Title: Nederland en de Islâm
Author: C. Snouck Hurgronje
Release date: May 30, 2017 [eBook #54810]
Most recently updated: February 3, 2023
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg (This file was produced from images generously
made available by The Internet Archive/Canadian Libraries)
NEDERLAND EN DE ISLÂM.
Bijna vier jaren geleden leidde ik de eerste uitgave van dit thans voor de tweede maal verschijnende werkje met de hieronder volgende woorden bij den lezer in:
“Op uitnoodiging mijner mede-curatoren der Nederlandsch-Indische Bestuursacademie sprak ik in Maart 1911 voor de aan die Academie studeerende ambtenaren de vier voordrachten uit, die hier in druk eenen grooteren kring van lezers aangeboden worden. Deze omstandigheid moge ter verklaring dienen van hetgeen sommigen hier te kort, anderen weder te wijdloopig behandeld mochten vinden”.
“Gerekend is immers op toehoorders, voor wie de Islâm èn door hunne vroegere opleiding, èn door hunne ambtelijke ervaring geen onbekende grootheid was, maar voor wie toch ook weer, daar de gelegenheid tot diepere studie van de Mohammedaansche cultuur hun had ontbroken, eene beknopte herinnering aan het vroeger geleerde of waargenomene niet onwelkom kon zijn. Verder mocht bij hen in den regel bekendheid door eigen aanschouwing met het leven van Indonesische Mohammedanen ondersteld worden. Toch heb ik gemeend voor mijn betoog de aandacht te mogen vragen ook van anderen, die hetzij voor de voornaamste vraagstukken der koloniale politiek, hetzij voor de problemen, die de Islâm aan de [VI]Westersche wereld ter oplossing voorlegt, eenige belangstelling over hebben”.
“De richting, waarin ik de oplossing van het Islâm-probleem voor Nederland vond, werd natuurlijk gewezen door het beginsel, dat naar mijne overtuiging in het algemeen de verhouding moet bepalen tusschen moederland en koloniën, tusschen de aan Westersch gezag onderworpen volken en degenen, aan wie de geschiedenis het gezag over hen in handen heeft gegeven. Daar tegenwoordig in ons vaderland alle politieke partijen te dezen aanzien in hoofdzaak ééne lijn trekken, heb ik het onnoodig geacht, daarover opzettelijk uit te weiden. Al mogen de opvattingen in het bijzondere nog verschillen, er is eenheid in het noodigste, namelijk in de erkenning van de ethische koloniale politiek als de eenig mogelijke”.
“Nu zijn mij echter van zeer geachte zijde naar aanleiding mijner voordrachten een paar vragen gesteld, die mij nopen, mijn algemeene uitgangspunt bij het onderzoek der hier door mij behandelde vraagstukken, gelijk bij alle andere, die de koloniale politiek betreffen, wat scherper te formuleeren”.
“De vragen kwamen in hoofdzaak hierop neer, of dan niet het verwerven en behouden van koloniën bovenal voordeelen voor het moederland ten doel moest hebben, en of niet de door mij en anderen bepleite krachtige bevordering van de associatie der Inlandsche maatschappij aan onze beschaving op den duur tot het verlies onzer koloniën zou leiden”.
“Het zij mij vergund, met allen eerbied ook voor opvattingen, die aan de tijden der Compagnie en van het cultuurstelsel doen denken, mijne zienswijze zonder verder betoog apodictisch uit te spreken”.
“De exploitatie-theorie behoort tot een verleden, [VII]dat wij niet terugwenschen en dat wij, al wenschten wij het, niet uit den dood kunnen doen verrijzen, zelfs niet in een nieuwen vorm. Zelfs al zou men eenzijdig voordeel voor het moederland als hoogste doelwit van het koloniale bestuur ook in onzen tijd willen laten gelden, dan toch zou een staatsman, die wat ver voor zich uit ziet, dat voordeel nergens anders kunnen ontdekken dan in eene toekomst, waarin de inboorlingen der koloniën door ons op de hoogste plaats gebracht zijn, die hun aanleg hen in staat stelt, in te nemen. Heeft die verheffing der inheemsche bevolking, die zijzelve zoekt en dus ook vinden zal, onder onze krachtige leiding plaats, dan hebben wij de grootst denkbare kans, dat het moederland er in uitbreiding evenveel bij winnen zal als de vroeger overheerschten, nu geassocieerden, in hoogte”.
“Wat de aardbol over een eeuw te zien zal geven, dat laat zich noch van het standpunt der ethische, noch van dat der exploitatie-politiek waarnemen. Vraagt men mij echter, onder welk der beide régimes het verlies van Oostersche wingewesten binnen de honderd jaren waarschijnlijker is, dan zeg ik zonder eenige aarzeling: niets kan zulk verlies zekerder verhaasten dan zelfzuchtige koloniale staatkunde van de soort, die ons uit de annalen der Oost-Indische Compagnie en van het cultuurstelsel van al te nabij bekend is, en welker doodvonnis door het hooggerechtshof der geschiedenis geruimen tijd geleden bekrachtigd werd”.
De redactie van de “Revue du Monde Musulman” liet deze voordrachten voor haar tijdschrift in het Fransch vertalen, en stelde die vertaling ook afzonderlijk verkrijgbaar [VIII]onder den titel “Politique Musulmane de la Hollande”. Maar ook in ons land hadden zij zich niet te beklagen over gebrek aan belangstelling, en de hoofdgedachten, die eraan ten grondslag lagen, vonden in wijden kring instemming.
Dit laatste was voor den schrijver bijzonder aangenaam, en het alleraangenaamst trof het hem, dat die instemming kwam uit kringen van zeer uiteenloopende staatkundige en godsdienstige richting. Het is werkelijk dringend noodig, dat wij voor de vervulling onzer nationale pedagogische taak jegens de Mohammedaansche onderdanen van den Nederlandschen staat eene gedragslijn vinden, die voor de beweging van die verschillende richtingen ruimte laat. Indien dit onmogelijk bleek, dan waren de dagen van ons bestaan als koloniale mogendheid geteld. Die gemeenschappelijke gedragslijn, de grootst gemeene deeler van aller wenschen, die dan door ieder voor zich met een eigen factor vermenigvuldigd mag worden, is te vinden, wanneer men gezamenlijk ernstig er naar zoeken wil, niet, wanneer ieder, star voor zich uit kijkend, zijn eigen stokpaardje blijft berijden, onder voortdurend aanbotsen tegen de andere ruiters. De grootste voldoening gaven mij de bewijzen van sympathie, die ik uit de kringen van zendelingen en zendingsvrienden mocht ontvangen, omdat, zooals ik in mijne vierde voordracht opmerkte, het besef van de taak, die ons volk ten aanzien der Inlandsche maatschappij te vervullen heeft, dáár het levendigst is. Het spreekt wel van zelf, dat diegenen onder hen, die zelf practisch op dat gebied werkzaam zijn, en aldus ervaring opdoen van allerlei bezwaren, waarover de zendingsvrienden in het moederland vaak luchtig heen redeneeren, meer neiging vertoonen dan deze laatsten om met vollen ernst te luisteren naar voorstellen betreffende een compromis, waartoe het in de werkelijkheid, zooals zij wél [IX]weten, toch altijd komen moet. Daarom had de waardeering, die ik juist van hunne zijde ruimschoots mocht ondervinden, voor mij dubbele waarde, en hielp zij mij om de ook niet ontbrekende wanklanken zonder ontmoediging te vernemen. Dit werd mij trouwens in het bijzonder gemakkelijk gemaakt door zulke besprekers, die blijk gaven, dat hun godsdienstig denken door politieke partijschap in bedenkelijke mate geinfecteerd was. Zoo bijv. een schrijver in “Stemmen des Tijds”, die niet alleen dikwijls eene geheel scheeve voorstelling van mijn bedoeling gaf, maar naief genoeg was om te verklaren, dat hij bij eerste lezing mijner voordrachten gemeend had, dat “wij het werk met vereende krachten konden doen”, maar dat hij vervolgens door de debatten in de Tweede Kamer tot een juister inzicht werd gebracht. Duidelijker kan men niet uitkomen voor de verpolitieking zijner inzichten over de groote vraagstukken van “Oost en West”, die ons volk zich ter oplossing voorgelegd ziet.
Wie zich bij de behandeling dier problemen niet weet te verheffen boven het kleinzielige partijleven van onze vaderlandsche politiek, die blijve er af; zijn arbeid, hetzij voor de Christelijke, hetzij voor de nationale zending in onze koloniën, is van tevoren met onvruchtbaarheid geslagen.
Juist toen ik gereed was met het aanbrengen van enkele verbeteringen en aanvullingen voor de tweede uitgave mijner voordrachten, gaven de jongste gebeurtenissen op het groote wereldtooneel mij aanleiding tot het schrijven van een Gidsartikel over de wijze, waarop Duitschland onlangs begonnen is te trachten, het Mohammedaansche fanatisme aan zijne belangen dienstbaar te maken. Het kwam mij voor, dat bedoeld opstel, met een paar kleine toevoegingen, als vijfde hoofdstuk van [X]dit boekje niet misplaatst zou zijn. Mijn ondertitel “Vier Voordrachten, gehouden in de Nederlandsch-Indische Bestuursacademie” moest dan natuurlijk vervallen, maar “Nederland en de Islâm” mocht het geheel ook nu blijven heeten, want ook voor de Nederlandsche Islâmpolitiek is het van hoog belang, zich rekenschap te geven van de wegen, waarin groote mogendheden van Europa het politieke leven van de Mohammedanen pogen te leiden en van de houding, die ons ten aanzien dier pogingen past.
Eerst na het afdrukken van dit hoofdstuk is mijne aandacht gevestigd op eene vergissing, die mij eene uitdrukking van Becker onjuist deed interpreteeren. Bladz. 133, regel 12–14 moet als volgt gelezen worden: Becker heeft tot voor korten tijd deze “Betonung des Kalifats als einen Fehler aus Unkenntnis beurteilt”, enz. Ik had ten onrechte de woorden “aus Unkenntnis” als bepaling van beurteilt in plaats van bepaling van Fehler opgevat.
Sommigen mijner Duitsche vrienden—ik teeken uitdrukkelijk aan, dat anderen mij hunne geheele of gedeeltelijke instemming met mijne uiteenzetting betuigden—hebben de bedoeling van dit artikel misverstaan, en daarin een verholen partijkiezen tegen Duitschland als oorlogvoerende partij willen zien. Dat zulk eene bedoeling mij geheel ten onrechte toegedicht werd, behoef ik aan onbevangen lezers niet uitdrukkelijk te verzekeren. De weinige regels, die (op bladz. 102–3) in het algemeen over dezen ellendigen wereldstrijd handelen, geven duidelijk genoeg te kennen, dat ik te dien aanzien geheel neutraal denk, niet omdat ik burger ben van een neutralen staat, maar omdat ik mij oprecht en van harte onbevoegd verklaar, de eene partij voor meer of minder schuldig te houden aan de ontbranding dan de andere. [XI]Overigens heb ik mij streng bepaald tot mijn onderwerp, de bespreking van het gebruik, dat Duitschland in den laatsten tijd tracht te maken van de voor den Islâm vroeger zoo gewichtige ideeën van het chalifaat en van den heiligen oorlog.
De behandeling hiervan lag op mijnen weg, en ik mocht mij daaraan niet onttrekken, zoowel omdat ik mijn leven goeddeels gewijd heb aan de studie van den Islâm, vooral ook in zijne beteekenis voor onze dagen, als ook, omdat elke poging om het bijna gebluschte vuur der middeleeuwsche politieke idealen van den Islâm weer te doen opflikkeren ook voor de Mohammedaansche bevolking der Nederlandsche koloniën gevaarlijk kan worden. Zooals ik bij vele gelegenheden betoogd heb, het panislamisme is niet in staat, aan den Islâm zijne middeleeuwsche positie van eene door de overige wereld gevreesde wereldmacht te hergeven. Maar wat het wel vermag, dat is tijdelijk en plaatselijk beperkte stoornissen te weeg te brengen, ten nadeele van de Mohammedanen zelve en van de Europeesche naties, die Mohammedaansche onderdanen hebben. Zulke stoornissen uit te lokken, het allengs uitstervende Mohammedaansche fanatisme tot ontwaking te prikkelen, dat acht ik misdadig, en mijne Duitsche vakgenooten, die zich over dit vraagstuk uitlieten, dachten er steeds evenzoo over. Dat sommigen hunner in de laatste maanden opeens van meening veranderd zijn, kan niemand meer betreuren dan ik, die aan de Duitsche wetenschap zooveel te danken heb en die in geen vreemd land meer beproefde vrienden heb dan in Duitschland. Ik ben er zeker van, dat wij hier te doen hebben met een voorbijgaand ziekteproces, veroorzaakt door de ook in andere oorlogvoerende landen waar te nemen verstoring van het moreele en intellectueele evenwicht. Zoolang echter het herstel nog niet is [XII]ingetreden, behooren wij dat proces nauwlettend gade te slaan, en voor onszelve op voorzorg bedacht te zijn. Niets zou mij aangenamer zijn, dan dat zich spoedig de behoefte aan eene derde uitgave van dit boekje deed gevoelen, en dat dan inmiddels de orkaan, die thans ook op geestelijk gebied aan het woeden is, gestild en zoo een herdruk der bespreking dezer afdwaling overbodig geworden was.
Leiden, Januari 1915. [XIII]
Bladz.
Voorrede V–XII
De verbreiding van den Islâm.
Inzonderheid in den Oost-Indischen Archipel.
Kenschetsing van het stelsel van den Islâm.
De Nederlandsche Koloniale Regeering en het stelsel van den Islâm.
Nederland en zijne Mohammedanen.
Duitschland en de heilige oorlog.
[1]Omstreeks 1200 na Christus begon het Mohammedanisme in eenigszins belangrijke mate zielen te winnen op Soematra, op Java en vervolgens op de meer Oostelijk gelegen eilanden. De val van Madjapait in de eerste helft 16de eeuw bezegelde de islamiseering van heel Java, en het was eveneens in den loop der zestiende eeuw, dat voor de voornaamste andere eilanden, waarin de Islâm doordrong, het pleit beslist werd.
Hieruit volgt, dat de Islâm zijn vollen wasdom reeds ver te boven was, toen hij zich voor het eerst in dit Verre Oosten vertoonde. Om het Mohammedanisme der Indonesiërs in zijne eigenaardigheden te verstaan, hebben wij ons dus slechts weinig te verdiepen in de wordingsgeschiedenis van den Islâm als godsdienst en als beschavingsvorm, maar mogen wij ons voornamelijk bepalen tot de beschouwing van het stelsel zooals dat ongeveer drie eeuwen na de Hidjrah zijnen in de hoofdzaken definitieven vorm had verkregen, en van het leven der Mohammedaansche volken zooals dat zich, mede maar niet alleen onder den invloed van het stelsel, na dien tijd vertoonde.
Klaar dient ons daarbij voor oogen te staan, dat die Islâm tot den godsdienst van Mohammed stond als de door een leven van druk verkeer onder allerlei volken gerijpte wereldburger tot het stijve boerenjongentje, dat hij was in zijne jeugd. [2]
Mohammed heeft voor zijne prediking nooit aanspraak gemaakt op oorspronkelijkheid. Integendeel: hij beroemde zich erop, dat hetgeen hem, den ongeletterden profeet, door Allah geopenbaard werd, volkomen overeenstemde met den inhoud der oudere openbaringen. Hij dacht zich de menschenwereld verdeeld in groepen, die hij, zonder klare voorstelling van den grondslag der verdeeling, oemmah’s noemde, volken of gemeenten zouden wij zeggen, die door woonplaats, taal en uiterlijke kenmerken van elkaar verschilden. Aan sommige van die oemmah’s, zooals bijv. die der Joden en die der Christenen, had Allah uit hun eigen midden profeten gezonden om hun Zijne leer en wet te openbaren. Andere, zooals die der Arabieren, waartoe Mohammed zelf behoorde, wandelden nog in de duisternis, zonder zich zelf daarvan bewust te zijn, daar zij het licht niet kenden. Mohammed heeft zich ten slotte door Allah geroepen gevoeld, dat licht in Arabië te doen schijnen.
Historisch beschouwd, doet zijne openbaring zich aan ons voor als samengesteld uit de gegevens, die hij gaandeweg, toen hij eenmaal over de waarde van het leven was gaan nadenken, uit vrij troebele, Joodsche en Christelijke bronnen had bijeengegaard. Hij verwerkte die op zijne wijze, zoodat zij pasten in het simpele geheel zijner voorstellingen, en eindelijk projecteerde hij het resultaat van dat proces uit zijn binnenste naar boven, zoodat het zich aan zijn zesde, profetische zintuig vertoonde als iets objectiefs, als iets, dat uit den hemel tot hem kwam, woorden Gods, die in gerijmd proza, in verhevener stijl dan die van het dagelijksch gesprek, hem de hoogste waarheid openbaarden.
De leer der opstanding uit de dooden en het daarop volgende gericht, dat Allah zou houden over heel de menschheid, met paradijs en hel op den achtergrond, die leer vormde het middelpunt van zijn geloof. Tevens lag daarin de scherpste tegenstelling met de wereldbeschouwing der Arabieren, tot wie hij de boodschap van Allah moest brengen, want deze hield zich alleen met het aardsche leven bezig, kende geen eeuwig geluk noch eeuwige verdoemenis aan gene zijde van het graf. [3]
Een groot aardsch potentaat duldt niet, dat een deel zijner onderdanen zich als van hem onafhankelijk gedragen of andere heeren naast hem erkennen; nog veel minder gedoogt Allah, de schepper, wetgever en rechter der geheele menschheid, dat menschen leven zonder islâm, d. i. onderwerping, aan Hem en Hem alléén uit te spreken en in daden te betoonen.
Hij verlangt van hen eerbiedige huldiging in vastgestelde vormen van eeredienst, de çalât, in naam en vorm gebootst naar het model, dat Mohammed van Joden en Oostersche Christenen had waargenomen. Voorts wil Hij, dat Zijne schepselen op bepaalde tijden zullen vasten, en dat zij milddadigheid zullen beoefenen als eene hoofddeugd, zoowel om den nood van anderen te lenigen als om hunne eigene losheid van het aardsche te toonen. En in hunne verhoudingen tot elkander behooren zij wetten en regelen te volgen, die Allah hun geeft en die met menig geliefkoosd gebruik van Mohammeds rasgenooten in onverzoenlijken strijd waren.
De twaalf jaren lang onverdroten voortgezette prediking van openbaringen in dezen zin stuitte bij Mohammeds stamgenooten af op hun even onverzettelijken, sceptischen spot; een paar familieleden, eenige misdeelden, enkele voor hoogere indrukken vatbare mannen van beteekenis vormden de geheele gemeente der geloovigen. Toen keerde hij met zijne getrouwen toornig zijner vaderstad den rug toe, haar overlatend aan Gods wrekende gerechtigheid. Hij deed hidjrah, d. i.—niet vlucht, zooals vele Europeesche schrijvers het weergeven, maar—afsnijding van alle banden, die hem met de ongeloovigen onder zijne stamgenooten verbonden, en hij vestigde te Medina eene nieuwe gemeenschap, die niet aan eenheid van bloed, maar aan eenheid des geloofs hare kracht ontleende.
Die afsnijding was naar Arabische begrippen op zichzelve reeds eene daad van vijandschap tegen Mohammeds stamgenooten. Toen nu zijn arbeid te Medina in korten tijd geleid had tot de vorming van eene talrijke gemeente, en deze door nieuwe, wetgevende openbaringen zoowel [4]als door Mohammeds persoonlijke leiding voorloopig voldoende vastheid van organisatie had verkregen, ontwikkelde zich uit die vijandschap een oorlogstoestand, waarin welhaast heel Arabië werd meegesleept. Op den duur bleef het succes aan de zijde van Allahs Gezant; acht jaren na de Hidjrah werd Mekka door hem veroverd, en in de twee levensjaren, die Mohammed daarna nog restten, wist hij de onderwerping van het Arabische schiereiland aan zijn gezag bijna te voltooien.
Gedurende die jaren van strijd breidde zich met Mohammeds macht tevens het programma uit van hetgeen hij door middel van geweld trachtte te bereiken. Eerst was het louter de verdediging van de belangen der gemeente, die weldra ook met offensief optreden gepaard mocht gaan; ten slotte een aanvallende krijg tegen allen, die met meer of minder recht tot de vijanden der gemeente, dus van het rijk Gods, werden gerekend. Na 630, het jaar der verovering van Mekka, verschilde het feitelijk niet meer van eenen strijd tot onderwerping van geheel Arabië aan de tucht van Allah en Zijnen Gezant. Voor de heidensche Arabieren kon die onderwerping alleen door volledigen islâm, erkenning van Mohammed als bode Gods, plaats hebben. Voor de Joden en de Christenen, op wier getuigenis van de waarheid Mohammed zich in den aanvang van zijn optreden beroepen had, kon zulk een eisch niet gelden. Daar zij Mohammed teleurgesteld hadden door tegen in plaats van vóór zijne goddelijke zending te getuigen, maakte hij zich van hen onafhankelijk door hun vervalsching van hunne eigene leer en schrift te verwijten en eindigde met van hen te verlangen, dat zij zich aan zijn gezag zouden onderwerpen, al wilden zij zijne openbaringen niet aanvaarden.
Of nu Mohammed tegen zijn levenseinde zoover gegaan is, om de hem opgedragen missie te beschouwen als gericht ook tot de niet-Arabische wereld, of zelfs tot de menschheid in haar geheel, is moeielijk met zekerheid uit te maken. Voor ons doel is dit betrekkelijk onverschillig, daar het vaststaat, dat zijne gemeente na zijnen [5]dood spoedig en zonder veel aarzelen dien weg opgegaan is, en in latere jaren geen geloovige eraan getwijfeld heeft, dat de wonderbaarlijke verovering in ééne eeuw van de landen tusschen Gibraltar en de grenzen van het Chineesche rijk geschied was op bevel van Allahs Gezant.
Lang heeft men zich in Europa van dien zegetocht van den Islâm door een groot deel der wereld voorgesteld, dat hij was uitgevoerd door benden van woedende fanatieken, die met den Qoerân in de eene, het zwaard in de andere hand, slechts de keus lieten tusschen den dood en de aanneming van het Mohammedaansche geloof. Van verschillende zijden is die voorstelling van den gang der zaak bestreden; het krachtigst en met bijzonder veel talent door T. W. Arnold, hoogleeraar eerst te Aligarh in Britsch-Indië, thans te Londen, in zijn werk “The Preaching of Islam, a history of the propagation of the Muslim faith”.
Met eene bij Engelsche geleerden niet alledaagsche belezenheid in Oostersche zoowel als Westersche bronnen betoogt die geleerde, dat de Islâm zijne belangrijkste triomfen als godsdienst te danken heeft, niet aan de zegepraal zijner wapenen, maar aan de groote missionaire kracht, die hem eigen is en die hem in staat stelt, in hoogere mate dan andere wereldgodsdiensten, zonder eenig geweld in korten tijd vele adepten te winnen.
Terwijl nu Professor Arnold bij de bekeering der volken tot den Islâm aan den godsdienstigen factor toch altijd de eerste plaats blijft toekennen, hebben zich in den laatsten tijd geleerden doen hooren, die deze zoo niet wegcijferen, dan toch vrij gering aanslaan. Zij willen de geweldige uitstrooming van menschen uit het Arabische schiereiland in de zevende eeuw en de plotselinge verovering van oude cultuurlanden door die halfbarbaren zoo goed als geheel uit economische oorzaken verklaren, even natuurnoodwendig als de zwelling der rivieren na de smelting der Alpensneeuw. Mohammeds godsdienst zou daarbij niet veel meer dan een begeleidend verschijnsel geweest zijn. De Italiaansche prins Caetani en de hoogleeraar Becker (vroeger te Hamburg, thans te [6]Bonn) zijn wel de talentvolste woordvoerders dezer theorie. De gesteldheid van den Arabischen bodem dwingt telkens opnieuw de bewoners van dat waterarme land eenen uitweg daarbuiten te zoeken. Chronisch kookt de Arabische ketel over, en de omliggende landen worden dan aan de overstrooming ten prooi, tenzij zij krachtig genoeg zijn om met geweld het deksel gesloten te houden. Mohammeds prediking was slechts eene aanleiding, en het politieke verval van de twee toenmalige wereldrijken, het Perzische en het Oostromeinsche, hadden de gunstige bedding voor den stroom bereid, die vervolgens zonder moeite ook nog verder zijnen weg vond.
Beide beschouwingen, de missionaire en de economische, als ik ze zoo eens mag noemen, hebben de verdienste van de aandacht te bepalen bij feiten, die men vroeger dikwijls heeft voorbijgezien. Zoo is het onweersprekelijk waar, dat de eerste Moslimsche veroveraars met veel meer ijver streefden naar uitbreiding van het gebied van den Islâm dan naar vermeerdering van het aantal der bekeerlingen tot hunnen godsdienst, dat de belastingen, die de getolereerde schriftbezitters opbrachten, hun vaak minstens even welkom waren als hunne erkenning der goddelijke zending van Mohammed. Vele Mohammedaansche staatslieden waren geneigd om de aan de schriftbezitters gewaarborgde tolerantie uit te strekken, niet alleen tot de Perzische vuuraanbidders, maar ook tot Hindoes en anderen, die men met de noodige welwillendheid tot de openbaringsvolken kon rekenen. Men vindt in de middeleeuwen in Mohammedaansche landen groote en welvarende gemeenten van niet-Mohammedanen (vooral Joden en Christenen), die eene mate van bescherming genieten, zooals men die destijds in Christelijke landen aan andersdenkenden niet verleende. De bekeering tot den Islâm van de massa der bevolking in Perzië of in Christelijke landen als Egypte en Syrië vond langzamerhand, en geruimen tijd na de verovering plaats, volgens de missionaire beschouwing door de innerlijke kracht der Mohammedaansche zending, volgens de economische alweder door motieven van economischen aard. [7]
Men kan echter vol recht laten wedervaren aan alle feiten, die door de voorstanders der beide theorieën naar den voorgrond gebracht zijn, zonder eene dier toch al te eenzijdige verklaringen te aanvaarden, zonder de geheel eenige beteekenis der door Mohammed gewekte religieuze beweging voorbij te zien, en ook zonder te ontkennen, dat geweld tot de ongehoord snelle uitbreiding van den Islâm zeer belangrijk heeft bijgedragen. Eene onbevangen beschouwing der historische feiten is al voldoende om dit in te zien.
Zoo moge men de bekeering der massa van de Christenbevolkingen van Syrië, Egypte en Noord-Afrika tot den Islâm eene vrijwillige noemen, zij was dan toch door de verovering hunner landen voorafgegaan en voorbereid. Na de annexatie bij het Moslimsch gebied genoten zij wel eene met middeleeuwschen maatstaf gemeten vrij groote tolerantie, maar de vrijheid hunner levensuitingen was dan toch zeer beperkt en in alles moesten zij zich de minderen van de ingedrongen overheerschers toonen. Al gingen sommige Mohammedaansche bestuurders zeer ver in de begunstiging van Joodsche of Christelijke individuën, het meerendeel der belijders van deze getolereerde godsdiensten had veel te lijden van het misbruik, dat het Mohammedaansche plebs maakte van zijne kunstmatige maatschappelijke meerderheid.
Zeker was het voor de Moslimsche propaganda eene begunstigende omstandigheid, dat de Oostersche kerk in een allerjammerlijksten toestand van geestelijk verval verkeerde, zoodat sommige Europeesche geleerden in den Islâm met zijne eenvoudige leer zonder clerus of dogmatische haarkloverij eene welkome geestelijke verlossing hebben gezien voor de Monophysieten, Nestorianen of hoe verder de Christelijke secten van het Oosten heeten. Maar het is dan toch duidelijk, dat zij die verlossing nooit gezocht zouden hebben, wanneer niet directe en indirecte dwang hen uit de kerk naar de moskee gedreven had.
Het sterkst en ondubbelzinnigst uit zich die dwang in het stelsel van den Islâm zooals dat ongeveer sinds de derde eeuw van de Hidjrah bestaat en door de geheele Mohammedaansche wereld is erkend. Men vindt het uiteengezet [8]in de gezaghebbende leerboeken over de wet. De wijze, waarop de Islâm zich behoort uit te breiden, wordt daar aangegeven in de hoofdstukken over den heiligen oorlog en verwante onderwerpen.
De aarde heeft men volgens die leer te beschouwen als verdeeld in gebied van den Islâm en gebied van den oorlog.
Het gebied van den Islâm staat onder het gezag van het hoofd der geheele Moslimsche gemeente, den imâm (leider) of chalief (opvolger), namelijk van den Gezant van Allah in diens hoedanigheid van bestuurder der geloovigen. De bewoners van dit gebied zijn òf Mohammedanen òf getolereerde schriftbezitters, die onder allerlei beperkende en vernederende voorwaarden de bescherming van leven en have door den Moslimschen staat genieten.
Theoretisch rekent men tot de “dâr al-Islâm” ook zulke landen, van welke men aanneemt, dat zij vroeger onder Mohammedaansch gezag gestaan hebben, al worden zij thans door niet-Mohammedanen bestuurd. Zoo gelden dus Britsch- en Nederlandsch-Indië, voor zoover zij door Mohammedanen bewoond worden, als gebied van den Islâm. Ten onrechte hebben W. Hunter en andere Britsche staatslieden zich hierover verheugd, daar zij meenden, dat deze leer opstanden van Britsch-Indische Moslims tegen het Engelsche gezag tot onwettige woelingen stempelde. IJdele illusie! Werden die Oostersche wingewesten, evenals bijv. Engeland en Nederland zelf, door de Moslimsche wet bij het gebied van den oorlog ingedeeld, dan zou als regel, zij het niet geheel zonder uitzonderingen, gelden, dat vijandige handelingen van Mohammedanen tegen zulke landen slechts mochten ondernomen worden krachtens machtiging van het hoofd der Moslimsche gemeenschap. In gebied van den Islâm daarentegen zijn niet-Moslimsche overheerschers abnormale verschijnselen, die men slechts dulden mag zoolang men zich buiten staat acht ertegen te reageeren.
Het gedeelte der aarde, dat buiten het gebied van den Islâm valt, is in zijn geheel gebied van den oorlog, dat wil zeggen bestemd om met den spoed, dien de omstandigheden [9]toelaten, door middel van geweld tot gebied van den Islâm gemaakt te worden. Voor volslagen heidenen kan die onderwerping slechts geschieden in den vorm van bekeering tot het geloof aan Allah en Zijnen Gezant; degenen, die eenen door den Islâm erkenden godsdienst belijden, mogen volstaan met erkenning van het Moslimsche staatsgezag als hunne overheid.
Dit zijn de hoofdlijnen van het systeem; men ziet, dat van de legende van den Moslim met het zwaard in de eene, den Qoerân in de andere hand toch dit overblijft, dat de Mohammedaansche wet de alleenheerschappij van hetgeen zij voor de waarheid houdt door den sterken arm verzekerd wil zien, dat de ware zending in den geest der wet bestaat in de onderwerping van andersdenkenden door de Moslimsche legermacht. Verdienstelijk maken zich ongetwijfeld Mohammedaansche kooplieden of kolonisten in heidensche landen, waarin Moslimsche legers nog niet konden doordringen, door als pioniers langs vreedzamen weg aanhangers voor hun geloof te winnen, en even prijzenswaard wordt het geacht, wanneer anderen onder de gedulde Joden, Christenen, enz. bekeerlingen trachten te maken. Dit alles neemt niet weg, dat het middel bij uitnemendheid tot verbreiding des geloofs naar de letter en den geest van de heilige wet gezocht moet worden in maatregelen van geweld. Die wet beschouwt alle niet-Moslims als vijanden der groote monarchie van Allah, wier weerstand tegen Zijne alleenheerschappij door de Mohammedanen gebroken moet worden.
Het staat ons niet vrij, met Prof. Arnold in strijd met de uitspraken der Moslimsche wetgeleerden van alle eeuwen, te beweren, dat dit stelsel niet het ware is, dat het berust op onjuiste opvatting van eenige Qoerânverzen, dat de ware Islâm uitbreiding van het geloof alleen door overtuiging verlangt. Wel stemt eene kleine groep van moderne Mohammedanen met die aanpassing van den Islâm aan nieuwerwetsche begrippen in, maar zij vertegenwoordigen al evenmin de leer van den godsdienst, waarin zij geboren werden, als de modernisten die der Katholieke kerk. [10]
Meer waarde zou men geneigd kunnen zijn toe te kennen aan het argument, dat, zoo ergens, dan zeker in den Islâm, theorie en practijk, stelsel en leven vaak wijd uiteenloopen. Inderdaad hebben menigmaal Moslimsche bestuurders tegenover niet-Mohammedanen in en buiten hun gebied eene veel transigentere houding aangenomen dan die het systeem hun voorschreef. Aan den anderen kant ging het mindere volk zich jegens de getolereerden vaak te buiten op eene wijze, die de Mohammedaansche wet streng afkeurt. Maar van veel meer beteekenis dan zulke afwijkingen ter rechter of ter linker zijde is het onbetwistbare feit, dat de leer van den heiligen oorlog en hetgeen daarbij behoort zich volkomen logisch ontwikkeld heeft uit beginselen, die wij van de verovering van Mekka door Mohammed af tot in de derde eeuw der Hidjrah toe zien voortwerken. Zonder sprongen of tegenstellingen, zonder sporen van principieele ontleening van buiten sluit zich hier het volgende steeds bij het voorgaande aan.
Mohammed is in de laatste jaren van zijn leven op niets meer bedacht dan op middelen om het aantal der geloovigen uit te breiden, waarbij natuurlijk steeds minder op bewijzen van innigheid des geloofs kan worden gelet. De door hem onderworpen Arabieren vallen dan ook na zijnen dood voor een groot deel weder af, maar Aboe Bakr, die hem als hoofd der gemeente opvolgt, beschouwt, geheel in Mohammeds geest, de wederonderwerping dier ontrouwen als eerste en voornaamste taak der geloovigen, en onder zijne leiding wordt die taak op schitterende wijze volbracht. En daarop volgt onmiddellijk de verovering van een belangrijk deel der wereld door de nu definitief geïslamiseerde Arabieren. Geheel evenwijdig met dezen loop der zaken beweegt zich de theorie der wetgeleerden, die vooral in de eerste eeuw van den Islâm het deelnemen aan den heiligen oorlog bijna tot een hoofdplicht voor alle geloovigen willen maken en geen heerlijker einde van een vroom leven kennen dan den dood op het slagveld als getuige des geloofs, als martelaar (sjahîd). Drongen in de eerste eeuwen onzer [11]jaartelling vele Christenen naar eene gelegenheid om zich de kroon van het passieve martelaarschap te verwerven, vele malen grooter was het aantal der oudste Islâmbelijders, die als actieve geloofsgetuigen met ijver den dood op het slagveld zochten in den strijd met hen, die het gezag van Allah en Zijnen Gezant weerstonden.
Deze overdrijving der waarde van het oorlogsbedrijf kon evenmin duurzaam zijn als de zegevierende tochten van den Islâm door de wereld; toen die veroveringen hare voorloopige grenzen bereikt hadden, kwam weldra in de school de kalmere beschouwing tot heerschappij, volgens welke de vrome ook door levenslange uitoefening van een vreedzaam bedrijf aanspraak op den eerenaam van geloofsgetuige kan verwerven. De heilige oorlog bezonk in het stelsel als eene solidaire verplichting der gemeente in haar geheel, waaraan slechts zoovele geloovigen behoefden deel te nemen als de omstandigheden volgens het oordeel van het staatsbestuur telkens vereischten. Maar de oorlogstoestand mocht dan toch niet als geëindigd worden beschouwd voordat het door Allah gewezen doel: onderwerping der gansche wereld aan den Islâm, bereikt zou zijn.
Over de hoofdzaken van deze leer bestaat tusschen de wetgeleerden der verschillende scholen en perioden geen verschil van meening, en zij is meer wellicht dan eenig ander deel der wet populair geworden ook bij de leeken, bij de groote onwetende schare zelfs. Zij is het kort begrip van de actie van den Islâm naar buiten in het glansrijkste tijdperk, dat hij beleefd heeft, omgezet in een voor alle tijden geldend voorschrift. Zij vleit in hooge mate de ijdelheid der menigte: men behoeft slechts de dubbele geloofsbelijdenis te hebben uitgesproken om zeker te zijn, dat men behoort tot de gemeenschap, aan welke Allah de heerschappij over de wereld heeft beloofd. Zij werkt na, ook sedert de wereldgeschiedenis den spot is gaan drijven met hare hoovaardige pretentie: in de scholen der wetgeleerdheid blijft men haar voordragen omdat zij, gelijk de geheele wet, als van onfeilbaar gezag geldt voor alle tijden, en het gemeene volk blijft daaraan [12]kracht ontleenen voor zijne ijdele verwachtingen, gepaard met haat jegens “ongeloovigen”.
De Jong-Turken en andere modern gevormde Mohammedanen hebben wel eens gewenscht, dat zij die geheele leer van den djihâd konden opbergen in het museum hunner staatkundige antiquiteiten, en vele niet modern ontwikkelde wereldwijzen deelen om zuiver practische redenen dien wensch. Toch kan niemand hunner de verhouding van den Islâm tot andere godsdiensten principieel op nieuwe grondslagen trachten te vestigen zonder het vertrouwen van de meerderheid te verbeuren en met veler instemming beschuldigd te worden van ongeloof.
Toen in 1908 de aanvoerders der Jong-Turksche revolutie in hun eerste élan de woorden: “vrijheid, gelijkheid en broederschap” in hunne vanen schreven, werd hun weldra met instemming van de massa der bevolking door de schriftgeleerden beduid, dat die gelijkheid alleen mocht bestaan in gelijke aanspraken op bescherming van rechten, welke rechten zelve echter voor de belijders der verschillende godsdiensten niet gelijk waren; en de broederschap, die heeft men later, als al te aanstootelijk, maar geschrapt.
De billijkheid gebiedt, dat wij ons hierbij herinneren, hoe ook in de Christenwereld, met name in de middeleeuwen, staatsmacht en godsdienst bedenkelijke bondgenootschappen gesloten hebben. Christenvorsten en -volken hebben met geweld heidenen bekeerd, ongeloovigen en ketters ter eere Gods gefolterd en gedood, Joden op onmenschelijke wijze behandeld. Maar nooit heeft men uit de Christelijke heilige schriften voor alle tijden geldende voorschriften afgeleid, die zulke practijken sanctioneerden. Het is het ongeluk van den Islâm geweest, dat hij gemeend heeft eens voor altijd met onfeilbaar gezag regelen te moeten geven, die alle handelingen der geloovigen tot in de geringste bijzonderheden bepaalden, en dat hij deze onmogelijke taak kwam te vervullen juist in een tijdperk, waarin onverdraagzaamheid zoowel in het Westen als in het Oosten heerschappij [13]voerde. De leer, dat men voor hetgeen men als de waarheid beschouwt met geweld aanhangers moet winnen, bleef dus als eene erfelijke ziekte aan het eene geslacht na het andere der belijders van den Islâm eigen.
De geheele opvatting van godsdienstige zending wordt in den Islâm door deze leer beheerscht. Zeker, men vindt onder Mohammedanen zeer uiteenloopende geestelijke typen, en daaronder ook zulke, die zich uit deernis met de toekomstige eeuwige ellende der heidenen geroepen voelen, hun de waarheid te prediken; maar het type van den Moslimschen propagandist vertoonen dezulken niet. De echte ijveraar voor de uitbreiding van het Mohammedaansche geloof beschouwt het veeleer als zijne taak, als een trouw soldaat van zijnen God, diens rijk op aarde te helpen vergrooten door verdelging van Zijne vijanden en vermeerdering van het aantal Zijner trouwe onderdanen. Dit laatste kan, behalve door geweld, ook door overreding gebeuren. De wet wijst ook daarin den weg. Zij wil in aansluiting weder aan hetgeen Mohammed deed in zijne laatste levensjaren, dat men ongeloovigen door wereldsch voordeel verlokke tot Islâm, tot onderwerping aan Allah en Zijnen Gezant; zelfs is een deel van zekere staatsinkomsten (van de zakât genoemde godsdienstige belasting) uitdrukkelijk voor dit doel aangewezen. Met een niet ongerechtvaardigd beroep op Mohammeds handelwijze ten aanzien van de voorname Qoeraisjieten na hunne gedwongen bekeering tengevolge der verovering van Mekka, leert de wet, dat men vooral bekeerlingen van hoogen rang en stand door wereldsch voordeel blijvend aan den Islâm moet trachten te binden, ook om door dit voorbeeld aantrekkend te werken op hunsgelijken en op degenen, over wie zij gezag hadden. De geloovige, die door persoonlijke bemoeienis menschen voor den Islâm weet te winnen met behulp van prikkeling en bevrediging hunner begeerlijkheid naar rijkdom of eer, maakt zich daardoor uitermate verdienstelijk, en niemand denkt eraan, hem vermenging van materieele en geestelijke dingen te verwijten. [14]
Soortgelijke middelen van propaganda zijn in vroeger en later tijd in de Christelijke wereld niet zelden aangewend. Het verschil is echter weer, dat die methode in den Islâm in de periode van haren bloei met onfeilbaar geacht gezag voor altijd tot wet is verheven.
Het spreekt wel van zelf, dat in den gedachtengang, die deze wijze van uitbreiding van den Islâm beheerscht, het stellen van belangrijke eischen van voorbereiding aan degenen, die tot de gemeente willen toetreden, uitgesloten is. Men zou daardoor de bovenal gewenschte vermeerdering van het aantal der Moslims in gevaar brengen.
In de eerste tijden is er wel eenige aarzeling geweest in de beantwoording der vraag, met welk minimum van naleving der wet men nog als Mohammedaan kon gelden. De wet stelt in hare positieve en negatieve geboden lang niet lichte eischen aan het individu, maar men was het er al vroeg over eens, dat de geloovige trots vele zonden van nalatigheid en overtreding mocht hopen op Allahs genade, en dat in ieder geval de straf, die hij in de hel zou hebben te boeten, eens een einde zou nemen, waarna hij het paradijs zou beërven. Het kwam er dus maar op aan, te weten, door welke daden men afvallig werd. Ten slotte heeft deze opvatting gezegevierd, dat alwie de belijdenis, dat er geen god is dan Allah en dat Mohammed Allahs gezant is, heeft uitgesproken met volle bewustheid van hetgeen hij deed, als Moslim beschouwd moet worden, en dat hij dit blijft, zoolang hij die belijdenis niet heeft herroepen noch een van de geboden van Allahs wet voor ongeldig heeft verklaard, ook al volbrengt hij geen van alle. De bedenking, dat men aldus gevaar loopt, schijngeloovigen te kweeken, wordt weerlegd met de herinnering, dat alleen aan Allah het oordeel toekomt over de echtheid van iemands geloof, terwijl de menschen elkander slechts naar uiterlijke kenmerken kunnen beoordeelen. Het uiterlijke kenmerk nu van hen, die tot de gemeente van Mohammed behooren, is het uitspreken der geloofsbelijdenis, niet gevolgd door woorden of daden, die deze uitspraak van kracht berooven. [15]
Heeft men dit geheele stelsel der Moslimsche propaganda wel begrepen, dan heeft men tevens den sleutel tot het geheim der vaak bewonderde missionaire kracht, die in den Islâm woont, en die hem tot een zoo gevreesd mededinger maakt voor de Christelijke zending, vooral waar beiden onder volken van lage beschaving werken. Den menschelijksten aller openbaringsgodsdiensten heeft een Duitsch oriëntalist den Islâm genoemd. Inderdaad tracht hij als zendingsgodsdienst een menschelijk doel met geheel menschelijke middelen te bereiken.
Ieder Moslim, hoe onwetend hij overigens zij, kan te allen tijde iederen ongeloovige, die Mohammedaan wil worden, den weg wijzen om onverwijld en zonder ceremoniën in den Islâm te worden opgenomen. Sacramenten kent de Islâm niet, derhalve evenmin priesters of andere gewijde of geordende personen, die deze hebben uit te deelen. Zendelingen van beroep zijn er ook niet. De uitspraak, dat ieder Mohammedaan op zijnen tijd een zendeling is, moge overdreven zijn, als men daaronder wil verstaan, dat allen vervuld zijn van fanatieken ijver tot verbreiding van hun geloof, zij is waar in dezen zin, dat niemand door de gemeente of eenig ander lichaam voor de missie wordt afgevaardigd, maar dat de meesten als de gelegenheid zich biedt, gaarne medewerken om leden te winnen voor de gemeenschap, waartoe zij behooren.
Voor kolonisten of kooplieden, die zich duurzaam of tijdelijk vestigen in een land met heidensche bevolking, is dit zelfs geboden door eigenbelang. Zij willen daar een eigen milieu hebben, in de eerste plaats een eigen gezin, maar dan verder een eigen wijderen kring, hoe wijder hoe liever. Dit alles gaat niet zonder het maken van bekeerlingen. Met eene heidensche vrouw mag de Mohammedaan niet trouwen, in een anderen godsdienst dan de Islâm zijne kinderen niet laten opvoeden. De vreemdeling maakt dus der vrouw zijner keuze den overgang tot zijne gemeenschap zoo gemakkelijk mogelijk en tracht ook de hem verzwagerden te winnen. Zoo gaat het verder, en er ontstaat weldra een groep van geloovigen [16]van eenigszins gemengd bloed, die zich door wereldkennis, ontwikkeling van den geest en onderling verband voordeelig onderscheidt van de overige bevolking. De niet bekeerde bevolking ziet tegen de bekeerden op; door den Islâm aan te nemen voelen die heidenen zich, ook maatschappelijk, omhoog gaan.
Hier hebben wij weder eene omstandigheid, die gedeeltelijk verklaart, waarom de Mohammedaansche propaganda sneller pleegt te slagen dan de Christelijke. In den Islâm volgt de grootst mogelijke assimilatie onmiddellijk op de bekeering; de Christelijke zendeling, hoe vol toewijding ook, blijft met zijne rasgenooten voor de primitieve bevolking, waaronder hij werkt, vreemdeling. Met recht vestigt professor Arnold hierop bijzonder de aandacht, en dit doen de meesten, die den voortgang van den Islâm bijv. in Midden-Afrika waargenomen hebben. Een Engelsch zendeling aldaar, die dezen ban wilde breken en met eene negerin trouwde, verwekte zulk eene ergernis met deze toepassing der eenheid in het geloof, dat hij zich genoodzaakt zag, de kolonie te verlaten.
Maar, wij zagen het al, er komt nog zooveel verlokkelijks bij. De nieuwbekeerde, wiens overgang hem geen moeite kost, heeft aanspraak op de gunsten zijner nieuwe broeders, en deze aanspraken worden in de practijk gaarne erkend. Hoe weinig hij ook aanvankelijk van den inhoud van het door hem aangenomen geloof moge leeren, hoe weinig van de voorschriften der wet hij moge naleven, hij mag zich dadelijk koesteren in het bewustzijn, te behooren tot degenen, die bestemd zijn om over alle anderen te heerschen en die het recht hebben ten nadeele van niet-Mohammedanen die heerschappij te helpen bespoedigen. Bij zulk een sprong naar boven geldt het slechts als een gering bezwaar, dat de gewoonte—niet de wet—in de meeste gevallen verlangt, dat de bekeerling zich spoedig onderwerpe aan de besnijdenis.
De populariteit van de leer van den heiligen oorlog doet zich nu bij zulke primitieve volken, wanneer zij gedeeltelijk door vreemde kolonisten of kooplui geïslamiseerd zijn, vaak in dien zin gelden, dat zij hunne nog [17]niet bekeerde rasgenooten om hun ongeloof gaan bestrijden. De neigingen van min beschaafde menschen worden daarbij op voor hen aangename wijze geprikkeld en vinden eene welkome speelruimte. Met anderen geweld aan te doen, te plunderen of tot slaven te maken weten zij nu een Gode welgevallig werk te verrichten, mits die anderen heidenen zijn. De menschelijke ijdelheid en hebzucht worden gestreeld en gesteld in dienst van de propaganda. Het bezwaar, dat men op die manier heiligen oorlog van offensieven aard voert zonder de machtiging van den chalief, die hiervoor in den regel vereischt is, wordt ondervangen door de leer, dat in streken, die wegens verren afstand of om andere redenen buiten het bereik van het centrale gezag liggen, invloedrijke hoofden mogen doen hetgeen des chaliefs is.
Al heeft dus de Islâm, in de plaats van het evangelische “onderwijst al de volken”, het bevel “onderwerpt al de volken” als een hoofdgebod voorop gesteld, hij is daarmee geenszins tevreden, maar wil, dat op de onderwerping onderwijzing volge. Het bovenal streven naar uitbreiding van gebied en vermeerdering van het aantal dergenen, die de geloofsbelijdenis hebben uitgesproken, heeft echter vanzelf tot eene minder krachtige werking in de diepte geleid. Nog tal van andere omstandigheden komen daarbij, die maken dat de geestelijke opvoeding der voor den Islâm gewonnenen in den regel veel te wenschen overlaat.
Reeds vroeg zijn de schriftgeleerden zich gaan verdiepen in dogmatische en juridische spitsvondigheden, en in de drukte van hun onderlingen strijd vonden zij niet veel tijd om zich met de geestelijke belangen der ongeletterden bezig te houden. Voor hen scheen het nu eenmaal in de natuur der dingen te liggen, dat eene kleine uitgelezen schare van kenners der wet met zelfgenoegzame minachting neerzag op de menigte der onwetenden. Van eenig gevoel van medeverantwoordelijkheid voor dien toestand vindt men bij hen zelden eenig spoor. [18]
De minderheid der bevolking, die eenig onderwijs genoot, ontving dit in den meest onpractischen vorm. In de eerste eeuwen van den Islâm kon men nog de illusie koesteren, dat in alle Mohammedaansche landen de oude landtalen het veld zouden ruimen voor het Arabisch. Op deze later onhoudbaar gebleken onderstelling is bijna geheel het elementaire godsdienstonderwijs gebaseerd. Wie iets leeren wil, wordt ondersteld, Arabisch, en wel liefst klassiek Arabisch te verstaan. Eerst later werden schoorvoetend kleine concessies aan de moedertalen der geloovigen gedaan. Toch bleef eene kennis der wet, die iets beduidde, zonder bedrevenheid in het Arabisch zoo goed als onmogelijk. De leeken moesten het doen met een werktuigelijk leeren opdreunen van den Qoerân in het oorspronkelijk en met eenige even werktuigelijke oefening in het ritueel. Het plebs bleef meerendeels zelfs hiervan verstoken.
Geen wonder dus, dat in nagenoeg alle Mohammedaansche landen de geestelijke gedachtensfeer, waarin de eigenlijke bevolking leeft, meer oorspronkelijk heidensche dan Mohammedaansche elementen in zich bevat. Men neme kennis van de beschrijvingen van de populaire zeden en gebruiken en van het volksbijgeloof, dat in het leven de hoofdrol speelt, in Noordwest-Afrika, in Egypte, in Syrië, ja in het stamland van den Islâm, in Arabië zelf, overal ziet men de eenheid van Allah verscholen achter een onnoemelijk aantal levende en doode heilige personen en voorwerpen, die de hoogste vereering genieten, overal de middelen, die de wet aangeeft om Allahs gunst te verwerven, verdrongen door magische practijken, die van vóór den Islâm dateeren. Het Moslimsche bepaalt zich bij de menigte voor de vromeren tot eenige ritueele uiterlijkheden, voor de meerderheid tot eenige leuzen en phrasen, soms bovendien het daarstraks door mij beschreven gevoel van deel uit te maken van de tot heerschappij geroepen gemeenschap.
Is dit alles zoo in het stamland van den Islâm en in de landen, die hij het eerst aan zich onderwierp, het spreekt van zelf, dat de officieele leer en het volksleven [19]nog veel verder van elkander verwijderd moeten zijn daar, waar de Islâm eerst later binnendrong, en zeer geleidelijk veld won door de assimileerende kracht van vreemdelingen, die om zich heen propaganda maakten, ten slotte gevolgd door vreedzame of gewelddadige uitbreiding van het geloof door het bekeerde deel der inheemsche bevolking zelve.
Het was op de laatst bedoelde wijze, dat het Mohammedanisme zijne belijders in den Indischen Archipel verkreeg. Mohammedaansche kooplieden uit Voor-Indië, het eeuwenoude spoor hunner Hindoesche landgenooten volgend, vestigden zich tijdelijk of voor goed in eenige kustplaatsen dezer eilanden. Deze kleine koloniën oefenden de gewone aantrekkingskracht, zelfs op Java, ofschoon hier het Hindoeisme al eeuwen lang de cultuur beheerschte. Men vergete hierbij niet, dat het Hindoeisme hier niet zoo diepe wortels kon schieten als in zijn vaderland, waarbuiten het zich in den regel niet verbreidt, en dat de Hindoecultuur hare geestelijke verfijning niet mededeelt aan de tot lagere kasten gerekende massa, zoodat voor eene groote meerderheid juist onder het Hindoeistisch régime veel aanleiding kan bestaan om in den Islâm verlossing te zoeken uit zijn staat van vernedering.
De propaganda was voor die vreemdelingen stellig vaker middel dan doel. Men kan er zeker van zijn, dat de meesten hunner meer van avonturiers dan van missionarissen weg hadden, al heeft de volkslegende hunne nagedachtenis met stralenkransen van heiligheid omgeven. Ook in Mohammedaansche landen waren het destijds niet in de eerste plaats de deugdzamen, die in het Verre Oosten hunne fortuin gingen zoeken. Nog in onze dagen gaat de Moslimsche propaganda onder de heidenen van Oost-Indië steeds in de eerste plaats van zulke gelukzoekers uit. Daarom is het zoo dwaas, wanneer onhandige zendingsvrienden deze soort van missie gaan vergelijken met die van geordende zendelingen des Christendoms, en dan der Regeering verwijten, dat Zij Mohammedaansche zendelingen niet aan een soortgelijk [20]toezicht onderwerpt als Christelijke. Ik laat de vraag geheel ter zijde, of het noodig is, de werkzaamheid der Christelijke zendelingen te binden aan de voorwaarde eener bijzondere toelating zooals het vigeerende Regeeringsreglement die voorschrijft. Maar ten opzichte van Mohammedanen zou iets dergelijks volstrekt onmogelijk zijn, daar ieder Mohammedaansch handelaar, die met heidenen zaken doet, indien hem zulks gelegen komt, aanhangers voor zijnen godsdienst wint. De Europeesche koopman, gesteld dat hij er neiging toe had, zou dit niet kunnen doen, daar hem èn de bekwaamheid tot het geven van het voorbereidend onderricht, èn, wat meer is, de bevoegdheid tot het toedienen van het onmisbare sacrament van den doop ontbreekt. Het eene zoowel als het andere is voor eene bekeering tot den Islâm overbodig: tot dezen godsdienst bekeert de heiden na bekomen inlichting zonder iemands bijstand zichzelf. Aan Mohammedaansche kooplieden, die heidensche streken bezoeken, te verbieden, die inlichting te verstrekken, dat zou strijden met elk beginsel van godsdienstvrijheid en het verbod zou bovendien practisch niet te handhaven zijn.
Wel verdient het voor de Regeering aanbeveling, bij het onder geregeld bestuur brengen van heidensch gebied zooveel doenlijk te waken tegen onwillekeurige bevordering der uitbreiding van den Islâm, die licht het gevolg is van den invoer van Inlandsch-Mohammedaansche staatsdienaren. Ook het Duitsche koloniale bestuur in Oost-Afrika heeft met deze moeielijkheid te kampen, en bij ons is de verleiding bijzonder groot, daar de Inlandsche ambtenaren van Java in den regel de best ontwikkelde, met onze bestuursbeginselen meest vertrouwde zijn, terwijl overdreven godsdienstijver onder hen zelden voorkomt. Toch strekt hunne plaatsing in heidensche landen op den duur, evenzeer als de immigratie van Mohammedaansche avonturiers, tot verbreiding van den door hen beleden godsdienst, en kan zij aldus ten gevolge hebben, dat de bevolking, onder welke zij werken, gewonnen wordt voor een stelsel, waaraan de Javanen zelve bezig zijn te ontgroeien. Moslimsche kooplieden [21]uit eenig deel van den Archipel te weren, omdat zij de propaganda in de hand werken, dat zou zonder onverdedigbare willekeur niet gaan; daarentegen is het met eenig beleid wel te voorkomen, dat men zelfs indirect de islamiseering van niet-Mohammedanen zou gaan bevorderen.
Het door vreemde avonturiers begonnen werk der islamiseering van de Oost-Indische eilanden werd door de bekeerde Inlanders zelve voortgezet. In het midden der veertiende eeuw prijst de Arabische reiziger Ibn Baṭṭoeṭah den Moslimschen vorst van Soematra-Pasè om de heilige oorlogen, die hij voerde tegen de heidenen in het binnenland van het eiland. De Mohammedaansche koloniën aan de Noordkust van Java ontwikkelden zich tot rijkjes, die ten slotte deels door aantrekking, deels door strijd Madjapait en Padjadjaran overweldigden. Van Java uit verbreidde zich de Islâm over Zuid-Soematra, deelen van Borneo en van Celebes en meer Oostelijk gelegen eilanden.
Onder de uit Indië afkomstige eerste invoerders van den Islâm in den Archipel waren er met Arabische stamboomen van twijfelachtige echtheid, en ook wel enkele van onverdacht Arabische afkomst. Dit neemt niet weg, dat hun Islâm een ontwijfelbaar Indisch karakter vertoonde, en zich dus met name op Java uitnemend aansloot bij de Hindoeistische elementen, die zich daar lang te voren met het oorspronkelijke animisme vermengd hadden. Eigenlijk Arabische invloed deed zich eerst later gelden. Het waren Arabische gelukzoekers van voorname geboorte in Ḥadhramaut, die de kustrijkjes van Siak op Soematra en van Pontianak op Borneo stichtten. Emigranten uit dat Zuid-Arabische gebied vestigden zich sinds anderhalve eeuw in Palembang en verschillende handelshavens van Java en Madoera. De geletterden onder hen deden hun best om zoowel de specifiek Voor-Indische elementen van den hier ingevoerden Islâm als de voor hen meest aanstootelijke bestanddeelen van Hindoeistischen en animistischen oorsprong uit geloof en [22]zeden der inheemsche Mohammedanen te verwijderen. Eene veel krachtiger werking in dergelijke richting ging echter van Mekka uit, niet zoozeer omdat zich ook enkele Mekkanen in Oost-Indië vestigden, als wel omdat in verband met de bedevaarten naar het heilige land sinds ongeveer twee en eene halve eeuw vele Inlanders te Mekka hunne studiën maakten of voltooiden. De vreedzame verdringing van de aan de Indische Mohammedanen ontleende methoden en denkwijzen door Arabische, die door de werkzaamheid der uit Mekka volleerd teruggekeerden begon, is nog niet afgeloopen, maar wint geleidelijk veld.
Wij hebben nu, denk ik, in hoofdtrekken het beeld voor ons van de wijze, waarop de Islâm getracht heeft, zijn ideaal van heerschappij over heel de menschheid te verwezenlijken en van de soort van zending, die een groot deel van den Indischen Archipel voor dezen godsdienst won. Van het jaar 630 af zocht hij de bereiking van zijn doel bovenal in onderwerping van de grootst mogelijke menschengroepen in den kortst mogelijken tijd; eene methode, die ook buiten den Islâm in de middeleeuwen vele aanhangers had. In het stelsel, dat omstreeks 900 zijne definitieve afronding verkreeg, bleef deze toepassing van materieele machtsmiddelen de eerste plaats innemen, ook nadat de veranderde tijdsomstandigheden die in de practijk zoo goed als onmogelijk gemaakt hadden. Feitelijk moest men zich in nieuwere tijden steeds meer beperken tot eene andere soort van propaganda, die van oudsher naast de gewelddadige aanbevolen en ook beoefend was: vreedzame overreding, die gewoonlijk den vorm aannam van assimilatie, vooral van primitieve volken, door kooplieden en avonturiers, die in hun eigen belang met die volken verkeerden. De leer van den heiligen oorlog, door de schriftgeleerden onveranderd overgeleverd en bij het mindere volk altijd geliefd, bleef daarbij gereed om zich onder gunstige omstandigheden te doen gelden. Zoo niet zelden bij pas bekeerde volksstammen, die hunne heidensche rasgenooten met geweld tot den Islâm brachten. [23]
Altijd was het hoofdoogmerk snelle vermeerdering van het aantal Moslims, terwijl de opvoeding der bekeerden naar de beginselen en voorschriften van den Islâm aan de toekomst overgelaten bleef en met weinig ijver en ondoelmatige middelen beproefd werd. Onder de aangewende middelen van overreding speelden in systeem en practijk die van stoffelijken aard steeds de hoofdrol. Van missie met zuiver geestelijke middelen doen zich in ouderen tijd sporadisch gevallen voor; het meerdere, dat in onze dagen daarvan voor den dag komt, dankt zijn ontstaan meestal aan reactie tegen en concurrentie met Christelijke zending, die onder Moslims werkt.
Bij het licht der geschiedenis van de Moslimsche propaganda en harer resultaten begrijpt men zonder moeite den afstand, die overal, waar de Islâm beleden wordt, te constateeren valt tusschen de leer en de wet eenerzijds en anderzijds het leven, vooral het leven van de massa des volks. Zonder dat licht begrijpt men er niets van en komt men gemakkelijk tot valsche oordeelen. Zoo onlangs een onzer volksvertegenwoordigers, die in dagbladartikelen en in eene parlementaire redevoering de stoute bewering deed vernemen, dat van de vijf en dertig millioen Nederlandsche onderdanen, die officieel als Mohammedanen te boek staan, slechts ongeveer zes millioen werkelijk belijders van den Islâm zijn.
Het is altijd gevaarlijk voor een buitenstaander, met een zelfgemaakten maatstaf te gaan bepalen, in hoeverre menschengroepen, die zich bij eene godsdienstige belijdenis indeelen, terecht daartoe gerekend worden. Hoevele millioenen Europeanen, wier namen in Christelijke doopregisters voorkomen, zou men op die wijze niet de buiten de gemeenschap der Christenen kunnen plaatsen omdat zij van den godsdienst vervreemd zijn of omdat zij geene kennis hebben van hun geloof en bevangen zijn in heidensche superstitie en practijken van animistischen oorsprong? Wat zou er op die wijze overblijven van het Christen-zijn van vele gedoopte Inlanders? Het eenig [24]bruikbare criterium zal toch wel zijn, hoe de menschen zichzelve genoemd willen hebben, vooral omdat alleen daaruit blijken kan, waar zij hun vertrouwen hebben geplaatst.
Bepalen wij onze aandacht eens bij Java als uit het oogpunt van bevolking verreweg het belangrijkste eiland van Nederlandsch-Indië. Met uitzondering van de kleine groepen der Badoei’s en der Tĕnggĕreezen en van kleine Christengemeenten onder Europeesche leiding, noemt de geheele bevolking zich Mohammedaansch. Vooral op Midden-Java is van leer en wet van den Islâm in het leven van den kleinen man nog weinig doorgedrongen, terwijl zeden en bijgeloof er algemeen getuigen van de heerschappij van oud-animistische begrippen, min of meer gewijzigd door den invloed van het vroeger ingedrongen Hindoeisme. Toch zou een Hindoesch pandit thans evenveel moeite hebben om bij de bevolking gehoor te vinden als een zendeling van het Christendom.
Zeker, van de millioenen zijn het slechts tienduizenden, die aan de over geheel Java verspreide pĕsantrèns kennis van eenige beteekenis opdoen van de dogmatiek en de wet van den Islâm. Evenals in andere Mohammedaansche landen zien ook hier die schriftgeleerden minachtend op de onwetende schare neer, en doen zij uiterst weinig om ze uit hare onwetendheid op te heffen. Maar evenals elders ziet ook hier die schare op naar die geleerden als naar degenen, die haar vertrouwen verdienen, waar het gaat om hare hoogste belangen.
Goede of slechte geestelijke waar, die haar geboden wordt, beoordeelt de bevolking in de eerste plaats naar het Mohammedaansche merk, waarmee zij voorzien is. Mist zij dit, dan beschouwt zij haar zonder onderzoek met achterdocht en wantrouwen. Laster is het, wanneer men zegt, dat de Regeering door bestuursmaatregelen deze gezindheid heeft bevorderd of in het leven geroepen. Zij bestaat van de dagen der Compagnie af, Raffles constateerde haar in het begin der negentiende eeuw, en de uiterst geringe verandering, die in den geestelijken staat der Javaansche landbouwers is gekomen, heeft ook haar [25]ongewijzigd gelaten. De bevolking van Java evenzeer als de Atjèhers, de Maleiers, Boegineezen, Makassaren en wie zich verder in Indonesië naar Mohammed noemen, zijn Mohammedanen, of men moet dien naam tevens ontzeggen aan de Berbers, de Egyptenaren, de Syriërs, ja zelfs aan de meerderheid der Arabieren.
De Regeering kan dit erkennen zonder zich daardoor te laten weerhouden van ook maar één enkelen bestuursmaatregel, die het belang van land en volk gebiedt. Maar Zij kan niet—zoolang Zij aanspraak maakt op den naam eener eerlijke regeering—medegaan met den wensch, dien de afgevaardigde van daarstraks namens onverstandige vrienden der Christelijke zending uitsprak, eenige millioenen Mohammedanen tot heidenen of pantheïsten verklaren, en daaraan vrijheid ontleenen om de zending meer direct te steunen door op die tot heidenen gestempelde Inlanders maatregelen toe te passen, die men tegenover Mohammedanen voor ongeoorloofd zou houden. Zulke steun zou ook beneden de waardigheid der Christelijke zending zijn. Men zou er bovendien het tegendeel van hetgeen men beoogde door bewerken: men zou aanleiding geven tot fanatiek verzet.
Wel doet de Regeering wijs door hare volle aandacht te schenken aan het veelszins gelukkige feit, dat onder een groot deel van de Mohammedanen van Nederlandsch-Indië de beginselen van het stelsel van den Islâm nog weinig diepe wortels hebben geschoten, waardoor zij veel toegankelijker zijn voor andere cultuurinvloeden dan anders het geval zou wezen. Hiervan behoort in het belang der bevolking zelve partij getrokken te worden voordat het te laat is; voordat nog de aan wezenlijke beschaving vijandige elementen, die den Islâm als eene uit hare middeleeuwsche periode overgebleven kwaal aankleven, gelegenheid vinden op die dusver gespaarde Inlanders in te werken, moet men alle kracht inspannen om ze daartegen immuun te maken. Dat dit geschieden kan in volkomen eerlijkheid en zonder valsche listen, hoop ik in het vervolg aan te toonen. [26]
In mijne vorige voordracht gewaagde ik meer dan eens van het stelsel van den Islâm, dat ongeveer drie eeuwen na Mohammed zijn definitieven vorm had verkregen, en wees ik erop, dat het heel andere dingen bevatte dan waarvan men in Mohammeds dagen ook maar een flauw voorgevoel kon hebben. Dit sprak in verband met de ontzagwekkende gebiedsuitbreiding van het Mohammedanisme geheel van zelf.
Het schijnt ons reeds een wonder, dat die halfbarbaarsche Arabieren als in een ommezien niet slechts de volken van Zuid-Spanje tot de Westelijke grens van China wisten te onderwerpen, maar tevens aan de meesten hunner, waaronder naties met eene oude, hooge cultuur, hunnen nuchteren, nieuwen godsdienst wisten op te dringen, de Arabische taal in de plaats wisten te stellen van de talen der veroverde landen of althans haar den voorrang daarboven te verzekeren, de afstamming van de zonen der woestijn te doen erkennen als de hoogste aristocratie. Maar zonder eene groote mate van aanpassing zou dit alles toch geheel onmogelijk zijn geweest.
Voor de regeling van het staatsbestuur in die oude cultuurlanden, van grondbezit, handel en verkeer in zulk een wereldrijk, om niet meer te noemen, waren de sobere, naieve wetgevende gedeelten der Qoerânische openbaring volstrekt ontoereikend. Nu had echter in de oudste gemeente deze overtuiging diep wortel geschoten, dat alle [27]levensverhoudingen, groot of klein, zonder uitzondering geregeld moesten worden door Allahs woord, toegelicht door Allahs gezant. Zoo was het geweest te Medina zoolang Mohammed als levend orgaan der openbaring in het midden der zijnen had verkeerd, en zoo behoorde het te blijven na zijn dood in het door hem gestichte rijk.
Hoe nu de geheel andere eischen der practijk in overeenstemming te brengen met die als eene levensvoorwaarde van den Islâm beschouwde beperking der bron van alle wijsheid tot eenige uitspraken, bestemd om in de vrij primitieve maatschappij van Medina de gewenschte orde te handhaven of te herstellen? Waar het voor heiligschennis gold, te meenen, dat de woorden van Allah en Zijnen Gezant aanvulling behoefden, schoot er niet veel anders over dan door vrome fictie aan Mohammed in den mond te leggen, hetgeen hij vermoedelijk gezegd zou hebben, indien hem een blik in de toekomst gegund ware geweest. Elke vraag, die rees gedurende en na de groote verovering der landen, gaf aanleiding tot het ontstaan van eene of meer overleveringen over iets, dat de profeet had gezegd of gedaan, en waaraan men voor het gegeven geval licht kon ontleenen. Later werd die steeds aangroeiende massa van tradities door schifting in omvang beperkt, door ordelijke rangschikking handelbaar gemaakt, en zoo verkreeg men de kanonieke traditie-verzamelingen. Zij vormden niet een zoo streng afgesloten geheel als de verzameling der woorden Gods in den Qoerân, zij lieten veel meer plaats voor aanvulling en verschillende uitlegging, maar eene verdere ontwikkeling der wetgeving, die naar ons spraakgebruik dien naam zou verdienen, maakten zij dan toch zoo goed als onmogelijk.
Goed- of kwaadschiks moest de Islâm in de eerste twee eeuwen van zijn bestaan de grootste plooibaarheid ontwikkelen, waartoe hij in staat was: langs verschillende wegen nam hij instellingen en denkbeelden in zich op, die ons op ondubbelzinnige wijze hunne herkomst uit Griekenland, Rome, Perzië en Hindostan openbaren, al hebben zij zich gehuld in het monotone, grauwe kleed van profetische traditie. Zonder deze veelsoortige toespijzen [28]en sterke kruiden zou de digestie van de gulzig opgezwolgen landen en volken hem te machtig zijn geworden. Maar toen was dan ook de grens zijner spankracht bereikt; ongeveer duizend jaren geleden was dus de geschiktheid van den Islâm om zich aan te passen aan andere tijden dan de dusver doorleefde, aan andere plaatsen dan de dusver ingenomene zoo goed als geheel verbruikt.
Het stelsel, zooals het toen reeds tot in kleine détails was uitgewerkt, werd afgesloten door de leer van de onfeilbaarheid der Moslimsche gemeente als geheel, vertegenwoordigd door hare schriftgeleerden. Omtrent den Qoerân en zijne uitlegging, de kanonieke overleving en hare verklaring, de uit die bronnen af te leiden theologie en wet, was dus al hetgeen, waarover de schriftgeleerden tot eenstemmigheid waren geraakt, boven verdere discussie verheven. Stevig zaten die resultaten van drie eeuwen geestelijken arbeid vast in de vesting der onfeilbaarheid. Die vastheid van het systeem was echter tevens de oorzaak van zijn kwijning; hoe langer hoe meer verloor het den samenhang met het leven.
Dit bezwaar zou belangrijk verminderen, wanneer gezaghebbende schriftgeleerden die leer van den onfeilbaren consensus gebruikten als middel juist om door hen wenschelijk geachte hervormingen in te voeren. In de laatste jaren is dit, vooral in Egypte, en ook wel in Turkije, door kundige oelamâ beproefd. Zij gelden echter bij de groote meerderheid nog als gevaarlijke modernisten, en het is zeer de vraag, of het hun gelukken zal, op den duur een zoo grooten kring van moeqallids (erkenners van hun gezag) te vormen, dat hunne opinies voor de vaststelling van den consensus gaan medetellen.
Immers hetgeen daar voor duizend jaren werd vastgelegd, dat was niet een geheel van beginselen, maar een stel van op goddelijk en profetisch gezag berustende voorschriften, die tot in het kleine en bijzondere het staatkundige, maatschappelijke en individueele leven der geloovigen bonden voor alle gevallen, waarop men bedacht was geweest. Nu hebben sinds dien tijd de verschillende [29]Mohammedaansche landen in menig opzicht onafhankelijk van elkander ieder hun eigen leven geleid, daar de politieke, economische en andere toestanden vaak hemelsbreed verschilden; maar hetgeen hen onderling bleef verbinden, dat was juist, behalve eenige geloofsformules, de gemeenschappelijke erkenning van het goddelijk karakter dier wet, die in elk van hare deelen hare Arabische geboorte en hare opvoeding in het Westen van Azië gedurende de zevende, achtste en negende eeuw verried. Al mag men gedurende de tien eeuwen, die daarna volgden, kunnen wijzen op concessies der wet aan behoeften, die zich algemeen deden gelden, de moeite, die het kostte, ze erkend te krijgen, bewijst beter dan iets anders, hoe stroef het systeem van den Islâm geworden was.
Wie toch eene zekere mate van plooibaarheid aan dit stelsel wil toekennen, wijst terecht op het gewicht, dat vele schriftgeleerde autoriteiten toekennen aan het belang der geloovigen als motief voor wettelijke bepalingen, of aan den drang der omstandigheden, die volgens Moslimsche autoriteiten gedeelten der heilige wet buiten werking kan stellen, maar zulk beroep komt bij de meest gezaghebbende schriftgeleerden slechts voor om den loop van de ontwikkeling der wet in het verleden of ook uitzonderingen van tijdelijken aard te rechtvaardigen, daarentegen zelden om wegen te openen voor eene toekomstige ontwikkeling, die het vroeger met onfeilbaar gezag vastgestelde zou wijzigen. De door de schriftgeleerden der eerste eeuwen na eenige aarzeling aanvaarde, maar binnen enge perken gehouden redeneering bij analogie kan evenmin als hervormend beginsel werken: zij mag alleen dienen om uit de bestaande bepalingen voor dusver onbekende gevallen nieuwe deducties te maken.
Hoe men de zaak ook beschouwe, elke poging om de wet in het bijzondere te verbeteren bedreigt het heele, eeuwenoude gebouw met ineenstorting, en ieder streven naar fundamenteele herziening brengt hem, die ermee voor den dag komt, in verdenking van ongeloof. Tegen het een zoowel als tegen het ander kan men gewoonlijk rekenen op den fellen tegenstand van de meerderheid [30]der schriftgeleerden, gesteund door de instinctief bij haar zich aansluitende massa des volks.
De stroefheid van den Islâm, die in zijne eerste periode eene wijle voor den onweerstaanbaren drang der omstandigheden week, werd dan van de derde eeuw der Hidjrah af een zijner sprekendste karaktertrekken. Een “positieve” openbaringsgodsdienst, die uit den Hemel voorschriften verlangt over alle détails van het leven, kan op den duur dit lot niet ontgaan.
Ik sprak meermalen van het stelsel van den Islâm, en inderdaad was het in den beginne formeel één geheel, werden alle levensvragen door ééne en dezelfde klasse van deskundigen behandeld en opgelost. Weldra verdeelde zich de stof in twee hoofddeelen, de geloofsquaesties, de dogmatische vragen, die door theologen in den engeren zin, en de vragen betreffende de plichten, die door wetgeleerden behandeld werden. Beide vakken bleven met elkaar in innig verband, maar zij onderscheidden zich toch van elkaar in doel, in middelen, in methode.
Over de dogmatiek kunnen wij hier kort zijn. Eene geloofsleer wordt uit strijd over de ontwikkeling van het dogma geboren, en tracht in scherp belijnde formules de bovendrijvende stellingen voor altijd te bevestigen. Voor zoover men haar onfeilbaar of toch boven revisie verheven acht, komt zij in een volgend tijdperk der ontwikkeling van het menschelijke denken noodwendig in strijd met de begrippen van een deel dergenen, die zij onder hare vleugelen wil houden. Deze verwijdering kan echter zonder belangrijke practische gevolgen intreden, wanneer ten minste de geloofsleer zich binnen hare eigene grenzen houdt en niet te zeer ingrijpt in het gebied van het handelen. Zoo is het in den Islâm gegaan. Toen de hitte van den strijd der eerste drie eeuwen over geloofsformules afgekoeld en het resultaat in den vorm eener rechtzinnige dogmatiek bezonken was, nam de belangstelling voor deze dingen buiten de enge vakkringen af. [31]
De vragen, waarover men getwist en elkander verketterd had, vertoonden veel overeenkomst met die, welke in de Christelijke kerk de gemoederen hadden bewogen. De praedestinatie, tegenover de aanhangers der leer van den vrijen wil tot een hoofddogma verheven, werd in den Islâm niet fatalistischer opgevat dan elders. De streng gehandhaafde eenheid Gods werd met de veelheid Zijner in den Qoerân genoemde eigenschappen in een verband gebracht, dat het middelmatige verstand zoowel als het populaire openbaringsgeloof bevredigde. De leer van de eeuwigheid der hellestraf voor ongeloovigen in verband met die der eindelijke zaligheid aller geloovigen verscherpte in den geest der middeleeuwen de grenslijn tusschen Mohammedanen en niet-Mohammedanen. Het dogma der zaligmaking door het geloof alleen—geloof opgevat in den zin van eerbiedige erkenning der almacht van den door Mohammed gepredikten Allah, ongeveer zoo als een willig onderdaan zijnen vorst erkent, waarbij de werken dienen om dat geloof schooner en volkomener te maken en den geloovige meer aanspraak te geven op spoedige toelating in het Paradijs—, dit dogma was dienstig om de zwakken niet af te schrikken en de propaganda te bevorderen. Er zou veel meer te noemen zijn, maar voor de practijk van het leven, die ons hier bovenal belang inboezemt, is het eene van niet veel meer gewicht dan het andere.
Al was het stelsel óók ten aanzien van dit schema der geloofsleer in de laatste duizend jaren stroef en afkeerig van alle pogingen tot herziening, het denken der Islâmbelijders werd daardoor niet ernstig belemmerd. De in hooge sferen zich bewegende geesten gingen erboven uit of begaven zich op zijwegen; het vulgus bleef met allen eerbied voor de theologische leuzen aan zijn, slechts in vorm ietwat gewijzigde, oude bijgeloof hangen. Wie bij al die afwijkingen geene uitdagende houding aannam, had zelden veel te vreezen.
Eén hoofdstuk der dogmatiek vraagt soms de aandacht ook van hen, die voor de bespiegeling over leerstukken zonder direct practisch gevolg weinig belangstelling hebben: het is de eschatologie. De messiaansche [32]verwachtingen, die in de Moslimsche leer ingang gevonden hebben, met name de verwachting, tegen het einde der dagen, van eenen mahdî (eenen met Allahs bijzondere leiding begunstigden opperbestuurder), die het stelsel van den Islâm opnieuw tot eere brengen en de ongeloovigen verdelgen zal, verontrusten de gemoederen der minst ontwikkelde Mohammedanen, zoo dikwijls als het aan opruiers gelukt, eene bevolking te doen gelooven, dat de opstanding nabij is, of haar in een bepaald persoon den mahdî of een van diens wegbereiders te doen zien. De stemming jegens andersdenkenden wordt in zulke gevallen hatelijk, en soms komt het tot fanatieke daden. Maar hiermede is dan ook alles gezegd.
Al wordt dus de rechtzinnige geloofsleer op de pĕsantrèns van Java en op dergelijke scholen (de soerau’s van Soematra enz.) in de buitenbezittingen veel, soms zelfs met overdreven voorliefde beoefend, toch mogen wij bij de beschouwing van het stelsel in zijne werking in het algemeen zoowel als op de Indonesiërs in het bijzonder, dit gedeelte verder ter zijde laten. De wet verlangt in veel hooger mate onze aandacht.
Wij leerden haar daarstraks kennen als, wel veel meer later ingedrongen elementen van vreemden oorsprong bevattend dan zijzelve ons wil doen gelooven, maar sedert hare volgroeidheid bijzonder stroef. De keerzijde van die stroefheid was, dat het werkelijke leven in vele opzichten buiten haar om zijn eigen weg ging. Deze voor de wet ongunstige verhouding werd ook door andere oorzaken zeer in de hand gewerkt, voornamelijk doordien reeds enkele tientallen jaren na Mohammeds dood de machthebbers in den Islâm en de uitleggers der wet niet meer samenwerkten, maar twee jegens elkander meestal wantrouwende en naijverige groepen vormden. Dat is sedert aldus gebleven: de bezitters van het gezag waren even ongeneigd om zich in alles onder de vaak lastige controle van de wetgeleerden te stellen als dezen om zich door de vorsten der wereld den critischen mond te laten snoeren. Des te vrijer konden die juristen zich aan hunne casuïstische liefhebberijen overgeven, en daar [33]zij, gelijk wij vroeger zagen, op de onwetende schare minachtend neerzagen, waren zij allerminst doordrongen van het besef, dat hunne uitlegging der onfeilbare wet rekening diende te houden met de practische eischen der maatschappij.
De samenhang van theorie en practijk liet reeds zeer veel te wenschen over in de eerste drie eeuwen van wording van het systeem, en in de landen zelve, waar die groei tot stand kwam; hoeveel te meer in later eeuwen en in landen, die van dat oorspronkelijke centraalgebied ver af gelegen waren. Gewoonterecht en willekeur der bestuurders deden alom ten aanzien van menig hoofdstuk der wet bijna vergeten, dat het eene andere bestemming had dan die van bestudeerd te worden. Het qâdhî-ambt, ingesteld ter beslechting van alle geschillen volgens de wet Gods, ontaardde weldra, deels omdat het meegesleept werd in de algemeene corruptie der staatsambten, deels omdat het in de vrijheid zijner functie belemmerd werd door zijne afhankelijkheid van het bestuur. Om hunne gemoedsrust te kunnen bewaren bij het onloochenbare feit, dat Allahs geboden op elk gebied veronachtzaamd werden, namen de schriftgeleerden aan, dat deze wereld te slecht was voor eene zoo volmaakte wet, die hare volle kracht slechts kon ontwikkelen in het gulden verleden van Mohammed en zijne eerste opvolgers en in het toekomstige messiaansche tijdperk, wanneer de mahdî, de door Allah geleide, aan het hoofd der gemeente zou staan en de wereld zou vervullen met gerechtigheid gelijk zij thans vervuld was met onrecht. Dat het zoo gaan zou, werd zelfs in den vorm eener voorspelling aan Mohammed in den mond gelegd.
Theoretische erkenning hebben de wetgeleerden aan hun werk in de geheele Mohammedaansche wereld weten te verzekeren; wie de verbindbaarheid ook maar van een enkel door den onfeilbaren consensus der gemeente gestempeld wettelijk voorschrift in twijfel trok, werd daardoor een rebel tegen den Almachtige, wie haar loochende, een kâfir. [34]
Juist hierom mogen wij dus toch weer van bijna geen deel der wet zeggen, dat het ontbloot is van alle beteekenis voor het leven der Mohammedanen; wel kan men naar het verschil in graad van de waarde voor de practijk verschillende bestanddeelen dier wet onderscheiden.
De vijf hoofdplichten der geloovigen jegens Allah, de zoogenaamde vijf zuilen van den Islâm, met welker behandeling ieder leerboek der wet begint, hebben groote beteekenis voor het individueele godsdienstige leven, in onzen tijd zelfs meer dan in de middeleeuwen, toen nog vaak de vervulling dier voorschriften door bestuur en politie bevorderd werd. Thans wordt die ook in landen onder Mohammedaansch bestuur meestal aan den eigen aandrang der Moslims overgelaten, zoodat men duidelijker dan voorheen kan onderscheiden, welke soort van godsdienstige verrichtingen in eene bepaalde streek de hoogste waardeering geniet. Voor de vraag, of men eene bevolking al of niet bij de Mohammedanen zal indeelen, heeft, gelijk ons bleek, die relatieve waardeering evenwel geen groot belang.
In den Indischen Archipel loopt die waardeering plaatselijk ver uiteen. In Atjèh wordt de çalât lang niet met denzelfden ijver waargenomen als in Bantĕn; het vastengebod wordt op Midden-Java door een groot deel der bevolking veronachtzaamd. Op West-Java daarentegen overschat men dikwijls deze verplichting door haar getrouwer na te komen dan die der ritueele godsdienstoefening. Aan het zakâtvoorschrift houden zich de Soendaneezen veel strenger dan de andere bewoners van Java, terwijl de ijver voor de bedevaart naar Mekka in de meeste eilanden van den Archipel in vergelijking met andere landen overdreven wordt.
Onder de overige hoofdstukken der wet, die de verhouding der menschen onderling als onderdanen van den staat, als leden van maatschappij en gezin regelen, zijn er verscheidene, die onze belangstelling slechts in zoover [35]verdienen als zij kunnen bijdragen tot de kenschetsing van den geest van het geheel of omdat zij den historicus van den Islâm in staat stellen na te gaan, uit wat voor vreemde bronnen de oudste bewerkers der Mohammedaansche wet de magere Arabische stof aangevuld hebben. Overigens bezitten die hoofdstukken, daar zij zoo goed als nergens op den duur kracht van wet hebben gehad, alleen paedagogische waarde voor de betrekkelijk kleine kringen, die van de geheele wet studie maken en wier ideaal van een vroom leven mede daardoor wordt bepaald.
Dit geldt bijv., behoudens uitzonderingen, van de leer der contracten, van het strafrecht en van zoo menig ander onderdeel, dat door de casuïsten tot in de uiterste consequenties is uitgewerkt, als ware het heil der menschheid ermee gemoeid.
Er zijn echter ook een aantal onderwerpen, waaromtrent bepalingen in de goddelijke wet voorkomen, die in wijde kringen bekend zijn en welker overtreding de geloovige zich als zonde aanrekent. Meestal zijn het verbodsbepalingen, en wel liefst zulke, die op eene ondubbelzinnige uitspraak van Allahs eigen woord berusten. Deze soort heeft dus voor de Mohammedanen veel hoogere moreele waarde dan de laatst genoemde categorie.
Geen Moslim heeft gemoedsbezwaar tegen het sluiten van koop- en huurcontracten volgens andere regelen en in andere vormen dan die de goddelijke wet daarvoor aangeeft; maar wanneer hij zich laat vinden tot het aangaan eener overeenkomst, waarbij rentebeding in een of anderen vorm te pas komt, dan voelt hij zich schuldig tegenover Allah, en wanneer hij eene assurantie sluit, is zijn geweten niet veel geruster. Dat komt omdat het leenen tegen rente in den Qoerân streng verboden en met de zwaarste straffen in de andere wereld bedreigd wordt, terwijl de Mohammedaansche schriftgeleerden verzekeringsovereenkomsten als hasardcontracten beschouwen, en het hasardspel in Allahs woord tot het werk van den Duivel gerekend wordt. [36]
Van een koopcontract, waarbij de voorschriften der heilige wet niet in acht genomen zijn, kan men uit het oogpunt van het kanonieke recht de geldigheid betwisten; maar, indien beide partijen zich erdoor gebonden achten, meer nog indien eene besturende macht die opvatting deelt en waar noodig handhaaft, dan heeft die afwijking voor geen der betrokkenen schadelijke gevolgen noch van materieelen, noch van moreelen aard. Anders staat het met rechtshandelingen, die Allah verboden en strafbaar gesteld heeft. Het sluiten van een contract met rentebeding bijv. is uit een godsdienstig-zedelijk oogpunt te vergelijken met het drinken van wijn of het plegen van ontucht.
Eene als onfeilbaar geldende wet, die zonder beperking van tijd of plaats rechtshandelingen verbiedt welke, voor eene normale ontwikkeling van menschelijken handel en verkeer op den duur onmisbaar zijn, dwingt de menschen, zich op de eene of andere wijze van haar te emancipeeren. Dit kan gebeuren door overtreding, die dan door hare algemeenheid en frequentie ten slotte haar afschrikwekkend karakter verliest, of door ontduiking, waarbij de schijn van gehoorzaamheid aan het voorschrift wordt bewaard. Beide wijzen van doen ondermijnen den waren eerbied voor de wet. Dat de Moslimsche wet dagelijks aldus door de geloovige Mohammedanen behandeld wordt, moet geweten worden aan het principieele euvel, waarmee die wet reeds behebt was, toen zij van Arabië uit haren tocht door de wereld begon, het voor alle tijden gelijkstellen van hetgeen de tijd noodwendig verandert.
Een natuurlijk gevolg van dezen loop der zaken is het weer, dat de wetgeleerden zelve het niet slechts hunne taak achten, de bepalingen uit te leggen en uit te werken, maar ook de wegen te wijzen, waarlangs men de in den tijd niet passende voorschriften kan ontduiken.
Een Duitsch vergelijkend rechtsgeleerde heeft gemeend, uit die gewoonte der Mohammedaansche wetgeleerden de gevolgtrekking te mogen maken, dat het recht van den Islâm werkelijk het leven heeft beheerscht; volgens [37]hem moeten die wetten wel in volle kracht gewerkt hebben, wanneer men het noodig achtte, ze op omslachtige wijze te ontduiken. Hij vergat, dat die noodzakelijkheid zich evenzeer opdringt, waar men te doen heeft met eene gedétailleerde kanonieke wet, die met de eischen van het leven telkens in conflict komt, maar waaraan men goddelijken oorsprong toeschrijft, ja dat die ontduikingsmiddelen evenzeer gezocht worden ten aanzien eener onveranderlijke moraal, die uit voorschriften in plaats van uit beginselen bestaat. Ook als de historie ons niet op elke bladzijde getuigen maakte van de botsingen van het leven der Mohammedanen met de door hen theoretisch als onfeilbaar erkende wet, dan nog zou de vergelijkende rechtswetenschap hare bevoegdheid te buiten gaan door uit de wijze, waarop die wet in de school behandeld werd, conclusies te trekken ten aanzien harer verhouding tot de practijk.
De vierde categorie van onderdeelen der wet, die wij van ons gezichtspunt te onderscheiden hebben, behandelt onderwerpen, waarvan men om deze of gene reden altijd van oordeel is gebleven, dat zij geheel door het goddelijke recht geregeld moesten zijn, ook in het lange tijdperk na de gouden dertig jaren der rechtzinnige chaliefen en vóór het aanbreken der messiaansche periode van den mahdî.
Hiertoe behoort in de eerste plaats het personen-, huwelijks-, familie- en erfrecht. Geen Mohammedaansch besturend hoofd heeft er ooit aan gedacht, de beslissing van geschillen, die daarop betrekking hebben, aan de jurisdictie van den qâdhî te onttrekken. De voorwaarden en de grondslagen van een huwelijkscontract kunnen de twee betrokken partijen reeds daarom niet naar eigen goedvinden regelen, omdat Allah elke moedwillige afwijking van de door hem daarvoor gestelde regelen tot ontucht gestempeld en met de zwaarste straffen in dit leven en in het namaals bedreigd heeft. Maar ook afgezien hiervan, het huisgezin is wel in elke op godsdienstige grondslagen berustende maatschappij als een onaantastbaar heiligdom beschouwd, welks inrichting niet aan den invloed [38]van menschelijke willekeur onderworpen mocht zijn. In den Islâm met zijne ons bekende neiging tot détailregeling, die zelfs de bijzonderheden van kleeding en toilet, van beleefdheidsvormen en uitingen van gemoedsaandoening wilde binden aan van tijd en plaats onafhankelijke voorschriften, in den Islâm sprak het van zelf, dat de familie over zijn geheele gebied hetzelfde type moest vertoonen en dat hij ten aanzien hiervan voor transactie met de ethnische eigenaardigheden zijner belijders ontoegankelijk was.
Naast deze, voor alle Mohammedanen verreweg belangrijkste kapittels der heilige wet, hebben wij in dit verband nog te letten op een aantal andere, waarmede uit den aard der zaak lang niet ieder practisch te doen krijgt, maar die toch dit met de voorschriften betreffende personen-, huwelijks-, familie- en erfrecht gemeen hebben, dat zij de daarin behandelde onderwerpen ook feitelijk beheerschen.
Niet ieder verkeert in de gelukkige omstandigheden, vrome stichtingen ten behoeve van eeredienst, onderwijs of andere zaken van algemeen nut in het aanzijn te kunnen roepen; maar wie dat doen kan en wil, denkt er natuurlijk niet aan, het op eene andere wijze te doen dan die in Allahs wet daarvoor is aangegeven. Hij zou immers daardoor het voornaamste resultaat, dat men zichzelf van zulke vrijgevigheid belooft: de verwerving van Allahs genade in het namaals, in gevaar brengen. Al is het dus mogelijk en zelfs zeer waarschijnlijk, dat de wet betreffende de waqfgoederen in den tijd der aanpassing van den Islâm onder sterken invloed van het recht der veroverde landen haar beslag heeft gekregen, zóó als zij daar nu in het voltooide systeem voor ons ligt, vertoont zij zich aan de geloovigen als afkomstig uit dezelfde onfeilbare bronnen, waaruit de met historisch recht aan Mohammed toegeschreven inzettingen gevloeid zijn, en geen Moslim wijkt er willens en wetens van af, wanneer hij zijn credit in Allahs grootboek wenscht te vermeerderen door een deel van zijn eigendom in de doode hand te brengen. [39]
Hetzelfde kan men tot op zekere hoogte zeggen van de geloften, waarbij de geloovige, al of niet onder de voorwaarde van het plaatsgrijpen eener door hem gewenschte gebeurtenis, aan Allah eene of andere prestatie in den vorm van een Hem welgevallig werk belooft. Echter is op dit gebied de heerschappij der geopenbaarde wet niet zoo onbeperkt als ten aanzien der eerst genoemde onderwerpen. Terwijl men met de stichting van een waqf in de eerste plaats eene verhooging van zijnen rang in de andere wereld op het oog heeft, wil men door geloften meestal aardsche doeleinden bereiken: de meest gewoone voorwaarden, waaraan de vervulling eener gelofte gebonden wordt, zijn genezing van zieken, erlanging van den huwelijkszegen, van geluk in den handel of in de ambtelijke loopbaan, en wat dies meer zij. Daar nu de geïslamiseerde volken ook vóór hunne bekeering allerlei magische middelen tot verkrijging van zulke wenschen plachten aan te wenden en de paedagogische werking van den Islâm nergens sterk genoeg geweest is om zulk volksgeloof uit te roeien, dingen hier nog altijd de oude beproefde recepten van heidenschen oorsprong met de in streng monotheïstischen zin gereinigde der officieele leer om den voorrang, en dan winnen de eerste het meestal bij de ongeletterde massa.
De bepalingen over de rechtspraak, die de Mohammedaansche wet bevat, hebben werkelijk ingang gevonden en hare werking behouden, voor zoover die rechtspraak zelve niet door eene andere, wereldlijke is verdrongen. Dat wil dus zeggen, dat bij de beslechting van al zulke geschillen, welker behandeling de besturende autoriteiten niet aan zich getrokken hebben, dus alweer bovenal in zaken betreffende personen-, huwelijks-, familie-, en erfrecht, de procedure volgens de regelen der heilige wet geschiedt, de door haar aangegeven bewijsmiddelen alleen in aanmerking komen, dat getuigen en partijen daarbij zonder eenigen dwang het woord moeten voeren, dat het getuigenis van vrouwen weinig, dat van niet-Mohammedanen volstrekt geene waarde heeft, dat de eed alleen aan partijen en niet aan getuigen kan worden opgelegd, [40]dat aan het schriftelijk bewijs geene waarde toegekend mag worden. Alles geheel anders dus dan bij de berechting der vele zaken, die in den loop der tijden aan de qâdhîs onttrokken en naar gewoonterecht of willekeur door de bestuurders behandeld werden.
De wettelijke voorschriften, die bestemd zijn om de verhouding van den Moslimschen staat tegenover het “gebied van den oorlog”, van de belijders van den Islâm tegenover ongeloovigen te bepalen, hebben eeuwenlang de werkelijkheid beheerscht, zij het ook vaak met eene zekere vrijheid in het bijzondere, die zich vanzelf verklaart wanneer men bedenkt, dat de uitvoering lag in de handen der vorsten en hunner dienaren, niet der schriftgeleerden. Ook toen de staatkundige roem van den Islâm al geweldig getaand was, hield men nog lang vast aan zulke middeleeuwsche beginselen als dat een Moslimsch staatshoofd nooit duurzamen vrede met een niet-Moslimsch land mocht sluiten, ja zelfs een wapenstilstand niet langer dan tien jaren mocht duren.
Nog in onze dagen, kan men, gelijk ons reeds bleek, de leer van den heiligen oorlog en hetgeen daarmee verband houdt niet als voor de practijk onverschillig beschouwen, al is hare werking van geheel anderen aard dan die van in eigenlijken zin nageleefde wetten zooals de huwelijkswet.
Dit overzicht zal voldoende zijn ter bevordering eener klare voorstelling der beteekenis, die het stelsel van den Islâm gehad heeft en die het nog bezit voor het leven zijner belijders. Toch zou onze schets aan duidelijkheid te wenschen overlaten, indien wij er niet iets aan toevoegden over den aard der bronnen, waaruit dat systeem, inzonderheid in zijne legislatieve bestanddeelen, gekend wordt. Het kan daarbij niet de bedoeling zijn, de in den laatsten tijd meermalen door mij gegeven uiteenzetting van de wordingsgeschiedenis der Mohammedaansche wet nogmaals te herhalen, maar wel om scherp te doen uitkomen, dat het bij deze wet nooit gekomen is tot eene eigenlijke codificatie, en dat, naar het schijnt, ook in de toekomst [41]elke poging om daartoe te geraken van te voren als mislukt moet worden aangemerkt.
In den allereersten tijd hebben de leiders der Mohammedaansche gemeente getracht, de geheele wet te beschouwen als berustend op de eigen woorden van Allah, zich daarvoor o.a. beroepende op het Qoerânvers (VI : 38): “Wij hebben in het Boek niets veronachtzaamd”, openbaringswoorden, die blijkens het verband iets geheel anders wilden zeggen. Men was huiverig voor het stellen van menschelijk gezag als ongeveer gelijkwaardig naast dat van God.
Niet lang kon men echter blind blijven voor de waarheid, dat de Qoerân van het eerste begin af doorgaans de verklaring en aanvulling zijner sobere wetgevende uitspraken door woord en voorbeeld van den Gezant Gods onderstelt. De Soennah, de wijze van doen, van Mohammed, werd derhalve als tweede bron van wetgeving naast den Qoerân erkend. Deze Soennah had boven den weldra na Mohammeds dood voor altijd schriftelijk vastgestelden Qoerân eene zekere rekbaarheid voor, waarvan bij de vroeger genoemde aanpassing der wet aan de onafwijsbare behoeften der veroverde landen een ruim gebruik gemaakt werd. De overlevering (hadîth) omtrent den inhoud der Soennah bleef gedurende een paar eeuwen vloeiend, en zoo vond men gelegenheid om de meeste vreemde elementen, die de Moslimsche wet niet missen kon, door tradities over Mohammeds woorden en daden te sanctionneeren.
De Overlevering, al hield ook hare rekbaarheid na ongeveer drie eeuwen op, heeft nooit zoo vasten vorm verkregen als de Openbaring. Uit het ontelbaar aantal tradities, die elk een of ander klein détail der wet tot onderwerp hadden, kozen gezaghebbende geleerden, ieder volgens zijne eigene critische beginselen, de “echte” uit, en zij rangschikten die in hunne verzamelwerken min of meer naar den inhoud of naar de herkomst. Ofschoon nu sommige van die verzamelingen eene soort van kanonieke waarde hebben verkregen, bleef toch de weg altijd open voor verschillende relatieve waardeering der enkele [42]tradities, die daarin eene plaats gevonden hadden, en tevens voor gelijke waardeering van andere, die in die collecties niet waren opgenomen. De uitlegging van al die overleveringen was natuurlijk voor latere geslachten vooral niet minder aan discussie onderhevig dan die van Allahs eigen woord.
De wettelijke bepalingen, die men uit deze bronnen kon afleiden, werden vervolgens stelselmatig en met weglating van het betoog, door de schriftgeleerden (faqîhs) geordend en aldus verwerkt tot hetgeen men zou kunnen noemen handboeken der plichtenleer, leerboeken, waarin de geheele wet voor de weetgierigen werd uiteengezet met zooveel gezag als de naam van ieder auteur vertegenwoordigde. Het verschil in opvatting, dat bij die behandeling der stof aan den dag kwam, betrof meestal dingen, die wij bijzaken zouden noemen, en het verminderde bovendien nog met den tijd. Toch werd volkomen eenstemmigheid ten aanzien van geen enkel hoofdstuk der wet bereikt, zelfs niet binnen de grenzen van eene der rechtsscholen, waarvan thans nog vier—de Hanafitische, de Malikitische, de Sjafi’itische en de Hanbalitische—over zijn, die dat meeningsverschil vertegenwoordigen. Dit doet geen afbreuk aan de katholiciteit van het systeem van den Islâm, daar het totaal van de resultaten der legislatieve werkzaamheid van de eerste eeuwen als onaantastbaar gewaarborgd wordt door de onfeilbaarheid der gemeente, die dat alles, de verschillen incluis, voor hare rekening heeft genomen.
Deze loop der zaken, men begrijpt het licht, verzet zich tegen het denkbeeld eener algemeen aanvaarde codificatie, zelfs van hetgeen in ééne en dezelfde school op dit gebied als waarheid geldt. Zij zou niet kunnen geschieden zonder dat daarbij telkens van verschillende, gelijkwaardige inzichten enkele voor goed ter zijde werden gesteld. Ook heeft de onfeilbaarheid van den consensus van oudsher alleen zóó gewerkt, dat eene volgende generatie op bepaalde resultaten der werkzaamheid eener vorige het stempel harer goedkeuring drukte, maar er is [43]nooit een lichaam of eene vergadering geweest, die zich bevoegd achtte, op een gegeven oogenblik over bepaalde quaesties in naam der onfeilbare gemeente uitspraak te doen. Eene commissie van geleerden eener rechtsschool (maḍhab) te belasten met de codificatie van de Moslimsche wet, zou dus, afgezien van de moeilijkheid harer samenstelling in verband met de verspreiding der aanhangers van zulk eene school over den aardbodem, een absoluut novum zijn, en men weet hoe vijandig bovenal de wetgeleerdheid tegen nieuwigheden is, gedachtig aan de uitspraak, die op naam van den Profeet overgeleverd wordt: “hoedt u voor nieuwe dingen: want elke nieuwe zaak is eene ketterij, elke ketterij eene dwaling, en elke dwaling behoort in het helsche vuur”.
Gesteld eens, dat men de waarlijk niet geringe bezwaren, die ik al noemde, ter zijde wist te stellen, dan nog zou de aanvaarding van de meest zorgvuldige codificatie op haast onoverkomelijke gemoedsbezwaren stuiten. Men zou in den codex niet veel anders mogen zien dan een nieuw leerboek naast de vele bestaande, niet een wetboek. Al hebben feitelijk de handboeken der verschillende scholen de bronnen der wet verdrongen, zoodat het niemand meer vrijstaat, die bronnen onafhankelijk van de rechtsscholen te gebruiken, terwijl ook het recht der geleerde critiek op de uitspraken van gezaghebbende handboeken uiterst beperkt is, toch ziet men in ieder dier met autoriteit bekleede auteurs slechts iemand, die op gezag alweer van oudere voorgangers den inhoud van Qoerân en Overlevering verklaart, zonder zijn werk voor die gewijde bronnen in de plaats te stellen. Geen Mohammedaansch concilie—gesteld eens dat het mogelijk ware, er een samen te stellen—zou het wagen, voor zijn werk op zulk eene plaats aanspraak te maken.
In Algiers wil de Regeering het beproeven. De Délégation financière des Colons sprak in hare zitting van 18 Maart 1904 de wenschelijkheid eener codificatie van het in de kolonie geldende Mohammedaansche recht uit, dewijl het ontbreken van eenen voor Europeesch gebruik [44]geschikten codex tot allerlei moeielijkheden aanleiding gaf, en vooral het totstandkomen eener dergelijke regeling der grondrechten belemmerde. De Gouverneur-Generaal gaf aan dien wensch gehoor door bij besluit van 22 Maart 1905 eene commissie in te stellen bestaande uit 11 leden, waarvan 5 Inlandsche en 6 Fransche ambtenaren, afgevaardigden en geleerden, met het doel om te bestudeeren “eene codificatie der bepalingen van het Mohammedaansch recht, die op de Moslimsche inboorlingen van Algerië toepasselijk zijn”. Daaronder vallen, zooals nader blijkt, het personen- en familierecht, het erfrecht en de bepalingen betreffende vrome stichtingen, het zakelijke recht betreffende onroerend goed, de bewijsleer.
De koloniale regeering van Algerië zoowel als de commissie hebben op voorbeeldige wijze zorg gedragen, dat de voorbereidende werkzaamheden bij het volste daglicht door iedereen gezien en beoordeeld konden worden. Onder den algemeenen titel “Projet de codification du droit musulman” verschenen van 1906 tot 1909 vijf deeltjes, waarin een getrouw verslag wordt gegeven van de ongunstige zoowel als van de gunstige adviezen van tal van Fransche en Inlandsche deskundigen, waarin verder de notulen van de vergaderingen der commissie en de door een harer leden uitgewerkte wetsontwerpen met de door anderen daarop voorgestelde verbeteringen worden medegedeeld. Hoogst belangrijk blijft die verzameling documenten, zelfs al moest de poging tot codificatie ten slotte op niets uitloopen. Dan toch zou, duidelijker dan een betoog a priori dit vermag, bewezen zijn, dat ook de samenwerking van hoogst bekwame mannen niet in staat is, de hinderpalen tegen de uitvoering van zulk een plan weg te nemen.
Voor mij, ik zeide het reeds, is de uitslag niet twijfelachtig. De overtuiging, die ik altijd heb gekoesterd, dat het Moslimsche recht geene codificeering toelaat, wordt zelfs versterkt door den inhoud der zooeven genoemde publicaties der commissie van Algiers, ofschoon de leden dier commissie zelve nog volharden bij hun optimisme. [45]
De drang tot codificatie kwam geheel en uitsluitend van Europeesche zijde. Fransche rechters, die zich soms belast zien met de beslechting in eerste of tweede instantie van geschillen, waarbij het Mohammedaansche recht geldt, weten in de Arabische handboeken den sleutel tot de oplossing vaak niet te vinden en snakken naar eene samenvatting der bepalingen naar de methode en in den vorm, waaraan zij in hun eigen recht gewoon zijn. Europeesche kolonisten verlangen eene vaststelling der rechten van Inlanders op onroerend goed, die hen bij hun verkeer met Inlandsche grondbezitters voor onzekerheid behoedt.
De Europeesche adviseurs zijn over de mogelijkheid van het voldoen aan deze wenschen zeer verdeeld. Onder de Inlandsche autoriteiten, die adviezen gaven, zijn een belangrijk aantal besliste tegenstanders van de codificatie, en dit aantal zou ongetwijfeld toenemen, als men ook adviezen inwon van ambtelooze schriftgeleerden, die in zaken van dezen aard in veel hooger mate de vox populi vertegenwoordigen dan zij, die door ambtelijke banden aan de Regeering gebonden zijn. Van de Inlandsche adviezen die door de commissie onder de gunstige gerangschikt zijn, maken vele het voorbehoud, dat de codificatie zich strikt beperken zal tot eene voor Europeanen meer bruikbare rangschikking van den inhoud der algemeene gebruikelijke Arabische handboeken, zonder aan geest of letter van dien inhoud te raken. De onvoorwaardelijke voorstanders onder de Inlanders zijn blijkbaar alleen zulken, die onder Europeeschen invloed van de tradities van hun volk min of meer los geworden zijn, en wier advies derhalve in eene zoo delikate quaestie als deze met groote behoedzaamheid gebruikt dient te worden.
De voorbeelden, waarop de commissie zich beroept om de rechtmatigheid van haar plan te betoogen, namelijk hetgeen in deze richting in Turkije, in Egypte en in Tunesië tot stand gebracht is, kunnen den verlangden dienst niet bewijzen, zoolang niet is aangetoond—en die aantooning zou niet licht gelukken—dat de officieele [46]verzamelingen van beginselen en bepalingen der Moslimsche wet, die op last van de Turksche en Egyptische regeeringen uitgegeven zijn, in de practijk der rechtspraak dier landen de handboeken en fetwa’s, die van ouds door de rechters als grondslag voor hunne beslissingen gebruikt werden, verdrongen hebben, en wat Tunesië aangaat, dat men daar met het codificatiewerk, wat de belangrijkste hoofdstukken van het Moslimsche recht betreft, verder gekomen is dan tot projecten.
En dan moet men nog twee zaken bedenken, die de uitvoering van het plan voor eene niet-Mohammedaansche regeering als de Fransche heel wat bezwaarlijker zouden maken dan voor Mohammedaansche als de Turksche en Egyptische. In alle opzichten, maar vooral waar het aankomt op de behandeling der heilige wet, heeft de minst aanzienlijke Mohammedaansche bestuurder voor eene bevolking, die dien godsdienst belijdt, een gezag, waarmee dat van den machtigsten niet-Moslimschen staat nooit kan wedijveren. Ging de Gouverneur-Generaal van Algiers er inderdaad toe over, bij decreet verbindende kracht toe te kennen aan eenen codex van het Mohammedaansche recht, die door eene commissie van eenige Fransche deskundigen en eenige Mohammedaansche ambtenaren van de Fransche regeering was samengesteld, dan zou zulk eene wet reeds om haren oorsprong in de oogen van alle vrome Moslims verdacht zijn. Kwam daar nog bij, dat bij die codificatie gestreefd was, uit de leerstellingen der verschillende rechtsscholen van den Islâm datgene bijeen te lezen, wat zich het best leende voor aanpassing aan moderne rechtsbegrippen—en hiernaar streeft inderdaad de commissie van Algiers—dan zou de gehoorzame aanvaarding van zulk eenen codex door eene Moslimsche bevolking eenvoudig bewijzen, dat de Fransche Regeering over haar een zoo onbeperkt gezag had, dat zij bijna even gemakkelijk het geheele Mohammedaansche recht door een ander had kunnen vervangen.
[47]
afwijken.Het tweede, niet minder ernstige bezwaar is hierin gelegen dat het recht niet alleen zijn eigen inhoud heeft, dien men volgens de meening der Mohammedanen alleen [47]door steeds vernieuwde raadpleging der door den consensus gewaarmerkte handboeken mag leeren kennen, kennen, maar dat bovendien rechters en moefti’s (gezaghebbende uitleggers der wet) bij de toepassing en verklaring dier wet gebonden zijn aan methoden, die ver afwijken van die der Europeesche juristen. Een door een Europeesch rechter geveld vonnis kan door hem op volkomen logische wijze zijn gebaseerd op een artikel van zijnen Mohammedaanschen codex en toch rechtmatige ergernis geven aan Mohammedanen, die tegen den inhoud van het artikel zelfs geen enkel bezwaar hebben.
Eenige Fransche adviseurs der Regeering van Algiers, die evenals ik eene bevredigende codificatie van het Moslimsche recht niet mogelijk achten, spreken zich daarenboven tegen de wenschelijkheid van zulk een vastleggen van bepalingen dier wet uit. Zij wijzen erop, dat de Fransche Regeering zoo doende aan inzettingen, die zij niet goedkeurt, maar alleen om historische redenen ter wille van eene groep harer onderdanen tolereert, een langduriger bestaan verzekeren zou dan deze, aan zichzelve overgelaten in den strijd tegen de moderne levensopvatting, zouden bereiken. Wel verre van in het ontbreken van eenen codex eene lastige leemte te zien, beschouwen zij dat veeleer als een groot voordeel, daar Fransche rechters en bestuurders nu bij allerlei gelegenheden hunnen invloed kunnen aanwenden om de practijk der Mohammedanen geleidelijk met nieuwere beginselen in overeenstemming te brengen, hetgeen zij zeer dikwijls met succes gedaan hebben. De codex, dien men bezig is te ontwerpen, zou daarom voor een deel reeds bij zijne geboorte verouderd zijn, en voor het overige de zoo gewenschte ontwikkeling der Moslimsche maatschappij uit hare middeleeuwsche windselen zeer bemoeilijken.
In Nederlandsch-Indië zijn meer dan eens stemmen opgegaan voor eene codificatie van die gedeelten der Mohammedaansche wet, die voor de rechtspraak over Inlanders van practisch belang zijn. Onze wetgeving heeft den omvang hiervan nergens zoo nauwkeurig [48]bepaald als dit in Algerië geschied is, maar de natuurlijke loop der zaken heeft dien feitelijk hier tot dezelfde onderwerpen beperkt als daar; het huwelijks-, familie-, personen- en het erfrecht staan bovenaan, de waqf-instellingen worden uit den aard der zaak volgens de heilige wet behandeld, en de Moslimsche leer van het bewijs, die in zoo menig opzicht van moderne opvattingen afwijkt, is de eenige, welke de handhaver der wet van den Islâm bij zijn onderzoek mag volgen.
Degenen, die ten onzent op codificatie aandrongen, behoorden ongeveer tot dezelfde groepen, die in Algerië zulk eenen mijns inziens onvervulbaren wensch uitten: vooral rechterlijke ambtenaren, die inzagen, dat de Regeering zich op den duur niet mag onttrekken aan alle toezicht op de Inlandsch-Mohammedaansche rechtspraak, en dat zulk toezicht niet beperkt kan blijven tot de wettige samenstelling der rechtbanken en tot de quaestie der competentie, maar zich ook behoort uit te strekken tot den inhoud der vonnissen, daar anders de justitiabelen overgeleverd worden aan de willekeur van niet of slecht bezoldigde rechters, die toch door de Regeering worden aangesteld. Die Europeesche juristen achtten evenwel de doelmatige uitoefening van zulk toezicht niet mogelijk, wanneer zij daarvoor niet beschikten over een codex, die voor hen, bruikbaar en tevens met onbetwist gezag bekleed was.
De principieele bezwaren tegen dit desideratum behoeven wij na al hetgeen naar aanleiding der in Algiers op touw gezette codificatie werd opgemerkt niet meer te herhalen. Kon men—wat ik ontken—die algemeene hinderpalen overwinnen, dan nog zou, naar ik vermoed, onze Regeering, die zich terecht verplicht acht, de volksinstellingen der door Haar bestuurde Oosterlingen, vooral wanneer zij eenen godsdienstigen grondslag hebben, te tolereeren, in hooger mate dan die van Algiers door gemoedsbezwaren weerhouden worden van het door officieele codificatie min of meer consacreeren van instellingen als de polygamie met hetgeen daaruit voortvloeit, om niet meer te noemen. [49]
Ook zou eene codificatie van het Moslimsche recht, om te voldoen aan de eischen der meest deskundige Mohammedaansche Inlanders, verschillende instellingen, die in het inheemsche volksrecht gegrond zijn en waarmede vele rechters naar den Islâm rekening plegen te houden, moeten negeeren en zoo hare afschaffing voorbereiden, terwijl juist hare handhaving aanbeveling verdient. Ik noem slechts het op nagenoeg geheel Java en Madoera geldende instituut der voorwaardelijke verstooting na elk huwelijk, waardoor de positie der gehuwde vrouw belangrijk sterker wordt dan door eenvoudige toepassing der Mohammedaansche wet het geval zou zijn; verder de in een groot deel dier eilanden gebruikelijke verdeeling der staande het huwelijk verworven goederen tusschen de echtgenooten bij ontbinding van den echt.
Een der meest gezaghebbende Mohammedaansche schriftgeleerden in Nederlandsch-Indië, Sajjid Oethmân bin Jaḥja te Batavia, heeft door de samenstelling van zijnen verdienstelijken gids voor de priesterraden (onder den titel: al-Qawânîn as-Sjar’ijjah) zijdelings de onmogelijkheid eener codificatie aangetoond. Hij wist uit rijke ervaring van vele jaren, welke quaesties aan die geestelijke rechtbanken op Java en Madoera plegen te worden voorgelegd; zijn streven was, uit de beste werken der doctores van het Sjafi’itische recht bijeen te lezen, hetgeen de leden van die rechtbanken anders in eene bibliotheek van handboeken zouden moeten zoeken. Inderdaad gaf hij al wat iemand, die met de materie vertrouwd is, billijkerwijze verwachten kon: geene codificatie dus, maar een nieuw, voor bijzondere behoeften berekend leerboek, dat evenwel telkens den gebruiker noodzaakt, voor een te behandelen geval zijn licht te ontsteken bij een anderen auteur. Van volksrecht, dat niet met de kanonieke wet overeenstemde, nam hij natuurlijk alleen notitie om het met alle kracht te bestrijden.
Onze vluchtige karakterschets van het systeem van den Islâm zou al te onvolledig zijn, als we de mystiek geheel stilzwijgend voorbijgingen. Voor hem, die den [50]Islâm van alle zijden wil bezien, is dit zelfs juist een onderwerp, dat verleidt om er lang bij stil te staan, want in de mystiek heeft het Mohammedanisme het middel gevonden om zich te verheffen tot eene hoogte, van waar hij boven zijn eigen, eng begrensden horizon uit kon zien.
Die geesten onder de Moslims, voor welke het keurslijf der wettelijke voorschriften en der dogmata van den Islâm te eng was, hebben in de periode, waarin hij zich aan de door hem veroverde wereld aanpaste, aan denkbeelden van eene andere orde binnen zijne grenzen een zeker burgerrecht weten te verzekeren. In hunnen kring werkten ascese en wijsgeerige diepzinnigheid van Griekschen, Perzischen en Indischen oorsprong samen om de wet en de dogmatiek te vervluchtigen tot de eerste, meest elementaire middelen om te geraken tot vereeniging van mensch en God. Soms ging die vervluchtiging zoo ver, dat er van de specifieke voorschriften en leerstellingen van den Islâm niet veel meer overbleef. Natuurlijk begon dan van de andere zijde de ketterjacht, en daarom vermeden vele mystieken het dan ook, de ondergeschiktheid van wet en geloofsleer aan hoogere doeleinden tot de consequentie van opheffing dezer beide uit te werken. Dit alles behoort echter meer tot het terrein van godsdienst en wijsbegeerte, dat ons hier slechts in zooverre bezighoudt als het voor de practijk belangrijke directe gevolgen heeft.
In één opzicht raakt de mystiek toch onze tegenwoordige sfeer van belangstelling. Overal, en ook in den Islâm, onderscheidt zij zich door neiging om den godsdienst boven zijne vormen te verheffen, dus ook door verdraagzaamheid; zij heeft, als ik het zoo eens noemen mag, iets interreligionaals. Nu hebben sommigen daarom de Mohammedaansche mystiek beschouwd als bestemd om den Islâm uit zijn geestelijk isolement te verlossen en hem de gewenschte verzoening met de moderne cultuur mogelijk te maken. Als deze verwachting gegrond was, dan zou zij voor de Mohammedanen van den Indischen Archipel bijzondere beteekenis hebben, want daar heeft [51]vooral in den aanvang der Islamiseering de mystieke opvatting diepe wortels geschoten. De bodem was daartoe met name op Java, maar ook elders, door het vroeger heerschende Hindoeïsme uitnemend voorbereid, en de eerste predikers van den Islâm waren zelf weer geïslamiseerde Hindoes, die veel van den ouden zuurdeesem behouden hadden.
Voor het proces der inlijving van Javanen en Maleiers bij de moderne beschaving is deze omstandigheid zonder twijfel gunstig, althans daar, waar niet in lateren tijd de invloed van West- en Zuid-Arabië, van Mekka en Ḥadhramaut, met succes tegen te zwakke waardeering van wet en leer gereageerd hebben. Maar dan toch alleen in dezen zin, dat die Indonesiërs daardoor minder dan vele andere Islâmbelijders zich tegen de inwerking van vreemden geestelijken invloed zullen verzetten; niet zoo, dat zij kans hebben om meegesleept te worden in eene algemeene hervorming van den Islâm in de richting der mystiek.
De verwachting van zulk eene beweging laat zich namelijk op redelijke gronden niet rechtvaardigen. De mystiek van den Islâm heeft nooit propaganda onder het volk gemaakt, zij bleef steeds beperkt tot enkele kringen, die zich als geestelijk bevoorrechten beschouwden en nog dieper haast dan de schriftgeleerden en de dogmatici op de schare neerzagen. De mystieken werden door de massa beschouwd òf als ketters òf als godsmannen, die wonderen deden, maar wier denken en doen gewone menschen zich niet tot voorbeeld mochten nemen. Hunne beschouwing van wereld en leven mist dus al hetgeen zou kunnen dienen om de menigte te boeien of aan te trekken.
Wel is er ook eene populaire soort van mystiek ontstaan, die in de zoogenaamde geestelijke broederschappen, de ṭarîqah’s, haren vasten vorm heeft gevonden, maar van deze verwacht wel niemand hervormende kracht, want zij heeft zelve hare kracht gezocht in streeling van de vulgaire behoefte aan menschenvereering en allerlei bijgeloof. Noch de vaak verheven, maar meestal hoovaardige [52]denkheiligheid der mystieke leer van den Islâm, noch de op de lagere neigingen der menschen speculeerende ṭarîqah’s kunnen aan het Mohammedanisme de geestelijke emancipatie brengen, die het geschikt moet maken voor het internationale geestelijke verkeer. [53]
Sinds ongeveer zeven eeuwen heeft op de bevolking van onzen Indischen Archipel de in onze eerste voordracht geschetste propaganda ingewerkt; sinds ongeveer vier eeuwen heeft hare overgroote meerderheid den Islâm aangenomen, dat wil zeggen zich opengesteld voor den invloed van het in onze tweede voordracht behandelde systeem en zich daarmee tevens voor andere cultuurinvloeden minder toegankelijk gemaakt, zij het ook dat de hervormende en opvoedende factoren van dat stelsel zich in vele streken nog weinig deden gelden. Vijfendertig millioenen Nederlandsche onderdanen belijden den Mohammedaanschen godsdienst, dus ongeveer een zevende deel van het geschatte totaal aller Moslims; daar gaat niet veel af, integendeel, er komt veel bij, zoowel omdat de bevolking snel vermeerdert, als omdat het toegenomen internationale verkeer, waaraan ook de Indonesiërs op hunne wijze deelnemen, hier gelijk overal de strekking heeft om plaatselijke eigenaardigheden op te ruimen, terwijl de Islâm de beste kansen heeft verworven om bij die opruiming eene hoofdrol te spelen.
Sinds Nederland tot het bewustzijn is ontwaakt, dat het zijne taak is, de volken van den Archipel naar hunnen aard voor deelname aan het moderne cultuur- en verkeersleven geschikt te maken, heeft het dus evenals elke niet-Mohammedaansche staat met Moslimsche onderdanen zijne eigene Islâmquaestie, eene levensvraag, welker oplossing elken Nederlander, die vooruitkijkt, ter harte [54]moet gaan, waaraan bovenal de Regeering en Hare ambtenaren hunne ernstige belangstelling niet mogen onthouden.
Dat bij elke oplossing der vele vragen, die zich hier om een antwoord aanmelden, de volkomen eerlijke eerbiediging van de vrijheid der godsdienstige belijdenis van alle onderdanen ongerept moeten blijven, behoeft gelukkig geen uitvoerig betoog meer. De kleine groep van kortzichtigen, die den Islâm der Inlanders een deuk zouden willen geven door hem voor vijf zesden weg te cijferen, verdient de eer eener omstandige weerlegging niet.
Maar daar de Islâm nu eens een stelsel is geworden, dat zich niet tevredenstelt met de regeling der verhouding zijner belijders tot het Opperwezen, veeleer zijne bemoeienis opdringt met hunne betrekkingen tot het staatsgezag en tot hunne medeonderdanen van denzelfden staat, en tot in de geringste bijzonderheden al hunne levensuitingen wil binden aan zijne voorschriften, daar kan noch mag de staat, die millioenen Mohammedanen tot onderdanen heeft, hiervoor onverschillig blijven. Al ware het tegen wil en dank, hij is verplicht een scheiding te maken, die de Islâm zelf theoretisch niet maken kan, eene scheiding tusschen een gebied, waarbinnen hij zulk een imperium in imperio ter wille der gewetensvrijheid dulden kan, en een ander gebied, waarin de onbelemmerde werking van zulk eene macht met hoogere en algemeenere belangen niet te rijmen ware.
Aan de eigenlijke geloofsdogmata van den Islâm behoort de Regeering in geen enkel opzicht te raken; zij zijn trouwens voor den staat even ongevaarlijk als die van eenige andere der gezindten, welker vrijheid van belijdenis door hem gewaarborgd wordt. Zelfs van het eschatologische gedeelte moet dit gezegd worden, want oproerige bewegingen, die soms daaraan—inzonderheid aan de mahdî-verwachting—vastgeknoopt worden, sleepen alleen onontwikkelden uit misverstand mede. Waar zij zich voordoen, zal men ze altijd met geweld moeten onderdrukken; preventief werkt daartegen opvoeding [55]der bevolking tot een hooger intellectueel peil.
Niet minder zal de staat zich hebben te onthouden van alle belemmering van verrichtingen, die de Moslim beschouwt als te behooren tot zijnen godsdienst in den engeren zin van dat woord.
Overal, maar het meest daar, waar de Islâm niet meer den hoofdtoon aangeeft, brengt rigoureuze trouw aan hetgeen hij zijnen belijders als hoofdplichten voorschrijft—de zoogenaamde vijf zuilen van den Islâm—de geloovigen dikwijls in moeilijkheid bij intensieve deelname aan het tegenwoordige verkeer. De reinheidswetten, de vijfmaaldaagsche godsdienstoefeningen, het strenge vasten gedurende eene geheele maand van ieder jaar, dat alles maakt den ambtenaar, den koopman, den industrieel, den werkman der twintigste eeuw, die zich eraan gebonden acht, het leven vaak bedenkelijk zwaar. Dit blijkt wel het best uit het feit, dat zelfs in landen onder Mohammedaansch bestuur die verschillende klassen der maatschappij zich meer en meer van die knellende banden emancipeeren.
Onze koloniale Regeering zal zich hierdoor evenmin als de Fransche in Algerië of de Britsche in Indië gerechtigd achten op die natuurlijke evolutie vooruit te loopen door gebrek aan consideratie jegens hen, die zich nog tot inachtneming dier verouderende godsdienstige gebruiken verplicht achten. Elke directe of verkapte drang tot slapheid in zulke observanties is onverstandig, al ware het slechts omdat de evolutie daardoor met vertraging wordt bedreigd; immers alwat aan aanval blootstaat, stijgt in de waardeering van wie het bezit. Bovendien is zulk optreden van de Regeering of Hare ambtenaren met het beginsel der godsdienstvrijheid in stelligen strijd.
Minder groot is het gevaar van dit beginsel aan te randen ten aanzien van de zakât genoemde godsdienstige belasting, welker opbrengst mede als eene der vijf hoofdzuilen van het gebouw van den Islâm geldt. De Moslimsche wet zelve, rekening houdende met het feit, dat het staatsbestuur in Mohammedaansche landen al eeuwen [56]lang niet overeenkomstig hare voorschriften is ingericht, bevat de noodige bepalingen voor het geval, waarin de vervulling van dezen plicht, zonder bemoeienis van vertegenwoordigers van het gezag, geheel aan het vrije initiatief der geloovigen is overgelaten. De Nederlandsch-Indische Regeering heeft reeds vele jaren geleden ten opzichte van deze instelling het eenig juiste standpunt ingenomen door aan hare ambtenaren mede te deelen, dat zij de zakât beschouwd wenschte te zien als eene vrijwillige liefdegave, tot welke niemand onder haar bestuur mocht worden gedwongen, evenmin als aan de naleving van dat godsdienstige voorschrift moeielijkheden in den weg gelegd behoorden te worden.
Anders staat het met de vijfde zuil, de door iederen Moslim, die physiek en finantieel daartoe in staat is, eenmaal in het leven te verrichten bedevaart naar Mekka. Dit onderwerp is door mij bij verschillende gelegenheden met zooveel uitvoerigheid behandeld, dat ik mij hier wel tot resumtie der hoofdzaken mag bepalen. Zelfs dit zou overbodig geacht kunnen worden, indien niet telkens weer met dezelfde versleten argumenten, drang op de Regeering uitgeoefend werd om toch eindelijk eens maatregelen te nemen tot tegengang van den hadj.
Het laatst trad als orgaan van dien aandrang op hetzelfde parlementslid, dat de Islâmquaestie wilde vereenvoudigen door zijn voorstel om vijf zesden der Nederlandsch-Indische Mohammedanen, die door hem gewogen, maar voor den Islâm te licht bevonden waren, eenvoudig uit de registers der Islâmbelijders te schrappen. Natuurlijk bleef hij in gebreke aan te geven, hoe de Regeering, zonder de vrijheid van godsdienst en van beweging Harer onderdanen aan te randen, aan zijnen wensch gevolg zou kunnen geven. Hij vergenoegde zich ermede, aan zijne met Indië minder bekende medeburgers voor het bedevaartspook schrik aan te jagen met behulp van een paar beweringen, die van de waarheid evenver verwijderd waren als van de welvoegelijkheid.
Of wat zegt gij, die bij ervaring weet, dat Mohammedaansch fanatisme in Oost-Indië evenzeer onder ongetulbande [57]Inlanders als onder hadji’s voorkomt, en dat tienduizenden hadji’s in Nederlandsch-Indië als rustige onderdanen van het Gouvernement leven, van deze uitspraak van onzen volksvertegenwoordiger: “de bedevaartganger—ook als Mohammedaan niet gevaarlijk vóór zijne reis—is beslist een opruier tegen het Gouvernement, wanneer hij de bedevaart naar wensch heeft volbracht?” En wat dunkt u, lettende op het feit, dat bijna alle leden der Javaansche aristocratie naaste bloedverwanten hebben, die de bedevaart naar Mekka hebben verricht, en dat onder hen steeds meer kennis genomen wordt van hetgeen in onze pers en in ons parlement betreffende de Inlandsche wereld gezegd wordt, wat dunkt u van zijn ander orakel, dat die Inlanders na terugkeer van hunnen tocht naar Arabië gelijk stelt met reizigers, die in hun land terugkomen “gewapend met dynamiet en wapenen (sic) om de gebouwen in de lucht te doen vliegen en onze medeburgers ad patres te helpen?”
De nuchtere werkelijkheid komt hierop neer, dat, al verzuimen vele Nederlandsch-Indische Moslims, die volgens hunne wet in de termen zouden vallen tot het verrichten der bedevaart, de vervulling van dien godsdienstigen plicht toch, vergeleken met de vele andere landen van den Islâm, hun ijver voor den hadj betrekkelijk groot is, grooter ook dan hun ijver in de volbrenging van andere plichten, die de Moslimsche wet hun minstens even na aan het hart legt.
De oorzaken van dit verschijnsel zijn velerlei. De verzoenende kracht voor vroegere zonden, die aan de volbrenging der bedevaart toegekend wordt, doet haar bijzonder waardeeren door hen, die in trouw aan de dagelijks en jaarlijks terugkeerende ritueele verplichtingen van den Moslim zoo veel tekortschieten. Zekere onderscheiding, die de hadji’s van hunne landgenooten genieten, draagt tot de voorliefde ook iets bij, al werkt deze prikkel door de toeneming van hun aantal steeds minder sterk. Voor de groote meerderheid der Inlanders is de reis naar Arabië bijna het eenige, en wel een vrij gemakkelijk en niet te kostbaar middel om hun isolement van de [58]buitenwereld te verbreken en ook eens iets van andere landen te zien. Bij deze en andere motieven komt ongetwijfeld ook de aanmoediging vanwege de belanghebbenden te Mekka, het hadjiwerven, zooals men het pleegt te noemen. Hiertegen valt evenwel weinig te doen, want de eigenlijke wervers, die met de desalieden in aanraking komen, zijn geene vreemdelingen, aan wie men, met eenige willekeur om bestwil, den toegang zou kunnen ontzeggen, neen het zijn in den regel Inlanders uit de streek zelve, die door hadjisjeichs en dergelijken bij het aanbrengen van klanten geïnteresseerd zijn.
De uit een politiek oogpunt te overwegen gevolgen van van het verkeer met Mekka komen niet bij de groote massa der pelgrims aan den dag. Dezen komen terug even wijs of onwetend, even fanatiek of verdraagzaam als zij enkele maanden tevoren de reis aanvaard hebben. Van belang is hoofdzakelijk het feit, dat sedert ongeveer twee en eene halve eeuw een nog al aanzienlijk getal Inlanders te Mekka jaren doorbrengt om er te studeeren. Deze omstandigheid heeft ten gevolge gehad, dat de daar heerschende methoden van studie en onderwijs gaandeweg de vroeger van Voor-Indië geimporteerde hebben verdrongen, en wat nog meer zegt, dat de—gelukkig niet de meerderheid vormende—hiervoor vatbare studeerenden in dat internationaal-Mohammedaansche milieu met panislamitische denkbeelden kennis maken, die op hunne gezindheid jegens het Europeesche bestuur van hun vaderland ongunstig kunnen werken. Tot nog toe heeft niemand het middel weten aan te wijzen om dien sedert eeuwen bestaanden, en vooral sedert de stoomvaart toegenomen stroom direct te keeren. De eenige middelen, die zich aanbevelen, zijn indirecte, langzaam maar zeker werkende, die den zin der Inlanders in andere richting leiden. Al wat de opvoeding van het volk bevordert, kan daartoe strekken. Elke stap, dien men de inlanders verder brengt in de richting onzer cultuur, leidt hen evenver af van de bedevaartzucht.
Het economisch nadeel van den hadj voor de Inlandsche maatschappij is niet denkbeeldig, al wordt het wel eens [59]breeder uitgemeten dan het verdient. Dat laat ons zeggen vijf millioen gulden1, die jaarlijks in den vorm van reis- en verblijfkosten en vrome gaven van pelgrims den Archipel verlaten, mogen voor een deel aan de Nederlandsche scheepvaart ten goede komen, in het ware belang der bevolking zagen wij die som gaarne beter besteed. In verband met het bevolkingscijfer en met de vele andere finantieele aftappingen, die Indië ondergaat zonder er zelf profijt van te hebben, maakt dat bedrag echter niet meer zóó’n enormen indruk als op het eerste gezicht.
In ieder geval staat het vast, dat elke regeeringsmaatregel, die ten doel zou hebben, de bedevaart te verhinderen of te belemmeren, dat doel zou missen, den ijver veeleer zou prikkelen en een storm van verontwaardiging zou ontketenen in de geheele Moslimsche wereld, waar de Nederlandsche Regeering nu reeds bekend staat als geneigd tot onbillijkheid jegens Mohammedanen.
Tegenover de dogmatische overtuiging zoowel als tegenover de eigenlijk godsdienstige wetten Harer Moslimsche onderdanen past der Regeering en Haren ambtenaren onder alle omstandigheden geen ander richtsnoer dan dat der onvoorwaardelijke en strikt eerlijke handhaving der godsdienstvrijheid, zonder eenig voorbehoud betreffende den graad hunner islamiseering, de beweegredenen, die hen ten opzichte van een of ander voorschrift tot bijzondere trouw of zelfs tot overdrijving brengen. Elke schending van dit beginsel brengt zijne straf mede, en alleen onverantwoordelijke stuurlui aan den wal zullen eene andere methode durven aanbevelen.
Uit onze vroegere beschouwingen is gebleken, dat sommige gedeelten van het stelsel van den Islâm, die bij ons krachtens haar onderwerp tot het recht gerekend zouden worden, even stellig als de leer van het geloof en die der godsdienstplichten aanspraak maken op eerbiediging. Zoo in de eerste plaats het huwelijks-, familie-, personen- [60]en erfrecht en hetgeen daarmee het nauwst samenhangt.
Men ontwaart dit wel het duidelijkst uit de nagenoeg volstrekt algemeene receptie dezer bestanddeelen van de wet door alle Mohammedanen der wereld, en voorts uit de zeer bijzondere consideratie, die alle staten met Mohammedaansche onderdanen juist daarvoor getoond hebben. Noch Frankrijk noch Groot-Brittannië hebben er ooit aan gedacht, aan eene dier zaken te tornen; bij alle hervormingsplannen stond het boven bedenking, dat die wetten onaangetast zouden blijven.
In den allerlaatsten tijd worden enkele stemmen vernomen, die met name voor een groot deel van Java willen betoogen, dat daar de in hare practijk meer heidensch dan Moslimsch gezinde bevolking zeer wel de invoering door de Regeering van een Westersch familierecht zou toelaten, daar zij toch van de Moslimsche instellingen noch goed op de hoogte, noch daaraan bijzonder gehecht was, en die alleen in zoover betrachtte, als de hoofden en de zoogenaamde geestelijkheid er de hand aan hielden.
Ik kan in die redeneering niet anders zien dan eene van perfidie niet vrije drogreden, die een nog meer afstootenden indruk maakt, wanneer het heet, dat zij moet dienen om de prediking van het Evangelie wat gemakkelijker te maken. Non tali auxilio! zal ieder eerlijk Christen met weerzin daarbij uitroepen.
De kleine man, de desabewoner in een groot deel van Java, bezit weinig of geene kennis van het familie- en personenrecht van den Islâm, en hij heeft dit nooit om zijne bij vergelijking met andere wetten gebleken voortreffelijkheid aanvaard. Neen, de fellâḥ van Egypte evenmin, en het gros der bevolking van Constantinopel en Mekka deelen met hen die onkunde. Maar zij allen weten wel, wie onder hen de kenners van die inzettingen zijn, en dezen staan onmiddellijk, wanneer daarop een aanval beraamd wordt, gereed om die onwetenden te waarschuwen, dat hunne religie in gevaar komt, dat het niet alleen gaat om een door de vaderen aanvaard en van hen geerfd goed, maar om geboden van den Allerhoogste, welker miskenning afval van het geloof in zich sluit. [61]
Alleen de grofste onkunde kan zoo slechte raadgevingen eenigszins verontschuldigen. Diezelfde onbekendheid met de meest elementaire gegevens, die ons parlementslid (den man van de schrapping der vijf zesden) deed beweren, dat de Nederlandsche Regeering hare Indonesische onderdanen bestuurt naar Mohammedaansche rechtsbeginselen en zoo bij hen de meening doet post vatten, dat Zij hunne bekeering tot den Islâm gaarne ziet.
Dat eenig deel van onze voor Inlanders geldende wetgeving ook maar een spoor van Mohammedaansche rechtsbeginselen vertoont, zal zelfs die volksvertegenwoordiger niet durven zeggen. Zijne uitspraak kan dus alleen betrekking hebben op dat personen- en familierecht met aankleve, hetwelk, zoolang wij Oost-Indische eilanden bezitten, gegolden heeft als door de inheemsche Moslimsche bevolking gerecipieerd, en ook wegens zijn intiemen samenhang met hunne religie te eerbiedigen. Dit nooit weersproken feit vertoont zich nu opeens aan ons Kamerlid als eene dwaling, die haar ontstaan dankt aan angst voor of sympathie met den Islâm, die de Regeering van de wijs gebracht zouden hebben. En voor deze ongehoorde stelling voert hij niets anders aan dan de niet verder gespecificeerde autoriteit van drie geleerden, van welke twee zich nooit op dit terrein bewogen noch in dezen zin geuit hebben, terwijl de derde zich bij meer dan eene gelegenheid in zeer beslist positieven zin over de receptie van bedoelde hoofdstukken van het Moslimsch recht door de Inlandsche Mohammedanen heeft uitgesproken. Wij mogen bij deze dwaasheden niet langer stilstaan.
Intusschen, de eerlijke erkenning van de aanspraken dezer Mohammedaansch-Inlandsche inzettingen op volkomen eerbiediging sluit geenszins ingenomenheid in zich met die inzettingen zelve. In menig opzicht passen zij beter bij den beschavingstoestand van de oudheid of van de middeleeuwen dan bij dien van onzen tijd. De polygamie, de groote losheid van den huwelijksband, de hulpeloosheid der vrouw tegenover willekeur en onrecht van haren man, om maar enkele hoofdzaken te noemen, [62]verhinderen de normale ontwikkeling van het gezin; ook vele détailregelingen zou men thans geheel anders wenschen. De Islâm heeft hier weer aan het tijdelijke blijvende kracht gegeven, aan voorschriften, die in eene bepaalde periode voor bepaalde landen wellicht geschikt waren, eeuwig onfeilbaar gezag toegekend. Zoolang men eene bevolking van wingewesten exploiteert, kan men voor de heerschappij van zulke instituten onverschillig blijven; eene regeering, die al hare onderdanen naar ethische beginselen wil besturen, mag dit niet zijn. Zonder ooit de bijzondere teerheid voorbij te zien van door de religie gewijde regelen, die het leven van het individu en van de familie betreffen, moet zij den weg eener gewenschte evolutie open houden, banen als het noodig is, en de menschen daarheen lokken als zij dat vermag.
Codificatie van het gerecipieerde deel van het Moslimsche recht, al ware zij niet op zichzelve onmogelijk, zou eene der grofste fouten zijn, die de Regeering kon begaan. Men zou daardoor voor onafzienbaren tijd vastleggen, hetgeen men juist hoopt, dat zich zal wijzigen. Bovendien is de receptie van dat recht, die hier vrijwillig tot stand kwam, niet volledig noch ongeschonden geweest, en menige adat, die zich plaatselijk tusschen de regelen van het gewijde recht wist in te dringen, heeft aanspraak op officieele bescherming. Het is dus van het grootste belang, de beslissing omtrent hetgeen het Inlandsch-Mohammedaansche recht in de te behandelen gevallen leert, telkens over te laten aan de vrije, door geen officieel erkend geschrift gebonden overweging van degenen, die met deze rechtspraak belast zijn, en verder, deze functie op te dragen aan personen, die bij de bevolking gezag hebben, en van wie de Regeering vertrouwen kan, dat zij niet alleen de noodige kennis der Moslimsche wet bezitten, maar vooral ook op de hoogte zijn van hunnen tijd, zoodat zij de eischen eener gezonde evolutie verstaan.
Daarom is de instelling der priesterraden, die in 1882 van Regeeringswege geschiedde, eene betreurenswaardige fout geweest. De Mohammedaansche rechtspraak op Java en Madoera was in handen van de panghoeloes, bijgestaan [63]door het hun ondergeschikte personeel en somtijds ook door deskundigen daarbuiten, en onderworpen aan het toezicht van de regenten. Ten onrechte heeft men toen gemeend, het bestaande verbeterend te bevestigen door de ondergeschikte helpers van den éénen rechter te maken tot een college van stemgerechtigde leden, die door de Regeering benoemd en wat hunne rechtspraak betreft van elk hooger toezicht ontslagen werden. De misbruiken zijn daardoor eer toe- dan afgenomen, te meer, daar deze rechters door de Regeering wel benoemd, maar niet bezoldigd worden. Betrouwbaarheid kan men toch moeielijk verwachten van rechters, die over de intiemste belangen der bevolking te beslissen hebben, en wier eenige belooning bestaat in de nergens geregelde emolumenten van hun ambt. Voor de keuze der leden was men aangewezen op personen, die aan Inlandsche pĕsantrèns of in Arabië eene zekere kennis van den inhoud der handboeken over de Mohammedaansche wet hadden opgedaan; gewoonlijk vrij bekrompen menschen, die met de practijk des levens weinig aanraking hebben. De stem van het Inlandsche gezonde verstand, die vroeger door de bemoeienis van den regent dikwijls dan doorslag gaf, werd gesmoord, zoodat rechtsverkrachting gemakkelijker, evolutie veel moeilijker was geworden.
Op zichzelf was het feit, dat in 1882 eene regeling der Inlandsch-Mohammedaansche rechtspraak door de Regeering ondernomen werd, een verblijdende stap in eene richting, die men vroeger, evenzeer uit angstvalligheid als uit onverschilligheid, placht te schuwen. Uitgaande van het juiste beginsel, dat inmenging in godsdienstige aangelegenheden verkeerd was, vergat men, dat in het stelsel van den Islâm een aantal zaken met den godsdienst in onverbrekelijk verband staan, aan welker regeling een behoorlijk bestuur onmogelijk vreemd kan blijven.
Werden moskeefondsen, die aan het initiatief van regenten hun ontstaan te danken hadden, met medewerking dikwijls van Inlandsche en ook van Europeesche ambtenaren op ergerlijke wijze misbruikt, om het zacht [64]uit te drukken, dan vond de Regeering elk ingrijpen gevaarlijk, omdat het hier den godsdienst der Inlanders betrof. Dezelfde bedenking deed zich gelden, wanneer de panghoeloes en hunne consorten voor de hun krachtens aloude herkomsten opgedragen bemoeienis met de sluiting en ontbinding van huwelijken, met boedelscheidingen, met de rechtspraak, voor de bevolking drukkende honoraria eischten. Bedenkelijk werd het zelfs geacht, wanneer een bestuursambtenaar zich van de inrichting van Inlandsche godsdienstscholen door eigen aanschouwing op de hoogte wilde stellen.
Al deze beschouwingen waren erfgoed uit den tijd, toen de Inlandsche bevolking voor het Gouvernement in de eerste plaats een instrument was om verhandelbare producten te cultiveeren, en zij hebben nog lang nagewerkt, nadat de exploitatieleer in beginsel opgegeven was. Dat is nu anders geworden; men acht het nu niet meer de hoogste wijsheid, de Inlandsche maatschappij zooveel doenlijk in haar eigen sop te laten gaarkoken, en men begrijpt, dat ook op het gebied, waar de volksinstellingen en gebruiken, van godsdienstigen of anderen oorsprong, het leven dier maatschappij nog beheerschen, de Regeering verplicht is te zorgen, dat niemand onherstelbaar onrecht worde aangedaan, allerminst door beambten, die Zijzelve aanstelt of erkent.
Zoo is dan de administratie der moskeefondsen van hooger hand aan regelen onderworpen en onder toezicht gesteld, de van ouds gebruikelijke deskundige hulp en toezicht bij de sluiting en ontbinding van huwelijken der Inlandsche Mohammedanen ter vermijding van onzekerheid en ter voorkoming van misbruiken op vastere grondslagen gevestigd, het Mohammedaansche godsdienstonderwijs, zonder inmenging in den godsdienst zelf, onder controle genomen op een wijze, die bij goede uitvoering waarborgen bevat voor de handhaving der openbare orde, terwijl de Regeering behoorlijk op de hoogte kan zijn van de invloeden, waaraan vele harer Moslimsche onderdanen zich onderwerpen.
Ik sprak daar van eene goede uitvoering, en naar aanleiding [65]hiervan mag ik te dezer plaatse de opmerking niet terughouden, dat daaraan vaak veel heeft ontbroken. Was het de ongewoonte om zich aan deze soort van belangen der bevolking veel gelegen te laten zijn of overlading met ander werk, of hield eene andere oorzaak de Europeesche bestuursambtenaren van de behoorlijke toepassing van eenvoudige, ondubbelzinnige, door de Regeering herhaaldelijk gegeven en ingescherpte voorschriften af? Op deze vragen weet ik het juiste antwoord niet, maar dit moet ik zeggen, dat ik u ware geschiedenissen zou kunnen verhalen van gewesten, waar gedurende jaren zelfs met de eerste voorbereiding der uitvoering van de stelligste bevelen geen aanvang was gemaakt, waar de herhaaldelijk in herinnering gebrachte voorschriften niet slechts papieren voorschriften bleven, maar zelfs het papier na eenigen tijd niet meer te vinden was.
Het schijnt, dat deze onoverwinnelijke ambtelijke apathie tegenover bevelen der Regeering in het bijzonder zaken betreft, die op den Islâm betrekking hebben. Althans bleek het tot dusver eveneens niet mogelijk, de zoogenaamde Mekkapassen, waarvan het bestuur de vertrekkende hadji’s moet voorzien, eenigszins behoorlijk ingevuld te krijgen, en verklaart de Consul der Nederlanden te Djeddah, zelf Indisch bestuursambtenaar, telkens met smart, dat onder de duizenden passen, die hij jaarlijks te controleeren heeft, de enkele goed ingevulde hem bijna doen schrikken van wege hunne zeldzaamheid.
Ten aanzien der priesterradenverordening van 1882, die in tijdsorde aan al de andere daarstraks genoemde regelingen voorafging, kan men over die gebrekkige uitvoering niet klagen. De instelling dier geestelijke rechtbanken en de benoeming harer leden gingen van het centrale gezag uit en kwamen tijdig en ordelijk tot stand. Ongelukkig was echter deze in beginsel prijzenswaardige stap op het gebied der Mohammedaansche volksinstellingen om de daarstraks genoemde redenen een misstap.
Te verhelpen schijnt mij dit euvel op geene andere wijze dan door die te onzaliger ure geschapen colleges geheel af te schaffen en de beslissing der rechtsvragen, [66]die hun thans worden voorgelegd, op te dragen aan den gewonen Inlandschen rechter. De voorzorgsmaatregelen, die bij die operatie in acht genomen moeten worden, zijn: voor zulke quaesties aan het advies van den panghoeloe, die anders vaak slechts schijn-adviseur en beëediger van getuigen is, zeer hooge waarde toe te kennen, en aan de meestal uit haren aard urgente gedingen, die het familierecht betreffen, die snelle behandeling te verzekeren, waarop zij aanspraak hebben, en die vooralsnog bij de priesterraden beter dan bij de landraden gewaarborgd is.
Draagt men dan meer, dan dusver vaak geschied is, zorg voor de benoeming tot het panghoeloe-ambt van menschen, wier aanbeveling niet alleen in hunne studie van eenige kitabs en in den door hen gedragen tulband gelegen is, maar die ook over wat algemeene ontwikkeling en levenservaring beschikken, dan is de voortwoekering der enorme misbruiken, die de zoogenaamde geestelijke rechtspraak aankleven, goeddeels bezworen en de weg tot geleidelijke evolutie der daarbij betrokken soort van volksinstellingen wijd opengehouden.
Waar ik de houding besprak, die mijns inziens de Regeering moet aannemen tegenover de Moslimsche volksinstellingen van Nederlandsch-Indië, bepaalde zich de gedachte meestal als vanzelf bij den toestand op Java en Madoera. Men zal dit zonder veel uitleg verstaan. Daar is de intensiteit van ons bestuur, ook te dezen aanzien, veel verder gevorderd dan elders; daar is het bevolkingscijfer der Mohammedaansche bevolking zoo belangrijk veel hooger dan op al de andere eilanden saam; en hetgeen zich voor de eilanden op dit gebied laat vaststellen, kan met geringe wijziging naar plaatselijke omstandigheden op de Mohammedanen der Buitenbezittingen worden toegepast, want hoe groot het ethnologisch en cultuurhistorisch verschil overigens zij, in den Islâm hebben wij met eenen factor te doen, die daar en hier op soortgelijke, alleen in graad verschillende wijze inwerkt. [67]
Ten opzichte van de vele hoofdstukken der wet, waarvan de eene Inlandsche Moslim zich veel, de ander zich weinig of zelfs niets aantrekt, en die buiten alle bemoeienis van geestelijke rechters of andere godsdienstbeambten blijven, is het standpunt der Regeering vanzelf volstrekt neutraal. Dat er zijn, die op religieuze gronden zich onthouden van het sluiten van contracten met rentebeding of met risico, assuranties enz., behoeft het bestuur evenmin bezig te houden als de uiteenloopende waardeering van het verbod van geestrijke dranken bij verschillende Mohammedanen. De voor den nieuweren tijd en zijn verkeer al te knellende banden, die de Moslimsche wet om het leven der Islâmbelijders slingert, raken vanzelf los, zoodra ons cultuurleven in een of ander opzicht hen krachtiger tot zich trekt. De drang daartoe moet echter van binnen naar buiten werken, niet omgekeerd.
Er is een ander gebied, waarop de Regeering zich niet mag bepalen tot belangstellend, maar lijdelijk toezien, wat de toekomstige evolutie brengen zal. Het omvat al hetgeen een staatkundig karakter heeft of dit licht kan aannemen. Chalifaat, panislamisme, heilige oorlog zijn de woorden, die bij den hoorder de voorstelling der voornaamste zaken wekken, waarom het hier gaat.
In den aanvang waren de chaliefen, zooals hun naam het zegt, de “opvolgers” van Mohammed, namelijk in de leiding en het bestuur der gemeente. Naarmate de verovering der landen door den Islâm zich uitbreidde en bevestigde, ontwikkelde het chalifaat zich tot eene vorstelijke dynastie, die een wereldrijk beheerschte en die zich theoretisch de heerschappij over de heele wereld aanmatigde. Wij herinnerden er vroeger reeds aan, hoe diep die theorie wortel heeft geschoten èn in het systeem van den Islâm èn in de populaire voorstellingen zijner belijders. Zelfs nadat de politieke verbrokkeling, die al spoedig intrad, haar toppunt had bereikt, bleef men aan de fictie der eenheid vasthouden, en de van alle werkelijke macht verstoken chaliefen bleven van die eenheid het symbool, al moesten zij zich ertoe bepalen, met hunne [68]diploma’s te bezegelen, hetgeen buiten hunnen invloed tot stand gekomen was.
In die fictie behielden echter de chaliefen den naam van hetgeen hunne voorgangers werkelijk geweest waren: zij heetten bestuurders van het gansche door den Islâm ingenomen gebied, geenszins geestelijke hoofden, wier bemoeienis tot specifiek godsdienstige belangen beperkt was. Het systeem was immers sedert ongeveer de tiende eeuw voltooid, en zijne verdere toepassing vond, evenals tevoren zijne eerste ontwikkeling, plaats onder de leiding der schriftgeleerden; niemand verwachtte die van het werkelijke of fictieve centrale gezag. Noch Moslimsche staatslieden, noch geleerden of leeken hebben ooit in den chalief iets anders gezien dan den rechtmatigen aanvoerder en beheerscher aller geloovigen.
Nadat gedurende eeuwen de feitelijke onmacht der latere Abbasidische chaliefen de aanmatigende leer van het chalifaat te schande scheen te hebben gemaakt, wisten de Turken in de zestiende eeuw de eenheid van naam en werkelijkheid op dit gebied te herstellen. Sterk door de kracht hunner wapenen, dwongen zij hunne erkenning als chaliefen van de meerderheid der rechtzinnige Mohammedanen af, en verstonden zij het, de hun niet passende eischen, die de wet en de publieke opinie voorheen aan den chalief hadden gesteld, zooals de afstamming van Qoeraisj, om niet meer te noemen, te doen vergeten. In zake staatsleer steeds meer dan op eenig ander gebied gewoon, zich voor de macht der feiten te buigen, aanvaardde de Moslimsche wereld de verandering zonder veel protest, zelfs in die landen, die nooit met het Turksche staatsbestuur in aanraking kwamen. Tot in het Verre Oosten, waartoe onze Indische Archipel behoort, werd de Turksche Soeltan onder den naam van Radja Roem of ook van Soeltan Istamboel, de vereerde held der populaire chalifaatslegende, en verbreidde zich onder de Mohammedaansche schriftgeleerden de meening dat de vorsten van Constantinopel de wettige wereldbeheerschers waren, terwijl de overige koningen en keizers der aarde òf hunne vasallen òf hunne vijanden moesten zijn. [69]
Het is waar, de overgroote meerderheid der Inlandsche Mohammedanen vindt geene aanleiding om zich met zulke vragen van hoogere politiek het hoofd te breken; zij hebben al genoeg te stellen met hunne eigene dorpsautoriteiten, districtshoofden, regenten of vorsten en met hunne Europeesche bestuurders om voor de verdeeling der macht in de grootere wereld onverschillig te blijven. Dit neemt niet weg, dat bij intellectueel hooger ontwikkelde Indonesische Moslims, die wél belang stellen in de bepaling der plaats van hun volk in de internationale samenleving, somtijds eene bedenkelijke neiging bestaat om hunne verhouding tot ons bestuur als een in wezen abnormaal, tijdelijk overgangsstadium te beschouwen, in welke opvatting zij door geloofsgenooten uit andere landen nu en dan worden versterkt.
Gedachten zijn tolvrij. De Regeering zou echter roekeloos handelen door tegenover uitingen van deze soort gedachten onverschillig te zijn. Wie in Haren dienst zijn, behooren te weten, dat elke vorm van panislamisme met eene eerlijke opvatting van hun ambt of hunne bediening onvereenigbaar is. Van het klassieke panislamisme, dat de onderwerping der geheele wereld aan het gezag van den Islâm als een doel voorstelt, hetwelk de geloovigen nooit uit het oog mogen verliezen, en in welks richting zij bij elke gunstige gelegenheid stappen moeten doen, spreekt dit zoo geheel vanzelf, dat elk betoog overbodig mag worden geacht. Maar ook in den vorm, waarin min of meer gemoderniseerde Mohammedanen het omzetten, dien van onderlinge aaneensluiting aller Moslims om onder leiding van het chalifaat, dat wil zeggen van den invloedrijksten Mohammedaanschen vorst, te bevorderen al hetgeen zij in hun gemeenschappelijk belang achten, ook in dien vorm is het voor eene niet-Mohammedaansche regeering volstrekt onaannemelijk, en verdient het onvoorwaardelijke bestrijding. Iedere transactie met zulk een streven zou beteekenen het dulden van vreemde inmenging in de verhouding van den staat tot zijne onderdanen, en dat niet van eene vreemde geestelijke macht, die opkwam voor de godsdienstige belangen [70]der geloofsgenooten, maar van een vreemden staat, die verouderde, met den Mohammedaanschen godsdienst samenhangende aspiraties van politieken aard niet vermocht los te laten.
De groote mogendheden, die Mohammedaansche onderdanen hebben, spraken zich, zoover ik weet, nooit scherp en klaar over dit vraagstuk uit. Wanneer men let op hare houding in bijzondere gevallen, dan zou men zeggen, dat de Engelsche Regeering meestal geneigd is om tegen de erkenning van het chalifaat door hare onderdanen niet veel bezwaar te maken, ja, dat zij bij hare Moslimsche onderdanen gaarne den naam heeft van met hunnen chalief bijzonder bevriend te zijn; natuurlijk stelt zij zich daarbij dan op het historisch zoowel als systematisch onjuiste standpunt, dat diens waardigheid slechts eene soort van oppertoezicht over de Mohammedaansche kerk zou beteekenen. De Fransche regeering schijnt te dezen opzichte beter ingelicht te zijn, en, waar het pas geeft, elke inmenging van dien kant, ook al stelt zij zich, pour le besoin de la cause, met den naam van geestelijk toezicht tevreden, beslist af te wijzen. Hoe dit ook zij, de Nederlandsche regeering mag in eene zaak als deze niet schromen, den weg te bewandelen, dien haar belang en dat harer onderdanen haar wijzen.
De meest volledige vrijheid van uitoefening van hunnen godsdienst kan zij aan hare Mohammedaansche onderdanen schenken en tevens aan Turksche of andere bemoeiing met hetgeen die onderdanen betreft op besliste wijze weerstand bieden. Wat de Islâm ooit aan centrale organisatie bezeten heeft of nog bezit, dat is van staatkundigen aard; iets, dat zich met het pausdom of algemeene kerkvergaderingen laat vergelijken, heeft hij niet gekend. De zuiver geestelijke zaken van den Islâm worden sinds dertien eeuwen behandeld door de schriftgeleerden van de verschillende landen, die van het door hunne confraters in andere landen ontstoken licht alle partij kunnen trekken, die zij wenschen, maar door geene oecumenische vertegenwoordiging aller Moslims tot iets verplicht kunnen worden. [71]
De keuze der landen, van waar onze Indische Moslims hunne wijsheid ontvingen, werd vanzelf bepaald door de rechtsschool, waarbij zij zich onder leiding der eerste Voor-Indische predikers van den Islâm in den Archipel aansloten: de Sjafi’itische. Hunne handboeken der wet zijn dus de meest bekende van dien ritus, geschreven meestal door auteurs, die in West-Arabië, in Egypte, in Ḥadhramaut, eene enkele maal door schrijvers, die in Voor-Indië gevestigd waren, of wel zij zijn uit die hoofdwerken gecompileerd of samengetrokken. Voor hetgeen buiten de studie der wet valt, voorzagen zij zich van leerboeken op diezelfde markten, die hun hunne litteratuur over de wet leverden. Waar het mondeling onderricht, dat het eigen land hun bood, naar hunne schatting tekortschoot, vulden degenen, die zich die weelde konden veroorloven, dit in den regel te Mekka, bij uitzondering ook wel te Caïro, aan. De in Indië gevestigde Ḥadhramitische deskundigen hielpen mede aan de vraag naar buitenlandsche voorlichting voldoen. Wij kunnen het betreuren, dat tegenover al dien vreemden invloed geen krachtiger nationaal geestelijk leven zich bij de Inlanders deed gelden of wist te handhaven; veranderen of voor de toekomst verhinderen kunnen wij dat niet. Maar tegen elken invloed met rechtstreeksche of zijdelingsche politieke strekking behooren wij ons zoo schrap mogelijk te zetten.
Dus: uitsluiting van elke soort van meegaandheid tegenover het optreden van Turksche consuls als agenten van het chalifaat en beschermers der belangen van Mohammedaansche Inlanders; nalating aller officieuze begunstiging van geldinzamelingen voor spoorwegaanleg in den Hidjâz, voor door een of anderen Turkschen oorlog verarmde soldaten of voor de weduwen en weezen van gesneuvelden; tegengang van de gebeden voor de Turksche soeltans in de Vrijdagsdiensten, althans zoodra die niet te beschouwen zijn als het gevolg der gedachtelooze voorlezing van onbegrepen formulieren, maar als uiting eener politieke geloofsbelijdenis. Verder bij het toezicht op het Inlandsch-Mohammedaansche godsdienstonderwijs waakzaamheid tegen alle propaganda voor [72]panislamitische denkbeelden. De leer betreffende den heiligen oorlog en hetgeen daarmede samenhangt, mag in pĕsantrèns en soerau’s evenmin behandeld worden als die betreffende het chalifaat; trouwens de meeste goeroe’s zijn uit eigen beweging zoo verstandig, dit na te laten.
Het in abnormale beweging brengen van de gemoederen der lichtgeloovige massa door verspreiding van verhalen of voorspellingen, die de eschatologie betreffen, worde bijtijds voorkomen. Is de emotie eenmaal gewekt en grijpt zij om zich heen, dan loopt het gewoonlijk uit op woelingen, die met geweld onderdrukt moeten worden en waarbij misleide onnoozelen het gelag met hun leven of hunne vrijheid betalen. Het bestuur late zich dus niet bedriegen door de schijnbare onbeduidendheid van den inhoud der chronisch onder de bevolking verspreide, in een droomgezicht te Medina medegedeelde vermaningen van Mohammed, of van vraagboekjes in verband met de verschijning van den Mahdî, of van personen, die als wegbereiders van dezen Mohammedaanschen messias willen gelden. Voor het naieve verstand der gewone Inlandsche Moslims hebben al deze dingen en menschen groote beteekenis, en zij richten onder hen dezelfde soort van onrust en verwarring aan als die het gevolg is van propaganda voor een of anderen vorm van de panislamitische gedachte.
Met hoe meer klem nu echter de Regeering Hare autonomie in het bestuur harer Inlandsche onderdanen handhaaft tegenover pogingen tot inmenging van buitenaf, des te ernstiger behoort zij te waken tegen al wat zweemt naar inbreuk op de godsdienstvrijheid ook van hare Mohammedaansche onderdanen. Het kan vreemd schijnen, hierop aan te dringen, waar juist dikwijls in meer of minder verwijtenden toon van Haar beweerd wordt, dat Zij den Islâm veel meer dan noodig of wenschelijk was beschermd en zelfs vertroeteld heeft, om nu maar niet meer te spreken van de onzinnige beschuldiging, dat Zij eene bevolking van twijfelachtig Mohammedaansche belijdenis [73]naar Mohammedaansche rechtsbeginselen zou hebben bestuurd. Toch is dat zoo vreemd niet, gelijk reeds hieruit blijken kan, dat in Mohammedaansche landen buiten Oost-Indië de Nederlandsch-Indische Regeering den naam heeft van op fanatieke wijze den Islâm te vervolgen en te onderdrukken. Beide beschouwingen berusten op onkundige overdrijving.
Hoe komt het, dat in de Mohammedaansche dagbladpers onze Regeering vaak gehoond is als de vijandin der Moslims, en in geographische leerboekjes, die op Turksch-Arabische scholen gebruikt worden, Nederland kort aangeduid wordt, als eene met het beginsel der verdraagzaamheid onbekende mogendheid, onder welks juk millioenen van Mohammedanen zuchten? Voornamelijk uit tweeërlei oorzaak is dit verschijnsel te verklaren.
Telkens wanneer in Nederlandsch-Indië woelingen plaats grepen, die door opruiers met behulp van aan den Islâm ontleende motieven waren gewekt, dan bleek achteraf, dat vele bestuursambtenaren door onbekendheid met deze factoren van het volksleven tekortgeschoten waren in waakzaamheid ten aanzien van verschijnselen, die toch wel binnen den kring hunner waarneming gevallen waren. Dan werd men onzacht wakker geschud, met het gevolg, dat door onkundige en onbezadigde bestuurders plotseling allerlei overdreven maatregelen werden genomen onder den invloed van eene zeer slechte raadgeefster, domme vrees. De meest onschuldige Mohammedaansche godsdienstleeraars, leerlingen aan pĕsantrèns, bedienaren van den eeredienst werden dan na eene periode van verwaarloozing met een dwaselijk generaliseerend wantrouwen bejegend, vaak gesteld onder een toezicht, dat zich het best laat vergelijken met hetgeen men in Rusland zou doen ten opzichte van iemand, dien men verdacht, een anarchist van de daad te zijn. In zulke tijden huldigde menig bestuurder de onlangs door het meermalen aangehaalde parlementslid verkondigde zotheid, dat de Mekkagangers als het ware met dynamietbommen gewapend in hun land terugkeeren, dat iedere hadji een opruier is. [74]
Te Mekka, waar Mohammedanen uit verschillende deelen van den Archipel elkaar ontmoeten, vernamen dezen van elkander het relaas van leed en onrecht, dat men hier en daar in zulke schrikperioden geleden had, en van daaruit werden die geruchten tevens over andere landen van den Islâm verbreid. Dat men in die kringen de tijdelijke uitspattingen van een aantal ambtenaren verwarde met beginselen van regeeringsbeleid, is noch te verwonderen noch kwalijk te nemen.
Een ander feit, waaraan de bijzonder ongunstige beoordeeling van ons koloniaal bestuur in vele Mohammedaansche landen zich vastknoopte, was de, om een zacht woord te gebruiken, beginsellooze politiek, die wij gedurende tientallen van jaren volgden, en ook nu, na de zoogenaamde hervorming, nog niet geheel hebben losgelaten tegenover de Vreemde Oosterlingen, van welke natuurlijk voor ons geval hoofdzakelijk de Arabieren in aanmerking komen. De in Nederlandsch-Indië verkeerende of zich vestigende Arabieren zijn voor de overgroote meerderheid afkomstig uit Ḥadhramaut, een doodarm land met onderling door eindelooze bloedveeten verdeelde roofridders en in hunnen dienst vechtende slaven, met meerendeels fanatieke afstammelingen van den Profeet, met verdrukte burgers; een gebied zonder regelmatig bestuur, zonder eenheid of orde, zonder welvaart. De menschen, die van daar naar Oost-Indië emigreeren, brengen noch kapitaal noch bepaalde vaardigheden of andere gewenschte eigenschappen mede, behalve deze ééne, dat zij zich aan de hier heerschende ordelijke toestanden wonderwel weten aan te passen en aan politie of justitie geene bijzondere moeite geven.
Indien onze Regeering overwoog, dat deze zonen van het dorre land voor Indië op geene enkele wijze nuttig, in sommige opzichten daarentegen schadelijk zijn, zou niemand Haar euvel kunnen duiden, dat zij de verdere immigratie dezer Arabieren verbood, alleen uitzonderingen toelatende, die billijkerwijze voortvloeiden uit verkregen rechten en aanspraken. Allerminst zou Ḥadhramaut zelf zich hierover kunnen beklagen, daar dit land zich hardnekkig [75]sluit voor alle niet-Mohammedanen, terwijl de politieke toestand er elke normale betrekking met andere natiën uitsluit.
Dezen voor een oogenblik harden, maar verstandigen en rechtvaardigen maatregel heeft de Regeering niet genomen; wat erger is, steeds heeft Zij de Ḥadhramieten noch buitengesloten noch flinkweg toegelaten. In naam hadden zij toegang, maar eenmaal binnengetreden, werden zij op vaak ondragelijke wijze in de vrijheid hunner beweging belemmerd, onderworpen aan allerlei bepalingen, die, al waren zij zoo kwaad niet bedoeld, in de uitvoering werkelijk vexatoir werden, te meer, daar veel overgelaten bleef aan het inzicht der verschillende plaatselijke ambtenaren, die telkens wisselen. Zelfs op regelmatigheid in hetgeen hij als plagerij ondervond, kon de Arabier in Indië niet rekenen.
De invloedrijke Arabieren hebben dientengevolge sinds vele jaren achtereenvolgens alle wegen bewandeld, waarvan goede vrienden hun verzekerden, dat zij konden leiden tot het doel: hunne emancipatie van de bepalingen, die hunnen handel en verkeer belemmerden in een land, waar zij toch theoretisch tot handel en verkeer waren toegelaten. Ten slotte kwamen zij bij het chalifaat en de Mohammedaansche dagbladpers terecht en vervulden de lucht met hunne jammerklachten. Overdreven waren deze dikwijls, maar men zegt, dat het niet alleen de Ḥadhramieten zijn, die, als zij eenmaal diep gevoelde en lang verkropte grieven uiten, wel eens meer beweren dan zij strikt genomen kunnen verantwoorden.
Ziedaar de twee hoofdoorzaken van het in zeer wijden kring verbreide oordeel, dat onze Regeering de Mohammedanen onverdraagzaam en onbillijk bejegent. Van waar nu echter die lijnrecht tegenovergestelde opinie, die men alleen in Nederland nu en dan hoort uiten, volgens welke de Regeering den Islâm op in het oog vallende wijze begunstigt, zooals men het nu en dan uitdrukt, met hem coquetteert?
Het was, men weet het, steeds uit sommige kringen van zendingsvrienden, dat deze klacht vernomen werd. [76]Allen, die zich actief op het terrein der zending bewogen, ondervonden het, dat het Christendom in zijn pogen om zielen te winnen nergens op ernstiger bezwaren stuit dan daar, waar het achter den Islâm aankomt. Verschillende oorzaken van dit verschijnsel werden in onze eerste voordracht aangeduid. Niet slechts in Nederlandsch-Indië, over de geheele wereld brengt de Islâm de Christelijke missie bijna tot vertwijfeling. Nu ziet de zendingsvriend in Indië bijv., dat de Islâm een deel zijner kracht ontleent aan zijn internationaal karakter, aan de aanrakingen met geloofsgenooten uit de overige wereld, waartoe in het bijzonder de bedevaart naar Mekka aanleiding geeft, en zoo komt hij tot de vraag: zou de Regeering tegen dat euvel niets kunnen doen door het deelnemen aan die bedevaart te bemoeielijken? Hij ziet verder, dat de kleine man, die overigens toch zoo gemakkelijk te leiden is, juist op het punt van zijnen door hem toch zoo gebrekkig gekenden godsdienst onhandelbaar blijft, omdat zoogenaamde geestelijken of godsdienstleeraars hem drijven of intimideeren, en wederom vraagt hij zich af: ligt het niet in de macht der Regeering, den invloed dier leiders en leeraars wat te breidelen? Dit zijn slechts een paar gevallen van vele, waarin mannen der missie, zoekende naar middelen om de Evangelieprediking ook in den onvruchtbaarsten bodem te doen gedijen, in arren moede wel eens aankloppen daar, waar die niet te vinden zijn, en de onmogelijkheid der bevrediging hunner wenschen in hunnen vurigen ijver voorbijzien. Dat onze Mohammedanen, ook zonder de willekeurige maatregelen, waartoe die ijveraars de Regeering zouden willen verleiden, reeds grieven hebben, die, al overdrijven zij ze soms, toch verre van denkbeeldig zijn, ontsnapt aan hunne eenzijdige waarneming.
Verstandige zendingsvrienden zouden bovendien van ongeestelijken steun, zooals de daareven bedoelde ijveraars dien wenschen, niet gediend zijn, al ware het slechts omdat zij te goed weten, dat de antipathie tegen het Evangelie erdoor versterkt zou worden.
Van welken kant wij de zaak ook bezien, de slotsom [77]blijft, dat de eenige wijze en rechtvaardige houding, die aan de Regeering tegenover den Islâm past, bestaat in de meest strikte en oprechte handhaving der vrijheid van godsdienst, zij het dan met belangrijk voorbehoud ten aanzien van de staatkundige zijde van het Moslimsche stelsel en met openhouding van alle wegen, die de Mohammedanen kunnen leiden tot maatschappelijke evolutie, ook boven het stelsel van hunnen godsdienst uit.
De Mohammedanen zelve kunnen daarmede vrede hebben, want zóóveel rekening houden hunne leer en wet wel met de werkelijkheid, dat zij hun den weg wijzen om ook onder een vreemd régime hunnen godsdienst te belijden en te beoefenen. De “noodzakelijkheid”, mits van buiten hun opgelegd, heft voor hen vele bezwaren op, zoolang zij maar hun intiemste leven naar hunne godsdienstige wetten mogen inrichten, en dan billijken zij het ook, dat de vreemde macht, die Allah over hen gesteld heeft, de regelen stelt, die hare eigene natuur haar voorschrijft. In de geheele Mohammedaansche wereld kent men gezag toe aan de uitspraak: “Een koninkrijk kan wel van duur zijn bij ongeloof, maar niet bij ongerechtigheid”. [78]
De echte voorstanders eener ethische koloniale politiek, zullen, naar ik mij vlei, geene ernstige bedenkingen hebben tegen de door mij voorgedragen beschouwingen over onze Nederlandsche Islâmquaestie en hare oplossing; toch zullen zij denkelijk met de slotsommen, waartoe wij tot dusver kwamen, niet tevreden zijn. Ook mijzelf voldoen zij volstrekt niet. Immers, in het leven der Nederlandsch-Indische Mohammedanen, zoover dat aan den invloed van het stelsel van den Islâm onderworpen of blootgesteld is, bakenden wij één gebied, het zuiver godsdienstige, af, waarop de Regeering en Hare ambtenaren volstrekte vrijheid moeten handhaven; een ander, het politieke, waarop die vrijheid in aller belang zeer beperkt behoort te worden; weder een ander, dat van het met de religie op het innigste verbonden gedeelte van het Mohammedaansche recht, waarin allerminst willekeurig mag worden ingegrepen, maar waarbij toch de weg der evolutie zoo wijd opengehouden dient te blijven als de omstandigheden het maar veroorlooven. De modus vivendi, die door dit alles bereikt wordt, heeft evenwel voornamelijk negatieve verdiensten: het kwade wordt vermeden, zonder dat men zeker is, het goede te naderen.
Wij kunnen het echter niet laten bij maatregelen, die dienen om ontevredenheid en verzet bij de bevolking te voorkomen en zoo ons gezag te bevestigen. Niet de voorheen zoo geprezen rust is ons doel, maar beweging. [79]Ons gezag zal zijne rechtvaardiging moeten vinden in de opheffing der Inlanders tot een hooger peil; onder onze leiding moeten zij onder de volken de plaats gaan innemen, waartoe hun aanleg hen in staat stelt.
Opvoeding en onderwijs zijn de middelen, waarmede dat doel kan worden bereikt. Zelfs in landen van veel oudere Moslimsche cultuur dan onze Archipel zien wij die met goeden uitslag aan het werk om de Mohammedanen te verlossen van een deel van den middeleeuwschen rommel, dien de Islâm reeds al te lang achter zich aan sleept. Wel blijft dan het stelsel op de vroeger ontwikkelde historische gronden onvatbaar voor eene afdoende hervorming, hetzij door moderniseering der wet, hetzij door populariseering der mystiek; maar de Moslimsche maatschappij schrijdt nochtans voort in de richting der moderne cultuur, buiten het systeem om, doodzwijgend hetgeen zij niet durft aantasten. Zoo gaat het in Turkije, in Egypte, in Syrië.
Als opvoeders en onderwijzers van de Oost-Indische Mohammedanen vinden wij nu tal van factoren in ons voordeel, die men in die andere landen niet of in mindere mate aantreft. De betrekkelijk korte tijd, waarin het stelsel van den Islâm hier gewerkt heeft, waardoor het vele bestanddeelen van het leven onaangetast heeft moeten laten, vergemakkelijkt de opname van nieuwe cultuurelementen, wanneer maar theoretische bestrijding van de godsdienstige basis achterwege blijft. De eeuwenoude gewoonte der Inlanders, vooral op Java, om zich met zeer uiteenloopende rassen en beschavingen te verstaan, heeft hen bewaard voor de bekrompenheid, die het gevolg is van isolement. Men zal moeilijk op aarde een volk vinden, dat in volgzaamheid jegens zijne hoofden de Javanen overtreft, en even moeielijk inheemsche bestuurders van een door vreemden overheerscht volk, williger dan de Javaansche aristocratie om te gaan in de wegen, die de uitheemsche regeeringsambtenaren hun wijzen.
[80]
dier middelen in Oost-Indië, vooral op Java.Inzonderheid wat betreft de aan hunne kinderen te geven opleiding winnen de Inlandsche ambtenaren gaarne [80]den raad der Europeesche in niet alleen, maar zij volgen dien ook met bijna aandoenlijk vertrouwen op. Vroeger gaven dezen hun meestal het advies, aan hunne zonen slechts eene vrij primitieve opleiding te laten geven, daar het opdoen der kennis, die Europeanen noodig hadden om door de wereld te komen, voor hen bij hunnen beperkten werkkring geen nut zou opleveren. Zelfs zulke raad werd gehoorzaam ter harte genomen, al dacht menigeen er meesmuilend het zijne van. Sedert de kentering in de Europeesche opinie over de intellectueele, welhaast ook over de moreele waarde van den Inlander, aan wiens vorming de noodige zorg besteed wordt, bleek de lust der hoogere klassen op Java om zich geheel in de richting der hedendaagsche beschaving te ontwikkelen buitengewoon groot, veel te groot alras voor de gelegenheid, die hun van regeeringswege daartoe geboden werd.
Nadat eenmaal een zeker aantal jonge Inlanders zich aan de vruchten van den boom der kennis verzadigd hadden, volgden anderen in scharen, die nog veel grooter zouden zijn, indien niet te diep ingewortelde behoudzucht der Europeesche bureaucratie den stroom voorloopig weer had gestuit.
Men heeft hier een nieuw droevig voorbeeld van datzelfde gebrek aan organiseerend talent, diezelfde halfheid en besluiteloosheid, die wij bij de beschouwing der Vreemde-Oosterlingen-politiek ontmoetten, die telkens in ons koloniaal bestuur aan den dag treedt, wanneer de bakens verzet moeten worden, die de koloniale regeering daar, waar eene kloeke beslissing dringend vereischt wordt, na vele adviezen en jaren durende overwegingen doet komen tot een antwoord, dat noch ja noch neen zegt.
Toen de aandrang van Inlandsche kinderen naar de Europeesche lagere scholen groot werd, weerde men hen op gronden, die, als zij ernstig bedoeld waren, tevens tal van kinderen van Europeesche afstamming van die scholen verwijderd zouden moeten houden, gronden dus, die den indruk van voorwendsels maakten. Men troostte de teruggedrongenen door voor hen scholen van eene nieuwe soort op te richten, die in geenen deele aan de [81]behoefte voldeden. Met betrekkelijk milde hand gaf men op onderwijsgebied aan de Chineezen, die brutaal schreeuwend eischten, terwijl hetgeen aan de bescheiden vragende Inlanders ten deel viel, doet denken aan het stuk beschimmeld roggebrood uit Gellerts fabel, dat door den rijkaard met verheven gebaar aan den hongerigen bedelaar werd toegeworpen.
Zou men nu uit zulke feiten de gevolgtrekking willen maken, dat de Regeering onverschillig was voor den snel toegenomen drang der Inlandsche wereld naar hoogere geestesontwikkeling, dan stonden daartegenover herhaalde officieele uitingen van ingenomenheid met en aanmoediging van diezelfde intellectueele beweging. Zoo eerlijk gemeend als die betuigingen van welwillendheid waren, zoo onoverwinnelijk was de indolentie der regeeringsorganen, die de strooming hadden moeten bevorderen en leiden. Het pijnlijkst kwam die tegenstelling uit in de behandeling van verscheidene jongelieden, die den nieuwen koers met succes, zoover het van hen afhing, gevolgd waren.
Iemand van Inlandsche geboorte, maar zoo goed als geheel Europeesche opvoeding, wordt na afgelegd examen voor ambtenaar bij het Europeesche corps voor eene benoeming als zoodanig ter beschikking van den Landvoogd gesteld. Hij treedt inderdaad als bestuursambtenaar op, maar wordt na korten tijd bij den specialen diensttak van het landbouwcrediet onder dak gebracht. Een ander, die na hem denzelfden weg van opleiding was gevolgd, werd van den aanvang af bij het credietwezen geplaatst, zoodat het niet verwonderen kan, dat in de Inlandsche ambtenaarswereld de meening post vatte, als wilde de Regeering alle Inlanders, die aan de eischen van het grootambtenaarsexamen voldaan hadden, tot specialiteiten in credietzaken maken. Die zich met die hoop vleiden, hadden evenwel wederom buiten den waard gerekend, want nu volgde er een jeugdige Inlander, die na een zeer goed grootambtenaarsexamen te hebben afgelegd, al zijne Europeesche kameraden, die boven en beneden hem op de ranglijst voorkwamen, met hunne plaatsing kon gelukwenschen, [82]zonder dat van zijn bestaan ook maar de geringste notitie werd genomen. Ten slotte gelukte het hem, na veel getob, eene matige plaatsing bij het Inlandsche bestuur te krijgen, die natuurlijk bij vele zijner landgenooten de vraag deed rijzen, of het wel de moeite loonde, hunne zoons op zoo kostbare wijze te laten opleiden, wanneer toch de Regeering daaraan zoo weinig waarde scheen te hechten.
Men begrijpe mij niet verkeerd. De wenschelijkheid der plaatsing van Inlanders bij het Europeesche bestuurscorps wil ik geenszins betoogen. Maar wanneer de wettelijke bepalingen die plaatsing toelaten en de gelegenheid om de daarvoor vereischte kennis op te doen en daarvan bij examen te doen blijken aan Inlanders geschonken wordt, dan is eene behandeling van drie geslaagde candidaten op de daareven genoemde wijze niet te verantwoorden.
Een ander zeer begaafd jong Inlander wilde in de rechten gaan studeeren, wanneer hij zekerheid had, dat hij na aan alle wettelijke eischen te hebben voldaan, niet om zijnen landaard uitgesloten zou zijn van eene plaatsing bij de rechterlijke macht in zijn vaderland. Een jaar voordat hij over de keuze zijner studierichting moest beslissen, vroeg men voor hem dienaangaande bij de Regeering om inlichting. Twee jaren van overweging had de Regeering noodig om een antwoord te geven, waarbij de hoofdquaestie eigenlijk nog onopgelost bleef.
Onvoldoende, immers voorloopig en voorwaardelijk was eveneens het bescheid, dat ten deel viel aan eenen Inlander, die voor ingenieur wilde studeeren en officieele zekerheid wenschte te hebben omtrent zijne vooruitzichten bij den staatsdienst in dat vak.
Een enkele daad der Regeering, die scheen te wijzen op een ontwakend besef van Hare plichten in verband met de intellectueele beweging onder Hare Inlandsche onderdanen, was de oprichting der Rechtsschool voor Inlanders. Kort na de geboorte gaf Zij echter dit jeugdige wezen aan verkwijning prijs door trots allen aandrang na te laten, de vooruitzichten der geslaagde kweekelingen [83]dezer instelling behoorlijk te regelen, zoodat vaders niet met gegronde gerustheid hunne zoons van goeden aanleg aan haar konden toevertrouwen.
Hetgeen andere koloniale mogendheden met veel moeite aan hare onderdanen trachten op te dringen: eene opvoeding, die hen geschikt maakt om op hunne wijze het leven hunner overheerschers mee te leven, dat wordt van ons op Java en in een deel der Buitenbezittingen door de inheemsche bevolking afgesmeekt. Zou het niet eene onuitwischbare schande zijn voor ons koloniaal bestuur, indien wij die geestelijke goudmijn lieten liggen, zooals een concessionaris zonder kapitaal, die zijn zaakje schijnbaar aan den gang houdt, totdat een energiek syndicaat het van hem komt overnemen?
Wat deze dingen nu eigenlijk met de Islâmquaestie van Nederland te maken hebben? Niet minder dan alles. De eenige ware oplossing van dat probleem ligt in de associatie der Mohammedaansche onderdanen van den Nederlandschen staat aan de Nederlanders. Gelukt deze, dan bestaat er geene Islâmquaestie meer; dan is er genoeg eenheid van cultuur tusschen de onderdanen der Koningin van Nederland aan het Noordzeestrand en die van Insulinde om aan het verschil in godsdienstige belijdenis zijne politieke en sociale beteekenis te ontnemen. Moest zij mislukken, dan zou de onvermijdelijk toenemende intellectueele ontwikkeling der Indonesiërs hen noodwendig hoe langer hoe verder van ons af voeren, want dan zouden anderen dan wij de leiding in handen krijgen.
De opgedane ervaring verbiedt ons, het totstandbrengen dier oplossing alleen of in de eerste plaats van de Regeering te verwachten; het ontbreekt Haar daartoe niet aan de noodige sympathie voor de zaak, maar wel aan de vereischte kracht. Hoe het komt, kunnen wij daarlaten, maar Zij is nu eenmaal een log lichaam, waarin in den regel slechts ruwe schokken wat beweging vermogen te brengen. Een krijgszang van Max Havelaar, een alarmkreet van Wekker in de Avondpost lokken [84]maatregelen uit, die het daarvóór aan bezadigde vertoogen niet gelukte te voorschijn te roepen; half-oproerige Chineezen zien wenschen vervuld, die kalm berustende Inlanders vergeefs slaken. Er is echter nog een andere weg, die met minder rumoer en misschien iets minder snel tot het doel kan leiden, maar die toch op den duur niet vruchteloos bewandeld wordt: de eindelijk onweerstaanbare druk, dien eene krachtige openbare meening op de Regeering pleegt uit te oefenen.
Eerst moet dus in wijde kringen van het Nederlandsche volk de overtuiging zijn doorgedrongen, dat associatie van het leven der Inlandsche bevolking van den Indischen Archipel aan het onze in beider belang tot stand gebracht behoort te worden, en dat de tegenwoordige intellectueele beweging van de hoogere klassen der Inlandsche maatschappij de krachtige bevordering dier associatie onzerzijds urgent maakt, dat er periculum in mora is. En dan mag het niet blijven bij uiting dier overtuiging in woorden, er moet ook in die richting gewerkt worden, wij moeten er offers voor over hebben in geld en in arbeid. Als de Regeering het alleen moest doen, dan zou het gevaar te groot te worden, dat zij met het haar eigen gebrek aan besluitvaardigheid ten slotte door de omstandigheden overrompeld werd, nadat de goede tijd om de leiding der beweging in handen te nemen en te houden voorbij was, om niet terug te keeren.
Tot dusver is het inzicht, dat wij hier met een dringend volksbelang te doen hebben, bij ons tot vrij enge kringen beperkt, en zijn eigenlijk de eenigen, die blijk geven, het levendig te beseffen, de actieve zendingsvrienden. Of liever: zij streven naar eene associatie van veel hoogere orde dan de zooeven door ons bedoelde, eene eenheid, die, als zij tot stand kwam, alle belemmeringen der eenheid van beschaving en nationaal bewustzijn tusschen het Oosterlijk en het Westelijk deel van het rijk der Nederlanden zou opheffen.
Als zij tot stand kwam! Maar de groote bewondering, waarmee wij den zelfopofferenden arbeid der zendelingen [85]gadeslaan, en onze groote waardeering van de offervaardigheid, waarmede velen in het moederland dien arbeid steunen, mag ons niet doen vergeten, hoe gering het uitzicht op belangrijk succes voor de Christelijke zending is in landen, waarop de adem van den Islâm neergestreken is. Zelfs de verstandige mannen der zending maken zich daaromtrent geene illusie, al geven zij daarom het werk niet op. In geen geval mag er voor ons volk en onze regeering sprake van zijn, de taak der associatie aan de Christelijke zending over te laten, met veronachtzaming der voor hare vervulling zoo uiterst gunstige beweging in de Inlandsche wereld, die thans in gang is.
Die beweging wijst ondubbelzinnig op de practische mogelijkheid der verwezenlijking eener schoone politieke en nationale gedachte, namelijk die der wording van een Nederlandschen staat, bestaande uit twee geographisch ver uiteenliggende, maar geestelijk innig verbonden deelen, het eene in Noordwest-Europa, het andere in Zuidoost-Azië. Dit is geen utopistisch ideaal, maar een doel, waarvan Regeering en volk van Nederland het zich duurzaam zouden verwijten, het niet bijtijds in het oog gevat te hebben, wanneer zij de thans zich opdringende gelegenheid om het na te streven ongebruikt lieten voorbijgaan. Hier en nu geldt in volle kracht het woord van Goethe:
“Was du ererbt von deinen Vatern hast,
Erwirb es, um es zu besitzen”.
Onze erfenis, die hier bedoeld wordt, dat waren schoone en rijke wingewesten; de staatkundige band, die ze met ons verbonden hield, was overheersching. Wil de eenheid tegen de stormen van den tijd bestand blijken, dan moet nu de materieele inlijving door de geestelijke gevolgd worden.
Om teleurstelling en verwarring te voorkomen is het noodig, dat wij ons onbevangen rekenschap geven van de grenzen, waarbinnen de geestelijke annexatie uitvoerbaar is. De godsdienst, hoe gewichtig ook voor ons volks- en staatsleven, is zelfs in het kleine Westelijke Nederland de band niet, die ons samenhoudt. Onze eenheid [86]wortelt in algemeenere cultuurgedachten, tot welker vorming het Christendom ongetwijfeld veel heeft bijgedragen, maar onder welker heerschappij niet slechts Christenen van de meest uiteenloopende confessies, maar ook Joden en vrijdenkers, met gelijke aanspraken op eerbiediging van hetgeen aan elke dier categorieën in het bijzonder eigen is, zich thuis gevoelen. Thuis gevoelen in die mate, dat zij zich verzetten met alle kracht, zelfs met opoffering van goed en bloed, tegen iedere poging om hen tot eene andere nationaliteit of tot een ander staatsverband te doen overgaan.
Hieruit vloeit vanzelf voort, dat noch van onzen staat, noch van ons volk eene propaganda kan uitgaan, die zich voorstelt, de Mohammedaansche Inlanders over te halen tot eene religie, die onder ons eenen, zij het nog zoo grooten, kring van belijders telt. Eene poging om de grondslagen te ondermijnen van het Islâmstelsel, dat het leven der Inlanders deels beheerscht, en gaarne geheel zou willen beheerschen, kan alleen van eene religieuze gemeenschap, eene kerk of eene vereeniging voor zending, uitgaan; de staat kan daarbij slechts toezien, dat niemand in zijne vrijheid van beweging belemmerd worde.
Niet ongeoorloofd noch misplaatst is daarentegen in het gegeven geval eene actie, die bedoelt, de Inlanders op veel steviger wijze dan tot dusver het geval is, bij ons staatsverband en bij onze nationaliteit in te lijven. Immers, een eigen zelfstandig politiek of nationaal leven hebben zij al sinds eeuwen niet meer; en wij, die hun lang geleden ontnamen, wat zij van die aard bezeten mogen hebben, hun daarbij eerbiediging hunner godsdienstige instellingen belovende, wij aanvaardden daarmede tevens de moreele verplichting om hen tot deelname aan ons staats- en volksleven op te voeden. Hunnerzijds ruimen zij elk voorwendsel voor uitstel van het vervullen dier verplichting uit den weg, waar zij zelve op die geestelijke annexatie in toenemende mate bij ons aandringen. Men geeft er zich onder ons lang niet genoeg rekenschap van, hoe sterk die aandrang inderdaad wel is. Het zijn niet alleen de Inlandsche ambtenaren en in [87]het algemeen de aristocratie, die hunne kinderen in de eerste plaats Nederlandsch willen laten leeren, en vervolgens zooveel mogelijk van hetgeen, waartoe de kennis dier taal hun den weg effent; zelfs onder de Mohammedaansche schriftgeleerden neemt het aantal toe dergenen, die hunne zoons voor onderwijs en opvoeding liever geheel aan Europeesche leiding toevertrouwen dan dat zij hen laten opleiden in de wetenschappen van den Islâm. Telkens kan men van Inlanders op Java vernemen, dat de toeloop naar de pĕsantrèns sterk afneemt en dat alles tegenwoordig heendringt naar de school. De vroeger in eenigszins vrome kringen vaak gekoesterde vrees, dat zulke toenadering tot de Hollandsche cultuur het van de vaderen geërfde geloof in gevaar zou brengen, maakt meer en meer plaats voor de overtuiging, dat men aan de religieuze denkbeelden en gebruiken van voorheen getrouw kan blijven zonder in de oude onwetendheid voort te leven, en dat er geen beter middel is om van deze laatste verlost te worden dan zich met vol vertrouwen over te geven aan opleiding in de Europeesche school, ja, als de omstandigheden het toelaten, tevens aan opvoeding in het Europeesche gezin.
Niet onvoorwaardelijk is dit vertrouwen, wanneer de Inlander zich wegens gebrek aan plaats op andere scholen of om finantieele redenen genoopt ziet, zijne kinderen te zenden naar eene Christelijke school, waar het deelnemen aan het godsdienstonderwijs voor alle leerlingen verplichtend is. Dat velen over dit bezwaar heenstappen, is wel een krachtig bewijs voor de diep gevoelde behoefte aan onderwijs. Het zou gevaarlijk zijn, er andere conclusies aan vast te knoopen. Als een bezwaar wordt het wel degelijk gevoeld, en de omstandigheid, dat velen dit door den nood gedwongen terzijde stellen, mag niet verleiden tot de verwachting, dat gesubsidieerde Christelijke scholen van de zooeven bedoelde soort het geschikte middel zullen vormen om aan de enorme vraag naar Europeesch onderwijs voor Inlanders op Java te voldoen.
Het is waar, de aan onverschilligheid grenzende religieuze tolerantie van de groote meerderheid der Javaansche [88]aristocratie, gepaard met de eeuwenoude gewoonte der lagere klassen van de bevolking aan het verkeer met menschen van allerlei ras en geloof, maakt, dat de zending hier vele moeilijkheden, die zich in vele andere Moslimsche landen aan haar in den weg plegen te stellen, niet of toch in mindere mate dan elders ondervindt. De meerderheid der Mohammedaansche schriftgeleerden daarentegen, hoewel gewend om zich in den regel binnen hare eigen enge sfeer te houden, wordt door eene krachtige missionnaire actie tot reactie geprikkeld. Zij ziet in dat pogen om Mohammedanen tot Christenen te maken een streven der Europeesche wereld om, nadat zij den Inlanders al zoovele aardsche bezittingen ontnomen heeft, hen nu ook van datgene te berooven, dat Allah in de andere wereld voor hen heeft weggelegd. Zou de Regeering nu hen, die onderwijs in Westerschen zin zoeken, naar uit de staatskas ondersteunde scholen drijven, waar aan de leerlingen Christelijk godsdienstonderwijs opgedrongen werd, dan kan men zeker zijn, dat weldra een voor de zaak der associatie hoogst bedenkelijke tegenstand zou ontstaan, die òf de beweging in de richting onzer cultuur zou stuiten òf voor het minst zou uitloopen op den nadrukkelijken eisch, dat indien aan gesubsidieerde scholen met eene specifiek godsdienstige kleur ook voor Inlanders de voorkeur werd geschonken, de kleur voor de Mohammedaansche Inlanders die van den Islâm zou zijn.
Hoogstens zou men daardoor komen tot eene belangrijke tempering van den drang naar intellectueele ontwikkeling, daar de Inlandsche maatschappij vooralsnog niet over de middelen beschikt om op groote schaal scholen te stichten, die zich om subsidie konden aanmelden. Van deze omstandigheid misbruik te maken om aan de Inlandsche Mohammedanen inrichtingen van onderwijs op te dringen, die voor een goed deel uit door hen opgebrachte belastingpenningen bekostigd werden en die mede dienstbaar waren aan directe propaganda voor het Christendom, dat zou, dunkt mij, noch met het beginsel der vrije school, noch met eene wijze staatkunde overeen te brengen zijn. [89]
Nog eens: de sterke neiging om in ons cultuurleven te worden opgenomen, die de Inlandsche maatschappij in de jongste kwarteeuw aan den dag legt, werkt geheel buiten het gebied van den godsdienst. Wij hebben ons erin te verheugen, dat de Inlanders zich door het stelsel van den Islâm, dat eigenlijk tegen zulke associatie gericht is, niet laten weerhouden van het zoeken dier ook voor ons zoo gewenschte toenadering. Als volk en als staat moeten wij hun daartoe de hand reiken op in godsdienstig opzicht neutraal terrein, het zoeken van toenadering van veel hoogeren en intiemeren aard overlatende aan de verschillende lichamen en instellingen, tot welker bijzondere roeping dit behoort.
Onderwijs dus en opvoeding in Europeeschen zin, aangepast zooveel noodig aan de bijzondere behoeften der Mohammedaansche Inlanders, dat zijn de aangewezen en tevens de door henzelve gevraagde middelen, niet om den Islâm te bestrijden, niet om zijne belijders tot eene andere religie over te halen, maar om hen te steunen in hunne zelfbevrijding van die gedeelten van zijn stelsel, die zonder tot het specifiek-godsdienstige domein te behooren, het deelnemen aan het tegenwoordige beschavingsleven der volken belemmeren, zoo niet onmogelijk maken. Blijft de vraag, hoe en aan wie men die middelen in de eerste plaats zal hebben toe te dienen.
Bij de beantwoording dezer vraag willen wij ons stellen op het nuchtere standpunt der practijk, en ons niet begeven in casusposities, welker oplossing voor het oogenblik niet als dringend te beschouwen is.
Men hoort tegen de meening, dat voldoening aan de steeds luidere vraag van meer ontwikkelde Javanen en Maleiers naar beter onderwijs een urgente plicht van ons volk is, wel eens de tegenwerping, dat men daardoor alleen de hoogere klassen der bevolking bereikt, terwijl de oneindig veel breedere schare der kleine luiden onaangeraakt blijft, en men wijst er dan bovendien op, dat daardoor eene vroeger ongekende kloof ontstaat tusschen de beschavingshoogte der aristocratie en die der groote [90]menigte, zoodat het onderling verband erbij verloren dreigt te gaan.
Het zou ongetwijfeld gunstig zijn voor den goeden uitslag van het werk, als men van alle zijden tegelijk kon beginnen; als men de wegen kende en over de middelen beschikte om in denzelfden tijd door doelmatig onderwijs de massa der kleine Javaansche landbouwers tot een hooger intellectueel peil te verheffen en de aristocratie van Java zoo dicht mogelijk naar onze eigen geestelijke atmosfeer heen te trekken. Dit gaat echter boven onze kracht, al ware het alleen omdat de psychologie van den kleinen man ons daartoe te vele, voor het oogenblik niet oplosbare raadselen biedt; bij gebrek aan de noodige gegevens voor eene betrouwbare diagnose kon het recept wel eens glad verkeerd uitvallen. Bij iedere poging, die wij in de bestaande omstandigheden kunnen doen om den desaman tot een hoogeren graad van beschaving te brengen, loopen wij veel gevaar hem iets op te dringen, dat hij niet wenscht, zonder dat wij de stellige overtuiging mogen koesteren, dat het voor hem deugen zal.
Van inrichtingen als de onlangs opgerichte desascholen heb ik geene hooge verwachting; kwaad zullen zij wel niet teweegbrengen, maar als een reuzenschrede in de richting der associatie zal ook de grootste optimist deze instelling niet beschouwen. Belangrijke nieuwe proefnemingen op dit gebied zag ik liefst uitgesteld totdat wij daarbij gebruik kunnen maken van de voorlichting eener talrijke groep van hoog ontwikkelde Javanen, die aan Westersche wijsheid Oostersche ervaring paren; dezen zullen met minder gevaar van dwaling dan wij kunnen vaststellen, hoe de kleine landbouwers onder hunne rasgenooten gebracht kunnen worden tot deelname aan het huidige verkeersleven binnen de grenzen, die de natuur voor hen daaraan stelt.
Men begint een werk toch liefst van die zijde, die de grootste kans van slagen biedt; bij de hoogere klassen der bevolking van Java heeft men van den uitslag genoegzame zekerheid, mits men de middelen, die de ervaring [91]nu reeds als probaat deed kennen, op veel ruimere schaal dan tot nog toe geschiedde aanwendt, en ze tevens meer aan de bijzondere plaatselijke behoeften aanpast.
De meest belovenden onder het jongere geslacht moedige men aan en steune men om die hoogere studiën, waartoe hun vaderland nog geene gelegenheid biedt, in Nederland te maken; men bouwt dan voort op reeds bestaande grondslagen, want hier te lande studeeren al eenige tientallen Inlanders aan verschillende inrichtingen van hooger onderwijs, zonder dat ooit aan een hunner van Regeeringswege tot het inslaan van dien weg aanleiding gegeven werd. Vooral zorge men ervoor, dat die studeerenden hier vertrouwde raadslieden vinden en sympathieke, degelijke kringen om in te verkeeren en wake men tegen het gevaar, waaraan zij allen hier blootstaan, dat er namelijk in allerlei opzichten met hen gesold wordt, dat men ze als curiositeiten aangaapt of aan het bewonderende publiek vertoont, dat men ze verlokt tot optreden in kringen, waarin zij nog niet behooren, tot schrijven over onderwerpen, die zij nog niet kunnen beheerschen, eene behandeling, tengevolge waarvan begaafde Inlanders begrijpelijkerwijze wel eens uit hun evenwicht geraakt en moreel te gronde gegaan zijn.
In Indië opene men voor hen zoo wijd mogelijk alle, vooral de beste, inrichtingen van Europeesch onderwijs; ook daardoor drukt men slechts het stempel der goedkeuring op hetgeen de Inlanders zelve tot stand brachten, want tot nu toe hebben zij de deuren van alle scholen om zoo te zeggen geforceerd, en was het er zeer ver vandaan, dat de autoriteiten hen dwongen om in te gaan. Soms had het er al te veel van, alsof zij die pioniers op het pad der associatie als rustverstoorders beschouwden. Men richte bovendien speciaal voor hunne behoeften berekende scholen van middelbaar en technisch onderwijs op, maar men berekene niet te angstvallig en vooral niet te lang, opdat niet in afwachting van het resultaat generaties van de gewenschte opleiding verstoken blijven. Beter eene school, die niet dadelijk aan alle op den duur te stellen eischen voldoet, dan in het geheel geene. [92]
Goede lagere Europeesche scholen stelle men in grooten getale tot hunne beschikking, zoodat de velen, die dit wenschen, gelegenheid vinden om Nederlandsch zóó te leeren, dat in die taal het werktuig vinden om zich in verschillende richtingen verder te ontwikkelen.
Dikwijls draagt het onderwijs, dat Inlandsche kinderen en jongelieden genieten, niet de gewenschte vruchten omdat zij buiten de schooltijden verkeeren in eene omgeving, die voor hunne opvoeding eer schadelijk dan bevorderlijk is. Eene doelmatige huisvesting is, vooral uit dit oogpunt bezien, voor hen van overwegend belang. Vooralsnog, in deze eerste periode der associatiebeweging, zal men hun die niet licht anders dan in een degelijk Europeesch gezin kunnen verschaffen. Dit is eene der grootste moeilijkheden, die de bevorderaars der associatie te overwinnen hebben, maar onoverkomelijk mag zij niet zijn.
Hier zou ik bijna geneigd zijn, al is het onbevoegd, een verzoek te doen, ja tevens een raad te geven aan de mannen en de vrouwen, die zich aan zendingswerk wijden. De zending werkt terecht dikwijls langs philanthropische omwegen: onderwijs, geneeskunde, landbouw worden door haar gebezigd als middelen om Inlanders met het Christendom in aanraking te brengen. Onderwijs is als zendingsmiddel in Mohammedaansche landen, naar ik meen, niet bijzonder effectief bevonden, althans niet in dien zin, dat bekeeringen er het gevolg van waren, ofschoon de Moslims, wier eigen onderwijs zeer achterlijk is, er gaarne gebruik van maken, vooral wanneer de leerlingen niet gehouden worden aan het Christelijke godsdienstonderwijs deel te nemen. Toch gaat men in die richting voort, aanvankelijk tevreden met verbreiding van den Christelijken geest onder hen, die van de leer des Christendoms nog niet gediend zijn. Met de medische zending is het vaak niet anders. Nu zijn op Java, en weldra ook elders in den Archipel huisgezinnen en hospitia noodig om ernstige leiding te geven aan de opvoeding der steeds talrijker jongelieden uit Inlandsche [93]familiën, die de verschillende inrichtingen van onderwijs bezoeken. Ligt het niet op den weg der zending, in dien nood te helpen voorzien? Te helpen zorgen, dat die jongelui tegen matige betaling opname kunnen vinden in eenvoudig levende, Christelijke gezinnen, geschikt en bereid om hen te gewennen aan het leven in eene atmosfeer, waar de practische geest van het Christendom heerscht, zonder dat de leer aan andersdenkende huisgenooten wordt opgedrongen? Mij wil het voorkomen, dat de missie hier een veelbelovend arbeidsveld zou vinden.
Aan dit ongevraagd advies voeg ik nog een ander toe. De hoofdreden, waarom in dezen eersten tijd voor jonge Inlanders, die door onderwijs op den weg der associatie gebracht worden, het verblijf in een degelijk Europeesch gezin dringend gewenscht is, ligt hierin, dat het Inlandsche gezin nog niet geschikt is om aan de naar Europeeschen trant opgeleide jeugd den noodigen moreelen steun te verleenen. Dit moet anders worden, maar daartoe is in de eerste plaats verhooging noodig van het opvoedingspeil der vrouw.
De Inlandsche vrouw moet beter onderwezen, maar bovenal beter gevormd en in moreelen zin ontwikkeld worden. Hiertoe kan de school iets bijdragen, maar het meeste moet komen van de persoonlijke leiding van degelijke Europeesche vrouwen. Tot dusver zijn er wel een zeker aantal meisjes uit voorname Inlandsche familiën, die gedurende eenige jaren Europeesche scholen bezoeken, maar de bekendheid met het Nederlandsch en met Europeesche maatschappelijke vormen, die ze mee naar huis nemen, is in den regel niet veel meer dan een vernis, dat dient om haar niet al te misplaatst te doen zijn als echtgenooten van Westersch opgevoede Inlanders. Zij verlaten de school veel te vroeg en buiten de school wordt aan hare karaktervorming veel te weinig zorg besteed om er waardige levensgezellinnen dier Inlanders van te maken, die met hare mannen zullen samenwerken om het Inlandsche gezin te brengen tot associatie aan ons familiewezen. Zonder geestelijk hoog [94]ontwikkelde Inlandsche vrouwen is deze associatie onuitvoerbaar; met hare hulp mag men die verzekerd achten. Wie wil medewerken aan de vorming van eenige honderden meisjes van Java in dezen geest, die mag zich vleien met de gegronde hoop, later als vrucht van zijn werk het monogame leven op Java als het normale in de Inlandsche wereld erkend te zien, en Javaansche ouders ernstig te zien arbeiden aan den opbouw van het leven hunner kinderen.
Is deze taak niet schoon genoeg om vrouwelijke zendingskrachten aan te lokken tot zelfopofferende toewijding, zelfopofferend ook in dien zin, dat zij bij dezen arbeid haar oogmerk willen bepalen tot de zeker bereikbare staatkundig-nationale associatie, en die niet in gevaar willen brengen door ontijdige pogingen tot bekeering?
Wie op de kerstening der Inlandsche Mohammedanen hoopt—ik zeide reeds, waarom ik die verwachting niet kan deelen—moet de politiek-nationale annexatie dier Nederlandsche onderdanen als een eersten stap in de door hem gewilde richting toejuichen en de gelegenheid om zelf daaraan mede te werken met beide handen aangrijpen. De zendeling zal, zoowel als ieder ander Nederlander, onverschillig van welke levenssfeer, zich aan geassocieerde Inlanders gemakkelijker verstaanbaar kunnen maken dan aan de overheerschten van het oude régime, dat, naar wij hopen, zijnen tijd gehad heeft.
Niet minder urgent dan de snelle vermenigvuldiging der gelegenheden voor Inlanders om de door hen verlangde hoogere vorming te verkrijgen, is het voor de Regeering, de verdeeling van den arbeid der staatsdienaren zóó te herzien, dat al het werk, dat door die modern ontwikkelde kinderen des lands verricht kan worden, ook inderdaad aan hen worde toevertrouwd.
Het gaat niet aan, den bestaanden toestand te bestendigen, waarbij de jonge Inlanders, die als de beste producten der nieuwe richting voor den dag komen, door de bureauchefs in Indië als schrikbeelden worden beschouwd, die men na lange aarzeling in een of anderen [95]hoek duwt om niet langer door hunnen aanblik verontrust te worden. Zij vallen immers niet als meteoorsteenen uit de lucht, men ziet ze jaren tevoren aankomen, en men heeft dus geene enkele verontschuldiging, wanneer men zich onvoorbereid door hen laat verrassen. De Indische Regeering mag aan de departementen van Binnenlandsch Bestuur en van Onderwijs geene rust gunnen, voordat zij de hiermede samenhangende vraagstukken tot eene bevredigende oplossing hebben gebracht. Bezwaren opperen is gemakkelijk genoeg; ze uit den weg te ruimen, dat is de taak der leidende ambtenaren in de kolonie.
Kleinmoedigen hebben vaak getracht, den voorstanders van de associatie schrik aan te jagen door de voorzegging, dat het voortgaan op den door hen gewezen weg dit rampzalige gevolg zal hebben, dat er eene klasse van Inlanders zal ontstaan, die hun evenwicht kwijt zijn, die uit den band springen, die den samenhang met hunne eigen maatschappij verloren hebben, zonder in een ander sociaal geheel te passen.
Zulke bedenkingen zijn van oudsher overal vernomen, waar eene menschengroep zich uit eene levenssfeer, die haar te eng werd, naar boven trachtte te werken, maar nooit hebben zij bewerkt, dat de eenmaal ontwaakte drang naar licht bezworen werd. Ook onder ons hebben wijzigingen in het politieke en sociale leven in de werkelijkheid niet zoo kalm en geleidelijk plaats als zij op het papier ontworpen waren. Bij die tochten naar de hoogte maken altijd sommige deelnemers ongedachte, duizelingwekkende sprongen, die oogenblikken van algemeene verwarring teweegbrengen. Wij zijn erop voorbereid, dat dit ook in Oost-Indië zal gebeuren, en dat de waarzeggers van daareven dan gereed zullen staan om triomfantelijk daarop te wijzen als op de vervulling hunner sombere profetie. De zeldzaam vredelievende aard der Inlanders doet ons alleen hopen, dat het geene al te groote vaart zal loopen, en dat onder wijze leiding het evenwicht spoedig herwonnen zal zijn. [96]
Men stelle echter de zaak niet voor, alsof wij ons nu nog bij een kruispunt in de ontwikkelingsgeschiedenis van de Indonesiërs bevonden, en de beslissing, of het verder links of rechts zal gaan, van den wil van onze Regeering afhankelijk ware. Het proces is begonnen zonder dat de Regeering of het volk van Nederland het uitlokten, ja deels in weerwil van officieuze tegenwerking. Het is niet langer de vraag, of de voor hooger ontwikkeling meest toegankelijke deelen der bevolking van den Archipel ons op intellectueel gebied al of niet op zijde zullen streven, de vraag is alleen nog, of de voortzetting der krachtig begonnen beweging zal geschieden met onze medewerking en onder onze leiding, dan wel in weerwil van onzen tegenstand, en dan onder leiding van anderen, die zich niet lang zullen laten wachten. Mij dunkt, het antwoord op deze vraag kan geen onderwerp eener langdurige discussie zijn.
Wij naderen het einde van onzen gemeenschappelijken tocht, waarop ik naar vermogen getracht heb, u achtereenvolgens de voornaamste problemen te laten zien, die de Islâmbelijdenis van vijfendertig millioen Nederlandsche onderdanen aan onze Regeering en aan ons volk voorlegt, en tevens de richting aan te geven, waarin de oplossing dier vragen te vinden zal zijn. Het zij mij vergund, in eenen terugblik op den afgelegden weg onze uitkomsten nog eens samen te vatten.
Onze beschouwing van de wijze, waarop de Islâm zich over de aarde verbreid heeft, maakte ons verschillende daarmee samenhangende of daaruit voortgevloeide verschijnselen verklaarbaar: de scherpte zijner positie tegenover al hetgeen aan zijnen invloed weerstand biedt; zijn militant karakter; de gemakkelijkheid, waarmede hij het getal zijner aanhangers weet te vergrooten, en daarentegen de traagheid, waarmede hij aan hunne geestelijke opvoeding werkt; de gehechtheid der Moslims aan hunne religie en hunne geslotenheid voor invloeden van buiten, ook waar de kennis van de geloofsleer en de practische beoefening der wet nog alles te wenschen overlaten.
Van het stelsel van den Islâm, zooals dat ongeveer [97]drie eeuwen na den dood van den Profeet zijnen in hoofdzaak definitieven vorm verkregen heeft, ontvingen wij den indruk van groote stroefheid, gebrek aan accommodatievermogen. In zijne eerste periode gedwongen, vele vreemde cultuurelementen in zich op te nemen, deed het dit met onverholen weerzin, en verloochende het die verrijking zooveel mogelijk door vrome fictie; omstreeks duizend jaren geleden sloot het zich naar alle zijden af, met de pretensie, dat het nu voor alle volgende eeuwen het geheele gelooven, handelen en denken der menschen aan voorschriften van onfeilbaar gezag gebonden had. Wij constateerden de in verband hiermee onvermijdelijke botsing tusschen de theorie en het werkelijke leven; zij gaf ons aanleiding, ten aanzien der alles regelende wet te onderscheiden tusschen gedeelten, die de practijk inderdaad zijn blijven beheerschen, en andere, die voor het leven meer of minder of zelfs in het geheel geene beteekenis hebben behouden.
De geloofsleer der Mohammedanen kwam ons voor, op het doen en denken slechts ondergeschikten invloed te oefenen. Ten aanzien der wet, die den groei van het leven der Islâmbelijders steeds minder geregeld dan belemmerd heeft, en waarvan de inhoud met de eischen van den tijd in toenemend conflict geraakt, vonden wij noch in haar stelsel noch in de geschiedenis der Mohammedaansche volken grond voor de hoop, dat zij zich zou kunnen hervormen. Evenmin konden wij de illusie deelen dergenen, die meenen, dat de voor de emancipatie en de evolutie van den geest der Mohammedanen vereischte hervorming op het gebied der mystiek haar beslag zou krijgen.
Wij hebben daarop gepoogd, den graad te bepalen der inwerking van de verschillende bestanddeelen van het systeem van den Islâm op het leven der Nederlandsch-Indische Mohammedanen, en in verband daarmee de houding vast te stellen, die Nederland, in de eerste plaats de Nederlandsche Regeering en Hare ambtenaren, tegenover elke der onder den invloed van den Islâm gekomen levensuitingen der Oost-Indische bevolking behooren aan te nemen. Onvoorwaardelijke eerbiediging van al hetgeen [98]ligt binnen het gebied der religie in den engeren zin des woords; eerbiediging ook van de gerecipieerde hoofdstukken van het recht, die de intiemste, meest met den godsdienst verknochte zijden van het leven der familie en van het individu raken, evenwel met zorgvuldig openhouden der wegen, die kunnen leiden tot evolutie of emancipatie, en met niet minder zorgvuldige vermijding van wat tot vastlegging en versteening dezer instellingen zou strekken; terzijdestelling van alle deelen van het systeem, die buiten de hier aangeduide sfeer vallen, met uitzondering van de politieke elementen van leer en wet, tegenover welke de Regeering zich onverzoenlijk schrap behoort te zetten.
Ten slotte kwamen wij tot de overtuiging, dat aldus wel de gedragslijn was aangegeven, die de Regeering met gerustheid jegens den in Oost-Indië beleden Islâm kon volgen, maar dat Nederland ten opzichte van zijne Mohammedanen nog eene veel verder reikende taak te vervullen had, dat het hen te leiden had naar de voor hen geschikte plaats onder de volken. Wij bevonden verder, dat de bij Mohammedanen zoo licht post vattende panislamitische gedachte wel als de grootste hinderpaal te beschouwen is tegen de aanpassing van een Moslimsch volk aan het moderne cultuurleven, een struikelblok, waartegen zelfs de Moslimsche hervormers in de oude landen van den Islâm telkens aanstooten. Voor ons zagen wij die belemmeringen voor een goed deel reeds door de Inlanders zelve uit den weg geruimd, waar de hoogere klassen onder hen in de laatste tientallen jaren geheel spontaan heensturen naar hunne geestelijke inlijving bij de Westersche cultuur in haren Nederlandschen vorm. De eerste stappen op den weg der associatie van hun geestelijke leven aan het onze hebben zij reeds zoo goed als zonder onze hulp gedaan; het is dus hoog tijd, dat wij de leiding in handen nemen en hen verder brengen.
De Regeering vonden wij ten opzichte van dit, voor ons nationale leven zoowel als voor dat der Inlanders zoo uiterst gewichtige punt zwak en onbeslist, in plaats van beheerscheres vaak speelbal der omstandigheden, telkens verrast door dingen, die zich langzaam voor ieders [99]oogen ontwikkelden. De Christelijke zending ijverig werkzaam naar een program, waarvan de uitvoering zeker de gewenschte emancipatie en evolutie brengen zou, maar dat gericht is tegen de godsdienstige hartader van het Islâmsysteem; een program dus, dat blijkens de ervaring weinig uitzicht op succes biedt, maar, ook daarvan afgezien, voor de Regeering en voor ons volk in zijn geheel als richtsnoer onbruikbaar is.
Volk en Regeering kunnen alleen om het stelsel van den Islâm heen de Islâmbelijdende Inlanders helpen om den door hen gezochten weg ter geestelijke associatie te vinden; de door hen bevorderde associatie moet buiten het gebied der religie blijven, mag alleen eene politiek-nationale zijn. De zending, al stelt zij zich een veel verder en hooger liggend doel, kan toch ook in deze richting medewerken, hetgeen te meer te wenschen is, daar zij voor al haar werk arbeiders heeft, wier toewijding van hoogere orde is dan de ijver, dien politiek-nationale motieven in den regel vermogen te wekken.
De panislamitische gedachte, die thans op de aristocratie van Java en op de met haar gelijk te stellen klassen der Mohammedanen op de Buitenbezittingen nog weinig vat heeft, verliest alle kans daarop voor de toekomst, zoodra hare leden vrije deelgenooten van onze cultuur geworden zijn. Zou er dan, wat lang niet uitgesloten is, gevaar komen te dreigen voor besmetting met die kwaal van een deel der millioenen, wier dagelijksch werk als kleine landbouwers hun intellect weinig gelegenheid biedt om zich boven de sfeer der rijstvelden te verheffen, hunne aan de beschaving van onzen tijd geassocieerde landgenooten zullen er het grootste belang bij hebben, ons te helpen om de dreigende epidemie te bezweren. Ook de verdere emancipatie van het Islâmstelsel, zoover die zonder verandering van belijdenis mogelijk is, wordt bij eene verruiming van ons politiek-nationale leven, die aan Inlanders de hun daarin toekomende plaats verzekert, alleen nog eene quaestie van tijd, die zich zonder onwelkomen aandrang van buiten van zelve regelt. [100]
Wij bezagen hier natuurlijk de gevolgen der begonnen associatie uit het beperkte gezichtspunt der Islâmpolitiek. Maar wij mogen daar toch wel even aan toevoegen, dat zij ook in zoovele andere opzichten de oplossing vormt van het probleem der toekomstige verhouding van de bevolking van den Indischen Archipel tot ons. Ook uit een algemeen staatkundig oogpunt is het ons levensbelang, dat wij niet wachten totdat verrassende omstandigheden ons ten behoeve der Inlanders komen afdwingen, wat wij hun nu nog vrijwillig in den door ons meest geschikt geachten vorm kunnen geven.
Dr. Van Hoëvell wenschte vele jaren geleden, dat Nederland het gevaar van binnenlandsche woelingen op Java, liever dan door het aanleggen van bentengs, zou bezweren door zich vestingen van dankbaarheid te bouwen in de harten der Javanen. Zulk idealisme is te edel en te schoon voor de werkelijkheid. Een volk is nooit dankbaar zelfs voor de grootste weldaden, die het zich door vreemden opgedrongen zag. Is daarentegen door van beide zijden gezochte associatie het gemeenschappelijk geestesgebied der Javanen en der Nederlanders tot zijne grootst bereikbare uitgebreidheid gekomen, dan behoeft van dankbaarheid aan vreemden niet meer gesproken te worden, omdat hetgeen vreemd was, eigen is geworden, omdat er nog slechts Oostelijke en Westelijke Nederlanders zijn, in politieken en nationalen zin eene eenheid vormend, waaraan het rasverschil niet te kort doet.
Wat zou aan de verwezenlijking van dit denkbeeld in den weg staan? Verschil in huidskleur en afkomst? Maar uit hoevele landen van Europa en Azië zijn niet de voorouders van vele Nederlanders samengekomen, en wat is er meer onwaar en verwaand dan het “van vreemde smetten vrij” in ons volkslied? Met het Indonesische ras is onze bloedsmenging al sinds eeuwen in zoo vollen gang, dat alle nuances van huidskleur tusschen blank en bruin onder Nederlanders vertegenwoordigd zijn.
Al te groote afstand in beschaving en levensbeschouwing dan? De hoogere klassen der Inlanders willen immers juist niets liever dan dien afstand tot de onmerkbaarste [101]afmetingen terugbrengen. Hunne studenten, die te Leiden, te Delft en te Amsterdam met ons verkeeren, staan u en mij geestelijk oneindig veel nader dan gansche klassen van ons eigen land- en zeevolk. Zóó groote geesteseenheid is echter nooit de band, die een geheel volk omstrengelt. Een gemeenschappelijk verleden houdt het veelzins ongelijksoortige bijeen; dit geldt voor de verschillende klassen van ons volk, het geldt ook voor ons volk als geheel ten opzichte van Indonesië, al is het bewustzijn dezer eenheid nog niet in alle lagen onzer natie doorgedrongen.
Islâm en Christendom kunnen zich in de practijk van het nationale leven zeer wel met elkander verdragen, als maar de panislamitische idee terzijde wordt gesteld, en wij zagen, hoe gunstig hiervoor in ons geval de voorwaarden zijn. In verdraagzaamheid kunnen velen onzer bij de meerderheid der Inlanders een lesje nemen.
Als student hoorde ik eens eene voordracht van Ernest Renan over de vraag: “wat maakt eigenlijk eene natie?” Het antwoord kwam in hoofdzaak hierop neer: het waarlijk constitueerende element eener natie, dat is noch ras noch huidskleur, noch taal noch godsdienst noch natuurlijke grens, het is: “le désir d’être ensemble”. Met deze phrase moge lang niet alles gezegd zijn, een deel der waarheid bevat zij toch ongetwijfeld. Ook wij kennen dat gevoel, trots verschil in afstamming, in levenssfeer, in hoogte van beschaving, en in weerwil van alle getwist op staatkundig en godsdienstig gebied, als het erop aankomt, toch als Nederlanders bijeen te willen blijven. Welnu: de edelste vertegenwoordigers van eene groote volkengroep, die sinds lang onder ons staatsbestuur staat, vragen ons met aandrang, hen en de hunnen als adoptieve kinderen in ons nationale gezin op te nemen. Reiken wij hun de hand, en laat ons dan het wederzijdsche verlangen naar nationaal samenleven, “le désir d’être ensemble”, omzetten in flinke daden, die toonen, dat ons kleine volk nog altijd tot iets groots in staat is. [102]
Ruim tien jaren geleden had ik met eenen Turk van hooge intellectueele ontwikkeling een gesprek over godsdienstig fanatisme en den invloed daarvan op politieke verhoudingen. Hij besloot zijne beschouwingen over dit onderwerp ongeveer als volgt: “In vroegere eeuwen plachten de menschen in de beschaafde wereld elkander het leven te benemen wegens verschil van meening over de geheimen der andere wereld. Thans is de menschheid, lof zij Allah, over die barbaarschheid heen en ieder mag gelooven, wat hij wil. Maar wat helpt ons dit, zoolang over economische en politieke belangen oorlogen gevoerd worden, die in fanatisme voor de vinnigste godsdienstoorlogen niet onderdoen, terwijl de reusachtige vorderingen der techniek de moorddadige uitwerking van den strijd steeds verhoogen? Van een kalm genieten der met moeite verkregen gewetensvrijheid kan daarbij geen sprake zijn.”
Deze ontboezeming komt telkens weer in mijne herinnering naar voren in verband met hetgeen wij nu beleven. Nadat de groote menschengroepen, die door verschil van politieke en economische belangen uiteengehouden worden, jarenlang een belangrijk deel van hun intellectueel en materieel vermogen besteed hebben aan het uitdenken van middelen om in de volheid des tijds elkander te vernietigen, is eindelijk de lang verwachte vonk in de opeengehoopte brandstof gevallen. Al de strijdenden gruwen van het denkbeeld der verantwoordelijkheid [103]voor de misdrijven tegen de menschelijke samenleving, die zij gezamenlijk plegen, en het eenige, waarin zich de overigens non-actief gestelde gemeenschappelijke cultuur nog uit, is eene vervelende reeks van betoogen, waarin ieder den ander de schuld geeft van hetgeen allen samen met zorg hebben voorbereid. De sceptische ironie van mijn Turkschen vriend was niet ongegrond. Wij leeren er trouwens niets nieuws uit. Alleen in zóóverre mag zijne uitspraak voor diegenen onder ons, die de Mohammedaansche wereld weinig kennen, iets verrassends hebben, als daarin door een Turk de algemeene godsdienstvrede en gewetensvrijheid zoo zonder voorbehoud als een verworven zegen erkend wordt. Uit dit oogpunt beschouwd hebben de aangehaalde woorden te hooger waarde, omdat zij de meening van alle Turksche intellectueelen over het vraagstuk van den godsdienst vrij nauwkeurig uitdrukken.
Deze verdraagzaamheid schijnt onvereenigbaar met hetgeen de Mohammedaansche wet omtrent de verhouding tot aanhangers van andere godsdiensten voorschrijft. Volgens die wet, die in haar geheel aanspraak maakt op goddelijk gezag, moet immers de geheele menschenwereld aan de Mohammedaansche gemeenschap onderworpen, zooveel mogelijk ook in geestelijken zin bij haar ingelijfd worden. Ter bereiking van dit doel behoort de gemeente der geloovigen djihâd te doen, d. i. “heiligen oorlog” te voeren tegen allen, die nog buiten de sfeer van haar gezag leven. De leiding van den djihâd, de bepaling van tijd, plaats en middelen, is een der hoofdplichten van het hoofd der gemeente, den chalief, den opvolger van Mohammed in diens hoedanigheid van opperbestuurder, opperrechter en opperbevelhebber der Moslims. Al naar mate de belangen van den Islâm het volgens zijn inzicht medebrengen, voere hij dien krijg met meer of minder kracht of late hij dien zelfs tijdelijk rusten. Tot eene staking van het offensief tegen eene ongeloovige mogendheid voor meer dan tien jaren mag hij zich onder geene omstandigheden verbinden. Aan belijders van den Joodschen, Christelijken en daarmee gelijkgestelde godsdiensten wordt, mits zij zich aan het [104]Mohammedaansche staatsgezag onderwerpen en met de positie van onderdanen zonder burgerrecht genoegen nemen, met zekere beperkingen de uitoefening van hunnen godsdienst toegestaan; bij eigenlijke heidenen moet de onderwerping met bekeering gepaard gaan.
Het djihâd-program gaat uit van de onderstelling, dat de Mohammedanen voortdurend, evenals bij hun eerste optreden in de wereld, een gesloten geheel vormen onder éénhoofdige leiding. Deze toestand heeft evenwel in de werkelijkheid zóó kort bestaan, het gebied van den Islâm is zóó spoedig in een steeds grooter aantal vorstendommen uiteengevallen, het oppergezag van den zoogenaamden chalief is na korten bloei zóózeer tot een ijdelen naam geworden, dat ook de djihâd-voorschriften zich aan de gezagsverbrokkeling hebben moeten aanpassen. Gelijk in de meeste andere opzichten, zoo ook ten aanzien van het voeren van den heiligen oorlog draagt dan de wet de bevoegdheden en plichten van den éénen chalief aan de verschillende landshoofden op, ieder voor zijn machtsgebied. Nu spreekt het vanzelf, dat deze overdracht van het gezag van éénen op velen zeer vereenvoudigend werkt voor al hetgeen het bestuur binnenslands betreft; maar even duidelijk is het, dat die verbrokkeling de voortzetting van den wereldveroveringsoorlog, zooals die in de eerste eeuw van den Islâm was ingezet, onmogelijk maakte.
Er waren trouwens nog tal van andere oorzaken, die de eerst toomlooze vaart der Moslimsche legerscharen stuitten. Men kwam tot grenzen, waar de geboden weerstand niet zoo dadelijk te breken viel, en het genot van het verkregene verslapte de energie. De veroveringsdaden der eerste geslachten werden toen in de verbeelding der lateren geïdealiseerd, gereinigd van hetgeen ze ontsierde, en de theorie harer gewenschte voortzetting werd uitgewerkt, in te meer casuïstische bijzonderheden, naar mate de toepassing verder buiten de sfeer van het mogelijke kwam te vallen. Het oorlogsrecht kenmerkte zich door een streng in-het-oog-houden van het doel: uitbreiding [105]van den waren godsdienst of anders toch van het gezag zijner vertegenwoordigers, en verder door het vermijden van alle wreedheid in de keuze der middelen. Alleen waar een Mohammedaansch gebied wordt aangevallen door eene ongeloovige macht, daar wordt aan de geheele bevolking de plicht der verdediging opgelegd. Offensief optreden is slechts dan gerechtvaardigd, wanneer het bevel ertoe en de regeling ervan uitgaan van een erkend staatshoofd. Waar ongeloovigen erin slagen, eene Moslimsche bevolking te onderwerpen, moet deze niet in een toestand van ondergeschiktheid berusten, maar de eerste gelegenheid aangrijpen om òf het juk af te schudden òf te emigreeren naar een zelfstandig Moslimsch land, zoowel om het gevaar, waarmêe het eigen geloof bedreigd wordt, af te wenden, als om de gelederen der geloovigen tot den strijd tegen den vijand, d. i. de niet-onderworpen andersgeloovigen, te versterken. Al duurt de onmogelijkheid van afdoend verzet en van emigratie ook eeuwen lang, toch mag men de daardoor ontstane verhouding van afhankelijkheid van een niet-Mohammedaansch staatsgezag niet anders dan als voorloopig en abnormaal aanvaarden.
Het geheele samenstel van wetten, dat volgens den Islâm de verhouding van geloovigen tot ongeloovigen zou moeten beheerschen, is de meest consequente uitwerking, die men zich denken kan, van de vermenging van godsdienst en politiek in haar middeleeuwschen vorm. Dat hij, die de materieele macht heeft, ook over de geesten dwang uitoefent, geldt daarbij als volkomen natuurlijk; de mogelijkheid van het samenleven der belijders van verschillende godsdiensten als gelijkgerechtigde burgers van éénen staat, acht men uitgesloten. Zoo was het in de middeleeuwen niet alleen bij de Mohammedanen; vóór en zelfs nog lang na de reformatie dachten onze voorouders er niet veel anders over. Het verschil ligt voornamelijk hierin, dat de Islâm al die middeleeuwsche gedragsregelen in den vorm van eeuwig geldende wetten heeft vastgelegd, zoodat dus een later geslacht, ook al wijzigt zich het inzicht, zich niet gemakkelijk ervan emancipeeren [106]kan. Te moeielijker werd die losmaking, omdat èn de groote menigte èn het gros der schriftgeleerden zich te steviger aan dat bedenkelijke erfdeel van het voorgeslacht vastklemden, hoe meer de omstandigheden met de verwerkelijking van dit gewelddadige program schenen te spotten. Aan de opvoeding der menigte is nu eenmaal in de landen van den Islâm alle eeuwen door weinig zorg besteed, en het denkbeeld eener toekomstige wereldbeheersching was te vleiend voor hare ijdelheid om dit zoo maar prijs te geven. De wetgeleerden hadden in hunne bekrompenheid geen deel aan de volheid van het werkelijke leven; angstvallig bewaarden zij de vormen der oude idealen, zonder zelfs te bemerken, dat de inhoud eraan ontvloden was. Voor hen gold en geldt de waardeering der godsdienstvrijheid door intellectueele Turken gelijk mijn vriend van daarstraks als eene lichtzinnige concessie aan den verdorven tijdgeest.
Toch ging de beweging der geesten haren gang, in de laatste eeuw met vaak verrassende snelheid. Juist door de stroefheid der Mohammedaansche samenleving en de achterlijkheid en corruptheid der Mohammedaansche staatsbesturen kwam gaandeweg het geheele gebied van den Islâm, in tegenstelling met zijn zelfbewust program van wereldverovering, onder den invloed van Europa. Het is al zoover gekomen, dat meer dan 90% van alle Mohammedanen in wingewesten of protectoraten onder politieke leiding van Europeesche mogendheden leven, terwijl de zelfstandigheid van het overblijvende gebied, voornamelijk Turkije, alleen in schijn gehandhaafd wordt door zekere handigheid in het balanceeren tusschen de groote mogendheden, die elkander de voogdij betwisten.
Al die aanrakingen tusschen het gebied van den Islâm en de buitenwereld, die op dit totale verlies zijner politieke onafhankelijkheid zijn uitgeloopen, danken haar eerste ontstaan aan de behoefte van Europa aan economische expansie, aan het eigenbelang dus der volken, die het middeleeuwsche stof wisten af te schudden en de Mohammedanen in geestelijken en materieelen zin voorbijstreefden. Eerst later maakte het bekrompen denkbeeld [107]der exploitatie plaats voor dat der annexatie, straks dat der volle inlijving van de veroverde landen in dezen zin, dat de bevolking moest worden opgevoed tot de voor haar bereikbare en gewenschte deelname aan de cultuur der overheerschers. Dit ging niet ineens; de strijd tusschen het egoïsme der voogden en hun plichtbesef jegens hunne pupillen is nog in vollen gang. Maar de Europeesche voogden, zelfs zulke, wien de consequente toepassing der nieuwere beginselen nog vaak te zwaar valt, schamen zich nu reeds voor het belijden van een ander bestuursbeginsel dan dat der zuivere harmonie van alle belangen van twee volken, waarvan de geschiedenis het eene heeft gesteld onder leiding van het andere. De Mohammedanen onder direct of indirect Europeesch bestuur hebben hiervan al veel voordeel gehad, en men mag zeggen, dat zij er in het algemeen beter aan toe zijn dan hunne geloofsgenooten in de quasi-zelfstandige staten, waar zij de nadeelen ondervinden zoowel van een corrupt bestuur als van den wedijver om economische winste tusschen de groote machthebbers van het Westen. De druk, waaronder in een land als Turkije de bevolking zucht, heeft evenwel toch ook de zucht naar geestelijke ontwikkeling geprikkeld; de Jong-Turksche beweging der laatste jaren getuigt er luide van.
In de hooger ontwikkelde kringen van alle Mohammedaansche landen is het besef algemeen geworden, dat de middeleeuwsche vermenging van godsdienst en politiek, welke het stelsel van den Islâm voor altijd wilde handhaven, niet van onzen tijd is. Zoozeer zijn de Mohammedanen in de wereld de staatkundig en maatschappelijk minderen geworden, dat het denkbeeld eener op hunnen godsdienst gegronde wereldheerschappij alleen voor de onwetenden iets van zijne bekoring kon behouden. De overigen schamen zich bijna voor de aanmatiging, die ons uit de leer van den djihâd tegenklinkt, en geven zich alle moeite om te betoogen, dat de wet zelve de toepassing ervan beperkt tot omstandigheden, die zich nu niet meer voordoen. [108]
De les der verdraagzaamheid prentte zich het moeielijkst in bij die volken, die in het politieke glorietijdperk van den Islâm vooraan gestaan hadden, het allermoeielijkst bij de Turken, die in het laatste roemtooneel de hoofdrol speelden. Toen in 1258 Bagdad door de Mongolen verwoest en het daar sedert ruim vijf eeuwen gevestigde Abbasiedenchalifaat weggeveegd werd, geraakte de Mohammedaansche wereld niet uit hare voegen, zooals geschied zou zijn, indien dat chalifaat nog iets met de centrale leiding van de gemeenschap der Mohammedanen te maken gehad had. Inderdaad had dit vorstenhuis al drie en een halve eeuw op den flauwen naglans van zijn kortstondigen roem geleefd, en dat het in dien tijd niet door een der vele machtige soeltans verdrongen werd, dat dankte het voor een goed deel juist aan zijne practische onbeduidendheid. Zóó onbeduidend waren de naamchaliefen geworden, dat Europeesche schrijvers zich soms hebben laten verleiden, hen als eene soort van kerkvorsten van den Islâm voor te stellen, die willens of onwillens hun wereldlijk gezag aan de vele landvorsten van het wijde gebied van den Islâm hadden overgedragen. De totale afwezigheid van wereldlijk gezag scheen hun, in verband met den toch vaak gebleken eerbied des Moslims voor het chalifaat, alleen bij de onderstelling van een geestelijk gezag, van eene soort van Mohammedaansch pausdom denkbaar. Toch heeft zoo iets nooit bestaan, en de Islâm, die priesters noch sacramenten kent, zou er ook geen plaats voor gehad hebben. De menigte had daar, gelijk elders, de legende liever dan de werkelijkheid: zij dacht zich den over de gansche Moslimsche gemeente wakenden opvolger van den Profeet, zooals die in de eerste twee eeuwen na de Hidjrah volgens de historische overlevering werkelijk had bestaan, als voortbestaande, lang nadat het instituut van het chalifaat in de politieke ontaarding van den Islâm was ondergegaan. Maar niet als paus stelde zij zich hem voor, neen als opperregeerder, vooral als amier al-moe’minien, aanvoerder van de legerscharen van den Islâm, die eenmaal de heele wereld voor zijn gezag zouden doen buigen. [109]
De chalief, de stedehouder van den Gezant van Allah, en de djihâd, de heilige oorlog tegen de gansche wereld buiten den Islâm: aan deze beide namen was onafscheidelijk de herinnering van die schitterende tweehonderd jaren verbonden, waarin de loop der gebeurtenissen aan de pretensie van wereldverovering door het Mohammedanisme gelijk scheen te geven. Wat in de werkelijkheid onderging, bleef in de legende voortleven; de vereering der schimchaliefen van Bagdad maakte het voor vele Mohammedanen gemakkelijker, de verijdeling van hun staatkundig ideaal te vergeten.
Toen Bagdad gevallen en een groot deel der Abbasiedenfamilie uitgemoord was, bleef dat politieke fetisisme nog nawerken; de Soeltans van Egypte trokken er partij van door een der aan den moord ontkomenen in hunne hoofdplaats de traditie van het schijnchalifaat te doen voortzetten en zoo den indruk te vestigen, dat hun gebied nu het middelpunt van den Islâm geworden was. Maar deze schaduw van een schaduw moest geheel verbleeken, toen de zon der Osmanen hare middaghoogte bereikte. Onder hunne leiding deed de Islâm zijne laatste poging om, wel niet de wereld te onderwerpen, maar toch eene wereldmacht van den eersten rang te worden. Hun gelukte het, Constantinopel (1452) te veroveren, waaraan de grootste Moslimsche vorsten van voorheen hunne krachten vergeefs hadden beproefd. Toen zij nu in 1517 Egypte, en in het gevolg daarvan ook de provincie der heilige steden van Arabië, Mekka en Medina, onderworpen hadden, vonden zij zich sterk genoeg om te pogen, de traditie van het werkelijke chalifaat te doen herleven of althans de rol van feties zelf op zich te nemen. Hiervan weerhield hen zelfs niet het uitdrukkelijke voorschrift der wet, dat afstamming van den edelen Arabischen stam van Qoraisj als vereischte stelt aan hem, die het chalifaat zal bekleeden. Drogredenen van gedienstige wetgeleerden hielpen hun om dit bezwaar ter zijde te stellen, en de menigte verzette zich tegen deze kunstgrepen niet, nu de droombeelden, die zij met het chalifaat verbond, werkelijkheid schenen te worden. Wie [110]Klein-Azië, Syrië, Egypte, West-Arabië en Mesopotamië beheerschte, het Byzantijnsche rijk veroverd had, en door een groot deel van Europa als een geduchte vijand beschouwd werd, mocht gerust zijn zwaard als feties in de plaats stellen van den krachteloozen stamboom der Abbasieden.
Het aldus herboren chalifaat miste derhalve traditioneele kenmerken van beteekenis, en het kon ook in andere opzichten niet als de regelmatige voortzetting van het oude beschouwd worden. Van de oudste Mohammedaansche landen bleven verscheidene geheel buiten de Turksche invloedssfeer; en dat niet alleen zulke, waar zooals in Perzië eene aan de Turken vijandige dynastie de vaan der ketterij ontplooide, maar bovendien volkomen orthodoxe rijken in Centraal-Azië, in Indië, in Noordwest-Afrika, waar het Turksche zwaard geene gelegenheid vond zich te doen gelden. In Marokko werd zelfs het Turksche chalifaat rechtstreeks verloochend doordien de locale vorsten, afstammelingen van den Profeet, zelf den hoogsten titel aannemen. Elders weer ontstonden gelijktijdig met of na de opkomst der Osmanen nieuwe Mohammedaansche rijken, die nooit met eenig werkelijk of vermeend politiek centrum van den Islâm in contact gekomen zijn; zoo in het Verre Oosten van Azië en in Centraal-Afrika.
De aanmatiging van den chaliefentitel door de Osmanen-soeltans had inderdaad slechts deze beteekenis, dat zij in hunne politieke glansperiode zoo ondubbelzinnig mogelijk vastgesteld wilden zien, dat geen ander Moslimsch vorst zich in beteekenis met hen kon meten. Dit kon niet doelmatiger geschieden dan door de toevoeging aan al hunne wijdsche Turksche en Perzische titels van den naam van het hoogste ambt, dat ooit in den Islâm bestaan had. Aan hunne macht heeft die eeretitel van chalief nooit iets toegedaan; zij beheerschten alleen hetgeen hunne legers veroverd hadden en oefenden buiten dat gebied niet den minsten invloed.
Het Turksche zwaard verloor weldra veel van zijne scherpte; lang vóórdat de politiek der Europeesche groote mogendheden het eene stuk na het andere van het [111]Osmanenrijk afknabbelde, hadden zich verscheidene provinciën tot zelfstandige leenrijken onder erfelijke dynastiën ontwikkeld. Sedert Turkije, in zijn politiek gedrag geheel van niet-Mohammedaansche mogendheden afhankelijk, nog slechts ongeveer 5% van de Mohammedanen der wereld zijne onderdanen noemt, zou het hoogst belachelijk klinken, den soeltan van dat rijk “Stedehouder van den Gezant Gods, Opperbevelhebber der Geloovigen” te hooren noemen, indien men niet ook buiten Turkije aan veel traditioneele dwaasheid in vorstelijke titels gewoon was.
Juist in de laatste eeuw is het aan de Turken door een samenloop van omstandigheden soms gelukt, uit dien met twijfelachtig recht gevoerden, zinledig geworden titel wat kleine munt te slaan.
De duizendvoudig vermeerderde verkeersmiddelen hebben ook Mohammedaansche volken, die vroeger elkanders bestaan niet of nauwelijks kenden, met elkaar in aanraking gebracht. De ongeveer 230 millioen Moslims, die onder niet-Moslimsch bestuur leven, beschikken meerendeels niet over genoeg historisch geheugen om te begrijpen, dat de bestuursverandering voor hen eene verbetering geweest is. Het politieke verleden van den Islâm zien zij enkel door den sluier der legende, en wanneer het heden hun tot grieven en bezwaren stof biedt—en waar ontbreken die?—, dan zijn zij licht geneigd te gelooven, dat al die klachten verholpen zouden zijn, wanneer slechts de Heer der Geloovigen zich met hunne belangen kon bemoeien. Van het wanbestuur, waaronder de werkelijke onderdanen des Soeltans van Turkije zuchten, hooren zij weinig en ondervinden zij niets. En de Soeltan, die het in dit opzicht het ergst gemaakt heeft, totdat hij in 1909 door zijne onderdanen afgezet en verbannen werd, heeft met meer ijver en met meer succes dan een zijner voorgangers aan de verbreiding der valsche droombeelden omtrent het Chalifaat onder de Mohammedanen gewerkt. Zijne listige, maar kortzichtige politiek, die zijn eigen rijk steeds nader bij den ondergang bracht, zocht troost voor menigen tegenslag in panislamitische [112]intrigues, op touw gezet door gewetenlooze, maar meestal onkundige en onhandige handlangers, die aan de goedgeloovigen een ideaal chaliefenbeeld vertoonden en beweerden, dat dit het welgelijkend portret van Abdoelhamied was.
Men heeft vaak gesproken van eene organisatie van het panislamisme onder leiding van Abdoelhamied. Ten onrechte. In 1897 heb ik, naar aanleiding van eenige vuile, in het geheim verspreide pamfletten, die de intiemste raadgevers van den Soeltan in hun wedijver om diens gunst tegen elkander losgelaten hadden, gepoogd een beeld te geven van de geestelijke atmosfeer, waarin die despoot leefde1, en toen ik in 1908 de eerste twee maanden der revolutie te Constantinopel bijwoonde, vond ik van de juistheid van dat beeld de volle bevestiging2. Die bende van bekrompen kuipers was allerminst geschikt om eene ernstige internationale beweging te leiden. Zij exploiteerden de met enkele Mohammedanen van aanzien uit niet-Turksch gebied aangeknoopte betrekkingen tot verhooging van eigen aanzien en voordeel, zonder werkelijk nut voor de wederopwekking van het doode chalifaat. De vestiging van eenige Turksche consulaten in Mohammedaansche landen onder Europeesch bestuur trof evenmin doel. Men vergat gewoonlijk den consuls hunne tractementen uit te betalen; de consuls kenden niet eens de talen der bevolkingen, waaronder zij leefden, en deden geen moeite om ze te leeren. Hunne meestal zeer “vrijzinnige” levenswijze diende niet om het respect voor hunnen zender te verhoogen.
Het panislamisme kan nu eenmaal niet met een ander program werken dan met het versletene, voor verwezenlijking onvatbaar geblekene der wereldverovering door den Islâm en dit heeft op de verstandige belijders van [113]den Islâm geen vat meer, terwijl het onder de domme menigte, die nog voor de bekoring van den strijd tegen alle kafirs vatbaar is, alleen verwarring en onrust stichten kan. Het kan hoogstens plaatselijke stoornis verwekken, nooit in eenigen zin opbouwend werken.
Denkelijk zonder het te bedoelen hebben sommige Europeesche staatslieden en schrijvers aan de panislamitische gedachte zekeren steun gegeven door hunne op volslagen misverstand berustende beschouwing van het chalifaat als eene soort van Mohammedaansch pausdom. Vooral in Engeland vond die voorstelling aanhangers in den tijd, toen dit land nog gold als de beschermer van den Turk tegen van Rusland dreigend gevaar. Men achtte het nuttig, de Britsch-Indische Moslims te doen gelooven, dat de Britsche Regeering met hunnen kerkvorst op voet van intieme vriendschap leefde. Turksche staatslieden maakten van deze dwaling een handig gebruik. De ware leer van het chalifaat met zijne taak van vereeniging aller geloovigen onder zijne vaan om dan den strijd tegen alle kafirs aan te binden, konden zij natuurlijk tegenover hunne Europeesche vrienden niet belijden. Des te meer verheugde het hen, te zien, dat dezen zich van dat instituut eene weliswaar valsche, maar juist daarom voor niet-Mohammedanen aannemelijke voorstelling vormden. Zij wachtten zich er wel voor, deze te verbeteren, want het was hun genoeg, zich tegenover hunne geloofsgenooten erop te kunnen beroepen, dat de pretensie der Osmanen op het chalifaat zelfs bij niet-Mohammedaansche groote mogendheden wel erkenning vond.
Al was het panislamisme niet georganiseerd, het stelde zich niettemin dikwijls in Mohammedaansch gebied onder Europeesch bestuur aan de normale ontwikkeling eener voor beide partijen gewenschte verhouding tusschen bestuurders en bestuurden in den weg; speculeerend op alle vormen van ontevredenheid, werkte het heimelijk als vredeverstoorder, zonder dat de gewekte of geprikkelde tweedracht eenig uitzicht op verbetering kon openen.
Bij alle Europeesche mogendheden moest het als een [114]welkom gevolg van de revolutie van 1908 begroet worden, dat de Jong-Turken, die het herstel der constitutie afdwongen, met de middeleeuwsche vermenging van godsdienst en politiek wilden breken. De handhaving van den Islâm als staatsgodsdienst was hunnerzijds eene concessie aan de oude overlevering, die aan de volkomen gelijkstelling der belijders van alle godsdiensten als burgers van het Turksche rijk niet tekort mocht doen. Het herboren Turkije moest een moderne rechtsstaat zijn in den vollen zin des woords. Voor chalifaat en djihâd was in zulk eenen staat geene plaats. Turken en Arabieren, Grieken, Armeniërs, Joden, en wie nog verder onder de Halve Maan samenleefden, moesten in vrijheid, gelijkheid en broederschap samenwerken om Jong-Turkije tot eenen in het internationale leven geëerbiedigden staat te maken. Met de onder niet-Mohammedaansch bestuur levende geloofsgenooten der Turken zou het Osmanenrijk zich geene bemoeienis aanmatigen. Hoogstens zou de regeering, ingeval dezulken over miskenning hunner rechten te klagen hadden, wellicht vertoogen doen hooren van dezelfde soort als die Christelijke mogendheden zoo vaak tot Turkije gericht hadden naar aanleiding van vermeende verdrukking van Christenvolken onder Turksch bestuur.
Weldra bleken deze idealen vooralsnog veel te hoog gegrepen. De hebzucht der Europeesche mogendheden gunde aan Jong-Turkije niet de voor inwendige hervorming noodige rust. Op de geestdriftvolle harmonie van de eerste dagen der verlossing uit de klauwen van het despotisme volgde spoedig de herleving van den ouden binnenlandschen strijd, nu niet meer door gemeenschappelijke vrees voor den tyran in toom gehouden. Het Comité van Eenheid en Vooruitgang, dat voor of achter de schermen de zaken leidde, zag zich genoopt, eensdeels de gehate bestuursmiddelen van het despotisme weer aan te wenden, anderdeels ten koste van zijn eigen program vele concessies te doen, ook aan de Moslimsche orthodoxie en aan het geloof en bijgeloof der menigte. De feties van het chalifaat moest weer uit het museum van oudheden, waarin men het voorloopig had opgeborgen, [115]voor den dag gehaald worden. Wat het daarmêe eng verbonden denkbeeld van djihâd betreft, de Europeesche mogendheden zorgden ervoor, dat dit niet vergeten werd. Turkije werd voortdurend tot djihâd gedwongen.
Wanneer wij het woord djihâd door “heilige oorlog” weergeven, dan geschiedt dit met recht, in zooverre zulk een strijd voor de Mohammedanen, die hem voeren, een heilig, een godsdienstig karakter heeft. Maar men vergist zich, als men zich voorstelt, dat daarnevens iets als een onheilige of profane oorlog zou bestaan. De Islâm kent, afgezien van de als een politiemaatregel te beschouwen aanwending van het leger tot bedwinging van opstand tegen het wettig gezag, geen anderen oorlog dan den djihâd, en geen ander doel van den djihâd dan de verdediging der belangen van den Islâm tegen aanranding door niet-Mohammedanen of de uitbreiding van het gebied van den Islâm ten koste van de Dâr al-Harb, het gebied der ongeloovigen. De oorlogen, die Turkije onder Abdoel-Hamied tegen Rusland en tegen Griekenland te voeren had, zijn door Turken en Arabieren nooit anders dan djihâd genoemd, al was men voorzichtig genoeg om het gebruik dier middeleeuwsch-fanatieke benaming in het verkeer met Europeanen te vermijden. Hetzelfde geldt van den oorlog met Italië om Tripoli en van dien met de Balkanstaten. Voor de Mohammedanen, die op de oude wijze voortgaan, godsdienst en politiek te vermengen, bestaat geen andere oorlog dan godsdienstoorlog. Dat er een bijzonder edict van den Soeltan-Chalief noodig zou zijn om eenen oorlog van Turkije tot djihâd te stempelen, is alweer eene dier belachelijke wanvoorstellingen omtrent Mohammedaansche zaken, zooals er zoovele in Europa tot gangbare munt zijn geworden. De Turken plegen zulke domheden niet te bestrijden, maar zich in den omgang met Europeanen erbij aan te sluiten, als hun belang dit medebrengt. Voor geen Moslim ter wereld heeft echter, wanneer Turkije in een oorlog gewikkeld is, de vraag, of de Soeltan den heiligen oorlog heeft [116]afgekondigd, een redelijken zin. Dit alles behoort men wel te bedenken, wil men de politieke gebeurtenissen der laatste dagen, voor zoover Turkije daarbij betrokken is, recht verstaan.
Er zijn over die gebeurtenissen in Duitschland vlugschriften verschenen, die in sommige opzichten ook buiten Duitschland wel eenige aandacht verdienen. “Deutschland, die Türkei und der Islâm” heet het geschrift van Hugo Grothe, die op economisch gebied als competent geldt, en wiens vroegere werken de resultaten mededeelen van zijne onderzoekingsreizen in Europeesch en Aziatisch Turkije, in Perzië en Tripolitanië. Deze brochure maakt deel uit van eene reeks “Zwischen Krieg und Frieden”, onder redactie van Irmer, Lamprecht en von Liszt, politieke opstellen voor het groote publiek; onder de medewerkers komt Fürst von Bülow voor.
Waar Grothe het gebied der economische politiek verlaat, toont hij zich dadelijk vreemdeling. Het politieke Islâmvraagstuk staat hem bijv. niet duidelijk voor den geest. Het chalifaat noemt hij de wereldlijke vertegenwoordiging van de godsdienstige gemeenschap der Mohammedanen, eene wel wat flauwe uitdrukking van het denkbeeld, dat alle Mohammedanen in politieken zin rechtens onderdanen van den chalief zijn, die evenwel in de uitoefening zijner bestuursrechten ten aanzien van tegenwoordig 95% dier onderdanen verhinderd wordt door ongeloovige vorsten, wier gezag uit zijnen aard onwettig is. Maar nu citeert Grothe op eene andere bladzijde uit eene 8 Augustus door den Keizerlijken Gouverneur van Kameroen aan de Inlandsche bevolking gerichte proclamatie deze woorden: “Uns hilft ferner der Sultan in Stambul, der in Glaubenssachen der Oberherr aller Mohammedaner ist”, en wel verre van de noodige correctie aan te brengen, noemt hij dezen officieelen onzin “von Interesse”. Grothe’s voorstelling, dat in het begin van den tegenwoordigen oorlog de “djihâd van Duitschland” het onderwerp van besprekingen en gebeden in de moskeeën van Turkije was, behoort [117]wellicht tot de dichterlijke inkleeding, want wél vertalen wij djihâd ongeveer juist door “heilige oorlog”, maar óns “heilige oorlog”, zooals dat thans door iedere krijgvoerende partij op haar eigen strijd wordt toegepast, wordt geenszins door het Arabisch-Mohammedaansche djihâd weergegeven. Waar ouderwetsch vrome Mohammedanen dezen oorlog in het gebed gedenken, daar zal het gebed ongeveer aldus luiden: “Wij danken U, Allah, dat Gij de legerscharen des Duivels tegen zichzelve verdeeld hebt en dat Uw almacht sommigen hunner dwingt, de verdedigers van den Islâm met hunne wapenen en hunne mannen te steunen. Schik dit alles, o Heer, tot eene nabijzijnde zegepraal der geloovigen en tot ondergang van allen, die ongehoorzaam zijn aan U en Uwen Gezant.” Zóó en zoo alleen is de opvatting van zúlke Moslims, die door de geschiedenis nog niet genoeg ontnuchterd zijn om het inzicht te deelen van den Turk, wiens woorden ik in den aanhef van dit opstel citeerde.
Dichterlijke inkleeding van Grothe is het ook, wanneer hij een te Konia, Bundur en Sparta waargenomen aardbeving laat medewerken om de Turken te brengen tot het juiste inzicht in de beteekenis der catastrophe, die wij beleven; inkleeding, wanneer hij op zijne reizen Turken, Arabieren, Koerden en Anatoliërs steeds hoort getuigen van hunne sympathie voor Duitschland en denkbeelden over de politiek van den dag hoort uiten, die ook geen haarbreed van die van Grothe afwijken. Hoort uiten in talen, waarvan hij niets verstaat, want de twee Turksche uitdrukkingen, die Grothe te pas brengt, zijn in strijd met het idioom3.
Dichter blijven wij bij de aarde, wanneer wij Grothe volgen in zijn overzicht van de economisch-politieke betrekkingen tusschen Turkije en Duitschland, zooals die zich sedert 1880 ontwikkeld hebben. Duitschland, zegt hij, is door een samenloop van ongunstige omstandigheden erg [118]achteraan gekomen in het deelnemen aan den wedstrijd der Europeesche mogendheden om de economische en commercieele voordelen, die in het gebied van Turkije te behalen zijn. Eigenlijk zette de gunstige keer pas in met de concessie van den Anatolischen spoorweg aan een Duitsch syndicaat (1888), waarop later die van den Bagdadspoorweg volgde. Van de snelheid der beweging krijgt men eenige voorstelling door de cijfers van in- en uitvoerhandel tezamen tusschen Duitschland en Turkije voor 1888: 14 millioen, en voor 1913: 200–250 millioen mark. De concurrentie met Engeland, Frankrijk en Rusland maakte ook hier eene afbakening der belangensferen voor alle partijen gewenscht. Vóór den oorlog was het overleg zoo ver gevorderd, dat men in dit jaar het totstandkomen eener overeenkomst verwachtte, waarbij Engeland Zuid-Mesopotamië als economisch gebied zou krijgen, Frankrijk Syrië, Duitschland het gedeelte van Mesopotamië en Klein-Azië, dat ongeveer begrensd wordt ten Noorden door den 34sten en den 41sten graad Oosterlengte, en ten Zuiden door den 36sten en den 39sten graad Noorderbreedte, terwijl het Noorden van Klein-Azië voor spoorwegaanleg aan eene Fransch-Russische combinatie overgegeven zou worden.
Duitschland zou in die economische invloedssfeer wel een weinig dankbaar, maar toch lang niet voldaan zijn geweest. Sedert Augustus is het begonnen, zich heel andere grenzen af te bakenen, altijd voor het geval, dat zijne gunstige verwachting van de krijgskans niet beschaamd wordt. Het heeft daartoe, volgens Grothe, het volste recht. Want men mag als zeker aannemen, dat in het voor Duitschland ongunstige geval Rusland niet aarzelen zou, het Turksche rijk te vernietigen. Nu Rusland den voor zijne ontwikkeling noodigen ijsvrijen zeeweg in het Verre Oosten niet kan vinden zonder conflict met Japan, in de Perzische Golf niet zonder strijd met Engelsche belangen, staat het voor het Tsarenrijk meer dan ooit vast, dat het Constantinopel moet bezitten. Engeland, dat zich vroeger steeds hiertegen verzet heeft, zou thans daartoe medewerken; het zou daarvoor Mesopotamië en Arabië als zijn gebied mogen beschouwen. [119]
Alleen Duitschland kan Turkije redden, en het heeft daarbij een reusachtig belang, want alleen het behoud van de volkomen integriteit van het rijk der Osmanen maakt het voor Duitschland mogelijk, zijne daar verkregen economische positie te beschermen en te verhoogen. Bovendien is Duitschland onder de groote mogendheden, waarmee Turkije te rekenen heeft, de eenige, die geen duimbreed van dit land zou willen, of zelfs zou kunnen annexeeren. Duitschlands geographische ligging zou het verhinderen, zulk bezit afdoende tegen aanvallen te verdedigen en er profijt van te trekken. Daarom is Duitschland gedurende de kwarteeuw van zijne intieme relaties met Turkije altijd de eenige betrouwbare vriend van het rijk van den Soeltan-Chalief geweest. Er bestaat tusschen beide landen, buiten alle gevoelsquaesties, eene in den aard der zaken gegronde gemeenschap van belangen, terwijl de belangen van alle andere groote mogendheden slechts ten koste van Turkije’s welzijn, ja eindelijk van zijn bestaan, te bevorderen zijn.
Turkije heeft dit niet altijd ten volle zoo ingezien; er viel een zeker wantrouwen te overwinnen, gekweekt door de oneerlijke concurrentie van Duitschlands benijders en deels ook bevorderd door Duitschlands vaak te zwakke politiek. Maar nu zijn den Jong-Turken, die het roer van den staat in handen hebben, de schellen van de oogen gevallen. Men schijnt te Constantinopel nog slechts op Duitsche overwinningen in Noord-Frankrijk en Galicië te wachten—Grothe schreef vóór de Turksche oorlogsverklaring—om zich met Duitschland en Oostenrijk tegen de Verbonden Mogendheden te vereenigen. Het Turksche leger, dat reeds zooveel voor zijne organisatie aan Duitsche leering en leiding te danken heeft, zal, om zijne taak te volbrengen, groote behoefte hebben aan Duitsche hulp en steun, maar dan zal het ook een niet te versmaden medewerker zijn. Dit laatste vooral, indien de Chalief den “grooten heiligen oorlog”, den djihâd afkondigt.
Hier raakt nu Grothe te eenen male de kluts kwijt, daar hij niet weet, dat elke door Turkije gevoerde oorlog [120]voor Mohammedanen van den ouden stempel, die de intellectueele beweging van het Mohammedaansche Oosten der laatste jaren niet medegemaakt hebben, een djihâd is. De vraag is voor dezulken niet: “djihâd of profane oorlog?” maar: “aan wien wordt door Turkije de djihâd verklaard?” En dan, gesteld, dat het antwoord luidt, zooals Grothe zich dat voorstelt, namelijk djihâd “tegen alle mogendheden, die Mohammedaansche landen hebben opgeslokt en den Islâm aldus van zijnen glans hebben beroofd,” dan blijft de vraag, of inderdaad, zooals Grothe hoopt en verwacht, de Mohammedaansche volken onder Europeesch bestuur zóózeer onder de betoovering van de namens Soeltan Mehmed Resjâd gedane oproeping tot den krijg zullen komen, dat zij hunne meesters “hier heimlich und verschlagen, dort mit fanatischer Kühnheit” op het lijf zullen vallen. Grothe ziet in zijne verbeelding reeds, hoe “der so aufgerollte Glaubenskrieg”—zoo noemt hij het zonder omwegen—voor Engeland “den Niedergang seiner Grösse” beteekenen zal.
Wij weten, dat Turkije op dit oogenblik bezig is, de door Grothe en zijne geestverwanten aanbevolen proef te nemen met zulk eenen godsdienstoorlog. De hoogste wetgeleerde autoriteit te Constantinopel, de Sjeich oel-Islâm, die sedert de revolutie van 1908 steeds een creatuur en een werktuig is van het Jong-Turksche Comité, heeft met “Ja” geantwoord op eene reeks van vragen, die hem voorgelegd zijn door den onbeduidenden opvolger van Abdoel-Hamied, met wien de leiders van het Jong-Turksche Comité alles doen, wat zij willen. In werkelijkheid vormen die vragen en antwoorden4 samen eenvoudig [121]eene proclamatie van Enver en Talaät, de leidende Comité-ministers, en doen de vrager (de Soeltan) en degene, die het antwoord geeft (de Sjeich oel-Islâm), daarbij den dienst van marionetten. Die proclamatie van de mannen van het Comité van Eenheid en Vooruitgang (waarmeê N.B. oorspronkelijk de eenheid der verschillende naties onder de Halve Maan en haar vooruitgang als moderne staat bedoeld werden) komt hierop neer, dat, wanneer de Vorst aller Mohammedanen den heiligen oorlog verklaart aan den vijanden van den Islâm, die de landen van den Islâm plunderen, en de bevolking dier landen slachten of tot slaven maken, het de plicht van alle Mohammedanen in de wereld is, met goed en bloed aan dien oorlog deel te nemen, dat dus inzonderheid ook de Mohammedaansche onderdanen van Frankrijk, Rusland en Engeland tot zulke deelname verplicht zijn, dat zij, die dezen plicht verzuimen en den strijd vermijden, zich den toorn Gods op den hals halen, dat echter Mohammedanen, die onder het bestuur der genoemde mogendheden of hunner bondgenooten leven en met dezen samen oorlog voeren tegen Duitschland en Oostenrijk, de helpers van Turkije, eene groote zonde begaan, die zeker Gods toorn medebrengt. Deze kennisgeving van hetgeen de Goddelijke wet volgens den rijksuitlegger derzelve in hare toepassing op den politieken toestand [122]van het oogenblik leert, diende als grondslag voor een op 12 November uitgegeven manifest van den Soeltan tot leger en vloot.
Dit manifest stelt voorop, dat Rusland, met Engeland en Frankrijk, de vijandelijkheden begonnen is, dat Turkije dus tot het opvatten der wapenen gedwongen werd, dat Rusland trouwens reeds drie eeuwen lang geene gelegenheid ongebruikt liet om Turkije te benadeelen, dat millioenen Mohammedanen onder het tyrannieke bestuur der genoemde mogendheden zuchten, dat daarom de heilige oorlog verklaard is, van welks uitslag niet alleen het welzijn van het Turksche rijk, maar ook het leven en de toekomst van 300 millioenen Mohammedanen—deze schatting is overgenomen uit de rede, die de Duitsche Keizer in 1898 bij het graf van Saladijn te Damascus hield; de bevolking schijnt dus in de sedert verloopen 16 jaren niet toegenomen te zijn—afhangen. De genade van Allah en de bijstand van den Profeet zullen de in de samenwerking met Duitschland en Oostenrijk ondernomen bestrijding van de vijanden van den Islâm tot overwinning voeren.
Constantinopel zou Constantinopel niet zijn, wanneer deze extravagante uitingen van het Comité niet gevolgd waren door eene betooging, eene numâjesj. Toen ik in 1908 de eerste twee maanden der door militairen onder leiding van het Comité bewerkte revolutie bijwoonde, ging er geen dag voorbij zonder een aantal van die numâjesj; menschenmassa’s, die achter een paar vlaggen met “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap” aanholden, bij sommige publieke gebouwen of woningen van autoriteiten halt hielden en daar redevoeringen toejuichten, waarvan niemand iets verstaan kon. Vroeg men aan de toejuichers, waarom het ging, dan kreeg men ten antwoord: “revolutie, vrijheid, de politie is immers afgeschaft” en dergelijke. Zoo hebben ook nu de Comitémannen de bevolking op 14 November gedurende acht volle uren op een numâjesj onthaald.
In de moskee van Mehmed den Veroveraar, die [123]herinnert aan de grootste overwinning der Turken op het Christendom, de verovering van Byzantium in 1452, werden de hierboven geresumeerde vragen en antwoorden voorgelezen, de fetwa dus over den heiligen oorlog. Gebeden werden uitgesproken, lange toespraken gehouden, aan het gejuich kwam geen eind. De stoet trok door de voornaamste wijken der stad, maakte zijne opwachting bij den Groot-Wezier en den Soeltan, en ….. demonstreerde voor de Duitsche en Oostenrijksche gezantschappen. Nazim-bey en Moechtar-bey, trouwe Comité-mannen, complimenteerden respectievelijk den Duitschen en den Oostenrijkschen Gezant, en hunne redevoeringen werden door de ambassadeurs beantwoord. De in de Duitsche ambassade gewisselde toespraken zouden door Dr. Grothe niet anders zijn opgesteld. De Duitsche Gezant sprak namelijk niet alleen van Duitschland en Turkije, maar van hun gemeenschappelijken strijd voor het wezenlijk heil der Mohammedaansche wereld, van de Duitsche vriendschap voor het Osmanenrijk, maar vooral voor de belijders van den Islâm, welke allen na de overwinning der Duitsche en Turksche wapenen eene schitterende toekomst tegemoet gaan. De Oostenrijksche Gezant is iets voorzichtiger en minder Mohammedaansch geweest in zijn antwoord en heeft alleen gesproken van den heiligen oorlog, dien het Osmanenrijk gezamenlijk met Oostenrijk voerde, en van de sympathie, die Oostenrijk met Turkije verbond. Maar de geheele vertooning heeft toch op die Mohammedanen, die niet als wij daarbij bovenal aan eene Offenbach-operette herinnerd werden, zoo eenigen, dan alleen dezen indruk kunnen maken, dat Duitschland en Oostenrijk zich in dienst van Turkije gesteld hadden voor het voeren van een djihâd, want uit eigen hoofde kan van de drie alleen Turkije in djihâd gewikkeld zijn. Eenen oorlog tusschen kafirs onderling met den naam djihâd te bestempelen, is voor goede Mohammedanen godlasterlijk of bespottelijk.
Grothe heeft dus niet alleen waar hij de economisch-politieke betrekkingen van Duitschland in het naaste verleden en in de toekomst besprak, maar ook waar hij [124]over het opwekken van het sluimerende Mohammedaansche fanatisme in het belang van Duitschland handelde, het gevoelen van heerschende kringen in zijn vaderland weergegeven. Dit maakt het mij iets minder onverklaarbaar, dat ook mijn waarde vakgenoot, Prof. C. H. Becker te Bonn, die tot vóór korten tijd de Islâmwetenschap aan het Kolonial Institut te Hamburg met eere vertegenwoordigde, in den onwaarschijnlijken djihâd-roes, die thans de Duitsche politici schijnt te bezielen, is medegesleept. Zijn vlugschrift “Deutschland und der Islâm”5 ademt denzelfden geest als dat van Grothe, al onderscheidt het zich gunstig hiervan door meer bezadigden toon en vooral, het spreekt wel vanzelf, door kennis van den Islâm. Becker vult verder Grothe’s toekomstbeeld van de betrekkingen tusschen Duitschland en Turkije belangrijk aan door in zijn program van de bescherming der integriteit van Turkije op te nemen de militaire en politieke wedergeboorte van het rijk der Halve Maan, zóó dat het herschapen worde in een modernen rechtsstaat met een eerbiedwekkend leger. Niet alleen Duitsche fabrikaten en kapitaal, neen ook Duitsche geest moet in Turkije gaan werken. Dit laatste volgens eene betere methode dan de door Frankrijk of door Engeland in hunne koloniën toegepaste: “eine gesunde Volksschulbildung nach modernen Methoden, aber auf der Basis des überlieferten orientalischen Bildungsinhalts und getragen von den besten Kräften der islâmischen Religion.” Hierop komen wij nog terug. Eerst nog een paar opmerkingen in verband met de voorstelling, die men aan de geschriften van Grothe en Becker samen ontleenen kan, van de ontwikkeling der politieke harmonie tusschen Duitschland en Turkije, met terzijdestelling [125]voorloopig van hetgeen zich met het chalifaat en het Moslimsch fanatisme laat bewerken.
Het laat zich best begrijpen, dat Duitschland bij de snel aangegroeide belangen, die het in Turkije heeft verkregen, gaarne de gevaren en de moeilijkheden, die uit de actie van mededingers kunnen voortspruiten, tot de kleinste afmetingen teruggebracht zou zien. Even verklaarbaar is het, dat Turkije op den duur van de concurreerende mogendheden nog het liefst met Duitschland te doen had, daar bij deze aanraking niet zoo licht verlies van gebied te vreezen viel. “Op den duur” zeg ik met voordacht, want er zijn wel oogenblikken geweest, waarop de Soeltan of het Comité moesten denken: Waar blijft nu de vriendschap? In den tijd van Abdoel-Hamied uitte zich de Duitsche genegenheid alleen jegens hem, die alle macht in zich bevatte, maar die thans algemeen beschouwd wordt als de grootste vijand, dien zijn volk gekend heeft. Van 1888 tot 1908 negeerde Duitschland het Turksche volk, daar het Duitschland niet van nut kon zijn. Wie den aard van Europeesche politieke vriendschap een weinig kent, zal zich hierover evenmin verbazen als over Keizer Wilhelm’s geringe belangstelling in het lot van den vroeger zoo geliefden Abdoel-Hamied, toen deze door het Comité eerst gedwongen werd, voor vrijheidsvriend te spelen, daarna te verdwijnen.
Wie sedert 1908 gunst of voordeel zocht in Turkije, moest die afdwingen of afbedelen van het Comité. Dit kon, zooals ook onze Duitsche schrijvers opmerken, Duitschland niet dadelijk vertrouwen, daar de vrijzinnige Turken, die vóór de revolutie hun land ontvloden, in Duitschland geweerd werden ter wille van den bevrienden despoot. Toen Oostenrijk van de algemeene verwarring na de revolutie gebruik maakte, eerst om Bulgarije geheel van Turkije te helpen losmaken, daarna om zelf een stuk Turksch gebied te annexeeren, stak Duitschland geen vinger uit om zijn bondgenoot van die voor Turkije zoo pijnlijke amputatie terug te houden. Later nam Italië Tripoli, en Turkije kon Duitschlands verdienste, de eenige [126]in den driebond te zijn, die niets wegnam, maar half waardeeren, omdat het de natuurlijke beletselen van zulk eene toeeigening even goed kende als ieder ander. Waar zulke beletselen niet bestonden, nam Duitschland even gretig zijn deel als de anderen, en in Afrika heeft het zelfs twee millioen Mohammedanen aan zijn gezag onderworpen, een gezag, dat door de betrokkenen toch niet minder tyranniek gevonden zal worden dan de Britsch-Indische en Noord-Afrikaansche Mohammedanen volgens Soeltan Mehmed Resjâd en volgens Becker het Britsche en het Fransche bestuur vinden.
Nu moge Becker zeggen: die Mohammedanen hadden wij al toen onze groote ingenomenheid met Turkije en den Islâm begon, en bovendien tellen die pikzwarte Moslims zelfs in de oogen van Turken en Arabieren maar voor half, maar dat is geen ernstig antwoord op de bedenking, te minder daar de Islâm die geringschatting der negers niet alleen theoretisch verwerpt, maar ook practisch voor begaafde negers in de Moslimsche maatschappij alle wegen steeds veel wijder opengestaan hebben dan in Christelijke landen. Wel heeft Becker de verdrukte Mohammedanen, die nu door Duitschland geholpen moeten worden, slechts op 150 millioen begroot, zoodat alleen Rusland, Engeland en Frankrijk als de verdrukkers gelden, maar de Soeltan heeft in zijn manifest de volle 300 millioen, waarop de Keizer de Islâmbelijders taxeerde, als te bevrijden verdrukten aangeduid, en dus bij vergissing de twee millioen Duitsche onderdanen, en de Moslims onder Oostenrijksch en Italiaansch gezag, om niet meer te noemen, meegeteld.
In den Balkanoorlog stond Turkije’s zelfstandigheid zeker niet minder ernstig op het spel dan thans vóór de verklaring van den djihâd het geval was; maar ook toen heeft het van zijn Duitschen vriend weinig steun ondervonden. Grothe merkt op, dat het moeielijk geweest zou zijn, in Duitschland voor de Turksche zaak alléén het voor een oorlog noodige enthousiasme te wekken, terwijl dit nu, waar het tegen de concurrenten: Engeland en Rusland gaat, zoo gemakkelijk valt. Men zal dan toch [127]moeten toegeven, dat het effect van de beide bezoeken van Keizer Wilhelm aan den Soeltan, waarmee volgens Becker en Grothe de welbewuste Islâmpolitiek van Duitschland werd ingeluid, zich niet geleidelijk ontwikkeld heeft, dat het lang bijzonder latent is gebleven.
Al deze herinneringen mogen het ietwat eenzijdig karakter der Duitsche belangenpolitiek nog duidelijker doen uitkomen dan dit in geschriften als die van Becker en Grothe al geschiedt, zij nemen de mogelijkheid niet weg, dat bij de tegenwoordige politieke constellatie Turkije door het bondgenootschap met Duitschland ook zelf groot gewin kan erlangen. Maar, stellen wij ons dan die toekomst voor, zooals de Duitsche schrijvers haar wenschen, dan komt de zaak, naakt ontkleed, toch hierop neer, dat Turkije, door Duitschland verlost van alle lastige inmenging van Engeland, Frankrijk en Rusland, komt te staan onder Duitsche voogdij, dat het met zorgvuldige vermijding van den naam, zal worden een Duitsch protectoraat. Zijn leger, zijn bestuur, zijne finantiën, alles zal door Duitschland grondig hervormd moeten worden. De verhouding zal slechts in vorm verschillen van het protectoraat van Frankrijk over Marokko of van dat van Britannië over menig Mohammedaansch vorstendom in Indië. Het heeft in Duitschland, in kalmere tijden, nooit ontbroken aan warme lofredenaars op de wijze, waarop Engeland in Indië, Frankrijk in Noord-Afrika hunne Mohammedanen bestuurden, al ontbrak het natuurlijk ook nooit aan critiek en aan ergernis, wanneer Duitsche belangen in het gedrang kwamen. Men sprak van de pax Britannica en van de pax Gallica, die in de plaats gekomen waren van de vroegere onveiligheid, verwarring en corruptheid. Zelfs Engelands werk in Egypte werd gewaardeerd, en men vernam gunstige oordeelvellingen over de Islâmpolitiek van Rusland in Centraal-Azië. Wij hebben geene reden om van een protectoraat der Duitschers over Turkije minder gunstige resultaten te verwachten, ja het zou zelfs kunnen zijn, dat zij vele fouten hunner voorgangers wisten te vermijden, en dat de uitkomst den [128]Turkschen landen ten zegen werd. Maar zeer zeker zouden zij ondervinden, dat de dankbaarheid der Turken ophield, wanneer het volstrekt onvermijdelijke ingrijpen goed begon, ook al mocht men de voorgenomen geleidelijkheid daarbij niet uit het oog verliezen.
Overigens zijn, of waren althans vóór dezen oorlog, de meeningen van Duitsche deskundigen over Turkije en over den Islâm, met name over beider vatbaarheid voor hervorming, lang niet algemeen dezelfde, die thans door Grothe en Becker warm verdedigd worden6. Prof. Jos. Marquart, thans hoogleeraar te Berlijn, spot in het Vorwort van zijn werk “die Beninsammlung des Reichsmuseums für Völkerkunde in Leiden” (1913) met “die angebliche Rolle des Islâms als Kulturträger”, en met bijtende ironie spreekt hij van de “Segnungen des Dschihâd, des zur religiösen Pflicht gemachten Raubmordes auf dem Pfade Allahs”, d. i. dus die plicht, die thans door Duitschland aan Turkije weer is ingescherpt. Niet alleen in Duitsche zendingskringen werd de Islâm als de vijand beschouwd, dien men bovenal bestrijden moest, maar op een Duitsch Kolonialkongress werd de resolutie aangenomen: “Da von der Ausbreitung des Islam der Entwicklung unserer Kolonien ernste Gefahr droht, rät der Kolonialkongress zu sorgsamer Beachtung, etc.”
Prof. Martin Hartmann, die de Islâm-wetenschap aan het Seminar für Orientalische Sprachen te Berlijn doceert en wiens vruchtbare pen tal van lezenswaarde geschriften over den Islâm en over Turkije leverde7, wordt niet [129]moede erop te wijzen, dat de Moslims vooral door de instellingen van den Islâm, die de vrouw veracht en andersdenkenden verfoeit, van deelname aan de cultuur weerhouden worden. Hij noemt het chalifaat der Osmanensoeltans eene aanmatiging, die zij alleen met geringschatting der heilige traditie konden plegen, een “Agitationsmittel” een “bequemes Mittel, in den Augen der Islamwelt als eine Art Fetisch zu dienen”, zegt, dat “diese Doppelstellung (van den Soeltan-Chalief) von den Kulturstaaten nie anerkannt worden ist”, en dat het eerlijk opgeven van dien titel Turkije veeleer versterken dan verzwakken zou. Natuurlijk is ook hij over den heiligen oorlog niet goed te spreken. Hierover schreef hij opzettelijk, toen het woord djihâd in den strijd met Italië over Tripoli te berde werd gebracht door sommige Turken, en gebruikt daarbij deze thans weer actueele uitdrukking: “…… die Androhung des Heiligen Krieges, d. h. des Kampfes gegen alle Ungläubigen, ausgenommen die vom Leiter des Islam der Gemeinde ausdrücklich als Freunde des Islam bezeichneten. Dieser Gedanke ist Wahnwitz”. Daar de zetel van de agitatie toen te Berlijn was, voegt hij hieraan toe: “Es sei hiermit gewarnt, durch Erregung des religiösen Fanatismus Unruhe herbeizuführen. Gegen jeden solchen Versuch werden alle Kulturstaaten einmütig zusammenstehen”. Vellen druks van denzelfden inhoud zou ik kunnen aanhalen; tot slot nog dit eene: “Der Islâm ist eine Religion Hasses und des Krieges. Es darf unter keinen Umständen geduldet werden, dass er in einem Staate der Kulturmenschheit das normgebende Prinzip ist”.
Minstens even talrijke uitspraken van denzelfden schrijver zou ik kunnen citeeren, die den indruk geven, dat de Turken de minst geschikte natie van het Turkenrijk zijn om iets goeds voor de ontwikkeling van hun land te doen. Overal, waar het Turkenelement zich aan andere Mohammedanen met het zwaard opdrong, heeft het “den Kulturbesitz vernichtet und an kulturellen Werten nichts, [130]absolut nichts geschaffen”. Hun religieuze eigenwaan is nog onverdragelijker dan hun nationale. De Turken van Constantinopel zijn “ein schauderhaftes Gesindel”, en de “biedere Anatolier” (die ook bij Grothe voorkomt) een product der legende. En zulk eene minderwaardige natie “will in dem grossen Reiche von Skutari und Prevesa bis Wan und Basra das herrschende Element sein!”
Prof. Hartmann heeft een bijzonder levendig temperament, en ik denk er niet aan, zijne meeningen te onderschrijven of zijne uitdrukkingen van overdrijving vrij te pleiten. Maar in zaakkennis staat hij verre boven Grothe, en wat Turkije betreft, ook boven Becker, naast wien hij de hoofdvertegenwoordiger der Islâm-studie in Duitschland is. Trouwens Becker zelf heeft zich vroeger, zij het in gematigder vorm en ietwat anders genuanceerd, over de Islâm-quaestie ongeveer in denzelfden zin uitgelaten. Becker heeft natuurlijk zelf het eerst den strijd gevoeld tusschen zijn medeschermen, in zijne jongste geschriften, met de begrippen chalief en djihâd en zijne in vroegere tijden van rustigen wetenschappelijken arbeid uitgesproken meeningen. Zelf herhaalt hij de slotphrase van eene in 1910 door hem te Parijs gehouden voordracht: “Si la solidarité de l’Islam est un phantôme, la solidarité de la race blanche est une réalité”, maar thans om den indruk dier woorden te verzwakken, en ze te beperken tot den Islâm der negers in Afrika, die het hoofdonderwerp zijner rede vormden. Waarschijnlijk heeft geen der hoorders die beperking begrepen, daar aan de geciteerde woorden deze onmiddellijk voorafgingen: “de vrees, dat de eene mogendheid zich met den Islâm zou verbinden om de plannen der andere te dwarsboomen, schijnt mij niet zeer gegrond”. Bovendien had Becker vroeger, bijv. in 1904 in een artikel over het Panislamisme8 de panislamitische gedachte als in strijd met de wezenlijke belangen van Turkije voorgesteld, “Die Jungtürken hatten gehofft (na den Russisch-Turkschen oorlog van 1878) durch ihre Reformen gerade jenes religiöse Moment auszutilgen, [131]das den Sultan in erster Linie zum Chalifen, zum Vorkämpfer des Islam machte und so eine gesunde Entwicklung des doch zum grossen Teile aus Christen bestehenden Otmanischen Reiches ausschloss”. En in de Duitsche vertaling9 der zooeven genoemde in 1910 te Parijs gehouden voordracht komt nog het volgende voor: “Das Kalifat des Sultans von Konstantinopel war bis zur jungtürkischen Revolution der Ausgang der türkischen Islampolitik. Zwar hat die junge Turkei die Kalifatansprüche nicht aufgegeben, aber wenn sie sich überhaupt zu einem Verfassungsstaat entwickeln will, wird sie möglichst wenig Gebrauch davon machen mussen ….. Eine starke Türkei wird selbstverstandlich nie die politische Oberhoheit über die islamischen Untertanen anderer Mächte beanspruchen …..”
In zijne recente brochure “Deutschland und der Islam” erkent trouwens Becker zijne onlangs tot stand gekomen bekeering en de onjuistheid van zijn vroeger jarenlang gekoesterd inzicht. Zoowel hij als Grothe staan uitvoerig stil bij de twee bezoeken (1889 en 1898) van Keizer Wilhelm aan den Soeltan Abdoel-Hamied, de tweede maal gecombineerd met hetgeen Grothe noemt “eine politische Pilgerfahrt nach dem Heiligen Lande”. De wereld heeft die bezoeken, waarvan het eerste een jaar na de verleening der Anatolische spoorwegconcessie, dus in 1889, plaats greep, beschouwd als overluisterrijke demonstraties van de industrieele en commercieele belangstelling van Duitschland in Turkije. De wijze van uitvoering gaf velen, ook in Duitschland, aanleiding tot schouderophalen. Vooreerst scheen Abdoel-Hamied, de “bloeddrinkende” tyran, aan wiens misdaden toch reeds de groote mogendheden min of meer medeplichtig werden door hetgeen Bérard, en Martin Hartmann met hem, “la conspiration du silence” noemden, een vreemd gekozen object voor de zóó hartelijke vriendschapsbetuiging, die als herinnering te Constantinopel eene plompe, [132]volgens deskundigen met allen kunstsmaak spottende fontein achterliet. Verder was de indruk van het bezoek op de Moslimsche wereld geenszins de bedoelde. Wel vond men het merkwaardig, dat de monarch van een machtig Europeesch rijk den Soeltan tweemaal zijne hulde kwam bewijzen, te meer, dat men wist, dat geene tegenbezoeken van den Soeltan daarop volgden; de bezoeker deed zich dus aan de Oostersche voorstelling als den mindere kennen, en eenvoudige Mohammedaansche zielen, die hunne kennis van de wereldkaart en van de wereldgeschiedenis meer uit de legende dan uit de werkelijkheid putten, zagen daarin eene bevestiging hunner opvatting, dat de heele aarde aan den machtigsten Moslimschen soeverein onderworpen is en dat alle andere vorsten zijne, zij het dan deels zeer ongehoorzame, vasallen zijn. Tot den roem van Duitschland in het Oosten droegen die huldebewijzen allerminst bij, wat ook vleiers daarvan aan Duitsche reizigers op den mouw mochten spelden. Den allerzonderlingsten indruk echter maakte op alle kenners van den Islâm de toespraak, die de Keizer op zijne tweede reis (1898) te Damascus bij het graf van Saladijn hield, waar hij tevens eene krans deponeerde.
Saladijn is in Europa door de geschiedenis der Kruistochten en vooral door Lessing populair geworden; in het Mohammedaansche Oosten is zijn naam lang vergeten, behalve bij de weinige beoefenaars van geschiedenis en letterkunde. Dezen kennen hem als een gewetenloos politicus, die door ontrouw en verraad tot hooge macht is opgeklommen, en wien men veel vergeeft omdat hij een streng orthodox kafirhater geweest is; niet als het toonbeeld van 18de-eeuwsche verdraagzaamheid, dat Lessing in zijnen Nathan van hem maakte. Op het graf dan van dezen hater des Christendoms sprak de Keizer van een wereldrijk, dat, zooals Becker herinnert, het Christendom tot staatsgodsdienst heeft, deze woorden: “Die dreihundert Millionen Mohammedaner, die in der Welt zerstreut sind, mögen dessen versichert sein, dass ewig10 [133]der Deutsche Kaiser ihr Freund sein wird”. Dit gedeelte der vertooning heeft in de Moslimsche wereld even weinig blijvenden indruk gemaakt als Saladijn zelf, en Duitsche geleerden namen er destijds hoofdschuddend kennis van. Nu doen zij echter plotseling opgeld: Grothe en Becker geven er hunne exegese van, en men heeft er de Turken zoo krachtig aan herinnerd, dat Nazim-bey ze in zijne toespraak aan den Duitschen Gezant citeerde, en dat de Soeltan er bij vergissing de inmiddels reeds vaak verbeterde, en in ieder geval sterk verouderde volkstelling der Mohammedanen uit overnam in zijn manifest.
Becker heeft tot voor korten tijd, “aus Unkenntnis” zooals hij het thans verklaart, deze “Betonung des Kalifentitels durch Deutschland als einen Fehler beurteilt”, maar nu, na hetgeen Fürst von Bülow in “Deutschland unter Kaiser Wilhelm II” uiteengezet heeft, ziet hij daarin met blijdschap de eerste krachtige uiting van eene “bewusste deutsche Islampolitik” en het bewijs, “dass die deutsche Politik von Anfang an mit dem Islam als internationalem Factor gerechnet hat”. Beckers wetenschappelijke geweten is bij deze bekeering en bij zijne verdediging der opname van het chalifaat onder de factoren der internationale politiek niet zoo gerust als dat van Grothe, die van het groteske dezer Islâmpolitiek niets schijnt te voelen. Becker zegt althans, dat hij over de verhouding van Turkije tot den Islâm niet geacht wil worden eenig oordeel te hebben uitgesproken, dat hij zich ertoe bepaalt, te constateeren, dat die verhouding bestaat, dat nu eenmaal millioenen ontevreden Mohammedaansche onderdanen van Europeesche staten hunne redding van Turkije verwachten, en dat het uur voor Duitschland gekomen is om van die stemming partij te trekken.
Redding van Turkije! Het rijk, waarvan Martin Hartmann nog kort geleden zeide, dat “die Ausschaltung der islamisch-türkischen Herrschaft aus Europa bevorsteht”; of elders, dat “schon längst über sie (die Türkei) hätte verhängt werden sollen: die Stellung unter Kuratel”, of [134]nogmaals: “so tritt nur schneller das ein, was doch einmal kommen muss: das Entfallen der politischen Macht aus den Händen des absterbenden Türkentums”; van Turkije, dat volgens Becker herboren moet worden en onder krachtige leiding van Duitschland omgeschapen tot een modernen cultuurstaat, hetgeen hij eenige jaren geleden slechts dan uitvoerbaar verklaarde, wanneer de chalifaatsidee of geheel werd opgegeven of zoo weinig mogelijk naar voren gebracht werd!
Hoe komt het, dat nu opeens voor Turkije mogelijk wordt geacht, wat tot dus dusver als eene ongerijmdheid werd terzijde gesteld, dat thans voor dat rijk als nuttig wordt aangeprezen datgene, waarin men tot vóór korten tijd zijn zekeren ondergang gelegen achtte? Hartmann heeft, toen hij in zijn “Ultimatum des Panislamismus” de agitatoren geeselde, die aan het Turksch-Italiaansche conflict het karakter van eenen godsdienstoorlog wilden geven, meteen de scherpste critiek, die men zich denken kan, geleverd van de tegenwoordige poging van Duitschland om het middeleeuwsche fanatisme der Mohammedaansche wereld, dat aan het uitsterven was, nieuw leven in te blazen. “Die Türkei kann nur ausrufen: “Himmel bewahre mich vor meinen Freunden!”” zeide hij toen terecht. En wat moet Turkije nu uitroepen, nu zijn beste vriend hem prikkelt tot eenen wereldgodsdienstoorlog, en hem alvast de Mohammedaansche krijgsgevangenen, die tegen Duitschland vochten, uitlevert om hen te onderwerpen aan eene godsdienstig-politieke bekeeringskuur?
Wij kunnen dit alles slechts toeschrijven aan de jammerlijke verstoring van het evenwicht, ook in de geestelijke atmosfeer van hetgeen wij de beschaafde wereld plachten te noemen. Immers, in normale tijden kennen wij de Duitschers als veel te bezonnen en te logisch om den enormen onzin te verduwen, dat hetgeen in het algemeen als een schande voor de menschheid en als eene ramp voor Turkije zou gelden, goed en aanbevelenswaardig wordt, zoodra Duitschland zich achter of naast de Halve Maan plaatst. Wij weten van niet vele [135]der tegenwoordige verschrikkelijke gebeurtenissen, waarop zij zullen uitloopen, maar dit meen ik nu reeds met zekerheid te mogen voorspellen, dat binnen niet langen tijd tal van Duitsche geschriften zullen getuigen van de ook in Duitschland ontwaakte ergernis over het onwaardige spel, dat thans met het chalifaat en den heiligen oorlog gespeeld wordt.
Gewaagd zou het zijn, nu de feiten zoo spoedig hunne onweerlegbare taal zullen spreken, te willen voorzeggen, in hoeverre de poging om een Mohammedaanschen godsdienstoorlog op groote schaal te doen ontvlammen en daarmede onafzienbare verwarring der internationale verhoudingen te doen ontstaan, slagen kan. Hartmann heeft die mogenlijkheid indertijd met volle overtuiging betwist: “…. sobald die Vertreter der verschiedenen islamischen Gruppen über gemeinsame Schritte beraten, zeigt sich die ungeheure Verschiedenheit der völkischen, wirtschaftlichen und geistigen Tendenzen, die sich unter den zweihundert Millionen Muslimen finden” zeide hij. Becker, die vroeger “die Solidarität des Islam ein Phantom” noemde, zegt nu: “Der grosse Krieg, der so viel aufdeckt und entscheidet, wird auch den Beweis erbringen, ob der so oft besprochene internationale Zusammenhang des Islam ein realer Faktor ist oder ein Hirngespinst”.
Zeker zal het, indien Duitschland bij zijne “Islampolitik” van dit oogenblik volhardt, niet ontbreken aan allerlei maatregelen om in de Mohammedaansche wereld bekendheid te geven aan de geschiedenis van het ontstaan dier politiek en aan de nieuwe verhouding van vasal, waarin de herboren Soeltan-Chalief zich tegenover Duitschland geplaatst zou zien, wanneer de Duitsche idealen verwezenlijkt werden. Tegen eenen Heer der Geloovigen onder eenen ongeloovigen voogd zullen echter ook Mohammedanen van den ouden stempel, die anders mogelijk dupen van de comedie zouden worden, hunne ernstige bedenkingen hebben. Het hoofdargument voor de aanspraak der Osmanen-soeltans op den titel van Chalief was hun zwaard, maar niet een zwaard, dat getrokken [136]en in de scheede gestoken werd op de bevelen van een ongeloovigen “bondgenoot”.
Uit vertrouwbare bron vernam ik onlangs, dat de drukkerij van het Turksche dagblad Ṭanîn een pamflet over den heiligen oorlog heeft uitgegeven en verspreid, waarin ook de Mohammedaansche onderdanen van staten, die ten opzichte van den tegenwoordigen oorlog neutraal zijn, tot verzet tegen hunne regeeringen opgehitst worden. O. a. moet daarin sprake zijn van de veertig millioen Mohammedanen, die gebukt gaan onder het juk der halfbeschaafde Hollanders. Hierdoor is zeker gehandeld tegen de bedoeling van den Duitschen voogd; maar slechte hartstochten laten zich gemakkelijker opwekken dan binnen perken houden.
Gelukkig behoeven wij ons over onze Nederlandsch-Indische Mohammedanen niet bezorgd te maken. Zij namen den Islâm aan, toen het Turksche rijk reeds bestond, maar zonder dat Turkije er iets van bemerkte, en zij hebben met het rijk der Halve Maan nooit eenige aanraking gehad. De Soeltan van Roem, zooals zij den Grooten Heer van Constantinopel noemen, is voor hen een legendarisch wezen gebleven. De panislamitische gedachte is wel naar den Oost-Indischen Archipel overgewaaid, maar heeft er slechts weinig vatbaren bodem gevonden. De groote massa der lagere klassen bleef onaangedaan, en de meerderheid der hoogere standen is tegenover dit religieus-politieke mengsel van bedrog en zotheid volslagen immuun. En wij mogen gegronde hoop koesteren, dat die immuniteit zich steeds zal uitbreiden. Want, heeft Duitschland pas onlangs met de door ons aangeduide vertooningen zijne “bewusste Islampolitik” geinaugureerd, wij hebben al eenige jaren langer tegenover de door de geschiedenis aan onze zorgen toevertrouwde Inlandsche bevolking onze welbewuste opvoedingspolitiek, en dáártegen zijn chalifaat en heilige oorlog en andere middeleeuwsche ongerechtigheden gelukkig machteloos. Wanneer wij maar onwrikbaar vasthouden aan de sedert eeuwen aan onze Mohammedanen gewaarborgde volledige godsdienstvrijheid en tevens de ingeslagen richting van [137]educatie in steeds sneller tempo blijven volgen, dan behoeven wij de eigenaardige soort van “geistige Waffen”, die thans voor het eerst met het merk “made in Germany” in omloop gebracht worden, nooit te vreezen. Toch blijven wij in het belang der menschheid hopen, dat Duitschland eerlang dit nieuwe product uit den handel terugneemt.
De heilige oorlog van den Islâm is, zooals wij meermalen herinnerden, een door en door middeleeuwsch instituut, waaraan zelfs de Mohammedaansche wereld bezig was te ontgroeien. Ééne eigenaardigheid van dit instituut kunnen wij ongeveinsd bewonderen: heilige oorlog tegen medeleden der Mohammedaansche gemeenschap is door de wet van den Islâm absoluut uitgesloten. De beperking van de levensgemeenschap tot Mohammedanen, tot hen, die hetzelfde dogma over het Hiernamaals belijden, is middeleeuwsch, maar de beschouwing van strijd binnen de sfeer der levensgemeenschap als goddeloos biedt een voortreffelijk aanknoopingspunt voor de hoogste sociale beschaving en is voor de moderne wereld ietwat beschamend. Hooren wij, wat Martin Hartmann in zijn opgewonden toon daarover schreef: “Im Gegensatze zum Islam, wo grundsätzlich der Krieg auf den Kampf gegen die Andersgläubigen als “Ungläubige” beschränkt ist, wird in den christlichen Ländern an dem Kriege gegen Glaubensgenossen von niemand Anstoss genommen, und hier sind nicht selten die Diener der Kirche der Liebe die Eifrigsten im Schüren, also in der Verleugnung des Evangeliums; sie prästieren auf Kommando die patriotische Geberde, die in diesem Falle eine Verletzung des fünften Gebotes darstellt, nicht zu sprechen von jenem andern: Du sollst deinen Nächsten lieben als dich selbst”.
Inderdaad, in den Islâm behoeft men slechts de middeleeuwsche beperking van het volledige bestaansrecht tot de geloofsgenooten op te heffen, en de levensgemeenschap tot de gansche menschheid uit te breiden, om den algemeenen wereldvrede tot een absoluut voorschrift [138]der Moslimsche wet te stempelen. Voor moderne staten, die Mohammedanen als onderdanen, beschermden of bondgenooten hebben, is de schoone taak weggelegd om dezen, en zichzelve tevens, tot die hooge opvatting der menschelijke samenleving op te leiden; liever dan hen in eigen belang terug te voeren in de wegen van middeleeuwschen geloofshaat, die zij juist bezig waren te verlaten. [139]
1 “Eenige Arabische strijdschriften besproken” (Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, Deel XXXIX, blz. 379–427). ↑
2 In “De Gids” van Januari 1909 deed ik verslag van mijne daar opgedane ervaringen. ↑
3 Grothe werd op zijne reizen door Turken telkens in zijne hoedanigheid van Duitscher als “onze vriend” aangeduid, hetgeen hij met bizim dost in plaats van dostumuz weergeeft, en als Turksch voor Duitscher schrijft hij steeds Alemanly in plaats van Alman of Almanjaly. ↑
4 Zij zijn, in het Turksch afgedrukt, te vinden in Beckers tijdschrift “Der Islam”, Bd. V, Heft 4, met vertaling, en in M. Hartmanns “Islampolitik” in “Koloniale Rundschau”, 1914, Heft 11–12, met vertaling en uitvoerige toelichting. In dit laatste artikel, dat mij eerst na het afdrukken der eerste uitgave van dit opstel onder de oogen kwam, maakt ook Hartmann tabula rasa van veel van hetgeen hij vroeger over den Islâm en de Turken geschreven heeft, en toont zich, met een zeker voorbehoud, bekeerd tot den heiligen oorlog niet alleen, maar verwijt aan anderen, dat zij vroeger zoo [121]gedacht hebben als hij zelf deed. Hij merkt op, dat de woorden van Keizer Wilhelm bij het graf van Saladijn te meer indruk moesten maken, omdat de Mohammedanen vroeger niet veel dergelijks te hooren kregen. “Die anderen Grossmächte haben fast immer nur verächtliche Worte für die Türken und den Islam gehabt, zum Teil haben verantwortliche Staatsmänner sich mit einer Schärfe gegen den Islam ausgesprochen, die aus dem beschränkten Gesichtskreis, in dem sie aufgewachsen sind, und der ihren Lande mit seinem Dünkel der Gottesstaatsidee eigen ist, zu erklären, aber nicht zu entschuldigen ist. Wir haben nicht den geringsten Grund, von der bisher beobachteten Haltung abzugehen, etc.” Deze woorden, uit de pen van een geleerde, van wiens ontelbare uitspraken tegen Turkije en den Islâm in de volgende bladzijden eene kleine bloemlezing gegeven wordt, zouden ons tot stomme verbazing brengen, als niet zoovele andere verschijnselen ons met de psychose van den oorlog vertrouwd gemaakt hadden. ↑
5 Het behoort tot eene lange reeks van “Politische Flugschriften”, die door Ernst Jäckh worden uitgegeven, en waartoe alweder Fürst von Bülow en andere beroemdheden bijdragen leveren. Becker gaf verder in de verzameling “Bonner Vaterländische Reden und Vorträge während des Krieges” eene voordracht over “Deutsch-Türkische Interessengemeinschaft”, in de Süddeutsche Monatshefte een opstel “England und Egypten”, en in “Das Grössere Deutschland” een artikel “England und der Islâm”. ↑
6 Wij citeeren hier slechts enkele uitlatingen van oriëntalisten, en laten de vele gelijksoortige uitspraken van geleerden, wier studievakken hen slechts van ter zijde met het Oosten in aanraking brachten, zooals bijv. H. von Treitschke, ter zijde. ↑
7 Ik geef hier eene kleine bloemlezing van titels van M. Hartmann’s geschriften, uit de allerlaatste jaren: “Der Islam 1908” (in: Mitteilungen des Seminars für Orient. Spr. in Berlin, Jahrg. XII, Abt. II, 1909), “Die Arabische Frage”, Leipzig 1909, “Der Islam”, Leipzig 1909, “Die neuere Literatur zum turkischen Problem” in: Zeitschrift für Politik 1909, “Unpolitische Briefe aus der Türkei”, Leipzig 1910, “Islam, Mission und Politik”, Leipzig 1912, “Fünf Vorträge über den Islam”, Leipzig 1912, “Das Ultimatum des Panislamismus” (over den heiligen oorlog tegen [129]Italië) in: Das Freie Wort Jahrg. XI, No. 16, “Mission und Kolonialpolitik” in: Koloniale Rundschau, Heft 3, März 1911. ↑
8 “Panislamismus” (in: Archiv für Religionswissenschaft, Bd. VII, 1904). ↑
9 “Der Islam und die Kolonisierung Afrika’s” in: Internat. Wochenschrift für Wissenschaft, Kunst und Technik, 19 Febr. 1910. ↑
Bij den Uitgever dezes zijn mede verschenen:
Juynboll, Th. W., Handbuch des Islamischen Gesetzes nach der Lehre der Schâfi’itischen Schule, nebst einer allgemeinen Einleitung. 8o. ƒ 5.25
Gebonden ƒ,, 5.75
Snouck Hurgronje, C., Het Gajōland en zijne bewoners. Met eene overzichtskaart van de Gajō- en Alaslanden. Uitgegeven op last der Regeering. Batavia. (Met 24 platen en 1 kaart in afzonderlijke mappe). gr. in-8o. Cart. ƒ,, 5.—
Snouck Hurgronje, C., The Achehnese. Translated by the late A. W. S. O’Sullivan. With an Index by R. J. Wilkinson. 2 vol. (With Titleplates, 2 Charts and text-illustr.). roy. in-8o. ƒ,, 17.50
Gebonden ƒ,, 19.25
Snouck Hurgronje, C., Arabië en Oost-Indië. Rede uitgesproken 23 Januari 1907. 8o. ƒ,, 0.40
Snouck Hurgronje, C., Michaël Jan de Goeje.—Traduction française de Madeleine Chauvin. (Av. Portr.). 8o. ƒ,, 1.50
Thomas, Th., Eenige opmerkingen naar aanleiding van het pachtstelsel op Java. 8o. ƒ,, 1.25
Vollenhoven, C. van, Het adatrecht van Nederlandsch-Indië. Afl. 1–5 à ƒ,, 0.80
Kompleet in 15 afleveringen.
Vollenhoven, C. van, Miskenningen van het adatrecht, vier voordrachten aan de Nederlandsch-Indische bestuursacademie. 8o. ƒ,, 1.—
Vollenhoven, C. van, Een adatwetboekje voor heel Indië. 8o. ƒ,, 0.75
Willinck, G. D., Het rechtsleven bij de Minangkabausche Maleiërs. 8o. ƒ,, 10.—
BOEKDRUKKERIJ VOORHEEN E. J. BRILL—LEIDEN.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
XVIII | meer | neer | 1 |
1, 121 | Islam | Islâm | 1 / 0 |
2 | Arabie | Arabië | 1 / 0 |
3 | menscheid | menschheid | 1 |
7 | wederwaren | wedervaren | 1 |
19 | veldwon | veld won | 1 |
21 | geweldadig | gewelddadig | 1 |
21 | Hindoeïstische | Hindoeistische | 1 / 0 |
22 | volkstammen | volksstammen | 1 |
23 | . | ? | 1 |
37 | huwelijkscontrat | huwelijkscontract | 1 |
39 | bereikten | bereiken | 1 |
43 | rechtschool | rechtsschool | 1 |
44, 92 | , | [Verwijderd] | 1 |
45 | ge-gerangschikt | gerangschikt | 3 |
46 | Goeverneur-Generaal | Gouverneur-Generaal | 1 |
47 | Zij | zij | 1 |
50 | askese | ascese | 1 |
58 | geinteresseerd | geïnteresseerd | 1 / 0 |
59 | De | Dat | 2 |
65 | bestuurambtenaren | bestuursambtenaren | 1 |
73 | al | als | 1 |
73 | waren | ware | 1 |
81 | meenig | meening | 1 |
87 | ge heel | geheel | 1 |
92 | als | al | 1 |
96 | tegen over | tegenover | 1 |
97 | accomodatievermogen | accommodatievermogen | 1 |
110 | Mohamedaansche | Mohammedaansche | 1 |
111 | dynastien | dynastiën | 1 / 0 |
116 | Goeverneur | Gouverneur | 1 |
121 | ihrem | ihren | 1 |
124 | sluimerde | sluimerende | 2 |
125 | ; | , | 1 |
128 | orientalisten | oriëntalisten | 1 / 0 |
131 | Abdoe-Hamied | Abdoel-Hamied | 1 |
133 | Islâm | Islam | 1 / 0 |
134 | plaats | plaatst | 1 |
Overzicht van gebruikte afkortingen.
Afkorting | Uitgeschreven |
---|---|
a. d. | aan de |
Av. Portr. | Avec Portrait |
N. V. | Naamloze Vennootschap |
VOORH. | VOORHEEN |