The Project Gutenberg eBook of De zilveren schaatsen

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De zilveren schaatsen

Author: P. J. Andriessen

Mary Mapes Dodge

Illustrator: Joh. Braakensiek

Jan Sluijters

Release date: November 24, 2019 [eBook #60777]
Most recently updated: October 17, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ZILVEREN SCHAATSEN ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[Inhoud]

DE ZILVEREN SCHAATSEN

[Inhoud]

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

DE ZILVEREN SCHAATSEN
A. W. SIJTHOFF’S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ—LEIDEN

[iii]

[Inhoud]

INHOUD.

EERSTE HOOFDSTUK.

       Bladz.

Waarin verhaald wordt, hoe men, ook zonder schaatsen, toch het ijsvermaak genieten kan        1

TWEEDE HOOFDSTUK.

Waarin wij verscheidene nieuwe kennissen ontmoeten        9

DERDE HOOFDSTUK.

Hoe een paar schaatsen en een dokter in één hoofdstuk kunnen vereenigd worden        15

VIERDE HOOFDSTUK.

Hoe echt Hollandsche jongens zich goed houden onder tegenspoed        22

VIJFDE HOOFDSTUK.

Ongelukken in de hut van Rolf Brinker        35

ZESDE HOOFDSTUK.

Wat de jongens zoo al in Haarlem zagen        45

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Hoe goed het kan zijn, als men in een kouden winternacht zonder dek ligt        57 [iv]

ACHTSTE HOOFDSTUK.

Wat onze knapen al zoo in Leiden zagen        74

NEGENDE HOOFDSTUK.

Hoe onze reizigers in den Haag ontvangen werden        83

TIENDE HOOFDSTUK.

De gevaarlijke operatie        96

ELFDE HOOFDSTUK.

De verborgen schat        106

TWAALFDE HOOFDSTUK.

De toovergodin        118

DERTIENDE HOOFDSTUK.

Het geheimzinnige horloge        128

VEERTIENDE HOOFDSTUK.

De hardrijderij        142

VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

Wat de zilveren schaatsen al uitwerken        152

ZESTIENDE HOOFDSTUK.

Besluit        163 [v]

[Inhoud]

VOORBERICHT.

Toen de geachte Uitgever mij eenige jaren geleden dit boek ter hand stelde, om daarover een oordeel te vellen, beviel het mij zoodanig, dat ik er volgaarne in toestemde, het voor de Nederlandsche jeugd om te werken. Ik zeg omwerken, want er is van het oorspronkelijke weinig meer overgebleven dan het geraamte. Had ik het boek van Mary Mapes Dodge vertaald, ik zou tal van dwaasheden hebben moeten debiteeren, waarvoor mijn jeugdige lezeressen en lezers mij zeker op de vingers zouden hebben getikt en die men in den vreemde voor goede munt opneemt, daar men ’t natuurlijk niet beter weet. En toch is er veel in, waardoor de Schrijfster haar landgenooten met vrij wat bijzonderheden van ons land en ons volk bekendmaakt. Ik twijfel er ook geenszins aan, of deze zilveren schaatsen zullen mijn jongen vriendinnen en vrienden wèl bevallen. Het werk kan hun tot een aangename afwisseling strekken van de meer ernstige lectuur mijner historische verhalen.

Dat dit boek in zoo betrekkelijk korten tijd telken male herdrukt moest worden, heeft mij niet verwonderd. De goede manier van uitgeven, het echt nationale, dat er in het schaatsenrijden is, en de vriendelijke inhoud van het verhaal stonden mij daarvoor borg.

P. J. Andriessen. [1]

[Inhoud]

EERSTE HOOFDSTUK.

Waarin verhaald wordt, hoe men, ook zonder schaatsen, toch het ijsvermaak genieten kan.

Wanneer gij, mijn lieve lezeressen en lezers, eenige jaren geleden op een helderen December-ochtend de vaart van ’t Schouw naar het Noordhollandsche dorp Broek waart opgewandeld, dan zoudt gij aan den kant van het bevroren water twee dun gekleede kinderen op hun knieën hebben zien liggen.

’t Was heel vroeg in den morgen: de zon was zooeven eerst opgegaan en de horizon zag rood door den nevel, die nog moest optrekken voor den gloed van haar stralen. De meeste bewoners van Broek en zijn omtrek waren nog warm in het dons hunner bedden gedoken en schrikten er voor om uit de veeren te komen: want het was aardig koud en had dien nacht geducht gevroren. Slechts een enkele boer of boerin, die naar de stad ging, of een werkman, die wat ver van huis op karwei moest zijn, reed op de gladde spiegelvlakte en wierp een vriendelijken blik op het tweetal, dat daar aan den kant geknield lag en zich bezighield met iets aan te binden, hetwelk schaatsen moesten verbeelden en dat bestond uit stukken hard hout, die naar onderen spits toeliepen en waarin gaten waren geboord, om ze met touwen aan de voeten te bevestigen.

Die schaatsen waren het fabrikaat van Hans, den oudste der twee: want zijn moeder was een arme boerenvrouw, die geen schaatsen bekostigen kon; en daarom had onze knaap, die [2]zeer behendig in het snijden van hout was, er een paar voor zich en zijn zuster Griete vervaardigd, op welke zij reeds menig gelukkig uurtje op het ijs hadden gesleten. Met hun van de kou roode vingers trokken zij aan de touwen, terwijl hun gezichten zoo ernstig stonden, als moesten zij zich het beste paar Friesche schaatsen aanbinden.

„Kom, Griete,” zei Hans, toen hij opstond en een prachtige streek op de vaart maakte, niet zonder beide armen geducht te bewegen.

„Ach, Hans!” riep Griete op verdrietigen toon. „De touwen hebben mij gisteren zoo geducht gekneld, en nu kan ik ze niet op dezelfde plaats velen.”

„Bind ze dan wat hooger,” gaf Hans ten antwoord, terwijl hij op zijn manier een sierlijken zwaai maakte.

„Dat kan ik niet doen: want het touw is te kort.”

Hans had toch deernis met zijn zusje en reed naar haar toe.

„Waarom heb je ook die dunne schoenen aan je voeten, malle meid?” zeide hij. „Wie trekt zulk dun schoeisel aan, als hij er dikker heeft? Had dan liever je klompen aangehouden.”

„Maar, Hans! Weet je dan niet, dat vader mijn beste schoenen in ’t vuur heeft gegooid? Eer ik nog wist, wat hij gedaan had, waren ze al heelemaal omgekruld en bedorven. Met die schoenen kon ik wel rijden, maar niet met mijn klompen.”

Hans had intusschen een touw uit zijn zak gehaald en knielde voor Griete, terwijl hij zijn best deed om haar schaats vast te maken.

„O, je doet me zeer!” riep zij uit.

Hans werd bijna boos, maar hij zag een traan in Griete’s oog en bedwong zijn toorn. Integendeel hernam hij op vriendelijken toon:

„Ik kan ’t niet helpen, Griete. Maar ik moet de schaats toch vastmaken. En je weet zelf, dat we weinig tijd hebben: want moeder zal ons wel gauw roepen.”

Hierop keek hij rond of hij niets zag, waarmede hij zijn zuster kon helpen, bedacht zich even, nam zijn pet af, haalde uit de gescheurde voering een dotje watten, legde dat op de plaats, waar hij het touw moest binden, en bond toen de schaats vast, zoo schielijk als hij ’t met zijn van kou verstijfde vingers doen kon. [3]

„Kijk, nu zal ’t je geen pijn meer doen, Griete,” zeide hij, „want nu zal je wel eenige drukking kunnen velen.”

Griete beet zich op de lippen, als wilde zij zeggen: „’t doet mij toch nog zeer,” maar zij zweeg en liet hem begaan.

Eenige oogenblikken later reden zij lachend en vroolijk, hand aan hand over de vaart, zonder zich er over te bekommeren, of hun schaatsen al dan niet met ijzer beslagen waren. Maar eensklaps begonnen de schaatsen van Hans een raar soort van geluid te geven, zijn streken werden al korter en korter, flap! daar lag hij zoo lang als hij was op het ijs te spartelen.

„Ha, ha,” riep Griete lachend. „Daar ben je mooi te land gekomen.” Maar even snel kwam het liefderijke zusterhart weer boven, en met een fikschen omzwaai stond zij, ofschoon nog altijd lachend, vóór haar gevallen broeder.

„Je hebt je toch niet bezeerd, Hans?” vroeg zij medelijdend. „O, je lacht. Dan is ’t niets.” En terwijl zij weer voortreed met wangen, gloeiend van de warmte, die de beweging haar had gegeven, en oogen, schitterend van genoegen, riep zij: „Hans je kunt mij niet krijgen!”

Hans sprong weer op de beenen, maar ’t was geen gemakkelijke zaak om Griete in te halen: want zij was hem reeds een heel eind vooruit. Toch was zij nog niet ver, toen zij voelde, [4]dat ook haar schaatsen begonnen te krassen. Daar zij nu de eer aan zich wilde houden, keerde zij zich om en reed haar vervolger in de armen.

„Gevangen!” riep Hans, terwijl hij haar stevig in zijn armen pakte.

„Ik heb jou gevangen,” antwoordde Griete, die poogde zich uit zijn armen los te maken.

Juist op dit oogenblik klonk er een luide stem over de vaart: „Hans! Griete!”

„Moeder roept ons,” zeide Hans, terwijl hij zijn zusje losliet.

Op dat oogenblik werd de vaart door de nu geheel en al opgekomen zon beschenen en begonnen er al meer schaatsenrijders te komen. ’t Was een hard gelag, om nu juist te moeten uitscheiden. Maar Hans en Griete waren gehoorzame kinderen. Terstond bonden zij hun schaatsen af en lieten de vaart aan de liefhebbers over. Statig liep Hans met zijn breede schouders en zijn weerbarstig blond haar naast zijn blauwoogige zuster voort, terwijl zij huiswaarts togen. Hij was vijftien en Griete twaalf jaar. Hij was een stevige, vriendelijke jongen met een hart van goud en een paar oogen, die hij nooit neersloeg, als hij u aankeek. Griete was een klein, tenger ding, met een paar levendige blauwe oogen, die u zoo vriendelijk konden aankijken, en zulk een lief gezichtje, dat gij, als gij haar aanzaagt, heur armoedig en verschoten gewaad schier vergeten zoudt hebben.

Toen de kinderen thuis kwamen, was moeder Brinker weer binnen en zat hun vader bij het vlammende vuur. Die vader was in vroegeren tijd een stevig werkman geweest, die voor vrouw en kinderen een eerlijk stuk brood verdiende. Maar jaren geleden, toen er midden in den nacht gevaar voor overstrooming was en de man zich aan het werk had bevonden aan den dijk, die dreigde te bezwijken, was hij gevallen, en bewusteloos thuis gebracht. Sedert dat oogenblik had hij niet meer gewerkt, en, ofschoon hij nog leefde, waren zijn verstand en geheugen weg.

Griete kende hem niet anders dan als „den zonderlingen, stillen man”, wiens oogen haar volgden, waar zij ook ging; maar Hans herinnerde zich nog een hartelijken, vroolijken vader, die hem zoo pleizierig op zijn schouder kon dragen en die zoo mooi kon zingen, als hij ’s avonds wakker lag en naar hem luisterde. [5]

De arme vrouw Brinker had sedert dien tijd hard gewerkt. Zij toch moest den kost verdienen voor haar zelf, haar hulpeloozen man en haar niet minder hulpelooze kinderen. Met spinnen en breien trachtte zij daarin te voorzien, zelfs had zij zich tusschenbeide verhuurd, om in het zeel te loopen voor een schuit; maar sedert Hans sterk genoeg was geworden, had hij haar plaats vervuld. En het was ook wel noodig, dat vrouw Brinker thuis bleef: want, hoe hulpbehoevend Brinker ook was, hoewel hij niet meer verstand bezat dan een kind van drie of vier jaar, had hij toch de kracht van een man, en het kostte der arme vrouw vrij wat moeite, om hem in bedwang te houden.

„Ach, kinderen,” zeide zij somtijds, „hij was zoo goed en zoo verstandig! Zoo knap als een advocaat! Zou je wel willen gelooven, dat de burgemeester hem soms staande hield, om hem het een of ander te vragen. En nu, ach, lieve Hemel! nu kent hij zijn vrouw en kinderen niet meer! Jij kunt je uw vader nog wel voorstellen, niet waar, Hans, toen hij nog de goede Rolf Brinker was, hè? Wat een ferm, knap man! Weet je ’t nog wel?”

„Ja, moeder,” antwoordde Hans. „En wat wist hij alles, en wat kon hij mooi zingen! Ik weet het nog best, hoe gij wel eens zeidet, dat hij door zijn stem alleen al de windmolens aan het draaien zou hebben gemaakt.” [6]

„Ja, dat heb ik dikwerf gezegd. Wat die jongen toch een geheugen heeft! Griete, kindlief, neem je vader die breinaald af, anders steekt hij er mee in zijn oog. Doe hem zijn slof aan, want zijn voeten zijn zoo koud als ijs, en ik kan ze niet warm houden,” en dan liet vrouw Brinker haar spinnewiel weer snorren, als gaf dat geluid afleiding aan haar smart.

Hans en Griete deden al wat zij konden, om hun arme moeder in haar zware taak te ondersteunen. Waar het lieve kind in het huishouden hielp en den kleinen moestuin bebouwde, die bij het huisje lag, waar zij reeds menig paar sokken breide en al de boodschappen deed, die er noodig waren, verdiende Hans geld met het jagen der paarden voor de pakschuiten en kleine vrachtschepen, die door de vaart kwamen; ook was hij vrij bekwaam in het houtsnijden, in hetwelk hij, als men de slechte werktuigen, welke hij bezat, en het volslagen gemis aan onderricht daarbij in aanmerking neemt, al een heel aardige hoogte bereikt had. En niet alleen in deze werktuigelijke kunst muntte Hans uit. Ook op de school kon geen enkele hem bijhouden. Hoe hard hij soms moest blokken, eer hij iets wist, hij rustte niet, vóór hij het onder de knie had, en menigeen, die zijn neus optrok voor zijn armoedige plunje en zijn gelapte broek, moest voor hem de vlag strijken en aan den jongen uit de hut de hoogste plaats afstaan. Jammer genoeg, dat hij nu sedert een jaar niet meer had kunnen schoolgaan, daar, bij de verergering van Brinker’s toestand, de behoeften van het gezin waren toegenomen en Hans geld moest verdienen om in die behoeften te voorzien. Griete was zoo vlug niet in het leeren. Als ’t op zingen aankwam, kon zeker niemand haar overtreffen, en als zij een liedje tweemaal hoorde, zong zij het zonder fout; maar—boeken waren haar een gruwel, het schoolbord een verdriet en de school zelf een soort van gevangenis, die zij met looden schoenen betrad. Des te meer jammer voor het lieve kind, dat moeder ook haar moest thuis houden: want wat moest er van haar worden, als zij op lateren leeftijd niet zou kunnen lezen of schrijven?

Terwijl onze beide kinderen druk bezig waren, hun moeder binnenshuis te helpen, kwam er een vroolijke hoop meisjes en jongens over de vaart rijden. Daar waren goede rijdsters en rijders onder, en als men hen in hun bonte kleeding op een [7]afstand zag komen aanrijden, dan zou men zich verbeeld hebben, dat het ijs eensklaps gesmolten was en er een veelkleurig bed met tulpen op den stroom kwam aandrijven.

Voorop rijdt Hilda, de dochter van burgemeester De Bruyn, in haar fluweelen, met bont omzet jacketje en haar met pels omboorde jurk, en naast haar Annie Bouman, de dochter van een rijken boer, met haar scharlaken rood jacketje, van stevige wol gebreid, en haar keurig blauw rokje, kort genoeg om haar nette voetjes te doen zien. Verder de trotsche Truida Korbes, de dochter van den rijken aannemer te Broek, Karel Schimmel, Peter en Lodewijk van den Helm, Jacob Poot en een heel kleine jongen, die den naam van Frans van Bree voert. Er waren ruim twintig jongens en meisjes bij elkander, en zij maakten vrij wat pret, dat kan ik u verzekeren.

Zij reden herhaalde malen de vaart op en neder, en het was wèl te zien, dat er flinke schaatsenrijders onder hen waren. Menigen vriendelijken groet wisselden zij met andere dorpelingen, die hen voorbijreden, om zich naar Amsterdam of elders te begeven, en ook diegenen, aan wie zij ten eenen male onbekend waren, konden niet nalaten, met genoegen naar het vroolijke troepje te zien en het een groet toe te werpen. Ook van den wal af hadden zij bekijks genoeg van de kinderen, die te voet naar school gingen, en bij wie zich de meesten van hen straks zouden voegen.

Eensklaps echter scheen hen iets in hun vaart te belemmeren en allen bleven stilstaan rondom een klein aardig meisje, dat er allerliefst uitzag en van den kant van Monnikendam was komen aanrijden.

„Waar moet jij zoo vroeg reeds heen, Kato?” riep de een.

„Wat kom je hier jagen?” vraagde de ander.

„Je doet toch ook mee met den wedstrijd op den dertigsten?” zeide een derde.

„Je moet stellig meedoen, Kato,” bevestigde een vierde.

„Maar, lieve vrienden,” zeide de aardige Kato. „Je brengt me heelemaal in de war. Spreekt als het u belieft één voor één: want als je allen te gelijk praat, kan ik je onmogelijk antwoorden.”

„Je doet toch mee met den wedren op den dertigsten?” herhaalde Truida Korbes, die ’t eerst het woord nam. [8]

„Een wedren? Denk je, dat ik paard kan rijden, Truida?” vroeg Kato glimlachend.

„Nu, dat begrijp je toch wel beter, Kato.”

„Kom, zij weet er even goed van als wij,” zeide Annie Bouman. „Zoo ver woont ze niet van Broek af, dat ze het niet zou weten.”

„Inderdaad, ik heb niets van een wedren gehoord,” verzekerde Kato met het onnoozelste gezicht ter wereld.

„Welnu,” hernam Truida, „als je ’t dan werkelijk niet weet, zal ik ’t zeggen. Mevrouw De Bruyn van Broek is op den dertigsten van deze maand veertig jaar en heeft besloten dien dag feestelijk te vieren. Daartoe zal zij een wedren op schaatsen geven, waaraan al de kinderen van Broek en den omtrek, mits ze beneden de zestien jaren zijn, mogen deelnemen. Dat is alles het werk van Hilda.”

„En zullen er mooie prijzen zijn?”

„Een paar beeldige mooie Engelsche schaatsen,” riepen wel zes stemmen te gelijk.

„Met zilver ingelegd,” voegde een ander er bij.

„En met zilveren neuzen en hielstukken,” vervolgde een derde.

„En er zijn zilveren belletjes ook aan,” voegde Frans van Bree er bij.

„Hoor me zoo’n kleinen betweter eens aan!” riep Jacob Poot uit. „Bellen aan schaatsen! Dan zou een mensch veel van een paard voor een Narreslede hebben.”

„Of van een katje, dat men niet wil trappen,” meende Truida.

„Je hebt je wat laten wijsmaken, Frans,” zeide Lodewijk van den Helm, terwijl hij het kleine kereltje medelijdend aanzag.

„Hij heeft het toch zoo geheel en al niet mis,” verzekerde Hilda. „Er zijn twee paren schaatsen, één voor de meisjes en één voor de jongens. Het paar van de meisjes is met zilveren plaatjes aan de hielstukken, die bij het stampen een rammelend geluid maken als belletjes.”

„En wie zullen er rijden?” vroeg Kato.

„Wel, wij allen,” gaf Truida ten antwoord. ’t Zal een pret zijn! Je doet toch ook mee, Kato? Maar het is nu tijd, om naar school te gaan. Kom, ga mee, dan zal ik ’t je onderweg verder vertellen.” [9]

En zonder zich om de overigen te bekommeren, maakte zij een sierlijken zwaai en reed, door Kato vergezeld, naar de school met een vlugheid, dat de anderen werk hadden om haar te volgen.

[Inhoud]

TWEEDE HOOFDSTUK.

Waarin wij verscheidene nieuwe kennissen ontmoeten.

’t Was op den namiddag van dien zelfden dag, dat onze jongelieden, na afgeloopen arbeid, weder een uurtje op het ijs reden.

„Kijk eens,” riep Karel Schimmel spottend tegen Hilda, die vlak naast hem stond. „Kijk eens, welk een mooi paar daar over het ijs komt aanrijden. ’t Zijn zeker de voddenrapers uit de hut. Hun schaatsen zijn zeker een geschenk van Hare Majesteit de Koningin in eigen persoon.”

„Foei, Karel,” zeide Hilda. „Je moest je schamen, dat je zoo over hen spreekt. ’t Zijn arme kinderen en de schaatsen, op welke zij rijden, heeft de knaap misschien zelf gemaakt.”

Karel keek mal op zijn neus.

„Ik weet niet wat zij met zulk tuig op de baan doen,” bromde hij, terwijl Hilda naar de beide kinderen toereed, „maar ik zou, dunkt mij, even goed op een oud verroest mes kunnen rijden als op zoo’n paar schaatsen.”

Deze uitval wekte het gelach van verscheidene andere der rijders. Hilda stoorde zich daaraan niet en vroeg aan Griete:

„Hoe heet je, kindlief?”

„Griete, juffrouw,” antwoordde het kind, min of meer verlegen, dat de juffrouw van den burgemeester haar aansprak, al was die dan ook nog geen twee jaar ouder dan zij.

„En hoe heet je broer?”

„Hans, juffrouw!”

„Nu, ’t is een ferme jongen, die Hans. Die heeft zeker een warm kacheltje in zijn lijf; want hij ziet er zoo gezond uit als [10]een visch. Maar jij bent koud. Waarom kleed je je ook niet wat warmer, klein ding?”

Griete deed haar best om te glimlachen.

„Ik ben zoo klein niet als u wel denkt,” zeide zij. „Ik ben ruim twaalf jaar oud.”

„Nu, je zult wel grooter worden,” hervatte Hilda, meesmuilende over het antwoord van Griete. „Maar dan moet je je ook wat warmer kleeden. Meisjes, die kou lijden, worden nooit groot.”

Hans kreeg een kleur als bloed, toen hij zag, dat er waterlanders in Griete’s oogen kwamen.

„Hoor eens, juffrouw! Mijn zuster heeft nog nooit over de kou geklaagd. Maar ’t vriest nu ook zoo hard.”

„O,” zeide Griete. „Ik ben dikwijls heel warm, dikwijls al te warm, als ik schaatsen rijd. ’t Is al heel lief van u, juffrouw, om daaraan te denken.”

„Ik wou je wat anders vragen, Griete,” zeide Hilda, min of meer boos op zich zelf, omdat zij vreesde de arme kinderen beleedigd te hebben.

„Kan ik de juffrouw van dienst zijn?” vroeg Hans.

„O neen, ik wou je alleen iets vragen over den grooten wedstrijd. Je zult toch meedoen, niet waar? Je kunt allebei aardig rijden en iedereen mag meedingen.”

Griete zag Hans zwijgend aan; deze trok verlegen aan zijn buis en antwoordde op eerbiedigen toon:

„Ach! juffrouw, al konden wij ook meedingen, dan nog zouden wij geen tien slagen met de overigen doen. Zie maar,” en hij liet haar een zijner schaatsen zien, „onze schaatsen zijn slechts van hard hout, zij worden gauw vochtig en dan willen zij niet meer voort, of wij rollen.”

Griete kon niet nalaten te lachen, toen zij om het ongeval van Hans van dien morgen dacht, en zeide:

„Neen, juffrouw, meerijden kunnen wij niet; maar wij zullen er wel bij zijn om te kijken.”

„Natuurlijk,” antwoordde Hilda. „Maar je moet meedoen ook.”

Zij haalde haar beursje uit en zag, dat er nog een gulden en twee kwartjes in waren. ’t Speet haar, dat zij niet wat zuiniger op haar weekgeld was geweest, en daarom keek zij met een zucht naar de twee paar voeten, die zoo ongelijk van grootte waren. [11]

„Zeg, wie van je beiden is de beste rijder?”

„Griete,” antwoordde Hans snel.

„Hans,” was het antwoord van Griete.

Hilda glimlachte.

„Hoort eens,” hernam zij. „Ik kan voor jelui elk geen paar schaatsen koopen, zelfs niet enkel een goed paar. Maar hier heb je een daalder. Maak ’t nu onder je beiden uit, wie ’t best kan rijden en de meeste kans heeft om bij den wedstrijd te winnen, en koop dan voor die een paar schaatsen, zoo goed als je ze voor een daalder kunt krijgen. ’k Wou, dat ik geld genoeg had om je ieder een paar betere te koopen.”

En terwijl zij hen vriendelijk toeknikte en den verwezen Hans het geld in de hand stopte, reed zij snel weg om zich weer bij haar gezelschap te voegen, dat in dien tijd een heel eind vooruitgereden was. [12]

„Juffrouw! Juffrouw De Bruyn,” riep Hans, terwijl hij haar achterna strompelde, want hij had een zijner schaatsen losgebonden, om haar die te laten zien.

Hilda keerde zich om en was in een oogenblik weer bij hen.

„Wat is het?” vroeg zij.

„Wij mogen dit geld niet behouden, juffrouw,” zeide hij. „Ofschoon wij u hoogst dankbaar zijn voor uw goedheid.”

„Kom, waarom niet?”

„Omdat wij ’t niet verdiend hebben.”

Hilda’s snelle bevatting wist terstond raad.

„Welnu, snijd voor mij dan zoo’n ketting als je zuster draagt.”

„Heel gaarne, juffrouw,” antwoordde Hans. „Wij hebben beeldig wit hout in huis en gij zult er morgen een hebben, zoo wit als ivoor.” Dit zeggende, wilde hij haar het geld teruggeven.

„Neen, zoo is ’t niet gemeend,” antwoordde Hilda. „Dat geld is voor den ketting. ’t Is wel wat weinig zelfs.” En zonder verder een woord te spreken, snelde zij weg en was spoedig bij de andere schaatsenrijders.

Hans keek haar met tranen in de oogen na.

„Een edel meisje, Griete,” zeide hij. „En zij zal den ketting morgen hebben, al moet ik er ook den halven nacht voor opzitten; als moeder ten minste wil hebben, dat ik zoo lang licht brand. Morgen is de ketting af en dan mogen wij het geld houden.”

„En dan ga je naar Amsterdam om de schaatsen te koopen,” zeide Griete. „Daar kun je ze zeker beter en goedkooper krijgen dan in Monnikendam.”

Hans schudde zijn hoofd.

„De juffrouw wilde ons het geld geven om schaatsen voor te koopen. Dit hadden wij ook moeten doen. Maar nu ik het verdien, zal ik er wol voor koopen. Je moet een warm jacketje hebben, Griete.”

„Hé!” riep Griete treurig uit. „En je zoudt er geen schaatsen voor koopen? Kom, ik heb ’t zoo koud niet als je denkt. Ik ben jong en gezond.”

En er stonden haar tranen in de oogen bij de gedachte, dat Hans de schaatsen niet zou koopen.

Hans zag haar zwijgend aan. Tranen kon hij niet zien, vooral [13]niet in de blauwe kijkers van zijn zuster. Griete bemerkte haar voordeel.

„Begrijp eens,” ging zij voort, „hoe jammer zou ’t zijn, zoo’n schoone gelegenheid te verzuimen. ’t Zou me zoo spijten, als je de schaatsen niet kocht. Niet voor mij; ik wil ze niet eens hebben. Maar voor jou; dan kun je er nu op rijden, en als ik grooter ben, dan zijn ze voor mij.”

Hans klemde het geld krampachtig in zijn hand. Nooit in zijn leven had hij zoo vurig naar een paar schaatsen verlangd; want ook hij had van den wedstrijd gehoord en zoo gaarne een kans mede gewaagd. En dat wist hij, als hij maar een paar goede schaatsen had, dan zou hij een menigte van jongens, die op de vaart reden, de loef afsteken. En dan Griete’s aanbod! Maar als zij, dat vlugge ding, zich eens een week op een paar goede schaatsen oefende, dan zou zij Truida Korbes en zelfs Kato Lammers gemakkelijk voorbijhalen. Zoodra die laatste gedachte bij hem opkwam, stond zijn besluit vast. Als Griete het jacketje niet wilde hebben, zou hij haar een paar schaatsen geven.

„Neen, Griete,” antwoordde hij eindelijk. „Ik kan wel wachten. Ik zal geld opsparen, en dan zal ’t zoo lang niet duren, of ik kan er ook een paar koopen. Deze zullen voor jou zijn.”

Griete’s oogen schitterden bij dit aanbod; maar toch zeide zij, misschien wel wat minder krachtig:

„De jonge juffrouw heeft het geld aan jou gegeven, Hans. ’t Zou mij leelijk staan, als ik ze nam.”

Hans schudde vastberaden het hoofd, en zij gingen naar de hut hunner moeder: want bij de gedachte aan betere schaatsen, hadden zij de hunne afgebonden.

„Weet je wat, Hans,” zeide Griete onderweg. „Ik weet goeden raad. Als je eens een paar schaatsen kocht, die te klein voor jou en te groot voor mij waren, dan konden we ze om beurten gebruiken.”

Het voorstel scheen Hans zoo aanlokkelijk toe. ’t Was een heele verzoeking; maar hij wierp die van zich.

„Dwaasheid, Griete!” riep hij uit. „Op een paar, die je te groot zijn, kun je niet voortkomen. Weet je nog wel, hoe je net als een blind kuiken voortstrompelde, toen deze schaatsen je te groot waren. Eerst toen ik ze aan beide einden wat [14]korter had gemaakt, kon je er op rijden. Neen, je moet er een paar hebben, die je net van pas zijn, dan kan je je elk vrij oogenblik oefenen, tot de dertigste komt, en dan zal mijn kleine Griete de zilveren schaatsen winnen.”

Griete kon zich niet bedwingen om te glimlachen bij het denkbeeld, dat Hans haar voor oogen stelde.

„Hans! Griete!” riep moeder Brinker.

„Wij komen, moeder!” antwoordde Hans.


Den volgenden dag was er geen trotscher en gelukkiger knaap in geheel Broek dan Hans Brinker, als hij naar zijn zuster keek, zoo flink als ze daar reed te midden van de schaatsenrijders, die de vaart op en neder zwierden. De goedhartige Hilda had haar een warm jacketje gegeven en moeder Brinker had de uitgebarsten schoenen weder in hun fatsoen gebracht.

Terwijl het kleine ding over het ijs snelde, was ’t haar, of die blinkende schaatsen onder haar voeten haar eensklaps in het land der feeën verplaatst hadden, en in haar dankbaar hartje weerklonk het: „Hans, lieve goede Hans!”

„Wel, sakkerloot!” zei Peter van den Helm tegen Karel Schimmel. „Kijk dat kleine ding eens met haar roode jacketje en haar gelapten rok. Zij rijdt drommels goed! En wat heeft zij een paar oogen in haar hoofd! ’t Zou wel aardig zijn, als zij Kato Lammers eens de loef afstak bij den wedstrijd.”

„Praat niet zoo luid, Piet,” zeide Karel. „Dat kleine meisje met haar gelapten rok is de verklaarde gunsteling van Hilda de Bruyn. Die schaatsen heeft zij haar gegeven.”

„Ei, ei!” riep Peter van den Helm uit: want hij hield veel van Hilda. „Dan heeft zij weer een goed werk verricht.”

En hij reed naar Hilda. Wat echter wonderlijk was: nadat hij eenigen tijd met haar gereden had, stond het bij hem vast, dat zijn zusje ook zoo’n ketting moest hebben als Hilda.

En drie dagen later was Hans Brinker op het pad, om, nadat hij drie eindjes kaars verbrand en zich tot slot van rekening in den duim gesneden had, ook een paar schaatsen in Amsterdam te koopen. [15]

[Inhoud]

DERDE HOOFDSTUK.

Hoe een paar schaatsen en een dokter in één hoofdstuk kunnen vereenigd worden.

„Kom, Hans! Maak je nu klaar en ga naar Amsterdam, om een paar schaatsen te koopen,” zei vrouw Brinker, toen men den dag vóór Kerstmis het sober middagmaal genuttigd had.

„Neen, moeder,” gaf hij ten antwoord. „Gij hebt nog zooveel noodig. Waarom zou ik nieuwe schaatsen koopen?”

„Welk een dwaasheid, kind! Je hebt het geld gekregen, om er schaatsen voor te koopen. Al heb je het nu eerlijk verdiend, dan blijft het toch hetzelfde. Ga nu, dan ben je nog vóór den donker terug.”

„Ja, en dan kunnen wij van avond nog op de vaart rijden, als moeder het ten minste wil hebben,” voegde Griete er bij.

„Maar moeder, gij hebt nog wol noodig, en meel, en .…”

„Kom, kom! Voor dat geld kan je niet alles koopen,” hernam vrouw Brinker. „Ach! als ons gestolen geld maar terug was!” zuchtte zij. „Dan konden wij alles koopen en waren op eens uit allen nood.”

„Gestolen geld?” zeide Hans op vragenden toon. „Meent u dat geld, waarvoor u jaren geleden de geheele hut hebt doorzocht!”

„Juist, Hans. Maar dat zal wel nooit terechtkomen.”

„Misschien, als vader ’t maar zeggen kon,” hernam Hans.

„Ja, als die spreken kon,” zuchtte de arme vrouw. „Ik ben altijd bang, dat hij voor dat geld het mooie gouden horloge heeft gekocht, dat wij sedert dien dag bewaren.”

„Maar dat horloge was nog geen tiende part van de som waard, moeder!”

„Dat is waar. Daarenboven was je vader veel te zuinig en te verstandig om zoo iets te doen.”

„Waar dat horloge toch vandaan is gekomen?” zeide Hans halfluid.

„Dat zullen wij wel nimmer te weten komen, Hans! Ik heb het je vader reeds zoo menigmaal laten zien, maar hij kan het niet onderscheiden van een aardappel. Toen hij dien vreeselijken avond thuis kwam om te eten, kort vóór hij werd opgeroepen om aan den dijk te werken, heeft hij het mij gegeven, [16]en bevolen er goed zorg voor te dragen, totdat hij het terug zou eischen. Juist toen hij er nog meer van wilde zeggen, kwam Jan Belderbos hem roepen om terstond te komen, want dat de dijk gevaar liep. Je vader stond dadelijk op en snelde naar de plaats des gevaars. ’t Was voor ’t laatst, dat ik hem bij zijn verstand zag. Midden in den nacht werd hij thuisgebracht, bijna dood: want hij was op zijn achterhoofd neergekomen. Hij ontwaakte wel uit den bewusteloozen toestand, waarin hij nederlag, maar tot eigenlijk bewustzijn—nooit. Wij zullen wel nimmer van hem hooren, wat er van dat horloge is en waar het gespaarde geld is gebleven.”

Wat vrouw Brinker vertelde, was voor Hans niet nieuw meer. Hoe dikwerf toch had hij zijn moeder, als de nood wat hoog steeg, het horloge van de plaats zien nemen, waar het verborgen lag, terwijl zij er reeds naar overhelde, om het te gelde te maken; maar ook telken male had hij haar de verzoeking zien overwinnen. „Neen Hans,” had zij dan gezegd. „Liever willen wij van honger sterven, dan ontrouw worden aan de belofte, die wij vader gedaan hebben.”

Dat alles kwam hem nu voor den geest; en daarom zeide hij, ofschoon hij een diepen zucht loosde:

„Ja moeder, u hebt er goed aan gedaan, dat u het niet verkocht hebt—menigeen, die in uw geval was, zou er klein geld van gemaakt hebben.”

„Die dat had gedaan, zou weinig gevoel van eer hebben gehad, Hans! Ik ten minste heb ’t nooit van mij kunnen verkrijgen. Daarenboven—wat zou men van ons gedacht hebben, als men zoo iets in onze handen had gezien. Al hadden wij alles verteld, men zou zeker gezegd hebben, dat uw vader .…”

Hans kreeg een kleur als bloed en balde zijn vuisten.

„Dat hadden ze eens moeten wagen. Ik geloof, dat ik .…”

Vrouw Brinker moest onder haar tranen glimlachen.

„Je bent een brave jongen, Hans,” zeide zij, terwijl zij hem op het hoofd klopte. „Neen, wij zullen het horloge nimmer verkoopen. Vader mocht op zijn doodbed eens weer tot bezinning komen, en als hij er dan naar vroeg .…”

„Tot bezinning komen, moeder, en ons herkennen?” vroeg Hans.

„Dat is wel meer gebeurd, mijn jongen.”

Hans had met al dat spreken bijna vergeten, dat hij naar [17]Amsterdam zou gaan. ’t Was zelden gebeurd, dat moeder zoo vertrouwelijk met hem sprak. ’t Was hem, alsof hij niet alleen haar eenige zoon, maar haar vriend, haar raadgever was.

„Ja, moeder, wij moeten het horloge nimmer verkoopen,” zeide hij nogmaals. „Om den wil van vader zullen wij het altijd bewaren. Het geld kan nog wel eens terechtkomen, als wij dat het minst verwachten.”

„Nooit!” riep vrouw Brinker uit, terwijl zij de kous afkampte, die zij in dien tusschentijd had afgebreid. „Er is geen kans, dat dit geld ooit zal terechtkomen. Duizend gulden! En die alle weg in één enkelen dag! Duizend gulden! O, waar zijn ze gebleven! Als ze gestolen zijn, kan de dief geen gerust uur meer gehad hebben—dan heeft hij niet in vrede kunnen sterven met die schuld op zijn ziel.”

„Hij kan nog wel niet dood zijn, moeder,” zeide Hans vertroostend. „Misschien hooren wij nog wel te eeniger tijd iets van hem.”

„Ach kind,” antwoordde vrouw Brinker op treurigen toon. „Als ik alles goed overweeg, dan vraag ik mij zelf wel eens af, of het een dief is geweest. Wie toch zou het ooit in de gedachten gekomen zijn, om hier te stelen? ’t Zag er hier altijd wel zindelijk en netjes uit, maar niet om de begeerlijkheid van een dief op te wekken. Vader en ik waren zuinig en dachten: alle kleine beetjes helpen. Als vader wat extra’s verdiende, kwam er wat meer bij en, daar hij goed geld won, werd er wekelijks ten minste een gulden bijgevoegd. Alleen toen jij de koorts had en toen Griete kwam, kon er niets overgelegd worden. Eindelijk werd de buidel zóó groot, dat ik weer een oude kous stopte, die reeds binnen een paar maanden vol zat tot aan de hiel. ’t Was niet alleen zilver, mijn jongen, er was goud ook bij. Want vader had toen goede dagen, dat verzeker ik je. Ja, Griete, je mag wel groote oogen opzetten. En als ik toen mijn oude kleeren droeg en vader wilde, dat ik eens een nieuw stuk zou koopen, dan antwoordde ik hem lachend: „’t Is immers niet uit armoede, dat ik er zoo sjofel uitzie,”—en intusschen werd de nieuwe kous al voller en voller, en mijn hoogste wensch was, dat je beiden braaf en knap mocht worden en vader eens op zijn ouden dag van den arbeid mocht uitrusten. En dan konden wij zoo aangenaam praten over den nieuwen [18]stal, dien vader zou timmeren voor de koe, welke wij zouden koopen, en dan een nieuwen schoorsteen. Maar vader had veel schooner plannen dan ik. Een ferm schip met een fiksch zeil, dat veel wind vat, en dan .… terwijl ik den boel afwiesch, begonnen wij te zingen. En alle weken nam vader de kousen van de beddeplank en dan werd het geld nageteld en dan lachte hij en kuste mij, terwijl wij de kousen weer toebonden .… Maar Hans, je zit me daar aan te gapen en vergeet, dat je naar Amsterdam moet. De dag verloopt. ’t Is hoog tijd, dat je op weg gaat.”

Hans stond op, keek zijn moeder ernstig aan en zeide:

„Maar moeder, hebt gij ’t vader wel eens goed gevraagd?”

„Ach kind, zoo menigmaal! Maar dan begint hij zóó akelig te lachen en kijkt mij zóó verwezen aan, dat ik niets meer durf vragen. Toen jij en Griete verleden winter de koorts hadt en al ons brood bijna op was en ik niets kon verdienen, toen heb ik ’t nog eens op allerlei manieren geprobeerd. Maar dan kon hij zoo akelig aan mijn mouw trekken en zulke onverstaanbare brabbeltaal te voorschijn brengen, dat het bloed in mijn aderen stolde. Eindelijk, toen Griete daar doodsbleek nederlag en jij ijlde in de hitte der koorts, heb ik hem toegeschreeuwd: Rolf, waar is ons geld? Weet je niets van ons geld, Rolf? Dat geld in de kousen? Maar ik had evengoed tegen een stuk steen kunnen schreeuwen—de arme man verstond mij niet.”

Hans zag, dat zijn moeder vreeselijk ontroerd was; daarom zeide hij:

„Kom, moeder! laat ons trachten het geld te vergeten. Ik ben groot en sterk—Griete is ook heel vlug en gewillig. Hoor eens, wij zien u liever gelukkig en vroolijk, dan dat wij al het zilver der wereld hadden, niet waar, Griete?”

„Dat weet moeder wel,” zeide Griete snikkend.

„Maar ’t wordt nu tijd, dat je naar Amsterdam gaat, anders kom je waarlijk niet vóór den donker thuis. Hier, neem die twee paar kousen mee voor den manufacturier in de Warmoesstraat, dan breng je nog geld terug ook.”

Hans talmde nog een oogenblik.

„Wat sta je daar nog te talmen, jongen?” ging vrouw Brinker voort.

„Hoor eens, moeder,” zeide hij verlegen. „Waarom zal ik mijn geld aan schaatsen uitgeven, terwijl … terwijl …” en hij [19]keek met een schuwen blik naar een vreemde gedaante, die bij de vuurplaat nederzat, „terwijl dat geld een dokter uit Amsterdam zou kunnen hier brengen, om vader eens te bezoeken—misschien dat die er wat aan doen kon.”

„Voor geen tweemaal zooveel geld als je daar hebt, zou een dokter uit Amsterdam hier komen; en dat zou toch niet helpen. Ach! ik heb er al zoo menigen gulden aan gespendeerd, maar uw arme vader wilde niet wakker worden. Het is Gods wil. Ga dus maar naar Amsterdam, om een paar schaatsen te koopen, hoor!”

Met een bezwaard hart reed Hans van huis; maar de frissche lucht, de beweging en vooral het vooruitzicht van een paar nieuwe schaatsen deden het jonge hart weldra alle zorg vergeten, en ’t duurde dan ook niet lang, nadat hij ’t Schouw voorbij was, of hij dacht bijna niet meer aan vader, horloge, geld, aan alles, hij dacht alleen om de schoone schaatsen, welke hij reeds aan zijn voeten voelde.

Fluitend reed hij voort langs het Noordhollandsche kanaal, tot aan Buiksloot, waar hij zijn schaatsen moest afbinden, omdat ze te vochtig waren geworden. Hij trad dus den weg op en ging voorbij de herberg van Fuik, toen hij den kastelein tegen den knecht hoorde zeggen:

„’t Rijtuig van dokter Broekman voor!”

„Dokter Broekman!” zeide Hans bij zich zelf. „Dat is de knapste dokter uit geheel Holland. Is dat niet een beschikking van God, dat je dien hier moet aantreffen? Nu koop je geen schaatsen, Hans, maar besteed je geld om je vader te helpen.”

„Is dat het rijtuig van dokter Broekman van Amsterdam?” vroeg hij aan den knecht, die juist uit den stal terugkwam.

„Voor wien anders?” vroeg de man. „Als er ijs is, komt hij altijd met zijn eigen rijtuig het IJ over en rijden wij hem verder Noord-Holland in.”

„Ik dank je,” zeide de knaap en terstond begaf hij zich naar de herberg.

„Mag ik dokter Broekman wel eens spreken?” vroeg hij aan den kastelein.

„Die zal voor jou wel niet te spreken zijn, mannetje,” antwoordde deze. „Diens tijd is veel te kostbaar.”

„Maar ik zal hem niet lang ophouden, mijnheer!” [20]

„Wat is daar, Fuik?” vroeg een heer met een tamelijk onvriendelijk uitzicht, die aan een tafeltje zat met een glas madera voor zich.

„Die knaap wenscht u te spreken, dokter,” antwoordde de kastelein. „Maar ik heb hem gezegd, dat u wel wat anders te doen hebt, dan zulk klein bedelvolk te spreken.”

„Ik kom niet bedelen,” zeide Hans trotsch. „Dat is een leugen.”

„Laat den knaap hier komen, Fuik,” zeide de dokter, die, hoe bar hij er ook uitzag, toch in ’t geheel geen kwaad hart bezat.

Hans ging naar den dokter toe; maar toen hij dat strenge en onvriendelijke gelaat zag, werd hij wel wat verlegen.

„Wat wou je, mannetje?” vroeg de dokter op een allesbehalve innemenden toon.

„Mijnheer,” begon Hans met een weifelende stem, die echter onder het spreken hoe langer hoe vaster werd. „UE. is de beroemde dokter Broekman. Ik heb u een groote gunst te vragen.”

„Hoor eens, knaap,” antwoordde de dokter. „Maak het wat kort: want mijn paarden kunnen niet lang in de kou staan. Zeg dus zonder omwegen: wat wil je?”

„Mijnheer, ik kwam u om hulp vragen voor mijn vader. De man leeft, maar hij zit als een doode. Hij kan niet denken. Al wat hij zegt zijn onsamenhangende woorden. Maar hij is niet ziek; jaren geleden is hij bij een watervloed van den dijk gevallen.” [21]

De dokter luisterde nu met meer aandacht dan in het begin.

„Vertel er mij wat meer van,” zeide hij, alsof zijn paarden nu de koude niet meer voelden.

Hans vertelde hem de geheele historie, zonder echter van geld of horloge te spreken, terwijl hem de tranen in de oogen stonden, en eindigde met vollen ernst:

„En nu, mijnheer de dokter! Ik was op reis naar Amsterdam, om een paar nieuwe schaatsen te koopen, waarmede ik aan den wedstrijd zou kunnen deelnemen, die den 30sten door mevrouw De Bruyn, de vrouw van den burgemeester van Broek, zal worden gegeven. Maar dat geld kan ik veel nuttiger gebruiken, als ik er vader mede kan helpen. Hier is ’t, mijnheer,” en hij telde het geld op de tafel uit. „Ik weet wel, dat het voor u veel te weinig is; maar ik zal meer trachten te verdienen. Nacht en dag zal ik werken, als u maar mee wilt komen om vader te bezoeken. Want u zult hem zeker genezen.”

De oude dokter wist niet wat hem scheelde, want hij werd zoo raar in zijn oogen: ’t was net alsof er tranen in stonden. Hij was toch anders zoo gevoelig niet. Hij veegde ze met zijn vingers weg, klopte Hans goedhartig op den schouder en zeide:

„Strijk je geld maar weer op, knaap! Ik heb ’t niet noodig. Maar je vader zal ik komen zien. Evenwel, je moet je niet te zeer vleien—’t is een hopeloos geval. Tien jaren geleden, zei je, niet waar?”

„Ja, mijnheer, tien jaren,” zeide Hans, die den dokter wel om den hals had willen vallen.

„’t Is bedenkelijk. Maar kortom, ik kom bij hem. Doch nu niet. Ik moet vandaag naar Leiden, waar ik eenige dagen blijf. Na dien tijd kom ik stellig. Waar woon je?”

„Ongeveer een kwartier van Broek, aan de vaart, in een armoedig hutje. Als u maar vraagt naar de hut van Rolf Brinker, kan het kleinste kind u terechtwijzen.”

De dokter schreef het in zijn zakboekje.

„En weet je wat je doet?” zei de dokter. „Nu rij je terstond naar Amsterdam om een paar nieuwe schaatsen te koopen in plaats van die vodden, die je daar in de hand hebt en die veel op een paar roeispanen gelijken. En dan zorg je maar, [22]dat je ferm kunt rijden en me den prijs laten zien, als ik te Broek kom.”

Hans vertrok vroolijk en boog zich heel diep, toen de dokter hem een oogenblik later voorbijreed en hem vriendelijk groette, terwijl hij mompelde: „Wat gelijkt die knaap op mijn armen Frits, toen die zoo oud was. Net zijn oogen! Maar voor den drommel! zal ik dien onverlaat dan nooit vergeten!”

En het oog van den dokter, dat straks zoo vriendelijk gestaan had, stond nu weder strenger. Hans echter kuierde onbezorgd den dijk langs en het IJ over: want hij had zijn houten schaatsen even buiten Buiksloot in den Ham gesmeten. Hoe snel hij op zijn nieuwe schaatsen terugreed en welke blijde gezichten de tijding van hetgeen dokter Broekman hem gezegd had, thuis veroorzaakte, behoef ik u wel niet te zeggen.

In de hut van Rolf Brinker was ’t een heerlijke Kerstavond.

[Inhoud]

VIERDE HOOFDSTUK.

Hoe echt Hollandsche jongens zich goed houden onder tegenspoed.

Den eersten Kerstdag was ’t schoon vriezend weer en ’s avonds scheen de maan zóó helder op de trekvaart, die langs Broek loopt, dat men een stuivertje op den grond had kunnen zien liggen. Moeder Brinker was dien dag heel gelukkig geweest en had zich in haar beste gewaad getooid: haar bruidspakje, dat zij vroeger altijd bij feestelijke aangelegenheden droeg, doch dat sedert het ongeluk van haar man ongebruikt in de kast had gelegen. Hoezeer zij weinig van het bezoek van dokter Broekman verwachtte, maakte haar toch het denkbeeld, dat de beroemde en kundige man haar Rolf bezoeken zou, reeds gelukkig, omdat zij zich niet kon weerhouden, eenige hoop te voeden, al was die ook nog zoo gering; zoo houdt zich de ongelukkige, die op ’t punt is van te verdrinken, nog aan een stroohalm vast. Daarom ook had [23]zij haar kinderen verlof gegeven, nog een uurtje in den maneschijn op de vaart te gaan rijden, eer zij naar bed gingen.

Hans was recht in zijn schik met zijn nieuwe schaatsen en in zijn ijver, om Griete te laten zien hoe goed hij er op voort kon, maakte hij toeren op het ijs, die het kleine meisje in de handen deed klappen van bewondering. Zij waren echter niet alleen op de baan.

De twee Van den Helms en Karel Schimmel waren er onder anderen ook en reden om ’t hardst. Van vier wedrennen had Peter er drie gewonnen. Dat had Karel, die toch al niet heel aangenaam van humeur was, geheel en al in een kwade luim gebracht. Hij had die luim bot gevierd, door Frans van Bree te plagen; maar toen hij daar niet veel eer bij inlegde, daar de kleine Frans zich weinig aan zijn plagerijen stoorde, kwam er een nieuwe gedachte bij hem op.

„Hoort eens, jongens,” riep hij uit. „Wij moeten er voor zorgen, dat die voddenrapers uit de hut niet met den wedstrijd meedoen. ’t Is of Hilda mal is, dat zij daaraan denkt. Kato Lammers en Truida Korbes zijn woedend alleen bij het denkbeeld, om met zulk een meid te rijden; en wat mij aangaat, ik kan ’t haar niet kwalijk nemen. Wat den jongen aangaat, als wij een vonkje eergevoel in onze borst hebben, zullen wij terugdeinzen bij het denkbeeld van .…”

„Voorzeker,” viel Pieter van den Helm hem in de rede, terwijl hij Karels meening verkeerd begreep, „wie twijfelt daaraan? Geen jongen, die een vonkje eergevoel in zijn borst heeft, zal weigeren, twee goede schaatsenrijders bij den wedstrijd toe te laten, alleen omdat zij arm zijn.”

„Hoor eens, Piet!” riep Karel toornig uit. „Ik bedank je vriendelijk, dat je eens anders woorden in mijn mond gelieft te leggen. Dat waag je niet weer, hoor!”

„Ha, ha!” riep de kleine Frans van Bree, die al in zijn handen wreef van de pret om een gevecht te aanschouwen en verzekerd was, dat, als ’t op ranselen aankwam, Karel een duchtig pak slaag zou beloopen.

’t Scheen dat Karel niet veel lust had den strijd met Peter te wagen en daarom keerde hij zijn toorn op een zwakkeren: op Frans van Bree. [24]

„Zeg eens, waarover heb jij zoo’n plezier, kleine rekel? Je bent niks dan een kleine aap zonder staart!”

Een half dozijn der omstanders op schaatsen moest om dien uitval van Karel Schimmel lachen, en deze, die nu meende, dat hij al zijn tegenstanders ridderlijk had overwonnen, was weder in een goed humeur gebracht. Hij besloot echter wijselijk, om zijn complot tegen Hans en Griete uit te stellen, tot Peter er niet bij was.

Op dit oogenblik zagen zij hun vriend Jacob Poot komen aanrijden. Daar hij de dikste knaap uit de buurt was, konden zij hem reeds op eenigen afstand aan zijn gestalte onderscheiden, al herkende zij zijn trekken nog niet.

„Ha, daar komt de dikzak!” riep Karel uit, „en hij heeft er een bij hem ook, een kleinen, slanken knaap, een vreemden.”

„Dat is Jacobs Engelsche neef,” zeide Frans van Bree, recht in zijn schik, dat hij iets kon vertellen, wat de anderen niet wisten. „Die heeft zulk een grappigen naam: Ben Dobbs. Hij is wel eens meer in Holland geweest en zal bij Jacob blijven tot na den grooten wedstrijd.”

Op dit oogenblik waren Jacob Poot en diens neef Ben Dobbs bij hen. [25]

„Goeden avond, jongens,” zei de dikke Jacob op vroolijken toon. „Dit is mijn neef, Ben Dobbs. Hij is een John Bull1.”

Allen drongen zich, volgens jongensgewoonte, om de nieuw komenden heen. Ben, die het Hollandsch vrij wel verstond, maar in het spreken de Engelsche constructie behield en er tusschenbeide een vreemd woord tusschen gooide, zeide „dat hij would maken heel gaarne kennis mit de Holland boys.”

„Jongens,” vervolgde Jacob, na de eerste begroeting. „Wij, mijn neef en ik, hebben een aardig plannetje gevormd. We hebben nu vacantie tot na Nieuwjaar, zooals je weet. Nu heeft Ben nog nooit Den Haag gezien en zou dol graag daar eens wezen. Wat zou je er van denken, om met ons beiden den tocht mee te maken?”

„Naar Den Haag! Wat een eind!” zei Karel.

„Welnu we behoeven ’t niet in één dag te doen. We moeten geld bij elkander leggen en dan een nacht in Leiden of Haarlem logeeren.”

„Uitmuntend!” riep Lodewijk van den Helm uit. „Dat zal een pret zijn.”

„Hoe meer zieltjes hoe meer vreugd,” zeide Jacob. „Dus jongens! Wie van jelui gaat er mee, natuurlijk als je ouders ’t willen toestaan?”

„Ik, ik, ik!” riepen allen te gelijk.

„Ik ook!” riep Frans van Bree.

„Maar kereltje,” zeide Jacob, terwijl zijn dikke buik van lachen schudde. „Jij mee! Je hebt je valhoed nog niet eens voorgoed afgezet.”

„Pas op je woorden, Jacob,” zeide Frans, die geducht op zijn teenen getrapt was. „Voor jou is ’t gelukkig, dat je ’m kunt aflaten: want je heele lichaam lijkt wel een valhoed.”

Allen lachten om dit snedige antwoord en boven allen klonk de goedhartige lach van Jacob uit.

„Nu moet hij mee!” riep hij. „Iemand, die zoo snedig kan antwoorden, is een prettig gezelschap.”

„Hoort eens,” zei Peter van den Helm. „We moeten te Haarlem en te Leiden stilhouden, om je neef daar het merkwaardigste [26]te laten zien, en wat Den Haag aangaat, daar kunnen wij bij mijn getrouwde zuster logeeren. Die zal heel blij zijn, als zij ons ziet.”

„Maar Piet,” zeide Jacob. „Met ons zoo velen!”

„O, ze is zulk een hartelijke meid en haar man zulk een gulle kerel. Ze hebben een groot huis. En wat kwaad—kunnen ze ons niet logeeren, dan gaan we in een logement. Maar ik zal haar vanavond nog schrijven.”

„Nu, dan is ’t mij goed. Maar wij moeten wat geld bij elkander leggen,” hernam Jacob.

„Natuurlijk,” antwoordde Peter. „Mij dunkt, vijf gulden ieder.

„Dat is goed,” zeiden de anderen.

„En wie zal de beurs bewaren?” vroeg Peter.

„Niemand anders dan jij. Jij zult onze kapitein zijn! Niet waar jongens?” zeide Karel Schimmel, die weer wilde goedmaken wat hij straks bedorven had, omdat hij het uitzicht had, in Den Haag bij Peter’s zuster te logeeren.

„Hoezee! voor Peter! Peter zal onze kapitein zijn!” riepen allen.

„Welnu, ik neem ’t aan, mits mijn volk mij gehoorzaamt. En hoe laat zal morgen de tocht beginnen?”

„Om acht uur,” riepen allen.

„Goed, en de verzamelplaats vóór de hut van Rolf Brinker. Ieder brenge gepast geld mee en dan—met moed op het ijs.”

„Nu mama zal maar niet in haar schik zijn, als zij hoort, dat wij zuster Van Gent gaan opzoeken,” zeide Lodewijk tegen zijn broeder. „Maar we moesten naar huis gaan; anders bevriest mijn neus nog aan mijn aangezicht.”

„Koukleum!” riep Karel Schimmel uit.

„Dat dankje den drommel, als je hier zoo stilstaat,” zeide Lodewijk. „Ik heb het tenminste koud gekregen.”

„’t Is dan ook buitengemeen koud,” merkte Jacob Poot op. „En ’t zal nog wel eenigen tijd aanhouden: want wij hebben wassende maan.”

„Des te beter voor onze reis,” zeide Frans van Bree.

„Nu, jongens! Tot morgen om acht uren. Goeden nacht.”

Met deze woorden stoven zij uit elkander—ieder naar zijn huis met de blijde gedachte aan de aanstaande pret, die hen nog in den droom bezighield.

En waar waren Hans en Griete? [27]

Die hadden ongeveer een uur gereden, terwijl zij zich op een afstand van de anderen hielden en zich met elkanders bijzijn vergenoegden. „O, hoe heerlijk is toch het denkbeeld, dat wij nu beiden schaatsen hebben!” riep Griete uit.—Daar hoorden zij iets.

’t Was een gil, een akelige gil. Niemand op de vaart had dien gil opgemerkt; maar Hans voelde er de beteekenis van. Hij werd zoo bleek als een lijk, deed zoo spoedig hij kon zijn schaatsen af en snelde naar huis.

„’t Is vader,” zeide hij tegen Griete. „Hij heeft moeder doen schrikken.”

En Griete bond ook haar schaatsen los en volgde Hans naar binnen.


„Allen present?” riep Peter van den Helm, toen men zich den volgenden morgen om acht uren, geheel uitgerust tot den grooten tocht, dien men wilde ondernemen, op de vaart verzamelde. „Ik zal de namen oproepen. Ieder antwoorde op zijn beurt en stelle mij het geld ter hand. Hier zijn vijf gulden voor mij en vijf voor Lodewijk.”

Dit zeggende, legde hij een muntje van tien gulden op zijn vlakke hand en stak dat daarop in zijn portemonnaie.

„Karel Schimmel!”

„Present!” antwoordde deze, terwijl hij den kapitein twee blanke rijksdaalders ter hand stelde.

„Jacob Poot!”

„Present! Tien gulden voor mij en mijn neef.”

„Benjamin Dobbs!”

„Present!”

„Frits Verdam!”

„Present!”

„Gelukkig, dat jij er bent,” hernam Peter. „Jij bent zoo’n halve Engelschman en jij kunt dus onzen vriend Ben wat voorthelpen.”

„But ik doe kennen wel een beetje Hollandsch!” riep Benjamin.

„Ferrie koed,” hernam Peter. „Lodewijk van den Helm”

„Present!”

„Jij hebt al betaald.”

„Frans van Bree!” [28]

Geen antwoord.

„Dat ’s jammer. De kleine schelm mag zeker niet mee. Zijn moeder is vast bang, dat hij kou zal vatten. Nu jongens! Allen klaar! Daar slaat de klok van Broek acht! Ferm er op los, dan zijn we in een half uur te Amsterdam! Eén, twee, drie, vooruit!”

En voort ging ons zestal, met oogen schitterend van genoegen.

Binnen het half uur waren zij aan de Nieuwe Stads-Herberg te Amsterdam, waar zij hun schaatsen afbonden en zoolang ter bewaring gaven aan den kastelein. Ofschoon de meeste jongens reeds meer van Amsterdam gezien hadden, had men toch besloten, ter wille van Benjamin de stad eens door te wandelen en het paleis op den Dam en het museum van schilderijen in het Trippenhuis te bezichtigen. Daar het voor laatstgenoemd gebouw nog wat te vroeg was, stapte men de Martelaarsgracht op, den Nieuwendijk over en bewonderde intusschen de mooie winkels, vooral dien van Sinkel, Wille en Bahlman.

„O, die moest je ’s avonds eens zien bij het electrische licht!” zeide Peter, die wel eens op dien tijd in Amsterdam was geweest.

„Dat ik kan gelooven,” zeide Ben. „But bij ons in Londen daar zijn still grooter shops!”

„Zoo, ben je wel eens in Londen geweest?” vroeg Lodewijk.

„Certainly. Dat is een groot stad, much grooter dan Amsterdam.”

„Daar heb je nu ’t paleis,” zeide Jacob Poot tot zijn neef. „Vind je dat geen mooi gebouw?”

„Voor een paleis, neen,” antwoordde Ben. „Bij ons in Londen je heb meer schoone paleizen.”

„Dat wil ik wel gelooven,” antwoordde Jacob. „Dit huis werd gebouwd voor een stadhuis.”

„Voor een stadhuis? Wat doe je meen?”

„A townhuis,” verbeterde Peter, die het Engelsch, zooals wij reeds gezien hebben, zeer slecht uitsprak. „’t Is gebouwd op 13659 palen, die alle in den grond geheid zijn.”

„Ik doe ’t niet begrijpen,” antwoordde Ben.

Frits Verdam vertolkte ’t hem.

„En als je het paleis zien wilt, dan is daar wel de gelegenheid toe,” voegde hij er bij. „Ik ken den zoon van den concierge en die heeft mij al zoo lang uitgenoodigd, om het eens [29]te komen zien. Je moet echter niet denken, dat je er een machtig mooi ameublement zult vinden. Het stadhuis werd in den tijd van Koning Lodewijk van Holland voor ’t eerst tot paleis ingericht, en sedert dien tijd geloof ik, dat er niet veel aan veranderd is, zoodat alles er zeer ouderwetsch uitziet.”

„En dat voor een koninklijk paleis!” riep Ben uit.

„Maar de koninklijke familie logeert slechts eenige dagen in het jaar in de hoofdstad,” hernam Frits.

„Is dan bij u het hoofdstad geen residence?” vroeg Ben met verbazing.

„Neen, Ben! En hierop maakt ons land een uitzondering op andere landen. Londen, Parijs, Brussel, Berlijn, Weenen, Petersburg, Madrid, ja, zelfs Konstantinopel—alle hoofdsteden in Europa zijn te gelijk hoofd- en residentiesteden: hier alleen geniet de hoofdstad slechts een vijftigste gedeelte van het jaar de eer, de vorstelijke residentie te zijn.”

„O, ja, nu ik herinner, The Hague is het residence.”

Intusschen was men het gebouw omgegaan en stonden onze vrienden achter het paleis, vlak tegenover het postkantoor.

„Our postoffice,” zeide Frits Verdam.

„Niet zoo groot als dat van Londen,” verzekerde Ben. „Dat moest je eens zien.”

’t Kostte Frits Verdam niet veel moeite, voor hem en zijn makkers den toegang tot het paleis te krijgen. Recht veel schik hadden onze knapen in de groote danszaal met haar mahoniehouten vloer, onder welken een keurige marmeren ligt, waarin kunstig een aard- en een halve hemelglobe zijn ingelegd. De zaal zelf is 34 ellen lang, 15.6 el breed en 28 ellen hoog, zonder dat het dak door een enkelen pilaar wordt gesteund. Aardig lieten zij zich verschalken door de twee fresco’s boven de deuren der voorzaal, welken men den naam van „grauwtjes” geeft. Jacob Poot wilde maar niet gelooven, dat zij geschilderd waren, totdat hij er vlak onder stond en zag, dat het geen beeldhouwwerk was.

Ook het ruime uitzicht op den toren boeide hen allen zeer, en daar het helder weer was, konden zij met hun jonge oogen den Dom van Utrecht zien schemeren en .…

„Bless me!” riep Ben uit, toen eensklaps de klok haar negen slagen begon te brommen. [30]

„Ben je verschrikt?” vroeg Jacob, die nog hijgde van het trappen klimmen.

„Ik was niet verdacht op het,” hernam Ben.

„Dat komt, omdat het speelwerk gerepareerd wordt,” zeide Karel Schimmel. „Anders waarschuwt je dat.”

Van het paleis wandelden zij de Kalverstraat door tot op de Botermarkt, waar zij het standbeeld van Rembrandt van Rhijn beschouwden.

„Dat was een groot schilder,” zeide Peter tegen Ben. „Je zult straks een schilderij van hem op het Trippenhuis zien, dat de Nachtwacht heet.”

Door de Halvemaansteeg gingen zij den Kloveniersburgwal over tot aan het Trippenhuis, waar zij de heerlijke schilderijen bezagen, daar ten toon gesteld.

„Er zijn hier, behalve dit museum, nog twee schoone verzamelingen van schilderijen,” zeide Frits Verdam tot Ben, „een museum Van der Hoop en een museum Fodor, beide door genoemde heeren aan de stad per legaat vermaakt. Dit is echter het voornaamste en oudste, en, daar wij geen tijd hebben ze alle drie te bezien, zullen we ons met het bekijken van dit vergenoegen.”

„Kijk eens hier, Ben,” zeide Peter. „Dit kleine stukje, de Avondschool van Gerard Dou, is in het jaar 1808 te Rotterdam voor ƒ17.500 verkocht.”

„Ontzaglijk!” riepen verscheidene jongens te gelijk uit.

Toen onze knapen genoeg naar hun zin van het museum hadden gezien, begaven zij zich terug naar de Nieuwe Stads-Herberg, waar zij zich de schaatsen weder onderbonden en het IJ opreden tot aan halfweg Haarlem, alwaar zij den dijk overklommen om langs de trekvaart hun weg naar de Spaarnestad te vervolgen.

Juist toen zij eenige oogenblikken op die vaart waren, kwam de spoortrein van Amsterdam aanrijden.

„Wie van ons kan de locomotief bijhouden?” riep Peter.

Allen beproefden het; doch spoedig zagen zij de vruchteloosheid hunner pogingen in. Zij reden dus wat meer op hun gemak.

„Vertel Ben wat van de tulpen, Frits,” zeide Peter.

„Van de tulips?” vraagde Ben. „O, ja, Haarlem is het groot kweekplaats van tulips. Men zendt every year duizend to England.” [31]

„Juist,” antwoordde Frits. „En daar is een tijd geweest, ’t was in 1632, dat hier te lande een dwaze handel in tulpen werd gedreven. Men had menschen, die er zóóveel goud voor betaalden als zij op de schaal wogen.”

„De menschen?” vroeg Ben.

„Wel neen, de tulpen. De eerste kwam hier uit Konstantinopel, omtrent het jaar 1560. Men vond die zoo mooi, dat de rijken kooplieden naar Turkije zonden om er meer te halen. Langzamerhand werd de liefhebberij in tulpen een ware woede. Enkele bollen werden voor drie à vier duizend gulden verkocht; één bol zelfs, de Semper Augustus, bracht vijf duizend vijfhonderd gulden op.”

„Nu, dat is geld genoeg,” vond Jacob Poot. „Ik heb mij wel eens laten vertellen, dat de kerk te Sassenheim van de opbrengst van twee tulpebollen gebouwd is.”

„Ik herinner,” zeide Ben in zijn gebroken Hollandsch, „dat ik een duizend six honderd en dertig six een Maniabol is verkocht geweest voor seventy pound, d.i. achthonderd veertig guldens.”

„’t Moet een rare tijd zijn geweest,” merkte Lodewijk van den Helm aan. „Iedereen speculeerde in tulpen: de rijke koopman en de voddenraper, de echtgenoote van den Burgemeester en haar waschvrouw, de molenaar en de schoorsteenveger. Land, vee, juweelen, niets was te goed om tulpen voor te koopen. Eindelijk bemoeiden de Staten-Generaal er zich mede. Nu begonnen de prijzen te dalen. Duizenden werden in weinige dagen doodarm.”

„Maar, jelui Hollanders doet nog beminnen de tulips very much,” zeide Ben, „zooals ik heb gehoord.”

„Zeker. Geen tuin, of wij moeten er tulpen in hebben,” zeide Karel Schimmel. „Maar heb je de historie wel eens gehoord van dien matroos?”

„Vertel ons die,” riepen allen.

„Wel, een matroos, die niet wist van den tulpenhandel, was met zijn schip te Amsterdam aangekomen en had een boodschap aan een der heeren van de Oostindische Compagnie te doen. Toen hij daar kwam, was er niemand op het kantoor; maar mijnheer zou dadelijk bij hem komen, zeide de dienstmaagd. Nu lag daar een tulpebol van groote waarde op den [32]lessenaar. De matroos, meenende dat het een ui was, nam dien op, rook er aan en zeide: die is zeker voos. Daarop nam hij zijn mes, sneed den bol door, proefde er van en spoog hem uit, zeggende: „Gemeene uien!” Denk eens, hoe raar de eigenaar van den bol opkeek, toen hij dien vernield vond.”

„Dat ik wil geloof willingly,” zeide Ben. „But onze Mr. Mackay verhaalt still een ander historie, dat ik wil u mededeelen, als gij kunt mij understand. Een Englisch botanist kwam in een trekkas van een rich Hollander, waar hij zag een tulp van groot value. Niet weting zijn prijs, hij nam uit zijn pennemes en snijding het bol in twee, hij wilde dat examineer. Eensklaps de eigenaar entered en vroeg hem, of hij wist, wat hij deed? Ik schil een meest buitengewoon ajuin, hij antwoordde. Maar bij hemel, ’t is een admiraal Van der Eyk. Dank je, hernam de botanist, en schreef het naam in zijn zakboekje; zeg, zijn ze zeer gewoon in jouw country? Maar voor den duivel! riep uit de Hollander, komt voor schout en schepens en dan zult je zien. Tot zijn verdriet werd de arme man geplaatst in gevangenis en niet gelaten los, vóór hij had gesteld borgen, tot schadevergoeding van de vier duizend guldens.”

Zoo pratende, waren zij in het gezicht van Haarlem gekomen, en de jongens voelden nog niet, dat zij schaatsen hadden gereden. Van den jongsten, Lodewijk van den Helm, die eerst veertien jaar oud was, tot den oudsten, die geen ander persoon was dan de kapitein zelf en naar de zeventien liep, waren ze allen zoo moedig en ferm als jonge arenden. Alleen de dikke Jacob Poot hijgde wat naar zijn adem en zag met welgevallen naar den toren van het oude Haarlem, bij het denkbeeld, dat hij nu eens een paar uurtjes rusten kon. Iedere jongen had, bij het van-huis-gaan, een paar broodjes meegenomen en die broodjes waren reddeloos achter de kiezen der schaatsenrijders verdwenen. Maar zulk een inspanning bij zulk koud weder had de jonge magen hongerig gemaakt, en met een luid hoezee begroetten zij de grijze wallen van Haarlem, waar zij zich aan een stevig ontbijt te goed hoopten te doen.

„Sakkerloot! Ik heb een honger als een paard!” riep Frits Verdam uit. [33]

„Ik val haast flauw, zoo jeukt mijn maag,” voegde Jacob Poot er bij.

„Nu jongens,” zeide de kapitein. „Dan is ’t goed, dat we straks voet aan vasten wal zetten. Wij rijden nu het Buitenspaarne over, dan het Binnenspaarne langs, daar binden we onze schaatsen af en willen een frisch ontbijt bestellen, zoo’n Engelschen luncheon, hé, Ben!”

En dit zeggende, tastte hij in den zak, om met het geld der Compagnieschap te rammelen, toen hij eensklaps zoo bleek werd als een doek. Met beide handen klopte hij op zijn broekzakken, op zijn borst; maar ’t scheen, dat hem die manoeuvre niet baatte.

„Wat scheelt je, Piet?” vroeg Lodewijk.

„Hij is ziek,” meende Ben.

„Neen, hij heeft wat verloren,” verzekerde Lodewijk.

„Ik ben mijn portemonnaie met al ons geld kwijt!” riep Peter wanhopig uit.

„Dat komt er van, als één al het geld heeft,” zeide Karel, mooi knorrig. „Voel nog eens in je anderen zak.”

Peter voelde en voelde alweer; maar hoe hij zocht of niet zocht, hij kon de verloren portemonnaie niet vinden.

„’t Is weg, jongens!” riep hij met bitter verdriet uit. „Had ik het maar alles in zilvergeld meegenomen, dan zou ik ’t wel gemerkt hebben, toen ik het verloor. Nu kan je geen ontbijt, geen diner hebben! Wat nu te doen? ’t Best zal wezen, dat ik naar Amsterdam terugrijd; daar ken ik wel menschen, die mij zooveel kunnen leenen als ik noodig heb. Maar in dien tijd vallen we allen flauw van den honger.”

„’t Is wat te zeggen,” riep Karel Schimmel uit. „Hoe kun je ook zoo dom zijn, Piet!”

„Ja, of je daar nu al over maalt, dat helpt niemendal,” hernam Peter van den Helm. „Je zult er geen van allen een cent bij te kort komen. Maar ’t malst is, dat je dit op ’t oogenblik niet helpt. Is er niemand onder jelui, die hier in Haarlem iemand kent, die ons dertig gulden zou willen leenen?”

Ieder van de jongens zag vijf verlegen gezichten.

„Ik ken in Haarlem wel een paar menschen, die rijk zijn,” zeide Karel Schimmel: „maar vader zou ongenadig boos zijn, als ik een cent van hen durfde leenen.” [34]

„’t Is jammer, dat Frans van Bree niet hier is,” zeide Jacob Poot zuchtend. „Die zou wel raad weten.”

„Hij was misschien een beter kapitein geweest dan ik,” zuchtte Peter. „Maar hoe nu?”

„Als je je gouden horloge eens verkocht, Piet,” zeide Karel Schimmel. „Daar zal je geld genoeg voor krijgen.”

„Ik dank je,” antwoordde Peter. „Dat kan ik niet doen. Mijn horloge verkoopen, dat ik van mijn vader op mijn verjaardag heb gekregen? Dat nooit! Dan verkoop ik liever mijn jas.”

„Kom, kom, spreek niet van verkoopen,” zeide Jacob Poot. „We hebben nog wel zooveel klein geld op zak, om bij een bakker een paar broodjes te koopen; daarmee stillen we onzen honger, dan rijden we naar Broek terug en stellen den verderen tocht tot morgen uit.”

„Jij hebt goed praten,” bromde Karel. „Je zult wel weer tien gulden krijgen, maar mijn vader is zoo scheutig niet. ’t Zal bij mij wel thuis blijven zijn.”

„Ik heb je immers al gezegd, dat je er geen cent aan zult te kort komen,” hernam Peter. „Ik heb thuis nog wel tweemaal dertig gulden in mijn spaarpot.”

„En dan, na al het pleizier, dat wij ons voorgesteld hebben, met hangende pootjes terug te komen,” zeide Karel knorrig. „’t Is een mooie pret.”

„Komt, jongens!” riep Peter, „’t Geval ligt er nu toe en gedane zaken hebben geen keer. Ik heb een goed plan.”

„En dat is?” riepen allen te gelijk.

„Om ons mannelijk te houden en met een vroolijk gezicht huiswaarts te keeren.”

„Leve de kapitein!” riepen de jongens, behalve Karel, die in zich zelf bromde van: „stommiteit, belabberd,” enz.

„Kom dan, met nieuwen moed! Eén, twee, drie, voorwaarts!”

En, met even vroolijke gezichten als de knapen Haarlem begroet hadden, verlieten zij de stad van Laurens Koster. [35]


1 John Bull, de scheldnaam dien de Amerikanen aan de Engelschen geven—dezen noemen daarentegen hun overzeesche naburen: Brother Jonathan. 

[Inhoud]

VIJFDE HOOFDSTUK.

Ongelukken in de hut van Rolf Brinker.

„Voor den drommel!” riep Karel toornig uit, toen zij een twintig ellen waren voortgereden. „Daar heb je dien voddenraper ook al met zijn houten schaatsen en zijn gelapte broek. Die ellendige knaap is overal, ’k wou de drommel hem haalde! Er ontbreekt nu nog maar aan,” zeide hij tegen Jacob Poot, die bij hem reed, „dat onze kapitein ons laat stilhouden, om hem de hand te geven.”

„Dat zou wel kunnen gebeuren, Karel,” riep Peter, die de laatste opmerking gehoord had. „Maar je behoeft er niet bang voor te zijn, man; want ik zie den armen knaap nergens.”

„De blindheid komt het eerst aan de oogen,” merkte Jacob op. „Kijk dan, daar ginds komt hij aan!”

„Inderdaad, je hebt gelijk,” hernam Peter. „Hij is ’t. Maar wat scheelt hem. Hij ziet doodsbleek. Zijn lippen zijn op elkander geklemd.”

Op ’t oogenblik, dat Hans hem wilde voorbijrijden, want hij had hem niet gezien, riep Peter:

„Dag, Hans Brinker! Wou je mij zoo voorbijgaan?”

„Jongeheer Van den Helm!” riep Hans uit, terwijl een blos van vreugde zijn gelaat verhelderde. „Hoe gelukkig, dat ik u ontmoet!”

„Wat een onbeschaamde vlegel!” mompelde Karel tegen Jacob.

„En ik ben blij, dat ik jou zie, Hans,” antwoordde de kapitein. „Maar wat scheelt je? Kan ik je van dienst zijn?”

„Ach, jongeheer! Er is zooveel gebeurd,” zeide Hans. „Maar kunt u mij niet helpen, ik kan u wel van dienst zijn?”

„Jij?” riep Peter uit.

„Ja, jongeheer! Door u dit te geven.”

Dit zeggende, haalde Hans de verloren portemonnaie uit den zak en reikte ze Peter over.

„Hoezee! hoezee!” riepen de jongens, toen zij den verloren [36]schat terugzagen. Maar Peter drukte Hans de hand en zeide met bewogen stem: „Hartelijk dank, goede Hans Brinker!”

En dat „goede Hans Brinker” en die handdruk deden den armen knaap goed.

„Hoe wist je, dat het mijn portemonnaie was?” vroeg Peter verder.

„Gij hebt mij uit die zelfde portemonnaie het geld betaald voor den withouten ketting, dien ik voor uw zuster gemaakt had, op voorwaarde, dat ik er schaatsen voor zou koopen. Ik herkende ze dadelijk.”

„En waar heb je ze gevonden?”

„Niet ver van ons huis.”

„Ja, nu herinner ik ’t mij. Ik heb ze zeker verloren, toen ik mijn zakdoek uit den zak haalde. Je redt ons uit groote verlegenheid, Hans,” vervolgde hij, terwijl hij de portemonnaie opendeed. „We zullen het geld deelen.”

„In ’t geheel niet, jongeheer! antwoordde Hans, terwijl hij de hand terugtrok. Peter deed de portemonnaie weder toe, terwijl hij mompelde:

„Die jongen bevalt mij al is hij nog zoo arm. „Maar,” vervolgde hij, „wat scheelt je, Hans?”

„Ach, jongeheer,” antwoordde Hans. „’t Is een treurig geval. Maar ik heb mij hier reeds te lang opgehouden. Ik ben op weg naar Leiden, om dokter Broekman op te zoeken.

„Dokter Broekman!” riep Peter verbaasd uit.

„Ja, jongeheer, en ik heb geen oogenblik te verliezen. Goeden dag!” [37]

„Wacht een oogenblik! Ik ga naar Leiden. Komt, jongens! we zullen naar Haarlem terugkeeren.”

„Uitmuntend!” riepen de jongens vroolijk uit, en zij keerden zich om en reden weder naar de Spaarnestad.

„Welnu,” zeide Peter, terwijl hij naast Hans ging rijden, beiden zóó netjes en zóó licht, dat men haast niet kon zien, dat zij zich voortbewogen. „Wij zullen van nacht te Leiden logeeren, en als je slechts een boodschap aan dokter Broekman hebt, kan ik die wel voor je doen. En mochten de jongens te moede zijn, om het nog vandaag tot Leiden te brengen, dan beloof ik je, dat ik hem toch morgenochtend vroeg zal opzoeken.”

„O, jongeheer! Daar zoudt u mij een grooten dienst mee bewijzen. ’t Is niet om het eind, maar alleen omdat ik bang ben, moeder zoo lang alleen te laten.”

„Is zij dan ziek?”

„Neen, jongeheer! Maar ’t is erger met vader. U zult wel gehoord hebben, hoe vader sinds jaar en dag niet goed is. Dat is al sedert dien zwaren storm, toen hij van den dijk is gestort en door een val op zijn achterhoofd zijn verstand is kwijtgeraakt. Maar zijn lichaam is nog sterk. Nu lag moeder gisteravond voor den haard geknield, om het vuur wat op te rakelen: want hij ziet het zoo graag ferm branden. Eensklaps springt vader op haar af, en, eer zij in staat is zich te bewegen, houdt hij haar met een reusachtige hand vast, terwijl hij niets deed dan lachen en het hoofd schudden. Wij waren juist aan het schaatsenrijden op de vaart, toen ik moeder hoorde gillen. Ik liep zoo snel ik kon huiswaarts en zag daar een vreeselijk tooneel. Vader hield moeder vast en wilde haar niet loslaten. Haar goed rookte al en was op ’t punt in vlam te raken, en als dat gebeurd ware, was mijn arme moeder verloren. Ik trachtte het vuur te blusschen, maar hij duwde mij met zijn eene hand terug, terwijl hij moeder met de andere vasthield. Er was op ’t oogenblik geen water in de hut. Ik was wanhopig, terwijl vader al dien tijd lachte—o, zulk een ijselijken lach, niet luid, maar akelig. Ik poogde moeder weg te trekken; maar hij hield haar te sterk vast. Toen nam ik een stoel op en sloeg er vader mee; maar hij stiet mij van [38]zich af. Wat er verder gebeurd is, kan ik mij niet herinneren. Ik zag moeders rok in vlam en—later, toen ik uit mijn bezwijming ontwaakte, lag ik in een hoek van het vertrek, waar vader mij had geworpen; vader zat weer op zijn plaats met een bord met eten vóór zich en moeder knielde bij mij neder. Griete heeft mij later verteld, hoe ’t gegaan was. Vader had mij met reuzenkracht tegen een kast geworpen en bleef altijd moeder bij het vuur houden. Nog tien tellens en onze arme moeder ware verloren geweest. Daar schoot Griete een denkbeeld in. Snel liep zij naar de kast, waarbij ik lag, haalde er een bord met eten uit en liet het vader zien. Als een klein kind liet hij moeder los en kroop naar zijn stoel. Gelukkig had moeder zich niet gebrand. Maar vader was afgemat door de buitengewone inspanning. Den geheelen nacht heeft hij in een brandende koorts gelegen en heeft moeder voor zijn bed gezeten en hem opgepast. Hij sliep vast en snurkte akelig, terwijl hij tusschenbeide zijn hand tegen zijn hoofd drukte. Moeder zegt, dat hij dat vroeger meer deed, alsof hij daar pijn voelde. Ach, jongeheer, ik had u dat alles liever niet verteld! Toen [39]vader nog bij zijn verstand was, zou hij geen dier kwaad gedaan hebben.…”

Beiden zwegen eenige oogenblikken stil.

„’t Is vreeselijk!” riep Peter uit. „En hoe is je vader vandaag?”

„Doodziek, jongeheer!”

„Maar waarom ga je naar dokter Broekman, Hans? Daar zijn dokters genoeg in Amsterdam, die hem misschien even goed konden helpen. Dokter Broekman is een beroemd man, die slechts bij de rijken praktiseert, en dan gebeurt het nog dikwijls, dat hij geen tijd heeft om hen te helpen.”

„Dokter Broekman heeft mij gisteren beloofd, dat hij vader binnen acht dagen zou komen bezoeken. Maar nu die verandering is gekomen, kan het niet wachten, anders sterft mijn arme vader. O, jongeheer, vraag hem toch, of hij niet de geheele week wil wegblijven, want dat vader op sterven ligt! Hij is zoo’n vriendelijk man!”

„Vriendelijk!” zeide Peter lachend. „Er is geen grooter brompot in het gansche land.”

„Dat schijnt maar zoo, jongeheer! En dat komt, omdat hij altijd zooveel aan zijn hoofd heeft. Maar hij heeft een goed hart, dat weet ik. Vertel hem, als ’t u belieft, wat ik u verteld heb en ik ben er zeker van, dat hij komen zal.”

„Ik mag ’t hopen, Hans, om jouwentwil. Maar ik zie, dat je haast hebt om naar huis te keeren. Beloof me, dat je, als je iemand noodig hebt, naar mijn moeder te Broek zult gaan. Zeg haar, dat ik ’t je heb gezegd. En Hans, neem deze guldens aan, niet als belooning, maar als een geschenk.”

Hans schudde vastberaden het hoofd.

„Neen, jongeheer, dat kan ik niet aannemen,” antwoordde hij. „Als ik werk kon vinden in Broek of ergens op een molen, zou ik gelukkig zijn. Maar overal, waar ik kom, is het dezelfde historie: „wacht tot het voorjaar.”

„’t Is goed dat je er van spreekt,” gaf Peter ten antwoord. „Vader zal je terstond helpen. Je mooie ketting beviel hem zeer. „Die jongen snijdt machtig mooi in hout,” zeide hij. Vader wil van den winter onzen nieuwen koepel van snijwerk voorzien; misschien durft hij ’t jou wel opdragen: [40]er is geld aan te verdienen. De teekeningen liggen bij ons aan huis.”

„God is goed!” riep Hans opgetogen uit. „O, jongeheer.… dat zou al te veel geluk zijn! Ik heb nog wel nooit groot werk onder handen gehad—maar ik zou ’t gerust durven wagen, en ben ik er zeker van, dat het mij gelukken zal.”

„Nu, ik zal mijn vader zeggen, dat hij ’t jou moet laten doen. Hij zal je zeker gaarne helpen.”

Hans keek Peter aan.

„Ik dank u, jongeheer,” zeide hij.

„Kom, kapitein,” riep Karel. „Hier zijn we nu midden in Haarlem, en we hebben nog geen woord uit je mond vernomen. We wachten allen ongeduldig op je bevelen.”

„Goed, jongens! Dan de schaatsen maar afgebonden!” riep Peter. „Jij zult toch meegaan, om iets te eten, Hans,” ging hij voort, zich tot den knaap wendende, „daarna zal ik je niet langer ophouden.”

Een oogenblik flikkerden de oogen des knapen van genoegen en Peter was verwonderd, dat hij er niet eer aan had gedacht, dat de arme jongen wel honger moest hebben. Maar ’t was ook slechts een oogenblik, dat Hans er zich in verheugde, het andere hernam hij op treurigen toon:

„Ach, jongeheer! hoe gaarne ik uw vriendelijk aanbod zou willen aannemen, ik mag mij niet langer ophouden. Moeder mocht mij noodig hebben. Vaarwel! God zegene u!”

Dit zeggende, knikte hij Peter vriendelijk toe en—verdween.

Wij willen onze vroolijke knapen een oogenblik verlaten en met Hans naar Broek terugkeeren. Wij moeten daar, vooral ten gevalle onzer lieve lezeressen, eens een kijkje nemen bij de meisjes, die wij reeds vroeger ontmoet hebben, een kijkje in de jeugdige hartjes, die zoo warm en zoo snel onder de nauwe keursjes klopten.

Hilda de Bruyn—haar kent gij reeds, met haar warm, edel hart. Truida Korbes was vrij wat mooier dan Hilda, veel aanvalliger en zelfs meer gezocht, maar toch niet half zoo zonnig van binnen. In dat jonge hart hingen wolken van [41]trots, ontevredenheid en wangunst, die dagelijks donkerder warden. ’t Was natuurlijk, dat die wolken zich nu en dan evenals die aan den hemel ontlastten. Maar wie zag die tranen? Slechts haar dienstmaagd, haar ouders, haar jongere broeder, die haar zoo hartelijk liefhadden. Anderen bespeurden weinig van hetgeen er in dat jeugdige hart omging. In haar oog was het arme boerenkind Griete geen menschelijk wezen, niet evengoed een schepsel van God als zij—het was een onding, waaronder men niets dan armoede, lompen en morsigheid verstond. Zoo’n kind als Griete had geen recht om te gevoelen of te hopen; bovenal moest zij haar meerderen nooit in den weg komen, ten minste niet op een onaangename manier. Zulk volk mocht voor haar en haar gelijken werken en zwoegen, maar op een eerbiedigen afstand; zij mochten haar bewonderen, als zij ’t met gepasten eerbied deden—meer niet. Verheffen zij zich—dan sla ik ze neer; lijden zij, wat gaat mij dat aan—dat was de leer van Truida Korbes. En toch—hoe mooi zij altijd gekleed was en hoe lief zij zich voordeed, jongens met een echt Nederlandsch hart, zooals Frits Verdam en Peter en Lodewijk van den Helm, konden haar niet velen.

Hoezeer Karel Schimmel ’t meest in karakter met haar overeenkwam, hield die toch veel meer van de levendige Kato Lammers, wier aard veel had van de rinkelende bellen eener narreslede. Reeds als kind was Kato een coquette, als schoolmeisje was zij zoo coquet als ooit. Zij was coquet op haar moeder, op haar kleine broertje, zelfs op haar blonde krullen, die zij verachtelijk in den hals wierp, als ze haar verveelden. Iedereen mocht haar graag lijden, niemand hield van haar. Nooit kwam er een ernstig woord over haar lippen. De arme Kato! Met haar lief gezichtje, haar vroolijk hartje, haar aangename manieren, kon zij slechts een uur boeien. Wat zou er later van haar worden, als het werkelijke leven vol ernst kwam en de rinkelende bellen één voor één dof zou maken!

Karel Schimmel had dus wel gelijk, toen hij gezegd had, dat Kato en Truida woedend waren, omdat Griete mee zou doen in de harddraverij op schaatsen. Hij had Truida hooren [42]zeggen, dat het „schandelijk, onteerend, gemeen” was. Kato had haar lieve kopje geschud en zachtkens nagepraat, dat het „schandelijk, onteerend, gemeen” was, ofschoon met zulk een lief stemmetje, dat men het nauwelijks met den naam van toorn zou mogen bestempelen. Dat was voor hem genoeg. Hij bedacht niet, dat, als Hilda en niet Truida haar ’t eerst over de zaak had gesproken, dat zelfde stemmetje zou gezegd hebben: „zeer goed, opperbest, allerliefst”. Maar nu oordeelde Kato, dat een boerenkind als Griete in staat was, de geheele pret te bederven. Daar Truida rijk was en machtig (altijd in den zin van een schoolmeisje) had zij een menigte volgelingen onder haar schoolkameraden, die òf te laf òf te zorgeloos waren, om voor zich zelf te denken.

Arme Griete! Zij en Hans hadden de geheele schaatsenpartij reeds uit hun hoofd gezet. Zij hadden wel aan wat anders te denken dan aan zilveren schaatsen! Ach! de hut van Rolf Brinker was tegenwoordig treurig en somber genoeg. De arme krankzinnige lag kermend op zijn hard bed en zijn vrouw bette zijn brandend voorhoofd en zijn droge lippen met koud water, weenend en biddend, dat hij niet mocht sterven. Hans was, zooals wij weten, in wanhoop naar Leiden gereden, om daar dokter Broekman op te zoeken en hem te smeeken, als ’t kon, terstond bij zijn vader te komen. Griete, door een zonderlingen angst bevangen, had haar werk zoo goed verricht als zij kon, zij had de steenen vloer opgedaan, brandstof gehaald om het vuur te onderhouden, en zat nu op een laag stoeltje naast het bed, terwijl zij haar moeder smeekte, om toch een uur of wat te gaan slapen.

„Gij zijt zoo vermoeid, moeder,” zeide zij. „Den geheelen nacht hebt gij geen oog geloken. Ik heb mijn bed voor u opgemaakt. Hier is uw jak. Doe die mooie japon uit, dan zal ik ze opvouwen en in de kast bergen, vóór gij gaat slapen.”

Vrouw Brinker schudde treurig het hoofd, zonder heur oogen van haar man af te wenden.

„Ik kan immers wel op vader passen,” hernam Griete, „en ik zal u dadelijk wakker maken, als hij zich beweegt. Gij ziet zoo bleek en uw oogen zijn zoo rood. Toe, moeder! doe ’t maar!” [43]

Het kind smeekte tevergeefs. Vrouw Brinker wilde haar post niet verlaten.

Griete keek haar aan met een onrustig stilzwijgen, terwijl zij dacht, dat het toch heel slecht van haar was, dat zij meer van haar moeder hield dan van haar vader, voor wien zij bang was.

„En Hans houdt zoo veel van vader,” zuchtte zij.

„Waarom kan ik ’t niet doen? Toch was ik zoo bedroefd, toen hij verleden week dat mes beetpakte en zich zoo vreeselijk sneed en zoo bloedde. En ’t gaat mij door de ziel, nu ik hem zoo hoor steunen. Misschien houd ik toch veel van hem en ben ik niet zulk een slecht kind als ik dacht. Ja, ik houd van mijn armen vader—bijna zooveel als Hans; want Hans is sterker en is niet bang voor hem. O, zal dat gesteun dan nooit ophouden! Arme moeder! Wat is zij geduldig! Nooit mort zij over het geld, dat op zoo’n zonderlinge manier is weggeraakt. O, kon vader maar eens voor een oogenblik zijn oogen opslaan en ons aanzien zooals Hans doet, en zeggen, waar de guldens gebleven zijn—dan kon mij de rest niet schelen—de [44]rest.… ja toch. Ik zou niet graag zien, dat mijn arme vader stierf.”

Diep in gedachten staarde zij naar de zonderlinge figuren, welke de vlammen aan den haard vormden, daarop telde zij de gebroken en geplakte ruiten van het bouwvallige raam, eindelijk bleven haar oogen rusten op een fraai gesneden plank, waarop de quarto-bijbel met koperen sloten stond, nog een erfstuk van vrouw Brinker’s vader.

„Wat is die Hans toch knap!” zeide zij. „En zoo sterk! Als hij hier was, kon hij vader eens omkeeren en dan hield het gesteun op. Ach! Ach! Als vader zoo ziek blijft, zal ik nooit meer schaatsen rijden. Ik zal mijn schaatsen maar teruggeven aan die mooie jonge dame. Hans en ik zullen de harddraverij wel niet zien.”

En Griete’s oogen vulden zich met tranen.

„Huil maar niet, Griete,” zeide vrouw Brinker. „Je vader is wel eens meer zoo ziek geweest.”

Griete barstte in tranen uit.

„O moeder, dat is het niet alleen! Gij weet nog niet alles—ik ben zeer slecht en goddeloos!”

„Jij Griete, jij, die zoo geduldig en zoet zijt? Maar huil zoo hard niet, kindlief, of je zoudt vader wakker maken.”

Griete verborg haar gelaat in den schoot harer moeder en poogde niet hard te schreien.

Zij legde haar klein, mager bruin handje in de ruwe hand harer moeder. Kort daarna keek zij op met een vriendelijken, rustigen blik en zeide met een bevende stem:

„Vader heeft u willen verbranden—ik heb het gezien en hij lachte er om.”

„Zwijg, kind!”

Vrouw Brinker zeide die woorden op zulk een snellen en scherpen toon, dat Rolf Brinker, levenloos als hij was voor al wat om hem voorviel, zich zacht op zijn bed bewoog.

Griete sprak geen woord meer, maar plukte treurig aan het brandgat in haar moeders japon. Gelukkig, dat de japon van wollen stof was! [45]

[Inhoud]

ZESDE HOOFDSTUK.

Wat de jongens zoo al in Haarlem zagen.

Verzadigd en verkwikt kwamen onze knapen uit het koffiehuis, waar zij zich van het noodige voorzien hadden, juist toen de klok twee uren sloeg.

„Heb je je slaapmuts niet vergeten, grootvader?” riep Lodewijk van den Helm tot den kapitein, die in gedachten verzonken was over de treurige historie, welke Hans Brinker hem had medegedeeld, en daardoor half droomend medeliep.

„Volstrekt niet, Lodewijk,” antwoordde Peter, en zich tot de anderen richtende, commandeerde hij: „Vooruit, jongens! Deze straat in!”

„Zie je dat aardige, roode speldenkussentje daar wel aan die deur hangen?” vroeg Frits Verdam aan Ben.

„Ik doe het zien. Maar wat is de meening van het?” vroeg de aangesprokene.

„Wel, dat zal ik je zeggen. Zoo’n ding noemen ze een klopper, en die beteekent, dat daar een kind geboren is. Is het kussentje geheel en al effen, zooals dit, dan wil ’t zeggen, dat het een jongetje is. Is er daarentegen een wit papiertje ingeschoven, dan kan men er op aan, dat er een dochter is geboren.”

„Very vreemd!” riep Ben uit, terwijl hij naar den klopper bleef kijken, die rijk met kant omzoomd was. „En doet gij kennen den oorsprong van dat gebruik?”

„Ieder Haarlemmer,” zeide Frits Verdam, die er bij was gekomen, „zal u kunnen vertellen, dat dit afstamt van het jaar 1573, toen Haarlem, na een hardnekkige en moedige verdediging van zeven maanden, zich eindelijk aan den Spanjaard moest overgeven. De Spaansche bevelhebber, Frederik van Toledo, zou, naar men zegt, aan de bewoners van elk huis, waar zich een kraamvrouw bevond, veroorloofd hebben om een lint aan hun klopper te winden, welk huis daardoor van plundering zou verschoond blijven. Dat is echter slechts een sprookje: ’t is niets anders dan een gewoonte, die, eenigszins gewijzigd, in geheel Noord-Holland in zwang is.” [46]

„Komt, jongens!” riep nu de kapitein. „Je weet wat de kastelein gezegd heeft: dat het groote orgel vandaag bespeeld wordt en dat wij daar naar toe moeten. Verkijkt je tijd dus niet aan wat anders.”

„Je hebt deugdelijk gelijk,” antwoordde Frits. „’t Is maar jammer, dat we de damiaatjes ook niet kunnen hooren.”

„De damiaatjes, wat zijn zij?” vroeg Benjamin.

„Dat zijn kleine klokjes, die in den toren hangen en elken avond van halftien tot tien uren geluid worden, ’t Is een akelig gerinkinkel, dat tinge, tinge, tinge. ’t Heeft mij wat verveeld, toen ik van den zomer hier logeerde. Maar de Haarlemmers zijn er zeer grootsch op en weten u te vertellen, dat de stad die klokjes present heeft gekregen van Graaf Willem I, die in 1219 Damiate, aan den Nijl gelegen, op Sultan Saladijn veroverde, bij welke verovering hun voorvaderen zich zoo dapper moeten hebben gedragen.”

„Niet minder dan de Dokkumers,” viel Jacob Poot hem in de rede. „Daarboven heb ik altijd gehoord, dat de tegenwoordige damiaatjes niet meer die zijn, welke de Haarlemmers van Graaf Willem hebben gekregen, maar nog overblijfsels van de zilvervloot van Piet Hein.”

„Van Piet Hein?” vroeg Ben.

„Een onzer grootste zeehelden, die in 1628 de Spaansche zilvervloot veroverde en het volgende jaar in een gevecht tegen de Duinkerkers sneuvelde,” zeide Peter van den Helm. „En wat die verovering van Damiate aangaat, daar hangen nog kleine scheepjes tot gedachtenis van dat feit in de kerk, die modellen moeten zijn van de bij deze verovering gebruikte vaartuigen. Over ’t geheel zijn de Haarlemmers zeer trotsch op hun stad en weten u verscheidene bijzonderheden te vertellen, van welke er eenige slechts op overleveringen berusten.”

„Nu, de Haarlemmers hebben wel recht om trotsch op hun stad te zijn,” meende Lodewijk. „Voor zulk een kleine plaats is zij waarlijk rijk aan bijzonderheden.”

„Ha! wiens beeld is dat?” riep Benjamin uit, toen zij op de Groote Markt kwamen.

„Dat is het standbeeld van den uitvinder der boekdrukkunst, [47]Laurens Janszoon Koster, die in 1423 of 1425 deze nuttige kunst voor ’t eerst uitoefende. Behalve dit standbeeld heeft men een gedenkteeken voor hem in den Hout opgericht, dat echter door leelijkheid uitmunt, ofschoon de Haarlemmers het fraai noemen om zijn eenvoudigheid.”

„Wij Engelschen willen gaarne toegeven u, dat uw Koster heeft uitgevind drukkunst,” zeide Benjamin. „Maar de Duitschers doen betwisten die eer aan u.”

„Zij zeggen, dat Gutenberg de uitvinder was, en hebben hem te Mainz een metalen standbeeld opgericht,” antwoordde Frits. „De Franschen daarentegen geven die eer aan hun Faust, dien ze te Straatsburg door een standbeeld vereerd hebben. Doch wij Hollanders houden er onzen Laurens Janszoon Koster voor, ofschoon ’t wel jammer is, dat het eerste werk, hetwelk hij gedrukt heeft, „de Spiegel onzer behoudenis”, van geen jaartal voorzien is. Kijk, daar, waar dat borstbeeld in den gevel staat, zegt men, dat zijn huis is geweest. Volgens de overlevering was hij koster van deze kerk en een aanzienlijk man.”

„En wat is dat voor een antiek gebouw?” hernam Ben.

„Dat is het oude stadhuis van Haarlem, thans tot hoofdwacht gebruikt,” zeide Lodewijk. „Zie maar, daar staat nog het opschrift in den gevel:

„Wanneer de graef hierop het sant,

Syn princenwoning had geplant,

Soo was dit loflick out gesticht,

Tot Haerlems raethuis ingericht.”

„Het zand is de tegenwoordige Groote Markt, die toen door een smal watertje, de Beek genaamd, werd doorsneden en op hetwelk menig tornooi is gehouden.”

„En welk gebouw is dat, met die groote hardsteenen trap?”

„Dat is het tegenwoordige stadhuis,” antwoordde Frits, „vroeger het paleis der graven, in de dertiende eeuw door Graaf Willem II gesticht. Er zijn mooie schilderijen in, van groote meesters en van hooge waarde.”

Thans traden zij de Groote Kerk in, waar het orgel reeds aan den gang was. [48]

„Dit orgel,” zeide Karel Schimmel, die nu toch ook eens wat vertellen wilde, „heeft een Europeesche vermaardheid. Het is dertig meters lang en veertien breed. In 1735 door den Amsterdamschen orgelmaker Christiaan Muller vervaardigd, munt het door zijn grootte en zijn rijkdom van tonen boven alle andere uit. Het moet 8000 pijpen hebben, van welke er sommige zóó dik zijn, dat er wel een man kan doorkruipen, andere zoo dun als het fluitje aan de zilveren bel van een klein kind. Er zijn niet minder dan zestig registers op.”

„Vooral de vox humana (een nabootsing van de menschelijke stem) is mooi,” zeide Frits. „Maar laat ons intusschen de kerk eens rondwandelen. Ik ben hier nogal bekend en zal dus maar voor cicerone1 spelen.”

„Dat is goed,” zeiden Lodewijk en Peter.

„Als je ’t mij niet kwalijk neemt, ga ik een beetje in die bank rusten,” zeide Jacob Poot. „We hebben nog een heelen tocht te doen en ik wou me niet graag te veel vermoeien. Daarenboven, ik heb de St. Bavo2 al meermalen gezien.”

„Hier heb je nu de scheepjes,” begon Frits, „opgehangen ter herinnering aan de verovering van Damiate. Ziet gij op die geelkoperen grafplaat wel dat roode spijkertje?” vroeg hij een oogenblik later.

„Welnu, wat zou dat?”

„Dat spijkertje wijzen alle oprechte Haarlemmers aan hun jonge kinderen en vertellen daarbij, dat onder dit graf een kindje begraven is, hetwelk zijn moeder geslagen heeft, en dat nu tot straf het vingertje, waarmede het haar heeft aangeraakt, niet is kunnen verrotten, maar door het koper is heengekomen.—Hier op den muur ziet gij een steen, aan onzen grootsten dichter, Willem Bilderdijk, gewijd; die twee afmetingen daar zijn van den grootsten en den kleinsten man, die Haarlem heeft opgeleverd: den grootsten, langsten, namelijk Cajanus en den kleinsten, Simon Jane Paap, die echter te Zandvoort geboren was.”

„Papa heeft mij wel eens verteld, dat hier in vroeger [49]tijd ook een Sparenwouder reus rondgewandeld heeft, die Klaas van Kieten heette en familiaar zijn pijp aan de stadlantaarns aanstak,” zeide Peter.

„Ik doe niet recht verstaan dat woord,” zeide Ben. „Wat is dat voor een soort van reus, een Sparrewou?”

„Dat wil zeggen een bewoner van het naburige dorp Sparenwoude, hetwelk wij in de verte aan onze rechterhand zagen liggen, toen wij over de vaart reden.”

„Die kogel daar in den muur is nog van den tijd van het beleg in 1573,” zeide Frits. „De Haarlemmers vertellen u, dat de Spanjaards, die hun kanonnen op het huis te Kleef geplant hadden, aan een boer vroegen, waar de preekstoel was, omdat zij dan zoo den dominee konden doodschieten. De boer wees opzettelijk een pilaar te ver en daardoor schoten zij mis. Gij begrijpt echter wel, dat het een sprookje is: het huis te Kleef is veel te ver, om hier te raken. De kogel is echter wel van den tijd van het beleg, maar tot gedachtenis hier in den muur gemetseld.”

Intusschen bespeelde de organist het orgel, terwijl de knapen, evenals het Haarlemsche publiek, door de voetpaden wandelden en naar de muziek luisterden.

’t Was een schoon stuk, dat de kunstenaar uitvoerde: een heerlijken zomermorgen moest het voorstellen, waarbij het orgel zijn liefelijkste tonen deed hooren, afgewisseld door het gefluit der vogelen en de zuiverste akkoorden, die vriendelijk door de kerkgewelven rolden en waarbij de wandelaars als onwillekeurig stilstonden, om door het geslijfer hunner voetstappen zich zelf en anderen niet te hinderen. Maar eensklaps veranderde dat tooneel. ’t Was of de stormwind door het kerkgebouw begon te loeien, de vogels zwegen, luider en luider werd de storm, vreeselijk rommelde de donder en daarbij hoorde men duidelijk het luiden der noodklok. De knapen hielden hun adem in en staarden elkander verbaasd aan. Want daar klonken op eens de stemmen der vox humana, en ’t was of duizend angstkreten door de St. Bavo weergalmden.—Maar—daar ruischt een zacht geluid, als een stem des engels—de storm bedaart—de liefelijke tonen zwellen als op de vleugelen der zefirs—de vogelen beginnen weder te zingen en alles wordt besloten met [50]een psalm van lof en dank, die de harten tot aanbidden stemt.

Het orgel zweeg—en nog stonden de knapen daar beweging- en sprakeloos. ’t Was alsof zij aan den grond genageld waren. Karel Schimmel was de eerste, die het stilzwijgen afbrak.

„Hoe lang zul je daar nog staan kijken, kapitein?” vroeg hij, terwijl hij Peter aanstiet, „’t Wordt hoog tijd, om op te stappen.”

„Je hebt gelijk,” antwoordde de aangesprokene, terwijl hij op zijn horloge keek. „Laat ons Jacob dan in het voorbijgaan aanroepen.”

De dikke Jacob Poot echter was niet meer op de plaats, waar zij hem gelaten hadden. De bank, waarin hij was gaan zitten, was hem niet gemakkelijk genoeg en hij had een andere, meer afgezonderde opgezocht, waar zijn kameraads hem vonden, in de armen van Morpheus gezonken.

„Slaapkop!” riep Peter, terwijl hij hem wakker schudde. „Hoe kun je bij zulke heerlijke muziek snurken, Jacob?”

„Algemeen zelfstandig naamwoord, vrouwelijk enkelvoud eersten naamval,” antwoordde Jacob, die gedroomd had, dat hij op school bezig was aan het grammaticaal analyseeren. [51]

„Als aangesprokene,” voleindigde Peter, „behalve, dat Jacob een eigen naamwoord en mannelijk is.”

Jacob was nu geheel wakker geworden en moest lachen om zijn eigen dwazen praat.

Benjamin was zóó verrukt over hetgeen hij gehoord had, dat hij niets kon zeggen dan: „Glorious! Glorious!”

„Ja, Ben,” hernam Peter, terwijl zij de kerk verlieten, „’t is inderdaad heerlijk. Je hebt zeker wel eens gehoord van Händel, den grooten componist. Nu, die bezocht Haarlem eens en wenschte natuurlijk het orgel te bespelen. Hij kreeg daartoe vergunning en was druk aan den gang, toen de gewone organist, die verre van onbekwaam was in zijn vak, de kerk binnentrad. Zulke muziek had hij nog in zijn leven niet gehoord. „Wie is daar op het orgel?” riep hij uit. „Als ’t geen engel of duivel is, dan moet het Händel zijn.” En toen hij zag, dat het Händel was, stond hij nog meer verwonderd.

„Hoe heb ik het toch?” vroeg hij, „gij hebt het onmogelijke gedaan. Tien vingers en twee voeten kunnen de passages niet spelen, welke gij hebt laten hooren.”—„Gij hebt gelijk,” gaf Händel bedaard ten antwoord, „en daarom ben ik tusschenbeide verplicht geweest, toetsen met de punt van mijn neus in beweging te brengen.”—„Je kunt begrijpen, hoe de organist stond te kijken.”3

„Dat laat zich hooren,” zeide Frits. „Maar waar zullen wij nu heen?”

„Hoort eens, jongens!” hernam Peter. „Wij moeten nu even raadsvergadering houden omtrent onze verdere plannen.”

„Heel goed,” antwoordde Karel Schimmel. „Wat is hier nog meer te kijken?”

„O, heel veel,” gaf Frits ten antwoord. „Vooreerst de schilderijen hier op het stadhuis, ten tweede niet minder dan acht en twintig liefdadige hofjes, waar oude vrouwen het eind van haar leven rustig doorbrengen en van welke het Teylers- en Staats-zen-hofje de mooiste, en zoo ik meen, de rijkste [52]zijn; ten derde, het physisch museum van Teyler, waar men onder andere zulk een groot electriseermachine vindt, dat men met één vonk een paling kan doodslaan; ten vierde, het huis van Jan de Lapper, op het Spaarne bij de melkbrug.”

„Jan de Lapper? Wie was dat?”—vroeg Ben.

„Een schoenlapper, die hier in 1652 woonde, en toen het land in nood was, doordien wij oorlog met uw volk gekregen hadden, ter zee ging varen en zulk een heldenmoed toonde dat de Staat hem een gouden keten en 500 gulden vereerde. En toen het land uit den nood was, ging onze Jan weer even bedaard aan ’t schoenflikken als te voren. Later weer in dienst getreden, stierf hij den heldendood. Een zijner nakomelingen heeft in het huis, vroeger door den dapperen schoenlapper bewoond, een blauwen steen met een opschrift doen plaatsen. Ten vijfde kunnen wij naar Kraantje-Lek gaan en den Blinkert beklimmen, op welken Witte van Haamstede4 eens den Hollandschen liebaard plantte en van welks top wij een heerlijk gezicht over de blauwe Noordzee hebben. Ten zesde kunnen wij den Hout bezoeken.”

„Den Hout? Wat is dat?” vroeg Ben.

„Een fraai bosch, dat met het Haagsche en Alkmaarder waarschijnlijk één geheel heeft uitgemaakt. Het is in 1822 door den architect Zocher in den bevalligen toestand gebracht, waarin het nu is. Ten zevende kunnen wij in dien Hout het monument van Koster gaan kijken, of het fraaie paviljoen, nog door een landgenoot van u, den bankier Hope, gebouwd, later door Koning Lodewijk voor drie ton gekocht en, na het vertrek der Franschen, domeingoed geworden. Er bevindt zich thans een heerlijk museum van schilderijen; ten achtste.…”

„Houd op!” riep Peter. „Als wij alles zouden willen bezien, dan mochten we nog wel een dag langer hier blijven. Wij zullen ons maar bepalen tot twee zaken: den Hout en den Blinkert, of Leiden?”

„Leiden!” riepen allen, behalve Ben, die wel lust zou gehad hebben, om den Blinkert te beklimmen en van daar een kijkje op de zee te nemen. [53]

„’t Is zoo maar ’t best ook,” zeide Frits Verdam tegen Benjamin. „Want als je Haarlem op zijn mooist wil zien, dan moet je er in den zomer komen, wanneer ’t een groote bloemtuin is.”

„Komt dan, op reis!” riep Peter uit. En men wandelde de Zijlstraat door, het Zijlhek uit en naar de Leidsche vaart, waar zij hun schaatsen aanbonden en den tocht naar de stad van Van der Werf aanvingen.

„Jongens! Wie weet er nu wat van Haarlem te vertellen?” zeide Peter. „Dat kort den weg op.”

„Ik wil wat mededeelen,” zeide Frits Verdam. „Laat ons dan wat langzaam en naast elkander rijden.”

„Dat is goed,” riepen allen en Frits begon:

„In heel veel vroeger tijden stond bij Haarlem een oud, sterk kasteel, welks slotheer een ware tiran was voor de poorters der stad en de omliggende dorpers, die allen van hem afhingen. Dit werd zóó geweldig, dat deze in opstand kwamen, zijn kasteel omringden en het belegerden. De nood op het slot steeg dermate, dat de wreedaard geen ander uitzicht had, dan zich aan het woedende volk over te geven, hetwelk hem in stukken zou hebben gescheurd. Daar verscheen op een der kanteelen een liefelijke gestalte, de vrouw van den slotheer. Was haar echtgenoot slecht voor zijn onderdanen, zij daarentegen was steeds een moeder voor hen geweest; geen arme, die haar om hulp had gevraagd, zou zij weggezonden hebben; zieken en nooddruftigen had zij verzorgd. Zoodra het volk haar zag, liet het de armen slap hangen, die het reeds had opgeheven, om den pijl te richten, welke het hart van den krijgsknecht moest doorboren, die ’t wagen durfde, op den trans te verschijnen. „Ik ben altijd goed voor u geweest,” zeide zij. „Welnu, veroorloof mij een vrijen uittocht en sta mij toe, zooveel van mijn kostbaarheden mede te nemen als ik op mijn schouders kan dragen.” „Dat is u toegestaan,” riep men haar toe.—De poort gaat open, en daaruit komt de burchtvrouw, die op haar schouders torst.… Wat denkt gij?”

„Wel, haar juweelen en beste kleederen,” zeide Karel.

„Neen—haar snooden echtgenoot, den wreeden burchtheer,” hervatte Frits. „En haar daad was des te mooier, [54]daar de wreedaard ook voor haar steeds een tiran geweest was.”

„En wat deed het volk nu?” vroeg Peter.

„’t Was getroffen door die edele daad en liet den burchtheer vrij; maar het kasteel werd vernield.”

„Kom, dat is nooit gebeurd!” riep Karel Schimmel uit. „Hoe zou een zwakke vrouw zoo’n grooten kerel hebben kunnen dragen!”

„Nu, de vrouwen van Weinsberg hebben het toch ook wel gedaan,” verzekerde Frits.

„Ik geloof het wèl,” zeide Jacob Poot. „Ik ten minste zou geen vrouw willen hebben, die niet hetzelfde voor mij zou doen.”

„Ik zou haar beklagen, Jacob,” antwoordde Peter lachend, „indien zij zulk een vracht moest dragen als jij bent. Drie man zouden werk hebben om je voort te sjouwen.”

„Nu dan, ’t zou mij genoeg zijn, als zij ’t wilde doen,” hervatte Jacob.

„Dus zou je den wil voor de daad nemen?” vroeg Peter. „Doch wie weet er nog een historie, Haarlem betreffende?”

„Meen je van het beleg?” zeide Lodewijk.

„O, neen, daar hebben we in het boekje van Andriessen5 reeds zooveel van gelezen, dat het voor ons geen nieuws meer is.”

„Ik weet nog iets, dat ik eens in een boek gelezen heb,” zeide Jacob. „’t Is een heel mooie historie.”

„Nu vertel dan!” riepen allen te gelijk.

„Goed, maar dan moeten we nog wat zachter rijden,” antwoordde de dikkerd. „Anders kan ik onmogelijk vertellen.”

„Best,” antwoordde Peter. „Jongens! Wat meer piano aan.”

„Jaren geleden woonde in Haarlem een blondharige knaap, wiens vader den post van sluiswachter vervulde. Op zekeren schoonen namiddag in den herfst nu, toen het knaapje omtrent acht jaren oud was, kreeg hij verlof van zijn ouders om pannekoeken te brengen aan een blinden grijsaard, die in den polder woonde aan den kant van den dijk. Het knaapje bracht een [55]uur bij zijn dankbaren ouden vriend door en ging, nadat hij afscheid van hem genomen had, vroolijk naar huis terug.

„Terwijl hij zoo over den dijk ging, bemerkte hij, hoezeer het water daar langs gezwollen was, en dacht hij aan de stevige sluisdeuren van zijn vader en hoe boos het water op dezen moest zijn, dat hij het zoo tegenhield. O, als het eens losbrak en den dijk vernielde of de sluizen doorbrak, en dat schoone vruchtbare land overstroomde; hoe zou ’t dan met vader of moeder gaan? Vreeselijk zou het dan wraak nemen op zijn vader, die het zoo lang in toom had gehouden. Nu eens hield hij stil, om een paar bloempjes te plukken, die daar in het wild groeiden, dan weder plukte hij een kaars, die hij in de lucht blies, dan bleef hij stilstaan, om nog eens terug te zien naar het hutje van zijn ouden vriend, waarvan de glazen gloeiden in het rood der ondergaande zon, alsof het in lichtelaaie stond.

„Eensklaps bemerkte ons knaapje tot zijn verdriet, dat hij zich te lang had opgehouden en dat de zon op het punt was van onder te gaan. Hij was nog een heel eind van huis verwijderd en reeds werden de blauwe bloempjes op den dijk grauw en zag hij, dat zijn lange schaduw niet meer op het gras viel. Hij verhaastte dus zijn stap, om gauwer thuis te zijn. Op eens echter bleef hij weder staan, daar hij iets gehoord had, dat hem het bloed in de aderen deed stollen. ’t Was het geluid van neersijpelend water. Waar kwam dat vandaan? Hij onderzocht het en zag een klein gat in den dijk, waardoor het water als door een smal gootje liep. Men moest het kind van een sluiswachter zijn, om te weten, wat er in dat woord lag opgesloten: een gat in den dijk! Als het water bleef doorsijpelen, dan zou het gat grooter en grooter worden en een vreeselijke overstrooming ten gevolge hebben.

„Dadelijk begreep de achtjarige knaap wat hem te doen stond. Hij wierp zijn bloemen weg en klom van den eenen steen op den anderen, totdat hij aan het gaatje kwam. Bijna onwillekeurig stopte hij er zijn vingertje in. Het sijpelen hield op. „Ha!” riep hij met kinderlijke vroolijkheid uit. „Dat booze water kan er nu niet door. Haarlem zal niet overstroomd worden, zoolang ik hier ben.” [56]

„Dit ging in ’t eerst wel goed; maar de nacht viel al meer en meer, er kwam een vochtige damp op. Onze kleine held begon van koude en angst te beven. Hij schreeuwde luid: „Komt hier, komt hier!” maar niemand kwam. Hij werd hoe langer hoe kouder, een verstijving, beginnende met zijn vinger en voortgaande over zijn hand en arm, maakte dat hij spoedig pijn over zijn gansche lichaam voelde. Hij riep nogmaals: „zal er dan niemand komen? Moeder! Moeder!” Helaas, zijn moeder, zijn goede lieve moeder, had de deur reeds gesloten en besloten, haar zoon morgen braaf te beknorren, omdat hij den nacht bij den ouden blindeman was gebleven. Hij wilde fluiten—misschien zou de een of andere rondzwervende knaap het teeken hooren, maar zijn tanden klapperden zoo, dat het hem niet doenlijk was. Toen bad hij God om hulp en nam het vaste besluit: „Ik wil hier tot morgen blijven.”

„De maan kwam op en bescheen de kleine gedaante, die daar eenzaam en verlaten op een steen zat, halfweg de glooiing van den dijk. Zijn hoofdje hing hem op de borst, doch hij sliep niet; want nu en dan wreef hij den uitgestrekten arm, die als vastgeketend was aan den dijk—en meermalen keerde zich het bleeke, betraande gelaat plotseling om, bij een wezenlijk of denkbeeldig geluid.

„O, wat leed de knaap in dien langen en vreeselijken nacht. Hoe dikwijls wankelde hij in zijn voornemen, als hij aan het warme bedje bij zijn ouders dacht, aan zijn broertjes en zusjes, die al gerust sliepen, en daarbij aan den kouden treurigen nacht! Maar als hij zijn vinger wegtrok, dan zou het verbolgen water, dat hoe langer hoe toorniger werd, weer doorsijpelen, het gat zou grooter worden en niet tevreden zijn, vóór het de stad overstroomd had! Neen, hij zou het tegenhouden, tot het daglicht aankwam, indien hij ten minste zoo lang leefde. Hij was er niet zeker van, of dat zoo lang zou duren; want wat beteekende dat vreemde gesuis in zijn ooren? En was ’t niet of hij van hoofd tot voeten met messen werd geprikt?

„Met het aanbreken van den dag kwam er een geestelijke, die dien nacht aan het bed van een stervende gewaakt had, den dijk langs en meende een zacht gekerm te hooren. [57]Hij boog zich voorover om te zien wat het was en zag een kind, dat van pijn in elkander kromp.

„In ’s Hemels naam, jongen! Wat doe je daar?” riep hij uit.

„Ik houd het water tegen, dat door den dijk sijpelt,” antwoordde het kind met flauwe stem. „Zeg, dat zij gauw komen.”6

„Ik behoef u niet te zeggen, dat er spoedig hulp kwam en dat Haarlem zoo door een kleinen knaap gered was,” eindigde Jacob.


1 Gids, geleider. 

2 De naam van de kerk, of liever van den heilige, aan wien zij gewijd was. 

3 Ik laat deze anekdote voor rekening van de schrijfster van wie ik haar heb overgenomen. 

4 Zie mijn „Schildknaap van Gijsbrecht van Amstel”. 

5 Adolf en Clara. 

6 Ik laat deze lieve legende voor rekening van de Schrijfster. 

[Inhoud]

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Hoe goed het kan zijn, als men in een kouden winternacht zonder dek ligt.

Nadat Jacob Poot zijn verhaal geëindigd had, gaf de kapitein bevel om harder te rijden, en voort ging het langs de gladde baan als hadden zij de vleugels van Mercurius onder de voeten gebonden. Hoe verder zij van Haarlem zich verwijderden, hoe minder het ijs bevolkt was; doch toen zij de Piet-Gijzenbrug waren doorgereden, bemerkten zij door het meer en meer aanwassend aantal schaatsenrijders, dat zij langzamerhand Leiden naderden. Onder vroolijke gesprekken, nu eens twee aan twee dan tusschen drie, dan door alle zes te gelijk gevoerd, kwamen ze al dichter en dichter bij de stad, toen er iets gebeurde, dat de pret in treurigheid dreigde te veranderen. Jacob Poot, die zeker eenige ponden meer had mee te dragen dan zijn makkers, had reeds een paar malen in stilte aan zijn neef geklaagd, dat hij zoo moe werd, en om zijnentwil hadden de anderen ook al eens hun vaart ingekort. Maar zooals het gaat met jongens, die schaatsen rijden en nog geen vermoeienis gevoelen, zoolang zij ten minste op het ijs zijn, telkenmale waren zij weer vlugger aan ’t rijden gegaan, toen op eens Frits Verdam, die zich onwillekeurig omkeerde, uitriep: [58]

„Goede Hemel! Daar gaat Jacob van zijn stokje.”

Bij dien kreet hielden al de jongens eensklaps op en snelden naar Jacob toe, die bleek en roerloos als een lijk op het harde ijs was neergevallen.

„Jacob! Jacob! Wat scheelt je?” riep Ben in ’t Engelsch.

„Wat scheelt je, Jacob?” herhaalde Peter in ’t Nederlandsch.

„Maar, al hadden ze Sanskritsch gesproken, de arme Jacob Poot zou het evenmin verstaan hebben als hij het Engelsch of Nederlandsch deed. Peter en Karel trachtten den bezwijmde op te helpen, maar hij was nu nog zwaarder dan anders. Tal van menschen verzamelden zich om hen. De een zeide dit, de ander dat; ieder wist raad, zooals het trouwens altijd in zulke gevallen gebeurt.

„Wrijf zijn handen,” riep een vrouw op schaatsen.

„Zet hem op zijn beenen,” zeide een ander.

„Geef hem een slok brandewijn,” riep een man. „De kou zal hem bevangen hebben!”

„Ja, ja, geef hem wat brandewijn!” riepen wel twintig stemmen te gelijk.

„Ja, brandewijn! brandewijn,” schreeuwden Peter en Karel.

„Heeft niemand hier wat brandewijn?”

„Maakt toch maar zoo’n leven niet, jongeheeren,” zeide een dikke Leidenaar, die de hand in zijn jaszak stak als om er wat uit te halen. „Wat doet die jongen zoo mal te zijn, om flauw te vallen als een meissie?”

„Brandewijn!” riep Lodewijk smeekend. „Anders sterft hij nog.”

„Hij is al dood!” zeide een van de omstanders.

Benjamin lag bij zijn neef neergeknield en ondersteunde met tranen in de oogen diens hoofd.

’t Was akelig om te zien hoe doodsbleek dat anders zoo blozende gelaat was en hoe pijnlijk die straks nog zoo vriendelijke en goedige trekken stonden.

„Hier,” zeide de dikke Leidenaar, die eindelijk zijn veldflesch met brandewijn had gevonden. „Giet hem daarvan wat tusschen de lippen.”

Dankbaar nam Peter de veldflesch aan en deed wat de man zeide. En die brandewijn deed goede uitwerking. Jacob loosde een diepen zucht, deed de oogen open en keek verwilderd rond. [59]Toen hij echter Ben zag, die hem met tranen in de oogen aanstaarde, en zijn makkers, die rondom hem stonden, scheen hij te begrijpen, wat er met hem gebeurd was. Met behulp van Peter en Karel richtte hij zich op.

„’t Was de vermoeienis,” zeide hij flauw.

„We moeten zien, dat we hem in een dier groote sleden krijgen, die hier telkens voorbijrijden,” zeide Karel.

Over ’t algemeen is onze natie een hulpvaardig volk. Vooral vindt men onder de geringere burgerklasse een medelijden, dat inderdaad treffend is. Laat iemand op straat wat overkomen, terstond zijn er tien, twintig handen gereed, om hem bij te springen, al is ook de ongelukkige in lompen gewikkeld—en ’t is aardig om te zien, hoe ieder volgaarne zich inspant, om toch maar te helpen of om raad te geven. Nauwelijks had Karel den wensch geuit, of reeds waren er drie sleden aangehouden, van welke een ledig en groot genoeg was, om ons zestal te bevatten: want zij wilden hun makker niet alleen laten—en, om u de waarheid te zeggen,zij waren niet moede, behalve in hun beenen,” en vonden ’t dus niet onaardig, op zulk een gemakkelijke wijze in Leiden te komen. [60]

Zij lieten dus hun Spartaansch besluit, om Leiden op schaatsen te bereiken, varen, om een ander Spartaansch besluit uit te voeren, dat zij wel eenigszins hoog opvijzelden: „hun makker niet verlaten”. Zij bedankten dus den dikken Leidenaar, die voor zijn brandewijn geen geld wilde aannemen, vriendelijk, en stapten in de slede, een kales, waarvan de wielen waren afgenomen en die op twee met ijzer beslagen balken was bevestigd. Zooals zij vernamen, had de voerman er eenige heeren en dames mee naar een buitenplaats gebracht en keerde hij ledig naar Leiden terug. Voor een gulden zou hij de knapen naar de stad brengen.

„Hoe is ’t nu, Jacob?” vroeg Benjamin, toen men eenige oogenblikken zat en de paarden in vollen draf waren.

„O, veel beter,” antwoordde deze met een paar oogen, zoo lodderig als van een kabeljauw, die op een warme stoof zijn testament maakt.

„Je moet niet gaan slapen, Jacob,” zei Frits. „’t Is te koud om in de open lucht te slapen. Je weet zelf zoo goed als ik, hoe gevaarlijk dat is.”

„Ik denk aan geen slapen,” antwoordde Jacob op goedigen toon, en twee minuten later sliep hij als een os.

Peter en Lodewijk moesten er om lachen.

„We moeten wakker maken hem,” zeide Ben, terwijl hij den dikkerd aan den arm schudde. „Jacob! Jacob!”

Daar drie van de jongens Ben hielpen om Jacob wakker te schudden, begreep kapitein Peter, dat hij er zich mee bemoeien moest.

„Laat hem slapen, jongens! Ben je mal, om hem zoo te schudden. Zóó snurkt men niet, als men doodvriest. Bedekt hem met iets warms. Koetsier,” zeide hij, „geef den pijjakker eens waar je op zit, om dien jongeheer voor de kou te beschutten.”

Deze voldeed hieraan.

Peter bedekte Jacob met den pijjakker.

„Ziezoo,” zeide hij, „laat hem nu maar slapen. Als hij wakker wordt, zal hij geheel en al beter zijn. Hoever zijn wij nog van Leiden?”

„Een klein half uurtje,” antwoordde de voerman.

Toen zij Leiden’s toren in ’t gezicht kregen, werd Jacob wakker. [61]

„Hoe is ’t nu, Jacob?” vroeg Ben.

„O, ik ben weer beter, maar doodmoe,” antwoordde hij.

„Nu, dat zijn wij ook,” zeide Frits openhartig. „Zoolang wij op schaatsen waren, voelden wij geen vermoeienis; maar nu wij gezeten hebben, voelen wij onze beenen.”

„Weet je een goed logement, niet te duur, koetsier?” vroeg Peter.

„In „De Roode Leeuw,” gaf de voerman ten antwoord. „Daar heeft men ’t goed en ze halen je het vel niet over de ooren.”

„Kun je ons tot zoover brengen?”

„Tot bijna voor de deur.”

„Goed zoo, dan zul je een fooi extra hebben.”

Het duurde niet lang, of de knapen stapten de slede uit en het hotel in, waar „De Roode Leeuw” uithing.

De kastelein, een klein, dik mannetje, stond met zijn lange [62]pijp in de deur van zijn logement en groette onze jonge reizigers beleefd, die zulk een grooten honger hadden, dat hun eerste vraag was:

„Kastelein, heb je wat voor ons te eten?”

„Om de heeren te dienen. Wat zullen de heeren gebruiken?”

„Maak maar wat klaar,” antwoordde Peter, die vrij wat in zijn schik was, dat zij heeren genoemd werden.

„Mag ik dan den heeren maar verzoeken binnen te gaan,” hernam de kastelein, terwijl hij de gelagkamer opendeed, waar de kachel lekker gloeiend stond.

„Ik kan niet zeggen, dat de koetsier ons juist een fijn logement heeft aangewezen,” zei Peter, toen de kastelein vertrokken was. „’t Lijkt hier wel zoo’n voermanslogies.”

„Wanneer wij gegeten hebben, kunnen wij hem betalen en een ander logement opzoeken,” meende Lodewijk.

„Laat ons maar hier blijven,” zeide Jacob, die weinig lust gevoelde, om over de straatsteenen te gaan en een ander logement op te zoeken.

„’t Is misschien een aardig avontuur op onzen tocht,” zeide Frits.

„’t Is juist niet altijd het aardigst, als men alles zoo tout-à-fait heeft.”

„Kom, laat ons dan de stemmen opnemen,” zeide Peter. „Waarvoor stem jij, Lodewijk?”

„Voor hier blijven.”

„Jacob Poot?”

„Vóór, sterk vóór!”

„Benjamin Dobbs?”

„Buiten stemming.”

„Frits Verdam?”

„Vóór!”

„Karel Schimmel?”

„Tegen.”

„En ik ben er vóór. Alzoo vier stemmen vóór, één tegen, één buiten stemming. Dus blijven we hier.”

„Uitmuntend,” zei Frits. „Jammer echter, dat wij niet aan het spreekwoord gedacht hebben, hetwelk hier inderdaad te pas komt, dat men niet buiten den waard moet rekenen. [63]Wij hebben buiten den waard gerekend en zullen dus eerst moeten wachten, of hij ons logeeren kan.”

Frits schelde.

„Zeg eens, kastelein,” zeide Peter. „Kunnen wij hier van nacht logeeren?

„Indien de heeren zich met drie bedden willen vergenoegen, dan heb ik een mooie kamer voor hen.”

Peter keek een weinig bedenkelijk en zeide:

„Hoor eens, kastelein, op voorwaarde, dat we je kamer eerst eens zien en de bedden inspecteeren mogen.”

„Als de heeren eerst willen eten, dan zal mijn vrouw in dien tijd de bedden opmaken, antwoordde de kastelein.

„Heel goed,” antwoordde Peter.

De kastelein vertrok met een buiging.

„Daar heb je verstandig aan gedaan, Peter, dat je de conditie maaktet om eerst de kamer te zien en de bedden te inspecteeren,” zeide Frits.

„Wel zeker; al zijn we ’t beter gewend, is ’t niet onaardig om ons eens te behelpen. Maar zij moeten ons in geen smerige bedden stoppen, daar zou ik voor bedanken,” antwoordde Peter.

„En ik,” hernam Frits. „Maar de waardin zal er nu wel op passen dat alles in orde is.”

Het eten was niet slecht, en de jongens deden den maaltijd eer aan. Koud rundvleesch, ham en warme karbonade met goede zandaardappelen, appelmoes en andijviesla deden zich goed smaken door ons zestal, dat sedert twee uren niets had genuttigd en hetwelk de koude lucht en de meer dan gewone inspanning geducht hongerig hadden gemaakt.

Toen de maaltijd gedaan was, zeide Peter:

„Nu ga ik dokter Broekman opzoeken.—Weet je ook, kastelein, waar die logeert?”

„In „De Gouden Engel” op de Breestraat,” antwoordde de kastelein. „Ik zal mijnheer iemand meegeven; anders mocht hij den weg niet vinden.”

„Dat is goed,” antwoordde Peter. „Wie van jelui heeft lust, mij te vergezellen? Dan kunnen wij Leiden eens bij den avond zien.”

„Ik ga mee,” zeide Ben. „Ik ben begeerig om te zien Leiden.” [64]

„Ik blijf Jacob gezelschap houden,” zeide Lodewijk.

„En ik ben te lui, om nu over de straatsteenen te gaan loopen,” voegde Karel Schimmel er bij.

„En jij, Frits?” vroeg Peter.

„Wel, laat ons deelen. Drie blijven er thuis, dan gaan er drie naar dokter Broekman. Ik zal de derde wezen.”

„Zorgt dan, dat jelui ons met een kopje thee wacht,” zeide Peter. „Schaatsenrijders zijn altijd dorstig, vooral wanneer zij zulk een goed middagmaal hebben genoten.”

„Willen de heeren niet eerst de kamer zien?” vroeg de kastelein.

„Dat is waar ook,” zeide Peter. „Wie gaat er mee op dien tocht?”

Allen, behalve Jacob, vergezelden hem op de expeditie, die zeer wel ten genoegen van het vijftal afliep.

Peter vertrok nu met Frits en Benjamin, onder het geleide van een kleinen jongen uit de herberg, die afschuwelijk plat Leidsch sprak en hem tot vervelens toe „menhair” noemde, maar hen toch goed terechtbracht. Zij vonden dokter Broekman niet in „De Gouden Engel”. Hij was dien namiddag naar ’s-Gravenhage vertrokken en zou eerst den volgenden dag tegen den middag terugkomen. Peter zei den kastelein, dat hij een brief voor den dokter zou bezorgen, dien de logementhouder hem beloofde, dezen terstond bij zijn aankomst ter hand te zullen stellen, wandelde met zijn makkers de Breestraat op en keerde daarna in „De Roode Leeuw” terug, waar Jacob een tukje zat te doen en de beide anderen hen met een lekker kopje thee zaten te wachten.

Intusschen waren onze drie jongelieden niet meer de eenigen, die zich in de gelagkamer bevonden. Er waren twee mannen gekomen, blijkbaar voerlieden, hetgeen men bemerkte aan de lange zweepen, die tegen den schoorsteenmantel stonden. Peter kon niet zeggen, dat hij dit gezelschap heel pleizierig vond, en hij zag wel aan het gelaat van zijn makkers, dat zij er ook zoo over dachten. Frits Verdam, die bij een boekverkooper op de Breestraat een plaat gezien had, waarop eenige struikroovers bezig waren, een reisgezelschap uit te plunderen, fluisterde Peter in het oor: [65]„Die eene kerel lijkt net op den roover, die op de Breestraat de arme dame het pistool op de borst zette.” Karel Schimmel, die dat hoorde, keek angstig naar den hoek van den haard, waar de mannen half zaten te slapen. En inderdaad, een van de beide nieuw aangekomenen had wel iets in zich, om vrees te boezemen. Naar het scheen was hij de knecht van den andere, die een rond, vriendelijk gelaat had en dapper snurkte. Of hij echter werkelijk sliep, dan of hij zijn loerende oogen tusschenbeide op de welgekleede knapen wierp, durf ik niet verzekeren; wel, dat zijn verwilderd haar, zijn ongeschoren baard, zijn mager beenig gelaat, gevoegd bij zijn haveloozen pijjakker, zijn gelapte broek en smerige klompen, bijzonder geschikt waren, de vroolijke gesprekken der knapen te doen verstommen, zoodat zij op ’t laatst bijna fluisterend spraken. Gelukkig dat beiden, na een drietal glazen jenever gedronken, een paar pijpen stinkende tabak gerookt en hun avondeten gebruikt te hebben, den kastelein bevalen, hun hun slaapplaats te wijzen, en met hem de gelagkamer verlieten.

„Goddank, dat zij weg zijn!” riep Karel Schimmel uit, toen de deur achter hen dicht ging. „Als ’t zoo laat niet was en wij hadden ons logies niet reeds betaald, dan zou ik er wel vóór zijn, om een ander logement op te zoeken. Die eene kerel is in staat, ons allen te vermoorden.”

„Ik zou je bedanken,” zeide Jacob, die zijn laarzen sedert lang had uitgetrokken en een paar pantoffels aangeschoten, welke hij van de dochter van den kastelein geleend had. „Ik ben waarlijk reeds blij, dat ik niet verder dan van hier naar onze slaapkamer behoef te gaan, en er dan nu nog op uit te snijden, om een logement te zoeken! Ik ben zoo bang niet voor dien man. Hij is misschien niet zoo kwaad als hij er wel uitziet.”

„We moesten den kastelein, dunkt mij, maar zeggen, dat hij het avondeten op tafel zet,” zeide Peter, „ofschoon ik er niet veel van gebruiken zal: want ik heb van middag copieus gegeten.”

„Ja, dat is goed,” zeide Jacob. „Ik begin mooi slaap te krijgen en naar bed te verlangen.”

„Jij slaap te krijgen!” riep Frits lachend uit. „Je hebt den [66]ganschen dag nog niets anders gedaan dan slapen. ’t Is jammer, dat de tijd der toovernimfen over is; anders kon je naar de schoone slaapster in het bosch gaan en honderd jaren lang slapen.”

„En dan zou ik wel de prins willen zijn, die in het bosch jaagde,” zeide Frits.

„Om onzen dikken vrind wakker te maken,” schertste Lodewijk. „Waarlijk, daar zou niet veel eer aan te behalen zijn.”

„Neen, om de schoone prinses te doen ontwaken (want er moest natuurlijk een schoone prinses bij zijn) en dan met haar te trouwen.”

„Ei, ei, je bent ook niet mal!” riep Lodewijk lachend uit. „’t Is maar jammer, dat er op Broek geen andere prinsessen zijn dan Hilda en Truida.”

„Of Kato,” voegde Peter er bij. „Maar daar komt de kastelein.—Wees zoo goed, ons avondeten klaar te zetten, hospes!” zeide hij tot dezen.

Onder vroolijke gesprekken ging de avondmaaltijd voorbij, en, ofschoon Peter niet veel honger had, deed hij dien toch tamelijk eer aan.

Onze knapen bleven, na het gebruik van het avondeten, niet lang meer zitten, maar lieten zich, zoodra zij gedaan hadden, naar hun slaapkamer brengen. Het was gansch geen vriendelijk vertrek, waar zij hun nachtverblijf zouden houden; een donker, smerig behangsel en een houten, lichtbruin geverfde vloer, terwijl de neteldoeksche gordijnen voor de ramen met kleine vuile ruiten, die het licht der maan, welke zoo pas opgekomen was, doorlieten, het kille van het vertrek nog kouder maakten. Maar onze jongens hadden te veel slaap, om zich lang uit te kleeden. Het duurde dan ook niet lang, of Peter, die ’t laatst was opgebleven, deed den domper op zijn kaars en stapte in zijn bed, waarin Jacob zich reeds lekker in de dekens gerold had.

„Nacht, jongens!” zeide de kapitein, toen hij in het bed stapte.

Slechts vier stemmen antwoordden—Jacob alleen gaf antwoord door zijn snurken.

„Hoort eens, jongens,” zeide Karel, die naast Lodewijk [67]lag. „Je moogt wel niet snurken: want Lodewijk ligt al te beven van angst.”

„Ja, van kou; ik zou niet weten, waarvoor ik bang zou zijn.”

„Hou je nu maar goed, man,” antwoordde Karel. „Ik weet toch, dat je benauwd bent voor dien roover van hedenavond.”

„Nu, dan ben ik maar bang. Gelukkig, dat ik achteraan lig. Als hij ons dan vermoorden wil, pakt hij jou ’t eerst bij de keel.”

„Slapen gaan, jongens!” riep de kapitein. „We moeten morgen niet te laat op. Goeden nacht dus!”

Om de waarheid te zeggen, had Lodewijk te veel slaap om te disputeeren, en het duurde niet veel langer dan vijf minuten, of men hoorde uit de drie ledikanten slechts het gesnurk der schaatsenrijders.


’t Was in ’t holst van den nacht. De maan scheen helder op den vloer der kamer, op welken zich iets zwarts bewoog, dat de jongens geen van allen vermoedden of zagen. Slapende jongens denken aan geen gevaar. De dikke Jacob had zich intusschen al eens in zijn slaap omgedraaid en, ongelukkig voor Peter, juist naar die zijde, dat hij zich als een Egyptische mummie in de dekens rolde en daardoor het deel, dat zijn buurman in het dek toekwam, met zich nam. De mummie lag nu warm en wel naast den bevrozen Peter, die natuurlijk in zijn droom uit al zijn macht over de ontoegankelijkste ijsbergen schaatsen reed.

Zooals ik u reeds zeide, bewoog zich in het maanlicht een zwarte gedaante over den bruin geverfden vloer—langzaam en behoedzaam als een tijger, die zijn prooi beloert.

„Word toch wakker, Lodewijk! Dat is de roover, voor wien Karel zeide, dat gij bang waart.”

Maar Lodewijk wordt niet wakker.—Hij snurkte, alsof hij nooit wakker moest worden.

Hoort Karel ’t dan niet? Die dappere Karel, die zooveel pleizier had, omdat hij meende, dat Lodewijk bang was?

Wel neen, Karel droomt van de hardrijderij.

En Jacob, Frits of Ben? [68]

Ook zij hooren ’t niet. Ook zij droomen van den wedloop. Kato zingt in hun droomen en Truida is boos, omdat Griete zal meedoen, en Ben hoort het groote orgel weer spelen, waarop de dikke Jacob als organist ageert.

En toch beweegt de zwarte gedaante zich, langzaam, behoedzaam, al nader en nader.

Peter! Kapitein Peter! Word toch wakker! Daar is gevaar!


Peter hoort ons roepen niet. Maar in zijn droom glijdt hij eensklaps van een ijsberg van ruim duizend voet in de diepte en wordt wakker door den schok.

Brr! Wat is dat koud! Hij trekt met wanhopige kracht aan de mummie. Tevergeefs. Laken, katoenen sprei en wollen deken, alles is als een muur om Jacob’s dikke en slapende gestalte gewikkeld. Peter werpt een treurigen blik naar het door het maanlicht beschenen venster, daarna op den vloer.

„Heldere maneschijn!” denkt hij. „We zullen morgen mooi weer hebben op onze reis naar Den Haag. Sakkerloot! Wat is dat?”

Hij ziet de zwarte gedaante, die zich over den vloer beweegt of liever nu stilhoudt; want toen Peter zich bewoog, was zij onbeweeglijk gebleven.

Peter houdt zich doodstil en staart onafgewend op de donkere gedaante.

Weder beweegt zij zich, al nader en nader. Door het maanlicht kan de knaap haar duidelijk onderscheiden.

’t Is een man, die op handen en voeten kruipt.

De kapitein wil een luid geschreeuw aanheffen; doch hij bedenkt zich bijtijds.

De kerel heeft een blinkend mes in de hand. Dat is een leelijke zaak; maar onze Peter verliest zijn tegenwoordigheid van geest niet. Als de vent zijn hoofd naar hen wendt, heeft hij de oogen gesloten; maar zoodra hij gevoelt, dat hij niet bespied wordt, is zijn blik scherp op elke beweging van den kruipende gericht.

Al dichter en dichter kruipt de dief naar het bed, waarop Jacob en Peter liggen. Op ’t oogenblik is zijn rug naar den kapitein gericht. Zachtkens legt hij het mes op den vloer [69]neder en strekt zijn arm behoedzaam uit, om de kleeren van den stoel bij Peter’s bed naar zich toe te trekken.

Nu is ’t Peter’s tijd. Terwijl hij zijn adem inhoudt, springt hij op en werpt zich op den rug des roovers, die door het onverwachte en geweldige van den sprong voorover op den grond neervalt. Te gelijk grijpt hij het mes van den kerel, dat op den grond ligt. De roover begint tegen te worstelen, maar als een reus zit Peter op de neergestreken gedaante.

„Als je ’t hart hebt, je te bewegen, schoelje,” zegt de dappere jongen met zulk een barsche stem, als hij maar kon voortbrengen, „als je je maar een duim verroert, dan steek ik je het mes in je nek. Jongens! jongens! wordt wakker!” riep hij, terwijl hij den zwarten kop naar de laagte drukte en het scherpe mes vlak op den nek des roovers hield. „Helpt een handje! Ik heb den kerel! Ik heb hem!”

De mummie keerde zich om, maar gaf geen ander teeken van leven.

„Op, jongens!” schreeuwde Peter nog luider, terwijl hij den kerel, die begon te worstelen, met zijn mes in den nek prikte. „Lodewijk! Karel! Frits! Ben! Jacob! Ben je dan allemaal dood?”

Dood! dat waren ze in ’t geheel niet.

Frits en Ben waren reeds uit het bed gesprongen.

„Wat schreeuw je toch?” riep Frits. „’t Is of het huis in brand staat.”

„Wel, ik heb hier een roover gevangen,” zeide Peter koel. „Lig stil, schurk of het mes gaat er in!—Jelui ledikant is met een touw aan elkander gebonden. Haalt dat er af, om den schelm te binden. Doe ’t maar op je dooie gemak; want als de kerel het hart heeft, om spul te maken, is hij een kind des doods.”

Dat Peter zoo kordaat was, kwam, omdat hij gevoelde, dat hij, met dat mes in zijn hand, voor den kerel op ’t oogenblik meer dan duizend pond woog. De vent bromde en vloekte, maar bewegen durfde hij zich niet.

Op dit oogenblik sprong ook Lodewijk uit zijn bed. Hij had een ferm knipmes in zijn broekzak. Dat kon nu goeden [70]dienst doen. In een oogenblik waren de gordijnen van het ledikant omhooggeslagen en zagen zij het touw, dat van voren en van achteren aangeknoopt was.

„Ik zal het lossnijden,” zeide Lodewijk, terwijl hij met zijn mes den knoop doorzaagde. „Hou hem maar goed vast, Peter!”

„Heb daar maar geen vrees voor,” antwoordde de kapitein, terwijl hij den roover de punt van zijn mes liet voelen.

’t Duurde niet lang, of het touw was van het ledikant; het was een mooi lang eind.

„Nu, jongens!” beval de kapitein. „Licht nu de armen van den schurk op. Bindt hem de handen op den rug. Zoo is ’t goed—neemt mij niet kwalijk, dat ik zoo in den weg zit—bindt hem maar stevig vast.”

„Ja, en zijn voeten ook, den schurk!” riep Lodewijk. En zij bonden hem zóó stevig, dat de kerel van pijn kermde.

Thans veranderde de man van toon.

„Ach, lieve jongeheeren!” smeekte hij. „Spaart toch een armen, kranken man, die een slaapwandelaar is.”

„Zoo, mannetje!” zei Frits, die nog bezig was om een knoop in het koord aan ’s mans been te leggen. „Was je in slaap? Nu, dan zullen we je wel wakker maken.”

De kerel mompelde een paar voermansvloeken; toen riep hij op deerniswekkenden toon: „Maakt die touwen los, lieve, beste jongeheeren! Ik heb vijf kleine kinderen thuis. Bij al wat heilig is, ik zal u ieder vier rijksdaalders geven, als gij mij loslaat!

„Niet onaardig,” riep Peter lachend uit.

Toen begon de kerel te dreigen en wel zóó verschrikkelijk, dat Lodewijk er bang voor werd. Maar zij bleven hem toch maar dapper binden.

„Houd je mond, mijnheer de huisbreker,” zeide Frits. „Bedenk, dat je mes vlak op je hals is. Als je onzen kapitein zenuwachtig maakt, dan sta ik er niet voor in, wat er gebeuren kan.”

’t Scheen, dat de roover die bedreiging ter harte nam; hij zweeg ten minste.

Juist op het oogenblik bewoog zich de mummie in Peter’s [71]bed en richtte hij zich op. „Wat voer jelui toch uit?” riep hij, zonder zijn oogen open te doen.

„Wat we uitvoeren, Jacob?” zeide Lodewijk. „Kom, sta op! Daar is werk voor je aan den winkel. Ga jij eens op den rug van dien kerel zitten, totdat wij onze kleederen hebben aangeschoten; want we bevriezen bijna van de kou.”

„Welken kerel?”

„Leve Poot!” riepen de jongens, toen de dikzak met dek en al het bed uitkwam, met een enkelen blik de zaken overzag en nu met zijn zware lichaam naast Peter op den rug des roovers ging zitten.

Nu eerst kermde de kerel terdeeg.

„Ziezoo, blijf jij nu maar op hem zitten,” zei Peter.

„Je zult toch geen kou vatten met je dekens om ’t lijf. Intusschen zal ik mij aankleeden en met Frits naar de politie gaan. Sakkerloot! Ik ben zoo koud als een visch geworden.”

„Waar is Karel?” vroeg Lodewijk, die zijn slaapkameraad miste.

Allen keken rond—Karel was nergens te zien.

„Lieve Hemel!” riep Frits. „Misschien heeft hij den kerel [72]op de trap ontmoet en heeft die hem doodgestoken. Er was toch geen bloed aan het mes?”

„Hij lag nog in het bed, toen ik er uitsprong,” zei Lodewijk.

„Maak je maar niet ongerust over hem,” zeide Peter lachend, terwijl hij zijn dikken pijjakker vastknoopte. „Kijk maar eens onder de ledikanten.”

Dit deden zij; maar Karel was er niet.

Op dit oogenblik hoorden zij een beweging op de trap en een paar seconden later kwam de waard, gewapend met een zwaren ijzeren pook. Zijn dochter volgde hem met de blaaspijp in de eene hand en een brandende kaars in de andere, en daarachter—zoo bleek als een doode en met het angstigste gezicht, dat men zich kan voorstellen—de dappere Karel in zijn hemd.

„Daar is de kerel al, kastelein,” zeide Peter, terwijl hij op den gevangene wees.

De kastelein hief zijn pook op om den kerel een slag te geven en de dochter gaf een gil, terwijl Jacob, vlugger dan men van hem zou verwacht hebben, van den rug des gevangenen afsprong.

„Sla hem niet,” zeide Peter. „Hij is aan handen en voeten gebonden. Laat ons hem op den rug draaien en zien, wie hij is.

Karel stapte moedig voorwaarts en zeide op dapperen toon:

„Ja, laat ons hem omdraaien, of ’t hem bevalt of niet. Gelukkig, dat we hem gesnapt hebben.”

„Hé, ben jij daar, Karel? zeide Lodewijk spottend. „Waar heb je toch gezeten, man?”

„Waar ik gezeten heb? Wel, ik heb alarm gemaakt. Mij dunkt, dat dit noodig was.”

De jongens keken elkander glimlachend aan; maar zij waren veel te blij en te opgewonden, om Karel verder te plagen. Karel was moedig genoeg. Hij hielp dapper mede aan het omkeeren van den kerel.

Toen de roover nu met het gezicht naar boven lag, nam Lodewijk de kaars uit de hand van het meisje en hield die vlak bij het gelaat van den gevangene. [73]

„Nu moet ik hem toch eens goed zien,” zeide hij. „Inderdaad—het is de kerel, die van avond achter de kachel zat.”

„Waarlijk, hij is het!” zeide Peter.

Intusschen was de dochter van den kastelein de kamer uitgegaan. Zij kwam een oogenblik daarna weer binnen met een paar smerige klompen.

„Kijk, vader,” zeide zij, „’t is dezelfde kerel, die van avond zoo laat met zijn baas hier kwam. ’t Was heel onvoorzichtig van ons, dat wij hem zoo dicht bij de jongeheeren lieten slapen.”

„Die schurk!” kreet de kastelein. „Hij heeft mijn logement in miskrediet gebracht. Ik ga terstond om de politie.”

In minder dan een kwartier waren er twee stevige nachtwachts in de kamer. Nadat zij den kastelein gezegd hadden, dat hij den volgenden morgen vroeg met de zes jongeheeren op het politiebureau moest komen, om hun getuigenis af te leggen, gingen zij met den gevangene heen.

Nu zoudt gij misschien denken, dat de kapitein en zijn volk het verdere van dien nacht geen oog meer loken. Dat weten mijn lezers wel beter. Het kruid is nog niet uitgevonden, dat een jongen, die een goed geweten heeft en vermoeid is, kan beletten om te slapen. ’t Duurde niet lang of zij waren allen te bed (dat van Lodewijk en Karel, waarvan de onderlagen waren losgeschoten, lag op den vloer), hadden roover, politie, wedloop, alles vergeten en sliepen allen behalve Karel, die ’t maar niet kon vergeten, dat hij zich zoo laf had aangesteld, doch ook spoedig het voorbeeld der anderen volgde en in slaap viel. [74]

[Inhoud]

ACHTSTE HOOFDSTUK.

Wat onze knapen al zoo in Leiden zagen.

’t Was tien uren, vóór ons zestal den volgenden morgen beneden kwam.

„Laat hen maar slapen,” had de dochter van den kastelein tegen haar vader gezegd. „De moedige jongens mogen hun rust wel hebben na de vermoeienissen van gisteren en den schrik van dezen nacht. En als zij beneden komen, zullen zij een goed ontbijt hebben—daar kunnen zij op rekenen. En wat warms ook.”

Nu, zij hadden dan ook ruimschoots gebruik van de gelegenheid tot slapen gemaakt en gevoelden zich recht verfrischt, ja, zelfs Jacob Poot kon niet begrijpen, dat hij den vorigen dag een tocht van Broek naar Leiden had gemaakt. Over ’t geheel konden de jongens zich niet voorstellen, dat zij gisterochtend nog in het hartje van Noord-Holland waren; er was dan ook zóóveel gebeurd, dat het hun was, als waren zij reeds een week op reis geweest.

„Goeden morgen, heeren!” zeide de kastelein, toen zij beneden kwamen. „Nu, dat noem ik een gat in den dag slapen. Maar ’t is de schuld van mijn Betje. Zij wilde niet, dat Gerrit u riep. Intusschen—gaat nu maar spoedig aan het ontbijt, en, als gij daarmede klaar zijt, dan gaan we naar het politiebureau: want het is hoog tijd, om ons daar heen te begeven.—’t Is waarachtig een mooi geval voor een fatsoenlijk logement. Gij zult echter wel naar waarheid getuigen, heeren, dat gij goed logies en fatsoenlijke behandeling in „De Roode Leeuw” gehad hebt, niet waar?”

„Dat zullen wij,” antwoordde Karel. „En tevens, welk aangenaam gezelschap wij er gevonden hebben ook. Jammer dat het op zoo’n ongelegen uur kwam.”

De kastelein keek mooi beteuterd toen Karel dat zoo zeide; maar zijn dochter nam het woord en voegde er tamelijk scherp bij:

„Zoo aangenaam was ’t u toch niet, jongeheer, als ik bedenk, hoe hard en in welk toilet gij zijt weggeloopen.” [75]

Karel Schimmel beet zich op de lippen en mompelde iets, dat niemand verstond; maar hij wachtte zich wel, een woord meer te zeggen.

Na het ontbijt wandelden onze zes jongens, in gezelschap van den kastelein en zijn dochter, naar het bureau van politie. De getuigenis van den kastelein kwam hierop neer, dat een roover, zooals er den afgeloopen nacht een in de kamer zijner loges was binnengedrongen, een ongehoorde zaak voor „De Roode Leeuw” was; dat zijn logement een respectabel logement was, zoo goed als een in Leiden tusschen zijn vier muren stond. Ieder van de jongens legde op zijn beurt getuigenis af en bevestigde, dat de kerel, die werd voorgebracht, dezelfde was, die dezen nacht op hun kamer was geweest. Toen Karel hem zag, sloeg hij de handen ineen, dat de man niet grooter was dan een gewoon mensch; want in zijn getuigenis had hij een reus van hem gemaakt met breede schouders en een vreeselijk uitzicht. Jacob had getuigd, dat hij wakker geworden was door het stampen, dat de roover deed op den houten vloer; maar Peter en de overigen hadden medegedeeld, dat de kerel geen vin verroerd had van het oogenblik, dat hij de punt van het mes op zijn nek voelde, totdat men hem had omgekeerd, om hem van aangezicht tot aangezicht te zien. De dochter van den kastelein dwong den commissaris een glimlach en een der knapen een blos af, toen zij verklaarde, dat, als die knappe jongeheer er niet geweest was, zij allen in hun bed zouden zijn vermoord geworden: „want de schurk had een groot, blinkend mes, bijna zoo lang als uwés arm,” en zij geloofde, dat „de knappe jongeheer werk genoeg had gehad om hem onder zich te krijgen; maar de jongeheer was te zedig, om er zich op te beroemen.”

Nadat er proces-verbaal was opgemaakt van het getuigenverhoor en dit door den kastelein en zijn dochter, als de eenige mondige getuigen, was onderteekend, werd de schuldige weggebracht en konden onze knapen naar huis gaan.

„De schurk!” riep Karel. „’t Is ferm, dat hij naar de gevangenis gaat. Ze moeten hem maar een jaar of wat geven. Als ik in jouw plaats geweest was, Peter, zou ik den kerel het mes door den hals gejaagd hebben.” [76]

„Gelukkig, dat hij dan niet in jouw handen gevallen is, Karel,” antwoordde Peter kalm. „Die arme kerel zal er waarschijnlijk slecht genoeg afkomen, daar ’t mij uit het verhoor is gebleken, dat hij al vroeger in handen der justitie is geweest, en de omstandigheid, dat hij van nacht een mes bij zich gehad heeft, nogal verzwarend schijnt te wezen.”

„Arme kerel!” mompelde Karel luid genoeg, om door Peter verstaan te worden. „Je praat er warempel over alsof ’t je broer was.”

„Is hij dan mijn broer niet?” vroeg Peter. „Hij is ’t net zoo goed van jou als van mij. En kun jij zeggen wat wij onder gelijke omstandigheden zouden gedaan hebben? Schier van onze geboorte af aan, hebben onze ouders ons van het kwade teruggehouden. Was die man in een goed huisgezin en door zorgvuldige ouders opgevoed, wie weet, welk een braaf mensch er van hem geworden was.”

„Dat is nobel van je gesproken, Piet,” zeide Frits Verdam, terwijl hij hem de hand drukte. „Maar Karel heeft het zoo kwaad niet gemeend.”

„Ik was hardvochtig,” zeide Karel, terwijl hij Peter de hand reikte. „Je bent beter dan ik, Piet!”

„Kom, laat ons daar maar niet over twisten. Waar zullen we ’t eerst heengaan? Laat Ben dat nu eens beslissen.”

„Naar het Egyptian museum,” antwoordde deze.

„Dat is op de Breestraat,” zeide Peter. „Dan gaan wij de ruïne over.”

„De ruïne? Wat is dat?” vroeg Ben, die niets anders dacht, dan dat hij een steenklomp zou zien, zooals bijvoorbeeld de ruïne van het huis te Brederode.

„Daar heb je haar reeds,” zeide Jacob, toen zij een prachtig met boomen beplant en tot wandelplaats ingericht plein overgingen.

„Maar dat in ’t geheel niet doet gelijken op een ruïne,” zeide Ben met een gezicht, als meende hij, dat zijn neef hem voor den gek hield.

„En toch is de naam zeer juist. Want hier en aan den overkant der gracht, stonden, in den morgen van den 12den Januari 1807, tal van huizen die alle in een enkel oogenblik tot puin vielen,” antwoordde Peter. „Papa was toen juist in Leiden en hij heeft het mij dikwijls verteld.” [77]

„Hé, dan moest je ’t ook eens vertellen,” zeiden de andere jongens. „Dat zou aardig wezen, net dat we op de plaats zelf zijn.”

„Met veel genoegen,” hervatte Peter. „Weet dan, dat hier, evenals op het andere gedeelte van het Rapenburg tal van aanzienlijke huizen stonden met geringere buurten er achter.”

„Daar kunnen er nogal wat gestaan hebben,” merkte Frits op. „’t Is hier een ruimte.”

„Zoo wat van driehonderd, en de ledige oppervlakte is ver over de vijf bunders groot,” hernam Peter. „Nu was er, door welke onvoorzichtigheid weet ik niet, een schip met veertig duizend pond buskruit op den morgen van den 12den Januari door de stad gekomen en hier op het fraaiste gedeelte blijven liggen—ook al een ongehoorde zaak. Eensklaps—door welke oorzaak weet natuurlijk niemand—barst het schip met een donderenden slag uiteen en storten door de plotselinge uitzetting der lucht, drie honderd huizen in puin.”

„Vreeselijk!” riep Ben uit.

„Ja, wèl vreeselijk. In geheel Leiden zelf bleef er geen glas heel, en ’t was zelfs zóó erg, dat men uit Den Haag en andere plaatsen brood moest aanvoeren, omdat de Leidsche bakkers niet konden bakken, daar al hun meel vol glas zat. De slag deed in ’s-Gravenhage en Gouda de glazen dreunen en de deuren openspringen en werd zelfs te Arnhem gehoord. Maar ook hier toonde zich de Nederlandsche weldadigheid weder schitterend: meer dan een millioen guldens werd er ingezameld tot leniging van de ramp. En wat ik niet mag verzwijgen, Ben, en wat je zeker machtig veel pleizier zal doen als je ’t hoort: in Engeland, dat te dien tijde met ons in zekeren zin in oorlog was, werd een collecte voor Leiden gedaan, die vrij wat opbracht.”

Ben’s gelaat blonk van genoegen over de lofspraak, die Peter aan zijn volk bracht; want onder de deugden der Engelsche natie is er een, die zij somtijds zóó ver drijft, dat het een ondeugd wordt: nationaliteit.

„En heeft je papa je geen bijzonderheden van die ramp verteld?” vroeg Frits.

„O ja, en ik wil er je wel een paar van meedeelen, die ik nog onthouden heb, als ik de namen nog maar weet,” antwoordde Peter. „Zekere mijnheer Van Staveren, bij wien [78]papa dikwijls aan huis kwam, zat in zijn woonvertrek te schrijven, terwijl zijn vrouw met haar eenig kindje bij hem in de kamer was. Eensklaps ziet papa’s vriend een licht, sneller dan dat van den bliksem, en op hetzelfde oogenblik is hij met al zijn huisgenooten onder het puin bedolven. Vreeselijk gekwetst worden zij er onder vandaan gehaald; doch het arme kind is verpletterd. Dominee Broes, bij wien papa op de catechisatie ging, en diens echtgenoote werden ook onder de puinhoopen van hun huis begraven: zij werden gered, maar hun dienstboden verloren het leven. Gelukkig, dat de departementale school juist uit was; anders had een menigte schoolkinderen het aantal slachtoffers aanzienlijk vermeerderd. Toch waren er nog een twaalftal die tusschen de morgen- en middagschooltijden overbleven, onder wie een zoontje van professor Van der Palm. Al die twaalf kinderen, benevens twee van den onderwijzer zelf, werden levenloos onder het puin vandaan gehaald. Onder de vreeselijke gevallen, welke papa zich nog herinnert, is ook dat van een gezelschap van veertien personen, dien morgen met een pleizierjacht uit Den Haag gekomen. Zij zaten juist aan een vroolijken maaltijd bij den heer Struick, toen eensklaps het huis boven hun hoofden instortte en ze allen in een oogenblik een prooi des doods werden. Gelukkig was de vacantie der academie nog niet uit en werd er geen student gemist: twee professoren echter, de heeren Luzac en Kluit, lieten bij het ongeval hun leven.”

„Vreeselijk!” riepen Ben en Frits uit. „En hoeveel menschen kwamen er wel bij om?”

„Honderd en vijftig, en ongeveer twee duizend werden er gekwetst. Maar daar zijn wij aan het museum van oudheden.”

Welke groote oogen zetten zij op bij het zien van die verzameling van mummies, van welke sommige wel drie duizend jaren oud waren!

„Zonderling denkbeeld!” riep Frits uit. „Die menschen hebben vóór drie duizend jaren door Thebe’s straten gewandeld, hebben gesproken, gedacht, bemind en gehaat.…”

„En hun gelijken onderdrukt, die voor hen in ’t stof bogen.…” voegde Peter er bij. [79]

„En ze hebben thans geen macht, om een vlieg weg te jagen, die over hun neus loopt,” zeide Lodewijk.

Behalve de mummies der volwassenen, zagen zij er van kinderen, katten, ibissen en andere dieren. Ook de mummie van de dochter van Koningin Cleopatra in haar groote kist. Verder allerlei huishoudelijke zaken, kleederen, sieraden, wapenen, muziek-instrumenten, kortom, allerlei dingen, die hun een klaar denkbeeld gaven van de zeden en gebruiken der oude Egyptenaren. Ook bezagen zij er verschillende overblijfselen van het oude Rome en Griekenland; ook enkele, die niet ver van Den Haag zijn opgedolven op Arentsburch, waar de Romeinen een legerplaats hebben gehad; daarna nog de afgietsels in gips van de schoonste voortbrengselen der Grieksche en Romeinsche beeldhouwkunst.

Van het museum van oudheden begaven zij zich naar dat van natuurlijke historie, waar zij zich vermaakten met het zien van de opgezette dieren en geraamten, der delfstoffen en fossiliën of overblijfselen uit de voorwereld. Daarna bezagen [80]zij den plantentuin, waar zij gewassen uit alle oorden der wereld vonden, maar zich ’t meest voelden aangetrokken door een boom, dien men zeide, dat Boerhaave zelf had geplant.

„Is dat die zelfde Boerhaave, die zoo’n groot dokter was?” vroeg Ben.

„Dezelfde,” antwoordde Peter. „Hij had zulk een Europeesche beroemdheid, dat er eens een brief uit China kwam met het adres: aan Hermanus Boerhaave in Europa.”

„En kwam die terecht?”

„Wel zeker. En wat het mooiste van alles was: uit alle oorden kwamen rijken en aanzienlijken hem als arts raadplegen; maar zij moesten steeds wachten, tot hij zijn armen-praktijk had bediend: want, zeide hij, dat zijn mijn beste klanten, omdat God voor hen betaalt.”

Daar ’t in het kortst van de dagen was en zij dus niet veel tijd te verliezen hadden, indien zij nog dien avond in Den Haag wilden zijn, begrepen zij, dat zij hun verder bezichtigen van Leiden tot nog twee zaken moesten beperken: het Stadhuis en „Den Burcht”.

Het eerste, op de Breestraat staande en vooral beroemd door den tijd van het beleg, is een statig gebouw, uit Bentheimer steen opgetrokken, met een hooge steenen trap van twintig treden aan elke zijde, en bevatte, behalve de beroemde schilderij van den vermaarden Lucas van Leyden, voor welke Keizer Rudolf II eens zooveel dukaten heeft geboden als er noodig waren om haar te bedekken, nog een van den hongersnood gedurende het beleg, en een andere, waar Van der Werf wordt voorgesteld op het oogenblik, dat hij zijn heldhaftige taal tot de Leidsche burgerij richt. Ook bezagen zij daar met belangstelling overblijfselen van het beleg: den pot van Schaak, twee opgezette duiven, die als briefposten hebben gediend, het zwaard van Van der Does, alsook verschillende noodmunten, gedurende de belegering geslagen, zaken die thans meerendeels naar het Stedelijk Museum zijn verhuisd.

Na alles bezichtigd te hebben en een oogenblik te hebben stilgestaan bij de schilderij, voorstellende een moeder, die aan de pest sterft, begaven zij zich naar „Den Burcht”, destijds een logement. [81]

„Wij zullen hier koffie drinken,” zeide Peter.

„En wat eten ook,” zeide Jacob. „Want van al dat ronddrentelen heb ik mooi honger gekregen.”

„Mij is ’t goed,” antwoordde Peter. „Alleen geef ik je in bedenking, of we ons maal niet zullen bederven, daar ze ons in „De Roode Leeuw” met het middagmaal wachten.”

„Nu, een broodje met ossenvleesch zal ons maal niet bederven,” zeide Karel, die ook zijn maag geducht voelde jeuken.

„Je hebt gelijk,” hernam Peter, en dit zeggende, stapte hij met zijn makkers het hek van het zich aan den voet van „Den Burcht” bevindende logement in.

Hoe ferm onze jongens ook tegen de kou konden praten—het rondwandelen door de kille zalen der museums had hen koud gemaakt, en, al waren zij in de trekkassen van den plantentuin een weinig bekomen, zij waren weer door en door koud geworden bij het bezoek op het Stadhuis. Recht aangenaam was hun dus de ferm gestookte kachel in het logement „Den Burcht”, en met volle teugen genoten zij de dampende koffie, die hen, in vereeniging met de broodjes met vleesch, geheel en al restaureerde. Intusschen hadden zij ’t gezicht op „Den Burcht”.

„’t Schijnt te zijn een oud gebouw, die burcht,” zeide Ben.

„Dat zou ik meenen,” antwoordde Lodewijk. „Hij moet nog uit den tijd der Romeinen zijn, die hem gebouwd hebben, zooals zij ’t andere dergelijke gebouwen deden, om het volk des lands van uit die burchten te onderdrukken. Tevens heeft hij nog een historische waarde: want het was op hem, dat Gravin Ada, de dochter van Dirk VII en Aleid van Cleef, belegerd is geworden.”

„Dat was tijdens de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, niet waar?” zeide Ben.

„Wel neen, mijn Engelsche vriend,” zeide Lodewijk lachend. „Nu heb je ’t heel en al mis. Onze gravin Ada leefde evenmin tijdens de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten als jelui Koningin Elisabeth tijdens den twist tusschen de Roode en Witte Roos. Gravin Ada werd hier in 1203 belegerd en de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten begonnen in 1349.”

„En duurden tot 1493; dus bijna honderd en vijftig jaren,” voegde Frits er bij, die ook eens zijn historische kennis wilde [82]laten luchten. Daar ik vertrouw, dat mijn lezeressen en lezers wel wat op de hoogte zijn der geschiedenis van ons vaderland, zal ik hun het verhaal niet mededeelen, dat Lodewijk aan Ben deed van de korte, maar rampspoedige regeering der ongelukkige gravin.

Toen onze knapen genoegzaam gerestaureerd waren, beklommen zij de acht en zestig treden, langs welke men aan den zes ellen hoogen muur komt. Daarop traden zij door de met gebeeldhouwde wapens voorziene poort binnen en bestegen de hoogte, die langs den met zes en dertig kanteelen bezetten muur loopt, en van waar zij een uitlokkend gezicht over de stad Leiden hadden. Daarna bezagen zij den put, waarin door een machine het water werd gepompt, hetwelk door onderaardsche pijpen werd geleid naar de in 1691 gebouwde fontein op de Vischmarkt, die alle Zaterdagen springt.

„Van dezen put wordt nog een aardige bijzonderheid verteld, die gedurende het beleg in 1203 plaats had,” zeide Lodewijk. „Toen genoegzaam alle leeftocht was uitgeput, ving een der soldaten in dien put een levenden visch, dien men den belegeraars toewierp, opdat zij mochten denken, dat de belegerden nog toevloed van buiten hadden en dan het beleg zouden opbreken. Maar ’t hielp hun niet; een paar dagen later moesten zij zich toch overgeven.”

„Er zijn allerlei dwaze vertelsels van dezen put,” merkte Frits aan, „die echter geen van alle den minsten schijn van waarheid hebben. Zoo heb ik mij onder andere eens laten verhalen, dat deze put met een onderaardsche gang in verband stond, die tot Katwijk doorliep.”

„Als dat was waar,” zeide Ben, „Gravin Ada zou zich niet gevangen hebben laten nemen, zooals zij deed.”

„Natuurlijk niet,” hernam Frits.

Nadat zij „Den Burcht” genoegzaam bezien en hun vertering betaald hadden, wandelden zij naar „De Roode Leeuw” terug, waar zij, na het door de dochter van den kastelein lekker gereedgemaakte diner, nog een uurtje uitrustten en met hun waard afrekenden. Kort daarna stonden zij, met hun schaatsen ondergebonden, op de trekvaart, die van Leiden naar ’s-Gravenhage loopt en den naam van „Vliet” draagt. [83]

[Inhoud]

NEGENDE HOOFDSTUK.

Hoe onze reizigers in Den Haag ontvangen werden.

„Ik dacht, dat je de reis hadt uitgesteld,” zeide mevrouw Van Gent, de zuster van Peter en Lodewijk, toen de zes knapen door de dienstmaagd in de woonkamer waren gelaten. „Ik had je al voor den eten gewacht en stellig op je gerekend. En daar kom je me nu in den donker aanzetten.”

„Wat zal ik je zeggen, Marie,” zeide Peter. „We hebben den dag besteed, om Leiden eens te zien. Je bent er toch niet boos om?”

„Boos?—In ’t geheel niet. Integendeel, ik ben heel blij dat je gekomen zijt. Maar gaat zitten. En zijn dat je kameraads? Nu, jongens, je moet je tijd maar goed besteden in ons mooi Haagje. Daar is ook wat te zien, dat verzeker ik je.”

Nadat onze knapen waren gezeten en Peter alle vragen naar de familie had beantwoord, zeide mevrouw Van Gent:

„En nu zul je wel honger hebben ook. Ik zal zorgen, dat je binnen een half uur je middagmaal hebt.”

„Doe maar geen moeite, Marie,” antwoordde Peter. „We hebben te Leiden reeds gedineerd en dus geen behoefte aan middageten. Je zoudt ons meer pleizier doen met een paar boterhammen en een kop thee.”

„Die zul je hebben,” antwoordde mevrouw Van Gent, terwijl zij de meid schelde, om het noodige te brengen.

Toen onze jongens nu rondom de tafel zaten, bij de gezellige carcellamp en den niet minder gezellig vlammenden haard, kwam mijnheer Van Gent thuis.

„Welzoo, ben jelui toch gekomen?” zeide hij, terwijl hij ieder der knapen hartelijk de hand reikte. „Kom, dat is goed. Marie had je al uitgeschrapt. Toch niet van morgen pas van Broek gegaan, denk ik?”

„Gistermorgen, François,” zeide Peter. „En wel vóór dag en dauw.” [84]

„Dan hadt je ook wel wat vroeger hier kunnen zijn, dunkt mij.”

„Als er geen bijzonderheden te zien waren geweest in Haarlem en Leiden,” zeide Lodewijk.

„Ha, zoo! Heb je daar je tijd aan besteed? Kijk, dat bevalt me. Nu, dan zal ik zorgen, dat je hier ook al het merkwaardige ziet. Je blijft toch zeker tot na Nieuwjaar?”

„Wij zijn van plan, om overmorgen vroeg weer te vertrekken,” zeide Peter.

„Dat kun je begrijpen. Overmorgen! Daar komt niets van, beste vriend!”

„Maar ze wachten ons thuis,” hervatte Peter.

„Dat doet niets tot de zaak. Je schrijft morgen een brief naar Broek en meldt daarin, dat je tot na Nieuwjaar hier blijft.”

„Dat zouden we niet kunnen,” hernam Peter. „We moeten den dertigsten te Broek zijn: want dan is er een groote wedren op schaatsen, en dien kunnen we niet verzuimen.”

„Dat spijt me. In vredesnaam! Dan moeten we morgen onzen tijd maar goed besteden. Doch verhaal me nu eens, hoe je ’t op je reis van Broek hierheen gehad hebt?”

De jongens verhaalden nu de lotgevallen, welke zij op hun tochtje gehad hadden. Toen zij aan hun nachtelijk avontuur kwamen, zeide mevrouw Van Gent:

„Maar hoe kon je ook zoo dwaas zijn, om in zulk een logement te kruipen?”

„Wat zal ik zeggen,” antwoordde Peter. „We hadden ons door den voerman om den tuin laten leiden, en toen wij er eenmaal in waren.…”

„Had Jacob geen lust om verder te zoeken,” voegde Karel er bij.

„Alsof ik ’t alleen was,” zeide Jacob. „Er waren nog wel anderen, die even moe waren als ik.”

„Nu, hou je maar niet groot, vriendlief,” zeide Frits. „Trouwens, ’t is je niet kwalijk te nemen. Je hebt vrij wat meer mee te sleepen dan wij.”

„Dat heeft hij,” bevestigde mevrouw Van Gent. „En nu—wat zijn de plannen voor morgen?” [85]

Mijnheer Van Gent ontwikkelde zijn plan voor den volgenden dag. Daar wij echter ons zestal op de uitvoering daarvan zullen vergezellen, wil ik dat niet mededeelen en zullen wij ook de verdere gesprekken van dien avond niet beluisteren, maar laten wij liever de jongens wat tijdig naar bed gaan, om den volgenden morgen vroeg bij de hand te zijn.

„Je zult je wat moeten behelpen, jongens,” zeide mevrouw Van Gent. „Ik ben niet ingericht op zes logés en dus zul je twee aan twee moeten slapen. Ik heb gedacht, als Peter en Lodewijk, Jacob en Ben, Karel en Frits samen wilden slapen, dan zou dat heel goed gaan.”

„Opperbest!” zeide Peter, die den hemel dankte, dat hij niet weer naast de mummie zou behoeven te liggen en van een ijsberg van duizend voet zou droomen.

Ook de anderen vonden die schikking goed, en zoo trok men reeds om tien uur naar bed. Dat was een ander logies dan den vorigen nacht. Ieder tweetal had een afzonderlijke kamer, keurig gemeubeld en van een ledikant voorzien, zóó ruim, dat er wel drie jongens naast elkander hadden kunnen liggen, zonder elkander te hinderen. En dan zulke heerlijke bedden en zoo’n lekker dek! En op elke kamer een brandend nachtlicht—hetgeen den jongens trouwens niet kon schelen, daar zij toch met hun oogen toe sliepen en in het donker net zoo goed konden zien als zonder licht. ’t Duurde dan ook niet lang, of zij lagen te slapen als rozen en droomden.… doch hoe zal ik u de droomen van zes levenslustige knapen vertellen? Daarenboven—droomen is bedrog.

’t Was nog niet geheel en al licht, toen mijnheer Van Gent onze knapen kwam wekken. En ofschoon zij zich nog gaarne eens hadden omgekeerd en Jacob wel een weinig bromde, toen Ben hem een paar fiksche stompen gaf om hem geheel en al wakker te maken, waren zij toch spoedig uit hun bed en deed het hun veel genoegen, dat de kachels op hun logeerkamers reeds ferm snorden en zij zich op geen koude vertrekken behoefden aan te kleeden.

„Wel, hoe hebt jelui geslapen?” vroeg mevrouw Van Gent, die hen reeds aan de ontbijttafel zat te wachten, toen [86]zij al heel spoedig, nadat ze geroepen waren, beneden kwamen.

„O, uitmuntend,” antwoordde Frits. „Alsof we thuis waren.”

„En heeft Jacob u niet bloot gewoeld, Ben?”

„Neen, hij heeft gedragen zich fashionably” antwoordde Benjamin.

„En jij bent van geen ijsberg van duizend voet gevallen, Peter?”

„Ik heb veel te warm gelegen, Marie, om van ijsbergen te droomen,” antwoordde de aangesprokene.

Onder vroolijke gesprekken ging het ontbijt voort. Toen men geëindigd had, keek mijnheer Van Gent op zijn horloge.

„’t Wordt onze tijd,” zeide hij. „Komt, jongens, maakt je klaar! Het rijtuig zal wel dadelijk voorkomen en we moeten zorgen, dat de paarden geen koude voeten krijgen; anders mochten ze wel elk vier stoven onder hun beenen hebben.”

Er behoefde geen tweede sein te worden gegeven. Als een troep wilde ganzen stormden de jongens naar hun kamers en kwamen kort daarop gekleed en gereed binnen, waar zij ook mijnheer en mevrouw Van Gent in de kleeren vonden.

’t Was dan ook hoog tijd: want op hetzelfde oogenblik kwam er een heerlijke barouchette voor, waarvan de glazen natuurlijk alle toe waren. De tocht ging naar Scheveningen.

„Wij zullen eerst den nieuwen weg nemen, die langs ’t Kanaal is aangelegd,” zeide mijnheer van Gent.

En zoo deden zij en reden den over de duinen gebaanden weg op, die langs het groote kerkhof loopt en recht tegenover het badhuis uitkomt. Hier gebruikten zij wat en wandelden langs het strand tot aan het dorp Scheveningen, waarheen het rijtuig vooruitgezonden was.

Al de jongens waren opgetogen over de zee, die op dat oogenblik echter al te kalm naar hun zin was, en het speet Ben, dat hij geen verrekijker bij zich had, die vèr genoeg droeg, om Engeland aan de overzijde te zien, waarover allen hartelijk lachten.

„Dat is het paviljoen, in 1826 door Koning Willem I voor zijn gemalin gesticht,” zeide mijnheer Van Gent. „’t Is in Toskaanschen stijl gebouwd.” [87]

Veel pret had ons zestal in de kleeding der Scheveningers, vooral in die der kleine meisjes, die volmaakte miniatuur-Scheveningsters waren.

„In vroegere eeuwen,” zeide mevrouw Van Gent, „hadden de Scheveningers er pret in, hun vrijsters te doopen en in te zouten.”

„In te zouten!” herhaalden vier stemmen te gelijk.

„Ja, in te zouten. In de maand Mei, als wanneer men nog op Scheveningen een feest houdt voor het verhuizen van de eene pink op de andere, noodigden de jonge knapen hun vrijsters uit, om met hen naar het strand te gaan en een zeeluchtje te scheppen. Dan was het strand gezaaid met menschen. Op ’t onverwachts echter nam iedere knaap zijn meisje op de armen en droeg haar, ondanks haar tegenspartelen, een geheel eind in zee. Daar gekomen, doopte hij haar in het water, zoodat zij droop, en droeg haar vervolgens naar de duinen, waar hij haar in het zand rolde.”

„Die meisjes zullen er fraai hebben uitgezien”, zeide Jacob. „Maar die gewoonte bestaat nog in Zeeland; ten minste zij bestond nog ten tijde van Bellamy.”

„Die ’t ons in zijn „Roosje” zoo naïef beschrijft,” voegde Peter er bij.

„Daar is echter het inzouten, voor zoover mij bewust is, [88]niet in de mode,” zeide mijnheer Van Gent. „Ook geloof ik niet, dat zij er hun vrijsters doopen. Dit gebruik hier echter, dat al zeer oud moet zijn en niet meer in zwang is, kostte eens een adellijke dame van een onzer eerste geslachten het leven.”

„Inderdaad,” zeide Ben. „O, pray, doe vertellen dat eens.”

„’t Was een jonge gravin van Egmond. Met haar verloofde, een Duitschen Graaf, aan het strand wandelende, had zij veel vermaak in die Meipret. Op eens neemt de graaf, die zeker wilde toonen, hoe weinig bang hij voor het groote water was, en wel te galant zal geweest zijn, om zijn adellijke beminde den zeedoop te doen ondergaan, de gravin op en draagt haar in zee. Door haar tegenspartelen bezeert zij zich aan zijn degen—en deze wond, waarin het koud vuur kwam, kostte haar het leven.”

Aan het dorp gekomen, stapte men weer in het rijtuig.

„Die kerk,” zeide mevrouw Van Gent, „stond vroeger midden in het dorp.”

„Is zij dan verzet?” vroeg Frits.

„Wel neen, maar bij de verschillende hooge vloeden, door welke Scheveningen geteisterd is, zijn al de huizen, die aan den zeekant stonden, weggespoeld.”

„Vreeselijk!” riep Jacob uit.

Men reed nu den schoonen, met boomen beplanten weg langs, naar het plan van Constantijn Huijgens aangelegd, en gedacht bij het voorbijrijden van „Zorgvliet” aan onzen volksdichter Jacob Cats, die deze plaats heeft aangelegd, wiens gedichten bij onze voorouders in huis- en pronkvertrek een plaats hadden naast den Staten-Bijbel en van wiens zinrijke spreuken er nog ten huidigen dage in den mond van het volk leven. Daarna reden zij het schoone Willemspark met zijn prachtige villa’s door, bewonderden de Alexanderstraat en de Mauritskade, en lieten zich brengen tot aan het oude paleis in het Noordeinde, waar zij uit het rijtuig stapten, dat mevrouw Van Gent naar huis zou brengen, nadat deze haar man wèl op ’t hart gedrukt had, om toch tegen het koffiedrinken thuis te zijn, daar de jongens anders flauw zouden vallen van den honger.

„Hier staan wij nu tusschen twee paleizen,” zeide mijnheer [89]Van Gent, nadat het rijtuig was weggereden. „Dat aan uw linkerhand is het oude huis van Van Wassenaar Obdam en heeft zijn front op den Kneuterdijk.”

„Is dat van den admiraal Van Wassenaar Obdam, die in den tweeden Engelschen oorlog in de lucht vloog?” vroeg Peter.

„Van denzelfden. Een graftombe is voor hem opgericht in het koor der Groote Kerk.”

„Daar hij wel toch zelf niet ligt onder,” zeide Ben.

„Natuurlijk niet. Het paleis aan onze rechterhand is dat van onze tegenwoordige koningin. Jammer, dat H. M. thans in Den Haag is; anders zou ik het u laten zien. Het is prachtig en vorstelijk gemeubileerd, dat kan ik u verzekeren. Dat ruiterstandbeeld is van Willem den Eersten, den grondlegger onzer vrijheid. Het werd hier geplaatst door Koning Willem II en munt uit door zijn schoone vormen en stoute conceptie.”

Toen zij het Heulstraatje doorgewandeld waren, bleef mijnheer Van Gent staan.

„Ziet nu aan uw linkerhand, daar in den hoek staat het voormalig paleis van Willem II; een paar huizen verder ziet gij het huis, waarin Oldenbarneveld gewoond heeft; die kerk op den hoek van dat straatje is de Kloosterkerk, waarin Prins Maurits ging om de voorkeur te doen zien, welke hij den contra-remonstranten wilde betoonen, en verder op is een schoon hardsteenen gebouw met breede trap, waarin eens een beruchte prefect van het Departement der Zuiderzee, baron De Stassart, woonde en dat tegenwoordig is ingericht tot koninklijke bibliotheek en bewaarplaats van een aanzienlijke verzameling gouden, zilveren, bronzen en koperen munten. Als gij langer bleeft, zou ik èn de bibliotheek èn het penningkabinet eens met u bezoeken; nu echter gaan wij den Kneuterdijk op.”

„Is hier niet het huis van den Raadpensionaris Jan de Witt?” vroeg Peter. „Ik meen ten minste te hebben gelezen, dat dit op den Kneuterdijk stond”1.

„En ik herinner mij, dat Gijsbert Karel van Hogendorp ook op den Kneuterdijk gewoond heeft,” voegde Frits er bij. [90]

„Dan moeten we ook kort bij de Gevangenpoort en ’t Groene Zoodje zijn,” zeide Karel.

„Wacht maar, ik zal je alles wijzen. En misschien nog meer dan je wel weet,” antwoordde de heer Van Gent, die er recht schik in had, dat de jongens zooveel historische kennis en zooveel lust tot onderzoeken hadden. „Hier aan onze rechterhand heb je het huis van Van Hogendorp, en daarnaast is de woning van onzen onsterfelijken Jan de Witt, waarin ook zijn zwager Van Swijndrecht woonde.”

Met aandoening beschouwden onze knapen het huis, waarin eens zulk een groot man geleefd, gedacht en gewerkt had. Zoo ging men voort tot op de Plaats.

„Hier bij dezen lantaarnpaal,” vervolgde mijnheer Van Gent, „is ’t Groene Zoodje. Hier stond het schavot, waarop Reinier van Groeneveld, Buat en Van der Graaff zijn onthoofd en de gebroeders de Witt zijn opgehangen en mishandeld. En daar, die groote keisteen met zeven strepen is er ter gedachtenis gelegd van den vreeselijken moord, aan Aleida van Poelgeest gepleegd, omdat zij graaf Albrecht tot de partij der Kabeljauwen had overgehaald.”

„Maar kijkt nu eens recht uit,” vervolgde hij na een poos. „Deze poort is de Gevangenpoort, vroeger Voorpoort van den Hove, en dit venster dat van den kerker van Cornelis de Witt.”

„Zouden wij dien niet kunnen zien?” vroeg Peter.

„We zullen ’t vragen. Zeggen ze neen, dan zijn we nog even ver.”

Men ging de Gevangenpoort door en schelde aan. Het verzoek, om de vroegere gevangenis te zien, werd volgaarne ingewilligd. Met aandoening klommen zij de trap op, welke de gebroeders De Witt door het opgeruide gemeen waren afgesleept; met niet minder aandoening aanschouwden zij de kamer, waar beiden de laatste en vreeselijkste oogenblikken huns levens doorbrachten. En toen zij daarna in den kelder afdaalden en hun de pijnbank gewezen werd, op welke de Ruwaard van Putten werd gepijnigd, toen stond er in het oog van Lodewijk een traan, die hem waarlijk niet tot schande was.

Nadat mijnheer Van Gent de vriendelijke dienstmaagd, die [91]hun een en ander had laten zien, met een ruime fooi beloond had, wandelde men naar het Buitenhof.

„Kijk nu eens recht voor u,” zeide mijnheer Van Gent. „Uit deze ramen hield eens de snoode Tichelaar zijn redevoering tot het volk. En nu linksom. Dit standbeeld is dat van den ridderlijksten onzer vorsten, van den edelen Koning Willem II, die bij Quatre-Bras voor onze onafhankelijkheid streed en bij Waterloo zijn bloed voor ons veil had.”

„’t Staat daar al heel mooi,” zeide Frits. „En hoe sierlijk zijn die beelden aan den voet!”

„Dat zijn ze,” hernam mijnheer Van Gent. „En nu slaan we linksom en gaan naar het Binnenhof, het oudste gedeelte van Den Haag en dat door drie poorten kan worden gesloten. Vroeger hingen hier de vaandels, in verschillende veldslagen op de vijanden des lands behaald. Doch die zijn tijdens Koning Lodewijk weggenomen en naar Amsterdam gezonden. Die, welke wij nu doorgaan en boven welke de appartementen der vroegere Prinsen van Oranje zich uitstrekten, heet de Stadhouderspoort.”

„Die is, in het laatst der achttiende eeuw, tegen alle bepalingen aan doorgereden door Cornelis de Gijzelaar,” zeide Peter. „En daar vandaan hebben de tegenstanders van het Huis van Oranje in dien tijd den naam van Keezen gekregen.”

„Juist. En hier vlak over ons hebben wij het oudste gebouw van Den Haag: de Loterijzaal of liever de groote ridderzaal, door Willem II, graaf van Holland en Zeeland, in 1270 gesticht, en den oorsprong van Den Haag.”

Zij bezichtigden nu de groote ridderzaal, toen nog niet herbouwd of liever gedeconstrueerd; verder de vergaderzaal van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, waar het Twaalfjarig Bestand werd gesloten en die daarom vroeger den naam van Trèves-kamer droeg. Zij is vooral bezienswaardig om haar schoone schilderijen, voornamelijk het schoorsteenstuk, hetwelk Prins Willem III ten voeten uit in koninklijk gewaad voorstelt;—en het gebouw, dat tot vergaderplaats dient van de Tweede Kamer, vroeger gebruikt tot danszaal voor de Prinsen van Oranje, maar onder Prins Willem V van hardsteen herbouwd en tot vergaderzaal voor de Staten-Generaal ingericht. Hier werd in 1796 de eerste Nationale Vergadering gehouden. [92]

„Dat torentje aan de linkerzijde der groote ridderzaal,” vervolgde mijnheer Van Gent, toen zij uit de troonzaal kwamen, „is ook nog merkwaardig. Hier stond het schavot, waarop de grijze Oldenbarneveld het leven verloor onder beulshanden. En daar vlak over ons is een merkwaardige kapel, de oudste kerk van Den Haag, tegenwoordig in gebruik bij de Roomsen-Katholieken, onder den naam van Hofkerk. Zij heette vroeger de „kapel van Maria ten Hove” en is waarschijnlijk door Graaf Willem II gebouwd en door diens zoon Floris V voltrokken. In deze kapel woonden de vroegere graven van Holland en Zeeland de godsdienstoefeningen bij. Na de Hervorming werd zij tot een Gereformeerde kerk ingericht, waar, op last der Staten van Holland, in de landtaal en, sedert 1592 vooral ten genoegen van Louise de Coligny, ook in het Fransch werd gepredikt. Toen men bij het verbouwen in 1769, de fondamenten van den muur aan de zijde van het Binnenhof opbrak, vond men daar verscheidene houten en looden grafkisten, waarin zich het gebeente der Oudhollandsche graven bevond.”

„En heeft men die beenderen bewaard?” vroeg Frits.

„Men kon ’t niet. Zoodra zij met de buitenlucht in aanraking kwamen, vielen zij in elkander. Een der lijken echter, dat in een looden kist lag, was door een sterk vocht vrij wel bewaard. Uit de wonden, welke het aan den hals en in het gezicht had, veronderstelde men, dat dit het lijk van Willem IV moet zijn geweest, die in 1345 in den slag bij Warns tegen de Friezen is gesneuveld. In de kist van Jacoba van Beieren was het hoofdhaar nog ongeschonden bewaard; men heeft dat naar het museum gebracht en daar zullen wij het straks zien.”

Daar het te koud was om lang stil te staan, waren zij tot genoemd huis doorgewandeld en beschouwden hier eerst het museum van Japansche, Chineesche en andere curiositeiten en eindelijk, in de laatste zaal, de historische overblijfselen. ’t Meest werd de aandacht onzer knapen geboeid door het gewaad, dat Prins Willem I had aangehad, toen hij te Delft door Balthazar Gerards vermoord werd. Duidelijk kon men de plaats zien, waar de kogel was doorgegaan. Daar lag ook het hemd van den grooten man, nog gekleurd van het edel bloed, dat hij voor ons land veil had gehad, de uitgesneden kogel met [93]een paar beentjes, die door het vuurwapen verbrijzeld waren, de pistolen van den moordenaar met zijn sententie, zooals die binnen Delft is uitgevoerd. Verder zagen zij er geuzennappen, geuzenpenningen, zilveren schotels, aan onze grootste zeehelden ten geschenke gegeven, groote haakbussen, oude pieken; ook uit later tijd, den stoel, waarop Chassé in de citadel heeft gezeten, en een geweer, afkomstig van het in de lucht gesprongen schip van Van Speyk.

Maar wat vooral Ben het meest belang inboezemde, was het Oudhollandsche huis in schildpadden kast, eens voor Czaar Peter van Rusland vervaardigd, en dat zulk een duidelijke voorstelling bevat van het ameublement onzer voorouders.

Daarna begaf men zich de trap op naar het schoone museum van schilderijen door oude meesters. Als de tijd niet gedrongen had, zouden de knapen gaarne langer hebben vertoefd voor de ontleedkundige les van Rembrandt, voor den stier van Potter, den veldslag van Wouwerman, en zoo menig stuk dat niet alleen groote kunstwaarde bezit, maar ook zelfs den oppervlakkigen beschouwer door zijn meesterlijk navolgen van de natuur boeit.

„Wij moeten naar huis, jongens,” zeide mijnheer Van Gent, „anders krijgen wij knorren van mijn vrouw en—wat erger is—koude koffie.”

„Is dit huis gebouwd door Prins Maurits, die vocht in het slag at Newpoort?” vroeg Ben, toen zij de trappen van het museum afgingen.

„Neen, Ben. Het is gesticht door Johan Maurits van Nassau, den held van Brazilië, en gebouwd door den beroemden Jacob van Kampen, den bouwmeester van het paleis van Amsterdam, en Daniël Stalpert. Maar zie nu eens hier. Dit is het standbeeld van Willem den Zwijger, denzelfden, wiens ruiterstandbeeld gij in het Noordeinde hebt gezien.”

„En wiens kleeren op het Prins-Maurits-huis waren,” zeide Jacob.

Toen zij bij mevrouw Van Gent kwamen, zat deze hen reeds met de koffie te wachten, of liever, ter eere van Benjamin en ten genoegen van den eetlust der vijf andere jongens, met een soort van luncheon of Engelsch ochtenddiner. Onder het vertellen van wat men gezien had, werden verdere plannen [94]voor dien dag besproken. De jongens, zeide mijnheer Van Gent, moesten hun schaatsen medenemen, dan zou men, na eerst de kanongieterij te hebben bezien, een wandeling door het Bosch doen en vervolgens, te midden van de beaumonde van Den Haag, op de vijvers schaatsen rijden. Daarna zou men een bezoek brengen aan het Huis ten Bosch en vervolgens naar huis rijden om te dineeren, terwijl mevrouw Van Gent als voorwaarde stelde, dat zij het verdere van den avond zouden uitrusten en in den huiselijken kring slijten, als wanneer zij ze op een glas warmen wijn met bisschop en wentelteefjes zou trakteeren.

„En dan gaan jelui morgen per spoortrein naar Amsterdam terug,” eindigde zij.

„Per spoortrein, Marie?” vroeg Peter. „Dan zal men ons in Broek uitlachen.”

„Laat men lachen,” zeide Jacob, die alweer meer trek had om rust te nemen, dan zich in te spannen. „Ik vind het voorstel van mevrouw Van Gent lumineus.”

„’t Zou een schandelijk eind van onzen tocht zijn,” zeide Frits.

„Mevrouw Van Gent is in ’t gelijk,” zeide Ben. „Wij moeten gaan per railway. Otherwise wij zullen niet zijn in staat om overmorgen te rijden.”

„’t Best is, dat wij er ons op beslapen,” hernam Lodewijk.

„Ik ben verzekerd, dat mijn voorstel wel zal worden aangenomen, als de jongens van middag gedineerd hebben,” hernam mevrouw Van Gent, die berekende, dat ons zestal na den tocht naar het Bosch wel van idee veranderen zou.

„Als mevrouw Van Gent het mij veroorlooft, dan zou ik haar gaarne gezelschap houden, in plaats van mede naar het Bosch te gaan,” zeide Jacob, die tamelijk vermoeid was van de morgenwandeling.

„Geneer je niet, Jacob,” antwoordde mevrouw Van Gent, die zeer goed begreep wat de reden van Jacobs wellevendheid was. „Ik mag je niet van je fortuin afhouden. Ga gerust mee. Kanongieten heb je nog nooit gezien en een partijtje op de vijvers in het Bosch is ook niet te verwerpen.”

„Maar dan zit Mevrouw den geheelen namiddag alleen,” hervatte Jacob. [95]

„Inderdaad, geneer je niet,” hernam mevrouw Van Gent. „Ik ben wel gewoon aan de eenzaamheid. Mijn man is een groot deel van den dag uit.”

Jacob zat er geducht in, toen zijn gewaande beleefdheid zoo werd gerefuseerd. Gelukkig dat Ben hem uit den nood hielp. „Mijn neef is zoo vermoeid,” zeide hij. „En daarom hij wenscht te profiteeren van het gezelschap van Mevrouw, because het hem behaagt veel.”

„Je slaat den spijker op den kop,” hervatte Jacob, die nu maar ruiterlijk voor de waarheid uitkwam.

„’t Mocht je anders weer eens zoo gaan als eergisteren,” zeide Karel. „En dan zou je een mal figuur maken op de vijvers in het Bosch.”

Toen de knapen het luncheon gebruikt hadden en wat uitgerust waren, gingen zij, behalve Jacob die thuis bleef, met hun schaatsen in de hand naar de kanongieterij, waar mijnheer Van Gent toegang had gekregen en waar men juist aan het gieten was. Daarna wandelden zij het Bosch in, dat, ofschoon van zijn groen beroofd en dus vrij wat minder schoon dan in den zomer, er toch statig genoeg uitzag, om hun bewondering te wekken.

Nadat zij langen tijd in dat heerlijke gedenkstuk van den ouden tijd gewandeld hadden, welks westelijk gedeelte nog eenig denkbeeld geeft, hoe ’t er in den tijd van de Batavieren en Kaninefaten uitzag, bonden zij de schaatsen aan en vermaakten zich te midden van een talrijk en uitgezocht publiek van schaatsenrijders, waarbij zij hun oogen uitkeken naar de bonte rij van wandelaars uit de eerste standen des lands, die zich langs de vijvers bewogen.

Daarop bezichtigden zij het Huis ten Bosch, door Amalia van Solms, de weduwe van Prins Frederik Hendrik, ter eere van haar gemaal gesticht: een mausoleum uit den nieuweren tijd. Vooral de Oranjezaal boeide hen lang. Het is een achthoekige zaal met een rond koepeltje in het dak, hetwelk haar een eigenaardig licht schenkt. Terstond bij het binnentreden wordt men getroffen door de heerlijke voorstelling van Frederik Hendrik op zijn triomfwagen met vier witte paarden door Pallas en Mercurius gemend; terwijl de overwinning zijn hoofd met een lauwerkrans kroont en de faam de pijlen [96]afweert, waarmede de dood den held bedreigt. Niet minder trof hun het beeld van den grijzen tijd en de afbeelding van de stichtster zelf met haar dochters, levensgroot en ten voeten uit. Al had men geen andere overblijfselen der Oudnederlandsche schilderschool dan die heerlijke schilderijen uit de Oranjezaal, dan nog zouden deze genoegzaam zijn om den naam onzer oude kunstenaars te vereeuwigen.

Maar ’t wordt tijd, dat wij met de jongens naar huis gaan. Ik laat aan de verbeelding mijner lezeressen en lezers over, hoe het diner hun smaakte, hoe genoeglijk zij den avond bij de familie Van Gent doorbrachten, hoe zij naar Amsterdam spoorden en hoe zij toch op schaatsen van de hoofdstad naar Broek reden. Ook wij keeren derwaarts terug.


1 Zie mijn „Huisgezin van den Raadpensionaris.” 

[Inhoud]

TIENDE HOOFDSTUK.

De gevaarlijke operatie.

’t Wordt tijd, dat we weder eens een kijkje nemen in de hut van Rolf Brinker, van wien we ’t laatst hebben gehoord, toen Hans op weg naar Leiden was.

Wij vinden er dokter Broekman, die, toen hij het briefje van Peter ontvangen had, nog denzelfden dag naar Amsterdam was vertrokken om hulp toe te brengen, waar hij die zoo hartelijk beloofd had. Wij zien hem in een hoek van het vertrek zacht spreken met een jongmensch, student in de medicijnen en zijn assistent. Hans is ook in het vertrek, eerbiedig wachtende, totdat hij zou worden aangesproken. Van hun gesprek verstond hij niets, daar het eensdeels fluisterend werd gevoerd, anderdeels zoo met Latijnsche woorden doorspekt was, dat het toch voor hem geheel onverstaanbaar zou zijn geweest, al hadden zij ook luide gesproken. Maar zooveel begreep hij wel aan hun ernstig gelaat, dat er van iets zeer gewichtigs sprake was, en daarin werd hij versterkt door de woorden van den student: [97]

„Indien er iemand in Holland den armen man kan redden, dokter, dan zijt gij het.”

De dokter keek min of meer knorrig over dien lof; want hij wist maar al te wel en had het in zijn langdurige praktijk slechts al te dikwijls ondervonden, dat de kunst wel kan te gemoet komen, wel kan helpen, maar dat er slechts één is die kan redden, en dat is God. Hij wenkte dus Hans, om nader te komen.

„Hoor eens, mannetje,” zeide hij op denzelfden vriendelijken toon, als hij vroeger te Buiksloot tegen hem had aangeslagen. „Daar is maar één middel om je vader te helpen, maar ik moet je vooraf zeggen, dat hij onder de handen kan dood blijven; ’t is een operatie.”

Hans keek den dokter angstig aan.

„En u zegt, dat vader onder uw handen kan sterven,” zeide hij met sidderende stem.

„Ja, ’t is er op of er onder. Maar ik heb alle hoop, dat de operatie zal gelukken. Intusschen, jij en je moeder moeten decideeren. De operatie is te gevaarlijk, dan dat ik die zonder uw beslissing zou willen ondernemen. Vraag jij dus aan je moeder, hoe zij er over denkt. Want er moet spoedig een besluit genomen worden, daar mijn tijd kostbaar is.”

Hans ging naar zijn moeder, vertelde haar wat de dokter hem gezegd had, en eindigde:

„En nu moeder, hoe wilt gij? De dokter wacht op antwoord.”

„Ach, Hans, ik weet het niet,” zeide zij met bewogen stem. „Beslis jij voor mij en voor jou.”

„Maar moeder, hoe kan ik dat?”

„Ach kind! Wat zal ik antwoorden? Je zegt, dat vader onder de handen kan dood blijven.”

„Dat kan hij. Maar hij kan ook beter worden.”

„Ik weet het niet, Hans, ik weet het waarlijk niet.”

„Welnu, antwoord dan, zooals God u dat in ’t hart geeft, moeder.”

Vrouw Brinker sloeg het betraande oog naar boven, als vroeg zij God om raad. Uit het binnenste van haar ziel steeg een gebed naar den troon des Almachtigen. Een oogenblik later wendde zij zich tot den dokter.

„Gods wil geschiede, mijnheer!” zeide zij. „Ga uw gang!”

Met kalme bedaardheid deed nu dokter Broekman een lederen [98]étui open, waaruit hij verschillende scherpe, blinkende instrumenten haalde, terwijl hij Hans beval, een kom met frisch koud water en eenige doeken te brengen.

Griete had al wat er gebeurde met angstig stilzwijgen gadegeslagen. Toen zij nu den dokter die scherpe instrumenten voor den dag zag halen, vloog zij naar haar moeder toe, sloeg haar armen om den hals der reeds zoo geschokte vrouw en riep uit:

„Ach moeder! ze zullen vader gaan vermoorden—dat zullen ze.”

„Ik weet het niet, kind!” schreide vrouw Brinker. „’t Is wel mogelijk!”

„Hoor eens, vrouwtje,” zeide dokter Broekman ernstig, terwijl hij tevens een doordringenden blik op Hans wierp, „dat kan zoo niet gaan. Jij en het meisje moeten het huis uit. De jongen kan blijven.”

’t Was, of er in vrouw Brinker eensklaps een andere geest voer. Zij droogde haar tranen, hief het hoofd fier op en zeide op vasten toon:

„Neen, mijnheer, ik verlaat mijn man niet. Ik blijf bij hem in de ure des gevaars.”

Dokter Broekman keek vreemd op. Hij was niet gewoon, dat zijn bevelen in den wind werden geslagen. Maar toen hij de vrouw aanzag en haar vasten, beslissenden blik opmerkte, toen zeide hij kalm:

„Je kunt blijven, vrouw Brinker.”

Griete was al verdwenen. Verborgen achter een kist, die in een donkeren hoek van het vertrek stond, bevend over al haar leden, bespiedde zij al wat er in de hut voorviel.

Dokter Broekman en zijn assistent trokken hun overjassen uit. Hans bracht een kom vol water, welke hij op bevel van den geneesheer naast het bed plaatste, en vrouw Brinker kreeg een paar beddelakens uit de kast, overblijfsels van vroegere tijden en braaf versleten, doch voor het gebruik, dat er van gemaakt moest worden, des te beter geschikt.

„Nu Hans, kan ik op je rekenen?” vroeg de dokter.

„Dat kunt u, dokter.”

„Zeer goed. Ga jij nu daar staan, dan kan je moeder naast je zitten.” [99]

„Hoor eens, vrouwtje,” ging hij tot vrouw Brinker voort. „Ik moet je verzoeken, geen kik te geven en niet flauw te vallen.”

Vrouw Brinker antwoordde hem slechts met een blik. Hij was tevreden.

Hij wenkte den student. Deze nam de vreeselijke instrumenten van de tafel af en ging er mede naar het bed van den zieke.

Nu kon Griete ’t niet langer uithouden. Zij kwam uit haar schuilplaats te voorschijn en snelde de hut uit.

’t Was vol op het ijs van de vaart. Waarom ook zouden de kinderen van Broek hun vacantietijd laten voorbijgaan, zonder ruimschoots hun geliefd wintervermaak te genieten? Daar waren er een aantal, al waren onze zes jongens er ook niet bij, en onder deze ook Frans van Bree, de dappere aap zonder staart, zooals Jacob hem genoemd had.

„Wat is dat daar ginds?” riep Frans eensklaps uit, terwijl hij stilstond.

„Wat? Waar? Wat bedoel je?” riepen een dozijn stemmen te gelijk.

„Wel, dat zwarte ding daar bij de hut van den gekken Rolf,” hernam Frans.

„Ik zie niets,” zeide een der kinderen.

„Ik wel,” antwoordde een andere, „’t Lijkt wel een hond.”

„Ben je mal? Een hond? ’t Is niets dan een hoop oude lorren,” hernam Frans.

„Een hoop oude lorren?” herhaalde een ander. [100]

„Je hebt warempel gelijk, Frans, en als ik mij niet bedrieg, is ’t die meid uit de hut.”

„Ze is het,” bevestigde Frans. „Heb ik dus geen gelijk gehad, dat het maar een hoop oude lorren is?”

„’t Is goed, dat haar broer Hans er niet bij is,” meende een ander lachende, „anders zou je zoo niet spreken, Fransje.”

„’k Ben nog al bang voor hem!” riep Frans dapper uit, daar hij Hans in geen velden of wegen zag. „Zoo’n voddenraper! Hij moest me eens durven aanraken, ’k Ben nog niet bang voor een dozijn zooals hij en voor jou ook niet.”

„’k Hou je aan je woord!” riep de andere en reed op Frans toe; maar deze, die zich in zijn bluf wat vergaloppeerd had, koos, tot groot pleizier van de anderen, het hazenpad gevolgd door den vroolijken troep, die de harddraverij wel eens wilde zien.

Eén echter van deze gelukkige kinderen dacht aan die zwarte kleine gedaante daar bij de hut van Rolf Brinker, aan de arme, kleine Griete. De arme Griete! Zij dacht niet aan hen, ofschoon hun vroolijk gelach haar in de ooren drong en haar door de ziel moest snijden: ach! zij hoorde die schaterende tonen slechts als in een droom. Zij hoorde slechts het gekerm daar achter het donkere venster. Hoe! als die vreemde mannen haar vader eens doodden!

Die gedachte deed haar van afgrijzen opstaan.

„Neen, neen,” riep zij snikkend uit. „Moeder is er immers, en Hans ook. Zij zullen er wel op passen! Maar wat zagen ze allebei verschrikkelijk bleek! Zelfs Hans stonden de tranen in de oogen.”

Een oogenblik later vervolgde zij, terwijl zij schuw naar de hut keek:

„Waarom heeft die oude, knorrige dokter hem laten blijven en mij weggezonden! Ik zou moeder hebben kunnen kussen en haar troosten. Zij houdt zooveel van mij, meer.… Maar wat is ’t nu stil in huis. O, als vader sterft, dan gaat moeder ook dood en Hans misschien ook, en wat moet er dan van mij worden!”

En zij verborg haar schreiend gelaat in haar handjes.

Toen kwamen er nieuwe gedachten in haar op.

Waarom had Hans ’t alleen aan moeder gezegd, wat de dokter [101]ging doen en niet aan haar? ’t Was toch haar vader, net zoo goed als de zijne. Zij was geen klein kind meer. Zij had haar vader eens een scherp mes afgenomen, waarmee hij zich een ongeluk zou hebben toegebracht, als zij het niet belet had. En op dien akeligen avond, toen Hans, zoo groot als hij was, daar bewusteloos in een hoek van het vertrek lag, toen had zij vader van het vuur gelokt en ’t was door haar toedoen, dat moeder niet in brand gevlogen was. Waarom moest zij nu behandeld worden, alsof zij er niet bij hoorde?—Ach! wat was het koud! hoe bitter koud! Haar voeten waren als steenen!

Toen ging Griete weer zitten op de plaats, van welke zij was opgestaan, en keek rondom zich en verwonderde zich, dat de lucht zoo helder blauw was en dat het zoo stil in de hut bleef en.…

„Wat heeft die dokter een rare lip!” zeide zij eensklaps. „’t Lijkt net een schaats! En wat blonken die messen, welke hij uit dien leeren zak haalde. Misschien nog mooier dan de zilveren schaatsen. Had ik mijn nieuw jacketje maar aangedaan, dan zou ik ’t zoo koud niet hebben! Dat nieuwe jacketje is zoo mooi, ’k heb nog nooit zoo iets moois gehad!—God heeft zoo lang voor mijn vader gezorgd; Hij zal ’t nu ook wel doen, als die twee mannen maar weg waren.—Kijk, daar staan ze allebei op het dak van ons huis!—Neen, ’t zijn moeder en Hans. O, neen! ’t zijn maar een paar vogels.”

En weder hield Griete beide handjes voor haar oogjes en schreide zóó luid, dat men ’t wel in de hut had kunnen hooren.

Eensklaps voelde zij een vreemde hand op haar schouder leggen.

„Sta op, Griete,” zeide een vreemde stem. „Sta op kind! Anders heb je nog kans om te bevriezen.”

Griete keek verschrikt op. ’t Was de lieve Hilda de Bruyn.

„Sta op, Griete, en ga in de hut,” vervolgde het lieve meisje. „Is dat nu weer, om buiten op de steenen te zitten?”

„O, neen, juffrouw,” zeide het kind, terwijl zij opstond en tegen Hilda aanleunde, „ik ga niet in de hut, want de dokter is er in en hij heeft mij weggestuurd.”

„Zoo, welnu, dan moet je wat gaan loopen, Griete. Want je bent verkleumd van de kou. Ik zag je daar straks wel zitten, maar ik dacht, dat je aan ’t spelen waart. Waarom heb je ook je jacketje niet aangedaan?” [102]

„Daar had ik geen tijd voor, juffrouw, want ik ben zoo hard als ik kon de hut uitgeloopen.”

„Kom hier, doe mijn jacketje zoo lang aan, totdat je weer in de hut kunt komen,” hervatte Hilda, die reeds pogingen deed, om zich van haar eigen winterkleed te berooven. „Als de dokter wist, hoe koud je ’t hier hebt, zou hij je wel weer in de hut laten.”

„O, juffrouw,” riep Griete smeekend uit, „doe als ’t u belieft uw jacketje niet uit. Ik ben wel koud, maar zal wel weer warm worden, als ik maar wat beweging neem.”

„Nu, ’t is goed, Griete. Sla je armen dan maar over elkaar. Maar zeg me, is er een dokter bij je in huis? Is je vader dan erger?”

„Ach, juffrouw! Ik geloof, dat hij sterft!” riep Griete weenend uit. „Er zijn op ’t oogenblik twee dokters bij hem, die hem zullen vermoorden. Kunt u hem hier niet hooren kermen? Ik kan ’t niet hooren, door het fluiten van den wind.”

Hilda luisterde, maar vernam niets.

„We zullen eens door het venster zien, hoe ’t met uw vader is,” hernam zij. Dit zeggende, ging ze met Griete naar het raam der hut. Maar eensklaps bedacht zij zich.

„Ik mag niet door eens anders raam kijken,” zeide zij bij zich zelve. „Kijk jij er eens door, Griete,” vervolgde zij, „en zeg me dan wat je ziet.”

Griete ging op haar teenen staan en keek.

„Kind, je bent zelf ziek,” hernam Hilda, die haar ondersteunde en voelde hoe het arme meisje over haar geheele lichaam beefde.

„Neen, juffrouw, ik ben niet ziek,” antwoordde Griete, „maar mijn hart schreit, al zijn mijn oogen ook zoo droog als de uwe.—Hé, juffrouw! U schreit ook. Schreit u om ons? O, dat is wel goed, en als onze lieve Heer dat ziet, zal hij vader zeker beter maken.”

„Wat zie je, Griete?” vroeg Hilda. „Of kun je niets zien?”

„Vader ligt heel stil, juffrouw, met een doek om zijn hoofd en allen kijken naar hem. Ik moet naar binnen, naar moeder. Gaat u mee, juffrouw?”

„Nu niet, maar later kom ik eens hooren, hoe ’t met je vader is.”

En Griete hoorde de laatste woorden niet meer: want snel [103]liep zij den hoek om en trad, zoo zacht als zij kon, de hut binnen.

In de kamer was ’t stil. ’t Was, of zij den ouden dokter kon hooren ademhalen, ja, als hoorde zij de asch op de plaat van den haard vallen. De hand van haar moeder was ijskoud, maar haar wangen gloeiden en haar oogen stonden glazig helder.

Eindelijk kwam er beweging op het bed, wel zeer zacht, maar genoeg om hen allen hun oogen naar dien kant te doen richten; dokter Broekman boog zich oplettend voorover. Brinker trok zijn groote hand, zoo bleek en zoo zwak voor die van zulk een stevig man, onder het dek vandaan en voelde er mee naar zijn voorhoofd. Hij scheen daar het verband te voelen, doch deed dat niet op die rustelooze, onbewuste manier, maar alsof hij met bewustheid onderzocht, wat men hem toch om het hoofd had gebonden. Zelfs dokter Broekman hield zijn adem in. Daarop sloeg de patiënt zijn oogen langzaam op.

„Wat gauw, jongens,” zeide hij met een stem, die in Griete’s ooren zeer vreemd klonk. „Haalt die kribben wat hooger en werpt er aarde op. Het water rijst zoo snel—er is geen tijd.…” [104]

Vrouw Brinker vloog naar het bed, greep beide handen van haar man en zeide:

„Rolf, Rolf! ouwe jongen! Praat eens tegen me.”

„Ben jij ’t, Mietje?” vroeg hij met een zwakke stem. „Ik heb zoo lang geslapen en geloof zelfs, dat ik mij bezeerd heb. Waar is de kleine Hans?”

„Hier ben ik, vader!” riep Hans, half dol van vreugde. Maar de dokter hield hem terug.

„Hij kent ons!” riep vrouw Brinker uit. „Hij kent ons, Griete! Griete! kom eens bij je vader!”

Tevergeefs beval dokter Broekman stilte en trachtte hij hen met geweld van het bed te houden. Hij kon er niets tegen doen. Hans en zijn moeder lachten en weenden te gelijk. Griete liet geen geluid hooren, maar stond hen met blijde en toch verschrikte oogen aan te kijken. Haar vader vroeg met zwakke stem:

„Slaapt het kleine kind, Mietje?”

„Het kleine kind!” herhaalde vrouw Brinker. „O, Griete, dat ben jij! En hij noemt onzen Hans „den kleinen Hans”! Tien jaren heeft hij geslapen! O, mijnheer, gij hebt ons allen gered! Van al die tien jaren weet hij niets af. Kinderen, dankt toch dien goeden dokter.”

De arme vrouw was buiten zich zelve van vreugde. Dokter Broekman zeide niets, maar toen hij zijn oogen, die vochtig waren, op de hare vestigde, sloeg hij ze opwaarts. Zij begreep, wat hij meende. Ook Hans en Griete begrepen het. Alsof zij ’t hadden afgesproken, knielden ze alle drie in de hut neder, zonder dat vrouw Brinker echter haar mans hand losliet. Dokter Broekman stond bij hen en boog eerbiedig het hoofd.

„Waarom bid je?” mompelde de vader. „Is ’t vandaag Zondag?”

Vrouw Brinker knikte, maar kon niet spreken.

„Lees dan een hoofdstuk uit den Bijbel,” hervatte Rolf, terwijl hij langzaam en met moeite sprak. „Ik weet niet, hoe ’t met mij is. Ik ben zoo zwak. Misschien wil de dominee het ons voorlezen.”

Griete kreeg den zwaren bijbel van de gebeeldhouwde plank. Dokter Broekman, die er om meesmuilde, dat Rolf hem een dominee noemde, reikte het boek aan zijn assistent over. [105]

„Lees,” mompelde hij. „Die menschen moeten tot rust gebracht worden, anders sterft de man nog.”

Toen het hoofdstuk uit was, wenkte vrouw Brinker geheimzinnig, dat allen stil moesten zijn, want dat haar man sliep.

„Hoor eens, vrouwtje,” zeide de dokter met gedempte stem, terwijl hij zijn overjas aantrok. „Er moet hier de grootste stilte zijn, versta je. Morgen kom ik terug. Geef den patiënt vandaag geen eten,” en zonder verder een woord te zeggen, ging hij de hut uit, de bevroren vaart over en naar het rijtuig, dat den ganschen tijd, dien de dokter in de hut had doorgebracht, den weg langzaam op en neer gereden had, om de paarden in beweging te houden.

Hans ging ook de deur uit.

„Moge God u zegenen, mijnheer,” zeide hij blozend en met een stem, die van aandoening beefde. „Ik kan u nooit beloonen. Doch, als.…”

„Ja, dat kun je wel,” antwoordde de dokter vrij stroef. „Je kunt je verstand gebruiken, als de patiënt weer wakker wordt. Als je wilt, dat je vader beter zal worden, dan moet je allemaal je stilhouden.”

Hilda was aan de hut blijven staan, totdat zij Hans had hooren zeggen: „Hier ben ik, vader!” Toen was zij heengegaan, terwijl zij in zich zelf mompelde: „O, wat ben ik blij! Wat ben ik blij!”

’t Duurde niet lang, of het nieuws, dat de krankzinnige Brinker weer tot zijn verstand was gekomen, was met de noodige vergrootingen door geheel Broek verspreid. Nog dien zelfden avond werd er verhaald, dat dokter Broekman hem een groote hoeveelheid medicijnen had ingegeven en dat er zes mannen waren noodig geweest om den patiënt vast te houden, terwijl de dokter hem die in de keel goot. Terstond daarop was de krankzinnige van zijn bed gesprongen en had, in het volle bezit zijner geestvermogens, zich op den dokter geworpen en hem een pak slaag gegeven; daarop was hij gaan zitten en had al de omstanders aangesproken, alsof hij een advocaat was. Toen had hij zich omgekeerd en heel vriendelijk met zijn vrouw en kinderen gepraat. Vrouw Brinker had het daarna op haar zenuwen gekregen, en Hans had gezegd: „Hier ben ik, vader!” En Griete [106]had gezegd: „Hier ben ik, vader!” En de dokter was zoo bleek als een lijk in zijn rijtuig gekropen en naar Amsterdam teruggereden.

[Inhoud]

ELFDE HOOFDSTUK.

De verborgen schat.

Toen dokter Broekman den volgenden dag in de hut van Rolf Brinker kwam, was ’t hem alsof een atmosfeer van geluk hem tegenwoei. Vrouw Brinker zat met een vergenoegd gezicht te breien aan het bed van haar man, die rustig sliep, terwijl Griete in een hoek van het vertrek bezig was met het kneden van roggebrood.

De dokter bleef niet lang. Hij deed eenige vragen, scheen tevreden over de antwoorden, voelde den pols van zijn patiënt en zeide:

„Je man is geducht zwak, vrouw Brinker! Hij moet wat versterkends hebben. Je kunt er gerust mee beginnen, maar niet te veel op eens, en wat je hem geeft, het moet van het krachtigste en beste zijn.”

„Wij hebben niets dan roggebrood en aardappelen, mijnheer,” antwoordde vrouw Brinker, „en die zijn hem altijd heel goed bekomen.”

„Ho, ho! vrouwtje,” hernam de dokter, terwijl hij zijn wenkbrauwen fronste. „Dat deugt niemendal voor hem. Hij moet krachtigen bouillon hebben, met oudbakken wittebrood, dat je kan roosteren, dan goede Malaga, en .… de man lijdt kou .… je moet hem beter dek geven. Waar is je zoon?”

„Hij is het dorp ingegaan, om te zien of hij werk kan krijgen, mijnheer! Maar hij zal wel gauw terug zijn. Wil u niet gaan zitten?”

Hetzij de harde stoel, dien vrouw Brinker hem aanbood, niet bijzonder uitlokkend scheen, of dat de dokter haast had—hij nam het aanbod van vrouw Brinker niet aan, maar zette zijn hoed op en vertrok.

Dokter Broekman’s bezoek had ditmaal geen aangenamen [107]indruk achtergelaten. Griete kneedde haar roggebrood met een zenuwachtige gejaagdheid en vrouw Brinker ging naar het bed van haar man en barstte in bittere tranen uit.

Op dit oogenblik kwam Hans binnen.

„Wat scheelt er aan, moeder?” vroeg hij, toen hij haar zag weenen. „Is vader soms erger?”

Zij wendde haar gelaat naar Hans, en zonder eenige poging om voor hem de reden van haar verdriet verborgen te houden, gaf zij hem ten antwoord:

„Ja Hans! je arme vader lijdt honger en kou—dat heeft de dokter gezegd.”

Hans werd bleek.

„Dan moet ge hem wat eten geven, moeder, en hem wat warmer toedekken,” zeide hij.

„Eten? Roggebrood en aardappelen? Dan vermoorden wij hem. Ons eten is te zwaar voor hem. Ach! hij zal sterven, je arme vader, als we hem dat geven. Hij moet vleesch hebben, wijn en een zacht, warm bed. Wat moeten wij beginnen? Wat zullen wij doen? Er is geen stuiver in huis!”

„Heeft de dokter dan gezegd, dat hij al die dingen moest hebben?” vroeg Hans.

„Ja, dat heeft hij gezegd.”

„Welnu, moeder! Droog dan uw tranen. Hij zal ze hebben. Nog vóór den avond breng ik hem vleesch en wijn. En wat het dek aangaat, neem het maar van het mijne af. Ik ben jong en sterk en kan wel zonder dek slapen!”

„En dan, wat er tot overmaat van ramp nog bij komt, Hans, we hebben geen brandstof meer. Je vader is er wat ruw mee omgegaan, als ik het niet zag.”

„Zorg daar maar niet voor, moeder! Als de nood dringt, dan kan ik den wilgeboom wel omhakken; maar van avond zal ik wat brandstof medebrengen. Al is er te Broek geen werk te vinden, in Amsterdam moet er zijn. Maak u maar niet ongerust. Het ergste van alles is geleden. Nu vader weer bij zijn verstand is, kunnen wij allen dingen het hoofd bieden.”

„Je hebt gelijk, Hans,” antwoordde vrouw Brinker, terwijl zij haar tranen afdroogde.

„Kijk hem nu eens, moeder, hoe rustig hij slaapt. Zou God [108]hem nu door gebrek aan voedsel doen omkomen, nu Hij hem ons heeft teruggeschonken? Treur dus niet.”

Dit zeggende, nam Hans zijn schaatsen onder den arm, gaf zijn moeder een kus en ging de deur uit. De arme jongen, moedeloos door het mislukken van al zijn pogingen om in Broek werk te krijgen, in bittere smart over de mededeelingen zijner moeder, hield zich groot, grooter dan hij ’t wel in zijn hart was, ja, poogde te fluiten, terwijl hij naar de vaart ging.

Nooit was bij de Brinkers de nood zoo hoog geweest. Hun voorraad van brandhout was zoo goed als op en Griete was bezig met het laatste meel tot brood te kneden. En geld—dat was een soort van ding, dat er in de hut aan de vaart weinig, thans in ’t geheel niet te vinden was.

’t Speet Hans, dat hij den koetsier niet had verzocht, om stil te houden, toen de dokter hem daar straks voorbijreed. Misschien had moeder het verkeerd verstaan. De dokter kon toch wel begrijpen, dat het buiten hun macht was om vader bouillon en wijn te verschaffen. En toch—hij was er wel zeker van, dat de arme man het noodig had, want hij zag er zoo zwak uit.

„Kon ik maar werk krijgen, dan zou men mij misschien wat op voorschot geven. Ik moet werk hebben. Was mijnheer Van den Helm maar niet juist naar Rotterdam, dan zou hij mij wel werk verschaffen. Maar de jonge heer Peter heeft mij gezegd, dat ik maar naar zijn moeder moest gaan, als ik hulp noodig had. Weet je wat, ik doe ’t: baat het niet, dan schaadt het niet. O, als ’t maar zomer was!”

Onder dit zelfgesprek had Hans zijn schaatsen ondergebonden en reed hij naar de woning van mijnheer Van den Helm.

„Vader moet wijn en vleesch hebben,” mompelde hij. „Maar hoe kom ik vandaag nog aan het geld, om het voor hem te koopen? Er is geen ander middel op, dan de belofte te vervullen, die ik stilzwijgend aan den jongen heer Peter gedaan heb. Een beetje wijn en vleesch beteekent niets voor de familie Van den Helm. Als vader maar voedsel heeft, dan rij ik naar Amsterdam en zie daar wat te verdienen.”

Toen kwamen er andere gedachten bij hem op, gedachten, [109]die zijn hart heviger deden kloppen en het schaamrood op zijn wangen joegen.

„Dat zou bedelen zijn,” zeide hij. „Op zijn zachtst genomen bedelen. Nooit heeft een van de Brinkers gebedeld! Zal ik dan de eerste zijn? En zou mijn arme vader daartoe uit zijn tienjarigen doodslaap ontwaakt zijn, opdat hij moet hooren, dat zijn huisgezin om een aalmoes gevraagd heeft, hij die altijd zoo fier werkzaam was? Neen, dan is ’t nog duizendmaal beter om het horloge te verkoopen.”

Hij stond peinzend stil.

„Verkoopen?” vervolgde hij, als beantwoordde hij zich zelf. „Wel, dat behoeft niet. Ik kan het te Amsterdam beleenen. Dat is toch geen schande. En als ik dan werk krijg, dan los ik het weer, en vader is geholpen.”

Die laatste gedachte deed hem opspringen van vreugde.

„Ik behoef ’t niet stil te doen ook,” vervolgde hij in het naar-huis-rijden. „Wel neen, in ’t geheel niet. Ik kan er vader zelfs naar vragen. Hij is nu weer bij zijn volle verstand. Misschien is hij al wakker. Dan kan hij ons vertellen wat er van dat horloge is. Misschien zegt hij, dat het van niet het minste belang is.”

Sneller dan hij van huis gereden was, reed hij terug. Hij ontmoette zijn moeder juist in de deur.

„O, Hans!” riep zij met een gelaat, dat van vreugde straalde, uit: „Daar is de jonge dame geweest met haar dienstmaagd. Zij heeft alles meegebracht, wat wij noodig hebben: vleesch, soep, wijn en brood—een mand vol brood. En de dokter heeft een mand gestuurd met een paar flesschen wijn, een zacht bed en warme dekens voor vader. O, nu zal hij wel weer beter worden. God zegene die edele juffrouw Hilda en den braven dokter!”

„God zegene hen!” herhaalde Hans en de tranen kwamen hem in de oogen.

Dien avond gevoelde Rolf Brinker zich zooveel beter, dat hij er op aandrong, om een weinig in zijn ruwen stoel met hooge leuning op te zitten. Het gaf wel een weinig verlegenheid in de hut. Wat Hans aangaat, die kon, ofschoon zijn vader een zwaar man was, hem best aan de eene zijde ondersteunen, maar vrouw Brinker, ofschoon ze in ’t geheel niet zwak [110]was, beefde zoozeer vooral bij het denkbeeld, dat zij iets zou doen, wat de dokter niet geordonneerd had, dat het weinig scheelde of zij was onder den last bezweken.

„Hou je goed, vrouw! hou je goed,” zeide Rolf. „Ben ik dan zóó oud en zóó zwak geworden, dat ik niet meer op mijn beenen staan kan. Of is het de koorts?”

„Hoor me dien man eens aan!” riep vrouw Brinker zenuwachtig lachend uit. „Spreekt hij niet als een gezond christenmensch! ’t Is de koorts, die je zoo zwak maakt, Rolf. Hier is je stoel. Ga nu maar zitten!”

Met deze woorden liet vrouw Brinker haar man zachtjes op zijn stoel nederzakken, op welken zij een donzig kussen had gelegd. Hans deed hetzelfde. Intusschen bracht Griete alles aan, wat tot gemak van haar vader kon dienen, en stookte het vuur ferm op.

Eindelijk zat Rolf Brinker op zijn gemak. Geen wonder, dat hij vreemd rondkeek. „De kleine Hans” had niet veel minder gedaan dan hem ondersteund. Het „kleine kind” was meer dan vier voet lang en stookte den haard zoo goed, alsof haar moeder ’t gedaan had. Mietje, zijn vrouw, was nog wel even mooi als vroeger, maar heel wat dikker geworden, en dat alles—naar ’t hem voorkwam, in weinige uren. De eenige welbekende dingen, welke hij om zich zag, waren de grenenhouten tafel, welke hij zelf had gemaakt, de Bijbel op de plank en de kast in den hoek.

Wat wonder, dat de oogen van Rolf Brinker zich met tranen vulden, zelfs bij het zien van de vroolijke gezichten, die hem [111]omringden. Tien jaren toch van een menschenleven is geen gering verlies! Tien jaren van mannelijken leeftijd, van huiselijk geluk en huiselijke zorg, tien jaren van eerlijken arbeid, genieting van zonneschijn, van een leven in dankbaarheid gesleten. En die tien jaren als een enkele nacht voorbijgegaan! Was ’t wonder, dat er bittere tranen over zijn wangen vloeiden, toen hij begreep, wat er met hem gebeurd was?

Die tranen—’t was of zij in het hart van Griete drongen en daar de ijskorst deden smelten, die dat jeugdige hart bedekte. Thans had zij haar vader lief, snelde op hem toe en sloeg de armen om zijn hals.

„Vader, lieve vader!” fluisterde zij, terwijl zij haar wangetje dicht aan de eene zijde drukte. „O, lieve vader, schrei zoo niet! Wij zijn allen hier.”

„God zegene u, kind!” snikte Rolf, terwijl hij haar herhaalde malen kuste. „Ik had dat waarlijk vergeten!”

Hans en vrouw Brinker hadden zwijgend en met aandoening Griete gadegeslagen. Zij waren zóó blijde, dat het kind, hetwelk haar vader eigenlijk nooit gekend had, zich thans zoo lief jegens hem gedroeg. Rolf Brinker nam het hoofd van zijn dochtertje tusschen zijn beide handen, keek haar vriendelijk in het gelaat, wendde zich toen tot zijn vrouw en zeide:

„Ik geloof, dat ik haar ken, Mietje. Dezelfde blauwe oogjes, dezelfde lippen, ’t is het lieve kind, dat al kon zingen, vóór ze nog kon loopen. Maar dat is al lang geleden, heel lang,” voegde hij er bij, terwijl hij met een droomerig gelaat opkeek, „en al die tijd is nu voorbij.”

„In ’t geheel niet, Rolf!” riep zijn vrouw haastig uit. „Denk je dan, dat ik er niet voor gezorgd heb, dat ze jou niet vergat? Griete, kind! zing eens het oude liedje, dat je zoo lang gekend hebt.”

Rolf Brinker liet zijn handen zwaar naast zich hangen en sloot zijn oogen, maar er speelde een glimlach om zijn lippen, toen Griete met haar heldere stem dat oude, welbekende liedje zong.

Het was een eenvoudig wijsje; de woorden had zij nooit gekend.

En als uit instinct zong zij de noten zóó zacht, dat Rolf zich bijna verbeeldde, dat zijn tweejarig kindje weer naast hem zat. [112]

Zoodra het gezang gedaan was, klom Hans op een bankje en begon boven in de kast te rommelen.

„Wees voorzichtig, Hans,” zeide vrouw Brinker, die, hoe arm zij ook was, steeds een zorgvuldige huismoeder bleef. „Wees voorzichtig, dat je den wijn niet omgooit, en pas op het brood, dat er naast staat.”

„Wees maar niet bang, moeder,” antwoordde Hans, die ver boven de hoogste plank uitstak. „Ik zal niets omgooien.”

Toen sprong hij van het bankje af en ging naar zijn vader, voor wien hij een langwerpig stuk grenenhout op tafel zette. Eén van de einden was schuin afgerond, en het bovengedeelte was uitgehold.

„Weet gij wel, wat dat is, vader?” vroeg hij.

Rolf Brinker’s gelaat helderde op.

„Of ik het weet. Wel ja, mijn jongen, dat is de boot, waaraan ik giste.… neen, niet gisteren, maar jaren geleden bezig was.”

„Ik heb haar altijd bewaard, vader. Als uw handen weer sterker zijn, kunt gij haar afmaken.”

„Dat is goed, mijn jongen. Maar niet voor jou, hoor. ’k Moet nu maar wachten, tot ik kleinkinderen heb. Wel kerel, je bent bijna een man. Heb je je moeder al die jaren trouw geholpen?”

„Ja, dat heeft hij gedaan,” zeide vrouw Brinker.

„Laat me eens bedenken,” prevelde de vader. „Hoe lang is ’t sinds dien nacht, dat het water zoo hoog was? Dat is ’t laatst, wat ik mij herinner.”

„We hebben je de waarheid gezegd, Rolf. ’t Is al over de tien jaren.”

„Tien jaren—en toen ben ik gevallen, niet waar? En heb ik sedert al dien tijd in de koorts gelegen?”

Vrouw Brinker wist niet, wat zij moest antwoorden. Zou ze hem alles vertellen? Dokter Broekman had haar volstrekt verboden, om hem bekend te maken, dat hij krankzinnig, idioot geweest was. Hans en Griete stonden verbaasd te kijken, toen hun moeder antwoordde:

„Dat heeft er veel van, Rolf. Je begrijpt, als zoo’n zwaar man als jij op zijn hoofd valt, dan loopt dat zoo gemakkelijk niet af. Maar nu ben je weer beter, Goddank!” [113]

Rolf liet zijn hoofd zakken.

„’t Is goed, vrouw,” hernam hij, na een oogenblik gezwegen te hebben. „’t Is me tusschenbeide of mij de hersens in het hoofd draaien. Dat zal wel niet beter worden, vóór ik op den dijk ga werken. Wanneer denk je, dat ik weer aan den arbeid kan gaan?”

„Hoor me zoo’n man eens aan!” riep vrouw Brinker verheugd en toch verschrikt. „We moeten hem te bed brengen, Hans! Dat wou nu al gaan werken!”

Zij poogden hem nu van zijn stoel op te richten, maar hij was nog niet van zins om naar bed te gaan.

„Schei toch uit,” zeide hij met zijn ouden glimlach, een glimlach dien Griete nog nooit op zijn gelaat had gezien. „Moet je een man oplichten als een blok hout. ’t Duurt geen drie dagen of ik ben weer op den dijk aan ’t werk. Daar zal ik weer mijn oude, goeie jongens vinden! Wat zullen ze in hun schik zijn, als ze mij weer zien verschijnen! Daar heb je Jan Kamphuijzen en den jongen Hoogvliet. ’t Waren trouwe kameraads, Hans, daar kan je op aan!”

Hans keek zijn moeder aan. De jonge Hoogvliet was al vijf jaren geleden gestorven en Jan Kamphuijzen zat in de cellulaire gevangenis te Amsterdam.

„Ze zullen ’t nog wel goed maken, denk ik,” zeide vrouw Brinker ontwijkend. „Maar je begrijpt wel, Rolf, dat we geen tijd hebben gehad om ons met hen te bemoeien. Hans had het te druk met leeren en werken, dan dat hij kameraden zou hebben kunnen zoeken.”

„Leeren en werken!” herhaalde Rolf op peinzenden toon. „Kan de jongen dan lezen en schrijven, Mietje?”

„Dat zou ik meenen,” antwoordde zij trotsch. „Je zult het hooren, Rolf. In den tijd, dat ik den vloer doe, leest de jongen een heel boek uit. Hij is net zoo blij met een blaadje gedrukt schrift als een konijn met een koolstronk. En cijferen dat hij kan.…”

„Hans, help mij een handje,” viel Rolf zijn vrouw in de rede. „Ik wou weer naar bed.”


Wie dien avond vrouw Brinker en haar beide kinderen [114]had zien soupeeren, zou niet gedacht hebben, dat er zooveel fijns in de kast daar aan den muur verborgen was. Vroolijk gebruikten zij hun grof brood met helder water: „het wittebrood, de wijn en het vleesch moesten voor vader blijven,” had vrouw Brinker gezegd. „Als men daar een stukje van at, zou men het den armen man ontstelen.”

„Wat zit je daar te kijken, Griete?” vroeg vrouw Brinker, toen ze gedaan hadden. „Heeft je het eten van avond niet gesmaakt, nu je wat beters gezien hebt?”

„Neen, moeder,” antwoordde Griete verschrikt, dat ze zoo eensklaps in haar droomerijen gestoord werd. „Daar heb ik geen oogenblik over gedacht. Maar ik.…”

„Nu, wat dan, kind?” herhaalde vrouw Brinker ongeduldig.

„Ik dacht, we konden vader nu wel eens naar de duizend gulden vragen.—Misschien weet hij er iets van.”

„Duizend gulden!” herhaalde eensklaps een stem uit het bed, en zoowel vrouw Brinker als Hans sprongen verschrikt op. „De duizend gulden zullen je ook wel te pas gekomen zijn, Mietje, al dien langen tijd, dat je man geen slag werk deed.”

„Ben je wel wakker, Rolf?” vroeg zij.

„Ja, kind. En ik gevoel mij veel beter. Wat een geluk, dat we dit geld hadden gespaard! Heeft het gedurende al die tien jaren gestrekt, Mietje?”

„Ik .… ik heb er geen cent van gezien, Rolf.” En zij was op het punt, om hem de geheele waarheid mede te deelen, toen Hans zijn vinger op den mond legde en zijn moeder toefluisterde:

„Denk er aan, moeder, wat de dokter gezegd heeft, dat we vaders hoofd niet vermoeien mogen.”

„Spreek jij dan met hem, kind,” antwoordde zij.

Hans voldeed hieraan.

„Ik ben blij, dat ge wat beter zijt, vader,” begon hij. „Als ’t zoo voortgaat, zult gij wel spoedig sterk zijn.”

„Ja, jongen, dat willen we hopen. Maar hoe lang heeft dat geld geduurd, Hans? Ik kon je moeder niet recht verstaan. Wat zeide zij?” [115]

„Ik heb gezegd, Rolf,” antwoordde vrouw Brinker op treurigen toon, „dat alles weg is.”

„Nu, vrouwtje, wees daar maar niet bedroefd om. Duizend, gulden is waarlijk niet zooveel voor tien jaren, vooral als men er een paar kinderen bij groot te brengen heeft; maar ze hebben toch gemaakt, dat je geen armoede hebt behoeven te lijden. Ben je allen dien tijd nogal gezond geweest?”

„Ja,” snikte vrouw Brinker, terwijl zij haar voorschoot voor de oogen hield.

„Kom, kom, vrouw! Waarom schrei je?” hernam Rolf vriendelijk. „Als ik maar weer op de been ben, zullen we wel gauw weer een nieuwe kous vullen. Gelukkig, dat ik je alles verteld heb, eer ik ziek werd.”

„Verteld? Wat heb je me verteld?”

„Wel, dat ik ’t je gezegd heb, dat ik het geld begraven had.”

Vrouw Brinker wilde naar het bed vliegen; maar Hans hield haar bij den arm vast.

„Stil, moeder,” fluisterde hij, terwijl hij haar tegenhield. „Wij moeten heel voorzichtig zijn.”

Toen zij daar nu zoo handenwringend stond, naderde hij nog eens zijn vader.

„Herinnert gij u nog, vader, wanneer gij het geld begraven hebt?”

„Wel zeker, ’t Was vóór dag en dauw, op denzelfden dag, dat ik van den dijk viel. Jan Kamphuijzen had den avond te voren iets ten opzichte van dat geld gezegd, dat mij zijn eerlijkheid deed wantrouwen. Hij was de eenige, die met moeder en mij wat van dat geld wist. Ik stond ’s nachts op en begroef het. Dwaas, die ik was, om een vriend te wantrouwen!”

„Ik wed om al wat gij wilt, vader,” hernam Hans lachend, terwijl hij zijn moeder en Griete wenkte, om zich stil te houden, „dat gij niet meer weet, waar gij het begraven hebt.”

„Ha! Ha! Ha! Je hebt gelijk. Maar goeden nacht, Hans! Ik heb slaap.”

Hans wilde zijn vader met rust laten en van het bed afgaan, maar zijn moeder wenkte hem en hij mocht haar niet ongehoorzaam zijn; daarom vervolgde hij: [116]

„Goeden nacht, vader! Waar hebt gij het geld begraven? Ik was toen nog heel klein.”

„Vlak bij den wilgeboom achter de hut,” antwoordde Brinker slaperig.

„O, ja. Aan den noordkant van den boom, niet waar, vader!”

Neen, aan de zuidzijde. Kom, je weet de plaats net zoo goed als ik, kleine schelm! Je bent er toch zeker bij geweest, toen je moeder het geld opgroef. Wees nu stil, Hans, en schud mijn kussen wat op. Ik heb zoo’n slaap. Goeden nacht!”

„Goeden nacht, vader!” antwoordde Hans, die wel van vreugd had willen dansen.


Dien nacht kwam de maan vrij laat op en wierp haar schijnsel vol en helder door het venster in de hut; maar haar licht stoorde den slaap van Rolf Brinker niet. Hij sliep rustig evenals Griete. Niet zoo Hans en zijn moeder; zij hadden wel wat anders te doen.

Na eenige toebereidselen gemaakt te hebben, slopen zij de hut uit, gewapend met een spade en een houweel, beide braaf verroest, daar het werktuigen waren, vroeger door Rolf bij het dijkwerk gebezigd.

’t Was buiten helder licht en zij konden den wilgeboom duidelijk zien. De bevroren grond was zoo hard als een steen, [117]maar Hans en zijn moeder waren niet bang voor een beetje moeite. Het eenige, wat zij vreesden, was, dat zij de slapers in de hut zouden wakker maken.

„Gelukkig, dat wij het houweel hebben, moeder,” zeide Hans, terwijl hij uit al zijn macht sloeg; „maar de grond is zóó hard, dat we moeite zullen hebben, om er door te komen.”

„Wat zal dat een heuglijke tijding voor hem zijn,” zeide vrouw Brinker glimlachend, „als hij sterk genoeg is om haar te dragen. Ik zou er wel lust in hebben, beide kousen, zoo vol met geld, net zooals wij ze vinden, naast hem neer te leggen. Wat zou de brave man dan raar opkijken, als hij wakker werd!”

„Dan moeten we ze eerst vinden, moeder!”

„Daar is geen twijfel aan, mijn jongen! Ze kunnen ons nu niet ontgaan. Waarschijnlijk zitten ze in den ouden koekepot, dien ik jarenlang gemist heb.”

Maar hoe diep Hans ook groef, er kwam geen teeken van den schat terug.

„’t Is vreemd, dat vader het geld zoo vreeselijk diep in den grond heeft gespit,” zeide vrouw Brinker op knorrigen toon. „De grond was toen nog zacht genoeg. Hoe verstandig van hem dat hij Jan Kamphuijzen niet vertrouwd heeft, en toch stelde hij toen nog zijn volle vertrouwen op hem. Wie had ook ooit kunnen denken, dat die vroolijke jongen, die altijd zoo aardig was, nog naar de gevangenis zou gaan! Nu, Hans, geef mij nu de spade eens. ’t Zou toch jammer zijn, als wij den boom er mee doodden. Zou ’t hem geen kwaad doen?”

„Ik weet het niet,” antwoordde Hans ernstig.

Uur op uur gingen moeder en zoon voort met hun werk. Het gat werd hoe langer hoe dieper. Eindelijk moesten zij ’t wel opgeven. Zij hadden bezuiden, benoorden, beoosten, bewesten den boom gegraven; maar de verborgen schat was er niet. [118]

[Inhoud]

TWAALFDE HOOFDSTUK.

De toovergodin.

„Goeden morgen, Annie Bouman,” zeide Hans, toen het meisje hem den volgenden morgen op het ijs ontmoette.

„Goeden morgen, Hans,” antwoordde zij vriendelijk. „Ik ben blij, dat ik je eens zie. Hoe is ’t met je vader?”

„Daar is een groote verandering mee voorgevallen, Annie!”

„Ik heb er zoo wat van gehoord, Hans. Je moet het mij eens vertellen.”

En hij vertelde haar al wat er gebeurd was, terwijl hij natuurlijk van het begraven geld zweeg.

„Maar nu moet ik weg, Annie,” eindigde hij. „Ik moet naar Amsterdam, om mijn schaatsen te verkoopen. Moeder heeft geld noodig.”

„Je nieuwe schaatsen, Hans?” riep Annie uit. „Jij, de beste rijder uit Broek! En hoe wil je dan meedoen aan den wedren?”

„Dat zal niet gaan, Annie! Maar ik moet weg. Goeden dag!”

En hij was reeds heen.

„Hans!” riep Annie.

Hans kwam terug.

„Ben je wezenlijk van zins, om je schaatsen van de hand te doen, als je er een kooper voor kunt vinden?”

„Natuurlijk,” antwoordde hij, terwijl hij een paar groote oogen opzette. „Waarom zou ik anders naar Amsterdam rijden?”

„Nu, Hans, als je dan je schaatsen wilt verkoopen, dan weet ik wel iemand, die ze van je wil overnemen.”

„Mijn schaatsen koopen?” hernam Hans.

„Waarom niet die zoo goed als een ander?” zeide zij vriendelijk. „Wat zal je er in Amsterdam voor krijgen? Je moet ze daar voor een appel en een ei geven. ’t Is altijd veel voordeeliger, om ze uit de hand te verkoopen.”

Hans kon èn aan het argument èn aan het lieve, vriendelijke gezichtje van het meisje geen weerstand bieden. [119]

Hij zette zich neder, bond zijn schaatsen af en overhandigde ze aan Annie:

„Hoor eens, Annie,” zeide hij, „als je kennis de schaatsen niet wil hebben, dan moet je me beloven, dat je ze me van middag terugbrengt. Want moeder heeft hout en meel noodig en dan ga ik nog vóór den avond naar Amsterdam.”

„Mijn vriend heeft ze noodig,” antwoordde zij, terwijl zij hem vriendelijk toeknikte en met de schaatsen wegreed, terwijl zij bij zich zelf zeide:

„Wat is die Hans toch een goede, brave jongen!”

Hans vervolgde intusschen, en nu te voet, zijn reis naar Amsterdam.

„’k Hoop maar niet, dat moeder boos zal zijn,” zeide hij in zich zelf, „dat ik de schaatsen verkocht heb, zonder haar verlof te hebben gevraagd. Zij heeft al verdriet genoeg. ’t Zal tijds genoeg zijn, ’t haar te vertellen, als ik het geld heb.”

„Hé, waar moet jij naar toe?” hoorde Hans eensklaps roepen, toen hij nog niet tot aan het Noordhollandsche kanaal genaderd was.

Hans, die met de oogen naar den grond geslagen geloopen had (want hij was heel verdrietig, omdat hij in Broek geen werk had kunnen krijgen, en vreesde er terecht voor dat hij wel een vergeefschen tocht naar Amsterdam zou doen), keek op en zag Peter van den Helm, die zijn vijf makkers een oogenblik verliet en naar den kant der vaart reed.

„O, zijt gij het, jongeheer!” zeide Hans min of meer beteuterd door de onverwachte verschijning.

„Wij komen zoo juist van onze reis terug. Hoe is ’t met je vader? Is dokter Broekman er al geweest?”

„O, mijnheer, dokter Broekman is er niet alleen geweest, maar met Gods hulp heeft hij vader gered.”

„Wat je zegt! Nu, Hans, dat is een goede tijding. En waar ging je nu naar toe?”

„Naar Amsterdam, om werk te zoeken, jongeheer!”

„Naar Amsterdam? Daar zul je geen werk krijgen. Waarom zoek je het niet in Broek?”

„Ik heb ’t gepoogd, jongeheer, maar er is geen werk.” [120]

„En zou je zoo op je voetjes naar Amsterdam kuieren? Dat zou je niet meevallen: want het is een heel eind. Waar zijn je nieuwe schaatsen?”

„Ach, jongeheer,” zeide Hans, terwijl hij verlegen aan zijn mouw plukte, „die heb ik verkocht.”

„Verkocht? En hoe moet je dan morgen aan de hardrijderij meedoen?”

„Dat zal ik niet kunnen. Ach, ik heb wel aan wat anders te denken dan aan hardrijderijen.”

„Maar waarom heb je je schaatsen verkocht, Hans? Je was er zoo blij mee en jij kondt er zoo goed op voort.”

„Omdat er meel en brandstof in huis moest zijn,” hernam Hans. „Als ik maar werk had kunnen krijgen, zou ik er geen oogenblik aan gedacht hebben.”

„Werk? Heb ik niet gezegd, dat je maar naar mijn papa moest gaan om werk. Die zou het je wel gegeven hebben.”

„Hij is naar Rotterdam, jongeheer!”

„Hoor eens, je ziet, dat mijn kameraads reeds met ongeduld op mij wachten. Kom dadelijk bij mij, dan zal ik er met mama over spreken.”

Dit zeggende, vloog Peter als een pijl uit een boog voort en was binnen weinige minuten weder bij zijn reisgenooten, die hem braaf berispten, dat hij zich zoo gemeenzaam met dien voddenraper aanstelde. Maar Peter antwoordde niets, ofschoon hij bij zich zelf dacht: die voddenraper is honderd percent beter dan een van ons allen. Hij antwoordde niet, omdat hij de laatste seconden van hun vroolijk samenzijn niet wilde verbitteren door een twist, waarin zij hem toch nooit gelijk zouden geven. Hans intusschen wandelde getroost terug en kwam aan het huis van mijnheer Van den Helm, toen Peter en Lodewijk reeds lang en breed thuis zaten en al hun wedervaren verteld hadden.

„Kom maar binnen, Hans!” zeide Peter. „Ik heb mama reeds over je gesproken.”

„Dat is heel vriendelijk van u, jongeheer!” antwoordde Hans.

„En zij is heel boos op je, omdat je niet gedaan hebt, wat ik je gezegd had en bij haar bent gekomen om hulp.” [121]

„Ik bij haar komen om hulp, jongeheer?” zeide Hans, terwijl hij een kleur kreeg als bloed. „Neem mij niet kwalijk,” vervolgde hij op fieren toon, „’t is misschien een beetje trotsch van mij, maar nooit heeft een der Brinkers zich verlaagd tot het vragen om een aalmoes!”

„En daar heb je braaf aan gedaan, Brinker,” zeide een deftige dame, die het vertrek binnentrad. „Toch spijt het mij, dat je niet bij mij gekomen bent; ik had je graag wat voorgeschoten op het werk, dat je hier zult verrichten.”

Hans keek mevrouw Van den Helm met een paar oogen aan, glinsterend van vreugde. En hij sloeg die oogen zóó bescheiden en toch zóó open tot haar op, dat hij haar ondanks zijn versleten plunje beviel.

„Je bent een gunsteling van mijn zoon Peter,” hernam zij. „Hij heeft mij verteld, hoe je hem te Haarlem uit de verlegenheid gered hebt. Maar waarom hield je dat geld niet voor je zelf, daar je het toch zoo noodig hebt?”

„Dat kan Mevrouw niet meenen,” zeide Hans, terwijl hij een ongeloovigen blik op mevrouw Van den Helm sloeg. „Als ik het gehouden had, was ik immers een dief geweest.”

„Maar dan had je toch wel een paar gulden voor je moeite kunnen aannemen,” hervatte mevrouw Van den Helm.

„Geld, dat ik niet verdiend heb, is een aalmoes, Mevrouw. En wat mijn moeite aangaat, de jongeheer heeft mij waarlijk nog grooter dienst bewezen met dokter Broekman te gaan spreken.”

„’t Is waar, Brinker. Dokter Broekman heeft je vader zoo gelukkig genezen. Vertel me dat eens!”

Hans verhaalde wat dokter Broekman gedaan had en weidde zeer uit over ’s mans vriendelijkheid.

„Hoe kun je toch zeggen, dat dokter Broekman vriendelijk is?” zeide Peter. „Ik heb nooit grooter bok gezien.”

„’t Kan wezen, jongeheer! En ik wil heel gaarne gelooven, dat andere menschen geen reden hebben, om op zijn vriendelijkheid te roemen. Maar dat belet toch niet, dat ik hem voor een lief, goed man houd en dat ik mijn leven zou opofferen, om hem een dienst te doen.”

„Je hebt gelijk, Brinker,” zeide mevrouw Van den Helm. „En ik vind het nobel van je, dat je zoo ferm voor je gevoelen [122]durft uitkomen. Dokter Broekman is een braaf man en een knap geneesheer. Dat hij gewoonlijk zoo ernstig en streng is, daar heeft hij wel reden voor, de arme man. ’t Zal zoowat tien jaren geleden zijn, dat hij zijn eenig kind, een zoon van veel verwachting, op een zeer ongelukkige manier verloren heeft. En dat verlies heeft den vader vrij wat verdriet veroorzaakt.”

Peter zweeg uit achting voor zijn moeder, en op het gelaat van Hans stond innig medelijden te lezen; terwijl hij in zijn hart den wensch voedde, dat hij den dokter diens zoon mocht kunnen wedergeven. Nadat onze knaap het werk in den koepel had opgenomen, hetwelk hij bij den aankoop van de noodige gereedschappen, niet boven zijn bereik vond, gaf mevrouw Van den Helm hem een rolletje met tien rijksdaalders.

„Ziedaar, Brinker,” zeide zij vriendelijk, „hier heb je al vast vijf en twintig gulden op voorschot! Daar kun je het noodige gereedschap en hout voor koopen. En dan wachten we je den tweeden Januari om te beginnen. Morgen is de groote wedren, overmorgen Oudejaarsdag en Nieuwjaarsdag kun je toch ook niet werken. Al dien tijd kunnen je ouders niet van den wind leven, en als het werk goed uitvalt, dan zijn de vijf en twintig gulden nog maar een kleinigheid.”

Hans keek met glinsterende oogen naar de blinkende rijksdaalders, die hij zou verdienen, en dacht aan de vreugde, die er in de hut zou heerschen, als hij met zooveel geld thuis kwam. Want als hij tien gulden voor hout en gereedschap noodig had, was ’t veel en het andere geld kon dienen voor de noodigste levensbehoeften en voor brandstof. Als hij zijn zin gehad had, dan zou hij reeds den volgenden dag zijn begonnen, maar daarvan wilde mevrouw Van den Helm niets hooren en hij durfde er niet op aandringen.

„Je bent toch niet boos op me, Hans,” zeide Peter, toen hij hem uitliet, „dat ik zoo over dokter Broekman gesproken heb? Ik wist niet, dat de man verdriet had.”

„Wel neen jongeheer! Hoe zou ik boos kunnen zijn op u, die mij als een weldoener verschenen zijt? Ik dank u integendeel hartelijk.” [123]

„En nu koop je je schaatsen terug, hoor, en doe je morgen mee met de hardrijderij.”

„Dat zal moeilijk gaan, jongeheer! Maar we zullen zien.”

En met deze woorden verliet hij het huis van de familie Van den Helm.


Vroolijk kwam Hans in de hut aan. Vader Brinker was juist ontwaakt en wenschte wat op te zitten; maar vrouw Brinker had hem beduid, dat hij moest wachten tot Hans thuis kwam. Hij zat dus maar in het bed op.

„Ben je daar al, Hans?” zeide zijn moeder. „Ik dacht, dat je naar Amsterdam waart.”

„Zooals u ziet, moeder! Ik ben niet naar Amsterdam geweest. Ha, vader! al wakker? en hoe gaat het?”

„Veel beter jongen, veel beter. Ik wachtte al op jou om op te staan: want een mensch zou wel lui worden, als hij zoo lang in de veeren bleef liggen. Maar je kijkt zoo vroolijk als een meidag. Er is je zeker wat goeds bejegend.”

„Dat zou ik zeggen, vader,” antwoordde Hans, terwijl hij [124]de tien blanke rijksdaalders op tafel wierp. „Ik heb werk gekregen en geld op voorschot.”

En hij vertelde zijn ontmoeting met Peter en de vriendelijke ontvangst bij mevrouw Van den Helm.

„En zal jij dat werk durven avonturen, Hans?” vroeg Brinker.

„Met Gods hulp, ja vader,” antwoordde Hans. „En we zien reeds duidelijk, dat de goede God met mij geweest is.”

„Maar hoe zul je.…”

„Hij kan zoo mooi in hout snijden, Rolf,” zeide vrouw Brinker. „Hans, krijg daar de plank eens vandaan en laat je vader die eens zien.”

Hans voldeed aan het verlangen zijner moeder en reikte zijn vader de plank toe. Deze bekeek het werk met oplettendheid en zeide:

„Dat is goed werk; wie heeft je dat geleerd, Hans?”

„Niemand vader; ik heb het door eigen oefening zoo ver gebracht.”

„En hoe kwam je aan het gereedschap?”

„Een oud mes, anders heb ik niet gebruikt.”

„Nu, dan zul je den koepel wel in orde brengen, als je maar goed gereedschap hebt, jongen! Doch help mij nu op! Ik verlang om uit het bed te komen en je moeder durfde me alleen niet aan.”

Dien namiddag kwam Annie Bouman.

„Hans,” zeide zij, „ik heb goede zaken voor je gedaan! Ik heb vijf gulden voor je schaatsen gekregen.”

„Heb je je schaatsen verkocht, Hans?” vroeg zijn moeder.

„Ik heb ’t van morgen gedaan, moeder, éér ik naar mevrouw Van den Helm ben geweest. Maar vijf gulden is te veel, Annie. Ik heb er zooveel niet voor gegeven.”

„En als nu de liefhebber er zooveel voor geven wil.”

„Ik kan het niet gelooven, Annie,” zeide Hans.

„Dat staat je niet mooi, Hans, dat je mij niet gelooft,” zeide Annie.

„’t Is wel mogelijk Annie! Maar ik geloof.…”

„Je moet die schaatsen weerom koopen, Hans,” zeide vrouw Brinker. „Je bent een brave jongen, dat je je grootste genoegen voor je ouders hebt opgeofferd. Maar nu we geld hebben en [125]jij werk—wil ik niet, dat je zonder schaatsen blijft. Begrijp eens, dat je wel een enkele maal naar Amsterdam zult moeten, en als je ’t dan op je voeten zoudt moeten doen, dan zou je er te veel tijd mee verliezen.”

„Heb je geld gekregen, Hans?” vroeg Annie.

„Ja, Annie, van mevrouw Van den Helm, op afrekening van het werk, dat ik er doen zal. Ik zal er den koepel van snijwerk voorzien.”

„Jij, Hans? Wel, dat doet mij genoegen. En dus wil je nu de schaatsen niet verkoopen?”

„Je moet ze weerom halen, Hans,” zeide zijn moeder.

„Ik zal met je meegaan, Annie,” hernam Hans. „Ik kan ze toch nog wel terugkrijgen?”

„Wel zeker. Maar laat Griete dan met me meerijden, dan kan zij ze halen.”

Op dit oogenblik schoot de zon haar laatste stralen, bloedrood, door het venster in de hut en bescheen de liefelijke gestalte met een tooverachtig licht. Vrouw Brinker beschouwde de jeugdige gedaante.

„Kijk me nu dat lieve meisje eens aan!” riep zij uit. „Zou men niet zeggen, dat daar een toovergodin staat, van wie ik vroeger wel eens in de boeken gelezen heb?”

„Vindt gij ’t, vrouw Brinker?” zeide Annie lachend.

„Inderdaad,” antwoordde zij.

Hans keek haar met vriendelijken blik aan; Griete kreeg haar schaatsen.

„Ik ga gauw naar huis; kom, Griete, ben je klaar?”

„Ja, Annie!” antwoordde Griete.

„Dag, vrouw Brinker,” zeide Annie. „’t Beste met je man!”

Hans ging mede de deur uit, om de meisjes tot aan de vaart te vergezellen. Even buiten de deur stond Annie stil. Weder scheen de zon tooverachtig op het gelaat van het meisje. Was het een weinig coquetterie, dat ze daar zoo bleef stilstaan? Ik durf ’t niet zeggen—wel weet ik dat Hans haar met een soort van eerbied aanstaarde.

„Moeder heeft wel gelijk,” zeide hij bewonderend. „Je lijkt net zoo’n toovergodin.”

Annie had er pleizier in, dat Hans haar zoo aankeek. Zij zette een ernstig gezichtje en zeide: [126]

„Welnu, Hans en Griete! Ik ben de goede toovergodin uit Broek, die je een bezoek komt brengen. Je kunt ieder een wensch doen, die zal je worden toegestaan.” Griete begon te lachen om den ernst, waarmede zij sprak; maar Hans, die in zijn hart wenschte, dat Annie werkelijk een toovergodin was en dat haar belofte mocht uitkomen, lachte niet en zeide ernstig:

„Welnu, goede toovergodin, ik wenschte, dat ik kon vinden wat ik van nacht tevergeefs gezocht heb!”

Annie bleef haar rol uitmuntend doorspelen. Zij stampte driemaal op den grond, haalde plechtig een glazen kraal uit haar zak, reikte die Hans over en zeide:

„Begraaf die kraal daar ginds bij de oude vermolmde wilgestomp, en eer de maan hedenavond opkomt, zal je wensch vervuld zijn.”

Griete vond dit zoo koddig, dat zij nog harder begon te lachen.

„Ondeugend kind,” zeide Annie, terwijl zij een streng gezicht zette. „Omdat je een toovergodin bespot, zal jouw wensch niet vervuld worden.” [127]

„’t Is jammer, dat je je beurt niet hebt afgewacht, toovergodin!” zeide Griete. „Nu kun je me niets weigeren: want ik heb niets gevraagd.”

Annie bleef haar rol goed spelen. Met waardigheid wendde zij zich om, drukte Hans genadig de hand en wandelde naar de vaart. Toen zij daar was, was zij weder Annie.

„Kom, Griete!” riep zij tegen het nog steeds lachende kind. „Ga nu mee; anders zou je de schaatsen van je broer niet voor morgen thuis brengen. En je weet, dat hij dan op de harddraverij moet.”

Hans keek de meisjes na, zoolang hij ze zien kon. Maar hij staarde ze na met een droomerig gelaat.

„Bij die wilgestomp, zeide zij,” mompelde hij. „Hoe dom, dat wij daaraan niet gedacht hebben! O, ’t is zeker waar! Doch ik zal er moeder niets van zeggen, eer ik weet of ’t waar is. Zij was van nacht zoo teleurgesteld.”

En hij ging met langzame schreden in huis, waar zijn vader gerust lag te slapen.

„Wat moet je hebben, Hans?” vroeg vrouw Brinker, die aan het bed van haar man zat te breien.

„Ik ga de oude stomp omhakken om een lekker brandje te hebben, als vader van nacht wakker wordt. Hij staat daar toch maar als een doeniet. En dan word ik warm van den arbeid; want ik ben koud geworden.”

„Sla dan niet te hard, anders mocht je je vader wakker maken.”

„Wees maar niet bang, moeder!” antwoordde hij, terwijl hij met spade en houweel de hut verliet.

Toen Griete kort daarop met de schaatsen thuis kwam, vroeg zij Hans, terwijl zij haar schaatsen afbond:

„Wat voer je daar toch uit?”

„Ik begraaf mijn tooverkraal,” antwoordde hij.

„Malle jongen, hier zijn je schaatsen!”

„Hang ze maar binnen op! En waar heb je ze gehaald?”

„Wel, ze lagen bij Annie aan huis.”

„Dat dacht ik wel. Lieve, lieve Annie! Je zult zien, Griete, dat ze ons nog meer geluk aanbrengt!”

„’t Zal wat zijn, als het voor de heeren komt. Maar ik ga in huis. ’t Is me te koud om stil te staan.” [128]

Vijf minuten later kwam Hans half dansende de deur in met een vuilen koekepot.

„Moeder!” riep hij. „Het geld is terug! We hebben er van nacht niet aan gedacht, dat de wilg, welken vader bedoelde, al voor jaren is omgewaaid en dat de andere nog jong was, toen het ongeluk op den dijk voorviel. Annie heeft mij, zonder het te weten, op de gedachte gebracht, dat het die was. Hier is de pot met geld!”

Vrouw Brinker kon niet spreken: maar zij trok den ouden vuilen pot, dien Hans op tafel had gezet, naar zich toe en haalde de beide kousen er uit, die ze aan haar hart drukte. Eindelijk riep zij:

„O, kinderen! Welk een geluk! God zegene de lieve Annie voor haar wenk! Nu zal vader het eerst goed hebben.”

Dien nacht droomde Annie van een knipmes, dat Hans verloren had en op haar tooverspreuk terugvond.

[Inhoud]

DERTIENDE HOOFDSTUK.

Het geheimzinnige horloge.

Terwijl Hans dien dag werk had gezocht en Griete bezig was geweest, om waar zij kon langs de vaart eenig hout te sprokkelen, om het vuur aan den haard te onderhouden, had er in de hut van Rolf Brinker een vrij langdurig gesprek plaats gehad tusschen den zieke en zijn vrouw, waarvan ik den inhoud aan mijn lezeressen en lezers wil mededeelen, niet twijfelende, of zij zullen een levendig belang stellen in hetgeen er tusschen de beide echtgenooten verhandeld werd.

Gij herinnert u nog wel het gouden horloge, dat Rolf’s trouwe vrouw zoo zorgvuldig had bewaard. Zoo menig uur van bitteren nood en nijpende armoede was er voorbijgegaan, waarin moeder Brinker het niet zou gewaagd hebben, dit horloge voor den dag te halen, uit vrees dat de verleiding haar te zwaar zou zijn en zij er voor mocht bezwijken en [129]ontrouw worden aan het laatste verzoek van haar man. ’t Was zoo menigmaal hard geweest, de bleeke, vervallen wangen harer lievelingen te zien en daarbij te denken, dat het geld, hetwelk zij voor dit horloge kon krijgen, de rozen op die wangen had kunnen terugbrengen. Maar vrouw Brinker kon de laatste woorden van haar man niet vergeten, zij zou er trouw aan blijven, er mocht van komen wat er wilde.

„Pas er goed op, Mietje,” dat waren zijn woorden geweest, toen hij haar het horloge ter hand stelde. Meer had hij er niet kunnen bijvoegen: want toen was men hem komen roepen, omdat de dijk gevaar liep. En na dien tijd, tien jaren lang, was Rolf buiten staat geweest, haar iets naders aangaande het haar in bewaring gegeven kleinood mede te deelen.

Nu echter begreep zij, dat het oogenblik gekomen was, waarin zij van haar man iets meer ten aanzien van het geheimzinnige horloge zou kunnen vernemen. Zij legde het dus in de hand van den zieke.

Rolf Brinker draaide het gladde, blinkende voorwerp herhaalde malen in zijn hand om; daarna onderzocht hij het kleine zwart moiré lintje, dat er aan vastzat; hij scheen echter een en ander niet te herkennen. Eindelijk toch zeide hij:

„Hé, ja. Nu herinner ik ’t mij. Vrouw, wat heb je dat ding mooi opgewreven! Het ziet er uit of het zoo nieuw uit den winkel komt!”

„Vindt je ’t?” vroeg vrouw Brinker.

Rolf bekeek het horloge nogmaals.

„Arme jongen!” mompelde hij; toen verzonk hij in diep gepeins.

Vrouw Brinker kon haar ongeduld niet langer bedwingen. Min of meer knorrig, herhaalde zij haars mans woorden: „Arme jongen!” Daarop vervolgde zij: „Hoe is ’t nu met je Rolf? Denk je, dat ik niets anders te doen heb, dan hier bij je te staan en mijn boel te laten wachten, om ten slotte van alles niets anders van je te hooren dan: arme jongen?”

„Maar ik heb je immers alles reeds sedert lang verteld,” zeide Rolf op bevestigenden toon, terwijl hij zijn vrouw verwonderd aankeek. [130]

„Wel neen, Rolf, je hebt me er nooit een enkel woord van gezegd.”

„Nu, als dat het geval is, en daar ’t een zaak betreft, die ons in ’t geheel niet aangaat—zoo zullen wij er maar over zwijgen,” hervatte Rolf, terwijl hij zijn hoofd treurig schudde. „’t Is allerwaarschijnlijkst, dat in den tijd, welken ik dood ben geweest voor de aarde, de arme gestorven en reeds in den hemel is. Hij zag er wel naar uit, die arme knaap!”

„Rolf, als je me op die manier gaat behandelen, die je heb verzorgd en verpleegd van mijn twee-en-twintigste jaar af, dan moet ik zeggen dat het schande, meer dan erg is.”

En vrouw Brinker’s geheele gezicht was rood van toorn en zij sprak die woorden op vlijmenden toon uit. Rolf vroeg met zwakke stem:

„Je behandelen, Mietje? Op welke manier? Wat bedoel je daarmee?”

„Op welke manier? Wat bedoel je daarmee?” herhaalde vrouw Brinker, terwijl zij zijn stem en gebaren nadeed. „Wel op die manier, als elke vrouw wordt behandeld, als zij haar man, toen hij zoo erg was, trouw heeft opgepast, als een.…”

„Mietje!”

Dit zeide Rolf op een gevoeligen toon, terwijl hij beide armen naar zijn vrouw uitstrekte en begon te weenen als een kind. Terstond bedaarde vrouw Brinker’s drift. Zij snelde op haar man af, sloot zijn beide handen in de hare en riep uit:

„Ach! Wat heb ik gedaan! Ik heb mijn goeden man aan ’t weenen gemaakt, mijn goeden man, dien ik nog geen vier dagen terug heb! Kijk me eens aan, Rolf, goede jongen! kijk me eens aan! Ach, ik heb er zoo’n spijt van, dat ik je zeer gedaan heb! ’t Is ook zoo hard, als je tien jaren gewacht hebt om wat naders van dat horloge te vernemen, en je kunt er niets van te weten komen.… Maar ik zal je er geen woord meer over vragen, Rolf! Geen enkel woord meer! Geef het ding maar hier, dan zullen we het wegbrengen. Dat zulk een ellendig horloge de oorzaak moet zijn van ongenoegen tusschen ons, en dat zoo kort, nadat God je me weergeschonken heeft!” [131]

„Ach, Mietje, ik ben heel kinderachtig geweest, dat ik geschreid heb,” hervatte Rolf, terwijl hij haar kuste. „’t Is ook niet meer dan billijk, dat je de waarheid verneemt. Maar ’t was mij, alsof ik door ’t je te vertellen, de geheimen van een afgestorvene aan den dag zou brengen.”

„Denk je dan, dat de man—de jongen, van wien je spraakt, dood is?” vroeg vrouw Brinker, terwijl zij het horloge in haar hand verborg.

„Dat kan ik niet zeggen,” antwoordde hij.

„Was hij dan zoo ziek, Rolf?”

„Neen niet ziek, maar gejaagd, heel gejaagd.”

„Had hij dan wat kwaads uitgevoerd, denk je?” vroeg zij half fluisterend.

Rolf knikte.

„Een moord gedaan?” fluisterde de vrouw, zonder te durven opkijken.

„Hij zeide, dat het er wel iets van had.”

„O, Rolf, je doet mij schrikken—vertel mij meer—je spreekt zoo raadselachtig—en je beeft. Ik moet alles weten.”

„Als ik beef, vrouw, dan moet het van de koorts zijn. Daar rust, Goddank, geen schuld op mijn ziel.”

„Daar Rolf, neem een slokje wijn; dat zal je goed doen. Ziezoo nu ben je beter. ’t Had veel van een moord, zei je?”

„Ja, Mietje, van een moord; dat heeft hij mij zelf verteld. Maar ik geloof het niet. Een knappe, frissche, aardige knaap, die er net zoo uitzag als onze Hans.…”

„Ja, ik begrijp je,” hervatte vrouw Brinker, om de historie niet af te breken.

„Hij kwam heel onverwachts op mij af,” ging Rolf voort. „Ik had hem nooit te voren gezien, met zijn bleek en angstig gelaat. Hij greep mij bij den arm. „Je schijnt me een eerlijke kerel te zijn,” zeide hij.”

„Daar had hij ook deugdelijk gelijk in,” viel de vrouw haar man met geestdrift in de rede.

Rolf keek een weinig verward.

„Waar was ik ook weer, vrouw?” vroeg hij.

„De knaap greep je bij den arm,” antwoordde zij, terwijl zij hem nieuwsgierig aanzag. [132]

„Juist, zoo was ’t. ’t Komt me alles zoo moeilijk voor den geest, net alsof ’t een droom is, weet je.”

„Geen wonder, arme man,” hervatte vrouw Brinker, terwijl zij hem de hand drukte. „Als jij geen verstand voor een dozijn anderen gehad hadt, dan zou je nooit weer bij je positieven zijn gekomen. Welnu, hij greep je bij je arm en zei, dat je een eerlijke kerel scheen te zijn. Waar was dat?”

„Wel, je weet, dat ik het dagveer aan het Schouw bediende voor Piet van Dieren, die toen ziek lag. Nu stond ik bij de schuit; want de stoomboot naar het Nieuwediep zou binnen weinige minuten in ’t gezicht komen en dan moest ik klaar zijn, als er passagiers waren af te zetten of aan te brengen.”

„O, was ’t daar? Nu—hij greep je bij den arm, Rolf.”

„Ja, dat deed hij. En ’t is of ik nog dat bleeke, angstige gelaat zie. „Breng mij naar de stoomboot, die naar het Nieuwediep vaart.”—Met deze woorden sprong hij in de boot, waarin ik reeds gestapt was.—„Hoor eens,” zei hij, terwijl ik de riemen in het water legde; want het was nog te vroeg en de boot had nog niet eens gefloten. „Hoor eens, kan ik je vertrouwen?”—„Als u zelf, mijnheer,” antwoordde ik.—„Ik heb een verkeerd stuk begaan—God weet, dat ik het zonder opzet deed—maar de man is dood—en ik moet uit het land vluchten.” Dat zei hij.”

„Goede Hemel! En zei hij dat, Rolf? Had hij iemand doodgestoken of doodgeschoten?”

„Dat herinner ik mij niet meer. Misschien heeft hij ’t mij verteld; maar ’t is me alles als een droom. Eigenlijk mocht ik hem niet behulpzaam zijn om de wraak der wetten te ontvluchten. Maar hij betuigde zoo plechtig zijn onschuld en daarenboven zag hij zoo trouwhartig uit zijn oogen, net als onze Hans kan doen. Hoe meer ik ’t mij herinner—hoe meer ik vind, dat hij op onzen jongen geleek.”

„En was dat de knaap, die u het horloge gaf? Wel, Rolf, als hij daar maar eerlijk aan gekomen was.” [133]

„Foei, vrouw!” riep Rolf uit, op een toon alsof hij zich beleedigd gevoelde. „De jongen was zoo mooi en zoo fijn gekleed alsof hij een prins was. Het horloge was het zijne, daar kun je staat op maken.”

„Hoe kwam hij er dan toe, om het jou te geven?” hernam vrouw Brinker.

„Wel, dat heb ik je zooeven verteld,” antwoordde hij min of meer verward.

„Vertel ’t me dan nog eens, beste Rolf!”

„Wel, juist toen de boot zich in de verte liet hooren en ik de riemen in het water sloeg om er heen te roeien, haalde de knaap het horloge uit zijn zak. „Ik moet uit mijn land vluchten, zooals ik nooit gedacht had, dat ik zou moeten doen,” zeide hij. „Jou vertrouw ik, omdat je een eerlijk gezicht hebt.—Wil je dit horloge aan mijn vader brengen, niet vandaag, maar vandaag over acht dagen, en hem zeggen, dat zijn ongelukkige zoon het hem zendt. Zeg hem dan, dat, als hij er behoefte aan heeft, om mij bij zich te hebben, ik alle gevaren zal trotseeren en terug zal komen. Zeg hem, dat hij een brief moet schrijven aan.…” ja, verder ben ik alles vergeten. Ik kan mij niet herinneren, waar de brief naar toe moest. Arme jongen! arme jongen!” herhaalde Rolf op smartvollen toon, terwijl hij het horloge van zijn vrouws schoot nam. „En dat dit horloge sedert al dien tijd niet naar zijn vader is gezonden!”

„Ik zal het hem brengen, Rolf; ik zal het hem brengen, beste jongen, zoodra Griete weer thuis is,” zeide vrouw Brinker, om haar man gerust te stellen. „Griete zal wel gauw weerom komen. Hoe heette de vader van den knaap? Waar moest je hem opzoeken?”

„Helaas!” antwoordde Rolf, terwijl hij langzaam sprak. „’t Is me alles ontgaan. ’t Is me net, alsof ik het gezicht van den jongen nog vóór mij heb, met zijn groote oogen, die me zoo trouwhartig aankeken—ik zie hem nog het horloge opendoen, er iets uitscheuren en dat kussen.… Meer echter kan ik mij niet te binnen brengen. Al het overige wentelt zich als in een kring om mij rond, en als ik tracht te denken, dan is ’t net of het geluid van opkomend water mij in de ooren ruischt.” [134]

„Dat is heel natuurlijk. Dat gesuis in mijn ooren heb ik vroeger zoo dikwijls gehoord, als ik de koorts had gehad. Je bent nu moe en moet naar bed. Waar of het kind toch blijft?”

En zij opende de deur en riep: „Griete, Griete!”

„Blijf daar staan, vrouw,” zeide Rolf zwak, terwijl hij zich vooroverboog en poogde naar buiten te kijken naar het ontheisterde landschap. „Ik zou zoo’n lust hebben, om eens even aan de deur te staan.”

„Volstrekt niet, Rolf,” antwoordde zij glimlachend. „Ik zal ’t den dokter eens vertellen, hoe je zanikt en maalt en me het hoofd warm maakt, om eens in de open lucht te gaan; en als hij ’t permitteert, dan zal ik je morgen warmpjes toestoppen en de hut eens met je omwandelen. Maar ik zou wel maken, dat je ’t koud kreegt met die open deur. Als ik mij niet vergis, dan komt Griete daar in de verte aan met haar voorschoot vol hout en spaanders; zij rijdt als een wildeman over de vaart.”

„Foei, Rolf,” vervolgde zij, op luiden toon, want zij schrikte er van. „Loop je daar zelf naar je bed, zonder dat ik je vasthoud? Je zult vallen.”

Maar Rolf was niet gevallen, en toch hielp zijn vrouw hem te bed en dekte hem zóó warmpjes toe, dat de goede man recht op zijn gemak lag en zeide, dat het vandaag wel voor ’t laatst zou zijn, dat hij op klaarlichten dag naar bed ging. [135]

„In een dag of wat zal dat wel gaan, Rolf,” antwoordde zijn vrouw, „vooral als je zoo in krachten toeneemt.”

Daarop stookte zij het vuur wat aan, ridderde den boedel wat op en ging, met haar breiwerk in de hand, naast het bed zitten.

„Hoor eens, Rolf, je moest toch eens probeeren, of je je den naam van dien vader niet kunt herinneren. Griete is straks thuis en dan kan ik het horloge naar hem toebrengen, terwijl jij slaapt.”

Rolf dacht na, maar te vergeefs.

„Kan het ook Boomheuvel zijn?” vroeg zij. „Ik heb wel eens gehoord, dat zij twee zoons hadden, die niet hebben willen oppassen—Gerard en Lambert.”

„’t Kan wel zijn. Kijk eens, of er ook letters op het horloge staan, die ons den weg kunnen wijzen.”

„Hemel, Rolf!” riep vrouw Brinker uit, terwijl zij het horloge bekeek. „Je bent verstandiger dan ooit! ’t Kan niet anders. Hier staan de letters: L. J. B. Dat is zeker Lambert Boomheuvel. Wat die J. beteekent, begrijp ik niet. Maar die Boomheuvels waren indertijd rijke lui, die ’t goed konden stellen. En zulk soort van menschen geven hun kinderen altijd dubbele namen.”

„Dat laat zich best hooren, vrouw! ’t Is zeker die Lambert Boomkert geweest. Neem dus het horloge en breng het terstond naar de Boomkerts.”

„Neen, geen Boomkert, die naam bestaat er niet, voor zoover mij bekend is. Maar Boomheuvel.”

„Nu breng het dan naar de Boomheuvels!”

„Dat geef ik jou te doen, om het daar naar toe te brengen. Die heele familie is al vier jaren geleden naar Amerika vertrokken. Maar ga jij nu slapen; je ziet er bleek en afgemat uit. Als je uitgerust bent, dan zullen we er wel eens nader over beraadslagen.—Zoo, Griete! Ben je daar eindelijk? Je bent tamelijk lang weggebleven.”


Rolf Brinker deed een langen en gerusten slaap, waaruit wij hem zagen wakker worden, juist toen Hans met het door mevrouw Van den Helm voorgeschoten geld de hut binnentrad. Hoe sterk de goede Rolf ook meende te zijn, [136]hij was dien namiddag weder naar bed gegaan en had niets gehoord van het gesprek met Annie Bouman, en was evenmin wakker geworden door het slaan van Hans op de bevroren aarde. Maar toen Hans den pot binnenbracht en moeder Brinker ’t uitgilde van vreugd, toen werd Rolf wakker, keek half dommelig het bed uit en zeide: „Wat is er, Mietje?”

Maar Mietje danste als een zottin door het vertrek met de beide kousen in haar armen en Hans stond daar met tranen in de oogen, en Griete schaterde ’t uit van lachen.

„Vader roept, moeder!” zeide Hans.

In een oogenblik was vrouw Brinker’s uitgelaten blijdschap bedaard.

„Ik had den goeden man wel een toeval op zijn lijf kunnen jagen,” zeide zij verschrikt. „Maar ik ben ook zoo uitermate gelukkig!”

„Wat is er toch gebeurd, Mietje?” herhaalde Brinker, met een minder slaperige stem dan zooeven.

„Wel, de duizend gulden zijn terug, die je begraven hadt, den nacht voordat je het ongeluk op den dijk kreegt,” zeide vrouw Brinker, en zij verhaalde hem omstandig, hoe zij reeds den vorigen nacht vergeefs naar het geld gezocht hadden, en hoe Hans, op een toevallige aanwijzing van Annie Bouman, die er geweest was, terwijl hij geslapen had, op het denkbeeld was gekomen om bij de stomp van den ouden wilgestam te graven en — — — het geld ongeschonden voor den dag had gebracht.

„En nu zul je ’t eerst goed hebben, Rolf,” eindigde zij. „Hans en ik gaan straks naar Monnikendam, om ons van het noodige te voorzien. En jij, Hans en Griete, zult nu ook vleesch bij je brood hebben en worst ook. Je hebt lang genoeg honger geleden.”

Ik zal u de vroolijke gesprekken niet mededeelen, die er gevoerd, noch de schitterende luchtkasteelen, welke er gebouwd werden en die zich gelukkigerwijs maar tot plannen en ontwerpen bepaalden. Zij werden in hot midden van al die vroolijkheid gestoord door het gerol van een rijtuig aan den overkant der vaart.

„Zou daar de dokter zijn?” vroeg Hans. [137]

„Hij is er vandaag nog niet geweest. Ik dacht, dat hij maar eens zou hebben overgeslagen.”

„Het rijtuig houdt stil,” zeide Griete.

„Hier, Hans, neem de lamp! Als ’t de dokter is, mocht hij eens struikelen.”

Hans was reeds met de lamp de hut uit en zag inderdaad den goeden dokter Broekman over het ijs komen aanstrompelen.

„Is u ’t, mijnheer?” riep hij hem toe. „Wacht, laat mij u bijlichten! U zoudt een ongeluk kunnen krijgen.”

En Hans snelde met zijn lamp naar den dokter toe en bood hem de hand, om hem langs veilige plaatsen te geleiden.

„Een satansch ellendig pad in den donker,” bromde de dokter. „’t Is goed, dat je gekomen bent, Hans; anders had ik hals en beenen kunnen breken. Hoe is ’t met je vader?”

„O uitmuntend, mijnheer! Vader wordt bij den dag sterker. Hij is op ’t oogenblik wakker.”

„Goede Hemel, mijnheer de dokter!” riep vrouw Brinker uit. „Komt u zoo laat in den avond! O, dat is lief van u! Hoe licht hadt u een ongeluk kunnen krijgen!”

Dokter Broekman scheen haast te hebben. Hij antwoordde niet op den uitroep van vrouw Brinker, maar ging terstond naar het bed, zette zich daar neder en voelde Brinker’s pols. Hij knikte goedkeurend.

„Dat gaat vooruit met den patiënt,” zeide hij. „Had ik geweten, dat het zoo goed was, dan was ik doorgereden. Ik ben den geheelen dag Noord-Holland in geweest en kwam nu, in het naar-huis-gaan, even aan.”

„Geen wonder, dat Rolf zooveel beter is, dokter,” zeide vrouw Brinker. „Zooeven hebben wij duizend gulden weergevonden, welke mijn man, tien jaren geleden, uit voorzorg begraven had en die wij meenden, dat gestolen waren.”

De dokter zette oogen op.

„Ja, mijnheer,” zeide de zieke. „Zoo is ’t geval, ofschoon we het aan niemand meedeelen. Maar u maakt een onderscheid, en daarboven, u zal het wel niet oververtellen.”

De dokter bromde. Hij hield niet van zulke persoonlijke opmerkingen. [138]

„En nu, mijnheer, kan u ook een behoorlijke rekening inleveren. God weet, hoe dubbel gij het verdiend hebt door zulk een ellendig werktuig weder als mensch in de wereld te brengen, en welk een onbetaalbaren dienst gij daardoor aan hem en zijn gezin bewezen hebt. Zeg dus maar aan mijn vrouw, hoeveel wij u schuldig zijn, en zij zal u terstond betalen.”

„Kom, kom,” zei de dokter vriendelijk. „Praat toch niet van betalen. Geld kan ik zooveel krijgen als ik maar wil, maar dankbaarheid niet. Het „dank u” van dien jongen,” ging hij voort, terwijl hij naar Hans wees, „heeft mij reeds genoegzaam betaald.”

„U heeft zeker een zoon die veel op Hans gelijkt,” zeide vrouw Brinker, die heel blijde was, dat de groote man zoo familiaar werd.

Bij deze woorden verdween eensklaps elke vroolijke trek van des dokters gelaat. Hij bromde iets, maar antwoordde geen woord.

„O, mijnheer, mijn vrouw is wel wat bemoeizuchtig, niet waar? Maar u moet het haar niet kwalijk nemen; want ik heb haar van middag verteld van een jongen, die zooveel op onzen Hans geleek en die mij een boodschap aan zijn vader heeft achtergelaten. En nu—nu ik de boodschap kan doen, is de geheele familie vertrokken.”

„Ze heeten Boomheuvel, mijnheer,” zeide vrouw Brinker haastig. „Weet u ook iets van die familie?”

De dokter antwoordde kortaf en knorrig:

„Ja. Dat ’s een malle zaak. Ze zijn sedert lang naar Amerika vertrokken.”

„Misschien, Rolf,” zeide vrouw Brinker bedeesd, „kent de dokter wel iemand in dat land, ofschoon ik mij wel heb laten vertellen, dat er niets dan wilden in wonen. Als hij het horloge eens aan de Boomheuvels wilde sturen met de boodschap van den armen jongen; dat zou een heerlijke zaak zijn.”

„Ben je dwaas, vrouw? Waarom zouden wij den goeden dokter lastig vallen, die overal genoeg te doen heeft met zieke menschen? Daarenboven—hoe weet je, dat je den rechten naam hebt?” [139]

„Wel, ik ben er zeker van,” antwoordde zij. „Zij hadden een zoon Lambert en daar is een L voor Lambert en een B voor Boomheuvel op de achterzijde van het horloge; ofschoon er die malle J bij is; maar laat den dokter zelf maar zien.”

Dit zeggende, reikte zij dokter Broekman het horloge over.

„L. J. B.!” riep de dokter uit, terwijl hij het horloge aangreep.

Ik zie geen kans om u het tooneel te beschrijven, dat nu volgde; ik wil alleen mededeelen, dat de boodschap van den jongen eindelijk aan zijn vader werd overgebracht en dat de groote dokter daar zat te schreien als een kind.

„Laurens, mijn lieve Laurens!” snikte de dokter, terwijl hij als bewegingloos het horloge aanstaarde. „O, had ik het maar vroeger geweten! Laurens een zwerveling zonder huisvesting! Misschien al van ellende en kommer gestorven! Bedenk je toch eens, man, waar is hij? Waar heeft mijn jongen gezegd, dat de brief moest worden heengezonden?”

Rolf schudde treurig het hoofd.

„Denk maar eens goed na!” smeekte de dokter. O, het geheugen, dat door zijn kunst eerst zoo kort geleden ontwaakt was, moest hem dienen in een oogenblik als dit.

„Ik ben het alles kwijt, geheel en al kwijt, mijnheer!” zuchtte Rolf.

Hans, die allen afstand van rang en stand vergat en alleen zag, dat zijn goede vriend verdriet had, sloeg den arm om den hals des dokters.

„Ik kan uw zoon terugvinden, mijnheer,” zeide hij. „Als hij nog leeft, dan bevindt hij zich ergens. De aarde is zoo groot niet: ik wil alle dagen mijn best doen, om hem uit te vinden. Moeder kan mij nu missen. Gij zijt rijk, mijnheer, zend mij, waarheen gij wilt!”

Griete begon te schreien. Wel vond zij het goed, dat Hans ging. Maar hoe zouden ze het maken zonder hem?

Dokter Broekman antwoordde Hans niet, ook deed hij geen poging, om hem van zich af te stooten. Zijn oogen waren angstig op Rolf Brinker gevestigd. Eensklaps nam hij het horloge en poogde het open te doen springen. De verstijfde veer [140]gehoorzaamde eindelijk; de horlogekas vloog open—en het gelaat van den dokter toonde bittere teleurstelling. Rolf zag dit en haastte zich te zeggen:

„Daar was een papier in, mijnheer, maar de jongeheer scheurde het er uit, vóór hij mij het horloge overhandigde. Hij kuste het, eer hij het wegstak.”

„Dat was het portret zijner moeder,” zuchtte de dokter. „Zij stierf, toen hij nog eerst tien jaren oud was. Goddank, dat de jongen haar niet vergeten heeft! En zij zouden beiden dood zijn! Neen, dat is onmogelijk!” riep hij uit, terwijl hij van zijn stoel opsprong. „Mijn jongen leeft nog; daar ben ik zeker van. Ik zal u vertellen, wat er met hem gebeurd is. Laurens was mijn helper en tevens in een apotheek om het recepteeren te leeren. Bij vergissing maakte hij voor een mijner patiënten een verkeerd geneesmiddel gereed—hij had zich in de flesch vergist en gaf een zwaar vergif. Maar gelukkig bemerkte ik den misslag nog bijtijds en gaf het geneesmiddel niet in. Diens ondanks stierf de patiënt nog vóór den avond. Ik werd dien dag door verschillende zieken opgehouden. Toen ik ’s avonds thuis kwam, was mijn arme jongen verdwenen. Arme Laurens!” snikte hij, „en al die jaren niets van u te hooren! Zijn boodschap niet gedaan! O, wat moet hij geleden hebben!”

Vrouw Brinker verstoutte zich om te spreken. Zij kon den braven dokter zoo niet zien schreien.

„Hoe gelukkig voor u, dokter, te weten, dat de jongeheer onschuldig was. Ach! hij was angstig en zoo bedroefd. Aan Rolf zeide hij, dat zijn misdaad gelijk stond met een moord! Hij meende zeker het zenden van het verkeerde geneesmiddel. Als dat een misdaad was, dan weet ik het niet! Onze kleine Griete zou hetzelfde hebben kunnen doen. Waarschijnlijk heeft de arme jongeheer gehoord, dat de man dood was—daarom heeft hij de vlucht genomen, mijnheer! Tegen jou zei hij, niet waar, Rolf, dat hij nooit in het land kon terugkomen, indien.…” zij weifelde om meer te zeggen en vervolgde: „Ach, mijnheer! tien jaren is een vreeselijk lange tijd om te wachten op tijding van.…” [141]

„Zwijg, vrouw!” zeide Rolf op scherpen toon.

„Op tijding te wachten!” snikte de dokter. „En ik thuis zittende te brommen en mij te verbeelden, dat hij mij verlaten had! In de verste verte heb ik er niet aan gedacht, dat de knaap zijn misslag ontdekt had. Ik verbeeldde mij, dat het jeugdige dwaasheid was—ondankbaarheid—zucht naar avonturen, die hem hebben doen wegloopen. Mijn arme, arme Laurens!”

„Maar u weet nu alles, mijnheer,” fluisterde Hans. „U weet nu, dat hij onschuldig was aan alle kwaad; dat hij u en zijn afgestorven moeder liefhad. Wij zullen hem uitvinden. U zult hem wederzien, lieve dokter!”

„God zegen’ je, mijn jongen,” zeide dokter Broekman, terwijl hij de hand van den knaap in de zijne drukte. „’t Moge uitkomen, zooals je ’t voorspelt. Ik zal mijn best doen, dat zal ik. En Brinker, het minste woord, dat je je herinnert omtrent mijn ongelukkig kind, moet je me terstond laten weten.”

„Dat beloof ik u, dokter,” riep Hans uit, en de dokter was tevreden met die belofte. Hij wist, dat Hans haar zou houden.

„De oogen van je jongen,” hervatte de dokter tot vrouw Brinker, „lijken sprekend op die van mijn zoon. De eerste maal, toen hij bij mij kwam, was ’t of Laurens zelf voor mij stond.”

Eenige minuten scheen de dokter in gedachten verzonken; daarna stond hij op en zeide op vriendelijken toon:

„Neem mij niet kwalijk, Brinker, dat ik ’t je van avond zoo druk gemaakt heb. Bedroef je maar niet om mijnentwil. Ik verlaat je huis veel gelukkiger dan ik in jaren geweest ben. Zal ik het horloge maar meenemen?”

„Natuurlijk, mijnheer! ’t Was immers de wensch van uw zoon.”

„Je hebt gelijk,” hernam de dokter, terwijl hij het horloge wegstak. „En nu moet ik gaan. Mijn patiënt heeft geen andere medicijnen noodig dan rust en een vroolijke omgeving; beide zijn hier in overvloed. De Hemel zegene u, mijn goede vrienden! Ik zal je altijd dankbaar zijn!”

„Moge de Hemel ook u zegenen, mijnheer!” zeide vrouw [142]Blinker, „en u spoedig dien lieven jongenheer doen terugvinden.”

Hans lichtte den dokter weder met de lamp voor.

„Als ik u van dienst kan zijn, mijnheer,” zeide hij trouwhartig, „dan ben ik ten allen tijde gereed.”

„Zeer goed, mijn jongen. Zeg aan je vader en je moeder, dat ze zich tegen niemand een enkel woord laten ontvallen over hetgeen er van avond is gebeurd. Intusschen, Hans, als je bij vader bent, moet je op hem letten. Jij hebt er den tact van. ’t Kan zijn, dat er oogenblikken komen, waarop hij wat meer kan zeggen.”

„Vertrouw daarop, mijnheer.”

„En nu, goeden dag, mijn jongen,” riep de dokter, toen hij deftig in zijn koets steeg.

„Aha!” zeide Hans in zich zelf, terwijl hij het rijtuig nakeek. „Daar zit vrij wat meer leven in den dokter, dan ik dacht.”

[Inhoud]

VEERTIENDE HOOFDSTUK.

De hardrijderij.

Zoo brak de dertigste December aan en het weer was heerlijk dien dag. Het geheele vlakke landschap werd vroolijk door de winterzon beschenen. Zij beproefde haar kracht wel op het ijs in de vaart, maar het vroor te sterk, dan dat de ijskorst ook in ’t minst zou gesmolten zijn. En bij dat alles was er zoo weinig wind, dat de weerhanen op de torens en de gebouwen stilstonden, als wenschten zij eens te kijken naar het feest, dat er dien dag zou worden gehouden. Die windstilte maakte, dat de molens een dag vacantie hielden, als wilden ook zij de algemeene vreugde mee genieten. Nu, ze hadden die week hard genoeg gewerkt, om eens een dag rust te hebben.

’t Was al vroeg in den morgen van dien dag levendig om en bij Broek. Van verschillende omliggende plaatsen kwamen er liefhebbers aanrijden, om den wedren te zien; [143]want een hardrijderij op schaatsen is een feest voor al wat Noord-Hollander heet. Ik zal u de bonte menigte niet beschrijven, die zich in den omtrek der ijsbaan ophoopte, om welke men tenten had opgeslagen, opdat de toeschouwers zich behoorlijk van drank en spijs konden voorzien. Aan het eind van de renbaan, die aan beide zijden met dikke touwen is afgesloten, welke door palen heengaan, reeds een paar dagen te voren in het ijs gehakt en door het volgieten der opening stevig vastgevroren—staat een sierlijke tent met een kleine tribune aan weerszijden. De tent is bestemd voor de familie De Bruyn met eenige genoodigden, onder anderen de Van den Helms en mijnheer Korbes en zijn vrouw, terwijl de tribune moet dienen voor andere inwoners van Broek, daartoe door mevrouw De Bruyn van toegangskaartjes voorzien. Van de tent en de tribune wapperen de driekleurige vlaggen. Aan de tent van mevrouw De Bruyn hangen twee paar met zilver beslagen schaatsen, een voor den winnenden jongen, een voor het gelukkigste onder de meisjes. In de tent zelf brandt een kachel en staan allerlei ververschingen op een tafel gereed. De familie en de genoodigden zullen op stoelen zitten, terwijl de dames een warme stoof onder de voeten zullen hebben, zoodat ze zeer gemakkelijk den winter zouden kunnen vergeten, indien niet het landschap vóór haar al te duidelijk deed zien, dat de wintervorst nog duchtig zijn schepter zwaait.

Naast een der tribunes is een andere tent opgericht, alleen van boven gedekt en aan alle zijden, behalve aan den achterkant open; daar moeten de muzikanten zitten, die van tijd tot tijd muziekstukken zullen uitvoeren. En al zullen die muziekstukken vrij middelmatig worden voortgebracht, daar ’t gansch geen virtuozen zijn die hier hun gaven zullen doen hooren, zij zullen de feestvreugde ruimschoots verhoogen. De ooren der toehoorders zijn trouwens over ’t geheel zoo kieschkeurig niet; daarenboven zal er gedruisch en gebabbel genoeg zijn, en zou men ’t slechts bejammeren, indien er beter muziek werd opgevoerd. Aan het andere einde der renbaan staat een tent, voor hen, die belast zijn, er het oog op te houden, dat de schaatsenrijders [144]en -rijdsters den witten, met groene linten omwonden paal, van welks top een oranjevlag wappert, omrijden; hetgeen zij trouwens wel moeten doen, daar ook in het midden der renbaan dubbele touwen zijn gespannen; want al de schaatsenrijders moeten bij de tent van de familie De Bruyn beginnen en er hun ren eindigen ook.

Daar begint de muziek. De tribune vult zich, de geheele renbaan staat langs beide zijden opgepropt met nieuwsgierigen, die hun best doen, een goed plaatsje te vinden. ’t Volst is het echter dicht bij de tribune. En geen wonder: want daar staan de veertig rijderessen en rijders, die zich vermaken met heen en weer te rijden, zóó zacht evenwel, dat zij zich niet vermoeien, maar ook niet koud worden. Het zijn twintig meisjes en twintig jongens. Frits Verdam, Peter en Lodewijk van den Helm zijn er ook bij, allen weer frisch en geheel uitgerust van de vermoeienissen der Haagsche reis. Hans is niet ver van hen; hij heeft zijn schaatsen weer onder de voeten, die de goede Annie Bouman van een goede kennis had gekocht voor vijf gulden! Alsof hij niet wist, dat die goede kennis niemand anders dan Annie Bouman zelf was geweest, die haar zuur bespaard weekgeld er geheel aan had opgeofferd! Nu, hij had ze dan ook eerlijk teruggekocht; maar de kiesche manier, waarop Annie hem in den nood had willen helpen, had hij niet teruggekocht: die lag diep in zijn hart begraven. En dan—hoe onwillekeurig ook—die lieve, lieve Annie was de oorzaak geweest van het terugvinden der duizend gulden—van de duizend gulden, die, al was ’t ook avond geweest, zulk een gloed van zonneschijn hadden geworpen in zijner ouders armoedige stulp. Karel Schimmel is zoo nijdig als ooit, nu hij Hans bij de rijders ziet; maar daar er nog eenige andere boerenknapen bij zijn en Hans dus niet alleen is, troost hij zich.

Aan den anderen kant der tent staan de twintig meisjes. Nu, dat behoeft ge wel niet te vragen, al ziet ge hen niet; gij hoort het wel aan het vroolijk gesnater en gekakel, dat die twintig lieve mondjes maken. ’t Is of er een heele troep jonge eenden aan het kwaken zijn. Nu en dan hoort gij er een paar schateren van lachen: want vroolijk [145]zijn ze, die aardige nufjes. Hilda, Kato en Truida hebben zich juist de schaatsen aangebonden en stampen met de lieve voetjes, om te voelen of de ijzers wel stevig zitten: want bij een hardrijderij moet er niets aan ontbreken. Hilda spreekt met een klein boerenmeisje in een rood jacketje en met een splinternieuw rokje aan. ’t Is Griete. Ook Annie Bouman is er.

Nu houdt de muziek even op. Al de meisjes en jongens moeten vóór de tent komen, om de voorwaarden te hooren. De omroeper van het dorp leest met luide stem voor:

„De meisjes en jongens zullen om beurten rijden, allen te gelijk en wel zóó lang, tot één meisje en één jongen het tweemaal gewonnen hebben. Zij moeten zich op één lijn scharen bij de twee paaltjes vóór de tribune rechts, den eindpaal omrijden en dezen tocht twee malen volbrengen. Het meisje en de jongen, die twee malen gewonnen hebben, zijn overwinnaars!”

De rijderessen scharen zich. Mevrouw de Bruyn wuift met haar zakdoek. Een van de heeren, die zich aan den eindpaal bevinden, waait met een vlaggetje. Al de rijdsters begeven zich op weg. Eensklaps wuift het vlaggetje weer, zij moeten terugkeeren—ze waren niet te gelijk afgereden. Ten tweeden male wuift de zakdoek en waait het vlaggetje. Ditmaal is alles in orde. Wat rijden zij snel! Hoe doodstil is de menigte! Men hoort niets dan het krassen der schaatsen, men ziet niets dan de fladderende rokjes! De paal is omgereden. Een luid hoezee doet zich hooren. Vijf meisjes zijn vooruit. Kato is de eerste, daarop volgt Hilda. Als zij de tent harer mama voorbijrijdt, wuift zij met de hand, en het volgend oogenblik is zij Kato vooruit. De anderen zijn haar dicht op de hielen. Daaronder is Griete. Ook zij wuift met de hand, maar niet naar de tent van mevrouw De Bruyn, maar naar een vrouw, die met ingehouden adem onder het volk staat: haar moeder. Rolf, die dezen morgen zoo volkomen wel was, heeft haar gesmeekt, om naar den wedren te gaan, en zij heeft aan de verzoeking geen weerstand kunnen bieden; zij is gegaan en heeft een heerlijke plaats gekregen. Daar schiet haar kind onder het luid hoezee der toeschouwers ze allen vooruit. [146]Ook Kato wint het weer van Hilda. Maar niemand kan Griete inhalen. Ten tweeden male wordt de paal omgereden, maar Griete is en blijft de voorste. Eindelijk zijn ze aan de tent:

„Griete Brinker eenmaal gewonnen!” schreeuwt de uitroeper.

Nu begint de muziek opnieuw, terwijl de jongens zich gereedmaken en zich op één lijn scharen. Verscheidene meisjes scharen zich om Griete en wenschen haar voorloopig geluk; andere trekken trotsch haar lipje op en kunnen ’t niet verdragen, dat de voddenraapster uit de hut het hun allen heeft afgewonnen.

Op een wenk van den heer De Bruyn zwijgt de muziek. Hij treedt voorwaarts, wuift met zijn zakdoek, het vlaggetje wordt aan de overzijde gezwaaid. De twintig jongens rijden af.

Wat reppen zich de beenen; er is geen oog op te houden! ’t Is of ze nog sneller rijden dan de meisjes. Maar waarom gaat er zulk een gelach op onder het volk? ’t Is om dien dikken knaap in de achterhoede, die daar zoo ongelukkig voortsukkelt. Kijk hij eens krabbelen! Straks rolt hij van de beenen! Ach, wat hijgt hij! Hij had ook wel thuis mogen blijven. Hij staat stil. Hij veegt zijn voorhoofd af. Hij neemt zijn pet af en waait zich koelte toe. Hij kijkt eens rond en begint zelf hartelijk te lachen. Die lach maakt hem honderden vrienden. Die goede Jacob Poot! Hij bedenkt zich niet lang, maar rijdt terug en begeeft zich rustig onder de toeschouwers.

De jongens komen aansnellen, zij hebben den paal omgereden. Maar ’t is één zwarte massa, niet zoo gemakkelijk te onderscheiden als de meisjes met haar verschillende kleeding. Nu kan men ’t al beter zien. Drie zijn er vooruit. Eerst Ben—dan Peter—dan Hans.

Dan schiet Hans de beide anderen vooruit. Op Hilda’s gelaat staat teleurstelling te lezen; sommigen zeggen zelfs, dat er een traan in haar oog parelt. Peter moet overwinnaar zijn. Annie’s oog glinstert van genoegen. Griete klapt van vreugde in de handen.

Zoo rijden zij ten tweeden male naar den eindpaal, Hans [147]altijd vooruit, dan Karel Schimmel, dan Ben, daarna Peter en eindelijk de anderen. Daar rijden zij den paal om en Peter is weer de voorste. Hilda juicht. Maar op hetzelfde oogenblik schiet Karel ze allebei vooruit—’t scheelt maar één seconde—maar de uitroeper schreeuwt:

„Karel Schimmel eenmaal gewonnen!”

De muziek valt weder in, terwijl de meisjes zich opnieuw tot den wedren scharen. Mevrouw De Bruyn staat weder op, wenkt de muziek, wuift met haar zakdoek en ’t is of er twintig pijlen uit twintig bogen losschieten—zoo snellen zij over de spiegelgladde baan.

Maar niet lang blijven zij gelijk; al heel spoedig zijn ze verdeeld. Toch schelen zij al heel weinig. Maar daar rijden zij den paal om. Dat is altijd het gevaarlijkste punt. Eenige andere gloeiende gezichtjes, met oogen schitterend van vreugd, komen vooruit. Kato is de eerste, op haar volgt Hilda, maar Griete en Truida zijn meer in de achterhoede. ’t Is of Griete verslapt. Zou ze straks al haar krachten verspild hebben? Daar schiet Truida haar vooruit en zij neemt een nieuwen, geweldigen zet, vliegt Truida en Hilda voorbij en is reeds vlak bij Kato. Zoo rijden zij de tent voorbij en weder naar den paal. Een oogenblik blijft Hilda achter; ze verzamelt nieuwe krachten. Maar bij het omzwaaien van den paal schiet zij eensklaps vooruit. Honderden stemmen moedigen haar aan door een luid „hoezee!” ’t Is of haar dit nog meer vaart geeft. Truida, Kato en Griete zijn haar vlak op de hielen: maar Hilda vliegt steeds voort—reeds ziet zij de tent—Peter van den Helm staat met ingehouden adem te staren—nog een enkele seconde:

„Hilda de Bruyn eenmaal gewonnen!” krijscht de stem van den omroeper. [148]

Een luid „hoezee!” klinkt uit duizenden monden en overschreeuwt de muziek, die zich daverend doet hooren.

Allen wenschen Hilda geluk en onder die allen ook Griete, die ’t niemand liever gunt dan de lieve juffrouw De Bruyn of—Annie Bouman.

Nu is ’t weer de beurt aan de jongens. Lang blijven deze niet gelijk; want reeds bij het eerste omrijden van den paal zijn er drie vooruit: Hans, Peter en Frits. Dat kan Karel Schimmel niet verdragen. Hij neemt een geweldigen zet, vliegt over het ijs en komt Frits vooruit. Maar Hans en Peter laten zich zoo spoedig niet verslaan. ’t Is of zij vliegen—’t is geen rijden meer. Met ingehouden adem volgt de menigte hen met de oogen. Hans en Peter blijven vooruit. Hilda, Annie en Griete springen op van de met rood katoen bekleede bank, op welke zij gedurende de rustpoos gezeten hebben. Met vlammende oogen kijken zij naar de rijders. Hans en Peter blijven aldoor gelijk. Reeds zijn ze vlak bij de tent. Daar schiet Peter eensklaps vooruit en de stem van den uitroeper klinkt:

„Peter van den Helm eenmaal gewonnen!”

Weer dezelfde toejuichingen, weer dezelfde daverende muziek: de menigte en de muzikanten vragen niet wie er wint; ieder, die overwint, heeft hun sympathie. Aan het einde der renbaan, dicht bij den grenspaal, echter heeft een oploopje plaats. Mevrouw De Bruyn kijkt angstig wat het moge wezen. Peter en Hans snellen derwaarts; de eerste komt met de tijding terug, dat Karel Schimmel bij het omrijden van den paal gevallen is, doch zich niet bezeerd heeft. Hij was maar eenigszins bedwelmd door den val, doch kwam daar al aan, gesteund door Hans, die veel te veel Hollandsche jongen is, om niet terstond alle vijandschap te vergeten en zijn vijand, die hem altijd zoo diep verachtte, te helpen. Met een glas seltzerwater, dat mevrouw De Bruyn hem laat drinken, is hij spoedig weder beter. Gelukkig echter, dat de muziek zich aldoor heeft doen hooren; anders had dit ongeval de vreugde wel eenigszins kunnen verstoord hebben. Onder de schaatsenrijders echter veroorzaakt het geval weinig deelneming; er is niemand, die van Karel Schimmel houdt. [149]

De meisjes zijn voor de derde maal geschaard. Wat staan ze daar moedig, die jonge deernen! Op dit oogenblik ligt er diepe ernst op al die lieve gezichtjes: want deze rit is die, welke beslist. Ofschoon, als Griete noch Hilda ’t winnen, is er ook voor de overigen nog kans op het winnen der zilveren schaatsen. En dat maakt, dat ieder meisje nog moed heeft, dat ieder van haar hoop voedt, om ditmaal beter te slagen. Sommigen stampen met de voetjes, als paarden die gereedstaan tot den wedloop. Daar wuift de zakdoek van mevrouw De Bruyn, en de rijdsters steken af. Wie is daar reeds zoo spoedig vooraan? ’t Is Hilda—of Kato—of Truida—of Annie— —neen, ’t is de kleine Griete. Bij den vorigen ren heeft zij ’t bedaard aangelegd; maar nu is ’t haar ernst: zij heeft besloten, dat zij winnen zal. En toch, wanneer men haar ziet rijden, is ’t alsof ’t haar niet de minste inspanning kost—zij glijdt maar voort, altijd vooruit en—hoe de anderen zich inspannen—zij kunnen Griete niet inhalen. Reeds is [150]de paal ten tweeden male omgereden—nog altijd is zij vooruit—daar is zij aan het doel.…

Of de uitroeper al schreeuwt, ’t helpt hem niet: het donderend gejuich der toeschouwers belet zijn stem te hooren. ’t Behoeft dan ook niet; want duizenden stemmen roepen:

„Griete Brinker heeft de zilveren schaatsen gewonnen!”

Als een vogel is zij over het ijs heengevlogen, als een vogel staat zij om zich heen te kijken, zoo schuchter en zoo verschrikt; zij wenscht zoo hartelijk eens naar de plaats heen te vliegen, waar haar moeder staat. Maar Hans is naast haar en al de meisjes omringen haar. En wie haar onder allen ’t hartelijkst gelukwenscht, is de lieve Hilda, die geen de minste jaloezie in haar hart voedt, maar zoo gelukkig is met den triomf van haar beschermeling, alsof zij zelf dien behaald had. Nu zal niemand het kind meer minachten. De voddenraapster uit de hut is ze nu niet meer, ’t is Griete Brinker, koningin van alle schaatsenrijdsters.

Hans is trotsch op de zegepraal zijner zuster. Hij kijkt met zijn heldere oogen rond, om te zien of Peter van den Helm er deel in neemt. Maar Peter kijkt noch naar den een, noch naar den ander. Peter ligt op zijn ééne knie, de onrust staat op zijn voorovergebogen gelaat te lezen. Hij is met haastige gejaagdheid aan zijn schaatsriem bezig. Hetzelfde oogenblik is Hans bij hem.

„Ach Hans, ben jij daar? Al mijn genoegen is gedaan. Ik wou mijn riem vaster snoeren en er met mijn mes een nieuw gat in maken en door de haast snijd ik hem genoegzaam in tweeën.”

„Jongeheer,” zeide Hans, terwijl hij zijn eene schaats afdoet. „U moet mijn riem gebruiken.”

„Neen, beste Hans, neen, voor geen geld!” roept Peter opspringend uit. „Doe gauw je schaats weer aan, mijn vriend, en maak, dat je er bij komt. Ze scharen zich reeds. In een minuut wuift het sein.”

„Jongeheer!” smeekt Hans. „U heeft mij uw vriend genoemd. Neem als u blieft dezen riem. Gauw! Er is geen oogenblik te verliezen. Ik rijd ditmaal niet mee. Gij hebt reeds ééns [151]gewonnen, gij moet nu winnen. Ik ben er immers toch niet bij. Jongeheer, gij moet den riem aannemen,” en doof voor elke tegenwerping, steekt Hans den riem door Peters schaats heen en smeekt hem die aan te binden.

„Kom, Peter!” roept Frits uit de lijn, „de wacht is op jou.”

„Kom, jongeheer! om den wil van mevrouw De Bruyn en juffrouw Hilda!” smeekt Hans. „Spoed u toch! Daar, de schaats is al haast aan; maak haar nu maar gauw vast! Ik kan het toch niet winnen. De strijd is tusschen den jongeheer Schimmel en u.”

„Gij zijt een edelmoedige jongen!” zegt Peter, die eindelijk toegeeft. Hij heeft dan ook spoedig de schaats vast en is op zijn post, als de muziek en het sein wordt gegeven.

Voort gaan de jongens. ’t Is of de stilte nu nog grooter is; men hoort niets dan het krassen der ijzers. Peter van den Helm is vooruit. ’t Is of hij Mercurius is en of de anderen allen goden van den Olympus zijn, die hem in volle vaart volgen. Karel komt vooruit—daar schiet Ben voort en is aan ’t hoofd. Reeds is de paal voor de tweede maal omgereden. Karel en Ben wedijveren om de eerste te zijn. Maar daar neemt Peter zijn vaart—hij snelt beiden ver vooruit. De tent is bereikt en onder het donderend hoezee! hoort men duizenden stemmen, die den uitroeper overschreeuwen:

„Peter van den Helm heeft de zilveren schaatsen gewonnen! Hoezee! Hoezee! voor Peter van den Helm!”

En donderend valt de muziek in en dit en het geschreeuw klinken verward dooreen: want Peter van den Helm is in Broek bemind en ieder verheugt zich in zijn zegepraal. Eindelijk bedaart het gejubel, en is men in staat om de muziek te hooren. Zij speelt een vroolijk air, een levendigen marsch. Intusschen scharen zich, op bevel van mevrouw De Bruyn, al de schaatsenrijders en -rijdsters in een kring vóór de tent. Aan den eenen kant staat Peter als de grootste, aan den anderen kant Griete als de kleinste. Hans, die zoo goed hij kon zijn schaats met Peter’s versneden riem had vastgemaakt, staat tusschen dezen en Jacob Poot, [152]die zich ook bij de rijders gevoegd heeft. Eerst worden aan allen ververschingen rondgediend; daarop rijden zij, in statige processie, achter elkander de baan nog eens af, tot aan den paal, waar zij zich in twee rijen, jongens en meisjes, scharen, en op de maat der muziek naar de tent van mevrouw De Bruyn rijden. Hier vormen zij een dubbelen halven kring, in welks midden zich Peter van den Helm en Griete bevinden.

Nu zwijgt de muziek. Mijnheer en mevrouw De Bruyn staan op, de eerste houdt een aanspraak, daarop reiken zij de zilveren schaatsen uit, mijnheer het eene paar aan Peter van den Helm, mevrouw het andere aan Griete Brinker.

Het lieve kind! Zij beeft als een riet en slaat schuchter de oogen naar mevrouw De Bruyn op. Zij hoort niet wat mijnheer De Bruyn zegt, want het is, of om haar heen alles ruischt. Zij ziet even naar Peter, die iets heel moois bekijkt, o zoo iets schoons, zoo iets prachtigs! Zij ziet ook zoo iets moois in de handen van mevrouw De Bruyn, onwillekeurig strekt zij de hare uit.… geeft een kreet van verrukking en tracht te nijgen—woorden kan zij niet spreken; zij vliegt naar haar moeder en hangt schier bewusteloos in de armen der goede vrouw, wie de tranen van vreugde uit de oogen stroomen.

„Griete! Griete! Wat zal je vader blij zijn,” roept vrouw Brinker, en op die woorden is Griete niet meer te houden; zij kruipt onder het touw door, neemt haar moeder bij de hand—allen maken plaats voor haar—en spoedig ligt zij in de armen van haar vader, die zijn kleine Griete met kussen bedekt.

[Inhoud]

VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

Wat de zilveren schaatsen al uitwerken.

’t Was of de vreugde over de overwinning zijner kleine Griete de zinnen van Rolf Brinker verlevendigd had, want eensklaps riep hij uit: [153]

„Hans! Hans! Daar schiet mij de naam te binnen. Schrijf hem gauw op, eer ik hem vergeet. Het is Thomas Higgs.”

Hans schreef den naam terstond op een leitje. Op hetzelfde oogenblik werd er aan de deur geklopt.

„Zou het de dokter zijn?” zeide vrouw Brinker, terwijl zij opstond om open te doen. „Dat zou al heel toevallig wezen.”

’t Was echter niet de dokter, maar ’t waren drie jongeheeren: Peter van den Helm, Frits Verdam en Benjamin Dobbs.

„Goeden dag, jongeheeren,” zeide vrouw Brinker, terwijl zij zoo diep neeg als zij ’t geleerd had. „Wel, waaraan hebben wij de eer van uw bezoek te danken?”

„Goeden dag, vrouw Brinker! Hartelijk gefeliciteerd met de eer, die je dochtertje te beurt is gevallen,” zeide Peter van den Helm.

„Nu, als ’t op feliciteeren aankomt, jongeheer,” antwoordde vrouw Brinker, „dan mag ik ’t u ook wel doen. ’t Was een heele toer, om die vlugge jongens tweemaal te overwinnen. Daar waren me rijders onder, hoor! Ik heb het alles met mijn eigen oogen aanschouwd. Want Rolf was zoo wèl, en toen zei hij: „Nou moest je eens gaan kijken, Mietje. Je hebt al lang geen uitspanning gehad.” En toen ben ik gegaan en heb alles wat goed gezien: want ik had een drieguldensplaats. Maar toen Griete de schaatsen had, kwam ze bij mij en toen moest ik naar vader; dat begrijpt u. Want de goede man wachtte al met ongeduld. En hij was zoo blij, o zoo blij!”

„Dat laat zich hooren,” zeide Peter van den Helm. „Daardoor was ze zoo gauw weg. Ze had nog eens met mij de baan moeten afrijden om den prijs te vertoonen.”

„Gaat toch zitten, jongeheeren!” zeide Rolf Brinker. „Wel zijn onze stoelen hard, maar ze zijn rein en zindelijk.”

De drie jongens voldeden aan het verzoek van Rolf en zetten zich op de stoelen, welke vrouw Brinker en Hans bij de tafel plaatsten. [154]

„Goede Hans,” zeide Peter van den Helm. „Ik kom je in dank je riem terugbrengen, aan welken ik mijn overwinning verschuldigd ben. Ik moet je er nog eens voor bedanken. ’t Was een heele opoffering voor je. Want je hadt het best dezen keer kunnen winnen, en dan.…”

„Laat ons daarover niet spreken, jongeheer. Ik heb zooveel verplichting aan u: want toen wij in den nood zaten.…”

„Kom, kom, zwijg daarvan,” hernam Peter. „Ik twijfel niet, of je zult het werk met eere volbrengen. En een werkman is zijns loons waardig.”

„Nu ben ik den naam weer vergeten, Hans,” zeide Brinker. „’t Was Higgs of Wiggs! Ik weet het waarlijk niet meer.”

Maak er u maar niet ongerust over, vader,” antwoordde Hans. „’t Is Thomas Higgs. Ik heb het al opgeschreven.”

„O ja,” hervatte Brinker. „’t Is waar ook. Als ik me nu ook de plaats kan te binnen brengen, dan is alles in orde.”

„Hier, Hans, is de riem,” zeide Peter, die van dat gesprek niets begreep. „Dat kleine ding heeft mij een grooten dienst gedaan.”

„En nu heb ik wat meegebracht ook,” zeide Ben, terwijl hij een keurig net bewerkt kistje op tafel zette. „Uw Griete was weg zóó gauw, dat mevrouw De Bruyn niet had den tijd, om haar te geven dit.”

„’t Is het kistje, dat bij de schaatsen behoort,” zeide Peter, „en waarin Griete ze kan bewaren. Mevrouw De Bruyn hoorde, dat we hier aangingen, en heeft ons verzocht, het mede te nemen.”

Vader, moeder en kinderen bekeken met alle aandacht het fraaie foedraal, dat van binnen met roode zijde gevoerd en zeer elegant gemaakt was.

„O, hoe mooi! Hoe prachtig! Nooit heb ik zoo iets gezien!” waren de verschillende uitroepen.

Griete echter sprak geen woord. Het lieve kind kon maar niet begrijpen, dat al dat moois voor haar was. Het kistje was van mahoniehout met een prachtig koperen plaatje er op, waarop de naam van den fabrikant en zijn woonplaats stonden. „Nu, Griete, je mag de jongeheeren wel bedanken [155]voor de moeite, welke zij zich hebben gegeven, om dat hier te brengen, en hun verzoeken, of zij ook mevrouw De Bruyn je dankbaarheid willen betuigen; ofschoon—dat zul je later zelve nog wel gaan doen,” zeide vrouw Brinker.

Griete was heel verlegen, maar toch lispte zij:

„Ik dank u wel, jongeheeren, voor uw moeite.”

„’t Schijnt mij door mijnheer Birmingham gemaakt te zijn,” zei Hans, die het op het koperen plaatje gelezen had.

„Birmingham?” zeide Frits Verdam. „Dat is de plaats, waar de fabrikant woont. Kijk, daar staat zijn naam met kleiner letters. Ik kan ze niet lezen.”

„Nu, ze zijn toch duidelijk genoeg,” zeide Peter. „Zie maar, dat is een T. en dit is een H. Dus T. H.”

„Nu ben je nog even wijs,” hernam Frits lachend. „Wat beteekent nu die T. H.?”

„Wel, Thomas Higgs,” antwoordde Peter schertsend. „Hans noemde straks dien naam en als men van den drommel spreekt, is hij meestal dicht bij ons.”

Eensklaps zweeg hij; want hij wist niet, wat er met de familie Brinker voorviel. Hans en zijn moeder waren beiden op Rolf toegesneld.

„Hoort gij ’t, Rolf?” zeide vrouw Brinker. „Thomas Higgs te Birmingham.”

„Birmingham!” herhaalde Brinker op suffen toon.

„Kan dat de plaats ook zijn, vader? Bedenk u eens,” smeekte Hans. „Birmingham? Was het soms Birmingham?”

„Ja.… a .… Birmingham! Zoo was ’t,” antwoordde Brinker eindelijk.

„Daar Hans, zet je pet op en rijd terstond naar Amsterdam,” zeide zijn moeder.

De drie jongeheeren stonden op en wilden heengaan. Vrouw Brinker bemerkte haar onbeleefdheid.

„Neemt ons niet kwalijk, jongeheeren,” zeide zij, „dat we daar zoo onbeleefd waren. Maar die Thomas Higgs is een kennis van ons—dien—ja, dien wij dachten, dat al gestorven was.”

„Ja, we dachten dat hij dood was,” zeide Rolf Brinker. „Ligt dat Birmingham in Engeland, als ik u vragen mag?” [156]

„Ja wel, in Engeland,” antwoordde Peter, „’t Moet zeker Birmingham in Engeland zijn.”

„Ik doe dien man kennen,” zeide Benjamin. „Zijn fabriek is niet vier mijlen van ons verwijderd. Een rare fellow hij is—stil als een oester—doet niet gelijken een Englishman. Ik dikwijls heb gezien hem—een deftig uitzicht—en mooie oogen. Hij heeft gemaakt een prachtige schrijfkist voor mij, om te geven aan Jenny op haar geboortedag.—O, hij maakt allerhande mooie dingen en heeft veel te doen ook.”

Gelukkig, dat Hans nog niet weg was; want nu kon hij den dokter ook dat vertellen.

Wat wonder, dat nog vóór de avond gevallen was, dokter Broekman met Hans in de hut terugkeerde, om nadere bijzonderheden te vernemen. Wat wonder, dat hij, altijd met Hans bij zich, weder in het rijtuig stapte en den koetsier beval naar mijnheer Poot te rijden, waar hij verzocht om Benjamin Dobbs te spreken, dien hij gelukkig thuis vond. Van dezen vernam hij nog een menigte bijzonderheden omtrent zijn zoon, welke hem in de zekerheid bevestigden, dat het zijn eigen Laurens was, en welke bijzonderheden wij u willen mededeelen, zonder dat wij Ben sprekend invoeren, met wien de dokter, om den knaap te gemoet te komen, Engelsch sprak. ’t Meeste, wat Ben vertelde, had deze bij overlevering.

„Ongeveer tien jaren geleden, toen Ben nog een kleine jongen was, woonde er, op ongeveer een uur afstands van de woning zijner ouders, een zeer knap werkman en fabrikant, Thomas Higgs, die goede zaken op Holland deed, vooral in chirurgijnsinstrumenten. (De dokter herinnerde zich dien naam wel en ’t was hem nu duidelijk, waarom Laurens op het denkbeeld was gekomen, zich naar Higgs te begeven, daar de knaap dien naam verscheidene malen op de foedralen zijner instrumenten had kunnen lezen.) Nu tien jaren geleden was er op zekeren avond bij dien Thomas Higgs, die ongetrouwd was en slechts met een huishoudster leefde, een jongmensch als leerling gekomen. Niet, dat het zoo’n wonder was dat er een leerling bij Thomas Higgs kwam; maar die jongeling had spoedig de oplettendheid [157]der buren gaande gemaakt, omdat hij zoo stil en afgetrokken was, nooit lachte en altijd even stroef voor zich keek. Daarenboven—en dat was een opmerking, die de dames maakten—kon hij geen Engelschman zijn, dat zagen zij wel, als hij Zondags met zijn patroon en juffrouw Todd, de huishoudster, in de kerk zat. En ofschoon men de laatste al eens gepolst had, liet zij zich nooit iets over hem ontvallen, dan dat hij een braaf oppassend mensch en waarschijnlijk een neef van mijnheer Higgs was, die ontzaglijk veel van hem scheen te houden. Zooveel is ten minste waar, dat de oude man den jongeling, nadat hij een jaar of vier in de zaak geweest was, tot zijn compagnon had aangenomen en hem, toen hij vier jaar later stierf, tot universeelen erfgenaam had benoemd. Sedert dreef de jonge man de zaken voor eigen rekening. Wat voor een landsman hij was, had men echter nooit kunnen gewaarworden. Sommigen hielden hem voor een Amerikaan, anderen voor een Duitscher, maar noch voor ’t een noch voor ’t ander had men eenigen grond. Hij sprak zuiver Engelsch, dat hij evenwel van den ouden heer Higgs had kunnen leeren, en behandelde zijn volk goed, ofschoon ze nooit een vriendelijk woord van hem hoorden, daar hij altijd even somber en afgetrokken bleef.

Wat het wonderlijkst was, ’t scheen dat de jongeheer geen familie had: „want, hoeveel brieven hij ook uit den vreemde ontving, ’t waren altijd brieven over zaken,” zeide zijn boekhouder. Kennis hield hij met niemand: noch met zijne buren, noch met andere fabrikanten. Hij scheen geheel voor zijn zaak te leven en zijn voorganger te willen navolgen, die nooit getrouwd was geweest. Maar overigens was zijn levensgedrag onberispelijk.”

Verder gaf Benjamin dokter Broekman een beschrijving van den jongeheer Higgs en de dokter kon er niet meer aan twijfelen of ’t was zijn verloren zoon. Hij bedankte dan ook Benjamin hartelijk voor zijn mededeeling, zeide hem, dat de heer Higgs een bloedverwant van hem was, in wien hij belang stelde, en reed met Hans naar de woning van Brinker terug, waar hij dezen afzette, om alleen, in aangenaam gepeins, den weg naar Amsterdam te vervolgen. [158]

’t Was een sneeuwachtige dag in ’t midden van Januari. Rolf Brinker was nu geheel en al hersteld en juist van zijn werk thuis gekomen. Hans had den koepel van mijnheer Van den Helm tot diens genoegen afgewerkt, en was evenals Griete, op vader Brinker’s uitdrukkelijk verlangen, weder naar school gegaan. Wat hem aangaat, hij vond dat recht pleizierig; want hij leefde slechts, als hij in de boeken kon snuffelen; doch Griete kon haar weerzin tegen de schoolbanken maar niet overwinnen, ofschoon zij zich gedwee aan vaders wensch onderwierp en aanvankelijk zeer haar best deed.

Beiden waren zooeven van school thuis gekomen en Hans zat alweer te lezen in een boek, dat hij van een der jongens ter leen had gekregen; terwijl Griete vaders pijp stopte—want zij was onuitputtelijk in kleine diensten voor den goeden man, als poogde zij te vergoeden, wat zij vroeger verzuimd had ten aanzien van den vader, voor wien ze toen bang was. Vrouw Brinker was druk bezig aan den pot: want er waren vier hongerige magen, die naar eten verlangden.

Eensklaps kijkt Hans op. Het geratel van een rijtuig wekt zijn aandacht.

„Daar is de dokter!” roept hij en vliegt naar de deur.

„De dokter! Wel, wat komt die hier doen!” zegt vrouw Brinker, terwijl zij door het raam kijkt. „Ik geloof, dat je gelijk hebt, Hans.”

Maar Hans hoorde ’t niet meer—hij was reeds de deur uitgesneld en naar den overkant der vaart.

„Die Hans, die Hans!” riep vrouw Brinker, glimlachend het hoofd schuddende. „Zou men niet denken, dat de dokter zijn tweede vader was? Als de jongen maar den naam. van dokter Broekman hoort, komt er al een lach van vreugde op zijn gelaat. Nu, hij mag dan ook wel veel van hem houden.”

„En wij allen, Mietje,” zeide Rolf Brinker, terwijl hij zijn pijp aanstak. „Naast God hebben wij aan dien goeden man ons tegenwoordig geluk te danken.”

„De dokter is niet alleen,” vervolgde vrouw Brinker vroolijk. [159]

„Hij heeft een jongmensch van vijf of zes en twintig jaren bij zich. Dat is vast zijn Laurens. O, dat is lief, om met hem ons te komen bezoeken. Kijk, daar geeft hij Hans de hand. Wat schudt hij die vriendelijk! ’t Is waarlijk of de jongen zijn gelijke is.”

’t Duurde niet lang, of de dokter trad met den jongen man de woning binnen. Wat zag hij er thans vroolijk en vriendelijk uit! ’t Was, of hij een geheel ander mensch was geworden—niemand ten minste zou in hem den vroeger onaangenamen, strengen dokter herkend hebben.

„Ziezoo, Brinker,” begon hij opgeruimd. „Nu kom ik je mijn kwaden jongen eens laten zien. Zou je hem nog wel herkennen?”

Rolf Brinker was opgestaan.

„Wel ouder geworden,” zeide hij, terwijl hij de aangeboden hand van Laurens aannam. „Maar toch nog dezelfde oogen. Ach, mijnheer! dat ik zoo buiten mijn schuld de oorzaak ben geweest van uw verdriet en dat van uw braven vader. God weet, hoe ik ’t anders gewild had.”

„Spreek daar niet van, brave man,” zeide Laurens. „Wat je gewild hadt, dat toont de aanbeveling, die je aan je vrouw hadt gegeven. Ook jou, brave vrouw, moet ik mijn dank zeggen, dat je zoo trouw je woord gehouden hebt, en, ondanks de nijpendste armoede, het horloge niet van de hand hebt gedaan. Had je het verkocht,—nooit had ik mijn goeden vader weergezien. Daarom kun je op mijn dankbaarheid rekenen.”

„Spreek van geen dankbaarheid, mijnheer,” zeide vrouw Brinker. „’t Is waar, dikwijls heb ik het horloge in de hand gehad en mij zelve afgevraagd, of ik wel goed deed, om mijn arme kinderen honger te laten lijden, terwijl ik voor dat horloge brood had kunnen krijgen. Eens vooral, toen zij ziek waren, was de verzoeking sterk. Maar toen borg ik het zóó diep weg, dat ik het haast niet meer vinden kon; want ik dacht altijd om de laatste woorden van mijn braven man, die mij had aanbevolen, om voor dat horloge te zorgen.”

„En daarom heeft God ook gewild, dat ik weer in het leven ben gekomen,” zeide Rolf met bewogen stem. „En daarom [160]heeft Hij uw braven vader hier gezonden, die mij zoo belangeloos geholpen heeft. Waarlijk, mijnheer, als gij iemand te danken hebt voor het geluk, dat gij thans geniet, dan is ’t uw brave vader.…”

Veel, heel veel werd er nog gesproken en de dokter vertelde hoe hij geschreven had, en Laurens, hoe blij hij met zijns vaders brief geweest was. ’t Was of de dokter en zijn zoon oude vrienden waren, zoo gaven zij hun harten lucht.

„En nu, Rolf Brinker,” zei de dokter eindelijk. „Ben ik nu geen gelukkig man? Begrijp eens, mijn zoon zal zijn fabriek te Birmingham verkoopen en een magazijn in Amsterdam openen. Dan heb ik altijd mijn brillenhuisjes voor niemendal. Dat zal een profijt zijn, hè?”

„Hoe! een magazijn!” riep Hans uit, die in stil genoegen daar had neergezeten en al die vroolijke gesprekken zwijgend had aangehoord. „Een magazijn, mijnheer? En zal mijnheer uw zoon dan niet weder uw helper, en eens uw opvolger zijn?”

Een oogenblik betrok het gelaat van den dokter; maar hij bedwong zich.

„Neen, Hans. Laurens heeft er zijn buik vol van. Hij is liever koopman.”

Hans scheen verbaasd en teleurgesteld. Hij zweeg.

„Waarom zwijg je, mijn jongen?” zeide de dokter vriendelijk. „Vindt ge er iets vernederends in, om koopman te zijn?”

„O, neen, mijnheer!” stamelde Hans. „Niets, maar—maar—.”

„Maar wat?”

„Wel, het andere beroep is zooveel beter,” antwoordde hij nog steeds aarzelend, „zooveel edeler. Wat mij aangaat, mijnheer,” voegde hij er met vuur bij, „ik vind uw vak zoo schoon, zoo heerlijk.… om de zieken en gebrekkigen te genezen, menschenlevens te behouden, in staat te zijn om te doen wat gij voor mijn vader gedaan hebt—dat is het grootste, het schoonste, het verhevenste, wat er op aarde is!” De dokter zag hem ernstig aan. Hans scheen teleurgesteld. Een paar heldere tranen stonden in zijn oogen. [161]

„’t Is een zware taak, het beroep van arts, knaap,” hervatte de dokter met gefronste wenkbrauwen. „’t Vereischt groot geduld, veel zelfopoffering en volharding.”

„Daarvan ben ik zeker,” antwoordde Hans opnieuw in vuur. „Het vereischt ook veel wijsheid en achting voor Gods werk. O, mijnheer, het moge zijn moeilijkheden en teleurstellingen hebben, maar u meent niet wat u zegt: het is niet zoo zwaar—maar het is groot en edel. Vergeef mij echter, mijnheer! ’t Past niet, u zoo in ’t gezicht tegen te spreken.”

Dokter Broekman was blijkbaar uit zijn humeur geraakt. Hij keerde Hans den rug toe en sprak zacht met Laurens. Vrouw Brinker keek Hans heel boos aan. Zij wist maar al te goed, dat zulke groote lui als de dokter niet konden velen, dat geringe menschen hen tegenspraken.

Eensklaps wendde de dokter zich om.

„Hoe oud ben je, Hans Brinker?” vroeg hij.

„Vijftien jaren, mijnheer,” was het verschrikte antwoord.

„Zou je graag een dokter willen worden?”

„Ja, mijnheer!” antwoordde de knaap, terwijl hij over zijn gansche lichaam beefde.

„Zou je, als je ouders ’t je toestaan, er lust in hebben, je op de studie toe te leggen, naar de hoogeschool te gaan en tevens mijn assistent te wezen?”

„Ja, mijnheer.”

„Zou je, denk je, niet ongeduldig worden en niet van zin veranderen, juist op ’t oogenblik misschien, als ik er mijn hart op gezet had, om je tot mijn opvolger te maken?”

Hans’ oogen schitterden.

„Neen, mijnheer! Ik zal nooit veranderen.”

„U moogt hem op dat punt gelooven, mijnheer de dokter,” zeide vrouw Brinker, die zich niet langer bedwingen kon. „Hans is als een rots, als hij eens iets besloten heeft, en, wat de studie aangaat, eten, drinken, slapen, alles zou hij vergeten voor zijn boeken.

„Nu, Hans,” vervolgde de dokter vriendelijk. „Dan zie ik niet, dat er iets ons plan in den weg staat en dat ik je gerust kan meenemen, als je vader er in toestemt.”

„Hoor eens, mijnheer,” zeide Rolf. „Om u de waarheid [162]te zeggen, had ik liever gezien, dat mijn zoon een werkman was geworden. Maar als hij nu graag voor dokter studeert, en het geluk heeft van uw recommandatie om hem in de wereld voort te schoppen, dan is ’t mij ook goed. Het eenige is, dat het misschien wat veel geld zal kosten; maar ’t zal mogelijk zoo heel lang niet meer duren en ik heb, Goddank, weer een paar fiksche, stevige armen om.…”

„Ho, ho, vriend! als ik je rechterhand wegneem, dan moet ik ook den kost voor hem betalen en dat zal mij pleizier doen ook. ’t Zal mij nu zijn, alsof ik twee zoons heb, niet waar, Laurens? De een een koopman en de andere een dokter—ik zal de gelukkigste man in geheel Nederland zijn! Morgen kom je bij me, Hans, en dan zullen wij de zaak verder bespreken.”

Hans boog. ’t Was hem onmogelijk een woord uit te brengen.

„Hoor eens, Brinker,” hernam de dokter tot Rolf. „Mijn zoon Laurens heeft een vertrouwd, ferm man noodig, als hij zijn magazijn in Amsterdam opent, iemand die het opzicht over de zaken houdt en maakt dat de wagen recht rijdt. Iemand die— —maar, waarom zeg jij ’t hem zelf niet, Laurens.”

Laurens nam nu het woord en het duurde niet lang, of zij waren de zaak volkomen eens.

„’t Zal me wel aandoen, als ik de dijken moet verlaten,” zeide Rolf Brinker. „Maar uw aanbod is zoo aanlokkelijk, mijnheer, dat ik zou meenen, mijn huisgezin te kort te doen, als ik het afsloeg.”

[163]

[Inhoud]

ZESTIENDE HOOFDSTUK.

Besluit.

Mijn vertelling is zoo goed als geëindigd. Alleen zien mijn lezeressen en mijn lezers mij nog vragend aan. En ik weet het, er zijn nog zoo enkele zaken, die moeten verteld worden, zullen zij mijn boek niet eenigszins onvoldaan uit hun handen leggen. En dat zou mij spijten: want niets is mij aangenamer, dan anderen genoegen te geven, en wel vooral u, die al wat uit mijn pen komt, met zooveel graagte ontvangt. Daartoe diene dan dit laatste Hoofdstuk.

Er is een heele tijd voorbijgegaan, sedert Laurens met zijn vader een bezoek in de hut aan de Broeker vaart aflegde. Die tijd heeft groote veranderingen opgeleverd voor de familie Brinker. Hans heeft zijn studiejaren goed besteed, alle moeilijkheden, die hem in den weg kwamen, weten te overwinnen en met al de geestkracht, die hem eigen was, naar het doel gestreefd, dat hij zich voor oogen had gesteld. Ofschoon de weg wel eens hobbelig was, nooit heeft hij een enkel oogenblik in zijn besluit gewankeld. Somtijds herhaalde hij met zijn goeden ouden vriend de woorden, die deze lang geleden in de hut te Broek sprak: „’t Is een zware taak, het beroep van arts,” maar dan klonk het ook altijd in zijn hart: „het beroep van arts is groot en edel! Het vereischt veel wijsheid en achting voor Gods werk!”

Wanneer gij heden ten dage Amsterdam bezoekt, dan kunt gij den beroemden dokter Brinker in zijn koetsje zien rijden om zijn patiënten te bezoeken, of als er ’s winters goed ijs is, hem met zijn jongens en meisjes op het IJ of den Amstel met de schaatsen onder de voeten vinden. En dat hij dan geen van de minste rijders op de baan is, durf ik u verzekeren. Als gij soms te Broek kwaamt en gij vroegt daar naar zekere Annie Bouman, dan zou men u schouderophalend aanzien en u zeggen, dat er wel eens van zijn leven een meisje van dien naam bestaan heeft, maar dat die al sedert jaar en dag mevrouw Brinker heet en de vrouw is van dien knappen dokter Brinker, die zooveel [164]patiënten over het IJ heeft. En als gij er Hans naar vroegt, dan zou hij u zeggen: „Mijn Annie is nog altijd dezelfde—behalve dat zij als ’t kan nog liever, nog wijzer en nog meer gelijk aan de toovergodin van vroeger is.”

Ook Peter van den Helm is sinds lang getrouwd. Met wie? Nu, dat behoef ik niet te zeggen. Maar dikwijls, als hij met zijn lieve Hilda in het koepeltje zit, dat hij van zijn ouders heeft geërfd, beschouwt hij met genoegen het fraaie beeldhouwwerk, dat Hans gemaakt heeft en dan zegt hij: „’t Is toch jammer voor de kunst, dat onze goede Hans geen beeldhouwer is geworden; hij zou ’t ver in die kunst gebracht hebben en een beroemd man zijn geworden.” Maar dan antwoordt Hilda: „Jammer voor de kunst, maar niet voor de menschheid, want als dokter Brinker is hij voor haar tot grooter zegen, dan hij als beeldhouwer zou zijn geweest.”

Een tijd lang geleden hoorde ik, dat Karel Schimmel en Kato Lammers geëngageerd waren. Gelukkig echter voor onze Kato is dit engagement verbroken en is zij tot heden toe ongehuwd. Wat Kato zelf aangaat, zij is in ’t geheel zoo vroolijk niet meer als voorheen en sommige klokjes hebben reeds al hun klank verloren. Toch is zij nog altijd de ziel van hen, die met haar omgaan. Het ware te wenschen, dat zij van tijd tot tijd wat ernstiger ware, maar dat ligt niet in haar aard. Heeft zij smarten en zorgen, dan wordt het geluid der klokjes voor eenige oogenblikken gestoord; dieper en ernstiger muziek doen zij nooit hooren.

Truida Korbes is in al die jaren ernstig geworden. Ook zij is ongehuwd gebleven en houdt zich met letterkundigen arbeid bezig. Men wil, dat zij onder een aangenomen naam zeer goede verhalen in een onzer eerste maandwerken schrijft. En inderdaad, wanneer men die verhalen leest, zoo vol geest en gevoel, maar ook zoo vol godsdienstige beginselen, dan zou men er weinig onze vroegere Truida in herkennen, die zoo trotsch haar neusje optrok voor de arme Griete.

Frits Verdam en Lodewijk van den Helm hebben samen een compagnieschap aangegaan en zijn bewoners der [165]hoofdstad geworden. Frits Verdam, die een prachtig huis op de Keizersgracht bewoont, denkt nog dikwijls aan Kato Lammers, die hij eens ten huwelijk heeft gevraagd, maar die hem een blauwtje heeft doen loopen. En hij is er heel blij om, dat de zaak zich zoo gekeerd heeft, want hij heeft een allerliefst vrouwtje in Ben’s zuster Jenny, die hij op een reis naar Birmingham heeft leeren kennen en met wie hij recht gelukkig is.

Karel Schimmel is niet vooruitgegaan in de wereld. Zijn vader heeft, door een opeenhooping van tegenspoeden, bankroet geslagen en niets uit de puinhoopen zijner fortuin kunnen redden. Karel is tegenwoordig boekhouder bij de firma Verdam en Van den Helm, en mag zich gelukkig rekenen, dat zijn patroons hem altijd met achting behandelen en veel voor hem over hebben.

Onze kleine Frans van Bree is een deftig Broeksch heer geworden, die wat goede zaken doet en sedert eenige jaren aanzoek gedaan heeft om de hand van Griete Brinker, [166]welke deze niet geweigerd heeft. ’t Kostte vader en moeder heel wat, om zich van het vroolijke, altijd zingende vogeltje te scheiden, en dokter Brinker en zijn vrouw waren in ’t eerst wat boos op Frans, dat hij de lieve Griete van hen weghaalde. Maar die boosheid moest vanzelf overgaan en wie er nu wel eens boos is, is de koetsier, die dokter Brinker rijdt, als hij in den omtrek van Broek moet wezen: want als de dokter daar is, rijdt hij bij zwager Van Bree aan, en, of ’t koud is of niet, laat hij de paarden zoo ongehoord lang wachten, dat de koetsier wel eens de vrees geuit heeft, dat zij met hun pooten aan den grond mochten vastvriezen. En als Griete eens met haar kindertjes in Amsterdam komt logeeren, dan is ’t een feest bij de oude lui aan huis, dan is ’t of vader Rolf weer jong is, dan speelt hij met die kleinen en dan zegt moeder, terwijl zij in de handen slaat: „Zie me zoo’n man eens aan!”

Van al onze Broeksche vrienden is er slechts één, die het tooneel dezer wereld verlaten heeft: ’t is Jacob Poot. Tot zijn dood toe even goedhartig en onbaatzuchtig, wordt hij nog even hartelijk betreurd, als hij bemind was, toen hij op aarde beminde en lachte. Vóór hij stierf, was hij broodmager geworden, nog magerder dan Benjamin Dobbs, die nu een gezeten Engelschman is.

En wanneer gij ooit te Broek komt en gij krijgt er toegang tot de familie De Bruyn, spreek dan eens over de hardrijderij van den 30sten December, dan zal de oude mevrouw u met glinsterende oogen verhalen, hoe heerlijk die was en hoe er onder de rijderessen zich een klein meisje bevond, dat zóó snel reed en zóó verlegen was, dat ze niet eens het foedraal meenam van den prijs, dien zij gewonnen had, van

„DE ZILVEREN SCHAATSEN.”

[Inhoud]

Oorspronkelijke rug.

 

Oorspronkelijke achterkant.

Inhoudsopgave

INHOUD. iii
VOORBERICHT. v
Waarin verhaald wordt, hoe men, ook zonder schaatsen, toch het ijsvermaak genieten kan. 1
Waarin wij verscheidene nieuwe kennissen ontmoeten. 9
Hoe een paar schaatsen en een dokter in één hoofdstuk kunnen vereenigd worden. 15
Hoe echt Hollandsche jongens zich goed houden onder tegenspoed. 22
Ongelukken in de hut van Rolf Brinker. 35
Wat de jongens zoo al in Haarlem zagen. 45
Hoe goed het kan zijn, als men in een kouden winternacht zonder dek ligt. 57
Wat onze knapen al zoo in Leiden zagen. 74
Hoe onze reizigers in Den Haag ontvangen werden. 83
De gevaarlijke operatie. 96
De verborgen schat. 106
De toovergodin. 118
Het geheimzinnige horloge. 128
De hardrijderij. 142
Wat de zilveren schaatsen al uitwerken. 152
Besluit. 163

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
8, 116, 157 [Niet in bron] 1
13 voortstrompeldet voortstrompelde 1
14 heb had 2
14 [Niet in bron] haar 5
18 ijldet ijlde 1
21, 89 , . 1
22 Brink Brinker 2
26, 63, 72, 157, 161 [Niet in bron] 1
31 rijke rijken 1
36 1
40, 153 [Verwijderd] 1
59 2
68 kapitein Kapitein 1
86 zij hij 1
112 schommelen rommelen 3
122 brand brandstof 4
154 , 1