Title: Jonker Willem van Arkel
Author: E. Gerdes
Illustrator: Gerardus Johannes Bos
Release date: March 24, 2019 [eBook #59119]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
JONKER WILLEM VAN ARKEL
[1]
Het was een vreemdsoortig huis, waarin de edelman Quannevan te Gorcum woonde. Het huis stond in de Krijtstraat (later de Revetsteeg) achter de Groote Kerk, en was, zooals de beschrijving ons meldt: „van voren van trappen voorzien, om naar boven te gaan, en onder met kelders1.” Dat dit groote huis juist in de Krijtstraat gebouwd was, verwondert mij wel een weinig, daar de aanzienlijkste huizen destijds stonden in de Molenstraat, zuidwaarts van ’t Marktplein, en ik geloof derhalve, dat die woning tot een bijzonder doel moest dienen. Welk doel weten wij niet; waarschijnlijk was het een stadsgebouw, dat later tot gevangenis werd ingericht, wellicht ook behoorde het aan heer Jan van Arkel, die heer van Gorcum was. Hoe het zij, vreemdsoortig bleef het huis, vooral met de lange, smalle, steenen trap, die zich tot aan de deur verhief en op die hoogte een nauw [2]bordes vormde, door ijzers in allerlei bochten en krommingen afgepaald. Vier kleine vensters, van binnen en buiten van luiken voorzien, hadden het uitzicht op de straat, maar verdienden geen lof van sierlijkheid en symmetrie, daar het eene venster vlak bij de deur en het andere dicht bij den gevel was, terwijl de beide andere boven elkander in een hoek geplaatst waren. Onder de lange steenen trap zag men den ingang tot een breeden kelder, maar het was daar zóó donker, dat men niet eens zien kon of er wel een deur vóór dien ingang was gemaakt.
Het huis had dus twee ingangen, een naar boven langs het smalle bordes en een naar de kelders onder de trap. Straks zullen wij wel gelegenheid hebben, een oog in die onderaardsche ruimten te slaan; voor ’t oogenblik verzoek ik u, mij op de trap te volgen, het huis in te gaan en de kamer binnen te treden, die zich links van den ingang bevindt. Het was een donker vertrek, laag van verdieping, met dikke, zware balken aan de zoldering en eikenhouten wanden. Er waren slechts weinige meubelen aanwezig: een langwerpige klaptafel, een paar stoelen, een groote kleederkast en onder den wijden open schoorsteenmantel een hooge zitbank. Sieraden, kleinoodiën en dergelijken schenen hier niet aanwezig te zijn, althans er was niets van dien aard te zien, behalve een paar degens, een groot schild, een zwaard en een ijzeren wapenrusting, die aan de houten wanden bevestigd waren.
Aan de klaptafel zat de edelman Quannevan, of beter gezegd hij zat niet, maar met de beide handen op de tafel leunende, bukte hij voorover, terwijl hij het aangezicht gekeerd hield naar den schoorsteenhaard, waar een [3]dienstmaagd bezig was een paar stukken hout aan ’t branden te brengen, hetgeen zij wel mocht doen, daar de laatste Maartdagen van het jaar 1406 zeer koud waren. De edelman scheen toornig te zijn en zijn gramschap aan de dienstmaagd uit te laten; althans zijn gelaat gloeide, zijn lippen trilden van woede en de hevigheid van zijn hartstocht liet hem geen tijd, om op zijn stoel te gaan zitten, zoodat hij de half voorovergebukte houding een poos lang bleef bewaren.
„Jen—Jenne—Jennike,” zeide hij eenigszins stotterende van kwaadheid, „ga uit mijn oogen en waag het niet terug te komen, voordat ik u roep.”
Jennike hoorde deze woorden zeer goed, maar daar het waarschijnlijk de eerste maal niet was, dat zij op deze wijze toegesproken werd, bleef zij zoo kalm mogelijk aan het werk, waaraan zij bezig was en waarmede zij ook geen bijzonderen spoed scheen te maken, daar zij gedurig de oogen naar de deur wendde, alsof zij verwachtte daar iemand te zien binnenkomen. Eindelijk gelukte het haar toch, door eenigszins te blazen, de beide stukjes hout vlam te doen vatten.
„Verstaat gij mij niet, Jen—Jennike?” stotterde de driftige edelman opnieuw. „Of wilt gij, dat ikzelf het vuur harder doe branden? Wat let me, dat ik niet de karwats neem en u links en rechts om de ooren sla? Pas op, dat ik niet met u doe als met Aart, mijn lijfknecht, dien ik een schop heb gegeven, dat hij met zijn neus op den vloer rolde, omdat hij mij zoo dom stond aan te kijken als een haan, die zijn staart heeft verloren! Wat let me!” [4]
En daar Jennike zich niet aan zijn bedreigingen scheen te storen, ontstak hij zoodanig in woede, dat hij de karwats drie of vier malen boven zijn hoofd zwaaide, maar ze gelukkig niet naar de dienstmaagd wierp, ziende, dat het vuur ten laatste aan ’t branden was gegaan.
„Zoo, nu brandt het!” vervolgde hij, nog altijd in dezelfde houding, doch een weinig minder driftig, „maar maak nu, dat er wat hout opgestapeld wordt rondom de turven, want anders wordt het hier niet warm. Straks komen de beide eerzame schepenen Jacob Roelofsz. en Boudewijn De Ledige, om met mij te praten, te drinken en te spelen, en de laatste, die zoo mager is als een talhout, kan niet tegen de koude, vooral in zulk een kil vertrek als dit!”
Bij deze laatste woorden wilde de edelman gaan zitten, te meer daar hij zag, dat de dienstmaagd haar best deed, de lamp te ontsteken. Juist toen zij hiermede bezig was, ontstond er eenig gerammel aan de deur, en toen zij het oog derwaarts richtte, zag zij de beide verwacht wordende personen, die niet wisten, of zij binnen zouden komen dan wel of zij wachten wilden, totdat zij geroepen werden.
„Daar zijn zij!” pruttelde Jennike voor zich heen. „Ik wenschte wel om een zak appelen, dat zij niet zoo dikwijls bij mijn heer kwamen, want hun gezelschap deugt voor hem niets. Vooreerst sporen zij hem aan tot veel wijn drinken, wat voor zijn gestel niets deugt, daar hij met den dag driftiger en onstuimiger wordt, en ten anderen hitsen zij hem, onder allerlei bedekte vormen, tegen heer Jan Van Arkel op. En het zou toch schandelijk [5]en ondankbaar zijn, als hij naar hun ingeving luisterde, daar hij toch het brood van Jan Van Arkel eet. Maar ik zal op de loer blijven, en zoodra ik merk, dat zij iets tegen onzen wettigen heer samenspannen, zal ik wel weten wat ik te doen heb.”
Onderwijl Jennike al pruttelende met haar werk voortging en eenige blokken hout rondom het turfvuur opstapelde, was de edelman naar de deur gesneld, om zijn bezoekers te verwelkomen, die dan ook weldra, na de gewone groeten, aan de klaptafel plaats namen, terwijl Quannevan zich beijverde, om drie bekers met wijn te vullen, voor zichzelf en zijn gasten.
De toorn van den edelman was thans geheel bedaard, vooral toen hij zag, dat het vuur hoog opflikkerde en de beide schepenen zich den wijn goed lieten smaken. Inderdaad was ook Quannevan een uitmuntend gastheer en had zeer vele goede eigenschappen. Schoon driftig van aard, werd hij altijd spoedig weder kalm. Daarenboven zat het hart bij hem op de rechte plaats, en zoo hij al geen vroom Christen mocht heeten (vooral in die tijden van Roomsch bijgeloof en onkunde), had hij echter een oprecht en eerlijk gemoed en wantrouwde hij niemand. Het kwam hem zelfs nooit in de gedachte, dat de vrienden, die hem van tijd tot tijd bezochten, door eigenbelang gedreven werden, veel minder nog, dat zij zijn huis als een verzamelplaats van lieden hadden uitgekozen, die daar wilden bijeenkomen met het plan, om tegen heer Jan Van Arkel kwaad te brouwen—tegen heer Jan Van Arkel, den man, wiens brood hij at, wiens huis hij bewoonde.
„Drinkt toch, heeren!” zeide Quannevan, de bekers opnieuw [6]vullende, „of smaakt u de wijn niet? Dat zou mij spijten, want hij is een landsman van mij. Gij weet, ik stam uit Bourgondië, en heer Jan, wetende hoezeer ik de vrucht mijns lands bemin, heeft mij een okshoofd van daar doen komen!”
„Een edele wijnsoort, voorwaar!” sprak schepen Roelofsz. „Zeker heel duur?”
„Ja—zeker heel duur?” herhaalde schepen De Ledige, die de schaduw van Roelofsz. genoemd werd, daar hij dezen gewoonlijk nasprak.
„Duur—duur! Dat weet ik niet,” antwoordde Quannevan, het glas tegen het licht houdende, „daarnaar vraag ik ook nooit. Ik weet, dat het een kostelijke wijnsoort is en dat mijn edelmoedige beschermer, heer Jan, mij die geschonken heeft. Mijn vrienden, ik weet niet, of uw hart met zooveel warmte als het mijne slaat voor heer Jan, maar toch geloof ik wel, dat gij het mij niet euvel zult duiden, als ik dezen beker ledig op de gezondheid van heer Jan Van Arkel. Moge de heilige Maagd en alle heilige engelen hem en zijn zoon jonker Willem nog een menigte van jaren in bescherming nemen!”
Quannevan, oprecht als hij was, dronk den beker tot op den bodem ledig en ten bewijze, dat hij zijn heilwensch gemeend had, zette hij het glas omgekeerd op de tafel. Er kwam ook geen druppel meer uit. De beide schepenen schenen een weinig verrast te zijn door deze uitnoodiging, althans zij zagen elkander veelbeteekenend aan en wisten niet, hoe zij doen zouden, drinken of niet drinken, want zij stemden in het geheel niet met Quannevan’s heildronk in. Daar zij echter toch iets doen moesten, begon Roelofsz. [7]te hoesten en te proesten alsof er plotseling iets in zijn keel gekomen was en Boudewijn De Ledige meende niet beter te kunnen handelen, dan den schepen na te hoesten, en wel zóó sterk—altijd een gevolg van het namaaksel—dat de klaptafel er van dreunde en de schaakstukken op- en nederdansten. Quannevan, die geen opzet vermoedde, schreef dit aan zware verkoudheid toe, hetgeen in zijn oog zeer mogelijk kon zijn, daar de laatste dagen van Maart 1406 tamelijk ruw en guur waren.
Maar zoo dacht Jennike niet. De dienstmaagd lag nog steeds op haar hurken bij het vuur en scheen nog in lang niet daarmede klaar te kunnen komen. Ik zeg scheen, want eigenlijk gezegd had het vuur reeds veel hooger kunnen flikkeren, maar met opzet verhinderde zij dit, om slechts aanleiding te hebben nog eenigen tijd langer in de kamer te blijven. Zij vertrouwde die beide schepenen geen zier, althans Jacob Roelofsz. niet, en spitste de ooren telkens, als deze iets zeide. Toen zij nu Quannevan’s heildronk hoorde en den verlegen blik zag van de beide schepenen, benevens hun voorgewend hoesten, begreep zij, dat haar goede heer in geen goed gezelschap was en dat de schepenen den heer Van Arkel geen goed hart toedroegen.
„Die schelmen!” pruttelde zij. „Zij drinken den wijn van heer Jan en in hun hart bedenken zij kwaad tegen hem. Maar wacht, gij booswichten, ik ken u vanouds. Gij zijt nooit Arkelsgezind geweest. Ik zal wel zorgen, dat gij hier in huis geen kwaad brouwen kunt!”
Of Jennike’s gepruttel een weinig te luidruchtig was [8]geworden, dan of toch de schepenen haar reeds lang in het oog hadden gehouden, weet ik niet—maar het scheen hun volstrekt niet naar den zin te zijn, dat zij daar zoo dicht bij hen was. Zij konden geen luisteraars verdragen. Ook hadden zij liever niet, dat de dienstmaagd hedenavond in huis was, en zouden gaarne gezien hebben, dat zij gedurende een paar uren verwijderd werd. Waarom—zullen wij straks hooren, evenzoo dat zij hun best deden, dit doel te bereiken.
Quannevan was opgestaan en noodigde hen uit, een Fransch schild te bezichtigen, dat hem heer Jan van Egmond, de schoonzoon van Jan Van Arkel, uit Frankrijk had medegebracht. Het was een van die fijn beschilderde verdedigingswapenen, in dien tijd pavois genoemd en die inzonderheid door de krijgers te voet werden gebruikt. Heer Quannevan, een oud soldaat en vol geestdrift voor alles, wat krijgskunde betrof, gaf nu een breede beschrijving van dit schild en weidde uit in deszelfs lof. Schepen Roelofsz., die liever de pen dan zwaard en schild hanteerde en ook van de laatsten geen verstand had, wist niets anders te doen dan gedurig met het hoofd te knikken als een soort van bijvalsbetuiging, een beweging, waarin Boudewijn De Ledige hem volgde.
„En nu zal ik u eens mijn eigen helm laten zien, dien ik in den strijd tegen de Normandiërs droeg,” vervolgde Quannevan, „maar gij moet mij veroorloven, dat ik de lamp krijg, om u beter te lichten.”
Dit zeggende ging de edelman heen, om de lamp te halen, die, gelijk wij weten, aan den muur hing, maar of hij een weinig onhandig te werk ging, dan of Jennike [9]ze niet goed opgehangen had—zoodra hij ze slechts even aanraakte, viel zij van den spijker en doofde in haar val uit, zoodat de kamer duister werd en er geen ander licht was dan de zacht opstijgende vlam in den haard.
„Jennike! Jennike!” riep de oude edelman, een paar stappen achteruit springende, om niet door de olie bespat te worden. „Dat is uw schuld! Gij zijt altijd zoo slof en onhandig. Ware het slechts Pinksteren, dan zond ik u weg en nam een betere dan gij zijt. Kom, raap de lamp haastig op en steek ze weer aan. Wat? Pruttelt gij nog tegen? Tegen? Waar is mijn karwats? Dan zal ik u leeren pruttelen!”
’t Is waar, Jennike had zich eenige woorden, bijna binnensmonds, laten ontvallen, maar deze betroffen geenszins haar heer, maar wel de beide schepenen, die, zoodra zij in den donker stonden, de hoofden bij elkaar gestoken hadden en met elkaar fluisterden.
„Konden wij die meid maar van onzen hals afschuiven!” zeide Roelofsz. zoo zacht mogelijk.
„Ja—die meid afschuiven!” herhaalde zijn schaduw.
„Zouden onze vrienden niet tegen zeven uren hier onder in den kelder bijeenkomen? Mij dunkt, het zal niet ver van zevenen zijn. Maar hoe raken wij die meid kwijt?”
„Ja, hoe raken wij ze kwijt?” sprak de echo.
„Wacht, ik weet wat. Zooals gij ziet, heeft heer Quannevan het schaakspel gereedgezet, denkende, dat wij ons den ganschen avond daarmede wenschen bezig te houden. Maar hebben wij nu onze gedachten daartoe bijeen? Bovendien, wij kunnen immers niet met ons drieën schaken. Dat gaat niet.” [10]
„Dat gaat niet!” herhaalde De Ledige.
„Daarvoor weet ik echter raad. Gij kent Willem Pekeric, die den steenoven heeft buiten de poort? Deze is ook een van de onzen, en als wij hem hier laten ontbieden, kwansuis om den teerling te werpen, dan zal hij ons wel begrijpen en komen. Is het niet uitmuntend bedacht?”
„Uitmuntend bedacht?” fluisterde de nagalm.
„Dan raken wij die meid kwijt en in dien tijd kunnen de vrienden hieronder ongemerkt bijeenkomen.… Wil ik u helpen, heer Quannevan?” vroeg hij, zich tot den edelman wendende, die nog gedurig vóór de meid stond te zwaaien en te schimpen, daar deze naar zijn gevoelen te veel talmde.
„Dank u, dank u!” riep Quannevan. „Die draalster is eindelijk klaargekomen. Hier, mijn heeren,” vervolgde hij, naar een kast gaande, waarop de bewuste helm stond. „Hier ziet gij nu een meesterstuk van Fransche smeden! Ja, zoo iets kan slechts een nakomeling van den echten Galliër maken. Ziet gij wel, deze helm draagt op zijn geplatten bol versieringen, die hier in dit land, waar men pluim en veder gewoon is, zonderling schijnen, namelijk een hand, een rad en een uitgespreiden vogelklauw. De breede oogopeningen zijn van binnen met leder en wol gevoerd, en zoo ik u een genoegen kan doen, wil ik den helm eens opzetten—en dan.… ja, dat spreekt vanzelf, dan gord ik ook mijn oud zwaard weder aan, hang het schild aan den linkerarm en.…”
„Doe toch die moeite niet!” zeide Roelofsz.
„Doe toch die moeite niet!” sprak zijn echo. [11]
„’t Is in ’t geheel geen moeite, heeren,” ging Quannevan voort, die reeds den helm in de hoogte hief, om dien op het hoofd te zetten.
„Waarlijk, ’t is te veel moeite,” zeide Roelofsz. „Buitendien, wij kunnen ons bij lamplicht moeilijk van de schoonheid uwer wapenrusting overtuigen en geenszins alle fijne bijzonderheden onderscheiden. Wat dunkt u, zoo wij eens bij dag kwamen?”
„Ja, zoo wij eens bij dag kwamen,” herhaalde Boudewijn De Ledige.
„Dan konden wij u beter in uw vroegeren luister beschouwen,” vervolgde Roelofsz.
„Die evenwel nog niet is ondergegaan,” voegde Quannevan er met zekere fierheid bij, „want, al zijn mijn haren verbleekt en mijn wangen gerimpeld, mijn hart is nog even frisch en slaat nog even krachtig als toen ik in 1365 onder de vanen van den hertog van Brabant het slot Enghien hielp veroveren. Bij die gelegenheid maakte ik voor de eerste maal kennis met den vader van onzen graaf hertog Willem VI, die, zooals gij weet, Albrecht heette. Hij was.… maar laat mij u dit straks vertellen. Komt, heeren, drinken wij weder een beker wijn! Dat zal ons het ongeval van daar straks doen vergeten, en laat ons daarna eens zien, wie onzer de beste kampioen is in het edele schaakspel.”
„Ik zou u wel een voorslag wenschen te doen, edele heer,” zeide Roelofsz., zoo kalm en bedachtzaam mogelijk.
Bij deze woorden wendde Jennike het hoofd naar de zijde van den spreker. Zij knielde op den grond neder en was bezig de olievlekken van den vloer te reinigen. [12]
„Een voorslag? Laat hooren!” sprak Quannevan haastig.
„Ja, daar straks viel mij in, mij en mijn medeschepen—niet waar?”
Boudewijn De Ledige knikte toestemmend.
„.… Viel mij in, dat het gezelliger en aangenamer zou zijn, als wij hier met ons vieren waren; wat dunkt u?”
„Ja, wat dunkt u?” galmde De Ledige, als om meer klem aan het voorstel te verleenen, maar eigenlijk, om zijn nietsbeduidendheid te verraden.
„Hoe meer zielen hoe meer vreugd!” zeide de edelman op vroolijken toon. „Maar hoe krijgen wij een vierden man en wie zal dat zijn?”
„Als gij genoegen neemt in mijn voorslag, dan weet ik wel raad,” antwoordde Roelofsz. „Onze vriend Willem Pekeric, de steenbakker, is een vriend van den teerling te werpen.…”
„Ja, meer dan van schaken,” viel hem Quannevan in de rede.
„Juist edele heer,” vervolgde Roelofsz., terwijl Boudewijn De Ledige zijn best deed, om door een beweging van zijn hoofd deze woorden te bevestigen, „wij zijn thans met ons drieën en zoodoende zou er één ledig moeten zitten, maar wanneer wij met ons vieren zijn, kunnen wij ons beter met den teerling (dobbelsteen) vermaken. Ik ben verzekerd, dat, als gij uw dienstmaagd uit uwen en onzen naam tot Willem Pekeric zendt, hij oogenblikkelijk zal komen.”
„Mooi uitgedacht,” fluisterde Jennike bij zichzelf. „Hij zou nummer 3 zijn in het bondgenootschap van hen, die [13]in ’t geheim tegen heer Quannevan en Jan Van Arkel zijn. Ik wenschte, dat Aart maar te huis was. Waar deze nu weer zit? Misschien.…”
Zij had geen gelegenheid verder te denken, daar Quannevan haar gebood, terstond buiten de poort te gaan en den burger Willem Pekeric herwaarts te noodigen. Jennike, wie het te doen was, om tijd te winnen, verontschuldigde zich met te zeggen, dat de vetvlekken nog niet verdwenen waren, en begon hierop weder hard te boenen en te schuren, totdat zij eindelijk, ziende, dat het geduld des edelmans op het punt stond in drift over te gaan, van den grond oprees en de kamer verliet.
De drie mannen namen plaats aan de tafel en Quannevan schonk de bekers weder vol in afwachting van den vierden man; tevens nam hij eenige schaakstukken ter hand—hij was een aartsliefhebber van dat ridderlijke spel—als om een zijner gasten tot een partij uit te noodigen, maar geen hunner liet zich hiertoe vinden. Dat spel was hun, althans nu, te stil, en zij gaven de voorkeur aan eenig gesprek, waardoor Quannevan’s aandacht wellicht afgetrokken zou worden van hetgeen onder hen zou gebeuren.
„Heeft heer Walraven Van Brederode2 u niet dezer [14]dagen een bezoek gebracht? Ik heb gehoord, dat hij weder van Den Haag was teruggekeerd, werwaarts graaf Willem hem ontboden had.”
Gedurende deze vraag vestigde Roelofsz. onafgewend den blik op zijn gastheer, nieuwsgierig zijnde, welke uitwerking deze woorden op hem zouden teweegbrengen, daar hij wel wist, dat Walraven Van Brederode geen bijzondere vriend van Jan Van Arkel en dus ook niet van den edelman was, schoon deze hem nu en dan uit beleefdheid ontving.
„Neen,” antwoordde Quannevan, die geen list vermoedde, „ik heb heer Walraven niet bij mij gezien, en het is mij lief ook—want—vergeef mij mijn openhartigheid—ik heb het niet erg op hem begrepen, en mij dunkt ook, hij kan mijn edelen vriend Jan Van Arkel geen goed hart toedragen, sinds deze hem zoo lang van zijn vrijheid beroofd hield. Intusschen wil ik hopen, dat hij niets doe, om de verbittering tusschen graaf Willem en de heeren Van Arkel op te wekken. Gij weet, heer Jan Van Arkel is woedend over het verlies van de sloten en vesten Everstein, Gasparne en Hagestein3, en [15]daar hij te fier is—en met recht—om zich voor den Hollandschen graaf te buigen, vrees ik, dat zijn oude leeuwenmoed, gesard als hij wordt, weer zal ontwaken. De heilige Maagd zij geloofd, dat Gorcum hem getrouw blijft, althans Jonker Willem Van Arkel—God spare den edelen jongeling nog lang!—verzekerde mij, dat stad en burg steeds bewijzen gaven van getrouwheid aan hun wettigen heer Jan Van Arkel.”
De beide schepenen zaten eenigszins op heete kolen. Zij althans waren geen vrienden van den Kabeljauwschgezinden Jan Van Arkel, maar mochten hiervan vooralsnog geen blijken geven4. Om het gesprek een andere wending te geven, vertelde Roelofsz. iets van de processie, die onlangs in de Haarstraat had plaats gevonden, bij gelegenheid dat de pastoor van de Martinus- en Vincentius-kerk (de Groote Kerk) den arm van den Heiligen Apolinarus, bisschop van Ravenna, omdroeg. Twee kapelaans, die het beeld droegen van Onze Lieve Vrouw, dat een kostelijk „Tapijtekleed zeer kunstig geborduurd” aanhad, struikelden en vielen voorover op den grond, maar ten bewijze van de wonderbare kracht van Onze Lieve [16]Vrouwe was het beeld niet alleen onbeschadigd en ongevlekt gebleven, maar zelfs was het niet eens gevallen en bleef zoo lang in de hoogte zweven, totdat de kapelaans weder opgestaan waren en het dragen konden. Quannevan, die vele vreemde landen gezien had en, overeenkomstig de duisternis van het Christendom dier dagen, veel geloof sloeg aan mirakelen, verhaalde nu op zijn beurt wat hij in Italië aan wonderen gezien had, en geraakte daarbij zóó in vuur, dat hij niet eens bemerkte, hoe de deur was opengegaan en de verwachte gast was binnengekomen, totdat deze, buigend en groetend, vóór de tafel stond.
„Ik moet zeggen, dat mijn dienstmaagd vlugge voeten heeft,” zeide Quannevan, die den binnenkomende had opgemerkt en diens groet beantwoordde. „Ik dacht, dat zij ternauwernood aan uw huis kon zijn.”
„Dat dacht ik ook,” riep Roelofsz. uit.
„Dat dacht ik ook,” galmde zijn echo.
„Uw dienstmaagd? Uw dienstmaagd—edele heer? Ik heb haar niet gezien!” zeide Willem Pekeric.
„Maar wie heeft u dan mijn verzoek overgebracht, om ons met uw tegenwoordigheid te vereeren?” vroeg Quannevan. „Gij zijt toch niet uit de lucht komen vallen! Dat zou het zevende mirakel van dezen avond zijn.”
„Ik ben niet uit de lucht komen vallen, heer Quannevan, en van een zevende mirakel weet ik niets,” zeide Pekeric, „maar daar straks kwam uw lijfbediende Aart en noodigde mij uit uw naam en dien der beide eerzame schepenen hier te komen, een verzoek, waaraan ik mij beijverd heb te voldoen.” [17]
„Gij zijt zeer vriendelijk,” zeide Quannevan zich buigend, „maar hoe ter wereld komt Aart bij u? Hij was bij den wapensmid in de Burgstraat, waar hij een boodschap had. Dat zal zeker weer een streek van Jennike zijn geweest! O, die dienstmaagd! Er zit een stijf kopje op haar nek. Zij zal geen zin in die boodschap gehad en middel gevonden hebben, om Aart die commissie op te dragen. Doch, heeren, ons is het immers hetzelfde.”
„Ja, het is ons hetzelfde!” herhaalden Roelofsz. en De Ledige, de een na den ander.
„Welnu, dan maar den teerling geraadpleegd. Doch eerst zal ik uw beker eens vullen,” vervolgde Quannevan, den laatstgekomene aanziende.
Deze liet zich dit gaarne welgevallen, en eer een kwartier uurs verloopen was, dobbelden de vier vrienden om het hardst en met zulk een ijver, dat zij onmogelijk de voetstappen konden hooren der personen, die onder het huis den kelder binnenslopen. Als ik echter zeg, dat geen hunner dit hoorde, dan vergis ik mij, want Roelofsz. had dit geluid reeds waargenomen en aan Boudewijn De Ledige een wenk gegeven, dien deze goed begrepen had. [18]
1 Van Zomeren, in zijn beschrijvinge van Gorcum zegt, dat dit huis later de Gevangenpoort en het cipiershuis is geweest. Bladz. 309. ↑
2 Walraven Van Brederode was de zeventiende heer van Brederode, en bekleedde weleer het stadhouderschap over Holland. Hij werd de eerste Edele en graaf van Gennep genoemd. Als bloedverwant der laatste graven uit het Hollandsche huis droeg hij de volle wapenen van stam in zijn banier. Reeds onder den vader van Willem VI had hij zich door dapperheid onderscheiden, maar werd vier jaren vóór den aanvang van ons verhaal, in 1402, tijdens den eersten oorlog tusschen den graaf [14]van Holland en Jan Van Arkel bij de belegering van Gorcum door een uitval der Arkelschen gevangengenomen en binnen de stad opgesloten. Eerst sedert kort was het Hertog Reinoud van Gelderland gelukt, hem door zijn voorspraak bij Jan Van Arkel te ontslaan, en kreeg Walraven verlof, van tijd tot tijd de stad te verlaten, een vrijheid, waarvan hij, gelijk wij zien zullen, ten nadeele van Jan Van Arkel gebruik maakte. ↑
3 Het jaar te voren (1405) hadden de Hollanders, in vereeniging met de Stichtsche legerbenden, den burg Everstein, de stede Gasparne en het slot Hagestein, die aan Jan Van Arkel toebehoorden, door hongersnood en geweld van wapenen tot de overgave gedwongen. Hagestein met het omliggende land kwam toen aan Utrecht. ↑
4 Kabeljauwschgezinden. Mijn lezers weten, dat sedert de regeering van Willem V (oom van den thans regeerenden graaf) de onzalige twisten der Hoekschen en Kabeljauwschen een aanvang hebben genomen. Ik veronderstel, dat zij met den oorsprong dezer partijen bekend zijn, die eigenlijk slechts een leus was, welke naar omstandigheden veranderde, zoodat soms steden en edelen, die het eene jaar Hoekschgezind waren, het volgende jaar tot de partij der Kabeljauwschen overgingen. Deze partijen bestaan, meen ik, nog altijd, schoon onder een anderen naam, en ik houd het er voor, dat de Kabeljauwschen tot de liberale richting behoorden en de Hoekschen meer conservatief waren. ↑
Het is thans mijn voornemen, u in de gewelfde kelders te brengen onder het huis van den edelman Quannevan, ten einde u te toonen wat daar plaats had, maar alvorens dit te doen, zal het noodig zijn, u op de hoogte van onze geschiedenis te brengen, waarna gij beter sommige toestanden en uitdrukkingen van het vorige hoofdstuk zult verstaan.
Reeds gedurende de regeering van Hertog Albrecht, graaf van Holland, was er een vredebreuk ontstaan tusschen hem en Jan Van Arkel. Deze laatste was een zeer rijk en machtig edelman, een der voorlaatste spruiten uit het oude geslacht der Van Arkels, dat zich, gelijk een geschiedschrijver zegt, evenzeer door rijkdom en trotschheid, als door overmoed en dapperheid had onderscheiden. Vandaar dan ook, dat zijn naam als zoodanig voorkomt in het Oud-Hollandsche rijmpje:
De Brederode’s de edelsten; de Wassenaars de oudsten;
De Egmonds de rijksten; de Arkels de stoutsten.
[19]
Behalve de heerlijkheid Arkel met den weleer zoo beroemden burcht van dien naam, bezaten de Arkels de steden Gorcum, Leerdam, Schoonrewoerd, met de burchten en vestingen Everstein, Gasparne en Hagestein. Buitendien had Jan Van Arkel in Frankrijk de heerlijkheid Pirlepont1, in Brabant de stad Mechelen met onderscheidene dorpen en vlekken, benevens nog vele steden, dorpen en goederen in Holland en Zeeland. Gij kunt begrijpen, dat zulk een machtig heer ook niet ontbloot was van geld. Zijn jaarlijksche inkomsten bedroegen drie en tachtig duizend zeshonderd Rijnsche guldens, benevens vijf duizend oude schilden uit Veluwsche tienden en jaarlijks zes duizend dukaten uit de bank van Venetië, een rijkdom voor dien tijd zoo aanzienlijk als geen Duitsch vorst dien bezat.
Nu zegt men wel eens voor een spreekwoord: geld geeft moed, maar ook overmoed. En dit spreekwoord was ten volle van toepassing op Heer Jan Van Arkel. Rijk en machtig als hij was, verwant aan invloedrijke vorsten en edelen, meende hij niemand te behoeven te ontzien, en was hij terstond bereid, het zwaard te trekken en zijn onderhoorigen tot den strijd aan te voeren, als men hem ook slechts met een blik of een woord beleedigde.
Behalve vele eereposten, onder andere het stadhouderschap over Holland, Zeeland en Friesland2, bekleedde [20]hij ook het rentmeesterschap van Holland, welke betrekking hem door Hertog Albrecht was opgedragen en die bij hem in goede handen was, daar deze graaf van Holland dikwijls uit geldgebrek genoodzaakt was, zijn toevlucht tot dien rijken rentmeester te nemen en zich van hem aanzienlijke sommen liet voorschieten. Met weet niet met juistheid, of de aanleiding tot den oorlog tusschen den Hollandschen graaf en Jan Van Arkel hierin moet gezocht worden, hetgeen overigens geen wonder zou zijn, daar geld zoowel vrienden als vijanden maakt. Eerst was men van meening, dat de twist ontstond, doordat Jan Van Arkel geweigerd zou hebben, rekening en verantwoording van zijn rentmeesterschap te doen—doch algemeen zijn de geschiedschrijvers hiervan teruggekomen, omdat het gebleken is, dat Jan Van Arkel slechts een jaar rentmeester is geweest en in het begin van 1394 rekening en verantwoording heeft gedaan, waarbij uitkwam, dat hertog Albrecht hem nog een aanzienlijke som schuldig bleef3. De waarheid zal hier in het midden liggen: Jan Van Arkel, die den hertog deze gelden niet wilde kwijtschelden, bleef op de betaling daarvan aandringen, en de hertog, die de eer aan zich wilde behouden, weigerde de rekening en verantwoording te erkennen. Daarbij kwam nog iets, dat van zeer veel belang is. Hertog Albrecht, benevens zijn zoon, de graaf van Oostervant (later Willem VI), behoorden uit den aard der zaak tot de Hoeksche (de conservatieve partij), terwijl de trotsche Jan Van Arkel, misschien alleen uit overmoed geneigd het regeerend [21]Huis te dwarsboomen, de partij der Kabeljauwschen (liberalen) had verkozen. Nu spreekt het vanzelf, dat er niets bij de regeeringspartij kon gebeuren, of Jan Van Arkel wist iets ter berisping te berde te brengen, en inderdaad gebeurde er, helaas, dikwijls iets in Den Haag, dat sterke afkeuring verdiende. Zoo bijvoorbeeld liet zich Hertog Albrecht zeer beheerschen door een aanzienlijke jonkvrouw, Aleid Van Poelgeest genaamd, en deze dame werd op zekeren avond met haar hofmeester, Willem Kuser, in Den Haag vermoord (21 Sept. 1393). Dadelijk na dien moord verzuimde Jan Van Arkel niets, om Albrechts zoon, die de vlucht had genomen en zeker niet geheel onschuldig was, bij den vader in het hatelijkste daglicht te stellen, en Hertog Albrecht had dan ook in den beginne de medeplichtigen aan den moord met gestrengheid vervolgd,—maar later had hij de vervolging gestaakt en zich weder met zijn zoon verzoend (1395). De graaf van Oostervant (Albrechts zoon), die aan Jan Van Arkel de schuld gaf van de plaats gehad hebbende oneenigheid, hitste nu zijn vader en al de Hoeksche edelen tegen Jan Van Arkel op en ging zelfs zóó ver, dat hij van Albrecht verkreeg, dat deze de heerlijkheden van Arkel in Holland verbeurdverklaarde en hem ten eeuwigen dage uit Holland verbande. Thans greep Jan Van Arkel naar het zwaard, en een aanzienlijke krijgsmacht op de been brengende, viel hij in Holland en verwoestte verscheidene plaatsen. Graaf Willem verzamelde de Haarlemmers, de Kennemers, de Leidenaars en Amsterdammers, die hij, onder bevel van Hendrik Van Wassenaar, burggraaf van Leiden, naar het Arkelsche gebied zond, [22]waar zij niet minder verwoesting teweegbrachten, maar door de Arkelschen met donderbussen begroet en tot de vlucht genoodzaakt werden. Nu nam Hertog Albrecht scherpere maatregelen. Gesterkt door hulpbenden uit Engeland, Kleef en Utrecht, sloeg Albrecht het beleg voor Gorcum (29 Juni 1402) en niettegenstaande de dappere verdediging zag Jan Van Arkel zich genoodzaakt, het verdrag aan te nemen, dat Jan Van Beieren, bisschop van Luik, had bewerkt. Bij dit verdrag was bepaald, dat Jan Van Arkel Hertog Albrecht en diens zoon binnen Gorcum op de knieën vergiffenis moest vragen en dat het vaandel des Hertogs één dag op den Arkelschen burcht zou wapperen.
Welk een vernedering voor den trotschen edelman! Welk een ongerechtigheid van de zijde van Hertog Albrecht en diens zoon! Hoeveel onschuldig bloed werd er om hunner zonden wil, om hun eer- en heerschzucht gestort. Maar meen niet, dat het de schuld was van die duistere tijden, toen het Christendom hoofdzakelijk bestond in kerkelijke plechtigheden, die niemand begreep en weinig nut aanbrachten, in het prevelen van Latijnsche gebeden, door het volk niet verstaan, in een dwazen Maria-dienst en de aanbidding der heiligen. Later toen de Hervorming doorbrak, en men zou denken, dat de zielen der menschen met vrede vervuld werden, bleek juist het tegendeel, en niet geheel ten onrechte zegt zeker schrijver, dat, naarmate het Evangelie verspreid wordt, ook de oorlogen meer en de menschenslachtingen grooter worden.
Het verdrag tusschen Hertog Albrecht en Jan Van [23]Arkel bleef niet lang van kracht. ’t Schijnt, dat de graaf van Oostervant, de gezworen vijand van Heer Jan, hem en zijn onderzaten met allerlei kwellingen lastig viel, doch tot een hervatten der vijandelijkheden kwam het eerst na den dood van Hertog Albrecht (14 Dec. 1404). Beide partijen droegen hieraan schuld, daar zij elke gelegenheid te baat namen, om elkander te sarren. Zoo bijvoorbeeld gaf Willem VI, kort nadat hij den grafelijken troon bestegen had, in Den Haag een groot tornooi of ridderspel, waaraan vele aanzienlijke edelen deelnamen. Jan Van Arkel, die, waar hij kon, gaarne met zijn rijkdom schitterde en dus ook het tornooi wilde bijwonen, had in een schip al zijn kostbare wapenen, harnassen, lansen, gouden en zilveren versierselen naar Den Haag gezonden, doch toen het schip te Rotterdam kwam, werd het verbeurdverklaard. Waarschijnlijk geschiedde dit op bevel van den Hollandschen graaf, die naijverig was op de pracht van Jan Van Arkel en dezen wilde beletten, boven hem in glans uit te munten. Jan Van Arkel, dit hoorende, zond zijn boden naar Den Haag en eischte zijn goederen terug, maar hij klopte aan eens dooven mans deur, totdat het den meergemelden Jan Van Beieren gelukte, den graaf te bewegen, na het tornooi de goederen los te laten en Jan Van Arkel te bevredigen.
Dit had intusschen weer kwaad bloed gezet. De burgers van Hagestein, wellicht aangespoord door Jan Van Arkel, vielen in het Nederstichtsche, waarop de Hollanders uittrokken, dezen te keer gingen en verscheidene gevangenen maakten. Graaf Willem besloot, deze gestreng te straffen, en liet ze naar Woudrichem tegenover Gorcum [24]vervoeren, om ze daar, als in het gezicht van laatstgenoemde stad, op het rad ter dood te doen brengen. Toen dit Heer Willem Van Yssendoorn, een voornaam bevelhebber der heeren Van Arkel, vernam, haastte hij zich, deze gevangenen te verlossen. Met eenige krijgslieden, als kooplieden vermomd, gaat hij scheep, en te Woudrichem komende tracht hij, onder voorwendsel van tol te betalen, eenigen zijner mannen binnen de stad te brengen, om de poort te openen. Dit gelukt, en nu springen de overige krijgslieden het schip uit, verlossen de gevangenen, steken verscheidene huizen in brand, rooven en plunderen, en nemen ruim een dertigtal aanzienlijke burgers als gijzelaars mede naar Gorcum.
Stel u thans de woede van Graaf Willem voor! Het kostte wat het wilde,—dezen hoon mocht hij niet ongewroken laten. Al de grafelijke rentmeesters ontvingen last, om zooveel geld als mogelijk was bijeen te brengen, ten einde de onkosten des oorlogs te kunnen bestrijden, en de graaf zelf riep al zijn edelen van Holland en Zeeland ter heirvaart tegen Jan Van Arkel op. Ook met Utrecht en den bisschop sloot Graaf Willem een verbond. Het duurde echter tot het midden van Juli 1405, vóór de oorlog met kracht aangevangen werd en wel met de belegering der reeds meergemelde sterkten en vestingen Everstein, Gasparne en Hagestein. Niettegenstaande de dapperste verdediging gelukte het toch aan de grafelijke bevelhebbers, zich van deze sterkten meester te maken, en wel door uithongeren. Zij hadden rondom elke sterkte diepe grachten gegraven, voorzien van een borstwering van palen, en sneden dusdoende allen toevoer aan de belegerden af. [25]Jonker Willem Van Arkel sloot nu (19 Dec. 1405) een wapenstilstand tot den zomer van het volgende jaar.
Misschien verwondert het u, dat Jonker Willem Van Arkel dezen wapenstilstand sloot, daar immers de graaf van Holland niet direct tegen den zoon, maar wel tegen den vader krijg voerde. En te meer baart dit verwondering, als wij in de historie lezen, dat de vader in geenen deele met dezen wapenstilstand tevreden was en den oorlog met kracht wilde voortzetten. De vraag is dus niet ongepast: in welke verhouding stond de zoon in dezen krijg tegenover zijn vader? Deze vraag, hoe gemakkelijk ook gesteld, is evenwel niet zoo licht te beantwoorden, omdat de gegevens weinige zijn. Nochtans hoe karig de geschiedenis hieromtrent ook zij, toch weten wij genoeg, om vast te stellen, dat Jonker Willem in geenen deele het fiere, halsstarrige en onbuigbare karakter had van zijn vader en dat hij volstrekt niet vrij was van een zekere zwakheid en wispelturigheid, die overigens aan de Van Arkels vreemd was. Wel is waar kan men tot zijn verschooning veel bijbrengen. Jonker Willem toch was de eenige spruit uit het doorluchte stamhuis der Arkels en hem wachtte nog een rijkere bezitting, als zijn oom Reinout, Hertog van Gelre of Gelderland, die geen kinderen had, kwam te overlijden. Jonker Willem begreep dus te recht, dat zijns vaders halsstarrigheid in het voortzetten van den oorlog wel eens ten gevolge kon hebben, dat hij niet slechts Arkel, maar zelfs de Geldersche erfenis verloor. Om die reden,—en misschien om die reden alleen—vinden wij dan ook zooveel wankelmoedigs, veranderlijks in het karakter van Jonker Willem, [26]die nu eens, aangevuurd door de fierheid zijns vaders, met leeuwenmoed tegen den Hollandschen graaf streed en straks zijn eigen wapenen tegen zijn vader keerde, om weinig tijds daarna weder vol berouw aan diens voeten te vallen en zich opnieuw tot den strijd tegen Willem VI aan te gorden. In den loop van ons verhaal zullen wij gelegenheid hebben, hierop nader terug te komen.
Jan Van Arkel keurde den wapenstilstand, dien zijn zoon met den graaf van Holland gesloten had, in geenen deele goed. Hij wilde van geen vrede weten, ten minste niet, nu hem deze drie sterkten ontnomen waren, en hij rekende zich nog machtig genoeg, om Willem VI het hoofd te kunnen bieden. Zijn Zwager, hertog Reinout van Gelre, beproefde tevergeefs dat stugge, trotsche gemoed te buigen; hij vermocht niets anders van Jan Van Arkel te verkrijgen, dan dat deze Walraven Van Brederode in vrijheid stelde. Van dezen Walraven heb ik u reeds iets verteld in de noot op bladz. 13 en 14; tot nadere opheldering wil ik er bijvoegen, dat deze Walraven een trouw aanhanger was van Willem VI en niets onbeproefd liet, om van zijn gevangenschap ten gunste van den graaf partij te trekken. Gij kunt wel begrijpen, dat er in Gorcum verscheidene personen waren, die het in het geheim met den Hollandschen graaf hielden en die de gedurige oorlogen moede waren, welke zij alleen aan de halsstarrigheid en trotschheid van Jan Van Arkel toeschreven, zoodat zij blijde zouden zijn, als zij van dezen laatste ontslagen en onder het bestuur van den graaf gebracht waren. En niet ten onrechte klaagden velen. Want oorlog brengt verwoesting, ziekte en [27]hongersnood mede; de inwoners der steden en dorpen werden verjaagd, hun velden vernield, hun zonen gedood,—kortom allen, althans de meest aanzienlijke inwoners van Gorcum, verlangden naar vrede, en, zoo deze niet anders te verkrijgen was, den ondergang van Jan Van Arkel. Walraven Van Brederode had deze gemoedsstemming der Gorcummers gedurig aangewakkerd, en toen hij nu door bemiddeling van Hertog Reinout van Gelre vrijheid kreeg, om van tijd tot tijd naar zijn familie te vertrekken, sprak het wel vanzelf, dat hij ook niet vergat, Graaf Willem VI in Den Haag op te zoeken, ten einde met hem te overleggen, op welke wijze Gorcum en het slot der heeren van Arkel het gemakkelijkst in handen te krijgen. Ik behoef u niet te zeggen, dat Graaf Willem dit zeer begeerde, en schoon hij niet rijk was, wist hij toch nog altijd goud genoeg voor Walraven bijeen te krijgen, die hiermede moest werken, daar geld sedert eeuwenoude tijden het meest beproefde middel is geweest, om vrienden tot verraders te maken. En eigenlijk gezegd deed dit ook Walraven,—schoon met de beste bedoeling, namelijk om zijn wettigen heer te bevoordeelen en hem Gorcum als een schoone parel aan de grafelijke kroon te vlechten. Maar laag is het altijd, den verrader te spelen en anderen tot verraders en afvalligen om te koopen. Gorcum behoorde aan Jan Van Arkel, en zoo deze de stad door een oorlog verloor, kon hij slechts jammeren over de ongelukkige kansen van den krijg—maar zoo hem de stad ontweldigd werd door het verraad van hen, op wie hij zijn vertrouwen stelde en aan wie hij dikwijls gunsten en voorrechten had verleend, [28]dan had hij reden, om met alle weldenkenden laag neder te zien op menschen, die van zulke verachtelijke middelen gebruik maakten.
Zoo stonden nu de zaken, en daar ik geloof, dat gij nu op de hoogte van de geschiedenis zijt, vat ik den draad van mijn verhaal weder op en breng u in de gewelven onder het huis van den edelman Quannevan. [29]
Jennike had de kamer verlaten, maar was volstrekt niet van zins, om zoover buiten de stad te gaan en den steenbakker Pekeric te gaan roepen. Niet dat zij wegens de moeite en den afstand tegen deze boodschap opzag,—volstrekt niet. Al ware het nog tweemaal verder geweest en het weder nog donkerder en onstuimiger, zou zij er niet tegen opgezien hebben, den wensch van den edelman te vervullen,—maar zij vertrouwde de dingen en nog veel minder de personen niet, die haar heer omgaven. Buitendien er waren geruchten tot haar gekomen—hoe wist ze zelf niet, misschien had zij ze in een droom gehoord—dat er een samenzwering op til was tegen Heer Jan Van Arkel. Er heerschte veel ontevredenheid in de stad wegens de gedurige oorlogen en de onverzettelijkheid van Heer Jan, om met den graaf van Holland vrede te maken. Zij wist, dat Walraven Van Brederode in het geheim bijeenkomsten hield met aanzienlijke personen, onder anderen met Jan Gerardijn, proost en deken [30]van het canonikale college dier stad, met de gebroeders Herlaars en anderen,—menschen, die een vriendelijk gelaat in zijn bijzijn aan Heer Jan Van Arkel vertoonden, maar achter zijn rug tegen hem samenspanden. Van dezen handel had zij een gruwel, te meer omdat het haar bekend was, hoe Heer Jan Van Arkel dezen Jan Gerardijn, die van arme ouders stamde, door ondersteuningen in geld in de gelegenheid gesteld had, tot zulk een hooge betrekking op te klimmen. En meer dan ooit besloot zij een waakzaam oog te houden, vooral toen het haar bleek, dat Walraven Van Brederode in de laatste dagen dikwijls uit de stad geweest was en telkens bij zijn terugkomst bijeenkomsten gehouden had met bovengemelde personen.
Jennike was in geenen deele dom, en wie haar beschuldigde van verstand ontbloot te zijn, sloeg de plank geheel mis. Zij vermoedde, dat er weder een geheime samenkomst op til was; het was alsof haar iemand zeide, dat die samenkomst in de gewelven van het benedenhuis zou plaats vinden en dat het bezoek der beide schepenen slechts diende, om Quannevan bezig te houden en zijn opmerkzaamheid op hetgeen er beneden mocht plaats grijpen af te leiden. Zij kon dus het huis niet uit, zoo zij de bewegingen der verraders wilde gadeslaan. Maar hoe zou het dan gaan met de boodschap aan den steenbakker? Zij mocht toch haar meester niet ongehoorzaam zijn. In haar angst riep zij tot God om hulp—en spoediger dan zij verwachten kon, daagde deze op. Aart kwam te huis, en wetende, dat hij een liefhebber was van saliemelk, beloofde zij hem een ketel vol, als hij voor haar de boodschap ging verrichten. [31]
Nauwelijks was Aart weg, of haar luisterend oor meende iets onder in het huis te vernemen. Zachtjes sloop zij uit haar keuken naar een klein vertrekje, dat onmiddellijk boven het middelste gewelf gebouwd was. Zij legde zich hier plat op den grond met het oor op den estriken vloer, doch zij kon niets vernemen, dat naar eenig gesprek of woord geleek. Het baatte haar dus niets, al bleef zij hier ook den ganschen avond op de loer,—en weten moest zij wat er onder haar gebeurde. Eensklaps viel het haar in, wel eens gehoord te hebben, dat er in de kast van het vertrekje, waarin zij zich thans bevond, een deur was, die op een gang uitkwam, aan welker einde een trap naar de gewelven voerde. Wat zou zij nu doen? Zou zij zich in de duisternis van die gang wagen? Zou zij tot in de nabijheid der samenzweerders afdalen? Hevig klopte haar hart, want de vrees, dat men haar ontdekken en wellicht van het leven berooven zou, woog zeer zwaar bij haar. Eenige oogenblikken stond zij stil en dacht na wat zij doen zou, maar ook slechts eenige oogenblikken, want twee minuten later stond zij reeds in de kast, tastte langs alle reten en kieren of zij ook den verborgen ingang kon vinden, en wilde—ontmoedigd—reeds het zoeken opgeven, toen zij met haar voet tegen een klein, hard voorwerp stiet. Zij bukte zich, om dit te bevoelen, en ontdekte, dat het de knop eener veer was. Op dezen drukte zij met de volle kracht harer hand en langzaam rees de deur opwaarts, en stroomde haar de koele, vochtige nachtlucht uit de gang tegen, te gelijk met een huivering, die haar plotseling overviel. Doch zij [32]mocht zich geen tijd gunnen tot overleggen, en eenigszins haastig, maar toch met bedachtzamen tred betrad zij de donkere gang, aan welker einde zich de steenen trap bevond. Nauwelijks had zij deze bereikt, of de stemmen, die zij straks had meenen te hooren, werden nu duidelijk verstaanbaar, en niet verder durvende gaan, zette zij zich op een der treden neder en luisterde thans met scherpe aandacht, wat zij des te gemakkelijker kon doen, daar zij in dezen haren schuilhoek door niemand kon gezien of gehoord worden. Ook zijzelf zag niemand, en het eenige, wat zij waarnam, was het zwakke licht van een paar kaarsen, welker schijnsel door eenige spleten en scheuren tot haar doordrong.
Gedurende eenige minuten vernam zij niets dan eenig gemompel, doch straks hoorde zij een stem, die zeide:
„Is heer Bruyn Woutersz. nog niet gekomen?”
„Neen,” was het antwoord.
„Ik ken die stemmen,” fluisterde Jennike. „De vrager is Jan Gerardijn, de proost onzer kerk. Die Judas! Onder zijn heilig gewaad verbergt hij het verraad tegen zijn weldoener. Maar God zal hem te zijner tijd wel vinden! De andere stem is die van Arend Van Goor.”
„En is Heer Walraven Van Brederode verwittigd, dat wij te zeven uren hier zouden bijeenkomen?” vroeg Jan Gerardijn.
„Ja, eerwaarde heer,” antwoordde Arend Van Goor. „Maar het is mogelijk, dat hij eenig oponthoud heeft gehad en een weinig later zal komen, daar hij zijn weg herwaarts over Utrecht wilde nemen, ten einde nog met den bisschop eenige zaken nader te overleggen.” [33]
„Als hij ons dan maar niet tevergeefs laat wachten want op zijn verzoek zijn wij immers hier saamgekomen, en zou hij ons de noodige bescheiden van Graaf Willem—de heilige Maagd behoede onzen vorst!—medebrengen. Gij begrijpt dus wel, dat wij van onzen kant wel te huis hadden kunnen blijven, als wij zeker wisten, dat hij oponthoud gekregen heeft.”
„Heer Walraven is anders voortvarend genoeg,” zeide een andere stem.
„Dat is de stem van Gerrit Herlaar,” fluisterde Jennike. „Ik herken hem aan zijn grove spraak.”
„En niet alleen voortvarend,” zeide Van Goor, „maar ook ijverig. Wat hij onderneemt zet hij met alle kracht door, en ik zou mij zeer moeten bedriegen, als wij hem niet binnen weinige oogenblikken in ons midden zagen.”
„Het beste is, dat wij dan maar met geduld wachten. Weet ook iemand uwer, hoe het hierboven gesteld is en of de ingang van dezen kelder goed bewaakt wordt?”
„O, daarop kan ik u het beste antwoord geven,” sprak een stem, die door Jennike als van Rutger Van der Haar, een der schepenen, herkend werd. „Zooals Uw Eerwaarde bekend is, heb ik dezen kelder in gebruik als bergplaats van koopmansgoederen, en mijn knecht Dirk, die zoo trouw is als goud, staat aan den ingang en laat niemand door, die het wachtwoord niet weet. Hij heeft van mij den last ontvangen, ons door een schel gefluit kennis te geven van naderend gevaar, daar wij toch op onze hoede moeten wezen. Mocht dat gevaar waarlijk bestaan, welnu dan nog geen nood. Wij blazen eenvoudig de lichten uit [34]en vluchten. Ook moet ergens een trap uitkomen, die—ik weet niet waar—heen geleidt.”
Jennike’s hart klopte hevig bij het hooren dezer woorden.
„Ik bemerk, dat gij uw voorzorgen goed genomen hebt,” zeide de proost, „maar mijn vraag: hoe het hierboven gesteld is, hebt gij nog niet beantwoord.”
„Ook daaromtrent kan ik u geruststellen, eerwaarde Heer,” hernam Rutger Van der Haar. „Mijn beide medeschepenen Jacob Roelofsz. en Boudewijn De Ledige houden den ouden edelman gezelschap, en om hem nog meer afleiding te bezorgen, en vooral om de meid—die looze feeks—uit het huis te krijgen, zullen zij Quannevan overhalen haar naar buiten te zenden tot Willem Pekeric den steenbakker. Ha! ha! ha! Het zal haar op dien duisteren weg niet invallen, dat wij haar die poets gebakken hebben.… Maar daar komt iemand.”
„Het is Heer Walraven Van Brederode!” zeide Jan Gerardijn, naar voren gaande en den binnenkomende de hand reikende. „Welkom, Heer! Ik moet zeggen, gij zijt een man, die uw tijd kent.”
„En zoudt gij meenen, eerwaarde Heer,” sprak Brederode, eenigszins driftig, „dat een Brederode zijn woord kon breken? Neen, ik zou gekomen zijn, al had ook Van Arkel den geheelen weg met palen laten afzetten. Een vroom edelman springt over alle bezwaren heen. En ik verzeker u, ik heb er niet weinige gehad,” vervolgde hij, zich het zweet van het voorhoofd wisschende. „Maar daarover later. Thans ben ik hier en mijn eerste vraag moet nu zijn, of de vrienden allen weten waartoe deze bijeenkomst strekt.” [35]
„Ik heb het hun daar zooeven juist herinnerd, edele Heer,” gaf Jan Gerardijn ten antwoord, „en ik behoef u dus niet te zeggen, hoe wij allen begeeren te weten, welke de uitslag is geweest van uw pogingen bij den graaf.”
„Ja, wij allen verlangen hoe eer hoe beter van het gehate juk van Jan Van Arkel ontslagen te worden,” riepen sommigen der aanwezigen.
„Welnu dan, mijn vrienden, ik ben verblijd, dat ik u, die zulke trouwe aanhangers van onzen vorst zijt, goede tijding kan brengen. Ik had de eer, den graaf te spreken en uit zijn hand een brief te ontvangen, dien ik u voorlezen zal, terwijl hij mij opdroeg, u allen van zijn hooge toegenegenheid te verzekeren.”
„Leve onze graaf Willem VI!” schreeuwden sommigen, maar Jan Gerardijn wenkte hun met de hand en verzocht hun, hun geestdrift een weinig te matigen, hun het spreekwoord in herinnering brengende, dat sommige muren ooren hebben.
„Ik wenschte echter vooraf een vraag te doen,” zeide Arend Van Goor, „voordat de heer Van Brederode ons den brief voorleest.”
„En welke is die vraag?” vroeg Walraven.
„Deze: hoe denkt Graaf Willem over Jonker Willem Van Arkel? Gij weet het allen, ik ben een gezworen vijand van Jan Van Arkel, maar tegen zijn zoon heb ik niets dan spijt, dat hij zijns vaders naam draagt. Welke zijn de gevoelens van den graaf omtrent jonker Willem?”
„Graaf Willem,” antwoordde Brederode, „heeft mij meer dan eens gezegd, dat hij zeer welwillend omtrent [36]Jonker Willem denkt en dat hij niets liever zou zien, dan dat er tusschen hen beiden vrede en vriendschap bestond, maar dat, zoolang de zoon partij kiest voor zijn vader tegen den graaf, er geen sprake van kan zijn, om in vrede en vriendschap met Jonker Willem te leven.”
„Braaf gedacht van den graaf,” zeide een der gebroeders Herlaar, „en daarom zou het, zoowel voor den graaf, voor Jonker Willem, als voor ons zeer wenschelijk wezen, dat er een scheiding bewerkt werd tusschen vader en zoon.”
„Hoe schandelijk!” fluisterde Jennike op de trap.
„Ik zie er het nut niet van in,” zei Jan Gerardijn, het voorbeeld volgende van menschen, die weldaden ontvangen en hun weldoeners ondankbaar zijn, „wat gaat het ons aan, of Jan Van Arkel in vrede dan wel in twist leeft met zijn zoon! Ons doel is, het land van de Arkelsche heerschappij te bevrijden.”
„Toch geloof ik, eerwaarde Heer, dat er in de woorden van Herlaar een diepere en goede zin ligt,” zeide Brederode. „Ik heb over dit onderwerp reeds verscheidene malen met Herlaar en Van Goor gesproken, en ons gevoelen zoowel als dat van vele vroede mannen in Holland en Utrecht is, dat een scheuring tusschen Jan Van Arkel en zijn zoon voor ons uitermate voordeelig zou zijn. Maar er is nog meer: Zooals gij weet, is Hertog Reinout van Gelre, vooral wegens bloedverwantschap, zeer op de hand van Jan Van Arkel en zal hij nooit dulden, dat Gorcum aan de heeren Van Arkel ontrukt wordt. Wij kunnen ons verzekerd houden, dat, zoodra Graaf Willem Gorcum op deze wijze in zijn bezit brengt, Hertog Reinout onmiddellijk [37]al zijn edelen en steden met Kleef en Meurs ter heirvaart zou oproepen en Gorcum voor zijn zwager en neef ontzetten, ten minste zou trachten te ontzetten. Het zou van onze zijde een staatkundige fout en ten nadeele van Graaf Willem zijn. Ik zal u zeggen, hoe naar mijn oordeel de lijn moet wezen, die wij te volgen hebben. Wij moeten een scheuring bewerken tusschen vader en zoon, met belofte aan den laatste, dat hij in het bezit van het Arkelsche grondgebied en deze stad zal gehandhaafd worden, zoo hij, met onze hulp, zijn vader het land uitdrijft of desnoods gevangenzet.”
„Dat zal moeilijk van den zoon geëischt kunnen worden,” zeide Rutger Van der Haar, „en gewis zal hij dit ver van zich afwijzen.”
„Zeg dat niet—zeg dat niet,” sprak Brederode eenigszins haastig. „Jonker Willem heeft wel een edel gemoed, maar hij is zwak van karakter, en bovendien, als het hem klaar voor oogen gesteld wordt, dat hij nimmer zijn vader in het bezit van Gorcum en het Arkelsche zal kunnen opvolgen, ja, dat hij wellicht alles zal verliezen, zoo hij de partij zijns vaders houdt—dan geloof ik, dat hij er wel toe te bewegen zal zijn, om aan de stem der eerzucht meer gehoor te geven dan aan die der kinderlijke liefde.”
„Ik zie evenwel nog niet in, dat dit ons veel zal baten,” zeide de proost. „Wij willen met de Van Arkels niets uitstaande hebben.”
„Ik heb u reeds gezegd, eerwaarde Heer,” antwoordde Brederode, „dat wij geen oorlog tusschen Graaf Willem en Hertog Reinout moeten uitlokken. Beiden zijn zeer [38]machtige heeren en ons land zou daardoor het grootste nadeel lijden. Maar bovendien, heer Reinout wordt oud—en als hij gestorven is, hebben wij een vijand minder te duchten. Eerst de eene partij tot vriend gemaakt, en dan de andere verslaan; op deze wijze komen wij tot ons doel, en Graaf Willem, al is het ook niet onmiddellijk, in het bezit van Gorcum.”
„Als ik het plan wel begrijp,” zeide Jan Gerardijn, „dan is het dit: eerst een scheuring tusschen Jan Van Arkel en Jonker Willem; daarna Hertog Reinout voor ons doel te winnen, en, door hem de eene of andere strook lands te beloven, gezamenlijk Jonker Willem uit het grondgebied te verjagen en Graaf Willem als heer des lands te huldigen.”
„Zoo is het—zoo is het!” zeide Brederode. „En ik wil er nog dit bijvoegen, dat ik voor een en ander weinig zwarigheden zie, zoo wij maar trouw blijven aan ons verbond en geen woord buiten deze muren brengen.”
„Ik zal wel zorgen, dat het buiten deze muren komt,” fluisterde Jennike.
„Wat mij betreft,” vervolgde Brederode, „ik neem het op mij, Jonker Willem te belezen, onzen voorslag aan te nemen, en wat Hertog Reinout aangaat, ik reken op diens heerschzucht. Hij houdt meer van een schoone stede en nieuwe vesting dan van een neef, die in de verlegenheid zit. Mij dunkt, Hertog Reinout zal wel te vinden en te winnen zijn.”
„De Heilige Maagd en al de engelen te zamen mogen het u doen gelukken,” zeide de proost, „maar.…”
„Ik weet reeds, wat uw eerwaarde wil zeggen,” viel [39]Brederode hem in de rede, terwijl hij den duim zijner rechterhand eenigszins snel over den wijsvinger wreef, „gij herinnert u de tachtig duizend Fransche kronen, die Graaf Willem u en uw vrienden toegezegd heeft voor het geval, dat gij hem de stad in handen speelt. Nu, gij kunt gerust zijn, de graaf zal niet vergeten, wat hij u verschuldigd is voor de moeite, die gij doet. Hij weet, dat het geld u niet onverschillig is.”
Jan Gerardijn beet zich op de lippen. Het was algemeen bekend, dat de proost een minnaar was van het klinkend metaal, en er waren zelfs onder zijn vrienden, die hem verdacht hielden, dat hij geen oneerlijke middelen schroomde, als het gold zijn schat te vermeerderen.
„Ik wilde maar zeggen,” hernam Jan Gerardijn, zich bedwingende, „dat ik toch liever uit den mond van den graaf zelf de verzekering ontving zijner gunst en daarom heb ik reeds met vriend Van Goor de afspraak gemaakt, naar Den Haag te trekken en den graaf op te zoeken.”
„Gij kunt doen, wat gij wilt, eerwaarde Heer,” zeide Brederode, die zich een weinig gekwetst gevoelde in zijn eigenliefde, „en wanneer denkt gij er heen te gaan?”
„Eerstdaags.”
„Nog voordat ik met Jonker Willem gesproken en de scheuring bewerkt heb.”
„In het laatste geval zou ik immers een boodschapper van goede tijding zijn,” zeide Gerardijn, „en de graaf …”
„Zal u dan niet met ledige handen laten gaan,” viel hem Brederode, die een kleine wraak wilde nemen, in de rede.
„Mag ik u beiden herinneren,” liet zich Rutger Van [40]der Haar hooren, „dat wij op deze wijze veel kostbaren tijd verliezen. Ik geloof, dat wij moeten handelen en tot een besluit komen.”
„Goed gesproken,” zeide Gerrit Herlaar, „en ik geloof, dat zich beide zaken best laten vereenigen: de eerwaarde heer proost vertrekt met Van Goor naar Den Haag, om nog eenige punten met den graaf vast te stellen, b.v. verzekering van zijn bescherming tegen een mogelijken aanval van Van Arkel of tegen een niet gewenschte mislukking onzer plannen. Middelerwijl kan Brederode Jonker Willem een bezoek op den burcht brengen en hem trachten over te halen, onze partij te kiezen, hetgeen hem, bij het wankelmoedig karakter van den jongen man, wel gelukken zal. Willen wij dit zoo voor afgesproken houden?”
„Goed, zeer goed!” antwoordden verscheidene stemmen, en Brederode knikte met het hoofd ten teeken, dat hij hierin bewilligde. Middelerwijl had deze een papier uit een plooi van zijn lijfrok te voorschijn gehaald en, na het ontvouwd te hebben, op een tafel gelegd.
„De brief van den graaf! de brief van den graaf!” riepen Van Goor en Gerardijn. „Heer Brederode zal zoo vriendelijk zijn, ons den brief voor te lezen.”
„Dat is mijn voornemen,” sprak Brederode, „en gij zult daarin bevestigd zien, dat de graaf uw ijver voor zijn zaak op den rechten prijs stelt. Hij belooft u allen aanzienlijke posten, groote voorrechten en.… aan geld zal het niet ontbreken.”
Al de samenzweerders drongen thans rondom Walraven Van Brederode, die zich gereedmaakte, bij het licht der kaars den brief voor te lezen, toen plotseling allen [41]hevig ontstelden en den blik naar een duisteren hoek richtten.
„Wat is het?” fluisterde de proost, bleek van schrik, en zich achter Heer Walraven plaatsende. „Wat is dat? O! O! Daar is het weer!”
Nu kan ik juist niet zeggen, dat datgene, wat de personen, die in den kelder waren, hoorden, zoo akelig was en zoozeer om te ontstellen, maar wij moeten in het oog houden, dat niet alleen het oponthoud in die donkere gewelven, maar ook het doel der samenkomst weinig geruststellends en bemoedigends had, en ten volle werd de spreuk uit een der psalmen van David bevestigd: „de goddeloozen vlieden, waar geen gevaar is.”
„Daar is het weer!” fluisterden de samenzweerders.
„Houdt u stil!” zeide Van Goor, zoo zacht mogelijk, „en blaast het licht uit, opdat ons niemand verrasse!”
Op hetzelfde oogenblik, terwijl aller lippen bezig waren de kaarsen uit te blazen, hoorde men—misschien reeds voor de tiende maal—een geroep, dat blijkbaar van de trap kwam, die Rutger Van der Haar daar straks had aangewezen. Thans was het evenwel zóó duidelijk, dat men zijn ooren niet behoefde te spitsen, om te vernemen, dat er iemand boven in het huis „Jennike!” riep.
„Jennike! Jennike!” herhaalde dezelfde stem, thans lager komende.
„Het wordt tijd, dat wij zoo schielijk en zachtjes mogelijk deze plaats verlaten,” fluisterde Van der Haar, „want zoo wij hier nog langer toeven, zou het best kunnen gebeuren, dat de roepende ons hier verraste, en dit zou ons geen van allen lief zijn.” [42]
Die raad werd opgevolgd, en zoo stil mogelijk slopen de samenzweerders heen, de een na den ander, doch niet zonder zich hier en daar aan een vooruitspringenden steen of ander voorwerp te stooten, daar het thans volslagen duister in den kelder was.
Voor ons is het geen raadsel, van waar en van wien de stem kwam. Gij zult u nog wel herinneren, dat Jennike, die reden had van te huis te blijven, Aart naar buiten had gezonden, om de boodschap te verrichten, welke de edelman haar opgedragen had. Aart was teruggekomen en hoopte nu de beloofde saliemelk te genieten, die hem in dit gure weer zeer welkom zou zijn, maar in de keuken komende, vond hij nòch Jennike, nòch eenig spoor van saliemelk. Teleurgesteld zette hij zich bij den kouden haard en rakelde de glimmende kolen bijeen, ten einde een vuur te ontsteken, ieder oogenblik Jennike hopende te zien. Maar Jennike kwam niet. Hij wachtte en wachtte, zette zich op een laag bankje bij het nu flikkerend vuur en viel in slaap. Hij begint te droomen en in zijn droom is het hem alsof iemand hem een slag geeft op den rug, nog een slag, twee—drie—vier. Hij wil schreeuwen, wordt wakker—en daar staat de edelman Quannevan, met een van drift bloedrood gelaat voor hem, die hem een hagelbui van karwatsslagen op den rug toedient en hem toeroept:
„Zoo luiaard! Dwingt gij mij, u hier op te zoeken, rekel! Ik heb reeds twintigmaal u en die draalkous van een meid geroepen. Waar is zij?”
„Ik weet—ik weet het niet,” stotterde Aart, zijn rug wrijvende. [43]
„Weet gij het niet!” riep Quannevan woedend uit en paf! daar kreeg Aart weer een streek over den rug, „dat moet gij weten. Zij is toch voor een half uur te huis gekomen, nadat zij den steenbakker Pekeric bij mij ontboden had, en dus moet zij hier zijn. Weten wil ik het waar zij is, en nu zeg ik u, als gij mij niet binnen drie minuten nog een kan wijn brengt en binnen vijf minuten zeggen kunt waar die draalzak is, dan sla ik deze karwats op uw rug stuk. Ik heb thans geen tijd meer, om mij met u in te laten, daar mijn drie gasten mij wachten.”
Hij hief nog eens dreigend de karwats op en verliet de keuken. Aart gunde zich geen oogenblik tijd, om te bedenken, waar hij zich het meest moest wrijven,—hij haastte zich, den wijn te brengen, en bleef ook geen minuut langer, om toe te zien, hoe de dobbelsteenen over de tafel rolden en de schepenen met den nieuwen gast den beker ledigden;—de vurige oogen van den edelman waren voldoende, om hem tot spoed aan te manen. Zoo snel hij kon, spoedde hij zich weer naar de keuken en van daar naar ieder vertrek in het huis, waar hij vermoedde, dat zich Jennike kon bevinden. Eindelijk kwam hij ook in de ons reeds bekende kast, en niet wetende wat die opgeschoven deur en die donkere gang beteekenden, begon hij eerst zacht en daarna steeds harder „Jennike!” te roepen. Jennike had hem wel gehoord, maar daar zij hoopte, dat hij spoedig stil zou zwijgen, verried zij haar schuilplaats niet, waarvoor zij reden meende te hebben,—doch toen zijn geroep niet bedaarde en zij ook geen geluid meer uit den kelder vernam, haastte zij zich, hem te gemoet te gaan, en fluisterde hem in: „houd u stil [44]en zeg niemand, waar gij mij gevonden hebt. Tot belooning zal ik u ook een dubbele portie saliemelk bereiden, goede Aart.”
Aart was inderdaad goed. Hij had reeds op de lippen haar te zeggen wat hij om harentwil geleden had, maar het uitzicht op een dubbele portie saliemelk verzoette alles, en nadat hij den edelman bericht had gegeven, dat Jennike in de keuken was, zette hij zich op zijn bankje neer, wachtende op de dingen, die daar komen zouden, terwijl de lieflijke saliegeur zijn neusvleugels deed zwellen. [45]
Misschien bestond er weleer in Nederland geen trotscher, sterker en prachtiger slot dan dat des heeren Van Arkel, en zeer is het te bejammeren, dat er van al die heerlijkheid zelfs geen spoor meer is overgebleven. Niet door den tand des tijds noch door het geweld van stormen en onweer is het ineengestort en met den grond gelijkgemaakt, maar de verwoestende hand des gewelds, de mokers en houweelen, de brandfakkels des oorlogs hebben dit ontzaglijke gevaarte zoodanig gehavend, dat er van gezegd kan worden, dat men zijn plaats niet meer kent, gelijk een bloem, over welke de wind is heengegaan. Dit is het geval met alles op deze aarde. Hoe hecht en sterk, hoe groot en trotsch men ook heden ten dage moge bouwen, er komt eens een dag, waarop dat alles in elkander stort, omdat deze aarde den stempel der vergankelijkheid draagt.
Het is geenszins mijn voornemen, u een uitvoerige beschrijving te geven van dien prachtigen burcht, want dat [46]zou mij te veel afleiden van de gebeurtenissen, die ik u wenschte mede te deelen. Alleen wilde ik u zeggen, dat een der voorvaderen van Heer Jan Van Arkel dezen burcht tusschen de jaren 1230 en 1267, aan de Noordoostelijke zijde van Gorcum aan den rechteroever der Linge heeft gesticht. Het gebouw, zegt een oud geschiedschrijver, was zóó aanzienlijk, dat er zijns gelijke in gansch Duitschland niet geweest is. Kemp geeft er ons in zijn beschrijving van Gorcum de volgende vermelding van: „Het hoge Hof hadt in zijnen omgang zeve onwinbare Toornen, met een hooge, lange en wijde zaal, en een schoone kapel kostelijk verciert, daar de Heeren, Vrouwen en Kinderen van Arkel den Godsdienst in hoorden. ’t Middelste Hof had vier grote, zwaare Toornen, en beide de Hoven een grote, wijde omgaande gragt. Het nederste Hof had rondom een grote, dikke, hoge cingelmuur, met veele sterke Toornen en een grote voorpoort, in ’t midden van ’t nederhof stond een grote, schone kerk met een Choor voorzien, waarin de gemeene Dienaars van de Heeren Van Arkel dagelijks den Godsdienst hoorden. Dezelve Burg had ook schone hoven en boomgaarden, en langs de steeg of Dalemsche weg, grote opgaande boomen, een werk, dat het gezigt der aanschouwers met verwondering steroogende naar zig trok.” Als de lezer vergelijken wil wat ik in voorgaande deeltjes van mijn „Historische Verhalen” ten opzichte der burgen, sloten en kasteelen gezegd heb, zal het hem niet moeilijk vallen te weten wat er onder ’t „hoge, middelste en nederste Hof” alsmede van den „Singelmuur” moet verstaan worden, en dus veronderstellende, dat hij eenigszins in zulk een burcht [47]of kasteel te huis is, noodig ik hem uit, mij naar het plein van het „middelste Hof” te volgen, waar ik hem in kennis zal brengen met eenige belangrijke personen uit ons verhaal.
Het was in den vroegen morgen van den 31sten Maart van het jaar 1406, dat een jeugdig man, wien men het zoowel aan zijn kleeding als aan zijn voorkomen kon aanzien, dat hij tot den aanzienlijken stand behoorde, de hooge poort van het kasteel uittrad en het plein opging. Hij liep eenigszins haastig, zoodat het blauw-fluweelen en met pelswerk omboord manteltje, dat om zijn schouders geslagen was, in den wind heen en weder fladderde. Hij sloeg hier echter geen acht op, daar zijn oog gericht was naar de voorpoort, waarvan de ijzeren deur juist door een paar lijfwachten geopend werd, om den toegang te geven tot een ruiter, die langzaam de brug van de gracht overreed en zijn paard tot spoed aanzette, zoodra hij den jongen man gewaarwerd.
„Hoe verblijdt gij mij, Splinter, dat gij mij komt bezoeken. Ik zag u van den Ruiterstoren in de verte aankomen en haastte mij, u te gemoet te gaan.”
Hij drukte hem daarbij hartelijk de aangeboden hand en wenkte een der toegesnelde dienaren, om het paard, dat den ruiter gedragen had, naar den stal te geleiden en goed te verzorgen.
„Het doet mij leed, Willem, dat mijn bezoek slechts van korten duur zal zijn. Ik moet reeds over een uur vertrekken, daar ik nog een langen rit voor mij heb en gaarne morgen in Arnhem wenschte te zijn, schoon ik vrees, dat dit niet lukken zal.” [48]
„Dat spijt mij zeer,” zeide Willem, die niemand anders was dan Jonker Willem Van Arkel, die zijn vriend Jonker Splinter Van Nieuwenroode verwelkomde, „ik had gehoopt, dat gij een paar dagen bij mij vertoefdet, om mij de eenzaamheid op dezen burcht draaglijk te helpen maken.”
„Ik dacht, dat uw zwager, Heer Jan Van Egmond1, en diens broeder, Willem Van IJselstein, u gezelschap hielden. Ook verwachtte ik hier een aanzienlijk gezelschap van heeren en ridders, die uw nieuwe donderbussen wenschen te bezichtigen.”
„Allen zijn reeds eergisteren vertrokken. Mijn zwager is naar Haarlem en Willem Van IJselstein wilde Otto Van Heukelom gaan bezoeken, zoodat ik moederziel alleen ben met Simon, mijn zoogbroeder, die mij soms met zijn droomerijen en bange voorgevoelens verveelt, en ik dan maar, bij gebrek aan beters, het gezelschap opzoek van pater Bernardus en van mijns vaders geheimschrijver, dien hij, gelukkig, heeft hier gelaten en die mij dan iets uit onze kronieken voorleest. Doch laat ons naar binnen gaan. De rit zal u warm gemaakt hebben en het is hedenmorgen juist niet aangenaam, om buiten te staan.”
Beide jonge mannen traden hierop het kasteel binnen en Jonker Willem geleidde zijn vriend door verscheidene gangen en langs een paar steenen trappen naar een rond vertrek in een der torens, waaruit men door een smal [49]venstertje het uitzicht had op Gorcum, de beide rivieren en omliggende vlekken. Een goed vuur brandde er in den haard, en daar Jonker Splinter inderdaad een weinig huiverig geworden was, plaatsten zij zich beiden bij het vuur.
Het was een schoon gezicht, die beide jeugdige vrienden, wier gelaat blonk van het geluk, eenige oogenblikken elkanders bijzijn te genieten. Hoewel zij beiden even oud en pas hun twee-en-twintigste jaar ingetreden waren, won Jonker Splinter het toch in manlijke forschheid en ontwikkeling op Jonker Willem Van Arkel, die het teedere en beminnelijke van zijn vroeg gestorven moeder Johanna Van IJselstein meer had overgeërfd dan het ruwe en fiere van zijn vader. Beide jonge mannen waren bestemd, althans door hun rang en stand, om eenmaal een schitterende toekomst te gemoet te gaan, maar—ofschoon ik hier een weinig vooruitloop—zij vermoedden niet, terwijl zij daar zoo gezellig bij het vuur zaten en Willems arm op Splinter’s schouder rustte, dat zij beiden in de kracht en den bloei huns levens op hetzelfde uur en denzelfden dag zouden weggerukt worden.
Een oogenblik, maar ook slechts een oogenblik staarden beide vrienden stilzwijgend in het vuur. Door beider ziel vlogen eenige gedachten, die zij elkander wel konden, maar niet durfden toevertrouwen. Jonker Splinter, die een scherpen blik had in de toekomst, vreesde voor Jonker Willem, en deze dacht er over, van welk gevolg het voor hem zou zijn, als hij in een nieuwen krijg tusschen zijn vader en den Hollandschen graaf gewikkeld werd.
„Gij hebt mij nog niet gezegd, Willem,” begon Jonker [50]Splinter, die het schrikbeeld, dat zich voor zijn geest geplaatst had, trachtte af te schudden, „gij hebt mij nog niet gezegd, waar uw vader is.”
„Mijn vader bevindt zich sedert een week bij mijn oom Hertog Reinout van Gelre te Arnhem en zoo er geen onvoorziene gebeurtenissen plaats hebben, wacht ik hem eerst na de andere week hier. Ik denk, dat hij met mijn oom maatregelen neemt, om den oorlog voort te zetten. Misschien ook wil hij hem het beheer onzer bezittingen, en vooral van Gorcum, overdragen, ten einde een sterken arm te hebben tegenover de aanmatigingen van Graaf Willem.”
„Dat zou ik verkeerd vinden van uw vader,” zeide Splinter, „en ik geloof ook niet, dat hij hiertoe nu weder zal overgaan. Het zou immers gelijkstaan met de erkenning van zwakheid tegenover den graaf—en waarlijk uw vader is de man niet, hiertoe te besluiten, tenzij in den hoogsten nood. Wat uw oom Reinout betreft, hoe hoog ik hem ook schat, en welk een ridderlijk man hij ook zij, toch is hij niet vrij te pleiten van zelfzucht, en derhalve geloof ik, dat het plan eer van hem dan van uw vader zal uitgaan.”
„Ik stem de waarheid toe van hetgeen gij zegt,” sprak Willem ernstig, „en nu verblijd ik mij te meer, dat ik u zie, want ik kan u thans opdragen, gedurende uw verblijf te Arnhem de zaken aldaar eens te polsen, opdat gij mij dan berichten kunt, of ik mij in mijn vermoedens bedrogen heb, ja dan neen. Doch zeg mij uw gevoelen aangaande mijn vader, van wien gij weet, dat hij niet gezind is, het kwaad te laten rusten.” [51]
„Dat behoef ik u niet te herhalen, Willem; gij kent het, en wat zou het mij baten, u nog eens te zeggen, dat ik de onverzettelijkheid uws vaders in deze prijs. Uw spreekwoord is: Medio tutissimus ibis (de middelweg is de veiligste), maar ik houd het er voor, dat een man moet weten wat hij wil, dat hij partij moet kiezen en zich niet moet laten slingeren door de gevoelens van deze en gene. Uw vader is in zijn volle recht: de Hollandsche graaf heeft hem bij gelegenheid van het tornooispel even smadelijk bejegend als wijlen Hertog Albrecht, en het moge christelijk zijn, beleedigingen te vergeven, maar een edelman heeft ook zijn eischen. Allereerst die, dat de beleediger vergiffenis vraagt. En dit heeft Graaf Willem nooit gedaan; integendeel, toen uw vader naar recht handelde, viel Willem VI in zijn bezittingen en ontroofde hem, in vereeniging met Utrecht vele schoone sterkten en steden. Zoo uw vader zich door weeke gevoelens liet leiden of door klaagbrieven de zaak op de lange baan wilde schuiven, zou hij zeer in mijn achting dalen.”
„Maar, Splinter,” viel hem Jonker Willem haastig in de rede, „denkt gij dan nooit aan het lijden onzer onderhoorigen, aan de verliezen, die de bewoners van Gorcum of Leerdam hoogstwaarschijnlijk zullen treffen, als mijn vader zijn halsstarrigheid doordrijft?”
„Zeker denk ik daaraan, en met smart stel ik mij voor, hoe zoovele menschen door een vernieuwden oorlog van leven, huis en have beroofd zullen worden—maar als het goede recht aan onze zijde is, moeten wij niet op de gevolgen letten: wij moeten kiezen of deelen. Wat [52]mij betreft, ik heb reeds lang gekozen, en zoo uw vader den strijd hervat, zal mijn zwaard hem en uw huis gewijd zijn.”
Jonker Willem was beschaamd en wist niet anders te doen dan de hand van zijn vriend te drukken.
„Het geeft mij inderdaad een groote vertroosting, van u deze verzekering te ontvangen,” begon hij na eenige oogenblikken stilzwijgens. „Ik heb deze voortdurend noodig, geslingerd als ik word door hoop en vrees; vrees dat de oorlog weer met vernieuwde woede zal uitbreken en hoop dat er een eervol vergelijk komt tusschen mijn vader en Graaf Willem. Te weten dat gij mij en ons huis in lief en leed zult bijstaan, is mij een ware verkwikking.”
„Op mijn hulp—ik herhaal het—,” zeide Jonker Splinter, „kunt gij voortdurend rekenen; ik ben op dat punt beslist. Maar mijn hulp is slechts zwak. Bedenk, hoe vele machtige vijanden uw vader heeft: Adolf Van Kleef, de beide Van Borselens, Floris Van der Aa, Filips Van de Leck en zooveel anderen. Bovendien, gij hebt in uw eigen stad uw vijanden, sommigen die vriendschap en onderwerping huichelen, anderen die bijna in het openbaar den graaf van Holland huldigen. En onder deze is Walraven Van Brederode niet de minste.”
„Wat zegt gij? Walraven Van Brederode!” riep jonker Willem verwonderd uit. „Houdt gij hem voor een verrader?”
„En twijfelt gij daaraan nog?” vroeg Splinter op zijn beurt.
„Zeker,” antwoordde Jonker Willem met hartstocht. [53]„Ik weet zeer goed, dat hij met hart en ziel aan den graaf van Holland is gehecht en weleer de wapenen tegen ons huis heeft opgevat; ik weet zeer goed, dat hij nooit de partij van mijn vader zou kiezen en dat, als er wederom een oorlog ontstaat tusschen Holland en Van Arkel, hij zijn best zal doen, om onze balken te vernielen2, maar iets anders is het, hem een verrader te verklaren. Zie, Splinter, gij hebt onze partij gekozen, en het zou uw lust zijn, indien het tot een oorlog kwam, het zwaard tegen den Hollandschen graaf te keeren—maar nimmer zoudt gij er aan denken, hem door verraad in onze macht te brengen. Een verrader is in mijn oog een laaghartig mensch, en verre is het van mij, Heer Walraven Van Brederode voor zulk een te houden. Bovendien zou het schandelijk ondankbaar van hem zijn, op deze wijze de goedheid mijns vaders te vergelden, aan wien hij zijn vrijheid te danken heeft.”
„Het doet mij leed, Willem,” zeide jonker Splinter, „dat gij van een ander gevoelen zijt. Gij vertrouwt de menschen te veel en gij sluit uw oogen te lichtvaardig voor hetgeen zij bedekt of onbedekt doen.”
„Maar Brederode is een vriendelijk man,” hernam Willem. „Als hij mij zijn bezoek aankondigt en tot ons komt, dan is hij uiterst beleefd en hartelijk. Er ligt ook niets in zijn oog, dat eenigen schijn van valschheid verraadt. Gij ziet misschien te scherp.” [54]
„En gij te weinig. Er zijn ten allen tijde menschen geweest, die de kunst verstaan hebben, hun gedachten achter hun woorden en gebaren te verbergen. Gij moogt zeggen, wat gij wilt, maar als Walraven tot u komt, dan heeft hij daarmede een doel, dat hij u niet laat bemerken, en terwijl hij u bezighoudt en u tot spreken uitlokt, zwerft zijn blik naar alle kanten en is zijn oor voor alles geopend, waarvan hij voordeel kan meenen te trekken.”
Jonker Willem was opgestaan. Splinter’s gevoelen had hem gemelijk gemaakt, en op korreligen toon zeide hij:
„Gij zijt ook altijd zoo wantrouwend.”
„Wantrouwend of niet,” sprak Splinter, die ook opstond, „maar zoo ik u een raad mag geven, hoed u voor Brederode. Die man is een roofdier met fluweelen pootjes, en als hij er kans toe ziet, om Gorcum en alles, wat heer Jan Van Arkel in Holland bezit, aan den graaf van Holland in handen te spelen, zal hij niet terugdeinzen voor onzedelijke middelen. Doch het wordt tijd, dat ik heenga, en het doet mij leed, dat ons gesprek, gedurende de weinige oogenblikken, die ik hier heb doorgebracht, zulk een wending heeft genomen. Vaarwel, Willem, overleg mijn woorden. Moge het nimmer bewaarheid worden wat ik vermoed.”
Hij reikte hem de hand, en Jonker Willem nam ze aan, maar drukte ze niet zoo hartelijk als weleer: hij kon niet ontkennen, dat Splinter’s woorden hem ontstemd hadden. Toch wist hij zich te bedwingen en geleidde hij zijn vriend naar buiten, gaf den bediende last, het paard te brengen, en vergezelde hem tot aan den [55]buitensten hof, waar hij afscheid van hem nam en hem een goede reis wenschte.
Jonker Willem was naar zijn vertrek teruggekeerd en had zich weder bij het vuur nedergezet. Zijn gewoonlijk opgeruimde stemming bleef thans achterwege en verdrietig staarde hij in het vuur, volgde het spel der vlammen en trachtte den indruk, dien Splinter’s woorden op hem gemaakt hadden, uit te wisschen. Terwijl hij daar zoo alleen zat, werd zachtjes een deur geopend en het hoofd van een jongen man zichtbaar, die, na zich verzekerd te hebben, dat niemand anders dan de jonker hier aanwezig was, stil en behoedzaam de kamer binnentrad en de deur weer achter zich sloot. Hoe stil dit ook geschied was, toch was het door Jonker Willem niet onopgemerkt gebleven. Hij wendde het hoofd naar den kant der deur en toen hij den binnenkomende gewaarwerd, keerde hij weder den blik naar het vuur, alsof hem het bezoek geheel onverschillig was. Er was, wat jaren betreft, weinig verschil tusschen Jonker Willem en den binnenkomende, maar ook slechts een vluchtige vergelijking tusschen hun kleeding was voldoende, om te doen zien, dat die van den laatste van minder gehalte was dan van den rijken erfgenaam der Van Arkels. Hij droeg de kleuren van het Arkelsche huis, donkerblauw en lichtrood, en bewees hierdoor reeds, dat hij tot de onderhoorigen of dienstbaren van Heer Jan Van Arkel behoorde. Toch was er een verschil tusschen hem en de lijfknechten, die wij daar straks bij het bezoek van Jonker Splinter opmerkten, [56]daar zijn kleeding fijner was en hij aan den gordel een kleinen dolk droeg, ten teeken dat hij een der wapendragers was van Jonker Willem.
„Gij moet mij niet storen, Simon,” zeide Jonker Willem op stuurschen toon, zonder het hoofd naar den binnentredende te wenden. „Al zijt gij ook duizendmaal mijn zoogbroeder en geniet gij het voorrecht met mij in denzelfden toren te wonen, toch verlang ik niet, dat gij mij zoo dikwijls lastig valt.”
Een ander dan Simon zou misschien bij het hooren dezer woorden schielijk de kamer verlaten en zich verontschuldigd hebben, maar Simon scheen aan dergelijke bejegeningen gewoon te zijn of wist uit ondervinding, dat zulk een booze bui spoedig overwoei en dat het spreekwoord: de aanhouder wint, waarheid bevatte. In plaats van heen te gaan, deed hij nog een paar stappen vooruit, zoodat hij vlak achter den jonker kwam te staan, en zeide:
„Ik wist niet, dat gij verdrietig waart, jonker—maar al waart gij het nog erger en nog langer, toch zou mij dit niet teruggehouden hebben, u kennis te komen geven van een bezoek, dat ik daar straks heb ontvangen van.…”
„Mij gaan uw bezoeken volstrekt niet aan, Simon,” viel hem de jonker in de rede.
„Een bezoek van Aart,” vervolgde Simon hardnekkig.
„Al was het een bezoek van uw overgrootvader, die reeds vijftig jaar dood is,” bromde de jonker. „Houd uw bezoeken maar voor u.”
„Van Aart,” ging Simon voort, „gij weet wel, jonker, den lijfknecht van den edelman Quannevan, bij wien mijn zuster Jennike.…” [57]
Jonker Willem zette de beide ellebogen op zijn knieën en hield de handen voor zijn ooren ten teeken, dat hij naar niets wilde luisteren. Simon, die dit opgemerkt had en reden scheen te hebben voor den wensch, dat de jonker het toch hooren zou, versterkte nu zijn stem en riep luid:
„Hij kwam vanwege mijn zuster en verzocht mij, u te mogen spreken. Toen ik hem vertelde, dat gij een vriend bij u hadt en hem verzocht, mij de boodschap slechts op te dragen, antwoordde hij, dat Jennike hem gezegd had, dat het een groot geheim was en hij het aan niemand anders mocht openbaren dan aan u.”
Jonker Willem bleef doof.
„Een groot geheim,” herhaalde Simon, nog luider sprekende.
„Ik wil de geheimen uwer zuster niet weten,” zeide de jonker. „Zij gaan mij niets aan.”
„Maar zij konden wel eens zeer gewichtig zijn. Gij weet het, jonker, mijn zuster is zeer aan uw huis gehecht, en als zij eens iets gehoord had, dat voor u noodig was te weten.…”
„Ik blijf er bij, Simon,” sprak Jonker Willem opstaande, „dat mij de geheimen uwer zuster niets aangaan. Het zullen keukenpraatjes zijn, of misschien heeft zij weder kibbelarij gehad met den driftigen heer Quannevan.… Kom, ga heen, en laat mij alleen!”
„En wat moet ik dan tegen Aart zeggen?” vroeg Simon.
„Alles, wat gij wilt,” antwoordde Jonker Willem, die naar de deur ging als wilde hij het vertrek verlaten. [58]
Op dit oogenblik liet zich trompetgeschal vernemen ten teeken, dat iemand den burcht naderde en begeerde binnengelaten te worden.
„Ga eens zien, wie daar komt,” zeide Jonker Willem.
„Maar Aart.…?” vroeg Simon weifelende.
„Loop rondom met uw Aart!” riep de jonker uit.
„Hij heeft mij echter gezegd, dat, zoo hij u niet kon spreken, hij onverwijld uw vader moest opzoeken, daar zijn boodschap geen uitstel gedoogde.”
Deze laatste woorden brachten den jonker Van Arkel toch tot eenig nadenken, zoodat hij staan bleef en zeide:
„Wat zou hij mij dan toch te zeggen hebben? Misschien kan ik hem van avond of morgen spreken. Misschien ook kan ik hem nu.…”
Op dit oogenblik kondigde een bediende het bezoek aan van Heer Walraven van Brederode. Jonker Willems gelaat helderde op en zijn schreden richtende naar den uitgang, om den bezoeker te verwelkomen, zeide hij tot Simon:
„Gij ziet, ik kan thans dien knecht niet spreken. Als zijn boodschap zóó belangrijk is, laat hem dan mijn vader opzoeken, die te Arnhem of op reis herwaarts is.”
Met deze woorden verliet hij het vertrek.
Helaas, deze gril heeft Jonker Willem vele onaangenaamheden gebracht. Had hij Aart toegelaten en de boodschap aangehoord, die deze kwam brengen, gewis zou hem dan veel leeds gespaard zijn gebleven. Mijn lezer vermoedt reeds wat Aart te zeggen had. Jennike, bevreesd, dat het Walraven gelukken mocht, overwicht op Jonker Willem te krijgen, had Aart naar den burcht gezonden, [59]om den zoon van Heer Jan te waarschuwen, en slechts diens onstandvastig, wispelturig karakter droeg schuld, dat de boodschap niet tot hem kwam. Aart, getrouw aan zijn opdracht, sloeg den weg in naar IJselstein, in de hoop Heer Jan daar te vinden. Jonker Willem ontving Walraven Van Brederode en den raad van Splinter in den wind slaande en slechts zijn eigen oppervlakkig gevoel raadplegende, viel hij, bevreesd als hij was voor den ondergang van zijn huis, in den gespannen strik zijner vijanden en werd de verrader zijns vaders. Niet bestand tegen de vloeiende en klemmende redenen van Brederode, trad hij in een verbond met de samenzweerders, die hem kwansuis het bezit van Gorcum en het omliggende land waarborgden, maar eigenlijk slechts een tweespalt tusschen vader en zoon beoogden, om daarvan ten voordeele van den graaf van Holland partij te trekken. Jonker Willem, zeg ik, viel in den strik, en de zoon, die nog een dag geleden vol liefde was voor zijn vader, kwam binnen de muren van Gorcum en liet de poorten sluiten voor den ouden Jan Van Arkel, die, zoodra hij bericht ontvangen had van hetgeen er tegen hem gesmeed werd, in allerijl naar Gorcum trok en tevergeefs beproefde binnengelaten te worden. Evenzoo geschiedde dit te Leerdam, werwaarts de samenzwering zich verplaatst had, en schoot er voor Jan Van Arkel niets over, dan tot zijn zwager Reinout Van Gelre te keeren.
Het was een schandelijke daad van Jonker Willem, die door geen tranen ooit kon uitgewischt worden. [60]
1 Deze Jan Van Egmond was gehuwd met de dochter van Jan Van Arkel, Maria, die in 1415 stierf, nalatende twee zoons, Arend en Willem Van Egmond. Arend werd later hertog van Gelre. ↑
2 Jonker Willem zinspeelt hier op het Arkelsche wapen: twee roode balken op een zilveren veld. Vroeger voerden de Van Arkels in hun wapen twee ronde torens met een blauw dak op een gouden veld. ↑
Het is geen vreemd verschijnsel, dat sommige menschen, wier geweten hun verwijt, dat zij gezondigd hebben, de knagingen van dat geweten zoeken te verdooven door het najagen van vermaken, aan welke zij vroeger zelfs niet eens dachten. Anderen daarentegen worden, nadat zij zich aan een grove zonde hebben schuldig gemaakt, in een geheel anderen toestand verplaatst. Als eenmaal de zonde gepleegd is, schijnen zij als het ware bewusteloos en doof voor alle vermaningen van hun geweten geworden te zijn en kunnen het maanden, ja jaren achtereen uithouden, terwijl zij van de eene zonde in de andere vallen, totdat eindelijk op een zeker oogenblik hun plotseling de schillen van de oogen afgerukt worden en zij de ontzaglijke diepte zien, waarin zij zich door een nieuwe roekelooze handelwijze gestort hebben. Niet alleen de Heilige Schrift—zooals bijvoorbeeld bij David—maar ook de ondervinding van het dagelijksch leven bevestigt bovenstaande waarheid, zoodat het goed is elkander te [61]waarschuwen voor de eerste schrede op den weg der zonde, daar die eerste schrede gewoonlijk achtervolgd wordt door een tweede, en niemand zeggen kan, waartoe de mensch komt, die in zulk een toestand verkeert.
Jonker Willem had toegegeven aan de verleidende voorstellingen van Walraven, en schoon het blijkt, dat deze laatste al zijn krachten moest aanwenden, om Willem over te halen, toch is het niettemin bewezen, dat de jonker zich in de armen van de verraders en vijanden zijns vaders geworpen heeft. De samenzweerders hadden dus het eerste gedeelte van hun doel bereikt; zij hadden nu den zoon van zijn vader vervreemd; thans bleef hun nog over, zich van den zoon zelf te ontdoen, om tot het eindpunt te komen, namelijk Gorcum en het omliggende land in de macht van Graaf Willem VI te brengen. Dit moest evenwel op een bedekte, listige wijze geschieden, want zoodra Jonker Willem hiervan de lucht mocht krijgen, zou hij gewis met behulp van tal van aanhangers, die hem persoonlijk genegen en die velen waren, den ganschen toeleg onderstboven keeren. Om dit laatste te voorkomen, veinsden al de samenzweerders groote ingenomenheid met Jonker Willem, te meer daar hij naar hun raad luisterde en de poorten der stad deed sluiten niet alleen voor Heer Jan Van Arkel en diens aanhang, maar zelfs voor zijn beste vrienden, zoo deze niet zijn (Willems) partij hadden gekozen. Gorcum zelf werd in een goeden staat van verdediging gebracht; de poorten sterk bezet en het bevel uitgevaardigd, niemand van verdacht voorkomen binnen de stad of op den burcht toe te laten. [62]
Het spreekt vanzelf, dat Jan Van Arkel terstond zijn toevlucht zocht bij Hertog Reinout en dat deze hem zijn bijstand toezeide, die allereerst zou bestaan in het treffen van een vergelijk tusschen Heer Jan Van Arkel en zijn oproerige onderdanen1. Jan Van Arkel’s zwager zond dan ook oogenblikkelijk eenige afgevaardigden naar Gorcum in de hoop een verzoening tusschen beide partijen te bewerken. Doch hun herhaalde zendingen liepen telkens vruchteloos af. Beide partijen waren te fel tegen elkander verbitterd, dan dat er van een verzoening sprake kon zijn. Bovendien wilden de proost, Van Goor en de gebroeders Herlaar hiervan niets weten, omdat dan de tachtig duizend Fransche kronen voor hen verloren gingen. De onderhandeling liep dus vruchteloos af voor Heer Jan Van Arkel en de samenzweerders wonnen er dit nog bij, dat zij van Jonker Willem de plechtige en met eeden bekrachtigde belofte verkregen, dat hij zonder hun toestemming en goedkeuring met zijn vader en diens aanhang [63]in geen onderhandelingen zou treden (30 Mei 1406).
Nu vierde Gorcum feest; zoowel burgemeesters en schepenen als de kerkelijke overheid deden alles, om van hun vreugde te doen blijken, en het geringe volk, dat zich steeds laat leiden naar de willekeur der overmacht, juichte mede. Misschien was het Jonker Willem zelf, die dit vreugdebetoon in de hand werkte, en wellicht was het door zijn tusschenkomst, dat er zoowel op den burcht als in de stad allerlei feestelijkheden plaats vonden. Dit moet ons geenszins verwonderen. Jonker Willem had geen vrede; zijn geweten klaagde hem aan als een ontaarden zoon, die de liefde zijns vaders met ondank beloond had, en te zwak zijnde, om openlijk schuldbelijdenis te doen en zich weder aan de zijde zijns vaders te scharen, moest hij allerlei dingen bedenken, om dat geweten—zoo het mogelijk ware—tot zwijgen te brengen. En hoe zou hij dat anders kunnen doen dan door het rumoer van feesten?
Ik heb eens een parabel gelezen van een prins, die zijn vriend in een hartstochtelijk oogenblik van het leven had beroofd en deswege ter dood zou gebracht worden, zoodra hij binnen acht dagen insliep. Hij moest dus op middelen bedacht wezen, het acht dagen zonder slaap uit te houden, en hij scherpte zijn vernuft, om zulke vermaken te verzinnen, die hem gedurig bezighielden. Danspartijen, tooneelvoorstellingen en jachtpartijen wisselden elkander onophoudelijk af, en twee—drie dagen hield de jonge prins het zonder slapen uit. Maar de natuur liet spoedig haar rechten gelden. Toen hij op het punt stond van in te slapen, beval hij, dat men hem knijpen, [64]in het water werpen en met gloeiende naalden prikken zou, zoodra hij slechts de oogen sloot. Doch ten laatste baatten ook deze middelen niet meer. Nu liet hij een hoog koord over een water spannen en begon zich te oefenen er overheen te loopen; als hij een misstap deed, door den slaap bevorderd, viel hij in het water. Dit hielp één dag, maar zóó machtig werkte de slaap, dat hij zelfs in het water zou zijn ingeslapen. Om dit te verhinderen, liet hij een ander koord boven een vuur spannen, en bij zijn val brandde hij zich deerlijk. Maar zelfs het vuur kon den slaap niet weren, en hij zou onder diens geweld eindelijk bezweken zijn.… toen hem een vriendelijke stem van de straf onthief.
Bijna, zou ik zeggen, was deze parabel van toepassing op Jonker Willem. Hij wilde de knagingen van zijn geweten, die voor hem als zoovele doodsteken waren, tot zwijgen brengen en wierp zich nu in den stroom der genietingen, en wellicht zou de ongelukkige jongeling er toe gekomen zijn, dat geweten als met een brandijzer toe te schroeien, zoo zich God niet over hem ontfermd had.
Op zekeren avond bevond zich Jonker Willem in dezelfde kamer, in welke wij hem voor het eerst hebben aangetroffen. Hij zat op een bank bij het diep inloopend venster, van waar hij een prachtig vergezicht had over de omstreken zijner vaderlijke bezittingen. Maar zijn oog staarde in de verte zonder iets te zien. De bloeiende boomen, die zijn tuinen versierden, bestonden voor hem niet; het rimpelen der wateren van de Linge en Merwede was voor hem een ijdele vlakte; de blauwe hemel boven zijn hoofd was een zwart doek—hij zag niets, of liever hij [65]zag slechts één donker punt en hij hoorde slechts één woord: ondankbare! Zijn hart klopte hevig, en niettegenstaande het buiten zeer warm was, brak hem het koude zweet uit van angst, vrees en onrust. Eindelijk sloeg hij beide handen voor het gelaat en barstte uit:
„Neen, deze toestand is onverdraaglijk. Al gelukt het mij ook, te midden van ingebeeld genot de kwellingen mijns geweten te verdrijven—zoodra ik alleen ben, is het mij, alsof ik vóór en naast mij het beeld mijns vaders zie. Hij spreekt geen enkel woord: hij staart mij slechts zwijgend aan. Ik tracht hem te ontkomen, maar in de kerk, op de trappen van het hoogaltaar, bij het dragen eener gewijde kaars, bij het stamelen mijner gebeden, bij het opstaan, bij eten en drinken, naast mijn legerstede, in mijn droom.… staat daar mijn vader, op wiens gesloten lippen ik de woorden lees: ontaarde zoon. Neen, ik kan dit niet uithouden. Er moet een einde aan komen. Maar hoe? Zal ik het aan Walraven Van Brederode, aan Jan Gerardijn, aan burgemeesters en schepenen, ja zelfs aan Graaf Willem doen weten, dat ik.…”
Hij kon niet voortgaan. Een rilling, een huivering overviel hem, alsof hem een slang aangeraakt had.
„Neen, neen—duizendmaal neen! Dat kan ik niet. Ik wil hun niet toonen, dat ik zwak, dat ik lafhartig ben. Liever wil ik den strijd tegen mijn geweten blijven voeren tot het uiterste.…”
„Tot het uiterste?” herhaalde, zacht bewogen, een andere stem.
Jonker Willem keerde verschrikt het hoofd om naar de zijde, van waar dit geluid kwam, en zag een monnik [66]vóór zich staan, die hem met een medelijdend oog aanstaarde.
„Wat wilt gij? Wie zijt gij?” riep de jonker, moeite doende, om moedig te schijnen.
„Ik wil niets,” antwoordde de monnik zachtmoedig, „ik vraag slechts. Gij spraakt daar van een strijd tot het uiterste tegen het geweten te willen voeren. Zou het ook mogelijk zijn, dat gij tegen God streedt en gij in dien ongelijken kamp bezweekt?”
„Wat gaat dat u aan!” riep Jonker Willem uit.
„Wat mij dit aangaat? en kent gij mij dan niet in deze vermomming? Ik heb sedert drie dagen beproefd, tot hier door te dringen. Uw krijgslieden hebben mij met hun pieken teruggedreven. Ik ben bij nacht den stroom overgezwommen, heb mij, bij dag zonder eten of drinken tusschen steenhoopen verborgen en telkens naderbij komende, gelukte het mij, dezen burcht te bereiken, waar nog een man is—uw zoogbroeder—, die u waarlijk liefheeft en die mij, op gevaar van uw ongenade, hier gebracht heeft.”
„Maar wie zijt gij dan?” vroeg Jonker Willem opstaande, daar hij de stem, die de monnik iets veranderd had, meende te herkennen.
De monnik wierp het grove kleed weg, en daar stond vóór hem Jonker Splinter Van Nieuwenroode.
Jonker Willem week een paar stappen achterwaarts en wendde het hoofd af: hij schaamde zich voor zichzelf, voor alle menschen, maar het allermeest voor zijn vriend.
Splinter zag dit als een goed teeken aan, en de hand op den schouder zijns vriends leggende, zeide hij: [67]
„Ik ben blijde, dat ik dit monnikskleed eenige dagen gedragen heb. Het werd mij geleend door een vroom man, dien ik heilig zou verklaren, als ik er de macht toe had. Hij heeft mij menig merkwaardig woord gezegd, dat ik nooit te voren gehoord heb, en één dier woorden zal ik thans voor u herhalen, Willem. Als ik u en uw huis niet liefhad, als ik niet gezworen had, u en uw vader tot aan mijn laatste uur met het zwaard in de vuist te verdedigen tegen verraad en geweld—waarlijk, ik zou niet tot u gekomen zijn. Gij hebt u.… maar neen, ik wil u liever het woord toefluisteren, dat die vrome monnik tot mij sprak: „God geeft mildelijk en verwijt niet. En waar Hij niet verwijt, waar hij niet doet naar onze zonden en ons niet vergeldt naar onze ongerechtigheden, maar integendeel ons zegent en weldoet—daar moet ook de mensch, de Christen, zijn voorbeeld volgen. Neen, Willem, ik ben niet gekomen, om u iets te verwijten. Gij draagt den grootsten verwijter binnen in u. Zie, Willem,” vervolgde hij, diens hand teeder drukkende, terwijl de jonker met een gebukt en afgewend gelaat vóór hem stond, „ik was te Arnhem bij uw oom. Daar was ook uw vader. Daar bevonden zich ook Egmond en IJselstein. Zal het noodig wezen, u te schetsen, hoe ik uw vader aantrof? Maar neen, dat gevoelt gij beter dan ik het u schilderen kan. Laat mij u zeggen, dat allen besloten hebben, het zwaard tegen u aan te gorden, de oom tegen den neef, de zwager tegen den zwager.… de vader tegen den zoon. Allen zeg ik—behalve één, behalve uw oom Hertog Reinout. Deze kwam tusschenbeide, en niettegenstaande zijn afgevaardigden tot [68]dusver hoonend werden weggezonden, niettegenstaande al zijn voorslagen afgewezen werden, meende hij nog één middel te moeten beproeven. Dat middel was, om te pogen rechtstreeks tot u door te dringen en te trachten u tot een verzoening met uw vader te bewegen. De keuze viel op mij—en zie, Willem, hier ben ik. Nog eens, ik kom tot u, zonder verwijt, maar slechts met deze vraag:
„Wilt gij den strijd tegen uw geweten, tegen God tot het uiterste volhouden? Wilt gij nog langer de speelbal blijven van oproermakers, goddelooze priesters, ontrouwe raadslieden, van menschen, die zich door goud laten omkoopen, evenals Judas, die voor eenige penningen den Zaligmaker verkocht? Zijt gij zóó door valsche eerzucht verblind, dat gij niet inziet, hoe uw huidige vrienden u morgen ook zullen verraden, verkoopen en zelfs om het leven brengen, als zij meenen, dat hun belang dit vordert? En wilt gij het hart breken van hem, die, zwaar beleedigd en getergd als hij is, nochtans een hart bezit, waarin liefde voor u woont? Zeg mij, Willem, wilt gij dit?”
Splinter had in het vuur zijner rede de rechterhand van Willem gegrepen en schudde deze alsof hij hem uit zijn droom wilde wekken.
Jonker Willem was evenwel te beschaamd en te ontroerd, om te spreken, en Splinter moest dezelfde vraag nog eens herhalen. Eindelijk gaf de jonker aan zijn gevoel lucht: heete tranen druppelden langs zijn wangen, en met al de teekenen van berouw en verbreking des harten stamelde hij:
„Zou mijn vader zich nog wel met mij willen verzoenen?” [69]
„Twijfel daaraan volstrekt niet, Willem,” zeide Splinter. „Uw vader is wel een streng, maar geen ongevoelig man, en zoodra hij uit uw mond verneemt, dat gij berouw hebt, zal hij de eerste zijn, die u de hand van vergiffenis aanbiedt.”
„Dan maar hoe eerder hoe beter!” riep Jonker Willem haastig, als vreesde hij, dat hij te laat mocht komen—een wijze van handelen, die men meer bij zwakke karakters opmerkt.
„Ik ben bereid met u te gaan,” zeide Splinter, „maar vergun mij vooraf een enkele opmerking. Gij begrijpt, dat aller oogen op u gevestigd zijn en dat gij van geheime vijanden omringd zijt. Nu weet gij wel, dat mijn leus is in alles recht te handelen, maar een man, die recht en gerechtigheid liefheeft, handelt ook voorzichtig. Het zou der goede zaak meer kwaad dan goed doen, zoo gij plotseling heengingt en den burcht verliet. Ik raad u aan, dat gij in stilte, dat is zonder opzien te baren, van hier vertrekt. Gij kunt immers een wandelrit in den omtrek doen, en bij die gelegenheid staan u alle wegen open naar ’s-Hertogenbosch, waarheen zich uw vader heeft begeven en waar hij u wacht.”
Jonker Willem vond dezen voorslag zeer goed, en na eenige overwegingen werd besloten, reeds den volgenden dag uitvoering aan hun voornemen te geven.
Op dit oogenblik meldde Simon de komst van den edelman Quannevan, die den jonker dringend wenschte te spreken. Willem Van Arkel zag Splinter aan.
„Gij kunt hem gerust laten binnenkomen,” zeide deze. „Hij is een oprecht man en een vurig aanhanger van uw huis.” [70]
Jonker Willem gaf een wenk en een paar minuten later trad Quannevan binnen. Hij was gekleed in al den opschik van zijn Bourgondisch gewaad. Een korte groene mantel, doorwerkt met groote bloemen, bedekte zijn schouders en was om den hals met een dik koord bevestigd. Van voren hingen de slippen open en lieten een rijk geborduurden lijfrok zien; zwart fluweelen kousen, met gouddraad gestikt, omsloten de knieën en reikten tot aan de spits uitloopende schoenen; een fluweelen baret rustte op de grijze haren en aan zijn linkerzijde was een kort zwaard gegespt.
„Vergeef het mij, edele heer jonker,” zeide hij, met drift op Willem Van Arkel toeloopende, „dat ik u wellicht op een ongelegen uur stoor, maar al zou ik door het water moeten gewaad hebben, om tot u te komen,—ik had het niet kunnen nalaten. Twee dingen beletten mij sedert acht dagen en nachten, om behoorlijk te denken en te slapen. Ten eerste mijn dienstmaagd en ten tweede uw persoon. Vergeef het mij, edele jonker, zoo ik door den hartstocht, waarmede ik spreek, het eerst mijn dienstmaagd heb genoemd. Maar inderdaad, die meid, die Jennike!” vervolgde hij in toenemende drift, „met haar is het niet, om uit te houden. Zij luistert naar geen woord, geen bedreiging en zelfs naar geen vloek, nog minder naar het opheffen van mijn karwats. Het is of ze.… vergeef het mij—van den duivel bezeten is!”
Beide jonkers moesten onwillekeurig glimlachen.
„Wat is er dan met uw dienstmaagd,—de zuster van Simon?” vroeg jonker Willem. [71]
„Wel, die meid,” antwoordde de edelman, vuurrood van drift, „begint mij al te kwellen, als de dag nog nauwelijks aan den hemel is, en houdt niet op, mij voor te spiegelen, in welken stroom van ellende Walraven en zijn aanhang Gorcum en het doorluchtige huis van Arkel gebracht hebben, sedert het hun gelukt is, den zoon van den vader af te scheuren. Met de scherpste kleuren heeft zij mij het gepleegde onrecht geschilderd en mij toegeroepen: „Ja, schop en trap mij zooveel gij verkiest, maar dit zal mij niet beletten, zóó lang aan te houden, totdat gij u naar Jonker Willem begeeft en hem smeekt en beweegt, de zijde van die goddelooze oproermakers te verlaten. Ik kan het niet doen, want mij—arme dienstmaagd—geeft hij geen gehoor.…” En op deze wijze gaat de meid elken dag voort. Maar ik moet zeggen, zij heeft geen ongelijk—vergeef het mij, edele jonker! Mij had men tot dusver onkundig gelaten van alles, wat er voorgevallen is, en in mijn oprechtheid ontving ik nog steeds eenige avonden in de week de schepenen en vrienden van Walraven Van Brederode bij mij,—doch plotseling zijn mijn oogen geopend en heb ik ingezien, hoe gij, edele jonker, u hebt laten misleiden door menschen, die voor goud het land aan Graaf Willem VI willen verkoopen. Sinds dat oogenblik heb ik zelfs geen rust meer, en gehecht aan uw huis en uw persoon als ik ben, waag ik het.…”
„Ik erken uw goede bedoelingen, mijn waarde heer Quannevan,” viel hem Jonker Willem in de rede, „en ik haast mij u gerust te stellen. Wetende hoezeer gij ons een goed hart toedraagt, en dat gij, waar het te pas [72]komt, kunt zwijgen, durf ik het u wel toevertrouwen, dat ik mij morgen met mijn vriend Splinter naar mijn vader begeef, om mij met hem te verzoenen. Ik dank u voor uw goede bedoeling!”
„Dat verheugt—dat verheugt mij!” riep Quannevan uit, terwijl zijn oog van vreugde straalde. „Het verheugt mij om uwent- en om mijnentwil. Nu krijg ik rust van mijn dienstmaagd, en kan ik mijn wapenrusting in orde brengen, want ik voorzie thans een zwaren strijd, daar alle Hoekschen, met Graaf Willem VI en Walraven Van Brederode aan het hoofd, tegen u zullen opstuiven. Doch geen moed verloren, edele jonker! Zeg uw vader, dat, schoon ik oud en grijs ben, mijn kracht nog niet verzwakt en mijn zwaard evenmin verroest is. Hij kan op mij rekenen!”
Jonker Willem, nog bewogen door het tooneel, dat straks plaats had gehad en levendig getroffen door de vurige en oprechte betuiging van den edelman, die van geestdrift blaakte, legde zijn hand op diens schouder, dankte hem met hartelijke woorden en bood hem een verfrissching aan, die deze dankbaar aannam.
Den volgenden middag begaf zich Jonker Willem naar ’s-Hertogenbosch, gevolgd door Splinter, die, om geen argwaan op te wekken, eenige uren later wegreed.
Wij willen de beide edellieden niet op hun tocht naar ’s-Hertogenbosch vergezellen. Genoeg zij het, dat het, onder Gods zegen, gelukte den verscheurden band weder te bevestigen, en vader en zoon zich eenstemmig verbonden, om hun rechtmatig verkregen goed tegen alle aanranders [73]te verdedigen. Hertog Reinout evenwel had nog een ander belang dan zijn zwager. Jan Van Arkel toch was het hoofdzakelijk te doen, om in het bezit van zijn erfgoed te blijven, en zoo hij dit verloor, dan kon het hem eigenlijk onverschillig zijn, wie de overweldiger was, die het hem ontroofd had. Maar Reinout was een regeerend vorst; hij was hertog van Gelre en zijn landen grensden onmiddellijk aan die van den Hollandschen graaf, die derhalve een machtige en gevaarlijke nabuur was en wien, door toenemende macht, wel eens de lust kon bekruipen, zich van Gelre meester te maken. Om dus hieraan paal en perk te stellen, was het voor Reinout van groot belang, zich van Gorcum te verzekeren, de stad en den burcht te overvallen en de verraders aan leven en bezittingen te straffen.
Inmiddels hadden de saamgezworenen ook niet stilgezeten. In een samenkomst van Walraven van Brederode, Jan Gerardijn en de overige verbondenen werd overeengekomen, om zoo spoedig mogelijk den graaf van Holland van het gebeurde kennis te geven en hem de heerlijkheid van Gorcum aan te bieden, vooral daar Jonker Willem, vergezeld van eenige getrouwen, het gewaagd had de stad te verrassen. Maar zijn aanval mislukte en men hield thans zoowel voor vader als zoon de poorten gesloten. Van beide zijden werden er nu toebereidselen tot een krijg gemaakt, doch het schijnt, dat Hertog Reinout niet geneigd was tot een aanval van zijn zijde. Misschien waren zijn legerbenden niet slagvaardig, misschien ook waren er andere staatkundige redenen, die hem noopten het voeren van een openbaren oorlog tot een meer gelegen [74]tijd uit te stellen. Wel had hij eenigen zijner edelen en de poorters van Nijmegen, Tiel en Bommel ter heirvaart opgeroepen, met bevel, om dadelijk te Gorcum in te rijden2, maar tevens trad hij in onderhandeling met Utrecht en Holland, om een verdrag, of liever een wapenstilstand te sluiten, hetwelk hem ook gelukte en waarbij overeengekomen werd, dat deze laatste zou duren tot het Pinksterfeest van het volgend jaar. Jan Van Arkel en diens zoon waren echter van dit verdrag uitdrukkelijk buitengesloten.
Het had dus allen schijn, dat Hertog Reinout langs staatkundigen weg, dat is niet met het zwaard, en in lengte van tijd een verzoening tusschen den graaf van Holland, de Arkels en Gorcummers zou bewerkt hebben,—maar de mensch wikt en God beschikt, en het zou geheel anders loopen dan het in de bedoeling van Hertog Reinout lag. Ik heb u daar straks medegedeeld, dat de verraders besloten hadden, Graaf Willem de heerlijkheid van Gorcum op te dragen. De graaf van Holland ontving die opdracht, toen het verdrag reeds tot stand gekomen was, en het zij nu, dat hij hiervan spijt had, of dat de saamgezworenen zeer bij hem aandrongen, of dat hij meende machtig genoeg te zijn, Hertog Reinout het hoofd te kunnen bieden,—genoeg, hij liet zich verleiden, het bestand te schenden, nam de opdracht van Gorcum aan en vertrok derwaarts, om zich als landsheer binnen de stad te doen huldigen.3 Hij nam zijn tocht over Woudrichem, [75]vergezeld van vele ridders en edelen, en stak van daar over naar Gorcum, waar hij—gelijk een kroniekschrijver het uitdrukt—zijn optocht nam tusschen den burcht en de stad, op een plaats, de Quelling genaamd.4 Inmiddels hadden de verraders, die wel degelijk vooraf er op aangedrongen hadden, de tachtig duizend Fransche kronen van Graaf Willem ontvangen, welk geld, benevens de kosten der inhuldiging, uit den verkoop van lijfrenten ten laste van Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda en Rotterdam gevonden werd. De Hollandsche graaf werd zeer plechtig en feestelijk ingehaald. De geestelijkheid met Jan Gerardijn aan het hoofd ontving hem aan de poort, en de Hollandsche banieren wapperden van burcht, kerktoren en stadhuis, terwijl er van tijd tot tijd met donderbussen geschoten werd, om de vreugde te vergrooten. In de kerk komende, nam de proost Graaf Willem VI den eed af, om de stadshandvesten, vrijheden en rechten te zullen beschermen en onderhouden, en vervolgens trok de nieuwe landsheer naar den burcht, waar hij ook gehuldigd werd. Graaf Willem meende echter nog iets te moeten doen, om zijn getrouwe Gorcummers—de verraders—te beloonen, en sloeg de vier gebroeders Herlaar, Ambrosius, Woutersz en Jan Van Donk tot ridders. Maar toen hij, in gezelschap van deze nieuwe ridders, naar Leerdam reed, om zich ook aldaar te doen huldigen, zeide hem de heer Van Asperen, die over Leerdam het bevel voerde en met minachting op deze verraders nederzag: „Edele, machtige vorst. Gij hebt deze kooplieden tot ridders [76]gemaakt, maar in plaats van een vergulden halsband zou hun als verraders en dieven beter elk een bast (strop?) om den hals passen. Wacht u, om bij hen te vernachten, want wat zij hun geboren landsheer gedaan hebben, zullen zij u ’t avond of morgen ook nog doen. Stel geen vertrouwen op zulke kooplieden.” De graaf antwoordde hierop niets; hij vergenoegde zich met eens te glimlachen, daar hij misschien meer het verraad dan de verraders beminde.5
De nieuwe ridders en de overige verraders waren niets over deze woorden gesticht, en spoedig bleek het, hoezeer zij door vele weldenkenden met minachting werden aangezien, zoodat zij het eindelijk niet meer in de stad konden uithouden, en met het loon des verraads naar elders de wijk namen, terwijl Jan Gerardijn, Broens De Verwer en Arend Van Goor als de heftigste tegenstanders van de Van Arkels in de stad bleven.
Gij kunt u evenwel voorstellen, hoe Hertog Reinout te moede was, toen hij het voorgevallene vernam. Deze schending des bestands toch werd door hem ten hoogste euvel opgenomen, maar hij draalde nochtans, om den Hollandschen graaf den strijdhandschoen voor de voeten te werpen,—en van de gevolgen eener samenkomst der ridderschap en steden van Gelre, om over een krijg tegen Holland te raadplegen, hoorde men niets.
Maar mocht Jan Van Arkel stilzitten? Mocht Jonker Willem het lijdelijk aanzien, dat zijns vaders bezittingen zoo wederrechtelijk door den Hollandschen graaf werden [77]buitgemaakt? Mocht hij even besluiteloos handelen als zijn oom Reinout? Neen, hij wilde goedmaken wat hij bedorven had, en zoo geen ander heer of vorst zich aan zijn zijde schaarde, wilde hij het alleen op zich nemen, om—zoo het mogelijk ware—Gorcum weder te bemachtigen.
Wij zullen in het volgende hoofdstuk zien, of hem dit gelukte. Intusschen willen wij nog iets ten gunste van Hertog Reinout zeggen. Deze vorst, meer diplomaat dan krijgsman, trachtte nog steeds door middel van de pen te verkrijgen wat het zwaard met ongelijke kans zou moeten najagen. Toen echter alle wegen afgesloten bleken, om tot zijn doel te geraken, was hij het wellicht zelf, die Jonker Willem en diens vader tot den krijg aanspoorde. Maar of hij er niet een list bij verborg, is nog niet uitgemaakt. Althans schijnt het, dat hij Jonker Willem gebruikte, om aan zijn eigen eerzucht te voldoen, ten einde van de mogelijke mislukking van diens plannen voordeel te kunnen trekken. [78]
1 Eenige kroniekschrijvers deelen de zaak eenigszins anders mede. Zij doen het voorkomen, dat de dienstmaagd van Quannevan onmiddellijk aan Jan Van Arkel van de samenzwering had kennisgegeven, die daarop daags daarna, uit de kerk komende, zijn zoon te gemoet treedt en hem op vaderlijken, teederen toon zijn gedrag verwijt, waardoor Jonker Willem zóó getroffen zou geworden zijn, dat hij aan zijns vaders voeten nederzonk. Jan Van Arkel zou vervolgens zijn zoon bij de hand genomen en ter kerk geleid hebben, waarop de samenzweerders zich uit de voeten gemaakt hebben. Ik houd het er voor, dat zoo iets wel gebeurd kan zijn, maar niet bij gelegenheid van de samenzwering ten huize van Quannevan. Immers Jan Van Arkel bevond zich toen te Arnhem en niet te Gorcum. Hij kan dus onmogelijk den dag na het verraad met zijn zoon naar de kerk gegaan zijn. ↑
2 Zoo drukt zich Arend uit in zijn Alg. gesch. des Vaderlands III, bladz. 437, maar deze lezing is mij niet duidelijk. ↑
Het was Jonker Willem Van Arkel bovenal te doen, om zich van Gorcum meester te maken. Dit kon evenwel niet door middel van een openbaren oorlog geschieden, want de stad was van een Hollandsche bezetting voorzien en al de toegangen versterkt door gewapende mannen, die van poort tot poort, zoowel binnen als buiten de vest en de grachten, de wacht hielden. Ook zou het niet mogelijk geweest zijn, met een groot leger tot Gorcum door te dringen, daar Utrecht vijandig gezind was tegen de Van Arkels en de stad van den waterkant moeilijk te naderen was. Er moesten dus andere maatregelen genomen worden, en wel om de stad bij verrassing te overrompelen. De eerste maal, toen jonker Willem dit beproefde, was het ongelukkig afgeloopen, en, door de ondervinding geleerd, wilde hij het thans op een andere wijs beproeven, vooral daar hij zich verzekerd had van de hulp van eenige getrouwe vrienden, die te Gorcum [79]achtergebleven waren of in de nabijheid der stad op de omliggende dorpen en hoeven vertoefden.
Op ongeveer een half uur van de stad, en wel ten noordwesten, lag een eenzame hoeve, die tot de bezittingen der heerlijkheid Van Arkel behoorde. De hoeve was thans ledig en verlaten, daar de bewoners gevlucht en wijd en zijd verspreid waren. Toch zou haar ruimte eerlang weer worden gevuld en ingenomen, niet door vreedzame landbouwers noch door vee, maar door personen, die niet gewoon waren een stal tot hun verblijf of een schuur tot hun woning te kiezen.
Gedurende drie dagen en nachten had het aanhoudend geregend, en dit onaangename weder was vergezeld van storm en hevige windvlagen, zoodat de landlieden, die in de maand September 1407 nog de laatste overblijfselen van den oogst en de karige veldvruchten van het veld bijeen wilden verzamelen, niet bij machte waren dit naar eisch te verrichten. Ook zag er de lucht nog niet naar uit, dat er spoedig een verandering ten goede zou komen, want onophoudelijk dreven de donkere wolken langs het zwerk en ontlastten zich over velden en akkers, zoodat de vest en stadsgrachten tot overloopens toe gevuld waren. Onaangenaam was dit ruwe, woeste weder niet alleen voor de landlieden, maar ook voor de krijgers, die op zekere afstanden tusschen of nabij de poorten der stad, in kleine torens de wachtposten betrokken hadden, daar zij op hun hoede moesten zijn tegen den een of anderen naderenden vijand. Geen maan of ster flikkerde aan ’s hemels trans, en het was des nachts zóó donker, dat de schildwachten, zelfs op slechts [80]eenige passen afstands, elkander niet konden zien. Niemand, die niet volstrekt buiten moest zijn, gaf dan ook de voorkeur aan het zitten buitenshuis, en zelfs eenige ruwe krijgslieden, meenende; dat er geen gevaar op handen was, zochten liever een schuilplaats in een der torens, dan zich ten bate van den Hollandschen graaf te laten natregenen.
Bij bovengenoemde hoeve zou men, zoo de duisternis van den nacht het niet verhinderd had, kunnen gezien hebben, dat van tijd tot tijd eenige mannen binnen haar wanden slopen. Van alle kanten drongen zij huis, schuur en stal in, zoodat de hoeve ten laatste bijna eivol werd. Toch hoorde men daar buiten geen geruisch, geen woord, wat trouwens ook onmogelijk was, daar de wind voortdurend langs de muren gierde en de toppen der peppelboomen deed zwiepen. Zoover de donkerheid het toeliet te zien, kon men vijf—zes mannen opmerken, die zich aan den ingang der deur geplaatst hadden en een langen, uitvorschenden blik naar de zijde der duistere stad wierpen. Zij droegen allen donkere mantels en hun rechterhand rustte op het gevest van het zwaard, alsof zij ieder oogenblik bereid waren, het uit de scheede te trekken.
„Uitmuntend weer voor onze onderneming, Willem,” fluisterde een zachte, manlijke stem.
„Uitmuntend Splinter,” was het antwoord, „het is alsof de hemel ons begunstigen wil. Mij dunkt, niemand in de stad zal er een voorgevoel van hebben, dat wij thans hier zijn, om haar—zoo mogelijk—in ons bezit te brengen.” [81]
„Wellicht zijn zij in de meening, dat het niemand in de donkerheid gelukken zal, haar te naderen.”
„En daarin konden zij ook wel gelijk hebben, Splinter,” zei Jonker Willem Van Arkel, „maar zij vergeten, dat wij een juiste opgave bezitten van al de wegen en paden. Ik althans heb ze mij zóó diep ingeprent, dat ik zelfs geblinddoekt den weg naar de poort zou kunnen vinden, ten minste tot de vest.”
„Dat is stout gesproken, Willem,” hernam Splinter steeds op fluisterenden toon, „maar gij zijt hier geboren en opgevoed, en daarenboven gij hebt Simon en de gebroeders Van der Werve bij u, die deze streek zoo goed kennen als de os zijn kribbe. Ook wordt gij, als het ware, voorgelicht door den vurigen ijver, die u drijft.”
„Zoo is het, Splinter,” zeide Willem, „en moge God alles zóó leiden, dat ik, met zoo weinig bloedvergieten mogelijk, meester van de stad word. Hoe gelukkig zou mijn vader zijn, en hoe zou ik het voorrecht van den man benijden, die, als overbrenger der gelukkige tijding, de vreugde op zijn aangezicht zou mogen lezen. O Splinter! ik kan u niet half zeggen, hoezeer ik naar het oogenblik haak, waarop ik zal kunnen zeggen: de stad is ons!”
„Ik kan mij dit verlangen zeer goed verklaren,” zeide Splinter, „maar wees voorzichtig, laat geen gunstig oogenblik ongebruikt voorbijgaan, en zorg vooral, dat alles, voor de overrompeling bestemd, bij de hand is. Zijn de schuitjes reeds aangekomen?”
„Neen, heer,” antwoordde Simon, de zoogbroeder van Jonker Willem, tot wien deze vraag gericht was. „Wij wachten ze ieder oogenblik.” [82]
„Zij kunnen echter onmogelijk lang uitblijven, en als het niet zoo duister ware, zouden wij ze reeds ginder zien.”
„Gij spreekt zoo stout, Willem,” zeide Splinter, „omdat gij weet, dat Otto Van Heukelom zich daarmede belast heeft. En deze is bekend als iemand, die zich nooit laat wachten.”
„Juist,” hernam Jonker Willem, „Otto Van Heukelom, dien mijn oom Reinout aan het hoofd heeft gesteld van de Gelderschen, die mij in mijn onderneming zullen bijstaan, heeft het opzicht genomen over de schuitjes, die wij straks hopen te water te kunnen laten. Doch stil, zie ik daar niet eenige schaduwen naderen? Dat zullen de verwachte voorwerpen zijn.”
Vier mannen naderden langzaam en zonder het minste gedruisch te maken de plaats, waar de hoofden der onderneming bij elkander stonden. Deze vier mannen droegen een schuitje, dat van leder gemaakt en zóó ingericht was, dat het acht of tien krijgsknechten kon bevatten. Deze vier man waren vergezeld van een vijfden.
„De overige schuitjes zijn in aantocht,” fluisterde deze, op wiens bevel de dragers het vaartuig op den grond neerzetten. „Heer Otto Van Heukelom zal oogenblikkelijk hier zijn met de andere. Het ging zoo vlug niet als wij dachten, daar de weg moeilijk, de last zwaar en de onderneming niet geheel zonder gevaar was.”
Jonker Willem beefde.
„Niet zonder gevaar!” riep hij op meer dan fluisterenden toon uit. „Heeft men dan iets in de stad gemerkt? Heeft een der voorposten u gezien of gehoord? Ach, dan ware onze onderneming mislukt!” [83]
„Stel u gerust, edele jonker,” fluisterde Quannevan, die het eerste schuitje vergezeld had, „niemand heeft ons opgemerkt, al is het volkomen waar, dat onze last zwaar was. Maar de mannen hebben zich uitmuntend gehouden, en telkens wanneer een zwarte wolk afdreef en de lucht een weinig lichter werd, bukten zij met het schuitje ter aarde, zoodat zij onmogelijk door den vijand konden gezien worden.”
Zijn woorden werden afgebroken door de komst van andere mannen, die allen, vier aan vier, een schuitje droegen, en Jonker Willem, tevreden, dat de maatregelen tot dusver zoo gelukkig geslaagd waren, drukte met vuur de hand van Otto Van Heukelom, den bevelhebber der Geldersche benden, die met het laatste schuitje was aangekomen.
Thans vormden deze hoofden een soort van krijgsraad, om nog eens zoo spoedig mogelijk, daar er geen tijd mocht verloren gaan, wilde hen de dag niet overvallen, het punt van aanval te bespreken, en toen dit vastgesteld was, werden in alle stilte de mannen uitgekozen, die bestemd waren, het eerst met de schuitjes naar den overkant der gracht te varen.
Intusschen hielden eenige krijgsknechten op het buitenste bolwerk tusschen de oude Kanse- en Arkelpoorten de wacht. Het was waarlijk geen aangenaam verblijf daar in de open lucht, blootgesteld als zij waren aan den onophoudelijken regen en de woeste rukwinden. Zij liepen heen en weder en trachtten zich nu en dan onder een vooruitspringend gedeelte van den muur te beschutten, [84]maar ook daar bereikte hun de wind en de regen.
„Ik zou zeggen,” zei een hunner, „dat wij hier een onaangename standplaats hebben. Mij dunkt, het is ginds in den toren veel beter.”
„Dat is het ook,” sprak een ander. „Daar is vuur, licht en bovenal bier, warm bier, dat ik zeer gaarne zou lusten, want ik ben tot in mijn nieren koud en daarbij dorstig.”
„Ik zou ook niet weten,” hernam de eerste, „welk verschil er bestaat tusschen ons zijn hier en het zitten ginds? Geen muis verroert zich op het veld, en Jonker Willem Van Arkel of zijn vader liggen misschien zoo lang als zij zijn in de veeren en droomen van hun verblijf op den ouden burcht.”
„Dien zij toch nooit zullen krijgen,” viel hier een derde in, „al ware het ook, dat hun de lust bekroop, deze stad te overvallen. Daar moeten zij vroeg voor opstaan, want ik verzeker u, dat ik ze ongemakkelijk zou onthalen, als zij het waagden, hier te komen.”
„Ja, gij zijt een held, Dirk,” zeide de eerste op spottenden toon, „dat weten wij wel, vooral als gij op een bos stroo ligt te slapen.”
„Zeg dat niet!” riep Dirk, terwijl hij zijn piek tegen den arm liet rusten en zich de natte handen wreef, om warm te worden, „heb ik niet nog onlangs.… maar stil! Zie ik daar ginds niet wat? Schuift daar niet iets zwarts over den grond?”
De overige mannen namen niet eens de moeite, om te zien, en lachten den vrager uit.
„Het zal de schaduw zijn van den man, dien gij verleden [85]te Woudrichem een piek door het hart hebt gestoken.…”
„Toen die man al dood was!” spotte een derde. „Ja, ja, onze Dirk is een held!”
„Maar held of geen held, wie gaat er met mij mede naar den toren? Daar is de stadswacht bijeen. Hier is het niet, om uit te houden, en ik ben verzekerd, dat die mannen ons met vreugde zullen ontvangen. Zij zullen denken: hoe meer zielen hoe meer vreugd. En Dirk kan hun van zijn heldendaden iets vertellen. Wie gaat mede?”
Hij behoefde niet lang te vragen. „Bij dit hondenweer denkt niemand er aan, de stad te verrassen, en nu wij Dirk bij ons hebben, kunnen wij meer dan gerust zijn,” was het algemeen gezegde. Allen begaven zich naar den toren1, en zooals zij het gedacht hadden kwam het uit: zij werden met gejuich ontvangen, en zij, die meenden, dat het toch gevaarlijk en onbedachtzaam was, den buitenpost onbewaakt te laten, werden voor lafhartigen en bevreesden uitgekreten. De krijgsknechten stookten het vuur goed op, zorgden voor een verkwikkenden drank en vlijden zich rondom het vuur neder, hopende, dat de dag spoedig zou aanbreken en zij afgelost zouden worden.
Eensklaps begint een hond, die bij de stadswacht behoorde, te knorren en te blaffen.
„Wat zou dat wezen?” vroeg Dirk, die opgesprongen was. [86]
„Hij zal een snoek hooren, die in de stadsgracht rondspringt,” was het antwoord.
„Maar het kon ook wel iets anders wezen,” vervolgde Dirk, „als het eens.…”
„Houd u maar stil,” zeide een der stadswachters, „ik zal het luikje openzetten en naar buiten zien.”
Doch nauwelijks had hij dit gedaan, of hij wijkt achteruit, en zoozeer had de schrik hem bevangen, dat hij niet in staat was, een woord te uiten. Dit was echter bij de overigen niet onopgemerkt gebleven. Zij staan allen op, zien uit het luikje—.… en onder den uitroep: „Wij zijn verraden! De vijand! De vijand!” stortten zij zich naar buiten, om den vijand tegen te houden. Dirk echter verschool zich onder een bos stroo.
Maar het was te laat. Met de grootste behoedzaamheid en met inachtneming van alle stilte hadden de Arkelsche mannen en de Gelderschen de schuitjes, bevracht met krijgslieden en ladders, te water gelaten, waren de gracht overgekomen, en de gebroeders Van de Werve, met Jacob Luytgensz, den boer, wien de bovengemelde hoeve behoorde, waren de eersten, die, gevolgd door een trompetter, Jonker Willem Van Arkel, Splinter en de anderen, den muur beklommen. Tegen zulk een overmacht was nòch stadswacht nòch buitenpost bestand. Zij wierpen de pieken weg, en onder het geschreeuw „Van Arkel! Van Arkel!” vluchtten zij naar de Kanzepoort, waar een afdeeling Hollandsche soldaten lag.
De toren werd aanstonds genoegzaam bezet, en de arme Dirk, die hier veilig meende te wezen, krijgsgevangen gemaakt. [87]
„Blaas—blaas victorie, trompetter!” riep Quannevan uit, die niet achtergebleven was. „Die oproermakers daarbinnen moeten het hooren, dat wij er zijn!”
En eer Splinter, die bedachtzamer was dan Jonker Willem en de driftige edelman, het verhinderen kon, blies de trompetter victorie, zoodat de tonen wijd en zijd langs bolwerk en wallen weerklonken. Gelukkig had het geen ongunstige uitwerking. Integendeel, de Gelderschen, van wie nog een gedeelte aan den overkant stond, kregen meer moed en haastten zich met de terugkeerende schuitjes over te komen, terwijl de bezetting, in de verbeelding dat de Van Arkels zeer talrijk waren, van schrik niet wist of zij vluchten dan wel zich verdedigen moest. Jonker Willem en Splinter voeren thans hun manschappen naar de Kanzepoort, terwijl Otto Van Heukelom bij den toren blijft, en zóó snel was de overrompeling geschied, dat zij weldra meester waren van de buitenpoort.
Inmiddels begon de dag aan te breken en geraakte de bezetting, opgewekt door het geschreeuw en het rumoer van de naderende benden, op de been. Jonker Willem meende nu geen oogenblik te moeten verliezen en besloot stoutmoedig de krijgsknechten van den Hollandschen graaf tegen te trekken, voordat deze den tijd hadden, zich geregeld te verzamelen. Quannevan, Simon, de gebroeders Van de Werve en verscheidene krijgsknechten, die de vluchtelingen achtervolgd hadden, braken de poort met bijlslagen open, en voordat het morgenrood de spits van den kerktoren bestraalde, mocht Jonker Willem de eerste schreden in zijn vaderstad zetten. Thans ging het [88]met vroolijk trompetgeschal voorwaarts; de Arkelsche mannen en Gelderschen, aangevuurd door hun jeugdige bevelhebbers, rukten juichend de stad binnen, terwijl van alle kanten de stadswakers en de krijgsknechten van den graaf de vlucht namen. In de Kruisstraat evenwel kwam het tot een stilstand. Van Goor had in allerijl de bezetting bijeengeroepen en was besloten Jonker Willem den voortgang te betwisten, doch Quannevan, die vuur en vlam was van woede op de oproermakers, stortte zich met het zwaard in de vuist vooruit, en geholpen door tien—twaalf dappere mannen, deed hij de bende uiteenstuiven als kaf voor den wind.
„Blaas! Blaas,—blaas, victorie!” riep hij den trompetter toe, die wederom de trompet aan den mond zette en met al de kracht zijner longen de overwinning verkondigde.
Gorcum was in de macht van Jonker Willem Van Arkel. De vijand was buiten de stad gevlucht, om de treurige tijding aan den graaf van Holland te gaan verkondigen; anderen hadden zich naar den burcht gewend, om niet alleen daar een toevlucht te zoeken, maar ook de bezetting te versterken, wel voorziende, dat Jonker Willem straks met zijn Arkelsche mannen de vaderlijke bezitting zou trachten te heroveren.
Dit was ook inderdaad het plan van den jonker, maar zijn krachten schoten vooralsnog te kort; eerst moest hij zich overtuigen, dat het grootste deel der burgerij en inwoners op zijn zijde was, en als dan Hertog Reinout of zijn vader Jan Van Arkel hem een nieuwen toevoer van krijgsknechten zond, wilde hij een aanval op den [89]burcht ondernemen. Wat het eerste betreft, spoedig smaakte hij de voldoening, dat hij meer aanhangers en vrienden in de stad had dan hij wist, en inderdaad, de Gorcummers waren in lang niet tevreden, dat hun stad door verraad in de macht van Graaf Willem VI gekomen was. Zoodra Jonker Willem zijn trompetter en eenige soldaten in de straten uitzond met den uitroep: „Wie zich onder de banier van Van Arkel schaart, dien zal niets misdaan worden!”2, stroomden van alle kanten de inwoners uit de huizen, juichten den moedigen overwinnaar toe en vervulden de lucht met hun gejubel. Alle mutsen vlogen omhoog en de kreet galmde wijd en zijd: „Leve onze nieuwe landsheer!” Al juichende trok het volk voorwaarts en verlangde, dat de jonker zijn intrek op het stadhuis zou nemen, maar hiertegen verzette zich Quannevan, die zich de eer niet wilde laten ontnemen den zoon zijns weldoeners in zijn huis te ontvangen.
Jonker Willem, vergezeld van zijn bevelhebbers en voorafgegaan door Quannevan, begaf zich thans naar de Krijtstraat, en mijn lezer gist reeds, dat Jennike zich boven op het steenen bordes bevond, om den jeugdigen veroveraar toe te juichen, die, van Quannevan vernomen hebbende, welk een levendig aandeel de zuster zijns zoogbroeders in zijn lot genomen had, de hand der getrouwe dienstmaagd hartelijk drukte.
„Sta mij toe, edele heer,” zeide zij, „dat ik u, voordat gij met mijn heer een beker wijn drinkt op het welslagen uwer onderneming en God dankt voor de overwinning, die Hij u [90]geschonken heeft,—sta mij toe, dat ik u vooraf drie der ergste en valschte vijanden van u en heer Quannevan toon.”
„Kom, kom!” riep Quannevan uit, „wij hebben nu geen vertooning meer noodig. De edele jonker is moede en verlangt naar rust. Luister niet naar haar, edele heer, want als gij dat doet, zijt gij verloren. Zij geeft nooit iets op en zet haar plannen met een hardnekkigheid door, die mij soms razend gemaakt heeft. Als ik er nog aan denk, dan.…”
Hij balde in zijn drift de vuist, meenende, dat hij zijn karwats in de hand had.
„Maar haar aanbod is toch welgemeend, Heer Quannevan,” zeide Jonker Willem glimlachend. „Ik wil wel eens mijn ergste vijanden zien—vooral als overwinnaar!”
„Ik niet,” riep Quannevan uit. „Als ik mijn ergste vijanden in mijn macht heb, laat ik ze, zonder dat ik ze zie, ophangen. Men moet korte metten maken met oproermakers!”
„De schoonste taak van een overwinnaar is te vergeven,” zeide Jonker Willem.… „Kom, toon mij eens mijn ergste vijanden en die van uw heer. Misschien kan ik ze tot mijn vrienden maken.”
„Nieuwerwetsche grillen!” bromde Quannevan, „in mijn goeden ouden tijd ging het beter. Toen liet men het vergeven aan de priesters over en hing de booswichten op.”
Jonker Willem, vergezeld van Splinter, eenige krijgsknechten en den trompetter, volgde Jennike, die hem door allerlei vertrekken naar de kamer bracht, waar de kast was met de verborgen deur. Hier gaf zij Aart een wenk, die een paar fakkels ontstak, waarop zij allen door de geheime gang de trappen afdaalden naar het gewelf. [91]
Toen zij dit bereikt hadden, bleef Jennike een oogenblik stilstaan en zeide:
„Dezen morgen vroeg, terwijl mijn hart vroolijk klopte, toen ik de juichtonen van het trompetgeschal vernam en mij naar het bordes begaf, in de hoop u spoedig te zien, zag ik drie mannen in allerijl herwaarts vluchten. Zoodra zij mij gewaarwerden, vlogen zij de trappen op en smeekten mij, ter wille van de trouw en liefde, die ik mijn heer toedroeg, hen te verbergen. Ik wilde hun dit eerst weigeren, toen eensklaps zich een betere gedachte van mij meester maakte. Ik kende u, edele heer, ik wist, dat een edelmoedig hart in uw boezem klopt, en daar straks mocht ik daarvan weder een nieuw bewijs hooren. Welnu, die drie mannen zijn de grootste vijanden van u en Heer Quannevan. Zij hebben mijn heer vriendschap gehuicheld en samenspanningen tegen u gesmeed. Thans zijn zij in uw beider macht. Daar zijn zij! Doe met hen gelijk gij meent, dat een Christen doen moet.”
Bij deze woorden schoof zij een grendel weg, trok de deur op en een koele, vochtige lucht woei hun tegen. Wat zagen zij bij het walmende fakkellicht?
Daar lag Jan Gerardijn, de proost en deken der kerk, op zijn knieën, met gevouwen handen, terwijl de beide schepenen, Roelofsz en Boudewijn De Ledige, bijna dood van schrik en angst op den grond uitgestrekt lagen.
„Vergiffenis—vergiffenis!” stamelde de proost.
„Die zij u geschonken!” riep Jonker Willem, „onder voorwaarde, dat gij die ook van God begeert en dat gij u voortaan, niet meer bemoeit met dingen, die uw heilige bediening niet aangaan. Heer Quannevan, sta toe, [92]dat ik dezen man eerst eenige verkwikking doe toedienen, voordat hij van hier gaat!”
„Nieuwerwetsche grillen! nieuwerwetsche grillen!” pruttelde Quannevan. „Had ik slechts mijn karwats! Dan zou ik het wel weten!”
Hij durfde zich evenwel niet tegen het verzoek verzetten en beval Aart, den proost naar binnen te geleiden en hem een beker wijn in te schenken, waaraan deze ook voldeed.
De beide schepenen, wier ooren niet gesloten waren, hadden eensklaps door dit goede voorbeeld moed gekregen; zij stonden op en riepen ook de lankmoedigheid van Jonker Van Arkel in.
„Wij hebben dwaselijk gehandeld, edele heer!” zeide Roelofsz. „Dat zien wij thans duidelijk in.”
„Ja, dat zien wij thans duidelijk in,” stamelde Boudewijn De Ledige.
„Hadden wij geweten, dat gij zulk een edelmoedig heer waart, wij zouden ons nimmer tot zulke booze daden geleend hebben. Maar wij hopen, dat gij het ons vergeven zult.”
„Wij hopen, dat gij het ons vergeven zult,” herhaalde zijn echo.
„Kerels!” riep Quannevan uit, die meende ook een woordje te moeten meespreken en beefde van drift, „kerels! hoe is het mogelijk, dat gij tot zulke goddelooze dingen in staat zijt geweest!”
„Dat kan ik u wel verklaren, Heer Quannevan,” zeide Jonker Splinter, die den driftigen edelman zachtjes op den schouder sloeg: „ons hart is geen bron van rein water; daaruit komen alle ongerechtigheden en wandaden te voorschijn, en hoe meer zich de mensch van God en Zijn [93]dienst vervreemdt en den toegang voor hemelsche invloeden afsluit, des te sterker treden deze boosheden naar buiten!”
„Dan ware het maar het beste, dat men die kerels, die zulke booze harten hebben, hoe eer hoe beter uit de wereld hielp!” riep Quannevan.
„En dan?” vroeg Splinter kalm.
„En dan? Ja, dat moge de Heilige Maagd weten wat zij met die kerels doen wil. Wij zijn ze kwijt—en daarmede basta!”
„Dat mag ons niet genoeg zijn, Heer Quannevan!” zeide Splinter. „Die menschen toch hebben schuld beleden en onze vergiffenis ingeroepen, en wij mogen niet minder doen dan God, die—ik herhaal wat ik vroeger tot Jonker Willem zeide—mildelijk geeft en niet verwijt. Ik ondersteun dus hun verzoek en hoop, dat de jonker hen ontslaan zal.”
„Altemaal nieuwmodische instellingen!” pruttelde Quannevan. „Ophangen is maar de baas!”
„Gij erkent slecht gehandeld te hebben?” riep Jonker Willem den beiden schepenen toe.
„Ja,—ja!” antwoordde Roelofsz.
„Ja,—ja!” galmde zijn echo.
„Welnu, dan voort van hier! Gaat naar het stadhuis en verkondigt daar aan allen, die het hooren willen, dat Jonker Willem Van Arkel de verovering zijner stad niet wil vieren met het plengen van bloed, maar met het bewijzen van liefde en vergevensgezindheid!”
Dit zeggende, verwijderde hij zich, terwijl Jennike, blijde als zij was, naar de kelderdeur onder het bordes liep, deze wijd openzette en de beide schepenen naar buiten geleidde. [94]
De taak, die ik op mij genomen had, om u een episode uit de Arkelsche oorlogen tijdens de regeering van Graaf Willem VI te schetsen, is ten einde. Doch daar ik vermoed, dat gij nog wel het een en ander aangaande de beide Van Arkels wilt weten, zal ik u in korte trekken den verderen loop hunner geschiedenis mededeelen.
Het spreekt vanzelf, dat de Hollandsche graaf, onmiddellijk na de tijding van Gorcums verrassing, zijn krijgsknechten bevel gaf, naar de stad op te rukken, terwijl Jonker Willem het beleg sloeg voor den burcht, welks bezetting zich moedig verdedigde en bestand bleef zelfs tegen het geschut, dat de jonker er op liet richten. Hertog Reinout, die zijn neef wilde te hulp komen, zonder nog in openbaren oorlog met den Hollandschen graaf te treden, zond een bende Gelderschen naar Gorcum, die slechts het doel had, de stad van mondbehoeften en verdedigingsmiddelen te voorzien. Dit nam evenwel niet weg, dat de Gelderschen en Hollanders, die toch reeds verbitterd op elkander waren, dikwijls handgemeen geraakten, en dat de laatsten allerwegen in den Tieler- en Bommelerwaard het land afliepen, terwijl de eersten Woudrichem bestookten. Maar tot een eigenlijken oorlog kwam het niet, al had ook Reinout den graaf van Holland uitgedaagd. De staatkunde van vele vorsten is weinig betrouwbaar, en niet onmogelijk is het, dat Reinout en Graaf Willem in het geheim een verbond hebben gesloten, om, onder den schijn van tegen elkander te strijden, Jan [95]Van Arkel van zijn heerlijkheid te berooven en deze in handen van den graaf te brengen. Althans er werd spoedig vrede gemaakt tusschen beide vorsten. Of evenwel Jonker Willem lang in het bezit van Gorcum is gebleven, is niet recht duidelijk. De burcht bleef intusschen door de Hollanders bezet, en af en toe veranderde Gorcum van heer, daar onder anderen Jan Van Arkel in het begin van 1409 aan zijn zwager het beheer zijner heerlijkheid opdroeg. De beide heeren Van Arkel intusschen konden hun wrok tegen den Hollandschen graaf niet overwinnen, en gedurig vielen zij met gewapende benden in het Sticht en Holland, en daar Reinout hieraan niet vreemd was, ontbrandde de krijg tusschen Gelderland en Holland weder, die daarmede eindigde, dat Graaf Willem 24 Juli 1412 te Gorcum als heer gehuldigd werd, en de eerste daad, die de nieuwe heer volbracht, was, dat hij het aloude slot Arkel tot den grond liet slechten en aan de Merwede een sterkte deed opwerpen, die de stad voortaan in bedwang zou houden. Wat Jan Van Arkel betreft, deze werd later gevangengenomen, op de poort van het hof in Den Haag gezet, vervolgens naar Gouda gevoerd, waar hij tot 1427 bleef en te Leerdam, 25 Juli 1428, in den ouderdom van 65 jaren overleed. Voorwaar, deze man, de rijkste edelman van die dagen, mocht wel met den aartsvader Jacob uitroepen: „weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest.”
Jonker Willem Van Arkel mocht zijn vader niet lang overleven. Onder de regeering van Jacoba Van Beieren, de dochter van Graaf Willem VI, hadden zich Willem Van Arkel en zijn zwager Jan Van Egmond van Gorcum [96]meester gemaakt, waarop de jeugdige gravin met een groot leger, onder bevel van Walraven Van Brederode, naar die stad trok en deze na een hevige bestorming innam. Doch thans ontstond er een woedende strijd binnen de straten; de Van Arkels verdedigden iederen hoek en elk huis, en zelden is er zooveel edel bloed binnen Gorcum gevloten als op den 1sten December 1417. Walraven Van Brederode sneuvelde, en helaas, ook Jonker Willem Van Arkel, die aan de zijde van zijn vriend, Jonker Spijker Van Nieuwenroode den dood vond in die zelfde straat en bij hetzelfde huis, waar hij eenige jaren geleden zoovele bewijzen van een zachte inborst gegeven had. Men zegt, dat Gravin Jacoba, toen zij den dood van Jonker Willem vernam, in tranen uitbarstte en uitriep: „Ik heb niet gewonnen, maar verloren,” en de kroniekschrijver Kemp voegt er bij, „dat zij gehoopt had hem gevangen te maken en dan met de vrijheid hem tevens haar hand te schenken.” Jacoba vertoefde zoolang te Gorcum, tot zijn lijk plechtstatig in de kerk was bijgezet. Zijn asch rust in de tombe der heeren Van Arkel „op ons Lieve Vrouwen Koor,” en hij werd—zooals Van Zomeren het uitdrukt—met zijn zestien kwartieren begraven, die hij met name noemt.
Ter nagedachtenis aan dezen strijd en het sneuvelen van Jonker Willem Van Arkel werd in de Krijtstraat (Rivetsteeg) een langwerpige, witte arduinsteen in den gevel van een der huizen geplaatst, met dit opschrift:
Doe men schreef den 1 December M CCCC XVI, en een.
Doen bleef den Edelen Hooggeboren Willem Van Arkel voor deze steen.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Jonker Willem van Arkel | |
Auteur: | Eduard Gerdes (1821–1898) | Info |
Illustrator: | Gerardus Johannes Bos (1825–1898) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1904] |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De titelplaat ontbreekt in het gebruikte exemplaar.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
2 | onderaadsche | onderaardsche | 1 |
7 | [Niet in bron] | . | 1 |
7, 48, 48 | [Niet in bron] | ” | 1 |
11 | Roelofs. | Roelofsz. | 1 |
12, 52, 56, 70, 92 | [Niet in bron] | „ | 1 |
24 | neden | sneden | 1 |
26 | [Niet in bron] | ; | 1 |
29 | [Niet in bron] | , | 1 |
29, 51 | , | [Verwijderd] | 1 |
34 | Rurtger | Rutger | 1 |
44 | saliemerk | saliemelk | 1 |
46 | Noordostelijke | Noordoostelijke | 1 |
69 | Spinter | Splinter | 1 |
73 | perkte | perk te | 1 |
73 | bezit tingen | bezittingen | 1 |
87 | „ | [Verwijderd] | 1 |
90 | Quanneven | Quannevan | 1 |
Overzicht van gebruikte afkortingen.
Afkorting | Uitgeschreven |
---|---|
b.v. | bijvoorbeeld |