Title: De avonturen van Jan Kodde
Author: D. A. Poldermans
Illustrator: W. Hardenberg
Jan Rinke
Release date: March 1, 2020 [eBook #61544]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
De Avonturen van Jan Kodde.
Jan vulkaande er met mannenmoed op los. (Blz. 41.)
Terzijde van den weg, die van het dorpje Elswijk naar de duinen slingert, stond een hoogst eenvoudige arbeiderswoning. Half overschaduwd door de dikke takken van een paar hooge, oude olmenboomen lag ze daar vredig en kalm, even vredig en kalm als de kippen, die in den zandweg voor de deur lagen te koekeloeren en te draaien in de tintelende stralen van het warme Julizonnetje.
In het achterhuis, dat uitzicht gaf op een kleinen moestuin, stond vrouw Kodde blazend en zweetend over een dampende waschtobbe. Het zweet gutste de arme ziel langs het scharlaken-gloeiende gelaat en van tijd tot tijd poosde ze even om met een tip van haar blauwen boezelaar de druppels af te vegen [6]om dan weer met … neen met moed niet, maar om in vertwijfeling haar bloote armen te dompelen in het schuimende sop, waardoor de paarlemoeren bellen spattend uiteen barstten.
Was het wel wonder, dat de vrouw, haast even gloeiend als het zeepsop in de tobbe, zich den moed in haar muilen voelde zinken? Met zóó’n warmte en dan zóó’n heet werk!
Even hield ze op en keek op het ouderwetsche klokje in de huiskamer, met zijn koperen wijzerplaat, waarlangs twee wit-porceleinen pilaartjes prijkten.
„Half elf al,” mompelde ze, „dan wordt het hoog tijd, dat ik het eten klaar ga maken. ’t Zou Kees danig tegenvallen als hij om twaalf uur Jan nog niet met zijn maaltje zag aankomen.”
De tobbe werd voor enkele oogenblikken in den steek gelaten en weldra spartelden de kokende aardappels in den zwart-ijzeren pot op de platte buis van de kachel, terwijl een pannetje met snijboonen daarnaast stond te pruttelen.
Telkens weer verliet nu vrouw Kodde haar waschtobbe om naar de vorderingen van den middagpot te kijken. Eindelijk veegde ze haar druipende en dampende armen, wit rimpelig van het warme sop, voor goed af en trad door de achterdeur naar buiten. [7]
„Jan! Jan!” schelde haar stem door de zomer-warme, trillende lucht.
„Jan!”
„Ja moeder!” klonk een vroolijke jongensstem uit de hoogte.
Verbaasd wierp moeder Kodde een blik naar boven, doch ze zag niets dan blaren. „Waar zit je dan?” riep ze vragend met het hoofd in den nek.
„Hier moeder! ’k Ben zóó beneden! ’k Ben even in den boom geklauterd, maar in een wip ben ik klaar. Zie je moeder, ’t is beneden zoo warm!”
„En daar boven dan, deugniet van een jongen?”
„Ja, hier is ’t ook wel warm, maar lang zoo erg niet. Meester zei van de week nog: hoe hooger je komt, hoe kouder het wordt. Daarom is ’t boven op een berg ook …”
„Ja wel, zeur nou maar niet; je bent niet boven op een berg. Kom er nou subiet uit, zeg ik je, of ik haal je d’r uit!”
Een ondeugende lach schaterde uit het gebladerte.
Neen maar, dàt zou Jantje nu toch heusch wel eens willen zien, dat moeder hem uit den boom haalde! In zijn vlugge verbeelding zag hij haar de bloote armen al om den stam slaan en de beenen … och heden, die beenen! Wat zou dàt een onbetaalbare grap zijn!
Jantje proestte het uit, terwijl het idee van zijn [8]klimmende, spartelende moeder hem door zijn brein flitste en schelms riep hij:
„Ja, toe moeder! Haal me d’r eens uit; klim ook eens in den boom! ’t Is hier zoo echt reuzen lollig, veel moppiger dan aan de waschtobbe!”
„Kom er nou uit, aap van een jongen. Je vader wacht anders op zijn eten en dan zal het er niet net zitten.”
Dat hielp. Jantjes beenen werden zichtbaar en na die beenen verscheen, wat er van boven aan vastzat. Als een eekhoorn zoo vlug kwam hij naar omlaag en in een wip stond hij naast moeder in zijn blauw boezeroen en zijn bombazijnen broek. Zijn guitige oogen straalden van onder zijn donkeren krullebol waarvan een groote lok hem over ’t voorhoofd viel en lachend zei hij: „Doe me dàt eens na moeder. Je zou ’t zoo gauw niet kunnen; je rokken zitten in den weg.”
„Zeur nou maar niet langer,” driftte moeder, „en maak maar gauw, dat je weg komt. ’t Is al half twaalf en eer je er bent is ’t zeker wel twaalf uur. Een half uur heb je er vast voor noodig.”
„Een half uur, moeder? Waarom gewed, dat ik over een kwartier bij vader ben?”
„Och jongen, zanik niet, ’k heb niets om te verwedden.”
„Om een suikerbrok dan?” [9]
„Ja, vooruit maar, schelm en pak nou maar gauw aan. Hier, voorzichtig. Draag den doek zóó aan de saamgeknoopte punten. Wat wou je met dien stok?”
„Dien steek ik er door moeder en dan draag ik hem over mijn schouder en …”
„Neen, neen, dan slingert de pan te veel heen en weer en wordt het eten nog kouder dan anders. Niets te stokken! Je draagt het zaakje behoorlijk in je hand. Gauw nu en zeg, dat ik vader smakelijk eten wensch.”
Jan zette het op een loopen, zóó hard, dat moeder ongerust werd in haar nieuwe bruin-steenenpan en hem nog nariep: „Niet zóó hard. Straks struikel je nog en … en dadelijk terugkomen, dan gaan we zelf óók eten!”
„Zoo’n deugniet,” mompelde ze, terwijl ze Jan, die, in een razende stofwolk gehuld, den weg afrende, naoogde.
„Zoo’n rakker. En toch een goed jong. Maar een deugniet is hij. ’t Is me een zorg.”
En vrouw Kodde had groot gelijk. Jantje wàs een deugniet, een guit, altijd vol grappen.
Dat geen boom hem te hoog was, toonden helaas maar al te vaak de pijpen van zijn broek of een winkelhaak in zijn boezeroen. En zijn klompen!
„Voor jou zijn geen klompen aan te halen,” mopperde [10]vader Kees om de drie of vier weken.
„Ja, vader,” had Kees eens geantwoord, „maar mijn beenen zijn ook nog zoo kort, ik moet dus meer stappen doen dan jij. Wacht maar, tot ik ook eens zulke lange stelten heb.”
Nog altijd hield Janbaas zijn stofopjagenden draf er in, tot hij even buiten het dorp op den olmendijk kwam. Dit was een begrinte binnendijk, aan weerskanten bezet met oude iepen.
Hier werd het Jan te machtig; hier was het te lekker koel om als een puffende locomotief voort te hollen. Het zweet parelde op zijn blozende wangen en verfde zwartachtige baantjes op zijn glimmend gezicht.
Hij matigde zijn gang, maakte met zijn boezeroenmouw zijn gezicht nog wat zwarter en klots-klompte wat langzamer door het grintstof. Vroolijk fluitend vervolgde hij zijn weg.
Daar stond op een kromming van den dijk onder een zwaren kastanjeboom een bouwvallig hittenkarretje. Jan herkende het dadelijk. ’t Was de equipage van Natte Sies uit de stad, die het land afliep om hoenders en konijnen op te koopen en die de verfoeilijke gewoonte had, dikwijls meer jenever te gebruiken dan hij verdragen kon, vandaar zijn bijnaam.
Het magere hitje stond aan den boom vastgebonden [11]en daaronder lag Sies in ’t gras in diepe rust.
„Arm beest,” beklaagde Jan het dier, „daar sta je nou misschien al ik weet niet hoelang honger te lijden. Wacht, ik zal je helpen.” Hij zette zijn pan neer en begon ijverig handen vol gras te plukken, die hij het bonkige dier voorhield.
„Kijk hèm daar! Die rust lekker uit!” Een ondeugende trek verspreidde zich plotseling op Jan’s zwarte gezicht.
„Wacht, met dien luilak moet ik eens een grap hebben.”
Stilletjes scharrelde hij even in de hittenkar en diepte van tusschen de manden met konijnen en kippen uit een lang touw op.
Voorzichtig, heel voorzichtig sloeg hij een lus van dat touw om het rechterbeen van den snurkenden Sies en knoopte toen het andere eind achter aan het karretje vast. „Die hit kan toch niet hard loopen, dus gevaar is er niet bij,” bromde de kleine deugniet in zichzelf.
Onafgebroken hield hij het oog gericht op den slapenden konijnenkoopman. Toen maakte hij den hit los, gaf dien een fermen slag met de vlakke hand terzijde van den staart, riep: „allo, vort!” en kroop een, twee, drie achter den dikken stam van den kastanjeboom.
De hit zette zich in beweging, het touw spande [12]zich en langzaam gleed het slappe been van Sies uit zijn houding. Nog even en de rest van Sies sleurde kalmpjes aan uit het gras en den grintweg op.
De slaper was eensklaps wakker. Hij wist niet, wat er zoo op eens met hem gebeurde, maaide grijpend met zijn lange armen rond als zocht hij steun en schreeuwde met z’n schorre keelgeluid: „hei, hei, hou op met je flauwe grappen! Hou op, zeg ik je!”
Maar jawel! De hit, die toch anders niet zoo bijzonder haastig was, stond zich blijkbaar allang te vervelen en was niet tot betere gedachten ten opzichte van zijn baas te brengen. Het broodmagere beest verlangde zeker naar den stal, waar allicht wat voer te vinden zou zijn. Onverstoorbaar stapte hij met zijn kromme knieën en knikkenden kop voort en zette er zelfs een stapje bij.
Sies spartelde als een bezetene.
Hij probeerde overeind te komen, maar ternauwernood zat hij zoo half en half op zijn hurken, of een nieuwe ruk bracht zijn rug in aanraking met den stoffigen grintweg.
Jantje gierde het uit; stond krom van het lachen bij de potsierlijke bewegingen van den op sleeptouw genomen Sies, die te keer ging als een razende, die wanhopig schreeuwde en tierde: „sta stil, beroerde [13]knol. Hou op! Help, help me toch!”
Maar wie zou hem helpen! Er was niemand in de buurt te zien, dan de tranen lachende oorzaak van zijn ellende. Nu kroop Sies op handen en voeten met zijn hoofd omlaag de kar achterna, driftig zijn armen en beenen bewegend om bij te houden. Daar ineens kreeg hij weer een ruk en wat Jan nu zag bracht hem bijna buiten zich zelf.
Sies maakte pardoes rechtsomkeert en nu achteruit, maar nog altijd op handen en voeten, net als een groote orang-oetang krabbelde hij zijn kar achterna, nu links dan recht, dwars en scheef als een krab schraaide hij óver en dóór het wagenspoor.
’t Was inderdaad een allerbespottelijkst gezicht.
Een nieuwe ruk aan het touw maakte den toestand nog slimmer. Een mand met konijnen raakte er in verward, schoof van den wagen en smakte op den berm van den weg neer. In een ommezien ontvloden de konijnen hun enge gevangenis en snuffelneusden in het gras rond.
Op dat gezicht steeg de vertwijfeling van Sies ten top.
Met inspanning van alle kracht probeerde hij zijn lichaam een loodrechte richting te geven, maar dat miserabele touw aan zijn been noodzaakte hem horizontaal te blijven voortmartelen.
Jan lag in het gras te rollebollen van plezier. [14]Sies hoorde in zijn wanhopige woede zijn schaterend gelach niet. Een nieuwe krachtige poging bracht hem eindelijk overeind. Vlug liep hij naar zijn hit en bracht het dier tot staan.
De onbetaalbare voorstelling was afgeloopen. De rest kon Jan niet schelen; die konijnen waren gemakkelijk te vangen en …
Bom—bom—bom!
Groote goedheid! Twaalf uur!
Dan gauw naar vader, want anders zat er wat op.
Loopen wat hij loopen kon, rende hij nu langs den weg en kwam hijgend, blazend en grinnikend in de wei, waar vader met Teun Driedijk aan ’t maaien was.
Vader Kees zette zich aan den slootkant onder een grooten meidoornstruik neer en vergastte zich weldra aan zijn verdiend middagmaal. Jan zat naast hem en vermaakte zich, door met zijn [15]klomp het eendenkroos op te wippen.
„Hou op,” bromde Kees, met een stuk aardappel in zijn mond, „straks val je er in.”
„Wat zou je schrikken vader, als ik me daar in eens pardoes in ’t water schoot. ’k Wed, dat je de heele pan uit je handen liet vallen. Dan had je niks en misschien slikte je wel een heelen aardappel tegelijk in.—Zou Teun niet moeten eten?”
„Die wacht op Stoffel, maar die jongen is bijna nooit op tijd.”
„’t Had bij mij ook niet veel gescheeld,” dacht Jan en hij moest bij zich zelf nog lachen om de gekke vertooning van Sies.
Bedaard at Kees Kodde verder en dank zij zijn eetlust liet de pan al heel gauw den bodem zien. Vader knoopte toen den doek er weer om, reikte het heele zaakje aan Jan over en commandeerde: „nou maar gauw naar huis, anders moet je moeder te lang wachten. De complimenten!”
„Nou, dag vader. Gegroet hoor en maai plezierig!”
Jan klom over ’t hek en sloeg den weg naar het dorp in, maar nauwelijks was hij vijf minuten op stap, of daar ontwaarde hij in ’t gras een bundel, óók in een doek geknoopt, net als zijn vrachtje.
„Da’s van Stoffel. Waar zou die uithangen? Aha! Die gluiperd is bezig om te zien of Bos nog kersen [16]te veel heeft en zijn vader laat hij op zijn eten wachten.
„Wacht mannetje! Jij hebt gister mijn pet in de sloot gegooid, nou zal ik jou óók eens een plezier doen.”
In een wip had hij den doek van Stoffel zoowel als dien van zich zelf los geknoopt en lag hij op zijn knieën bij de twee etenspannen.
„Mooi! Dacht ik wel. Zijn pan is net eender als de mijne. Wacht even. Aardappels met … ’t lijken wel … Ja zeker, óók snijboonen. Hier en daar een snipper. Teun z’n vrouw had er zeker niet te veel. Maar een klein hompje spek.”
Eén, twee, drie, ging de inhoud van de volle pan in zijn leege over. Nog eens één, twee, drie en de pan van Stoffel kreeg eenige zware keisteenen te bergen. „Nu netjes den doek er weer omgeknoopt en dan hier achter dien elzenstruik. Wat zal Teun strakjes kijken! Kijk, daar heb je Stoffeltje! Wip, de sloot over!”
De kersen inspecteur pakte haastig zijn pan op en sjokte verder in de richting van de maaiwei. Onder langs den dijk sloop Jan den nalatigen etensdrager achterna. Dicht bij de wei sprong hij met het eten van Teun in zijn pan over een sloot en langs een dichte heg kwam hij vlak bij den meidoorn, waar Teun Driedijk met een hollen buik en half scheel [17]van den honger naar zijn jongen stond uit te kijken.
„Waar kom je toch zoo laat vandaan Stoffel?”
„’t Was niet eer klaar Vader,” loog de schrale jongen met een stalen gezicht.
„Zoo’n gemeene leugenaar,” bromde Jan aan den overkant der sloot, „net wat voor hem om z’n vader zóó voor te liegen.”
„Nou, geef maar gauw hier,” hernam de hongerige Teun. „’k Heb trek en Kees heeft zijn maal al binnen.”
Behagelijk streek hij neer, net tegenover de plek, waar Jan in spanning naar de dingen, die komen zouden, verscholen zat.
Stoffel kwakte naast zijn vader neer en tjoepte in de gauwigheid een kluit naar een kikvorsch, die met zijn vierkanten kop boven het kroos zat te puiloogen.
„Aap van een jongen! Wat ’s dàt nou?!” klonk het plotseling, heftig verontwaardigd uit Teun’s mond. „Kijk eens, wat je me nou te bikken geeft!”
„Hè? Watte! Dat benne keisteenen!” stotterde Stoffel verwonderd, terwijl hij een uilachtigen blik in de etenspan wierp.
„Dat benne keisteenen!” bouwde Teun hem na. „Dat benne keisteenen! Denk je dat ik dat ook niet zie. Hier, da’s óók een keisteen!” en meteen kreeg Stoffel een lik om zijn ooren met Teun’s groote [18]hand, dat hij bijna in de sloot schoof, den kikker van zooeven achterna.
„Waar ben je met mijn eten gebleven?”
„’k Weet het niet vader!” huilde Stoffel met een grooten mond. „’k Weet het heusch niet. Thuis heeft—moeder—er—aardappelen met—snijboo—nen in—gedaan en nou—nou bennen—het groo—te keisteenen—in eens!”
„Denk je dat ik dat ook niet zie? Ja daar zit je nou, akelige vent, te janken als een zot. Zeg op, kuiken, waar zijn mijn aardappels? Wat heb je er mee uitgehaald? Zeg op, zeg ik je!” En een nieuwe handzwaai, die als een oorvijg bedoeld was, kwam vlak op Stoffel’s grooten mond terecht.
Jan verkneuterde zich in de verbouwereerdheid van den luid jankenden Stoffel.
„En—nou—keien—groote keien—en de vork—ligt er—nog bij!” hikte hij.
„Och huil zoo niet, leelijke schreeuwer. De vork ligt er nog bij, ja! Maar wat heb ik aan een vork! Waar zijn mijn kostelijke aardappels!”
„O, vader—ik—kik!”
„Ik kik!” ruziede Teun. „Straks krijg je nòg een ik kik.—Niks, niks heb ik nou te eten en dan moet je den heelen voormiddag gewerkt hebben als een buffel en daar komt me zoo’n ezelsveulen met keien in plaats van met aardappels.” [19]
Teun had er in zijn toorn geen erg in, dat hij met dat „ezelsveulen” zich zelf beleedigde.
„Nog eens vraag ik je: wat heb je met mijn eten uitgevoerd?”
Jan genoot.
„’k Heb de pan maar heel eventjes neergezet,” weeklaagde Stoffel.
„Neergezet? Waar?”
„Aan den kant van den weg, vader!”
„Maar suffert, wie zet er nou een pan vol met eten aan den kant van den weg. Waarom kwam je niet rechtuit rechtaan door? Wat moest dat?”
„’k Ben eventjes in …” twijfelde Stoffel.
„Nou, zeg op!”
„Eventjes in Bos z’n boomgaard …!”
„Zoo, jij moest eventjes in Bos z’n boomgaard zijn … en dan moet je vader zeker maar eventjes wachten … en dan krijgt die eventjes keien in plaats van aardappels met snijboonen … en daar heb jij eventjes wat anders.” En onder zijn driftig uitgesproken woordenvloed was Teun rechtovereind gesprongen, had Stoffel bij zijn kraag gepakt en die ging me ook eventjes over de knie. Hij schreeuwde moord en brand.
„Er—is—zeker een—hond—vader!” hikte hij.
„Och een hond! Wat een hond? Denk je dat die [20]keien in mijn pan doet, als hij het eten er uit … En hoe zou een hond den doek los krijgen? Ja, jank maar, leelijkerd, jank maar. Daar krijg ik mijn aardappels niet mee terug!”
Kees Kodde had zonder een woord te spreken dit alles aangehoord. Ook hij begreep er niets van.
Je doet je etenspan open, je wilt gaan pikken en ziedaar: Keisteenen! Hoe is het ter wereld mogelijk.
„Wat nou? Wat nou?” jammerde de ontdane Stoffel wanhopig.
„Ja, wat nou!” mopperde Teun achterna.
„’t Is toch wat zie je! Daar zit ik me nou toch zonder eten!”
Jan vond het genoeg. Hij stak zijn hoofd door de takken en riep:
„Hier Teun, hier heb je je prikje. ’k Heb ’t maar in mijn pannetje gedaan, want Stoffel had geen tijd om er op te passen!”
Verwonderd keek het drietal in de wei op.
„Wat, heb jij mijn eten?”
„Ja, hier is het! Maar in mijn pan.”
„Waarom heb je dat gedaan, Jan?” vroeg Kees Kodde.
„Wel vader, gister heeft hij mijn pet in de sloot gegooid en die is gezonken en laatst heeft hij stilletjes mijn konijnenhok opengezet en nou heeft hij óók wat!” [21]
„En hoe krijg ik nou mijn eten?” vroeg Teun. „Schandaal van een jongen om iemand zijn eten te stelen!”
„Poeh, poeh. Niet zulke dikke woorden Teun, dan krijg je dikke beenen. ’k Heb je eten niet gestolen, maar goed voor je bewaard. Je mocht me wel dankbaar zijn.”
„Dankbaar? Als ik je in mijn vingers krijg, dan …”
„Wat dan?”
„Dan zul je er van lusten!”
„Dan krijg je je eten niet ook. Eerst de vredesvoorwaarden aannemen, net als bij de Moffen. Je belooft me, dat je me niks doen zult en anders …”
„Wat anders?”
„Dan krijg je ’t niet.”
Wat zou Teun doen? Zijn razende honger schreeuwde harder dan zijn wraaklust. Er zat niets anders op, dan de vredesvoorwaarden netjes te aanvaarden en knorrig zei hij:
„Nou geef op dan.”
„Dus je belooft het?”
„Ja.”
„Op je eerewoord!”
„Voor mijn part: Ja. Maar hoe krijg ik het over de sloot?”
„Da’s niks. Let op. Schuif op je pan.” En een [22]lange stok werd over de sloot gestoken.
„Hang je leege kei-pan d’r maar an. ’t Waren schoone keien, dus je hoeft er niet vies van te zijn.”
De leege pan bungelde aan den stok. Jan palmde haar in, deed den inhoud van zijn pan weer van plaats verwisselen en transporteerde toen het diner van Teun heel handig naar den overkant.
„Eet smakelijk Teun. ’t Is er niet warmer op geworden, maar da’s minder, dan brand je je tong niet. Vraag aan Kee, of ze er in ’t vervolg wat meer snijboonen in doet, want daar zul je je niet aan verslikken vrees ik. ’t Zaakje zal je zoo zwaar niet in je maag leggen als de keisteenen, waar je lieve zoon je op wou trakteeren. Die dacht zeker, dat je de wolf was van de zeven geitjes. Dag vader. Saluut hoor!”
Kees zei niet veel. Wat een deugniet!
Stoffel stond met zijn mond vol tanden en Teun zat met zijn mond vol eten. Zoo zwegen ze alle drie.
Jan had de weddenschap met zijn moeder verloren. Hij kreeg geen suikerbrok, maar wel een geducht standje van de goeie Trui, omdat hij zoo lang was weggebleven.
Ze had al gegeten en wat er voor zoonlief overschoot was koud.
Maar Jantje had een buitengewoon plezierigen tocht gehad. En of! [23]
„Jan Kodde, let op! Als ik je weer zoo zie zitten draaien ben je er gloeiend bij en dan ga je de gang in!”
’t Klonk streng uit meesters mond en Jan wist, dat er met den bovenmeester niet te spotten viel. Die zag nou letterlijk alles. Als je meende, dat je je wel eens eventjes met wat anders bezig kon houden, dan had hij ’t zóó in de gaten. ’t Was, of hij oogen in zijn rug had. Als hij met zijn gezicht naar ’t bord stond en je draaide maar even om, dan zou je zeggen, dat meester ’t aan zijn lijf voelde, dat er wat bijzonders gebeurde. En ’t was nou zoo’n vervelend, taai stuk les.
„Als de stam eindigt op één van de letters van ’t Kofschip, dan krijgt het deelwoord een t en anders …”
Een kofschip! Jan wou, dat hij er op zat. Wat zou ’t voor soort van een schip zijn? Hij zou ’t wel aan den meester willen vragen, maar … ’t kwam er nou eigenlijk zoo weinig bij te pas. ’t Zou toch in elk geval een soort van schuit wezen. Lekker nou op [24]zee! Je zeiltjes bol! Netjes voor den wind! Fijn! Als hij dan voorbij voer, zou hij met zijn zakdoek zwaaien als er jongens aan ’t strand waren. Moeder zou ’t puntje van den mast precies boven de duinen zien uit pieken. Als ’t dan zulk weer was als nu! Nou! wind en regen! De ramen rammelden en groote druppels spatten er kletterend en schuimend tegen.
Je hoorde soms het water gutsen uit de regenpijp aan den achterkant van den school en …
„Er is een ongeluk gebeurd. Dan moet gebeurd, Jan, met?”
„Gebeurd, gebeurd!”
„Ja, gebeurd. Hoe moet dat nou?”
„Met een d meester,” raadde Jan op goed geluk af in de gauwigheid en in de stellige overtuiging, dat er met hem werkelijk een ongeluk ging gebeuren.
Maar neen!
„Goed,” klonk het uit meesters mond, „maar Jantje, Jantje, ik geloof, dat het meer geluk is dan wijsheid. Denk er om, mannetje, dat je er met je gedachten bij bent.”
Jan had zich nooit van zijn leven vaster voorgenomen om er met alles wat gedachten waren, bij te zijn en vijf minuten ging alles goed.
„De erwt wordt geweekt… geweekt [25]met een t,” draaide er een dreunerig af.
Jongen ja, hij had nog erwten in zijn zak. Wacht eens, ja, onder dat bosje touw zaten er een paar.
Kijk me dat witte stoppel-hoofd van Dorus eens sufferig heen en weer wiegen. Een mooie schijf om er zoo’n erwt tegen te pikken. ’t Kon onmogelijk missen. Hij zat juist vóór hem. Wat een witkop. ’t Zou me een stel zijn als daar eens een zwarte vlek op zat.
Wacht. Zoo’n erwt in den inktpot! Voorzichtig trok Jan zijn hand uit zijn broekzak en hield den meester goed in de gaten. Die erwt, op een pen gepriemd, ging tersluiks in den inktpot.
Nu even gemikt en … rrt, daar vloog het kleine, natte, zwarte projectiel vlak tegen den vlasbol van …
Hemeltje lief, neen! Jan schrok zich zoo half en half een ongeluk. ’t Ding schoot rakelings langs meester z’n gezicht en patste met een harden tik tegen het grijze bord, waarop een ster van inkt verscheen met druipende stralen.
Meester schrok, de heele klasse schrok en Jan alleen schrok zeker honderd percent meer dan al de anderen samen.
Ze keken op eens allemaal naar den kant vanwaar ze den oorsprong van die onverwachte, zwarte komeet vermoedden: naar Jantje baas, die op dat [26]oogenblik liever overal anders had willen zijn, dan hier in de school.
Meester was gloeiend boos. Zijn oogen, die toch al zoo priemend op je konden prikken, schoten vonken en driftig klonk het:
„Doe jij dat Jan?”
Bij al zijn ondeugende streken had de kleine bommenwerper een ingekankerden hekel aan al wat liegen heette en, met zijn zwarte kijkers uiterst deemoedig op zijn inktkoker gericht, klonk het:
„Ja, meester!”
„Vooruit! De gang in. Om half twaalf spreken we mekaar nader.”
Zonder een woord te zeggen droop Jan af.
Dat dit nou zoo ongelukkig moest afloopen. En hij had toch zoo sekuur gemikt op Dorus z’n witte stoppelveld.
Daar stond hij nu in die lange gang. ’t Leek wel een uitdragerswinkel met al die suffe hoeden en petten en natte jassen en mantels. Daar had je anders zoo geen erg in als de school uit- of aan ging.
Hij begon in zijn eenzaamheid den boel eens wat nauwkeuriger op te nemen.
Dàt was de regenjas van Gommert. Net een zwarte doopjurk. En daar de cape van Piet, die hem nog niet tot aan zijn knieën reikte. Precies een paddestoel met een knobbel er op, als hij [27]hem aan had. Daar hing de strooien hoed van Mieke Japikse, die nuf. Het natte lint plakte er op als een stroopsliert op de kan. En de pet van ’t Stekelvarken was precies een blinkende aangebrande broodkorst; heelemaal gescheurd. De voering hing er uit van achter, en daar, wel daar had je warempel het laddertje van den gangzolder. En dat was me nog al liefst neergelaten. ’t Luik stond open. Jan wist het wel: daarboven werd kachelhout en allerlei schoolrommel bewaard. Zou …? Wel ja! Waarom niet? ’t Was nog lang geen half twaalf. Bijlange na niet. Daar straks pas half elf geslagen. Nog een uur den tijd dus.
„’k Moet toch een even neuzen, wat daar zooal te zien is,” prevelde de boeteling. Voorzichtig klom hij ’t laddertje op. ’t Was niet lekker, die sporten aan je kous-voeten. Hij kroop door ’t luik en stond toen op den langen, lagen zolder die door een enkele glazen dakpan maar half verlicht was, zoodat er een schemerig duister heerschte.
Daar lag de berg kachelhout, om van den winter de kachels mee aan te maken, al gereed. Op zijn kousen kroop hij er over heen en zag toen een heele rij leege kisten. Hij snuffelde er achter en vond een trompet. ’t Was zoo’n ouwentje van het muziekgezelschap, dat eens in de week in de school [28]oefening hield. Vol deuken, maar ’t mondstuk zat er nog aan.
Zou er nog muziek uit komen? Jan zette het ding aan den mond en blies er in, maar hoorde niets dan zijn eigen zagend blaas-geluid.
Nog eens geprobeerd; nu de lippen niet òm, maar ìn het mondstuk. Dat deden de muzikanten ook. Goed wat lucht ingehaald en nou … „Alle genadigheid, wat een piepende, gillende, jankende knor-schreeuw!” Van schrik liet hij ’t instrument uit zijn handen vallen.
„Net een schor varken, dat je aan zijn staart trekt,” mompelde de jonge ontdekkingsreiziger.
„Daar hou ik mee op. Als ze ’t daar binnen hooren, ben ik nog erger zuur.
„’t Ruikt hier buitengewoon lekker naar gebraden vleesch. De vrouw van den bovenmeester bakt zeker een varkenslapje voor d’r man. Die boft! ’k Wou best mijn portie van vanmiddag met hem ruilen. De lucht komt door dat raampje daarginds. Dat komt zeker in de keuken uit. Even loeren.”
Op ’t eind van den zolder was een klein raampje, dat opensloeg. Jan kroop er op zijn knieën voor en:
„Jawel hoor! Da’s de keuken. Wat een fijne geur! Hoor de pan eens sissen! Wat zou de meester vanmiddag krijgen? Vleesch, dat weet ik al. Wacht eens. Op de tafel staat een mandje met kropsla. [29]Daar komt mevrouw er naar toe en zet er … Wa’s dat nou voor een raar ding? ’t Lijkt wel een soort van emmerachtig ding vol met gaatjes. Wat zou dat voor een instrument zijn?”
Het instrument, dat Jan’s verbazing wekte, was niets anders dan een blikken sla-emmer. Hij keek eens rond en:
„Hier ligt een ouwe hengel. Al ’t spul zit er nog aan, behalve ’t dobbertje. Meester vischt zeker niet dikwijls meer. Zijn haak is veel te groot. Wat ’n haak! ’t Is haast een anker. Daar gaat mevrouw de keuken uit. Wacht, ik moet haar eens foppen.”
Jan stak den hengel door het raampje, liet den haak om het hengsel van den sla-emmer zweven en: „Pik, ik heb ’m. Nou haal ik hem stiekum naar boven en dan is ze zoo meteen dat gaatjes ding kwijt.”
De sla-emmer kwam door ’t raampje op ’t zoldertje terecht, op ’t zelfde oogenblik dat meesters vrouw de keukendeur weer binnen trad.
Ze trok de la van de tafel uit, nam een mesje, pakte een krop sla en begon die schoon te maken. Maar nauwelijks was ze er mee bezig, of Jan hoorde haar prevelen:
„Wa’s dàt nou! Waar is nou opeens mijn sla-emmer? ’k Heb hem toch daar net hier op tafel gezet, dacht ik.” En zoekend scharrelde ze de [30]keuken rond, maar vond niets.
„Zou Ka hem misschien ook weggezet hebben!”
Jan had al pret.
„Ka! Kaatje!!” galmde mevrouw. „Kom eens even hier!”
Ka, met opgestroopte mouwen, verscheen ten tooneele.
„Heb jij den sla-emmer weggezet, Ka?”
„Gunst nog toe, nee mevrouw. ’k Heb ’t heele ding niet in m’n handen gehad.”
„Daar snap ik nou geen steek van. ’k Dacht toch zoo vast, dat ik hem daar straks hier op de tafel had neergezet. Waar zou dat ding nou toch wezen!”
Mevrouw en Ka verlieten zoekend de keuken om door de buitendeur te verdwijnen.
„Nou vlug,” gichelde Jan en in minder dan geen tijd stond de verloren sla-emmer weer op zijn oude plaats.
„Noem me dàt een emmer,” zei Jan bij zich zelf. „Wat een model! Daar moet je water in zien te dragen. Je kunt het even goed in een mandje doen!”
Mopperend kwamen de twee zoeksters terug in de keuken.
„Wel heerementijd! Kijk nou toch eens Ka,” klonk het verbaasd blij, „daar staat hij me nou op de tafel en zoo even stond hij er niet.”
„Nee, zoo even stond hij er niet,” praatte Ka verbluft [31]na. „Zoo even stond hij er vast niet. Hoe is dàt nou op m’n lieve-menschelijke-wereld-nog-an-toe mogelijk. Dat lijkt wel tooverderij spul.”
„Enfin, we hebben hem,” antwoordde haar meesteres opgewekt. „Help me nou eris eerst gauw buiten die sprei uitslaan en ga dan maar weer naar boven.”
Jan’s gezicht glom.
„Nog eens geprobeerd,” fluisterde hij binnensmonds en weer bengelde de sla-emmer in de lucht en weer ook palmde Jan hem door het raampje op den zolder.
„Hoor ze eens te keer gaan met d’r sprei!”
„Maar hoe heb ik het nou!” klonk het vijf minuten later in de keuken. „Nou is hij warempel wéér weg Kaatje!”
„Aller grootste genade mevrouw, maar da’s spookspul,” opperde Ka in stomme verbazing. „Zou er iemand in de keuken zijn geweest? Je hoort tegenwoordig van allerlei rare en vreemde dingen van Sikeuniers of hoe heet dat diefachtige woonwagenvolk ook weer met d’r vuile snoeten en d’r kinders op bloote voeten en zwart lang haar. Als d’r maar niet zoo’n portret in den kelder zit. Brr. Ik ril d’r van als ik er an denk. Zou ik den meester niet even roepen? Als ie d’r uitkwam!
„Hemeltje lief! Ik bestierf het van den schrik!” [32]
De emmerhengelaar op zolder had moeite om ’t niet uit te gieren. Met zijn hand voor zijn mond zat hij zich bloedrood op te blazen.
Mevrouw en Ka staarden elkaar verwezen aan.
„Ja zeker, mevrouw. ’t Zou zoo’n wonder niet zijn als er zoo’n bruine kromvinger hier binnen was geweest. Hoe zou anders die sla-emmer … ’t Is me toch wat te zeggen!”
„Och malle meid, klets nou niet. Breng jij die sprei maar boven, dan zoek ik … Maar wacht, ik ga even met je mee, dan kunnen we samen de waschtafel even verzetten.”
„’t Is toch een kasumeel stuk,” bromde Ka nog onder ’t heen gaan.
Nauwelijks hoorde Jan een paar pantoffels en een paar muilen op de trap klappen of de sla-emmer stond alweer op de keukentafel.
Daar kwam mevrouw weer terug, zag haar dierbaren emmer, sloeg van pure verbazing de handen ineen en riep:
„Ka, Ka! Nou staat ie weer op de tafel. Daar begrijp ik geen sikkepit van!”
Rommelde bommelde bonk- bom … neen, ’t waren de muilen van Ka maar, die van de trap af huppelden. Ka zelf stoof achterna, spoot de keuken in en riep:
„Goeie, lieve, beste hemeltje mevrouw; ja, daar [33]staat ie. Maar als u nou nog volhoudt dat hier geen tooverderij in ’t spul is, mag ik een vleermuis worden. ’k Ben er heelemaal door van mijn … van mijn gedoente. ’t Word er glad miserabelachtig van.”
„Ja, ik snap er oòk geen zier van. Dat moeten we strakjes toch eens aan meester vertellen. Enfin, ’k heb ’m en nou houd ik hem ook.”
Jan sloop van voor zijn raam, maar: verpikt, wat was dat schrikken. Daar sloeg het zolderluik dicht en hoorde hij ’t laddertje wegnemen.
Buiten op ’t schoolplein klonken dooreen de joelende stemmen. De school was dus uit en daar zat hij nu. Hoe kwam hij er af!
Wacht! Daar aan ’t andere eind was een klein vensterluikje. Als je dat open deed kwam je op het platje van ’t schoolportaal.
Geen tien tellen later stond Jan de toovenaar op ’t platje. De regen had opgehouden. Hij ging op zijn buik liggen en keek over den rand. De achterdeur stond open. Dat was een treffertje!
Daar je voeten boven op en dan … ’t Gebeurde al. Met zijn handen klemde hij zich aan den òp staanden dakrand vast, slingerde even met zijn beenen en zijn voeten hadden den bovenrand der deur te pakken. Nog een oogenblik en Jan schoof voorzichtig omlaag, greep den bovenrand der deur met allebei zijn handen en … rrrt, hij stond op den [34]grond. En nu naar binnen om zijn pet en zijn klompen. Meester was er al van door. In vredesnaam dan. Gaan vragen: „meester mag ik asjeblieft nog een beetje schoolblijven, want ik zat op ’t gangzoldertje,” dàt was toch een beetje àl te kras. Gauw zijn klompen aan en dan naar huis. De rest kwam van zelf.
Nou, òf de rest van zelf kwam! Meesters geheugen was niet van bordpapier.
’s Namiddags moest Jantje eerlijk opbiechten, waar hij gebleven was. Hij vertelde het heele geval behalve de geschiedenis van den betooverden sla-emmer en mocht netjes tot vijf uur zitten brommen.
„Heb je nou een pijp?”
„Nou, jò, een reuze pijp. Kijk ’s wat een lekkere en wat een groote kop! Daar kan temet wel het heele stelletje tabak in.”
„Waar heb je ze gekocht?”
„Die pijp? Bij Krelis Wiebels voor drie cent. Hoe vin je ’m?” [35]
„Geef ’s hier.”
Jan bekeek de steenen pijp, die Louw van Tienen voorzichtig uit zijn blouse had opgedolven met een kennersblik, stak haar in den mond, blies er eens door en zei:
„’k Geloof, dat ie lek is.”
„Lek? Lek? Dan ben jij ook wel lek; of gek. Hier, zoo moet je doen. Kijk je hand op den kop en dàn blazen. Hoor je nou wat of hoor je niks? Ja of neen? Neen hè? O zoo, Koos en als je geen geblaas hoort, dan is ze niet lek ook. Ja zeker, ik zal me daar een pijp in mijn handen laten stoppen, die lek is. ’k Heb er eerst behoorlijk een paar geprobeerd.”
„Heb je er in geblazen?”
„Wat anders? Natuurlijk heb ik er in geblazen.”
„Ook smakelijk voor degene, die later zoo’n beblazen pijp koopt.”
„’t Zou ook wat,” zei Louw. „Wat niet weet, wat niet deert.”
„En waar is nou je tabak?” vroeg Jan.
„Hier, kijk eris wat spul.” En Louw toonde met zichtbaar welgevallen een zakje, nog voor de helft vol.
„Maar mannetje,” viel Jan uit, „da’s B. Z. K. Kijk maar, ’t staat er op.”
„Wel nou, wat zou dat?”
„Da’s pruimtabak.” [36]
„Wat ben jij toch nog een groen kuiken,” gromde Louw, beleedigd, dat zijn schat blijkbaar gevaar liep om in waardeering te dalen. „Wat heb jij nou voor verstand van tabak.”
„Nou, kijk zelf,” hernam Jan. „Zie ’s. Ze is heelemaal zwart.”
„Maakt niks uit,” hield Louw stijf vol. „Tabak is tabak. Jij zou misschien willen, dat ik me daar maar in eens de fijnste Portorico zou vinden, die er op de wereld bestaat. Maar dat gaat zoò niet. Deze tabak heb ik eerlijk gevonden. Het zakje lag in een plas, maar da’s geen bezwaar. ’t Heb de zaak wàt fijn gedroogd, stilletjes achter de keukenkachel en als je ’t rookt maakt het niks uit. Voel ’s even meneertje: droog als hooi.”
Jan stak zijn vingers in ’t zakje en beaamde: „als hooi. Als ze nou maar goed rookt ook,” liet hij er met eenigen twijfel in zijn stem op volgen. Want die letters B. Z. K. bevielen hem maar half.
„Goed rookt?” opperde Louw. En met gezag volgde er op: „Dat ligt heelemaal aan je eigen. Niet te vast stoppen; losjes an en behoorlijk trekken. En vooral niet te vergeten: gelijk aansteken.”
„Heb jij wel eens gerookt, Louw?”
„O, zat.”
„Pijpen?” [37]
„Ben je nou raar. Nee, zoo af en toe een sigaretje.”
„Nog nooit een sigaar?”
„Nooit. Maar da’s net eender. Rooken is rooken en als je goed sigaretten kunt rooken, zonder dat je.… nou enfin, je snapt me wel, dan kun je best een pijp aan ook. ’t Zal nog al leuk gaan zeg, strakjes in de duinen. ’k Wou, dat we er maar waren.”
„En de lucifers?”
„Hier in mijn broekzak. Een half doosje vol. Sakerhets tandstikkor. Kijk maar.”
„Da’s Moffrikaansch.”
„Kan best Moffrikaansch of Bokke Spaansch, als de lucifers maar goed zijn en kijk ’s even.”
Rrrt, ging een lucifer langs ’t doosje en … woei in een ommezientje uit.
„Uit is ie,” zei Jan.
„Dank je je grootje. Maar je ziet toch, dat ie flink aanging en da’s dan toch zeker het voornaamste.”
Genietend van ’t blije vooruitzicht straks in de duinen een pijp te smoken, stapten de twee liefhebbers op dien warmen Woensdagnamiddag door den mullen zandweg voort.
Daar in ’t duin, waar ’t stil was en eenzaam, zouden ze hun proefstuk volvoeren, want voor een [38]dergelijke kunstvertooning zijn natuurlijk stilte en eenzaamheid onmisbare factoren.—
Het zonnetje straalde aan den onbewolkten hemel. Zoo’n echte fijne zomerlucht; strak en onbewolkt. Warm om te puffen.
Eindelijk was het terrein van de geheime rook-proef bereikt: een hooge duintop.
Zachtjes wuifden de lange helmslierten heen en weer en schreven met hun punten halve cirkels in het warme zand, waar kleine kevertjes onbeholpen op den rug lagen te spartelen, of met hun wriebel-pootjes snel voortschoten.
Daar aan den anderen kant spiegelde het stralende zonnetje zich in de gladde zee, ongerimpeld nu en rustig, lui en dommelig ook door den zonnegloed.
Een enkele visschersschuit spreidde wijd de blanke of bruine vlerken uit en wendde wanhopige pogingen aan om vooruit te komen. Zelfs de meeuwen dreven traag en lusteloos boven den glinsterenden plas, te afgemat zeker ook om te schreeuwen. ’t Waren slechts flauwe krasgeluidjes, die ze lieten hooren.
Tegen de duinhelling op het heetgeblakerde zand lieten de twee snaken zich loom neervallen. Jan schopte zijn klompen uit en begeerig klonken zijn woorden: [39]
„Vooruit nou, Louw. Haal nou de spullen voor den dag en stop op.”
Louw liet zich niet nooden en erg onhandig werd de pijp geladen. Telkens een plukje tabak uit het zakje genomen en met duim en vinger in den pijpekop gewerkt.
„Jij bent me ook een stopper van dertien in een dozijn,” viel Jan uit. „Je doet het heelemaal niet goed. Geef eens hier, dan zal ik het eens doen.” En zijn hand greep al.
Maar Louw maakte een afwerend gebaar en zei:
„Afblijven, oome. ’k Geef mijn werk niet uit mijn vingers. Als ze maar gestopt wordt. Hoe, dat komt er niks op an.”
„Stop nou niet te vast.”
Even probeeren! Louw zoog en zoog, dat zijn wangen er van invielen.
„Daar! Daar heb je ’t nou al,” zei Jan verontwaardigd. „Veel te vast. Zoo zuig je je lens. Je kunt er niks van. Geef nou hier, dan zal ik het eens doen. Eerst de tabak er uit peuteren in mijn pet. Anders gaat er te veel verloren en dat zou zonde wezen.”
Onwillig reikte Louw de mislukte pijp over. Jan krabde ze leeg met een hoefspijker en toonde toen zijn kunsten. ’t Lukte vrij wel.
„Geef nou de lucifers eens,” commandeerde hij.
„Op je gezicht,” kwam Louw heftig uit. „’t Is [40]mijn tabak, mijn pijp en ’t zijn mijn lucifers. Ik ben ’t eerst aan de beurt en dan jij. Geef hier dus.”
„Mijn een zorg,” was ’t antwoord, „maar rook nou niet alles op.”
„Neen, om beurten een poosje. Vooruit, pijp maar aan!”
De eerste lucifer brak bij ’t aanstrijken door midden.
„Hou ’m niet zoo lang vast! Korter!”
De tweede ontbrandde, maar vloog onder een kreet van Louw in den helm.
„Wat haal je nou uit?”
„Ik verbrand mijn duim.”
„Hè, wat een rooker ben jij toch. Schiet nou wat op, vent. ’t Duurt zoo ijselijk lang.”
En jawel, daar blauwde een wolkje van Dobbelman’s B. Z. K. in de trillende zomerlucht.
„Ruik ’s,” glunderde Louw voldaan. „Hoe vin je ’m?”
„Fijn. Laat ik nou ook eris.”
„Om beurten dan tien trekken.”
Vol moed zoog Jan zijn portie uit de pijp en Louw keek hem vergenoegd aan.
„Nou jij weer.” Met onbegrijpelijke eerlijkheid reikte Jan het lekkers aan zijn kameraad over.
En Louw begon aan zijn tweede aandeel, maar halverwege zei hij gul: [41]
„Wil jij nou weer ’s?”
Zijn eerst zoo gloeiende begeerte begon merkbare teekenen van verslapping te vertoonen.
„’k Heb het wel gedacht,” viel Jan moedig uit; „jij wordt misselijk. Nou, jij bent ook een kerel.
„Geef hier. Ik rook wel vier pijpen achter mekaar als ’t moet.” En weer vulkaande Jan er met mannenmoed op los.
„De pijp is bitter, of de tabak is geen lor waard,” opperde hij na een paar trekken.
„Proef jij ook eens.”
Louw’s bereidwilligheid om op dat welgemeende aanbod in te gaan was maar zoo, zoo. Hij deed één of twee allerakeligst flauwe trekjes en zei:
„’t Valt me niks mee. ’k Word miserabel.”
„O jé! Je wordt bleek om je neus. Geef hier, ’k moet ook nog eens probeeren.”
Maar na een paar niet wèlgemeende probeersels legde Jan de brandende liefhebberij terzij in ’t duin en sprak met een flauwe stem:
„Brrr. ’t Zweet prikkelt onder mijn haar. Bij jou ook?”
„O, zwijg toch. ’k Ben meer dan ellendig.”
„Weet je wat we doen?” stelde Jan voor. „Laten we onze hoofden eens lekker onderdompelen in de zee daar bij ’t paalhoofd.” [42]
Slingerbeenend scharrelden de twee slachtoffers het duin af en naar het paalhoofd.
„Kijk zoo: op je knieën, steunen op je handen en dan kopje onder. Dat verfrischt.”
Louw knielde; plantte zijn handen op de glibberige wier-massa, bukte voorover en …
Tjoep! Daar schoot hij voorover in het water. Jan schrok hevig door den plons, krabbelde zoo gauw hij kon overeind, greep zijn lotgenoot bij het breedste gedeelte van zijn broek en trok hem uit alle macht terug.
Proestend verscheen Louw nu weer in zijn geheel op de steenen, kroop wat hooger op en toen! Nou! Louwtje had een pijp gerookt en zeewater ingeslikt ook. Dat liet hij duidelijk merken.
Door den schrik was Jan al een klein beetje bijgekomen van zijn rook ellende. Hij keek eens even op en riep eensklaps verschrikt:
„Goeie hemel Louw, kijk eens! De helm brandt.
„Gauw, gauw! Blusschen! Dat hebben wij gedaan met dat akelige rooken. Allo, Louw, als ’t uitkomt dat wij het deden, zijn we er gloeiend bij!”
„’k Ben nog zoo misselijk!”
„Dat gaat wel over! Vooruit! Blusschen!”
En vlug snelde Jan, onwillig gevolgd door Louw, het duin weer op.
Daar kronkelde de rook van de knetterend brandende [43]droge helmbossen spichtig op. Hoe de brand ontstaan was, is licht te begrijpen.
Weg was op eens alle onpleizierig gevoel; op de vlucht gejaagd door den grooten angst. Immers, de twee jongens wisten, hoe gevaarlijk het was, den helm in brand te steken. Ze wisten óók, hoe groote afmetingen zoo’n helmbrand in korten tijd kan aannemen.
Trappen met de voeten, dat het zweet hun langs de gezichten droop, nu van inspanning en angst! Langzaam wonnen ze op het kruipend smeulende vuur.
„Kijk, daar brandt het nog en daar …
„Gauw! Mee! Gauw! Daar komt van Stappen!”
Nu zou men misschien denken, dat dit de scheldnaam was van den man, die kwam aansnellen. Dit was echter geenszins het geval. Werkelijk: de veldwachter van Elswijk droeg dien naam, en, met het volste recht. Zijn lange ooievaarsbeenen stelden hem in staat, met reuzenschreden vooruit te komen en de jongens wisten bij ervaring, wat het zeggen wilde, als de veldwachter het in zijn hoofd had gezet, hen te achterhalen. Dan zwaaiden die lange beenen in ongehoorde snelheid voor- en achterwaarts en je moest al bizonder gewiekst zijn om bij zoo’n allesbehalve feestelijke gelegenheid uit zijn [44]groote handen te blijven.
Nauwelijks dan ook hadden de twee rookers van zoo even den gevreesden vijand in de verte gezien, of in minder dan geen tijd stormden ze tusschen bramen en struikdorens door het duin af en verdwenen in het boschje, dat zich langs den binnenduinvoet uitstrekte. Jan keek niet om naar Louw en deze had oogen noch ooren voor vriend Jan. Beiden hadden maar één doel: vluchten.
Door een eenzaam binnenpaadje, dwars door ’t veld, kwam Janbaas aan de achterdeur van het huis. Voorzichtig sloop hij naar binnen.
Moeder was gelukkig niet thuis en aamechtig en zweetend viel de vluchteling op een bankje in het achterhuis neer.
Als van Stappen hen maar niet herkend had, dan was ’t nog niets. Maar anders! Nou, dan zat er wat op! Want iedere jongen op ’t dorp wist, hoe strafbaar het was, helmbrand te stichten. Meester had het meermalen verteld, hoe juist door dien helm het land- en zeewaarts verstuiven der duinen werd tegen gegaan. Hoe men alle moeite deed, om die duinen breed en sterk te maken. Niet alleen door het plaatsen van riet- en rijshoutschermen, maar ook door den aanplant van helm. Ja, ja, dat alles wist Jantje ook bovenst best en nu: groote [45]genade, als ze eens verbaliseerd werden wegens het stichten van brand! Dan zat er allicht gevangenisstraf op!
En in al zijn akeligheid kwam die benauwende gedachte hem kwellen. ’t Zweet brak hem op nieuw uit, zoo mogelijk nog meer dan strakjes. En die pijpenrookerij zat hem ook nog zoo leelijk dwars in zijn maag. Brrr!
Hij werd weer zoo draaierig en voelde zich zoo bleek. Was moeder maar thuis!
Maar neen! ’t Was toch beter zoo. Nou hoefde hij niets te vertellen!—Lag hij maar in zijn bed op zolder! Wacht, dat kon gebeuren!
Vlug stopte hij zijn klompen achter ’t konijnenhok, tippelde op zijn teenen terug door het zand van ’t tuinpaadje en nu: als de wind naar boven! Kleeren uit, ’t heele zaakje op de bedsteeplank, de deuren pot dicht en daar lag de bleeke, zweetende, benauwde B. Z. K. held.
Als hij maar niet moest braken! Sliep hij maar! Maar stil! Wat was dat? Hoorde hij geen voetstappen? Als de veldwachter … maar neen gelukkig! ’t Was verbeelding.
Wie zou ’t eigenlijk gedaan hebben, dien brand: Louw of hij? Maar dat kwam er ook niets op aan. Misschien draaiden ze allebei de doos er [46]wel voor in. ’t Was toch verschrikkelijk! Hadden ze maar niet gerookt. Van alles spookte door zijn hoofd, tot hij eindelijk, suf van ’t denken in slaap sukkelde en droomde—droomde!
Het werd zeven uur.
Vader Kodde kwam thuis en moeder had het avondeten al gereed staan.
„Waar is Jan?” vroeg Kees.
„’k Weet niet,” was het antwoord. „Hij is zeker nog aan ’t spelen, maar zal toch wel gauw thuis komen denk ik.”
Jawel, Jantje wàs thuis, maar wáár in huis! Vader en moeder wachtten en wachtten, maar zoonlief verscheen niet.
Kees werd mopperig en bromde eindelijk:
„Vooruit maar hoor, we kunnen op dien jongen niet langer wachten. We beginnen alvast maar en [47]als hij niet gauw thuis komt, kan hij zonder eten naar bed.”
Geen van beiden at met smaak. ’t Was toch niets gezellig, nu hun ondeugd er niet bij was. ’t Was al acht uur en nòg was hij er niet.
Kodde, die ’t maal binnen had, keek even op den Zandweg, maar ontdekte geen spoor van zijn eenigen zoon. Moeder dribbelde onrustig heen en weer. Zooveel kwam hun woelwater nooit over zijn tijd en ze waren angstig over zijn lang wegblijven al verzwegen ze het ook voor elkaar.
Eindelijk kon vrouw Kodde ’t niet langer harden en ze zei:
„’t Wou toch, Kees, dat je eens naar hem ging zoeken. Misschien is hij wel op ’t dorp.”
Met onrust in ’t hart stapte Kees naar het dorp, informeerde bij dezen en vroeg aan genen, maar niemand, die inlichtingen kon geven.
Een paar bereidwilligen togen mee op onderzoek en niet lang duurde het, of als een loopend vuurtje ging de treurmare door Elswijk, dat Jan Kodde spoorloos verdwenen was.
Een was er, die het denkbeeld opperde: misschien is hij wel verongelukt. ’t Was tòch zoo’n deugniet. De goeie ziel begon al in den verleden tijd te spreken.
Natuurlijk was er alras een tweede, die als een [48]onomstootelijk feit vaststelde: Jan is bepaald verdronken en nu volgde de rest als van zelf: Jantje Kodde is verdronken.
De deugniet Jan werd zoo zoetjes aan verheerlijkt en kreeg den zoetelijk van medelijden getuigenden naam van Jantje. Ja, zoo gaat het in de wereld.
Hij werd door het halve dorp gezocht. Iedereen beklaagde hem en zijn arme ouders, die op zoo’n jammerlijke manier hun eenigen besten jongen moesten verliezen.
De postbode, die toch altijd en overal haantje de voorste moest zijn, kwam met het voorstel, in de slooten te gaan dreggen en zelfs van Stappen, die blijkbaar de twee kleine schavuiten niet had herkend, hielp trouw mee speuren.
Wie of hem het laatst gezien had? Ja, visch dàt maar eens uit! Maar neen, dat was niet noodig, want Louw van Tienen wist te vertellen, dat ze samen ’s namiddags in de duinen waren geweest. Met het oog op van Stappen en diens grijpachtige hoedanigheden oordeelde Louw het minder gewenscht, alles in zijn geuren en kleuren op te disschen en volstond hij met de weinig licht gevende mededeeling: „we zijn samen van de duinen gekomen.”
Hoe ze er af kwamen en onder welke omstandigheden, dàt hoorde niemand. [49]
Jan wàs weg en blééf weg.
Vader Kees was wanhopig en moeder Trui schreide heete tranen.
Intusschen was de duisternis ingevallen en begeleid door eenige belangstellenden, trok men vermoeid en diep teleurgesteld naar het huisje van Kodde.
Wat een toestand! Wat een jammer!
„’t Is wat te zeggen,” zoo luchtte van Stappen zijn hart.
Vrouw Kodde zonk op een stoel in ’t achterhuisje neer en barstte in een hevig snikken uit. Kees stond zwijgend bij de deur en probeerde de tranen in te slikken, die telkens bij hem opwelden. ’t Was stil, niemand der aanwezigen sprak een woord; allen waren te diep aangedaan; voelden innig medelijden met de ongelukkige ouders.
Daar op eens schrokken allen op door een gesmoorden kreet, die wel van den zolder scheen te komen.
In minder dan geen tijd stoof Kees de ladder op naar boven. Jawel! Nog eens klonk het, dof en benauwd: „brand!”
Het kwam klaarblijkelijk uit de bedstee. Met één ruk smeet Kodde de bedsteedeuren open en daar ontwaarden zijn verbaasde oogen in de grot achtige bedstee duisternis een menschelijke [50]gedaante onder de deken.
„Lieve genade!” schalde zijn juichkreet, „hier ligt de schavuit gemoedereerd in zijn kooi!”
Bedoelde schavuit schoot, door dien roep ontwaakt, overeind en zat daar als een Indische Boeddha, met dit verschil, dat Boeddha zijn handen op de knieën houdt en Jan gebruikte ze om zijn oogen uit te wrijven, verbaasd en half suf kijkend naar het volk, dat in een ommezien voor zijn legerstede stond.
Dat waren uitroepen van onbegrensde verbazing.
„Je zou toch zeggen,” bromde van Stappen; „zoo’n aap!”
Op ’t hooren van die bromstem begon Jan’s hart te kloppen van angst en hij maakte onwillekeurig een beweging om onder zijn deken te verdwijnen. Zijn anders zoo rappe tong bracht geen woord uit.
„Hoe kom jij hier?” vroeg vader.
„Langs de ladder, vader,” klonk het dof.
„Dat snap ik!”
„Wat ’n gannef!” mopperde de veldwachter.
„Overal hebben we je gezocht,” probeerde moeder Trui te verwijten, terwijl ze het verloren schaap liefdevol over ’t hoofd streek.
Van Stappen’s weekhartig medelijden was al mijlen ver weg.
„Geef den kwajongen, den schelm een pak op zijn [51]broek, dat hij niet zitten kan,” ried hij niet erg vriendschappelijk aan.
Kees Kodde wendde zijn hoofd om en zei:
„Laat dat maar aan mij over, veldwachter. Ik zal hem wel behoorlijk onder handen nemen;” maar in zich zelf dacht hij: „slaan? Ik ben veel te blij dat ik hem weer heb.”
De een na den ander zakte het laddertje af en vertrok en toen de kust veilig was, kleedde Jan zich half en half in ’t donker aan en stond al gauw te knipoogen tegen ’t licht van ’t kleine lampje in ’t achterhuis.
En vanwaar nu Jan’s „brand” kreten?
Wel, voortdurend was hij gekweld geworden door allerlei benauwde droomen, waartoe natuurlijk de bedompte lucht in de gesloten bedstee niet weinig mee werkte.
Juist op het oogenblik, dat de zoek expeditie teleurgesteld was thuis gekomen en in stomme smart in ’t achterhuis zat of stond, zag Jan in zijn droom het heele duin in vlammen staan, groote flapperende vlammen. Het vuur lekte en sloeg over op het bosch aan den duinvoet. Van Stappen kwam met groote stappen aangemaaid en ging te keer als een razende tegen het vuur. Wierp handen vol zand op de vlammen, die maar àl grooter werden en toen, toen had Jan het in zijn droom in doodsangst [52]uitgeroepen „Brand!” en vlak daarop weer: „Brand!”
De rest weten we. Die kreten waren de oorzaak van zijn ontdekking.
Nu was zijn maag de rook-aandoening volkomen te boven en bizonder begeerig naar een stevigen boterham.
„Moeder, krijg ik asjeblieft een stuk brood?”
„Jawel hoor, vent! Hier!”
Zijn boterhammen stonden al lang gereed en Jantje had er geen speelman bij noodig om ze binnen te krijgen.
’t Was gelukkig al over tienen, zoodat hij maar een kort verslag behoefde uit te brengen over zijn bedlegerigheid. Eerlijk biechtte hij op van die rampzalige B. Z. K. maar de geschiedenis van den helmbrand liet hij stiekum rusten.
„En nou maar gauw naar bed en in de rust,” commandeerde Kees Kodde opgelucht.
Maar slapen gaat niet op commando en zeker niet, als je pas zoo’n fermen tuk deed als Jan. Hij kon den slaap niet vatten, al deed hij er ook alle moeite voor. Zelfs toen de klok twaalf sloeg, was hij nog wakker maar toen … toen … begon hij … zoo zoetjes … aan in te … dommelen en … opnieuw … te droomen … [53]
„Jongens, ik moet morgen naar een onderwijzersvergadering in de stad. Als jullie er niet op tegen hebt, kun je dan den heelen dag vacantie krijgen. Zeg op, wie is er tegen.”
Een blij gejuich steeg uit de zesde klasse op. Jan Kodde greep werktuigelijk naar zijn hoofd, want hij voelde een onweerstaanbare behoefte om zijn pet naar boven te gooien en zoo hard als hij kon „leve de meester” of iets dergelijks feestelijks te roepen, maar zijn pet hing in de gang. Een oogenblik zon hij op iets anders, maar er was niet zoo gauw iets bij de hand; niets, dan zijn lei en ’t was toch een beetje àl te kras om die een luchtreis te laten maken als uiting van je plezierige stemming. En juist op ’t oogenblik toen hij in blije geestvervoering wou aanheffen: „Lang zal ie leven,” tikte de bovenmeester op de bank en zei:
„Nou zie ik meteen eens, hoe jullie op mijn gezelschap gesteld bent. ’t Is fraai, dat moet ik zeggen … Neen, zwijg maar stil. ’k Ben er heelemaal van overstuur.” [54]
„Ik ook meester!” jubelde Jan.
„Jij? Van wat, jij?”
„Van verdriet, dat die meestersvergadering maar één dagje duurt.”
Weer een hartelijk gelach, waaraan meester gretig mee deed.
„En nou, jongens, aan ’t werk.”
„En wij, meester?” vroeg Grietje van der Plas. „De meisjes niet?”
„Ja zeker, kleine plaaggeest; jullie ook.”
Langzaam, maar werkelijk langzaam keerde de rust in de klas terug en zaten allen te pennen aan hun taalles: „In de duinen.”
Jan schreef in ’t begin goed door, maar na een minuut of tien verslapte hij wat.
De duinen! Jongen ja, dat was een idee! Als hij morgen eens een tocht kon doen naar Zandstede, dat was een kleine twee uur gaans. Boterhammen mee en in de duinen ravotten. Hij was er nog nooit geweest, maar wist toch, hoe mooi het daar was in de bosschen langs den duinvoet en in de duinen zelf, die daar wel een uur breed waren.
En hoe meer hij er over dacht, hoe meer het plannetje hem toelachte. Maar niet alleen! Hij moest goed gezelschap hebben, een paar leuke kerels. Wacht: Gommert en Hein, dat waren geknipte lui. Op onverklaarbare manier ontvingen de twee uitverkorenen [55]eenige oogenblikken later een stukje kladpapier met de uitnoodiging:
Ga je morgen den heelen dag mee naar Zandstede? Boterhammen mee.
Reuze lol.
Jan.
En nog een paar minuten later kwam het antwoord, door geheimzinnige handen overgebracht; een:
Ja, ja ja ja ja!! Gommert en
Ik doen het
Hein.
Dat stond dus voorloopig op zijn pootjes. En nou gauw die taalles verder, want Jan had geen zin om straks van meester op zijn brood te krijgen: „jij hebt geluierd.” Dan zou hij zich dood geschaamd hebben.
Om vier uur—wat kan het toch soms lang duren, eer zoo’n schooltijd om is—om vier uur schoten de drie op elkaar los. Druk redeneerend sloegen ze den Achterweg in.
Jan, als ontwerper van het plan, ontvouwde het nu in schitterende kleuren aan zijn twee reismakkers. [56]
„We gaan om zeven uur op pad.”
„Dàn pas?” klonk het wel wat teleurgesteld van Gommert. „Zouden we niet wat vroeger gaan; om half zes of zes uur bijvoorbeeld.”
„Och jò,” besliste Jan: „da’s veel te vroeg. Dan lig jij nog lang en breed op één oor te droomen. Neen, om zeven uur, da’s een mooie tijd; wat jij Hein?”
„Mooie tijd,” klonk het kort.
„Da’s een. En dan verder: we nemen boterhammen mee.”
„Hoeveel?”
„Hoeveel? Zooveel je er krijgt.”
„Met wat?”
„Hoe bedoel je?”
„Met wat er bij?”
„Dat hangt hoogstwaarschijnlijk van je moeder af. Als die je er een lap biefstuk of een bal gehakt bij wil geven, ben jij ’t heertje en dan bof je, en verder doe je maar met wat je krijgt. Waar of niet, Hein?”
„Nog al wiedes.”
„En drinken? Zouen we geen kruik water mee nemen?”
„Ben je nou dol Gommert? We gaan immers niet door de woestijn,” viel Hein nu uit. „Nee, geen water.” [57]
„’t Was toch nog zoo slecht niet,” vond Jan.
„Nee, luister nou’s hier,” pleitte Hein. „Water wordt zoo lauw en zoo wee als ’k weet niet wat. Er zijn huizen zat onderweg om te vragen, of we eens drinken mogen en als we in de duinen zijn, is er heelemaal geen nood meer, want in de duinputten, en die loop je vast tegen d’r lijf, heb je puik water voor een heel dorp.”
„Da’s waar. Dus geen water. En nou weten we zoo wat alles. Gommert, pas op, dat je op tijd present bent. Verslaap je niet baas, want dan halen we je uit je wigwam. Reken daar op.”
En op den morgen van den dag, dat de bovenmeester naar de onderwijzersvergadering peddelde, stond het drietal precies op tijd marschvaardig.
Jan met een stok over zijn schouder waaraan een blauw met wit geruit zakje plezierig heen en weer bengelde. Hein met een pak aan zijn hand, dat Gommert al dadelijk de vraag ontlokte:
„Groote goden, Hein, ben jij soms bijgeval bang om te verhongeren? Hoeveel boterhammen heb jij toch in vredesnaam wel in dat pak? Je lijkt wel een reiziger in manufacturen.”
„Hou je in,” verzocht Hein. „D’r zitten er maar acht in.”
„Van een vierponder?” [58]
„Natuurlijk!”
„Nou maar zeg, als jij van plan bent om die allemaal te verdonkeremanen, dan ben ik bang, dat je uit mekaar spat.”
„Maak je maar niks ongerust,” kalmeerde Hein. „Tegen dien tijd zal ik je waarschuwen; dan krijg jij tenminste de scherven niet tegen je hoofd. ’t Is een heele rek tot van avond, vergeet dat niet.—Heb jij niks bij je?”
„En of! Hier!” zei Gommert op zijn blouse slaande. „Twee pakjes, elk van drie.”
„Zes maar?” vroeg Hein stom verbaasd. „Kerel, hoe hou je ’t uit, zes boterhammetjes voor een heelen dag.”
„Maar ’t zijn goeie.”
„Nou enfijn!”—
’t Was een uitgelezen Julimorgen. Het vroolijke zonnetje tintelde aan den strakblauwen hemel en had zoo juist de laatste dampen opgezogen van den zomernevel, die de velden en weiden had gedrenkt met zijn parelenden dauw, waarvan nog diamanten druppels op de halmen fonkelden.
Allerwegen jubelden de leeuweriken hun warme trillers neer naar de feestelijke aarde; schreeuwend flapwiekten de kieviten over het gras, kortom: ’t was een weertje zóó prachtig, een natuurstemming, [59]zóó opwekkend, dat Jan vroolijk inzette:
„De morgen breekt aan, de morgen breekt aan!”
en Gommert en Hein dadelijk bijvielen:
„Komt makkers, naar buiten, en stemmen we een lied
Tot welkom van bosschen en velden en vliet;
De vogeltjes groeten u allen gelijk,
Dat vroolijke volkje, gelukkig en rijk!”
Zóó helder klonk het frissche, twee stemmige jongensgezang, dat de maaiers in de wei de blanke zeisen even lieten rusten en, aangestoken door het prettige liedje, vriendelijk met de breedgerande stroohoeden wuifden.
„Bij zulk weer zijn de menschen heel anders dan anders,” merkte Hein wijsgeerig op.
„Dat laat aan duidelijkheid niks te wenschen over,” zei Jan. „Maar wáár is ’t. Als je al dat plezierige zoo rondom je ziet, zou je de heele wereld wel willen rondloopen en àl maar zingen, tot je keel als een notemuskaatrasp was.”
Na een klein uur passeerden ze het dorp Janskerke. ’t Was er stil, zoodat het vroolijke getik op het aambeeld in de smidse hel uit de zwijgende dorpsrust opschaterde.
„Wat zie je toch weinig jongens hier,” merkte Hein op. „Je zou zeggen, dat het Zondag was.”
„Snap je dàt niet,” zei Jan; „de lui zijn hier natuurlijk nèt zoo ongelukkig als wij. D’r meester [60]laat ze voor van vandaag aan d’r lot over en is ook naar de stad. Jongen, jongen, wat een fortuintje toch. Ik wou, dat het daags na de vergadering weer vergadering was. Wat ’n bof!”
„Kerels ja,” beaamde Gommert. „Zoo’n dagje is een mirakel en het prettigste vind ik ’t altijd als je vacantie hebt, dat een ander ’t niet heeft. Dan merk je pas goed dàt je ’t hebt. Nou kunnen de anderen jaloersch zijn en wij loopen hier als … als …”
„Als echte landloopers!”
„Na, wat jij landloopers noemt, Hein. Maar ’t geeft ook niks als wàt. Wij zijn vrij.—Kijk eens, wat een leuk hondje, wat ’n lobbesje.—Kom Fikje, Fikje, kom.”
En ’t langharige poedeltje, dat uit een zijwegje vlak achter het dorp kwam, naderde het drietal, kwispelend met zijn pluimstaartje.
„Hier, Kasje, Fidelletje, Polletje, m’n beestje,” fleemde Hein en maakte het bekende zuiggeluid met zijn vooruitgestoken lippen: „Kom maar bij baasje.”
Meteen had Jan zijn boterhamzakje al open en bood het vriendelijke hondje een stukje brood aan. Het diertje scheen wel lust te hebben in een vriendschapsverbond met zulke vrijgevige jongens en vormde weldra de vierde in den wandelbond.
Nu Jan toch eenmaal zijn boterhamzak open had, [61]kon hij alvast wel eens proeven ook, meende hij, een voorbeeld, dat door Gommert, maar nòg gretiger door Hein werd nagevolgd.
Pratende en etende vervolgden ze hun weg, tot ze bij een draai van den lommerrijken straatweg een kermiswagen zagen staan, waarbij twee schooierachtige jongens, met iets aan de voeten, dat vroeger waarschijnlijk kousen heetten, rondslenterden.
Een havelooze vrouw, met zwarte verwarde haren over de schouders, zat in de deuropening en terzijde van den weg liep een magere hit zijn schonkig lichaam aan het gras te goed te doen. Nauwelijks hadden de twee schooiersjongens onze etende vrienden in de gaten, of ze stoven op hen toe en brutaal zei de oudste—want vragen was het niet—:
„Geef ons óók een stuukchen broot.”
Jan monsterde hem even, kreeg medelijden met de havelooze, verwaarloosde jongens, gaf een van hen een boterham en zei:
„Daar, eet maar op. Meer heb ik óók niet te missen.”
Hein bleef niet achter en gaf den ander ook zijn deel. In minder dan geen tijd was het brood verslonden. Het wijf had zwijgend toegezien en riep nu met een schorre krijsch-stem: [62]
„Die joengens moeten meer gefen. Sie haben genoeg!”
„Hoor je dat, Jan?” vroeg Hein, „wat die dame daar zegt?”
„Jawel. Maar ik bedank ze verschrikkelijk.” En zich naar den wagen wendend riep hij:
„Nee moeder! We geven nou niks meer. ’t Is welletjes. Anders komen we zelf te kort!”
„Wier moessen ’t hebben,” riep de wagenbewoonster. „Allo Heinrich und jij Peter, pak aan!”
Daarvoor scheen het edele tweetal wel te vinden. Begeerig stak de grootste zijn handen uit naar Jan’s zak, maar deze weerde hem af en zei: „Hou thuis je vuile vingers en blijf van mijn boterhammen af,” en tegelijkertijd verdedigde Hein zijn kostelijk bezit tegen den anderen.
Doch de schooiers lieten zich niet afschrikken en afschepen nog minder.
In enkele tellen rolde Jan over den weg met den vreemden knaap en was Hein in een hevig gevecht gewikkeld met diens broer. Gommert liet zich ook niet onbetuigd en probeerde Hein van zijn aanvaller te verlossen. Doch nu maakte de vrouw ook aanstalten om een werkzaam aandeel in den strijd te nemen. Ze greep een bezem uit den wagen en snelde, zoo gauw haar slofschoenen het haar veroorloofden, op de vechtenden toe. De vierde bondgenoot [63]onzer vrienden ging als een razende te keer, blafte van geweld en sprong het woedende wijf naar de beenen. Het beestje wilde zijn pas verworven vrienden blijkbaar niet aan hun lot overlaten.
Daar draaide Jan boven en in een ommezien had hij zijn stok te pakken, waarmee hij zijn aanvaller begon te bewerken. Deze huilde moord en brand, waarom zijn lieve mama haar schreden het eerst naar hem wendde om haar zoon verademing te geven en net precies hief ze haar bezem op om Jan een slag toe te brengen, toen Gommert haar onverhoeds van achter aangreep en haar, zoo vuil als ze was, tegen de vlakte smeet.
Nu kende de woede van het groezelige vrouwmensch geen grenzen. Vloekend krabbelde ze overeind en stoof op Gommert af.
Twee van die geslepen en geoefende vechtersbazen plus zoo’n groot, met een bezem gewapend wijf, tegen drie jongens, al was daar ook een hondje bij: dat was geen verhouding en de toestand der drie plezier-wandelaars werd allesbehalve rooskleurig. Hoe de strijd zou afloopen, behoeft niet te worden gevraagd. ’t Was een geschreeuw en geraas van belang en juist toen onze vrienden gevaar begonnen te loopen van te worden verslagen, klonk hun een forsche stem in de ooren: „Hei, hei, wat is dàt hier voor een heidensch schandaal?” [64]
Oogenblikkelijk trad de wapenstilstand in en keken zes paar oogen naar een forsch heer met een streng gelaat, die naast zijn fiets stond en zijn vraag herhaalde:
„Wat is dat hier voor een schandaal, hè?”
„Mijnheer, dat volk wil ons onze boterhammen afnemen,” zei Jan, die het eerst tot bezinning kwam. Jan, Hein en Gommert stonden nu naast elkaar.
„Waar kom jullie vandaan, jongens?”
„Van Elswijk, meneer.”
„En wat doen jullie hier?”
Als drie soldaten in ’t gelid, stonden de Elswijkers voor hun ondervrager.
„We waren op de wandeling, meneer en toen kwamen we hier langs en toen aten we net een boterham en toen vroegen die twee jongens er om een en we gaven ze d’r een en toen wilden ze er nog meer hebben en toen schreeuwde dat wijf …”
Maar ’t wijf was stilletjes afgedropen en het brave zonenpaar hield zich achterbaks.
„Zoo, zoo,” mompelde de vreemde. „En waarom gaan jullie niet naar school?”
„’t Is meestervergadering vandaag meneer en..”
„O ja, da’s waar ook. En nou wou jullie ’t er zeker vandaag eens van nemen, hè?”
„Ja meneer,” zei Hein, „we zijn op een pleziertocht.” [65]
„Dat zag ’k zooeven,” glimlachte de heer en zich eensklaps tot de verbouwereerde wagenbewoonster wendend, snauwde hij barsch:
„En jij, gespuis, je spant onmiddellijk in en maakt dat je weg komt … Neen, geen praatjes en geen smoesjes, hoor je. Ik ben de burgemeester van Janskerke en binnen een kwartier is de veldwachter hier om je buiten de gemeente te brengen. Ik waarschuw je: weest voorzichtig, alle drie … Je man?… Nou ja, die zal wel van ’t zelfde slag wezen en die zal je wel weer vinden.—Dus je weet het goed hè? Oogenblikkelijk vertrekken, of je gaat onverbiddelijk onder den toren en dan: wee je gebeente.
„Jongens, jullie vervolgt je weg. Ik blijf nog even hier om dat zoodje in de gaten te houden. Dag jongelui! Veel genoegen verder hoor!”
Beleefd gingen drie petten af en klonk het driestemmig:
„Dag burgemeester! Wel bedankt voor uw hulp.”
„Wat ’n avontuur!” mopperde de dikke Hein. „Die vuile jongen had me bijna geworgd. Wat tuig toch.”
„’t Is nog goed afgeloopen,” vond Gommert. „’t Leek de slag bij Waterloo wel.”
„Nee,” lachte Jan, „bij Modderfontein! Groote [66]genade wat een vuile, vieze beweging. Maar ’t liep best af. Die burgemeester kwam net bijtijds. Wat een echte kerel!”
„Dat is ’t,” stemde Hein gul toe. „Een leukerd, eerste klas. Gelukkig, dat we ons brood nog uit den strijd gered hebben. En onze Fik is ook een beste. Hier pluimstaart, da’s voor jou.” En de viervoeter, die telkens herdoopt werd, kreeg een korstje brood.
„Weet je wat ik nou wou?”
„Nee Gommert, gedachtenlezen kunnen we niet.”
„Welnu, ’k wou, dat ’k wat te drinken had.”
„Dat ben jij niet alleen; ik heb dan ook een gloeienden dorst.”
„En ik,” zei Hein.
„En weet je wat ik nou ga doen?” ’t Was Gommert met een tweede raadselvraag.
„Nou ga ik ginder naar die boerderij en dan vraag ik …”
„Hou de rest maar voor je. Dat snappen we. Vooruit naar de boerderij en dan gauw weer verder, anders komen we nooit in de duinen.”
Door het kleine, witgeverfde hekje, naast het groote inrijhek, stapten ze het ruime boerenerf op en kwamen achter het huis. Onder een zwaren kastanjeboom stond een frissche boerenmeid aan een tuimelkarn te draaien.
„Wel,” vroeg ze, „wat is er van jullie dienst?” [67]
„Mogen we asjeblieft een beetje drinken, want we hebben zoo’n ergen dorst.”
„Nou, en of je,” lachte de meid glunder. „Wat lust jullie ’t liefst?”
„Asjeblieft wat water,” vroeg Jan.
„’k Heb wat beters! Als je nog drie seconden wachten wilt kun je versche karnemelk krijgen. Of is je dorst zoo groot, dat je niet wachten kùnt?”
„O ja, graag! Karnemelk! Nou!”
„Nog een draai of wat …”
„Wil ik eens?” bood Jan aan.
„Jij bent een vent!” lachte de meid, „draai op.”
En Jan had den draaier al beet, maar ging zoo driftig te werk, dat de meid riep:
„Huila! Niet zoo haastig, Pietertje!”
„’k Heet geen Piet.”
„Hoe dan?”
„Jan!”
„En jij?”
„Gommert.”
„En jij, dikzak?”
„Ikke? Hein.”
„Zoo. Nou jij nog een draai of wat, Hein en dan Gommert en dan is ’t gebeurd.”
En wáár was ’t.
De vriendelijke meid schroefde het deksel los en de jongens riepen uit één mond, toen ze in de ton [68]keken: „Hè, wat ’n klonter boter!”
„Nee, geen klonter. Allemaal kleine klontertjes,” zei de karnster. „Maar ’k zal die er nou maar niet eerst uitscheppen, want dan val jullie om van den dorst. Hier.”
Ze schepte voorzichtig een grooten houten nap vol kostelijke karnemelk en de jongens dronken, dronken! Alsof ze niet konden ophouden.
„Smaakt het jongens?” Een dikke oude boer met een paar bakkebaardjes en kleine, goedige oogjes kwam van achter een hooge heg te voorschijn met een mandje aan zijn arm.
„Als koek baas,” antwoordde Jan, terwijl hij met de mouw van zijn blouse de karnemelksdroppels van zijn mond veegde.
„Een raar soort koek!” lachte de boer. „Zuur en slap! Had jullie zoo’n dorst?”
„Verschrikkelijk!”
„En waar is de reis heen, als ik vragen mag.”
„Naar de duinen baas,” zei Hein.
„Geen school vandaag, of al vacantie?”
„De meester is naar een vergadering,” lei Gommert uit.
„Wat een ramp voor jullie,” zei de boer, „om met zulk mooi weer buiten te moeten loopen. Dus nou op reis naar Zandstede?”
„Ja baas.” [69]
„Zoo. Nou, dan moest jullie me eris een plezier doen. Wil je?”
„Zeker baas,” antwoordden ze alle drie tegelijk.
„Wacht dan eens even.”
De boer verdween in huis, doch kwam spoedig terug, op den voet gevolgd door zijn, óók al welgedane wederhelft.
„Kijk jongens, dit pakje moet naar de post. Wil jullie ’t eens voor me meenemen?”
„Wel zeker,” zei Jan gulweg. „Graag.”
„Dat dacht ik wel.”
„Maar kunnen we er vast opaan, dat je het niet vergeet?” vroeg de boerin.
„We willen je er de hand op geven, vrouw,” zei Gommert.
„Goed, goed!” lachte de boer vergenoegd. „Hier heb je twee kwartjes. Meer kost het niet, want het weegt nog geen drie Kilo.—En kijk nou eens hier. ’k Heb hier een mandje met lekkere aalbessen. Lust je die?”
„En of, baas.”
„Maar baas,” maakte de meid zich nu bezorgd, „ze hebben pas d’r buiken vol karnemelk gegoten en aalbessen op karnemelk, dat rijmt niet. Dan krijgen de stumperds pijn in d’r buikjes.”
„Da’s waar, Koos,” lachte de goeie boerin; „wacht even jongens.” [70]
Ze haalde een grooten, stevigen papieren zak en daarin kwam een flinke portie bessen.
„Eet die nou niet op, vóór je een anderhalf uur verder bent,” ried ze. „Dan kan ’t geen kwaad meer. Zul je? En zorg nou goed voor ’t pakje, hoor jongens. ’t Is voor m’n zuster, zie je.”
„Vrouw, je kunt er stellig op aan hoor. We hebben het hier veel te goed gehad om niet ons woord te houden,” verzekerde Jan.
„Goed. Dag jongens!”
En ’t was een gedwarrel van „dag jongens, dag baas, dag vrouw, dag Koos,” van den baas en de vrouw en de meid van belang en het drietal, den hond, die zich wat achteraf had gehouden, niet meegerekend, stapte weer verder, vroolijk door de vriendelijke hofsteebewoners nagewuifd.
Behoorlijk werd het pakket aan ’t postkantoor te Zandstede bezorgd en vlak achter het dorp sloegen de wandelaars een zandweg in, aan weerskanten [71]door dicht struikgewas omzoomd. ’t Was hier brandend heet tusschen de boomen en ’t loopen door het mulle zand viel lang niet mee. De dikke Hein pufte en hèm zoowel als de andere twee gutste het zweet langs ’t gelaat. Geen van drieën sprak een woord en zelfs de hond slenterde weldra loom en lui achter hen aan. Op een draai van ’t pad viel Hein onder een eikeboom neer en puffend hijgde hij:
„Nou verdraai ik het verder. Ik kan niet meer; ik smelt.”
Zijn voorbeeld werd door de anderen gevolgd en zoo lagen ze lang uit te blazen op ’t mos.
„Nou de bessen,” commandeerde Gommert en Jan, die den buit het laatst had mogen meezeulen, want ze hadden het om beurt gedaan, maakte den zak open en zei: „hou òp je pet!”
„Dien boer zal ik onthouden,” zei Hein. „Dat is er één uit honderd. Zoo zie je ze óók niet alle dag.”
„Zijn bessen zijn puik,” liet Gommert hooren, terwijl hij handig een tros tusschen zijn tanden sloeg en ze afritste, zoodat alleen het kale steeltje overbleef.
„En voor den dorst niks beter,” viel Jan in. „Mijn tong was tenminste weer al zoo droog als een stuk zoolleer.—Toch moeten we hier niet te lang blijven,” ging hij voort, „want kijk, daar recht vooruit [72]heb je de duinen al en daar moeten we wezen.”
Na een klein half uurtje rezen ze overeind en stapten weer met nieuwen moed voorwaarts.
Weldra hadden ze het duin bereikt.
„Wat is ’t hier stil,” zei Jan. „Als er nou opeens een hert tusschen de struiken uitschoot, zou je er niks versteld van staan. ’t Is er net een plekje voor.”
„Er zijn hier geen herten,” zei Gommert.
„Dat weet ik ook wel, maar …”
„Ja, ja,” vond Hein, „Jan heeft gelijk; ze zouden hier best op hun plaats zijn.”
Zware knoestige boomen verhieven hun bladerrijke kruinen, terwijl andere weer tot de takken toe in ’t zand bedolven waren; in ’t zand, dat door den wind landwaarts was ingeblazen, zoodat de stammen er onder verdwenen.
„Kijk eens, wat leuk,” zei Jan, „laten we hier eens inklimmen. De stam zit heelemaal onder ’t zand en je stapt zoo maar in de takken.”
In een wip wiegelden ze op de zware knoesttakken van den ondergestoven eik.
„Hoor jullie de zee wel?”
„Ja, maar ’t lijkt ver af.”
„Dank je de koekoek. De duinen zijn hier meer dan een half uur gaans breed. Vooruit, dan klimmen we op dien hoogen heuvel daar.” [73]
Dat klimmen viel lang niet mee. Telkens gleed de voet terug in ’t gladde, mulle zand. Op handen en voeten kropen ze omhoog en toen ze boven waren, stonden alle drie, diep onder den indruk van wat ze zagen, zwijgend stil.
Daar strekte zich de indrukwekkende duinwereld voor hun oogen uit: heuvel op heuvel; hier begroeid met een bruin-groen plantenkleed, daar blinkend wit, hèl schitterend in den zonneschijn. In de verte rees de vuurtoren kaarsrecht omhoog uit die gloeiende, schitterende zandwoestenij.
„Da’s prachtig!” ’t Was Jan die de stilte verbrak.
„Prachtig! Eenig!” beaamden de anderen.
„En zoo stil,” vond Gommert.
„Draai je ’ris om,” zei Hein en daar weidde hun oog over het uitgestrekte bosch, dat zich aan den voet van het duin vlijde en dat, van uit de hoogte gezien, zich als een golvend veel-tintig groen tapijt vertoonde. Het torentje van Zandstede piekte er, heel uit de verte, als een prutserig spitsje uit op. De hond had voor al dat moois geen oogen en liep snuffelend en heftig kwispelstaartend rond. Oók, toen de jongens hun hooge standplaats verlieten en hun schreden richtten naar den kant waar de zee moest zijn.
„Kijk hem!” wees Jan en daar zagen ze hun viervoetigen [74]kameraad achter een konijn rennen.
„O, kijk! kijk! wat een troep, daar! Kijk toch eens!” schreeuwde Hein.
En jawel, tien- twintig konijnen vlogen eensklaps naar alle zijden heen op de vlucht. In een wip was er niet één meer te zien. De hond liep ze als dol achterna, maar kon er geen te pakken krijgen.
„Een hol,” zei Gommert, „een hol!”
„En hier óók een en hier ook,” riepen Hein en Jan tegelijkertijd.
De laatste lag al op zijn buik en strekte zijn arm zoo ver mogelijk uit in een groot konijnenhol.
„Voel je ze?” vroeg Hein. „Pak er dan een bij zijn ooren. Er zitten er bepaald genoeg in. Kijk maar eens hier.” En hij wees op de welbekende groene bolletjes, die in massa bij het hol verspreid lagen.
„Als we nou eens een spa hadden,” zei Gommert.
„Wat dan?”
„Wel, dan groeven we het hol op en dan hadden we er in eens een heele boel.”
„Kun je snappen,” zei Jan. „Neen maat, dan had je niks, want zoo’n hol heeft ik weet niet hoeveel uitgangen en als je hier graaft, smeren de rakkers er ginder weer uit. Je krijgt ze zóó maar niet; dan mot je vroeger opstaan.”
„Laten we maar verder gaan,” stelde Hein voor, [75]„we komen op zoo’n manier nooit aan den zeekant en daar moeten.…”
„Wat mot jullie hier, met je hond hè?” klonk het eensklaps bar in hun ooren en een veldwachter stond onverwachts voor hen.
„Niks,” antwoordde Hein, „we kuieren maar zoo’n beetje.”
„Da’s nie waar. Jullie stroopt.”
„Je stroopt! Nou nog mooier,” viel Jan hem verontwaardigd in de reden. „Wij stroopen! Neen veldwachter, da’s nie waar!”
Hein en Gommert kropen al verschrikt in hun schulp.
„En ik zeg,” hield de veldwachter vol, „dat je stroopt. Je loopt hier met een hond.”
„Da’s waar,” antwoordde Jan, „maar al loop je met een hond, daarom stroop je nog niet.”
„Goed en wel, stroopen of niet stroopen, maar je loopt hier met een hond en da’s verbooien.”
„Wat?” vroeg Jan, die zich niet zoo heel gauw uit het veld liet slaan.
„Loopen met een hond; je bent er alle drie bij.”
„’t Is onze hond niet.”
„Dat kan je gemakkelijk zeggen,” hernam de diender weer. „Dat zeggen ze allemaal. Maar ik heb je lekker gesnord, mannetjes. Ik verbaliseer jullie.” [76]
„Verbaliseer dan den hond,” zei Jan weer. „Die is met ons meegeloopen, want ik zeg je nog eens: hij is niet van ons.”
„Mannetje,” zei de veldwachter onverstoorbaar, „je zeurt. Ik trappeer jullie met een hond in de duinen en ik heb dien hond achter konijnen zien loopen en dus: jullie bent er bij,” en tegelijk haalde de onvriendelijke, niet te overtuigen politieman zijn zakboekje voor den dag.
„Maar veldwachter,” waagde nu Hein in ’t midden te brengen, „’t is heusch waar, ’t is onze hond niet; hij is met ons meegeloopen van Janskerke af en …”
„Och hou je mond,” schoot de veldwachter boos uit. „Denk je soms, dat ik hier voor mijn plezier loop? Je bent er bij en daarmee uit. ’k Had jullie al een heele poos in de gaten en ik ben je nageloopen.”
„Die hond is niet van ons,” hield Jan beslist vol.
„Hij loopt je toch na?”
„Dat doe jij ook; dat zeg je zelf,” zei Jan nu weer; „maar jij bent toch ook niet van ons?”
„Je bent een brutale vlegel,” barstte de veldwachter uit.
Jan werd ook nijdig en zei: „beschuldig ons dan ook niet valsch. Jij zou iemand wel brutaal maken. [77]We doen heelemaal geen kwaad en …”
„Zwijg, zeg ik je. Hoe heet je?”
„Jan Kodde, als je ’t beslist weten wilt, maar we stroopen niet.”
„Hoe schrijf je Kodde?”
Jan’s leuke aard kwam boven en hij antwoordde: „Dat hangt er van af.”
„Hoe dat?”
„Als je inkt bij de hand hebt, doe je ’t met inkt, maar met potlood gaat het ook goed.”
„Rakker, hou je me voor den gek? Ik bedoel met een C of met een K.”
„Wij doen ’t thuis, dien enkelen keer, dat het voorkomt, met een K, maar ’t zou met een C toch ook niet leelijk staan.”
„Mond houwen! Waar woon je?”
„In een éénverdiepings-villa, één kamer en een achterhuis en …”
„Begin je weer? Waar woon je? Op welk dorp bedoel ik?”
„In Elswijk.”
„Hoe oud?”
„Twaalf.”
„En jij?”
„Gommert Vos,” bibberstemde Gommert.
„Oud?”
„Ook twaalf.” [78]
„En jij?”
„Hein Krul en dertien.”
„Daar geloof ik niks van.”
„Van wat niet?”
„Dat jij dertien bent.”
„Kijk ’m maar naar zijn tanden,” lachte Jan, die weer al heelemaal in een vroolijke bui was.
„Jou zal ik wel krijgen,” bromde de diender boos.
„Niet noodig,” zei Jan, „je hebt me tot mijn spijt al. Maar dit zeg ik je veldwachter: je bent een oneerlijke vent. We doen heusch niks en die hond is niet van ons en toch pak je ons. Da’s gemeen.”
„Ruk uit, zeg ik je. Je zult er nader wel meer van hooren.”
„Goed, we gaan, maar we deden geen kwaad.”
„Dat ziet er mooi uit,” jammerde Gommert, toen ze zoover waren, dat de onvriendelijke en onheusche veldwachter uit het gezicht was. „Nu zijn we er gloeiend bij.”
„’k Wou, dat we maar niet gegaan waren,” zuchtte Hein. „Mooie boel! Een vrijen dag en per slot van rekening een proces verbaal op den koop toe. Dan zit ik nog liever in school; daar ben je tenminste veilig.”
„Och kerels,” betoogde Jan. „Wees toch wijzer. Laat dien vogelverschrikker van een veldwachter [79]naar de maan loopen. ’t Komt allemaal op z’n pootjes terecht. Denk je nou, dat we daar ooit voor veroordeeld kunnen worden? Die hond is immers niet van ons. Iedereen op ’t dorp weet toch, dat wij geen van drieën een hond hebben!”
„Ja maar,” opperde Gommert, „als die veldwachter nou strak en stijf volhoudt, dat we stroopten!”
„Geen nood hoor!” lachte Jan. „Let er op: het heele zaakje loopt best met een sisser af. Geloof me gerust. Laten we nou onzen lekkeren dag niet laten verzuren door zoo’n ongelikten beer van een veldwachter. Vooruit! en pret gemaakt, zooveel als we kunnen! Daar dien heuvel op! Wie ’t eerst boven is!”
Jan snelde voort en zijn voorbeeld werkte aanstekelijk: de twee anderen kropen zoo snel ze konden omhoog, maar toen ze halverwege waren, liet Jan, die ze een eindje vóór was, zich plotseling naar beneden rollen. Hij tolde tegen Gommert aan, deze greep Hein bij zijn linkerbeen en daar buitelden ze alle drie hals over kop weer naar beneden.
’t Was een gelach en gejoel, alsof er op heel de wereld geen veldwachter bestond. Geen van drieën, die nog aan een proces verbaal dacht: ze gingen heelemaal op in hun plezier.
„Zeg jongens,” zei Hein eindelijk, „nou moeten we niet meer te lang treuzelen, anders wordt het [80]te laat om nog aan ’t strand te komen. Ik denk, dat het zoo zoetjes aan al een eindje over den middag heen is en we moeten toch bepaald de zee zien. Je kijkt hier den wijden plas regelrecht in. En als we dan nog tijd hebben, konden we vragen, of we eens op den vuurtoren mogen kijken.”
„Dan opschieten,” besliste Jan. „Hein heeft gelijk: de zee moeten we hier zien.”
Dapper stapten ze voort en hoe verder ze kwamen, des te duidelijker deed het geruisch der baren zich hooren.
Nog tien minuten en ze waren er. ’t Was weer een heele klimpartij en de duindorens lieten geducht door hun kousen heen voelen, dat ze niet voor niemendal „dorens” heetten. Maar daar letten ze ternauwernood op.
Daar spreidde zich de groote Noordzee voor hun oogen uit en Hein wou juist inzetten: „Wie gaat mee …” toen Jan hem een duw gaf en zei:
„Hou je grooten mond. Kijk eens.”
„Wat?”
„Zie je dat, daar?”
„Waar?”
„Daar een eindje naar omlaag. Een stapeltje kleeren. Kleeren met blinkende knoopen. Stil, buk je! Ga op je buik liggen! Gauw!”
„Rakker, hou je me voor den gek?” (Blz. 77.)
De twee anderen begrepen er niets van, doch [81]streken oogenblikkelijk neer in ’t zand en nu legde Jan hen uit:
„Die kleeren zijn van den veldwachter van zooeven, dat staat als een paal boven water en daar ginder is dat onvriendelijke schandaal aan ’t zwemmen; kijk maar, je ziet zijn hoofd net boven water.”
Ja, dat zagen ze ook: een hoofd, en het sprak van zelf, dat het lichaam waar dat hoofd aan vast zat, een poosje geleden in de kleeren stak, die daar nu tegen het duin lagen. En welk lichaam!
Dat van den diender, die hen zoo buitengewoon aanminnig behandelde.
„En wat moet dat nu?” vroeg Gommert.
„Wat dat moet? Die kleeren pikken we weg en dan smeren we er mee van door.”
„Dat durf ik niet,” wierp Hein tegen.
„Ik dan wel,” besliste Jan. „Die vent heeft ons verbaliseerd zonder dat we wat deden en nou neem ik zijn bullen in beslag. Hier hond! Verraai jij ons nou niet! Hier zeg ik.” De hond gehoorzaamde.
„Ja maar,” opperde Gommert, „wat dan?”
„Wat dan? Da’s nog al niet moeilijk. Dan krijgt ie ze niet terug, vóór hij ons beloofd heeft, ons verder met rust te laten.”
„Dat doet ie nooit.”
„Nooit? Nee, dat zul je gewaar worden. We hebben niks noodig, dan zijn jas en zijn broek en [82]dan zul je eens een grap beleven. Ik vlieg er om. De jas draag ik en wie neemt er de broek voor zijn rekening?”
„Ikke,” zei Gommert, die pret in ’t gevalletje begon te krijgen.
„Goed. En luister nou wel:
„We loopen er als hazen mee van door, daar, dien kant uit. Zorgt er allebei voor, dat je bij mij blijft. Alle drie den zelfden kant uit en nou gauw, anders is die vriendelijke sinjeur ons voor. Opgepast!”
Jan vloog overeind en ijlde naar omlaag. In tien sprongen was hij bij de kleeren en pakte de jas en de broek beet, maar op het zelfde oogenblik klonk van den waterkant een luid geschreeuw, onverstaanbaar echter door het geruisch der golven. De veldwachter, want die was werkelijk de zwemmer, sprong in minder dan geen tijd het water uit en holde als een bezetene, hard roepend en zwaaiend met de armen in zijn zwembroek het strand op naar de plek, waar zooeven zijn uniform nog lag.
Zoo even! Zeker! Maar nu al niet meer. Want Janbaas gunde zich geen tijd, om het fraaie schouwspel van den politieman, die er nu heelemaal niet politie-achtig uitzag, gade te slaan. ’t Zou anders wel de moeite waard geweest zijn.
Vlug kroop Jan tegen het duin op, reikte Gommert de broek over en commandeerde: „En nou [83]loopen, loopen, wat we kunnen! We hebben een goed stuk voor!”
Dat hadden ze inderdaad, want zoo’n drift had de veldwachter niet, of hij begreep, dat hij, slechts gekleed, als je ’t zoo noemen wilt, in zijn zwembroekje, de jeugdige kleerenroovers niet achterna zitten kon. Een, twee, drie gooide hij zijn hemd over ’t hoofd, wrong zijn lange, natte beenen in zijn onderbroek en daar begon de wilde jacht.
Jan wendde even het hoofd om en riep: „jongens, daar komt hij aan gesputterd! Hoor ’m eens te keer gaan!”
„Wat nou?” vroeg Hein.
„Dat zul je wel zien. Vooruit maar! Ik zal je wel waarschuwen als ’t ver genoeg is.”
Veldwachters hebben nog al eens lange beenen en deze had er een paar! Neen maar: reusachtig.
Zoo iets van die zevenmijlslaarsachtige uit Klein Duimpje. En zijn costuum zat hem niet in den weg. Geen wonder, dat die lange, zwaaiende en springende beenen al gauw op de veel kortere van de jongens begonnen te winnen. Dat hoorden de vluchtelingen aan het duidelijker wordend getier.
Wel tien minuten ging de jacht voort, hoogte òp, hoogte àf. De tong hing den jongens uit den mond, die wijd geopend droog hijgde, dat hun kelen er rauw van werden. Ze spraken geen woord en ze [84]kònden ’t niet ook.
„Halt!” hoorden ze hun achtervolger roepen.
„Sta!… beroerde … jongens!” Maar ook die groote baas was al buiten adem en had de grootste moeite om die drie woorden uit te stooten.
Daar waren de drie vluchtelingen in een duinpan. In de lengte was daardoor een breede, diepe sloot gegraven. Achter die sloot lag een veldje met schrale aardappelstruiken en er òver lag een smalle plank.
„Daar … over!” hijgde Jan.
Drie paar voeten liepen over de plank en nu pas liet Jan een half hoorbaar, hijgend uitgebracht „ho!” hooren. „Ver genoeg!” En tegelijkertijd draaide hij zich om, greep de plank en:
„Help even! Pak an!”
De plank werd opgelicht, weggetrokken en nu was er een breede en diepe sloot, vol water tusschen de jongens en den veldwachter. Deze was intusschen genaderd en hijgde:
„Hier … mijn kleeren … duivelsche … apen!”
„Wacht!” antwoordde Jan, „even uitblazen … … dan praten.”
De diender, zelf half dood van ’t rennen, bleef staan en zijn borst ging op en neer als een blaasbalg.
Die toestand van wederzijdsch hijgen en blazen [85]duurde een minuut of wat, waarin acht oogen in verhouding van een tot drie elkaar voortdurend aanstaarden. Eindelijk barstte de veldwachter los:
„Geef òp mijn bullen!”
„Met alle soorten van genoegen,” zei Jan doodkalm, „maar eerst moet je ons beloven, dat je geen proces verbaal tegen ons opmaakt.”
„Dat doe ik niet.”
„Best. Dan krijg jij de mooie spullen ook niet.”
„Wacht, ik zal je …”
Maar de sloot was veel te breed om er over heen te springen en de veldwachter had geen lust om het beetje ondergoed, dat hij aanhad, doornat te maken.
Bovendien begreep hij, dat er met zachtheid hier toch wel wat te bereiken zou zijn en daarom zei hij:
„Geef òp dan!”
„Beloof je ’t dan?”
„Ja!”
„En geloof je nou nog, dat we stroopten?” vroeg Hein, die zich achter de sloot volkomen veilig wist, moedig.
„Ja maar, jullie liep daar toch met een hond.”
„Dat wàs immers onze hond niet … Alle menschen. Waar zou die rakker gebleven zijn?”
Nu pas hadden de jongens er erg in, dat de [86]vriendschap van hun viervoetigen makker niet van het zuiverste water was. Fik, of hoe ’t beest dan anders heeten mocht, was in geen velden of wegen te zien. Hij had zijn kameraads schandelijk in den steek gelaten, misschien wel door het geschreeuw van den vertoornden veldwachter. Hoe ’t zij: het mormel was nergens te bespeuren.
„Zie je ’t nou zelf?” vroeg Hein. „Het beest is er van door. Dat zou hij niet gedaan hebben, als hij werkelijk van ons geweest was. Geloof je ’t nou, veldwachter, of geloof je ’t niet?”
De politieagent begon nu toch zeker ook te twijfelen, want hij zei: „’k begin het warempel te gelooven, dat je gelijk hebt, maar geef me nou mijn jas en broek terug.”
„Dus afgesproken: geen proces?” Jan wou vaste stekken steken.
„Geen proces?”
„En je doet ons niks?” ’t Was Gommert, die de voorwaarden goed wou omschreven zien.
„Neen, niks. Jullie kunt gaan, waarheen je wilt en ik keer terug om de rest van mijn kleeren te halen.”
„Afgesproken,” zei Jan: „grijp!” En de opgerolde jas zeilde de sloot over. Gommert liet de broek volgen en zei:
„Nou veldwachter, aju dan.” [87]
„Dag veldwachter,” zei Jan. „We hebben je lekker te grazen gehad, maar ’t was je eigen schuld. Leer om leer, moet je maar denken.”
„Hoepel nou maar gauw op,” zei de veldwachter nu veel minder onvriendelijk. Hij schoot in zijn broek, trok de jas aan en tippelde op zijn bloote voeten terug naar het overige van zijn uitrusting, dat nog ginds in ’t zand lag te stoven.
„Da’s goed afgeloopen!” barstte Hein los. „Je hebt het prachtig in mekaar gezet, Jan!”
„En òf,” zei Jan gevleid. „Laten we nou maar gauw voort maken, want die heele historie heeft ons heel wat tijd gekost. Opgemarcheerd! Langs het strand naar huis. Da’s een mooie wandeling.”
Zonder verdere lotgevallen kwamen de avonturiers thuis.
Kees Kodde lachte nog smakelijker dan moeder Trui toen Jan bij ’t koffiedrinken ’s avonds de geschiedenis met dien veldwachter opdischte. Zijn beenen gloeiden van vermoeidheid toen hij met een: „Welterusten Vader; nacht Moeder!” het laddertje opkroop. Knikkebollend trok hij zijn kousen uit en weldra sliep hij als een roos. [88]
Nauwelijks zat de zesde klas den morgen na den tocht, dien we in de vorige hoofdstukken beschreven, goed en wel op zijn plaats, of een der onderwijzers kwam het lokaal binnen met de boodschap:
„Jongens en meisjes, ’k heb jullie wat te zeggen.”
Algemeene belangstelling. Wat zou er nou gebeuren!
„Zooals je weet is de bovenmeester gister naar een vergadering geweest. Welnu, toen hij ’s avonds thuis kwam, voelde hij zich zóó onwel, dat hij dadelijk naar bed moest. De dokter werd geroepen en deze zei, dat de bovenmeester ten gevolge van het harde fietsen waarschijnlijk—en ’t wàs zoo warm gisteren—zich zóó heeft overspannen, dat hij eenige dagen het bed zal moeten houden. Jullie hebt dus een gedwongen vacantie. Gaat nou allemaal bedaard naar huis en schopt geen spektakel op ’t schoolplein, want dat zou de bovenmeester vast niet lekker vinden.”
Of ze nèt zoo blij waren, als met dien eenen vrijen [89]vergaderings-vacantiedag?
Neen! Er zat een onpleizierige bijsmaak aan dit vrijaf.
Ons drietal wandelaars van gister slenterde lanterfanterig door den Achterweg.
„’k Vind er weinig aan,” zei Jan. „Die echte loldag, dàt was leuk, maar daar loop je nou wel met je ziel onder je armen.”
„Da’s waar,” beaamde Hein. „’t Is nou eigenlijk precies alsof ’t zoo niet hoort.”
„Dat haal je de koekoek,” vond Gommert, „of ’t zoo niet hoort. Noem jij ’t maar zooals ’t hoort, als je me daar met dat mooie weer onder de dekens kunt liggen suffen, zooals de bovenmeester. ’k Wed, dat die ’t heelemaal niet vindt, zooals het hoort en dat hij wèl zoo lief naar school zou willen gaan.”
„O zoo,” viel Jan bij. „’k Vind het erg lam voor ’m, want het is toch een goeie vent. Niks geen zoeker, zooals je wel eens van andere meesters hoort. Hij kan nog eens tegen een grapje; wat jij Gommert?”
„Da’s waar. Je kan best een grapje bij hem uithalen, als ’t niet àl te kras wordt. ’k Hoorde laatst van mijn neefje Geert; daar had je d’r een en die zat je voortdurend achter je vodden met strafregels of schoolblijven of thuis sommen maken, dat je d’r scheel van zou gaan zien, en dan ben je toch [90]zoo’s even uit, zou ’k zeggen. Als je d’r zoo een treft, ben je óók niet zonder.”
„’k Heb nog maar twee keer behoorlijk straf gehad eigenlijk,” pochte Jan tevreden op zichzelf.
„Da’s geen wonder,” plaagde Hein, „jij bent zoo’n brave droogpruimer.”
„Nee, da’s nou flauwigheid, maar om je de waarheid te zeggen: ’k had wel eens wat meer verdiend. Zooals laatst met … met … nou ja, je weet wel, dat gedoe met d of t op ’t end, hoe heet die schuit ook weer?”
„’t Kofschip.”
„Ja. ’t Was voor mij bijna een bofschip.”
„Nou jò, daar ben je reusachtig goed van afgekomen zeg.”
„Maar e … wat gaan we nou uitvoeren?” vroeg Gommert.
„Uitvoeren? Niks!” besliste Jan. „Ik ga stiekum naar huis. ’k Heb geen zin om te gaan slenteren. ’k Ga mijn konijnenhok eens schoonmaken en zoo meer. En daarom salu!”
Zonder verdere complimenten sloeg Janbaas links af en binnen een paar minuten had hij moeder Kodde de verzuchting ontlokt:
„Weer geen school? Nou, voor mijn part was de bovenmeester morgen beter.”
„Voor mijn part ook moeder.” [91]
„Dat zal wel.”
„Dat geloof je zeker niet, hè? En toch is ’t waar. ’t Is een veel te aardige vent om ziek te wezen.”
„Maar onder de hand zit ik met je opgescheept en ’t wordt weer heele dagen kattekwaad uithalen en kleeren verslijten, dat weet ik wel.”
„Hè moeder, wat ben je nou in eens uit je pruik. Zou je dan willen, dat ik maar altijd in huis bleef zitten, zoet, met mijn handjes over mekaar voor ’t raam achter je blommetjes? Of neen, ’k weet nog mooier. Geef me een schort voor, dan ga ik zoo meteen stof afnemen in onzen salon en als dat gebeurd is, den vloer aanvegen en …”
„’k Zou je feestelijk bedanken, nieuwbakken kamermeid. Eerst stof afnemen en dàn den vloer vegen!” Moeder Kodde moest er om lachen.
„Nou, wat zou dat?”
„Och jongen, dan vloog immers alles weer opnieuw onder ’t stof!”
„Al weer niet goed. Wat ben ik toch een wurm.”
„En of! ’k Zou je beklagen als ’k tijd had. Maar hoepel nou maar gauw op, want je houdt me maar van mijn werk.—Wat ga je uitvoeren?”
„De konijnen uitmesten en een hoop eten voor d’r halen.”
En kort daarop stond onze vriend Jan al bij zijn twee konijnenhokken. [92]
„Eerst jou, dikke grijze sultan. Wat zul jij toch een baas wezen van ’t najaar. Allo, ga eens een beetje opzij. Ja zoo! Je hebt het maar mal-goed bij me, altijd je buik vol eten en lekker eten ook, zoo veel als je maar lust en iedere week een schoon hok met versch stroo er in. Zoo heeft elk konijn het niet. Een leven als een prinsen-konijn.—
„Wacht, ’k Zet je even in ’t bleekveld ouwe heer. Kijk me zoo’n opschepper nou eens een plezier hebben! Prettig hè, zoo in vrijheid te kunnen rondspringen. Da’s anders dan in je nauw hok …
„De meester mocht willen, dat ie in jouw plaats was.—Verbeeld je, de meester hier in de bleek. Dat zou een mooie boel worden, maar ’t was in elk geval nog beter dan in zijn bed zooals nou.
„Wie zou er voor meester z’n konijnen moeten zorgen? Die heeft er ook twee, dat weet ik. Zijn vrouw vast niet. En de meid zal er ook niet veel aan doen. Hoe zou dat nou moeten gaan?”
Jan stond even te denken. Toen scheen hij eensklaps een besluit te nemen, want hij zei:
„Ja, dat doe ik en dan hier een beetje gauw opgeschoten.”
Om tien uur was onze baas op ’t schoolplein, slenterde even heen en weer en deed toen het hekje naast meesters huis open, waardoor hij bij de achterdeur kwam. [93]
Jan deed die open en riep: „Huila!”
De vrouw van den meester kwam en vroeg vriendelijk:
„Wel Jantje, wat is er, vent?”
„Mevrouw,” hakkelde Jan een beetje in de war, „de meester is ziek en nou … wie moet er nou voor de konijnen zorgen?” En zonder antwoord af te wachten, raffelde hij er achter: „Ik zal ’t wel doen en uitmesten en eten geven ook en halen ook.”
„Da’s aardig van je,” zei mevrouw. „Dat zal de bovenmeester ook erg aardig van je vinden.”
„Dan ga ik ze eerst uitmesten.”
„Goed en als je dat gedaan hebt, moet je ’t even komen zeggen, zul je?”
„Ja mevrouw.”
En Jan ging achter in meesters tuin, waar tegen het schuurtje op houten stellinkjes de twee hokken stonden.
Hij wipte het schuurtje in en kwam er even later weer uit met een schrabber, dien meester gebruikte om in zijn tuin te wieden. En nu aan den slag! Je kon merken, dat Jan zoo’n werkje niet voor den eersten keer deed. ’t Ging hem handig af. Hij maakte de beide hokken keurig netjes in orde en spreidde er een laagje lekker frisch hooi in.
„Ziezoo, ouwe jongens, nou zit jullie heerlijk schoon in je buitenverblijf. ’k Zal eens zien, of er [94]wat te bikken voor je is, want je etensbakjes zijn puur leeg. Wat zou meester jullie in je bakjes geven? Brood? Nou, da’s ook wat! Knabbel-spul was beter; een koolstronk of een flinke wortel. ’k Zal zien, of er niet een bloemkoolstronk voor jullie te vinden is in meesters hof.”
En werkelijk: Jan vond er twee en of de konijnen er zich aan te goed deden! Jantje had er zelf zijn draai in.
„Da’s andere kost dan brood hè? Jullie moet knagen, anders groeien je tanden te hard en dan maak je je hok maar stuk. Huila, zwarte knaap, niet zoo driftig, anders breek je nog een tand en daar zou je niet op lachen, slokop! Zou de bovenmeester jullie altijd gras voeren? Even vragen.”
„Zeg Ka,” riep Jan tegen de meid, die juist uit de achterdeur kwam, „weet jij niet, wat de meester altijd aan zijn konijnen voert?… Wat zeg je? Gras? O zoo! Nou, maar dan zal ik ze vandaag en morgen eens op wat anders trakteeren. Ze krijgen paardebloem-planten, zooveel als ze lusten!”
Kaatje riep iets terug.
„Waarvandaan?” antwoordde Jan. „Dat weet ik wel. ’k Haal ’t voor de mijne ook altijd! Is er geen mandje bij de hand?”
„Kijk maar eens in ’t schuurtje, daar zal er wel een wezen!” [95]
’t Was waar. Jan vond wat hij zocht en hij wou juist om een voorraad voer gaan, toen meesters vrouw hem riep:
„Kom nou maar eerst in de keuken om een kop koffie Jan! Wil je?”
„Astublieft!” En Jan kwam de keuken in, waar hij een kop koffie kreeg met een snee zoetekoek van wel anderhalven vinger dik. Een bommerd!
Terwijl hij in zijn heete koffie zat te blazen, kreeg hij op eens het raampje in ’t oog, waardoor hij toen naar dien sla-emmer gehengeld had en onwillekeurig schoot hij haast in een lach. Maar hij hield zich in, omdat hij dat avontuur nu liever maar met rust liet.
Een kwartier buiten het dorp lag het kerkhof, dat met een dichte haag van elzen omzoomd was en achter dat kerkhof liep een sloot, nu droog, begroeid met gras, allerlei struikgewas en dichte braamdorens. Daar had Jan voor een paar weken een grooten voorraad paardenbloemen ontdekt. Hij kroop tusschen de struiken door en stak met zijn mes de bossen uit, die wel wat op andijvie geleken. ’t Was een echte lekkernij voor konijnen.
Hij lette er niet op, dat het witte melksap, dat uit de afgesneden wortels te voorschijn kwam, zijn vingers bruine plekken bezorgde. Dat ging er strakjes met een blaadje zuring wel weer af. Hij [96]had het erg druk, tot opeens …
Stil, wat was dat?
Een groote vogel met een heeleboel kleintjes, net kuikentjes.
Jan loerde stilletjes tusschen de braamstruiken door en zag een fazant hen, die met haar kleine grut door ’t gras scharrelde. Dat was toch een leuk gezicht, die bruingrauwe vogel en al die kleine dotjes er trippelend bij. Papa met z’n mooie goud roode veeren was zeker uit. Jan kroop nog wat verder en liet een verrast „aha! da’s een buitenkansje!” hooren. Wat vond hij?
Het broednest van de fazant en daarbij de leege eierdoppen.
„Jongens, da’s getroffen!” juichte hij zoo luid, dat de fazant er met haar kroost zoo gauw mogelijk van door stoof en in ’t lange kerkhofgras verdween.
„Als ik die leege schalen bij Westdijk, den jachtopziener breng, heb ik een dubbeltje voor ’t stuk. Laat eens zien. Tien, elf, twaalf uitgebroede eiers, da’s één gulden en twintig centjes. Zoo’n fortuintje is me nog nooit te beurt gevallen. Ik doe ze voorzichtig in mijn zakdoek en leg ze dan op mijn mand met konijnenvoer. Jongens, jongens, hoe is ’t mogelijk, zou je zeggen. Da’s pas een bik!”
En Jan verkneuterde zich in zijn buit.
„Nou ga ik eerst naar Westdijk toe, voor ik naar [97]den meester ga. De konijnen kunnen tòch nog geen honger hebben.”
’t Was een aardige wandeling naar den jachtopziener, maar dat kwam er minder op aan. Jan trof hem gelukkig thuis en ja hoor: hij kreeg een gulden en twee dubbeltjes voor de leege eierdoppen: een maatregel natuurlijk om het uithalen der eiers en daardoor het verminderen van den wildvoorraad te voorkomen. Heeren jagers weten ook wel wat ze doen.
Een gulden en twintig cent! Zoo rijk was hij nog nooit zoo gauw geweest. Wat zou moeder lachen als ze ’t hoorde. Maar nu eerst de konijnen van den meester verzorgd en dan op een beentje naar huis toe.
Op den terugweg naar het dorp moest hij voorbij het huisje van den armen Toon Kempe. Toon was een oud, versleten mannetje, die met Geertje, zijn vrouw, woonde in een huisje, dat eigenlijk meer den naam van hut verdiende. Werken kon ouwe Toon al lang niet meer en hij leefde voornamelijk van ’t geen hij en Geertje van ’t staatspensioen trokken.
Eén geluk: melk hadden ze in den regel in overvloed van hun geit.
Op ’t oogenblik nu, dat Jan de schamele woning zou voorbijgaan, zag hij Toon en Geertje bij iets geknield liggen op het bleekveld voor ’t huisje. Hij [98]werd nieuwsgierig en stapte op het paar oudjes toe. De oude vrouw hield haar schort voor de oogen en schreide, terwijl Toon de geit, die bewegingloos in ’t gras lag, streelde.
Wat was er gebeurd?
Toon vertelde het hem met een treurige stem:
„Jan, Jan, nou is opeens onze goeie geit gestorven. Gisteren was ze nog gezond, toen at ze tenminste nog en nou dood!”
„Nou zijn we nog armer dan arm!” snikte Geertje „… Dat lieve beest. Waar halen we nou voortaan onze melk! En ze gaf zoo veel en koemelk is zoo duur. Daar is voor ons geen aankomen aan!”
„’t Is verschrikkelijk!” jammerde Toon, „’t is erger dan erg. ’t Was ons heele bezit.”
Jan was verslagen. Wat moest hij zeggen! Hij had innig medelijden met de twee oude, arme stakkers.
„Kom, kom Geerte,” probeerde hij te troosten om toch wat te zeggen: „Je kunt misschien wel een nieuwe geit koopen.”
„Koopen?” zei Toon treurig. „Koopen? Van wat? Zet eens een vuist, als je geen vingers hebt; kun jij pluimen halen van een kikker? Neen, Jantje, mijn jongen. We zullen ’t zonder melk moeten stellen. Da’s een zware slag voor ons, vent.” En zijn stem beefde. [99]
„En zonder pap ook,” snikte Geertje. „En dan dat lieve, vriendelijke beest dood. Arm is nog niet genoeg. Nou dit nog! Je moet toch maar ongelukkig zijn.”
„’t Is lam, da’s waar!” Jan wist niets anders te zeggen en ging erg onplezierig gestemd verder.
Hij? Een andere geit koopen? Ja zeker, maar hoeveel zou zoo’n beest wel kosten! Hij zou er met alle plezier zijn pas verworven vier en twintig stuivers voor over hebben. Maar zooveel wist hij wel: voor vier en twintig stuivers heb je geen geit.
„’t Is toch zonde van die twee ouwe, stumperige stakkers,” mompelde hij.
Zou daar nou toch eens niets op te verzinnen zijn? Niets?
„Waar loop jij zoo over te suffen?” ’t Was Stoffel Driedijk, die ’t zoo belangstellend aan Jan vroeg. We weten al, dat Jan niet zoo bijzonder [100]Stoffelachtig uitgevallen was.
„Ik? Ik suf niet.”
„Zoo. En je ziet me niet eens.”
„Dat spijt me, want jij bent anders werkelijk het aankijken wel waard,” zei Jan scherp.
„Nou, nou,” suste Stoffel, „snij maar niet op. Waar ga je naar toe?”
„Ho even,” dacht Jan, „dat zal ik jou niet aan je neus hangen. Geen mensch heeft er mee noodig, dat ik meester z’n konijnen verzorg. Ze zouden anders al gauw denken: Jan doet het om bij den bovenmeester in een goed blaadje te komen en dàn hebben ze ’t mis. Waarom of ik ’t dan wèl doe, weet ik zelf niet, maar vast niet uit fleemerigheid.”
Stoffel wachtte nog op antwoord en zei, half vragend:
„Nou?”
„Och kerel, zeur niet. ’k Ga, waar ik wil en ’t liefst zonder jouw gezelschap, dus hoepel maar op, want ik ben niks om je verlegen.”
„Wel, wel wat een praatjes. Wat denk je wel?” smaalde Stoffel.
„Wat ik denk? Dat jij een nieuwsgierig stukje mensch bent. Daar, nou weet je ’t. Bemoei jij je maar met je eigen bemoeisels. Bonjour!”
En Stoffel aan zijn lot overlatend, vervolgde Jan zijn weg naar meesters huis. [101]
Toen hij over ’t schoolplein kwam, zat de bovenmeester juist voor ’t raam. Hij tikte op de ruit en riep:
„Zeg ereis! Als je strakjes klaar bent, kom dan eens even naar binnen!”
Jan tikte aan de helft van zijn petklep, want de andere helft zat ergens anders, dan aan Jan’s pet. En tegelijkertijd zei hij: „Ja meester.”
Eerst verzorgde hij de konijnen, ging toen naar de achterdeur, deed open en werd daar begroet door Ka met de woorden:
„Zoo Jantje, ben je er weer. Is de zaak in orde?”
„Welke zaak?”
„Wel, van de konijnen.”
„O, bedoel je dat? Ja, da’s klaar en meester zegt, dat ik even bij hem moet komen.”
„Goed, kom binnen.”
Jan liet zijn klompen op het grint staan en volgde Ka toen naar binnen.
Meester zat in een leunstoel voor ’t raam en Jan vond, dat hij er wel een beetje sip uitzag.
„Dag Jan,” zoo begroette de bovenmeester hem, „da’s aardig van je, kerel, dat je mijn kweekerij niet in den steek laat. Dank je wel, hoor. Hoe kwam je toch op dat idee?”
„Dat weet ik zelf niet goed, meester, maar ’k was bezig met de mijne en toen dacht ik op eens [102]aan die van U.”
„En wat dacht je?”
„Wel, ik dacht: die stomme beesten kunnen toch niet doodgaan van den honger nou d’r baas ziek is en Ka heeft er natuurlijk geen verstand van.”
„Da’s waar. ’k Vind het erg aardig van je.—„Hier, da’s voor jou,” en meester reikte Jan een dubbeltje toe.
„Datte?” vroeg Jan eenigszins verontwaardigd en hij deed een stap achteruit. „Dat?”
„Zeker jò, voor je moeite.”
„Meester, geen kwestie van. ’k Deed het voor.. voor … ’k Weet zelf niet waarvoor, maar niet in elk geval om er wat voor te krijgen. Dan zou de aardigheid er voor mij heelemaal af zijn.”
„Kom jongen, pak maar aan!”
„Neen. ’k Wil er niks voor hebben. Toe, meester, stop dat dubbeltje nou asjeblieft maar gauw in je portemonnaie. Laat me ’t nou voor niks doen; heelemaal voor niks. Da’s veel leuker. Maar doe me dit eene plezier, meester en zeg tegen niemand, dàt ik het deed.”
„Waarom niet?”
„Waarom? Waarom? ’k Wil het niet weten voor de andere jongens.”
„Hoe zoo? Je deed er toch geen kwaad mee?”
„Nee, dat niet, maar ze zouen misschien maar [103]denken, dat ik het deed om mooi weer te spelen.”
„Zoo … nou … enfin … Maar dat geloof ik niet, hoor Jan.”
„Gelukkig dan, want ik doe ’t niet om er wat voor te krijgen en ook niet uit …”
„Uit?”
„Uit fleemerigheid of zoo.”
„Uit vriendschap dan?”
„Ja juist, zoo is ’t, uit vriendschap.”
„Nou Jan, dan kan ik je alleen maar bedanken voor je vriendschap hè?” zei meester.
„Da’s mooi genoeg ook.” Ze zwegen even en toen hervatte meester:
„Is er geen nieuws op ’t dorp Jan?”
„Nieuws?” en Jan’s gezicht betrok op eenmaal, want ouwe Toon en Geerte schoten hem in eens in de gedachte.
„Ja, nieuws,” zei meester, „je kijkt opeens zoo raar.”
„Meester, er is slecht nieuws,” antwoordde Jan en zijn stem klonk treurig.
„Hoe zoo?” was de belangstellende vraag.
„U weet, dat Toon Kempe zoo’n erg mooie geit had, hè?”
Meester knikte begrijpend.
„Nou, en nou kom ik daar zoo meteen langs zijn huisje en daar zaten hij en Geertje allebei te huilen [104]op d’r bleek en daar lag d’r geit, dood. Die ouwe Geerte was toch zoo bedroefd en Toon niet minder. En ze jammerden over d’r geit en ik maakte zoo’n zonde van die twee ouwe menschjes. D’r geit dood; nou hebben ze niks meer.” Jan’s stem beefde en de tranen welden in zijn oogen.
De bovenmeester voelde met Jan het groote leed van die twee arme zielen. ’t Was een oogenblik stil, waarin hij Jan belangstellend aan zag en toen zei hij:
„Da’s erg, Jan!”
„Da’s ’t net,” beaamde Jan. „’t Waren toch al zulke zielige stakkers en nou dit nog … ’k Wou, da’k rijk was.”
„Hoe zoo?”
„Dan hadden ze vandaag nog een nieuwe geit, zoo groot als …”
„Als wat?”
„Nou ja; ik bedoel een beste, nieuwe geit.”
Hij zweeg even en ging toen voort:
„Maar ’k heb zelf zoo goed als niks.—Als iedereen op ’t dorp eens wou.”
„Wat zou er dan Jan?”
„Wel, als elk wat gaf … Hoeveel zou een nieuwe geit kosten, meester?”
„’k Weet het ook niet, maar toch zeker wel een dertig gulden.” [105]
„’k Denk het ook. Nou, dat was voor elk een kwartje of op zijn hoogst dertig onnoozele centen. Wat is dat nou!”
„Maar dan tel je de zuigelingen zeker ook mee?”
„Da’s waar ook. Nee, dat zou niet gaan. Maar zou er eens geen mouw aan te passen zijn, meester, dat Toon een andere geit kreeg?”
„Hou een collecte,” zei meester zoo langs zijn neus weg.
Jan nam ’t voor ernst op. Zijn oogen lichtten en haastig vroeg hij:
„Meent U ’t? Ja, dat zou leuk zijn!” Maar snel liet hij er op volgen:
„Zouen ze me gelooven als ’k er voor rond kwam?”
„O, je denkt zeker, dat iedereen zou denken, dat Jantje weer eens een grap uithaalde. Maar neen, brave Hendrik,” vervolgde meester plagend, „maak je daarover niet ongerust.”
„’k Weet niet,” opperde Jan. „’t Is lam als je zoo bekend staat als de bonte hond.”
„Ja maar, zóó erg is ’t nou niet hoor,” troostte de meester. „Maar zoo maar rondgaan bij de lui en zeggen: krijg ik asjeblieft wat om een nieuwe geit voor Toon Kempe te koopen, want zijn ouwe is dood, dàt zou niet gaan.” Meester begon het plan werkelijk ook uit een ernstig oogpunt te beschouwen. [106]Hij dacht even na en zei toen:
„Een lijst!”
„Een lijst?” klonk het vragend.
„Ja zeker, een inteekenlijst, waar ieder, die wou, zijn naam op kon zetten en er dan achter invullen, wat hij er voor over had.”
„Dat doe ik!” Jan’s stem tintelde van ingehouden plezier.
„Toe, meester, maak eens gauw zoo’n ding in orde, want er moet toch iets boven staan, dat ze kunnen lezen.”
„Vooruit,” was ’t bescheid van meester, wien het plan toelachte en die Jan’s medelijdende bereidvaardigheid wou steunen. „Maar dan moet je verlof vragen aan den burgemeester om met die lijst rond te gaan, dat weet je zeker hè?”
„Da’s geen bezwaar,” zei Jan moedig. Hij zàg geen bezwaren. „Toe meester, maak maar eerst vooral zoo’n ding voor me gereed. Kunt U?”
„Ja zeker. Zóó ziek ben ik gelukkig niet hoor,” zei meester opstaande. Hij ging naar zijn schrijftafel, nam een groot vel papier en schreef er boven met flinke letters:
De geit van Toon Kempe stierf. Iedereen kent de behoeftige omstandigheden van het brave paar oudjes. Wie helpt mee een nieuwe [107]geit koopen? Bijdragen worden door den aanbieder dezer lijst gaarne in ontvangst genomen.
Daar een dikke inktstreep onder, toen nog een paar lijnen en klaar was ’t.
Jan las het over meesters schouder en kon niet nalaten te zeggen:
„Wat schrijft U toch mooi, meester!”
„Is ’t zoo goed?”
„Prachtig.”
Tegen het vuil worden kwam het stuk in een portefeuille.
Jan had nauwelijks tijd om te bedanken. Hij vloog er de deur mee uit, het schoolplein en de straat over en nog geen twee minuten later stond hij al met zijn pet in zijn broekzak en de portefeuille in zijn hand op de secretarie voor den burgemeester.
Deze was een oud zeekapitein; een echt rondborstige, goedhartige heer.
Hij keek Jan eens aan en vroeg vriendelijk:
„Wel baasje, wat is er van je dienst?”
Jan vertelde het doel van zijn komst en de reden daarvan, niet altijd even geregeld, maar de burgemeester begreep hem best.
„Jij bent een kerel naar mijn hart,” zei hij ten slotte. „Of je rond mag met je lijst? Geef hier dat [108]ding.” De burgemeester deed de portefeuille open, schreef wat op de lijst, gaf ze toen terug aan Jan en die las:
„Gaarne beveel ik deze lijst bij ieder aan,” en als nummer een der inteekenaars stond er:
J. W. ten Brink en daarachter ƒ 2.50.
Jan schrok er haast van. Een rijksdaalder!
„Hier pak an!”
„Dank u wel burgemeester.”
„Dat hoeft niet, maar als je rond geweest bent, moet je me eens rapporteeren hoeveel je hebt opgeduikeld hoor. En verlies nou je geld niet. Dus denk je er aan, dat je ’t me komt zeggen.”
„Zeker burgemeester. ’k Zal ’t niet vergeten.”
„Hoe oud ben jij?”
„Twaalf jaar burgemeester.”
„En wat moet je worden?”
Jan’s gezicht betrok. Wat moet je worden, nog al. Dat was nog al duidelijk en niet al te opgewekt was ’t antwoord.
„Veldarbeider. Wat zou ik anders?”
„Nou,” hernam de burgemeester. „Je zet er een gezicht bij als zeven dagen storm. Wou je graag wat anders worden?” En zonder Jan’s antwoord af te wachten, liet hij er onmiddellijk op volgen:
„Als ’k zoo’n gezonde jongen was als jij, trok ik stellig het zeegat uit!” [109]
„Was ’t maar waar,” klonk het gul.
„Wou je ’t graag?”
„Ikke wel, burgemeester.”
„Nou!”
„’t Kan toch niet.”
„Willen ze ’t thuis niet hebben?”
„’k Weet het niet.”
„Praat er dan eens over.—Maar steek nou maar gauw van wal en blijf hier niet langer op ’t droge zitten. Ga nou met je lijst aan ’t werk. En komen zeggen hoor, van je weet wel. Dag Jan! Goed succes!”
„Dag burgemeester!”
Wat ’n aardige man toch! Maar nou eerst even bij moeder aangewipt.
De bovenmeester teekende natuurlijk ook op de lijst en op zijn raad besloot Jan voornamelijk bij de meer gegoede burgers en bij de boeren rond te gaan. Hij trof het, dat de meesten thuis waren [110]en ook, dat bijna ieder zijn plan bijzonder toejuichte.
De oude dokter liet hem in zijn spreekkamer komen en moest alles in de puntjes weten.
„En als je nou geld genoeg hebt Jan,” vroeg hij, „wie moet dan die geit koopen?”
Deksels ja, daar had Jan heelemaal nog niet aan gedacht. Hij had wel zoo’n ietsje verstand van konijnen, maar van geiten niemendal en daarom moest hij gulweg bekennen:
„Dat weet ik nou toch warempel zelf niet, dokter,” maar snel volgde daarop:
„Vader misschien. Die zal wel verstand van geiten hebben, zoudt u ook niet denken?”
„’k Geloof het ook wel. ’k Hoop maar, dat Toon een goeie krijgt, jij niet, Jan?”
„Nou, dat zou nou toch zoo even eens leuk zijn,” zei Jan.
„En als je nou eens meer geld ophaalt, dan je noodig hebt, Jan?”
Alweer een nieuw bezwaar! Maar neen, dat was heelemaal geen bezwaar. ’t Zou toch te zot zijn om dat teveel zelf te houden en daarom antwoordde Jan:
„Wat er overschiet, is goed voor Geerte. Die zal er wel raad mee weten.”
„Dat zou ik ook wel gelooven,” lachte de dokter. [111]„Nou, Jantje, waar is je brandkast, vadertje?”
„Hier dokter,” en Jan toonde het linnen zakje, dat moeder hem had meegegeven op zijn tocht. Hier zat de kluit in.
En die kluit groeide opnieuw aan met een rijksdaalder van den dokter.
Toen Jan op straat was, dacht hij: „jammer, dat het hier zoo’n klein nest is. Niet eens een notaris of zoo’n soort heerschap, zooals je wel op andere dorpen hebt. En de groote boeren zijn ook niet dik gezaaid. Als je ze allemaal meetelt een stuk of acht, maar veel meer dan toch ook al zeker niet. Enfin, geen ellende voor den tijd. We zullen zien, zooals blinde Louw zei.”
En ’s avonds telde Jan voor vader Kees achttien gulden en vijftig cent op het wasdoeken tafelkleed uit.
„’t Is mooi, ’t is aardig,” zei vader, „maar je bent nog niet aan een geit toe, mijn jongen. Bij wien moet je nu nog zooal zijn?”
„Pieterse en Hoogstrate waren niet thuis, daar moet ik dus morgen nog eens terugkomen en dan … zou ik naar Kooiman ook gaan, vader? Ze zeggen allemaal en altijd, dat hij zoo’n gierige vrek is.”
„Dat zeggen ze, ja, maar je kunt het toch allicht probeeren.”
„Dan doe ik het ook.” [112]
„Welja, waarom ook niet,” viel moeder bij, „het ergste, wat hij zeggen kan is: je krijgt niks en dan ga je er vandoor. Waar of niet.”
„Da’s zeker.”
Onder het boterham eten vroeg moeder naar de ervaringen op Jan’s collecte tocht en deze vertelde honderd en een uit, tot hij op eens zijn vader aankeek en vroeg:
„Heb jij verstand van geiten, vader?”
„Hoe zoo?”
„Wel, daar had de dokter het over. Ik kan toch zoo’n beest niet gaan koopen?”
„Nee, da’s waar. Nou, dat zal wel losloopen hoor. Als jij maar voor het geld zorgt, dan zal ik wel maken, dat er een goeie geit komt. Ik hoorde toevallig juist vandaag, dat er op Moerland een puike te koop is.”
„’t Zou toch een leuke mop zijn, zeg, als ik daar met zoo’n blèrende geit bij Toon kwam aanzeilen. Wat zouen ze een oogen opzetten. Ik zette ze regelrecht in ’t leege hok en dan haalde ik Toon en Geertje d’r bij en ’k zou met een effen gezicht zeggen: doe nou de deur van ’t geitenhok eens open en dan … Nee, ik bond het nieuwe beest an een paaltje op ’t bleekveld en dan tikte ik op ’t raam en dan …”
„Hou je nou een beetje bedaard,” kalmeerde [113]moeder haar zoon, die zich al meer en meer opwond bij het feestelijke vooruitzicht.
Jan was bedaard, o, ijskoud bedaard beweerde hij, maar dan toch niet zóó, of hij lag een heelen tijd in zijn bed te draaien en te keeren en telkens kwam de pijnigende gedachte bij hem op: „als je nou eens geen geld genoeg ophaalde. Wat dan?”
„Mijn een gulden twintig gaat er óók bij, dat staat als een paal boven water.”
En slingerend tusschen hoop en vrees dommelde onze waarde vriend in.
Den volgenden morgen was hij al weer vroeg bij de hand. Zijn eerste gang was naar den meester om de konijnen te gaan voeren en te vragen, of ’t soms vandaag al school zou zijn.
Neen, vandaag zou meester nog maar eens verzuimen, maar morgen, hoopte hij, zou de zaak weer gewoon gaan marcheeren.
„Enfin,” dacht Jan, „de bovenmeester is nou toch weer zoo goed als overeind gekrabbeld en dan heb ik toch maar liever, dat hij ons vandaag nog eens met rust laat, dan heb ik mijn dag vrij om voor de geit rond te gaan.”
Eerst naar Pieterse. Die vond het plan van Jan om zoo te zeggen in één woord kolossaal; o, hij was er niet over uit zoo prachtig als hij het vond, [114]want het was toch verschrikkelijk voor den ouwen Toon en hij zou zich niet graag onbetuigd laten. En hij verrijkte den buit met twee heele kwartjes.
„Dat merk ik, hoe leuk je ’t vindt,” mopperde Jan, toen hij op den grintweg was. „Maar met al je leukheid heb je er dan toch maar een allermiserabelst schijntje voor over. Rijk ben je voor twee en je hebt den naam van een royale Piet te zijn, maar ik merk er niet veel van. Dat zet goed op vandaag. Nou naar Hoogstrate!”
Die was vanmorgen al vroeg vertrokken en kwam niet voor over een dag of drie thuis.
„Als je dàn dus nog eens wilt terugkomen.”
Dat zag er mooi uit! Over een dag of drie. Zoolang kon Jan onmogelijk wachten. Bij nommer een twee kwartjes en bij nommer twee dezen schralen troost. Dat ging mooi.
Negentien gulden en zijn één twintig, dat was een stijve twintig pop. Op zoo’n manier kwam hij er niet. Nou Kooiman nog, maar dat zou ook wel huilen wezen. Rijk verschrikkelijk, maar ze zeien allemaal: kom niet an z’n portemonnaie.
Toch stapte Jan na een poos het erf op, regelrecht naar de achterdeur en liet zijn schel: huila! volk! hooren.
Vrouw Kooiman kwam zelf naar de deur en vroeg vriendelijk: [115]
„Wel, wat had je?”
„Is de baas thuis, vrouw?”
„Jawel, mijn jongen!”
„Och vraag dan eens asjeblieft, of hij de lijst eens wil inzien, die in die portefeuille zit.”
„Moet je op antwoord wachten?”
„Asjeblieft.”
Jan bleef op het straatje voor de deur staan en vrouw Kooiman slofte op haar muilen naar binnen.
’t Duurde erg lang, zóó lang, dat onze jonge vrind bij zich zelf dacht:
„’t Lijkt wel, of baas Kooiman de heele lijst van buiten wil leeren, net alsof het jaartallen zijn. Als hij er dan zelf maar een goed jaartal onder zet, bijvoorbeeld: 1920. Baas Kooiman geeft een flinke kluit voor de geit van Toon Kempe. Maar wacht!”
„Kom maar eens even binnen, vraagt de baas,” zei vrouw Kooiman.
Jan schoot zijn klompen uit en stapte op zijn kousen de vrouw achterna, door de keuken, de ouderwetsche lange gang en eindelijk in een groote kamer met matten op den vloer. Daar zat baas Kooiman bij de tafel. Hij had een bril op met groote ronde glazen en de portefeuille met de lijst lag open voor hem.
’t Was een ouwe baas met een paar strenge [116]oogen, die Jan strak aankeken. Zijn gezicht was echter lang niet stuursch of onvriendelijk.
„Jij bent de jongen van Kees Kodde, hè?”
„Ja, baas.”
„En hoe weet jij, dat Toon Kempe z’n geit dood is?”
„Ik zag ’t toen ik er voorbij kwam. Ouwe Geerte zat er bij te schreien.”
„En toen?”
„Toen? Toen?… Wat bedoel je, baas?”
„Wat heb jij toen gedaan?”
„Niks! Ik heb er een poosje bij gestaan en toen ben ik naar huis geloopen.”
„En wat dacht je wel?”
„Dat het erg zonde was van die twee ouwe menschen. Ze hebben het tòch al zoo arm.”
„Da’s waar … Hm! Hm! En heb jij toen dat plan verzonnen van die lijst?”
„Ik eigenlijk niet; maar ik vertelde het van die geit aan den bovenmeester en die deed me het plannetje aan de hand en die heeft de lijst geschreven ook.”
„Dat dacht ik wel, want zoo mooi zou jij niet kunnen schrijven hè?”
„Och heden neen!”
„Nou, ’t is wel een aardig plannetje. En nou heb je negentien gulden zie ik.” [117]
„En een gulden twintig van mezelf, maar die staan er niet op.”
„Een twintig van je zelf? Zit het er bij jou zóó an?”
„Dat niet, maar ik wou het toch graag geven.”
Kooiman zweeg en Jan zei natuurlijk ook niets. Eindelijk zei de eerste:
„Lust je pruimen?”
„Asjeblieft, baas!”
„Wacht dan even!”
„Wat was dat nou! Lust je pruimen! Wat een rare kerel,” dacht Jan. „Hoe moet dàt afloopen?”
Even later was Kooiman weer in de kamer.
„Hier heb je d’r wat in een papieren zak. Eet ze strakjes maar op. Maar zeg me nou eens eerlijk: denk je, dat ik je wat geven zal voor die geit?”
Nou nòg mooier! Denk je, dat ik je wat geven zal?
„Ik hoop het, baas.”
„Ja maar, je weet toch wel, dat Kooiman den naam heeft van een gierigaard te zijn, hè?”
Jan zweeg.
„Je zwijgt. Da’s misschien nog maar het verstandigste. Luister nou ’s hier. Ik zet niks op die lijst.”
Daar! Dat viel tegen. „Dan had je je pruimen óók wel kunnen inzouten,” dacht Jan.
„Wie moet die geit koopen?” [118]
„Vader zou ’t doen, baas.”
„Goed. Welnou. Je vader koopt een beste geit; een beste, hoor je? En àl wat er te kort komt, dat kun je bij mij halen. Je hoeft dus niet verder meer te schooien. Maar geen mensch heeft er mee noodig, verstaan Jan? En nou, jongen, moet ik je dit zeggen: ik vind het mooi van je, dat je die twee ouwe zielen wilt helpen. Da’s best. Kom me later eens vertellen, hoe ze ’t vonden.
„Maar mondje dicht hoor over Kooiman, die gierig is voor iedereen, die onbeschaamd genoeg is, zijn luie handen om een aalmoes uit te steken en zonder werken aan den kost wil komen. Dag kereltje! Je komt dus om mijn portie als je alles weet. Laat je vader er nou maar verder voor zorgen.”
Jan kon geen woorden vinden. Hij was letterlijk verstomd en zei zeker wel tien keer achter elkaar: „dank je wel, baas.”
En nou als de wind naar huis. Nou was de zaak in orde. Den burgemeester kon hij een heeleboel vertellen, maar niet alles. Dat van Kooiman bleef een geheim. Dat zou hij nooit verklappen.
Wat kunnen de menschen iemand toch onverdiend zwart maken. Dàt kunnen ze! [119]
Toen Kees Kodde ’s middags op den weg aankwam, stond Jan hem al op te wachten. Hij sprong als het ware zijn vader tegemoet en riep hem al van verre toe:
„De duiten zijn er hoor!”
„Wat zeg je nou?” klonk het roepend terug.
Ze waren nu vlak bij elkaar en Jan herhaalde:
„Met de duiten is ’t in orde.”
„Wat hoor ik nou?” vroeg Kees verwonderd, „da’s ook gauwigheid. Hoe komt dat zoo?” En in korte trekken vertelde Jan onder het naar huis gaan zijn wedervaren van dien voormiddag.
’t Spreekt van zelf, dat er onder ’t middagmaal nergens over gesproken werd, dan over de collecte en over de geit.
Vader had nog eens geïnformeerd en wist, dat die geit, waar hij van sprak, een erg beste moest zijn. Hij zou vanavond een uurtje vroeger naar huis komen en dan zoo gauw mogelijk naar Moerland gaan. De prijs kwam er nu niet zoo bijzonder erg [120]meer op aan en als het beest hem aanstond, zou hij het maar tegelijk mee brengen.
Na den eten liep Jan als een haas naar den bovenmeester toe om hem het goede nieuws mee te deelen en toen had hij nog even den tijd om bij den burgemeester aan te wippen. Jan was in de wolken en de beide heeren waren wàt in hun schik over den goeden uitslag. Maar over Kooiman sprak Jan zoo weinig mogelijk. Gelukkig werd niet naar de lijst gevraagd. ’t Geld was er en dat bleef het voornaamste.
Natuurlijk hadden de jongens al vernomen, waarmee Jan de laatste paar dagen zijn tijd had zoek gebracht en de meesten waren in hun hart jaloersch op hem, omdat hij zoo’n buitengewoon leuk plan, want dat wàs het, ten uitvoer kon brengen. Als gevolg van die jaloerschheid probeerden sommigen Jan een steek onder water te geven, maar al die steken liet hij ijskoud langs zich heen glijden. En uithooren over wat er nu verder moest gebeuren? Hij dacht er niet aan en liet de nieuwsgierigheid onbevredigd.
De namiddag duurde hem minstens tienmaal zoo lang als anders en volgens zijn idee kon het om drie uur al best zes geweest zijn. Eindelijk na uren zonder eind sloeg het zes en gelukkig: daar kwam vader. Nu eerst boterham eten. [121]
Vader was niet zoo opgewonden als zoonlief en toen de laatste zei:
„Mot je nou nòg al een boterham hebben, vader?” klonk het kalm:
„Ja, man, eerst mijn genoegen anders val ik van de graat.”
Om half zeven was Kees Kodde al op stap naar Moerland, dat een twintig minuten gaans van Elswijk af lag en om zeven uur liep Janbaas, die nergens rust kon vinden, al uit te kijken, of zijn vader nog niet terug kwam. Zóó ongedurig was hij, dat moeder, om hem te plagen zei:
„Wacht je ergens op, mijn ventje?”
„Och, plaag me nou niet,” was ’t antwoord, „ik wou dat vader maar kwam.”
Dat duurde nog tot bij achten en toen klonk Jan’s juichkreet:
„Daar komen ze an!”
„Wie?”
„Vader en de geit natuurlijk!” En mèt ijlde hij den weg over.
Wat een pronkstuk van een beest. En ’t blaatte zoo prettig en zoo leuk. Jan meende, dat er al veel mooie geiten konden zijn, maar zoo’n juweel spande stellig de kroon: zwart met witte vlekken en mooie horens en een sik!! Janbaas was er niet over uit. Ze kostte acht en twintig gulden. Dat kwam [122]wel terecht, maar waar moest ze nu van nacht blijven!
Dat wist vader. Hij zou ze voor vannacht stallen bij Hannes de Jager, die had er wel ruimte voor, maar dan moest het gauw gebeuren, anders lagen die lui te bed.—
Weer was Jan den volgenden dag al vroeg bij den bovenmeester. Hoe moest dat nu met de geit?
„Wel,” zei meester, „je gaat er mee naar Toon toe tusschen den middag en als je daar bent, dan bied je de twee ouwe luidjes d’r geit aan en dan zeg je …”
„Meester, daar komt geen spaan van terecht. Als ik dat op mijn eigen houtje moet doen, loopt de heele zaak ongemanierd in ’t honderd. ’k Weet zeker, dat ik een sliert jongens achter me krijg van wat-ben-je-me. Heusch, daar komt niks van.”
„Wat wou jij dan?”
„Doe u ’t ’s.”
„Dank je feestelijk,” was ’t antwoord. „Ik sjouw met geen geit over ’t dorp.”
Jan moest onwillekeurig lachen. Hij zag in zijn verbeelding den bovenmeester al met die geit aan een touw marcheeren! Dat zou me een dwaas gezicht zijn.
„Neen, dan weet ik beter,” stelde meester voor; [123]„ik ga vooruit, wacht je onderweg op en dan kom jij met je geit.”
„Hè ja, da’s goed. En dan zegt u alles bij Toon hè? De heele preek?”
„En jij dan?”
„Ikke? Ik luister.”
„Nou vooruit. Om twaalf uur van huis. Dat kan net, want om half twaalf gaat de school uit.”
„Prachtig. Houdt u weer school?”
„Jawel, ik ben weer beter.”—
Dien voormiddag zag meester heel wat door de vingers. Voortdurend toch dwaalde Jan met zijn gedachten af.
Om twaalf uur stapte hij met zijn viervoetig cadeau aan een touw den weg op naar Toon en halverwege al kwam meester van achter een boschje.
Gelukkig maar ook, want Jan had al gevolg. Een stuk of zes makkers gevoelden zich verplicht de plechtigheid met hun tegenwoordigheid op te luisteren en bij die zes was vriend Stoffel nog al. Meester verzocht ze vriendelijk rechtsomkeert te maken.
Daar waren ze bij Toon. Meester opende de deur en Toon kwam naar voren, op den voet gevolgd door Geertje want ze hadden door ’t raam den drieledigen optocht zien aankomen.
Meester begon: [124]
„Toon en Geertje! Door toedoen van Jan Kodde vernamen we, dat je vorige geit gestorven is en, óók weer door zijn toedoen, is er geld bijeen gebracht om je deze nieuwe te koopen.”
Geertje sloeg van verbazing de handen ineen en greep daarop onmiddellijk naar een slip van haar schort, want zoo’n groot onverwacht geluk overstelpte haar. Toon knipperde geweldig met zijn oogen, toen hij probeerde te zeggen:
„Da’s toch kras, da’s …”
Jan stond bedremmeld. Hij had zich voorgesteld, dat Geertje en Toon … nou ja, dansen van blijdschap, daarvoor waren d’r beenen te stijf, maar die tranen! Hij werd er een beetje raar van. Doch meester vervolgde: „En Jan alleen heeft er zich voorgespannen om dat geld bijeen te brengen. Hij zag er wel wat tegen op, je je geit alleen te brengen en daarom ging ik mee. Geertje en Toon, uit zijn naam bied ik je het beest aan.”
Geertje greep Jan bij de hand en snikte; Toon wou zijn andere hand grijpen en tegelijk wat zeggen, maar zijn keel schoot vol. ’t Werd nu Jantje-baas te machtig. Hij kreeg zelf de waterlanders in de oogen, maakte zich los, draaide om en liep, liep, alsof hem tien van Stappens op de hielen zaten. Hij liet den meester bij de twee overgelukkige oude menschen achter. [125]
„Als ik dàt geweten had, dan had ik vader met de geit gestuurd,” dacht hij onder ’t vliegen en hij verslapte zijn vaart pas, toen hij bij het dorp was. Daar schoot Stoffel hem op zij. Die had een pot met groene verf in de hand en begon opslag te vragen:
„Wat zeien ze wel, Jan?”
„Wie?”
„Wel Toon en Geerte van d’r geit?”
„Ze keken maar aldoor naar d’r neus.”
„Naar d’r eigen neus?”
„Wel neen sukkel, naar den neus van de geit.”
„Waarom?”
„Die was nat?”
„Nat? Van wat?”
„Van plezier, omdat ze hem nooit in een andermans zaken steekt.”
Stoffel voelde den steek en gromde: „klets niet.”
„Van ’t zelfde.”
Stoffel zette eensklaps zijn verfpot neer, bukte en greep een steen.
„Wat gaan we nou eten?” vroeg Jan.
Maar Stoffel gaf geen antwoord en slingerde den kei over de sloot op ’t erf van Jansen, waar een kalkoensche haan liep te snateren en te pronken.
„Mis!” en Stoffel zocht een nieuwen steen.
„Hou toch op en laat dat beest met rust. Hij doet je immers niks.” [126]
„’k Zal gooien als ik wil.”
„Bah wat ben jij toch een dierenplager.”
Stoffel zocht nog altijd. Jan kreeg den verfpot in ’t oog en roerde er met den kwast in.
„Hier heb ik een lekkere,” klonk het verrast uit den mond van den gooi-graag. „Als ie die op z’n bast krijgt, zul je ’m eris hooren. Let op.” Maar op ’t zelfde oogenblik kwam Jansen om den hoek van de schuur en Stoffel liet stiekum den steen vallen.
Jan was met een verrukt gezicht in de verf bezig. Hij rook aan den kwast.
„Wat is dat voor verf, Stoffel?”
„Voor moeder. Voor d’r emmers.”
„Da’s zonde,” En Jan snoof weer begeerig.
„Zonde? Waarvoor?”
„Zulke kostelijke verf heb ik nog nooit geroken.” Weer rook Jan aan den kwast.
„Ruiken? Ruikt die dan zoo lekker?”
„Lekker? Meer dan fijn. Ruik zelf.”
En Stoffel boog, maar Jan plantte opeens den vollen kwast op diens sproetigen neus, zoodat de verf er in stralen langs droop. Stoffel blies en Jan gierde het uit.
„Leelijkerd!” keef Stoffel!
„Ja!” schaterde Jan. „Jij bent nou mooier, groene baviaan!” [127]
Het slachtoffer poetste en wreef, maar dat maakte de zaak niet beter: zijn heele gezicht werd groen en hij zag er zoo bespottelijk uit, dat Jan zoo mogelijk nog harder schaterde. Stoffel was als een spin en ging zóó te keer, dat er eenige jongens kwamen aanhollen.
De troep werd steeds grooter en de vroolijkheid steeg ten top. Jan danste als een dolle om den groenen Stoffel heen, die ten slotte niets beters wist te doen, dan zijn verfpot te grijpen en zoo hard hij kon, naar thuis te rennen.
Toon en Geerte en den meester en de geit: Jan had ze alle vier totaal vergeten en had nog pret om half twee, toen hij Stoffel op ’t schoolplein zag verschijnen. Die rook naar terpentijn. Je begrijpt wel, hoe dat kwam.—
Meester zei, met gedempte stem, toen de school pas in was:
„Jij bent ook een mooie mosch. Je liet me netjes in den steek.”
Toen werd Jan bedaard en hij antwoordde:
„’k Had er mijn bekomst van, meester.” Meer werd er in ’t bijzijn van de heele klas niet over gesproken.
Maar de geitenzaak was nog niet afgedaan. De geldkwestie moest nog in orde komen en daar liet Jan geen gras over groeien. Om vijf uur [128]’s avonds stond hij bij de achterdeur van Kooiman en moest dadelijk binnen komen.
„En?” vroeg de baas.
„’t Is allemaal in orde hoor, baas. Ze hebben d’r geit. Vanmiddag al. Vader kocht gisteravond een bovenstebeste op Moerland voor acht en twintig gulden.”
„Dat doet me genoegen. Enne … mondje gehouden?”
„As een Mof!”
„Goed zoo. Wacht nou even. Hoeveel had je ook weer in kas?”
„Twintig gulden twintig.”
Kooiman stond op, opende zijn secretaire, scharrelde er even in, kwam terug naar de tafel en zei: „Hier, da’s net gepast.” Hij gaf Jan een bankbiljet van tien gulden.
„Nee baas, da’s teveel en ’k heb niet terug.”
„’k Wil ook niks terug hebben. Wat er teveel is, mag jij houden.”
Jan werd rood en antwoordde: „maar dat neem ik niet an. Dat wil ik niet!”
„Waarom niet?”
„Baas, de aardigheid zou er voor mij heelemaal af zijn, als ’k er zelfs ook maar één half je voordeel van had. Begrijp je dàt nou niet?”
„Dat kan wel, maar eens gegeven, blijft gegeven.”
Jan plaatste opeens den vollen kwast op Stoffel’s sproetigen neus. (Blz. 126.)
[129]
„Mag ik het dan houden?” Jan’s stem klonk blij. „En er mee doen wat ik wil?”
„Da’s te zeggen. Wat wou je er dan mee?”
„Nog een aardigheidje koopen voor Geerte; suiker en koffie en al zulk gesnor.”
Kooiman glimlachte tevreden en zei: „Je bent een aardig jonk. Doe er maar mee, wat je wilt. Maar je moet toch wàt van me mee hebben. Waren de pruimen lekker?”
„Heerlijk, baas!”
„Neem er dan nog een beetje mee. Dàt doe je toch wel?”
„Asjeblieft, baas!”—
En moeder Kodde beaamde ten volle wat Jan zei, toen ze ’s avonds met zijn drieën aan de lekkere gele pruimen smulden:
„Die Kooiman een vrek noemt, kent hem niet.”
Moeder beloofde nog dienzelfden avond het overschot van ’t geld goed te besteden en toen Geertje den volgenden morgen de deur van haar huisje opende, vond ze op de stoep eenige zakken en zakjes met koffie, suiker, thee en wat niet al. Boven op lag een papier, vastgestoken met een speld in een zak met bruine suiker, op welk papier met een echte schooljongenshand geschreven stond:
Voor Geerte van de rest van ’t geite geld.
[130]
Het schoolplein van Elswijk was niet zoo heel groot, trouwens de school zelf was ook maar een kleine. Vlak naast het schoolplein woonde Leen Schep, een rentenier, onder de jongens en ook bij de ouderen algemeen bekend onder den naam van Leen den Beer, welken bijnaam hij aan zijn meer dan onplezierig humeur te wijten had. Leen toch was een brompot van de ergste soort, die wel een hekel scheen te hebben aan iedereen, misschien ook aan zichzelf. Grooter jongenshater dan hij was beslist nergens te vinden en hoe ter wereld zoo’n man als hij er toe gekomen was om vlak bij ’t schoolplein te komen wonen zal wel altijd een onopgelost en onoplosbaar raadsel blijven. Voortdurend toch lag hij met de schooljeugd overhoop.
Of was hij juist dáár gekomen, omdat hij er blijkbaar zijn grootste vermaak, een heerlijk genot in vond om de jongens als hij maar eenigszins kon een kool te stoven en hun het leven zuur te maken? Hoe ’t zij, Leen wàs er en de jongens werden ieder oogenblik maar al te leelijk gewaar, [131]dàt hij er was en als hun wensch vervuld was geworden liep de ouwe Leen al lang aan de Noordpool te ijsbeeren.
Als je op niets kwaads verdacht was en je zag het onvriendelijke gezicht van Leen in geen velden of wegen: één vinger stak je in de asch en als bij tooverslag verscheen de gevreesde bullebak met zijn loerende, grijze oogen onder de borstelige, vooruit stekende wenkbrauwen. Kwam je per ongeluk te dicht bij zijn tuinhek, Leen schoot onverwachts op je af. En òp zijn hek gaan zitten, zooals je overal anders wel eens deed? Geen schooljongen zou het in zijn hoofd gekregen hebben. Vast en zeker had Leen je een emmer water over je overmoedige lichaam gesmeten. Hoe veel tollen hij al had ingerekend, die in zijn tuin gevlogen waren, is niet te zeggen. Als een haai op zijn prooi schoot hij er op af en ’t was voor iederen jongen een mirakel, hoe gauw de loerende Leen er altijd bij was. ’t Leek wel, of hij het rook, als er wat van den een of ander in zijn tuin te land kwam.
Je begrijpt, dat iedere jongen bang voor zoo’n schoolplein monarch was, maar je begrijpt zeker ook, dat elke Elswijker jongen het niet zou laten om Leen op de een of andere manier te pakken te nemen. Als je maar zorgde, dat je uit zijn handen bleef, want hij had me zoo even een paar grijpers. [132]In al zijn jeugd verzuring had Leen een trouw medehelpster in Kee, zijn vrouw. Ieder oogenblik van den dag kon je haar groote brillenglazen achter het raamhorretje zien blinken. Sommige jongens zeiden, dat ze daar voortdurend op wacht zat, omdat je telkens het nijdig getik van haar vingerhoed tegen de ruiten kon verwachten. En anderen bezwoeren bij kris en kras, dat ze haar vriendelijken echtgenoot opstookte om de jongens goed achterna te zitten, maar die wat beter doordachten, wisten wel, dat Leen niet aangepord behoefde te worden op dat gebied.
Op een Zaterdagnamiddag in October waren Jan en Gommert Vos, Louw van Tienen, Hein Krul en Hannes de Roo op ’t schoolplein aan het spelen. Het verbeeldde voetballerij met een rooden elastieken bal van Gommert, maar een echte volbloed voetballer zou er zijn neus voor opgetrokken hebben. Die had het kind vierkant bij zijn naam genoemd en gezegd: „’t Is maar zoo’n beetje gegooi en geschop met dat stuk elastiek.” Hoe ’t zij, onze jongens hadden het grootste plezier en soms kreeg de bal een oppeuter, dat hij boven de school uitvloog en dan was er natuurlijk het noodige spektakel bij, dat onafscheidelijk aan voetballen verbonden schijnt.
Van tijd tot tijd vormden ze alle vijf één palingachtige, [133]schreeuwende massa en dat allemaal terwille van dien eenen gummi bal.
Tweemaal reeds had een driftig tikken van Kee hen gewaarschuwd, dat ze dicht bij vijandelijk terrein kwamen en Leen was al eens, zoo schijnbaar zonder erg, in zijn tuintje verschenen. Tot opeens, daar gaf Hannes de Roo den bal een trap, dat hij pardoes langs den lindeboom schoot, die voor Leen’s huis stond, tegen het dak aanpatste, toen met kleine sprongetjes omlaag tipte en toen, o jammer, midden in den tuin rolde tusschen een paar armzalige, uitgebloeide rozenstruiken.
Spoorslags was alle plezier verdwenen, was alle gejuich verstomd en staarden de voetballers elkaar sprakeloos aan. Onwillekeurig wendden ze alle vijf hun schreden naar het hekje, dat als een electrische draad het verboden grondgebied omstrengelde. Kee tikte natuurlijk weer al, maar dat was overbodige moeite. Geen van vijven zou er zich in deze omstandigheden aan gestoord hebben, al had ze de ruit te barsten getikt èn geen van vijven zou ook maar even geaarzeld hebben om over de heining te springen en naar den bal toe te hollen. Doch natuurlijk: als een wraakgierige geest schoot Leen al voor den dag. ’t Was, alsof hij uit den grond verrees; of hij er op had staan wachten. Met tergende kalmte stapte hij op den bal toe, greep [134]hem en stak hem grijnslachend in den uitgescheurden zak van zijn verschoten jekker, terwijl hij zoo hatelijk mogelijk tot de jongens kraste:
„Die is voor de haaien jongetjes.”
„Toe Leen, krijg ik ’m asjeblieft terug,” schooide Gommert.
„Geen kwestie van,” was ’t antwoord.
„Maar we konden er toch niks aan doen, dat hij in je tuintje vloog?” waagde Hein.
„Niet? Ik toch ook niet zeker? Dat heb je van je gek getrap tegen zoo’n stuk elastiek,” antwoordde Leen, blijkbaar erg vergenoegd.
„Nee, jij kunt er zeker niks an doen, maar geef me nou m’n bal terug, Leen.”
Tot antwoord draaide de onheusche Schep zich om en verdween zonder een woord te zeggen, door het gangetje naast zijn huis.
„Wat een ezelsveulen. Wat een hatelijk stuk mensch!” barstte Louw kwaad uit.
Jan had nog niets gezegd, maar nu kwam het los:
„Hij is voor de haaien, de bal. Ja, voor die twee haaien dáár. Zoo’n vent moesten ze het dorp uitbannen. Zoo’n … zoo’n Isegrim, zoo’n Beer, zoo’n bruine grijnsaap!”
„Met dat al ben ik mijn bal kwijt,” treurde Gommert. [135]
„Ja, die is naar z’n grootje,” bevestigde Hannes. „Die ouwe Grijpgauw heeft ’m te pakken en dan kan je er wel naar fluiten, dat weten we van ouds. Hij kan zoo zoetjes aan wel een winkeltje gaan opzetten van ingepalmd jongensspul; zoo’n roofdier.”
„’t Is meer dan dun,” zei Jan, „dat je daar nou heelemaal niks aan doen kan. ’t Ventje wel. Zag je ’m grijnslachen? Hij lacht nooit, dan wanneer hij ons een pretje kan bezorgen, zoo’n vroolijke potmosch. Schep, ja zeker, Schep-vreugde-in-’t-leven mag je wel tegen hem zeggen. Leen Schep-op! Laten we maar weggaan. Kijk dat hoofd van Kee eens razend te keer gaan achter haar raamhorretje. Leen brengt zeker verslag uit en nou bekijken ze den buit. Vooruit, we gaan; ze hebben er anders nog meer aardigheid in, als we hier als beteuterde Jorissen blijven heen en weer schilderen.”
Druk pratend sloegen ze nu den Achterweg in en streken daar neer tegen den hittenstal van den bakker, waar, dat spreekt van zelf, de verbeurd-verklaarde bal het onderwerp van ’t gesprek bleef.
„’k Wou dat ik ’m maar terughad,” wenschte Gommert voor de zooveelste maal.
„’k Zei je immers, dat je ’m nooit meer terug ziet,” betoogde Hannes niet òver-bemoedigend. „Nooit zie je ’m weerom; voor goed geblazen. Wat jij, Jan?” [136]
Jan antwoordde niet dadelijk. Er flitste een geheimzinnig vuur uit zijn donkere kijkers, zoodat Hannes herhaalde:
„Wat jij? Of zie jij er kans op?”
„Hoe laat zou ’t wezen?” vroeg Jan.
„Hoe laat? Zoowat half drie, maar wat zou dat?” vroeg Louw.
„Eigenlijk niks.”
„Wel nou dan. Zie jij een gaatje?” vischte Hein.
„’k Weet niet … Waar zou die akelige, zure Leen den bal gelaten hebben?”
„Ja, goeie morgen; zeg maar op,” viel Hannes in.
„Wou jij ’m soms halen?”
„Als je ’t weten wou: ja; dat zou ik nou net precies eens graag willen. Luister alle vier nou ’s goed. Achter Leen z’n huis is een klein plaatsje, waar zijn achterdeur op uitkomt. Wacht, je kunt het hier vandaan zien. Kom hier.”
Ze rezen op en nu lei Jan verder uit:
„Zie je de deur?”
Vier knikkende hoofden en acht vragende oogen.
„En vlak naast die deur is een raam. Welnou, dat raam is van zijn achterhuis en nou zou ’t me niks verwonderen, als de vent daar den bal van Gommert had neergelegd.”
„Allemaal mooi en goed,” onderbrak Gommert, „maar ik had ’m wel zoo lief in mijn broekzak. [137]als daar in dat achterhuis.”
„Hou je even in. Nou ga ik probeeren om ’m terug te krijgen.”
„Jij? Hoe? ’t Zou wat! Kom nou!” klonk het verward.
„Ja, ik. Maar jullie moet me helpen.”
„Ik ga niet mee,” bracht Hannes al vast in het midden.
„Dat vraag ik je ook niet. ’k Moet je niet eens mee hebben, maar je moet helpen uitkijken. Ik ga er alleen op uit.”
„Langs dezen kant?”
„Dat wil zeggen, Hein, ja, langs achter ten minste. Let jullie nou goed op, of er geen onraad is. Zie je wat, dat niet deugt, dan moet jij, Gommert, tweemaal op je vingers fluiten, kort. Twee stooten en als ’t gevaar voorbij is, dan geef je een langen haal. Snap je? Fluit nou niet verkeerd.”
„Ben je nou besneeuwd?” zei Gommert; „bij onraad twee korte en …”
„Gesnapt. En sta nou zoo meteen niet alle vier op een hoopje naar mijn kant te gapen als jonge spreeuwen, maar elk op zijn eigen houtje. Apart dus. Je zult me zóó zien verschijnen.”
„Waar ga je dan naar toe?”
„Door de poort naast den stal van de herberg. Die staat altijd open, zooals je weet en de ouwe [138]herbergier komt maar zelden in dien achterafhoek. Door die poort kom ik in den herbergtuin; ik kruip dan door de haag en ben zoo in den hof van den bakker. Daar staat een varkenshok, kijk maar en … maar vooruit. De rest zal je zelf wel zien. Nou ga ik.”
Jan wandelde, alsof er geen vuiltje aan de lucht was, er vandoor. Bij de stalpoort gekomen opende hij deze stilletjes en bevond zich in den tuin van Langeraad, den waard uit „De Witte Leeuw.” Omzichtig loerde hij rond en zag niemand. Als een kat schoof hij den Leeuwenhof door en stond nu bij de dichte haag, die hem scheidde van den tuin van den bakker. Nu werd het oppassen, want het terrein, dat nu aan de beurt kwam, lag aan drie zijden open en bloot en als hij ontdekt werd, was alles verloren. Daar, daar zag hij een plek in de haag, die wat minder dicht was. In een wip was hij er door en nu sloop hij in gebogen houding langs die haag naar een hoek van den bakkerstuin. Dwars over steken was te gevaarlijk; dan liep hij te veel in de gaten.
Het achtererfje van Leen Schep was nog een meter of tien verwijderd, maar juist die tien meters waren de gevaarlijkste, want het gebied, waar Leen de alleenheerschappij voerde, was vanachter begrensd door het varkenshok, waarin de twee [139]zwijntjes van den bakker zich vergastten aan oudbakken brood en nu was er ter wereld maar één weg om bij Leen achter te komen en die weg leidde van dezen kant uit over dat varkenshok heen. Maar wàs dat ook al een bezwaar, een nieuw, een onverwacht bezwaar was het niet, want Jan had alle moeilijkheden goed overwogen en zijn veldtochtsplan wèl in elkaar gezet. Hij aarzelde dan ook geen oogenblik; zette zijn voeten op den varkenstrog en werkte zich zonder veel moeite op het lage pannendak.
Nu pas zagen de vier uitkijkers in den Achterweg hem scharrelen. Gommert hield èn zijn vriend èn de deur van het bakkershuis in ’t oog en o, schrik, daar zag hij deze laatste opengaan en de dikke bakkersvrouw trad naar buiten. Twee korte fluitstooten sneden gillend door de stilte. Gommert en zijn vrienden voelden het hart slaan van vrees, maar gelukkig: ’t dak was al verlaten en Jan had voor een oogenblik zijn heil gezocht bij de knorrende varkens. Voorzichtig loerde hij door een reet tusschen twee planken of hij misschien ook den bakker zag verschijnen; maar er kwam niemand of niets en hij had de ruimte alleen, want de twee knorrende slap-ooren waren bij ’t zien van hun onverwachten gast met een verschrikten varkenskreet in het nachthok gestoven. [140]
Een langgerekt fluitsignaal was voor Jan het bewijs, dat het gevaar overgedreven was. Hij stak zijn hoofd boven de plankenschutting uit en zat weldra op den rand. Nu pas kwam het allergrootste gevaar. Als Leen in de buurt was; als hij plotseling zijn achterdeur eens opende! Maar vooruit! Nu hij eenmaal zóó ver was, kon hij toch moeilijk onverrichter zake terugkeeren ook, er mocht dan van komen, wat er van komen wou. Hij gleed aan de andere zij naar beneden, liep op de teenen naar het achterraampje van Leen Schep, gluurde er door naar binnen en: zijn hart sloeg in zijn keel, want daar zag hij op een tafeltje, tegenover het raam, den bal liggen.
Daar lag hij! Daar lag hij veilig en wel, want er was geen sprake van, dat Jan er bij kon komen. Nog even dacht hij er over, de deur stilletjes te openen, het achterhuis binnen te sluipen en den bal weg te pikken, maar hij begreep, dat zooiets onmogelijk kon gebeuren; dat stond gelijk met het hol van den leeuw, in dit geval van den Beer, binnen te gaan. Alle moeite was voor niemendal geweest. Neen, tòch niet heelemaal. Hij wist nu tenminste iets; wist, waar de bal wàs. Dat kon misschien waarde krijgen. Voorloopig was er maar één ding te doen en dat was: als de wind terug.
In minder dan drie minuten was hij weer in den [141]Achterweg, waar zijn vier kameraden hem al te gemoet liepen.
„En?” riep Gommert vragend, „heb je ’m?”
„Neen!”
„Niet?” klonk het ontmoedigd, „da’s me ook een stel!”
„Stil,” waarschuwde Jan, „niet zoo schreeuwen. Ik weet tenminste waar hij is.”
„Dat weet ’k óók,” bromde Gommert. „Hij is natuurlijk in Leen z’n kraal; maar hij is niet, waar hij hoort en dat is in mijn zak.”
„Zie je ’t nou,” opperde Hannes. „Heb ik ’t je niet gezegd, dat je ’m voor goed kwijt was. Zie je ’t nou zelf, Jan?”
Maar Jan gaf de zaak nog niet zoo maar in eens op. Zijn besluit stond vast: hij moèst en zoù den bal terug hebben en daarom antwoordde hij:
„Als je denkt, dat ik het er nou al bij zal laten zitten, dan sla je de plank mis. Zou je nou toch warempel meenen, dat ik me door dien ouwen, nijdigen Schep op m’n kop liet zitten? Nooit! We zullen hem trakteeren, dat het hem heugt en meteen den bal terug hebben ook.”
„’k Zie ’t al gebeuren tegen Sint Juttemis,” twijfelde Hannes.
„Komt niks van terecht,” bracht Hein in ’t midden. [142]
„Hou je in,” zei Jan. „Als jullie maar durft. Als jullie me niet alleen laat staan, komt alles netjes en vierkant op z’n pootjes terecht. Maar ’k zeg nog eens: jullie moet durf in je lijf hebben.”
Geen van vieren wou zijn durf aan eenigen twijfel onderworpen zien. Durven? Alles! En daarom ging Jan voort:
„’t Is tegenwoordig vroeg donker en volk op straat zie je zoo goed als niks. Om zes uur is ’t voor mijn doel zeker al donker genoeg. Als jullie nou precies doet, wat ik je zeg, heeft Gommert zijn bal terug en dan zullen wij tegelijk dien leelijken Leen in ’t zonnetje zetten, zooals hem nog nooit overkomen is. Jullie loopt er heelemaal geen gevaar bij.”
De aandacht was ten hoogste gespannen en Louw van Tienen vroeg:
„Wat wou je dan nou weer?”
„Mot je verder hooren. Om zes uur zijn we hier alle vijf weer present. Jullie maakt dan zoo’n beetje schandaal aan den voorkant van Leen z’n huis en je zult zien, dat de ouwe Beer uit zijn hol sloft om tegen jullie op te scheppen. In dien tusschentijd neem ik langs den achterkant mijn kansje waar.”
„Moet je dan weer over dat varkenshok?”
„Neen, daarvoor is ’t dan te donker. Ik sluip door ’t gangetje van Leen. Daar is een draaihekje, zoo je weet en dat bind ik achter me dicht. ’k Heb [143]al zoo dikwijls gezien, dat er ’s avonds in ’t achterhuis een lichtje brandt, dus ik kan zien, wat ik zeg.”
„Waarom moet dat hekje dicht?”
„Waarom Hein? Dat zul je vanavond zien. Dat is een verrassing voor jullie en ook voor de firma Schep.”
„En moeten wij niks anders doen, dan dat kleine beetje opschepperij?” vroeg Gommert, wel een weinig teleurgesteld.
„Da’s te zeggen … Durf je wat?”
„Zeur niet. ’k Heb zooeven immers al gezegd van wèl?”
„Mooi. Luister nou. ’k Heb thuis nog die ouwe groote fietspomp.”
„Wou je daar Leen en Kee soms mee opblazen?”
„Hou nou je mond, Hannes en luister nou,” zei Hein, die evenals de anderen vol belangstelling waren voor Jan’s plannen.
„Goed. Weet je ’t nog van laatst met die pomp?”
„Van dat water spuiten?”
„Precies. En nou komt er wat voor jou, Gommert. Jij kruipt vanavond met je gelaaie spuit in den boom voor Leen z’n deur. Komt Beeroom dan naar buiten, dan …” [144]
„Dan geef ik hem een straal precies in zijn nijdigen wafel.”
„Je snapt ’m. En de rest volgt vanavond. Maak nou allemaal, dat je op tijd bent, anders loopt de boel in ’t honderd. Ik ga nou naar huis, anders krijgen m’n konijnen den geeuwhonger. Tot ziens!”
Even voor zessen stonden de vijf samenzweerders tegen het huis van Doris de Voogd stil te beraadslagen. ’t Was al aardig donker, zooals het op avonden in het laatst van October zijn kan, en de hier en daar neergeplante dorpsstraatlantaarn deed zijn niet zeer vleienden bijnaam van „gloeiende spijker” alle eer aan. Waar Elswijk zich ook misschien op mocht beroemen, de straatverlichting deed min of meer denken aan de dagen van een paar honderd jaar terug. ’t Weer leende zich uitmuntend voor een aanslag. Regenen deed het niet bepaald en droog was ’t ook niet heelemaal; zoo’n beetje drenzerig. Daardoor werd natuurlijk de [145]duisternis nog meer verdiept.
„Heb je de spuit, Jan?” vroeg Hein.
„Dat zou ik meenen en de ouwe knaap is me zoo eventjes vol ook.”
„Laat eens even zien.”
„Hier heb je ’m, maar zien zul je niet veel. Pas op, de zuiger is uitgetrokken.”
Hein had het instrument al te pakken, drukte met kracht de zuigerstang omlaag en s-s-s-s-, een flinke straal patste sissend tegen den muur.
„Uilige suffert!” viel Jan uit. „Mot jij ’m nou leeg spuiten! Dan heeft Gommert immers strakjes niks. Wat heb je nou aan een leege spuit! En hoe krijg je ’m hier weer vol water!”
„Da’s waar ook; daar dacht ik zoo gauw niet aan. Hier heb je ’m terug.”
„Jij bent ook een mooi meubel,” bromde Louw. „Hou je vingers er ook af. Jij moet altijd overal aan zitten. Wat nou! Een spuit zonder water! ’n Mooie beweging. Daar staan we nou wel!”
„Jij zorgt, dat ie weer vol komt natuurlijk,” oordeelde Jan. „En gauw maar ook en stilletjes meteen, anders loopt het zaakje scheef.”
„Geef hier,” zei Hein. „Bij Neel Boer staat de regenbak buiten en tien tegen een of er staat een volle emmer bij en zoo niet, dan put ik zachtjes een aker vol.” [146]
„Pas op nou,” waarschuwde Hannes nog, „en maak geen lawaai en probeer eerst of ie goed vol zit en zuig ’m dan nog ’s lekker vol, dat Leen goed zijn portie krijgen kan.”
Hein verdween in ’t donker en de vier anderen bleven in hun schuilhoek achter. Ze spraken bijna geen woord, zenuwachtig vervuld, door alles wat komen zou. Plotseling echter werd de stilte verbroken door een hevige hoestbui van Gommert.
„Hou jij nou op, met je geblaf,” verzocht Hannes niet bijzonder vriendelijk, „je verraadt ons anders.” En Gommert, die al bedaarde, zei:
„Hier is mijn ponjaard. Doorsteek me, opdat ik ulieden door mijn gehoest niet verrade.”
„Flauwerik,” fluisterde Hannes. „Je zit hier niet tot je knieën in die lekke turf schuit van … hoe heet ie ook weer.”
„Stil nou,” gebood Jan. „Hoe minder leven, hoe beter. Daar komt Hein terug. En?”
„In orde hoor! En een straal meneertje, als van onze hoog geroemde brandspuit. Met een klein fortuintje blaast Gommert er Leen mee van zijn sokken. Hier heb je ’m. Pas op.”
„Luister nou nog eris goed,” zei Jan. „Gommert klimt, natuurlijk als een kat zoo zacht, in den boom en dan kruip je tusschen de takken, zoo, dat je de deur goed in ’t oog hebt. Als je goed en wel zit, ga [147]ik op de heining staan en reik je je waterkanon aan. Dan hou je je gereed. Hein en Hannes en Louw gaan aan den overkant staan in ’t donker tegen het huis van Ko Pols en gooien met kleine keisteentjes tegen de vensterluiken van Leen en vast en zeker komt onze beschermengel dan naar buiten. Als nou de achterdeur maar open is, want daar moet ik door. Staat Leen goed en wel op zijn stoep, dan geef jij, Gommert, hem met je spuit zijn tractatie en ik smeer door de achterdeur de gang van zijn huis in en doe vliegensvlug de voordeur achter hem op den grendel. Langs ’t hekje kan hij niet zoo gauw achter komen, want dat bind ik vast en wat er verder gebeurt, moeten we maar afwachten.
„En als Kee je nou eens te pakken krijgt, want die ouwe tante is óók niet voor de poes.”
„Geen nood. Ik tippel op mijn kousen door de gang en let er nou goed op: als je een hond hoort keffen, begin jullie met je steentjes te werken. Vooruit!”
Als vijf doortrapte misdadigers slopen ze nu op het huis van Leen Schep aan. Jan droeg voorzichtig de spuit. Gommert klom op het hekje en kon nu juist de onderste takken van den lindeboom met de handen bereiken. Hij trok zich op en toen hij goed en wel gezeten was, klonk zijn fluisterend: „klaar. [148]Geef maar op!”
„Zit je goed?”
„Ja. Best!”
„Pak an dan. Hier heb je ’m en mik strakjes goed.”
„Ja. Stil nou maar.”
„Jullie drieën naar den overkant. Daar liggen keisteentjes genoeg; je kunt ze op ’t gevoel wel vinden. Je weet er dus alles van en wachten tot ik blaf.”
Muisstil klom Jan over de heining, maakte zonder eenig gedruisch het kleine draaihekje open en bond de spijlen met een stevig touw goed vast aan den paal, waartegen het draaide. Nu was hij op ’t achterplaatsje van Schep en jawel, er brandde voor ’t raam een looplampje, zooals Jan gehoopt had. Stil, geruischloos stil, lichtte hij de klink van de deur op, voelde even en gelukkig, de grendel zat er van binnen niet voorgeschoven. Hij kon dus naar binnen. Nu trok hij zich terug, kroop achter den regenbak, die buiten tegen het huis stond en bootste zoo natuurlijk het blaffen van een hond na, dat niemand zou gedacht hebben, dat hier een hond op twee beenen aan ’t woord was.
Nu kwamen de drie keiwerpers in actie. Telkens tikten een of twee, soms drie steentjes tegelijk tegen de gesloten vensterluiken van Leen, waar door kleine openingetjes van boven het lamplicht [149]scheen. Gommert staarde onafgebroken naar de deur, met de spuit gereed. Zou Leen komen?! Zou hij? Tik-tik! Weer twee tegen ’t venster. Tik! Al weer raak! ’t Stond niet stil. Gelukkig, dat er niemand langs kwam. Zou … Maar wacht! Daar hoorde hij zachtjes en voorzichtig de deur open doen. Leen stak zijn hoofd even buiten en Gommert hoorde een stem, de stem van Kee, fluisterend vragen:
„Zie je ze?”
„Stt!” zei Leen, „hou je mond. ’k Zie nog niks,” en tegelijk verscheen de lieflijke gestalte van den heer Schep in zijn geheel op de stoep.
„Zie je nou nòg niks,” vroeg Kee weer met gedempte stem.
„Nee, niemendal, maar wacht even. De rakkers hebben zeker een touwtje gespannen van de straat af tegen de vensters. ’k Zal ze vinden!” Kee en Leen stonden nu allebei op het straatje voor de deur en tuurden in het duister rond om hun rustverstoorders te ontdekken, maar ze zagen niets, dat op een jongen leek.
„’t Zijn bepaald die vlegels van den bal, die ik van namiddag inrekende,” hoorde Gommert uit Leen’s mond. Op hetzelfde oogenblik echter ging de voordeur achter het echtpaar Schep dicht en eer Leen tijd had, zich òm te draaien, om te zien wat [150]er eigenlijk aan de hand was, siste een onzichtbare waterstraal uit den boom schuin naar omlaag en pardoes, want het kon onmogelijk mooier, vlak in het gezicht van Leen. Die gaf een schorren schreeuw van schrik en deed een sprong achteruit, maar die sprong ontperste Kee een snijdenden gil want haar echtvriend trapte haar ongemakkelijk op de teenen in haar muilen en dat niet alleen, maar hij kwam met zoo’n toomelooze vaart tegen haar aan, dat de eerwaarde mejuffrouw Schep tegen de zoo geheimzinnig gesloten deur aanbonsde, weerom stuitte en in haar vaart Leen meesleepte, zoodat beiden bezijden het straatje in de nattige aarde van het tuintje rolden.
Gommert stikte in zijn hooge schuilplaats bijna van ingehouden pret. Hij had moeite om het niet uit te schateren, maar hij wist zich toch nog in te houden en liet alleen een soort van geknor hooren.
Kee en Leen rolden grommend en kijvend over den grond en allerlei minder lieflijke benamingen ketsten heftig heen en weer aan elkaars adres. Pijnlijk rezen ze eindelijk beiden overeind, terwijl Leen opspeelde:
„Trek dan die deur ook niet achter je dicht.”
„Doe ik dat?” sputterde Kee. „Ik heb heelemaal geen hand naar de deur uitgestoken.”
„Hoe komt ze dan dicht?” [151]
„Weet ik dat? Doe nou maar gauw open, want het bevalt me niks om hier voor gek in de kou op de stoep te staan.”
Leen greep de kruk en duwde en trok en wrong en probeerde, maar de vestingpoort wàs en blééf gesloten.
„Wel stom,” bromde hij, „daar begrijp ik nou geen stomme steek van. Zoo even open en nou ineens gegrendeld van binnen. Hoe komt dat nou? Die misselijke apen van jongens! Je ziet geen steek en dan patsen ze me bovendien nog een straal water vlak in mijn snuit.”
„Zeur nou niet en doe open,” drong Kee aan.
„Doe open? Doe open? Belast jij je hond en blaf zelf. Ik kan niet. De grendel zit er op,” klonk het onvriendelijk.
„Maar we kunnen hier toch niet buiten blijven staan?”
„Denk je soms, dat ik dat van plan ben? Vooruit, dan gaan we langs achter.”
Gommert hoorde Leen een oogenblik later aan het hekje morrelen.
„Da’s ook al dicht.”
„Maak ’t dan open.”
„Dacht je, dat ik dat niet doen zou, als ik kon?”
„Hoe zoo?”
„’k Begrijp er geen sikkepit van. Die akelige [152]apenkoppen hebben me nou toch zoo eens even te pakken. Beroerde jongens!” Leen barstte haast van kwaadheid en sprak nu luid en krassend scherp.
„Laat jij ons dan ook met rust en sleep niet alles van ons in de wacht!” toeterde het door de stilte. Dat leverde Gommert hem.
„Pas op, geboefte, dat ik je niet te pakken krijg!” riep Leen terug.
„Dat kun je niet, ouwe plaag!” klonk het.
„Schiet op maar,” drong Kee ongeduldig aan.
Leen, die nu op ’t gevoel het touw gevonden had, sneed het met zijn zakmes door, doch ternauwernood sloegen beiden den hoek, achter, òm of er schoot een gebogen gedaante langs hen heen, die bliksemsnel door het hekje verdween.
„Hou ’m vast!” riep Leen nog en Kee schramaaide wel met haar knokige armen door de lucht, doch ze greep in de ruimte.
„Da’s mis!” klonk het hun lachend uit Jan’s mond tegen.
„De achterdeur staat open!” riep Kee verschrikt. „Dieven, moord!”
„Och hou jij toch je grooten schreeuwer dicht,” beet Leen haar nijdig toe. „Jij met je dieven! Snap je dan niet, wat er gebeurd is? Die aap van zooeven is langs achter binnen gekomen. Die heeft natuurlijk de voordeur stilletjes achter ons gegrendeld. [153]’t Zijn bepaald die vlegels van den bal geweest. Ja, kijk maar, die is geblazen. Ze hebben ons dan gemeen te pakken gehad, die schavuiten. En ’t water is me tusschen mijn halsboord doorgeloopen. Gauw nou maar, naar binnen en doe asjeblieft de deur achter je op slot.”
De vijf helden waren intusschen al lang en breed in den Achterweg. Ze brulden het uit van plezier.
„En hoe was je binnen gekomen, Jan?”
„Wel, op mijn kousen. Ik hoorde Leen en Kee allebei op de stoep en toen was de kust veilig. Dat was een meevallertje, waar ik heelemaal niet op had durven rekenen. Ik kon dus zonder gevaar mijn klompen achter op de stoep laten staan. Zachtjes smeerde ik door de gang en flap! de voordeur was achter hen dicht en tegelijk gegrendeld ook. Je snapt, dat ik niet bleef wachten maar dadelijk rechtsomkeert maakte. ’k Had nou al den tijd om op mijn dooie gemak den bal uit het achterhuis weg te pikken. Hij lag nog op ’t zelfde plekje. Zie je, dat ik toch nog wel wat had aan mijn tocht van vanmiddag?”
„Kerels!” lachte Gommert, „je had dien ouwen knorrepot eens moeten hooren proesten. Hij ging te keer als een razende toen ik hem m’n straal vlak in zijn tronie spoot. En moeder Kee gaf een gil als een mager varken, toen Leen ze op d’r eksteroogen [154]danste. Ze rolden als gekken over den grond. Jammer aan één kant, dat het zoo donker was. ’k Heb lekker mijn bal terug!”
„Jan,” prees Louw, „je hebt ’t ’m eens netjes geflikt. Wat jullie?”
„Nou en of.”
„We hebben Leen samen een lesje gegeven, dat hij niet gauw vergeten zal,” zei Jan. „Als de twee aardige lui er vannacht maar niet van droomen. Maar nou mot ik maken, dat ik thuis kom. We hebben den Beer fijn te pakken gehad.”
„Wel te rusten!”
Onder aan den binnenvoet van het duin stond in de eenzaamheid het huisje van Jilles. Niemand, groot noch klein, noemde hem ooit anders dan bij zijn doopnaam.
Jilles verdiende zijn brood door aan de zeewering te werken en niemand kon beter dan hij de zwarte stukken bazaltsteen zoo netjes, zoo geregeld en zoo stevig tot een paalhoofd leggen. Vlak bij [155]zijn huisje stak een klein dijkje regelrecht in de zee uit. De duinenrij maakte daar een scherpe bocht en zoo werd door dat dijkje en het duin een soort van kleine baai gevormd en daarin lag de groote, plompe roeiboot van Jilles, waarmee hij soms naar de paalhoofden voer als hij daar nieuwe steenen had in te steken, welke steenen hij dan in de boot meevoerde. Geen grooter genot voor de jongens van Elswijk, dan wanneer ze op zoo’n roeitochtje den stoeren dijkwerker mochten vergezellen.
’t Was nu een mistige voormiddag in de Kerstvacantie; zoo’n drukkende dreinerige dag als je zoo vaak om dien tijd van ’t jaar hebt als het niet vriest. En wanneer vriest het eens lekker bij ons in den Kersttijd!
Jan slenterde uit verveling op zijn eigen houtje naar den kant, waar hij Jilles hoopte te vinden. Van een fijn roeitochtje, zooals wel eens gebeurd was, zou nu niets komen, maar in vredesnaam; Jilles was altijd een aardige kerel. Hij stak het duin over en wendde zijn schreden naar het dijkje. Je kon hier op zijn best tien meters voor je uit zien, zóó dik was het. Dichte mist en doodstil bijna. Alleen het zachte gekabbel der kleine golven, ruischte flauw uit den nevel op en Jan was vlak bij Jilles, eer deze hem opmerkte; ja, hij schrok op, toen [156]Jan, wiens voetstappen in ’t gras niet hoorbaar waren, plotseling zei:
„Goeien dag, Jilles!”
„Hé,” zei de dijkwerker, zijn lichaam met een ruk opheffend, „ik schrik me een halve stuip. Waarom loop je zoo zachtjes?”
„Ikke? Ik loop gewoon. Mistig hè?”
„Nou, geen beetje,” en Jilles ging weer verder met zijn werk.
Jan hoefde niet te vragen, waarmee hij bezig was. Dat werkje kende hij wel. Netjes had Jilles lang, glad roggestroo tegen de helling van den dijk uitgespreid, daarover smalle stroobundeltjes van een paar vingers dikte overdwars heen gelegd en nu was hij begonnen om die laatste strooreepen door het andere stroo heen met een klein vorkvormig stuk gereedschap in den grond te steken. Daardoor werd het glad uitgespreide stroo op zijn plaats gehouden. Jilles was aan het krammatten. Zieke plekken in den dijk, waar de golven het gras hebben weggeknaagd en die dus gevaar zouden kunnen opleveren voor uitkabbeling of nog erger: zulke wonde plekken worden op die manier verstevigd. Langzamerhand groeit er gras tusschen het krammat, waar dan ten slotte niets meer van te zien is en de zaak is weer gezond.
Jan had het al dikwijls zien doen. Een poosje [157]keek hij belangstellend toe en vroeg toen:
„Mag ik ook eens steken, Jilles?”
„Jij? Dat kun je niet, Jantje; daar heb jij geen kruim genoeg voor in je knuisten.”
„Niet? Kom nou! Dat denk je maar. Laat me dan eens probeeren.”
„Vooruit, probeer op en laat zien, wat je kan.”
Jilles schoof op zij en reikte het vorkje over. Jan greep het aan, streek op zijn knieën neer, zette het handvat tegen zijn borst, duwde en … sloeg met zijn neus tegen den dijk.
Jilles schoot in een lach en zei:
„Wat zei ik je? Je duikelt over je vork heen. Ja mannetje, alles moet geleerd worden. Je zou denken, dat dijkwerkerswerk heelemaal geen kunst is, hè? Alle werk is kunst, als je ’t nog niet kan. Jij kan beter met knikkers werken en daar staan mijn handen niet meer zoo goed naar. Je kwam zeker eens kijken, of ik er niet met de boot op uit moest, hè? Maar dat zou ik wel feestelijk van onder mijn pet laten met zulk weer.”
„Zou ’t zoo erg wezen?”
„Erg? Kijk zelf. Je snapt toch, dat je zóó de kust kwijt was en dan was je gebrood.
„Ja, je kijkt me een klein beetje ongeloovig aan; maar geloof gerust, dat ik gelijk heb. Voor geen tientje deed ik het. Je weet niet half, hoe gevaarlijk [158]het is, met zoo’n dichten mist op zee te zijn.”
Jilles hervatte zijn arbeid en Jan keek naar den kant, waar hij den grooten waterplas wist, maar zijn uitzicht loste op in den dikken, grijzen nevelsluier.
Hoe vreemd was ’t hier. Dáár waren de duinen, vlak bij en je zag ze niet. En alle geluid werd gedempt. Triestig zeurde het doffe geklots der golven, die tegen de glooiïng van den dijk kabbelden.
Hol toeterde over het water een onzichtbare boot zijn uitgestooten toe-oe-oe-oe-oet!
„Hoor hem ’s,” merkte Jan op.
„Gevaarlijk voor de schepen,” was ’t antwoord. „Met zoo’n weer zitten ze subiet op mekaar.”
En weer klonk het: toe-oe-oe-oe-oe-oet. Toet!
„Dat komt van den anderen kant; hoor je wel Jilles?”
„Mocht wat. Dat zou je denken, maar door den mist vergis je je altijd in den kant vanwaar het geluid komt.”
„Ja maar, ’t was toch een andere toon.”
En opnieuw, maar nu veel dichterbij, klonk weer een klagend geloei, dat moeizaam door den mist heen boorde.
„’k Hoor zijn schroef slaan, Jan.”
„En ik hoor er twee. Luister zelf maar, Jilles, je kunt er duidelijk twee hooren werken.” [159]
Jilles rees overeind en meende ook twee schroeven te hooren. En zijn twijfel werd opgeheven, toen vlak op elkaar twee lange loeitonen door de lucht doofden. ’t Leek wel van heel dicht bij te komen.
„’t Is toch gevaarlijk.”
„Maar, Jilles, er is toch werkelijk ruimte genoeg. Ze hoeven toch zoo maar niet in eens boven op mekaar te varen?”
„Ruimte genoeg! Ruimte genoeg. Da’s na, hoe of je ’t neemt. Ze dienen toch altijd hier in de vaargeul te blijven, zooveel ze kunnen. Zijn er dan geen zandbanken? Nee, jongetje, ’t is nou beslist …
„Groote hemel! Daar heb je ’t al!”
En van schrik liet Jilles zijn krammatvork uit de hand vallen.
Daar klonk eensklaps een hevig gebons, vermengd met een luid gekraak en geknars en een verward geschreeuw duidelijk hoorbaar uit den beklemmenden, misleidenden nevel. Heftig hoorden ze de schroeven te keer gaan. Het getier hield niet op en werd af en toe overstemd door een woedend getoeter.
„Die zitten boven op mekaar!” riep Jilles verschrikt. „Da’s een aanvaring!”
„Wat nou, Jilles?”
„Ja, wat nou! Jongens, jongens, hoor ze eens te keer gaan. Wat een lawaai schoppen ze. Wie weet, [160]hoe ze daar ginds in den olie zitten.”
„Ze zullen toch zeker niet verdrinken?”
„Niet? Waarom niet? Weet jij, wat voor averij ze een van beien of misschien allebei wel hebben? Hoor maar ’s!”
En hun oor vernam bij het geschreeuw en gekraak een geknars van ijzerwerk.
„Ze zitten in mekaar vast en nou probeeren ze los te komen,” merkte Jilles op. „De schroeven slaan terug. Hoor je?”
Ja, Jan hoorde ’t heel duidelijk en ook ’t geroep.
„’t Is net, of ’k een schroef dichterbij hoor komen.”
Jan knikte luisterend.
„Dan zoekt er een den wal op, die is er dan bepaald slecht aan toe.”
„Zouden ze den wal kunnen vinden met den mist? Verbeeld je dat ze hem niet kunnen vinden. Wat dan?”
Jilles stond luisterend stil.
„Zouden wij ze niet kunnen helpen, Jilles?”
’t Was of Jilles in eens wakker werd. „Jongen, je zegt zoo wat. Ja, wij kùnnen en we zùllen ze helpen. Mee, gauw mee naar den kop van het dijkje en dan schreeuwen, schreeuwen, zoo hard als we kunnen. Hoe harder, hoe beter.”
Het diepe basgeluid van Jilles paarde zich aan de schelle stem van Jan,… (Blz. 161.)
En ze renden al met hun beiden voort, hard [161]roepend. Het diepe basgeluid van Jilles paarde zich aan de schelle stem van Jan, die met de handen voor den mond zijn hè-è-è-è-! ho-o-o-o-! hou-ou-ou! uittrompette.
„Toe maar!” moedigde Jilles aan, zette zijn vingers in den mond en liet een langgerekt, schel gefluit hooren en nog eens en weer opnieuw.
„Ze naderen, hoor je wel? Toe, maar schreeuwen. Hoe harder hoe beter … Stil … wa’s dat?”
Weer een nieuw geluid en weer een hard stemmengeroep uit zee.
Toen werd het stil. Jilles brulde het weer uit en floot en riep, onverdroten begeleid door Jan.
„Luister,” liet Jilles hooren en greep Jan bij den schouder. „Stil eens even en hou je mond. Hoor je ’t?”
Jan hoorde het: riem geklots en stemmen geroezemoes.
„Dan hebben ze d’r schuit in den steek gelaten en roeien ze hierheen. Ze zijn al dicht bij. Nog eens geroepen!”
Maar dat was niet lang meer noodig want eensklaps dook uit den nevel een groote roeiboot op.
„Ahooi! Hierheen!” riep Jilles en met een zwaai schoot de boot langs de glooiïng van den dijk.
Een der inzittenden, iemand van middelbaren leeftijd, richtte de vraag tot hen: [162]
„Waar zijn we?”
„Vlak voor Elswijk, dicht bij Oosthaven. Averij?”
„Erger dan dat. Aangevaren en schuit naar den kelder.”
„In diep water?”
„Onder den wal. Hoeveel staat daar?”
„Vijf en twintig voet bij ebbe.”
„Dank je maat. Kun jij ons den weg wijzen, jongen?” vroeg de kapitein, want die was het.
„Waar naar toe?”
„Naar je dorp. Is daar een telefoonkantoor?”
„Jawel meneer.”
„Goed zoo. Waar kan onze boot blijven m’n goeie vrind?”
„Hier in de baai,” zei Jilles. „Ze ligt daar zoo veilig als wat.”
De bemanning van het verongelukte vaartuig sprong nu aan wal. Geen van hen, die een pak bij zich had, dan alleen de kapitein, die een bundel papier in de hand hield; zeker zijn scheepspapieren, die hij gered had voor hij ’t schip verlaten moest.
„Vooruit nou vent en wijs ons den weg asjeblieft.”
Wat een opstootje in Elswijk, toen daar die troep mannen regelrecht naar de dorpsherberg marcheerde. ’t Ging als een loopend vuurtje dadelijk het dorp rond: „een schip verongelukt.” [163]
Jan ging mee naar binnen, maar een oogenblik later kwam hij weer al naar buiten met een stuk papier in de hand. Hij voelde zich, begrijpelijkerwijze, de held van den dag, toen hij door de menigte buiten heen moest dringen. Iedereen had wat te vragen:
„Een schip gezonken? Zijn er bij verdronken? Zeker een Engelschman?”
Doch Jan hield zijn woord aan den kapitein gegeven: gauw opschieten en hij liep op een draf naar het telefoonkantoor, waar hij zijn telegram afgaf:
Reederij Neptunus
Amsterdam.
Poolster aangevaren in Oosthavenergat. Kon wal niet halen. Vlak onder strand gezonken. Vijf en twintig voet bij ebbe. Wacht consignes.
Smit.
[164]
Boven de deur van de Elswijker dorpsherberg was een groot houten bord bevestigd, waarop een wit beest stond afgebeeld. Het dier trok een afschuwelijk leelijk gezicht, alsof het ergens hevige pijn leed en als wanhopig van smart op zijn achterpooten steigerde. De staart stond krampachtig in de hoogte. De dorpsschilder, die indertijd het kunststuk had afgeleverd, hield stijf en strak vol, dat het een leeuw voorstelde en dat zal hoogstwaarschijnlijk het geval geweest zijn, want boven den kop van het wondermonster stond in zeer duidelijke letters te lezen: „Hotel” en onder de pijnlijk springende pooten zweefden de woorden: „De Witte Leeuw.”
Die Witte Leeuw nam de heele bemanning van de verongelukte Poolster onder zijn vorstelijke bescherming; doch slechts voor één nacht, want den anderen morgen al vroeg vertrokken allen te voet naar de stad om zich vandaar te begeven naar het kantoor te Amsterdam. Alleen de kapitein wachtte op nadere orders van zijn patroon en bleef.
Janbaas, die zich zoo bijzonder nauw bij het [165]scheepsongeval betrokken gevoelde, richtte natuurlijk reeds in den vroegen voormiddag zijn schreden langs De Witte Leeuw. Daar werd op het raam getikt en opziende ontwaarde hij den kapitein, die hem wenkte, om naar binnen te komen.
Kapitein Smit, zooals we reeds zagen, een man van rond de vijftig, was het type van een zeeman. Hij begroette Jan met de woorden:
„Zoo, kerel, ben je daar? Je hebt zeker niks te doen hè?”
„Neen meneer, we hebben vacantie.”
„Noem jij me maar kapitein, dat klinkt me meer gewoon in de ooren. Ik moet je nog bedanken voor het gebruik van je keel gister, want zonder jullie geschreeuw hadden we misschien den heelen dag en wellicht den nacht erbij in onze open boot kunnen rondzwalken. Maar nou zou ik ook graag dien man eens bedanken, die toen bij je was. Dat was zeker je vader, niet?”
„Neen, kapitein, dat was Jilles.”
„Zoo, Jilles. Nou veel wijzer ben ik door je verklaring niet. ’k Zou wel eens naar hem toe willen gaan, want ik loop toch met m’n ziel onder de armen. Breng jij me eens bij hem? Je heet Jan, hè?”
„Jawel kaptein. En als ik u eens bij Jilles wil brengen: met plezier.” [166]
„Vooruit dan. ’t Is hier binnen een saaie boel.”
De mist was nu heelemaal opgetrokken en er sijpelde een drenzerige motregen neer. Jan stapte met zijn nieuwen kennis naar het duin en weldra stonden beiden op het strand. ’t Was laag water en in eindelooze wijdte strekte zich nu de vloed uit onder den éénkleurigen grijzen hemel, die vloed, die gister gehuld was in den ondoordringbaren mistsluier.
„Waar moeten we nou heen, Jan?”
„Dezen kant uit. We gaan zeker eerst eens kijken, of er wat van uw schip te zien is?”
„Natuurlijk, want ik ben erg benieuwd.”
Het dijkje was spoedig bereikt en daar lag de roeiboot van de Poolster op het droge zand. Ze waren den kleinen dijk nog niet ten einde geloopen, of kapitein Smit riep:
„Ginder ligt ze, mijn arme schuit!” En ’t viel Jan op, hoeveel smart er in die weinige woorden lag opgesloten. Hij had gedacht een stoomboot te zien zitten en hij zag niets, wat hij dan ook tegen den kapitein zei.
„Kijk langs mijn vinger; zie je daarginds geen stok boven water uitsteken? Da’s de top van m’n mast. Zie je ’t?”
„Ja, ik zie hem, maar …”
„Goeien dag, samen,” klonk eensklaps de zware [167]stem van Jilles achter hen. „Morgen kaptein; heb je je schip in de gaten?”
„Goeie morgen, Jilles, zal ik ook maar zeggen. Ja, man, maar van mijn schip zie ik helaas niet veel. Da’s treurig afgeloopen en zonder jouw tegenwoordigheid van geest zou het hoogst waarschijnlijk nog veel ellendiger geëindigd zijn. Ik dank je wel hoor. Je hebt, door je kordaat optreden, vast een heeleboel onheil voorkomen.”
Kapitein Smit drukte Jilles dankbaar de hand, maar deze hield strak en stijf vol, dat het totaal niets te beteekenen had, die hulp meende hij en toen vroeg hij belangstellend:
„Waar was u mee geladen?”
„Stukgoed. Olie, eenige vaten wijn, kisten met sinaasappelen en wat andere Zuidvruchten en al dat spul, maar ik vrees, dat ik er nooit veel van terug zien zal.”
„’k Vrees er ook voor,” was de schrale troost, die Jilles gaf. „Zoudt u denken, dat er nog moeite zal worden gedaan, om de zaak te lichten?”
„’k Weet niet, wat de reederij, of het assurantiekantoor zullen doen. Was het zomertijd, ja, dan zou ik haast wel denken, dat hier al gauw een paar lichtbokken van Van der Tak’s bergingmaatschappij of zoo, zouden liggen, maar nu! De tijd van ’t jaar zal ons leelijk parten spelen. Je kunt veel te [168]weinig op ’t weer aan en als er wind komt, is er van lichten geen sprake. Dan zouden trouwens die bokken hier ook vast niet heengesleept kunnen worden. ’t Zou te gevaarlijk zijn.”
„Is ’t loodswezen al gewaarschuwd?”
„Ja, gisteravond nog. Ze zullen dus wel gauw een groene ton brengen, ten teeken, dat er een wrak ligt, anders vaart er ’t avond of morgen nog een andere schuit boven op die van mij en dan heb je nog meer spektakel.”
„’t Was dan ook razend mistig gisteren.”
„Bar. En ’t ergste was, dat die mist zoo plotseling opkwam. Ik had geen keus en ’k moest dóórvaren, of ik wilde of niet, al was het dan ook erg langzaam en we gaven elke minuut een stoot op de fluit, maar bij zulke weer weet je je oosten of je westen niet. Aan je oogen heb je zoo goed als niets en je ooren laten je ook in den steek. Je bent heelemaal aan het blinde toeval overgeleverd.—Maar ’t is geen weertje om hier lang te blijven stil staan en bovendien, je kijkt toch maar als een uil door een schuifgat naar dien onnoozelen masttop en dat is toch voor mij zoo’n ellendig idee, te weten, dat daar je schip nou zit. Je eigen trouwe schuit, waar je jaren op gevaren hebt; die om zoo te zeggen een stuk van je bestaan geworden is. ’t Is beroerd!” en weer klonk er aandoening in de woorden van [169]kapitein Smit. Langzaam wandelden ze met hun drieën op, staken het duin over en vervolgden langs den binnenkant hun weg.
Jilles nam, bij zijn woning gekomen, afscheid en kapitein Smit en Jan gingen verder.
Ze kwamen langs het huis van Kees Kodde en Jan zei:
„Hier woon ik.”
„Woon jij hier? Dan ga ik eens even mee naar binnen. Je vader is zeker niet thuis?”
„Neen, maar moeder wel.”
Vrouw Kodde had juist de koffie klaar. De kennis was gauw gemaakt en weldra zat de nieuw aangekomene met een kop heete koffie achter de kachel, druk in gesprek met Jan’s moeder, die zich uitsloofde, om het haar gast zoo aangenaam mogelijk te maken. En deze vond het gezellig in het eenvoudige arbeidershuis, waar een adem van gemeende hartelijkheid zweefde en toen hij na een uurtje opstond om te vertrekken, vroeg hij:
„Vin je ’t goed, vrouw Kodde, dat ik vanavond wat kom praten, als je man thuis is? ’k Vind het in die herberg zoo ongezellig en ’k voel me er zoo weinig op mijn gemak. Hier heb ik in allen gevalle goeie kennissen, al zijn ze versch. Mag ik?”
„Zeker, kaptein. Kom maar gerust hoor. ’k Weet zeker, dat Kees het erg prettig zal vinden en Jan [170]ook. Is ’t niet m’n jongen?”
„Jan is zoo wat onze redder. Kerel, kerel, Jan, je weet nog niet half, wat we aan jou te danken hebben.” Na een hartelijk afscheid vertrok de bezoeker.
Hij vertrok, om vroeg in den avond reeds weer te keeren. Kees Kodde zat al op hem te wachten en het duurde niet lang of hij genoot van een lekker sigaartje, dat de kapitein hem aanbood.
„Een boterham meeëten? ’t Is toch niet te veel gevraagd? Dan graag, want ik zit hier zoo echt op mijn gemak en als ik jullie vanavond soms te lang uit je kooi houd, dan jaag je me maar gerust weg.”
Maar van wegjagen was in de verste verte geen sprake. Daarvoor was kapitein Smit een veel te gezellige prater en hij van zijn kant voelde zich hier zoo echt thuis. Weldra zat hij te vertellen van zijn ongeluksdag van gister.
„Langzaam, erg langzaam stoomden we op, want ik begreep wel, hoe gevaarlijk onze toestand was. We deden allen, wat we konden, maar kijk eens uit als je kunt bij zoo’n weer. Van de brug af kon je ternauwernood den steven van de schuit zien en je ooren zijn ook geen goeie gidsen bij zulk een gelegenheid.”
„Da’s waar,” bevestigde Jan, „want eerst hoorden Jilles en ik één stoomfluit en later, toen het er twee [171]waren, was op geen stukken na te zeggen, van welken kant het geluid kwam.”
„Da’s altijd zoo met mist. Je doet wat je kan en ieder oogenblik, iedere minuut dreigt je gevaar. Wij hoorden die andere boot ook en ineens, daar dook ze uit de mist op. We probeerden nog te wijken. Ik sprong op ’t stuurrad toe en wierp zelf het roer òm, maar daardoor voer die Engelschman dwars op ons in. Die kon er ook niets aan doen en hij was bepaald even ontdaan als wij, al kwam hij er ook veel beter af. ’k Hoorde z’n kaptein nog schreeuwen, „achteruit!” maar te laat. Met z’n kop zat hij in ons middenschip. Er was voor mij nog één kansje om m’n schip te redden en dat was: probeeren op het strand te loopen. Maar wáár wàs het strand! Door den mist viel er nòch van strand nòch van duin iets te bespeuren. Daar hoorde de tweede stuurman het luide geschreeuw en gefluit, dat, zooals me later bleek van jouw, Jan en van Jilles afkomstig te zijn en nadat de Engelschman zich van ons had losgemaakt en òpstoomde, probeerden we op jullie aan te koersen, want we begrepen jullie bedoeling. Helaas, onze boot maakte zooveel water, dat we vreesden het strand niet meer te zullen halen en die vrees werd maar al te zeer bewaarheid. Ik zag het gevaar, dat we zouden zinken en gaf bevel, de groote boot uit te zetten. Gelukkig, dat ik daarmee [172]niet langer gewacht had, want we waren nog geen honderd meter onderweg of we hoorden een hevig gesuis. Ik begreep het: mijn trouwe schuit ging naar de diepte. Jullie kunt niet begrijpen, wat er dan in ’t gemoed van een zeeman omgaat …”
’t Was even stil in de kleine kamer, maar kapitein Smit hervatte:
„Vandaag was er iemand van ’t kantoor hier en die zei, dat ze zullen probeeren, m’n arme Poolster te lichten, maar … zal ’t lukken!”
„Als ’t maar niet gaat waaien.” Kees Kodde keek bij deze woorden zijn vrouw eens beteekenisvol aan. Hun gast merkte het op en zei:
„Ja, ik hoor het ook wel. De wind steekt op: dan is alles verspeeld ook; maar komaan laat ik niet klagen, er zijn geen menschenlevens bij de ramp verloren gegaan en dat is het voornaamste toch bij slot van rekening.”
„Zou uw vrouw niet ongerust zijn?” vroeg moeder.
„Mijn vrouw? Neen, vast niet, want ik heb nog nooit tijd kunnen vinden om een vrouw te zoeken,” was het lachend gegeven antwoord; „en nou is het daarvoor te laat geworden ook. Wat jij, moeder Kodde?”
Trui lachte maar even en zei toen:
„’t Is toch een eng leven, dat van een zeeman.” [173]
„Eng?” was het nu. „Eng? Dat denk je maar. Niks mooier!”
„Hoe is ’t mogelijk in vredesnaam, dat u zooiets kunt zeggen, na al wat er nu pas gebeurd is.”
„Maar mijn lieve ziel, een mensch zijn zin is een mensch zijn leven …”
„Dat zeg ik ook, vader,” stemde Jan in, „en als ik mijn zin had …”
„Ja, hou jij je mond asjeblieft maar gauw over de zee,” suste moeder.
„Hoe dat zoo?”
„Wel kaptein, die jongen zeurt me voortdurend aan mijn ooren om ook naar zee te mogen gaan.”
„Ja? En?”
„En?”
„Toe, kaptein, doe eens een goed woordje voor me bij moeder; ’k wou toch zoo graag.”
„Zwijg jongen, wat is dat nou?” riep moeder Kodde bijna angstig uit.
„En dan altijd matroos,” vond Kodde.
„Altijd matroos?” vroeg kapitein Smit verwonderd; „altijd matroos? Waarom?”
„Och kaptein, wat zou zoo’n jongen, die niet meer geleerd heeft, anders? En wij zouden het niet kunnen bijbrokken om hem wat meer te laten leeren.” [174]
„Laat mij dan voor hem zorgen,” was het gulle aanbod.
„U?”
„Wel ja. ’k Heb kind noch kraai.”
„Toe vader, toe moeder, zeg nou maar ja,” vleide Jan.
Vader keek zwijgend voor zich uit en moeder? Ze zuchtte en … zei óók niets.
’t Was dus nog geen „neen.”
„Enfin, denkt er maar eens over. Neemt niet dadelijk een besluit: we spreken mekaar wel eens nader.
„Maar komaan, ’t wordt zoo zoetjes aan jullie bedtijd en voor mij ook. De waard uit De Witte Leeuw mocht anders eens denken, dat ik voor vannacht niets met zijn kramppootig monster wou te maken hebben.” De kapitein stond op en na een hartelijk welterusten van weerskanten vertrok hij.
Jan rook de zee toen hij naar boven klauterde en in het ruischen van den wind, die meer en meer aanwakkerde, hoorde hij het gesuis der golven en de zee zong over de duinen heen in zijn ooren haar slaapliedje: naar de zee! naar de zee!
Zou het waar zijn?! [175]
Kapitein Smit’s vrees werd maar al te krachtig bewaarheid. Oudejaarsdag bracht regen en wind, veel wind; driekwart storm en nog meer. De kale boomen zwiepten angstig heen en weer; de waterige wolken ijlden in wilde vaart langs den somberen hemel.
’s Voormiddags stapte de kapitein er weer met Jan op uit; natuurlijk naar het strand.
„’t Wordt nog erger met den wind Jantje! Kijk maar eens daar.” En hij wees naar den vuurtoren, waar aan een hoogen mast boven op het duin een zwarte kegel hing met de punt naar boven gekeerd.
„Zie je ’t? ’t Stormsein hangt uit en dan nog liefst met de verwachting: storm uit het noordwesten. Dat ziet er slecht uit. Dan houdt de Poolster het zeker niet en slaat bepaald binnen weinige uren uit elkaar.”
Ze wipten even bij Jilles aan, die, rookend uit een reusachtig groote houten pijp met zijn grijze kousen tegen de kachel zat, terwijl zijn vrouw in het [176]kleine keukentje bezig was.
„Morgen, Jilles! kruip je in je schulp met het mooie weer?”
„Goeie morgen saam,” luidde het antwoord. „Ja, kapteintje, we krijgen boos weer. Het stormsein hangt uit.”
„Dat hebben we gezien. Ik vrees ook …”
„Voor je schuit, hè? Ja, ’t is een schrale troost, maar om je de waarheid te zeggen, ik heb er een zwaar hoofd in en vrees, dat ze ’t niet lang zal uithouden. Er staat daar boos water. Maar ga zitten, want het is buiten toch niks gedaan. De tanden waaien bijna uit je mond.”
„Neen, dank je. We kwamen eens even kijken naar de zee, maar ik vrees, dat die me al even min moed zal inspreken als jij.”
’t Was waar: die troost was nog schraler. Hoog liepen de golven op en krulden zich steigerend tegen de paalhoofden, die ze op hun onwrikbare koppen in vlokkend schuim deden uiteen spatten.
„Ik zie mijn Poolster nooit weer, Jantje! Denk je ’t ook niet?” riep de kapitein boven het geraas van wind en golven.
„’t Is bar weer!” antwoordde Jan schreeuwend. Hij kon zich op dat dijkje ternauwernood staande houden en telkens moesten ze achteruit of zijwaarts springen voor een golf, die hen met een ijskoud [177]stortbad bedreigde. Nog enkele oogenblikken bleven beiden het indrukwekkende, ruwe schouwspel sprakeloos gade slaan. Kapitein Smit draaide zich om, alsof het hem moeite kostte afscheid te nemen van de plek waar zijn arme schuit naar den kelder ging en hij zei:
„We gaan naar huis, kereltje. We kunnen hier toch ook niets uitrichten. Misschien heeft moeder de koffie wel klaar. Kruip maar een beetje achter me.”
„Ik kan er wel tegen op!” riep Jan, die zich graag groot wou houden; maar de wind joeg bij tijden den adem terug in zijn keel.
’t Was een harde dobber om thuis te komen. De koffie was klaar en toen de kopjes gevuld waren, zei kapitein Smit:
„’t Is een booze ouwejaarsdag, vrouw Kodde en mijn schip is verloren, hoor!”
„Is ’t waar, kaptein? ’t Is toch zonde.”
„Dat is ’t. ’t Gaat me razend aan mijn hart.”
En toen na een oogenblik stilte.
„Vin je ’t goed, dat ik vanavond hier weer kom?”
„Best hoor!” klonk het gul. „Erg best. Dan vieren we met zijn viertjes oud in nieuw. Da’s voor Kees ook gezellig.”
„Mooi zoo. Maar op een droogje kunnen we niet zitten hoor. Mag ik dan eens trakteeren? Ja? Zorg [178]jij dan voor alles, vrouw Kodde?”
„Voor wat zoo al?”
„Voor een goeien voorraad krentenbollen en verder voor een flinken ketel chocolademelk. Doe je ’t? Alle onkosten zijn voor mij!”
„Hè, hoe gezellig,” riep Jan in verrukking. „Dan zullen we nog eris een echt gezelligen oudejaarsavond hebben!”
„’t Zal aan mij vast en stellig niet mankeeren, hoor,” beloofde moeder.
Nog maar pas was dien avond de tafel afgeruimd, of kapitein Smit stapte al naar binnen.
„Jongens, jongens,” zei hij, „wat een wind, wat een wind! En regenen! ’t Giet soms met putsen tegelijk uit den hemel. Goeien avond allemaal. Wat ziet het er hier echt gezellig uit. Je hebt er alle eer van, hoor moeder!”
En vrouw Kodde hàd er eer van. De kopjes stonden zoo gezellig op het theeblad te pronken en op de kachel prijkte de chocoladeketel. Vader Kees zat in zijn leunstoel van zijn pijpje te genieten en Jan sloeg bij het binnenkomen van den verwachten gast gauw zijn bibliotheekboek dicht.
Het gesprek was weldra in vollen gang en Kees had zijn pijp verruild voor een lekker sigaartje. Van tijd tot tijd stokte het gesprek even als een huilende [179]windvlaag de boomen bij het huis hun fluitend takkengezwiep deden hooren. Dan klapperden de pannen op het dak.
„’t Is nou toch ook niet alles op zee,” bracht vrouw Kodde in het midden, maar de zeeman betoogde:
„Neen, dat is het zeker niet. Voor je plezier ben je daar nou niet; maar die lui van het land nemen het toch veel zwaarder op, dan een goeie zeeman zou doen. Werkelijk, als je er eenmaal in bent en je hebt een beetje zeemansbloed in je boddie, dan neem je dat ook nog wel op den koop toe mee. En bovendien, jullie denken, geloof ik, dat het op zee ongeveer drie honderd vijf of zes en zestig dagen in het jaar stormt, of op z’n minst hard waait. Maar, dat is niet zoo, hoor. ’t Kan toch zoo heerlijk zijn en ’t is ook in den regel zoo prettig, als je schip met een kalme zee er door snijdt, dat het een lust is om te zien. En dan je kostelijke vrijheid! Geen gezemel van ouwe zeurkousen. Geen lasterpraatjes van je buren; geen zorgen …”
„Geen zorgen?”
„Wel neen! Nou ja, zorgen heeft ieder mensch, maar geldzorgen bedoel ik. Wie oppast, komt vooruit en oppassen moet je overal op de wereld, anders ben je je kost niet waard. En je werk wordt betaald, [180]goed betaald. Zeg nu eens, of dat op het land ook altijd het geval is.”
Kees Kodde schudde bedenkelijk het hoofd en zei: „Zwijg daar maar over; daar weten we alles van. Hard werken, weinig verdienen en altijd de ouwe knecht blijven, tot je dood-versleten bent.”
„En de wereld zien van een anderen kant dan van uit je dorp doe je nooit,” zei Jan.
„Ook waar. Och Kodde, ik zie niet laag op je neer. Ieder neemt zijn plaatsje op de wereld in, waar hij nuttig kan bezig zijn en elk mensch, hoe gering in stand, kan op zijn manier zich verdienstelijk maken, maar ik hou vol: leve de zee! Wat zeg jij er van Jan?—Hoe is ’t moeder, ben je nog niet van gedachten veranderd?”
„Och, kaptein, ik zou er zoo tegenop zien, m’n eenigen jongen naar zee te zien gaan.”
Nu werd kapitein Smit ernstiger en zei:
„Dus je ziet hem liever veldarbeider! Veldarbeider en zijn heele leven tegen zijn zin in de aarde wroeten? Moeder, moeder, kun je dat voor je zelf verantwoorden? Stel je, ik zou haast zeggen, je eigen belang boven dat van je jongen?”
Jan had wel willen roepen: „toe maar, kaptein, toe maar!” doch hij zweeg.
„Moet je jongen, omdat zijn moeder haar eigen ik voorop stelt, dan versteenen op zijn dorp. Mag [181]hij zijn … zijn levensideaal niet zien te bereiken, omdat zijn moeder zegt: ik hou hem liever thuis. Màg zijn moeder dat eigenlijk? Mag ze er een pappot vent van maken, feitelijk tegen beter-weten-in? Wat zeg jij ervan, Kodde?”
„Als je ’t zoo beschouwt,” was het antwoord, „zou ik zeggen, neen. Dan zou ik er toe overhellen om te zeggen: als jij dan zoo’n zin hebt om zeeman te worden, doe het dan en probeer een kerel te zijn. ’k Heb er nooit zoo over gedacht, omdat ik nooit iemand heb gesproken, die ’t zoo kon voorstellen als u. En van een ander zou ik ’t misschien ook niet aangenomen hebben. Van u doe ik dat wel, omdat … vooruit, ’k zeg mijn hart rondweg, omdat ik u vertrouw.”
„Vandaag sprak ik toevallig den burgemeester en die weet, dat ik hier de laatste paar dagen mijn anker nog al eens uitwerp. ’t Gesprek kwam op onzen jongen vriend Jan en de burgemeester zei: „’k wou voor den jongen, dat hij zijn zin mocht volgen. Ziedaar, da’s nommer twee, die het je zou aanraden.”
„Toe, moeder, zeg nou ook maar ja,” zei Jan met schitteroogen. „Zeg dan tenminste maar, dat je er niet langer tegen bent.”
Moeder Trui zuchtte. De tranen kwamen haar in de oogen toen ze antwoordde: [182]
„Welnou. ’k Zeg niet langer neen.”
„Bravo!” klonk het opgeruimd uit den mond van den stoeren zeeman. „Da’s een flink besluit.”
„Hoera! Hoera!” riep Janbaas. „Nou krijg ik toch gelukkig mijn zin!”
„Maar, nou komen de maren,” zei Kodde. „Gewoon matroos, dat zei ik al, is toch zeker niet zoo heel veel bijzonders, hè kaptein?”
„Gewoon matroos is ook heelemaal mijn bedoeling niet. Luistert daarom, hoe ik het me heb voorgesteld. Zoo je weet, heb ik kind noch kraai. Niks dan een stuk of wat neven en nichten en daarom zou het me zoo’n plezier doen, als ik nou eens voor Janneman mocht zorgen. Hij moet wat meer worden, dan knecht-van-den-jongen-van-den-bijkok. Hij moet hoogerop, doch dan moet er geleerd worden en heel wat ook. Eerst goed leeren hier en dan later op een zeevaartschool. En daar kunnen ze geen domkoppen gebruiken. Je gaat om te beginnen naar stad naar een Mulo en als je daar goed je best doet, dan komt de rest wel terecht. Willen we dus afspreken: alle kosten komen voor mijn rekening? En als mijn jongen vriend Jan goed zijn beste beentje wil vooruit zetten …”
„En ’k zàl mijn best doen,” kon deze niet nalaten te onderbreken.
„Daar vertrouw ik op. Dàn wordt jij later een [183]kerel, die er zijn mag. Een vent; een zeeman, die zijn kostje waard is.”
„Heerlijk! Heerlijk!” jubelde Jan.
„Laten we daar onze kopjes eens op leegdrinken. Daar: op den goeien afloop. Op den voorspoed van onzen Jan; daar ga je jongen! Maak mijn goeie verwachtingen niet beschaamd hoor!”
Wat een uitkomst voor Jan! Wat een plezierige Ouwejaarsavond! Zijn oogen schitterden van vreugde. Naar zee! Toch naar zee!
’t Was intusschen al over negenen geworden.
„Hoor die wind toch eens te keer gaan,” zei Kodde! „wat zal de zee nou boos wezen.”
Kapitein Smit trok hard aan zijn sigaar, blies een paar zware rookwolken uit en zweeg. Hij stond eens op en liep de kamer een paar malen op en neer. Toen sprak hij eensklaps:
„’t Is me net, of ik naar het strand toegetrokken word; naar m’n schuit. ’k Wou er toch zoo graag eens naar toe; zoo maar om er bij te zijn. Geef jullie er niet om, dat ik er even heen ga?”
„Mag ik dan mee?” vroeg Jan, opstaande.
„Als je vader en moeder er niet op tegen hebben, is het mij best. Je zult niet wegwaaien en desnoods hou ik je bij je kraag. Mag hij, moeder?”
„’k Heb er niet tegen, maar stop je er goed in, Jan.” [184]
„Weet je wat je dan doet, Jan,” ried Kodde aan. „Ga dan met meneer Smit het binnenpaadje langs en zoo door ’t Olmenbosch, da’s veel nader en dan ben je er in een klein kwartier. ’t Is niet zoo heel erg donker en bovendien: je kent den weg.”
„O, best! Net zoo goed in ’t pikdonker als midden op den dag en we komen dan vlak bij Jilles uit.”
Weldra waren beiden buiten en stapten ze arm in arm langs het smalle zanderige veldpaadje op het Olmenbosch aan, dat zich als een donkere massa tegen den jagenden nachtelijken hemel vaag afteekende. Telkens brak de maan tusschen de wolken door, maar ook slechts heel even en een snerpende regen striemde de wandelaars, zijn groote, kille druppels in het gelaat.
Jan had een ferme, lange jas aan, maar zijn oudere vriend droeg slechts een kort jekkertje.
„Jongen, Jantje!” riep de kapitein, toen ze vlak bij het bosch gekomen waren, „wat een weer hè? Da’s nog doornat thuis, als ’t een beetje wil! ’k Wou, dat ik mijn oliejas aanhad, maar die zit diep onder water!”
„Had die van vader maar aangetrokken.”
„Heeft die er een?”
„Nou, een ferme ook. Die komt tot aan den grond.”
„’k Wou, dat ik ’m had.” [185]
„Laten we terugkeeren, dan halen we hem.”
„Neen, ’k zou wel beter weten, maar durf jij hier alleen onder de boomen op me te wachten?”
„Waarom toch niet? Maar hoe vraagt u dat zoo?”
„Wel, dan loop ik gauw even terug en vraag hem terleen. Als ik goed doorstap ben ik binnen tien minuten weer wel terug.”
„Ik vind het best. Verdwalen kunt u niet en u zult den weg wel vinden. Dan zal ik hier aan den rand van het bosch op u wachten. Ik kruip zoolang wel achter een boom.”
„Tot straks dan. En pas op, dat je niet wegwaait, Jantje!”
Kapitein Smit verdween in het nachtelijk duister en Jan zocht zijn heil achter een dikken boomstam. Maar een boom, al is hij dan ook tamelijk dik, biedt allerbedroevendst weinig bescherming tegen zoo’n storm- en regenvlaag en hoe de jonge aanstaande zeeman ook probeerde: hij vond maar geen voldoende beschutting.
„Wacht,” mompelde hij, „’k weet beter. Hier vlak bij moet een stapel vaamhout staan, daar zal het beter dienen zijn.”
Hij verliet zijn schuilboom en vond inderdaad voldoende beschutting achter den grooten klamp brandhout, dien hij in het donker bereikte. [186]
Hier voelde hij noch regen, noch wind en toch kon hij, zooveel de duisternis tenminste toeliet, den kant in ’t oog houden, vanwaar straks kapitein Smit zoo moeten terugkeeren.
Wild huilde de stormwind door de hooge boomstammen en de kale kruinen, die krakend zuchtten onder de heftige aanvallen. Als Jan omkeek gaapte tusschen die stammen een tooverachtig diepe duisternis. Naast het zweepen der boomtakken klonk hol brommend het geraas der golven.
’t Mocht hierachter dat brandhout dan al een veilig plekje zijn, gezellig was het er zeer zeker niet en Jantje kon den wensch niet onderdrukken:
„’k Wou, dat ik maar mee terug gegaan was, om die oliejurk, want ik vind het hier niks ouwejaarsachtig en nou ik hier zoo moederziel alleen sta, zou ik wel zoo graag willen, dat de kaptein alvast maar terug was. ’t Is … hè, wat een benauwelijk leven!”
Een nieuwe windstoot wierp zich met felle kracht op ’t bosch en wrong zich gierend en fluitend door stammen en takken. De maan brak even door de jagende waterwolken. Onwillekeurig keek Jan nogmaals achterwaarts en kroop nog meer in zijn jas, dan hij tot nu toe gedaan had. Zoo dicht mogelijk drong hij zich tegen zijn beschermenden hoop hout aan en kon haast een kreet van schrik en van angst [187]beide niet inhouden. Hier alléén te staan was zeker buitengewoon onplezierig, maar gezelschap was misschien nog akeliger en juist dáárvoor bekroop hem nu plotseling de vrees, want tusschen de stammen door zag hij uit het bosch een gestalte naderen, wel onduidelijk zichtbaar, maar … ze naderde en dat was genoeg om hem een doodschrik op de leden te jagen.
Een gestalte, kromgebogen schijnbaar onder een zwaren last. En wat voor goeds kon er te wachten zijn van zoo’n nachtelijken wandelaar en dan nog liefst zoo’n geheimzinnig voortsluipenden. Want geheimzinnig voorwaarts gaan deed hij. Jan zag, hoe die naderende telkens behoedzaam stilstond; wel om de tien passen. Stilstond en dan rond loerde. ’t Was een man met een last op den rug, maar wie ’t was, kon hij niet onderscheiden. Daarvoor was het te donker en daarenboven, het hoofd werd van tijd tot tijd slechts heel even opgeheven.
„Die vent heeft bepaald niet veel goeds in den zin en als hij me hier vindt, loopt het vast en stellig niet goed met me af,” huiverde Jan. „’t Is nu geen tijd voor een gewoon eerlijk mensch, om met een vracht op zijn nek door het bosch te scharrelen en vooral niet bij zoo’n weer. Brandhout kan hij in het donker niet gezocht hebben. Wat hij op zijn rug [188]sjouwt is dus zeker niet eerlijk verkregen. Een dief of … Wacht eens, ik snap het geloof ik, al zoo half en half. ’t Zou me niets verwonderen of het is Gerrit de Vries, die naar ’t strand is geweest om te zien, of er niets van zijn gading was te vinden en nu met een vrachtje op zijn rug onderweg is naar huis. Zoo’n gemeene strandjutter; zoo’n roover! Daar gaat ie weer vooruit en …”
Doch de maan verborg zich weer achter het wolkengordijn en Jan had van vrees wel in den brandhoutklamp willen wegkruipen. Verbeeld je toch, dat die kerel eens hierheen kwam om wat uit te blazen en dan tegen hem aanbonsde. „Hu! Zoo’n gevaarlijke leelijkerd. ’k Wou, dat ik maar zien kon.”
En gelukkig brak de matte maanschijf weer door. De gebogen nachtwandelaar was nu den rand van het bosch genaderd en schoof voorzichtig op het voetpad aan, waarlangs Jan zoo even gekomen was en waarover straks kapitein Smit zou komen aanstappen. Weer loerde de geheimzinnige man loerend rond. Plotseling evenwel rees uit een diepen greppel van achter een groep eikenhakhout een tweede gedaante op en nu volgde er een reeks gebeurtenissen zoo snel, dat niets in staat is om ze behoorlijk te beschrijven.
„Sta!” bonkte een barsche stem door den stormwind. „Sta! of ik schiet!” [189]
Maar die bedreiging scheen geen voldoenden indruk te maken. De kromgebogen gestalte werd eensklaps een kaarsrechte. De sluiper moest dus zijn vracht neergeworpen hebben en rende naar den kant, waar Jan van louter angst op zijn beenen stond te beven. Nauwelijks echter had de vluchteling vijf of zes stappen kunnen doen of: pang—pang! daar paften twee schoten en pang! nog een.
Jan begreep de zaak nu volkomen. Van Stappen had in dien greppel op de loer gelegen en maakte nu gebruik van zijn revolver, terwijl hij zijn prooi achterna sprong. De vluchteling koos blijkbaar eiers voor zijn geld en stond; maar hij scheen weinig of geen lust te hebben om zich zoo maar zonder slag of stoot over te geven. Misschien had hij de stille hoop, in het duister niet herkend te worden, want nauwelijks was zijn achtervolger hem genaderd onder den uitroep: „nou heb ik je dan toch eindelijk te pakken!” of Jan hoorde een van woede heesche stem een ijselijken vloek uitbraken gevolgd door: „dat zullen we dan toch eens zien. Kom op, lamme verklikker, als je durft.”
Maar die lamme verklikker was niet van gister. Jan zag, hoe Van Stappen onverschrokken toegreep en onder een van weerskanten klinkend geroep rolden èn veldwachter èn achterhaalde over den grond. [190]
Jan wist geen raad. In wanhoop schoot hij van achter zijn schuilplaats op het paadje toe onder den kreet: „help, help!” En zoo overijld ging hij te werk, dat hij tegen iemand aanbonsde, die riep: „hei, hei! Wat is er te doen met je help, help?”
„O, kapitein bent u daar? Gelukkig. Help, help dan gauw. De veldwachter is aan ’t vechten met een kerel. Hier vlak bij. Hoor ze eens te keer gaan. Hier, hier heen. Dezen kant uit!” Daar viel een heldere lichtbundel tusschen de stammen door en over het mos. Kapitein Smit had zijn electrische zaklantaren voor den dag gehaald en bij het licht daarvan ontwaarden beiden nu de twee vechtenden.
„Hou vast dat licht!” En Jan had de lantaren al te pakken waarmee hij het terrein van den strijd belichtte. Kapitein Smit hoefde niet te vragen, wien hij moest aanvatten. Daar zorgden de blinkende knoopen aan van Stappen’s uniform wel voor. Met zijn sterke zeemansknuisten greep hij den ander bij de keel, zoodat die een heesch geluid uitstootte en trok hem achterover.
„’k Zal je helpen, veldwachter!” riep hij. „Wat ik vast heb, laat ik niet los,” en meteen zette hij zijn knie op de borst van …
„Dat dacht ik wel!” riep van Stappen hijgend van vermoeidheid, terwijl hij vliegensvlug overeind krabbelde. „Je bent er dan eindelijk eens bij, [191]Gerrit!” Want bij het licht van de zaklantaren herkende hij, zoo goed als Jan, den beruchten Gerrit de Vries, die algemeen bekend stond als een vermetel wildstrooper en even algemeen verdacht werd van strandjutterij. Het laatste, zoo als nu bleek niet ten onrechte.
„Hou ’m even vast, meneer,” hijgde van Stappen, „dan doe ik ’m de armbandjes aan.”
„Haast je niet,” zei kapitein Smit.
„Vuile strandjutter,” kon de veldwachter niet nalaten te zeggen, „je zou niks te goed geweest zijn, om me om zeep te helpen, maar dat was mis.”
„Een strandjutter! Zoo, is ’t zóó laat?” bromde de kapitein. „Zoo’n smerige strandhyena. Hier veldwachter.”
Gerrit slaakte af en toe de gemeenste vloeken en verwenschingen.
„Hou je maar in,” beet van Stappen hem toe en boeide hem intusschen de armen stevig op den rug. „Sta op en probeer niet er van door te gaan, want ik heb nog aardig wat kogels op mijn revolver zitten. Sta op en mee naar je vrachtje daar ginder.”
Jan z’n knieën beefden van zenuwachtigheid onder zijn lijf.
„Geef hier mijn lampje, Jan,” verzocht kapitein Smit, „dan zal ik bijlichten. Ha! daar ligt zijn vrachtje. Wacht eens, da’s … [192]
„Veldwachter, je hebt een goeie vangst gedaan. De vuilpoets heeft al wat te pakken uit mijn gezonken boot. ’k Herken het duidelijk; een vaatje olijfolie. Hij weet nog, wat hij mee moet nemen ook. Zoo’n ongedierte! Hij heeft zeker op de loer gelegen. M’n goei Poolster is bepaald bezweken en nou heeft die sinjeur er al wat uit te pakken. Zoo’n landhaai!” De kapitein wond zich meer en meer op. „Je zou zoo’n vent hangen. ’t Is nog niet erg genoeg, dat mijn schuit met lading en al gekelderd is: nou mot zoo’n vlegel er nog als de kippen bij zijn om er uit te stelen, wat er te stelen valt. Bah! wat een minne kerel!”
Gerrits oogen schoten vuur en nijdig bromde hij:
„’k Heb niet gestolen!”
„Nee,” zei de veldwachter, „dat vaatje heeft pootjes en is hier naar toe gekuierd. Lieg maar niet, Gerrit; dat maakt je vuile zaakje er niet beter op. Je bent er gloeiend bij, maat. En dan je verzet tegen de politie nog.
„Vooruit, dan mag je oud en nieuw onder den toren vieren.—Ik dank u wel meneer voor uw krachtige hulp. Wie weet, waar die sinjeur voor in staat was geweest!”
„Als ik gekund had, zou ik je gewurgd hebben, narigheid,” snauwde Gerrit.
„Dat zou vriendelijk van je geweest zijn,” zei van [193]Stappen. „Nog eens kaptein, wel bedankt. U ziet wel, dat het niet aan hem zou gelegen hebben me een veel heil en zegen in ’t nieuwe jaar toe te wenschen en tegelijk maar te bezorgen ook. En nou: vooruit Gerrit.”
De gesnapte strandjutter koos de wijste partij en ging gedwee met den veldwachter mee. ’t Vaatje bleef waar ’t was. Dat zou van Stappen strakjes wel komen halen, want het spreekt van zelf, dat dit zoo spoedig mogelijk door hem moest worden opgeborgen, daar het zou moeten dienen als bewijsstuk.—
„We gaan ook maar terug Jantje,” zei kapitein Smit. „’k Begrijp nou wel, dat mijn schip onherroepelijk verloren is. Morgen bij daglicht gaan we naar ’t strand en dan zul je zien, dat een groot deel der lading zal zijn aangespoeld. Ik kan dan vroeg aan den burgemeester vragen, maatregelen te nemen om alles op te bergen. Jammer van mijn mooie schuit.”
Geen van vieren sprak veel onderweg. Alleen Gerrit kon zijn teleurstelling en woede niet verkroppen en mopperde van tijd tot tijd op van Stappen, die hem, dank zij zijn lang op de loer liggen, zoo netjes had gesnapt.
Ze kwamen bij het huis van Kees Kodde en daar zei de kapitein:
„Wij gaan niet verder mee, veldwachter. Ik ga [194]met Jan mee naar binnen.
„O. Nou, welterusten dan samen. Ik bedank u nog wel en jou ook hoor Jan. Je hebt je ferm gehouden. Welterusten.”
Gerrit kon geen „welterusten” uitbrengen. Hij bromde maar en stapte met zijn geleider het dorp in.
„Je hebt je ferm gehouden,” dacht Jantje. „Nou, als van Stappen eens wist, hoe ik in de olie heb gezeten, zou hij ’t niet zeggen. ’k Ben blij, dat alles zoo goed afliep. Brr, hoe akelig!”—
’t Is te begrijpen, hoe vader en moeder luisterden naar de verhalen van gast en zoon.
Vooral Jan hing een levendig schilderij op, van wat hij gezien en gehoord had, voordat de kapitein op ’t slagveld verscheen.
„O, foei, ’t was zoo akelig,” kon hij niet nalaten te zeggen, „te weten, dat die twee mannen daar op leven en dood met mekaar aan ’t vechten waren. Foei!”
Moeder Trui rilde ervan.
Aan stof was geen gebrek en als vrouw Kodde niet gezegd had:
„Drink toch eens, anders wordt de melk koud,” dan had de chocoladeketel wel een uur vacantie gehad. Doch die aansporing miste haar uitwerking niet en zóó gauw en ongemerkt vloog de laatste [195]avond van het jaar om, dat de schelle slagen van het huisklokje hen als ’t ware deden opschrikken.
’t Nieuwe jaar kondigde zich aan en nooit werden hartelijker heilwenschen uitgesproken, dan bij die eerste klokslagen van den nieuwen jaarkring in het eenvoudige huis van Kees Kodde. Kapitein Smit had zijn schuit verloren, maar hartelijke, welmeenende, zij het ook onaanzienlijke, vrienden gevonden.
Toen Jan goed en wel in bed lag, warrelde er van alles door zijn hoofd: wind en regen en donkere boomen en vechtende mannen, maar boven alles jubelde een stem in zijn binnenste: „toch naar zee!”
Vijf maanden waren sedert de laatst beschreven gebeurtenissen verloopen. Het vriendelijke voorjaar had zijn intrede gedaan, doch kapitein Smit was reeds sedert lang niet meer de gast van De Witte Leeuw. Hartelijk was het afscheid tusschen hem en het gezin van Kees Kodde [196]geweest en ’t ging den zeeman werkelijk aan het hart, dat hij zijn goede vrienden aan den Duinweg moest verlaten.
Verlaten, zeker, maar met de stellige belofte en het vaste voornemen, zoo gauw als hij kon voor een paar dagen weer te keeren.
Natuurlijk was er nog heel veel te bespreken geweest over de toekomst van Jan, want moeder Trui had nu ten volle haar toestemming gegeven voor het naar zee gaan van haar ondeugenden jongen, waar ze zoo dolveel van hield.
Kapitein Smit was zèlf met Jan naar den bovenmeester gegaan om dien het groote nieuws te doen hooren en tegelijk ook zijn medewerking in te roepen. ’t Eenige bezwaar was feitelijk, dat Jan geen Fransch had geleerd, want daar deed men op Elswijk niet aan, maar wat de andere vakken betreft, zoo zei meester, kon hij op de mulo in de stad best mee. Er lagen nu nog aardig wat weken voor den boeg en als er hard gestudeerd werd kon ook dat Fransche bezwaar wel voor een groot deel uit den weg geruimd worden.
Een paar dagen later was de beschermer van onzen jongen vriend vertrokken en alles ging nu weer vrijwel zijn oude gangetje. Natuurlijk stonden de kameraads wàt te kijken, toen ze hoorden, wat er voor vriend Kodde in ’t vooruitzicht lag. De een [197]vond het een reuze-bof en de ander gewoonweg een mirakel. ’t Spreekt als een boek, dat Stoffel, toen hij ’t groote nieuws vernam, „voor geen geld van de wereld zeeman zou worden,” waarop Jan oordeelde, dat hij het erg jammer vond, want dat „er beslist wel gebrek was op zee, aan zoo’n gezellig wezen als de heer Stoffel Driedijk er een was. Zoo vroolijk en zoo leuk.”—
In ’t begin van Juni liep Jan op een Woensdagnamiddag den burgemeester tegen het lijf, die hem staande hield met de vraag:
„Wel, wat hoor ik baasje; zal het er dan toch nog van komen?”
„Wat bedoelt u, burgemeester?” hield Jan zich onnoozel.
„Nou zeg, dat zou jij niet snappen! Je gaat naar zee hè?”
„Als ’t een beetje wil, ja; maar toch vandaag of morgen nog niet, burgemeester.”
„Dat snap ik, maat. Eerst nog een heeleboel leeren zeker, hè?”
„Nou! ’k Zit midden in ’t Fransch.”
„Da’s gauw.”
„Hoe bedoelt u?”
„Wel, als je er midden inzit, heb je de helft al achter den rug,” was ’t lachende antwoord.
„’k Zeg het zoo maar bij wijze van spreken.” [198]
„Ja, ja. En wanneer ga je nou naar de stadsschool?”
„Met September, burgemeester.”
„Een heele kuier, Jantje, anderhalf uur naar stad en anderhalf terug; of heb je ’n fiets?”
„’k Wou dat het waar was, maar enfin, ’k heb goeie beenen en er is niets aan te doen.”
„Koop er een.”
„Dat zou wel gaan, burgemeester, maar …”
„Te duur hè? Ja jô, zoo’n ding is duur …” De burgemeester zweeg even en hervatte toen:
„Je bent zeker erg blij, hè, dat je naar zee mag?”
„Dat begrijpt u. ’k Vind het heerlijk.”
„Ik ook. Ik vind het erg plezierig voor je, kerel. En ’t is toch zoo’n schoon leven, daar weet ik alles van. Nou Jantje, ’k ga weer verder, maar … je moet over veertien dagen eens bij me komen hoor. Vandaag over veertien dagen. Zul je?”
„Zeker burgemeester!”—
En veertien dagen later was onze vriend bij den burgemeester aan huis. Toen ze eenige oogenblikken gepraat hadden over de toekomstplannen, zei die:
„Hoor eens Jan, ’k heb er eens goed over gedacht, maar van dat heen en weer geloop elken dag naar stad kan niets komen hoor. Je hebt dan geen tijd [199]om je huiswerk behoorlijk te maken.”
„’t Zal toch moeten, burgemeester.”
„Hm! Kun je fietsen?”
„Dat wel, maar wat schiet ik daarmee op, als ik geen fiets heb.”
„’t Kan niet. Kort en goed: je krijgt een fiets.”
’t Was Jan, of hij een donderslag hoorde bij een helderen hemel. Hij keek den burgemeester met open mond aan, zonder een woord uit te kunnen brengen van verbazing. ’t Was ongelooflijk. Een fiets! Hij een fiets!
„Hoor je ’t?”
„Jawel, burgemeester,” klonk het verward.
„Nou, hoe is ’t? Vin je ’t niet goed?”
Jan gaapte den glimlachenden burgervader verwezen aan en zweeg.
„Zeg dan ja, kerel. Je krijgt een fiets!”
„Ikke? Een fiets. Krijgen? Van wien?”
„Van wien? De eene helft van mij. Achterwiel en zadel en een half frame.”
„En de rest?”
„Ja, mijn waarde heer, de rest komt van iemand, die nog al aardig wat met jou op heeft, geloof ik, maar die wou er zich niet mee bemoeien; die wou alleen geven, geven zooals hij graag doet aan menschen, die ’t waard zijn. Waard zie je?”
„Dan weet ik het wel.” [200]
„Nou?”
„Da’s baas Kooiman.”
„Hoe kom je daar zoo aan?”
„Dat kan ik zoo niet zeggen, maar ik weet zeker haast, dat het zoo is.”
„Je hebt gelijk. En kom nou ’s mee.”
De burgemeester nam Jan mee naar het schuurtje achter het huis, opende de deur en:
„Daar staat het beestje!”
Jan vloog vooruit en slaakte als ’t ware een kreet:
„Maar burgemeester! Is die voor mij? Dank u, dank u. O, wat is dat een mooie!” En in vervoering greep hij burgemeesters hand; de tranen van ongedacht geluk sprongen hem in de oogen en met moeite bracht hij uit:
„Hoe prachtig! Ik kan ’t haast niet gelooven. Dank u, dank u.”
„Stil maar. ’t Is al welletjes hoor. ’k Wil het wel gelooven, dat je blij bent. Maar luister nou eens hier vent. De helft van die fiets geef ik je in het vaste vertrouwen, dat je de goeie verwachting van kapitein Smit zoowel als van mij niet zult beschamen. Jan, doe je best, dat je een zeeman wordt naar mijn hart. Zul je?”
„Stellig, burgemeester!”
„De hand er op! En neem hem nou maar mee naar huis.” [201]
„Alstublieft, maar ’k ga er niet op.”
„Waarom niet?”
„’k Heb mijn klompen aan.”
„Da’s waar. Neem haar dan maar aan de hand mee. Dag Jan. Tot ziens hoor!”
„Dag burgemeester! nog wèl bedankt.”
En Jan de straat op, trotsch als een haan. Hij rinkelde met zijn prachtig blinkende bel, dat het een aard had en bereikte zijn doel: als musschen schoten een paar jongens op hem af.
„Is die van jou? Is dat jouw kar? Waar haal je die zoo gauw vandaan?” Van allerlei vragen warrelden door elkaar.
„Ja, da’s nou de mijne en wat zeg je er wel van?”
Eenparig luidde het oordeel: „’n fijne beweging.”
„En kijk ’m ’s mooi blinken. Zie ’s wat een zadel en hoor ’s! Da’s effen een bel hè?”
Van alle kanten werd de nieuwe fiets bekeken en betast.
„Ga d’r eens op.”
„Ik dank je lekker, op mijn klompen! Zal ik zeker ’s gauw dat mooie nikkel van de trappers bekrassen.”
In optocht arriveerde de fiets thuis, waar moeder van pure verbazing de handen in elkaar sloeg. Ze was uit alle woorden en toen vader thuis kwam, steeg de feestvreugde ten top. Jan raakte niet uitverteld [202]over zijn gesprek met den burgemeester.
„En ’k ga direct nog naar baas Kooiman om hem te bedanken,” zei Jan.
„Natuurlijk; dat spreekt vanzelf,” beslisten vader en moeder en zoo gebeurde ’t ook.
Toen Jan in de hem wel bekende boerenkamer voor den goeien baas Kooiman stond en bijna geen woorden kon vinden om zijn dankbaarheid te betuigen, zei deze eenvoudig:
„Ja Jantje, ’k wou óók graag wat doen en de burgemeester bracht me op een goed denkbeeld. ’k Vind je een aardig jonk onder ons gezeid. Zelf heb ik geen kinders, zoo je weet en … van die geit vond ik mooi van je. Daar, nou weet je ’t. Doe maar goed je best, jonkie; pas braaf op en als je dan later thuiskomt als je eens zeeman bent, mot je altijd even bij ons aanwippen hoor!”
„Ja Jan, dat moet je doen hoor,” voegde vrouw Kooiman er bij. „Zul je?”
„Zeker, en graag ook! Och baas, och vrouw, ’k ben toch zoo blij.”
„En mondje dicht weer hoor!”
„Dat beloof ik je!”
Ze bleven nog een poosje met z’n drieën wat napraten en toen Jan afscheid nam voelde hij, dat hier twee harten warm voor hem klopten; echte vriendenharten. [203]
En als ge weten wilt, of Jan ook vast van plan is om zijn goede voornemens ten uitvoer te brengen; om zijn belofte, aan kapitein Smit gedaan, gestand te doen; vraagt ge, of hij ook uitstekend zijn best doet op de mulo, waar hij nu al eenigen tijd leerling is, hoor dan naar het gedeelte van den brief, die kapitein Smit de laatste maal uit Valencia schreef:
’t Doet me veel genoegen, dat het laatste rapport zooveel zevens en achten vertoonde en maar twee zessen. Dat is de ware manier, Jan. Flink gewerkt, mijn jongen. Zonder werken wordt men niets. En je weet ook: niets zonder moeite. Vergeet niet, dat je lijfspreuk moet zijn en blijven: Steeds hooger. Vooruit is de weg.
Hou zee! Hou moedig zee!
[205]
[207]
JAEPIE-JAEPIE, 5e druk, door C. JOH. KIEVIET. Geïll. door A. Rünckel.
In boeienden stijl, maar in den echten, juist getroffen kindertoon, zooals we dat van den schrijver gewoon zijn, geeft hij een verhaal van de lotgevallen van Jaepie-Jaepie. Op gelukkige wijze weet hij den bootsman en zijn levensgeschiedenis in een boeiend verhaal te vlechten.
Een Hollandsch architect komt per stoomschip uit Christiania, lijdt schipbreuk te Egmond aan Zee en wordt gered door Jaepie-Jaepie. Het bad-leven te Egmond en een waarheidgetrouwe beschrijving van de verschillende reddingstoestellen aldaar, verduidelijkt door uitstekende teekeningen, verhoogen de waarde zeer van dit echte kinderboek.
HET JONGENSKAMP, 4e druk, door CHR. VAN ABKOUDE. Met 6 fraaie platen.
Dat is nu eens niet verzonnen, maar van de heerlijke werkelijkheid die bijna verzinsel lijkt en, toch, iederen zomer waarheid worden kan. Er wordt ten onzent al iets gedaan in die richting: Vacantie-kampen, de kampen van „Volksweerbaarheid” en de schoolmarschen van den Bond voor Lichamelijke Opvoeding. Verrukt is de heer van Abkoude over die pogingen, maar zijn ideaal gaat verder. En dit ideaal vond hij in een Duitsch jongensboek „Der Spielplatzstadt” van Walter Heichen. Daarin zijn de jongens zelf de baas. Zij kiezen hun eigen kommandant en onder-bevelhebbers en redderen hun zaken zelf. Alleen komt iederen Zondag een leeraar kijken wat ze hebben uitgericht.
Illustratie uit: Om en op den Uilenberg
DE CLUB DER JONGE KANINEFATEN, 2e druk, door N. W. C. KUYK. Geïllustr. door W. K. DE BRUIN.
Een jongensboek. De held is een leuke jongen uit Haarlem, die bij zijn neefjes in den Haag, een paar vroolijke gasten, gaat logeeren. Allerlei sport en spel maken de vacantie aangenaam. De jongens stichten de Club der Jonge Kaninefaten, die in de duinen achter struikgewas, een vereenigingspunt hebben in een primitieve hut.
Een gezellig verhaal.
Vraagt Catalogus van Jeugd-Uitgaven met verminderde prijzen, bij:
GEBR. KLUITMAN’S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ.
Toezending op aanvrage gratis en franco.
[208]
MIJN JONGENSJAREN, 3e druk, door KOEN VAN DAM. Geïllustreerd door JOH. BRAAKENSIEK.
De aantrekkelijkheid van dit boek zit in de manier van vertellen, in het gevoel voor humor dat de auteur in buitengewone mate bezit, en dat hem voorvallen van betrekkelijk geringe beteekenis met een geheel ander oog doet bekijken dan het gros van de menschen. Komische toestanden beschrijven is niet een ieder gegeven. Deze schrijver heeft er bijzonder veel slag van.
INSTITUUT SPARRENHEIDE, 3e druk, door CHR. VAN ABKOUDE. Geïllustreerd door JAN RINKE.
„Sparrenheide” is een voortreffelijk instituut onder de beste leiding, en de jongens die er gaan, mogen dankbaar zijn. Ze zijn het, zooals blijkt bij een feestelijke gelegenheid. Maar intusschen hebben zij verschillende avonturen. Zij spelen een Indianen-oorlog, en zij beleven ontmoetingen met een gevaarlijken strooper, de angst voor een verdwaald en naar zij meenen verongelukt kind, een vermakelijke historie met een merkwaardigen dorpsveldwachter, enz. enz.
BOSCO, door G. ten Napel. Geïllustreerd door Netty Heyligers.
Bos, de nieuwe veldwachter, ligt nog al eens overhoop met de dorpsjeugd. Ze leeren elkander op den duur beter kennen en waardeeren, zóó, dat het boek zelfs met een huldiging van den veldwachter eindigt. Onze jongens zullen „Bosco” gaarne lezen.
DE KATUIL, door D. A. POLDERMANS. Geïll. door WILLEM HARDENBERG.
Een geschiedkundig verhaal, met de Katuil of Ewout Ibracht, een Zeeuwsche Geus, als hoofdpersoon, wiens heldendaden met de belegering van Zierikzee en de Spaansche muiterij de hoofdinhoud geven.
’t Zal onze jongens wel bevallen.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | De avonturen van Jan Kodde | |
Auteur: | Daniël Adrianus Poldermans (1877–1939) | Info |
Illustrator: | Willem Hardenberg (1879–1939) | Info |
Illustrator: | Jan Rinke (1863–1922) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1923] |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
16, 31, 41, 42, 43, 82, 98, 157, 174, 192, 192 | [Niet in bron] | „ | 1 |
30, 60, 67 | [Niet in bron] | , | 1 |
30, 32 | sla emmer | sla-emmer | 1 |
31 | weer maar | maar weer | 6 |
35, 50, 71 | [Niet in bron] | . | 1 |
40 | Ruik’s | Ruik ’s | 1 |
49 | wel | weg | 1 |
75 | ver ontwaardigd | verontwaardigd | 1 |
82 | politie achtig | politie-achtig | 1 |
83 | zevenmijls laarsachtige | zevenmijlslaarsachtige | 1 |
84 | weggetroken | weggetrokken | 1 |
86 | heben | hebben | 1 |
87 | . | , | 1 |
95 | slaemmer | sla-emmer | 1 |
101 | leuntoel | leunstoel | 1 |
111, 154 | [Niet in bron] | ” | 1 |
119 | overgesproken | over gesproken | 1 |
119 | geinformeerd | geïnformeerd | 1 / 0 |
128 | bovenstbeste | bovenstebeste | 1 |
135 | , | . | 1 |
141 | „ | [Verwijderd] | 1 |
160 | misschen | misschien | 1 |
176 | ” | [Verwijderd] | 1 |
192 | ’tIs | ’t Is | 2 |
193 | opgeborge | opgeborgen | 1 |
194 | t’ | ’t | 2 |
198 | oogen-ken | oogenblikken | 4 |
200 | ’ | ” | 1 |
208 | buitengegewone | buitengewone | 2 |