streelde, schoon zijne flonkerende oogen eene geheel andere gezindheid jegens het vlugge meisje te kennen gaven. Zij knikte vroolijk met het kleine hoofdje naar de maat der muziek en bekommerde zich weinig om den minnaar, wiens stoute hand zij slechts nu en dan afwerend terugsloeg.
„De liefde is overal thuis,” sprak Bernard glimlachend; „ook op het bivak schiet zij hare wortels. De altijd dorre grond, waarop zij niet voort wil, schijnt mijn hart te wezen; bloesems van gelukkige liefde althans heeft mijn herbarium nog bitter weinig aan te wijzen.”
Lodewijk zweeg en gaf zich aan de sombere gedachten over, die Bernards zeggen in hem verlevendigd had.
„Nu, lomperd,” riep deze een weinig verdrietig, toen een stevige dragonder hem op een gespierd brouwerspaard zoo dicht langs het lijf reed, dat de onzachte aanraking hem bijna uit den zadel deed tuimelen. De vent liet zich echter den lomperd getroosten en draafde zonder om te zien zijns weegs.
„Zie daar zoo'n plompen, ongelikten vlegel met zijn lange beenen over den dikken slepersknol hangen,” bromde Bernard; „de vent rammelt mij armen en beenen stuk met zijn olifant.”
„Dat zijn de kleine beleefdheden van het leger,” riep Jaromir lachende. „Gij zult ze u zoolang getroosten moeten, tot gij ze zelf leert uitdeelen.”
„Pah!” hernam Bernard; „in dat opzicht ben ik als meester geboren en gelijk sommige echo's, die het geluid niet slechts vermenigvuldigen, maar ook versterkt teruggeven. Een vlegel krijgt mij gewoonlijk in een brandspiegel te zien, waarin ik hem de grimmigste bekken toetrek.”
Een bivak der ruiterij volgde, waar de paarden in lange rijen aan lijnen stonden. Het snuiven en hinniken der rossen maakte het schouwspel levendiger. Toen het regiment naderde, rukte een der dieren zich los en wilde zich onder de broederlijke gelederen scharen; dadelijk waren eenige dragonders bij de hand om het te grijpen; maar het sloeg achteruit, wierp eenige veldketels om, zoodat de juist gereede avondsoep over den grond stroomde, en vloog vervolgens in gestrekten ren den heuvel af. De infanteriebataljons, die in de nabijheid lagen, hieven een jubelend gelach over deze jacht aan en trachtten het schuwe dier door geschreeuw terug te jagen. De poolsche ruiters zagen eveneens lachend naar het schouwspel om, toen het commando:
„Richt u! Oogen rechts!” hen eensklaps in de strenge boeien van den dienst legde. Het was een fransch generaal, dien Rasinski naar krijgsgebruik groeten wilde. Hij reed op een prachtigen appelschimmel, welks tuig en schabrak met gouden versieringen en borduursels bedekt waren. Groetend bracht hij de hand aan den hoed en monsterde de manschappen in het voorbijrijden met een groot, opmerkzaam oog. De forsche, gespierde gestalte, de ernstige, vurige blik, de strenge rimpels op het hooge voorhoofd, dit alles te zamen verleende hem het voorkomen van persoonlijke meerderheid, dat zelden nalaat den soldaat een onbepaald vertrouwen op zijn aanvoerder in te boezemen.
Lodewijk, op wien deze verschijning een buitengewonen indruk gemaakt had, vroeg zachtjes aan Boleslaw, die naast hem reed: „Wie is die generaal?”
„De maarschalk Davoust, prins van Eckmühl,” antwoordde deze met een ernstig, veelbeteekenend gelaat, dat de eerbied te kennen gaf, dien ook hij voor den beroemden veldheer koesterde.
„De maarschalk Davoust,” fluisterde Lodewijk Bernard toe, en beiden staarden hem met gespannen aandacht na, tot hij zich in het gewoel des legers verloor.
Het begon reeds duister te worden, toen het regiment de plaats zijner bestemming bereikte. De ruimte, welke het beslaan mocht, was reeds zorgvuldig afgebakend. Men bevond zich namelijk op een heuvel, die, op de kruin vlak en kaal, rondom door kreupelhout omzoomd werd. Ettelijke honderd schreden verder had men op den top van een anderen, eenigszins hoogeren heuvel de tent des keizers opgeslagen. De driekleurige vlag hing van die tent neder; twee grenadiers der oude garde hielden wacht aan den ingang. Hoofdofficieren, adjudanten en ordonnansen gingen zonder ophouden af en aan. Bernard hield het oog onwrikbaar op de plek gericht, waar het lot van Europa op dit oogenblik beslist werd. Intusschen bleef hem niet lang tijd tot ijdele bespiegelingen; de aangenaamste taak voor den soldaat, het aanleggen van het bivak, moest worden aangevangen. De stallingen voor de paarden werden door piketpalen en uitgespannen lijnen afgedeeld; men regelde de stookplaatsen, eenige haalden hout en stroo, anderen brachten water aan. Weldra vlamden de vuren lustig op: de makkers schaarden zich in een breeden kring, vertrouwelijke gesprekken werden aangeknoopt, men werd vroolijker en vroolijker. Een goede dronk, dien Rasinski deed uitreiken, verhoogde de onbezorgde, luchtige stemming; ja zelfs jubelende krijgsliederen werden aangeheven, tot het invallen van de duisternis en de vermoeienissen van den dag den slaap deden neerzinken, die de woelige onrust van het leger in eene zwijgende stilte herschiep.
Middernacht was voorbij. Aan een groot vuur, onder een breed getakten eik, lag Rasinski in zijn mantel gewikkeld op het schrale legerstroo uitgestrekt en sliep, zonder door het dak eener hut of tent tegen de koude nachtlucht beschut te worden. Boleslaw, Jaromir, Bernard en eenige jonge officieren waren om hem heen gelegerd.
Een ordonnans trad in den kring en vroeg Lodewijk, die juist de vuurwacht had, naar den overste. Nog eer hij antwoorden kon, sprong deze, wiens lichte sluimering door het noemen van zijn naam was afgebroken, van zijne harde legerstede op. „Wat is er?” vroeg hij.
De ordonnans reikte hem een verzegelden brief over, dien hij bij het schijnsel van het vuur openbrak. „Zeer wel, kameraad! Ik zal komen,” sprak hij, na den inhoud doorloopen te hebben.
De bode verwijderde zich; Rasinski riep zijn rijknecht. „Zadel dadelijk mijn paard,” gebood hij dezen; „en ook gij, mijne vrienden,” hiermede wendde hij zich tot Lodewijk en Bernard, die intusschen ook ontwaakt was, „tuigt uwe vossen, wij moeten terstond op weg.”
Haastig sprongen zij overeind en ijlden naar de omheining. Binnen weinige minuten keerden zij te paard terug; Rasinski zat reeds in den zadel. De overige officieren waren wakker geworden en opgestaan. „Tegen het aanbreken van den dag ben ik waarschijnlijk terug,” sprak de overste; „mocht er gedurende mijne afwezigheid iets voorvallen, zoo hebt gij u bij den ritmeester Negolinski, als den oudsten van het korps, te vervoegen. Hij is reeds gewaarschuwd. Tot wederziens!”
In stap reden zij den heuvel af, het hout door op de tent van den keizer aan.
„Hoe laat is het?” vroeg Rasinski.
„Half twee,” hernam Bernard.
„Dan komen wij nog te vroeg. Te twee ure, in de eerste schemering, wil de keizer de Niemen verkennen. Ik ben gelast mij aan zijn gevolg aan te sluiten, daar ik met de landstreek bekend ben.—Ik verzoek u de hoogst mogelijke stilte, mijne vrienden; want in dergelijke gewichtige oogenblikken, wanneer hij zijne reusachtige plannen ontwerpt, haat de keizer alle gedruisch.”
De jongelingen werden door dit gezegde in eene ernstige spanning gebracht. Voor de eerste maal zouden zij thans getuigen van een dier grootsche oogenblikken zijn, waarin Europa's beheerscher de eerste draden van een koen, reusachtig weefsel uitspande. Zij werden als het ware in de werkplaats der wereldgeschiedenis gevoerd, zouden de schijnbaar nietige bronwel der gebeurtenissen naderen, die, tot een oceaan aangewassen, bestemd was, het lot van gansche volkeren op zijne bruisende vloeden te wiegen.
Stom en zwijgend hielden zij, door nacht en woud heen, tusschen rechts en links flauw schemerende legervuren door, op de tent des keizers aan. Daar gekomen, vonden zij reeds verschillende generaals en officieren verzameld. Eenige minuten later kwam de keizer te voorschijn en wierp zich in den zadel. Het begon reeds te dagen, echter was de gansche landstreek nog met een grauwen sluier, dien de morgennevel hier en daar verdikte, omtogen. In minder dan een vierde uurs had men de boschrijke hoogten bereikt, die den loop der Niemen verzellen. Mat glanzend, de half verdoofde starren flauw terugspiegelend, blonk de schoone stroom tusschen de donkere oevers.—Aan genen oever begint het Russische gebied.
De keizer hield op de hoogte stil en zag eenigen tijd opmerkzaam in het rond. Vervolgens snelde hij in korten galop den heuvel af en op de rivier toe. Toen zijn paard de moerassige vlakte van den oever bereikte, zonk het eensklaps met de voorpooten daarin weg, viel, en slingerde zijn ruiter ter aarde.
Een oogenblik scheen elk door dit voorval, dat zoozeer het aanzien van een noodlottig voorteeken had, geheel onthutst. Rasinski was zoo verrast, dat hij als onwillekeurig uitriep: „Een Romein zoude terugkeeren!” Het zwijgen dat in den kring heerschte, en de morgenstilte, die elk geluid zoo gereedelijk voortplant, bewerkten, dat deze woorden door allen verstaan werden. Zelfs den keizer, die ras opgesprongen was, moesten zij niet ontgaan zijn; want verwonderd zag hij om, zonder echter iets te zeggen. Bedaard steeg hij weder op zijn paard en zette de grondverkenning voort. Hij riep Rasinski tot zich en sprak lang en levendig met hem. Een uur reed hij langs den oever voort; vervolgens wierp hij zijn paard om, rende een heuvel op, wenkte den maarschalk Berthier tot zich en beval, terwijl hij met de hand op den stroom duidde, dat met het aanbreken van den dag op drie punten van den oever, welke hij uitdrukkelijk aanwees, bruggen moesten geslagen worden. Hierop keerde hij naar zijne tent terug, en Rasinski reed met zijn geleide weder naar het bivak.
In gespannen onrust liep de dag voorbij. De tent van Napoleon werd opgebroken. Hij begaf zich naar eene in de nabijheid gelegen boerenwoning, die hij van tijd tot tijd verliet, om een rit door het leger en den moed der soldaten door zijne tegenwoordigheid aan te wakkeren. Het werd zwoeler en zwoeler. De drukkende hitte der lange zomerdagen van het noorden dreigde alles te verstikken; de zon schoot gloeiende pijlen. Amechtig lagen de troepen op den grond uitgestrekt; de verzorging van paarden en wapenen was de eenige bezigheid; doch ook deze vermoeide in de verzengde lucht. Elk schaduwgevend plekje werd zorgvuldig opgezocht; een frissche dronk was de eenige verkwikking, waarnaar men streefde. In Egypte, in Syrië, niet in het noordelijk Rusland, scheen men krijg te voeren.
Eindelijk werden de schaduwen weer langer, de zon neigde ten ondergang. Tegen acht ure braken eenige afdeelingen pontonniers naar den stroom op, om de bruggen te slaan. Met de al nader en nader komende minuut der beslissing werd de spanning grooter. Eindelijk, tegen middernacht, kwam het bevel om op te rukken. In diepe stilte moest men uittrekken; geen geluid mocht gehoord, geen vonk gezien worden.
Rasinski liet opzitten en rukte in dicht gesloten gelederen op een breeden weg voort, die naar den stroom geleidde. Na een half uur hield men halt op een met graan bewassen heuvel. De hongerige paarden weidden het jonge koren af; de ruiters legerden zich op den vochtigen grond. Met ongeduld beidde men den dageraad. Duistere nachtelijke nevelwolken deden dien vertoeven. Eindelijk stak een frissche wind op, verstrooide de dampen en onthulde het eerste, zachte morgenrood, dat den wachtenden over Ruslands wildernissen tegenblonk. Thans kon de blik langs den anderen oever zweven, die men van de heuvels waarop men stond, tot in de nevelachtige verte voor zich zag. Welk een sombere aanblik! Slechts onmetelijke wouden en woeste zandvlakten breidden zich voor het oog uit. Hoe? Droeg men daarom de wapenen, om met tallooze offers, met stroomen bloeds een zoo bar, onherbergzaam land, dat slechts eene onmetelijke gevangenis geleek, te gaan veroveren? Eene drukkende moedeloosheid maakte zich van de zielen der krijgers meester.—Daar roffelden trommen en schalden trompetten; de zon kwam bloedig, maar glansrijk van achter het zwarte dennenbosch te voorschijn en eene frissche aanblazing der morgenkoelte vervulde de borst weder met moed en veerkracht. Aller oogen richtten zich naar de plaats, waar de krijgszuchtige toon ten optocht riep. Het was bij de tent des keizers, die men gedurende den nacht naar het hoogste punt van den oever verplaatst had. De zon verlichtte ze met hare stralen; vroolijk glansden de witte, blauwe en roode banen der driekleurige vlaggen, die op de hoeken golfden; een luisterrijke stoet van maarschalken en generaals omstuwde den ingang. De keizer trad naar buiten, groette en besteeg zijn arabischen schimmel. Thans braken de legerkorpsen als door een wenk gedreven uit den zoom van het woud te voorschijn. Weldra waren alle heuvels met de zwarte, stroomende massa's bedekt, wier blanke wapenen de gloeiende morgenzon duizendvoudig terugkaatsten. De gansche landstreek woelde en golfde; het hart zwol bij den aanblik dezer ontzettende strijdkrachten. In die breede stroomen rolde de zwarte vloed over de gele zandvlakte van den oever naar de drie bruggen voort, die de zoomen der rivier verbonden, wier spiegel welhaast de scharen verdubbelde. Thans brak ook de keizer op, reed, de gelederen door, op de middelste brug toe en trok met zijn gevolg den stroom over. Niet schroomvallig, niet aarzelend betrad hij den vijandelijken bodem; onstuimig, vurig sprong hij daarop over, als vloog hij eene bruid in de armen. Thans hield hij zijn paard staande en liet de scharen voorbijtrekken; de blik van zijn donker oog deed de borst der krijgers in moed en geestdrift ontvlammen. Zij begroetten hem met wild gejubel, zoodat de gansche landstreek dreunde en het donderend geluid van heuvel tot heuvel, van woud tot woud werd voortgeplant.
Eerst tegen tien uur trok Rasinski met zijn regiment over de brug; de keizer zag hem met welwillendheid aan en groette vriendelijk, toen de Polen een juichend: „Leve de keizer!” in hunne volkstaal aanhieven. Daarop gaf hij zijn paard eensklaps de sporen, joeg pijlsnel langs den zandigen landweg het bosch in en was weldra uit het gezicht zijner krijgers verdwenen. Een zeldzaam, onrustig gevoel maakte zich van hunne zielen meester, toen zij hem, die hen in deze barre noordsche vlakten gevoerd had, plotseling en alleen daarin zagen verdwijnen, als ware hij door de wildernis verslonden. Doch welhaast keerde hij met lossen teugel terug. Zijn voorkomen was onrustig en mismoedig; het scheen hem te verdrieten, dat hij den vijand, naar wien zijn strijdzuchtig, roemgierig hart zoo verlangend uitzag, niet had aangetroffen.
Langzaam trokken de legermassa's langs den stroom voort. Thans hoorde men in de verte den donder der kanonnen. Men luisterde. Nogmaals hoorde men een dof, aanhoudend dreunen en kraken van vuurmonden.
In aller trekken was eene onrustige, angstvolle spanning te lezen; de gelederen sloten dichter opeen en ordenden zich strenger; adjudanten vlogen heen en weder; de generaals renden de hoogten van den oever op. Men moest vermoeden, dat een der vleugelkorpsen onder den koning van Westfalen of den onderkoning van Italië den kamp had aangenomen. Daar klonk het doffe rollen sterker en aanhoudender; echter was het niet dat van een verren slag, maar de donder van een dreigend opkomend onweder.
Reeds stapelden de zwarte, met sulferachtige lichttinten doorkruiste wolkgevaarten zich boven de boschrijke heuvelen opeen; de stroom stuwde zijne donkere golven onstuimig deinend voort; de zon verdween. Van alle zijden trok het zwarte hulsel voor het heldere blauw van den hemel te zamen; eene zwoele, drukkende hitte beklemde den adem. Zwijgend en langzaam kroop het leger voort; men hoorde niets dan het geheimzinnig, hoog boven de hoofden en rondom in de diepte der wouden murmelend gedreun van den donder. Thans verhief zich de storm, kalm bulderend nader en zweepte de baren met schuimende kruintoppen tusschen de oevers voort. Plotseling siste een vlammende straal door het ruim des hemels, zoodat de gansche horizont in vuur stond en de Niemen den roodachtigen gloed helder terugkaatste. Met verbleekt gelaat zagen de krijgers elkander aan. Daar kraakte de donder verdoovend boven hunne hoofden, de hemel scheurde vaneen en in volle stroomen plaste de regen neder.
Dat was de welkomstgroet op Ruslands bodem!
Sinds Lodewijks overhaast vertrek vloden de dagen voor moeder en zuster stil en treurig daarheen. Maria droeg haar lijden met zachte gelatenheid; zij klaagde niet, zij weende niet, slechts in verdubbelde liefderijke zorg voor hare moeder zocht zij troost en opbeuring; over haar gansche wezen lag eene weemoedige vriendelijkheid verbreid, die haar eene nieuwe, zachtere aantrekkelijkheid verleende. Zij werd, en dit is de natuur van edele zielen, door haren kommer beter, en hoe meer zij zelve leed, des te medelijdender en gevoeliger werd zij ook voor het lijden van anderen. Aan de geliefde kranke, wier borstkwaal sedert de laatste hevige gemoedsschokken aanmerkelijk verergerd was, wijdde zij alle gedachten harer ziel; in den vroegen morgen reeds, wanneer zij, vóór den dag ontwaakt, eenzaam op haar leger zat, bepeinsde zij hoe door kleine verrassingen de zieke op te beuren en haar door stille genoegens de slepende, smartelijke uren van den langen dag te korten. Heimelijk kwelde haar echter de gedachte, dat de dagen der dierbare ten einde spoedden. En niet zonder grond; ze wist het, dat diepe smart de krachten der moeder langzaam sloopte en nog meer de gezondheid der dierbare ondermijnde, wijl die smart zoo weinig werd geuit. Een vreemde zou bij de bestendige bedaardheid, welke zij vertoonde, bij hare vriendelijke, hoewel niet levendige belangstelling in alles wat om haar voorviel, bezwaarlijk vermoed hebben, dat die zachte, welwillende vrouw onder eene zoo zware zorg, onder een zoo drukkenden kommer gebukt ging. Maria echter kende haar en vreesde het ergste.
Niettegenstaande dit alles, was toch deze tijd van beproeving voor Maria hoogst weldadig, daar de strenge eischen van den plicht, dien zij jegens de kranke moeder te vervullen had, haar verhinderden zich te zeer met hare eigene smart bezig te houden, waardoor deze allengs veel van hare bitterheid verloor en onmerkbaar begon te genezen, zoodat zij ten laatste niet meer de pijn der wonde zelve, maar slechts de zachte afmatting gevoelde, die pleegt te volgen wanneer de hevige bloedstorting voorbij is. Ook de uitwendige bedrijvigheid, waartoe zij zich thans dikwijls genoodzaakt zag, was haar heilrijk, daar zij hierdoor belet werd te veel in zich zelven in te keeren, terwijl verder de tegenwoordigheid van Julie en Emma, welke lieve meisjes haar beurtelings gezelschap hielden, er veel toe bijbracht, om haar van hare sombere mijmeringen af te trekken.
Zoo was de helft van den zomer verwonderlijk snel voorbij gevlogen en de dagen begonnen reeds merkelijk te korten, toen de moeder zich toch eindelijk weder sterk genoeg geloofde om de reis naar Teplitz te ondernemen, welke badplaats zij jaarlijks gewoon was te bezoeken. De Julimaand was nog niet geheel ten einde, toen beide vrouwen op een schoonen morgen de stad verlieten; de hemel glansde blauw en helder boven de verfrischte aarde, de dauw had zijn flikkerend zilvernet over de velden uitgespreid. In eene eenzame aan den weg van Peterswald gelegen herberg brachten zij de uren van den middag door, in welken tusschentijd een onverhoedsche regenvlaag die zich in een vruchtbaren stortregen ontlastte, den gloeienden dampkring weldadig afkoelde. Zij reden verder toen de regen nog zacht neerruischte, ofschoon de wolken reeds gebroken en heldere blauwe strepen door den donkeren nevelsluier zichtbaar waren. Zoo bereikten zij den Nollendoffer berg, dien zij langzaam opstegen. Tegen den namiddag kwamen zij op den top bij de kleine kerk aan, en nu lag het gansche koninkrijk Boheme aan hare voeten uitgestrekt.
Beiden verlieten den wagen en wandelden langzaam naar de kleine kapel, in welker schaduw zij zich op eene bank neerzetten. Het ertsgebergte strekte zijn groenen, lommerrijken woudmuur ver naar het zuidoosten uit; in de diepe dalen glansden de zindelijk gepleisterde gebouwen van vele gehuchten, sloten en abdijen; de lange woudachtige heuveltakken drongen dikwijls tot diep in het land door, eer zij zich in korenvelden of groene akkers verloren; de straatweg hing als een wit glansrijk lint in slingerende bochten bij de berghelling neder, deelde het dennenwoud doormidden en reeg vervolgens de rijke dorpen der heuvelvlakte het een na het ander aan zijn onafzienbaar snoer. Maria liet met welgevallen hare blikken over de bekende landouw rondzweven. Mijmerend vestigde zij het oog op de hooge, blauwe bergkolossen der beide Milischauers, die als een reusachtig broederpaar in het hart van Boheme oprezen en het grootste gedeelte der oostelijke begrenzing van den gezichteinder besloegen. Ver achter deze, daar, waar de westenwind de verspreide onweerswolken voortdreef, lag het onmetelijke land, waar thans de dierbaarsten verwijlden, die zij op aarde bezat. Warm toch en hevig klopte haar hart ook voor hem, wiens mannelijk, waardig voorkomen en edele gezindheid hare liefde te gelijk met hare innigste hoogachting gewonnen hadden en wien zij gaarne gevolgd ware, wanneer zij zich niet door heiliger banden aan haar vaderland had gekluisterd gevoeld.
Het rijtuig moest wegens de steile afhelling met spijlen voorzien worden, weshalve de vrouwen een nader voetpad insloegen, dat haar spoedig weder op den grooten straatweg bracht. Hier klommen zij in het rijtuig en bereikten na weinige uren hare oude, welbekende verblijfplaats. Met de uiterste hartelijkheid werden zij door den schrijnwerker Holder en zijne vrouw, bij welke goede menschen zij reeds meermalen haar verblijf genomen en die zij nu weder van hare komst verwittigd hadden, ontvangen, en Maria had het genoegen door alle kinderen van het huis, zelfs door het kleine vierjarig meisje, dadelijk herkend te worden. De beide stille tuinkamers waren, evenals vorige jaren, voor haar in gereedheid gebracht, en weldra gevoelde zij zich daar even vertrouwelijk en wel als in haar eigen huis. De deur van het woonvertrek kwam onmiddellijk in den vrij grooten tuin uit, die wel is waar grootendeels met ooftboomen en keukengroenten bezet was, maar toch ook eenige bloemperken en schaduwrijke plaatsjes aanbood, waar Maria reeds menig genoegelijk uur doorgebracht en zich in het gezicht van den Schlossberg verlustigd had, dien men met zijne heerlijke ruïne in de verte zag oprijzen.
De bijzondere, alleen aan vrouwen eigene begaafdheid van zich op elke plaats recht vertrouwelijk als het ware in te nestelen en in te bouwen, bezat Maria in eene hooge mate; het was haar een tweede natuur geworden, om alles om zich heen een vriendelijk, uitlokkend voorkomen te geven. Een ongeordend vertrek veroorzaakte haar, zonder dat zij zich dikwijls zelve de reden bewust was, eene onaangename, pijnlijke gewaarwording; daarentegen gevoelde zij zich gelukkig, wanneer zij eene plaats die haar verblijf moest worden, regelen, versieren en daaraan een lachend, aardig, net aanzien geven konde. De wijze, waarop zij hare bloempotten rangschikte, hare kleine vrouwelijke benoodigdheden door het vertrek verdeelde, hare boeken, muziekbladen en kleine teekeningen om zich heen ordende, dit alles droeg blijken van een smaakvolle regelmatigheid, waardoor elk die een blik in hare kamer wierp, zich aangenaam verrast gevoelde. Zoo was dan ook nu hare eerste bezigheid, de koffers te ontpakken en elke ruimte van het vertrek deels aan te vullen, deels op te sieren. Haar vrouwelijke zin voor orde was echter niet op den uiterlijken schijn alleen gericht, maar strekte zich ook tot dingen uit, die het oog van den vreemden opmerker onmogelijk navorschen konde. In hare werkdoos, in hare kleerkast heerschten dezelfde sierlijke netheid en orde, welke men op hare kamer aantrof, ja in hare kleeding, in heur kapsel bespeurde de nauwlettende waarnemer het in acht nemen der zelfde regelen, de werkzaamheid van dezelfde eigenschappen der ziel. Is het te verwonderen, dat deze zachte regelmatigheid, deze overeenstemmende verbinding van ruimten en dingen ook zelfs in haar karakter eenigermate doorstraalden? Zij had een donkeren kerker bewoonbaar weten te maken door vrouwelijk schikken en ordenen, hoe zoude zij dan ook niet, door een gestadig opmerkzaam vergelijken harer krachten en plichten, door een dankbaar en gewillig erkennen van het goede dat haar bejegende, aan de droeve verwarring van diep smartelijke rampen een zachter, vriendelijker voorkomen gegeven en door een vasten wil de hevigheid van opbruisende hartstochten op eene schoone, weldadige wijze beteugeld hebben!
Aan deze bijzondere gemoedsgave was zij eene zachte opgeruimdheid verschuldigd, die haar zelfs in zoo treurige tijden als zij thans doorleefde, niet verliet en zich ook aan allen, die haar omringden, weldadig mededeelde. Ook stroomde de gezegende uitwerking dezer, het is moeielijk te beslissen, of door oefening van den wil of door gelukkigen natuurlijken aanleg verkregen zielskracht op haar zelve terug; want gelukte het haar, hare betrekkingen en vooral hare geliefde moeder daardoor op te beuren, zoo werd zij zelve hierdoor kalmer, gelukkiger, tevredener, hoopvoller en zag zij, hoewel nog altijd door eenige donkere sluiers met vrijer, geruster blikken in de toekomst uit.
Dezen eersten avond wilde beide vrouwen hare woning niet verlaten. Maria had de theetafel naar het groen priëel laten brengen, waar men, door wilde wijnranken overschaduwd, koel en rustig zitten kon en den Schlossberg met zijne ruïne in het goud der avondzon zag blinken. Hier liet zij Anna en Therese, de beide dochtertjes van den huisheer, bij zich komen; de eerste een twaalfjarig vlug en levendig kind, dat haar reeds menige nutte onderrichting te danken en die wel gebruikt had; de ander een blond, vierjarig krulkopje, waarover zij peettante en dat haar, om zijn koddige vroolijkheid en zoete vleitaal, even lief als een zustertje was. Anna was er bijzonder door vereerd, dat zij met hare breikous, als een groote dame, aan de theetafel der vreemde dames mocht plaats nemen; de kleine Threes snapte onophoudelijk voort en deed duizend kinderlijke vragen. Maria zorgde voor beiden met de vriendelijkheid eener oudere zuster, wist zich geheel in de kinderwereld te verplaatsen en was met de oudste reeds in een druk gesprek gewikkeld, toen Therese, ongeduldig zoo lang te zitten, met eene krakeling in de hand lustig weghuppelde en de tante uitdaagde haar te krijgen. Als een kleine Amor sloop het kind door de heesters, om de onder schertsende bedreigen haar naijlende Maria te ontkomen; deze zette het moedwillig spel een tijdlang voort en lachte vriendelijk, toen de kleine haar lokkig kopje van tusschen de groene bladeren te voorschijn stak en met haar zilverstemmetje riep: „Piep, tante, hier ben ik!”
Intusschen was het avondrood verdwenen en bleek maanlicht vermengde zich met de blauwachtige schemering, die den tuin omhulde; de sikkel der nieuwe maan dreef op den kalmen oceaan des hemels en wierp vriendelijke blikken door de fluisterende heesters. De kinderen moesten nu naar huis om te bed gebracht te worden, en Therese was ook na al haar stoeien en dartelen zoo moe en slaperig, dat zij zich gewillig door het dienstmeisje op den arm liet nemen. De toenemende avondkoelte bewoog ook de moeder naar hare kamer terug te keeren; Maria wandelde nog een tijdlang in den tuin op en neder; vervolgens ging ook zij naar binnen en genoot weldra eene zoete, verkwikkende rust, die zelfs het treurende hart niet ontvliedt, wanneer het tevens rein en schuldeloos is.
Den volgenden dag begonnen de toebereidselen, welke men tot het gebruiken der baden te maken had; een zeer vroeg opstaan werd noodzakelijk, de overige bezigheden moesten daarnaar geregeld worden. Hiertoe behoorden ook de wandelingen, welke de arts had voorgeschreven, Maria verzelde hare moeder altijd en overal; wanneer deze zich in het bad bevond, deed zij met eenige bekenden uit Dresden, die zich hier reeds langer hadden opgehouden, eene wandeling, gewoonlijk in den slottuin. Op deze wijze werd zij, hoe eenzaam zij overigens leefde, toch langzamerhand met de verschillende, ten deele zonderlinge figuren bekend, die zich in het stadje verzameld hadden. Van lieverlede wist men, met wie men het badseizoen doorbracht, afreizenden werden vermist, nieuw aangekomenen dadelijk opgemerkt. Het vrije ongedwongene verkeer, aan badplaatsen eigen, bracht als van zelf mede, dat men ook met vreemde heeren licht in gesprek geraakte. Deze sloten zich ook zeer gaarne aan het gezelschap, waarin Maria zich bevond, aan; want hare tengere, slanke gestalte maakte reeds in de verte de opmerkzaamheid gaande, hare sierlijke, hoewel hoogst eenvoudige kleeding trok velen aan, de zachte vrouwelijke uitdrukking harer gelaatstrekken, de heldere blik van het blauwe oog en vooral haar innemend, evenzeer van schuwe blooheid als van aanmatigend zelfvertrouwen verwijderd, voorkomen boeiden zoo onweerstaanbaar, dat oudere en jongere mannen zich om strijd beijverden met haar in gesprek te komen. Ook op vrouwen maakte Maria's voorkomen een gunstigen indruk, en eenstemmig beklaagde men zich, dat deze liefelijke verschijning slechts gedurende dat ééne morgenuur zichtbaar was en voor het verdere gedeelte van den dag spoorloos verdween. Dit was evenwel gedeeltelijk eene dwaling, want schoon Maria slechts de schoone avonden tot wandelen gebruiken konde, wijl de moeder zich voor koude en vochtigheid wachten moest, was zij toch niet zelden met deze en ook met een kleinen kring van nadere bekenden in de schoone omstreken van Teplitz aan te treffen. Dan echter koos zij niet de bij de groote wereld vooral geliefkoosde oorden, waar men verzekerd is eene schitterende menigte bijeen te vinden, maar zocht bij voorkeur de schoone, eenzame punten op, die geene andere genietingen aanbieden dan de zuivere, verkwikkende gaven, welke de natuur ons uit de eerste hand welwillend toereikt. Intusschen had het verschijnen op de morgenwandeling haar langzamerhand bij de jongere badgasten zoo bekend doen worden, dat men hare tegenwoordigheid bij een landelijk feest dat men geven wilde, volstrekt noodzakelijk achtte, zoude het niet van zijn schoonsten tooi verstoken blijven. Toen zij dus op zekeren morgen als naar gewoonte met hare vriendinnen in de nabijheid der bron verscheen, trad een plechtig gezantschap van eenige jongelieden op haar toe; een oostenrijksch ritmeester, Arnheim, die het bad bezocht, om de genezing van zijn, in den slag bij Wagram zwaar gewonden arm te bespoedigen, stond aan de spits en sprak haar bescheiden en vriendelijk aan: „Ik heb u in naam van de badgasten eene nederige bede te doen, mijne dame; maar ik vrees bijna dat gij ons die zult afslaan.”
„Voorzeker niet,” antwoordde Maria vriendelijk, „wanneer de vervulling in mijne macht staat. Ofschoon ik niet weet,” voegde zij er met een ongedwongen lachje bij, „wat ik zou kunnen doen, waaraan het gezelschap iets gelegen kan zijn?”
„Gij zijt tot hier toe slechts eene morgenster voor ons geweest, die bij het toenemen van den dag verdween,” vervolgde de ritmeester; „wij wilden u bidden, ook eens als avondster voor ons te glanzen. Tegen morgen hebben wij een gemeenschappelijk feest aangericht; het zou ons zeer leed doen, wanneer het den luister, dien uwe tegenwoordigheid daaraan verleenen zou, ontberen moest. Mogen wij op uw bijzijn hopen?”
Tevens waren de overige jongelieden nader getreden en vereenigden hunne beden met die van den ritmeester.
„Van harte gaarne zal ik de uitnoodiging aannemen,” sprak Maria vriendelijk, „wanneer mijne moeder het vergunt.”
„Ontvang voorloopig onze hartelijke dankbetuiging,” hernam Arnheim levendig, terwijl ook zijne vrienden hunne vreugde luid te kennen gaven.
„Maar waar zult gij het feest geven?” vroeg Maria na eenige oogenblikken.
„Wij hebben voorgenomen,” antwoordde Arnheim, „eene kleine uitvlucht in het gebergte te ondernemen en ons daarbij door scherts en spel en, als het zijn kan, ook door dans onder den vrijen hemel zoo goed te vermaken als mogelijk is. Vervolgens willen wij naar Aussig rijden en van daar, de Elbe op, naar den Schreckenstein roeien. Het overige zullen wij aan de gunst van het weder overlaten.”
„Waarlijk, niets kon beter met mijn smaak overeenstemmen,” hervatte Maria.—De jongelieden gaven nogmaals hunne dankbaarheid en vreugde te kennen en verwijderden zich hierop, om zich onder de overige wandelaars te mengen. De familie uit Dresden, waaraan Maria zich had aangesloten, was ook tot het feest genoodigd, en de dochters boden haar dadelijk eene plaats in het rijtuig aan, in geval de moeder niet verkiezen mocht van de partij te zijn.
„Dat is helaas! maar al te zeker,” zeide Maria, „want aan de onzekerheid van het weder mag zij zich volstrekt niet blootstellen en ook de koelte van den stroom en den avond zoude gevaarlijk voor haar zijn. Gaarne zal ik dus onder uw geleide het feest bijwonen, niet zoo zeer wijl ik mij groot genoegen daarvan voorstel, als wel omdat het mij grieven zoude een zoo welwillend verzoek van de hand te wijzen.”
Terwijl zij nog sprak, kwam hare moeder de laan door uit het bad terug. Maria droeg haar dadelijk de zaak voor en bekwam eene gereede toestemming.
De helderste morgen was aangebroken; het sloeg juist zes uur, toen Maria in een licht, wit zomerkleedje, dat slechts door eenige lilastrikken versierd was, met luchtigen tred door den tuin spoedde, om, de kleine deur in de heining uitgaande, den naasten weg naar hare vriendinnen in te slaan. Reeds vond zij een kapwagen voor het huis gereed staan en de beide jonge meisjes kwamen haar op de trap te gemoet snellen. „Wij zullen het heerlijkste weder hebben,” zeide Maria na de eerste begroetingen; „ik stel mij veel genoegen voor van het romantische landschap, dat ik in lang niet gezien heb.” Gedurende dit gesprek traden ook de ouders binnen, heetten Maria welkom, en gezamenlijk ging men nu naar beneden om in het rijtuig te stijgen. Weldra had men de huizen van het stadje achter zich en rolde men tusschen bedauwde struiken, heggen, weilanden en korenvelden langzaam voort. Men verwonderde zich zeer nog geene wagens op den straatweg te ontdekken, daar toch een aanzienlijk getal personen aan het feest deel zou nemen.—Op eene kleine hoogte, ongeveer een vierde uur van de stad, werd men op het aangenaamste verrast. Reeds van verre was het zichtbaar, dat de weg met bloemfestoenen gesloten werd; naderbij gekomen werd men een zeer bevalligen eereboog gewaar. In een lossen, golvenden boog hing de lange bloemketen, uit de toppen van twee, aan weerszijden van den weg staande beuken naar beneden, en de struiken, die deze omringden, had men met rijke kransen versierd, die van tak tot tak rondzwierden en zoo eene wel onregelmatige, doch juist door hare willekeur en schilderachtige losheid hoogst verrassende vertooning opleverden. Met vermaak rustten de blikken der meisjes op dit tafereel, dat haar een gunstig voorteeken voor de verdere genoegens van den dag scheen te geven, toen eensklaps van weerszijden uit de struiken een ruiter te voorschijn sprong, wiens hoed met groene takken en bloemen bevallig was opgesierd; dezen volgden anderen, die zich aan beide zijden van den weg in orde schaarden en der vrouwen een jubelenden morgengroet toeriepen. De aanvoerders reden naar het portier en overhandigden aan elke dame een geurige ruiker. Het was de ritmeester, die Maria op deze wijze verwelkomde; hij en nog een tweede ruiter sloten zich hierop aan den wagen aan en verzochten dadelijk, dat men stapvoets mocht rijden, ten einde daardoor aan de andere rijtuigen den tijd te geven, om hen in te halen en zoo een langen trein te vormen. „Wij zijn dus de eersten?” vroeg Maria, toen de wagen verder rolde. „Voorzeker,” antwoordde Arnheim, die aan hare zijde naast het portier reed. „Wij hadden allen dames verzocht, stipt te zes uur af te rijden, en heimelijk met elkander afgesproken, dat wij die te paard zijn, alsdan hier op de hoogte de aankomenden begroeten en ons twee aan twee bij elk rijtuig aansluiten wilden, waarbij wij het, door ons in gelederen te rangschikken, geheel en al aan het toeval overlieten, van wie wij op deze wijze de ridders zouden worden. Zoo moest elke strijd, elke schijnbare voorkeur vermeden worden; het toeval ordent de wagens en paart de geleiders; want wij hadden elkander plechtig beloofd aan geene der dames iets van de kleine verrassing hierboven te verraden, doch aan allen hetzelfde uur van den afrit op te geven. Zoo zijn wij dan ook van de lastige verplichting ontslagen, om op den rang der verschillende personen angstvallig acht te slaan, en wij hopen, dat, wanneer de stijve rechten der geboorte eens zijn opgeheven, zij ons ook verder in het zorgelooze genot niet zullen storen.—Maar terwijl wij spreken, is onze karavane immers reeds aanmerkelijk vergroot! Zie slechts, hoe wagen op wagen nadert, om onzen trein te verlengen.” Inderdaad bespeurde men op de hoogte, die men zoo even was afgereden, drie rijtuigen, die, door hunne ruiters verzeld, op verschillende tusschenruimten der straat kwamen aanrollen. Weldra hadden zij het eerste bereikt, en reden nu langzaam achteraan voort. Daar men nog bij voortduring den weg, tot aan het punt waar de eereboog was opgericht, konde overzien, was het een vroolijk schouwspel de wagens te zien aankomen, die door de veelkleurige doeken, bonte kleederen, glanzende hoeden en groene sluiers der dames, alsmede door de bloemruikers, waarmede de ruiters getooid waren, levendig tegen de akkers en velden afstaken en een schemerenden glans van verven in het rustige beeld van het landschap brachten. De verstrooide punten, waarop het oog rustte, drongen dichter en dichter opéén en vormden weldra een rijke, veelvervige keten, die door de velden heenkronkelde, die slingerende bochten der straat volgde en nu eens bij eene zachte hoogte opsteeg, dan weder schilderachtig in het diepe dal nederdaalde. De gansche optocht, nu hij, onder den helderen blauwen hemel en door de morgenzon vriendelijk beschenen, langzaam daarheen trok, leverde een zóó bekoorlijk schouwspel op, dat alle aanwezigen reeds daardoor alleen tot vreugde gestemd werden en zich den gelukkigsten dag durfden beloven.
Daar thans niemand meer in de reeks ontbrak, kon men van tijd tot tijd de paarden aanzetten, en bereikte men dus spoedig de, tusschen Teplitz en Aussig gelegene hoogte, waar men een landelijk ontbijt, voor hetwelk de ondernemers gezorgd hadden, gebruiken wilde. De heuvel vergunde een vrij uitzicht op de landstreek; aan den voet lag een klein, half in het hout verscholen dorpje uitgestrekt, door 't welk eene breede beek haar kronkelenden loop nam; verder opwaarts zag men golvende korenvelden, die zich over de heuvels uitbreidden en slechts hier en daar door groene grasvlakten doorstreept werden. Om dezen vriendelijken voorgrond trok het hoogere gebergte zijn blauwen, in vochtige morgennevels gehulden ringmuur op. Achter de plaats, welke men tot rustpunt gekozen had, steeg de rotswand iets steiler en dicht met struiken bewassen omhoog, en boog vervolgens linksaf naar het stadje Aussig, waar hij bij den Mariënberg verdween.
Een oude linde bood een schaduwrijke plek tot het ontbijt aan; eenige gevelde boomstammen, in den omtrek verstrooid, werden spoedig in landelijke zetels herschapen; ook spreidde men de wagenkussens op den grond uit en bekwam zoo turksche rustbedden, waarmede de vrouwen zeer tevreden waren. Spoedig was de gansche kring gelegerd en zag men elkander met vergenoegde blikken aan. Ieder prees de bestuurders van het feest; dezen gingen ijverig rond, deden onderzoek naar ieders wenschen en behoeften en raadpleegden met de dames, hoe het een en ander nog doelmatiger in te richten. Intusschen werden de ververschingen rondgediend; in de handen der heeren zag men gevulde glazen, de geest van den wijn openbaarde zijn machtigen invloed; kout, scherts en moedwil heerschten alom; de vertrouwelijkste band der gezelligheid knoopte alle aanwezigen nu reeds zoo nauw aaneen, alsof zij jaren te zamen verkeerd hadden, schoon de meesten elkander niet eens bij name kenden. Zelfs Maria werd vroolijk in dezen vroolijken kring; doch ook in de gelukkigste tijden, was hare vreugde steeds van een stillen aard; met een bekoorlijk lachje op de lippen genoot zij het schoone, dat haar het oogenblik aanbood, als het ware slechts door een innerlijk weltevreden beschouwen der beelden, die van buiten af in hare ziel drongen. Zoo liet zij ook nu hare blikken langs den kring der verzamelden rondzweven en beschouwde de menigvuldige gestalten, van welke ernstige en komische, bevallige en terugstootende in bonte verscheidenheid waren dooreengemengd. Vooral trokken twee vrouwen hare aandacht, die tamelijk ver van haar verwijderd, tegen een boomstam geleund, op kussens zaten en door een bejaarden en een jongeren man in een levendig onderhoud gewikkeld werden. Zij vroeg den ritmeester, die aan hare zijde had plaats genomen, wie de beide dames waren. „Inderdaad,” antwoordde deze, „ik kan het zelf niet met zekerheid opgeven; zooveel weet ik slechts, dat het vreemden zijn, die gisteren pas aankwamen en nog niet op de badlijst zijn ingeschreven. Dezen morgen eerst, toen de vele, haar hôtel voorbijrijdende wagens haar op ons voornemen opmerkzaam maakten, zijn zij tot het feest uitgenoodigd. Toevallig logeerde een der medebestuurders, die teruggebleven was om eenige kleinigheden te bezorgen, die eerst tegen den middag te Aussig moeten komen, met haar op denzelfden gang. Hij ontmoette haar, toen zij juist naar de bron wilden gaan; zij vroegen, wat men voorhad, en natuurlijk kon hij niet nalaten haar te verzoeken mede van de partij te zijn. Daar de wagen, waarmede zij naar het bad wilden rijden, voor de deur stond, behoefden zij slechts van richting te veranderen, om zich dadelijk aan onze karavaan aan te sluiten. Ook geloof ik, dat wij er bij gewonnen hebben, want de moeder vertoont nog de sporen van hooge schoonheid en de dochter is inderdaad een bevallig wezen. Ik ben nog niet in de gelegenheid geweest mij met haar te onderhouden, maar beider voorkomen reeds verraadt de fijnste beschaving. Vergun mij slechts u een oogenblik alleen te laten, om bij den baron Erlhofen naar de namen onderzoek te doen.”
Eer Maria het verhinderen kon, was de ritmeester opgesprongen en weggesneld. Inmiddels had zij tijd, de beide edele gestalten opmerkzaam op te nemen, en moest heimelijk bekennen zelden schooner vrouwen gezien te hebben; bovendien vertoonde de oudste zulk een verheven adel in gelaat en houding, dat de jongere, hoewel met alle bekoorlijkheden van jeugd en schoonheid toegerust, daardoor eenigermate op den achtergrond werd gesteld. Het rijke, zwarte haar, dat slapen en voorhoofd bedekte, verleende in vereeniging met het groote, donkere oog aan het gelaat een zweem van edele zwaarmoedigheid, dien de oudachtiger trekken, inzonderheid de mindere frischheid der wangen, nog sterker deden uitkomen. Hoewel de vreemde zat en een breede donkerroode sjaal den bouw harer gestalte verborgen hield, was men verzekerd, dat zij, wanneer zij opstond, eene vorstelijke houding moest hebben. Tegenover deze prachtig ondergaande zon vertoonde de dochter het beeld der zachte, bleek oprijzende maan. Van gelijkenis tusschen beider gelaatstrekken kon men niets bepaalds opgeven; echter was eene nationale verwantschap zoo in het oogloopend merkbaar, dat een oppervlakkige blik reeds voldoende was, om beide als nauwe verwanten te begroeten.
Terwijl Maria zich nog met deze beschouwing bezighield, keerde de ritmeester terug en zeide: „Ik heb mijne berichten ingewonnen; het zijn poolsche dames, de oudste is eene gravin Johanna Micielska, de jongere hare pleegdochter Lodoiska.”
Maria sidderde van blijde verrassing, want door de brieven haars broeders kende zij deze namen en wist, dat Johanna Rasinski's zuster was. Tegelijk echter bekroop haar eene beklemmende, angstige verlegenheid, daar zij volstrekt niet wist, of Rasinski wel ooit van haar had melding gemaakt; hare betrekking tot Lodewijk kon hij niet medegedeeld hebben, daar deze thans een anderen naam voerde; echter was het mogelijk, dat hij haar bij zijne zuster genoemd had, te eer, daar zij al hare brieven onder zijn adres afzond en hij ook Lodewijk en Bernards antwoorden in een omslag van zijne hand en met zijn zegel insloot en die zoo aan hare moeder deed toekomen. Zij brandde van verlangen, om de schoone vrouw te spreken en naar haren broeder en naar Bernard onderzoek te doen. Eene zachte, maar dringende stem in haar binnenste, waaraan zij echter geen gehoor wilde geven, dreef haar ook aan naar den man te vernemen, die haar zoo boven alles dierbaar was geworden; welk een strijd zou het haar kosten, wanneer zij gedwongen was al deze heilige, machtige opwellingen in de stomme banden des stilzwijgens te leggen! Hare vatbaarheid voor de vreugde van het feest was voorbij; al hare gedachten richtten zich slechts op dat ééne punt; zij was bijna niet in staat de blikken weder van de gravin af te wenden. De ritmeester knoopte een gesprek met haar aan, maar zij moest hare gansche kracht bijeenrapen, om slechts de onvermijdelijkste antwoorden te kunnen geven. Hoe levendig de beschaafde man sprak, hoe welsprekend hij haar ook de gezellige beteekenis van zulk een feest wist af te schilderen, Maria werd dikwijls met ontsteltenis gewaar, dat zij hem ja, opmerkzaam aangezien, maar geen woord van al wat hij sprak gehoord had. Zij zag niet, hoe schilderachtig de groepen zich in het groen legerden, hoorde niet, hoe scherts en kortswijl immer luidruchtiger werden, ja hoe zelfs de vroolijke moedwil reeds een weinig stoutmoedig begon los te breken. Het was haar dus hoogst aangenaam, dat men na een half uur weder opbrak en de ritmeester haar den arm bood om haar naar het rijtuig te geleiden. Hier ontstond echter eene niet geringe verwarring; want niet alle feestgenooten hadden op de wagens, waarmede zij gekomen waren, nauwkeurig acht geslagen, en daar dit meerendeels huurrijtuigen uit Teplitz waren, konden slechts weinigen de hunne wedervinden. Zoo geraakte men in een schertsenden twist, dien de moedwil van eenige heeren nog meer aanstookte. Ook Maria geraakte in verlegenheid, daar eenige vreemde dames zich reeds van den wagen bemachtigd hadden, waarop zij met haar gezelschap recht en aanspraak meende te hebben. De beslissing was moeilijk, vooral daar eenige spotvogels de koetsiers door een drinkgeld aanmoedigden, te beweren, dat ook zij geen geldige getuigenis in de zaak konden afleggen, doordien zij altijd den rug aan hunne passagiers hielden toegekeerd en dus niet weten konden, wie zich achter hen in den wagen bevond. De strijd werd hierop grootmoedig; met beschaafde hoffelijkheid wilde ieder zich vergist hebben en voor den ander onderdoen; hierdoor kwam men trouwens nog minder tot het doel. Eindelijk riep de baron Erlhofen, een der bestuurders van het feest, die als een welgedaan veertiger reeds eenig ontzag inboezemde, met luider stem om gehoor. Men verlangde stilte, om zijn voorstel aan te hooren. Luchtig sprong hij op een afgeknotten boomstam, wuifde met den zakdoek om zijne toehoorders bijeen te krijgen, en toen zich eene aanzienlijke corona om hem verzameld had, begon hij in dezer voege: „Hoog achtbare vergadering! Ik ben noch Cicero noch Demosthenes maar beide redenaars zouden in mijn geval even verlegen zijn geweest als ik; elk menschelijk verstand toch heeft zijne grenzen. De wereldgeschiedenis maakt grooten ophef van de onuitsprekelijke verwarring bij den torenbouw van Babel, zij spreekt van de niet te ontvluchten doorgangen van den Cretensischen labyrint, van de niet te ontwarren strikken van den Gordiaanschen knoop, van de onmogelijk te onderscheiden zaadkorrels, die Asschepoester schiften moest, van de onontwarrelijk verwikkelde beenen der Schildburgers—maar dat alles, wat is het bij de vreeselijke verwarring en verblinding, waardoor een god of een demon ons in een onberekenbaar verderf dreigt te storten? De ijzeren mannen, die uit de drakentanden, gezaaid op den akker, dien Jason op raad van Medea met de vuurbrakende stieren beploegde, opschoten, versloegen elkander om den steen, dien de roover van het gulden vlies in hun midden wierp, niet met zulk eene verbittering, als wij, edele vrienden, in den kamp om de Teplitzer huurwagens reeds getoond hebben. Trojanen en Grieken vochten niet met zulk eene woede om het bezit der trouwelooze Helena, ja zelfs Juno, Pallas en Venus streden niet zoo driftig om den appel van Eris, als onze schoonen om de plaatsen in de rij van gindschen trotschen wagenburg. De wijsheid van Minos of koning Salomo zou niet in staat zijn dit pleit te beslechten. Of het daarom onbescheiden van mij zijn zou, wanneer ik mij zelf een weinig verstandiger rekende dan die beiden, zoo ik een uitweg gevonden had, die alles in orde bracht; of ik in dat geval niet eene lauwer-, eiken- en muurkroon tegelijk verdiend had,—daarover mogen de onpartijdigen in deze doorluchte vergadering het oordeel vellen. Mijn voorslag intusschen is, om, daar toch eenmaal eene revolutie in onzen nomadischen herderstaat onvermijdelijk is, dadelijk eene waarlijk Lycurgische wet uit te vaardigen en vrijheid en gelijkheid vrij wat volkomener te handhaven dan in de fransche republiek het geval was, en wel daardoor, dat wij alle privaateigendom van het huidige oogenblik af opheffen en gindsche gezamenlijke wagens en paarden voor nationaal eigendom verklaren. Maar dit is nog niet genoeg; mijn republikeinsche geest kan niet eenmaal dulden, dat men zich zelf als privaat eigendom bezitte! Mijn voornemen is dus, het gezelschap als scheepsbevrachting te beschouwen en gelijkmatig op gindsche talrijke vloot over te laden, die slechts daarin van de engelsche verschilt, dat deze met uitgespannen zeilen, de onze met voorgespannen paarden voortstevent. De gelijkelijke verdeeling hoop ik daardoor te bewerkstelligen, mijne hoog geëerde vrienden, dat wij eene polonaise opvoeren en ons zoo al dansend paar na paar inschepen. Draagt deze voorslag, die ons uit eene der akeligste ontmoetingen onzes levens redden moet, uw bijval weg, mijne schoonen, geeft zulks dan daardoor te kennen, dat gij uwe zachte hand aan de wachtende ridders toereikt, en mij, die als dux gregis, waartoe de uitstekende spitsvondigheid van mijn vernuft mij van zelf verheft, den dans zal aanvoeren, paarsgewijze volgt.”
Na deze, op een ernstigen toon door den baron gehouden rede, verhief zich een algemeen bravo, en zijn voorstel werd eerst door toejuiching en vervolgens ook door de daad goedgekeurd, daar men hem, toen hij de gravin Micielska opleidde, terstond willig volgde. Elke heer die niet te paard geweest was, reikte aan eene dame de hand, en zelfs zij, die zich reeds in de wagens gezet hadden, daar hunne aanspraken niet bestreden waren, verlieten ze weder, om zich aan de wet van den nieuwen Lycurgus te onderwerpen. Erlhofen voerde de rij eenige malen het groen rond, totdat zich alles aangesloten en geordend had, en nam vervolgens zijn weg naar de naaste kales, die hij met het hem volgend paar innam. Zoo schikte zich alles spoedig en geregeld, en zelfs de strengste moeders lieten voor ditmaal de schikkingen van het toeval gelden. Ook de verrassing deed het hare om de vreugde te verhoogen, want eerst bij het instijgen werd men gewaar, welk paar het tweede in den wagen zijn zou. Maria had al dadelijk bij het begin van den dans met een kloppend hart bemerkt, dat zij met de gravin in denzelfden wagen rijden zoude, daar zij door den ritmeester, die zijn paard aan een vriend had overgegeven, geleid, onmiddellijk op den baron volgde. Hoewel haar zonderlinge toestand haar beklemde, moest het zich thans toch beslissen, of zij der gravin geheel onbekend blijven, dan wel in eene nadere betrekking met haar treden zoude, daar zij licht kon vermoeden, dat Erlhofen en de ritmeester, te meer daar beiden bestuurders van het feest waren, de dames aan elkander zouden voorstellen. Zulks gebeurde ook zoodra zij ingestapt waren, en nauwelijks had Erlhofen Maria's naam genoemd, of de gravin vroeg haar dadelijk met belangstelling, of zij uit Dresden was en den overste Rasinski, haar broeder, gekend had.
Toen Maria dit toestemmend beantwoordde, vroeg de gravin ook naar haren broeder en hare moeder, en of beiden aanwezig waren.
„Mijne moeder,” hervatte Maria eenigszins verlegen, „is wel in Teplitz, maar werd door zwakheid verhinderd dit feest bij te wonen; mijn broeder bevindt zich weer op reis, zoodat ik voor dit oogenblik zijn verblijf niet kan opgeven.”
De gravin gaf haar verlangen te kennen, om tenminste de moeder te ontmoeten, daar zij zich eene maand in Teplitz dacht op te houden. „Dresden,” vervolgde zij, „is voor mijn broeder eene zeer gelukkige plaats geweest; want schoon hij er slechts kort vertoefde, heeft hij er twee vrienden gevonden, die uit neiging tot hem in zijn regiment hebben dienst genomen en te Warschau eenigen tijd mijne gasten geweest zijn. Voorzeker kent gij hen: graaf Lomond en de heer Von Soren.”
Maria geraakte in eene kwellende verlegenheid; vooreerst was elke verheling, elke, zelfs de onschuldigste waarheid zoo geheel vreemd aan haar aard, dat zij ook in dringende gevallen daarvoor terugbeefde, en ten anderen was het haar volstrekt onbewust, in hoe ver Bernard en Lodewijk hadden opgegeven, met haar bekend te zijn. Nauwelijks hoorbaar en over het gansche gelaat als purper gloeiende, stamelde zij dus: „O ja, ik ken hen, schoon niet van nabij.” Hare verwarring was aan de gravin niet ontgaan; intusschen schreef zij die aan eene andere reden toe en meende uit Maria's merkbare ontroering te mogen opmaken, dat haar hart een warmer aandeel in die kennis nam, dan een jonge meisje durft verraden. Met een zacht, even snel als het ontstond, onderdrukt lachje liet zij dus dit gesprek varen en ging tot andere onderwerpen over. Met de behendigheid eener vrouw naar de wereld wist zij dadelijk, zonder een merkbaren sprong te maken, op de genoegens van het feest terug te komen, waarvan zij zoo onverhoeds de deelgenoote geworden was. Maria daarentegen vroeg naar de dochter der gravin, voor welke zij de jonge Lodoiska hield. „Om haar,” hervatte deze, „kom ik hoofdzakelijk deze baden bezoeken, minder wijl haar gezondheid het gebruik daarvan vordert, dan wel omdat zij eene verstrooiing behoeft, die onze, zoo nabij het tooneel van den oorlog gelegen vaderstad Warschau haar thans niet geven kan. Niets kon mij dus aangenamer zijn, dan dadelijk bij onze aankomst op eene zoo recht vroolijke wijze begroet te worden en ik meen ook bespeurd te hebben, dat dit voorteeken, om het zoo eens te noemen, op Lodoiska een hoogst gelukkigen indruk gemaakt heeft. De lieve droomster is sinds eenige maanden zoozeer tot zwaarmoedigheid geneigd, dat ik soms bijna aan de mogelijkheid wanhopen moest van haar ooit weder voor de blijde genietingen des levens vatbaar te maken; echter werkt niets krachtiger op den mensch dan het ongehoopte, het onvermoede, waarin hij geen voordacht, geen opzet, maar eene voeging en als het ware eene wending van zijn eigen lot ziet, die hem oneindig sterker geloof en vertrouwen inboezemt, dan wanneer hij daarin vooraf beraamde menschelijke bemoeienissen waant te zien doorstralen.”
Onder dergelijke gesprekken, waardoor men elkander ten minste eenigszins van meer nabij leerde kennen, was de karavane nader en nader aan hare bestemming gekomen. Reeds zag men het stadje Aussig, dat zich schilderachtig langs den oever der Elbe uitstrekt, op een kleinen afstand voor zich. De ruiters, die tot hiertoe de wagens verzeld hadden, renden met lossen teugel vooruit, om de nadering der dames te berichten en alles tot hare ontvangst voor te bereiden. De gansche plaats geraakte in beweging, toen de statelijke trein van jonge lieden zijn intocht hield; alles vloog aan venster of huisdeuren. De hupsche meisjes met hare nette boheemsche neepmutsjes en levendige zwarte oogen gluurden nieuwsgierig naar de voorname jonge heeren en trokken half beschaamd, half tevreden lachend de aardige kopjes terug, wanneer haar een kus toegeworpen of een groet toegewenkt werd, met welke beleefdheid de jonge ruiters in hun vroolijken luim geenszins karig waren. De waard van de herberg was reeds van hunne komst verwittigd; met dienstvaardigen ijver sprongen hij en zijne lieden de aankomenden te gemoet en grepen de teugels der paarden. „Alles is al volmaakt in orde, mijne heeren,” riep hij; „het gansche huis is tot uw dienst, de kamers zijn schoon gemaakt en opgesierd, voor eene goede tafel is gezorgd, kortom, ik hoop, dat de genadige heeren over mij tevreden zullen zijn.”
„Wij zullen zien,” sprak de baron Heilborn, een der bestuurders, „en willen alles in oogenschouw nemen. Hoogstens in tien minuten komen de wagens met de dames en dan mag niets ontbreken. Hebt gij ook bloemen in voorraad, om de stoep te bestrooien, en is de ingang behoorlijk bekranst?”
„Dat zou ik denken, uwe genade,” hernam de waard; „en niet alleen de deur, maar ook de gansche eetzaal, zoo goed wij 't schikken konden en zoo goed het juist niet uitstekend fraaie lokaal toeliet.” Onder deze woorden ging men de trappen op, om de tweede verdieping van het huis, die tot ontvangst der gasten was ingericht, te bezichtigen. Pronkvertrekken dorst men zekerlijk niet verwachten, want vier vrij blauwselachtig gewitte muren, waarop eene lage zoldering rustte, plompe, gebrekkig sluitende deuren, met donkerbruine verf aangestreken, kleine, sombere vensters, met ronde schijven in het lood gezet, en een vloer van ruwe planken, die nergens waterpas lagen, konden bezwaarlijk een glansrijk paleis vormen, en behalve eenig stukadoorwerk aan de wanden was niets te ontdekken, dat men eene bouwkunstige versiering had kunnen noemen. Intusschen had de huiswaard de deuren met dikke kransen van eikenloof, waardoor ook eenige bloemen heenschemerden, behangen; de smaak in rangschikking was wel niet de fijnste, maar leverde toch een vroolijk aanzien op, gelijk trouwens groen en bloemen ons altijd vriendelijk toelachen, hoe kunsteloos zij ook geordend zijn. In denzelfden trant als de deur, was ook de zaal getooid; van de vier wanden hingen de groene volle eikenkransen in bevallig golvende bogen—een schoone vorm, dien de wet der zwaartekracht van zelf medebrengt—tot ongeveer twee voet onder de zoldering naar beneden. De binnentredenden zagen het vertrek rond en riepen den waard een eenparig bravo toe; een vroolijk gestemd gemoed toch schept in alles behagen, wat zijne stemming zoekt te gemoet te komen. Echter had men den tijd niet om lang in de zaal te vertoeven, daar de wagens elke minuut konden aankomen. De jongelieden ijlden dus naar beneden, zorgden dat stoep en gang met loof en bloemen bestrooid werden, en schaarden zich nu rustig aan de deur om de aankomst der overigen te verbeiden. Alle vensters van het stadje waren met nieuwsgierigen bezet, die de dingen, welke komen zouden, met gespannen verwachting te gemoet zagen; eene menigte kinderen was om het huis verzameld. Hoe armoedig en half naakt de meesten ook zijn mochten, was toch de vreugde over het ongewone schouwspel dat hen wachtte, in de helder flonkerende oogen ten duidelijkste te lezen. De waard wilde hen verjagen, opdat de genadige heerschappen in hun genot niet gestoord mochten worden, maar Heilborn belette hem dit en zeide: „Laat de kinderen vroolijk zijn, heer waard; zij storen onze vreugde niet; dat zij dan ook de hunne hebben. Waarlijk men wordt zelf nog lustiger, als men zoo'n kleinen jubelenden zwerm om zich ziet; laat hen dan rondspringen en buitelen en juichen en in de handjes klappen, zooveel zij willen; wij zullen zien, wie het vandaag in vroolijkheid winnen, zij dan wij.”
Thans ratelde de eerste wagen over de hobbelige straat van het stadje; alle hoofden keerden zich naar het punt, waar de straat van de poort op de markt uitliep. Een jubelgeschrei rees onder de kinderen op, toen de vurige schimmels van den eersten wagen uit de enge straat te voorschijn kwamen. „Laat ons als de kleinen doen,” riep Heilborn, „en welkom heeten!” Tevens kreeg hij zijn zakdoek te voorschijn en wuifde de komenden vroolijk tegen; de overigen volgden dit begroetingsteeken na en de kinderen verdubbelden hun gejuich. Het waren de gravin, Maria, de ritmeester en Erlhofen, die in den eersten wagen zaten, welke onmiddellijk door den tweeden gevolgd werd. De jongelieden vlogen naar het portier, om de dames bij het uitstijgen behulpzaam te zijn. „Daar zijn wij,” riep Erlhofen, „en ziedaar eene gansche volksverzameling om ons te ontvangen. Dat is betamelijk, dat is recht, dat verheugt mij, gij mijne medegenooten en medebestuurders van dit olympische feest. Bij gewichtige gelegenheden moet echter ook geld onder het volk worden uitgedeeld.” Dit zeggende kreeg hij eene lange groene beurs te voorschijn, schudde eene menigte klein en groot zilvergeld in zijne hand uit en strooide het, als een triomfeerend Romein in den wagen staande, met den statigen uitroep: „Panem et circenses!” onder de kleine menigte uit. IJlings sprong hij hierop van zijne triumfkar en snelde de reeds in huis getreden dames na.
Wagen op wagen volgde en de sierlijkste gestalten zweefden de breede deur der herberg binnen. De rijkelijk gestrooide bloemen ontlokten aan elken schoonen mond een blijden uitroep van verrassing. Eindelijk zag men het laatste nette voetje de trede afwippen en in luchtigen tred de stoep opsnellen. Boven in de zaal en aangrenzende vertrekken was Erlhofen, ondersteund door Arnheim, Heilborn en de overige aanleggers van het feest, onvermoeid bezig stoelen voor de dames te plaatsen, zich bevlijtigende haar behulpzaam te zijn in het afleggen en bezorgen van doeken, hoeden, mantels, zonneschermen en al de duizend kleinigheden, die onafscheidelijk met het bestaan der vrouw verbonden zijn. Toen eindelijk de eerste verwarring voorbij en de orde teruggekeerd was, rees natuurlijk de vraag op, wat men nu beginnen moest. Erlhofen scheen niet weinig lust te gevoelen, om opnieuw het redenaarsgestoelte te beklimmen en eene ciceroniaansche verhandeling, zooal niet de offices of de amicitia, dan toch de deliclis voor te dragen, toen de ritmeester hem voorkwam en zeide: „Een staat moet geregeerd worden en in beslissende tijden heeft zelfs de republiek een dictator noodig. Wanneer wij over alles beraadslagen en de stemmen opnemen wilden, zou daarmede zooveel tijd verloopen, dat, wanneer wij van duizend besluiten het beste genomen hadden, ons niets meer ontbrak dan tijd om het ten uitvoer te brengen. Ik sla dus voor een koning en eene koningin te kiezen, aan wier bevelen wij van daag gehoorzamen willen; deze kunnen dan, zoo het noodig is, hoogstderzelver ministers benoemen, in één woord, de regeling van de gansche huishouding van staat op zich nemen.”
Het voorstel werd met eenparigen bijval begroet, en men ging onverwijld tot de verkiezing van een monarch over, wiens benoeming bij voorkeur aan de dames werd opgedragen. Erlhofen was de gelukkige, die met algemeene stemmen verkozen werd, en men liet aan hem over, welke schoone hij als koningin naast zich op den troon wilde plaatsen. De gekroonde ging in eene fiere houding den kring rond, en wierp genadige, doch tevens vorschende blikken op de zwakkere helft zijner onderdanen; vervolgens trad hij met statigen ernst op de gravin Micielska toe, boog eene knie voor haar en sprak: „Die mij door het lot is toegevoegd, zij mijne gebiedster; zij deele den schoonsten troon van Europa, want hij is het minst door zorgen verontrust, met haren koninklijken gemaal.”
Glimlachend reikte de gravin hem de hand, stond op, deed hem oprijzen en sprak met bevalligheid: „Ik zal heerschen, maar zooals het der vrouw betaamt, door overreding en ik eerbiedig den wil van mijn vorstelijken heer.” Een luid gejubel begroette het doorluchtige paar, dat dadelijk tot den eersten plicht der nieuwe waardigheid, het benoemen van een ministerie, overging. „De justitie,” sprak Erlhofen, „houden wij aan ons. Een minister van oorlog zullen wij, hoop ik, niet van doen hebben, het finantie-wezen komt niet voor van avond in aanmerking; wel beschouwd, kunnen wij ons met huisminister en een voor de openbare vermaken tevreden stellen. Daar intusschen beider werkzaamheden zeer menigvuldig kunnen worden en het ons, naardien wij er geene betalen, op de bezoldiging niet aankomt, zoo bezetten wij deze posten twee-, drie-, viervoudig, door alle bestuurders van het feest daartoe te benoemen, terwijl wij aan ons zelven voorbehouden, hun nadere bevelen te geven.”
Men was met deze schikking der nieuwe monarchen volkomen tevreden en scheen over het geheel zeer geneigd, zich aan het goeddunken van het vorstelijk paar willig te onderwerpen. Het eerste bevel luidde, dat men eene wandeling naar den Mariënberg ondernemen zoude, die, niet ver van het stadje gelegen, een verrukkelijk uitzicht op het Elbedal aanbiedt en niet moeilijk te beklimmen is. Daar gekomen, zou men het verdere bespreken. Het was een vroolijke optocht, die zich eerst langs de straten van het stadje door de gapende inwoners een weg baande en vervolgens over de lachende velden onder het lommer der boomen voorttrok. Doeken, linten en strikken wapperden lustig in het frissche koeltje, de bonte, lichte zonneschermen schemerden helder door het groene loof der struiken. De krommingen van het bergpad volgende, begon men tusschen de wijnperken en moestuinen, die de helling bekleedden, rustig opwaarts te stijgen. Erlhofen trad, de gravin aan den arm houdend, aan de spits van zijn volk vooruit; van tijd tot tijd stond hij stil, deels om te laten rusten, deels om op de schilderachtige gezichtspunten, die het dal aanbood, opmerkzaam te maken. De kruin was spoedig bereikt en vergunde, schoon geen ruim, een uiterst bevallig uitzicht op de gansche landouw. Als van een hoogen toren zag men in de straten van het stadje neder. „Wij kunnen ons rijk duidelijk overzien,” sprak de baron, met den vinger op de herberg wijzende; „ook onze gansche legermacht kunnen wij tellen, die zich daar in den vorm van een wagenbrug in de schaduw van het raadhuis op de markt heeft neergeslagen. Ik begrijp echter niet, waarom ik slechts onze naaste bezittingen tot ons gebied rekenen zou! Wat heet bezitten? Naar mijn oordeel bezit men dat alles wat men geniet, ten minste zoolang men het geniet. Derhalve strekken de grenzen van ons gebied zich tot in het onmetelijke uit; het Elbe-dal, welks schoone natuur ons heden verkwikken zal, is ontegenzeggelijk ons eigendom; en dat men tegen ons nog over de zon, die ons verwarmen, over de maan, die ons heden avond naar huis lichten moet, iets zou inbrengen kan ik mij bezwaarlijk voorstellen.”
„De schoonere helft onzer bezitting,” hernam de gravin, terwijl zij vriendelijk omzag, „schijnt mij het bezielde deel onzer onderdanen te zijn; ik zal mij, als eene ware landmoeder, vooral in het welzijn van mijn volk gelukkig gevoelen.”
„Inderdaad,” riep Erlhofen, „uwe Majesteit heeft gelijk! Wanneer ik onze onderhoorigen beschouw, zou ik bijna durven beweren, dat geen monarch in Europa eene zoo beschaafde, rijke en zoo gehoorzame bevolking regeert. Wij hebben in onzen staat wel is waar gebrek aan de noodzakelijkste inrichtingen, maar uit zeer goede gronden. Eene politie kennen wij niet, wijl wij geen vagebonden hebben; van een gerechtshof willen wij niets weten, daar het ons aan misdadigers ontbreekt, en een advocaat zou onder ons honger lijden, want, zoolang onze troon staat, is nog geen enkel proces gevoerd. Armbesturen zijn geheel onnoodig, daar niemand bedelen wil, of het mocht om een kus zijn, en in dat geval zal men, vertrouw ik, ruime liefdadigheid uitoefenen.”
„Niet te voorbarig, lieve Sire,” hervatte de gravin glimlachend, „niet te vroeg mogen wij ons over den bloeienden staat van ons rijk verheugen. Wie weet of niet spoedig tweespalt en oproer daarin losbarsten; uwe laatste vooronderstelling tenminste kon een gerechtshof, een minnehof natuurlijk, dringend noodzakelijk maken.”
„Dan bekleeden wij den voorzittersstoel,” riep de baron levendig, „ik wenschte slechts, dat wij reeds een klagend liefdepaar voor ons zagen.”
Onder deze gesprekken had men eene bevallige plek gevonden, die met zacht mos begroeid en door groene struiken overschaduwd eene bekoorlijke rustplaats aanbood. De koning verordende, dat men zich paar aan paar legeren zoude, en de gehoorzame onderdanen volgden dit bevel gewillig op. „Wij regelen ons, dunkt mij,” dus verhief de heerscher zijne stem, „in onze genietingen deels naar onze krachten, deels naar de wenken, die ons door de natuur zelve gegeven worden. In deze stille voormiddaguren, nu de zon hooger en hooger stijgt en de warmte allengs toeneemt, moeten wij rustend het schoone genieten. Eerst de namiddag, als met elke minuut een koeler adem de lucht verfrischt, is tot lichamelijke uitspanningen geschikt. Thans mogen kout en scherts ons bezighouden, die ons niet verhinderen, naar het zachte gegons en gezwerm der insekten te luisteren of den blik opwaarts naar de groene looverkruinen te richten, die fluisteren en suizen en zonnestraal en hemelsblauw tusschen hare kleine traliereten laten doorgluren. Een luchtig spel laat ik mij welgevallen, slechts geen dier vermoeiende, waarbij men zich buiten adem loopt en die voor een koninklijken hofstoet zoo weinig voegen.”
Men was van zijne meening en de gravin, door de dames tot een voorslag uitgenoodigd bracht een pandspel tot stand. Dit gaf aanleiding tot allerlei vroolijke scherts, daar de koning die niet alleen toeliet, maar zelfs menig koene vrijheid bij de inlossing uitdrukkelijk gebood. Toen deze was afgeloopen, gelastte hij op te breken en eene nieuwe legerplaats te zoeken, waar men tegen de stralen der zon, die het dunne loofdak, waaronder men nu zat, niet meer buitensloot, geheel beschut was. Daar hij zijne ministers in verschillende richtingen als boden had uitgezonden, keerde de ritmeester na eenige minuten met de verzekering terug, dat hij een plekje had opgespoord, dat alle vereischten van een aangenaam toevluchtsoord in zich vereenigde. Men volgde hem; hij ging het gezelschap op de kruin des bergs dalwaarts voor, en sloeg vervolgens een voetpad in, dat, een weinig van de hoogte afdalende, zich in eene donkere woudstreek verloor, waar steile beuken de koelste schaduw aanboden. Eene heldere bron welde uit eene rotskloof op en verzamelde zich in een door haar zelve uitgehold bekken, om vervolgens, over den rand heenstroomende, lustig in het dal neder te dartelen. De helling van den berg vormde de gemakkelijkste zitplaatsen; de met mos bekleede tronk van een ontwortelden beuk bood eene verhevenheid aan, die het koninklijk paar tot troonzetel kon dienen. Tevens was men, niettegenstaande den donkeren woudnacht, niet zonder een schoon uitzicht, daar een hooge, boogvormige opening in het boomgewelf een blik op de Elbe vergunde, aan wier anderen oever, juist te midden der door de groene takken begrensde ruimte, het slot Schreckenstein op zijne zwarte grondvesten omhoog rees. Daarenboven kon men ook recht voor zich uit in het dal nederzien, waar de golven der breede rivier als zilver door het loof heenblonken. De plaats verraste zoozeer door hare natuurlijke, schilderachtige schoonheid, dat zij door het gezelschap met een luiden kreet van bewondering begroet werd. De monarch nam op den zachten troonzetel plaats, de koningin zette zich aan zijne zijde neder, paar bij paar legerden zich de overigen in het groen en sloten eenen breeden, trapsgewijze bij de helling afdalenden cirkel om het vorstelijk paar.
„Hier is het ook voor spel te schoon,” begon de koningin; „het oord is bijna te eerwaardig, om door luchtige scherts te worden ontwijd. Met genoegen zou men hier naar een verhaler of zanger luisteren, die ons van de romantische wonderen van dit dal wist kond te doen. Heeft niemand onzer onderdanen den oude dezer rots gesproken? Verscheen niemand de berggeest of de liefelijke nimf van den stroom? Heeft zij geen onzer ridders, die op de jacht van het spoor dwaalden, in het geheimzinnige duister van het woud aangesproken, den dorstende een verkoelenden laafdronk gereikt, den vermoeiden den helm ontgespt en hem met zoet gevlei uitgenoodigd, het hoofd in haren schoot te leggen? Heeft zij hem toen niet verhaald van hare sloten in de diepe rotskloof of onder de koele zilveren spiegelvlakte van het water? Heeft zij niet zoete liederen met het suizen en lispelen der bergvlieten en boomen gepaard, om hem in haren arm in slaap te wiegen? Voerde zij niemand in hare paleizen binnen; liet zij niemand den dans aanschouwen van de nimfen, hare zusters? Of is er wellicht een gelukkige onder ons, dien zij vleiend met zich lokte naar de schemerdonkere grot, om in vertrouwelijke eenzaamheid met hem te koozen? Ach ik vrees, de schoone tijd der wonderen is voorbij; nauw geeft de dichter ons nog bericht van die gulden dagen, toen goden de sterfelijken bezochten! Ware hier echter iemand, die het zelf ervaren heeft, dat de oude, schoone droomen nog immer voortduren, dat de goedige wezens, met wie onze stamvaders bevriend waren, nog altijd omwandelen, schoon ook het onheilige gedruisch en gewoel der wereld in de diepste eenzaamheid ontweken: dat hij optrede en ons verhale, wat hij gezien heeft.”
Alles bleef stil; men glimlachte slechts over de bevallige wijze, waarop de gravin de feestgenooten tot het verhalen eener sage of overlevering had aangemoedigd. Eindelijk stond een jongeling op, die nauwelijks twintig jaren oud scheen, maar door zijn zacht, bescheiden en bijna vrouwelijk voorkomen, zijne schoone, blonde haarlokken en frissche, bloeiende gelaatskleur reeds vroeger de aandacht geboeid had, en sprak: „Ik ben wellicht de jongste uit dit gezelschap en durf niet hopen door mijne voordracht belangstelling te wekken; echter ben ik in deze bergen opgevoed en ken menig schoone sage, die hier onder het volk in aandenken is gebleven. Wanneer ik....”
„O vertel, wij bidden u, vertel,” riepen vele stemmen en braken zoo de inleiding af, die hij schuw en blozend begonnen had. Ook de gravin stond op en zeide: „Dat is prijselijk, dat gij uwe gebiedster gehoorzaam zijt; maar de verhaler moet eene plaats hebben, waar ieder hem zien en hooren kan; zet u dus, zoolang de sage duurt op mijn troon neder.”
De gravin had hare woorden niet kunnen voleinden, toen Erlhofen reeds opsprong en uitriep:
„Dat verhoede de hemel, dat mijne koningin haren troon zoude verlaten! Maar de dichter en zanger is de ware koning, want hij beheerscht de harten, vooral die der vrouwen. Hij neme dus mijn zetel in en zitte aan de zijde der koningin, wier nabijheid zijn geestdrift ontvlammen moge.”
Een vroolijk handgeklap getuigde van de goedkeuring der onderdanen, en Benno, zoo heette de jongeling, nam met eene bedeesdheid en schroomvalligheid, die zijn jeugdig gelaat ongemeen goed stonden, aan de zijde der gravin plaats. Na eenig nadenken droeg hij eene, door hem zelven naar eene der volksoverlevering van het gebergte vervaardigde legende voor. Zij behelsde de geschiedenis van een door de bewoners der bergen en stroomen begunstigden jongeling, die de liefde eener in de diepte van het meer wonende jonkvrouw wint, en haar eeuwige trouw zweert. Doch hij moet zware beproevingen doorstaan; geheime krachten en machten omgeven hem van alle zijden. Schoon de geliefde hem door geheimzinnige, wondervolle geschenken en gaven tegen de betooverende werkingen in zekerheid stelt, wordt hij verblind, wordt hij ontrouw, ziet zich eensklaps door alle drogbeelden van zijn waan verlaten en in diepe ellende gedompeld. Vol vertwijfeling beneemt hij zich het leven door in dat meer te springen, op welks bodem het kristallen paleis zijner geliefde verborgen is. Sinds dien tijd zijn de blauwe baren donker en troebel geworden; en zelfs bij den heldersten hemel spiegelt de zwarte watervlakte geen enkelen zonnestraal terug.
Toen Benno zijn verhaal geëindigd had, verkeerden alle gemoederen in eene zekere angstige spanning, en een diep stilzwijgen heerschte in den breeden kring. Hij had de gebeurtenis zoo levendig voorgesteld en zijne toehoorders zoo volkomen van de nabijheid der schouwplaats, waar die moest zijn voorgevallen, overtuigd, dat zij het omliggende landschap met bijna dezelfde gewaarwordingen beschouwden, die het bezoeken van de eene of andere geschiedkundig gedenkwaardige plek te weeg brengt, waar men als het ware nog de voetstappen der daar plaats gehad hebbende belangrijke voorvallen op den heiligen bodem vindt ingeprent en ze met eerbied en aandoening gadeslaat.
„Bevindt zich werkelijk zoodanig meer in dezen omtrek?” Met deze vraag brak de gravin het algemeene stilzwijgen af.
„Het is weinig bekend,” hervatte Benno, „en inderdaad, de plaats verdient ook nauwelijks bezocht te worden, zoo het niet om de overlevering was. Intusschen heb ik meermalen meenen op te merken, dat onze voorouders, in weerwil van hun romantischen aanleg tot poëzie, ten opzichte der landschappen, waaraan zij hunne sagen verbonden, niet zooveel gevoel voor natuurlijk schoon ontwikkeld hebben, als men van zulke dichterlijke gemoederen wel verwachten zoude.”
„Die aanklacht schijnt mij een weinig onbillijk,” merkte Maria op; „vooreerst toch vinden wij vele sporen, dat onze vaders het schoone, stoute en verhevene in de natuur wel degelijk en met bewustzijn gevoeld hebben, zooals dit ook reeds uit de namen van enkele bekende bergen, rotsen en holen genoegzaam blijkt; maar ten anderen was de overlevering toch zeker niets louter willekeurigs, en wanneer zij ook al ten deele uit de plaatselijkheid zelve geboren werd, zoo vereischte zij toch evenzeer eene gebeurtenis, eene handeling, weshalve men haar in zeker opzicht als eene geheimzinnige dochter der daad en der plaats beschouwen kan. En hoe dikwijls ziet men, dat ook de schouwplaats der gebeurtenissen ten nauwste met deze in verbinding staat.”
„Gij hebt voorzeker gelijk,” antwoordde Benno een weinig blozend; „intusschen vindt men ook meermalen, dat de schoonste sprookjes aan een weinig beteekenende plaatselijkheid verbonden zijn, en dat is ook met mijne overlevering het geval. Echter beken ik gaarne, dat mijne algemeene gevolgtrekking uit deze voorbeelden eenigszins te gewaagd was.”
„Dat mag zijn, hoe het wil,” sprak de gravin, „uw verhaal heeft ons een aangenaam uur verschaft. Ik, als koningin, ben verplicht den dichter van mijn minnehof te beloonen, en ik vertrouw, dat zulks op eene waarlijk vorstelijke wijze zal geschieden. Uwe overlevering is uit den zuiveren schoot der natuur ontsproten; met hare zuivere, oorspronkelijke gaven zal zij ook beloond worden. Zij verheft op eene treffende wijze de trouw, als de waarachtige ziel der liefde, en trekt zich dus inzonderheid ons geslacht aan, dat van de trouweloosheid der mannen zooveel te lijden heeft; het is dan ook billijk, dat eene vrouwelijke hand den zinrijken dichter, want als zoodanig moeten wij den verhaler beschouwen, de belooning toereike. Ik beveel dus aan al de schoone maagden van ons hof, dat zij zich opmaken, om de schoonste veldbloemen op te garen. Bij den terugkeer onzer edele jonkvrouwen zal ik zelve drie van haar uitkiezen, om een eerekrans uit de bloemen te vlechten, en vervolgens zal het lot beslissen, welke dezer drie den dichter kronen en, zoolang ons rijk duurt, zijne dame zal zijn.”
Een luid gejuich van goedkeuring deed zich hooren, toen de vorstin dit besluit bekend maakte. De mannen klapten in de handen en prezen de schoone koningin, die een minnehof zoo treffelijk wist te regeeren. Erlhofen greep met kluchtige geestdrift een groenen tak als scepter, hield dien met statigen ernst omhoog en riep: „Gij, mijne volkeren! hoort! Ik hecht bij dezen aan de uitspraak mijner koninklijke gemalin het zegel mijner allerhoogste goedkeuring. Gaat dus henen, gij jonkvrouwen, en keert niet terug, eer gij ons vorstelijk rijksgebied van zijne schoonste bloemen beroofd hebt.”
Na deze rede stonden de meisjes op en trokken met hare golvende schitterende kleeding het groene woud in, om op zonnige plaatsen de bloemlezing te beginnen. Vele mannen hadden grooten lust de vrouwen te geleiden, doch de vorstin verbood zulks met ernst, want op dezen tocht mochten de jonkvrouwen in haren ijver niet gestoord worden. Men kon dus slechts uit de verte zien, hoe de bevallige gestalten luchtig over het groen zweefden, nu in de struiken verdwenen, dan weder te voorschijn kwamen, zich bukten, om de geplukte bloemen in mandjes en doeken bijeen te zamelen, bij eene gelijktijdig ontdekte schoone bloem wedijverend daar op toesnelden, in één woord, al die behendigheid en vlugheid ten toon spreidden, welke der vrouwelijke jeugd in het oog van den jongeling zooveel bevalligheid verleenen.
„Ziet het bosch er niet uit, alsof het door nimfen bevolkt was?” vroeg de gravin, met welgevallen het landelijk tooneel gadeslaande.
„Het zijn de liefelijkste Oreaden, Dryaden, Hamadryaden, Sylfen, Elfen, Feeën en Peri's, die ik van mijn leven gezien heb,” riep Erlhofen uit.
Terwijl de gesprekken nog lustig voortliepen over het gelukkig lot van den dichter, over den ijver der vrouwen om hem te beloonen, over het twijfelachtige geluk van zijne gezellin te worden, hadden de nimfen korfjes en doeken gevuld en keerden tot het gezelschap terug, waar zij haren geurigen roof voor den troon uitschudden.
„Zeer schoon,” sprak de gravin, met vorschende blikken den voorraad monsterende; „thans zal ik mijne kransvlechtsters benoemen.” Hare keus viel op Maria, Lodoiska en Louise, de zeer bevallige dochter van een welgesteld inwoner van Teplitz, die door de brongasten, die in haar huis inwoonden, tot het feest genoodigd was. De drie meisjes zetten zich dadelijk in het gras neder en begonnen den krans te winden, die onder hare vlugge handen spoedig gereed was. De gravin koos hierop drie bloemen, eene wilde roos, eene korenbloem en een viooltje uit, waarvan zij, nadat de dichter geblinddoekt was, aan elk der meisjes eene ter hand stelde. Nu moest Benno kiezen; hij noemde de roos, en Lodoiska werd zijne gezellin. Deze moest dus ook den vollen, geurigen krans op des jongelings blonde lokken drukken. Maagdelijk schuw en met een lichten blos op de wangen, nam zij dien uit de hand der gravin aan; Benno boog de knie voor zijne gebiedster neder en ontving met een kloppend hart het loon voor zijne dichterlijke gave. „Moge deze krans u zoo gelukkig maken,” sprak het meisje, „als uw schoon verhaal ons hart geroerd heeft.” De bekroonde stond op, greep hare hand; drukte die met vuur aan zijne lippen en antwoordde met de een weinig veranderde woorden des dichters:
„Dat slechts mijn loon u niet tot straf moog wezen!”
Hij bood haar hierop den arm en geleidde haar naar hare plaats in het groen, waar hij zich aan hare zijde nederzette.
Inmiddels was de zon de middaglijn genaderd en slechts de hooge gewelven der takken deden het aangenaam koel blijven. Nu werd het tijd naar het stadje terug te keeren, wilde men het middagmaal niet laten wachten. Erlhofen verklaarde dit voor de gewichtigste aangelegenheid van den dag en dreigde ieder met de gruwzaamste straffen, die hierin weerspannigheid of onwil mocht doen blijken. Deemoedig nam de gravin dus zijn arm aan, en de trein zette zich paarsgewijze, zooals hij gekomen was, in beweging, om weder in de diepte neder te dalen.
De maaltijd was gereed, en in bonte rij zette men zich om den langen eikenhouten disch. Erlhofen en de gravin zaten natuurlijk voor; de eerste liet het niet aan menigvuldige toespraken ontbreken, waartoe de tafel hem genoegzame gelegenheid aanbood, en stelde ook verschillende toasten in, die algemeene toejuiching verwekten. Zulks bracht te weeg, dat de wijn, hoe spaarzaam hij ook hare schoone lippen bevochtigde, de vrouwen toch ongemerkt met zijne macht bekroop en haar tot de levendigheid en den moedwil aanzette, die, wanneer een beschaafd zedelijk gevoel ze binnen de grenzen van het schoone doet blijven, haar zoo ongemeen bekoorlijk staan. Zij verliezen dan onwillekeurig slechts het te veel der bedeesdheid en zelfbeheersching, verkrijgen het open vertrouwen, dat haar den moed inboezemt, om zich ook eenmaal van ganscher harte vroolijk te toonen; en, gelijk zij zelve geheel argloos zijn, worden zij meer en meer in het geloof versterkt, dat in geen boezem op den wijden aardbodem iets onreins of misdadigs kan oprijzen of huisvesten. Dan treedt de schoone vrouwelijke natuur geheel ontslagen van die boeien te voorschijn, die toch slechts door het in onze zeden en gezindheden diep ingedrongen bederf aan hare sekse zijn opgelegd en die zij zich gedurende haar ganschen leeftijd getroosten moeten. De knellende band, waaraan zij angstvallig langs den grond plegen te fladderen, wordt verbroken, en ook zij zweven eenmaal op de vrije vlerken der vreugde in het verwijde gebied rond en wagen zich in tot hiertoe ongekende hoogten en ruimten. Eerbaarheid en deugd blijven haar als schoone, vriendelijke gezellinnen op zijde, maar beheerschen haar niet meer als vreemde, strenge gebiedsters.
De warmte der zaal, hoewel door open vensters en den frisschen geur der kransen en bloemen gematigd, begon na eenigen tijd toch drukkend te worden, en weldra kostte het vooral der jeugd moeite, zich langer op de bestemde plaats te houden, hoe aangenaam die overigens ook door het gezelschap zijn mocht. Met algemeene vreugde werd dus het door Heilborn en Arnheim medegedeelde bericht ontvangen, dat twee gondels op de Elbe gereed lagen, om de feestgenooten naar den Schreckenstein te voeren, waar men den namiddag wilde doorbrengen. Erlhofen zou wel gaarne nog eenigen tijd aan tafel vertoefd hebben, daar de voorraad champagne nog op verre na niet was uitgeput, doch het ongeduld der jongelieden was niet meer te beteugelen en zelfs zijn koninklijk gezag schoot daartoe te kort. Men brak dus op, de paren bleven geordend, gelijk zij tot hiertoe geweest waren, en de trein sloeg het pad naar den stroomoever in.
De met lustig wapperende wimpels en kransen versierde gondels leverden zulk een schilderachtige vertooning op, dat men daardoor reeds de schoonste verwachting van de voorgenomen vaart opvatte. Een zachte muziek van blaasinstrumenten, door boheemsche bergwerkers uitgevoerd, liet zich uit een opzettelijk daartoe ingericht vaartuigje vernemen. De zindelijk gekleede bootslieden, wier hoeden met linten en strikken prijkte, begroetten het gezelschap met een juichend vivat; de planken werden uitgelegd, de dames wipten luchtig aan boord, de paren namen, naarmate zij elkander opvolgden, op de banken plaats; spoedig waren de gondels gevuld, de muziek gaf een luiden toon aan, onder het gejubel der verzamelde toeschouwers stiet men van wal en, met krachtige roeislagen voortgedreven, doorkliefden de ranke booten de breede watervlakte. Thans eerst, nu men het midden bereikt had, kon men recht diep in het prachtvolle wouddal nederzien, waaruit de Elbe te voorschijn bruischt. Op den achtergrond rees het stadje aan den groenen oever vriendelijk omhoog en spiegelde zich in de golven; vóór zich ontdekte men slechts donkere woudterrassen, die naar den stroom afdaalden en hun duister beeld in de diepte wierpen; ter linkerzijde werd het uitzicht door de zwarte rotsen van den Schreckenstein begrensd, die, in schuinsche richting uit het gebergte oprijzende, zijn kruin ver over de golven neigt en de muurkroon van vervallen torens over den afgrond laat neerhangen. Eene frissche, uit het dal opkomende koelte maakte het roeien onnoodig; men kon de zeilen ontspannen en zich door hen tegen den ruischenden stroom laten opvoeren. Vliegensvlug scheen de oever de varenden voorbij te zweven en vertoonde eene lange reeks van afwisselende beelden. Nu eens gleed men onder een hoogen bergkegel door, die zijn breede schaduwen schuins over den stroom wierp, dan weder dansten de gondels op zilveren, in helderen zonneschijn flikkerende golven, terwijl de oever, met dichte pijnen en lommerrijke eiken omzoomd, in nachtelijk duister gehuld scheen. Nu vernauwde zich de bedding, en de stroom schoot bruisend tusschen en over rotsen daarheen, dan verwijdde hij zich tot een kalm en helder meer, in welks diepte de wolken rustig voorttrokken. Na een uur had men het doel, den Schreckenstein en zijn rotsburg, bereikt.
„Ik had mij de rots toch hooger voorgesteld,” sprak Lodoiska tot Benno, terwijl zij, aan den oever staande, een blik naar de torenspitsen omhoog wierp; „van verre kwam zij mij veel verhevener voor. Het is de eerste steile rots, die ik ooit gezien heb; want bij ons in Polen is het land vlak en met bosch of kreupelhout doorsneden.”
„Laat ons maar eerst den top beklimmen,” hernam Benno, „en gij zult spoedig bemerken, dat de rots niet onbeduidend is. Thans, het is waar, verdwijnt zij tegen de veel hooger gebergten, die achter haar opstijgen.”
Lodoiska hield nog gestadig hare oogen op de stout voorover hangende kruinspits gevestigd. „Berglanden zijn toch zeer schoon!” sprak zij na eenig zwijgen, „Polen heeft ook bergen, maar enkel in het zuidelijke deel, waar zich eenige takken van de Karpathen verheffen. Ik ben daar nooit geweest.”
Een deel van het gezelschap was, terwijl beiden spraken, den weg, de hoogte op, reeds ingeslagen; ook Benno reikte dus aan zijne schoone den arm en voerde haar behoedzaam het steile bergpad op. Toen zij de rots half bestegen hadden, wilde Lodoiska zich omwenden om naar beneden te zien, doch Benno verzocht haar zulks niet te doen. „Gun mij de vreugde u boven op het schoonste punt met het overzicht van het geheel te verrassen. Ik zou u smeeken de oogen geheel te sluiten, wanneer het pad niet zoo was, dat zelfs de opmerkzaamste geleider niet voor kleine ongevallen behoeden kan. De grond is te ruw en oneffen, er liggen te veel puntige steenen in den weg, de richting verandert zich vaak te onverhoeds, om met gesloten oogen vasten voet te kunnen houden. Maar vestig uwe oogen slechts stijf op het pad voor u, tracht van u zelve te verkrijgen, dat gij noch rechts noch links uitziet, en ik durf u eene rijke vergoeding voor uwe zelfbeheersching voorspellen.”
Lodoiska beloofde dit gewillig en liet zich geheel aan de leiding van den jongeling over. De overige leden van het gezelschap schertsten wel over hare gehoorzaamheid, doch daaraan stoorde zij zich niet, maar glimlachte stil voor zich heen en zeide: „Ik vertrouw mijn gids, want hij kent dit gebergte nauwkeurig en weet de schoonheden daarvan te gevoelen.” Tevergeefs zochten eenige moedwillige jongelieden hare nieuwsgierigheid gaande te maken, en roemden nu dezen blik in de diepte, dan dat uitzicht op het dal; zij bleef standvastig. Na eene kleine wandeling stond zij op de kruin en Benno geleidde haar door vervallen muurpuinen naar een hoektoren, dien men langs eenig half ingestorte trappen beklimmen moest, waarop men zich in een klein vertrek met breede venstergaten bevindt, dat zoo dicht aan den uitersten rand der rots is gebouwd, dat men geen grond onder zich gewaar wordt, maar vrij over den Elbespiegel schijnt te zweven. Eer het meisje hier intrad, had zij het oog, op Benno's raad, geheel gesloten en liet zich zoo door dezen aan het hoofdvenster plaatsen.
„Nu”, sprak Benno, „open nu de oogen! Nu is het tijd, om in het rond te zien.”
„Almachtige hemel!” riep Lodoiska en trad verbleekend eene schrede terug, toen zij den duizelingwekkenden afgrond zoo eensklaps voor zich geopend zag. Doch spoedig had zij zich hersteld, trad, hoewel nog een weinig sidderend, aan Benno's hand weder dicht aan de lage vensteropening en blikte naar beneden. „Welk een huiveringwekkend genot!” sprak zij, angstvallig rondziende. „Schoonheid en ontzetting, hoe zonderling gaan zij hier gepaard!”
„Welnu,” vroeg Benno, „is de rots hoog? Verdient zij haren naam: Rots der Verschrikking?”
„Voorzeker, voorzeker! O het is hier verrukkelijk schoon!” riep het meisje, wier angst weldra in bewondering overging. „Hoe klein schijnen onze gondels daar in de oeverbocht. Reeds het tuintje van den poortwachter hier dicht onder ons ligt diep, en van daar daalt de rots toch eerst recht steil naar beneden. Zie slechts, hoe de zwaluwen bijna zoo diep onder ons vliegen als anders boven ons!”
„De roofvogels blijven toch nog altijd hoog boven onze hoofden,” merkte Benno aan; en wees op een havik, die juist schuins over het dal streek en zich op breede vlerken wiegde.
Lodoiska sloeg het oog naar boven. Juist stond de roofvogel bijna onbewegelijk en liet zich op de wijd uitgespannen wieken drijven. Eensklaps schoot hij pijlsnel op eene vlucht bergduiven neder, die vreedzaam onder hem rondkruisten. De verschrikte dieren fladderden haastig naar alle richtingen uiteen; maar de roover had reeds een in het oog gevat en joeg het met uitgebreide vleugels voor zich uit. De duif nam hare vlucht naar den toren, doch bijna in hetzelfde oogenblik, dat zij deze zekere schuilplaats bereikte, was ook de vijand haar genaderd en greep, nabij de plek waar Lodoiska stond, het angstig fladderende diertje met zijn scherpe klauwen grimmig aan. Het meisje zag eenige witte veeren vliegen en hoorde het angstig gekrijsch van het schuldelooze offer. In de snelle vaart zijner vlucht streek de havik zoo na aan den toren voorbij, dat hij met de breede, grijze vleugels de hoeksteenen raakte, waarna hij zich, schuw voor de menschen, doch zonder zijn roof te laten varen, weder hoog in de lucht verhief.
De vrouwen—want ook Maria, de gravin en eenige andere dames waren inmiddels in den toren getreden—hadden met deelneming het schouwspel aangezien. Medelijden met het gekwelde diertje, dat niemand redden kon, en zelfs ook schrik voor den wilden, heesch krijschenden roofvogel hadden allen meer of min getroffen; maar Lodoiska zag bleek als de dood en sidderde hevig. Door het beklemmend gevoel, dat het duizelingwekkend hooge standpunt, waarop zij zich zoo eensklaps had verplaatst gezien, in haar verwekt had, was zij nog te zeer ontroerd, om niet door een tweede, soortgelijke gewaarwording ten hevigste geschokt te worden. Het gelaat afwendende trad zij terug, en toen haar oog de gravin ontdekte, wierp zij zich met eene krampachtige stuiptrekking aan hare borst en uitte eenige woorden in hare moedertaal. Hare moederlijke vriendin fluisterde haar in dezelfde taal een antwoord in het oor en wendde zich vervolgens, als om het gebruik der vreemde taal te verontschuldigen, tot de aanwezigen: „Zij heeft iets dergelijks gedroomd, daarom heeft het gezicht haar zoo getroffen.”
„Ja, het was een droom, een recht akelige droom,” stamelde Lodoiska met een gedwongen lachje; „maar ik wil niet verder daaraan denken,” voegde zij er met meer kalmte bij en trad in den kring der overigen terug.
Ten einde den lichten schrik te doen vergeten, sloeg Benno voor, den grijzen brug nauwkeuriger in oogenschouw te nemen, hetgeen, vooral daar hij zich als geleider aanbood, met dankbaarheid werd aangenomen. Vervolgens hield men zich met allerlei gezellige spelen bezig, schoot met een armboog, kaatste met den bal en wierp met het raket, bij welk laatste spel vooral Lodoiska veel bevalligheid en vlugheid aan den dag legde.
De zon neigde zich intusschen reeds dieper naar de bergen, en hare stralen begonnen den roodachtigen tint te krijgen, waardoor de landschappen zich in den lateren namiddag in zulk een warmen lichtgloed vertoonen. Niet zonder reden was men beducht, op de terugvaart door die snelle afkoeling der lucht verrast te worden, die in hooger liggende landen bespeurd wordt, zoodra de bergen zich geheel in hun schaduwen gewikkeld hebben. De wensch, dat men opbreken mocht, werd dus van verschillende zijden geuit, hoewel men ongaarne juist op den schoonsten tijd van den dag van het romantische punt afscheid nam, waar men de middaguren zoo genoeglijk had gesleten. Ook bracht Arnheim hier tegen in, dat niets verrukkelijker zijn zoude, dan tegen den tijd, dat het purper van den avond met het zilverlicht der maan ineensmelt, zonder roeislag met de golven van den stroom af te drijven, en daar nog anderen met hem weinig geneigdheid tot de verhaaste afvaart aan den dag legden, kwam men eindelijk overeen, dat men zich zoude verdeelen. Wie voor de avondkoelte bevreesd was, kon met de eerste gondel dadelijk terugkeeren, de overigen wilden een uur later volgen, terwijl allen van meening waren, dat men gezamenlijk het avondeten gebruiken moest. Na deze vriendelijke schikking klom de grootste helft van het gezelschap van den berg naar beneden; de andere, waartoe het koninklijk paar, Maria, Lodoiska, de ritmeester, Benno en eenige andere behoorden, besloten, op voorslag van den laatste, tot eene wandeling hooger het gebergte op, waarvan men zich nog menig verrassend uitzicht in het dal voorstelde. Een voetpad, waarop nauwelijks twee personen naast elkander konden gaan, voerde in slingerende bochten bergopwaarts door het woud.
De weg had iets ongemeen bevalligs; kronkelend en als heimelijk door het woud sluipend, liep hij onmerkbaar hooger naar de kruin op. Door de reten van het loover zag men boven zich den hemel schemeren, in de diepte den blinkenden stroom glanzen; breeder openingen van het kreupelhout verrasten door schilderachtige gezichten in het dal, die bij elke kromming van het pad afwisselden. Allengs werd het eenzamer en stiller, het pad verdween bijna in het hoog opgeschoten gras, het struikgewas hield op, en de koele schaduw van een donker dennenbosch ontving de wandelaars. Thans had men inderdaad de wildernis van het gebergte bereikt. Een betreden voetspoor was nergens meer te ontdekken, maar een zacht moskleed lag over den grond uitgespreid en de lucht was bezwangerd met de balsemachtige geuren van welriekende gewassen. De volle berg-aardbezie was hier in rijken overvloed en liet de donkerroode vrucht tusschen de lichtgroene bladeren doorblinken, enkele steile varenkruiden schoten in weelderige bosschen nevens de verstrooide rotsblokken omhoog, van onder welke het heldere welwater lustig opborrelde. Een zacht ruischen en ritselen fluisterde door de toppen der dennen, de gansche natuur blikte hier den mensch met eenvoudig verhevene trekken aan. Benno, die met de landstreek nauwkeurig bekend was, deed het gezelschap eene, van de tot nu toe gehoudene afwijkende richting inslaan, om een hoog rotsblok te bereiken, dat in dezen omtrek op eene vrije grasvlakte schilderachtig lag neergestrekt. Op een afstand van ettelijke honderden schreden zag men het reeds als een reusachtige sarcophaag voor zich liggen, welks bovenste hoek echter stout vooruit sprong en zich ver over de grondvlakte uitstrekte. Onze wandelaars geloofden zich geheel alleen op deze hoogte te bevinden, toen hun tot hunne verwondering een witte windhond te gemoet sprong, hen eerst van verre aanblafte, maar spoedig vertrouwelijk naderde en Lodoiska's liefkoozingen door vriendelijk opspringen en vleiend indringen beantwoordde. Als om den weg te wijzen, verdween het vlugge dier achter het breede rotsblok.
„Vermoedelijk zal daar een jager uitrusten,” sprak Benno, „want wild is hier boven in groote menigte te vinden.”
Men was inmiddels de rots genaderd en ging, om te zien of men werkelijk niet alleen was, er om heen. Aan de andere zijde vond men, gelijk Benno met grond vermoed had, twee heeren in jachtgewaad, die echter, door het werk van den dag vermoeid, in diepen slaap lagen en noch door het geblaf van den windhond, noch door de nadering van het gezelschap in hunne rust gestoord werden.
„Het moeten badgasten zijn,” fluisterde Benno, „daar ik hen gisteren reeds in Teplitz gezien heb. Waarschijnlijk logeeren zij in den Gouden Leeuw, waar zij na de morgenwandeling ingingen, zonder dat ik er hen weder uit zag komen, schoon ik mij een uur in het huis tegenover ophield.”
Intusschen hoorde men op niet verren afstand een schot vallen; de hond sloeg aan, de jagers rezen uit den slaap op. Zij schenen zeer verbaasd een zoo talrijk gezelschap van heeren en dames in de nabijheid te zien, sprongen in allerijl op, begroetten de aankomenden en verontschuldigden zich dadelijk wegens den toestand, waarin men hen had aangetroffen.—Het waren Franschen. Als groote liefhebbers der jacht hadden zij van de beleefdheid van een boheemsch edelman, die hen had uitgenoodigd op zijn grondgebied te komen jagen, met vreugde gebruik gemaakt, waren echter van hem afgedwaald en rustten hier boven uit om nieuwe krachten tot het voortzetten hunner uitspanning te verzamelen. Het zooeven gevallen schot moest door hun vriend gelost zijn, wiens fraaien jachthond men reeds in de verte ontdekte. Het duurde ook niet lang, of men zag hem zelf van onder de boomen te voorschijn komen en regelrecht op het gezelschap toetreden. Het was de baron Sedlazeck, een rijk landeigenaar uit den omtrek, dien Erlhofen, Arnheim en Benno van nabij kenden. Men begroette elkander met de verhoogde deelneming, die een ontmoeting op eene geheel ongedachte plaats te weeg brengt, en de baron vroeg vergunning om zich met zijne beide vrienden, die hij als de heeren St. Luces en Beaucaire voorstelde, bij het gezelschap aan te sluiten, 't geen natuurlijk met beleefdheid werd toegestaan. Maria had onderwijl op eenigen afstand gestaan en de namen der aankomelingen niet gehoord; anders zoude zij voorzeker hevig zijn ontroerd geworden, daar zij wist welken invloed beide personen op het lot van haren broeder uitoefenden.
Men nam hierop gezamenlijk den terugtocht naar het slot aan. De beide vreemden wisten zich met fransche behendigheid bij de vrouwen in te dringen en waren spoedig zoo levendig met haar in gesprek gewikkeld, alsof zij de oudste vrienden van de wereld waren. Daar men zich bij het afklimmen moest verdeelen, hield St. Luces den ritmeester een weinig terug en vroeg met de gewone gezellige nieuwsgierigheid, naar stand en naam der aanwezigen. Ook Beaucaire drong nader. De namen Erlhofen, Benno, zelfs die der gravin en van Lodoiska schenen hen vrij onverschillig te laten; toen Arnheim echter Maria noemde, viel de andere vreemde hem met belangstelling in de rede: „Hoe? Rosen? Uit Dresden? Hebt gij 't gehoord, Beaucaire?”
„Zeker heb ik,” antwoordde deze met een gelaat, welks zeldzame uitdrukking Arnheims aandacht tot zich trok.
„Kent gij de jonge dame?” vroeg deze verwonderd.
„Eenigszins geëerde vriend,” hervatte St. Luces, „eenigszins. Ik heb haar in Dresden, waar ik mij voor eenige maanden ophield, meermalen in den schouwburg gezien en, daar haar bevallig uiterlijk mijne aandacht trok, naar haren naam gevraagd. Ziedaar onze geheele kennis.” Dit zeggende wierp hij echter Beaucaire een zoo zonderlingen blik toe, dat de ritmeester wel bemerkte, dat hier iets anders moest schuilen, wat zijne nieuwsgierigheid niet weinig spande. Hij mocht het zich zelf toch bekennen of niet, Maria had een diepen indruk op zijn hart gemaakt, en deze onverwachte kennis welke St. Luces met haren naam toonde te hebben, deed allerlei ijverzuchtige vermoedens in hem levendig worden.
„Zeg mij toch,” ging deze inmiddels voort, „is de jonge dame alleen of met hare bloedverwanten hier?”
„Voor zoo ver ik weet enkel met hare moeder,” antwoordde Arnheim, „die evenwel wegens ziekelijkheid is te huis gebleven.”
„Dus is haar broeder hier niet?”
„Haar broeder? Ik ken hem niet. Het is echter wel mogelijk, dat hij hier geweest is of verwacht wordt; daar ik eerst sinds eenige dagen de eer heb de dame te kennen, kan ik u omtrent hare betrekkingen niet de minste inlichting geven.”
„Dus kan de broeder wellicht nog gewacht worden?” vroeg St. Luces met eene drift, die bewees, dat hij daarin een meer dan gewoon belang stelde.
„Daaromtrent zal de zuster zelve u het best kunnen inlichten,” hernam de ritmeester, wien het wederzijdsche toewenken en oogknikken der beide vreemden gestadig merkbaarder en onaangenamer werd. Zij vroegen intusschen niet verder na, en Arnheim zocht zich van hem los te maken, wat hem te gemakkelijker werd, daar beiden tamelijk ver achterbleven en driftig met elkander fluisterden. Daarentegen bevlijtigde hij zich te meer, Maria op zijde te komen, ten einde haar te zeggen, dat de beide vreemden haar kenden, en zoo mogelijk gewaar te worden, hoe het met de kennis, waarvan zij van hare zijde niet het geringste had doen blijken, eigenlijk gelegen was. Bij eene kromming van het pad gelukte het hem door een stouten sprong de voor hem gaanden af te snijden en Maria op zijde te komen.
„Gij zijt de eenige uit het gezelschap,” zeide hij, nadat eenige onbeduidende woorden van weerszijden gewisseld waren, „die aan de vreemdelingen niet geheel onbekend is. Zij beweren, reeds in Dresden het geluk gehad te hebben....”
„Voor zoover mij bewust is niet,” antwoordde Maria een weinig overijld; „het schijnen mij fransche officieren te zijn, met wie ik in geene betrekking hoegenaamd heb gestaan.”
„Wellicht in geene nadere,” vervolgde Arnheim; „en toch waart gij den ouderen heer bij name bekend, en zij verzekeren u meermalen in den schouwburg te hebben gezien.”
„Onmogelijk”, hervatte Maria, „sinds langer dan een jaar heb ik dezen niet bezocht, en nooit wanneer fransch garnizoen in Dresden lag.” Zij sprak met zooveel geestdrift, dat Arnheim vreesde haar mishaagd te hebben; en inderdaad, Maria voelde zich eenigermate beleedigd, daar zij het, bij haren diep ingewortelden haat tegen de vijanden haars vaderlands, bijna eene schande achtte met fransche officieren omgang te hebben, ook al ware een dubbelzinnige naam in dien tijd niet zoo licht het gevolg van zulk eene verkeering geweest.
„Ik kan u betuigen,” vervolgde Arnheim, „dat ik slechts letterlijk herhaal, wat die heeren mij daar op het oogenblik gezegd hebben.”
„O, u wil ik gaarne gelooven,” hernam Maria op zachter toon, wijl zij vermoedde Arnheim te hebben gekrenkt; „maar gij weet, het ligt in den aard der Franschen, overal gewetenloos te handelen, zelfs met den naam van een meisje. Dat de heeren aan mij kennis hebben is mogelijk, wanneer zij mij op straat of op eene wandelplaats gezien hebben; deze bestaat echter, dit verzeker ik u nogmaals, enkel aan hunne zijde.”
Arnheim, wien het genoegen deed, dat geen zijner vermoedens zich bevestigde, brak het gesprek, dat Maria zoo kennelijk onaangenaam was, terstond af, en van de beide vreemdelingen werd niet verder gerept.
De weg naar beneden liet zich spoediger afleggen, dan die naar boven; men bereikte dan ook weldra den Schreckenstein, waar men nog eene wijle vertoefde, om vervolgens, toen de ondergaande zon den helderen hemel met een rooden lichtgloed kleurde en de bleeke volle maan tegenover haar in den blauwen aether oprees, de gondel weder te bestijgen en op de golven van den schoonen stroom naar het kleine stadje af te zakken.
Het gezelschap gaf zich geheel aan het genot der riviervaart en van den inderdaad verrukkelijken avond over. De gevreesde koelte liet zich niet bespeuren; slechts een zoel windje stoeide met de kabbelende golven. De kruinen der bergen waren aan de eene zijde met purperen schemerschijn overgoten, aan de andere spreidde de maan een dunnen lichtenden zilversluier over de zwarte toppen uit. De Elbe spiegelde hemel en oever in zacht kronkelende lijnen helder terug; uit het water steeg een koele, verfrisschende ademtocht op. Men zat stil, bijna zonder te spreken, in het kalme, alle weemoedige gewaarwordingen van het hart opwekkende genot verloren, toen zich eensklaps de zachte akkoorden eener gitaar lieten hooren.
Alles luisterde. Een zonderling gevoel maakte zich van de borst meester bij het vernemen dezer tonen, die zoo zeer aan het land der vreugde, aan Italië herinnerden. Wie toch had niet, hetzij door beschrijving van anderen, hetzij door eigene ondervinding, reeds die zoete gewaarwording gekend, welke door de schommelende boot en het lied van den gondelier in ons wordt opgewekt? Het was alsof de stroom met zijne oevergebergten eensklaps onder den hemel van Italië was overgebracht, alsof het de golven van den Brenta of de Po waren, waarop men zachtkens voortdobberde.
De schoone, blonde Benno was het, die de snaren had geroerd, om eene ballade voor te dragen, welke hij naar eene overlevering van den Schreckenstein vervaardigd had. De bootslieden zaten luisterend aan het roer en vestigden hunne blikken op den zanger; de overige hoorders, verheugd over de verrassing, wenkten elkander met de oogen stilte toe. Men vernam thans niets dan het zachte ruischen der golfjes aan de kiel van het vaartuig. De maan wierp hare stralen op Benno's gelaat, die aan een zuidelijken improvisator gelijk, het groote blauwe oog naar het licht opsloeg en met eene welluidende stem het in verzen gebrachte verhaal begon voor te dragen, volgens hetwelk een wreed vader de geliefde zijner dochter, toen deze bij nacht de steile rots beklauterde, arglistig opgewacht en in den grondeloozen afgrond neergestort moest hebben. De minnende wierp zich in hare wanhoop hem na in den stroom, en de rusteloos voortwentelende baren strekten de trouwe gelieven tot een graf en verkoelden den gloed hunner noodlottige vlammen.
Bij het slot van dit lied zaten allen, als vóór dien tijd, in diep stilzwijgen verzonken. Wien had de droeve mare niet ontroerd? Zelfs St. Luces en Beaucaire hadden te veel verfijnd gevoel, om de stilte dadelijk af te breken, alhoewel zij nieuwsgierig waren den inhoud van het gezang te vernemen, welks woorden zij niet verstaan hadden.
Inmiddels was men het stadje genaderd en het drukke gewoel aan den oever, benevens eenige lustig heen en weer kruisende roeibooten met jongelieden braken de kalme rust af, die tot hiertoe in het landschap had geheerscht. Van lieverlede werd dus ook het lang verstomde onderhoud weder aangeknoopt en onder drukke gesprekken kwam men bij de landingsplaats aan wal. Daar hadden de overige leden van het gezelschap, die vroeger waren afgevaren, zich verzameld, en verwelkomden de aan land springenden met een blij gejuich. In ongeregelde, verwarde groepen stroomde men naar de herberg, waar eene helder verlichte zaal het gezelschap ontving en den uitlokkenden aanblik van eene, met vruchten, koude spijzen en wijn rijk bezette tafel aanbood, om welke men zich voor de terugreis nog eenmaal in een vertrouwelijken kring schaarde en met scherts en kout den genoegelijk doorgebrachten dag besloot. Eindelijk, het was bijna middernacht, moest men toch scheiden en zich tot den terugrit gereed maken. Erlhofen kon echter deze voegzame gelegenheid tot eene plechtige aanspraak niet ongebruikt laten voorbijgaan. Hij rees met deftigheid op, vulde zijn glas en sprak: „Na een kort, maar, naar ik hoop, roemruchtiger bewind dan ooit een scepter-dragend koning gevoerd heeft—want gedurende mijn beheer werd geene minuut anders dan tot het geluk mijner onderdanen besteed—na zulk eene Titusregeering neem ik de mij opgezette kroon weder van het hoofd en leg den scepter nevens haar neder. Geen oproer heeft mij verdreven, de hand des doods heeft mij niet weggeraapt, en toch verdwijnt mijn rijk nog spoorloozer van de aarde, dan dat van koning Priamus; want mijne onderdanen verstrooien zich, aan den ijzeren wil van het noodlot gehoorzamende, over alle landen der wereld. De door een scepter verlengde arm strekt zich reusachtig over verre landstreken en hare millioenen bewoners uit; men ontneme hem den twee voet langen heerschersstaf, en hij wordt twintigmaal zoo vele uren korter en krimpt tot een liliputschen stomp ineen, die tevreden is, wanneer hij eene vlieg van den neus kan wegknippen. Hoe smartelijk grieft het mij dus, mijne vrienden en onderdanen, dat ik reeds zoo schielijk die smartelijke afzettingskuur moet doorstaan! Nog ben ik uw gebieder, nog houd ik u met den band onzer vriendschappelijke grondwet te zamen; ettelijke zandkorrels verloopen, en wij rijten ons vaneen of liever, wij rijden te zamen naar huis. Thans eerst beginnen de moeielijke en gevaarvolle wegen, en thans juist geeft de afval van uw meester u aan het toeval ten prooi, dat u zoo licht ten val kan brengen op de hobbelige straat naar Teplitz. In 's hemels naam dan, mijne onderdanen, rijt u los, maar rijdt voorspoedig!” Haastig ledigde hij zijn glas, reikte der gravin den arm en geleide haar naar den wagen. Ook de overigen hadden spoedig in de rijtuigen plaats genomen en, door het schoone schijnsel der maan, die haar blinkenden sluier over bergen en dalen uitwierp, vriendelijk omschenen, rolden de feestgenooten naar huis.
De dag der vreugde was genoten, de vroolijke juichtoon verstomd. Slechts eene zwakke echo trilde nog in menige borst na en vervulde ze met zoet weemoedige aandoeningen.
De morgen daagde reeds, toen Maria de kleine tuindeur weder binnentrad, waarvan zij den sleutel had medegenomen, om, zonder iemand te storen, hare slaapkamer te kunnen bereiken. 't Verwonderde haar, in het vertrek harer moeder nog licht te zien. Voorzichtig sloop zij nader en gluurde door het met wijnranken begroeide venster naar binnen. De nachtlamp brandde; het lichtschijnsel wierp eene donkere schaduw op het bed en daarvóór, in een leunstoel, zat eene vrouwelijke gestalte, wier gelaatstrekken zij niet onderscheiden kon. Eene angstige rilling liep haar bij dit gezicht over de leden en deed haar de knieën knikken, zoodat het haar bijna onmogelijk was zich staande te houden en in huis te gaan. Was de moeder plotselijk zoo verergerd? Was haar eenig onheil bejegend? Door deze gedachten gepijnigd, wankelde zij naar hare kamer en opende behoedzaam de deur van het vertrek der moeder. Toen zij binnentrad, ontwaakte vrouw Holder, want deze was het die in den leunstoel zat, uit de lichte sluimering, welke haar had overvallen; zij herkende Maria dadelijk en wenkte haar met den vinger op den mond stilte toe, terwijl zij met de andere hand op de rustende kranke wees. Maria bleef in bange verwachting aan de deur staan; vrouw Holder kwam haar op de teenen tegemoet en volgde haar in het nevenvertrek.
„Om Gods wil, wat deert mijne moeder?” vroeg zij, zoodra de deur gesloten was, met bevende stem.
„Beangstig u niet te zeer, lieve juffer,” antwoordde de huisvrouw geruststellend; „het toeval zal geen gevolgen hebben. Dezen morgen, toen mevrouw zich, door mij geleid, met vele andere brongasten op de groote wandelplaats bevond, werd er eensklaps geroepen: een dolle hond, een dolle hond! Alles liep verward dooreen en zocht toevlucht in de naaste huizen. Ook wij liepen zoo hard wij konden, om een huis te bereiken. Plotseling hoorden wij achter ons een luid geschreeuw, en toen wij omzagen ontdekten wij inderdaad, dat het woedende dier in dezelfde richting kwam aanstuiven, die wij hadden ingeslagen. Hevig ontsteld vlogen wij zijwaarts, de kleine hoogte op, naar de kastanjeboomen toe. Wij bereikten ze gelukkig; het dolle dier vloog ons strijkelings voorbij en op de stad aan, waar het ook is doodgeschoten. Inspanning en schrik hadden ons evenwel geheel buiten adem gebracht, en vooral uwe moeder klaagde over pijn in de borst, dat is de reden van hare onpasselijkheid.”
Bevende, beurtelings gloeiend en verbleekend, had Maria het verhaal aangehoord. Thans, nu het geëindigd was, schepte zij weder adem en zei met kalmte: „Zeg mij alles, lieve vrouw Holder, alles, volstrekt alles. Ik moet het immers weten, als ik mijne moeder wil oppassen! Is de dokter hier geweest? Wat heeft hij voorgeschreven?”—Onder het spreken verloor zij hare met moeite verkregene bedaardheid weder, want gestadig meer beangstigende voorstellingen rezen onder deze vragen in hare ziel op.
„Zekerlijk hebben wij dadelijk naar den dokter gezonden,” antwoordde vrouw Holder; „hij heeft vooral rust aanbevolen, toen hij hoorde, dat de zieke een weinig bloed had opgegeven.”
„Eene bloedspuwing!” riep Maria, door dat verschrikkelijk woord verpletterd. „Almachtige God, ook dat nog!”
Het was te veel voor hare krachten; de gansche vrouwelijke sterkte harer ziel was door dezen onverhoedschen slag als verlamd. Daar zij de kwaal harer moeder kende, kon zij het gevaar in zijn vollen, vreeselijken omgang beseffen. Zij moest zich door vrouw Holder naar een stoel laten leiden, waarop zij uitgeput neerzeeg. „Wees niet al te bezorgd,” sprak deze, „de geneesheer heeft de beste hoop gegeven. Slechts de meest mogelijke rust heeft hij ons aanbevolen, opdat het toeval niet terugkeere. Ga daarom rustig slapen, ik zal wel verder bij de zieke waken. Zij weet nu eenmaal, dat ik bij haar ben, en zou wellicht schrikken, wanneer zij u eensklaps bij haar bed zag. Bovendien heb ik haar plechtig moeten beloven, u bij uwe terugkomst niet het minste van het gebeurde te zeggen, daar morgen alles toch wel weer geschikt zal zijn en gij u dan noodeloos zoudt bekommerd hebben. Dat dorst ik echter niet zoo geheel op mij nemen. Maar nu moet gij toch vooral stil en bedaard in uwe kamer blijven en u rustig neerleggen; want anders zoudt gij zelve ziek worden. Gij moet doodelijk vermoeid zijn van het lange rijden en wandelen.”
Maria was inderdaad vermoeid; evenwel zou zij krachten genoeg hebben gehad, om ook deze nieuwe inspanning te verdragen, wanneer de plotselinge schrik haar niet zoo hevig had aangegrepen. Thans echter moest zij zelve bekennen, dat de opgewonden toestand, waarin zij verkeerde, haar tot de behoorlijke verpleging der kranke geheel ongeschikt maakte, en het was hierom dan ook, dat zij besloot, de welgemeende aanbieding der huisvrouw aan te nemen, die er met ernst en liefderijke deelneming op aan bleef dringen, dat zij zich ten minste voor eenige uren ter rust zoude begeven. Zij legde zich te bed, schoon overtuigd, dat geen zachte slaap haar verkwikken zou; nochtans had de groote vermoeidheid van het lichaam, verbonden met de hevige afmatting der ziel, eene zoodanige ontspanning harer krachten ten gevolge, dat zij in eene soort van bedwelming wegzonk, gedurende welke de onstuimigheid harer gemoedsbewegingen, door de macht der natuur overwonnen, tot kalmte werd gebracht. Zoo kreeg ook het lichaam de noodige verkwikking, die zij zich vrijwillig niet zoude vergund hebben.
Na eenige uren trad vrouw Holder aan hare legerstede en deed haar uit hare lichte sluimering ontwaken.
Haastig rees zij op, kleedde zich vluchtig aan en trad in het vertrek der kranke. Met vastheid had zij zich voorgenomen hare gewaarwordingen in toom te houden en hare bange bekommeringen op geenerlei wijze te verraden.
„Goeden morgen, beste moeder,” sprak zij op fluisterenden toon; „hoe gaat het u? Voelt gij u iets beter?”
De zieke vertoonde in de zachte trekken van haar gelaat de onmiskenbare uitdrukking van die kalme gelatenheid in 't lijden, waarmede zij sinds lange jaren alle schijnbaar harde slagen van het lot met christelijke onderwerping had gedragen, zonder ooit het goede voorbij te zien, dat haar door dezelfde hand werd toegezonden.
Vriendelijk, doch zonder te spreken, lachte zij hare dochter toe en bood haar de op het dek rustende hand door een langzaam omwenden en openen aan, daar zij de kracht niet had, die op te heffen. Met het scherpziend oog der bezorgde kinderlijke liefde, doorzag Maria alras het lichte waas van kalmte en rust, waaronder de moeder haren waren toestand trachtte te verbergen. Bij den eersten aanblik reeds van dat lieve, lijdende wezen drong zich de verpletterende waarheid aan haar op: zij is voor u verloren! Het matte oog, de bleeke lippen spraken te duidelijk, ook zonder die stomme begroeting, dat haperen der taal, dat der anders zoo vriendelijke moeder zoo smartelijk moest vallen. Haar hart dreigde te breken onder den last van dezen nieuwen jammer, die haar werd opgelegd; maar zij behield hare uiterlijke bedaardheid en haar mond glimlachte, terwijl hare borst door de grievendste smart werd verscheurd.
„Mijn lieve, goede moeder,” sprak zij; „terwijl ik den dag in onbezorgde vreugde en lichtzinnigheid doorbracht, moest u zulk een vreeselijk onheil treffen en u in den korten tijd, die tot herstelling van uw zwak lichaam bestemd was, een nieuw lijden veroorzaken! Maar ik vertrouw zeker, dat het even spoedig zal voorbijgaan als het onverhoeds is opgekomen. Blijf slechts bedaard, antwoord mij nergens op, troost mij niet, vraag mij niets, ik kan alles, wat u ontbreekt, wat gij wenscht, in uwe oogen lezen, en mijne liefde zal raden, wat gij niet door wenken kunt uitdrukken.”
Tegelijk beijverde zij zich, het afgegleden kussen weder te recht te leggen, ten einde de beklemde borst daardoor eene vrijer ademhaling te verschaffen. Vervolgens vulde zij een kopje met thee, die de arts had aanbevolen, en bracht het, bij kleine tusschenpoozen, aan de lippen der kranke. Toen deze gedronken had, vroeg zij: „Zal ik u voorlezen, moeder?” Een matte oogwenk was voldoende, om haar het boek te doen halen, waarin hare moeder gewoon was te lezen. Met eene zachte, maar vaste stem begon zij hare ernstige bezigheid. De gemoedelijke geest, de kinderlijke gezindheid, die in het gansche werk doorstraalden, versterkten ook haar neergebogen hart en gaven het kracht, om zich in geloovig vertrouwen boven de aardsche rampen en bekommernissen te verheffen. Na eenige bladzijden gelezen te hebben, kwam zij aan eene plaats, die opzettelijk voor haren toestand geschreven scheen te zijn. Tot in het binnenste der ziel van de waarheid doordrongen, las zij die met zulk een innig gevoel, met zulk eene toenemende kracht van geloof en vertrouwen, dat de moeder zich door die zachte woorden van vertroosting merkbaar gesterkt voelde en met levendiger oog toeluisterde. Maria, die niet naliet van tijd tot tijd over het boek heen de kranke aan te zien, ten einde hare geringste wenschen dadelijk te kunnen vervullen, bemerkte spoedig den indruk, dien deze plaats had te weeg gebracht. „Zal ik dit nog eens herhalen, lieve moeder?” vroeg zij, hare gewoonte kennende om plaatsen, die haar bijzonder troffen, meermalen te herlezen. De kranke glimlachte en knikte met het hoofd. Maria las:
„Er zijn tijden in ons leven, dat de heldere hemel zich geheel voor ons oog schijnt te verbergen, dat gestadig zwarter en dreigender wolken aan den gezichteinder opstijgen en zich boven ons hoofd samenpakken. Nu is de maat gevuld, denken wij dan dikwijls, nu kan geen harder lot, geen smartelijker leed ons meer treffen. Daarin spreekt echter de gezindheid van een twijfelmoedig, ondankbaar hart, dat de oneindige weldaden Gods miskent en roekeloos voorbijziet. Zijne genade is te groot, om u den kelk des lijdens tot den bodem toe te doen ledigen; gij zoudt het niet verdragen; eer de beker ten halve geleegd is, bezwijken uwe aardsche krachten. Maar waarom gelooft gij, dat gij de diepte des jammers hebt uitgeput? Wijl gij niet meer met een dankend hart opmerkt, welk een rijke overvloed van goddelijke weldaden ook dan nog over u wordt uitgestort, wanneer gij enkel de grievende pijn der smart meent te voelen. Eéne vrucht van den boom des levens wordt door den worm doorknaagd en valt verdord ter aarde, maar nog prijkt heel de overige kroon met ontelbare vruchten, bloesems en kiemen tot duizend nieuwe vruchten. Gij echter beweent enkel wat gij verloren hebt, en sluit uw ondankbaar oog voor alles, wat u is overgebleven. Eene moeder verliest haar geliefd kind; zij klaagt in troosteloozen rouw en ziet niet, dat een bloeiende kring van zonen en dochteren haar nog omringt, door welker liefde de Heer haar de gelukkigste toekomst wilt schenken. En wanneer u ook alles ontroofd werd, wanneer eene wees alléén, zonder betrekkingen, zonder vrienden, zonder raad of hulp achterbleef, wanneer zij nergens een uitweg ontdekte, die uit den diepen afgrond der ellende in het schoone dal van het geluk terugvoerde—bleef haar dan niet nog de liefderijke Vader in den hemel? Opent zijne hand niet duizend paden, wanneer het sterfelijk oog nergens uitkomst meer bespeurt? Is al het leed, dat u treft, niet een ras voorbijspoedend leed der aarde? Woont niet de eeuwige vreugde in de zalige gewesten van den hemel? Als het hier duistere nacht is, als nevels en wolken elke ster aan uw oog onttrekken, vlammen dan toch niet tallooze bliksemende zonnen in de onmetelijke ruimte boven den lagen dampkring der aarde? Ja, koestert zich niet de eene helft dezer aarde in licht en zonnegloed, terwijl de andere in een kortstondig duister gehuld is? Zoo zeker het aanbreken van den dageraad na den donkeren nacht is, zóó zeker wacht den geloovigen de zaligheid, na den korten tijd der aardsche beproeving. Daarom, lieve vrienden, zijt getroost. Er is een oog, dat door nacht en wolken dringt en de tranen telt der bedrukten, die het oog geloovig naar boven richten; er is een hart, dat het lijden voelt in elke borst, die zich niet trouweloos van hem afwendt; er is eene hand, die tot in den donkersten afgrond reikt en de hand aangrijpt van den hulpelooze, die van haar redding wacht. Dat oog waakt steeds over u, dat hart klopt met het uwe, die hand leidt u op de duistere wegen van rampspoed en gevaar. Daarom zijt gij getroost, want waar gij wandelt, daar wandelt de Heer met u, en Hij verlaat niemand, die Hem getrouw blijft.”
Onder het ijverig lezen had Maria niet bemerkt, dat de geneesheer was binnengetreden, en reeds eenige minuten aan de deur toeluisterde, zonder door haar of de kranke gezien te worden. Thans naderde hij en nam, om Maria eene lichte verwarring te besparen, den schijn aan, alsof hij zoo even eerst gekomen was. De reeds bejaarde man groette haar vriendelijk goeden morgen en trad op de kranke toe, wier pols hij opmerkzaam onderzocht.
„Hm, nog altijd een weinig gejaagd,” sprak hij: „wij moeten met de kalmeerende middelen voortgaan.”
Na nog eenige vragen te hebben gedaan, schreef hij een geneesmiddel voor, welks spoedige bereiding hij dringend aanbeval, en nam afscheid. Maria deed hem uitgeleide, onder den schijn van burgerlijke beleefdheid, maar inderdaad, om door hem omtrent den wezenlijken toestand van hare moeder onderricht te worden, daar zij overtuigd was, zelfs de grievendste zekerheid met meer kalmte en standvastigheid te zullen dragen, dan die angstvallige weifeling tusschen vrees en hoop, waardoor zij tot op dit oogenblik geslingerd werd. Op een biddenden toon, maar toch met bedaarde vastheid, sprak zij hem dus in het woonvertrek aan: „Zeg mij de waarheid, dokter, de volle zuivere waarheid. Houd mij niet voor een zwak vrouwelijk wezen, dat in nuttelooze klachten uitbarsten of in onmachtige moedeloosheid neerzinken zal, wanneer het gevaar dreigend is; maar gun ook aan eene bedrukte dochter den troost der hoop, die uwe uitspraak haar verleenen kan. Zeg mij de zuivere waarheid, ik smeek het u nogmaals, houdt mij niet het geringste verborgen!”
„Mijn goed kind,” antwoordde de geneesheer vriendelijk, maar met aandoening, „gij doet wel, u aan de schoone woorden van troost te houden, die ik u bij mijn binnentreden hoorde lezen. Ik heb weinig hoop! Keert de bloedstorting terug, dan is alles voorbij. Tegen den middag zal zich denk ik, alles beslissen.”
Hoewel Maria zich op het ergste had voorbereid, schoon zij zich met vastheid had voorgenomen, elke weekelijke uitstorting van haar gevoel met alle inspanning te bedwingen, deed toch dit zekere doodvonnis voor een oogenblik hare krachten bezwijken. Bittere, stille tranen welden in haar oog op en bevende moest zij zich aan den schouder van den geneesheer vasthouden, die haar met zachte woorden trachtte op te beuren.
„Het is nu overwonnen,” sprak zij na eene poos; „ik voel mij sterk genoeg, om naar mijne stervende moeder terug te keeren. Ik dank u, dat gij mij niets verborgen hebt. Ik neem nu het smartelijkste voor zeker aan en getroost mij het verlies van het dierbaarste, van het éénige, dat ik thans op aarde bezit!”
„Denk aan het oog, dat de tranen van het uwe telt, aan het hart, dat met het uwe slaat, aan de hand, die u geleiden wil op uw eenzamen levensweg,” sprak de arts; „dat zal u moed en sterkte geven, als het uur dáár is. Vaar thans wel! Binnen weinige uren ziet gij mij weder. Als inmiddels het geringste mocht voorvallen, laat gij mij waarschuwen, en ik zal terstond hier zijn.”
Dit zeggende vatte hij hare hand, drukte ze met warmte aan zijne borst en verliet haastig het vertrek, om niet zelf door zijn gevoel overweldigd te worden.
Maria wierp zich op de knieën neder en bad God, dat hij haar kracht en sterkte mocht verleenen in het uur der beproeving. Nog eens gaf zij aan hare kinderlijke tranen den vrijen loop; hierop richtte zij zich op en keerde met eene verruimde borst naar het bed harer moeder terug.
St. Luces en Beaucaire waren, in hunne woning terugkeerende, te vermoeid, om zich over de gebeurtenissen van den dag breedvoerig te onderhouden; den volgenden morgen echter toen de bediende Beaucaire het ontbijt bracht, was het zijne eerste gedachte, de ontdekking, welke hij gisteren gedaan en de menigvuldige plannen, die hij daarbij dadelijk ontworpen had, verder te vervolgen. Hij begaf zich dus naar St. Luces, dien hij reeds aan de schrijftafel vond, groette hem en begon: „Ik geloof, dat wij gisteren eene gelukkige jacht gehad hebben; althans zijn wij op het spoor van een edel wild gekomen, dat ons duizend gouden napoleons buitgeld kan opbrengen.”
„Zeker, zeker,” hernam St. Luces met een tevreden glimlachje; „de vraag is maar, hoe wij het voor het schot krijgen. Ik ben reeds bezig mijne maatregelen te nemen, door naar Dresden te schrijven en de noodige volmachten te verzoeken, om ook het bestuur hier in den arm te kunnen nemen; wij, zoo als wij hier zijn, kunnen niets uitvoeren.”
„Dat is de weg niet, dien ik zou inslaan,” hervatte Beaucaire; „ik vrees, hij brengt ons geen stap verder, dan wij de eerste maal gekomen zijn. Wij hebben met bewoners van een bevriend land te doen, tegen wie men niet met gestrengheid handelen wil; anders had men reeds lang door moeder of zuster het verblijf van den broeder kunnen gewaar worden, daar het sprookje van het duel en de volstrekte onkunde der moeder omtrent het verblijf van den zoon toch al te ongerijmd waren, om daaraan geloof te hechten. Maar gesteld ook, dat zij het toenmaals niet kende, vroeger of later heeft zij het toch zeker moeten te weten komen. Had men dat dus door de beteekenis der vrouwen willen ontdekken, zoo ware niets ter wereld gemakkelijker geweest. Ik twijfel dus, of men ons de vereischte volmachten zal geven; en deed men het ook, zoo zou de zaak toch licht eene hatelijke opschudding kunnen te weeg brengen, voor wier gevolgen ik bij de verbittering, die, niettegenstaande het bondgenootschap des keizers en zijne betrekking tot het huis van Oostenrijk, hier nog altijd tegen ons heerscht, niet wil instaan. Echter dunkt mij, dat er nog wel andere middelen te vinden zijn, om achter het geheim te komen.”
„En die waren?” vroeg St. Luces opmerkzaam.
„Wij moeten slechts niet gierig zijn,” ging Beaucaire met een sluw, boosaardig lachje voort, „en van de duizend napoleons vijftig tot honderd door de vingers laten glippen, die de postmeester van dit stadje verdienen zou, ingeval hij ons alle brieven, die door beide vrouwen afgezonden worden of onder haar adres aankomen, ter vluchtige inzage overleverde. Denkt gij niet, dat ons heet mes het zegel van een meisjesbrief niet even goed zal losmaken, als de zorgvuldig gestempelde staatsstukken?”
„Ik vrees slechts, dat men ons reeds herkend heeft en op zijne hoede zal zijn!”
„Wie zou ons herkend hebben?” riep Beaucaire. „Het jonge meisje? Dat hadden wij dadelijk moeten bemerken; maar ik ben overtuigd, dat zij niet eens onze namen gehoord heeft, want toen wij voorgesteld werden, was zij te ver verwijderd, en van het oogenblik af, dat ik hoorde wie zij was, heb ik geen oog van haar afgewend.”
„Ook ik niet,” hervatte St. Luces; „maar juist aan hare houding, aan hare blikken meen ik te hebben waargenomen, dat zij, zoo ze ons al niet kent, dan toch eenige achterdocht tegen ons voedt, of naar eene herinnering zoekt, waarmede zij ons in verband wil brengen.”
„En al kenden de vrouwen ons ook, wat zou ons daar nog aan gelegen zijn?” riep Beaucaire uit.
„Zij zouden hoogst omzichtig zijn, hare brieven langs omwegen verzenden, wellicht zelve afreizen!”
„Laat haar! Hare omzichtigheid kan zich toch slechts tot de af te zenden, niet tot de aankomende brieven uitstrekken, en deze laatste zullen ons in allen gevalle meer licht geven dan de eerste, die wellicht onder een valsch adres verzonden worden. Dat toch zal de voortvluchtige ridder wel vooreerst beschikt hebben.”
St. Luces ging nadenkend op en neder.
„En zult gij,” vroeg hij eensklaps, „niet op de domme eerlijkheid van den duitschen beambte het hoofd stooten en ons beider goeden naam aan de kaak stellen?”
„Ik verbeeld mij, heer baron,” hervatte Beaucaire eenigszins geraakt, „u reeds eenige blijken gegeven te hebben, dat ik onderhandelingen wist aan te knoopen, waarbij nog meer op het spel stond. Wanneer ben ik zoo waanzinnig geweest ons vroeger bloot te geven, dan nadat ik van mijne partij zeker was?—Wees volkomen gerust, laat de zaak geheel aan mij over; ik zal wel middelen vinden, om den draad, waaruit ik den vangstrik voor onzen avonturier hoop saam te knoopen, fijn genoeg aan te leggen en uit te spinnen.”
St. Luces ging nog eenige malen besluiteloos het vertrek op en neder; eindelijk reikte hij zijnen vertrouweling de hand en zeide: „Mijnentwege dan; ik laat u begaan, ik wil u ook het grootste aandeel der belooning laten; doe slechts wat in uw vermogen is, om den roem van onze behendigheid staande te houden. Juist, wijl hier elk spoor verloren scheen en men ongaarne tot in het oogloopende, de gemoederen verbitterende dwangmiddelen de toevlucht zou nemen, is er mij veel aan gelegen, de zaak tot een gewenscht einde te brengen, teneinde mij daardoor tot nieuwe gewichtige ondernemingen aan te bevelen. Wij zijn nauw met elkander verbonden, vriend, want gij volgt mijne loopbaan schrede voor schrede. Klim ik opwaarts, dan neemt gij de plaats in, die ik openlaat, en gij kunt er op rekenen, dat ik u de hand zal toereiken om u op te trekken, eer iemand anders zich daar tusschen kan dringen.—Nog eens, ik geef de zaak geheel aan u over, maar trek mij ook geheel terug, wanneer zij eene onaangename wending mocht nemen.”
„Laat alles vrij op mij aankomen,” riep Beaucaire met eene nederige buiging; „ik haast mij het net uit te werpen, want wij hebben geen minuut te verliezen.”
Met deze woorden nam hij afscheid en keerde naar zijne kamer terug, om zich te kleeden. Hierop begaf hij zich op weg, om zijne taak te beginnen.
Zijn eerste werk was in een koffiehuis te gaan, om op de badlijst de woning der vrouwen, welke hij zoo arglistig wilde omspinnen, op te zoeken. Tevens knoopte hij een gesprek met eenige burgers aan, ten einde met het karakter van den postmeester eenigszins bekend te worden; wat hij hoorde, scheen zijne plannen uitermate te begunstigen.
Hij ging derhalve welgemoed naar het postkantoor om zijne onderhandelingen aan te knoopen. Tot zijn verdriet moest hij vernemen, dat de postmeester dezen zelfden morgen naar Dresden was vertrokken en er misschien veertien dagen zoude vertoeven. Dit naricht werd hem door een ouden schrijver gegeven, in wiens grijnzende trekken en fonkelende groene oogen Beaucaire een zeker iets waande te lezen, waarvan hij zich den besten uitslag voorspelde.
„Gij neemt waarschijnlijk de zaken inmiddels waar, mijnheer?” vroeg hij beleefd, „en wellicht kan ik mij tot u wenden om een dienst te verzoeken, waarvoor ik zeer dankbaar zijn zoude?” Bij deze woorden schudde hij den oude vriendschappelijk de hand en liet met behendigheid eenige goudstukken daarin nederglijden. Dit placht Beaucaire's doorgaande proefneming te zijn, wanneer hij den grond dien hij betreden wilde vooraf moest onderzoeken. Hij gaf, eer hij zeide waarvoor; wie in zulke gevallen aanneemt, zonder te weten of men werkelijk zijne moeite beloonen, dan slechts zijn geweten met goud tot zwijgen wil brengen, verraadt daardoor reeds, dat zijne rechtschapenheid te overwinnen is. Intusschen ging Beaucaire ook nog verder met behoedzaamheid te werk; hij verzocht eerst om de vroegere uitlevering zijner eigen brieven en gaf vervolgens, daar de oude zich gedurig geldzuchtiger toonde, al duidelijker en duidelijker zijne eigenlijke begeerte te kennen. Nog had hij zich niet volmondig verklaard, toen beiden door de aankomst van de brievenmaal gestoord werden. De beambte opende de lijst, waarop de adressen der aangekomen brieven waren aangeteekend; ook Beaucaire wierp een vluchtigen blik daarop, en las, door het toeval geleid, den naam Rosen.
Als een valk op de duif, schoot zijn roofgierige ijver op deze ontdekking los. De brandende begeerte, om den brief machtig te worden, deed hem zijne bedachtzaamheid een oogenblik uit het oog verliezen en driftig, maar fluisterend vragen: „Wilt gij mij dezen brief voor een kwartier overlaten, zoo zijn twintig goudstukken de uwe.” Tegelijk tastte hij in zijn zak, om het geld over te geven. De beambte hield zich alsof hij niets gehoord had, schoof den brief zachtkens ter zijde, ontving het geld met een heimelijken handdruk en tuurde met de grootste oplettendheid op het aktenstuk, dat nevens hem op de tafel lag. Beaucaire verstond dien wenk, greep haastig toe en maakte zich van den brief meester. Met verbazing zag hij aan het postmerk, dat hij uit het hoofdkwartier kwam. Onverwijld ijlde hij naar huis, trad met een triomfeerend gelaat in St. Luces' kamer en sprak: „Wat nu, heer baron, indien ik reeds de overwinning in de hand had, indien de sleutel van het geheim reeds mijn ware!”
„Onmogelijk!” riep deze en sprong driftig op. Beaucaire reikte hem den brief over; St. Luces las verbaasd het opschrift.
„Nu? Wat zegt gij? Deze brief zal ons dan toch wel eenig uitsluitsel geven?”
„Hoe zoo?” zeide St. Luces.
„Slechts geduld, wij zullen dadelijk zekerheid hebben,” hervatte Beaucaire en maakte zich gereed, den brief te openen. „Ziedaar dan!” juichte hij, met van boosaardige vreugde tintelende oogen, toen hij het blad uit den omslag getrokken en ontvouwd had: „„Uw getrouwe L.” de onderteekening.—Zijn dat sporen? Hebben wij den draad in handen?”
„Gij zijt inderdaad zeer gelukkig geweest,” sprak St. Luces; „echter zal uwe ontdekking ons weinig baten, want de vluchteling heeft zekerlijk een valschen naam aangenomen, de armee is een half millioen sterk en onder die menigte juist hem op te sporen, dien wij zoeken, tegen hem vervolgingen in het werk te stellen,—dat alles vereischt zulk een wijdloopigen omslag, dat ik er weinig geneigdheid toe gevoel.”
„Mijne ontdekking is zóó gelukkig,” hernam Beaucaire, „en ik ben zóó verheugd over de wijze, waarop ik bij den postmeester geslaagd ben, dat ik mij voorloopig daarmede tevreden stel. Wie weet echter, of de inhoud van den brief ons nog niet uitvoeriger berichten geeft.”
Hij zette zich neder en doorliep vluchtig den inhoud. Zijne trekken teekenden gestadig meer voldaanheid, drukten eene steeds toenemende boosaardige vreugde uit. Bij het slot riep hij: „Er blijft ons niets te wenschen over; want uit dit schrijven laat zich met zekerheid opmaken, dat de beide vluchtelingen bij de armee, en wel hoogstwaarschijnlijk bij het regiment van den graaf Rasinski staan. Ofschoon geen enkele naam in dezen brief voluit geschreven is, behoeft iemand, die de plaatsing der regimenten kent, geen oogenblik meer te twijfelen. Wij hebben dus niets meer te doen dan voor de aangifte te zorgen, en hoogstens hier nog de namen uit te vorschen, welke beide jongelieden vermoedelijk hebben aangenomen om onbekend te blijven. Bij mijne tegenwoordige betrekking met den postbediende is niets gemakkelijker, want wij behoeven slechts het antwoord af te wachten.”
St. Luces was inwendig hevig geërgerd, dat Beaucaire in deze ontdekking zoo voorspoedig geslaagd was, want de verdienste daarvan aan hem toe te schrijven, daartoe gevoelde hij niet de geringste neiging. Hij was echter listig genoeg, om uiterlijk hoegenaamd niets van zijne innerlijke gevoelens te doen blijken. Met rassche schreden wandelde hij de kamer op en neder en trachtte zich het voorkomen te geven, alsof de ijver, die men thans in het vervolgen der ontdekking moest aanwenden, hem geheel bezig hield. Heimelijk intusschen koesterde hij geheel andere gedachten, die op een tweeledig doel uitliepen. Tot welken prijs ook, wilde hij Beaucaire's ontdekking verijdelen, het liefst echter die aan zijne eigene belangen dienstbaar maken. Met het vriendelijkste gelaat van de wereld overstelpte hij hem dus met lofspraken, om hem daardoor elken argwaan te benemen. „Ik moet aan uwe talenten volle recht laten wedervaren, mijn lieve Beaucaire,” sprak hij. „Gij hebt in deze zaak met eene scherpzinnigheid en bedachtzaamheid gehandeld, die waarlijk voorbeeldeloos zijn. Gaarne beken ik, dat ik in het eerste oogenblik een kleine opwelling van verdrietelijkheid gevoelde, die nijd op uwe meesterlijke uitvoering van den gelukkigen inval in mij deed levendig worden. Beschouw dezen kleinen naijver, dien ik nu geheel bedwongen heb, als de waarachtigste lofspraak op uwe verdienste; zij is wellicht ook de vleiendste.”
Gelijk de sluwheid van alle schurken niet dan tot eene zekere hoogte gaat en het gansche kunstige weefsel hunner verstandsberekeningen eigenlijk slechts in eene verlengde domheid bestaat, daar de vaste grondslagen der rede en dus ook der zedelijkheid daaraan ontbreken, zoo vond ook Beaucaire's scherpzinnigheid hier hare grenzen, vermits zijne ijdelheid hem het oog verblindde, waarmede hij anders de dingen uit het juiste gezichtspunt wist te beschouwen, zonder zich licht door een valschen schijn te laten misleiden. St. Luces bezat echter ook in eene hooge mate de kunst, zijne gelaatstrekken in elke plooi te leggen, om den overtuigenden toon der welmeenende waarheid aan te nemen en daardoor zelfs hen te bedriegen, die reeds getuigen geweest waren, hoe hij die zelfde wapenen tegen anderen gebruikt had. Beaucaire kon niet nalaten, nog een tijd lang praalzuchtig, hoewel met de uitdrukking en vormen der bescheidenheid, op zijne geslepenheid en de snelle uitvoering van zijn heerlijken inval terug te komen. St. Luces' ongelijk scherpzichtiger blik drong tot den bodem van zijn hart door; des te veiliger kon deze hem dus in zijne verblinding versterken en hem door de vleiendste verzekeringen in slaap wiegen.
Daar in deze aangelegenheid voorloopig niets verder te ondernemen was en men vóór alles den brief aan het postkantoor moest terugbezorgen, wilde men in het vervolg niet van deze hulpbron verstoken zijn, nam Beaucaire dit laatste op zich en ijlde, nadat hij den omslag weder verzegeld had, naar den beambte, aan wien hij het toevertrouwde pand onopgemerkt overhandigde.
St. Luces bleef in gedachten verzonken aan het venster staan en overlegde, hoe het aan te leggen, om de pogingen van zijn lastigen mededinger te verijdelen en tevens de verdiensten van diens ontdekking zich zelf toe te eigenen.
Terwijl Maria met angst en bezorgdheid aan het bed der kranke moeder zat, vermoedde zij niet, dat boosheid en hebzucht samenspanden, om haar nieuwen kommer te bereiden. Ach, en al had zij het ook geweten, dan zoude haar toch de naaste zorg haar de meer verwijderde hebben doen vergeten; want onder overstelpend lijden is de zwakheid der menschelijke borst hare eenige redding, daar zij, hoe de vloeden des jammers ook op haar mogen aandringen, slechts eene zekere mate daarvan bevatten kan. Het overige verdwijnt in de wijde ruimte van het heelal als de klank en het licht, die oog en oor aanraken, zonder daarin door te dringen. Maria's innig, stom gebed was de oprichting van hare moeder. Als een beschermende engel zat zij aan hare legerstede en weerde alles, wat de kranke vijandig naderen kon, met zachte vastheid, met onvermoeide volharding af. Doch in den raad des Eeuwigen was het anders besloten.
De moeder had een geruimen tijd met een smartelijk lachje om de lippen op het kussen achterover geleund, gelegen. Maria's opmerkzaam oog bespeurde reeds lang een heimelijken strijd in de trekken der kranke; herhaalde malen had zij naar de reden gevorscht en de moeder gevraagd of zij pijn voelde, doch telkenreize had deze zulks door stomme wenken of door een zacht neen ontkend. Thans fluisterde zij plotseling: „Mijne dochter, ik voel.... het zal ras voorbij zijn,.... ik zal het niet te boven komen. Een geheim voor u en Lodewijk,.... uw vader,.... de papieren in de geheime lade mijner schrijftafel,.... ach mijne dochter, in uw armen....!”
Na deze, met de grootste inspanning geuite woorden breidde zij hare armen vol verlangen naar haar kind uit. Een krampachtige hoest trok hare borst samen; zij trachtte zich met behulp van Maria, die haar weenende omarmd hield, omhoog te richten. Deze greep, terwijl zij met de rechterhand de moeder ondersteunde, met de linker naar de schel, die aan het bed stond, en schelde driftig. „De dokter! de dokter!” riep zij ademloos, toen vrouw Holder intrad, en deze ijlde haastig weder terug, om dien te ontbieden.
„O moeder, moeder, verlaat uwe dochter niet,” dit waren de eenige woorden, welke zij vermocht uit te brengen. De kranke was door de kramp te benauwd om te kunnen hooren, veel minder kon zij antwoorden. Zoo verstreken eenige minuten in den vreeselijksten angst voor Maria, die alléén, zelve bijna hulpbehoevende, alle inspanning harer ziel noodig had, om niet door den aanblik van het lijden der dierbare moeder en de eigene hartverscheurende smart ongeschikt tot den bijstand te worden, dien zij aan de kranke verleenen moest. Eindelijk nam de stuip af, maar slechts om voor eene andere plaats te maken, die de oplossing verhaasten moest. Een hevige bloedbraking gaf der gekwelde lucht; met deze zwijmden hare laatste krachten en zij zeeg bleek en roerloos op het kussen achterover.
Sidderende, een beeld der vertwijfeling, met stomme, onophoudelijk vlietende tranen, zat Maria aan de legerstede en zag met benevelde blikken, hoe de dierbaarste ziel welke zij op aarde bezat zich aan het stoffelijk hulsel ontworstelde. De moeder staarde nog slechts mat en kwijnend, maar toch met innige liefde en vriendelijkheid uit half gebroken oogen de achterblijvende aan. De borst werd door den zachten, slependen adem nauwelijks meer bewogen; de doodskramp wilde de lippen smartelijk samentrekken, maar werd overwonnen door een stil lachje, de weerglans van het namaals in de reeds brekende, sterfelijke borst. De vlottende ziel behoorde reeds ten halve aan de zalige kringen van eeuwig licht, waar zij haar oorspronkelijk vaderland zoude wedervinden.
Nog één mat glanzende blik der liefde, en het oog brak; Maria rees bevende op en boog zich over het bleeke gelaat, om nog één ademtocht op te vangen; te vergeefs, hij was ontvloden;—geen teeken des levens was op de verstijvende trekken meer te bespeuren.
Het was beslist; zij was eene wees en stond nu eenzaam en alleen op de wereld.
Eenige minuten zat zij versteend, alléén met de droefheid, wier ganschen vreeselijken omvang zij nog niet overzien konde. De eersten, die deze doodsche stilte afbraken, waren de geneesheer en vrouw Holder. „Wij komen te laat,” riep de eerste uit, zoodra hij een vluchtigen blik op het leger had geworpen, „ik vreesde het wel, hier was geen hulp meer mogelijk!” Deze woorden deden Maria uit haar doffe, gevoellooze bedwelming ontwaken. Zij richtte zich tot de bedroefde, weenende vrouw Holder, en wilde haar stil en zacht zeggen: „Mijne moeder is dood!” doch met ieder woord sloeg de smart heviger tonen aan en eindigde in een luiden angstkreet, waarmede zij der toesnellende in de armen zonk. Deze heftige gemoedsbeweging, de uitbarsting der zoolang met kracht beteugelde gewaarwordingen, die thans de te zwakke banden doorbraken, was echter niet van langen duur. Weldra hield de stroom der droefheid op woest tusschen de oevers voort te bruisen, en vlood weder met meerdere kalmte in de diepe bedding daarheen.
Maria liet zich de zorg niet ontnemen, ten minste zij wilde die niet aan vrouw Holder alleen overlaten, om de afgestorvene op een schoon rustbed over te brengen en haar in een eenvoudig, maar zindelijk doodkleed te wikkelen.
Zij ontvlood hare droefheid niet, gelijk zwakke zielen gewoon zijn, maar bekende, dat deze haar thans boven alles dierbaar, dat het haar eenige, ware troost was, zich geheel, zoowel uit- als inwendig, daarmede bezig te houden.
Elke diep gevoelende ziel heeft hare smart lief en smaakt dan alleen eene weemoedige vreugde, wanneer zij zich onverdeeld daaraan kan toewijden. Zij ontvliedt de verstrooiingen des levens, daar zij weet, dat die schijnbeelden van vroolijkheid en geluk, waarmede men zich kan omgeven, in zulke dagen slechts de vreugde huichelen, dat naast deze blinkende leugen de sombere gestalte der waarheid oprijst en de begoocheling doet wijken. Het leven toch gelijkt een spiegel; wie daar vóór treedt, ziet slechts zich zelven; al de bekoorlijke beelden op den achtergrond zijn enkel schijn en eeuwig ongenaakbaar voor hem, die ze niet in den eigen boezem omdraagt.
De beide dochtertjes van de vrouw des huizes, Anna en Therese, traden binnen toen Maria het kleeden der moeder juist voleindigd had. In witte lakens gehuld, lag deze op de baar; het gelaat was zacht en kalm, zonder eenige smartelijke uitdrukking; een stil glimlachje speelde om de lippen.
De kinderen droegen een korfje met bloemen, dat de moeder haar gegeven had, om het leger der doode daarmede op te sieren. Anna, de oudste, zoude deze taak volbrengen, doch het arme kind snikte luid en kon geen woord uitbrengen; Therese daarentegen riep met schuldelooze vreugde: „Zie eens, tante, die fraaie bloemen zijn alle voor u.”
Maria beschouwde de kleinen met een weemoedig lachje. Zij kuste de oudste en drukte haar zacht weenend aan het hart; vervolgens nam zij de kleine Therese, die de handjes vol verlangen naar haar uitstrekte, op den arm, liet zich door het lieve wicht met liefkozingen overladen en verborg haar betraand gelaat in die vleiende omhelzing. Ook het kind begon thans te weenen, daar de droefheid der anderen haar angstig maakte. Maria bracht het met troostende woorden tot bedaren en zeide: „Schrei niet, mijn engel, zie, ook ik ben weer vroolijk; kom, wij willen de bloemen nemen en moeders bed bestrooien. Ziet gij wel, hoe gerust zij slaapt?”
Het kind werd weder rustig en sprak: „Ik zal u helpen, tante.”
„Ja, dat zult gij ook, Therese, gij zult mij de bloemen toereiken.” Zij gaf hierop aan de kleine het korfje over, die het naast zich neerzette en haar de bloemen een voor een met de mollige handjes overgaf. Anna hielp het leger der ontslapene daarmede versieren; het vrome werk werd bijna zonder spreken voortgezet; slechts nu en dan maakten de onschuldige vragen en kinderlijke uitroepen der kleine Therese een vriendelijken wenk van Maria noodzakelijk.
De afgestorvene lag nu in een sneeuwwit gewaad, met bloemen omgeven, op het doodbed; de laatste treurige plichten had Maria aan haar vervuld. Stom, met neergezonken, saamgevouwen handen stond zij in ernstige mijmering aan de baar en vestigde haar oog op het moederlijke gelaat. Nog zweefde de adem des levens over de kalme trekken, nog was het niet dat koude versteende masker der dooden, nog scheen zij in een zachten sluimer verzonken te zijn, waaruit zij elk oogenblik weder ontwaken kon. Het kwam Maria eene poos geheel onmogelijk voor, dat de band van vereeniging nu voor altijd was afgebroken, dat dit oog haar nimmer weder vriendelijk aanblikken, die mond haar nooit weder vriendelijke woorden toespreken zoude. Eensklaps beving haar een hevige angst en beklemdheid; zij moest naar buiten, moest de vrije lucht inademen. Haastig nam zij de kinderen bij de hand en sprak: „Laat ons een weinig in den tuin gaan, de zon schijnt zoo schoon.” Zij gingen.
Toen Maria de deur opende, stonden twee vrouwelijke gestalten voor haar, die zij, daar de smart haar van alles vervreemdde, niet dadelijk herkende, maar verrast en onzeker aanstaarde. Het waren de gravin en Lodoiska, die, om de gisteren aangeknoopte kennis voort te zetten, een eerste bezoek bij Maria en hare moeder wilden komen afleggen.
Nog meer dan Maria over de komenden, ontstelden deze op het gezicht der bleeke, wankelende gestalte; doch die wederkeerige bevreemding duurde slechts eenige seconden, daar het meisje op de vraag der gravin: „Mijn God, wat is u overkomen?” met eene zwakke stem antwoordde: „Gij treedt in een huis der droefheid! Eene wees staat voor u!” Overweldigd door haar gevoel, zonk zij half bewusteloos in de geopende armen, welke de gravin medelijdend naar haar uitstrekte. Met warmte drukte deze het in stomme smart aan hare borst rustende meisje een kus op het voorhoofd en sprak troostend: „Wees mijne dochter!”—„En mijne zuster!” fluisterde Lodoiska en greep Maria's nederhangende hand.
O, hoe weldadig, hoe zacht drongen deze vertroostende stemmen van deelnemende, gevoelige zielen, die de hemel der treurende in het oogenblik van hare diepe eenzaamheid op aarde toezond, in het verscheurde, bloedende hart! Hoe had dit ééne warme oogenblik den kouden ijzeren grensmuur, dien het leven dikwijls zoolang tusschen de menschen doet standhouden en waardoor zij somtijds voor altijd van elkander verwijderd blijven, bijna geheel doen verdwijnen. Jaren in gemeenzamen, onbeduidenden omgang met elkander doorgebracht, verbinden niet zoo vast en innig, als eene enkele diep treffende ontmoeting, waarbij de menschelijke ziel, in het verhoogde gevoel der nietigheid van al het uiterlijke en toevallige, slechts haars gelijken zoekt en slechts in de liefde de waarheid erkend. Op den helderen stroom der vreugde vloeien de zielen der menschen inéén; nog inniger echter op den donkeren vloed der smarte en des lijdens.
Zoo waren de drie vrouwen in deze weinige minuten voor haar leven verbonden, en Maria besefte met helder inzicht de eerste zegening, die God den mensch uit droeve rampen bereidt, deze namelijk, dat zijne ziel rijker in en vatbaarder voor liefde wordt.—De beklemde, gejaagde toestand, waarin zij nog immer verkeerde, vorderde, dat zij, eer zij de nieuwe moederlijke en zusterlijke vriendinnen aan de baar bracht, eenige malen den tuin op en neder ging, om hare kalmte te herwinnen.
Toen de ernstige, vertrouwen inboezemende toespraak der gravin en Lodoiska's teedere zusterliefde hare treurende borst op deze wandeling met zulk een zoeten troost vervulden, kwam het haar eensklaps als bijna misdadig voor, dat de geringste schuilhoek van haar hart voor háár verborgen zoude blijven, wier liefde zich op zulk een roerende wijze openbaarde. Het besluit, aan beiden mede te deelen, wat Rasinski voor den geliefden broeder gedaan had, werd haar eene dringende behoefte. „Ik kan,” sprak zij en zij sloeg haar open, blauw oog vertrouwelijk tot de gravin op, „ik kan het denkbeeld niet verdragen, dat ik eener zoo edele vrouw half versluierd, met argwaan en achterhouding onder de oogen treed. Gij hebt mij naar mijn broeder gevraagd: o, gij kent hem, want in uw huis vond hij als Lodewijk Soren met zijne vriend Bernard de liefderijkste toevlucht.”
„Hoe?” riep de gravin verbaasd; „die jonkman, die door zijn mannelijken, ernstigen aard ons allen zoo aantrok, was dat uw broeder?”
„Hij is het; maar zulks moet het diepste geheim blijven,” sprak Maria, en verhaalde hierop den ganschen samenhang der omstandigheden, waardoor Lodewijk in zijn zonderlingen toestand was verplaatst geworden. Hierbij noemde zij ook de namen St. Luces en Beaucaire, waarop de gravin, die voor alle ontmoetingen een opmerkzaam oog had, haar dadelijk aan de beide vreemden van gisteren herinnerde en de slechts al te gegronde bezorgdheid te kennen gaf, dat juist deze de gevaarlijke mannen zijn konden. Thans viel Maria ook te binnen, wat Arnheim haar gisteren gezegd had, en dat was genoeg om haar elken twijfel te benemen. Zij zag, na haar deze mededeeling gedaan te hebben, de gravin angstig en vragend aan. „Men mag den moed niet verliezen,” sprak deze, „en moet hoogst omzichtig zijn. Schoon ik, als Poolsche, den keizer der Franschen met geestdrift vereer en Frankrijk als onzen reddenden bondgenoot beschouw, ken ik toch alle verdrukkingen en gruwelen dier ter beheering van vijandelijke landen gebruikte beambten, die, noch soldaten, noch mannen van moed, ook mannelijken moed niet waardeeren en slechts over machteloozen weten te zegepralen. Tot dezulken kunnen uwe vijanden wellicht ook behooren. Voorzichtig dus, meidlief!—Hoe verzendt gij uwe brieven?”
„Onder het opschrift aan den graaf Rasinski,” hervatte Maria niet zonder te blozen.
„Goed,” vervolgde de gravin haastig, zonder op Maria's verwarring acht te slaan; „maar misschien is dit nog niet voldoende. Geef mij uwe brieven. Ik ken vele officieren van 't regiment, dat mijn broeder aanvoert. Ik kan van adres verwisselen en het toch zoo inrichten dat mijn broeder de brieven opent. Door mij dus, lieve, voert gij in het vervolg uwe briefwisseling.”
Onder dit gesprek was men in huis teruggekeerd en Maria geleidde de beschermster en de vriendin, welke zij gevonden had, naar het ontzielde hulsel van haar, in wie zij beide verloor.
In diep stilzwijgen stonden de drie vrouwen om de baar. Maria leunde zacht op de innig ontroerde Lodoiska en weende stil aan hare borst.
„Hoe vriendelijk is dat gelaat,” sprak de gravin en leide hare hand op het voorhoofd der doode, om het haar nog een weinig op zijde te strijken. „Hoe zacht moet de ziel uit dat lichaam gescheiden zijn! Hoe kalm, hoe vroom, hoe rustig!”
„O zij was zacht als de avondzon!” sprak Maria; „gelijk deze ging zij onder, en in dit kalme, vriendelijke gelaat schemert het avondrood harer ziel uit de schoone wereld, waarin zij nu is overgegaan, nog in deze terug. Spoedig echter zal zij in den langen, stikdonkeren nacht neerzinken, die haar voor eeuwig aan ons oog onttrekt.”
Therese en Anna huppelden binnen en hielden een brief in de hand. Hij was van Lodewijk; dezelfde, dien Beaucaire voor een uur met misdadige handen geopend had.
„Van mijne broeder aan mijne moeder,” sprak Maria en barstte opnieuw in tranen uit.—„Ach, die arme Lodewijk! Hij wist niet, dat zij, aan wie hij zijne woorden richtte, die niet meer vernemen zal! Voor zijn leven beefden wij, daar hij door duizend gevaren omringd is, en wie weet of hij ons beiden niet overleeft. O, dan zou ik hem diep beklagen!——Maar neen! Zulk eene beproeving zal God ons niet toezenden,” ging zij na eenige oogenblikken met een verhelderd gelaat voort; „hij zal ons niet scheiden. Zijne vertroostende engelen zullen mij staande houden, de beschermende over mijn broeder waken.”
De gravin deed thans aan Maria den voorslag, het sterfhuis te verlaten, om met haar mede te gaan en bij haar in te wonen, ten einde niet geheel eenzaam in de nu zoo treurige woning achter te blijven, maar eene vertrouwde borst te hebben, waaraan zij hare droefheid kon uitweenen. Met dankbaarheid nam de verlatene dit aan, daar zij voor den eersten eenzamen nacht angstig terugbeefde. Lodoiska, die de smart geheel met haar deelde, doch zich, daar zij de gezegende gaaf der mededeeling miste, dan het minst uitte, wanneer haar hart het volst was, bleef nog bij de nieuwe vriendin terug, om haar in eenige noodzakelijke toebereidselen behulpzaam te zijn. De gravin begaf zich naar huis, om aanstalten tot hare ontvangst te maken.
Maria bracht intusschen hare kleine bezitting in orde, koos eenige weinige boeken, kleederen en papieren uit, welke zij naar de nieuwe woning wilde medenemen, en hulde zich vervolgens in het nog voorhanden zijnde rouwgewaad. Toen zij verkleed uit het zijvertrek te voorschijn trad, was Lodoiska inderdaad verbaasd over de zachte verhevenheid harer edele gestalte. Vroeger was zij enkel beminnelijk en schoon geweest, slechts aanvalligheid had haar voorkomen de innemende bekoorlijkheden verleend, waardoor zij ieder zoo onwederstaanbaar boeide; thans echter scheen zij eene treurende vorstin te zijn, zoozeer werd hare schoonheid door de ernstige kleeding en houding, alsook door de diep smartelijke uitdrukking harer gelaatstrekken geadeld.
Met hartelijke kussen en tranen nam Maria van de beide kleinen, met warme dankbaarheid van beider moeder afscheid en begaf zich, het gelaat door een zwarten sluier voor de lastige nieuwsgierige blikken der menigte bedekt, aan de zijde harer jonge, ernstige vriendin op weg naar hare nieuwe woning. Onder het gaan was het haar, als moest de bewustheid haar verlaten, daar zij thans de lieve plaats vaarwel zeide, waar zij nog voor eenige uren de stem harer moeder gehoord, haar vriendelijk oogwenken gezien had. En nu alles zoo stil en stom en doodsch!
In de huisdeur stond vrouw Holder met haar beide meisjes. De goede vrouw reikte Maria nogmaals de hand, terwijl zij zich met het voorschoot de tranen uit de oogen wischte. Anna verschool zich schuw en treurig achter de moeder; maar de kleine Therese hief met zoet gevlei hare armpjes naar Maria omhoog en riep: „Tante, kom toch gauw weer te huis!”
„Spoedig, spoedig, recht dikwijls, mijn lief kind!” sprak Maria met eene in tranen gesmoorde stem, en drukte de kleine onstuimig aan hare borst. Eindelijk reet zij zich los en ging met rassche schreden voort, om hare uitgeputte krachten als met geweld op te richten.
Op den vroegen morgen van den derden dag werd de ontslapene ter aarde besteld. Slechts Maria, de gravin, Lodoiska en vrouw Holder waren tegenwoordig, toen men haar neerliet in den somberen grafkuil. Maria toonde zich ernstig, bedaard; zij rechtvaardigde de vrees der gravin niet, die haar dringend gesmeekt had, de treurige plechtigheid niet bij te wonen. Hare even standvastige als zachte ziel wist zich aan het gebeurde, aan het onvermijdelijke weldra met kalmte te onderwerpen; alleen de twijfel, de zorg, de vrees voor het komende schokten haar zoo hevig. Voor de dreigend opgeheven hand van het lot sidderde zij; was de verpletterende slag echter gevallen, dan kampte zij met zedelijke sterkte, met onwrikbaar christelijk geloof tegen het vernietigend geweld.
Ofschoon den ganschen dag ernstig en somber, nam zij toch met stille vriendelijkheid aandeel in het gesprek. Eerst toen de zon reeds in haar roodachtigen gloed achter de blauwe bergen stond en de weemoed der avondstilte zich over het landschap verbreidde, toen eerst werd ook zij week en vergoot zij bittere tranen. Zij kon den aandrang, die haar naar de moederlijke rustplaats dreef, niet langer weerstand bieden; de troostende vriendinnen wilden haar verzellen, maar zij smeekte, dat men haar alleen zoude laten gaan. „Gelooft niet, dat deze gang mij dieper zal neerbuigen, neen, hij zal mijn hart opbeuren, mijne beklemde borst door tranen verlichten. Mijne wonden moeten vrij uitbloeden; wellicht zijn zij doodelijk; zij worden het echter zeker en sneller, wanneer gij de pijn er van gewelddadig in mijn binnenste wilt terugpersen. O, ik zal troost vinden op het graf mijner moeder!” Zij ging.
Het graf was met frissche zoden bedekt; nog had het geen ander versiersel. Het kerkhof lag eenzaam, vredig, door hoog geboomte overschaduwd. Maria zette zich op den kleinen terp neder en zag peinzend voor zich neer, terwijl stille tranen langs hare wangen neervloeiden. Eensklaps deed het naderen van een mannelijken tred haar opzien; zij ontwaarde St. Luces, die recht op haar toetrad.
Onaangenaam, bijna hatelijk door zijne nabijheid gestoord, rees zij op, beantwoordde zijn eerbiedigen groet met eene lichte, angstvallige buiging en wilde het kerkhof verlaten. Hij volgde haar echter met rassche schreden en sprak haar aan.
„Vergeef mij, wanneer ik uwen rouw gestoord heb;—het toeval voerde mij herwaarts, ik had u niet vroeger herkend, anders zou ik mij eerbiedig verwijderd hebben.”
St. Luces loog met tong en oog even behendig; even geveinsd toch als deze woorden, waren ook zijne schijnbaar verlegen blikken en de kunstig gehuichelde droefheid op zijn gelaat. Reeds sinds drie dragen bespiedde hij namelijk op elke mogelijke wijze eene gelegenheid, om Maria te spreken. Het bericht van den dood der moeder was hem uiterst welkom; want deze begunstigde zijne misdadige plannen. Maria's betooverende schoonheid had, zoodra hij haar de eerste maal zag, zijn ontaarden, lagen hartstocht doen ontvlammen. Op de aan alle ellendelingen zoo eigen kunstgreep steunende, om, door van den benarden toestand van anderen gebruik te maken, hun het uiterste af te persen, ontwierp hij dadelijk het helsche plan, om eerst den angst der zuster door de voorstelling van het gevaar, dat den broeder bedreigde, ten top te voeren, ten einde zich vervolgens door het beloven van redding—aan het nakomen was hem weinig gelegen—van hare gunst te kunnen verzekeren. Uit dien hoofde stond Beaucaire's hebzuchtige regelrecht op het doel uitloopende list hem zoo hevig tegen de borst. Nog meer verbitterd zou hij geweest zijn, wanneer hij vermoed had, dat deze zijn medeminnaar was en met meer stoutheid, maar juist daarom ook met min kunstig verfijnde boosheid hetzelfde doel nastreefde.
St. Luces wilde een heimelijken minnehandel aanknoopen; hij berekende, dat het verteederde hart eener treurende het meest vatbaar is voor den troost, die eene gehuichelde deelneming aanbiedt; met één woord: hij wilde Maria doen vallen, maar niet zonder haar gelegenheid te geven, om hare zwakheid door eene soort van heiligen schijn te verhullen, daar hij aan hare gunst de redding des broeders dacht te verbinden.
Beaucaire had hetzelfde plan, doch ruwer; met het zwaard des beuls boven het hoofd van den broeder wilde hij de radelooze zuster in zijne armen drijven. Hem was het slechts om zinnelijk genot te doen, en aan den afschuw, dien hij zijn offer inboezemde was hem hoegenaamd niets gelegen.
St. Luces meer beschaafd en door vele dergelijke ontmoetingen zijns levens, waarbij hem zijn zeer innemend voorkomen, want in zijne jeugd was hij inderdaad een schoon man geweest, steeds grootelijks te stade was gekomen, in eene hooge mate verfijnd en geslepen, berekende, dat de waarde van eene zoodanige verbintenis door de wederkeerige neiging van het vrouwelijke gemoed oneindig verhoogd werd. Hij wilde daarom zijn masker eerst dan afwerpen, wanneer volkomen verzadiging en bevrediging zijner driften hem het voorwerp, dat die thans zoo hevig deed ontvlammen, ten eenenmale onverschillig deden zijn. Beaucaire en St. Luces hielden deze plannen natuurlijk allerzorgvuldigst voor elkander verborgen; en inderdaad, geen hunner vermoedde het opzet des mededingers, deels dewijl zij een geheel verschillenden weg insloegen, deels ook, wijl de een den ander niet voor sluw of boosaardig genoeg hield, om zich den ingewikkelden toestand der zaken zoo dadelijk ten nutte te maken. Beaucaire deed onvermoeide nasporingen, om het verblijf van Lodewijk bij de armee, en den naam, dien hij thans voerde, met zekerheid te weten te komen. Zich als de mierenleeuw in zijn duister hol schuil houdende, loerde hij slechts op een brief van Maria aan haren broeder, om dien met zijne uitgestrekte grijptangen naar zich toe te sleepen. Dan wil hij der ongelukkige onder de oogen treden, haar door het Medusahoofd zijner ontdekking versteenen en zoo de machtelooze aan zijne driften opofferen. De dood der moeder was dus ook hem welkom geweest, daar hij met grond vermoeden kon, dat Maria den broeder dadelijk of ten minste binnen weinige dagen van dit voorval bericht zou toezenden. Hij had derhalve geen geld ontzien, om den schurkachtigen postbeambte opmerkzaam te maken. Ditmaal echter had hij het vruchteloos verspild, wijl Maria's brief reeds lang door de gravin was verzonden, die hem aan een naar Dresden vertrekkenden landsman had medegegeven, om hem daar op de post te doen. Van het opzet van St. Luces, die hem met vleierijen en vriendschapsbetuigingen overlaadde en daardoor te meer in zijn ijdel, licht te misleiden zelfvertrouwen versterkte, vermoedde Beaucaire niet het geringste en sloeg dus ook weinig acht op de wandelingen, welke deze, òf onder eenig waarschijnlijk voorwendsel òf geheel buiten zijn weten, dagelijks ondernam.
Het was thans de eerste maal, dat St. Luces Maria alleen vond. Op zijne verontschuldiging, voegde zij hem eenige koele woorden toe en wilde zich verwijderen; doch hij hield zich, alsof hij zulks niet bemerkte, en dwong haar te blijven door haastig het gesprek te hervatten. „Hoe arglistig weet het lot ons somwijlen te treffen! Wie had kunnen vermoeden, dat gij, van het genoegelijk uitstapje vroolijk terugkeerende, zóóveel ongeluk en jammer in uwe woning zoudt vinden! O geloof mij, de slag die u trof, heeft geen hart ongeroerd gelaten; nog keert de gedachte, het gesprek telkens weder daarop terug, en er is zeker geen oog in deze, met vreemdelingen vervulde plaats, dat u niet een stillen traan van medelijden heeft gewijd.”
Maria rilde; daar zij wist, welken invloed St. Luces op het lot haars broeders had uitgeoefend, vervulde zijne nabijheid haar met eenige huiverige angstvalligheid. Echter trachtte zij bedaard te blijven.
„Ik weet het,” sprak zij na eenige minuten, „dat de plotselinge dood mijner moeder opzien heeft verwekt, te meer, daar deze met een voorval in verband stond, dat velen verschrikt heeft. Doch juist dat opzien moet mij smartelijk zijn, daar de treurende het liefst de ongestoorde eenzaamheid opzoekt.”
St. Luces verstond de bedoeling der laatste woorden zeer goed; slechts wilde hij ze niet verstaan en wist zijn innerlijken spijt volkomen te beheerschen. „Voorzeker,” sprak hij; „echter is niet altijd dat, wat de kranke begeert, hem heilzaam; eenige oogenblikken moest gij toch afzonderen voor hen, die waarlijk uwe vrienden zijn.”
Hij zweeg; ook Maria deed zulks.
„Het is bijna donker geworden!—Het schijnt mij plicht, u te herinneren, dat gij in dit uur nauwelijks alleen naar de stad kunt terugkeeren,” begon St. Luces opnieuw.
„Gij hebt gelijk, ik had reeds moeten gaan,” sprak Maria beleefd, groette en ging.
Nauwelijks had zij het hek van de begraafplaats bereikt, of zij hoorde zijne schreden opnieuw achter zich.
„Ik ben in tweestrijd geweest,” sprak hij haastig, „of het mijn plicht was, u ongevraagd de volle waarheid te zeggen, of ik gronden heb, die dringend genoeg zijn om mijne tusschenkomst in de zaken van geheel vreemde personen te rechtvaardigen. De beslissing luidt: ik moet spreken. Weet dan, ik kwam niet bij toeval hier; ik zocht u op. Ik weet, dat iemand, die u hoogst dierbaar is, in gevaar verkeert, dat men op het punt is van zijne verblijfplaats te ontdekken, die op dit oogenblik wellicht reeds ontdekt heeft. Gij kondt door onvoorzichtigheid in de droevigste onaangenaamheden gewikkeld worden—een gevoel,” hier sloeg hij het oog als verward ter aarde, „dat slechts jongeren plegen te kennen, dat mij echter van het eerste oogenblik, dat ik u zag, doordrong, waarvan ik geen meester ben.... dwong mij.... ik vrees tot eene schending van mijn plicht. Meer mag ik niet doen.... wees op uwe hoede!”
Met deze woorden keerde hij zich om en wilde haastig voortsnellen. Maria, die hem met angstige verbazing had aangehoord, riep hem na: „Om Gods wil, verklaar u duidelijk. Ik smeek u dringend!”
St. Luces stond stil; hij scheen met zich zelf te kampen. Eindelijk keerde hij terug. „Duidelijker? Is het niet genoeg, dat gij mij verstaat? ik kom aan mijne plichten te kort .... en toch, als ik uwe tranen zie, hoe kan ik weerstand bieden!” Hij trad nader op Maria toe en greep hare hand, die zij hem noch toereikte, noch waagde terug te trekken.
Op hetzelfde oogenblik ruischte het in de struiken dicht nevens hen en Benno trad te voorschijn. Maria's bleek gelaat werd door een donkeren schaamteblos overgoten, daar zij op deze eenzame plaats alleen en in eene zoo vertrouwelijke houding met den vreemde verrast werd. Zij vermoedde niet, dat Benno haar goede engel zijn zoude; want in de verrassing ware het St. Luces wellicht gelukt, haar vertrouwen te winnen en haar daardoor nog dieper in het verderf te storten.
Benno was zelf nog te jong en onschuldig, om uit dezen lichten schijn eenigen krenkenden argwaan op te vatten. Zijne dichterlijke droomen hadden hem naar de rustplaats gevoerd, waar zoo menig vroeg ontslapen vriend den eeuwigen morgen verbeidde. Toen hij Maria gewaar werd, van wier treurig verlies ook hij reeds onderricht was, trad hij met diepe aandoening op haar toe en sprak haar aan. „O dat ik u hier moet wedervinden na dien schoonen, onvergetelijken dag; wie had dat kunnen denken!” Ook hij greep, zijne ontroering geen meester, hare hand en drukte ze met warmte aan zijne lippen. Het was Maria, of haar een sluier van de oogen en een zware last van het hart zonk, toen zij Benno's natuurlijk medelijden met St. Luces' geveinsde deelneming, de heilige, eenvoudige trekken der waarheid met het gekunstelde masker der huichelachtige logen vergelijken kon. Het onderscheid tusschen beiden was niet meer te miskennen. Een zachte handdruk was het eenige antwoord, dat zij geven konde, het dankte den jongen vriend voor zijne deelneming en zijne argeloosheid tevens. Een enkele blik toch op zijn open gelaat had haar ten volle overtuigd, dat niet de geringste schijn van achterdocht in zijne schuldelooze ziel was opgerezen.
„Het is laat.... ik moet gaan,” sprak zij na eenige oogenblikken en wilde zich verwijderen.
„Het is zoo laat, dat ik u onmogelijk alleen kan laten gaan,” riep St. Luces, en Benno voegde er met de zuiverste welwillendheid bij: „Voorzeker, wij willen u geleiden.”
Maria voelde zich verruimd, toen deze liefderijke beschermengel haar op zijde trad; op St. Luces trekken werd de vroeger reeds met moeite verheelde spijt over des jongelings tusschenkomst zoo duidelijk zichtbaar, dat het meisje gedurig meer recht meende te hebben, om aan de zuiverheid zijner bedoelingen te twijfelen.
Bijna zonder te spreken, wandelde men naast elkander voort. Maria haastte zich naar huis te komen. Toen men zich weder in de eerste straat der voorstad bevond, haalde een onbekende hen van achteren in, wierp een vluchtigen blik zijwaarts, groette en sprak onder het voorbijgaan: „Bonsoir Monsieur de St. Luces!” Deze zag verrast op; het was Beaucaire.
Men had het hôtel bereikt, waar de gravin woonde; Maria nam met een stommen, verlegen groet afscheid van hare geleiders. In huis gekomen, verhaalde zij dadelijk, wat haar bejegend was. De gravin koesterde denzelfden argwaan tegen St. Luces en vermeerderde dien nog door verschillende, niet onbelangrijke opmerkingen, waaruit men het voorbedachtelijke zijner handelwijze met zekerheid kon opmaken.
De klok der Slotkerk had juist tien geslagen en de vrouwen wilden zich, naar het gebruik der badplaats, reeds ter rust begeven, toen met drift aan de huisdeur werd gebeld. De bediende bracht een brief boven, dien een onbekende had afgegeven. Het opschrift luidde aan Maria. Zij opende en vond slechts een blad met de woorden:
„Wacht u voor den heer St. Luces!
Uw Vriend.”
Wie was de raadselachtige waarschuwer? Te vergeefs beijverden de vrouwen zich het te raden; de eenige, op wien zij gissen konden, was Benno. En toch, wat zou hij weten of vermoeden?
Vol nieuwe, bange zorgen legde Maria zich ter rust; maar de beangstigende voorstellingen vervolgden haar ook in hare droomen, en zij rees dikwijls verschrikt op uit de zware bedwelming van den koortsachtigen slaap. Ach, was het dan niet genoeg, eene moeder te beweenen, moest zij ook voor het leven des broeders sidderen!
Maria had nog slechts in Teplitz willen vertoeven, totdat hare moeder was ter aarde besteld en zij aan de verschillende verplichtingen, welke de burgerlijke wetgeving bij sterfgevallen voorschrijft, voldaan had. Daarna wilde zij zich naar de zuster der afgestorvene begeven, om zich verder aan de bescherming dezer naaste, haar zoo hartelijk liefhebbende verwanten toe te vertrouwen. Voorloopig had zij hare tante door een brief van den nieuwen slag kennis gegeven en zag het antwoord elken dag met verlangen te gemoet.
Na den in onrust en kommer half doorwaakten nacht werd zij eindelijk tegen den morgen door eene zachte sluimering verkwikt, die haar tot laat na het gewone uur aan hare legerstede geboeid hield. Toen zij de oogen opsloeg, was het helder dag, zoodat de zon over de daken der tegenover gelegen huizen reeds in het vertrek scheen. Bijna beschaamd over den langen slaap, kleedde zij zich in aller ijl aan en trad in de gemeenschappelijke ontbijtkamer. Met verbazing werd zij dadelijk bij het openen der deur eenige dames in diep rouwgewaad gewaar en voelde zich, eer zij tijd had te gissen, wie het zijn konden, door vriendelijke armen omstrengeld. Het was Emma, die ter zijde van de deur aan het venster gezeten, de binnentredende het eerst gezien en herkend had. De blij verraste, doch weemoedige uitroep der beide meisjes bewerkte, dat ook de andere vrouwen, die het openen der deur bemerkt hadden, opsprongen en haar te gemoet snelden. Het waren Julie en hare moeder; alle drie kwamen, om Maria in hare treurige eenzaamheid op te zoeken en haar vervolgens mede naar buiten te nemen.
Liefde en vriendschap wedijverden. De gravin en Lodoiska wilden Maria niet laten vertrekken, hare verwanten haar zoo spoedig mogelijk tot zich nemen. Eindelijk werd besloten, dat de beide eerstgenoemde haar voor eenige dagen naar het landgoed verzellen zouden, en men bepaalde de afreis op den volgenden morgen.
Nadat men eenigen tijd in vertrouwelijke gesprekken had doorgebracht, gaven de aangekomenen haren wensch te kennen, om het graf der afgestorvene te bezoeken. Maria geleidde haar derwaarts.
Reeds nabij de poort gekomen, ontdekten zij in eene zijstraat een oploop van menschen die haar het voortgaan belette. Zij wilden juist naar de reden vernemen, toen Benno op haar toetrad en verhaalde, dat men een beambte van het postkantoor wegens zoo even eerst ontdekte, schandelijke verduistering van geld en brieven met geldswaarde in hechtenis had genomen en thans bezig was, de woning van den gevangene te onderzoeken, zijne papieren in beslag te nemen en alles te verzegelen.
Dit voorval zoude eene minder levendige belangstelling bij Maria verwekt hebben, wanneer een angstig voorgevoel haar niet had doen vreezen, dat zij zelve misschien een der slachtoffers dier trouweloosheid zijn konde. Thans werd het mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat St. Luces van alles onderricht en zijne waarschuwing gegrond was. Maar ook hemzelf had men haar verdacht gemaakt! Wie kende hare geheimste betrekkingen zoo nauwkeurig? Was zij van rondom met netten omstrikt, bewaakt, beloerd, bespied van alle zijden?
Terwijl zij zich nog met deze bekommerende gedachten bezig hield, trad een bevallig bloemenmeisje, wier uiterlijk echter een lichtvaardigen levenswandel scheen aan te duiden, op haar toe en bood haar ruikers te koop aan. Maria wees haar verstrooid af; het meisje vernieuwde hare bede met de vriendelijke overreding aan dergelijke vleiende wezens eigen.
„Dezen ruiker neemt gij mij toch zekerlijk af,” sprak zij; „zie eens nog drie rozen in dit late jaargetij.” Tegelijk drukte zij dien Maria met geweld in de hand en fluisterde daarbij de woorden: „Om uws broeders wil!”—Maria verschrikte, het meisje glimlachte en vervolgde op den vleiendsten toon: „Ja, dezen houdt gij; hij is de schoonste van alle en kost maar drie stuivers!”
Maria wilde het meisje ondervragen, doch deze sloot haar de lippen door een heimelijken oogwenk en een nauw hoorbaar: „Strikte geheimhouding!”
Benno wilde zich intusschen beleefd tonen en kocht haar voor elk der dames een ruiker af. De kleine nam het geld met een vergenoegd gelaat aan, wenkte Maria nog éénmaal toe, als wilde zij zeggen: verraad u door geen enkel woord—en huppelde luchtig verder, om ook aan andere voorbijgangers hare geurige waren aan te bieden.
Maria was door deze ontmoeting hevig ontsteld en sidderde merkbaar, zelfs aan het graf der moeder, dat men spoedig bereikte, waren hare gedachten niet bij de doode, maar te midden van de woelingen der wereld. Te onbedreven in de kleine kunstgrepen der liefde, had zij er nog niet aan gedacht, de bloemen nader te onderzoeken, toen een toevallige blik haar daartusschen een strookje papier deed bespeuren. Met gespannen verwachting trok zij het onbemerkt te voorschijn en las de woorden: „Gij kunt uwen broeder redden, wanneer gij dezen avond met klokslag van negen uur alleen in den slottuin aan de oude linde komt. Hij is verloren, wanneer gij achterblijft of het geringste verraadt. Ten tweede male waarschuwt men u voor St. Luces.”
Zij stond als versteend, toen zij deze regels had gelezen. Welk een nieuw verschrikkelijk geheim! Dus deze uitnoodiging en de waarschuwing van gisteren kwamen van dezelfde hand? Zou zij het geheim ontdekken? Zou zij zich aan haar, die zij beminde, toevertrouwen, zich onder hare bescherming stellen? Maar konden deze den broeder redden, wanneer boosaardige list hem wilde verderven?
Neen, ik wil het wagen; het is mijn heilige plicht het te wagen, dacht zij, zich vermannend; eindelijk moeten deze raadsels zich oplossen. En wie zegt mij dan, dat ik een nieuw onheil te gemoet ga? Kan het niet een grootmoedig vriend zijn, dien ik, wanneer ik het stilzwijgen verbrak, in het verderf bracht? Gij, mijne moeder, blikt uit gindsche zalige kringen in mijn beklemd hart, uw geest zal mij omzweven, aan u wil ik mij toevertrouwen.
Na dit onwrikbaar besluit werd hare ziel weder kalmer en geruster.
De dag verstreek, het bestemde uur naderde. Maria ging naar hare kamer, verzegelde het geheimzinnige blad, dat zij ontvangen had, en voegde er de woorden bij: „Dit zal mij rechtvaardigen, wanneer een onwaardig vermoeden mij treft, mij redden, wanneer mij gevaar dreigt. Het zegt u waar ik ben”. Op den omslag schreef zij: „Aan mijne geliefden! Doch dan slechts te openen, wanneer ik te middernacht niet terug ben.” Dezen brief legde zij op hare tafel en verliet hierop in een mantel gehuld en zorgvuldig gesluierd het vertrek en het huis.
Het was reeds volkomen donker en geheel eenzaam; zij sidderde, maar verloor hare bedaardheid niet. Schuw en huiverig betrad zij de donkere kastanjelaan; de aangeduide linde stond in het eenzaamste en verst verwijderde gedeelte van den tuin. Dit vermeerderde hare bezorgdheid. Een tuinarbeider ontmoette haar en zag haar verwonderd aan. Eensklaps viel haar in, dat zij zich van den bijstand van dien man verzekeren konde, zonder hem iets te ontdekken. Zij wendde zich om, ging hem na en sprak hem aan: „Mijn vriend, wilt gij een goed drinkgeld en wellicht nog meer verdienen?”
„Daartoe ben ik nu en altijd bereid.”
„Blijf dan een uur hier op deze bank zitten of vertoef ten minste hier in de nabijheid, doch zorg dat men u niet bemerkt. Neem dit vooreerst aan; als ik terugkom, krijgt gij driemaal zooveel. Hoort gij mij luid om hulp roepen, kom dan spoedig bij de groote linde, daar beneden aan den tuinmuur.”
„Daar, waar de heer met den mantel staat?” vroeg de arbeider.
„Juist, daar,” antwoordde Maria niet zonder schrik.
„Hm! Hm! Uwe genade moest liever in het geheel niet gaan,” meende de oude en schudde bedenkelijk het hoofd. „Dien heer zijn vreemde lieden in den tuin juist zoo lastig, als zij voor uwe genade noodig kunnen zijn. Hij heeft mij daareven vijf guldens gegeven, opdat ik met werken ophouden en naar huis gaan zou.”
„Dat mag zoo zijn,” sprak Maria bevend, „ik wil ook niet, dat gij dáár komen zult, maar blijf hier in den omtrek,” tevens gaf zij hem eenige geldstukken.
De arbeider scheen besluiteloos en zweeg eenige oogenblikken; eindelijk sprak hij: „Nu dan, aan mij zal 't niet haperen, ik zal hier blijven en uwe genade kan op mij staat maken. Maar neem u toch in acht; de heer ziet er uit als een volleerde italiaansche spitsboef, dien ik heb leeren kennen, toen ik als bediende met vorst Clary in Napels was. Doch vergeve uwe genade mijn gebabbel, gij zult voorzeker wel weten, met wien gij te doen hebt.”
„Ja wel, ja wel!” sprak Maria op een toon, die het tegendeel te kennen gaf. Zij wankelde in haar besluit. Doch met vernieuwde kracht sprak zij tot zich zelve: „Gij hebt er het dierbaarste, uwen naam, reeds aan gewaagd en zoudt gij nu voor uw leven sidderen? Dwaasheid! En welk belang kan iemand bij uw dood hebben? Het is niets; de vrees is ingebeeld, uw zusterplicht vordert dien gang van u.”
Met haastigen tred zette zij haren weg voort. Toen zij in de nabijheid der linde kwam, zag zij eene donkere gestalte onder deze op en neder gaan. Schoorvoetend trad zij nader. De onbekende had haar echter nauwelijks ontdekt, of hij ijlde ras op haar toe en sprak: „Het verheugt mij, dat gij moeds genoeg gehad hebt, om aan mijne uitnoodiging te voldoen.”
Eene ijskoude rilling greep Maria aan, toen zij deze stem vernam; het was Beaucaire, voor wien een onoverwinnelijke afkeer haar van het eerste oogenblik af had gewaarschuwd. Echter bedwong zij zich, daar zij duidelijk besefte dat het noodzakelijk was zich tegen dezen man met al de vastheid, al den adel te wapenen, die het gevoel van onschuld en recht aan een vrouwelijk wezen verleenen kunnen.
„Ik moest inderdaad wel,” hervatte Maria, „daar gij mij door eene geheimzinnige bedreiging hier heen gesleept en mij zoo den gewaagden stap, waartoe ik anders voor geen prijs zou besloten hebben, tot plicht gemaakt hebt.”
Beaucaire scheen misnoegd over dit korte antwoord, dat hem door de vastheid, waarmede het gegeven werd, zeer ver van het doel zijner wenschen terug wierp. Hij gevoelde, dat zijne taak niet gemakkelijk zijn zoude, en besloot derhalve, met het stalen voorhoofd van schaamtelooze stoutheid door te dringen. „Gij neemt,” sprak hij, „een trotschen toon aan, die u dunkt mij weinig voegt. Weet dan, dat het lot uws broeders in mijne hand ligt, dat ik alleen in staat ben hem te redden of te verderven. Ik ken zijne schuilplaats; hij heeft haar sluw genoeg daar gekozen, waar niemand hem zoeken zou, bij het leger.”
Maria stond sprakeloos daar; de schrik had haar stem en adem benomen.
„Gij moogt dus,” ging Beaucaire met spotachtigen nadruk voort, „nog wel iets meer doen, dan ik tot hiertoe van u geëischt heb, in geval het u op den bijstand van den man aankomt, op wiens lippen het leven uws broeders zweeft.—Doch, gevoelt gij u niet wel?”
Maria was genoodzaakt geweest, zich aan den stam der linde vast te houden, om niet machteloos neer te zinken. Beaucaire geleidde haar, terwijl hij haar met onzachte ruwheid vast omklemde, naar eene, weinige schreden verwijderde tuinbank.
„Zeg mij,” sprak Maria met inspanning, „wat ik voor mijn broeder doen kan. Ik zal het zwaarste niet schuwen, ik mag het niet; van de volle dankbaarheid eener liefhebbende zuster kunt gij u verzekerd houden, wanneer gij mij grootmoedig den weg tot redding aantoont.”
„Vooreerst geeft gij mij nauwkeurig op,” viel Beaucaire haar in de rede, „hoe ik uwen broeder papieren van gewicht langs den zekersten weg kan toezenden; hij moet onverwijld onderricht en van middelen ter ontvluchting voorzien worden, daar zijne gevangenneming van dagen, wellicht van uren afhangt.”
Maria had inmiddels zooveel bezonnenheid herkregen, dat zij zich door die arglistige vraag niet verrassen liet. „Wat gij mijnen broeder toezenden wilt, geeft gij aan mij,” hervatte zij haastig; „ik doe het hem zeker toekomen. Een anderen weg kan ik u niet opgeven.”
Beaucaire knarsetandde van spijt over dit antwoord; Maria had het nauwelijks gegeven, of zij zelve verwonderde zich schier over den gelukkigen uitweg, dien zij als door eene hoogere ingeving gevonden had. Inderdaad had dan ook, in het tijdsbestek van weinige seconden, eene reeks van gedachten en samenknoopingen van omstandigheden hare ziel doorkruist, die haar noodzakelijk den hoogsten argwaan tegen Beaucaire moest inboezemen. Het voorval met den postbeambte liet haar thans geen twijfel meer, of het brievengeheim moest ook in betrekking tot haar geschonden zijn; met de hoogst mogelijke nauwkeurigheid riep zij zich dus den inhoud van Lodewijks laatste letteren voor den geest terug, om te berekenen, of zij ook iets behelsden waaruit zijn verblijf, zijn naam en verdere betrekkingen nader waren op te sporen. Met een verruimd hart kwam zij tot de overtuiging, dat door den brief niets kon verraden zijn, dan dat hij zich bij het leger ophield. Met de scherpzinnigheid, de verhoogde zielskracht, welke de hemel in oogenblikken van gevaar aan schuldelooze zielen verleent, ontdekte de anders zoo argelooze thans het weefsel der boosheid, waarmede men haar omstrikken wilde, zonder echter de zwartste diepte van den helschen afgrond te vermoeden, waarin Beaucaire haar trachtte neder te storten.
„Gij schijnt mij niet te vertrouwen,” sprak deze eindelijk misnoegd en geraakt; „ofschoon ik u door deze samenkomst toch wel eenige bewijzen van mijn goeden wil, om u van dienst te zijn, gegeven heb. Bedenk echter, dat ik ook reden heb om voorzichtig te zijn; in mijne betrekking moest ik zonder verschooning te werk gaan en mij op de strenge baan der wetten houden. Waag ik uit medelijden een omweg, dan moet ik volle zekerheid hebben, dat mij deswege geene verantwoordelijkheid treffen kan. Op zulke gevaarlijke paden kan men echter slechts zich zelf vertrouwen.”
„Hoe?” riep Maria levendig, „vreest gij, dat de zuster, wier broeder gij redt, u verraden zal?”
„Niet opzettelijk; maar onvoorzichtigheid, gebrek aan inzicht, aan kennis der omstandigheden....”
„Dit alles is hier onmogelijk,” viel Maria hem in de rede; „want de weg dien ik heb in te slaan, is te eenvoudig, om mij daarin te bedriegen.”
„Gij wantrouwt mij dus?” vroeg Beaucaire grimmig.
Maria beefde, het was hare bedoeling niet om hem te verbitteren. Zij antwoordde dus op een zachten toon: „Ik heb een vreemd geheim te bewaren; gij zult voorzeker niet verlangen, dat ik er misbruik van maak. Uit de getrouwheid, waarmede ik dezen ouderenplicht vervul, kunt gij de overtuiging opdoen, dat ik omzichtig en nauwgezet ook met betrekking tot u handelen zal, daar gij mij eene weldaad wilt bewijzen, welke ik door levenslange dankbaarheid niet zal kunnen vergelden.”
Beaucaire geraakte in verwarring; het edele, vaste en toch vrouwelijk zachte gedrag van Maria oefende zelfs op zijn ontaard hart zulk een onwederstaanbaar vermogen uit, dat hij bijna den moed verloor tot het doen der schandelijke voorslagen, om welke te beproeven hij deze eenzame samenkomst met haar had opgezocht. Onwillekeurig had het gesprek, dat hij door den schrik der eerste bedreigingen op zijn eigenlijk doel had trachten te brengen, eene geheel andere wending genomen, en hij zag zich thans ten eenenmale afgesneden van den weg, dien hij gemeend had in te slaan. De spijt echter, dien hij over zichzelf gevoelde, daar hij zijne vaste besluiten door weinige woorden van een meisje aan het wankelen had laten brengen, deze valsche schaamte der verharde boosheid dreef hem aan, het masker plotseling af te werpen.
„Op dankbaarheid,” sprak hij, „hoop ik natuurlijk en durf daarop rekenen, daar eene schoone zuster juist de beste middelen bezit, om voor een gewichtigen dienst, dien men den broeder bewijst, de schuld af te doen.”
Met deze woorden greep hij de rechterhand van Maria en drukte en kuste ze op eene wijze, die het verschrikte meisje op eens een nieuwen blik in den zwarten achtergrond der misdadige bedoelingen openen moest. Schuw sprong zij op en riep: „Mijn God! wat wilt gij?” Beaucaire liet haar echter niet los, wilde haar bij zich neertrekken en sprak: „Niet zoo schroomvallig, liefje, het leven eens broeders is toch wel den kus eener zuster waard!”
„Ellendeling!” riep Maria, die thans den ganschen omvang zijner afschuwelijkheid overzag, met onstuimige hevigheid. „Laat mij los, of ik roep hulp!”
„Bedaar, bedaar,” sprak Beaucaire, zonder de zich krachtig verwerende los te laten; „luister een oogenblik toe. Uw broeder is bij de armee, morgen vertrek ik naar het hoofdkwartier. Twee uren zijn dáár voldoende, om hem, dien ik zoek, op te sporen, en vierentwintig bij den krijgsraad meer dan genoeg, om van de aanklacht tot de voltrekking over te gaan. Uw broeder heeft den dood verdiend, zijn leven is in mijne en uwe hand.... wilt gij....”
„Nimmer!” riep Maria en rukte zich met geweld uit zijne armen los. „Mijn broeder zou een leven verachten, dat hij op die wijze moest koopen. Waag het niet, mij te naderen; een enkele schreeuw brengt mij hulp aan!”
„Vrees geen geweld,” stamelde Beaucaire met verstikte woede, „ik ben geen roofdier dat u verslinden zal. Doch thans raad ik u voor de laatste maal,” ging hij met snijdende koelheid voort, „versmaad mijne aanbieding niet. Hier achter den slottuin wacht ons een rijtuig; het brengt u aan eene veilige plaats. Daar vind ik u binnen twee uren en overhandig ik u de papieren, waarmee uw broeder ongehinderd naar Engeland, waar hij volkomen zeker is, kan afreizen. Gij zelve kunt u op weg bij hem voegen. Verklaar u thans.”
Maria was in hevigen tweestrijd met zich zelve. Plotseling wierp zij zich aan Beaucaire's voeten neder, klemde zich aan zijne knie vast en riep met snikken en tranen: „Neen, het is onmogelijk! Het is slechts eene gruwelijke scherts, maar zij is te gruwelijk. Houd op, ik smeek u, maak een einde aan mijn angst, aan mijne vertwijfeling. Laat mij niet langer op de folterende pijnbank. Ik deed u onrecht, zeker, schreeuwend onrecht, en thans straft gij mij daarvoor. Maar het is genoeg, ik heb genoeg geboet! Keer nu tot de waarheid terug! Ach, gij kent niet den doodsangst eener zuster, die voor het leven haars eenigen broeders, ach, van het eenige, dat zij nog op aarde bezit, beven moet.”
„Sta op, ik hoor iemand komen,” sprak Beaucaire driftig, maar zacht.
Het was de oude arbeider, die, door het levendige gesprek opmerkzaam gemaakt, nader trad.
„Neen, neen!” riep Maria, „niet, eer gij mij zweert...”
„Gij zijt waanzinnig,” hervatte Beaucaire woest en reet zich met geweld van haar los. „Wilt gij mij volgen of niet? De tijd is mij kostbaar!”
„Nimmer!” riep Maria met terugkeerende kracht en bezinning, terwijl zij zich met waardigheid oprichtte. „Mijn broeder moest mij vervloeken en ik mij zelve verachten. Ga dan, bloeddorstig monster, en volvoer uwe schanddaad. Voeg ook nog dien gruwel bij de tallooze misdaden, die uw rampzalig volk in ons arm vaderland begaat. Ik vraag naar niets meer! De dood is een oogenblik, de toekomst eeuwig. Moord mij ook, als gij wilt. Wij sidderen niet voor den dood! Ik, een meisje, weet te sterven; gelooft gij, onze mannen zouden het niet kunnen? Zegenen zal mij mijn broeder, daar ik weigerde, hem op zulk eene schandelijke wijze te redden.”
Beaucaire stond, door woede en schaamte gefolterd, voor de door edelen toorn bezielde gestalte; hij vreesde te vluchten en waagde niet te blijven. „Die razernij zal u berouwen!” riep hij, toen de arbeider nader en nader trad, met de doffe stem van verkropte woede. Hierop drukte hij zich den hoed in de oogen en verdween met verhaaste schreden in de donkere laan.
Maria bedekte het weenende gelaat met beide handen; na eenige minuten hief zij het weder op en sprak, terwijl zij het oog naar den donkeren hemel sloeg: „Gij, mijne moeder, die daar boven de sterren woont, gij zult mij troosten en beschermen, wanneer ik geheel alleen ben op deze aarde.” Uitgeput wankelde zij naar de bank en zette zich neder. Nu trad de welmeenende oude op haar toe en vroeg:
„Heb ik verkeerd gedaan, uwe genade te storen? Maar God weet het, ik hoorde zoo driftig spreken, dat ik onraad begon te vreezen.”
„Neen, goede oude,” hernam Maria, „gij hebt recht goed gedaan.—Maar wilt gij mij thans naar huis brengen; ik zal het gaarne vergelden.”
„Met alle vreugde,” sprak de grijsaard, en op zijn arm geleund, verliet Maria met waggelende schreden den tuin.
„Bij den satan, wat is 't nu weer?” Met deze woorden stoof Bernard, die in zijn mantel gewikkeld, aan het bivaksvuur lag, verdrietig op, toen eene mannelijke hand hem uit den slaap schudde, waarin hij eerst voor eenige minuten verzonken was. „Ach, zijt gij 't Lodewijk?” voegde hij er dadelijk zachter bij, toen hij den vriend herkende. „Al terug?.... Nu, welke avonturen hebt gij in Witepsk gehad?”
„Van verschillenden aard,” antwoordde Lodewijk; „maar gij zijt toch niet boos, dat ik u zoo laat nog stoor?”
„Zoo moe ben ik niet, of ik kan nog wel een uurtje met u keuvelen. Vertel op dan.”
„Raad eerst wie ik in Witepsk gezien heb.”
„Wie, den grooten mogol, of den paus, of den koning van Engeland?”
„Neen, in ernst, Bernard!”
„Dat zeg ik u; hoe zal ik van de tienduizend mogelijkheden de werkelijkheid treffen, wanneer mijn raden niet eene scherts zal zijn. Dus wien zaagt gij?”
„Ik ging een klein huisje in eene dwarsstraat voorbij, toen ik eene vrouwenstem hoorde zingen. Verwonderd keerde ik mij om en zag in een half met bloemen bezet venster de jonge zangeres uit Warschau.”
„Françoise Alisette?” riep Bernard, met de uiterste verbazing.
„Dezelfde.”
„Zijt gij er wel zeker van? Hebt gij haar gesproken?”
„Dat niet, want zij sprong verschrikt terug, toen zij mij ontdekte. Echter ben ik zeker van wat ik gezien heb.”
„Hm!” mompelde Bernard en beet zich in den knevel, „zou alles zoo naar mijn vermoeden uitkomen? Hoor, Lodewijk, ik zou durven wedden, dat de overste Regnard ook met zijn regiment in de stad ligt.”
„Gij vergist u; ik heb hem er wel ontmoet, doch weet, dat zijn regiment in Ostrowno staat.”
„Pah!” riep Bernard, „dat zijn vijf kleine uren en dood op zijn gemak rijdt men ze in twee. Maar, weet gij wat het zal best zijn, dat wij er Jaromir niets van zeggen, zoo hij het niet al weet.”
„Dat denk ik niet; maar waarom?” vroeg Lodewijk verwonderd.
„Uit menigerlei gronden. Vooreerst geloof ik, dat Regnard jaloersch op hem is, en dat kon aanleiding tot eene onaangename ontmoeting geven; vervolgens vermoed ik half en half, dat de overste niet zoo geheel en al ongelijk heeft, ten minste voor zoover de schoone Alisette het verantwoorden moet. Te Warschau reeds keek zij Jaromir met blikken aan, die voor een jong, onervaren mensch als hij, licht gevaarlijk konden worden; dus is zwijgen hier zeker goed.”
„Naar gij wilt,” antwoordde Lodewijk.
Eensklaps brak een pistoolschot in de nabijheid het gesprek der vrienden af. De in het rond gelegerde lieden sprongen, want men bevond zich op de uiterste voorposten, haastig op en grepen naar de wapens, den wenk verwachtende, om zich tot het gevecht te regelen. Men luisterde of zich een nieuw geraas vernemen liet, doch alles bleef stil; slechts in de verte, aan de zijde der postenketen, hoorde men eenige stemmen driftig spreken. Boleslaw, die de veldwacht had, zond den wachtmeester Petrowski met eene patrouille af, om bericht wegens het voorgevallene in te winnen. Deze keerde na eenige minuten terug en voerde een jongen man en eene jeugdige vrouw, naar hare kleeding eene Russin, als gevangenen mede. Het meisje klemde zich angstig aan haren geleider vast en zocht de blikken der nieuwsgierig toedringende soldaten beschaamd te ontwijken.
„Waarachtig, een aardig kind!” riep Bernard zijnen vriend toe, toen zij nader gebracht werden en de weerschijn van het vuur de groep verlichtte; maar nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de jonge man stond stil en sprak hem aan: „O, mijnheer, gij zijt een Duitscher, help gij een landsman die in groote verlegenheid is, daar hij alleen duitsch en russisch spreekt, dat deze Polen niet verstaan of niet willen verstaan.”
„Gaarne,” hernam Bernard, „ik zal u verzellen.”
Inmiddels was ook Boleslaw nader getreden en vroeg den wachtmeester, wie die lieden waren en wat zij wilden.
„Zij zijn,” sprak Petrowski, „zoo even met eene slede aangehouden. Toen wij hen aanriepen, gaven zij geen antwoord, maar wilden ras omwenden; eerst toen de schildwacht het pistool afschoot, hielden zij stil. Het zijn denkelijk spions.”
Bernard mengde zich in het gesprek en vroeg Boleslaw verlof, om de lieden in het Duitsch te ondervragen. „Vanwaar komt gij?” sprak hij hen aan; „hoe is uw naam? wat het doel uwer reis?”
„O, mijnheer,” antwoordde de gevangene, „geen ander, dan in vrede naar Duitschland te trekken, vanwaar ik geboortig ben. Ik heet Paul, en dit is mijne jonge vrouw, Axinia, eene Russin. Tot hiertoe was ik als tuinier in dienst van den graaf Dolgorow; daar de oorlog alles in verwarring brengt, heeft hij mij laten gaan, om naar mijn vaderland terug te keeren.”
„Hebt gij papieren, goede vriend, die uw voorgeven bevestigen?” vroeg Bernard verder.
„O, in de beste orde, mijnheer!” antwoordde Paul en kreeg eene brieventasch, waaruit hij zijn doopcedel, zijne dienstgetuigenis en een in Smolensko uitgereikten pas aan Bernard overgaf.
„Deze papieren mogen volkomen in orde zijn, mijn vriend,” hervatte deze; „maar russische passen, begrijpt gij licht, geven u geen toegang in het fransche leger. Schoon het mij van harte leed doet, zal men u toch moeten afwijzen.”
„O, mijn hemel, dan ben ik verloren!” riep Paul uit, „want slechts door een wonder is het mij tot hiertoe gelukt, met mijne kleine bezitting aan de zwermen van rondstroopende kozakken te ontsnappen. Ik bid u, beste heer, wanneer gij eenigszins kunt, help ons door, want waarachtig, wij zijn eerlijke lieden en begeeren niets, dan ongestoord verder te kunnen reizen.”
„Waarom hebt gij niet de rechte lijn naar Witepsk genomen? En waarom kiest gij den nacht tot de reis? Dat verwekt kwaad vermoeden.”
„Enkel om de kozakken te vermijden, en bovendien zeide men ons, dat wij hier den linkervleugel der armee konden voorbijkomen en dan zonder verdere hindernis over Boiszikowo de rechte straat naar Wilna bereiken.”
„Ja nu, stroopers zult gij daar ook nog in menigte aantreffen,” merkte Bernard op en dacht na, hoe hij de lieden het best konde voorthelpen. „Zij schijnen mij eerlijk en onverdacht toe,” sprak hij tot Boleslaw; „maar al liet gij hen ook door, zoo zou het hun nog niet veel baten, daar men hen, waar zij komen, opnieuw zal aanhouden. Vooral is deze jonge vrouw eene waar, voor welke ik de verzekering niet gaarne op mij zou nemen op de verwoeste wegen van hier naar Wilna, waar nog altijd naloopers omzwerven en joden en boeren rooven, wat die overlaten.”
„Wat gebeurt hier?” vroeg eensklaps eene stem. Het was Rasinski, die met omgeworpen mantel, eene veldmuts diep in de oogen gedrukt, onverhoeds onder de sprekenden trad. Bernard berichtte hem het voorval.
„Bij wien stondt gij in dienst?” richtte de overste zijne vraag aan Paul.
„Bij graaf Dolgorow,” antwoordde deze.
„Uwe papieren?”
Paul vertoonde ze.
Rasinski doorliep ze met snellen blik. „Zij zijn richtig; dat is de handteekening van den graaf. Ik zal u tot uwe verdere reis behulpzaam zijn. Dezen nacht moet gij in het leger doorbrengen; morgen gaat een transport zieken naar Wilna terug, daar kunt gij u bijvoegen. Ik zal u de gevorderde passen bezorgen.”
Paul dankte met blijde woorden en nog vroolijker blikken; op Axinia's bezorgde gelaatstrekken keerde de gerustheid terug. Thans eerst scheen Rasinski haar gewaar te worden. Vriendelijk trad hij op haar toe en vroeg haar in hare moedertaal: „En ook gij wilt naar Duitschland trekken en zijt toch eene dochter uit Ruriks rijk, gelijk ik uit uwe kleeding opmaak?”
Axinia bloosde en sloeg de oogen voor zich neder. „Het was de wil der jonge gravin Feodorowna,” stamelde zij.
„En waarom zond de jonge gravin u naar Duitschland?” vervolgde hij na eenig nadenken.
„Wij zouden, meende zij, daar gelukkiger zijn.”
„Thans? Dat is de vraag; dat land is ook niet bovenmate rijk in geluk.—Is de gravin Feodorowna de dochter van graaf Dolgorow?”
„Zoo is het, genadige heer!” hervatte Axinia, terwijl zij ter bevestiging en met de uitdrukking van deemoed het hoofd boog. „In mijne kindsheid werd ik als gespele der gravin met haar opgevoed; ik ben haar alles verschuldigd.” Hier scheen zij zoo ontroerd, dat zij niet in staat was verder te spreken.
„Wanneer gij zoo aan haar gehecht zijt, waarom verliet gij haar dan of zond zij u weg?”
Axinia bloosde en zweeg.
„Ik versta u,” vervolgde Rasinski met een weemoedigen glimlach; „wel nu, het is de plicht der vrouw den man te volgen. Gij hebt welgedaan. Wijst dezen lieden eene plaats op zijde van den heuvel aan, waar zij veilig kunnen overnachten,” sprak hij, het gesprek afbrekend, en wenkte met de hand.
„Nu vrienden,” begon hij, toen de nieuwe gasten zich verwijderd hadden, „morgen zetten wij onzen marsch voort; dat had ik u nog niet gezegd. Ik verwacht Jaromir elk oogenblik met orders uit Witepsk terug; bij zijne terugkomst zal ik u kunnen zeggen, werwaarts wij onzen weg nemen moeten. Dat wij bij het gros der armee blijven, geloof ik niet. Het wordt eindelijk tijd, dat wij aan het handelen komen.”
„Waarlijk,” riep Bernard, „wanneer de Rus slechts stand wil houden. Tot hiertoe hebben wij met een schaduwbeeld gevochten. Wanneer wij den vijand dicht voor oogen hadden en hem eindelijk als Achilles aan Hector, konden toeroepen: Sta en kamp!.... dan verdween de verschijning weder in den donkeren nacht. Ik beken, dat deze wijze van oorlogvoeren mij tusschenbeiden eene bijna angstige huivering verwekt heeft. De grootste veldheer moet toch een tegenstander hebben, om hem te kunnen overwinnen.”
„Dit is nu eenmaal de vorm van den verdedigingskrijg, wanneer het terrein den aanvaller door zijne uitgestrektheid ongunstig is; reeds de eerste scythische bewoners dezer gewesten voerden op die wijze den oorlog tegen de perzische koningen,” antwoordde Rasinski. „Ik was van den beginne daarop voorbereid, want ik ken de Russen en hun land. Maar dat juist is mijn troost. Hier is de plaats nog niet, waar dit rijk het hart slaat; half vochten wij nog op eigen grond en bodem, op oud-poolschen; ook Littauwen behoorde eertijds aan den stam van Jagello. Deze bodem is den Rus geen heiligdom. Thans eerst raken wij zijne grenzen: hier begint zijn vaderland, zijne kerk. Geeft acht, hier zullen Ruriks zonen hunne haardsteden en altaren verdedigen; naar mate wij verder op den zetel des heiligen Iwans, de eerwaardige stad Moskou, aanrukken, zal ook het volk zich met meer geestdrift tegen ons wapenen. Niet alle bewoners van het russische gebied hebben één vaderland. De grensprovinciën zijn bij voorhoven en buitenzalen te vergelijken, waar het heir der zonder vaste bezitting omdolende slaven gelegerd is. Deze geeft men licht prijs, doch in het binnenste des huizes wonen de zonen en zij zullen altaren en heiligdommen met bloed en leven verdedigen. Dan zal het aan veldslagen en ik hoop ook aan overwinningen niet ontbreken.”
Men hoorde een ruiter in galop naderen. Het was Jaromir. Vlug uit den zadel springend, reikte hij Rasinski zijne orders over, die deze bij den schijn der vlammen doorliep terwijl de jongeling zijne vrienden begroette.
„Morgen tegen vier uur breken wij op. Goeden nacht dan; gebruikt den tijd die ons blijft tot rusten, want de dag van morgen vordert wellicht uwe krachten.” Met deze woorden keerde Rasinski naar zijne tent terug, en de overigen legerden zich weder om het wachtvuur, waar zij spoedig in vasten slaap verzonken.
Toen de dag aanbrak, bevond Rasinski zich met zijn regiment reeds op marsch. Hij trok op eene uitgestrekte hoogte voort, langs den zoom van een dennenwoud, dat aan zijne rechterzijde tot diep in de landstreek voorttrok, terwijl links eene heuvelachtige, met kreupelhout en laag struikgewas doorsneden wildernis het uitzicht begrensde. Boleslaw, Jaromir, Lodewijk en Bernard reden aan zijne zijde. „De keizer heeft een stout ontwerp beraamd,” dus brak hij het eerst de stilte af; „gelijk gij ziet, nemen wij eene richting, die ons van den vijand, die ver links bij Rudnia en Inkowo zijn hoofdkwartier heeft opgeslagen, verwijdert. Wij zullen over den Dnieper gaan, dan, op de linkerflank door den stroom gedekt, tot Smolensko voortdringen, de russische armee omtrekken, ons midden tusschen haar en Moskou inwerpen. Waarlijk eene kolossale onderneming, die, wanneer zij gelukt, den ganschen veldtocht op eenmaal beslissen moet. Wat de maarschalk Davoust door den misslag van den koning van Westfalen tegen Bagration te vergeefs beproefde, zal thans hoop ik, tegen Barclay en Bagration tegelijk gelukken. Onze taak daarbij is, de zwermen lichte cavalerie, die zich nog op onze rechterflank bevinden konden, te verjagen en op zulk een afstand te houden, dat zij de bewegingen onzer hoofdarmee niet te vroeg bespeuren.”
De zon was thans opgegaan en wierp hare stralen op het uitgestrekte landschap, dat men van de hoogte kon overzien. „Ziet gij die massa's te voorschijn komen?” sprak Rasinski met den vinger links wijzende. „Hier, aan deze zijde van den zwarten stroom, is alles nabij en duidelijk; maar op gindschen oever ontdekt men enkel aan de stofwolken, dat cavalerie oprukt, en achter genen heuvel, die te ver verwijderd is, om de troepen zelve te onderscheiden, ziet men toch de wapens blinken. Dezer dagen kan veel beslist worden!”
Lodewijk overzag de vlakte, waarover de zwarte stroomen der volkeren voortgolfden met een zonderling gevoel.
„Wat hier voorbereid en beslist wordt,” vroeg hij zich zelf ernstig af, „zal het der wereld tot heil of ten verderve strekken? Wanneer de geweldige geest, die deze duizendtallen in beweging zet, hier eens, als weleer Alexander in Indië, den eindpaal zijner daden vond? Wanneer de kolossale, ruwe macht van Rusland haar overwicht in Europa geldend maakte?—Of als, omgekeerd, de stroom der overwinning voortbruiste tot in het hart van het oude Rusland en Frankrijks vanen ook op den zetel der czaren neergeplant, van de trotsche tinnen van het Kremlin wapperden?—Ware het dan niet gedaan met Duitschlands zelfstandigheid? Moest dan niet alles voor den franschen overmoed bukken? Zou de naam „vaderland” dan niet een ijdele klank, een ledig niets voor ons worden?”
Uit deze mijmeringen deed Bernard hem oprijzen, die, als schilder, alle uitwendige verschijningen uit het oogpunt eener schilderij opvatte. „Wat kunnen toch ook doode landschappen niet eene eigenaardige schoonheid hebben,” sprak hij zijn vriend aan; „zie slechts hoe fijn deze blauwachtig zwarte woudzoom zich met zijne zachte spitsen tegen den hemel afteekent, deze treurige eenvormigheid heeft iets treffends, gelijk ook de woestijn een eigenaardigen indruk maakt. En de breede boschstreken, die daar beneden door het land kruisen, de naakte heuvels daartusschen, waarop het roode heidekruid schemert, de vervelooze hemel, de lange grauwe wolkstrepen,—bij tijd en wijle zou ik iets dergelijks liever schilderen, dan zwitsersche landschappen.—Zoo lag ik ook in Schotland bij stille, heldere herfstdagen gaarne op de barre heiden van het Hoogland en liet de wolken over mij heentrekken.”
„Zoo lang de mensch met het huiveringwekkende en sombere vrij speelt en het van zich af kan wijzen, wanneer hij wil,” antwoordde Lodewijk, „zoo lang vindt hij er ook een bijzonder welbehagen in, de meer heldere zijden des levens voorbij te zien; doch wanneer de strenge noodzakelijkheid ons hare ernstige paden doet bewandelen, dan zien wij het duister voorkomen van het lot met geheel andere oogen aan.—Maar wat ik zeggen wilde,” dus brak hij eensklaps af, „ja, wat dunkt u? Boleslaw schijnt zeer droefgeestig; sinds wij Warschau verlaten hebben, wordt hij dagelijks somberder.”
„En dagelijks schooner,” hernam Bernard. „Zie eens, hoe edel die bleeke trekken zijn, hoe trotsch dat voorhoofd, waarop de sombere schaduwen der zwaarmoedigheid rondzweven! En het zwarte haar, de donkere gloed van het oog, de fijne mond!—Hij is de Orestes bij den zorgeloozen Pylades Jaromir, het romantische nachtstuk bij een zonsopgang, of immers het herfsttafereel bij diens lentelandschap.”
Men was onder deze gesprekken aan een kruisweg gekomen; links daalde de heuvelreeks naar de vlakte van Liozna af, rechts boog zij het woud in, naar Babinowiczi en Orsza. Rasinski sloeg den laatsten weg in en achtte het, daar hij het terrein vóór zich niet meer kon overzien, noodzakelijk, eene voorspits en zijpatrouilles uit te zenden. Jaromir ontving het bevel over de eerste, Boleslaw moest de laatste verdeelen, Lodewijk en Bernard bleven in Rasinski's nabijheid, die zich van hen als adjudanten bediende, om bevelen aan de verspreide troepen over te brengen. Men marcheerde intusschen tot aan den avond, zonder op den vijand te stooten. Des nachts bivouakeerde men deels in, deels buiten een ellendig dorp, dat door de inwoners geheel was verlaten. Met de morgenschemering rukte het regiment weder op en trok op Rasasna aan, waar de armee den overtocht over den Dnieper bewerkstelligen wilde.
De keizer was reeds met de afdeeling van Davoust aangekomen; de bruggen bij Rasasna, die haastig in goeden staat waren gebracht, wemelde bereids van troepen, die in lange zwarte massa's overtrokken. Ook Rasinski sloot zich daar achter aan en betrok zijne legerplaats aan de overzijde van den stroom, boven Rasasna, waar ook de tent van den keizer werd opgeslagen. Een littauwsche Jood, die zich aan Rasinski tot spion had aangeboden, nam tegen eene goede belooning op zich, nog eenige uren verder voorwaarts te gaan, ten einde uit te vorschen, of de vijand van de aannadering der armee onderricht en misschien ook voornemens was, krachtdadig wederstand te bieden.
Tegen drie uren in den morgen, toen het nog volkomen duister was, keerde de spion terug. Bernard was juist ontwaakt en had het vuur opgestookt, toen de zonderlinge gedaante van den Israëliet, die, daar schuwe bedachtzaamheid hem reeds tot eene tweede natuur was geworden, zonder het minste geruisch nadersloop, in den weerschijn der vlammen zichtbaar werd. Een boosaardig toovenaar scheen hij den verschrikten Bernard toe, toen hij zoo eensklaps uit den donkeren nacht in den hellen lichtkring van het vuur trad. Een lang, zwart opperkleed, om de middel door een lederen gordel vastgesnoerd, omhulde de gestalte; de spitse, roode baard hing tot op de borst neder, het smalle, bleeke gezicht stak loerend uit de wildernis der verwarde haarlokken te voorschijn, en de scherpe, grijze oogen vlamden listig, maar tegelijk boosaardig, uit hunne diepe holen. Een grijnzend lachje vertrok zijne lippen, toen hij Bernard in zijn joodschen tongval aansprak:
„Jongeheer! zeg mij dan gezwind, waar de heer overste slaapt! Ik heb hem toch noodwendig te spreken, hoort gij, jongeheer?”
„De vent ziet er uit, als de duivel in een vossenvel gekropen,” mompelde Bernard. „Hebben zij u niet opgeknoopt, Isaäk?” vroeg hij den Jood.
„Vader Abraham, wat de jongeheer voor vragen doet! Zou de oude Isaäk zoo lang geleefd hebben, om niet te weten, hoe men ontsnapt aan een hennipstrik? Maar breng mij gezwind bij den heer overste, het heeft haast!”
„Kom, zone Abrahams, zet uwe zolen op de sporen mijner voetstappen, zoo zult gij komen, waar gij hem vindt, wiens geld gij zoekt. Voorwaarts!” Met deze spotachtige woorden ging Bernard voor en geleidde den ouden sluwkop door de groepen der rondom de vuren gelegerde ruiters naar de plaats, waar Rasinski, in zijn mantel gehuld, op een bos stroo sliep. Bij de aannadering der schreden richtte deze zich dadelijk op en zag scherp rond. „Zijt gij het, vriend Isaäk?” riep hij, de komenden herkennende. „Nu? Brengt gij nieuws van belang?”
De Jood wenkte met geheimzinnige gebaren en trok hem ter zijde. Bernard wilde zich verwijderen, doch Rasinski gebood hem te blijven. Inmiddels sprak deze lang en heimelijk met den Jood en hoorde, naar het scheen, met toenemende belangstelling diens berichten aan. De trekken van den spion werden gestadig levendiger; het grijnzend boosaardige lachje straalde van minuut tot minuut duidelijker door, naarmate Rasinski met de narichten meer en meer tevreden scheen te zijn.
„Vervloekte Judas!” mompelde Bernard. „Ik zou die tronie niet vertrouwen, al bezwoer de vent op ziel en zaligheid, mij regelrecht naar het paradijs te brengen. Doch Rasinski kent dat volk!”
Isaäks bericht was ten einde; deemoedig stond hij voor den overste en scheen met diepen eerbied diens verdere bevelen te willen afwachten. Rasinski trok zijne beurs; het gelaat van den Jood glansde van vreugde, de begeerte naar het metaal flonkerde in zijne oogen, en toen hij eindelijk in de gierig uitgestrekte hand een aantal goudstukken voelde, barstte hij in de uitbundigste dankbetuigingen los.
„God Abrahams!” riep hij, terwijl hij zich beijverde Rasinski's handen te kussen; „bescherm mijn weldoener, die mij niet laat omkomen in den tijd van ellende en gevaar. De honger zou verscheuren mijne ingewanden, dat ik huilde als de wolf in den winter, als gij niet waart mijn grootmoedige redder, edele heer!”
Rasinski wenkte met de hand en gebood hem te zwijgen. De Jood wilde zich verwijderen en trok onder het gaan een kleinen lederen buidel te voorschijn, om de goudstukken te bergen. Doch tegelijk trok hij onvoorziens eene tweede, aanmerkelijk zwaardere beurs, waaraan de koord der eerste moest zijn vastgehaakt, uit den gordel op en liet ze voor zijne voeten neervallen. Isaäk schrikte kennelijk en wilde toegrijpen, maar Bernard, die het gezicht van den Jood in den weerschijn der vlammen bespied had, kreeg dadelijk argwaan en sprong eveneens toe, om den buidel meester te worden. Daar het gras hoog en de grond niet door het vuur verlicht was, tastten beiden eene poos tevergeefs in het rond, tot eindelijk Bernard met zijn vond opsprong.
„Geef hier, mijn lieve jongeheer,” riep Isaäk haastig, „het is mijn zuur verworven goed. Wat men thans niet bij zich draagt, is niet zeker! Ik bid u, geef.”
De angstige toon, waarop hij deze woorden sprak, en zijne driftige gebaren versterkten niet alleen Bernards achterdocht, maar maakten ook Rasinski's opmerkzaamheid gaande.
„Hm! zwaar, zeer zwaar,” sprak Bernard opzettelijk overluid; „vermoedelijk enkel goud?”
Rasinski trad nader.
„Ei, beware!” riep Isaäk, „een weinig zilver en koper, met een paar oude dukaten daarbij.” Tevens strekte hij den arm driftig naar de beurs uit en wilde haar grijpen. Bernard trok echter de hand terug, hield den schat tegen het schijnsel der vlammen, en sprak nog luider: „Zilver? koper? Wat ik bij het licht van 't vuur door de reten glinsteren zie, schijnt mij zuiver goud te zijn.”
„Laat eens zien!” sprak thans Rasinski en kwam haastig nader. Lachend gaf Bernard hem de beurs over; de Jood waagde niet iets in te brengen, doch sprak sidderend en op een deemoedig smeekenden toon: „Grootmoedige heer! Het is het weinige, dat ik heb gered uit den nood. Gij zult de bezitting van een ouden hulpeloozen man niet rooven.”
„Rooven?” sprak Rasinski verachtelijk. „Ben ik een strooper? Maar,” ging hij op dreigenden toon voort, „gij zult mij niet wijs maken, dat dit geld reeds lang uw eigendom geweest is. Denkt gij, dat ik niet beter weet, wat een Jood van uws gelijken in Littauwen besparen kan? Ik zou gelooven, dat gij met dezen schat bij u van het eene leger in het andere als spion zoudt rondsluipen? Tien voeten onder de aarde, in het dichtste bosch zoudt gij uw geld nog niet veilig achten. En waarom ontkent gij, dat het goud is. Waar is het zilver en koper onder deze nieuwe dukaten? Beken, Jood, van waar hebt gij het goud?”
Isaäk rilde over al zijne leden; eindelijk stotterde hij met moeite: „Wat kunt gij denken, genadige heer overste? Hoe zou de oude Isaäk bezitten ander goud, dan wat hij in de zestig jaren van zijn leven bespaard heeft? Waar zou hij het begraven? Welke grond is zijn, dat hij kon weervinden den schat? En daar ik het verbergen wou, dat ik ettelijke dukaten bespaard heb, zoo zeg mij toch, wanneer is het raadzaam met zijn geld openlijk te loopen te pronk?”
„Ellendige uitvluchten!” riep Rasinski. „Hier neem uw geld terug, ik verlang het niet. Dit echter zeg ik u, smelten laat ik het en gloeiend zult gij het doorslikken, als uwe tong mij leugenachtig bedrogen heeft! Deze dukaten schijnen mij het Judasloon voor gewichtiger narichten, dan gij mij gebracht hebt. Hebt gij den vijand iets verraden, mislukt het plan dat wij voorhebben, dan sidder, want gij zult weten, met wien gij te doen hebt!”
De Jood wierd bleek als de dood; zijne knieën knikten; plotseling wierp hij zich aan Rasinski's voeten neder en kermde op den toon der vertwijfeling: „Genade, barmhartigheid!”
„Recht!” donderde Rasinski hem toe. „Onderzoekt hem dadelijk ten strengste, of hij papieren of iets dergelijks bij zich draagt.”
Een onderofficier en twee soldaten maakten zich terstond van den jammerende meester, sleepten hem naar het naaste vuur en bevalen hem zich dadelijk tot op het hemd te ontkleeden.
Zulks was weldra geschied. Men doorzocht het opperkleed, de broek, den lijfgordel, de kousen en schoenen, zonder iets te vinden; zelfs eene snede door de schoenzolen bracht tot geene ontdekking. Isaäk stond inmiddels in het bloote hemd en volgde met angstige blikken de beweging der soldaten. Zijne trekken helderden nochtans op en werden rustiger, toen het eene stuk zijner kleeding na het andere onverdacht bevonden en ter zijde gelegd was. „Zoo waar God Jehova boven mij leeft,” riep hij uit, „ik ben een onschuldig oud man. Geef mij, ik bid u, het mijne terug, en mijne kleedingstukken, en laat mij in vrede heentrekken naar mijne hut!”
„Daar, trek den rommel aan,” riep een onderofficier en wierp hem de broek toe. Isaäk ving haar met beide handen op; maar in hetzelfde oogenblik wierp een soldaat hem ook het opperkleed op dezelfde wijze toe. Daar de Jood juist naar het eerste stuk gegrepen had, kwam het tweede hem, eer hij het afweren konde, op het hoofd te land, zoodat hij zich een oogenblik in de plooien verwarde. Dit gaf den moedwilligen soldaten aanleiding hem te sarren, daar zij hem het wijde kleed al verder over het hoofd neertrokken, tot hij geheel daarin verwikkeld werd en als verbijsterd, maar toch met luid gekerm en driftigen tegenstand heen en weer tuimelde.
Juist wilde Rasinski aan dit woeste spel een einde maken, toen de Jood, door een soldaat met kracht voortgesleurd, struikelde en op den grond viel, zoodat het kleed in de handen der krijgers bleef. Doch tegelijk met het gewaad, was den gevallene ook de valsche haarpruik, die tot nog toe door niemand was opgemerkt, ontrukt geworden, en zijn kale schedel werd voor aller oog zichtbaar. Niets kwaads vermoedend, lachten de soldaten over dit nieuwe onheil dat den Jood bejegende, toen Bernards scherpziend oog een strookje papier ontdekte, dat de Jood tusschen schedel en pruik verborgen gehad en zoo even verloren moest hebben. Hij wilde het oprapen, maar Isaäk, zich zelf niets goeds bewust, kwam hem voor, greep het aan en slingerde het, eer Bernard zijn arm kon tegenhouden, in den gloed van het helder vlammend wachtvuur, waar het oogenblikkelijk tot asch verbrandde. Deze omstandigheid gaf aanleiding tot een nieuw onderzoek. De Jood lochende alles; hij zwoer bij den God zijner vaderen, dat hem van een papier niets bewust was, en dat hij niets in het vuur geworpen, maar slechts zijn witten doek van den grond opgeraapt had. Rasinski liet hem dadelijk den schedel nauwkeuriger onderzoeken, en men ontdekte, dat het haar eerst onlangs was afgeschoren en Isaäk dus geen pruik had noodig gehad. Met loosheid bracht hij tot zijne verdediging in: „God der genade! wat ik gedaan heb, om u te kunnen dienen, dat zal thans worden bij u mijn verderf? Toen ik mij aanbood, uit honger en nood, om voor u te wagen het gevaarlijk werk, moest ik toen niet bedenken, hoe ik u nuttig kon worden, zonder u te verraden? Wist ik, wat ik voor u zou te doen hebben? Heb ik niet altijd gehoord, dat men brieven, berichten en andere papieren voorzichtig moest overbrengen? Daarom heb ik—en nu treft mij de straf!—geschonden de heilige wet, en een scheermes gebracht aan mijn hoofd! Moet gij mij straffen, wijl ik gezondigd heb, om u te dienen? Spreek, en neem tot getuige uw God, heer overste, als gij mij hadt gezegd: Isaäk, hier is een brief, ga heen, breng hem aan den vijandelijken generaal, doch laat hem niet vallen in vreemde handen! zoudt gij dan hebben gevraagd wat de oude Isaäk had aangevangen, om te doen naar uw woord? Hadden zij mij gesnapt en gehangen, zoudt gij niet geroepen hebben: hem geschiedt naar recht; waarom is hij niet voorzichtig en slim, als een kondschapper past? Is het mijne schuld, dat gij mij niets anders dan eene mondelinge boodschap gegeven hebt?”
Op dezen toon ging de Jood, door doodsangst gefolterd, met toenemende welsprekendheid voort, en inderdaad, zijne gronden waren bezwaarlijk te wederleggen. Echter gelukte het hem niet Rasinski van zijne onschuld te overtuigen, die beval, hem zorgvuldig te binden en, wanneer men oprukken mocht, op een pakpaard mede te voeren.
„Bespeur ik aan de bewegingen van den vijand,” riep hij den Jood toe, toen deze werd weggeleid, „dat hij gewaarschuwd is, dan zijt gij rijp voor de galg en zult haar niet ontgaan. Hebt gij niets verraden of kunnen verraden, loopt dan waarheen gij wilt, tot anderen u hangen: achter Liady zijt gij toch niet te gebruiken, daar de Rus uw, bloed en merg der armen uitzuigend geslacht op zijn bodem niet duldt; het eenige, wat ik in dat volk prijzen kan. Nu marsch! Bewaakt hem wel!”
De luid jammerende en weeklagende Jood werd onder den hoon en den spot der moedwillige soldaten in hechtenis gebracht; zoo veracht toch is het snoode, maar helaas onontbeerlijke handwerk van den spion, dat zelfs zij, wie hij van nut is, hem liever mishandeld dan beloond zien.
Bij het aanbreken van den dag was het gansche leger der Franschen reeds weder op marsch.
Rasinski had bevel bekomen, zich bij de voorhoede onder den koning van Napels aan te sluiten. Op een zijweg, dien Isaäk aanwees, won hij zooveel grond, dat hij de lange colonne infanterie, die de maarschalk Davoust aanvoerde, voorbijtrekken en zonder verdere hindernissen het punt zijner bescherming bereiken kon. Hier vond men den prins Murat reeds door verschillende stafofficieren omgeven, en bezig het voor hem uitgestrekt liggende terrein met rassche blikken te monsteren. Rasinski reed op hem toe, ten einde zich te melden en den koning te berichten, dat hij aan Isaäk verschuldigd was, mede te deelen, zonder echter zijne vrees te bewimpelen, dat de spion zich van een dubbel masker bediend had en den vijand wellicht meer tot nut was geweest dan het leger van den keizer.
„Wanneer slechts dat waarheid is,” antwoordde de prins, „wat de Jood u heeft opgegeven, dan kan een onverwijld handelen nog alles redden. Wij moeten het korps van den generaal Newerowskoi afsnijden, vernietigen en Smolensko op die wijze vroeger bereiken dan hij. Het hoofdleger des vijands kan de vesting uit zijne standkwartieren onmogelijk zoo snel naderen, dat wij hem nog niet zouden kunnen voorkomen. Dit is het oogenblik, waarin wij den veldtocht van het geheele jaar kunnen beslissen. Snelheid is thans onze eerste plicht; laat ons dien vervullen.”
Deze woorden waren ook het teeken tot oprukken.
De hoofdarmee zette haren marsch langs den Dnieper voort, zoo echter, dat tusschen den stroom en de groote heirbaan nog eene aanmerkelijke ruimte bleef. Rasinski marcheerde met zijn regiment het naast aan den vloed; hij zond eene patrouille vooruit, welke Jaromir, een andere op de rechterflank, die een jonger officier aanvoerde; ter linkerzijde verleende de stroom genoegzame zekerheid.
„Een verdrietig werk,” wendde Rasinski zich tot Lodewijk, „zoo altijd den vluchtenden vijand na te trekken, zonder hem ooit te kunnen bereiken. Hier moeten zeer onlangs kozakken geweest zijn; zie slechts, de sporen zijn nog versch en duiden onbeslagen paarden met kleine hoeven aan. Aan hen hebben wij het vermoedelijk te danken, dat alle bruggen en vlonders zijn afgebroken, zoodat wij gestadig door het water kunnen rijden. Maar wat gebeurt daar! Jaromir zendt bericht.”
Men zag een lansier naderen; Rasinski galoppeerde op hem toe, om het naricht des te spoediger te ontvangen. Jaromir liet weten, dat hij zoo even, bij het beklimmen eener hoogte, twee kozakken ontdekt had, die dadelijk in een vooruit gelegen boschje verdwenen waren en vermoedelijk tot een sterken troep behoorden.
„Hadden wij hen eindelijk!” riep Rasinski met van vreugde fonkelende oogen en beval in draf voort te rukken. Het regiment stoof den heuvel op, van wiens kruin men een uitgestrekt, vlak terrein voor zich zag, dat slechts door het gemelde boschje, dat nauwelijks een paar honderd schreden diep en ook niet veel breeder scheen, doorsneden werd. De patrouilles werden ingetrokken en men rukte in gesloten gelederen met allen spoed voorwaarts. Het hout genaderd, deelde Rasinski het regiment af en liet een escadron rechts, een ander links omrijden, terwijl hij zelf met de overigen den rechten weg, midden door het bosch, vervolgde, en iets langzamer reed, opdat men te zelfder tijd de ruimte weder bereiken mocht. Nog dampende paardenmest, die men op den weg ontdekte, alsook de vele sporen van hoeven zonder ijzers bewezen met zekerheid, dat eerst eenige minuten te voren een sterke troep kozakken door het bosch moest gekomen zijn. Thans opende het zich en had men het vrije veld voor oogen.
„Waarachtig, daar zijn zij!” riep Rasinski en duidde met den vinger op een korenveld, boven hetwelk men vele lansspitsen en pieken zag uitblinken; „nu zullen zij ons niet weder ontsnappen. Blaast ten aanval!”
De trompetten klonken. Met bliksemsnelheid braken de strijdmassa's uit het bosch te voorschijn. Rasinski beval in front op te marcheeren en de diepe colonne vormde zich tot eene breede linie. De beide escadrons, die het hout waren omgereden, werden thans ook aan den zoom daarvan weder zichtbaar en sloten zich in gestrekten galop bij het hoofdkorps aan.
Het gedruisch, door eene op deze wijze aanrukkende ruiterij te weeg gebracht, moest de kozakken, die vreedzaam voortreden en den vijand niet zoo nabij waanden, dadelijk opmerkzaam maken. Een gevecht scheen met hunne bedoeling niet te strooken; zij zetten hunne paarden aan en renden met lossen teugel voort, tot zij in de door struiken en heuvels begrensde verte verdwenen.
Toen het stof, door de vluchtelingen veroorzaakt, gevallen was, werd men eene kleine stad gewaar, die geen uur meer verwijderd scheen. „Dat zal Krasnoi zijn,” sprak Rasinski. „Waar is de Jood Isaäk? Hij moet het weten.” Isaäk had tot hier toe, met geknevelde handen op een pakpaard gezeten, het regiment met den trein en wagenknechten moeten volgen. Hier zocht men hem ook thans, doch te vergeefs; in het gewoel van den aanval was het hem gelukt te ontkomen.
„Dus hebben de kozakken ons toch nog schade toegebracht,” riep Rasinski; „dien Jood had ik met hart en ziel de galg gegund.”
Intusschen was toch een gedeelte der infanterie en eenige lichte ruiterij met het korps van den generaal Newerowskoi slaags geraakt, die na dappere tegenweer terug geworpen werd.—Tegen het ondergaan der zon sloeg Rasinski's regiment het nachtleger op. Juist had men zich om het helder vlammend vuur in een kring geschaard, toen de donder der kanonnen zich eensklaps liet hooren.
Alles geraakte in beweging, doch spoedig vernam men, dat het vreugdeschoten, ter eere van het zegenrijk gevecht met de Russen en van den geboortedag des keizers waren.
„Waarlijk!” riep Rasinski uit, „bijna zou ik vergeten hebben, dat wij heden den 15 Augustus schrijven. Dit salvo is iets waard, want het wordt met russisch, heden buit gemaakt kruit gelost. Laat ons dan ook den dag niet vergeten, mijne vrienden, maar in een vroolijken kring op het welzijn des keizers drinken.”
Deze uitnoodiging werd met blijdschap aangenomen. Het vuur vlamde spoedig helder op; daar omheen legerden zich de officieren van het regiment en de beide vrienden, die steeds door Rasinski als tot zijn staf behoorende beschouwd werden.
„Onze drinkschalen zijn wel niet van de glansrijkste,” sprak Rasinski, toen ieder het glas, den beker, of wat anders bij de hand was, gevuld had, „de tafel is wel niet te rijk bezet, maar de gasten zijn, vertrouw ik, zoo edel, als zij ooit in eene pronkzaal bijeen zaten. Zoo heet ik u dan welkom, mijne kameraden!”
Eensklaps werden zijne trekken ernstig; met waardigheid trad hij voor den kring der gelegerde broeders, steunde met den linkerarm op de sabel en hield met den rechter den gevulden beker omhoog.
„Vrienden!” begon hij op plechtigen toon, „na lange jaren betreden wij heden, door den grooten keizer der Franschen aangevoerd, het gebied van oud-Rusland voor het eerst weder met de wapens in de vuist! Wij staan op den bodem, waar onze vaderen eertijds zoo menigen roemrijken kamp met den gehaten nabuur gestreden hebben. Herinnert u, broeders, hoe er een tijd was, dat Polens vanen in Moskou van het Kremlin waaiden, dat onze waiwoden den Russen hunnen czaar gaven. De czaar Boris Godunow, die de oude stad Smolensko, welke daar achter gindsche heuvels door het duister van den nacht bedekt wordt, grondvestte en de muren met hunne torens bouwde, die wij morgen wellicht in stormloop beklimmen—die czaar Boris Godunow verloor den troon door de dapperheid onzer voorvaders. Dat waren Polens glansrijke dagen! Maar zij keeren weder! Als een feniks uit de asch zal de witte arend zich uit het rookend puin verheffen, waaronder ons vaderland bedolven ligt, sinds verraad en overmacht de brandfakkels in onze steden en velden slingerden. In de diepte smeulde de vonk voort; in de borst van elken Pool blaakt nog de machtige vlam van den ouden heldenmoed, van de oude vaderlandsliefde. De dag der vergelding, der verzoening, der gerechtigheid is daar!—De wereldgeschiedenis heeft den grooten man aan het licht gebracht, die dezen dag doet aanbreken. Zijne banieren volgende, stormen wij ter zege over onze vijanden! Op dan, ledigt op hem dezen beker. Leve de keizer, leve Polen, leve de vrijheid!”
Gelijk een stormwind de losgebarsten vlammen opjaagt, drongen de vurige woorden van Rasinski in het hart zijner van vaderlandsliefde en heldenmoed gloeiende strijdgenooten. Tot marmerbeelden versteend, hadden zij elk woord van zijne lippen opgevangen; slechts het vurige oog verried het leven in hunne borst. Thans sprongen zij op. Onder tranen en gejuich herhaalden zij den kreet: „Leve de keizer, Polen, de vrijheid!” Met duizendvoudige echo's klonk de juichtoon verder, want de kring had zich door de van alle zijden toedringende krijgers tot in het onafzienbare uitgestrekt. Toen Rasinski zijn beker geledigd had, slingerde hij dien hoog in de lucht, breidde de armen uit en sloot den naasten makker onstuimig aan de borst. De vrienden omringden hem, wierpen zich aan zijne voeten, grepen zijne handen, bedekten ze met kussen en tranen. Eene bijna waanzinnige geestvervoering had zich van allen bemachtigd; luid weenend hielden jongelingen en mannen elkander omstrengeld. Diepe smart en namelooze verrukking welden tegelijk met machtige golven in de ziel op en dreigden de geschokte gemoederen geheel te overstelpen. De ouden van dagen gevoelden zich verjongd en over den grijzen knevelbaard van Petrowski rolden even heldere tranen, als over Jaromirs bloeiende wangen.
Lang duurde het eer de hevig opbruisende vloed weder in de kalmere bedding terugkeerde. Een milde, zachte ernst vervulde hierop de gemoederen. Vertrouwelijk bleef men om de vlam gelegerd en gaf zich aan het zoet gevoel van hartelijke, broederlijke gemeenschap over. Al langzamerhand nam de gloed der legervuren af; de vermoeide natuur gevoelde na de verdubbelde inspanning eene verdubbelde afmatting. De zachte slaap deed de krijgers den een na den ander nederzijgen. Jaromir legde het blonde hoofd op Bernards schouder, die dien last gewillig droeg en eindelijk, zelfs door den sluimer overmand, met hem op het gras terugzonk. Lodewijk bleef nog lang wakende. Alles zweeg om hem heen; de verteerde denneblokken braken doormidden; de vlam verdoofde; de nachtelijke hemel welfde zich donker over het leger; door den in breede dwarlende zuilen langzaam opstijgenden rook schemerden matte sterren. Een ernstig, somber beeld!
En donker werd het in de ziel van den jongeling. Het hopeloos treurend vaderland, de verre geliefden, het dierbare beeld van een onbekend, spoorloos verdwenen wezen, dat zijn hart nog altijd geheel vervulde—dat waren de treurige gestalten, die zich op den somberen achtergrond van den nacht voor hem afteekenden.
Die diepe, onuitsprekelijke angst beklemde zijne borst; het was hem eensklaps, alsof hij aan de smart niet langer weerstand kon bieden, alsof hij onder deze bezwijken moest. Met al de innerlijke kracht zijner ziel moest hij zich wapenen, om niet moedeloos neer te zinken onder den last, die op zijn hart drukte. Zijn oog viel op Bernard, die, door den matten glans van het vuur bestraald, nevens hem sluimerde. Toen hij in dat trouwe, edele gelaat blikte, waarop fierheid en kracht zich met welwillende zachtheid innig paarden, waaruit de liefde hem uit broederlijke, hartelijke trekken vriendelijk toelachte, toen keerde eene vertroostende kalmte in zijn geschokten boezem terug, en hij dacht: „Neen, hij mag zich nog niet ongelukkig noemen, die aan de zijde van zulk een vriend insluimert!”
En rustiger vlijde ook hij thans het hoofd aan de borst van den vriend neder, hulde zich in den mantel en sliep in.
„Dat zijn de torens van Smolensko!” riep Rasinski, toen hij aan de spits van zijn regiment eene boschrijke hoogte bestegen had, vanwaar men de grijze stad op nauwelijks een uur afstand voor zich zag. „Wij moeten nu langs den zoom van den heuvel, door het kreupelhout, afdalen, om ongemerkt tot dicht onder de muren te komen.—Ik vrees, ik vrees, dat wij een harden strijd zullen te kampen hebben. Ziet gij daar die stofwolken op de heuvels aan gindschen oever van den Dnieper? Dat kunnen geen troepen van ons leger zijn! In den zwavelpoel der hel zou ik den Jood wenschen; want het is zoo goed als zeker dat hij het opzet van den keizer beluisterd of geraden en aan Barclay overgebracht heeft. Mijn kop wil ik er op verwedden, dat het de russische hoofdarmee is, die daar aanrukt!”
„Nu, dan is de gewenschte slag immers daar?” hervatte Bernard op vragenden toon.
„Misschien; maar nog niet zeker, en in allen gevalle onder veel ongunstiger omstandigheden, dan wanneer wij Smolensko vroeger bereikt, het bezet en zoo den weg naar Moskou voor den vijand afgesneden hadden. Dan moest hij ons de vesting ontrukken; thans zullen wij duizenden voor haar bezit opofferen.—Ware het ons slechts gelukt, Newerowskoi af te snijden, dan zouden wij nog de eersten geweest zijn!”
Onrustig stoof Rasinski alleen vooruit naar een nabijliggenden heuvel, die een vrijer uitzicht vergunde; het regiment trok intusschen langs den aangeduiden weg, die in breede bochten op de stad aanliep, langzaam voorwaarts.
„De landstreek is toch niet geheel onbevallig,” sprak Lodewijk tot Bernard, daar eene breede opening in het kreupelhout juist een verren blik in het Dnieperdal vergunde. „Ziet gij ginds dat kasteel aan genen oever op den heuvel?”
„Een statig gebouw,” hervatte Bernard. „Het schijnt van zonderlingen, voorvaderlijken bouwtrant, voor zoover men van hier kan zien. Wellicht zullen wij er spoedig ons nachtkwartier in opslaan, daar het, met het aanzienlijke dorp, dat zich ginds ter zijde uitstrekt, waarschijnlijk even verlaten zal zijn, als alle plaatsen, die wij tot hiertoe doortrokken.”
„Inderdaad eene treurige wildernis, die wij doortrekken!” hernam Lodewijk. „Maar het gindsche slot brengt een zonderlingen indruk op mij te weeg. Ik ondervind hier voor het eerst, dat de verte, de vreemdheid, haren invloed merkbaar doen gelden. De bouworde, de ligging, alles wekt een zonderling, zeldzaam gevoel in mij op.”
„Ook in mij flikkeren eenige vonken van avontuurlijk romantische verschijningen op,” sprak Bernard luchtig. „Hoe, wanneer daar eene bekoorlijke prinses woonde, of wanneer het slot bestormd werd, in brand vloog, en wij een liefelijk wezen van onbegrijpelijke schoonheid uit de vlammende zalen redden? Mij dunkt, ik zie den rooden gloed nu reeds om de zonderlinge torenspitsen spelen.”
„Scherts niet,” sprak Lodewijk ernstig. „Uwe voorzegging kon ten minste gedeeltelijk bewaarheid worden; wie weet, met welk vreeselijk onheil de ongelukkige bewoners werkelijk bedreigd worden!”
„Licht mogelijk, dat zij zelven de pekkransen in hunne bezitting slingeren; het slot schijnt niet ver van den landweg gelegen, die langs den anderen oever heenloopt, en tot hiertoe hebben wij niet vele onverwoeste dorpen en sloten op onzen weg aangetroffen. Het schijnt, dat de Russen ons liever eene verwoeste provincie, dan eene onvernielde stad inruimen. Doch daar komt immers Rasinski met lossen teugel terug.”
Inderdaad kwam deze met zulk een spoed aanrennen, dat zijn paard wild uit de neusgaten blies en het stof in dwarlende wolken achter hem opsteeg. Reeds van verre wenkte hij met de sabel. Zijn naaste plaatsbekleeder, majoor Negolinski, verstond dit teeken en liet het regiment in vliegenden galop bij den volgenden heuvel oprukken. Thans zag men Smolensko voor zich; tegelijk kon men de gansche landstreek tot in de verte overzien en ontdekte verschillende korpsen der groote armee, die op eenige punten reeds tot binnen de geschutlijn der vesting waren doorgedrongen. Op genen oever werd men daarentegen de tallooze russische legermassa's gewaar, die in vliegenden stormmarsch op Smolensko aanrukten, om de stad te bezetten, eer de Franschen zich van haar hadden meester gemaakt.
„Voorwaarts, voorwaarts!” schreeuwde Rasinski. „Het dal af, langs den stroom op, wellicht gelukt het ons den vijand te verrassen.” Hij zelf rende wederom ver vooruit, alsof hij het oogenblik, waarop men zich met den vijand meten zoude, niet kon afwachten.
Toen men de rivier bereikt had, lag Smolensko op zijne beide steile heuvels aan deze en gene zijde van den Dnieper, dicht voor de aanvallers, ja bijna boven hen. Reeds hoorde men kanongedonder en klein geweervuur. Wolken van stof en rook omhulden het dal en den stroom; slechts de tinnen van den ouden stadsmuur en de hooge torens verhieven zich boven den nevel. De ruiters volgden hun aanvoerder, zonder te weten, of zij vriend of vijand voor zich hadden; want in den dichten damp, dien de wind hun te gemoet joeg, was niets te onderscheiden.
Plotseling kwam Rasinski weder op hen toe. „Halt!” was zijn commando. Het regiment stond als een muur; de ruiters, door den overhaasten rit op den oneffen grond ten deele uit hunne gelederen gedrongen, ordenden zich in stilte weder. „Eerste escadron links zwenkt! Regiment marsch!”
Langzaam voerde Rasinski de zijnen de helling weder op en boven over de heuvelachtige vlakte naar eene, met hout bedekte hoogte, die buiten het bereik der vesting lag.
„Het was te laat,” zeide hij in het terugrijden. „De koning van Napels wilde van deze zijde met de cavalerie, de maarschalk Ney van gene zijde met de infanterie de stad overvallen, maar de Russen zijn te vast verschanst en hebben te veel geschut. Binnen een half uur moet bovendien de hoofdarmee hier zijn, en dan ware het dwaasheid, juist hier den kamp te beginnen. Echter heb ik hoop, dat men zich morgen door een slag van het bezit der vesting zal trachten te verzekeren, daar het er hier op aankomt, de hoofdpoort te verdedigen, die naar Rusland voert.”
Het regiment betrok het bivak.
Tegen den avond kwam een adjudant van den generalen staf aanrennen en vroeg naar Rasinski. Hij werd bij den keizer ontboden, die, benevens de maarschalken, ook alle der landstreek kundige officieren om zich verzameld had, ten einde betrekkelijk den aanval, dien hij morgen op de stad wilde ondernemen, van hen eenige inlichtingen te bekomen. Om mogelijke bevelen spoedig te kunnen afzenden, liet Rasinski zich door Bernard en Lodewijk verzellen. Zij hadden moeite de tent van den keizer te bereiken, wijl de tot nabij de stad voortgerukte troepen op bevel van Napoleon hun bivak ontruimen en het verder achterwaarts weder moesten opslaan.
„Wat beteekent die beweging?” vroeg Rasinski aan een adjudant, die met hem den zelfden weg nam.
„De keizer wil den vijand een slagveld vrijlaten; hij hoopt, dat de russische liniën morgen eindelijk geordend voor ons staan en den kamp zullen aannemen.”
„En onze stelling?” vroeg Rasinski verder.
„Daar op het gindsche amphitheater van heuvels, die een halven kring om de stad sluiten. Het zijn slechts holle wegen en engten, waartegen wij leunen; bij een terugtocht eene bedenkelijke stelling!”
„Het woord terugtocht heeft de keizer in zijn woordenboek doorgestreken,” hernam Rasinski; „voor elk ander veldheer ware de misslag groot. Hij echter heeft de zekerheid van de overwinning; tot hiertoe ontbrak hem niets dan de vijand. Gave de hemel dat die morgen toch eindelijk stand hield!”
„Hm! Ik twijfel er aan. Waarom zou hij vóór de vesting een slag wagen, wanneer hij het daarachter even goed kan?”
„Bagration heeft, naar men verneemt, den grootsten lust tot een gevecht.”
„Barclay des te minder.”
„Hij is niet bemind; de Rus haat hem, slechts de keizer is zijn steun. In zijn eigen vaderland aangetast, moet het den Rus in zijne eer ten diepste krenken, dat hij, zonder weerstand te bieden, telkens wijken moet. Barclay zal moeten vechten, daar het leger hem anders niet langer gehoorzaamt. In zeker opzicht staat de veldheer, niettegenstaande zijne onbeperkte macht, nog altijd onder het bevel des legers. En het zwaarst van alles is, den strijdzuchtigen soldaat van den slag terug te houden; tevens is het ook het gevaarlijkst, want hij toont naderhand juist in het beslissende oogenblik onwil, wanneer men vroeger zijne dapperheid met geweld in boeien heeft gelegd. Een veldheer moet niet slechts het terrein, hij moet ook den innerlijken mensch weten te beoordeelen; verrekent hij zich dáár, dan zal al zijne taktiek hem weinig baten.”
„Hoopt gij iets goeds van den slag?” vroeg de officier na eene poos stilzwijgen.
„Zonder twijfel de beslissendste overwinning; echter zal zij bloed kosten.”
„Voorzeker, veel. Reeds bij den aanval van heden hebben wij een geducht verlies geleden. Van het bataljon, waarmede de maarschalk Ney liet aangrijpen, zijn twee derden gebleven. Zij geraakten in het flankvuur der russische batterij, één enkele kogel trof zoo moorddadig, dat hij vier en twintig soldaten verpletterde. Wij konden het van de hoogte maar te duidelijk aanzien.”
„Te vallen is de ernstige bestemming van den soldaat,” hernam Rasinski. „Maar hoor! Tirailleursvuur!”
„De keizer heeft bevolen, dat het eerste korps den vijand verontrusten zal, om hem misschien op dezen oever der rivier te lokken.”
Gedurende dit gesprek was men, deels tusschen bivaksvuren en gelegerde troepen door, deels om terugtrekkende afdeelingen heenrijdende, aan de legerplaats der oude garde gekomen, in welker nabijheid de tent des keizers op eene boschachtige hoogte was opgeslagen. Men zag hem juist met een vrij talrijk geleide afrijden, vermoedelijk om den omtrek te verkennen; Rasinski stoof in gestrekten galop na, de beide vrienden volgden op een behoorlijken afstand. Ongeveer een half uur reed de keizer met zijn gevolg van den eenen heuveltop naar den anderen. Van wat inmiddels verhandeld werd konden Lodewijk en Bernard niets verstaan, daar zij met andere ordonnans- en jongere officieren ten minste dertig tot veertig schreden achter de maarschalken reden. Thans hield de keizer stil en sprak met den maarschalk Ney en den koning van Napels; hierop wenkte hij Rasinski, dien hij een uitvoerig bevel scheen te geven, want hij sprak lang en met driftige gebaren.
Dadelijk reed deze terug, liet zich door Lodewijk verzellen en beval Bernard, den trein verder te volgen en daarna bij de keizerlijke tent te wachten, tot hij eenig schriftelijk of mondeling bevel ter overbrenging zou hebben ontvangen.
Bij het toenemen der duisternis keerde Napoleon naar zijne tent terug. De maarschalken Berthier, Ney, Murat, Davoust en de onderkoning van Italië volgden hem. Twee grenadiers van de garde hielden wacht aan de tent; Bernard en drie ordonnans-officieren plaatsten zich nabij den ingang, om de bevelen af te wachten. Binnen een kwartier werden de drie afgevaardigd, Bernard bleef alleen zonder verdere bestemming. Het was stil geworden; de vermoeide troepen lagen in hunne mantels gewikkeld en sliepen; ook het minste geruisch in de verte begon hoorbaar te worden. Zoo kon Bernard thans onderscheiden, dat in de tent levendig gesproken werd; echter was het hem onmogelijk den loop van het gesprek te volgen. Slechts enkele woorden verstond hij en wel bij herhaling de namen Smolensko en Moskou. Gaarne ware hij eenige schreden nader getreden, maar de beide baardige grenadiers met hunne hooge berenmutsen, die met afgemeten passen voor de tent op- en nedergingen, hielden hem door den ernstigen blik hunner zwarte oogen op een eerbiedigen afstand.
„Men spreekt van den slag, dien wij wellicht morgen leveren,” begon hij eindelijk; „kunt gij het gesprek volgen, mijne vrienden?”
„De schildwacht des keizers hoort niets, kameraad,” antwoordde een der grenadiers met strengen blik.
„En spreekt ook niet,” voegde de andere er op verwijtenden toon bij.
Pas had men deze woorden gewisseld, toen de maarschalken Ney en Davoust, beiden zichtbaar in hevige gemoedsbeweging, met rassche schreden de tent verlieten en een verschillenden weg insloegen, zonder van elkander afscheid te nemen. Het viel onmiskenbaar in het oog, dat zij zich in een uiterst verbitterde stemming bevonden. Intusschen werd het gesprek in de tent nog driftiger. Bernard onderscheidde duidelijk de stem van den keizer, die luid en heftig sprak. De vice-koning van Napels verliet eenige oogenblikken later de tent. De schildwachten trokken het geweer aan, toen hij voorbij kwam; maar de anders zoo vriendelijke, welwillende man verzuimde den groet te beantwoorden; hij scheen, innerlijk zoo geschokt en ontroerd, dat de uiterlijke voorwerpen hem geheel ontgingen. Bernard kon bij den schijn van een, niet ver van de tent brandend vuur, waaraan de keizerlijke keuken bezorgd werd, de edele veelbeteekenende trekken van den vorst, op wiens voorhoofd zorg en kommer duistere wolken samentrokken, vrij duidelijk onderscheiden. Er lag zooveel zachtheid in dat gelaat en zooveel mannelijke stoutheid met vriendelijken adel gepaard, dat de indruk, dien het teweeg bracht, onvergetelijk zijn moest. Nog volgde Bernard met onafgewende blikken de edele gestalte, toen het kletteren eener sabel zijn oog opnieuw naar den ingang der keizerlijke tent trok. Het was de koning van Napels, die in zijne avontuurlijk vreemdsoortige dracht, een reigerveer op de met pels omzoomde muts, onder het onverstaanbaar mompelen van eenige, toorn en ijver verradende woorden uit de tent te voorschijn trad. Zonder Bernard te bemerken, ging hij strijkelings diens paard voorbij, en duidelijk kon deze verstaan, dat hij stampvoetend en met eene halfgesmoorde stem uitriep: „Moscou! Moscou! Cette ville nous pendra.”
Nauwelijks was hij echter eenige schreden verder, toen hij eensklaps als zich bezinnend, bleef staan, zich omwendde en riep: „Waar is de ordonnans van overste Rasinski?”
Bernard wilde van het paard springen en zich aanmelden, doch de koning riep hem toe: „Blijf zitten! Deze order voor den overste! Haast u!”
Met deze woorden verwijderde hij zich, en Bernard rende met lossen teugel op het bivak van zijn regiment toe.
Met een gelukkig plaatsgeheugen begaafd, gelukte het hem, in weerwil der duisternis en der van alle zijden verwarrend flikkerende legervuren, die, wijl hunne verte en nabijheid zoo moeilijk te berekenen zijn, dikwijls als dwaallichten van den rechten weg afleiden, toch in korten tijd de legerplaats zijner kameraden te ontdekken. Rasinski brak de order met driftig ongeduld open en verslond de regels bij den glans van het vuur.
„Goed, goed,” mompelde hij, „ik vrees maar, dat het onnoodig zal zijn.”
De nacht verstreek zonder eenige bijzondere ontmoeting; men had de wachten verdubbeld, en een deel der manschappen bleef onder de wapenen; intusschen werd de rust der overigen door niets gestoord. Bij het aanbreken van den dag verwachtte men den vijand in slagorde geschaard te zien. Men had zich bedrogen. De wijde ruimte, die men hem tot een slagveld had gelaten, was eenzaam en ledig. De stad met hare oude, dikke, met achttien torens gekroonde muren lag stil en doodsch in de vale morgenschemering; geen geluid liet zich daaruit vernemen. Het gansche leger der Franschen stond onder de wapens; op den eersten wenk konden de troepen in slagorde uitrukken. Men zag den keizer, door maarschalken omstuwd, meermalen over het veld rijden; hij rende de eene hoogte na de andere op en zag in het rond, deels om, ingeval het tot een treffen kwam, zijne maatregelen te nemen, deels in de gestadige verwachting, dat de vijand toch eindelijk nog zou komen opdagen.
Een maarschalk, het was Belliard, kwam op Rasinski toe, wenkte en sprak eenige woorden met hem. Dadelijk beval deze het eerste escadron, hetwelk door Boleslaw werd aangevoerd, hem te volgen.
Zij reden een eindweegs langs den Dnieper voort; bij eene kromming van den weg stieten zij op twintig of dertig kozakken, die, zoodra zij den vijand in het oog kregen, als een zwerm opgejaagde vogels ijlings over de vlakte stoven. In ééne minuut waren zij verdwenen; echter ontdekte men hen eenige oogenblikken later weder aan den voet eens heuvels, waar zij op eene plaats van den stroom, die tot hiertoe door zijne kromming onzichtbaar was geweest, met hunne paarden naar den tegenoever overzwommen.
„Duivel!” riep Rasinski plotseling uit en wendde zich tot den maarschalk, terwijl hij met de sabel voor zich uit wees. „Ziet gij naar die massa's! Het is de russische armee in vollen aftocht op den weg naar Moskou.”
De maarschalk sloeg een mistroostigen blik naar de overzijde. „De keizer zal buiten zich zelf zijn; tot hiertoe had hij nog altijd gehoopt, het leger hier tot den slag te zien uitrukken, en Davoust versterkte hem in dien waan. Nu is de begoocheling voorbij, zie slechts die onmetelijke rijen artillerie, infanterie en cavalerie, die den weg bedekken. Doch ik wil het dadelijk melden.” In gestrekten galop vloog de maarschalk thans over de vlakte terug op de tent des keizers toe.
Rasinski droeg aan Boleslaw op, met het escadron den vloed hooger opwaarts te verkennen en eene ondiepte te zoeken, waardoor men met de ruiterij en desnoods ook met infanterie en geschut den anderen oever konde bereiken; want hij vermoedde terstond, dat de keizer bevel zoude geven, de armee in de flank te vallen en haren aftocht te verontrusten.
Boleslaw reed verder dan een uur langs den oeverkant voort. Overal, waar het water slechts een schijn van ondiepte vertoonde, was hij de eerste, die beproefde er door te waden, doch nergens vond hij, wat hij zocht, en bijna had hij eenige manschappen bij zijn vruchtelooze pogingen ingeschoten. Verdrietig, dat het hem niet gelukken wilde, den last te volvoeren, was hij op het punt van den teugel om te wenden, toen hij achter zich den donder eener batterij vernam. Hij wierp zijn paard om en zag den oever met geweldige artilleriemassa's beplant, die op de, aan de overzijde van den stroom zich langzaam voortbewegende russische armee hun vuur uitbraakten. Thans wierp ook deze eenige batterijen op, om het vijandelijke vuur tot zwijgen te brengen, en spoedig werd men de vreeselijke uitwerking daarvan gewaar. Eene wolk legerde zich als een nachtelijk monster op het veld; slechts eenige roodachtige tongen bliksemden door het duister en werden onmiddellijk daarop door den rollenden donder gevolgd. Boleslaw, die de hoop om eene doorwaadbare plaats te vinden, nu had opgegeven, besloot met zijne lieden terug te rijden. Zoo had hij dan het veld der verwoesting en des doods voor zich, want niet slechts de batterijen vuurden onophoudelijk op elkander, maar ook de gansche vlakte van Smolensko dreunde van een verbitterd gevecht.
De keizer had den aanval op de stad bevolen, waarvan hij zich thans ten spoedigste wilde meester maken. De zwarte massa's infanterie rukten dus van alle zijden aan, ten einde den vijand, nadat hij door het vuur der artillerie verzwakt was, geheel te verdrijven. De aarde scheen angstig te zwoegen onder het dof gedreun; grijze rookwolken trokken langzaam over de strijdenden voort en overschaduwden het veld des doods. Als een bloedig oog blikte de verduisterde zon op de slachting neder. De vogels fladderden angstig en verschrikt in het rond en vluchtten van de schouwplaats der verdelging. Buiten den doffen donder van den slag, dien Boleslaw slechts in de verte vernam, liet zich geen geluid hooren. De natuur lag in diepe stilte; geen windje ritselde door het loover. Zwijgend en ernstig reed Boleslaw aan de spits der zijnen langs den rug des heuvels op het slagveld aan. De kamp, die de krijgers met vlammenden moed vervult, wanneer zij zich midden in zijne golven zien neergestort, verwekte thans, daar zij hem uit de verte moesten aanzien en geen aandeel in de beslissing konden nemen, eene angstige beklemming in hunne borst. Buiten de handeling geplaatst, gevoelden zij hare vreeselijke beteekenis te dieper, naarmate zij die beter overzien konden.
„Daar in dien kuil spookt de baardige satan, geloof ik,” sprak de oude Petrowski en wees naar eene plaats, waar de fransche vuurmonden in den dichtsten damp gehuld stonden.
„Zij schijnen in drievoudig kruisvuur te staan,” hernam Boleslaw.
„Voorzeker; de drie zwarte wolken daarboven bliksemen er al op los! En zij treffen. De kruitwagens vliegen in de lucht, alsof zij op vlammende mijnen stonden. Daar komt eene reservebatterij aandraven; zij moeten er al verduiveld van gelust hebben. De Moskoviten beginnen er ernst mee te maken. Hadden wij hen maar op de vlakte, waar de cavalerie er op los kan houwen! De sabel is mij van daag zoo licht in de hand als een wandelstok! Ik zou hen.... Donder en hel! alweer eene kruitkist naar den duivel!”
Inderdaad scheen de plaats, waarop Petrowski gewezen had, vooral thans, nu men nader kwam, een vuurspuwende vulkaan. De rook dwarrelde in dicht opeengepakte wolken daaruit omhoog, en trok langzaam, in donkere, zwarte wentelingen over de vlakte voort. Daardoor juist werd het vuur van den vijand zoo verderfelijk, dat hij het voordeel had, zijn tegenstander duidelijk te zien, terwijl hij zelf door den voorwaarts trekkenden rook dicht omhuld was. Zoo sloegen de kogels en granaten onophoudelijk met verheerende kracht op de batterij neer. Raderen en assen werden tot splinters geschoten, de paarden steigerden en verscheurden zeelen en strengen, granaten barstten, kruitkarren vlogen in de lucht, en bij dat alles kraakte en donderde het eigen legervuur der batterijen, dat de grond, waarop zij stonden, sidderde en dreunde.
„Wij moeten, geloof ik, nog verder links rijden,” sprak Boleslaw tot Petrowski, „anders komen wij zelve in de geschutlijn.”
„Ik geloof het ook,” antwoordde de oude; „wij konden geheel zonder noodzaak een half dozijn paarden kwijt raken en ik verlies niet gaarne iets, waar niets te winnen valt.”
„Gij hebt gelijk, oude! Er zal ons dan niets overblijven, dan achter gindschen heuvel om te rijden,” hervatte Boleslaw, na een blik over de landstreek geworpen te hebben.
Hij sloeg een hollen weg in en was dus spoedig buiten het bereik van het vijandelijke vuur, maar kon ook niets meer van het slagveld overzien. Weldra had hij het bivak bereikt, waar hij Rasinski van zijne vergeefsche pogingen bericht gaf.
„Ik wist het reeds,” antwoordde deze; „want wij hebben intusschen eenige lieden opgespoord, die met de landstreek bekend zijn. Verder opwaarts is evenwel nog een doortocht te vinden, waarvan wij echter niet vóór den avond willen gebruik maken daar er slechts weinig lieden tegelijk over kunnen trekken en de plaats door de steile oevers voor het geschut geheel ongenaakbaar is. De aanval met een geheel korps op de achterhoede der Russen is dus niet denkbaar, maar toch kunnen wij wellicht een blinden schrik onder hen brengen, een troep naloopers gevangennemen en eenigen buit maken. Dit is aan ons opgedragen. Het verheugt mij, dat wij dan toch nog eenig aandeel in den dag van heden krijgen zullen, daar de cavalerie overigens ledig toeschouwster blijven moet.”
Intusschen werd het gevecht onder de muren der stad met verbittering voortgezet. Rasinski was met zijne officieren naar een punt gereden, waar zij het bloedig tooneel in zijn ganschen omvang konden overzien. Ook thans nog was de stelling der batterijen aan den stroom de plaats, waar dood en verwoesting het vreeselijkst woedden. Met bezorgdheid richtten zich de blikken der toeschouwers daarheen, waar zoovele kameraden aan het lot van den dag moesten worden opgeofferd. Een aantal ruiters kwam uit de dichte rookzuilen te voorschijn rijden en nam zijn weg over de vlakte naar de tent des keizers. Met verbazing herkende men, toen zij naderden, den koning van Napels. Hij reed langzaam voorbij en beantwoordde den eerbiedigen groet der officieren, zonder verder naar hen om te zien. Een officier uit zijn gevolg rende op Rasinski toe. Het was de overste Regnard.
„Om 's hemels wil,” vroeg hem Rasinski, „wat hadt gij daarboven in dien ziedenden ketel te doen en bovenal wat wilde de koning daar?”
„Wat hij wilde? Bezwaarlijk, wat hij nu doet: weder terugrijden. Er moeten gisteren zeldzame dingen tusschen hem en den keizer zijn voorgevallen, want hij is geheel veranderd. Hij bleef hardnekkig bij zijn voornemen, om zich in dien helschen kuil te laten neerschieten. Toen wij hem bezwoeren terug te rijden, riep hij: „Ik wil niemand met mij in het verderf storten,” en wilde zijne adjudanten wegzenden. Eenstemmig verklaarden zij, geene schrede van hem te zullen wijken. Op hetzelfde oogenblik sloeg een houwitser neer en deed het paard van zijn lieveling Duteuil ter aarde storten, zoodat hij dezen zelf gedood meende. Verschrikt sprong hij uit den zadel en trok hem zelf van onder het stuiptrekkend dier weg. Toen hij hem nog in leven en ongekwetst zag, kuste hij hem en zeide: „Laat ons dan terugrijden.””
Bernard hoorde dit verhaal met gespannen deelneming aan en bracht het dadelijk in verband met wat hij gisteren voor de tent des keizers waargenomen, maar aan niemand medegedeeld had.
„En vermoedt men wat tusschen den keizer en zijn zwager kan zijn voorgevallen?” vroeg Rasinski.
„Ieder gist het zijne,” antwoordde Regnard de schouders ophalende; „hij zal evenmin als Duroc, Daru, Lobau, kortom, als wij allen met den veldtocht tevreden en daarover met hem in strijd geraakt zijn. Het oude lied met het oude refrein. Nu, wanneer wij heden een twintig duizend man laten, om den steenhoop daar ginds te veroveren, zal er wel een luid deuntje in het geheele leger worden gezongen. Ten minste zal ieder het stil voor zich zelf neuriën. Goeden morgen!” Met deze woorden reed hij verder en liet Rasinski in sombere mijmeringen achter.
De aanvallen op Smolensko werden den ganschen dag door onophoudelijk vernieuwd. De Russen verdedigden zich koelbloedig, maar vreeselijk. Duizende krijgers zonken op het veld des doods neder, en nog immer was de prijs voor deze offers niet gewonnen, toen de zon reeds begon te dalen en achter grauwe wolken verdween.
Thans was de gunstige tijd voor Rasinski's plan gekomen. Hij liet opzitten en trok met zijn regiment langs den Dnieper voort, maar hield zich zoo ver van den oever verwijderd, dat men hem van de overzijde niet ontdekken konde. Nadat men een uur had afgelegd, werd deze voorzorg overbodig, daar het geheel donker was geworden.
„Ieder houde zich doodstil! Niemand mag rooken of vuur slaan!” luidde het bevel dat de overste van rot tot rot liet voortloopen. Hij had een jongeling uit den omtrek bij zich, die hem tot gids diende. Met dezen onderhield hij zich in het russisch, zoodat niemand der overigen verstaan konde, waarover hij met hem sprak. De gansche tocht werd als een geheim behandeld.
Men bevond zich in een vrij dicht kreupelhout, toen Rasinski halt liet houden. Hij zelf reed, enkel door zijn geleider verzeld, verder voorwaarts en beval het regiment, zijne terugkomst af te wachten.
Eene hooggespannen verwachting heerschte in de gelederen. Rondom ademlooze stilte; de donder van den slag, dien men nog lang in de verte gehoord had, was verstomd. De vallende avond had aan den bloedigen moord een einde gemaakt. Slechts de wind ruischte in de toppen der berken en dennen, van tijd tot tijd hoorde men het geroep van den roerdomp. Een half uur bracht men op deze wijze door. Eindelijk kwam Rasinski terug en gebood stapvoets voort te rukken. Men moest eenige woeste heuvels, die met bramen en varenkruiden bedekt waren, op en af; hierop stond men onverhoeds aan eene steile helling en hoorde de Dnieper ruischen, in wiens golven de zwarte, nachtelijke hemel zich donker afspiegelde. „Bij tweeën afgebroken en mij gevolgd!” fluisterde Rasinski den vleugelman toe; en met dof gemompel liep dit bevel door de gelederen voort. Hij liet daarop zijn paard behoedzaam bij de helling afklauteren en reed door de, hier nauwelijks drie voet diepe stroombedding. Boleslaw volgde met zijn escadron. De overigen moesten, daar die overtocht zich slechts langzaam liet bewerkstelligen, een geruimen tijd op de hoogte wachten.
Bernard, die zich altijd met de plaatselijkheid nauwkeurig zocht bekend te maken, stiet Lodewijk zachtkens aan en fluisterde, met den vinger naar den anderen oever wijzende: „Zie ik daar ginds in de hoogte niet flauw verlichte vensters? Mij dunkt, ik moest mij zeer bedriegen, zoo wij ons hier niet zeer in de nabijheid van het slot bevinden, dat ons dezen morgen reeds zoo in het oog viel.”
„Mogelijk,” antwoordde Lodewijk. „Maar zie eens dien helderen schijn daar achter ons. Wat mag dat beduiden? Boven de boomtoppen is de hemel gloeiend rood.”
„Het zal de opkomende maan zijn,” sprak Jaromir, die zich intusschen bij hen gevoegd had.
„Dat kan niet zijn,” meende Bernard; want die komt eerst tegen middernacht op.
Daar lichtte eensklaps een roode bliksemstraal door den nachtelijken hemel en een bloedigen weerschijn werd op de golven van den vloed zichtbaar.
„Dat is brand,” riep Jaromir met eene gesmoorde stem. „Ziet, ziet! Nu breekt het uit;—de vlammen slaan wild omhoog. Het is Smolensko, dat in brand staat.”
Men kon er niet meer aan twijfelen, want de donkere gloed, met lichter vuurstrepen doortinteld, breidde zich verder en verder over den gezichteinder uit en begon zijn helder schijnsel tot zelfs op de plaats neer te werpen, waar de ruiters zich opeendrongen. Thans werden ook de zwarte torenspitsen van den stadsmuur op den blakenden achtergrond zichtbaar, en de boomkruinen in den omtrek schenen als door de late avondschemering roodachtig verlicht te worden.
„Ziet gij wel, dat ik gelijk had?” met deze woorden wendde Bernard zich nu weder tot Lodewijk en wees naar den anderen oever. „Herkent gij nu het slot in den flikkerenden weerglans der vlammen? Hoor de klok van het dorp. Ik geloof, men luidt storm!”
Inderdaad lag het oude gebouw duidelijk en nauwelijks een vierde uur verwijderd voor hunne oogen. Eene zonderlinge gewaarwording maakte zich van Lodewijks ziel meester. Zou de in scherts gesproken voorzegging bewaarheid worden? Zouden moord en brand ook hier woeden?
Doch de tijd tot verdere bespiegelingen werd hem benomen, daar het rot, waartoe hij behoorde, zich juist in beweging zette, om door de rivier te rijden. Bernard sloot dicht nevens hem aan; toen de hoeven hunner paarden in het water plasten, zeide hij half in scherts, half ernstig: „Rijden wij door den Phlegethon, door den Styx of Cocytus? Men weet waarlijk niet, of het een zwarte, dan een vurige, helsche stroom is!”
De bloedige weerschijn der vlammen, die zich ver over de wentelende golven uitstrekte, gaf hem aanleiding tot deze vergelijking. „Ten minste,” vervolgde hij, „is het voor ons de Rubicon, dien wij overtrekken. Jacta est alea! Wij weten nauwelijks, of wij de overzijde bereiken, veel minder of wij dezen weg terug zullen rijden. In allen gevalle maak ik hiernevens mijn testament, broertje. Als de visschen in den Dnieper of de raven van oud-Rusland mij buit mochten maken, zijt gij mijn eenige erfgenaam. Maar mijn hart—ik begeer daarom niet, dat gij mij den kouden vleeschklomp uit de borst snijdt—breng dat aan uwe zuster Maria en deel het in vrede.”
„Hoe komt gij thans op mijne zuster?” vroeg Lodewijk geroerd.
„Zij is een kostelijk meisje, een engelachtig, braaf kind en verdiende een betere broeder, dan gij zijt. Waarom zij echter juist in dit oogenblik voor mijne ziel staat, als had ik haar zelf zoo trouw als haar spiegelbeeld geportretteert, dat weet ik niet; wij zien onze gedachten wel bloeien, maar weten niet, waar zij gezaaid zijn. Genoeg, schoon mijne gedachten dagelijks een twintig-, dertigmaal naar Dresden en Teplitz reizen, zijn zij toch in deze minuut met buitengewoon driftige vlucht derwaarts heengetrokken; zij vliegen als zwaluwen naar het huisdak. Het moet zijne oorzaak hebben, want alles in de wijde schepping steunt op goede gronden; ik wil het echter nauwkeurig in gedachtenis houden, dat ik op den 17 Augustus, 's avonds te tien uur, aan Maria gedacht heb, en dat zij mij juist in deze minuut nog tienmaal liever is geworden dan te voren.”
Lodewijk drukte den vriend met warmte de hand. Reeds meermalen had hij gemeend te bespeuren, en zich daarover in stilte verheugd, dat in Bernards borst eene zachte warme liefde voor de zuster woonde, doch de zonderlinge mensch liet zelfs den vriend bijna nooit anders, dan door de misvormende, gekleurde glazen van schertsende luim in het binnenste van zijn hart blikken. Daarenboven had Lodewijk steeds het gevoel, alsof Bernards ziel door zoo velerlei grootere gewaarwordingen en diepere, meer woeste hartstochten, zelfs dezulke waaronder zich eene vrouwelijke gestalte verborgen hield, bewogen werd, dat de stille bloem eener liefde voor de zachte, vriendelijke Maria in dien woeligen chaos onmogelijk wortel kon vatten. Er lag iets in zijne natuur, dat scheen aan te duiden: ik zou wel gaarne onder de schaduw dezer boomen vertoeven, deze vrucht plukken, in deze hut vreedzaam wonen, maar ik kan niet, ik mag niet, eene onbekende, overmachtige kracht drijft mij tegen mijn wil voorwaarts. Als de stroom, moet ik de vriendelijke oevers voorbijsnellen, en spiegel ik al somtijds den blauwen, lachenden hemel op mijne vlakte af, ras zwellen de woest schuimende golven met vernieuwde drift op en vernielen het zachte, liefelijke beeld weder. Hoe vurig deze borst ook naar een vreemd hart verlangt, ik durf er geen aan mij verbinden, want ik zou het in den woelenden maalstroom van mijn lot moeten medeslepen. Eene teedere bloem zoude ik, door haar aan deze gloeiende borst te drukken, slechts verzengen, zoodat zij ras verdord neerzonk,—ik zou haar vernietigen, al was zij mij dierbaarder dan mijn leven. Semele sterft aan de borst van Jupiter; zelfs de vader der goden vermag hare bestemming niet te keeren, hoe diep ook de wonde in zijn eigen onsterfelijk hart dringt.—Deze ééne warme ontboezeming echter, die zoo even van Bernards lippen vloeide, verdreef eensklaps al deze gewaarwordingen en twijfelingen; op den hartelijksten toon antwoordde hij: „Het is wel natuurlijk, dat gij aan haar denkt. In ernstige oogenblikken onzes levens treden de beelden onzer geliefden te lichter te voorschijn, naarmate de grond, waarop zij zich afteekenen duisterder is. Ook ik....”
„Ja, ja, gij hebt gelijk,” sprak Bernard, als om het gesprek af te wenden, „het beeld hier heeft een verduiveld zwarten grond; maar er vallen reeds lichttinten in, want de pekfakkels daar beneden branden in lichtelaaien gloed. Dra kan men de muizen over het veld zien loopen. Maar mij dunkt, de Dnieper is verwenscht koud, en uw knol heeft mij nog daarenboven een ganschen bek water over de lendenen gespogen. Gij moet beter op uw paard passen, als gij een goed kameraad wilt zijn.—Den hemel zij dank! Land! Ik ben nooit een liefhebber van zeereizen geweest.”
Zoodra het regiment op den anderen oever verzameld was, rukte Rasinski in de hoogst mogelijke stilte op het recht vóór hen gelegen slot aan. Toen men nog eenige honderden schreden daarvan verwijderd was, liet hij halt houden. „Vrienden,” sprak hij, „wij zijn aan het doel. Daar in het slot zijn, naar ik met zekerheid onderricht ben, eenige russische generaals en voornamen op een bruiloftsfeest bijeen. Hen op te lichten, is het oogmerk onzer gewaagde onderneming. Thans langzaam voort, tot wij een vlakken bodem voor ons zien en geenerlei beletsel ons meer kan ophouden. Dan echter als de bliksem er op in! Nu voorwaarts, vrienden, houdt u wakker, zijt vlug, koen, doch behoedzaam! Voorwaarts!”
Zij rukten voort, tot aan eene zachte helling. Thans liet Rasinski stormloop blazen, en in den vollen ren der snuivende rossen stoof de schaar den weg naar slot en dorp op.
De geweldige aandoeningen, die in een zoo kort tijdsbestek Feodorowna's boezem geschokt hadden, moesten haar, niettegenstaande de vrome gelatenheid en zedelijke sterkte, waarmede zij zich aan haar lot onderwierp, toch eindelijk overweldigen. Zij was op het ziekbed neergezonken; eene hevige koorts gloeide in de tot het uiterste gespannen zenuwen; de geneesheer hield haren toestand voor gevaarlijk. Tot geen prijs wilde Axinia thans van de zijde der dierbare gebiedster wijken, hoewel zij met recht de bangste vrees voor haar eigen lot moest koesteren, wanneer Feodorowna bezwijken mocht, eer zij met haren Paul het land verlaten had. Te minder nog kon zij zich aan dezen plicht der dankbaarheid onttrekken, daar de kranke slechts hare nabijheid en oppassing duldde en dadelijk in een onrustigen en dus gevaarlijken toestand verviel, wanneer iemand anders hare legerstede naderde. De tegenwoordigheid der moeder vooral scheen haar telkens sterker te ontroeren en vervulde haar eindelijk met een zoo hevigen angst, dat zij tot woeste ijlhoofdigheid oversloeg, wanneer zij deze slechts in de verte bespeurde. In kalmer oogenblikken mocht Jeannette de uitgeputte Axinia vervangen; maar niet zoodra verhief zich de hitte der koorts weder, of, met de aan kranken eigen onstuimigheid, vorderde zij de zusterlijke verpleging van de vriendin harer jeugd. Bijna eene maand ging op deze treurige wijze voorbij; eindelijk begon Feodorowna langzaam te herstellen, doch was door de ziekte zoo uitgeput, dat men nog altijd voor haar leven te duchten had. Schoon toch de hevige aanvallen der koorts geweken waren, scheen het nog immer twijfelachtig, of het lichaam kracht genoeg zou hebben, om de uitterende afmatting te boven te komen.—Het zachte jaargetijde was echter van eene heilzame uitwerking; de Julimaand met haar koesterenden zonnegloed, die zelfs der noordsche aarde een groenend tapijt ontlokt, deed de kwijnende kiem des levens tot nieuwe bloesems ontspruiten. Feodorowna genas, bijna tegen haren wil, en had niet het diep verborgen lijden, dat aan haar hart knaagde, zijne sporen om wang en lip ingedrukt en den helderen gloed van haar blauw oog eenigszins verduisterd, zoo zou de schoone gestalte weder zoo liefelijk ontloken zijn als eene roos, waarin nog de droppen van een voorbijgetogen onweder glanzen. Maar zij was niet verfrischt door den dauw des hemels, zij was slechts door zijne stormen geknakt.
Wie zelf lijdt, heeft een gevoelig hart voor de wenschen en het lijden van anderen. Zoo gevoelde ook Feodorowna, dat thans haar eerste plicht was, het laatste dreigende wolkje van den hemel van Axinia's geluk te verdrijven en de verbintenis en afreis der gelieven te bespoedigen. Gregorius gaf het jonge paar de kerkelijke inzegening, denzelfden dag nog verliet het, rijkelijk begiftigd, het grafelijk slot, om zich midden door het gewoel van den oorlog den weg te banen tot vreedzaam geluk onder een zachteren hemel.
Feodorowna stond nu geheel alleen; want niettegenstaande het onmetelijke offer, dat zij gebracht en de gewillige gehoorzaamheid, waarmede zij zich aan het gebod der ouders onderworpen had, bleef de moeder nog even koel als voorheen en scheen niet eenmaal medelijden te gevoelen met het lijden, dat Feodorowna om harentwille zoo geduldig droeg. Het is waar, zij had zich nooit anders betoond en de innigste liefde der dochter ook in vroeger jaren niet dan met eene hoofsche vriendelijkheid beantwoord; maar Feodorowna was daaraan gewoon geworden en had in deze koude vormen slechts het overwicht van het moederlijk aanzien erkend en geëerbiedigd; doch gevoelde thans, dat een beminnend, zich opofferend kind een ander moederhart eischen mag. Zoo veranderde ook hare liefde in een bangen, schuwen eerbied, en wat gedurende de ziekte zoo kenbaar gebleken was, liet ook thans nog duidelijke sporen achter; een angstige rilling greep haar aan, wanneer zij zich in de nabijheid van diegene bevond, bij wie haar gewond hart troost en verzachting had moeten vinden.
Ochalskoi en Dolgorow waren bij de armee; in de eerste dagen van Augustus schreef de laatste, dat hij binnenkort op het goed zoude komen, ten einde het huwelijk tusschen zijne dochter en den vorst te voltrekken. De verhinderingen, die zulks tot hiertoe belet hadden, waren grootendeels in de familie-betrekkingen van Ochalskoi gelegen, die, ten gevolge van een verdrag, dat sinds onheuchelijke jaren in zijn geslacht bestond, de toestemming van eenige naastbestaanden noodig had, eer hij zich in den echt kon begeven. Daar het belang van sommigen hunner hierbij ten deele in het spel kwam en zij uit baatzuchtige inzichten eene vereeniging van den graaf met eene nadere verwante gewenscht hadden, had het moeite gekost hunne bezwaren uit den weg te ruimen, en was Ochalskoi niet zonder belangrijke opofferingen daarin geslaagd. Thans was hem een verlof van drie dagen toegestaan, om zijne echtverbintenis te sluiten, waarop zijne jonge gade met hare moeder terstond over Kaluga naar zijne goederen in Azië zou afreizen, om geheel uit de onrustige landstreek van het krijgstooneel verwijderd te zijn. Dit was juist op het tijdstip, dat de groote russische armee zich in allerijl naar Smolensko had teruggetrokken, ten einde niet door den franschen keizer afgesneden te worden. In den nacht na haren reeds ten deele volbrachten aftocht naar Moskou kwamen Dolgorow en Ochalskoi op het kasteel aan. Den volgenden middag zoude Gregorius het jonge paar inzegenen, de viering van den bruidsnacht moest hierop naar Dolgorows uitdrukkelijke begeerte nog op het kasteel plaats hebben, maar den morgen daarna zouden de mannen zich dadelijk weder naar het leger terugbegeven, terwijl de vrouwen over Jelnia en Kaluga hare reis naar Ochalskoi's goederen aannamen.
Zoo was dan het verschrikkelijk oogenblik gekomen, dat Feodorowna den duisteren kerker zag ontsluiten, waarin zij haar leven verzuchten zoude. Zelfs de zoete troost, dat zij door dit offer den grond gelegd had tot het geluk van anderen, werd krachteloos bij de naderende werkelijkheid. Tranen had de ongelukkige niet meer te vergieten; slechts met eene koude ijzing blikte zij in de toekomst. Alles vereenigde zich, om den dag recht vreeselijk te maken. In de verte de doffe donder van het geschut uit de belegerde vesting, trad zij aan het venster van haar vertrek, nog altoos talrijke ruiterscharen, die als de laatste afdeelingen der terugtrekkende groote armee, op den, een half uur van het slot verwijderden landweg naar Moskou in woeste zwermen voorbijtogen. Het gezicht dezer horden van Tartaren, Baschkiren, Kozakken en andere barbaarsche volksstammen, in wier midden zij voortaan hare dagen zou slijten, vervulde haar met schrik en afgrijzen. „O, waarom heb ik schooner landen, zachter zeden, edeler, beschaafder menschen leeren kennen!” zuchtte zij uit eene beklemde borst. „Gelukkig gevoelde ik mij ook dáár niet; slechts korte, schoone droomen verlichtten voor oogenblikken den donkeren nacht mijns levens. Slechts éénmaal had ik een zaligen droom! En nu! Gij zacht flonkerende leidstar op mijn donker pad, die zoo snel weder in de diepste duisternis verdwenen zijt, gij edele gestalte, die mij eens zoo liefderijk de hand bood, gij vriend in bitteren nood, wien mijn hart eeuwig zal toebehooren—o vergeef mij het verraad, waaraan ik mij thans tegen u schuldig maak!—Gij zijt de leidsman mijns levens, sprak eene heilige stem van dankbaarheid en liefde in mijne borst, u, u alleen is mijn aanzijn gewijd, riep het luid in mijn binnenste, en toch—het was eene ijdele begoocheling! De hand der Voorzienigheid, die ik vertrouwde, verscheurde den band; een woeste storm verdreef de beelden van den schoonen droom, het floers van nacht en vergetelheid omhult alles!”
In droef gepeins verloren stond de rampzalige bruid aan het venster en staarde op het woeste landschap, dat door het gewoel van den krijg verlevendigd, naar den donkeren hemel, die door de wolken van den slag verduisterd werd. Eensklaps voelde zij een zachte hand op haren schouder. Het was Jeannette met het bruidskleed over den arm. Feodorowna's knieën knikten, echter uitte zij geen luiden klaagtoon, maar liet zich geduldig optooien als een offer, dat naar het outer gevoerd wordt.
Juist had Jeannette haar den krans op de lokken gedrukt, toen Ochalskoi binnentrad, om haar te begroeten en naar de kerk te geleiden, waar Gregorius hen wachtte. Wanneer de nood daar was, vond Feodorowna heldensterkte in hare groote ziel. Ernstig, zwijgend, doch zonder te wankelen, zweefde zij aan Ochalskoi's arm de breede trappen af. In de zaal werd zij door hare ouders en de verzamelde gasten opgewacht. Het waren slechts eenige naverwante leden van beide familiën, meest bejaarde mannen van hoogen rang, en verscheidene generaals, die men op het feest genoodigd had. Met het bruidspaar aan de spits, begaf men zich in statigen optocht naar de kerk. De dorpelingen waren van alle zijden toegevloeid en vormden eene straat, door welke Feodorowna, met weemoedige vriendelijkheid groetende, voorttrad. Men had bloemen op het pad gestrooid; zij konden den donkeren afgrond niet bedekken, dien de bruid aan hare voeten geopend zag. Ook de gasten en de menigte waren ernstig, want een bruiloftsfeest, waarop de plechtige toon der kerkklokken zich met het gedonder van den naburigen slag vermengt, waarop duizende bloedige offers op den achtergrond vallen, terwijl woorden van vrede en zegening van de lippen vloeien,—zulk een bruiloftsfeest is waarlijk niet vroolijk te noemen. Gregorius sprak met ernst, aandoening en warmte; alles luisterde in ademlooze stilte. Spoedig was de kerkelijke plechtigheid geëindigd, en men begaf zich langs denzelfden weg naar het slot terug, waar het middagmaal de gasten wachtte.
Gedurende den maaltijd hield het donderen der vuurmonden aan, ja werd nog heviger. De gravin werd angstig en vroeg, of het niet raadzamer zoude zijn, terstond op te breken.
„Wij zijn hier volkomen in zekerheid,” antwoordde een oude generaal; „Smolensko is de sleutel van dezen weg. Zoolang die poort niet geopend is, kan de vijand niet verder voortdringen. Tegen kleine overvallen zijn wij door de kozakken gedekt, die nog in tallooze zwermen den rivieroever bewaken.”
„Ik wenschte toch,” sprak Dolgorow met sombere blikken, „dat men meer ernstige aanstalten tot verdediging gemaakt had, ofschoon het met mijne familieplannen zeer goed overeenkomt, dat het niet gebeurd is, daar ik anders bezwaarlijk een dag zou gevonden hebben, waarop mij de uithuwelijking van mijne dochter mogelijk geweest was. Maar het welzijn van het vaderland acht ik hooger, en dat zou, dunkt mij, dringend gevorderd hebben, dat men hier, waar alles ons gunstig is, een slag had aangenomen. Ik kan mij, dit beken ik rondborstig, niet met de inzichten van den veldmaarschalk vereenigen, die slechts in den terugtocht zijn heil zoekt.”
„En voorzeker niemand van ons,” antwoordde de generaal met nadruk. „Ware graaf Barclay de Tolly een geboren Rus, dan zou hij den smaad van ons vaderland ook niet zoo geduldig verdragen. Doch hier, waar ik slechts echte Russen bijeen zie, kan ik wel een woord in vertrouwen spreken. Ik geloof, dat het den langsten tijd zoo geduurd zal hebben; men verzekert, dat de keizer aan de dringende voorstellen van alle standen en van de hoogste staats-ambtenaren eindelijk gehoor gegeven en besloten heeft, het opperbevel aan een ander op te dragen.”
„Aan vorst Bagration?” vroeg Dolgorow driftig.
„Ik mag hem nog niet noemen,” was het antwoord; „doch het is een edel, waardig Rus, en men is reeds in onderhandeling met hem getreden. Voor een krijgsmakker van Suwarow zal het bewaard zijn, Ruslands ouden wapenroem te handhaven.”
„Dan is het vorst Kutusow en geen ander,” riep Ochalskoi met vuur. „Den waardigen grijsaard, hij worde onze veldheer of niet, zij dit glas toegebracht!” Tegelijk stond hij op en hief den gevulden beker omhoog; alle mannen volgden zijn voorbeeld en klonken.
„Wie ook onze aanvoerder zijn moge,” sprak Dolgorow met krachtige stem, „wij willen onzen dronk zoo inrichten, dat hij altijd een waardigen geldt: De zoon van Rusland, dien de smaad des vaderlands bloedig wreekt!”
„Hij leve!” riepen de mannen en ledigden hunne glazen.
De gravin Dolgorow stond op; in hare oogen fonkelde een ongewoon vuur; de anders zoo koude trekken verlevendigden zich. „Zoo wil ook ik aan de oud-vaderlandsche gewoonte indachtig zijn,” sprak zij, „en gij, Feodorowna, volg mijn voorbeeld.” Onder deze woorden rukte zij den sluier van haar hoofd, scheurde dien door midden en verdeelde de stukken onder de naast haar zittende mannen. Ook de bruid nam den sluier, waaronder zij tot hiertoe haar bleek gelaat had trachten te verbergen, van het hoofd. Een lichte blos kleurde hare wangen, toen zij hem in stukken scheurde en verdeelde. „Neem, mijn gemaal,” sprak zij met eene bevende stem, „dit aandenken uwer achterblijvende gade met u in den kamp, ontvangt ook gij het, waardige helden van mijn vaderland! Moge het u in het uur des gevaars herinneren, dat op uwe dapperheid de edele verplichting rust, om het heiligdom van vrouwelijke onschendbaarheid voor Ruslands dochteren te verdedigen, en dat u de vurigste dankbaarheid wacht, wanneer gij, met lauweren bekranst, ons eenmaal dit teeken der inwijding tot den kampstrijd vlekkeloos en door edel vaderlandsch bloed geheiligd terugbrengt.”
Feodorowna sloeg de schoone oogen neder, toen zij deze woorden tot den grijzen krijgsman richtte, die de eereplaats aan hare rechterzijde had ingenomen. Deze greep hare hand, kuste ze vurig en antwoordde: „Met een aandenken uit zulk eene hand gaat men den slag even vroolijk als een bruiloftsfeest te gemoet. Spoedig hoop ik, schoone vorstin, dit teeken, met echt russisch bloed versierd—want daarop zoude ik trotsch zijn—te kunnen terugbrengen, om het, naar de gewoonte van ons vaderland, te zien ingelost.”
Een hooger rood kleurde de wangen der jonge gade, want de vergunning om driemaal de frissche lippen der vrouw of jonkvrouw te kussen, wier veldteeken men aldus geverfd terugbracht, mocht den dapperen zoon des vaderlands door geene dochter uit Ruriks stam geweigerd worden; een gebruik, dat, schoon lang uit de zeden des tijds verdwenen, in de geschiedkundige overlevering was bewaard gebleven en thans weder in het leven werd teruggeroepen. Bij gewichtige gelegenheden toch plegen de volken zich hunne oude gebruiken weer levendiger en dankbaarder te herinneren; dikwijls niet zonder innerlijk zelfverwijt, dat zij zoo lang, met zekere trouweloosheid jegens hunne waardige voorvaderen, de heilige overleveringen vergeten en veronachtzaamd hadden.
Het was avond, toen de gasten van tafel opstonden en zich in de aangrenzende vertrekken verdeelden. Met angstige beklemdheid zag Feodorowna het uur nader en nader komen, waarin zij, alleen niet haren echtgenoot, den laatsten vreeselijken strijd met haar hart zoude te kampen hebben. Zij had zich juist in een nevenvertrek begeven, om, van het gezelschap verwijderd, eenige oogenblikken met hare sombere gedachten alleen te zijn, toen Jeannette haar kwam berichten, dat vader Gregorius op hare kamer wachtte en dringend verlangde haar te spreken. Hoe gaarne haastte zich Feodorowna, den wensch van den eerwaardigen, geliefden grijsaard te vervullen! Ach, haar gansche hart drong haar tot hem; want van hem alleen hoopte zij troost en sterkte voor de zware beproeving, die haar te wachten stond.—Zij vond hem op hare kamer; zijn gelaat was ernstiger dan gewoonlijk.
„Mijne dochter,” sprak hij haar aan, „het uur is gekomen, dat ik u van hoogst gewichtige dingen spreken moet. Gij zijt onherroepelijk de gade van vorst Ochalskoi, want de plechtige inzegening heeft u voor het oog van God vereenigd. De dood alleen kan dien band verscheuren.”
„O mijn goede vader,” viel Feodorowna hem in de rede, „ik weet het; maar ik zal in mijn plicht niet wankelen. Hem, aan wien mijn woord mij, hoewel met een wederstrevend hart, verbonden heeft, zal ik getrouw en onderdanig zijn tot aan het einde mijner dagen. Ach, ik hoop, het zal niet lang zijn!” Door smart overweldigd leunde zij het moede hoofd aan de borst van den grijsaard.
„Het is niet dat, waarover ik u spreken wil, lieve dochter,” hernam hij; „want van de kracht uwer deugd ben ik verzekerd. Ik kwam om u een geheim te openbaren, dat uwe voedster Ruschka op haar sterfbed onder het zegel der laatste biecht in mijn oor gelegd en dat zij, mocht de dood ook mij wegnemen, aan deze papieren toevertrouwd heeft. Ik had haar bij mijn priesterlijken eed beloofd, het u eerst dan te zullen ontdekken, wanneer uw huwelijk voltrokken was. Zulks is gebeurd, ik mag dus thans mijne lippen openen. Gij zijt niet de dochter van Dolgorow, gij zijt geen Russin. Duitschland is het land uwer geboorte, maar uwe ouders rusten reeds lang onder de aarde. Graaf Dolgorow nam u als kind aan, daar zijne echtgenoote hem geen hoop gaf zelf vader te worden. Dit zijn de beeltenissen uwer ouders, mij door Ruschka ter hand gesteld.” Met deze woorden gaf hij Feodorowna een brief en eene geopende brieventasch met twee portretten, eene jonge vrouw en een officier voorstellende.
Met strakke, verbaasde blikken, bevend, bijna bewegingloos stond Feodorowna voor den priester en poogde te vergeefs te spreken; half bewusteloos nam zij aan, wat hij haar toereikte en legde het voor zich op de tafel neder. Eindelijk bracht zij, de gevouwen handen krampachtig tegen de borst drukkende, met een angstigen kreet der vertwijfeling de woorden uit: „Niet hunne dochter!—En toch.... o almachtige God!”
„Herstel u, mijne dochter,” sprak Gregorius, „verhef uw hart geloovig tot God, die het lot der menschen wonderbaar beschikt.—Ik heb u het gewichtigste, het noodwendigste ontdekt. Lees deze papieren door en gij zult het overige vernemen. Ik verlaat u thans. Laat eerst den hevigen storm tot bedaren komen, die nu in uwe borst woedt. Wanneer gij alleen zijt, zult gij u zelve wedervinden. Als gij mij noodig hebt, laat mij roepen.”
Met deze woorden verliet de grijsaard het vertrek; Feodorowna was niet in staat hem iets te antwoorden; met moeite wankelde zij naar een zetel en leunde het zware, door den onverwachten slag bedwelmde hoofd, in de beide handen. Het duurde lang eer zij de papieren, die het geheim van haar leven ontsluieren zouden, vermocht te ontvouwen. De beeltenissen harer ouders lagen voor haar; onafgewend hield zij hare oogen daarop gevestigd, maar de stroomende tranen verduisterden haar gezicht. Eindelijk brak zij de vijf zegels van den aan haar gerichten brief open en las, wat Ruschka met eene, door ouderdom bevende hand geschreven had:
„Mijn dierbaar Kind!
„Zoolang ik leefde, bond een strenge, vreeselijke eed mijne tong; wanneer ik van de aarde weggenomen ben, zal mijne stem nog uit het graf oprijzen, om u de geheimen te ontdekken, die op uwe geboorte rusten. Gij zijt niet de dochter van den graaf en de gravin Dolgorow. Slechts eenige dagen waart gij oud, toen zij u in Duitschland na den dood uwer moeder als kind aannamen. De graaf was toenmaals reeds vier jaren gehuwd; hij had de hoop om vader te worden, opgegeven. De ledigheid van een kinderloozen echt, als ook zijne begeerte om vreemde landen te leeren kennen, hadden hem tot het ondernemen van groote reizen bewogen. In Mei van het jaar 1793 bevond hij zich te Pyrmont; hier leerde hij uwe moeder kennen, die zich als weduwe met haar vijfjarig zoontje, Benno genaamd—gij waart nog niet geboren—daar ophield, om haar ondermijnde gezondheid te herstellen. Zij heette Louise Waldheim; haar man was officier geweest en in een duel doodgeschoten. Daardoor plotseling in een meer bekrompen toestand geraakt, zwak en ziekelijk, de geboorte van een tweede kind te gemoet ziende, maakte zij, niettegenstaande hare afgezonderde levenswijze, toch spoedig de opmerkzaamheid van eenige rijke badgasten gaande. De gravin Dolgorow, die de eerste verdieping van het huis gehuurd had, waarin uwe moeder een klein kamertje bewoonde, deed haar het voorstel, als gezelschapsdame bij haar te komen en daarbij tevens de verplichting op zich te nemen, om den graaf en haar zelve in de duitsche taal te onderwijzen, welke zij beiden toenmaals gaarne grondig wilden leeren. Uwe moeder, door den nood gedwongen, nam dit voorstel aan; drie maanden later, toen wij Pyrmont reeds verlaten hadden en Zwitserland en Italië doorreisden, werdt gij geboren. In eene afgelegen herberg in de omstreken van Freiburg, midden in Zwitserland, hebt gij het eerst het daglicht gezien. Toen de verlossing uwer moeder naderde, wilde de graaf haar eerst aan de zorg der eerlijke landlieden toevertrouwen, mij achterlaten en de reis alleen met de gravin voortzetten, tot wij ons weer bij hen zouden kunnen vervoegen: doch eene lichte ongesteldheid der gravin zelve bewoog hem in onze eenzaamheid te deelen, tot uwe moeder weer geheel hersteld zoude zijn. De arme vrouw herstelde echter niet; op den elfden dag na uwe geboorte stierf zij. Ik was hare verzorgster in de laatste dagen haars levens; stervende droeg zij mij de zorg voor hare kinderen op en stelde mij hare gansche kleine nalatenschap voor u ter hand. Daaronder waren ook de trouwringen van haar en haren echtgenoot. Terstond na de begrafenis bemerkte ik, dat de graaf zich met een gewichtig plan moest bezig houden. Hij sloot zich meermalen met de gravin op, hield lange, niet zelden zeer hevige redewisselingen met haar en sprak, wanneer ik tegenwoordig was, dikwijls engelsch, dat ik niet verstond; nochtans bemerkte ik duidelijk, dat gij het onderwerp van het gesprek zijn moest, daar zij u gedurig met eene zonderlinge opmerkzaamheid beschouwden. Eenige dagen daarna gaf de graaf, onder voorwendsel, dat hij in Italië inboorlingen in zijn dienst wilde nemen, aan zijne beide duitsche bedienden hun afscheid, schonk hun reisgeld en liet hen naar hun vaderland terugkeeren. Eindelijk riep hij mij op een morgen alleen en verklaarde mij, dat hij voornemens was, u als zijne dochter aan te nemen. Natuurlijk was ik daarover zeer verheugd, wijl het lot der beide kinderen mij reeds niet weinig verontrust had; maar spoedig veranderde mijne vreugde in diepe droefheid, toen hij mij zeide, voor den broeder op eene andere wijze te zullen zorgdragen, daar het volstrekt geheim moest blijven, dat de gravin niet de echte moeder van het kind was. „Dus moeten dan de kleinen gescheiden worden!” riep ik verschrikt en bedroefd uit.—„Het zal geen ongeluk voor hen zijn, die elkander nooit gekend hebben,” antwoordde de graaf. „Gij zijt de eenige, die van het geheim weet, en ik eisch van u, dat gij mij op de gewijde hostie zweert, het nimmer te zullen ontdekken. Breekt gij uw woord, herinner u dan, dat gij en uwe broeders lijfeigenen zijn en dat ik u door één woord weder in den staat der diepste slavernij kan terugslingeren.” Deze bedreiging was vreeselijk. Mijne broeders waren door de gunst van den ouden graaf, den vader van uw pleegvader, welgestelde kooplieden in Petersburg geworden; maar de trotschheid der russische grooten, die er roem op dragen, rijke lijfeigenen te bezitten, was oorzaak, dat hij hun de vrijbrieven steeds geweigerd had. Ik wist, welk een verschrikkelijk lot hun en mij zelve boven het hoofd hing, wanneer ik den eed weigerde. Daar bovendien het besluit van den graaf uw geluk verzekerde, daar ik bedacht, dat gij aan een broeder, dien gij nooit gekend hadt, niets verliezen kondt, daar eindelijk de graaf mij beloofde, voor den knaap grootmoedig zorg te zullen dragen, besloot ik, mij aan zijn wil te onderwerpen. Doch thans, in het uur van mijn naderenden dood, nu gij, mijn geliefd kind, verre van mij omzwerft, thans eerst bekruipt mij een zware gewetensangst en kan ik niet besluiten, dien last met mij in het graf te nemen. Ik weet, welke oorzaken den graaf bewogen, u tot zijne dochter aan te nemen. De gravin kon een aanmerkelijk deel harer goederen eerst dan erven, wanneer zij moeder was. Het was geen liefde, het was eigenbaat, die hen dit plan deed ontwerpen. Voor twee jaren eerst, kort voor uwe afreis naar Engeland, is haar die erfenis te beurt gevallen, die nauwelijks toereikend was, om des graven door zucht tot praal en verkwisting geheel versmolten vermogen eenigermate weder te herstellen. Thans hoopt hij door u, wier schoonheid en engelachtige goedheid aller harten moeten innemen, een rijken schoonzoon te winnen. Gij zijt in den stand der rijken, der voornamen opgevoed, gij hebt de voordeelen eener vrije geboorte verkregen. O lieve, zij zijn onberekenbaar! Verneemt gij het geheim uwer geboorte te vroeg, zoo kunt gij ze verliezen. Daarom zal het u eerst ontdekt worden, wanneer gij, als de gade van een vrijen Rus, voor eeuwig van de rechten van uw stand verzekerd zijt. Aan den vromen vader Gregoor heb ik gebiecht, wat mij op het hart drukte; ik vertrouw het aan dit papier toe, opdat hij het in de sakristij beware, het vernietige, wanneer gij ongehuwd sterven mocht, en het u overgeve, wanneer niemand u dat, wat gij met het verlies eens broeders gewonnen hebt, ontrooven kan.”
Feodorowna moest het blad uit de hand leggen, daar tranen haar verhinderden verder te lezen. Het ongeduld echter, om meer, en vooral ook het lot van haren broeder te vernemen, richtten haar spoedig weder uit die afmatting op.
„Nadat ik den eed had afgelegd, dien de graaf van mij vorderde, verliet ik zijne kamer. De lieve vijfjarige knaap, uw broeder, huppelde mij vroolijk te gemoet en wees mij met zijn vingertje op de wieg, om mij te doen opmerken, dat gij zoo gerust sliept. Thans dacht ik aan de beide ringen. Een donker voorgevoel, waarvan ik mij zelve geene rekenschap wist te geven, spoorde mij aan den knaap ten minste dat ééne aandenken te laten. Haastig nam ik zijn kleedje en naaide den eenen ring in den gordel daarvan vast. Wel mij, dat ik het gedaan had, want eenige minuten later trad de graaf binnen en beval mij den knaap aan te kleeden, daar hij met hem wilde uitrijden. Een veelbeteekenende blik zeide mij, wat hij voorhad. Onder snikken en tranen voldeed ik aan het bevel. De knaap begreep niet, waarom ik weende, maar verheugde zich slechts in den schoonen rit. Zijn ongeduld, ja zijne onstuimigheid—want hij was even wild en driftig als goedhartig—kon het oogenblik, dat hij met den graaf in het rijtuig zou klimmen, onmogelijk afwachten. „Mij drukt hier iets,” riep hij verdrietig, toen ik hem het kleedje toeknoopte, en hij greep naar den ingenaaiden ring. Bezorgd, dat hij zelf op die wijze mocht verraden, wat ik gedaan had, sneed ik haastig met de schaar een ingelegden naad van het rokje los, om de spanning te doen ophouden. Had de graaf mijn geheim ontdekt, het zou slecht met mij zijn afgeloopen.—Tot mijne verwondering zag ik, dat de reiswagen met postpaarden bespannen was. De graaf steeg met het kind in, en ik heb het sinds dien tijd niet weer gezien. Wat er van hem geworden is, weet ik niet, want den volgenden morgen reed ik, met de gravin en u, den, zooals het heette, vooruit gereisden graaf na, dien wij na drie dagen te Keulen weder aantroffen. Hij zweeg; ik dorst niets vragen. Vandaar vertrokken wij naar Holland en staken vervolgens naar Engeland over, daar de tijdsomstandigheden het gevaarlijk maakten naar Italië te reizen. Eerst na drie jaren keerden wij naar Rusland terug en gij gingt nu door voor de gravin Feodorowna Dolgorow en werdt als zoodanig opgevoed. De ring, dien ik u, mijn dierbaar kind, bij mijne afreis gaf en u zoo dringend bad, niet te verliezen, maar steeds uit liefde tot mij te dragen, is de trouwring uwer moeder. Door hem kunt gij wellicht nog eens uw broeder wedervinden. Meer heb ik niet te ontdekken. Ik bezweer u echter, bewaar deze geheimen in het diepste van uw hart en houd ook voor uwe pleegouders verborgen, dat gij daarmede bekend zijt, want zij zouden aan mijne nog levende broeders vreeselijk wraak nemen. Niemand weet iets van hetgeen ik u mededeelde dan gij en vader Gregorius, wien het heilige zegel der biecht voor eeuwig de lippen sluit.
En nu vaarwel, mijn geliefd kind. Vergeef mij, wat ik tegen u misdaan heb, om der liefde wil, die ik steeds voor u koesterde. Mocht gij op aarde zoo gelukkig zijn, als gij goed en schoon zijt, dan zult gij niet zooveel tranen vergieten, niet zooveel angst en kommervolle nachten doorbrengen, als ik in mijn leven geteld heb. Uwe oude, getrouwe, zeventigjarige voedster
Ruschka.”
Feodorowna was in de hevigste gemoedsbeweging en wist in haren angst tot geen besluit te komen. Nu wilde zij Gregorius roepen, dan naar hare pleegouders snellen, dan wederom haren echtgenoot alles ontdekken. Met door tranen verduisterde oogen beschouwde zij de beeltenissen harer ouders. „O, hoe zacht, hoe teeder zijn de trekken mijner moeder, hoe edel, vurig, mannelijk die mijns vaders!” zuchtte zij, bij den aanblik der geliefde, nooit gekende dooden. „Ach, gij zoudt uwe dochter warmer bemind hebben! Thans weet ik, waarom ik geofferd werd.” Lang stond zij besluiteloos; eindelijk schelde zij Jeannette en liet door deze Gregorius roepen. Hij had in de voorzaal gewacht. „O mijn vader, mijn redder, wat heb ik te doen!” riep zij hem toe en wrong de handen; „wat moet ik rampzalige nu beginnen!” Daar voelde zij Ruschka's ring aan haren vinger. „Dit is het eenige teeken,” vervolgde zij, „waaraan ik mijn broeder weder herkennen kan. Ach, onlangs was ik op het punt van het voor altijd te verliezen! Doch God waakte over mij! Het was—o vergeef mij, ik wilde een nutteloos verhaal beginnen, nu, daar de seconden onschatbaar zijn. Wat raadt gij mij, vader? Wat moet ik doen? Ik ben niet langer graaf Dolgorows dochter, ben hem niet meer het offer mijns levens schuldig.”
„Gij hebt het gebracht,” viel Gregorius haar zacht, maar ernstig in de rede, „gij zijt de gade van vorst Ochalskoi, het onverbrekelijk sakrament der kerk heeft u vereenigd, en die band kan alleen door den dood verbroken worden.”
„O hemelsche barmhartigheid!” snikte Feodorowna; „ook dan niet, wanneer hij door bedrog en leugen gesloten is?”
„Ook dan niet, mijne dochter!”
„Zoo moge ik zijne gade heeten, maar nimmer wil ik het zijn, voor en aleer mij de broeder, die mij ontroofd werd, is teruggegeven. O, waarom drong het licht der waarheid niet één eenige dag vroeger tot het zwarte weefsel des bedrogs door! Gregorius, gij kondt mij hebben gered uit dezen afgrond des jammers, maar uw mond zweeg!”
Uitgeput zonk zij op een stoel neder en liet de armen machteloos zinken. Gregorius trad op haar toe en greep hare hand in de zijne, terwijl hij de andere ten hemel hief: „Geloften zijn heilig, zijn onschendbaar, mijne dochter. De Heer zegent hen, die het Hem gegeven woord trouw gestand doen. Bedenk ook gij zulks, die heden voor Zijn heilig aangezicht eeuwige trouw, liefde en gehoorzaamheid beloofd hebt. Denk aan de beden der stervende, aan het lot harer....”
„Hoe?” riep Feodorowna onstuimig, „zou de vrees voor eene nieuwe euveldaad van hem, die mij den broeder ontroofd heeft, mij beletten, mijne heiligste rechten te doen gelden? Ruschka vreest voor het lot harer broeders; moet ik daarom den mijnen voor eeuwig verliezen? Neen, den graaf Dolgorow onder de oogen treden, dat wil ik en hem vragen: Waar is mijn broeder? Hij alleen is in staat, mij hem terug te geven.”
„Dierbare dochter, gij zijt buiten u zelve, gij weet niet, wat gij doen wilt,” sprak Gregorius; „maar gij moet kalmer worden en anders handelen. Hoe, wanneer graaf Dolgorow Ruschka's bekentenis voor valsch verklaarde? En kon hij anders, wanneer hij zich niet de verderfelijkste gevolgen op het hoofd wil laden? Of waant gij, dat de moed tot die leugen hem zou ontbreken, die den moed tot de daad bezat? Welke bewijzen hebt gij tegen hem? Zal zijne getuigenis niet meer gelden, dan die eener arme lijfeigene? Hebt gij den heiligen doop niet als zijne dochter ontvangen? Heb ik zelf u niet in deze kerk de slapen bevochtigd met het gewijde water des Heeren? O mijne dochter, bedwing thans uw overstelpt hart, want gij zoudt slechts ramp op rampen hoopen! Den haat des vaders, der moeder, van den echtgenoot zoudt gij op u laden, tweedracht en verwarring uitzaaien en door dat alles noch raad noch troost winnen. En kunt gij den heiligen eed vergeten, dien gij voor eenige uren hebt afgelegd? Is het uw echtgenoot, die u bedrogen heeft? Moogt gij hem trouw en gehoorzaamheid ontzeggen, wijl anderen u onrecht deden? En was dat onrecht niet met duizende weldaden verbonden? Zijt gij niet met liefde en zorgvuldigheid grootgebracht?—Neen, mijne dochter, wijk niet af van het pad der zachtmoedigheid en lijdzaamheid, dat de Heer u gebiedt te bewandelen. Blijft u nog eenige hoop, den broeder immer weder te vinden, dan is het slechts, wanneer gij nu zwijgt en het geheim in de diepte van uw hart bewaart. En weet gij dan, of gij niet misschien hem zelven ten verderve brengt, wanneer gij eischt, dat hij u worde teruggegeven? Kunt gij weten, hoe ver of hoe nabij hij zijn kan? Hoor naar de woorden van uw ouden, trouwen vader, beloof hem, dat gij zijn raad volgen wilt, dan zal hij u zoolang hij nog op aarde omwandelt met getrouwe liefde op zijde staan. En roept de Heer hem van hier weg, dan zal hij nog daar boven den zegen des hemels op uw hoofd afsmeeken.”
De grijsaard hield Feodorowna's hand in de zijne geklemd. Eene krampachtige trekking beefde door haren, onder den hevigsten kamp zwoegenden boezem. „Nu welaan dan, het zij zoo,” sprak zij eindelijk. „Ook dat is overwonnen. Ik beloof u te zwijgen, Gregorius. Maar,” vervolgde zij, zich met hoogheid oprichtende en de rechterhand plechtig ten hemel heffende, „ik zweer ook.... en de Almachtige moge mijn eed vernemen!.... ik zweer ook, van dit uur af onvermoeid naar mijn broeder te vorschen, en wanneer ik hem vind, dan zal geene macht op aarde mij terughouden, hem aan het hart te sluiten en te roepen: Ik ben uwe zuster!—Ik moet mij thans weder naar het gezelschap begeven; ik kan het, ik ben bedaard. Verlaat mij, mijn vader; maar bezoek mij morgen nog eenmaal, eer ik dit slot misschien voor eeuwig vaarwel zeg.”
Zij reikte hem de hand. Gregorius legde de zijne zegenend op haar gebukt hoofd en knikte haar sprakeloos vaarwel toe.
Feodorowna had nog eenige oogenblikken noodig eer zij genoegzaam bedaard was, om weder in het gezelschap te kunnen verschijnen; juist wilde zij het vertrek verlaten, toen de deur geopend werd en Ochalskoi binnentrad. Verschrikt en bevende week zij onwillekeurig eene schrede terug.
„Heb ik u verschrikt, lieve?” vroeg de binnentredende, haar verbleeken gewaar wordende, op vleienden toon en bracht hare hand aan zijne lippen. „O, gij zult mij vergeven, dat mijn verlangen mij dreef u op te zoeken. Bijna een uur mist men u. Ik kan u niet berispen, dat gij het gezelschap ontvlucht; maar gij zult licht begrijpen, dat mij dezelfde neiging voortdrijft, Feodorowna! Het gelukkigste uur mijns levens heeft geslagen. Ik sluit de schoonste, de beste, de beminnenswaardigste van haar geslacht in mijne armen. De scheidsmuur is nu tusschen ons gevallen; zult gij nu ook geheel met liefde de mijne zijn?”
Hij had haar bij deze woorden vertrouwelijk omvat en kuste hare bleeke lippen en wangen. Sidderend vermocht zij noch weerstand te bieden, noch op zijne teedere liefdetaal te antwoorden; sprakeloos duldde zij de liefkoozingen, waartoe hij gerechtigd was.
„Wanneer gij wilt, Feodorowna,” ging hij dringender voort, „is het oogenblik onzer vereeniging daar. De ras voorbijsnellende minuten van ons geluk zijn zoo spaarzaam afgemeten, dat het wreedheid ware, ze moedwillig te verkorten. Zoudt gij dat willen, geliefde? Wij zijn in het vertrouwelijke heiligdom der liefde, niemand kan ons meer storen. Uwe moeder zelve zeide mij, u op te zoeken. De gasten hebben zoo even het slot verlaten. Slechts de landlieden en bedienden vieren thans nog op hunne wijze bij dans en spel den dag van ons geluk; ook Jeannette heb ik weggezonden; of hebt gij nog iets noodig? Geliefde, de tijd is kort, dien wij het lot ontrooven, dat ons morgen reeds weder vaneen scheidt; laat ons dien dan gebruiken. Niet waar, gij laat mij niet weder gaan?”
De angst roofde der ongelukkige de spraak. Ochalskoi hield haar zwijgen voor maagdelijke schaamte, haar stom lijden voor minnend, niet langer weerstrevend toegeven, het krampachtig hijgen harer borst voor de onstuimige opwelling der overstelpende liefde.
Driftig drukte hij zijne gloeiende lippen op hare verbleekte wangen en sloot haar met den rechterarm aan zijne kloppende borst, terwijl hij met de linkerhand hare rijke haarvlechten losknoopte.
Met reeds bezwijmende krachten trachtte Feodorowna zich uit zijne omarming los te winden. „Ik versta u, hemelsch meisje,” fluisterde hij, „uw zwijgende lip is zoet welsprekend! Slechts in een heilig duister bloeit de zachte nachtbloem der liefde.” Hier liet hij de angstig afwerende los, om de op de tafel brandende lichten uit te dooven. Zij wilde hem ontvluchten, maar wist niet meer, wat zij deed; de handen wringende, wankelde zij op de deur van het bruidsvertrek toe, opende die en zeeg met een luiden angstkreet bewusteloos op den grond neder.
Ochalskoi sprong, zelf hevig verschrikt, op haar toe; want toen Feodorowna de deur had geopend, zag hij hare gestalte door een donkerrooden gloed verlicht en een breeden, bloedigen vuurschijn in het duistere vertrek vallen.
„Dood en hel, wat is dat?” riep hij, toen de gloeiende weerglans hem uit het nevenvertrek in de oogen straalde.
Het was het brandende Smolensko, welks hoog opflikkerende vlammen juist door het zwarte rookkleed heenbraken, dat haar zoolang omhuld had. De vesting lag juist tegenover de vensters van het bruidsvertrek, waar de gordijnen nog niet neergelaten waren.
Ochalskoi hief de onmachtige Feodorowna op, sloot haar in zijne armen en trachtte haar gerust te stellen. „Wees bedaard, lieve! Het is eene vreeselijke bruidsfakkel, die ons ontstoken wordt, maar zij zal onze heilige verbintenis niet storen. De tijd zal komen, dat wij de toortsen der wraak zwaaien.”
Feodorowna's oog bleef gesloten. Ochalskoi wist niet, of hij hulp vragen dan alleen beproeven zou, haar in het leven terug te roepen. De donkerroode weerschijn der vlammen speelde op de doodelijk bleeke wangen der onmachtige, zoodat zij door den zachten lichtgloed der avondschemering bestraald scheen. „Gij zult aan mijne borst ontwaken,” stamelde hij, haar met bevende armen omvattende en gloeiende kussen op haren mond drukkende; „Feodorowna, ontwaak, of neen, blijf....” In dit oogenblik vielen drie schoten in de nabijheid.
„Wat was dat!” riep Ochalskoi, sprong op en rukte het venster open. Het geschreeuw van verwarde stemmen en dadelijk daarop eene onregelmatige losbranding van geweer- en pistoolschoten, die het gevecht van een aantal strijders aanduidden, drongen door de stilte van den nacht in zijn oor.
„Overrompeling! Verraad!” riep hij in dolle woede. „Dood en verderf, en in dit uur!” Met deze woorden stoof hij onstuimig op de deur toe en snelde naar buiten.
In het slot heerschte reeds eene onbeschrijfelijke verwarring. De bedienden en landlieden waren het eerst door het kleppen der stormklok, die het uitbarsten van den brand verkondigde, in hunne vreugde gestoord geworden. Thans had men de krakende schoten gehoord en waande den vijand reeds binnen de muren van het slot. In gangen en zalen, op trappen en portalen verdrongen knechts en vrouwen, speellieden en landmeisjes elkander in steeds toenemend gewoel.
„Sluit de poort,” riep Dolgorow. „De brug op! verzamel u op het slotplein. Geen moed verloren! Het kan een blind alarm zijn!” Terwijl hij zich te vergeefs beijverde, door deze bevelen de orde te herstellen, kwam een boer ademloos de poort binnensnellen en riep: „De vijand, de vijand! Zij overvallen ons! Vlucht allen in het bosch!”
De verschrikte slotbewoners, de landlieden en alle meisjes vlogen met luid angstgeschreeuw en gejammer naar hof en tuin, deels om zich te verbergen, deels om te ontvluchten. Anderen drongen door de slotpoort, om hunne huizen in het dorp te bereiken. Het ophalen der brug en sluiten der poort werd daardoor geheel onmogelijk. Schuimbekkend van woede hieuw Dolgorow met de vlakke sabel op de vluchtenden, die hem niet gehoorzaamden in, en vermeerderde daardoor de ontsteltenis en verwarring.
Thans rende een troep vluchtende kozakken de poort voorbij en huilde: „De vijand! De vijand! Vlucht, steekt aan!”
„Het is te vergeefs, weerstand te beproeven,” riep Ochalskoi, die zich intusschen met sabel en pistolen gewapend had. „Laat ons slechts de vrouwen redden. Wij vluchten door den tuin en bereiken zoo het woud, waar wij volkomen in zekerheid zijn.”
„Ten minste de poort moet versperd worden,” schreeuwde Dolgorow, „anders baat de schandelijke vlucht ons niets.”
Thans vond zijn bevel gehoor, daar de ingang juist vrij was. Hij zelf, Ochalskoi en drie bedienden trokken ijlings de kettingen, waarmede de vleugeldeuren aan den slotmuur vasthaakten, terug, wierpen de poort toe en schoven de grendels er voor.
Het was hoog tijd, want juist rende Rasinski aan de spits zijner manschappen den heuvel af, en nauwelijks was de deur gesloten, of men hoorde reeds de donderende hoeven der paarden op de ophaalbrug.
Dolgorow en Ochalskoi vlogen de trappen op naar het bruidsvertrek, om Feodorowna te redden, terwijl de gravin ijlings hare kleinooden en hetgeen zij op de vlucht noodzakelijk behoefde, bijeen raapte. Het gedruisch had de onmachtige uit hare bedwelming doen ontwaken. Met kalmte—want uitwendige schrik oefende weinig geweld op haar uit, die thans niets meer vreesde—had zij hare kleeding reeds veranderd en hare belangrijkste bezitting, eenige brieven en de beeltenissen harer ouders, bij zich gestoken. Haastig wierp zij den mantel om en snelde met vasten tred aan de zijde van haren echtgenoot naar de zaal, waar de gravin wachtte. Toen men het voorplein bereikte, beukten de stormenden zoo geweldig tegen de poort, dat men elk oogenblik verwachten moest, die te zien bezwijken. Echter konden de vluchtenden niet dan langzaam doordringen, want een aantal bedienden en landlieden, thans van den eersten schrik bekomen, sleepten van alle zijden groote bundels hooi, stroo en rijshout aan, om de ruimte voor de poort daarmede op te vullen. „Wij willen hen door een vuurwal van ons scheiden,” riep Dolgorow en schoot zijn pistool in het droge stroo af, dat dadelijk vuur vatte. „Nog meer hooi, stroo en takkenbosschen; dat de rook en walm de honden verstikke, wanneer zij het slot willen indringen!” riep de verbitterde Rus, en in hun ijver verstikten de dienaars bijna in de vlammen door de menigte van ras opgeworpen brandstoffen. „Zoo, goed zoo, jongens!” riep de graaf, „steekt het slot aan de vier hoeken aan; daar wij het verlaten moeten, willen wij het ook den vijand niet gunnen.”
Daar hij zag, dat zijn bevel werd opgevolgd, ijlde hij Ochalskoi en de vrouwen na, die reeds door den tuin vluchtten, om door eene achterpoort het woud te bereiken. Weldra hadden ook de teruggebleven bedienden hunne meesters achterhaald, en toen men omzag, steeg een zwarte, dichte rookzuil uit de slotmuren op.
„Zij zullen niet lang in het kasteel huizen,” riep een der knechten met honende jubel; „in elken stal brandt een duchtig bos stroo. Eer tien minuten om zijn, moet de vlam boven de daken uitslaan. Zij zal ons, denk ik, nog een poosje in het bosch voorlichten. Jammer, dat wij de paarden niet konden meênemen, doch daartoe was geen tijd, laat staan tot zadelen en optoomen.”
„Zwijgt thans,” gebood Dolgorow; „onze vlucht zij zoo stil mogelijk.” Zacht, maar met verhaaste schreden ijlden de vliedenden voorwaarts. Nog hadden zij den grensmuur van het park niet bereikt, toen zij de heldere vlam reeds door de groene boomen zagen blinken. Door de kleine achterpoort geraakte men op het vrije veld en snelde langs een smal voetpad op het nabijgelegen woud toe. Juist was men den zoom daarvan genaderd, toen eene talrijke ruiterbende in gestrekten galop den hoek van den tuinmuur omsloeg, om de vluchtelingen na te zetten. In vollen loop ijlden dezen op het bosch toe, maar met losse teugels renden de ruiters hen na, en eer het veilige toevluchtsoord nog bereikt was, floten de pistoolkogels door de lucht, en flikkerden dadelijk daarop de blinkende sabels boven de hoofden der vluchtenden.
Inmiddels had Rasinski met twee aan den weg gevonden boomstammen de slotpoort onder den voet geloopen. Zoodra die opensprong, sloeg hem een verstikkende, gloeiende rook te gemoet, doch eensklaps gierde de stormwind door de hem geopende baan, joeg de vlam naar binnen op hof en tuin aan en werd het smeulende hooi, stroo en rijs door den hevigen luchtstroom mede voortgedreven, zoodat men geene kunstige kunstmiddelen noodig had, om zich den weg te banen. In twee minuten had de storm alle vonken uitgedoofd, en slechts een aschhoop in het voorportaal verried nog de sporen van het aangelegde vuur. Onverwijld drong Rasinski nu met zijne scharen het gebouw binnen en riep: „Bezet alle ingangen! Laat niemand ontkomen. Boleslaw, gij rijdt rechts met uw escadron den slotmuur om, Jaromir links. Alle gevangenen worden hier gebracht. Niemand wage zich in het dorp! Het slot blijft onze verzamelplaats.”
Driftig sprong hij van het paard en ijlde, door de boden, Lodewijk, Bernard en eenige officieren gevolgd, de trappen op, ten einde het binnenste van het gebouw zelf te onderzoeken. Spoedig had hij de lange rij van vertrekken doorkruist, daar alle deuren openstonden, terwijl alles de overhaaste vlucht der bewoners verried; maar zijne navorschingen bleven vruchteloos en verdrietig begaf hij zich naar de groote zaal terug. „Zou het nog mislukt zijn?” riep hij mismoedig uit. „Ik vrees, dat de brand van Smolensko ons onzen buit heeft doen verliezen en de bruiloftsgasten te vroeg uiteengejaagd!”
De bode haalde de schouders op en hernam: „Mijne schuld is het niet, heer overste; ik heb u goed onderricht. Was de vesting niet in brand geraakt, zoo zouden wij hier geweest zijn, eer een mensch onze tegenwoordigheid vermoed had, en de generaals en andere hooge gasten waren uwe gevangenen geweest.”
„Gij hebt uw loon verdiend, neem,” antwoordde Rasinski en wierp den Rus eene beurs toe, die deze begeerig opving.
„Wanneer wij thans slechts een weinig infanterie met een paar kanonnen hadden,” vervolgde de overste, tot de officieren gewend, „zou ik, zonder een oogenblik te aarzelen, daarmede de achterhoede aangrijpen en haar door een onverhoedschen aanval ten minste een duchtigen schrik aanjagen. Zooals wij hier zijn, is het echter niet raadzaam, ons dieper in het land te wagen. De infanteriepatrouilles en de bende kozakken, die wij bij het dorp aantroffen, moeten toch alarm gemaakt hebben, en licht kon een overmachtige hoop tegen ons aanrukken, die ons, bij het ééne smalle pad, dat ons tot den terugtocht blijft, hoogst verderfelijk zou zijn. Mij dunkt dus, wij laten verzameling blazen, trekken onze troepen weer bijeen en keeren even stil over den stroom terug, als wij gekomen zijn.”
De officieren waren van dezelfde meening.
Weldra keerde Boleslaw, zonder iets ontmoet te hebben, met zijne ruiters terug en werd spoedig daarop door Jaromir gevolgd, die eenige bedienden van den graaf als gevangenen medevoerde. „Ik stiet,” berichtte hij, „dicht bij het woud op de vluchtenden. Het waren de bewoners en bedienden van het slot met eenige vrouwen; een deel vlood, anderen boden tegenstand. Bij het licht der vlammen, die van het slotplein oversloegen, bemerkte ik een officier, die eene jonge dame op zijne armen naar de dichte struiken trachtte te dragen, waar wij met onze paarden niet voortkonden. Ik sprong uit den zadel en poogde hem in te halen; toen ik door het hout heenworstelde en hem naderde, zette hij de dame op den grond neder en wachtte mij af. Ik riep hem toe, dat hij zich gevangen zou geven, maar hij schoot op mij, doch miste. Nu gaf ik vuur; hij viel. Juist wilde ik toespringen, toen eenige Russen zich tusschen hem en mij in wierpen en mij terugdrongen, zoodat ik bijna overweldigd was geworden. Gelukkig bereikte ik nog eene vrije plaats, waar mijne lieden mij te hulp konden komen. Zij bevrijdden mij en wij maakten drie gevangenen. Volgens hun zeggen was de getroffene vorst Ochalskoi, die heden met de dochter van graaf Dolgorow, wien dit slot toebehoort, moet getrouwd zijn.”
„Ware ons ten minste die ééne vangst gelukt,” riep Rasinski mistroostig; „maar dat wijt ik u niet, Jaromir, want gij hebt meer dan uw plicht gedaan,” voegde hij er vriendelijk bij. „Het geluk heeft ons niet genoeg begunstigd. Maar laat ons nu opbreken, eer het ons nog verder tegenloopt.”
Nadat men zich overtuigd had, dat er onder de gevangenen niemand van beteekenis was, liet men hen vrij, met de bedreiging, van hen dadelijk te zullen neersabelen, zoodra men hen weder in handen kreeg. Op die wijze trachtte Rasinski te verhoeden, dat men zijn terugweg naspoorde, wijl hij in het oogenblik, dat hij over den Dnieper terugtrok, door een aanval in den hachelijksten toestand kon gebracht worden. Ook wilde hij de lieden in den hun opzettelijk ingeprenten waan laten, dat hij door een aanzienlijk legerkorps gedekt werd, dat in den nacht over de rivier was getrokken. Zoo begaf men zich weder op marsch en liet de brandende schuren en stallingen aan de woede der vlammen over.
Eerst toen men de rivier doorwaad en den anderen oever bereikt had, bemerkte Rasinski dat de oude Petrowski en Bliski, een geoefend, dapper ruiter, vermist werden. Vol bezorgdheid zond hij Boleslaw met eenige manschappen terug, om hen op te zoeken. Twee uren wachtte hij op diens terugkeer; eindelijk kwam hij, maar zijne pogingen waren vruchteloos geweest, de beide wakkere kameraden schenen verloren.
„Zouden wij deze beide dapperen ten offer moeten brengen?” riep Rasinski. „Vrienden, laat ons nog hopen, wellicht zijn zij slechts verdwaald en keeren tot ons terug. Wij moeten er nu den geheelen nacht aan wagen en willen langzaam verder trekken, om van tijd tot tijd seinen te geven. Hier zijn wij immers volkomen in veiligheid.”
De trouwe krijgsmakkers gehoorzaamden gaarne, want het waarschijnlijke lot hunner kameraden ging hun allen na aan het hart. In tragen stap en onder diep stilzwijgen reed men langs den oeverkant voort.
„Hoor! Wat was dat?” vroeg Rasinski den nevens hem rijdenden Boleslaw. „Ruischt het niet in het water? Het was, alsof iemand van den anderen oever neerplompte. Halt!”
„Waarachtig, daar beweegt zich iets,” fluisterde Boleslaw. „Zal ik aanroepen?”
„Nog niet, wij moeten eerst beter kunnen zien; men kan niet weten, wat het is, want wij zijn hier reeds dicht bij de vesting. Het zijn twee zwemmers.”
„Werda? Halt! Antwoord!”
„Goed vriend,” antwoordde de welbekende stem van Petrowski en eene algemeene juichtoon ging er op. Twee minuten later sprongen zij aan land.
„Die mij liefheeft omarme mij niet!” riep Bliski, eenige kameraden koddig afwerende; „wij zijn van boven tot onder slijk en eendekroos; brr! het bad was frisch.”
„Hoe komt gij te voet, spreekt op, vertelt!” vroeg Rasinski met belangstelling.
„Bliski was mijn redder,” begon Petrowski.
„Gekheid, laat mij vertellen,” viel de vroolijke ruiter hem in de rede. „Toen wij naar het slot wilden terugrijden, kwam hij te vallen; drie russische spitsboeven, die zich in de struiken verborgen hadden, kwamen voor den dag springen, om hem te plunderen. Gelukkig zag ik het en vloog er op in. Daar beukt een van de schurken mijn arm paard met een knuppel op de hersens, dat het schuw op zij springt en ik uit den zadel tuimel. Des te beter, dacht ik, en stond gauw op de voeten. Tegen ons tweeën dorsten de helden geen stand te houden; maar de paarden waren de vlakte opgeloopen. Daar wij niet weten konden, of het kreupelhout meer soortgelijke vruchten droeg, sukkelden wij te voet op het slot aan, in de hoop, dat onze arme dieren den grooten hoop wel achterna zouden draven. Maar nu sneed het uit het dorp vluchtende kanalje ons den weg af. Wij moesten het bosch in en dwaalden in het donker heen en weer, maar hielden altijd de vlammen van Smolensko in het oog. Eensklaps staan wij voor een grooten weg, dien ik dadelijk voor de baan naar Moskou herken; want ik ben lang in Rusland geweest en hier zoo redelijk goed bekend, heer overste. Juist toen wij uit de struiken wilden treden, om eens in het rond te loeren, ziet de wachtmeester gelukkig, dat er een troep ruiters aankomt; wij als de wind weer onder het hout gekropen en den mond toegehouden. Pas zijn de ruiters voorbij, of wij hooren het ratelen van kanonnen. Het waren zoo ongeveer honderd stukken en kruitkarren, ook ander voertuig in menigte; daarop kwam de infanterie in lange, dichte colonnes, dan weer cavalerie; kortom een gansch legerkorps; het duurde wel een uur eer alles voorbij was. Eindelijk werd de baan vrij, wij sprongen voor den dag en keken in het rond; een tijdlang hielden wij den grooten weg, sloegen toen linksaf en kwamen binnen vijf minuten aan de rivier.”
Hoe innig het Rasinski ook verheugde, zijne brave lieden gered te zien, maakte toch Bliski's verhaal ook nog in een ander opzicht zijne belangstelling levendig gaande. Hij werd namelijk meer en meer in het vermoeden bevestigd, dat misschien de gansche, ten minste een deel der bezetting de vesting verlaten had, en besloot derhalve door de watervoorstad, welke ook voor ruiterij toegankelijk is, in de stad door te dringen, om de eerste te zijn, die van dit gewichtige, ofschoon thans weinig gevaarlijke voordeel gebruik maakte. Hij beval daarom in diepe stilte voort te rukken, en hield zich bij voortduring dicht aan den rivieroever. Zoo bereikte hij de eerste huizen, zonder op een enkele schildwacht te stooten. De dageraad begon aan te breken, toen hij de eerste straat insloeg. Geen geluid, geen spoor verried, dat nog bewoners in de half ingestorte, half smeulende steenhoopen verwijlden. Men bereikte eene dwarsstraat; met verbazing zag Rasinski ook door deze ruiters aankomen. Zij waren van het korps van vorst Poniatowski; men begroette elkander met vroolijke verrassing en zette den weg in verschillende richtingen voort. Rasinski reed de buitenstad in en zag bij de schemering eene mannelijke gedaante behoedzaam rondsluipen. Hij hield ze voor een Rus en riep dus in die taal aan; doch de persoon antwoordde niet en zocht te ontkomen. Hopende van hem met zekerheid te vernemen of de vesting geheel verlaten was, rende Rasinski den vluchteling na en had hem weldra met eenige lanciers zoozeer in het nauw gebracht, dat hem geen uitweg meer overbleef. „Vive l'Empereur!” riep de moedige soldaat en leide zijn geweer op Rasinski aan. Thans eerst herkent deze de fransche uniform en maakte zich aan den dappere, dien hij voor den vijand gehouden had, bekend. Het was een onderofficier van het korps van Davoust, die de vermetele onderneming gewaagd had, om alleen over den muur in de vesting te dringen. Zoo werd dan de roem van de vijandelijke plaats het eerst betreden te hebben, ten derde male twijfelachtig. Intusschen was de hoofdzaak ontwijfelbaar zeker, men bevond er zich in; zeer spoedig overtuigde men zich ook, dat de Russen de stad verlaten en zich, na het vernielen der bruggen, op den anderen oever teruggetrokken hadden, waar zij de aldaar gelegen vestingwerken waarschijnlijk nog bezet hielden.
De dag begon aan te breken en de eerste zonnestralen vielen op een akelig tafereel. Waar men het oog wendde, ontwaarde men rookende puinen en opeengehoopte lijken, die bloedend of half verbrand, meerendeels geheel uitgeschud, op de omgewoelde aarde lagen neergestrekt. Andere zag men verkoold, zwart van rook en brand, ten deele onder de smeulende asch bedolven liggen; enkele ledematen des lichaams waren door de vlammen verschroeid of geheel van vleesch ontbloot; slechts het naakte, uitgebrande gebeente stak nog te voorschijn. Rasinski had het regiment teruggevoerd, daar de enge, door ingestorte balken, steen en aschhoopen versperde straten den doortocht belemmerden; hij zelf reed echter, door Jaromir verzeld, weder in de vesting terug, ten einde de schouwplaats der verwoesting nauwkeuriger op te nemen. „Eene treurige overwinning!” zuchtte hij. „Het bloed, voor de verovering der russische wildernissen gestort, schijnt bijna vruchteloos verspild, daar zij ons in plaats van steden en dorpen weldra niets meer dan de aschhoopen zullen aanbieden, waaronder zij begraven liggen.”
Ook den vroolijken, luchthartigen, aan de sombere tafereelen van den oorlog gewonen Jaromir liep eene ijskoude rilling over de leden, toen hij in dezen dampenden baaierd van puin en lijken rondreed. „Inderdaad,” antwoordde hij, na eenig nadenken: „en nog onbegrijpelijker is het mij, hoe dit verwoeste land de tallooze volksmassa's voeden zal, die het van alle zijden overstroomen. Eer hier niet weer opnieuw gezaaid en geoogst is, zou men gelooven, dat geen menschelijk wezen in deze woesternij zijn aanzijn ook slechts voor eenige dagen verlengen kon.”
„De wolf zal naar Polen en Pruisen op roof moeten uitgaan, wijl hij hier van honger zou omkomen,” sprak Rasinski, bij den half schertsenden vorm zijner woorden inwendig huiverend.—„Hoor! Muziek!”
Het was de fransche garde, die met vliegende vaandels en luid klinkende tonen de stad binnentrok. Het vroolijk geschal in dit uur, in deze omgeving, scheen de vreeselijkste hoon. Rasinski trok zijn paard in eene zijstraat terug en liet de troepen voorbijtrekken. De muzikanten bliezen den marseillaanschen marsch; doch deze krachtige tonen, die anders in elk fransch hart de gloeiendste geestdrift, in elk oog den vurigsten moed deden ontvlammen, schenen ditmaal eene onverstaanbare taal tot de dappere krijgers te spreken. Diepe ernst stond op hunne trekken te lezen; somber richtten zij het oog op de verwoesting rondom en trokken de zwarte wenkbrauwen dreigend te zamen. Men ontdekte wel is waar geen spoor van vrees en moedeloosheid op het ruwe, verschroeide, met breede litteekens bedekte gelaat dezer dapperen, maar ook geene schemering van vreugde en zelfvoldoening straalde uit hunne blikken. Met stout opgericht of somber gefronst voorhoofd traden zij over lijken, puin en asch voort; zij geleken een opkomend onweder in hunne stomme ijzeren houding.
Thans naderde de keizer op zijn fraaien arabischen schimmel. Hij wierp de scherpe blikken overal opmerkzaam in het rond, zonder zich daardoor in zijn levendig gesprek met den generaal Lobau te laten storen.
„De keizer is dezelfde als op de parade te Dresden,” fluisterde Jaromir met merkbare verwondering.
„Het ligt in zijn aard,” hernam Rasinski, „zich zelf in storm en zonneschijn steeds gelijk te blijven. Doch wij willen hem volgen; ik ben verlangend zijne jongste bevelen te vernemen, en misschien geven die ons nog werk genoeg, eer het avond wordt.”
Met deze woorden drong hij, door Jaromir gevolgd, over de rookende puinhoopen en nevens het gedrang der binnenrukkende troepen voort, om zich bij den staf aan te sluiten, met welken de keizer de vesting nader in oogenschouw nam.
„Ik begin bijna verdriet in het leven te krijgen,” zuchtte Bernard, terwijl hij een zwaren zak van den schouder liet glijden, waarbij Lodewijk hem behulpzaam was. „Voor mij zelf had ik den verren, gevaarlijken strooptocht niet ondernomen, maar mijn arme magere klepper moet toch ook iets anders te smullen hebben dan onrijpe haver en dor heigras.”
„Gij zijt gelukkig geweest,” antwoordde Lodewijk, „wij hebben niet zooveel gevonden. Alles in den omtrek is woest en ledig; de dorpen zijn verlaten en verbrand. Ik weet niet, hoe dat eindigen moet!”
„Het is waar, wij stevenen een woesten oceaan in, maar hebben een Columbus aan boord, wiens kompas nog lang streek houdt, wanneer ons oog geene enkele star aan den hemel meer ziet, waarop wij koers kunnen zetten.—Doch help mij de paarden voeren, ik kan de dieren niet laten wachten, totdat Rasinski's rijknecht komt; zij zullen groote oogen opzetten over het gastmaal, dat wij hun opdisschen.”
„Gaarne,” hernam Lodewijk.—„Het is goed,” vervolgde Bernard, terwijl hij de haver in den voederzak schudde en den hongerigen dieren voorhing, „dat wij hier tamelijk afgezonderd liggen en ten minste nog een oude schuur tot stal hebben bij dit koude, vochtige herfstweder. Stonden wij op het vrije veld, zoodat men een uur ver zien kon, wat wij buit gemaakt hebben, wij zouden meer ongenoode gasten krijgen, dan zomers vliegen op de melk afkomen.—Zie, zie hoe de oude sukkels smullen! Ja, mijn bruintje, zulke haver is tegenwoordig geen alledaagsche kost voor u.”
Terwijl beiden in deze genoegelijke bezigheid, de verzorging hunner paarden, geheel verdiept waren, trad Rasinski binnen, die van een rit naar het hoofdkwartier, waar hij op de parade geweest was, zoo even terugkeerde. „Waarachtig,” riep hij, „gij voert immers zoo rijkelijk en prachtig als in den hofstal van St. Cloud. Waar hebt gij dien schat opgedaan?”
„Ha, goeden avond!” riepen de vrienden hem vroolijk toe. „Niet waar,” vervolgde Bernard, „dat zal den kleppers goed doen na den langen vastentijd? Ik had de dragonders beloerd; zij kwamen met eenige zakken haver daar ginds uit het bosch aanslepen. Hm, dacht ik, daar is misschien nog meer te halen, volgde als klein Duimpje het spoor der verloren korrels en breede laarzen en kwam spoedig aan een gehucht, waar voor acht dagen misschien een dozijn huizen gestaan hebben, maar dat thans nog slechts een dozijn puinhoopen vertoont. Ik klauterde over asch en balken heen, snuffelde alle gaten en spleten rond en vond eindelijk in een hoek nog dezen zak met haver, dien de dragonders òf niet gezien, òf, wijl zij hem niet konden meêdragen, daar verborgen hadden.—Maar gij hebt immers brieven? Wat nieuws?”
„Voor Lodewijk; en gewichtige narichten voor ons allen. Morgen zal het eindelijk tot een slag komen.”
„Werkelijk?” riep Bernard levendig.
„Eindelijk!” sprak Lodewijk, maar bedoelde daarmede de aankomst der sinds verscheidene weken gewachte brieven der zijnen. Terwijl hij ze opende, tikte Rasinski Bernard heimelijk op den schouder en wees hem met een veelbeteekenenden oogwenk op Lodewijk.
Bernard begreep niet, wat dit beduiden moest, maar zweeg en vestigde opmerkzame blikken op zijn vriend. Deze las met toenemende ontroering; hij verbleekte, groote tranen rolden over zijne wangen; plotseling bracht hij de rechterhand voor de oogen, liet de linker met den brief zinken en reikte dien met een smartelijken zucht aan Bernard over, als wilde hij bij dezen troost en sterkte zoeken. Deze greep driftig toe, terwijl Rasinski den geschokten vriend de hand op den schouder legde en hem met weemoedige aandoening aanzag.
„Mijne moeder.... mijne moeder....! Lees zelf....” meer vermocht Lodewijk niet uit te brengen.
„Ik wist het reeds,” sprak Rasinski en sloot den jongeling met warmte aan zijne borst, „wist het door mijne zuster, die mij den brief in den haren toezond; maar gij moest het niet van mij vernemen. Wie kan een bitteren kelk met zachter hand toereiken dan eene zuster?”
Bernard las intusschen met eene aandoening, welke zelfs zijne sterke ziel niet bedwingen kon.
„Hartelijk geliefde Broeder!
„Hoe moet ik beginnen, om met de verpletterende tijding die ik u niet onthouden kan, tegelijk ook den troost der liefde in uw hart uit te storten? Der liefde, die u op dien verren afstand nauwelijks nog vermag te bereiken! Ach Lodewijk, onze moeder is niet meer; dezen morgen is zij in mijne armen ontslapen! Hare oude borstkwaal, waarvan ik reeds zoolang het ergste vreesde, nam door onvoorziene toevallen eensklaps zoo hevig toe, dat aan de redding van haar dierbaar leven niet te denken was. Echter waren de laatste uren kalm en rustig; de ziel der liefderijke moeder hield zich slechts met hare kinderen bezig. O, mijn broeder, bij deze diepe smart komt nog die, welke veel grievender is, dat gij eenzaam en verlaten in eene ruwe wildernis omzwerft, waar uwe klachten door het woeste krijgsgewoel verdoofd worden. Mijne droefheid over de afgestorvene is zacht en kalm, maar mijn hart wordt als toegeschroefd, als ik aan u denk, mij uwen toestand voorstel. O kon ik bij u zijn, kon ik met zusterlijke liefde uwe wangen afdrogen, als zij door tranen bevochtigd zijn! U zijn alle goederen des levens ontrukt, die ons in donkere dagen vertroostend toelachen. Uit uw vaderland verdreven, in een barre wildernis geslingerd, is uwe bezigheid eer een geesel dan een straf voor u. Gij kunt geen troost, geene afleiding vinden in uw beroep, dat u slechts nog meer ter neerdrukt. O, ik gevoel het, Lodewijk, dat deze slag voor u veel verpletterender zijn moet dan voor mij. Een zachte genius voerde de ontslapene uit mijn armen weg; een vreeselijke demon rijt haar u van het bloedend hart. Laat toch geene zorg of bekommering over mijn lot uw lijden vermeerderen. Dat ik diep bedroefd ben en onze lieve moeder hartelijk beween, kunt gij u niet verhelen: maar ik treur niet alleen: moederlijke vriendschap en zusterlijke liefde staan mij ter zijde. Vrees dus niet, dat ik eenzaam en verlaten ben. Juist wijl het ouderlooze meisje geheel hulpeloos is, biedt haar ieder de hand, toont ieder haar medelijden en ziet zij zich—zoo althans ging het mij—door de roerendste liefdeblijken overstelpt. Met den man handelt men anders, hij is sterk, hij moet door eigen kracht staande blijven; wijl hij zelf hulp en raad kent, gaat ieder hem koel voorbij, en zoo is hij dikwijls meer verlaten dan wij zelve. Wie toch vermag zich alleen staande te houden in deze wereld vol stormen?—Ach waarom kan ik niet slechts het eerste, bittere uur aan uwe borst rusten, en u de tranen van de wangen kussen! Voorzeker, gij zoudt minder lijden!
De warme hand der liefde zou de ijskoude der smart van uwe borst afweren. Slechts door mannen zijt gij omgeven. Zal hunne verharde ziel uw lijden zoo diep gevoelen? Kunnen zij u zoo teeder beminnen, als mijn zusterhart? Kunt gij u tot hen om troost wenden, als tot mij? Maar, zij zullen in uw lijden deelnemen, u bemoedigen, u niet verlaten in uwe droefheid, gelijk zij u in andere bittere rampspoeden zoo trouw ter zijde stonden. Dat smeek ik van God, die zoo genadig is, ook als Hij ons beproevingen toezendt; ik vertrouw op hen—ach, mijn gansche hart zal hun eeuwig dankbaar zijn.
Vaarwel, mijn broeder! Gij het eenige, dat mij nog op aarde blijft! O, mogen duizend goede engelen u op uwe gevaarvolle paden omzweven! Wanneer de gedachte bij mij oprijst, dat ook gij—neen, neen, dat zal de liefderijke Vader in den hemel mij niet opleggen, want Hij weet, dat wij zwak zijn en wat wij dragen kunnen. Leef wel! Zijn zegen, Zijn troost zij met u!
Uwe Maria.”
„Gij hebt een machtig schild voor u, dat morgen in het uur des gevaars u dekken zal,” sprak Bernard met eene stem, waaraan hij te vergeefs hare gewone vastheid poogde te geven; „omzweefden mij zulke beschermgeesten, ik zou aan den mond van den Vesuvius rustig insluimeren. Broeder Lodewijk, wij zouden u troosten? Troost gij ons, die van niemand zulke woorden der liefde hooren.—Lees, lees,” dus wendde hij zich tot Rasinski en reikte hem den brief over, „hij staat mij in het hart gegrift.”
„Ik zal haar dus niet wederzien!” sprak Lodewijk met eene gesmoorde stem en leunde het hoofd aan Bernards borst.
„Dat de duivel ons nu nog tot morgen op de pijnbank moet laten omspartelen!” riep deze verdrietig. „Nu dadelijk heb ik lust tot den slag, dadelijk. Dapper? Dapper zal ik niet zijn; maar dat mij ooit van mijn leven iets onverschilligers ontmoeten kan, dan eene batterij, die een Niagarastroom van kartetsen uitbraakt, dat geloof ik niet.—Kom, laat ons naar de hutten gaan, waar Jaromir en Boleslaw liggen; op een avond vóór den slag moet men elkander toch nog eens goeden dag zeggen.—Maar is het dan ernst?”
Bernard had, zoolang hij sprak, Lodewijks hand niet uit de zijne gelaten en ze bijna krampachtig vastgeklemd. De laatste woorden richtte hij tot Rasinski, die uit eene sombere mijmering oprees.
„Ernst? Zoo zeker als de bittere slag, die onzen vriend getroffen heeft.”—Hij drukte zich de hand op het voorhoofd, als kostte het hem moeite zijne gedachten te verzamelen. „Wat wilde ik toch zeggen?—Ja, ja.—Kutusow wil morgen vechten—zonder twijfel. De keizer heeft het slagveld reeds opgenomen. De dag van gisteren was slechts een voorspel. De zevende September is bestemd, om in de boeken der geschiedenis te worden ingeschreven.”
„Dan zal men hem met roode letters in den almanak kunnen drukken, denk ik,” hernam Bernard. „Mij goed. Hoe meer de dood in massa oogst, des te koeler zie ik het aan. Wat ziet men met meer onverschilligheid dan de sterflijsten van een groot rijk bij het einde des jaars? En geen veldslag, de bloedigste zelfs niet, is zoo moorddadig als een enkel jaar van den rustig voortloopenden tijdstroom. Wat zeg ik? Een jaar? Een dag, een uur, een oogenblik, wanneer wij over den molshoop, waarop wij rondwoelen, heenzien! Ik ken niets dwazers dan aan dood en doodsgevaar gewicht te hechten; het gevaarlijkste is geboren te worden, want daarmede begint niet alleen de last des stervens, maar ook die des levens met zijn zondvloed van rampspoeden, jammer, ellende, schurkestreken en nesterijen. Maar komt, vrienden.—De paarden smullen, dat het een lust is. Wat doen wij langer hier.”
Met drift vatte hij Lodewijk onder den arm en geleidde hem naar buiten. „Ik volg u dadelijk,” riep Rasinski de heengaanden na.
„Nu, een ijsbeer ben ik nou ook juist niet, vriend,” mompelde Bernard, toen zij alleen waren; „maar mijne tranen heb ik slechts voor mij zelf en voor hen, die ik lief heb als mijn eigen ik.” Hier klemde hij den vriend onstuimig aan de borst en drukte een warmen kus op zijn voorhoofd. Lodewijk voelde Bernards heete tranen en met deze zijne gansche liefde, den vollen troost zijner opofferende trouw.
Arm in arm beklommen zij eene kleine hoogte, vanwaar zij de met mannen en paarden bedekte vlakte geheel konden overzien. Reeds had de herfst het loof verbleekt, de berken strooiden dorre bladeren over het gras uit, het groen was dood en vertoonde een vaal grauw; de hemel hing loodkleurig over de velden, ruwe windrukken gierden van tijd tot tijd door de vochtige, nevelachtige lucht.
„Zoo is het thans in mijne ziel gesteld, beste broeder,” sprak Lodewijk met eene onzekere stem; „zoo ledig en vreugdeloos en toch zoo onstuimig, als in dit doode, schoon met een onrustig gewoel vervulde landschap.”
„In de mijne is dat eigenlijk de alledaagsche kleur,” hernam Bernard, „slechts zelden werpt de zon, als op hooge feestdagen, een vluchtigen blik door het grijze nevelfloers. En zelfs dan wekt hare verschijning, evenals elk te vluchtig geluk, eer smart, dan vreugde en doet slechts het verlangen van ons hart uit zijne doffe sluimering ontwaken. Drogbeelden naderen ons; wij zijn vol liefde, maar wanneer wij de armen uitbreiden, om haar te omvangen, zijn zij verdwenen. Ik voor mij pleeg dan nog gewoonlijk het geluk te hebben van met de knokkels tegen den wand te stooten of mij de wollen deken in het gezicht te drukken in plaats van de geliefde.—Gij wordt wellicht verdrietig, Lodewijk, maar er is iets dat mij ergert, en ik moet het u zeggen. Het zou mij een goed voorteeken geweest zijn, wanneer het uur en de dag waren overeengekomen; intusschen zie ik, dat zulks het geval niet is.”
„Hoe zoo, broeder?”
„Toen wij door den Dnieper reden, moest ik, gij weet het immers, zoo levendig aan uwe zuster denken, alsof zij voorbij ons heenzweefde. Wanneer dat nu het doodsuur uwer moeder geweest was—ik ben een man, ik weet het, maar ik hecht nu eenmaal aan zoo iets. Uwe moeder is des morgens en drie dagen vroeger overleden.”
Lodewijk glimlachte weemoedig, Bernard zag strak voor zich neder, beiden zwegen.
„De goede Maria!” begon Lodewijk eindelijk weder, „zij bekommert zich over mijne eenzaamheid en staat toch zelve zoo geheel verlaten.”
„Zoo moet het ieder toeschijnen, die niet altijd het eerst aan zich zelf denkt. Ook komt daar nog eene zeer algemeene dwaling bij. Nooit kan de mensch geheel uit zijne eigene gewaarwordingen in die van een ander overtreden. Wijl Maria u zoo ver van haar zelve gescheiden gevoelt, meent zij u ook van allen gescheiden; en gij omgekeerd evenzoo. Niets is bij ons natuurlijker, dan dat wij ons den bewoner van Siberië of Spitsbergen als geheel verstooten van den aardbodem voorstellen, want wij bedenken niet, dat een Parijzenaar de Groenlander even verwijderd, even ver naar de uiterste grenzen van den bewoonden aardbodem verbannen moet toeschijnen, ja dat deze hem als beroofd en verstoken van alle weldaden der natuur beschouwt, dewijl alles, wat Frankrijk kan opleveren, ver buiten den kring zijner wenschen en voorstellingen ligt.—Doch zie, hoe de wind den rook der wachtvuren over de vlakte jaagt; de damp beklemt de ademhaling.—Denkt gij met bezorgdheid aan den slag?”
„Neen, Bernard, mijn ziel houdt zich zoo geheel anders bezig. Wanneer wij midden in het gewoel zijn, wellicht dat het mij dan medesleept. Ik had mij vroeger het bijwonen van een veldslag als hoogst belangrijk voorgesteld; heeft het gevaarvolle zwervende krijgsmansleven, die gedurige herhaling van het voorspel tot het hoofddrama, mij verstompt of is het, omdat mijne gedachten zoo ver van hier omzwerven, althans voor mijn gevoel is het op dit oogenblik eene schier onverschillige omstandigheid, dat morgen het lot van twee volken beslist moet worden. Intusschen zegt mijn verstand mij het tegendeel.”
„Vriend,” begon Bernard, „ik vroeg dat niet zonder opzet, anders had ik thans wel over andere dingen gesproken. Maar vergeef mij, ik denk mede aan Maria; het slot van haren brief—ik geloof wel, dat hare beden in den grond meer afdoen dan tien beschermheiligen—en toch—om uwentwil vrees ik den slag en het zou mij, rondweg gezegd, recht aangenaam zijn, wanneer gij buiten het gedrang woudt blijven. Laat mij met Rasinski spreken.”
„Neen!” antwoordde Lodewijk zacht, maar met vastheid. „Gij weet, dat geen innerlijke beweeggrond mij tot den strijd aanvuurt, dat mijne wenschen zelfs meer tot de zaak onzer tegenstanders overhellen, wijl hunne overwinning ons vaderland ten minste van de onderdrukking, die het in dit oogenblik dulden moet, bevrijden zou; maar toch druischt uw voorslag zoozeer tegen mijn gevoel in, dat ik geene minuut weifelen kan. Vooreerst ben ik een man; daardoor reeds zoude ik mij zelven verlaagd gevoelen, wanneer ik mij in het uur des gevaars aan mijne roeping onttrok.”
„Waarlijk, ik denk slechts aan Maria,” riep Bernard, „en weet, dat gij een smartelijk offer zoudt brengen; maar ik twijfel of gij zulks niet verplicht zijt!”
„Slechts voor haar wensch ik te leven,” hernam Lodewijk, „en de hemel is mijn getuige, dat ik, moet ik vallen, alleen treur om de eenzaam achtergelatene. Doch neen, neen, de scherpzinnigheid mijner gronden mag kunnen bestreden worden, het gevoel, dat in mijne borst spreekt, kan het nimmer. Maria zelve zou zich mijner schamen; zoomin zij mij door iets, dat harer onwaardig is, het leven zou willen behouden, zoomin kan zij verwachten, dat ik zulks voor haar doen zoude. Neen, Bernard, uwe liefde voert u te ver!”
„Gij zijt door uwen waren moed boven den schijn dezer verdenking verheven; ik ben het ook en zou mij, in geval ik reden had om mij aan den slag te onttrekken, geen oogenblik bezinnen.”
„Ook ik niet, indien het terugblijven zelf het doel mijner handelwijze was; maar niet, wanneer dat het middel zijn moest. Vergeet ook niet, dat de stand dien wij kozen, eigenlijk ons leven beschermt; daardoor rust op ons de dubbele verplichting om het heiligdom van zijne eer ongeschonden te bewaren. En dan, Bernard, dezen weg des doods wilt gij voor mij afsluiten; maar hoe de duizend andere paden, waarop hij ons dagelijks kan overvallen? Sterk u met het geloovig vertrouwen, dat Maria zelve koestert; zij vordert niet, dat ik het gevaar ontvluchten zal, maar hare krachtige ziel vertrouwt er op, dat hoogere machten mij zullen beschermen. En zoudt gij dan mij en Rasinski en Jaromir en Boleslaw in den slag kunnen laten trekken en in zekerheid uit de verte aanzien, hoe het zwaard des doods boven de hoofden uwer vrienden zweefde? Bernard, raadpleeg uw eigen hart en laat dat u antwoorden.”
„Recht hebt gij zekerlijk, maar stond het in mijne macht u onrecht aan te doen, ik deed het dadelijk in dit geval. Ware ik in Rasinski's plaats, ik liet u onder eenig voorwendsel handen en voeten binden, en heden avond nog tien dagmarschen achter onze achterhoede tusschen vier muren zetten.”
„Gij deedt het zeker niet,” sprak Lodewijk en drukte hem met aandoening de hand.
„Laat dan loopen het ijzeren rad van het noodlot!” riep Bernard en stampvoette van spijt. „Het verplette wien het wil, maar dat zweer ik u, het zal geene ruimte vinden, om tusschen u en mij door te rollen!———Komen Jaromir en Boleslaw daar niet de hoogte op?”
Zij waren het. Door Rasinski van Lodewijks verlies onderricht, kwamen zij den bedroefden vriend door hunne liefde en hun medelijden vertroosten. De jeugdige, licht voor aandoeningen vatbare Jaromir bedwong zijne tranen niet; Boleslaw, door eigen lijden meer gehard, vermocht slechts den zachten ernst te toonen.
Zij gingen te zamen den heuvel af, om zich aan het wachtvuur bij Rasinski's hut te legeren, waar deze alle officieren verzameld had, om den avond vóór den slag in vriendschappelijke vertrouwelijkheid door te brengen. De zon moest haren ondergang reeds nabij zijn; sedert den middag had zij zich achter grauwe wolken verscholen. De avond naderde en was gevoelig koud, zoodat zelfs het vuur en de dichte mantels de vorst niet geheel konden afweren. De gansche dag was in doodsche rust voorbijgesneld; het scheen, dat de beide vreeselijke, tegenover elkander gelegerde strijdmachten zich deze korte verademing wilden vergunnen, om den volgenden morgen met verdubbelde woede den verbitterden kamp der verdelging te kunnen beginnen. Deze beklemmende, alle frissche levenskrachten verlammende stilte werd door de stemming der enkelen nog vermeerderd; want ieder zag natuurlijk het uur der beslissing met somberen ernst te gemoet. Zoo wilde dan ook het gesprek in den kring der gelegerde kameraden niet levendig worden, en zelfs dan, wanneer Lodewijk en zij, die het nauwst met hen verbonden waren, niet bijzondere oorzaken hadden gehad, om zich aan zwijgende, afgetrokken mijmeringen over te geven, zoude op dezen avond geen vrije, zorgelooze opgeruimdheid onder de krijgers geheerscht hebben. De toekomst vertoonde zich te donker, de hemel was te zwart betrokken, de donder rolde te dreigend in de verte, om aan het bloed een vrijen omloop door de aderen te vergunnen. Te vergeefs trachtte Rasinski door het gestadig vullen der bekers, door het herinneren aan vroegere, belangrijke ontmoetingen, door het uiten der schoonste verwachtingen voor de toekomst de gemoederen te vervroolijken; een oogenblik nam men een levendig aandeel in het gesprek, maar na eenige minuten was ieder weder in zijne eigene, stille overdenkingen verdiept.
Het schemerde reeds, toen een kanonschot uit het vijandelijk leger de doodsche stilte afbrak. Men sprong op, vorschte, vroeg. In zulke uren, onder zulke omstandigheden is een schot bijna altijd het teeken van een gewichtig voorval, ieder hield het voor eene waarschuwing, om op alles bedacht te zijn. Ditmaal echter bleek de vrees voor dadelijke verontrusting ongegrond te zijn, schoon men reeds na eenige minuten vernam, dat dit enkele schot misschien het lot van den ganschen veldtocht had kunnen beslissen. Het was op eene bende ruiters gelost, onder welke zich de keizer bevond, die, door de vrees gefolterd, dat het russische leger zijne hoop op een veldslag andermaal door een overhaasten nachtelijken aftocht mocht verijdelen, zich te paard geworpen en van de schemering gebruik gemaakt had, om de stelling van den vijand nog eenmaal op te nemen. Tot zijne vreugde had hij uit de in zwarte massa's opdagende colonnes, die zich over de vlakte verspreidden, uit de lange, van Moskou aanrukkende rijen van ammunitie- en proviandwagens en de geduchte, nog gedurig versterkt wordende verschansingen op de hoogten de zekerheid verkregen, dat de lang gewenschte dag gekomen was. Hij aarzelde nu niet meer, zijne troepen hiermede bekend te maken. Een half u