The Project Gutenberg eBook of Wies Ongeluk

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Wies Ongeluk

Author: Felicie Jehu

Illustrator: Nelly Spoor

Release date: September 2, 2017 [eBook #55477]
Most recently updated: October 23, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK WIES ONGELUK ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.
[Inhoud]

WIES ONGELUK

[Inhoud]

„Hier ook al het recht van den sterkste,” dacht Wies.

„Hier ook al het recht van den sterkste,” dacht Wies.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
WIES ONGELUK
TWEEDE DRUK
ALKMAAR—GEBR. KLUITMAN
[Inhoud]

BOEKDRUKKERIJ—GEBR. KLUITMAN—ALKMAAR. [v]

[Inhoud]
[Inhoud]
Eerste Hoofdstuk.

Eerste Hoofdstuk.

Vaders vertrek.

De klok had juist zeven geslagen, toen Louise Schotter hare oogen opende, om ze dadelijk weer te sluiten voor het felle zonlicht, dat door het geopende raam haar in het gezicht scheen.

Met een ruk keerde ze zich om, zoodat ze met haar rug naar het storend licht kwam te liggen. Maar het hielp haar niet, de morgenzon wierp hare stralen op den muur en belichtte het behang zoo scherp, dat het haar door hare gesloten oogleden heen hinderde.

„Hoe vervelend toch, dat Moeder ’s avonds dat gordijn zoo hoog optrekt, op die manier kun je nooit eens lekker uitslapen,” bromde ze, zich weer omgooiend, om met half gesloten oogen naar het klokje te kijken, hoe vroeg het nog wel was.

Al over zevenen?

Dan moest ze eigenlijk opstaan, maar ze had er nog zoo weinig lust in, ze was nog half dood van den slaap.

Een oogenblikje nog, een kwartiertje kon ze zich nog wel [8]gunnen en weer keerde ze haar gezicht naar den muur, om nog even in te dommelen.

Een poosje lag ze zoo te soezen, maar langzamerhand scheen haar slaperigheid te wijken en werd haar hoofd helderder. Ze lag nu met open oogen te staren en hare gedachten waren blijkbaar niet van de aangenaamste, ten minste, hare lippen begonnen eensklaps te beven, terwijl hare oogen zich met tranen vulden. Het was tot haar bewustzijn doorgedrongen, dat het de morgen was van den dag, waartegen ze al zoo lang had opgezien, den vreeselijken dag van Vaders vertrek naar Indië.

Vijf jaar was hij in het land geweest, dat was heel lang voor een zeeofficier en Moes zei, dat ze daar dankbaar voor moesten zijn, maar die waren nu om en Vader moest vandaag weg, weg voor vele jaren.

Ze schreide nu zachtjes in haar kussen.

Hoe moest dat toch gaan, hoe zou ze het zonder Vader kunnen stellen. Vadertje was de eenige in huis, die haar een beetje begreep.

O neen, dat was waar ook, dat mocht ze niet zeggen. Vader had haar hartelijk uitgelachen, toen ze dat eens beweerd had en ze had hem moeten beloven, niet zulke dwaze dingen te denken, ze was heusch geen raadselachtig wezentje, maar een heel gewoon meisje en als ze dacht niet begrepen te worden, dan was de oorzaak daarvan alleen daarin te vinden, dat ze zich graag een beetje anders dacht, dan ze eigenlijk was.

Ze zuchtte.

Ze dacht heusch niets bizonders van zich zelf, maar dat hare goede bedoelingen niet begrepen werden, dat was zoo.

Vooral Moes kon haar soms zoo echt miskennen.

Ze kon het toch niet helpen, dat de dingen dikwijls zoo heel anders uitkwamen, dan ze verwacht had en dat het soms onmogelijk was, hare goede voornemens uit te voeren, dat nam toch niet weg, dat ze het goed bedoeld had.

Moeder lette alleen op hetgeen ze werkelijk tot stand bracht. [9]Moes was wel vreeselijk prozaïsch en praktisch, dat zou toch ieder moeten bekennen. Wat had ze bijvoorbeeld niet gebromd, toen Vader haar, op haar dringend verlangen, die mooie plaat van Bodenhausen, Märchen, als afscheidscadeau gegeven had.

En ze was er zóó blij mee geweest!

Zich oprichtend, keek ze met verrukte oogen naar de plaat, die in een mooi, eenvoudig lijstje, op een gunstig belicht plekje aan den muur hing.

Haar lieve Märchen, met de donkere sprookjesoogen, starend in het raadselachtig land van haar verbeelding, luisterend naar het wuiven van het riet, waartusschen ze zat.

Was het niet prachtig?

Men zag als ’t ware de rietpluimen bewegen, met een beetje verbeeldingskracht hoorde men ze zelfs.

En dan die uil op den voorgrond.

Kwam hij niet naar je toegevlogen op zijn krachtige vleugels, zou je niet eens even willen blazen in het dons van zijn lijfje?

En op den achtergrond die lichtstreep, waarboven die donkere wolken. Hè, dat alles gaf je zoo’n heerlijk, geheimzinnig gevoel, straks zou dat kleine mondje gaan vertellen van elfen en kabouters, van feeën, die alles terecht brachten, wat men bij ongeluk verknoeid had, van ridders in zilveren harnassen en van nixen, die uit het donkere water opstegen.

Zalig toch, dat alles!

En Louise liet zich weer neerzakken in de zachte kussens en trok de dekens wat hooger op.

Stel je voor, Moes noemde het verrukkelijke Märchen, die juffrouw met haar verschrikte oogen en had aan Vader gevraagd, of hij Wies nog niet overdreven genoeg vond, dat hij zoo’n malle plaat gegeven had, om op haar kamertje te hangen.

Een oogenblik was ze bang geweest, dat ze haar weer afgepakt zou worden, maar gelukkig had Vader geantwoord, dat hij er geen kwaad in zag en haar iets had willen geven, dat ze graag hebben wilde. [10]

Ja, Vadertje begreep haar toch beter dan Moes en nu ging hij vandaag weg, ver weg, ze kon zich dat eigenlijk niet goed voorstellen.

Daar werd de deur geopend en een omstreeks twaalfjarig meisje kwam binnen, reeds geheel gekleed, het haar netjes in twee vlechten gevlochten.

„Wat, nog in bed?” riep het verontwaardigd, ziende dat Louise nog rustig onder de dekens lag.

Een beetje verschrokken en ook wat schuldbewust keek deze op het klokje.

„Al acht uur?” vroeg ze benauwd. „Hoe is het mogelijk.”

Haar zusje knikte ernstig met het hoofd.

„Al acht uur en juffrouw luilak nog in bed en dat nog wel, nu je voor het laatst met Vader zou kunnen ontbijten. Ik kwam je juist zeggen, dat je voort moest maken, want dat Vader al vóór half negen uit moet, om nog iemand goedendag te zeggen, dien hij gisteren niet thuis gevonden heeft. Maar jij zult wel klaar komen, nou!”

Haastig was Louise uit bed gesprongen.

„Moet Vader zoo vroeg al uit? Lieve help, hoe kom ik klaar,” riep ze, worstelend met een kous, waarvan de voet verdraaid zat, zoodat ze er niet met hare teenen in kon.

Met een minachtend trekje op haar gezicht, nam Marietje de kous uit hare handen en begon haar om te keeren.

„Hier, trek aan,” zei ze toen, „als je de kousen gisterenavond behoorlijk uitgehaald hadt, zou je er nu zoo’n last niet mee hebben.”

Wies was op het punt iets scherps te antwoorden, dat vervelende schaap met haar eeuwige lesjes, maar ze hield zich in, ze had nu geen tijd om te kibbelen, och, och, hoe kwam ze nog bijtijds beneden, om met Vader te kunnen ontbijten, dezen laatsten ochtend.

Marietje zei, dat ze ging, ze dacht wel, dat Vader al in de huiskamer zou zijn, en ze wilde dat laatste ontbijt met hem [11]samen niet graag missen.—Wies raakte hoe langer hoe meer in de war, nu kon ze weer den veter niet door de gaatjes van haar laars krijgen, dat die malies er ook dadelijk afvlogen.

„Ga maar,” snauwde ze, „door je gezeur kan ik nog minder voortmaken.”

„Zeg dat ik dadelijk kom,” riep ze nog, toen haar zusje de deur al achter zich dicht had.

Toen ze een twintig minuten later beneden kwam, na een haastig toilet, waarbij ze voor één keertje hare tanden maar niet gepoetst had en hare nagels duidelijk de sporen droegen van met geen nagelborstel in aanraking te zijn geweest, was haar vader al weg, hij had niet langer kunnen wachten, bang dengeen, dien hij spreken wilde, niet meer thuis te treffen.

Met tranen in hare oogen ging Louise aan de ontbijttafel zitten. Nu zag ze Vader niet meer voor aan de koffie en om twee uur vertrok hij voor goed. Moes zou hem naar het Nieuwediep brengen, vanwaar hij morgenochtend vroeg uitvaren moest.

„Had Vader nog niet even kunnen wachten?” vroeg ze, hare tranen inslikkend.

„Je was de eenige van de kinderen, die niet bijtijds beneden was vanochtend,” antwoordde hare moeder.

Toen de rouwrandjes ziende, die de vingers van haar dochtertje ontsierden, voegde ze er bij:

„Maak wat voort met ontbijten en ga dan nog even je nagels schoonmaken. Dat je je niet schaamt, om zóó naar school te willen gaan, zoo’n groot meisje.”

Wies slikte haastig haar boterham door en keek tersluiks naar de gewraakte vingertoppen. Ze had nogal tijd gehad, om hare nagels te poetsen. Ze had zich zóó gehaast en nu nog voor niets.

„Ben je klaar, kind,” klonk weer Moeders stem, „treuzel niet te veel boven, anders kom je nog te laat op school ook.”

Gedwee stond Louise op en ging naar haar kamertje. Ze had te veel verdriet om tegen te pruttelen, iets, waar ze anders nog al van hield. Slechts één ding hield haar gedachte bezig, hoe [12]de ochtend ooit om zou komen en hoe ze nu al vreeselijk naar twaalf uur verlangde.

Op school was haar geest erg afwezig en lette ze heel weinig op, maar de juffrouw wist, dat haar vader dien dag vertrekken zou en zag dus maar wat door de vingers.

Aan de koffietafel vond ze het geheele gezin al bijeen. De kleintjes, Stan en Jantje, zaten ieder op een van hun vaders knieën en waren uitgelaten van plezier. Vader zelf was vol gekheid en Moes keek ook vroolijk, maar Wies vond toch, dat ze er vreemd uitzag, haar gezicht stond niet natuurlijk, dacht ze.

Henk, haar zestienjarige broer, ging blijkbaar op de scherts van Vader in, maar deed wel erg druk.

Alleen Marietje zag er net uit als altijd, haar ernstig gezichtje had dezelfde uitdrukking van alle dagen, terwijl ze zich beijverde de kopjes van Moes aan te nemen en uit te deelen.

Haar vader deed zijn best, zijn oudste dochtertje uit haar sombere stemming te halen, door ook tegen haar een paar grapjes te zeggen, maar ze beantwoordde die enkel met een benepen lachje en zat stil voor zich uit te staren, gaf een knorrig antwoord, toen Henk haar iets vroeg en snauwde tegen Jantje, die een afgeknabbeld broodkorstje op haar bord gooide.

Haar moeder schudde bedenkelijk het hoofd.

„Wil je wel gelooven,” zei ze tegen haar man, „dat ik met een bezorgd hart voor een dag wegga. Ze is vandaag in een humeur! Dat is nu mijn oudste dochter en wat heb ik voor steun aan haar?”

„Ik zal wel op de kleintjes letten,” verzekerde Marietje.

„Bemoei jij je met je eigen zaken,” viel Wies uit.

„Nu nog kibbelen?” vroeg haar vader zacht.

Wies sloeg hare oogen op en keek hem een oogenblik aan.

Toen vloog ze op en zich op de divan neergooiend, barstte ze in tranen uit.

Haar vader liet haar uithuilen, terwijl hij zijn maal eindigde en ging toen naar haar toe. Zijn hand op haar arm leggend, vroeg [13]hij haar, even met hem mee te willen gaan, hij zou graag nog eens met haar spreken.

Louise richtte zich langzaam op en met zijn arm om haar schouder voerde hij haar mee naar zijn kamer, die al getuige was geweest van zoo menig gesprek tusschen vader en dochter.

Hij trok haar naar het raam en zijn hand onder haar kin leggend, keek hij haar in de beschreide oogen.

„Wiesje, Wiesje,” zei hij, „wat een vreemde manier om me je liefde en verdriet te toonen.”

Eerst keek ook Wies hem in de oogen, maar al spoedig werd [14]haar blik verduisterd door tranen en haar arm om zijn hals slaande, begon ze opnieuw hevig te schreien.

Haar vader liet haar nog even begaan en zei toen op opgewekten toon:

„Ziezoo, beste meid, dat zal je goed gedaan hebben, nu moet eens naar me luisteren. Kom hier eens gezellig bij me zitten. Je moet niet denken, dat ik je erg onaardig vind, omdat je een beetje kribbig was daar straks, ik begrijp wel, waaruit dat voortkomt. Maar dat het prettiger geweest was, als je je ook goed hadt kunnen houden, dat begrijp je zelf ook wel, nietwaar?”

„Ik had me voorgenomen, me goed te houden,” fluisterde het meisje.

„Jawel, dat geloof ik ook wel, aan goede voornemens ontbreekt het je nooit, maar ….”

„Ik volvoer ze niet, wil u zeggen, maar heusch, het is ook zoo vreeselijk moeielijk. Ik wil zoo dolgraag lief zijn, goed voor iedereen, zoodat ze allemaal veel van me houden, en knap en netjes en nog zooveel meer. Ik neem het me echt telkens opnieuw voor, maar er gebeurt altijd iets, dat alles in de war stuurt. Dat kan ik toch niet helpen.”

„Niet?”

Louise kreeg een kleur, haar vaders oogen zochten de hare, terwijl hij wachtte op een antwoord.

„Neen,” zei ze aarzelend, haar blik afwendend, „tenminste …”

„Tenminste, ik gooi heel graag de schuld op menschen en omstandigheden,” vulde haar vader aan met een goedigen lach.

„Hoor eens, beste meid,” vervolgde hij, „ik zal je een raad geven. Neem je eens wat minder voor en tracht eens vol te houden. Je zult zien, dat het dan beter zal gaan. Ik weet, dat je een goed hartje hebt en graag je best wilt doen, maar je begrijpt toch zelf wel, dat voor je omgeving goede voornemens, die niet uitgevoerd worden of mislukken, niet heel veel waarde hebben. Beloof je me, nog eens aan mijn woorden te denken, als ik ver van je af zal zijn?” [15]

Wies knikte flauwtjes.

Ze had maar werk niet opnieuw in tranen uit te barsten.

„En beloof je me ook, lief voor Moeder te zijn en altijd naar haar te luisteren?”

„Ik zal mijn best doen,” klonk het nauw hoorbaar.

Haar vader trok haar naar zich toe en gaf haar een zoen.

„Dat is alles, wat ik vraag,” zei hij, opstaande.

„En houd je nu goed vandaag, beste, op jou, als oudste zusje, rust de plicht dezen dag voor de andere kinderen niet al te verdrietig te maken. We moeten ons schikken, in wat onvermijdelijk is, nietwaar? Laten we nu naar binnen gaan, we hebben nog een goed half uur om allen bij elkaar te zijn.”

Dat half uur verliep eenigszins vreemd. Wies kreeg telkens een pijnlijk gevoel, als ze aan dat half uur dacht. Niemand had veel gezegd en toch waren ze zich allen bewust dat, als ze nog wat tegen Vader zeggen wilden, ze dat nu moesten doen, over een half uur zou het te laat zijn. De drukte, aan het oogenblik van vertrek voorafgaande, gaf eigenlijk een gevoel van verlichting, een verbreking van de spanning, die over allen lag. Toen nog een paar hartelijke omhelzingen, een gewuif tegen het wegrollende rijtuig en daarna …. een groote stilte.

De kleintjes zaten nog met hun neusjes platgedrukt tegen de vensterruiten en de drie andere kinderen keken elkander wat versuft aan.

Marietje verbrak het eerst de stilte.

„Laten we nu maar naar school gaan,” zei ze, „ik zal Betje roepen, om naar de jongens te kijken.”

Wies schokte op, als uit een droom.

„Naar school?” vroeg ze vaag.

„Ja, natuurlijk,” en Marietje raapte een kleedje op, dat in de drukte van het afscheid op den grond gevallen was.

„Je weet, dat we expres gevraagd hebben, later te mogen komen, omdat Vader vond, dat het beter voor ons was, hier niet te blijven zitten treuren, die eerste uren, nadat hij weg was. [16]Maak je dus klaar. Ik zal Betje zeggen, dat we gaan en dat ze maar wat met de jongens moet gaan wandelen, het is zulk mooi weer. Dag Henk, ga je? Goed, ik ben ook klaar. Kom je, Wies?”

Louise deed machinaal, wat van haar verwacht werd.

Ze had trouwens den heelen verderen dag een gevoel, alsof ze niet in de werkelijkheid leefde.

Hoe kon dat nu de werkelijkheid zijn. Moeder niet thuis met het eten, iets, dat nooit gebeurde en Vader op weg naar het verre land, waar hij zoovele jaren zou moeten zijn, drie jaren op zijn minst. Als hij terug kwam, was ze zeventien, of misschien al achttien, dus bijna een volwassen meisje. Ze zou vreeselijk haar best doen op school, hij moest een knap dochtertje terugvinden. Ze nam zich zelfs voor, goed te studeeren voor haar pianoles en die afschuwelijke vingeroefeningen iederen dag door te spelen.

„Zeg, Marietje,” zei ze aan het eind van haar overpeinzingen gekomen, „we moeten heel goed ons best doen, zoodat we erg knap zijn, als Vader terug komt.”

Marietje zette voorzichtig het theekopje neer, dat ze juist afgedroogd had.

„Natuurlijk, dat spreekt immers vanzelf,” zei ze kalm.

[17]

[Inhoud]
Tweede Hoofdstuk.

Tweede Hoofdstuk.

Het portret.

Louise was voor haar doen werkelijk vroeg opgestaan, ze had maar vijf minuutjes liggen soezen en het was nog geen half acht, toen ze in haar haast, om nu eens vlug naar beneden te komen, de waschtafel overstroomde, bij het inschenken van het water in haar kom. Verschrikt sprong ze achteruit, de lampetkan nog in haar hand, waardoor een nieuwe gulp water op den grond terecht kwam.

„Hoe vervelend nu weer,” zuchtte ze, met haar handdoek de plassen opbettend, waardoor deze natuurlijk door en door nat werd en niet heel geschikt meer was tot afdrogen. Je kondt hem wringen en nog was alles lang niet opgenomen. De tweede handdoek moest er dus ook aan gelooven en toen ze beide druipnat op het rekje hingen, schoot het haar door het hoofd, dat ze haar spons had kunnen gebruiken, dan had ze de handdoeken droog kunnen laten.

Ze waschte zich en droogde haar gezicht en hals af met een [18]schoonen zakdoek. Daarna handen en armen, waarvoor een tweede zakdoek dienst moest doen.

Toen kwam ze tot de ontdekking, dat ze met haar voet, waaraan geen pantoffel—die had ze zoo gauw niet kunnen vinden—in het water gestaan had, zoodat ze noodzakelijk andere kousen moest aandoen.

Hè, ze had weer een gevoel, of ze nooit klaar zou komen.

Maar aan alles komt een eind en zoo ook aan Louise’s toilet dien morgen.

Haar bed zou ze maar laten, zooals het was, Moes was er wel op gesteld, dat ze het zelf afhaalde, voor ze naar beneden ging, maar Moes was niet thuis, die was nu bij Vader in ’t Nieuwediep.

Arme Moes, het was toch wel vreeselijk voor haar, zoo alleen achter te blijven, dat zien wegvaren van de boot was toch eigenlijk afschuwelijk! Moes kwam vanmiddag tegen etenstijd weer thuis, ze zou dan erg lief voor haar zijn, want ze zou wel heel bedroefd wezen.

Wies, die juist op het punt was geweest, haar kamer te verlaten, stond in gepeins voor zich uit te staren.

Ze had Vader beloofd, haar best te doen, heel lief voor Moeder te zijn en goed naar haar te luisteren. Dat zou ze ook zeker doen, ze moest iets bedenken, waarmee ze haar plezier kon doen, een verrassing, als ze thuiskwam.

Wacht, ze wist wat, ze zou het groote portret van Vader in de huiskamer met bloemen versieren, er een mooien krans om heen maken. Had ze nog geld genoeg om bloemen te koopen?

Even kijken, ja, ze had in den laatsten tijd nog al eens een extraatje van Vader gekregen, het zou wel gaan.

Wat was dat, sloeg het daar geen half negen?

Met een kleur van schrik vloog Wies naar beneden, ze had Moeder beloofd op het ontbijt van de kinderen te zullen letten, waar bleef de tijd, ze was toch erg vroeg op geweest.

In de huiskamer vond ze alleen Stan en Jantje, samen bezig [19]een prentenboek te bekijken, terwijl Betje hen om beurten een lepel havermout in de mondjes duwde.

„U mag wel een beetje voortmaken,” zei deze, „’t is al over half negen.”

„Waar zijn Henk en Marietje?” vroeg Wies.

„Al lang weg, de jongeheer heeft een briefje op uw bord gelegd.”

Wat lachte die Bet valsch, zeker een hatelijkheid van Henk.

Ze nam het briefje op, vouwde het open en las het met quasi onverschillig gezicht.

Toen verscheurde ze het in kleine stukjes,

Akelige jongen, dat sarkastische van hem kon ze niet uitstaan. Had hij gewoon gezegd, dat hij het niet aardig vond, dat ze zoo laat was, maar zoo’n hatelijk briefje.

Wat stond er ook weer?

„Lieve Wies, hartelijk dank voor je goede zorgen, nu Moeder er niet is. Marietje en ik hebben nog nooit zoo gezellig ontbeten,

je dankbare Henk.

Ze zuchtte diep.

Dat was weer echt iets voor haar.

Ze was expres dadelijk rechtop in bed gaan zitten, met haar gezicht naar het licht gekeerd, om toch maar gauw goed wakker te worden en nu was er weer van alles gebeurd, waardoor ze opgehouden was.

„Mot u niet naar school vandaag?” klonk de stem van Bet, die dadelijk daarop in een verontwaardigd gebrom overging, omdat Janneman een duw had gegeven tegen zijn lepel pap, waardoor de inhoud op zijn prentenboek was terecht gekomen.

Ze kleedde zich haastig aan, kuste de kinderen, die haar vastgrepen en voor de grap niet los wilden laten, vergat een boek, waardoor ze weer terug moest, toen ze al een paar huizen ver was en—kwam te laat op school.

„Mag ik nog binnenkomen?” vroeg ze benepen aan de juffrouw, die bezig was met de les. [20]

Deze keek op haar horloge.

„Jawel, maar je bent tien minuten te laat, dus blijf je om twaalf uur dertig minuten school.”

Met een boos gezicht nam Louise haar plaats in de klasse in.

Dat was weer wat moois, nu was ze op koffietijd ook niet thuis en dan had ze nog bloemen willen koopen, om Vaders portret te versieren. Maar misschien was het beter, dat ze dat om vier uur deed. Moeder kwam eerst tegen zes uur thuis, dat kon dus best, dan waren de bloemen ook frisscher, ja zeker, dat was veel beter.

„Ben je nog niet goed wakker, Louise?” hoorde ze eensklaps, „dat komt van dat lange slapen, daar blijf je den heelen dag van onder den indruk. Maar ik zou je toch aanraden, nu op te letten.”

Met een kleur zette Wies zich schrap. Ja, ze moest nu opletten, anders kreeg ze nog strafwerk ook en vanavond wilde ze niet te veel te doen hebben, ze moest dan tijd hebben, om Moes wat gezelschap te houden, die zou behoefte hebben aan wat afleiding.

Daar zat ze alweer in gedachten, ze voelde de oogen van de juffrouw op zich gericht en met groote inspanning dwong ze zich bij de les te blijven. Ze slaagde er werkelijk in, niet te veel af te dwalen en toen ze na afloop van de les de juffrouw naliep en haar vroeg, of ze voor dezen keer niet behoefde te blijven, omdat Moeder niet thuis was en ze op de kinderen moest letten bij het koffiedrinken, begon deze te lachen en haar over het hoofd strijkend, zei ze, dat ze dan voor dezen keer maar eens genade voor recht zou laten gelden. Ze had vanochtend zeker ook voor de kinderen moeten zorgen en was daardoor te laat gekomen. Had ze dat maar ineens gezegd, dan had ze geen standje gehad.

Wies kleurde weer hevig en aarzelde. Zou ze vertellen, hoe ze juist niet voor hen gezorgd had?

Dat zou wel eerlijk zijn, maar … ze had er den moed niet toe, de juffrouw moest haar dan maar voor beter houden, dan ze was.

Toen de school uit was, liep ze zóó hard naar huis, dat ze er [21]nog voor de anderen was en Henk haar lachend vroeg, of ze maar niet naar school was geweest. Ze was nu in een best humeur en plaagde vroolijk terug, ze was opgewonden door de gedachte aan haar plannetje met het portret.

Zou ze het Henk en Marietje vertellen? [22]

Neen, ze zou er maar niet vooruit over spreken, het was leuker, als het voor hen ook een verrassing was. Ze kon het natuurlijk niet in het geheim doen, want het portret hing in de huiskamer, maar vooruit zou ze er toch niets van vertellen, dan wilden ze misschien meedoen en ze zou zoo graag dit nu eens alleen voor Moeder doen, ze had het ook zelf verzonnen.

Dien middag na schooltijd haastte ze zich naar den bloemist, en besteedde al haar zakgeld aan bloemen.

Het viel haar niet mee, dat ze zoo duur waren, maar de bloemist verzekerde haar, dat juist het voorjaar zoo’n dure tijd was. Het moest alles nog uit het zuiden of uit de kas komen, van den kouden grond had hij nog zoo goed als niets.

Enfin, dan maar een beetje minder nemen, dan ze gedacht had, ze wilde bloemen hebben om Moeder te verrassen en had ze, dat was het voornaamste.

Thuis gekomen legde ze haar schat voorzichtig op de tafel en ging even haar goed af doen. De kleintjes waren zeker nog uit en Henk en Marietje nog niet uit school. Ze wilde maar, dat ze nog een poosje wegbleven, ze zou het heerlijk vinden, als ze klaar was, voor ze thuiskwamen. Ze spoedde zich weer naar de huiskamer, waar ze juist bij tijds kwam, om Stan en Jantje te beletten, hare bloemen te vernielen. Ze hadden zich al ieder van een tak meester gemaakt en liepen nu triomfant achter elkander de kamer rond, kleine Jan iedere beweging van zijn broertje namakend.

Hoewel bang voor hare bloemen, liet Wies ze toch een oogenblik begaan, ze zagen er zoo snoezig uit in hun donkerblauwe truitjes, met hun blonde krullebollen en roode wangetjes.

„Ziezoo, jongens, nu is het mooi geweest, geef ze me nu terug.”

Maar dat was niet naar den zin van haar broertjes.

Stan drukte zijn tak seringen stevig tegen zich aan, zoodat de paarse bloempjes over den grond gestrooid werden en verklaarde: [23]

„Neen, we geven ze niet terug.”

Jantje volgde zijn voorbeeld en zijn tak witte seringen aan zijn hartje drukkend, zei hij beslist:

„Neen, dat doen we niet, hoor.”

Wies werd er zenuwachtig van.

Haar mooie bloemen, waarvoor ze zooveel betaald had.

„Geef ze dadelijk hier, dadelijk,” zei ze driftig, Stan bij een arm grijpend, terwijl ze trachtte hem de seringen af te nemen.

Ze scheen hem wat heel stevig te hebben beetgepakt, tenminste, hij zette het op een schreeuwen en den tak woest van zich afgooiend, riep hij: „Betje, Bet!”

Jantje zette nu ook een keel op, ofschoon hij met geen vinger was aangeraakt en schreeuwde mee: „Betje, Bet!”

Verschrikt kwam het meisje aanloopen, wat was er gebeurd?

Ze vond de kinderen nog steeds huilend en Wies, die met een boos gezicht de gehavende bloemtakken bekeek.

Zoodra de jongens Betje zagen, vlogen ze op haar af en klemden zich aan haar vast.

„Wat is er, kinders, wie heeft jullie wat gedaan?”

„Wies heeft ons geknepen,” snikte Stan.

„Wies heeft ons geknepen, hoor,” herhaalde onder dikke tranen Jantje.

„Dat u zich niet schaamt, zulke kleine schapen te knijpen,” [24]en met een verontwaardigd gezicht knielde ze tusschen de kinderen in en trachtte hen te sussen.

Wies, toch al driftig om het gebeurde met de bloemen, viel uit:

„Zeg, zorg jij liever, dat zulke kleine kinderen niet alleen in de kamer zijn. Waarom was je niet bij hen? Zeker weer aan het babbelen met Ant.”

Betje’s gezicht werd rood van kwaadheid.

„Wel ja, nou nog een mond ook tegen mijn! Dat zul je altijd zien, zelf niks uitvoeren en alles aan mijn overlaten en dan snauwen, maar ik dank je ….”

Het verdere ging in gebrom verloren, want Betje had met de twee jongetjes de kamer verlaten.

Met een zucht van verlichting liep Wies naar de kamerdeur, om die dicht te doen. Ze zou den sleutel maar omdraaien, dan kon er niemand in om haar te hinderen, het was hoog tijd, dat ze begon.

Het portret hing wat hoog, maar als ze er met een stoel bij klom, zou het wel gaan.

Maar wacht, ze zou eerst den krans vlechten en hem dan rond het portret hangen.

De seringen waren niet mooi meer, de trossen waren geknakt, maar dat was niet erg, ze kon ze toch ook moeielijk in hun geheel in een krans gebruiken, ze zou ze stuk knippen, er kleine takjes van maken.

Met ijver ging ze aan het werk en daar ze smaak had en niet onhandig was, als ze iets doen kon, wat ze graag deed, was er al spoedig een aardig kransje gereed.

Met verrukte oogen keek ze er naar, hoe mooi zou dat staan, als ze hem om het portret gehangen had.

Bons, bons op de deur.

„Zeg, mankeer je het, waarom sluit je je op?”

Dat was Henk’s stem.

Zenuwachtig stond Wies op, waren ze toch nog maar even [25]weggebleven, dan hadden ze de verrassing ineens in volle glorie kunnen zien.

„Toe, wacht nog even, ik zal je dadelijk inlaten.”

„Waarom doe je niet open? Wat voer je uit?”

„Dat zal je zoo meteen wel zien.”

Nu kwam Marietjes stem tusschenbeide.

„Maar er moet gedekt worden.”

Verschrikt keek Wies op de pendule. Zoo laat al?

„Ja, dat moet dan maar wachten, ik doe niet open,” antwoordde ze zenuwachtig.

Bons, bons, klonk het weer.

Haastig sleepte Louise een stoel tot onder het portret.

„Zeg, breek je de boel af?” riep Henk.

„Je maakt toch niets kapot?” vroeg Marietje.

Daartusschen klonk Bet’s stem, die haar schijnbare onaardigheid tegen de kleintjes vertelde.

Dat gaf een oogenblik rust en Wies haastte zich haar versiering aan te brengen.

De stoel bleek niet hoog genoeg, vlug zette ze er nog een voetenbankje op.—Zoo, nu kon ze er bij.

Hè, wat mooi stond dat!

Verrukt stond ze er naar te kijken.

Bons, bons.

Ze schrikte zoo hevig van dat onverwachte geluid, dat ze kantelde, haar hand uitstrekte en onwillekeurig het portret greep, dat van den spijker gleed, waaraan het was opgehangen.

Ze verloor nu heelemaal haar evenwicht, rolde met voetenbankje en al van den stoel en kwam met een smak op den grond terecht. Een oogenblik zat ze versuft terneer, toen keek ze naar het portret, dat ze nog altijd in haar hand hield en zag, dat het glas gebarsten was. De krans lag naast haar en had ook geleden door den val.

De gewaarwording van pijn, die ze eerst gehad had, loste zich op in een gevoel van wanhoop. [26]

Dat had ze nu voor al haar moeite en kosten, dat was nu het resultaat.

Intusschen was het bonzen op de deur steeds heviger geworden en echte angst klonk in haar zusjes stem, toen ze smeekte, toch open te doen. Wat deed ze toch, wat gebeurde er, wat was er omgevallen met zoo’n smak?

Henk dreigde een smid te halen, om het slot open te breken en Betje verzekerde, nog nooit zoo iets bijgewoond te hebben en deed intusschen haar best, de kleintjes te bedaren, die door al het lawaai bang geworden, hard om Moesje riepen.

Met een pijnlijk gezicht stond Wies op uit haar zittende houding. Au, wat deed haar been pijn en haar hand had ze ook bezeerd.

Ze strompelde naar den stoel, plaatste het voetenbankje er weer op en hing niet zonder moeite portret en krans op.

Daarna opende ze eindelijk de deur.

Dadelijk stormden Henk en Marietje naar binnen, spiedend rondkijkend, wat er gevallen kon zijn, terwijl Betje bromde, dat ze hoopte, nog bijtijds met dekken klaar te komen.

Henk’s oog viel het eerst op het portret.

„O, dat is aardig,” riep hij uit, maar toen eensklaps den barst in het glas ziende: „Was dat glas kapot? Neen toch?”

Marietje, die nu ook de leelijke streep gewaar werd, dwars over Vaders gezicht, drukte van schrik beide handen tegen haar mond.

„Oooo!” was alles, wat ze zei.

Wies begon te huilen.

„Ik heb Moes willen verrassen, ik heb er al mijn zakgeld voor gegeven.”

„Moeder zal zeker heel verrast zijn,” zei Henk, op zijn sarkastische manier. Maar het bedroefde gezichtje van zijn zusje ziende, kwam zijn goed hart boven.

„Ik zou er maar niet langer om huilen. Ik heb nog wel een kleinigheid en als Marietje dan ook wat geeft, kunnen we er een [27]nieuw glas op laten maken. De krans staat heel leuk,” voegde hij er goedig bij.

Marietje knikte toestemmend. Ze had intusschen den stoel recht en het voetenbankje op zijn plaats gezet.

„Hoe is het eigenlijk gekomen?” vroeg ze.

„Ik schrok zoo van jullie bonzen op de deur en toen ben ik gevallen.” [28]

„Van den stoel af? Heb je je geen pijn gedaan?”

Wies werd zich hoe langer, hoe meer bewust, dat ze zich wel degelijk pijn gedaan had.

„Of ik, ik had best een arm of een been kunnen breken.”

„Ja,” merkte Henk op, „het is eigenlijk een wonder, dat het niet gebeurd is, dat was net iets voor Wies Ongeluk.”

Marietje lachte, maar Wies nam de zaak heel ernstig op.

„Jullie lacht er om, maar zeg nu zelf eens, ben ik niet voor het ongeluk geboren? Alles loopt altijd mis met me, als ik iets aardigs wil doen, komt er iets naars van, dat zie je nu weer. Ik had me zóó verheugd op die verrassing voor Moeder en nu zal ze nog boos zijn om dat gebroken glas.”

Ze had al weer tranen in haar oogen en Henk had oprecht medelijden met haar.

Hij klopte haar zoo hartelijk op haar schouder, dat een „au” haar ontsnapte, en verklaarde:

„Daar zijn we het dus over eens, voortaan heet je niet meer Louise Schotter, maar Wies Ongeluk. Goed?”

Hij trok, dit zeggend, zoo’n komisch gezicht, dat Wies door hare tranen heen, lachen moest.

Daar mengde zich opeens Betje in het gesprek.

„Waarom jullie nou lachen, dat gaat mijn verstand te boven. Ik vind het ijselijk griezelig, dat dat glas gebroken is. Jullie Pa op zee, waar je zoo gemakkelijk verdrinken kunt en dan een ongeluk met zijn portret, dat is kasueel hoor, ik ben er niet zoo gerust op.”

Verbaasd hadden de kinderen naar haar geluisterd.

Toen ze uitgesproken had, lachte Henk hartelijk.

„’t Is kasueel, daar heb je gelijk aan, ouwetje. En op zee verdrink je gemakkelijker, dan op het land, dat is ook al niet tegen te spreken.”

„Spot maar, ik weet, wat ik weet, en ik heb meer beleefd, dan zoo’n jong ventje, als u is. Mijn moeders zuster der man zijn portret is ook op een dag gevallen en kort daarop werd ie ziek. [29]Gelukkig was het glas toen niet gebroken, anders was ie bepaald doodgegaan.”

„Dus hij bleef in leven, niettegenstaande zijn portret gevallen was? Hoe is het mogelijk,” lachte Henk.

„Het glas was niet kapot,” zei Bet hoogst ernstig.

„Weet je wat mij overkomen is, Bet? Het waterfonteintje van de kooi van het kanarievogeltje van mijn neef zijn overgrootvaders achterneef is gebroken en toen is mijn sijsje gestorven. Is dat niet kasueel?”

Bet begon er nu achter te komen, dat de jongen haar voor den gek hield.

„Ik hoop, dat u gelijk zult hebben,” zei ze somber, de laatste lepels en vorken recht leggend en daarna de kamer verlatend.

Henk keek haar lachend na en gaf toen Wies een vroolijk knipoogje.

„Wat een type, hè?” zei hij.

Wies lachte even terug, maar keek dadelijk weer ernstig.

„Ze heeft me bang gemaakt.”

„Wat? Laat jij je door zoo’n nonsens bang maken? Maar Wies, dat meen je toch niet, je bent toch niet zoo bespottelijk bijgeloovig?”

Wies kleurde.

„Neen, ik geloof niet, dat ik bijgeloovig ben, maar ik vind het toch een akelig idee, dat het portret nu juist vandaag beschadigd is, en dat ik dat gedaan heb. Je weet, ik ben Wies Ongeluk.”

„Dat komt er nu van, Henk, met je gekke gezegdes,” viel Marietje in, „nu zet ze zich dat in haar hoofd, ze verbeeldt zich toch al, dat ze alles verkeerd moet doen, omdat ze nu eenmaal niet anders kan. Moeder zal wel dadelijk komen, zoo echt iets voor Moes, om liever niet van den trein gehaald te worden,” voegde ze er bij.

Daar klonk de bel.

„Hoera, daar is ze!” en Henk stormde de gang in, om zijn moeder open te doen. [30]

[Inhoud]
Derde Hoofdstuk.

Derde Hoofdstuk.

De storm.

Mevrouw Schotter werd in triomf door de kinderen naar de huiskamer gebracht.

Ze waren zoo weinig gewoon, dat hun moeder niet thuis was, dat ze een onveilig gevoel gehad hadden, toen ze een nacht zonder haar hadden moeten doorbrengen en nu ze weer in hun midden stond, waren ze allen even blij.

De kleintjes klemden zich aan haar vast en wilden beiden tegelijk gekust worden, terwijl Henk met zijn lange beenen als een dolleman om haar heen sprong en Wies zelfs een oogenblik vergat er aan te denken, wat Moeder wel zeggen zou van haar verrassing en …. van het gebroken glas.

Marietje bleef het kalmst, maar haar ernstig gezichtje stond heel tevreden, toen ze te midden van al die drukte Moeders hoed en mantel aannam en netjes op een stoel legde.

„Of wil ik het goed liever naar boven brengen,” vroeg ze, „gaat u zich nog wat opknappen, of wilt u dadelijk aan tafel?”

„Laten we maar eerst gaan eten, mijn handen kan ik wel aan het fonteintje wasschen,” zei haar moeder, voor den spiegel haar gescheiden haar gladstrijkend. [31]

Daar viel in den spiegel haar oog op de weerkaatsing van het versierde portret.

Verrast bleef ze een oogenblik staan kijken.

„Wie heeft dat zoo mooi gedaan?” vroeg ze.

„Wies,” riep Henk.

„Wies? Jij? Dat is een lief idee van je geweest,” en zich omkeerende wilde ze haar dochtertje tot dank een kus geven, toen haar oog onwillekeurig op het versierde portret viel.

Wat was dat?

Zag ze dat goed?

Liep daar midden over het glas een barst?

Ze liep er naar toe, om het wat nader te bekijken, misschien was het een speling van het licht, die haar deed denken, dat het portret beschadigd was.

Louise’s hart klopte haar in de keel, wat zou Moeder zeggen? Zou ze er verdrietig over zijn, of boos? Moeder, die zelf zoo handig was en nooit iets brak, kon niet velen, dat een ander iets vernielde.

Mevrouw Schotter keerde zich langzaam om, met een verdrietige uitdrukking om haar mond.

„De bloemen zijn mooi, Louise, ik dank je wel voor de verrassing,” zei ze, maar veel minder hartelijk dan zooeven.

Wies slikte haar tranen in en antwoordde niet, ze durfde niet spreken, ze zou dan zeker beginnen te schreien.

„Willen we nu maar gaan eten,” vroeg haar moeder en gaf zelf het voorbeeld door haar plaats aan het hoofd der tafel in te nemen.

Wies en Marietje zetten zich ieder aan een kant naast haar neer, de kleintjes, die nog niet aan tafel aten en hun maal op hadden, zetten hun spelletje op den grond voort, tot ze naar bed gebracht zouden worden en Henk stond aarzelend bij zijn gewone zitplaats, naast Wies.

„Zal ik soms daar gaan zitten?” vroeg hij weifelend aan zijn moeder, op den stoel tegenover haar wijzend. [32]

Deze knikte toestemmend.

„Ja, dat is gezelliger, zoo’n leege stoel maakt zoo’n treurigen indruk,” zei ze zacht.

Wies schokte op, alsof haar iets onaangenaams trof.

Ze opende hare lippen, om wat te zeggen, maar er kwam geen geluid.

„Is er iets, wou je wat zeggen?” vroeg haar moeder, maar daar Betje juist binnenkwam met het vleesch, behoefde Wies niet te antwoorden.

Gelukkig maar, als Moeder er niets aan vond, een ander op Vaders plaats te zien zitten, dan zou ze toch niet begrijpen, dat Wies die plaats daar te heilig voor was. Ze zou haar maar weer overdreven genoemd hebben. Ze wilde vanavond geen enkel onaangenaam woord met Moeder hebben, het was lief van haar, niets van dat gebroken glas te zeggen, wel was Wies er niet heelemaal zeker van, dat ze bij een andere gelegenheid er nog niet het een en ander van hooren zou, maar het was toch aardig van haar, er nu over te zwijgen. Morgen zou ze er zelf over beginnen en zeggen, dat het haar speet en dat ze allemaal samen er een nieuw glas op zouden laten maken.

Het middagmaal verliep onder druk gepraat. Moeder had veel te vertellen van Vader, hoe hij hen allen nog hartelijk liet groeten en hoe mooi het weer was geweest dien morgen, toen het schip wegvoer.

Wat een prachtig gezicht was dat geweest, dat vertrekkende oorlogsschip, de heele bemanning had gejuicht en gegroet, totdat het langzaam uit het gezicht verdwenen was.

De kinderen zaten stil te luisteren, zelfs de kleintjes waren bij hun moeder komen staan en probeerden te begrijpen, wat ze vertelde.

Henk werd opgewonden bij de voorstelling van dat vertrekkende schip en Marietje was ook onder den indruk van het verhaal.

Wies zat doodstil met neergeslagen oogen, schijnbaar was ze [33]er minder bij, dan de anderen. Ze hoorde niet eens dat haar moeder het woord tot haar richtte.

Henk stootte haar aan.

„Luister je niet, naar wat ik vertel?” vroeg haar moeder.

Wies keek haar aan en barstte toen los:

„Maar Moeder, hoe kond u dat verdragen, dat aanzien, dat schip, dat langzaam verdween, steeds kleiner en kleiner werd, tot er eindelijk niets meer van te zien was en dan te weten, dat op dat schip Vader meegevoerd werd. O, Moes, Moes!” en haar gezicht in haar servet verbergend, snikte ze het uit.

Haar moeders oogen waren ook vochtig geworden, toen ze zacht haar hand op Louise’s schouder legde.

„Bedaar, kind, en tracht je wat in te houden. Je hebt gelijk, het was iets vreeselijks, dat weggaan, maar het moest, er was niets aan te doen en dus moest ik me wel schikken. Je begrijpt wel, dat ik me tusschen al die menschen niet kon aanstellen en mijn vrienden waren goed en hartelijk voor me. Bij hen ben ik toen nog wat gebleven, zooals je weet en natuurlijk kon ik hen niet vervelen met mijn verdriet, dat gaat nu eenmaal niet.”

Wies keek met hare vochtige oogen haar moeder aan.

Ze had de tranen niet gezien, die een oogenblik haar moeders blik verduisterd hadden en vond haar nu onverschillig, met haar kalm gezicht en rustige manieren.

Je niet aanstellen, je schikken, het was goed en wel, maar je moest maar kunnen. Ze was er zeker van, dat zij het bij dat vertrek had uitgesnikt, ze zou niet tot bedaren te brengen geweest zijn, totaal overstuur, maar ze was nu eenmaal niet zoo kalm van natuur, zoo beredeneerd.

Daar kwam Moes maar altijd op neer, je kalm houden, je beheerschen, nooit mocht je eens je gevoel toonen, dan stelde je je aan, jawel, dat was maar, naar je het nemen wilde. De een voelde nu eenmaal dieper, dan de ander.

Waar hadden ze het nu over?

Daar spraken ze al over onverschillige dingen, Vader had al [34]afgedaan, natuurlijk, Vader was weg, uit de oogen uit het hart, maar niet bij haar, neen, niet bij haar!

Hare tranen vloeiden weer rijkelijk. De kleintjes waren nu naar bed gebracht en het gesprek tusschen Moeder en de anderen drong bij brokstukken tot haar door. Waarom lachte Henk nu en Moeder ook?

Nu al lachen!

Het was niet om uit te houden.

„Hoe is het mogelijk, om nu al te kunnen lachen,” zei ze scherp.

Haar moeder keek haar verbaasd aan.

„Wat een toon. Wat ben je weer in een lief humeur.”

„Ik ben niet uit mijn humeur, heelemaal niet, maar ik vind u en Henk en Marietje afschuwelijk onverschillig,” klonk het heftig.

Henk trok zijn schouders op.

„Ze is weer half gek,” zei hij.

Ik half gek, ik half gek, jij zelf bent ….”

„Is ’t uit, Louise,” viel haar moeder in. „Je bent blijkbaar overspannen door het vertrek van Vader en daarom zal ik je je brutaliteit niet kwalijk nemen. We zijn klaar met eten, ga dus je schoolwerk maken en dan vlug naar bed. Als je eens flink geslapen hebt, zul je wel wat minder prikkelbaar zijn en er dan misschien eens aan denken, wat je Vader beloofd hebt. Dat is ook een manier om te toonen, dat je veel van hem houdt.”

Wies stond op en verliet schoorvoetend de kamer om hare schoolboeken te halen.

Ze voelde zich geslagen.

Moeder had gelijk, ze kon het best haar liefde voor Vadertje toonen, door aan zijne woorden te denken.

Dat was juist zoo vreeselijk, dat Moeder zoo akelig kalm kon spreken, zoo hard zelfs, vond ze, en ze bij slot van rekening toch dikwijls gelijk had.

Ze had zich zóó voorgenomen, lief voor allemaal te zijn, niet [35]prikkelbaar, geen scherp woord te zeggen en nu had ze al dadelijk weer haar innerlijke belofte gebroken en was onaangenaam geweest.

Ze leunde in de gang met haar voorhoofd tegen den muur en beet op haar zakdoek, om zich in te houden. Ze voelde zich zoo wanhopend, dat ze het ’t liefst zou hebben uitgegild.

Alles was weer verkeerd gegaan, de verrassing, waarvan ze zich zooveel had voorgesteld, grootendeels mislukt door het breken van het glas, ze was brutaal en onaardig geweest en Moeder zou haar natuurlijk weer de minste van de kinderen vinden, terwijl ze juist vandaag de liefste had willen zijn.

O, het was om wanhopend onder te worden.

„Wies!” galmde Henk’s stem door de gang, „waar blijf je, kom je je werk niet maken?”

„Ja, ik kom al.”

Haastig veegde ze haar oogen af en stak haar natten zakdoek tusschen haar ceintuur.

Wat kon het haar ook eigenlijk schelen, niemand begreep haar, niemand kende haar, zooals ze was, nu dacht Moeder weer aan niets, dan aan het maken van haar schoolwerk, terwijl ze hier in de gang stond te krimpen van verdriet.

Goed, ze zou ook onverschillig worden en koud, als ze dat liever hadden, haar goed en hare boeken opnemend, liep ze met opgeheven hoofd naar binnen en ging met zoo’n air aan de tafel zitten, dat Henk het uitschaterde en Moeder glimlachend haar hoofd schudde.

Ze maakte zwijgend haar werk en deed haar best niet te luisteren naar de woorden, die nu en dan tusschen de anderen gewisseld werden.

Marietje was al klaar met hare lessen en zat nu te haken, Henk praatte telkens, hij beweerde vanavond haast niets te doen te hebben.

Het was toch zoo gezellig, nu Moeder weer achter het theeblad zat, als ze aan de saaiheid van gisteravond dacht, kreeg ze een [36]gevoel van dankbaarheid, dat Moes weer thuis was. Ze had nu wel graag mee willen praten, maar als niemand zich met haar bemoeide, kon zij niet beginnen, vond ze.

„Nog een kopje thee, Wies? Ben je nog niet klaar? Maak een beetje voort, dan kun je naar bed, je ziet er zoo moe uit.”

„Ik ben niet moe.”

„Niet? Maak dan toch maar wat voort, dan kun je ook eens een woordje meepraten, dat is gezellig.”

Wies voelde zich al wat prettiger, niet meer zoo eenzaam.

„Ik ben eigenlijk klaar,” zei ze, „ik zat maar zoowat te suffen.”

„De meest geliefkoosde bezigheid van mijn oudste zuster,” lachte Henk.

Wies keek hem boos aan, die jongen met ….

Maar neen, nu niet weer beginnen. Ze legde hare boeken en schriften bij elkaar, bergde ze in haar tasch en nam haar plaats weer in, beide ellebogen op tafel en haar hoofd in hare handen gesteund.

Nu was ze bereid tot een gezellig praatje.

„Zou je niet wat breien ondertusschen,” zei haar moeder, „die kousjes van Janneman komen anders nooit klaar. Je moet er eens wat mee voortmaken, kind, hij heeft ze noodig.”

Met een zucht stond Wies op, om haar werk te krijgen.

Dat afschuwelijke breien, dat behoefde geen van haar vriendinnetjes te doen, die mochten gerust eens een poosje leegzitten, wie breide er nu tegenwoordig nog kousen.

Maar Moeder vond koopkousen prullegoed, daar waren de wilde jongens dadelijk doorheen en dus moesten de kousen gebreid worden en daar ze zelf niet alles doen kon, moest Wies haar helpen. Dat was goed voor haar, vond Moeder, een meisje moest leeren practisch werkzaam te zijn en nooit met leege handen te zitten.

En ons Wiesje deed niets liever.

Zoo eens heerlijk niets doen, alleen je gedachten vrij spel [37]laten, dat was een genot, een heerlijkheid!

Maar dat mocht je nooit bij Moeder, altijd moest je bezig zijn, je handen gebruiken, akelige kousen breien, of stukjes leeren inzetten, wat nog erger was, of kopjes en glazen afwasschen, waarbij je doodsangsten uitstond, dat je wat breken zoudt.

Een diepe zucht was het resultaat van deze overpeinzingen.

„Wat ben je toch gezellig,” merkte Henk op, „als je onder je meisjes bent, heb je ook meer praats.”

„Natuurlijk, dat spreekt vanzelf, de meisjes zijn ook aardig, maar jij ….”

„Wat is het weer veranderd,” viel Moeder ter afleiding in, „vanochtend was het zoo prachtig en nu regent het en het begint te waaien ook.”

„Ja,” beaamde Henk, „dat zijn zoo van die grillen van onze lieve Meimaand. Moet die peuter nog niet naar bed?” voegde hij er, op Marietje wijzend, bij.

Het kind had juist haar haakwerk in haar taschje geborgen en stond nu kalm op.

„Je zag, dat ik ging, je aanmerking was dus niet noodig,” zei ze, haar moeder een nachtkus gevend.

Toen ze de kamer verlaten had, zei deze:

„Zoo’n zeldzaam lief en gemakkelijk kind als dat toch is, daar heb ik nu letterlijk geen oogenblik moeite mee.”

Henk keek bedenkelijk.

„Een beetje saai, hè?” zei hij.

„Saai?”

Zijn moeder keek verwonderd.

„Waarom saai? Omdat ze weet wat haar plicht is en dien doet? Noem je dat saai?”

„Nou, ze is pas twaalf, een beetje te jong, om al zoo volmaakt te zijn, dunkt me. Neen, dan is ons Wiesje anders,” plaagde hij.

„Jij hebt goed praten, in de eerste plaats ben je Moeders bedorven kindje, altijd geweest trouwens, en ….”

„Maar Louise,” viel haar moeder lachend in, terwijl Henk het [38]uitschaterde van pret over het verongelijkt gezicht van zijn zusje.

„Ja, je bent altijd het bedorven oudste zoontje geweest en daarenboven ben je geen meisje en mag je dus over je vrijen tijd beschikken, terwijl ik dingen doen moet, die ik vervelend vind.”

„Arm schaap,” spotte haar broer, maar liet er op volgen:

„Eerlijk gezegd ben ik heel blij, geen meisje te zijn.”

„Zie je wel, dat wist ik wel. Maar heusch, andere meisjes behoeven niet altijd zulke vervelende dingen te doen. Wanneer heb ik nu eens tijd om te lezen? Alleen Zondags een uurtje.”

Haar moeder keek naar haar verontwaardigd gezichtje en begon te lachen.

„Dat is maar goed ook, al die malle geschiedenissen brengen je hoofd maar in de war. Als een meisje de school goed doorloopt, naaien, breien, koken en de huishouding besturen leert, is dat volkomen voldoende. En dan leer je nog muziek ook, omdat Vader daarop gesteld is, dat vergeet je heelemaal.”

„Nu ja, ik zou natuurlijk graag mooi pianospelen, maar dat studeeren is heusch geen pretje, die vingeroefeningen zijn een nachtmerrie voor me.”

„Vooral als Moeder dan binnenkomt en je met je handen in je schoot vindt zitten droomen, in plaats van te studeeren,” plaagde Henk.

„Dan hoor ik muziek.”

Nu lachte haar moeder hartelijk.

„Doe toch zoo gek niet, kind, je maakt je bespottelijk. Als je dan toch die dure muzieklessen hebben moet, maak dan ten minste, dat je er wat van leert. Toen ik je laatst op het partijtje van Marietje vroeg, wat dansen te spelen, deedt je dat zoo mooi, dat de kinderen er onmogelijk op dansen konden. Of je al over muziek zit te droomen, zooals je beweert, daar kom je niet verder mee. Ik heb Vader beloofd, er goed op te letten, dat je studeert en het hem te schrijven, daar mag je wel aan denken.” [39]

Wies staarde voor zich uit. Tot ergernis van haar moeder, lag haar breiwerk weer rustig in haar schoot.

„Ja, ziet u,” zei ze peinzend, „ik wil wel goed studeeren, ik neem het me altijd voor, maar ik kan het niet volhouden, ik vergeet het. Weet u, wat ik wou? Dat er een fee was, die me een ring cadeau gaf, die me, telkens als ik afdwaalde, een prikje in mijn vinger gaf. Heusch dat wou ik.”

„Ik denk, dat je dien ring gauw af zoudt leggen. Maar zou het niet hetzelfde effect hebben, als ik je eens een flinken tik op je vingers gaf, als ze werkeloos op de toetsen lagen?”

Nu moest Wies zelf lachen.

„Hoe vreeselijk prozaïsch, neen hoor, ik had liever mijn ring.”

„Als het hielp, wilde ik, dat ik je hem bezorgen kon. Maar nu wordt het tijd, om naar bed te gaan. Toe, rol dat werk wat netter op. Zoo, geef maar hier. Slaap lekker!”

Zoodra Wies in bed lag, sliep ze in. Ze was werkelijk heel moe door al de emoties, die de dag gebracht had.

Zoo tegen een uur of één werd ze echter plotseling wakker.

Wat hoorde ze toch?

Wat een vreemd gesteun en gekraak.

Ze richtte zich in bed op en luisterde.

Dat was de wind.

En wat een gekletter op het dak, vlak boven haar hoofd.

Een stortregen stroomde neer op de zinken platen, die het bovenste deel van het dak bedekten en maakte een leven als een oordeel.

Geen wonder, dat ze wakker geworden was, haar kamertje lag op de zolderverdieping, zoodat ze alles uit de eerste hand had.

Nu hield de regenvlaag op, gelukkig, nu zou ze probeeren weer in te slapen.

Ze legde zich neer en trok de dekens tot over hare ooren.

Ze was nog zoo moe, ze wilde slapen.

Wat was dat nu weer?

Hagel, het was bepaald noodweer. [40]

De wind scheen steeds heviger te worden, den schoorsteen hoorde ze duidelijk kraken, dat was geen wind meer, dat was storm.

Met een ruk zat ze overeind.

Storm …. en Vader op zee.

Hoe was het mogelijk, dat ze daar niet dadelijk aan gedacht had. Ze was zeker nog niet goed wakker geweest, maar nu was haar geest helder en kon ze de gedachte geen oogenblik meer van zich afzetten: Vader in dezen storm op zee.

Haar altijd levendige verbeelding deed haar het schip zien, op en neer geduwd door de onstuimige golven, overgeleverd aan het woeste spel van den storm.

Ze zag het groote schip als een notedop dansen op het water en dan weer de hooge golven over het dek slaan.

Ze had nooit een schip in nood gezien, nooit zelfs de zee bij stormweer, maar haar phantasie kwam haar te hulp en ze zag letterlijk voor hare angstige starende oogen het schip in nood, het schip, waarop haar vader zich bevond, waarvan hij commandant was, dat hij dus nooit zou mogen verlaten, waarmee hij ten gronde zou moeten gaan.

Hij zou met het schip moeten vergaan.

Die gedachte zette zich vast in hare hersens en liet haar niet meer los.

Vader was zoo dapper, hij zou zijn schip niet verlaten, hij zou liever een eervollen dood sterven, dan zonder zijn schip te moeten terugkeeren.

Dat was wel mooi, hij zou dan als een held sterven en ze dweepte met helden, ze had altijd een gloeiende bewondering gevoeld voor ieder, die zich opofferde aan zijn plicht. Als ze las van een brandweerman, die niet geaarzeld had, zich in een brandend huis te begeven, om een achtergelaten kind te redden, dan gloeide ze van geestdrift; groote daden doen, voor niets terugdeinzen, geen moeielijkheid te groot achten, dat was prachtig! [41]

„En beginnen met je dagelijksche plichten nauwkeurig en goed te doen.”

Och ja, dat had Vader tegen haar gezegd, toen ze een paar dagen geleden ook zoo geestdriftig gesproken had, over een held, waarvan ze gelezen had.

Vader had gelijk, daar moest je mee beginnen, maar dat was juist zoo moeielijk, omdat je er zoo weinig eer van hadt en het meestal niet eens opgemerkt werd, als je je best gedaan had in kleinigheden.

Vader zag het nog wel eens en kon je dan zoo heerlijk aankijken, maar Moes merkte het nooit. Die viel het meer op, als je niet deedt, wat je moest.

O, wat een rukwind!

Angstig kroop Wies ineen.

„Vadertje, Vadertje,” kreunde ze, met opgetrokken knieën in bed zittend, haar hoofd voorover gebogen, „was u toch maar bij me.”

Weer een stormvlaag.

Even richtte ze luisterend het hoofd op, toen liet ze het op hare opgetrokken knieën zinken en smoorde een kreet van doodsangst.

Als Vader als een held stierf, kwam hij nooit meer bij haar terug!

O, neen, neen, dat kon niet, dat mocht niet, hij moest terugkomen, mocht niet sterven, ze zou niet zonder hem kunnen leven, ze zou veel liever zelf doodgaan, aan haar was niets verbeurd, maar zonder Vader konden ze geen van allen.

En de mogelijkheid bestond, met zoo’n storm kon men voor niets instaan, ze werd hoe langer hoe angstiger en zenuwachtiger.

Nu scheen de wind wat te bedaren, maar slechts voor een poosje, daarna gierde hij nog heviger dan te voren.

Wies kon het in bed niet meer uithouden ze stond op, stak een kaars aan en keek rillend en bevend haar kamertje rond. [42]

Daar stond op haar kastje Vaders laatste portret. Ze nam het op en keek er gretig naar. Zijne vriendelijke oogen gaven haar weer wat moed en hare angstige trekken ontspanden zich, maar slechts voor een oogenblik.

Toen kreeg de angst weer de overhand en het portret haastig neerzettend en bevend over haar geheele lichaam, sloeg ze hare handen voor hare oogen en kreunde.

Het vreeselijke zou gebeuren, alles wees er op, had ze dien middag het portret niet laten vallen en was het glas niet gebarsten?

„O Vader, Vader dan toch, waar bent u op het oogenblik, wat doet u, wat gebeurt er met u!”

Ze liet zich op den grond vallen en snikte het uit.

De plof van haar neervallend lichaam deed haar moeder, wier kamer onder de hare was, niet weinig ontstellen.

Ze luisterde een oogenblik en hoorde toen duidelijk boven haar hoofd het wanhopend gesnik van haar dochtertje.

Opstaan en naar boven loopen was het werk van een oogenblik en even bleef ze ontsteld staan, toen ze Wies daar zoo op den grond zag liggen huilen.

Ze ging naar haar toe en haar oprichtend vroeg ze, wat er aan scheelde, had ze ergens pijn?

Wies schudde heftig van neen.

„Wat is er dan?”

„Vader, Vader, de storm.”

Haar moeder, die zelf door het noodweer, in verband met het vertrek van haar man, niet had kunnen slapen en zich zenuwachtig en overspannen voelde, zei wat ruw:

„O, is het dat. Maar daarom behoef je je toch niet zoo aan te stellen. Denk je soms, dat ik den wind niet hoor, maar lig ik daarom als een waanzinnige op den grond? Kom sta op en ga weer in bed.”

Die woorden werkten als een stortbad.

Instinctmatig stond Wies op en ging naar haar bed. [43]

„Kruip er maar gauw in, dan stop ik je lekker toe, je rilt van de kou, dwaas kind, dat je bent.”

„Niet van kou, van angst,” verbeterde Wies.

„Je schijnt je gevoelens nog precies te kunnen ontleden. Ziezoo, hou je nu verder bedaard en maak het heele huis niet wakker met je spektakel.”

Wies greep haar moeders hand, toen deze de dekens nog wat optrok.

„Bent u heelemaal niet bang?” fluisterde ze.

„Natuurlijk vind ik dien wind niet prettig, maar ik laat mijn verstand spreken en dat zegt, dat het best mogelijk is, dat Vaders schip niet te lijden heeft onder den storm, het is al zooveel uren onderweg, nietwaar, en in ieder geval, het is een stevig schip en kan best tegen een stootje. Er is heusch geen reden, om zoo beangst te zijn, en in geen geval mag je je zoo aanstellen, daar doe je niemand en niets goed mee.”

Wies voelde zich kalmer worden. Moeders woorden waren niet prettig, de toon van haar stem niet heel vriendelijk, maar ze kalmeerden haar, haar groote angst verdween langzamerhand.

„Maar het portret,” fluisterde ze nog.

„Welk portret?”

„Van Vader, dat ik vandaag heb laten vallen.”

„Ja, dat spijt me genoeg, maar wat zou dat?”

Wies aarzelde.

Ze durfde Moeder haast niet zeggen, wat haar op het hart lag, Moeder was zoo wars van dat soort van dingen, maar ze wilde toch zoo dolgraag uit haar eigen mond hooren, dat het onzin was, wat Betje vanmiddag gezegd had.

„Is het geen slecht voorteeken, als iemands portret valt, en het glas breekt?”

Haar moeder keek haar verbaasd aan.

„Een slecht voorteeken? Wie heeft je die malligheid wijs gemaakt. Begin je nu ook al aan voorteekens te gelooven? Je wordt hoe langer hoe dwazer, kind, ik zal eens goed op je letten [44]in den eersten tijd en je maar eens flink aan het werk zetten, zoodat je geen tijd hebt, om aan al die bespottelijke dingen te denken en er over te lezen. Geef me nu maar een zoen en zet al die nonsens uit je hoofd. Ik zou maar gauw zien in te slapen, anders ben je morgen den geheelen dag weer zoo soezerig en onmogelijk.”

Wat overbluft door haar moeders vlug achtereen gesproken woorden, staarde Wies droomerig voor zich uit.

„Ja Moes,” was al wat ze antwoordde.

Haar moeder glimlachte.

Het leek wel, of ze al half sliep.

„Goedennacht dan,” zei ze wat vriendelijker, „en slaap lekker.”

Weer in haar eigen kamer gekomen, bleef ze nog een oogenblik in een gemakstoel zitten. Slapen kon ze toch niet, die storm werkte op de zenuwen, dat was waar en wekte akelige gedachten op, maar men moest zijn verstand gebruiken en geen zorgen voor den tijd maken.

„Die Wies,” dacht ze toen, „dat overdreven, dwaze schepseltje. Ik had innig medelijden met haar, ze was werkelijk heel angstig en zenuwachtig, maar ik mag daar niet aan toegeven. Haar vader bedierf haar wel wat, ze is er in de laatste jaren niet op vooruit gegaan, wat haar humeur en zelfbeheersching betreft. Ik zal haar maar flink aanpakken, en niet toegeven aan al haar dwaze, overdreven ideeën. Een mensch is nu eenmaal niet op de wereld, om zijn leven te verdroomen.”

[45]

[Inhoud]
Vierde Hoofdstuk.

Vierde Hoofdstuk.

Noodlot of eigen schuld?

Zeg Wies, vraag, of je vanavond bij me mag komen, mijn broer is jarig, er komen meer menschen. Ik vond al die volwassen lui zoo vervelend en daarom heb ik gevraagd, of jij bij mij mocht komen.”

„Heerlijk, ik hoop, dat Moeder het goed zal vinden.”

„Dat zal wel, waarom zou ze niet. Het zal vreeselijk leuk zijn, de tuin wordt met lampions geïllumineerd en er wordt nog een vuurwerkje afgestoken ook. Het kan nu zoo goed, met die lange Juni-avonden en het is tegenwoordig zulk mooi weer.”

„Wat eenig, wat zal dat prachtig staan, jullie tuin is toch al zoo mooi met al die boomen en struiken.”

„Ja, ’t is een heerlijke tuin, voor een stadstuin. Je komt dus hè?”

„Als ’k mag. Ga je om twaalf uur even mee om het te vragen?”

„Goed,” en de twee vriendinnetjes stapten de school binnen, beiden vervuld van de pret, die hun vanavond te wachten stond. [46]

Toch was Wies niet zoo heel zeker van de toestemming van haar moeder.

Een paar dagen geleden was deze naar de directrice der school geweest, om eens naar haar te informeeren, en hetgeen ze daar gehoord had, was niet zoo heel gunstig geweest. Het waren de oude klachten, ze kon wel, maar lette niet op en dwaalde veel te veel af. Het stond zelfs maar zóó zóó, of ze over zou kunnen gaan, dat zou nog van de laatste zes weken afhangen. De juffrouw had er ook over geklaagd, dat ze hare lessen niet altijd kende, en Moeder was allesbehalve tevreden thuis gekomen. Ze vond dus dat hare kansen, om vanavond te mogen gaan, niet zoo heel goed stonden.

Om twaalf uur holden de meisjes naar huis.

„Is Moeder in de huiskamer?” vroeg Wies aan Betje, die opendeed.

„Ja, Mevrouw zorgt voor de koffietafel, geloof ik.”

Nog voor ze uitgesproken had, was Wies haar al voorbij gedrongen, gevolgd door Lottie.

Ze duwde de deur der huiskamer open en stormde op haar moeder af.

„Moes, mag ik vanavond naar Lottie gaan, haar broer is jarig en nu is er een feest, de tuin wordt geïllumineerd, het zal eenig zijn.”

„Ze mag hè, mevrouw, toe zeg u maar gauw ja.”

Mevrouw Schotter legde brood en mes neer en keek van het eene meisje naar het andere.

„Dag meisjes,” zei ze kalm. „Wil je even de deur achter je toedoen, Wies. Zoo, ik dacht, dat de wind plotseling opgestoken was, zoo vloog die deur open. Kwam je vragen Lottie, of Wies vanavond bij je mocht komen?”

„Ja mevrouw,” zei Lottie, nu heel wat bedaarder.

Mevrouw Schotter aarzelde even, gespannen keken de meisjes haar aan.

„Ik mag toch, Moes,” drong Wies aan. [47]

„Toe ja, mevrouw,” viel Lottie haar bij.

Mevrouw Schotter schudde ontkennend het hoofd.

„Ik geloof niet, dat het gaan zal. Je weet misschien niet, Lottie, dat ik eergisteren allesbehalve gunstige inlichtingen omtrent Wies gekregen heb van de directrice van de school, ze klaagde er over, dat Wies slecht haar lessen kende en altijd onoplettende fouten maakte.

Dus vind ik, dat ze ’s avonds haar tijd aan haar werk moet besteden en niet uit mag gaan.”

Lottie keek diep teleurgesteld.

Wat Wies betreft, de tranen stonden haar nader dan het lachen.

„Ze kan vanmiddag werken,” opperde Lottie, „we hebben toch onzen vrijen middag.”

„Hè ja, dat kan best,” zei Wies, vervuld van nieuwe hoop.

„We hebben niet heel veel te doen,” voegde Lottie er nog aarzelend bij.

Wies keek haar eens aan.

Wat jokte die Lot, ze hadden juist veel werk, morgen repetitie van die vervelende, droge jaartallen, en nog repetitie van Fransche grammaire. Het trof zoo slecht, dat ze midden in die repetitie zaten.

Mevrouw Schotter dacht even na.

„Nu, weet je wat, ik zal Wies dadelijk na het eten haar lessen overhooren en als ze die dan heel goed kent, mag ze gaan.” [48]

Lottie klapte vroolijk in hare handen.

„Heerlijk, ze kan ze vanmiddag gemakkelijk leeren, ik moet dat natuurlijk ook.”

„Ze moet eerst nog pianostudeeren.”

„O, mevrouw, de middag is lang. Dol, dat u het goed vindt. Dag mevrouw. Tot vanavond Wies.”

Bij de voordeur liep ze tegen Henk aan, die juist binnen kwam.

Deze pakte haar lachend beet en tilde haar in de hoogte.

„Dag Lot, lekkere dot,” rijmde hij.

Lottie worstelde zich los.

„Wil je dat wel eens laten, brutale jongen,” gierde ze, hard wegloopend.

Nog lachend kwam Henk de kamer binnen.

„Wat moest dat grappige, kleine ding hier?” vroeg hij.

„Grappig klein ding,” zei Wies verontwaardigd, „Lot is mijn vriendin en even oud als ik.”

„Is die peuter al veertien, och kom!” en Henk trok een ongeloovig gezicht.

Zijn zusje vatte vuur.

„Omdat jij zulke onmogelijke ooievaarsbeenen hebt, is een ander in jouw oogen altijd een dwerg, ze is gewoon een snoes hoor.”

„Echt?” spotte Henk, „maar dan toch een dwergachtige snoes, en ….”

„Zou jullie niet eens beginnen,” viel hun moeder in, „me dunkt, dat het tijd wordt, je bent laat vandaag, Henk.”

„Ja Moes, ik had nog wat af te spreken met een van de jongens en toen heb ik hem even thuis gebracht.”

„Die jongen woonde zeker in de buurt van Ina van Wal, hè?” fluisterde Wies.

„Hou je mond,” mompelde haar broer.

Toen allen genoeg gegeten hadden zei Moeder:

„Weet je wat, Wies, begin nu met pianostudeeren, terwijl ik hier afwasch met Marietje. Ik ga straks met de kinderen wandelen, [49]als de kleintjes geslapen hebben, dan kun jij je lessen leeren voor morgen. Het is beter, dat je studeert, terwijl ik nog thuis ben,” voegde ze er glimlachend bij.

Wies lachte ook.

Het was waar, als Moeder er niet was om te luisteren, kon ze zoo heerlijk zitten soezen voor de piano. Maar vandaag zou ze flink studeeren, dat nam ze zich stellig voor en met goeden moed begon ze hare vingeroefeningen.

Na tien minuten gespeeld te hebben, merkte ze, dat Moeder met Marietje de kamer verlaten had en ze dus alleen was.

Ze rekte zich eens uit en gaapte. Hoe vreeselijk saai waren toch die eentonige oefeningen.

Nu nog die even saaie gamma’s. Ze begon, maar hare gedachten waren er niet bij, ze struikelde dan ook gedurig over hare vingers. Zonde van den tijd toch, ze had zooveel te doen voor school, ze kwam nooit klaar.

Als Moeder niet thuis geweest was, zou haar grammaire op de piano gezet en onderwijl wat geleerd hebben, die gamma’s gingen toch immers machinaal, maar nu durfde ze niet.

Ze hadden die afschuwelijke regels van de Participe Passé te herhalen en ze kende er nog niets van, want ze had ze slecht geleerd. Dat was juist dien avond geweest, toen ze dat leuke versje gemaakt had, dat Lot zoo mooi vond.

Ze zat nu rustig met hare handen in haar schoot en probeerde, of ze dat versje nog zou kunnen opzeggen:

De lente was gekomen,

De bosschen waren groen,

Ik zat heerlijk te droomen,

Op een bankje in ’t plantsoen,

Daar kwam een kleine elf,

Uit een der bloemen gekropen,

’t Was ’t bloemengeestje zelf,

Dat daar kwam aangeslopen.

„Lief meisje,” sprak het ….

[50]

„Louise, Louise, kan ik je dan geen vijf minuten alleen laten, zonder dat je ophoudt met je oefeningen?”

Verschrikt keerde Wies zich om.

Moeder stond achter haar en keek haar verwijtend aan.

Ze boog dadelijk het hoofd, ze had veel liever, dat Moeder boos keek, dan zooals ze nu deed.

„Kind,” zei deze nog, „als je wist, wat het me een verdriet doet, dat je zoo weinig vertrouwbaar bent.”

Ontsteld keek Wies haar aan.

Weinig vertrouwbaar, was ze dat werkelijk?

„Ben ik niet te vertrouwen?” stotterde ze.

Haar moeder zag, dat hare woorden het meisje hadden doen schrikken.

„Wat noem je het anders,” zei ze, niet onvriendelijk, maar ernstig, „als je me belooft, goed te studeeren en ik geen oogenblik de kamer uit kan gaan, zonder dat je ophoudt met spelen?”

Wies voelde, dat Moeder gelijk had.

„Maar ik doe het niet expres,” zei ze zacht.

„Niet expres, je bent toch een meisje van veertien jaar, je hebt toch je verstand, wat moet ik er dan van denken, als je zoo handelt. Als je nog een klein kind was, zou ik zeggen, dat je erg ongehoorzaam was, maar nu noem ik het onbetrouwbaarheid.”

Wies zuchtte diep en begon opnieuw de gamma van g, die ze straks had afgebroken, om even te probeeren, of ze dat gedichtje nog op kon zeggen.

Haar moeder bleef nu in de kamer, totdat de tijd van studeeren om was, en ging toen Betje helpen de kleintjes aan te kleeden, om daarna met hen en Marietje te gaan wandelen.

Wies stond voor het raam hen na te kijken. Ze wuifde de kinderen toe, zoolang ze hen zien kon, lekkere ventjes toch die Stan en Janneman.

Toen keerde ze zich met een zucht om en zocht hare boeken bij elkaar, om aan hare lessen te beginnen.

Wat zou ze eerst doen? [51]

Die jaartallen maar. Hoeveel had ze er te leeren?

Even tellen.

Lieve deugd, dertig, hoe kreeg ze die ooit in haar hoofd. Het was wel repetitie, maar ze geloofde niet, dat ze er nog veel van wist.

Met haar hoofd op beide handen gesteund, haar geschiedenisboek voor zich op tafel, begon ze.

1565 Verbond der edelen.

Jawel, dat wist ze, en het volgend, 1566 ook, 1568 wist ze natuurlijk wel, dat was ook nog Vaderlandsche geschiedenis, maar er stond meer bij.

„Maria Stuart vlucht naar Engeland en wordt door Elizabeth gevangen gehouden.”

Zoo in-gemeen toch van die Elizabeth, Maria zocht bescherming bij haar en uit jaloezie hield ze haar gevangen. De juffrouw zei wel, dat er heel andere redenen bij kwamen, ze was vergeten wat ook weer, maar zij was er zeker van, dat Elizabeth jaloersch was op haar mooie nicht. Die Maria Stuart was haar toch altijd zoo sympathiek geweest, arm koninginnetje, zoo vroeg al weduwe van den Franschen dauphin, waar ze zooveel van hield en gedwongen het heerlijke Frankrijk te verlaten, waar ze zich zoo gelukkig gevoeld had.

Hoe was dat mooie gedicht ook weer?

Adieu charmant pays de France,

Que je dois tant chérir,

Berceau de mon heureux enfance

Adieu, te quitter, c’est mourir.

Wat klonk dat toch mooi, charmant pays de France, als de Fransche juffrouw op school dat opzei, met haar mooie uitspraak, klonk het zoo echt.

Een lief mensch, de Française, waarvan ze leesles hadden, veel [52]liever dan juffrouw Faber, die het gramaticale gedeelte behandelen moest, omdat de andere geen Hollandsch kende.

Juffrouw Faber was zoo ongemakkelijk, zoo precies. Dat zou morgen weer wat zijn, met de Participe Passé, ze wist er geen woord van en had al zooveel slechte cijfers voor Fransch bij juffrouw Faber. Niet bij de Fransche snoes, die was heel tevreden, en zei, dat ze een goede uitspraak had en gevoel wist te leggen in wat ze las.

Hare gedachten dwaalden zoo langzamerhand heelemaal af van hare jaartallen en ze zat in diep gepeins voor zich uit te staren, toen ze de pendule op de schoorsteenmantel hoorde slaan.

Verschrikt kwam ze weer toch zichzelf. Al vier uur, nog maar een goed uurtje en ze kende nog niets.

Met hare vingers in hare ooren, om toch niet afgeleid te worden, boog ze zich over haar boek en deed haar best haar aandacht bij hare jaartallen te bepalen. Aanvankelijk gelukte haar dit en een half uurtje was ze werkelijk ingespannen bezig. Toen dacht ze wel, dat zij ze kende.

Met hare armen boven haar hoofd, rekte ze zich eens flink uit, zoodat de leuning der stoel, waarop ze zat, kraakte.

„Even opstaan, me even bewegen,” dacht ze en de daad bij het woord voegend, duwde ze haar stoel achteruit en begon de kamer rond te loopen.

Voor het raam viel haar oog op een musschenpaar, dat op het dak van het tegenoverliggende huis een nestje scheen te bouwen. Een der dakpannen was kapot en door die opening zag Wies het vogelpaartje in en uitgaan, druk strootjes en veertjes aandragend.

Hoe snoezig toch, die dotten maakten een warm nestje voor hun toekomstige kindertjes. Wat was dat mooi, de zorg, die de dieren instinctmatig hadden voor hun jongen. Wat snoezig zou dat zijn, als in het nestje eerst eitjes gelegd werden en dan later de jonge vogeltjes er uitkwamen. Ze zag ze voor zich, met hun [53]kleine, nog kale lijfjes en groote bekken, gretig opengesperd om het voedsel te ontvangen, dat hun vadertje en moedertje voor hen aanbrachten. En als dan die lijfjes langzamerhand met dons bedekt werden en dat dons in veertjes overging ….

Hé, wat was dat?

„Henk, wat doe je me schrikken, ik wist niet, dat je binnen gekomen was.”

„Was je weer in hooger spheren? Zeker al klaar met je werk?

„Klaar?”

Zijn zusje keek hem afgetrokken aan.

Henk lachte vroolijk.

„Wat zie je er snugger uit. Weet je wel, dat het al bij vijven is.”

„Bij vijven? Och neen! Ik ken nog geen woord van mijn grammaire,” en Wies nam, rood van schrik, haar boek op en begon ijverig de regels te lezen en te herhalen, die ze voor morgen kennen moest.

„Daar komt Moeder aan,” zei Henk en liep naar de voordeur om open te doen.

Toen ze een half uur later aan tafel zat, was Wies zich bewust, dat ze hare lessen voor morgen niet kende.

Ze was stiller dan anders en trachtte brokstukken van de grammaire in haar gedachte op te zeggen, maar telkens bleef ze steken.

Hoe moest dat straks gaan, als Moeder haar overhooren zou.

Ze zou er niets van terechtbrengen en dan zou ze niet mogen gaan vanavond.

Maar neen, dat kon toch niet, ze had zich zóó op dat feestje verheugd.

Ze had zich toch zoo vast voorgenomen, hare lessen vanmiddag goed te leeren, ze had toch ook niets anders gedaan, alleen maar even aan iets anders gedacht, dat kon ze toch niet helpen. Ze wou, dat ze nog in den tijd van de feeën leefde en dat er [54]een was, die haar beschermen wilde en haar straks alles heel zacht influisterde, zoodat ze het maar te herhalen had.

„Heb je hoofdpijn, Wies?” vroeg haar moeder, „je bent zoo stil.”

„Welneen,” antwoordde Henk voor haar, „ze is alleen maar weer in het rijk der feeën. Ze droomt van een goede fee, die haar al het werk uit de hand neemt, zoodat ze zelf niets behoeft te doen, dan op een stoel te zitten slapen.”

Wies kreeg een kleur van verlegenheid. Hoe kon die Henk nu zoo precies raden, waar ze aan dacht.

Haar moeder keek haar aan en begon te lachen.

„Neen Henk, voor zoo dwaas houd ik Wies gelukkig niet,” zei ze, „je zoudt haar wel voor half gek willen verslijten.”

„Is ze ook,” beaamde Henk.

Zijn moeder keek ontevreden.

„Zulke dingen mag je niet zeggen, ik weet wel, dat je er niets van meent, maar het klinkt naar.”

Zich toen tot Wies wendend:

„Goed gewerkt vanmiddag? We zijn toch klaar, dus moesten we nu maar opstaan, dan kan ik je even overhooren. Daarna kun je je dan wat gaan opknappen.”

Met een kloppend hart volgde Wies haar moeder naar de voorkamer en reikte haar het geschiedenisboek over, om zich de jaartallen te laten overhooren.

De eerste tien gingen vlot en met een tevreden knikje ging haar moeder door. Maar van toen af begon ze te haperen, raakte in de war en van de laatste zes kende ze er geen een.

Haar moeders gezicht was hoe langer hoe ernstiger geworden.

„Noem je dat je les kennen?” vroeg ze.

Wies schudde van neen.

„Ik ook niet, dus zijn we het eens. Wat nu nog?”

Aarzelend reikte Wies haar grammaireboek aan.

„Het Participe Passé? Goed, begin maar.”

Met den moed der wanhoop ving Wies aan, maar al heel [55]gauw kon ze niet verder, stotterde en hield eindelijk heelemaal op.

Haar moeder trachtte haar door een paar vragen op den rechten weg terug te brengen, maar het hielp niet, ze wist er niet veel meer van.

Met een ontmoedigd gebaar sloot haar moeder eindelijk het boek. Men kon haar aanzien, dat het haar speet, dat ze nu genoodzaakt was, Wies niet naar het feestje te laten gaan.

„Het spijt me, Wies, maar ik moet je natuurlijk thuishouden van avond. Wat heb je vanmiddag uitgevoerd, in plaats van te werken?”

Louise’s oogen vulden zich met tranen. Met bevende lippen verklaarde ze, niets anders gedaan te hebben, dan hare lessen geleerd. [56]

„Dat is onmogelijk. Als je niet met iets anders bezig bent geweest, heb je zeker geslapen. In ieder geval, het resultaat is, dat je je lessen niet kent en ze dus over moet leeren.”

„Mag ik dat morgenochtend niet doen?”

„Natuurlijk niet.”

„Moet ik heusch thuis blijven van avond?”

„Dat spreekt toch vanzelf. Ga nu maar dadelijk aan het overleeren beginnen, anders zie ik nog aankomen, dat je die lessen vanavond nog niet kent.”

Met deze woorden verliet ze de kamer.

Wies staarde haar na, tot ze de deur achter zich gesloten had en wierp zich toen snikkend in een gemakstoel.

„Mijn heerlijk avondje,” steunde ze, „het zou zoo verrukkelijk geweest zijn en zoo mooi in den tuin en zoo gezellig. Het is altijd zoo dol prettig bij Lottie.”

Ze schreide en snikte en voelde zich doodongelukkig, bij de gedachte aan wat ze nu misliep.

Na een poosje bedaarde het huilen en hare oogen afvegend, ging ze met een ruk rechtop zitten en verklaarde:

„Ik leer niets meer vanavond, ik doe het niet, als ik nooit eens pret mag hebben, werk ik ook niet meer.”

Toen wrevelig van zich af schoppend:

„Het is weer zoo echt iets voor mij, juist vandaag zulke moeilijke lessen te hebben en Moeder, die altijd zoo streng is, andere meisjes kennen toch ook niet altijd hun lessen. Ik had ze best morgenochtend kunnen overleeren. Ik kan ’t toch niet helpen, dat ik niet bij die droge dingen blijven kan. Het is niets lief van Moeder, nooit eens iets bij me door de vingers te zien, maar ik geef er de brui van, ik leer vanavond die lessen niet, ik doe het niet. Moeder kan me thuis houden, maar de lessen in mijn hersens pompen, kan ze niet.”

Ze zag er alles behalve lief uit, zooals ze, met dien koppigen trek om haar mond, naar binnen ging, hare boeken in haar tasch pakte en een leesboek van het boekenrekje nam. [57]

Met een brutaal gezicht ging ze daarin zitten lezen.

Haar moeder kwam juist binnen, na de kleintjes naar bed te hebben geholpen en ziende, dat Wies vol aandacht over een boek gebogen zat, lette ze er niet op, welk boek en liet haar rustig zitten.

Wies keek heelemaal niet op, ze scheen nu ernstig te leeren, maar na een half uurtje viel het haar moeder op, dat ze telkens een blad omsloeg.

Opeens ging haar een licht op.

„Welk boek heb je daar voor je, Louise?” vroeg ze.

Wies werd donkerrood.

Nu ze Moeders vragende oogen op zich gericht zag, werd ze zich op eens goed bewust, hoe brutaal ze gehandeld had.

Ze keek haar moeder met verschrikte oogen aan en durfde niet antwoorden.

Deze strekte haar hand uit, om het boek naar zich toe te halen en als verstijfd liet Wies haar begaan. Haar moeder keek het in, sloeg het titelblad op en zag toen Louise aan.

Deze zou dolgraag haar hoofd afgewend hebben, maar ze kon niet, als magnetisch voelde ze zich aangetrokken door de oogen harer moeder, die haar steeds strak aankeken.

Henk en Marietje zaten dit tooneel doodstil aan te staren, bijna zonder zich te bewegen.

Daar verbrak haar moeder de stilte.

„Hoe durf je,” was alles, wat ze zei.

Ja, hoe had ze gedurfd. Ze begreep dat nu zelf niet.

„En je weersprak me vanmiddag nog al, toen ik zei, dat je onbetrouwbaar was. Ga direct uit mijn oogen, wat er morgen van je lessen terecht komt, moet je zelf maar weten, maar ik wil je geen oogenblik langer in mijn nabijheid hebben, ga naar je kamertje en naar bed en denk dan eens goed over je gedrag na.”

Met droge oogen, maar met een gevoel van schuld, als ze zelden gekend had, stond Louise langzaam op.

Een nachtkus durfde ze haar moeder niet geven. [58]

„Goedennacht, Moes,” zei ze zacht.

Haar moeder wendde het hoofd af.

„Ga nu maar,” zei ze en toen Wies nog aarzelde en staan bleef, deed ze, alsof ze niet meer in de kamer was en begon met Marietje te praten.

Met loome schreden ging Wies de trap op naar haar kamertje.

Toen ze binnentrad, was het er nog niet heelemaal donker en zonder haar kaars op te steken, knielde ze voor het raam neer en met beide armen op het kozijn steunend, staarde ze naar buiten.

De maan stond reeds aan den hemel en hier en daar flikkerde flauw een enkele ster.

Hoe heerlijk vreedzaam zag alles er uit, de tuintjes beneden haar in schemerlicht gehuld en boven haar die wijde hemel met die enkele schitterende puntjes.

Alles was zoo mooi, zoo rein, en zij …. zoo slecht.

Ze liet haar hoofd op hare armen rusten en hare tranen begonnen te vloeien, eerst een enkele, dien ze dadelijk met haar mouw afveegde, maar langzamerhand kwamen er al meer, en ze liet ze maar stroomen, te ellendig, om er verder op te letten.

Nu had ze schuld, nu had Moeder gelijk; al was die ook nog zoo boos op haar, het kon niet erger zijn, dan ze verdiende.

Dat ze vanmiddag haar lessen zoo slecht geleefd had, was niet goed, maar wat kon ze er aan doen, ze was nu eenmaal zoo. Iedereen zou begrijpen, dat ze liever vanavond gegaan was, dat ze dus niet expres zoo slecht geleerd had.

O, ze was een zwak, zwak schepsel, de natuur was onbarmhartig voor haar geweest, ze was nu eenmaal zoo, wat kon ze er aan doen.

Op dat oogenblik had ze bepaald medelijden met zichzelve.

Maar wat ze vanavond gedaan had, dat was leelijk geweest.

Ze wist, dat ze nooit in de week mocht lezen, het toch te doen, was dus al iets, dat niet goed was en nu vanavond, nu ze voor straf thuis moest blijven om haar lessen over te leeren, stil te [59]gaan zitten lezen, dat was heel erg, dat voelde ze.

En genoten had ze niet eens van haar lectuur, daartoe was ze veel te onrustig geweest.

Wat had ze een spijt, toegegeven te hebben aan die leelijke inblazing, nu haar hoofd eens dwars te zetten en niet te doen, wat er van haar geëischt werd.

„Hoe durf je,” had Moeder gevraagd. Ja, dat wist ze nu zelf niet.

Wat had Moes ernstig gekeken en zoo weinig gezegd.

Ze had veel liever een hevig standje gehad, ze had veel liever de hardste waarheden gehoord, dan zoo behandeld te worden, als Moeder gedaan had. [60]

Zou ze haar nu nooit meer vertrouwen?

Als Vader het eens hoorde, als Moes het hem eens schreef.

Ze kromp ineen bij die gedachte. Vader zou het zoo vreeselijk vinden, hij vertrouwde haar zoo volkomen.

„Ik ben een ellendig schepsel, voor het ongeluk geboren,” zei ze met pathos.

Wie lachte daar?

Het was haar, alsof ze Vaders lach vernam en zijn bekende stem hoorde zeggen:

„Wiesje, doe toch niet zoo mal, wees niet zoo overdreven.”

Dat was het voornaamste, wat Vader tegen haar had, dat hij haar overdreven vond.

Och, als Vader maar niet zoover weg was!

Hare tranen waren nu gedroogd en ze staarde naar buiten, waar in het uitspansel hoe langer hoe meer sterren zichtbaar werden.

Hoe mooi, hoe heerlijk mooi. Zouden die sterren bewoonde werelden zijn, net als de aarde, zouden daar ook wezens op wonen, die plezier en verdriet hadden, die goed en slecht waren, net als de menschen.

Een sissend geluid wekte haar uit haar gepeins op.

Een oogenblik kon ze niet thuisbrengen, wat het zijn kon.

Toen flitste het door haar hoofd.

„Het vuurwerk.”

Ze richtte zich op en staarde in de richting, waarin ze wist, dat het huis van Lottie lag.

Ze zag duidelijk enkele lichte stippen door de boomen heen schemeren en na een oogenblik steeg weer een vuurpijl sissend op. Wies volgde hem met de oogen, tot hij uiteen spatte.

Nu hoorde ze knetteren, zeker een vuurwerkstukje, dat ontbrandde, ze zag wel een lichtschijn, maar kon niets bepaalds onderscheiden.

Wat zou het nu mooi zijn, in dien tuin en door haar eigen schuld mocht ze er niet bij zijn. [61]

Door haar eigen schuld?

Hoe kwam ze daar nu zoo op eens toe, om dat te denken, ze beweerde immers altijd, dat het haar noodlot was, waardoor ze dikwijls iets misliep.

Maar neen, ze voelde het nu plotseling, ze kon er wel wat aan doen, ze dwaalde licht af, dat was waar, maar ze streed ook niet tegen die fout, ze gaf er maar altijd aan toe.

Dat moest nu anders worden.

Ze werd zich bewust, dat ze voor een groot deel haar eigen lot in handen had, dat ze veel kon bijdragen tot haar eigen geluk, maar dat ze dan moest vechten tegen hare verkeerde neigingen, er niet aan toegeven, haar tijd niet verdroomen, maar wakker zijn.

En met haar wijd geopende oogen gericht op de schitterende sterren, deed ze bij zichzelf de gelofte, voortaan te strijden tegen al die fouten in haar karakter, die ze tot nog toe als aangeboren en daarom als niet te veranderen beschouwd had.

[62]

[Inhoud]
Vijfde Hoofdstuk.

Vijfde Hoofdstuk.

De Wraak.

Den volgenden morgen ging Wies met een bezwaard hart naar school.

Ze was zich bewust, van hare jaartallen niet veel en van haar Fransche les zoowat niets te weten. Ze had plan gehad, ’s morgens vroeg nog wat te leeren, maar had zich verslapen. Nu moest het maar gaan, zooals het ging, ze zou dragen, wat ze verdiend had, het was toch de laatste keer, want voortaan zou ze maken, dat ze hare lessen kende. Moeder was erg koel tegen haar geweest dien morgen, maar ook dat zou ze dragen, zonder er zich tegen te verzetten. Voortaan zou Moeder geen reden meer hebben om zoo te zijn.

Ze haalde Lottie af op haar weg naar school en deze betuigde dadelijk haar spijt, dat Wies er gisterenavond niet bij had kunnen zijn, het was zóó leuk geweest.

„Waarom heb je toch ’s middags niet geleerd,” voegde ze er bij, „we hadden dat toch afgesproken en ik heb het ook gedaan.”

„Ik heb het geprobeerd, maar ik kon niet,” zei Wies somber. [63]

Lottie haalde haar schouders op en begon te lachen.

„Wat een gekheid, waarom zou je niet net zoo goed kunnen, als ik.”

„Ik dwaalde aldoor af.”

„Maar je hoeft toch niet af te dwalen, als je niet wilt.”

Wies zuchtte.

„Och, dat weet je zoo niet, omdat je daar geen last van hebt. Natuurlijk is het in zoover mijn schuld, dat ik er mij niet tegen verzet heb. Het ergste is, dat ik nog geen woord van mijn lessen ken.”

Lottie keek haar vriendinnetje verbaasd aan.

„Maar Wies!”

„Echt, je zult het zien. Daar beleef je vanochtend weer wat aan.”

Lottie kon het niet helpen, ze moest alweer lachen, die Wies keek ook zoo tragisch.

„Kom, het zal wel losloopen, jammer, dat ik niet wat dichter bij je zit, dan kon ik je voorzeggen. Weet je wat, ik zal vragen, of Rie het doet, die kent hare lessen meestal goed.”

Zoo gezegd, zoo gedaan, Rie, die naast Wies zat, werd gevraagd voor te zeggen, als het noodig was en beloofde het te zullen doen.

Het eerste uur was een rekenles, waarvoor de meisjes niets hadden behoeven te leeren en dus ging het rustig voor Wies voorbij.

Toen volgde de geschiedenisles, waarin de jaartallen overhoord werden en het lot was Wies gunstig, ze wist al de jaartallen, die haar gevraagd werden, op één na en dat fluisterde Rie haar nog bijtijds in.

Ze voelde zich erg verlucht, ze scheen een geluksdag te hebben, door het Fransch zou ze nu ook wel heenrollen, als Rie haar niet in den steek liet.

Juffrouw Faber scheen goed geluimd, ze begon al dadelijk een grapje te maken met een van de leerlingen, het zou dus wel [64]terecht komen. Eenige meisjes hadden al een beurt gehad, nu zou zij weldra moeten antwoorden. Als Rie haar nu maar voorzei, want ze wist er eigenlijk niets van.

„Louise, les règles du Participe Passé des verbes pronominaux.”

Daar hadt je het al, les verbes pronominaux hadden aparte regels voor hun deelwoord, ze wist wel zooiets van toevallig wederkeerig en noodzakelijk, maar hoe moest ze dat nu in het Fransch zeggen. En wat het verschil tusschen de deelwoorden van die twee was, dat wist ze heelemaal niet.

„Eh bien, Louise?”

Wies gaf Rie een schop onder tafel; toen begon ze:

„Le participe passé des verbes ….”

Accidentellement pronominaux,” fluisterde Rie.

Wies haalde bijna onmerkbaar hare schouders op, ze verstond Rie niet.

Accidentellement pronominaux,” herhaalde Rie wat harder.

Juffrouw Faber keek haar strak aan.

„Marie,” zei ze waarschuwend.

Rie dorst nu niets meer te zeggen, de juffrouw had geen oog van haar af.

„Continuez, Louise.”

Wies kreeg het benauwd, ze wist er niets van, ze zou dus verder maar geen pogingen doen en zwijgen.

Lot deed haar best om de aandacht van Wies te trekken, misschien kon ze haar wel helpen, door duidelijk met de lippen te spreken, maar Wies staarde strak voor zich uit.

L’éloquence même,” zei juffrouw Faber op scherpen, onaangenamen toon, „la meilleure de mes élèves est décidément Louise Schotter.”

Wies keek boos op.

De juffrouw hoefde niet met haar te spotten, ze kon haar een standje geven, maar dat eeuwige sarkasme van die Faber kon ze niet uitstaan. [65]

„U hoeft me niet voor den gek te houden,” barstte ze los.

Juffrouw Fabers gezicht verloor niets van zijn spottende uitdrukking.

Ayez la bonté de répéter votre charmant discours en français, ma chère,” zei ze kalm, „vous savez, qu’il est défendu de parler le hollandais pendant ma leçon.”

Wies zweeg met een kleur van boosheid.

„Eh bien, j’écoute.”

Nog zweeg Wies.

„Ne m’avez-vous pas compris, Louise. Répétez en français, ce que vous venez de dire.”

Wies voelde haar bloed koken. Die afschuwelijke Faber, ze zou haar niet loslaten, voor ze haar gezegde in het Fransch herhaald had en ze wist niet, hoe ze het moest zeggen.

Moquer,” mompelde ze.

„Bravo, c’est ça. C’est le verbe se moquer, que vous cherchiez. C’est bien, continuez.” [66]

Eensklaps liet Wies haar hoofd op de bank zakken en barstte in tranen uit.

„Schei toch uit,” mompelde ze.

Juffrouw Faber scheen te vinden, dat ze nu ver genoeg gegaan was, ze wendde zich tenminste tot een ander meisje en liet Wies verder met rust.

Na een poosje bedaarde ze, en na hare oogen afgeveegd te hebben, zat ze de juffrouw met zulk een boozen blik aan te staren, dat deze bepaald vermeed haar kant uit te kijken. Ze was zich bewust vanochtend wat ver te zijn gegaan. Louise was een zenuwachtig kind, daar had ze aan moeten denken, maar ze kende ook haast nooit hare lessen en had dan daarenboven iets brutaals over zich, dat haar irriteerde.

Om twaalf uur ging Wies met Lottie samen naar huis.

Eerst sprak ze geen woord en Lottie durfde ook niets zeggen, Wies zag er zoo door en door boos uit.

Na een poosje begon Wies:

„Von’ je het geen schandelijke manier van me te behandelen?”

„Ja, hatelijk,” beaamde Lottie.

„Maar ik zal me wreken,” zei Wies somber.

Lottie keek een beetje angstig naar haar op.

Ze zag er uit, alsof ze tot de zwartste daden van wraak in staat zou zijn.

„Ik zou er maar niet meer aan denken,” zei Lottie aarzelend.

Louise bleef staan van verbazing.

„Er niet meer aan denken? Zou jij dat kunnen, als je bespot en vernederd was voor de heele klasse, als je behandeld was op een manier, dat de honden geen brood van je zouden eten?”

„Mijn hemel, Wies, wat overdrijf je weer.”

„Zoo, overdrijf ik. Welzeker, het is heel gemakkelijk zooiets voor nul en geener waarde te verklaren, als het je zelf maar niet overkomt.”

Lottie, die oprecht met haar vriendinnetje meevoelde en haar alleen wat overdreven vond, stak haar arm door dien van Wies. [67]

„Je weet best, dat ik het naar voor je vind, maar ik meen ’t in ernst, wees verstandig en denk er niet meer aan. Het is nu eenmaal gebeurd en je kunt er toch niets aan veranderen.”

„Ik kan me wreken.”

„Dat zou ik maar niet beginnen, met zoo’n juffrouw trek je licht aan het kortste eindje. Heusch, Wies, je wint er niets mee en je brengt je eigen maar in onaangenaamheden.”

Wies antwoordde niet meer.

Lot had gemakkelijk praten, maar ze moest iets doen, om de schande van die bespotting uit te wisschen.

Maar wat?

Den heelen verderen dag dacht ze er over na, maar ze kon niets vinden. Soms bedacht ze een of ander, waarmee ze de juffrouw zou kunnen plagen, maar dan verwierp ze het weer, omdat ze er iets kinderachtigs, ja zelfs iets lafs in vond.

Neen, ze moest wat bijzonders verzinnen, iets, dat een ander nog niet gedaan had, iets aparts.

Maar er schoot haar niets te binnen, dan een paar flauwe plagerijtjes, die een ander net zoo goed verzinnen kon, als zij.

’s Avonds bij het sluiten van haar raam, zag ze weer den helderen sterrenhemel voor zich en eensklaps overviel haar de gedachte, dat ze zich had voorgenomen, goed te zijn en edel en dat ze zich dus niet wreken mocht.

Wraak was lafhartig en een bewijs van een kleine ziel.

Ze keek naar buiten, naar die rustige pracht en glimlachte.

Dat was een goede gedachte, dat zou ze doen.

Ze zou juffrouw Faber laten zien, hoe een edel meisje zich wreekt, ze zou haar doen voelen, dat ze boven haar bespotting stond.

Morgenochtend had ze weer les van haar, dan zou ze een mooien bouquet voor haar meenemen, ze zou wat vroeger van huis gaan en even bij den jongen, die altijd op den hoek van die dwarsstraat stond, wat mooie bloemen koopen, die had meestal zulke prachtige rozen. [68]

Zoo gedacht, zoo gedaan.

Lottie was niet weinig verbaasd, toen ze Wies met een mooien bouquet zag aankomen en van haar hoorde, dat die bloemen voor juffrouw Faber bestemd waren.

„Hoe krijg je dat in je hoofd?” vroeg ze verbaasd.

„Dat is nu mijn wraak,” antwoordde Wies met een triomfeerend lachje.

Ze wachtte juffrouw Faber bij de deur der klasse op en bood haar, zoodra ze verscheen, met een verlegen gezicht de bloemen aan.

De juffrouw nam werktuigelijk den bouquet aan en was blijkbaar zóó verbaasd, dat ze eerst vergat te bedanken. Wies was reeds in de bank, toen juffrouw Faber, de bloemen bekijkend, zeide:

„C’est très joli, ce bouquet, merci, Louise.”

Toen ging ze naar haar plaats voor de klasse en legde de bloemen, tegelijk met hare boeken, op het tafeltje naast zich.

Lottie vond het zonde, dat die heerlijke rozen geen water kregen, ze had graag gevraagd, of ze de bloemen even in een glas water mocht zetten, maar ze durfde niet, want ze zou het in het Fransch moeten zeggen, fouten maken, het over moeten zeggen en zoo al meer. Daar zag ze tegen op.

De les begon.

Wies had haar uiterste best gedaan, haar les nu eens precies te leeren en een goedkeurend knikje van de onderwijzeres was haar belooning. Na het opzeggen van de lessen begon deze een nieuw gedeelte van de grammaire te behandelen en al pratende nam ze den rozenbouquet op, om er aan te ruiken.

Met een schreeuw gooide ze hem eensklaps weer neer, haar gezicht drukte afschuw, zelfs angst uit. De meisjes begrepen niet, wat er gebeurde.

„Een spin,” stootte ze uit.

Een deel der meisjes begon te lachen.

Het was algemeen bekend, dat juffrouw Faber een grooten afschuw [69]van spinnen had, ja, er gewoon bang voor was.

Lottie keek verschrikt naar Wies.

Was dat haar wraak?

Niet erg aardig verzonnen, eigenlijk een leelijke manier van doen, Wies viel haar tegen, tot zooiets had ze haar niet in staat geacht.

Wies zelf zat daar, stijf van schrik. Ze begreep dadelijk wat er van haar gedacht zou worden en ze had wel onder de bank [70]willen kruipen, zoo zag ze op, tegen hetgeen er volgen zou.

Juffrouw Faber had zich van haar eersten schrik hersteld en zei nu op ijskouden, snijdenden toon, in haar verontwaardiging heelemaal vergetend Fransch te spreken:

„Louise, neem die bloemen weg en verlaat de kamer. Je behoeft tot nader order niet meer in mijn lessen te komen.”

Wies verroerde zich niet, het scheen wel, of ze de woorden van de juffrouw niet verstaan had.

„Hoor je niet, wat ik zeg?”

Nu stond Wies op in haar bank en keek rond, als zocht ze iemand, die haar verdediging op zich nemen zou.

Maar nergens vond ze hulp.

Sommige meisjes waren hun lach nog niet meester en deden wanhopige pogingen, om hem te verbergen.

Anderen keken verontwaardigd naar haar, vonden haar zeker een naar schepsel, en eenigen, waaronder Lottie, zagen haar medelijdend aan, maar niemand sprak een woord.

Ze slikte eens, om de prop weg te krijgen, die ze in haar keel voelde en zei toen, wat schor:

„U denkt toch niet, dat ik het expres gedaan heb?”

Juffrouw Faber keek haar minachtend aan.

„Speel nu verder maar geen comedie,” zei ze koud, „en doe, wat ik je zeg, neem die bloemen met inhoud op en verlaat de kamer. Ik zal na de les de zaak zelf aan de directrice meedeelen.”

Het duizelde Wies.

Van zoo iets werd ze verdacht, van zoo’n minne wraak, om onder den schijn van een vriendelijkheid te bewijzen, iemand een hevigen schrik op het lijf te jagen.

Hoe was het mogelijk.

En iedereen scheen het te gelooven.

Lottie ook?

Ze keek naar haar vriendinnetje en dit sloeg hare oogen neer en vermeed haar aan te zien. [71]

Dus Lottie ook.

Ze boog het hoofd en drukte haar zakdoek voor haar mond, om de snikken te smoren, die nu opwelden.

Toen verliet ze haastig haar bank en wilde de klasse uit gaan, maar werd teruggehouden door de scherpe stem van juffrouw Faber, die haar beval, de bloemen mee te nemen.

Machinaal voldeed ze aan dit bevel en een oogenblik later stond ze in de gang met den ongeluks-bouquet in haar handen.

Ze keek naar de mooie rozen, waarvan er eenige door de ruwe behandeling geknakt waren en die als verzoeningsteeken tusschen haar en juffrouw Faber hadden moeten dienst doen.

Het was weer haar gewone pech, die alles in de war gestuurd had. Wies Ongeluk, dat was ze wel! Dat nu zoo’n ellendige spin alles verkeerd moest doen loopen. Waar was het onzalige beest? Daar wandelde het rustig over de rozen en spon kalm een draad, onbewust van de ellende, die het aangericht had.

Araignée au matin, chagrin.” Dat rijmpje bevatte voor haar wel waarheid.

Toch wel een aardig beestje, hoe kunstig spon het zijn draad.

Eenige oogenbikken vergat Wies haar verdriet, zoo interessant vond ze de bewegingen van het spinnetje. Toen keerde ze met een zucht tot de werkelijkheid terug.

Wat nu te doen?

Ze moest zich bij de directrice gaan melden, als uit de les gestuurd, maar ze durfde niet. Die zou natuurlijk ook aan haar schuld gelooven en ze hield van het hoofd der school. Ze zou het vreeselijk vinden, als die haar tot zoo iets in staat achtte en toch was de schijn tegen haar.

Ze legde de bloemen op den grond en tegen den muur geleund, schreide ze, haar gezicht met beide handen bedekkend.

Lot geloofde het ook.

Hoe was het mogelijk, zij zou Lottie zeker niet van zoo iets mins beschuldigd hebben.

Zoo stond ze daar nog een poosje, overweldigd door bittere [72]gedachten en ze merkte nauwelijks, dat de tijd verstreek, totdat ze de deur tegenover haar hoorde opengaan en juffrouw Faber’s stem vernam, die verwonderd zei:

„Sta je daar nog, waarom ben je niet naar de directrice gegaan?”

Wies keek haar even aan, met hare betraande oogen, maar antwoordde niets.

„Neem die bloemen op en volg me,” beval de juffrouw.

Wies deed, wat haar gezegd werd en met de rozen in haar hand liep ze achter juffrouw Faber aan, die zich regelrecht naar de kamer der directrice begaf. Daar gekomen sprak ze haar beschuldiging uit en Wies sloeg hare oogen neer onder den verwijtenden blik van het hoofd der school.

„Hoe kon je zoo iets verzinnen,” zei ze op verdrietigen toon, „ik had je niet tot een dergelijke lafhartigheid in staat geacht.”

Lafhartigheid, de directrice beschuldigde haar van lafhartigheid!

„Maar ik heb het niet gedaan,” riep ze hartstochtelijk.

Verwonderd keek de directrice juffrouw Faber aan.

„Ze stelt zich weer aan,” zei deze, „ik behoef u toch Louise Schotter niet te leeren kennen. Ze ontkent, dat is waar, maar alles wijst er op, dat ze zich op deze manier heeft willen wreken, over het standje van gisteren.”

„Maar een schoolmeisje wreekt zich niet over een standje voor een niet gekende les.”

„Het was geen standje, ze bespotte me,” viel Wies heel onvoorzichtig uit.

Juffrouw Faber glimlachte triomfant.

„Dat is zoo goed als een bekentenis. Ze zegt zelf, dat ze mijn woorden als een bespotting opgevat heeft en verklaart daarmee, waarover ze zich heeft willen wreken.”

De directrice keek ernstig.

Juffrouw Faber had gelijk, die woorden en de toon waarop ze geuit waren, namen elken twijfel aan haar schuld weg. [73]

„Ik vrees, dat u gelijk heeft,” zei ze, „maar ik begrijp zoo iets niet van Louise.”

Wies schreide niet meer. Ze hield haar hoofd nu rechtop en om haar mond lag een bittere trek.

„Dus u gelooft, dat alles een opgemaakt stukje was?” vroeg ze.

„Ik moet het wel gelooven.”

„Goed, geloof u het dan maar,” en met moeite het beven van hare lippen bedwingend, stond ze daar doodstil, alleen haar wat diepere ademhaling bewees, dat innerlijk niet alles rustig was.

De directrice had de bloemen, door Wies op tafel gelegd, in de hand genomen en bekeek ze nu.

„Er is nu geen spin meer in,” zei ze.

„Is die er uit,” vroeg juffrouw Faber angstig, hare rokken bij elkaar nemend, „als het beest maar niet op me gekropen is. Was de spin er straks nog in, Louise?”

Wies knikte onverschillig van ja, niets kon haar meer schelen, ze gaf zich aan het noodlot over.

„Je hebt vlak achter me geloopen daar straks, misschien is ze op mijn rug gekropen.”

Rillend keerde ze haar rug naar de directrice.

„Och toe, kijk u eens, of u haar niet ziet. Ook niet in mijn hals? Ik voel daar zoo’n gekriebel. Heusch niet, kan ik er van opaan?”

Toen het vreemde lachje ziende om den mond van de directrice, voegde ze er wat verlegen bij:

„U vindt me misschien kinderachtig, maar ik heb nu eenmaal zoo’n griezel van spinnen.”

„Dat komt meer voor,” zei de directrice rustig. „Ik wil Louise nog wel even alleen spreken.”

Juffrouw Faber begreep den wenk en nam hare boeken op, om weg te gaan.

„Ik kan Louise niet meer in mijn les nemen, voor ze me excuus gevraag heeft,” zei ze nog.

„Je hoort het, Louise, wil je dat nu dadelijk even doen?” vroeg [74]de directrice. „Dat zou, dunkt me, het beste zijn.”

Wies antwoordde niet, ze klemde hare lippen nog wat vaster opeen en schudde van neen.

Juffrouw Faber verliet daarop de kamer.

De directrice hield zich een oogenblik met iets anders bezig, gezeten aan haar schrijftafel. Toen riep ze Wies bij zich.

„Kijk me eens aan, Louise, zoo, vlak in mijne oogen. Blijf je er bij, dat je geen schuld hebt?”

„Ja, juffrouw.”

„Hoe kwam je er dan toe, die rozen aan juffrouw Faber te geven? Ik heb tot mijn spijt meermalen gemerkt, dat juffrouw Faber en jij nu juist niet zulke groote vriendinnen zijn.”

Wies kleurde.

Het was haar onmogelijk te zeggen, dat ze het als een edele wraak bedoeld had. De juffrouw zou dan natuurlijk weer aan aanstellerij gelooven.

Ze zweeg dus.

De juffrouw schudde met een verdrietig gezicht haar hoofd.

„Het spijt me meer, dan ik zeggen kan, kind, dat je nu je schuld nog verergert, door zoo koppig te blijven ontkennen, wat toch zoo duidelijk blijkt, niet anders dan waar te kunnen zijn. Als je me niet verklaren wilt, waarom je juffrouw Faber zoo ineens bloemen gegeven hebt, na pas onaangenaamheden met haar gehad te hebben, na pas woorden van haar gehoord te hebben, die je zelf verklaart, als een bespotting te beschouwen, dan kan ik niet anders denken, dan dat je werkelijk schuld hebt. Ga nu maar naar huis en zeg je moeder, dat ik je voor dezen verderen dag verwijderd heb.”

Wies schrok.

„Stuurt u me voor den heelen dag weg?”

„Ja, morgen kun je terugkomen, behalve voor de les van juffrouw Faber.”

„Daar hebben we morgen geen les van.”

„Nu, dan kun je morgen weer den heelen dag komen.” [75]

Wies stond daar met gebogen hoofd, aarzelend om weg te gaan.

De directrice vatte haar neerhangende hand.

„Heb je me nog iets te vertellen, kind, doe het dan. Het zou me zoo’n pleizier doen, als je je onschuld bewijzen kondt.”

Weer aarzelde Wies.

Zou ze vertellen, waarom ze die bloemen gegeven had?

Maar neen, neen, een totaal valsche schaamte belette haar gehoor te geven aan den drang van haar hart, dat haar aanspoorde, zich van blaam te zuiveren tegenover de juffrouw, van wie ze zooveel hield.

Langzaam keerde ze zich om en verliet de kamer, deed in de gang haar goed aan en liep de straat op, niet wetend waarheen, niet goed naar huis durvend, waar ze zeker ook verkeerd begrepen zou worden.

In de kamer der directrice lagen de prachtige rozen vergeten op de tafel en weefde het spinnetje lustig haar net tusschen tafelkleed en vloer, vlug aan den steeds langer wordenden draad neerglijdend.

[76]

[Inhoud]
Zesde Hoofdstuk.

Zesde Hoofdstuk.

Valsche schaamte.

Toen Wies de deur der school achter zich had dichtgetrokken, liep ze eenigen tijd als versuft door.

Weggestuurd voor den geheelen verderen dag.

Waar nu heen?

Naar huis en Moeder alles vertellen?

Ze zag daar zoo tegen op, ze was zoo bang, dat Moeder aan haar schuld gelooven zou; het was zoo vreeselijk van iets laags verdacht te worden en dat nog wel, nu ze het zoo goed bedoeld had.

Zou ze aan Moeder vertellen, waarom ze juffrouw Faber die bloemen gegeven had?

Dat zou misschien het beste zijn, maar ze was bang, de woorden niet te kunnen uitspreken, het zou er iets van hebben, alsof ze eens wilde doen uitkomen, hoe edelmoedig ze was, hoe ze kwaad met goed had willen vergelden. Dat had ze ook eigenlijk wel en natuurlijk behoefde ze zich daarover niet te schamen, [77]integendeel, maar om dat nu zelf te vertellen, dat was toch iets, dat ze niet zou kunnen.

Hoe laat zou het zijn? Als ze nog anderhalf uur ronddwaalde en dan naar huis ging, zou niemand er iets van merken, dat ze weggestuurd was en als ze dan vanmiddag van twee tot vier weer uitging, behoefden ze er thuis misschien wel nooit iets van te weten.

Ze liep maar voort, waar hare voeten haar heendroegen, al maar voort, tot ze bemerkte, dat ze een heel eindje afgedwaald was en zich heelemaal buiten de stad in het bosch bevond.

Nu dorst ze niet verder gaan, ze had geen horloge, wist dus niet, hoe laat het was, ze zou maar weer naar de stad terugkeeren, dan zag ze allicht een klok, die haar op de hoogte van den tijd kon brengen.

Ze stond een oogenblik stil en keek rond.

Wat een heerlijk weer was het, hoe mooi dat lichteffect van de zon door de bebladerde boomtakken en die zonnevlekken op haar pad. Net weer, om je heel gelukkig en vroolijk te voelen. Wat zou ze genoten hebben, als ze nu vandaag vacantie gehad had en hier had kunnen ronddwalen, zonder gekweld te worden door akelige gedachten.

Ze was toch een recht ongelukskind.

Hare oogen vulden zich met tranen uit louter medelijden met zichzelve.

Nu had ze toch heusch haar best gedaan om goed te zijn en nu had ze meer verdriet dan ooit.

Ze ging een oogenblik op een bank zitten, ze voelde nu pas, dat ze moe was, ze had ook al een heel eindje geloopen.

Zou ze een oogenblikje durven blijven zitten, of zou ze dan te laat thuiskomen?

Even maar, ze was zoo moe en zoo warm.

Ze droogde hare tranen af en staarde voor zich uit.

Wat zongen de vogeltjes mooi in de takken boven haar hoofd, heerlijk om daar naar te luisteren. [78]

Ze moest er eigenlijk over nadenken, hoe ze zich nu houden zou, als ze thuis kwam, alles vertellen, of maar net doen, of er niets gebeurd was, maar ze kon niet nalaten naar dat liefelijk gekwinkeleer te luisteren en hare gedachten namen vanzelf een heel andere richting.

Een roodborstje wipte over den weg en bleef vlak voor haar staan, haar met zijne zwarte kraaloogjes aanstarend. Ze hield zich doodstil, durfde haast niet ademhalen, ze zou zoo dolgraag willen, dat het nog wat nader kwam. Vlak bij haar lag een stukje brood, dat wilde het zeker zien te pakken, maar aarzelde, omdat het dan zoo dicht bij haar komen moest.

Onbeweeglijk zat ze daar en weer tripte het lieve vogeltje nog een beetje nader. Nu had het zijn doel bereikt, nog een paar pasjes …. daar kwam opeens een groote zwarte kraai, die zich zonder bedenken op het stukje brood wierp en het roodborstje vloog verschrikt weg.

Met een bitter lachje keek Wies het na.

„Hier ook al het recht van den sterkste,” dacht ze, „zoo is het overal. Juffrouw Faber kan me beschuldigen van wat ze wil, zij wordt geloofd, omdat ze de macht in handen heeft, het recht van de sterkste.”

Kom, nu moest ze gaan, ze zat hier haar tijd te verknoeien en wie weet hoe laat het al was.

Wat zou ze nu thuis zeggen?

Ze kon maar geen besluit nemen.

Toen ze de stad weer bereikt had, zag ze, dat het al over twaalven was.

Ze zette het op een draf, ze kwam bepaald te laat thuis, zou dan een verklaring moeten geven van haar lang wegblijven en wist nog altijd niet, wat ze doen zou.

„De waarheid zeggen,” drong haar geweten aan.

„Doen alsof er niets gebeurd is, dat is het gemakkelijkst,” ried haar verstand.

Zoo kwam ze thuis, gewoon buiten adem van het harde loopen [79]en zag dadelijk, dat het mis was, ze hadden blijkbaar al op haar gewacht.

„Kind, wat zie je rood, en je bent heelemaal buiten adem,” zei haar moeder, „waar kom je zoo laat vandaan, heb je weer moeten schoolblijven?”

Onwillekeurig knikte Wies van neen, ze kon toch zóó niet jokken.

„Niet? Waar ben je dan geweest, je weet, dat ik er zoo op gesteld ben, dat je op tijd thuis bent voor de koffie.”

Wies had intusschen haar hoed afgezet en op een stoel gelegd.

„Dat is geen plaats voor je hoed, hang hem aan den kapstok en vertel me dan, waar je vandaan komt.”

Wies bracht haar hoed weg en ging op haar plaats zitten.

„Neen, dat gaat zoo maar niet. Antwoord me eerst, waar kom je vandaan?”

„Van school,” mompelde Wies, met een kleur om haar leugen.

„Regelrecht van school?”

Wies kleurde nog dieper en schudde van neen.

„Niet, dat dacht ik wel, je bent ergens anders heen geweest en hebt toen hard geloopen, om niet al te laat thuis te zijn. Maar waar ben je geweest, dat wil ik weten.”

Wies kreeg het hoe langer hoe benauwder, wat moest ze nu zeggen.

„Kom, antwoord me en de waarheid, als ’t je blieft.”

„Als je jokt, leest Moes het op je voorhoofd,” verklaarde Jantje plechtig.

„Op je voorhoofd,” herhaalde Stan.

Henk begon te lachen, maar Wies hoorde het niet eens.

„Ik weet het niet,” fluisterde ze. [80]

Nu proestte Henk het uit en de kleintjes lachten hartelijk mee, hoewel ze niet goed begrepen, waarom.

Marietje haalde haar schouders op en wees op haar voorhoofd.

„Ja, het lijkt wel, of er een van de vijf bij je op den loop is,” beaamde haar moeder. „Nu als ’t je blieft, verder geen gekheid, nog eens, waar kom je vandaan, waar ben je geweest?”

„In ’t bosch.”

Allen keken even verwonderd.

„In ’t bosch,” herhaalde haar moeder en liet er wat driftig op volgen:

„Zeg, is het nu uit met die gekheid, het bosch ligt ruim drie kwartier van de school af, je kunt dus onmogelijk in een half uur heen en weer naar het bosch geweest zijn.”

„Een van de feeën heeft haar daar heen gedragen,” opperde Henk, maar zijn moeder verzocht hem te zwijgen, ze vond de houding van Wies zoo vreemd, dat ze ongerust werd, over hetgeen er gebeurd kon zijn.

„Louise, maak nu de zaak niet erger en vertel me, waar je geweest bent,” drong ze aan.

„Werkelijk in het bosch.”

Toen voegde ze er nauw verstaanbaar bij:

„Ik was weggestuurd van school.”

Haar moeder meende haar niet goed verstaan te hebben.

„Wat zeg je. Spreek duidelijker.”

„Ik was weggestuurd,” herhaalde Wies iets harder.

Henk floot zachtjes tusschen zijn tanden.

Marietje keek even ontsteld op, maar daarna ging ze door met Jan en Stan om beurten hun boterham in het mondje te werken.

Wies ademde eenigszins verlucht. Nu was het er uit, nu kon ze niet meer terug, nu moest er maar van komen, wat wilde.

„Weggestuurd,” herhaalde haar moeder, „weggestuurd van school, het is nog al geen kleinigheid, waarom, wat heb je gedaan?”

Wies begon te huilen en mompelde iets van bloemen en van [81]een spin en van heelemaal geen kwaad bedoeld hebben.

Haar moeder begreep er niets van.

„Kun je je niet duidelijker uitdrukken, Louise?”

Wies’ eenig antwoord bestond in een hevige huilbui. Haar wat overspannen zenuwen ontspanden zich, ze snikte het uit.

Haar moeder zweeg eenige oogenblikken.

Henk waagde het nu ook niet, gekheid te maken en Marietje keek verschrikt van de een naar de ander, terwijl de kleintjes er niets van begrepen.

„Waarom is Wies zoo verdrietig?” vroeg Stan.

„Wies is niet verdrietig, Wies is stout,” meende Jan.

„Als je me geen duidelijken uitleg kunt geven, zal ik genoodzaakt zijn op school te informeeren,” zei nu mevrouw Schotter. „Mag je vanmiddag weer op school komen?”

Wies schudde van neen.

„Niet? Voor hoelang ben je dan weggestuurd?” vroeg haar moeder verschrikt.

„Voor vandaag.”

„Zoo, nu neem dan je boterhammen mee en ga naar je kamertje, je begrijpt wel, dat ik je vandaag niet in den huiselijken kring wil hebben. Neem je breiwerk mee, kom hier, ik zal je een taak opgeven, zorg, dat die af is. Ik zal zelf wel eens gaan hooren, wat er eigenlijk gebeurd is.”

Wies nam haar breiwerk op en wilde de kamer verlaten.

„Je boterhammen.”

„Ik heb geen honger,” en ze haastte zich weg naar boven, naar haar eigen kamertje, waar ze zich veilig voelde.

Ze ging op den rand van haar bed zitten en zuchtte diep.

Wat zouden ze vanmiddag lekker kwaad van haar spreken tegen Moeder, die Faber zou haar hart ophalen.

De directrice misschien ook wel, die geloofde haar immers ook schuldig.

Enfin, het kon haar niets meer schelen, iedereen mocht van haar denken, wat ze wilde. [82]

Zoo zat ze een poosje stil op haar bed, peinzend over wat ze haar ongelukkig gesternte noemde, waardoor altijd haar goede bedoelingen in de war gestuurd werden. Als Moeder straks bij haar kwam, zou ze natuurlijk ontkennen, de spin expres in de rozen geplaatst te hebben, maar zou Moeder haar gelooven? Och neen, niemand geloofde haar immers, en toch konden ze niet zeggen, dat ze dikwijls jokte, een heel enkel keertje maar, om zich te redden uit moeielijkheden, waarin ze zich telkens bracht en dan deed ze meestal nog zoo onhandig, dat haar leugentje dadelijk doorzien werd.

Wat was ze moe, flauw voelde ze zich ook, ze had zoo’n eind geloopen en na vanmorgen acht uur niets meer gegeten. Ze wilde nu wel, dat ze hare boterhammen maar mee gebracht had, maar naar beneden gaan en er om vragen, dat deed ze niet.

Zoo op haar bed zittend, legde ze onwilkeurig haar hoofd op het kussen.

Hè, heerlijk, even mocht ze rusten, dan zou ze gaan breien, Moeder had haar zooveel opgegeven.

Ze bleef dus stil liggen en niet lang daarna sliep ze gerust, doodvermoeid van alles, wat ze dien morgen ondervonden had en van de lange wandeling, die ze gedaan had.

Ze werd pas wakker, toen ze een hand op haar schouder voelde, die haar zacht heen en weer schudde.

Ze opende haar oogen en zag vaag Henk’s gezicht over zich heen gebogen.

„Zeg, wor’ eens wakker.”

„Ja,” en met een zucht richtte Wies zich op.

„Wat is er?”

Henk lachte even.

„Ben je nu goed wakker, of niet, kan ik met je praten? Je ziet er zoo suf uit.”

„Ja, ik ben wakker. Is Moeder al naar school geweest?”

„Natuurlijk, ’t is half vijf. Je hebt uren geslapen.”

„Hoe is het mogelijk. En?” [83]

„Ja, Moeder weet nu alles.”

„Alles, Moeder weet niets.”

Henk trok zijne schouders op.

Hij stond daar met zijne handen in zijne broekzakken en keek zijn zusje wat spottend aan.

„Dacht je, dat ze je zonde voor haar verzwegen hadden? Eerlijk gezegd, vind ik de grap nogal leuk verzonnen, hoe ben je er op gekomen, zeg?”

Wies antwoordde niet, ze zat in gedachte.

„En wat zegt Moeder?” vroeg ze aarzelend.

„Nou, ze is niet weinig boos, ze vindt, dat je valsch gehandeld hebt. Ze neemt de zaak veel te ernstig op, zie je, alsof je niet eens meer een grapje mocht uithalen.”

Wies keek naar haar broer.

Gek, dat zoo’n jongen zoo iets zoo opnam, als alles werkelijk gegaan was, zooals ze dachten, zou ze het toch een lage aardigheid gevonden hebben.

„Maar Henk, ik heb die spin er niet expres in gezet.”

„Och kom!”

„Heusch niet.”

„Ik zou maar uitscheiden met die comedie, je wilt toch zeker niet beweren, dat je Faber die rozen gaf, om haar een plezier te doen.”

Wies kleurde.

„Dat is het juist,” mompelde ze.

Henk keek haar met groote oogen aan, een en al verbazing.

„Och kom,” zei hij nog eens.

Wies staarde voor zich uit.

„Ik zal het je maar bekennen, het is heusch waar, ik dacht, dat het een edele manier was, om me te wreken.”

Henk schaterde het uit.

„Wies, Wies, wat een type ben je toch, ik geloof waarachtig dat je het meent.”

Wies had al spijt, dat ze zich zoo had laten gaan. Het was [84]niet voor niets geweest, dat ze er tegenop gezien had, de waarheid te zeggen, Henk spotte er blijkbaar al mee.

„Je moet niet denken, dat ze je gelooven zullen, als je dat zegt,” beweerde Henk.

„Dan laten ze het. Ik ben trouwens niet van plan het te zeggen.”

Toen wat aarzelend: „Zeg Henk, geloof jij me ook niet?”

Henk wist niet meer, wat hij er van denken moest, die Wies keek hem zoo ernstig, ja zelfs gespannen aan.

„Ja, zie je,” zei hij langzaam, „eerst dacht ik, dat je maar wat praatte om je leitje schoon te vegen, maar nu begin ik te gelooven, dat je het meent.”

„Natuurlijk meen ik het,” zei Wies en toen ze zag, dat Henk het nog niet geheel met zich zelven eens was, voegde ze er hartstochtelijk bij:

„Henk, geloof me, laat er ten minste één zijn, die me gelooft.”

Henk was wat verlegen met zijn figuur.

Wies scheen wèl de waarheid te spreken en toch ….

„Geef je me je eerewoord er op?” vroeg hij.

„Ja, op mijn woord van eer, ik heb de waarheid gezegd.”

„Goed, ik geloof je.”

Wies greep zijn hand en drukte die krachtig.

„Dank je,” zei ze.

„Maar begrijpen doe ik je niet,” vervolgde Henk.

„Dat hoeft ook niet, als je me maar gelooft. Stil, daar komt iemand, zeker Moeder.”

„Dan ga ik maar,” en Henk ging naar de deur, waar hij tegen zijn moeder aanliep, die juist binnenkwam.

„Wat doe jij hier?” vroeg deze verwonderd.

„Even met Wies praten,” en weg was hij.

Wies kon het hare moeder aanzien, dat ze echt verdriet had over het gebeurde en viel dadelijk uit:

„U behoeft niet zoo verdrietig te kijken, ik heb niets kwaads gedaan!” [85]

Haar moeder nam een stoel en ging bij haar zitten.

„Hou je een beetje bedaard, Louise. Ik ben bij de directrice geweest en heb ook juffrouw Faber gesproken. Ik ben dus geheel op de hoogte.

Wies had haar zitplaats op den rand van haar bed verlaten en stond nu voor haar moeder.

„Dat denkt u,” zei ze, „maar u weet niets.”

„Weet ik niets? Wat moet ik dan nog meer weten?”

„Ik heb het niet expres gedaan.”

„Wat, die spin in de rozen gezet? Hoe kwam die daar dan in?”

„Hoe kan ik dat nu weten, ik heb ze immers zelf maar gekocht.”

Haar moeder keek haar verwonderd aan.

„Wil je beweren, dat het geen vooruit verzonnen plagerij is van die spin, maar een toeval?”

„Ja juist.”

„Ik wilde, dat ik je gelooven kon. Maar waarom heb je dan aan juffrouw Faber die rozen gegeven, je hadt immers pas onaangenaamheden met haar gehad en je beweert altijd, dat je niet van haar houdt.”

Wies bloosde en zweeg. [86]

Haar moeder keek haar aan en begreep er niets van.

Toen greep ze haar hand.

„Kind,” zei ze, hartelijker dan ze gewoon was, „zeg me de waarheid. Vertel me eens, waarom heb je die bloemen aan de juffrouw gegeven, als je er niets kwaads mee bedoeld hebt.”

Wies lachte zenuwachtig.

„Ik heb nog nooit gehoord, dat men iemand bloemen geeft om haar te plagen.”

„Win’ je nu maar niet zoo op. Natuurlijk geeft men in gewone gevallen iemand geen bloemen, om haar verdriet te doen, maar dit is een bizonder geval. Je geeft niets om juffrouw Faber, wel?”

Wies schudde van neen.

„Nu, zie dan zelf, je geeft toch geen bloemen aan iemand, van wie je niet houdt, alleen om haar plezier te doen. Daar zie ik jou tenminste niet toe in staat.”

Wies beet hare lippen bijna ten bloede uit zenuwachtigheid.

„Neen, natuurlijk niet,” zei ze bitter, „dat spreekt van zelf, tot iets edelmoedigs ben ik niet in staat.”

Haar moeder ging eensklaps een licht op.

Weer greep ze de hand van haar dochtertje en haar naar zich toetrekkend, zei ze:

„Was het dat werkelijk, Wiesje, wou je wat goedmaken bij juffrouw Faber?”

Wies knikte van ja, met een zoo beschaamd gezicht, alsof ze de grootste misdaad opbiechtte.

Haar moeder trok haar nu heelemaal op schoot en kuste haar hartelijk.

„Dan hebben we ons allemaal in je vergist en het ongelukkige toeval, dat die spin zich daar nu juist in die bloemen bevinden moest, is de schuld van alles. Het spijt me, dat ik je verdacht heb, kind.”

Wies keek haar wat verbijsterd aan.

„Dus u gelooft me?”

„Zeker geloof ik je, ik begrijp nu alles. Morgen ga ik met je [87]mee naar school om ook daar te vertellen, hoe we ons allen in je vergist hebben.”

Wies maakte een gebaar van schrik.

„Dat nooit, ik zou geen raad weten van verlegenheid. Als u het vertellen wilt, doe het dan, als ’t u blieft, waar ik niet bij ben.”

Haar moeder moest lachen.

„Wat zijn jullie meisjes toch dwaas, met je valsch schaamte. Daarom heb je de toedracht der zaak zeker ook niet aan de directrice verteld. Ze zei me, je zoo dringend gevraagd te hebben, of je eenige opheldering geven kon.”

Wies loosde een diepen zucht.

„Ik weet niet, wat ik liever gedaan had, het zou er iets van gehad hebben, of ik mezelf eens in een mooi daglicht wilde stellen. Ik vind het nog afschuwelijk, dat ze nu alles weten moeten, vooral die Faber! Ik heb nu door alles, wat er uit voortgekomen is, een gevoel gekregen, of ik iets heel geks gedaan heb.”

„Maar kindje, wat een idee, integendeel, je bent heel lief geweest.”

„Heusch, eerlijk gezegd wilde ik, dat het denkbeeld nooit in mijn hoofd was opgekomen. Toe Moes, wilt u als ’t u blieft vragen, of ze geen van allen er meer iets van zeggen willen. Laat iedereen toch doen, of er niets gebeurd is, anders weet ik van verlegenheid niet, waar ik blijven moet.”

Haar moeder beloofde haar verzoek over te brengen.

„Maar de meisjes,” vroeg ze nog aarzelend, „hoe kunnen die dan te weten komen, dat je niets geen kwaad bedoeld hadt.”

Wies maakte een gebaar van schrik.

„De meisjes moeten er juist buiten blijven. Die vinden zoo iets zoo erg niet en echt, Moes, ik weet geen raad, als er nog verder over gepraat wordt. Ik zou in staat zijn te zeggen, dat ik het wel gedaan had.”

Haar moeder schudde het hoofd.

„Kind, kind, wat heb je nog een verkeerde begrippen omtrent [88]recht en onrecht. Ik begrijp je eigenlijk niet. Je vindt zelf, dat het laag van je geweest zou zijn, als je werkelijk die spin in de rozen gezet hadt, om juffrouw Faber schrik aan te jagen, maar toch heb je liever, dat de meisjes dat van je denken, dan dat ze weten, dat je een goede daad hebt willen doen.”

Wies keek nadenkend voor zich.

„Ja, ziet u, u hebt gelijk, maar het kan toch niet. U kunt dat zoo niet begrijpen, er zijn er zoo licht bij, die je voor schijnheilig houden, of denken, dat je in een goed blaadje wilt komen. Neen echt, Moes, ik zou geen raad weten, als de zaak verder uitgeplozen werd.”

„Nu goed dan, ik zal je je zin geven. Ga nu maar mee naar beneden, het is bijna etenstijd.”

„Zeg u beneden ook niets?” vroeg Wies.

„Neen, dat kan ik niet beloven.”

„Toe, zeg u dan alleen, dat alles opgehelderd is en ik geen schuld heb. Doet u het?”

Dat wilde haar moeder dan wel beloven en tot niet geringe verwondering van de reeds in de eetkamer verzamelde kinderen, kwamen moeder en dochter gearmd binnen en verklaarde de eerste, dat alles in orde was en het geval op een misverstand berust had.

[89]

[Inhoud]
Zevende Hoofdstuk.

Zevende Hoofdstuk.

Henks geheim.

Wies kreeg haar zin, op school werd verder over de zaak gezwegen.

Wel moest ze den eersten ochtend de vragen der meisjes beantwoorden, omtrent het wegzenden door de directrice en wat of ze er thuis van hadden gezegd, maar daar ze er weinig antwoord op gaf, zwegen ze er al spoedig over.

In de eerste les van juffrouw Faber, na het gebeurde, was iets pijnlijks. Noch de onderwijzeres, noch de leerling voelde zich op haar gemak, maar ook dat sleet met den tijd.

Toch had de zaak één zeer onaangenaam gevolg gehad: er was een verkoeling ontstaan in de vriendschap tusschen Wies en Lottie. Toen ze dien eersten morgen weer samen naar school gingen, had Wies aan haar vriendinnetje gevraagd of ze haar verdacht, van die spin expres in de rozen gezet te hebben.

Lottie had een kleur gekregen, eerst iets onverstaanbaars gemompeld en toen gevraagd, daar nu maar niet verder over te praten. [90]

Maar Wies had aangedrongen, ze moest weten, wat ze aan Lottie had, zei ze.

Nu moest het hooge woord er uit, ja, Lottie dacht, dat ze zich op die manier op juffrouw Faber had willen wreken. Ze had immers zelf tegen haar gezegd, dat ze dat doen wilde.

„Je zei het op een manier, dat ik er eng van werd,” voegde Lottie er bij.

„Je gelooft dat dus nog?” vroeg Wies.

„Ja, hoe kan ik anders, is het dan niet waar?”

Wies aarzelde.

„Neen,” zei ze toen, kortaf.

Lottie keek haar aan, een en al verbazing.

„Niet? Waarom heb je dan die bloemen aan juffrouw Faber gegeven?”

Wies antwoordde niet.

Het was weer de oude geschiedenis, ze wilde haar weer dwingen, alles te vertellen en zich zelve in de hoogte te steken, maar ze kreeg het niet meer uit haar, het was nu mooi geweest. Als Lottie haar zoo weinig kende, dat ze van haar dacht, dat ze iemand wilde plagen, onder den schijn van een vriendelijkheid te bewijzen, dan moest het maar uit zijn tusschen hen, dan was er geen vriendschap mogelijk, tenminste niet, wat zij onder dat woord verstond.

Ze waren, beiden zwijgend, verder naar school gegaan en om twaalf uur was Wies haastig naar huis geloopen en had de verbaasde Lottie met een genadig knikje laten staan.

Dat was in geen jaren gebeurd, altijd hadden ze op elkaar gewacht na schooltijd en waren ze samen naar en van school gegaan.

Lottie kreeg tranen in hare oogen, toen ze Wies nakeek, maar ze knipte ze haastig weg en ging ook naar huis, zorgend eenigen afstand te bewaren tusschen Wies en haarzelve.

Als Wies zoo akelig wilde doen, best, ze had ook haar trots.

Dien middag kwam Wies haar niet afhalen, ze had dat wel [91]verwacht, maar toch had ze lang getreuzeld, voor ze wegging, je kondt toch niet weten, en warm van het harde loopen, bang te laat te zuilen komen, was ze op haar plaats gaan zitten. Ze keek heel even naar Louise’s bank om te zien, of ze er was.

Ja hoor, ze zat er, druk met Rie pratend en zelfs niet even in de richting van haar plaats kijkend. Om vier uur gingen ze ieder haars weegs, zonder elkander zelfs goedendag te zeggen.. en daarna bestonden ze niet meer voor elkaar.

Zoo dacht ten minste de buitenwereld, de schoolmeisjes en de huisgenooten. Deze laatsten waren erg verwonderd geweest, dat de onafscheidelijken, zooals ze genoemd werden, niet meer bij elkaar kwamen, maar toen ze er niets anders uit konden krijgen, dan dat ze niet meer met elkander omgingen, hadden ze de zaak maar op haar beloop gelaten, dat kwam vanzelf wel terecht.

Bestonden ze werkelijk niet meer voor elkaar, de twee onafscheidelijken?

Als men in de harten der beide meisjes had kunnen lezen, dan zou men wel tot een andere meening gekomen zijn.

Och, ze misten elkander zoo!

Ze zouden niets liever gedaan hebben, dan weer goed worden, maar ze vonden dat een onmogelijkheid. Hoe kon Wies nu vriendschap voelen voor iemand, die haar zoo miskende. Hoe kon Lottie nu verlangen naar genegenheid van iemand, die haar zoo beleedigd had, door niet meer met haar te willen omgaan.

Neen, het moest maar blijven, zooals het was, het kon nu eenmaal niet anders …. maar ze misten elkander toch zoo!

Telkens kwam het voor, dat Wies de kleine gebeurtenissen van het dagelijksch leven op de tong brandden, ze was gewoon, alles met Lottie te bespreken en telkens moest Lottie zich bedwingen om niet even naar Wies te rennen, om haar wat te vertellen, nu eens van een nieuw japonnetje, dat toch zoo beeldig werd, dan weer van de heerlijke manier, waarop ze de zomervacantie zouden doorbrengen.

Bijna iederen ochtend dacht Wies: zou Lot die moeilijke les [92]kennen, of die sommen gevonden hebben en bijna iederen avond dacht Lottie: als Wies voor morgen haar lessen maar geleerd heeft, haar werk gemaakt, nu ze er heelemaal niet meer eens met mij over praten kan. Hoe dikwijls was het niet gebeurd, dat Wies niet geluisterd had naar hetgeen de juffrouw er bij verteld had en altijd was ze dan bij Lottie gekomen, wetend dat deze haar wel zou kunnen en willen helpen.

Als Wies nu op school met haar mond vol tanden zat en blijkbaar heelemaal niet op de hoogte was, trok Lot zich de harde woorden, die dan volgden, net zoo goed aan, als haar gewezen vriendinnetje. Ze had Wies er immers aan gewend, dat ze bij haar altijd terecht kon, als ze niet opgelet had. Ze had zoo’n medelijden met haar en zou haar zoo dolgraag geholpen hebben, maar ze kon toch niet het eerst naar Wies toe gaan.

En Wies?

Och, die zou wel het eerst naar haar vriendinnetje hebben willen gaan, ze was bij nader inzien tot de conclusie gekomen, dat de schijn wel erg tegen haar geweest was en dat het Lottie niet zoo kwalijk te nemen was, dat ze haar verdacht had. Ze had haar toch ook geen verklaring willen geven, hoe alles gegaan was. Wel had ze gezegd, toen Lot, na gehoord te hebben voor wie die bloemen waren, haar gevraagd had, hoe ze dat in haar hoofd kreeg: „dat is nu mijn wraak,” maar Lot had de bedoeling van de woorden niet begrepen en ze letterlijk opgevat. Ze zou dus desnoods alles wel weer goed gemaakt willen hebben met Lot, als ze deze maar niet zoo noodig had gehad.

Maar Lottie wist best, hoe ze altijd van haar hulp had afgehangen, hoe ze gewoon die vreeselijke sommen niet alleen kon maken en wat was natuurlijker, dan dat ze denken zou, dat Wies het daarom weer goed wilde maken, vooral nu ze druk in de repetities zaten en alles er zoo op aankwam, met het oog op het overgaan.

De groote vacantie naderde en daarmee het tijdstip, waarop ze zouden hooren, wie overging en wie bleef zitten en Wies was [93]zich maar al te goed bewust, dat de zaak niet heel gunstig voor haar stond. Het angstzweet brak haar uit, als ze er aan dacht. Ze had Vader zóó beloofd, goed op te passen, hij zou het zoo naar vinden, als ze bleef zitten. Moeder zou heel boos zijn, dat wist ze wel, maar Vader was zoover weg, ze vond het zoo vreeselijk, hem nu verdriet te doen.

Had ze daar maar wat eerder aan gedacht, ze deed nu haar best, werkelijk, ze werkte soms tot ’s avonds laat, maar ze begreep zooveel niet, waar ze maar overheen geloopen was, het hielp haar alles niets, of ze al haar best deed, het was nu te laat.

Wat was ze toch een ongelukskind, nu juist de hulp van Lottie te moeten missen.

„Wies Ongeluk,” dacht ze bitter.

Ze voelde zich zenuwachtig en gedrukt, ze stond op met de gedachte aan dat blijven zitten en aan haar breuk met Lottie en ze ging er mee slapen. Ze zag er niet goed uit, haar moeder had haar al eens gevraagd, of er iets aan scheelde. Bleef ze misschien te laat op ’s avonds? Waarom teutte ze ook altijd zoo met haar werk.

Maar Wies beweerde zich best te voelen, ze kon niet eerder naar bed. Ze had het zoo druk met die repetities en haar moeder liet haar maar haar gang gaan, blij, dat ze eindelijk tot ernstig werken scheen gekomen. Ze ergerde zich wel, dat Wies nu letterlijk niets meer in de huishouding deed en nooit een steek meer uitvoerde, maar ze had haar man beloofd, het schoolwerk vóór alles te laten gaan en dus schikte ze zich. Als het maar eenmaal vacantie was, zou alles wel weer terechtkomen en Wies weer haar gezonde kleur terugkrijgen.

Henk ook, die zag er ook al zoo weinig fleurig uit en was bepaald gedrukt.

Van hem begreep ze dat heelemaal niet, hij was vlug van leeren en er was geen twijfel aan, of hij zou overgaan. Hij werkte ook niet bizonder veel, overspannen deed hij zich zeker niet, wat [94]hem dus zoo stil en gedrukt maakte, was haar een raadsel.

„Wat scheelt Henk tegenwoordig,” dacht ook Louise.

Het antwoord op deze vraag kreeg ze op een avond, toen ze al op haar kamertje was en nog even een les nakeek voor den volgenden dag.

Terwijl ze al haar best deed, om haar aandacht te bepalen bij de onregelmatige Duitsche werkwoorden en niet afgeleid te worden door de plek op den vloer, zoo aardig verlicht door de maan en hare ooren met hare vingers dichthield om te trachten niet te luisteren naar de geluiden van den zomernacht, die door het open venster binnendrongen, werd er op de deur geklopt. Het geluid drong vaag tot haar door en eerst toen ze Henks stem hoorde vragen, of ze nog op was, begreep ze, dat ze goed gehoord had en het kloppen op haar deur geweest was.

„Ben jij het Henk? Kom maar binnen.”

Open ging de deur en Henk trad over den drempel.

Wat zag de jongen er raar uit.

Bleek en wat verlegen, maar toch druk in zijn bewegen, Wies wist niet, hoe ze het met hem had.

„Wou je iets?” vroeg ze.

Henk draaide wat in het kamertje rond, nam een lijstje met het portret van Vader op, keek er verstrooid naar, zette het weer neer en ging voor het open raam staan, met zijne handen op zijn rug, schijnbaar verdiept in den aanblik der door de maan verlichte tuintjes.

Wies keek naar hem, en dacht: hij heeft zeker wat op het hart, er is iets, dat hem hindert en dat hij vertellen wil.

Ze ging naar hem toe en haar hand op zijn schouder leggend, vroeg ze zacht:

„Wat scheelt er aan, Henk?”

Henk schudde haar hand van zich af en antwoordde niet. Hij had het uiteinde van het gordijnkoord tusschen zijn tanden gestoken en beet er zachtjes op.

Wies werd angstig. [95]

Er moest wel iets heel bijzonders gebeurd zijn, om den joligen Henk zoo te veranderen.

„Toe jongen, zeg nou, wat je mankeert,” drong ze aan.

Een oogenblik nog zweeg Henk. Toen barstte hij los:

„Wat me mankeert? Geld!”

Wies keek hem aan, alsof ze hem niet goed begreep.

„Geld?” herhaalde ze.

„Ja, geld, geld, geld, nou weet je ’t.”

Toen zachter:

„’k Heb schulden.”

„Schulden? Jij?”

Wies’ oogen werden rond van verbazing.

Henk lachte bitter.

„Kijk nou maar niet, of ik je de grootste onmogelijkheid vertel. Ik heb je de waarheid gezegd, ik heb schulden.”

Wies had zich hersteld.

Die jongen had misschien van een vriend een paar kwartjes geleend en werd daar nu om gemaand, dat zou het wel zijn.

„Kom,” zei ze, „doe zoo gek niet. Als je wat van iemand geleend hebt en het niet terug kunt geven, kan ik je misschien wel helpen. Hoeveel is het?”

Henk aarzelde.

„Het is zooveel,” mompelde hij.

„Zooveel?” vroeg Wies verschrikt. „Hoeveel dan wel?” [96]

„Je zult het zelf niet hebben.”

„Dat denk ik wel, ik kreeg den laatsten tijd nog al eens wat van Vader. Maar jij toch ook, waar is dat geld dan gebleven? Ik begrijp er niets van, zeg dan toch wat.”

Henk keek somber voor zich uit. Hij stond nu met zijn rug tegen de vensteromlijsting geleund, met beide handen in zijne broekzakken en keek naar den grond, alsof hij het niet waagde, zijn zusje aan te zien.

Wies voelde zich bepaald angstig worden, wat kon er toch gebeurd zijn?

„Aan wien heb je dan schulden?” vroeg ze.

„Aan een paar lui van school.”

„Van hen geleend?”

Henk schudde van neen.

„Niet? Dat is toch de eenige manier om schulden te maken,” beweerde Wies.

Haar broer lachte weer bitter.

„Zoo, denk je? Jullie meisjes zijn toch onnoozel.—Ik wou, dat je gelijk hadt,” voegde hij er met een zucht bij.

Wies werd hoe langer, hoe zenuwachtiger. Ze greep Henk’s arm en schudde dien heftig.

„Schei uit met je geheimzinnigheden en zeg me, wat er gebeurd is. Je bent natuurlijk bij me gekomen, om mijn hulp te vragen. Hoe kan ik je die geven, als ik nergens van af weet.”

Henk liet zich schudden, alsof hij een stuk hout was en keek strak voor zich op den grond. Hij voelde dat het hooge woord er nu uit moest, Wies had gelijk, hij was gekomen om haar hulp te vragen en dus moest hij haar zeggen, wat hem tot stikkens toe benauwde.

„Het zijn speelschulden,” fluisterde hij, nauw hoorbaar.

Maar Wies had die woorden toch opgevangen en staarde hem aan, verstijfd van schrik.

„Speelschulden?”

Het scheen alsof met het uitspreken van dat woord het leven [97]in Henk was teruggekeerd. Hij duwde de hand van zijn zusje, die nog altijd op zijn arm lag, van zich af en liep van het venster weg naar een stoel bij de tafel, waarop hij zich liet neervallen, zenuwachtig op zijn bovenlip bijtend.

Wies volgde hem en zette zich tegenover hem neer.

„Hoeveel?” vroeg ze benauwd.

„Tien pop.”

„Tien? Mijn hemel, Henk!”

Henk trommelde met zijne vingers op tafel.

„Kun je ze me geven, of niet?” vroeg hij, wat ruw en toen Wies aarzelde, het was alles, wat ze op het oogenblik bezat, voegde hij er bij:

„Je krijgt ze natuurlijk terug, later, als ik ze weer eens bezit. Maar ik moet ze dadelijk hebben, als ik morgen niet betaald heb, ben ik voor goed mijn naam kwijt onder de lui, ik heb mijn eerewoord gegeven, dat ik morgen op zijn laatst betalen zou.”

Wies aarzelde nog steeds. Ze vond het eigenlijk niet noodig, dat hij het geld betaalde, verbeel’ je, zoo’n jongen nog, ze moesten dat alles liever als gekheid beschouwen.

„Ik begrijp niet, dat je zooveel verliezen kondt,” zei ze „ik begrijp eigenlijk heelemaal niet, hoe of jullie er toe gekomen bent, om geld te spelen.”

Henk lachte schamper.

„We hadden zeker om kaakjes moeten spelen, hè?”

Wies keek boos.

„Zeg, je hoeft mij niet voor den gek te houden, dat komt nu heelemaal niet te pas. Ik vind het schandelijk, dat jullie jongens om geld spelen. Ik begrijp natuurlijk best, dat jullie niet om wat lekkers kunnen spelen, maar je hadt het heelemaal moeten laten. Wat hebben jullie gespeeld?”

Henk haalde zijne schouders op.

„Een hazardspelletje, niets ergs.”

„Een hazardspelletje! Dat is het ergste van alles, hoe krijg je [98]het in je hoofd. Wanneer en bij wien doen jullie dat?”

„Nou, zoo eens een vrijen middag bij … enfin, dat komt er nu niet op aan, daar begrijpen jullie meisjes toch niets van.”

Toen van toon veranderend, bijna smeekend:

„Toe, help me voor dezen keer. Ik moet betalen, waarachtig, het moet, toen ik gewonnen had, heb ik het ook opgestoken.”

Wies zuchtte.

„Doen jullie dat al lang?”

„Een paar maanden. Eerst had ik zelf geld van Vader en won er nog bij ook, maar ineens is de kans gekeerd en nu verlies ik steeds. Je kunt je niet voorstellen, wat het is, dat spelen,” voegde hij er opgewonden bij, „de spanning, de verluchting, als je wint, het is iets heerlijks!”

„En de angst, als je verliest,” zei Wies.

Henk haalde zijne schouders op.

„Dat’s natuurlijk een beroerd gevoel.”

„Ik vind het heelemaal een schandelijk iets,” zei Wies, nu ook opgewonden, „ik kan je niet zeggen, hoe vreeselijk ik het vind, dat jij je hebt laten overhalen tot zoo iets gevaarlijks. Oneerlijk vind ik het ook van je, want je wist niet, of ik je helpen kon en je zegt zelf, dat je eerst het gewonnen geld hebt opgestoken.”

Toen Henk niets antwoordde, ging ze door:

„Hoor eens, Henk, ik zal je dan mijn geld maar leenen, niet geven, begrijp dat goed.”

Henk keek verlucht op.

„Dat ’s kranig van je,” zei hij, haar een hand toestekend.

Maar Wies legde de hare daar niet in.

„Ik heb één voorwaarde, je moet me op je woord beloven niet meer te spelen.”

Henk beet op zijne nagels.

„Ja, ik geloof zelf, dat het beter zou zijn, den heelen rommel er aan te geven, maar hoe kan ik je dan ooit terugbetalen. Het beetje zakgeld, dat ik krijg, moet ik zelf gebruiken.”

Weer aarzelde Wies. [99]

Het beste zou zijn, als ze hem het geld schonk, maar dan had ze voorloopig zelf niets. Ze had het zoo zuinig opgespaard om er eens iets moois voor te kunnen koopen. Maar als ze het niet gaf, zou Henk het spelen niet laten.

„Weet je wat,” zei ze eensklaps, „ik zal je het geld cadeau doen, je hoeft het me niet terug te geven, maar beloof me dan, niet meer te spelen. Doe je het? Je hand er op?”

Henk greep de hand, die zijn zusje hem toestak en schudde die krachtig.

„Je bent een goeie zus, hoor, een bovenste beste. Kun je me nu het geld dadelijk geven?”

Wies knikte van ja en ging naar haar kastje, waar ze in een mooi doosje haar schat bewaarde. Het waren bijna allemaal nieuwe guldens, die ze nu en dan van Vader gekregen had en ze kon niet helpen, dat ze niet erg vroolijk keek, toen ze de mooie geldstukken in Henk’s hand legde. Deze liet ze in zijn zak glijden en stond op. Hij zag er nu heel anders uit dan straks, blijkbaar erg verlucht.

„Dank je nog wel hartelijk, hoor,” zei hij, nogmaals haar hand schuddend. „Als ik je ook eens van dienst kan zijn, graag, onthoud dat.”

„En je hebt me beloofd, niet meer te spelen, vergeet dat niet.”

„Wel neen. Het is nu bijna vacantie, dan zie ik de lui vanzelf een poos niet en daarna qui vivra, verra.”

Met deze woorden verliet hij de kamer, vroolijk lachend.

„Maar Henk, het is slecht om op die manier te spelen,” riep Wies hem nog na, maar hij hoorde het blijkbaar niet meer en zijn zusje liet zich verdrietig op den stoel bij de tafel neerzakken.

Hare ellebogen op tafel en haar gezicht in hare handen dacht ze na.

Had ze goed gedaan?

Mocht ze Henk helpen?

Als hij zijn belofte eens niet hield, hij scheen haar zoo luchtig op te vatten. Moest ze eigenlijk Moeder niet waarschuwen? [100]

Maar Henk had haar vertrouwd, ze kon hem toch niet verraden.

Wat was dat toch vreeselijk, als je eigenlijk niet wist, of je nu goed gedaan hadt, of niet en met een bezwaard hart ging ze naar bed en sliep heel onrustig, droomend van Henk, die alles verspeelde, wat hij bezat, en van Vader, die haar verweet, dat ze hem niet gewaarschuwd had.

[101]

[Inhoud]
Achtste Hoofdstuk.

Achtste Hoofdstuk.

Overgaan of blijven zitten?

De groote vacantie naderde en met haar de dag, waarop de meisjes zouden hooren, wat de vergadering der onderwijzeressen over hen besloten had, of ze geschikt geoordeeld werden om een volgende klasse te kunnen volgen, of dat ze gewogen waren en te licht bevonden. De meesten wisten wel, wat hun lot zou zijn, de rapporten hadden dat uitgewezen, maar enkelen, en daaronder Louise Schotter, hadden, wat ze een twijfelachtig rapport noemden en leefden dus die laatste dagen in groote spanning.

Veel hoop had Wies niet, ze was zich maar al te zeer bewust, dat er heel wat mankeerde aan haar kennis, ja, als ze alles eens goed naging, was ze er wel haast zeker van, dat het mis zou zijn, maar toch …. zoolang er leven is, is er hoop en aan die hoop klemde ze zich vast.

Het zou al te vreeselijk zijn, als het anders was.

Niet meer met dezelfde meisjes samen te zijn, waarvan velen jonger waren dan zij, weer van voren af aan al die saaie boeken [102]te moeten doorwerken, te vervreemden van hare oude kennisjes, zoo echt uitgestooten te worden, niet mee te kunnen.

O! ’t zou afschuwelijk zijn.

En dan met die tijding naar huis te moeten, Moeder zou zoo boos zijn en haar zooveel verwijten doen en Marietje zou schijnbaar deelnemend kijken, maar inwendig op haar neerzien, die had natuurlijk een mooi rapport en ging schitterend over.

En Henk ook, maar die zou haar enkel een beetje goedmoedig bespotten, wat ze toch ook niet uit kon staan. Ze hoorde hem al vragen, of de feeën haar dan heelemaal in den steek gelaten hadden en zoo al meer, o, ze zou dat niet allemaal kunnen verdragen.

En dan zou het natuurlijk aan Vader geschreven moeten worden en iedereen zou beweren, dat het haar eigen schuld was en wat kon ze er eigenlijk aan doen. Ze had toch nooit expres niet opgelet, of hare lessen niet geleerd, het ging altijd zoo vanzelf, ze begreep nooit goed, hoe de tijd toch altijd zoo ineens voorbij kon zijn, als ze dacht, nu eens goed te gaan opletten, was de les meestal om en als ze juist al haar aandacht bij haar boek wilde bepalen, moest ze naar bed, of was het etenstijd of iets dergelijks.

Haar heele vacantie zou er door bedorven worden.

Ze had er zich zoo op verheugd bij hare grootouders buiten te gaan logeeren, bij die lieve, blinde grootmoeder en bij grootvader, met wien ze zulke heerlijke wandelingen kon doen, Vaders ouders, van wie ze zooveel hield. Hare grootouders van Moeders kant had ze nooit gekend, die waren al lang geleden gestorven, maar zoolang ze zich herinnerde waren ze zomers in de vacantie bij Vader’s ouders geweest, op het dorpje aan de rivier. De menschen vonden het algemeen geen mooi plaatsje, maar zij vond het het er heerlijk.

En nu zou dat uitstapje haar ook vergald worden, want Grootvader was niet iemand, die van achterblijvers hield, hij had zelf zijn heele leven lang hard gewerkt als notaris in die streek en [103]tante Marie was net als hij, een flinke vrouw, zei Moeder. Ze was Marietjes petetante en Moes zei altijd, dat ze hoopte, dat het kind net zou worden als haar tante.

Het was waar, tante Marie was heel flink, ze bestuurde het heele huis en de daarbij behoorende boerderij van haar ouders, wist zich overal te doen respecteeren en gehoorzamen, maar ze vond haar niet lief, te hard, te gedecideerd, ja, dat was het woord, te prozaïsch.

Ze woonde daar bij die prachtige rivier, en merkte niet eens, hoeveel heerlijks daar altijd te zien was. Ze had geen tijd om sentimenteel te zijn, beweerde ze lachend.

Ze leefde, als ’t ware, op het land, ze had gelegenheid planten en bloemen in hun ontluiking en groei te bespieden en het interesseerde haar alleen, of de grond veel zou opbrengen en of de oogst goed zou zijn.

Eens had Wies in Mei eenige dagen bij haar grootouders gelogeerd en toen de appelboomen in bloei gezien. Ze had geen woorden weten te vinden, om haar verrukking uit te drukken en toen had tante heel kalm opgemerkt, dat ze liever de boomen zag, als de vruchten zich goed gezet hadden, van al die bloesems kwam soms maar een handjevol appelen, als het weer tegenwerkte.

Grootvader was ook van dat oordeel, bij hem kwam het ook alleen aan op het nut der dingen, Grootmoedertje alleen zou in staat geweest zijn, om te genieten van al dat moois en de arme lieveling kon niet meer zien, sinds drie jaren was ze volslagen blind, na een lang ooglijden.

Grootmoeder was een schat, Vader had wel wat van haar, maar Vader was een man en natuurlijk kon die niet net eender denken en handelen, als een oude vrouw. Vader zei eens, toen Moes verklaarde niet te begrijpen, naar wie Wies die afwijkende karaktereigenschappen toch had, „naar mijn moeder.” Hij had er toen dadelijk bijgevoegd, „als ze overigens ook op haar lijken gaat, ben ik tevreden.” [104]

Zou Grootmoedertje ook in haar teleurgesteld zijn, als ze niet overging? Och zeker wel, ze zou er ook verdrietig om zijn en moeite hebben, haar partij te kiezen, zooals ze anders meestal deed.

Het was vreeselijk, alles, wat haar te wachten stond.

Maar misschien maakte ze zich wel voor niets ongerust, misschien kwam alles nog wel terecht, voor ze zekerheid had, wilde ze de hoop niet opgeven, ze had toch in den laatsten tijd wel haar best gedaan.

Zoo brak eindelijk de lang gevreesde dag aan en Wies stond met de andere leerlingen van de school te wachten op haar vonnis.

Eerst werden eenige meisjes der eerste klasse binnengeroepen.

„De stumpers,” dacht Wies, „dat zijn de gezakten.

Ze kwamen dan ook alle vier met bedrukte gezichten terug, één zelfs bitter schreiend.

Toen mochten de overige gelukkige leerlingen der eerste klasse binnenkomen en niet lang daarna stormde het vroolijke troepje weer naar buiten.

Nu nog de tweede afdeeling der aanvangsklasse en dan kwam de beurt aan haar. Ze zat in de tweede klasse, afdeeling A.

Daar kwam de conciërge met het noodlottige papier in de hand, hij noemde een naam, het duizelde haar, maar toch luisterde ze gespannen.

Het was de hare niet.

Toen nog een naam, weer een andere, ze ademde al vrijer, zou ze …

„Louise Schotter.”

Een schok ging haar door ’t hoofd, toch … toch …

„Ja,” antwoordde ze machinaal en volgde de twee eerst genoemde meisjes naar binnen.

Ze hoorde vaag de leedbetuiging der directrice, dat deze drie meisjes niet konden worden toegelaten tot de derde klasse, ze hoorde maar half de woorden, die de juffrouw daarna tot haar [105]beide lotgenooten richtte, ze was zich alleen bewust, dat alle hoop weg was, dat ze voor een feit stond, dat ze gezakt was.

Nu wendde de juffrouw zich tot haar en ze spande zich in om goed te hooren en naar de woorden te luisteren, die speciaal voor haar bestemd waren.

„Van jou, Louise, spijt ’t me bizonder, dat we je moeten laten zitten, want je hadt zoo best meegekund, als je maar gewild hadt. Je kunt heel goed leeren, als je je maar belieft in te spannen. Maar je zit liever te suffen en te droomen, dan te luisteren, naar wat er behandeld wordt. In het begin van dezen cursus dachten we, dat het wel met je gaan zou, maar je vorderingen werden geringer, in plaats van grooter in den loop van het jaar en bij de laatste algemeene repetitie heb je getoond, dat het er maar droevig uitziet met je kennis. Het zal dus in alle opzichten goed voor je zijn, dat je eens een jaar blijft zitten, ik hoop, dat het je leeren zal, dat we er niet komen met slapen en droomen, maar met werken en ons aanpakken, niet met toegeven aan een neiging tot afdwalen, maar met daar tegen te vechten. Doe nu een volgend jaar eens flink je best, je kunt dan gemakkelijk tot de eerste van de klasse behooren, ja misschien wel de eerste zijn, toon, dat je wel flink kunt en wilt zijn.”

Wies hoorde dit alles aan als in een droom.

Waarom zei de juffrouw, dat het haar eigen schuld was, dat ze best mee had gekund.

Dat had ze niet, zij was nu eenmaal niet zoo flink en zoo strijdlustig, de natuur had haar anders gemaakt, dat kon zij toch niet helpen. Maar, al wilde ze het zelfs niet aan zichzelve bekennen, in het diepste van haar hart gaf ze de directrice gelijk, als ze heel erg haar best gedaan had, zou ze hier nu niet zoo behoeven te staan.

Ze verliet zwijgend met de meisjes de kamer, de beide anderen liepen te schreien, maar hare oogen bleven droog, ze had iets versufts, ze liep machinaal voort, de gang door, de voorplaats der school over. [106]

Alvorens de poort door te gaan, die haar in de drukke straat zou brengen, stond ze even stil en leunde tegen den muur. Hare beenen waren zoo zwaar en haar hart niet minder.

Nu moest ze naar huis, zoo spoedig mogelijk maar, ze moest het toch doormaken, hoe eerder het achter den rug was, hoe beter.

Toch ging ze niet weg, ze bleef daar staan leunen tegen dien muur en staarde voor zich uit.

Daar kwamen de andere meisjes aan, nu moest ze maken, dat ze weg kwam, beklaagd wilde ze niet worden, dat vooral niet en vlug liep ze de poort door en de straat op naar huis, waar Moeder zeker al naar haar uitkeek. Hé, wat was dat?

Een hand werd op haar arm gelegd en Lottie’s stem zei vlak bij haar:

„Och Wies, wees maar niet meer boos.”

Ze stond onwillekeurig stil en keek naar het kleine meisje, dat haar zoo smeekend met hare vochtige oogen aankeek.

„Ik ben niet meer boos,” mompelde ze.

„Niet? O, gelukkig,” en Lot geneerde zich niet, haar midden op straat een zoen te geven, die klapte.

Wies kuste haar terug en legde toen haar arm in dien van Lottie. Beiden liepen zwijgend eenige passen voort.

Toen begon Lottie:

„O, Wies, als je eens wist, hoe het mij spijt, was toch bij me gekomen, als je hulp noodig hadt.”

„Dat kon ik immers niet.”

„Waarom niet, had het toch maar gedaan.”

Toen Wies’ arm tegen zich aandrukkend:

„Als je wist, wat ik een spijt heb, niet gekomen te zijn, om je mijn hulp aan te bieden.”

„Had je het maar gedaan,” zuchtte Wies.

„Denk je, dat je dan overgegaan zoudt zijn?” klonk het benauwd.

„Misschien wel.” [107]

Lot kon zich niet langer goed houden, ze begon gewoon te schreien.

„Ik zal met je mee naar huis gaan en zeggen, dat het mijn schuld is,” zei ze.

„Ssst, huil nu niet, de menschen kijken naar je.”

Lottie veegde heimelijk hare oogen af en trachtte zich in te houden.

„Maar ik ga met je mee.”

„Dat zou nergens toe dienen, de zaak blijft hetzelfde. Weet je wat Moeder zeggen zou? Als ik er op die manier komen moet, is het beter, dat ik zitten blijf en ze zou gelijk hebben. Maar ellendig is het.”

Lottie zweeg bedrukt.

Wies zag het goed in, er was niets meer aan te doen.

„Wij hebben elkaar ten minste weer,” zei ze na een poosje op hartelijken toon.

„Zoolang als ’t duurt,” antwoordde Wies.

„Zoolang als ’t duurt? Wat meen je? Je bent toch niet meer boos? Laten we er nu niet meer aan denken.”

„Zoo meen ik het niet, ik ben veel te blij, dat je naar me toegekomen bent. Maar, zie je, jij gaat nu naar de derde klasse en ik blijf achter met die kleine kinderen van de eerste. Je sluit je bij een ander aan, dat spreekt van zelf en ik heb afgedaan.” [108]

Lottie keek haar van terzijde aan.

„Zou jij zoo doen?” vroeg ze eenvoudig.

„Ik? Natuurlijk niet.”

„Denk het dan ook niet van mij.”

Wies voelde, dat ze een kleur kreeg. Wat was ze toch een akelig kind, Lot van dingen te verdenken, die ze zelf niet doen zou, omdat ze het leelijk vond, zoo te handelen.

Ze drukte Lot’s arm tegen zich aan en zei:

„Je bent veel te goed voor me.”

Nu begon Lottie te lachen en even lachte Wies mee, heel even maar, toen verstijfden hare lippen weer en versomberden hare oogen.

Ze waren nu het huis van Lottie genaderd en Wies liet haar arm los.

„Nu, adieu dan. Heerlijk, om met zulk goed nieuws naar huis te gaan. Ik feliciteer je wel, dat heb ik nog vergeten. Adio.”

Met een schijnbaar luchthartig handgebaar nam Wies afscheid en liep door, zonder verder om te kijken.

Lottie keek haar na en toen de deur geopend was, liep ze hard naar binnen en begon, bij haar moeder gekomen, bitter te schreien.

„Maar Lot, wat is er? Ben je niet over?” vroeg deze verschrikt.

„Jawel,” snikte Lottie, „maar die arme Wies.”

Nu kreeg haar moeder het heele verhaal te hooren, van de breuk tusschen haar en Wies en hoe ze nu weer goed waren en dat die arme Wies niet over was en zoo’n verdriet had.

Lottie’s moeder deed haar best, haar dochtertje te troosten. Ze behoefde er zich niets van aan te trekken, het was Wies’ eigen schuld en eerlijk gezegd, kon ze niet eens medelijden met haar hebben, ze kreeg, wat ze verdiend had.

Lottie vond haar moeder hard, hoe gek toch, dat niemand begreep, dat Wies nu eenmaal anders aangelegd was, dan andere meisjes. Die volwassen menschen zeiden allemaal maar, dat het [109]haar eigen schuld was en dat ze maar beter op moest passen. Maar had medelijden met haar en zou haar een volgend jaar toch helpen, als ’t noodig mocht zijn, dat nam ze zich stellig voor. En nooit mochten ze weer boos op elkaar worden, nooit.

Intusschen was Wies haar huis genaderd en even bleef ze staan, diep ademhalend.

Ze zag zoo tegen die thuiskomst op, kom, ze moest door den zuren appel heenbijten, ze kon hier toch niet op straat blijven staan. Ze vermande zich dus, trok aan de bel en schrok even van den klank. Ze behoefde niet lang te wachten, Moeder deed zelf open, ze had al op haar gewacht.

Ze keek haar dochtertje gespannen aan en vroeg, hoewel ze op het sombere gezichtje het antwoord al gelezen had:

„Wel?”

„Blijven zitten,” was het nauw hoorbare antwoord.

Haar moeder zei niets en ging naar de huiskamer. Wies volgde haar werktuigelijk.

Mevrouw Schotter ging kalm zitten en nam het kieltje weer ter hand, waaraan ze bezig geweest was, toen Wies gebeld had.

Wies wist niet goed, wat met haar figuur te doen, ze stond daar en speelde met een slip van haar das, die ze in en uit rolde.

Waarom zei Moeder niets?

Wat moest ze nu doen?

Kon ze heengaan, de kamer uit?

Ze had een heel andere ontvangst verwacht, ze had zich al van te voren gehard tegen den storm van verwijten, die ze zeker krijgen zou, maar dat zwijgen was nog erger, ze stond daar zoo dwaas en toch durfde ze niet gaan, het was haar, alsof ze aan den grond vastgegroeid was.

En Moeder naaide maar door.

„Mag ik gaan?” vroeg ze eindelijk zacht.

Nu keek Moeder haar aan en, zag ze dat goed, waren hare oogen vochtig? [110]

Wies liep naar haar toe.

„Moesje,” zei ze smeekend.

Haar moeder maakte een gebaar, van niet nader te komen.

„Het doet me zoo’n verdriet voor Vader,” zei ze.

Nu was de spanning verbroken, Wies snikte het uit.

Ze zocht naar haar zakdoek, kon hem niet vinden, zeker verloren, en veegde toen haar gezicht met hare handschoenen af.

Haar moeder had zich hersteld. Hare oogen waren nu niet meer vochtig, maar ze hadden een harde uitdrukking en haar stem klonk scherp, toen ze zei:

„Stel je niet zoo aan, dat is weer eens het berouw, dat te laat komt. Je bent genoeg gewaarschuwd, maar je hebt niet willen luisteren. Ga je goed afdoen en je gezicht wasschen en gebruik je handschoenen niet voor zakdoek. Als je daarna je fatsoenlijk kunt houden, zal ik nader met je spreken.”

Wies keerde zich om, ze was blij, heen te kunnen gaan, alleen te kunnen zijn, al was het dan ook maar voor eenige oogenblikken, maar voor ze de kamer verlaten had, kwamen Henk en Marietje binnen en onwillekeurig bleef ze staan, die moesten het ook maar ineens weten, dan was het achter den rug.

Marietje keek haar nieuwsgierig aan en zei:

„’t Is mis, dat zie ik al.”

Henk’s jongensgezicht stond medelijdend, hij knikte Wies eens gemoedelijk toe en klopte haar troostend op den schouder.

Toen zich omkeerend, mompelde hij tusschen zijne tanden:

„De ziel.”

Wies ging naar haar kamertje, deed haar goed af en bleef daarna staan voor het portret van haar vader. Ze had hem zóó beloofd, goed op te passen.

Een nieuwe huilbui overviel haar, maar na een poosje bedaarde ze en begon haar gezicht te betten. Het koude water deed haar goed en na zich het haar wat opgekamd te hebben, besloot ze naar beneden te gaan en te dragen, wat komen zou.

Ze trad aarzelend binnen en ging uit het raam staan kijken, [111]om zich een houding te geven. Henk en Marietje waren nog in de kamer, maar Moeder verzocht hen, weg te gaan, ze wilde Louise alleen spreken.

Wies’ hart bonsde in haar keel, nu zou je het hebben.

Haar moeder legde haar naaiwerk neer en beval Louise tegenover haar te gaan zitten.

„Ben je nu bedaard en kun je naar me luisteren?” vroeg ze.

Wies knikte van ja.

Wat zou Moeder te zeggen hebben, zou ze gewoon een standje krijgen, of wat anders moeten hooren?

„Hoor eens, Louise,” begon Moeder, „ik was al bang, dat het mis met je gaan zou op school en dus heb ik al vooruit over de zaak nagedacht. Je schijnt niet te kunnen leeren, wat er op die school onderwezen wordt, je bent blijkbaar niet geschikt voor dat onderwijs en dus zal ik Vader voorstellen, je maar van school te nemen.”

„Me van school nemen?” vroeg Wies verschrikt.

„Ja, als ik Vaders toestemming kan krijgen, zend ik je naar een huishoudschool, misschien dat je daar beter geschikt voor zult zijn. In ieder geval zul je daar leeren, je handen te gebruiken, je hoofd schijnt niet voor studie geschapen te zijn.”

Wies was een oogenblik stom van schrik.

„Maar Moeder,” barstte ze toen los, „ik heb een hekel aan alles wat met huiswerk in verband staat.”

„Des te noodzakelijker is het, dat je er wat van leert, een meisje is nu eenmaal bestemd, om huishoudelijk werk te doen. Je weet, hoe ik daar over denk, alleen bij grooten aanleg zou ik mijn toestemming kunnen geven tot een of andere studie. Een allesbehalve knap meisje, zooals jij, doet veel beter, haar handen te [112]leeren gebruiken, zoodoende kan ze nog een nuttig lid van de maatschappij worden.”

„Maar ik ben niet dom!”

„Niet? Je hebt er toch vandaag het bewijs van gegeven.

Je zegt altijd, dat je het niet helpen kunt, dat je slechte cijfers krijgt, dat je afdwaalt, nu ja, maar als je een flink hoofd had, en de studie je interesseerde, dan zou je er wel bij kunnen blijven. Je hebt blijkbaar zwakke hersens en dus moet het maar uit zijn met dat leeren.”

Wies stond verslagen.

Het was waar, ze zei altijd dat ze het niet helpen kon, als ze hare lessen niet kende, of niet begrepen had, wat de juffrouw op school uitgelegd had, maar had ze dat wel zoo heelemaal gemeend? Was ze vast overtuigd, dat ze niet anders kon? Nu wist ze zelf niet meer, wat waar was en wat niet en met een zucht boog ze het hoofd. Ze kon Moeder niet eens tegenspreken, die had haar gevangen in haar eigen woorden.

Eensklaps ging haar een licht op.

„Vader kan uw brief pas over vier weken hebben, en dan vier weken voor het antwoord, dan zijn alle cursussen al begonnen.”

„Ik heb al weken geleden aan Vader geschreven, wat ik zag aankomen en hem gevraagd, indien ik gelijk mocht hebben en je niet overging, te mogen handelen naar goedvinden. Het antwoord kan ik dus binnen een maand hebben.”

„Dus weet Vader eigenlijk al, dat ik gezakt ben?”

„Dat niet bepaald, alleen, dat ik er bang voor was. Het feit moet je hem zelf schrijven.”

„Och neen, Moeder!”

„Jawel, zelfs vanavond nog, morgen gaat er een mail.”

„Kunt u het niet doen?”

„Kunnen wel, maar ik vind beter, dat jij het doet.”

„Ik vind het zoo afschuwelijk.”

„Dat is geen reden, waarom je het niet doen zoudt, je hebt wel wat verdiend, dunkt me.” [113]

Ineens kon Wies zich niet goed houden, ze moest even lachen, of ze wilde of niet.

„Maar als u vindt, dat ik dom ben en het dus niet helpen kan, dat ik ben blijven zitten, dan heb ik toch geen straf verdiend,” zei ze.

Haar moeder keek haar een oogenblik verbaasd aan en zei toen op knorrigen toon, maar licht kleurend:

„Nu geen spitsvondigheden, als ’t je blieft. Je schrijft vanavond aan Vader en laat me lezen, wat je geschreven hebt en daarmee uit.”

Met die woorden stond ze op en verliet de kamer.

Wies lachte nog even.

„Daar zat Moeder vast,” dacht ze en een oogenblik had ze pret, maar dat duurde niet lang.

De woorden van haar moeder hadden diepen indruk op haar gemaakt, van school te moeten, om zich aan huishoudelijke zaken te gaan wijden, het was het ergste, wat ze zich voor kon stellen. Ze zou vanavond aan Vader schrijven, dat ze zoo’n berouw had en best leeren kon. Maar vóór hij op dien brief zou hebben geantwoord, zou er al een besluit genomen zijn. Als hij op Moeders voorstel inging, zou ze al lang op die nare huishoudschool zitten, voor ze antwoord zouden kunnen hebben.

Had ze toch maar niet altijd zoo stellig verklaard, dat ze niet beter kon!

[114]

[Inhoud]
Negende Hoofdstuk.

Negende Hoofdstuk.

Naar Grootvader en Grootmoeder.

Moes, gaan we nu vandaag naar Ota?” vroeg Jantje voor de zooveelste maal in de laatste dagen.

„En naar Omoesje,” voegde Stan er bij.

En vandaag behoefde Moeder niet, zooals de vorige dagen, uit te leggen, hoeveel nachtjes ze nog zouden moeten slapen, voor de gewichtige dag daar was, vandaag kon ze de kinderen verblijden met een volmondig: ja.

Wat waren ze gelukkig, de twee kleine kabouters, ze sprongen wel zes voet hoog.

Eerlijk gezegd, herinnerde Stan zich niet veel van zijn verblijf verleden jaar, hij was toen pas twee jaar, maar Jantje des te meer en door de opgewonden vreugde van zijn broertje aangestoken, verlangde hij al even hard als de anderen naar de logeerpartij bij zijn grootouders.

Alleen Wies, die anders misschien het meest van allen naar de dagen buiten verlangde, zag er nu wel tegen op.

Hoe zou Grootvader zijn? En tante Marie? [115]

Ze schaamde zich een beetje over zich zelve en dat maakte, dat ze tegen de ontmoeting met haar grootvader opzag.

Het vertrek bracht nog heel wat drukte met zich. Op het laatst oogenblik was Stan zoek en werd gevonden met zijne armen om zijn hobbelpaard, vast verklarend niet mee te willen, als Hans niet mee mocht. Alleen de belofte, dat hij bij Ota echte paarden zou hebben, kon hem overhalen, vrijwillig mee te gaan.

Henk was nog even uitgegaan, om wat platen voor zijn kiektoestel te koopen en kwam maar niet terug en Marietje had werk om Jantje te beletten, weg te loopen, toen hij eenmaal aangekleed was. Ze zag zich genoodzaakt, het slot van de buitendeur vast te houden, hij kon er net bij en was er al eens in geslaagd, de deur te openen.

Daar riep Moeder.

„Ja, Moes, heeft u me noodig?”

„Ja gauw, kom even hier, ik moet je wat vragen.”

Marietje moest het slot nu wel loslaten, ze probeerde nog, Jantje mee te trekken, maar de kleine baas was sterk genoeg om zich los te worstelen, daar riep Moeder alweer, ze scheen haar bepaald noodig te hebben.

„Ja Moes, ik kom,” riep ze terug en trachtte nog Jantje te grijpen, die zich losrukte, naar de voordeur vloog, haar in een wip openhad en de straat op rende …

„Jan is de straat op,” riep ze tegen Wies, die kwam kijken, waar ze toch bleef en ging toen naar haar moeder, Wies kon nu verder naar het kind kijken. [116]

Deze liep de straat op en zag den kleinen jongen een heel eind verder stil staan en omkijken, of hij niet gevolgd werd.

Zijn zusje liep hard naar hem toe, maar toen ze hem naderde, rende hij door.

„Wil je wel eens dadelijk terugkomen,” riep ze, „stoute jongen,” maar Jan trok een neus en draafde verder. Wies kreeg het benauwd, wat moest ze beginnen, het was zóó tijd om te gaan, daar was het rijtuig al, dat hen naar het station zou brengen.

Wat te doen?

Ze kon het kind op die manier niet inhalen.

Daar kwam redding in den vorm van Henk.

Als hij nu Jantje maar zag.

Gelukkig, hij begreep, wat er gaande was en zijn broertje in den weg tredend, ving hij hem op en bracht het trappelende en van pret gierende kind naar het rijtuig, waar hij het maar vast inzette.

Eindelijk zaten allen goed en wel in het rijtuig en konden vertrekken. Alleen wilde Moeder nog even voelen, of het huis wel goed gesloten was, ze vond het nooit prettig, alles zoo alleen achter te moeten laten.

„Zeg, Marietje, het zolderraam is toch wel dicht? Ik heb vergeten aan Betje te vragen, of ze er aan gedacht heeft.”

„Het stond nog open, maar ik heb het gesloten,” zei Wies.

Haar moeder keek haar zoo verbaasd aan, dat ze een kleur kreeg.

„Jij?”

„Ja, ik,” en Wies wendde haar hoofd af, Moeder behoefde niet te zien, hoe het bloed haar naar de wangen steeg, het had er iets van, alsof ze half idioot was, zoo verbaasd keek Moeder, als ze eens aan iets gedacht had.

„Wel, wel,” zei Moeder en nam nu eindelijk in het rijtuig plaats.

„Het is meer dan tijd,” merkte de koetsier op.

„Als we maar niet te laat komen,” zei Wies. [117]

„Dan gaan we een treintje later,” beweerde Henk kalm.

„Stel je voor, en Grootvader zou het rijtuig zenden.”

„Welnou, dat kan toch wachten.”

„Ik hoop maar, dat we op tijd zijn,” zei hun moeder zenuwachtig, „het is nog anderhalf uur rijden langs den dijk en we komen nu net tegen etenstijd aan.”

„Om half vijf toch, is ’t niet?” vroeg Marietje.

„Nu ja, maar een latere trein geeft zooveel vertraging.”

Maar gelukkig, ze kwamen op tijd, en het was met een gevoel van verluchting, dat ze het station uitstoomden.

Er waren veel passagiers geweest voor dezen trein en de wagon, waarin ze plaats genomen hadden, was geheel vol. Het eerste kwartiertje waren de twee kleine jongens onder den indruk van de nieuwe omgeving, maar al spoedig begon het den woelwater Jan te vervelen, stil te zitten en wilde hij met alle geweld van de bank. Hij liet zich op den grond glijden en ging nieuwsgierig de tasch van een oude dame betasten, die tegenover hem zat.

„Stil blijven zitten, jongens,” zei Moeder, Stan vasthoudend, die het voorbeeld van zijn broertje dadelijk volgen wilde. Henk trok Jantje weer op zijn plaats, maar het ging niet zonder tegenspartelen.

„Ik wou zoo graag weten, wat ze daarin heeft,” zei hij, van zich af trappelend, waarbij hij het been van een krantenlezend heer raakte, die dat lichaamsdeel haastig terugtrok, een wat sterke uitdrukking tusschen zijn tanden brommend.

Jan hield ineens op met trappelen.

„O, wat zeg je daar?” vroeg hij, zijne groote oogen op zijn slachtoffer vestigend, „wat leuk woord, zeg het nog eens, als ’t je blieft, anders kan ik het niet onthouden.”

De heele coupé begon te lachen, zelfs de mishandelde, hoewel zijn lachtje wel wat gedwongen was. Wies trachtte Jantje af te leiden, door hem de koetjes te wijzen in de weide, waar ze langs spoorden. [118]

Maar Jantje gaf het zoo gauw niet op.

Een oogenblikje zat hij stil, als in gedachte, toen liet hij zich onverwachts weer afglijden en zijn handje op den nu weer in zijn lectuur verdiepten heer leggend, vroeg hij vriendelijk, maar dringend:

„Toe, zeg nog eens wat leuks.”

Voor hij antwoord kon krijgen, zat hij in ’t verst verwijderde hoekje van den waggon naast Moeder, die hem stevig vasthield.

„Dat’s flauw,” beweerde hij en ziende dat zijn moeder ontevreden haar hoofd schudde, kroop hij op haar schoot en haar ongerust aankijkend, vroeg hij:

„Waarom kijkt u nou zoo zuinig. Vindt u dien meneer niet leuk, bent u boos op hem?”

Lachend, maar wat verlegen keerde zijn moeder hem naar het raampje en maakte hem attent op een varken met jongetjes in de wei.

Dat vond hij aardig.

„Stan, kom ook hier, dat moet je zien, die varkensmama heeft een hoop kindertjes, kom gauw, gauw dan.”

Stan gaf dadelijk aan die oproeping gehoor, maar te laat, er was niets meer te zien.

„Hoe flauw, dat we niet wat langzamer rijden,” vond Jantje en Stan wilde nu ook bij Moeder op schoot en poogde Jantje van zijn plaats te dringen, wat in een klein vechtpartijtje ontaardde.

Een knorrige oude heer, die dit tooneeltje vlak tegenover zich had, beweerde, dat men met zulke lastige, kleine kinderen niet reizen moest, ze deden de medepassagiers te veel overlast aan.

Wat dat laatste betreft, had hij niet geheel ongelijk, de nu met geweld gescheiden broertjes schreeuwden het beiden uit en geen aanbod van chocolaadjes hielp en evenmin het dreigement van Henk, dat hij ze uit het raampje zou gooien en pas na een flink schreeuwduo gelukte het aan de vereende krachten, hen tot bedaren te brengen. [119]

„Ze zijn anders nooit zoo,” zuchtte hun moeder.

„O neen, dat spreekt vanzelf,” merkte de oude heer sarkastisch op, „kinderen zijn altijd engelen, als er niemand bij is,” en het in zijn lectuur gestoorde jongemensch, bromde vrij duidelijk: „Beroerde bengels.”

Nog een kwartiertje van onrust en tot hare niet geringe vreugde bemerkte mevrouw Schotter, dat ze het doel van hun reis naderden en niet lang daarna waren allen veilig geborgen in het Utrechtsch wagentje, dat hen kwam halen, met Piet, den ouden getrouwen koetsier van Grootvader op de voorste bank.

Henk was dadelijk naast hem gaan zitten en Jantje smeekte zoo, tusschen hen in te mogen, dat men hem zijn zin maar gaf. Dat viel natuurlijk niet in den smaak van Stan, die ook bij Piet wilde zijn, maar de belofte, dat hij op het achterste bankje vlak bij mocht zitten, ja, als hij wilde, op zijn knietjes mocht gaan liggen, zoodat het net zou zijn, of hij er ook bij zat, troostte hem. Hij voelde van tijd tot tijd aan het fluweelen jasje van Piet en verklaarde, dat hij het een mooi jasje vond.

Over de paarden was hij verrukt. Mocht hij er straks eens eventjes op zitten? Hij zou ze niet moe maken, hij was niet zwaar.

Piet beloofde het hem en verzekerde lachend, naar het tengere ventje kijkend, dat het paard niet onder zijn last bezwijken zou.

„Ik op het andere paard,” viel dadelijk Jantje in.

„Goed hoor,” beloofde Piet, „maar dan nou stilzitten, anders rol je er uit.”

Janneman had blijkbaar respect voor Piet, tenminste hij zat nu doodstil en trok zijn handje dadelijk terug, waarmee hij even aan de leidsels wilde trekken, toen Piet het hem verbood.

Mevrouw Schotter kwam wat tot rust.

„Wat waren ze lastig,” zei ze, zich behaaglijk in haar hoekje schikkend.

„Opgewondenheid,” beweerde Marietje wijs, „er is veel te lang van te voren over de reis gesproken.” [120]

Henk lachte witjes.

Ze had wel gelijk, maar het was toch grappig, zoo’n klein wijs nest.

Wies genoot.

Met verrukking zag ze de rivier, glinsterend in de zomerzon, als bestrooid met schitterende diamanten.

Ze werd er stil van.

Ze vergat geheel, dat ze wat had opgezien tegen de ontmoeting met Grootvader, en ging op in het aanschouwen van wat de rivier haar bood. Er waren verscheidene stoombootjes op, één groote zelfs en eenige zeilschepen schoten vooruit, hunne zeilen als vleugels uitgespreid. Kijk dat kleine bootje daar in de verte, was het niet net een groote witte zwaan, met bol opstaande vlerken? Daar hadt je Woudrichem.

„Schilderachtig plaatsje toch,” merkte ze hardop aan.

„Een broeinest van besmettelijke ziekten,” antwoordde Moeder prozaïsch.

Henk lachte.

„Dat kan Wies niet schelen, als het er maar schilderachtig uitziet,” zei hij.

„Maar als ze er zelf een ziekte opdeed, zou ze het mooie er gauw genoeg van vergeten,” beweerde Marietje.

Wies zuchtte.

De anderen dachten ook altijd aan de keerzijde van de medaille, wat had dat hier nu mee te maken, of het er gezond was, mooi was het toch.

„Kijk, Loevenstein,” wilde ze zeggen, maar ze hield de woorden in.

Voor haar had dat slot iets geheimzinnigs; van alles wat daar binnen was voorgevallen, was toch iets blijven hangen tusschen deze muren, zoo dik, als ze er nog nooit gezien had. De anderen beweerden, dat er niets meer aan was, het was ook waar, de kamers waren alle kaal, ongemeubeld, alleen in het kerkje stonden nog de banken en was de oude, veel gebruikte bijbel te zien, [121]maar die holle vertrekken waren voor haar bevolkt, ze hadden een deel der geschiedenis mee gemaakt, ze waren getuigen geweest van wanhoop en tranen, maar ook van groote plannen, van hoop en gespannen verwachting.

„Loevenstein, Wiesje,” plaagde Henk, toen ze zweeg, „krijgen we nu geen geestdriftig verhaal van de interessantheid van dit geschiedkundig slot, dat daar zoo poëtisch ….”

„Schei toch uit,” zei Wies knorrig en verzonk weer in gedachte.

Straks kwamen ze aan den molen, die zoo gevaarlijk vlak aan een bocht van den dijk lag en waarbij eens een ongeluk gebeurd was door het schrikken van de paarden.

„Heb je het fluitje wel, Piet?” vroeg ze, „om den molenaar te waarschuwen.”

„En of ik,” en Piet haalde een, aan een koord zittend, fluitje uit zijn jasje.

„Een fluitje,” riep Jan verheugd en Stan herhaalde: „Een fluitje.”

„Mag ik ook eens,” smeekte Jantje, zijn handje uitstekend.

„Ikke ook,” vroeg Stan.

„Nou even dan, maar niet te hard, dan schrikken de peerden.”

Natuurlijk blies Jan zoo schel mogelijk en daar de paarden even te hard aanzetten, werd het hem gauw afgepakt.

„Nou ikke,” vroeg Stan.

„De peerden schrikken er van, jong.”

„Ik zal ’t heel zachtjes doen.”

„Nou, vooruit dan,” en Stan blies even nauw hoorbaar op het fluitje en gaf het toen tevreden aan Piet terug.

Daar was de molen, nu naderden ze het huis, waar ze wezen moesten, nog een klein poosje en de kinderen begonnen te juichen en te dansen, zoodat het niet veel scheelde, of ze waren uit het rijtuig gerold.

Ze hadden hunne grootouders in het oog gekregen, die voor het huis naar hen stonden uit te kijken. [122]

Dat was me een vreugde, Grootvader tilde de kleine jongens juichend in de hoogte en hield ze toen hun grootmoeder voor om hen te kussen. Deze betastte de krullekopjes en kuste hartelijk de haar toegestoken gezichtjes.

Toen volgden nieuwe begroetingen, tante Marie kwam ook aangeloopen en voerde allen naar de serre, waar de thee nog op hen stond te wachten.

„We eten een kwartiertje later vanmiddag,” zei tante Marie, „Moeder dacht, dat jullie na de reis graag eerst een kopje thee zouden willen hebben.”

Ze zaten nu allen gezellig bij elkaar. Wies naast Grootvader, die heel vriendelijk tegen haar geweest was en niets gezegd had van haar niet overgaan.

Jantje liep rond, die had lang genoeg naar zijn zin gezeten, hij onderzocht, waar hij zich eens mee zou kunnen amuseeren, maar Stan was stil bij Omoesje op schoot gekropen en keek wat schuw, maar zeer belangstellend naar hare gesloten oogleden.

„Slaapt Omoesje?” vroeg hij, met zijn handje over haar wang streelend.

Een weemoedige glimlach gleed over het gezicht der oude dame.

„Neen, lieveling, ik ben klaar wakker.”

„Waarom houdt Omoesje haar oogjes dan dicht?”

„Omdat ze toch niet zien kan.”

Een oogenblik zat het kind in gedachte.

Hij kneep zijn oogjes stijf dicht en spalkte ze daarna wijd open. Een vroolijk lachje verscheen op zijn gezichtje.

„Als Omoesje haar oogjes maar open doet, dan kan ze wel zien. Stanneman kan ook niet met dichte oogjes zien.”

Zijn grootmoeder kuste hem en trachtte hem af te leiden met een koekje en een kopje melk, waarin een onmerkbaar scheutje thee, maar het kind bleef afgetrokken.

Na een poosje vroeg het:

„Wil Omoesje liever niet zien?” [123]

Zijn moeder, die dacht, dat al dat gevraag de blinde zou hinderen wilde hem bij zich nemen, maar haar schoonmoeder drukte het ventje vaster tegen zich aan en wilde het niet afgeven.

„Laat hem bij mij,” zei ze, „hij is zoo lief.”

Zich toen tot het kind wendend:

„Omoesje wil wel zien, lieveling, maar ze kan niet. Haar oogen zijn ziek geweest en nu kan ze er niet meer mee zien.”

„Heelemaal niks?” vroeg nu Jantje, die, aangetrokken door het in zijne oogen belangwekkend gesprek, zich ook tegen zijn grootmoeder aandrong.

„Neen, niets, mijn jongen.”

„Mij ook niet?”

„Kom hier, Jan,” riep zijn moeder, „kijk eens gauw, wat een aardig hondje daar loopt.”

Jan keek even in de richting, die zijn moeder hem wees en drong aan:

„Mij ook niet?”

„Neen ventje.”

„En Stan niet, en Moes niet en Ota?”

„Neen, niemand.”

Jantje werd er stil van, zijn bewegelijk lichaampje scheen voor ééns eenige oogenblikken rust te hebben gevonden.

„Vindt u het naar?” vroeg hij heel zacht.

Zijn grootmoeder trok hem naar zich toe.

„Neen, niet erg, denk daar nu maar niet meer aan. Ik zie een boel mooie dingen niet, maar ook geen leelijke, dat is wel prettig, begrijp je?”

Jantje gaf niet dadelijk antwoord, hij was in gedachte. [124]

Toen uitte hij het resultaat van dat nadenken.

„Als ik dus uit den suikerpot snoep, dan kunt u dat niet zien?”

„Schaam je,” riep Wies, en Henk zei: „wat een aap.”

Moeder keek bepaald boos en Marietje verontwaardigd, maar Grootvader glimlachte en tante Marie antwoordde in plaats van haar moeder:

„Maar Grootmoeder zou het wel hooren, probeer het dus maar niet, hoor.”

Jantje keek heel onschuldig.

„Ik vroeg het zoo maar eens,” zei hij.

Daarna was het tijd om aan tafel te gaan en na het eten werden de kleintjes naar bed gebracht, en ging Marietje haar moeder helpen met uitpakken, terwijl Henk met Grootvader nog een loopje ging doen.

„Zal ik ook helpen?” vroeg Wies.

Maar haar moeder zei, dat ze liever beneden moest blijven, ze liepen anders elkaar maar in den weg.

Nu, Wies deed niets liever, tante Marie had ook nog wat te doen, zoodat ze een poosje alleen met haar grootmoeder kon zijn, wat ze heerlijk vond.

Deze stak haar arm door dien van haar kleindochtertje.

„Breng me nog een oogenblikje in den tuin,” zei ze, „ik wil graag een kwartiertje rond loopen.”

Zwijgend voldeed Wies aan dit verzoek en langzaam liepen ze samen langs de paden.

Hoe heerlijk was het hier, hoe rustig, hoe prachtig lag de tuin daar, bestraald door het geheimzinnige licht der avondzon.

Toch kon Wies er niet van genieten, zooals andere jaren, ze had iets onrustigs, ze wilde eigenlijk, dat Grootvader maar iets gezegd had van haar blijven zitten, dan had ze geweten, hoe hij het opvatte; nu liep ze met het gevoel rond, dat het nog komen moest, dat er iets tusschen hen was, dat eerst tot klaarheid moest zijn gekomen, voor ze geheel zichzelve kon zijn. [125]

Zou ze er Grootmoedertje naar vragen? Ze durfde haast niet, ze was zoo bang, ook haar verdriet te hebben aangedaan, ze schrok er van terug, uit dien vriendelijken mond woorden van verwijt te moeten hooren.

„Wat ben je stil, Wiesje,” zei Grootmoeder eensklaps, „je bent toch wel goed?”

Wies trok het bezorgde gezichtje, dat zich naar haar toewendde, alsof het aan haar wilde zien, hoe het er mee stond, naar zich toe en kuste het met vochtige oogen. Grootmoeder voelde met haar hand over haar kleindochters wangen.

„Tranen?” vroeg ze.

Wies veegde ze haastig af.

„Neen heusch niet, er is niets, ik ben heel wel. Alleen een beetje zenuwachtig,” voegde ze er aarzelend bij.

Grootmoeder had haar begrepen. [126]

„Grootvader zal nog wel eens met je spreken,” zei ze, „en dan beloof je vast, beter op te passen, nietwaar?”

Wies knikte onwillekeurig van ja, er niet aan denkend, dat haar grootmoeder haar niet zien kon.

„Niet waar, kind?” herhaalde deze, „je zult het morgen aan Grootvader beloven?”

Wies kreeg een kleur.

Grootmoeder dacht zeker, dat ze nog weerspannig was ook, omdat ze niet antwoordde.

„Ja zeker, Grootmoesje, zeker,” haastte ze zich te zeggen, „u begrijpt toch wel, dat ik het niet expres gedaan heb, ik kon het eigenlijk niet helpen.”

Haar grootmoeder glimlachte.

„Dat is iets, waar wij het nog wel eens samen over zullen hebben,” zei ze, de hand van Wies drukkend.

„Is Grootvader erg boos op me?” vroeg deze benauwd.

„Erg boos niet, maar je bent ons wel tegengevallen.”

„Ons zegt u, U ook?”.

De vraag kwam er op angstigen toon uit en haar grootmoeder aarzelde.

„Wel een beetje,” zei ze toen zacht.

Wies keek bedroefd naar het lieve gezicht met de gesloten oogen.

„Dat is haast nog het ergste. Maar, lieveling, ik kon het heusch niet heelemaal helpen.”

Haar grootmoeder schudde het hoofd.

„Niet heelemaal misschien, je moet er me een anderen dag maar eens alles van vertellen, dan bespreken we dat eens samen. Willen we nu naar binnen gaan, de thee zal wel klaar zijn.”

„Daar is Grootvader ook,” zei Wies en keek een beetje schuw naar den krachtigen, ouden man, die daar naast zijn kleinzoon kwam aanstappen.

In de serre stond de thee klaar, een gezellig lichtje onder den trekpot. Tante Marie schonk dadelijk in en Moeder zat met een [127]tevreden gezicht uit te rusten van de vermoeienissen van den dag. Grootmoeder ging op haar vaste plaatsje naast haar zitten en Marietje zat zoowaar te haken, maar Wies wierp zich met een zucht van tevredenheid in een gemakkelijken stoel.

De laatste stralen der dalende zon vielen in de wat lager gelegen tuin, een heerlijke geur van rozen steeg op, in de verte hoorde men de geluiden op de rivier, een enkele stoomboot, die het water nog deed opbruischen, anders niets.

Wies vouwde hare handen in zalig nietsdoen en genoot.

Ze wilde nu genieten, aan niets anders denken, vergeten, wat ze pas beleefd had en wat haar nog te wachten stond, opgaan in de heerlijkheid van het oogenblik.

Straks werd het nog verrukkelijker, dan kwam de maan op en misschien zou ze den nachtegaal weer hooren slaan, die verleden jaar in den tuin zijn nestje had. Ze was geheel weg, hoorde niet het gezellige gepraat om haar heen, hoorde zelfs niet, dat Tante haar vroeg, of ze nog een kopje thee wilde.

„Ze is weer bij haar feeën op bezoek,” spotte Henk.

„Dat is nog zoo’n kwaad gezelschap niet,” vond Grootmoeder.

[128]

[Inhoud]
Tiende Hoofdstuk.

Tiende Hoofdstuk.

Zoo’n zwak willetje!

Den volgenden morgen, na afloop van het ontbijt, vroeg Grootvader aan Wies, eens even met hem naar zijn kamer te gaan.

„Daar zal je ’t hebben,” dacht ze en met kloppend hart volgde ze hem naar zijn studeerkamer, waar hij haar verzocht tegenover hem te gaan zitten.

„Je begrijpt zeker wel,” zei hij, „waarover ik het eens met je wilde hebben. Het viel me erg tegen, dat je moeder me schreef, dat je niet was overgegaan. Vertel me eens, hoe dat gekomen is.”

Wies keek strak voor zich, ze werd verlegen onder den vragenden blik van haar grootvader.

Ze had haar gewoon excuus van het niet te kunnen helpen, op hare lippen, maar vreemd, ze durfde daar hier niet mee aankomen.

„Nu, Wies,” drong haar grootvader aan. [129]

„Ik weet het niet,” stotterde ze.

„Weet je dat niet, dat is een gemakkelijk antwoord, maar daar ben ik niet tevreden mee. Kijk eens kind,” vervolgde hij, wat dichter bij haar schuivend en haar met zijn potlood op den arm tikkend, „de zaak is zoo. Je moeder beweert, dat je het onderwijs niet volgen kunt, want dat ze je genoeg gewaarschuwd heeft, en zelfs gestraft, dat je herhaaldelijk beloofd hebt, beter op te passen, maar die belofte niet gehouden hebt. Nu zegt ze, dat ze niet gelooven kan, dat het louter, nu ze noemt het ondeugendheid, onwil van je is en dus komt ze tot de conclusie, dat je niet goed kunt, wat je trouwens zelf beweert, volgens haar. Is dat zoo? Voel je ’t op school niet te kunnen volgen, al span je je in?”

Wies schoof onrustig op haar stoel heen en weer. [130]

„Ik weet het niet,” fluisterde ze alweer.

Grootvader maakte een gebaar van ongeduld.

„Nu niet altijd datzelfde antwoord. Zeg me nu eens ronduit, kun je beter werken of niet, ja of neen.”

Wies zweeg een oogenblik.

Toen mompelde ze:

„Ja, geloof ik.”

„Dus ja. Waarom heb je dan van ’t jaar zoo slecht opgepast?”

Wies speelde zenuwachtig met haar zakdoek.

„Ik dwaal zoo gauw af.”

„Dat weet ik en ik weet tevens, dat het een lastige eigenschap is, maar een, die men overwinnen kan. Dat begrijp je zeker zelf ook, niet waar?”

Wies ging wat rechter zitten en keek haar grootvader aan.

„Neen, Grootvader,” zei ze beslist, „ik geloof niet, dat ik daar iets aan doen kan, het gaat altijd vanzelf.”

Grootvader streek met zijn hand over zijn mond om den glimlach te verbergen, door haar woorden te voorschijn geroepen. Ze was blijkbaar volkomen ernstig.

Daarna zei hij verwijtend:

„Wat ben je nog kinderachtig, heb je het spreekwoord wel eens gehoord, „willen is kunnen?”

Wies haalde hare schouders op.

„Dat kunnen ze gemakkelijk zeggen, maar wat kun je er aan doen, als je aan wat anders denken moet. Ik neem me dikwijls genoeg voor, om op te letten, maar ineens merk ik dan, dat ik met iets heel anders bezig ben.”

„Waarmee alzoo?”

Wies kleurde hevig.

Voor niets ter wereld zou ze aan een man als Grootvader vertellen, dat ze soms sprookjes verzon en versjes maakte.

„Aan van alles,” zei ze nauw hoorbaar.

„In ieder geval aan dingen, waaraan je op dat oogenblik niet denken mag. Je hebt blijkbaar een heel zwak willetje en dat [131]moet dan maar gesterkt worden door prikkels van buiten af. Je moet leeren, men komt er niet met droomen en suffen, maar met flink werken en zijn best doen. Ik ben niet voor dat plan van je moeder, om je van school af te nemen.”

„Gelukkig.”

„Neen, daar ben ik niet voor. Je moet eerst als ieder meisje in de gelegenheid zijn, te leeren en je te ontwikkelen, daarna kan je moeder je thuis nemen, als je wilt, om een flinke huishoudster van je te maken.”

Ik een flinke huishoudster!”

„Ook al niet? Wat moet je dan worden, een onmogelijk wezen, dat nergens nut voor is?”

Grootvader sprak wat driftig en Wies durfde niet te zeggen, dat ze zoo graag in de letteren zou gaan studeeren en dan later probeeren te schrijven.

Ze zweeg dus maar.

„Je slechtste vak is wiskunde, nietwaar?”

„Ja, vooral vraagstukken, die vind ik gewoon nooit.”

„Neen, natuurlijk niet, daar moet je je hersens voor bij elkaar hebben. Nu zal ik je eens wat zeggen. Je maakt iederen dag vijf vraagstukken voor me, zoolang je hier bent. Ik zal je gemakkelijk werk geven, je desnoods nu en dan iets uitleggen, maar je zoekt de oplossing zelf.”

Wies’ oogen vulden zich met tranen. Zoodoende werd haar heele vacantie bedorven.

„Maar Grootvader,” protesteerde ze.

„Zoo gebeurt het,” zei haar grootvader streng.

Toen voegde hij er op opgewekten toon bij:

„Je zult eens zien, wat een plezier je er in krijgen zult, als je, na wat moeite, de oplossing vindt. Niets is zoo goed om de aandacht te leeren concentreeren, dan het oplossen van vraagstukken, dat is echte hersengymnastiek. En niets zoo prettig, dan na moeite en inspanning beloond te worden door goede resultaten,” voegde hij er vroolijk bij. [132]

Wies zuchtte.

„Dan kan ik wel den heelen dag aan die vraagstukken zitten,” zei ze, „want ik kan ze toch niet vinden.”

„Kom, kom, dat zal zoo’n vaart niet nemen, ik zal je wel eens op weg helpen. Om te beginnen zal ik je zulke gemakkelijke sommetjes geven, dat je ze in een half uurtje af hebt. Kijk eens hier, dit is een boekje, dat ze in de eerste klasse gebruiken, terwijl jij al in de tweede een jaar hebt doorgebracht. Die zul je wel kunnen, de eenige eisch is, dat je ze aandachtig naleest en even met je zelf uitmaakt, hoe je ze op zult schrijven. Voor vandaag dus de eerste vijf. Ik zou maar dadelijk beginnen, hier is papier, zoo ben je er het vlugst af.”

Met deze woorden verliet Grootvader de kamer en Wies bleef achter met het boekje in haar hand en een gemengd gevoel van verluchting, dat dit gesprek achter den rug was en van landerigheid over het bederven van haar vacantie, zooals ze het noemde. Die afschuwelijke sommen, ze kon ze immers nooit vinden en nu zou ze er alle dagen aan moeten gaan blokken.

Ze zette beide ellebogen op de vensterbank, waar ze voor zat en begon nijdig tegen het houtwerk te schoppen.

Daar zat ze nu, buiten was het prachtig weer, heerlijke lokkende zonneschijn, weer om zalig niets te doen en te genieten en zij moest die lamme sommen maken. En dat iederen dag, iederen dag van heel de lange vacantie.

Dat ze die vervelende dingen toch niet kon vinden, begreep Grootvader niet, die dacht maar, dat ze niet wilde en zou in staat zijn, haar den heelen dag er over te laten tobben.

Grootvader had mooi praten, dat het zoo prettig was, om de oplossingen te vinden, dat wilde ze graag gelooven, maar dan moest je dat toch eerst kunnen.

Onwillig las ze het eerste vraagstuk door.

Nu gemakkelijk was het wel, daar had Grootvader gelijk aan, ze geloofde wel, dat ze het zou kunnen uitrekenen. Als ze allemaal zoo waren, zou het misschien wel gaan en wat getroost [133]ging ze aan de schrijftafel zitten en begon te werken.

En werkelijk, het ging.

Het eerste vraagstuk was al spoedig opgelost en netjes overgeschreven. Met een zucht van voldoening keek Wies er naar. Dat was er tenminste één.

Wat een heerlijke lucht kwam er door het geopende venster.

Kijk wat een leuk zonnestraaltje net op het papier.

En wat een mooie bonte vlek op het behang, door welk kristal zou die straal vallen?

Ze rekte zich eens uit.

Zonde toch om hier in de kamer te blijven zitten.

Waarom zou ze eigenlijk niet in den tuin gaan. Grootvader had niet gezegd, dat ze hier moest blijven, weet je wat, ze zou het heele boeltje bij elkaar nemen, den inktkoker ook mee pakken en dan op die leuke bank gaan zitten achter in den tuin, onder den lindeboom. Daar stond een stevig tafeltje voor, daaraan kon ze best werken.

Zoo gezegd, zoo gedaan.

Vijf minuten later was ze druk bezig aan haar tweede vraagstuk, nu zat ze tenminste buiten, dat was op zichzelf al een genot.

Het tweede vraagstukje lukte ook en Wies begon zich behagelijk te voelen. Wat rolde daar op haar schrift?

„O, een rups, zoo’n ruwe, groene, met een staart.”

Wat een leuk beest.

Het viel uit de linde boven haar hoofd, dat was zeker die rups, waar Grootvader verleden jaar van vertelde, dat zij zoo’n schade deed aan de lindeboomen, lindenpijlstaart noemde hij haar, meende ze.

„Welzoo, jongejuffer, ben jij zoo’n vraatzuchtig beest, daarom ben je zeker zoo dik,” zei Wies, de rups op haar hand zettend, om haar eens goed te bekijken. Aardig toch, als je bedacht, dat zoo’n groene, kruipende rups later een vlinder moest worden, een witachtige vlinder met donkere vlekjes.

Als ze een vlinder zag, moest ze altijd denken, dat het eigenlijk [134]geen beestje was, maar een heel klein elfje, met dat fijne lijfje en die groote teere vleugels.

Wat een benijdenswaardig schepsel, zoo’n vlinder, altijd in de zon te kunnen fladderen en spelen, mooi en zorgeloos.

Ze keek weer naar de rups, die al een eindje weggekropen was.

„Nu moet ik je, volgens den tuinman, doodmaken, maar ik doe het niet. Eet jij je buikje maar vol, er zijn lindeblaren genoeg,” en ze nam het rupsje op en zette het op een der lagere takken van den boom.

Kom ze moest werken.

De derde som begreep ze niet dadelijk, ze was er ook zoo uit, ze kon hare gedachten bijna niet bij dat vraagstukje bepalen.

Wat scheen de zon mooi door het bladerdak boven haar hoofd, hoe leuk al die lichtkringetjes op haar papier.

Eensklaps hief ze het hoofd op. Wat was dat voor een vogel, die daar zoo aardig zong?

Een vink? Neen, nu klonk het het weer heel anders. Het geluid kwam uit dien sering, ze moest even kijken, welke vogel dat zijn kon.

Voorzichtig stond ze op en liep zacht naar den seringeboom, waaruit het geluid haar tegenklonk. Nu leek het, of er al weer een andere vogel zong.

Zoo voorzichtig mogelijk boog ze een paar takken op zij en daar, dicht bij den top, zag ze een geel buikje schitteren tusschen de groene bladeren.

Wat een snoezig vogeltje.

Maar ze zag er maar een en ze had toch duidelijk verschillende vogels hooren zingen.

Daar klonk weer een andere slag en toch zat dat vogeltje daar alleen.

„De spotvogel,” schoot het eensklaps door haar brein, „die is het. Grootmoeder heeft verteld, dat die alle vogels na kan doen, wat een eenig beestje! Hij houdt je dus gewoon voor den gek.” [135]

Zacht, als ze gekomen was, ging Wies weer van den sering weg en nam haar potlood op.

Ze moest nu werken, hoe laat zou het wel zijn?

Daar begon die vogel weer te zingen, ze moest er naar luisteren, het klonk zoo aardig.

Toen gleed haar potlood over het papier, ze scheen eensklaps ijverig geworden te zijn, maar toen ze ophield, stond daar geen oplossing van het vraagstuk, waarin ze bezig was, maar een gedichtje, dat ze lachend overlas.

Spotvogel, spotvogel, oolijke guit,

Spotvogel, spotvogel, lach je me uit?

Jij kunt wel vroolijk en blij kwinkeleeren,

Jij hoeft geen sommen te repeteeren.

Spotvogel, spotvogel, ’t staat je niet mooi,

Als men jou eens sloot in een kooi,

Dan zou je ’t spotten wel verleeren,

En hartelijk je vrijheid begeeren.

Aardig geelbuikje, wees maar niet bang,

Ga gerust door met je lustig gezang,

Houd ze maar allemaal voor den mal,

Niemand, die dat deren zal.

Spot er maar lustig op los, kleine vent,

Mij hindert het niet, ik ben dat gewend.

Moet ik niet dragen gespot en geplaag,

Omdat ik ’t nu en dan eens waag,

Aan iets anders te denken, dan aan aardsche zaken,

Aan elfen, kabouters en zulke snaken,

Aan nimfen, aan rupsen en kapellen

Aan ’t water juffertje, de sierlijke libelle,

Aan …..

Ja, aan wat nog meer. De inspiratie scheen haar plotseling verlaten te hebben en voor zich uitturend, zat ze op haar potlood [136]te knabbelen en te denken, hoe ze een eind aan dit versje zou maken.

Lottie zou het wel leuk vinden, maar ze moest het afmaken, zoo was het niets.

Eensklaps schrok ze op.

Wat hoorde ze daar?

Dat was de gong, die allen samenriep voor de koffietafel.

Verschrikt keek ze naar haar werk, twee sommen had ze af en ze moest er vijf maken.

Ze dorst haast niet naar binnen gaan. Grootvader had gezegd, dat ze zoo gemakkelijk waren en dat was ook zoo, ze had bepaald wel gekund, als ze maar niet zoo afgedwaald was.

„Wies, Wies, waar zit je, heb je de gong niet gehoord?”

„Ja, ik kom,” en haastig stak ze het beschreven blad in haar zak, nam boek en overig papier bij elkaar in de eene hand en greep met de andere naar den inktkoker.

„Geef maar hier,” zei Marietje, „je laat je pennehouder liggen en je potlood moet dat niet mee? Ben je klaar?”

Wies schudde van neen.

Het ergste was, dat ze de twee andere sommen ook niet kon geven, want op hetzelfde blad had ze aan den achterkant haar vers geschreven.

In de huiskamer gekomen, legde ze haar boek haastig in de vensterbank en nam haar plaats aan tafel in.

Henk vertelde van een bezoek, dat hij bij een bevrienden boer had afgelegd en Marietje, hoe ze voor de kippen had mogen zorgen en Tante geholpen had met erwtjes doppen.

„En jij, Wies?” vroeg Grootvader, „eerst je sommen gemaakt en toen nog wat rondgedwaald zeker, je scheen tenminste de gong niet kunnen hooren.”

Wies zag er verlegen uit.

„Ik ben niet klaar gekomen,” zei ze zacht.

Grootvader keek verwonderd.

„Niet klaar gekomen. Met die gemakkelijke sommetjes? Och [137]kom, het was het werk van een half uurtje, of drie kwartier. Enfin, dat moet je me straks maar eens laten zien,” en hij begon over iets anders.

Toen ze gereed waren met hun maal stond Grootvader op.

„Ga even mee met je werk, Wies,” zei hij.

Wies nam haar boek en het ledige papier en volgde hem schoorvoetend.

„Zie zoo,” zei hij, op zijn opgewekten toon, „laat me nu maar eens zien. Misschien toch een kleinigheid niet begrepen, dat maken we wel samen in orde. Geef me maar, wat je gedaan hebt.”

Wies wist geen raad. Het leege papier geven, dorst ze niet, en het beschrevene nog veel minder.

Grootvader keek werkelijk verwonderd naar haar.

Wat had het kind, ze had toch zeker wel iets uitgevoerd.

„Kom dan, je werk,” en hij stak zijn hand uit.

Wat moest ze doen?

Het papier geven met de twee sommen, waarop het versje stond, dat nooit, ze zou zich doodschamen, dan nog liever Grootvader in den waan laten, dat ze niets had uitgevoerd.

Maar ze dorst dat niet te zeggen, ze durfde hem nauwelijks aankijken, Grootvader was degeen, voor wien ze van alle menschen het meest respect had, ze kampte met hare tranen, maar durfde ook niet huilen, daar kon hij heelemaal niet tegen, dat schreien om alles vond hij zoo laf.

Grootvaders geduld was blijkbaar op, hij nam haar boek en papier uit de hand.

Hij vouwde het blad open, het was blank en onbeschreven.

„Je wilt toch niet zeggen, dat je niets hebt uitgevoerd,” en zijne anders zoo vroolijke oogen keken haar streng aan. Ze durfde niet ja zeggen, ze had ook wel wat uitgevoerd, maar voor de waarheid kon ze niet uitkomen. In haar verlegenheid nam ze haar toevlucht tot een leugentje.

„Het blad is weggewaaid.” [138]

„Weggewaaid, er is haast geen wind, hadt je het dan niet kunnen grijpen?”

Dat was waar, dat zou ze zeker gedaan hebben, hoe kwam ze er nog uit.

„Ik was even opgestaan,” fluisterde ze.

„O zoo, zeker weer eens afgedwaald en naar iets anders uitgekeken. Nu, kijk maar niet zoo benauwd, het is geen doodzonde. Hoeveel hadt je er al af, allemaal?”

„Neen, ik moest er nog een paar maken.”

„Nog twee?”

„Neen, drie.”

„Kon je ze niet vinden?”

„Ik weet het niet, ik heb ze nog niet allemaal doorgezien.”

Haar grootvader schudde afkeurend zijn hoofd.

„Kind, Kind, het is nog erger met je gesteld, dan ik dacht. Je moet het zelf maar weten en de gevolgen dragen, in je verder leven worden je ook de gevolgen van je daden niet gespaard. Ik ga vanmiddag voor zaken met het wagentje naar een der dorpen in de buurt en ik had jullie drietjes willen meenemen, het is een mooie rit. Dat heb je verspeeld, je blijft thuis en maakt je werk. Je blijft hier zitten en waag het niet de kamer uit te gaan, vóór je klaar bent. Als je met alle geweld niets aan je vacantie hebben wilt, moet je het zelf weten.”

Daarna verliet hij de kamer en liet Wies in een zeer verslagen toestand achter.

Daar zat ze nu, opgesloten in huis, in plaats van een heerlijk ritje te kunnen doen.

Henk en Marietje genoten van hun vacantie en zij!

„Wies Ongeluk, Wies Ongeluk,” zuchtte ze.

Toen begon ze een deuntje te huilen en na een poosje, weer wat gekalmeerd, besloot ze van haar middag te redden, wat ze kon. Ze zou voortmaken, dan kon ze nog een poosje met Grootmoedertje alleen zijn, want Moes ging met Tante en de kleintjes een bezoek brengen bij oude kennissen van moeder. Ze draaide [139]haar stoel zoo, dat ze met haar rug naar het raam kwam te zitten, zoodat ze niet naar buiten kon kijken en begon ijverig de reeds gemaakte sommen over te schrijven. Daarmee klaar, probeerde ze de andere vraagstukken op te lossen. Ze hield haar eene hand als een scherm boven hare oogen, om toch maar niets anders te zien en deed een wanhopende poging om haar geheele aandacht bij haar werk te houden.

En het gelukte.

Binnen het uur had ze alle vraagstukjes opgelost en netjes overgeschreven en met een sprongetje van plezier liep ze de kamer uit en naar de serre, waar ze wist haar grootmoeder te vinden.

„Ik ben klaar, grootmoeder, nu kom ik bij u zitten.”

„Hoe gezellig,” en grootmoeder beantwoordde hartelijk haar kus.

Wies schoof dicht tegen haar aan.

„Verveelt u zich niet, als u zoo alleen zit?”

„Niet erg, ik brei, zooals je ziet. Tante laat me nooit lang alleen, ze zullen wel weer gauw terugkomen.”

„Ze mogen gerust nog een poosje wegblijven,” zei Wies.

„Dat vind ik ook,” lachte Grootmoeder, haar tegen zich aandrukkend en nu volgde een van die heerlijke gesprekken, waar Wies het heele jaar naar verlangde.

Toch liep er een klein zwart draadje door het genoegen, dat het samenzijn met haar grootmoeder haar gaf.

„Zeg, schatje,” vroeg ze eensklaps, „vindt u jokken altijd even erg?”

„Jokken? Ja, dat vind ik een van de leelijkste dingen, die men doen kan.”

„Altijd?”

„Ja, altijd.”

„En een leugentje uit nood?”

„Daar houd ik ook niet van. Ik zie niet in, dat het ooit noodig is, te jokken.” [140]

Wies zweeg een oogenblik.

„Je kunt het soms niet laten,” zei ze toen.

„Dat is een gevaarlijke theorie, kindje. Maar zeg me eens, jij hebt toch niet gejokt?”

Wies liet zich op haar knieën glijden en legde haar hoofd op haar grootmoeders schoot.

„Dat heb ik wel,” fluisterde ze.

Grootmoeder streelde zwijgend eenige oogenblikken het gebogen hoofdje.

„Dat spijt me erg,” zei ze toen.

„Het was maar een klein leugentje,” beweerde Wies zacht.

„Die bestaan er niet. Een leugen is een leugen. Tegen wie heb je gejokt?”

„Tegen Grootvader.”

„Tegen Grootvader? Maar Wiesje?”

Nu vertelde Wies van de benauwdheid, waarin ze geweest was en hoe ze niet had durven zeggen, dat ze op het papier een versje geschreven had.

„U mag het ook niet vertellen,” voegde ze er dringend bij, „als ’t u blieft niet.”

„Ik zal het niet vertellen, maar me dunkt, dat je het zelf nog wel doen zult.”

„Ik? Nooit. Dat is niets voor Grootvader. Maar ik dacht wel te zeggen, dat ik op het papier geknoeid had en het hem daarom niet geven kon.”

„Een halve waarheid,” vond Grootmoeder.

„Ik zeg veel liever heelemaal niets. Weet u wat zoo gek is? Ik schaamde me tegenover u veel meer over dat jokkentje, dan tegenover Grootvader. Het is toch wel een beetje zijn eigen schuld, dat ik niet voor de waarheid durfde uitkomen.”

Grootmoeder liefkoosde het naar haar opgeheven gezichtje.

„Wies, Wies, je bent op den verkeerden weg. Zeg Grootvader eerlijk de waarheid.”

Wies aarzelde. [141]

Ze stelde zich voor, hoe ze voor haar Grootvader zou staan, hoe ze stotterend haar leugen bekennen zou, hoe hij het vers zou willen lezen, ze zag den spottenden glimlach, die om zijn mond verschijnen zou, de manier, waarop hij haar aan zou kijken en ze zag al te veel op tegen dat alles. Ze besloot maar liever niets te zeggen.

„Ik kan niet, Grootmoesje,” zei ze, „heusch, ik kan niet.”

[142]

[Inhoud]
Elfde Hoofdstuk.

Elfde Hoofdstuk.

Het sprookje.

Ze zouden allen een uitstapje maken naar een groote boerderij, die wel een uur rijden van het dorp verwijderd lag. Ze hadden vroeg gegeten en zouden pas tegen den avond thuiskomen. De kleine jongens mochten ook mee en waren een en al opgewondenheid bij de gedachte, dat ze pas ’s avonds, als het donker was, naar huis zouden rijden.

Allen verheugden zich op dat uitstapje, het weer was prachtig, de rit er naar toe mooi, de boer en de boerin de gastvrijheid zelve, ze waren er van overtuigd, dat ze het er heerlijk zouden hebben.

Toch was er iets, dat voor Wies de pret niet heelemaal onvergald liet, iets, waarover ze tobde, wat haar niet met rust wilde laten.

Bij uitzondering zouden tante Marie en Grootvader beiden mee gaan, Grootmoeder wilde dat zelf zoo, maar nu moest die al dien tijd alleen blijven, met geen andere zorg, dan die van de dienstmeisjes. [143]

„Het zal best gaan,” verzekerde Grootmoeder, „ik kan immers bellen, als ik iets noodig heb.”

„U zult voorzichtig zijn, niet waar, Moeder?” vroeg tante Marie dien morgen, „u blijft in huis en gaat niet naar buiten, belooft u het me, er is zooveel water in de buurt.”

„Ik beloof het,” zei Grootmoeder, maar verbeeldde Wies het zich, of lag er op haar lief gezicht een weemoedig trekje, een verlangen om ook mee te kunnen gaan en te genieten op dezen mooien zomerdag?

„Waarom gaat Grootmoedertje eigenlijk niet mee?” vroeg ze.

Tante Marie keek verwonderd.

„Grootmoeder mee? Hoe zou dat nu kunnen.”

„We kunnen haar toch geleiden.”

„Maar we zullen al genoeg te doen hebben, met op de kleintjes te passen en daarenboven zou het te druk voor Moeder zijn en te vermoeiend. Zoudt u graag meegaan?” voegde ze er aarzelend bij, zich tot haar moeder wendend.

„Neen, neen, ik blijf thuis,” haastte deze zich te zeggen, „zoo’n tocht zou te veel voor me zijn. Maar een van de meisjes kan me toch wel in den tuin brengen, het weer is wel bijzonder mooi vandaag.”

Tante Marie keek ontevreden.

„Kunt u nu voor dien eenen dag niet eens in huis blijven. In den tuin bent u zoo buiten het bereik van de meisjes, ze zouden u misschien niet hooren, als u belde, neen, dan blijf ik maar liever bij u, ik zou geen oogenblik rust hebben.”

Grootmoedertje zag er wat verdrietig uit.

„Goed dan, ik zal in huis blijven, ik beloof het.”

Wies had dit gesprek aangehoord en een hevige tweestrijd ontstond in haar binnenste.

Zou zij thuis blijven bij het arme, blinde Grootmoedertje, de anderen stilletjes laten weggaan, want anders zou Grootmoeder toch niet willen, dat ze een pretje misliep. Als allen dan weg waren, zou ze te voorschijn komen en Grootmoeder verrassen. [144]Dan kon ze met haar naar buiten gaan en haar bezig houden en voor haar theeschenken.

Zou ze het doen?

Het zou wel een heerlijk tochtje zijn, verleden jaar hadden ze op dezelfde boerderij zoo’n dolle pret gehad, het was wel hard, daar afstand van te moeten doen.

Grootmoedertjes gezicht stond melancholiek, ze zag er blijkbaar tegen op, zoolang alleen te blijven, maar wilde Tante en Grootvader hun genoegen niet vergallen.

Arm Grootmoesje.

Ze keek naar het lieve, meestal zoo geduldige gezicht, dat nu een verdrietigen trek niet onderdrukken kon en nam haar besluit—ze zou bij haar blijven.

Wies nam op een bankje aan hare voeten plaats.

Wies nam op een bankje aan hare voeten plaats.

Op het laatste nippertje, toen het rijtuig al voor stond, verklaarde ze, niet mee te gaan, ze bleef bij Grootmoeder. Tante Marie, die wat last had van haar geweten, zei scherp, dat het niet noodig was, als er iemand had moeten blijven, was zij de aangewezen persoon geweest. Wies moest niet voor slachtoffer willen poseeren. Grootvader was blijkbaar van een andere meening, hij knikte haar vriendelijk toe en zei, dat ze een beste meid was en Moeder keek een beetje, alsof ze haar ooren niet gelooven durfde.

Henk klopte haar hartelijk op haar schouder en verklaarde, dat hij het allemachtig aardig van haar vond en Marietje mompelde zoo iets, van ook wel thuis te willen blijven.

Ze reden weg en Wies keek hen na. Met een zucht keerde zij zich om, toen ze uit het gezicht waren, het was geen geringe opoffering, die ze zich daar opgelegd had.

Al gauw klaarde haar gezicht weer op, Grootmoeder zou zoo blij zijn!

Nu voorzichtig naar haar toe, om haar niet te laten schrikken, ze had het rijtuig natuurlijk hooren wegrijden en dacht dus, dat allen vertrokken waren.

Ze deed heel zacht de kamerdeur open en begaf zich naar de [145]serre, waar Grootmoeder op haar eigen plaatsje zat. Haar breiwerk lag op haar schoot, aan hare vingers ontgleden en met het hoofd op haar hand gesteund, zat ze daar als een beeld van melancholie, met dien droeven mond en gesloten oogen.

Wies trad voorzichtig nader.

„Is daar iemand?” vroeg Grootmoeder, het hoofd opheffend.

„Ja, Grootmoesje, ik ben het, Wies.”

„Jij? Ben je daar nog? Heb ik me dan verbeeld, dat het rijtuig wegreed?”

Wies boog zich over haar heen en kuste haar teeder.

„Neen, lieveling, u heeft goed gehoord, het rijtuig is weg, maar ik ben niet meegegaan, ik blijf bij u.”

„Bij mij?”

Grootmoeders lippen begonnen te beven.

„Ja, lieveling.”

„Wil je zeggen, dat je dat prettige uitstapje hebt opgegeven om mij gezelschap te blijven houden? Och, kindje, dat hadt je niet moeten doen.”

Tranen rolden uit haar doffe oogen, en met bevende hand zocht ze het hoofd van haar kleindochtertje, om het naar zich toe te trekken.

„Dat hadt je niet moeten doen,” zei ze nog eens, het gezichtje kussend, dat zich tot haar overboog, „ik had werkelijk best alleen kunnen blijven.”

Wies veegde hare oogen af. Ze waren ook vochtig geworden bij het zien van de aandoening, die haar daad bij Grootmoeder verwekt had.

„U vindt het toch gezellig, niet waar, dat ik bij u blijf.”

„Heerlijk, kindje. Ik heb juist vandaag een slechten dag, dat overvalt me soms, dan drukt mijn toestand me veel meer dan gewoonlijk en komt de melancholie me besluipen. Het is lief van je, aan de oude vrouw te denken, kind, het bewijst me weer eens, dat mijn oudste kleindochter een goed, liefhebbend hartje heeft, welke andere gebreken ze dan ook hebben mag. Ik ben heel [146]blij, alleen spijt het me, dat je nu je prettig dagje mist.”

„Dat behoeft niet, we kunnen samen ook wel een prettig dagje hebben. Willen we in den tuin gaan, het is zulk heerlijk weer.”

„Ja graag, breng me maar naar mijn lievelingsplekje bij het rozenperk.”

Grootmoeders stem klonk vroolijk en ze zag er veel opgewekter uit.

Wies nam haar arm en bracht haar naar buiten, in de warme zomerlucht, vervuld van geuren en van aardige geluiden.

„Zoo goed?” vroeg ze, een kussen, dat ze had meegebracht in haar grootmoeders rug plaatsend.

„Heerlijk kind, ik ben je heel dankbaar, dat je zoo voor mij zorgt, heel dankbaar.”

Wies kreeg een kleur.

„Zeg u er niets meer van, als ’t u blieft,” en op een voetenbankje aan hare voeten plaats nemend, vroeg ze:

„Grootmoeder, mag ik u eens wat vertellen, wat ik een poosje geleden gedroomd heb?”

„Gedroomd, beste meid?”

„Ja, zoo noem ik het, maar ik sliep niet, ik zat nog even voor het raam, ’s avonds, voor ik naar bed ging en keek naar de maan, die dien avond zoo prachtig scheen en ik dacht er over, hoe heerlijk het in zulk een nacht moest zijn in een bosch. Ik was nog thuis, ziet u en het was een nare dag voor me geweest, alles was me weer eens tegen geloopen, ik had mijn werk niet af, ik was zoo vreeselijk afgedwaald, en ik was met een doodongelukkig gevoel naar mijn kamertje gegaan. Ik was te verdrietig om dadelijk naar bed te gaan, maar ik was heel moe en onwillekeurig sloot ik mijn oogen en genoot van het nachtwindje, dat zacht om mijn gloeiend gezicht streek. Ik dacht na over de schoonheid van zoo’n zomernacht en toen ik mijn oogen weer opende en uit het raam keek, zag ik niet meer de tuintjes van onze buurt en niet meer den achterkant van de huizen, met hun verlichte vensters, neen, wat ik zag, was heel wat anders. [147]

Ik verbeeldde me in een bosch te zijn, in een groot bosch. Ik had dat bosch meer gezien, dat wist ik zeker, maar niet zóó, het was, alsof er een vreemde toovermacht over de boomen hing, de bladeren hadden een zilveren kleur en de takken staken daar tegen af, als kronkelende, donkere, spookachtige armen.

„Maaneffect,” dacht ik, „gewoon de werking van het maanlicht, maar toch …. ik voelde, dat er iets bijzonders gebeuren ging en ik tuurde en tuurde op het hier en daar door de witte stralen verlichte boschpad. Daar zag ik tusschen de boomen de half vergane bladeren, die den grond bedekten, bewegen en een rood puntje werd zichtbaar. Het was de puntmuts van een kaboutertje, toen volgde het hoofdje met een langen witten baard [148]en daarna het heele lichaampje. Het ventje rekte zich uit en schudde zijn armpjes. Het keek naar den stand der maan, knikte goedkeurend en floot toen zachtjes. Daar begon overal de aarde te bewegen en van alle kanten kwamen de kaboutertjes te voorschijn en kropen langs de hooge wortels der boomen en krioelden door de half vergane bladeren en de groene planten daartusschen. Ze hadden allen een brandend lantaarntje bij zich, maar toen ze zagen, hoe helder de maan alles verlichtte, bliezen ze dat uit. Toen gingen ze allen in een kring staan rond het eerste kaboutertje, dat hun aanvoerder scheen te zijn en vroegen zijne bevelen. Ziet u ze niet voor u, Grootmoeder, de kleine kereltjes met hun roode mutsen en lange, witte baarden?”

„Ja kindje, ik zie ze, de maan werpt juist een straal op den baard van het middelste ventje en doet die als gesponnen glas schitteren.”

Wies durfde nauwelijks ademhalen, bang de betoovering te verbreken.

Ook zij hield hare oogen gesloten, om zich alles beter voor den geest te kunnen halen.

„Kinderen,” sprak het mannetje, „er is van avond veel werk te doen. Een paar van jullie moeten naar de stad.”

„Is het daarvoor niet te vroeg, vóór twaalf uur ’s nachts kunnen we ons niet aan de menschen vertoonen,” vroeg een bijzonder klein ventje.

„Natuurlijk niet, kleine wijsneus,” antwoordde de aanvoerder, „dat behoef je me niet te vertellen. Ben ik niet je aller koning? Schittert mijn kroon niet in de maneschijn?”

En echt, toen ik goed naar hem keek, zag ik dat zijn mutsje verdwenen was en hij nu in de plaats daarvan een goud kroontje droeg.

„Eerst zal ik je zeggen, wat je doen moet,” ging het koninkje voort, „en dan kunnen jullie tot twaalf uur pret maken. Ik weet, dat er in de stad een meisje woont, dat veel verdriet heeft buiten haar schuld. Dat meisje kan nooit haar aandacht bepalen, bij wat [149]ze op het oogenblik doen moet en daardoor beleeft ze veel naars, ze wil wel, maar ze kan niet. Ook vanavond heeft ze weer haast niets uitgevoerd en toen ze eindelijk naar bed gestuurd werd, was het met de bedreiging, dat, als ze niet zorgde, morgenochtend vroeg op te staan en alles klaar te hebben, vóór ze naar school ging, ze den volgenden Zondag niet naar het partijtje zou mogen gaan, dat een van haar vriendinnetjes gaf. Nu verslaapt dat meisje zich heel dikwijls en als ze vroeg op is, komt er toch altijd iets tusschen, waardoor ze niet klaar komt. Ze heeft dus veel kans, haar partijtje te verspelen en zou daar weer veel verdriet over hebben. Nu wilde ik jullie opdragen, dat werk voor haar te maken en netjes in haar eigen handschrift te schrijven, zoodat ze er op school niets van merken. Begrepen?”

De kaboutertjes bogen toestemmend, zoodat de punten van hun mutsjes de aarde aanraakten.

„Is het geoorloofd een opmerking te maken, o koning,” vroeg een hunner met een fijn stemmetje, dat klonk, alsof men met een mes tegen een dun glas tikte.

De koning glimlachte; het was alweer het heele kleine ventje, dat sprak.

„Wel ja, Goliath, laat eens hooren, wat je te zeggen hebt.”

Het mannetje keek zoo verbaasd, dat zijn oogjes heelemaal rond werden.

„Goliath,” herhaalde hij, „wie is dat?”

De koning lachte.

„Dat is er een van het reuzengeslacht, je weet toch wel, dat er wezens bestaan, veel grooter nog dan de menschen.”

Het kaboutertje keek omhoog naar de toppen van de hem omringende boomen.

„Zoo groot wel, als die eik?” vroeg hij rillend.

„O, nog veel grooter. Met hun voeten kunnen ze ons fijn trappen, zooals de menschen het met de kleine insecten doen, die zich op hun weg bevinden. Ze komen gelukkig hoogst zelden in deze streken, kijk dus maar niet zoo benauwd. In het ergste geval [150]zou ik er toch zijn, om je te beschermen.”

Het ventje lachte witjes.

De koning zag dat en werd rood van boosheid.

„Jou kleine schelm,” riep hij uit, met zijn voetje op den grond stampend, „geloof je me niet? Waarvoor heb ik een zwaard, als het niet is, om er onze groote vijanden mee te steken? Ze denken dan wel, dat een of ander insect ze bijt, maar ze zijn er heel bang voor en gaan dadelijk op de vlucht, als ik mijn legers op hen afzend.”

„En in hun vlucht trappen ze het grootste deel dood,” waagde het ventje aan te vullen.

De koning fronste zijn wenkbrauwen.

„Bind hem aan den steel van dien opgeschoten paddenstoel vast,” beval hij, „hij mag vanavond niet mee feestvieren. Dat zou wat moois worden, als de kleinste van mijn onderdanen aan de macht van mijn zwaard zou mogen twijfelen.”

Dadelijk traden een paar kaboutertjes uit den kring en bonden het ventje met taaie grashalmen stevig vast aan den steel van een mooi gekleurden paddenstoel.

Het kereltje schreeuwde luidkeels, maar zijn stemmetje was zoo fijn, dat het nauwelijks te hooren was.

„Stel je voor, ik bang voor een reus,” bromde nog de koning in zijn baard.

Toen bedacht hij zich opeens, dat het mannetje voor den twist iets had willen zeggen en daar hij wist, dat uit dat kleine hoofdje soms heel wat wijsheid kwam, zei hij op hoogen toon:

„En nu wil ik je toestaan te zeggen, wat je daar straks vragen wilde.”

„Niets,” piepte het ventje.

De koning fronste alweer zijn witte, borstelige wenkbrauwen en zijn oogjes keken zoo boos daaronder uit, dat het kereltje bang werd en graag onder den grond gekropen zou zijn. Alleen het kon niet, het was vastgebonden en hoe meer het zich bewoog, hoe pijnlijker de banden knelden. [151]

„Laat me dan eerst vrij,” smeekte het.

„Eerst moet ik hooren, wat je wilde.”

„Mag ik dan daarna los?”

„De koning aanvaardt geen voorwaarden. Nog eens, spreek, of het zal je slecht bekomen.”

Het uiterlijk van het kabouterkoninkje was nu schrikwekkend. Hij hield in zijn hand zijn groot zwaard, dat hem op een gegeven teeken gebracht was en zijn oogen stonden zoo dreigend, dat de kleine Goliath het geraden vond, zijn spel niet verder te drijven.

Hij begon dus te spreken.

„Als de kaboutertjes het werk van het meisje maken, is er natuurlijk geen enkele fout in.”

„Dat spreekt vanzelf.”

„En denkt u dan niet, dat ze dat op school vreemd zullen vinden? Ik geloof niet, dat zoo’n meisje geen fouten in haar werk maakt.”

„Daar had hij gelijk aan,” merkte Grootmoeder glimlachend op.

Wies lachte ook.

„U ziet, dat zoo’n kaboutertje de plank niet ver mis slaat,” zei ze.

Toen vervolgde ze:

„De koning stond in gepeins verzonken, alsof hij een zeer diepzinnig vraagstuk op moest lossen.

Al zijn onderdanen hielden den adem in, in spanning, wat de hooge wijsheid beslissen zou.

„Natuurlijk heb ik al lang de oplossing van die moeielijkheid gevonden, maar ik zou graag weten, of een mijner onderdanen in staat is, een uitweg te vinden.”

Ze legden allen hun wijsvinger op het voorhoofd en dachten na, met gebogen hoofden en neergeslagen oogleden.

Niemand zei echter iets.

Het gezicht van den koning klaarde op.

Niemand, och dat had hij ook eigenlijk vooruit geweten, het [152]oplossen van moeielijkheden was de taak van den koning. Alleen zei hij, er ook nog eens goed over te willen nadenken, voor hij zijn meening openbaar maakte.

Wat piepte daar zoo?

Het geluid kwam van onder den paddenstoel.

„Ik weet de oplossing.”

„Jij? Wil jij wel eens zwijgen, jij bent vanavond een gestrafte, jij hebt dus alleen te luisteren en je mond te houden.”

„Goed, ik zal zwijgen, maar ik zou zeggen ….”

„Wat zou je zeggen?”

„Laten de kabouters, die het werk maken, er een paar fouten in laten.”

Een licht verscheen in de oogen van de kleine majesteit.

Daar hadt je de oplossing, waarnaar hij tevergeefs gezocht had. Toen fronste hij zijn wenkbrauwen sterker dan ooit, blies zijn lichaampje op, alsof hij barsten wilde en riep schel:

„Hoe durf je, hoe waag je het, mijn eigen gedachte uit te spreken, mijn koninklijke gedachte, jou aardworm, jou larf. Geef hem dadelijk twaalf slagen met den steel van een kamperfoelieblad, dat zal hem leeren te durven twijfelen aan mijn vindingrijkheid, na eerst mijn moed ….”

De woorden bleven verder in zijn keel steken, hij vergat zelfs zijn mond te sluiten en staarde in doodsangst voor zich uit. „Sluit de gelederen aan,” gilde hij toen, „sluit allen om mij heen, bescherm uw koning!”

Daar kwam over het mos op een naburigen steen een monster aangekropen. Zijn lichaam was met twee harde schilden bedekt, zes lange, dunne beenen bewogen zich gestadig in de richting van de plaats, waar de kaboutertjes vergaderd hadden. Maar het vreeselijkste was de kop, waaraan twee lange, groote uitwassen, als een gewei uitstaken.

Een vliegend hert naderde de kleine aardmannetjes.

Nauwelijks kregen ook de anderen hem in het oog, of ze lieten zich op den grond vallen en verscholen onder de dorre bladeren [153]en in het gras, kropen ze voort, om hun holletjes te bereiken, elkaar op zij duwend en trappend, er niet op lettend, dat ze het afgevallen kroontje van zijn majesteit voortschopten, er niet aan denkend, dat hun koning hen opgeroepen had, ter verdediging van zijn vorstelijk lichaam.

De koning zelf was trouwens nergens te zien, hij had zijn hol al bereikt en liet zich door een paar torren een dronk reiken.

Intusschen zat de kleine Goliath vastgebonden aan zijn paddenstoel en wachtte in doodsangst het al meer en meer naderen van het monster af.

Hij wrong zich in alle richtingen om los te komen, maar de halmen, waarmee hij gebonden was, sneden hem in het vleesch.

„Help, help,” gilde hij in zijn wanhoop.

En daar kwam hulp.

De nevelvrouwen stegen op uit den grond en kropen langs de stammen der boomen, hare dunne armen boven hun hoofden [154]rekkend, spookachtig verlicht door het schijnsel der maan.

Een van hen had medelijden met het ongelukkige ventje en hulde den paddenstoel in een mist, waardoor de oogen van den kever niet heen konden zien. En pas, toen het monster zich verwijderd had en er geen kwaad meer te duchten was, steeg de nevelvrouw op en verdween.

Zoodra het kaboutertje weer om zich heen kon zien, bespiedde het angstig den omtrek.

Was er nog gevaar?

Gelukkig, het scheen geweken te zijn, maar tevens drong het tot hem door, dat al zijne natuurgenootjes verdwenen waren en dien nacht wel niet meer terug zouden komen. Zou hij tot den volgenden avond hier vastgebonden moeten zitten? Dat zou niet uit te houden zijn. Was er dan niemand om hem los te maken?

De wanhoop sloop in zijn hartje, hij barstte in snikken uit en kermde zoo hartroerend, dat een groote tor, met goudachtige vleugels, die een vliegtochtje in den maneschijn hield, er door getroffen werd.

Hij streek neer op den paddenstoel, waaronder het geluid vandaan kwam en vroeg verbaasd. „Wie schreeuwt daar zoo?”

„Och help me, help me, maak mijn banden los,” smeekte een fijn stemmetje.

De tor kroop naar den rand en keek er overheen.

Het wanhopend spartelende figuurtje ziende, sperde zij haar kaken wijd open, wat bij haar lachen was.

„Hebben ze je vastgebonden?” vroeg ze, „waarom, wat heb je gedaan?” en meteen liet ze zich van den rand van den paddenstoel afglijden en plofte vlak voor het ventje neer, dat van schrik zijn gekerm vergat en doodstil zooveel hij kon in elkaar kroop.

„Nu, komaan, waaraan heb je je schuldig gemaakt?”

„Aan majesteitschennis,” piepte het mannetje.

De tor keek ernstig.

„Dat is een leelijk iets, dan heb je je straf verdiend,” en ze deed, alsof ze weg wilde gaan. [155]

„Och neen, och neen, help me toch, als ik hier tot morgenavond blijven moet, ga ik zeker dood.”

De tor sperde hare kaken weer wijd open, ze vond het kaboutertje zoo grappig in zijn angst.

Toen zei ze goedmoedig:

„Dat zou zonde zijn van zoo’n aardig ventje, ik zal dan maar medelijden met je hebben en je banden doorbijten,” en de daad bij het woord voegend, bevrijdde zij den kleinen man.

Nauwelijks los, dook het ventje onder een half vergaan blad weg, dat leek hem veiliger en vroeg toen beleefd:

„Ziet u ook ergens mijn muts, die is me van het hoofd gevallen.” [156]

De tor raapte het roode kapje op en drukte het met hare voorpoten op het kleine hoofd, dat even te voorschijn kwam.

Dadelijk verdween dit, zonder een woord van dank en de tor vloog weg, na nog een oogenblik te hebben nagedacht over de verwantschap, die er zeker bestaan moest tusschen het kabouter- en het menschengeslacht. Ze hadden ten minste één trek gemeen, ze waren niet altijd dankbaar voor het goede, dat hun overkwam.”

Wies zweeg.

Grootmoeder strekte haar hand uit en streelde het hoofdje, dat tegen haar knieën leunde.

Toen vroeg ze glimlachend:

„En het werk van het meisje, hoe ging het daarmee?”

„Het meisje versliep zich, kreeg haar werk niet af en moest haar partijtje missen.”

Grootmoeder lachte.

„Daar was ik wel bang voor.”

Toen ze verder niets zei, keek Wies haar vol spanning aan. Hoe zou ze dat sprookje vinden? Aan niemand, dan aan Grootmoeder en aan Lottie zou ze het hebben durven vertellen.

„Heb je dat sprookje heelemaal zelf verzonnen, Wiesje?”

„Ja, gedroomd, weet u,” lachte Wies.

Grootmoeder schudde glimlachend haar hoofd.

„Het is een heel aardig sprookje en je hebt het goed verteld, ik zag vóór me, wat je voor me opriep, heel aardig, werkelijk, maar ….”

„Wat maar?”

„Ja kindje, zie je, je bent altijd zoo lief voor me, dat ik niet graag iets tegen je zeg, dat je niet prettig vindt. Je moeder zegt, dat het hoe langer hoe erger wordt met je afdwalen en dat je steeds aan andere dingen denkt onder je werk. Heb je dat sprookje werkelijk heelemaal dien avond bij het raam gemaakt?”

Wies werd heel rood.

„Ik had er al een beetje over gedacht, ’s avonds, alleen maar [157]over een zomernacht in het bosch en over kaboutertjes, ziet u. Dat ik hun hulp noodig zou hebben, wist ik toen nog niet, want ik hoopte dien avond klaar te komen,” voegde ze er met een verlegen lachje bij.

Grootmoeder zat heel stil, blijkbaar in gedachte.

„Kind, kind,” zei ze toen zacht, Wies’ hand grijpend, „ik voorzie nog zooveel leed voor je. Het schijnt heel moeielijk voor je te zijn, je te verbeteren, want niets heeft invloed op je, goede woorden, noch straf, zelfs niet het verdriet, dat je je ouders en ons telkens aandoet.”

Wies boog het hoofd, ze voelde, dat haar grootmoeder gelijk had, maar wat kon ze er aan doen, al haar pogingen tot verbetering van den toestand mislukten immers.

Daar ze bleef zwijgen, ging Grootmoeder voort:

„Ik ben zoo bang voor de lessen, die het leven je zeker geven zal. Het leven kent geen genade en kan heel hard zijn, daar heerscht de wet van oorzaak en gevolg in onverbiddelijke strengheid en jouw manier van zijn, moet slechte gevolgen hebben, dat kan niet anders. Verzet je toch tegen je eigen zwakheid, oefen je wil, of het loopt nooit heel goed met je af. Ik vrees, dat je nog menige harde les zult krijgen en niemand kan die van je afwenden, dan jij zelf.”

Grootmoeders stem klonk zoo ernstig, dat Wies er door ontroerd werd.

„U maakt me bang,” zei ze bevend.

Grootmoeder drukte haar tegen zich aan.

„Ik spreek misschien wat hard, maar lieveling, kindjelief, als je wist, hoeveel ik van je houd. Beloof je me nog eens plechtig, je best te zullen doen?”

„Ja, Grootmoeder, ja.”

„Goed, laten we er dan niet meer over spreken. Willen we nu een eindje gaan loopen en vertel je me dan wat je ziet? Dat kun je zoo prettig.”

Een poosje nog bleef Wies onder den indruk van haar grootmoeders [158]woorden, maar lang duurde het niet, of ze dacht er niet meer aan. Ze was nu zoo gelukkig. Alleen met haar lieve grootmoeder in de vrije natuur te zijn en haar te vertellen van alles, wat ze rondom zich zag, alles nog een beetje mooier te maken, dan het al was, dat was een genot voor haar.

Haar toehoorderes was ook gelukkig, ze kende de streek van buiten en dus wekten de woorden van het geestdriftige meisje duidelijke beelden bij haar op, dat kind was werkelijk een schat voor een blinde.

Daarna dronken ze gezellig samen thee, waarvan ze een kleine maaltijd maakten, ze hadden honger gekregen na hun vroeg diner.

Toen het gezelschap thuis kwam, vonden ze de twee thuisgeblevenen heel tevreden over hun dag. Grootmoeder had geen woorden genoeg van lof over Wies, hoe gezellig ze geweest was en hoe lief en Moeder kuste haar dien avond bizonder hartelijk goeden nacht. Ze was blij, dat haar dochtertje weer eens den goeden kant van haar karakter getoond had.

[159]

[Inhoud]
Twaalfde Hoofdstuk.

Twaalfde Hoofdstuk.

De harde levensles.

Zeg Wies, wil je vanochtend eens op de kleintjes letten?” vroeg Moeder op een mooien zomerdag in Augustus. „Tante en ik wilden jam maken vandaag en Marietje wil zoo heel graag helpen, wat ik uitstekend vind, dan leert ze het meteen.”

„Ja Moes,” antwoordde Wies een beetje aarzelend.

Ze had zich voorgesteld eens heerlijk rond te dwalen dien ochtend, ze had in den laatsten tijd zoo goed gewerkt voor Grootvader, dat hij haar een paar dagen vacantie gegeven had en ze was van morgen in bed al aan een verhaal begonnen van een goede fee, die alle menschen hielp en zich geheel opofferde voor de ongelukkigen, die haar hulp inriepen.

Ze had een groote wandeling alleen willen maken, dan kon je zoo heerlijk de dingen bedenken en ’s middags had ze mooi den tijd om het verhaal op te schrijven. Zoodra ze dan weer eens met Grootmoeder alleen was, zou ze het haar voorlezen. [160]

Arm Grootmoedertje had hoofdpijn vandaag en lag nog te bed.

Toen dat: „ja Moes,” er zoo aarzelend uitkwam, zei haar moeder:

„Zul je dan wat met hen spelen en ze niet aan hun lot overlaten? Ga maar met hen naar den zandhoop achter in den tuin, daar kunnen ze geen kwaad.”

„Alsof ik niet op hen passen kan,” bromde Wies, maar toch beloofde ze te doen, wat Moeder zei en met Stan op haar rug, draafde ze den tuin in, vooraf gegaan door Janneman, die op een denkbeeldigen hoorn blazend vooruit rende en nageroepen door Moeder, om toch vooral niet te wild te zijn.

Bij den zandhoop gekomen, zette ze Stan er boven op en hielp hem Jantje terug duwen, die dadelijk zijn plaats wilde innemen. Het werd een echte stoeipartij en de kinderen lieten gilletjes van plezier, die tot in de huiskamer doordrongen en Moeder deden opmerken, dat Wies gelukkig in een goede bui scheen te zijn, ze had eerst gedacht, dat het weer mis was en een oogenblik geaarzeld, of ze haar de kinderen wel zou toevertrouwen.

„Waarom niet?” vroeg Tante, „Wies is in ’t algemeen niet onwillig.”

„Dat wel niet bepaald, maar in haar soort is ze egoïst, want ze is altijd met zichzelve bezig en je kunt zoo weinig op haar aan. Maar nu schijnt alles in orde te zijn, hoor ze eens een pret hebben. We kunnen met een gerust hart naar de keuken en aan ons werk gaan.”

Een poosje stoeide het drietal vroolijk voort, toen liet Wies, blazend van de warmte zich neervallen op een bank, die vlak bij den zandhoop stond en riep lachend, de zich op haar werpende jongens van zich afduwend:

„Neen hoor, dank je wel, laat me nu een beetje met rust, het is nu mooi geweest. Ga jullie maar wat zandtaartjes maken, het is veel te warm om zoo woest te zijn.”

De kinderen drongen nog wat tegen haar op. Jan was op de [161]bank gesprongen en kittelde haar met een gevonden veer in den hals en Stan rukte bij gebrek aan een veer een takje met bladeren af en stak haar daarmee in haar gezicht.

Wies duwde beide kabouters van zich af, ze had werk hare oogen te beschermen voor het takje van Stan.

„Schei er nu uit. Kom, ga nu lief zandtaartjes bakken, dan zal ik ze koopen.”

„Bak je dan mee?” vroeg Jantje.

„Neen, ik moet even uitblazen.”

Jan stond een oogenblik in gedachte. Toen nam hij zijn broertje apart en fluisterde het wat in.

„Ooo!” zei Stannie en keek schalks naar zijn zusje.

Toen liepen beiden, alsof ze van den prins geen kwaad wisten [162]langs de bank heen en weer en Wies, die dacht dat ze een of ander spelletje deden, lette verder niet op hen.

Opeens voelde ze zich aan beide beenen vastgegrepen en door vier kleine armen vrij krachtig naar beneden getrokken. Ze kon zich nog juist aan de leuning der bank vastgrijpen, anders zou ze leelijk gevallen zijn.

„Wil je me wel eens gauw loslaten,” riep ze quasi boos, maar ze kon bijna niet uit hare woorden komen van het lachen.

„Je moet met ons spelen,” schaterden de kinderen en spanden al hun krachten in, om haar op den grond te krijgen.

„Op die manier krijg je niets van me gedaan, laat gauw los,” en Wies hield zich nog steviger vast.

Opeens kon ze niet meer, het zenuwachtig lachen om de twee dwaze, roode kindergezichtjes, die met op elkaar geklemde tandjes uit alle macht trokken, nam al haar kracht weg. Ze liet los, en schokte van de bank op den grond, de beide jongens omver werpend, die ook loslieten en achterover, met de beentjes in de lucht op den zandhoop rolden.

Haar hoofd kreeg een leelijken schok, ze werd er een oogenblik duizelig van en zat met gesloten oogleden op den grond. Toen ze hare oogen weer opende, zag ze de jongens met verschrikte gezichtjes naar haar kijken, het onderlipje van Stan trilde zelfs verraderlijk.

„Stoute bengels,” zei ze opstaande en zich aan de bank vasthoudend, daar haar duizeligheid nog niet geheel verdwenen was, „stoute jongens, jullie hebt me pijn gedaan.”

Jantje keek wat verlegen rond en trok een dwaas gezichtje, maar Stanneman kwam naar haar toe en vroeg:

„Pijn gedaan? Waar? Zal ik het afkussen?”

Hij stak haar zijn gespitste lippen toe en Wies nam hem op haar arm en kuste hem.

Zoo’n lekker ventje toch!

„Over?” vroeg hij.

„Ja hoor, de pijn is weer beter.” [163]

Toen het kind neerzettend, stelde ze voor, wat te gaan wandelen. Van spelen werd ze heusch te warm en zich zoet alleen bezighouden, schenen ze niet te willen vandaag.

„Ja, wandelen,” zei Jan tevreden, „naar den grooten plas, hé?”

Wies keek bedenkelijk.

Het was daar wel heel aardig bij den plas en mooi was het er ook, misschien zelfs een beetje frisscher, maar met die twee kleine, wilde jongens, zou ze dat wel mogen?

Maar kom, ze kon ze immers vasthouden, ze konden er wel heen wandelen, er even zijn en dan weer terug gaan.

Goed,” zei ze dus, „maar bij het water moeten jullie me beiden een handje geven, hoor.”

Dat beloofden ze, Stannie stak zijn handje al vast in de hare en Jan, de woelwater, draafde op en neer als een hondje, denzelfden weg wel driemaal afleggend.

Ze staken een paar weilanden over en gingen regelrecht op den grooten waterplas af, die daar verleidelijk in het zonlicht lag te glanzen. Toen ze naderden, greep Wies ook Jan’s handje en hield dat stevig vast. Wat was het hier mooi, het hooge riet aan den oever, met hier en daar een tros van de paars-blauwe moeraslathyrus en wat verderop de prachtige, bijna purpere schermen van de zwanebloem. Op het water de groote, witte sterren van de waterlelie, rustend op de groene bladeren, afgewisseld door het geel van de plomp. En dan die plekjes, als besneeuwd met de bloesems van de waterranonkel!

Langs, tusschen en over het riet, het bevallig gespeel van de waterjuffertjes, sommige heel klein en sierlijk, met blauwe, of roode lijfjes, andere groot, met lange, bonte lichamen, maar alle zwevend op hun vier gazen vleugeltjes, waarvan de vage kleuren schitterden in het zonlicht.

Naar het midden hield de plantengroei op en zag men het water in de helle zonnestralen fonkelen en boven dat alles de blauwe lucht, met hier en daar een wit wolkje.

Zoo mooi als vandaag, had Wies den plas nog niet gezien, ze [164]werd er stil van en stond, met aan elke hand een kind, voor zich uit te staren, tot het dezen verveelde en Jantje aan haar hand begon te rukken, om los te komen.

Stan stiet eensklaps een kreet van plezier uit.

„Een dood vogeltje in het riet, och kijk, wat een lief beestje” en hij trok zijn zusje mee naar den waterkant en wees haar op een vogeltje, dat onderste boven aan een geknakt riet hing, zoo stil, of het leven er uit geweken was. Maar nauwelijks waren de kinderen dichter bij gekomen, of er kwam beweging in het diertje en het wierp zich letterlijk in de hoogte, meters hoog, luid zingend. Stan was blij, dat het lieve beestje leefde, maar Jan had het wel graag mee naar huis genomen. Als het dan pas thuis weer levend was geworden, had hij het in een kooitje kunnen zetten.

Wies lachte.

„Ik geloof, dat het een rietzangertje is,” zei ze, „die kunnen niet in kooien leven.”

„Hoe weet je dat?”

„Daar heeft Grootvader me wel eens van verteld! Maar kom, laten we nu maar gaan, we zullen eerst een beetje uitrusten, wat verder in de weide en dan terugwandelen. Jullie bent zeker ook wel moe.”

Jan beweerde van niet, maar Wies vond het beter, dat ze wat gingen zitten, anders kwamen ze te moe thuis en kreeg zij natuurlijk de schuld.

„Kom nu naast me in het gras zitten,” zei ze, toen ze een beschaduwd plekje gevonden hadden een heel eindje van den plas, „jullie moet nu ook wat rusten.”

„Vertel je dan wat?” vroeg Jantje.

„Ja, vertellen,” beaamde Stanneman.

„Goed, laat me dan even denken,” en Wies strekte zich gemakkelijk uit in het hooge gras en legde haar zakdoek onder haar hoofd.

„Ik ga ook op mijn zakdoek liggen,” zei Jan.

„Ga je gang,” antwoordde zijn zuster. [165]

„Ikke ook,” zeurde Stan.

En daar het ventje geen zakdoek bleek te hebben en toch met alle geweld zijn broertje na wilde doen, gaf het eerst een beetje gekibbel, totdat Wies haar eigen zakdoek afstond.

Toen vertelde ze aan de jongens, wat Grootvader haar eens verteld had van de libellen, die eerst leelijke, grijsbruine monsters geweest waren en jaren lang gehuisd hadden op den modderbodem van sloot en plas. Daarna was er een op een mooien dag uit het slib omhoog gekropen, als een griezelig, leelijk ding langs een van de vele bloemstengels, zoo hoog, tot de zon op zijn grauw, vuil kleed scheen. Nauwelijks had de warme zonnestraal het gedrocht bereikt, of het scheurde open en te voorschijn kwam de sierlijke, mooi gekleurde libel, die ze zoo straks gezien hadden. Nu danste ze vroolijk in de zon en vergat heelemaal, dat ze zoolang op den bodem van het water geleefd had.

Wies zweeg.

Ze voelde hare oogleden zwaar worden. Het was zoo stil rondom, het scheen wel, of de kinderen ook waren ingeslapen.

Maar neen, daar klonk Jantje’s stem, hoewel wat dof:

„Meer vertellen” en de echo aan den anderen kant herhaalde slaperig, „meer vertellen.”

De stemmetjes klonken zoo weinig helder, dat Wies begreep, dat de kinderen op het punt waren van in te slapen en dus zweeg ze, als de jongens sliepen, had ze een poosje rust en kon ze probeeren verder te verzinnen van die goede fee, die haar geluk vond in het helpen en bijstaan van arme menschenkinderen.

Hè, zelf zoo’n fee te zijn, iedereen pleizier te kunnen doen, te kunnen troosten, als iemand verdriet had, te kunnen helpen, waar de nood aan den man was. Ze zag haar fee voor zich, lang, slank, het fijne gezichtje met de teedere oogen omkranst van blonde krullen, op het fiere hoofdje een klein kroontje van edelsteenen, schitterend, zoowel in zon- als in maneschijn, maar met verschillenden glans, gekleed in een lang, dun gazen kleed van allerlei teere kleuren, die heel zacht in elkander overgingen en [166]tusschen de schouderbladen vier ragfijne gazen vleugeltjes, libellenvleugels door een vergrootglas gezien. In de hand een klein gouden stafje, waarmede ze maar iets leelijks behoefde aan te raken, om het in iets heerlijk moois te veranderen, zooals de zonnestraal de leelijke pop van de libel in een wonderwezentje omtooverde. Ja, zoo moest ze er uitzien, haar fee en uit dat stokje straalde licht af en haar oogen …. die …

Wies was ingeslapen.

Na een poosje verhief zich heel stil een kleine gedaante naast haar en keek haar oplettend aan.

Voorzichtig waagde Jantje het op te staan en zich over zijn zuster heen te buigen, om te zien, of ze wel werkelijk sliep.

Ja hoor, haar mond ging een beetje open en hare oogen waren stijf dicht, maar misschien kneep ze die wel expres toe, om hen voor den gek te houden.

Hij wachtte nog even, kittelde haar zelfs met een grashalm in het gezicht, maar ze sloeg hare oogleden niet op, blijkbaar sliep ze gerust.

Toen sloop hij zachtjes naar zijn broertje en tikte hem op zijn wang.

Stan duwde de hinderlijke hand weg en sliep door.

Nog eens probeerde Jantje hem op die manier te wekken, maar hetzelfde resultaat.

Toen blies hij hem in het gezicht, wat tot uitwerking had, dat Stan begon te niezen.

Verschrikt keek Jantje naar Wies, als die wakker werd, was alles mis.

Gelukkig, ze sliep door, wat nu te doen om Stan wakker te krijgen.

Hij begon hem aan het haar te trekken, eerst zachtjes, toen harder en eindelijk, daar sloeg de slaper zijne oogleden op en greep naar zijn hoofdje.

Jan liet het haar dadelijk los en zei haast fluisterend:

„Sta gauw op, voordat Wies wakker wordt, dan gaan we [167]saampjes naar den plas. Ik heb straks in het riet een nest gezien, maar het zat diep, ik kon het niet goed zien. Laten we er nou naar gaan kijken.”

Stan sloot nog even zijne oogen en gaapte, maar Jan kittelde hem op zijn oogleden en had geen rust, voordat hij rechtop zat. Toen hielp hij hem voorzichtig opstaan.

„Zachtjes,” fluisterde hij, het slaapdronken ventje meetrekkend.

Eerst slopen ze op hun teentjes door het gras, maar al gauw begonnen ze hard te loopen, Jantje telkens omkijkend, of ze niet achtervolgd werden. Alles bleek veilig, Wies sliep rustig door. Ze bereikten den plas en Jantje kreeg het nest al spoedig weer in het oog, het zat verscholen tusschen het riet, dicht bij het water. Tot hun niet geringe teleurstelling konden ze er niet in kijken, het zat te ver weg, alleen den rand konden ze zien.

„Zijn er eitjes in?” vroeg Stan.

Jan wist het niet, hij dacht het wel, er lagen immers altijd eitjes in een nest, hij had nog nooit een plaatje gezien, met een nest zonder eieren.

„Misschien wel zulke leuke eitjes als laatst in het prentenboek van tante Rie,” zei hij opgewonden, „allemaal rood en paars en een heeleboel kleuren. Ik ga eens kijken, ga je mee?”

„Ja,” zei Stan, zijn handje vertrouwelijk in dat van zijn broertje leggend, gereed om hem te volgen door dik en door dun. Jantje duwde het riet op zij en liep er in, naar zijn idee kon men overal loopen, waar iets groeide. Hij voelde wel, dat zijne voeten nat werden, maar dat kon hem niets schelen, als hij zijn doel maar bereikte en het nest te zien kreeg. Nog een paar passen, dan waren ze er, reeds boog hij zich nieuwsgierig naar voren, daar voelde hij op eens geen grond meer onder zijne voeten, het was, alsof de aarde afbrokkelde, hij liet een schreeuw, nog een en zijn broertje met zich meetrekkend, lagen beiden in het water te spartelen.

Wies werd met een schok wakker.

Ze zat in eens rechtop en keek verwezen rond. [168]

Had ze geslapen?

Ze dacht, dat ze maar even wat had liggen verzinnen.

Toen schoot het ineens door haar hoofd: de kinderen.

Ze keek verschrikt rond, maar zag ze niet, alleen de zakdoekjes lagen nog op de plaats, waar ze gelegen hadden.

In een wip zat ze overeind, luid hun namen roepend.

Waar konden ze heen geloopen zijn?

De plas!

Een oogenblik stond ze verdoofd, alsof ze een slag op haar hoofd gekregen had.

Toen rende ze voort in de richting, waar de groote plas lag.

Hoorde ze daar roepen? Verbeeldde ze ’t zich, of hoorde ze schreeuwen? Ze struikelde, hare beenen weigerden bijna haar te dragen, ze werd opeens zoo vreemd, ze had zoo’n benauwd gevoel op haar borst en in haar keel, ze wilde zelf roepen, maar ze kon geen geluid geven, ze hoorde nu niets meer, ze had zich zeker vergist. O, als dat waar was, als ze zoo meteen de kinderen gezond en wel terugvond.

Dat ze ook niet beter opgelet had, dat ze nu toch weer had liggen droomen en nog wel in slaap gevallen was.

Ze liep nu weer op een draf, eens viel ze over een klomp aarde, die losgewoeld was, dadelijk was ze weer op de been, daar lag de plas, ze zag geen kinderen, maar—haar hart stond bijna stil—ze hoorde een zwak geluid, een soort gekreun, een geplas …. een snik wrong zich door haar keel: de broertjes, de broertjes!

Daar kwam aan den anderen kant Teun de arbeider aangerend, had hij ook wat gehoord?

Hijgend naderde hij tegelijk met haar den plas, ze durfde haast niet kijken, ze zag eerst niets, alles was in een waas gehuld, haar adem stokte …. daar lagen ze in het water, niet ver van het riet, waarvan Jantje nog een paar gebroken stengels vastgeklemd hield. Het kind was een eindje afgedreven en lag bijna midden in den plas. [169]

En Stan? Waar was Stan?

Ze zag hem niet.

Wat moest ze doen, wat beginnen? Ze vergat dat Teun ook gekomen was, ze wist niets anders te doen, dan wanhopend te gillen:

„Help, help!”

Teun had intusschen een schuit, die aan den anderen kant lag, losgemaakt en boomde naar de plek, waar de kinderen lagen. Hij had al gauw Jantje te pakken, die nog half boven water was, hoewel op het punt van te zinken, maar toen hij hem in de schuit wilde trekken, voelde hij, dat hem nog iets zwaars nasleepte. Jan had het handje van zijn broertje niet losgelaten, ook niet toen dit zijn bewustzijn verloor en begon te zinken. Met de eene hand krampachtig de gebroken rietstengels vasthoudend, alsof die hem steun konden geven, had hij met de andere [170]het handje stevig omklemd gehouden. Voorzichtig boog Teun zich over het water en trok het bewustelooze lichaampje van kleine Stan naar boven. De schuit kantelde bijna, schepte heel wat water, maar het gelukte, beide kinderen waren gered, ten minste uit het water gehaald.

Naar Stan ziende, schudde Teun bedenkelijk zijn hoofd.

Was het een kind, of een lijkje, dat daar lag?

Wies stond dat alles roerloos en wanhopend aan te zien.

Van haar kant kon ze niets doen, had ze ook maar kunnen handelen, maar daar zoo te staan, de schuit bijna te zien kantelen, het schijnbaar levenlooze lichaampje van den kleinen lieveling te zien ophalen, het was vreeselijk.

En door haar schuld, alles door haar schuld!

Teun boomde de schuit weer naar den anderen oever, waar geen riet stond.

„Loop om,” schreeuwde hij tot haar, „dan kunt u me helpen.”

Helpen!

Dat drong tot haar gemartelde hersens door. Ze gehoorzaamde dadelijk en hoewel hare knieën knikten en haar hart vreemd bonsde in haar keel, liep ze zoo vlug ze kon naar de plek, waar de schuit lag.

„Neem eens aan,” beval Teun, haar Jantje toereikend, die bibberend en schreiend, maar goed bij bewustzijn, in hare armen gelegd werd.

Toen volgde Teun met het bewustelooze lichaampje van kleinen Stan.

Hij legde het kind met het buikje over zijn gebogen knie, met het hoofd naar beneden en begon zachtjes op den rug te kloppen en te drukken.

Een golf water kwam uit het kleine mondje.

„Doet u nu net zoo met Jan,” beval Teun.

Toen ziende, dat Stan de oogjes niet opsloeg, zei hij dat hij er niets beters op wist, dan hem zoo gauw mogelijk naar huis te dragen, dan kon hij daar verder behandeld worden. Jan moest [171]ook naar huis om zijn natte plunje uit te doen en dan zoo gauw mogelijk onder de dekens.

„Kan je loopen?” vroeg hij het nu hevig huilende kind, „toe vooruit, zoo hard je kunt. Neem hem bij een hand en trek hem voort,” vervolgde hij tot Wies, „en loop dan vlug naar huis om te waarschuwen, dat ik kom met den kleinen jongeheer. Allo, jong, vooruit,” zei hij nog, Jantje een duw gevend, „loopen mot je, zoo hard je kunt, anders wor’ je doodziek.”

En toen Jantje niet voortging, belemmerd door zijn natte kleeren, gaf hij hem lachend een tik met zijn vlakke hand tegen zijn broekje en dreigde:

„Vooruit hoor, of ik zal je.”

Jantje strompelde weg, voortgetrokken door Wies, die hem graag gedragen had, maar Teun beweerde, dat hij zich bewegen moest om warm te worden. [172]

Wies liep zoo hard het maar mogelijk was met het wederstrevende kind aan de hand, ze liep voort, omdat ze zich bewust was, dat ze moest; hoe ze haar moeder onder de oogen zou durven komen, wist ze niet.

Ze was als versuft, ze kon niet denken, ze was zich alleen bewust, dat er iets vreeselijks gebeurd was en dat zij daar schuld aan had.

Toen ze het huis naderde, zag ze haar moeder al op den uitkijk staan, die, juist klaar met haar inmaak, gemerkt had, dat Wies met de kinderen uit den tuin verdwenen was. Ze kwam hen tegemoet en het druipnatte kind ziende, vroeg ze angstig: „Wat is er gebeurd? Waar is Stan?”

Wies wees achter zich, waar Teun met het kind aankwam en haar moeder vloog er op af, na Wies toegeroepen te hebben: „Breng Jan naar tante Marie.”

Deze kwam al kijken, wat er gaande was en nam Jantje dadelijk mee naar binnen, waar ze hem begon uit te kleeden en af te wrijven.

Intusschen kwam ook Moeder met Stannie aan, die ze van Teun had overgenomen, opdat hij dadelijk naar een dokter zou kunnen gaan. Naar Wies keek niemand om en ze sloop weg, naar haar slaapkamer, niet wetend, wat te doen, bang voor de nabijheid van anderen en nog banger voor de eenzaamheid, in grooten angst over het lot van de kinderen en er toch niet bij durvend gaan, om te weten, hoe alles afloopen zou.

Ze strompelde naar binnen, hare beenen wilden niet meer voort en ze liet zich voor het bed neervallen, met haar gezicht in de sprei gedrukt.

„O neen, neen, neen,” kreunde ze, „o neen, dat niet, dat niet.”

En toen weer kermend:

„Mijn lieve, kleine Stan, mijn lieve, kleine Stan.”

Ze drukte hare handen stijf tegen haar gesloten oogen, om het visioen kwijt te raken, dat haar onduldbaar kwelde, het visioen van het kleine, druipende, levenlooze lichaam van haar broertje, [173]zooals ze het Teun uit het water had zien halen, de armpjes en het hoofdje slap neerhangend en overal water uitdruipend, uit de natte kleertjes en uit de, aan het hoofd geplakte, blonde krulletjes. Maar het hielp haar niet, ze perste hare oogleden zoo sterk tegen de oogen, dat ze roode en paarse sterren begon te zien, maar tusschen die verwarde kleurvlekken, lag de kleine, witte gestalte, schijnbaar levenloos.

Ze sprong op, zóó kon ze het niet meer uithouden.

Zou de dokter er al zijn?

Zou ze naar beneden durven gaan?

Als ze maar wist, goede tijding te krijgen, als ze maar niet bang was, te moeten hooren, wat ze niet hooren kon, als ze aan de mogelijkheid dacht, die noodlottige woorden te moeten vernemen, kreeg ze een gevoel, of ze stikken zou, een behoefte om luid te gillen, om zich lucht te verschaffen.

Neen, het kon niet zijn, ze zou dan ook niet verder kunnen leven, met die schuld bezwaard, mocht ze niet blijven leven. Hoe zou Moeder haar ooit meer in haar nabijheid kunnen dulden, als door haar schuld ….

En Vader? En Grootmoedertje?

Hoe zou ze voort kunnen leven, met dat visioen voor oogen en daarnaast het beeld van het kind, zooals het aan hare zorgen was toevertrouwd, schattig klein ventje met zijn blonden krullebol en lieve oogjes.

En dan te weten, dat, als ze op hem gelet had, als ze niet had toegegeven aan die noodlottige neiging tot droomen, als ze wakker was geweest en flink, als ze niet expres gezwegen had in de hoop, dat ze in slaap zouden raken, ze kende Jantje toch en wist, dat men hem eigenlijk geen oogenblik vertrouwen kon, als ze, in één woord, haar plicht gedaan had ….

Wat had Grootmoeder ook gezegd?

„Ik ben zoo bang voor de lessen, die het leven je geven zal, in het leven heerscht onverbiddelijk de wet van oorzaak en gevolg.” [174]

Oorzaak: ze had niet willen luisteren naar de waarschuwingen van allen, die het goed met haar meenden.

Gevolg: ze was de schuld van den dood ….

Neen, neen, neen, niet dat woord, dat afschuwelijke, dat onherroepelijke woord.

Ze hield hare ooren dicht, alsof ze bang was, het te hooren uit de geluiden, die haar omringden, uit het tikken van de klok, uit het kraken van een oude kast, uit het getwetter van de zwaluwen onder de dakgoot. Ze kroop nu letterlijk over den grond, ze wrong zich in wanhoop in allerlei bochten, zoo naderde ze de deur en duwde die op een reet. Half opgericht, luisterde ze, of ze iets hooren kon, van wat er beneden voorviel. Maar geen geluid drong tot haar door. Ze richtte zich op hare knieën en streek het verwarde haar uit haar gezicht en met groote, angstige oogen voor zich uitstarend, luisterde ze nog intenser.

Niets, dan de stilte van den ….

Neen, het kon niet zijn, het was niet waar.

Ze klemde hare tanden op elkaar en schudde herhaaldelijk woest met ’t hoofd.

Neen, een harde les had het leven haar willen geven, maar geen slag, die haar voor goed neervelde.

Neen, een harde les had ze noodig gehad, ze erkende het, ze was laf geweest, maar geen straf, die niet alleen haar voor altijd ongelukkig zou maken, maar allen, Vader, Moeder, Grootvader, Grootmoeder, Marietje, de broers.

Neen, het was zóó voldoende geweest, nooit zou ze dit wanhoopsuur vergeten, ze deed de plechtige belofte, een belofte, die ze niet breken zou, dat van dit oogenblik het uit zou zijn met alle gedroom, ze zou zich beteren, als het haar moeielijk viel zou ze aan dit uur denken, ze nam de harde les aan.

Ze was opgestaan en stond nu midden in de kamer, hare oogen gericht op het open raam, waardoor ze den helderen hemel kon zien en onwillekeurig strekte ze beide armen uit naar het uitspansel, dat daar rustig en blauw zich welfde. [175]

„Ik beloof het,” zei ze nog eens.

Een oogenblik staarden hare oogen in het ruime verschiet, toen liet ze haar hoofd zinken en barstte in snikken uit.

Dat deed haar goed, de spanning week wat en ze besloot naar beneden te gaan. Ze moest weten, waar ze aan toe was, het ergste kon het niet zijn.

Ze opende haar deur en liep het portaal op naar de trap.

Zou ze durven?

Hoe zouden ze haar beneden ontvangen, maar ze moest toch gaan, ze wilde weten.

De zekerheid van daareven, dat het vreeselijke niet gebeurd kon zijn, verliet haar. Weer overviel haar dat gevoel van benauwdheid, van niet kunnen ademen, ze klemde zich aan de trapleuning vast, om niet te vallen, ze voelde zich duizelig.

Daar ging een deur open, daar kwam iemand de trap op, het was tante Marie. Ze deinsde achteruit, ze verborg haar hoofd achter haar arm, als om een slag af te weren.

„Tante,” kreunde ze.

Haar tante was nu boven gekomen en trok haar mee de kamer in.

„Stan?”

Het kwam er schor uit.

„Je mag wel dankbaar zijn, Louise, het kind is bijgekomen en de dokter ziet er verder geen bezwaar in. Veel had het niet gescheeld, of je hadt den dood van je broertje op je geweten gehad.”

Wies staarde haar tante aan, alsof ze haar niet begreep.

Toen viel ze haar eensklaps om den hals en kuste haar zoo woest, dat ze haar pijn deed.

Ze slopen op hun teentjes door het gras.

Ze slopen op hun teentjes door het gras.

[176]

„Voorzichtig wat, je doet me pijn, stel je toch niet dadelijk zoo aan. Hou je nu bedaard en vergeet nooit waar je vandaag voor gespaard bent gebleven.”

Wies was op een stoel neergevallen en snikte, snikte, alsof haar hart breken zou.

Maar het waren tranen van verluchting en dankbaarheid.

[177]

[Inhoud]
Dertiende Hoofdstuk.

Dertiende Hoofdstuk.

De thuiskomst.

Morgen zouden ze weer naar huis gaan.

Dan nog een paar vrije dagen en daarna zou het oude leventje weer beginnen, naar school gaan, lessen leeren, kleine, huishoudelijke plichten vervullen …. en standjes krijgen.

Wies kon een zucht niet onderdrukken, als ze aan dat alles dacht.

Het was een warme Augustusavond en ze was even uitgeloopen, den dijk op, om voor het laatst de rivier nog eens te zien, zooals ze daar lag in de avondschemering. Een grijze mist hing over het water en deed de verschillende lichtjes der schepen geheimzinnig flikkeren, als door een sluier.

Een sleepbootje sleepte vier aaneen gekoppelde schuiten voort, de lantaarns van deze vaartuigen deden hun licht als roode sterren door het grijsachtige waas schitteren en de weerkaatsing van het licht in den mist omringde alle van een stralenkrans.

De boomen aan den overkant doezelden weg, hun vervaagde [178]vormen gaven het geheel iets spookachtigs, een enkele zware tak kwam donker naar voren, als een uitgestrekte arm en daarachter in de verte een flauw verlicht venster van een boerenwoning.

Wies stond heel stil en staarde dat alles aan.

Ze vergat, waarover ze daareven op weg van huis naar den dijk getobd had, ze dacht aan niets dan aan het schoone, dat ze voor zich zag. Wat een heerlijkheid, wat een poëzie!

Een heel tijdje stond ze daar en genoot.

Een beetje griezelig was het ook, die stilte rondom, die geheimzinnige lichtjes, ze zag nu geen schuiten meer, alleen de roode flikkeringen in den zwaarder wordenden damp boven de rivier.

Dat nu niemand anders eens uitliep om dat mooie te zien, hoe was het mogelijk.

Ze wilde eigenlijk, dat ze hier niet alleen stond.

Als het nu eens waar geweest was, wat men in deze waterrijke streek aan de kleine kinderen vertelde, om ze bang te maken en ze zoodoende van het water af te houden. Grootvader had haar vroeger ook dat sprookje wijs gemaakt en vertelde nu nog aan de kleintjes, dat wie wat te dicht bij het water kwam, meegenomen werd door de watervrouw, een lange, donkere gedaante, die oprees uit de rivier en de plassen en met hare lange, dunne armen het ongehoorzame kind omklemde en meenam naar de diepte.

O, ze zag haar voor zich, langzaam opstijgend uit het water, ze wist zeker, dat ze zou moeten blijven staan, hoe graag ze ook weggeloopen zou zijn, want in het bijna doorzichtige gelaat straalden twee oogen, die haar vasthielden, wreede, koude oogen, die haar aantrokken, als die van de slang de duif, ze zag de lange dunne vingers zich naar haar toekrommen, ze grepen den rand van haar rok beet, ze trokken haar naar het water, ze kon geen weerstand bieden ….

Met een rilling ging Wies onwillekeurig een pas achteruit, [179]haar sterke verbeelding had haar weer eens meegesleept, ze was een oogenblik doodsbang geweest.

Kom, ze moest naar huis, ze mocht eigenlijk ’s avonds niet alleen zoover uitloopen, maar ze had de verleiding niet kunnen weerstaan. Enfin, Grootvader zou den laatsten avond wel niet boos op haar zijn en Moes zou haar niet gemist hebben, die had nog wat te pakken.

Dus morgen was het uit met de pret, dan gingen ze allen te zamen weer naar de stad.

Gelukkig allen te zamen.

Dat was bijna anders geweest.

Wies kreeg het benauwd, ze dacht zoo min mogelijk aan de vreeselijke uren, die ze op haar kamer doorleefd had, nu de kleintjes weer vroolijk en wel rondliepen, deed ze haar best die nare gedachten kwijt te raken.

Maar gemakkelijk ging dat niet.

Niemand had haar iets verweten, geen boos woord had ze gehoord, alleen had Grootvader haar dien avond bij het naar bed gaan heel ernstig aangekeken en gezegd:

„Mijn kind, ik denk, dat je deze les wel nooit vergeten zult.”

Dat vreeselijke ooit vergeten?

Nooit, nooit.

Wat Moeder betreft, die had iets vreemds in haar houding tegenover haar. Ze had haar ook niets over de zaak gezegd, waarschijnlijk vond Grootmoeder, dat ze genoeg had doorgemaakt en had zij Moes aangeraden, er niet meer over te spreken, maar Moeder had iets over zich, iets alsof ze haar niet meer vertrouwde.

Ze liet haar geen oogenblik met de kleintjes alleen, ze zei niets, dat was waar, maar de manier, waarop ze de jongens meenam, als ze alleen met haar zouden moeten blijven, drukte meer uit, dan woorden zouden kunnen doen. Hoe zou dat moeten gaan als ze weer thuis was? Hier waren Grootmoeder en Grootvader, die haar een soort steun gaven, maar thuis had ze niemand [180]Moeder en die vertrouwde haar niet meer.

En toch kon ze dat nu wel, ze had zich zoo vast voorgenomen, hare gebreken te overwinnen, anders te worden, als je je zoo iets heel vast voornam, moest je dat toch kunnen.

Moeielijk zou het wel zijn, vreeselijk moeielijk en ze had zoo’n gevoel, dat niemand haar helpen zou.

Ze zag ook zoo op tegen den brief van Vader, het antwoord op haar schrijven, waarin ze zelf had moeten vertellen, dat ze niet overgegaan was.

Alles bij elkaar genomen, zag ze ontzettend op tegen de komende dagen.

Nu ze de lichten op de rivier niet meer zag, drukte de haar omringende duisternis haar hevig, ze kreeg zoo’n echt ongelukkig gevoel, alsof er niets dan zorgen en bezwaren in zicht waren en ze liep hard naar huis, waar het vriendelijke lamplicht haar tegemoet straalde en waar ze de familie gezellig om de theetafel zag zitten.

Ze deed het hek open, liep den tuin door en trad binnen, met de oogleden tegen het licht knippend.

„Daar is het verloren schaap,” lachte Grootvader, „waar ben je zoolang geweest, je moeder werd al ongerust.”

„Ik, Vader? Werkelijk niet, Louise zal niet in zeven slooten te gelijk loopen, op zichzelve kan ze wel passen.”

„Onkruid vergaat niet,” beweerde de galante Henk.

Grootmoeder strekte haar hand naar haar kleindochter uit.

„Ik maakte me wel ongerust,” zei ze hartelijk.

Wies gaf haar een kus en het kanten doekje, dat ze om haar hoofd gehad had in een hoek gooiend, zette ze zich naast haar grootmoeder neer.

Moeder keek ontevreden naar het neergesmeten sjaaltje, maar zweeg. Het was de laatste avond bij haar schoonouders, thuis zou ze de teugels wel weer wat strakker aanhalen.

„Het was zoo mooi bij de rivier,” zei Wies, gretig haar kopje thee uitdrinkend, „bepaald sprookjesachtig.” [181]

Ze schrok, toen ze het gezegd had, ze voelde, dat ze wijs zou doen, voorloopig het woord sprookje en wat er mee in betrekking stond, uit haar dagelijksche taal te verbannen.

Moeder zei wat scherp:

„Ik hoop, dat je geen kou gevat hebt, na zoo’n warmen dag ligt er een leelijke damp op de rivier. Ik zou het al heel onaangenaam vinden, als je ziek werd, nu de school weer gaat beginnen.”

Wies kreeg een kleur.

„Ik zal niet ziek worden, in ieder geval beloof ik u, op tijd naar school te zullen gaan, al was ik ook doodziek.”

„Praat nu maar geen onzin,” antwoordde haar moeder.

Grootvader had dit gesprek stil aangehoord.

Nu zei hij:

„Ik ben er zeker van, dat Louise dit jaar goed zal oppassen en flink werken. Ze is er zelf van overtuigd, dat ze heel wat goed te maken heeft op allerlei gebied.”

Wies kreeg tranen in hare oogen.

Waarom voegde Grootvader er dat nu bij. Ze was al zoo blij geweest, dat hij vertrouwen in haar stelde, maar die laatste woorden namen het prettige er weer van weg.

En Marietje keek haar zoo echt aan, ze verbeeldde zich altijd, dat haar zusje zich haar meerdere voelde, dat vervelende, zoete kind, dat nergens moeite of last mee had en waarvan Moeder meer hield, dan van haar.

„Kijk toch voor je,” snauwde ze, „wat zie je toch aan me, dat je me zoo aanstaart.”

„En dan trachten wat zelfbeheersching te krijgen,” zei Grootvader.

„Ja maar Marietje ….”

Grootmoedertje greep haar hand en zei zacht:

„Wiesje.”

Louise zweeg en keek strak voor zich.

Hare lippen trilden, waarom bedierven ze nu haar laatsten avond hier. [182]

Grootvader stelde voor na de thee een partijtje te sjoelbakken.

Marietje en Wies mochten dan nog wat opblijven en daar Grootmoeder voor het laatst nog eens tracteerde op gebakjes, waarvoor haar keuken beroemd was, konden ze zoodoende een prettig afscheidsfeestje hebben.

Het ging nu verder vroolijk toe, Wies vergat al spoedig, wat haar gehinderd had, ze kon goed sjoelbakken en had geluk ook, dien avond, zoodat ze zelfs den prijs won, die Grootvader gegeven had, een flink pak chocolade. Ze was zoo blij met de overwinning, dat ze de chocolade edelmoedig deelde met Henk en Marietje en vroolijker gestemd naar bed ging, dan ze had durven hopen.

Ze sliep goed, werd opgewekt wakker, maar al spoedig drong het tot haar door, dat ze vandaag weggingen en dat ze afscheid zou moeten nemen van Grootmoedertje en Grootvader. Om Tante gaf ze niet zooveel, die hield van haar kant ook meer van Marietje. Ze kon zich dat wel begrijpen, Marietje was een erg goed kind, ze deed altijd precies, wat ze moest, iedereen vond haar een wonder van braafheid, natuurlijk dat ze liever gevonden werd, dan haar zusje, die nu eenmaal zoo heel anders was. Het gekste was, dat ze niet eens graag heelemaal als Marietje zijn zou, ze had wel veel goeds, maar ze was zoo vreeselijk …. alledaagsch.

Als Moeder dat eens hoorde, gelukkig, dat die geen gedachten lezen kon.

Het afscheid werd onder bittere tranen genomen, Wies hing aan haar Grootmoeders hals en kon haar maar niet loslaten, ze kuste en kuste het lieve gezicht, totdat Grootvader beweerde, dat het meer dan tijd was en Grootmoedertje zelve hare armen losmaakte en zenuwachtig zei, dat ze dan gaan moesten.

„En mijn kindje,” voegde ze er na een laatste omhelzing bij, „ik krijg goede berichten van je, niet waar, ik behoef me niet meer ongerust te maken.”

„Neen, schat, ik zal mijn best doen,” beloofde Wies en ging [183]toen naar het wachtende rijtuig, een beetje voortgeduwd door Grootvader, die er haar vlug inhielp en het portier sloot.

„Vooruit,” zei hij tot den koetsier en weg reden ze, wuivende en groetende.

De reis liep tamelijk goed van stapel, maar was niet zoo vroolijk, als de heenreis. De kleintjes waren wel wat druk, maar deden toch geen gekke dingen, Henk en Wies hadden het land en waren stil en zelfs Marietje was onder den indruk van het vertrek, het was wel heerlijk buiten bij Grootpa en Grootma en tante Marie liet haar altijd zulke gezellige werkjes doen en prees haar zoo, als ze het goed deed.

De thuiskomst was allervervelendst. Ze kwamen in een huis, dat ruim een maand leeggestaan had, het rook er muf, doordat de ramen zoolang gesloten waren geweest en tot overmaat van ramp vonden ze een briefkaart van Betje, meldende, dat ze ziek was en zeker nog in geen week thuis zou kunnen komen, terwijl Ant, de keukenmeid nog een paar dagen permissie had, omdat er een bruiloft in de familie was.

Mevrouw Schotter wist in de eerste oogenblikken geen raad.

Wat een thuiskomst!

Een huis, waarin in geen weken iets gedaan was, dat wel is waar niet bewoond was geweest, maar waar toch aardig stof lag, geen hulp hoegenaamd en zelfs niets in huis om dien middag te eten.

De afspraak was geweest, dat Betje gelijktijdig met de familie zou thuiskomen, die had dan spoedig het noodige kunnen halen om een eenvoudig middagmaal te kunnen klaarmaken.

Wies had wel willen huilen van akeligheid.

Dan moest je pas uit het prettige huis van Grootvader komen en hier zoo’n somberen boel vinden. De zon hield zich ook schuil vandaag, de lucht zag er uit, of er regen zou komen, alles was triestig, akelig, ellendig.

Een duw in haar rug deed haar uit haar gepeins ontwaken.

„Kom,” zei Moeder op geprikkelden toon, „sta daar nu niet [184]te suffen, maar help eens een handje. Je staat daar maar met je goed nog aan en laat Marietje en mij maar sjouwen.”

Machinaal deed Wies haar mantel uit en zette haar hoed af.

Wat een toestand, alles even akelig en Moeder natuurlijk prikkelbaar en zenuwachtig door de omstandigheden.

„Zet je hoed maar weer op,” beval deze, „en ga even brood halen, de kinderen hebben honger en moeten eerst wat eten, dan zullen we ze een uurtje in bed stoppen en hebben we onze handen vrij.”

Toen Wies haar verbaasd aankeek, voegde ze er bij:

„Kom, versta je me niet. Ga gauw brood halen, hier is geld en breng ook een paar ons rookvleesch mee.”

„En moet er geen boter zijn?” vroeg Marietje, die al druk aan het stof afnemen was.

„Dat’s waar ook, breng een half pond boter mee, voor morgen kan ik dan meer bestellen.”

Wies stond verbluft.

„Moet ik brood en boter gaan halen? Hoe kan ik dat nu doen, het staat zoo gek.”

„Niets gek, doe maar gauw, wat ik zeg.”

Wies kreeg alweer tranen in hare oogen. Stel je voor, dat een van de meisjes van school haar daar zag staan boter koopen en brood.

„Kan Marietje het niet doen?” vroeg ze aarzelend.

Maar nu kreeg ze de volle laag.

Moeders opgekropte ontstemming barstte los en Wies moest heel wat hooren over haar onhandigheid, waardoor ze haar niets kon toevertrouwen, dan een boodschap doen, en haar onwilligheid, als ze toch zag, dat alles in de war liep en Moeder geen raad wist van de drukte.

Wies bekeek het geld, dat haar moeder haar gegeven had.

„Dat is toch niet genoeg, om alles van te betalen, rookvleesch is toch duurder.”

Marietje begon te lachen en Moeder haalde hare schouders op. [185]

„Dat moet je natuurlijk laten opschrijven, weet je wat breng ook wat ham mee, die kan dan voor vanmiddag dienen, sla en aardappelen kun je wel gaan bestellen bij den groenteboer op den hoek. Dat is pas voor vanmiddag, maar de rest hebben we nu dadelijk noodig. Haast je maar wat, ik zal blij zijn, als ik de kleintjes in bed heb,” en ze vloog op Stan af, om hem een vaasje af te nemen, dat hij bijna liet vallen.

Wies aarzelde nog even, ze vond het zoo’n afschuwelijke boodschap, brood en boter te gaan halen. Stel je toch voor, dat iemand van de school haar zag.

Maar ze begreep, dat ze gaan moest, ze was er wel de aangewezen persoon voor, want Moeder liet zich altijd liever door Marietje helpen, die zooveel handiger was, dan zij en Henk, ja, Henk was een jongen.

Ze ging dus, schuw omkijkend of niemand haar zag.

Neen, er was niemand, die ze kende, in de straat, haastig deed ze hare boodschappen en vloog weer naar huis, waar ze, met een kleur van het harde loopen, aankwam.

Gelukkig, dat was alweer voorbij.

Maar helaas, zoo kwam ze er niet af.

Moeder deed haar open, zoodra ze gebeld had en nam alles over. Daarna duwde ze haar een zak in de hand, waarin een leeg kannetje en zei, dat ze nu nog even melk moest gaan halen.

„Melk?”

„Ja, melk, de kinderen moeten toch iets te drinken hebben.”

„Melk, waar moet ik die halen?”

„Bij den slager,” riep Henk achteruit de gang.

Wies had geen tijd het scherpe antwoord te geven, dat haar op de tong brandde. Moeder gaf haar een dubbeltje in de hand en duwde haar toen zacht de straat op de deur achter haar sluitend.

Daar stond ze nu.

Ze moest melk halen, dat was nog erger dan brood en boter.

De melkinrichting, die het meest in de buurt lag, was toch nog [186]twee straten ver en als de kan gevuld was, zou ze voorzichtig moeten loopen om niet te morsen.

Nog schuwer dan straks keek ze rond, maar weer scheen het geluk haar gunstig te zijn.

Ze deed haar boodschap en zag met schrik, dat de kan tot bovenaan gevuld werd.

„Kunt u er niet wat minder in doen?” vroeg ze.

„Het is zoo de maat,” zei de winkeljuffrouw.

„Ja, maar zoo kan ik er niet mee loopen, schep er als ’t u blieft wat uit.”

Glimlachend voldeed de juffrouw aan haar verzoek.

„Kunt u zoo?” vroeg ze toen.

Wies dacht, dat het nu wel gaan zou, er nog meer uit te laten doen, durfde ze niet.

„Onze meid is ziek, ziet u,” voegde ze er, verlegen kleurend bij.

„Ja, dat is lastig,” vond de juffrouw, en hield de deur voor haar open, nadat ze eerst den zak zorgvuldig over de kan getrokken had en netjes vanboven dicht gevouwen.

Voorzichtig liep Wies voort, bang te morsen.

O, lieve deugd, daar kwamen Dien en Jo Verschuur aan, als die haar maar niet zagen, en Wies keek strak voor zich uit, om de aandacht niet te trekken.

Het hielp haar niet, de meisjes kregen haar in het oog en kwamen vroolijk op haar af.

„Dag Wies, ben je terug van buiten?” vroeg Jo, haar hand uitstekend.

Wies had de kan met beide handen vast en maakte nu de eene voorzichtig los, om die van haar kennisje te kunnen drukken. Toen kreeg Dien een beurt en er volgde een druk gesprek over de wederwaardigheden in de vacantie beleefd. Wies raakte in vuur bij het vertellen van het heerlijke huis met den verrukkelijken tuin van hare grootouders en vergat, dat, wat ze in haar hand hield, noodzakelijk heel recht gehouden moest worden. [187]

Onder uit den natgeworden zak drupten de witte melkdruppels achter elkander neer.

„Wat is dat?” vroeg Dien, „het lijkt wel melk.”

„Melk,” lachte Jo, „Wies loopt toch niet met melk rond.”

Wies werd rood tot de wortels van hare haren.

Wat moest ze beginnen, de melk drupte steeds door en de meisjes stonden er om te lachen.

„Het is melk,” zei ze benepen.

„Och kom,” gierde Jo, „wat moet jij daar mee doen?”

Wies ontdekte juist, dat er een straaltje van het witte vocht op haar rok geloopen was en begreep, dat ze zóó niet kon blijven staan.

„Ja, het is melk,” herhaalde ze, bonne mine à mauvais jeu makend en lachend als een boer, die kiespijn heeft. „Help me in ’s hemelsnaam dat druppelen doen ophouden. Bet is ziek en Ant nog niet thuis en we zijn net aangekomen, ik moest dus wel melk halen, er was niemand anders,” voegde ze er in één adem bij.

„Ik geloof, dat de zak vol melk zit, wat moet ik toch doen, kijk mijn rok eens.”

Dien wist raad.

Ze moesten den zak voorzichtig van de kan aftrekken, Wies moest wat voorover gaan staan, zoo, ja zoo ging het zonder al te veel morsen.

Zie zoo, nu de kan met haar zakdoek afvegen. Had ze er geen? Wacht, Jo zou den hare wel geven. Nu nog haar rok schoonmaken. Mooi, dat was al weer in orde.

„Maar ik kan toch niet met die melkkan in mijn hand verder de straat over gaan,” klaagde Wies.

„Wil ik een rijtuig halen?” spotte Jo, maar Dien wist al weer raad, ze zou Jo’s zakdoek er om heen doen, het was gelukkig een groote, dan zag je zoo niet dat het een melkkan was.

Zoo gebeurde het dus en zonder verdere ongelukken kwam Wies thuis, waar Moeder al niet begrepen had, waar ze bleef en [188]gelukkig niets zag van de natte vlekken op haar rok. Alleen vroeg Moeder waar de zak was en vond het niet frisch, zoo’n vuilen zakdoek over de kan heen.

„Het papier was nat geworden,” zei Wies verlegen.

„Altijd even handig. Ga maar naar binnen en let op de kinderen, dan zal ik gauw de melk koken, en kunnen we even een boterham eten.”

Wies’ eenig antwoord was een zucht.

Ze was en bleef Wies Ongeluk.

Toen ze met het maal klaar waren, brachten Moeder en Marietje de kinderen naar bed en moest Wies de bordjes en glazen afwasschen.

„Als ik maar niets breek,” dacht ze, het was vandaag weer zoo’n echte ongeluksdag.

Gelukkig liep de afwasscherij goed af en kreeg ze zelfs een pluimpje, toen Moeder weer beneden kwam, omdat ze het zoo vlug en netjes gedaan had.

„Zie zoo, nu ga ik de aardappels schillen, dan maken jullie samen de sla schoon.”

„Aardappelen en sla,” herhaalde Wies verschrikt.

Die had ze heelemaal vergeten te bestellen.

Haar moeder lachte om haar verschrikt gezicht.

„Ja, die heb je immers besteld?”

„Vergeten,” mompelde Wies.

„Dan hebben je feeën je eindelijk eens geholpen,” lachte Henk, „want het heele rommeltje staat in de keuken.”

Wies liep er heen, om te zien, wat er van waar was en ja hoor, daar stonden zoowel de aardappelen, als de sla.

„Daar begrijp ik niets van,” zei ze terugkeerend.

„Het raadsel is anders gemakkelijk genoeg op te lossen,” antwoordde Moeder. „Toen je om de melk was, had ik zoo’n voorgevoel, dat je de groente vergeten zoudt hebben en dus is Henk nog even voor me gaan vragen, of je er geweest was.”

„Je ziet het, je lijfelijke broeder heeft voor goede fee gespeeld. [189]Zoo’n trouwe verknochtheid aan het feeëngeslacht mocht niet onbeloond blijven en dus ….”

„Toe Henk, loop ons niet zoo in den weg, ga jij maar een beetje naar je kamer, of ga uit, maar denk aan de kleintjes, maak geen leven boven,” verzocht Moeder.

Henk aarzelde nog even.

„Dat aardappelschillen is een vuil werkje voor uw handen, wil ik soms ….?”

Lieve jongen, toch!

„Neen, dank je vent, dat behoeft niet, ik zal mijn handen met een beetje citroensap wel weer in orde maken.”

„Hebt u dan citroen?” vroeg Marietje.

„Neen, dat ’s waar ook, nu dan met een puimsteentje, wees jij maar niet ongerust hoor.”

„Van sla schoonmaken, krijg je ook geen witte handjes,” schertste Wies, „wil je dat soms voor ons doen?”

Maar Henk liep lachend weg.

„Dank je wel, mijn feeschap is geëindigd, de rest mag je zelf doen,” riep hij nog, zijn hoofd door de deur stekend, voor hij verdween.

De middag ging verder rustig voorbij.

De kinderen, vermoeid van de reis, sliepen lang door en Wies, in een goede bui, hielp opgewekt het noodzakelijke werk doen.

Aan tafel speelde Henk voor kellner en bediende, met een servet over den arm en was zoo dwaas en vroolijk, dat Jantje verklaarde, dat hij wou, dat Betje en Ant nooit terugkwamen. De jongens vonden het heerlijk aan tafel mee te mogen eten en precies hetzelfde eten te krijgen, als de groote menschen, zooals ze het uitdrukten.

Na het eten stond Moeder even in beraad, wat nu te doen. Ze wilde liefst met Marietje de vaat gaan omwasschen, maar het was te vroeg voor de kinderen, om alweer naar bed te gaan, ze hadden vanmiddag zoo lang geslapen. [190]

Ze had zich vast voorgenomen, Wies nooit meer met de kleintjes alleen te laten, maar zich door haar doen helpen en Marietje hier laten, deed ze ook niet graag, die was zooveel handiger dan Wies. Het beste zou zijn, Henk te vragen, de kamer niet uit te gaan, met hun tweeën zouden ze toch wel op de kinderen kunnen letten.

Wies voelde zich bepaald gekrenkt, toen Moeder aan Henk vroeg, niet weg te gaan, zoolang ze met Marietje in de keuken was, maar ze durfde niets zeggen, ze was zich helaas bewust, dat ze wel aanleiding had gegeven tot zulk een wantrouwen.

Moeder en Marietje verlieten dus de kamer en Wies begon wat met de kleintjes te spelen, terwijl Henk een deuntje op de ruiten trommelde.

De kinderen wilden toen ook voor de ramen zitten en hielden zich bezig met te kijken naar het spelen van een paar jongens op straat.

Henk kwam bij Wies zitten, om een gezellig praatje te houden en het duurde niet lang, of ze hadden het zoo druk, dat ze niet heel veel op de kinderen letten. Het was ook niet noodig, ze waren zoet bij het raam aan het spelen.

Schaterend over een grap, die Henk vertelde, schrok Wies een beetje, toen ze Jan’s stemmetje naast zich hoorde roepen:

„Kersjes, mooie kersjes te koop!”

Ze keek naar het kind en haar schrik verminderde niet, toen ze het ventje naast zich zag staan met Moeders sleutelmandje in de hand, waarin de sleutels hadden plaats gemaakt voor een heel hoopje roode balletjes.

„Wat heb je daar?” vroeg ze, hem het mandje afnemend.

„Kersjes.”

Wies bekeek de vermeende kersjes en zag, dat het afgeknipte balletjes van de gordijnfranje waren.

„Hoe kom je daaraan?” vroeg ze ontsteld.

„Geplukt van de boomen,” en Jantje wees naar de overgordijnen, [191]waarvan het onderste gedeelte een totaal afgeknipte franje vertoonde.

Een oogenblik keken Henk en Wies elkaar aan en toen barstten beiden in lachen uit.

Jantje en Stan schaterden mee.

Op dat oogenblik kwam Moeder binnen.

„Zoo’n pret, jongelui,” zei ze opgewekt.

Toen zag ze het mandje met de roode balletjes in Wies’ hand, hare oogen dwaalden dadelijk naar de gordijnen en verschrikt vroeg ze:

„Wat is dat? Wat moet dat beteekenen?”

„Kersjes geplukt,” verzekerde Jantje trotsch, die, nu Henk en Wies er zoo om lachten, het gevoel van iets verbodens gedaan te hebben, geheel was kwijt geraakt en zelfs dacht, iets aardigs uitgevoerd te hebben.

Maar Moeder scheen het niets aardig te vinden.

„Jou ondeugende jongen,” zei ze, hem bij een armpje schuddend, „hoe krijg je zoo iets in je hoofd. Mijn heele gordijnen heb je bedorven.”

Jantje keek eensklaps heel schuldig, Wies deed haar best niet te lachen, Henk hikte van ingehouden pret en Moeder … nu Moeders lippen trilden verraderlijk en in hare oogen tintelde ook meer lach dan boosheid.

Ze liep naar de gordijnen en zag, dat het kind de balletjes heel netjes afgeknipt had, ze konden er wel weer aangenaaid worden.

„Dat is een goed werkje voor jou, Wies,” zei ze, „dat moet je maar eens dadelijk netjes gaan doen.”

„Ik had nog naar Lottie willen gaan, daar heb ik den heelen dag nog geen tijd voor gehad.”

„Dat stel je dan maar uit tot morgen. Henk, Henk, dat ik jou ook al zoo weinig kan toevertrouwen.” [192]

Henk schoot alweer in een lach.

„Vindt u het niet eenig verzonnen, Moes,” zei hij, „nu eens daargelaten, dat het vernielen is, is het toch allemachtig grappig uitgedacht door zulke jonge hersens.”

„Als die jonge hersens eens uitdachten, om jouw photographietoestel te vernielen, bijvoorbeeld, denk ik, dat je niet zoo lachen zoudt,” zei Moeder, hare sleutels bij elkaar zoekend en het schaartje, dat ze altijd in haar mandje had en dat het werktuig der vernieling geweest was.

Moeder verliet met de kleintjes de kamer en Wies begon het haar opgedragen werkje.

Henk rekte zich eens uit.

„Daar kom jij weer goed af,” beweerde zijn zusje, „jongens hebben het veel beter in de wereld, dan meisjes.”

„Loop rondom, jullie zijn zeker stumpers hé. Zeg, ik vind Janneman toch een zotten kabouter, jij niet?”

„Wat is dat?” vroeg Dien, „het lijkt wel melk.”

„Wat is dat?” vroeg Dien, „het lijkt wel melk.”

„Dat wel, maar ik vind het vervelend, dat dit nu weer gebeurd is. Als ik iets op me neem, schijnt het mis te moeten gaan.”

„Ja, als de feeën je verlaten!”

„Toe, zanik niet.”

Het kwam er niet heel vriendelijk uit, maar het was ook zoo’n slecht begin geweest vandaag, ze had zich zoo vast voorgenomen, dat er niets meer op haar aan te merken zou zijn en nu was er vandaag weer zooveel vervelends gebeurd.

Enfin, morgen beter, wilde ze maar hopen. [193]

[Inhoud]
Veertiende Hoofdstuk.

Veertiende Hoofdstuk.

Worstelen en overwinnen.

Eenige weken waren voorbij gegaan en Wies was alweer aan het schoolleven gewend.

De eerste dag was niet prettig voor haar geweest, ze had het als een vernedering gevoeld, dat ze nu te zamen met al die nieuwe meisjes weer van voren af aan moest beginnen. Misschien verbeeldde ze het zich, maar ze had zoo’n gevoel, dat er onder waren, die haar nieuwsgierig opnamen, haar, het meisje, dat niet mee kon, dat moest blijven zitten.

Het werk was haar in de eerste dagen erg gemakkelijk gevallen en dat had ze wel prettig gevonden, maar toen het nieuwtje er af was, bemerkte ze tot haar schrik, dat ze nog meer moeite had dan verleden jaar, om er bij te blijven, omdat ze telkens dingen hoorde, die ze al wist.

Het was om wanhopend onder te worden, je zoudt zien, ze zou niettegenstaande het gemakkelijke werk nog slechte cijfers krijgen, omdat ze weer onattente fouten maakte en de lessen zoo [194]onbelangrijk vond, dat ze haar aandacht er niet bij bepalen kon.

En dan die brief van Vader, die haar zoo bitter had doen schreien.

Ze had hem zoo’n verdriet gedaan, hij schreef, dat hij er zoo vast op vertrouwd had, in het verre land goede berichten van haar te krijgen, dat hij zoo verlangd had naar goede tijding, zoo gehoopt, dat de brieven van Moeder te zwartgallig zouden gebleken zijn. Maar helaas, ze had hem bitter teleurgesteld. Een slecht rapport en daarbij een schrijven van Moeder, dat alles haar eigen schuld was, dat ze gemakkelijk mee had gekund, als ze maar niet altijd zoo onoplettend geweest was en zich zoo weinig moeite gegeven had.

„Je hebt me bepaald verdriet gedaan, Wies,” schreef Vader, „en de eenige manier, waarop je het goed kunt maken, is er voor te zorgen, dat ik spoedig van Moeder hoor, dat ze tevreden over je is en dan met Kerstmis een prachtrapport. Zorg er voor, dat er geen enkel cijfer onder de 8 is.”

Och, die brief had haar zoo ongelukkig gemaakt.

En toen wist Vader nog niet eens, wat er door haar schuld bijna gebeurd was met de kleine jongens, als hij dat hoorde, wat zou hij dan wel van haar denken.

Niets dan achten dus, of negens, aan tienen dacht ze niet eens.

Het zou nooit gaan, ze vond immers het werk nog minder belangwekkend, dan verleden jaar.

Het was heusch niet verstandig geweest, haar te laten zitten, ze zou best de volgende klasse hebben kunnen volgen, vooral nu Grootvader haar zoo heerlijk met de wiskunde geholpen had.

Dat zei ze ook ronduit tegen de directrice, toen deze haar eens bij zich had laten ontbieden, omdat er alweer klachten over haar niet opletten waren ingekomen.

Deze keek haar ernstig aan en zweeg.

Blijkbaar dacht ze over iets na.

Toen nam ze het groote boek uit haar kast, waarin al de rapporten [195]waren opgeteekend en keek de laatste lijsten van Wies na.

Ze riep haar bij zich en met haar vingers de lage cijfers aanwijzend, die deze rapporten steeds voor vlijt aanteekenden, zei ze:

„Daar zit de knoop. Ik geloof ook, dat je best had mee gekund, maar je hebt niet gewild.”

Wies schokte op.

Ik niet gewild? Hoe kunt u nu zoo iets zeggen, wie blijft nu graag zitten.”

De directrice glimlachte.

„Je begrijpt me best, kind. En Louise, hoe moet dat gaan, als je nu weer lage cijfers voor vlijt krijgt? Dat je je niet schaamt, dat begrijp ik me niet.”

Wies had moeite zich goed te houden. Ze hield veel van de juffrouw en ze zou haar graag hebben toevertrouwd, dat ze zich zoo vast had voorgenomen haar uiterste best te doen, maar dat ze niet kon nalaten aan wat anders te denken, nu het werk zoo hetzelfde was, als verleden jaar. Als ze haar maar voorwaardelijk hadden laten overgaan, dan zou ze een prikkel gehad hebben om te werken. Het hoogste, wat ze nu bereiken kon, was een goed rapport en dat zou nog als iets heel gewoons beschouwd worden, het sprak immers vanzelf, dat een meisje, dat voor het tweede jaar in dezelfde klasse zat, geen slechte cijfers meer kreeg.

Neen, zij zou iets willen doen, waardoor ze goedmaakte, waardoor ze Vader en Moeder een groote vreugde bereidde, waardoor ze zichzelf ophief. Gewone dingen interesseerden haar nu eenmaal niet genoeg, ze moest voor iets bijzonders hebben kunnen werken, dan zou het haar wel gelukt zijn.

„Waarom heeft u me niet voorwaardelijk laten overgaan?” vroeg ze, nauw verstaanbaar, ze vond zichzelve erg brutaal, dat zoo maar tegen de directrice te durven zeggen.

„Omdat je cijfers daarvoor te laag waren,” was het kalme antwoord. [196]

Ze scheen haar dus niet brutaal te vinden en wat moediger ging Wies voort:

„Als ik goed had kunnen maken, wat ik het vorige jaar verknoeid had, geloof ik, dat me dat wel gelukt zou zijn. Ik heb zoo vreeselijk een sterken prikkel noodig,” voegde ze er bij en ineens had ze moeite niet te lachen, want ze dacht aan haar wensch, een ring te bezitten, die bij elke afdwaling van gedachte haar een prik gaf.

De directrice scheen alweer in gedachten verdiept.

Wies stond, verlegen door de stilte, die op hare woorden gevolgd was, naar den grond te staren, ze wou, dat de juffrouw maar iets zei, dat zwijgen was zoo benauwend.

„Dus een sterken prikkel heb je noodig, als je dien hadt, denk je jezelve te kunnen overwinnen.”

„Ja juffrouw, dat geloof ik wel.”

„Is het geen prikkel genoeg, dat je je ouders plezier zoudt doen, met goed te werken?”

Wies kleurde.

„Ik zou juist Vader zoo heel graag een bizonder pleizier doen. Ik wilde zoo graag toonen, dat ik niet zoo’n sukkel ben, als ze denken, dat, al houd ik vreeselijk veel van mooie dingen, van sprookjes en zoo, ik toch ook wel flink kan zijn. Ik zou zoo dolgraag toonen, dat ik tot iets bizonders in staat ben.”

„En ben je dat dan?”

Weer bloosde Wies.

„Ik geloof het wel. Als ik gelegenheid had, om in te halen en niet dat gevoel, dat ik er nu toch allicht kom, al span ik me niet in, dan zou ik vechten, tot ik was, waar ik wezen wilde.”

„Dat klinkt alles heel mooi, maar zooals je nu eenmaal aangelegd bent en verder geworden, door je weinig verzet tegen je fouten, zou je al heel dapper moeten wezen, wilde je je doel bereiken. Als ik je bijvoorbeeld eens voorstelde, deze drie maanden flink extra te werken en je dan gelegenheid gaf, voor de Kerstvacantie een examentje af te leggen, om te zien, of je na [197]Nieuwjaar in de volgende klasse zoudt kunnen komen, denk je, dat die prikkel dan sterk genoeg zou zijn?”

Wies wist niet, of ze goed hoorde.

Ze werd donkerrood en stotterde:

„Zou dat kunnen?”

De directrice glimlachte even om haar ontroering.

„Wat zal ik je zeggen. Zoo iets is nog nooit voorgekomen en ik ben ook niet van plan, daarvan een gewoonte te maken. Maar je schijnt zoo ernstig overtuigd te wezen, dat de uitslag goed zal zijn, dat ik lust heb, het eens te probeeren en je een kans te geven.”

Het liefst was Wies haar om den hals gevlogen, maar het respect hield haar tegen. De blik echter, waarmee ze de directrice aankeek, drukte zooveel dankbaarheid uit, dat deze er volkomen tevreden mee was.

„Goed, we zullen eens zien, waartoe je in staat bent. Als je na Nieuwjaar met volle zeilen kunt binnen varen in de derde klasse, dan is dat werkelijk iets bijzonders,” voegde ze er glimlachend bij.

Wies lachte ook, een zenuwachtig lachje, ze wist zelf niet, waaraan ze op dit oogenblik meer behoefte had, aan lachen of aan huilen.

De directrice keek nu weer ernstig.

„Je zult heel hard moeten werken, mijn kind, vergeet dat niet. In de eerste plaats zal je er voor moeten zorgen, dat er aan je werk in de klasse niets mankeert, dat je je lessen uitstekend kent en geen onoplettende fouten maakt. Dat zal je niet zoo heel veel moeite kosten, want je kent alles al half, niet waar, maar dan moet je bijwerken voor de derde klasse en dat zal spannen. Je zult heelemaal geen tijd hebben voor je liefhebberijen, weet dat wel. Ik zal je natuurlijk helpen, je kunt iederen middag om vier uur bij me komen, dan bespreken we alles samen en ga ik na, wat je uitvoert. Het is een proef, Louise, of ze slagen zal, hangt van jou af. Als je er niet komt, zal ik denken, dat je je krachten [198]overschat hebt en zijn we nog even ver.”

Wies wist van dankbaarheid niet, wat te antwoorden.

Ze stond daar maar met schitterende oogen en een trek om haar mond, dien de directrice nog nooit op haar gezicht gezien had.

„Ga nu maar, kind,” zei ze, „en kom dan na vieren bij me, dan zal ik je werk opgeven.”

Wies aarzelde nog.

„Wat is er? Wilde je nog iets weten?”

Nog even een aarzeling, toen kwam er wat verlegen:

„Kunnen we het niet geheimhouden?”

„Geheimhouden, voor wie?”

„Voor iedereen, voor Moeder bijvoorbeeld. Ik zou er zoo graag een verrassing van willen maken.”

„Dat zal toch niet gaan. Je moeder zal willen weten, waarom je voortaan pas om vijf uur thuiskomt en je zult werkelijk zoo hard moeten werken, dat het haar op zal vallen. Je vrije middagen zal je grootendeels moeten opofferen en een gedeelte van je Zondagen ook, want ’s avonds mag je niet te laat naar bed. Ik moet zorgen, dat je niet door al te grooten ijver ziek wordt,” voegde ze er lachend bij.

Wies lachte ook.

Zij door al te grooten ijver ziek worden, de wonderen zouden dan de wereld niet uit zijn.

Maar werken zou ze, werken ….

„Dan moet Moeder het maar weten,” stemde ze toe, „als ze het dan maar niet aan Vader schrijft, ik zou hem zoo dolgraag willen verrassen.”

„Dat zou ook heerlijk voor je zijn. Weet je wat, vraag aan je moeder, of ze vanmiddag tusschen twee en drie even bij me wil komen, dan bespreek ik de zaak zelf eens met haar.”

Wat had Wies een moeite, om haar opgewondenheid te bedwingen, toen ze dien morgen thuiskwam. Wat had ze een pret in het bedenkelijke gezicht van Moeder, toen ze haar de boodschap [199]van de directrice overbracht.

„Heb je weer wat uitgevoerd?” vroeg ze streng.

Wies had moeite haar lach in te houden.

„Niet dat ik weet, Moeder.”

„Waarom moet de juffrouw me dan spreken?”

„Dat weet ik niet.”

Dat leugentje ging haar niet erg gemakkelijk af en haar moeder bereidde zich voor, weer heel wat over haar dochter te moeten hooren.

„Als er ernstige klachten zijn,” dacht ze, „dan zal ik dezen keer eens zonder genade zijn. Minstens een maand huisarrest op de vrije dagen, zoo kan het niet langer.”

Toen ze dien middag bij de directrice kwam, was ze niet weinig verbaasd, dat er geen bepaalde klachten waren, alleen een voorstel, om den toestand te verbeteren.

Ze was er minder mee ingenomen, dan de directrice gedacht had, als Louise zorgde, dit jaar over te gaan, was dat al, wat ze verlangde. Toen legde de directrice haar uit, dat het doel niet zoozeer was, om Louise vooruit te duwen, zij ook vond zoo’n jaar zitten blijven niet zoo’n groot bezwaar, maar meer om haar een prikkel te geven, waardoor ze er toe komen zou, haar indolentie en neiging tot afdwalen te overwinnen, meer om haar karakter te verbeteren, dan om haar met alle geweld te laten overgaan.

„Dat vooruitzicht is het middel, niet het eigenlijke doel van de zaak,” legde ze uit.

Nu, dan wilde mevrouw Schotter er zich niet tegen verzetten, maar zij geloofde nog zoo maar niet, dat het gaan zou.

„We kunnen het probeeren.”

„Weet u, wat er gebeuren zal? In de eerste dagen werkt Louise zich half dood, overdreven als ze in alles is, overspant zich, wordt ziek en later gaat alles weer zijn oude gangetje.”

„Dat moeten we juist voorkomen, Mevrouw en daarvoor heb ik uw hulp noodig. Louise mag maar een bepaalden tijd aan haar extra werk besteden. Kan ze in dien tijd niet klaar komen, [200]doordat ze afdwaalt of niet oplet, dan moet ze dat zelf weten. Ik zal u een lijstje geven van de uren, die ze werken moet, dan is het aan u, om er op te letten, dat die tijd niet overschreden wordt, maar ook niet verminderd door andere plichtjes of pretjes. Zoodoende hoop ik juist, dat ze leeren zal, haar aandacht te concentreeren, ze weet, ieder oogenblik, dat verloren gaat, brengt schade aan het bereiken van haar doel. Begrijpt u me?

Mevrouw Schotter knikte toestemmend.

„Ja zeker, ik begrijp u.”

Toen, alsof het haar plotseling te binnen schoot, dat ze wel dankbaarder mocht zijn voor de belangstelling in haar kind:

„Het is zeer vriendelijk van u, zich al die moeite voor Louise te willen geven, mijn man zal u ook zeer dankbaar zijn.”

„O ja, dat is waar ook. Ik heb Louise beloofd u te vragen, alles een verrassing voor haar vader te laten zijn. Bij niet slagen is het dan voor hem ook geen teleurstelling. U moet niet denken, dat ik zoo zeker ben, van het gelukken van ons plannetje, als Louise in staat is haar doel te bereiken, zal ik heusch respect voor haar krijgen, want het zal een zware dobber voor haar zijn.”

„Ik maak me er niet veel illusie van,” en na de directrice nogmaals bedankt te hebben voor haar welwillendheid, verliet mevrouw Schotter de school.

Nu brak er een moeielijke tijd voor onze Wies aan.

Dezen keer had ze besloten te overwinnen, het kostte, wat het wilde.

Maar gemakkelijk ging dat niet.

Wel had ze nu haar ring, die haar telkens hevig prikte, de gedachte aan het doel, dat ze bereiken wilde, het gevoel, dat ze geen oogenblik mocht laten verloren gaan. Maar vooral in het begin was het letterlijk worstelen om haar aandacht bij haar werk te bepalen. Het lukte lang niet altijd, het gebeurde, dat ze bij de directrice kwam, beschaamd en verlegen, omdat ze zich bewust was, de lessen niet te kennen, of haar werk haastig afgeroffeld [201]te hebben, door gebrek aan tijd. Moeder was op dat punt gewoon verschrikkelijk. Geen minuut mocht ze over den bepaalden tijd aan haar extrawerk besteden, af of niet, ze moest er op een zeker uur mee uitscheiden. Toen ze zich hierover eens bij de directrice beklaagde, zei deze, dat ze het uitstekend vond, dat ze blij was, dat haar moeder zich zoo flink hield. In het algemeen zei de juffrouw weinig, als ze minder goed voor den dag kwam, ze keek haar alleen maar lang en ernstig aan en Wies vond dat allernaarst. Ze had veel liever een flink standje gehad, ze had nu zoo het gevoel, dat de zaak aan haarzelve werd overgelaten, ze kon werken, of ze kon het laten, ze zou de gevolgen er van ondervinden.

Het was een prachtige middag in October, toen Wies met een niet te onderdrukken zucht haar boek opnam, om een Duitsche taalles te leeren.

Ze was dolgraag met Lottie gaan wandelen, maar ze had precies een uur vrij gehad, om eens in de lucht te komen en Lottie had toen juist pianoles, zoodat ze maar een beetje op haar eentje was gaan dwalen. Als je in een uur uit en thuis moet zijn, kun je niet ver gaan en Wies had heel veel lust gehad, er nog een uurtje aan vast te knoopen. Het was me iets, om je op zoo’n middag te moeten bezighouden met die saaie, drooge Duitsche grammatica, terwijl de zon je naar buiten lokte, en het in het bosch nog zoo prachtig was.

Ze was zich evenwel bewust, dat iedere minuut, die ze over haar tijd thuiskwam, verloren was voor haar werk, want als de toegestane tijd om was, kwam Moeder en nam haar boek weg.

Ze werd wel vreeselijk streng behandeld tegenwoordig, ze pruttelde er wel eens tegen, maar in het diepst van haar hart voelde ze, dat het goed voor haar was, als ze zich niet bewust was geweest, dat ze geen minuut toegift zou krijgen en niet bang, morgen weer met den mond vol tanden voor de directrice te moeten staan, dan was ze niet naar huis teruggekeerd, maar had zeker den heelen middag rondgedwaald en niets uitgevoerd. [202]

Ze boog dus het hoofd over haar boek en trachtte in zich op te nemen, wat daar stond.

Waar moest ze haar arme hersens nu weer mee volstoppen?

Datief en Accusatief.

O ja, die vreeselijke regeering van de voorzetsels.

Vooruit maar.

Met de vingers in hare ooren, om toch vooral niet door eenig geluid van buiten afgeleid te worden en hare oogen strak op de bladzijde voor haar gericht, begon ze:

„An, auf, hinter, neben, in, über, unter, vor und zwischen.”

Dat waren die lamme dingen, die twee naamvallen regeerden.

Ze zou ze maar eerst van buiten leeren en dan eens zien, wat het verschil in het gebruik was.

En ze begon weer: „An, auf …

Even kijken.

„An, auf, hinter, neben, zwischen.”

Neen, dat was niet goed, dat sissende ding kwam achteraan.

Wat hadden die Duitschers toch een rare klanken, je moest je heele mond er naar vertrekken, zwischen, je hadt altijd neiging: zwizen te zeggen. Anders wel leuke menschen, dat Duitsche meisje laatst ….

Och, daar dwaalde ze weer af, oppassen was de boodschap en met nieuwen moed begon ze:

An, auf, hinter, neben, in,” en zoo verder, totdat ze wel dacht, dat ze er achter was.

Ziezoo, ze kon ze opdreunen, nu de regels.

Ze worstelde dapper door de moeielijke taalregels heen, ze begreep ze niet best, of liever ze was zich bewust, dat ze met de toepassing er van niet goed raad zou weten. En dat was juist zoo vervelend, ze mocht de voorbeelden uit het boek niet nemen, ze moest andere geven, hè, wat maakten ze het haar toch moeielijk.

Eerst toch eens de voorbeelden, die hier gegeven waren, overlezen. [203]

Gudrun stand im Schnee am Meere.

Gudrun, wie was dat ook al weer, ze hadden haar in een van de vertaallesjes gehad, maar ze herinnerde zich niet precies meer, wie het eigenlijk was. Even kijken.

Ze vond het lesje en begon aandachtig te lezen, maar nog voor het uit was, schrok ze op en sloeg haastig het verleidelijke boek dicht.

Stel je voor, daar ging ze zitten lezen en ze moest een taalles leren, de tijd ging voorbij, die vreeselijke tijd stond geen minuut stil, ze moest haar aandacht bij haar les bepalen, ze moest, ze moest.

Zenuwachtig stond ze op, nam haar boek in de hand en begon met onrustige schreden de kamer op en neer te loopen, steeds haar les hardop overlezend in de hoop er zoo beter bij te kunnen blijven. Als ze bleef zitten, kreeg ze zoo’n slaap, ’s avonds vooral kon ze soms niet wakker blijven en betrapte ze zich meer dan eens, dat ze heerlijk wegdommelde. Ze was dan woedend op zichzelve, beet zich wel eens krachtig in haar vinger, uit louter behoefte om iets te doen, dat haar helpen zou, wakker te blijven. Ze werd een enkelen keer zoo driftig, over wat ze haar machteloosheid noemde, dat ze hare boeken door de kamer gooide en [204]met het hoofd op de tafel even uit moest huilen, voor ze weer beginnen kon.

Het was echt vechten, wat ze deed, maar ze voelde, dat de weinige weken, na het bewuste gesprek met de directrice verloopen, haar al wat vooruit geholpen hadden en dat gaf haar moed.

Slagen zou ze. Er hing te veel van af.

Als ze niet slaagde, zou ze nooit meer het gevoel kunnen kwijtraken van haar onbeduidendheid, er zou goedig geglimlacht worden om haar vergeefsche pogingen, Moeder zou zeggen, dat ze niet anders verwacht had en de directrice? O, die zou zeggen, dat ze den moed niet moest opgeven, dat ze maar door moest gaan met haar best te doen, maar dat zou ze niet kunnen, dat wist ze zeker. Nu deed ze werkelijk haar uiterste best, ze voelde, dat ze zich krachtig inspande om haar doel te bereiken, mocht haar dat mislukken, dan ….

Ja, wat dan?

Nog vóór haar moeder dien middag bij haar kwam, om te zeggen, dat de tijd om was, kende Wies haar les. Hare wangen gloeiden, hare oogen brandden van de inspanning, die het haar gekost had, niet meer af te dwalen, maar ze had haar taalles nu onder de knie, ze voelde, dat ze die voorzetsels de baas was en opgewonden van blijdschap, dat ze gekund had, wat ze wilde, ging ze met Moeder mee om piano te gaan studeeren.

„Rust eerst een kwartiertje,” zei haar moeder, haar aanziende, „je ziet er moe uit.”

„Och neen, Moes, dat hoeft niet, laat me maar dadelijk beginnen.”

„Dan ben ik er eerder af,” voegde ze er in gedachte bij.

Het studeeren ging niet schitterend, ze moest er nu telkens aan denken, dat ze die nare Duitsche les zoo prachtig kende.

Nu nog langer zich zelve de baas te blijven, dat zou te veel gevergd zijn van ons Wiesje. [205]

[Inhoud]
Vijftiende Hoofdstuk.

Vijftiende Hoofdstuk.

Drama met apothéose.

Op een Zondagmorgen in November werd Wies gewekt door een ratelend en kletterend geluid, dat ze zich in het eerste oogenblik van ontwaken niet thuis kon brengen.

Ze richtte zich verschrikt in bed op en riep onwillekeurig: „ja, ik ben al wakker.”

Maar het leven hield niet op en toen ze met slaperige oogen rondkeek in het flauw verlichte kamertje, drong het tot haar bewustzijn door, dat het geweld, waardoor ze gewekt was, veroorzaakt werd door het kletteren van groote hagelsteenen tegen de ruiten van haar venster en op het dak.

Ze liet zich weer neervallen en trok huiverig de dekens wat hooger op.

Brr, wat een noodweer, nu ze met bewustzijn luisterde, hoorde ze ook, hoe de wind gierde.

Ze moest eensklaps denken aan dien nacht, gevolgd op Vaders [206]vertrek en aan den angst, dien ze toen gehad had, dat het schip in gevaar zou zijn en haar vader zou kunnen verongelukken.

Nu had ze niemand op zee, waarvoor ze behoefde te vreezen, Vader was ver weg, heelemaal in Indië.

Ze nestelde zich nog wat gemakkelijker in haar kussens.

Hoe laat zou het zijn?

Ze zou maar niet kijken, want als ze zag, dat het acht uur was, zou ze op moeten, dat was zoo het Zondagsklokje van opstaan.

Neen, ze bleef nog een oogenblikje heerlijk liggen, zoo knus in het warme bed, terwijl het buiten zulk een weer was. November had al heel wat leelijke dagen gegeven, maar zooals vandaag!

Neen maar, hoor toch eens, het leek wel, of de ruiten stuk moesten en dan dat spektakel op het dak! Gelukkig, dat ze niemand op zee had. Hè, wat een windvlaag, het huis kraakte er van.

Neen, zij had nu geen lieven vader, dien ze in gevaar wist, zij niet, maar anderen wel, hoevele vrouwen zouden angstig uitkijken, of er ook iets te zien was van de pink, waarop man en zoon overgeleverd waren aan de woeste elementen. Eén ding was gelukkig, dat het Zondag was en verreweg de meeste booten thuis zouden zijn.

’t Moest anders wel vreeselijk wezen, te weten, dat iemand, waarvan je dolveel hield, nooit terug zou keeren.

Soms overviel haar ook die angst, Vader was zoover weg en er kon zooveel gebeuren, die nare cholera heerschte weer in verschillende deelen van Indië.

Ze wierp de dekens van zich af, ze kreeg het er benauwd van.

Kom, ze zou maar liever opstaan, het was toch al over den tijd meende ze.

Een beetje schuw keek ze naar het klokje.

Bij half negen, lieve deugd, ze mocht zich wel haasten, anders begon de dag alweer met een standje en ze was toch zoo kriebelig met dat nare weer. Ze moest oppassen, zoo licht gaf ze een brutaal antwoord en Moeder was in den laatsten tijd zoo tevreden [207]over haar en had juist gezegd, dat ze blij was, nu eens geen klachten aan Vader te moeten schrijven.

Ze haastte zich dus zooveel mogelijk, en kwam niet al te laat beneden, hoewel de anderen er al waren en Henk spottend naar de klok keek.

Maar Moeder gaf hem een wenk, haar niet te plagen en zei zelf ook niets. Moes was in den laatsten tijd wel erg lief voor haar, ze merkte misschien, dat ze zoo haar best deed en ook heusch wel wat minder droomerig en afgetrokken was, dan vroeger.

Na het ontbijt stond ze een oogenblik in beraad wat te doen.

Zondagsochtends met mooi weer mocht ze altijd met Lottie gaan wandelen, maar het was gewoon noodweer. Misschien zou Moeder niet willen, dat ze met zulk een weer uitging.

Voorzichtig zei ze:

„Het weer klaart wel een beetje op, vindt u niet?”

Een hevige hagelslag tegen de ruiten was het antwoord en allen begonnen te lachen.

„O ja,” zei Moeder droogkomiek, „het is bepaald heerlijk weer. Je gaat zeker wat met Lottie wandelen, hè?”

Wies lachte nu ook.

„Neen, dat we niet kunnen wandelen, begrijp ik wel, maar ik had even naar haar toe willen gaan, we spreken elkander tegenwoordig zoo weinig, nu we niet meer in één klasse zitten.”

Henk keek tragisch en reciteerde:

„Ja, dat is heel erg,

En als nu de berg,

In den vorm van Lot,

Die lieve, lekkre dot,

Niet naar Mahomed komt,”

„Dan wil Mahomed naar den berg, precies. Mag ik gaan, Moes?” [208]

Mevrouw Schotter keek naar buiten, waar de boomen in den tuin op en neer stonden te zwiepen en de hagel nu vervangen was door een regentje, dat als een dichte sluier neerviel en de omgeving bijna aan het oog onttrok.

„Je kunt er niet door,” zei ze.

Wies keek teleurgesteld, ze had eigenlijk wel geen ander antwoord verwacht, maar nu ze het kreeg, had ze toch het land.

„Werk vanochtend, misschien klaart het weer vanmiddag op,” stelde moeder voor.

„Vanmiddag gaat Lot op visite bij dat nieuwe meisje, dat pas in haar klasse gekomen is. Toe, laat me nu maar gaan.”

Moeder schudde van neen.

„Het is geen weer om onnoodig door te gaan. De wind op zichzelf is al erg genoeg en met die stortregens gaat het heelemaal niet.”

„Als het dan straks soms ophoudt met regenen, mag ik dan even?”

Haar moeder maakte een gebaar van ongeduld.

„Kind, wat zeur je. Goed dan, als het droog wordt, mag je gaan, maar nu wil ik er geen woord meer over hooren.”

Wies zweeg, al blij met die voorwaardelijke toestemming. Ze ging naar boven, om een boek en een schrift te halen, ze zou maar vast een beetje gaan werken, dan ging de tijd gauwer voorbij en had ze van middag minder te doen. Of zou ze een oogenblikje lezen?

Dat mocht ze nu alleen Zondags en meestal kwam ze er enkel ’s avonds aan toe, doordat ze met goed weer ’s morgens ging wandelen en ’s middags werken moest. Soms ging ze bij Lottie op visite, of kwam deze bij haar en dan lazen ze elkaar voor, maar veel kwam daar nooit van, meestal hadden ze den tijd omgebabbeld, voor ze het wisten.

Nog had ze geen besluit genomen, wat te doen, lezen of werken, toen de deur van haar kamertje openging en Henk binnenkwam. [209]

„Teerbeminde zuster, ik moet je spreken,” zei hij op pathetischen toon.

„Ge zijt welkom, geliefde broeder,” antwoordde Wies lachend.

Toen voegde zij er nieuwsgierig bij:

„Wat moet je?”

Henk maakte een diepe buiging.

„Mijn hooggeachte en geduldige schuldeischeres mijn schuld afdoen.”

„Je schuld?”

„Ja, kijk maar niet zoo verbazend snugger, mijn schuld,” en hij telde één rijksdaalder, drie guldens en verder kwartjes en dubbeltjes op de tafel neer, tot groote verbazing van Wies, die zich nu herinnerde, dat ze hem dat geld in het voorjaar gegeven had, maar cadeau, niet te leen. Hij had toen immers gezegd, dat hij het nooit zou kunnen oversparen van zijn zakgeld, daarom had ze het hem juist geschonken.

Hoe kwam hij daar nu aan?

Een vreeselijke gedachte kwam bij haar op.

Zou hij weer gespeeld hebben en dit zijn winst zijn?

Ze greep zijn arm vast en keek hem angstig aan.

„Hoe kom je aan dat geld?” vroeg ze.

Henk hield op met tellen, niet weinig verwonderd over haar uitval.

„Gestolen,” zei hij toen droog.

Dat die jongen nu alweer gekheid maakte, geen fatsoenlijk woord kon je ooit uit hem krijgen.

„Wees nu eens ernstig, Henk, toe, zeg, hoe kom je aan dat geld?”

„Ik heb een ezeltje gekocht, een kostbaar beestje, als je het maar handig weet op te vangen, dan ….”

„Henk, zeg me nu de waarheid, je hebt toch niet weer gespeeld?”

Ze zag er zoo angstig uit, dat Henk diep in zijn binnenste voelde, dat ze toch een lieve zus was, om zoo bezorgd voor hem [210]te zijn. Maar zoo iets toont een jongen niet, meisjes worden zoo gauw pedant.

„Je hebt nog al een mooi idee van me, had ik niet beloofd, het niet meer te doen,” zei hij quasi barsch.

Wies kreeg een kleur.

Henk scheen beleedigd, ze had hem ook niet moeten verdenken van zijn woord te breken, maar eigenlijk had hij dat niet bepaald gegeven. Hij had toen gezegd, dat hij in de vacantie vanzelf niet met de lui in aanraking kwam en dat ze verder maar niet vooruit moest tobben, of iets dergelijks.

Dat hij nu zoo verontwaardigd was over haar veronderstelling, bewees, dat hij het niet gedaan had en ze slaakte een zucht van verlichting.

„Je moet er niet boos om zijn,” zei ze zacht, „maar ik was er altijd zóó bang voor.”

Henk wist nog zijn ernst te bewaren.

„Boos niet, maar diep bedroefd, het is niet prettig om te merken, dat je eigen zuster je voor zoo’n zwak vat houdt. Maar helaas, ik heb dat verdiend door mijn vroegere zonden.”

Zijn stem trilde, als van onderdrukt lachen en toen Wies hem goed aankeek, zag ze een lichtje flikkeren in zijn blauwe oogen en zijn wangen toonden verraderlijke kuiltjes.

Ze sloeg haar arm om hem heen en gaf hem een klinkenden kus.

„Malle jongen,” lachte ze.

Henk veegde quasi ontsteld zijn wang af.

„Zoo’n straf heb ik niet verdiend,” beweerde hij.

Zijn zusje gaf hem lachend een flinken duw.

„Nare beer, is dat een manier om met dames om te gaan.”

„Dames, wat noemt zich al geen dame! Zeg eens, alikruik, wil je het geld, of wil je het niet? We mogen ons wel wat haasten, want Moeder behoeft er nu juist niet het fijne van te weten.”

Hij telde verder tot al de kwartjes en dubbeltjes op tafel lagen en vroeg toen plechtig om een quitantie. [211]

Wies streek alles bij elkaar en borg het in haar kast.

„Dank je wel, hoor, dat is een meevallertje,” verklaarde ze, „maar toe, Henk, zeg me nu, hoe je er aan komt. Ik denk heusch geen kwaad van je, maar ik zou het toch zoo graag weten.”

Henk ging op de tafel zitten en stak een sigaret aan.

„Kan ik je ook dienen?” vroeg hij.

„Dank je, verleider, je weet, dat ik het dolgraag doen zou, maar niet mag van Moes.”

„’t Is ook niet goed voor kleine meisjes,” en Henk stak zijn sigarettenkokertje weg.

Lustig dampend begon hij:

„Je moet weten, dat ik van den zomer op de wandelingen met den ouden heer ….”

„Met den ouden heer, maar Henk!”

„Met Grootvader dan. Wat ik zeggen wilde, als we dan samen door de velden liepen, bespraken we nog al eens het een en ander, je weet, Grootvader is een leuke baas …”

„Maar Henk dan!”

„Alweer niet goed? Als je nu eens zweeg, zou er misschien kans zijn, dat ik voor den avond klaar kwam. Nu dan, we bespraken zoo van alles en voor ik het me goed bewust was, had hij me ten binnenste buiten gekeerd en wist alles van mijn misdaad af. Hij keurde het natuurlijk niet bepaald malsch af, maar hij is iemand, die allemachtig leuk weet te redeneeren en hij kreeg het zoover, dat ik hem mijn eerewoord gaf, nooit meer tot het spel te vervallen. Het mooiste was, dat hij me dat eerewoord niet afdwong, waarachtig niet, hij had er zoo deksels mooi op los geredeneerd, dat ik een afschuw van de grap gekregen had en heelemaal uit mijn eigen die belofte aflegde.”

„Heerlijk, Henk.”

„Ja de oude, ik bedoel Grootvader, heeft me geen geringen dienst bewezen, dat voel ik zelf. Je kunt je niet voorstellen, wat een flink type dat is, je moet zoo eens met hem praten, als ik gedaan heb, dan voel je in je binnenste zoo’n echt respect voor [212]hem, dan krijg je zoo’n gevoel, dat daar nu een man voor je staat en dat je het heele aardsche tranendal nog zoo kwaad niet vindt, omdat je toch altijd ook een kansje gegeven is, tot iets dergelijks op te groeien.”

Wies was er stil van.

Zóó had Henk zich nog nooit uitgelaten, ze had hem altijd beschouwd, als een besten jongen, maar als zeer luchthartig, gevaarlijk luchthartig zelfs en nu bleek hij heel anders te zijn.

„Vader lijkt op Grootvader, vin’ je niet?” vroeg ze.

„Vader? O, Vader is ook een bovenste beste, maar Grootvader is toch weer anders. Enfin, zoo is het dus gegaan. Toen moest ik hem ook nog beloven, dat ik mijn schuld aan jou af zou doen. Hij vond, dat ik dat zootje zelf bij elkaar moest sparen, hij heeft er wel een begin mee gemaakt, den eersten riks gaf hij me cadeau, maar de rest moest ik zelf zien op te halen. Amusant was dat niet bepaald, ik had nog een kleinigheid en verder heb ik al dien tijd als een gierigaard geleefd, maar nu ben ik er af, gelukkig.”

Wies was bepaald ontroerd, door wat ze in haar hart een heldendaad vond.

„Laat ik je er wat van teruggeven,” zei ze.

„Er me wat van teruggeven? Wat denk je van me. Neen meisje, je kent je broer nog niet, zijn zieltje is nu juist weer rein en vlekkeloos, denk je, dat hij dat dadelijk weer door het vuile geld wil laten bezoedelen?” en Henk maakte zulk een gebaar van afschuw, dat Wies het uitschaterde en hem naholde, toen hij de kamer uitvloog.

Hij liet zich niet vangen en hijgend kwam ze in haar kamertje terug, waar ze, nog lachend, op een stoel neerviel.

Toen ze wat uitgeblazen was, bleek het, dat de regen had opgehouden en haastig maakte ze zich klaar, om nog wat naar Lottie te gaan. Aan de koffietafel vroeg Moeder haar, hoe het weer was. Zij was de eenige, die uit was geweest.

„Goed,” verklaarde Wies, „alleen een beetje wind.” [213]

„Noem je dat een beetje wind? Je moet weten, dat ik vanmiddag graag een verjaarsvisite zou maken bij iemand, die tachtig jaar wordt vandaag. Op zoo’n leeftijd sla je een verjaardag niet graag over, maar ik zie er wel tegenop er door te gaan, het stormt gewoon.”

„’k Ga er ook door,” verklaarde Henk, „ik heb een afspraak.”

„O, jij bent een jongen, jullie verwaait zoo niet. Ik zie er bepaald tegen op, maar ik zal het toch maar doen. ’t Is Betje’s uitgaansdag, Wies en Marietje beloven me zeker, goed op de kleintjes te zullen passen. Je blijft van middag toch thuis, nietwaar, kind?”

Marietje knikte toestemmend.

„Kan ik er zeker van opaan?”

„Vast, Moes.”

Wies had alweer een onaangenaam gevoel.

Moeder scheen haar nog altijd de kinderen niet toe te vertrouwen. [214]Nu, dan moest Marietje er de verantwoordelijkheid ook maar van dragen, dan was zij er af.

„Wat ga je doen?” vroeg ze aan haar zusje, toen dien middag haar moeder vertrokken was en ze met hun viertjes alleen waren.

„Mijn handwerk voor St. Nicolaas afmaken. Ik ben blij dat Moeder uit is, ik wist al niet, hoe ik klaar moest komen. En jij?”

„Ja, zie je, ik moet nog een Fransche thema maken. Je wilt dan zeker wel op de kinderen letten, want ik moet mijn aandacht bij mijn werk hebben.”

„Natuurlijk, laat dat maar aan mij over,” en Wies moest inwendig lachen om het pedante snoetje, waarmee haar zusje die woorden uitsprak.

Wies verdiepte zich dus in haar thema, ze vond hem moeielijk en eenige maanden geleden, zou het haar misschien niet gelukt zijn, haar aandacht bij haar werk te bepalen. Nu ging het, zij het dan ook niet zonder moeite. Zoodra hare gedachten een andere richting uit wilden, dwong zij ze, tot haar werk terug te keeren. Ze had door de praktijk geleerd, dat men wel degelijk baas kon zijn over zijn gedachtengang, met haar doel als een vast punt voor oogen en het gevoel van te willen en te moeten slagen, voelde ze hare krachten groeien en het heerlijke gevoel van vooruit te gaan, was al een belooning op zich zelf.

Wat was het stil in de kamer.

Ze keek even op en zag Marietje over haar werk gebogen, ijverig de naald hanteeren, terwijl de jongens rustig samen op den grond speelden met blokken en soldaatjes.

Ze werkte weer door.

Buiten gierde nog altijd de wind, van tijd tot tijd deed hij het vuur in de kachel hoog oplaaien, zoodat de vlammen even door de reten van het deurtje sloegen, om dadelijk weer naar binnen te verdwijnen. De regen kletterde tegen de ruiten en Wies dacht, hoe jammer het was, dat het niet droog was gebleven. Moeder had natuurlijk voor de verjaarvisite haar beste goed aan. Misschien [215]ook niet, Moes was zoo zuinig.

„Weet je ook, Marietje, of Moeder haar nieuwen mantel aan heeft, het regent zoo.”

Even keek haar zusje op, naar den nu in stroomen neerstortenden regen.

„Ik geloof het wel, maar het zal een bui zijn, zoo hard regent het niet lang achtereen. Moeder zal wel wachten, tot het weer droog is.”

Dat hoopte Wies dan maar en weer begon ze aan haar werk.

Ze had vanmiddag iets onrustigs over zich, waarom, begreep ze niet, de kinderen waren bizonder zoet, ze schenen zich best te amuseeren.

Marietje sprak geen woord, tamelijk saai, maar wel goed om rustig te kunnen werken en toch …. ze had meer moeite, dan in den laatsten tijd het geval was geweest, om bij haar thema te blijven.

Marietje had beloofd, op de kinderen te letten, maar ze keek er niet veel naar om. Ze waren zoet, dat was waar, maar telkens als ze een zinnetje af had, voelde ze den drang om eens te kijken, wat ze uitvoerden en dat leidde haar af.

Eindelijk gelukte het haar, eenige zinnen achter elkaar te vertalen. Ze begon er in te komen. Daar ontmoette ze een woord, dat ze niet wist, ze herinnerde zich ook heelemaal niet, het in haar boek gehad te hebben, ze zou het maar eens in de dictionnaire opzoeken.

Ze stond op om deze te krijgen, bleef een minimum van tijd verstijfd staan en vloog toen op Jantje aan, die met zijn schortje, dat aan den onderkant vlam had gevat, heen en weer zwaaide.

Op het kind toevliegen, het schortje afrukken, de vlam uitdooven, [216]was het werk van een oogenblik. Vóór Marietje goed wist, wat er gebeurd was, zag ze Wies, met een doodsbleek gezicht, waarin een paar verschrikte oogen, staan, met het half verbrande schortje in haar hand, terwijl Jantje zich driftig op haar wierp en met zijn kleine vuist naar haar sloeg en Stan in een luid gehuil uitbarstte.

„Wat is er gebeurd?” vroeg ze verschrikt.

Jan gilde het uit.

„Ze heeft het mooie vlammetje kapot gemaakt, die akelige Wies,” jammerde hij.

„Oooo …. mooi vlammetje kapot gemaakt,” huilde de echo.

Marietje zag nu even wit als Wies en keek ontsteld naar het zwart verkoolde schortje.

„Stonden ze in brand?” vroeg ze, met ontzetting in stem en oogen. [217]

Wies knikte van ja, ze kon niet antwoorden, de schrik had haar te hevig aangegrepen en de kinderen van zich afduwend, viel ze op de rustbank neer en met haar gezicht in de kussens barstte ze in tranen uit.

Marietje stond verlegen toe te kijken, ze was natuurlijk niet zoo hevig geschrokken als Wies, want ze had het gevaar pas bemerkt, toen het voorbij was.

Ze schudde den nog steeds huilenden Jantje eens flink door elkaar en zei, dat hij oogenblikkelijk zijn mond moest houden.

Jantje huilde maar door: leelijke Wies, akelige Wies, en Stan herhaalde dit trouw.

Intusschen was Wies een beetje bekomen, ze droogde haar tranen af en begon de kinderen te ondervragen.

Hoe was dat gekomen? Hoe kwam Jantje’s schort in brand?

Jan, getroost, omdat hij nu vertellen kon, zei, dat de vlammetjes zoo aardig door het deurtje kwamen, heel eventjes maar, hij had er met Stan naar gekeken en het mooi gevonden. Maar toen waren ze een heel poosje niet gekomen, en toen had hij gedacht, dat ze niet door het reetje konden en had het deurtje een beetje open gemaakt.

„De kacheldeur?” vroeg Wies ontsteld, „kon je dat dan?”

„Ja,” knikte Jantje, „en toen het open was, kwam er een heel groote vlam uit en pakte mijn schortje en het was zoo mooi, maar jij, akelig mensch, heb het dadelijk uitgemaakt.”

Wies voelde het koude zweet op haar voorhoofd bij de gedachte, aan wat er gebeurd zou zijn, als ze niet toevallig opgestaan was, om die dictionnaire te krijgen.

Ze werd weer zoo wit, dat Marietje angstig naar haar keek.

„Heb je je pijn gedaan?” vroeg ze.

„Neen, ik geloof het niet ten minste,” want half onbewust voelde ze wel een schrijnende pijn aan haar linkerhand. [218]

Ze keek er naar en zag een leelijke, roode streep binnen in de palm.

„Ik schijn me gebrand te hebben,” zei ze.

Nu kwam dadelijk het huismoedertje in Marietje boven, ze haalde een fleschje lijnolie en kalkwater, dat Moeder altijd in huis had en een linnen lapje en verbond netjes de gebrande hand.

Wies gaf haar een kus.

„Dank je wel, je bent ’n echte ziekenverpleegster, hoor.”

Toen het schortje bekijkend, waarvan het onderste deel geheel uitgerafeld was, met een langwerpig gat naar boven toe:

„Wat zal Moeder zeggen?”

Marietje gaf geen antwoord, maar zag er uit, of ze geweldig het land had.

Het was ook iets voor haar, gewoon als ze was, precies te doen, wat er van haar verwacht werd en daarom steeds geprezen te worden, nu te staan voor het feit, dat door haar verdiept zijn in eigen werk, de kinderen bijna verbrand waren. Als Wies niet juist had opgekeken, was het misschien te laat geweest, als Jantje gemerkt had, dat het geen spelletje meer was en gegild had, was hij wellicht reddeloos verloren geweest.

Ze rilde er van.

„Jij hebt hem het leven gered, Wies,” zei ze eerlijk.

Haar zusje lachte:

„Een gelukkig toeval, anders niet. Als ik dat gezegende moeielijke woord niet in mijn thema gehad had, dan …. hè ik moet er niet aan denken.”

Daar werd gebeld, dat zou Moeder zijn.

Zoo was het en Stan vloog haar tegemoet, met een verhaal van die stoute Wies, die het mooie vlammetje kapot gemaakt had.

Ze begreep er niets van, maar binnen gekomen zag ze de nog ontdane gezichten van haar dochtertjes en het half verbrande schortje van Jan. Ze voelde haar knieën onder zich knikken, zou er een ongeluk gebeurd zijn? [219]

Maar ze zag dadelijk, dat Jantje ongedeerd, hoewel met een behuild gezichtje, voor het raam stond en Stan was haar te gemoet gekomen, de kinderen waren dus gezond en wel.

„Wat is er gebeurd?” vroeg ze.

Eenigszins stotterend vertelde Wies het gevaar, waarin Jantje verkeerd had.

Haar moeder drukte het ventje zenuwachtig tegen zich aan. Ze dacht er op het oogenblik niet aan, hoe het kind gered was en door wie en zei op verwijtenden toon:

„Dat ik jullie geen van beiden vertrouwen kan, jou ook al niet, Marietje.”

Het meisje werd nog bleeker, dan ze al was.

Ze was zich schuld bewust, ze had totaal niet op de kinderen gelet, maar dat Moeder, die haar altijd prees, nu op dien toon tot haar sprak, was meer dan ze verdragen kon.

„Wies is toch de oudste,” mompelde ze.

Haar moeder nam dat woord dadelijk over.

„Ja natuurlijk, Wies is de oudste, maar we weten nu eenmaal, wat we aan Louise hebben en hoe we haar vertrouwen kunnen.”

De gedachte aan wat had kunnen zijn en wat ze bij haar thuiskomst had kunnen vinden, maakte haar onrechtvaardig.

Marietje, die in haar verlegenheid de schuld eenigermate op Wies had overgedragen, kon dàt toch niet hebben.

„Wies heeft de vlam uitgedrukt en zelf haar hand gebrand,” zei ze.

„Je hand gebrand? Heb je je bezeerd, kind?” en eensklaps bezorgd, keek Moeder naar de verbonden hand.

„O, dat is niets, maar we konden het heusch niet helpen, we dachten niet, dat Jantje het kacheldeurtje open kon krijgen.”

„Dat kan hij ook niet, als het goed gesloten is, daar ben ik zeker van.”

Daar kwam Henk binnen en moest natuurlijk van A tot Z hooren, wat er gebeurd was.

Hij luisterde aandachtig en griezelde, toen hij naar de twee [220]blonde broertjes keek, die al weer genoegelijk samen aan het spelen waren.

Toen ging hij naar Wies toe en haar op haar schouder slaande, verzekerde hij, dat ze een flinke meid was en dat zonder haar in plaats van die kleine kabouters, twee hoopjes asch op het tapijt zouden liggen.

Zijn moeder rilde van afschuw en verzocht hem te zwijgen, was dat nu iets om mee te spotten?

Henk lachte en beweerde, dat hij er niet aan dacht om te spotten en dat Wies zich flink gedragen had, daar ging niets van af. Ze had toch best haar tegenwoordigheid van geest kunnen verliezen in den eersten schrik en wat dan?

Over Wies’ bleek gezichtje trok een blos. Die lieve Henk, hij was de eerste, die er aan dacht, dat ze toch wel getoond had, tot handelen in staat te zijn, als de nood aan den man kwam.

„Het is een gelukkig toeval, dat ik opstond,” zei ze, „Moeder zegt nu wel, dat we beter op de jongens hadden moeten passen, maar we konden ze toch niet aldoor in het oog houden. Het was alles het werk van een paar minuten.”

Moeder had, in gedachten verdiept, voor zich uit staan staren.

Henks woorden hadden haar eensklaps doen inzien, wat ze aan de tegenwoordigheid van geest van Wies te danken had en nu stak ze de hand naar haar dochtertje uit en trok het naar zich toe.

„Henk heeft gelijk,” zei ze, „het is en blijft waar, dat je beter op de kinderen hadt moeten letten, maar toen het eenmaal gebeurd was, heb je je flink gehouden. Ik moet er niet aan denken, hoe de toestand hier zou zijn, als je wat langer geaarzeld had, of om hulp geroepen, in plaats van dadelijk in te grijpen. Ik dank je wel kind,” en ze kuste het meisje hartelijk.

Wies straalde.

Ze beantwoordde den kus en stootte daarbij tegen haar hand, wat haar even een kreetje van pijn ontlokte.

„Je hebt je toch niet erg gebrand?” vroeg haar moeder bezorgd. [221]„Laat ik het eens nakijken. Wie heeft je zoo flink verbonden? Marietje?”

Het kind stond bleek en gedrukt in een hoekje.

Het was zoo heel weinig gewoon, schuld aan iets te hebben, het was er heelemaal door uit haar sfeer gerukt.

„Kom eens hier,” zei Moeder, „laat ik je ook maar gauw afkussen. Tob er nu maar niet meer over, laten we maar blij zijn, dat alles zoo goed is afgeloopen.”

„Mooi zoo,” riep Henk, „dat gaat goed. Als de vrouwen eenmaal aan het kussen zijn, komt er geen eind meer aan. Als ’t u blieft, hier is nog een lading,” en hij pakte den hevig tegenspartelenden Stan op en duwde hem in zijn moeders armen.

Deze mokkelde hem eens flink, wat de jaloezie van Jantje opwekte, die dadelijk ook gepakt wilde worden.

Zoo stond Moeder dan, met op iederen arm een jongen terwijl Marietje zich tegen haar aandrukte en Wies het neerhangend handje van Janneman kuste.

„Apotheose,” verklaarde Henk, „tot slot van het drama Wies Ongeluk als heldin, of het brandende jongetje.”

[222]

[Inhoud]
Zestiende Hoofdstuk.

Zestiende Hoofdstuk.

„Leve ons Wiesje, de heldin!”

Het was 24 December, ’s morgens om zeven uur.

Nauwelijks had Wies hare oogen geopend en had ze even rondgetuurd in de nog donkere kamer, waar het opgetrokken gordijn enkel een flauw schemerlicht doorliet, of ze was het zich bewust, er was iets heerlijks gebeurd.

Ze richtte zich even op en trachtte te weten te komen, hoe laat het was, maar ze kon de wijzers van haar klokje niet onderscheiden en met een zucht van zaligheid zonk ze weer in de kussens neer.

Het was haast al te verrukkelijk, ze had gisteren examen gedaan en was geslaagd.

Wat ze gevoeld had, toen de directrice haar meedeelde, dat ze goed werk geleverd had en dus na Nieuwjaar in de volgende klasse mocht overgaan, neen, dat was niet te beschrijven, een overweldiging van vreugde, een niet goed begrijpen, dat het mogelijk kon zijn, ja, eigenlijk een soort van schrik.

„Is ’t heusch?” had ze geroepen.

Bespottelijk vond ze dat nu, de directrice had er ook om [223]moeten lachen en had toen zoo aardig tegen haar gesproken en gezegd, dat ze nu getoond had, wat ze kon en dat ook zij zoo heel blij was geweest met den uitslag.

„Had u het niet gedacht?” had Wies gevraagd.

En weer had de juffrouw gelachen.

„Wat ik gedacht had, zullen we nu maar niet meer napluizen. Je bent er en dat doet me bizonder veel plezier. Ga nu maar gauw naar huis, je moeder zal ook wel verlangend zijn den uitslag te hooren.”

Nu, dat had ze zich geen tweemaal laten zeggen, ze was letterlijk naar huis gehold, ze was Moeder zoo woest om den hals gevlogen, dat deze zich aan iets had moeten vasthouden, om niet te vallen, ze had maar niets geroepen dan: „Moes, kunt [224]u het gelooven, toe knijp me eens, dat ik voel, dat ik niet droom.”

Ze waren allemaal even blij geweest en er was dadelijk aan Vader en Grootvader geschreven.

Grootvader wist het nu al, maar Vader pas over verscheidene weken. Ze hadden er nog over gesproken, of ze ook een telegram zouden zenden, maar daar Vader er niets van wist, zou men het niet zoo heel kort kunnen maken, wilde hij er iets van begrijpen. Besloten was dus, dat Vader het dan maar wat later weten moest en dan ineens het heele verhaal krijgen, hoe alles gegaan was.

Wies draaide zich nog eens om en dacht aan al het heerlijke, dat nu volgen ging. Moeder had gisteren dadelijk Lottie laten vragen, om vandaag te komen eten. Ze zou al na de koffie komen en ze konden dan weer eens eindelijk samen zijn, als van ouds. In den laatsten tijd had ze Lot minder dan ooit gezien. Ze was zoo vervuld geweest van haar werk en Lot zelf had repetitie gehad voor het Kerstrapport. Grappig, dat zij nu geen rapport had gehad, ze had de twee laatste dagen examen moeten doen. Hé, verleden jaar was met Kerstmis haar lijst niets goed geweest, ze wist nog, hoe schuw ze er mee thuis was gekomen. Dom toch, om niet goed te werken, als je toch wel kon, je berokkende je eigen en anderen maar verdriet en je won er niets mee. Neen hoor, dat zou haar niet meer overkomen, nu ze eenmaal de zaligheid van het slagen ondervonden had, nu zou ze er wel voor zorgen, dat ze dat genotje meer had.

Ze moest nu toch eens opstaan.

Wat een eenig gevoel, niets te moeten doen, geen lessen leeren, geen thema’s maken, niet naar school gaan, maar lezen en babbelen en pret maken, veertien lange dagen.

Ze had in de laatste maanden zoo heel weinig vrijen tijd gehad, dat ze er nu van zou weten te genieten. Ze moest voor een heelen tijd plezier maken, want als de vacantie om was en zij in de nieuwe klasse …. pas dan op, hoe ze werken zou, nu was ze al niet meer tevreden bij Lot en de andere kennisjes te zitten, nu wilde ze nog tot de eersten behooren ook, ze zou hem katoen [225]geven, hoor, ze wist nu, dat ze wel kon, als ze maar wilde.

Met oogen stralend van opgewondenheid schudde ze haar vuist tegen een denkbeeldigen vijand.

„Pas jullie maar op, kindertjes, je krijgt er nu een in de klasse, die jullie er allemaal onder wil hebben.”

Ze schaterde het ineens uit.

„De stumpers, ik wensch ze heusch geen kwaad toe, ik ben immers nooit jaloersch geweest op hun mooie rapporten, maar ik moet vooruit, knap worden wil ik, willen ze me de mooiste cijfers betwisten, des te beter, dat staat ze vrij, dan vechten we er om, dan wordt het pas echt.”

Vroolijk sprong ze het bed uit en trok het gordijn hooger op.

Lieve deugd, wat een duisternis, hoe somber zag alles er uit.

Maar dat kon haar niet schelen, bij haar scheen het zonnetje van binnen.

Ze haastte zich met kleeden, het was al laat, ze had eigenlijk haar tijd weer liggen te verdroomen, maar voor één keertje, mocht ze dat wel, nu zou zelfs Moeder er niets op tegen gehad hebben.

Toen ze beneden kwam, vond ze bij haar plaats een mooien bouquet chrysanten en op haar bord een pakje.

Een oogenblik keek ze verbaasd naar al de lachende gezichten, die haar aanstaarden.

„Ik ben toch niet jarig vandaag?” vroeg ze grappig, welke vraag Jantje in een onbedaarlijk geschater deed uitbarsten. De gedachte, dat iemand niet weten zou, of hij jarig was, vond hij allergeestigst.

„Beter dan jarig,” zei Moeder, „aan een verjaardag heb je zelf niets geen verdienste.”

Wies liep op haar af en gaf haar een klinkenden kus.

„Moesje, ik ben zoo blij, dat u eindelijk tevreden over me bent.”

„Ik niet minder, dat ik het zijn kan. Kijk nu maar eens gauw, wat er in dat pakje zit.” [226]

Wies ging naar haar plaats terug, terwijl Jan en Stan juichten: „Wij weten het, wij weten het al lang, hoor.”

Nieuwsgierig greep Wies naar het pakje en begon met haastige vingers het touwtje los te maken, waardoor het natuurlijk in den knoop schoot en Henk helpen moest, om het door te snijden.

Toen het papier er af was, vertoonde zich een étuitje, dat Wies niet onbekend was, haar hart klopte snel, zou het waar zijn? Dat was het étuitje van een goud armbandje van Moes, dat ze altijd zoo beeldig mooi gevonden had, een goud slangetje met twee schitterende diamantjes voor oogen.

Ze keek haar moeder aan met vragende oogen, voor ze het étui opende en deze knikte haar lachend toe.

Een druk op het veertje en open sprong het deksel.

Daar lag het lang bewonderde beestje op zijn groen fluweelen bedje en de oogjes schitterden haar tegen.

Wies was een oogenblik verstomd, ze kon niets zeggen.

Al die oogen, die naar haar keken, hoe ze het wel vond, dat prachtige armbandje daar voor haar, het gevoel, dat het toch niet waar kon zijn, dat het voor haar was, ze werd er verlegen onder en stotterde niets dan:

„Maar Moes!”

Henk verbrak de stilte.

„Het is te veel voor het brave wichtje, ze is van louter verrassing in de war.”

Wies was opgestaan en hing nu aan haar moeders hals.

„U hadt het niet moeten doen, dat prachtige armbandje, dat Vader voor u mee uit Indië gebracht heeft.”

Haar moeder beantwoordde haar omhelzing en vroeg schertsend:

„Wil je het liever niet hebben?”

„Niet hebben?” en Wies drukte haar schat tegen zich aan, „ik vind het alleen naar, dat u het nu niet meer dragen kunt.”

Nu gierde Henk het uit.

„Draag het samen, het is nog al rekbaar, misschien kunnen er [227]wel twee polsen in, wil ik het eens probeeren?” en hij stak zijn hand uit naar het kleinood.

Wies duwde hem terug.

„Je zult er wel afblijven.”

Henk schudde met een komisch gezicht zijn hoofd.

„Dat is nu onze dank, Marietje, we hadden die bloemen wel voor ons kunnen houden, de jubilaresse kijkt er zelfs niet naar om, nu ze goud heeft weten te bemachtigen.”

„Zijn de bloemen van jullie? Wat vreeselijk lief, dank je duizendmaal,” en nu moesten Marietje en Henk zich onderwerpen aan een onstuimige omhelzing, zooals Henk het uitdrukte.

„Het is goed,” zei hij met een genadig gebaar, „maar een teleurstelling is en blijft het voor me. Ik dacht de reine ziel van mijn oudste zuster beter te kennen. Ik dacht, als zij kiezen moet tusschen het doode metaal en de levende natuur, zal haar poëtische ziel geen oogenblik aarzelen en haar hand het lokkende goud ver van zich werpen, maar jawel ….”

Wies lachte, tot hare oogen overliepen.

„Schei uit, Henk, ik stik,” zei ze, hare oogen afvegend.

„Gelukkig ze weent, ze voelt nu blijkbaar ….”

„Ontbijten, kinderen,” viel Moeder in, „anders zitten we hier om twaalf uur nog.”

Wies had moeite iets naar binnen te krijgen.

Ze bekeek maar steeds het gouden slangetje op het groene fluweel en beweerde, dat ze het nooit zou durven dragen, uit angst het te verliezen.

„Ook een manier, om van je cadeau te genieten,” vond Henk.

Wat een gezellige dag was dat.

Wie kwam daar tegen het koffieuur aan?

Niemand minder dan Grootvader, die zelf zijn kleindochter wilde gelukwenschen. Hij was zoo verrast geweest en Grootmoeder niet minder. Als het reizen voor haar niet zooveel bezwaar opgeleverd had en daarenboven het weer niet zoo slecht was geweest, dan was ze meegekomen. Nu stuurde ze de boodschap, [228]dat ze zoo innig blij was, dat Wies nu getoond had, niet enkel een lief droomstertje te zijn.

Grootvader had ook nog een verrassing meegebracht, een mooi goud kettinkje, dat Grootmoeder zelf als jong meisje gedragen en altijd voor Wies bestemd had, als deze eens een bizondere belooning verdiend had.

Wies was haast al te gelukkig, met de cadeautjes was ze dolblij, maar de reden, waarom ze die kreeg, was toch het voornaamste.

Met moeite werd Grootvader overgehaald, ten minste één nacht te blijven logeeren. Hij mocht toch in geen geval voor den eten weg en het was zoo gehaast, als hij ’s avonds ging. Eerst aarzelde hij, het was morgen Kerstmis en dan wilde hij thuis zijn, hij had voor den eten weer weg willen gaan, maar Henk nam hem mee in een hoekje van de kamer en fluisterde hem iets in en toen beloofde hij dan maar te zullen blijven.

„Als het morgen geen Kerstmis was, zou ik zeggen, ik neem Wies voor een paar dagen mee, maar nu zullen jullie haar misschien niet graag missen. Het zou anders wel aardig voor Grootmoeder zijn,” voegde hij er bij.

„Als Wies graag wil, sta ik haar af,” antwoordde Moeder „maar voor Oudejaar zou ik haar liefst weer thuis hebben.”

„Daar kun je op rekenen,” beloofde Grootvader en dus werd er besloten, dat hij dien nacht blijven zou en Wies morgen met hem mee zou gaan.

Een telegram bracht Grootmoeder en Tante Marie van dit plan op de hoogte, wat Tante dadelijk heel wat te bedisselen gaf, terwijl Grootmoeder langzaam het groene papier glad streek, dat de prettige tijding gebracht had, terwijl ze zacht zei: „Dat lieve kind, dat lieve kind.”

Wat een vroolijk en gezellig dinertje was dat, dien middag.

Grootvader was zoo echt opgewekt en plaagde Lottie en plaagde Wies en plaagde Marietje en deed telkens een daverend gelach ontstaan. [229]

Aan het dessert verdween Henk opeens en na een poosje kwam Betje gichelend binnen en zei, dat er een jongedame was om Wies te spreken.

„Een jongedame?” vroeg Wies verbaasd.

„Ze heit dit kaartje gegeven,” gierde Bet, met haar schort voor haar gezicht, om niet te laten zien, hoe ze lachen moest.

Ze reikte Wies een klein, wit kaartje over, waarop te midden van een rozenkrans stond te lezen:

„De fee van den ring.”

Wies keek nog verbaasder van den een naar den ander.

„We zullen die jonge dame niet langer laten wachten,” zei Moeder en droeg Betje op haar te verzoeken, binnen te willen komen.

Betje ging, steeds lachend, zich van deze opdracht kwijten en eenige oogenblikken later werd de deur weer geopend en wat zich daar op den drempel vertoonde, deed een salvo van gelach ontstaan.

Het was de lange gestalte van Henk, gedrapeerd in een wit laken, waaronder uit zijn eenigszins bemodderde laarzen kwamen. Zijn bloote, gespierde armen staken eigenaardig uit de witte kleeding, in zijn eene hand, rood en met hier en daar een schram, hield hij een met goudpapier beplakt staafje en in de andere een mandje met bloemen, die vast al dienst hadden gedaan op een of anderen hoed, ze zagen er tenminste tamelijk verkleurd en vuil uit. Deze fee, zich niet storend aan het gelach, waarmee zij ontvangen werd, kwam met vlugge trippelpasjes op Wies aan, waarbij ze groote moeite had, niet te struikelen over het wat afzakkend laken.

Ze had blijkbaar wat te zeggen, maar kon door het lachen van de anderen niet aan het woord komen en vroeg dus dringend, of het gegichel nu uit was. [230]

„Sst,” zei Grootvader, „laten we nu stil zijn en hooren, wat deze schoone uit het rijk der feeën ons te vertellen heeft.”

„Bij het woord „schoone” verslikte de fee zich blijkbaar, ze begon ten minste geducht te proesten, maar al gauw was ze weer bedaard en nam het woord:

„Gij uitverkoren menschenkind,

Door al de feeën teer bemind,

Gij geest, die leeft in hooger spheren,

U willen nu wij, feeën, eeren.

Wij hoorden van uw worsteling,

Zelfs in onz’ bovenaardschen kring.

We zagen, hoe g’op uw potlood beet,

Tot ’t arme ding er van versleet.

We zagen u loopen, op en neer,

Om wakker te blijven, keer op keer.

We hoorden uw wensch naar den prikkenden ring,

En konden u niet helpen aan zoo’n ding.

Want wij, arme feeën, zijn tamelijk machteloos,

Wij zijn zoo fijn en wonen in een roos ….”

Hier brak een schaterend gelach onze fee af, die zoo fijn was en een roos tot woonplaats had en Marietje vroeg, naar zijne vuile laarzen wijzend:

„Hebben jullie daar geen schoenpoetsers?”

Een minachtende blik was alle antwoord.

„….en wonen in een roos,” herhaalde de fee.

„Wij zijn voor de menschen te teer besnaard,

En de meesten zijn ons dan ook niet waard.

Maar als dan een enkel poëtisch kind,

Eens denkt aan ons, feeën, en ons bemint,

En over die heerlijkheid zit te droomen,

Dan is dat haar meestal slecht bekomen. [231]

De standjes waren niet van de lucht.

Wij namen dan ijlings de vlucht,

En lieten een droevig schepseltje na,

Dat een straftaak moest breien voor haar ma.

Dat haar naalden liet ratelen, driftig en woest,

En zei, dat niemand meer breien moest,

In dezen tijd van beschaving en licht,

Je vroeg in den winkel wat kousen op zicht,

Dan hadt je ze te keus en te keur,

En dat breien, wat een vreeselijk gezeur.

In de ban dus dat werk uit vroeger tijden,

Wij willen ons aan kunsten en wetenschap wijden!”

„Bravo!” riep Lottie en Wies stemde mee in.

Moeder schudde lachend het hoofd.

„Henk, Henk, stook de meisjes niet op.”

Henk ging onverstoorbaar door:

„Dat meisje, waarvan ik zooeven sprak,

Was op ’n dag lang niet op haar gemak.

Ze had namelijk bijna haar broertjes verdronken,

De schapen waren al haast gezonken,

Toen ze nog net konden worden gered,

En vlug gestopt in ’t warme bed.”

„Dat’s flauw,” meende Lottie en Wies kreeg een kleur.

„Je ziet dus, van zonde was het meisje niet vrij,

Maar wie had er meer verdriet van dan zij?

Toen kreeg ze het in haar leuken knikker,

Dat ze veranderen wou, net als een kikker.

Die toch eerst meer lijkt op een visch,

Dan op een vorsch, als ik me niet vergis.

Nu, dat meisje bleek te weten wat ze wou,

Overgaan, dat was het, wat ze moest en zou.

De juffrouw, die ook nog zoo kwaad niet was,

Zou haar helpen en het meisje was in haar sas, [232]

Niet zuinig hoor, dat zou best gaan,

Alle droomerijen joeg ze naar de maan,

En ’t ging, ze rolde er schitterend door.

Een grapje was ’t niet, dat zeg ik je hoor.

Maar ze deed nog meer, z’ ontpopte zich in heldin,

Toen haar broertje het kreeg in zijn zin,

Om voor gebraden vleesch te spelen,

Of ’t warm was, scheen hem niet te kunnen schelen.

Toen maakte ze vlug een eind aan dat spel

En redde het ventje uit den knel.

Dat alles vernamen de feeën met vreugd,

Ze hebben er zich innig over verheugd.

En daarom aan mij opgedragen,

Me tusschen de wreede menschen te wagen.

En deez’ bloemen te strooien voor haar voet,

Opdat haar pad verder zij, glad en goed.

En den leelijken naam, die niet meer bij haar past,

Voor altijd te bergen in de kast.

Hoe zal ze dan nu voortaan heeten?

Dat dienen we dan toch te weten.

Wacht, daar schiet me wat in den zin,

Leve ons Wiesje, de heldin!”

Dat was me een gejoel en een pret, de een schreeuwde al harder dan de ander: „Leve ons Wiesje, de heldin!”

En Wies zelf?

Die drukte krampachtig al de handen, die haar toegestoken werden en liet zich kussen en kuste terug, terwijl hare wangen nat waren van de tranen, die ze niet in kon houden.

En toch was ze nog nooit zoo gelukkig geweest.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Catalogusvermeldingen

Gerelateerde WorldCat cataloguspagina: 150195215

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
20 Vader’s Vaders 1
20 [Verwijderd] 1
45, 145 . , 1
45, 46 geillumineerd geïllumineerd 1 / 0
47, 93 [Niet in bron] . 1
53, 200 1
67 die die die 4
99, 147 [Verwijderd] 1
104, 202 [Niet in bron] 1
108 medlijden medelijden 1
121, 197 [Niet in bron] , 1
126 dachte dacht 1
128 scheef schreef 1
128 exuus excuus 1
133 eigen- eigenlijk 4
149 volgdenden volgenden 1
163 , 1
163 weilandn weilanden 1
165 gluk geluk 1
171 lan dan 1
171 [Niet in bron] had 4
182 , . 1
209 hoogeachte hooggeachte 1
225 , 1
226 etuitje étuitje 1 / 0