Title: De complete werken van Joost van Vondel. Hymnus of Lofzang van de Kristelijke Ridder, [etc.]
Author: Joost van den Vondel
Editor: H. J. Allard
Release date: November 10, 2017 [eBook #55929]
Language: Dutch
Credits: Produced by Frank van Drogen and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net
OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:
De boekomslag is gemaakt door de bewerker en is in het publieke domein geplaatst.
De originele spelling en interpunctie is gehandhaafd. Een lijst met correcties bevindt zich aan het einde van de tekst. Dit boek bevat een aantal referenties naar andere delen uit De complete werken van Joost van Vondel, namelijk Project Gutenberg e-book 21800, 48113, 48607, 48956 en 49910. Hoewel de correctheid van deze links is geverifieerd op het moment dat het boek geupload is, is er geen garantie dat deze altijd en overal werken.
[1]onlangs (zie vroeger).
[2]het vaarwel.
[3]aangeduid, voorspeld.
[4]Thans dat; verg. feest, school, enz.
[5]vrij en veilig.
[6]afweert, doet afstuiten.
[7](den vrede) opzegt.
[8]halskraag.
[9]als geest gezweefd.
[10]hoe weelderig draagt ze zich!
[11]ontzagwekkende.
[12]ingespannen bezig houdt; verg. vroeger.
[13]Anders tot tijdverdrijf, of om den tijd te dooden.
[14]aan tafel.
[15]Voor schotel.
[16]vleesch.
[17]schikken, plaatsen.
[18]Gallicisme voor tot de.
[19]Thans der vergoden.
[20]Thans wordt.
[21]kunt.
[22]Wacht u.
[23]mollige vrouw.
[24]kloeksten.
[25]doodt het.
[26]Gelijk nog in den dagelijkschen kout voor een bril draagt.
[28]naar 't algemeen zeggen.
[29]Voor waaraan.
[30]wordt.
[31]zal.
[32]Thans uit de Hel.
[33]bedriegelijk.
[34]voorlang.
[35]Versta: gehaat te worden.
[36]vleyen.
[37]zich.
[38]Rijmshalve voor 't spel.
Matt. XXIII.
Ziet, uw huis wordt u woest gelaten.
Virg. in Æneas I. Boek.
Hier zijn de tranen van ons smert,
En de ongevallen roeren 't hert.
AAN MIJN BROEDER,
OP HET TREURSPEL DER JODEN.
Mijn Heere,
Wanneer de heilige Paulus den Kristengeloovigen vermaant te bidden voor koningen en alle, die in macht en [Pg 119a] hoogheid gesteld zijn, opdat wij een gerustig en stil leven mogen leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid: zoo leert hij ons al stilzwijgende, hoe wij wijze en vrome overheden behooren met eerbiedigheid te omhelzen[6], als eenen grooten zegen Godes en fonteine, waardoor allerhande heil en welvaren ons bekwamelijk[7] toevloeit: want gelijk een treffelijk filozoof zegt: "ubi præses fuerit philosophus, ibi civitas erit felix" (die stad zal gelukkig zijn, daar de overheid wijsheid zal nasporen). De proeve hiervan hebben wij, naast eenige jaren herwaarts[8], gehad in deze onze vereenigde Nederlanden, die, met de hulpe des Alderhoogsten, zoo vele gevaren gelukkiglijk zijn voorbij gezeild, door het voorzichtig en wijs beleid van hare getrouwe en vrome regeerders, die, als zorgvuldige vaderen, voor het welvaren des Vaderlands en deszelfs vrijheid gedurig hebben gewaakt, gebraakt, en alles uitgestaan. De weerdigste vrucht van deze arbeid is, dat vele duizend verjaagde menschen in den schoot en het gebied der doorluchtige Heeren Staten gastvrij zijn geherbergd en lieflijk gekoesterd, en die in veilige schaduwe gezeten, niet meer hoeven te vreezen de grimmigheid van die, uit het voorborg[9] der Hellen opgedonderde, Spaansche Alecto[10], die, driemaal haar geslangde perruik[11] geschud hebbende, met haar fakkel het vuur stak in de mutsaarden[12] en rijsbossen, die de palen en staken bekleedden, waaraan dagelijks vele vrome Kristenen wierden vast gemaakt, die midden in de vlammen Jezus Kristus lof toezingende, hem lijf en ziele opofferden tot eenen zoeten en Godbehagelijken reuk. Indien wij ernsthaftig overwegen de als in het hemde[13] ontvloden wreedheid, en wederom de genoten ruste en veiligheid: gewisselijk wij moeten, gepersd zijnde van een dankbaar gemoed, met de aan strand opgeworpen Æneas uitbarsten en roepen:
Onze E. E. en A. A. Overheden nu in het algemeen voorbijgaande, en mij in het bijzonder tot uwe E. wendende: gij, mijn Heere, hebt met heilzame raden vaken[24] dezes stads en der hooger[25] Heeren Staten vergaderinge bekleed, [Pg 119b] en, uw eigen voordeel te rugge zettende, het gemeene best naar tijds gelegenheid gevorderd en helpen vorderen; zoo dat geen verstandige zich met recht zal belgen, dat wij oorzaak nemen, in uwe E. persoon, te verheffen en als aan te bidden de zeer heusche en beleefde regeeringe, onder wiens vleugelen wij zoo gerustmoedig hebben geschuild, en den grooten God gedankt, die over ons had gesteld zoo mild-aardige en bescheiden Goden[26], de welke, naar het getuigenisse van eener, die, mijn Heer, in het gezond oordeel van burgerlijke zaken niet ontaardt, zijn
uitblinkende, als in 't goud het heldere gesteent.
Daar mangelt dan bij de goede ingezetenen niet anders als dankbaarheid: weshalven, om, onze beleefde regeerders, in uwe E. persoon, naar mijn gering vermogen een gering teeken van aller ontvangen weldaden erkentenisse[27] te toonen: zoo offere ik uwe E. dit mijn Treurspel van het verwoeste Jeruzalem, of, om zoo te spreken, mijn tranen, uitgestort over den bloedigen ondergang van het Jodische[28] volk: en dat nog zoo veel te liever, overmids uit uwe E. lendenen gesproten is die Groote Apollo[29], die onze Nederduitsche tale den dag, en zijn treffelijk geslacht schoonder luister geeft: en wiens gulde rijmen in het voorhoofd van aanzienlijke stads-gebouwen kunstig gegraveerd, en in de kerken boven de tomben met gouden letteren in gladde toetssteen uitblinken, en de voorbijgangers al verbaasd ophouden. Ontvangt dan, mijn Heere! deze mijn geringe dank- en schuldoffer, meer ziende op den wille als het klein vermogen, en bereikt, o wijze, grijze en landnutte[30] raadsheer! Nestors statige en veeljarige ouderdom, ten goede van ons gemeen beste.
t' Amstelredam, dezen 20 van Louwmaand, 1620.
Uwe E(rentfeste) en A(chtbare) gans onderdanige
J. V. VONDELEN.
Dat de Alderhoogste van het onmenschelijk bloedvergieten eenen afkeer heeft, zulks hebben ook de blinde Heidenen eenigsins gedroomd en gevoeld: want zij ontzagen, den altaren en den dingen, die zij heilig schatten, te genaken met handen of kleederen, die besprenkeld waren met beesten- of menschen-bloed. Dit geeft Virgilius, door zijnen vluchtenden Æneas, eendeels te kennen daar hij hem doet spreken:
En Homerus door zijnen strijdbaren Hector:
En gewisselijk God de Heere schijnt hier in bijna met zich zelven te strijden, wanneer hij den koning David, die voorgenomen hadde hem een huis te timmeren[35], aldus aanspreekt: gij en zult mijnen name geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman en hebt bloed vergoten. Hier uit vloeit dan niet als te krachtiger, gelijk ook de koninklijke Profeet leert, dat de dood der heiligen weerd gehouden is voor den Heere: hetwelk ook betuigd werd door de schrikkelijke oordeelen Gods, geveld over de tyrannen, die zijn volk verdrukten, en haar handen in het bloed der rechtveerdigen verwden. Hoewel dit den Joden, zoo uit de wet en Profeten als andersins, overvloedig bekend was, nochtans hebben zij haar niet ontzien Gods Profeten en zendboden te dooden en te steenigen, gelijk de Heere Kristus henluiden zulks in het Evangelie voorwerpt[36]; alle welke zonden en grouwelen zij ten leste hebben opgehoopt met het onmenschelijk bloedstorten en kruisigen van de verschenen Zaligmaker, die, naar Ezaias voorzegginge, doen hij gestraft en gemarteld wierd zijnen mond niet opdede, als een lam dat ter slachtbank geleid wordt, en als een schaap dat stom wordt voor zijnen scheerder, en zijnen mond niet open doet, en die zoo klagelijk door den Psalmist uitroept: Mijn God, mijn God! waarom hebstu my verlaten? en nog: Ik ben een worm, en geen mensche, eenen spot der lieden, en verachtinge des volks; alle die mij zien sperren den mond op, en schudden den kop. Maar nadat nu de goddelooze menschen haren bloeddorstigen moed gekoeld en die afgrijselijkste zonden volbrocht hadden, zoo is de wrake des rechtveerdigen rechters hun kort op de hielen geweest, en zij zijn, van dag tot dag, aan alle kanten jammerlijk overvallen, als van stormen en plasregens van allerlei plagen en ellenden, die eerst met den eindlijken en geheelen ondergang des Joodschen volks zijn ge-eindigd: gelijk Josephus, Egesippus, en andere geschichtschrijvers daar van op het breedste handelen, en Carolus Langius zulks zijnen Lipsius kort en geleerdelijk als in een tafel[37] voor oogen stelt, zeggende: "Laet ons van Iudea beginnen, dat is van een heyligh land en volck Gods. Ick gae voorby het gene zy in Egypten, en na haren optocht uyt Egypten geleden hebben: want dat is ons duydelyck genoegh inde heylige boecken naegelaten: ick kome tot de zwaerste en tot die gene, die als aen haer uytvaert behooren. Het welck ick best elck in het byzonder als met een register zal verklaren. Zij hebben dan met het in en uytlandsche oorloogh dit uytgestaen:
Voor eerst zijnder te Ierusalem door het bevel van Florus gedood zes honderd en dartigh.
Te Cesarien op een tijd van de inwoonders, uyt haet van het volck en de godsdienst, twintich duyzend.
Te Scythopolen, een stad in Syrien, darthien duyzend.
Te Ascalon in Palestynen oock vande inwoonderen twee duyzend vijf honderd.
Te Ptolemaïde van gelijcken twee duyzend.
Te Alexandrien in Egypten onder de voogdije van Tiberius en Alexander vijftigh duyzend.
Te Damascus thien duyzend.
En dit alles heeft zich als door een beroerte en oploop toegedragen: en daer nae met een wettelijck en openbaer oorlogh van de Romeynen:
Ioppe ingenomen wezende, zijnder van Cesius Florus verslagen acht duyzend vier honderd.
Op zekeren bergh Cabulon twee duyzend.
Inde slagh by Ascalon thien duyzend.
Wederom door verraed acht duyzend.
Te Aphaca als het ingenomen was vijfthien duyzend.
[Pg 120b]Op den berg Garizim zijnder verslagen elf duyzend vijf honderd.
Te Iotapata, daer Iosephus zelf was, ontrent dartigh duyzend.
Ioppe andermael ingenomen wezende, zoo zijnder verdroncken vier duyzend en twee honderd.
In Taricheen zijnder verslagen zes duyzend vijfhonderd.
Te Gamalien, zoo verslagen, als die haer zelf vande steylte wierpen negen duyzend; en daer is in die stad niet een mensch behouden gebleven, als twee vrouwen wezende gezusters.
Giscala verlaten wezende, zijnder in het vluchten gedood twee duyzend, en zoo vrouwen als kinderen gevangen dry duyzend.
Van Gadarensers zijnder verslagen darthien duyzend, en gevangen twee duyzend twee honderd, behalven die in ontallijcke menighte inde rivier gesprongen zijn.
Inde dorpen van Idumea zijnder verslagen thien duyzend.
Te Gerasiën duyzend.
Te Macherunten duyzend twee honderd.
In het bosch van Iardes dry duyzend.
In het kasteel Massada, die haer zelven hebben gedood, negen honderd zestigh.
Te Cyrenen zijnder van Catulus de Landvooghd verslagen dry duyzend.
Maer gedurende de belegeringe, zijnder inde stad Hierusalem zelf gestorven, en verslagen thienmael honderd duyzend, en gevangen zeven en negentigh duyzend.
Dit getal beloopt, behalven ontellijcke die achtergelaten zijn, twelfmael honderd en veertigh duyzend. Wat zeghdy Lipsius? slady hier over uwe oogen nederwaerts? heftze liever op: en schroomt niet met my, de veeljarige oorloogen van gants Christenrijck met de nederlage van dit eenige volck te gelijcken: maer hoe kleynen stucxken lands en hoop volcx is dat geweest ten aenzien van geheel Europa?" Dus verre uit Lipsius.
Daar zien wij, wat het kost den Vorst des levens te dooden, en het bloed, dat genoegzaam is tot een rantsoen voor des geheelen werelds zonden, op zoo geringe weerdije te stellen. Met de aandachtige oudvader Hieronymus mogen wij van Jeruzalem spreken: Fame perit, ante quam gladio. De stad vergaat eer door honger als door het zweerd; en liever, als een volkomen verhaal te doen van de ellenden, die gedurende de belegeringe voorgevallen zijn, willen wij, ons daar over verwonderende, met den poëet[38] roepen:
Dat is:
Josephus[41], zelf een Jode, erkent deze nederlage te zijn een bijzondere goddelijke wrake, overmids de tyrannen te Jeruzalem, meer door vreeze als nood, uit hare onwinbare vastigheid weken; en Titus, na het veroveren der stad, zich verwonderende over den geweldigen bouw van torens [Pg 121a] en muren, en der steenen hooge, groote, en behendige te zamenvoeginge zeide: gewisselijk God heeft voor ons gestreden, en zelf de Joden uit zulke vestingen gedreven; want wat menschenhanden of stormgeveerte mocht hier tegen gelden? Dit wordt, behalven uit meer omstandigheden, die wij om de kortheid voorbij gaan, ook hier mede bevestigd, overmids zij niet van een onmenschelijk tyran maar van een goedertieren prince bestreden zijn, die liever haar behoud als ondergang zocht, en gehouden wierd voor de wellust en het vermaak des menschelijken geslachts. Dat dienvolgende de Romeinen dit voor een uitnemende overwinning hebben geacht, blijkt uit het heerlijke zegefeest, over der Joden nederlage te Romen gevierd: alwaar Vespasiaan, Titus, en Domitiaan, met loverkransen en purper gecierd, de triumfpoorte inreden: daar der Romeinen beelden en afgoden, mitsgaders de arke des verbonds, de gouden tafel, Mozes en Aärons roede, vier tempelstijlen, de toonbrooden, den gulden kandelaar, de wettafelen, en andere heiligdommen, met een wonderbaarlijke pracht, statig heromme gevoerd wierden, en daar de schare van de gevangen Joden, dragende de handen op den rug gebonden, en naakt ten halven lijve hun vijanden een gaapspel[42] verstrekten, en met haar versmaadheid der Heidenen statie verheerlijkten. Van deze gehouden zegefeest getuigt nog op huiden te Rome de Arca triumphalis of Triumfboge, staande in via sacra boven de kerke van S. Maria nova, opgetrokken van schoone marmor, en met goud gecierd: in dewelke deze woorden in steen, tot een eeuwige geheugenisse, uitgehouwen staan:
Senatvs popvlvsqve Romanvs divo Tito divi Vespasiani Filio, Vespasiano Avgvsto, et ob Victoriam et perpetvvm ——
de volgende letteren heeft de nijdige tijd en grijze ouderdom uitgewischt. Ook is er nog een ander schrift aldus:
S. P. Q. R. Imp. Tito, Caes. divi Vespasiani Filio, Vespasiano Avgvsto Pon. Maximo trib. post. Imp. P. P. Principi svo, qvi praeceptis triae consiliisq. et avspiciis, gentem Ivdeorvm domvit, et vrbem Hierosolymam, omnibvs ante se dvcibvs, regibvs, gentibvs, avt frvstra petitam, avt omnino intenta, delevit.
Zoo leeg zijn die gene gedaald, die tot den Hemel en aan de sterren verheven waren, een volk, dat eertijds met God en de Engelen gemeenschap hadde: zij[43], wien vuur, water, aarde, en locht ten dienste stonden, zijn alle dingen tegen geweest, en hebben het al tot vijand gehad, en Rome heeft den roem weggedragen van tot den grond en ondersten wortel toe uitgeroeid en verdelgd te hebben een oude koning- en priesterlijke stad, die, na veel geleden aanvechtingen, van haar eerste grondlegginge 2177 jaren hadde gestaan. Onze versmitste[44] Cunæus mag wel zeggen: Ita vertuntur subitò cuncta, & omninò natura, quæ ad originem rerum parcè utitur viribus suis, ad ruinam toto impetu venit; (alzoo wordt alles schielijk te gronde gesmeten, en de nature die tot der dingen oorsprong al heel spaarzaam hare krachten bezigt, komt met volle geweld ten bederve). En de mond der waarheid voorspelde geen ijdele droomen, als hij sprak: "hier zal niet eenen steen op den anderen blijven, die niet afgebroken zal worden." Het overschot der Joden heeft sedert in gedurige ballingschappen jammerlijk omgezwerfd[45], en allerlei zwarigheden bloedig en ellendig uitgestaan. Zoo de kinderen der voorvaderen misdaad bekenden, zij zouden billijk beklagen, dat haar ouderen riepen: "zijn bloed zij op ons en onze kinderen!" want, gelijk Prudentius zingt:
[Pg 121b]Dat is:
Niemand, hopen wij, zal ons leep[48] en overdweers[49] aanzien, dat wij dit groot treurspel hier wederom, als op het tooneel, te voorschijn brengen, opdat men aanmerke Gods strengheid over die gene die gevallen zijn: aangezien wij hierin als op het spoor navolgen den heiligen en brandenden ijver van den koninklijken harpenaar David, en den Goddelijken dichter Jeremias: van welke beide, deze, in zijn Klaaglieden, heeft beweend de verstoringe der stad Gods en des ganschen koninkrijks, en de ongelukken bij het Jodische volk uitgestaan onder den Babylonischen Nebucadnezar;—die, met zijn snarenspel getreurd over de bloedstortinge en aanstoot, dewelk Jeruzalem van den tyran Antiochus te verwachten stond. Effen alzoo[50] beklagen wij mede het uiterste en grootste jammer, dat de dochter Sion onder de Roomsche[51] keizeren Vespasiaan en Titus is overkomen, en vieren de uitvaart dezes beroemden geslachts. Mijn Zangeresse, van den hoofde ten voeten toe in rouwe, treurt over die verwoesting, die Kristus, aller Engelen en geloovigen blijdschap, tranen gekost heeft, onaangezien hij dezes versteenden volks wreedheid in zijnen vleesche voelde, en den kelk der bitterheid korts[52] van haar ontving. Maar och, hoe vaak hebben wij gewenscht, dat onze rijmen mochten antwoorden de weerdigheid van de stoffe, voorwaar zoodanig wezende, dat wij hier van onze geringheid moeten roemen, en belijden, dat het maar stukwerk is wat wij voortbrengen; want het gene de Latijnsche treurspeelder[53], door zijn van droefheid overwonnen koninginne[54], uitschreeuwt:
het zelfde mogen wij, door onze bedrukte vorstinne, aldus uitroepen:
En zullen wij met Euripides, Seneca, en andere poëten dingen naar den palm, dat is, om wie van ons beiden hoogdravender[55] en uitnemender zaken verhandelt: de Joodsche stammen van wegen haar afkomst zijn bij ons niet leeger geadeld, als de Frygen[56] bij haarlieden. De dochter Sion wijkt niet voor Hecuba, noch Jeruzalem voor tien Trojens. Ginder was de kerk[57] van Minerve: hier des Heeren tempel, dat zesenveertigjarige getimmer[58], hetwelk aller uitheemschen oogen in Syrien lokte, en waarin de Nijd niet als enkel schoonheid verachtte. Dáár stond het Palladium: hier school de Arke des verbonds, bedekt met goude Cherubijnen en meer heiligdoms, elk om het heerlijkste. Ook is de Jordane, die den Israelieten week, en de beke Cedron, [Pg 122a] over de welke Jezus ging, meerder als Xanthus[59]. Davids burcht gaat Ilium te boven. Zij hebben het Grieksche leger, wij de Roomsche heerkrachten aangevoerd. Hare oversten en voorbarigste[60] waren Agamemnon en Menelaus, Achilles en Pyrrhus: mijn veldheeren zijn Vespasiaan, de strijdbare Titus, zijnen zone, en andere. Laat ze al haar best Laomedon, Priamus, en Hector roemen: ik zal Jozua, Gedeon, David, Salomon, en de andere koningen en helden prijzen. Willen ze met de Amazone Penthesilea pronken: ik zal met Debora, Judith, en zulke heldinnen brageeren. Zij hebben de Rhæteesche heuvelen, bewandeld van zoo veel doorluchtige mannen, gezongen[61]: wij de heilige bergen, vaak betreden van zulke, die, haar werk onder maan[62] verricht hebbende, als bliksemen door het azuur en het goud des blinkenden Hemels naar den vrolijken stoel Gods opvoeren. Wederom, die versierde[63] twist rees uit Paris' oordeel: deze uit Pilatus' vonnis. Gene scheidsman oordeelde Venus te gevalle, om de schoone Helena: deze rechter den Joden, om de keizerlijke gunst. De een gaf een gewaande Godinne den twistappel, als het verdiende pand van hare schoonheid: den ander leîde den betuigden levendigen Zone Gods het kruis op zijne schouderen, als verschulde[64] straffe van zijn mismaaktheid[65]. Cytherea[66] behield op Ida[67] den zege: Kristus wierd op Calvariën gedoemd; en zoo voort. Dit dan aldus tegen malkanderen overwogen, zoo ziet men, met een half oog, welke stoffe van beiden meest weegt, en hoe de Zonne des Heiligen Geestes alle Heidensche sterren met haren glans uit doet[68]. Indien de lezer gretig[69] is, om de nuttigheid van dit werk en de oorzaken van Israëls val na te vorschen, hij geve den Engel Gabriël gehoor, wien wij, in het einde[70], de verklaringe des zelfs[71] bevolen laten. Maar ontbeid[72], ik zie alreede het tooneel openen, en het volk, met opgesteken ooren en gapende monden, naar den inhoud van het spel luisteren. Het is hoog tijd, dat wij zwijgen.
Sedert dat de Joden hare grouwelen en zonden, begaan in het dooden en vervolgen der profeten, hadden opgehoopt met het onmenschelijk bloedvergieten en mishandelen des onschuldigen Lams, en andere vrome Heiligen Gods: zoo heeft haar verdoemenisse niet geslapen. Want Florus, die namaals van de keizer Nero was gesteld als landvoogd over Judea, ontstak met zijn inslokkende gierigheid en onverdraaglijke wreedheid den brand van tweespalt: waaruit vele jammerlijke beroerten en bloedige slachtingen tusschen Joden en Romeinen langs hoe meer zijn ontstaan: zoo dat eindlijk de keizer veroorzaakt was[73], Vespasiaan, als veldoverste over het Syrische krijgsvolk, derwaarts te zenden: die, vergezelschapt met zijnen zone, Jotapata, daar Josephus gevangen wierd, en voorts het Jodische land met meest alle de omliggende plaatsen vermeesterd, en Jeruzalem bezet hebbende, tijdinge kreeg, hoe, na Nero's rampzalige dood, Galba en Otho omgekomen wezende[74], Vitellius het gebied tot zich getrokken hadde: waarom de Roomsche[75] hoofdluiden hem drongen het keizerdom te aanveerden en derwaarts te trekken, gelijk hij ook dede, [Pg 122b] latende Titus de volendinge van het aangevangen oorloog bevolen. Ondertusschen was het te Jeruzalem zoo verre gekomen, dat ze, als in slagoorde, in drie rotten vijandelijk gedeeld stonden; te weten: de Zeloters[76], die Eleazar aanhingen, hadden den tempel, Johannes het onderste, en Simon Giore zoon het opperste deel der stad in. Titus, hier van verwittigd, heeft deze gelegentheid waargenomen, en in het 72. na Kristus' geboorte, 'twelk is het tweede jaar van Vespasiaans rijke, op den 14en van de maand April, als de Joden haar Paaschfeest vierden, de stad met zijn ruiterije berend, belegerd, en eerlange, na veel gehouden schermutselingen en gedane stormen, met een muur in drie dagen tijds bezet en besloten: waarop gevolgd is een onlijdelijke hongersnood, die de burgerlijke beroerten dede aangroeyen, en ontallijke menschen versmachten: zoo dat ze genoodzaakt waren de doode lichamen over stads muren in de grachten te worpen, ja, een edel joffrouwe[77] spijze van haar onnoozel kind most bereiden. De tiende dag van Oogstmaand wierd het vuur in de tempel gesteken, daar een onmenschelijke slachting gebeurde, en alle priesterlijke gebouwen afbrandden. En hoewel de keizer hun vaak hulde[78] aanbood, en haar beloofde in genade op te nemen, zoo zij haar goedwillig overgaven: nochtans volherdden zij in de voorgaande halstarrigheid, tot dat ten leste, op de achtste dag van Herfstmaand, de overstad[79] gewonnen, en alles in vuur en bloed wierd gesteld. Na de overwinninge ontbrak het den Roomschen soldaten aan geenderhande moedwil en wreedheid, over de moedwilligen te plegen. Titus, de schuldige naar haar verdienste gestraft, en zeven honderd jongelingen, sterk van lichaam, tot het aanstaande zegefeest, dat hij te Rome dacht te houden, uitgezonderd hebbende, bedankte zijn krijgsluiden voor haar dapperheid, in de strijd betoond, verplichtte haar manhaftigheid met den verkregen roof en eerlijke[80] ampten, en offerde dankbaarlijk, op de heilige plaatse des tempels, zijn Goden. Daarna stelde hij Terentius Rufus tot overste van zijn tiende bende, die hij tot bezettinge liet van de verwoeste stad, en vertrok met het gansche leger en de gevangenen. En dewijl de geschichtboeken melden, dat Simeon Kristenbisschop, met zijn heilige vergaderinge, volgens het ontvangen Godlijk antwoord, van Jeruzalem te Pella vluchtte, en, als Judea wat in ruste was, weder te Jeruzalem metter woon kwam: zoo hebben wij, om ons geheel werk Kristelijker wijze te verklaren, en alles leerlijk voor oogen te stellen, versierd[81], dat hij met de zijne wederkeerende, als het leger juist vertrokken was, en de verwoeste stad bezichtigende: hun de Engel Gabriël, met een Hemelsche klaarheid aangedaan, verschijnt, die henluiden volkomentlijk ontsluit de oorzaken van den val en ondergang des Jodischen volks, met meer omstandigheden, die daar aan vast zijn. Daar hebdy het kort inhoud van ons treurspel, genomen uit Josephus 2, 3, 4, 5, 6 en 7, en Egesippus 2, 3, 4 en 5, en Eusebius 2 en 3, en Carions 3e boek, en uit meer andere schrijvers. Het tooneel is op, rondom, en ontrent de verwoeste plaatsen, daar het krijgsvolk legert, en Jeruzalem gestaan heeft.
[1]Hoewel dit Treurspel, blijkens de dagteekening der opdracht, vóór de Helden Godes het licht zag, laten wij het hier eerst op dit en den Hymnus volgen, daar het al het voorgaande in dichtwaarde verre overtreft; waarom dit dan ook door Vondel, een twintig jaar later, als "ontijdig voortgebrocht" en "den dag onwaardig" veroordeeld werd.
[2]Willem, Vondels twaalf jaren jongere broeder.
[3]Eig. ehrenfest, een uit het titelrijke Duitschland herkomstige, thans geheel verouderde titel.
[4]Leycesters welbekende tegenstander, en vader van den dichter en geschiedschrijver.
[5]in 's werelds ommekring.
[6]bejegenen.
[7]geleidelijk.
[8]weinige jaren geleden.
[9]voorhuis, voorhof.
[10]Een der Grieksche wraakgodinnen.
[11]slangenhaar.
[12]brandhout.
[13]naakt, berooid.
[14]Voor gij die; verg. vroeger en later herhaaldelijk.
[15]Latinisme voor door de Grieken overgelaten.
[16]D. i. de Trojanen.
[17]Voor godsvrucht, vreeze Gods.
[18]Thans gunnen.
[19]Thans zon.
[20]toeven.
[21]Min gelukkig voor begroet of derg.
[22]hol.
[23]Voor keer, trek.
[24]vaak, dikwerf (met den thans versleten verbuigingsuitgang).
[25]Thans hooge.
[26]Naar de Oud-Testamentische voorstelling der regeeringshoofden als goden.
[27]Lat. voor erk. voor alle ontv. weld.
[28]Thans Joodsche.
[29]Pieter Cornelisz.
[30]Verkeerdelijk voor den lande nuttige.
[31]Verkeerdelijk voor vaderlandsche.
[32]kortaf, ronduit.
[33]aan te raken.
[34]Naar de Hollandsche wanspraak, voor men.
[35]Voor bouwen.
[36]Germ. voor verwijt.
[37]Thans veelal tabèl.
[38]Virgilius (Aen. II.)
[39]Hier voor onaanzienlijk.
[40]Voor drumpel, gelijk dit voor drempel.
[41]De bekende Joodsche geschiedschrijver Flavius Josephus.
[42]schouwspel; verg. vroeger.
[43]Versta hun.
[44]Germ. voor geslepen, schrander; verg. hetzelfde woord herhaaldelijk bij Starter.
[45]Voor omgezworven.
[46]op de vlucht (gelijk wij thans nog voortvluchtig bezigen).
[47]Voor begaan; verg. vroeger.
[48]schuins.
[49]dwars, scheef.
[50]Voor evenzoo.
[51]Versta: Romeinsche.
[52]onlangs.
[53]De zoogenaamde Seneca.
[54]Hecuba.
[55]In goeden, thans verouderden, zin voor verhevener.
[56]Voor Trojanen.
[57]Versta: tempel.
[58]Voor gebouw.
[59]De rivier van Troje.
[60]Gelijk reeds vroeger, voor voornaamste.
[61]Latinisme voor bezongen.
[62]Voor ondermaansch werk.
[63]verdichte.
[64]Thans verschuldigde.
[65]Figuurlijk voor zedelijke misdaad.
[66]Venus.
[67]Den berg in Kl.-Azië.
[68]Gelijk men thans nog wel van 't licht van lamp, kaars, of blaker zegt, voor verdooft, verdonkert.
[69]Thans tot graag zaamgetrokken.
[70]aan 't slot.
[71]daarvan, van dien val.
[72]wacht.
[73]zich gedrongen vond.
[74]Latinisme voor en na 't omkomen van G. en O.
[75]Voor Romeinsche.
[76]IJveraars.
[77]jonkvrouw.
[78]Germanisme voor gunst.
[79]bovenstad.
[80]In zijn oorspronkelijke beteekenis van glansrijke, eervolle.
[81]verdicht.
[82]De latere lezing, zie bij Van Lennep I, bl. 60 der Nalezing.
[83]open, bloot, klaarlijk.
[84]Romeinsche.
[85]Thans niets.
[86]Te vergeefs; verg. vroeger.
[87]huivert voor.
[88]hartsbenaauwing.
[89]afwisschen; verg. vroeger.
[90]altoos door.
[91]Thans slechts in den verlengden vorm vochtig gebruikelijk.
[92]gerepte.
[93]zoo als.
[94]Thans toch.
[95]Thans bang of angstig.
[96]Voor aangrijnsde.
[97]smartvoller.
[98]Rijmshalve voor geweken.
[99]Thans naar.
[100]Voor helpt het.
[101]ademt gij.
[102]Versta: Nu 't bouwvallig Israël vernield is.
[103]doet pleisteren, verpozen.
[105]Thans Griekenland; verg. vroeger.
[106]vergolden, betaald.
[107]prikkelend tergt.
[108]Germanisme voor mijn of 't enkelv. vader.
[109]mijmert.
[110]Anders adelaar.
[111]bewegen (eig. doen wijken; zie vroeger).
[112]doodsbleek.
[113]overschouwt.
[114]rooven.
[115]brandt.
[116]Voor smette.
[117]merken, teekenen, herinneringen.
[118]Thans verouderde tweeden naamvals vorm.
[119]Versta: haar kans.
[120]Peleus' zoon Achilles.
[121]week.
[122]één, zaamgegroeid met.
[123]even.
[124]Voor neêrgestorte.
[125]geprangd, overstelpt.
[126]te zamen.
[127]gedrongen, geperst.
[128]evenaart.
[129]Versta: Als wij weigren het te doen.
[130]Versta: wij, wier.
[131]Voor pijlspits.
[132]redebeleid, gronden.
[133]u ontzien.
[134]Voor legerhoofd, in 't algemeen.
[135]Nam. aan ons.
[136]vergruizen, te morsel stooten.
[137]Voor soldij.
[138]eerloof.
[139]bevlekte.
[140]Anders bralt.
[142]Nam. het oude Gallië.
[143]Britten (verg. 't Fransche Bretons).
[144]behoeft.
[145]Die van Rome.
[146]te gader.
[147]Voor verbinden in 't algemeen.
[148]Rijmshalve voor verdeeld.
[149]Zegt den vrede op; verg. vroeger.
[150]hals.
[151]Gelijk reeds herhaaldelijk voor nederlaag.
[152]om niet.
[153]Thans wordt.
[154]overpeinzen.
[155]pijl.
[156]neêrzijgen.
[157]Rijmshalve voor schertsen.
[158]Spreek uit Jacinthen en verg. Hiob voor Job.
[159]Voor schittert; zie vroeger.
[160]Versta: zoodat.
[161]Maatshalve voor gebleven.
[162]'t algemeene best.
[163]knoke-, kneukel-been.
[164]Voor nek (verg. 't Hoogd. Nacken).
[165]Dat van Remus nam., naar de oude legende.
[166]glansrijke.
[167]Thans vergood.
[168]wat zich in 't ondermaansche beweegt en wemelt.
[169]Voor jubel of derg.
[170]heldhaftig, als helden.
[171]schimpt.
[172]smalend.
[173]verte.
[174]zoo.
[175]eerst, vroeger.
[176]Voor gij, die; zie vroeger.
[177]eerekroon voor 't muurbestormen.
[178]Voor opklimmen.
[179]Staat, wijkt ter zij.
[180]Thans afgepaalde, afgeperkte, daar tuin niet meer voor de omheining, maar 't omheinde zelf gebezigd wordt.
[181]welkome bedrijf.
[182]vooruit, voor u heen.
[183](met olie) ingesmeerd.
[184]zuil.
[185]Verouderd voor stof, aard; ik lees zoo voor mond, waaraan V. L. te vergeefs beproeft een gezonden zin te hechten.
[186]Voor wapenen.
[187]Latinisme (Occidens) voor Westen.
[188]Komen, werken op (verg. ons goed of deugd doen).
[189]aan alle zijden.
[190]Voor zon.
[191]Voor begoochelt, bedriegt.
[192]zienlijke, zichtbare.
[194]opbindt, voor verheft, opschroeft.
[195]Anders in.
[196]Germ. voor vaatwerk.
[197]dag aan dag.
[198]Zoo lees ik voor het.
[199]door nachtwaken afgebeulde.
[200]begeeft u.
[201]krengen; verg. vroeger.
[202]Eig. kast; hier voor schuilplaats.
[203]vonken (verg. 't werkw. glinsteren).
[204]Gelijk reeds meer, voor blusschen (dat eig. hetzelfde is, met voorgevoegd be-).
[205]Rijmshalve voor de cypresse, thans cypres.
[206]leyen (verg. 't Fransche écaille), van 't schilferen zoo genoemd.
[207]blussche.
[208]Later in fornuzen en fornuizen verbasterd (verg. 't Fransche fournaise).
[209]schroeyen.
[210]altaar, outer.
[211]bestemd.
[212]Thans oogst.
[213]Ach, wee mij.
[214]Thans verouderd voor zingt gij (verg. echter ons kweelen, d. i. kwedelen).
[215]hier voor herinneren.
[216]gevleid.
[217]toen.
[218]voor Libiaansche.
[219]spijst.
[220]om beurten.
[221]Anders gallerij, gaanderij.
[222]voor men.
[223]Deed het er niets toe.
[224]onvoldaan.
[225]Anders spitten (verg. beden en bidden).
[226]Versta: gij, die.
[227]gebraden beetjens.
[228]Rijmshalve voor lekkertjens.
[229]kloekhartiger.
[230]Thans verouderde dubbele ontkenning.
[231]Gelijk reeds herhaaldelijk, voor wij en gij, die.
[232]ronddraait (naar de vroegere meening).
[233]Naar den Griekschen tongval, voor Jeruzalem.
[234]Voor blootleggen.
[235]Voor torens.
[236]toespreekt.
[237](Eig. lansknechten), soldaten.
[238]Latin. (naar V. L.'s juiste opmerking) voor blij gelaat.
[239]Thans, minder welluidend, naar.
[240]in 't recht van den oorlog.
[241]kloekste, wakkerste.
[242]avancement of bevordering, gelijk men thans zou zeggen.
[243]boogschutters.
[244]bestemd.
[245]Thans telkens.
[246]voorhoofd.
[247]gezouten.
[248]het duffe puin.
[249]Thans meed.
[250]Naar de Amsterdamsche spreekwijs; verg. De Vries op Hoofts Warenar, bl. 185.
[251]zoo lees ik voor dood.
[252]staat, is op 't punt van.
[253]Versta: staplen zij.
[254]offerwijn.
[255]gekeurd; verg. vroeger.
[256]zaam.
[257]opgehouden.
[258]De dubbelhoofdige Janus.
[259]De ongerepte Vesta.
[260]onjoodschen, onbesnedenen.
[261]voor.
[262]teeken.
[263]Staat hier blijkbaar voor groef (het eene gegravene voor 't andere). Daar ieder dien jongeling zeker wel herkennen zal, teeken ik zijn naam hier maar niet aan, ten einde den Heer Roelants voor 't verwijt van nadruk te vrijwaren.
[264]In zijn latere beteekenis van godsdienstig, kerksch.
[265]Wel, naar de oudere gewoonte, terwijl voor ons maar dan meestal dan gebezigd wordt.
[266]straalt van radie ('t Fransche rayon), en 't daaruit afgeleide werkwoord.
[267]koker.
[268]moge.
[269]Afgekort voor leest men.
[270]Wachter; men herinnere zich 't Fransche garde en ons kortegaard (voor corps de garde).
[271]Thans door het land.
[272]Even als 't Hoogd. es, 't Fr. il, en ons het bij zoogenoemde onpers. werkw. Versta dus: een steenen hert moest zich erbarmen.
[273]steun.
[274]Rijmshalve voor verhalen.
[275]Thans ulieder.
[276]Voor schreyen (waarmeê 't in den grond één is).
[277]grievende.
[278]Voor stelt.
[279]Naar de gewone meening omtrent Josephus' houding, op welke echter zeker vrij wat af te dingen vallen zou. Verg. o. a. 'tgeen laatstelijk over "Titus' Cliënt" geschreven is door den scherpzinnigen Dr. Bernays Ueber die Chronik des Sulp. Severus; Berlin 1861. S. 49 ff.
[280]schietgevaarten.
[281]Voor ten beste geef, veil heb.
[283]Rijmshalve voor hoogten; verg. vroeger.
[284]Voor bemanden.
[285]Voor beschoren.
[286]Thans vond.
[287]als gezwollen.
[288]Thans zou men zeggen: langs de stoelen.
[289]mes (verg. 't Fransche coutelas).
[290]Voor woning, naar de Joodsche zegswijs.
[291]Voor troep, gewemel.
[292]Hier voor deur.
[293]Zoodat, dus.
[294]Nam. pijlen.
[295]valt (en sneeft) in.
[296]in stukken hakken.
[297]Naar de Hollandsche wanspraak voor men.
[298]toen.
[299]leedt, dulddet gij.
[300]bouwgewrocht.
[301]eens.
[302]verdwijnen der zon.
[303]'t gezicht verwart.
[304]gebouw.
[305]Gelijk meer in de spreektaal, voor gedacht.
[306]Nam. dat heer of die heerkracht.
[307]toen.
[308]Toen.
[310]Voor geesten, en wel die der gevallen Engelen.
[311]Scheemren met een flaauwer licht.
[312]dan de helderste ster.
[313]overdwars, schuins. De dichter bedoelt blijkbaar: Gij geesten, die even ver boven zon, maan en sterren verheven waart, als wij er onder liggen.
[314]bron-, water-rijk.
[315]Plaatselijk, niet redegevend.
[316]Thans ziel.
[317]Gelijk reeds meer, voor boeten, straffen.
[318]Voor ongemak, leed.
[319]Gelijk reeds meer, voor thans.
[320]kring, ronding.
[321]Thans vaak.
[322]Germ. voor gunst; verg. reeds vroeger.
[323]Aarts-, hoofdbevelhebber.
[324]Voor koomt het.
[325]Voor vereischen, behooren.
[326]voor.
[327]afgepaalde; verg. boven.
[328]afgedrukt, gegrift.
[329]ontkend.
[330]gene.
[331]onnoozelheid.
[332]Al spreekt men 't eerste lijk ook (naar den eisch) met stommen klinker uit, zoo blijft deze herhaling toch wanluidend.
[333]dan onze verwanten.
[334]schuw.
[335]Voor alzoo.
[336]Het woord is, naar Van Lenneps opmerking, minder gelukkig gekozen, voor in bedwang houdt of derg.
[337]over 't hoofd gezien, veronachtzaamd.
[338]Hier ware nu Vondels na wanluidend.
[339]Voor redeloos; wij gebruiken onredelijk thans in anderen zin.
[340]De wolf, die, naar de oude volkslegende, Romulus en Remus zoogde.
[341]Voor steun.
[342]Zoo lees ik voor en, dat (gelijk reeds V. Lennep opmerkt) onjuist is; men verklare het bij, onder.
[343]Een boetprofeet dier dagen.
[344]beproeven.
[345]Deze tweeden naamvals vorm herinnert aan den oorspronkelijken aard van veel als zelfst. naamw. (verg. nog luttel).
[346]Naar de oorspronkelijke beteekenis van 't woord (verg. nog rillen, d. i. ridelen) beven, dobberen. De dichter bedoelt blijkbaar: als geheel de wereld rustig voor anker schijnt te liggen.
[347]Romulus' volksgenooten.
[348]Zie vroeger op feest, school, enz.
[350]wordt.
[351]betale, voldoe, naar de oorspronkelijke beteekenis van gelden.
[352]dat goed, die weldaad.
[353]Thans loeyen.
[354]vervorder, voortzet.
[355]Dichterlijk (gelijk V. L. te recht opmerkt) voor de zeven heuvelen, waarop Rome gebouwd is.
[356]Den lateren keizer Domitiaan.
[357]Anders weeft, verzint.
[358]Later veelal streken.
[359]doet voorkomen.
[360]Thans metselt; verg. vroeger.
[361]een ijdel, ledig graf.
[363]gevallen.
[364]Thans tot scheidde verzwakt (verg. echter nog het verl. deelw. gescheiden).
[365]meesteres.
[366]herstelling (verg. nog ons zich ergens van verzetten).
[367]onderneemt.
[368]dapperheid.
[369]Voor toorn.
[370]het door ons gebouwde grafgesteent.
[372]wakker.
[373]wilt het.
[374]Thans benaauwde.
[375]Germanisme voor gebonden.
[376]Italiaansch voor schelm.
[377]nu; verg. vroeger.
[378]vertraagt, hindert.
[379]ophouden, uitstel.
[380]Germanisme (geschals) voor geschiedde.
[381]Als eenling namelijk.
[382]Voor bedroefders, ten zij men bedroeders lezen moet (verg. het oude hoot voor hoofd).
[383]eerlijke.
[384]Romeinsche, naar 't Ital. land van dien naam.
[385]macht, machtige stad; (verg. 't Hoogd. Gewalt).
[386]mijmert.
[388]Min gelukkig voor juist, en terecht door Van Lennep als Rederijkers-smetjen gegispt.
[389]schuldig, gebonden.
[390]zich arm vochten.
[391]ras.
[392]brallen; zie vroeger.
[393]Versta: derwaarts, van waar.
[395]drijvend, vlottend; verg. vroeger.
[396]Versta: het ondermaansche.
[397]geheel bedorven; zie vroeger.
[398]Thans verouderd voor begaan (verg. echter beging).
[399]Rijmshalve voor afgrijzen.
[400]Min gelukkig voor inzwelgen.
[401]teren.
[402]vermeerderden.
[403]geestendom.
[404]Thans poort.
[405]dulden.
[406]Thans verwerpen.
[407]telgen, kinderen.
[408]diegene, hij, die.
[409]verdeeld.
[410]ontembaar.
[411]Anders loeit; verg. boven.
[412]blijmoedig.
[413]blikken.
[414]onuitbluschbare.
[415]voor.
Correcties gemaakt door de bewerker
pagina | originele tekst | correctie |
120b | Europa? | Europa?" |
123a | Staat-jonfren | Staat-jonffren |
123a | Priester | Priester. |
126b | TITTS | TITUS. |
135a | wil! | wil!" |
137b | dood, | dood. |
141b | TERENIUS. | TERENTIUS. |
143b | baren!" | baren!"" |