Title: Vlissinger Michiel, of Neerlands glorie ter zee: Tweede omgewerkte Druk.
Author: Pieter Louwerse
Release date: June 12, 2016 [eBook #52316]
Most recently updated: October 23, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
VLISSINGER MICHIEL,
OF
NEERLANDS GLORIE TER ZEE.
„Kloek en onverschrokken krijgsman,
vlootvoogd, wijs in woord en daad,
Wakker en rechtschapen burger,
trouwe dienaar van den Staat,
Ingetogen, vroom van wandel,
moedig Christen bovenal,
Was De Ruyter, wiens gelijke
de aarde moeilijk noemen zal.”
Mr. J. van Lennep. [V]
„Meneer, meneer, ik heb het standbeeld van De Ruyter gezien!” met deze woorden begroette mij, eenigen tijd geleden, een knaap, die zijnen oom en zijne tante te Vlissingen bezocht had.
„Zoo, jongen!” zeî ik, „en wat dacht ge wel toen ge dat beeld zaagt?”
„Wel, meneer, ik dacht: meneer moest eens een boekje schrijven van De Ruyter. Hij heeft het wel gedaan van Marten Harpertsz. Tromp en van Piet Hein! En Michiel De Ruyter was toch grooter zeeheld!”
Ofschoon de knaap op mijne vraag een ander antwoord gaf dan ik verwacht had, kon ik toch aan zijne oogen zien, dat hier volstrekt geene vleierij of zoo iets in het spel was, en dat hij inderdaad wenschte, dat ik een verhaal over De Ruyter schrijven zou.
Michiel Adriaensz. De Ruyter is voor elk Nederlander de eerste van alle Vlootvoogden, de grootste van alle zeehelden. Nelson is in zijn oog niets bij hem. Zoo is het ook voor alle jongens.
En als die jongens groot geworden zijn, is dan De Ruyter dezelfde gebleven, als die hij was in hunne jeugd? We willen hopen van ja, opdat mijn titel voor dit boek geene onwaarheid spreke, waar het heet geschreven te zijn: „voor oud en jong Nederland.”
Met dit verhaal in de wereld te zenden voldoe ik dus aan den wensch van den knaap, die er mij om vroeg, en zoo ik vertrouw, meteen aan den wensch van honderden, die er niet om vroegen, maar het toch wel wilden.
Het is met Michiel Adriaensz. De Ruyter gegaan, als met Piet Hein; men weet bijzonder weinig van zijne kinderjaren, daar [VI]niemand vermoeden kon, dat uit den ondeugenden zoon van eenen armen bierbrouwersknecht eenmaal zulk een groot man zou groeien. Ondeugend moet hij echter geweest zijn en erg ondeugend ook, dat schijnt eene uitgemaakte zaak te zijn; want alle verhalen, die er van hem in omloop zijn, spreken er over. Wij zullen hem dus ook maar als deugniet laten optreden, doch waarschuwen onze lezers vooraf, dat zij hierin niet te veel geschiedkundige waarheid moeten zoeken. Zijn dienst als busschieter te Bergen op Zoom en zijne bedelreis door Frankrijk, nadat hij door Spanjaarden gevangen genomen was geworden, schijnen wel waar te zijn, zoowel als zijne roekelooze toren-klimmerij. De makkers met welke ik hem laat omgaan, zijn, zooals ge wel al dadelijk ontdekken zult, ook geschiedkundige personen.
Van harte hoop ik geschreven te hebben, zooals mijn jonge vriend dat zoo gaarne wilde; ik heb er althans mijn best toe gedaan.
Vinde het veel lezers en lezeressen, zoowel onder de jonkheid, als onder de volwassenen, en zij het een middel om de liefde voor onze schoone Nederlandsche geschiedenis op te wekken en eene uitlegging van de woorden op het praalgraf van onzen held: „Hij blinkt in onbezoedelde eere!”
Het bovenstaande schreef ik bij den eersten druk van dit boekje, en nu er eene tweede oplage van verschijnt, dien ik wel te zeggen, waarom er zooveel in veranderd is. Van een paar zijden ontving ik zeer gegronde op- en aanmerkingen, nadat ikzelf reeds enkele bladzijden gevonden had, die ik nog wel eens anders had willen schrijven. Kleine wijzigingen kunnen echter oorzaak van groote veranderingen worden, en dit was ook hier het geval. Ik hoop nu maar, dat het boek werkelijk veel verbeterd zal zijn en weer zijnen weg vinden zal onder „oud en jong Nederland”. Hun, die mij hunne humane op- en aanmerkingen gaven, mijnen dank; mijnen lezers, heil!
’s-Gravenhage. P. LOUWERSE. [VII]
EERSTE AFDEELING.
MICHIEL ADRIAENSZ. DE RUYTER ALS KNAAP.
Eerste Hoofdstuk. Bladz.
Tweede Hoofdstuk.
Derde Hoofdstuk.
Vierde Hoofdstuk.
Vijfde Hoofdstuk.
Zesde Hoofdstuk.
Thuis van de eerste zeereis 63
Zevende Hoofdstuk.
Het muist, wat van katten komt 74
Achtste Hoofdstuk.
Negende Hoofdstuk.
Tiende Hoofdstuk.
Eene moeielijke bedelreis 107 [VIII]
TWEEDE AFDEELING.
MICHIEL ADRIAENSZ. DE RUYTER ALS MAN.
Eerste Hoofdstuk. Bladz.
Tweede Hoofdstuk.
Het voorspel van een helden-leven 133
Derde Hoofdstuk.
Vierde Hoofdstuk.
De Vice-Admiraal 155
Vijfde Hoofdstuk.
Alweer de „Barre Bruinvisch” 164
Zesde Hoofdstuk.
Jan Kompanjie 172
Zevende Hoofdstuk.
Voor Engelands hoofdrivier 182
Achtste Hoofdstuk.
Chattam 190
Negende Hoofdstuk.
Luctor et Emergo 200
Tiende Hoofdstuk.
De Redder van het Vaderland 217
Elfde Hoofdstuk.
„Michiel!”
„Ja, baas!”
„Waar ben je heel den tijd geweest?”
„Wel, baas, ik heb, ik heb....”
„Ja, ja, ik begrijp wat er volgen zal! Ge zoekt weer uitvluchten en leugens om jezelven te dekken.”
Op deze woorden toog een gloeiend rood over de gezonde wangen van den flinken knaap; zijne oogen fonkelden en bijna op driesten toon, antwoordde hij: „Wanneer heb ik u wat voorgelogen, baas! Ik jok niet om eene kleinigheid en om geene grootigheid ook!”
De man, die als „baas” aangesproken werd, keek den eergevoeligen knaap verstoord aan, doch toen het scheen, dat hij hem eenen draai om de ooren zou geven, bedacht hij zich. Het was zoo! Welk een ondeugd de knaap ook mocht zijn, met leugens had hij zich nooit opgehouden. Hij was wáár, op brutaal-worden af. Daarom trok hij de hand terug en zeide wat minder nijdig, dan de knaap wel verwacht scheen te hebben: „Gij jokt nooit, ja, dat weet ik; maar met waarheid spreken, redt een dief zich niet van de galg. [2]Orde en tucht moeten er zijn. Spreek op, waar hebt gij weer zoo lang gezeten, Michiel?”
„Ik heb niet gezeten, baas,” sprak Michiel, die zijne verstoordheid opeens vergeten was. „Gezeten? Alles behalve! Ik heb eene pret gehad, nog zoo!”
„Pret hebben, als men werken moet, komt niet te pas, zou ik zoo meenen!”
„Neen, baas!”
„Ei, bekent gij zelf, dat er wat meer gewerkt moet worden en wat minder gespeeld?”
„Ja, baas!”
„Goed, als gij er dan voortaan maar aan denkt. En met welke jongens zijt gij nu alweer aan den slag geweest?”
„Wel, baas, met dat malle negertje, Jan Kompanjie, met Geleyn Evertsen en Pieter Evertsen; met....”
„Houd op! Het zijn me de kameraden wel, ja! Allemaal kanonnen- en sabelvoer.”
„Kanonnen- en sabelvoer? Wat is dat, baas?”
„Wat dat is? Volkje voor de oorlogsschepen of voor de schepen van de Compagnie!”
„Zou u dat denken, baas? Zou ik goed voor het schip zijn?” riep de knaap en zijne oogen tintelden van genot.
„Ja, goed voor het schip, nergens anders voor!”
„O, baas, zeg dat tegen Vader en Moeder, dan laten ze me zeker naar het schip gaan. De zee is mijn lust en mijn leven. Geen beter en vrijer leven dan met eene houten aarde onder de voeten op de baren te dansen.”
„Men zou zoo zeggen, dat gij er al heel wat van af weet! Ja, ik zie je naar zee gaan en drie maanden later alweer bij Moeders pappot zitten. Ze hebben aanboord een taai eindje, weet je dat wel?”
„Een eindje knut, hé, baas? Dat gaat er van langs op het broekje! En schreeuwen dat die matrozen dan [3]doen! Zoo hard kunnen ze niet trommelen of men hoort hen boven alles uit. Zulk een taai ding moet erg pijn doen!”
„Of het! En dat kreeg je stellig eens in de week!”
„Ik, baas, ik?”
„Ja, wie anders? Aanboord kunt gij zulke kunsten niet uithalen, als hier in de lijnbaan, hoor! Dat gelijkt er niet naar!”
„Willen we eens wedden, baas!”
„Wat zoudt gij wedden?”
„Dat ik, als ik maar op zee ben, nooit straf krijg. Willen we?”
„Ik wed niet, jongen!”
„Ook goed! Maar gij zult zien, dat ik aanboord goed oppas. Toe, wilt ge bij Vader en Moeder een goed woordje voor mij doen? Een van de Heeren Lampsens zal me wel als kajuitsjongen of als lichtmatroos op een van hunne schepen willen nemen.”
„Dat geloof ik nog zoo gauw niet. De Heeren hebben fatsoenlijk en best volk in hunnen dienst, waarbij een straatjongen past, als het vijfde wiel aan eenen wagen! Neen, mannetje, uw zondenboekje is al veel te vol. En dan, wat moet er van zulk eenen, als gij er een zijt, aan boord worden?”
„Een Admiraal, baas!”
De baas schoot in eenen luiden lach, en riep: „Een Admiraal! Ha, ha! Hoe komt gij daaraan?”
„Ik heb het gedroomd, baas!”
„Ja, gedroomd, een mensch kan zooveel droomen!”
„Het is toch zoo, baas! Toen ik bij Meester Van Gelder ook van school gejaagd was en des avonds met een warm broekje, dat Vader me aangepast had, zonder eten naar bed was gegaan, lag ik eenen heelen tijd wakker en dacht: „Ewouts, Worst, De Moor, Sebastiaan De Lange en Piet Hein zijn van gemeen matroos wel opgeklommen tot Vlootvoogden [4]of Bevelhebbers van schepen. Piet Hein leeft nog en zal het wel verder brengen dan Kapitein op eenen koopvaarder. En wat nu Piet Hein en die vier Zeeuwsche jongens konden worden, zoo ver kan ik het ook wel brengen. Zóó dacht ik aan varen, en voor dat ik sliep, droomde ik al en zag ik mijzelven met eenen pluimhoed op het achterschip staan!”
„Dat is geen droomen! Dat is denken!”
„Niet, baas? En als ik het wiel laat stilstaan, dan roept u: „Jongen, staat toch niet zoo te droomen!””
„Nu ja, doch dan bedoel ik suffen. Maar wat ik vragen wil: kunt gij wel lezen en schrijven? Ik wed van neen!”
„Ei, baas, nu heeft u het glad mis! Al werd ik wel driemaal van school gejaagd, geleerd heb ik toch wat! Het is vreemd met mij, baas, maar al lette ik nog zoo slecht op, ik wist toch altijd, wat Meester zeide. Ha, ha, als ik zoo rond zat te kijken, het liefst naar het torenhaantje, dan was het opeens: „Michiel, wat heb ik gezegd?” Dan schrikte ik wel even, maar toch gaf ik altijd een goed antwoord. De baas kon mij niet vangen.”
„Maar wat hadt ge toch met dat torenhaantje uitstaan?”
„Ik was jaloersch er op, baas! Ik dacht zoo: Kijk eens, zoo’n doode haan staat daar zoo hoog, zóó hoog dat hij Engeland wel zou kunnen zien, als hij zien kon, en ik, die goede oogen heb, zit zoo laag, zóó laag dat ik niets anders zie dan vier witte muren! Zat die malle haan maar hier en was ik maar daar in de hoogte! Wat zou ik mijnen oogen den kost geven! Hé!”
Dat „Hé” kwam er zóó natuurlijk uit, dat de touwslagersbaas terstond begreep, dat die wensch, hoe dwaas ook, toch oprecht gemeend was.
„Maar waarom zijt gij dan van school gejaagd? Zat er dan heelemaal geen oppassen in?”
„In het eerst paste ik wel op, maar later liep dat mis, toen was ik geen „zoete” jongen meer!” [5]
„In het eerst wel en later niet? Hoe kwam dat?”
„Dat zal ik u vertellen, baas. Toen ik voor den tweeden keer van school gejaagd was, zei Vader tegen Moeder: „Alida, wat nu?”
„Ja, wat nu?” vroeg Moeder.
„Ja, net, wat nu? vroeg Vader alweer.
„Ja, juist man, wat nu?” vroeg Moeder.
„Toen Vader en Moeder zoo mooi „nuden” begon ik hard te lachen; maar Vader, die behalve over mij nog over vier van mijne broêrs en zes van mijne zusters te regeeren heeft....”
„Zijt gij wel mal, jongen? Hebt ge nog vier broêrs en zes zusters?”
„Ja, baas! Het is er precies één meer dan eenen mudzak vol, zegt Vader! Maar ik wilde zeggen, dat Vader onder zulk eene bende goed orde heeft leeren houden. Zoodra ik begon te lachen, kwam hij op me af, legde mij over de knie en gaf mij met zijne groote handen een pak voor het broekje, baas, niet zuinig, hoor! Jongens, het ging er zoo van langs. De tamboer van het halve vendel, dat hier ligt, kan zoo vlug niet roffelen als hij!”
„Dan zult gij het terdege gevoeld hebben!”
„Of ik, baas!” Maar toen Vader eindelijk zoo geroffeld had, dat er aan ieder van zijne haren een druppel zweet hing, zette hij mij neer en vroeg aan Moeder weer: „Ja, wat nu, Alida?”
Ik stak mijnen duim in den mond en beet er haast een stuk van om niet in eenen lach te schieten, toen Moeder ook al weer vroeg: „Ja, juist, wat nu, Adriaen?”
Vader keek eens even naar het hoekje waar ik stond, doch ik hield me goed en lachte niet.
„De kwâjongen is toch nog te jong om hem al van school af te nemen. Hij kan amper zijnen naam schrijven! Wat denkt ge er van, als we het nog eens probeerden bij Meester Van Gelder?” [6]
„Ja, Adriaen, dat zal wel het beste zijn,” sprak Moeder.
„Nu, dan ga ik er dadelijk op uit! Meê, Michiel!”
Vader stapte de deur uit en ik ging hem achterna, en toen we eindelijk in school kwamen, zei Vader: „Meester, hier is een jongen, die al van twee scholen gejaagd is! Ik zou hem nu nog eens bij u op de proef willen geven! Maar, u zal wel weten, dat ik maar een bierdrager ben, en elf kinderen heb, dus schappelijk maken met het schoolgeld, alsjeblief!”
Meester Van Gelder legde de handen op zijn hoofd, liet ze glijden langs zijne wangen, zijne borst, zijnen buik tot op zijne knieën, en toen hij zoo ver gekomen was, ging hij weer rechtop staan en zei: „Als ik hem eens voor niemendal nam?”
„Wel, dat zou me lijken,” sprak Vader opgeruimd.
„Jawel, jawel,” vervolgde Meester, „maar dan moet hij tusschen schooltijd boodschappen voor mij doen of krijtzagen, borden schoon maken, tafels recht zetten, messen slijpen voor mijne vrouw, turf halen, hout hakken, vloer aanvegen en opdweilen, kaarsenblokken schoonmaken, ragen, ruiten wasschen, het plaatsje schuren, en in den winter des Zondags driemaal eene stoof voor mijne vrouw in de kerk brengen!”
„Nu,” zei Vader, „de jongen moet leeren werken, u kan hem krijgen, Meester!”
Zoo kwam ik daar op school, en ik moet zeggen: in het eerst had ik er nog al pret in, maar op het laatst werd ik het mooi zad, dat begrijpt ge! Ik begon daarom alles heel slecht te doen. De boodschappen liet ik met opzet in de modder vallen; de messen sleep ik blank, maar zóó bot, dat men er geene brij mee snijden kon, en het turfkooltje in de vuurtest hield ik, als ik de stoof naar de kerk bracht, en als het regende, even onder een gootje en liet het kooltje uitdooven. Het laatste was, dat ik het kleine kind, dat ik altijd inslaap wiegen moest, zoo hard [7]wiegde, dat de arme hals over den grond rolde, als een bal, en eene keel opzette, alsof ze vermoord werd. Toen kreeg ik een pak slaag, mocht niemendal meer doen, en Vader moest beginnen met schoolgeld te betalen, en ik met slaag krijgen!”
„En zijt ge daar ook weggejaagd?”
„Ja, baas!”
„Wat hadt gij dan uitgevoerd?”
„Wel, ik had op het bord een tonnetje geteekend, en op dat tonnetje een menschenhoofd en onder dat tonnetje twee korte beentjes. Daaronder schreef ik: „Dat is de Meester!””
„En wie dat gedaan had, werd zeker door een verklikt. Wie deed dat?”
„Mijn schrift verklikte me. Geen mensch schreef zoo slecht als ik, en aan dat schrift zag Meester dadelijk, dat ik dat moois gemaakt had.”
„En toen?”
„Toen werd ik van school gejaagd!”
„Ei, ei, en verder?”
„Kwam ik hier in de lijnbaan van de Heeren Lampsens en bij mijnen goeden baas.”
„Zoo, die goede baas ben ik zeker?”
„Ja, baas!”
„Nu, ik wil wel zeggen, Michieltje, als ge het hier niet beter gaat aanleggen, en het iederen dag zoo van eieren blijft maken, dat ge hier ook weggestuurd wordt! En dat zoudt gij toch zeker wel niet willen, hé?”
„Ja, baas, heel graag!”
„Wat, heel graag, jongen? Zijt gij dan hier niet goed, en verdient gij niet eenen schelling in de week?”
„Ja, baas!”
„Neen, baas, moest gij eigenlijk zeggen, want ge verdient geenen schelling! De Heeren Lampsens geven eenen schelling, want ik weet niet hoe dikwijls wel, dat in een schoft het wiel stil staat!” [8]
„Het draait ook zoo stroef, baas!”
„Wat stroef! Dat komt omdat gij er geenen zin in hebt, en liever heele dagen langs de straat loopt slenteren. Gij zult me een kerel worden, ja! Een luie baliekluiver, een bedelaar, een spinhuisbrok of galgeman!”
„Neen, baas, dat word ik niet!”
„Ei, wat ge zegt! Wordt ge dat alles niet? Och, dan toch! En wat denkt de brave jongen dan, dat hij worden zal?”
„Als ik maar overal aan den wal weggejaagd word, dan zullen ze me wel gaan laten varen, baas! En, dàt weet ik zeker, op zee word ik wat!”
„Ja, pluimgraaf, wat anders?”
„Er zijn veel baantjes aanboord, baas!”
„Veel baantjes! O ja, er is zelfs een Admiraal, en in uw suffend brein is het op eenen mooien avond opgekomen, dat het Admiraals-baantje voor eenen Vlissingschen straatjongen zijn zou. Eene goede verbeelding en een kurken geweten, dan drijft ge naar Breskens! Ha, ha! Als gij Admiraal wordt, dan word ik nog wel Stadhouder! Zoo’n kwajongen, zoo’n luie deugniet, die driemaal van de school en ik weet niet hoe dikwijls van zijnen baas gejaagd is, zou Admiraal worden! Als ik in uwe plaats was, dan zou ik zulk moois maar niet meer droomen en liever overdag de handen uit de mouw steken, dan hebt gij des avonds te veel slaap om aan zulke malle dingen te denken.”
„Hoor eens, baas, droomen....”
„Zwijg, jongen! daar slaat de klok! Het schoftuur is om, en het wiel wacht. En wat ik zeggen wil, niet zoo horten en stooten en zoo ongelijk draaien als gisteren, hoor!”
„Neen, baas! Maar luister eens! Die droomen!”
„Ga aan het werk, luiwammes,” riep de baas en hield nu werkelijk in ernst het „end” gereed om hem op eene gevoelige manier naar het werk te drijven.
Michiel ging, doch bromde: „Ook al zoo’n beul, ja! En hij wil niemendal van mijn droomen weten; maar waar [9]is het toch dat ik gedroomd heb, dat ik Admiraal was geworden.”
Dit gesprek had plaats te Vlissingen in de lijnbaan van de Heeren Lampsens, en wel tusschen den meesterknecht in die baan, door het werkvolk gewoonlijk baas genoemd, en eenen elfjarigen knaap.
Men schreef het jaar 1618.
De knaap zag er voordeelig uit, althans wat zijn lichaam aangaat. Hij was niet heel lang, maar ook niet kort, doch breed geschouderd. De gezondheid lag op zijne dikke, blozende wangen en de vroolijkheid en levenslust keken uit zijne guitige, bruine oogen. Dat hij ook wel kracht moest hebben, bleek uit zijne gespierde vuisten, die nu juist voor kindervuisten niet zoo heel sierlijk stonden. Zijne plunje was anders. Zoo voordeelig zijn lichaam er uitzag, zoo ellendig zag de kleeding er uit. Men kon zoo zien, dat hij vast niet de oudste was van de broeders, en dat de afleggertjes van den oudsten op één na, wat voor hem verknipt waren geworden. En voor dien oudsten op één na alweer, waren ze verknipt geworden van afleggertjes van den oudsten. Niet pleizierig voor Michiel. Zijn jonger broertje was er beter aan toe. Van Michiels lijf gingen ze regelrecht naar de lorrenmand; hiervoor zorgde Michiel wel, want wat hem aan het lijf kwam, was, lang vóór hij er uitgegroeid was, al op en versleten.
De naam van den knaap, die zulk een baasje was en die alles zoo stuk maakte was Michiel Adriaensz. Nu was zijn Moeders Vader evenwel ruiter in Staatschen dienst geweest, en Moeder Alida Jans was daar niet weinig trotsch op, zoodat ze haren man oorlof vroeg den derden jongen nog den bijnaam van De Ruyter te geven. Vader Adriaen had er ook niemendal tegen en de koster, die bij den doop van Michiel den naam van het kind in het doopboek schreef, had er evenmin wat tegen om achter Michiel Adriaensz. nog De Ruyter te zetten. En als de koster er niets tegen had, [10]wie zou het dan beletten? De Magistraat bemoeide zich met zulke dingen niet. Wie trouwen wilde, liet dat in de kerk doen, en de koster schreef in het trouw-register de namen der gehuwden en van de getuigen op. Was er iemand gestorven, dan moest men alweer bij den koster terecht komen; want deze moest voor een graf in de kerk of op het kerkhof, dat buiten de kerk lag, zorgen. In het begrafenis-register kon men dus de namen der overledenen vinden. Geboorten, huwelijken en begrafenissen gingen alle door de handen van den koster, zoodat deze betrekking eene zeer gewichtige was, en gewoonlijk bekleed werd door iemand, die onder de voornaamste burgers der stad gerekend werd. Laurens Jansz., die de boekdrukkunst uitvond, of zoo hij dat niet gedaan heeft, dan toch denkelijk een van de eerste boekdrukkers in ons land was, kreeg den bijnaam van Koster, omdat hij koster van de Sint-Bavokerk te Haarlem was. En van hem vinden we opgeteekend, dat hij Lid van de Regeering zijner vaderstad was. Men noemde dat toen, Lid van de Vroedschap, en de Vroede of wijze mannen waren daarom degenen aan wie het Bestuur eener plaats opgedragen was.
Zoo heette dus onze jonge, maar gespierde schelm Michiel Adriaensz. De Ruyter.
Dat zijne Ouders niet zoo heel veel pleizier van hem hadden, is ons reeds gebleken, en het zou ons niet verwonderen als de zachtzinnige Alida Jans menige traan gelaten heeft over dat kind, dat naar haren Vader heette. Wel dikwijls zal zij de toekomst voor hem donker ingezien hebben. Het was toen toch ook al evenals nu, dat er van eenen straatjongen zelden iets anders groeit dan een man, die, als hij sterft den eersten dienst aan de maatschappij doet, en van wien men dan, misschien onbarmhartig genoeg, zegt: „Dat zal eene opruiming geven!”
Toch hield Michiel zielsveel van zijne Moeder, en nooit zou hij ook haar iets voorgelogen hebben. Tegenover zijne [11]Moeder loog hij nooit. Ja, men zegt dat hij zelfs nooit loog en altijd rond voor de waarheid uitkwam, al wist hij dan ook vooraf, dat er voor hem een pak slaag op zat.
Op den morgen van dien dag was hij naar de lijnbaan gegaan, doch ontmoette onderweg Geleyn en Pieter Evertsen, zoons van eenen visscher, die zoo nu en dan ook wel eens ten oorlog voer en er dan wakker op sloeg. Dat hadden de Spanjaarden in 1607 bij Gibraltar en in nog vroegere jaren, op andere plaatsen, duchtig ondervonden. En dat klappen deelen en vechten zat er bij zijne twee zoons ook al vroeg in. Pieter was een jaar ouder dan Michiel en Geleyn was even oud, dus juist jongens voor onzen bierdragerszoon om er samen op uit te gaan.
„Zeg, hei, Michiel, waar gaat dat op zulk een sukkeldrafje heen?” had Pieter gevraagd toen Michiel hem voorbij kwam.
„Ik? Wel waar anders heen dan naar de lijnbaan!”
„Kom, ga met ons mee!”
„Neen, dat gaat niet, jongens!”
„Zijt gij bang dat de lijnbaan wegloopen zal, als gij eens een keertje doet, alsof er op heel de wereld geene lijnbaan is?”
„Neen, dat niet!”
„Nu, waarom gaat gij dan niet mee?”
„Wel, Vader is tegenwoordig zoo hardhandig en hij slaat er zoo gauw op! Als hij mij eens op straat zag, dan zou er vanmiddag weer zoo even wat op zitten!”
„Zien? Wat geeft dat? Gij zegt maar, als hij wat vraagt, [12]dat gij eene boodschap voor den meesterknecht moet doen,” zeide Geleyn, die nog geen woord gesproken had.
„Denkt gij dan dat ik om een pak slaag mis te loopen eene leugen verzinnen zal?” vroeg Michiel.
„Dat moet gij weten! Ik verzin er wel tien voor!” zeide Geleyn, zoo onverschillig mogelijk.
„En ik wel twintig!” riep Pieter.
Daar sloeg de Sint Jacob negen uren.
„Het klokje van gehoorzaamheid, manneke! En al loopt gij nu ook het vuur uit de sloffen, er is geen kijk meer op om op den bepaalden tijd op het werk te zijn. Waarom zoudt gij niet met ons medegaan? We zullen pret hebben, Michiel, heel wat pret ook,” zeide Pieter vleiend en hield Michiel al bij de gelapte mouw van het versleten wambuis vast.
Michiel aarzelde en vroeg: „En waar gaat gij dan die groote pret uithalen? Kom, zeg op! Op het hoofd of op den Westdijk?”
„Neen, we gaan naar de rijsbermen buiten den Westdijk om krabbetjes te vangen,” antwoordde Pieter.
„Hè, hè, daar alle drie staan! Michiel een, Geleyn twee, Pieter drie! Dat drie brave jongens zijn,” klonk op eenmaal de stem van eenen anderen jongen, die juist het hoekje van de straat omsloeg.
Het was een negerknaap, die hier in het begin van April met een schip aangekomen was. Nog eenige dagen dan ging hij weer heen; maar, eer hij Vlissingen verliet, moest hij eerst gedoopt worden. De Heeren Lampsens, van wie het schip was waarmede de negerknaap vertrekken zou, stonden er op, dat hij geen heiden zou blijven, en daarom hadden zij hem bij eenen Domine op de catechisatie gedaan, waar hij tot groot vermaak van al de jongens, die er ook op gingen, in zijn Neger-Hollandsch zijne wijsheid uitkraamde. Michiel, Geleyn en Pieter hadden bij zijne aankomst zich dadelijk van hem meester gemaakt en [13]onder hunne leiding leerde hij nu niet zoo heel veel moois.
„Waar gaat gij naar toe, sausneger?” vroeg Pieter.
„Negersaus, jij nog zeggen moet eens, dat ik ben negersaus,” antwoordde de negerknaap, die den naam van Jan Kompanjie gekregen had en onder dien naam ook op de scheepsrol der Heeren Lampsens en in het doopboek ingeschreven zou worden.
„Negersaus,” riep Pieter lachend. „Zeer goed spreken! Is me dat eene taal? Is dat negertaal soms?”
„Neen, Hollandsch is, goed Hollandsch. Maar dat Vlissingers, dat spreek zoo raar, niet verstaan ik!”
„Goed, goed,” zeide Michiel. „Zeg maar waarheen gij gaat!”
„Ikke ga naar de schippe! Ikke daar moet schuren de dek met bezem en dweil! Zjjjt, zjjjt!” zeide Jan het geluid van den bezem nabootsende.
„Gij zijt een wonder van eenen braven, gehoorzamen jongen,” spotte Michiel.
„Dat de Domine ook zegt!”
„Loop, dat zal de Domine zeggen en ge zijt verleden week nog van de catechisatie gejaagd!” riep Geleyn.
„En toch een wonder ben. Dominie zegt: jij aangedreven bent op het plank toen je op het zee, het groote zee, omgeven door die water, ging op en neer! Jij kwam bons met het plank, en niet bons met de hoofd tegen de schippe van de Heeren Lampsens. De Kapitein van die schippe braaf was, hij jou opneemt en brengt hier. Jij hier komt als een leelijke, vuile Heiden, en jij zal gaan weg als een mooie, gedoopte Christenknaap. Jij een wonder bent! Jan! Ja, heelemaal een mooi wonder. Dat Dominie gezegd heeft en dat waar is. Ikke Zondag gedoopt ben!”
„Nu hoor, een wonder of geen wonder, braaf of niet braaf, alles gekheid. Gij gaat met ons mede om krabbetjes te vangen,” sprak Michiel, die de lijnbaan en het wiel, dat hem daar wachtte, reeds lang vergeten had.
„Neen, ik naar de schippe moet!” [14]
„Wat naar het schip, gekheid!” riep Michiel.
„Ja, zeker, ik anders stellig krijg met die touw voor die broekie, klets, klets! Dat pijn doet akelig pijn. Al gevoeld die touw op die broekie?”
Deze laatste vraag gold Michiel, die al lachend antwoordde: „Neen, zulk een „eindje knut” is alleen voor sausnegertjes. En naar het schip, malligheid! Ik niet naar de baan, Jan Kompanjie niet naar het schip. Samen uit, samen thuis! Komaan, als hij niet wil, hem dan maar meegesleept, jongens!”
Hoewel de negerjongen nu niet zulk een min ventje was, kon hij toch niet tegen die drie kwajongens op, en liet zich een heel eind meesleuren.
„Houd oppe met dat ruk en dat trek! Ik loop zal wel,” riep Jan eindelijk uit, daar hij het rukken en trekken en heen- en weergooien, dat de jongens, onbarmhartige plaaggeesten, die ze waren, hem deden, spoedig zad werd.
„Maar pas op, als gij drossen gaat, hoor,” zei Michiel, „want dan zullen we mekaêr eens even spreken door het oor van eene mande!”
„Ik niet zal drossen. Ik meegaan zal, ik, als een braaf jongen,” antwoordde Jan, die geen plan meer had om naar zijn schip te gaan.
En zoo gingen de vier knapen naar de rijsberm bij den Westdijk en zagen niemand, dien ze kenden en die hen verklikken kon.
Neen, zij zagen niemand. Maar Vader Adriaen zag hen wel, en nam des middags uit de brouwerij al vast eene stevige rinkellat met zich om zijn zoontje, het aardige krabben-visschertje, eens even te spreken.
De jongens bleven daar spelen tot het twaalf uren sloeg en gingen toen naar huis.
„Zoo, Michiel,” zei Vader, „gij zijt er vroeg bij. Een vroegertje van den baas gehad?”
„Neen, Vader!” [15]
„Zeker de klok niet gehoord en zoo maar op den gis naar huis gegaan, nietwaar?”
„Neen, Vader!”
„Weggestuurd dan soms?”
„Neen, Vader!”
„Dan een beetje aan den waterkant aan het spelen geweest met Geleyn en Pieter Evertsen en dien kleinen neger van het schip van de Heeren Lampsens?”
„Ja, Vader!”
„En veel pret gehad, mijn jongen?”
„Ja, Vader, o zooveel pret!”
„En wat hebt gij dan uitgevoerd?”
„We hebben krabbetjes gevangen, Vader! En Jan, die geene krabben kende, pakte ze zoo maar beet en dan sloegen die dieren hunne scharen in zijne vingers! Ge hadt dat leelijke gezicht moeten zien, Vader!”
„Zoo, jongen! En hoeveel krabbetjes denkt gij wel, dat ge gevangen hebt?”
„Maar tien, Vader! Maar één was er bij zoo groot als mijne muts! Nog nooit zoo eene gezien!”
„Jawel, daar zijn groote krabben ook, zoo wel als groote pakken slaag! Kom maar eens hier, ventje, en breng dat rinkellatje mede, dat daar in den hoek staat!”
Michiel keek heel leelijk naar dat latje en zei: „Zal ik het maar eens even in het vuur onder de bruine boonen stoppen, Vader?”
„Neen, jongen, het is te groot, ik zal het vooraf wel in kleine stukjes breken!”
„Dat kan ik ook wel, Vader,” antwoordde Michiel en brak het latje al vast door.
„Gij zijt sterk,” zei Vader, „breng mij die twee eindjes nu maar!”
„Ze kunnen er anders nu wel al onder, Vader!”
„Komt gij nu hier, bengel,” riep Vader terwijl hij verstoord de vuisten balde en gereed was, den deugniet deze te laten voelen. [16]
Nu durfde Michiel niet langer wachten. Hij bracht de eindjes lat bij zijnen Vader en....
Michiel schreeuwde huizen hoog! Zoo had hij nog nooit voor de broek gehad.
„Vader, Vader, houd toch op,” klaagde en smeekte Moeder Alida en wilde de hand van haren man tegenhouden.
„Laat los, Alida! Deze eindjes zullen op zijne broek aan stukken of mijn naam is geen Adriaen. Zoo’n schandaal van eenen jongen. Het kwaad moet er uit....”
„Maar Vader, houd dan toch op,” herhaalde Moeder Alida, wier bleeke wangen nog akeliger bleek van angst en medelijden werden.
„Klets-klets! Het kwaad zal er uit!”
„Houd nu op, Adriaen! De jongen kan niet meer schreeuwen. Hij zal nog stikken van angst,” riep Moeder, zichzelve niet langer meester.
„Klets-klets! Eerst de latjes kapot, dan is de zaak gezond, vrouw! Ik houd er van om maar ineens een goed pak te geven! Klets-klets!”
„Hei, hei, Adriaen, dat gaat hier op den dood af,” klonk eensklaps eene stem.
De vertoornde Vader zag op, hield op met slaan, zette Michiel neer, stond op en zeide beleefd: „Uw dienaar, Sinjeur Seylmaecker.”
Michiel stond er akelig bij. Verdwenen was de gezonde en blozende kleur van zijne wangen en het had werkelijk al den schijn, dat hij op het punt stond om het van pijn te besterven.
De binnentredende keek hem vol medelijden aan en zeide: „Breng uwen jongen even buiten, Moeder, en laat hem wat koud water drinken. Hij is bijna vermoord.”
Hierop wendde hij zich tot den vertoornden Vader en sprak: „Wie zijnen zoon lief heeft, spaart de roede niet, denkt ge zeker! Maar zeg eens, Adriaen, zoudt gij zelf zulk een pak slaag wel willen ontvangen?” [17]
„Voor geene honderd schellingen, Sinjeur!”
„En waarom geeft gij het dan aan uwen jongen?”
„Sinjeur, die jongen is een nagel aan mijne doodkist! Ik bega nog een ongeluk aan hem,” sprak de Vader en smeet de twee stukken rinkellat op het vuur.
„En wat kwaads heeft hij dan nu weer uitgevoerd?”
„Hij is driemaal van school gejaagd, Sinjeur! Nu is hij in de lijnbaan van de Heeren Lampsens en doet zijn best daar ook vandaan gejaagd te worden. Ieder oogenblik gaat hij inplaats van aan zijn werk met zijne kornuiten spelen. Hij heeft me dat vanmorgen alweer gelapt! Maar het kwaad zal er uit en het kwaad moet er uit!”
„En zóó slaat gij het er in en al dieper in, Adriaen! Zulke jongens moeten op eene andere wijze gestraft worden.”
Terwijl hij sprak trad Michiel, wankelend van pijn, aan de hand zijner ontstelde en diep bedroefde Moeder binnen.
Hij zette zich op eene houten bank, doch daar het zitten hem te veel pijn deed, zoo stond hij dadelijk op en ging in het vensterkozijn leunen.
Sinjeur Seylmaecker ging op hem af, legde hem de hand op den schouder en sprak op vriendelijken toon: „Jongen, jongen, wat moet er van u terecht komen?”
„Ik wil varen, Sinjeur, en dan zal ik wel goed oppassen,” antwoordde Michiel, die den Heer wel kende, daar deze een voornaam handelaar en Schepen in de Vroedschap was. Hij was een streng Heer en Michiel zag hem op straat altijd liever gaan dan komen, doch nu was hij den Vroeden man in zijn hart recht dankbaar, dat hij gekomen was; want zijne komst toch had een einde gemaakt aan de vaderlijke kastijding. Wie weet of anders die houtjes, die nu zoo lustig brandden en de boonen bijna uit den pot deden springen nog niet op zijne broek dansen zouden.
„Komaan, zoudt gij zoo graag willen varen? Is er wat tegen, Adriaen?” Deze laatste vraag gold niet meer den zoon, maar den Vader, wiens woede nog niet geheel bekoeld scheen. [18]
„Bij mij in het minst niet, Sinjeur,” luidde Vaders antwoord. „Maar, daar aanboord zal de bengel er nog anders van lusten. Ravallen en kielhalen zit er voor hem op.”
„Dat zou voor mij de groote vraag zijn, Adriaen,” hernam Sinjeur Seylmaecker. „Het is meer gezien: wie aanwal een bengel is, wordt aanboord een engel. Ik zou het er gerust op durven wagen en zelfs moed hebben, dat er wat goeds uit den bengel groeien zou. Heeft u er iets tegen, Moeder Alida? Is er bij u bezwaar?”
De teerhartige Moeder keek den vriendelijken koopman aan en zeide: „Bij mij bestaat wel bezwaar, Sinjeur, en groot bezwaar ook, ik wil het niet ontveinzen. Zie, als hij ruiter in Staatschen dienst wilde worden, zooals mijn Vader zaliger is geweest, dan zou ik zeggen: ga, jongen! Een mensch z’n zin, een mensch z’n leven! Maar, als matroos het zeegat uit, praat er mij niet van, Sinjeur, praat er mij niet van! Ik zou het besterven.”
„Maar hoor nu eens even, Moeder Alida! Gij zegt daar: een mensch z’n zin, een mensch z’n leven. Als ge dát meent, dan moet ge er ook niet tegen zijn, dat die schavuit daar, het zeegat uitgaat! Dat schijnt nu eenmaal zijn zin te zijn.”
„Jawel, Sinjeur, maar ik zei dat zoo maar bij manier van spreken! Wat zou er van hem aanboord terecht komen? Er is onder het matrozen-volk raar goedje, Sinjeur!”
„Dat is zoo, Moeder Alida! Maar als hij nu eens eenen goeden zeevader had?”
„Wat is een zeevader, Sinjeur?”
„Dat is een man aanboord, die over een paar jongens gesteld is om die voor zeeman op te leiden.”
„Ja, Sinjeur, dan zou het wat anders zijn. Maar waar vindt men eenen goeden zeevader?”
„Wel, aanboord van de „Lijnbaan” is....”
„Is dat het schip van de Heeren Lampsens, Sinjeur?”
„Juist, Moedertje! En daar aanboord is de „Barre Bruinvisch” Bootsman!” [19]
„De „Barre Bruinvisch”? Is dat Corstiaen Lievensz.?”
„Neen, het is zijn broêr Cornelis. En ik sta er u voor in, als onze maat dien „Barren Bruinvisch” tot zeevader heeft, dat hij aanboord wel alle leelijke grapjes uit het hoofd zal laten!”
„Ik heb u immers gezegd, Sinjeur, dat ik aanboord wel oppassen zou en geene grapjes uithalen,” zeide Michiel, die al hoopte, dat Moeder overwonnen was.
„Wil ik er eens met eenen van de Heeren Lampsens over spreken?” vroeg het heerschap.
„Och, neen, neen, Sinjeur! Doe het maar niet, alsjeblieft! Na het pak, dat hij zoo even gehad heeft, zal hij nu wel oppassen! Nietwaar, Michiel, mijn jongen?”
Michiel zweeg en liet zijne lip, zooals men dat wel eens zegt, op het derde knoopsgat hangen.
„Hij zegt er niet gauw ja op, Moeder Alida! Maar, ik wil u niet dwingen! Ik kwam ook niet om over dien bengel te spreken. Ik kwam een vaatje bier bestellen!”
„Alsjeblieft, Sinjeur!” zeide Adriaen.
„Neen, geen alsjeblieft,” hernam Seylmaecker. „Ik zou dat eigenlijk moeten zeggen. Ik kom maar hier, omdat het kantoor van den Heer Allertsz. wel wat ver uit mijnen koers was, en ik hier toch voorbij moest.”
„Jawel, Sinjeur, maar mijn Meester geeft me voor ieder vaatje bier, dat bij mij besteld wordt, eene kleinigheid. En alle beetjes helpen! Er is wat noodig, Sinjeur! Daar zitten ze alle elf, en drie ervan zijn nog maar aan de verdiensten, want Michiel, die bengel, telt niet mee, al is hij reeds in zijn elfde jaar.”
Dit zeggende wees Vader Adriaen op zijne elf kinderen, die bij zichzelven dachten: „Wij wilden wel dat die Sinjeur maar heenging; de boonen zijn al lang gaar!”
„Ja, man, er is veel brij noodig om al dien schelmen den mond te stoppen. Dus, als de lieden iets bij u bestellen, dan hebt gij er nog eenig voordeel bij?” [20]
„Ja, Sinjeur!”
„Goed, dat ik het weet. Ik zal het mijnen kennissen ook zeggen. Nu ga ik heen, anders hebt gijlieden vanmiddag de boonen koud! Eet smakelijk samen!”
„Dank u wel, Sinjeur,” zeiden Vader en Moeder.
Bij de deur gekomen riep de goedhartige man met de klink in de hand: „En over dien bengel daar,”—hij wees op Michiel,—„zult gij nog wel eens denken, nietwaar? Goeden dag!”
Hij schoof voorbij het raam en Vader Adriaen zei: „Hij ziet er zoo bar uit, en toch is hij een doodgoed man. Als alle menschen zoo waren, dan zou het leven voor een arm mensch nog al te dulden zijn.”
„Wat hij anders van de zee vertelde, vond ik niet zoo goed,” zeide de Moeder.
„Ja, vrouw, het schijnt dat gij aan de zee allerlei kwaads gezien of er een broertje aan dood hebt.”
„Praat me niet van de zee! Ik begin al te beven als ik er aan denk.”
„Beef dan maar niet zoo hard, dat de jongens en meiden in dien tusschentijd u al de boonen voor den neus weghalen. Die Michiel heeft er tenminste al een heel gat in geslagen. Wilt gij wel eens ophouden, kwâjongen! Dat eet als een uitgehongerde Leidenaar!”
„Michiel denkt zeker: „Vader heeft alles naar onder geslagen, er moet boven op ook wat zitten, anders ligt de schuit niet vast,” zeide Jan, de oudste broeder van Michiel, op spottenden toon.
„Laat den jongen maar eten, als hij honger heeft,” sprak Moeder Alida, die door het pak slaag, dat Michiel gehad had, erg zenuwachtig geworden was. „Ik had al genoeg eer Sinjeur Seylmaecker kwam.”
„Dat zijn lekkere, Moeder,” zeide Michiel en schoof in den schotel voor Moeders plaats de grootste boonen, die hij vinden kon. Zij aten samen uit denzelfden schotel, weet [21]ge! Aan een bord voor ieder werd niet gedacht, en dat had niet alleen plaats bij arme en eenvoudige menschen, zooals bij den bierdrager Adriaen Michielsz., o neen, dat deed men ook bij de meergegoeden, en op het platte land kan men velen onzer boertjes nog met het geheele gezin uit denzelfden schotel zien eten.
Nadat het middagmaal afgeloopen was ging onze Michiel naar de lijnbaan. Hoe hij daar door baas Lorkens, den meesterknecht ontvangen werd en welk gesprek hij met hem voerde, hebben we reeds gelezen.
Michiel draaide een uurtje lang vrij geregeld door en baas Lorkens dacht: „Zoo’n „end” schijnt te helpen! Het gaat er nu goed door!” maar pas had hij dat gedacht of het wiel begon onregelmatig te draaien en hield eindelijk heelemaal stil.
„Zeg eens even, nu al moede?” vroeg Lorkens, die Michiel met de handen op den rug en naar de wolken kijkend voor de deur van het huisje vond staan.
„Daar komt een stevig koeltje opzetten, baas!”
„Wat geef ik om een koeltje, draai maar!”
„Ik wed dat het, eer we een uur verder zijn, eene gereefde marszeilskoelte waait!”
„Wilt gij nu wel eens draaien, kwâjongen?”
„Ja, baas!”
Michiel ging in zijn hok en draaide dat een mensch er koude van krijgen zou.
„Draai toch harder, schavuit!”
„Het wiel gaat zoo erg stroef, baas! Het moet zeker eens goed in het vet gezet en gesmeerd worden!”
„Het wiel gesmeerd? Mis, mannetje! Michiels rug moet gesmeerd worden, dat is heel wat anders, en meer helpen zal het ook. En nu niet langer geluierd! Draai!”
„Ja, baas!”
En weer ging Michiel aan den gang.
„Wacht,” dacht hij, „als ik den draaier een klein beetje [22]links duw onderwijl ik draai, dan gaat het toch zoo ellendig piepen, dat een mensch er akelig van wordt.”
Rrrrt, daar ging de draaier een beetje links.
Piep-piep! klonk het zacht.
„Ha, ha, mooi zoo, eerst zacht en dan al harder en harder,” mompelde Michiel.
Rrrrt, alweer wat links.
Piehiep! Piehiep!—
„Heerlijk, prachtig, het kan niet beter,” zeide Michiel zachtjes en lachte ondeugend toen de baas opkeek om te kijken waar dat afschuwelijke geluid vandaan kwam.
„Het is het wiel, baas!” riep Michiel.
Rrrrt, daar ging de draaier zoo ver links, als maar mogelijk was.
Pie-hie-iep! Pie-hie-hie-iep!
Baloorig smeet baas Lorkens zijn werk neer.
„Houd op, jongen! Het is om een mensch heelemaal van de wijs te maken,” sprak hij toen hij naderbij kwam. Ongelukkig genoeg wist de man niemendal van Michiels uitvinding af.
„Ja, baas, ik ben er ook heelemaal van streek door,” zeide Michiel met het onnoozelste gezicht van de wereld en natuurlijk terstond ophoudende met draaien. „Het zal eens een weekje rust moeten hebben om gemaakt te worden. Zoo kan het niet langer!”
Die goede raad kwam onzen baas erg verdacht voor, want als het wiel rustte, dan rustte Michiel ook. Was het den deugniet daarom misschien ook alleen te doen?
„Haal den smeerpot, Michiel,” beval hij.
„Ja, baas! Staat hij in het kabelhok?”
„Neen, achter die hennep-balen! Gauw wat!”
„Ja, baas!”
„Ik geloof heilig dat de jongen me voor den gek houdt,” mompelde Lorkens en begon ook eens te draaien, doch daar alles gebleven was, zooals Michiel het gemaakt [23]had, maakte het ding nog een afschuwelijk geweld.
„Het is toch waar,” bromde hij ontevreden.
„Hi-hi! Hij probeert eens,” zeide Michiel terwijl hij naar den smeerpot greep. „Hoe gelukkig dat ik er nog niemendal aan veranderd had! Wacht maar, eer het avond is, moet er weer gesmeerd worden!”
„Zeg, moet ge den pot uit de Oost-Indiën halen?” riep de baas, wien het wachten verveelde.
„Neen, baas! Hier ben ik al!”
„Mooi! En waar ergens piept dat ding nu toch zoo?”
„Ik geloof van hier, baas,” zei Michiel en wees een plekje aan waar niet te veel smeer was.
Baas Lorkens nam nu de smoutkwast en begon de kale plek eens terdege in het vet te zetten, waarna hij zeide: „Er is nu bijna eene karrevracht smout op! Kom aan, draai nog eens!”
Michiel haalde den draaier nu een weinig naar rechts, maar zoo dat geen mensch het zien kon en.... Piep-pie-hiep!
„Houd op! Hier zit zeker ook nog niet genoeg,” sprak Lorkens, die nu een ander plekje in het vet zette, en zoodra hij hiermede klaar was, klonk het bevelend: „Draai, bengel!”
„Ja, baas!”
Daar ging de draaier weer links en: Pie-hie-hie-hiep! Pie....
„Houd op, jongen! Hooren en zien vergaat hier een mensch. Wat kan er toch aan dat ding haperen?” sprak Lorkens, nijdig, omdat hij het gebrek niet vinden kon en er toch zeer veel werk, dat vlug klaar moest zijn, wachtte.
Michiel stak de handen in de zakken, ging buiten staan en riep: „Ze hebben hem al te pakken, baas! Jongen, jongen, dat wordt een stoker van wat ben je me en wie maar gerekend heeft op een gereefd marszeilskoeltje, die....”
„Houdt den mond, schavuit! Ik wilde wel dat gij met dat gereefd marszeilskoeltje en dat akelige wiel op Spitsbergen zat!” [24]
„Hi, Hi, baas, wat jaagt ge me ver van honk! Ik zou er wel willen zijn en heel graag ook, maar zonder....”
„Zonder het wiel zeker?”
„Wel, baas, u lijkt wel een profeet. Hoe raadt gij dat toch zoo opeens? Maar als ik op Spitsbergen zat en het wiel was hier in de baan gebleven, wie zou het dan draaien?”
„Een ander, deugniet, een ander, die zijnen schelling in de week beter verdiende dan gij dien verdient. En kort en goed, ik doe nu aan het wiel niemendal meer. Al piept het dat ze het er in de Molukken van op de zenuwen krijgen, draaien zult gij! Begin!”
De smeerpot werd neergezet; baas Lorkens ging zijn werk weer opnemen en Michiel begon, na den draaier heelemaal naar rechts gebracht te hebben, te draaien dat het een lieve lust was.
„Het heeft dan toch wat geholpen, baas!” riep Michiel.
„Ik wil het wel gelooven! Er zit eene halve scheepslading olie op,” was het korzelig gegeven antwoord.
Een uurtje daarna echter liet de kwâjongen het wiel weer eens even piepen.
„Daar zal het lieve leven zoo waar alweer beginnen, baas! Zouden wij den smoutpot weer maar niet eens voor den dag halen,” zeide Michiel met een paar oogen waaruit wel twee schelmen tegelijk keken.
„Laat piepen wat piept! Draai!” snauwde Lorkens hem toe.
Weer ging het een oogenblik goed, doch niet langer dan Michiel verkoos, en eindelijk maakte het ding zulk een hevig geweld, dat Lorkens zijn werk voorgoed neersmeet, naar het huisje kwam en zeî: „Daar moet de smid naar komen kijken! Ga hem halen!”
Weg was Michiel.
Maar wie nu denkt, dat hij den naasten weg ging, heeft het heelemaal mis. Eerst moest hij eens op het hoofd gaan kijken. Toen hij daar kwam, hielp hij een bootje vastleggen, [25]maakte een praatje met de twee matrozen, die er in zaten en ging eindelijk op zijn doode gemak naar den smid. Deze was evenwel niet thuis; maar de gezel zou het zeggen en de Meester zou dan dadelijk komen.
„Meester Heisteck zal zoo dadelijk komen, baas! Hij was niet thuis,” zeide Michiel.
Het liep wel een uur aan eer de man kwam, doch nauwelijks had hij het wiel bekeken of hij zeî: „Wel, er hapert aan dat wiel niets. Zit de draaier wel goed?”
Michiel hoopte dat die „akelige vent” het niet vinden zou; maar dat viel hem bitter tegen.
„Welja, het ligt aan den draaier,” zeide hij. „Die is te veel naar links! Een klein gebrek, gauw verholpen!”
Met behulp van hamer, nijptang, vijl en eene kram stond de draaier nu vast en kon niet meer naar links of rechts. Meester Heisteck draaide eens en....
„Ga maar gerust aan den slag, hoor,” sprak hij, „en als het ding nu nog piept, dan geef ik een potteken bier.”
Michiel draaide, deed zijn best om het toestel te laten piepen, maar mis, er was niets te vernemen.
„Ziezoo, alles in orde,” sprak Meester Heisteck en ging met zijne gereedschappen heen.
Onder al die bedrijven door was het evenwel avond geworden en, Michiel kon naar huis.
Of hij dien dag zijn kostje verdiend had?
Als ge dat aan Michiel gevraagd hadt, zou hij u gezegd hebben: „Welneen, maar laat me naar zee gaan, dan verdien ik den kost dubbel! Hier aan den wal is daar nu ofte nimmer denken aan. Ik wil naar zee!”
[26]
„Michiel, hei, Michiel!”
Zoo riep den volgenden morgen Jan Kompanjie toen Michiel naar de lijnbaan slenterde.
„Wat is er aan de hand?” vroeg Michiel vrij korzelig.
„Jij gisteren middag gehad hebt voor die broekie met die latrinkel, hi-hi! Zóó dat ging, klets-klats! Klits-klets!”
„Wilt gij er wel eens van zwijgen, sausneger!”
„Jij schreeuwde brand en moord!”
„Hoe weet gij dat?”
„Ikke gehoord heb. Ikke buiten stond. Ikke alles hoorde!”
„En aan wien hebt gij het verteld?”
„Ikke verteld? Ikke verteld aan Jan!”
„Aan welken Jan?”
„Aan ikke Jan! Aan Jan Kompanjie!”
„Gek van eenen negerjongen, vertelt gij wat aan uzelven?”
„Ja. Ikke dacht: dat Dominee toch wel gelijk heeft. Jan Kompanjie de wonderkind is. Ikke speel, jij speelt. Ikke niemendal krijg, jij krijgt voor vier. Ikke dankbaar ben Een wonderkind altijd dankbaar is.
„Jij, wonderkind! Ik had je graag van het pak de helft en het overschot willen overdoen!”
„Dank je. Ikke dan zijn zou een wonderkind half. Maar wat moeten ze daar uitvoeren?”
Dit vragende wees Jan Kompanjie naar het torenkruis waarop de haan draait en waar men een paar werklieden, van beneden gezien niet veel grooter dan poppetjes in eene speelgoedkraam, tegen op zag klauteren.
Michiel keek in de aangewezen richting en met oogen, die schitterden van begeerte om ook zoo hoog te zijn, zeide hij: „He, wat zitten die daar heerlijk in den wind!” [27]
„Die ver zien. Hoog, heel hoog, ver zien kan. Mijn land zien. In mijn land geene torens zijn. In mijn land bergen. Jij daar bovenop wordt een manneke, groot zoo als mijn duim. Jij dan zien kan het zee waarop dreef die wonderkind op dat plank, tot die wonderkind die koppetje stoot tegen die schippe en dat matrozen hijschen die wonderkind aanboord!”
„Ik zou daar ook wel eens willen werken,” zeide Michiel. „Vooral nu, daar ik mijn wiel niet meer kan laten piepen zooals gisteren.”
„Michiel gepiept heeft gisteren, toen dat ging voor die broekie, akelig mooi gepiept hebben dat Michiel!”
„Pats,” zei Michiel, en gaf den negerknaap eenen draai om de ooren dat hij op den grond tuimelde.
„Jij mij slaat leelijk zeer! Waarom?” vroeg Jan toen hij opgestaan was.
„Omdat gij alweer over dat pak slaag begint. Ik wil niet hebben, dat gij daar zoo mee te koop loopt.”
„Ik niet te koop loop, ik, met die pak slaag. Toch geen mensch koopen zou. Maar die Michiel geleerd heeft van Vader Adriaen, ikke wel weet wat geleerd.”
„Wat dan?”
„Te geven pats-pats! Ikke zeer doen dat oor! Dat oor ijsheet is!”
„Dat behoort zoo, anders helpt het niet,” zeide Michiel.
„Hi-hi, dat denken ook Vader Adriaen, de boen Papa,” riep Jan lachend, doch pas had hij dat gezegd of hij maakte dat hij buiten het bereik van Michiels handen kwam.
Lachend zag Michiel hem na, mompelde: „Een goedzak van eenen jongen toch, dat moet gezegd worden,” en slenterde naar de lijnbaan waar baas Lorkens zijn „goeden morgen, baas,” beantwoordde met een nijdig: „Zoo, is de slampamper er eindelijk, ja? Kom, kom, geene morgenpraatjes, er is te veel te doen! Vooruit maar, en de schade van gisteren ingehaald.” [28]
„Ja, baas,” zei hij droomerig en begon te draaien.
Het ging erg langzaam, maar toch gestadig voort en het was elf uur eer Michiel het wist.
„Genoeg, Michiel! Houd maar op,” riep baas Lorkens.
„Ja, baas!”
„Weet ge Sinjeur Pieter Jansz. Seylmaecker, het Lid van de Vroedschap, te wonen?”
„Ja, baas! Hij is gisteren nog bij ons geweest.”
„Sinjeur Seylmaecker? Wat kwam hij daar toch doen?” vroeg baas Lorkens ongeloovig.
„Hij kwam bier bestellen en deed meteen bij Moeder een goed woordje om me maar naar zee te laten gaan.”
„Naar zee! Zoudt gij dat inderdaad nu zoo graag willen, Michiel?”
„Ja, baas!”
„Maar gelooft gij dan, jongen, dat ge het aanboord beter zult hebben dan hier, en dat ge daar ook zulke streken zult kunnen uithalen als gisteren hier in de baan?”
„Ik in de baan streken uitgehaald, baas?”
„Ja, zeker, streken! Houd u maar zoo onnoozel niet!”
„Maar, baas dan!”
„Maar, Michiel dan? Weet ge waarover ik gisteren avond toen ik thuis was, gedacht heb?”
„Neen, baas.”
„Nu, ik dacht zoo bij me zelven: ik wed om wat men wil, dat die kwâjongen er een kunstje op geweten heeft om dat wiel zulk een helsch leven te laten maken.”
„Maar, baas!”
„Ja, leuke guit! En weet ge wat ik vanmorgen daarom eens gedaan heb, vóór het volk er was?”
„Neen, baas!”
„Nu, toen ik hier kwam dacht ik: kom ik moet dat boeltje eens even los maken, dat de smid vastgezet heeft.
„Ik deed het en zocht toen zóó lang tot ik het piepkunstje vond. Al maar een beetje meer links tot het op [29]het laatst ging precies als gisteren: Pie-hie-hie-hie-iep! Heb ik het niet goed geraden?”
„Ja, baas, ge hebt het kunstje gevonden!”
„Jawel, beken het maar, want tegenspreken zou toch niet helpen. Maar zoudt gij nu denken, dat ge aanboord ook zulke streken kunt uithalen zonder dat het „endje touw” voor den dag komt? De Kapiteins van de schepen zijn niet zulke goedzakken, als ik er een ben, hoor! Aanboord is Keesje Knuttel heel gauw tot elks dienst!”
„Wie is Keesje Knuttel, baas?”
„Dat weet gij ook wel, deugniet! Ik behoef u niet te zeggen, dat Keesje Knuttel een dingetje van gedraaid touw is om iemand, die straf verdiend heeft een warm broekje te geven!”
„Keesje Knuttel zeggen de zeelui nooit; ze kennen alleen maar een „endje dag.” Maar als ge nu denkt, dat ik het aanboord ook zoo zou maken als hier, dan zijt gij bezijden de plank, baas!”
„Och, jongen, het kwaaddoen zit er bij Michiel zóó muurvast in, dat hij het niet meer laten kan. Kwaaddoen is zijn opstaan en zijn naar bed gaan.”
„Hier aan den wal, baas, hier aan den wal!”
„En waarom zal dat op zee niet zoo wezen, jongen?”
„Omdat ik me daar niet zoo vervelen zal als hier!”
„Nu, het kan zijn. Maar bij wien wilde Sinjeur Seylmaecker u aanboord hebben?”
„Op een van de schepen van onze Heeren, en dan zou hij maken, dat de „Barre Bruinvisch” mijn zeevader werd.”
„Als hij dát kon gedaan krijgen, dan geloof ik ook dat ge op zee nog wat worden kunt, ja! Wat hebt ge ook gedroomd dat ge geworden waart?”
„Admiraal, baas!”
„Ja, ja, Admiraal! Maar komaan, hier zijn acht strengen paktouw en twintig knuttels bindgaren. Breng die bij Sinjeur Seylmaecker!” [30]
„En zal ik, als die boodschap gedaan is, voor den middag terug komen baas?”
„Och, dat zou toch maar voor eene minuut of vijf zijn. Neen blijf maar weg! Maar vanmiddag op den tijd, hoor!”
„Ja, baas!”
Michiel nam de strengen paktouw en de knuttels bindgaren aan en liep zoo hard hij kon heen. Baas Lorkens keek hem na en dacht: „Hij heeft zeker weer wat in den zin, dat hij zoo hard loopt. Ik zal vanmiddag eens vragen wat hij uitgevoerd heeft.”
Sinjeur Seylmaecker woonde in de buurt van Michiels Ouders, doch het was er verre af dat Michiel naar huis ging toen hij zijne boodschap gedaan had. Hij had een heel ander plan. Al zoo dikwijls had hij het voornemen gehad eens den Sint-Jacobstoren te beklimmen, doch het was er nog niet van gekomen.
En welk eene schoone gelegenheid bood zich thans daartoe aan! Wie weet of er ooit zulk eene zou wederkeeren! Nu of nooit dus, en daarom, vooruit, niet gedraald, haast-je, rep-je!
Het was juist groente- en botermarkt en dien dag nog al tamelijk druk door de komst van eenige schepen der Compagnie.
Maar voor Michiel was dat geen hinderpaal. Hij wipte over de manden met groenten; hij sprong tusschen de boterkorven; hij kroop tusschen koopers en verkoopers door, zoo handig als men het ooit gezien had.
Wel liep hij hier eenen stomp, daar eenen stoot en wat verder eenen draai om de ooren op, maar daar gaf Michiel niet om; hij was aan slagen krijgen al gewoon geraakt.
Hij zag dat de wijzer reeds over half twaalf wees. Te twaalf uren ging het werkvolk eten en dan zou de toren wel gesloten worden, dus, geenen tijd verzuimen!
De torendeur was evenwel toe, doch toen hij er eens ferm tegen duwde, ontdekte hij, dat ze toch niet op slot, [31]maar alleen stevig aangezet was, om de indringers niet te lokken.
En hij de steenen wenteltrap op naar boven tot bij den eersten omgang bij de verweerde wijzerborden, die wel een kwastje verf noodig hadden.
Het werkvolk, dat daar in de hoogte zulk een gevaarlijk werk te verrichten had, was, omdat tegen den middag de wind opgestoken was, vóór den bepaalden tijd naar beneden gekomen en stond ook op den omgang toen Michiel er kwam. Hij zag hen terstond, dook weg en zonder hem gezien te hebben daalden de mannen nu de steenen wenteltrap af, terwijl Michiel, vlug als een aap, tegen de vaste ladders met ijzeren sporten hooger klom.
Bij de peer, waarop het kruis stond, gekomen, ging het nog hooger tot bij het kruis. Maar....
„We hadden de ladders van de peer moeten wegnemen,” zeide een van het volk toen het al beneden in den toren was. „Het waait fel; ze konden losslaan en als zulk eene ladder iemand op het hoofd kreeg, nu, die zou ons geen kwaad meer doen, maar ik geloof dat de Magistraat het ons inpeperen zou.”
Dat geloofden de anderen ook en daarom, nog eens naar boven. Zonder dat ze Michiel zagen haalden ze de ladders van de peer en zetten deze zoo, dat ze onmogelijk vallen konden.
Thans was het laddergevaar geweken en het werkvolk daalde voor goed naar beneden.
En Michiel?
Hij genoot, zooals hij nog nimmer op het hoofd of in een bootje op de Schelde genoten had.
Wat een vergezicht!
Hoe mooi! Hoe schoon!
Wat bruiste die zee! Wat rolden die golven met hare witte pluimen! Wat wiegelden die schepen daar in de Wielingen en in de Duerloo! [32]
En daar ginder nog verder, nog veel verder, een paar driemasters, die naar de Oost gingen.
Kijk, daar was het vaste land van Zeeland, of zooals men toen zeide en nu nog zegt: het land van Cadzand. Wat lag dat nu dichter, veel dichter bij, dan als men op het hoofd of op den Westdijk stond!
En hoe gek, het scheen wel dat Middelburg zoo dicht bij lag, dat men er op neerspringen kon. Heel het eiland Walcheren lag daar voor hem uitgespreid. Westersouburg, het kasteel van Aldegonde, het slot Ter Hoghe, Popkensburg, Ter Veere, Westkapelle, Domburg, Oostkapelle!—Och, och, hoe mooi! Hoe mooi!
Daar beneden hem sloeg het twaalf uren.
Hij daar boven evenwel, hij hoorde geen klokkenspel spelen en geene klok slaan. Hij zou op het oogenblik niet weten wat hij met de ooren doen zou dan luisteren naar dat bruisen der zee, naar dat heerlijke golvenlied.
En zien, ja, zien moest hij, alsof het voor den laatsten keer in zijn leven was, dat hij zien kon.
Zijne bruine oogen glommen als stralend vuur, dat van het gloeiend ijzer spat, als de smid het op zijn aanbeeld neerlegt om het te smeden.
Hij genoot met volle teugen bij al die heerlijkheid!
Maar vooral trok die groote, groote zee met hare rollende golven, dansende schepen en wiegelende tonnen of boeien hem aan.
Hij kon evenwel nog hooger.
Hij kon tegen het ijzeren kruis opklimmen.
Zou hij het doen?
Zou hij dien grooten, leelijken haan, die beneden zoo mooi blonk en zoo pieperig klein was, eens met de hand aanraken om te kunnen zeggen: „Wat, wie spreekt er van klimmen? Ik heb den haan van den toren aangeraakt, ja, dat heb ik gedaan!”
Zou hij het doen? [33]
Maar was er ook gevaar bij? Als hij eens viel!
Wat vallen! Hij had zijne handen toch om vast te houden! En als hij wat vast had, een knappe jongen, die het hem van tusschen de stevige vingers kon krijgen! Het was nog geenen enkelen jongen gelukt, dit te doen.
Ja, ja, naar boven! Naar boven naar dien leelijken haan, zoo grof en zoo slecht verguld! Moedig naar boven! Voorwaarts! Stevig, ferm vasthouden maar. De beenen om de ijzeren stang! Ha, daar heeft hij het kruis al beet! Nog hooger! Nog hooger! Het is toch nog een heele klim om bij dien haan te komen! Dat zou een mensch, die daar beneden staat niet zeggen. Wel neen, met de hand er aan komen als men op het kruis zit! O, gemakkelijk! Jawel gemakkelijk, morgen brengen! Het is me een sjouw, hoor! Maar—de aanhouder wint. Hij raakt den haan, den leelijken, groven, slecht vergulden haan aan. Hij probeert hem te draaien. Jawel, alsof er eene mug met eenen ijzeren bout wilde wegvliegen! Die wind moet me toch wat mans zijn om zulk eenen haan maar ineens eenen draai te geven, dat hij met den kop net andersom staat, alsjeblief!
Maar nu al mooi genoeg! Nog een poosje op het kruis staan en eens beneden naar de markt gekeken.
Hij staat er, maar....
„Wat! Waar is de markt nu?” mompelt hij.
Eindelijk valt ze hem in het oog; maar hoe gek! Ze ligt onder zijne voeten! Als hij naar beneden sprong kwam hij op de Roode brug terecht.
En wat deden die boeren en boerinnen gek!
Kijk eens, wat een hoop volk stond daar te kijken!
Ha, ha, dat wiemelt als in eenen emmer vol muizen! Maar stil, ze schreeuwen wat!
Michiel luisterde; hij kon het niet verstaan wat ze riepen.
Hij stoorde er zich niet aan ook. Zij zouden zeker roepen: „Och, hemeltje, val toch niet, lieve jongen! Hoe zult gij toch beneden komen?” [34]
Beneden komen? Wel, langs de ladders!
Daar laat hij zich glijden tot op de peer!
„He, hoe leelijk! Die werkmenschen hebben de ladders weggehaald,” bromt hij.
„Zeker bang, dat er wind zou komen en dat ze naar beneden zouden rollen, die ladders, weet je! Nu, zoo’n ladder op den knikkerbol en—men is er geweest, secuur geweest.”
Michiel zit een poosje stil en denkt na.
Hij ziet niet eens wat er in dien emmer met muizen gebeurt, anders zou hij vast lachen.
Maar dat lachen zou hem niet mooi staan.
Zie, ze komen met dekens en lappen zeil om hem op te vangen. Ze houden hun hart vast. Ze sidderen en beven.
Michiel houdt niet zijn hart, maar de ijzeren stang vast en van sidderen en van beven weet hij niemendal.
Maar hij moet toch naar beneden!
Wacht, hij heeft spijkers in de hakken van zijne schoenen. Hij zal de leien waarmee de peer gedekt is, stuk slaan en aan de spijkers, waaraan ze hangen, zal hij zich met vingers en nagels vastklemmen.
„Hoezee! Een goed matroos is nooit verlegen,” roept hij en begint den roekeloozen tocht naar beneden.
Hij wordt gelukkig volbracht en hij verdwijnt in den toren.
En daar beneden uit „dien emmer met muizen” stijgt één geluid, één klank naar boven: „Goddank!”
Ze weten niet wie die koene, neen, wie die drieste klimmersbaas was, die tot schrik van heel de gemeente met zijn leven spotte.
Ze loopen naar de torendeur met heele hoopen. Ze willen hem zien. Ze willen en zullen het weten wie die waaghals geweest is!
„Op zij! Op zij!”
Daar komt een van de Burgemeesters aan. Hij heeft er van gehoord, en is het werkvolk gaan roepen om den [35]knaap te redden. Het schijnt wel een straatjongen te zijn, maar....
„Wie is het, Burgemeester, wie is het?”
„Och, menschen, zwijgt, ik weet het niet. En hij is al in den toren en van de peer af, zegt ge?”
„Ja, Burgemeester! Hij zal zoo wel komen. Daar is hij! Daar is hij!”
„Waar is die Michiel? Ikke hebben moet dien Michiel! Daar is hij!” schreeuwde Jan Kompanjie, die kwam aandraven.
Het volk, dat zich een oogenblik om den negerknaap verdringt, vergeet naar de torendeur te kijken, en alleen op het geroep van den negerjongen: „Daar is hij!” zien ze op, en, ja, waarlijk, het is Michiel, die ondeugende Michiel van Adriaen, den bierdrager, en van Alida Jans.
En—verdwenen is hij.
Maar, is hij nergens te vinden, het volk weet hem te wonen en loopt naar zijn huis, waar het zich in eene dichte menigte op elkander hoopt.
De straatjeugd speelt er natuurlijk de eerste viool bij.
„Wat zou er toch te doen zijn, Moeder?” vroeg Alida, de oudste zuster van Michiel.
„Och, ik weet het niet, kind! Eet maar,” zegt Moeder.
Men had zich maar aan tafel gezet en was op den gewonen tijd begonnen met eten. Op Michiel werd nooit gewacht; die kwam zoo dikwijls te laat.
Het maal was weldra verdwenen, ditmaal echter in de magen der kinderen. [36]
Moeder had zoo goed als niets gegeten en Vader ook niet.
Dat Vader Adriaen den pot geene eere aandeed, gebeurde maar zelden en dan moest er wel wat bijzonders gebeurd zijn.
Dat was evenwel toch nu het geval niet; want dat Michiel, die aartsdeugniet er niet was, zie, dat was geene reden. Als hij daarom het eten moest laten staan, dan ging hij van de zeven dagen, die er in de week zijn, zeker drie zonder gegeten te hebben van tafel.
En toch schoof Vader Adriaen onrustig op zijnen stoel heen en weer, en keek telkens, zoo tersluiks zijne vrouw aan, die maar strak voor zich zat te kijken.
Maar wat haperde er dan toch aan Vader Adriaen?
Stil, ik geloof dat ik het weet.
Hij is boos, erg boos, en voor Michiel is een spiksplinternieuw pak in den maak. Ditmaal zal het geen afleggertje zijn, evenmin als gisteren, en evenmin als al de andere pakken en pakjes, die zijn Vader hem gemaakt en kant en klaar geleverd heeft. De goede man wist het wel, dat afleggertjes bij jongens niet gewild zijn! Die kreeg hij dan ook maar alleen van zijne lieve, goede Moeder, die soms tot diep in den nacht bezig was om zoogenaamd van oud weer nieuw te maken.
En dat nieuwe pak van gisteren nu al versleten!
Hoe kon dat in de wereld mogelijk zijn?
Had Vader Adriaen niet gezegd: Het kwaad moet er uit en het kwaad zal er uit? Had hij den kwâjongen niet geranseld, niet zóó geranseld, dat de schelm een sloksken koud water moest hebben om niet van zijn stokje te rollen? En nu al vergeten!
Weer schoof Vader Adriaen naar den anderen kant van zijnen stoel, en keek het kleine vertrek rond.
Moeder Alida, die maar voor zich keek, voelde dat haar man iets zocht en angstig keek ze even naar de groote vuurtang, die in het hoekje van den haard stond.
Op hetzelfde oogenblik dat Moeder dit deed, deed Vader [37]het ook en hij dacht: „Helpen rinkellatten niet, dan de tang maar. Ik zeg: het kwaad moet er uit en het kwaad zal er uit.”
„Maar wat zou er toch te doen zijn?” zeide Jan, de oudste broeder van Michiel, terwijl hij met eten opeens ophield.
„Hoor dat volk eens joelen en schreeuwen,” merkte een der jongeren ongeduldig aan.
„Zie, daar kijkt die leelijke negerjongen door het raam,” riep Alida. „Wat moet die hier komen scharrelen?”
„En daar zijn Pieter en Geleyn Evertsen ook,” zeide Dirk.
„Och, we zijn toch klaar met eten! Zouden we maar niet danken, Adriaen?” sprak Moeder.
Vader gaf geen antwoord; hij scheen het niet te verstaan.
„Zouden we maar niet danken, Adriaen?” vroeg Moeder andermaal, doch erg angstig en bevend.
Nu hoorde Vader wat; maar het rechte toch niet en daarom zei hij: „Wat vraagt gij daar, Moeder?”
„Of we maar niet danken zouden?”
„Ik dacht dat we het al gedaan hadden! Jan, dank vanmiddag maar, jongen! Ik kan het niet.”
Vader en jongens hielden de mutsen voor de oogen; Moeder en de meisjes vouwden de handen samen en bogen zich voorover, en Jan dankte.
Nauwelijks evenwel had hij „Amen” gezegd of de kinderen stoven van hunne zitplaatsen op.
„Hei, hei, waar dat heen? Moet ge niet eten?” vroeg Vader.
„Maar, Adriaen!” zei Moeder Alida, „hoe heb ik het nu? Wij hebben immers zóó gedankt!”
„O, ja, dat is waar ook. Nu, vooruit dan maar!”
De kinderen liepen de deur uit, doch het leed geene minuut, of Alida vloog weer naar binnen en riep: „Moeder, Vader, Michiel heeft boven op den toren gezeten!”
„O, God, en is er af gevallen!” riepen Vader en Moeder bijna tegelijk. [38]
De tang viel uit Vaders handen en de man met dat hart, zoo onvermurwbaar hard, waggelde waar hij stond en moest zich vasthouden om niet te vallen.
Wist gij het wel, Michiel, dat uw Vader u zoo lief had, ja, niet minder lief zelfs dan uwe al te teerhartige en toegevende Moeder?
Wist gij het wel, eerste van Vlissingens straatjongens, welk eene groote plaats gij beslaat in het hart van den man, die niet uit lust tot slaan zeide: „Het kwaad moet er uit en zal er uit,” maar alleen uit liefde voor u?
Wist gij het, bengel, dat het ook van een Vaderhart waar is: „Van buiten is niet alles te zien, wat binnen te koop is”?
„Dood gevallen?” vroeg Vader nog eens, maar op eenen toon, alsof hij het niemand anders dan zichzelven vroeg.
„Neen, Vader,” zei nu weer een ander der kinderen, „hij is heelhuids beneden gekomen. Maar waar hij nu is weten ze niet.”
„Hij geklommen is op den toren, ja! Hij geweest is bij het haan, heelemaal bij het haan. Ik het gezien heb.
„En weg waren de ladders. Hij trapt stuk die lei en nog die lei en trapt weer stuk die lei en nog die lei, en klautert zoo naar beneden langs dat peer. Al die volk wit zag. Ik ook, wit, heelemaal wit en ik koû kreeg. Die Burgemeester gekomen is met dat twee man om te haal Michiel. Ik Michiel spreek moest. Maar Michiel gauw weg was. Wij dachten hij naar huis is. Wij liep een, twee, drie, vier, vijf, allemaal naar hier. Wij zien wilden hoe Michiel weer krijgen zou en dan wij vraag wilden: „Niet slaan Michiel! Michiel een jongen is, die heeft moed!””
Met alle aandacht hadden Vader en Moeder en de kinderen naar de wartaal van Jan geluisterd, en juist wilde Vader nog een en ander vragen toen daar buiten een oorverdoovend geschreeuw opsteeg: „Daar is de belhamel! Daar is Michiel!”
Gedragen door zes jongens, waarbij nu ook Pieter en Geleyn Evertsen waren, die hem, niet te huis vindende, [39]weer elders gezocht en gevonden hadden, en gevolgd door alles wat Vlissingen aan straatjeugd had, naderde de dolle troep al meer het huis van Michiel.
De Ouders en kinderen vlogen naar buiten en Moeder Alida, zich geenen tijd gunnende hare muilen aan te trekken, liep op de kousen haren zoon, dien grooten waaghals, te gemoet en haren man, die zijne „flauwigheid” vergeten en weer de tang opgenomen had, voorbij.
Weldra stond ze temidden der woelende en joelende belhamels.
„Fij, rauwe gasten, wat stelt gij uzelven gemeen aan! Kom hier, Michiel,” riep ze.
„Jongens, dat is Moeder Alida, de Moeder van onzen Koning!” riep Geleyn Evertsen.
„Gauw, jongens, een hoezee voor Moeder Alida!” schreeuwde Pieter zoo hard als zijne jongenskeel dit toeliet.
En daverend klonk het uit honderden monden, van grooten zelfs zoowel als van kleinen: „Hoezee! Leve Moeder Alida! Leve de Moeder van Michiel!”
„Hoezee! Leve mijne lieve, goede Moeder!” riep Michiel.
„Roep dat nog eens, Michiel,” zeiden de jongens en hieven hunnen Koning in de hoogte.
Wip, daar stond de Vorst der straatbengels op de schouders zijner makkers. Hij gooide zijne muts in de hoogte en terwijl de zoele westenwind langs zijne vuurroode wangen streek en zijne bruine haren deed golven, riep hij weer met stralende oogen: „Leve mijne goede, lieve Moeder! Hoezee! Hoezee!”
„Hoezee!” brulde men hem na, en als op een gegeven teeken sloot het volk zich om de Moeder en de jongens heen, en begon al dansende te zingen:
„Lang zal zij leven!
Honderd jaar na dezen!
Lang zal zij leven
Moeder Alida!”
[40]
Opeens sprong Michiel van de schouders der jongens op de straat, en zijne Moeder om den hals vallende, zei hij: „En wees niet boos, goed, lief, best Moedertje! Het was daar boven zoo mooi! Ga mee naar binnen dan zal ik vertellen, wat ik daar in de hoogte gezien heb!”
„O, God, lieve, lieve jongen, uw Vader! Wat zal er van u groeien? Kind, kind, ge doet uwen Vader zooveel verdriet en mij zoo ontzettend veel pijn,” sprak ze en gaf hem eenen kus op zijne gloeiende wangen.
En het volk om hen heen scheen maar niet moede te kunnen worden, en juichte maar altijd door:
„Lang zal zij leven
Moeder Alida!”
„En ik wilde wel eens weten of ik nu op mijne beurt niet eens even aan het woord mag komen,” zeide Vader Adriaen en kwam met de groote tang nader.
Michiel zag het en liep hem te gemoet. Hij scheen na zooveel genot gesmaakt, en na zooveel eer genoten te hebben, nu wel eens eene vaderlijke kastijding te willen oploopen om wat tot zichzelven te komen.
„Vervoerde schavuit, kom hier! Ik zal je Koningen!” riep de Vader sissend door de tanden heen van lang verkropte boosheid, die voor liefde in de plaats gekomen was.
Daar ging de tang de hoogte in.
Michiel klemde de lippen op elkander en kromde den rug.
Daar daalde de tang en....
„Hei, niet slaan!” riep Geleyn Evertsen en hield, geholpen door Pieter, den arm van Vader Adriaen tegen.
„Neen, Adriaen, niet slaan!” riepen enkelen uit den hoop.
Vader Adriaen keek verwoed, gaf met de vrije hand eerst Geleyn en toen Pieter Evertsen eenen draai om de ooren, roepende: „Uit den weg, Jan Hagel en zijn vee! Uit den weg, zeg ik.”
En weer ging de tang de hoogte in en weer kromde Michiel onderworpen den rug. [41]
„Niet slaan! Niet slaan!” riep het volk nu ook met de jongens mede.
„Wat, wilt gijlieden mij de wet komen stellen?” riep de Vader bleek van kwaadheid. „Ik zal toch dien kwâjongen....”
„Niet slaan! Niet slaan!” klonk het nu van al het volk als uit éénen mond. Zelfs enkele deftige lieden, die tusschen den hoop stonden, riepen het mede.
Vader Adriaen had moeite zijnen toorn in bedwang te houden en misschien zou het tusschen hem en het volk, dat voor den kwâjongen partij trok, tot ruzie en vechten gekomen zijn, als niet eensklaps de menigte uit elkander gegaan was om ruimte te maken voor twee mannen.
Het waren de voorzittende Burgemeester en een der Heeren Lampsens.
„Wel, Vader, houdt gij afrekening met den bengel? Dat is goed!” zeide de Burgemeester.
„Neen, Burgemeester, die menschen daar met al die schavuiten beletten mij het. Maar nu zal ik....”
„Niet slaan! Niet slaan!” riep het volk in koor.
De Burgemeester keek niet heel vriendelijk toen men dat, ondanks zijne nabijheid, zoo brutaal riep.
„En als ik wil dat deze straatbengel, die de heele stad in opschudding brengt, die dag aan dag de goê gemeente tot last is, die zijn grootste vermaak vindt in straatschenderij, gestraft zal worden, wie zou dat dan beletten?”
„Wij, Heer Burgemeester,” riepen enkelen.
„Wie roept dat daar?”
„Wij, Heer Burgemeester!” riepen ze nu allemaal. Het scheen dat men nu door den regel van drieën heen was.
De Burgemeester fronste het voorhoofd en krachtig klonk zijn bevel: „Sla zeg ik!”
„Niet slaan! Niet slaan!” schreeuwde het volk en drong nu zoo dicht om Adriaen, Michiel, den Burgemeester en den Heer Lampsens heen, dat de Vader geene ruimte had om de tang op te heffen. [42]
„Wat? Zal dat rebellie tegen het gezag geven?” riep de Burgemeester woedend uit.
Daar drong zich een man voorop en na zich met moeite door de menigte heen gewrongen te hebben, stond hij vlak voor den Burgemeester.
Hij was een zeeman, een kort, maar ontzettend breed geschouderd man. Een groote knevelbaard bedekte bijna zijn geheele gelaat, waar langs het blonde hoofdhaar zich krullend heenslingerde. De man geleek wel eenen leeuw.
Een gemompel doorliep de menigte, doch op het: „Ssst, de „Barre Bruinvisch” heeft het woord,” werd het doodstil.
„Wie ben je, wat wil je kerel?” vroeg de Burgemeester wat terugtrekkende. Hij scheen voor dien zeeleeuw toch wel eenigszins bevreesd te zijn.
De Heer Lampsens knikte den zeeman vriendelijk toe.
„Ik ben de „Barre Bruinvisch”!” sprak de man.
„Leve de „Barre Bruinvisch”!” schreeuwde de menigte.
„Houd den mond daar, en spreek als je wat gevraagd wordt!” sprak de zeeman bevelend tot het volk.
Weer was het doodstil.
„Barre Bruinvisch! Zoo heet gij toch niet? Hoe is uw ware naam?” vroeg de Burgemeester!
„Cornelis Lievensz., om u te dienen, Burgemeester!”
„Van beroep?” vroeg de Burgervader, zeker in de meening, dat hij op zijn doode gemak op het Stadhuis den een of ander onder het verhoor had.
„Sedert eenige jaren zooveel als Bootsman op de „Lijnbaan” van de Heeren Lampsens, Burgemeester!”
„Dat is zoo,” zeide Lampsens tot den Burgervader. „Een ferm, open en rond zeeman. Hij zal een verstandig woord spreken, daar kunt ge op aan!”
„En wat wilt gij, goede vriend?” klonk het nu eensklaps uit den mond van den eersten man van Vlissingen op heel anderen, ja, bijna vriendelijken toon.
„Ik wil dat die jongen niet geslagen wordt!” [43]
Moeder Alida, die naderbij gekomen was, had den ruwen zeeman wel om den hals willen vliegen, zoo innig dankbaar was zij hem.
„Die „Barre Bruinvisch” mijn baas is,” zeide Jan Kompanjie. „Dat baas veel durft.”
„Maar, mijn goede vriend, gij als een Bootsman, zult aanboord toch ook wel eens gebruik maken van het „endje dag,” nietwaar?” vroeg de Burgemeester.
„Daar staat een van de Patroons,” zeide Lievensz. „Laat hij zeggen of de „Barre Bruinvisch” niet al zeevader geweest is over misschien wel twintig zulke deugnieten als deze er één is!”
„Lievensz. is zeevader geweest over negentien bengels,” zeide Lampsens, wat nader tredend en Michiel goed beschouwend.
„En laat de Patroon nu zeggen of er door mij aanboord van de „Lijnbaan” veel van het „endje dag” gebruik gemaakt is om belhamels tot rede en plicht te brengen.”
„Dat kan ik op mijn eerewoord verklaren van bijna nooit,” antwoordde Lampsens.
„En als het van den Patroon niet te veel gevergd is, dan zou ik ook wel willen dat hij zei, wat er uit die borsten gegroeid is.”
„Er is wakker, ferm zeevolk uit gegroeid, Burgemeester! Alle reeders hebben graag jongens, die aanboord van de „Lijnbaan” van Lievensz. het varen geleerd hebben. Daar voor dien negerknaap, die nog maar eene week of tien onder zijne leiding is, hebben de Heeren Hendriksz. te Middelburg mij eene mooie som gelds geboden.”
„Hi, hi, ik waard ben een mooie geld,” riep Jan en gaf van pure blijdschap zichzelven eenen slag op de wang, die klonk als eene klok. „Hi hi, Michieltje, jij nog niet waard mooie geld!”
„Sausneger,” bromde Michiel, die eindelijk door zijnen Vader losgelaten was. [44]
„Alzoo,” dus vervolgde de „Barre Bruinvisch” toen de Heer Lampsens zweeg, „alzoo, Heer Burgemeester, getuigt de Patroon, dat ik wel bengels weet te regeeren zonder het „endje dag.” Ik zeg maar....”
„Het kwaad moet er uit en zal er uit,” zeide Vader Adriaen, en de toon waarop hij sprak klonk nog alles geruststellend voor Michiels rug.
„Zeker, Vader, dat zeg ik ook. Het kwaad moet er uit en het kwaad zal er uit, maar niet met slaan,” sprak Lievensz. „Men slaat het kwaad er soms dieper in.”
„Ik zou wel eens willen weten, hoe dan,” sprak de Burgemeester.
„Ja, juist, hoe dan?” bromde Vader Adriaen.
„Dat is mijne kunst, en als ik moest zeggen, hoe ik dat aanleg, dan zou ik het niet kunnen. Maar het kwaad gaat er uit. Is het vandaag niet, dan morgen. Is het morgen niet, dan overmorgen of een jaar later; maar er uit gaat het. En—alle jongens houden veel van me.”
„Ik veel houd van mijnen zeevader, ja, ikke,” zeide Jan, en liet vroolijk lachend al zijne blanke tanden en het heele wit van zijne oogen zien.
„Maar welk plan hebt gij nu met dien bengel, Lievensz.?” vroeg de Burgemeester.
„Welk plan, Burgemeester?”
„Ja, zeker, welk plan? Al zijt gij ook tienduizend maal een goede zeevader, daar heeft die rauwe gast niemendal aan. Die gaat voort met rebellie te veroorzaken.”
„Burgemeester, ik was vanmorgen op de Markt toen die kwâjongen daar naar het haantje klauterde. Ik zag alles, en ik dacht....”
Eensklaps hield hij op en Michiel aanziende met een paar oogen waarvoor zelfs tijgers op den loop zouden gaan, zei hij: „Als de wind naar binnen, maat! En kom me niet voor den boeg aleer ik je roep.”
En Michiel? [45]
Wel, het was, alsof hij met eene dommekracht naar binnen geduwd werd. Hij kon niet blijven staan en was in een oogenblik, tot verbazing van iedereen, verdwenen.
„Ziezoo, nu heb ik blanke zee voor me. Het is niet goed, als een bengel hoort, dat er toch nog wat goeds in hem steekt. Ik dacht bij mezelven toen ik dien jongen dat dolle waagstuk zag ondernemen: „Daar zit wat in dien deugniet!” Ja, ik had wel in mijne handen willen klappen en „Mooi, mooi!” willen roepen. Ik weet niet of ge het gezien hebt, Burgemeester, maar zoo bedaard, alsof ik den valreep afstapte, zoo bedaard klom hij naar beneden! Heel leuk sloeg hij met de hakken van zijne schoenen,—het was goed dat er spijkers in waren, Vader Adriaen, anders had hij het hem niet gelapt,—de leien stuk. Ik zag het duidelijk! Kerel, het was zulk een kranig stuk! Dicht bij me kreeg een vrouwtje het op haar zenuwen, maar eer het zoover kwam riep ze nog: „Lieve menschen, daar komt hij! Helpt hem dan toch!”
„Verbeeld je, helpen? Ik zou eene kat willen zien, die zonder ladder naar boven kon klauteren en daarom zei ik: „Nu mensch, doet zoo raar niet! Hij zal wel voor anker komen!”—Maar pas had ik dat gezegd, of ze kreeg eene kleur als een schoone zwabber, zette het bestek naar de afgevaren breedte, en daar ging ze, hoor, ze lag er zoo mooi als een Ammiraals-vlag in het kluisgat!”
„Ze viel dus van d’r zelven, die goede ziel,” zeide eene der vrouwen op meewarigen toon.
„Nu ja, dat zal wel waar zijn, ik weet het niet hoe jelui dat noemt. Ik keek er dan ook niet meer naar en ik had alleen oogen voor dien jongen, die zoo netjes langs de peer naar beneden kwam. Ik keek hem na, tot hij in den toren verdween en wilde juist weggaan, toen Sinjeur Seylmaeckers mij praaide en dwong even bij te leggen.”
„Wat zegt gij van dat gevalletje, Barre?” vroeg hij.
„Het is een mooi stuk,” zei ik, „een mooi stuk, Sinjeur!” [46]
„En weet gij ook wie het is?” vroeg hij.
„Neen,” zei ik, „maar laten we even wachten. Als hij uit de torendeur komt dan kunnen wij hem zien.”
Maar bij de torendeur komen om den knaap te zien, was wel te zeggen, niet te doen. Ik had even gemakkelijk eenen knoopstopper met mijne hielen kunnen leggen, als bij de torendeur komen. Daar stond ik nu als eene garnalenschuit tusschen Spaansche galeien. Ik kon niemendal zien. Gelukkig heeft Sinjeur Seylmaeckers de lengte van eenen sloepmast en steekt hij, als wijlen Koning Saul, een hoofd boven het volk uit, zoodat hij een poosje later zei: „Daar is hij! Ik ken hem al! Het is Michiel Adriaensz., de zoon van den bierdrager. Gisteren was ik er bij toen zijn Vader hem met twee rinkellatten voor de broek gaf. Ik heb den luiden aangeraden hem naar zee te zenden, dan kan er misschien nog wat van hem groeien!”
„Zoo,” zei ik, „en....”
„En ik heb gezegd dat ik dan probeeren zou te maken, dat gij zijn zeevader werdt. Maar Moeder de vrouw had er geene ooren naar, ze zou het besterven, zeide ze.”
Dat zei Sinjeur Seylmaeckers en ik draaide het schip met den kop naar den wind en nam mijnen koers naar hier, om er eens ampel met zijne Ouders over te spreken. En daar ik alle hoop heb, dat ik toch zijn zeevader worden zal, zoo riep ik met het volk mee: „Niet slaan,” Heer Burgemeester. Nu heb ik het mijne ervan gezegd.”
De „Barre Bruinvisch” zweeg, nam zijne muts af, wischte zich het zweet van het voorhoofd en zei: „He, zulk eene redevoering bekomt een mensch al even goed als een kabeljauw, die met betingsbouten zijn middagmaal doet.”
„Nu, Lievensz., zie wat ge gedaan kunt krijgen. Ge zult Vlissingen van eene plaag verlossen, als ge dat lieverdje onder uw opzicht neemt,” zeide de Burgemeester en vroeg aan den Heer Lampsens of deze zoo ver medeging.
„Neen, Burgemeester, ik zal met Lievensz. bij deze [47]menschen binnengaan en mijn best doen, dat ze den jongen het zeegat uit sturen. Goeden middag!”
De Burgemeester beantwoordde den groet en vertrok.
De menigte ging ook uit elkander en weldra was er van den heelen oploop niemendal meer te zien. De zoons van Adriaen, die op een ambacht waren, gingen naar hun winkel, vier gingen er naar school en een meisje, Alida, verliet ook het huis om naar eenen middagdienst te gaan.
Er bleven dus nog vier kinderen over en onder deze was Michiel, die in een hoekje met Jan Kompanjie zat, waar hij dezen vertelde, wat hij daar boven bij het torenhaantje zoo al gezien had.
Vader en Moeder zaten met den Heer Lampsens en Lievensz. bij de tafel en redeneerden druk.
In het eerst schudde Moeder Alida maar steeds het hoofd, doch langzamerhand, naarmate de „Barre Bruinvisch” meer aan het woord was, hield dat hoofdschudden op en eindelijk zeide ze: „Nu, Lievensz., neem hem dan voor ééne reis mede, en probeer wat gij van hem kunt maken. Maar o, het valt mij zoo hard, zoo ontzettend hard.”
Michiel scheen het vermogen te hebben twee dingen te doen, namelijk luisteren, wat anderen zeiden, en zelf wat te vertellen. Dit bleek; want pas had Moeder gezegd: „Nu, Lievensz., neem hem dan voor ééne reis mede en probeer wat ge van hem kunt maken,” of hij sprong op, liep naar zijne Moeder en kuste haar.
Hierop ging hij naar zijnen Vader en zeide, bijna op zegevierenden toon en vol gloed en leven: „Vader, het kwaad is er uit!”
„Ja, dat kan ik zoo gelooven! Neen, jongen, kom me dat eens over een jaar drie-vier vertellen,” luidde het antwoord.
„Het is toch vast waar, Vader! Het kwaad is er nu al heelemaal, heelemaal uit met wortel en tak.”
„Het zou goed voor je zijn, jongen,” sprak Lievensz. [48]
„Gij zult geenen last van me hebben, Bootsman!” sprak Michiel en liep met Jan Kompanjie heen om baas Lorkens te vertellen, dat hij van de eene lijnbaan afging om op de andere te komen.
„Dat is uitkomst, he? Wie heeft die gebracht?”
„De „Barre Bruinvisch,” baas! Maar nu moet ik naar Geleyn en Pieter om hun het nieuws te vertellen.”
„Nu, gij zult toch nog wel afscheid komen nemen eer gij weggaat!” zeide baas Lorkens.
„O, vooreerst ga ik nog niet weg. Het schip moet nog vooraf gekalefaat worden. En dan gaan we samen, sausnegertje, samen het ruime sop op! Hoezee!” riep Michiel en begon met Jan van loutere pret langs de straatkeien te rollen.
Het was de avond voor Sint-Stevensdag,1 den tweeden van Oogstmaand des jaren 1618.
In het kleine woonvertrek van Adriaen Michielsz. was het doodstil.
De kleine kinderen lagen reeds in bed en de anderen waren nog op straat bezig met spelen of wel aan hun werk.
Moeder Alida was dus alleen.
Zij zat op eenen stoel bij de tafel en aan hare voeten stond eene geopende kist halfvol jongensgoed.
Het was Michiels armoedige uitrusting.
Voor het eerst van zijn leven zou hij dan eens wat nieuws kunnen aantrekken. Wel was alles op een koopje gekocht, maar het was dan toch nieuw. [49]
„Vier linnen en twee wollen hemden, twee baaien broeken, een paar laarzen, twee dassen, eene muts, drie paar kousen, vier zakdoeken, ja, het is er alles. Weinig genoeg, jongen,” zei Moeder Alida tot zichzelve.
De torenklok sloeg zeven uren.
„Ik zou Michiel nog zoo graag eens alleen spreken,” zei ze weer. „Hij blijft lang weg. Hij zal nu toch geene streken meer uithalen? Stil, daar zal hij komen!”
Er klonken driftige voetstappen.
De bovendeur werd geopend en eene zware stem riep: „Hola!”
„Komt er maar in,” antwoordde Moeder Alida en dacht meteen: „wie zou dat wezen?”
Pas had ze evenwel geroepen: „Komt er maar in,” of de man met de zware stem trad binnen.
„Daar, vrouw Michielsz., dat is van uw lieve zoontje! Dat heeft de straatbengel door mijn open raam juist in eenen schotel met pap gesmeten.”
Het was Meester Van Gelder, en het voorwerp, dat hij zorgvuldig in een papier gewikkeld op tafel smeet, was eene doode kat.
„Eene kat,” zuchtte Moeder Alida.
„Ja, juist, eene kat, eene doode kat! Wie weet waar ergens opgeraapt! Verbeeld je de heele schotel, de heele schotel vol zoete pap met kippen-grutjes, die ik zoo graag eet, weg, heelemaal weg! Mijne vrouw was één pap, al pap. Hare muts vol pap. Hare haren vol pap. Haar gezicht vol pap. Haar jak vol pap....”
Zonder dat Meester het in zijne woede bemerkte was Michiel binnen gekomen, en stond met groote oogen in het vertrek te kijken.
— —„haar voorschoot vol pap, ja, toen ik goed keek, was er zelfs pap op haren rug!”
Dat ging Michiel te mooi, hij barstte in een luid gelach uit. [50]
Woedend keerde Meester zich om. Hij wilde zien wie daar zoo lachte.
„Wat, schaamtelooze jongen, durft gij mij hier in huis in mijn aangezicht te komen uitlachen?” riep Meester Van Gelder op zulk eenen woedenden toon, dat Moeder Alida van schrik verbleekte, daar ze meende dat de man opeens krankzinnig geworden was.
Angstig naderde zij hem en zeide: „Maar, Meester, wees toch bedaard. Wat is er dan toch gebeurd?”
„Dat heb ik al verteld en nu zal ik den bengel hier in zijn eigen huis en in het bijzijn van zijne Moeder voor immer en altijd afleeren om katten, doode katten, van de straat opgeraapte doode katten, in schotels met pap te smijten.”
Moeder Alida keek Michiel en Meester Van Gelder beurtelings met de grootste verbazing aan en hetzelfde deed Michiel ten opzichte van Moeder en Meester. Geen der twee begreep er iets van naar het scheen, hoewel Moeder Alida niet zóó was of ze vreesde, dat haar jongen voor den laatsten dag dat hij aan den wal was, nog eens eene echte straatjongensstreek had uitgehaald.
Eindelijk toen Meester Van Gelder zweeg en van onder zijnen mantel eene bullepees te voorschijn haalde, kwam ze wat tot zichzelve.
Dat Vader Adriaen haren Michiel sloeg, dat liet ze toe, hoewel elke slag, dien hij kreeg, haar misschien nog meer pijn deed dan Michiel, die voor slagen tamelijk ongevoelig geworden was. Zij wist hoe haar man in zijn hart zielsveel van den jongen hield en dat juist de begeerte hem voor de gevangenis, of erger nog, voor galg en rad te sparen, hem er toe bracht, zelfs herhaalde malen toe bracht, om den jongen op zulk eene pijnlijke wijze te kastijden.
O, het oog eener Moeder ziet zoo heel anders dan een gewoon menschenoog. Het mag de letters van een boek niet tot woorden kunnen maken, het leest diep in het hart [51]van allen, die zij lief heeft, wat daar geschreven staat in eene soort van schrift, niet als de hiëroglyphen en de steenen gedenkteekenen der oude Egyptenaren, te ontraadselen en ontcijferen met een scherpzinnig vernuft en een groot verstand, maar in kleine bewegingen, die zich voortplanten tot de blootliggende deelen van het menschelijk lichaam.
De grootste geleerde, die er ooit geleefd heeft, zou dat raadselschrift niet kunnen ontcijferen, doch de eenvoudigste Moeder uit de armste achterbuurt leest het, als ze maar een hart bezit, dat lief heeft.
En een hart, dat lief heeft, bezitten immers alle Moeders?
Ze had dan ook wel gezien, wat er in het hart van Vader Adriaen omging toen de geruchten van Michiels waagstuk ook binnen hare woning kwamen. Ze had gezien hoe de tang hem ontviel; ze had begrepen waarom die viel.
En daarom, al deed iedere slag, dien Vader Adriaen aan Michiel gaf, pijn, zij duldde dat hij kastijdde.
Maar wat ze van Vader Adriaen wel dulden wilde, dat zou ze niet toestaan aan Meester Van Gelder, al had Michiel ook de lage streek met die doode kat uitgehaald.
Zoodra Meester Van Gelder dan ook de bullepees voor den dag haalde, trad ze tusschen hem en haren jongen.
Wel, eenvoudig, zachtzinnig Moedertje, waar is nu toch opeens dat goedige oog gebleven, dat zoo zacht en bijna droomerig rondkeek? Waar is de trek op uw bleek gelaat, die trek van onderwerping zoo op eenmaal gebleven?
Zie, uwe oogen flikkeren en schitteren, en over heel uw aangezicht ligt eene uitdrukking van heldenmoed!
Meester Van Gelder zag dat alles ook en—hij bleef staan waar hij stond.
„Ga uit den weg, Moeder Alida! Gij zijt eene lieve, goede Moeder, en de hand, die u slaat, mag wel verlammen. Ga uit den weg, beste vrouw, dien straatjongen daar, dien moet ik hebben! Hij moet vandaag ondervinden, dat Meester Van Gelder de bullepees voeren kan.” [52]
„Gij blijft van Michiel af, Meester! Als Michiel hier in huis gekastijd moet worden, dan is er maar één, die dat doen mag en dat is zijn Vader. Elke vreemde blijft van zijn lijf af.”
„Ga maar gerust op zijde, Moeder,” sprak thans Michiel. „Ik sta hem en ben niet bang voor hem.”
Ja, voor zijnen leeftijd was Michiel buitengewoon kloek en sterk, maar opgewassen tegen Meester Van Gelder, die een man in de volle kracht van het leven was, neen, dat was hij niet. Maar Michiel had de ijzeren blaaspijp in de handen en één slag daarmede kon doodelijk zijn.
„Doe weg die blaaspijp, Michiel! Ik zal u beschermen,” sprak Moeder.
„Maar, Moeder, hij zal....”
„Doe weg de blaaspijp, Michiel! Gij zult geenen moord begaan waar ik bij ben!”
„Eenen moord begaan? Niet te hopen ook! Wat is hier te doen? Wie is die man met zijne bullepees? Wat moet hij hier?”
Deze woorden op korten en afgebroken toon werden gesproken door den „Barren Bruinvisch”, die, zonder dat iemand er iets van gehoord had, binnengetreden was.
Meester Van Gelder den zeeman ziende, meende in hem wel iemand te zullen vinden, die hem hielp, en nu vertelde hij, wijzende op de doode en bemorste kat, die nog altijd op den vloer lag, wat Michiel hiermede uitgevoerd had.
De „Barre Bruinvisch” hoorde Meester oplettend aan en zeide eindelijk: „Gemeen, laag, werk van eenen liederlijken straatjongen.”.
„Dat geloof ik ook, Bootsman! Maar die vrouw daar schijnt niet te willen begrijpen, dat het kwaad gestraft moet worden. Help mij haar dat aan het verstand brengen.”
„Dat wil ik wel, Meester, maar we moeten verstandig te werk gaan. Zeg mij, wie heeft die doode kat in uwe pap gesmeten?” [53]
„Wie? Wie anders dan hij, de liederlijkste straatjongen van heel Vlissingen.”
„Erg, heel erg, Meester! En wanneer heeft hij dat gedaan?”
„Wanneer?”
„Ja, wanneer, hoe laat?”
„Ik ben een man van orde en regel, Bootsman! Zoo lang ik getrouwd ben, zet mijne vrouw met het voorslag van acht uren de tafel klaar; als de klok begint te spelen beginnen we ons gebed en met den eersten slag van achten beginnen we te eten. Dus, vanavond precies om acht uren.”
„Steek die bullepees dan maar onder uwen mantel, Meester, en ga den liederlijken bedrijver van die straatschenderij vrij elders zoeken en—neem poesje mee.”
„En die bengel dan?”
„Die bengel is pas na het slaan van achten vanboord gegaan en kan het dus niet gedaan hebben. Daarom, zoek den bengel elders en—hier, poesje moet mee.”
„Bootsman, ik zeg....”
Meester Van Gelder nam eene dreigende houding aan, doch de „Barre Bruinvisch” werd er niemendal bang voor en zachtjes zeide hij: „Gooi uw fatsoen niet te grabbelen, Meester! Ga naar de „Lijnbaan” en vraag daar aan elken matroos hoe laat Michiel vanboord gegaan is. Hij kan het niet gedaan hebben, al is het ook juist een stukje voor hem.”
De kalme toon waarop de Bootsman sprak, bracht Meester Van Gelder tot nadenken. Hij raapte poesje op, smeet het door de geopende deur in de gracht en zonder iets te zeggen, verdween hij.
Zoodra hij weg was werd het tooneel daar binnen heel anders. De leeuwin was weer het zachte Moedertje geworden en de kussen, die ze haren Michiel nu gaf, vertelden aan Vader Adriaen en de andere kinderen, die ook binnen gekomen waren, hoe innig verheugd ze was, dat Michiel [54]waarheid gesproken had toen hij tot zijnen Vader zeide: „Het kwaad is er uit.”
„Wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat, manneke,” zeide de „Barre Bruinvisch” nu tot Michiel. Misschien zou er nog eene heele zeemanspreek gevolgd zijn, als er niet een nieuw bezoeker gekomen was in den persoon van Engels, die, hoewel aan het andere einde der stad wonende, nog altijd „Buurman Engels” genoemd werd, omdat hij in vroegere jaren naast hunne deur had gewoond. Hij was in gezelschap van zijn dochtertje Cornelia.
„Goeden avond, buurtjes,” zeide hij. „Hoe maken de menschen het zoo al?”
„Goed, gelukkig goed, buurman,” sprak Vader Adriaen. „Ga zitten! Alida, geef buurman eenen stoel!”
„Neen, dank-je, ik zal niet gaan zitten. Ik kom maar even om Michiel goeden dag te zeggen. Hij gaat immers morgen naar zee?”
„Ja, buurman,” antwoordde Vader. „Er zat niets anders op. Het spijt mij erg, maar mijne vrouw nog veel meer.”
„Kom, kom, de zee is goed, en wie oppast kan vooruit komen. De Compagnie verdient geld als water. Als ik jongens had, allemaal het zeegat uit, hoor, allemaal! Eerst op Spanje, op de Levant, op de Oostzee en dan naar de Groote Oost.”
„Het is op zee zoo gevaarlijk buurman! Er gebeuren zooveel ongelukken,” sprak Moeder.
„Ongelukken gebeuren niet enkel op zee. Twee neven van me waren verleden week te Middelburg bezig met eenen ouden muur te herstellen. De steiger brak en beide mannen zijn aan de gevolgen van den val gestorven. Eene oude vrouw, die juist voorbij kwam, bleef op de plaats dood, want ze kreeg den heelen bak met steenen op haar hoofd. En dan, is niet een veertien dagen geleden een boer van Koudekerke, die met vrouw en kinderen naar Domburg reed, op den hol gegaan en met paard en wagen te water [55]geraakt en verdronken? Is zijne vrouw en zijn zijne kinderen er ook niet bij omgekomen? Wat is verleden jaar met Geurt Davidse en zijnen zoon gebeurd? Gebeten door eenen dollen hond, en hoe gestorven? Ongelukken, buurvrouw, kan men overal bekomen al is men niet op zee. Ons leven is elken dag in gevaar, onverschillig waar men is.”
„Jawel, buurman, maar het zeevolk is zoo ruw!”
„Nu, schootkindekens zijn onze jongens niet, maar bij al hunne ruwheid zit er toch veel goeds bij hen ook. Maar ik kwam niet om de zee aan te preeken, doch wel om afscheid te nemen en u geluk te wenschen met Michiels besluit.”
„Maar, buurman,” riep Moeder. „Ons gelukwenschen? Neen, dat meent gij niet!”
„Stellig meen ik dat, buurvrouw! Gij behoeft het mij niet te vertellen dat Schraalhans hier wel eens keukenmeester is; ik weet wat een huishouden kost. En nu zal het u zeker niet ongevallig zijn, als Michiel na eenige maanden terugkeert, u eenen handvol blanke daalders in den schoot werpt en zegt: „Zie, Moedertje, ge hebt me zoo lang het beste uit uwen mond gegeven toen ik als straatjongen rondliep! Hier is geld, zuiver bespaard en overgewonnen geld! Koop nu eens wat goeds voor u, voor Vader en voor al de anderen.”
„Ferm, flink! Verstandig gesproken! Ik ben het eens met u, man!” liet de „Barre” zich hooren. „Ik zeg maar:
Een Hollandsch kind blijft niet aanwal:
Hem is de zee het best van al!
Zij brengt hem de eêlste gaven.
Het goud drijft op den zilten vloed,
Hij grijpt het, maar de landrot moet
Er diep in de aard naar graven.
En pakt de storm den zeeman beet,
Een wapen heeft hij steeds gereed,
En nooit is hij er zonder.
Dat wapen is: geloof aan God,
En hiermee gaat hij zelfs ten slot,
Volmaakt gerust, kopje onder!”
[56]
De eenvoudige zeeman had deze woorden met zooveel vuur uitgesproken, dat Moeder Alida hem de handen drukte en zeide: „Dank je, Lievensz., gij steekt mij een riem onder het hart, dat in de laatste dagen dreigde af te zakken, zooals de Profeet Ezechiël zeide.”
„Van die blanke daalders heb ik anders niet zoo heel veel verwachting,” liet Vader Adriaen zich hooren. „Hij zal wel niet kunnen sparen.”
Nu kwam Michiel geheel voor den dag en hij zeide: „Ja, Vader, zeker zal ik sparen. Aanboord heb ik eten voor niemendal en kleeren heb ik vooreerst genoeg; wat zou ik nu met geld doen? Als ik terugkom en de Heeren Lampsens betalen uit, dan is alles voor u, Moeder! Dan zullen we er nog eens eenen avond van nemen, wie weet of Vader dan ons niet eens vertelt, waarom hij toch uit Bergen op Zoom naar Vlissingen gekomen is. Dat heeft hij nog nooit willen doen!” riep Michiel vroolijk.
„Ja, jongen, ik weet het wel, uw hart is goed, kind! Als het enkel van uwen wil afhing, dan zoudt gij mij wel met goud willen bestrooien, als eene wafel met suiker.”
„Dat zou ik zeker, Moeder!”
„Maar willen is niet altijd kunnen, ventje!”
„Jawel, Moeder, willen is kunnen, dat zal ik toonen, als de Heere mij bij het leven en de gezondheid spaart!”
„Juist zoo, Michiel, juist zoo!” zeide Engels, „ik zeg ook: willen is kunnen, maar.... het is gemakkelijk gezegd, moeielijk te doen.”
„We varen in hetzelfde schuitje, vriend Engels,” zoo nam nu Lievensz. het woord, „Ik zelf ben er een voorbeeld van. Als een straat-arme jongen, die niet lezen of schrijven kon, ik kan het nog niet, ging ik naar zee, om een potje te maken voor mijne arme Moeder, die toen Vader gestorven was, achterbleef met drie kinderen. Ik was de oudste en gezond, doch maar tien jaar oud. Mijne [57]zusters waren allebei jonger dan ik en eene ervan was blind en is het nog. De andere had een zwakte in den rug en mocht al niet veel anders doen dan rust houden en op bed liggen. En—ga naar Westersouburg, daar leven ze alle drie in mijn eigen huisje met een mooi lapje grond erbij, waarin ze wat knutselen kunnen. Iedere week brengt een van de schrijvers van de Heeren Lampsens, die ook te Westersouburg woont, er een ruim weekgeld uit mijnen spaarpot, die al aardig vet is en met den dag vetter wordt, want ik verdien meer dan Moeder en zusters noodig hebben. En dat heb ik ook met de hulp des Heeren zoo ver gekregen door te willen. Als de wil maar goed is, kan men bergen verzetten. Het is de groote vraag maar: „Hebt gij ook zulk eenen wil, Michiel?”
„Ja, Bootsman, ja, zeker! Ik wil het ver brengen, zoo ver als ik me eens verbeeld heb dat ik het brengen zou, als ik maar varen mocht.”
„En tot hoever was dat?”
„Tot Admiraal, Bootsman!”
„Hei, hei, jongen wat zet gij me daar eenen mond open! Admiraal worden! Ha, ha, wees dankbaar als ge het tot Bootsman brengt,” sprak Vader.
„Zulk eene gedachte is zondig, Michiel,” liet Moeder zachtjes hooren, doch de oogen lieten weer lezen, dat er in haar hart toch ook zulk eene zondige gedachte omging en met innig welgevallen zag ze haren flinken jongen aan, die met zulk eenen moed gereed stond om den strijd voor het dagelijksch brood te beginnen.
„Dat een mensch vooruit wil, goed! Het is een slecht matroos, die bij zijne eerste zeereis op den bodem van zijne kleerenkist in gedachten den kommando-staf niet neerlegt,” sprak Lievensz. „Maar—Admiraal worden, neen, ventje, dat gaat te ver. Als gij hoopt en vertrouwt dat te worden, dan zal de zee u teleurstellen. Om Admiraal te worden moet er wat meer in den bol zitten dan wat er [58]nu in zit, manneke! Ik vrees zoo dat het een pover beetje is, wat gij weet.”
„Wat ik nog niet weet kan ik leeren weten, Bootsman,” antwoordde Michiel.
„Als gij daarbij maar blijft, jongen,” zeide Engels, „dan zal de zaak wel terecht komen. Maar eer ik heenga, en het is al over onzen tijd, moet ik nog wat zeggen, Michiel! Ge hebt hier, mijn dochtertje Cornelia, eens uit het water gered, en ik gaf er u nooit iets anders voor dan mijn dankbaar hart. Nu ge het huis uit en de wereld ingaat, geef ik wat anders. Hier is een legpenning van mij in den spaarpot. Het is een Geldersche rijder, dien ik indertijd van Grootvader gekregen heb. Bewaar hem wel. Er is een gaatje in om hem aan een koordje om den hals te hangen. Geef hem niet uit voor dat het water tot over de lippen komt. Zulk een legpenning is een wonderding. Hij schijnt te groeien, te bloeien en vruchten te dragen en toch altijd even jong en even mooi te blijven. Hier is hij, en nu gij, Cornelia!”
Cornelia, een meisje van Michiels leeftijd, kwam nu naar Michiel en zeide: „Hier, Michiel, drie paar wollen kousen, die ik zelf gebreid heb. Toen Vader hoorde dat gij naar zee zoudt gaan, zei hij: „Cornelia, nu moest gij eens voor Michiel kousen breien. Ik had nu wel geene maatkous, en Moeder, dat weet ge, kon me niet helpen, omdat ze altijd nog ziek is. Ik heb ze nu op mijn eigen houtje maar op den gis gebreid. Verslijt ze in gezondheid! Te klein zijn ze vast niet, als ze maar niet te groot zijn!”
„Als ze te groot zijn, dan draag ik ze u ter gedachtenisse op mijne bruiloft, Cornelia! Ik dank u wel, hoor!” sprak Michiel.
Engels en Cornelia namen hierop hartelijk afscheid en gingen naar huis, doch pas waren ze weg of een der Dominé’s trad binnen. Michiel keek hem even aan en zeide: „Ik zal nu meteen de kousen maar eens passen, die Cornelia voor me gebreid heeft.” [59]
„Dat is goed, kind,” antwoordde Moeder Alida, die er niemendal in zag dit te doen, terwijl er iemand bij was. Men lette in dien tijd niet op zulke dingen, en vooral niet onder den minderen stand.
Michiel ging zitten, trok de kousen aan en—begon hard te lachen.
De voeten veel te lang en te wijd, de beenen veel te groot,—het waren volslagen manskousen.
„Hier, Moeder, bewaar ze maar tot over een jaar of vier; maar er niemendal van tegen Cornelia zeggen, hoor! Die zou het erg onpleizierig vinden!”
Moeder rolde ze op en borg ze in het kabinet.
„Michiel,” begon Dominé opeens, nadat hij een tijdlang met Vader over koetjes en kalfjes gepraat had, „Michiel, kom eens hier!”
Michiel naderde langzaam en verlegen. Als het moest had hij zelfs Prins Maurits te woord durven staan, doch tegenover Dominé’s stond hij altijd met den mond vol tanden.
„De muts af, jongen, ik heb wat ernstigs te zeggen.”
Michiel nam de muts af en Lievensz. en Vader volgden dat voorbeeld.
„Geef mij uwe hand, knaap!” sprak Dominé bedaard.
Ook dit deed Michiel.
„Jongen,” dus hervatte de ernstige man nu,—„jongen, met deze hand is al heel wat verricht, heel wat! Maar hoeveel goeds? Zoudt ge dat niet gemakkelijk kunnen opnoemen? Maar hoeveel kwaads? Kunt ge dat ook alles zoo opnoemen? Neen, jongen, dat ware te vergeefs beproefd. De Heer Burgemeester heeft onlangs van u gezegd, dat ge dag aan dag de goê gemeente tot last waart, en dat viel niet tegen te spreken. Hij heeft gezegd, dat gij uw grootste vermaak vondt in straatschenderij, en dat was ook waar, volkomen waar, heelemaal, heelemaal waar. Hij heeft gezegd, dat gij de stad in opschudding bracht, en dat kan niemand [60]ontkennen! Michiel, Michiel, wat moet er uit u groeien? Moeten de haren van uwe goede Ouders vóór den tijd vergrijzen uit verdriet over u? Zouden ze moeten wenschen: „Och, hadden we dat kind maar nooit gehad, of ware het gestorven eer het den naam van Vader en Moeder stamelen kon!” Er zijn Ouders, die dat wenschen! Maar wee, wee, het kind, dat den Vader tot verdriet en der Moeder tot smarte is! Zijn levensweg zal langs doornen en distelen loopen. Hij zal eindigen als Judas Iscarioth! Zoudt gij dat willen, Michiel? Neen, immers? En zoudt ge niet liever willen, dat Vader en Moeder eenmaal met oogen, die van blijdschap tintelen, zeggen kunnen: „Dat is ónze jongen! Dat is ónze Michiel! Goede God, wij danken U, wij danken U voor dat kind!””
Moeder Alida verborg haar gelaat achter haar voorschoot; Vader liet de tranen vrij langs de wangen loopen en Lievensz. boende met de vuist de nattigheid uit zijne oogen, mompelend: „Sakkerloot, dat is anders preêken dan ik het kan! Dat wordt me te kras!”
Michiel alleen weende niet; maar hij stond daar met bleeke wangen voor den man, die zulk een ernstig woord sprak. Wel trilden zijne lippen, wel kneep hij de oogen heel vreemd, maar weenen, neen, dát niet.
„Laat mij in uwe oogen zien, Michiel,” sprak Dominé, en terstond keek de knaap hem open aan.
Ja, toch, die oogen, al lag er jongensvuur in, waren toch wel zoo wat aan het natte kantje.
„Jongen,” vervolgde de Predikant, „morgen zult ge de stad niet meer in opschudding brengen, uw grootste vermaak niet meer in straatschenderij kunnen vinden, en de goê gemeente niet meer tot last kunnen zijn. Morgen gaat gij het Ouderlijke huis uit, de wereld in en op zee. Dat hebt gij zelf zoo gewild. Maar ge hebt ook gezegd, dat ge van dat oogenblik af, een heel ander mensch zult worden. Straatjongen, dat geloof ik óók! Ik heb goede hoop op u; [61]want ik heb u nog nooit op eene leugen betrapt. En als het u wèl gaat, Michiel, dan zal er hier vreugde in huis zijn, maar in mijn harte zal ik den Heere loven en danken, dat er iets goeds uit u gegroeid is, want Michiel, jongen, jongen,”—hier begon Dominé’s stem ook te haperen en trilden zijne lippen,—„jongen, al waart ge nog tienmaal grooter deugniet geweest, ik zou tóch veel van u gehouden hebben! Ik zou....”
Daar brak de bom bij Michiel los.
Hij vloog op zijne Ouders toe, sloeg zijne armen om hunnen hals en barstte in zulk een zenuwachtig snikken los, dat men dacht, dat hij er in blijven zou.
Maar langzaam kwam hij tot bedaren, en zich uit de armen zijner Ouders losmakende, ging hij naar den Dominé, gaf hem de hand en zei: „Dominé, ik zal—ik zal—ik zal goed—goed oppassen! U zal—zal—den Heere—den Heere—dan—danken kunnen.” Hierop ging hij naar Lievensz. en sprak: „Bootsman, wilt gij me helpen om—om—wat goeds uit me—uit me—te doen—te doen groei—groeien?”
„Wel, wis en drie, kwâjongen! Maar dat zeg ik je, je moet me de zeilen niet zoo nat maken, want dan bederft gij mij de vracht heelemaal!” antwoordde Lievensz., en boende met de vuisten zóó langs de natte zeilen, dat het wel scheen, alsof hij een blinde leeuw wilde worden.
„En nu, menschen, de Heere zegene u,” zeide de Dominé, gaf Vader, Moeder en Lievensz. de hand, en stopte Michiel een kerkboekje toe, terwijl hij als het ware zegenend bad:
„De Heere is uw bewaerder, de Heere is aen uwe rechterhant!
Godt behoed’ u voortaen voor ’t quaet,
Hy sal uw’ ziel voorwaer
Behoeden voor gevaer:
En als gy uyt of oock ingaet,
Sal Hy u steets bevrijden,
En met gaven verblijden.”
[62]
De Dominé en Lievensz. gingen nu samen heen en het talrijke huisgezin bleef nog alleen over om den laatsten avond van Michiels thuis-zijn zoo gezellig mogelijk door te brengen.
Men bleef laat op, en toen allen eindelijk slapen gingen, was het om te droomen van het kind en den broeder, die morgen op dezen tijd reeds op zee zou zijn.
Alleen Moeder Alida droomde niet; zij waakte.
Daar sloeg de torenklok vier uren.
Om vijf uren moest Michiel weg.
Zij stond op om hem te roepen, stil, heel stil, want allen sliepen.
Ook Michiel sliep.
Moeder Alida boog zich over hem heen, fluisterde: „God de Heere zegene U, lief, lief kind!” en kuste hem wakker.
„Goede, beste Moeder,” zei Michiel zacht, en sloeg zijne armen om haren hals en weende nogmaals.
„Nu, sta op, kind! Kleed u maar gauw aan. Ik zal uwe boterhammen snijden!”
Moeder ging naar beneden en vond Vader, Jan, Dirk en Alida ook al op.
„Wij eten samen, Moeder!” sprak Vader Adriaen. „Het zal in eenen heelen tijd niet meer gebeuren!”
Jan, die anders het gebed deed, liet het nu Michiel doen.
Men at de schraal gesmeerde boterhammetjes en dronk er eene kom melk bij.
De klok sloeg half vijf.
„Het is tijd, Michiel,” sprak Vader.
Michiel stond op, drukte Moeder en Alida eenen vurigen kus op den mond, liep naar boven om de kleintjes goeden dag te zeggen, gaf Jan en Dirk de hand en ging met Vader, die het kistje droeg naar de haven waar aanboord van de „Lijnbaan” reeds alles in beweging was.
Michiel werd door Jan Kompanjie en Geleyn Evertsen met heel veel drukte ontvangen. [63]
„Hier hebt gij onzen jongen, Bootsman! Zorg voor hem, alsof hij uw eigen kind is; wij zullen er u dankbaar voor zijn,” sprak Vader.
„Zonder mankeeren, Adriaen!” was het antwoord.
Vader en Michiel namen afscheid van elkander, de loopplank werd ingehaald, de kabels en kettingen losgemaakt, de paarden stonden aan de lijn en begonnen te trekken. Weldra was het schip de haven uit en op de Schelde.
„De schoten, konstabel!” beval de Kapitein.
Tien kanonschoten rolden langs het water, als een laatste groet aan allen, die men achterliet.
Michiel boog zich over de verschansing, keek naar den hoogen Westdijk, groette met den zakdoek, die daar stonden en—gebruikte hem daarna om zijne tranen af te drogen.
Het kwâjongenshart was gebroken.
Maar uit de overblijfselen groeide een nieuw hart, een zeemanshart, zoo schoon, zoo edel, zoo moedig, als er ooit een hart onder het wollen zeemans-baadje geklopt heeft!
„Goede reis! Goede reis!” stamelde eene vrouw op den Westdijk, toen ze het schip in de Wielingen verdwijnen zag.
Het was Moeder Alida.
Of haar wensch verhoord zou worden?
Met rijke lading was de „Lijnbaan” ruim anderhalf jaar later uit de Oost-Indiën te Vlissingen binnen gekomen en Michiel dus weer terug.
Dat gaf wat eene blijdschap, vooral daar Lievensz. dadelijk tegen Vader Adriaen gezegd had, toen deze aanboord kwam om zijnen zoon te verwelkomen, dat Michiel van [64]den dag af, dat hij aanboord was gekomen, zoo in zijn voordeel veranderd was, dat hij een voorbeeld voor iedereen kon genoemd worden.
Den eersten avond den besten mocht hij voor eenen nacht naar huis.
„Jongen, laat de kist hier aanboord! Als we gelost zijn en het schip is weer wat opgeknapt, dan gaan we dadelijk weg,” zeide de Kapitein. „Het is de moeite niet waard, ze aanwal te brengen.”
„Het is mijne kleerkist niet, Kapitein! Er zitten aardigheidjes in voor thuis,” gaf Michiel ten antwoord.
„Hebt gij dan de heele Molukken leeg gekocht?” vroeg de Kapitein lachend. „Nu, ga maar door, maar overdraag je niet!”
Met groote moeite nam Michiel de kist op, droeg ze van het schip en bracht ze bij een pothuis waar „Oude Hein” schoenen zat te lappen, en als het noodig was, en hij kon er wat mee verdienen, op vrachtjes, die per kruiwagen konden vervoerd worden, zat te wachten.
Hein en Michiel kenden elkander goed; maar die kennismaking was voor geen van de twee van de aangenaamste geweest, daar ontbrak heel wat aan.
Het zou nu zoo wat twee jaren geleden zijn, dat Michiel op zekeren avond langs straat slenterende, en niet wetende wat hij doen moest, daar Geleyn en Pieter Evertsen niet te vinden waren en Jan Kompanjie nog ver te zoeken was, zich op de eene of andere streek bedacht.
Daar viel hem het pothuis van den „Ouden Hein” in het oog.
De man zat met den rug naar het deurtje en had de gewoonte, als iemand aan de klink rammelde, maar even met de hand een windhaak los te maken, en dan met den rug de deur open te duwen.
„Wacht,” dacht Michiel, „die deur hangt in kleine hangetjes. Als ik daar de pennen uithaal en hij doet dan de deur [65]met den rug open, dan valt de deur op straat en hij er bij. Dat zal wat geven!”
Voorzichtig was hij er heen geslopen, maar zóó stil kon hij de pennen er niet uithalen of „Oude Hein” hoorde wat, en juist toen Michiel aan de klink wou gaan rammelen, duwde de man al met den rug tegen de deur.
Dat had de kwâjongen niet verwacht.
Hij wilde nog tijdig wegloopen, maar, bom, daar viel de deur, door het gewicht van „Ouden Hein” nog verzwaard, boven op Michiel, die op den grond viel.
Dàt deed zeer! Au! Au!
Jawel, dat wil ik gelooven, maar de oude man bezeerde zich ook en schreeuwde luid: „Help!”
Spoedig krabbelde hij op en toen hij zag wie daar onder de deur lag te spartelen, greep hij zijnen spanriem en gaf Michiel zoo even van het beste laken een pak.
„Ik zal je leeren straatschenderij doen,” had de man geroepen terwijl hij er op insloeg.
Eindelijk was Michiel van onder de deur gekomen en den man ontloopen, doch na dien tijd wist Michiel het altijd zóó aan te leggen, dat hij dat pothuis niet voorbij moest. Hij was bang voor hetgene hij nog te goed had; want toen hij wegliep, riep „Oude Hein” hem na: „Pas op, dat je hier niet meer in de buurt komt. Je hebt het achtste part nog maar beet!”
En nu stond hij daar bij het pothuis ruim twee jaren later en rammelde aan de klink.
„Oude Hein” deed open.
„Wat?” riep hij, „wat, jij terug? Toch nog terug gekomen?”
„Dat zie je, man!”
„Niet overboord gesmeten?”
„Neen, Hein!”
„En niet voor de haaien gegaan?”
„Ook al niet!” [66]
„Ja, onkruid vergaat niet; het groeit zelfs tegen de verdrukking in. Ik wilde dat gij maar heengingt!”
„Ik kom het restje afkoopen, Oude Hein!”
„Welk restje, kwâjongen?”
„Wel, het achtste part van de klappen heb ik nog maar gehad! Daar blijven nog zeven achtste partjes over! Als ik je dezen zilveren duit geef, zijn we dan afgerekend?”
„Wat! Hebt gij geld, en nog wel zilvergeld?”
„Ja, Hein!”
„Dat is zeker gestolen!”
„Neen, vriend, eerlijk verdiend! Maar kom, ik sta hier mijnen tijd te verbabbelen, ik wil eens gauw naar huis. Vader is al aanboord geweest. Wilt ge voor dien zilveren duit die kist naar huis kruien?”
„Top, dat doe ik, Michiel! En wel naar tien huizen, als gij wilt!”
„Dankje, naar één huis is genoeg! Hier, steek maar gauw in den zak.”
„Oude Hein” stak den zilveren duit in den zak, zette met behulp van Michiel de zware kist op den kruiwagen en reed er mee heen.
„Wel, wel,” zei de man al kruiende, „wie had ooit gedacht dat ik voor jou nog een vrachtje wegbrengen zou? Maar het pak ransel, dat ik u gaf, is dat dan vergeten? Neen toch, want het was een pak van belang.”
„Vergeten niet, Hein, maar vergeven wel.”
„Dus zijt gij niet meer boos op me?”
„Zijt ge wel mal?” antwoordde Michiel, die als een eerste bram naast den kruiwagen voortstapte. „Ik had het immers ruim verdiend, geloof ik!”
„Dat hadt ge, maat!”
Weer reed „Oude Hein” een eind voort zonder te spreken toen hij eensklaps den wagen neerzette. „Blijf eens staan,” zei hij.
Michiel deed het. [67]
„Nu, gegroeid zijt gij niet veel, maar dikker geworden heel wat. Precies Vlissingens welvaren. De kost is dáár zeker goed,” sprak de kruier met het hoofd naar de „Lijnbaan” wijzend.
„Ja, die is er bovenst!”
„Nu, dan mocht uwe Moeder wel eens eene maand of drie daar kostgangster kunnen zijn. Ik heb haar gisteren nog gezien, en toen dacht ik: mensch, mensch, wat zijt ge mager! Als eene boonstaak. Gij zijt ook wat veranderd, Alida, sedert ik je te Middelburg heb leeren kennen! Wat was je toen eene wolk van eene meid!”
„Ja, ja, Hein; maar zoudt ge nu niet verder gaan? Ik verlang zoo naar huis!”
„Best gelooven, jongen, best gelooven! Maar loop vooruit! Ik zal met die kist niet aan den haal gaan. Eer ik aan een andermans kist denk, mag ik eerst wel aan de mijne denken! Ik zal zooveel vrachtjes niet meer bezorgen, als ik er in mijn leven al bezorgd heb!”
„Hoe oud zijt gij dan al, Hein?”
„Met Sint Maarten word ik eenentachtig. En hoe oud zijt gij?”
„Ik ben met Sinte Krijn dertien jaar geworden.”1
„Nu, dan moogt ge er toch wel zijn voor uwen ouderdom!”
„Kijk, daar komt er een aanloopen! Is dat uwe oudste zuster?”
„Dat is Alida” riep Michiel en snelde haar te gemoet.
„Jonge beenen, jonge beenen!” bromde de oude, terwijl hij met zijnen kruiwagen voortsukkelde. „Maar, ik ben ook zoo geweest. Ik heb mijnen tijd gehad!”
Toen Michiel zijne zuster verwelkomd had liep hij haar weer hard vooruit; want aan de deur van het oude huis zag hij zijne Moeder staan. [68]
„Dag, Moeder! Dag, lieve, beste, brave Moeder!” riep Michiel en viel haar om den hals.
„Kind, wat zijt gij lang weg geweest,” zeide Moeder Alida, met tranen van blijdschap in de oogen. „Ik dacht dat we elkander nooit meer zien zouden. De Domine en Engels zijn, ik weet niet hoe dikwijls wezen vragen, of we nog niemendal van u gehoord hadden! Maar wat ziet gij er goed uit, kind!”
„Ja, Moeder!”
Daar vielen zijne oogen opeens op Moeder Alida’s gelaat, armen en handen. Hij schrikte er van zoo mager als de goede ziel was.
„Zijt gij ziek geweest, Moeder?”
„Neen, jongen, gelukkig niet! Waarom vraagt ge dat zoo?”
„Wel, Moeder, ik vind dat ge zoo afgevallen zijt!”
„Ja, kind, dat zeggen alle menschen! Ik denk, dat het van verlangen komt!”
„Nu, Moeder, als dát waar is, dan zult ge weer wel opknappen. Maar we blijven niet lang aan den wal, hoor! Er is heel wat drukte in de vaart.”
„Dat heb ik daar straks van uwen Vader gehoord. Hoe komt dat zoo?”
„Wel, Moeder, er zijn zulke goede zaken te doen, want er gaan tegenwoordig ook veel schepen naar Amerika. We hebben zoo even een voordeelig reisje gehad! Maar, dat is waar, waarom zijt ge niet even aanboord wezen kijken?”
„Ja, ik wist niet dat de „Lijnbaan” aan was. Ik had wel hooren schieten; maar er komen en gaan tegenwoordig zooveel schepen, en ik ben in den laatsten tijd zoo dikwijls voor niemendal naar het hoofd geweest, dat ik er nu niet op gelet heb. Uw Vader wist het ook niet, en als die niet aan de haven had moeten zijn, dan had hij het ook niet geweten! Toen hij vanmiddag kwam eten vertelde hij het ons, en nu stonden Alida en ik juist gereed eens te gaan kijken, toen we u zagen aankomen. Maar wat moet [69]„Oude Hein” hier komen doen? Hij komt met zijnen kruiwagen naar ons toe!”
„Dat is eene kist van mij, Moeder!”
De goede vrouw zag aanstonds dat het niet dezelfde kist was, die Michiel had medegenomen.
„Is uwe kist dan weg, jongen? Ge hebt eene andere gehad!”
„Die is nog aanboord, Moeder!”
„Oude Hein” zette den wagen neer en zuchtte ervan.
„Ik zal ze wel binnen dragen, Hein!” zeide Michiel.
„Maar, jongen, dat kunt gij niet alleen doen!”
„Ik heb ze toch vanboord af bij je gebracht ook! Kom, een-twee-drie!”—daar was de kist op Michiels schouder.
„Ge zijt me wat mans, hoor!” zeide „Oude Hein”.
„Ben ik?” vroeg Michiel leuk. „Dag, Hein! Als ik weer een vrachtje heb, hoor, dan neem ik je weer!”
Na dit gezegd te hebben ging Michiel naar binnen, op den voet door Moeder en Alida gevolgd.
„Hebben we gezelschap, Moeder?” vroeg Michiel, terwijl hij op een gezond boeren-meisje van zijnen leeftijd wees.
„Ja, kent gij haar niet meer?”
„Neen, Moeder, ik kan ze niet thuisbrengen!”
„Kom, denk maar eens! Ge hebt haar wel eens bij buurman Engels gezien!”
„O, ja,—ja,—nu weet ik het. Het is,—het is Maria, Maria Velders van Grijpskerke!”
„Dat hebt gij geraden, Michiel!” antwoordde het meisje, terwijl zij lachend hem eene hand gaf. „Maar wat zijt gij groot en dik geworden!”
„Zeg, de pot verwijt den ketel dat hij zwart is, hoor! Ik zou u stellig niet meer gekend hebben, als Moeder mij niet op dreef geholpen had. En hoe maken het uwe Ouders?”
„Eilaci, Michiel, die zijn in het najaar van ’18 aan de [70]kinderpokken gestorven! Die heerschten toen weer heel erg. Vooral bij ons!”
„Ze waren er al toen ik wegging. En waar woont gij nu? Nog te Grijpskerke?”
„Ik ben dadelijk bij Oom Engels gekomen, en zoo nu en dan kom ik uwe Moeder eens gezelschap houden. Vindt gij dat niet goed van me?”
„Zeker, zeker! Maar nu de kist uitpakken! Geef me eens hamer, beitel en nijptang, Moeder!”
Zijne zuster stond op en bracht ze hem.
Daar ging Michiel aan het kloppen en breken van belang.
„Wie heeft die kist toch zoo dicht gespijkerd, Michiel?” vroeg Alida lachend.
„Wel, hij zelf, meid!” zeide Marie Velders. „Hij was zeker bang, dat ze het rommeltje stelen zouden!”
„Rommeltje?” bromde Michiel zoogenaamd verontwaardigd, terwijl hij even van zijn werk opkeek.
„Ja, zeker, rommeltje, wat zou het anders zijn?”
„Als dat rommeltje is, dan weet ik het niet meer,” antwoordde Michiel, terwijl hij onverdroten voortwerkte en het eindelijk zoo ver kreeg dat hij het deksel met den beitel er aflichten kon.
„Nu zullen we dan toch eens zien, wat moois Michiel meegebracht heeft,” riep Alida, en bukte zich uit nieuwsgierigheid zoo ver over de kist, dat Michiel zeggen moest: „Uit den weg, Alida! Anders krijgt ge nog eenen stomp tegen den neus, die raak is!”
„Ik wed dat er een aap uit komt,” riep Maria plagend.
„Gij kunt wedden, wat gij wilt!” zeide Michiel het deksel er afnemende, en begon de pakjes er uit te halen en aan Alida over te geven.
Weldra stond de tafel heelemaal vol met allerlei aardigheden. Voor ieder was er wat. Voor Moeder het mooiste, dat spreekt. Verder was er wat voor Vader, voor al de broeders en zusters, voor buurman Engels, voor Cornelia [71]Engels en zelfs voor den Dominé en baas Lorkens was er wat.
„Ik zie het al, voor mij is er niemendal,” zeide Maria.
„Ik wist ook niet dat ik u hier zou vinden, Maria!” zeide Michiel eenigszins verlegen.
„Is het waar ook? Hinderde het of ik te Grijpskerke of hier, was? Ik ben er toch, niet? Maar het is niemendal, hoor! Ik zeide dat zoo maar voor de aardigheid!” sprak Maria. „Ge dacht toch niet, dat ik het meende, Michiel?”
„Zeker dacht ik dat! Maar wacht, ik heb toch wat voor je!”
„Het zal wat moois zijn als het voor de heeren komt,” spotte Maria.
„Mooi? Nooit zoo mooi gezien! Ik zal u leeren, hoe de Chineezen elkander groeten,” zei Michiel, en met de handen Maria’s hoofd bij de wangen vasthoudende, wreef hij zijnen neus tegen haren neus.
„Zoo groeten nu de Chineezen elkander!” zei Michiel.
„Het is heel lief, dat moet ik zeggen!” antwoordde Maria.
„Ja, en zóó groeten de Vlissingsche jongens de Zeeuwsche meiskens!” riep Michiel en gaf, eer Maria den driesten zeeman afweren kon, het plaagzieke meisje op elke wang eenen zoen.
Moeder Alida klapte van pret in de handen en riep, terwijl Maria hare verfrommelde muts goed zette: „Ja, meisken, dat hebt ge verdiend met uw geplaag.”
„En ik wil dien rauwen zeeman wel eens leeren, hoe de Zeeuwsche meiskens de brutale Vlissingsche jongens groeten,” zei Maria.
„Top, de eene dienst is den anderen waard! Dat wil ik leeren,” riep Michiel.
Pas had hij dat gezegd of het vinnige ding gaf hem met de volle hand eenen klap om de ooren, die zoo even raak was.
„Hoe vindt gij nu onze manier van groeten?” vroeg Maria. [72]
„Wel, om de waarheid te zeggen, vind ik de manier van ons, Vlissingsche jongens, niet zoo hardhandig,” antwoordde Michiel terwijl hij zijn oor wreef.
„Wat moet dat geven?” vroeg Vader, die met eenige kruiken beladen, binnen kwam. „Is het hier boelhuis?”
„Hé, hé, kijk eens wat een hoop goed op tafel,” riep een zusje dat van school kwam.
„Kijk, kijk, Ant, daar is Michiel!”
„Dag, Michiel,” riep een jonger broer. „Ben je thuis? Heb je wat voor me mee gebracht?”
„Kijk, kijk, een wiegel-poppeken! Is dat voor mij, Michiel?” vroeg Anna op een leelijk popje van Chineesch porselein wijzend.
„Ja, meid, dat raad je nu eens net! Dat is voor u!”
„En wat zit hierin, Michiel?” vroeg Vader.
„Doe maar eens open, Vader! Dat is voor u!”
Vader deed het pakje zoo voorzichtig open, alsof het breken zou, en vond een zakmes met mooi gesneden hecht.
„Dat is goed staal, jongen!”
„Ja, Vader, dat is het; maar geef me nu gauw eenen duit, anders snijdt dat mes de vriendschap af!”
Vader tastte in den zak en gaf terstond eenen duit en wel eenen waarin een gaatje geboord was.
„Dat treft ge,” zeide hij. „Een duit met een gat is altijd wat!”
„Ik zal hem als bagijnenkoek bewaren, Vader!” was het antwoord van Michiel, die evenals alle menschen van dien tijd, enkelen misschien uitgezonderd, geloofden dat men niemand een snijdend voorwerp ten geschenke mocht geven, of men moest een klein geldstuk terug hebben. Het had dan den schijn, alsof het gekocht was, en zou dan de vriendschap niet meer afsnijden. Zoo ook geloofde men vrij algemeen dat hij, die een geldstuk met een gaatje erin ontving, zegen met dat geldstuk hebben zou.
Voor Moeder, Alida, Cornelia en den Dominé had hij [73]Indische kamermuilen medegebracht, en voor buurman Engels en baas Lorkens ieder een mes, als Vader had. Maar Vaders mes was mooier dan al de andere, evenals Moeders kamermuilen veel mooier waren dan de overige. Verder kwamen er uit de kist nog allerlei vreemde dingen, zooals groote kinkhorens, die de kinderen al voor de ooren hielden om de zee erin te hooren ruischen,—groote zeeschelpen, besneden doosjes van schildpad, waarvan Maria er een kreeg, kokosnoten, groote boombladeren, eenige mooie vogelvederen, een paar Chineesche scheepsbeschuiten waarvan ze allemaal proeven moesten, doch die ze geen van allen lekker vonden, daar ze zoo muf smaakten,—een paar uitgeblazen struisvogel-eieren, die hij aan Kaap de Goede Hoop van eenige wilden voor eenen knoop van zijn buis geruild had, toen ze water innamen, en eindelijk eene kris, dat is een Javaansche dolk, dien hij te Batavia, dat nog wel klein was, maar waar toch veel omging, gekocht had. Het beste evenwel kwam achteraan. Het was een lederen beursje met geld, zuiver overgespaard geld, dat hij zelf verdiend had. Hij gaf het Moeder Alida en zei: „Hier, Moeder, om vanavond eens spek-pannekoeken te eten!”
„Alles opmaken vanavond, jongen?”
„Er is zoo heel veel niet in, Moeder! Maar wat er overschiet is een appeltje voor den dorst.”
Moeder Alida nam het geld dankbaar aan en—dien avond was er feest.
Vader Adriaen had al den tijd dat Michiel weg was, iedere week eene kleinigheid van zijne buitenkansjes weggelegd om, als Michiel thuis kwam op bier te trakteeren.
Michiel, van zijnen kant voor Vader niet willende onderdoen, onthaalde op spek-pannekoeken.
Het kleine huiskamertje was propvol; men zat tot op de ijzeren vuurplaat, ja, tot op de bedstee-sponde; want daar waren er van Vader Adriaens huisgezin dertien zoo [74]klein als groot. Verder had men er den „Barren Bruinvisch”, Dominé, buurman Engels met zijne dochter Cornelia en zijn nichtje Maria, Geleyn Evertsen en Jan Kompanjie, welke twee laatsten bij Michiel op de bedstee-sponde zaten. Deze werd op den duur wel wat al te hard en dan gingen ze een poosje staan om wat te bekomen.
Eindelijk, nadat het spek-pannekoekenmaal binnen was en men het bier een paar keeren geproefd had, zei Vader Adriaen: „En nu zal ik eens zeggen, hoe ik van Bergen-op-Zoom hier in Vlissingen geland ben. Ik heb dat mijnen kinderen nooit verteld, en Moeder Alida is het misschien al vergeten. Luistert nu maar goed, kinderen, want ik vertel het na dezen keer niet meer.”
Alles werd stil; Michiel, Geleyn en Jan Kompanjie wipten weer op de sponde, Jan in het midden, en Vader Adriaen begon.
„Mijn Vader Michiel Adriaensz. was een Brabanter van geboorte en reeds in het begin van den oorlog tegen Spanje, die, als het twaalfjarig bestand straks achter den rug is, alweer voortgezet zal worden, ging hij bij de Staatsche ruiters. Maar bij die ruiters was weinig te verdienen en daarom trok hij zich eindelijk van den dienst terug, en kocht van zijn spaargeld en zijn Vaders versterf een klein boeren-bedrijfje onder Bergen-op-Zoom. Daar kregen Vader en Moeder dikwijls bezoek van Vaders oude kameraads, die te Bergen lagen of in den omtrek rondzwierven. Dat was zeer tegen den zin van Moeder; want de verdiensten waren heel min, en de tijden waren er ook naar. Nu eens waren mijne Ouders overgeleverd aan den Spanjool, dan [75]aan de Staatschen, en Moeder heeft me dikwijls gezegd, dat beide partijen zoo al één pot nat en met hetzelfde sop overgoten waren. Als de wijnkan of de bierkroes rondging, dan was alles in de rozen! Dan speelden ze: o, aap wat hebt gij mooie jongen, dan dronken ze op het lang leven en het welzijn van den jong geborene, dat was ik, en waren Vader en Moeder de beste menschen van de wereld. Maar hing de broodzak hoog, bleef de spinde gesloten en kwam er geen wijn of bier, dan scholden ze Vader en Moeder uit voor al wat leelijk was, dan hoopten ze dat de pasgeborene in zijn leven slecht weg zou komen, en dan waren er geen akeliger menschen op heel de wereld dan de boer en de boerin van „de Goot”. Zoo heette Vaders hofstede moet ge weten. Weer eens na zulk eene weigering om het volk bier of wijn te schenken, waren de ruiters vertrokken, doch namen uit wraak voor Vaders zoogenaamde karigheid, zijne twee paarden uit de weide mede. Den volgenden morgen miste Vader ze terstond, en terwijl hij naar Bergen ging om zich bij zijnen ouden Overste te beklagen, zag hij zijne paarden bij die van de ruiters in eene weide grazen. De Overste, een bar man, hoorde Vader nauwelijks aan en zeide, toen hij uitgesproken had: „Met zulke dingen bemoei ik mij niet!”
Vader ging heen, doch toen het donker was, haalde hij zijne paarden uit de ruiterweide weg en bracht ze bij eenen goeden vriend in den omtrek om ze voor hem een tijdlang te bewaren.
Eens op eenen avond, dat Vader en Moeder juist met elkander zaten te bespreken, hoe ze doen moesten om niet al te veel te kort te komen, begon de werfhond te bassen en hoorden ze eenen troep ruiters de werf opkomen.
„Hola! Is Vader Michiel thuis?” klonk eene ruwe stem, en zonder verlof te vragen trad een der ruiters binnen. Hij had aardig den prins gesproken, dat wil zeggen, hij was leelijk dronken. Na hem kwamen er nog een stuk of [76]zes anderen en altemaal in denzelfden toestand. Van zijne vrienden moet men het hebben. Het waren allen oude kameraden van Vader.
„Zeg, ouwe potter, zet ereis een paar flesschen wijn op tafel. We komen je gezondheid drinken!” zeide de baas van het troepje, die nog het minst dronken was, „en dan meteen vragen, waarom gij die twee knollen weer teruggehaald en waar gij ze gebracht hebt.”
„Wijn, Van der Meulen,” zei Vader, „wijn heb ik geen droppel in huis. De tijden zijn er niet naar dat een klein boertje er eenen wijnkelder op nahoudt! En mijne paarden zijn niet meer hier!”
„Papperlepap, hoor me dien ouden duitendief daar eens rare noten kraken. Hij heeft geenen wijn, jongens!”
„Wijn, wijn!” riepen de anderen, en stampten met hunne sabels zoo hard op den vloer, dat de plavuizen midden door braken. „Wijn, wijn! Wie zijne paarden terughaalt, moet ons wijn geven! Halloh, wijn, man!”
„Maar, jongens, geloof me dan toch, ik heb geenen wijn!” sprak Vader, die de ruiters op de Mookerheide wenschte.
„We zullen hem halen!” schreeuwden ze en ze gingen nu in de spinde, in den kelder, op zolder, ja, overal kijken of ze geenen wijn vonden; maar daar Vader waarheid gesproken had, konden ze geen droppeltje ontdekken.
Dat kwam vloekende en tierende weer terug. Vader werd uitgescholden voor al wat leelijk was, en Moeder had bijna nog klappen kunnen oploopen. Zoo ver kwam het evenwel niet; want daar ze zagen, dat er toch niets te halen viel, gingen ze spoedig weg om ergens anders hun fortuin te zoeken.
Maar buiten bleven ze nog een poosje met elkander kibbelen.
„Ik vertrouw dat dronken volk niet; ik ga kijken wat ze uitvoeren,” zeide Vader.
„Och, neen, laat dat, Michiel,” sprak Moeder, „Wie weet wat ze beginnen, als ge buiten komt. Het waait hard en [77]ze zullen wel gauw weggaan; want het is te koud om daar lang buiten te staan.”
Vader liet zich bepraten en bleef in huis. Hij grendelde de deur en kwam weer zitten.
Had hij zijn hoofd maar eens even, even buiten de deur gestoken, dan zou hij dadelijk gezien hebben, dat het baldadige, dronken volk niet weg gegaan was zonder dat ze eerst den rooden haan hadden laten kraaien. Ze hadden eenen stapel takkenbossen, die vlak tegen de schuur lagen, inbrand gestoken en de wind joeg de vlammen weldra tot het rieten dak op. Toch werden Vader, Moeder en de meid niets gewaar en ze gingen naar bed.
„Er is weer hevig noorderlicht,” zeide Vader, toen hij de kaars uitblies. „Heel de lucht is vlammend rood.”
„Dat geeft onheil, Michiel, dat geeft onheil voor ons land,” sprak Moeder. „Dat is nu al de vijfde avond, he, dat het zoo erg met dat noorderlicht is?”
„Het is de zevende avond al, vrouw!” zei Vader. „We willen hopen, dat het alleen eene waarschuwing voor ons zijn zal om op den boozen weg niet voort te gaan. Wel te rusten, Moeder!”
„Wel te rusten, Vader!” klonk het.
Spoedig was alles in diepe rust.
Maar midden in den eersten slaap komt de meid van de meidenkamer vliegen en roept: „Brand! Brand!”
Het was hoog tijd. De voordeur stond al te rooken.
Vader en Moeder schoten hun goed aan en snelden naar buiten om te zien waar ergens de brand was.
„O, God, Michiel! Adriaen ligt boven nog in zijn bedje en de trap brandt al. Houd met Mina,” zoo heette de meid, „een deken op, dan zal ik hem uit het raam naar beneden gooien,” riep Moeder in den grootsten angst uit.
Hierop vloog Moeder de brandende trap op en kwam op zolder waar ik vreeselijk tekeer ging.
Moeder nam me op, keek naar de trap, maar— [78]
Krak—krik—krek, zeide de trap en stortte in.
Moeder voelde dat de zolder onder hare voeten wiegelde.
Er was geen tijd van nadenken.
Ze snelde naar het venster, smeet het open en riep: „Ben je daar? Houd je de deken op?”
„Ja!” riep Vader.
„Heb je ze stevig vast?”
„Ja, stevig, gauw maar wat!” riep Vader weer.
Rrrt, daar ging ik.
De menschen hebben later verteld, dat ze niet wisten dat een kind zulke leelijke geluiden kon voortbrengen, als ik er toen liet hooren! Het moet akelig geweest zijn.
„De zolder stort achter me in! Ik kan niet meer naar beneden komen!” schreeuwde Moeder voor het raam, toen ze gezien had, dat ik zonder letsel te krijgen op de deken terecht was gekomen.
„Spring dan ook maar door het raam op de deken, we zullen u ook opvangen!” riep Vader.
Wat zou Moeder doen?
Ze keek naar beneden en ijsde van de hoogte.
Maar weer stortte er een stuk zolder achter haar in.
„O, God, help me!” bad ze en onder het geroep van: „Houd goed vast!” sprong ze door het venster en—zonder zich zelfs bezeerd te hebben was ze bij Vader op den grond en buiten gevaar.
Het geheele huis en de geheele schuur, met alles wat er in was, brandde tot den grond af, en beroofd van alles, stonden mijne Ouders daar midden in den nacht, half gekleed met een schreiend kind, dat niets aanhad dan zijn nachtgoed.
„Komt voor vannacht bij ons, buurtjes,” zeide een herder, die dicht bij ons woonde.
Wij gingen daar binnen en toen Vader zei: „Ik zou wel eens willen weten of het noorderlicht nu brand veroorzaakt heeft,” sprak de herder, „Wel neen, Michiel, dat kan het noorderlicht niet doen. Maar dat hebben zeker Staatsche [79]ruiters gedaan; want een groot uur geleden kwamen ze hier voorbij en ik hoorde duidelijk een zeggen: „Hebt gij nu den rooden haan wel goed laten kraaien, Joost?” waarop een ander antwoordde: „Zeker, niets vaster!”
Toen ze voorbij waren ging ik eens buiten kijken, doch ik kon niets anders zien dan het noorderlicht, dat een uurtje geleden heel prachtig was. Ik ging naar bed, doch ik had geene rust, ik stond op, keek weer eens naar buiten en, jawel, daar zag ik „de Goot” in brand staan. Ik kleedde mij gauw aan om te kunnen helpen, maar, ik kwam te laat! Er viel niets meer te redden. Gij zijt er dan wel ongelukkig aan toe, beste menschen! En wat ik u raden zou is, dat ge wat gaat slapen. Met het daglicht komt misschien raad.”
Vader en Moeder legden zich op eenige bossen stroo neder, dekten zich met hunne kleederen en eenen ouden mantel van den herder, namen mij in hun midden en—wachtten den dag af.
Of ze dien nacht geslapen hebben, zie, dat hebben ze me nooit verteld.
Den anderen dag gingen we treurig en moedeloos naar Bergen, en omdat veel menschen ons daar kenden, werd er gauw eenig geld bij mekaêr gebracht om wat meubels, kleeren en dek te koopen, teneinde ons in de eerste behoeften te voorzien.
Vader en Moeder bleven te Bergen wonen en ik ging op. mijn tiende jaar naar zee....”
„Hé, Vader, hebt gij dan ook gevaren?” riep Michiel uit.
„Ja, jongen, ik heb gevaren! Ik heb schipbreuk geleden, ik ben met den Spanjool aan den slag geweest; ik heb op zee ons schip zien verbranden en toen drie weken lang met den Kapitein en de andere maats in eene kleine boot op zee rond gezwalkt! Ik ben toen thuis gekomen en weer gaan varen. Ik kwam in Vlissingen, leerde daar mijne eerste vrouw, die ook Alida Jans heette, kennen, en trouwde [80]met haar. Twee jaren later was ik weduwnaar. Ik voer toen van Middelburg voor rekening van de „Maatschappij van Verre landen” en leed weer schipbreuk. Toch zou ik weer zijn gaan varen; maar hier uwe Moeder, kinderen, ook eene Alida Jans, wilde niet met me trouwen, als ik niet aan den wal bleef. Ik deed haren zin en werd bierdrager. Maar, als ik de zee zie....”
„Zijt gij dan ook in de Oost geweest, Vader?” liet Michiel zich weer hooren.
„Ja, jongen, wel tweemaal zelfs, en, kijk, als ik de zee hoor bruisen, zie, dan gaat mijn hart in de hoogte als een kan schuimend bier. Ik ben aanwal met mijn lichaam, maar mijn hart is op zee. Ik heb uwe Moeder beloofd u mijne geschiedenis maar éénen keer te vertellen, omdat ze bang was, dat een van allen ook zou gaan varen. Ik heb ze ook niet verteld, en zonder dat te doen is er toch één het zeegat uitgegaan. Ik heb daarom aan uwe Moeder gevraagd of ik het vanavond doen mocht en toen heeft ze gezegd: „Och, Adriaen, doe het maar! Het zwijgen heeft toch niet geholpen!” Dat is nu uw Vaders geschiedenis, kinderen! Ik ben nu aanwal en ik zal aanwal blijven zoolang ik leef, maar—de glazen vol, vrienden, boordevol,—al ben ik de grootste landrot, die er leeft, toch stel ik van ganscher harte den dronk in: „Kielen, wielen, rand om ’t land.1 Maar de kielen, het eerst genoemd, staan bij mij toch altijd bovenaan.”
„Kielen, wielen, rand om het land!” riepen ze allemaal en dronken hunne glazen ledig.
„Hoor eens, vriend Adriaen, nu ga ik aanboord, hoor,” zeide de „Barre Bruinvisch”, „het wordt mijn tijd! Maar [81]eer ik dat doe, wil ik u toch wel zeggen, dat ik nu begrijp waarom Michiel zoo’n ferm zeeman is!”
„Waarom dan, Lievensz.?”
„Waarom? Het muist wat van katten komt! Hei, Jantje, mee, jongen! Ik wensen je allemaal den vrede!”
„Ikke meega, Bootsman! Hé, niet loopen kan van dat plank! Dat zeer doet!” zei Jan en volgde zijnen zeevader.
Het overige gezelschap ging ook uiteen en toen Dominé zijne huisdeur opende, bromde hij in zichzelven: „Ja, ja, die Lievensz. heeft gelijk: Het muist wat van katten komt!”
Het was zooals de Schipper of de Kapitein van de „Lijnbaan” voorspeld had, men bleef maar kort aan den wal. Reeds vier weken later was Michiel weer in zee.
Ook ditmaal had de „Lijnbaan” eene zeer voordeelige reis en getuigde de „Barre Bruinvisch” van Michiel, dat hij de uitmuntendste jongen was, dien hij nog ooit gehad had. Zelfs Geleyn Evertsen moest voor hem onderdoen, en dat zeide zoo iets.
Michiel echter dacht nog altijd aan zijne zoogenaamde ingeving en aan zijne beloften, aanboord nog te zullen leeren. Hij begreep zeer goed dat hij, met het weinigje kennis, dat hij bezat, het niet ver zou brengen. Dat zag hij dagelijks aan den „Barren Bruinvisch.”
Andere reeders, vooral uit Middelburg, hadden Lievensz. wat dikwijls gevraagd of hij niet bij hen aanboord, als Bootsman, wilde dienen, hij zou dan zoo en zooveel dukaten meer in het jaar krijgen.
Dat nu doet een reeder zoo gauw niet en de „Barre [82]Bruinvisch” moest dan ook meer waard zijn dan anderen.
De Heeren Lampsens, die eenen Bootsman, als Lievensz. was, liever wilden houden, verhoogden telkens zijn loon, en de man had dan ook, ik weet niet hoe dikwijls gezegd: „Zoolang de Heeren Lampsens schepen hebben en ik varen kan, zoolang blijf ik bij hen aanboord, en zal ik me op geen ander schip laten aanmonsteren.”
Maar wat was Lievensz. aanboord van de Heeren Lampsens?
Bootsman!
Wat zou hij zijn leven lang blijven?
Bootsman!
Wat kon hij op schepen van andere reeders worden?
Bootsman!
Wat zou hij daar misschien, voor veel geld, blijven?
Bootsman!
En hoe kwam dat?
Lievensz. zelf heeft het al gezegd: hij kon niet lezen of niet schrijven, en aan vooruit komen was dus niet te denken.
Dat wist Michiel, en Michiel wist ook zeer goed dat hij denzelfden weg zou opgaan, als hij niet maakte, dat hij wat meer wist, dan wat hij op de drie scholen waar hij weggejaagd was, nog had kunnen leeren.
In zijne ledige oogenblikken, als zelfs Jan Kompanjie en Geleyn Evertsen met de matrozen grappen maakten, of met de dobbelsteenen speelden, zat Michiel met een boek of eene lei voor zich.
Het kostte hem wat moeite om de vermenigvuldiging en deeling met tiendeelige breuken, nog niet zoo heel lang geleden door Simon Stevin in gebruik gebracht, in het hoofd te krijgen, en de Stuurman, die hem leerde lezen en zijne sommen nazag, haalde dikwijls onder het lezen de schouders op en zeide dan: „Domoor, dat staat er niet! Eene slak op eenen drogen zandweg vordert meer dan gij.”
Op eenen anderen tijd, als er gerekend was, ging er vaak [83]eene dikke streep door al de sommen heen, omdat er niet ééne goede was. Ja, er haperde dan weinig aan of Michiel kreeg, nadat hij zich had hooren toevoegen: „Domoor, niemendal goed,” bijna de lei naar het hoofd.
En als Michiel dan die doorgestreepte sommen zag en hij dacht aan de moeite, die hij gehad had, ze te maken, zie, dan smeet hij lei, boek, pen en griffel wel eens baloorig weg en begon dan, met de handen onder het hoofd, een deuntje te huilen.
Maar dan sprong hij dikwijls weer opeens op, droogde zijne tranen af, nam lei, boek, pen en griffel weer in de hand en zei tot zichzelven: „Michiel, Michiel, zóó komt gij er niet! Zóó blijft gij levenslang de oude knecht. Denk er aan, jongen, wat ge op den avond vóór de eerste reis tegen uwe goede Ouders in het bijzijn van den „Barren Bruinvisch” en van buurman Engels gezegd hebt. Weet ge het niet meer?”
—Jawel, willen is kunnen!—
Juist, willen is kunnen! Pak op, lei, boek, pen en griffel! Maak de sommen dertig- ja, veertigmaal fout, ééns zullen ze goed zijn en zal de Stuurman zeggen: „Zoo, dat is er in! Nu wat anders! Eens zult ge zelf begrijpen, wat ge leest en het zal zóó goed gaan, dat alweer de Stuurman zegt: „Zoo, jongen, dat is goed! Dat gaat vooruit!” Toe dan, Michiel, den verspeelden tijd inhalen, en gaat het moeielijk, ja, lijkt het onmogelijk, op, op, bootsmansjongen! Willen is kunnen!”
En als Michiel zoo met zichzelven aan het redeneeren geweest was, dan ging hij aan het werken, aan het spellen, lezen en rekenen, dat hem de ooren gloeiden, de wangen tintelden en hem het zweet met groote druppels van het hoofd vloeide.
Dat wel besteden van zijnen tijd, en die ijzeren wil van Michiel waren dan ook oorzaak, dat de Stuurman dikwijls tot zichzelven zeide: „Zou het ook aan mijne manier van [84]onderwijzen haperen, dat de jongen niet harder vordert? Als hij maar één vrij oogenblikje heeft, gebruikt hij het om te leeren en—dom of traag van begrip is hij in het geheel niet. Ik moet toch nog eens een ander middel bedenken om hem het een en ander aan zijn verstand te brengen!”
De Stuurman deed, wat hij zich voorgenomen had, maar de man kon niet helpen, dat hij den slag van „duidelijk maken” maar niet beet krijgen kon, al wist hij zelf de zaken ook nog zoo goed. Intusschen, waar èn de onderwijzer èn de leerling zóó zich inspannen, daar moet wat geleerd worden, al is het ook niet veel, en al gaat het voetje voor voetje en zóó langzaam, dat men voor zichzelven begint te gelooven, dat men niet vordert.
Daar kwam hij van zijne tweede reis thuis en toen hij in het kantoor van de Heeren Lampsens stond om zijn geld te ontvangen, sprong hij ineens op en riep: „Goddank!”
„Wat is er, jongen?” vroeg Adriaen, de oudste der broeders, natuurlijk over dien uitroep verbaasd.
„O, Sinjeur, Sinjeur, het heeft toch geholpen! Ik ga vooruit!” riep Michiel opgewonden uit.
„Wat mankeert die jongen, Cornelis?” vroeg nu Adriaen aan zijnen broeder.
„Ik weet het niet! Ik geloof, dat het hem in de bovenkamer hapert!”
„Neen, neen, Sinjeurs, alles behalve dat! Ik ga vooruit, ja, en zelfs veel harder vooruit dan ik zelf meende. En ik dacht, dat ik niet vorderde!”
„Maar waarin gaat gij dan vooruit?” vroeg Cornelis.
„In de kunst van lezen, Sinjeur!”
„Aha! Is er daarom zulk eene pret in het land? Daarom zoo blij? Nu, dat is een goed teeken. Maar hoe weet ge, dat ge in de leeskunst nog al veel vooruit gegaan zijt?”
„Wel, Sinjeurs, toen ik den laatsten keer hier was, kon [85]ik het schrift van die koopmans-brieven, die daar hangen, niet lezen, en nu wel!”
„Ferm zoo, Michiel, ferm zoo!” sprak Adriaen, en zijne hand op het hoofd van den knaap leggende, zeide hij nog: „Zoo komt men vooruit in de wereld!”
„En van wien leert ge dat, Michiel?” vroeg Cornelis.
„Van den tweeden Stuurman, Sinjeur! Och, hij heeft zooveel geduld met me. Hij leert me rekenen ook!”
„Nu, dat is goed, jongen! Vertel het hem maar, hoor! Het is eenen leermeester altijd aangenaam zoo hij te weten komt, dat zijn discipel vorderingen maakt! Dag, Michiel!”
„Goeden middag, Sinjeurs!” antwoordde Michiel en liep, in de blijdschap zijns harten, naar de „Lijnbaan”, om daar den goeden Stuurman terstond te vertellen, dat hij, Michiel, in het lezen toch zulke vorderingen gemaakt had.
De Stuurman hoorde hem lachend aan en zei: „Mooi, mooi, jongen! Op de volgende reis zullen we het er nog eens van hebben!”
„Alsjeblief, Stuurman, alsjeblief!” riep Michiel, en snelde nu naar huis toe, waar hij zijne lieve Moeder de tranen van blijdschap in de oogen deed komen op zijn bericht, dat hij in de leeskunst zoo vooruitging. En ieder moest dat weten, ja, ook hij, hij!
Wie was die hij?
„Moeder, ik heb alweer een paar Oostersche muilen meegebracht, ik ga ze eens wegbrengen!”
„Dat is goed, jongen! Aan wien?”
„Aan Meester Van Gelder, Moeder! De andere twee Meesters zijn dood, anders bracht ik die er ook ieder een paar.”
Moeder Alida sloeg van verbazing de handen in elkander en riep: „Een paar muilen voor Meester Van Gelder?”
„Ja, Moeder!”
„Voor-Meester-Van-Gel-der?” herhaalde Moeder Alida, niet tot zichzelve kunnende komen van verbazing, en op iedere lettergreep drukkende. [86]
„Ja, Moeder, voor Meester Van Gelder, voor niemand anders. Vindt ge dat zoo vreemd?”
„Maar, jongen, zijt gij dan die katten-geschiedenis heelemaal vergeten? Is de bullepees, waarmede hij dreigde, u dan uit de gedachten?”
„Neen, Moeder! Maar dat de Meester dacht dat ik het gedaan had, was niet zoo heel gemeen van hem!”
„Maar, kind, wat hoor ik nu pas? Hebt gij het dan toch gedaan?”
„Neen, Moeder, maar zou het zulk een wonder geweest zijn, als ik het gedaan had?”
„Neen, Michiel, want ge waart bar ondeugend!”
„Welnu, Moeder, omdat ik zoo ondeugend ben geweest, én omdat ik weet dat ik Meester Van Gelder dikwijls reden gegeven heb mij te straffen, èn ook omdat ik weet, dat hij mij wel leeren wou, maar dat ik niet wilde, daarom ga ik hem een paar muilen brengen en vragen of we goede vrienden kunnen worden!”
Moeder Alida veegde met heur voorschoot zich den mond af, doch kwam toch wat hooger ook.
„Kom eens hier, Michiel!” zei ze.
Michiel deed het.
Moeder boog zich tot aan zijn oor en fluisterde hem toe: „Zeeman, kleine zeeman, je bent Moeder Alida’s liefste jongen! Zijt gij nu niet boos meer op me, dat ik het altijd tegen gehouden heb, dat ge naar zee gingt?”
„Moeder, ik boos?” zei Michiel zachtjes. „Nooit boos geweest op u! Ik kon nooit boos op u zijn!”
De zachtzinnige en teedere Moeder gaf haren lieveling eenen kus en zei: „Ga, kind, ga naar uwen ouden Meester! Het is zoo goed, alsof gij eenen kerkgang doet!”
Michiel ging de deur uit, knikte door de ruiten zijne Moeder nog eens vriendelijk toe, en liet een vijf minuten later den klopper op Meester Van Gelders deur vallen.
„Ga eens kijken wie daar is, Anna!” zei Meester Van [87]Gelder, die juist bezig was met pennen te vermaken, tot zijn dochtertje.
Anna ging naar de deur, opende die en liet Michiel in de gang komen, waarna ze de voordeur sloot.
„Ik wilde uwen Vader wel eens een oogenblikje spreken, Anna,” zeide Michiel.
Anna kende den dikken, jongen en net gekleeden zeeman niet meer, en vroeg: „Als Vader vraagt wie er is, wat zal ik dan zeggen?”
„Als er iemand is om me te spreken, moet hij maar hier komen,” riep Meester Van Gelder uit de school.
Michiel herkende terstond zijne stem en ging de school, die met eene deur in de gang uitkwam, binnen.
En daar zat op dezelfde plaats waar hij jaren geleden reeds zat, met hetzelfde pennemes in de handen en denzelfden pennenbak voor zich, de forsche gestalte van Meester Van Gelder, nog niets veranderd.
Ook de geheele inrichting van de school was nog zoo als in de jaren toen Michiel school ging.
Dáár had Michiel gezeten, daar in dat hoekje bij den schoorsteen. Dáár was het bord waarop hij het zoogenaamde portret van Meester geteekend had.
„Wat is er, vriendschap?” vroeg Meester Van Gelder de punten van eene pen op zijne duim leggende om ze met zijn mes af te punten, en zonder den bezoeker aan te kijken.
„Dag, Meester!” sprak Michiel.
„Wat Zaterdag, die stem, dat gezicht,” zei Meester, terwijl hij Michiel aanzag.
„Dag, Meester,” herhaalde Michiel lachend.
„Drommelsche jongen, je bent toch niet....?”
„Jawel, Meester, ik zie, dat u het weet wie ik ben! Zeg het maar!”
„Michiel!?”
„Juist, Meester, Michiel Adriaensz. de Ruyter, de grootste straatbengel, dien ge ooit op school gehad hebt!” [88]
„Michiel!? Jij, Michiel? En jij hier?”
„Ja, Meester, ik hier! Vind u dat zoo vreemd?”
„Maar, jongen, kan ik mijne oogen wel vertrouwen? Fopt gij me niet?”
„Ben ik dan zóó veranderd, Meester?”
„Neen, jongen, nu ik u goed bekijk, zijt ge wel grooter, steviger en dikker geworden, maar uw gezicht is heelemaal hetzelfde gebleven! Het verwondert me maar zoo, dat ge bij mij komt. Vroeger waart ge....”
„Blij als ik u niet zag, wil u dat niet zeggen? Gij hieldt me voor den liederlijksten straatjongen van heel Vlissingen, is het niet zoo?”
„Ja, jongen, daar hield ik je voor. Later is het uitgekomen, dat er nog grooter schelmen waren dan gij er een waart!”
„Ei, Meester! Dat moeten nu dan toch zoo even deugnieten geweest zijn!”
„Dat waren ze ook, Michiel! Denkt ge nog wel eens aan die katten-geschiedenis, en—aan de bullepees?”
„Ja, Meester, en dan moet ik er telkens om lachen!”
„Ik denk er ook wel eens aan, jongen, en wel dikwijls zelfs, want van dien avond af ben ik een heel ander mensch geworden. Ik ben glad bekeerd. Ik had leelijke gebreken, jongen!”
Thans was de beurt aan Michiel om verbaasd op te kijken en heel natuurlijk was zijn uitroep: „Maar, Meester!”
„Ja, jongen, kijk zoo gek niet. Ik ben bekeerd door dien „Barren Bruinvisch”. Die man heeft me in een oogenblik van eene leelijke ondeugd genezen. Sinds dien avond maak ik mij zoo onverstandig driftig niet meer en houd ik mij bedaard. Het gevolg daarvan is, dat ik tegenwoordig zooveel pleizier van mijne discipelen heb, als vroeger verdriet. En weet ge wat eene maand later uitkwam?”
„Neen, Meester!”
„Dat Lammen Lammensz. de kat door het open raam in mijne pap gesmeten heeft!” [89]
„Wat, die brave Lammen, die door u altijd als een toonbeeld van braafheid, deugd en leerzaamheid aan de heele school werd voorgesteld?!”
„Dezelfde, Michiel, dezelfde!”
„Wel, wat een gemeene huichelaar! En hoe kwam het uit?”
„Zijn broertje heeft het verklikt toen hij boos op hem was. En weet ge ook, wien ik nog grooter ondeugd noem dan gij ooit geweest zijt?”
„Zeker dien Lammen, Meester?”
„Juist, Michiel! Gij deedt kwaad en ge staakt het onder geene stoelen of banken en—ge loogt nooit! Die Lammen was een boosdoener, en speelde den brave met honderden keeren te liegen. Michiel, jongen, geef me eene hand. Ik heb u niet altijd goed behandeld!”
Michiel vatte die hand en zei: „Meester, ik was juist van plan u te komen vragen, of ge, alsjeblieft, al mijne kwâjongensstreken vergeven en vergeten wilt, en of ik u, als eene aardigheid, deze Oostersche muilen mag geven. Ik heb ze voor u meegebracht van Amboina.”
„Michiel! Jongen! Het is precies zooals Dominé zegt: „In Michiel Adriaensz. De Ruyter steekt wat goeds, en hij zou het ver kunnen brengen, als hij wat meer geleerd had!” Dat zei Dominé en ik zeg het hem na, Michiel! Het is o, zoo jammer dat ge niet wat meer weet! Kunt ge nog wel lezen wat daar op het bord staat?”
Michiel begon te lachen, toen hij zag dat het speloefeningen voor de eerstbeginnenden waren.
„Wel ja, Meester,” zei hij, „en dat op dit bord hier achter ons ook wel!”
„Maar, jongen, dat is toch niet waar? Dat zijn schrijfvoorbeelden voor de hoogsten!”
„Toch waar,” was het antwoord, en om er het bewijs van te leveren begon Michiel alles te lezen.
„Daar begrijp ik niemendal van,” sprak Meester. „Hebt [90]ge dan, nadat ge hier van school gejaagd zijt, nog ergens anders school gegaan?”
„Neen, Meester! Maar ik heb aanboord nog al veel vrijen tijd, en de tweede Stuurman, die veel geduld heeft en veel van me houdt, heeft me leeren lezen. Ik reken ook. Ik kan al op zijn Simons Stevens, optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en deelen! Het kan me naderhand te pas komen!”
Meester Van Gelder sloeg van pure verwondering de handen in elkander en zeide eindelijk: „Jongen, Michiel, ik weet wat! Ge hebt het zeker nu niet druk?”
„Ja, Meester, heel druk! „Want over eene week of drie zeilen we alweer uit!”
„Dat zal wel niet waar zijn, Michiel!”
„Toch heusch en stellig waar, Meester!”
„Ik weet er meer af dan gij, Michiel! Er loopen sedert vanmiddag rare praatjes door de stad.”
„Ja, Meester? En welke als ik vragen mag?”
„Dat de Spanjaarden weer groote vorderingen maken, te land, en terzee weer te duchten zijn. De schepen, die binnen zijn, zullen vooreerst wel binnen blijven ook! Het is of we na het Bestand minder flink en doortastend geworden zijn!”
„Ze zeggen, dat Zijne Excellentie Prince Maurits ziekelijk is!”
„Dat is hij ook! Maar die binnenlandsche verdeeldheden hebben ons veel kwaad gedaan!”
„Zou u denken, Meester, dat die verdeeldheden van—van—ja, de namen ben ik vergeten....”
„Van Remonstranten en Contra-Remonstranten, Michiel!”
„Ja juist. En zou u denken, dat die de oorzaak zijn van het slappe oorlogvoeren na het Bestand?”
„Ongetwijfeld, Michiel, stellig en zeker!”
„Weet ge wat onze Schipper zegt?”
„Neen, Michiel!” [91]
„Hij zegt, dat onze mannen nu alleen oog en hart hebben voor de Oost en de West. Ze hebben den lust verloren om te land te dienen. Op zee is het veel voordeeliger!”
Meester Van Gelder streek de hand langs het voorhoofd en zei: „Ge hebt eenen verstandigen kop van eenen Schipper, maar hierin heeft de man geen gelijk. Van het land als soldaat te dienen zijn we nooit voorstanders geweest. Wij gaven liever geld, lieten Zwitsers, Duitschers, Franschen en Engelschen voor ons vechten en keken bedaard toe hoe Prince Maurits met dat rommelzoodje van alle natiën en tongen zulke groote dingen kon doen. Dat is zijn hoogste roem; dat lokte Hertogen en Graven, Markiezen en Baronnen uit andere landen om van hem te leeren hoe men krijgstucht uitoefent en met kleine middelen groote dingen doen kan. Prince Maurits is de grootste Veldheer van zijnen tijd. Maar de rust van het Bestand bracht onrust in de gemoederen. Nu men niet meer de oorlogskaart voor zich had en met bonte spelden den weg en de legers er op af teekende, greep men naar kleingeestige twistgeschriften en men zette de bonte spelden bij allerlei nietige twistvragen neer, alsof diezelfde twistvragen vijandelijke vestingen waren. En in dat vechten kreeg ieder Nederlander lust; daartoe had men wel dukaten beschikbaar, doch toen het Bestand ten einde was en Prince Maurits om dukaten vroeg om den oorlog tegen heel andere dan papieren vestingen met geleerden inkt bemorst, voort te zetten, was de lust, de rechte lust er niet toe. En die lust werd niet aangewakkerd door nieuwe krijgsbedrijven van den Prins, die alweer van meet af aan beginnen moest met een mengelmoes van allerlei volk tot een krachtig geheel te maken. We hebben ook te veel voorspoed gehad in den handel, Michiel! Millioenen schats zijn ons land binnengekomen, maar—rijkdom maakt een volk voor eenigen tijd wel machtig, doch krachtig nooit, en waar macht geen gevolg van kracht is, [92]daar valt de macht eens in duigen, Doch, ik praat te veel, te geleerd misschien ook. Laat ik dus liever eene vraag doen. Als ik goed gezien hebt en ge blijft ditmaal lang aan den wal, hebt ge dan lust om na schooltijd bij me te komen, dan zal ik je les geven?”
Michiel zei niet dadelijk ja; hij dacht om de kosten.
„En als ge soms denkt, dat ik er éénen duit voor rekenen zal, dan hebt gij het mis! Nu ik gezien heb, dat ge wilt leeren, wil ik van mijnen kant graag wat doen om veel goed te maken. Doen, gauw, zeg maar ja, dan beginnen we dadelijk!”
Nu wilde Michiel niet neen zeggen, en het gevolg hiervan was, dat hij pas bij Meester Van Gelder vandaan ging, toen het te donker was geworden om nog iets te doen.
Dat hield Michiel zes of zeven weken lang zoo vol; want Meester Van Gelder had gelijk gehad: de „Lijnbaan” zeilde vooreerst niet uit.
De Heeren Lampsens waren voorname kooplieden, maar zeer bedachtzaam. Waar veel te winnen, maar als het tegenliep, ook veel te verliezen viel, daar waren zij niet bij, en het gevolg hiervan was, dat ze bijna nooit verliezen leden. Men vindt van hen aangeteekend, dat zij voor eigen rekening twaalf schepen, die te zamen wel honderd tachtig stukken geschut voerden, uitgerust hadden voor den handel. In 1632 zonden ze, ook voor eigen rekening, de „Samson” en de „Vlissingen”, twee oorlogsschepen uit om de Duinkerker kapers te tuchtigen, en ze deden dat zóó goed, dat de verzekering van schepen, die op de Bocht van Frankrijk voeren en reeds tot acht, ja, tot tien ten honderd gestegen was, daalde tot drie ten honderd. De Duinkerkers durfden zich niet roeren of bewegen, en bleven in de haven. In het jaar 1654 deden ze het onbewoonde eiland Tabago, in Amerika, weder bevolken, een werk dat hun in elf jaar tijds gelukte. Zij brachten de kolonisten, met al wat dezen noodig hadden, in hun eigen schepen over. Adriaen Lampsens [93]was zelfs van 1650–52 Burgemeester van Vlissingen, en werd later door Lodewijk XIV, Koning van Frankrijk, versierd met de ridderorde van Sint Michael, en tot den Franschen adelstand verheven onder den titel van Baron van Tabago.
Toen ik hierboven sprak van twaalf schepen, die samen wel honderdtachtig stukken geschut voerden, hebt ge mogelijk wel gedacht: waren dat dan oorlogsschepen?
Neen, het waren koopvaardijschepen, doch die, in tijden van oorlog, ook wel eens dienst deden als oorlogsschepen. Men was toen wel genoodzaakt de koopvaardijschepen sterk te bemannen en van geschut te voorzien. Vooreerst, omdat we nog altijd in oorlog waren met Spanje en op zee menigmaal Spaansche oorlogsschepen ontmoetten. Ten tweede om de Duinkerker kapers, die aan het Nauw van Calais soms heel netjes de binnenvarende schepen der Hollanders wisten te bemachtigen. Ten derde om den naijver der Engelschen, die in Europa zoogenaamd onze vrienden waren, doch in de Oost-Indiën ons meest altijd als vijanden behandelden. En ten vierde, omdat die deelen van de Oost-Indiën, waarop wij handel dreven, nog niet zoo onder ons gezag waren, of ze konden onze schepen, die kwamen om te koopen, wel aanvallen en plunderen. Om al deze redenen was in dien tijd een koopvaardij-schip een oorlogsvaartuig in het klein.
Maar keeren we tot onzen Michiel terug.
Zes weken lang haalde hij, onafgebroken, iederen avond les, en of Meester Van Gelder er nu meer slag van had dan de tweede Stuurman van de „Lijnbaan”, dan wel of Michiel nu nog meer zijn best deed dan vroeger en gaandeweg gemakkelijker leerde, naarmate hij verder kwam, het is onzeker; maar waar is het, dat hij al een heel eind in de koopmans-berekeningen en de stuurmanskunst was gevorderd, toen hij op zekeren avond alweer bij Meester Van Gelder kwam en zeide: „Dat zal nu wel voor het laatst zijn, Meester!” [94]
„Voor het laatst, jongen? Hoe dat zoo?”
„Wel, er is rondgeroepen, dat alle zeeluî, die door de omstandigheden gedwongen zijn aan wal te blijven, dienst kunnen nemen bij de busschieters in het Staatsche leger!”
„En waarom zoudt gij dat doen?”
„Och, ik zelf heb er niet zooveel lust in. Maar Vader zou graag zien, dat ik het deed!”
„Ja, jongen, zulk een jong zeeman, die niemendal thuisbrengt, in den kost te hebben, is niet zoo heel voordeelig, dat begrijp ik best. Er zijn nog kleintjes thuis ook.”
„Neen, Meester, dat is de reden toch niet. Ik betaal mijnen kost met mijne spaarpenningen meer dan voldoende en er zijn bij ons thuis al heel wat, die aardig helpen om de inkomsten te verbeteren. Van armoede lijden is geene sprake meer, gelukkig. Maar de Spanjaarden zijn in Brabant gevallen, en hebben onder Spinola de stad Steenbergen al ingenomen. Nu trekken ze op Bergen-op-Zoom, of, ze zullen er reeds wel wezen!”
„Bergen-op-Zoom zullen ze zoo gauw niet hebben; Michiel! Het is sterker dan Steenbergen!”
„Jawel, Meester! Maar nu is Vader uit de buurt van Bergen-op-Zoom, en hij trekt er altijd nog partij voor. Als hij geen huisgezin had, zei hij, ging hij er heen. En toen hij dat gezegd had, voegde hij er lachend bij: „Dat was net wat voor Michiel! Ze hebben het omgetrommeld, dat alle zeelui aan den wal dienst kunnen nemen als busschieter! Hebt gij er geenen lust in om eens onder onzen beroemden Prins Maurits de Spanjaarden te lijf te gaan?”
Ik zag aan Vaders gezicht, dat het hem geen pleizier zou doen, als ik neen zeide, en daarom zeî ik: „Wel ja, Vader, ik wil te land ook wel eens dienen!”
„Dat doet me pleizier, Michiel! Ik ga je dadelijk bij den Magistraat aangeven!” sprak Vader.
Dit gebeurde op straat terwijl ik naar u kwam; maar als ik straks thuis kom, zal ik heel wat woorden moeten [95]gebruiken om alles goed te praten, want naar Vaders zin mag het zijn, naar Moeders zeker niet! Morgen ga ik er al heen.”
Zoo sprak Michiel en den volgenden dag was hij des avonds reeds te Bergen-op-Zoom, waar de wakkere zeeluî met open armen ontvangen werden; want het scheen bij Spinola meenens te zijn met deze belegering. Had men er van Spaansche zijde in 1605 tot driemalen toe het hoofd voor gestooten, Spinola zou dat eens verbeteren en zien of deze vesting werkelijk zoo sterk was, als ze vertelden.
Maar iets ontbrak den dapperen, moedigen en beleidvollen Spinola. Hij had geen enkel schip en moest dus aan eene zijde de stad onbelegerd laten. En aan die eene zijde kwam alles binnen, wat de belegerden noodig hadden: kruit, lood, geweren, levensmiddelen, en soldaten. Er was geen gebrek aan iets. Het gevolg daarvan was, dat alle aanvallen dapper werden afgeslagen, en dat Michiel, hij mocht al opgehouden hebben een straatjongen te zijn, hier op zijne dreef was, zal iedereen wel begrijpen. Wat hij uitvoerde en door welke drieste waagstukken of schoone heldendaden hij zich onderscheidde, is nergens opgeteekend, doch zijn levensbeschrijver, Gerard Brandt, deelt mede, dat hij er een paard kocht waarvan hij zich „stoutelijk” diende en in de uitvallen der bezetting verscheidene malen buit op den vijand behaalde. Als wij nu in zijne levensgeschiedenis lezen, dat hij als volwassen man een zeer slecht ruiter was en dat Spinola voor Bergen-op-Zoom in een beleg van achtenzeventig dagen wel tienduizend man verloor, dan behoeven we niet te vragen, of Michiel met of zonder paard ook zijn oud waaghalzenhart lucht gegeven heeft. Stellig en zeker heeft hij dat gedaan en de lust tot vechten schijnt hem toen eenige weken lang zoo bezield te hebben, dat hij bij zijne thuiskomst uit Bergen-op-Zoom, eenigen tijd als hoogbootsmans-jongen ten oorlog voer. Het leven aanboord van een oorlogsschip scheen hem echter niet erg bevallen te zijn, want al heel spoedig was [96]hij weer thuis. Lang zou hij echter niet aan den wal blijven, want in hetzelfde jaar was hij weer aanboord van de „Lijnbaan”, die ditmaal eene lading Fransche wijnen te Bordeaux zou gaan halen.
Veel gereed te maken viel er niet, zoodat Michiel op zijn gemak overal afscheid kon gaan nemen.
Van Meester Van Gelder kreeg hij een paar reken-, lees- en schrijfboeken en de belofte mee, dat ze het nog eens zouden hervatten, als hij weer aanwal was.
Als hij weer aanwal was, had Meester Van Gelder gezegd. Het was de vraag of ze er weer zouden komen, en, als ze er weer aan kwamen, zou het hier met recht heeten: door het oog van eene naald gekropen.
De reis was vrij voorspoedig, en reeds hadden ze Bordeaux met eene lading wijn verlaten toen Lievensz. naar Michiel kwam en zei: „Ziet gij daar ginder dat schip?”
„Ja, Bootsman! Is dat een bijzonder soort soms?”
„Zoo bijzonder, dat we, eer het avond is, best in handen van den Spanjool kunnen zijn!”
„Ei, Bootsman! Maakt hij dan jacht op ons?”
„Geen weinigje ook,” luidde het antwoord, en pas had hij dit gezegd of de Schipper kwam bij hem en vroeg: „Wat denkt gij van dien Biscayer daar, Bootsman?”
„Ja, Schipper, ik denk er zóó over. Ontzeilen kunnen wij hem niet, want hij maakt veel meer vaart dan wij. Ons verdedigen zoo goed en kwaad we kunnen, is de boodschap.”
„Gij kunt gelijk hebben, Bootsman, doch daar we hem een heel eind voor zijn, zou ik wel willen probeeren hem [97]te ontzeilen. Gaat dat niet, welnu, dan zal het kanon aan het woord zijn. Me zonder slag of stoot overgeven doe ik niet,” sprak de Schipper.
Nu was alles in de weer.
In de masten, aan de zeilen, aan het roer, op het voorschip, tusschendeks, overal waren handen te kort.
„Wij vechten gaan, Michieltje!” zei Jan en wreef zich van pret in de handen.
„Wat zal je doen, Jan? Met droge beschuiten gooien of met vuil water?” vroeg Geleyn Evertsen.
„Ik zal neem de geweer, en pief-paf, ik schiet zal een Spanjool in een twee!”
„Nu, Jan, zal de kaas niet van zijne boterham laten halen!” meende Michiel.
„Ik geen boterham heb, ik geen kaas heb!” zeide Jan, die Michiel natuurlijk niet begreep.
„Nog een, Michiel en Geleyn! Nu zijn er twee! Dat zal er spannen! Daar is niet tegen op te werken,” sprak Lievensz.
„Dus niet vechten?” vroeg Michiel.
„Ik zou zeggen van ja,” antwoordde Geleyn. „Als ik ooit Schipper word, zullen ze mijn schip nooit krijgen! Ik vecht me liever dood!”1
„Dood is dood!” zeide Lievensz. „Als we een tegen drie zijn, dan waag ik het er ook op! Maar nu zijn we stellig niet eens een tegen tien. De Biscayers hebben altijd veel volk aanboord en, ze hebben moed als Watergeuzen.”
„Daar zijn er drie, Schipper,” zeide nu de Stuurman. „Kijk, daar juist achter die voorste!”
De Schipper keek in de aangewezen richting, en nu ook den derden roover ziende, zei hij: „Hoor eens, mannen, [98]we zullen het zien te ontzeilen, dat is al wat er op zit. Van tegenweer bieden komt niemendal in!”
„Kunnen we soms niet eenen list verzinnen, Schipper?” vroeg Michiel. „Wie niet sterk is, moet slim zijn.”
„Noem er maar een op!” was het antwoord.
„Wel, hij wil die luî allemaal dronken voeren en ze dan aan het dek binden, niet waar, Michiel?” zeide de Scheepsbarbier, die Michiel niet lijden mocht, op sarrenden toon.
Michiel ging nijdig weg en bromde: „Als ik Kapitein word van een schip, ik zal mijnen vijand ontkomen door geweld of door list, halen waar halen!”
Intusschen kwamen de Biscayers steeds nader, en aan ontzeilen viel niet te denken.
„Vechten willen niet hij? Hij is kruip weg, bang, ja?” vroeg Jan op den Schipper wijzend.
„Neen, er wordt niet gevochten,” antwoordde Michiel botweg.
„Wij eens willen afsteken die kanon, hé? Bom, hij zal zeg, ach, zoo mooi, zoo mooi dat gaat!”
Daar viel een schot van eenen der roovers.
De kogel vloog juist voor den boeg over het water en maakte een vreeselijk geweld.
„Nu, als ge dan toch wilt, dat we een kogeltje zullen wisselen, komaan dan!” zei de Schipper en gaf bevel een kanon te richten.
Bom! daar viel weer een schot van den vijand.
Nu vloog de kogel door het tuig van de „Lijnbaan” zonder erg veel te beschadigen.
„Dat toch vecht,” riep Jan en kwam met zulk een groot zinkroer op het dek, dat hij nauwelijks voort kon. „Zeg, Michiel, jij ook deze ding?”
„Ik zou een kanon genomen hebben,” zeide Michiel. „Neen, mannetje, dat heb-je te Bergen-op-....”
„Vuur,” beval de Schipper.
Het kanon ging af en, plof, daar lag onze Jan met zijn zinkroer languit op het dek. [99]
Van één kogeltje wisselen kwamen er twee, drie, vier, ja, wel honderd kogels, en als de „Lijnbaan” het niet met drie aan den stok had gekregen, dan zou het nog de vraag geweest zijn of de Biscayers „Victorie” zouden geroepen hebben.
Eén Biscayer was in ontredderden toestand terug geweken, doch nu naderden de twee anderen.
„O, God,” riep eensklaps de „Barre Bruinvisch” uit, en hoewel hij aanvankelijk staan bleef, zag men toch dat hij door een musketschot in de borst getroffen was.
Michiel, Jan en Geleyn schoten toe om hem te ondersteunen, daar hij reeds begon te vallen.
„Dat is eene harde pil, die ze me daar te slikken hebben gegeven, jongens,” zeide Lievensz., moeite doende nog even eene aardigheid met lachend gezicht te zeggen.
De drie jongens pakten hem voorzichtig op en droegen hem naar den grooten mast, waar ze hem met het hoofd op eene rol kabeltouw nederlegden.
Geen zacht hoofdkussen voor eenen gekwetste!
Ja, wat zal men iemand, die in den oorlog, hetzij men dien te land of op het water voert, al beter geven? Het is altijd nog wat.
„Gaat je plicht doen, jongens, en laat mij maar liggen! Als ik sterven moet, kan ik dat heel goed alleen af,” sprak Lievensz. kalm.
Jan en Geleyn gingen terstond, doch Michiel aarzelde.
„Nu, jij ook, dappere jongen!” zei hij.
„Laat mij hier blijven om u te helpen, als de roovers kwaad willen doen,” sprak Michiel.
Lievensz. lachte verwonderlijk raar en zeide: „Mij kwaad doen, zeg je? Loop, jongen, aan den „Barren Bruinvisch” is geen kwaad meer te doen! Nog een paar hapjes, dan is zijn beschuit op, en gaat hij voor altijd naar de kooi. Maar zeg, luister eens!”
Michiel boog zich over hem. [100]
„Je weet dat ik nog eene Moeder en twee zusters te Westersouburg heb, nietwaar?”
„Ja, Bootsman!”
„Goed! Mocht je nu op de eene of andere manier daar nog eens komen, zeg haar dan, dat ik haar g’ndag gezegd heb. En laat me nu alleen, ik wilde nog wel even wat zeggen tegen den Grooten Baas!”
„Tegen wien?” vroeg Michiel verwonderd.
„Stil, jongen, stil, ik bedoel den Lieven Heer! Dag, Michiel!” sprak Lievensz. zacht. Hij vouwde de handen, sloot de oogen en Michiel hoorde het begin van zijn gebed: „Onze Vader!”
In dien tusschentijd hadden de Biscayers de „Lijnbaan” geënterd, en er was al heel wat vijandelijk volk op het dek. Jan Kompanjie had al eenen klap om de ooren gekregen, dat hij het noorden van het kompas in het westen zocht, en juist toen Michiel zich met een eind hout wilde verweren, kreeg hij een lichte sabelhouw in den arm en werd gevangen genomen.
„Jij blijf af van Michiel!” riep Jan, die ineens opsprong en het noorden gevonden had.
Pats, daar kreeg hij er weer een, die raak was.
Jan trok een afschuwelijk leelijk gezicht, alsof hij beproeven wilde, den vijand hiermede op den loop te jagen. Maar deze scheen zich om geene leelijke gezichten te bekommeren, en gaf Jan opnieuw eenen dril om de ooren, zoodat zijn mond weer in het fatsoen schoot.
Het was er anders verre van af, dat de bemanning van de „Lijnbaan” lafhartig was. Men vocht zoo lang men kon en waarmede men kon. Alles werd wapen genoemd. Geleyn zelfs had de puts, waarmede men aanboord water uit zee ophaalt, aan eenen kleinen ketting, en sloeg er hiermede op in.
„Geef je over!” riepen de roovers in het Spaansch.
„Neen,” antwoordde de bemanning van den „Lijnbaan”, in het Hollandsch. [101]
„En hier heb je mijn antwoord,” riep de Schipper, den Kaper-kapitein eenen slag met de volle hand in het aangezicht gevende, waarna hij onder het roepen van: „Liever verdrinken dan slaaf worden,” overboord sprong. De Stuurman volgde zijn voorbeeld.
Thans viel er aan verder verzet niet meer te denken. Het overschot der bemanning gaf zich over.
De Biscayers hadden dus overwonnen en de „Lijnbaan” zou niet weer te Vlissingen aankomen.
Maar ook de Schipper en de Stuurman, die Michiel geleerd had, zouden hunne vaderstad niet meer weder zien, terwijl zes man van de matrozen thuis ook tevergeefs gewacht zouden worden.
Te Westersouburg zouden eene brave, oude vrouw en hare twee ongelukkige dochters, nimmer meer de stem hooren van den man, die zoo goed voor haar gezorgd had! Zij zouden reeds lang gestorven zijn, als hij, na jaren gevangen gezeten te hebben, alweer in het Vaderland terugkwam. Maar, armoede zouden ze niet geleden hebben; want de spaarpot van den braven zoon en trouwen broeder was ruim voorzien, en wat er nog te kort gekomen was, dat hadden de Heeren Lampsens gaarne bijgepast.
Negen mannen waren in den ongelijken strijd gevallen!
Michiel, Geleyn en Jan werden met de overige manschappen spoedig aanboord van een der roofschepen gebracht. De jongens kregen hun logies in een nauw hok, dat aan den voorkant van het schip lag. Een heel klein raampje, dat stuk geslagen was, gaf hun genoeg licht om te kunnen zien, maar te weinig lucht om er gezond te kunnen leven. Ze hadden het er benauwd heet en versmachtten bijna van den dorst. Langzamerhand werd het donkerder en reeds zaten ze in duizend angsten van geen eten of drinken te zullen krijgen toen de deur geopend werd en een paar goed gewapende matrozen hun brood en water brachten.
Ze hoorden de deur stevig dichtgrendelen. [102]
„Hier wij leelijk zit! En ik nog de wonderkind!” bromde Jan en deed een hapje in het harde brood.
Michiel stond voor het raampje.
„Zeg, Michiel, ge moet daar niet zoo voor dat ruitje staan, anders stikken wij beiden hier nog,” zeide Geleyn.
„Ik neem de maat,” sprak Michiel.
„Wat? Maatnemen? Waarvan dan toch?”
„Van mezelven en van dat raampje!”
„Hi-hi,” lachte Jan, „ik liever eet, ik honger heb!”
„Ben ik niet de dikste van de drie?” vroeg Michiel.
„Dat zal wel waar zijn,” antwoordde Geleyn, die een echte Evertsen en niet zoo bijzonder kloek was. „Waarom vraagt ge dat?”
„Zoo maar! Kunt gij zwemmen?”
„Dat weet ge wel! Ik heb het eenigen tijd geleden nog van zeven jongens gewonnen.”
„Kunt gij zwemmen, Jan?”
„Ikke zwom op dat groote zee, dat is vol water, op het planke!” antwoordde Jan.
„Jawel, maar kunt gij zonder plank zwemmen?”
„Ikke? Ja, ikke zwemmen kan! Ikke doe niet graag. De water hier koud en nat is!”
„Zoo,” sprak Michiel, „dan heb ik een plan!”
„Wat dan?” vroeg Geleyn.
„Eerst zal ik een stukje eten! Hei, schrok van eenen neger, het is voor ons drieën, hoor! Ik ook wat!” zei Michiel en nam Jan, die aan een ander stuk brood begonnen was, met de tanden de korst af te zagen, handig eene homp af en werkte het, na het in water geweekt te hebben, naar binnen. Zoodra hem dat gelukt was, zei hij: „Als het donker is zullen we ontvluchten!”
„Dat goed is!” sprak Jan. „Ik hier zad ben al lang!”
„Ontvluchten?” vroeg Geleyn, op eenmaal van verbazing ophoudende met eten. „Ik ben nieuwsgierig te weten hoe gij dat aanleggen zult.” [103]
„Door dat raampje heen!”
„Zijt gij wel dwaas? Daar kunnen wij niet door!”
„Met me een beetje te wringen kan ik er precies door. Gij en Jan schuiven er door als vet.”
Geleyn bedacht zich even, nam het raampje nauwkeurig op en zeide toen: „En wie zal de eerste zijn om dat halsbrekers-baantje uit te halen?”
„Dat zal ik zijn; maar luistert nu,” antwoordde Michiel, heel zacht sprekend om door niemand gehoord te worden. „Ziet ge dat touw daar telkens tegen het raampje slaan?”
„Jawel! Dat heeft me al lang verveeld!”
„Mij niet! Het moet ons redden. Eerst breken we voorzichtig het eenige ruitje uit en snijden dan met een mes de sponningen weg.”
„En dan?”
„Dan klim ik door het gat, grijp het touw en laat me in het water zakken!”
„Mooi, dan zijt gij in het water! Maar ge zijt toch bijgeval geen meerman?”
„Neen! Maar hoort ge daar niet onophoudelijk aan bakboord wat kloppen?”
„Ja! En dat verveelt me ook al lang!”
„Mij niet! Dat is een bootje. En dat het zoo klopt komt door de eb, die het telkens tegen de schuit duwt!”
„Het is alsof ge er bijstaat, zoo weet ge alles,” bromde Geleyn, die nog altijd veel gevaar in de vlucht zag.
„Wie niet sterk is, moet slim zijn! Ik heb de gelegenheid goed opgenomen!”
„Ik klaar ben,” zei Jan, en spoelde de laatste bete broods door. „Nu ik wegloopen wind als de vlug.”
„Houd den mond, Jan! Praat niet zoo hard! Als er een is, die bij ongeluk Hollandsch verstaat, dan valt het heele plan misschien in duigen.”
„Maar dat heele plan weet ik nog niet,” sprak Geleyn.
„Het is toch duidelijk. We kruipen de een na den ander [104]door dat raampje, laten ons aan dat touw in het water zakken en zwemmen naar dat bootje. Zijn we er alle drie in, dan snijden we het touw los waarmee het vast ligt, duwen voorzichtig het bootje langs den boeg naar stuurboordzij, en laten ons dan met de eb in zee drijven!”
„En waar dan heen?”
„Dat weet ik nog niet. Eerst moeten we een heel eind van het schip af zijn, dan kunnen we altijd zien!”
„En als we dan in den Oceaan terecht komen?”
„Dat zou kunnen!”
„Maar dan begrijpt gij toch, dat we met dat bootje verdrinken moeten! Eéne stortzee, en we zijn er geweest!”
„Eén schopje tegen onze voeten en we hangen zoo mooi door eenen strop te kijken, als geen schelm ooit gedaan heeft,” zeide Michiel.
„Wat wil dat zeggen?”
„Dat we morgen of overmorgen eenvoudig aan de ra opgehangen worden, en als dat niet gebeurt, dan worden we als slaaf verkocht of we mogen naar de galeien.”
„Hoe weet ge dat?” vroeg Geleyn, nog altijd niet met het ontvluchtingsplan ingenomen.
„Dat is zeeroovers-manier! Maar als ge er nu geenen zin in hebt, gij beidjes om dien dans te ontsnappen, het zou me erg spijten, maar dan ga ik alleen. Wie niet waagt wint niet!”
Geleyn dacht een oogenblik na en zei: „Ik ga mee, Michiel! Maar ik geloof nooit, dat we door dat kleine raampje kunnen kruipen! En dan dat touw, hangt dat wel vast genoeg? Zullen ze er op het dek niets van bemerken?”
„Zal ik eerst probeeren, Geleyn?”
„We moesten dan nu maar beginnen!”
„Ja, ik stuk slaan zal!” riep Jan, trok zijnen schoen uit en wilde met de hak, waarin stevige spijkers geslagen, waren, het ruitje stuk slaan.
„Zijt gij krankzinnig, Jan?” riep Michiel op halfluiden [105]toon. „Gij zoudt het heele plan doen mislukken. Ga maar weg, dat zal ik wel doen. Maar luistert, Geleyn en Jan! We moeten onze schoenen en bovenkleeren uitdoen en in een pakje binden. Als ik er door ben, laat ge die drie pakjes maar zakken, dan zal ik ze in de boot brengen.”
Geleyn en Jan begrepen dat dit geschieden moest, en trokken schoenen, kousen en bovenkleeren uit en maakten er drie pakjes van, die eerst gemeten werden of ze niet te dik gerold waren om door het raampje gestoken te kunnen worden.
Inmiddels was het aardedonker geworden; ze konden nauwelijks het raampje meer zien.
Michiel begon nu heel voorzichtig met den baard van den sleutel van zijne matrozenkist, het glas bij kleine stukjes af te breken, en na hiermede een groot kwartier bezig geweest te zijn, was hij klaar. Na nog eens nauwkeurig gemeten te hebben vond hij het onnoodig om de sponningen weg te snijden; ze konden er zoo wel door.
„Nu, Geleyn en Jan, goed kijken hoor, hoe ik doe!” zei Michiel.
Hij wipte zich wat op en, daar ging hij al verder en verder, tot hij er met de beenen ook door was. Half vrij!
Hij ging buiten het schip aan het touw en zei fluisterend door het gat: „De pakjes!”
Geleyn stak ze door het gat en Michiel, die gezorgd had, dat er stevige knoopen op gelegd waren, pakte de punten van die knoopen in den mond en liet zich zakken.
Nu volgde Jan het voorbeeld van Michiel en was ook weldra buiten het schip.
Geleyn aarzelde nog.
Waren ze niet in de diepte verdwenen?
Zouden ze werkelijk wel opgehangen, als slaven verkocht of naar de galeien gevoerd worden?
Daar hoorde hij het bootje aan de andere zijde van het schip sterker tegen de schuit bonzen. [106]
„Zou Jan er nu instappen? Zou het daardoor meer leven maken?” dacht Geleyn.
Nog aarzelde hij.
Maar op eenmaal greep hij het gat, wipte er in, wrong er zich half door, pakte het touw, trok zich heelemaal door de nauwe opening, liet zich zakken, zwom om het schip en—ja, daar waren Michiel en Jan in het bootje. Het scheelde weinig of Geleyn had eenen schreeuw van blijdschap gegeten.
Daar klom Geleyn in de boot.
„We dachten dat ge verdronken waart,” fluisterde Michiel. „Kom gauw maar, er gaat eene sterke eb!”
„Dat ben ik gewaar geworden! Ik kon bijna niet aan deze zijde van het schip komen,” gaf Geleyn ook fluisterend ten antwoord.
Nu ging Michiels mes door het touw.
Het bootje was vrij.
Met de handen duwden ze het om het schip heen en—nauwelijks waren ze bij den boeg, of de eb gaf er eensklaps zulk eene vaart aan, dat Michiel overboord zou geslagen zijn, als Geleyn hem niet gauw gegrepen had.
In minder dan vijf minuten was er niets meer van den wal te zien.
Zoo ze nu op hunne vlucht niet door eenen anderen Biscayer overvallen werden, zouden ze voor galg, slavernij of galeien niet meer te vreezen hebben. Maar, wie den regen ontloopt, komt wel eens in den drup. [107]
Vol hoop en moed dat ze wel ergens op de Fransche kust terecht komen of misschien een Engelsch, Hollandsch of Fransch schip ontmoeten zouden, lieten ze zich door de eb maar verder in zee drijven, en toen deze niet meer ging en de vloed weer doorbrak, roeiden ze er op goed geluk tegen in.
Eerst toen de dag begon aan te breken, waren zij meer gerust. Ze waren in volle zee. Waar nu heen?
Michiel keek naar de opkomende zon en zei: „Als we nu maar in die richting roeien, krijgen we de Fransche kust!”
Hongerig, dorstig, koud en moede, als ze waren, ging het roeien van Jan en Michiel,—Geleyn zat aan het roer,—niet heel vlug.
„Wij komen er vandaag nog niet!” zei Geleyn met eenen diepen zucht en het scheen dat hij op het punt stond den moed op te geven.
„Jawel,” riep Michiel, „ik voel dat de vloed op komt zetten. Die zal ons helpen. En de wind ook. Hij is pal zuidwest. Waar ergens aan de kust van Frankrijk we zullen komen, weet ik niet, maar onder de Biscayers vast niet!”
Zoo ging het wel twee uren voort. De man aan het roer werd telkens afgewisseld.
Nu zat Michiel er aan, en dat mocht ook wel, want hij had drie uur aan een stuk stevig doorgetrokken.
„Land,” riep hij eensklaps. „Ik zie land, en ik wed dat we het eiland Ré of Oléron krijgen. Ik zie torens ook. Wie weet of we het groote meevallertje niet hebben te La Rochelle aan te komen.”
Het kwam op Michiels zeggen uit, meende men. Dwars tusschen de eilanden Ré en Oléron kwamen ze tegen den [108]avond zoogenaamd te La Rochelle aan. Ze hadden in een etmaal eenen ontzettenden afstand afgelegd; maar waren ook met reuzenkrachten geholpen door eb en vloed.
„Wat is La Rochelle klein!” zei Geleyn. „Ik dacht, dat het eene groote stad was, vol leven en beweging.”
„Ik ook,” sprak Michiel. „Mis hebben kan ik toch niet!”
„Daar bakkers wonen? Ik brooden koop!” riep Jan. „Ik honger, veel honger hebben.”
„Eerst maar geld hebben,” merkte Michiel aan. „Ik heb niemendal uit te geven, want ik ben platzak.”
„Ik heb nog eenen zilveren duit,” zei Geleyn. „Het is niet veel, maar toch altijd wat!”
Ze kwamen in eene modderige haven aan, waar een man stond te visschen.
„La Rochelle lá?” vroeg Michiel, op zijne manier het beste Fransch uitpakkende.
„La Rochelle?” vroeg de man, vol verbazing, en antwoordde: „Non! Arcachon, mes enfants!”
Michiel had zich dus bedrogen.
De kust, die hier vol kreken was, had hem twee landtongen, die boven den lagen oever uitstaken, voor twee eilanden doen aanzien, en in de meening doen verkeeren, dat hij La Rochelle voor zich had. En nu was hij in eene stad, veel verder ten zuiden aangekomen.
Onderwijl ze moeite deden, op een geschikt punt te landen, vroeg hun de Franschman aan den oever wat.
Geen der drie jongens verstond hem en Michiel antwoordde op goed geluk: „Nous sommes of Flushing!” Hij smeet zoo wat Engelsch en Fransch door elkander, dat ziet ge, doch gij begrijpt, dat hij wilde zeggen: „Wij zijn van Vlissingen!”
De visscher wist misschien evenveel van de bergen op de maan, als van Vlissingen, en dacht, dat ze van hun schip gekomen waren om een en ander te Arcachon te koopen. Hij zeide daarom: „Oui, mes enfants! Tout abonde [109]en notre ville!” dat is: „Ja, mijne kinderen, alles is in overvloed in onze stad.”
„Och, die man spreekt geen Fransch,” zei Michiel, doch toen ze aangekomen waren, vroeg hij hem toch: „Voulez vous vendre notre-notre-boot-boot-, Geleyn wat is boot, schuit of sloep in het Fransch?”
Geleyn haalde de schouders op en zei: „Weet ik het? Ik kan geen Fransch spreken.”
De visscher had Michiel eerst aangehoord, doch toen deze het woord tot Geleyn richtte, keerde hij zich om en wierp zijn net uit.
„Wacht, nu weet ik het,” riep Michiel en den Franschen visscher aanstootende, zei hij nogmaals: „Voulez-vous vendre notre bateau?”
Dat verstond de visscher wel, en begrijpende, dat zij hem toch niet zouden verstaan, haalde hij vijf kleine zilveren geldstukjes uit den zak en liet die Michiel zien.
„Beter wat dan niemendal,” dacht Michiel en zei: „Oui, voilà la bateau! Santé avec-avec le hebbeding! Je verstaat me toch niet! Ik weet niet welke landsman je bent!”
De jongens gingen nu, na hunne roeiboot voor eenen appel en een ei verkocht te hebben, naar het stadje, dat voor hen lag, en zagen niet hoe de visscher van blijdschap in de handen wreef, nu hij voor zulk een beetje geld, eene bijna spiksplinternieuwe roeiboot gekocht had.
„Dat is me hier toch even een modderland!” zei Geleyn, die weldra tot over de voeten in het slijk liep.
„O, dat wat is?” riep eensklaps Jan hevig schrikkende door een leelijk, hard en zonderling geluid.
Michiel en Geleyn schrikten niet minder en stonden in twijfel of ze niet zouden terugkeeren en den visscher vragen, hoe ze toch loopen moesten om te Arcachon te komen.
„Hoe!” schreeuwde Jan nu, en lag, pardoes, lang uit in de modder te spartelen, als eene schol, die zoo uit het water in de boot komt. [110]
De leelijke schreeuwer van zoo even, schreeuwde nu bijna vlak voor zijne voeten en vloog, vreeselijk akelige geluiden makende, op.
„Het is een roerdomp,” zei Geleyn. „Die dieren leven hier veel, naar het schijnt! Kijk, als ge maar goed tusschen het riet loert, ziet ge er nog veel meer.”
„Neen maar, zeg, kijk eens,” riep Michiel op eens.
„Waar?” vroegen Geleyn en Jan tegelijk.
„Wel daar,” antwoordde Michiel, en wees niet verre van zich af naar eene kleine hoogte, die met brem en bruin mos was bedekt, en waarop ook eenige lage dennenboomen zich verhieven.
Nu zagen Geleyn en Jan ook twee mannen, eene vrouw en drie jongens aan den kant der hoogte zitten. Zij hielden hunnen maaltijd, die uit grof, zwart brood bestond, en nu en dan namen ze eene teug uit eene groote kruik. Maar dit alles was nu zoo zeldzaam niet. Dat, wat Michiel deed uitroepen: „Neen maar, zeg, kijk eens!” was dat ze allen hooge stelten onder de voeten hadden.
„Menschen en vogels doen hier al even raar,” zeide Geleyn. „Welke lui zijn dat toch, die daar zitten?”
„Zeker een gezelschap reizende kunstenmakers! Maar dan zijn ze hier al in eene vreemde streek om wat te verdienen,” meende Michiel.
Pas had hij dat evenwel gezegd, of ze zagen den visscher aan wien ze hunne roeiboot verkocht hadden, ook op stelten aankomen.
Het was een vreemd gezicht, zoo hoog in de lucht een man te zien, die zijn kruisnet over de schouders droeg en eenen vischzak op zijde had hangen.
Jan Kompanjie was van verbazing bijna, alsof het hem in het hoofd haperde, en riep maar: „Hij ooievaar, hij ooievaar, allemaal ooievaar! Hi-hi!”
„Nu begrijp ik het al,” zei Geleyn. „Dat zijn geene kunstenmakers: maar om niet zoo door de modder te [111]moeten ploeteren in dit slijkland, loopen de menschen hier allemaal op stelten. Kijk maar, ginder ver loopen er nog!”
Dit begreep Michiel ook; en nu zijne grootste verwondering over was, dacht hij er aan om dien menschen te vragen of ze voor hen niet wat te eten en te drinken hadden.
Zoo goed en kwaad dit kon, ging hij er heen, en de beweging van eten makende, wees hij op een brood, en liet hun tegelijkertijd een der geldstukjes zien, die hij voor de roeiboot ontvangen had.
De oudste van de mannen beproefde een gesprek met hem te beginnen, doch merkte weldra dat hiervan niemendal komen kon, en reikte hem het bruine brood over, doch stak tegelijkertijd het geldstukje in den zak.
Thans keerde Michiel tot zijne twee vrienden terug, deelde het brood in drie gelijke deelen, en terwijl ze hunnen weg naar Arcachon vervolgden, aten ze het met smaak op. Lekker was het niet, maar honger weet weinig van lekker af.
Eindelijk kwamen ze in de stad aan, doch vonden hier ook al niet veel troost.
Zij kochten wat bier en kregen wat zuren landwijn te drinken. De menschen verstonden hen niet. Alleen een slager kon hun leverworst geven, daar Michiel die aanwees. Ook wees deze hen, op Geleyns vraag: „Paris?” naar het noordoosten, en daarheen zou het nu gaan.
Het was me het tochtje wel!
Nu eens kwamen ze aan breede rivieren en dan voor bergen, die ze niet wisten over te komen en dan maar liepen, tot ze een soort van doorgang vonden, gevormd door kloven en ravijnen.
Bedelende van huis tot huis, op het laatst zonder schoenen aan de voeten, en ieder met eene vijgenmat op het hoofd, ging het al maar verder. Nu eens sliepen ze in eene schuur, dan in eenen hoop hooi op het veld, soms zelfs [112]zoo maar aan den kant van den weg onder eenen boom op het gras. Het was een tocht vol ellende en ontberingen.
„Paris?” vroegen ze maar.
„Voilà,” zeide men, en wees dan de richting aan waarin de stad lag waar ze hoopten toch wel éénen Hollander te vinden, die hen helpen wilde om verder te komen.
Hoe menigmaal stond Michiel op het punt den legpenning, den Gelderschen rijder, dien buurman Engels hem gegeven had, in te wisselen; maar telkens, als hij daartoe besloten had, en reeds gereed stond hem van de borst te halen, trok hij de hand terug en fluisterde: „Laat ik nog eenen dag wachten!” Dat zei hij evenwel iederen keer—de Geldersche rijder kwam niet van de borst af.
Na zoo bijna drie maanden lang gezworven te hebben, kwamen ze eindelijk op een dorpje waar ze weer van huis tot huis brood en wat drinken bedelden. Aan het einde van het dorpje stond de kerk, en daarbij lag de pastorie. Vóór de pastorie lag een lief tuintje met vruchtboomen. Een Geestelijke wandelde erin, plukte eene perzik en at ze op.
Michiel watertandde ervan; hij bleef staan en stamelde: „Monsieur, bon monsieur!”
Ze troffen het bijzonder. Die Geestelijke was een ware Sinterklaas. Hij naderde de heining, die den tuin van den landweg scheidde, en vroeg: „Venez-vous de Paris?”
Zooveel Fransch hadden Geleyn en Michiel onderweg wel al geleerd, dat ze begrepen, dat de Geestelijke vroeg: „Komt ge van Parijs?”
„Non, monsieur! Moi kom- kom- van la ville Arcachon!” zeide Geleyn.
„Quoi!” riep de Geestelijke. „Quoi, d’Arcachon? C’est impossible! Impossible!” („Wat? Van Arcachon? Dat is onmogelijk! Onmogelijk!”)
Michiel begreep er zoo wat van en kreeg opeens de gedachte om door teekenen te kennen te geven, dat ze door [113]Biscayers gevangen genomen waren, maar dat ze in een roeibootje hadden weten te ontsnappen.
„Kom hier, Jan!” riep hij.
Jan naderde.
„Geef me uwe beide handen!” beval Michiel.
Hoewel Jan niet begreep wat er gebeuren moest, stak hij toch de handen uit.
„Ik zal probeeren, dien goeden Pastoor aan te toonen, hoe we door de Biscayers gevangen genomen zijn, en hoe we in een roeibootje zijn ontsnapt.” Michiel bond met eenen doek Jans handen vast.
„Monsieur,” zei hij op Jan wijzende, „Hollandais! Moi Hollandais, et Geleyn aussi Hollandais!”
De Geestelijke lachte.
Toen nam Michiel den doornstok, dien hij onderweg mee genomen had, en begon te doen, alsof hij sloeg.
„Biscayer, monsieur, un pirate!”—(„Biscayer, mijnheer, een zeeroover!”) sprak Michiel weer, den Geestelijke aanziende, en tegelijkertijd hem de wonde in den arm aanwijzende, die nog niet geheel genezen was. De Pastoor knikte, dat zeker zooveel wilde zeggen, als: „Ik begrijp u een weinig!”
Toen wees Michiel op Jan, op Geleyn en op zichzelven en hield de handen, alsof ze geboeid waren, en Geleyn, die zeer goed begreep, wat Michiel bedoelde, hield de handen ook zoo.
„Prisonniers, monsieur, prisonniers, Jean, Geleyn et moi!” („Gevangenen, mijnheer, gevangenen, Jan, Geleyn en ik!”) sprak Michiel.
En weer knikte de Geestelijke. Het werd hem allengs duidelijker wat de jongens bedoelden met hun gebarenspel en geradbraakt Fransch.
„Doet nu eens, alsof ge de boeien verbreekt, gaat dan dadelijk achter me zitten, doet alsof ge roeit en roep dan: Libre, libre, bateau, Arcachon,” zeide Michiel. [114]
„Als de goede man dat niet begrijpt, dan weet ik het niet meer!” sprak Geleyn, en op het „Los!” van Michiel, lieten ze alle drie de handen vrij, gingen achter elkander op den grond zitten en begonnen met hunne doornstokken in het zand te roeien.
„Libre! Vrij! Bateau! Arcachon!” riep Michiel, hierin trouw door Jan en Geleyn geholpen.
Intusschen waren er meer menschen bij hen gekomen, en lachten zoo luid ze konden om de grappen der drie bedelknapen, die nog maar altijd roeiden.
„Riemen in!” beval Michiel.
Jan en Geleyn hielden op met roeien.
„De boot uit!” klonk alweer een ander bevel en het voorbeeld van hunnen makker volgende, sprongen Jan en Geleyn ook op.
„Libre! Libre! Vrij! Voici, Arcachon!” riep Michiel.
Thans was het den Geestelijke volkomen duidelijk wat er met de drie knapen gebeurd was. Hij nam Jans vijgenmat van het hoofd, wierp er een stuk zilvergeld in en nadat hij aan de omstanders verteld had, wat er met die drie Hollandsche knapen gebeurd was, ging hij met de vijgenmat rond en ieder volgde het voorbeeld van den goede Geestelijke, en wierp er in, wat hij missen kon.
Stom van verbazing zag Michiel dat een oogenblik aan, doch eindelijk zijn gevoel niet meer meester, sprong hij op, omvatte de handen van den braven Geestelijke en stamelde, terwijl hem de tranen uit de oogen stroomden: „God de Heere zegene U!”
Of de Pastoor dat verstond?
Al had Michiel niets gezegd, de Geestelijke zou hem begrepen hebben. Hij drukte den knaap de hand en zeide bewogen: „Mes pauvres garçons!”
Hierop zeide hij nog wat tot eenen der omstanders en deze knikte de jongens vriendelijk toe, waarop hij heenging.
Ook de mannen, vrouwen en kinderen verstrooiden zich, [115]zoodat onze drie knapen met den Geestelijke alleen bleven.
Deze nam hen met zich in huis en liet hun eenen stevigen maaltijd en water en wijn voorzetten.
Wat de jongens hun best deden!
Het eenige wat den Pastoor niet scheen te bevallen was, dat ze geen van drieën Roomsch waren; want eer ze gingen eten, baden ze wel, doch maakten geen kruis.
Dat speet den goeden man zeker wel, doch het veranderde niemendal in de plannen van zijn edel hart, en toen de jongens genoeg gegeten hadden, kregen ze ieder nog een paar boterhammen met vleesch mede. Hij bracht ze door den tuin naar den landweg, plukte voor ieder hunner eene heerlijke perzik en op eene kar, die voor het hek stond, wijzend, zei hij: „Adieu, mes enfants! Dieu vous soit en aide!” („Vaarwel, mijne kinderen! God helpe u!”)
Nogmaals dankten met tranen in de oogen de drie jongens den braven man, kropen op de kar in het stroo, en zagen, dat de voerman de persoon was, die door den Pastoor was toegesproken, en die zich daarop verwijderd had.
Tegen den avond kwamen zij in eene schoone buurt.
Het was eene der voorsteden van Parijs.
De voerman hield bij de poort op en zich beleefd tot eenen voorbijganger wendend, vroeg hij of hij hier in den omtrek geene Hollandsche familie wist te wonen.
De heer zeide van ja en wees een klein vischwinkeltje aan.
De voerman bedankte, reed tot bij het aangeduide winkeltje en vroeg daar of hier Hollanders woonden.
„Jawel,” zeide de man, die onder zijne luifel bij eenige tonnetjes Hollandschen haring stond, „ik ben een Hollander. Waarom vraagt ge dat?” Hij sprak natuurlijk Fransch. Iemand, die in Parijs zaken wil doen, komt daar met zijn Hollandsch niet terecht.
De voerman vertelde hierop wie daar op zijne kar zaten, en nauwelijks had de vischhandelaar gehoord, wat er met hen zoo al gebeurd was, of hij zei: „Welkom in Parijs, [116]jongens! Gij hebt me dan zoo even een aardig reisje achter den rug! Komt maar van de kar af!”
Het was Michiel, Geleyn en Jan, alsof ze op eens een millioen gulden rijk geworden waren, zoo verheugden ze zich, eindelijk weer eens de Hollandsche taal te hooren. Ze sprongen van de kar af en zouden van blijdschap vergeten hebben den voerman te bedanken, als de vischboer niet gezegd had: „Nu, moet die man niet bedankt worden, jongens? Hij heeft wel een hartelijk bedankje verdiend, zou ik zoo meenen.”
Zij drukten hem hierop vriendelijk lachend de hand, en nadat de vischboer hem een paar haringen en eene groote gedroogde schol ten geschenke gegeven had, reed hij heen.
De vischhandelaar was een vriendelijk man en wilde de jongens gaarne des nachts houden; maar toen zijne vrouw hen zag, wilde ze zulke vuile landloopers niet over haren dorpel hebben, en ze wist het zoover te krijgen, dat haar man er eindelijk in toestemde, hen in eene achterbuurt, bij eenen slaapsteêhouder, te krijgen.
„En nu zullen we morgen toch voor al het geld, dat we hebben, eens schoenen en wat betere kleederen koopen,” sprak Michiel, en legde het geld in eenen doek geknoopt onder zijn vuil en versleten matras.
Geleyn en Jan vonden dat goed en sliepen weldra in.
Maar een kerel, die daar in hunne buurt lag, een echt gemeene, Parijsche bedelaar, had gezien en ook gehoord wat Michiel daar onder zijn matras stopte, en toen de heele bende sliep,—ze lagen misschien wel met hun twintigen in die zaal, sloop hij naar Michiels matras, stak de hand er onder, grinnikte van blijdschap, haalde de hand weer terug, ging naar zijn eigen matras, sliep daar tot de schemering aanbrak, en maakte zich van den schat der arme jongens meester.
Met welk een vroolijk gevoel werden ze den volgenden morgen wakker! [117]
Ze hadden lang, heel lang geslapen. Er was niemand van de logeergasten meer te zien.
„Komt, Jan en Geleyn, ons nu gauw aangekleed en gewasschen, en dan naar den vischboer, die zal ons wel zeggen waar ergens eene uitdragerij is!”
Vroolijk kleedden de knapen zich aan, hadden onder het wasschen veel pret en waren eindelijk klaar.
„En nu nog het beste van alles,” riep Michiel, de matras oplichtend, maar op eenmaal viel hij er languit op neer en schreeuwde: „Ons geld is gestolen! Ons geld is weg!”
„Hebt gij het niet al in den zak gestoken?” vroeg Geleyn, die niet minder schrikte.
„Neen,” zei Michiel.
Nu had Jan een groot gebrek en dat was om, als hij erg bedroefd was, te gaan lachen. Michiel en Geleyn dachten daaraan niet, en toen Jan zoo lachte, riepen ze beiden te gelijk: „Leelijke sausneger, is ons dat laten schrikken! Komaan, geef op den doek!”
Maar toen kwam het uit, dat Jan niet lachte van pret, maar van schrik en verdriet.
„Ikke niet heb! Ikke niet heb! Jij voel maar overal in het zak. Wee, wee, die geld weg, heelemaal weg! Ikke gestolen niet heb! Wij maar verdrink moet alle drie!”
Eindelijk kwam op het rumoer de slaapsteêhouder toeschieten, doch daar hij geen woord van hen verstond en de vischboer het slaapgeld al betaald had, zoo joeg hij hen alle drie de deur uit.
De vischboer was gauw gevonden, doch deze was niet thuis, en zijne vrouw wilde niemendal met drie zulke vieze, verscheurde en magere landloopers te doen hebben. Zij schold hen letterlijk de straat uit.
Opnieuw nam de bedeltocht nu weer eenen aanvang, doch er was ruzie onder de drie ontstaan. Geleyn verweet Michiel, dat die, met overall haantje de voorste te spelen, [118]oorzaak was van het stelen van het geld, en Michiel, die dat niet verdragen kon, liet nu Geleyn maar voor alles zorgen, en het gevolg hiervan was, dat ze meer slagen, stompen en scheldwoorden dan eten, drinken en onderkomen vonden, zoodat Geleyn eindelijk inzag, dat hij verkeerd gedaan had met Michiel verwijten te doen, vergiffenis vroeg en het bestuur over den tocht opnieuw aan Michiel overliet.
Gelukkig kwamen ze nu aan de Vlaamsche grenzen en konden ze zich doen verstaan. De menschen betoonden hier en daar hun medelijden, en zoo kwamen eindelijk onze drie zwervelingen, na eenen tocht van bijna vijf maanden te Breskens aan, waar ze zich bij gelegenheid door eenen garnalen-schipper, die Geleyn kende, lieten overzetten.
Deze jongens waren voorloopig de eenigen, die van de „Lijnbaan” in Vlissingen kwamen, en de Heeren Lampsens zagen verwonderd op, dat er eindelijk toch nog drie waren, die konden vertellen hoe ellendig het met hun schip en met al de opvarenden afgeloopen was.
„Dat is een tochtje van belang geweest, jongens! Ge zijt juist op den kop acht maanden afwezig gebleven. Wij dachten allen, dat de „Lijnbaan” met man en muis vergaan was. Uwe familie is al in den rouw, en uwe Moeder, Michiel, is er niet te best aan toe. Ik zou u althans aanraden, niet dadelijk naar huis te gaan. Ik zal uwen Vader laten komen! En hier, hier is uw loon, jongens, zoo goed en zooveel, hoor, alsof ge acht maanden voor ons op reis waart geweest. En dit hebt ge nog op den koop toe!”
Heer Cornelis betaalde ieder uit, en gaf nog, als eene kleine vergoeding voor alles, wat ze op den langen zwerftocht doorstaan hadden, ieder vier Zeeuwsche rijksdaalders.
Maar het gerucht van de terugkomst van drie jongens van de „Lijnbaan” liep spoedig door heel de stad, en bereikte ook het kleine huisje van Adriaen.
Moeder Alida zat met eenen opgeslagen Bijbel voor zich [119]aan tafel, toen Alida binnenstormde en uitriep: „Moeder, Moeder, onze Michiel is terug!”
Alida Jans keek op.
Och, och, wat zag die vrouw er uit! Wat waren die oogen groot, en diep in het hoofd gezonken! Wat waren die wangen mager! Wat kon men zien, dat ze bitter en bitter moest geleden hebben!
„Kind,” riep ze, terwijl ze zich aan de tafel vasthield om niet achterover te vallen, „kind, kind, het kan niet waar zijn! Zes maanden geleden heb ik hem immers uit zijn bed hooren stappen, duidelijk, Alida, duidelijk; want ik lag helder wakker en dacht aan mijnen jongen. En na dien tijd, hebben we immers niets meer van hem gehoord? Neen, Alida, Michiel zie ik hier op aarde niet meer. Strakjes boven, boven! Wie uit zijn bed stapt, als hij niet thuis is, komt op aarde niet meer terug. Hij is dood.”1
„Maar, Moeder, het is toch stellig waar, dat Michiel, Geleyn Evertsen en Jan Kompanjie in de stad zijn. Wacht, daar komt Dirk aanloopen!”
„Moeder, Moeder, Michiel is terug!” riep Dirk, toen hij nog niet eens in huis was.
„Dan toch waar, toch waar? Heere, mijn God, hoe zal ik U loven en danken? U danken, dat ik mijnen jongen [120]nog zal kunnen zien, eer mijn aardsche huis afgebroken wordt!” stamelde Moeder Alida.
Daar kwam de Heer Lampsens aan. Hij wilde de goede vrouw voorbereiden op het heugelijke bericht, doch zoodra ze hem zag, riep ze: „Sinjeur, Sinjeur, is het waar, is het waar, dat mijn jongen thuis is?”
Eenigszins verrast door die vraag, gaf de Heer Lampsens niet dadelijk antwoord, doch toen de goede vrouw bewijzen gaf, dat zij meende, dat hare kinderen haar om den tuin geleid hadden, zei hij: „Ja, goede ziel, Michiel, is thuis! Ik zal hem roepen; hij staat....”
„Moedertje, lief Moedertje, goed Moedertje, best Moedertje!” schreeuwde Michiel, en vloog door de geopende deur zijne arme Moeder om den hals.
Hij zag niet dat ze zoo bleek en zoo mager was. Hij zag alleen, die groote, blauwe oogen! Hij voelde alleen die hartelijke omhelzing en die brandende kussen, en geene andere woorden had hij dan: „Goed, lief, best Moedertje! Mijn, mijn eigen Moedertje! Hier ben ik! Hier!”
Het werd den braven Cornelis Lampsens te eng in dat woonvertrek van die eenvoudige menschen. Hij liep naar buiten en zoo snel hij kon naar zijn kantoor, waar hij voorover op zijnen lessenaar viel.
„Wat scheelt er aan, Cornelis?” vroeg zijn broeder Adriaen, die niet zoo gauw de kluts kwijt was.
„Zoo iets wil ik nooit meer zien, neen, nooit meer! Het was hartverscheurend!” antwoordde Cornelis en deed zijnen broeder verslag van de ontmoeting tusschen Moeder Alida en haren Michiel.
Vier weken later was Michiel aanboord van de „Vlissingen”. Hij ging naar de Oost-Indiën, en liet daar zijnen vriend Jan Kompanjie, die op een ander schip overging, achter.
Zijne terugreis was nu zeer voorspoedig.
Anderhalf jaar later kwam hij als Stuurman terug daar de derde Stuurman weggeloopen was. [121]
Michiel vond Vlissingen niets veranderd, niets!
Maar Moeder Alida’s stoel stond ledig.
De tering had de arme vrouw weggerukt.
En des avonds vond men op een der graven, buiten de kerk, een jonkman geknield, bitter schreiende en fluisterende: „Wel te rusten, lieve, goede, trouwe Moeder! Wel te rusten! Tot hier namaals!”
Terwijl hij daar op de groeve lag kwam Maria Velders een rozenpotje op het graf van hare oude vriendin brengen.
Zij gingen samen naar huis die twee en—werden later een paar. [122]
1 In mijnen knapentijd hechtte men op het platteland van Walcheren zeer veel gewicht aan dat zoogenaamde „uit bed stappen” van eenen afwezende. Het was een bewijs, dat op hetzelfde oogenblik, hij of zij, die afwezig was, stierf, met eene laatste gedachte aan het vriendelijke, ouderlijke huis. Er waren toen nog veel meer van die bijgeloovigheden in omloop, o. a. ook van het slaan op, of het vallen van eenen spiegel. Een paardendokter, geen geëxamineerde, maar een, die de kunst van zijnen Vader, als het ware, overgeërfd had, heeft mij en mijnen makkers soms vreeselijke dingen verteld van zwarte vlaggen, noorderlicht, slagen op de spiegels, vallen van spiegels, uit bed stappen, geheimzinnige ontmoetingen, geklop op de deur midden in den nacht, enz. Het angstzweet brak ons bij die verhalen dikwijls uit, en toch waren wij altijd graag bij dien man, als hij aan zijne deur stond en tijd en lust had om ons, door zijne bijgeloovige verhalen, des nachts den slaap uit de oogen te jagen. ↑
We slaan nu maar ineens een groot aantal jaren over en doen, alsof het zoo maar ongemerkt Hooimaand van het jaar 1652 geworden is.
Wij willen ons verbeelden te Vlissingen te zijn, te Vlissingen de geboorteplaats van zoovele Nederlandsche zeehelden, die Gewest en Vaderland zoo eerlijk en roemvol dienden.
Sinds we hier het laatst waren is er nog al wat veranderd. Hier werd afgebroken, daar bijgebouwd. Vlissingen is sedert dien tijd grooter en bedrijviger geworden. Het is wel op verre na geen Middelburg, noch in schoonheid en regelmatigheid van aanleg, noch in rijkdom, maar toch wordt hier ook veel handel gedreven op Oost en West, en de meeste varensgezellen, die de koopvaarders der Middelburgsche reeders bemannen, wonen hier. Enkele Heeren, zooals Lampsens, vinden het zelfs verkieslijker hier dan in Middelburg te wonen. Hier vindt men ruime havens, die met kleine kosten op behoorlijke diepte kunnen gehouden worden, en hoewel de Middelburgsche haven, die bij het fort Rammekens in de Schelde loopt, Zeelands hoofdstad [123]met de zee verbindt, ondervinden de zwaar geladen schepen telkens, dat die haven, niettegenstaande de groote kosten, die er jaarlijks aan besteed worden, toch op den duur te veel verzandt en te weinig diepte heeft.
Maar of men nu te Middelburg of te Vlissingen is, men vindt in geene van die twee plaatsen die woelige bedrijvigheid, die zoozeer het kenmerk is van handelssteden. Integendeel, de havens bevatten wel schepen, doch deze liggen, half afgetuigd aan den wal gemeerd, zoo rustig en stil, alsof ze wachten op iets, dat lang wegblijft en denkelijk vooreerst nog niet komen zal. Geen vroolijk zeemansliedje klinkt er aanboord, want er is geen volk op. De tamelijk breede en diepe kaden, waar men een paar jaren geleden de voeten niet zetten kon zonder gevaar te loopen tegen balen, kisten, pakken, zakken, manden, kabels, kettingen en duizenden dingen meer, te stooten, liggen nu geheel en al ledig. In de koopmanskantoren zitten boekhouders en klerken op hun stoeltje met den rug naar den lessenaar op hunne pennen te bijten.
Alleen op de scheepstimmerwerven heerscht drukte. Men bouwt daar evenwel geene koopvaardij-schepen, maar oorlogsbodems en overal, waar men komt, hoort men van niets anders dan van zeegevechten, die door de onzen gevoerd worden, spreken. Die gesprekken houdt men met ernstig gelaat, en nergens wordt gejuich vernomen. Hieruit valt op te maken, dat het ons niet voor den wind gaat, en dat we den oorlog met nadeel en schade voeren.
„Als schade maar niet met één lettertje meer ook schande wordt,” mompelt er een, en nauwelijks heeft hij dat gezegd, of van alle kanten hoort men op den Luitenant-Admiraal Marten Harpertsz. Tromp smalen.
„Hij moet van zijn ambt ontzet worden!” roept er een.
„Ra-vallen was stellig nog wel zoo goed!” schreeuwt een ander.
„Wat heeft die kerel den oorlog te beginnen, als hij geen [124]beleid en dapperheid genoeg heeft dien te voeren?” laat een ander zich hooren.
„Onze eigen schuld,” zegt een vierde, „waarom benoemen de Staten van Zeeland niet eenen eigen Bevelhebber der vloot? Hebben wij bij de zee niet evenveel belang als de Hollanders?”
„Houd den mond, maat! Het ras der Vlissingsche Watergeuzen is uitgestorven. In heel Zeeland vindt men niets anders dan luie baliekluivers en onwijze landrotten, die van de zeevaart niets weten en geenen knip voor den neus waard zijn,” klinkt de stem van eenen matroos op schamperen toon, en als hij ziet, dat hij onder het volk een aandachtig gehoor vindt, vervolgt hij met nog veel meer bitters in zijne stem: „Holland alleen is knap voor zes, zoo meent het althans, en ringeloort daarom de zes andere gewesten zoo hard als het maar kan. Maar ik zeg, en wie spreekt het tegen: de Hollanders zijn koekbakkers en dukaten-tellers, die op éénen duit dood blijven.”
Een algemeen gelach beantwoordt deze laatste woorden, doch één uit den hoop vindt dat toch te kras en zegt: „Hei, hei, dat is al te boud gesproken, kompeer! Ik geef toe, dat wij, Zeeuwen, heel weinig in de melk te brokken hebben, maar welk gewest zit niet onder de Hollandsche plak? Waar kraait de Hollandsche haan niet koning? Zoo was het lang geleden, zoo is het nu, zoo zal het blijven. Maar mannen, die dat kunnen en durven, zijn heel wat anders dan koekbakkers en dukaten-tellers; ze zijn mannen met haar op de tanden, dat zeg ik!”
„Een gedeserteerde Zeeuw!” roept op dit oogenblik een der hoorders.
De laatste spreker schudt het hoofd en vervolgt: „Neen, niet gedeserteerd, een Zeeuw van Ouder tot Ouder. Ik zeg de waarheid. De Hollanders zijn mannen, die durven, maar hun gevoel van overwicht en macht maakt hen onbillijk en onredelijk. Hun trots en hoogmoed gaan alle perken [125]en palen te buiten, en inplaats van ons als kinderen van één huis, als zonen van hetzelfde volk te beschouwen, doen ze met ons als met de Generaliteits-landen en zijn we in hun oog beweldadigden, door Holland beweldadigden, die dankbaar moeten zijn, dat dit machtige gewest ons wel als broeders wil erkennen. En ziet ge, dat is Hollands oneer, maar onze schande. Wij moeten ons niet laten ringelooren en toonen, dat wij niet onder, maar naast Holland staan. De Zeeuwen moeten over hunne eigen schepen van oorlog eenen eigen Admiraal hebben, die alweer niet staat onder, maar naast den Hollandschen Admiraal.”
Dat was gesproken naar den mond der menigte, die deze woorden stormachtig toejuichte. Een echter, een man als een boom, een varensgezel, zeer gezien onder het volk, schudde het hoofd en zeide: „Geene twee groote masten op één schip of heel de boel gaat naar den kelder. Eén Hoofd moet er zijn, dat moet, of Engeland krijgt ons er heelemaal onder. Maar Holland moet zijne kleingeestigheid laten varen met steeds te willen, dat een Hollandsche Admiraal het opperbevel voert. Hadden we eenen Stadhouder dan was deze meteen Admiraal-Generaal. Nu hebben wij er geen en wil Holland in zijne plaats treden, dat is de heele zaak.”
„En Holland scheept ons op met eenen Tromp, die wel oorlog weet te maken, doch die, als het er op aankomt niets anders weet dan zeeslagen te verliezen. Wij willen Tromp niet,” riep een burger uit den hoop.
„Houd den mond daar, gij, landrot, en zwijg over Tromp, want dat is een man, zooals er maar weinigen zijn. Ik was er bij toen wij in het Kanaal kruisten om onze koopvaarders te beschermen met den dubbelzinnigen last door Tromp medegekregen, te zorgen dat onze Republiek door de Roôrokken....”
„Zeg Koningsmoorders”, riep er een.
„Goed, om te zorgen dat onze Republiek door de Koningsmoorders geene kleinigheid zou komen te lijden. En hoe [126]tergend voor elken zeeman van de Republiek het ook ware, reeds stond Tromp, toen hij de Engelschen ontmoette, gereed om de vlag als een teeken van onderdanigheid te strijken, toen Blake den dans begon met ons eenen kogel toe te zenden. Neen, niet Tromp alleen was het, die deze vijandelijke kogels beantwoordde. Het bloed van groot en klein kookte bij het zien van die beleediging, en ik geloof zelfs dat het bevel van Tromp niet afgewacht werd om ons allen naar de kanonnen te doen snellen om te toonen, dat we nog jongens van Duins waren. En wie de oorlog begonnen is? De koopman, die achter zijnen lessenaar, de uitgaven van de inkomsten aftrekt en steeds winst begeert, onverschillig of het zeevolk voor die winst alle eergevoel moet afleggen, hij is er de naaste oorzaak van. Is me dat eene vloot, die ze aan Tromp geven om oorlog te voeren! Alles is op een koopje ingericht, en er is zooveel eenheid, als in eene kudde wilde varkens. Een Stadhouder alleen....”
„Weg met de Stadhouders! We kunnen onze eigen vensterruiten zeemen,” klonk eene ruwe stem.
Die woorden brachten verdeeldheid onder de menigte, die, zooals dat altijd gaat, de tegenpartij met de meest ondoordachte woorden en eene veel te geringe kennis van zaken, instaat van beschuldiging stelt. De verstandigen hadden heel wat werks om de orde te handhaven en een bloedig burgergevecht te voorkomen.
Wij maken ons ook uit de voeten, doch vragen toch: „Wat is er gaande?”
Om die vraag te beantwoorden willen we even het boek van onze geschiedenis openslaan, doch om spoedig tot den held van ons verhaal terug te kunnen keeren, zullen we zoo kort mogelijk zijn.
De Republiek der Vereenigde Nederlanden voerde oorlog met Engeland, dat in dien tijd ook eene soort van Republiek was. Aan het hoofd dier republiek stond Cromwell, een man, die bij vele ondeugden, ook heel veel deugden bezat, [127]iets dat Vorsten en gewone burgers, die boven duizenden uitsteken, meest allen met elkander gemeen hebben. Die Cromwell nu, had getracht met de zeven gewesten onzer Unie een zeer nauw verbond te sluiten, doch dit was niet gelukt. De Engelsche gezanten, die dit verbond hadden moeten tot stand helpen brengen, keerden onverrichter zake naar Engeland terug. Kort hierop vaardigde Engeland de zoogenaamde „Acte van navigatie” of „Scheepvaart-wet” uit. Die Acte was voor de Nederlanders zeer nadeelig; want door die wet toch werd bepaald, dat vreemde schepen in Engeland geene andere waren mochten brengen, dan die genoemd konden worden: voortbrengselen van het land waar ze vandaan kwamen. Nu hadden de Nederlanders tot dat oogenblik de rijke voortbrengselen uit Oost- en West-Indië vrij en ongestoord in Engeland mogen brengen, en hiermede, dat spreekt vanzelf, aardig wat verdiend. Die verdiensten hielden nu op, en maakten dat Engeland won, wat wij verloren. Door dezen maatregel bevorderde Cromwell dus de scheepvaart van zijn eigen volk, en het nadeel, dat wij daardoor leden, heeft ons wel wat partijdig tegenover Cromwell gemaakt, en ons veel onwaars doen vertellen. Een nader onderzoek, vooral van den laatsten tijd, is oorzaak geweest, dat men dien man thans van veel voordeeliger zijde heeft leeren kennen.
Dat wij bij die voor ons zoo nadeelige „Scheepvaartwet” niet stil bleven zitten, spreekt vanzelf, doch al onze pogingen leden schipbreuk. Een gezantschap, aan welks hoofd Jacob Cats stond, kon bij de Britsche regeering niets gedaan krijgen, en wij moesten ons de vernedering getroosten, Engelands heerschappij ter zee te erkennen, door heel beleefd de Engelsche vlag te groeten. Er kwam evenwel nog veel meer bij. Onze koopvaarders moesten zich onderwerpen, in volle zee zelfs, gevisiteerd te worden, en toen eenige Engelsche schepen van dat „zichzelven aangematigd recht” gebruik gemaakt, ja, eenige vaartuigen genomen hadden, [128]werd Marten Harpertsz. Tromp met eene oorlogsvloot in zee gezonden om dit te beletten. Hij kreeg evenwel een streng bevel mede, de vijandelijkheden zooveel mogelijk te voorkomen. Zijn last luidde als die, welken de Staten-Generaal aan alle Bevelhebbers medegaven:
„Bejegenende eenige oorlochschepen van eenige Coningen, Princen, Potentaten ofte Republycken, met dezen Staet in alliantie ofte neutraliteyt synde, sullen deselve betoonen alle courtoisie ende vruntschap, sonder nochtans yetwes van deselve te gedogen, dat tot cleynachtinge ofte schade van desen Staet soude connen strecken.”
Bij Tromps last werd nog gevoegd zich zoo te gedragen dat de Staat „geene kleinigheid” zou komen te lijden.
Nu had Tromp, die in het Kanaal kruiste om onze koopvaardij-schepen tegen de grievende en willekeurige handelingen der Engelschen te beschermen, de Engelsche vloot onder Blake ontmoet. Dat hij zich gehaast heeft om door het strijken der vlag „alle courtoisie” te betoonen, geloof ik niet. Hoe toch konden wij de Engelschen beschouwen als vrienden of bondgenooten waar ze ons tergend en minachtend behandelden? Het gemoed van elken eerlijken zeeman, hij mocht Admiraal of Matroos zijn, kwam hiertegen in verzet. Toch begon Tromp gevolg te geven aan den last der Staten en liet op de beide marszeilen na, alle zeilen en den wimpel, die onder de zoogenaamde Prinsen- of Staten-vlag woei, innemen. Maar temidden van dat alles werden Tromp en de zijnen met kanonskogels der Engelschen begroet en een der kogels schoot eenen arm van eenen matroos weg. Tromp stond reeds gereed eene boodschap naar Blake te sturen om te vragen, waarom hij schoot, toen een Engelsche kogel zijn schip doorboorde. Nu meende hij aan zijnen last te kort te doen zoo hij het vijandelijke vuur niet beantwoordde en—de Eerste Engelsche oorlog, die ons op zoovele verliezen te staan zou komen, was begonnen. Tromp zeî, dat het de schuld van Blake, en Blake zeî, dat het de schuld van [129]Tromp was, en alle onderhandelingen, die er gevoerd werden om den oorlog te voorkomen, waren vergeefsch. Wij werden telkens geslagen, en kwam dat ook, omdat de Engelsche vloot beter dan de onze was, het volk wilde het niet gelooven, en Marten Harpertsz. Tromp, de dappere Bevelhebber, werd instaat van beschuldiging gesteld, en voor eenigen tijd van zijne betrekking zoo goed als ontzet.
Zoo staan de zaken, waar we ons in de Julimaand van 1652 te Vlissingen bevinden.
Zonder ons nu langer door de luid gevoerde gesprekken der ontevredenen te laten ophouden, wandelen wij bedaard verder voort, en komen zoodoende weldra in eene buurt waar eenige kooplieden en vele rustende schippers wonen.
Die ruste is evenwel bij velen gedwongen, we weten het.
Enkelen slechts zijn er, die na jaren zwalkens en zwervens, voor goed den wal gekozen hebben. Eene der woningen waarin zulk een Schipper in vrijwillige ruste woont, treden wij binnen.
Het ziet er wel niet heel rijk, maar toch deftig uit, en het is terstond te zien, dat hier iemand verblijf houdt, die het zeer goed doen kan, of die, zooals men dat ook wel eens zegt, zijne schaapjes op het droge heeft.
De bewoner van dat huis, die Schipper in ruste, heet Michiel Adriaensz. De Ruyter, die nu voor de derde maal gehuwd is met Anna Van Gelder. Zijne eerste vrouw was Maria Velders, doch met deze mocht hij slechts tien maanden gelukkig leven. De dood, die niemand nog ontzien heeft, was ook ongevraagd, ongeweigerd, de woning van De Ruyter binnen getreden, toen deze nog als Stuurman voer. Zijne tweede vrouw was Cornelia Engels, die later, als zijne vrouw, de voeten nog aanbreide van de veel te groote kousen, die zij haren man gegeven had, toen deze als bootsmansleerling naar zee ging. Uit dit huwelijk had De Ruyter vier kinderen, namelijk Adriaen, die nu vijftien,—Cornelia, die dertien,—Alida, die tien en Engel, die drie jaren oud was. [130]
Zijne derde vrouw, Anna Van Gelder, was, toen zij met onzen Michiel in het huwelijk trad, de weduwe van Jan Paulusz., die ook als Schipper voor de Heeren Lampsens gevaren had, doch op zee gestorven was. Michiel en zijne vrouw hadden te zamen een aardig kapitaaltje bij elkander gebracht, groot genoeg om er in Vlissingen deftig en ruim van te kunnen leven, en daar Anna Van Gelder bevreesd was, ook eenmaal haren Michiel op zee door den dood te verliezen, zoo had ze hem weten te bewegen aanwal te blijven, iets waarnaar Michiel, hoe vreemd het ons ook moge klinken, wel ooren had.
Voor de vier kinderen van hare oude vriendin Cornelia was Anna, die we nu maar Mevrouw De Ruyter zullen noemen, eene beste Moeder, die alles deed om de liefde van hare stiefkinderen te winnen en die daarin dan ook wonderwel slaagde.
Waar op het oogenblik de kinderen zouden zijn?
Wel, boven op de kinderkamer.
Wij gaan er heen en vinden daar den driejarigen Engel, een allerliefst knaapje, op zijn stoeltje zittend en met zijn kopje op de tafel in slaap gedommeld. Het is hier zoo even warm ook.
Maar Adriaen, Cornelia en Alida dan?
Stil, ik hoor zoo wat daar in die zijkamer. Is dat de studeerkamer niet van den voormaligen Schipper Michiel Adriaensz. De Ruyter?
Loop heen, de Schipper zou eene studeerkamer er op nahouden? Dat gelijkt nergens naar!
Of hij dan nooit boeken over zeevaartkunde bestudeerd heeft, vraagt ge? Nu ja, wel enkele; maar we zijn niet in de negentiende eeuw, waarin de heele wereld wel bedekt kan worden met eenen stapel boeken, en waarin men niet meer Scheepskapitein worden kan zonder een examen gedaan te hebben. Er waren nog heel weinig boeken, en leeren, wel, dat deed de zeeman op zee, nergens anders! Dat heeft [131]Schipper De Ruyter ook zoo gedaan. Het is dan ook niet zijne studeer-, maar zijne rariteiten-kamer.
Wij treden binnen en vinden daar Adriaen, die eene groote verzameling papier voor zich heeft, waaruit hij een en ander vertelt aan Cornelia en Alida.
Als hij een blad omslaat kunnen we zoo terloops lezen, dat er boven staat: „Journael ofte Daghboeck van Michiel Adriaensz. De Ruyter, voerende de „Zeehond” ende kruysende teghens die Duinkercker caepers in den jare onzes Heeren J. C. 1637.
Eer we luisteren wat die knaap daar aan zijne zusjes vertelt, nemen we de kamer even op.
Oost en West, Zuid en Noord zijn hier bij elkander. Al wat hij als Stuurman, of als Schipper in die verre landen vreemds vond, en dat mede genomen kon worden, nam hij mede naar huis en gaf het hier een plaatsje.
Geen wonder dat het er bont genoeg uitziet.
We vinden maar een stuk of wat boeken.
Een er van is de groote scheepsbijbel, in folio formaat, en daarnaast ligt een kleiner. Het is die, welken hij van Dominé mede kreeg, toen hij voor het eerst naar zee ging. Het boek is druk gelezen, en als Schipper De Ruyter bij ons kwam en verzekerde, dat hij dat boek uit zijn hoofd kan opzeggen, dan zou het ons niemendal verwonderen.
Verder vinden we gedichten van den Raadpensionaris Cats, die, hoewel hij reeds vijfenzeventig jaar oud is, nog altijd voortgaat op zijne buitenplaats Zorgvliet, even buiten Den Haag gelegen, gedichten te maken, welke alom zeer geprezen, en buitendien ook veel gelezen worden. En daar, op een vergeten plaatsje tusschen krissen, klewangs, kokosnotenschillen en andere dingen, ligt nog een boekske, getiteld: „Comoedia Vetus of Bootsmanspraetje.” Als ik het wèl heb, zult ge Schipper De Ruyter niet boos zien worden, als ge dit boekje steelt, want de schrijver ervan, een zekere Willem Meerman, die leefde ten tijde der twisten [132]tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten, is het met geene van de twee partijen eens en geeft, al naarmate ze het verdienen, nu eens de eene, dan de andere partij harde waarheden te slikken. En hiermede moet men bij Schipper De Ruyter, die een goed Contra-Remonstrant geworden is, niet aankomen. Hij houdt niet van dergelijke hatelijkheden, het allerminst op de partij der Contra-Remonstranten.
Nu we de kleine bibliotheek van den Schipper in ruste, benevens de rariteiten opgenomen hebben, willen we eens gaan luisteren wat Adriaen, die wel goed uitgegroeid is, doch er niet heel stevig en gezond uitziet, aan zijne zusjes zooal vertelt.
„Toen ik verledene week hier naar een oud zeemansmes zocht, lichtte ik dezen hoop papieren eens op om te zien, of er geen achter lag. Ik vond er geen en het pak papier weer opnemende zag ik, dat er op het bovenste blad stond: „Journael.” Ik maakte het open, en begon te lezen. Raadt eens wat?”
„Och kom, Adriaen, geef ons geene raadseltjes op,” zeide Cornelia. „Zeg het ons maar dadelijk.”
„Nu, ge kunt toch wel eens éénen keer raden?”
„Dat kan ik ook wel; maar ik zou wel duizendmaal moeten raden en dan zou ik het nog niet weten. Och toe, zeg het ons immers nu maar!”
„Wel, als ge dan niet éénen keer raden wilt, dan zal ik het u wel zeggen. Het waren aanteekeningen van Vaders zeereizen, als Schipper, Kapitein en Schout-bij-nacht!”
„Dat is prettig! En staat daarin alles, wat hij ons nooit heeft willen vertellen?” vroeg Cornelia.
„Ja, alles! O, meid, gij kunt niet begrijpen hoeveel Vader zoo al ondervonden heeft. Wil ik het eens vertellen?”
„Dat is goed; maar als Vader of Moeder komt, wat dan?”
„Vader zal niet hier komen, hij is naar het groote zeehoofd en hoewel daar tegenwoordig weinig te zien is, zoo [133]is Vader daar nog altijd te vinden. Ik geloof, dat als Moeder hem niet aan den wal hield, hij weer al lang het zeegat uit zou zijn. Vader zal dus niet komen en Moeder heeft met Aaltje en de werkster de groote wasch, die zoo pas thuis gekomen is, te beredderen, die zal dus ook niet komen. Het is eene goede gelegenheid.”
Hoewel wij weten, dat Adriaen hier iets schijnt te doen, dat zijn Vader niet graag heeft, vinden we toch ook de gelegenheid te schoon om een en ander van Schipper De Ruyter, die nu al vijfenveertig jaar oud geworden is, te weten te komen van al wat er met hem sinds den dood zijner lieve Moeder zoo al gebeurd is. De Schipper zelf vertelt dat aan niemand. Luisteren wij dus maar goed toe, wat Adriaen zoo al vertelt.
„Op zijn vierentwintigste jaar,” zoo begint Adriaen te vertellen, „was Vader al Stuurman op „de Groene Leeuw”, die op Groenland voer, doch hoewel Vader nu niet zoo heel erg bang uitgevallen is, zoo vond hij de vaart tusschen het ijs toch niet naar zijnen zin en ging hij voor de Heeren Lampsens weer op Oost en West varen, dat wil zeggen: hij bleef uit het Noorden. Eens dat Vader nu met zijn schip van Ierland kwam, zag hij uit de verte eenen Duinkerker kaper op hem afkomen.
„Schipper,” zei de Stuurman, „dat is, als ik het wel heb, om ons te doen.”
„Dat is het ook, mijn jongen!” antwoordde Vader.
„Willen we probeeren hem te ontzeilen?”
„Onbegonnen werk, dat behoeft niet geprobeerd te worden, [134]die Duinkerkers winnen het toch! Ze hebben het voordeel van den wind en zijn op snel zeilen gebouwd.”
„Maar, Schipper, wat zal er dan van onze kostelijke lading boter worden?”
Vader bedacht zich een oogenblik en zei: „Ik weet wat, jongen! We zullen het heele dek met oude boter besmeren! Als die luî ons dan enteren en aanboord springen, dan moeten ze vallen, en kunnen wij hun op ons gemak een tikje geven om hen welkom te heeten!”
Dat werd gedaan, en niet alleen het dek, maar de verschansing en het want, alles werd met boter besmeerd.
„Ja, maar, dat was toch zonde van die kostelijke boter,” zeide Alida, bij wie het zuinige huismoedertje boven kwam.
„Ja, zonde, zonde,” hernam Adriaen, „maar het was toch beter drie of vier vaatjes te vermorsen dan een paar honderd vaatjes kwijt te wezen, omdat een kaper er mee aan den haal ging? Bovendien namen ze de slechtste boter van de lading. Maar nu zonde, of geene zonde, Vader liet de boter netjes uitsmeren en deed geene moeite om den kaper, die al nader en nader kwam te ontzeilen. Het werd zoo glad op het dek, dat de matrozen er niet op staan konden, en daarom trokken ze hunne schoenen uit en liepen op hunne kousen. Zoodra de kaper nu zoo dichtbij gekomen was, dat hij Vader ieder oogenblik enteren kon, zei Vader tot het volk: „Jongens, neemt nu handspaken, sabels, stukken ketting, bouten, zwabbers, luiwagens, en al wat ge maar vinden kunt, om er harde klappen of porren mee te kunnen geven. Gaat achter de verschansing staan, dat hij niet zien kan, wat ge in de handen hebt. Springt er nu één over, dan zal die zeker vallen, en dien geeft ge dan zóó zijne bekomst, dat hij zelfs geen, „dankje wel, maat,” kan zeggen. Begrepen?”
„Ja, Schipper, opperbest,” zeiden de matrozen en kwamen ieder met eenig wapen aandragen.
De matrozen hadden de grootste pret van de wereld en [135]stonden geduldig te wachten tot er een kaper overspringen zou.
Het schip draaide bij.
„Springt over!” kommandeerde de Kaper-kapitein.
Wip, daar ging er een! Maar daar de schepen wel wat ver van elkander lagen en de man misschien wel wat korte beenen had, zoo kwam hij met zijnen neus tegen den buitenkant der verschansing terecht en plofte in zee.
Wip, daar ging nummer twee!
Die maat bracht het tot op de verschansing, maar juist toen hij voelde, dat hij wel beet mocht pakken, omdat hij anders achterover zou slaan, gleed onze maat al uit en ging zijnen kameraad bij de bruinvisschen gezelschap houden.
Wip, daar ging nummer drie!
Dat was nog eens een springer! Hij sprong bijkans over Vaders schip aan den anderen kant in het water. Dat het dek zoo glad was had hij niet gezien; hij wilde gaan staan, maar, plof, daar lag oom Kool met de beenen in de lucht, en eer hij tijd had om op te staan, gaf de Stuurman hem met eenen versleten zwabber zulk eenen draai om den knikkerbol, dat de stumperd vergat, dat hij had willen opstaan en bleef liggen. Een vierde kreeg van Vader eenen slag met zijne sabel en een vijfde tuimelde weer van de verschansing in zee. Zoo sprongen er twaalf man over en niet één nog was terecht gekomen.
„Dat zal ik eens beter doen,” riep één van de kapers, die voor zooveel als Onder-kapitein speelde, en, wip, daar was hij midden op het dek. Plof, daar lag hij en, pats, daar kreeg hij een hartversterkingetje met eene handspaak en toen was hij heelemaal vergeten, wat hij toch eigenlijk met zijne beenen doen moest, zoodat hij niemendal anders wist uit te voeren dan stilletjes te blijven liggen waar hij lag.
Toen de Kapitein van het kaperschip zoo zijne matrozen zag verdwijnen en niet meer voor den dag komen, dacht hij zeker, dat Vaders schip betooverd was en ging aan den haal zoo hard hij kon. [136]
Gij kunt begrijpen hoe ze hier te Vlissingen stonden te kijken, toen Vader daar met zijn beboterd schip aankwam, maar zoodra de menschen hoorden waarom dat gedaan en hoe goed het afgeloopen was, kijk, toen scheen het volk wel dol geworden te zijn, en Vader werd door iedereen toegejuicht en geprezen.
„Dat wil ik wel gelooven,” zei Cornelia, „want het was meer geluk dan wijsheid, dat er nog één vaatje boter terecht kwam. Zou hij geene belooning ervoor gehad hebben?”
„Dat denk ik wel,” antwoordde Adriaen. „Maar laat ik verder vertellen. In dien tijd, het was in 1640, hadden de Portugeezen, die door Alva voor Koning Filips bij Spanje waren gebracht, zich van Spanje losgemaakt en eenen eigen Koning, Joao IV van Bragança, gekozen. Nu waren de Spanjaarden daarmee niemendal gediend, en deden al wat zij konden om de Portugeezen weer te onderwerpen. Maar de nieuwe Koning was slim.
„Jongens,” dacht hij, „die Nederlanders zijn altijd nog in oorlog met Spanje, en daar die luiden er toch zooveel schepen op nahouden, konden ze me wel eens even een handje helpen. Het is in alle gevallen te vragen. Zeggen ze, neen, ik doe het niet, best, dan zijn we nog even na. Hij vroeg ons om hulp, en Prins Frederik Hendrik en de Heeren Staten waren hiertoe dadelijk bereid. Er zou eene vloot van twintig schepen gezonden worden onder den Admiraal Aertus Gijsels en den Vice-admiraal Jacob Pieters Tolk. Nu was het sedert 1614 gewoonte geworden om bij eene vloot, die ten oorlog voer, eenen Kommandeur aan te stellen, die in de achterhoede bleef en te zorgen had, dat geene schepen van de vloot afdwaalden. Daar dit afdwalen meestal bij nacht geschiedde, zoo begon men zulk eenen Kommandeur langzamerhand ook wel Schout-bij-nacht te noemen, en toen nu Zijne Hoogheid Frederik Hendrik onder de Kapiteins eenen geschikten Schout-bij-nacht zocht, viel zijn oog op Vader, die deze benoeming gaarne aannam. Aldus voer Vader als Hoofdofficier [137]van de vloot uit1. Zijn schip heette „de Haze”. In het midden van Augustus 1641 kwam de vloot pas bijeen. Bij kaap Sint-Vincent geraakte het tot een treffen, en hoewel onze vloot veel zwakker was dan die van den vijand, en er nog al Kapiteins waren, die lafhartig zich uit het gevecht verwijderden, waren we toch zoo gelukkig, den vijand te noodzaken ons niet langer te bevechten. Het werd tijd ook; want bijna al onze schepen waren erg gehavend en konden amper de haven van Lissabon bereiken. De Koning was bijzonder in zijnen schik, dat wij hem zoo ferm geholpen hadden, en gaf daarom aan ieder van de Kapiteins eenen gouden ketting met gedenkpenning. Jammer genoeg maakte de goede man geen onderscheid tusschen lafaards en helden, zoodat Vader, wiens schip bijna stuk geschoten was, maar evenveel kreeg als zij, die eigenlijk uit de verte gekeken hadden, of een zeegevecht ook een mooi gezicht was.
In December kwam Vader met roem en eere beladen te Vlissingen aan, en begon weer maar dadelijk als Koopvaardijkapitein te varen.
Op eene van zijne reizen naar de West, kreeg hij een groot Spaansch oorlogsvaartuig in het gezicht. Het was duidelijk dat het jacht op hem maakte. Ontvluchten kon Vader niet, en daar hij eene rijke lading inhad, wilde hij die ook niet gaarne zoo maar overgeven. Gelukkig was zijn schip goed bewapend, zoodat hij besloot, den vijand, die veel grooter was dan wij waren, te woord te staan. Zoodra de Spanjaard zag, dat Vader zich maar niet zonder slag of [138]stoot overgaf, begon hij te schieten; maar daar zijne kanonnen veel hooger stonden dan de verschansing van Vaders schip, zoo deden de kogels hem volstrekt geen kwaad. Maar kon de vijand misschieten, Vader schoot raak, en wel zóó goed, dat het groote Spaansche schip begon te zinken. Nu haalde Vader met de booten zoovele vijanden af, als hij kon, en bracht die aan zijn eigen boord.
Onder die gevangen vijanden behoorde ook de Spaansche Kapitein.
„Zeg eens, vriendje,” vroeg Vader aan dien Kapitein, „als wij het nu eens verloren hadden en ons schip was gezonken, wat zoudt gij dan gedaan hebben?”
„Ik zou u hebben laten verdrinken zonder eene hand tot redding uit te steken!” antwoordde de Spanjaard.
„Wel, dat was een brutale kerel,” zeide Cornelia.
„Maar Vader liet hem nu toch zeker ook eens verdrinken, nietwaar, Adriaen?” vroeg Alida.
„Neen, weet ge wat Vader deed? Hij stelde zich zeer boos aan en gaf zijnen manschappen bevel die Spanjaarden eens gauw overboord te smijten.”
„Vergeving! Vergeving!” riepen ze nu en vielen, met den Kapitein voorop, aan Vaders knieën. „Vergeving, Señor!”
„Welnu,” sprak Vader, „ik zal geen kwaad met kwaad vergelden! Zoodra we land zien, zullen wij u allen aanwal brengen!”
Dat deed Vader ook; en zoo kwamen die Spanjaarden, die gedacht hadden een aardig prijsje te behalen, al heel slecht weg, maar altijd toch nog beter dan ze verdiend hadden.
Een poosje later ging Vader naar Salee, dat in het Moorenland ligt, en de bewoners van dat land zijn echte Mohammedaansche schelmen en gauwdieven. Ze stelen als de raven en zijn zoo valsch als eene kat. Gebeurt het, dat daar op de kust een vaartuig schipbreuk lijdt, dan stelen ze het wrak ledig en al wat er aanspoelt is: kip, ik heb-je. [139]De schipbreukelingen helpen, wel ja, dat kunt ge zoo aan uw hart voelen. Neen, mensch, ze halen er nog een voordeeltje van, door ze naar het binnenland te zenden en daar als slaven te verkoopen.”
„Hé”, riep Alida, „en ging Vader naar zulk een land? Hoe durfde hij dat doen?”
„Wel,” vervolgde Adriaen, „ge weet niet, meid, wat Vader niet al durft. Hij durft alles, maar is er toch voorzichtig bij ook. Hij kwam dan met zijn schip, dat bovenst goed bewapend en bemand was, in het gezicht van Salee.”
„Jongens,” dachten vijf Algerijnsche kapers, die daar op den loer lagen om schepen te vangen, „jongens, als we dien Hollandschen dikzak eens te pakken konden krijgen, dat zou een aardig voordeeltje geven! Vooruit, mannen, dat schip is gemakkelijk genomen!”
En daar kwamen ze op Vader af.
„Met vijf op één jacht maken, vriendjes, is wat al te erg!” dacht Vader en ging hierop naar den Stuurman.
„Zeg eens, Stuur,” zeî Vader, „dat zijn daar vijf Algerijnsche roofschepen, ziet gij het wel?”
„Ja, Schipper,” was het antwoord. „Maar ik zie ook dat het vijf geroofde schepen zijn. Er is een logge Spanjaard bij, een groote Napolitaan, een scherp gebouwde Franschman en twee zijn er, die ik niet thuis weet te brengen!”
„Dat heb ik ook gezien,” zei Vader, „en weet ge wat we nu doen zullen? We kunnen er best twee, ja, zelfs wel drie staan; maar vijf is te veel. We moesten nu doen, alsof we aan den haal gaan, en dan vannacht in het donker terugkomen. We maken ons dan eens ferm slagvaardig, en zoodra de zon opkomt, vallen wij hen onverwachts een voor een aan, want er is dan geene sprake van dat ze nog dicht bij mekaêr zullen liggen. Ik wed dat wij dan die gemeene roovers een lesje zullen geven, dat ze hun leven lang zullen onthouden. Vooruit, doen alsof we vluchten!” [140]
Alles gebeurde zooals Vader dat bevolen had, en eer nog die Algerijnen den anderen morgen de slapers uit hunne oogen gewreven hadden, gaf Vader hunnen Admiraal van bakboord de volle laag, en die ging hard aan den haal. Nu stormde Vader op den Vice-admiraal los en gaf hem de laag van stuurboord. De stukken werden zoo gauw mogelijk opnieuw geladen en bom! bom! bom! naar alle kanten schietende, sloeg hij nog twee andere kapers op de vlucht en zeilde toen met vlag en wimpel de haven van Salee binnen.
De Mooren, die van het schieten wakker waren geworden en naar de haven gesneld waren, hadden alles gezien! Daar ging me wat een gejuich op! Zulk eenen held hadden ze nog nooit ontmoet. Eer Vader er op bedacht was, hadden ze hem, toen hij aanwal stapte op een paard gezet, en brachten hem zoo, al juichende en schreeuwende van pleizier, in de stad. Van toen af was Vaders kostje daar gekocht. Toen al die eerbewijzen zoo wat afgeloopen waren, keerde hij aanboord terug om zijne waren uit te pakken, en pas had hij dat gedaan of het Opperhoofd van Salee kwam met groot gevolg op zijn schip om te zien, wat er zoo al te koop was. Zijn oog viel dadelijk op een mooi stuk laken en het Opperhoofd vroeg hoeveel dat kosten moest.
Vader noemde den prijs, doch die was naar den zin van den man veel te hoog, zoodat hij braaf begon af te dingen.
„Neen, Meneer,” zei Vader en schudde het hoofd, „u krijgt het geenen duit minder!”
„Nu, ik betaal niet meer dan ik geboden heb, en voor dat geld moet ge het mij geven!” sprak de man op hoogen toon.
„Ik mag het niet minder geven, Meneer!” antwoordde Vader. „De reeders van het schip hebben er den prijs van bepaald, en nu mag ik niet onder de markt verkoopen!”
„Gij zult en moet het mij voor den prijs, dien ik u bied, afstaan,” sprak de Moor. [141]
„En ik geef het er u niet voor, Meneer,” zei Vader heel kalm. „Ik geef het u liever ten geschenke.”
„Koppige christenhond,” riep nu de Moor, „weet gij dan niet, dat ik uw heele schip met lading en al nemen, en het volk als slaven verkoopen kan, als gij mij blijft weigeren dat laken voor den prijs, dien ik u bied, af te staan? Morgen ochtend kom ik terug en dan zult gij het mij geven, of ik doe waarmede ik nu bedreigd heb!”
Het Opperhoofd vertrok, en af en toe kwamen er Mooren bij Vader aanboord om hem toch te bepraten, het laken voor den bedongen prijs af te staan; want hoeveel ze ook met hem op hadden, toch zouden zij hem morgen moeten straffen, als hij niet wilde toegeven.
„Ik geef niet toe,” sprak Vader, „en straft de Sheyk me, welnu, dan zal meteen de heele wereld weten dat een vredelievend handelaar hier met zijn volk door eenen dwingeland als slaaf verkocht wordt. Zeg dat uwen Meester!”
Maar ook het scheepsvolk, bevreesd voor de bedreiging van den wreeden Sheyk, zocht Vader over te halen, het laken toch maar voor den bedongen prijs te geven.
„Neen,” antwoordde Vader, „hij moet weten dat hij met eenen man te doen heeft.”
Den volgenden morgen kwam de Sheyk weer aanboord en na op barschen toon gevraagd te hebben, of men hem nu het laken voor het geboden geld wilde geven, klonk Vaders antwoord: „Neen, Meneer! Gij krijgt het voor het bedongen geld niet! Gij betaalt mij, wat ik u gevraagd heb, of ge neemt het van mij ten geschenke aan, maar onder de markt verkoopen, dat doe ik niet!”
Toen Vader dat gezegd had, stonden het scheepsvolk en de Mooren van angst te beven. Wat zou er gebeuren?
De Sheyk naderde nu vriendelijk lachend Vader, legde hem de hand op den schouder en zei: „Hollander, gij hebt moed, en ge zijt eerlijk, ja, gij blijft uwen Meesters getrouw ook dan, als gij er verre van verwijderd zijt. Geef hier het [142]laken! Ik betaal gaarne, wat gij gevraagd hebt, en wil met geen ander Christen dan met u handel drijven.” Hij drukte Vader de hand en zich hierop tot zijn gevolg keerende, sprak hij: „En gij allen, neemt een voorbeeld aan dezen christenhond en weest op uwe beurt mij ook zoo trouw!”
Het gevolg hiervan was, dat er niet één Schipper zoo voordeelig op Salee handelde als Vader. Zij lieten hem zelfs ongehinderd het binnenland intrekken om daar handel te drijven en christen-slaven vrij te koopen. Ja, eens had Vader schipbreuk op de Marokkaansche kust geleden, en al wat er kwam aandrijven werd tot het laatste stuk bezorgd en zelfs hielpen ze hem aan een wrak van een schip om dat op te knappen, en er mee naar Nederland terug te keeren.
Eens toen Vader alweer eene zeer voordeelige reis op Salee gedaan had, viel hij onderweg in handen van eenen Franschen kaper, De Lalande geheeten. Daar wij in dien tijd, evenmin als nu, oorlog met Frankrijk hadden, trachtte Vader, door te praten als Brugman, den Kaper-kapitein te bewegen hem en zijn schip vrij te laten. De Lalande echter was doof aan dat oor en hij wilde van geene teruggave weten. Hij behandelde Vader evenwel goed en bood hem zelfs een glas wijn aan.
„Ik dank u,” zei Vader beleefd.
„Wat!?” riep De Lalande, „drinkt ge geenen wijn? Gij kunt er verzekerd van zijn, dat hij oud en goed is.”
„Goed of niet goed, oud of jong, dat doet er niet toe,” sprak Vader. „Geef mij wat ge eenen gevangene geeft, geef mij water! Slechts vrijen menschen schenkt men wijn!”
De Lalande vulde eenen roemer boordevol, bracht hem bij Vader en zeî: „Drink wijn, Meneer De Ruyter! Gij zijt vrij!”
„Ik wist wel dat gij een eerlijk vijand waart, Monsieur De Lalande,” sprak Vader. „Mocht ik eenmaal in de gelegenheid zijn u eenen dienst te kunnen bewijzen, dan zult gij zien dat een Nederlander erkentelijk kan zijn.” [143]
Zoo kwam Vader gelukkig vrij, maar het was hier ook bijna geweest van den wal in de sloot. Vader sloot zich bij eene groote, terugkeerende koopvaardij-vloot aan, doch toen ze tegen den avond in de nabijheid van het Nauw van Calais kwamen, kregen ze bericht dat de Duinkerker kapers in groot aantal op den loer lagen. Dat bracht niet weinig schrik en ontsteltenis onder de schepelingen der koopvaardijvloot. Zij wisten het maar al te zeer, dat er met die Duinkerkers niet te gekken viel. Maar wat nu te doen? Verreweg de meeste Kapiteins besloten alle zeilen bij te zetten en alle lichten uit te dooven, om zoo in de duisternis van den nacht te ontsnappen. Maar de Duinkerkers schenen kattenoogen te hebben en velen liepen in de fuik. Maar wat denkt ge, dat Vader gedaan had om de kapers mis te loopen? Inplaats van alle zeilen bij te zetten, voer hij onder klein zeil bedaard door, en instede van alle lichten te dooven, zette hij vuurpannen uit, zooals enkel de Vice-admiraals doen. Nu dachten de kapers: „afblijven van „den dien” dat is er een met tanden en horens, die kan bijten en stooten. Dat is een oorlogsschip!”
„Hadden ze geweten hoe zwak Vader stond, hij zou niet zoo ongehinderd schip en lading in de Wielingen gekregen hebben, dat is zeker.”
Op dit oogenblik kwam de kleine Engel eens kijken waar Adriaen en zijne zusjes waren.
„Hij komt ook luisteren,” zei Cornelia.
„Wel, vent, zijt ge al uitgeslapen?” vroeg Alida. „Zijt ge wakker, ja? Goed onthouden wat Adriaen leest en vertelt, hoor!”
Ze zeide dat eigenlijk spottend en dacht er niet aan, dat kleine potjes ook ooren hebben.
„Vader is er dan toch wel altijd gelukkig afgekomen,” zeide nu Cornelia.
„Ja, en eens is hij zelfs als door een wonder bewaard gebleven. Hij kwam goed geladen uit de West-Indiën terug en ontmoette onderweg een Engelsch oorlogsschip. We waren [144]toen wel al jaloersch op mekaêr, maar we heetten toch nog altijd goede vrienden te zijn, en als wij op zee den Engelschman het eerst groetten, dan was dat alleen eene beleefdheid. Vader gaf dus bevel dat Engelsche schip met eenige losse kanonschoten te groeten of salueeren, zooals ze dat noemen. Maar wat gebeurt? Pas had hij een paar schoten gedaan of een kanon sprong. Eén man werd dadelijk gedood, een ander werden de beenen afgeslagen en nog vijf of zes anderen zwaar gekwetst. En Vader, die er dichter bij gestaan had dan die vijf of zes, bleef ongedeerd. Was dat niet wondervol behouden?
„Van storm, onweder, orkanen en tempeesten weet Vader ook mee te praten; want het is gebeurd, dat hij eens van de zes- of achtentwintig en nog eens van de zeventien schepen waarmede men uitgezeild was, moederziel alleen in het Vaderland aankwam, en Oom Dirk heeft hij in eenen storm voor zijne oogen zien verdrinken!”
„Nu maar, ik ben blij, hoor, dat Vader niet meer varen gaat,” zeide Alida. „Het is om voor heel zijn leven bang voor de zee te worden.”
„Ja,” sprak Cornelia, „en wie weet wat hij nog meer beleefd en gedaan heeft! Ge hebt zeker nog veel meer gelezen, Adriaen?”
„Neen, zusje, meer gelezen heb ik niet; maar kijk eens, van dien heelen stapel papieren heb ik dit weinigje nog maar gelezen. Ik zal dat nu morgen en overmorgen weer doen, en als ik dan weer veel gelezen heb, zal ik opnieuw vertellen! Laten we naar binnen gaan; want gij weet wel, dat Vader niet hebben wil, dat we in zijne papieren snuffelen, en hij kan zóó thuiskomen!”
De „Journalen” werden weggelegd, zooals ze gelegen hadden, en nauwelijks waren ze beneden gekomen of Meneer De Ruyter stapte de gang in.
„Vader, Vader,” riep de kleine Engel onderwijl hij zijn Vader tegemoet liep. [145]
De Ruyter dacht zeker dat het kind hem goeden dag zei, pakte Engel op, gaf hem eenen zoen en zei: „Dag, groote kerel!”
„Dag, Vader,” sprak Engel en toen hij hem ook eenen zoen teruggegeven had, zei hij: „Vader, Adriaen mooi gelezen. Mooi uit zulke papieren. Adriaen weer van u vertellen, van vechten. Maar eerst lezen als u op het groote zeehoofd is. Mag wel, hè, Vader?”
Daar had men nu het bewijs dat het kleine potje ook ooren had.
„Adriaen,” riep De Ruyter.
Adriaen, die alles verstaan had, wat de kleine Engel heel onschuldig en zonder opzet overgebriefd had, naderde zijnen Vader en zeide: „Wat belieft u, Vader?”
„Dat zal ik u straks zeggen,” antwoordde De Ruyter. „Vertel eerst maar eens, wat gij gedaan hebt, toen ik op het hoofd was en uwe Moeder aan de wasch?”
„Wij zijn in uwe kamer geweest, Vader!”
„Zoo! En wat hebt gij daar uitgevoerd?”
„Ik heb een deel van uwe Scheeps-journalen gelezen, Vader, en het merkwaardigste daaruit aan Cornelia en Alida oververteld! O, Vader, wat heeft u veel doorstaan, en wat is u slim en moedig geweest!”
„Komt eens hier, Cornelia en Alida,” sprak De Ruyter. „Wat ik te zeggen heb, is noodig gehoord te worden door alle drie!”
Alida en Cornelia kwamen nu ook nader bij.
„Luistert, kinderen,” sprak De Ruyter. „Adriaen vroeg me daar zoo even, wat ik beliefde. Mijn antwoord is, dat ik belief, dat niemand uwer zonder oorlof van mij of van uwe Moeder in mijne kamer komt om daar in mijne papieren te snuffelen. Gij, Adriaen, Cornelia en Alida weet nu misschien al heel wat van uwen Vader, gij weet misschien dat hij dapper en moedig gevochten, en zichzelven meermalen door list uit een gevaar gered heeft. Welnu, ik kan u dat weten natuurlijk niet ontnemen. Doch, let wel, ik versta niet, dat gij er ooit ofte immer met iemand [146]over spreekt. Dat ik nog ben, die ik ben, daartoe komt den Heere alle lof en eere toe. Ik was in Zijne hand alle dagen mijns levens, en wat ik hope is dit, dat mijn harte nooit tot hoogmoed neige en vergete Hem te loven, te prijzen en te danken voor al het goeds, dat ik mijn Vaderland en mijnen Meesters heb mogen doen. Hebt gij het gehoord, kinderen?”
Hier eindigde De Ruyter zijne toespraak, doch wetende, dat alle menschen eenen trek naar het verbodene hebben, zoo zette hij zich een uurtje later in zijne kamer neer en begon al zijne „Scheeps-journalen” te vernietigen.2
Terwijl hij hiermede evenwel bezig was, kwam Aaltje, de meid, hem storen met te zeggen: „Meneer, er zijn in de spreekkamer Heeren om u te spreken!”
„Hebben ze niet gezegd wie ze zijn, Aaltje?” vroeg De Ruyter eenigszins verstoord opziende.
„Jawel, Meneer, ik moest zeggen, dat ze Heeren Afgevaardigden waren van de Staten van Zeeland!”
„Van de Staten van Zeeland?” zeide De Ruyter. „Ik kom!”
Hij begaf zich naar zijne huiskamer en liet de Heeren daar binnenkomen. [147]
1 Bij deze gelegenheid kwam het ook uit, dat onze nieuwe Schout-bij-nacht beter met het zwaard in de vuist wist te zeggen, hoe hij het meende dan met de pen in de hand. Hij schreef bij die gelegenheid toch eenen brief aan de Admiraliteit van Zeeland waarin o. a. voorkwam: „Ick sal mij als een heerlijck capiteyn in myn harte gedraghen, in de hoope dat Godt, het werck, waer wij om uyt syn gesonden, zal segenen tot heere van ons lieve Vaderlandt.” Gij ziet dat onze goede man nog altijd een Zeeuw was en met letter h al zeer slecht terecht kon, zoodat hij inplaats van eerlijck eenvoudig heerlijck en inplaats van eere ook heere schreef. ↑
2 Het is niet zeker wanneer M. A. De Ruyter zijne Scheeps-journalen vernietigd heeft. Misschien heeft hij dat later gedaan, zooals zijne levensbeschrijver Gerard Brandt meldt. Deze zegt van die jaren vóór 1652: „Gedurende de gemelde tochten, in negen jaren tijds gedaan, had De Ruyter verscheidene ontmoetingen, waarvan men den juisten tijd niet kan melden; dewijl hij, namaals Luitenant-Admiraal geworden, als zeker uitheemsch Heer, door den roem zijner daden bewogen, eenig schriftelijk bericht van zijn leven begeerde, om tot het schrijven eener Historie te dienen, dat verzoek door eene wonderbare zedigheid niet alleen afsloeg, maar meteen, om het beschrijven van zijn leven te verhinderen, verscheidene van zijne dag- en gedenkschriften verscheurde. Hierdoor zijn vele wetenswaardige zaken verduisterd, die men sedert moest halen uit het verhaal van anderen, die het weleer uit zijnen mond hadden, of zelf ooggetuigen waren.” ↑
„Goeden middag, Heeren!” sprak De Ruyter terwijl hij beleefd hen te gemoet trad.
„Wij wenschen u en uwer huisvrouwe hetzelfde, Meneer De Ruyter!” was het antwoord, en nadat ze eenen stoel genomen hadden begon een der Heeren Afgevaardigden aldus:
„Het lichaam wel aanwal, maar de geest toch altijd op zee, Meneer De Ruyter?”
„Hoe dat zoo?” vroeg De Ruyter?
„Wel, omdat ge tot uwe woonkamer juist die gekozen hebt, welke op zee uitziet!”
„Nu ja, al hoop ik voor mijzelven niets meer van de zee, Heeren, ik ben er daarom geen vijand van!”
„Dat zou ons ook spijten, Meneer De Ruyter, en ons geenen moed geven, u het voorstel te doen, waarmede we vanwege de Edelmogende Heeren Staten van Zeeland en Hoog Edelmogende Heeren Staten Generaal tot u komen!”
„En mag ik weten welk voorstel de Edelmogenden mij te doen hebben, Heeren?”
„Natuurlijk, Meneer De Ruyter! Gij weet dat de Regeering ontevreden is over den Luitenant-Admiraal Tromp!”
„Men hoort althans ontevreden woorden genoeg, Heeren!”
„En niet ten onrechte, Meneer De Ruyter!”
„Dat weet ik niet, Heeren!”
„Ued. gelieft te schertsen, en weet dat wel! Engeland is ons de baas en dat is zijne schuld!”
„Ik zal mij niet vermeten de oordeelen en besluiten der Regeering aan mijne meeningen te toetsen. Maar wat hadden de Heeren mij nu voor te stellen?”
„Wij hebben in last u voor te stellen, het bevel van een eskader op u te nemen!” [148]
„Gij zult hiertoe eene vergeefsche poging gewaagd hebben, Heeren! Ik heb besloten aanwal te blijven en hier de dagen, die de Heere mij toegerekend heeft, in ruste te eindigen, zorgende voor vrouw en kinderen!”
„De Edelmogenden begrepen dat Ued. na zooveel jaren zwervens en zwalkens de ruste dierbaar moest zijn, Meneer De Ruyter; maar zij rekenden er ook op, dat Ued. een liefhebber van het bedreigde Vaderland is.”
„Dat ben ik, en het doet mij tot in de ziel leed, dat het ons in dezen oorlog zoo kwalijk gaat. Wij hadden hem niet moeten beginnen.”
„Ued. heeft gelijk, en Tromp had zijn verstand moeten gebruiken en....”
„Ik noem geene namen, Heeren, en allerminst dien van den heldhaftigen Marten Harpertsz. Tromp, eenen zeeman, die de roem van zijn land is.”
„Hierover oordeelen wij anders, Meneer De Ruyter!”
„Dat doet mij leed, Heeren! Om Tromp te beoordeelen moet men als hij, zooveel zout water gezien en het fluiten van zooveel kogels gehoord hebben. Ik vereer Tromp hoog.”
De Heeren keken niet heel vriendelijk en durfden den strijd over Tromps geschiktheid of ongeschiktheid niet aanbinden met eenen man, die de zee door en door kende. Een hunner zeide daarom kortaf: „Ons gevoelen is heel anders, Meneer De Ruyter, en daarom komen wij u vragen of ge het bevel van een eskader op u nemen wilt.”
„Het gevoelen der Edelmogenden zal ik niet langer tegenspreken, Heeren, doch ik heb nu eenmaal besloten aanwal te blijven, en dank dus beleefdelijk voor de vereerende opdracht!”
„Maar waarom toch, Meneer De Ruyter? Het is slechts, als ge dat begeert, voor éénen tocht! En zie eens aan, daar voor uw venster liggen de koopvaarders afgetuigd, omdat ze niet in zee durven steken. Dagen aan dagen worden de deuren der ledige pakhuizen te vergeefs geopend [149]om de schatten der terugkeerende koopvaardij-vloot te ontvangen. Maar men zeilt niet uit en ontvangt niet! Waar moet dat heen, Meneer De Ruyter?”
„Vertrouwen, het volste vertrouwen hebben in den dapperen en beleidvollen Luitenant-Admiraal Marten Harpertsz. Tromp, Heeren! Dáár heen moet het; een andere weg is er niet, tenzij men nog hoop genoeg heeft, dat de strijd rechtvaardig is en God ons helpen zal.”
„Wij gelooven zelven dat Tromp zal moeten eindigen, wat hij ontijdig begon, en wij zijn eveneens van de meening, dat de Luitenant-Admiraal niet lang van zijne gedwongen rust genoegen zal hebben! Maar in dien tusschentijd moet er toch één zijn, die althans voor Zeeland zijne plaats vervangt.”
„Neemt Witte Cornelisz. De With, Heeren, en gij hebt eenen man, die telt voor eene heele vloot!”
„Die is reeds vanwege Holland aangesteld, en al ware dat zoo niet, wij zouden dien man niet willen hebben. Ons zeevolk vloekt al genoeg, en in ruwheid behoeft het niet meer aan te leeren, zoodat we eenen vloeker en eenen ruwen gast, als De With, kunnen missen!”
„Dat de Heer De With vloekt en ruw is, dat is, eilaci, waar! Doch waar is het ook, dat hij is de dapperste onder de dapperen, en dat in zijn rauw zeemanshart eene liefde voor het Vaderland woont, die alle beschrijving te boven gaat. En wat zijn beleid betreft, ook dat heeft hij, als hij slechts gehoorzaamd wordt. Geeft Tromp of geeft De With eene andere en betere vloot, vermeerdert en vergroot hunne schepen, brengt meer eenheid in het bestuur en straft iederen lafaard met den koorde, die niet weet te gehoorzamen, en op de vlucht slaat, dan kunnen de Edelmogenden verzekerd zijn, dat de Engelschen minder gelukkig zullen wezen; want er ontbreekt niet alleen veel, heel veel aan onze schepen van oorlog, Heeren, maar nog veel meer aan het bestuur over de vloot; er is geene éénheid en [150]zonder hulp der Regeering kan de Admiraal die niet aanbrengen.”
„En als wij Ued. nu beloven zooveel en zoo gauw mogelijk uwe wenschen te gemoet te komen, neemt ge dan ons voorstel aan?”
De Ruyter aarzelde een antwoord te geven en zag zijne vrouw vragender-wijze van terzijde aan.
Dit zagen de Afgevaardigden en zeiden daarom: „Help ons, Mevrouw, uwen man te overreden den Vaderlande zijne diensten te bewijzen. Hij behoeft zich slechts voor éénen tocht te verbinden!”
„Overhaast mij niet, Heeren, met een besluit te nemen! Lang talmen zal ik niet. Ik zal het Ued. zoo spoedig mogelijk laten weten!”
„Volgaarne verleenen wij u eenen korten tijd van beraad, Meneer De Ruyter, doch we kunnen, eer we scheiden, niet nalaten, de hoop uit te drukken, dat Ued. besluiten moge het geprangde Vaderland die diensten te bewijzen, waartoe God de Heere Ued. met de noodige krachten toegerust heeft.”
De Afgevaardigden bogen, groetten beleefdelijk en vertrokken alweer naar Middelburg.
En Michiel Adriaensz. De Ruyter, wat deed hij?
Hij nam het voorstel aan en trad indienst van het land als Vice-Kommandeur.
De Edelmogenden van Zeeland hadden eene keuze gedaan, die hun nooit berouwen zou, integendeel, er zouden dagen komen waarin men den bescheiden en nederigen man, niet alleen in Zeeland, maar ook in Holland, ja, in alle Gewesten der Unie, noemen zou: „Redder van het Vaderland.” Ja, heel de wereld zou van zijne voorbeeldelooze dapperheid, van zijnen nimmer falenden moed, van zijn weergaloos beleid en van zijne ongeveinsde nederigheid en godsvrucht gewagen. Zijn Admiraals-schip „De zeven Provinciën” zou de schrik van den vijand, de trots des Oceaans en de gloriedrager van Nederland worden. [151]
Want Michiel Adriaensz. De Ruyter bleef van dat oogenblik af tot aan zijnen heldendood, aan den dienst van het Vaderland verbonden. Eerst het besluit der Hoog Mogende Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, genomen den negenentwintigsten Juli van het jaar 1652, zou De Ruyter een tweede leven doen beginnen en hem doen worden de man, dien we zoo gaarne en altijd met zooveel trots noemen: Luitenant-Admiraal-Generaal: Michiel Adriaensz. De Ruyter!
Den tienden Augustus was De Ruyter reeds op zijnen post en had hij in last ontvangen, de koopvaardijvloot, die te Texel zou uitloopen door het Kanaal in den Atlantischen oceaan te brengen. Gedurende den tijd, dat hij daar te Calais op de koopvaarders lag te wachten, kreeg hij bericht, dat er zich tusschen het eiland Wight en Portland eene vrij sterke Engelsche oorlogsvloot ophield, en daarom drong hij er bij de Staten van Zeeland op aan, dat men hem meer macht geven zou.
Van onze kennissen bevond zich aanboord van de „Neptunus” het schip waarop De Ruyter zijne vlag liet waaien, de vijftienjarige Adriaen. Zijn Vader had, na zijn aanhoudend aandringen, hem eindelijk verlof gegeven eenen tocht mede te maken, hoezeer hij wel zag, dat er uit zijnen oudsten zoon denkelijk wel geen zeeman groeien zou. De knaap was verbazend zwak en bleek.
„Zouden de schepen waarom u gevraagd heeft, al gauw komen, Vader?” vroeg Adriaen in den vroegen morgen van den eenentwintigsten Augustus.
Vader en zoon stonden naast elkander en de Stuurman wiens oog op die beiden viel, mompelde: „Een verschil tusschen die twee als van dag en nacht. Die jongen zal wel niet veel grijze haren kammen. Jammer genoeg; want hem bezielt dezelfde geest als zijnen Vader.”
„Ik weet het niet, jongen! Ik vrees er voor,” was het antwoord. „De timmerwerven kunnen in de behoefte niet voorzien.” [152]
Als ware het om die woorden te logenstraffen vertoonden zich weldra een vijftig schepen en in de vreugde zijns harten riep Adriaen: „Daar komen ze, Vader!”
De Ruyter had evenwel spoedig gezien, dat het lang niet alle schepen van oorlog waren, en spoedig wist hij dat de versterking, die hem gebracht werd, slechts uit acht oorlogsvaartuigen bestond, die vijftig koopvaarders geleidden. Zulk eene hulp kon De Ruyter missen. Toch verliet hij Calais en zeilde hij het Kanaal binnen.
„Kijk, Vader,” riep Adriaen vijf dagen later. „Daar liggen de afgezonden schepen ons al te wachten.”
„Zijt gij wel dwaas, jongen,” sprak De Ruyter. „Zij daar zullen heel wat anders doen dan ons helpen. Het zijn de Engelschen, en ik zou u raden naar de kajuit te gaan, want zonder eenige kogels te wisselen, komen wij er niet af.”
„Naar binnen gaan, Vader, naar binnen? Waarom moet ik mij bergen? Ben ik niet uw zoon?” riep Adriaen nu met gloeiende wangen en vonkelende oogen, die akelig afstaken bij zijne magere en zwakke gelaatstrekken.
Michiel zag Adriaen aan en kon amper eenen traan, die hem in het oog welde, tegenhouden.
„Nu, Vader waarom moet ik naar binnen gaan? Meent ge soms dat ik bang zal zijn?”
„Neen, neen, lieve jongen! Maar gij zijt zoo zwak; ik vrees dat gij u zult overspannen!” antwoordde De Ruyter.
„Zwak, Vader? Een paar maanden geleden werd ik moede, als ik Engel even droeg, en dat werd ik nu toch op het laatst niet meer! Als ik moede word, zal ik wel wat gaan rusten, Vader!”
„Nu, blijf dan, jongen!” klonk het zuchtend en de Vader, die dat zei, kon niet nalaten treurige gedachten te hebben over zijnen oudsten jongen.
„Ik tel vijfenveertig schepen van oorlog, Schipper,” sprak De Ruyter tot den Kapitein van de „Neptunus”, terwijl [153]deze hem voorbij kwam. „Er zit eene taaie snede voor het mes, man! Wij zijn er slechts drieëndertig sterk en nog bezwaard door zestig koopvaarders! Sein de Kapiteins aanboord! Ze moeten terstond komen om raad te beleggen.”
De Schipper voldeed aan het bevel en weldra kwamen de verschillende Kapiteins van het eskader bij De Ruyter.
„Mannen,” sprak hij, toen na een kort beraad tot den aanval besloten was, „laat de overmacht aan de Engelschen en de roem aan ons zijn. Men telle het getal zijner vijanden niet, maar sla er wakker op in. Ik zelf zal den middeltocht aanvoeren, de achterhoede stel ik onder bevel van Kapitein Verhaaf en de voorhoede onder bevel van Kapitein Van den Broek. Doet allen uwen plicht en versaagt niet! En nu, Heeren, tot na het gevecht! God behoede u en hen, die onder u staan!”
De Kapiteins begaven zich naar hunne schepen, stelden die in slagorde en des namiddags te vier uren begon het gevecht. Adriaens bleeke wangen hadden onder het bulderen der kanonnen, het knetteren der musketten, het fluiten der kogels en het aanmoedigend geschreeuw van het scheepsvolk eene hoogroode kleur gekregen. Met eigen hand schoot hij een kanon af en toen hij zag hoe de kogel eene Engelsche vlag in flarden sloeg, juichte hij met geestdrift: „Vivat! Hoezee! Weg met de Koningsmoorders!”
Toen Michiel De Ruyter echter zag dat de geestdrift van Adriaen te sterk was voor diens zwak gestel, zond hij hem naar beneden en zeide: „Nu moet ge eerst eens een uurtje rusten, jongen! Kom dan weer boven!”
De Engelschen, die ook niet gewoon waren spoedig krimp te geven, stelden zich dapper teweer en deden zelfs vele Kapiteins van onze vloot verschrikt terugkeeren.
Ook het volk van „De Vogel Struis”, een koopvaarder, die dienst als oorlogsschip deed, wilde dat voorbeeld volgen, doch de Kapitein van dien bodem, de Fries Douwe Aukes, nam eene brandende lont en dreigde deze in het kruit te [154]steken, als het volk nog eenmaal van wijken dorst reppen. Dat hielp. Het volk wetende, dat Douwe Aukes een man van zijn woord was, hervatte het gevecht en wel zoodanig, dat, hadden alle schepen het voorbeeld van „De Vogel Struis” gevolgd, de Engelsche vloot niet alleen geheel verslagen, maar zelfs vernield zou zijn. Toch behield De Ruyter het slagveld en bracht de koopvaarders behouden buiten. De Bevelhebber der Engelsche vloot, George Ayscue, een man, die met leeuwenmoed gestreden had en wiens Kapiteins bijna allen gekwetst waren, onderging het lot van Tromp en viel bij de Regeering zijns lands in ongenade.
Geen wonder dat de Nederlanders, maar bovenal de Zeeuwen, met hunnen nieuwen Vlootvoogd hoog ingenomen waren en hem niet alleen met veel onderscheiding behandelden, maar hem nu reeds onder de beroemdste en meest ervaren Vlootvoogden van het Gemeentebest telden.
Adriaen, die in alles bewezen had, hetzelfde heldenhart als zijn Vader te bezitten, werd hierop spoedig benoemd tot Luitenant ter zee, doch zijn zwak lichaam kon op den duur de vermoeienissen van het zeeleven en den oorlog niet verdragen, zoodat hij vaak aan den wal moest blijven, hoe gaarne hij ook zou medegegaan zijn. Langzamerhand werd hij zwakker en de jongeling, die reeds zooveel beloofd had, stierf in April van het jaar 1655, dus op achttienjarigen leeftijd te Amsterdam, waar zijne Ouders zich, na de benoeming van Michiel tot Vice-Admiraal van Holland, op het Nieuwe-Waalseiland metterwoon gevestigd hadden.
Doch keeren we tot ons verhaal terug.
De Ruyter was dus als overwinnaar en beroemd held te midden der zijnen teruggekeerd. Zijne rust duurde echter maar kort. Reeds in de volgende maand kreeg De Ruyter bevel, de huiswaarts keerende koopvaarders in het oog te houden en te beschermen, doch zijne vloot verkeerde in zulk eenen slechten toestand, dat hij er niet veel mee uitvoeren kon. Toch wist hij zich met Witte Cornelisz. De [155]With te vereenigen en onder het opperbevel van dezen „dapperste der dapperen” had er nog een zeeslag tegen de Engelschen onder Blake plaats, welke zeker weer voor ons goed zou afgeloopen zijn, als niet veel van onze Kapiteins lafhartig op de vlucht gegaan waren.
In het land teruggekomen klaagde De With de laaghartige Kapiteins aan, en hoewel dezen gestraft werden, zag men toch in, dat men op den duur telkens zou moeten straffen, daar het niet enkel lafhartigheid van de lieden was, maar ook onwil om De With te gehoorzamen. Men haatte hem te veel. Het gevolg daarvan was, dat men besloot, Marten Harpertsz. Tromp opnieuw het opperbevel over de vloot aan te bieden, en hoewel deze daartoe bereid was, kon hij toch niet nalaten te zeggen, dat hij niet aarzelde, maar „dat het hem bekommerde, als hij, na alles wat in zijn vermogen was ten dienste van het Vaderland gedaan te hebben, zijne beste daden miskend zag, en dat zulks hem ijver en lust benam.”
Hoewel De Ruyter aanvankelijk weer besloten had, den dienst vaarwel te zeggen, bleef hij toch bij de vloot en toen Admiraal Tromp den eersten December van 1652 uitliep om meer dan vierhonderd koopvaarders naar zee te brengen, en hij zijne vloot, die uit negentig oorlogsschepen bestond, in vier eskaders verdeelde, kreeg De Ruyter inplaats van Witte Cornelisz. De With, die ziek geworden was, als Kommandeur het bevel over het tweede eskader. Zijne vlag woei van het schip: „Het Lam.”
Tien dagen later viel er tusschen deze vloot en de [156]Engelschen onder den beroemden Blake een zeegevecht bij de Cingels voor. De onzen hadden alles in het nadeel, de Engelschen in het voordeel en toch noodzaakte Tromp den vijand den Theems op te loopen. Had hij op dat oogenblik goede loodsen aanboord gehad, dan zou een tocht naar Chattam eenige jaren vroeger hebben plaats gehad.
De Engelschen noemden sedert dien tijd onzen Admiraal „den grooten Tromp.”
Bijna drie maanden later bevond onze vloot zich andermaal in het Kanaal om de uitgaande koopvaardij-schepen te beschermen. Tromp bracht ze tot het eiland Ré en vond daar eene koopvaardij-vloot van honderd vijftig schepen, die door hem weer naar het Vaderland moesten gebracht worden. Dit zou evenwel niet gebeuren zonder met de vijanden slaags te geraken. Dit gevecht had den achtentwintigsten Februari 1653 plaats.
De Ruyter voerde bij dit gevecht de achterhoede der vloot aan en was de eerste, die aan den slag was, en wel met een groot Engelsch schip „The Prosperity.” Nadat hij veel van het geschut van den vijand geleden had, besloot hij het schip te enteren. Zijn onverschrokken volk voldeed aan dat bevel en kwam weldra aanboord van den Engelschman, die hen evenwel weer verdreef.
„Dat gaat niet, kinderen! Eens er in, altijd er in! Sa, lustig nog eens gedaan!” zeide De Ruyter en andermaal werd zijn bevel gehoorzaamd en met dat gevolg, dat het vijandelijk schip veroverd werd.
Nauwelijks hadden de Engelschen evenwel gezien, wat er gebeurd was, of wel twintig van hunne schepen vielen De Ruyter aan. Deze stelde zich, geholpen door den dapperen Jan Evertsen, ook een Vlissinger, duchtig te weer, doch toen het gevecht op het hevigst was, gingen weer eenige lafhartige Kapiteins op de vlucht.
„Daar gaan de schelmen, Michiel!” schreeuwde Jan Evertsen door den scheepsroeper De Ruyter tegen. [157]
„Ze gaan niet, goêmaat, ze vliegen,” antwoordde De Ruyter. „Maar er door heen moeten we, halen waar halen!”
En Michiel ging er doorheen, hoewel nog tijdig geholpen door zijnen vriend Kapitein Aert van Nes en den Kommandeur Balk.
„Ha, jongens, dat is er door!” zeide hij toen hij het gevaar te boven was, en hij wischte zich het zweet van het voorhoofd af. „Dat heeft er gespannen zou ik zoo meenen.”
„Ja,” zeide de Kapitein, „maar zie eens hoe ons „Lam” er uit ziet! We zullen ons uit het gevecht moeten verwijderen! We zijn reddeloos geschoten!”
De Ruyters oogen flikkerden.
„Vooruit! Vooruit! Voor de vrijheid ter zee en de eere van het lieve Vaderland!” riep Michiel in antwoord op de aanmerking des Kapiteins, en zoo goed en zoo kwaad dat kon, snelde hij in het heetst van het gevecht, brandde los, viel aan, trok even terug, viel opnieuw aan, brandde weer los, sloeg dwars door zeven vijandelijke schepen heen, noodzaakte den Engelschen Vice-Admiraal, Willem Penn, te vluchten, en vond zich aan den avond van dien dag als overwinnaar, van den vijand verlaten.
Maar hoe zag zijn schip er uit!
De masten gesplinterd en gekraakt, de zeilen aan flarden met honderden kogelgaten, zijne voorsteng afgeschoten, alles op het dek vernield, bijna niet instaat eenig zeil te voeren!
Dertig dooden, mannen, gevallen te midden van het gevecht, worden met een „Onze Vader!” en een: „Een-twee-drie, in Godsnaam!” overboord in de diepte van het Kanaal neergelaten.
Wel te rusten, mannen! Al worden uwe namen ook nimmer bekend, uwe daden spreken voor u!
En daar tusschendeks liggen, bijna zonder eenige heelkundige hulp, meer dan dertig gekwetsten. [158]
Hoe zal dat wat worden, als morgen de vijand opnieuw en met versterking verschijnt?
Daar wordt De Ruyter aanboord van Tromp geseind.
„Hier ben ik, Bestevaêr!” zegt De Ruyter, zoodra hij Tromp ziet.
„Dat zie ik, De Ruyter,” antwoordde deze. „Dat zie ik, en de Hemel gave, dat ik iedereen als u de heldenhand mochte drukken. Er zijn weer vele bloôhartigen geweest, goede vriend, en gij en uw schip, hebt wonderen van dapperheid verricht. Wees zoo goed uw volk uit mijnen naam te danken. Morgen ochtend verwacht ik u bij mij met uw schip. Het is een post van eere waaraan groot gevaar verbonden is.”
„Ik zal komen, Admiraal!” is De Ruyters antwoord en den volgenden morgen is de held waar hij zijn moet.
„Daar komen die Roôrokken waarlijk alweer op ons „Lam” aan,” zeide de Kapitein van De Ruyters schip, dat nu dicht bij dat van Tromp lag.
„Ze mogen komen! Het Lam zal ons maantje achter wolken van kruit verbergen,” antwoordde De Ruyter.1
En bij zeggen bleef het niet; De Ruyter deed het ook. Doch op het midden van den dag was hij zoo reddeloos geschoten, dat hij, als een vat zonder stuur, op de baren dobberde.
Reeds begon het volk den moed te verliezen toen De Ruyter uitriep: „Sa, mannen, brandt nog maar dapper er op los, daar komt Bestevaêr Tromp ons helpen!”
De Ruyter had gelukkig niet mis gezien. Tromp kwam en gelastte eenen Kapitein Duims het schip van De Ruyter op sleeptouw te nemen.
En zoo bleef men vechten tot den avond. Zes malen [159]hadden de Engelschen beproefd Tromps slagorde te verbreken, zesmaal waren ze teruggeslagen, doch, niet overwonnen en niet ontmoedigd. Den volgenden dag zou de aanval vernieuwd worden.
De onzen wachtten dien aanval niet af, maar waren zelven de aanvallers.
Dood en vernieling zonden we onder de Engelsche vloot, doch ook deze gaf, aangevoerd door eenen zeeheld als Blake, den strijd zoo gauw niet op.
Het begon er duister voor de onzen uit te zien, want aanboord van Tromp kwam van den eenen Kapitein na den anderen de klacht: „Als het nog langer moet duren dan hebben wij geen kruit en lood meer!”
Van het weinige dat enkele schepen nog in voorraad hadden liet de Admiraal nu uitdeelen.
Er zal volgehouden worden, als het kan, tot de avond aan den slag een einde maakt, maar hoewel de zon reeds het grootste deel van hare dagreize volbracht heeft, zal het toch nog twee uren aanloopen eer ze in het westen ondergaat.
Een treurig vooruitzicht voor de onzen en Blake, een Admiraal, wiens naam naast de namen van Tromp en De Ruyter mag genoemd worden, schijnt te bespeuren waaraan het bij zijnen vijand begint te haperen. Hij weet den moed der zijnen, die bijna geheel verflauwd is, weer op te wekken, daar hij nu hoop heeft den beslissenden slag te slaan.
„Valt aan! Valt aan!” klinkt het van boord tot boord der Engelsche schepen, en, het gebeurt.
Maar de onzen staan pal. Geen schot wordt op goed geluk gelost. Bijna elke kogel bereikt zijn doel.
„Gered!” klinkt het plotseling van de Nederlandsche schepen; want de vijand trekt af.
Maar de eerlijkheid gebiedt het te zeggen: de onzen zijn, strijdende, steeds achteruit gegaan. Onze schepen hadden [160]minder diepgang dan de Engelsche, en om nu zoowel het slagveld te behouden, als de koopvaardijschepen, wist Tromp het zóó aan te leggen, dat hij zonder de vlag gestreken en zich overwonnen verklaard te hebben, de Vlaamsche banken bereikte. Dit gelukte hem en Blake wachtte zich wel om hier den strijd te vervolgen, want het zou zijn ondergang geweest zijn. Hij trok dus niet af, omdat hij door den moed der onzen of de Nederlandsche kogels daartoe genoodzaakt was, maar omdat hij zich in vaarwater bevond, dat hem, zónder Nederlandschen moed en zónder Nederlandsche kogels ten verderve kon voeren. Door dit te vermelden doen we den roem van Tromp niet te kort, integendeel, hieruit blijkt, dat hij nog wat anders was dan een zeeheld, dat hij was een man, die de zee kende en van haar gebruik wist te maken. Bovendien had hij de nederlaag nu niet geleden en de koopvaardij-vloot met al hare schatten in behouden haven gebracht.
„Gered!” klinkt het ook aanboord van dien scheepsromp, die daar, zonder éénen mast, op sleeptouw voortdrijft; want de stompjes hout, die nog een enkel lapje zeil dragen, verdienen den naam van masten niet.
Het is „Het Lam” van Michiel Adriaensz. De Ruyter, die zóó ontredderd thuiskomende, daardoor aan iedereen vertelt wat man hij is. Het is vergeefsch, dat zijne nederigheid de kloeke daden verzwijgen wil. Zijn scheepsvolk zal het uitroepen, en, als hun mond zwijgt, dan verkondigen die doornagelde scheepsromp, die roerlooze schuit, dat mastelooze wrak op luiden toon den lande: „Hoezee! Hoezee! Voor Vlissinger Michiel! Hoezee voor den held, die Neêrlands roem en hope zal worden! Hoezee!”
Maar wat baatten helden als Tromp, De With, De Ruyter, Florisz. en zoovele anderen, waar de Regeering zoo weinig deed om onze vloot meer in overeenstemming te brengen met die des vijands? Sprekend kwam die weinige zorg opnieuw uit in den zeeslag bij Nieuwpoort, den twaalfden [161]en dertienden Juni daaraanvolgende, weer geleverd met eene vloot, die maar zoo wat „opgelapt” was en voor de zooveelste maal gebrek aan kruit en lood had. Men moest zich verbazen over de mogelijkheid, dat ze zee dorst houden tegenover eene uitmuntend uitgeruste Engelsche vloot, die wel honderd schepen telde, en aangevoerd werd door helden als Generaal Monk, Admiraal Deane, Blake, William Penn en John Lawson, die in geen enkel opzicht voor Tromp en zijnen heldenstoet onderdeden.
Het gevolg daarvan was dan ook dat de driftige De With de Regeering toesnauwde: „Wat baat het, dat ik zwijg? Ik ben hier voor mijne Opperheeren; ik mag en moet het zeggen: de Engelschen zijn meester van ons en diensvolgens van de zee!”
En De Ruyter, die allerminst uit geldelijk voordeel in dienst van den lande getreden was, daar hij eerst na den driedaagschen zeestrijd de toezegging kreeg, dat de Staten van Zeeland hem eene bezoldiging van tweehonderd gulden in de maand zouden geven, wat deed De Ruyter? Bleef hij, de nederige man, als ondergeschikte, zwijgen?
Neen, zóó ver ging zijne nederigheid niet! Hij begreep dat hij door zwijgen zijn Vaderland minder dienst zou doen dan door spreken, en daarom zeide hij open en rond: „Ik zal niet meer in zee gaan voor en aleer de vloot versterkt wordt en betere schepen heeft.”
Zóó spraken De With en De Ruyter; op deze manier liet Tromp zich telkens uit, en in denzelfden geest dachten, handelden en spraken allen, van den hoogstgeplaatste tot den nederigsten dienaar op ’s Lands vloot. Men behoefde geen geleerde te zijn om te zien hoeveel beter Engeland ten oorlog toegerust was en hoe men daar geene schatten ontzag om den oorlog goed te voeren.
Maar er kwam uitkomst in den persoon van een zevenentwintigjarig man, die, als Raadpensionaris van de Staten van Holland, door zijn ambt niets anders dan hun dienaar, [162]maar door zijne groote kennis, zijnen helderen blik en onverzettelijken wil hun aller meester werd.
Deze man was Johan De Witt.
Door hem kwam er verandering. Hij begreep dat de klachten der Vlootvoogden en van alle minderen niet overdreven waren, en door zijnen invloed en zijne ongekende werkzaamheid kwam het, dat binnen betrekkelijk korten tijd, de Nederlandsche vloot in veel beter staat gebracht werd. Maar—
Het is op den tienden Augustus des jaren 1653.
Hoor, wat dreunt daar als een verwijderd onweder op zee?
Het zijn kanonschoten.
In het gezicht der Hollandsche kust, bij het dorpje Ter Heide, wordt Tromps laatste zeegevecht geleverd. Zijn laatste, ja! Niet omdat hij andermaal den slag verliezen zou en dan door onkundige, doch waanwijze kooplieden van lafhartigheid en onkunde beschuldigd, andermaal ontslagen zou worden. Neen, de hooge betrekking van Luitenant-Admiraal zou hij thans houden tot zijn laatste levensoogenblik, tot zijnen laatsten ademtocht zou hij thans het Vaderland dienen, maar hij is gevallen de edele held, de koene zeeman, de warme vaderlander, en reeds heeft Michiel Adriaensz. De Ruyter bij zijn lijk uitgeroepen: „Ware ik voor hem gestorven!” Nog meer is er gebeurd. Met zijn masteloos en tot wrak geschoten schip „Het Lam” is De Ruyter reeds naar de Maas gesleept. Reeds heeft Witte Cornelisz. De With zichzelven al uit de Texelsche zeegaten geloodst en zich aan het hoofd der vloot gesteld om den dood van den grooten Tromp te wreken. Reeds hebben de Hollanders Banckert en Sangher en de Engelschen Cocx en Taylor zoolang met elkander gestreden, dat ze alle vier zonken. Reeds zijn er al weer lafaards op de vlucht gegaan en tal van helden gesneuveld, maar noch Hollander, noch Engelschman geeft krimp, men wil niet wijken. De Nederlandsche vloot is reddeloos geschoten en de Engelsche bijna niet [163]instaat zee te houden. Ieder wil zich de eer der overwinning toeschrijven, waar door niemand de overwinning behaald is, maar waar men als helden gekampt heeft tot de duisternis van middernacht en de ondiepten der kust, als het ware, samenspanden om te beletten, dat twee vloten elkander tot het laatste schip vernietigden.
De zeeslag bij Ter Heide was de laatste, die in den eersten Engelschen oorlog geleverd werd, en zij was ook de vernielendste. Nòch Engeland, nòch de Vereenigde Nederlanden waren bij machte, den oorlog voort te zetten, en—de vrede werd het volgende jaar gesloten op voorwaarden, die voor ons Gemeenebest niet voordeelig mochten genoemd worden.
Inplaats van Marten Harpertsz. Tromp had men tot Luitenant-Admiraal der Nederlandsche vloot benoemd den Kolonel der ruiterij, Jacob, Grave van Wassenaar, Heer van Obdam, een buitengewoon dapper en ervaren krijgsman te velde, doch een zeer ongeschikt zeeman, die later evenwel toonde, dat hij niet onder wilde doen voor den Engelschen Admiraal Monk, die, even als hij, van het leger te velde geroepen was, om zijn Vaderland ter zee te dienen. Maar eer ook nog de vrede gesloten werd, had men onzen dapperen Zeeuw, den ervaren Vlootvoogd De Ruyter, aangesteld tot Vice-Admiraal bij de Admiraliteit van Amsterdam, en hoewel de held eerst voor die eer bedankt had, liet hij zich eindelijk door de welbespraakte tong van den Raadpensionaris Johan De Witt overhalen de benoeming aan te nemen. Hij nam derhalve zijn ontslag bij de Admiraliteit van Zeeland, en vestigde zich metterwoon te Amsterdam, van welke stad men hem in het volgende jaar het Groot-Burgerschap vereerde, een titel, die hem het recht gaf naar alle stedelijke betrekkingen te kunnen mededingen.
In zijne betrekking van Vice-Admiraal maakte hij van 1654 tot 1656 verscheidene tochten naar de Middellandsche zee om de Algerijnsche zeeroovers te tuchtigen, en dat hij [164]zich van dien last goed kweet, kan van eenen man, als hij getoond had te zijn, verwacht worden.
Ons verhaal zou veel te groot worden zoo we hem op al die tochten wilden vergezellen en daarom willen wij hem liever ook eens in heel andere deelen van de wereld bezig zien om zijne groote gaven en zijnen ongeëvenaarden heldenmoed het Vaderland te wijden.
In 1654 had Koningin Christina van Zweden afstand van de regeering gedaan en was opgevolgd geworden door Karel Gustaaf, die weldra in oorlog geraakte met den Koning van Polen. In dien oorlog was Karel Gustaaf bijzonder gelukkig en de Algemeene Staten vreezende, dat onze handel daarbij lijden zou, namen het besluit, zich met de zaken in het Noorden te gaan bemoeien. Om aan die bemoeiingen meer kracht bij te zetten, vertrok er eene Hollandsche vloot onder bevel van Luitenant-Admiraal van Wassenaar-Obdam naar de Oostzee. De Ruyter, die juist uit de Middellandsche zee teruggekomen was, werd slechts een kort verblijf aanwal gegund, en met zijne vloot alvast vooruit gezonden. Van Wassenaar-Obdam volgde weldra, zoodat onze vloot uit tweeënveertig schepen bestond. Dantzig liep, door de komst van onze vloot, eene belegering der Zweden gelukkig mis. Daar we op dat oogenblik ook in oorlog met Portugal waren, kon de vloot niet werkeloos blijven, en nu we in het Noorden door een verdrag met Karel Gustaaf te sluiten ons doel bereikt hadden, werd de vloot terug geroepen om elders de belangen des vaderlands te behartigen. Het duurde evenwel niet lang of onze handel [165]vorderde dringend, dat we ons opnieuw met de Noordsche zaken bemoeiden, daar de Koning van Denemarken in oorlog met Karel Gustaaf geraakt was. Van Wassenaar-Obdam werd weer met eene vloot naar de Oostzee gezonden en versloeg de Zweedsche scheepsmacht onder Wrangel op de Sond. In dezen zeeslag sneuvelde Witte Cornelisz. De With. Hij stierf zooals hij geleefd had, stervende, met den degen in de vuist op zijn bijna aan splinters geschoten schip. „Dat hy een lyck werd koste syn viandt duysent lycken,” zeide een zijner lofdichters. Karel Gustaaf, die den ondergang van zijne vloot van het slot Kroonenburg aanschouwde, liet het lijk van den held van het wrak halen. Hij ontving het met zijnen hofstoet in rouwgewaad, en zond het later gebalsemd naar Holland. Toen dit gevecht voorviel, was De Ruyter op de kusten van Portugal, en daar de Algemeene Staten de vloot niet in het Noorden wilden laten overwinteren, werd Obdam teruggeroepen met het bevel, slechts twaalf schepen voor Kopenhagen te laten liggen. De Ruyter zou men intusschen met 4000 man naar Denemarken laten vertrekken. Maar eer een en ander volbracht kon worden viel de winter in, die Obdam in de Deensche wateren deed invriezen en De Ruyter te Texel hield.
Op eenen der winterdagen tusschen 1658 en ’59 langs den Buitenkant te Amsterdam gaande, zag De Ruyter dat een oude zeeman met een verbruind gelaat hem op eenigen afstand volgde.
„Wie is die Vice-Admiraal, die daar gaat?” vroeg de oude zeeman aan een, dien hij tegenkwam.
„Dat is onze eere-burger Michiel Adriaensz. De Ruyter!” antwoordde de Amsterdammer en ging verder.
De Ruyter had die vraag gehoord en meenende, dat de man, die blijkbaar eenig belang in hem scheen te stellen, hem misschien het een of ander te verzoeken had, bleef hij staan en zei: „Verlangt gij mogelijk ook iets van mij, goede vriend?” [166]
De oude zeeman zag hem met oogen, die van aandoening vochtig werden, diep in het gelaat, doch antwoordde niets.
„Eene vraag om eenige toelage van den Lande soms?” vroeg De Ruyter nu op den goedigen toon, dien hij wel meest altijd, maar tegenover minderen geregeld aannam.
„Neen, neen, Mich... Heer Admiraal!” was het stotterend gegeven antwoord. „Ik heb geen verzoek te doen.”
De Ruyter lachte en zei: „Hadt ge daar niet het plan om Michiel te zeggen?”
De zeeman nam de wollen muts van het hoofd en sprak: „Ja, ja, dat wilde ik! Dat wilde ik!”
„Kent ge mij dan van vroeger, hé?” klonk de vriendelijke vraag des Admiraals, die wat dichter bij den man kwam, die hoe langer hoe meer verlegen scheen te worden.
„Ja, van vroeger!” was het antwoord.
„Dan zeker toch al lang geleden, nietwaar?”
„Ja, ja, heel lang, Heer Admiraal!”
De Ruyter keek den man nog eens aan en zei eensklaps: „Kom eens vlak voor mij staan en laat mij u in de oogen zien. Ik geloof waarlijk ook, dat wij oude kennissen zijn.”
De zeeman sloeg de oogen op, doch pas had hij dat gedaan, of De Ruyter riep: „Gij zijt de „Barre Bruinvisch.” Heb ik het geraden? Zeg, heb ik het geraden?”
„Ja, Heer Admiraal, ik ben de „Barre Bruinvisch” en Bootsman aan den wal. Gij hebt het ver gebracht, Heer Admiraal, heel ver! Altijd gedacht, altijd gezegd, als ge met die dingen van Simon Stevin bezig waart: „Let op, die aap van eenen jongen brengt het ver!””
„Aap van eenen jongen!” en dat tegen eenen Vice-Admiraal!
Maar De Ruyter lachte er om en zei: „Ja, man, ik wilde toen wel. Maar laten we samen wat oploopen en vertel mij dan toch eens hoe gij hier in het land komt. Ik had u al lang onder de dooden gerekend en aan uw laatste [167]verzoek heb ik te Westersouburg voldaan. O, Lievensz., wat waren die zielen bitter bedroefd! Doch, wat hadt gij trouw voor haar gezorgd! Geen oogenblik hebben ze armoede geleden. De Heeren Lampsens hebben er trouw het hunne toe bijgebracht en verdubbelden uwen spaarpot. En toch zijt gij van uwe wonde genezen! Waar zijt gij dan zoo lang gebleven?”
Zoo sprekende had De Ruyter zijne woning bereikt en trad met den ouden zeeman binnen om hem gul te onthalen, waarna Lievensz. het volgende vertelde, doch op zijn zeemans en dus vrij wijdloopiger dan ik het navertel.
„Zevenentwintig jaren lang slaaf in Marokko geweest, Heer Admiraal! In het eerst had ik het er slecht, maar toen de mannen van de „Lijnbaan” langzamerhand stierven, en ik ten slotte alleen overbleef, had ik het geluk eenen Officier uit een brandend huis te redden. Toen kreeg ik het goed en mocht alleen maar niet weg. Ik werd huisknecht, bediende bij den Gouverneur en ik weet niet wat al meer, tot ik in ’50 met een Hollandsch schip, dat daar toevallig kwam, de plaat poetste. Ik kwam te Westersouburg, vond mijne Moeder en zusters gestorven en van het geld niemendal. Ik ging toen van baloorigheid naar Amsterdam, kocht daar voor mijne spaarduitjes, die ik in den slavendienst zelfs had weten te krijgen, eene turf- en houtnering, trouwde en kreeg eenen jongen en een meisje op mijnen ouden dag. Maar als ik nu wist, dat ik weer zeevader kon worden, dan....”
„Wel, Lievensz., wat dán?”
„Dan zou ik zeggen: Michiel, mag ik bij u aanboord komen en voor uwen jongen worden, wat ik voor u eenmaal geweest ben?”
„Dat kan niet, oude vriend! Vier jaar geleden is mijn oudste zoon, hij heette naar Vader, als Luitenant ter zee gestorven. Hij beloofde veel, doch de Heere nam hem van mijne zijde weg. Hij was niet sterk mijn Adriaen, neen, [168]dat was hij niet. Nu heb ik nog eenen zoon, een knaapje van tien jaar, een aardig ventje!”
„Michiel, geef me dien jongen, o, geef me hem! Ge zult zien, dat ik er eenen tweeden Michiel van maken zal!” riep Lievensz. opgewonden.
„Neen, oude vriend, dat gaat niet, man! Engel moet school gaan, en als hij van de zee blijft houden, zooals nu, dan mag hij met zijn vijftiende jaar met mij mede. Men wordt over dertig of veertig jaar geen Vlootvoogd meer met zoo weinig kennis als ik heb, Lievensz.! Maar, kom alevel bij mij aanboord, en als de Heere ons in het leven spaart, welnu, wees dan over vijf jaar zijn zeevader. Wilt ge dat?”
„Of ik dat wil, vraagt ge? Michiel, of ik dat wil? God de Heere zegene u man, dat gij zulk eenen ouden, versleten zeerob, als ik ben, nog aanboord wilt nemen. Ja, ja, graag, heel graag! Wanneer aanboord?”
„Dat heeft al den tijd, Lievensz.! De winter houdt me aanwal en in het voorjaar moet ik naar het Noorden. Maar hoe heet uw jongen en wat zal hij worden?”
„Hij heet Jan, Heer Admiraal, en hij gaat ter schole!”
„Goed, heel goed, laat hem op mijne kosten schoolgaan tot mijn Engel aanboord komt, dan hebt ge er twee om zeevader over te wezen. Laat den knaap maar tot zoo lang aan de zorg der onderwijzers over en laat hem veel, heel veel leeren!”
„Dat zal ik, Heer Admiraal! Maar mag ik nu nog zoo vrij zijn en u eene vraag doen?”
„Of ge dat moogt doen? Wel zeker moogt ge dat! Zeg maar op, wat ge wilt weten!”
„Hoe ik te Biscaye gekomen ben, weet ik niet, want ik was heelemaal buiten westen en in dien toestand tusschen levend en dood bleef ik wel acht dagen. Toen ik weer tot mijzelven kwam vernam ik van het volk dat de drie jongens Michiel De Ruyter, Geleyn Evertsen en Jan Kompanjie met [169]eene boot van het kaperschip ontkomen waren. Is dat zoo, och, vertel me dan toch eens hoe ge weer in Vlissingen gekomen zijt.”
„Komaan,” antwoordde Michiel, „dat wil ik. Het is wel een heel verhaal, maar ik heb er den tijd toe.”
Beide mannen zetten zich op hun gemak en Michiel vertelde zijnen ouden vriend nu, wat wij reeds weten.
Het was al laat toen Lievensz. het eenvoudige heerenhuis op het Nieuwe-Waalseiland verliet, en verrukt over de vriendelijkheid en hartelijkheid van zijnen ouden leerling, scheelde het weinig of de „Barre Bruinvisch” had van blijdschap diens handen gekust. Hij bedacht zich echter en ijlde naar huis om daar zijne vrouw te vertellen, dat hij weer varen ging „bij eenen baas, Grietje, bij eenen baas, den besten van de wereld, meid! Bij den Heere Vice-Admiraal Michiel Adriaensz. De Ruyter!”
Den vijftienden Mei 1659 ging onze Vlootvoogd met eene vloot van veertig oorlogsschepen naar de Oostzee. Zoodra hij den Luitenant-Admiraal Van Wassenaar-Obdam zou ontmoeten, moest hij dezen het opperbevel overgeven, doch door eenen samenloop van omstandigheden kwam de Luitenant-Admiraal spoedig naar het Vaderland terug en bleef onze Michiel met het opperbevel belast.
Het was inmiddels November geworden en gedurende dien geheelen tijd hadden de Nederlanders in het onzekere verkeerd van hetgeen er ten slotte zou moeten gedaan worden, en toen eindelijk de Algemeene Staten besloten hadden, te handelen, hadden de Zweden zich zoo versterkt, dat de kansen van welslagen voor ons en de Denen lang zoo voordeelig niet meer stonden, als in het begin.
„Wel, Lievensz., hoe staat ge daar zoo tot de tanden gewapend?” vroeg Michiel des middags van den tienden November, toen de vloot voor Kartemunde, eene stad op het eiland Funen, lag.
„Ik geloof dat ge wat met mij gekt en naar den bekenden [170]weg vraagt, Admiraal! Moet die stad dan niet ingenomen worden?”
„Als het kan, ja, en eigenlijk moet het. De Zweden, die op dat eiland ten getale van zeven duizend zijn, moeten er af. Het is de vraag maar, hoe we landen zullen, Bootsman! Het zal met booten moeten geschieden!”
„Eene landing in de booten onder bescherming van het geschut der vloot, juist, Admiraal! En daarop is bij mij de wacht,” was het antwoord.
„Welnu, nog zoo vol vuur, ja? Best, gij zult uwen zin hebben, Barre,” zeide De Ruyter en zich verwijderende gaf hij bevel het stadje te gaan beschieten, en gedurende twee uren gaf men zoo druk vuur, dat het volk daar binnen niet wist, hoe en waar zich te bergen. Thans achtte De Ruyter het oogenblik van landen gekomen. Het was eene gevaarlijke onderneming; want de Zweden bestreken met hunne batterijen de heele zee voor de kust waar men landen zou. De Ruyter zelf sprong in eene der booten en riep zijn volk toe: „Valt aan, mannen, valt aan, of gij wordt allen hier vermoord!”
Het bootsvolk aarzelde.
„Vooruit, mannen, dat gaat u voor! Volgt mij na!” riep Buat, een Franschman van geboorte, wiens Vader reeds onder Frederik Hendrik gestreden had. „Vooruit! Dat gaat u voor!”1
Onverschrokken sprong hij uit de boot in het water.
„Zulke mannen volg ik! Vooruit,” riep Lievensz. en was, na Buat, de eerste in de boot, waarna De Ruyter volgde met eenige matrozen.
„Berg u, Heer Admiraal!” riep Buat onzen Michiel waarschuwend toe. „Men mikt op u.” [171]
„Ik behoor mijn volk den weg te wijzen,” sprak De Ruyter bedaard, niettegenstaande er op hetzelfde oogenblik twee mannen aan zijne zijde doodgeschoten werden.
Het voorbeeld van den dapperen Buat vond algemeen navolging en zelfs was De Ruyter een der eersten, die aan den wal waren. Het ontschepen van krijgsvolk kon nu geregeld voortgang nemen, en nadat men duizend Deensche ruiters ontscheept had, begaf De Ruyter zich weder aanboord.
Na nog eene belangrijke versterking ontvangen te hebben werd Nijborg, ook eene stad op Funen, waar de Zweden zich zeer versterkt hadden, van de landzijde aangevallen, en kort daarop van de zeezijde door onze vloot zoodanig beschoten, dat men daar binnen geene uitkomst meer ziende, de stad op genade of ongenade overgaf. De overwinning was volkomen. In vijftien dagen tijds had De Ruyter, trouw bijgestaan door zijne onderhoorigen en de Denen, het geheele eiland Funen op de Zweden veroverd, en de keurbenden van Karel Gustaaf met alles, wat zij bij zich hadden, gevangen genomen.
Tweeduizend Zweden waren bij de verdediging van Nijborg gebleven, en hoe wakker de Denen zich ook gedragen hadden, bekenden de Zweden, dat de Nederlanders het gewicht in de schaal hadden gelegd.
De Ruyter kreeg van de Algemeene Staten bevel om voor Kopenhagen te blijven overwinteren, en reeds kostte het hem veel moeite het met zijne schepen tot zoo ver te brengen. Weldra lag hij geheel ingevroren, doch daar hij Karel Gustaafs ondernemenden aard kende, liet hij om al de schepen zijner vloot gestadig het ijs op eene aanmerkelijke breedte weghakken. Dat hij hieraan verstandig deed, bewees de aanval, dien de Zweden den derden Februari van het volgende jaar op de Deensche hoofdstad waagden. Zij vonden evenwel de Hollanders en Denen zoo waakzaam en voorbereid, dat ze weer spoedig aftrokken, ja, menigmaal [172]keerden de Denen en de onzen de zaak om en waagden zelfs eenen uitval op het Zweedsche bezettings-leger.
Den drieëntwintigsten Februari overleed Koning Karel Gustaaf. Dit bracht eene heele verandering teweeg, en hoewel de vrede door allerlei slinksche handelingen van Engeland en Frankrijk nog al op de lange baan geschoven werd, kon hij toch den zesden Mei op zeer voordeelige voorwaarden voor den Koning van Denemarken gesloten worden.
Geen wonder dat de Koning onzen De Ruyter oprecht dankbaar was voor de uitnemende leiding van de hulp, hem door Nederland verleend. Nadat hij hem reeds in December van het vorige jaar met eenen prachtigen gouden ketting, waaraan door de Koningin eenen gedenkpenning met diamanten omzet, gehangen was, vereerd had, verhief hij nu onzen nederigen bierdragers-zoon tot den adelstand met een jaarlijksch inkomen van tweeduizend gulden. Zoo kwam de Vice-Admiraal, wiens naam reeds door heel Europa klonk, in Amsterdam terug om te midden der zijnen eenen korten tijd rust te nemen.
Lang duurde die rust echter niet, hiervoor zorgden de Algerijnsche zeeroovers en later de Engelschen wel.
In Januari van 1661 zeilde De Ruyter met eene vloot naar de Middellandsche zee en voerde met goed gevolg krijg tegen al de zeeroovers, die deze streken onveilig maakten, want het waren niet enkel Algerijnen, die ter kaapvaart voeren, maar ook Franschen en Spanjaarden.
Hij bleef daar met kleine tusschenpoozen tot 1664 in [173]die wateren kruisen. Op den laatsten tocht had hij Engel, die nog niet ten volle vijftien jaar oud was, medegenomen, en hiermede den „Barren Bruinvisch” over en over gelukkig gemaakt. Als deze maar even tijd had, was hij bezig om den zoon van zijn vroeger zeekind, Michiel, alles te leeren, wat op de scheepvaart betrekking had. Ook zijn eigen zoon Jan was er bij, en deze twee knapen konden het bovenst goed met elkander vinden.
Inmiddels was er in Engeland eene groote verandering gekomen. De zoon van Koning Karel I, die in 1649 onthoofd was geworden, had onder den naam van Karel II den troon weer beklommen. In zijne ballingschap hadden de Nederlanders hem zeer veel dienst bewezen, doch inplaats van hiervoor dankbaar te zijn en in vriendschap met dit Gemeenebest te leven, toonde hij weldra, dat hij alles deed wat hij kon om ons te benadeelen en te grieven. Zoo had hij ook in 1661 eenen zekeren Robert Holmes naar Afrika gezonden om daar al de sterkten der Nederlanders op de Kust van Kaap Verd aan te tasten. Hij ontkende die zaak wel en wist zich op alle mogelijke wijzen te verontschuldigen, doch in 1663 werd dezelfde Holmes er weer heen gezonden om de Nederlanders afbreuk te doen, en dat nog wel nu we pas een verbond met Engeland gesloten hadden.
Zoodra dit alles hier te lande vernomen werd, beklaagde men zich andermaal bij Koning Karel, doch deze wist, even als twee jaren vroeger, opnieuw allerlei uitvluchten te verzinnen, zoodat Johan De Witt besloot in deze zaak te handelen zonder zich aan den Engelschen Koning, den vrede of het verbond te storen. Er werd eene vloot uitgerust, die, zoo het heette, naar Afrika zou gaan. Op deze vloot hield de Koning het oog en zoolang die nu maar niet uitzeilde, zei hij nu eens dit en dan eens dat om eigenlijk de heele zaak op de lange baan te schuiven en alles blauw, blauw te laten. Maar wie er van blauw, blauw laten hield, niet onze De Witt. Heel in het geheim zond [174]hij De Ruyter, die nog altijd met twaalf oorlogsschepen in de Middellandsche zee kruiste, bevel naar Kaap Verd te stevenen en daar onze sterkten op de Engelschen te hernemen. De slimme, of liever de sluwe Koning vond dus zijnen meester in onzen Raadpensionaris, die hem veel te geslepen was.
Zoodra De Ruyter dit geheime bevel ontvangen had, zocht hij zijnen ouden zeevader op om hem te zeggen, dat men naar een ander deel der wereld zou trekken.
„Kijk Vader eens een betrokken gezicht zetten, Grootvader,” sprak Engel tot Lievensz., die juist bezig was zijnen twee zeekinderen te onderrichten, hoe men bij donkere nachten in onbekende wateren zeilen moest.
Den naam van „Grootvader” gaf Engel hem uit aardigheid, omdat Lievensz. er zoo grootsch op was, dat Engels Vader ook zijn zeekind was geweest.
„Houd eens op, Bootsman, ik heb wat te vertellen,” zeide Michiel tot den ijverigen onderwijzer, die te midden van het woelig zeeleven weer jong opnieuw scheen geworden te zijn en alweer dat kloeke, vierkante en onversaagde voorkomen verkregen had.
„Ik twijfel er aan of het wat goeds is,” antwoordde Lievensz. „Uw gelaat is zoo betrokken!”
„Nu ja, goede vriend, ik kan ook niet zeggen, dat ik in mijnen schik ben! Ik zal u wat vertellen, ga eens even met mij mede in de kajuit.”
Zoodra De Ruyter met zijn ouden zeevader alleen was, zeide hij: „Ik heb een geheim bevel gekregen, Lievensz. We moeten hier weg!”
„Mag ik eens raden, waarheen?” vroeg Lievensz.
„Dat kunt gij toch niet! Het is een bevel, dat niemand raden kan, en dat ik ook voor ieder verzwijgen moet! En dat juist hindert me. Niet dat ik zoo gaarne babbel, maar men zendt mij naar eene streek waar ik minder goed thuis ben.” [175]
„Kaap Verd, soms?” vroeg de „Barre Bruinvisch” met een leuk lachje. „Is het niet den spijker op den kop geslagen?”
„Naar Kaap Verd? Wie ter wereld kan u dat medegedeeld hebben? De Witt, onze Raadpensionaris en ik, wij beiden weten het slechts!” riep De Ruyter vol verwondering uit. „Hoe kunt gij het nu weten?”
„Dat voel ik zoo aan het draaien van mijn hart, Admiraal! De „Barre Bruinvisch” hoort veel, ziet veel, denkt veel, maar zegt weinig. Ik heb me al sinds lang verwonderd, dat we die Engelsche Koningsmoorders nog geen lesje moesten gaan geven. Ze hebben het al lang en breed verdiend! Die Karel sult met ons als de kat met de muis.”
„Stille wateren hebben diepe gronden, Lievensz. Het is zoo. Maar het gekste is, dat ik nooit in die streken geweest ben en dat ik nu ook niemand raadplegen kan, daar ik mijnen tocht geheim moet houden en alleen aan de verschillende Kapiteins mag mededeelen. Dezen zijn evenwel ook op de Afrikaansche kust zoo goed als vreemdelingen. Ik ken hen en weet waar ze gevaren hebben. Toch dien ik hun den weg te wijzen en niet om raad te vragen.”
„Gij moogt van geluk spreken, Admiraal! Zijt gij vergeten, dat ik er reeds driemaal geweest was, eer ik uw zeevader werd, en dat ik er, als galeislaaf, onder de Spanjaarden, herhaalde malen geweest ben? Of, wilt ge liever mijnen raad niet inwinnen?” zeide Lievensz.
„Dat is waar ook,” zeide De Ruyter. „Dat is uitkomst. En u niet om raad willen vragen? U liever dan eenen Schout-bij-nacht of Kapitein, dat weet ge wel. Maar zult gij nu niemand zeggen waarheen de tocht is?”
„Het spijt me dat ge mij dat verzoekt, Admiraal! U kent me toch lang genoeg om te weten, dat de „Barre Bruinvisch” geen babbelaar is,” zeide Lievensz. eenigszins geraakt. „Of hebt gij soms bewijzen, dat ik het vroeger was?”
„Vergeef me, oude vriend, zoo ik u leed deed met dat [176]te zeggen. Alleen de zorg, het bevel geheim te houden deed me zoo spreken,” antwoordde De Ruyter en verwijderde zich om den Kapitein bevel te geven al de andere Kapiteins aanboord van het Admiraalsschip te seinen teneinde krijgsraad te houden.
„Laat de wereld eenen man noemen als hij, die zelfs zijnen Bootsman vergiffenis vraagt,” mompelde de „Barre Bruinvisch”, en eenen traan van dankbaarheid en genegenheid uit de oogen wisschende, fluisterde hij: „De Heere zegene Vlissinger Michiel. Hij verdient gezegend te worden als voor of na hem geen ander.”
Nadat de verschillende Kapiteins vernomen hadden, dat men naar Afrika, en wel naar Kaap Verd ging om den Engelschen eens den pols te voelen, en zij het bevel mede gekregen hadden hiervan voorloopig niets aan het volk te laten blijken, was onze vloot weldra de Middellandsche zee uit en met behulp van Lievensz. terechtwijzingen had men weldra Kaap Cantin bereikt en hier eerst legde De Ruyter in eenen krijgsraad zijnen heelen last bloot en kregen de Kapiteins ook vergunning om hun volk op de hoogte der zaak te brengen. Alles ging voor den wind, vooral daar De Ruyter, op raad van Lievensz., sloepen vooruit zond om de diepte te peilen en blinde klippen aan te wijzen. Den zeventienden October liet De Ruyter de Statenvlag uitsteken, als een bewijs, dat men de plaats van bestemming naderde.
Daar lag het eiland Goereê en in de onmiddellijke nabijheid er van bevond zich eene Engelsche vloot van negen schepen, waarvan een de Koningsvlag voerde.
De Engelschen waren zoogenaamd zeer verrast, dat hier eene Nederlandsche oorlogsvloot kwam, en de Bevelhebber liet leukweg vragen wat men hier doen kwam.
„Wij komen terughalen, wat gij ons ontnomen, hebt,” luidde het eenvoudige, doch naar den zin van den Engelschman wat al te openhartige antwoord. [177]
„Is de oorlog dan tusschen Engeland en de Vereenigde Nederlanden uitgebroken?” vroeg men weer.
„Wel neen,” liet De Ruyter antwoorden, „maar wat gij in vollen vrede van ons geroofd hebt, dat komen wij in vollen vrede terughalen. Ieder zijne beurt, waarde heer!”
De Engelschman verzekerde bij hoog en laag, dat dit al eene heel gemeene manier van handelen was, doch De Ruyter liet zich dat langs de koude kleeren afglijden en zeide bedaard: „Gemeen of niet gemeen, wij komen het onze terughalen. Wilt gij het willig geven, we zullen het in vriendschap aannemen, wilt ge dat niet, welnu, dan zullen onze jongens toonen, dat ze de kaas zich niet van de boterham laten halen. Doe nu, zooals ge meent te moeten doen.”
De Engelschen, die de verantwoordelijkheid van eenen nieuwen oorlog niet op zich wilden nemen, lieten De Ruyter het onze terugnemen en zonder bijna één schot te doen. Het heele eiland met zijne sterkte werd door den Engelschen Bevelhebber bij verdrag overgegeven en den onzen viel een aanzienlijke buit in handen. De sterkten werden hierop met Hollandsch volk bezet en De Ruyter zijnen last hier volbracht hebbende, hield zich thans gereed om naar de kust van Guinea te gaan, doch gaf bevel, dat men, alvorens dezen tocht aan te vangen, de watervaten of leggers schoon maken en met frisch drinkwater, dat op het land in overvloed te vinden was, vullen zou.
Schout-bij-nacht Van der Zaan ging daartoe naar den wal, doch pas was hij aangekomen of een neger met een aanzienlijk gevolg, dat hem in alles, als den meerdere behandelde, naderde onze matrozen en vroeg den Schout-bij-nacht: „Dat Hollandsche schippe is, ja?”
Van den Zaan verrast eenen neger op deze kust Hollandsch te hooren spreken, zeide: „Ja wel, dat is eene Hollandsche vloot! Hebt ge wel eens Hollanders ontmoet?”
„Ik, ja, gevaren in Holland. Ik in Vlissingen geweest ben. Ik daar gedoopt is van dat Dominé. Ja, ik!” [178]
„Onze Admiraal is ook een Vlissinger!” zeide Van der Zaan, zonder nog te denken dat de neger hem kennen zou.
Pas had hij dat evenwel gezegd of Bootsman Lievensz., die ook mede gegaan was om water te halen, liep, den Schout-bij-nacht terloops vergiffenis vragende voor zijne onbeleefdheid, naar den neger.
„Zijt gij te Vlissingen gedoopt?” vroeg hij den neger.
„Ja, ikke!” was het antwoord. „Maar niet door eene baker gedoopt ben ik!”
„En gevaren op de „Lijnbaan” soms?”
Daar keek de neger eensklaps met groote oogen op en stak de armen in de hoogte.
„Wat hapert er aan?” vroeg Lievensz.
„Jij bent, jij bent de Barre-Barre....”
„Ja, ja, ik ben de „Barre Bruinvisch,” en jij bent mijn zeekind Jan Kompanjie!”
„Hoezee! Hoezee!” riep de neger, die werkelijk Jan Kompanjie was. „Hoezee! Hoezee! Blijdschap hoe ik ben vol, hoezee, dat vreugde! Ikke de wonderkind vinden mijn Vadertje van zee!”
„Jan, Jan,” riep de Barre, en drukte den neger de hand, „dat is al eene heel vreemde ontmoeting! Ga mee aanboord, oude jongen, ga mee, dan kunt gij Michiel zien!”
„Michiel, Michiel?” schreeuwde Jan en deed van blijdschap eenen luchtsprong.
„Ja, uw vriend Michiel!” antwoordde Lievensz. „Hij is Bevelhebber over die vloot daar! Hij is onze Admiraal!”
„O, hij is een wonderkind, een wonderkind ik ben! En waar is Geleyn de drie wonderkind?”
„Die is al lang dood, Jan! Hij is in den oorlog gesneuveld! Gevallen als een onoverwonnen zeeheld!”
„O, die Geleyn dan de doode wonderkind is. Ik zien wil Michiel, Michiel die mij leerde grappen, die me deed krijg troef, troef om die oor, die klom op die haantje van het toren! Ik zien wil Michiel!” [179]
„Wel, zeekind, ga dan maar mee!” zeide Lievensz.
Dat behoefde niet tweemaal gezegd te worden. In een wip was hij in de boot, en toen hij het Admiraalsschip zag en Lievensz. zeide, dat daar Michiel aanboord was, ging hij als een kind van blijdschap in de handen klappen, en schreeuwen tot van het lachen hem de tranen langs de wangen liepen: „Jan Kompanjie blij is! Ja blij!”
De boot legde aan. Lievensz. klauterde langs den valreep naar boven, doch nauwelijks was hij op het dek en had hij De Ruyter toegeroepen: „Admiraal, daar is uw zeebroeder,” of Jan was al op het dek en kwam onder het geschreeuw van: „Michiel, leelijke jongen van aap, jongen, jij daar? Ik blij zijn vreugde van vol zijn ik!” met geopende armen op zijnen ouden kameraad aanloopen.
„Lieve hemel, Jan, Jan Kompanjie, ben jij dat?” riep De Ruyter, Jan te gemoet gaande.
„Ja, ik Jan Kompanjie! Ik Onderkoning van mijn land, jij Admiraal, jij wonderkind, ik wonderkind, o, ik zoo blij, zoo blij wezen zijn!” was Jans antwoord.
Jan en De Ruyter omhelsden elkander van blijdschap, en de nieuwe luchtsprongen, die Jan maakte en de vervaarlijk leelijke gezichten, die hij trok, lieten geenen twijfel over of die neger was Jan Kompanjie.
Beide vrienden gingen bij elkander zitten en vertelden zoo een en ander uit hun leven, en Jan eindigde dien dag met eens heerlijk te smullen van den echten ouderwetschen scheepspot.
Den volgenden dag bracht Michiel onzen Jan een bezoek en toen ze eindelijk voor goed afscheid van elkander genomen hadden, en ze nog eenen laatsten handdruk met elkander wisselden, sprak Lievensz. zacht in zichzelven: „De een Onderkoning in zijn land, de ander Vice-Admiraal op eene vloot! Zeekinderen, ge hebt het beiden ver gebracht, verder dan uw zeevader Lievensz., de Barre Bruinvisch.”
Na dit gezegd te hebben, schudde hij de leeuwenmanen [180]en na nog even gebromd te hebben: „Pruil niet, Barre, gedane zaken nemen geenen keer,” ging hij weer aan zijn werk, en een uur later was hij weer de oude.
De terugtocht werd aanvaard en al had De Ruyter wel eens roemrijker daden verricht dan hier aan Kaap Verd, hij had toch volkomen het doel bereikt.
„Ziezoo, Lievensz., dat werk is dan weder achter den rug,” zeide De Ruyter, toen ze den zesden Maart van 1665 de Linie passeerden en koers zetten naar de West-Indiën, om daar, even als op de Kust van Guinea, de Engelschen te gaan bestoken. „Ik heb daar zoo even brieven uit het Vaderland ontvangen, en daaruit blijkt dat Engeland ons den oorlog nog niet verklaard heeft, maar toch heel eenvoudig doet, alsof het oorlog is, terwijl hij moord en brand schreeuwt over hetgeen onlangs door ons op de Westkust van Afrika en op de Kust van Guinea verricht is.”
„Old Rowley is valsch tot in zijne nieren,” bromde Lievensz., met „Old Rowley” Koning Karel bedoelende. „En er zal wel op ons geloerd worden ook!”
„Ja, Lievensz., het heet hier: oppassen is de boodschap of we loopen in de fuik,” was het antwoord. „Maar mijn bevel luidt: „Alle Engelsche schepen en bezittingen zooveel afbreuk mogelijk doen,” dat is een andere last dan die, welken Tromp eenmaal mede kreeg. Nu weet een fatsoenlijk mensch waaraan hij zich houden kan. Ik voor mij heb goeden moed, dat we ditmaal voor de Engelschen niet zullen onder doen. We hebben eene prachtige vloot tegenwoordig, Lievensz.! Heel wat anders dan onder Tromp. Maar dat is achter den rug; we moeten nu maar doen, wat te doen is en ook doen, wat wij kunnen.”
Dit geschiedde dan ook, hoewel niet altijd met evenveel voordeel, en toen De Ruyter meende genoeg gedaan te hebben, zette hij koers naar het Vaderland, doch gebruikte de voorzichtigheid, om het noorden van Groot-Brittannië [181]te zeilen, daar hij niet wist hoe de stand van zaken was. Weldra evenwel vernam hij van een klein Hollandsch scheepje, dat er den dertienden Juni bij Lowestoff een zeeslag geleverd was, die allerongelukkigst voor de Nederlanders afgeloopen was. Luitenant-Admiraal van Wassenaar-Obdam had gevochten, als een getergde leeuw, en was met zijn schip in de lucht gevlogen. Kortenaer en Stellingwerf waren gesneuveld; de vloot was vreeselijk gehavend, en het volk over deze nederlaag zoo verbitterd, dat het den dapperen Jan Evertsen, toen deze te Brielle aanwal stapte, in het water drong, waarin hij verdronken zou zijn, zoo hij niet door den Kapitein van een Fransch vaartuig gered ware geworden. Zoodra De Ruyter dit alles vernomen had, begreep hij, dat hij met de meeste omzichtigheid met zijne vloot, die zestien maanden inzee was geweest en dus heel wat geleden had, alle aanraking met de Engelschen vermijden moest. Mist en storm, anders vijanden van den zeeman, kwamen zijn beleid te hulp, en den zesden Augustus kwam hij ongehinderd met zijne geheele vloot, en al de prijsgemaakte schepen binnen. Dat gaf eene vreugde toen dit in het Vaderland bekend werd. De Ruyter werd letterlijk met open armen ontvangen, en bijna terstond benoemd tot Luitenant-Admiraal en Opperbevelhebber der vloot, niettegenstaande men, het heette bij gebrek aan beter, Cornelis Tromp pas, als zoodanig, benoemd had. Dat deze manier van handelen onzen trotschen, doch dapperen Tromp niet aangenaam viel, spreekt vanzelf, en later bleek het duidelijk hoezeer men den trotschen man gegriefd had, en welk eene vijandschap hij tegen De Ruyter opgevat had. [182]
In Augustus van het jaar 1665 stak de vloot onder het opperbevel van De Ruyter in zee. Bij deze gelegenheid deed zich het zeldzame schouwspel voor, dat ze door den beroemdsten Staatsman van zijnen tijd in zee geloodst werd. De man, die dat deed, was onze groote Jan De Witt, die hierdoor bewees, dat hij ook een echt scheepsroer, en niet alleen het roer van Staat wist te sturen. Jammer genoeg werkten onderscheidene oorzaken mede om te maken, dat er het heele najaar weinig meer kon uitgevoerd worden. Alles scheen te wachten op de twee volgende jaren, die het kleine Nederland instaat zouden stellen, het machtige Engeland tot den vrede te dwingen, en Europa zouden doen weergalmen van het geschal der lof-trompet, gestoken ter eere van De Ruyter, die als een tweede Karel de Groote met zijne onverschrokken Paladijnen van de eene overwinning naar de andere snelde.
Van den elfden tot den veertienden Juni 1666 werd bij North-Foreland de beroemde Vierdaagsche zeeslag geleverd. Misschien was de Driedaagsche zeeslag onder Tromp even bloedig, doch als dat zoo is, dan zijn deze twee zeeslagen toch de vreeselijkste, die in het boek der geschiedenis opgeteekend staan, en hoe de Engelschen ook gepoogd hebben om Europa diets te maken, dat de eer der overwinning hun ten deel viel, het hielp niet, en buiten Engeland wist iedereen, dat de onvergelijkelijk dappere en beleidvolle De Ruyter met de zijnen zegevierend, niet langs de Vlaamsche banken, maar door diepe zee naar het Vaderland mocht wederkeeren.
Dat gaf wat een gejubel toen de nederige man, wiens naam over de heele aarde, zelfs door de Engelschen met [183]eere genoemd werd, na die schoone overwinning te Vlissingen aanwal stapte! Men verdrong elkander om hem te zien, en iedere Vlissinger, van groot tot klein, had een gevoel van trotschheid, alsof hij De Ruyter zelf was. De geestdrift, die er heerschte toen van de „Zeven Provinciën”1 zijn Admiraalsschip, het kanongebulder verkondigde, dat hij van den valreep stapte om zich aanwal te laten brengen, was onbeschrijfelijk. Bijna verstomde het gedonder van het geschut in het geroep van: „Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!” uitgeschreeuwd tot de keel heesch werd door die wakkere zonen der Scheldestad, die al zoovelen van hare kinderen den Vaderlande had geschonken. Maar onder die allen was niet één, als hij, die daar kwam in alle nederigheid en eenvoud, met oogen die van vreugde straalden toen hij zijn geliefd Vlissingen weer zag; met oogen, die tranen druppelden, als hij dacht aan die lieve, beste, brave Moeder Alida, die al sinds lang onder de groene zoden van het kerkhof, bij de armsten der stad, voor goed te slapen was gegaan!
„Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!”
Wel, schreeuwt de kelen heesch, brave Zeeuwen! Wuift met doek en muts! Weent en lacht van blijdschap en trots! Ziet, daar komt hij! Daar komt hij, Neêrlands roem en vreugde, Engelands vrees en schrik! Daar stapt hij aanwal! Zijn voet drukt den geliefden grond! Hij is weer in [184]uw midden! Op, op, nog duizenden en tienduizenden malen:
„Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!”
Zoo ontvangt Nederland zijnen grooten zoon na de schitterende overwinning, na eene bloedige zegepraal in eenen strijd, die vier dagen duurde, bevochten.
Den vierden Augustus van hetzelfde jaar, is de held weer op zee en andermaal levert hij den vijand slag.
Jan Evertsen, Tjerk Hiddes De Vries en Rudolf Coenders sneuvelen! Cornelis Tromp vecht als een leeuw, maar—op eigen hand en laat De Ruyter aan zijn lot over! Verscheidene schepen worden bijna vernield! Vele Kapiteins gaan op de vlucht en De Ruyter met zeven of acht schepen alleen gelaten, moet zich tegen de Engelsche hoofdmacht verweren.
„Ik wilde, dat ik maar dood was!” roept De Ruyter.
„Ik ook,” antwoordde de dappere Van Nes, „ik ook, Bestevaêr! Maar men sterft niet, als men wil!”
Het is of de Engelschen het er op toeleggen „de Zeven Provinciën” te vernielen! Alles dreigt te bersten en te breken.
„O, God,” roept De Ruyter, „o, God, hoe ben ik zoo ongelukkig! Is er nu onder zoovele duizenden kogels niet één, die mij wegneemt?”
„Vader,” antwoordt De Witte, Michiels schoonzoon en Officier van de mariniers, „Vader, hoe spreekt gij zoo vertwijfeld? Wilt gij sterven, laten wij dan in het midden van den vijand loopen en ons dood vechten!”
Dit antwoord brengt De Ruyter, die werkelijk een oogenblik wanhoopte, tot zichzelven en kalm zegt hij: „Gij weet niet, wat gij zegt! Als ik dàt deed, was alles verloren; maar als ik mij en deze schepen kan behouden en afbrengen, dan kan men het werk daarna hervatten!”
En hij behoudt het leven en brengt de schepen af in zulk eenen meesterlijken aftocht, dat Lodewijk de XIV, Koning van Frankrijk, vol bewondering voor den grooten [185]zeeheld, hem daarvoor de orde van Sint Michiel vereerde, waarbij nog gevoegd werd, des Konings beeltenis rijk met goud en edelgesteenten versierd.
Maar hooger eer dan ridderorde en vorsten-portret, ontving hij door de pen van den Engelschen schrijver Hume, die schreef: „De Ruyter heeft dezen aftocht met zooveel bekwaamheid volvoerd, dat hij hem niet minder tot eer verstrekt dan eene luisterrijke overwinning!”
En wie was de schuld van dien ongelukkigen uitslag? Tromp, die de achterhoede onder zijn bevel had?
„Ja,” zeiden de vrienden van De Ruyter;—„neen,” zeiden de vrienden van Tromp.
De twist tusschen deze twee Admiraals liep zoo ver, dat Tromp van zijne betrekking ontzet werd en wel tengevolge van eene aanklacht van De Ruyter, die gelijk had, waar hij zei, dat Tromp zich niet gedragen had naar het bevel: „Vereenigd blijven!”
Het was te betreuren, dat het zóó ver ging; want al was Cornelis Tromp nu ook in dat opzicht schuldig, hij had dan toch in datzelfde gevecht met de Engelsche achterhoede eenen zwaren strijd gestreden en getoond, wat hij voor de belangen van het Vaderland over had.
Maar Cornelis Tromp was een vriend van den Prins, die nog niets in den Staat was, en gaarne, en met recht, iets wilde zijn. Deze vriendschap was in die dagen van partijschap, reeds meer dan voldoende om iemand in ongenade bij de Regeering te doen vallen. Waar wij dit zeggen, doen we het met tegenzin, omdat de Raadpensionaris Jan De Witt, die de Republiek zóó machtig maakte, werkelijk zich, ten opzichte van Oranje, soms zeer kleingeestig betoonde. Diezelfde Jan De Witt, één van ziel en één van zin met Oranje, had de Nederlandsche Republiek kunnen verheffen tot eene hoogte waarop zij zich kon staande houden in lateren tijd. Het was evenwel niet zoo, en juist daardoor kreeg De Witt vijanden, die hij zichzelven bezorgde, en het [186]was zijn tegenstrevende geest, die zelfs, meer dan honderd jaar later, Nederland ten val bracht.
Van den voor Nederland zoo ongunstigen afloop van dien zeeslag hadden de Engelschen, lafhartig genoeg, gebruik gemaakt om honderdveertig onzer koopvaardij-schepen in het Vlie te verbranden, en het dorpje West-Terschelling af te loopen.
Die lafhartige daad zou luisterrijk gewroken worden.
Het is de tweeëntwintigste Juni van het jaar 1667, en we bevinden ons weer, in gedachten, aanboord van „De Zeven Provinciën,” aan den mond van den Theems.
Engel De Ruyter en Jan Lievensz., beiden reeds Luitenant ter zee, en dus de leiding van den „Barren Bruinvisch” ontwassen, houden evenwel te veel van den krachtigen grijsaard om hem links te laten liggen. Zij zijn op het oogenblik met hem in gesprek en wel naar aanleiding van het betrokken gezicht des ouden mans.
„Wel, Grootvadertje, wat hapert er toch aan, dat ge vandaag zoo leelijk kijkt?” vraagt Engel.
„Och, Jonker, zwijg! Laat den ouwen maar pruttelen! Hij heeft vandaag het land!”
„Zwijgen? En waarom? Kom, zeg ons wat er aan hapert, Vader!” spreekt nu Jan.
„Nu, als ge het dan weten wilt en weten moet, het is omdat onze Tromp niet bij de vloot is! Neen, Jonker De Ruyter, loop niet weg! Vraag het uwen Vader, en ik wed dat hij zeggen zal: „Ik wilde wel om heel wat, dat Tromp me kon vergezellen! Uw Vader zelf heeft berouw over zijne drift en de Heer Tromp zou graag willen bijleggen! Ge weet toch zeker wel, dat hij den Heeren van den Staat gesmeekt heeft om toch mede te mogen gaan, al was het maar, als gewoon Kapitein! Dat heeft hij gevraagd! En wat hebben de Heeren gezegd? „Neen, gij blijft hier, en als gij het hart hebt naar de vloot te gaan, of er zelfs maar naar te schrijven, dan zullen we dat beschouwen en straffen als muiterij!” [187]
„Hei, hei, Grootvadertje, zouden de Heeren dat wel gezegd hebben? Weet ge dat zeker?” vroeg Engel.
„Jonker De Ruyter, mijn neus mag veranderen in eenen loefbalk, en mijne horlebeenen mogen op staanden voet zoo stijf worden als penterhaken, zoo het niet waar is. Ze hebben dat gezegd, die pennelikkers, tegen eenen man, die zijn Vaderland misschien wel duizendmaal meer lief heeft dan zij! En wie durft zeggen dat Tromp zijn Vaderland niet bemint en er geen goed en bloed voor over heeft? Wie durft dat? Ik zal hem in zijn aangezicht zeggen: „Kerel, ga in het kluisgat zitten, en laat je leugenachtige tong door het ankertouw uittrekken. Is niet Frankrijk gekomen met de schoonste aanbiedingen? En heeft hij die „Fransozische mosjeus” niet met eenen zeemansknoop zoo netjes in lij gebracht, dat ze als afgetuigde zestigers niet wisten hoe weer in volle zee te komen? Laat Meester Jan komen als hij durft en....”
„Sssst, Grootvader, en breng uzelven niet in lij. Ge weet toch dat Cornelis De Witt, Ruwaard Van Putten een broeder van Meester Jan is, en zich bij ons op de vloot bevindt!”
„Dat weet ik, Jonker, dat weet ik! Maar wat doet zulk een gesuikerde sinjeur bij ons aanboord? Heeft hij verstand van zeezaken? Is het geene schande voor eenen man, als uw Vader is, dat hij zoo goed als onder eenen „winkelier ter zee” staat?” riep de „Barre Bruinvisch” driftig.
„Hoor eens, Grootvader, ik beveel u te zwijgen! Ge wordt oproerig op uwen ouden dag! En wat Vader betreft, hij staat niet onder de Heeren Gecommitteerden. Hij wint alleen hun raad in en—is dan ook van de verantwoording af, onverschillig hoe de zaak een einde neemt.”
„Larie, jonker, larie! Als deze stoute tocht goed afloopt, en ze zàl goed afloopen, dan gaan de comenijs-mannen, de zakjes plakkers, de grutten-tellers met de eer strijken. Wordt er verloren dan krijgt de Admiraal de schuld. Kijk, als ik [188]baas was, ik nam eenen zwabber, ik joeg ze den kabeljauwskelder in, en ik zou hen naroepen: „Gaat van mijne schuit, je bederft mijne vracht! Maar, daar komt uw Vader aan, Jonker! Misschien zal hij u wel komen zeggen dat de „Barre Bruinvisch” spijkers met koppen slaat! Adjuus!”
„Hei, bootsman, blijf eens even,” riep De Ruyter, en toen hij dicht bij het groepje was, voegde hij den ouden man toe: „Hoe vandaag alweer zoo obstinaat, Vadertje?”
„Ja, Admiraal! Ik kan wild worden als ik denk, dat....”
„Dat ik daar zoo even eene heerlijke tijding ontvangen heb?”
„Is er eenig voordeel behaald, Vader?” riep Engel.
„Eenig voordeel, jongen, eenig voordeel, vraagt ge? Meer, Engel! De trotsche Engelschman heeft zulk eene gevoelige les gehad, dat hij den slag nog jaren lang voelen zal!” sprak De Ruyter met oogen, die van blijdschap straalden.
Ook Engel en Jan legden hunne vreugde duidelijk aan den dag. Alleen de oude Bootsman bleef maar even knorrig zien, ja, als men goed keek, zag men zijn gelaat steeds donkerder worden.
„En wat zegt gij er nu van, zeevadertje? Is dat geene tijding om van pure blijdschap al zijn kruit aan vreugdeschoten te verschieten?” vroeg De Ruyter, die misschien wel wist, dat Lievensz. nu juist geen kruit over had voor vreugdeschoten.
„Als u zei van pure nijdigheid, Admiraal! Het gaat zooals ik voorspeld heb!” was het knorrige antwoord.
„Wat voorspeld, Lievensz.?” vroeg De Ruyter.
„Dat zulk een kruidenier met de eer gaat strijken! Kijk, ik zou liever mijne vuist van nijd opeten, eer ik onder landrotten wilde staan!”
„Maar, man, bedaar toch wat! Wie is die kruidenier en wie zijn die landrotten?” vroeg De Ruyter op wat minder vriendelijken toon dan hij gewoon was.
„Dat is die Gecommitteerde op onze vloot! Dat die kerel [189]pakjes suiker afwege en vanboord blijve. Hij heeft net zooveel verstand van de zeevaart als eene koe van het kerkorgel,” riep Lievensz. op bitteren toon.
„Lievensz., ik heet u te zwijgen, man! Ik weet dat ge eerlijk zijt, en het zegt, zooals ge dat meent. Maar als ik er geene oneer in zie met eenen man, als Cornelis De Witt, over de zaken te raadplegen, dan voegt het niemand, die minder is dan ik, hierover zich uit te laten, alsof de heele wereld in vier kanten in brand gestoken is. Straffen zal ik u ditmaal niet, doch als ge andermaal zoo spraakt, zou ik het niet mogen nalaten. Dat is rebellie, zeevadertje!”
„Zou Michiel mij straffen kunnen?” vroeg Lievensz. eenigszins geraakt, „mij straffen, omdat ik woedend word, als ik zie, dat winkeliers Stadhouders wegpoetsen om zelf voor Prins en Stadhoudertje te kunnen spelen, en dan op hoogen toon bevelen geven aan mannen, die hen wel uit de mouw kunnen schudden? De Republiek heeft tegenwoordig eenen wonder-stadhouder, die wel tien of twintig lichamen heeft, maar het zijn, eilaci, lichaampjes van krenten en rozijnen.”
De Ruyter fronste het voorhoofd. Misschien echter bedacht hij wel, dat hij toch ook wel wat pijnlijks gevoeld en getoond had, toen hij onder Cornelis De Witt moest staan, en ten aanzien van het scheepsvolk de minste zijn, waar hij verreweg de meeste was. Minder hard luidde dan ook zijn antwoord tot Lievensz.: „Het zou mij leed doen, zoo ik verplicht ware u straf te geven, oude vriend, maar doen, zeker en gewis! En als gij nu niet al mijne rechtmatige vreugde wilt bederven, denk dan wat ge wil, maar laat die gedachten niet over de lippen komen.”
Lievensz. keek zijn voormalig zeekind diep in de oogen en zeide toen: „Het baat u niet, dat gij u in barre woorden uitlaat, Michiel! Ik ken u te goed. Gij denkt als ik, maar terwille van het Vaderland laat gij u vernederen. Dat is ook een heldenstuk, Admiraal, zooals door weinigen geleverd kan worden. Ik zal zwijgen en—ik zal trachten een [190]held te zijn als Luitenant-Admiraal De Ruyter er een is.”
„Ik wist wel, dat mijn zeevader kon gehoorzamen,” zeide De Ruyter en gaf hem de hand, die door den „Barren Bruinvisch” met eenen traan in het oog gedrukt werd.
Wat die handdruk beduidde wisten die twee maar.
Zoodra Lievensz. vertrokken was, vertelde De Ruyter aan Engel en zijnen vriend Jan welke daden er reeds door het vooruit gezonden smaldeel onder Van Ghent verricht waren.
1 Het Admiraalsschip van De Ruyter was een der schoonste schepen onzer vloot, telde tachtig stukken geschut en had eene lengte van ruim 51, eene breedte van 13,5 en een diepgang van bijna 5 Meters. Wilde men zeggen, dat het voor een zeegevecht behoorlijk van kruit voorzien was, dan had men daartoe niet minder dan 44 duizend pond noodig. Dit schip, dat door onzen grooten zeeheld eene eigene geschiedenis verkregen heeft, werd in 1694 voor sleet, dat is voor afbraak, verkocht en—zelfs in het rijks-museum is er geen splintertje te vinden van het beroemde vaartuig, dat Nederlands glorie ter zee op alle wateren ronddroeg. Het is wel jammer. In den beroemden tocht naar Chattam had De Ruyter aanboord van dit schip ruim 450 man. ↑
Wij verplaatsen ons wat vroeger op het smaldeel om het met eigen oogen te zien.
Statig en langzaam was het smaldeel der Nederlandsche vloot Engelands schoonste en breedste rivier opgevaren.
Het stond onder bevel van den Luitenant-Admiraal Van Ghent, aanboord van wiens Admiraalsschip „De Agatha” zich de Gecommitteerde van de Staten van Holland, Cornelis De Witt, bevond.
En op die rivier, bij Chattam en Rochester, lagen de grootste Engelsche oorlogsschepen, tendeele afgetuigd, onder bescherming van de forten aan den oever der rivier.
Die schepen moesten vernield, die forten tot zwijgen gebracht worden. Men was begonnen met de sterkte Sheerness op het eilandje Chepay, en dat was gelukt. Het smaldeel was reeds genaderd tot de rivier Medway, bij Rochester.
Maar hoe verder te komen, daar de rivier met eenen ketting, die op geankerde vlotten lag, afgesloten was? Hoe zou men over dien ketting komen?
Wie? Op „De Agatha” zat een Kapitein, een Nederlandsch [191]Kapitein gevangen, omdat hij zich tegen het bevel van De Witt gedragen had.
„Hoogmogende Heer,” zegt hij tot De Witt, „geef mij mijnen degen terug en daarbij het oudste schip der vloot. Laat mij goedmaken, wat ik misdreef, en het eerst de Engelschen vóór of over dien ketting aanvallen!”
Het is de dappere, maar dolle Kapitein Van Brakel, die zoo spreekt.
„Hier is uw degen, en daar is uw schip, Kapitein!” zegt De Witt en wijst hem Van Brakels eigen schip, „De Vrede”, aan.
Daar snelt Van Brakel heen.
„Hoezee!” roept het scheepsvolk, als het hem ziet. „Hoezee! Daar is onze oude baas weer!”
„Ja, mannen,” roept Van Brakel, „ja, hier ben ik! Vooruit! Ons is de eer gegund van het eerst hier aan den dans te mogen gaan. Ziet ge daar dat koningsschip voor den ketting? Dat hebben die rabauwen vroeger van ons gekaapt. Het is de oude „Eendracht”! Vooruit, haalt de kaas terug, die de Roodrokken van je boterham gestolen hebben! Hoezee!”
En donderend schreeuwt men hem na: „Vooruit! Hoezee!”
Met fonkelende oogen ziet de bemanning van heel het smaldeel „De Vrede” na.
Daar branden de batterijen van de kust op hem los en de schepen geven hem de volle laag.
„Vooruit, mannen! Vooruit!” roept Van Brakel, en schudt de lange, grijze haren, als een leeuw zijne manen.
Zijne mannen staan bij het geschut het teeken af te wachten om op hunne beurt los te branden.
Tot op een musketschot afstands is men nu „The Unity”, zooals de Engelschen het schip gedoopt hebben, genaderd.
„Vuur!” kommandeert Van Brakel, en zijne mannen branden los. [192]
Waaghals, dolle waaghals, waarheen met uw oud schip waarop Hollands vlag door de groote wolken van rook nauw zichtbaar is?
„Hoezee! Voor Bestevaêr Michiel en het lieve Vaderland!” roept Van Brakel, niet denkende, dat Bestevaêr niet aan het hoofd der overwinning mag staan, maar in de verte ligt, als een lafaard, die anderen het spit laat afbijten, omdat hij zelf niet durft! Bestevaêr een lafaard! Cornelis De Witt de held, de man, die durft en kan!
Of dergelijke gedachten als Lievensz. had en Kapitein Van Brakel op het oogenblik ook wel had, luide uitgesproken werden, zou ik niet durven bevestigen. Het zeevolk was echter grootendeels zeer Prinsgezind en zag met leedwezen, dat de dappere Tromp niet op de vloot was. Algemeen was men van oordeel, dat de partij van De Witt hem niet zoo zeer vanboord en buiten betrekking hield om zijnen twist met De Ruyter, als wel om zijne Prinsgezindheid. Daardoor kwamen De Witt en de zijnen, hoeveel ze ook gedaan hadden en nog deden om de Republiek der Vereenigde Nederlanden zulk eene macht te doen bereiken en zoo groot te maken, bij het zeevolk vooral in minachting. En toen nu Cornelis De Witt, omgeven door eene lijfwacht, als ware hij de Vorst van het land, aanboord der vloot kwam om het opperbevel te voeren, steeg de haat hoog, en als niet De Ruyter het voorbeeld van onderwerping gegeven had, dan zou het de vraag geweest zijn, of alles wel goed afgeloopen zou zijn. De Ruyter echter, hoewel het hem ook wel gegriefd zal hebben, diende met zulk eene onverstoorbare eerlijkheid zijn Vaderland en niet zichzelven, dat het niet in hem opkwam om door woord of daad te toonen, dat men hem in zijn gevoel van eigenwaarde kwetste.
Doch keeren we nu tot den moedigen Van Brakel terug.
Hij zeilt tot vlak voor den ketting in de onmiddellijke nabijheid van „The Unity.” [193]
„Valt aan, mannen, valt aan!” klinkt de machtige stem van den grijzen held.
„Op, op, jongens! Voor den „Dolle”!” schreeuwt zijn volk, klampt zich aanboord van den Engelschman, palmt zich aan touwen, en alles wat maar hou-vast biedt, naar boven en ziet den „Dolle” hun het pad wijzen.
Ze zijn er! Ze zijn er!
„Hoezee! Hoezee!”
Maar de Engelschen laten den eenmaal genomen buit niet zoo gemakkelijk glippen, en trachten te houden, wat ze hebben.
„Vooruit! Vooruit! Niet sammelen! Valt aan!” klinkt Van Brakels luid kommando-woord weer, en onze mannen hem naschreeuwende, klauteren als katten tegen het schip op.
Een groot aantal van hen is reeds aanboord. Men vecht met wat men vindt; want velen hebben, door hunne groote haast, de enterbijl laten vallen of vergeten.
Daar wijkt de vijand!
„Vooruit! Vooruit! Aan ons, wat ons eenmaal ontstolen werd! Hoezee!”
De aanval is te sterk en de Engelschman, die den ketting moest verdedigen, geeft zich na een kort, doch woedend gevecht over. Het waagstuk is volbracht.
Twee branders hebben nu gelegenheid te naderen.—De eerste brander „De Susanna,” Kapitein Hendrik Esdre, komt moedig er op los. Zijn volk stoort zich niet aan de vijandelijke kogels, die om de ooren fluiten, doch deinst toch voor den ketting terug. Nu volgt de brander „Pro Patria” gekommandeerd door Kapitein Van de Rijn.
Zal deze ook deinzen?
„Vooruit! Vooruit!”
Wat plonst daar in het water en schuift langs de vlotten, die aan zware ankers liggen, en den ketting dragen, in de diepte? Wat is dat? Het is de ketting, die, doorgezeild, den weg voor de heele Nederlandsche vloot opent. [194]
De „Pro Patria” hecht zich aan het Engelsche schip „Matthias”, dat spoedig vlam vat en weldra met eenen donderenden slag in de lucht springt.
Van Brakel zet thans ook zijnen tocht voort en werpt zich met jeugdige geestdrift in eene sloep.
Daar ligt de „Carolus Quintus,” een schip, dat ook eenigen tijd geleden ons door de Engelschen ontnomen is geworden.
Met den degen in de vuist klimt de „Dolle” weer naar boven, valt de bemanning aan, overmeestert ze, hakt gaten in het schip en laat het brandende zinken.
En nu nog de reus der Britsche vloot, de prachtige „Royal Charles” veroverd.
Zou dat wel gaan, mannen? Bedenkt toch, dat....
Wat gaan? Alles moet gaan vandaag! Vooruit! Vooruit!
Het moedige waagstuk is reeds bedreven, en Vice-Admiraal De Liefde steekt er de Hollandsche vlag van uit.
Daar nadert „De Agatha”, zoo heet het Admiraalsschip van Luitenant-Admiraal Van Ghent. Cornelis De Witt, Ruwaard Van Putten, bevindt zich daar aanboord, en ook hij beklimt het genomen Britsche Admiraalsschip, en op dien bodem schrijft hij aan de Hoog-Mogende Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden:
„Op huiden heeft God Almachtig de wapenen van den Staat zoo goedertierenlijk gelieven te segenen, dat wij en alle d’ ingesetenen zijne Goddelyke Majesteyt over deszelfs Genade niet genoegsaem kunnen dancken.” Aan zijnen broeder, den Raadpensionaris, schreef hij: „Danckende God Almachtig, dat Hij door Zijne Goddelyke Voorsienigheyd den hoogmoed van de Engelsche Natie door de glorieuse wapenen van Uwe Hoogmogenden sodanigh ghelieft heeft te vernederen, dat wij niet konnen twyfelen of de vrede sal tot volkomen contentement van den Staet getroffen konnen worden.”
Van Brakel scheen intusschen gezworen te hebben de held van den dag te zijn, en begon nu zijn geschut los te [195]branden op de forten, en deze leden zoo geweldig, dat de bezetting weldra op de vlucht sloeg.
Maar langzamerhand werd het avond en het vernielingswerk werd gestaakt om den volgenden dag onder het onmiddellijk opperbevel van De Ruyter te worden voortgezet. De taak van den eersten dag was door Van Ghent en den Ruwaard Van Putten volbracht.
Met eenen frisschen noord-oosten wind kwam bijna de geheele Nederlandsche vloot op den middag van den drieëntwintigsten Juni voor het kasteel Upnor, dat een hevig geschutvuur op onze schepen, die rustig en bedaard het anker lieten vallen, opende.
Er kwam evenwel op onze vloot een oogenblik van aarzeling, zulk een klein oogenblik van wankelenden moed, op eene onverklaarbare wijze ontstaan, welke aan een moeielijk werk, dat op het punt staat met eenen schitterenden uitslag bekroond te worden, op eenmaal eene heel andere wending geeft en de verwachte glorierijke overwinning in eene volkomen nederlaag doet veranderen.
Dat ontzettende oogenblik van wankelenden moed en van onverklaarbare aarzeling wordt door De Ruyter, die juist aangekomen is, gezien. Hij begrijpt er terstond het volle gewicht van en op Lievensz. toesnellende, roept hij dezen toe: „Bootsman, vlug, als de wind zoo vlug in de booten! Zet ze uit, terstond! Ik zelf ga mede, of alles, alles is verloren! Er zijn verkeerde bevelen gegeven! Vooruit!”
„Mannen,” roept hij tot zijn volk, „ik ga er zelf op los. Vier booten uit!”
„Goed, Admiraal,” antwoordden dezen en weldra liggen sterk bemande sloepen aan den valreep, waar De Ruyter juist langs af wil klimmen, als De Witt hem vraagt: „Waar dàt heen, Admiraal?”
„Als ik mijn volk den weg niet wijs, Hoog-Edelmogende, dan is alles, alles verloren. Er is een bevel gegeven, dat [196]niet goed was of verkeerd begrepen is. Zie maar, er is wanorde, er is aarzeling!”
„Ik ga met u,” zegt De Witt en stapt, tot groote ergernis van den „Barren Bruinvisch”, ook in de sloep.
En vooruit gaat het nu, overal waar de moed der onzen dreigt te verflauwen en het gevaar het grootst is.
„Mannen, daar komt Bestevaêr kijken of we het wel goed doen!” klinkt het dan, en aangevuurd door een: „Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!” vatten ze den moed weer op, slaan den vijand terug, vernielen zijne schepen, steken ze inbrand en laten ze in de lucht vliegen.
Daar valt men de „Royal Oak” aan. Het volk, aangevoerd door zijnen Kapitein Douglas, verdedigt zich woedend, doch, niet genoeg bijgestaan, gaat het op de vlucht.
„Vlucht! vlucht! Kapitein,” zoo roepen zijne matrozen hem haastig toe.
Douglas gaat bij den grooten mast staan en ziet de matrozen woedend aan.
„Vlucht, vlucht dan toch, Kapitein!” smeeken zijne onderhoorigen hem bijna.
„Gaat, lafaards en vlucht zelf! Het is nog nooit gezien, dat een Douglas, zonder last hiertoe te ontvangen, zijnen post verliet! Vlucht gij, ik blijf!”
De dappere Engelschman blijft volharden en komt in de vlammen van zijn brandend schip om.
De nederlaag der Engelschen was volkomen.
Des Konings broeder, de Hertog van York,—de Admiraal der Engelsche vloot, Prins Robert, en Generaal Monk hadden, machteloos, aan den oever der rivier dat werk der vernieling moeten aanzien.
Gansch Engeland beefde en sidderde.
In Londen was alles in rep en roer! Men pakte zijne kostbaarste zaken bijeen en vlood er mede de poorten uit.
Van straat tot straat, van plein tot plein, van gracht tot gracht, van bedelaarskluis tot koningswoning, klonk [197]het geroep van: „Vlucht, vlucht! De Hollanders komen! Duizenden soldaten zijn er aanboord om te landen! Vlucht! Vlucht!”
Velen lachten die bange lieden echter in het aangezicht uit; want men begreep wel, dat dit niet gebeuren zou. Men liet de honderdtallen vluchten; de duizenden bleven; Engelands volk was niet laf. Het was slechts overvallen, en had een oogenblik gesidderd voor den Nederlandschen zeeleeuw, die brullend in het hart des lands gevallen was. Maar nu beefde het niet meer. Men vloog te wapen, en terwijl de vloot der overwinnaars in den nacht van den drie- op den vierentwintigsten Juni op de plaats der overwinning bleef om uit te rusten, verzamelden de Hertog van York en Generaal Monk aan den oever een leger van ruim twaalfduizend man.
Maar ook de Nederlanders begrepen, dat ze hunne taak volbracht hadden, en dat er genoeg gedaan was om eenen Nederlander van later dagen met recht te doen zeggen:
„Een landverrader om te koopen,
Een weerloos eiland af te loopen,
Is werk van lafaards, lafaards waard.
Maar trotsche Britten te doen knielen,
En Eng’lands keurvloot te vernielen,
Is werk van mannen, mannen waard.”
Den volgenden dag werden de ankers gelicht en statig zakte de Nederlandsche vloot de rivier af, als overwinningsteekenen, „The Unity” en „Royal Charles” mede voerende.
Dat zagen de Engelschen daar van den oever aan. Ze wilden het wel beletten, maar konden het niet; want ze hadden geene schepen meer om de stoutmoedigen na te jagen.
Hoe hun dat speet! Hoe het verlies van dat trotsche koningsschip hun aan het hart ging!
Ware het verbrand, vernietigd, in de lucht gesprongen of gezonken, het zou niet zoo erg geweest zijn!
Maar het als zegeteeken triomfantelijk weg te zien sleepen [198]naar dat kleine land van kaasboeren en kruideniers, dat konden ze niet verkroppen!
Dat deed de Engelsche dichter Andrew Marvel naar de pen grijpen en schrijven: „Die heilige kiel, de lust der oorlogsvloot, nu een buit, en de slaaf van eenen geringen overwinnaar.”1
Weldra was onze vloot weer in volle zee en werden de twee prijzen naar het Vaderland gebracht.
De onderhandelingen over den vrede werden nu met kracht voortgezet. Engeland zelf wilde dat, doch zoo lang het nog geen vrede was, bleef onze vloot kruisen om, òf nieuwe heldendaden te verrichten, òf den vijand te beletten zich te versterken, terwijl men zorgvuldig den mond van de Theems gesloten hield.
Dit laatste was het geval; er werd niet meer gevochten.
„Nog al niet naar den zin, oude jongen?” vroeg Engel op zekeren morgen aan Lievensz., die met een ontevreden gezicht naar het water stond te kijken.
„Naar den zin, Jonker? Ik zou wel eens willen weten, wie het naar den zin kan hebben?” antwoordde Lievensz.
„Wie? Wel, ik bijvoorbeeld!”
„Dan zijt ge van eene andere makelij dan ik ben, Jonker! Het ergert me dag aan dag hier te liggen als mannekens, die in eene praam gezet moeten worden. Wat doen wij hier?”
„Wat we hier doen? We laten de Londenaars honger lijden, opdat ze zooveel te harder om den vrede kunnen schreeuwen, en, als de Engelschen het wisten, wat we nog meer deden, dan....”
„Maar, Jonker, wat doen we dan toch? Ik zie niemendal gebeuren, dan den Admiraal met zijne Officieren en zijn volk in de booten rondscharrelen, alsof ze spiering visschen.” [199]
„Spiering visschen, kom, Grootvadertje, dat weet ge stellig wel beter.”
„Ik mag een doorgeschoten slipsteek zijn, als ik er wat van begrijp, Jonker!”
„Welnu dan, ik zal het u zeggen, want gij moogt het wel weten. Vader laat hier het Koningsdiep en de heele kust peilen en in kaart brengen. Onze loodsen zullen dan in het vervolg hier even goed den weg weten, als bij Texel of op de Schelde.”
De „Barre Bruinvisch” wreef de hand over het gerimpelde gelaat, doch zeide niets.
„Nu, wat zegt gij ervan?” vroeg Engel.
„Wat ik zeg, Jonker? Wat ik zeg?”
„Ja, ja, wat ge zegt, vraag ik.”
„Dat ik bemerk, dat ik oud begin te worden, en niet verder meer zien kan dan mijn neus lang is. Engel, uw Vader is nog meer dan een zeeheld! Hij is in alles een zeeman, dat is hij! Een man, die tegen duizend mannen opweegt.”
„Welnu, doe dan dat leelijke gezicht weg, Grootvadertje!”
„Neen, Jonker, dat kan ik niet! Nu zelfs nog minder dan anders! Die Heeren van de pen liggen nog overdwars in mijn vaarwater en nu meer dan ooit. Waarom zijn er van die dwarskijkers op de vloot om toe te zien of uw Vader zijnen plicht wel doet? Een man, zooals Michiel Adriaensz. De Ruyter is, doet altijd zijnen plicht. Maar, hoor ik daar niet schieten?”
„Ja, dat is zoo. Het zou mij niet verwonderen, als er bericht uit Den Haag kwam, dat de vrede gesloten is,” antwoordde Engel, die goed geraden had.
De Opperbevelhebber van ’s Lands vloot ontving de tijding dat den eenendertigsten Juli te Breda, tusschen Engeland en de Republiek der Vereenigde Nederlanden een vrede gesloten was, die, dank zij den tocht naar Chattam, voor ons land vrij voordeelig was. [200]
Thans kon de Nederlandsche vloot de havens weer opzoeken, doch door bijkomende omstandigheden, geschiedde dit toch eerst in October.
Met groot gejuich werden de overwinnaars, de bewerkers van den vrede, ontvangen, en overal waar De Ruyter zich vertoonde, werd hij begroet met een blij geroep van „Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!”
Zeker was het voor onzen dapperen Vlootvoogd streelend, zooveel eer te genieten; maar meer welkom waren hem de blijde gezichten zijner huisgenooten, die den Echtgenoot en Vader met blijdschap ontvingen. Want hoe goed Zeeman ook, toch was hij misschien nog beter Huisvader, die den gezelligen huiselijken haard boven alles liefhad.
Dat de Algemeene Staten niet achterbleven om den Bevelhebber van ’s Lands vloot, en zelfs den matrozen belooningen uit te reiken, dat spreekt bijna vanzelf, waar iedereen onzen zonen der zee rechtmatige hulde bracht. Maar gedenkpenningen gaan eenmaal verloren, beschreven perkamenten verteren, steenen gedenkteekenen vallen in puin, gesproken woorden worden vergeten. „Doch,” zegt J. A. Brand, een van De Ruyters lofredenaars, „al werden al deze gedenkteekenen door den stroom des tijds verzwolgen, zoo zoude nog Engelands hoofdrivier, zoo lang zij hare golven zal zien voortrollen, den nakomeling, Neêrlands glorie en De Ruyters wapenroem herinneren.”
Zoo was dan de vrede met Engeland gesloten en kon men weer het oorlogszwaard in de scheede steken.
Voor hoe lang?
De krijgsroem door het kleine Holland behaald, klonk door heel Europa. [201]
Dat was eene eer voor zulk eene kleine natie.
Maar het was niet in zijn voordeel; de ijverzucht, zoo gevaarlijk voor een volk, ontwaakte bij Mogendheden, veel sterker in bevolking dan wij.
Engeland was verwoed, dat het voor zulk eenen handvol kooplieden had moeten sidderen. Het schaamde zich voor de oogen van heel de wereld.
Frankrijk, over welk land de heerschzuchtige Koning Lodewijk XIV regeerde, had met een zeker welgevallen gezien, dat twee Mogendheden terzee elkander beoorloogden. Het hoopte, dat die twee elkander zoo goed als vernielen zouden, en als zij dan ook van meet af moesten beginnen, wel, dan kon Frankrijk ook mededingen naar de heerschappij terzee. Maar nòch het een, nòch het ander was gebeurd. Engeland was geslagen, maar niet vernietigd, en Nederland trad als overwinnaar sterker en machtiger dan ooit, na den vrede te voorschijn. En dan die Raadpensionaris, die Johan De Witt, die hem, den machtigen Lodewijk, te slim af was, die telkens liet blijken, dat hij voor slimheid geslepenheid inruil gaf, ja, die hem dikwijls noodzaakte te bekennen, dat hij hem in staatsmanswijsheid verre boven het hoofd gewassen was! Dat was voor den trotschen Lodewijk niet om te dulden. En Zweden, dat ook eens de macht van onze wapenen had moeten voelen, kon het eveneens moeielijk verkroppen, dat het voor een land, door kooplieden geregeerd, had moeten bukken, terwijl Denemarken er wel een weinig meê verlegen was, dat het aan eene Republiek zooveel te danken had.
En toch, zij allen moesten het zien, dat die kleine hoop van boeren, kooplieden en visschers in Europa, zooveel als de eerste viool speelde, en, wilden ze geen gevaar loopen met dezelfde boeren, kooplieden en visschers aan den dans te gaan, dan moesten ze nog heel beleefd wezen op den koop toe; er was voorshands niets aan te doen.
Er zat voor het oogenblik voor Engeland en Zweden dus [202]niets anders op, dan een drievoudig verbond te sluiten met de Republiek der Vereenigde Nederlanden.
Dat viel Frankrijk bitter tegen, doch het zweeg en wachtte zijnen tijd af, zelfs toen Spanje in 1669 tot het drievoudig verbond toetrad.
Toen begon Lodewijk al dadelijk middelen in het werk te stellen om dat verbond, dat eigenlijk alleen tegen hem gericht was, uit elkander te doen springen.
Het eerst beproefde hij dat bij de gehate Republiek, die hem evenwel het hoofd liet stooten.
Nu wendde hij zich tot Engeland, wiens Koning Karel II graag naar Lodewijk luisterde, als deze hem maar wat geld gaf. Want geld had deze verkwister maar al te veel noodig, en toen Koning Lodewijk hem een groot jaargeld beloofde, dacht Karel er geen oogenblik aan, of hij voor zijn volk, dat van het jaargeld geene voordeelen had, ook goed handelde, uit het drievoudig verbond te treden.
En Zweden?
Ook dat land had wel ooren voor de mooie woorden van Lodewijk, die zich in alle stilte verkneuterde, dat hij nu toch dien Hollandschen kaasboer en kruidenier, dien Jan De Witt, te slim af geweest was.
De man bedroog zich echter; want de Raadpensionaris wist alles reeds, ja, misschien nog eer dan Lodewijk.
Maar wat zou de Raadpensionaris doen?
Het was in het land ook al niet, zooals Joost Van den Vondel eens zong:
„Het is al boter, tot den boôm,
Men zingt al Pais en Vree.”
Integendeel, het was er verre af.
Willem Hendrik, Prins van Oranje, doch ambteloos burger in den Staat, was meerderjarig geworden en werd, na, als Eerste Edele van Zeeland opgetreden te zijn, ook Lid van den Raad van State. [203]
Maar hiermede was het volk niet tevreden. Het was de Stadhouderlooze Regeering reeds lang moede en wilde wat anders hebben. Het wilde dat de Prins wát zou zijn.
Jawel, wat zijn, maar wát? Noemt iets, noemt alles behalve Stadhouder Kapitein-Generaal en Admiraal der Unie, alles en we zullen zien, wat we doen zullen, heette het.
Daar begon Frankrijk onzen handel moeielijkheden in den weg te leggen.
Leer om leer, wij bemoeilijkten den zijnen, en—benoemden bovendien Willem Hendrik, Prins van Oranje tot Kapitein-Generaal voor éénen veldtocht.
En er was geen oorlog?!
Neen, maar er zou oorlog komen, dat wees alles aan. Daarom had men ook al besloten de vloot weer in haren vroegeren toestand te brengen, het leger te lande te versterken en de vestingwerken te verbeteren.
Het eerste was tendeele geschied; het tweede en laatste moest nog gebeuren.
De vloot was het stokpaardje van den Raadpensionaris en van Holland en Zeeland, zeide men, en alles pleit er voor, dat dit zoo was.
Daar werd den zevenden April 1672 ons door Frankrijk den oorlog verklaard, niettegenstaande al het mogelijke beproefd was, dien te voorkomen.
En nauwelijks had men de oorlogsverklaring van Frankrijk gelezen, of daar kwam een brief vanwege den Koning van Engeland, die ons, in navolging van den man, die hem geld gaf voor zijne verkwistingen, ook den oorlog verklaarde.
Weg was het mooie plan van den Raadpensionaris om Frankrijk door Engeland en Engeland door Frankrijk in bedwang te houden.
Door twee machtige vijanden besprongen en voor één niet veel meer dan half klaar. De vloot was goed en men wachtte Engeland en Frankrijk op zee rustig af, want hij [204]leefde nog. Hij zou zich weer met eenen Gevolmachtigde aan het hoofd der vloot stellen, hij, die Engeland had doen sidderen en beven; hij, die door den trotschen Lodewijk als Ridder zonder vrees of blaam vereerd en gevleid werd; hij, de Luitenant-Admiraal Michiel Adriaensz. De Ruyter; hij, Bestevaêr Michiel, die na vier jaren rust, het bordes van zijne woning op het Nieuwe-Waalseiland afstapte, de „Zeven Provinciën,” beklom en sprak: „Hier ben ik! Tot uwen dienst, Mijne Heeren!”
Laat komen Brit en Gal, onze Vlissinger Michiel zal hen te woord staan!
Maar te land stonden de zaken minder goed.
Een jongeling, ziek en zwak, zonder eenige ondervinding, aan het hoofd van een leger, dat er eigenlijk niet was, maar nog komen moest, die vestingen zou moeten verdedigen, waar het gras in de grachten groeide, en de kanonnen op de affuiten verroest waren. Een jongeling, stil en afgetrokken, wel door den Raadpensionaris doorkneed in staatsmanswijsheid, maar als Veldheer ongeoefend, tegenover Lodewijk XIV en zijne wakkere legerhoofden!
En alsof het niet genoeg ware dat Frankrijk de Republiek van de landzijde aanviel, kwamen in Mei de Bisschoppen van Munster en Keulen ons ook nog den oorlog verklaren.
Zegevierend trok de vijand ons land binnen.
En De Witt en zijne vrienden?
Lang hadden ze zich, trots alle kuiperijen en oproerskreten, staande gehouden, en ze gevoelden zich krachtig genoeg den lande verder te dienen, als maar de bevolking in die bange dagen, instede van tegen te werken, hen had willen helpen.
Maar van de medewerking van de zijde des Volks was niet veel te zien, integendeel, het zag er niet te best uit binnen de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Nog eer de zomer zijnen intocht in ons land hield, lag Lodewijk XIV [205]al voor Utrecht en maakte er zich den drieëntwintigsten Juni meester van.
Slechts Holland, Zeeland en Friesland waren vrij van den vijand. Ook Zeeland met zijn wapen, dat eenen klimmenden leeuw in de golven voorstelt met het onderschrift: Luctor et emergo, dat is: „Ik worstel en ontkom.”
Ik worstel.
Men behoefde dat niemand te zeggen; ieder zag dat, ieder werd dat gewaar. Niemand was er, die het tegensprak of ontkende: „Luctor”!
Maar „emergo”? „Ik ontkom?”
Dàt stond nog te bezien! Alles deed vreezen, dat de Zeeuwsche en de Hollandschen leeuwen, den kampstrijd moede, het opgeven zouden.
Maar is er dan niet één, die met forsche vuist den Engelschen Luipaard op de vlucht jaagt en de Fransche Leliën afmaait? Niet één?
„Hei, Vlissinger Michiel! Waar zit ge, Bestevaêr?”
„Hier ben ik! Tot uwen dienst, Mijne Heeren!”
„Zouden die leeuw van Zeeland en die leeuw van Holland het houden, hé?”
„Het houden, Mijne Heeren? Het houden? Als God en de mijnen maar helpen willen, dan zullen we dat onderschrift wáár maken: Luctor et emergo! Heet mijn schip niet „De Zeven Provinciën”? Het zullen er zeven blijven, wat mij en mijne kinderen ter zee betreft. Waarheen zal het gaan?”
„Waarheen? Waarheen? Overal waar de vijand is Admiraal!”
„Goed, Mijne Heeren, wij zullen hem overal zoeken waar hij te vinden is en te woord staan, zooals ons dat past.”
Men vond hem eindelijk den zevenden Juli te Solebay.
Het was eene machtige vloot nu de Engelschen zich met de Franschen vereenigd hadden, en ze telde niet minder dan honderd tweeënvijftig schepen van allerlei grootte en vorm. [206]
De onze telde er honderd drieëndertig, doch het kleiner getal schepen werd goed gemaakt door eene keur van Aanvoerders en den uitnemenden geest der manschappen.
Als Gevolmachtigde van de Staten bevond Cornelis De Witt zich aanboord van De Ruyters Admiraalsschip, dat alweer „De Zeven Provinciën” was.
Engel De Ruyter kommandeerde, als Kapitein, nu ook voor het eerst een eigen schip, „De Deventer” geheeten. Het voerde zesenzestig stukken geschut en had behalve zestig zeesoldaten of mariniers, tweehonderd vijftig man aanboord. Als Eerste Officier was Jan Lievensz., er ook. Hoewel hij ook Kapitein op een oorlogsschip had kunnen worden, had hij dit van de hand gewezen, omdat hij in dat geval dan een schip gekregen had om in de Middellandsche zee te kruisen.
Bij De Ruyter was de oude Lievensz. ook weer aanboord, hoewel de man te oud geworden was om den dienst van Bootsman waar te nemen. De Ruyter had hem echter niet voor het hoofd willen stooten, en was bovendien overtuigd dat de oude man door zijne ondervinding en zijnen voorbeeldeloozen ijver ruimschoots goed maakte, wat hij in vlugheid te kort kwam.
Zonder eenigen tegenstand kwam onze vloot bij de Engelsche kust en toen de uitkijk riep: „Land vooruit!” wist men dat men de Solebay naderde, en dat men daar de Engelsch-Fransche vloot zou vinden.
Deze liet zich ook niet lang wachten.
De Ruyter stond uit te kijken en riep eensklaps: „Zeger! Zeger! kom eens hier, man!”
Zeger, de Opperstuurman van „De Zeven Provinciën” naderde en vroeg eerbiedig: „Wat belieft u, Admiraal?”
De Ruyter wees naar de vijandelijke vloot, en Zeger de richting van den wijsvinger des Admiraals volgende, zag het schip, dat deze aanwees.
„Dat is onze man, Zeger!” zeide De Ruyter nogmaals. [207]
De Ruyter wees „The Royal Prince” het Admiraalsschip van de vijandelijke vloot aan, waarvan de Hertog van York zijne vlag liet waaien.
„Dat zal gebeuren, Admiraal!” zeide Zeger, beleefdelijk zijne muts afnemende en naar het roer gaande.
Zoo goed als de wind, die den onzen niet gunstig was en ook maar zacht woei, toeliet, hield „De Zeven Provinciën” het op het Engelsche Admiraalsschip aan.
Even als bij Chattam de konstabels van Van Brakel, stonden de mannen van „De Zeven Provinciën” ook nu gereed vuur te geven, doch De Ruyter, die liefst maar niet op goed geluk af schoot, wachtte hiermede, tot ze op een pistoolschot afstands genaderd waren.
„Vuur!” klonk het.
Met een luid „Hoezee!” werden de kanonnen losgebrand.
De Engelschman gaf geene krimp en beantwoordde het vuur met dezelfde hevigheid.
Toonde De Ruyter niet bang te wezen zijnen vijand onder de oogen te zien, de Hertog van York bewees van zijne zijde, dat vrees ook niet in zijn woordenboek stond.
Beiden waren tegen elkander opgewassen.
Toch was op het laatst „The Royal Prince” zoo doorschoten en gehavend, dat de Hertog van York op een ander schip moest overgaan. Hij deed dit alweer niet om lafhartig op de vlucht te slaan, maar omdat hij op zulk eenen ontredderden bodem zich niet bewegen kon, teneinde de noodige bevelen te geven, en dat De Ruyter hem daartoe noodzaakte, lag in de vlugheid waarmede aanboord van „De Zeven Provinciën” het geschut bediend werd.
Bijna op hetzelfde oogenblik dat onze Admiraal zijnen vijand zoo goed als overwonnen had en de matrozen met een „Hoezee! Bestevaêr! Hoezee!” de Engelsche Admiraalsvlag van „The Royal Prince” zagen overgaan op de „St. Michiel” kwam er eene sloep aanboord, die voor onzen Admiraal geene goede tijding bracht. [208]
„Wat is er, mannen, wat is er?” vroeg hij den matrozen uit de sloep, toen dezen op het dek verschenen.
„Admiraal, uw zoon, Kapitein Engel, is door een stuk hout tegen de borst getroffen, en kan geen woord uitbrengen,” klonk het antwoord.
De Ruyter ontstelde, doch oogenblikkelijk deed hij met geweld de zorg eens Vaders plaats maken voor den plicht eens Opperbevelhebbers, en tamelijk bedaard zeide hij: „We hopen, dat de wonde niet doodelijk zijn moge! Geeft de Dokter nog moed?”
„De Dokter meent, dat hij er wel van herstellen zal!” zeiden de matrozen.
„Nu, kinderen, gaat dan aanboord terug! Zorgt goed voor mijnen jongen! Zoodra ik kan, kom ik bij hem!”
De matrozen gingen heen en klommen van den valreep.
„Ik mag wel mede, nietwaar, Admiraal?” vroeg de „Barre Bruinvisch” ook naar den valreep gaande.
„Ga, vriend, ga!” antwoordde De Ruyter, die den ouden man zeer goed begreep en daarom graag vertrekken liet.
„Ziet ge,” zei de „Barre Bruinvisch” toen hij, tot verwondering van de matrozen, ook bij hen in de sloep kwam, „ziet ge, ik met mijne stijve beenen kan toch niet veel meer doen. En weet ge, ik ben zooveel als de zeevader van Jonker Engel. Ik wil mijn zeekind oppassen.”
„Ha zoo, dan heet gij Lievensz., hé?” vroeg de man aan het roer.
„Om je te dienen, vriendschap! Ze noemen me anders ook nog wel eens „Barre Bruinvisch”, zie je! En mijn zoon Jan is Eerste Officier bij mijn zeekind aanboord!”
„Jawel, jawel!” zei de man aan het roer zoo kort mogelijk, doch er kwam een vreemde trek om den mond van den Janmaat.
„En ik hoop, als dat hij dien Roôrokken zal hebben laten zien, als dat hij mijn jongen is! Heeft hij dat?”
„Zeker, hij was een van de eerste aan den dans!” klonk [209]het weer, doch pas was dat gezegd of de Stuurman legde zonder dat Lievensz. het zag, den vinger voor den mond, wat toen ook al beteekende: „Zwijgen! Niets zeggen!”
„Ja, ja,” hernam de „Barre” opgewonden, „hij zal ze laten dansen, ha, ha!” en hier op liet hij in vroolijken, bijna dartelen overmoed het deuntje volgen:
„Hij zal ze laten dansen,
Op zijn Engelsch en zijn Franschen,
Hij zal ze laten dansen den zevensprong!”
„Kijk den „Dolle” eens rare sprongen gaan maken,” riep de Stuurman, terwijl hij op de „Groot-Hollandia” een schip van vierenzestig stukken, wees.
„Daar is Van Brakel Kapitein op, is het niet zoo?” vroeg een der matrozen.
„Ja, ja, de „Dolle.” En dat gaat zoo regelrecht af op de „Royal James”, het Admiraalsschip van Montague.”
„Maar hapert het den „Dolle” in zijne bovenkamer om daar met een schip van honderdvier stukken te gaan bakkeleien? Dat is toch geene partuur voor hem!” sprak een ander der roeiers. „De overmacht is hem immers veel te groot!”
„Partuur? Partuur?! Ja, daar vraagt de „Dolle” naar! Willen we eens wedden, dat hij dien grooten lobbes zoo netjes in het zonnetje zet, als gij het ooit gezien hebt,” zeide de Stuurman, en zich hierop tot Lievensz. wendende vervolgde hij: „En wat zegt onze oude Bootsman ervan?”
„Als ik er veel van zeg, blijft er weinig van over!” antwoordde Lievensz. met een akelig boos gezicht. „Hij zal dien olifant te woord staan; hij zal hem zijne volle bekomst geven; maar als dat gedaan is, zit er eene schrobbeering voor hem op, niet zuinig, man!”
„Wat! Eene schrobbeering?” riepen eenige matrozen tegelijk, en vergaten van verwondering aan de riemen te trekken. [210]
„Trekt dan, kerels,” riep de man aan het roer. „Trekt dan toch, anders komen we aanboord, als de boel afgeloopen is. De „Barre” meent er niemendal van!”
„Niet meenen? Niet meenen? De „Dolle” loopt zoo zeker eene....” Terwijl hij sprak sloeg eene kleine kanonskogel hem over het hoofd en nam zijne wollen muts mede.
„Goeden morgen,” riep hij lachend. „Die malle Roôrokken mikken op een oud man! Bah, hoe flauw is dat! Wat hebben ze er aan om eenen meer dan halfsleten zwabber naar de haaien te helpen!”
„Barre”, zeî de Stuurman, vol bewondering, „ge zijt een echte zeerob, hoor! Dat verbleekt zelfs niet eens.”
„Ja, dat komt omdat ik eenen wijnneus altijd voor mooier gehouden heb dan een karnemelks-gezicht,” sprak Lievensz. „Maar om nu op den „Dolle” terug te komen, ik zeg: hij loopt eene schrobbeering op zoo waar, als tweemaal twee vier is.”
Terwijl hij dit zeide knoopte hij van zijnen bonten zakdoek een mutsje, zette dat op, doch....
Weer nam een kogel het weg en meteen een stuk van den duim.
Zonder dat er een spier van zijn gelaat pijn of schrik verried, zeide hij: „Wel, zulke gevoellooze Koningsmoorders! Dat gunt mijnen kalen knikker zelfs geen blauw neusdoekje!”
De matrozen van „De Deventer” dit ziende en hoorende, riepen als uit éénen mond: „Hoezee! voor den Barren Bruinvisch! Dat is er een van Bestevaêr!”
„Maakt niet zulk een kabaal om een neusdoekje en een stukje duim,” zeide Lievensz. „Roeit maar voort, anders zit er voor u ook nog wat anders op dan een bedankje.”
„Maar,” vroeg nu de stuurman, „waarom zou de „Dolle” straf oploopen? Ik denk, als Bestevaêr het gezien heeft, dat....”
„Wie spreekt er van Bestevaêr,” antwoordde Lievensz., [211]het lesje geheel vergetend, hetwelk hij eens van De Ruyter ontvangen had. „Wat heeft Bestevaêr in de melk te brokken? Zooveel als, niemendal immers? Neen, Meneer Cornelis De Witt zal hem straffen, omdat Van Brakel zich niet houdt aan het bevel, en op eigen houtje aan het klappen deelen gaat!”1
„Die Ruwaard is een lafbek, die van benauwdheid in het kabelgat gekropen is,” riep een matroos.
„Neen, neen, kompeer, een lafbek, dat is hij allerminst,” sprak de „Barre” vol vuur. „Wie dat zegt, weet er niets van. Wat waar is, mag gezegd wezen. Zoolang het gevecht met den Hertog van York geduurd heeft, zat hij in eenen stoel bij de stuurmanshut, of, als hij moede van het zitten was, stond hij er bij. Maar of de mooie mannen van zijne lijfwacht om hem heen vielen als muizen, hij week geen duimbreed terug. Neen, neen, alle respect voor eene landrot, die zooveel moed heeft, maar ziet ge, ik heb het land aan alle dwarskijkers, die wat de zee betreft, nog op de schoolbanken moesten zitten, en die toch eenen held, die zijne zwarte haren op zee grijs heeft zien worden, als ondergeschikte behandelt. Ik....”
„We zijn er,” zeide de Stuurman, doch toen de riemen ingehaald waren en de „Barre” de eerste wilde zijn, die tegen den valreep opklimmen wilde, hield een der matrozen hem tegen.
„Nu, wat zal dat?” vroeg Lievensz. boos.
„Bootsman, wij hebben het onderweg zoo druk gehad met te vertellen van alles en nog wat, dat ik vergat u nog wat meer mede te deelen.”
„Hebt ge dan onzen Admiraal soms een sprookje opgedischt? [212]Is Jonker Engel dood? Is De Ruyters zoon gesneuveld?”
Juist voer er eene sloep met Engelschen voorbij. Een ervan scheen zoo wat Hollandsch te kunnen verstaan, althans op de Engelsche vloot liep al heel spoedig het gerucht, dat Admiraal De Ruyter ernstig gekwetst was.
„Neen. Lievensz., neen! Onze Kapitein is slechts gewond, maar uw zoon is...”
De Stuurman kon andermaal niet uitspreken; want met eene vlugheid, die men bij zulk eenen ouden man niet gezocht zou hebben, greep hij den valreep, klom naar boven en riep: „Jan! Jan Lievensz., jongen, jongen, waar ben je?”
„Wat moet die man?” vroeg de Officier, die inplaats van Kapitein Engel De Ruyter nu het bevel voerde.
„Het is de Vader van Luitenant Lievensz., Meneer,” antwoordt de Stuurman der sloep.
Maar de „Barre Bruinvisch” heeft daar wat met een zeil bedekt op het dek zien liggen. Hij weet wat dat beteekent. Hij licht het op en....
„O, God, mijn jongen, mijn jongen gevallen!—Gevallen!” roept hij snikkend, de verwrongen gelaatstrekken van den gesneuvelde met kussen overdekkend.
„Gevallen als een held, Vader! Gij hebt zijne laatste groeten gehad ook voor zijne Moeder!” sprak de bevelvoerende Officier, die zich hierop verwijderde om in de slagorde van de vloot te blijven en te doen wat zijn plicht was.
Eenigen tijd bleef Lievensz. daar bij zijnen zoon liggen, en richtte zich eerst op toen hij, haperend en stotterend, voor hem het „Onze Vader” gebeden had. Toen dekte hij hem aan alle kanten toe, drukte weer eenen kus op zijnen mond en ging, waggelend als een dronken man, naar de kajuit waar Jonker Engel lag.
„J-jan-d-do-od;” bracht deze er met moeite uit, doch drukte met zeemans hartelijkheid de hand van zijnen ouden [213]zeevader, die in dat korte oogenblik zooveel ouder geworden scheen te zijn.
„Ja, ja, dood! o, Engel, mijn jongen! Mijn jongen!” snikte de Vader.
„H-hij-v-v-iel aan m-mijne z-z-zijde; ik-ik-zag-h-het en k-kr-kreeg t-toe-toen....”
„Ik moet u het spreken ten ernstigste verbieden, Kapitein!” sprak de Scheepsdokter, die hier toevallig iemand was, die pas de Hoogeschool had verlaten en die zijne krachten en diensten in dien benauwden tijd ook zijn Vaderland wilde wijden.
„Is u de Dokter?” vroeg Lievensz.
„Ja, goede vriend,” was het antwoord. „Wilt ge wat weten soms?”
„En was er niets meer aan mijnen zoon te doen, Dokter?”
„Wie was uw zoon, ouwentje?”
„Luitenant Lievensz., Dokter!”
„Neen, vriend, de musketkogel heeft hem doodelijk gewond. Hij leefde geene vijf minuten meer! Gij hebt zijne laatste groeten, en hij verzocht mij ook, of ik u vragen wilde, zijne Moeder en zuster vaarwel te kussen.”
„Dank-je, Dokter, dank-je!” sprak de „Barre Bruinvisch” zoo bedaard, alsof er niets gebeurd was.
Maar daar binnen was het niet bedaard! Daar woelde, en kookte, en bruiste het, als op eene stormachtige zee. Doch hij bedwong zich en begon zijn ander zeekind zoo trouwhartig te verzorgen, dat deze hem de hand drukte en zachtkens zei: „Goed, bra-braaf, Gr-Grootva-vader-tje!”—
„Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!” klonk het een paar uren later aanboord van Engel De Ruyters schip.
„Ze schieten minder! Zou de slag gedaan zijn?” vroeg de Dokter, die beneden bij de gekwetsten bleef en een deel zijner zorgen aan Engel wijdde, aan Lievensz.
„Bestevaêr komt tenminste naar zijnen zoon kijken en dan zal de slag wel beslist zijn!” antwoordde de oude man. [214]
„Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!” klonk het nu nog luider van „De Deventer”, waar alles in de weer was om hem te ontvangen.
De Admiraal stapte aanboord, en het juichende volk vriendelijk toeknikkend, ging hij naar de kajuit.
Driftiger dan hij gewoon was trad hij binnen.
„Dag Engel, dag jongen! Toch niet zwaar gewond, lieve jongen, hé?” sprak De Ruyter.
„Dag, b-bes-beste, Va-Vader!” antwoordde Engel en schudde de hand des Admiraals.
„Mag ik voor hem antwoorden, Admiraal?” vroeg de Dokter beleefd. „Ik heb hem het spreken verboden!”
„Verboden? Goed, vriend, dan mag hij niet spreken. Gehoorzaamheid moet in alles betracht worden, in den oorlog en op het ziekbed. U is dan zeker de Dokter?”
„Ja, Admiraal! En ik kan u tevens gerust stellen. Als uw zoon zich maar bedaard houdt, dan is hij over een dag of drie weer zoover, dat hij ongehinderd spreken kan, ten minste, als wij nu weer maar niet al te spoedig aan den dans gaan, want dat hindert hem.”
„Dank u, Dokter! Mijn zoon zal gehoorzamen, doch zal toehooren, als ik wat vertel, hem hinderen?”
De Dokter schudde het hoofd.
„Nu dan, jongen, het is er vandaag zoo van langs gegaan, als ik nog nooit heb bijgewoond. Ik zelf heb twintigduizend pond buskruit en vijfendertig honderd kanonskogels verschoten. Admiraal Montague van den vijand, is, jammer genoeg, want de man heeft zich kranig gedragen, verdronken. Van Brakel heeft gevochten als een stier, en al de anderen als leeuwen, en, al hebben we ook al geene schitterende overwinning behaald, wij hebben zee gehouden. Als het nu te land ook zoo maar gaat, jongen, dan ontkomen we den dans zeker. Het is anders een harde dobber, hoor!”
Hier zweeg de Admiraal, en Lievensz. hem een teeken gevende, wenkte hem te volgen. [215]
De Ruyter voldeed hieraan en toen hij boven kwam waren ze juist gereed om Luitenant Lievensz. een eervol zeemans-graf te geven.
De bevelvoerende Officier deed het gebed, en toen dat geëindigd was, vroeg De Ruyter: „Wie is dat, Lievensz.? Jan toch niet?”
Lievensz. knikte, want het snikken belette hem eenig ander antwoord te geven.
„Goede zeevader,” sprak De Ruyter, „is hij gevallen? God hebbe zijne ziel! De oorlog eischt vele offers. Heden mijn, morgen dijn! Treur niet te zeer, oude vriend! Hij ging u slechts wat voor! Daar boven ziet gij hem weder, willen we hopen!”
Lievensz. drukte de hand van zijnen Admiraal en deze zeide tot den Officier: „Met uw verlof, Mijnheer, mag ik den dienst verder verrichten?”
De Bevelhebber van het schip stamelde een verlegen: „Ja zeker, Admiraal! O, als u dát doen wilde, dan....”
„Ik heb er behoefte aan, het te doen, Mijnheer,” sprak De Ruyter, en hierop het lijk van den dappere naderend, legde hij de hand, die den Bevelhebbersstaf zoo roemruchtig wist te voeren, op de windselen, ter plaatse waar een paar uren geleden een jong hart zoo warm klopte, en met eene ontroerde stem, die door al het scheepsvolk, dat eerbiedig het hoofd ontblootte, kon verstaan worden, sprak de vrome held: „Jongen, gij zijt gevallen voor uw Vaderland in den opgang van een veel belovend leven! Moge God Uwe ziele hebben!—Het Vaderland zal u indachtig zijn! Uwe Ouders staren u in de hope des wederziens na, uwe vrienden zullen u nooit vergeten, en uw Admiraal zegt uit vriendschap voor uwen grijzen Vader en ter eere van u: een-twee-drie! In Godsnaam!”
De ruwe zeebonken snikten, traden nader en de plank met het lijk er op schoof verder en—verdween in de diepte. [216]
Kort hierop keerde de vloot naar de Vaderlandsche kust terug om deze te beschermen, en om tegelijkertijd de schepen zoo goed mogelijk te herstellen.
Hier ontving men minder gunstige berichten en niet overdreven was een woord uit die dagen afkomstig: „De Regeering is radeloos, het volk redeloos en het land reddeloos.”
Aan Jan De Witt schreef men de veroveringen van Lodewijk XIV toe. Men gaf hem de schuld van alles en randde hem zelfs aan om hem van zijn leven te berooven. Cornelis De Witt, van alles onderricht, verliet ziek de vloot, na van zijnen vriend De Ruyter hartelijk afscheid genomen te hebben. Kort daarop werd de jeugdige Willem Hendrik Prins van Oranje tot Stadhouder uitgeroepen.
De Ruyter, hoewel een groot vriend en vereerder van den Raadpensionaris, toonde ook nu alweer, dat hij terwille van het Vaderland van geene partijen en partijschap wilde weten. Hij besefte volkomen, dat, in deze dagen van ontmoediging, de leus: „Oranje boven!” nieuw leven en nieuwe veerkracht brengen zou onder de verslagen menigte. Bovendien had hij genoeg van den jongen Prins vernomen om veel van hem ten goede te verwachten. Hij althans zag de toekomst niet zoo donker in.
Maar daar komt het bericht, dat de Ruwaard zich als een lafaard gedragen, en zelfs met De Ruyter niet veel minder dan gevochten heeft.
Hij spreekt dat tegen, open en rond.
Wat later komt het bericht van Jan De Witt zelf, dat hij bedankt heeft voor zijne betrekking als Raadpensionaris.
De toestand ziet er nu voor onzen Vlootvoogd weer donker uit, want de heldere toekomst had hij zich voorgesteld met Prins Willem van Oranje en Jan De Witt.
Nog wat later, op den tweeëntwintigsten Augustus, komt de tijding op de vloot: „De gebroeders De Witt zijn door het Haagsche gemeen schandelijk vermoord!” [217]
Dat was een slag!
Wat zal er van het Vaderland worden?
Daar valt het oog van De Ruyter op den spiegel van het Zeeuwsche schip „De Zelandia.”
Het wapen van Zeeland is er op gebeeldhouwd.
En De Ruyter leest: „Luctor et emergo.”
Daar nadert hem een gevangen Engelsch Zeekapitein, die ook vernomen heeft, hoe het bij ons te lande geschapen staat, en hij waagt te zeggen, dat de vloot nu toch wel eens in handen van zijnen Koning zou kunnen vallen.
De Ruyter ziet hem aan en zegt, wijzende op het onderschrift van Zeelands wapen: „Als ’t Landt al t’eenemaal verloren gaat, zal ik met de vloot, ik weet niet waar, liever heenzeilen, dan mij aan uwen Koning, die geen woord noch verbond houdt, overgeven! Luctor et emergo!”
1 Cornelis De Wit nam dat overtreden van zijne bevelen inderdaad zeer euvel op, en hoewel hij niet kon nalaten Van Brakels dapperheid te roemen, noemde hij zijne daad, en met recht, zeer strafbaar. Gestraft is hij echter niet; maar eene belooning, waarop misschien zijn volk wel wat gerekend had, bleef ook achterwege. ↑
Het is op den zesden Juni van het jaar 1673, dat we ons weer verbeelden aanboord te zijn van „De Zeven Provinciën”, waarop onze Luitenant-Admiraal De Ruyter andermaal zijne vlag laat waaien.
Luitenant-Admiraal? Hei, hei, ge vergist u! „De Zeven Provinciën” draagt de vlag van den Luitenant-Admiraal-Generaal, de hoogste betrekking, die men op de vloot kan hebben, en onder hem staat de Luitenant-Admiraal Cornelis Tromp.
Wat? Cornelis Tromp weer aanboord? Hoe dat gaan zal? Twee mannen, die elkander zoo vijandig gezind zijn met slechts éénen rang verschil van macht! Wie heeft dat dwaze stuk begaan? [218]
Wel, wel, wat zijt ge nog een vreemdeling, dat ge niet weet wat er geschied is.
Laat mij u een en ander vertellen.
Sedert onze De Ruyter dat flinke antwoord aan dien Engelschman gaf, is er heel veel veranderd en, ten onzen voordeele.
Groningen is van den vijand bevrijd; Drente ziet hem niet meer.
Denemarken en Lotharingen zijn onze bondgenooten. Spanje, Duitschland en Brandenburg rusten zich ten oorlog toe tegen Frankrijk. Eene voorgenomen landing der Engelschen en Franschen is door storm en lagen waterstand mislukt. Slechts met moeite heeft Koning Karel II van zijn Parlement geld gekregen om den oorlog voort te zetten, en in den Stadhouder hebben we eenen man gevonden, die ons in de Raadzaal en voor de vloot, den grooten De Witt weinig doet missen, en in het leger ons meer geeft dan De Witt geven kon.
Toch zou men zich vergissen, als men meende, dat de Republiek reeds gered was. Neen, het is nog steeds luctor, maar we zijn schoon op weg om het tot emergo te brengen, als men maar krachtig volharden wil, in het voortzetten van den strijd.
Dat wil de Stadhouder van zijne zijde wel beloven, en ter zee, ja, dat hangt niet zoo geheel van hem af. Maar gelukkig heeft hij ook daar zijnen man. De Ruyter leeft nog. Wel was deze een groot vriend van de gebroeders De Witt, wel heeft hij onverholen, zelfs ten aanhoore van de machtigste vereerders van Oranje, schande gesproken van het volk, dat deze mannen op zulk eene schandelijke wijze vermoorden kon; maar dat belet den Stadhouder niet dien Luitenant-Admiraal te vertrouwen en te hoogachten. Hij zal niet doen, als dat Amsterdamsche grauw, dat de woning wilde plunderen van den man, die zóóveel voor het Vaderland gedaan had, en die er nog zooveel voor doen [219]wilde. Is hij, de Stadhouder, niet Admiraal-Generaal? Welnu, wat belet hem dan dien braven Vaderlander, dien doorluchten zeeheld, dien vromen burger, in zijne plaats het opperbevel over de vloot te geven? Zeggen en doen gaan bij den Stadhouder hand aan hand, en den eenentwintigsten Februari van het jaar 1673 werd Michiel Adriaensz. De Ruyter benoemd tot Luitenant-Admiraal-Generaal van Holland, Zeeland en West-Friesland.
Maar de Stadhouder zal nog meer doen.
Leeft daar niet in stille rust een man, onvergelijkelijk dapper, een liefhebber van zijn Vaderland en een zeeheld als er weinigen gevonden worden, maar, helaas, in vijandschap met De Ruyter? Als hij die twee eens met elkander verzoenen kon, Bestevaêr en Tromp, wel, dan zouden Engeland en Frankrijk het hoofd te pletter stooten op Nederlands bolwerk terzee, door die twee helden met hunne onderhoorigen verdedigd. Ook dit beproeft de Stadhouder en, na heel wat moeite, gelukt het hem de twee helden met elkander te verzoenen. En of het nu meenens is? Het is nog geene tien dagen geleden, dat Luitenant-Admiraal Cornelis Tromp met zijn „De gouden leeuw” een prachtig schip van tweeëntachtig stukken, bij de vloot, die onder De Ruyter bij Schooneveld1 lag, is gekomen. En hoe? Als iemand, die niet onder De Ruyter wilde staan? Volstrekt niet. Hij liep achter „De Zeven Provinciën” om, begroette den Opperbevelhebber met eere-schoten, en kwam iets, dat in geen zeven jaar gebeurd was, bij De Ruyter aanboord.
De Ruyter wachtte Tromp bij den valreep op. In het kamp bij Bodegraven hadden ze elkander in tegenwoordigheid [220]van den Stadhouder, de hand van vriendschap gegeven, en nu: „Welkom, welkom, aanboord van „De Zeven Provinciën”, Tromp!” sprak De Ruyter en sloeg op ronde zeemans-wijs de rechterhand in die van Tromp.
Dat heeft het volk gezien.
De „Barre Bruinvisch”, die na den dood van zijnen zoon Jan, geenen traan meer had laten vallen, die man zelfs voelt de oogen vochtig worden, en het kale hoofd, waarvan nog enkele lange, witte haren in den wind fladderen, ontblootend, roept hij met trillende stem: „Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee! Onze Tromp! Hoezee!”
Alsof al het volk daarop gewacht heeft, mengt zich, met het kanongedonder der schepen, het gejuich van Janmaat: „Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee! Onze Tromp! Hoezee!”
Er is een gastmaal aanboord van „De Zeven Provinciën” geweest, en in het bijzijn van de aanzienlijksten in den lande, hebben die twee met elkander geklonken en gedronken, en vriendschap en trouw gezworen tot in den dood!
Nu is het de zesde Juni.
Daar daalt De Ruyter van den valreep der „Zeven Provinciën” af, om aanboord van „De gouden Leeuw” eenen feestmaaltijd bij te wonen, door Tromp den Opperbevelhebber ter eere aangeboden.
Zie, daar beklimt De Ruyter het dek van Tromps Admiraalsschip, de twee helden drukken elkander nogmaals de hand, en terwijl er een vroolijk „Wilhelmus van Nassouwe” geblazen wordt, juicht het volk andermaal: „Hoezee, Bestevaêr en Tromp! Hoezee!”
Wat dunkt u, zouden Neêrlands twee grootste zeehelden zich met elkander verzoend hebben?
Het gastmaal is De Ruyter waardig.
Daar heft Tromp eenen vollen beker omhoog en drinkt het heil van het lieve Vaderland.
Een luid „Hoezee!” klinkt op zijne gloeiende woorden.
Maar wat kijken allen daar naar de deur der kajuit? [221]
Wat moet die Opperschipper van „De gouden Leeuw” hier doen?
„Admiraal,” zegt hij, zich eerbiedig tot De Ruyter wendend: „De vijand is in aantocht!”
Uit is de vroolijkheid.
Men snelt naar boven en—de heele zee aan den horizon is bedekt met de schepen der Engelsch-Fransche vloot.
De groote scheepsraad, zoo ongezocht vergaderd, is op het dek bijeen. Kort en vaardig deelt De Ruyter zijne bevelen uit, vermaant zijne Bevelhebbers Neêrlands zeeroem te handhaven, en ieder keert naar zijn schip terug.
Het is voor ieder duidelijk genoeg, wat die Engelschen en Franschen willen.
Morgen, den zevenden Juni, is het juist een jaar geleden dat de slag bij Solebay geleverd is, en morgen zullen ze de schande van Solebay wreken door eene landing.
Heeft niet de Lord-Kanselier bij het openen van het Britsche Parlement gezegd: „Carthago moet verwoest worden!” met Carthago de Republiek der Vereenigde Nederlanden bedoelende?
Daar komen ze nu om die woorden waar te maken; want die Nederlandsche schepen en scheepjes onder De Ruyter en Tromp, zijn in de oogen der overmachtige vijanden niets meer dan een stofje aan de weegschaal. Nu zal, nu moet de landing plaats hebben. Eene vereenigde vloot van honderd vijftig zware oorlogsschepen is niet te weerstaan!
Hoe die grootsprekers zich bedriegen zullen! De Nederlandsche vloot, sterk honderdvijf schepen, soms onvoldoende bemand, doch aangevoerd door helden, zal toonen, dat ze nog hetzelfde kan, als bij Solebay.
„Het zal wel gaan!” zegt Tromp, die de voorhoede heeft, en gaat aan den slag.
„Komt, jongens, rept de handen!” zegt Banckers, die de achterhoede heeft en valt ook aan. [222]
„Mannen, de vijand is nabij. Elk gedrage zich als een braaf kerel en daar hij voor scheep is gekomen. Ik beloof het u, het zal wel gaan!” spreekt De Ruyter en stevent op den vijand los.
Naar alle kanten ziet het oog van den Opperbevelhebber.
„Vooruit, mannen! Tromp is in nood. Gauw hem ontzet, eer het te laat is,” roept hij na eene poos.
Het was hoog noodig. De dappere Luitenant-Admiraal heeft het hoofd te bieden tegen de helft der vijandelijke vloot. Het was hard voor De Ruyter, want hij was reeds aan de winnende hand, maar gedachtig aan den handdruk van Tromp ontvangen, zegt hij: „Het zwaarste moet het zwaarste wegen. Het is beter vrienden te helpen, dan vijanden te schaden! Vooruit!”
Tromp is van het eene op het andere schip overgegaan, overal zijne Admiraals-vlag meevoerende. Maar nu begint zijn volk den moed op te geven. Het kan niet meer.
Daar trekt de rook voor een oogenblik op, en tusschen die openingen heen ziet Tromp onzen De Ruyter komen om hem te ontzetten.
„Hoezee! Mannen, daar is Bestevaêr! Die komt ons helpen! Ik zal hem ook niet verlaten, zoolang als ik leef!” roept Tromp bijna triomfantelijk uit.
Dat helpt, en met een: „Hoezee, Bestevaêr Michiel! Hoezee!” laten ze opnieuw het geschut donderen.
Daar zien de vijanden „De Zeven Provinciën!”
„Vuur!” beveelt De Ruyter.
De vijand deinst af! Die „Zeven Provinciën” kennen ze maar al te goed.
De Ruyter bemerkt den schrik, dien hij onder den vijand brengt, en zegt lachend tot hen, die bij hem staan: „Hoezee, jongens, de vijanden hebben nog ontzag voor „De Zeven Provinciën!”—Het was niet te veel gezegd. De vijanden laten Tromp spoedig liggen en trekken af.
Eindelijk valt de avond en het gevecht is geëindigd. [223]
Maar geen schip gaat naar Engeland of Frankrijk om daar de blijde boodschap te brengen: „Carthago is gevallen!”
De landing was mislukt, en uitgesteld tot later tijd.
De Ruyter schreef aan den Prins: „Wij oordeelen absoluyt, dat dusverre de victorie (Gode zij lof) aan de zijden van dezen Staet en Uwe Hoogheit is.”
Luitenant-Admiraal Van Nes zeide: „De vijand is zoodanig getracteerd, dat er geen nood is, dat hij daarvan liedekens zal gaan dichten.”
Cornelis Tromp schreef aan zijne zuster:
Beminde Zuster!
Gisteren hebben wij den dans aangegaen, en ben, Godt sy gelooft, gesond, en hebben ons herte eens weder opghehaelt als keuningen. Ick ben op myn vierde Schip, „de Komeetstar,” en meene vandaeg een braven dans te dansen. Wij krijgen de Franschen so aen ’t loopen, dat zij bramzeyls en alles byzetten; en so het vandaeg so voortgaet, so hope ick, dat aller Vrienden en ons gebed verhoort sal zijn, en dat wij van de tirannye verlost zullen worden. Adieu! Couragie! Het sal waerachtig wel gaen.
8 Juni 1673.
C. Tromp.
Maar wie zou nu als Nederlander de zaak niet van zijne gunstige zijde laten zien? Was het wel zoo vast waar, wat Van Nes zeide; „De vijand zal daarvan geene liedekens dichten?”
Welnu, de Fransche Admiraal D’Estrées schreef aan zijne Regeering: „De Ruyter is een groot meester in de kunst van den oorlog ter zee; hij heeft mij in dezen slag schoone lessen gegeven. Gaarne zou ik mijn leven laten voor den roem, die hij daarbij heeft verworven.”
Het was er evenwel verre van af dat de Engelsch-Fransche vloot verslagen was. De Nederlanders zouden niet haring voor Sint Jan roepen; want den veertienden Juni [224]zou het gevecht van Schooneveld hervat worden. Toch zouden zij niet de aanvallende partij zijn. Die eer gunde De Ruyter hun niet. Toen evenwel de vijand de onzen slagvaardig zag aankomen meerderden ze zeil, gingen noordelijk op en voeren daarop met volle zeilen naar hunne eigen kusten terug.
Geen geringe omkeer van zaken.
De Ruyter joeg hen evenwel na en noodzaakte hen tot het gevecht.
„Hoezee, jongens, dat gaat er weer op los! Ferm, hoor, dat de vlokken er afstuiven!” roept Van Brakel. En met een „Hoezee!” doen zijne jongens waartoe ze geroepen zijn. En niet alleen op dien bodem, maar op alle schepen van de Nederlandsche vloot vecht men, onder het beleidvolle bestuur van Bestevaêr, met weergalooze dapperheid. Al meer en meer deinst de vijand; al meer en meer dringt onze vloot vooruit en de verwarring onder de Engelschen is weldra zoo groot, dat men daar met blijdschap den invallenden nacht begroet en het moorddadige gevecht staken kan.
Wel wilde Prins Robert, de Bevelhebber der Engelschen, den volgenden dag den slag hervatten, maar geen zijner Bevelhebbers was hiertoe over te halen.
Als overwinnaar keerde De Ruyter naar zijnen post op de Zeeuwsche kusten terug.
Wel, Lord-Kanselier, zoudt ge nu nog niet een toontje lager gaan zingen, waar een uwer landgenooten verklaart: „Prins Robert keerde met verlies van vele menschen, en met vele ontredderde schepen naar den Theems, en De Ruyter, hebbende, mits het voordeel van den wind, en met van ver te vechten2 weinig schade geleden, verkoos de Zeeuwsche kust weer tot zijnen post. In dit bedrijf gaf [225]De Ruyter sprekende proeven, dat hij als het tijd was, den vijand zoowel kon opzoeken als vermijden, en dat hij zijne plaats nooit verliet dan om het voorhoofd te toonen.”
Lager zingen zouden Engeland en Frankrijk? Zouden zij zich zoo vernederen? Dat kon niet en dat zou niet! De landing moest plaats hebben! Dat Carthago van de zeventiende eeuw moest vernietigd worden, het moest.
De uitvoering van het stoute plan der onzen om de dagen van Chattam nog eens te doen herleven, diende evenwel achterwege te blijven, omdat er te veel zieken op onze vloot kwamen.
Ondertusschen kwam De Ruyter van eenen gevangen genomen Engelschen Predikant te weten, dat de vijandelijke vloot honderdacht schepen sterk was, en dat de schepen volgepropt waren met soldaten, ten getale van ongeveer achtduizend man en drie troepen ruiterij, ieder van honderdtwintig paarden. Het bevel over dat leger te lande had de Graaf von Schomberg.
Men behoefde zich niet suf te peinzen omtrent het doel er van. Het was weer maar de oude geschiedenis: er zou andermaal eene landing beproefd worden.
De eenentwintigste dag van Augustus 1673 zou bewijzen, dat Carthago het hoofd omhoog bleef houden.
De Engelsche Admiraal, Prins Robert, had in last de Nederlandsche vloot van de kust te lokken en slag te leveren, en terwijl dan de kust onbewaakt was, zou de Graaf von Schomberg landen.
Het plan was niet kwaad; maar Engeland had te veel verwachting van zijne slimheid.
Onze Stadhouder kwam uit het leger naar de kust, stelde die op verschillende plaatsen instaat van verdediging, liet tonnen en bakens wegnemen en voor de zeegaten kleine, doch welbemande vaartuigen brengen.
De Ruyter kreeg de boodschap, dat hij niet al te bezorgd voor de kust moest zijn; want dat deze tamelijk wel bewaakt [226]werd. Hij mocht gerust alles doen, wat hij noodig achtte om den vijand te verdrijven, en de verwacht wordende koopvaardij-vloot in behouden haven te brengen.
Deze last werd door onzen Vlootvoogd getrouw volbracht.
Op den genoemden eenentwintigsten Augustus naderden de vijandelijke vloten onze kusten.
Van Vlissingens reede tot Texels duin was heel het strand vol leven en beweging.
Iedereen begreep dat het dien dag te doen was om vrijheid of slavernij.
En daar op zee lag onze vloot, kalm en gerust.
Maar ze was een Vesuvius, die uit zijne rust ontwakend, landen verderven en steden vernietigen kan.
Tromp heeft alweer de voor- en Banckers de achterhoede. De Ruyter beveelt den middentocht. Vóór „De Zeven Provinciën” ligt de „Waesdorp”, Kapitein Engel De Ruyter, en achter het Admiraalsschip ligt de „Steenbergen”, Kapitein Jan Van Gelder, schoonzoon van den Admiraal.
Banckers, de wakkere Zeeuw, begint den slag.
De Ruyter, ouder gewoonte, heeft weer zijnen man aangewezen, en deze is Prins Robert, die de hoofdmacht des vijands onder zijn onmiddellijk bevel heeft.
Tromp valt Spragg aan.
Het tooneel van den strijd is op Noord-Hollands kust en in de nabijheid van Kijkduin.
De strijd is vreeselijk.
Het gedonder der kanonnen dringt tot diep in het land.
Dat woelt, en streeft, en loopt naar de duinen, dat verdringt zich bij honderden, die telkens met honderden aangroeien op het strand, dat staart en tuurt met gewapende en ongewapende oogen in de verte, want men wil zien, wat daar voorvalt.
Er valt bijna niets te zien; want werkelijk is de kalme, rustige vloot der Nederlanders opeens, als een vuurberg geworden, die dood en vernieling teweeg brengt. [227]
Er valt een zware mist, die het vrije gezicht nog meer belemmert.
De mist trekt op, maar zware wolken rooks verrijzen.
Niemand ziet iets duidelijk; men hoort slechts het verschrikkelijk onweder op zee. De grond dreunt ervan; de harten worden angstig te moede. Wat wordt daar afgespeeld? Nederlands ondergang of de zegepraal van het kleine volk?
De kerkdeuren worden geopend en men smeekt God om den zege.
Al feller en feller dreunt het kanongedonder.
Het is een vreeselijk, een verschrikkelijk concert.
Wie zal het winnen?
Daar zijn weer schepen zichtbaar! Zij voeren de Engelsche en Fransche vlag.
„Verloren! Verloren! Vlucht! Vlucht!” roepen de flauwhartigen op gillenden toon.
„Neen, blijft mannen, blijft! Kijkt, kijkt dan, daar is „De Zeven Provinciën” met de Admiraals-vlag hoog in top. Houdt moed, Bestevaêr slaat de maat in het kartouwen-concert! Couragie! Couragie!”
„Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!” roept er een, die van zijne hooge standplaats op het duin en met eenen verrekijker gewapend, het Admiraalsschip ziet losbranden, zeehouden, meer, veel meer dan dat, ziet aanvallen op den vijand, die wijkt.
En naar het Zuiden, en naar het Noorden herhalen duizenden dien kreet, die het geprangde gemoed als het ware verlichting schenkt: „Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!”
Maar op de vloot hoort men niets van dat gejuich, ontdekt men niets van dat leven en die beweging op de kust.
Het is vijf uren in den middag.
De Ruyter verzamelt zijne verstrooide vloot, en alsof hij zoo pas den strijd begonnen was, slaat hij weer dwars [228]door de vijanden heen, keert terug en breekt opnieuw door de linie van schepen.
Het is of de zee in vuur en vlam staat.
Kogels, bouten, balken, splinters en schroot vliegen naar alle kanten.
„De groeten aan vrouw en....” stamelt Kapitein Jan Van Gelder en valt stervend neer.
De Vice-Admiralen Isaäc Sweers en Johan De Liefde vallen ook voor de vrijheid van het Vaderland.
Honderden vallen met hen.
Men brengt De Ruyter de tijding van het sneuvelen zijns dapperen schoonzoons.
Tranen komen in zijne oogen, doch zich opheffend zegt hij: „Ik weet dat dit de vruchten van den oorlog zijn, dat ik mijzelven Gods wille moet onderwerpen en daarin tevreden zijn. Heden was het zijne beurt, morgen zal het wellicht de mijne zijn! Vooruit, in Godsnaam! Vooruit!”
En de Admiraals-staf wijst den zijnen weer den weg des roems en der glorie.
Het vreeselijk concert neemt weer toe in kracht.
Bestevaêr blijft onverdroten, onverzwakt, de maat slaan.
Nog eenmaal den Engelschen Admiraal, Prins Robert, aangevallen. Dat is eene partuur De Ruyter waardig.
Maar de Engelschen zien den gevreesden Admiraal aankomen, en omgeven hunnen Opperbevelhebber, als met een ringmuur van schepen en branders.
Mocht Prins Robert willen, zij willen zijn voor Engeland zoo kostbaar leven niet in de waagschaal stellen en dwingen hem, al vechtend, tot den terugtocht.
Het wordt donker op zee en donker op de kust.
Duizenden staren in de verte, doch kunnen bijna niets meer zien.
Hooren nog wel, en zeer goed ook.
Maar ook dat kanon-gebrom begint te klinken, als het aanhoudend dof gerommel van een afdrijvend onweder. [229]
„Hoezee! Hoezee! Ons de victorie! De vijand is van onze kust weggeslagen!”
Wanneer straks Bestevaêr, als overwinnaar, terugkeert, wat zullen we dan zeggen? Hoe zullen we hem noemen?
Eenen naam, eenen naam voor Bestevaêr Michiel!
Noemt hem Redder des Vaderlands!
En zoo geschiedde het.
Hier, daar en overal zag men weldra zijne afbeelding prijken met dit onderschrift:
„Aenschouw den Heldt, der Staten-rechterhandt,
Den Redder van ’t vervallen Vaderlandt,
Die in één jaar twee groote koningrijken
Tot driemaal toe de trotsche vlagh deed strijken.
De roem der Vloot, den arm daar God door streê,
Door hem herleeft de vrijheit en de vreê.”
1 Schooneveld is eene plaats in zee ten Westen van het eiland Walcheren. Ter hoogte van deze plaats vinden we op eene kaart van Zeeland van 1540 het eiland Schoonevelde met de dorpen Schoonevelde en Wals-Vlaenderen. Misschien is de tegenwoordige ondiepte, bekend onder den naam van „Bankje van Zoutelande”, nog een overblijfsel van dit door de zee verzwolgen eiland. ↑
2 In dat uit de verte vechten zou al licht blijken, dat de onzen niet durfden naderen. De Engelsche schrijver geeft er evenwel eene goede reden voor op als hij zegt: „Het Hollandsche buskruit was krachtiger en hun geschut langer dan het onze.” ↑
De vrede met Engeland, Munster en Keulen werd reeds in het volgende jaar, 1674, gesloten en alleen Frankrijk hield den krijg vol.
Het was dan ook wel wat erg voor eenen Lodewijk XIV, die in heel zijn land voor een groot Koning doorging, en door vleiers eene zon genoemd werd, het hoofd te moeten buigen voor zulk een klein landje. Gaven Engeland, Munster en Keulen den kamp op, hij niet. Hij zou alleen toonen wat hij kon.
De vrede van 1678, te Nijmegen gesloten, zou bewijzen, dat de Republiek der Vereenigde Nederlanden, ondanks al dat gesnoef van Frankrijks „zon” geen duimbreed gronds verloor.
Spanje, dat in den oorlog onze bondgenoot was, kreeg het te kwaad met Sicilië, dat, op aanstoken van Frankrijk, oproerig werd. [230]
Nu vroeg de Koning van Spanje hulp aan ons, en drukte er den wensch bij uit, dat de beroemde De Ruyter aan het hoofd dier hulpvloot staan zou.
De Regeering van ons land besloot, dat verzoek in te willigen, doch de hulp zou gering zijn.
Sedert korten tijd slechts was onze Luitenant-Admiraal-Generaal in den stillen, huiselijken kring teruggekeerd; want na de schitterende overwinning bij Kijkduin, was hij met een deel der Hollandsche vloot naar West-Indië geweest om daar de Franschen te gaan bestoken.
En eenmaal tot de zijnen teruggekeerd was hem op zijnen ouden dag de ruste zóó lief, dat hij de vereerende uitnoodiging van den Koning van Engeland, om eenigen tijd aan het Hof te vertoeven, beleefdelijk weigerde.
Het scheen, dat hij nu inderdaad hoopte, zijne laatste levensjaren aan den wal te slijten, te midden van zoovelen, die hem lief en dierbaar waren.
Voor de eer en den roem van zijnen naam had hij, als dat ooit zijn doel kon geweest zijn, meer dan genoeg gedaan; bovendien hield zijn zoon Engel, die reeds tot Vice-Admiraal bevorderd was, dien naam met eere op.
Voor de welvaart dezer landen was op het oogenblik zijne hulp niet zoo bepaald noodig. Luitenant-Admiraal Tromp toonde, dat hem het bevel over de vloot ook zeer goed toevertrouwd was.
Voor geldelijk gewin behoefde hij niet uit te zeilen; want, zonder rijk genoemd te kunnen worden, kon hij met hetgeen hij bezat, en zijn inkomen van den Lande, ruim en onbekrompen leven.
Waarom zou hij nu nog wenschen naar zee te gaan?
Maar het lot had anders beslist.
Nederland zou Spanje tegen Frankrijk helpen en De Ruyter met eene vloot naar de Middellandsche zee zenden.
Eene lijst van achttien oorlogsschepen, eenige kleinere vaartuigen en vier branders werden hem toegezonden. [231]
Zijn Vice-Admiraal zou zijn Johan De Haen, een man, met wien De Ruyter niet overweg kon.
Nauwelijks had De Ruyter de lijst van de schepen gezien, of hij schudde het grijze hoofd en zeide tot de Heeren van het Admiraliteits-collegie, die hem deze lijst brachten: „Ik ken de Franschen. Ze hebben van afkijken den oorlog ter zee geleerd. Niet te vergeefs liet de slimme Lodewijk zijne vloot altijd zoo min mogelijk aan het gevecht deelnemen, en Duquesne, die de Franschen daar ginder aanvoert, is een mannetjes-kerel. Kennen de Heeren hem?”
„Jawel, zoowat, Meneer De Ruyter, zoowat! Maar wij weten toch, dat hij slechts Vice-Admiraal is, en als hij zulk een man was, als UEd. denkt, zou hij het wel veel verder gebracht hebben.”
„U kent hem niet, Heeren,” sprak de Ruyter. „Lodewijk zou hem reeds lang bevorderd hebben, als hij niet een Protestant was. Maar dat daar gelaten, ik weet ook over welk zeevolk hij te bevelen heeft, en daarom zeg ik nog eens: waarlijk, het gaat niet. Achttien schepen is veel te weinig.”
„UEd. schijnt niet op de Spaansche vloot te rekenen, Meneer De Ruyter!”
„Daarop moet men ook niet rekenen, Heeren! De Spanjaarden zullen ons helpen, zooals de Franschen de Engelschen in ’72 en ’73 hielpen. Zij zullen ons de kastanjes uit het vuur doen halen en van verre toekijken of ons dat werk ook gelukt. Ik herhaal het: mijne vloot is te klein!”
„Wij willen toch niet hopen, dat UEd. op den ouden dag bevreesd begint te worden en den moed dreigt te laten zakken,” merkte thans een der Heeren aan.
Eene wolk van misnoegen gleed over De Ruyters voorhoofd, en den driesten beleediger in het aangezicht ziende, zeide hij met waardigheid en ernst: „Neen, ik begin den moed niet te laten vallen. Ik heb mijn leven veil voor het Vaderland; maar ik ben verwonderd, en het is mij leed [232]dat de Heeren de vlag van den Staat zoo veil hebben en wagen!”
„Welnu, die schande dragen wij dan,” zeide dezelfde, „en wij verzoeken UEd. toch naar zee te gaan met de vloot, die wij u geven willen.”
Nu werd De Ruyter toch warm en op flinke zeemanswijze zeide hij: „De Heeren hebben mij niet te verzoeken, maar te gebieden. En al werd mij bevolen ’s Lands vlag op één enkel schip te voeren, ik zou daarmee naar zee gaan, en waar de Heeren Staten hunne vlag vertrouwen, zal ik mijn leven wagen!”
Met dit antwoord konden ze vertrekken, de mannen, die te dom, te opgeblazen en te trotsch waren om eene heldenziel, als die van De Ruyter, te kunnen begrijpen.
Kort daarop zou hij aanboord gaan, doch zie, daar werd hij opeens door ziekten van den ouden dag overvallen.
„Ga toch niet naar zee!” zoo smeekten vrouw, kinderen, en vrienden.
Te vergeefs. Men zou immers het er dan stellig voor houden, dat hij geenen moed meer had.
Ja, daarover moest hij heenstappen. „Dat wist men wel beter,” zeide men.
„Neen, neen,” riep De Ruyter, „ik zal naar zee gaan! Ik zal dien tocht doen, al zou men mij ook naar het schip dragen!”
Kort hierop nam hij afscheid van vrouw en kinderen; hij deed het ditmaal hartelijker en weemoediger dan ooit.
Waarom toch?
Hoor, hoe hij afscheid neemt van eenen zijner beste vrienden.
„Mijn vriend, ik zeg u adieu! En niet alleen adieu, maar adieu voor eeuwig; want ik denk niet weer te komen. Ik zal op dezen tocht blijven. Ik voel het!”
Den vierentwintigsten Juli 1675 verscheen hij in de vergadering der Hoog-Mogenden, en zeide dat hij bereid was zich naar ’s Lands vloot te begeven. [233]
Heer Willem van Nassau Odijk, zeide, als Voorzitter der vergadering, hem vaarwel, en sprak het vertrouwen uit, dat het ook op dezen tocht weer schitterend zou blijken, dat het bevel van ’s Lands vloot aan geene betere handen kon toevertrouwd geworden zijn.1
Den zestienden Augustus stak hij in zee en zond zijnen Vice-Admiraal De Haen vooruit om eenige koopvaarders te geleiden, en dan de vloot te Cadiz af te wachten.
Hoewel het uitzeilen nog al vertraagd was geworden en De Ruyter dus wel wat laat te Cadiz aankwam, vond hij daar wel den Vice-Admiraal De Haen, doch van eene goed uitgeruste Spaansche vloot niets. Men hield onzen Vlootvoogd met allerlei zaken lang op, en eindelijk kreeg hij last, zich naar het eiland Iviza te begeven, waar hij zes Spaansche schepen vinden zou.
Misnoegd stond De Ruyter, toen hij de Middellandsche zee ingezeild was, over de verschansing heen naar de verwijderde kust van Algiers te staren. Hij scheen zoo diep in gedachten, dat hij den stokouden Bootsman Lievensz. niet opmerkte, die hem al een tijdlang aangekeken had.
„Admiraal,” zeide deze eindelijk.
De Ruyter keerde zich om en zei: „Zoo, Lievensz., zijt gij daar?”
„Ja, Admiraal, hier ben ik!”
„Het gaat ons niet voor den wind, man!” sprak De Ruyter.
„Neen, alles behalve dat, Admiraal, maar....” [234]
Hier hield Lievensz. eensklaps op en trok een pijnlijk gezicht.
„Wat scheelt er aan?” vroeg De Ruyter.
„Och, die akelige jicht! Liet die mij maar met vrede, dan zou ik hier niemand in den weg loopen en nog menig jonkman kunnen beschaamd zetten. Ik ben gezond van harte, Admiraal!”
„Ge hadt dezen tocht niet moeten meemaken, Lievensz.! Uw oude dag vergt rust, en ge kunt toch best leven!”
„Thuisblijven! Ik ken ook iemand, die thuis had moeten blijven, Admiraal!”
„Zoo, zoo! Kent gij er ook een? Ei, ei!”
„Ja, Michiel, mijn goede zeejongen, ja, ik ken er een, en dat zijt gij!” riep de „Barre Bruinvisch” opeens uit. „Gij hadt dien kerels, die van niemendal anders weten dan geld te ontvangen, den voornamen heer uit te hangen en eenen man als „Bestevaêr Michiel” is, te beleedigen, vierkant in het gezicht moeten zeggen: „Ik ga niet of, als Luitenant-Admiraal-Generaal over eene vloot, die bij mijnen naam past!”
„Tut, tut, jongen, Barre, hoe wordt gij op den ouden dag nog zoo trotsch?”
„Trotsch, Michiel, ja, dat ben ik! Ik ben trotsch op u, dien ik gekend heb, als eenen straatjongen, en dien ik op mijn zesentachtigste jaar ken, als den beroemdsten man der wereld, en den nederigsten en vroomsten man van al wat Christen heet! Ik hoop, dat ge het mij niet kwalijk zult nemen, dat ik nog eens op ouderwetsche manier tegen u praat, maar ik kan op het oogenblik niet anders; mijn hart is te vol. Michiel, Bestevaêr Michiel, ik voorzie er in, dat het mis met ons afloopt. We zullen verliezen en—jij, brave man, jij zult op den ouden dag de schande moeten beleven om voor eenen Franschen Vice-Admiraal op den loop te moeten gaan!”
„Op den loop gaan, Lievensz.? Zeg je daar op den loop [235]gaan?” vroeg De Ruyter met flikkerende oogen. „Lievensz., Lievensz., dàt zal ik niet doen. Al vechtend wijken, wil ik, en zal ik als het noodig is. Maar op den loop gaan, nooit! De vijand zal altijd mijn voorhoofd zien!”
„Ja, ja, dat weet ik wel, u kan niet anders! Maar is me dat nu een vlootje voor eenen man, die meer dan honderd schepen met meer dan twintigduizend man gekommandeerd heeft, zooals bij Kijkduin?”
„Hoor eens, Lievensz., de vloot is klein, veel te klein; maar denk er aan, man, wat de zee-oorlog van ’72 en ’73 gekost heeft, en wat de oorlog te lande nóg kost. Het land is uitgeput, en niet alle gewesten willen altijd met Holland en Zeeland meestemmen. De Prins van Oranje, de Raadpensionaris Fagel, en het Lid der Amsterdamsche Admiraliteit, Mijnheer De Wildt, hebben alles gedaan, wat ze konden om mij meer schepen te geven; maar ze hebben het er niet door kunnen krijgen. De tocht mag ook niet langer dan zes maanden duren. We willen dus hopen, dat ge gauw terugkeeren kunt!” zeide De Ruyter en ging nu naar zijnen Kapitein, den dapperen Callenburgh, om dezen te raadplegen over hetgeen het best kon gedaan worden; want de Vlootvoogd had gelijk gehad toen hij zeide, dat de hulp der Spanjaarden niets te beteekenen zou hebben. Overal waar hij aankwam werd hij met eerbewijzen overladen, maar hulp, waar het om te doen was, kreeg hij niet. Nu eens voer hij hier, dan daar heen. Eindelijk kreeg men den zevenden Januari den vijand bij het eiland Stromboli in het gezicht, en hoewel deze vloot veel sterker dan de onze was, besloot De Ruyter haar toch aan te tasten. Hij riep alle Scheepsbevelhebbers bij zich aanboord en beval hun, zich voor den dag van morgen tot den strijd gereed te houden. Dezen beloofden met zeemans-handslag hunnen plicht te zullen doen en verlieten het Admiraalsschip.
Nog vóór de dageraad aanbrak gaf de Fransche Bevelhebber het sein om te wenden, en zoodoende het voordeel [236]van den wind te krijgen, doch nauwelijks had De Ruyter dat gezien, of hij trachtte hem te voorkomen. En wie nu eenen zeeslag een te verschrikkelijk iets vindt om te aanschouwen, zou met vermaak gekeken hebben naar de pogingen, die aangewend werden om elkander den loef af te winnen. De wind liep echter om en de Franschen wonnen het in dien zeil-wedstrijd. Gedurende dien zeetocht had De Ruyter tijd en gelegenheid gehad, de sterkte van den vijand goed op te nemen en hij ontdekte, dat deze nog sterker was, dan hij in het eerst gedacht had. Aan het ontwijken van den slag viel niet meer te denken; het gevecht moest plaats hebben.
De dappere Duquesne, een man, die even als De Ruyter zich uit den laagsten stand opgewerkt had, koos De Ruyter als zijnen tegenstander. Hij kwam op ons Admiraalsschip af, en toen hij goed onder het bereik van ons geschut was, gaf De Ruyter hem de volle laag, die door Duquesne beantwoord werd.
Dit was het teeken tot den strijd.
En dat dit gevecht tusschen twee kleine vloten nu niet zoo gering te noemen was, blijkt uit een schrijven van De Ruyter, waarin deze getuigt dat er drie uren van beide kanten zoo furieus schutgevaarte gehouden was, als hij in zijn leven geen scherper had bijgewoond.
Tegen den avond moest men het gevecht staken. Wij hadden ontzettend geleden, en er was wel een nacht noodig om de geleden schade eenigszins te herstellen.
De Spanjaarden hadden volstrekt geene schade bekomen. Dezen hadden zich gedurende het gevecht verbazend heldhaftig getoond door uit de verte met slecht kruit eenige kogels in het honderd weg te gooien. Maar alsof ze eigenlijk de helden van den dag waren geweest, was de Spaansche Bevelhebber er nu het eerst bij om den volgenden dag nog eens te beginnen, alsof er niemendal gebeurd was.
Hij schreef De Ruyter eenen brief van: „nu moet men [237]dit en dan moet men dat,” en zoo al voort en eindigde met te schrijven: „Uw grootste dienaar en vriend, die uwe handen kust,
Don Andrea de Avolos.”
Onze Admiraal vond het zeker zonde voor zulk eenen bluffenden brief een velletje best Hollandsch schrijfpapier te vermorsen. Hij liet althans eenvoudig een zeer kort antwoord, dat het goed was, op de ommezijde van De Avolos’ brief zetten, en van handen kussen kwam niemendal voor.
Den volgenden dag en nog twee dagen daarna zocht men den vijand op, doch deze liet zich liefst niet vinden. Dit was voor De Ruyter bewijs genoeg, dat de Franschen nog meer schade geleden hadden dan wij; want, waarlijk Duquesne was er de man niet naar om zich uit de voeten te maken, als het niet dringend noodzakelijk was. Men staakte dus het vervolgen, en daar inmiddels de zes maanden verstreken waren, ging De Ruyter naar Napels, om daar van den Nederlandschen consul te vernemen, of het waar was, wat de Koning van Napels hem geschreven had, dat die tijd door de Staten verlengd was.
Inderdaad waren die berichten ook gekomen, zoodat De Ruyter, na zich van alles zoo goed mogelijk voorzien te hebben en na gevleid en gevierd te zijn, weer zee koos. Hij deed dit evenwel met kwalijk verborgen tegenzin. Uit het Vaderland had hij zoo goed als geene versterking gekregen, en de Spanjaarden snoefden weer veel harder dan eenigen tijd geleden, doch als het op handelen aankwam, waren ze niet thuis. Zijne ongesteldheden kwamen ook gedurig terug en—dat akelig voorgevoel van zijn naderend einde, dat weer gedeeltelijk verdwenen was, toen hij de zes maanden in de Middellandsche zee had doorgebracht, kwam nu en dan ook weer voor den dag, maar, hij zette zich met een: „Als het moet, dan moet het,” over alles heen, en toonde zich weldra weder dezelfde, die hij altijd geweest was. Zijne eenige hoop was maar, dat hij zijnen zoon Engel, die ook in de Middellandsche [238]zee was om de koopvaarders te beschermen, nog eens zien mocht.
Dit zou evenwel niet geschieden.
Den tweeëntwintigsten April 1676 ontmoetten de twee vijandelijke vloten elkander in het gezicht van den berg Etna.
De Franschen hadden den tijd niet ongebruikt voorbij laten gaan.
„Dat zal een harde dobber geven, Kapitein,” zeide De Ruyter op de Fransche vloot wijzende.
„Ja, Admiraal, dat zal het, dat zal het!” antwoordde Callenburgh. „Maar Uwe Edelheid heeft meer tegen de overmacht gestreden en overwonnen!”
„Beste vriend, ik weet wel, dat het aan u niet haperen zal. Als ge de laatste man op de vloot zijt, zult ge nog van geen wijken weten. Maar—het zijn niet allemaal Callenburghs, en—de overmacht is ook te groot. Weet ge wel, dat wij met alles en alles juist vijfenveertighonderd koppen met achthonderd tweeënvijftig stukken op zevenentwintig gehavende schepen tellen? En de Franschman heeft zijne vloot in vier smaldeelen kunnen deelen, terwijl ik schepen zie van tachtig en negentig stukken. Hij is zeker driemaal sterker dan wij, Callenburgh!”2
De dappere Kapitein kon dat niet ontkennen, doch beloofde nog eens, dat hij wel zorgen zou, dat zijn schip „De Eendracht” voor drie vocht.
In het gevecht, dat om vier uur in den middag eenen [239]aanvang nam, voerde De Ruyter de voorhoede aan, en weldra scheen het, dat de Etna verplaatst was.
En de Spanjaarden?
„Daar liggen ze weer in lij te schieten als gekken,” zeide Lievensz., die al druk bezig was om eenen gekwetste te verplegen; daar hij inderdaad nergens anders meer toe gebruikt kon worden.
Maar juist toen hij hiermede bezig was, keek hij even naar De Ruyter, die op het zonnedek naar alle kanten rondzag om zijne bevelen uit te deelen.
Het was de plaats van eenen held; het was de plaats waar het gevaar het grootst was.
„Hij draagt zijn negenenzestig jaren met eere!” mompelde Lievensz. „O, dat de kooplui hem daar zagen staan, ze zouden het hart niet meer hebben aan zijnen moed te twijfelen, ze zou.... o, Heere, mijn God!”
Deze laatste woorden schreeuwde de oude Bootsman uit en den gekwetsten makker aan zijn lot overlatende, snelde hij, zoo goed, ja, beter dan hij kon, naar eene plaats op het dek bij de kajuit.
Wat was er gebeurd?
Een kogel had het grootste deel van De Ruyters voet weggenomen, en de beide pijpen van zijn rechterbeen verbrijzeld. Hierop was hij wel zeven voeten hoog van het zonnedek gevallen.
„O, Michiel, Michiel, Michiel,” kermt de oude „Barre”, die de eerste was om den gevallene bij te staan.
„O, God, jongens! Jongens, Bestevaêr is gesneuveld!” schreeuwen de matrozen en komen in verwarring.
„Neen, neen, mannen, niet gesneuveld! Bestevaêr leeft nog. Hij is aan den voet en het rechterbeen hevig gekwetst. Wreekt Bestevaêr, mannen, wreekt hem!” roept Callenburgh. „Den dood aan den Fransoos!”
„Den dood aan den Fransoos!” schreeuwt het volk hem na en brandt de kanonnen zoo driftig los, alsof het musketten [240]zijn. „Op, op, voor onzen Bestevaêr! Het zal zijne pijnen verlichten! Op, op! Voor Vaderland en Bestevaêr! God helpe ons!”
„Vooruit! Vuur! Vuur!” beveelt Callenburgh, en alsof de held, die gewoon was als een stier op den vijand in te loopen, nog zelf stond te bevelen, slaat „De Eendracht” onder het donderen zijner kanonnen dwars door den vijand heen.
Michiel is verbonden; de Dokters verklaren, dat er nog herstel mogelijk is. En te midden van de hevigste smarten, zegt de arme man, telkens als zijn geschut losbrandt: „Houdt moed, mijne kinderen, houdt moed! Zóó moet men doen om den zege te bevechten!”
Het is ruchtbaar geworden op de vloot, dat De Ruyter zwaar gewond is.
„Bestevaêr is gewond, kerels, brandt er op los!” roepen de Kapiteins hun volk toe. „Duizend Franschen voor Bestevaêr!”
„Dan zal de Fransoos de rekening betalen, Kapitein! Tienduizend Fransozen voor éénen Hollandschen Bestevaêr! Het moet er nu op of onder, overwinnen of sterven! Hoezee! Hoezee! Voor Bestevaêr De Ruyter! Hoezee!”
En het ging er onder of boven door. Iedere Hollander telde werkelijk voor drie man, en het gevolg was, dat de Franschen weken. Gedurende den nacht bleven de Hollanders en Spanjaarden op de plaats des gevechts, en den volgenden morgen waren van de Fransche schepen, heel in de verte de toppen der masten slechts zichtbaar, zoodat het niet twijfelachtig was, wie eene luisterrijke zege behaald had.
Onbegrijpelijk is het inderdaad, dat de Franschen zich de overwinning durfden toeschrijven, en toch deden ze het.
De Nederlandsche vloot keerde nu naar Syracuse terug.
Wat al deelneming ondervond de groote man daar!
Maar ook wat geestkracht liet hij blijken, waar hij geen oogenblik er aan dacht, de berichten naar het Vaderland door anderen te laten stellen en onderteekenen. [241]
Met diepe droefheid werd het bericht van De Ruyters verwonding in het Vaderland ontvangen.
Ja, De Ruyter had gelijk gehad toen hij zeide, dat alleen uitputting van de geldmiddelen des lands oorzaak was, dat hij met zulk eene kleine vloot was uitgezonden, en volstrekt geene mindere hoogachting, die ze hem toedroegen. Dat stoeltje zonder leuningen in de raadzaal van de Hoog-Mogenden, waarop de oude man zich neder gezet had, was niet voor hem bestemd geweest. Men ontving zijnen last altijd staande, en dat De Ruyter niet goed staan kon op dat oogenblik, lag in zijne ongesteldheid, waaraan de Hoog-Mogenden niet gedacht hadden. Ze schreven hem nu eenen vleienden en krachtigen brief, en de Stadhouder deed dat eene maand later.
Maar geenen dier brieven had hij meer hooren voorlezen.
Hij had ook niet meer gehoord, dat de Koning van Spanje hem tot Hertog benoemd had.
Vlissinger Michiel, hoort ge niet meer? Herinnert gij u niet meer, hoe ge als straatjongen een last voor Vlissingen waart? Straatjongen, herkent gij uzelven nog op den ouden dag, waarop gij den titel draagt van Luitenant-Admiraal-Generaal-Hertog? Herkent gij u zelven nog Edelman van Denemarken en Ridder van Frankrijk?
Maar die nederige mond spreekt niet meer; ze is gesloten, gesloten voor immer en altoos.
De wonden stonden vrij gunstig,—doch er zijn koortsen bij gekomen, en omringd door zijne helden is hij gestorven, zacht en gerust, des avonds van den negenentwintigsten Augustus 1676.
Een gebed is zijn laatste woord geweest.
Wat heerschten er droefheid en rouwe op de vloot!
Lievensz. had het lijk verlaten en lag stom van smart in zijne hut.
Het lijk werd gebalsemd en naar het Vaderland gebracht!
O, dat hij het nog eens zien kon! Geene Fransche haven [242]zeilde men voorbij, of de Fransche vlag werd halfstok geheschen en met eereschoten werd het lijk begroet, het lijk van den vijand van Frankrijk, van den nederigen burger. Dit had Lodewijk XIV gelast, die tot eenen zijner vrienden, die hem zijne droefheid over de Ruyters dood verweet, gezegd heeft: „Al juich ik bij de tijding van zulk eenen vijand ontslagen te zijn, dit belet mij niet gevoelig te zijn over den dood van een groot man!”
Eindelijk kwam de vloot in het Vaderland.
Wie er nog aan getwijfeld had, zou het nu zien, hoe Bestevaêr Michiel in het hart van iederen Nederlander leefde.
Van alle kanten kwamen er brieven van rouwbeklag in het eenvoudige heerenhuis op het Nieuwe Waalseiland, waarvoor eens een Spaansch gezant stond en uitriep: „Woont De Ruyter in dàt huis??”
Onder die brieven waren er met koninklijke zegels!
Den achttienden Maart 1677 werd hij met Vorstelijke plechtigheid in de Nieuwe kerk begraven en op zijnen grafkelder werd op kosten van den Staat weldra een prachtig gedenkteeken opgericht. Een Latijnsch opschrift vermeldt daar zijnen roem, en boven den ingang van den kelder staat nog een klein opschrift in het Latijn.
Het was in 1681 toen dat gedenkteeken voltooid was.
Een paar dagen na de onthulling ervan, kwam er een stok-oud man in de kerk, en stond bij het praalgraf onder diep zuchten, de beeltenis van den Admiraal te bekijken.
„Een mooi praalgraf, he, ouwentje?” zeide een deftig heer, die hem ongemerkt genaderd was.
„Ja, Meneer, ja! En wat staat daar zoo al te lezen?”
De heer zeide dat het Latijn was en vertaalde voor den ouden man het opschrift.
Zoodra deze hiermede klaar was, zeide de oude: „Alles mooi en waar, Meneer, doch nog veel te weinig gezegd. En daar boven den ingang, staat daar ook niet wat?” [243]
„Zeker, zeker, goede vriend! Daar staat: „Intaminates fulget honoribus.”
„Wat wil dat zeggen, Meneer?”
„Dat wil zeggen: „Hij blinkt in onbedoezelde eere.”
„Meneer, Meneer, dat is mooi gezegd, dat is waar!”
„Hebt gij hem dan soms zoo goed gekend, oude?” vroeg de heer, die den grijsaard oplettend aanzag.
„Of ik hem gekend heb!” riep de oude den heer toe, en hierop het beeld aansprekende, sprak hij op eenen toon, aangrijpend schoon door de hartelijke geestdrift en liefde: „Michiel, Bestevaêr Michiel, daar vragen ze Lievensz. of ik u gekend heb! De „Barre Bruinvisch” zou zijn zeekind niet gekend hebben! Michiel, Michiel! Straks kom ik bij u, hoor! Mijn avondschot zal ook spoedig vallen.”
De oude Bootsman groette den vriendelijken heer beleefd en strompelde naar huis.
De heer bleef een oogenblik staan, wreef de tranen uit de oogen en fluisterde: „Wel te rusten, Vlissinger Michiel! Van hoe weinigen kan men zeggen wat men van u zegt: „Hij was groot als mensch, groot als held, groot als burger!”
Wij zijn niet meer het volk dat we in de zeventiende eeuw waren. Allerlei oorzaken hebben daartoe medegewerkt. Doch wij betreuren dat niet zoo erg, daar wij in de wereldgeschiedenis zien, dat ieder volk zoo zijnen tijd van luister en verval heeft. Het moet alleen ons streven zijn, niet om weer zoo machtig te worden, als in de zeventiende eeuw, maar om ons bestaan eervol te doen zijn, om te zorgen, dat wij bij andere volken niet te zeer achter staan.
Daarom is het goed, dat de mannen, die ons Vaderland eenmaal zoo groot gemaakt hebben, met standbeelden vereerd worden. Van die eer weten zij niets, voor wie zulke gedenkteekens opgericht worden. Het is dan ook niet zoo [244]zeer voor hen, dat een standbeeld verrijst, als wel om het volk van den tegenwoordigen tijd in herinnering te brengen, wat een mensch kan, als hij wil, en om hen aan te sporen te doen, zooals zij deden.
Daarom is dan ook, den vijfentwintigsten Augustus 1841, te Vlissingen een standbeeld voor onzen held opgericht, en het staat daar om ons, kinderen der negentiende eeuw, als het ware toe te roepen: „Niet kunnen bestaat niet; met God en goeden wil kan men bijna alles. Ik heb u den weg gewezen! Nederland, oud en jong, rijk en arm, volg mijn voorbeeld na! In mijne dagen waren er bange tijden, banger dan gij ooit gekend hebt; maar inplaats van moedeloos de handen in den schoot te laten rusten, hielden we het hoofd omhoog, en moedig ging het voorwaarts tot we door de bange tijden heengeslagen waren, en vrij en frank ons weer overal konden vertoonen. „De „Zeven Provinciën” konden veel; zouden „De Elf Provinciën” dan minder kunnen?”3
Bestevaêr, wij, oud en jong Nederland, hebben uw woord verstaan, en wij hopen, als voor ons geliefd Vaderland nog eens een jaar als 1672 was, moest aanbreken, dat wij met het oog op Stadhouder Willem III roepen zullen: „Oranje boven!” en met het oog op u: „Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!”
1 De levensbeschrijver van De Ruyter, onze bekende Gerard Brandt is niet vrij te pleiten van partijdigheid. Naar zijne meening was het niet enkel een Lid der Amsterdamsche Admiraliteit, die onzen De Ruyter minachtend bejegende, maar maakten zelfs de Hoog-Mogende Heeren zich aan die minachting schuldig, en hij zegt dat de Voorzitter hem beval in alles den meesten dienst van het Land te betrachten. En om dit bevel nog meer, als een bewijs van minachting te doen uitkomen, voegt hij er bij, dat men onzen held deed nederzitten „op een gemeenen stoel zonder armen.” ↑
2 De Fransche vloot bestond uit dertig schepen zonder de branders. Er waren er vijf van 90 of 96 stukken bij, vier van 80, elf van 70 tot 76, zes van 60 tot 70, vier van 50 enz. In het geheel was de vloot bemand met 10,665 koppen en gewapend 2,172 stukken geschut. Bij onze vloot mocht inderdaad de Spaansche niet geteld worden. De Franschman De Vivonne schrijft: „De Spanjaarden schoten van zeer verre, zonder orde te houden, zoodat er slechts vier schepen van hen bij elkander waren, waaronder de Admiraal, schietende in het wilde en zonder op onzen middeltocht af te komen.” ↑
3 Den 1sten Mei 1830 drukten de Heeren P. J. Zijnen en D. Uyttenhoven, Predikant en Notaris te Vlissingen, den eersten wensch in het openbaar uit, een standbeeld voor Michiel Adriaensz. De Ruyter te Vlissingen te kunnen oprichten. Die twee Heeren mochten eindelijk hunne pogingen met eenen goeden uitslag bekroond zien. Een volk dat zijne groote mannen vereert, is waard groote mannen bezeten te hebben. Hulde daarom aan hen, die in die vereering vóórgingen. ↑
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
2, 41, 45, 66, 144, 145, 199, 220 | „ | [Verwijderd] |
4, 5, 7, 38, 42, 42, 46, 60, 67, 113, 166 | [Niet in bron] | ” |
14, 78, 102, 211 | [Niet in bron] | , |
19, 56, 154, 207, 208 | [Niet in bron] | . |
21, 36 | kwajongen | kwâjongen |
28, 38, 45, 67, 106, 144, 174 | [Niet in bron] | „ |
31, 180 | zett’en | zetten |
42, 147, 192 | ” | [Verwijderd] |
57 | vertrouwd | vertrouwt |
67, 176 | ’ | [Verwijderd] |
69 | zuchte | zuchtte |
74, 88, 237, 241, 242 | , | [Verwijderd] |
75 | speelde | speelden |
79 | mekaer | mekaêr |
93 | koopvaardij schepen | koopvaardijschepen |
100 | Levien | Michiel |
107 | Biskayers | Biscayers |
112 | watertande | watertandde |
128 | Zij | Zijn |
133 | zooal | zoo al |
136 | van van | van |
138 | Senor | Señor |
142 | Brugmam | Brugman |
146 | ooggegetuigen | ooggetuigen |
150 | Edel Mogenden | Edelmogenden |
180 | Groot-Britannië | Groot-Brittannië |
181 | . | , |
186 | zelf | zelfs |
221 | wenwend | wendend |
236, 237 | , | . |
238 | 5 | vijf |