Title: Vaders en Zonen
Author: Ivan Sergeevich Turgenev
Translator: Arn. Saalborn
Release date: November 26, 2016 [eBook #53612]
Most recently updated: October 23, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
IVAN TOERGENEF
[V]
Toergenefs vader was overste in een kurassiersregiment te Orel, afstammeling van een oud-adellijk geslacht, en gehuwd met de dochter van een zeer rijk grondbezitter. Alle vereischten tot een echt-Russische „heerenziel” zijn dus aanwezig bij den jongen Ivan, die de eerste jaren van zijn leven op het moederlijk landgoed in de omgeving van Mtsensk (goev. Orlof) doorbrengt, omgeven door lijfeigenen en slaven. In 1822 onderneemt de familie een groote reis door Duitschland, Zwitserland en Frankrijk, waarbij de vader een kleine hofhouding van lijfeigenen met zich voert. Terug in Rusland vestigt men zich in Spask, als landedellieden. Het „Adelsnest” is gebouwd, en Ivan groeit hier op, onder de leiding van Zwitsersche en Duitsche goeverneurs, die hem en zijn broeder Nikolaas vooral Fransch en Duitsch moeten leeren. Het Russisch speelt een zeer ondergeschikte rol. In de geheimen der Russische taal en letterkunde wordt de jongen ingewijd door een lijfeigen kamerdienaar van zijn moeder, die hem in gestolen uren voorleest uit oude epische gedichten. De oud-overste en zijn vrouw waren hard en despotisch tegenover de leermeesters hunner kinderen. Eens wierp de vader een goeverneur voor de oogen der jongens de trappen af, omdat zijn houding hem niet aanstond. Het huispersoneel wordt geslagen en dit zijn de eerste indrukken, welke de jonge schrijver van de maatschappelijke verhoudingen in zich opneemt.
Sedert 1834 in de hoofdstad, bestudeert Ivan de classieken onder leiding van Duitsche professoren, in 1837 wordt hij candidaat en gaat hij [VI]„schrijven”. Zijn eerste werk is een slaafsche navolging van Byrons Manfred.
Thans echter gevoelt hij, dat Rusland hem niet bevredigen kan. Zijn wetensdrang drijft hem naar Duitschland en Italië. Tusschen 1838–47 zien we hem de colleges volgen o. a. van de Berlijnsche professoren Hegel en Ranke en weldra rukt hij zich, ten minste theoretisch, los van het donkere Rusland, van het leven der Russische adellijke grondbezitters vooral. „Ik stortte mij in de zee van het W.-europeesche leven en werd een westerling, wat ik sedert altijd gebleven ben.”
Toch werd hij weldra medewerker aan de Sovremenik (Tijdgenoot) en de in dit blad gepubliceerde novellen maakten hem in korten tijd bekend en bemind bij het Russische publiek, (vooral De Aanteekeningen van een Jager).
Deze jonge roem kon hem echter niet met Rusland verzoenen en hij ging weer buitenslands. Maar de dood zijner moeder (1850) drong hem naar zijn landgoed terug te keeren, dat hij sedert met zijn broeder beheerde. Zijn eerste daad was, de lijfeigen-boeren vrij te maken.
In 1852 verscheen zijn Brief over den dood van Gogel, naar aanleiding waarvan de censor hem een maand gevangenisstraf bezorgde, omdat... deze heer niet hield van Gogel...! In de pers heette hij den eerstvolgenden tijd... „de bekende schrijver”. Men durfde zijn naam niet noemen!
Dit is typisch het Rusland van Nikolaas I!
In Petersburg ontmoette hij de zangeres Pauline Viardo-Garsia, die een groote, maar geen tragische rol in zijn leven heeft gespeeld. In haar familie opgenomen, hechtte hij zich spoedig en bleef levenslang jonggezel, trouw blijvend aan deze zijn eerste liefde. Met deze familie reisde hij veel en woonde beurtelings in Baden-Baden, Parijs of Rome.
In de eerstvolgende jaren verschijnen zijn beste [VII]werken. „Roedin”, als zoo veel Russische romanfiguren een halve held, die de konsekwenties van zijn theorieën, zijn ideaal of zijn liefde niet aandurft en voor de daad terugschrikt; Asja, de vreemde meisjesfiguur, en het Adelsnest van 1859, waarin Lisa, de liefhebbende, geduldig wachtende vrouw, ook door Poesjkiens Tatjana vereeuwigd in heerlijken glans van vertrouwende liefde1 en Lawretski, weer de halve-held, die zich en haar ongelukkig maakt door zijn halfheid. Ook Eerste Liefde is van dezen tijd. In 1861 verscheen zijn eerste groote roman Vaders en Zonen in een Russisch Tijdschrift, een gebeurtenis en een omwenteling in zijn leven. Van alle zijden aangevallen, zoowel van conservatieve, als van vooruitstrevende, had hij het bewustzijn, hier iets gedaan te hebben voor zijn land, maar voelde zich zóó teleurgesteld door allerlei tegenstand, dat hij met het plan omging, de pen neer te leggen.
Pauline Viardo was intusschen een wijd-vermaarde zangleerares geworden te Baden-Baden, waar Toergenef een villa liet bouwen. Hij dichtte hier libretto’s, waarvoor Pauline muziek schreef en die vaudevilles werden te hunnen huize opgevoerd. Beroemde gasten, zelfs gekroonde hoofden, bezochten de soirées, welke hier werden gegeven.
Maart 1867 verscheen Dim (Rook), een boek, voor welks personen Toergenef vele voorbeelden in Baden had aangetroffen. Verwijten bleven wederom niet uit. Men verklaarde, dat de auteur het Russische wezen niet meer begreep. Maar Toergenef liet de critiek rustig over zich gaan en arbeidde vlijtig voort. Vele novellen verschenen, o. a. Koning Lear der Steppe, Vorst Tropman, (de beschrijving van de laatste oogenblikken van een ter dood veroordeelde) e. a. [VIII]
Met het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog, verkochten Toergenef en de Viardo’s hun eigendommen in Baden en trokken naar Parijs, al bleven Toergenefs sympathieën voorloopig zeer stellig aan de zijde van Duitsche kunst en Duitsch leven. Maar weldra is hij in Parijs de vriend van Flaubert en de Goncourts, en helpt Zola en Maupassant vooruit.
1877 verscheen Nof (Het Nieuwe) een boek, waarin hij de nieuwe denkbeelden der jonge menschen dier dagen, zoowel in Rusland als in het Buitenland schetste. Het gaat om de bevrijding van het volk, maar zooals gewoonlijk is de held niet opgewassen tegen den strijd. Machteloos wordt hij het slachtoffer van zijn machteloos ideaal. Verontwaardiging was wederom de houding van het Russische publiek. Hij besloot nogmaals, niet meer te schrijven en hield dat drie jaar vol, tot een reis naar zijn vaderland hem bewees, hoe lief de Russen hun schrijver hadden. Zijn gezondheidstoestand ging sinds 1881 achteruit, en in Augustus 1883 overleed hij in zijn villa te Bongival bij Parijs. Zijn lijk werd in Petersburg ter aarde besteld in tegenwoordigheid van tallooze belangstellenden.
Heel anders dus als het leven van een Nekrassof, een Dostojefski verloopt zijn leven in de zorgelooze weelde der Europeesche hoofdsteden. Maar nooit verloochent zich ook in hem, „de Russische ziel”, de Russische kunstenaar, zoeker naar waarheid, mee-lijdende mensch, teeder-ontroerde melancholicus, diep-overtuigd van de menschelijke onmacht. De adel echter, die hij van zijn geslacht heeft geërfd, uit zich in den altijd harmonischen bouw en wel-verzorgden stijl zijner romans en novellen. Ook in dit opzicht dus onderscheidt hij zich van de groote mannen-uit-het-volk. [1]
—En, Peter, zie je nog niets? vroeg den twintigsten Mei 1859 op den ... straatweg een man van 45 jaren, die een overjas en geruite broek droeg en blootshoofds en bestoft voor de deur eener herberg stond. Zijn knecht, jong en flink, had ronde wangen, kleine fletse oogen en een ronde kin met kleurloos dons bedekt, en verried met zijn gepommadeerde haren, zijn steenen oorringen, zijn weloverwogen gebaren, den mensch eener nieuwe, vooruitstrevende generatie. Beleefdheidshalve keek hij nog al onverschillig den straatweg af en antwoordde afgemeten:
—Er is volstrekt niets te zien!
—Zie je niets? vroeg de heer.
—Volstrekt niets, herhaalde de ander.
De heer zuchtte en ging op de bank zitten. Wij zullen hem den lezer voorstellen, terwijl hij daar zoo zit met over elkaar geslagen beenen en zijn blikken peinzend weiden laat.
Hij heet Nikolaas Petrowitsj Kirsanof en bezit een goed stuk land met twee honderd boeren, ongeveer vijftien werst van de herberg verwijderd. [2]Daar heeft hij een pachthoeve (zooals hij dat gaarne noemt sedert de nieuwe regeling met de boeren) die een tweeduizend desjatien omvat. Zijn vader, een van onze generaals van 1812, een man zonder veel beschaving, ruw, een echte Rus, maar niet slecht, had zijn leven lang geluierd. Brigade- en later divisie-commandant, woonde hij meestal in de provincie, waar hij in zijn dorp een vrij belangrijke rol speelde.
Nikolaas Petrowitsj was in Zuid-Rusland geboren, evenals zijn oudere broeder Paul, over wien we later zullen spreken. Tot zijn veertiende levensjaar was hij opgevoed door goeverneurs, en hoe minder geld aan die opvoeding besteed werd, des te aangenamer was het den generaal. Slaafs-welwillende adjudanten en andere baantjes-bekleeders, behoorend bij den generalen staf, vormden zijn omgeving.
Zijn moeder, uit de familie Koliazin en die als meisje Agatha heette, had sedert haar huwelijk den naam Agathokleja Koezminisjna Kirsanova aangenomen en onderscheidde zich bij haar optreden in niets van andere hoofdofficiersvrouwen. Zij droeg prachtige hoeden, ruischende zijden kleeren, trad in de kerk altijd het eerst naar voren om het kruis te kussen, praatte veel en druk, reikte iederen morgen haar kinderen de hand tot een kus en gaf hun iederen avond haar zegen, kortom, ze leefde voor haar genoegen.
Ofschoon Nikolaas Petrowitsj, als de zoon van een generaal niet uitmuntte door dapperheid, werd hij toch evenals zijn broeder Paul bestemd voor den militairen dienst. Maar op den dag, dat hij [3]bij zijn regiment ingelijfd zou worden, brak hij een been, bracht twee maanden door te bed en hinkte sedert zijn leven lang. De vader moest afzien van zijn militaire plannen en plaatste hem in den civielen dienst. Hij bracht hem naar St. Petersburg, zoodra hij zijn achttiende jaar had voltooid en liet hem de universiteit bezoeken. In hetzelfde jaar verwierf zijn broeder den officiersrang in een garderegiment. De jonge lieden betrokken eenzelfde woning onder het lichte toezicht van een oom van moeders zijde, Ilja1 Koljazin, een hooggeplaatst ambtenaar. De vader was teruggekeerd tot zijn divisie en zijn echtgenoote en nu en dan zond hij zijn zoons kwarto vellen grijs papier beschreven met een handschrift vol sierlijke krullen. Aan het slot van deze epistels las men in een zorgvuldig omcirkelde handteekening de woorden: „Peter Kirsanof, generaal-majoor.” In ’t jaar 1835 verliet Nikolaas Petrowitsj de universiteit als candidaat en in datzelfde jaar verhuisde generaal Kirsanof, die na een onverwachte inspectie pensioen gekregen had, voor goed naar Petersburg met zijn vrouw. Hij huurde een huis bij den Taurischen Tuin en werd opgenomen in de Engelsche Club, maar plotseling overleed hij aan een beroerte. Agathokleja Koezminisjna volgde hem spoedig in het graf, zij vermocht zich niet te schikken in het doffe hoofdstadsleven. Het verdriet, als ’t ware ontslagen te zijn, knakte haar ten slotte. Nikolaas Petrowitsj echter was, nog vóor den dood zijner ouders en tot hun [4]bittere teleurstelling verliefd geworden op de dochter van den beambte Prepolovenski, bij wien hij inwoonde, een lief en zooals gezegd werd, een ontwikkeld meisje: zij las in de tijdschriften de ernstige artikelen in de afdeeling: wetenschap. Hij trouwde haar, zoodra de treurtijd voorbij was, liet zijn betrekking aan het ministerie der domeinen, welke hij door voorspraak van zijn vader gekregen had, in den steek en gelukzalig trok hij met zijn Masja eerst naar een landhuis van het Boschkundig Instituut, later naar de stad in een kleine, aardige woning met een killen salon en goed onderhouden trap, eindelijk echter vestigde hij zich op het land, en daar werd hem zijn zoon Arkadiej geboren. De echtgenooten leefden goed en rustig, zij lieten elkander nooit alleen, lazen gezamenlijk, speelden samen quatre-main, en zongen duetten. Zij kweekte bloemen en zorgde voor het pluimvee. Hij ging bij tijd en wijle op jacht en hield zich bezig met landbouw. En Arkadiej groeide en groeide even welgemoed en rustig.
Tien jaren gingen als een droom voorbij. In het jaar 1847 overleed de vrouw. Hij trok zich dien slag zoozeer aan, dat hij in enkele weken grijs werd. Hij maakte toebereidselen voor een buitenlandsche reis, want hij wilde vergeten, toen het jaar ’48 reizen onmogelijk maakte. Hij keerde gedwongen naar zijn land terug, leefde langen tijd in niets doen en begon eindelijk aan agrarische reorganisatie. In 1855 zond hij zijn zoon naar de universiteit, woonde drie winters met hem samen in Petersburg, ging weinig uit en hield zich veel bezig met de jonge vrienden van [5]Arkadiej. Den winter daarop kon hij niet komen en wij zien hem in Mei 1859, reeds geheel grijs, vadzig, min of meer gebogen. Hij wacht zijn zoon, die, evenals hij zelf weleer, den titel van candidaat heeft verworven.
De bediende was uit fijngevoeligheid of omdat hij wellicht niet onder de oogen van zijn meester wilde blijven, naar binnen gegaan en had zijn pijp gestopt.
Nikolaas Petrowitsj liet het hoofd hangen en begon naar de oude treden van de stoep te staren: een groote, bonte kip stapte op en neer, krachtig met haar lange gele pooten; een vuile kat begluurde haar niet zeer vriendschappelijk van af de leuning, waarop zij zat. De zon stak. Uit het half-donkere vertrek, vlak achter den ingang der herberg gelegen, kwam de geur van versch gebakken roggebrood. Onze Nikolaas Petrowitsj begon te droomen. „Mijn jongen... candidaat... Arkasja...” Onophoudelijk gingen hem die woorden door het hoofd. Hij trachtte te denken aan den een of anderen vriend en wederom keerde dat eene terug. Hij dacht aan zijn vrouw... „zij heeft niet gewacht,” fluisterde hij weemoedig. Een groote, blauwgrijze duif streek neer op den weg en trippelde naar een waterplas bij den put. Nikolaas Petrowitsj keek hiernaar, maar zijn oor vernam reeds in de verte het geluid van een reiskoets.
—Dat zouden ze wel kunnen zijn, meende de knecht, terwijl hij uit de deur te voorschijn kwam.
Nikolaas Petrowitsj sprong op en tuurde den weg af. Daar verscheen een tarantas, bespannen met drie paarden. In den wagen onderscheidde [6]hij de klep van een studentenpet en de bekende trekken van een geliefd gelaat.
—Arkasja! Arkasja! riep Kirsanof en stormde met opgeheven armen vooruit. Enkele oogenblikken later kusten zijn lippen reeds de baardlooze, door de zon gebruinde, bestofte wangen van den jongen candidaat.
—Laat ik me eerst wat opknappen, papaatje, zei Arkadiej met een ietwat door de reis vermoeide, maar welluidende, jonge stem, terwijl hij de vaderlijke liefkoozingen met blijdschap beantwoordde,—ik maak u heelemaal stoffig!
—Dat is niets, dat is niets, antwoordde Nikolaas Petrowitsj met een gevoeligen glimlach en tweemaal sloeg hij met de hand den kraag van de jas van zijn zoon en van zijn eigen overjas af.—Laat je eens bekijken, laat je eens bekijken, ging hij voort, deed eenige passen achteruit, liep toen haastig naar het posthuis, en riep: „Vooruit, vooruit, de paarden!”
Nikolaas Petrowitsj scheen meer opgewonden dan zijn zoon. Hij was zeer onrustig en scheen ergens bang voor. Arkadiej hield hem staande.
—Papaatje, zei hij, mag ik je mijn lieven vriend Bazarof voorstellen, over wien ik je zoo dikwijls geschreven heb? Hij is zoo vriendelijk, eenigen tijd bij ons door te willen brengen.
Kirsanof keerde zich haastig om en trad toe op een man van groote gestalte, in een langen [7]mantel met kwasten gehuld, die op dat oogenblik uit de reiskoets stapte. Hij schudde hem krachtig, zijn breede, roode hand, die deze hem niet dadelijk had toegestoken.
—Van harte gaarne, zei hij, ik ben verheugd over uw goed voornemen, ons te bezoeken. Mag ik zoo vrij zijn, u te vragen naar uw en uws vaders naam?
—Jevgeni Wassiljef, antwoordde Bazarof, met trage, maar forsche stem en den kraag van zijn mantel neerslaande, toonde hij Nikolaas Petrowitsj zijn geheele gezicht. Langwerpig en mager, met een breed voorhoofd, een neus, van boven breed, naar onderen spits toeloopend, groote groenachtige oogen en lange bakkebaarden van twijfelachtige kleur; een rustige glimlach verlevendigde zijn gezicht, dat zelfvertrouwen en intelligentie uitdrukte.
—Ik hoop, mijn beste Jevgeni Wassilitsj, dat ge u niet vervelen zult bij ons, ging Nikolaas Petrowitsj voort.
De dunne lippen van Bazarof gingen nauwelijks open, maar hij antwoordde niet en nam alleen even zijn muts af. Zijn kastanjebruin haar, lang en dicht, liet de machtige welving van zijn breed voorhoofd open.
—Nu dan, Arkadiej, vroeg Nikolaas Petrowitsj weer aan zijn zoon, zullen we dadelijk de paarden laten inspannen of wil jullie eerst wat uitrusten?
—Thuis zullen we rusten, papaatje, laat maar inspannen.
—Dadelijk, dadelijk, antwoordde de vader.—He, Peter, hoor je? Maak, dat we vlug wegkunnen, broedertje! [8]
Peter, die in zijn hoedanigheid van voorbeeldig dienaar, niet de hand zijns meesters was komen kussen, maar hem slechts van verre gegroet had, verdween schielijk achter de staldeuren.
—Ik ben hier met een rijtuig, maar voor jouw reiskoets zal er ook wel een driespan zijn, zei Nikolaas Petrowitsj bezorgd; intusschen dronk Arkadiej water uit een ijzeren kroes, hem door de waardin van het posthuis gebracht, maar Bazarof stopte zijn pijp en stapte op den koetsier toe, die bezig was, de paarden uit te spannen.
—En, ging hij voort, er zijn maar twee plaatsen in mijn rijtuig en nu weet ik niet, hoe je vriend...
—Hij gaat in de tarantas, antwoordde Arkadiej half-luid. Maak u over hem alstublieft niet ongerust. Hij is een flinke jongen, heel eenvoudig, u zult zien.
De koetsier van Nikolaas Petrowitsj kwam met de paarden.
—Vooruit, haast je wat, dikkop! riep Bazarof den koetsier toe.
—Hoor je, Mitioecha, zei een ander postiljon, die op eenigen afstand met zijn handen in de zakken van zijn pelsjas stond.—Hoe heeft de heer je genoemd? Dikkop! Dat ben je ook!
Mitioecha nam alleen maar zijn muts af en trok het zweetende middenpaard aan den teugel.
—Vlug, vlug, jongens, help eens een handje, riep Nikolaas Petrowitsj, er zal wel een borrel overschieten!
Enkele minuten en de paarden waren ingespannen. De vader stapte met zijn zoon in het rijtuig. Peter sprong op den bok. Bazarof ging [9]in de reiskoets, leunde het hoofd tegen een lederen kussen en weg reden de beide equipages.
—Zoo ben je dan eindelijk candidaat en op weg naar huis, sprak Nikolaas Petrowitsj, klopte hem nu eens op de knieën, dan weer op zijn schouders.
—Eindelijk!
—Hoe is ’t met oom? Gezond? vroeg Arkadiej, die, niettegenstaande zijn oprechte, bijna kinderlijke blijdschap, liever een wat kalmer toon in het gesprek zag aangenomen.
—Hij is wel. Hij had eerst met mij mee willen gaan jou tegemoet rijden. Maar hij is van plan veranderd.
—Hebt u lang op mij gewacht? vroeg Arkadiej.
—Ja, bijna vijf uur.
—Beste papaatje!
Arkadiej keerde zich levendig tot zijn vader en drukte hem een kus op de wang. Nikolaas Petrowitsj glimlachte even.
—Je zult zien, wat voor een paard ik voor je heb, zei hij. Je zult zien. En je kamer is opnieuw behangen.
—Is er ook een kamer voor Bazarof?
—Voor hem zal ook een kamer gevonden worden.
—Wees vriendelijk tegen hem, papa. Ik kan [10]u niet zeggen hoe ik op zijn vriendschap gesteld ben.
—Ken je hem al lang?
—Nog niet lang.
—Daarom heb ik hem den laatsten winter niet gezien. Wat doet hij alzoo?
—Zijn hoofdvak is natuurwetenschappen. Maar hij weet alles. Het volgend jaar zal hij zijn doctorsgraad halen.
—Aha, hij studeert dus medicijnen, antwoordde Nikolaas Petrowitsj en zweeg toen.
—Peter, riep hij dezen toe en wees met de hand, gaan daar niet van onze boeren?
Peter keek den kant uit, die zijn heer hem gewezen had. Eenige karren, met paarden zonder toom ervoor, reden snel langs een smallen landweg. Op elke kar zaten een of twee boeren met de pelzen open.
—Ja waarachtig, antwoordde Peter.
—Waar gaan die naar toe? Naar stad soms?
—Waarschijnlijk wel naar stad. Naar de kroeg, zei hij op verachtenden toon, en wendde zich tot den koetsier, als om zich op hem te beroepen. Maar deze roerde zich niet, hij was een man van het oude regiem en niet toegankelijk voor de nieuwe denkbeelden.
—De boeren veroorzaken mij veel zorg dit jaar, sprak Nikolaas Petrowitsj, en keerde zich tot zijn zoon. Ze betalen hun pacht niet. Wat zou jij doen?
—Bent u tevreden met de loonarbeiders?
—Ja, antwoordde Nikolaas Petrowitsj tusschen de tanden door. Maar ze worden opgestookt, dat [11]is de kwaal. En dan werken ze niet met den echten ijver. En vernielen de spannen der paarden. Zij ploegen ook, maar hoe? Er is gemalen. Meel zal er wel zijn. Doe jij tegenwoordig soms aan landbouw?
—Er is hier geen schaduw, dat is jammer, zei Arkadiej zonder op de laatste vraag te antwoorden.
—Ik heb aan de noordzijde boven het balkon een groote markies laten aanbrengen, antwoordde Nikolaas Petrowitsj, we kunnen nu in de buitenlucht eten.
—Dat zal wel erg op een villa lijken. Maar dat is het minste. Wat is de lucht hier zuiver! Wat ruikt dat heerlijk. Werkelijk, ik geloof, dat het nergens ter wereld zoo ruikt, als in deze streken. En dan die hemel hier...
Arkadiej zweeg plotseling, wierp een steelschen blik achter zich en hield zich stil.
—Natuurlijk, antwoordde Nikolaas Petrowitsj, je bent hier geboren en dus moet alles je hier bizonder...
—Nu, papaatje, dat is vrijwel onverschillig, waar iemand geboren is.
—Maar...
—Neen, dat doet er werkelijk niet toe.
Nikolaas Petrowitsj keek zijn zoon van terzijde aan en het voertuig legde een halve werst af, voordat zij het gesprek hervatten.
—Ik herinner mij niet, of ik je geschreven heb, begon Nikolaas Petrowitsj, dat je oude min, Jegorovna gestorven is.
—Is het waar? Het arme oudje! En Prokofitsj, leeft nog?
—Die leeft nog en is volstrekt niet veranderd. [12]Hij bromt nog als van ouds. Waarschijnlijk zul je geen groote verandering aantreffen op Marjino.
—Hebt u nog denzelfden opzichter?
—Nee, hierin heb ik verandering gebracht. Ik besloot, niet langer vrijgelaten, gewezen-lijfeigenen in dienst te houden, of tenminste hun geen verantwoordelijke posten te geven.
Arkadiej wees met de oogen naar Peter.
—Il est libre. En effet, fluisterde Nikolaas Petrowitsj. Maar hij is kamerdienaar! Ik heb nu een opzichter uit den burgerstand1, een degelijk man, naar mij schijnt. Ik geef hem tweehonderd roebel per jaar. Overigens, ging Nikolaas Petrowitsj voort, voorhoofd en wenkbrauwen met de hand aanrakend, wat bij hem altijd een teeken was van innerlijke verlegenheid, ik heb je al gezegd, dat je geen veranderingen op Marjino zult aantreffen. Dat is evenwel niet heelemaal juist. Ik meen je te moeten zeggen, ofschoon...
Hij hield een oogenblik op en ging vervolgens voort in de Fransche taal:
—Een streng moralist zou mijn oprechtheid zeker onpassend vinden, maar in de eerste plaats, kan het niet verborgen blijven, in de tweede plaats weet je wel, dat ik altijd mijn bizondere opvattingen had omtrent de betrekkingen tusschen vader en zoon. Overigens heb je ten slotte het recht mij te veroordeelen. Op mijn leeftijd... kortom, dit... dat meisje, over wie je waarschijnlijk veel hebt hooren spreken...
—Fenitsjka? vroeg Arkadiej vrijmoedig. [13]
Nikolaas Petrowitsj bloosde even.
—Spreek den naam alsjeblieft niet zoo luid... Nu, ja, ze woont nu bij me. Ik heb twee kleine kamertjes in huis voor haar ingericht. Overigens kan alles nog veranderd worden. - Maar waarom, papaatje, waarom?
—Je vriend zal bij ons logeeren;... wat moeilijk...
—Maak u omtrent Bazarof niet ongerust. Hij is over al die dingen heen.
—Ook voor jou ten slotte, zei Nikolaas Petrowitsj. De vleugel is in slechten toestand.
—Neem me niet kwalijk papaatje, je schijnt je te willen verontschuldigen. Zoo nauw hoeft u het niet te nemen.
—Dat moest ik juist wel, antwoordde Nikolaas Petrowitsj, die meer en meer bloosde.
—Schei uit, papaatje, schei uit alsjeblieft! glimlachte Arkadiej.—Je voor zoo iets verontschuldigen! dacht hij en een gevoel van teedere genegenheid voor dien zwakken en goeden vader, vermengd met een zeker overwicht aan moreele kracht ontwaakte in zijn ziel.
—Laten we ophouden hierover, zei hij nog eens, onwillekeurig genietend van het bewustzijn van eigen geestelijke vrijheid.
Nikolaas Petrowitsj keek naar hem door de vingers van zijn hand, waarmede hij voortging, zijn voorhoofd te wrijven, en iets stak hem in het hart... Maar hij klaagde zich zelve aan.
—Hier beginnen onze velden, sprak hij na een lange poos van zwijgen. [14]
—Maar dat woud daar vóór, hoort dat ook van ons? vroeg Arkadiej.
—Ja, dat is van ons. Maar ik heb het verkocht. Dit jaar nog zal het verdwijnen.
—Waarom hebt u dat verkocht?
—Ik had geld noodig. En buitendien al dit land komt weldra aan de boeren.
—Aan die, welke geen pacht betalen?
—Dat is hun zaak. Maar ten slotte zullen ze wel wat betalen.
—Jammer van het woud, zei Arkadiej en keek in het rond.
De streek, waar ze doorheen reden, was niet bizonder schilderachtig. Velden, alles velden, zich uitstrekkend tot den horizon, zachtjes stijgend en dan weer dalend. Hier en daar kleine boschjes; en begroeid met verschillende soorten laag struikgewas, strekten zich ravijnen uit, herinnerend aan de afbeeldingen op de oude kaarten uit den tijd van Catharina. Men stootte ook op beekjes met kale oevers of op vijvers met afgebrokkelde randen en dorpen met lage hutten onder donkere uitgerafelde rieten daken; en ellendige dorschschuren met wanden van gevlochten takken en gapende openingen; kerken, sommige van baksteen met afschilferend pleisterwerk, andere van hout met scheefstaande kruisen en verwaarloosde doodenakkers.
Het hart van Arkadiej werd min of meer beklemd.
Alsof het met opzet geschiedde, waren alle boeren, die zij tegenkwamen, ongelukkig van uiterlijk, op stumperige paardjes. De wilgen langs den straatweg schenen wel bedelaars met hare kale [15]stammen en afgesneden takken. Koeien, slecht verzorgd, mager en schuw, graasden hongerig langs de slooten. Men zou kunnen denken, dat ze met schrik ontkomen waren aan roofzuchtige klauwen en te midden van de jonge lentepracht herinnerden die arme dieren aan den onbarmhartigen, eindeloozen winter met zijn vorst en sneeuwstormen.
—Neen, peinsde Arkadiej, dat is geen rijk land, geen welstand, geen spoor van arbeid en vlijt. Zoo kan het niet blijven. Daar moet verandering in komen... maar hoe?...
Het voorjaar intusschen groende rondom. Onder den teederen adem van een luwen wind scheen alles te zwellen, het glansde aan boomen, bosschen, velden. Overal klonken zonder ophouden de lange trillers der leeuweriken, kieviten zweefden roepend boven de vochtige weilanden of stapten rustig over de donkere aardkluiten. Kraaien met hun zwart gevederte scherp afstekend tegen het zachte groen, vertoonden zich hier en daar, alleen in de rogge, waren ze moeilijker te onderscheiden, alleen wanneer hun zwarte koppen boven de golvende arenzee kwamen uitsteken. Arkadiej bewonderde dit alles en zijn ernstige gedachten vervluchtigden langzamerhand. Hij ontdeed zich van zijn mantel en keek naar zijn vader zoo opgeruimd en kinderlijk, dat deze niet nalaten kon hem nogmaals te omhelzen.
—Zoodra we dien heuvel voorbij zijn, kunnen we het huis zien liggen, zei hij. We zullen elkaar wel begrijpen, jongen. Jij helpt ons het goed beheeren, als je lust hebt en het je niet verveelt. [16]We moeten elkander goed leeren kennen, ons nauw aaneensluiten, is ’t niet?
—Zeer zeker, antwoordde Arkadiej,—wat een heerlijke dag!
—Ter eere van jouw komst, mijn jongen. Ja, de lente staat nu op haar mooist. Trouwens, het gaat mij als Poesjkien. Herinner je je, Jevgeni Onegin:
Hoe weemoedig maakt gij mij,
Lente, lentetijd van liefde,
Hoe...
—Arkadiej!—klonk Bazarofs stem uit den tarantas, stuur me lucifers. Ik kan mijn pijp niet aankrijgen!
Nikolaas Petrowitsj zweeg en Arkadiej, die met eenige bevreemding, maar niet zonder belangstelling geluisterd had, haastte zich Peter met een zilveren doosje naar Bazarof te sturen.
—Wil je een sigaar? vroeg deze.
—Graag, antwoordde Arkadiej.
Peter bracht met het doosje een dikke, zwarte sigaar mede terug, die Arkadiej dadelijk opstak, maar die zoo zwaar rookte, dat Kirsanof, die nog nooit gerookt had, het hoofd afwendde, zonder echter zijn zoon, dien hij niet wilde storen, zijn tegenzin te toonen.
Een kwartier later hielden de beide voertuigen stil voor het bordes van een houten, nog nieuw huis met grijs bepleisterde muren en rood-ijzeren dak.
Dit was Marjino, ook wel het nieuwe Erf of door de boeren het Oude mannenhuis genoemd. [17]
De aankomst der heeren veroorzaakte niet dien samenloop van huisbedienden, zooals dat vroeger het geval was. Een klein, twaalfjarig meisje kwam aan de deur en kort daarop een jongen, in grijze livrei met witte knoopen, die nog al op Peter leek. Dit was de bediende van Paul Petrowitsj. Zonder te spreken opende hij het portier en sloeg het spatleder van de tarantas neer. Kirsanof, zijn zoon en Bazarof liepen door een donker, slecht gemeubeld vertrek, in welks achtergrond een oogenblik de gestalte van een jonge vrouw zichtbaar werd.
Toen leidde hij zijn gasten binnen in een naar den laatsten smaak ingerichte kamer.
—Daar zijn we dan! zei Kirsanof, nam zijn muts af en schudde zijn haren. Nu zullen we eens wat eten en dan uitrusten.
—Daar voel ik veel voor, antwoordde Bazarof, rekte zich uit en liet zich op de sofa vallen.
—Ja, ja, gauw het avondeten! riep Kirsanof en stampte met den voet op den grond, zonder eigenlijk te weten, waarom.
—Daar komt juist Prokofitsj aan!
Een magere man, een zestiger, met wit haar en een donker gezicht was binnen gekomen. Hij droeg een kastanjebruinen rok met koperen knoopen en een rose-rood doekje om den hals. Hij kuste Arkadiej de hand, begroette Bazarof en vatte, met de handen op den rug, bij de deur post.
—Daar hebben we hem dan, Prokofitsj, sprak [18]Nikolaas Petrowitsj hem toe. Eindelijk hebben we hem dan weer. En, hoe vind je hem?
—In allerbeste conditie! antwoordde de oude man glimlachend. Maar onmiddellijk trok hij zijn wenkbrauwen samen en zette weer een ernstig gezicht.
—Zal ik de tafel dekken? vroeg hij gewichtig.
—Ja, maar zou Jevgenij Wassiljewitsj niet eerst een oogenblik naar zijn kamer willen gaan?
—Nee, dank u. Maar u wilt misschien wel zoo goed zijn mijn koffertje en dit vod daar heen te laten brengen? vroeg hij, terwijl hij zijn mantel uittrok.
—Natuurlijk. Prokofitsj, neem de jas van mijnheer mee.
De oude kamerdienaar nam het vod met eenige verbazing aan, hield het boven zijn hoofd en ging op zijn teenen heen.
—En wil jij niet eerst je kamer zien, Arkadiej?
—Ja, ik zou me wel graag wat willen wasschen, antwoordde deze. Maar toen hij naar de deur ging, kwam er een man binnen, die een engelsch pak van donkere kleur, een modieuze das en lage lakschoenen droeg. Het was Paul Petrowitsj. Hij scheen een vijf en veertig jaar. Zijn kort geknipte haren waren grijs, maar glanzend; de trekken in zijn jeugdig-glad gelaat, zeer regelmatig en fijn geteekend. Men kon zien, dat hij een opvallend, mannelijk-schoon gehad moest hebben en zijn donkere, ovaal-vormige oogen, vochtig-glanzend, trokken onmiddellijk de aandacht. In zijn elegante verschijning leefde nog dat jeugdig harmonische en iets edel-om-hoog-willends, [19]dat de zwaarheid der aarde niet schijnt te kennen en gewoonlijk met het twintigste jaar verdwijnt.
Paul nam zijn wel-verzorgde hand met de roze nagels, een hand, welker schoonheid werd verhoogd door blinkend witte manchetten, waaraan opalen knoopen, uit den broekzak en stak haar zijn neef toe. En na deze Europeesche shake-handsformaliteit gaf hij hem op Russische wijze drie kussen, dat wil zeggen, hij raakte met zijn geparfumeerde snor driemaal de wang van den ander en zei:
—Welkom.
Zijn broeder stelde hem aan Bazarof voor, wien hij echter niet de hand reikte, hij boog nauwelijks even licht het hoofd.
—Ik dacht al, dat jullie niet meer zouden komen vandaag, zeide hij met hooge, aangename stem, toonde daarbij zijn blanke, mooie tanden en wiegde lichtelijk in de heupen.
—Is jullie iets overkomen onderweg?
—Ons is niets overkomen, antwoordde Arkadiej. Maar we hebben het op ons gemak gedaan. Maar nu hebben we honger als de wolven. Laat Prokofitsj wat voortmaken, papa. Ik ben dadelijk terug.
—Wacht, ik ga met je mee, riep Bazarof en sprong van de sofa op. En de jonge lieden gingen de kamer uit.
—Wie is die man? vroeg Paul Petrowitsj.
—Een vriend van Arkadiej. Een zeer intelligent mensch, zooals hij zegt.
—Blijft hij hier logeeren?
—Ja. [20]
—Die ongelikte beer?
—Waarschijnlijk.
Paul trommelde met zijn vingers op de tafel.
—Ik vind, dat Arkadiej s’est dégourdi, ging hij voort. Het doet me genoegen, hem weer eens te zien.
Het eten verliep vrijwel in stilte. Bazarof sprak nagenoeg niet, maar at des te meer. Kirsanof vertelde allerlei voorvallen uit zijn pachtersleven, zooals hij het noemde, en gaf zijn denkbeelden ten beste over de maatregelen, die de regeering ten opzichte der maatschappelijke kwesties had te nemen. Paul, die nooit at ’s avonds, liep langzaam op en neer, dronk nu en dan een teug wijn uit een klein glas en antwoordde maar heel zelden met een enkel: Hm! Zoo! Ja...
Arkadiej vertelde nieuwtjes uit Petersburg, hij voelde zich wat verlegen. Hij gebruikte onnoodig lange zinnen, vermeed het woord papa uit te spreken en verving het zelfs soms door „Vader.” Maar aarzelend en nauwelijks verstaanbaar. Met gemaakte onverschilligheid schonk hij zich veel meer wijn in dan hem smaakte en achtte het zijn plicht, ook zooveel te drinken. Prokofitsj verloor hem niet uit het oog en bewoog voortdurend de lippen, alsof hij kauwde. Bijna dadelijk na het avondeten, ging men uiteen.
—Weet je, die oom van jou is een rare. snijboon! zei Bazarof, die op Arkadiej’s bed was gaan zitten en een kort pijpje rookte.
—Zoo een dandy op het platte land, dat is zeldzaam! En die nagels. Die zouden naar een tentoonstelling kunnen! [21]
—Weet je niet, dat hij een veroveraar was in zijn tijd? antwoordde Arkadiej. Ik heb je eens zijn geschiedenis verteld. Hij was een betooverend man en bracht alle vrouwen het hoofd op hol.
—Dat is het dus. Hij leeft nog in de herinnering aan dien tijd. Jammer, dat hier geen veroveringen te maken zijn. Ik kan er niet genoeg van krijgen, hem te bestudeeren. Wat een boord! Lijkt wel van marmer! En zoo fijn geschoren! Weet je wel, dat dat eigenlijk erg belachelijk is?
—Dat geef ik toe, maar hij is toch een uitmuntend mensch.
—Een echt stuk antiquiteit. Je vader, dat is een kerel! alleen moest hij niet zooveel gedichten lezen. Hij zal wel niet veel begrijpen van argricultuur. Maar ’t is een braaf man!
—Mijn vader is een zeldzaam mensch.
—Heb je gemerkt, hoe verlegen hij was? Arkadiej hief het hoofd op, om te bewijzen, dat hij het niet was.
—Een eigenaardig slag menschen, die grijsharige romantici. Ze hechten zooveel gewicht aan hun zenuwstelsel, dat het evenwicht verloren gaat. Maar laten we nu gaan slapen. Ik heb wel een engelsche waschtafel in mijn kamer. Maar de deur sluit niet goed. Maar dat is minder. Die Engelsche waschinrichting is tenminste een vooruitgang.
Bazarof ging en Arkadiej gevoelde zich diep-behagelijk. Het is goed, te slapen onder vaders dak, in het welbekende, oude bed, onder dekens, die bevriende handen hebben genaaid, teedere, nooit vermoeide handen van een zoogster, die het kind heeft groot gebracht. Arkadiej dacht [22]aan Jegorovna en wenschte haar de eeuwige gelukzaligheid. Bidden deed hij echter niet.
De jonge menschen sliepen weldra. Andere bewoners van het huis evenwel niet. De komst van Arkadiej had Kirsanof ten zeerste opgewonden. Hij ging wel te bed, maar liet het licht branden. Het hoofd op den arm gesteund, lag hij peinzend, langen tijd.
Zijn broeder bleef in een grooten leunstoel tot na middernacht bij het kolenvuur zitten. Hij had zich niet uitgekleed, alleen de lakschoenen waren vervangen door roode, chineesche muilen. Hij had het laatste deel van Galignani in de hand, maar las niet. Zijn oogen droomden naar het kolenvuur, waar een vage vlam flakkerde. God weet, wat hij dacht. Maar het was niet alleen het verleden. Iets sombers, in zich gekeerds lag over zijn wezen...
En in een klein kamertje, aan de achterzijde van het huis, zat een jonge vrouw, Fenitsjka, een blauw manteltje om en een witten doek over het hoofd. Ofschoon ze zich nauwelijks wakker kon houden, was haar aandacht gericht op een half-openstaande deur, waardoor een bedje te zien was, met een slapend kind, dat gelijkmatig adem haalde. [23]
Bazarof was het eerst wakker den volgenden morgen en ging weldra naar buiten.
—Mooi is het land bepaald niet, dacht hij. Toen Kirsanof zijn boeren vrij gemaakt had, hield hij voor zich ongeveer vier desjatienen vlak en onbebouwd terrein. Hierop zette hij zijn huis en de andere gebouwen. Terzijde liet hij een tuin aanleggen met een vijver en twee bronnen. Maar de boomen wilden niet goed, de vijver slibde dicht en de bronnen hadden te groot zoutgehalte. Alleen was er een prieel van vlierstruiken en acacia’s, die wel eenigen schaduw gaven, en nu was men gewoon, daar te middagmalen en thee te drinken. Bazarof doorliep haastig alle paden van den tuin, bezichtigde hoenderhof en stal, trof twee erfknechtjes, met wie hij dadelijk kennis maakte en nam hen mee naar een poel, op eenigen afstand van het huis, om kikvorschen te vangen.
—Waar hebt u die voor noodig, heer? vroeg een van de jongens.
—Dat zal ik je zeggen, antwoordde Bazarof, die de bizondere gave bezat, menschen uit het volk vertrouwen in te boezemen, ofschoon hij hen toch, nauw merkbaar, op een afstand wist te houden.
—Ik snijd de beesten open, om te zien, wat daar van binnen gebeurt. Wij zijn ook zulke kikvorschen, jij en ik, maar dan op twee beenen. En zoo leer ik dus, wat er bij ons van binnen gebeurt. [24]
—En waarom wilt u dat weten?
—Om me niet te vergissen, wanneer jij ziek wordt en ik je helpen moet.
—Bent u dan een dokter?
—Ja.
—Waska, hoor je dat? De heer zegt, dat wij kikvorschen zijn!
—Ik ben bang voor kikvorschen, antwoordde Waska. Hij was nog heel jong, een jaar of zeven, liep blootsvoets, had wit vlashaar en droeg een buis van grof, grauw doek.
—Waarom zou je bang voor ze zijn? Ze bijten toch niet? Vooruit, filosofen, het water in!
Kort na Bazarofs uitgaan, ontwaakte ook Kirsanof en stond op. Hij ging naar Arkadiej’s kamer. Deze was reeds gekleed. Vader en zoon betraden het terras. Een stoomende samowar stond gereed onder de marquise. Het kleine meisje, dat den vorigen dag de heeren had opgewacht, kwam met fijne stem meedeelen:
—Fedosia Nikolajevna voelt zich niet wel en laat vragen, of u de thee zelf klaar wilt maken, of dat ze Doeniasja zal sturen?
—We zullen hem zelf klaar maken, antwoordde Kirsanof snel. Wat wil je liever, Arkadiej, room of citroen?
—Room liever, zei Arkadiej en na een oogenblik, ging hij voort op vragenden toon:
—Papa?...
Nikolaas Petrowitsj keek zijn zoon eenigszins verlegen aan.
—Wat is er? vroeg hij.
Arkadiej sloeg de oogen neer. [25]
—Neem me niet kwalijk, papa, als mijn vraag u onaangenaam is. Maar uw openhartigheid van gisteren, geeft mij het recht, ook openhartig te zijn. Zult u niet boos zijn?
—Spreek maar...
—U moedigt me aan... Als Fe... als zij niet komt voor de thee, ben ik daar de schuld van?
Kirsanof wendde het hoofd af.
—Misschien, antwoordde hij. Ze denkt... ze schaamt zich...
Arkadiej wierp een snellen blik naar zijn vader.
—Dan heeft ze groot ongelijk, antwoordde hij. U kent mijn opvattingen. Het zou mij bizonder onaangenaam zijn, indien ik ook maar de minste stoornis te weeg zou brengen in uw levenswijs. Buitendien weet ik, dat u geen slechte keus hebt gedaan, en dat zij het ook verdient, onder uw dak te leven, wanneer u haar dat hebt toegestaan. En verder is de zoon niet de rechter over zijn vader, allerminst een vader als u, die mijn vrijheid nooit in eenig opzicht hebt beperkt...
Arkadiej had de eerste woorden met bevende stem gesproken. Hij vond zich zelf edelmoedig en toch voelde hij tevens, dat het den schijn had, alsof hij zijn vader de les las. Maar wij geven ons gaarne aan de betoovering der eigen stem over en Arkadiej droeg het einde van zijn speech voor met overtuiging en zelfs min of meer rhetorisch.
—Dank je, mijn jongen, antwoordde Nikolaas Petrowitsj met onderdrukte stem, terwijl hij met de hand over voorhoofd en oogen streek.—Je vermoedens zijn gegrond. Als dat meisje niet zekere goede eigenschappen bezat... Het is meer dan [26]een gril... het brengt me wel wat in verlegenheid, over die dingen met jou te spreken, maar je zult begrijpen, dat het haar wel heel moeilijk moest vallen, vandaag, de eerste dag van je verblijf ten onzent, te verschijnen.
—Als dat zoo is, zal ik zelf naar haar toe gaan, riep Arkadiej in een nieuwe opwelling van edelmoedigheid. En hij sprong op van zijn stoel.—Ik zal haar zeggen, dat ze zich voor mij niet behoeft te schamen.
—Dat gaat niet, antwoordde de ander en stond ook op.—Doe me het genoegen en ga niet... het kan niet... er is... ik heb het je nog niet kunnen zeggen...
Maar de zoon luisterde al niet meer. Hij had het terras verlaten. Kirsanof volgde hem met de oogen en zonk toen angstig-onrustig in zijn stoel terug. Zijn hart klopte heftig. Het was niet uit te maken, of hem die eigenaardige verhouding, die een verwijdering kon brengen tusschen vader en zoon, duidelijk tot bewustzijn kwam... had Arkadiej niet onkundig moeten blijven omtrent den toestand, en had hij geen reden, zich zelfverwijten te doen om zijn zwakheid? Al deze gedachten woelden dooreen in zijn brein. De roode vlekken op zijn voorhoofd werden feller, en zijn hart klopte hinderlijk.
Toen verscheen Arkadiej weer op het terras met snelle schreden.
—We hebben kennis gemaakt, vader! riep hij triumfeerend en teeder tegelijk.—Fedosia Nikolajevna voelt zich werkelijk niet wel en zal straks komen. Maar waarom hebt u me niet [27]dadelijk gezegd, dat ik een broertje heb? Ik zou het dadelijk gekust hebben met dezelfde vreugde, als daar even!
Nikolaas Petrowitsj wilde antwoorden, opstaan en de armen uitstrekken. Arkadiej viel hem om den hals.
—Nog niet genoeg omhelsd? riep Pauls stem achter hen.
Zijn komst was vader en zoon zeer welkom. Het is ons niet zelden aangenaam, wanneer van buiten af een einde gemaakt wordt aan een roerende situatie.
—Vind je dat zoo vreemd? vroeg Kirsanof opgewekt.—Na zooveel tijd komt hij eindelijk terug. Ik heb nog niet eens tijd gehad, hem goed aan te zien.
—Ik vind het volstrekt niet vreemd, antwoordde Paul, het gaat mij evenzoo.
Arkadiej trad op zijn oom toe, die wederom met zijn geparfumeerde snor zijn wangen streelde.
Paul ging zitten. Hij droeg een elegant Engelsch pak; een kleine fez had hij op het hoofd. Dit hoofddeksel en de losgestrikte das moesten het ongedwongene van het landleven aanduiden. Zijn stijve gekleurde boord echter (zoo hoorde het bij zulk een morgencostuum!) omsloot streng den goedgeschoren hals.
—Waar is je nieuwe vriend? vroeg hij.
—Die is al uit. Hij staat gewoonlijk vroeg op. Bekommer u maar niet om hem. Hij houdt niet van vormelijkheid.
—Ja, dat schijnt wel.
Paul smeerde langzaam boter op zijn brood. [28]
—Denkt hij lang hier te blijven?
—Dat weet ik niet. Hij is van plan, ook zijn vader op te zoeken.
—Waar woont die?
—In ons goevernement, een tachtig werst van hier. Daar heeft hij een bescheiden landgoed. Hij is oud-officier van gezondheid.
—Zoo... Den naam ken ik, geloof ik. Herinner jij je niet een dokter Bazarof, bij de divisie van papa, Nikolaas?
—Ja, ik meen van wel.
—Zeker. Dus die dokter is zijn vader, zei Paul.—Maar wat is eigenlijk de zoon? voegde hij er bedachtzaam bij.
—Wat hij is? lachte Arkadiej, zal ik u zeggen, wat hij eigenlijk is, oom?
—Wees zoo goed, beste neef.
—Hij is nihilist.
—Wat? vroeg de vader. Paul hief zijn mes op, waaraan een klontje boter en zat onbewegelijk.
—Ja, hij is nihilist, herhaalde Arkadiej.
—Nihilist! zeide Kirsanof, dat woord moet afgeleid zijn van het Latijnsche nihil, dat beduidt niets en dat is dus iemand, die niets erkennen wil, voor zoover ik het begrijpen kan.
—Of liever, die niets eerbiedigt, zei Paul, die weer zijn boterham aan het smeren was.
—Iemand, die alles beschouwt van een critisch standpunt, antwoordde de zoon.
—Komt dat niet op hetzelfde neer? vroeg de oom.
—Volstrekt niet. Een nihilist is een mensch, die voor geen enkele autoriteit buigt, die geen [29]beginsel aanvaardt zonder het critisch onderzocht te hebben, al wordt het ook algemeen aangenomen.
—En daarmee ben jij het eens? Is dat juist? vroeg de oom.
—Zooals men het opvat, er zijn menschen, die zich daar gemakkelijk in kunnen denken, anderen weer niet.
—Zoo? Nu, dat gaat mijn begrip te boven. Wij, ouderwetsche menschen zijn van oordeel, dat men sommige principes (Paul sprak dit woord in Franschen tongval, nasaal uit) moet accepteeren, zonder critisch onderzoek, zooals jij dat noemt. Vous avez changé tout cela. Geluk er mee!1 Wij ouderen, zullen ons ermee tevreden stellen, jullie... hoe zei je ook, te bewonderen!
—Nihilisten! antwoordde Arkadiej en beklemtoonde iedere lettergreep.
—Ja, wij hadden in onzen tijd Hegelianen. Nu zijn het Nihilisten.2 Wij zullen zien, hoe jullie dat klaar speelt, in het luchtledige, in het niets te leven. Maar, beste broeder, wil je nu eens bellen? Ik zou mijn chocolade willen gebruiken!
Nikolaas Petrowitsj belde en riep: Doeniasja!
Maar in plaats van deze verscheen Fenitsjka zelf, een jonge vrouw van een drie en twintig jaar, blank en mollig, met zwarte haren en donkere oogen. Haar lippen rood en vol, als bij een kind, en haar handen fijn en welgevormd. Ze droeg een katoenen japon en een blauwen, erg-nieuwen [30]halsdoek over haar ronde schouders. Een groote kop chocolade kwam ze brengen. Terwijl ze die voor Paul neerzette, scheen ze erg zenuwachtig en de fijne gezichtshuid kleurde rood. Ze sloeg de oogen neer en bleef staan bij de tafel, waarop ze met de vingertoppen steunde. Ze scheen beschaamd over haar aanwezigheid, die ze toch voelde als iets noodzakelijks.
Paul fronste de wenkbrauwen, Nikolaas was geheel in de war.
—Morgen, Fenitsjka, mompelde hij ten slotte.
—Goeden morgen, antwoordde ze, niet hard, maar wel-luidend. Toen ging ze langzaam weg na een steelschen blik naar Akadiej, door dezen vriendelijk glimlachend beantwoord. Ze wiegde ietwat in de heupen bij het loopen, maar dat stond aardig.
Toen ze weg was, zwegen allen op het terras. Paul dronk zijn chocolade. Langzaam hief hij het hoofd.
—Daar heb je mijnheer de nihilist, wien het eindelijk eens behaagt te verschijnen! zei hij zacht.
En werkelijk kwam Bazarof, over de perken heen, door den tuin aangestapt. Zijn overjas en linnen broek bemodderd, een moerasplant om den ouden, slappen hoed geslingerd. In de rechter hand hield hij een zakje, waarin iets scheen te bewegen. Met groote stappen liep hij op het terras toe, boog even het hoofd en sprak:
—Morgen, heeren, neemt u me niet kwalijk, als ik wat laat kom thee drinken. Ik ben in een oogenblik terug. Ik moet eerst even mijn gevangene verzorgen.
—Zijn dat bloedegels? vroeg Paul.
—Nee, kikvorschen. [31]
—Wilt u die eten of laten paren?
—Ik heb ze noodig voor experimenten, antwoordde hij onverschillig en verdween in huis.
—Waarschijnlijk vivisectie, zei Paul.—Hij gelooft niet aan beginsels, maar wel aan kikvorschen.
Arkadiej keek zijn oom medelijdend aan en Kirsanof trok nauw merkbaar de schouders op. Paul begreep trouwens, dat zijn geestigheid mislukt was en begon over landbouwzaken te spreken, vertelde, dat de nieuwe opzichter over Foka geklaagd had, een boeren-arbeider, met wien hij niet kon opschieten. Een soort Ezopus, zei de opzichter, voor wien iedereen een kruis slaat, onbruikbaar bij het werk, en die er telkens tusschen uit gaat...
Bazarof kwam terug, ging zitten en begon thee te drinken, alsof hij van plan was, geen droppel in den samowar te laten. De beide broeders keken zwijgend toe, terwijl Arkadiej van zijn kant hen beschouwde.
—Bent u ver geweest? vroeg Nikolaas eindelijk.
—Tot aan een soort moeras, in de buurt van uw populierenbosch. Daar vlogen een stuk of wat snippen op, die kun je schieten, Arkadiej.
—Jaagt u zelf niet?
—Nee.
—Doet u hoofdzakelijk aan natuurkunde? vroeg Paul. [32]
—Ja, natuurkunde en trouwens alle natuurwetenschappen.
—Men zegt, dat de Germanen groote dingen gedaan hebben in die vakken, de laatste jaren.
—Ja, hierin zijn de Duitschers onze meesters, antwoordde Bazarof onverschillig.
Paul had met ironische bedoeling van Germanen gesproken, maar het had geenerlei uitwerking.
—U koestert zeker groote vereering voor de Duitschers? ging hij met gedwongen beleefdheid voort. Hij voelde diep in zich verzet opkomen. Zijn aristocraten-natuur kon Bazarofs vrije manier van optreden niet verdragen. Die dokterszoon toonde niet alleen niet de minste verlegenheid, maar antwoordde zelfs grof en onbeleefd, de toon van zijn stem had iets, dat naar onbeschaamdheid zweemde.
—De geleerden van dat land zijn verdienstelijke mannen, zei Bazarof.
—Zeker. Waarschijnlijk hebt u een minder vleiend oordeel over de Russische geleerden.
—Niet onmogelijk.
—Deze onpartijdigheid doet u eer aan, zei Paul en richtte zich op, het hoofd min of meer in den nek.—Buitendien heeft Arkadiej ons al verteld, dat u geenerlei autoriteit erkent in wetenschappelijke kwesties. Hoe is dat te rijmen met uw uitspraak van zooeven? Is het waar, dat u geen autoriteit erkent?
—Waarom zou ik? Waaraan zou ik gelooven? Bewijst men mij iets op afdoende wijs, dan geef ik me gewonnen. Voilà tout.
—En dus zeggen de Duitschers alleen maar [33]verstandige dingen? vroeg Paul en zijn gezicht nam een uitdrukking aan van volkomen onverschilligheid en gevoelloosheid, alsof hij immuun geworden was tegen menschelijke ontroeringen.
—Niet altijd, antwoordde Bazarof, met ingehouden geeuw, alsof hij te kennen wilde geven, dat hem die woordenwisseling begon te vervelen.
Paul keek Arkadiej aan met een blik die scheen te zeggen: bizonder beleefd is je vriend niet!
—Wat mij betreft, ging hij niet zonder inspanning voort, ik geef bescheidenlijk toe, dat ik niet houd van de Duitsche heeren. Ik bedoel de echte Duitschers en niet de Duitsche Russen. Vroeger waren ze nog te dulden, ze hadden beroemde namen: Schiller, Goethe. Mijn broeder vereert die dichters buitengewoon. Maar tegenwoordig zie ik niets als chemici en materialisten onder hen.
—Een goed chemicus is meer waard dan de beste dichter! zei Bazarof.
—Inderdaad? antwoordde Paul en trok de wenkbrauwen op, de kunst is dus waardeloos voor u?
—Behalve de kunst geld te verdienen en hemorrhoïden kwijt te raken, riep Bazarof uit met een verachtenden glimlach.
—Heel aardig. U gelieft te schertsen; dat staat gelijk met een volkomen negatie, goed. U gelooft dus niet in de wetenschap?
—Ik had reeds de eer, u te zeggen, dat ik aan volstrekt niets geloof. Wat verstaat u onder het begrip wetenschap in het algemeen? Er zijn wetenschappen zooals er ambachten zijn en beroepen. Een wetenschap zooals u dat bedoelt, bestaat niet. [34]
—In orde. U ontkent zeker ook alle andere beginselen, waarop onze maatschappelijke inrichting steunt?
—Is dat soms bedoeld als een politiek verhoor? vroeg Bazarof.
Paul werd wat bleek. Nikolaas vond het een geschikte gelegenheid, zich in het gesprek te mengen:
—We zullen later over deze kwesties uitvoeriger spreken, mijn beste Jevgenij Wassiljewitsj. U zult ons dan al uw denkbeelden uiteen zetten en wij u de onze. Wat mij betreft, het doet mij genoegen te hooren, dat u aan natuurwetenschappen doet. Ik hoor dat Liebig merkwaardige ontdekkingen heeft gedaan omtrent de behandeling van den grond. U zoudt me in dit opzicht veel kunnen helpen en goeden raad geven.
—Heel graag, Nikolaas Petrowitsj. Maar laten we Liebig rusten. Aleer men een boek opslaat, moet men kunnen lezen, en wij kennen nog niet eens het ABW...
—Dat is wèl nihilistisch! dacht Nikolaas en hij antwoordde:—Kan zijn, maar ik zal toch zoo vrij zijn, u te vragen bij gelegenheid... Maar moeten we niet met den opzichter spreken, Paul Petrowitsj?
Paul stond op.
—Ja, zei hij, maar tot niemand in het bizonder. Het is ongelukkig, jaren lang op het land te wonen, ver van alle groote geesten. Men verboert zoo langzamerhand. Men doet zijn best, het geleerde niet te vergeten, maar op een dag komt men tot de ontdekking, dat het toch alles dwaasheid [35]is, waar een ontwikkeld man zich niet meer mee bezig houdt! De jeugd schijnt bepaald veel ontwikkelder dan de ouderen.
Paul keerde zich langzaam op de hakken om en verwijderde zich met afgemeten schreden. Zijn broeder volgde.
—Is hij altijd van die kracht? vroeg Bazarof koel.
—Hoor eens, Jevgenij, antwoordde Arkadiej, je bent te ruw tegen hem geweest. Je hebt hem beleedigd.
—Zou je denken? Je moet ze misschien sparen, die land-aristocraten. Dat alles is pure eigenliefde, ingebeeldheden, herinneringen aan den veroveraarstijd. Waarom is hij niet in Petersburg gebleven om zijn rol daar verder te spelen? Hij voelde zich immers geroepen? Maar God zal hem zegenen! Ik heb een zeldzame soort dyticus marginatus gevonden, die zal ik je laten zien.
—Ik heb je zijn geschiedenis beloofd.
—Wiens geschiedenis? Van den kever?
—Och wat, de geschiedenis van mijn oom. Je zult zien, dat hij niet de man is, voor wien jij hem houdt. Je moest hem eerder beklagen, dan hem belachelijk maken.
—Wel mogelijk. Maar waarom verdedig je hem zoo?
—Men moet rechtvaardig zijn, Jevgenij.
—Ik zou niet weten, waarom.
—Schei nu uit, en luister.
Arkadiej vertelde zijn vriend de geschiedenis van zijn oom. De lezer vindt haar hieronder. [36]
Paul Petrowitsj Kirsanof had zijn prilste jeugd onder het vaderlijk dak doorgebracht, samen met zijn broeder. Toen was hij in het pagekorps gekomen. Van opvallende schoonheid, zelfbewust, wat belachelijk en licht ironisch, moest hij bij ieder in den smaak vallen.
Als officier kwam hij in de groote wereld. Met open armen overal ontvangen, liet hij zich gaan, maakte een verkeerd gebruik van zijn goede eigenschappen, beging allerlei dwaasheden, die hem echter in geen enkel opzicht schaadden. De vrouwen verafgoodden hem, de mannen noemden hem een fat, maar benijdden hem in stilte. Hij leefde nog altijd samen met zijn broeder, van wien hij veel hield, ofschoon deze in geenen deele op hem leek. Nikolaas Petrowitsj hinkte een weinig, had ook wel een aangenaam, maar een ernstig gezicht, zachte, wazige oogen en dun haar. Hij was langzaam, las veel en meed de menschen. Paul was des avonds nooit thuis. Door het in de mode brengen van gymnastiek had hij den roep van vlugheid en kracht verworven, maar lezen deed hij niet veel meer dan een vijf, zes fransche boeken. Op zijn acht en twintigste jaar was hij kapitein en had een schitterende loopbaan voor zich, toen alles plotseling anders werd.
In dezen tijd liet zich in Petersburg nu en dan een zekere vorstin R. zien, gehuwd met een man van opvoeding, maar wat geborneerd, en zonder kinderen. De vorstin ging op zekeren dag op reis, [37]voor langen tijd, keerde onverwachts terug en gedroeg zich sedert nog al opvallend; men oordeelde haar lichtzinnig en een kokette, ze deed mee aan alle feesten, hartstochtelijk, danste tot het laatste oogenblik door, liet zich gaan met jonge mannen, die ze vóór het diner in schemerlicht ontving, maar bracht haar nachten biddend en weenend door, zonder rust te kunnen vinden. Dikwijls bleef ze tot het aanbreken van den dag, aan angst en smart ter prooi, in haar kamer, bleek en koud gebogen over een of ander heilig boek. Maar overdag was ze weer de elegante vrouw-van-de-wereld, legde bezoeken af, ontving, lachte en gaf zich aan alle verstrooiingen der groote stad gedachteloos over. Zij was een edele verschijning, het haar blond en zwaar als goud; toch werd ze niet tot de schoonheden gerekend. Want in haar gezicht waren alleen de oogen mooi, en misschien is zelfs dit te veel gezegd. Want het waren kleine, grijze oogen, maar zeldzaam levend en diep, overmoedig-zorgeloos en troosteloos-droomend, raadselachtig en betooverend. Iets ongewoons leefde in die oogen, ook bij het gewoonste dag-gesprek. Haar kleeding was ook altijd opvallend.
Paul ontmoette haar op een bal, danste met haar een mazurka, waarbij ze niets bizonders sprak, maar sedert was het met zijn gemoedsrust gedaan. Gewend aan gemakkelijke overwinningen, ging het ook nu voorspoedig, maar ditmaal maakte hem de snelheid der overwinning niet onverschillig. Integendeel, die vrouw wist hem steeds vaster te binden, misschien wel doordat ze ook [38]in oogenblikken van volkomen overgave, een zekere onbegrepenheid, een raadsel achter hield. Het was, of bovennatuurlijke krachten haar beheerschten, naar welgevallen, alsof haar lang niet superieure persoonlijkheid niet in staat was, zich te bevrijden, in sterken strijd. Heel haar wezen scheen vol tegenstrijdigheden. Ze schreef brieven aan een man, dien ze nauwelijks kende, waardoor ze vermoedens van haar echtgenoot en de wereld moest opwekken. Ze had lief, maar met een geheimzinnig voorbehoud, een vreemde smartelijkheid. Ze lachte en vermaakte zich niet met den uitverkorene, maar keek en luisterde naar hem met een soort diepe verwondering. Veelal en dan onverwachts werd die verwondering tot stillen schrik, en in haar trekken trok dan een sombere, wilde angst. Ze sloot zich op, en de kamenier, die luisterde, hoorde een dof steunen. Herhaaldelijk na een teeder samenzijn met haar, gevoelde Paul dat bittere, dat het mislukken, het einde eener liefde aankondigt.
—Heb ik niet alles verkregen, wat ik wilde? vroeg hij zich zelf dan af en toch was het hem wee te moede. Eens gaf hij haar een ring met een steen, waarin een sfinx gegraveerd was.
—Wat is dat? vroeg ze, een sfinx?
—Ja, en die sfinx ben jij...
—Ik? en ze keek hem aan met dien vreemden blik,... ik gevoel me daardoor gevleid... en ze glimlachte vaag.
Paul leed, zoolang hij haar liefhad. En toen ze onverschillig begon te worden (dit gebeurde al spoedig) verloor hij bijna zijn verstand. Wanhoop [39]en ijverzucht verteerden hem, hij liet haar geen rust, vervolgde haar overal. Ze ging op reis, moe van zijn aandringen. Paul ging uit den dienst, ten spijt van het smeeken van zijn vrienden, den raad zijner meerderen, en volgde haar. Zoo reisde hij vier jaar lang in vreemde landen, nu eens samen met haar, dan weer haar ontloopend, met het vaste voornemen haar nooit weer te zien. Hij schaamde zich over zijn zwakheid, vervloekte die, maar het hielp niet. Hij kon het beeld dezer vrouw, dat magische beeld, niet vergeten. In Baden scheen alles weer goed. Haar liefde bloeide schooner dan ooit. Maar dat duurde geen maand. De vlam doofde en nu voor goed. Paul voorzag de breuk en wilde tenminste haar vriend blijven, alsof dat mogelijk is met zulk een vrouw. Ze ging ongemerkt weg uit Baden, ontvluchtte, meed hem sedert. Paul kwam in Rusland terug en trachtte vergeefs zijn oude levenswijze te hervatten. Als door een slang gestoken, doolde hij van plaats tot plaats, kon geen rust vinden, ging weer op reis; toch bezocht hij de salons en bleef homme du monde. Zijn ijdelheid kon zich streelen met twee of drie nieuwe veroveringen; maar eigenlijk wanhoopte hij aan zich zelf en aan de menschen en stelde in niets meer belang. Hij werd vroeg oud, grijs, en begon zijn avonden in de club door te brengen, waar hij, bitter en verveeld, mee deed in het gesprek, onverschillig en norsch. Hij dacht natuurlijk niet aan trouwen. Zoo gingen verwonderlijk snel tien nuttelooze, leege jaren voorbij.
Nergens vergaat de tijd sneller dan in Rusland, behalve dan in de gevangenis. Op een avond, [40]terwijl hij in de club dineerde, hoorde hij, dat vorstin R. in Parijs gestorven was in een toestand, die aan waanzin grensde. Hij stond op en liep langen tijd door de zalen heen en weer, bleef staan staren bij de speeltafels. Op het gewone uur keerde hij huiswaarts. Kort daarop ontving hij een pakje met den ring, dien hij haar eens gegeven had. Ze had een kruis getrokken over de sfinx met de opdracht, Paul te zeggen, dat dit de oplossing van het raadsel was.
Dit was gebeurd in het begin van het jaar 1848, denzelfden tijd, toen Nikolaas Petrowitsj na het verlies van zijn vrouw naar Petersburg was gekomen. Paul had zijn broeder, sedert diens verblijf op het land nauwelijks gezien. Hij was getrouwd in den eersten tijd van Pauls vriendschap met de vorstin. Na zijn terugkomst uit het buitenland had Paul zijn broeder wel bezocht en zich voorgenomen, eenige maanden bij hem door te brengen, maar na een week was hij reeds vertrokken. Hun denkbeelden liepen toenmaals te zeer uiteen. Dit was in ’48 anders geworden. Nikolaas was weduwnaar geworden en Paul op zijn manier eveneens! Kirsanof had een geregeld leven geleid, zijn zoon groeide onder zijn oogen op. Maar Paul ging als jonggezel dat beklagenswaardige tijdperk des levens tegemoet, waarin de jeugd voorbij en de ouderdom nog niet gekomen is, waarin hoop en hopeloosheid zooveel op elkander lijken. Vooral voor Paul moest deze tijd bizonder smartelijk zijn. Met zijn verleden had hij alles verloren. En hij trachtte te vergeten...
—Ik noodig je niet meer uit, op Marjino te [41]komen, zei Kirsanof tot hem, (die naam was een herinnering aan zijn vrouw).—Je verveelde je daar al bij Maria’s leven, dus nu nog veel meer!
—Ik was toen zoo onrustig en dwaas, antwoordde Paul. Nu ben ik rustig en misschien wijzer. Als je het goed vindt, wil ik met je meegaan en voorgoed bij je blijven wonen.
Nikolaas omhelsde zijn broeder als eenig antwoord. Maar het duurde nog anderhalf jaar, eer Paul uitvoering gaf aan zijn besluit. Maar toen hij er eenmaal zat, ging hij niet meer weg, ook niet in de wintermaanden, die Nikolaas bij zijn zoon in Petersburg doorbracht. Hij las veel, vooral Engelsche boeken, en zijn geheele levenshouding kreeg een Engelsch stempel. Hij ging zelden op bezoek bij de naburige eigenaars en bezocht alleen soms de kiesvergaderingen, waar hij meestal zweeg en alleen met liberale denkbeelden en grapjes de conservatieve grondeigenaren schrik aanjoeg, zonder zich overigens modern te gevoelen. Men verweet hem hoogmoedigheid, maar achtte hem terwille van zijn aristocratische manieren en het geluk, dat hij altijd bij vrouwen had gehad, terwille van zijn goeden smaak in kleeding en omdat hij altijd de mooiste kamers in de eerste hotels bewoonde, van fijn eten hield en eens zelfs met Wellington bij Louis Philippe had gedineerd, omdat hij op reis altijd een zilver nécessaire en een badapparaat bij zich had, omdat hij goede, zeer gedistingeerde parfums gebruikte, uitnemend whist speelde en toch altijd verloor, en tenslotte omdat hij volkomen betrouwbaar was. De dames van het goevernement vonden hem een zeer aantrekkelijk [42]melancholicus, maar hij nam volstrekt geen notitie van haar.
—Je zult me toegeven, Jevgenij, zei Arkadiej, dat je mijn oom verkeerd beoordeeld hebt. Ik wil niet spreken van de vele diensten, die hij mijn vader bewezen heeft. Menigmaal gaf hij hem al zijn beschikbaar geld (ze bezitten het goed gemeenschappelijk). En ik verzeker je, dat hij voor iedereen de welwillendheid zelve is, dat hij het altijd voor de boeren opneemt, ofschoon hij nooit met hen omgaat zonder eau de cologne te gebruiken.
—Dat zijn de zenuwen, antwoordde Bazarof.
—Kan zijn. Maar hij heeft een goed hart. Hij is ook een man van geest. En dikwijls heeft hij me goeden raad gegeven, vooral met betrekking tot de vrouwen.
—Aha. Na svojem malakje obzjogsja, na tsjoezjoejoe wadoe doejet.1 Dat kennen we!
—Hij is heel ongelukkig, dat is zeker. Het zou niet goed zijn, hem daarover hard te vallen, ging Arkadiej voort.
—Wie doet dat dan? Maar ik beweer toch, antwoordde Bazarof, dat een man, die zijn leven op één enkele kaart van „Hartenvrouw” heeft gezet en als hij die kaart verliest, zich dat zoo aantrekt, dat hij voor niets meer deugt, geen man is, geen wezen van het mannelijk geslacht. Je zegt, dat hij ongelukkig is, jij zult dat wel beter weten, maar zijn dwaasheid heeft hij nog niet overwonnen. Ik ben overtuigd, dat hij zich voortreffelijk [43]vindt, omdat hij Galignani leest en nu en dan een boer tegen een tuchtiging beschermt.
—Vergeet de opvoeding niet, die hij genoten heeft, den tijd, waarin hij jong was; antwoordde Arkadiej.
—Zijn opvoeding? riep Bazarof uit, een man moet zich zelf opvoeden, zooals ik heb gedaan. En wat den tijd betreft, waarom moet ik van den tijd afhankelijk zijn? Die moet juist van mij afhangen. Nee, ik zie niets als zwakheid en halfheid in dat alles. En dan, wat is dat voor onzin, die zoogenaamde mysterieuze betrekkingen tusschen man en vrouw? Wij physiologen weten wel beter! Bestudeer het oog en zeg me, of je daar iets vindt van dat raadselachtige, waarvan je sprak. Dat is romantiek, gezeur, praatjes. Laat ons liever eens naar mijn kever gaan kijken.
Daarmede gingen zij naar Bazarofs kamer, waar een medisch-chirurgische lucht zich mengde met slechten tabaksrook.
Paul bleef niet lang tegenwoordig bij het gesprek van zijn broeder met den opzichter. Deze, een man van hooge gestalte, mager, sluwe oogen, honig-zoete vleistem, antwoordde op de woorden van Kirsanof met een stereotiep: zeer zeker, zonder twijfel! en hield niet op de boeren voor drinkebroers en dieven uit te schelden. Het nieuwe bedrijfssysteem werkte nog niet glad, maar Kirsanof [44]liet zich daardoor niet afschrikken, al zuchtte hij ook en peinsde, peinsde... Hij begreep wel, dat de zaak niet loopen kon zonder geld en geld was het juist, wat hem ontbrak. Arkadiej had de waarheid gezegd: Paul Petrowitsj had zijn broeder meer dan eens geholpen; meer dan eens, als hij zag, hoe deze zich vergeefs inspande, middelen te vinden, was hij langzaam naar het venster gegaan en had gefluisterd:
—Mais je puis vous donner de l’argent.
En dat had hij ook dikwijls gedaan. Maar ditmaal stond hij er zelf slecht voor en daarom was hij maar liever weggegaan. Huishoudelijke uiteenzettingen waren hem trouwens altijd onaangenaam. En buitendien was hij van oordeel, dat Kirsanof, hoezeer hij ook zijn best deed, de zaken verkeerd aanpakte, maar zelf was hij niet in staat te zeggen, hoe het dan wèl moest. Mijn broeder is niet practisch, zei hij dan. Hij wordt bedrogen.
Nikolaas echter had een hoog denkbeeld van Pauls inzicht en vroeg hem altijd om raad.
—Ik ben een besluiteloos, zwak man zonder ervaring, zei hij dan; jij hebt in de wereld geleefd, jij kent de menschen, je hebt een adelaarsblik.
Zonder te antwoorden, draaide Paul zich dan om, maar deed niets om zijn broeder tot andere gedachten te brengen.
Ook ditmaal liet hij hem aan zijn lot over en liep door de gang. Voor een kleine deur bleef hij staan, scheen een oogenblik te aarzelen, streek zijn snor op en klopte zachtjes.
—Wie daar? Binnen, zei Fenitsjka.
—Ik, antwoordde Paul en trad binnen. Fenitsjka [45]sprong op, het kind in den arm, dat zij dadelijk overgaf aan een meisje, dat ermede heenging. Zelf haastte zij zich, haar halsdoek in orde te brengen.
—Vergeef me, als ik stoor, zei Paul, zonder haar aan te zien, ik wilde alleen vragen... er gaat vandaag, geloof ik, iemand naar de stad... ik had graag groenen thee.
—Hoeveel wilt u? vroeg Fenitsjka.
—Een half pond is genoeg.—Het is hier veranderd, als ik me niet vergis, ging hij voort en keek rond, terwijl zijn blik ook langs Fenitsjka ging.—Ik bedoel de gordijnen, zei hij, daar ze hem blijkbaar niet begreep.
—Ja. Nikolaas Petrowitsj gaf ze me cadeau. Maar ze hangen allang.
—Het is ook allang geleden, sedert ik hier was. Het is hier nu aardig.
—Dank zij Nikolaas Petrowitsj, antwoordde zij zacht.
—Vind je het hier prettiger, dan in je vorige woning op het erf? vroeg hij vriendelijk, maar bleef ernstig.
—O ja, veel prettiger.
—Wie woont nu in die oude kamers?
—De waschvrouwen.
—O!
Paul zweeg. Nu zal hij wel gaan, dacht Fenitsjka. Maar hij ging niet, en zij bleef stil staan voor hem en speelde verlegen met haar vingers.
—Waarom liet je den kleine wegbrengen? vroeg hij eindelijk. Ik houd van kinderen. Laat hem eens zien. [46]
Fenitsjka bloosde van verlegenheid en blijdschap. Ze was bang voor Paul. Hij sprak maar zelden met haar.
—Doeniasja! riep ze. Brengt u Mitia eens binnen. Maar nee, wacht even. Hij moet eerst verkleed worden. (Ze tutoyeerde niemand in huis.)
En ze ging naar de zijkamer.
—Dat is niet noodig, riep Paul haar na.
—Het duurt niet lang, antwoordde ze en verdween.
Paul, alleen, keek nu aandachtig rond. De kleine kamer was uittermate zindelijk. Het rook naar kamille en pepermunt, vermengd met een lucht van olie, want de vloer was opnieuw geverfd. Langs de wanden stonden stoelen met liervormige ruggen, die de oude generaal van zijn laatsten veldtocht in Polen had meegebracht. In een hoek stond een bed met katoenen gordijn, daarnaast een koffer met ijzeren beslag en gewelfd deksel. In den anderen hoek brandde een koperen lampje voor een groote en sombere beeltenis van den H. Nikolaas. Een klein ei van porselein hing aan een rood koordje op de borst van den Heilige. Op de vensterbanken stonden goed gesloten potten met ingemaakte vruchten van het vorig jaar. Fenitsjka had zelf met groote letters daarop geschreven Zwarte Bessen. Kirsanof hield verreweg het meest van deze vrucht. Aan de zoldering hing aan een lang koord een vogelkooi, waarin een groen sijsje, dat onophoudelijk rondsprong en zong, zoodat de kooi in zwevende beweging was en er voordurend zaadkorrels met lichte geluidjes op den vloer vielen. Aan den wand tusschen de [47]twee vensters hingen boven een commode verscheiden beeltenissen van Kirsanof in diverse houdingen, door een rondtrekkend kunstenaar vervaardigd. Ook een portret van Fenitsjka hing daar, een gezicht zonder oogen, met een gedwongen lachje, meer was niet te onderscheiden. Boven dit portret fronste generaal Jermolof, in dolman, donkere wenkbrauwen en keek naar de verre bergen van den Kaukasus. Zijn voorhoofd werd overschaduwd door een zijden schoentje voor spelden, aan denzelfden spijker gehangen.
Vijf minuten ongeveer duurde het geluid van voetstappen en stemmen in het zijvertrek. Paul nam intusschen een beduimeld boek van de commode. Het was een deel van Massalski’s roman: De Strelitsen. Terwijl hij erin bladerde, ging de deur open en Fenitsjka trad binnen, Mitia op den arm. Het kind droeg een rood, aan den hals gefestoneerd hemdje. Zijn moeder had hem gewasschen en gekamd, hij blies hardop, zwaaide met armen en beentjes, zooals gezonde kinderen doen. Zijn mooie hemdje miste de uitwerking niet op zijn humeur, want zijn vol-rond gezichtje drukte hoogste tevredenheid uit. Fenitsjka had ook zichzelf niet vergeten, het haar herzien en een ander kraagje omgedaan. Dat was overigens overbodig. Want is er iets aantrekkelijkers dan een mooie, jonge moeder met haar gezond kind op den arm?
—Wat een jongen! zei Paul vriendelijk en streelde Mitia’s kin met de nagelpunt van zijn rechter wijsvinger. Het kind keek naar het sijsje en begon te lachen. [48]
—Dat is oom, zei Fenitsjka, boog het hoofd naar den jongen en wiegde hem zachtjes, terwijl Doeniasja gauw een welriekend rook-kaarsje op een koper muntje onder het venster zette.
—Hoe oud is-ie? vroeg Paul.
—Zes maanden. De elfde wordt hij zeven.
—Is het niet acht, Fedosia Nikolajevna? waagde Doeniasja op te merken.
—Nee, zeven, heel zeker.
Het kind keek naar den koffer, lachte en greep plotseling met het geheele handje zijn moeder bij neus en lippen.
—Ondeugd, zei Fenitsjka en liet hem begaan.
—Hij lijkt op mijn broeder, zei Paul.
—Op wien zou hij anders lijken? dacht zij.
—Ja, ging Paul voort, alsof hij met zich zelf gesproken had, de gelijkenis is frappant.
Hij beschouwde Fenitsjka oplettend, bijna treurig.
—Dat is oom, herhaalde zij, bijna onhoorbaar.
—Kijk, Paul, jij hier! klonk opeens de stem van Kirsanof. Paul wendde zich om. Er kwamen harde trekken op zijn gezicht. Maar er lag zooveel geluk en dankbaarheid in de oogen van zijn broeder, dat het hem onmogelijk was, anders dan met een glimlach te antwoorden.
—Je jongen is prachtig, zei hij en keek op zijn horloge. Ik was binnengegaan om thee te bestellen.
Daarop verliet hij de kamer met zijn gewone onverschilligheid.
—Is hij uit zich zelf gekomen? vroeg Kirsanof. [49]
—Ja, hij klopte aan en kwam binnen.
—En Arkasja, is die sedert niet bij je geweest?
—Nee; zou het misschien niet beter zijn, als ik mijn oude kamer weer betrok, Nikolaas Petrowitsj?
—Waarom?
—Ik geloof, dat het goed zou zijn voor den eersten tijd.
—Nee... nee, antwoordde Nikolaas aarzelend. In ieder geval is het nu te laat;—dag, dikkerd, ging hij plotseling voort, levendig en kuste het kind; toen boog hij over de hand, die Mitia vasthield en kuste die, melk-wit afstekend van het roode kinderhemdje.
—Wat doet u, Nikolaas Petrowitsj? fluisterde zij en sloeg de oogen neer, maar keek hem toen weer aan.
Betooverend was die blik, als ze van onder af, naief en teer glimlachend iemand aanzag.
Kirsanof had haar zóó leeren kennen.
Voor drie jaren moest hij den nacht doorbrengen in de herberg van een klein dorpje, vrij ver van zijn woonplaats verwijderd. Al dadelijk viel hem de helderheid van het linnen en de reinheid in de kamer op. Zou de vrouw een Duitsche zijn? dacht hij. Maar ze was een Russin van een vijftig jaar, goed gekleed, een intelligent, zacht gezicht en ernstig. Hij praatte met haar bij de thee en ze beviel hem goed. Hij had zich pas ingericht in zijn nieuwe huis en zocht vrije bedienden, omdat hij geen lijfeigenen meer wilde. De herbergierster klaagde over de weinig reizigers, de slechte tijden. Hij bood haar een huishoudstersplaats [50]in zijn huis aan en zij sloeg toe. Haar man was reeds lang gestorven, ze had een dochter, Fenitsjka. Drie weken later kwam Arina Sawisjna met haar dochter in Marjino en werd in den vleugel van het huis ondergebracht. Het geluk was Kirsanof mee geweest. Arina bleek een voortreffelijke huishoudster. Niemand bemoeide zich toen met Fenitsjka, die al zeventien jaar oud was. Ze leefde stil als een muisje in haar holletje. Alleen Zondags in de kerk kon Nikolaas het fijne profiel van een teer meisjesgezicht opmerken. Zoo ging een jaar voorbij.
Toen verscheen op een morgen Arina in Kirsanofs werkkamer, groette hem eerbiedig naar gewoonte en vroeg, of hij geen middel wist, haar dochter te helpen, die een vonk in haar oog had gekregen. Nikolaas Petrowitsj speelde, als alle landgoedeigenaren den huisdokter en bezat een homœopathische apotheek. Hij liet onmiddellijk Fenitsjka roepen. Toen deze hoorde, dat de heer haar geroepen had, schrok ze heftig, maar ging met haar moeder mee. Kirsanof bracht haar bij het raam en nam het hoofd tusschen beide handen, onderzocht het rood-ontstoken oog en schreef omslagen voor met een water, dat hij zelf had toebereid. Daarop scheurde hij een lap van zijn zakdoek en liet zien, hoe het gedaan moest worden. Fenitsjka wilde nu weg, maar Arina riep: Geef den heer een handkus, domkopje! Kirsanof liet dat niet toe, maar kuste haar, in eigenaardige verwarring op het voorhoofd, terwijl zij voor hem boog. Het oog was weldra genezen, maar den indruk, dien zij op Kirsanof had gemaakt, [51]niet zoo spoedig uitgewischt. Hij dacht nog altijd, die zijdezachte haren tusschen de vingers te hebben, dat bleek-blanke, schuchter-onschuldige gezichtje te zien en dien half-open mond met de kleine parel-fonkelende tanden. Sedert lette hij met veel meer aandacht op haar, Zondags in de kerk, en zocht gelegenheid, met haar te spreken. In ’t begin bleef ze schuw-teruggetrokken. En toen ze hem eens ’s avonds op het smalle paadje tusschen roggevelden ontmoette, wierp ze zich in het golvende graan, om niet gezien te worden. Maar hij zag haar hoofdje tusschen de aren door en riep haar vriendelijk toe:
—Goeien avond, Fenitsjka, ik zal niet bijten.
—Goeien avond, fluisterde ze en bleef als een wild diertje in haar schuilhoek.
Langzamerhand werd ze minder angstig. Haar moeder stierf aan de cholera. Wat moest ze nu beginnen? Ordelievendheid en gezond verstand had ze meegekregen van Arina, maar ze was zoo jong, zoo alleen, en Nikolaas scheen zoo goed, zoo vol piëteit...
En wat volgde, behoeven we niet te vertellen.
—En mijn broeder is dus zoo maar binnen gekomen?
—Ja.
—Zoo, dat is goed. Laat me Mitia eens vasthouden.
En Nikolaas Petrowitsj zwaaide zijn zoon tot aan de zoldering op, tot groot plezier van het kind, maar tot angst van zijn moeder, die met uitgestrekte armen telkens naar zijn bloote beentjes greep.
Paul had zich teruggetrokken in zijn smaakvolle [52]kamer, een fraai behangen vertrek met een wapenrek boven een perzisch tapijt, notenhouten meubels met donker-groen trijp, eiken boekekast in renaissance stijl, bronzen beelden op rijk bureau ministre en marmeren schoorsteenmantel. Hij wierp zich op den divan, handen onder het hoofd, en bleef met een blik van wanhoop bijna voor zich uitstaren. Plotseling stond hij op, schoof de zware gordijnen dicht, waarschijnlijk om de uitdrukking van zijn gezicht in donker te verbergen en strekte zich weer op den divan uit.
Dienzelfden dag leerde ook Bazarof Fenitsjka kennen. Hij liep met Arkadiej in den tuin en legde hem uit, waarom sommige boomen en vooral enkele jonge eiken niet wilden opschieten.
—Hier moesten meer dennen en populieren staan of linden, maar dan ook veel meer aarde. Het prieel daar staat goed, want acacia’s en vlier zijn goede kinderen. Die hebben geen verzorging noodig. Stil, is daar niet iemand in het prieel?
Het was Fenitsjka met Doeniasja en Mitia. Bazarof bleef staan en Arkadiej groette haar als een goede kennis.
—Wie is dat? vroeg Bazarof, toen ze wat verderop waren, die is niet kwaad!
—Wie bedoel je?
—Wat een vraag, daar was toch maar één mooi!
Arkadiej vertelde hem nu met weinig woorden, maar niet zonder verlegenheid Fenitsjka’s positie in huis. [53]
—Aha, je vader schijnt van lekkere hapjes te houden. Hij bevalt me. Een beste kerel. Maar ik wil kennis maken—en daarmee keerde hij naar het boschje om.
—Eugène, wees verstandig, ik smeek je, riep Arkadiej hem verschrikt na.
—Hou je gemak, antwoordde Bazarof, ik ken de wereld.
Daarmee naderde hij Fenitsjka en nam zijn hoed af.
—Mag ik me even voorstellen? begon hij lachend. Ik ben een vriend van Arkadiej en een zeer vredelievend man.
Fenitsjka keek hem aan, zonder te antwoorden.
—Wat een lief kind, ging hij voort. Stel u gerust, ik heb nog nooit iemand ongeluk gebracht. Waarom zijn zijn wangetjes zoo rood? Komen de tanden door?
—Ja, antwoordde Fenitsjka.—Hij heeft al vier en het tandvleesch is weer ontstoken.
—Laat mij eens zien. Wees maar niet bang, ik ben medicus. Bazarof nam het kind op den arm. Zonder verzet of angst liet Mitia dit gebeuren, tot verwondering der beide vrouwen.
—Ik zie het al, hindert niet. Hij krijgt prachtige tanden. Als hij wat heeft, laat u mij dan maar roepen. Voelt u u zelf goed?
—Ja goddank.
—Gezondheid is ook het kostbaarst bezit. En u? vroeg hij Doeniasja.
Doeniasja, thuis een stil meisje, maar buitenshuis uitgelaten, barstte in lachen uit.
—Zoo is ’t goed. Hier, neem uw dikzak maar weer over. [54]
Fenitsjka nam het kind.
—Wat was hij stil bij u, zei ze zacht.
—Alle kinderen zijn zoo bij mij. Daar bezit ik een geheim middel voor!
—Kinderen voelen dadelijk, of iemand van ze houdt, zei Doeniasja.
—Dat is zoo, vond Fenitsjka.—Mitia wil niet bij iedereen.
—Zou hij ook graag bij mij komen? vroeg Arkadiej, die op eenigen afstand stond.
Maar toen hij Mitia op den arm wilde nemen, draaide het kind zijn hoofdje af en begon te schreeuwen, waardoor Fenitsjka verlegen werd.
—Een ander maal dan, hij is nog niet aan mij gewend, zei Arkadiej goedig en de beide vrienden gingen verder.
—Hoe zeg je, dat ze heet? vroeg Bazarof.
—Fenitsjka—Fedosia, antwoordde Arkadiej.
—En haar oudernaam? Het kan nooit kwaad, dien ook te kennen.
—Nikolajevna.
—Bene. Ze is gelukkig niet al te verlegen. Dat vinden sommigen niet goed. Onzin. Waarom zou ze verlegen zijn? Ze is moeder! En dus in haar recht.
—Zeker, zei Arkadiej, maar mijn vader?
—Die ook.
—Dat ben ik niet heelemaal met je eens.
—Om de verdeeling van de erfenis?
—Schaam je je niet, zóo van me te denken? riep Arkadiej verontwaardigd. Van dit standpunt verwijt ik hem niets. Maar hij had haar moeten trouwen.... [55]
—Kom, kom, wat een zielenadel! Het huwelijk heeft dus nog zin voor jou! Dat had ik niet van je gedacht.
Het gesprek stokte en zij liepen zwijgend voort.
—Ik heb het landgoed van je vader terdeeg bekeken, zei Bazarof. Het trekvee verkeert in slechte conditie en de paarden eveneens. En zoo staat het ook met de opstallen en de werklui schijnen ware luilakken. Jullie opzichter is een doerak of een idioot. Ik ben het over hem met me zelf nog niet eens.
—Je bent bizonder streng vandaag.
—En jullie brave boeren zullen je vader nog wat te stellen geven. Dat zie ik aankomen. Je kent het spreekwoord: Roeski moezjiek, Boga slonajet!1
—Ik begin te gelooven, dat oom gelijk heeft. Je hebt een slecht denkbeeld van de Russen.
—En terecht! De eenige verdienste van den Rus bestaat hierin, dat hij een slechten dunk van zich zelf heeft. En dat kan hem dan verder niet schelen! Het is veel belangrijker te weten, dat tweemaal twee vier is. De rest heeft niets te beteekenen!
—Wat? Ook de natuur dus niet? antwoordde Arkadiej en liet zijn blik weiden over de bonte velden, die baadden in het zachte licht der ondergaande zon.
—Ook de natuur heeft niets te beteekenen in dien zin, die jij haar op het oogenblik geeft. De natuur is geen tempel, maar een werkplaats en de mensch is de werkman. [56]
Opeens werd hun oor getroffen door de gedragen tonen van een cello van uit het huis. De speler legde gevoel in zijn spel, maar nog ongeoefend klonk Schuberts Erwartung, en deze zoete melodie doordrong de lucht als honinggeur.
—Wat is dat? vroeg Bazarof verwonderd.
—Dat is mijn vader.
—Speelt je vader cello?
—Ja.
—Hoe oud is hij dan?
—Vier en veertig.
Bazarof barstte in lachen uit.
—Waarom lach je?
—Hè? Een man van vier en veertig jaar, een pater familias in het goevernement speelt cello...?
Bazarof lachte nog luider.
Maar Arkadiej was het onmogelijk in deze vreugde te deelen, hoe groot zijn eerbied ook voor den leermeester was.
Zoo verliepen twee weken. Het leven der menschen op Marjino ging eentonig voort. Arkadiej leefde als sybariet, Bazarof werkte. Men was gewoon geraakt aan zijn kort-aangebonden woord. Fenitsjka had zooveel vertrouwen in hem gekregen, dat ze hem eens in den nacht liet wekken, toen Mitia krampen had. Bazarof kwam, bleef twee uren, lachte, gaapte beurtelings en hielp het kind. Alleen Paul [57]haatte en verachtte Bazarof uit het diepst van zijn hart; in zijn oogen was hij onbeschaamd, aanmatigend cynicus, een plebejer, die hem, Paul Kirsanof, weinig eer bewees en misschien wel de vermetelheid had, hem te minachten; zijn broeder Nikolaas was eigenlijk een weinig bang voor den nihilist en betwijfelde, of hij wel een goeden invloed had op Arkadiej. Maar hij hoorde hem met genoegen aan en was gaarne tegenwoordig bij zijn chemische en physische experimenten. Bazarof had een microscoop meegebracht en kon daarmee urenlang bezig zijn. Ook de bedienden hadden zich aan hem gewend, ofschoon hij hen vrijwel uit de hoogte behandelde. Ze zagen meer een gelijke, dan een „heer” in hem. Doeniasja giegelde graag met hem en knipoogde dan veelbeteekenend, als ze langs hem kwam. Peter, ingebeeld en dom, met een altijd erg bezorgd gezicht, dat toch vriendelijk stond, terwijl hij ook schrijven kon en netjes voor den dag kwam, begon te glimlachen, zoodra Bazarof een vriendelijkheid tegen hem zei. De jongste bedienden liepen hem na als honden. De oude Prokofitsj was de eenige, die niet van hem hield. Hij bediende hem aan tafel met zichtbaren tegenzin, noemde hem lomperd en beweerde, dat hij met zijn lange bakkebaarden wel wat van een everzwijn had. Prokofitsj was op zijn manier ook een aristocraat, evenals Paul.
Het waren de mooiste dagen van het jaar, de eerste dagen van Juni. Heerlijk weer. Wel was de cholera gesignaleerd, maar de bewoners van het goevernement waren daaraan gewoon. Bazarof stond [58]'s morgens vroeg op en doolde twee, drie werst in het rond, niet om te wandelen, want daar hield hij niet van, maar om planten en insekten te zoeken. Soms ging Arkadiej met hem mee. Nu en dan ontstond er verschil van meening tusschen de vrienden en gewoonlijk was Akadiej de overwonnene, ofschoon hij veel meer sprak dan de ander. Eens, toen ze lang wegbleven, liep Nikolaas Petrowitsj hun tegemoet. Bij het boschje hoorde hij hun stemmen. Zij konden hem niet zien.
—Je kent mijn vader niet, zei Akadiej. Nikolaas Petrowitsj stond onbewegelijk.
—Je vader is een beste man, antwoordde Bazarof, maar hij is rijp voor de rommelkamer, hij heeft uitgediend, zijn lied is uit.
Nikolaas Petrowitsj luisterde, Arkadiej zweeg. De „uitgediende” bleef nog eenige oogenblikken, waar hij stond, toen sloop hij huiswaarts.
—Ik let eens op, wat hij zoo al uitvoert, hij leest nu al drie dagen Poesjkin, zei Bazarof, zeg hem toch eens dat dat kinderachtig is. Hij is geen jongen meer en moest al dien onzin verbranden. Wie stelt nu nog belang in romantiek en poëzie? Geef hem een goed boek te lezen.
—Wat bijvoorbeeld? vroeg Arkadiej.
—Begin met „Kracht en Stof” van Büchner.
—Daar heb ik ook al aan gedacht, antwoordde Arkadiej, het boek is gemakkelijk te begrijpen.
—Zoo is dan ons vonnis geveld, zei Nikolaas Petrowitsj dien avond tegen zijn broeder, wij zijn rijp voor de prullemand, ons lied is uit. Bazarof heeft misschien gelijk. Waarom me dat nu zoo spijt, ik had juist gehoopt, mij enger aan te sluiten bij [59]Arkadiej en nu zie ik, hoezeer ik ten achter ben, hij heeft mij ingehaald en we begrijpen elkaar niet meer.
—In hoeverre heeft hij je ingehaald en waarin onderscheidt hij zich dan zooveel van ons? riep Paul ongeduldig.—Die nihilist heeft hem dat allemaal in zijn hoofd gepraat. Die sinjeur is onverdragelijk. Ik ben overtuigd, dat hij met zijn kikvorschen nog niets begrijpt van natuurkunde.
—Nee, nu vergis je je toch. Intelligent en op de hoogte is hij!
—En die inbeelding, onuitstaanbaar!
—Ingebeeld is hij, dat geef ik toe. Dat schijnt onvermijdelijk. Maar één ding is me te erg. Ik doe mijn best, met mijn tijd mee te gaan, ik heb mijn boeren een menschwaardig bestaan verschaft, een pachtsysteem ingericht, waarom ze me „den roode” noemen in het goevernement, ik lees, studeer, doe wat ik kan en toch moet nu mijn lied uit zijn! Onmogelijk is het niet, misschien hebben ze gelijk.
—Hoe zoo?
—Ik zit vandaag Poesjkin te lezen. Ik wil juist met „de Zigeuners” beginnen. Daar komt Arkadiej zachtjes en als deelnemend aansluipen, neemt me stil het boek weg en geeft me er een ander, een Duitsch boek, voor in de plaats. Dan glimlacht hij en gaat, met Poesjkin, heen.
—En wat voor een boek heeft hij je gegeven?
—Hier is het.
En Nikolaas Petrowitsj haalde uit zijn achterzak den negenden druk van Büchners veelbesproken boek voor den dag. [60]
Paul bladerde er in.
—Hm,... Arkadiej is dus bezig, je op te voeden! Heb je gelezen?
—Ik ben begonnen.
—En...?
—Of ik ben een stomkop, of de schrijver is niet wijs. Maar het zal wel aan mij liggen.
—Ken je je Duitsch nog?
—Zeker.
Paul draaide het boek in de hand en keek zijn broeder aan. Beiden zwegen.
—Apropos, zei Nikolaas Petrowitsj, die over iets anders wilde beginnen. Ik heb een brief van Koliazin.
—Van Mathias Ilitsj?
—Ja. Hij wil het gouvernement inspecteeren. Een man van gewicht. Hij schrijft, dat hij ons als familie graag bij zich wil zien en noodigt ons, jou en Arkadiej uit naar de stad.
—Denk je te gaan? vroeg Paul.
—Nee, en jij?
—Ik ook niet. Ik zie er niets in, terwille van zijn mooie oogen een reis van vijftig werst te ondernemen. Mathieu wil zich in zijn volle glorie toonen! Laat hij tevreden zijn met den wierook van zijn ambtenaren. Hij is dus geheimraad! Wat een eer! Als ik in dienst gebleven was en de keten der ellende langer had gedragen was ik nu luitenant-generaal. Maar wij zijn immers rommel.
—Ja, broeder. Het wordt tijd onze doodkisten te bestellen en de armen over de borst te vouwen, zei Nikolaas Petrowitsj zuchtend.
—Wat mij betreft, antwoordde Paul, ik geef me zoo gauw niet over. Ik wil nog eens vechten [61]met dien fraaien dokter. Reken daarop.
Dat gebeurde nog dienzefden middag bij de thee. Paul was al opgewonden en slagvaardig in den salon gekomen. Hij wachtte alleen nog het oogenblik van den aanval af. Maar hij moest lang wachten. Bazarof sprak als gewoonlijk niet veel in tegenwoordigheid „der oude Kirsanofs”, zooals hij de broeders noemde. Buitendien was hij uit zijn humeur en dronk de eene kop na de andere in diep stilzwijgen. Paul werd ongeduldig. Eindelijk deed zich een gelegenheid voor. Men sprak over een eigenaar uit den omtrek.
—Dat is een idioot, een aristocraat-van-niets, zei Bazarof kalm. Hij kende hem van Petersburg.
—Veroorloof mij de vraag, wendde Paul zich met sidderende lippen tot hem, of volgens uw meening de woorden idioot en aristocraat dezelfde beteekenis hebben.
—Ik heb gezegd aristocraat-van-niets, antwoordde Bazarof en dronk onverschillig zijn thee.
—Juist, en ik vermoed, dat aristocraat en aristocraat-van-niets voor u hetzelfde zijn. Ik wensch u te doen opmerken, dat dit voor mij niet het geval is. Ik meen te mogen zeggen, dat ik beschouwd word als een liberaal man, die den vooruitgang weet te waardeeren. En ik heb achting voor de aristocraten, de echte aristocraten. Denkt u maar eens, aan de Engelsche aristocraten, mijn beste heer (Bazarof keek hem nu aan). Zij laten niets van hun rechten vallen en eerbiedigen toch de anderen. Zij eischen op, wat men hun schuldig is en blijven nooit in gebreke ten opzichte van wat zij anderen schuldig zijn. De aristocratie was [62]het, die Engeland groot en vrij heeft gemaakt. Zij is Engelands trouwste steunpilaar.
—Dat is oud nieuws, al zoo vaak gehoord, antwoordde Bazarof, wat wilt u daarmee zeggen?
—Ik wil daarmee bewijzen, mijn beste heer, dat zonder het gevoel van eigenwaarde, zonder eerbied voor zich zelf—gevoelens, eigen aan het wezen der aristocratie—elke solide grondslag voor het bien public zou ontbreken. De individu, de persoonlijkheid, dat is de hoofdzaak, mijn beste heer. De persoonlijkheid moet vast staan, als een rots, want alles rust op deze basis. Ik weet wel, dat u mijn manieren, mijn kleeding, mijn gewoonten belachelijk vindt. Maar dit alles komt voort uit de achting, die men zich zelf verschuldigd is, uit plichtsgevoel, ja mijnheer, uit plichtsgevoel, ik leef hier achteraf in de provincie, maar daarom verwaarloos ik mijzelf nog niet, ik eerbiedig in mij zelf den mensch.
—Neemt u me niet kwalijk, Paul Petrowitsj, antwoordde Bazarof, u zegt, dat u uzelf eerbiedigt en toch zit u daar met over elkaar geslagen armen. Wat heeft het bien public daaraan? Ook zonder die achting voor uzelf, zou u niet anders „handelen.”
Paul Petrowitsj verbleekte.
—Dat is een heel andere kwestie, antwoordde hij, ik gevoel niet den minsten lust, u te verklaren, waarom ik hier zit met over elkaar geslagen armen, zooals u gelieft te zeggen. Ik wilde mij ertoe bepalen, u eraan te herinneren, dat de aristocratie op een principe berust en dat alleen niet moreele of onbeteekenende lieden zonder principes kunnen [63]leven. Ik heb dit reeds mijn neef gezegd, den dag na zijn aankomst en herhaal het hier nog eens voor u. Is het niet zoo, Nikolaas?
Nikolaas Petrowitsj knikte toestemmend.
—Aristocratie, liberalisme, principes! herhaalde Bazarof, wat een overbodige vreemde woorden. Een echte Rus zou ze niet cadeau willen hebben.
—Wat zou die dan willen volgens uw meening? Volgens u staan wij buiten de cultuur en haar wetten. Dat is toch wat veel gezegd. De logica der geschiedenis eischt...
—Wat moeten we met die logica? Die kunnen we best missen.
—Wat?
—U hebt toch ook geen logica noodig, om een boterham te eten, als u trek hebt. Wat hebben we aan al die abstracties?
Paul hief zijn handen op.
—Wij begrijpen dat niet meer! U beschimpt het Russische volk. Ik begrijp niet, hoe het mogelijk is, principes, en de wetten der logica te verloochenen. Waardoor laat u u dan leiden in het leven?
—Ik heb u al gezegd, beste oom, zei Arkadiej, dat wij geen autoriteit erkennen.
—Onze daden worden alleen beheerscht door de eischen van wat nuttig is, van wat wij als nuttig beschouwen, zei Bazarof, het schijnt ons tegenwoordig nuttig te ontkennen en dus ontkennen wij.
—Alles?
—Volstrekt alles.
—Niet alleen kunst, poëzie, maar ook...
—Alles, herhaalde Bazarof met groote kalmte. [64]
Paul keek hem vast in de oogen. Dit antwoord had hij niet verwacht. Arkadiej werd rood van vreugde.
—Pardon, pardon, zei Nikolaas Petrowitsj, jullie ontkennen alles, of, liever, jullie breken alles af, maar men moet toch ook opbouwen.
—Dat gaat ons niet aan, eerst moet schoon schip worden gemaakt.
—De toestand van het volk eischt dat, voegde Arkadiej er ernstig aan toe. We hebben een plicht te vervullen. We hebben niet het recht, ons over te geven aan de bevrediging van een persoonlijk egoïsme.
Die laatste zinsnede beviel Bazarof niet. Dat rook naar filosofie, d. i. naar romantiek, want ook de wijsbegeerte noemde hij zoo. Hij vond het echter niet geschikt, zijn discipel tegen te spreken.
—Nee, nee, riep Paul opgewonden, ik wil niet gelooven, dat jullie een juiste meening hebt over de Russen, dat jullie de eischen en diepste wenschen van het volk begrijpt. Neen! Het Russische volk is anders als u dat voorstelt. Het heeft een heilige vereering voor de traditie, het is patriarchaal, het kan niet leven zonder geloof...
—Ik zal niet probeeren, u tegen te spreken, antwoordde Bazarof, ik wil zelfs toegeven, dat u ditmaal gelijk hebt.
—Maar als ik gelijk heb...
—Dan is daarmee nog niets bewezen.
—Volstrekt niets, herhaalde Arkadiej met de zekerheid van een ervaren schaker, die een gevaarlijken zet van zijn tegenpartij voorziet en zich daardoor niet laat afschrikken. [65]
—Waarom zou dat niets bewijzen? vroeg Paul verwonderd.—U scheidt u dus af van uw volk!
—En als dat zoo was? Het gelooft, dat de profeet Elias door den hemel gaat, wanneer het dondert. Moet ik dit daarom ook gelooven? Maar buitendien, u zegt, dat het volk Russisch is? Ben ik dan niet Russisch?
—Neen, na al wat u gezegd hebt, bent u geen Rus.
—Mijn grootvader liep achter den ploeg, antwoordde Bazarof trotsch, vraagt u den eersten den besten van uw boeren, wien hij eerder als landgenoot erkent, u of mij? U kunt niet eens met hen spreken.
—En u kunt met hem spreken, en veracht hem daarbij.
—Waarom niet, als hij niet beter verdient? U hebt bezwaren tegen mijn denkbeelden, maar wie zegt u, dat dat moderne grillen zijn? Waarom kunnen zij niet juist voortkomen uit den geest van dit volk, dat zoo door u verdedigd wordt?
—Kom, kom. De nihilisten zijn zeker iets noodzakelijks!
—Dat doet er niet toe. Het is niet aan ons, daarover te oordeelen. U gaat immers ook niet van de meening uit, dat ze zonder beteekenis zijn?
—Heeren, heeren, alstublieft geen persoonlijkheden, riep Nikolaas Petrowitsj en stond op.
Paul glimlachte, legde zijn broeder de hand op den schouder en duwde hem weer op zijn stoel.
—Kalm aan, zei hij, ik zal mijzelf niet te buiten gaan juist doordat ik dat gevoel van eigenwaarde [66]bezit, dat deze heer zoo bespot... mijnheer de dokter! ging hij voort tot Bazarof:
—U denkt zeker, dat uw standpunt nieuw is. Ten onrechte. Het materialisme heeft al meer dan eens dienst gedaan en bleek altijd onbevredigend.
—Alweer een vreemd woord, antwoordde Bazarof. Hij begon zich te ergeren en zijn gezicht werd koperkleurig.—Voor alles zeg ik, dat wij niet preeken.
—Wat doet u dan?
—Dat zal ik u zeggen. Eerst hebben wij gesproken over die booswichten van ambtenaren, dat er geen wegen zijn, geen handel, geen goede rechtspraak.
—Ja, jullie zijn verklikkers. Ik ben het grootendeels wel eens met jullie kritiek, maar...
—Verder hebben we begrepen, dat het niets geeft, te praten over onze schrijnende wonden, want dat loopt toch maar uit op ordinair doctrinarisme; wij zijn overtuigd, dat onze leiders, onze „verklikkers”, niets behoorlijks presteerden, behalve dwaasheden, als l’art pour l’art, het idee van de scheppende kracht, die hun zelf onbewust was, parlementarisme, de noodzakelijkheid van advocaten enzoovoort, terwijl we aan ons dagelijksch brood moesten denken, terwijl het zotste bijgeloof ons gezond verstand verstikt, terwijl al onze naamlooze vennootschappen over den kop gaan, omdat er geen eerlijke lui te vinden zijn, terwijl de opheffing der lijfeigenschap, waar de regeering zich zoo druk mee maakt, ten slotte geen goeds doet, omdat de boer nu zich zelf bestelen kan, naar de kroeg loopt en vergif zuipt. [67]
—Juist, antwoordde Paul, juist zoo! Dat heb jullie dus allemaal ontdekt en bent toch niet van plan, iets ernstigs te ondernemen.
—Zeker zijn we dat van plan, begon Bazarof, maar hield plotseling op, zich zelf verwijtend, dat hij zooveel woorden verspild had aan dezen aristocraat.
—En jullie schelden dus voorloopig alleen maar!
—Wij schelden ook.
—En dat heet dan nihilisme?
—Ja, dat heet nihilisme, herhaalde Bazarof, maar op zeer uitdagenden toon.
Paul knipte eenigszins met de oogleden.
—Juist zoo, zei hij met vreemdrustige stem.—Het nihilisme wil dus alles genezen en jullie zijn onze redders, onze helden. Prachtig! Maar waarom schimp jullie dan zoo op de anderen die volgens jullie praters zijn? praat jullie soms niet?
—Als wij ons iets te verwijten hebben, dan is het zeker niet dit! antwoordde Bazarof tusschen zijn tanden.
—Verbeeldt jullie je dan werkelijk te handelen of ook maar eenige daad voor te bereiden?
Bazarof zweeg. Paul beefde.
—Hm. Handelen! Omverwerpen! ging hij voort.—Maar hoe kan men omverwerpen, zonder te weten waartoe?
—Wij werpen omver, omdat wij een kracht zijn, zei Arkadiej pathetisch.
Paul zag hem aan en glimlachte.
—Zeker, een kracht hoeft ook geen rekenschap af te leggen, ging Arkadiej voort en rekte zich hoog-op. [68]
—Dwaas! riep Paul, niet in staat, zich langer te beheerschen. Als je tenminste maar rekenschap wilde geven van wat je wilt beweren met die belachelijke fraze! Dat is toch te gek! Daar is engelengeduld voor noodig, om dat allemaal te dulden! Kracht! Die hebben de Kalmukken en de Mongolen ook. Maar wat hebben wij eraan? De beschaving moet ons een dierbaar bezit zijn. Ja, heertjes, de vruchten der beschaving. En zeg me niet, dat die vruchten geen waarde hebben. De slechtste schilder, een barbouilleur, de armzaligste vedelaar, die een paar kopeken krijgt voor een heelen avond, zijn nuttiger dan jullie, omdat zij vertegenwoordigers zijn van de beschaving en niet van de brute kracht der Mongolen. Jullie verbeeldt je, vooruitstrevend te zijn, maar je hoort thuis in een Kalmukkentent. Kracht! Bedenk toch eens, heeren van de kracht, dat jullie misschien met zijn vieren bent, terwijl de anderen bij millioenen te tellen zijn en dat die jullie niet zullen toestaan, hun heiligst geloof met voeten te treden. Ze zullen jullie verpletteren!
—Als ze ons verpletteren, dan zal dat wel goed zijn, antwoordde Bazarof. Maar dat heeft mijn grootmoeder al verteld. Wij zijn veel talrijker, dan u denkt!
—Hoopt u dan werkelijk, het heele volk te bekeeren?
—U moest weten, dat een kopekekaars voldoende is, om heel Moskou in brand te steken1, antwoordde Bazarof. [69]
—Juist. Eerst een bijna satanische overmoed, dan domheid. Kijk nu, daarmee tracht men de jeugd te verleiden. Daarmee worden de onervaren gemoederen van zulke jongeren op hol gejaagd. Daar zit er zoo één voor ons. (Arkadiej keerde zich somber af). En het gif vreet verder en verder. Ik liet me vertellen, dat onze schilders in Rome geen voet meer in het Vatikaan zetten. Ze noemen Rafael een stumper, alleen omdat hij als autoriteit geldt, en toch zijn zij, die hem zoo noemen, de machteloosheid in persoon! Hun fantazie reikt niet verder dan het bekende „Jonge meisje aan de bron”. En ook dat lijkt nog naar niets. En zulke menschen worden door jullie gewaardeerd?
—Ik voor mij geef geen kopeke om Rafaël, antwoordde Bazarof. En de anderen zijn niet veel beter.
—Bravo! Bravo! Hoor je dat, Arkadiej? Zoo drukt men zich tegenwoordig uit! O, ik begrijp wel, waarom zij zich aan jullie vastklampen. Anders moesten ze immers zien wat te leeren. Want voor domkoppen willen ze niet doorgaan. En nu kunnen ze eenvoudig zeggen: ’t is immers toch allemaal onzin. U hebt reden, trotsch te zijn en gelukkig! Eerst waren jullie stumperds, maar nu zijn jullie nihilisten!
—U schijnt het begrip der persoonlijke waardigheid, waarvan u zooveel ophef maakte, wel eenigszins te verwaarloozen, antwoordde Bazarof kalm, terwijl Arkadiej bloosde van verontwaardiging en zijn voorhoofd fronste.
—We hebben ons te ver laten voeren en ik [70]geloof, dat we beter doen, hier maar op te houden Ik zou me gewonnen geven, als u me maar éen enkele instelling in onze maatschappij zoudt kunnen aanwijzen, die niet met bekwamen spoed en zonder erbarmen afgemaakt moest worden.
—Tallooze zou ik u kunnen noemen, tallooze, riep Paul. Neem bijvoorbeeld de dorpseenheid.
Een kille glimlach vloog over Bazarofs gezicht.
—Over ons dorpswezen moest u liever eens met uw broeder spreken, antwoordde hij. Hij weet beter dan ik, wat te zeggen van het gemeenschapsgevoel der boeren, hun „matigheidsvereenigingen” en dergelijke grappen meer.
—En de familie, de familie zooals die nog bij het landvolk bestaat!
—Dat is weer een onderwerp, waarop u maar liever niet moest doorgaan. Volgt u mijn raad, Paul Petrowitsj, en denk daar eens een paar dagen over na. Zoo dadelijk zult u wel niets weten. Ga eens al onze standen één voor één na. Intusschen zullen Arkadiej en ik...
—Alles belachelijk maken, viel Paul hem in de rede.
—Neen, wij zullen ons tevreden stellen met het onderzoeken van kikvorschen. Ga je mee, Arkadiej! Tot ziens, heeren!
De vrienden gingen heen. Paul bleef met zijn broeder alleen, zij keken elkaar zwijgend aan. Toen begon Paul eindelijk:
—Zoover is het dus al met onze jeugd! Dat zijn onze opvolgers!
—Onze opvolgers! herhaalde Kirsanof en zuchtte diep. Hij had al dien tijd als op heete [71]kolen gezeten en slechts nu en dan zijn zoon meewarig aangekeken.
—Weet je, waar me dat alles aan doet denken, broeder? Eens op een avond had ik woorden met moeder. Nog al heftig. Ze schreeuwde en wilde niet naar mij luisteren. Eindelijk zei ik: u kunt me niet begrijpen, wij zijn van twee verschillende generaties! Die woorden deden haar pijn. Maar ze zei: Wat is daaraan te doen? Het is hard, maar we moeten het dragen. En zoo komen nu ook onze kinderen zeggen: jullie bent van een ander geslacht. Slik de pil!
—Je bent te bescheiden, te goed, antwoordde Paul, ik ben overtuigd, dat wij gelijk hebben en niet de kinderen, al klinkt onze taal een beetje ouderwetsch en al bezitten wij niet de zelfoverschatting der jongeren... Buitendien zijn ze zoo onecht. Vraag aan tafel: wilt u rooden of witten wijn? En ze antwoorden: Ik drink principieel rooden! en dat met een gewichtigheid, alsof het heil der menschheid daarvan afhing!
—Wilt u geen thee meer? vroeg Fenitsjka door de half-open deur. Ze had gedurende de woordenwisseling niet binnen willen komen.
—Nee, neem den samowaar maar weg, antwoordde Nikolaas, stond op en verliet den salon. Paul zei kort bonsoir en zocht zijn kamer op. [72]
Een half uur later ging Nikolaas den tuin in naar zijn geliefd boschje, zware gedachten kwelden hem. Voor het eerst had hij de kloof overzien, die hem van zijn zoon scheidde. Hij vreesde, dat die met den dag wijder zou worden. Zijn verblijf in Petersburg, zijn lezen van de nieuwe werken had dus niet gebaat. Vergeefs dus had hij geluisterd naar de gesprekken der jongeren. Vergeefs getracht, in hun gedachteleven door te dringen. Mijn broeder beweert, dat wij gelijk hebben, dacht hij, en inderdaad, afgezien van alle eigenliefde, schijnen zij verder van de waarheid dan wij. En toch, zij hebben iets, dat wij missen, een zeker overwicht, een kracht... Zou dat de jeugd zijn? Neen, niet alleen. Hun overwicht ligt hierin, dat ze minder belast zijn met de tradities der heeren.
Ze verachten de poëzie! zei hij tot zich zelf en schudde het hoofd.—Niets voelen voor kunst, voor de natuur?... Hij keek om zich heen, alsof hij wilde begrijpen, hoe het mogelijk was, dat men de natuur niet liefhebben kon. De schemering viel. De zon was achter een populieren boschje verborgen, dit stond een halve werst van den tuin verwijderd en wierp lange schaduwen over het land. Een boer draafde op een schimmel het pad langs den woudrand af. Hij was scherp te zien, zelfs een anderskleurige lap op den schouder van zijn kaftan. De beenen van het paard bewogen in aangenamen regelmaat en sierlijk. De stralen der zon drongen door het [73]loof en tintten de boomen met warmen toon, zoodat het hooge, stille sparren geleken en de hemel stond bleek-rozig, strak over het land. De zwaluwen vlogen heel hoog, wind was er bijna niet. Wat late bijen zoemden zwakjes, slaperig langs de vlierbloesems en een zwerm muggen danste boven een eenzaam-uitstekenden tak.
—Hoe heerlijk, mijn God, dacht hij, en geliefde verzen, wilden hem over de lippen komen, maar hij dacht aan zijn zoon, aan „Kracht en Stof” en hield zich stil. Toch bleef hij zitten en gaf zich over aan het teedere, droeve genot van eenzaam droomen. Het landleven had hem dat geleerd... Hoelang was het nu geleden, dat hij in die herberg aan den straatweg wachtte op zijn zoon, en hoeveel was er veranderd sedert dien? Toen kende hij nog niet zijn verhouding tot den zoon... en nu... ja... Het beeld van zijn vrouw verscheen voor hem, niet zooals zij in haar laatste jaren was geweest, goede, opgeruimde, welwillende huisvrouw, maar als jong meisje, slank, met vragenden blik, onschuldig, het haar in dikke vlechten, zooals hij haar voor de eerste maal had gezien, toen hij college liep. Toen hij haar ontmoette op de trap van het huis, waar hij woonde, stootte hij haar en zei verlegen: pardon, monsieur... Zij glimlachte, en liep opeens, als verschrikt, hard weg. Maar op het portaal keek ze hem even aan, ernstig en kreeg een kleur. En het aarzelende samenzijn begon, de halve woorden, lachjes, de uren van twijfel en wanhoop, de uren van zaligheid en eindelijk het overstelpende, dronken makende geluk... wat was van dit alles geworden? Zij [74]werd zijn vrouw, hij was gelukkig, als weinigen op aarde... maar toch... niets is te vergelijken met die eerste heilige oogenblikken... waarom kunnen die niet duren... tot aan den dood?...
Hij trachtte niet verder te weven aan deze gedachte. Vasthouden wilde hij dien tijd met sterker banden dan die der herinnering. Hij wilde haar weer naast zich weten, haar adem voelen, haar wangen streelen, en bijna was het, of boven zijn hoofd haar...
—Nikolaas Petrowitsj, vleide Fenitsjka’s stem naast hem, waar ben je toch?
Hij trilde plotseling. Geen berouw of schaamte was dat gevoel, hij had er nooit aan gedacht, vergelijkingen te maken tusschen zijn vrouw en Fenitsjka. Maar het was pijnlijk, dat zij nu juist komen moest. Haar stem herinnerde hem zijn grijze haren, zijn vroeg-oud zijn, zijn tegenwoordigen toestand, en de droomwereld, waarin hij zich had laten gaan op de bleeke nevels van het verleden, vervaagde en verdween.
—Ik zit hier, antwoordde hij, ik kom dadelijk, ga maar vast...
Dat zijn nu de tradities der heeren, van zooeven, dacht hij.
Fenitsjka keek eerst nog in het boschje en verwijderde zich toen. Nu bemerkte hij pas, dat de nacht hem overrompeld had. Rondom was het donker en stil en Fenitsjka’s gezichtje was zoo bleek en teer geweest, die enkele oogenblikken. Hij stond op, om naar huis te gaan. Maar zijn bewogen hart was nog niet tot rust gekomen en langzaam liep hij heen en weer in den tuin, [75]keek nu eens omlaag, dan weer omhoog naar den hemel, die vol sterren stond. Langen tijd ging hij zoo, tot hij moe werd, en kon niet tot rust geraken. Wat zou Bazarof hem uitgelachen hebben, als hij hem zoo had gezien! Ook zijn zoon zou hem hebben bespot. Zijn oogen stonden vol tranen en hij bleef weenen, weenen, waarom?... dat was toch schandelijk voor een man van veertig jaar, een landeigenaar en landbouwkundige, veel, veel erger dan cellospelen... Nikolaas Petrowitsj doolde, doolde en kon niet besluiten, naar huis te gaan, het huis, dat hem vriendelijk wenkte met zijn verlichte vensters. Hij kon den moed niet vinden, den donkeren tuin te verlaten, de koele lucht, die zijn voorhoofd streelde, deze teer-droeve stemming...
Daar trad Paul Petrowitsj op hem toe.
—Wat doe je toch? vroeg hij, je bent bleek als een spook. Voel je je ziek? Je moest naar bed gaan.
Nikolaas sprak hem van zijn gedachten en gevoelens en ging in huis. Paul bleef in den tuin. Ook hij begon te peinzen en sloeg de oogen ten hemel. Maar hij was geen romanticus. Zijn oogen weerspiegelden koel en klaar de sterren, geen tranen, geen droomen, die niet bij zijn hartstochtelijk wezen pasten. Hij was een man van de daad, van het proza, hoe gevoelig ook voor teere dingen, vijandig gezind aan de menschen, op de manier der Fransche misanthropische ziel...
—Weet je wat? ik heb een idee, zei Bazarof dienzelfden avond tegen zijn vriend. Je vader vertelde, dat hij een uitnoodiging ontvangen had van [76]jullie neef. Hij wil niet gaan. Hoe zou je erover denken als wij eens gingen?... Voor jou is de invitatie ook. Je ziet, hoe het hier gesteld is. De reis zal ons goed doen. Wij zien de stad. Het kost ons hoogstens een dag of zes.
—En kom je dan weer mee terug?
—Nee, ik moet naar mijn vader. Hij woont een dertig werst van de stad. Ik heb de ouwelui in lang niet gezien. Ik moet hun dat genoegen eens doen. Het zijn beste menschen en mijn vader is een grappenmaker. En bovendien ben ik eenig kind.
—Blijf je lang?
—Ik denk het niet. Ik zal me daar wel vervelen.
—Kom je op de terugreis dan nog langs?
—Dat hangt van er af. Ik weet nog niet. En? Hoe denk je er over? Goed?
—Goed, antwoordde Arkadiej, onverschillig.
Eigenlijk was hij zeer tevreden met den voorslag van zijn vriend. Maar hij wilde het niet laten merken. Dat hoorde zoo voor een echten nihilist.
Den dag daarop reisden zij naar de stad.
Op Marjino vonden de jonge menschen hun afwezigheid onaangenaam. Doeniasja weende zelfs. Maar „de ouden” zooals Bazarof hen noemde, herademden. [77]
Goeverneur van de stad *., waar beide vrienden heen gingen, was een jonge man, die, zooals zulks in Rusland dikwijls het geval is, tegelijk vooruitstrevend en despoot genoemd kon worden. In het eerste jaar van zijn ambtsaanvaarding reeds was hij zoo handig geweest, niet alleen met den oudste van den adel, een gepensioneerden ritmeester-stafofficier, tevens paardenfokker en zeer gastvrij mensch in conflict te komen, maar evenzeer met zijn eigen ambtenaren. De geschillen, uit dezen toestand gerezen, hadden zulk een omvang aangenomen, dat de minister zich genoopt zag, een man van vertrouwen te zenden, ten einde de zaken weer vlot te krijgen. De keuze was gevallen op Matthias Ilitsj Koliazin, de zoon van dien Koliazin, die weleer voogd over de gebroeders Kirsanof was geweest. Hij was een ambtenaar der jongere school, ofschoon reeds over de veertig. Hij was echter vast voornemens, een staatsman te worden en prijkte dan ook reeds met twee sterren op de borst, waarvan de eene trouwens niet veel te beteekenen had, een buitenlandsch, weinig geacht ordeteeken. Evenals de goeverneur, gold hij als een man van den vooruitgang, had reeds grooten invloed, maar was toch geheel anders als andere ambtenaren van zijn rang. Wel had hij een zeer grooten dunk van zich zelf en was hij grenzenloos ijdel, maar zijn manieren waren eenvoudig en er lag iets aangenaams in zijn blik. Hij luisterde altijd zeer [78]welwillend toe en lachte zoo goedig, dat men hem bij eerste kennismaking voor „een wonderlijk mensch” hield. In belangrijke zaken wist hij echter gewetenloos streng op te treden.
—Energie is noodzakelijk, placht hij te zeggen, „l'énergie est la première qualité d’un homme d'état”. Toch kon elk min of meer geslepen ambtenaar hem gemakkelijk om den tuin leiden en werd hij telkens bedrogen. Matthias Ilitsj maakte veel werk van Guizot en deed zijn best, ieder, die hem wilde aanhooren, te overtuigen, dat hij niet tot die bekrompen-achterlijke mannen behoorde, die routine- en gewoontemenschen, zooals er zoovelen zijn, en dat geen enkele der groote maatschappelijke bewegingen aan zijn aandacht en belangstelling ontsnapte. Hij hield van die groote woorden en volgde eveneens de literaire beweging, maar met een soort superieure minachting, ongeveer zooals een man op leeftijd het spel van straatjongens gadeslaat. In facto was Matthias Ilitsj niet zooveel verder dan de staatslieden uit den tijd van Alexander I, die, wanneer ze ’s avonds een soireé bij mevrouw Swetsjiena moesten bijwonen, ’s morgens een hoofdstuk uit Condillac lazen. Alleen zijn manieren waren wat moderner. Hij was een handig hoveling, een sluwerd, zonder meer. Van staatszaken begreep hij weinig, en geest bezat hij niet. Zijn eigen belangen echter waren hem wel bewust. Hierin kon niemand hem bedriegen en dit is een talent, waardoor hij toch eenige verdienste had.
Matthias Ilitsj ontving Arkadiej met welwillendheid, volkomen passend bij een verlicht ambtenaar [79]van zijn slag; bijna vroolijk ontving hij hem. De mededeeling echter, dat de beide andere heeren niet zouden verschijnen, ontstemde hem min of meer.
—Je papa is altijd een type geweest, zei hij, en liet de kwasten van zijn fluweelen morgenjas door de vingers glijden. Daarop wendde hij zich tot een jong ambtenaar in streng toegeknoopt interimsuniform en snauwde hem af:
—Wat moet u daar?
De jonge man, die lang gezwegen had, richtte zich op en keek zijn meerdere met een uitdrukking van verbazing aan. Matthias Ilitsj echter deed reeds weer, of hij niet bestond. Onze hoofdambtenaren houden er wel van, hun ondergeschikten te overbluffen, maar ze doen dat op verschillende manieren. Een zeer geliefd middel bijvoorbeeld, a quite favourite, zooals de Engelschman zegt, is dit: de ambtenaar verstaat plotseling geen enkel woord meer, alsof hij met doofheid geslagen is. Hij vraagt, welke dag het is. Men antwoordt onderdanig:
—Vrijdag, Uw Excellentie!
—Hè, wat? Wat is?—Zei je iets? antwoordt hij dan.
—Het is vandaag Vrijdag, Uw Excellentie.
—Hè, wat, wat is er met Vrijdag? Wat voor een Vrijdag?
—Vrijdag, Uw Excellentie, het is Vrijdag, een weekdag.
—Wat, ondersta jij je, mij een lesje te willen geven?
Zulk een hoofdambtenaar was Mathias Ilitsj, ten spijt van zijn liberale denkbeelden. [80]
—Ik raad je aan, mijn beste, zei hij tot Arkadiej, den goeverneur een bezoek te brengen. Je moet me goed begrijpen. Als ik je dien raad geef, moet je niet denken, dat ik wil, dat je autoriteiten het hof zoudt maken. Maar de goeverneur is een man van de wereld. En buitendien zul je toch wel van plan zijn, je in onze kringen te laten introduceeren. Ik hoop, dat je geen beer bent. De goeverneur geeft overmorgen een groot bal.
—Denkt u daar ook heen te gaan? vroeg Arkadiej.
—Hij geeft het ter mijner eer, zei Mathias Ilitsj op bijna medelijdenden toon, je danst toch?
—Ja, maar niet goed.
—Des te erger voor jou. Er komen een paar mooie vrouwen. En buitendien is het een schande voor een jongen man, als hij niet kan dansen. Ik herhaal, ik zeg dat niet uit voorliefde voor het oude, ik vind volstrekt niet, dat de geest in de beenen zit, maar het byronisme vind ik belachelijk, dat is overwonnen!
—Denkt u dan, oom, dat het byronisme...
—Ik zal je in kennis brengen met onze dames. Ik zal je onder mijn bescherming nemen, antwoordde Mathias Ilitsj met welwillenden glimlach.
Een dienaar diende den president der kamer van financiën aan, een oude man met honig-zoeten blik en ingevallen lippen, die met de natuur dweepte, vooral in den zomer, wanneer, zooals hij zei, „het vlijtige bijtje haar dropje zuigt uit elk bloempje.” [81]
Arkadiej trok zich terug. Hij vond Bazarof in het hotel, waar ze hun intrek genomen hadden en deze liet zich overhalen, mee naar den goeverneur te gaan.
—Voor mijn part dan, zei hij, als men den pink gegeven heeft, moet men ook de heele hand reiken. Wij zijn gekomen om de heeren grondeigenaren te leeren kennen.—Vooruit dan.
De goeverneur ontving de jonge lieden vriendelijk, maar hij noodigde ze niet uit te gaan zitten, en bleef zelf ook staan. Hij had het altijd gewichtig en druk. Zoodra hij opgestaan was, stak hij zich in ambtsuniform met nauwsluitende das en gunde zich nauwelijks tijd te ontbijten, om toch maar niets van zijn zaken te verzuimen. Hij werd in het goevernement Boerdaloe genoemd; dit was geen toespeling op den beroemden Franschen prediker, maar werd afgeleid van het woord bourde, dat praatje beduidt. Hij noodigde Arkadiej en Bazarof op zijn bal, herhaalde de uitnoodiging eenige minuten later, hield de vrienden voor broeders en gaf hun den naam Kaisarof.
Toen ze het huis des goeverneurs verlieten, kwam er een rijtuig aan, dat plotseling stil hield. Een jonge man van gemiddelde gestalte sprong eruit en riep „Jevgeni Wassilitsj!” terwijl hij op Bazarof afkwam. Hij droeg een Poolsche lange jas op de wijze der Slavofielen.
—Hé, bent u het, mijnheer Sitnikof, zei Bazarof, zonder te blijven staan. Wat voert u hier?
—Een toeval, antwoordde hij, keerde zich [82]naar het rijtuig, wenkte vijf, zes maal met de hand en riep: Volgen! Volgen!—Mijn vader, ging hij voort, heeft hier zaken en verzocht mij... ik hoorde vandaag, dat u ook hier bent, en kom juist van uw hotel. (Inderdaad vonden de vrienden een omgebogen visitekaartje, bij thuiskomst in hun hotel, met den naam van Sitnikof in latijnsche en slavische letters.) Ik hoop, dat u nog niet bij den goeverneur bent geweest?
—Hoopt u van niet? Wij komen er juist vandaan.
—Dan ga ik er ook heen. Eugène Wassiljewitsj, stel me toch voor aan dezen heer.
—Sitnikof—Kirsanof, mompelde Bazarof zonder te blijven staan.
—Aangenaam, begon Sitnikof, met vriendelijken glimlach tot Arkadiej, terwijl hij zijn zeer elegante handschoenen uittrok,—ik heb al veel over u hooren spreken. Ik ben een oud vriend van Eugène Wassiljewitsj en mag me zelfs zijn leerling noemen. Hem heb ik mijn moderne inzichten te danken.
Arkadiej keek den modernen leerling van Bazarof eens aan. Zijn klein, glad geschoren gezicht en regelmatige trekken drukten iets onrustigs, ingespannens, maar tegelijk iets geborneerds uit. Zijn oogen keken star en onvast tegelijk, zelfs zijn korte-droge lach had iets onzekers, verwards.
—U zoudt het niet gelooven, ging hij voort, toen Eugène Wassiljewitsj mij voor de eerste maal verklaarde, dat er geen autoriteit erkend behoefde te worden, gevoelde ik een blijdschap, [83]een bevrijding, alsof ik herboren was. Eindelijk een man, dacht ik.—Zeg eens, Eugène Wassiljewitsj, je moet vooral een dame bezoeken hier, die heelemaal op jouw hoogte staat en die gelukkig zal zijn kennis met je te maken. Je moet zeker al van haar gehoord hebben.
—Wie is het dan? vroeg Bazarof verveeld.
—Koeksjina, Eudoxia Koeksjina. Een merkwaardige vrouw, geëmancipeerd in den volsten zin van het woord, een vrouw van den vooruitgang in ieder opzicht. Laten we dadelijk alle drie naar haar toe gaan, ze woont hier vlak bij. We drinken bij haar koffie... of heb jullie al koffie gedronken?
—Neen.
—Uitmuntend. Ze leeft natuurlijk gescheiden van haar man en is onafhankelijk.
—Is ze mooi? vroeg Bazarof.
—Nee, dat kan ik niet zeggen.
—Wat moeten we dan in Gods naam bij haar uitvoeren?
—Geen grapjes. Ze zal champagne schenken.
—Hm. De praktische man komt om den hoek kijken. Apropos, doet je vader nog altijd in brandewijn?
—Ja, antwoordde Sitnikof, met gedwongen glimlach. Ga jullie mee?
—Ik weet niet, wat ik zeggen zal...
—Je wilde immers menschen bestudeeren... zei Arkadiej fluisterend.
—En gaat u ook mee, meneer Kirsanof? vroeg Sitnikof. We gaan niet zonder u.
—We kunnen toch niet zoo met z’n drieën daar in huis komen vallen... [84]
—Dat hindert niet. Ze is een zeldzame vrouw!
—We krijgen dan champagne? herhaalde Bazarof.
—Drie flesschen, riep Sitnikof, ik sta er voor in.
—Waarmee?
—Met mijn hoofd.
—De portemonnaie van papa zou een beter pand zijn. Maar vooruit dan maar!
Het kleine huis in Russischen stijl, waar Avdotja Nikitisjna of Eudoxia Koeksjin woonde, stond in een voor kort afgebrande straat. Het is bekend, dat onze provinciestadjes om de vijf jaar afbranden. Aan de voordeur was naast een scheef hangend visitekaartje een schel aangebracht; een juffrouw met een mutsje op, half dienstmeid, half dame van gezelschap, ontving de heeren in de voorkamer. Een en ander ten bewijze van den liberalen geest der bewoonster. Sitnikof vroeg of Avdotja Nikitisjna thuis was.
—O, bent u het Victor? riep een hooge stem uit de achterkamer.—Kom binnen! Meteen verdween de juffrouw met het mutsje.
—Ik ben niet alleen, zei Sitnikof en keek zijn vrienden met een blik van verstandhouding aan, terwijl hij zijn overjas uitdeed.
—Dat hindert niet, antwoordde Eudoxia Nikitisjna, kom maar binnen!
De jonge lieden gehoorzaamden. Het vertrek, [85]dat ze binnentraden, leek meer een werkkamer dan een salon. Papier, brieven, Russische tijdschriften, meest onopengesneden, slingerden op stoffige tafels. Overal half opgerookte sigaren daartusschen. De vrouw des huizes lag op een leeren sofa. Ze was jong, blond, een kanten doekje over het hoofd, zware armbanden had ze aan de polsen en haar handen waren klein met korte vingers. Ze stond op, trok een fluweelen sortie, met vergeeld hermelijn gevoerd, losjes over de schouders, zei met iets smachtends in haar stem:
—Dag Victor, en drukte hem de hand.
—Bazarof, Kirsanof, zei deze kort, Bazarofs manier van voorstellen nabootsend.
—Aangenaam, heeren, antwoordde mevrouw Koeksjin. Ze richtte haar ronde oogen, waartusschen een heel klein, armzalig, rood wipneusje stond, op Bazarof, voegde er bij: Ik ken u, en gaf hem ook een hand. Bazarof vertrok even zijn gezicht. Het onbeduidende gezichtje was niet bepaald leelijk, maar de uitdrukking was onaangenaam. Men zou willen vragen: Wat scheelt eraan? Heb je honger? Verveel je je? Ben je bang voor iets? Ze had evenals Sitnikof het gevoel, alsof er voortdurend iets knaagde aan haar ziel. Haar bewegingen en manier van spreken hadden iets haastigs en logs tegelijk. Ze vond zich zelf zeker goed en eenvoudig, en toch, wat ze ook deed, het had altijd den schijn, alsof haar plan was, iets anders te doen.
— Ja, ja, ik ken u Bazarof, herhaalde ze. (Naar de gewoonte der vrouwen van het land, [86]noemde ze mannen, die ze voor het eerst zag, bij hun familienaam.) Rookt u?
—Een sigaar graag, zei Sitnikof, die het zich intusschen gemakkelijk had gemaakt in een leunstoel, een been over het andere.—Maar u moet ons ook wat te eten geven. We vergaan van den honger. En laat dan maar meteen een flesch champagne aanrukken.
—Sibariet! antwoordde ze lachend. Als ze lachte, zag men het tandvleesch. Is hij nu geen Sibariet, Bazarof?
—Ik houd van mijn gemak, zei Sitnikof met waardigheid. Maar daarom ben ik niet minder liberaal!
—Jawel, riep Eudoxia, en ze beval het kamermeisje, voor een dejeuner te zorgen en champagne te brengen.
—Hoe denkt u daarover? vroeg ze Bazarof, ik weet zeker, dat u het met mij eens bent!
—Dan vergist u je, antwoordde deze, een stuk vleesch is beter dan een stuk brood, zelfs van het standpunt der chemische analyse.
—Aha. U doet aan chemie. Dat is mijn zwak. Ik heb zelf een soort lijm uitgevonden.
—Lijm? U?
—Ja, weet u, waarvoor? Voor poppen, poppenhoofden. Bizonder duurzaam. Ik ben practisch. Maar ik ben het nog niet met mezelf eens. Ik moet Liebig raadplegen. Hebt u in de Moscousche courant het artikel van Kisljakof over den vrouwenarbeid gelezen? Dat moet u lezen. U interesseert u immers voor de vrouwenkwestie? En voor de schoolkwestie ook? En wat doet uw vriend? Hoe heet hij? [87]
Mevrouw Koeksjin ratelde deze vragen na elkander af met een naïeve onverschilligheid, zonder eenig antwoord af te wachten. Zoo praten ook verwende kinderen met hun gouvernante.
—Ik heet Arkadiej Nikolajwitsj Kirsanof, zei Arkadiej, en doe niets.
Eudoxia lachte.
—Dat is alleraardigst. Rookt u niet? Victor, je weet, dat ik boos op je ben.
—Waarom?
—Je begint weer met George Sand te dwepen. Dat is een antiek meubel en verder niets. Hoe kan iemand haar met Emerson vergelijken? Ze heeft geen begrip van opvoeding of physiologie of wat ook. Ik ben overtuigd, dat ze nooit van embryologie gehoord heeft en hoe kunnen we het tegenwoordig zonder die wetenschap stellen? (Eudoxia spreidde de armen uit bij deze woorden). Wat heeft Jelisejewitsj een prachtig artikel over dit onderwerp geschreven! Dat is een genie, die heer. (Eudoxia zei meestal heer in plaats van man). Bazarof, kom eens bij me zitten op de sofa. U weet zeker niet, dat ik vreeselijk bang voor u ben.
—Waarom? U maakt me nieuwsgierig.
—U bent een gevaarlijk heer. U critiseert alles ter wereld. Maar mijn hemel, ik spreek als een echte gans. Maar ik ben ook eigenlijk een gans. Ik beheer mijn goed zelf, maar verbeeld u, mijn opzichter Jerofej is een type. Hij doet me denken aan Coopers Padvinder. Hij heeft zoo iets oerwoudachtigs. En nu zit ik voor goed hier in deze verschrikkelijke stad. Is het niet verschrikkelijk? Maar wat te doen? [88]
—Het is een stad, als elke andere, antwoordde Bazarof droogjes.
—De kleinzieligste dingen houden de menschen hier bezig. ’t Is afschuwelijk. Anders was ik den heelen winter in Moscou. Maar de eerbiedwaardige heer Koeksjin heeft zich daar gevestigd. Buitendien is Moscou tegenwoordig... ik weet niet... het is allemaal anders tegenwoordig. Ik zou willen reizen. Verleden jaar was ik ook al van plan, op reis te gaan.
—Zeker naar Parijs? vroeg Bazarof.
—Naar Parijs en Heidelberg.
—Waarom Heidelberg?
—Omdat Bunsen daar woont.
Bazarof wist geen antwoord.
—Pierre Sapozjnikof... dien kent u toch?
—Ik heb niet de eer.
—Hoe is ’t mogelijk? Pierre Sapozjnikof. Hij is altijd met Lydia Chostatova.
—Die ken ik ook niet.
—Nu, Sapozjnikof had me zijn reisgezelschap beloofd. Ik heb gelukkig geen kinderen. Wat zei ik daar? Gelukkig?... Dat doet er ook niet toe. Eudoxia rolde een sigaret tusschen haar geel geworden vingers, trok die over haar tong, en begon te rooken.
Het kamermeisje kwam met het theeblad.
—Aha, daar is het eten! Wilt u wat gebruiken? Victor, trek de flesch eens open. Dat behoor jij te kunnen.
—Kunnen, kunnen, mompelde Sitnikof.
—Zijn hier ook mooie vrouwen? vroeg Bazarof bij zijn derde glas. [89]
—Zeker, antwoordde Eudoxia, maar heel onbelangrijk. Mon amie Odintsova is niet kwaad. Alleen heeft ze een beetje ’n slechte naam... dat is nu wel niet zoo erg, maar van verheven ideeën, van geest geen spoor. Ons opvoedingsysteem deugt ook niet. Onze vrouwen hier zijn slecht opgevoed.
—U zult ze niet beter maken, zei Sitnikof, de eenige houding is, ze verachten, en ik veracht ze diep! (Sitnikof hield er van, te verachten, en hieraan uiting te geven. Hij had het vooral tegen „het geslacht”, zonder te vermoeden, dat hij voorbestemd was, weldra voor zijn vrouw te kruipen, alleen omdat ze een vorstin Doerdoleosova was.) Er is niet één, die zich in het gesprek tot onze hoogte kan opheffen, niet één, die het verdient, dat ernstige mannen als wij zich met haar bezighouden.
—Ik zie niet in, waarom zij onze gesprekken behooren te begrijpen, zei Bazarof.
—Wie bedoelt u? vroeg Eudoxia.
—De mooie vrouwen.
—U bent het dus eens met Proudhon?
Bazarof richtte zich met verachtende geste op.
—Ik ben het met niemand eens, ik heb mijn eigen meeningen.
—Weg met alle autoriteiten! riep Sitnikof, gelukkig, in tegenwoordigheid van een man, wiens onderdanige dienaar hij was, eens flink te kunnen optreden.
—Maar Macauley zelf, zei mevrouw Koeksjin...
—Weg met Macauley! riep Sitnikof met donderende stem. U neemt het op voor die zotte vrouwmenschen!
—Ik strijd volstrekt niet voor de vrouwmenschen, [90]maar voor de rechten der vrouw, die ik gezworen heb te verdedigen.
—Weg met... Sitnikof maakte zijn zin niet af. Hij viel zich zelf in de rede: ik heb niets tegen ze!
—Ik zie, dat u slavofiel bent!
—Heelemaal niet. Ik ben geen slavofiel, maar...
—Jawel u bent slavofiel. U bent het eens met de Domostroi, (een 17e-eeuwsch werk over huishoudelijke toestanden) nogal patriarchaal! Het mankeert er nog maar aan, dat u de vrouwen met de zweep te lijf gaat!
—Een mooi ding, de zweep, zei Bazarof,—maar we zijn aan den laatsten droppel.
—Waarvan? vroeg Eudoxia.
—Van de champagne, niet van uw bloed.
—Ik kan het niet verdragen, als men de vrouwen aanvalt, dat is afschuwelijk. Men moest liever eens het boek van Michelet lezen: De l’Amour. Een heerlijk werk! Laten we over de liefde spreken, ging Eudoxia voort en haar hand liet ze smachtend rusten op een kussen. Het werd plotseling stil in de kamer.
—Waarom, vroeg Bazarof, over de liefde? Mevrouw Odintsof zal wel interessanter zijn! Zoo heet ze immers? Wie is ze?
—Bekoorlijk, bekoorlijk! riep Sitnikof uit, ik zal haar jullie voorstellen. Ze is geestig, rijk en weduwe. Ongelukkig is ze geestelijk nog niet volkomen ontwikkeld, ze moest wat meer met onze Eudoxia omgaan! Ik drink op je gezondheid, Eudoxia! Aanstooten! Et toc, et toc, et tin, tin tin. Et toc, et toc et tin-tin-tin!
—Victor, je bent een grappenmaker! [91]
De maaltijd duurde nog lang. De eene flesch champagne volgde op de andere. Eudoxia praatte maar door. Sitnikof niet minder. Ze kibbelden over het huwelijk, of het een vooroordeel was of een misdaad. Ze behandelden de kwestie, of de menschen met denzelfden aanleg geboren werden, of niet, en wat eigenlijk individualiteit was. Het kwam zoover, dat Eudoxia, roode vlekken in het gezicht, met haar nagels op de ontstemde piano begon te hameren en met heesch geluid eerst zigeunerliederen zong en toen de romance van Seymour Shiff: Granada droomt in haren sluimer.
Sitnikof speelde den minnaar. Hij had een lint om zijn voorhoofd gebonden. Toen zij de woorden galmde:
In mijner kussen heeten gloed
Vereenen zich, lief, onze lippen,
kon Arkadiej zich niet langer goed houden:
—Dat krijgt hier iets van een gekkenhuis, riep hij uit.
Bazarof had zich ertoe bepaald, nu en dan een spottend woord te lanceeren en stelde het meest belang in de champagne. Hij gaapte hardop, stond op en ging weg met Arkadiej, zonder afscheid te nemen. Maar Sitnikof holde hen achterna.
—En, vroeg hij, van den één naar den ander ziende, heb ik u niet gezegd, dat zij een merkwaardige persoonlijkheid is? Dat is een vrouw, zooals wij er veel moesten hebben. Ze is in haar soort een fenomeen van hoogere zedelijke orde!
—Hoort deze inrichting van je vader ook tot [92]die hoogere orde? vroeg Bazarof en wees op een kroeg, waar ze juist langs kwamen.
Sitnikof antwoordde met zijn gewonen valschen glimlach. Hij schaamde zich over zijn afkomst en wist niet, of hij zich gevleid of beleedigd moest voelen over Bazarofs gemeenzaamheid.
Het bal bij den goeverneur had eenige dagen later plaats. Mathias Ilitsj bleek inderdaad de koning van het feest. De predwodietjel1 verklaarde ieder, die het wilde hooren, dat hij uitsluitend te zijner eer was gekomen. De goeverneur zelf ging gedurende het bal, met de grootste nauwgezetheid voort, regeeringszaken af te handelen. Mathias Ilitsj' opgewekte stemming deed niets af aan den adel zijner houding. Voor ieder had hij een vriendelijk woord, voor den een met een nuance van hoogachting, voor den ander min of meer uit de hoogte. „En vrai chevalier français” overstelpte hij de dames met beleefdheden en lachte voortdurend in dien fijnen, geluidloozen toonaard, zooals dat voor een man van aanzien past. Hij klopte Arkadiej op den schouder en noemde hem duidelijk hoorbaar zijn besten neef. Bazarof, die een eenigszins kalen rok aan had, mocht zich gelukkig achten met een verstrooiden, maar welwillenden blik nu en dan en een minzaam gemompel, waarin alleen den superlatief-uitgang [93]en het voornaamwoord „ik” verstaanbaar waren. Sitnikof kreeg een vinger toegestoken, waarbij hij glimlachte zonder hem aan te zien. En zelfs mevrouw Koeksjin, die zonder crinoline en met vuile handschoenen, maar met een grooten paradijsvogel in het haar verschenen was, wist hem een enchanté te ontlokken. Er waren veel menschen en vooral veel heeren. De gerokte stonden meest tegen de muren, maar de militairen dansten hartstochtelijk. Onder deze blonk één uit, die zes weken in Parijs was geweest en derhalve uitdrukkingen als ah! fichtre! pst! mon bibi! had meegebracht, welke hij dan ook volmaakt, met echt Parijsch flair uitsprak, hetgeen echter niet verhinderde, dat hij si j’aurais, in plaats van si j’avais zei en abolument voor „zeer zeker”. Hij sprak dus Russisch-Fransch, waar mee de Franschen, den spot drijven, zoolang zij ons niet verzekeren, dat wij hun taal spreken comme des anges!
Arkadiej danste weinig en Bazarof in ’t geheel niet. Met Sitnikof trokken zij zich in een hoekje terug. Deze maakte opmerkingen, die zoogenaamd scherp waren en glimlachte daarbij verachtend, terwijl hij uitdagend rondkeek en bizonder met zich zelf ingenomen was. Maar op een gegeven oogenblik veranderde zijn houding en fluisterde hij Arkadiej opgewonden toe:
—Daar is mevrouw Odintsof.
Arkadiej keek en zag een slanke, in het zwart gekleede vrouw binnenkomen. Het voorname in haar wezen verraste hem. Haar bloote armen rondden teêr langs de ranke lichaamslijn, lichte fochsiabloesem vielen van haar glanzend kapsel over de [94]mooie schouders. Haar klare oogen waren meer verstandig en rustig dan peinzend. Een blank voorhoofd welfde zich zacht daarboven. Heel even glimlachte haar mond. Beminlijke en teedere kracht ademde heel haar wezen.
—Kent u haar? vroeg Arkadiej.
—Heel goed. Zal ik u voorstellen?
—Gaarne... na dezen dans.
Bazarof merkte mevrouw Odintsof ook op.
—Wie is die daar? vroeg hij. Dat is heel iets anders als de rest.
Na den dans bracht Sitnikof Arkadiej bij mevrouw Odintsof. Maar hij scheen lang niet zoo bevriend met haar als hij gezegd had. Hij kon niet goed uit zijn woorden komen en zij keek hem met eenige verbazing aan. Er kwam echter iets vriendelijks in haar gezicht, toen zij Arkadiej’s familienaam hoorde. Ze vroeg, of hij de zoon van Nikolaas Petrowitsj was.
—Ja, antwoordde hij.
—Ik heb uw vader tweemaal gezien en dikwijls over hem hooren spreken. Ik ben verheugd, u te hebben leeren kennen.
Op dit oogenblik kwam een adjudant haar vragen voor een quadrille en ze nam aan.
—U danst dus? vroeg Arkadiej eerbiedig.
—Ja, maar waarom denkt u, dat ik niet zou dansen? Vindt u mij te oud om te dansen?
—Hoe kunt u dat veronderstellen? Mag ik misschien de volgende mazurka?
Zij glimlachte.
—Heel graag, antwoordde ze en keek hem aan zooals gehuwde zusters hun jongere broeders [95]aankijken. Ze was wat ouder dan Arkadiej. Negen en twintig. Maar Arkadiej voelde zich in haar tegenwoordigheid als een jong student, een schooljongen, alsof het verschil in leeftijd nog veel grooter was. Mathias Ilitsj kwam met majestueus gebaar op haar toe en begon zijn complimenten. Arkadiej trad terug. Maar volgde haar met de oogen gedurende den dans. Ze praatte even natuurlijk met haar danser als met Mathias Ilitsj, en daarbij bewoog ze hoofd en oogen langzaam van de eene zijde naar de andere. Arkadiej hoorde haar twee of driemaal zachtjes lachen. Ze had, zooals bijna alle Russische vrouwen, een misschien wat grooten neus en haar teint was niet volkomen blank. Toch moest Arkadiej zich zelf bekennen, dat hij nooit een meer volmaakte schoonheid had gezien. Voortdurend hoorde hij den toon van haar stem. Hij vond zelfs, dat de plooien van haar kleed anders vielen als bij andere vrouwen, rijker, meer harmonisch, doordat al haar bewegingen van zulk een edele, natuurlijke gratie waren.
Bij de eerste tonen der mazurka beefde Arkadiej. Hij ging naast haar zitten en omdat hij niet wist, wat te zeggen, streek hij verlegen met de hand door het haar. Maar dat duurde niet lang. Haar kalmte bracht hem tot zich zelf. En weldra keuvelde hij onbevangen over zijn oom en vader, van hun levenswijs in Petersburg en op het land. Mevrouw Odintsof luisterde met welwillende oplettendheid, terwijl ze haar waaier op en neer bewoog. Alleen door de komst van cavaliers, die hun dans verzochten, werden zij nu en dan gestoord. Sitnikof kwam tweemaal. Daarna keerde zij weer terug [96]en speelde weer met den waaier, zonder dat eenige opwinding haar borst sneller deed kloppen. En Arkadiej vertelde verder, gelukkig, haar naast zich te weten, haar oogen en voorhoofd, haar ernstig, lief gezicht te kunnen zien. Zij sprak weinig, maar als een vrouw met zekere levenswijsheid. Arkadiej begreep, dat haar jaren niet zonder ontroeringen waren geweest, dat ze had leeren nadenken.
—Wien had u straks bij u, toen Sitnikof u voorstelde? vroeg ze.
—Hebt u hem opgemerkt? Een typische kop, vindt u niet? Dat is mijn vriend Bazarof.
En Arkadiej begon nu over hem te spreken. Hij verviel daarbij in allerlei bizonderheden en raakte zoo in vuur, dat mevrouw Odintsof met veel belangstelling naar hem omkeek. Toen was de mazurka afgeloopen. Het speet Arkadiej, dat hij zich nu verwijderen moest. De tijd was zoo aangenaam vergaan. Wel had hij voortdurend gevoeld, dat ze hem met zekere kleinachting behandelde maar hij was daar dankbaar voor. Want jonge harten voelen zich niet vernederd door de beschermende welwillendheid eener schoone vrouw.
De muziek zweeg.
—Dank u, zei mevrouw Odintsof, en stond op, u hebt beloofd, mij te bezoeken. Ik hoop, dat u dan uw vriend meebrengt. Ik ben zeer benieuwd, een man te leeren kennen, die den moed heeft aan niets te gelooven.
De goeverneur trad op mevrouw Odintsof toe, deelde haar mede, dat het souper wachtte en bood haar zakelijk den arm. Zij keek bij het weggaan nog eens naar Arkadiej om en knikte hem glimlachend [97]toe. Hij boog diep, volgde haar met de oogen, hoe elastisch-elegant die gestalte in de zwarte zijde—en dacht: ze heeft me allang vergeten! En meteen kwam een gevoel van vrede door zijn ziel, streelend...
—En, vroeg Bazarof hem, zoodra hij terug was in hun hoekje, heb je geluk gehad? Ik heb me laten vertellen, dat die vrouw... nu ja... Trouwens, de man, die het me verzekerde, kan wel een idioot zijn. Wat denk jij? Zou ze werkelijk... hm... hm...
—Ik weet niet, wat je bedoelt met hm, hm, antwoordde Arkadiej.
—De lieve onschuld!
—Als ’t zoo bedoeld is, begrijp ik je zegsman niet. Mevrouw Odintsof is charmant, maar zoo koel en stil, dat...
— Stille wateren hebben diepe gronden, zei Bazarof. Is ze koud? Dat maakt haar belangrijk. Hou je niet van ijs, en zoo?
—Dat is best mogelijk, zei Arkadiej, ik wil daar niet over oordeelen. Maar ze wil kennis met je maken en heeft me gevraagd, je mee te brengen.
—Je hebt haar zeker fijne dingen van me verteld. Maar dat neem ik je niet kwalijk. Maar wie ze ook is, een gewone kokette of een geëmancipeerde als mevrouw Koeksjin, mooie schouders heeft ze!
Het cynische in deze woorden deed Arkadiej pijn, maar zooals meestal gooide hij het over een anderen boeg en verweet zijn vriend iets geheel anders:
—Waarom gun je den vrouwen hun recht op denken niet? vroeg hij fluisterend. [98]
—Omdat ik gemerkt heb, dat alle vrouwen, die van dat recht gebruik maken, ware vogelverschrikkers zijn.
Hiermede eindigde het gesprek. De vrienden gingen weg onmiddellijk na het souper. Madame Koeksjin wierp hem een boos lachje toe. Zij hadden haar niet de minste oplettendheid bewezen en haar ijdelheid was beleedigd. Zij bleef tot het einde en danste nog om vier uur ’s morgens met Sitnikof een polka op parijsche manier.
En met dit hartverheffende tooneel eindigde het bal bij den goeverneur.
—Ik ben nieuwsgierig te zien tot welke klasse van zoogdieren je nieuwe vriendin hoort, zei Bazarof den volgenden dag tot Arkadiej, terwijl ze de stoep van het hotel opgingen, waar mevrouw Odintsof woonde.—Ik weet het niet, maar de zaak schijnt mij niet geheel en al in den haak.
—Hoe heb ik het nu met je! riep Arkadiej uit, jij werpt je op tot het verdedigen van een burgerlijke moraal, die...
—Wat ben je toch een gekke kerel, antwoordde Bazarof onverschillig, begrijp je niet, dat „niet in den haak” juist het tegendeel beteekent? Namelijk dat er wel wat te eten zal zijn! Je hebt toch gezegd, dat ze een verstandig huwelijk gedaan heeft met een ouden rijkaard. Ik geef niets om [99]praatjes, al neem ik aan, dat ze wel niet geheel en al zonder grond zullen zijn.
Arkadiej antwoordde niet en klopte aan de kamerdeur van mevrouw Odintsof. Een jong bediende in livrei bracht hen in een groot, slecht gemeubeld vertrek, zooals dat in Russische hôtels garnis gewoonte is. Alleen stonden hier en daar bloemen. Mevrouw Odintsof kwam spoedig binnen in morgenkleed. Ze scheen nog jonger in het morgenlicht. Arkadiej stelde haar aan Bazarof voor en tot zijn verwondering zag hij, dat zijn vriend in verwarring geraakte, terwijl zij zoo rustig was als op den avond van het bal. Bazarof gevoelde zelf, dat zijn onzekerheid zichtbaar werd en dit ergerde hem.
—Een mooie boel, dacht hij, die vrouw maakt me onrustig, en nadat hij met een air van onverschilligheid in een leunstoel plaats had genomen, zooals Sitnikof het hem niet verbeterd zou hebben, begon hij met overdreven vastheid te praten, terwijl mevrouw Odintsof hem rustig bleef aanzien.
Anna Sergejevna Odintsova was de dochter van Sergeej Nikolajevitsj Loktef, een edelman, bekend door zijn schoonheid, zijn hartstocht voor het spel en zijn handigheid in geldzaken, die na een schitterend leven, vijftien jaren lang, in Petersburg en Moscou, door allerlei bedrog en zwendel hooggehouden, volkomen geruïneerd werd en zich op het land terugtrok. Hij stierf kort daarop en liet zijn beide dochters Anna en Katharina, twintig en twaalf jaar oud, een matig inkomen na. Hun moeder, uit een vervallen vorstelijke familie gesproten, was al eerder, in [100]den rijken, Petersburgschen tijd van haar echtgenoot gestorven. Bij den dood van haar vader bevond Anna Loktef zich in zeer moeilijke omstandigheden. De deftige opvoeding, die ze in Petersburg genoten had, was geenszins bedoeld voor de huiselijke zorgen, die haar wachtten in het armzalige provincieplaatsje. Ze kende geen buren en kon dus bij niemand om raad komen. Haar vader had alle omgang met naburige eigenaars zorgvuldig gemeden. Hij verachtte hen en zij daarom hem, ieder op zijn eigen manier. Toch verloor zij den moed niet, schreef onmiddellijk de zuster harer moeder, vorstin Avdotia Stepanovna Ch., een kwaadaardige, trotsche, oude, ongehuwde vrouw, wie zij vroeg, bij haar te komen wonen. De dame kwam en installeerde zich in het beste gedeelte van het huis. Zij maakte den geheelen dag ruzie en ging nooit uit zonder het gezelschap van haar eigen bediende, een stille, tot kamerdienaar afgerichte lijfeigene in een gele livrei met blauwe omslagen en een driekanten hoed. Anna verdroeg de grillen van haar tante geduldig, zorgde zoo goed mogelijk voor de opvoeding van haar zusje en scheen volkomen te berusten in dit eenzame, leege leven. Maar het lot wilde anders. Een zeer rijk man, zekere Odintsof, een veertiger, hypochondrisch en zonderling, dik en grof, maar niet zonder geest en overigens een eenzaam mensch, leerde haar kennen, werd verliefd en vroeg haar ten huwelijk. Zij stemde toe. Na een huwelijk van zes jaar stierf hij en vermaakte haar zijn vermogen. Anna Sergejevna bleef nog een jaar in de provincie; toen maakte ze met haar zuster een Europeesche reis, [101]die zich echter niet verder dan Duitschland uitstrekte en keerde weldra naar het geliefde dorp Nikolskoi, in de buurt van de stad terug.
Ze bewoonde een ruim landhuis, goed gemeubeld en omgeven door een grooten tuin met oranjerie. Haar overleden echtgenoot hield van een leven op grooten voet. Anna Sergejevna verscheen zelden in de stad, alleen voor geldelijke aangelegenheden. Men hield niet van haar in het goevernement, haar huwelijk had nog al wat opschudding verwekt. De booze wereld wist allerlei verhalen, dat ze bij voorbeeld de hand had gehad in speculaties van haar vader, de buitenlandsche reis moest als dekmantel dienen en om gevolgen te ontgaan en zoo verder...
—U begrijpt, zeiden de brave lieden dan, die is al door alle wateren gewasschen... En een grappenmaker, die een patent op zeker soort aardigheden meende te hebben, voegde er dan altijd bij: en door de koperen leidingen ook! Zij wist wel van die praatjes. Maar die deerden haar allerminst. Ze bezat karaktervastheid en geestelijke vrijheid.
In haar stoel, de handen over elkaar gevouwen, luisterde ze naar Bazarofs woorden. Tegen zijn gewoonte was hij nog al spraakzaam en deed blijkbaar zijn best, haar te imponeeren. Arkadiej merkte dit zeer duidelijk, maar hij kon niet uitmaken, of zijn toeleg hem lukte. Zij wist haar gevoelens volkomen te beheerschen en haar gelaat gaf niets te lezen, als dienzelfden beminnelijken, fijnen glimlach. Haar verstandige oogen bleven geïnteresseerd, maar deze oplettendheid werd nooit enthousiasme. Het ongewone wezen van Bazarof [102]had haar in ’t eerst onaangenaam getroffen, zooals een schel geluid of een sterke geur pijnlijk kunnen zijn; maar toen ze merkte, dat hij niet onbevangen was, gevoelde ze zich gevleid. Banaliteit was haar onverdragelijk, en banaal was Bazarof zeker niet. Ongetwijfeld was het van te voren aldus bestemd, dat Arkadiej van de eene verbazing in de andere zou vallen. Hij dacht, dat Bazarof met zulk een intelligente vrouw over zijn denkbeelden en overtuigingen zou spreken. Ze had immers het verlangen te kennen gegeven, een man te ontmoeten, die „aan niets meer geloofde”. Maar in plaats daarvan sprak Bazarof over medische, homoeopatische en botanische kwesties. Mevrouw Odintsof had in de vele uren harer eenzaamheid goede boeken gelezen en sprak mooi Russisch. Toen ze even de muziek aanraakte, hoorde ze, dat Bazarof niet hield van kunst in het algemeen en zoo kwam het gesprek weer op de botanie, ofschoon Arkadiej reeds een verhandeling over het volkslied gereed had. Mevrouw Odintsof bleef hem als een broeder behandelen, ze schatte in hem blijkbaar uitsluitend zijn goedigheid en de vrijmoedigheid van zijn jongen leeftijd.
Het rustige, afwisselend-levendige gesprek duurde bijna drie uren. Toen stonden de beide vrienden op, om heen te gaan. Mevrouw Odintsof reikte beiden haar fijne, blanke hand en zei na eenige aarzeling met een welwillenden glimlach:
—Als u niet bang bent, u te vervelen, komt u mij dan eens opzoeken in Nikolskoi.
—Denkt u, dat ik mij niet overgelukkig zou achten... begon Arkadiej. [103]
—En u, monsieur Bazarof?
Bazarof boog alleen maar en Arkadiej zag tot zijn verwondering, dat zijn vriend rood werd.
—En, vroeg hij, toen ze buiten waren, denk je nog altijd, dat ze hm... hm...?
—Wie weet? Ze is zoo gesloten, antwoordde Bazarof en na een oogenblik: Een geboren vorstin! Een prinses! Alleen de kroon op het hoofd ontbreekt haar.
—Onze vorstinnen spreken haar moedertaal niet zoo zuiver als zij!
—Ze heeft een harde school doorloopen, kerel. Ze heeft hetzelfde geleden als wij.
—Maar daarom is ze niet minder betooverend, vond Arkadiej.
—Een heerlijk lichaam! antwoordde Bazarof. Een schitterend exemplaar voor de operatietafel!
—Stil toch, Jevgenij, je bent een verschrikkelijk mensch!
—Wees maar niet boos, teedere ziel! Ik geef immers toe, dat ze van eerste kwaliteit is. Wij moeten haar opzoeken.
—Wanneer?
—Overmorgen, als je wilt. Wat hebben we hier nog te doen? Champagne drinken met juffrouw Koeksjin? Of de geest van je waarden neef, den liberalen grootwaardigheidsbekleeder bewonderen? Laten we overmorgen gaan. Te meer, omdat het vlak bij mijn vader in de buurt is. Nikolskoi ligt op den weg naar D.
—Ja.
—Optime. We moeten geen tijd verliezen. Alleen zwakkelingen aarzelen. Een pracht van een lichaam! [104]
Drie dagen later waren de vrienden op weg naar Nikolskoi. Het was een mooie dag, matige hitte en de goed doorvoede paarden zwiepten met de gevlochten staarten, Arkadiej keek voor zich uit en lachte zonder te weten waarom.
—Wensch me geluk, riep Bazarof plotseling. Het is vandaag 22 Juni, de dag van mijn beschermheilige. We zullen eens zien, of hij me beschermt... Ze verwachten me vandaag thuis, zei hij op anderen toon... ze zullen vergeefs wachten... maar dat hindert niet.
Het huis, dat mevrouw Odintsof bewoonde, lag tegen een open heuvel dicht bij een steenen kerk met groen dak en witte zuilen, in den gevel een fresco-voorstelling van de Opstanding in Italiaanschen stijl. Vooral een door de zon gebruinde welgedane soldaat op den voorgrond, wekte de bewondering der boeren het meest. Achter de kerk stonden twee rijen boerenwoningen met schoorsteenen hier en daar boven de rieten daken uitstekend. Het heerenhuis was gebouwd in denzelfden stijl als de kerk, den zoogenaamden alexandrijnschen. Het was eveneens geel geverfd, had ook een groen dak, witte zuilen en een gevel met een wapen. De goevernementsarchitect had beide gebouwen ontworpen en de heer Odintsof was hiermede zeer ingenomen, want van die waardelooze nieuwigheden hield hij niet. Het huis [105]stond te midden van boomen in den ouden tuin. Een laan met stijf besnoeide dennen voerde naar den hoofdingang.
De vrienden troffen in de zijkamer twee forsche livreiknechten, waarvan de éene den huisbewaarder ging roepen. Deze, een dik man in zwarten rok, verscheen onverwijld en geleidde de gasten langs een met breeden looper bekleede trap naar een ruim vertrek, waar reeds twee bedden en toiletbenoodigdheden aanwezig waren. Het huis bevond zich in goed onderhouden staat. Overal zindelijk, ordelijk en er hing iets als van de officieele geur in de ontvangzalen der ministeriën.
—Anna Sergejevna verzocht u over een half uur beneden te komen, zei de hofmeester, is er voor het oogenblik nog iets van uw dienst?
—Heelemaal niets, waardige dienaar, antwoordde Bazarof, behalve indien u de goedheid zoudt willen hebben, een borrel te laten brengen.
—Heel wel, antwoordde de hofmeester, eenigszins onthutst, en verwijderde zich met krakende laarzen.
—Daar zit lijn in, grand genre! riep Bazarof. Noemen jullie, menschen van adel, dat niet zoo? Zij is een hertogin, dat moet ik zeggen.
—Een deftige hertogin, die zoo maar twee aristocraten van ons soort te logeeren vraagt! zei Arkadiej.
—Vooral een aristocraat als ik, een dokter in spe, zoon van een dokter en kleinzoon van een koster. Ik weet niet, of ik je dat al eens heb gezegd. Maar ik ben de kleinzoon van een [106]koster, net als Speranski, zei Bazarof minder luid. Maar in ieder geval is onze dame verwend door de fortuin. En hoe verwend! Moeten we niet onzen rok aantrekken?
Arkadiej trok alleen maar de schouders op, maar in waarheid gevoelde hij zich niet bizonder op zijn gemak. Een half uur later ging hij met Bazarof naar den salon. Dit was een hoog, groot vertrek, zonder veel smaak overdadig-rijk ingericht. Kostbare, massale meubels, met traditioneele regelmatigheid langs de wanden opgesteld, met bruin-goud-doorstikt trijp overtrokken, waren uit Moscou afkomstig. De heer Odintsofzaliger had ze door bemiddeling van een vriend, een franschen wijnhandelaar, laten maken. Boven de sofa in het midden hing het portret van een blonden man met gezwollen gezicht, die nogal boos op de bezoekers neer keek.
—Dat moet man zaliger zijn, fluisterde Bazarof zijn vriend in het oor en hij voegde erbij: zullen we maar weer inpakken?
Maar op dit oogenblik trad de vrouw des huizes binnen. Ze droeg een lichtkleurig kleed, het haar had ze glad achter de ooren gekamd, waardoor ze met het frissche van haar gezicht op een jong meisje leek.
—Ik ben u dankbaar, dat u woord hebt gehouden, zei ze, ik hoop, dat u hier eenigen tijd zult blijven. U zult zien, dat het leven hier niet onaangenaam is. Ik zal u aan mijn zuster voorstellen, ze speelt heel goed piano. Dat zal u vrijwel onverschillig zijn, mijnheer Bazarof, maar u houdt geloof ik van muziek, mijnheer Kirsanof. [107]Behalve mijn zuster is er nog een tante in huis, en éen van onze buren komt wel eens een spelletje spelen. Zooals u ziet, is ons gezelschap dus niet groot. Maar wilt u niet gaan zitten?
Deze kleine „inleiding” werd met volmaakte gemakkelijkheid voorgedragen. Mevrouw Odintsof scheen de woorden uit het hoofd geleerd te hebben. Ze begon daarop een gesprek met Arkadiej. Het bleek, dat haar moeder een intieme vriendin van de zijne was geweest en dat deze haar vriendin deelgenoot had gemaakt van haar liefde tot Nikolaas Petrowitsj. Arkadiej sprak vol bewondering van zijn moeder. In dien tijd bladerde Bazarof in een album.
—Wat ben ik tam geworden, dacht hij.
Een mooie windhond met licht-blauw halslint kwam binnen. Zijn nagels tikten op de parketvloer. Een jong meisje van achttien jaar, met donkere oogen en zwart haar volgde het dier. Haar gezichtje was niet volkomen regelmatig, maar had iets treffends. Ze droeg een mandje vol bloemen.
—Dat is mijn Katja, zei mevrouw Odintsof en wenkte haar zuster naderbij. Het meisje kwam dicht bij haar zitten en begon de bloemen te schikken. De hond, die Fifi heette, maakte kennis met de gasten éen voor een, kwispelde met zijn krulstaart en drukte zijn kouden neus tegen hun hand.
—Heb je die allemaal zelf geplukt? vroeg mevrouw Odintsof.
—Ja, zei Katja.
—Komt tante thee drinken? [108]
—Ze komt dadelijk.
Bij het spreken glimlachte ze, schuchter, maar met iets opens in haar blik, terwijl ze met aardige onbeholpenheid van beneden naar boven keek. Alles aan haar sprak van jeugd: de stem, het lichte dons langs de wangen, de mat-roode handen en de nog tenger-smalle schouders. Ze bloosde telkens en haalde haastig en diep adem.
Mevrouw Odintsof richtte zich tot Bazarof:
—Dat is alleen beleefdheid, Jevgenij Wassiljewitsj, dat u dat album zoo oplettend bekijkt. Het kan u volstrekt geen belang inboezemen. Kom toch bij ons zitten en laten we over het een of ander gaan kibbelen.
Bazarof kwam.
—Graag, waarover zullen we het hebben?
—Dat kan me niet schelen. Ik zeg u vooruit, dat ik van tegenspreken houd.
—U?
—Ja, verwondert u dat? Waarom?
— Omdat u een koele en rustige natuur hebt, voor zoover ik dat kan beoordeelen. Wie strijden wil, moet zich ook kunnen laten meesleepen.
—Hoe hebt u me in zoo korten tijd leeren kennen? U moet in de eerste plaats weten, dat ik ongeduldig en vasthoudend ben. Vraagt u Katja maar. En dan laat ik mij heel gemakkelijk meesleepen.
Bazarof keek haar zwijgend aan.
—Kan zijn, antwoordde hij, dat zult u beter weten, dan ik. U wilt dus volstrekt kibbelen? Goed. Ik heb in uw album natuurgezichten van Saksisch Zwitserland bekeken en u beweert, dat me die [109]onverschillig zijn. U zei dat, omdat u veronderstelde, dat ik geen gevoel voor het schoone heb. En daarin hebt u gelijk. Maar die tafereelen konden mij toch van geologisch standpunt interesseeren, bijvoorbeeld voor de berg-formaties.
—Dat geef ik niet toe. Als geoloog zoudt u eerder een boek, een wetenschappelijk werk raadplegen en geen teekeningen.
—Een teekening geeft mij met éen oogopslag, wat in een boek tien bladzijden beschrijving eischt.
Zij antwoordde niets.
—U hebt dus geen kunstzin, ging ze voort en leunde met den arm op de tafel, zoodat haar gezicht dichter bij dat van Bazarof kwam. Hoe speelt u het klaar zonder dien?
—Mag ik vragen, waar kunstzin goed voor is?
—Alleen al, om de menschen te bestudeeren.
Bazarof glimlachte.
—In de eerste plaats, ging hij voort, hebben we levenservaring, in de tweede plaats, moet ik u zeggen, dat ik het volstrekt niet noodig vind, iedereen te leeren kennen. Alle menschen lijken op elkaar, naar lichaam en ziel. Iedereen heeft een stel hersens, een hart, een milt, longen, alles op dezelfde wijze ingericht. En ook de zoogenaamde psychische eigenschappen zijn vrijwel dezelfde. Er zijn maar kleine verschillen. Eén enkel exemplaar is genoeg, om de rest te beoordeelen. De menschen zijn als de boomen in het woud. Geen botanicus zal het in zijn hoofd krijgen, ze allemaal te gaan bestudeeren.
Katja, die langzaam met haar bloemen bezig was, keek verwonderd op naar Bazarof, maar [110]bloosde tot achter de ooren, toen hij zijn sterken, vrijmoedigen blik op haar richtte. Mevrouw Odintsof schudde het hoofd.
—De boomen van het woud! herhaalde ze. Er is dus volgens u geen onderscheid tusschen een goed en een slecht mensch, tusschen dom en geestig?
—O zeker! Zooals tusschen gezond en ziek. De longen van een teringlijder zijn anders als bij u of bij mij. Maar de bouw is dezelfde. We kennen zoo ten naaste bij de oorzaken van sommige physieke kwalen. De psychische vinden hun ontstaan in de opvoeding, in de vele dwaasheden, waarmee men ons het hoofd volstopt, in de onwijze gesteldheid van ons maatschappelijk rechtssysteem. Gaat u de maatschappij hervormen en die ziekten zullen verdwijnen.
Bazarof zei dit alles op een toon, waarin lag: of je me gelooft of niet, dat is me volkomen onverschillig. Hij streek met zijn lange vingers door zijn baard en zijn blik doorliep de geheele kamer.
—En denkt u, dat er geen dommen en slechten meer bestaan, zoodra de maatschappij hervormd is? vroeg mevrouw Odintsof.
—Dit staat in ieder geval vast, dat zoodra de maatschappij eenmaal redelijk is ingericht, het er niets meer toe doet, of een mensch dom of slim, goed of slecht, is!
—Ik begrijp wat u bedoelt, de milt zal bij iedereen gelijk zijn!
—Juist, mevrouw.
Mevrouw Odintsof wendde zich tot Arkadiej. [111]
—En hoe denkt u hierover? vroeg ze hem.
—Ik ben het met Jevgenij eens, antwoordde hij.
Katja keek hem aan, zoo van onder op.
—Ik ben verwonderd over u, heeren, zei mevrouw Odintsof. We zullen op dit alles terugkomen. Ik verwacht tante met de thee. Oude menschen moeten we sparen.
Haar tante, vorstin Ch., een kleine, schrale, oude vrouw met een uitgedroogd gezicht, en strenge, harde oogen, trad binnen, verwaardigde zich nauwelijks de gasten toe te knikken en zette zich in een breeden, fluweelen fauteuil, die uitsluitend voor haar bestemd was. Katja bracht haar een voetkussen, de oude dankte niet eens met een blik, haar handen bewogen even onder den gelen sjaal, die haar dorre leden bijna geheel bedekte. Ze hield van het geld en had dan ook goud-gele linten aan haar kapje.
—Hoe hebt u geslapen, tante? vroeg mevrouw Odintsof gedwongen.
—De hond is er nog, antwoordde ze onvriendelijk en toen ze zag, dat Fifi angstig op haar toe kwam, riep ze: Vort! Vort!
Katja riep het dier en deed de deur open. De hond sprong vroolijk op haar toe, daar hij dacht, dat hij uit zou gaan. Maar toen hij zich in zijn eentje buitengesloten zag, begon hij tegen de deur te krabben en te keffen. De oude vrouw fronste de wenkbrauwen. Katja wilde gaan.
—De thee is klaar, zei mevrouw Odintsof. Mag ik u verzoeken, heeren? Tante, komt u?
De vorstin stond langzaam op en ging het eerst naar de eetkamer. Een klein knechtje in kozakkenuniform [112]schoof luidruchtig een grooten stoel vol kussens bij de tafel en de vorstin ging zitten. Katja, die de thee schenken moest, bediende haar eerst in een met wapens versierden kop. De oude vrouw deed honig in haar thee, want het gebruik van suiker beschouwde ze als een misdaad en buitendien vond ze die te duur, al kostte het haar geen kopeke. Meteen vroeg ze met een heesche stem:
—Wat zegt vorst Ivan in zijn brief?
Niemand antwoordde en de gasten bemerkten al spoedig, dat men met al dat eerebetoon weinig om haar gaf. Bazarof dacht: die dient als decoratie, een vorstin, dat staat goed in een salon...
Na de thee stelde de gastvrouw een wandeling voor. Maar het begon wat te regenen en men ging terug naar den salon, de vorstin uitgezonderd. De buurman kwam om zijn partijtje. Hij heette Porfijriej Platonitsj, een kort, dikbuikig mannetje, kaalhoofdig, met korte beentjes, die wel op een draaibank gefabriceerd leken. Overigens was hij een vriendelijk, opgewekt heertje. Anna Sergejevna, die voortdurend met Bazarof praatte, vroeg hem of hij niet een spelletje préférence mee wilde doen. Bazarof stemde toe met de opmerking, dat hij zich oefenen moest in de bezigheden van een plattelandsdokter.
—Past u maar op, zei Anna Sergejevna, u zult uw meester vinden. En jij, Katja, moest wat spelen voor Arkadiej Nikolajitsj. Hij houdt van muziek en wij hooren het dan ook.
Katja haastte zich niet naar de piano en Arkadiej, die inderdaad van muziek hield, volgde haar [113]schoorvoetend. Hij dacht, dat mevrouw Odintsof hem kwijt wilde zijn, en zooals alle jonge lieden van zijn leeftijd, werd hij aangetast door dat verwarrende, pijnlijke gevoel, dat de liefde vooraf gaat. Katja sloeg de piano open en vroeg Arkadiej, zonder hem aan te zien, wat ze zou spelen.
—Wat u wilt, antwoordde hij onverschillig.
—Van wat voor muziek houdt u het meest? vroeg ze, zonder omzien.
—Van de classieke, was zijn antwoord, even onverschillig.
—Houdt u van Mozart?
—Ja.
Katja nam de C-mineur sonate-fantazie. Ze speelde goed, ofschoon haar voordracht wat stijf en koud was. Ze zat onbewegelijk, keek strak naar de muziek en hield de lippen op elkaar geklemd. Maar tegen het einde, kwam er wat blos op haar gezicht, een haarlok liet los en viel over haar oogen.
Arkadiej luisterde met genoegen naar het laatste gedeelte der sonate, waar de heerlijke blijheid eener zingende melodie plotseling gestoord wordt door de harde kreten eener bijna tragische smart...
Maar de gedachten, die Mozarts muziek in hem wekten, betrokken zich geenszins op Katja. Als hij haar zag, dacht hij alleen maar: dat kind speelt goed en ze is niet onaardig...
Toen de sonate uit was, vroeg Katja, zonder de handen van de toetsen te nemen:
—Is het genoeg?
Arkadiej antwoordde, dat hij geen misbruik van haar goedheid wilde maken en begon over Mozart [114]te spreken. Hij vroeg, of zij die sonate zelf uitgezocht had of dat iemand haar aanbevolen had. Katja antwoordde met een enkel woord, zakelijk. Zij had zich in zich zelf teruggetrokken, als een slak in haar huisje. In zulke stemmingen duurde het lang, eer zij iemand durfde aanzien. Haar gezichtje teekende dan een uitdrukking van killen trots, ze scheen een klein onbeteekenend kind. Ze was toch niet inkennig van nature, maar haar zuster, die haar opvoeding leidde, zonder te begrijpen, wat ze noodig had, had haar zoo schuw gemaakt. Het eenige wat Arkadiej doen kon, om zich een dragelijke houding te geven, was, den hond te roepen, wien hij, goedig, maar leeg glimlachend, den kop streelde. Katja ging weer aan haar bloemen.
Bazarof had niet meer geluk. Mevrouw Odintsof speelde goed evenals Porphyrij Platonitsj. Bazarof verloor en al was het niet veel, het verlies deed hem onaangenaam aan. Bij het avondeten bracht de gastvrouw het gesprek weer op de botanie.
—Zullen we morgenochtend gaan wandelen? vroeg ze Bazarof. Ik zou graag de latijnsche namen van de veldbloemen en haar eigenschappen leeren kennen.
—Waarom wilt u de latijnsche namen weten? vroeg hij.
—Er moet in alles orde zijn, antwoordde ze.
—Een bewonderenswaardige vrouw, riep Arkadiej, toen hij met Bazarof op hun kamer alleen was.
—Ja, antwoordde Bazarof, ze heeft wel hersens, en ze weet zich te redden.
—Hoe bedoel je? [115]
—Op tweeërlei manier. Ik ben overtuigd, dat ze haar geld uitmuntend beheert. Als hier iemand bewonderenswaardig is, dan is het de zuster.
—Wat? Die kleine zwarte heks?
—Ja, die kleine zwarte heks. Die is intact en frisch, schuw en stil. Ze verdient, dat men zich met haar bezig houdt. Daar is van te maken wat je wilt. Terwijl de ander...
Arkadiej antwoordde niet. En zij gingen slapen, ieder met zijn eigen gedachten.
Mevrouw Odintsof dacht ook aan haar gasten dien avond. Bazarofs scherp oordeel en eenvoud behaagden haar. Hij was nog een nieuw probleem voor haar en dat maakte nieuwsgierig.
Zij was een vreemde vrouw. Zonder vooroordeelen, zonder vast geloof zelfs, schrok ze voor niets terug en kwam toch niet veel verder. Ze zag scherp in veel dingen, stelde in allerlei belang, zonder dat iets haar kon bevredigen. Ik weet trouwens niet, of ze wel een volle bevrediging verlangde. Zij was weetgierig en onverschillig tegelijk. Haar twijfelen bleef niet zonder sporen, maar werd nooit zoo sterk, dat haar gemoedsrust geschokt was. Indien ze niet rijk en onafhankelijk was geweest, zou ze zich wellicht in het levensgewoel gestort en de hartstochten hebben leeren kennen...
Maar nu verliep haar leven zonder moeilijkheden, al greep haar de verveling soms wel aan en ze leefde van dag tot dag, zonder overhaasting, zonder angst of opgewondenheid. Soms rezen verleidelijke beelden voor haar vrouw-verlangen op, maar die verdwenen weer, haar zielsrust werd [116]niet geschokt en zij betreurde niets. Haar verbeelding overschreed dan de grenzen der gestelde moraal-van-iederen-dag. Maar zelfs dan vloeide het bloed door haar sterk-rustige, edel-harmonische leden kalm, als altijd. Dikwijls als ze ’s morgens warm en opgewekt haar geurig bad verliet, kon ze gaan droomen over de ijdelheid aller dingen, over de vreugdeloosheid, moeiten en lasten des levens. Een stuwend willen greep haar dan aan, zij voelde verlangen tot daden in zich ontwaken... een tochtende windstoot langs het half-open venster was voldoende haar tot huiverende bezinning te brengen, ze was alleen nog maar boos op den wind en hoopte, dat hij zou gaan liggen. Zooals alle vrouwen, die niet kunnen liefhebben, verlangde ze altijd iets, zonder precies te weten wat. Inderdaad verlangde ze niets, ofschoon ze dacht, alles te verlangen. Ze had haar echtgenoot nauwelijks kunnen dulden. Uit berekening was ze getrouwd. Indien ze hem niet voor een goed mensch gehouden had, zou ze zeker niet getrouwd zijn. Maar ze had zich vergist en had een onbewusten afkeer tegen den man gehouden, dien ze onrein, lomp, traag, altijd verveeld en krachteloos vond.—Wel had ze op reis een jongen, knappen Zweed ontmoet, ridderlijk, blauwoogig, hoog, open van voorhoofd, die een diepen indruk op haar had gemaakt, maar zonder bezwaren was ze naar Rusland teruggekeerd.
—Die dokter is een merkwaardig man! dacht ze in haar mooi bed op kanten kussen, onder zijden deken rustend. Anna Sergejevna had iets geërfd van haar vaders zin voor weelde. Ze had [117]veel van hem gehouden, hoe minderwaardig hij ook was, en hij had zijn dochter aanbeden, vertrouwde haar alles toe, ging met haar om, als met een goeden vriend en vroeg dikwijls haar raad. Van haar moeder had ze slechts een vage herinnering.
—Die dokter is een merkwaardig man! dacht ze weer, rekte zich in haar bed, glimlachte en legde de armen onder het hoofd. Daarop las ze enkele pagina’s van een slechten franschen roman, liet het boek vallen en sliep in, blank, rein en koel...
Na het ontbijt den volgenden morgen ging ze botaniseeren met Bazarof. Ze kwamen tegen het middagmaal terug. Arkadiej was niet uitgegaan en had een vol uur met Katja doorgebracht. Hij had zich niet verveeld. Ze had aangeboden, de sonate van den vorigen avond nog eens te spelen. Maar toen hij eindelijk mevrouw Odintsof weer zag, kromp zijn hart onwillekeurig samen. Ze kwam wat vermoeid den tuin door. Haar wangen met hooger blos, haar oogen glanzend onder den ronden strooien hoed. De tengere stengel van een paardebloem draaide ze tusschen de vingers. Haar manteltje was van de schouders op de armen gegleden en de lange linten van haar hoed golfden over de borst. Bazarof liep met vasten tred, rustig als altijd, achter haar. Maar aan de uitdrukking van haar gezicht bemerkte Arkadiej iets, dat hem onaangenaam aandeed.
Bazarof riep hem een goeden morgen toe en ging naar zijn kamer.
Mevrouw Odintsof drukte hem verstrooid de hand en liep hem ook voorbij. [118]
—Goeden morgen? dacht Arkadiej, hebben we elkaar dan nog niet gezien vandaag?...
De tijd, die nu eens als een vogel vliegt, kruipt dan weer als een pad. Maar hij is nooit aangenamer, dan wanneer wij niet weten, of hij snel of langzaam gaat. En zoo gingen voor Bazarof en Arkadiej veertien dagen ten huize van mevrouw Odintsof om. De regelmaat, die zij in huis en levenswijze had ingevoerd, droeg hiertoe zeer veel bij. Zij hield hieraan streng de hand en wanneer het er op aankwam, ook de anderen ertoe te brengen, trad zij despotisch op. Alles had zijn vastgestelden tijd. Acht uur des morgens kwam men voor het ontbijt samen, daarna was ieder vrij tot het tweede ontbijt. De vrouw des huizes regelde in die uren haar zaken met opzichter, hofmeester en opperhuishoudster. Vóór het middagmaal vereenigde men zich wederom om te keuvelen of te lezen. De avonden waren gewijd aan wandelingen, muziek of spel. Mevrouw Odintsof trok zich tegen half elf terug, gaf haar orders voor den volgenden dag en legde zich te ruste. Dit geregelde en min of meer plechtstatige leven behaagde Bazarof niet bizonder. Hij vond, dat het als langs spoorrails ging. De livreibedienden, de deftige hofmeesters krenkten zijn democratische gevoelens. Hij was van oordeel, dat men, om konsekwent te zijn, in rok en witte das aan [119]tafel moest verschijnen, en deelde deze meening ook aan de vrouw des huizes mede. Zij liet hem uitspreken en antwoordde:
—Van uw standpunt schijnt het ook, of ik de slotvoogdesse speel. Maar men moet hier buiten wel aan een geregeld regime vast houden anders vallen we reddeloos de verveling ten prooi. En ze ging voort op haar manier.—Bazarof mompelde iets, maar juist, omdat alles zoo geregeld ging, was het hem en Arkadiej aangenaam. Overigens waren beiden, sedert hun komst, veranderd. Bazarof, van wien de gastvrouw merkbaar meer werk maakte, ofschoon ze het zelden met hem eens was, verloor langzamerhand zijn gewone kalmte; hij raakte licht opgewonden, sprak ongaarne, scheen nog al eens in slechte stemming en had nergens rust, alsof hij door iets werd voortgedreven. Arkadiej, die het er dadelijk met zich zelf over eens was, dat hij mevrouw Odintsof lief had, gaf zich willoos over aan een stille zwaarmoedigheid, maar naderde toch Katja meer en meer, misschien wel juist daardoor: ...Zij voelt niets voor me... het zij zoo... maar Katja is een lief wezentje, dat mij niet van zich stooten zal... en zijn hart genoot van het denkbeeld, edelmoedig te zijn tegenover haar, zooals hij het tegenover zijn vader was geweest. Katja vermoedde vaag, dat hij misschien troost zocht in den omgang met haar en ze weigerde hem de zoete bevrediging niet van een schuchtere, vertrouwende vriendschap, terwijl zij zich ook zelf aan die gedachte overgaf. Zij spraken niet met elkander in tegenwoordigheid van mevrouw Odintsof. [120]Katja werd kleiner onder den scherpen blik van haar zuster en Arkadiej kon in gezelschap van het voorwerp zijner liefde niet de minste oplettendheid hebben voor derden. Maar behagelijk gevoelde hij zich slechts in Katja’s tegenwoordigheid. Hij was bescheiden genoeg, zich niet waardig, noch in staat te achten, mevrouw Odintsof te kunnen bezighouden. Hij werd verward, als hij alleen met haar was en kon geen woord uitbrengen. Hij was te jong voor haar. Katja echter behandelde hij voorkomend en als oudere vriend: zij mocht hem spreken van den indruk, dien muziek, gedichten, romans en anderen „onzin” op haar hadden gemaakt, waarbij hij niet bemerkte hoe die onzin hem zelf ontroerde. Katja van haar kant liet hem gaarne zijn zwaarmoedigheid uitspelen. Arkadiej hoorde bij Katja, Bazarof bij Anna Sergejevna, vandaar dat beide paren, zoodra ze te zamen waren, weer van één gingen en vooral op wandelingen weldra in eigen sfeer hun zaligheid zochten. Katja dweepte met de natuur. Arkadiej eveneens, al durfde hij dat niet bekennen. Mevrouw Odintsof was onverschillig tegenover de natuur, zooals ook Bazarof. Dit gescheiden zijn der beide vrienden had ten gevolge, dat hun vriendschapsband iets van zijn innigheid verloor. Bazarof sprak niet meer met Arkadiej over hun gastvrouw, critiseerde zelfs niet haar aristocratische manieren. Hij bleef Katja prijzen en ried Arkadiej aan, het sentimenteele in haar wezen wat te temperen. Maar zijn lof was kort, zijn raad zakelijk; hij sprak niet meer zoo vaak met zijn vriend, hij begon hem te ontloopen, alsof hij [121]zich voor hem schaamde. Arkadiej bemerkte dat wel, maar sprak er met niemand over.
De eigenlijke oorzaak van deze verandering was het gevoel, dat Anna Sergejevna Bazarof inboezemde, een gevoel, dat hem kwelde en woedend maakte. Hij zou het echter met een verachtenden glimlach en cynische spotwoorden geloochend hebben, indien men er ook slechts van verre op gezinspeeld had. Bazarof hield van de vrouw in het algemeen, achtte haar schoonheid, maar noemde de ideale of zooals hij zei romantische liefde dwaasheid en stelde deze ridderlijke gevoelens op één lijn met physieke afwijkingen en kwalen. Hij verwonderde er zich altijd meer over, dat men ridder Toggenburg met al de troebadoers en minnezangers niet in een gekkenhuis had opgesloten.—Wil je een zekere vrouw, zei hij, tracht haar dan te veroveren. Weigert zij, laat haar dan loopen en zoek ergens anders. De wereld is groot genoeg...
Mevrouw Odintsof beviel hem. En alles wakkerde zijn verlangen aan: de geruchten, die omtrent haar de ronde deden, haar onafhankelijk vrij leven, de welwillendheid, die ze hem betoonde. Hij voelde evenwel al spoedig, dat hij bij haar niets bereiken zou en toch miste hij de kracht, heen te gaan. Zoodra hij aan haar dacht, kwam zijn bloed in beroering. Dit kon hij wel weer tot bedaren brengen. Maar nog iets anders voelde hij, waardoor zijn trots in opstand kwam, iets, waarover hij vroeger altijd gelachen had.
In zijn gesprekken met haar toonde hij feller dan ooit zijn afkeer en verachting voor alle [122]romantiek en, alleen, moest hij bekennen, hoe diezelfde romantische stemmingen met hem speelden. Hij dwaalde door de wouden, wild de takken, die hem in den weg waren, afrukkend, en verwenschte haar en zichzelf. Hij liet zich vallen in hooistapels, sloot de oogen en trachtte te vergeten, te slapen, maar vergeefs. Telkens kwam dat beeld, of alleen de gedachte van het beeld, dat die kuische armen hem zouden omvatten, die trotsche lippen de zijne kussen, die intelligente oogen met overgave rusten in de zijne... en een duizeling beving hem, hij vergat en dacht het door... tot machtelooze woede hem tot zichzelf terugbracht.
Vrouwelijke zwakheid, vrouwelijke gevoeligheden nam hij in zichzelf waar, alsof de duivel hem beproeven wilde. Soms meende hij, dat zij haar gedrag veranderde, dat de koelheid week uit haar trotschen blik, dat misschien... maar dan stampvoette hij en balde de vuisten.
Toch was zij niet volkomen ongevoelig gebleven. Haar fantazie was door zijn wezen in beweging gebracht. Hij vervulde haar denkleven. Niet, dat zij zich verveelde in zijn afwezigheid of met ongeduld zijn komst verbeidde, maar zijn tegenwoordigheid verhoogde haar levensspanning, ze was gaarne alleen met hem en luisterde met open belangstelling naar zijn woord, ook al sprak hij anders als zij voelde, zelfs al verwaarloosde hij den salontoon. Zij scheen zich zelf te leeren kennen, door zich aan hem te toetsen.
Eens, toen hij met haar in den tuin wandelde, deelde hij haar kort en vrij ruw zijn aanstaand vertrek naar het landgoed van zijn vader mede. [123]Ze werd bleek, alsof ze een steek in het hart kreeg, en haar ontroering was zoo groot, dat het haar zelf verwonderde. Ze vroeg zich af, wat dat beteekenen kon.
Bazarof had haar dit niet gezegd, om haar op de proef te stellen en te zien, hoe ze zich gedragen zou. Hij was er de man niet naar, van zulke middelen gebruik te maken.
De opzichter van zijn vader, zijn vroegere leermeester Timofeitsj, een sluw handig man op jaren, met geelachtige haren, een rood gezicht en kleine tranende oogen had plotseling voor hem gestaan in zijn jas van grove donkerblauwe stof met den leeren gordel en de geoliede laarzen.
—Aha, goeden morgen, oudje, riep Bazarof.
—Goeden morgen, vadertje Jevgenij Wassilitsj, antwoordde de oude met vriendelijk lachen, dat over zijn geheele gezicht rimpels groef.
—Wat voert je hierheen? Zoek je mij?
—Hoe kunt u dat denken? stamelde Timofeitsj. Bazarofs vader had hem gezegd, vooral niet te laten merken, dat hij hem stuurde.—Ik had zaken in de stad voor mijnheer uw vader en daar ik hoorde, dat u hier was, maakte ik een kleinen omweg, om u eens op te zoeken. Anders had ik u niet lastig gevallen.
—Lieg niet, antwoordde Bazarof, de weg naar stad gaat toch niet hier langs.
Timofeitsj wendde het hoofd af zonder te antwoorden.
—Hoe is mijn vader?
—God lof, het gaat hem goed.
—En mijn moeder? [124]
—Arina Wassiljevna ook. Gode zij dank.
—Ze verwachten me, is het niet?
De oude wendde het hoofd weer af.
—Ach, Jevgenij Wassilitsj, hoe zouden ze u dan niet verwachten? Geloof me, het hart bloedt me, als ik uw ouders aanzie...
—Goed, goed, geen beschrijvingen. Zeg hun, dat ik gauw kom.
—Dat zal ik, antwoordde Timofeitsj zuchtend en ging. Voor het huis trok hij zijn muts met beide handen over de ooren, klom in zijn wagentje en reed in korten draf weg, maar niet in de richting van de stad.
Den avond van dien dag zaten Anna Sergejevna en Bazarof in den salon, terwijl Arkadiej op en neer liep en naar Katja luisterde, die piano speelde. De tante was naar haar kamer. Ze hield niet van bezoek en van „zulke aangewaaide moderne jakhalzen” allerminst. Zoolang ze in den salon zat, was haar humeur dragelijk. Maar tegenover haar kamenier gaf ze zoodanig lucht aan haar verontwaardiging, dat tournure en linten op haar hoofd dansten.
Mevrouw Odintsof wist dat.
—Hoe kunt u er aan denken, te vertrekken? vroeg ze Bazarof. En uw belofte?
Bazarof trilde.
—Welke belofte?
—Bent u die vergeten? U wilde mij les geven in chemie.
—Ongelukkig wacht mijn vader mij. Ik kan niet langer blijven. Maar leest u Pelouse en Fremy: Notions générales de chémie, dat is een [125]goed boek en gemakkelijk te begrijpen. U vindt er alles, wat u wilt weten.
—U zei immers eenige dagen geleden nog, dat een boek nooit de plaats... ik weet niet precies meer het woord, dat u gebruikte, maar u begrijpt wel, wat ik bedoel... is het niet?
—Wat moet ik doen? antwoordde Bazarof.
—Hier blijven, waarom weggaan? vroeg ze met zachte stem.
Hij zag haar aan, ze lag achterovergeleund, de armen tot de elboog bloot over de borst gekruist, het lamplicht, door een papieren kap getemperd, maakte haar nog bleeker. Ze droeg een lang, wit kleed, dat wijd, in tallooze fijne plooien haar omhulde. Ook de voeten had ze over elkaar geslagen, zoodat alleen de punten der schoentjes te zien waren.
—En waarom zou ik blijven? antwoordde Bazarof.
Zij bewoog even het hoofd.
—Hoezoo, waarom? Bevalt het u hier dan niet? Denkt u, dat u hier niet gemist zult worden?
—Dat denk ik niet.
—Dan hebt u ongelijk, antwoordde ze na een oogenblik stilte. Maar ik geloof u ook niet. U kunt dat onmogelijk meenen.
Bazarof bleef onbewegelijk en zweeg.
—Jevgenij Wassiljewitsj, waarom antwoordt u niet?
—Wat zal ik zeggen? Niemand is het waard, dat hij gemist wordt, en ik nog minder dan anderen.
—Waarom? [126]
—Ik ben een nuchter materialist en niet interessant. En ik kan niet beminnelijk zijn.
—Vischt u?
—Dat is mijn gewoonte niet. U weet toch wel, dat de deftige zijde van het leven, de zijde, waaraan u zooveel hecht, mij volkomen vreemd is!
Mevrouw Odintsof beet in haar zakdoek.
—U moogt denken wat u wilt, maar ik zal me vervelen, als u weg bent.
—Arkadiej blijft nog, antwoordde Bazarof.
Mevrouw Odintsof haalde de schouders op.
—Ik zal me vervelen, herhaalde ze.
—Denkt u? O, maar dat zal niet lang duren.
—Waaruit besluit u dat?
—U hebt zelf gezegd, dat de verveling komt, zoodra de geregelde gang van zaken onderbroken wordt. Uw leven is zoo voldoende goed geregeld, dat het voor verveling noch verdriet toegankelijk is.
—U vindt dus, dat mijn leven volkomen—goed geregeld is en geordend?
—Dat vind ik. Het zal over eenige minuten tien uur slaan en ik weet zeker, dat u me weg zult sturen.
—Neen, ik zal u niet wegsturen. U kunt blijven. Wilt u het raam wat open zetten?... Het is hier broeiend-warm...
Bazarof stond op en zette het venster open. Het ging plotseling en met hard geluid. Hij was er niet op verdacht, dat het zoo gemakkelijk zou gaan, want zijn handen beefden. De warme, zachte nacht met zijn diepen hemel was plotseling dichtbij gekomen, de boomen suizelden en zuiver-teedere geuren zweefden noodend het venster in. [127]
—Doet u de gordijnen dicht en gaat u zitten, ging zij voort. Ik wil nog met u praten voor uw vertrek. Vertelt u me van uw leven. U spreekt nooit over u zelf.
—Ik spreek liever over nuttige dingen met u.
—U bent bescheiden. Maar ik zou graag van uw familie, van uw vader hooren. Voor hem immers gaat u ons verlaten.
Waarom zegt ze dat allemaal? dacht Bazarof.
—Dat zou u niet interesseeren, zei hij, juist u niet. Wij zijn bescheiden luidjes.
—Ik ben dus een aristocraat, naar uw meening? Hij keek haar aan.
—Ja, zei hij met nadruk.
Zij glimlachte.
—Ik zie, dat u me niet kent, antwoordde ze.—Ofschoon u beweert, dat alle menschen gelijk zijn en dat men geen moeite hoeft te doen, hen afzonderlijk te leeren kennen. Eens zal ik u misschien mijn leven vertellen. Maar nu moet u eerst spreken.
—U zegt, dat ik u niet ken, antwoordde Bazarof. Dat is mogelijk. Misschien is iedere mensch een raadsel. U bijvoorbeeld. U ontvlucht alle gezelschap, menschen vermoeien u. En toch noodigt u twee studenten uit. Waarom woont u, mooi en verstandig als u bent, op het land?
—Wat zegt u daar? vroeg Anna Sergejevna levendig—ik ben... mooi...?
Bazarof fronste de wenkbrauwen.
—Dat doet er niet toe, antwoordde hij, onzeker, ik wilde zeggen, dat ik niet begrijp, waarom u op het land bent gaan wonen. [128]
—U begrijpt het niet en toch hebt u er voor u zelf de een of andere verklaring voor gevonden?
—Ja, ik denk, dat u hier blijft wonen, omdat u van uw gemak houdt, omdat u verwend bent en u de rest vrijwel onverschillig is.
Mevrouw Odintsof glimlachte weer.
—U wilt dus niet toegeven, dat ik in staat zou zijn, mij te laten leiden door mijn verbeeldingskracht?
—Misschien uit nieuwsgierigheid, antwoordde hij en keek haar weer aan. Maar anders niet.
—Werkelijk, nu begrijp ik, waarom wij hét zoo goed kunnen vinden. Wij zijn het in dit opzicht vrijwel eens.
—Wij het goed kunnen vinden?... herhaalde hij dof.
—Eigenlijk wel. Ik had vergeten, dat u wilde vertrekken.
Bazarof stond op. De lamp brandde zwak, de kamer was half-donker en de lucht geurig, want de gordijnen golfden zachtjes heen en weer en lieten de welige nacht met zijn vreemde, stille geluiden ritselend binnen. Mevrouw Odintsof zat onbewegelijk. Maar langzaam, langzaam kwam het over haar en ook Bazarof wist met tergende, lokkende zekerheid, dat hij alleen was met een jonge, mooie vrouw...
—Waarheen? vroeg ze gerekt en fluisterend.
Hij antwoordde niet en liet zich vallen in zijn stoel.
—U houdt mij dus voor gelukkig en door het lot verwend? ging ze voort op denzelfden toon en keek naar het venster. En ik ben integendeel [129]overtuigd, dat ik het recht heb, mij ongelukkig te achten.
—U ongelukkig? Maar hoe dan? Bent u dan gevoelig voor dwaze praatjes?
Een trek van misnoegen gleed over haar gezicht. Het verdroot haar, verkeerd begrepen te zijn.
—Praatjes kunnen me niet eens aan het lachen brengen, Jevgenij Wassiljewitsj en ik ben te trotsch, mij daaraan te storen. Ik ben ongelukkig, omdat het leven niets biedt, dat mij aantrekt, bekoort, meesleept. U kijkt me verwonderd aan en denkt: daar zit een aristocratische dame in kant gekleed, op haar fluweelen stoel en spreekt zoo? Zeker, ik houd van comfort, zooals u dat noemt. En toch geef ik niets om het leven. En probeer nu die tegendeelen te combineeren zooals u wilt. U zult dat trouwens allemaal wel romantiek noemen.
—U bent gezond, rijk, onafhankelijk, wat wilt u meer, vroeg Bazarof hoofdschuddend.
—Wat ik wil? zei ze zuchtend. Ik voel me moe en oud. Het is me, of ik al heel lang leef. Ik ben oud, herhaalde ze en trok langzaam den fichu over haar armen. Haar oogen ontmoetten die van Bazarof en ze bloosde even.
—Ik heb al zooveel herinneringen achter me. Een schitterend leven in Petersburg, armoede, de dood van mijn vader, mijn huwelijk, mijn reis door Duitschland en alles wat daarna nog kwam, tallooze herinneringen, en geen enkele, waarbij men zou willen droomen... en vóor me een lange weg, zonder doel noch richting... ik heb geen lust verder te gaan. [130]
—Heeft het leven geen bekoring meer voor u? vroeg Bazarof.
—Dat wel, antwoordde ze na een oogenblik peinzen, maar het heeft me geen bevrediging geschonken. Ik geloof, als ik me met alle kracht kon vastklampen aan iets... of iemand...
—U wilt liefhebben, antwoordde hij, en u kunt niet. Dat is uw ongeluk.
Mevrouw Odintsof speelde met haar fichu.
—Zou ik werkelijk niet kunnen liefhebben? vroeg ze.
—Ik betwijfel het. Maar ik had het geen ongeluk moeten noemen. Men moet medelijden hebben met iemand, wien dit ongeluk overkomt.
—Welk ongeluk?
—Liefhebben.
—Hoe weet u dat?
—Van hooren zeggen, antwoordde Bazarof bitter. En hij dacht: je speelt de kokette, je verveelt je, en tot tijdverdrijf maak je mij gek, maar ik...
Zijn hart klopte heftig.
—Buitendien bent u veel te kieschkeurig, voegde hij erbij en speelde voorovergebogen met de kwasten van den stoel.
—Misschien. Alles of niets, dat is het, wat ik wil. Een volkomen over en weer geven van gevoelens. Wanneer ik geef, dan is dat, om te ontvangen, en dat zonder berouw, zonder voorbehoud. Anders liever niets.
—Over het geheel, antwoordde Bazarof, schijnen die voorwaarden niet onaannemelijk en het verwondert me, dat u nog niet gevonden hebt, wat u zoekt. [131]
—U denkt dus, dat er gemakkelijk gelegenheid te vinden is, zulk een ruil tot stand te brengen?
—Gemakkelijk? Niet, als men koud overlegt, beredeneert, kiest, kiest en zich zelf overschat. Wel, als men zich zonder redeneering overgeeft.
—Waarom zou men zichzelf niet een beetje hoog aanslaan? Waartoe zich geven, als men niets waard is?
—Dat is niet het werk van hem, die zich geeft, de ontvanger moet schatten, wat de ander waard is. De hoofdzaak is, dat men zich weet te geven.
Mevrouw Odintsof haalde de schouders op.
—U zegt dat allemaal, alsof u het aan den lijve ondervonden hadt, zei ze.
—Toeval, Anna Sergejevna. Want dergelijke kwesties hooren niet bij mijn vak.
—U zoudt u dus weten te geven?
—Ik weet niet, ik wil mij zelf niet prijzen. Zij antwoordde niet en Bazarof zweeg.
Zij hoorden pianomuziek,
—Wat speelt Katja nog laat, vanavond, zei mevrouw Odintsof.
Bazarof stond op.
—Het is werkelijk al laat. U moest gaan slapen.
—Nog een oogenblik... waarom zoo’n haast? Ik heb u nog eén ding te zeggen.
—Wat dan?
—Een oogenblik, herhaalde ze fluisterend en haar oogen ontmoetten weer die van Bazarof. Zij keek hem onderzoekend aan.
Bazarof deed eenige stappen door de kamer, [132]toen liep hij plotseling op haar toe, zei ruw: Adieu! en drukte haar hand zoo hard, dat ze wel kon schreeuwen. Zij bracht haar saamgeperste vingers aan den mond en blies erop. Toen stond ze op en ging naar de deur, alsof ze Bazarof terug wilde roepen. Een kamenier kwam binnen met een karaf op een zilveren blad. Mevrouw Odintsof bleef staan, beval haar heen te gaan, en zette zich weer peinzend in haar stoel. Een haarvlecht viel als een donkere slang over haar schouder.
De lamp brandde nog langen tijd in den salon. En mevrouw Odintsof bleef onbewegelijk zitten. Een enkele maal wreef ze langs haar bloote armen, toen de nachtlucht merkbaar kil werd.
Twee uur later kwam Bazarof op zijn kamer. Wilde blik, de haren verward, de laarzen nat van dauw. Arkadiej zat nog aan tafel, een boek in de hand en de jas hoog dichtgeknoopt.
—Slaap je nog niet? vroeg Bazarof gemelijk.
—Je bent van avond lang gebleven bij Anna Sergejevna, zei Arkadiej, zonder de vraag te beantwoorden.
—Ja, net zoo lang als jij piano hebt gespeeld met Katharina Sergejevna.
—Ik heb niet gespeeld, antwoordde Arkadiej en zei niets meer.
Hij voelde zijn oogen vochtig worden maar hij wilde niet weenen in tegenwoordigheid van zijn vriend, wiens spot hij vreesde. [133]
Toen mevrouw Odintsof den volgenden morgen kwam ontbijten, zat Bazarof al over zijn thee gebogen en richtte plotseling zijn oogen op haar... zij richtte zich tot hem, alsof hij haar gestooten had en hij meende te bemerken, dat ze nog bleeker zag dan den vorigen avond. Hij verdween spoedig in zijn kamer en kwam pas bij het tweede ontbijt terug. Het was een regenachtige morgen. Allen waren in den salon bijeen. Arkadiej nam het laatste nummer van een tijdschrift en begon voor te lezen. De vorstin scheen hierover zeer verwonderd, alsof hij een fout tegen de etikette had begaan, en monsterde hem met boozen blik, waarop hij echter niet lette.
—Jevgenij Wassiljewitsj, zei mevrouw Odintsof, wilt u even meegaan naar mijn kamer, ik wilde u vragen, u noemde gisteren den titel van een boek...
Ze stond op en ging naar de deur. De tante keek om zich heen, en haar gezicht zei duidelijk: kijk, kijk, hoe ik versteld sta! Zij keek weer naar Arkadiej, maar deze wisselde een snellen blik met Katja, die naast hem zat, en las overluid verder. Mevrouw Odintsof liep naar haar kamer, Bazarof volgde met neergeslagen oogen en hoorde het ruischen van het zijden morgenkleed voor hem... Anna Sergejevna zette zich in denzelfden stoel als den vorigen avond en ook Bazarof hernam zijn plaats.
—Hoe heette dat boek? vroeg ze na een oogenblik. [134]
—Pelouse en Fremy. Notions Générales, antwoordde hij. Maar ik kan u ook Ganot Handboek der experimenteele physica aanbevelen. De afbeeldingen zijn meer gedetailleerd en het boek is...
—Neem me niet kwalijk, Jevgenij Wassiljewitsj, viel ze hem in de rede, ik heb u niet laten komen, om over handboeken te praten. Ik zou ons gesprek van gisteravond weer willen hervatten. U ging zoo opeens weg... het is u toch niet onaangenaam?
—Ik ben tot uw dienst. Waarover spraken we gisteren ook weer?
Mevrouw Odintsof keek hem van terzijde aan.
—Ik geloof, dat we over het geluk spraken. Ik sprak over mijzelf. Maar ik moet u iets vragen, omdat ik dat woord geluk noemde. Waarom schijnt het genot van muziek, van een mooien avond, van een intiem gesprek met iemand, die ons sympathiek is, eigenlijk alleen maar een belofte, de afglans van een onbekend geluk, dat wellicht ergens wacht, maar nooit het geluk zelf, nooit een geluk dat we in werkelijkheid genieten?—Antwoord me hierop... maar misschien kent u dit gevoel in het geheel niet.
—Kent u den bekenden versregel: Nur wo wir nicht sind, dort is das Glück? antwoordde Bazarof. Trouwens u hebt me gisteren gezegd, dat u geen bevredigd-zijn kent. En verder komen mij inderdaad dergelijke gedachten nooit in den zin.
—Vindt u ze belachelijk?
—Dat niet, maar ik ken dat zoo niet.
—Ik zou wel willen weten, waaraan u op het oogenblik denkt. [135]
—Hoe meent u? Ik begrijp u niet.
—Ik had al zoo lang eens met u willen uitspreken. Ik hoef niet te zeggen, dat u niet de eerste de beste bent. Dat weet u wel. Op uw leeftijd heeft men nog een langen weg voor zich. Wat bent u van plan? Wat verwacht u van de toekomst? Wat is uw doel? En wat gaat er om in uw binnenste? Met éen woord, wat en wie bent u?
—U doet me versteld staan, mevrouw. U weet toch, dat ik natuurwetenschappen beoefen. En wat mij persoonlijk betreft...
—Ja, wie bent u?
—Ik had reeds het genoegen, u mee te deelen, dat ik goevernements-geneesheer hoop te worden.
Mevrouw Odintsof gaf teekenen, van ongeduld.
—Waarom spreekt u zoo? zei ze. U gelooft zelf niet, wat u zegt. Arkadiej had zoo kunnen antwoorden, maar u...
—Maar waarom zou Arkadiej...
—Och wat! Zoo een klein arbeidsveld zou u toch nooit bevredigen. Bekent u niet zelf, dat u niet gelooft in de medische wetenschap? U met uw zelfgevoel, distrikts-geneesheer? U zegt dat maar, om mijn vraag te ontloopen. Ik boezem u geen vertrouwen in. Toch geloof ik, dat ik u zou kunnen begrijpen, Jevgenij Wassiljewitsj. Ik was zelf arm en vol zelfgevoel zooals u. Ik heb waarschijnlijk hetzelfde meegemaakt.
—Dat is goed en wel, Anna Sergejevna, maar ik ben niet gewoon, anderen mijn hart te openen, u moet me niet kwalijk nemen. En buitendien bestaat er zulk een kloof tusschen ons... [136]
—Och kom, zult u me nog eens voor de voeten gooien, dat ik aristocrate ben? Ik heb u toch zeker wel bewezen...
—Buitendien, ging Bazarof voort, begrijp ik niet, welk genoegen er in kan liggen over de toekomst te spreken, die in ’t algemeen zoo weinig met ons te maken heeft. Doet zich een gelegenheid voor, iets te praesteeren, des te beter, en anders zal het wel het best zijn, zoo weinig mogelijk onnoodig gepraat te hebben.
—U noemt vriendschappelijke gedachtenwisseling onnoodige praat. U acht mij ten slotte als vrouw uw vertrouwen niet waard? U veracht zoo een beetje het vrouwelijk geslacht!
—Ik veracht u geenszins, Anna Sergejevna, en dat weet u heel goed.
—Neen, ik weet niets. Maar het zij zoo. Dat u niet over uw toekomst wilt spreken, kan ik begrijpen, maar wat er op het oogenblik in u omgaat...
—Omgaat? herhaalde Bazarof. Ben ik soms een staat of een maatschappij? In ieder geval is dat niet erg belangrijk. En buitendien, moeten wij dan altijd maar luide verkondigen, wat er in ons omgaat?
—Ik zie niet in, waarom men niet eerlijk uit zou komen voor wat men op het hart heeft!
—Zou u dat kunnen?
—Ja, antwoordde mevrouw Odintsof na een oogenblik.
Bazarof boog.
—Dan bent u gelukkiger dan ik, zei hij.
Anna Sergejevna zag hem aan, alsof ze een verklaring verwachtte. [137]
—U hebt goed praten, antwoordde zij, maar ik ben toch geneigd, te gelooven, dat wij elkaar niet vergeefs hebben ontmoet en dat wij goede vrienden zullen blijven. Ik ben overtuigd, dat uw geslotenheid, uw... hoe zal ik zeggen... hardheid op den duur verdwijnen zal.
—U vindt mij dus gesloten... of... hard?
—Ja.
Bazarof stond op en ging naar het venster.
—En u wilt de oorzaken van die geslotenheid leeren kennen, u wilt weten, wat er in mij omgaat?
—Ja, antwoordde mevrouw Odintsof, met een ontroering, waarvan ze zich nog geen rekenschap kon geven.
—En u zult niet boos worden?
—Neen!
—Niet? Bazarof stond met den rug naar haar toe.
—Weet dan, dat ik u dwaas, krankzinnig lief heb... u hebt mij gedwongen, het te zeggen.
Mevrouw Odintsof strekte haar armen. Bazarof drukte zijn voorhoofd tegen de ruit. Hij had het gevoel van stikken, beefde over al zijn leden; maar dat was niet de opgewondenheid van prille jeugd, niet de zalige verrukking eener eerste liefdesbekentenis, dat was het lijfsverlangen, dat in hem streed, die wilde, heftige kracht, die op het Booze lijkt en wellicht daarmee verwant is.
Mevrouw Odintsof gevoelde angst en medelijden tegelijk.
—Jevgenij Wassiljewitsj, zei ze zacht, en wellicht ongewild lag er diepe teederheid in haar stem.
Hij keerde zich om, keek haar aan met verterenden [138]blik en trok haar bij de handen hartstochtelijk naar zich toe.
Zij kon zich niet dadelijk losrukken... maar na eenige oogenblikken was ze gevlucht in den versten hoek der kamer. Hij op haar toe...
—U hebt me niet begrepen! riep ze met heesche stem.
Nog een stap en ze zou geschreeuwd hebben. Dat was aan haar houding duidelijk kenbaar. Bazarof beet zich de lippen en liet haar alleen.
Een half uur later bracht een kamermeisje haar een briefje van Bazarof. Daar stond in: „Moet ik vandaag nog vertrekken, of kan ik tot morgen blijven?” Zij antwoordde: „Waarom vertrekken? Ik heb u niet begrepen en u hebt mij niet begrepen.” Terwijl ze die woorden opschreef, dacht ze: ik heb me zelf niet begrepen.
Bij het middagmaal verscheen ze pas. Den geheelen morgen was ze heen en weer blijven loopen in haar kamer, was nu eens voor den spiegel, dan weer voor het venster blijven staan, terwijl ze voortdurend haar hals met een zakdoek afveegde. Ze verbeeldde zich, dat daar een gloeiend-roode vlek moest zijn. Ze had zich afgevraagd, waarom ze Bazarof tot die bekentenis gedwongen had en of ze het al niet reeds lang vermoedde.
Ik ben schuldig, zei ze hardop, maar wie kan alles vooruitzien?
Ze werd kalmer-droomend en schrok blozend bij de herinnering aan Bazarofs wilde blikken, toen hij op haar af was gekomen.
Of... misschien... zei ze dan weer opeens, bleef staan en schudde haar lokken. Toen ze in [139]den spiegel haar licht opzij gebogen hoofd zag, met den geheimzinnigen glimlach in de halfgeloken oogen en op den half-open mond, ontroerde haar dit beeld, alsof het iets vreemds en dieps verborg.
—Neen, neen, zei ze ten slotte, God weet, waartoe dit leiden kan. Met zoo iets valt niet te spelen. De rust is toch het best op aarde...
Haar gemoedsrust werd dan ook niet verstoord. Maar ze was droevig en vergoot zelfs enkele tranen, zonder te weten waarom. Het was geen gevoel van schaamte of vernederd-zijn, ze voelde zich niet eens deemoedig geworden. Ze voelde alleen wat schuld. Geleid door allerlei onduidelijke gevoelens, het bewustzijn van een doelloos vervlietend leven en het verlangen naar nieuwe ontroeringen, was ze tot een grens gegaan en toen ze over die grens een blik wierp, had ze geen afgrond, maar toch leegheid en leelijkheid gezien...
Ofschoon ze haar gevoelens volkomen beheerschte en veel vooroordeelen overwonnen had, kon ze toch iets pijnlijks niet onderdrukken, toen ze wederom in de eetkamer kwam. Er had niets bizonders plaats gedurende den maaltijd. Porphyriej Platonitsj verscheen en vertelde allerlei aardigheden. Hij was in de stad geweest. Hij had onder ander nieuws gehoord, dat de goeverneur [140]de ambtenaren uit zijn onmiddellijke omgeving bevolen had, sporen te dragen, opdat dringende zaken dadelijk te paard uitgevoerd konden worden.
Arkadiej praatte zachtjes met Katja en bewees de vorstin-tante, als volmaakt diplomaat, kleine oplettendheden. Bazarof was stil en somber. Mevrouw Odintsof keek hem eenige malen tersluiks aan, wanneer hij zoo met neergeslagen oogen en een alles verachtende strengheid om zijn lippen scheen te zeggen: Neen, neen, neen!
Na tafel gingen allen in den tuin. Anna Sergejevna zag, dat Bazarof haar wilde spreken, liep enkele schreden vooruit en bleef toen staan. Hij trad op haar toe en zei, nog altijd met neergeslagen oogen en droeve stem:
—Ik moet u vergiffenis vragen. U zult zeker heel boos zijn.
—Neen, ik ben in ’t geheel niet boos op u, antwoordde ze, maar ik ben bedroefd.
—Des te erger. In ieder geval ben ik voldoende gestraft. Mijn positie is onmogelijk geworden, dat zult u toegeven. U schreef: Waarom vertrekken? En ik kan en wil niet blijven. Morgen ga ik weg.
—Jevgenij Wassiljewitsj, waarom...
—Waarom ik weg ga?
—Neen, dat wilde ik niet zeggen.
—Wat voorbij is, komt niet terug. En vroeg of laat moest dit gebeuren. U ziet, er blijft mij niets anders over. Onder eén enkele voorwaarde zou ik nog kunnen blijven. Die voorwaarde zal nooit vervuld worden. Vergeeft u mijn vermetelheid, maar u hebt mij immers niet lief en zult mij nooit liefhebben. [141]
Bazarofs oogen fonkelden even onder de zware wenkbrauwen.
Anna Sergejevna antwoordde niet, maar ze dacht: die man maakt me bang.
—Goeden dag! zei Bazarof, alsof hij in haar ziel gelezen had en liep in de richting van het huis.
Anna Sergejevna volgde hem langzaam. Ze riep Katja, nam haar arm, dien ze vasthield. Ze speelde niet mee en glimlachte gedwongen bij elke gelegenheid. En dit stond slecht bij haar bleek, moe gezicht. Arkadiej begreep niets van dit alles en vroeg zich, alleen opmerkend, af: wat beduidt dit toch? Bazarof had zich op zijn kamer opgesloten, maar kwam bij de thee. Mevrouw Odintsof had hem gaarne vriendelijk toegesproken, maar ze wist niet, wat te zeggen. Een onverwachte omstandigheid kwam haar te hulp. Sitnikof werd aangediend. Het is moeilijk de merkwaardige houding van den jongen „liberaal” bij zijn entrée de chambre te beschrijven. Met de hem eigen onbeschaamdheid had hij besloten, een vrouw te bezoeken, die hij nauwelijks kende en die hem nooit had uitgenoodigd, maar bij wie, zooals hij wist, twee ontwikkelde vrienden te gast waren. Toch was hij buitengewoon verlegen en in plaats van zich te ontlasten van zijn uit het hoofd geleerde complimenten en verontschuldigingen, stotterde hij allerlei dwaasheid: Eudoxia, dat wilde zeggen: Koeksjin had hem gezonden om te informeeren naar den gezondheidstoestand van Anna Sergejevna en Arkadiej Nikolajewitsj had altijd zeer vleiend over Anna Sergejevna gesproken... Midden in dien onzin bleef hij steken en werd zoo verward dat hij op zijn [142]hoed ging zitten. Men joeg hem echter niet weg en Anna Sergejevna stelde hem zelfs voor aan haar tante en zuster en daardoor kreeg hij langzamerhand zijn tegenwoordigheid van geest terug en ging door met kletsen. Wanneer de menschelijke domheid verschijnt, kan dat zijn nut hebben. Zij brengt ontspanning in al te strak gespannen verhoudingen en te trotsche en ijdele gevoelens herinnert zij eraan, dat domheid en geest een zelfden oorsprong en veelal gelijkenis hebben. De verschijning van Sitnikof gaf een rustiger, eenvoudiger toon aan het leven in huis. Men soupeerde met meer smaak en ging een half uur vroeger dan gewoonlijk ter ruste.
—Nu kun je herhalen, zei Arkadiej van uit zijn bed tot Bazarof, die zich ook gereed maakte voor den nacht, wat je mij eens hebt gezegd: waarom zoo droevig? Zeker een of anderen heiligen plicht nagekomen?
De vrienden hadden sedert eenigen tijd de gewoonte, elkander op dezen zoet-bitteren toon te plagen, hetgeen altijd een bewijs is van innerlijk verdriet en wantrouwen, dat nog verborgen wil blijven.
—Ik ga morgen weg naar huis, zei Bazarof. Arkadiej keerde zich om en leunde op zijn elleboog. Dit bericht verraste hem aangenaam.
—O, antwoordde hij, ben je daarom zoo down?
—Veel weten veroorzaakt hoofdpijn, antwoordde Bazarof en gaapte.
—En Anna Sergejevna? vroeg Arkadiej.
—Wat zou die?
—Ik bedoel, laat zij je gaan? [143]
—Ik ben toch niet in haar dienst!
Arkadiej zweeg, peinzend en Bazarof keerde zich met het gezicht naar den muur. Het bleef eenigen tijd stil.
—Jevgenij, riep Arkadiej opeens.
—Wat is er?
—Ik ga morgen met je mee.
Bazarof antwoordde niet.
—Ik ga ook naar huis, ging Arkadiej voort, we kunnen samen reizen tot Chochlof, waar je dan met Fedot verder je reis bepalen kunt. Ik had graag je ouders leeren kennen, maar ik vrees jou en hun ongelegen te komen. En dan kom je hoop ik later nog eens bij ons?
—Mijn bagage staat nog bij jullie, antwoordde Bazarof, zonder om te keeren. Waarom zou hij de redenen niet vragen van mijn plotseling besluit? dacht Arkadiej.—Waarom moeten we eigenlijk zoo opeens weg? Hij zoowel als ik?
Maar hij vond geen antwoord op die vragen en zijn hart was vol stille bitterheid. Hij voelde, dat het hem moeilijk zou vallen, dit leven, waaraan hij nu gewoon was geworden, te veranderen, maar nog moeilijker scheen het, alleen achter te blijven zonder Bazarof. Er moet iets gebeurd zijn tusschen hen, dacht hij, maar wat heb ik hier nu nog te doen, als hij weg is? Zij wil niets van mij weten en dan zou ik het zeker heelemaal verbruiden... Hij zag Anna Sergejevna’s beeld voor zich, maar dat maakte langzaam plaats voor een ander...
—Jammer voor Katja, fluisterde hij in zijn kussen en vreemd, er viel een traan. Plotseling [144]streek hij zich met de hand door het haar en riep:
—Wat moest die idioot van een Sitnikof hier doen?
Bazarof kwam in beweging.
—Ik zie, dat je nog heel dom bent, zei hij eindelijk. Lui als Sitnikof kunnen we niet missen. We hebben zulke idioten volstrekt noodig. Begrijp je me? De goden hebben ander werk als pottenbakken!1
—Hm! dacht Arkadiej. En voor het eerst zag hij Bazarofs eigenliefde in haar geheelen omvang.
—Wij zijn dus goden, jij en ik? Of liever jij! Want ik ben waarschijnlijk ook wel een idioot, is het niet?
—Ja, antwoordde Bazarof, jij bent nog dom...
Mevrouw Odintsof toonde zich niet bijster verrast, toen Arkadiej haar den volgenden morgen meedeelde, dat hij met Bazarof zou vertrekken. Ze zag er vermoeid en verstrooid uit. Katja keek hem ernstig aan en zei niets. De tante maakte een kruis onder haar sjaal zoodanig, dat hij het moest zien. Sitnikof raakte geheel buiten zichzelve. Hij had een nieuwen rok aan, die niets van den slavophiel vertoonde. Den vorigen dag had de knecht, die hem bedienen moest, verwonderd gestaan over de massa linnengoed, die de nieuwe gast had meegebracht. En nu gingen zijn vrienden weg! Hij liep angstig en besluiteloos heen en weer als een gejaagde haas aan den rand van een woud. En geheel onverwachts verklaarde hij bijna schreeuwend, dat ook hij besloten had, [145]weg te gaan. Mevrouw Odintsof drong er niet op aan, dat hij zou blijven.
—Ik heb een gemakkelijk rijtuig, zei de ongelukkige jongeling tot Arkadiej, ik kan u naar huis brengen. Jevgenij Wassiljewitsj kan dan uw tarantas nemen. Zoo gaat het gemakkelijk.
—Hoe komt u erbij? Ons huis ligt niet langs uw weg. Dan moest u een grooten omweg maken.
—Dat beteekent niets. Ik heb tijd. En buitendien moet ik voor zaken in uw buurt zijn.
—Wodki-zaken? vroeg Arkadiej, op bijna verachtenden toon.
Maar Sitnikof was zoo onthutst, dat hij niet eens begon te lachen.
—Ik verzeker u, dat mijn rijtuig bizonder gemakkelijk is, ging hij voort, en dat er plaats is voor ons allen.
—Krenkt u den heer Sitnikof niet door te weigeren, zei Anna Sergejevna.
Arkadiej keek haar aan en boog het hoofd.
Na het ontbijt had het vertrek plaats. Bij het afscheid gaf mevrouw Odintsof Bazarof een hand en zei:
—Tot ziens, niet waar?
—Zooals u wilt.
—Dan zien we elkaar weer.
Arkadiej ging het eerst en nam plaats in Sitnikofs rijtuig. De hofmeester hielp hem eerbiedig instappen, maar hij gevoelde lust, hem te slaan of te weenen. Bazarof ging in den tarantas. Toen ze in Chochlofsk aangekomen waren, wachtte Arkadiej, tot Fedote, de herbergier, zijn paarden voor de tarantas had gespannen. Daarop ging hij naar [146]het voertuig en zei met de vroegere hartelijkheid tot Bazarof:
—Jevgenij, laat mij meegaan. Ik wil met je mee.
—Stap maar in, mompelde Bazarof.
Toen Sitnikof, die fluitend rondliep, die woorden hoorde, sperde hij den mond van verbazing open. Arkadiej nam rustig zijn koffers, ging naast Bazarof zitten, groette Sitnikof beleefd en riep: Vooruit!
De paarden trokken aan en de tarantas was weldra uit het gezicht verdwenen. Sitnikof, die niet bekomen kon van zijn verbazing, keek den koetsier grimmig aan, sprong in het rijtuig, riep twee voorbijgaande boeren toe: zet je mutsen op, ezels! en reed stadwaarts, waar hij laat aankwam. Den volgenden dag had hij het met madame Koeksjin in haar salon, over die twee hoogmoedige grove kinkels, die hem zoo maar in den steek hadden gelaten.
Arkadiej drukte Bazarof de hand, toen hij naast hem zat en zei langen tijd geen woord. Bazarof scheen dit zwijgen, dien handdruk te begrijpen. Den vorigen nacht had hij geslapen, noch gerookt. Reeds eenige dagen had hij ook weinig gegeten. Zijn somber ingevallen gezicht teekende zich scherp af onder de reismuts.
—Geef me een sigaar, zei hij eindelijk,... heb ik een beslagen tong? kijk eens.
—Ja, antwoordde Arkadiej.
—Dacht ik wel... daarom smaakt me die sigaar niet. De machine loopt niet.
—Ja, je bent wel veranderd, zei Arkadiej.
—Heeft niets te beteekenen, zal wel weer [147]goed komen. Alleen voor de zorgzaamheid van mijn moeder ben ik bang. Als men niet zijn buik volstopt en tienmaal per dag eet, heeft ze geen rust. Mijn vader is gelukkig niet zoo. Die kent de wereld en is door de wol geverfd.
—Niet te rooken! zei hij ergerlijk en gooide de sigaar naar buiten.
—Ligt jullie goed niet vijf en twintig werst van hier? vroeg Arkadiej.
—Ja. Maar hier is een wijsgeer, die het ons precies kan zeggen. En daarbij wees hij naar den boer, die op den bok zat en wien Fedote de leidsels gegeven had. De wijsgeer antwoordde:
—Wie weet? De wersten worden hier niet gemeten.
En daarna sprak hij weer zacht met zijn paard, dat voortdurend den kop schudde.
—Ja, ja, zei Bazarof, dat moet ons een leering zijn. Ik geloof, dat de duivel de hand in het spel heeft. De mensch hangt aan een draad, ieder oogenblik kan hij in een afgrond storten, die zich voor hem opent. En daaraan heeft hij nog niet genoeg. Hij bedenkt nog allerlei domheden, die hem nog ongelukkiger maken.
—Wat bedoel je? vroeg Arkadiej.
—Niets. En zoo zeg ik ook zonder bedoeling, dat we ons als ezels hebben gedragen. Buitendien heb ik opgemerkt, dat zieken, die hun toestand overzien, altijd beter worden.
—Ik begrijp je niet goed, antwoordde Arkadiej, ik geloof, dat je geen reden hebt, je te beklagen.
—Omdat je mij niet goed begrijpt, zal ik je [148]dit zeggen. Men doet beter, steenen te kloppen op straat, dan een vrouw ook maar den top van den kleinen vinger te geven. Dat is allemaal... Bazarof wilde zijn lievelingswoord romantiek lanceeren, maar hij hield zich in.
—Je zult me nu niet gelooven, ging hij voort, en toch is het waar, wat ik zeg. We zijn allebei in vrouwengezelschap verzeild geraakt en dat leventje beviel ons wel. Maar het is even aangenaam, dit gezelschap weer te verlaten, als op een heeten dag een koude douche te nemen. Een man heeft beter te doen, dan zich met zulke dwaasheden afgeven. Een man moet wild zijn, zei een heel verstandig spaansch spreekwoord. Jij bijvoorbeeld, vriend, zeg eens, richtte hij zich tot den koetsier, heb jij een vrouw?
De boer keek om en toonden den beiden vrienden zijn breed, plat gezicht.
—Een vrouw? Zou ik geen vrouw hebben?
—Sla je haar?
— Mijn vrouw? Dat hangt er van af.—Zonder reden niet.
—Natuurlijk niet. En slaat zij jou ook?
De boer rukte aan den teugel.
—Wat zegt u, heer? vroeg hij, ik geloof, dat u grappen maakt, heer.
Die vraag had hem blijkbaar gekrenkt.
—Hoor je dat? Arkadiej. En toch zijn wij allebei geslagen. Dat hebben wij ervan, dat we ontwikkelde menschen zijn.
Arkadiej glimlachte gedwongen, Bazarof keerde zich af en deed de geheele verdere reis den mond niet meer open. [149]
De vijf en twintig werst leek Arkadiej vijftig. Het dorp, waar Bazarofs ouders woonden, werd eindelijk zichtbaar tegen de helling van een lagen heuvel. Niet ver daar vandaan stond tusschen een groep jonge berken het heerenhuis met strooien dak. Bij den ingang van het dorp stonden twee boeren, de mutsen op het hoofd en keven.
—Je bent een dik zwijn, zei de een tot den ander.
—En jij bent een varken, en je wijf is een heks, antwoordde de andere.
—Zulk een lieve vertrouwelijkheid, zei Bazarof, de opgewekte toon van deze woordenwisseling kan je bewijzen, dat de boeren van mijn vader niet al te strak gehouden worden. Maar daar heb je hem zelf al. Hij heeft zeker de schellen gehoord. Hij is het. Ik herken hem aan zijn figuur. Wat is hij grijs geworden, de arme duivel!
Bazarof leunde uit den tarantas. Arkadiej zag over de schouders van zijn vriend op den stoep van het huis een groot, mager man met opstaande haren, een kleine wipneus en een oude soldatenjas. Hij stond wijdbeens, een lange pijp in de hand en knipoogde, alsof hij zijn oogen tegen de zon wilde beschermen. De paarden hielden stil.
—Daar ben je dan! riep Bazarofs vader en rookte verder, ofschoon de pijp tusschen zijn [150]tanden beefde. Kom, stap uit, stap uit, dat ik je behoorlijk omhelzen kan.
Hij omarmde den zoon.
—Jenoesja, Jenoesja! riep een trillende stem uit het huis. De voordeur ging open en een kleine matrone verscheen in wit kapje en kort jak. Ze schreeuwde, wankelde en zou gevallen zijn, als Bazarof haar niet opgevangen had.
De kleine mollige handen lagen weldra om Bazarofs nek en ze drukte haar gezicht tegen zijn borst. Alleen onderdrukt snikken was te hooren. Bazarofs vader knipoogde erger dan in het begin.
—Nou is het genoeg, Ariesja, hou op, schei nu uit, zei hij eindelijk en keek Arkadiej aan, die onbewegelijk bij het rijtuig stond. Zelfs de boer op den bok keerde zich geroerd af.—Dat is niet noodig, hou op, houd op!
—Och Wassili Ivanitsj! antwoordde het oudje snikkend, als ik bedenk, dat hij daar is, onze jongen, onze Jenoesja!
En zonder hem los te laten, hief zij haar betraande gezicht op, keek Bazarof met grappig-gelukkige uitdrukking aan en drukte hem nog eens aan het hart.
—Nou ja, dat begrijp ik allemaal wel, zei Wassili Ivanitsj, maar laten we nu naar binnen gaan. Jevgenij heeft een vriend meegebracht. Neemt u ons niet kwalijk, maar u begrijpt, vrouwelijke zwakheid... een moederhart...
De laatste woorden golden Arkadiej, maar ook zijn eigen lippen trilden. Hij deed zijn best, kalm te blijven, zelfs onverschillig, maar het ging niet.
Arkadiej boog het hoofd. [151]
—Kom moedertje, zei Bazarof, laat ons naar binnen gaan. En hij voerde de oude vrouw, die in tranen versmolt, naar de ontvangkamer. Hij zette haar in een gemakkelijken stoel, omhelsde nog eens zijn vader en stelde hem zijn vriend voor.
—’t Doet me genoegen, kennis te maken, zei Wassili Ivanitsj, maar u moet het bij ons voor lief nemen, alles is eenvoudig hier, militair.—Arina Vlassievna, doe me het pleizier en kom tot jezelf! Dat is zwakheid! Onze gast zal een mooien indruk van je krijgen.
—Vadertje, zei de oude, met tranen nog in de stem, ik ken uw voornaam en uw vadersnaam nog niet.
—Arkadiej Nikolajevitsj, antwoordde Wassili Ivanovitsj op eenigszins plechtigen toon.
—Vergeef mij, domme vrouw, klonk het zwakjes, ze snoot haar neus, en veegde het eene oog, en daarna het andere af, waarbij ze het hoofd rechts en links gebogen hield.—Neemt u me niet kwalijk. Ik had gedacht, te zullen sterven, zonder mijn armen zoon... weergezien te hebben.
—En nu hebt u hem weergezien, mevrouw, zei Wassili Ivanovitsj levendig.—Tanioesjka, heette het nu tegen een twaalfjarig meisje, dat blootsvoets in een hel-rood katoenen rokje, angstig in de deur stond te kijken.—Breng de vrouw een glas water op een blaadje, versta je, en de heeren? ging hij voort op jovialen toon, die wat van de oude school had, mag ik zoo vrij zijn, u uit te noodigen, het kabinet van den veteraan binnen te treden?
—Laat ik je nog eens omhelzen, Jenoesjetsjka, [152]zuchtte Arina Vlassievna. Bazarof boog over haar heen.—Wat ben je een prachtige jongen geworden!
—Dat kan ik niet vinden, antwoordde Wassili Ivanovitsj, maar zooals de Franschman zegt, een homme fait is hij geworden. En nu van wat anders, Arina Vlassievna, als je moederhart verzadigd is, moest je je eens met de spijziging van onze dierbare gasten bezig houden, want je weet, de nachtegaal leeft niet alleen van zingen!
De moeder stond op.
—De tafel is dadelijk gedekt, Wassili Ivanovitsj. Ik zal zelf naar de keuken gaan en voor het opdoen zorgen. In een oogenblik is alles in orde. In geen drie jaar heb ik hem gezien, heb ik hem te eten of te drinken gegeven! Dat is geen kleinigheid.
—Maak voort, moeder, schaf voor vier, dat je eer van je werk hebt. En als ik de heeren nu verzoeken mag? Daar is Timofeitsj, Jevgenij, en wil je verwelkomen. Die zal ook gelukkig zijn, die oude poedel! Is ’t niet Poedel? Wilt u maar volgen, heeren?
Wassili Ivanovitsj opende de optocht met een gewichtige houding en slofte met zijn oude pantoffels over den vloer.
Zijn huis bevatte maar zes kleine kamers. Het vertrek, waarheen hij zijn jonge vrienden voerde, heette het kabinet. Een zware, houten tafel, overdekt met bijna zwart berookte papieren, stond tusschen twee vensters. De wanden waren versierd met Turksche geweren, Kozakkenzweepen, een sabel, twee groote landkaarten, anatomische afbeeldingen, een portret van Hufeland, een kroon van haar [153]gevlochten in een zwarte lijst, en een diploma, ook achter glas. Tusschen twee enorme boekekasten van berken wortelhout stond een op verschillende plaatsen gescheurde lederen sofa. Boeken, doozen, opgezette vogels, reageerbuizen, retorten in vakken ingedeeld. In een hoek der kamer eindelijk stond een electriseermachine, die blijkbaar geen dienst meer deed.
—Ik heb jullie direct gezegd, mijn waarde gasten, zei Wassili Ivanitsj, dat we hier om zoo te zeggen in bivak leven...
—Schei toch uit met je excuses, antwoordde Bazarof. Kirsanof weet heel goed, dat we geen Croesussen zijn en dat we in geen paleis wonen. De kwestie is, waar we kunnen slapen.
—Dat komt terecht, Jevgenij, ik heb een fijne kamer in het bijgebouw, je vriend zal zich daar volkomen thuis voelen.
—Heb je tijdens mijn afwezigheid een vleugel laten bijbouwen?
—En of, waar de badkamer is, zei Timofeitsj.
—Naast de badkamer, viel Wassili Ivanovitsj in de rede, ik zal eens gaan zien, of alles in orde is. En ga jij intusschen de bagage van de heeren halen, Timofeitsj. Jij komt natuurlijk in mijn studeerkamer, Jevgenij: Suum cuique.
—Een eigenaardig mensch, zei Bazarof, toen zijn vader weg was, net als jouw vader, maar dan op zijn manier. Hij praat wat te veel.
—Je moeder schijnt ook een lieve vrouw, zei Arkadiej.
—Ja, ze is niet kwaad. Je zult zien, wat we te eten krijgen! [154]
—We verwachtten u niet vandaag, vadertje, zei Timofeitsj, toen hij den koffer bracht, we hebben geen vleesch.
—Dan doen we ’t zonder vleesch. Waar niets is, heeft de keizer zijn recht verloren. Armoede is geen schande.
—Hoeveel boeren heeft je vader? vroeg Arkadiej.
—Het goed is niet van hem, het is van moeder en ik geloof, dat het hoogstens vijftien zielen telt.
—Twee en twintig met verlof, zei Timofeitsj, gekrenkt.
Zij hoorden het sloffen van de pantoffels en Wassili Ivanovitsj verscheen weer in zijn kabinet.
—Nog een minuut of wat en de kamer zal gereed zijn, u te ontvangen, Arkadiej—Nikolaitsj... zoo heet u toch, als ik me niet vergis, riep hij uit, en die hier zal u bedienen, zei hij, op een jongen wijzend, die mede binnengekomen was, hij heet Fedka.
Fedka had kort geknipt haar, een blauw hemd met gaten door de elbogen en laarzen, die niet van hem waren.
—U zult voor lief moeten nemen, zeg ik u nog eens, al wil mijn zoon het niet hebben. Overigens kan de jongen uitmuntend een pijp stoppen. U rookt zeker?
—Ik rook meest sigaren, antwoordde Arkadiej.
—Daar hebt u gelijk aan. Ik houd ook meer van sigaren. Maar die zijn hier moeilijk te krijgen, zoo ver van de stad.
—Schei toch uit met die klaagliederen, zei Bazarof, ga liever op de sofa zitten en laat me je eens bekijken. [155]
Wassili Ivanovitsj ging lachend op de sofa zitten. Hij leek op zijn zoon. Alleen zijn voorhoofd was lager en smaller, zijn mond wat breeder, ook haalde hij telkens de schouders op, alsof de armsgaten van zijn jas te nauw waren. Hij knipoogde voortdurend, terwijl zijn zoon veel vrijer was in zijn bewegingen.
—Klaagliederen, antwoordde Wassili Ivanitsj, verbeeld je maar niet, dat ik probeer, het medelijden van je vriend op te wekken. Hij hoeft niet te denken, dat we hier in de woestijn leven. Ik geloof, dat er voor een denkend mensch in ’t geheel geen woestijn bestaat. In ieder geval doe ik mijn best, geen mos op me te laten groeien, zooals het spreekwoord zegt. Ik wil niet bij mijn tijd achterblijven.
Hij haalde een splinternieuwen, geel-zijden zakdoek voor den dag dien hij gehaald had, toen hij de kamer van Arkadiej had geïnspecteerd, en ging voort, terwijl hij met dien zakdoek zwaaide:
—Ik zal me er niet op beroemen, dat ik de boeren aan me verplicht heb door hun de helft van het land af te staan, ofschoon me dat gevoelige verliezen heeft gekost. Ik beschouwde het als mijn plicht, het gezond verstand zegt, zoo te handelen. Ik begrijp niet, dat alle grondbezitters het nog niet gedaan hebben. Ik bedoelde straks de wetenschap en de ontwikkeling in ’t algemeen.
—Daar heb je warempel „De Vriend der Gezondheid” liggen voor ’t jaar ’55! zei Bazarof.
—Een aandenken van een goed vriend, antwoordde Wassili Ivanitsj. En uitsluitend tegen Arkadiej sprekend, ging hij voort:
—Wij hebben ook nog wel eenig denkbeeld [156]van de phrenologie! Hij wees op een kleinen kop van gips, die in een menigte vakjes was ingedeeld, de namen Schönlein en Rademacher zijn ons niet onbekend.
—Gelooft men nog aan Rademacher in het goevernement? vroeg Bazarof.
Wassili Ivanovitsj kuchte.
—In ’t goevernement, herhaalde hij, zeker zullen de heeren meer van die dingen af weten, dan wij, er is geen denken aan, dat wij u nog zouden kunnen inhalen. Jullie moeten ons ook opvolgen. Ik weet nog wel, in onzen tijd vonden we den patholoog Hoffman of Browe met zijn vitalisme belachelijk, en toch hadden die opgang gemaakt in hun tijd. Er zal weer een ander geleerde gekomen zijn, om Rademacher te overtroeven en jullie gelooft in hem, maar over twintig jaar zullen ze weer over hem spotten.
—Ik kan je tot je troost zeggen, dat we tegenwoordig over de heele medische wetenschap lachen en geen enkelen leeraar erkennen.
—Hoe kan dat? Je studeert toch medicijnen?
—Jawel, maar het eene sluit het andere niet uit.
Wassili Ivanovitsj haalde zijn pijp uit, waarin nog wat warme asch.
—Kan zijn, zei hij, daar wil ik af wezen. Wat ben ik per slot van rekening? Een gepensioneerde regimentsdokter, voilà tout! En nu ben ik grondeigenaar geworden. Ik stond bij de brigade van uw grootvader, ja, ik heb heel wat gezien in mijn leven, alle mogelijke menschen ontmoet uit alle standen (dit was weer tegen Arkadiej). Ik, zooals ik hier voor u zit, heb vorst [157]Witgenstein en Joekofski den pols gevoeld. En de mannen van den veertienden December1 heb ik gekend in de Zuid-legers. U begrijpt!
Wassili Ivanovitsj zette deze woorden kracht bij door veelbeteekenend de lippen samen te knijpen.
—Ik heb ze allemaal gekend. Ik kon ze met den vinger aanwijzen. Maar ik bemoei me niet met dingen, die me niet aangaan. Men doet zijn plicht en daarmee basta. Ik moet zeggen, dat uw grootvader een krachtig man was, een echt soldaat!
—Een echte hark, kom er maar voor uit, viel Bazarof in de rede.
—Maar Jevgenij, hoe kan je zoo’n woord gebruiken. Dat is onvergefelijk. ’t Is waar, de oude generaal Kirsanof hoorde niet tot...
—Laat hem maar slapen, antwoordde Bazarof, bij de aankomst zag ik met genoegen, dat het berkenboschje mooi opgeschoten is!
Wassili Ivanovitsj raakte plotseling in vuur.
—Dat is nog niets. Je moet den tuin zien. Ik heb hem zelf aangelegd. We hebben vruchtboomen, alle mogelijke kleingoed en geneeskundige kruiden. Jullie hebt goed praten, maar de oude Paracelsus heeft toch maar groot gelijk: In herbis, verbis et lapidibus... Ik heb de praktijk opgegeven, zooals je weet. Maar zoo twee, driemaal in de week gebeurt het nog wel, dat ze me komen raadplegen. Dan kan ik de menschen toch niet het huis uitjagen. Dikwijls ook arme lui. Want er is geen dokter in ’t dorp. [158]Mijn buurman, de majoor, doet me concurrentie aan. Ik vraag hem op een dag, of hij gestudeerd heeft. Nee, is zijn antwoord, maar hij doet het uit naastenliefde. Haha! Uit naastenliefde, hoe vind je die! Haha!
—Fedka, stop mijn pijp eens, riep Bazarof ruw.
—We hebben nog een anderen dokter, zei Wassili Ivanovitsj weer, maar er lag een zekere angst in zijn stem.—Stel je voor, dat die op een dag bij een zieke komt, die al ad patres is. De knecht wil hem niet binnen laten en zegt: we hebben u niet meer noodig. De dokter, die niet verdacht was op deze mogelijkheid, komt in verwarring en vraagt: Heeft hij benauwdheden gehad, voor hij stierf?
—Ja.—Nog al erg?—Ja.—Ah, dat is uitmuntend.—En hij ging weg! Ha ha!
De oude man was de eenige, die lachte. Arkadiej glimlachte beleefdheidshalve, Bazarof blies een rookwolk in de lucht. Het gesprek duurde ongeveer een uur. Arkadiej ging weer naar zijn kamer, die feitelijk een bij-badkamer was, maar toch zeer geriefelijk ingericht. Eindelijk verscheen Tanioesja en zei, dat het eten gereed was.
Wassili Ivanovitsj stond het eerst op.
—Gaat u mee, heeren? En neem me niet kwalijk, als ik u heb zitten vervelen. Ik hoop, dat mijn vrouw u beter behandelen zal.
Het maal, ofschoon in der haast toebereid, was inderdaad uitmuntend. Alleen de wijn liet te wenschen over. De bijna zwarte sherry, dien Timofeitsj in de stad had gekocht, gaf een nasmaak van kanipholium en koper. Ook de vliegen waren [159]hinderlijk. Gewoonlijk had een jong knechtje ze met een boomtak te verdrijven. Maar Wassili Ivanovitsj had dit ambt opgeheven, ten einde geen kritiek uit te lokken van de jonge „mannen-van-den-vooruitgang”. Arina Vlassievna had tijd gevonden, toilet te maken. Ze droeg een kapje met linten en een blauw-gebloemden sjaal. Ze begon weer te schreien, toen ze haar Jenoesja zag, maar haar echtvriend behoefde haar ditmaal niet te helpen, ze droogde van zelf haar tranen, ongetwijfeld bang, haar sjaal te bederven.
De jonge lui bewezen den maaltijd alle eer. De ouders, die ’s middags al gegeten hadden, deden niet mee. Fedka, die zeer veel last van zijn laarzen had en een éenoogig vrouwspersoon met mannelijke trekken en die Anfisoesjka heette, bedienden bij tafel. De laatste vereenigde in haar persoon de ambten van keldermeester, waschvrouw en hoenderverzorgster.
Gedurende het eten liep Wassili Ivanovitsj met een van geluk stralend gezicht in de kamer heen en weer en gaf daarbij bespiegelingen ten beste over zijn grooten angst betreffende de politiek van Napoleon III en de duisterheid der Italiaansche kwestie. Arina Vlassievna scheen Arkadiej in het geheel niet te zien. Ze steunde de kin op de hand en haar rond gezicht had een merkwaardig goedige uitdrukking door de kleine, dikke, kersroode lippen en de schoonheidsvlekjes op haar wangen. Ze had de oogen niet van haar zoon en zuchtte maar. Ze had dolgraag geweten, hoe lang hij blijven zou. Maar ze durfde niet vragen. Ze dacht: als hij eens [160]antwoordde: twee dagen... en de schrik sloeg haar om het hart. Na het gebraad verdween Wassili Ivanovitsj, maar kwam dadelijk terug met een halve flesch champagne, die hij open had gemaakt.
—Al wonen we ook in een wilde streek, zei hij, we kunnen toch wel wat ter opvroolijking vinden bij belangrijke gelegenheden.
Hij schonk drie groote en een klein glas in, verklaarde op het welzijn der dierbare bezoekers te drinken, dronk zijn glas in éen slok leeg en dwong Arina Vlassievna haar kleine glas geheel te ledigen. Toen de ingemaakte vruchten verschenen, meende Arkadiej, die zoete spijzen niet kon verdragen, toch van vier nieuwe soorten te moeten proeven, te meer, daar Bazarof rondweg weigerde en zijn sigaar opstak. Na het dessert kwam thee met room, krakelingen en boter. Toen bracht Wassili Ivanovitsj zijn gasten in den tuin, om van den heerlijken avond te genieten. Bij een bank fluisterde hij Arkadiej in het oor:
—Hier zit ik graag te mijmeren en naar den zonsondergang te kijken, dat gaat goed voor den kluizenaar. Een eind verderop heb ik Jevgenijs lievelingsboomen geplant.
—Wat voor boomen? vroeg Bazarof ruw.
—Nu... acacia’s...
Bazarof gaapte.
—Ik geloof, dat onze reizigers goed deden, te gaan slapen, zei Wassili Ivanovitsj.
—Dat wil zeggen, dat het tijd is, naar bed te gaan, begon Bazarof, ik vind het goed. Vooruit maar! [161]
En toen zei hij zijn moeder goeden nacht en kuste haar op het voorhoofd. Zij sloeg intusschen driemaal een kruis achter zijn rug. Wassili Ivanovitsj bracht Arkadiej naar zijn kamer en verliet hem met den wensch, dat hij „dezelfde rust zou genieten als hij in zijn jeugd had gekend.” Inderdaad sliep Arkadiej goed in zijn klein kamertje. Het rook er naar versche houtkrullen en twee krekeltjes achter de kachel maakten een zachte, slaapwekkende muziek. Wassili Ivanovitsj ging naar zijn eigen kabinet, ging bij zijn zoon op bed zitten, dat wil zeggen op de sofa, en wilde wat praten, maar Bazarof vroeg hem weg te gaan, omdat hij slaap had, zooals hij zei. Toch deed hij den geheelen nacht geen oog dicht. Hij liet zijn blikken, hard, zweven door de duisternis. Jeugdherinneringen hadden geen macht over hem, maar de droeve ervaringen van den vorigen dag hielden hem nog altijd bezig.
Arina Vlassievna lag voor haar Heiligenbeelden te bidden en bleef toen nog langen tijd bij Anfisoesjka, die als een steenen beeld voor haar meesteres stond, die ze met haar éene oog aanstaarde, terwijl ze haar geheimzinnig en langzaam allerlei opmerkingen en vermoedens omtrent Jevgenij Wassiljewitsj meedeelde.
Door blijdschap, wijn en tabaksrook was haar brein zoo beneveld, dat het haar duizelde. Haar man wilde nog met haar praten, maar hij zag er van af en ging met een berustende handbeweging weg.
Arina Vlassievna was het type van den kleinen Russischen adel uit den goeden ouden tijd. Ze [162]had twee eeuwen vroeger, in den tijd van de grootvorsten van Moscou geboren moeten zijn. Uitermate gevoelig en innig-vroom, geloofde ze aan voorteekens, voorgevoelens, tooverij en droomen, aan spotgeesten, huis- en woudgodheden, ongeluk brengende ontmoetingen, aan „het Booze Oog”, aan huismiddeltjes, aan de kracht van het zout op de altaren op Groenen Donderdag en den aanstaanden ondergang der wereld. Ze geloofde, dat er een goede boekweitoogst zou zijn, als de kaarsen in de Paaschnachtmis niet uitgingen, dat de champignons niet meer groeiden, zoodra de blik des menschen hen trof, dat de duivel gaarne kwam op plaatsen waar veel water is, en dat alle Joden een bloedvlek hebben op de borst. Ze was bang voor muizen, adders, kikvorschen, musschen, bloedegels, den donder, koud water, tocht, paarden, bokken, roodharige menschen en zwarte katten en vond krekels en honden onreine schepsels. Ze at kalfsvleesch noch duiven, kreeft noch kaas, asperges noch hazen, noch watermeloenen (omdat een opengesneden meloen deed denken aan het afgeslagen hoofd van Johannes den Dooper) en de gedachte alleen aan oesters, die ze nog nooit had gezien, deed haar rillen. Ze at graag veel en goed en hield zich streng aan de vastendagen. Ze sliep tien uur daags. Het eenige boek, dat ze gelezen had, heette Alexis of de hut in het woud, ze schreef éen, hoogstens twee brieven in het jaar en kon overheerlijk vruchten inmaken en groente, ofschoon ze zelf niets deed en zich niet graag bewoog.
Overigens was ze niet zonder gezond verstand. [163]Ze wist, dat er heeren zijn om te bevelen en knechten om te gehoorzamen. Ze had dan ook geen bezwaar tegen de onderdanigheid der bedienden en hun diepe eerbewijzen. Maar ze behandelde hen met groote zachtzinnigheid, liet geen bedelaar zonder aalmoes gaan en veroordeelde niemand, zonder afkeerig te zijn van kletspraatjes. Ze was niet leelijk geweest in haar jeugd, speelde piano en sprak een beetje Fransch. Maar gedurende het vele reizen van haar man, met wien ze tegen haar wil was getrouwd, was ze dik geworden, en had haar muziek en Fransch verleerd. Ze aanbad haar zoon, maar was erg bang voor hem. Wassili Ivanovitsj beheerde haar goed en ze liet hem volkomen vrij in dit opzicht. Ze begon te zuchten, en waaierde zich met haar zakdoek en trok de wenkbrauwen hoog op, wanneer haar man begon te spreken over hervormingen of over zijn eigen plannen. Ze was wantrouwend, verwachtte voortdurend een of ander groot ongeluk en begon te weenen, zoodra ze aan iets droevigs dacht... Zulke vrouwen beginnen zeldzaam te worden. Misschien moeten we ons daarover verheugen...
Zoodra Arkadiej was opgestaan, deed hij het venster open en het eerste wat hij zag was Wassili Ivanovitsj, in chalaat (chambre cloak), een zakdoek om het middel, aan het werk in den moestuin. Toen hij zijn jongen gast gewaar werd, leunde hij op zijn schop en riep hem toe:
—Goeden morgen. Hoe heb je geslapen?
—Heel goed, antwoordde Arkadiej. [164]
—Je ziet een soort Cincinnatus voor je, ging de oude man voort, ik ben bezig met een bed herfstrapen. We leven in een tijd, en ik beklaag me daar in het geheel niet over, dat ieder de handen uit de mouw moet steken voor zijn dagelijksch brood. Je kunt je niet op anderen verlaten. Je moet zelf aanpakken. Jean Jacques Rousseau had gelijk, al beweren ze ook van niet. Een half uur geleden had u me aan heel ander werk bezig kunnen zien, mijn beste heer. De boerin kwam me consulteeren over buikloop. Ik heb haar, hoe zal ik zeggen, ik heb haar een dosis opium ingegeven. En een andere heb ik een tand getrokken. Ik had haar willen verdooven met chloroform, maar ze wilde niet. Natuurlijk doe ik dat allemaal voor niets—en amateur. Maar daar schaam ik me heelemaal niet voor. Ik ben plebejer, een homo novus, ik voer geen wapen, zooals mijn teergeliefde echtgenoote... maar zou u niet eens hier in de schaduw vòòr het ontbijt de frissche morgenlucht willen inademen?
Arkadiej kwam naar buiten.
—Welkom, welkom, ging Wassili Ivanovitsj voort en bracht militair de hand aan het vettige kalotje op zijn hoofd,—ik weet, dat u de grootste weelde gewend bent, maar zelfs de grooten dezer aarde versmaden het niet, een enkele maal in een hut te overnachten.
—Hoe kunt u mij een groote dezer aarde noemen? riep Arkadiej—en dan moet ik u beleefd verzoeken, niet te denken, dat ik aan weelde gewend ben.
—Jawel, jawel, antwoordde Wassili Ivanovitsj [165]glimlachend,—ik ben nu wel oud roest, maar ik heb toch genoeg in de wereld rondgekeken, om een vogel aan zijn veeren te kennen. Ook verbeeld ik me een beetje psycholoog en gezichtskundige te zijn. Zonder dat zou ik allang verloren zijn geweest. De menschen zouden me vertrapt hebben, ellendig aardwormpje, dat ik ben. Ik kom er rond voor uit: de vriendschap, die er tusschen u en mijn zoon bestaat, doet me oprecht pleizier. Ik kom juist van hem vandaan. Hij is oudergewoonte vroeg opgestaan en stroopt den omtrek af. Mag ik u vragen: duurt die vriendschap al lang?
—Verleden winter hebben we elkaar ontmoet.
—Ja? Mag ik dan nog een vraag... maar zullen we niet gaan zitten? Mag ik u met de vrijmoedigheid van een vader vragen, wat u denkt van mijn zoon?
—Uw zoon is een van de uitnemendste mannen, die ik ooit ontmoet heb! antwoordde Arkadiej levendig.
Wassili Ivanovitsj spalkte zijn oogen wijd open, een lichte blos kleurde zijn wangen. Hij liet zijn schop vallen.
—U denkt dus... begon hij weer.
—Ik ben overtuigd, dat uw zoon een groote toekomst voor zich heeft, ging Arkadiej voort. Hij zal uw naam beroemd maken. Daarvan was ik bij onze eerste kennismaking al overtuigd.
—U zegt?... hè?... kwam er moeilijk uit. Een trotsche glimlach ontplooide zijn breeden mond en bleef daar.
—Wilt u weten, hoe we elkaar leerden kennen? [166]
—Ja... en...
Arkadiej sprak met nog grooter bewondering over zijn vriend, als op dien eersten avond met mevrouw Odintsof in de balzaal.
Wassili Ivanovitsj hoorde toe, snoot zijn neus, verfrommelde zijn zakdoek met beide handen, kuchte, streek door zijn haar, maar kon zich eindelijk niet langer inhouden, pakte Arkadiej en kuste hem op den schouder.
—U hebt den gelukkigsten mensch van me gemaakt, zei hij en glimlachte. Ik moet u bekennen, dat ik, dat ik mijn zoon verafgood. Ik spreek niet van mijn vrouw, zij is moeder en voelt als moeder. Maar ik durf mijn zoon niet bekennen, hoe ik hem liefheb, want dat zou hem niet aangenaam zijn. Hij kan zulke ontboezemingen niet verdragen. Sommigen verwijten hem die karaktervastheid en houden het voor gevoelloosheid en valschen trots. Maar mannen als hij kunnen niet met dezelfde maat gemeten worden als gewone stervelingen. Een ander zou in zijn plaats zijn vaders beurs hebben geplunderd. Maar hij heeft nog nooit een kopeke te veel gevraagd, dat verzeker ik je!
—Hij is een onzelfzuchtig, feilloos man, zei Arkadiej.
—Zooals je zegt een toonbeeld van onzelfzuchtigheid. Wat mij betreft, ik verafgood hem niet alleen, ik ben ook trotsch op hem en wat mijn trots het meest streelt is, dat men eens in zijn biografie zal lezen: hij was de zoon van een eenvoudig officier van gezondheid, die vroegtijdig zijn talent ontdekte en alles deed voor zijn ontwikkeling, wat... [167]
Hij kon niet verder spreken.
Arkadiej drukte hem de hand.
—Wat denkt u? vroeg Wassili Ivanovitsj na eenigen tijd, zou hij als medicus den roem verwerven, dien u hem voorspelt?
—Zeer zeker niet, al zal hij ook in dit vak tot de geleerdste mannen behooren.
—In welk vak denkt u dan, dat hij...
—Dat is zoo niet te zeggen, maar hij zal een beroemd man zijn.
—Een beroemd man! herhaalde de vader en gaf zich aan zijn droomen over.
—Arina Vlassievna laat vragen, of u thee komt drinken, zei Anfisoesjka, die met een groote schaal frambozen voorbij kwam.
Wassili Ivanovitsj schrikte op.
—Is er room bij de frambozen? vroeg hij.
—Ja, die is er.
—Maar hij moet goed koud zijn, hoor je. Geneer je niet, Arkadiej Nikolajitsj, neem nog maar meer. Waar zit Jevgenij zoo lang?
—Ik zit hier, riep Bazarof van uit Arkadiej’s kamer.
Wassili Ivanovitsj keerde zich snel om.
—Je wilde je gast zeker verrassen. Maar je komt te laat, amice, we zijn al een uur aan het praten samen. Kom mee thee drinken, je moeder wacht ons. Apropos, ik moet je wat vragen.
—Wat?
—Er is hier een boer, die aan icterus lijdt.
—Hij heeft dus geelzucht.
—Ja, hij heeft een aanval van chronischen en [168]hardnekkigen icterus. Ik heb hem duizendguldenkruid en hondsgras gegeven. Ook liet ik hem worteltjes eten en sodawater drinken. Maar dat zijn maar huismiddeltjes. Hij moet wat sterkers hebben. Je spot wel met de medicijnen, maar misschien kun je me toch raad geven.
—Daar kunnen we later over spreken. Laten we eerst thee gaan drinken.
Wassili Ivanovitsj stond vlug op van de bank en begon te zingen het lied uit Robert le Diable:
De wijn, de wijn, het spel, de meisjes
daar houd, daar houd, daar houd ik van alleen.
—Wat een vitaliteit! zei Bazarof en ging van het venster weg.
Het was middag, en drukkend heet, al hing een fijn gordijn van blanke wolken voor den hemel. Stilte heerschte rondom, alleen de hanen kraaiden in het dorp, en die gerekte klanken brachten een gevoel van traagheid en verveling over de menschen. Nu en dan snerpte boven uit een boom de doordringende schreeuw van een jongen sperwer als een wreede klacht.
Arkadiej en Bazarof lagen in de schaduw van een hooimijt uitgestrekt op een hoop pas afgemaaid gras, dat bij iedere beweging ritselde, ofschoon het nog groen en geurig was.
—Die populier, zei Bazarof, herinnert mij aan mijn kindsheid. Hij staat aan den rand van een droge sloot, die zich gevormd heeft op de plaats van een vroegere pannenbakkerij. Ik was overtuigd, [169]dat die boom en die kuil de kracht van een talisman hadden. Ik verveelde me nooit, als ik daar was. Ik begreep toen nog niet, dat ik me alleen daarom niet verveelde, omdat ik een kind was. Nu heeft die talisman zijn beteekenis verloren.
—Hoeveel jaren heb je hier doorgebracht? vroeg Arkadiej.
—Twee jaar aan éen stuk. Later kwamen we nu en dan terug. We leidden een zwerversleven en trokken altijd van de eene stad naar de andere.
—Staat het huis allang?
—Ja, mijn grootvader heeft het gebouwd, de vader van mijn moeder.
—Wat was je grootvader?
—Dat weet ik waarachtig niet. Ik geloof majoor tweede klasse. Hij heeft nog onder Soeworof gediend en vertelde altijd, hoe ze over de Alpen waren getrokken. Hij zal wel flink hebben opgesneden.
—Hangt daarom het portret van Soeworof in jullie eetkamer? Ik houd van zulke oude, warme huisjes als dat van jullie. Ze hebben zoo een eigenaardige lucht.
—Ja, olie en zeep, antwoordde Bazarof, en al die muggen in die lieve huisjes, bah!
—Hebben ze je kort gehouden, vroeger? vroeg Arkadiej na eenig zwijgen.
—Je kent mijn ouders toch. Het zijn geen menscheneters.
—Hou je van ze?
—O ja, Arkadiej.
—Ze hangen erg aan je. [170]
Bazarof antwoordde niet.
—Weet je, waaraan ik denk? vroeg hij eindelijk, terwijl hij de hand onder zijn hoofd legde.
—Neen, zeg eens.
—Ik vind, dat mijn ouders een heerlijk leven hebben. Mijn vader stelt in alles belang, ofschoon hij over de zestig is. Hij geeft huismiddeltjes, behandelt zieken, speelt den edelmoedige bij de boeren en is daarbij gelukkig als een kind. Mijn moeder heeft ook niet te klagen, ze heeft het zoo druk, zooveel o! en ah!s dat ze geen tijd heeft, tot zichzelf te komen. En ik...
—En jij?
—En ik, ik zeg tegen mezelf: daar lig je nu bij die hooimijt... de plek, die ik noodig heb, is zoo grenzenloos klein tegenover de groote ruimte, waar ik niet ben en waar ik niets te beteekenen heb; en de tijd, die mij geschonken is, is zoo kort tegenover de Eeuwigheid, waarin ik niet geleefd heb en waarin ik nooit leven zal... en toch stroomt het bloed in dit niets, in dit stofje werken hersens en willen nog iets... O, wat een onzin! Wat een dwaasheid.
—Wat je daar zegt, geldt voor alle menschen...
—Juist, antwoordde Bazarof, dat bedoel ik ook. Ik wilde zeggen, dat mijn ouders, die goeierds, zich druk maken over allerlei en geen oogenblik bedenken, dat ze niets zijn. Ze walgen niet van alles, terwijl ik alleen nog haat en verveling kan koesteren.
—Haat? Waarom?
—Waarom? Wat een vraag! Ben je dan vergeten? [171]
—Ik weet alles, maar ik geloof niet, dat je dat recht geeft, te haten. Je bent niet gelukkig, dat geef ik toe.
—Ha, ha, Arkadiej Nikolajitsj, jij vat de liefde op zooals de meeste jongelui van onzen tijd. Je lokt het kippetje, klok, klok, klok, en zoodra het kippetje komt, maak je, dat je wegkomt. Ik doe dat anders. Maar laten we hierover niet spreken. Als een zaak verloren is, moet je haar laten loopen.
Hij keerde zich op een zijde en ging voort:
—Kijk, een mier, die een half-doode mug voortsleept. Vooruit, oudje, vooruit! Bekommer je niet om haar tegenstand. In je hoedanigheid van dier heb je het recht geen erbarmen te kennen. Dat is anders als wij menschen, die ons vrijwillig laten vernietigen en breken.
—Je moet niet zoo spreken, Jevgenij, wanneer ben jij gebroken, zooals je zegt?
Bazarof hief het hoofd op.
—Ik kan er trotsch op zijn. Ik heb me niet zelf gebroken. En een vrouw zal het zeker ook niet kunnen. Basta! Het is gedaan! Je zult geen woord meer van me hooren over dit onderwerp.
Beide vrienden lagen eenigen tijd zwijgend.
—Ja, begon Bazarof toen weer, de mensch is een merkwaardig wezen. Als je naar het leven kijkt, zoo van terzijde en uit de verte en je ziet, wat „de vaderen” alzoo uitvoeren, dan lijkt het wel, of alles volmaakt en gelukkig is. Eet, drink en leef verder zoo geregeld mogelijk, als je denkt, dat goed voor je is. Maar dat geeft niet. De verveling neemt je te pakken. Je voelt behoefte, andere [172]menschen te zien, te spreken, desnoods te vechten met hen, als het maar andere menschen zijn.
—We moesten het leven zoo kunnen inrichten, dat elk oogenblik zijn doel en zin had, antwoordde Arkadiej peinzend.
—Zeker, het is altijd prettig een beteekenis te zoeken, al gebeurt dat ook ten onrechte. Men zou ten slotte genoegen nemen met alles, dat geen zin heeft. Maar die kleinigheden, die armzaligheden, dat is juist het ongeluk!
—Er zijn geen kleinigheden voor wie ze niet zien wil.
—Nu heb je een gemeenplaats omgekeerd.
—Hoe bedoel je?
—Als je me verzekert, dat de beschaving nuttig is, noem ik dat een gemeenplaats. Maar als je beweert, dat ze schadelijk is, dan heet dat een omgekeerde gemeenplaats. Het klinkt wat interessanter, maar het is precies hetzelfde.
—Waar wil je de waarheid dan zoeken?
—Waar? Ik antwoord je als een echo: waar?
—Je bent zwartgallig, vandaag, kerel.
—Ja? De zon brandt ook zoo op mijn kop en we hebben zeker te veel frambozen gegeten.
—We moesten een dutje doen, zei Arkadiej.
—Mij goed, maar dan moet je niet zoo naar me kijken. Want we zien er zoo dom uit, als we slapen.
—Het schijnt je dus niet onverschillig te zijn, wat men van je denkt?
—Wat zal ik daarop antwoorden? Een man, die dien naam verdient, moest zich niet bekommeren om wat men van hem denkt. De echte man is hij, die anderen niets te denken geeft, [173]maar hen dwingt tot gehoorzamen of haten!
—Dat is vreemd, ik haat niemand, zei Arkadiej na een oogenblik.
—Ik wel. Jij hebt een zachte ziel, kneedbaar als boter, hoe zou jij kunnen haten? Jij bent bangig, jij mist zelfvertrouwen.
—En heb jij veel zelfvertrouwen? vroeg Arkadiej,... nòg? Heb je een hoogen dunk van jezelf?
Bazarof antwoordde niet dadelijk.
—Zoodra ik iemand ontmoet, die in mijn tegenwoordigheid niet den kop laat hangen, zei hij langzaam, zal ik de meening over mijzelf wijzigen.—Haten?—Maar wacht eens, laatst, toen wij de mooie, ruime hut van jullie starost2 voorbijkwamen, heette hij niet Philips, zei jij: Rusland zal niet eerder zijn ware hoogte bereikt hebben, voordat de geringe boer zoo een woning heeft en wij moeten er allen toe bijdragen... Nou, ik haatte onmiddellijk dien boer, voor wiens welzijn ik mij moet inspannen, zonder dat hij dank-u zegt. En toch, wat zou ik aan zijn dankbaarheid hebben? Als hij in een mooi huis woont, ben ik al lang mest voor de brandnetels op het kerkhof. En wat dan?
—Stil, Jevgenij, als men je aanhoort, vandaag, zou men geneigd zijn, die lui gelijk te geven, die ons verwijten, dat we geen principes hebben!
—Je praat als je waardige oom! Er zijn geen beginsels. Wist je dat nog niet? Er zijn alleen gevoeligheden. Alles hangt af van gevoeligheden.
—Hoezoo? [174]
—Ja. Neem mij bijvoorbeeld. Als de geest van tegenspraak en ontkenning mij te pakken heeft, dan komt dat door mijn gevoeligheden. Ik vind het aangenaam, neen te zeggen. Mijn hersens zijn daarop ingesteld. En daarmee uit! Waarom houd ik van chemie? Waarom hou jij van appels? Alles door de gevoeligheden. Hier heb je de waarheid en nooit zullen de menschen dieper komen. We bekennen dat niet graag en ik zal het ook niet voor de tweede maal zeggen!
—Van dit standpunt uit, is de deugd dus ook een gevoeligheid.
—Zeer zeker.
—Jevgenij! antwoordde Arkadiej, met droefheid in zijn stem.
—Och kom, smaakt het wat bitter? vroeg Bazarof, neen, mijn beste kerel, als men besloten heeft, alles omver te maaien, mag men zijn eigen beenen niet sparen. Maar we hebben nu genoeg gefilozofeerd. De natuur noodt tot het genot des sluimers, zegt Poesjkien.
—Dat heeft hij nooit gezegd, antwoordde Arkadiej.
—Kan zijn, maar als dichter had hij het kunnen of moeten zeggen. Apropos, is hij niet soldaat geweest?
—Poesjkien was nooit soldaat.
—Och kom! Op elke bladzijde roept hij: Te wapen! Te wapen. Voor Ruslands Eer!
—Waar haal je al die verzinsels vandaan? Dat noem ik laster!
—Laster? Och wat! Denk je me bang te maken met dat woord? Wat je ook voor praatjes [175]van een mensch vertelt, hij verdient nog honderdmaal meer!
—Laten we maar gaan slapen, antwoordde Arkadiej gekrenkt.
—Met genoegen, graag.
Maar ze konden den slaap niet vatten, een gevoel van vijandigheid was in hun hart geboren. Na korten tijd sloegen ze de oogen op en keken elkaar zwijgend aan.
—Kijk, dat verdorde blad, zei Arkadiej opeens, het raakt los van den tak, warrelt omlaag, door de lucht, net als een vlindertje. Is dat niet vreemd? Het droevigste en meest doode lijkt op het zonnigste en meest levende!
—Mijn beste vriend Arkadiej Nikolajevitsj, riep Bazarof uit, ik smeek je in ’s hemels naam, praat niet zoo poëtisch!
—Ik spreek, zooals ik voel... maar dat grenst aan tyrannie! Waarom zou ik niet zeggen, wat ik denk?
—Goed. Maar waarom zou ik dan ook niet zeggen, wat ik denk? Ik vind het onfatsoenlijk, poëtisch te doen!
—Je vindt het zeker fatsoenlijk, grofheden te debiteeren!
—Hé, hé, je schijnt vast besloten, de voetsporen van je oom te drukken. Wat zou die idioot tevreden zijn, als hij je eens hooren kon.
—Hoe zeg je daar van Paul Petrowitsj?
—Zooals hij verdient: een idioot.
—Dat wordt onduldbaar! riep Arkadiej.
—Aha, de familiezin ontwaakt, zei Bazarof rustig. Ik heb opgemerkt, dat die diep zit bij de [176]meeste menschen. Ze zijn in staat, afstand te doen van alles, van hun vooroordeelen zelfs. Maar tóegeven, dat een broer, die zakdoeken gestolen heeft, een dief is, dat gaat hun krachten te boven. En natuurlijk, iemand, die mij zoo nauw verwant is, „mijn” broeder, zou die geen genie zijn?
—Ik heb een gevoel van rechtvaardigheid en niet van familievereering gevolgd, antwoordde Arkadiej opgewonden, maar aangezien jij geen orgaan hebt, geen begrip voor de familie, aangezien jij deze „gevoeligheid” mist, moest je er liever in ’t geheel niet over spreken.
—Dat wil zeggen: Arkadiej Kirsanof staat te hoog, dan dat ik hem zou kunnen begrijpen. Ik buig het hoofd en veroordeel mezelf tot zwijgen.
—Schei toch uit, Jevgenij, we krijgen nog ruzie op die manier.
—Ja, ik bezweer je, Arkadiej, we zullen ruzie maken, we zullen elkaar afranselen, tot alle dierlijke warmte vernietigd is!
—Dat leidt dan tot...
—Tot vuistslagen! viel Bazarof hem in de rede, waarom ook niet? Hier op het hooi, in die idyllische omgeving, ver van de wereld en de menschen, het kon niet beter. Maar jij bent niet tegen mij opgewassen. Ik zal je bij de strot pakken!
Bazarof strekte zijn knokige vingers uit. Arkadiej nam glimlachend een verdedigende houding aan. Maar het gezicht van zijn vriend, het grijnzen van zijn lippen, het sombere vuur dat in zijn oogen gloeide was als een dreigement en onwillekeurig werd hij angstig.
—Eindelijk vind ik jullie dan! riep Wassili [177]Ivanovitsj op dit oogenblik, die gekleed in een jas van zelfgeweven linnen en een thuis gefabriceerden strooien hoed voor de vrienden verscheen.
—Ik heb gezocht en gezocht... Jullie hebt een mooi plekje uitgekozen en bent daar nuttig bezig den hemel te bekijken... Weet jullie, dat die houding zoo een bizondere beteekenis heeft?
—Ik kijk alleen naar den hemel, als ik moet niezen, zei Bazarof onvriendelijk, en naar Arkadiej toe, zachter: het spijt me, dat hij tusschen beide gekomen is.
—Kom, nu is het genoeg, zei Arkadiej en drukte hem steelsgewijze de hand.
—Ik zie jullie aan, jonge vrienden, ging Wassili Ivanovitsj voort, schudde het hoofd en leunde, de handen gevouwen op een stok, dien hij zelf kunstig spiraalvormig gewonden had en van boven met een Turkschen kop versierd,
—Ik zie jullie aan en kan er niet genoeg van krijgen. Hoeveel kracht, jeugd, talent, kundigheden liggen niet in jullie verborgen... Castor en Pollux!
—Mooi! riep Bazarof uit, nu gaat hij aan mythologie doen. Je kunt wel merken, dat hij in zijn tijd erg knap in het Latijn is geweest. Heb je nooit de zilveren medaille gekregen voor je schoolwerk?
—Dioskuren! Dioskuren! herhaalde Wassili Ivanovitsj.
—Kom, vader, wees toch verstandiger. Wat minder teederheid alsjeblief.
—Een enkel maal zoo nu en dan is toch zoo erg niet, aarzelde de oude man. Maar ik ben niet [178]gekomen om jullie complimenten te maken, maar in de eerste plaats om je mee te deelen, dat we gauw gaan eten en in de tweede plaats, Jevgenij... je bent een jongen met geest, je kent de menschen en zult dus weten te vergeven, je moeder wil dankgebeden voor je aankomst laten houden. Maak je niet ongerust, dat ik je vragen zal daarbij tegenwoordig te zijn. De ceremonie is al afgeloopen. Maar Vader Alexis...
—De priester?
—Ja, de priester is thuis en zal blijven eten. Ik was er niet op verdacht en ried het hem ook af. Ik weet niet, hoe dat zoo opeens gekomen is... hij begreep me zeker niet... en buitendien is Arina Vlassievna... Maar hij is een verstandig en aangenaam mensch.
—Ik hoop, dat hij mijn portie niet op zal eten? vroeg Bazarof.
—O neen, zei Wassili Ivanovitsj en lachte.
—Meer verlang ik niet. En dan kun je voor mijn part laten mee eten, wie je wilt!
—Ik wist wel, dat je boven alle vooroordeelen verheven zoudt zijn. Het zou ook wel kras zijn, anders. Ik met mijn twee en zestig jaren heb ze niet eens. (Wassili Ivanovitsj durfde niet bekennen, dat hij die gebeden even belangrijk vond als zijn vrouw, omdat hij net zoo vroom was). Maar Vader Alexis wilde je graag leeren kennen. Ik ben overtuigd, dat hij je mee zal vallen. Hij houdt van een spelletje en, maar dat blijft onder ons, rookt zelfs zijn pijpje.
—Nu, na tafel zullen we een partij jeralasj spelen en dan zal ik jullie al je geld afnemen. [179]
—Hm, hm, hm, dat zullen we zien, zei grootmoeder altijd.
—Wilde je soms van zekere bekwaamheden misbruik maken? vroeg Bazarof met klemtoon.
Een blos kleurde de bronzen wangen van Wassili Ivanovitsj.
—Schaam je je niet, Jevgenij? Wat voorbij is, is voorbij. Nu ja, ik wil wel bekennen dat ik vroeger een hartstochtelijk speler was, maar dat heb ik duur geboet... Wat is het drukkend vandaag. Mag ik naast jullie komen zitten of stoor ik soms?
—Volstrekt niet, antwoordde Arkadiej.
Wassili Ivanovitsj ging op het gras zitten en begon met iets klagends in zijn stem:
—Deze ligplaats herinnert me aan mijn soldatenleven, aan bivak en ambulance. Dat was ook altijd naast een hooischelf, als er ten minste éen was in de buurt,—hij zuchtte—och, ik heb vreeselijke dingen gezien in mijn leven. Ik wil jullie, als je wilt, wat vertellen van de pestepidemie, die ons in Bessarabië decimeerde.
—En die je de Wladimirorde bezorgd heeft, zei Bazarof, dat ken ik, dat ken ik. Maar waarom draag je hem niet?
—Ik zei je daarnet immers, dat ik geen vooroordeelen heb, antwoordde Wassili Ivanovitsj verlegen.
Hij had het roode lintje den vorigen dag pas weggenomen uit zijn knoopsgat. En begon de episode te vertellen.
—Zie je hem? Hij is ingeslapen, fluisterde hij plotseling Arkadiej toe, en wees naar Bazarof, terwijl hij vertrouwelijk knipoogde. [180]
—Wakker, Jevgenij! riep hij hard, we moeten eten.
Vader Alexis, een krachtige, volle gestalte, met dik, goed verzorgd haar en een breeden, gestikten gordel om de lila-zijden soutane, gedroeg zich verstandig en taktvol. Hij begon met den vrienden een hand te geven, als wist hij, dat zijn zegen hun onverschillig was, en zonder zijn stand iets te kort te doen, zorgde hij ervoor, niemand te grieven. Hij aarzelde niet, over het Latijn, dat in de seminariën gedoceerd werd, lichtelijk te spotten, en nam dadelijk daarop zijn aartsbisschop in bescherming. Na twee glazen wijn, weigerde hij het derde. Hij accepteerde de sigaar, die Arkadiej hem aanbood, rookte echter niet, maar zei, dat hij ze mee wilde nemen. Ook had hij de onaangename gewoonte, telkens de hand voorzichtig en langzaam naar het gezicht te brengen, om de vliegen te vangen en herhaaldelijk sloeg hij ze dan plat. Hij nam aan de speeltafel plaats, zonder daarbij veel belangstelling te toonen en won ten slotte twee roebel vijftig-papier van Bazarof. Van berekening in zilver had men nog geen voorstelling ten huize van Arina Vlassievna. Arina, die nooit speelde, zat naast haar zoon, de hand tegen de wang, zooals haar gewoonte was, en stond alleen op, om ververschingen gereed te maken. Ze was bang, te zeer alleen voor Bazarof oog te hebben, hij moedigde haar trouwens volstrekt niet aan. Bovendien had Wassili Ivanovitsj haar op het hart gedrukt, hem niet te lastig te vallen. [181]De jonge lui houden daar niet van, zei hij.
Wij mogen niet nalaten te vermelden, dat er niets gespaard was voor het middagmaal. Timofeitsj was met het aanbreken van den dag naar stad gegaan, om eerste kwaliteit vleesch te koopen, de oudste knecht was elders heen gezonden om visch en kreeft te bemachtigen, terwijl twee en veertig kopeken in koper betaald werd aan de boerenvrouwen voor eetbare zwammen.
In Arina’s blik, onafgebroken op Bazarof gericht, lag echter niet alleen teederheid en toewijding, ook een zekere droefheid, vermengd met angst, nieuwsgierigheid en stil verwijt.
Maar Bazarof bekommerde zich niet om wat er te lezen was in de oogen zijner moeder, hij sprak nauwelijks met haar en deed slechts nu en dan een korte vraag, maar wel vroeg hij, hem haar hand te geven, in de verwachting, dat dat geluk aanbrengen zou.
Arina Vlassievna legde haar week tenger handje in de ruwe breede hand van haar zoon.
—En, vroeg ze een oogenblik later, helpt het?
—Het gaat nog slechter, antwoordde hij met een onverschilligen glimlach.
—Mijnheer speelt te roekeloos, zei Vader Alexis op meewarigen toon en streek door zijn mooien baard.
—Zoo deed Napoleon het, vadertje, zei Wassili Ivanovitsj en speelde een aas uit.
—En zoo moet Napoleon op het eiland St. Helena gestorven zijn, antwoordde Vader Alexis en nam de aas met een troef. [182]
—Jenoesjenka! Wil je een glas bessenwijn? vroeg Arina Vlassievna haar zoon.
Bazarof haalde alleen de schouders even op.
Den volgenden morgen zei hij tegen Arkadiej:
—Neen, ik moet morgen weer weg. Ik verveel me. Ik zou willen werken. Maar het is me onmogelijk, iets te doen. Ik wil naar jullie terug. Ik heb bij jullie al mijn werk gelaten. Bij jullie kan men tenminste alleen zijn. Maar hier is het den heelen dag: je kunt over mijn studeerkamer beschikken, daar ben je alleen. Maar zelf laat mijn vader me geen oogenblik met rust. En ik kan de deur toch niet voor hem sluiten. Moeder is even lastig. Ik hoor haar voortdurend zuchten in haar kamer en als ik bij haar ben, weet ik niet wat ik zeggen moet.
—Ze zal erg bedroefd zijn, als je weggaat, en je vader ook, antwoordde Arkadiej.
—Ik kom terug.
—Wanneer?
—Als we weer naar Petersburg gaan.
—Ik heb te doen met je moeder.
—Waarom? Omdat jij zulke lekkere ingemaakte vruchten van haar krijgt?
Arkadiej sloeg de oogen neer.
—Je kent je moeder niet, zei hij. Ze heeft niet alleen een hart van goud, maar ze is een verstandige vrouw ook. We hebben van morgen langer dan een half uur samen gepraat en dat was erg onderhoudend en lang niet dom.
—Ik was het onderwerp van gesprek?
—We hebben ook over andere dingen gesproken. [183]
—Best mogelijk, dat je gelijk hebt. Als toeschouwer zie je die dingen beter. Als een vrouw in staat is een half uur lang een gesprek gaande te houden, dan is dat een goed teeken. Maar dat kan mij niet van mijn plan afbrengen.
—Ik weet niet, hoe je hun dat zult meedeelen. Zij schijnen te denken, dat we minstens nog veertien dagen blijven.
—Dat gaat niet. Buitendien was ik zoo dom, mijn vader te plagen, omdat hij laatst een boer had laten afranselen en niet ten onrechte. Ja, met recht, kijk me maar niet zoo aan. ’t Was een onverbeterlijke dief en dronkenlap. Maar mijn vader wist niet, dat ik er alles van wist. Hij was erg onder den indruk. En daarom is ’t een beetje lam, dat ik hem nu weer verdriet moet doen. Maar wat doet het er ook toe!... Het zal wel weer overgaan.
Ofschoon Bazarof dit nog al onverschillig had gezegd, kon hij het toch niet van zich verkrijgen, eerder over zijn vertrek te spreken dan op het oogenblik van goeden nacht zeggen in de studeerkamer. Met bedwongen geeuw, zei hij:
—Ja, nog wat... ik had bijna vergeten het te zeggen, de paarden moeten morgen vooruit gebracht worden naar Fedot.
Wassili Ivanovitsj bleef als versuft staan.
—Wil Arkadiej Kirsanof ons verlaten? vroeg hij eindelijk.
—Ja, en ik ga met hem mee.
Wassili Ivanovitsj schrok terug.
—Wil je weg?
—Ja, ik moet werken. Wil je de paarden vooruit sturen? [184]
—Ja, ja, stotterde de oude man, naar de wisselplaats... goed... goed... maar... hoe kan dat nou?...
—Ik moet een paar dagen naar de Kirsanofs. Dan kom ik terug.
—O? Een paar dagen?... Goed...
Wassili Ivanovitsj nam zijn zakdoek, snoot en bukte zich bijna tot den vloer.
—Goed... ja,... ik zal er voor zorgen. Maar ik hoopte, dat je langer... dan drie dagen... na drie jaar afwezigheid... het is niet veel, Jevgenij.
—Ik zei toch al, dat ik terugkom. Maar het moet nu...
—Moet... nu ja... Zijn plicht moet men doen. Je wilt de paarden vooruit hebben? Het is goed, maar we hadden daar niet op gerekend, je moeder en ik. Ze heeft net bloemen laten halen voor je kamer.
Wassili Ivanovitsj zei er niet bij, dat hij elken morgen met het aanbreken van den dag op zijn pantoffels Timofeitsj opzocht en hem een gescheurd bankbiljet in de hand stopte, dat bestemd was voor allerlei eetwaren en rooden wijn, waarvan de jongelui zooveel hielden.
—Er is niets heerlijkers dan de vrijheid, dat is mijn opvatting. Je moet de menschen niet dwingen, je moet...
Wassili Ivanovitsj zweeg plotseling en ging naar de deur.
—We zien elkaar gauw weer, vader, dat beloof ik je.
Maar Wassili Ivanovitsj keek niet meer om, hij ging de kamer uit. Op zijn slaapkamer vond [185]hij Arina Vlassievna ingeslapen. Hij bad zachtjes, om haar niet te storen, maar ze ontwaakte.
—Ben jij het, Wassili Ivanovitsj? vroeg ze.
—Ja, moedertje.
—Kom je van Jenoesja? Ligt hij wel goed op die sofa? Ik heb Anfisoesjka gezegd, dat ze hem jouw oude veldbed en de nieuwe kussens moet geven. Ik had hem graag het veeren bed gegeven. Maar hij ligt, geloof ik, niet graag week.
—Dat hindert niet, moedertje, hij heeft over niets te klagen. Wees maar gerust... Heer, vergeef ons onze zonden! bad hij voort.
Meer zei Wassili Ivanovitsj niet. Hij wilde zijn vrouw het nieuws niet vertellen. Want het zou haar nachtrust verstoord hebben.
Den volgenden morgen reisden de jonge lieden af. Alles in huis was terneergedrukt. Anfisoesjka liet borden vallen, Fedka scheen versuft en trok zijn laarzen uit. Wassili Ivanovitsj had het nog drukker dan anders. Hij deed zich geweld aan, zijn verdriet te verbergen, praatte erg hard-op en deed luidruchtig. Maar zijn gezicht was ingevallen en hij vermeed het, zijn zoon aan te zien. Arina Vlassievna weende stil. Ze zou het hoofd geheel verloren hebben, als Wassili Ivanovitsj haar niet heel in de vroegte een preek gehouden had.
Maar toen Bazarof zich eindelijk, na herhaalde verzekeringen dat hij binnen een maand terug zou zijn, uit de armen, die hem vasthielden, had losgewerkt, en in het rijtuig zat, toen de paarden aanzetten en het geluid der bellen zich mengde met het kraken der wielen en verder—verder klonk, toen het niet meer baatte, den tarantas nog [186]langer na te kijken, toen het stof weer opgetrokken en Timofeitsj, gebroken, zijn slaapplaats had opgezocht, toen eindelijk de beide oudjes weer alleen waren in hun huis, dat hun nu nog nauwer en meer vervallen toescheen, liet Wassili Ivanovitsj, die daareven nog zoo trotsch en sterk gewuifd had met zijn zakdoek, zich in zijn leunstoel vallen en het hoofd zinken op de borst...
—Hij heeft ons verlaten, beefden zijn lippen, verlaten... hij verveelde zich bij ons. Nu ben ik weer alleen, alleen... alleen... en hij strekte den wijsvinger van zijn rechterhand uit.
Arina Vlassievna trad op hem toe, legde haar grijze hoofd tegen zijn grijs hoofd en zei:
—Wat is er aan te doen, Wassili? Een kind is als een stuk goed, dat laat los. Een zoon lijkt op een valk. Het behaagt hem te komen en hij komt. Hij wil gaan, en hij gaat. Maar wij beiden, jij en ik, wij zijn twee kleine zwammen in een hollen boom. En zoo leven we naast elkaar, stilletjes aan. Ik zal jou niet alleen laten en jij zult mij niet alleen laten en jij zult mij niet verlaten...
Wassili Ivanovitsj hief zijn hoofd op en drukte haar tegen zich aan, inniger dan hij het ooit gedaan had, ook, toen zij nog jong waren.
Ze had hem troost gegeven in zijn oud verdriet. [187]
De twee vrienden spraken geen woord tot aan Fedote’s huis. Bazarof was ontevreden met zich zelf en Arkadiej was ontstemd over zijn vriend. Die onbestemde droefenis knaagde hem, zooals alleen jonge menschen dat kennen, wanneer ze hun eerste schreden in het leven doen.
Toen de paarden verwisseld waren en de koetsier weer op den bok zat, vroeg hij welke richting, rechts of links, hij rijden moest.
Arkadiej schrok. Rechts ging het naar de stad en vandaar naar zijn woning, links naar mevrouw Odintsof.
Hij keek Bazarof aan.
—Links, Jevgenij? vroeg hij.
Bazarof keek hem niet aan.
—Onzin, mompelde hij.
—Ik weet, dat het onzin is, antwoordde Arkadiej.—Maar wat zou dat? Het is niet de eerste dwaasheid, die we begaan.
Bazarof trok de klep van zijn muts omlaag.
—Zooals je wilt, zei hij.
—Hou links! riep Arkadiej den koetsier toe.
De tarantas reed in de richting van Nikolskoi. De beide vrienden, eenmaal besloten tot een dwaasheid, zwegen hardnekkiger dan eerst. Zij schenen woedend.
Uit de wijze, waarop de hofmeester van mevrouw Odintsof hen op het bordes ontving, maakten de vrienden dadelijk op, dat zij verkeerd hadden gehandeld. Het was vrij duidelijk, dat zij volstrekt [188]niet werden verwacht. Verzocht, in den salon te gaan, moesten ze daar lang wachten en voelden, dat ze een treurig figuur sloegen.
Eindelijk verscheen mevrouw Odintsof. Ze sprak hen toe met de haar eigen wellevendheid, maar scheen verwonderd over hun onverwachte terugkomst. Uit haar afgemeten woorden en terughoudendheid was evenwel te merken, dat deze terugkomst haar niet bizonder aangenaam was. Ze haastten zich dan ook mee te deelen, dat ze op weg waren naar de stad en maar even in het voorbijkomen waren afgestapt. Haar antwoord sprak meer van bevreemding. Zij verzocht Arkadiej zijn vader van harentwege te groeten en zond om haar tante. Deze verscheen, nog al slaperig, en dit maakte de weinig aantrekkelijke uitdrukking in haar tanig, verwelkt gezicht nog hatelijker. Katja moest wegens ongesteldheid haar kamer houden. Arkadiej voelde op dit oogenblik, dat hij niet alleen om de vrouw des huizes was gekomen.
Zoo gingen vier uren in vrij onverschilligen gesprektoon voorbij. Anna Sergejevna sprak of luisterde, zonder te glimlachen. Bij het vertrek der vrienden scheen haar oude vriendelijkheid teruggekeerd.
—U moet mij niet onvriendelijk vinden, zei ze, bekommer u daar niet om en komt u beiden maar spoedig eens terug.
Bazarof en Arkadiej antwoordden met een buiging, stapten in hun tarantas en lieten zich onverwijld naar Marjino brengen, waar ze zonder stoornissen in den avond van den volgenden dag aankwamen. [189]Gedurende de reis kwam de naam van mevrouw Odintsof niet over hun lippen, Bazarof bewaarde een hardnekkig stilzwijgen en staarde voor zich uit.
In Marjino werden ze met open armen ontvangen.
De lange afwezigheid van zijn zoon was Nikolaas gaan verontrusten. Hij sprong op, schreeuwde, stampte met de voeten op den vloer, toen Fenitsjka met stralende oogen kwam zeggen, dat de jonge heeren er waren. Zelfs Paul was aangenaam verrast en glimlachte vriendelijk, toen hij de reizigers begroette. Er werd over de reis gesproken, door Arkadiej verreweg het meest, vooral bij het avondeten, dat tot na middernacht duurde. Nikolaas had ettelijke flesschen porter laten komen, afkomstig van Moscou en die smaakte hem zoo goed, dat zijn wangen purperrood begonnen te gloeien en hij niet ophield kinderlijk-naïef te lachen.
Zelfs de bedienden werden aangestoken door de algemeene vroolijkheid.
Doeniasja liep maar heen en weer en sloeg de deuren hard achter zich dicht en Peter deed nog tegen drie uur in den nacht vergeefsche pogingen een kozakkenlied op zijn gitaar te spelen. De snaren van zijn instrument trilden met weemoedig liefelijke tonen door de landelijke stilte van den nacht. Maar verder dan de eerste maten kwam de ontwikkelde kamerdienaar niet. Muzikale en andere talenten had de natuur hem nu eenmaal ontzegd.
Toch leefde men niet zonder zorgen op Marjino. En Nikolaas allerminst. Aan allerlei kleine dingen had hij zich te ergeren, iederen dag. De [190]gehuurde arbeiders brachten hem voortdurend in verlegenheid. Sommigen eischten hooger loon en afrekening, anderen liepen weg met voorschot. Paarden werden ziek, aan de werktuigen haperde telkens iets en het werk werd slecht gedaan. Een dorschmachine, die uit Moscou gekomen was, bleek te zwaar voor het gebruik. Een ander werktuig raakte defect den eersten dag, dat het in gebruik genomen werd. De veestallen brandden half af door een oude, half-blinde koeienmeid, die haar zieke koe van de „betoovering” had willen genezen door gloeiende kolen. Later vertelde ze, dat de brand ontstaan was, doordat de heer allerlei nieuwigheden, als kaasbereiding, had ingevoerd. De opzichter werd lui en dik, zooals iedere Rus, die op den zak van een ander leeft. Hij voerde niets uit, dan, wanneer Nikolaas in de buurt was, een varken; dat wat ver van zijn hok was, met een steen te gooien, of kleine, half-naakte kinderen uit te schelden. Den overigen tijd sliep hij. De boeren, die pacht moesten betalen, deden het niet en stalen hout. De wakers vingen soms boerenpaarden op, die aan het grazen waren op de weilanden van het goed. Nikolaas had tot een geldstraf besloten. Maar nadat ze eenige dagen op kosten van den heer waren gevoederd, werden ze gewoonlijk weer teruggegeven. En de verwarring werd nog grooter, toen de boeren onderling ruzie kregen. Broeders eischten verdeeling, omdat respectieve echtgenooten het niet onder één dak met elkander konden vinden. Ieder oogenblik hadden er vechtpartijen plaats in het dorp. Een troep boeren [191]zag men op een dag, alsof het afgesproken was, plotseling samenscholen voor het bureau van den opzichter en vandaar gingen ze met ontevreden gezichten en meerendeels dronken, naar den heer zelf en verlangden gerechtigheid. Het rumoer en geschreeuw werd vergroot door het gillen en jammeren van de vrouwen en het vloeken en dreigen der mannen. De strijd moest bijgelegd worden. Dat ging niet zonder overschreeuwen tot schor wordens toe en men wist toch, dat al die inspanning vruchteloos zou zijn. Bij het oogsten waren er geen handen genoeg. Een vrije boer uit de buurt, die men op zijn eerlijk gezicht vertrouwde, had zich verbonden arbeiders te leveren tegen twee roebel per dessatine, maar hield zijn woord niet. De vrouwelijke arbeidskrachten eischten schandelijk hooge loonen en intusschen begon het koren uit te vallen. Dezelfde geschiedenis herhaalde zich bij den hooioogst en alsof dit alles nog niet genoeg ware, verlangde de voogdijraad onder dreigementen onmiddellijk aanzuivering van achterstallige rente.
—Ik houd het niet uit, riep Nikolaas Petrowitsj vertwijfeld. Ik kan met die menschen onmogelijk gaan vechten en principieel roep ik de politie er niet bij. Zonder vrees voor straf kan men niets gedaan krijgen.
—Du calme, du calme, antwoordde Paul Petrowitsj, maar scheen intusschen allerminst tevreden met den gang van zaken en streek peinzend zijn knevel op.
Bazarof bleef buiten dezen kwesties, trouwens door zijn positie in huis kon het ook moeilijk [192]anders. Hij had den dag na zijn terugkeer zijn onderzoekingen met kikvorschen en insekten weer opgevat, zijn chemische verbindingen, en was geheel in zijn werk verdiept. Arkadiej beschouwde het als zijn plicht, zijn vader zooal niet te helpen, dan toch zijn bereidwilligheid te toonen. De huishoudelijke aangelegenheden stonden hem niet tegen. Hij nam zich zelfs voor, later al zijn krachten te wijden aan de agricultuur en wat daarmee samenhing. Voorloopig evenwel was hij met andere dingen vervuld. Tot zijn groote verwondering moest hij voortdurend aan Nikolskoi denken. Vroeger zou hij de schouders hebben opgehaald, als iemand hem gezegd had, dat hij zich onder één dak met Bazarof zou kunnen vervelen. Maar hij verveelde zich inderdaad onder zulk een dak, nog wel het vaderlijke dak! En wenschte zich ver weg. Hij maakte lange wandelingen, maar dat hielp niet.
Eens gedurende een gesprek met zijn vader bleek, dat deze verscheiden, belangwekkende brieven had bewaard, afkomstig van zijn vrouw, die deze van de moeder van mevrouw Odintsof had ontvangen. Arkadiej smeekte ze te mogen lezen. En na veel zoeken haalde Nikolaas Petrowitsj ze onder papieren te voorschijn en gaf ze zijn zoon. Toen hij die half verbleekte brieven eenmaal had, voelde hij zich rustiger, alsof hij eindelijk een doel had gevonden.
—U beiden, hoort u, heeft ze gezegd.
Die gedachte kon hij niet vergeten.
—Ik ga er heen. De duivel zal me halen, ik ga. Maar dan dacht hij weer aan hun laatste bezoek [193]op Nikolskoi, en de koele ontvangst en schuchtere angst maakte hem weer besluiteloos.
Maar ten slotte won het toch dat jeugdige „wie weet”..., het stille verlangen, zijn geluk te beproeven en zonder helpers of beschermers te onderzoeken, waartoe men in staat is...
Geen tien dagen na hun terugkeer op Marjino vertrok Arkadiej onder het voorwendsel, de inrichting der zondagscholen te bestudeeren naar stad en van daar naar Nikolskoi.
De wijze, waarop hij den koetsier tot spoed aanzette, had iets van den jongen officier, die ten strijde trekt. Blijheid, angst en ongeduld streden in zijn hart. „Niet nadenken,” drong hij zich zelf voortdurend.
De koetsier, die hem reed, was een geslepen boer, die voor elke kroeg stil hield met de opmerking, of men den duivel niet wegzuipen moest...
En als de duivel weggezopen was, klom hij weer op zijn bok en spaarde zijn paarden niet.
Eindelijk werd het hooge dak van het welbekende huis zichtbaar.
—Wat ga ik beginnen? woelde het door zijn brein, maar omkeeren was niet meer mogelijk.
De paarden renden in gestrekten draf. De koetsier vuurde ze aan met schreeuwen en fluiten.
Reeds dreunde het houten bruggetje onder de paardenhoeven en de wielen. Daar is de lange dennenlaan, die pal staat als een muur. Een rose japonnetje wordt zichtbaar tegen het groen, een jong gezichtje kijkt onder een parasol uit... hij herkent Katja en zij hem. Hij beveelt stil te houden, springt uit het rijtuig en ijlt haar tegemoet. [194]
—Bent u het! riep Katja en bloosde lichtelijk, gaat u mee naar mijn zuster. Ze is hier in den tuin, ze zal blij zijn, u weer te zien.
Katja geleidde Arkadiej in den tuin. Die ontmoeting beloofde geluk, dacht hij, dit weerzien vervulde hem met blijdschap, alsof zij een heel lieve verwante was. Alles ging goed. Geen hofmeester, geen deftigheid, geen wachten in een stijven salon. Hij zag mevrouw Odintsof aan het einde van een laan. Zij liep voor hen uit en keerde zich op het geluid der naderende voetstappen om. Arkadiej stond op het punt, zijn zeker-voelen te verliezen, maar haar eerste woorden stelden hem gerust:
—Zoo, vluchteling! zei ze met haar vleiende, evenwichtig-rustige stem, en liep hem, even knipoogend voor de zon, tegemoet, waar heb je hem gevonden Katja?
—Ik kom u iets brengen, wat u zeker niet verwacht, begon hij.
—U brengt u zelf mee, en dat is de hoofdzaak.
Bazarof begon, nadat hij zijn vriend met woorden van ironische spijtigheid en wel-begrijpen-waarheen-de-reis-ging, uitgeleide had gedaan, geheel in zich zelf teruggetrokken te leven, Arbeidswoede scheen zich van hem meester gemaakt te hebben. Hij redetwistte niet meer met Paul Petrowitsj, dewijl deze bij zulke gelegenheden al te aristocratisch deed door niet met [195]woorden, maar met losse klanken te antwoorden. Eenmaal had Paul zich tot een woordenstrijd met den nihilist laten verleiden. Dat ging over de rechten van den adel in de Baltische provincies, een actueele kwestie in die dagen. Maar opeens had hij een einde aan de discussie gemaakt door de koel-beleefde opmerking:
—Wij zullen het nooit eens worden. Ik heb tenminste niet de eer, u te begrijpen.
—Dat betwijfel ik, was Bazarofs antwoord, de mensch kan alles begrijpen: de trillingen van den aether en de wijzigingen, die de zon ondergaat; maar hij zal nooit begrijpen, dat hij zijn neus op een andere manier zou kunnen snuiten, dan hij doet.
—Vindt u dat geestig? antwoordde Paul en ging terzijde.
Toch kwam hij er toe, Bazarof te vragen, of hij zijn proefnemingen mocht bijwonen. Zelfs boog hij eens zijn met zeldzame essences geparfumeerd gezicht over den microscoop, om te zien, hoe een doorzichtig infusiediertje een groenachtig atoom verslond, dat het met een soort grijpvingers om en om draaide. Paul Petrowitsj kwam vaker op Bazarofs kamer dan Nikolaas. Hij zou iederen dag komen, om les te nemen, zooals hij zei, indien de zaken hem niet elders riepen. Hij stoorde den jongen natuuronderzoeker allerminst. Hij bleef in een hoek der kamer, volgde de onderzoekingen zwijgend en oplettend en veroorloofde zich slechts zelden een bescheiden vraag. Bij middag- en avondmaaltijd trachtte hij het gesprek op physica, geologie of chemie te brengen, want alle [196]andere onderwerpen, zelfs landbouwkundige kwesties, om van politieke in ’t geheel niet te spreken, konden twist of onaangename uiteenzettingen ten gevolge hebben.
Nikolaas was er zeker van, dat de antipathie van zijn broeder tegen Bazarof niet verminderd was. Een onbelangrijke omstandigheid bevestigde hem in die meening.
De cholera verscheen in het distrikt en had reeds twee bewoners van Marjino weggerukt. Paul had eens ’s nachts een vrij hevigen aanval te verduren. Hij leed pijnen tot de morgen aanbrak, maar wilde niet de kunst van Bazarof beproeven. Toen deze hem bezocht en vroeg, waarom hij hem niet had laten roepen, antwoordde hij nog bleek, maar toch zorgvuldig gekamd en geschoren:
—Heb ik u niet eens hooren zeggen, dat u niet gelooft in de medicijnen?
Bazarof zette intusschen zijn eenzame onderzoekingen voort.
Iemand echter was er in huis, voor wie hij wel niet zijn hart opende, maar wier gezelschap hem toch bijzonder aangenaam was:
Fenitsjka.
Hij ontmoette haar meestal ’s morgens vroeg in den tuin of bij de woningen. Hij kwam nooit in haar kamer en zij was één enkel maal aan zijn deur geweest, om te vragen, of ze Mitia zou mogen baden. Ze stelde een onbeperkt vertrouwen in hem en gevoelde zich in zijn tegenwoordigheid vrijer en ongedwongener dan tegenover Nikolaas Petrowitsj. Het is nog al moeilijk, de [197]oorzaak hiervan aan te geven. Misschien begreep ze instinctmatig, dat Bazarof niets van den hoogen heer, van den edele, niets van die hoogheid had, die tegelijk aantrekt en bang maakt. Hij was in haar oogen een uitmuntend geneesheer en een goed mensch. In zijn tegenwoordigheid kon ze voortgaan, haar kind te verzorgen en eens bij een aanval van duizeligheid en hoofdpijn nam ze uit zijn hand een drankje in.
Als Nikolaas Petrowitsj er bij was, gedroeg ze zich minder gemeenzaam tegenover Bazarof, niet uit berekening, maar omdat het zoo hoorde... Voor Paul gevoelde ze meer angstig ontzag dan ooit. Hij scheen haar doen en laten sedert eenigen tijd te bespieden en kon plotseling, als uit den grond opgerezen, in zijn engelsch pak, met zijn onbewogen gezicht, zijn doordringenden blik en de handen in de zakken, van achter haar rug te voorschijn komen.
—Hij kan je zóo laten schrikken, zei ze tegen Doeniasja, en die antwoordde dan met een zucht, omdat zij aan een anderen gevoellooze werd herinnerd. En dat was Bazarof, die zonder het te weten, de wreede tyran van haar hart geworden was.
Bazarof beantwoordde de vereering van Fenitsjka. Als hij met haar praatte, kreeg zijn gezicht een andere uitdrukking, vroolijker, lichter, bijna zacht en tegelijk kwam er iets spottend-vriendelijks in zijn meestal onverschillige houding. Fenitsjka werd bij den dag mooier. Er is een tijd voor jonge vrouwen, dat ze zich gaan ontplooien en openbloeien als de zomerrozen; die [198]tijd was voor Fenitsjka aangebroken. En alles droeg daartoe bij, zelfs de hitte van de Julimaand. In haar licht zomerkleedje scheen ze nog blanker en lichter zelf. De zon bruinde haar niet en de warmte, die men niet ontloopen kon, gaf haar wangen en ooren een teeder rose, spreidde over haar wezen een liefelijke matheid en gaf haar oogen iets smachtend-droomends van een onweerstaanbare teederheid. Ze kon bijna niet werken, de handen schenen als het ware bij het werk neer te glijden. Ze kon nauwelijks loopen en klaagde, klaagde maar over een grappig-lieve machteloosheid.
—Je moet meer koude baden nemen, zei Nikolaas. Hij had hiertoe een groot zeildoek laten spannen over éen van de vijvers, die nog niet geheel opgedroogd was.
—Och, Nikolaas Petrowitsj, ik ben dood, eer ik aan den vijver kom, of ik sterf op den terugweg, antwoordde ze dan.—Er is heelemaal geen schaduw in den tuin.
—Dat is waar, gaf Nikolaas toe en wreef zijn voorhoofd.
Op een morgen tegen zeven uur vond Bazarof, van een wandeling teruggekeerd, Fenitsjka in het vlierboschje, dat reeds uitgebloeid, maar toch nog groen en frisch aandeed. Zij zat op de bank, een witte zakdoek over het hoofd. Naast haar lagen roode en witte rozen, nog bedauwd. Hij wenschte haar goeden morgen.
—Ah, Jevgenij Wassilitsj, zei ze en hief een punt van den zakdoek op, om hem aan te zien. Hierbij kwam een arm tot den elleboog bloot. [199]
—Wat doet u hier? vroeg Bazarof en ging naast haar zitten.—Bloemen?
—Ja, voor de ontbijttafel. Nikolaas Petrowitsj houdt daar zoo van.
—Maar we ontbijten toch nog lang niet. Wat een massa bloemen!
—Ik heb ze daarnet geplukt. Anders is het te heet. Men kan alleen ’s morgens vroeg adem halen. Ik kan die hitte niet meer verdragen. Ik geloof, dat ik ziek word...
—Och kom, waar denkt u aan! Laat uw pols eens voelen.
Bazarof nam haar hand, legde zijn duim op den onder teer-vochtige huid verborgen polsslagader, maar telde niet eens de rustige slagen.
—U wordt honderd jaar, zei hij, en liet haar hand los.
—O, alstublieft niet! riep ze uit.
—Waarom? Wilt u dan niet graag lang leven?
—Honderd jaar? Mijn grootmoeder is tachtig jaar geworden en dat was treurig om te zien, heelemaal zwart, doof, mismaakt, altijd hoesten, zich zelf tot last. Is dat leven?
—’t Is dus beter, jong te zijn?
—Ik zou het wel denken.
—En zeg nu eens, waarom!
—Neemt u mij bij voorbeeld. Ik ben nog jong en kan alles doen. Ik ga, kom, zorg voor mezelf en heb niemand noodig. Is dat niet heerlijk?
—Mij kan het niet schelen, of ik jong ben of oud. Dat is me onverschillig.
—Hoe kunt u dat zeggen, dat u dat onverschillig is! Het is niet mogelijk, dat u zoo denkt. [200]
—Oordeel zelf maar, Fedosia Nikolajevna, wat heb ik aan mijn jong-zijn? Ik leef eenzaam... een vrijgezel...
—Dat ligt aan u zelf.
—Dat is niet waar. Niemand bekommert zich om mij.
Fenitsjka keek hem even aan, maar antwoordde niet.
—Wat hebt u daar voor een boek? vroeg ze eenige oogenblikken later.
—Dat is een geleerd boek en moeilijk te begrijpen.
—U studeert altijd. Verveelt dat niet? U moet toch nu wel alles weten, denk ik.
—Dat denk ik niet. Probeer eens te lezen in dat boek.
—Ik zal er niets van begrijpen. Is het Russisch? vroeg ze, terwijl ze het boek met beide handen aannam.—Wat is het dik!
—Ja, het is Russisch.
—Dat doet er niet toe, ik begrijp het toch niet.
—Dat weet ik wel. Maar ik wilde u zien lezen. Het puntje van uw neus beweegt zoo aardig, als u leest.
Fenitsjka, die begonnen was hardop een verhandeling over creosoot te lezen, lachte en gaf het boek terug, dat op den grond viel.
—Ik houd ook van uw lachen, zei Bazarof.
—Scheidt u toch uit!
—Ik vind het ook prettig, je te hooren spreken. Dat klinkt als het gemurmel van een beekje.
Fenitsjka keerde zich af.
—Wat bent u toch raar, zei ze en streelde [201]haar bloemen, hoe kunt u naar mij willen luisteren, u hebt toch al met zooveel geleerde dames gesproken.
—Och Fedosia Nikolajevna, alle geleerde dames op de wereld zijn niet zooveel waard als jouw ellebogen!
—Wat een onzin! zei Fenitsjka zacht en drukte haar ellebogen in de zijden.
Bazarof raapte het boek op.
—Dat is een medisch boek. Waarom heb je dat op den grond gegooid?
—Een medisch boek? herhaalde ze en keek hem aan.—Weet u nog, dat u me droppels gegeven hebt voor Mitja? Sedert slaapt hij als een roos. Dat dank ik u. U bent goed.
—Eigenlijk moest ieder doktersadvies betaald worden, glimlachte Bazarof. Dokters zijn inhalige lui.
Fenitsjka keek Bazarof aan. Het witte licht over haar gezicht maakte den gloed in haar oogen dieper. Ze wist niet, of hij schertste of niet.
—Goed, antwoordde ze.—Maar dan moet ik daarover even spreken met Nikolaas Petrowitsj.
—Je denkt dus, dat ik geld wil, hernam Bazarof.—Neen, geld wil ik niet van je.
—Wat dan?
—Raad eens.
—Ik weet het niet.
—Dan zal ik het zeggen. Ik wil een van die rozen.
Fenitsjka begon weer te lachen en klapte in de handen, zoo vreemd vond ze het verzoek van Bazarof. En tegelijkertijd gevoelde ze zich zeer gevleid. Bazarof keek haar vast aan. [202]
—Graag, graag, zei ze en bukte zich, om een bloem uit te zoeken.—Wilt u een roode of een witte?
—Een roode, en geen groote.
Fenitsjka richtte zich weer op.
—Hier, zei ze, maar meteen trok ze haar hand weer terug, beet op de lippen, keek rond en luisterde.
—Wat is er? vroeg Bazarof, is Nikolaas Petrowitsj daar?
—Neen, hij is op het land. En ik ben ook niet bang voor hem. Maar Paul Petrowitsj... ik dacht...
—Ben je dan bang voor Paul Petrowitsj?
—Hij maakt me bang. Hij spreekt wel niet tegen me, maar hij kan me zoo vreemd aankijken. U houdt ook niet van hem, wel? Ik herinner me, dat u altijd met hem kibbelde. Ik wist niet, waarom, maar ik begreep, dat u hem flink de waarheid zei... zoo... zoo...
Fenitsjka illustreerde met haar hand, hoe ze zich voorstelde, dat dit gebeurde.
Bazarof glimlachte.
—En zou je me geholpen hebben, als hij mij in het nauw gedreven had?
—Kan ik u dan helpen? Maar tegen u kunnen ze niet zoo gemakkelijk op.
—Denk je? Maar ik weet een hand, die mij met één vingerstoot omver heeft!
—Wat is dat voor een hand?
—Dat weet je wel! Hier, ruik die roos eens, heerlijk, hé?
Fenitsjka boog over de bloem. De zakdoek [203]viel van haar hoofd en toonde het volle, glanzend-zwarte haar.
—Ik wil ook ruiken, zei Bazarof, en drukte een krachtigen kus op de half-open lippen van de jonge vrouw.
Zij trilde en duwde beide handen tegen Bazarofs borst, maar zwakjes en hij kon haar nog eens kussen.
Een droge kuch klonk van achter het struikgewas. Fenitsjka vloog naar de andere zijde van de bank.
Paul kwam te voorschijn, groette licht en zei langzaam, met iets bitter-droevigs in zijn stem:
—Bent u hier?—en ging verder.
Fenitsjka raapte haar rozen bijeen en stond op.
—Dat is vreeselijk voor u, Jevgenij Wassiljewitsj, fluisterde ze en snelde huiswaarts.
Bazarof herinnerde zich een dergelijk tooneel, niet lang geleden. Die herinnering wekte een gevoel van schaamte en zelfverachting in zijn ziel. Maar toen schudde hij het hoofd, wenschte zich geluk niet zonder ironie en ging naar zijn kamer.
Paul verliet den tuin en ging langzaam boschwaarts. Hij bleef lang weg en toen het ontbijt verscheen, vroeg zijn broeder of hij onwel was, want zijn gelaat was somber.
—Je weet, dat ik lijd aan overloop van gal, antwoordde hij kalm. [204]
Twee uur later werd er aan Bazarofs deur geklopt.
—Neemt u me niet kwalijk, als ik u stoor in uw geleerde overpeinzingen, zei Paul Petrowitsj, nam plaats in een stoel bij het venster en hield de beide handen geleund op een eleganten wandelstok met knop van elpenbeen (meestal liep hij zonder stok),—maar ik acht mij verplicht, u vijf minuten van uw tijd te vragen, niet meer.
—Ik sta geheel ter beschikking, antwoordde Bazarof, niet zonder een lichte trekking over zijn gezicht, toen hij Paul zijn drempel zag overschrijden.
—Vijf minuten zal voldoende zijn. Ik ben gekomen, om u iets te vragen.
—Een vraag? En die is?
—Luistert u eens. Toen u hier pas was, toen ik mij nog niet het genoegen van uw gesprekken ontzegde, was het mij vergund, uw meening over allerlei dingen te leeren kennen. Maar voor zoover ik mij kan herinneren, hebt u nooit gezegd, hoe u over het duel denkt, het duel in ’t algemeen. Zou ik u dat eens mogen vragen?
Bazarof, die zich van zijn werk had opgericht, om Paul aan te hooren, ging op den tafelrand zitten en sloeg de armen over elkaar.
—Mijn meening is deze, antwoordde hij, van theoretisch standpunt beschouwd is het duel een ouderwetsche dwaasheid, practisch schijnt het me een andere kwestie!
—Als ik u goed begrijp, wilt u zeggen, dat u in de praktijk uw theoretische opvatting over [205]het duel ter zijde schuift en niet zult dulden, dat men u beleedigt, zonder daar genoegdoening voor te verlangen.
—U heb mijn gedachten volkomen goed begrepen.
—Zeer juist. Het verheugt me bizonder te vernemen, dat u de zaak aldus opvat. Dat maakt een einde aan mijn niet-weten...
—Uw onzeker-zijn, wilt u zeggen...
—Dat is hetzelfde, mijnheer. Ik wensch mij alleen zoo duidelijk mogelijk uit te drukken. Ik ben geen student meer. Uw woorden maken een zekere droevige noodzakelijkheid overbodig. Ik ben van plan met u te duelleeren.
Bazarof sperde zijn oogen open.
—Met mij?
—Ja, met u persoonlijk.
—Op welken grond? Ik begrijp u niet.
—Ik zou u dat wel kunnen verklaren, antwoordde Paul, maar ik verkies het niet te doen. Ik vind, dat u hier te veel bent. Ik haat u, Ik veracht u, en als u dat nog niet genoeg is...
Pauls oogen fonkelden van woede. Ook Bazarofs blik schoot vonken.
—Zeer wel, antwoordde Bazarof, ieder verdere verklaring is overbodig. U bent in een stemming, den gloed van uw adellijken toorn op mij uit te laten. Ik had kunnen weigeren, u dit genoegen te verschaffen. Maar ik gun het u.
—Ik ben u zeer verplicht, antwoordde Paul, ik hoop dus, dat u mijn uitdaging aanneemt, zonder gedwongen te worden.
—U bedoelt: met dien stok? zei Bazarof [206]koel,—u hebt volkomen gelijk, u kunt die moeite sparen, te meer, aangezien dat waarschijnlijk niet volkomen zonder gevaar voor u zou zijn. Indien u voortgaat, u als gentleman te gedragen, zal ik van mijn kant de uitdaging als gentleman aannemen.
—Goed, zei, Paul en zette zijn stok in een hoek,—we hebben dus alleen nog de voorwaarden vast te stellen. Maar ik zou u eerst willen vragen, of u het noodig vindt, een voorwendsel te zoeken tegenover de anderen?
—Neen dat schijnt me volkomen overbodig.
—Zoo denk ik er ook over. Ook geloof ik, dat het geen nut heeft, de ware oorzaak tot dezen tweekamp te onderzoeken. We houden niet van elkaar, dat is alles.
—Zeer juist, dat is alles, meer is niet noodig, herhaalde Bazarof ironisch.
—Wat de voorwaarden betreft... aangezien we geen getuigen hebben, hoe zouden we aan getuigen komen?
—Zeer juist, hoe zouden we aan getuigen komen?
—Ik veroorloof mij dus, u het volgende te proponeeren. Morgen ochtend zes uur zullen wij vechten, met revolvers, in het bosch, tien pas afstand.
—Op tien pas, goed. We haten elkaar zoo heftig, dat we niet dichter bij kunnen.
—Op acht pas, als u wilt.
—Waarom niet? Gaarne.
—Wij lossen twee schoten en ter meerdere veiligheid zal ieder van ons een brief bij zich hebben, waarin verklaard wordt, dat in geval van dood, men zelf de schuldige is. [207]
—Deze laatste clausule schijnt mij niet juist, antwoordde Bazarof.—Dat is te onwaarschijnlijk. Het zou een beetje op een franschen roman gaan lijken.
—Misschien hebt u gelijk. Maar u zult toegeven, dat het onaangenaam is, voor een moordenaar gehouden te worden.
—Zeer zeker. Maar er is een middel, zich voor die pijnlijke verdenking te vrijwaren. We zullen geen getuigen hebben in den eigenlijken zin des woords. Maar iemand kan toch wel als toevallig, bij ons duel aanwezig zijn.
—Wien zoudt u daartoe kiezen?
—Peter bij voorbeeld.
—Welke Peter?
—De kamerdienaar van uw broeder. Dat is een man, volkomen op de hoogte der moderne beschaving, die zijn rol spelen zal geheel en al comme il faut.
—Ik geloof, dat u grapjes maakt, waarde heer?
—In geenen deele, mijnheer. Denkt u eens aan mijn plan en u zult zien, dat het verstandig en van zelfsprekend is. Ik zal het op mij nemen, Peter voor te bereiden en hem meebrengen op de plaats des strijds.
—U gelieft nog altijd te schertsen, zei Paul en stond op.—Maar na de beminnelijke voorkomendheid, die ge zooeven toonde, mag ik u dat niet kwalijk nemen. Het is dus afgesproken... hebt u revolvers?
—Hoe zou ik daaraan komen, Paul Petrowitsj? Ik ben geen krijgsman. [208]
—Dan bied ik u de mijne aan. Ik heb meer dan vijf jaar geen gebruik van dit wapen gemaakt en u kunt me gelooven.
—Deze verzekering stelt me gerust.
Paul nam zijn stok.
—En nu, waarde heer, moet ik u alleen nog danken en laat u alleen met uw studies. Ik heb de eer, u te groeten.
—Tot ziens, antwoordde Bazarof en geleidde zijn gast tot de deur. Paul ging, Bazarof bleef aan de deur staan en riep uit:
—Alle duivels! Dat is heel fraai, maar idioot! Wat een comedie hebben we daar gespeeld! De honden, die op hun achterpooten gaan staan, doen het niet beter. Ik had niet kunnen weigeren. Dan had hij me geslagen en dan... Bazarof verbleekte bij die gedachte, die zijn trots in opstand bracht... ik had niet anders kunnen doen, dan hem te worgen als een kat.
Hij keerde naar zijn microscoop terug, maar hij was opgewonden en de noodige rust ontbrak.
... Hij heeft ons gezien, dacht hij, maar zou hij zich dat zoo aantrekken ter wille van zijn broer?... En dan een kus! Wat steekt daar achter?... Zou hij zelf verliefd zijn?... Dat moet!... Daar geef ik wat voor!... Wat een modderpoel allemaal!... Maar ondertusschen... een mooie geschiedenis... eerst je leven op het spel zetten en dan vluchten misschien... dan... Arkadiej... en die stommeling van een vader!... Beroerde geschiedenis...
De dag verging nog stiller dan gewoonlijk. En Fenitsjka scheen wel uit de wereld weg, als een [209]muisje in haar hol bleef ze in haar kamer. Nicolaas liep bezorgd rond, angstig, men had hem meegedeeld, dat zijn tarwe, waar al zijn hoop op gevestigd was, aan het broeien was. Pauls ijzige hoffelijkheid drukte op ieder, zelfs op Prokofitsj. Bazarof begon een brief aan zijn vader, verscheurde hem weer.
...ze zullen het wel hooren, als ik dood ga, dacht hij,... maar ik zal niet dood gaan, ik zal nog wel heel lang op de aarde rondkruipen...
Hij vroeg Peter, den volgenden morgen met het aanbreken van den dag bij hem te komen voor een belangrijke zaak. Peter verbeeldde zich, dat hij mee zou genomen worden naar Petersburg, Bazarof ging laat naar bed en vreemde droomen kwelden hem... mevrouw Odintsof verscheen telkens, zij was tegelijk zijn moeder. Een kat met zwarte snorharen liep achter haar aan en dat katje was Fenitsjka. Hij zag Paul in de gedaante van een boomstam, maar moest toch met hem vechten...
Peter wekte hem tegen vier uur. Hij kleedde zich en verliet met hem het huis.
De morgen was heerlijk en koeler dan de vorige dagen. Bonte wolkjes vlokten langs den bleek blauwen hemel. Het loof der boomen was bedauwd, spinnewebben flonkerden in zilveren draden op het gras. Nog een glans van het eerste morgenrood lag gespreid over de velden en de leeuweriken zongen rondom—omhoog.
Bazarof ging naar het bosch, zette zich in de schaduw en deelde Peter mee, wat er van hem werd verlangd. De ontwikkelde kamerdienaar [210]werd vaal-bleek als een doode. Bazarof trachtte hem gerust te stellen door de verzekering, dat hij niets te doen had, als op een afstand toe te kijken. Zonder eenige verantwoordelijkheid.
—Denk intusschen over je gewichtige rol na, voegde Bazarof er bij.
Peter wrong krampachtig zijn handen, liet het hoofd hangen en begon, groen van angst, tegen een boom te leunen.
De straatweg naar Marjino liep langs een bosch. Het stof scheen sedert den vorigen dag nog door niemand betreden. Bazarof keek onwillekeurig den weg af, plukte een grashalm en kouwde erop, en fluisterde: Wat een onzin...
Hij huiverde eenige malen in den koelen morgen.
Peter keek hem aan met wanhoop in zijn oogen, maar Bazarof glimlachte. Hij voelde geen angst.
Paardenhoeven weerklonken. Een boer verscheen. Hij kwam uit het dorp en voerde twee paarden, die aan elkander gebonden waren. Toen hij langs Bazarof kwam, keek hij hem verwonderd aan, zonder naar zijn pet te grijpen. Dit scheen Peter een slecht voorteeken en verontrustte hem.
...die kerel is ook vroeg opgestaan, dacht Bazarof, maar doet ten minste wat nuttigers...
—Ik geloof, dat mijnheer er aan komt, fluisterde Peter opeens.
Bazarof keek op en herkende Paul, die haastig de straat af kwam, in een geruit colbert met witte broek gekleed. Hij droeg een kistje in een groenen doek onder den arm.
—Neemt u me niet kwalijk, ik vrees, dat ik [211]u heb laten wachten, zei hij, Bazarof en daarop Peter groetend, die hij als een soort sekondant scheen te beschouwen,—ik wilde mijn bediende niet wekken.
—Goed, goed, antwoordde Bazarof,—wij komen ook pas.
—Des te beter.
Paul keek om zich heen.
—Niemand ziet ons hier. We zullen niet gestoord worden. Zullen we?...
—Met genoegen.
—Ik veronderstel, dat u geen nadere verklaringen wenscht?
—Volstrekt niet.
—Zoudt u willen laden? vroeg Paul en nam de revolvers uit het etui.
—Neen, doet u dat zelf. Ik zal den afstand opnemen. Ik heb langere beenen, zei Bazarof met een venijnig lachje,—éen—twee—drie...
—Jevgenij Wassiljewitsj, stotterde Peter moeilijk, en sidderde als een lindeblad,—doe wat u wilt, ik zal op een afstand gaan...
—Vier—vijf—trek jij je terug, dappere, trek je terug. Je kunt zelf achter een boom gaan staan en je ooren dichthouden, maar hou je oogen open. Als er éen van ons valt, hol dan naar hem toe, om hem te helpen—zes—zeven—acht.
Bazarof bleef staan.
—Genoeg zoo? vroeg hij tot Paul gekeerd,—of wilt u nog twee kleine pasjes?
—Zooals u wilt, antwoordde deze en deed de tweede kogel in den loop.
—Dan nog twee passen! [212]
Bazarof trok een streep in het zand met zijn schoen.
—Dit is de barrière. Maar, dat is waar, we hebben niet afgesproken, hoever we ons van den eindstreep zouden opstellen. Dit gewichtige punt hebben we gisteren niet overwogen.
—Tien pas, vind ik, antwoordde Paul en hield hem de revolvers voor,—wilt u mij het genoegen doen te kiezen?
—Dat genoegen zal ik niet weigeren, maar u moet toegeven, dat dit duel op het belachelijke af eigenaardig is. Kijkt u eens het gezicht van onzen sekondant!
—U schertst nog altijd, antwoordde Paul, ik geef toe, dat deze ontmoeting nogal eigenaardig is. Maar ik moet u doen opmerken, dat ik van plan ben, ernstig te duelleeren. A bon entendeur...! Salut!
—O, ik betwijfel geen oogenblik, dat we van plan zijn elkaar overhoop te schieten. Maar waarom niet met een glimlach? Laat ons het utile met het dulce vereenigen. U ziet, als u fransch spreekt, antwoord ik latijn.
—Ik vat het ernstig op, antwoordde Paul en ging op zijn plaats.
Bazarof telde eveneens tien pas af en bleef staan.
—Bent u gereed? vroeg Paul.
—Ja.
—Vooruit dan.
Bazarof ging langzaam naar voren, Paul eveneens. Hij had de linker hand in den zak en richtte langzaam zijn revolver... hij mikt precies op mijn neus, dacht Bazarof,... hij knijpt zijn eene oog dicht, om goed te schieten, de bandiet!... [213]geen pleizierig gevoel eigenlijk. Ik zal op zijn horlogeketting mikken...
Er vloog iets fluitend langs Bazarofs oor en op hetzelfde oogenblik weerklonk een knal... ik heb het gehoord, dus heb ik niets, kon hij denken. Hij deed nog een pas en drukte af, zonder te mikken.
Paul maakte een beweging en voelde naar zijn been. Een straal bloed kleurde de witte broek.
Bazarof gooide zijn revolver weg en liep op hem toe.
—Bent u gewond? vroeg hij.
—U had het recht, mij tot aan de streep te laten voortgaan, antwoordde Paul,—de wond heeft niets te beteekenen. Volgens onze afspraak, hebben wij nog een schot.
—U moet mij toestaan, het partijtje tot een volgend maal uit te stellen, antwoordde Bazarof en nam Paul in zijn arm, Paul begon bleek te worden,—ik ben op het oogenblik niet langer tegenpartij, maar geneesheer. Ik moet vóór alles de wond onderzoeken. Peter! Peter, waar zit je?
—Het is niets... ik heb geen hulp noodig, antwoordde Paul, maar het spreken begon hem moeilijk te vallen,—... en wij moeten... nog eens...
Hij wilde zijn snor opstrijken, maar zijn arm viel slap neer, zijn oogen werden blind en hij viel in onmacht.
—Dat is sterk, bewusteloos om zoo’n kleinigheid! zei Bazarof onwillekeurig en strekte Paul op den grond uit,—eens kijken, wat het is.
Hij nam zijn zakdoek, stelpte het bloed en [214]onderzocht de wondranden. Het been is niet geraakt, de kogel is niet diep ingedrongen, alleen de vastus externus is beleedigd. Over drie weken, kan hij weer dansen, als hij wil. De moeite waard, daarvoor bewusteloos te worden. Die nerveuze heeren ook. Wat heeft hij een teere huid!
—Is de heer dood? vroeg Peter fluisterend en bevend.
—Ga maar gauw water halen, antwoordde Bazarof en wendde zich om, je heer leeft langer dan jij en ik.
Maar de dienaar, scheen niet te begrijpen en bleef onbewegelijk staan. Intusschen sloeg Paul de oogen weer op.
—Hij geeft den geest! zei Peter en sloeg een kruis.
—...U hebt gelijk, wat een belachelijk gezicht, zei de gewonde met een zwak lachje.
—Haal water, domoor! riep Bazarof.
—Het is niet noodig... de duizeling is voorbij... helpt u me even op... zoo... zoo... als men het schampschot verbindt, kan ik te voet naar huis, of er kan ook een rijtuig gehaald worden. We kunnen het hierbij laten, als u wilt. U hebt u gedragen als man van eer... Vandaag, wel te verstaan.
—We behoeven niet terug te komen op wat voorbij is, en wat de toekomst betreft, stel u gerust, ik zal zoo gauw mogelijk maken, dat ik wegkom. Maar laat me eerst uw been verbinden, de wond is licht, maar het is toch beter het bloed te stillen. Maar eerst moet ik in dezen sterveling de zekerheid van zijn bestaan terugroepen. [215]
Bazarof pakte Peter bij zijn kraag, schudde hem heftig heen en weer en gelastte hem een rijtuig te halen.
—Breng mijn broer niet aan het schrikken, zei Paul, en pas op, dat je geen woord zegt.
Peter maakte, dat hij wegkwam en intusschen bleven de twee tegenstanders zonder te spreken, bij elkander zitten. Paul vermeed het, Bazarof aan te zien. Hij wilde zich niet met hem verzoenen. Hij verweet zich bijna gebrek aan zelfbeheersching, zijn onhandigheid, zijn heele optreden in deze zaak, en voelde zeer wel, dat zij op de gunstigst mogelijke manier was bijgelegd.
Hij zal ons van zijn tegenwoordigheid verlossen, dacht hij, daarmee is tenminste iets gewonnen.
Het wederzijdsche zwijgen begon onaangenaam te worden. Zij wisten beiden, dat zij elkanders gedachten kenden. Die zekerheid is aangenaam voor vrienden, maar voor vijanden allerpijnlijkst, vooral wanneer ze tot geen verklaring komen, noch elkaar kunnen verlaten.
—Heb ik uw been niet te stijf verbonden? vroeg Bazarof.
—Neen, volstrekt niet. Het is heel goed zoo, antwoordde Paul Petrowitsj en na eenige oogenblikken:
—Het zal niet mogelijk zijn, mijn broeder om den tuin te leiden. Ik zal hem zeggen, dat we over een politieke kwestie woorden hebben gekregen.
—Heel goed, antwoordde Bazarof, u kunt zeggen, dat ik in uw bijzijn alle Anglomanen beleedigd heb. [216]
—Juist. Apropos, wat dunkt u, dat deze man van ons zeggen zal? ging Paul Petrowitsj voort, toen dezelfde boer, die vóór het duel met zijn paarden voorbij gekomen was, weer langs kwam en nu groette op het zien van de heeren.
—Wie weet? antwoordde Bazarof, waarschijnlijk niets. De Russische boer lijkt op dat geheimzinnig-onbekende, waarvan Anna Radcliffe in haar boeken spreekt. Niemand kent hem. En hij zich zelf het minst.
—Denkt u? vroeg Paul Petrowitsj, maar plotseling riep hij:
—Kijk nu die stomheid van uw Peter! Daar komt hij nu aan met mijn broer!
Bazarof keerde zich om en ontwaarde het bleeke gezicht van Nikolaas in het rijtuig. Hij sprong eruit, eer het stilstond en liep op zijn broeder toe.
—Wat beteekent dat? vroeg hij ontdaan.—Jevgenij Wassiljewits, hoe is dat mogelijk?
—Het is niets, antwoordde Paul,—het was verkeerd, je te storen. Wij hebben toegegeven aan een opwelling, van het oogenblik, en ik werd een klein beetje gestraft, dat is alles.
—Maar de oorzaak om Gods wil!...
—Hoe zal ik zeggen? Mijnheer Bazarof sprak in mijn tegenwoordigheid onbehoorlijk over Sir Robert Peel. Maar ik moet er dadelijk bij voegen, dat het allemaal mijn schuld was en dat de heer Bazarof zich uiterst correct heeft gedragen. Ik heb hem uitgedaagd.
—Ik zie bloed.
—Dacht je dan dat ik water in mijn aderen had? Ik verzeker je, dat die kleine aderlating me [217]heel goed zal doen. Is het niet, dokter? Help me in het rijtuig en haal je geen muizenissen in het hoofd. Morgen ben ik weer hersteld. Ja, ik heb me zelden zoo goed gevoeld en zoo opgeruimd. Vooruit koetsier!
Nikolaas volgde te voet. Bazarof was achtergebleven.
—Ik verzoek u, mijn broeder in behandeling te nemen, zei Nikolaas totdat we een geneesheer uit de stad hebben.
Bazarof boog zwijgend het hoofd.
Een uur later lag Paul Petrowitsj in bed en zijn been was volgens de regelen der kunst verbonden. Het heele huis was in opschudding. Fenitsjka was ziek geworden. Nikolaas was wanhopig en Paul praatte en lachte, vooral met Bazarof. Hij had een batisten hemd en een morgenjasje aan en een fez opgezet. Hij wilde de gordijnen niet dicht hebben en klaagde schertsend over den dieët, dien hij zou moeten houden.
Tegen den avond kwam er wat koorts en hij kreeg hoofdpijn. Er verscheen een geneesheer uit de stad. Nikolaas had niet gelet op het verlangen van zijn broeder en Bazarof zelf had er opgestaan, dat er een collega geroepen zou worden. Hij was intusschen op zijn kamer gebleven, zag er geel-bleek en gejaagd uit en bracht den zieke alleen nu en dan een kort bezoek. Eenige malen ontmoette hij Fenitsjka, die hem met zekeren angst uit den weg ging.
De stadsdokter schreef verkoelende dranken voor en bevestigde de verklaring van Bazarof, [218]dat de wond niets te beteekenen had. Nikolaas vertelde, dat zijn broeder zich uit onvoorzichtigheid zelf had verwond, waarop de dokter met een hm antwoordde; maar toen hij op hetzelfde oogenblik een bankbiljet van vijf en twintig roebel in zijn hand voelde zei hij:
—Ja dat gebeurt zoo vaak.
In het geheele huis ging niemand naar bed.
Nikolaas sloop telkens op zijn teenen naar de ziekenkamer en verdween weer op dezelfde wijze. De gewonde sliep soms in, zuchtte zacht, zei tegen zijn broeder: Couchez-vous en wilde dan drinken. Kirsanof liet Fenitsjka eenmaal een glas limonade brengen. Paul keek haar strak aan en dronk het glas leeg.
Tegen den morgen nam de koorts toe en de zieke begon te ijlen. Hij sprak zinlooze woorden, opende dan plotseling de oogen en toen hij zijn broeder bij het bed zag zitten, bezorgd over hem gebogen, vroeg hij:
—Is het niet, Nikolaas, lijkt Fenitsjka niet op Nelly?
—Welke Nelly bedoel je?
—Hoe kan je dat nu vragen? Vorstin R...! Vooral de bovenzij van het gezicht. C’est de la même famille.
Nikolaas antwoordde niet, maar was diep verwonderd over de levenskracht der menschelijke gevoelens... zoo iets komt toch altijd weer terug, dacht hij.
—Ik houd zoo van dat eenvoudige kind, zoo eenvoudig... klaagde Paul en legde een arm onder het hoofd. [219]
—...ik zal nooit dulden, dat een vlegel haar aanraakt...
Nikolaas zuchtte. Hij begreep niet, op wien die woorden sloegen.
Den volgenden morgen kwam Bazarof bij hem. Hij had zijn bagage gepakt en zijn kikvorschen, vogels en insekten in vrijheid gesteld.
—U komt afscheid nemen, zei Nikolaas en stond op.
—Ja.
—Ik begrijp en geef u volkomen gelijk. Mijn arme broeder heeft zeker ongelijk gehad en hij is dan ook gestraft. Ik weet het van hem zelf, dat hij u gedwongen heeft, zoo te handelen, als u gedaan hebt, u hadt dit duel niet kunnen vermijden. Het heeft min of meer zijn grond in het diepgaande verschil van uw beider levensbeschouwing. (Nikolaas Petrowitsj begon minder duidelijk en minder logisch te praten, hij ademde zwaar). Mijn broeder is prikkelbaar, houdt vast aan oude ideeën... ik dank God, dat alles nog zoo is afgeloopen. Overigens heb ik alles gedaan, om te zorgen, dat er niet gesproken wordt over die zaak.
—Ik zal u mijn adres geven, en als men er toch wat van wil maken, dan kunt u mij altijd vinden, zei Bazarof.
—Ik hoop, dat dit niet noodig zal zijn, Jevgenij Wassiljewitsj. Ik betreur het ten zeerste, dat uw verblijf in ons huis, zoo een einde... Ik betreur het des te meer, omdat Arkadiej...
—Dien zal ik wel zien, viel Bazarof in de rede. Hij hield niet van dergelijke verklaringen en verontschuldigingen.—In ieder geval verzoek [220]ik u, hem van mij te groeten en hem mijn leedwezen uit te drukken.
—En ook ik verzoek u...
Maar Bazarof wachtte niet op de rest en ging.
Toen Paul hoorde, dat Bazarof op het punt stond te vertrekken, uitte hij den wensch, hem nog te zien. Hij gaf hem een hand, maar Bazarof bleef als gewoonlijk koel. Hij merkte wel, dat Paul den edelmoedige wilde spelen.
Van Fenitsjka was het hem niet mogelijk afscheid te nemen. Hij keek alleen nog eens naar het venster, waar zij zat. Ze scheen treurig... misschien gaat die wel te gronde... dacht hij... maar waarom zou ze niet...
Peter was zoo onder den indruk, dat hij aan Bazarofs schouder bleef staan schreien, tot deze hem vroeg, of zijn oogen nooit uitgeput zouden raken? Doeniasja moest den tuin in vluchten, om haar verdriet te verbergen. Maar de oorzaak van al dit verdriet nam plaats in een klein rijtuigje, stak een sigaar op en toen hij op vier werst afstand bij een kromming van den weg het huis der Kirsanofs voor het laatst zag liggen, spuwde hij op den weg, knarstandde:
—Verdomde landjonkers!
en hulde zich in zijn mantel.
De toestand van Paul Petrowitsj verbeterde met den dag. Toch bleef hij nog een week te bed. Hij droeg zijn gevangenschap, zooals hij dat noemde, geduldig, besteedde een groot gedeelte van den tijd aan zijn toilet en liet voortdurend met eau de cologne sprenkelen. [221]
Nikolaas las hem de couranten voor en Fenitsjka bediende hem, zooals gewoonlijk met bouillon, zachte eieren, thee; maar ze kon zijn kamer niet binnentreden zonder een innerlijken schrik.
Iedereen in huis was overstuur door de jeugdige dwaasheid van Paul Petrowitsj. Alleen Prokofitsj sprak erover met groote gelatenheid en gemoedsrust. In zijn tijd hadden de heeren zoo dikwijls gevochten, zei hij, maar altijd onder elkaar en nooit met zulke ploerten, als die... Zulke individuen liet men in den stal afranselen, als ze onbeschaamd werden.
Fenitsjka had geen gewetenswroeging. Maar rustig was ze toch niet, vooral als ze soms iets van de ware oorzaak begon te vermoeden. En dan kon Paul Petrowitsj haar zoo vreemd aanzien... ze voelde dien blik nog, als ze hem den rug toekeerde. Tengevolge van deze onrust, werd ze magerder en, zooals dat meestal is bij vrouwen van haar leeftijd, nog mooier.
Op een morgen had Paul, die zich beter voelde, het bed verlaten en was op de sofa gaan liggen. Nikolaas kwam vragen, hoe hij geslapen had en ging vervolgens naar het dorschen kijken.
Fenitsjka bracht de thee, die ze bij hem neerzette. Toen ze weg wilde gaan, hield Paul haar tegen:
—Waarom wil je zoo dadelijk weer weg, Fedosia Nikolajevna? vroeg hij haar,—heb je iets te doen?
—Neen... ja... ik moet beneden thee schenken.
—Dat zal Doeniasja wel doen, als jij er niet bent. Blijf nog wat bij een armen zieke. En ik wilde ook met je spreken. [222]
Fenitsjka ging zwijgend op den arm van een leunstoel zitten.
—Ik wilde je al lang eens vragen, begon Paul en trok aan zijn snorharen, of je bang voor me bent, en waarom?
—Wie, ik?
—Ja, jij. Je kijkt me nooit recht in het gezicht. Je geweten schijnt niet heelemaal zuiver.
Fenitsjka bloosde, maar keek hem aan. De uitdrukking van zijn gezicht was zoo vreemd, dat ze begon te beven.
—Is je geweten zuiver? vroeg hij haar.
—Waarom zou het niet zuiver zijn? vroeg ze zacht.
—Ik weet het niet. Heb je hier iemand in huis te kort gedaan? Mij zeker niet. Iemand anders? Het lijkt me niet waarschijnlijk. Mijn broeder? Ook niet, want je houdt van hem...
—Ja, ik houd van hem.
—Van ganscher harte? Met lijf en ziel?
—Ik heb Nikolaas Petrowitsj lief van ganscher harte.
—Werkelijk? Kijk me eens aan, Fenitsjka (het was voor het eerst, dat hij haar zoo noemde). Je weet, dat liegen een groote zonde is...
—Ik lieg niet, Paul Petrowitsj. Als ik niet van Nikolaas Petrowitsj hield, verdiende ik niet, dat ik leef.
—En je zou hem voor niemand opgeven?
—Voor wien zou ik dat doen?
—Voor wien? Wie weet! Bij voorbeeld, de man, die ons onlangs verlaten heeft.
Fenitsjka stond op. [223]
—In Gods naam, Paul Petrowitsj, waarom plaagt u me zoo? Wat heb ik u gedaan? Hoe kunt u zoo iets zeggen?
—Fenitsjka, antwoordde Paul droevig,—ik heb alles gezien...
—Wat hebt u gezien?
—Daar in het prieel.
Fenitsjka bloosde plotseling tot achter de ooren.
—Kon ik daar wat aan doen? stotterde ze.
—Voel je je in geen enkel opzicht schuldig?
—Er is maar één man op de wereld, dien ik lief heb en zal lief hebben, dat is Nikolaas Petrowitsj, antwoordde ze met plotselinge heftigheid, ofschoon de tranen haar nog de stem verstikten,—en over wat u gezien hebt, hoef ik mij geen verwijten te doen, dat kan ik bezweren. Ik wil liever hier op de plaats dood blijven, dan verdacht worden, dat ik mijn weldoener zou bedrogen hebben.
Haar stem werd weer zwak en zij voelde, dat Paul Petrowitsj haar hand nam en krachtig drukte.
Ze keek hem aan en schrok heftig. Zijn gezicht was nog bleeker dan anders, in zijn oogen een zeldzame fonkeling en éen enkele dikke traan, die over zijn wangen rolde...
—Fenitsjka, zei hij nauwelijks hoorbaar, heb mijn broer lief, heb hem lief. Hij is zoo goed en verdient het, dat je hem lief hebt. Geef hem niet voor niemand in de wereld en luister niet naar de mooie woorden van anderen. Niets is verschrikkelijker, dan onbeantwoorde liefde. [224]Blijf hem trouw, mijn armen, goeden Nikolaas!
Fenitsjka weende niet meer. Ze stond zoo verwonderd, dat ze ook niet bang meer was. Maar ze kon geen woord meer uitbrengen, toen Paul haar hand greep en tegen zijn oogen drukte, nog eens greep en krampachtig snikkend aan zijn lippen bracht... ...God, dacht ze, zou dat een aanval zijn...
Ze vermoedde niet, dat het verleden op dit oogenblik pijnigend in hem openbrak, alles wat zijn hart geleden had, weer trilde en begon te bloeden.
De traptreden kraakten onder vlugge voetstappen. Hij stootte haar van zich en legde zijn hoofd op het kussen.
De deur ging open en Nikolaas trad binnen, opgewekt, het gezicht frisch en rood. Mitja, even frisch en rood als hij, danste op zijn arm en trapte met zijn bloote voetjes tegen de knoopen van zijn vaders jas.
Fenitsjka ijlde hem tegemoet. Heftig omhelsde ze hem en haar kind en legde toen haar hoofd tegen zijn schouder. Nikolaas scheen verrast. Schuw en teruggetrokken als zij was, veroorloofde Fenitsjka zich nooit dergelijke ontboezemingen in tegenwoordigheid van derden.
—Wat is er? vroeg hij, zag zijn broeder aan en gaf het kind aan de moeder over.
—Je voelt je toch niet minder? vroeg hij zijn broer, en ging naar hem toe.
Paul verborg het gezicht in zijn batisten zakdoek.
—Neen, neen... integendeel... ik voel me veel beter... [225]
—Je had in bed moeten blijven, zei Nikolaas,—waar ga je heen? vroeg hij Fenitsjka, maar deze had de deur al achter zich dicht geslagen.
—Ik kwam je mijn kleinen deugniet eens laten zien. Hij wilde zijn oom een bezoek brengen. Waarom heeft ze hem nu meegenomen? Maar wat heb je toch? Is er iets gebeurd tusschen jullie?
—Broeder! begon Paul Petrowitsj op plechtigen toon.
Nikolaas beefde. Een gevoel van doodelijken angst kwam over hem, waarvan hij zich geen rekenschap kon geven.
—Broeder! herhaalde Paul. Beloof me, het verzoek, dat ik je doen zal, uit te voeren!
—Wat wil je, Paul?
—Iets zeer belangrijks. Je levensgeluk hangt ervan af. Ik heb den laatsten tijd dikwijls nagedacht over wat ik je nu ga zeggen. Broeder, doe je plicht, de plicht van een man van eer, en maak een einde aan de onbehoorlijke verhouding, waarin je leeft, jij vooral, de beste van alle menschen, broeder!
—Wat beteekent dat Paul?
—Trouw Fenitsjka... ze heeft je lief, ze is de moeder van je zoon.
Kirsanof deed een stap achteruit en sloeg de handen in elkaar.
—En jij geeft me dien raad, Paul, jij, die zulke huwelijken altijd gehaat hebt. Jij geeft me dien raad. Weet je wel, dat de eenige reden, waarom ik niet allang gedaan heb, wat ik als de heiligste plicht beschouw, eerbied voor jou was?! [226]
—Dan betreur ik het, dat je dien eerbied zoo ver gedreven hebt, antwoordde Paul met een droevigen glimlach.—Ik geloof, dat Bazarof gelijk had, mij een aristocraat te noemen. Ja broeder, het wordt tijd, dat we eens ophouden, te handelen met het oog op de wereld. Wij zijn oud en het leven heeft ons bescheiden gemaakt. Laten we al die dwaasheden afwerpen, laten we onzen plicht doen en dan is het niet onwaarschijnlijk, dat we het geluk dan op den koop toe krijgen!
Kirsanof omarmde zijn broeder.
—Je hebt me de oogen geopend, riep hij uit.—Ik heb je altijd beschouwd als een goed verstandig man. Ik zie nu dat je ook wijs en grootmoedig bent.
—Stil, stil, antwoordde Paul Petrotwitsj.—pas op voor het been van je grootmoedigen broeder, die met zijn vijftig jaar nog geduelleerd heeft als een tweede luitenant. Dus afgesproken. Fenitsjka wordt mijn belle-soeur!
—Paul, Paul... wat zal Arkadiej zeggen?
—Arkadiej zal gelukkig zijn, wees daar zeker van. Het huwelijk is wel tegen zijn principes, maar zijn gelijkheidsgevoel zal gevleid worden. En wat beteekenen al die verschillen ook, die standen in de negentiende eeuw!
—Och Paul, laat mij je nog eens omhelzen, wees maar niet bang, ik zal je been niet bezeeren!
De broeders omhelsden elkaar.
—Zullen we haar je besluit dadelijk meedeelen? vroeg Paul Petrowitsj.
—Waarom zoo een haast? Heb je hierover gesproken? [227]
—Des te beter. Eerst gezond worden. Het loopt zoo een vaart niet. Eerst rijpelijk overleggen...
—Maar je bent toch besloten?
—Zeker, en ik dank je, dat jij me zoover hebt gebracht. Ik laat je nu alleen. Je moet gaan liggen. Al die opwinding zal je geen goed doen. We spreken er nog over. Probeer nu te slapen, en dan word je gauw weer gezond...
Waarom die dank? dacht Paul, toen hij alleen was... het hangt toch alleen van hem af. En als hij getrouwd is, ga ik hier vandaan, naar Dresden of Florence en daar leven, tot ik krepeer...
Paul sprenkelde eau de cologne op zijn voorhoofd en sloot de oogen. In het helle daglicht, dat de kamer binnenviel, leek zijn fijn, mager gezicht op het gipsen afgietsel naar een doode.
En hij was ook werkelijk een doode...
Katja en Arkadiej zaten in den tuin van Nikolskoi op een bank in de schaduw van een ouden eschdoorn. Fifi lag naast hen op den grond, in die bekoorlijke houding van zijn slanke lichaam, welke de Russische jagers in herinnering aan de grijze waternimf Roesaatsja noemen.
Arkadiej en Katja zwegen. Hij hield een boek in de hand, half toe geslagen, zij zocht broodkruimpjes uit haar mandje en strooide ze voor [228]een groepje musschen, die met de hun eigen durf tjilpend tot aan haar voeten genaderd waren.
Een zacht koeltje speelde met de bladeren der boomen, zoodat er gouden vlekken zonlicht door de laan en over Fifi’s rug vielen, terwijl de beide jonge menschen in schaduw bleven. Zelden slechts kwam er een lichtstreep, als een vlam over de haren van het meisje.
Zij zwegen, maar de wijze waarop zij zwegen, de een naast den ander, beefde van innige harmonie. Zij letten schijnbaar niet op elkaar en toch was het duidelijk, hoe gelukkig zij met elkanders bijzijn waren. Zelfs in hun gezicht was verandering gekomen, sedert wij hen verlieten. Arkadiej was rustiger, Katja meer levend en warmer.
—Vindt u niet, dat jasen een symbolische naam is? Ik ken geen boom, die zoo licht en luchtig is.1
Katja keek traag naar boven en antwoordde.
—Ja.
En Arkadiej dacht: ze vindt het ten minste niet erg, als ik poëtisch word.
Katja keek naar het boek van Arkadiej:
—Ik houd niet van Heine, zei ze, niet wanneer hij lacht en niet wanneer hij weent. Ik houd van hem, als hij droevig en droomerig is.
—En ik houd van hem, als hij lacht, zei Arkadiej.
—Dat is een overblijfsel van den satirischen kant van uw geest. [229]
Een overblijfsel, dacht hij, dat moest Bazarof eens hooren...
—Wacht maar, we zullen u wel veranderen!
—Wie? U?
—Ja, mijn zuster, Porphirij Platonitsj, met wien u al niet meer kibbelt, mijn tante, die u eergisteren naar de kerk geleidde.
—Dat kon ik niet weigeren. En Anna Sergejevna is het in veel opzichten eens met Eugenij, zooals u weet.
—Mijn zuster stond onder zijn invloed, net als u.
—Net als ik? Hebt u dan gemerkt, dat ik over dien invloed heen ben?
Katja antwoordde niet.
—Ik weet, ging hij voort, dat u nooit van hem gehouden hebt.
—Ik heb geen oordeel over hem.
—Ja, ziet u, Katharina Sergejevna, zoo dikwijls ik u dat hoor zeggen, geloof ik u niet. Ik vind, dat niemand boven onze oordeelsmacht uit gaat. Dat is eenvoudig een uitvlucht.
—Nu ja, ik geef toe, dat ik hem niet bepaald onaangenaam vind, maar wij hooren tot twee heel verschillende werelden en ook u hoort feitelijk niet bij hem.
—Waarom?
—Hoe zal ik zeggen... hij is een roofdier, ruw, wild, en u en ik, wij zijn getemd.
—Ben ik ook getemd?
Katja knikte van ja.
Arkadiej krabde zich achter het oor.
—Weet u wel, dat dat een beetje beleedigend is, wat u daar zegt, Katharina Sergejevna? [230]
—Zou u liever een roofdier willen zijn?
—Dat niet, maar ik wil sterk en flink zijn.
—Dat hangt niet van ons zelf af. Uw vriend wil het niet zijn, en toch is hij het.
— U denkt dus, dat hij grooten invloed heeft op Anna Sergejevna?
—Ja, maar niemand houdt dat lang vol, zei ze zacht.
—Hoe weet u dat?
—Ze is erg trotsch... of neen, dat bedoel ik niet. Maar ze wil volstrekt onafhankelijk zijn.
—Dat willen we allemaal, antwoordde Arkadiej, maar hij dacht: Waartoe? En Katja dacht hetzelfde. Als jonge menschen veel met elkaar omgaan, beginnen zij veelal dezelfde gedachten te hebben op dezelfde oogenblikken.
Arkadiej glimlachte en zei:
—Geeft u toe, dat u een beetje bang voor haar bent?
—Voor wie?
—Nu... voor haar, antwoordde Arkadiej met een blik van verstandhouding.
—En u? vroeg Katja.
—Ik ook. Let wel, wat ik zeg: ik ook.
Katja dreigde met den vinger.
—Dat vind ik vreemd. Mijn zuster was nooit zoo aardig tegen u, als de laatste dagen. Dat was bij uw eerste bezoek heel anders.
—Vindt u?
—Hebt u het dan niet gemerkt? Vindt u dat niet prettig?
Arkadiej begon te denken: Waaraan heb ik die [231]welwillendheid verdiend? Omdat ik haar brieven heb meegebracht van haar moeder?
—En daar zijn wel gronden voor, maar die zeg ik niet...
—Waarom niet? vroeg hij.
—Ik zeg ze niet.
—O, ik weet wel, dat u stijfhoofdig bent.
—Stijfhoofdig, ja, dat is waar.
—En u kijkt nog al scherp uit uw oogen.
Katja keek hem van terzijde aan.
—Bent u ergens boos over? Waar denkt u aan?
—Ik vraag me af, hoe u aan dat observeeringstalent komt. U bent zoo teruggetrokken, zoo wantrouwig... U gaat iedereen uit den weg.
—Ik ben veel alleen geweest. Dan gaan we nadenken over ons zelf, tegen onzen wil. Maar u zegt, dat ik iedereen ontvlucht. Hebt u het recht, dat te zeggen?
Arkadiej zag haar dankbaar aan.
—U hebt gelijk, antwoordde hij, maar menschen in uw positie, rijke menschen, bestudeeren hun omgeving zelden scherp. Door toeval komen ze soms achter de waarheid, evenals gekroonde hoofden.
—Maar ik ben niet rijk.
Arkadiej keek haar verwonderd aan en begreep eerst niet... ’t is waar, dacht hij, het vermogen is van haar zuster... en die gedachte was haar bizonder aangenaam.
—Wat hebt u dat goed gezegd, zei hij.
—Hoe bedoelt u?
—U hebt dat gezegd zonder gemaakte eenvoudigheid, [232]zonder valsche schaamte en onechtheid. Ik geloof, dat ieder, die het weet en er voor uitkomt, dat hij arm is, een zekeren trots moet voelen.
—Ik heb niets van dien aard gevoeld. Dank zij mijn zuster. Hoe zijn we zoo opeens over mijn financieelen toestand komen spreken?
—Nu goed. Maar u zult toch toegeven, dat het gevoel in kwestie, dat trots u niet geheel vreemd is.
—Hoe zoo?
—Zou u bij voorbeeld ertoe kunnen komen, ik hoop, dat mijn vraag u niet beleedigt, een rijken man te trouwen?
—Als ik veel van hem hield... maar neen, ik geloof, dat ik hem ook in dat geval niet zou willen.
—Ziet u! riep Arkadiej, en waarom niet, als ik vragen mag?
—Omdat zelfs de volksliederen een ongelijk huwelijk ontraden.
—U wilt misschien heerschen en...
—Och neen, waarom? Ik wil zelfs graag gehoorzamen. Maar ongelijkheid schijnt mij onverdragelijk. Achting voor zich zelf en gehoorzaamheid, dat begrijp ik, dat kan een geluk zijn. Maar ongelijkheid, onderworpenheid, dat niet.
—Dat niet, antwoordde Arkadiej, u hebt niet voor niets hetzelfde bloed in de aderen als Anna Sergejevna. U hebt denzelfden onafhankelijkheidszin, maar weet u beter te verbergen. Ik ben overtuigd, dat u nooit het eerst een liefde bekennen zoudt, hoe machtig en heilig die ook was.
—Dat spreekt toch van zelf, zei Katja. [233]
—U bent ook niet van verstand ontbloot, zooals men dat noemt. En u hebt minstens evenveel karakter als uw zuster.
—Vergelijkt u me niet met mijn zuster, haastte Katja zich te antwoorden,—zij heeft zooveel voor boven mij. Zij heeft alles, schoonheid, geest,... en u moest dat vooral niet zeggen, Arkadiej Nikolajitsj, en dan nog wel op zoo ernstigen toon.
—Wat bedoelt u met dat: U vooral niet? En waarom zou ik niet ernstig spreken?
—U spreekt niet in ernst.
—Denkt u? En als ik nu eens heel zeker was van wat ik zei, als ik nu eens nog heel veel meer ging zeggen?
—Ik begrijp u niet...
—Heusch niet? Dan heb ik uw observatietalent te hoog geschat.
—Hoezoo?
Arkadiej antwoordde niet en keek een anderen kant uit. Katja vond nog wat kruimels voor haar musschen. Maar ze zwaaide te heftig met haar arm en de vogeltjes vlogen op.
—Katharina Sergejevna, begon Arkadiej weer,—het zal u wel onverschillig zijn, maar ik moet u zeggen, dat ik u niet alleen boven uw zuster stel, maar boven ieder op deze wereld...
Toen stond hij plotseling op en liep weg, alsof hij van zijn woorden geschrokken was.
Katja liet de handen in haar schoot vallen, boog wat voorover en keek Arkadiej na. Een lichte blos kleurde haar wangen, maar haar mond glimlachte niet en in haar blik was verwondering. [234]Het was duidelijk, dat er een gevoel in haar leefde, dat zij nog niet gekend had.
—Ben je alleen? vroeg mevrouw Odintsof, ik dacht dat Arkadiej met je mee was gegaan.
Katja keek haar zuster aan, die smaakvol, elegant gekleed, in de laan stond tegenover haar en met de punt van haar parasol Fifi’s oor aantipte.
—Ja, alleen, antwoordde Katja.
—Dat zie ik, lachte haar zuster terug.—Hij is zeker naar zijn kamer.
—Ja.
—Heb jullie samen gelezen?
—Ja.
Mevrouw Odintsof nam Katja bij den kin en hief haar hoofd tot zich.
—Heb jullie gekibbeld?
—Neen, antwoordde Katja en maakte zich zacht los van de hand der zuster.
—Wat spreek je ernstig. Ik dacht hem hier te vinden en wilde een wandeling voorstellen. Die ben ik hem al zoo lang schuldig. Je schoentjes zijn gekomen. Moet je ze niet eens passen? Ik heb gezien, dat je ze noodig hebt. De schoenen, die je daar aan hebt, zijn op. Ik vind, dat je nog al slordig bent in dat opzicht en toch heb je een mooi gebouwden voet. Je hand is ook mooi, maar wel wat groot. En daarom moest je meer werk maken van je schoeisel. Je bent niet erg koket.
Mevrouw Odintsof verwijderde zich en haar fijn morgenkleed ruischte om haar heen.
Katja stond op, nam het boek (Heine) en wandelde [235]huiswaarts. Maar ze paste haar schoentjes niet.
—Een mooie voet... dacht ze en ging langzaam de treden van het bordes op, die door de zon warm geworden waren,... hij zal wel gauw aan die mooie voeten liggen...
Tegelijk kwam er een gevoel van schaamte in haar en ze liep vlug in huis.
Arkadiej ging naar zijn kamer. De hofmeester kwam hem achterop en deelde mee, dat Bazarof op hem wachtte.
—Jevgenij! riep hij verschrikt—is mijnheer al lang hier?
—Op het oogenblik. Maar hij wilde niet bij Anna Sergejevna aangediend worden en liet zich onmiddellijk naar uw kamer brengen.
—Zou er een ongeluk gebeurd zijn thuis? dacht hij, ging haastig de trap op en gooide zijn deur open.
Zoodra hij Bazarof zag, was hij gerust gesteld, al zou een meer geoefend oog de innerlijke onrust op het open-flinke, maar wel wat aangedane gezicht van zijn vriend niet zijn ontgaan.
Hij zat in de vensterbank, de stoffige mantel om, de pet op. Hij bleef onbewegelijk zitten, zelfs toen Arkadiej hem om den hals viel en een uitroep van vreugde niet kon onderdrukken.
—Dat is een verrassing! Hoe komt dat zoo? riep hij uit en liep heen en weer door de kamer, als iemand, die wil bewijzen, dat hij in de wolken is.—Hoe staat het thuis? Is alles goed, iedereen gezond?
—Alles is goed, maar niet iedereen is gezond, antwoordde Bazarof.—Houd nu eens je gemak [236]en bezorg me een glas kwas, ga zitten en luister, wat ik je zoo kort mogelijk, maar naar ik hoop, duidelijk, heb te vertellen.
Arkadiej ging zitten en Bazarof vertelde hem de geschiedenis van het duel met Paul Petrowitsj. Het ontstemde Arkadiej nog al, maar dat wilde hij niet laten blijken. Hij vroeg alleen, of de wond van zijn oom niet gevaarlijk was en toen Bazarof antwoordde, dat ze wel belangwekkend was, maar niet van medisch standpunt, glimlachte hij gedwongen, en voelde eenige schaamte en schrik.
Bazarof scheen wel te begrijpen, wat er omging in zijn vriend.
—Ja, zoo is het, zei hij, als je onder een adellijk dak woont. Je neemt zelfs die middeleeuwsche gewoonten aan en wordt een vechtersbaas. Ik ga weer naar mijn oudjes, maar wilde jou die geschiedenis eerst even komen biechten... zou ik kunnen zeggen, maar dat zou een leugen en dus een dwaasheid zijn... Ik ben gekomen, nu ja, de duivel weet waarom! Het is soms wel goed, je zelf bij de keel te pakken en er uit te smijten. Dat heb ik gedaan. En nu wilde ik voor het laatst nog eens de plaats zien, waar ik zoo een beetje wortel begon te schieten.
—Ik hoop, dat die woorden geen betrekking hebben op mij, vroeg Arkadiej,—en dat je niet van plan bent, ook van mij afscheid te nemen.
Bazarof keek hem vast en doordringend aan.
—Zeg, zou je dat waarachtig wat kunnen schelen? Het wil me zoo voorkomen, alsof jij al van mij afscheid genomen hebt. Je ziet er zoo goed [237]verzorgd uit... ik geloof, dat het zaakje met Anna Sergejevna hier aardig loopt.
—Welk zaakje?
—Ben je niet om haar de stad uitgegaan, kameraad? Apropos, hoe staat het daar met de Zondagscholen? Wilde je soms ontkennen, dat je verliefd bent? Of heb je de periode van de eerbaarheid al bereikt?
—Jevgenij, je weet dat ik altijd eerlijk met je geweest ben. Ik bezweer je en God is mijn getuige, dat je je vergist.
—Hm. God als getuige... dat is een nieuwe uitdrukking, zei Bazarof zachter.—Waarom vat je de zaak zoo gewichtig op? Het is mij absoluut onverschillig. Een romanticus zou zeggen: ik voel, dat onze wegen hier uiteen gaan. Ik voor mij, zeg alleen maar, dat we genoeg van elkaar hebben.
—Jevgenij...
—Dat is zoo erg niet, kerel.—Men krijgt nog wel genoeg van andere dingen in het leven. Het is nu een goed oogenblik van elkaar te gaan. Zoolang ik hier ben, voel ik me zoo verschrikkelijk-gebroken-van-hart, alsof ik me had volgestopt met Gogols brieven aan mevrouw de goeverneursvrouw van Kaloega. Ik heb de paarden niet eens laten uitspannen.
—Wat denk je wel? Dat gaat zoo niet!
—Waarom niet?
—Afgezien van mij, zou mevrouw Odintsof het erg kwalijk nemen als je zoo weer weg ging. Ik weet zeker, dat ze je wil spreken.
—Wat dat aangaat, zul je je wel vergissen. [238]
—Ik weet zeker, dat het zoo is, waarom die leugens? Ben je om haar gekomen, nu we toch over dit onderwerp spreken?
—Misschien. Maar je hebt het toch mis.
Arkadiej had echter gelijk. Mevrouw Odintsof liet hem roepen door den hofmeester. Bazarof verkleedde zich voor dit bezoek. Zijn nieuwe rok lag boven in den koffer, zoodat hij gemakkelijk genomen kon worden, zonder iets in wanorde te brengen.
Mevrouw Odintsof ontving Bazarof niet in de kamer, waar hij haar zijn liefde had verklaard, maar in den salon. Ze reikte hem hartelijk haar vingertoppen, maar had toch iets gedwongens in haar gezicht.
—Anna Sergejevna, haastte Bazarof zich te zeggen, in de eerste plaats moet ik u gerust stellen. U ziet een mensch voor u, die weer geheel tot zich zelf is gekomen en die hoopt, dat anderen zijn misslagen vergeten hebben. Ik ga op reis voor langen tijd, en al ben ik niet sentimenteel, zooals u wel weet, zou het mij toch onaangenaam zijn, te denken, dat u een slechte herinnering...
Mevrouw Odintsof ademde diep-op, als iemand, die eindelijk den top van een berg heeft bereikt en een lichte glimlach speelde om haar mond. Ze reikte Bazarof nogmaals de hand, en toen hij die hand drukte, beantwoordde ze dien druk.
—Kto staroë vspomanjèt, tamoë glas won2! zei ze,—te meer, daar ik ook niet geheel zonder [239]schuld ben. Ook ik heb gezondigd, zoo niet uit behaagzucht, dan toch om andere redenen. We zullen vrienden blijven, dat alles was maar een droom en wie hecht blijvende waarde aan een droom?
—Niemand. Buitendien is de liefde een onecht gevoel.
—Denkt u? Het doet me genoegen dat te hooren.
Zoo sprak mevrouw Odintsof, zoo sprak van zijn zijde Bazarof. Ze geloofden beiden, dat ze oprecht waren.
In hoeverre waren ze het inderdaad? Dat wisten ze zelf niet en de auteur kan het evenmin verklaren. Maar het gesprek nam een keer, die bewees, dat ze elkander hun volle vertrouwen wilden schenken.
Mevrouw Odintsof vroeg Bazarof, wat hij bij de Kirsanofs had gedaan. Hij stond op het punt, van zijn duel met Paul Petrowitsj te spreken. Maar hij liet zich weerhouden door de gedachte, dat ze zou kunnen denken: hij maakt zich interessant ... en daarom antwoordde hij, dat hij gewerkt had.
—En ik, antwoordde mevrouw Odintsof, ik wist met mijn tijd geen raad en was al van plan, op reis te gaan. Stel u voor. Maar langzamerhand is het beter geworden. Uw vriend Arkadiej kwam en ik voel me weer in het rechte spoor, in mijn eigenlijke rol.
—Wat voor een rol, als ik vragen mag?
—De rol van tante, goevernante, moeder, hoe u het noemen wilt.—Weet u wel, dat ik langen tijd, uw intieme vriendschap met Arkadiej niet [240]begrepen heb? Ik vond hem niet erg belangrijk. Maar ik heb hem leeren kennen en ik ben overtuigd, dat hij zeer intelligent is... en bovenal heel jong, heel jong, dat kunnen wij van ons niet zeggen, Jevgenij Wassiljewitsj.
—Is hij nog altijd zoo bang voor u? vroeg Bazarof.
—Was hij dan?... begon Mevrouw Odintsof, maar viel zich zelf in de rede en ging voort:
—Hij is veel gezelliger geworden en praat graag met me. Vroeger hield hij zich altijd op een afstand. Trouwens ik moet bekennen, dat ik zijn gezelschap ook niet zocht. Katja en hij zijn goede vrienden geworden,
Bazarof werd ongeduldig, hij dacht: die vrouw kan het huichelen niet laten.
—U zegt, dat hij u gemeden heeft, antwoordde hij met een killen glimlach, maar de schuchtere liefde, die u hem inboezemde, zal nu toch wel geen geheim meer voor u zijn!
—Wat? Hij ook! riep Mevrouw Odintsof onwillekeurig.
—Ja, hij ook, herhaalde Bazarof met een eerbiedige buiging. Is het mogelijk, dat u het niet gemerkt heeft, en ben ik de eerste, die u dat nieuws meedeel?
Mevrouw Odintsof sloeg de oogen neer.
—U vergist u, zei ze.
—Ik geloof het niet, maar ik had misschien moeten zwijgen.
Hij dacht echter: dat zal je leeren huichelen...
—Waarom zou u daarover niet gesproken hebben? Ik geloof, dat u te veel waarde hecht [241]aan een voorbijgaande gevoeligheid. Ik begin, te vermoeden, dat u van overdrijven houdt.
—Laat ons over iets anders spreken, mevrouw.
—Waarom? vroeg deze, maar deed meteen, wat haar gevraagd was.
Ze voelde zich onzeker, onbehagelijk tegenover Bazarof, al had ze zich ook ingepraat, dat alles vergeten was, zooals ze hem zeide. Bij het meest onbeduidende woord dat gewisseld werd, zelfs grapjes, kon ze een gevoel van angst niet onderdrukken. Zoo gaat het op een schip in volle zee, wanneer de reizigers onbezorgd keuvelen en lachen, maar bij de geringste onregelmatigheid, bij iets onverwachts of vreemds teekent zich op aller gezicht een zekere onrust, gevolg van het bewustzijn van een voortdurend gevaar.
Mevrouw Odintsof en Bazarof spraken niet lang meer samen. Anna Sergejevna werd meer en meer ernstig, antwoordde verstrooid, onzeker, en vroeg hem ten slotte, naar het aangrenzende vertrek te gaan, waar zij de tante en Katja aantroffen.
—Waar is Arkadiej Nikolajitsj? vroeg mevrouw Odintsof. Toen ze hoorde dat hij al een uur weg was, liet ze hem roepen.
Na lang zoeken overal, vonden ze hem in den tuin op een afgelegen bank, de kin op de hand gesteund en verzonken in diep gepeins. Zijn gedachten waren ernstig, maar niet droevig.
Hij wist, dat mevrouw Odintsof alleen met Bazarof was, maar gevoelde geen spoor van naijver. Hij zag er opgewekt uit en scheen besloten, iets te doen, dat hem verheugde en verwonderde tegelijk. [242]
De overleden echtgenoot van mevrouw Odintsof was geen vriend van nieuwigheden geweest, echter altijd bereid gevolg te geven aan de „wijze ingevingen van een gelouterden smaak” en daarom had hij in den tuin tusschen de oranjerie en den vijver een soort grieksche zuilengalerij van russischen steen laten zetten. De achtermuur van dit bouwwerk had zes nissen voor standbeelden, die de heer Odintsof uit het buitenland wilde laten komen. Die standbeelden, zouden de Eenzaamheid, het Zwijgen, het Peinzen, de Zwaarmoedigheid, de Schaamte en de Fijngevoeligheid verbeelden. Eén, de Godin van het Zwijgen, een vinger op de lippen, was aangekomen en opgesteld. Maar den eersten dag al gooiden jongens haar de neus af en ofschoon een huisschilder op zich durfde nemen, haar een „tweemaal zoo mooie neus” terug te geven, had de heer Odintsof het beeld laten wegnemen. Het stond in den hoek van een dorschvloer tot groote en voortdurende ontsteltenis van bijgeloovige boerinnen. Sedert jaren was dicht struikgewas aan de voorzijde der galerij opgeschoten. Alleen de kapiteelen der zuilen staken daar boven uit. Het was er altijd koel, zelfs op het heetst van den dag.
Anna Sergejevna hield niet van de galerij, sedert ze er eens een adder had aangetroffen. Katja kwam er dikwijls zitten op de groote steenen bank in éen der nissen. In de koele, donkere stilte las of werkte ze of gaf zich over aan het [243]teedere gevoel, dat de geluidlooze eenzaamheid in ons wekt, een gevoel, dat ieder kent, omdat het een vreemde en diepe bekoring heeft, te luisteren naar het machtige levensgolven om ons heen en binnen ons, altijd door...
De morgen, na Bazarofs komst, zat Katja op haar lievelingsplekje en Arkadiej weer naast haar. Ze had er in toegestemd met hem naar de zuilengalerij te gaan.
Het was nog een uur vóor het ontbijt, de koelheid van den morgen was nog niet verjaagd door de heete middagzon.
Arkadiej’s gezicht had dezelfde uitdrukking als den vorigen dag. Katja scheen onzeker. Haar zuster had haar na de thee apart geroepen en haar na eenige liefkoozingen, die haar altijd een beetje ongerust maakten, aangeraden, wat voorzichtiger te zijn in haar houding tegenover Arkadiej en vooral niet te veel met hem alleen te blijven, want die veelvuldige gesprekken begonnen tante en de bedienden op te vallen. Buitendien was Anna Sergejevna niet in haar humeur geweest en Katja had een gevoel, of ze zich iets te verwijten had. Ze had dan ook besloten, dat dit de laatste samenkomst zou zijn.
—Katharina Sergejevna, zei Arkadiej opeens met een niet te beschrijven vermenging van durf en onzekerheid; sedert ik het geluk heb, onder één dak met u te wonen, hebben we al over allerlei dingen gesproken, maar één kwestie toch onaangeroerd gelaten. Een kwestie, die voor mij van groot gewicht is. U hebt gisteren gehoord, dat ik veranderd ben (den vragenden blik van [244]Katja zocht en ontweek hij tegelijkertijd). Ik ben ook werkelijk veranderd in allerlei opzichten en u weet beter, dan iemand anders, aan wie ik vooral die verandering te danken heb.
—Ik... U... antwoordde ze.
—Ik ben niet meer die bescheiden jongen, die ik was, toen ik hier kwam. Ik heb niet voor niets mijn drie en twintigste jaar achter me. Ik hoop nog altijd, iets nuttigs te doen voor de maatschappij en al mijn kracht te wijden aan de... aan de overwinning van de waarheid. Maar ik zoek mijn ideaal niet meer, waar ik het vroeger zocht. Het ligt geloof ik veel dichter bij. Vroeger begreep ik mijzelf niet, ik hield me bezig met problemen, die boven mijn kracht lagen. Eindelijk zijn me de oogen opengegaan. Door mijn gevoel... ik druk me misschien niet duidelijk uit, maar ik hoop, dat u mij begrijpt.
Katja antwoordde niet en keek Arkadiej niet meer aan.
—Ik geloof, dat het de plicht is van een eerlijk man, ging hij opgewonden voort—en boven zijn hoofd in de takken van een berkeboom zong een vink zijn zorgeloos lied,—open en vrijmoedig te zijn tegenover hen, die... die hem dierbaar zijn... en daarom ben ik besloten...
Nu liet zijn welsprekendheid hem in den steek. Hij struikelde over zijn zinnen, verloor zijn gedachtegang en moest ophouden. Katja bleef zitten en keek naar den grond. Ze begreep niet, waar hij heen wilde en toch scheen ze iets te verwachten.
—Ik zie wel, dat ik u zal verrassen, ging hij voort, toen hij zijn gedachten weer geordend [245]had.—Vooral, omdat dat gevoel eenigszins,... wel te verstaan... betrekking heeft... op u. Ik meen me te herinneren, dat u mij gisteren gebrek aan ernst verweten hebt...
Hij sprak met het gezicht van een man, die in een moeras geraakt, voelt dat hij met iedere beweging dieper wegzakt en toch maar vooruit gaat in de hoop, er weldra doorheen te zijn.
—Dit verwijt treft jonge menschen dikwijls, zelfs dan, wanneer ze het niet verdienen... en indien ik meer zelfvertrouwen had...
Help me dan toch, help me toch, dacht Arkadiej in zijn wanhoop. Maar Katja bleef roerloos zitten.
—En als ik mocht hopen...
—Als ik uw woorden gelooven kan, hoorden zij mevrouw Odintsof plotseling zeggen met kalme, heldere stem.
Arkadiej zweeg plotseling en Katja werd bleek.
Een smal laantje voerde vlak langs de zuilengalerij door het kreupelhout heen. Mevrouw Odintsof had dit ingeslagen met Bazarof. Ze was onzichtbaar voor Katja en Arkadiej. Des te duidelijker echter hoorden ze haar stem en zelfs haar adem. De wandelaars deden nog eenige stappen en bleven toen, als met opzet, vlak voor de galerij staan.
—Ziet u, ging mevrouw Odintsof voort,—wij hebben ons vergist allebei... Wij zijn niet meer in onze eerste jeugd, ik het minst. Wij hebben geleefd. We zijn moe, we zijn, waarom zal ik het niet zeggen, allebei ervaren, we hebben elkaar belang ingeboezemd, onze nieuwsgierigheid werd geprikkeld, en toen... [246]
—Toen ben ik een ezel geweest, viel Bazarof in de rede.
—U weet, dat dat niet de oorzaak was van onze breuk. Dit staat vast, dat we elkaar niet noodig hadden. Wij hadden te veel, hoe zal ik zeggen, te veel punten van overeenkomst. We zijn geestelijk te nauw verwant. Dat zagen we niet dadelijk in. Terwijl Arkadiej...
—Hem had u wel noodig? vroeg Bazarof.
—Stil, Jevgenij Wassiljewitsj. U beweert, dat ik hem niet onverschillig was en ik dacht ook inderdaad, dat hij voor mij voelde. Ik weet, dat ik zijn tante kan zijn, maar ik wil bekennen, dat ik sedert eenigen tijd nog al eens aan hem denk. Zijn jeugd en zijn natuurlijkheid hebben een zekere aantrekkelijkheid voor mij.
—Een zekere tooverkracht. Dat is het woord, dat men in zulke gevallen gebruikt, antwoordde Bazarof met rustige, doffe stem, waarin even opkomende wrevel trilde.—Gisteren deed hij nog, of hij van niets wist. Hij sprak noch van u, noch van uw zuster. Dat is een ernstig symptoom.
—Hij is als een broer met Katja, zei mevrouw Odintsof,—en dat vind ik prettig, al moest ik dergelijke vertrouwelijkheid niet zoo maar goed vinden.
—Is het de zuster, die op het oogenblik in u spreekt? vroeg Bazarof langzaam.
—Zeker wel, maar waarom blijven we staan? Laten we doorloopen. Wat een merkwaardig gesprek voeren we daar. Ik had nooit gedacht, dat ik u zoo iets zou kunnen zeggen. U weet, dat ik een groot vertrouwen in u heb, al ben ik [247]ook een beetje bang voor u, want ik ben overtuigd, dat u eigenlijk een goed mensch bent.
—In de eerste plaats ben ik heelemaal niet goed, in de tweede plaats ben ik niets meer voor u, en toch zegt u, dat ik goed ben. Dat is als een krans van bloemen om het hoofd van een doode.
—Jevgenij Wassiljewitsj, we zijn niet... antwoordde ze.
Op dit oogenblik werden de woorden door een windvlaag verstrooid.
—Maar u bent toch vrij? klonk even daarop de stem van Bazarof. Meer was er niet te verstaan van hun gesprek. Hun stappen verloren zich meer en meer en het werd weer stil.
Arkadiej keek naar Katja, ze zat nog in dezelfde houding. Alleen het hoofd was nog wat meer voorover gebogen.
—Katharina Sergejevna, zei hij met trillende stem en gevouwen handen,—ik heb je lief hartstochtelijk, zooals ik het leven lief heb. En niemand anders op aarde heb ik lief. Jou alleen. Dat wilde ik je bekennen, en als het antwoord gunstig zou zijn, wilde ik vragen, of je mijn vrouw... Ik ben niet rijk en tot elk offer bereid... U antwoordt niet? Gelooft u me niet? Denkt u, dat ik zoo maar wat zeg? Maar herinner je toch deze laatste dagen. Kun je denken, dat iets van dat alles, het minste, spoorloos verdwijnen kan? Kijk me toch aan... zeg één woord, één woord... ik heb je lief... ik heb je lief... geloof me toch.
Katja keek hem ernstig en klaar in de oogen, bezon zich lang en zei toen met heel-vagen glimlach: [248]
—Ja.
Arkadiej sprong op.
—Ja. Je hebt ja gezegd, Katharina Sergejevna. Wat beteekent dat woord? Beteekent dat, dat je gelooft aan de oprechtheid van mijn woorden of... of... ik kan het niet uitspreken...
—Ja! antwoordde ze.
En ditmaal begreep hij haar.
Hij nam haar groote, mooie handen en drukte ze aan zijn borst, wist niet meer van vreugde, dronken, stamelde hij maar:
—Katja, Katja...
Zij begon te schreien en lachte onder haar tranen door.
Wie die tranen in de oogen van een geliefde vrouw niet heeft gezien, begrijpt niet, hoe zalig het van dankbaarheid en liefde verlangen dronken mannenhart kan zijn.
Den volgenden morgen liet mevrouw Odintsof Bazarof roepen en toonde hem met gedwongen glimlach een brief. Het was de brief, waarin Arkadiej om de hand van Katharina vroeg.
Bazarof las haastig en moest een opwelling van leedvermaak met moeite onderdrukken.
—Prachtig! zei hij.—U beweerde gisteren immers, dat hij broederlijke genegenheid voor haar koesterde! Wat denkt u te antwoorden?
—Wat raadt u mij? vroeg mevrouw Odintsof en bleef glimlachen.
—Ik vind, antwoordde hij, ook lachend en met minder moeite dan zij,—dat u uw zegen moet geven. Het is een goede partij. Het vermogen [249]van de Kirsanofs is vrij belangrijk. Arkadiej is eenige zoon en de vader een braaf man, die geen moeilijkheden in den weg zal leggen.
Mevrouw Odintsof liep op en neer. Ze werd afwisselend rood en bleek.
—Vindt u? Ook ik zie geen moeilijkheden. Het doet me genoegen voor Katja en Arkadiej Nikolajewitsj. Ik zal natuurlijk eerst de toestemming van zijn vader, afwachten. Die mag hij zelf gaan halen. Maar dit alles bewijst, dat ik gelijk had, toen ik gisteren zei, dat wij oud worden, u en ik... En dat ik zoo volstrekt niets heb gemerkt, ik moest me schamen!
Mevrouw Odintsof begon te lachen en keerde zich af.
—De hedendaagsche jeugd is bizonder slim, zei Bazarof.
—Vaarwel, vervolgde hij na een oogenblik zwijgen.—Ik hoop, dat u de geheele zaak tot een bevredigend einde zult weten te leiden en zal mij daarover verheugen... uit de verte.
Mevrouw Odintsof keek hem opeens aan.
—Wilt u op reis gaan? Waarom wilt u nu niet blijven? U moet blijven. Het is zoo aangenaam, met u te praten. ’t Is, of men langs den rand van een afgrond wandelt... Eerst is men bang, maar dan komt een stoutmoedigheid over ons, die ons zelf verbaast. U moet blijven!
—Ik weet uw uitnoodiging te waardeeren, evenals uw goede meening over mijn geringe hoedanigheden. Maar ik vind, dat ik al te lang omga met menschen, die niet tot mijn wereld behooren. Vliegende visschen houden het wel een [250]tijdlang uit in de lucht, maar dan vallen ze toch weer in hun element. Veroorloof mij, in mijn eigen element onder te duiken.
Mevrouw Odintsof keek hem aan, een bittere glimlach trok over haar bleek gezicht... die heeft mij lief gehad... dacht zij en reikte hem op een wijze van welwillend leedwezen de hand. Maar hij had haar begrepen.
—Neen, zei hij en deed een stap achteruit,—ik ben wel arm, maar heb toch nog nooit een aalmoes aangenomen. Vaarwel! Het ga u goed.
—Ik weet zeker, dat dit niet de laatste maal zal zijn, antwoordde ze niet zonder ontroering.
—Er kan zooveel gebeuren in de wereld, zei hij, groette nog eens en verliet de kamer.
—Je denkt dus een eigen nest te bouwen? vroeg Bazarof zijn vriend, terwijl hij zijn koffer pakte.—Je hebt gelijk. Dat is een goede gedachte. Alleen had je niet zoo geheimzinnig moeten zijn. Ik had verwacht, dat je symphatieën een heel anderen kant uit gingen. Was je zelf niet een beetje verwonderd?
—Dit had ik in elk geval niet verwacht, toen ik van huis weg ging, antwoordde Arkadiej,—maar je bent niet oprecht als je zegt: dit is een goede gedachte. Want ik ken je opvattingen over het huwelijk.
—Och, mijn beste, antwoordde Bazarof,—zoo spreek je nu! Zie je, wat ik daar doe? Ik heb hier een leege ruimte in mijn koffer. Die stop ik vol met hooi, zoo goed als ik kan. Dat moet je ook doen met je levenskoffer. Die moet je ook [251]vol maken, met al wat je in de handen komt, als er maar geen plekje leeg blijft. Je moet me niet kwalijk nemen. Maar herinner je je, hoe ik altijd over Katharina Sergejevna heb gesproken? Er zijn jonge meisjes, die voor wonderwezens gehouden worden, alleen omdat ze op het goede oogenblik weten te zuchten. Maar die van jou zal zich op een andere manier doen gelden en wel zoo, dat jij haar onderdanige dienaar zult zijn, hetgeen dan ook volkomen in den haak is.
Bazarof sloeg de deksel van den koffer dicht en richtte zich op.
—Nu wil ik je nog eens voor het laatst zeggen, want we scheiden voor altijd, daarvan moet jij evenzeer overtuigd zijn als ik, je doet heel verstandig. Ons treurig, armzalig vagebondenleven is niets voor jou. Daar heb je geen durf en geen hardheid genoeg voor. Maar des te meer jeugdige moed en jeugdig vuur! En dat is niet voldoende voor het werk, waaraan wij bezig zijn. En dan komen jullie adellijke heeren nooit verder dan zekere hooghartige verontwaardiging of edelmoedige zelfverloochening. En dat heeft niet veel om het lijf. Jullie denken, groote heeren te zijn, en te staan op de tinnen der menschelijke volmaaktheid, wanneer jullie je bedienden niet meer slaat. Maar wij verlangen niets als geslagen te worden en terug te slaan. Het stof, dat wij opjagen, bezorgt jou een oogontsteking, en ons afval zou jou maar vuil maken. Je bent nog niet tot onze hoogte opgeklommen. Je bewondert jezelf en bent gelukkig, als je je iets te verwijten hebt. Maar wij moeten daar niets van hebben. Wij [252]hebben wat anders te doen als bewonderen en verwijten. Wij hebben andere mannen noodig op ons schip. Je bent een beste jongen. Maar toch een heertje, een liberaal jonkertje en voilà tout, om met je vader te spreken.
—Ga je voor goed weg? antwoordde Arkadiej droevig,—en is dat alles, wat je me te zeggen hebt?
Bazarof krabde zich achter het oor.
—Ik zou nog wel wat gevoeligs kunnen zeggen, Arkadiej, maar ik zal het niet doen. Dat zou romantisch zijn, al te zoet. Neem een goeden raad van mij aan. Trouw zoo gauw mogelijk. Richt je zoo goed mogelijk in en verwek veel kinderen. Het zullen zeker menschen van geest worden, omdat ze op het goede oogenblik verschijnen en niet zooals jij en ik. Maar daar staan de paarden. Vooruit! Ik heb al afscheid genomen. Kom, nog eens omhelzen?
Arkadiej omhelsde zijn vriend en leermeester en de tranen stroomden over zijn wangen.
—Dat is de jeugd, zei Bazarof,—Maar ik reken op Katharina Sergejevna, zij zal je troosten!
—Vaarwel, broeder! klonk het nog van uit het rijtuig. Toen wees Bazarof naar twee raven, die naast elkaar op het dak van den stal zaten en zei:
—Dat is een goed voorbeeld! Volg dat vooral!
—Wat bedoel je daarmee? vroeg Arkadiej.
—Ik dacht dat je knapper was in de natuurlijke historie. Weet je niet, dat de raaf de achtbaarste onder de vogels is? Hij houdt van het familieleven. Doe als hij! Vaarwel!
Het rijtuig zette zich in beweging en reed weg. [253]
Bazarof had gelijk gehad.
Arkadiej vergat nog dienzelfden avond zijn vriend in vertrouwelijk gesprek met Katja. Hij begon al de mindere te zijn en Katja was daar volstrekt niet verwonderd over.
Den volgenden morgen ging Arkadiej naar Marjino, naar zijn vader. Mevrouw Odintsof was zoo welwillend, de tante, die op het bericht van het aanstaande huwelijk een soort huilopwinding over zich had gekregen, uit het huis te verwijderen. Ze deed dat terwille van de jonge lieden, die ze toch ook fatsoenshalve liever niet te lang alleen liet.
Eerst was ze bang, dat het jonge geluk, haar onaangenaam zou zijn, maar het tegendeel bleek het geval. Ze stelde belang in „het schouwspel” en het maakte haar wat zachter gestemd.
Dit bewustzijn verheugde en bedroefde haar tegelijk.
...Bazarof heeft gelijk, dacht ze, het is alleen maar nieuwsgierigheid, belangstellend toeschouwer, die van zijn rust houdt en egoïst is,...
—Kinderen vroeg ze eens, is het waar, dat liefde een onecht gevoel is?
Maar Katja en Arkadiej begrepen die vraag niet. Ze gevoelden een zekere schuwheid voor die vrouw en konden dat gesprek in den tuin niet vergeten.
Weldra stond alles in rustige bewogenheid, eenvoudig en licht voor deze menschen gereed. [254]
Daar zij hem nog niet hadden verwacht, was de blijdschap van Bazarofs ouders dubbel, toen hij plotseling voor hen stond. Arina Vlassievna was zoo buiten zichzelf, dat zij niets deed als heen en weer loopen. Haar man vergeleek haar op het laatst met een kalkoen. En de omhoog gehouden sleep van haar huisjapon gaf haar ook werkelijk iets van een vogel.
Wassili Ivanowitsj liet onophoudelijk een behagelijk gebrom hooren, terwijl hij aan zijn barnsteenen pijp, die in zijn mondhoek stak, groote halen deed. Toen ging hij driftig met de vingers achter zijn boord, omdat de hemdsknoop knelde, draaide die krampachtig rond en lachte daarbij breed en stil over zijn geheele gezicht.
—Ik blijf minstens zes weken, oudje, zei Bazarof,—ik wil werken en hoop, dat je me met rust zult laten.
—Ik zal je zoo plagen, dat je niet meer weten zult, hoe mijn gezicht er uitziet! antwoordde Wassili Ivanowitsj.
En hij hield woord. Toen hij zijn zoon evenals de eerste maal in zijn studeerkamer had geïnstalleerd, scheen hij zich voor hem te verstoppen en duldde ook niet, dat zijn vrouw uiting gaf aan haar gevoeligheden.
—Ik denk wel, dat we Jenoesjenka de eerste keer wat gehinderd hebben, zei hij,—we moeten verstandiger zijn ditmaal.
Arina Vlassievna gaf haar man gelijk, maar veel pleizier had ze daar niet van, want ze [255]zag haar zoon alleen bij de maaltijden en durfde hem dan nauwelijks aanspreken.
—Jenoesjenka... begon ze, en voor deze tijd had, zich om te draaien, zei ze al:...—niets, niets, niets... en speelde met het koord van haar geldtaschje. Dan ging ze naar Wassili Ivanowitsj en vroeg:
—Hoe kunnen we te weten komen, wat Jenoesjenka graag eten wil vanmiddag, sjtsjie1 of borsj2?
—Waarom heb je hem niet gevraagd?
—Ik was bang, hem te storen.
Bazarof hield weldra van zelf op, zich af te zonderen. De werklust maakte plaats voor een doffe, onrustige verveling. Een vreemde moeheid kwam over hem, die zich in al zijn bewegingen uitte. Zijn vlugge, flinke gang verslapte zelfs, hij maakte geen eenzame tochten meer en begon gezelschap te zoeken. Hij dronk thee in de huiskamer, ging met zijn vader naar den moestuin en rookte stil zijn pijp. Eens vroeg hij zelfs naar Vader Alexis.
Deze verandering verheugde Wassili Ivanowitsj eerst, maar die vreugde was van korten duur.
—Jenoesja geeft me te denken, zei hij tegen zijn vrouw. Hij is niet ontevreden of prikkelbaar, dat zou lang zoo erg niet zijn, maar hij is gedrukt en treurig en dat maakt me ongerust. Hij spreekt niet, wordt mager en ziet er niet goed uit. Ik wilde, dat hij maar eens flink aan het vloeken ging. [256]
—Och hemel! antwoordde de oude vrouw en zuchtte. Ik wou dat ik hem een zakje relikwieën om den hals kon hangen. Maar hij wil het niet.
Wassili Ivanowitsj trachtte herhaaldelijk Bazarof uit te hooren over zijn werk, zijn gezondheid en Arkadiej. Maar Bazarof antwoordde kort en zei ten slotte gemelijk:
—Het is net, of je altijd om mij heen sluipt en me bespiedt. Dat is nog erger dan vroeger.
—Stil maar, ik zal het niet meer doen, viel de ongelukkige Wassili Ivanowitsj snel in de rede.
Gesprekken over politiek hadden niet meer succes. Toen hij eens naar aanleiding van de opheffing der lijfeigenschap, de groote kwestie van den vooruitgang aanroerde, zei Bazarof onverschillig:
—Toen ik gisteren langs het tuinhek ging, hoorde ik in plaats van hun oude liederen een paar boeren zich schor schreeuwen.—Daar heb je den vooruitgang!
Bazarof ging soms naar het dorp en begon daar op zijn spottend-sarcastischen toon een gesprek met den eersten den besten boer:
—Vertel me toch eens, ze beweren, dat jullie de kracht en de toekomst van Rusland zijn, dat met jullie een nieuw hoofdstuk begint van onze geschiedenis. Jullie zult ons de echte taal en de ware wetten geven. Hoe zit dat toch?
De boer zei niets, keek hem zonder iets te begrijpen aan, of stotterde, als het mooi was, zoo iets van:
—Ja, dat zouden we best kunnen, want bovendien... volgens de wet, die we hebben... [257]
—Zeg me toch eens, wat jullie „mir” waard is, vroeg Bazarof. Steunt die nog altijd op drie visschen?3
—De aarde steunt op drie visschen, antwoordde de boer overtuigd, en met dien zingenden klank in zijn stem, die iets aartsvaderlijks en naïefs had,—en iedereen weet, dat de wil van den heer tegenover onze mir almachtig is, want de heer is onze Vader. Hoe strenger de heer, des te onderdaniger de boer.
Toen hij die woorden eens had moeten aanhooren, haalde Bazarof verachtend de schouders op en liet den boer staan, die kalm zijns weegs ging.
—Waarover heeft hij met je gesproken? vroeg hem een andere boer van middelbaren leeftijd en met een terugstootend uiterlijk, die hem van zijn deur uit met Bazarof had zien praten.
—Zeker over de achterstallige pachtgelden?
—Dat zal wel! antwoordde de eerste, en zijn stem had niets meer van den patriarchalen zingtoon, maar iets ruws, waaruit geringschatting spreekt:
—Hij heeft geleuterd, zijn tong sloeg zeker dubbel. De heeren zijn allemaal hetzelfde, ze begrijpen er niets van!
—Hoe zouden ze wat begrijpen? zei de ander, en ze schudden hun koppen, haalden hun gordels aan en praatten verder over gemeentebelangen.
En die jonge man vol zelfvertrouwen, die zich met hooghartig schouderophalen verwijderde, die [258]Bazarof, die zoo goed met de boeren overweg kon, zooals hij tegenover Paul Petrowitsj had beweerd, vermoedde zelfs niet, dat diezelfde boeren hem een gek en een stommeling noemden.
Eindelijk vond Bazarof een bezigheid, die hem beviel. Eens verbond Wassili Ivanowitsj een boer, die een beenwond had. De handen van den ouden man beefden, en het viel hem blijkbaar moeilijk, het verband te leggen. Bazarof hielp hem. En sedert hielp hij zijn vader geregeld bij diens geneeskundige bezigheden, maar kon niet nalaten te spotten over de middelen, die hij zelf voorschreef en den ijver, waarmee zijn vader die toepaste. Wassili Ivanowitsj liet zich hierdoor echter niet van zijn stuk brengen en vond die grapjes zelfs wel aardig. Zijn pijp in den mond en de hand in de zakken van zijn morgenjas luisterde hij met welgevallen toe. Hoe harder de woorden van zijn zoon waren, des te genoegelijker lachte hij, zoodat zijn zwarte tanden zichtbaar werden. Dikwijls herhaalde hij zelfs de dwaze en ongezouten uitvallen van zijn zoon. Zoo zei hij bijvoorbeeld dagen lang achter elkaar bij elke gelegenheid:
—Dat is voor het dessert.
Alleen, omdat Bazarof die uitdrukking had gebruikt, toen hij hoorde, dat de oude vrouw naar de vroegmis was.
En in vertrouwen zei hij tegen zijn vrouw:
—Goddank, Jenoesja heeft zijn zwaarmoedigheid overwonnen. Hij was zoo los vandaag!
Buitendien was hij in de wolken over zulk een flink assistent. De gedachte alleen gaf hem een gevoel van wilden trots. [259]
—Ja, ja, heette het tegen een arme boerin, die haar kitsjka ophad en in de grove jas van haar man gewikkeld was,—ja, ja en hij gaf haar een glas goulard-water en een potje bilzenkruidzalf,—ja, ja, je mag God wel danken, dat Hij mijn zoon teruggebracht heeft, nu word je behandeld volgens de nieuwste en geleerdste methode. De fransche keizer Napoleon heeft geen beteren dokter!
De boerin had geklaagd, dat ze een gevoel had, alsof ze met handen in de hoogte werd getild (woorden, die ze zelf niet nader verklaren kon.) Ze hoorde Wassili Ivanowitsj aan, maakte een buiging tot op den grond en haalde drie eieren uit haar omslagdoek te voorschijn tot betaling.
Bazarof trok zelfs een tand bij een vreemden koopman. En ofschoon die tand niets bizonders had, bewaarde Wassili Ivanowitsj hem als een zeldzaam stuk en zei meermalen, terwijl hij hem liet zien aan Vader Alexis:
—Kijk eens, Vader, wat een wortels! Jevgenij moet een krachtige hand hebben! Ik zag den koopman omhoog tillen, prachtig, ik geloof waarachtig, een eik zou geen weerstand geboden hebben!
—Inderdaad verdienstelijk! antwoordde de priester die geen kans zag op een andere wijze een einde te maken aan de verrukking van den ouden man.
Een boer uit den omtrek bracht zijn broer, die aan typhus leed, bij Wassili Ivanowitsj. De ongelukkige lag stervend op een hoop hooi, donkere vlekken overdekten zijn lichaam en hij was sedert langen tijd buiten kennis. [260]
Wassili Ivanowitsj sprak er zijn spijt over uit, dat hij niet vroeger gekomen was, en verklaarde, dat hij onmogelijk nog te redden was. En werkelijk kwam de man niet meer thuis. Hij stierf onderweg in zijn kar.
Eenigen tijd later kwam Bazarof zijn vader vragen, of hij ook lapis infernalis voor hem had.
—Jawel, wat wil je daarmee doen?
—Om een wond uit te branden.
—Wie is verwond? Jij? Laat zien de wond.
—Hier, aan mijn vinger. Ik ben van morgen naar het dorp geweest, waar die boer aan typhus gestorven is. Ik weet niet waarom, maar men wilde het lijk openen. En nu had ik die soort operatie lang niet bij de hand gehad.
—Ja, en ...?
—Ik verzocht den distriktsgeneesheer, of ik het mocht doen, en toen heb ik me gesneden.
Wassili Ivanowitsj verbleekte, liep, zonder een woord, naar zijn kamer en kwam met een stuk helschen steen terug. Bazarof wilde ermee de kamer uit gaan.
—In ’s hemels naam, riep Wassili Ivanowitsj, laat mij dat doen.
Bazarof glimlachte.
—Wat een hartstocht voor de praktijk!
—Maak nu geen grapjes. Laat je vinger zien. De wond is niet groot. Ik doe je toch niet pijn?
—Druk maar stevig.
Wassili Ivanowitsj hield op.
—Misschien was het beter, met een heet ijzer te branden. Wat denk je?
—Dat hadden we eerst moeten doen. Nu geeft [261]dat niet meer dan dit. Trouwens als ik de ziektestof al opgenomen heb, is er geen middel meer.
—Wat... geen middel meer? stamelde Wassili Ivanowitsj.
—Het is al meer dan vier uur geleden, dat ik me gesneden heb.
Wassili Ivanowitsj drukte de wond weer met den helschen steen.
—Had de dokter daar dan niets?
—Neen.
—Dat is ongeloofelijk. Ieder dokter moet toch lapis hebben.
—Ja, en je had zijn messen moeten zien! antwoordde Bazarof en ging de kamer uit.
Dien avond en den volgenden dag verzon Wassili Ivanowitsj alle mogelijke voorwendsels, om in de kamer van zijn zoon te komen, en ofschoon hij niet over de wond sprak en zijn best deed, zoo onverschillig mogelijk te zijn, lette hij toch scherp op hem en bestudeerde al zijn bewegingen met zulk een opgewondenheid, dat Bazarof ongeduldig werd en zou besluiten heen te gaan. Wassili Ivanowitsj beloofde, niet langer ongerust te zijn, en vooral, toen Arina Vlassievna, die hij niets meegedeeld had, hem trachtte uit te hooren, waarom hij zoo opgewonden was en den geheelen nacht niet had geslapen.
Twee dagen hield hij vol, al verontrustte hem Bazarofs uitzien meer en meer. Den derden dag kon hij niet langer zwijgen.
Zij zaten aan tafel en Bazarof, met neergeslagen oogen, at niets.
—Waarom eet je niet, Jevgenij? vroeg zijn [262]vader, schijnbaar zoo zonder bedoeling.—Het schoteltje vind ik heel goed.
—Ik eet niet, omdat ik geen eetlust heb.
—Geen eetlust, vroeg hij, en hoofdpijn?
—Ja, waarom zou ik geen hoofdpijn hebben?
Arina Vlassievna werd oplettend.
—Word nu niet dadelijk boos, Jevgenij, zei Wassili Ivanowitsj, je moet me toestaan, je pols te voelen.
Bazarof stond op.
—Ik kan je zoo wel zeggen, dat ik verhooging heb.
—Heb je ook koude rillingen?
— Ja. Ik zal wat gaan liggen. Stuur me wat kamillenthee. Ik zal een kou opgedaan hebben.
—Daarom heb ik je ook hooren hoesten vannacht, zei Arina Vlassievna.
—Ik heb kou gevat, herhaalde Bazarof en verliet de kamer.
Arina Vlassievna zette de thee en Wassili Ivanowitsj liep naar de zijkamer, waar hij zich aan de haren trok zonder een woord te spreken.
Bazarof bleef den geheelen verderen dag in bed en bracht den nacht door in een doffen, afmattenden slaap.
Toen hij tegen éen uur wakker werd, zag hij bij den flauwen schijn van het nachtlicht het bleeke gezicht van zijn vader, die aan zijn bed gezeten was. Hij verzocht hem, te gaan slapen.
De oude man ging heen, maar kwam dadelijk daarop weer terug en bleef achter de half-open deur van een kast verborgen, zijn zoon observeeren. Ook Arina Vlassievna sliep niet, ze kwam [263]telkens aan de kamerdeur, om naar de ademhaling van haar Jenoesja te luisteren en zich ervan te vergewissen, dat Wassili Ivanowitsj nog op zijn post was. Ze kon niets zien als den gebogen rug van haar man, die zich niet bewoog, maar dat was voldoende, om haar eenigszins gerust te stellen.
Toen de dag aanbrak, trachtte Bazarof op te staan. Maar een duizeling beving hem, gevolgd door neusbloedingen en hij ging weer te bed. Wassili Ivanowitsj hielp hem zwijgend. Arina Vlassievna kwam en vroeg, hoe het stond.
—Ik voel me beter, antwoordde hij en keerde zich naar de muur.
Wassili Ivanowitsj beduidde zijn vrouw met beide handen, dat ze weg moest gaan. Zij beet op haar lippen, om niet te weenen en ging.
Het heele huis scheen versomberd. Alle gezichten waren strak en een vreemde stilte heerschte tot op het erf. Een kraaiende haan, die zich zeker verwonderde, werd naar het dorp verwijderd.
Bazarof bleef in bed, het gezicht naar den muur gekeerd.
Wassili Ivanowitsj sprak hem herhaaldelijk toe, maar zijn vragen hinderden den zieke en daarom bleef hij maar in zijn leunstoel zitten en van tijd tot tijd wrong hij alleen zijn handen. Dan ging hij weer een oogenblik den tuin in en stond strak als een standbeeld. Een onuitsprekelijke ontzetting scheen hem aangegrepen te hebben. De uitdrukking van diepste verwondering bleef duidelijk op zijn gezicht te lezen. Toen ging hij weer naar binnen, naar zijn zoon en liep zijn vrouw zoo veel mogelijk uit den weg. [264]
Het gelukte haar eindelijk, hem bij de hand te grijpen en als in een kramp, bijna dreigend vroeg ze:
—Wat heeft hij dan?
Wassili Ivanowitsj trachtte te glimlachen, om haar gerust te stellen, maar tot zijn eigen verbazing ontwrong zich een harde lach aan zijn breeden mond.
’s Morgens al had hij een geneesheer uit de stad laten roepen en hij wilde het zijn zoon meedeelen, opdat deze hem geen verwijten zou doen in tegenwoordigheid van een derde.
Bazarof keerde zich plotseling om, keek zijn vader star aan en vroeg drinken.
Wassili Ivanowitsj gaf hem water en maakte van die gelegenheid gebruik, hem de hand op het voorhoofd te leggen. Dit gloeide.
—Oude, zei Bazarof langzaam en met harde stem,—dat loopt mis. Ik heb het gif in mijn lichaam, over een paar dagen zul je me begraven.
Wassili Ivanowitsj wankelde, alsof hij een zwaren slag tegen de beenen had gekregen.
—Wat zeg je daar, jongen, stamelde hij, het is een gewone verkoudheid.
—Kom, een dokter mag zoo iets niet zeggen, antwoordde hij.—Ik heb alle verschijnselen van een besmetting. Dat weet je wel.
—Verschijnselen... van een... o neen... Jevgenij!
—Wat is dit dan? vroeg hij, stroopte den mouw van zijn hemd op en liet zijn vader de onheilspellende roodachtige vlekken zien, die zijn huid bedekten. [265]
Wassili Ivanowitsj verbleekte.
—Gesteld... indien ook al... dat zou... een epidemische...
—Het is pyemie, zei de zoon.
—Ja, een epidemische besmetting.
—Pyemie, herhaalde Bazarof beslist en op ruwen toon:—heb je je dictaatcahiers vergeten?
—Nu ja, dat kan wel. Maar we zullen je beter maken.
—Onzin... Laat ons verstandig praten. Ik dacht niet, zoo gauw al te sterven. Het is een ongeluk, dat, ik geef het toe, niet pleizierig is. Moeder en jij, jullie zult goed doen, je toevlucht in het geloof te zoeken, het is een mooie gelegenheid, dat eens op de proef te stellen.
Hij dronk een slok water.—Ik heb je iets te verzoeken, zoolang mijn hoofd nog helder is. Morgen of overmorgen, zullen mijn hersens ophouden te werken. Het kan best zijn, dat ik me nu al niet duidelijk meer uitdruk. Zoo pas nog dacht ik, dat roodharige honden mij achterna zaten en jij stond ook te loeren, zooals men op jacht een korhaan afwacht. Ik voel me net dronken. Kun je me nog begrijpen?
—Zeker, jongen, je spreekt heel redelijk, zooals altijd.
—Des te beter. Je hebt gezegd, dat je een dokter hebt laten halen. Daarmee heb je jezelf een genoegen gedaan. Doe mij nu ook een genoegen en stuur een ijlbode...
—Aan Arkadiej Nikolajewitsj, viel de oude man in de rede.
—Wie is die Arkadiej Nikolajewitsj? vroeg [266]Bazarof, als in een oogenblik van niet-meer-weten...—o ja, die sijs! Neen, laat die maar loopen, die is nu een raaf geworden. Zet maar geen groote oogen op. Dit is nog geen dilirium. Stuur een ijlbode naar Anna Sergejevna Odintsof, een dame hier in de buurt, (Wassili gaf met het hoofd een teeken dat hij haar kende). Doe haar weten: Eugenij Bazarof laat haar groeten en deelt u mede, dat hij stervende is. Begrijp je mij?
—Het zal gebeuren, maar hoe kun je nu sterven? Jevgenij, jongen, oordeel zelf. Er is toch nog gerechtigheid in de wereld!
—Ik begrijp je niet. Maar stuur hem nu weg.
—Dadelijk en ik zal hem een brief meegeven.
—Nee, dat hoeft niet. Laat haar maar groeten, dat is genoeg. En nu ga ik weer naar mijn roode honden. Vreemd, ik wilde aan den dood denken, maar dat gaat niet. Ik zie een soort nevelvlek, anders niets.
Hij keerde zich weer moeilijk om en Wassili Ivanovitsj verliet de kamer. In het vertrek bij zijn vrouw, viel hij voor de Heiligenbeelden neer.
—Laat ons bidden, Arina, laat ons God bidden, snikte hij.—onze zoon sterft!
De distriktsgeneesheer, dezelfde, die geen lapis had, kwam en ried aan, een afwachtende houding aan te nemen. En dan sprak hij nog een paar frazes, die hoop op herstel moesten wekken.
—U hebt dus menschen gezien in mijn toestand en die niet naar de Elyzeesche velden zijn vertrokken? vroeg Bazarof en stootte met zijn voet tegen een zware tafel bij het bed, zoodat deze wankelde. [267]
—Ik heb nog mijn volle kracht, zei hij, mijn volle kracht, en toch moet ik sterven. Een grijsaard heeft tenminste tijd gehad om het leven af te wennen. Maar ik... ontkennen; ontkennen... Ja, ontken den dood maar eens. Hij ontkent óns. Daarmee is alles gezegd. Ik hoor weenen daar ginds... en na een oogenblik:... het is mijn moeder, arme vrouw, voor wien zal ze nu haar heerlijken borsj klaar maken? En jou, vader, staat ook het huilen nader dan het lachen. Als je christelijk geloof je niet helpt, probeer het dan met de filosofie, denk aan de Stoïcijnen. Beweerde je niet filosoof te zijn?
—Ik filosoof? riep Wassili Ivanowitsj en de tranen stroomden hem over zijn wangen.
Bazarofs toestand werd ieder uur erger. De ziekte greep razend snel om zich heen, zooals gewoonlijk bij dergelijke bloedvergiftigingen. Hij had nog zijn volle bewustzijn en begreep alles, wat er gesproken werd. Hij streed nog,—ik wil niet ijlen, dacht hij,... dat is te gek... En hij balde de vuisten... tien min acht, dat is ...? Wassili Ivanowitsj liep als een gek in de kamer heen en weer, bedacht allerlei middelen en dekte in zijn machteloosheid, telkens en telkens weer de voeten van den zieke toe.
—Koude omslagen—een braakmiddel—mosterdpleister op de maag—aderlaten—steunde hij.
De geneesheer, dien hij verzocht had te blijven, stemde in alles toe, gaf den zieke limonade te drinken en vroeg zelf iets versterkends en verwarmends, een borrel. Arina Vlassievna zat op [268]een stoeltje bij de deur en ging daar alleen vandaan om te bidden. Een paar dagen geleden had ze haar spiegel laten vallen, en die was gebroken. En dat beschouwde ze als een slecht voorteeken. Zelfs Anfisoesjka kon haar geen troostwoord geven.
Timofeitsj was naar mevrouw Odintsof gegaan.
De nacht was slecht. De koorts gloeide door zijn lichaam en verteerde het. Met het aanbreken van den dag kwam wat ontspanning. Hij vroeg Arina Vlassievna, zijn haar te kammen, kuste haar de hand en slikte twee lepels thee. Wassili Ivanowitsj kreeg weer wat hoop.
—Goddank, zei hij herhaaldelijk.—De crisis is voorbij. Dat was de crisis...
—Zoo zie je de kracht van een woord, zei Bazarof,—het woord crisis komt hem in den zin en dat kalmeert hem. Vreemd, de invloed, dien de woorden hebben op de menschen... Zeg iemand, dat hij een idioot is, je hoeft hem niet te slaan, en hij is onder den indruk. Wensch hem geluk met zijn intellect, je hoeft hem geen geld te geven, en hij voelt zich gelukkig...
En Wassili Ivanowitsj herinnerde zich gesprekken uit gezonder dagen en verrukt riep hij:
—Bravo! Dat is goed gezegd. Bravo!
En hij deed, of hij in zijn handen klapte.
Bazarof glimlachte moe.
—Wat denk je eigenlijk? vroeg hij zijn vader, is de crisis voorbij of moet ze nog komen?
—Het gaat beter, dat zie ik en dat verheugt me, antwoordde hij.
—Gelukkig. Het is goed, als men zich verheugt. Maar is er een boodschap daar heen? je weet wel... [269]
—Ja, zeker.
De rustige oogenblikken duurden niet lang. De aanvallen kwamen weer. Wassilli Ivanowitsj week niet van het ziekbed. Een vreeselijke angst scheen hem te kwellen. Hij probeerde telkens te spreken.
—Jevgenij! riep hij eindelijk,—mijn lieve, goede zoon!
Deze onverwachte uitroep maakte indruk op Bazarof. Hij bewoog het hoofd even en trachtte blijkbaar den last, die zijn geest drukte, af te wentelen, hij zei:
—Wat, vader?
—Jevgenij, ging Wassili Ivanowitsj voort en liet zich op de knieën vallen bij het bed. Maar Bazarof zag het niet, want hij had de oogen gesloten.—Jevgenij, je voelt je beter en zult met Gods hulp geheel herstellen. Maar maak van dit oogenblik gebruik en doe wat je moeder en mij zoo een rust zou geven. Je plicht als Christen. Het valt me zwaar, je dat te vragen. Maar het zou nog erger zijn... het gaat om de eeuwigheid, Jevgenij, bedenk dat wel...
Hij kon niet meer spreken en een vreemd trekken gleed over het gezicht van den zoon, langzaam en zonderling. Zijn oogen bleven gesloten.
—Als het jullie rust kan geven, heb ik er niets tegen; zei hij eindelijk.—Maar dat heeft toch geen haast. Je zei daar toch, dat het beter met me ging.
—Beter, zeker, maar wie kan alles weten. Alles hangt af van Gods wil. En een plicht nakomen... [270]
—Ik wil nog wachten, zei Bazarof,—je zegt zelf, dat de crisis begonnen is. En als we ons vergissen, wat hindert dat? Een zieke krijgt zijn absolutie, ook als hij bewusteloos is...
—Om ’s hemels wil, Eugenij...
—Ik wil nog wachten. Ik wil eerst slapen. Laat me... En hij legde het hoofd weer op het kussen.
De oude man stond op, ging in zijn leunstoel zitten, stutte het hoofd met de hand en beet zijn nagels stuk...
Het geluid, dat een rijtuig op veeren maakt, dat geluid, dat in de stilte van het land zoo duidelijk te onderscheiden is, bereikte het gehoor van den ouden man. Het rollen der lichte wielen, het snuiven der paarden en het getrappel der hoeven was duidelijk waar te nemen.
Wassili Ivanowitsj sprong op en haastte zich naar het venster. Een reiswagen met vier paarden bespannen, reed zijn erf op. Zonder zich af te vragen, wat dat beteekende en onwillekeurig doortinteld met een blij gevoel, liep hij naar de deur.
Een palfrenier sloeg het portier open en een gesluierde vrouw in zwarten mantel steeg uit.
—Ik ben mevrouw Odintsof, zei ze,—leeft Eugenij Wassiljewitsj nog? U bent zijn vader? Ik heb een geneesheer meegebracht.
—Gods zegen over u! riep Wassili Ivanowitsj, nam haar hand en drukte die krampachtig aan zijn lippen, terwijl de geneesheer, van wien mevrouw Odintsof gesproken had, een kleine man [271]met een bril en een Duitsch gezicht, langzaam den reiswagen verliet.
—Hij leeft nog, mijn Jenoesja, en nu zal hij gered worden. Vrouw! Vrouw! Een engel uit den hemel is neergedaald.
—Wat is er? God! stotterde Arina Vlassievna, die uit de woonkamer kwam en in het voorvertrek Anna Sergejevna te voet viel en den zoom van haar rok begon te kussen.
—Wat doet u? Wat doet u? vroeg mevrouw Odintsof. Maar Arina Vlassievna hoorde niet en Wassili Ivanowitsj herhaalde maar: Een engel! Een engel is gekomen!
—Wo is der Kranke? vroeg de geneesheer blijkbaar ongeduldig.
Die woorden gaven Wassili Ivanowitsj zijn tegenwoordigheid van geest terug.
—Hier, hier. Wilt u mij maar volgen, waarde collega! voegde hij er in het Duitsch bij en dacht aan zijn vroeger ambt.
—Ah! zei de ander met een wrang lachje.
Wassili Ivanowitsj bracht hem in zijn studeerkamer.
—Hier is een dokter, door Anna Sergejevna Odintsof gezonden, zei hij, aan het oor van zijn zoon,—en zij zelf is ook hier.
Bazarof sloeg dadelijk de oogen op.
—Wat zeg je?
—Ik zeg, dat Anna Sergejevna Odintsof hier is en dezen geleerden dokter heeft meegebracht.
Bazarof zocht met zijn oogen door de kamer.
—Is ze hier? Ik wil haar zien...
—Je zult haar zien, Jevgenij, maar we moeten [272]eerst met den dokter spreken. Ik zal hem het ziekteverloop vertellen, want Sidor Sidoritsj (de distriktsgeneesheer) is weggegaan. Dan kunnen we consult houden.
Bazarof keek den Duitscher aan.
—Goed, maar dan zoo gauw mogelijk. Maar praat geen latijn. Want ik weet, wat dat beteekent: jam moritur.
—Mijnheer schijnt Duitsch te kennen, zei de vreemde geneesheer wederom in het Duitsch.
—Ikke... aber... spreekt u maar liever Russisch, dat gaat toch beter, antwoordde Wassili Ivanowitsj.
—Aha... goed.
En het consult begon.
Een kwartier later kwam Anna Sergejevna met Wassili Ivanowitsj binnen. De dokter had gelegenheid gevonden, haar toe te fluisteren, dat de toestand hopeloos was.
Ze keek naar Bazarof en bleef in de deuropening staan, ontsteld door dat rood-opgezwollen gezicht en die vreemd-zoekende oogen. Een ijzige kilheid, een beklemmende angst greep haar aan. En de zekerheid, dat ze iets geheel anders gevoeld zou hebben, als ze van hem gehouden had, maakte haar machteloos—beschaamd bijna.
—Dank u, zei hij opgewonden,—ik had het niet gedacht. Dat is goed. We zien elkaar dus nog eens, zooals u gezegd hebt.
—Anna Sergejevna heeft de goedheid gehad...
—Vader, laat ons alleen... Anna Sergejevna, u vindt het goed? Ik geloof, dat het nu...
Ze knikte en scheen daarmee te willen zeggen, [273]dat ze niets meer te vreezen had van een stervende.
Wassili Ivanowitsj ging heen.
—Ik dank u, herhaalde Bazarof, dat is een vorstelijke daad. Komen koningen zoo niet aan het leger van stervenden?
—Eugenij Wassiljewitsj, ik hoop...
—Neen, Anna Sergejevna, laten we oprecht zijn. Voor mij is alles gedaan. Ik ben onder het groote Wiel gekomen. Ziet u wel, dat ik gelijk had, toen ik van de toekomst niets wilde weten? Sterven is een oude geschiedenis, en blijft toch altijd nieuw voor iedereen. Tot op het oogenblik voel ik geen angst, dan zal ik het bewustzijn verliezen en fff... (hierbij bewoog hij even de hand). Maar wat wilde ik u nog zeggen? Dat ik u heb liefgehad? Dat had vroeger geen zin en nu nog veel minder. De liefde is een gevormdheid en mijn eigen vorm is zijn vervluchtiging nabij. Ik wil u liever zeggen, dat u mooi bent... ja, zooals ik u hier voor me zie...
Anna Sergejevna beefde onwillekeurig.
—Het is niets, maak u niet ongerust... gaat u daar zitten, nee, niet dichterbij. Mijn ziekte is besmettelijk.
Anna Sergejevna kwam naar hem toe, snel, door de kamer, en ging zitten in den leunstoel bij het bed.
—Die adel, fluisterde Bazarof,—wat is ze nu dichtbij, zoo jong, zoo sterk, zoo rein in dit smerige hok... vaarwel, leeft u lang, heel lang, iets beters kan men niet doen en geniet het leven, zoolang het nog niet te laat is. Ziet u die afschuwelijke vertooning, een half platgetrapte [274]worm, die nog kronkelt. Ik had gehoopt nog veel te kunnen doen... Sterven? Ik?... Bah!... Ik heb een opdracht... ik ben een reus. En de heele opdracht van dien reus is nu alleen nog maar, behoorlijk te sterven, al kan dat niemand wat schelen... Wat doet het ertoe?... maar ik wil in een hoek kruipen als een hond.
Hij zweeg en tastte met de hand naar zijn glas. Anna Sergejevna hielp hem drinken, ze had handschoenen aan en hield den adem in.
—U zult me vergeten, ging hij voort, de dooden zijn niets voor de levenden. Mijn vader zal u vertellen, dat Rusland een man verliest, die groote waarde had voor het land... Dat is opsnijderij, maar laat den ouden man zijn illusie... U weet... Voor een kind...
Tracht u hem en mijn moeder te troosten. In uw wereld zult u zulke menschen niet aantreffen, al zocht u ze met een lantarentje... ik... noodig voor Rusland!... Och nee, zeker niet. Maar wie is dan wel noodig? Een schoenmaker, een kleermaker, een slager, die verkoopt vleesch... een slager... stil... ik raaskal... dit is een plank...
Hij legde de hand op zijn voorhoofd.
Mevrouw Odintsof boog over hem heen.
—Eugenij Wassiljewitsj, ik ben er nog...
Hij nam zijn hand weg en richtte zich plotseling op.
—Vaarwel! zei hij hardop, en zijn oogen glansden voor de laatste maal.—Vaarwel... luister... ik heb je toen niet gekust... blaas de stervende lamp uit, uit... [275]
Mevrouw Odintsof drukte haar lippen op het voorhoofd van den stervende.
—Ja... goed... fluisterde hij en zijn hoofd viel terug... nu de duisternis...
Mevrouw Odintsof verliet geruischloos de kamer.
—En?... vroeg Wassili Ivanowitsj zacht.
—Hij is ingeslapen, antwoordde ze nog zachter.
Bazarof ontwaakte niet meer. Tegen den avond verloor hij het bewustzijn en des morgens stierf hij. Vader Alexis schonk hem den laatsten troost. Maar toen de gewijde olie op zijn borst drupte, ging éen zijner oogen even open, en het was, of bij het zien van dien priester in zijn ornaat, het rookende wierookvat en de brandende kaarsen een rillende ontzetting voer over het misvormde gezicht... dit duurde maar een oogenblik. Toen hij den laatsten snik gegeven had en het huis in weeklachten jammerde, greep een plotselinge waanzin den ouden vader aan.
—Ik heb gezworen, in opstand te komen! schreeuwde hij met schorre stem. Zijn gezicht stond vertrokken en wild-gloeiend en met gebalde vuisten, als dreigend, liep hij rond:
—Ik heb gezworen! En ik zal in opstand komen! Ik zal in opstand...
Maar Arina Vlassievna, enkel tranen, viel hem om den hals en beiden lagen voorover op den grond, „als twee lammeren” zooals Anfisoesjka later vertelde, als twee lammeren, bevangen door de hitte... tegelijkertijd en zij aan zij vielen ze neer.
Maar de warmte van den dag vergaat, de avond [276]komt, en dan de nacht, de nacht, die alle zwaarbeproefden en zielsvermoeiden een stille rustplaats biedt...
Zes maanden waren voorbijgegaan en het was winter geworden, een harde winter met het wreede zwijgen van zijn vriesnachten, het wilde jagen van zijn sneeuwbuien.
De takken der boomen glinsteren van rozig rijp, kolommen dikke rook stijgen uit de schoorsteenen naar den bleeken hemel, stroomen warme lucht vluchten uit de warme deuren, wanneer die opengaan, de roode gezichten der voorbijgangers schijnen van steen en de van kou rillende paarden draven met verdubbelde snelheid.
Een Januaridag was verstorven. De avondkou verdichtte de stille lucht nog meer en de bloedroode schemering was haastig heengegaan. De vensters van het heerenhuis te Marjino werden het een na het ander verlicht. Prokofitsj dekte met bizondere plechtigheid voor vijf personen in de eetzaal. Hij was in rok en witte handschoenen.
Een week te voren waren er twee huwelijken ingezegend in de kleine kerk van het kerspel. In alle stilte en nagenoeg zonder getuigen.
Arkadiej was met Katja en Nikolaas met Fenitsjka verbonden en nu gaf Nikolaas zijn broeder, die voor zaken naar Moscou ging een afscheidsmaal.
Anna Sergejevna was ook naar Moscou vertrokken, [277]nadat ze den jong-gehuwden rijke geschenken had gegeven.
Het was het derde uur van den middag toen men aan tafel ging. Mitja bevond zich ook onder de gasten. Er was voor hem al een goevernante met een kokosjnik van goud-doorstikte zijde.
Paul Petrowitsj zat tusschen Katja en Fenitsjka. De echtgenooten zaten naast hun vrouwen.
Onze oude vrienden waren wel wat veranderd in den laatsten tijd. Zij waren mooier, of tenminste flinker geworden. Alleen Paul Petrowitsj zag er magerder uit, maar dit verhoogde den adel van zijn wezen.
Ook Fenitsjka was niet meer dezelfde.
In zwart-zijden kleed, een breed fluweelen lint in de haren, een gouden ketting om den hals, zat ze daar onbewegelijk, eerbiedwaardig, indrukwekkend, niet alleen voor zich zelf, maar tegenover al de anderen en ze glimlachte alsof ze zeggen wilde:
—Neemt u me niet kwalijk, maar ik heb geen schuld...
Ook de anderen hadden trouwens dien eigenaardigen glimlach om de lippen, die als om verontschuldiging vraagt. Zij gevoelden zich allen wat gedrukt, wat droevig en zeer gelukkig. Ieder was buitengewoon vriendelijk voor zijn buurman, het was, of men afgesproken had, een goedmoedige comedie van wederzijdsche welwillendheid met elkaar te spelen. Katja was het stilst en rustigst van allen. Ze gevoelde zich blijkbaar geheel thuis en Nikolaas scheen al aardig ingenomen met haar. Hij stond op, het was tegen [278]het einde van den maaltijd, een glas champagne in de hand en sprak tot Paul Petrowitsj:
—Je gaat ons verlaten, beste broeder. Wij hopen maar voor korten tijd. Maar ik kan niet nalaten te zeggen, hoe jammer het is, dat ik,... dat wij... dat wij Russen geen speech kunnen afsteken. Arkadiej, neem jij het woord voor mij.
—Neen, papa, ik ben in ’t geheel niet voorbereid.
—Altijd nog beter dan ik! Nu dan, broeder, laat ik je mogen omarmen, gewoon weg, en je alles goeds toewenschen. Kom maar zoo gauw mogelijk weer bij ons terug.
Paul Petrowitsj omhelsde alle dischgenooten, Mitja incluis. Hij kuste Fenitsjka buitendien nog de hand, die ze hem nog al onhandig gaf. Toen dronk hij een tweede glas champagne en riep met een diepen zucht:
— Weest gelukkig vrienden, farewell!
Maar dit Engelsche woord hoorde niemand, want ieder was te zeer ontroerd.
—Ter nagedachtenis van Bazarof, fluisterde Katja haar man in het oor en klonk met hem. Maar hij durfde niet op Bazarof te toasten en drukte haar alleen de hand.
En hiermede is dit verhaal ten einde.
Misschien wenschen sommige lezers te weten hoe het met de verschillende personen op het oogenblik gaat.
Wij komen gaarne aan dit verlangen tegemoet. [279]
Anna Sergejevna is onlangs getrouwd. Zooals te verwachten was, een mariage de raison. Haar echtgenoot is een voortreffelijk rechtsgeleerde, een practisch man, met een krachtigen wil en groot redenaarstalent. Overigens tamelijk jong, onbesproken, maar ijzig koele natuur. Hij schijnt voorbestemd een groote rol in de politiek der volgende jaren te spelen.
Het is een voorbeeldig huwelijk en waarschijnlijk zullen zij het tot huiselijk geluk en misschien tot liefde brengen.
Vorstin K. is overleden en vergeten sedert den dag van haar heengaan.
Vader en zoon Kirsanof wonen op Marjino. De zaken beginnen beter te loopen. Arkadiej is een flink landbouwkundige geworden en het landgoed brengt aanzienlijke rente op.
Nikolaas Petrowitsj werd tot vrederechter gekozen en komt zijn ambtelijke plichten met de grootste nauwgezetheid na. Hij bereist onophoudelijk zijn distrikt, en houdt lange redevoeringen. Want hij is van oordeel, dat men de boeren moet onderrichten en herhaalt nu dezelfde kwesties uit den treure. Intusschen gelukt het hem noch de verlichte heeren edellieden, die over de „(é)mancipation” zwaarwichtig of zwaarmoedig redeneeren, noch de onontwikkelde heeren, die deze „mancipation” hartgrondig verwenschen, volkomen tevreden te stellen.
Dezen zoowel als genen vinden hem te „slap”.
Katharina Sergejevna heeft een zoon en Mitja is al een aardig kereltje, dat loopen en praten kan.
Fenitsjka, nu Fedosia Nikolajevna, houdt, behalve [280]van echtgenoot en kind, van niemand zooveel als van haar schoondochter. Als Katja piano speelt, wijkt ze niet van haar zijde.
Ook Peter mogen we niet vergeten. Hij is verdwaasd en in het gevoel van zijn gewichtigheid opgeblazener dan ooit. Toch heeft hij een vrij voordeelig huwelijk gesloten. Met de dochter van een tuinbaas uit de stad, die hem de voorkeur had gegeven boven twee andere mededingers, omdat die geen horloge hadden en hij niet alleen een horloge, maar zelfs lakschoenen bezat!
Op het Brühlterras te Dresden kan men des middags tusschen twee en vier uur, den fashionable wandeltijd, een vijftiger zien wandelen, geheel grijs, en die jichtig schijnt, maar nog knap en elegant, en met dat bizondere cachet, dat onmiddellijk den man van de wereld verraadt. Deze wandelaar is niemand anders als Paul Petrowitsj Kirsanof. Hij heeft Moscou om gezondheidsredenen verlaten en zich in Dresden gevestigd, waar hij hoofdzakelijk omgaat met Engelsche en Russische vreemdelingen. Tegenover de Engelschen gedraagt hij zich bescheiden, maar altijd waardig. Zij vinden hem min of meer vervelend, maar zeggen, dat hij een perfect gentleman is. In den omgang met de Russen gevoelt hij zich meer behagelijk, laat zijn galgenhumor den vrijen teugel, bespot zich zelf en spaart de anderen evenmin. Maar er is in zijn houding een prettig aandoend zich laten gaan en hij komt nooit in botsing met den goeden toon en de waardige levenshouding. Hij is het buitendien eens met de opvattingen [281]der slavophielen en zooals men weet wordt deze opvatting in de Russische beau monde zeer gedistingeerd gevonden. Hij leest geen Russische boeken, maar op zijn schrijftafel staat een zilveren „lapot”1 als aschbak. Russische reizigers bezoeken hem dikwijls. Zoo ook Mathias Ilitsj Koliazin, die tegenwoordig in de oppositie is, en hem zijn opwachting kwam maken op een reis door de Boheemsche badplaatsen. De inwoners van Dresden, met wie hij overigens niet omgaat, schijnen een soort vereering voor hem te koesteren.
Niemand kan zoo gemakkelijk als „Baron van Kirsanof” een introductie krijgen voor de hofkapel, een schouwburgloge of dergelijke. Hij doet zooveel goed, als hij kan en altijd min of meer zichtbaar. Toch is het leven hem een last, meer dan hijzelf eigenlijk beseft. Zie bij voorbeeld, hoe hij in de Russische kerk, tegen een muur geleund staan kan, een trek van bitterheid om de vastgesloten lippen onbewegelijk, droomend, en dan opeens het hoofd schudt en bijna onmerkbaar een kruis slaat.
Mevrouw Koeksjin heeft ook het dorpsleven vaarwel gezegd. Zij woont in Heidelberg en studeert niet langer natuurwetenschappen, maar architectuur en heeft, zooals zij zelf beweert, nieuwe wetten ontdekt. Zooals vroeger gaat zij met de studenten om en vooral met jonge Russische chemici en physici, waarvan er zoo veel zijn in Heidelberg, en die eerst de naïeve Duitsche professoren versteld doen staan over hun juist oordeel, [282]maar weldra door hun verregaande luiheid en leegloopen die heeren nog meer verbazen.
Met twee zulke chemici, die het onderscheid tusschen zuurstof en stikstof niet kennen, maar alles critiseeren en zeer ingenomen met zich zelf zijn, maakt Sitnikof Petersburg onveilig en zet zoogenaamd het „werk” van Bazarof voort in compagnieschap met „den grooten” Jelisewitsj, en is overtuigd, weldra eveneens een groot man te zullen zijn.
Men zegt, dat hij onlangs een pak slaag heeft opgeloopen, maar niet zonder zich te wreken. In een obscuur blaadje heeft hij in een anoniem artikel te verstaan gegeven, dat zijn vijand een lammeling was. Zelf noemt hij dat ironie. Zijn vader bemoeit zich niet met hem, en zijn vrouw noemt hem een domkop en een „letterkundige”.
In een afgelegen hoekje van Rusland ligt een klein kerkhof. Zooals al onze kerkhoven, treurig om te zien. De greppels erom heen zijn sedert lang met onkruid begroeid en onzichtbaar. De houten kruisen zijn voor den tand des tijds bezweken en liggen omvergewaaid, vergeten. Enkele houden zich nog staande, maar schijnen gebukt te gaan onder het bemost-groene afdakje, dat ze beschermen moest. De grafsteenen zijn van hun plaatsen geschoven, alsof iemand ze van onderen had weggeduwd. Enkele, bijna bladerlooze boomen geven geen schaduw. Schapen weiden tusschen de zerken. Maar één graf is er, dat door mensch en dier gespaard schijnt. Alleen de vogels komen en zingen er iederen morgen, als de dag aanbreekt. [283]Het is omgeven door een ijzeren hek en twee jonge dennen staan aan de uiteinden.
Dit is het graf van Jevgenij Bazarof.
Twee oude menschen, een man en een vrouw, gebogen onder den last der jaren, komen er dikwijls van uit een dorpje in de omgeving. De een op de ander steunend komen ze langzaam naar het hekje, knielen neer en weenen lang en bitter, de oogen op den stommen steen gericht. Ze spreken een paar woorden, vegen het stof en zand van den steen, leggen er een dennetak op neer, en beginnen weer te bidden en kunnen er niet toe komen, deze plaats te verlaten, waar ze dichter bij hun kind denken te zijn.
Kunnen hun tranen, hun gebeden vruchteloos zijn?
Is het mogelijk, dat reine, opofferende liefde niet alvermogend is?
O... neen... neen....
Hoe hartstochtelijk, hoe opstandig een hart ook is geweest, dat nu rust in een graf, de bloemen, die er bloeien, zien ons liefdevol met haar onschuldige oogen aan. Ze vertellen ons van de eeuwige rust, van de rust der in zichzelve harmonische natuur. Ze vertellen ook van een verzoening en van een leven, dat zonder einde is...
Einde.
[284]
—En hoe vindt u dat boek, Vaders en Zonen?
—Moeten we het weer over literatuur hebben? Dat is moeilijk te zeggen, juffrouw, we zijn op het oogenblik in 1918...
—Wat heeft de tijd met een kunstwerk...?
—Pardon, niets en alles. Vooral een boek als dit, dat de schreeuw van een tijd is. En die tijd is lang voorbij, al zult u de antagonie tusschen aristocraat en plebejer zelden scherper geteekend vinden.
—Dus...
—Och, juffrouw, het „moderne” is zoo gauw oud. En de menschen zijn zoo ondankbaar, zoo vergeetachtig en zoo ingebeeld, vooral de „moderne”. Maar toch leeft dit boek nog met een diep-stroomend, doorzichtig, gevoelig leven.
—Echt Russisch.
—Ja, juffrouw, ik weet, wat u zeggen wilt. Maar drinkt u uw thee eens op. Nog een koekje?
—Dank u. Ik bedoelde, in Russische boeken, zijn daar niet altijd van die rare menschen?
—Pardon, raar zegt u? Dat had ik niet verwacht. Ja... nee... dat geloof ik niet. Maar u vindt, dat je in dit boek eigenlijk niet van die rare menschen ontmoet? Die Bazarof is nog de gekste, noemt zich een nihilist, gelooft aan geen [285]enkele autoriteit. Dat vindt u niets vreemd, wel? Overwonnen standpunt. 1918! In Américain zitten ze nog veel gekker tegenwoordig en met theorieën! Heeft u gezien...
—Ja.
—Maar vergeet u niet, dat die Bazarof een eersteling was in de literatuur. Toergenef heeft voor hem het woord nihilist uitgevonden. En hebt u gemerkt, hoe de conservatieve edele landeigenaren daarvan schrokken? Eerstelingen kunnen de menschen nooit goed verdragen. Vandaar dat Paul Kirsanof met Bazarof duelleert.
—Wat is het landleven van die Russische heeren fijn geteekend.
—Ja, zoo eenvoudig-reëel en tegelijk zoo dichterlijk.
—Zou dat komen, omdat het leven werkelijk zoo dichterlijk is, of omdat de schrijver het zoo ziet?
— Een beetje dilettantisch die vraag. Ik denk allebei. Leest u er den eersten besten kunst-betweter criticus maar op na. Nog een kopje thee? Maar even inschenken?
—Dank u. Maar vindt u ook niet, dat een Russisch boek altijd zoo een eigen atmosfeer heeft, zoo iets anders...
—Omdat er wel een Russische ziel is, maar geen (west)-europeesche. Ten minste nu niet. Omstreeks 1800 wel, toen leefde de romantiek. Hebt u gemerkt, hoe die Russen eigenlijk nog vol-bloed romantici zijn. Ten minste de ouderen, de „vaders”. Bazarof gaat daar als nihilist d. w. z. materialist tegen te keer. Hij wil immers niet [286]gevoelig zijn. Hij leest niet Poesjkien, maar Büchner! Heel Europa is later vermaterializeerd. In West-Europa zijn dat de winkeliers, de kaaskoopers, de effectenhandelaars, de fabrikanten geworden.
—De bourgeoisie?
—Ja, vooral zonder hoofdletter! De Jan Salie van Potgieter, de Droogstoppel van Multatuli, de Jan Publiek van tegenwoordig. In Rusland is het heel anders gegaan. Daar heb je geen bourgeoisie, geen middenstand, geen „ontwikkelde burgerij”.
—Zalig land.
—Past u op, want de „nette burger” heeft geweldige argumenten, die zijn bloei schijnen te rechtvaardigen.—In Rusland bleef de romantiek in den landedelman, met zijn patriarchale tradities, in den boer, met zijn innige religieuziteit en onderworpenheid aan het gezag, in den student, die met heel zijn nihilisme en anarchistische neigingen voor een waarheid strijdt en lijdt, voor een ideaal. Praat, praat en droomt... daar hebt u de Russische ziel. Maar steekt u een sigaret op, dan zal ik wat licht maken... zoo... dat is gezelliger...
—Maar leeft die ziel ook niet in Bazarof’s moeder, fanatiek-bijgeloovig en zoo vol liefde, dat ze haar zoon niet durft vragen, hoe lang hij blijven wil, uit vrees, dat hij zeggen zal, ik ga morgen weer weg...
—Ja, angst voor de machten en overgave aan het ideaal.
—En dan die vader, zoo zwak, onzeker en vol vertrouwen. En al die anderen, die zooveel [287]zwaarwichtig redeneeren en zoo weinig doen... Wij houden toch meer van handelen.
—In theorie. Maar dikwijls blijft het bij het „houden van”. Dat is immers begrijpelijk en in-menschelijk. En dat is nu ook Russisch: daar rond voor uitkomen. West-Europa huichelt; de west-europeesche burger huichelt op zijn kantoor en in zijn salon, op zijn straat en in zijn schouwburg, overal en altijd. De Rus zegt alles, leeft naar zijn innerlijkst beleven. Daarom sprak u straks van raar.
—Dostojefski...
—Laten we hem laten rusten. Toergenef was zijn tijdgenoot, maar beter gesitueerd en dus rustiger, blijmoediger. Maar zijn gevoeligheid voor wat zwak, droevig en teeder is, zijn ironische glimlach voor wat er onder de menschen beglimlachenswaard is, heeft hij met alle romantici gemeen. De gevoelens zijn eeuwig, maar de gedachten wisselen. En al schijnt dit boek een strijdschrift, een uiteenzetting van theorieën, een tegenover elkander plaatsing van oud en nieuw (zijn tijdgenooten verweten hem, den draak met het heilige nieuwe te steken!), toch is het in de eerste plaats een lied van stemmingen, het lied van de Russische maatschappij in 1860, en weer eens blijkt ons de machteloosheid en de gevoelsrijkdom van het zuiver-menschelijke. Bazarof is een tragische figuur, omdat ook hij tot niets komt. Vóor hij aan de daad toe is, achterhaalt hem de dood. Dit heeft een dieper zin; op zijn sterfbed fluistert hij zijn bijna-geliefde toe: „een vertrapte worm, die nog kronkelt. Ik dacht nog [288]veel te doen. Ik had een taak, en nu heb ik alleen nog maar flink te sterven, al kan dat niemand ook wat schelen”... En ook hij, de materialist, de cynicus, de afbreker van al het bestaande, is een armzalig idealist... een mensch... Hij belichaamt de fataliteit van alle menschelijk streven, de ondergang in den opgang. En dit is de stille en diepe daad van een kunstenaar, dat hij altijd weer laat zien, hoe de daad, of zelfs al de wil-tot-de-daad zichzelf verslindt, opgaat in den onafgebroken stil-ruischenden droom, die het leven heet.
—En zijn vriend Arkadiej is niet veel...
—Nee, de even-prater, de naïeve enthousiast, de middelmatigheid in persoon, het soort, dat u zoo gewoonlijk ontmoet.
—Maar de vrouwen?
—O, de vrouwen, dat is een nieuw hoofdstuk. Maar wilt u niet eens die mocca krakelingetjes probeeren?
—Nee, dank u, maar wel graag een sigaret.
—Alstublieft... ja, dat zullen ze wel een beetje raar vinden, als ze dat lezen. Die Anna Sergejevna en dat zusje van haar, zijn niet eens hyst..., o pardon, ik bedoel, niet eens modern.
—Zoo ouderwetsch.
—Zoo koel... anæsthesie noemen ze dat meen ik tegenwoordig. En ze zullen het niet gelooven, als iemand zegt, dat daar diepe krachten verborgen zijn. Leest u hoofdstuk 18 en 19 en voel, hoe dat innerlijk trilt en zoekt en huilt van verlangen en schaamte en... onmacht tot liefde.
—Niet kunnen lief hebben, dat is vreeselijk. [289]
—U zucht, juffrouw, ja, dat is wel vreeselijk, maar hier ligt ook de hoofdoorzaak van het „moderne conflict”, van Strindberg af tot wie u maar wilt uit uw naaste omgeving. Dat hangt samen met de ontwikkeling van het materialisme en met de „cultuur”. Kijk eens, hoe sterk en mooi Bazarof is in zijn begeeren, hoe eerlijk en gezond, maar „Zij” is fijn en valsch en gecultiveerde femme du monde.
—En haar zusje?
—O, die laat zich gewoon ten huwelijk vragen, en zegt ja, als het slachtoffer een kwartiertje leugentjes gestotterd heeft. Toergenef zegt fijntjes: het succes van zulke meisjes hangt af van haar manier van zuchten op het juiste oogenblik...
—Maar het meisje van nu is niet meer zoo...
—Natuurlijk niet, juffrouw, maar zulke domme jongens zijn er ook niet meer, ten minste... lacht u?
—Nu ja, omdat u lacht.
—O... Maar weet u, wat echt niet meer bestaat? Zoo’n Fenitsjka, dat eenvoudige meisje, dat den ouden Kirsanof haar leven en een kind gegeven heeft en nu in zijn huis woont er er een zonnetje is... en toch niet zijn vrouw... Want ze heeft hem zoo innig lief. Is dat negende hoofdstukje niet een idylle, die aan Herman en Dorothea doet denken? Noem dat gerust romantische liefde, maar een leelijk woord duld ik hier niet. Want dat zou een laagheid zijn.
—Nog één ding, de compositie van den roman is me opgevallen.
—Eenvoudig, naïef bijna, vond u niet? Zoo [290]eenvoudig, als de karakters scherp, met duizend fijnheden geteekend zijn en leven, leven... Toergenef brengt zijn menschen gewoonweg ergens onder dak, laat ze daar leven en praten en droomen. En als hij nieuwe combinaties noodig heeft, dan laat hij ze op reis gaan. De paarden draven langs den weg. Een ander huis verschijnt. En de menschen leven, praten en droomen weer in een andere verhouding. De menschen handelen niet, zij worden gehandeld. En dit is erg bekoorlijk... Weet u nog uit onzen genialen tijd: Man glaubt zu schieben, und man wird geschoben?
—Ja, die herinneringen,... toen woonde u in een klein kamertje...
—In de W... straat.
—En iederen Dinsdagavond...
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
—Och ja, die Russen zijn wel wijs in hun naïeveteit. Vergeeft u me die gemeenplaats, maar men dweept tegenwoordig zoo met de Russen...
—... misschien niet ten onrechte... het is zoo: menschen praten met elkaar in een kamer, en er komt iets tusschen hen... en dan gaan ze weg, in een ander huis... en daar zijn ook weer menschen.
—En dat wordt dan de roman!
—„Uit het leven”.
—Juist, juffrouw.
—Weet u niet meer, hoe ik heet?
—Jawel, maar laten we niet persoonlijk worden...
Januari 1918. S. [291]
GEEFT EEN GOED BOEK IN EEN GOED KLEED VOOR WEINIG GELD.
In prachtband met goud is de prijs per deel 55 cent hooger.
1. | DE POLITIE-SPION. Roman uit den tijd van de Revolutie in Rusland door Maxim Gorki. 2e druk. | f 0.95 |
2. | SARAH BERNHARDT. Gedenkschriften door haarzelf geschreven.—Jeugd.—Eerste Tooneeljaren. 2e druk. (6e–10e duizendtal). | f 0.75 |
Een zeer ter lezing aanbevolen prettig geschreven boek. Deze gedenkschriften zijn als de schrijfster zelf, opgewekt, dartel, geestig, vol leven en beweging. J. H. Rössing in het N. v. d. D. | ||
3. | HET HUWELIJK VAN EEFKE BRIËST. Roman door Th. Fontane. 2e druk. (6e–10e duizendtal). | f 0.75 |
Effi Briest is psychologisch stellig zijn beste roman. Het is een verhaal van een huwelijk tusschen een ouderen volkomen gerijpten man en een „blutjunge” vrouw. Elsevier’s Maandschrift. | ||
4. | NAPOLEON. Opkomst en grootheid. Met vele illustratiën, door H. P. Geerke. 2e druk. (6e–10e duizendtal). | f 0.75 |
Een degelijk, boeiend boek over Napoleon, keurig uitgegeven en rijk geïllustreerd. Utr. Dagblad. | ||
5. | WALLY. De Roman van een Kellnerin, door Edward Stilgebauer. 3e druk. (11e–16e duizendtal). | f 0.85 |
De auteur van „Götz Krafft” geeft hier een eenvoudig en treffend verhaal, onopgesmukt en daardoor overtuigend. Het banale geval is niet banaal of eenzijdig behandeld. Een mooi boek. De Avondpost. | ||
6. | DE FRAAIE COMEDIE, Een Haagsch Verhaal, door Henri van Booven. 2e druk. | f 0.95 |
In dit boek vindt men een prachtige zelfanalyse en een leuke bespotting van burgerlijk Den Haag. G. v. Hulzen. | ||
7. | SARAH BERNHARDT. Gedenkschriften door haarzelf geschreven.—Na den Oorlog.—Sarah Bernhardt als „Ster”. | f 0.75 |
Heel interessant is dit boek. Men kan dankbaar zijn voor deze uitgaaf. Een boek dat er in zal gaan. Het Vaderland. | ||
8. | LIEFDE, door Björnstjerne Björnson. Uit het Noorsch door Cl. Bienfait. 2e druk (8e–13e duizendtal). | f 0.85 |
Met vreugde hebben wij dit meesterwerk van den eeuwig-jeugdigen Noor gelezen, met een blij oog voor het vele zonnige, het fijn typeerende, echt dichterlijke en zacht harmonische in dit verhaal van prachtig en sterk uit Noorschen bodem verrezen menschen. De Hofstad. | ||
9. | DE VAL VAN NAPOLEON, door A. Kielland en H. P. Geerke. Geïllustreerd. 2e druk. | f 0.95 |
Een boeiende beschrijving, met vele illustraties, die zeker met genoegen gelezen zullen worden. Algem. Handelsblad. [292] | ||
10. | ALS HET IJZER GESMEED WORDT. Roman door Clara Viebig. 2e druk (6e–10e duizendtal). | f 0.85 |
Deze roman is als een monumentaal gebouw, dat door zijn grootsche eenheid imponeert en liefde opwekt tot het waarachtig schoone. Het is wel een zeer bizonder talent, dat zulk een kunstwerk heeft gewrocht. Een bizonder mooi boek. N. Arnh. Courant. | ||
11. | RICHARD WAGNER. Zijn leven en werken, door J. Hartog. Rijk geïllustreerd. | f 0.95 |
Een keurig uitgevoerd prachtwerk, met rijken inhoud, dat zich prettig laat lezen, en velen—ook om den zeer lagen prijs—hoogst welkom zal zijn. De schrijver geeft hier een zuiver onpartijdig oordeel. Een welverdiend succes zal het boek wachten. C. v. d. Linden in de Muziekbode. | ||
12. | KIPPEVEER of Het geschaakte Meisje. Roman door Cosinus, 419 bladz. Deel I 5e druk (25e–30e duizendtal). | f 0.95 |
13. | KIPPEVEER of Het geschaakte Meisje. Roman door Cosinus, 381 bladz. Deel II. 5e druk (25e–30e duizendtal). | f 0.95 |
Deze beroemd geworden ALLERVERMAKELIJKSTE roman zal ongetwijfeld in den nieuwen vorm weder vele lezers vinden. Aardige illustraties van Raemaekers. N. v. d. Dag. | ||
14. | GALERIJ van beroemde Fransche Tooneelspelers. Hun intiem leven anecdotisch beschreven, door J. H. van der Hoeven, met vele illustraties. | f 0.75 |
Een kostelijke bundel, luchtig geschreven kantteekeningen van meer of minder piquante gedenkschriften. Het is een keurige uitgaaf, ook naar het uiterlijk. F. Lapidoth in de Nieuwe Courant. | ||
15. | MONNA VANNA, door M. Maeterlinck, vertaling van Frans Mijnssen, met 1 portret 5e druk. | f 0.75 |
De meesterlijke vertaling van Frans Mijnssen in het nieuwe aantrekkelijke gewaad der bekende Meulenhoff-Editie. Avondpost. | ||
16. | HET HEKSENLIED, door Von Wildenbruch, op maat overgezet voor de muziek van Max Schillings door Fr. Pauwels. | f 0.50 |
Een handige uitgaaf van het beroemde „Heksenlied” in goede bewerking en in maat overgezet voor muziek van Max Schillings. Utrechtsch Dagblad. | ||
17 | EEN VROUWENBIECHT. Oorspronkelijke roman door G. van Hulzen. 2e druk (7e–11e duizendtal). | f 0.85 |
Het goede in dit boek is de voortreffelijke psychische uitbeelding, en vooral, dat de overgave van deze vrouw vanzelfsprekend is geworden. De Groene Amsterdammer. | ||
18. | MARIE ANTOINETTE.—Jeugd.—Eerste jaren der Revolutie, door Cl. Tschudi. Naar de oorspronkelijke Noorsche uitgaaf door J. Clant van der Mijll-Piepers. Met vele illustraties. | f 0.85 |
Een aanbevelenswaardig boek; levendig is hier de geschiedenis van de ongelukkige koningin beschreven; men leest het boek als een diep tragischen roman. Opr. Haarl. Crt. [293] | ||
19. | DRAMATISCHE WERKEN door Björnstjerne Björnson. Naar de oorspr. Noorsche uitgaaf vertaald door Marg. Meijboom.—Drie spelen van recht; De jonggehuwden; Een handschoen; Leonarda. | f 0.85 |
De bekende, in korten tijd populair geworden Meulenhoff-Editie, brengt een verdienstelijke uitgaaf van Björnson’s dramatische werken, waarin de gelijkheid van man en vrouw behandeld wordt wat betreft het peil van zedelijkheid, recht en maatschappelijk optreden. Alg. Bibl. | ||
20. | MARIE ANTOINETTE EN DE REVOLUTIE, door Cl. Tschudi. Naar de oorspronkelijke Noorsche uitgaaf door J. Clant v. d. Mijll-Piepers. Met vele illustr. 469 blz. | f 0.95 |
Dit boek toont ons het leven van de arme Koningin op haar lijdenspad naar het treurige einde. De schokkende gebeurtenissen der Fransche Revolutie met al haar verschrikkingen, ziet men hier levendig, en getrouw aan de historische feiten, weergegeven. Het geheel is in onderhoudenden, boeienden trant verteld. |
||
21. | HALFBLOED. Een huwelijk in de tropen. Roman door A. Perrin. Vertaald door D. Jacobson. 2e druk. (7e–12e duizendtal). | f 0.85 |
Een goed doorgewerkte roman; de strijd tusschen liefde en bijgeloof van de Indische vrouw is goed weergegeven. N. v. d. Dag. | ||
22. | NA HET DERDE KIND. Roman door H. von Mühlau, vertaald door Anna van Gogh-Kaulbach. | f 0.85 |
Was het derde kind gewenscht? Mag men deze vraag zelfs opwerpen? Ziedaar een stukje sociale quaestie waarover deze roman handelt, en die in den tegenwoordigen tijd aller belangstelling zal wekken. |
||
23. | VERLOVING EN HUWELIJK IN VROEGER DAGEN, door Prof. L. Knappert. Rijk geïllustreerd. | f 0.95 |
Een historisch overzicht met vele bizonderheden over „hoe men elkaar vroeger vond en kreeg”. Interessant geïllustr. | ||
24. | Uitverkocht | |
25. | OPGANG. De roman van een vrouweleven. Oorspronkelijke roman van Anna van Gogh-Kaulbach. 2e druk. (8e–13e duizendtal). | f 0.95 |
Opgang is de roman van een slachtoffer der tweedracht in een huwelijk. Het is de ellende, door dit laatste veroorzaakt, die Anna van Gogh-Kaulbach ons duidelijk voor oogen wil stellen, en ze slaagt daarin volkomen. De Haagsche Vrouwenkroniek. | ||
26. | „DE WAPENS NEER”. Roman van Bertha von Suttner. 3e druk in de Meulenhoff-Editie. Deel I. (12e–17e duizendtal der nieuwe uitgave). | f 0.85 |
Hoe goed heeft deze vrouw opgemerkt; wat heeft zij van veel, dat ons nog altijd met wilde verbazing vervult, de alledaagsche, onschuldig schonende oorzaken aangetoond. De Telegraaf. [294] | ||
27. | „DE WAPENS NEER”. Roman van Bertha von Suttner. Deel II. | f 0.85 |
Dit boek, dat den oorlog van 1866 en 1870 schildert, herleeft thans: Heele citaten waren aan te halen, woordelijk op de toestanden van thans toepasselijk. Utr. Prov. Sted. Dagblad. | ||
28. | HAREM. Schetsen uit het leven van de Turksche vrouw door Demetra Vaka. 2e druk. (7e–11e duizendtal). | f 0.85 |
De inhoud van dit boek is niet verdicht, hoe onwaarschijnlijk sommige gedeelten ook schijnen. De feiten zijn volkomen naar waarheid verteld. | ||
29. | Ons Mooie Nederland. GELDERLAND I, door D. J. van der Ven. Met 80 kunstplaten naar de natuur. 316 bladz. | f 1.10 |
Wanneer men dit keurige boek opneemt en doorbladert, is de eerste gedachte: prachtig, sympathiek, smaakvol werk. En dan nog geen gulden betalen om dit boek het zijne te mogen noemen..... het lijkt schier ongelooflijk! Nieuwe Arnh. Courant. | ||
30. | HET SCHANDAAL. Roman van G. van Ompteda. | f 0.85 |
Een boeiende roman waarvan in de origineele uitgave in één jaar 45000 ex. verkocht werden. | ||
31. | ACHTER DE SCHERMEN. Herinneringen van den Impresario Jos. J. Schürmann. | f 0.75 |
Een keurige uitgaaf, prettig geschreven. N. Crt. | ||
32. | BRAND, door Henrik Ibsen, vertaald door J. Clant van der Mijll-Piepers. | f 0.85 |
„De Meulenhoff-Editie is door het opnemen van Ibsen’s Brand ongetwijfeld wederom een belangrijk deel rijker geworden. De uitvoering is natuurlijk keurig.” Avondpost. | ||
33. | HET WONDERE LEVEN DER PADDENSTOELEN door D. J. van der Ven, 280 bladzijden, met 80 photografische natuuropnamen. | f 0.95 |
De bekende Arnhemsche natuurbeschrijver en kenner van het leven van dieren en planten, deed thans in de Meulenhoff-Editie een uitvoerige verhandeling verschijnen over het „Wonderleven der Paddenstoelen” zooals hij het teekenend noemt. Zeer leesbaar geschreven, versierd met vele fotografieën; fraai uitgevoerd en laag van prijs, behoort dit werkje tot de aantrekkelijkheden van de boekenmarkt, welker bekoring niemand ontgaat. Haagsche Post. | ||
34. | DE LAATSTE DAGEN VAN POMPEJI door Edw. Bulwer Lytton. 544 bladz. | f 0.95 |
In handig formaat en grondig herzien door Mevr. J. P. Wesselink van Rossum, verscheen thans een zevende druk in de bekende Meulenhoff-Editie, goed gedrukt tegen matigen prijs, zoodat ongetwijfeld velen zich zullen verdiepen in de meesterlijke schildering van het Romeinsche leven der eerste eeuw en de verschrikkelijke catastrophe die toen plaats had. Het is en blijft een werk dat aller aanbeveling verdient. Dordr. Courant. [295] | ||
35. | DE OORLOG. Geïllustreerde geschiedenis van den wereldoorlog door H. P. Geerke en G. A. Brandts. Deel II | f 0.95 |
Een verbazend aardige uitgave. Wij hebben nu vóór ons liggen twee bandjes en die geven een volledig overzicht van de geweldige gebeurtenissen, zonder een oordeel uit te spreken. Het is een kostbare verzameling van fotografieën, reproducties van aanplakbiljetten en documenten, waarvan thans reeds de originelen zeldzaam zijn. Wij maken alles nog eens mee, wat wijzelf beleefden of vernamen uit de dagbladen; wij vernemen het in woord en beeld. Wij zelf en vooral onze naneven mogen schrijvers en uitgevers dankbaar zijn voor deze populaire en belangrijke uitgave. Boekenschouw. | ||
36. | NAPOLEON EN DE VROUWEN, door H. P. Geerke. Met vele platen en portretten. | f 0.95 |
De bekende geschiedkundige Dr. H. F. HELMOLT schrijft van de werken over Napoleon van Geerke: „Op populaire duidelijke wijze wordt hier Napoleon’s leven verhaald, zonder dat de lezer vermoedt, welke grondige studie hieraan vooraf is gegaan. Geerke verstaat de kunst boeiend en onderhoudend te schrijven en toch historisch juist de feiten weer te geven. Een welverdiend succes zal zeker niet uitblijven.” | ||
37. | PETRA. Roman door Björnstjerne Björnson. 255 blz. | f 0.95 |
Een treffend boeiend verhaal van een meisje dat door haar bruisende, overmoedige wilskracht haar levensdoel bereikt. De eenvoudige taal van den grooten Noorschen schrijver spreekt direct tot ons gemoed en blijft ons boeien tot aan het eind toe. Algem. Maandel. Bibliogr. | ||
38. | DE TORENS ZINGEN! Nederlandsche Torens en hunne Klokkenspelen door D. J. van der Ven. Met 56 afbeeldingen naar fotographische natuuropnamen. 226 blz. | f 0.95 |
Dit deel vormt een der aantrekkelijkste werken uit de serie Foto-uitgaven der Meulenhoff-Editie. De vele pakkende foto’s van onze mooie Nederlandsche Torens alléén zijn de prijs van het boek reeds dubbel waard. Doch de hoofdzaak vormt de tekst waarin op onderhoudende prettige wijze door den schrijver over Klokken en Torens verhaald wordt. De Kroniek. | ||
39. | JEANNE D’ARC. De Maagd van Orleans, door H. E. Koopmans van Boekeren. 230 bladz., geïllustreerd. | f 0.95 |
Het leven van Jeanne d’Arc wordt in dit boekje zeer boeiend en historisch juist verhaald. N. Rott. Crt. | ||
40. | BLOEMEN door D. J. v. d. Ven. Met 64 afbeeldingen. 263 bladzijden. | f 0.95 |
Bij de firma J. M. Meulenhoff is dit mooie boekje verschenen, dat de aandacht verdient van natuurliefhebbers, die in eene plant, eene bloem nog iets anders zien dan een voorwerp van studie. De heer D. J. v. d. Ven geeft hier, bij 65 afbeeldingen naar opnamen door Mevr. M. Buining-Bijl en Jos. Raemaekers, in een aantal zeer aantrekkelijke opstellen, wat bloemen en planten vertellen. [296]Hij vereenigt ook het nuttigem met het aangename, want hij geeft ook tal van aanwijzingen, waarmee ook de tuinman gaarne zal kennismaken. Prov. Gron. Crt. | ||
41. | BESCHAVING, door Olga Wohlbrück, 390 bladz. | f 0.95 |
Op een vraag aan de schrijfster, of de gebeurtenissen in dezen roman waar zijn, ontving de vertaalster het volgende antwoord: „Deze roman berust op waarheid. Om eenheid in het verhaal te brengen, heb ik hier en daar gedeelten moeten bewerken en verdichten, maar de gebeurtenissen zijn ontleend aan de werkelijkheid.” Olga Wohlbrück. |
||
42. | DE AVONTUREN VAN OLIVER TWIST, door Charles Dickens. 580 bladz. | f 0.95 |
Eindelijk een goede uitgaaf van Dickens in handig formaat. Bovendien wordt deze uitgaaf in geheel nieuwe vertaling gegeven, door Anna van Gogh-Kaulbach, in het Nederlandsch van dezen tijd, hetgeen een groote tegenstelling vormt met de bestaande, verouderde uitgaaf. Algem. Bibliogr. | ||
43. | JAN FUSELIER. Schetsen uit het Indische Soldatenleven door M. H. du Croo. 285 bladz. | f 0.75 |
Dit is een bundel gevoelig geschreven schetsen uit het Indische leven. De schrijver draagt den Indischen soldaat een warm hart toe, en weet op eenvoudigen, sympathieken toon van het Indische soldatenleven in zijn korte, naar het leven geschetste novellen, te verhalen. Handelsblad. | ||
44. | KUNSTENAARSLEVEN TE PARIJS, door Henri Morger. 385 bladz. | f 0.95 |
Een nieuw meesterwerk uit de wereldliteratuur. De schrijver geeft hier een interessant kijkje op het intieme Parijsche kunstenaarsleven. Dordrechtsche Crt. | ||
45. | WILDE DIEREN, naar het leven gephotographeerd door Aug. F. W. Vogt, beschreven door Dr. H. W. Heinsius. 250 bladz. | f 0.95 |
Onze eigen, zeldzaam mooie dierentuin „Artis” in woord en beeld weergegeven, met 65 photograf. natuuropnamen naar het leven der voornaamste wilde dieren. | ||
46/47. | DE PICKWICK-CLUB, twee deelen, door Charles Dickens, versierd met origineele teekeningen. Per deel eenvoudig gebonden | f 0.95 |
Hier heeft men nu een der meest onvergankelijke boeken uit de geheele wereldliteratuur, vol leven, vol humor en ernst, vol opvoedkundige waarde en daarenboven een echt kunstwerk, typografisch voortreffelijk verzorgd en toch voor een luttel prijsje. Als het debiet van deze boekjes niet reusachtig wordt, mogen we aannemen, dat het volk van Holland geen goede boeken waard is. De Maasbode. | ||
Opgave der verder verschenen deelen vindt men in den volledigen Catalogus der Meulenhoff-Editie, welke gratis en franco door den Uitgever, Damrak 88, verkrijgbaar gesteld wordt. |
IVAN TOERGENEF. | V | ||||||||
I. | I. | 1 | |||||||
II. | II. | 6 | |||||||
III. | III. | 9 | |||||||
IV. | IV. | 17 | |||||||
V. | V. | 23 | |||||||
VI. | VI. | 31 | |||||||
VII. | VII. | 36 | |||||||
VIII. | VIII. | 43 | |||||||
IX. | IX. | 52 | |||||||
X. | X. | 56 | |||||||
XI. | XI. | 72 | |||||||
XII. | XII. | 77 | |||||||
XIII. | XIII. | 84 | |||||||
XIV. | XIV. | 92 | |||||||
XV. | XV. | 98 | |||||||
XVI. | XVI. | 104 | |||||||
XVII. | XVII. | 118 | |||||||
XVIII. | XVIII. | 133 | |||||||
XIX. | XIX. | 139 | |||||||
XX. | XX. | 149 | |||||||
XXI. | XXI. | 187 | |||||||
XXII. | XXII. | 194 | |||||||
XXIII. | XXIII. | 204 | |||||||
XXIV. | XXIV. | 227 | |||||||
XXV. | XXV. | 242 | |||||||
XXVI. | XXVI. | 254 | |||||||
XXVII. | XXVII. | 276 | |||||||
NAWOORD. | 284 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Vertaling uit het Russisch. Oorspronkelijke titel: Отцы и Дѣти, verschenen in 1862.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
16, 47, 126, 295 | [Niet in bron] | . |
20, 35 | Peterburg | Petersburg |
23, 92 | Barazof | Bazarof |
25 | Kirsanoff | Kirsanof |
31, 32 | Akadiej | Arkadiej |
32 | Barzarof | Bazarof |
41, 78 | . | , |
55 | ) | [Verwijderd] |
61 | oogen- | oogenblik |
84 | Russisschen | Russischen |
89 | eén | één |
100 | Peterburgschen | Petersburgschen |
100 | vermogan | vermogen |
109 | exenplaar | exemplaar |
132 | Katherina | Katharina |
141 | Arkadief | Arkadiej |
142 | Sergenevja | Sergejevna |
155 | geinspecteerd | geïnspecteerd |
156 | pathaloog | patholoog |
167 | Wissili | Wassili |
176 | knokkige | knokige |
177, 277 | „ | — |
181 | nauwelijk | nauwelijks |
192, 281 | , | . |
203 | Fenistjka | Fenitsjka |
216 | Evgenij | Jevgenij |
217 | opschuding | opschudding |
223 | — | [Verwijderd] |
227, 271 | ” | [Verwijderd] |
239 | intessant | interessant |
248 | Katharine | Katharina |
252 | volà | voilà |
281 | achitectuur | architectuur |
286 | Buchner | Büchner |
291 | [Niet in bron] | ) |