Title: Per luchtballon naar de Zuidpool
Author: Wladyslaw Uminski
Translator: Simon Jacob Andriessen
Release date: June 28, 2020 [eBook #62504]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg
PER LUCHTBALLON NAAR DE ZUIDPOOL.
De ingenieur wierp nog een zak uit. Blz. 92.
[5]
Blz. | ||||||||
I. | DE KAPITEIN EN ZIJN STUURMAN | 7 | ||||||
II. | EEN NIEUW SOORT VAN LUCHTBALLON | 12 | ||||||
III. | HET WONDER DER WERKTUIGKUNDE | 18 | ||||||
IV. | DE WAAGHALZEN | 34 | ||||||
V. | BOVEN DEN OCEAAN | 41 | ||||||
VI. | IN DE WOLKEN | 61 | ||||||
VII. | ZONSOPGANG TE MIDDERNACHT | 76 | ||||||
VIII. | HET ZESDE WERELDDEEL | 96 | ||||||
IX. | EEN ZONDERLINGE PASSAGIER | 111 | ||||||
X. | DE WORSTELING | 134 | ||||||
XI. | AAN HET EIND VAN DE WERELD | 143 | ||||||
XII. | IN DE LANDEN VAN EEUWIG IJS | 156 | ||||||
XIII. | IN DE GEVANGENIS VAN IJS | 169 | ||||||
XIV. | MEN NADERT HET DOEL | 183 | ||||||
XV. | EENE JACHT OP WALRUSSEN | 197 | ||||||
XVI. | DOOR DEN STORM MEEGEVOERD | 215 | ||||||
XVII. | OP EEN IJSBERG IN DEN OCEAAN | 227 |
[7]
Toen kapitein Ford een artikel in den New-York Herald gelezen had, wierp hij de krant op de tafel neer en sprong van zijn stoel op.
„Heb je ooit zoo iets gehoord, James?” riep hij uit, terwijl hij den stuurman bij den schouder greep, die niet wist, wat hij van het zonderling gedrag van zijn superieur moest denken.
„Wat gehoord, kapitein?”
„Nu, luister dan maar eens!”
En de kapitein nam de krant weder op en las het volgende voor:
„EEN NIEUW SOORT VAN LUCHTBALLON.
„Onze correspondent deelt ons mede, dat de Poolsche ingenieur, de Heer Gromski, een nieuw soort van luchtballon heeft uitgevonden, die—zooals de proeven, welke daarmee in de omstreken van Chicago genomen zijn, bewijzen—den beroemden luchtballon met electrische beweegkracht [8]van de Heeren Renard en Krebs geheel in de schaduw stelt.
„Ziehier, wat onze correspondent ons daaromtrent telegrapheert:
„Hedenmorgen zijn wij tegenwoordig geweest bij de opstijging van den luchtballon van den Heer Gromski, de Polen genaamd. Deze luchtballon heeft den vorm van eene sigaar; hij wordt bewogen door eene krachtige en zeer lichte stoommachine, waarvan de uitvinder de wijze van samenstelling strikt geheim houdt. Gedurende vijftien minuten heeft de ballon in ons bijzijn verschillende bewegingen in de lucht gemaakt. Wij stonden verbaasd bij het zien van de gemakkelijkheid, waarmee hij tegen den wind in opsteeg en telkens van richting veranderde. De snelheid van den ballon bedraagt, volgens de berekeningen, ruim 15 meters in de seconde of bijna 60 kilometers in het uur. De stof, waaruit de ballon vervaardigd is, mag volgens de verzekering van den uitvinder schier ondoordringbaar heeten, en daardoor kan de ballon het gas gedurende drie weken inhouden. Het schuitje is groot genoeg voor drie reizigers en eene lading brandstoffen, voldoende om eene reis van 2000 kilometers af te leggen. Als de ballon den wind van achteren heeft, kan hij wel 20.000 kilometers afleggen, alvorens genoodzaakt te zijn om te dalen, bij gebrek aan gas.”
De goede James luisterde met open mond zonder er veel van te begrijpen.
„Heb je het goed verstaan?” vroeg Ford hem.
„Ja, kapitein.”
„En je zegt er niets van! Begrijp je dan het groote gewicht van die vernuftige uitvinding niet? .… Welnu, [9]verneem dan, dat dit het ideale vervoermiddel is, waarvan de menschheid sedert lang heeft gedroomd. Met behulp hiervan wordt het mogelijk, zich overal een weg heen te banen, versta je? Overal heen! Zelfs door het ijs heen, of liever over het ijs heen, tot aan de polen!”
„Hoe nu? Den Oceaan met een luchtballon over te steken! .… Hoe kan dat, over die onafzienbare ijsvelden heen?” vroeg de stuurman verbaasd.
„Wel, dat is doodeenvoudig, James. We gaan onmiddellijk naar Chicago. Ik zal dien ballon koopen of huren .… We zullen hem althans op de een of andere manier in ons bezit trachten te krijgen. Jij gaat met mij mee, niet waar, James? Ik reken op je, ouwe jongen, dat weet je wel. Wij zullen eerst onze rekening bij de bank vereffenen. Ga er heen!”
James wilde nog eenige tegenwerpingen maken; maar Ford had daar geen ooren naar. Daarop pakte hij, na een telegram aan zijn bankier verzonden te hebben, zijn koffer haastig in. Toen de stuurman terugkwam, vond hij den kapitein gekleed en gereed om de reis te ondernemen. Ford wilde geen enkele minuut verliezen: twee uren daarna zaten zij reeds in den sneltrein, die hen naar Chicago zou overbrengen.
Terwijl Ford en James bezig zijn, hunne bagage in de goederennetten neer te leggen, willen wij even van dit oponthoud gebruik maken om onze beide hoofdpersonen aan den lezer voor te stellen.
De kapitein is een forsch gebouwd man. Zijn lichaam getuigt van geestkracht en bedrijvigheid. De levendige blik zijner oogen is doordringend. Zijn arendsneus, zijn krachtig [10]geteekende mond, zijne besliste gebaren verraden een vasten wil; zijn eenigszins langwerpig gelaat, door een zwaren baard omgeven, heeft zulk eene uitdrukking, als men gewoonlijk aantreft bij menschen, die gewoon zijn om na te denken.
De man, die naast hem plaats neemt, is, zooals zijne kleeding aanduidt, een stuurman en vertoont geheel het karakter van een Amerikaansch zeeman. Hij heeft een gebruind gelaat vol uitdrukking en eigenaardige trekken, die eene groote vastberadenheid, gepaard aan een onversaagden moed, verraden. Van onder zijne lakensche pet komen blonde, ietwat rossige haarlokken te voorschijn, die neerhangen op zijn voorhoofd, dat door diepe rimpels doorploegd is.
Op het oogenblik, waarop ons verhaal een aanvang neemt, waren er nauwelijks drie maanden verloopen sedert zij te New-York waren teruggekomen op een walvischvaarder, die hen, stervende van uitputting en van koude, in het hooge Noorden aangetroffen had. Zij waren met hun vieren: de kapitein, de stuurman en twee matrozen. Maar van de talrijke bemanning van de Narwal, die zoo vol vertrouwen op hare krachten en haar succes de reis had ondernomen, waren slechts deze beide mannen, met wie wij kennis gemaakt hebben, in leven gebleven.
De beide matrozen stierven, toen zij in de Vereenigde Staten terugkwamen.
Kapitein Ford, een volbloed Amerikaan, is een van die bewonderenswaardige mannen, die, begaafd met eene onuitputtelijke geestkracht en eene zeldzame wilskracht, zonder lang na te denken of te aarzelen, naar het doel streven, dat zij wenschen te bereiken. [11]
Aan de Noordpool hare geheimen te ontrukken, dat was het doel van kapitein Ford. Hij had reeds aan vier tochten deelgenomen, eerst als stuurman, later als kapitein. Eindelijk had hij, daar er geene nieuwe tochten ondernomen werden, het besluit opgevat, op eigen kosten een tocht te aanvaarden en daarover zelf het bestuur op zich te nemen. De Narwal, die in het ijs van het hooge Noorden was vergaan, was geheel door hem zelf uitgerust.
Maar de treurige afloop van dezen tocht ontmoedigde den dapperen kapitein niet.
Hij volgde met eene begrijpelijke belangstelling de tochten, ondernomen met de Gymnote van kolonel Baudry-Lacantinerie, met de Goubet, te Cherbourg gebouwd, en met de Spaansche Peval, in één woord, met al de schepen, die door middel van electriciteit in beweging gebracht worden. Hij dacht slechts aan het een of ander nieuw vervoermiddel, dat hem zou helpen om het doel zijns levens te bereiken, toen de ontdekking van den Poolschen ingenieur hem de hoop deed koesteren, een zijner liefste wenschen vervuld te zien.
[12]
Gedurende de reis raadpleegde de kapitein zijn metgezel omtrent de maatregelen, die zij zouden nemen, ingeval de uitvinder zijn ballon niet wilde verkoopen of verhuren. De kapitein maakte reeds plannen om er zich meester van te maken, door list te baat te nemen; de dappere stuurman stemde in alles toe, zonder eenige tegenwerpingen te maken. Hij raakte langzamerhand vertrouwd met de gedachte, met den luchtballon misschien wel naar de pool te gaan. Overigens was de manier, waarop hij er zou heengaan, hem volmaakt onverschillig, als hij zich eindelijk maar eens kon ophouden op dat gedeelte van den aardbol, vol geheimzinnigs en bekoorlijks, dat hem met eene onweerstaanbare kracht aantrok.
Nauwelijks stond de trein aan het station te Chicago stil, of de kapitein en zijn metgezel stapten uit den waggon. Zij namen een rijtuig en lieten zich naar het redactiebureau van het Journal of Chicago brengen, waar de directeur hun volgaarne al de inlichtingen gaf, die zij omtrent den ingenieur Gromski verlangden. [13]
De beroemde uitvinder woonde niet te Chicago zelf; hij bewoonde zijne eigen villa, die twee mijlen van de stad verwijderd was; aldaar had hij ook zijne werkplaats.
Een halfuur na hun bezoek aan het redactiebureau bevonden onze beide vrienden zich reeds aan de woning van den ingenieur. James bemerkte in de verte, door het donkere groen der cipressen, die de villa omgaven, heen, eene groote massa met regelmatige omtrekken en wees deze den kapitein aan.
„Zou dat de luchtballon zijn, kapitein?” vroeg hij.
Zonder iets ten antwoord te geven, stapte Ford over de heining van ijzerdraad heen en bleef al spoedig op een afstand van eenige schreden van den ballon staan.
In de nabijheid van het schuitje stond een heer, die zich bij het gedruisch, dat de kapitein maakte, omkeerde.
„Heb ik het genoegen, den ingenieur Gromski voor mij te zien?” vroeg Ford zonder eenige inleiding.
De aangesprokene vestigde zijne levendige blauwe oogen op den kapitein, terwijl hij zich uit zijne gebogen houding oprichtte. Zijn gelaat met een hoog en effen voorhoofd, waarvan de zwarte haarlokken tot op zijne schouders neerhingen, bezat eene aantrekkelijke schoonheid. Op zijne fijne en regelmatige trekken las de kapitein bij den eersten oogopslag vastberadenheid, goedhartigheid en edelmoedigheid, gepaard aan een ontwikkeld verstand. Eene lichte trilling van de mondhoeken verried, dat hij terstond voor allerlei indrukken vatbaar was, terwijl een glimlach, die om zijne lippen speelde, van zelfvertrouwen getuigde.
De vraag van den kapitein werd door den ingenieur met eene beleefde buiging beantwoord. [14]
„Dat is zeker de luchtballon, dien u uitgevonden heeft?” liet de kapitein hierop volgen.
Hierop volgde eene herhaalde buiging.
„En is alles, wat de New-York Herald in zijn laatste nummer, dat ik gelezen heb, daaromtrent meedeelt, de waarheid?”
„Ik weet nog niet, wat men over mijne uitvinding in de kranten geschreven heeft,” zei de ingenieur met een glimlach.
„Men verzekert, dat hij omstreeks 60 kilometers in het uur aflegt, dat hij naar het punt van uitgang kan terugkeeren en drie weken lang in de lucht blijven.”
„Dat is zoo.”
„En staat de kracht der machine, waardoor hij bewogen wordt, werkelijk met omstreeks twintig paardekrachten gelijk, zooals de directeur van het Journal of Chicago mij verteld heeft?”
„Dat is ook waar. Ik heb al die bijzonderheden zelf aan de verslaggevers meegedeeld.”
„Is alles dan toch waarheid?”
„De volle waarheid. Maar vergun mij, de vraag tot u te richten, met wien ik het genoegen heb te spreken.”
„Ik heet Ford, kapitein Ford. Ik zal u de reden meedeelen, die mij hierheen gevoerd heeft. Ik moet uw ballon hebben. Verkoop of verhuur hem aan mij. U zult mij daarmee een dienst bewijzen en misschien zult u er tevens een aan de wetenschap bewijzen.”
„Het spijt mij zeer, kapitein,” zei de ingenieur op een ernstigen toon, „maar ik ben verplicht, u dien dienst te weigeren. Ik heb nog geen octrooi voor mijne uitvinding gekregen: ik kan u den ballon dus niet verkoopen. U [15]begrijpt wel, dat eene uitvinding van dien aard van het uiterste gewicht is. Zij zal zonder twijfel eene wijziging brengen in den tegenwoordigen staat van zaken; want zij neemt de hinderpalen weg, die den overtocht van de eene plaats naar de andere bezwaarlijk of volstrekt onmogelijk maken. In handen van de beoefenaars der wetenschap zal deze uitvinding een krachtig middel worden, met behulp waarvan het ons zal gelukken, den dampkring, die zich boven onze hoofden uitstrekt en waarvan wij nog maar zoo weinig weten, volkomen te leeren kennen; de mensch zal aan de aarde hare laatste geheimen ontrukken. Wij zullen tot in de binnenlanden van Afrika doordringen, wij zullen over het eeuwige ijs en de eeuwige sneeuw heen tot aan de polen kunnen komen!”
Gromski geraakte geheel in vuur; zijne blauwe oogen schoten vonken; ook in de oogen van Ford brandden vlammen. Bij het hooren van het woord „pool” was de kapitein zich zelf niet langer meester; hij snelde naar den ingenieur toe, greep hem bij de hand en zeide met eene stem, die van aandoening trilde:
„Denkt u daar dus ook over?”
„Ik ben voor dit doel werkzaam geweest; ik ken geen ander dan de vooruitgang der wetenschap en het welzijn der menschheid.”
Op dit oogenblik ging James, die op eenigen afstand was blijven staan, naar den ingenieur toe en drukte hem, van diepe bewondering vervuld, met warmte de hand.
„U … met ons mee … Drommels! Dat maak ik uit uwe woorden op … O, wat ben ik blij!… U … met ons naar de pool!” [16]
En eensklaps begon de zeeman te huilen als een kind. Gromski begreep de aandoening van den man en sloeg een blik op den kapitein.
„Denkt u er dan over, met een luchtballon een tocht naar de pool te doen?” vroeg hij.
Ford antwoordde slechts door middel van een veelbeteekenend hoofdknikken.
Gromski begon, met de handen op den rug, met groote stappen heen en weer te loopen.
„Inderdaad, dat is niet onmogelijk … Wie weet?” mompelde hij bij zich zelf. „De winden, de machine … Maar,” voegde hij er bij, terwijl hij vóór den kapitein bleef staan, „het is noodig, dat hij, die dezen gewaagden tocht onderneemt, op alles voorbereid zij.”
Ford glimlachte, maar antwoordde niets.
„Zelfs op den dood, kapitein!”
„Ik heb dien op mijne vier reizen reeds dikwijls onder de oogen gezien, Mijnheer, en James ook …”
„Het is overigens niet zeer waarschijnlijk, dat wij de pool zullen bereiken …”
„Tot dusverre is dit niet gelukt. Maar men tracht dit doel niettemin te bereiken.”
„U moet niet uit het oog verliezen, dat mijn ballon slechts aan matige winden weerstand kan bieden en dat zijne machine maar twintig dagen werkt.”
„Dat doet er niet toe. De winden zullen ons helpen.”
„We kunnen in de zee omkomen.”
„Het zij zoo, Mijnheer. Komaan! Geef ons uw ballon!…”
Gromski streek met de hand over zijn voorhoofd. Een blos vertoonde zich op zijne wangen. [17]
„En als ik zelf eens met u meeging?” vroeg hij gejaagd.
„Dan zouden wij den roem met elkander deelen of ook met elkaar omkomen.”
Zonder een woord te spreken, stak de ingenieur de hand aan den kapitein toe, dien hij vervolgens hartelijk omhelsde, evenals James.
„Ge zijt dappere mannen,” zeide hij diep ontroerd. „Ik ga met u mee naar de pool!”
„Is uw besluit onherroepelijk?” vroeg de kapitein, terwijl hij den ingenieur in de oogen keek.
„Onherroepelijk!”
„Zult u, wat het lot ook wezen moge, dat ons te wachten staat, de noodige geestkracht hebben om nimmer uw spijt te kennen te geven, nimmer een verwijt te doen hooren?”
„Dat zal ik.”
„Van dit oogenblik af zijn wij vereenigd voor het leven en voor den dood!”
[18]
James wist van blijdschap niet wat hij doen zou bij de gedachte, dat hij weldra het eeuwige ijs van de pool zou terugzien.
„Wat is het jammer, dat we al in October zijn!” zeide hij met een zucht. „Anders hadden we binnen eenige dagen den tocht reeds kunnen ondernemen.”
„Men is daar nu in het midden van den winter; het kwik bevriest er zeker,” antwoordde de kapitein.
„Hoe nu? Hebt ge het oog op de Noordpool?” vroeg de ingenieur.
„Zeker. Dat spreekt vanzelf. En men kan er nu niet naar toe gaan, zelfs niet met een luchtballon als de uwe, ofschoon daarvoor geene ijsbergen bestaan. We zouden terstond doodvriezen.”
„Daarin heeft u gelijk.”
„Dus zijn we genoodzaakt, op zijn minst acht maanden te wachten!.… Drommels! dat is onmogelijk!”
„Welnu, als u zooveel haast heeft,” hernam de ingenieur [19]glimlachende, „dan kunnen we ons wel onmiddellijk op reis begeven.”
„Maar dan zullen we doodvriezen. Dat heeft u immers zelf toegestemd.”
„Juist zoo. Maar u vergeet, dat de aarde twee polen heeft. Ik stem toe, dat de reis naar de Noordpool gedurende den winter onmogelijk is; maar wat zou ons verhinderen, naar de Zuidpool te gaan? U weet, dat de jaargetijden op het zuidelijk halfrond geheel tegenovergesteld zijn aan die op het noordelijk halfrond. Men is aldaar nu midden in de lente. Dat is zeker wel het gunstigste tijdstip voor zulk eene reis.”
James hoorde al die dingen met een open mond aan; de dappere zeeman had vergeten, dat de aarde twee polen heeft. Hij dacht steeds en uitsluitend aan de Noordpool, en zijn vurigst verlangen was tot dusverre geweest, eenmaal die pool te bereiken.
„De Zuidpool,” bracht hij stotterend uit, „de Zuidpool … Niemand is nog ooit naar de Zuidpool gegaan, niet waar?”
„Men heeft dit wel beproefd, maar men heeft gemerkt, dat de Zuidpool nog minder toegankelijk is dan de Noordpool; want de eerstgenoemde bevindt zich nog verder van eenig bewoond oord en ligt te midden van het groote en onbekende zuidelijke vasteland. Naar mijne meening zal men tot de ontdekking van de Zuidpool eerst een geruimen tijd na die van de Noordpool komen.”
„Zoo? Is zij moeilijker te ontdekken? Laat ons het echter beproeven! Het is, geloof ik, voor uw ballon volmaakt onverschillig, hierheen of daarheen te gaan.” [20]
„Stelt u dit plan in ernst voor?” vroeg de kapitein, die zich nu in het gesprek mengde.
„In vollen ernst,” antwoordde Gromski. „Als we naar de Zuidpool willen gaan, dan behoeven we niet te wachten. Hoe eer wij dit doen, des te beter.”
„Maar de bezwaren, aan zulk een tocht verbonden, zullen grooter zijn. Is u niet bang voor een langen tocht langs of liever boven den Oceaan? Het kan lichtelijk gebeuren, dat wij daarin vallen, en dan …”
„Dat zal wel niet gebeuren. Mijn luchtballon kan, zooals u weet, gedurende drie weken eene voldoende hoeveelheid gas inhouden. Wij zullen ons naar de zuidelijkste punt van Amerika begeven en van kaap Hoorn opstijgen, vanwaar de wind ons naar de pool zal overbrengen.”
„De wind? Welke wind?”
Inderdaad begreep de kapitein niet, op welken wind Gromski rekende: hij wist slechts, dat er in de poolstreken koude winden waaien, die zich naar de evennachtslijn richten.
„Maar op die koude winden reken ik niet,” zeide Gromski. „Ik onderstel alleen, dat er boven deze winden een warme luchtstroom moet bestaan, die van de evennachtslijn naar de pool gaat. De plaats, die de koude lucht besloeg, moet toch aangevuld worden.”
„U heeft gelijk, ik had daaraan niet gedacht. Het moet wel zoo wezen: ge bedriegt u niet … Bravo! Zal dus de warme luchtstroom ons naar de Zuidpool brengen?”
„Naar de Zuidpoolstreken ten minste. Wij zullen de pool zelf met behulp van onze machine bereiken.”
„Ik erken, dat ik erg nieuwsgierig ben om eenige nadere [21]bijzonderheden te weten te komen, om iets meer omtrent uw luchtballon te vernemen. Hoe is het u gelukt, eene lichte stoommachine te vervaardigen, die toch krachtig genoeg is om aan den ballon zulk eene snelheid te geven? Is de electriciteit u niet geschikt voorgekomen om dit doel te bereiken?”
„Daar ge met mij een langdurigen tocht zult doen,” zeide Gromski, „moet ik u mijn ballon wat meer van nabij laten bekijken. We zullen een klein tochtje door de lucht doen. En dan zult ge zien, wat de luchtballon is en hoe hij zich houdt. Ge dient dit trouwens te weten, daar gij mij moet helpen om hem te besturen.”
Gromski gaf bevel om den ballon in orde te brengen, en terwijl zijne bedienden zich met het maken van de noodige toebereidselen bezighielden, verklaarde hij aan zijne nieuwe metgezellen de beginselen, waarop de samenstelling van zijn luchtballon berustte.
„Er bestaat, strikt genomen, tusschen een stoomschip en een luchtballon, die door eene machine als deze in beweging gebracht wordt, hetzelfde onderscheid als er bestaat tusschen het soortelijk gewicht van het water en dat van de lucht. Een ballon, evenals een schip, moet eene beweegkracht hebben, om niet ten speelbal der luchtstroomen te worden. Hij kan slechts aan deze laatste weerstand bieden, als zijne eigen snelheid de snelheid van den wind overtreft. In dat geval kan de ballon zich zelfs bewegen in eene richting, tegenovergesteld aan die van den luchtstroom, hetgeen hierop neerkomt, dat aan den ballon eene bepaalde richting kan gegeven worden. Het waren de Heeren Renard en Krebs, die in 1884 dit vraagstuk oplosten. Het gelukte [22]hun om met hun ballon met eene electrische beweegkracht terug te keeren naar het punt, vanwaar zij waren uitgegaan. Van toen af was het beginsel gevonden. Ik zeide, dat de ballons eene eigen snelheid moeten bezitten, die ze in staat stelt, zegevierend tegen de winden te kampen. Ge weet zeker wel, dat de luchtballon van de Heeren Renard en Krebs eene snelheid van 7 meters in de seconde heeft. Maar deze snelheid is onvoldoende. Er is eene snelheid van minstens 15 meters noodig om, ondanks een krachtigen wind, in eene gewenschte richting voort te komen. Een flinke en tevens lichte motor, die aan den luchtballon eene vrij aanzienlijke snelheid kan geven,—zulk eene machine was nog niet uitgevonden. Renard bedient zich van de electriciteit; de electrische motoren zijn zeer gemakkelijk te behandelen, maar zij vereischen zware machines, die veel plaats beslaan en waarvan de werking bovendien kostbaar en van korten duur is. Bij slot van rekening is de electrische motor betrekkelijk zwaar. Die, waarvan men zich op de France bediende, had slechts 5 paardekrachten en woog 600 kilogrammen. Deze overwegingen hebben er mij toe gebracht, het voorbeeld van Henri Giffard te volgen en mij van stoom te bedienen. Verwondert u hierover niet! Mijne machine heeft weinig overeenkomst met de gewone machines. Hare voornaamste eigenschap is, zooals ik u reeds heb doen opmerken, hare bijzondere lichtheid.”
„Is uw stoomketel dan …”
„Er is geen eigenlijke stoomketel in mijne machine,” viel de ingenieur hem glimlachende in de rede; „deze wordt vervangen door de platte buis, die ge daar ziet. Deze buis is spiraalvormig opgerold en bestaat uit vijf deelen, die met [23]elkaar de enorme lengte van 200 meters hebben. Haar inhoud daarentegen is nog geen 25 kubieke centimeters, want hare wanden raken elkaar bijna. Men kan zulk een stoomketel met volle recht een „bliksem-stoomketel” noemen, daar de stoom zich daarin onmiddellijk vormt, dank zij de aanzienlijke grootte van de verwarmde oppervlakte; het is niet noodig, veel water in te nemen; men heeft op zijn hoogst 40 kilogrammen noodig, want de stoom ontsnapt, nadat hij in de machine zijn mechanischen arbeid verricht heeft, niet in de lucht, maar stort zich in den grooten condensator, vanwaar hij opnieuw automatisch in den stoomketel terugkomt. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat zulk een stoomketel aan geenerlei gevaar van ontploffing blootstaat; want hij bevat slechts weinig stoom, en het water kan, indien er voor de capillariteit van de buis gezorgd wordt, niet in den spheroïdalen toestand overgaan.”
„Bravo!” riep Ford vol geestdrift uit. „Het beginsel, waarop u de samenstelling van uw stoomketel gebouwd heeft, is verwonderlijk eenvoudig; maar men heeft heel lang op die verbetering moeten wachten. En van welke brandstof bedient ge u?”
„Van benzine. Dáár, op het fornuis, zult ge het reservoir vinden, dat het waterstofgas inhoudt. De producten der verbranding gaan door kleine buizen naar het reservoir; als hunne temperatuur 120° bereikt, kunnen zij de benzine nog op het kookpunt brengen. De damp der benzine komt door eene kleine afzonderlijke buis in het fornuis, vermengt zich daarbij met de lucht en brandt, zonder rook van zich te geven, evenals de lamp van Bunsen.”
„Juist zoo. Dus verliest u niet het minste gedeelte van [24]de brandbare stof. Heeft u ook eene machine van een nieuw model vervaardigd?”
„Ik was er wel toe genoodzaakt, Mijnheer. De bestaande machines zijn te zwaar voor mij. Het is mij voorgekomen, dat eene rotatiemachine, die geregeld zonder vliegwiel kan werken, het best zou beantwoorden aan het doel, dat ik mij voorstelde.”
„Waar is die machine?” vroeg James, terwijl hij in het schuitje van bamboes, met zijde bekleed, keek.
„Daar,” zei de ingenieur, terwijl hij naar een bol van aluminium, één meter in middellijn, wees.
„Is die bol eene machine?” riep de stuurman uit, terwijl hij groote oogen opzette. „Nooit heb ik zóó iets gezien.”
„Ja, het is eene machine, en wel een heel lichte. In het inwendige van den bol bevindt zich een klep, die door den stoom met snelheid ronddraait.”
„Hoe groot is dan het gewicht van uw motor?” vroeg de kapitein.
„Die is veel lichter dan de machine, waarvan Giffard zich in 1856 bediend heeft. Zijn gewicht bedraagt nog geen 30 kilogrammen per paardekracht.”
„Nu begrijp ik het. Deze zoo lichte machine heeft eene reusachtige kracht en kan aan den ballon eene ontzaglijke snelheid geven.”
„Men zou hetzelfde resultaat ook door andere middelen kunnen bereiken,” zeide Gromski. „In theorie is het niet noodig, lichte motoren te vervaardigen.”
„Hoe zoo, Mijnheer?” riep Ford uit. „Dat is toch wat al te sterk. Als het zoo was, dan zou men daarvan, geloof ik, al lang gebruik gemaakt hebben.” [25]
De luchtballon begon langzaam op te stijgen. Blz. 28.
„Maar dat is in de practijk niet zoo gemakkelijk, kapitein. Ge weet, dat de inhoud der lichamen toeneemt in evenredigheid met het kubiek, en hunne oppervlakte in evenredigheid met het vierkant van hunne afmetingen. Een [26]ballon, waarvan de straal verdubbeld wordt, zal, om dezelfde snelheid te bereiken, een viermaal grooter tegenstand te overwinnen hebben, maar hij zal tevens in staat zijn, een achtmaal zwaarder last te dragen, want het opstijgingsvermogen van den ballon is in dezelfde verhouding toegenomen. Ge begrijpt dus, dat een ballon van een driemaal grooter inhoud dan de mijne, slechts een tweemaal grootere oppervlakte moet hebben; maar zijn opstijgingsvermogen zal verdriedubbeld worden, en bijgevolg zal hij een betrekkelijk zwaarderen motor kunnen hebben. Mijnheer Henri Giffard heeft berekend, dat een luchtballon, die een inhoud van 200.000 vierkante meters heeft, 20 meters in de seconde zou kunnen afleggen, dat wil zeggen, dat hij aan de krachtigste winden weerstand zou kunnen bieden. Ge begrijpt echter, dat de vervaardiging van zulk een reus onoverkomelijke bezwaren oplevert. Ik heb mij voor mijn luchtballon dus vergenoegd met een inhoud van iets meer dan 3000 vierkante meters. Ik heb hem bovendien een langwerpiger vorm gegeven dan de ballon van de Heeren Renard en Krebs heeft; ik ben er op die wijze in geslaagd, den tegenstand van de lucht aanmerkelijk te verminderen.”
Ford en de stuurman luisterden met de meeste aandacht naar de woorden van den ingenieur en bekeken den luchtballon met steeds levendiger nieuwsgierigheid.
Inderdaad zag hij er indrukwekkend uit. Er hing een langwerpig en licht schuitje aan, dat er met touwen van zijde aan bevestigd was. Bij den eersten oogopslag scheen de stof, waaruit de ballon vervaardigd was, van metaal te zijn; de bewegingen, die de wind er in deed ontstaan, bewezen echter, dat het geene vaste zelfstandigheid was. [27]
„Waarvan is uw ballon toch gemaakt? Hij is noch van zijde, noch van doek,” bracht Ford in het midden.
„Ja, hij is van zijde, Mijnheer, maar met een zeker vernis bedekt; boven dit vernis bevindt zich een zeer dunne laag aluminium, die daarop door middel van de galvanoplastiek gelegd is; het geheel zal, zooals ik stellig durf verzekeren, bijna geen gas laten ontsnappen. Het waterstofgas kan gedurende drie weken in mijn ballon blijven. Als dat niet zoo was, zou ik er mij niet aan wagen, eene reis naar de pool te ondernemen. De stoomketel en de machine zijn insgelijks van aluminium. Maar laat ons eens opstijgen, dan zult ge zien, hoe men met dezen luchtballon reist.”
Bij deze woorden nam Gromski in de nabijheid van de machine plaats.
„Gij, kapitein, gij moet het roer in handen nemen,” voegde hij er bij, zich tot Ford wendende. „Ga daar zitten! Hier is het stuurrad. Verbeeld u nu maar, dat ge op een gewoon jacht zijt.”
Ford zette zich zeer gemakkelijk op een stoeltje neer, dat bij den stoomketel hing. Na een oogenblik van aarzeling besloot James insgelijks in den ballon te stappen en nam, op verzoek van den ingenieur, het beheer over den ballast op zich.
„Het is toch geen jacht,” mompelde hij. „’t Heeft veel meer van een walvisch weg.”
De ingenieur deed de benzine, die in het fornuis nabij de machine geplaatst was, ontbranden; dit fornuis was bestemd om de noodige warmte te ontwikkelen, ten einde den motor in beweging te brengen en den inhoud van het hoofdreservoir aan het koken te maken. [28]
„Laat de touwen los!” riep Gromski uit. „Opgelet! Daar gaan we!” voegde hij er bij, zich tot den kapitein wendende.
„Breng ons onder den wind, en gij, James, werp een zak zand uit!”
De stuurman voldeed aan dit bevel, en tegelijkertijd begon de luchtballon langzaam op te stijgen.
Ford draaide het roer rechts, en nu beschreef de ballon, aan zijn wil gehoorzamende, een grooten halven cirkel.
„Houd het roer rechts!” beval Gromski.
Deze manoeuvre bracht den luchtballon in de gewenschte richting.
James keek, nadat hij nog een zak zand had uitgeworpen, naar het land, dat zich al meer en meer verwijderde.
Na zich tot eene hoogte van 100 meters verheven te hebben, ging de ballon met eene verbazende snelheid over het park heen, dat tot de villa van den ingenieur behoorde; toen vloog hij over eene andere villa en over een stuk weiland heen. De boomen schenen te wijken en plaats te maken voor eene groote opeenhooping van huizen, die door eene grijze wolk van rook verduisterd werden, welke zich in de doorschijnende lucht boven hooge fabrieksschoorsteenen verhief. Dit was Chicago. Achter de stad in de verte schitterde in de stralen der zon de verrukkelijke oppervlakte van een meer, waarop het van schuiten en schepen wemelde. Nog verder teekende zich, als op eene topographische kaart, de zwarte lijn van den anderen oever af, doorsneden door boerderijen, die halverwege achter het groen verscholen waren. De luchtballon, die steeds voortging met den [29]wind, die uit het Zuidwesten blies, in dezelfde richting als de westelijke spoorweg, kwam al spoedig boven den ochtendtrein, die de reizigers naar San-Francisco vervoerde. Het oorverdoovend gedruisch, dat de wielen der waggons, terwijl zij zich over de rails voortbewogen, maakten, vormde een scherp contrast met de rustige stilte en de onmerkbare beweging van den ballon.
James, die zich over den rand van het schuitje heenboog, groette spottend de passagiers, die door de portieren keken. Men antwoordde hem met toejuichingen. Verscheidene Yankees, die op het balkon van den salonwagen stonden, begroetten onze luchtreizigers met revolverschoten. Al spoedig verloor men in den trein den ballon uit het oog. Zijne schaduw, langwerpig en zwart, gleed over de landerijen, die den weg begrensden.
James lachte, toen hij de boeren en de arbeiders, die hen hielpen, de hoofden zag oprichten en, hunne taak vergetende, den ballon nastaren; het vee, dat op de weilanden graasde, liep weg, verschrikt bij het zien daarvan, of verzamelde zich in troepjes, als wilde het zich tegen een vijand verdedigen.
Van tijd tot tijd draaide Ford even aan het stuurrad, en dan ging de luchtballon, aan zijn wil gehoorzamende, als een goed gedresseerd paard, naar rechts of naar links, en vloog over boomen, rotsen, rivieren en afgronden heen. Er bestonden voor hem geene hinderpalen.
Toen de zon achter eene wolk schuilgegaan was, begon het waterstofgas, dat de werking der warme zonnestralen niet meer ondervond, in inhoud te verminderen; het schuitje raakte de toppen der boomen bijna aan. [30]
„James, werp nog maar eens een zak zand uit!” riep de kapitein uit.
„Neen, neen!” viel de ingenieur hem in de rede, „we kunnen niet altijd op den ballast rekenen, te meer daar ik maar weinig bij mij heb. We zullen het op eene andere manier aanleggen. Het gas heeft zich samengeperst; we moeten het dus doen uitzetten door het te verwarmen. Ziet maar eens: ik open de kraan van de buis, die aan het fornuis aangebracht is en in het inwendige van den ballon uitkomt. Welnu, we rijzen al. De warme gassen doen eensklaps de temperatuur van het waterstofgas toenemen. Ik zou op deze manier hebben kunnen opstijgen zonder mijne toevlucht tot den ballast te nemen; ik stel mij echter voor, mij slechts van dit middel te bedienen in de gevallen, waarin ik voor een korten tijd het opstijgingsvermogen moet vermeerderen. Nu sluit ik de kraan; de zon begint opnieuw te schijnen en het gas zet zich uit. Maar het wordt tijd om een einde aan ons tochtje te maken. Onze luchtballon kan terugkeeren naar het punt, vanwaar wij vertrokken zijn door te draaien ondanks den wind, die nu een weinig van ter zijde blaast. Herken je mijne villa, vanwaar we een kwartier geleden vertrokken zijn?”
„Ja, ik herken haar aan de cipressen.”
„Welnu, wend dan den voorsteven van het schuitje naar dit punt!”
Ford voldeed aan dit bevel. De luchtballon beschreef een cirkelboog van omstreeks 80 graden, met een straal van 300 meters, en vloog voort, met den wind van achteren.
Zijne snelheid vermeerderde nu met 6 meters in de [31]seconde. Onze luchtreizigers bemerkten dit terstond aan de snellere afwisseling van het landschap. De boerderijen en de weilanden verschenen en verdwenen onmiddellijk om plaats voor nieuwe tooneelen te maken.
„Dat gaat goed!” riep James verrukt uit. „Mijnheer, al de stoomschepen beteekenen niets bij uw luchtballon. Waarlijk! Een meeuw en een albatros zijn ver achter ons gebleven.”
„Maar dat is nog niets: met een krachtiger wind zouden wij tweemaal sneller kunnen gaan.”
„Ja, maar dan zouden wij altijd den wind van achteren moeten hebben,” merkte Ford aan. „Het komt mij voor, dat een ballon als de uwe al te krachtige luchtstroomen moet vermijden.”
„Zeer zeker, maar als wij de krachtige tegenwinden vermijden, moeten wij tevens ons voordeel met de gunstige winden doen. In allen gevalle ben ik niet gewoon, mij boven 300 meters te verheffen; in de bovenste streken van den dampkring heerschen veel heviger winden dan die, welke nabij de oppervlakte der aarde waaien.”
„En wat zoudt ge doen, als zelfs in de benedenste lagen van den dampkring een wind blaast, waarvan de snelheid die van uw luchtballon overtreft?”
„Als de richting, die ik wensch te volgen, geheel tegenovergesteld is aan die van den wind, dan vertrek ik niet. Maar als zij met deze laatste een zekeren hoek maakt, dan onderzoek ik—steunende op het parallelogram der krachten—naar welken kant ik mijn ballon moet richten, en in den regel kan ik dan in de gewenschte richting gaan. Overigens zullen eenige wendingen van het roer mij zeggen, [32]of ik gelijk dan wel ongelijk heb. Let er bijvoorbeeld op, dat we naar mijne villa moeten terugkeeren; we hebben een zwakken wind op zijde en van achteren. We moeten ons dus naar den tegenovergestelden kant houden.”
Ford vond inderdaad den hoek, waaronder men den ballon moest plaatsen, om niet van de vastgestelde richting af te wijken.
De luchtballon, die zich met eene snelheid voortbewoog, welke meer dan 64 kilometers in het uur bedroeg, bevond zich eenige minuten daarna weder boven het park, waaruit hij opgestegen was. De ingenieur deed de machine stilstaan en wierp het touw uit, dat door zijne bedienden gegrepen werd. Nu daalde de ballon langzaam op het groene gras neer.
„Ik dank u, Mijnheer,” zeide James, terwijl hij de hand van den ingenieur drukte. „Zoolang ik leef, zal ik mij deze reis herinneren. Mijn hemel, ’t is nu niet meer de moeite waard om op het vasteland of zelfs op zee te reizen. Van dit oogenblik af laat ik den Oceaan in den steek en, in plaats van op zee te varen, doe ik het in de lucht; met andere woorden, ik word een luchtreiziger!”
De ingenieur gaf den stuurman glimlachende de verzekering, dat de luchtscheepvaart zeer trotsch op haar nieuwen aanhanger was.
De kapitein gaf in zijne loftuitingen dezelfde wenschen te kennen. Na den luchtballon nog eens nauwkeurig bekeken te hebben, begaven onze vrienden zich met Gromski naar de villa, waar hun een overheerlijk maal wachtte. Aan het einde daarvan stelde Ford een toost in op de gezondheid van „den weldoener der menschheid.” [33]
„Ja, ja!” riep hij vol vuur uit, „uwe uitvinding zal eene omwenteling in de maatschappelijke toestanden teweegbrengen en aan de wetenschap vergunnen, een grooten stap voorwaarts te doen …”
„En wij zullen een grooten stap naar de Zuidpool doen,” voegde James er bij.
[34]
De ingenieur en zijne metgezellen lieten geen tijd verloren gaan. Ford hield er zich mee bezig, den ballon te voorzien van levensmiddelen en van de instrumenten, die voor eene luchtreis noodig waren; James hielp hem daarbij; wat Gromski aangaat, deze maakte zijn luchtballon voor de reis gereed en dacht er over na, hoe hij dien naar kaap Hoorn zou overbrengen en hem aldaar opnieuw met waterstofgas vullen. Het doel van den tocht werd tot op het laatste oogenblik geheim gehouden. Gromski deed stappen om zijne uitvinding niet verloren te doen gaan, ingeval de tocht eens slecht mocht afloopen. Hij zond aanzoeken tot het verkrijgen van octrooi naar de voornaamste landen van Europa en liet in zijn bureau de uitgewerkte plannen der verschillende gedeelten van zijn ballon achter. In één woord, hij handelde als iemand, die weinig hoop heeft om terug te keeren.
Ford regelde insgelijks zijne zaken, zooals hij altijd deed, wanneer hij een gevaarlijken tocht ging ondernemen. Alleen James, die niets bezat, maakte ook geenerlei beschikkingen. [35]
„Het is maar het beste, ongetrouwd te zijn en niets te bezitten,” beweerde hij. „Men kan dan sterven zonder iemand in ongelegenheid te brengen.”
Maar de kloeke stuurman hielp den ingenieur en Ford daarom met des te meer ijver; hij begaf zich met dezen naar de verschillende winkels en bracht van daar blikken met ingemaakte groenten en visch, kleederen en werktuigen mede; hij had slechts één wensch, zoo spoedig mogelijk te vertrekken.
Twee weken na hunne aankomst te Chicago waren bijna alle aankoopen reeds gedaan. Wat het overige, de watervaatjes, de ballons met zwavelzuur, het ijzervijlsel en andere onmisbare dingen aangaat, men besloot, zich een en ander eerst te New-York aan te schaffen.
Op den 20sten October begaf Ford zich daarheen om een stoomschip te zoeken, dat er zich mee zou moeten belasten, het drietal mannen met hun ballon naar kaap Hoorn over te brengen of althans naar eene plaats in de nabijheid daarvan. Maar daar geen der stoomschepen, tusschen New-York en Australië varende, zich daarmee kon belasten, was de kapitein wel genoodzaakt, een stoomschip bepaaldelijk tot hun gebruik af te huren, dat in tien dagen klaar moest zijn.
Gedurende dezen tijd hield de ingenieur er zich mee bezig, aan den ballon een volkomen evenwicht te geven en eenige werktuigen te vervaardigen, die gedurende de reis gewichtige diensten zouden kunnen bewijzen.
Zijne vindingrijkheid in dit opzicht was verwonderlijk. Wat bij Ford vooral in den smaak viel, was een toestel om de snelheid van den ballon te bepalen. Wat de ingenieur het wateranker noemde, was doodeenvoudig een zak, van [36]eene ondoordringbare stof vervaardigd en aan een touw bevestigd. Als deze zak uit het schuitje in zee geworpen werd, zou hij zich met water vullen, en dan zou de zwaarte van het water den luchtballon op eene bepaalde plaats doen blijven. Op deze manier kon men, ingeval van tegenwinden gemakkelijk halt houden.
Volgens de berekeningen van Gromski had de ballon, als hij met zuiver waterstofgas gevuld was, een totaal opstijgingsvermogen van 3800 kilogrammen; men moest zich van dat vermogen zoo goed mogelijk bedienen. Het werd voor een groot gedeelte verminderd door het gewicht van den luchtballon zelf met zijn schuitje en toebehooren.
„Dat alles is prachtig,” zeide Ford, aan wien de ingenieur zijne berekeningen in cijfers had voorgelegd; „maar ik weet nog niet, hoe ge uw ballon in evenwicht zult kunnen houden. Het verlies van 800 kilogrammen benzine, die we per dag noodig zullen hebben om stoom te verkrijgen, en de vermindering van het gewicht der levensmiddelen zullen hem al spoedig veel lichter maken dan de lucht, die hem omgeeft. Ge zult dus, om het evenwicht te behouden, eene zekere hoeveelheid gas moeten laten ontsnappen.”
„Dat is ook zoo,” antwoordde de ingenieur; „maar denk niet, dat deze aanzienlijke hoeveelheid waterstofgas geheel verloren gaat; neen, we zullen die gebruiken om den stoomketel te verwarmen. Op die manier kunnen we steeds het evenwicht bewaren met betrekking tot de omringende lucht.”
De ingenieur had dus alles op eene uitstekende manier geregeld.
En Ford wist niet de minste aanmerking op zijne berekeningen te maken. [37]
Op den 28sten verzond men den luchtballon, zorgvuldig ingepakt, naar New-York, waar een stoomschip dien reeds wachtte.
Op den 1sten November scheepten de drie reisgenooten zich op het stoomschip in, en men besloot, over drie dagen te vertrekken.
Nu eerst kwam de tijding omtrent den voorgenomen tocht ter oore van het publiek.
De dagbladen van den 2den November—en aan hun hoofd de New-York Herald en de World—namen in hunne kolommen lange artikelen over den tocht der stoutmoedige luchtreizigers op, vergezeld van de meest verschillende opmerkingen.
Men bewonderde deze stoutmoedige onderneming, maar voorspelde daaraan niet het minste succes.
Men sprak over den ingenieur en zijne metgezellen als over mannen, die tot een onvermijdelijken dood gedoemd waren.
Op den dag vóór het vertrek kreeg Gromski van verscheidene menschen bezoek; het waren voor het meerendeel industrieelen, die zich alle mogelijke moeite gaven om hem op zijn besluit te doen terugkomen, om hem van dit dwaze plan af te brengen, en die hem tegelijkertijd uiterst voordeelige voorwaarden voor den aankoop van zijne uitvinding stelden.
In het avondnummer van den Herald vond Ford een artikel, waarin al de bezwaren der onderneming en alle gevaren, waaraan onze helden zich blootstelden, werden opgesomd. Het was van den volgenden inhoud:
„Den reusachtigen Zuidpooloceaan en het zuidelijke vasteland, waarvan niemand iets zekers weet, te willen oversteken, [38]is dit niet het plan van een krankzinnige? Wij houden den heer Gromski, kapitein Ford en den stuurman James, die hen vergezelt, nu wel niet voor krankzinnigen, maar geen hunner schijnt toch een oogenblik nagedacht te hebben over de vraag, of zulk een reis wel mogelijk is. De ingenieur rekent op den Noordenwind, die in de hoogere luchtlagen naar de Zuidpool zou waaien. Maar waar zijn de bewijzen, dat er zulk een luchtstroom in werkelijkheid bestaat? Dit is slechts eene onderstelling, die op geenerlei bepaald feit gebouwd is.
„Maar bovendien, al bestond er ook zulk een wind, zou deze den luchtballon dan met volkomen zekerheid naar de Zuidpool overbrengen? Blijkbaar niet.
„De luchtballon zal zonder twijfel van de vastgestelde richting afwijken, en het is onmogelijk, die afwijking ook maar bij benadering te bepalen. En dan? Laat ons eens aannemen, dat het aan de stoutmoedige luchtreizigers eindelijk gelukt, de Zuidpool te bereiken, hoe zullen zij daarvan dan terugkeeren, als de ballon—en dat verklaart de ingenieur zelf—het gas slechts gedurende twintig dagen kan inhouden? Mijnheer Gromski rekent, gelooven wij, voor de terugkomst niet op den kouden Zuidenwind, noch op zijne machine, die slechts gedurende een enkelen dag kan werken. De reizigers zullen dus genoodzaakt zijn, gunstige winden af te wachten en herhaalde malen halt te houden; het gas zal inmiddels uit den ballon ontsnappen. Eindelijk zullen wij maar geen rekening houden met andere noodlottige omstandigheden, zooals bijvoorbeeld het gebrek aan water en aan levensmiddelen, de vermindering van den luchtballon in deugdelijkheid, de stormen enz. Als wij de [39]onderneming van de Heeren Gromski en Ford uit een practisch oogpunt beschouwen, dan komen wij tot het besluit, dat zij in ’t geheel niet te verwezenlijken is. Wij bewonderen wel is waar den moed en de onverschrokkenheid van deze mannen, maar tegelijkertijd bedroeft het treurige lot, waaraan zij zich zelf onvoorzichtig blootstellen, ons in de hoogste mate. Vergeten wij niet, dat stoutmoedigheid dikwijls aan roekeloosheid grenst en dat zij somtijds niets anders dan onbedachtzaamheid is. Naar onze meening zal er nog wel een geheele eeuw verloopen, voordat de mensch in staat is om met behulp van zulk een broos voorwerp als een luchtballon de ontoegankelijke Zuidpool te bereiken.”
„Nu, dat is niet erg uitlokkend,” mompelde Ford, toen hij dit artikel gelezen had. „Wat mij betreft, ik weet wel, dat er moeilijkheden en gevaren aan dien tocht zullen verbonden zijn; maar wat beteekenen die? Als ze er niet aan verbonden waren, zou ik niet aan dezen tocht naar de Zuidpool denken.”
„Het is blijkbaar, dat de gevaren u verlokken,” zeide Gromski met een glimlach; „ik denk, dat er zich inderdaad verscheidene aan ons zullen voordoen. Ik stem echter niet toe, dat zij in staat zijn om ons van onzen weg af te brengen of dat zij geheel onoverkomelijk zijn. Wat mij betreft, ik stel volkomen vertrouwen in mijn luchtballon.”
„En ik stel vertrouwen in mij zelf en in het noodlot. Ik reken ook op u, zooals vanzelf spreekt.”
„Gelooven ze niet, dat men de Zuidpool met een luchtballon kan bereiken? Gelooven ze dat niet?” zeide James, zich in het gesprek mengende. „Dan zullen wij er hen van overtuigen, kapitein. Ik zweer, dat ik niet zal terugwijken, [40]dat ik liever daar ginds zal blijven; vergeet dat niet, Mijnheer Gromski.”
„Ik zal evenmin terugwijken,” zei de ingenieur, terwijl hij de hand van den stuurman drukte. „Wees er van verzekerd, ouwe jongen, dat ik je niet in den steek zal laten.”
Nadat onze helden elkander op deze wijze moed ingesproken hadden, stelden zij hun vertrek niet langer uit. Reeds den volgenden dag, den 3den November 1894, verliet het stoomschip, waarop de luchtballon en zijne aanstaande passagiers zich bevonden, de haven van New-York in de richting van de zuidelijke kust van het groote vasteland van Amerika.
[41]
De zeereis, die vrij eentonig was en lang duurde, stelde het geduld van onze helden op eene zware proef.
Eene groote vreugde maakte zich dan ook van hen meester, toen zij op den zevenentwintigsten dag na hun vertrek uit New-York de rotsachtige eilandjes in het oog kregen, die nabij de zuidelijke kust van Amerika gevonden worden. Het schip bevond zich, na den ingang van de straat van Magelhaens en Vuurland voorbijgevaren te zijn, te midden van die rotsachtige eilandjes, waaruit de Magelhaensche archipel bestaat. Kapitein Ford raadpleegde de beste kaarten en zocht daarop de plaats, waar zij zoo gemakkelijk mogelijk aan land zouden kunnen komen.
Eindelijk gelukte het hem, een klein eilandje te ontdekken, ternauwernood eenige tientallen kilometers van de beruchte kaap Hoorn verwijderd, dat geheel met de eischen van den ingenieur strookte.
Op den 2den December, des namiddags om twee uur, liet men het anker in eene smalle, maar veilige baai vallen. [42]Van het verdek van het schip gezien, had het eilandje een woest voorkomen: zijne hooge, rotsachtige kusten verschrikten den blik. Nochtans besloten onze luchtreizigers, er onmiddellijk aan land te stappen.
Men liet de sloep te water, die hen afzette aan den voet van een halfronden heuvel, vanwaar eene lichte helling naar het middelpunt van het eilandje voerde. Na een boschje van ijzerhout en dennen, die door den wind gekromd waren, doorgegaan te zijn, kwamen zij in een klein dal, dat zeer goed voor halt kon dienen, want twee heuvels beschermden het tegen de winden; bovendien was zijne uitgestrektheid, omstreeks vier hectaren, ruimschoots voldoende om de levensmiddelen en den ballon te bergen. De naburige rotsen zouden in geen geval den ballon belemmeren, als hij uit het dal omhoog steeg.
De ingenieur gevoelde zich gelukkig, zulk een geschikt punt gevonden te hebben om van daar te vertrekken. Na het dal nauwkeurig onderzocht en zijn plan in zijn zakboekje opgeteekend te hebben, beklom hij met zijn makker den zuidelijken heuvel. Van deze rots had men een onbelemmerd uitzicht op de omstreken.
De kapitein haalde een verrekijker uit zijn zak en begon de lange reeks van eilandjes te onderzoeken, die zonderling door den Oceaan uitgetand waren en zich naar het Noorden tot aan Vuurland uitstrekten; het waren als zwarte en onregelmatige zwarte plekken, verspreid over de oppervlakte der zee, die eene blauwachtige tint had. Op de zuidelijke kust van den Oceaan zag men het laatste eilandje van den archipel; verder strekte zich rechts en links het ontzaglijke oppervlak der zee uit. [43]
„Kijk eens! Daar hebt ge de Zuidzee,” zeide Ford, terwijl hij zijn verrekijker aan den ingenieur overreikte.
„Ge hebt de plaats uitstekend gekozen,” antwoordde deze; „we zijn zoo dicht mogelijk bij de zee.”
„Op 56° 34′ Zuiderbreedte, als ik mij niet bedrieg; wij zullen minstens 12 kilometers boven de zee moeten stijgen.”
„En verder, kapitein?”
„Welnu.… verder zal het reeds minder gevaarlijk zijn, want dan zullen wij ons boven het vasteland bevinden.”
Gromski raakte in gepeinzen verzonken.
„Gelooft ge dan werkelijk aan het bestaan van een zuidelijk vasteland?” vroeg hij na eenige oogenblikken van stilzwijgen.
„Wel zeker, nabij de Zuidpool bevindt zich een groot vasteland.”
„Misschien,” zeide Gromski schouderophalend. „Overigens zullen wij er ons weldra zelf van kunnen overtuigen, of dit werkelijk zoo is.”
„En als er maar vijf werelddeelen zijn?” vroeg James, terwijl hij den ingenieur met een uitvorschenden blik aankeek.
Gromski antwoordde niet; het was blijkbaar, dat de vraag van den stuurman hem eenigszins in verwarring bracht.
Toen Ford van het schip teruggekomen was, beval hij, na met zijne reisgenooten geraadpleegd te hebben, aan de equipage, den volgenden dag eene loods op te slaan, bestemd om daarin den luchtballon en het schuitje te bergen. De matrozen, aangemoedigd door de belofte van eene flinke belooning, begaven zich vol ijver aan den arbeid.
Er bleef echter slechts zeer weinig tijd over. Met het [44]bouwen van de loods waren vier dagen gemoeid geweest. Op den 7den begon men dus met de ontscheping van den ballon en van het schuitje. De ingenieur hield zelf het toezicht op het overbrengen van een en ander naar het eiland.
Gelukkig bevond alles zich in den besten toestand. Twee dagen daarna was de luchtballon in de loods geplaatst, en nu begon men met het in orde brengen der toestellen om waterstofgas te verkrijgen. Dat was de omslachtigste van alle werkzaamheden. Al de vaten werden in verbinding gebracht met een kuip, waarin het gas gezuiverd werd om eindelijk door een buis van caoutchouc in den luchtballon op te stijgen.
Op Woensdag en Donderdag, den 13den en 14den, bracht men naar het eiland de ballons over, die het waterstofgas en het ijzervijlsel inhielden.
De ingenieur had het plan, tegen het einde van December of in het begin van Januari te vertrekken, welke maanden aldaar met de maanden Juni en Juli op het noordelijk halfrond overeenstemmen.
Ford was volkomen met het klimaat der poolstreken bekend: hij wist, dat de zomer er slechts eenige weken duurt en dat de warmste tijd op het zuidelijk halfrond gewoonlijk omstreeks de maand Januari valt, terwijl op het noordelijk halfrond de temperatuur in de maand Juli het hoogst is. Men moest bijgevolg gebruik maken van die veertien dagen, gedurende welke de thermometer van Celsius gemiddeld 11 graden boven het nulpunt staat. De ingenieur had berekend, dat hij, om den afstand af te leggen, die de zuidelijke kust van Amerika van de Zuidpool scheidt, omstreeks acht dagen noodig zou hebben. De terugkomst zou [45]in allen gevalle vóór het verstrijken van vijf en twintig dagen dienen plaats te hebben, te rekenen van den dag der opstijging, daar de luchtballon het gas niet langer kon inhouden.
Op den avond vóór Kerstmis was men met alle toebereidselen klaar.
Gedurende de feestdagen bepaalden Gromski en Ford de laatste bijzonderheden van de reis en maakten zich gereed om aan alle voorvallen, die zich zouden kunnen voordoen, het hoofd te bieden.
De ingenieur sloeg bovendien dagelijks de richting der wolken in de bovenste luchtlagen gade: de resultaten van deze waarnemingen waren vrij gunstig.
„Blijft ge dus op den luchtstroom in de hoogere luchtlagen rekenen?” vroeg Ford hem op zekeren dag.
„Van het bestaan daarvan hangt het succes van onze onderneming af, kapitein. Helaas! we weten nog slechts zoo weinig van de luchtstroomen, maar als we rekening houden met zekere physische wetten, dan meen ik eene zeer waarschijnlijke onderstelling te mogen wagen. Naar mijne meening moet de beweging in den dampkring op dezelfde wijze ontstaan als in den boezem van den Oceaan. Ge kent de onderzeesche stroomen. Als we de kaarten nauwkeurig bestudeeren, dan bemerken we daarop koude stroomen, die van de pool naar de evennachtslijn gaan, en warme stroomen, die van de evennachtslijn naar de pool gaan. Bovendien is het u niet onbekend, dat de koude stroomen zich meestal onder de warme voortbewegen. Ik ben er van overtuigd, dat hetzelfde verschijnsel zich in onzen dampkring voordoet, met dit onderscheid evenwel, dat de [46]stroomen er betrekkelijk sterker zijn dan in zee en minder plaatselijk, daar de lucht, die de aarde omgeeft, een enkelen oceaan van gas vormt, die door geenerlei vasteland afgebroken wordt. Laat ons bijvoorbeeld de passaatwinden eens nemen. Ik onderstel, ja, ik ben er zelfs zeker van, dat er een warme noordwestelijke luchtstroom is, die ontzaglijke hoeveelheden lucht van de evennachtslijn naar de pool overbrengt. Als ik mij niet bedrieg.….”
„Dus zullen we genoodzaakt zijn, gunstige winden in de lagere luchtlagen af te wachten, niet waar, Mijnheer? We hebben bovendien een anker, dat ons, zooals ge reeds gezegd hebt, in staat zal stellen om midden in den Oceaan halt te houden.”
Gromski keek hem ongeloovig aan.
„We zullen dit althans ingeval van nood doen,” zeide hij. „In de poolstreken heerscht beneden een Zuidoostenwind. Alles hangt dus van den hoogeren luchtstroom af.”
„Is daarin niet iets gewaagds?” merkte Ford aan.
„Ja, kapitein. We moeten echter alles doen, wat in ons vermogen is. Ik ben dan ook besloten, drie proefballons te doen opstijgen om de richting van den wind te onderzoeken, die voor ons van zooveel gewicht is. Deze ballons zullen ons de juiste aanwijzingen geven omtrent den stroom, die er in de hoogere lagen van den dampkring heerscht.”
Deze proefneming deed de ingenieur op den 26sten December des middags.
Een kleine ballon, van 15 kubieke meters inhoud, ging, na met snelheid omhoog gestegen te zijn, gedurende eenigen tijd in eene noordwestelijke richting; toen begon hij, na een hoogte van omstreeks 2000 meters bereikt te hebben, [47]terug te komen. Na verloop van 18 minuten bevond hij zich opnieuw boven het eilandje en verdween al spoedig tusschen de wolken in het zuidelijk gedeelte des hemels.
Het resultaat van deze proefneming boezemde aan onze luchtreizigers nieuw vertrouwen in. Met zulk een afdoend bewijs voor het bestaan van een anderen luchtstroom in de hoogere luchtlagen konden zij zich vol moed op reis begeven.
Gromski besloot, nu niet langer te wachten.
Op den 27sten werd er een begin met het vullen van den ballon gemaakt.
Reeds zeer vroeg in den morgen, bij zonsopgang, bevond de ingenieur zich met zijne metgezellen op het eilandje, ten einde deze gewichtige zaak te besturen.
Het was zes uur, toen de matrozen den opgevouwen ballon te midden van een luid gejuich uit de loods haalden en dien op een groot stuk doek, dat midden in het dal op den grond uitgespreid was, neerlegden.
Terwijl men het waterstofgas in de tonnen pompte, bracht de ingenieur met behulp van James het verkreukelde omhulsel van den ballon in verbinding met eene lange buis van caoutchouc, die uit het voornaamste reservoir voortkwam. Het was als het ware een slagader, waardoor het bloed van het organisme, het waterstofgas, in den luchtballon moest vloeien. Men zette de kraan open, en de vulling nam een aanvang. Nu geleek de ballon veel op de huid van het een of ander reusachtig zeemonster. De ballon, die bestemd was om de wolken te doorklieven, lag daar nu onbeweeglijk, misvormd, als een hoop vodden op den grond. Intusschen vertoonden zich langzamerhand door den aandrang van het gas kleine verhevenheden, [48]die al meer en meer opzwollen. Op den middag had de ballon reeds het voorkomen van een walvisch. Lichte bewegingen, die het ontstaan van het leven verrieden, vertoonden zich op zijne glimmende huid. Het luchtmonster haalde diep adem en beefde onder den invloed van den wind, die in de plooien der zijde, aan lange rimpels gelijk, blies. Deze plooien verdwenen echter allengs. Het luchtmonster werd al grooter en grooter, zoodat het met zijn opgezwollen lichaam het net begon aan te raken en zich daarin vertoonde als een oester in zijne schelp.
Hoe log hij eenigen tijd te voren ook geweest was, nu bewoog hij zich met eenige onrust en rukte aan de touwen, die hem vasthielden.
James had er veel schik in, deze gedaanteverwisseling gade te slaan; hij legde vol genegenheid zijne hand op het omhulsel, hij streelde den ballon, alsof het een levend wezen geweest was.
„Dat is eerst eens een schip!” zeide hij vroolijk tegen een matroos. „Ik lach nu wat met golven, klippen en ondiepten. De fregatten, de korvetten, de brikken, de sloepen, de booten en andere curiositeiten, die op zee varen, treden bij hem in de schaduw.”
Men moet weten, dat James, sedert hij met den luchtballon van Gromski kennis gemaakt had, de zeevaart was beginnen te minachten. Hij beschouwde nu zijne oude kameraden met een zekere geringschatting en deed telkens de gebreken der schepen uitkomen, terwijl hij de eigenschappen van den luchtballon hemelhoog verhief.
Des namiddags om drie uur was de ballon reeds gevuld en bewoog zich ongeduldig, als verlangde hij er naar, dat [49]men hem van de touwen ontdeed, die hem aan de aarde vastketenden.
De ingenieur bracht inderhaast het schuitje in orde, want hij wilde den volgenden dag in de vroegte vertrekken.
De machine, de stoomketel en andere gedeelten van den motor bevonden zich reeds op hunne plaats; maar de barometers, de thermometers en andere instrumenten, evenals de levensmiddelen, moesten nog naar het schuitje overgebracht worden.
Twee uren vóór middernacht was alles afgeloopen.
Het was de laatste nacht, dien onze reizigers op het land doorbrachten.
Nochtans dacht niemand hunner, ondanks hunne vermoeidheid, aan slapen.
Om elf uur onderzocht de ingenieur bij het licht eener lantaarn nauwkeurig al de afzonderlijke deelen der machinerie, om er zich van te verzekeren, dat er geenerlei gebrek bestond. Daarna keerde hij naar de loods terug, waar hij, over eene kaart van den zuidelijken Oceaan heengebogen, met den kapitein de richting begon af te teekenen, die de ballon vermoedelijk zou volgen.
James hield, in gezelschap van de matrozen, die hij in geestdrift voor de luchtscheepvaart trachtte te doen ontsteken, de wacht over den ballon.
Tegen den avond was er een vrij krachtige wind opgestoken, die tusschen de heuvels, welke het dal omgaven, huilde en somtijds van boven op den ballon viel, terwijl hij dien hevig deed schudden.
De kapitein en de ingenieur waren juist druk met elkaar aan het redeneeren over het vermeende zuidelijke vasteland, [50]toen van den kant van den luchtballon de forsche stem van James zich deed hooren, die om hulp riep.
Dit onverwacht geroep verwonderde en verschrikte den ingenieur tegelijkertijd. Hij kon niet begrijpen, wat den stuurman bewoog, op zulk een vergevorderd uur alarm te slaan. Vermoedende, dat de wind of eenig ander gevaar den ballon bedreigde, liep hij in aller ijl naar de deur en trok den kapitein met zich mede. Toen hij de deur opengedaan had, zag hij een halfnaakten man vóór zich staan, die eene bijl boven zijn hoofd zwaaide. Gelukkig week de ingenieur bijtijds terug, zoodat het hem gelukte, den slag af te weren. De kapitein wilde zich op den aanvaller werpen, die over zijne mislukte poging woedend geworden was; maar toen hij verscheidene gewapende mannen zag aankomen, deinsde hij verschrikt terug.
„Het zijn wilden, die van de naburige eilanden gekomen zijn,” riep hij uit, terwijl hij naar de tafel liep, waarop zijn revolver lag. „Ga uit den weg, Mijnheer.”
Gromski gehoorzaamde. Nauwelijks was hij ter zijde gegaan, of een revolverschot deed zich hooren en de aanvaller, wiens voorhoofd door een kogel doorboord was, viel aan zijne voeten neer.
Op dit oogenblik drongen er verscheidene pijlen al fluitende door de openstaande deur heen; een daarvan trof Ford.
„Mijn ballon! Ach, mijn ballon!” riep Gromski uit, terwijl hij de deur uitsnelde.
Maar reeds was de kapitein hem voorgegaan. Nadat deze met een welgemikt schot een anderen wilde levenloos had doen neervallen, nam hij de lantaarn in de hand en verliet de loods. Niet weinig ongerust snelde de ingenieur hem achterna.
Met een welgemikt schot deed hij een wilde levenloos neervallen. Blz. 50.
[51]
„Heidaar, James, waar ben je? Heidaar, James!” riep hij, eenig ongeluk vermoedende.
„Hier ben ik!” antwoordde de stuurman. „O, die schurken, die struikroovers!”
Bij het hooren van de stem van zijn kameraad hield Ford de lantaarn boven zijn hoofd.
Bij het flauwe licht, dat de lantaarn verspreidde, zag men den stuurman, die een wilde onder de knie had. Op eenige schreden vandaar worstelde een matroos tegen twee aanvallers.
Twee revolverschoten, in de lucht afgeschoten, verschrikten de aanvallers, die zich terstond daarop in de struiken verscholen; een oogenblik daarna was er niemand anders bij den luchtballon te zien dan onze helden.
„De ballon! Laat ons eens naar den ballon gaan kijken!” riep Gromski uit.
„De ballon is ongedeerd gebleven, Mijnheer!” antwoordde James, terwijl hij den wilde nog steeds met zijne vuisten omklemd hield. „Dat is een schurk, die een poging gedaan heeft om het omhulsel met zijn mes te doorboren. Ik heb hem hierin nog bijtijds verhinderd. Wat drommel! Ik zou liever willen, dat mijne huid.…”
Gromski ontrukte den wilde aan de handen van James, maar het was reeds te laat: de ongelukkige gaf den laatsten snik.
„Waar zouden deze wilden vandaan komen?” vroeg hij, terwijl hij een medelijdenden blik op den stervende sloeg.
„Van Vuurland of van het een of ander naburig eiland, Mijnheer,” antwoordde hij. „Zij hebben er waarschijnlijk de lucht van gekregen, dat er hier een prooi te behalen was, [52]en hebben zich toen hierheen begeven.… Waarlijk, als men ze zoo ziet, is het moeilijk te gelooven, dat het menschen zijn.”
Inderdaad deed de wilde, die daar op den grond uitgestrekt lag, door zijn groot harig hoofd, zijne kleine gestalte en zijne magere ledematen veeleer aan een aap dan aan een mensch denken. De dikke laag slijk, waarmee zijn lichaam bedekt was, gaf hem een walgelijk voorkomen.
„’t Is het laagste menschenras, dat er bestaat,” zeide James met afschuw. „Ik ben buiten mij zelf van toorn alleen reeds bij de gedachte, dat onze tocht had kunnen mislukken ten gevolge van die aapmenschen. We moeten eens onderzoeken, of enkelen van die schurken zich ook ergens verscholen hebben.”
Men onderzocht bij het licht der lantaarn alle struiken in den omtrek; de stuurman en de matrozen begaven zich zelfs naar het strand van het eilandje, maar zij zagen niets verdachts meer.
Nochtans hield men den geheelen nacht goed de wacht. Ford liep met zijn geladen revolver in de hand in den omtrek van den ballon heen en weer, gereed om op iedereen te schieten, die dien heimelijk zou willen naderen. Onze reizigers haalden eerst weder ruimer adem, toen de kapitein van het stoomschip en zijne equipage zich een halfuur na zonsopgang in het dal vertoonden.
De matrozen, die op de hoogte van dit onverwachte avontuur gebracht waren, wenschten onzen reizigers hartelijk geluk met den goeden afloop daarvan en beloofden, dat zij de aanvallers voorbeeldig zouden straffen, zoodra zij hun in handen vielen. [53]
De ingenieur beval, nadat hij den stuurman zijn dank betuigd had voor zijne tegenwoordigheid van geest en zijn moed, toebereidselen te maken tot de opstijging van den luchtballon.
Gedurende dezen tijd werd er, dank zij de goede zorgen der officieren van het stoomschip, een afscheidsmaal genuttigd op tonnen en planken in de nabijheid der sloep.
Ondanks den overvloed van wijnen en het aantal toosten heerschte er een diepe ernst onder de aanwezigen.
Na afloop van den maaltijd drukten allen, die er deel aan genomen hadden, met tranen in de oogen, onzen helden de hand; men beschouwde ze blijkbaar bij voorbaat als menschen, die een wissen dood te gemoet gingen; maar niemand bracht onder woorden wat iedereen dacht, ten einde aan deze dappere mannen op het beslissende oogenblik den moed niet te benemen.
De ingenieur en Ford waren over dit hartelijk vaarwel getroffen. Alleen James verloor zijne goede luim niet. Een glimlach van tevredenheid speelde er om zijne lippen. Volgens de aanbeveling van den ingenieur had hij, evenals deze en de kapitein, eene kleeding van bont aangetrokken, en nu schertste hij met de matrozen, alsof hem niets bijzonders te wachten stond. Om zeven uur werd er nogmaals een proefballon opgelaten, die, evenals de eerste, naar het zuidelijke deel van den hemel dreef en al spoedig uit het gezicht verdween.
Eindelijk, om acht uur, gaf de ingenieur het sein tot vertrekken. Na den ballon nog eens voor ’t laatst onderzocht te hebben, drukte hij den matrozen, die den luchtballon omgaven, nog eens voor ’t laatst de hand en nam vervolgens [54]in het midden van het schuitje plaats. James zette zich bij den voorsteven neer. Hij moest op bevel van den ingenieur ballast uitwerpen. De kapitein nam op een gemakkelijk stoeltje bij het roer plaats.
„Komaan! Op weg!” riep Gromski uit. „Laat de touwen los, vrienden!”
Een diep stilzwijgen heerschte er in den omtrek van den ballon. Eene levendige ontroering teekende zich op de gelaatstrekken van alle aanwezigen af. De ingenieur zag zich verplicht, zijn bevel te herhalen; want de matrozen, die het uiteinde der touwen in handen hielden, bleven onbeweeglijk staan.
Eensklaps hoorden de reizigers een eigenaardig geluid: de ballon schuurde over het doek heen, dat op paaltjes uitgespannen was.
„Daar gaan we!” riep James vroolijk uit. „Moet ik wat ballast uitwerpen?”
„Ja, doe dat maar, dan gaan we nog wat gauwer de hoogte in.”
De stuurman wierp een zak met zand uit. Eenige oogenblikken daarna had de luchtballon zich boven de heuvelen, die het dal omgaven, verheven en zweefde in het luchtruim.
De kapitein, die zich over den rand van het schuitje heengebogen had, keek zwijgend naar de aarde, die langzaam uit het gezicht verdween. Gedurende eenigen tijd zag hij nog de matrozen, die met hunne mutsen in de lucht zwaaiden en den reizigers een daverend „hoera!” toeriepen. Toen verdween het dal eensklaps uit zijn gezicht. De ballon, die door een lichten Noordwestenwind voortgestuwd werd, vloog [55]over het eilandje heen en bevond zich nu boven de rotsen, die de zuidelijke kust daarvan omgaven.
Het gezicht strekte zich al verder en verder uit, naarmate de luchtballon steeg. De kapitein sloeg een blik naar beneden en bemerkte, dat het schuitje boven den Oceaan zweefde. In het Noorden vertoonden zich de naburige eilandjes in een schitterend roodachtig licht.
Hunne omtrekken teekenden zich duidelijk op het oppervlak der zee af.
Geheel het zuidelijke gedeelte van den archipel vertoonde zich aan de oogen van onze luchtreizigers als een reusachtige landkaart.
Dit vergezicht werd een weinig belemmerd door de rotsen van kaap Hoorn, die eenige tientallen kilometers verwijderd en tengevolge van den dichten morgennevel nauwelijks te zien waren. De kapitein wilde zich tot James wenden om dezen zijne indrukken mee te deelen, maar de woorden bestierven hem op de lippen; eene zonderlinge ontroering maakte zich van hem meester bij het zien van deze oneindige uitgestrektheid water en lucht.
Dergelijke gewaarwordingen vervulden ook den stuurman: terwijl hij zich insgelijks over den rand van het schuitje heenboog en zich aan een touw vasthield, keek hij naar den afgrond, die zich onder hem uitstrekte: dit grootsche en indrukwekkende schouwspel trok al zijne aandacht.
Alleen Gromski bleef volkomen kalm; hij lette slechts op den wijzer van den barometer.
Eensklaps kwam Ford tot het inzicht van zijne stoutmoedigheid; het scheen hem toe, dat deze ontzaglijke watermassa, die zich onder hem uitstrekte, al meer en meer [56]naar boven ging en ieder oogenblik den ballon, die daarboven zweefde, zou kunnen verzwelgen.
„We vallen!” riep hij uit.
En zijne plaats verlatende, ging hij met een enkelen sprong naar Gromski toe.
De ingenieur schudde met het hoofd.
„We stijgen,” zeide hij, terwijl hij naar den wijzer van den barometer wees. „We bevinden ons op dit oogenblik ongeveer 830 meters boven het oppervlak van den Oceaan. Ge laat u door een gezichtsbedrog schrik aanjagen, kapitein.”
Ford keek op den barometer, en nadat hij er zich van overtuigd had, dat deze inderdaad eene hoogte van 900 meters aanwees, kwam hij een weinig tot kalmte.
„Gaan wij nu naar het Zuiden?” vroeg hij.
„Naar het Zuidoosten, kapitein.”
„En is er geen gevaar, dat we in zee zullen vallen?”
„Wees maar niet bang, kapitein,” antwoordde Gromski met een glimlach. „De ballon is in een goeden toestand en volkomen in evenwicht. Wij zullen in geen geval hooger dan 1000 meters stijgen; gedurende den nacht, als de zon niet meer schijnt en het gas samengeperst wordt, zullen we tot 300 meters dalen, misschien nog wel lager. Bovendien hebben we, om alle mogelijke onheilen te voorkomen, een flinken voorraad ballast meegenomen. Ge moet weten, dat een luchtballon evengoed tegen alle gevaren beveiligd is als een schuitje op kalm water.”
„Maar we gaan niet vooruit!” riep James plotseling uit.
„Waaruit maak je dat op?”
„Omdat er volkomen windstilte heerscht. Zie maar eens [57]naar dat stukje papier, dat ik daar op den rand van het schuitje neergelegd heb: het beweegt zich volstrekt niet.”
Dit bewijs deed den ingenieur lachen.
„Dat zal ik je eens verklaren: is het je nooit gebeurd, dat je eene rivier afzaktet zonder roeiriemen of zeil, of dat je je in snelvlietend water baaddet?”
„Wel zeker, meer dan eens, Mijnheer.”
„Welnu, heb je dan den stroom van het water gevoeld?”
„Neen, het schijnt dan, dat er geen beweging hoegenaamd in het water is.”
„Je begrijpt dus nu, waarom we den wind, die ons meevoert, niet voelen. De lucht, die ons omgeeft, heeft dezelfde snelheid als onze ballon. Als we 200 kilometers in het uur aflegden, zouden we ook niet het minste windje voelen.”
„Zoo! En wat is dan de snelheid, waarmee we gaan?”
„Dat kan ik je op dit oogenblik nog niet zeggen. Als we land onder ons hadden, dan zouden we, naar de verandering der omgeving te oordeelen, onze snelheid kunnen bepalen. Maar hier, boven dit eenvormige oppervlak van den Oceaan, zijn wij verplicht om ons, ten einde dit doel te bereiken, van een chronometer en een sextant te bedienen. De schier volkomen onbeweeglijkheid van den ballon maakt, dat wij gemakkelijk waarnemingen kunnen doen. We hebben geen ander middel om te weten te komen, met welk eene snelheid onze luchtballon voortgaat.”
„Dat is gek,” mompelde James. „Op een schip is het voldoende, te loggen, om terstond te weten te komen, hoeveel knoopen men in het uur aflegt.”
„Dat is waar, maar het schip heeft eene zelfstandige snelheid. Als we onze machine in beweging brengen, dan [58]zal onze luchtlog ons dezelfde juiste aanwijzingen doen, als dit op een schip het geval is.”
De kapitein onderzocht, terwijl hij naar deze verklaringen luisterde, oplettend den horizon met zijn verrekijker.
Men kon in het Noorden de toppen der hoogste bergen van het vasteland nog onderscheiden. Maar deze verdwenen al meer en meer in een dikken mist.
Bij het aanbreken van den morgen was de lucht echter geheel helder geworden. De kapitein zag, noch beneden, noch boven den ballon een enkele wolk. Het weder liet niets te wenschen over.
Onze reizigers hadden dus niets voor hun luchtballon te vreezen; hij ging rustig voort en slingerde van tijd tot tijd slechts even heen en weer. Gromski verklaarde, dat men deze bewegingen aan plaatselijke luchtstroomen moest toeschrijven.
James, die zich al een weinig in zijn toestand begon te schikken, bekeek het schuitje eens van naderbij. Dit was, zooals hij nu zag, zeer gemakkelijk ingericht. Achterin, dicht bij het stoeltje van den stuurman, bevond zich eene kleine hut, die met eene wollen stof bedekt was; daarin lag een bed voor één persoon. In het midden van het schuitje bevonden zich de machine, de stoomketel en het reservoir van benzine. De levensmiddelen lagen op den voorsteven.
De ingenieur waarschuwde zijne metgezellen, niet te gelijk aan het uiteinde van het schuitje te gaan staan, daar de luchtballon dan wel eens tengevolge van de verplaatsing van het zwaartepunt zou kunnen overhellen. De reizigers waren dan ook verplicht, niet te dicht bij elkaar te komen; als [59]punt van samenkomst wees de ingenieur een klein plaatsje tusschen de machine en den stoomketel aan.
Men besloot aldaar gemeenschappelijk de maaltijden te gebruiken. James, die altijd vol ijver was, als het er om te doen was, het gemak van zijne reisgenooten te bevorderen, nam op zich, de taak van kok te vervullen, en hield zich terstond bezig met het in orde brengen van de eetzaal. Het geheele ameublement van deze laatste bestond uit twee manden, aan beide kanten van een bankje geplaatst, dat bestemd was om de rol van tafel te vervullen. James spande boven de zitplaatsen nog twee groote stukken doek uit, om tegen regen en zon te beschutten, en zoo was de „zaal” gereed om de gasten te ontvangen.
„Ons voertuig heeft, ondanks al zijne volkomenheid, toch nog één groot gebrek, Mijnheer,” zei de stuurman na zijn werk voltooid te hebben. „Stellig is het te licht. Als dat niet zoo was, zou ik bereid zijn om er mijn leven lang mee te reizen.”
De ingenieur kon zich niet van lachen onthouden, toen hij dit bezwaar hoorde.
„Je hebt gelijk, beste vriend, maar aan wien ligt de schuld? Wijt het aan de lucht, dat zij niet zwaarder is. Ik moet je zeggen, dat de lucht betrekkelijk 770 maal minder dan het water weegt en dat bijgevolg een voertuig, dat bestemd is om zich in de lucht voort te bewegen, lichter dan een gewoon schip moet zijn. Je moet dit eens vooral in het oog houden en er nooit aan denken, te zware voorwerpen mee te nemen.”
De woorden van Gromski maakten weinig indruk op James, die geene gelegenheid liet voorbijgaan om zich te [60]beklagen en wiens aanhoudende opmerkingen den lachlust van zijne metgezellen opwekten.
„Hm!” mompelde hij. „Een bed van drie pond, een tafel, die er vijf weegt, een tafelservies, dat er maar vier weegt.… Drommels, als onze porties in dezelfde mate verminderen, dan zullen we binnen eenige dagen levende geraamten worden!”
[61]
Om tien uur verdwenen de hoogste punten van kaap Hoorn. Thans zagen onze reizigers, zoover hun oog reikte, niets anders om zich heen dan het oppervlak van den Oceaan, die zich in het oneindige verloor.
Het scheen hun toe, dat de ballon zich niet bewoog en stil hing boven deze reusachtige vlakte, die als een spiegel het azuur des hemels weerkaatste.
Omstreeks één uur ontdekte Ford, die door een verrekijker naar den horizon tuurde, in het Zuidwesten een zwart stipje.
„Dat schijnt een stoomschip te zijn, dat zich langs de westelijke kusten van Chili of van Peru voortbeweegt,” zeide hij. „Ik zie vrij duidelijk een rookwolkje.”
Van eene hoogte van 1000 meters gezien, scheen het schip, dat op zijn minst 100 kilometers verwijderd was, in het veld van den verrekijker als een wormpje, dat langzaam voortkroop. Een lange rookwolk, die uit den schoorsteen opsteeg, kronkelde zich als een slang over den Oceaan. [62]
„De rook stijgt rechtop; dus moet er daar beneden geen wind zijn,” merkte Ford aan; „en toch komen wij dit schip met eene verbazende snelheid naderbij.”
„Dat is niet te verwonderen, kapitein,” antwoordde Gromski; „de snelheid van den wind is, zooals de jongste onderzoekingen bewezen hebben, in de hoogere luchtlagen van den dampkring aanzienlijker dan in de lagere, en zij neemt in eene vaste verhouding toe. Hier, waar de barometer eene hoogte van 970 meters aangeeft, bezit de lucht waarschijnlijk eene aanmerkelijke snelheid, ofschoon zij op het oppervlak van den Oceaan doodstil is. Van eene hoogte van 1000 meters omvat het oog, naar mijne berekeningen, eene uitgestrektheid van een straal van 113 kilometers; wij bevinden ons dus bijna op dezen afstand van het schip. Kunt ge wellicht ook onderscheiden, in welke richting het gaat?”
„Het komt mij voor, dat het zich naar het Noordwesten begeeft.”
„We moeten letten op het oogenblik, waarop de ballon zich op dezelfde verticale lijn als het schip bevindt. We kunnen op deze manier de snelheid van den wind, die ons meevoert, bepalen.”
Ford en James sloegen met genoegen dit schip gade, dat het eenige punt was, waarop het oog, moede van het staren op de eentonige oppervlakte van den Oceaan, kon rusten.
Om één uur was het schip nog 30 kilometers van den ballon verwijderd; op dezen afstand kon men het reeds met het bloote oog onderscheiden.
„Ik zou wel eens willen weten, of zij ons ook zien,” zeide James. [63]
„Zij zien den ballon waarschijnlijk als een zwart stipje, dat zich slechts 5 à 6 graden boven den horizon bevindt,” verklaarde Gromski.
Het stoomschip kwam al dichter en dichter bij; nu scheidde nog slechts een tiental kilometers het van den luchtballon.
De kapitein keek op zijn horloge: het was vijf minuten vóór half twee.
„Laat ons wat dalen!” riep James uit, terwijl hij met zijn zakdoek wuifde. „Ze denken, dat de wind den ballon wegvoert! Zij volgen ons!”
Inderdaad veranderde het schip, na een cirkelboog beschreven te hebben, plotseling van richting en begon den ballon te volgen.
De kapitein ging terstond lucht in het ballonnetje pompen, en twintig minuten later bevond zich het schuitje nog slechts 200 meters boven het schip, op welks verdek eene buitengewone drukte heerschte: men maakte ongetwijfeld toebereidselen om eene sloep in zee neer te laten.
„Laat ons nog wat dalen! Maar we mogen ons gas daarom niet verspillen, niet waar?… James, aan de pomp!” riep Gromski uit.
De luchtballon daalde nu langzaam en bevond zich al spoedig op eene hoogte van omstreeks 100 meters boven het oppervlak van den Oceaan.
„Van hier moeten zij ons kunnen verstaan,” zei de ingenieur.
En nadat hij zich over den rand van het schuitje heengebogen had, riep hij met eene stentorstem:
„Keert maar terug! We hebben uwe hulp niet noodig.” [64]
Zijne woorden waren blijkbaar niet te verstaan door het gedruisch van de stoommachine; men deed deze stilstaan, en Gromski herhaalde zijne woorden zoo luid mogelijk.
„Het komt hun niet in de gedachten, dat het ons doel is, hier in de lucht te zweven,” mompelde de stuurman. „Ze zullen ons voor gekken houden.”
„Ze schijnen antwoord te geven,” zeide Ford.
„Wat zeggen ze dan?”
„De officier, die op het verdek staat, heeft insgelijks geantwoord: „Keert maar terug!””
Gromski lachte.
„Dat is de echo,” zeide hij. „De stem, kapitein, wordt door het oppervlak der zee teruggekaatst als door de oppervlakte van een muur.”
„Nu zegt de kapitein van het schip werkelijk iets.… Wacht eens! hij zegt, dat we het gas moeten laten ontsnappen. Blijkbaar hebben ze mij niet goed verstaan. Laat ons hun dus eene dépêche zenden.”
Dit zeggende, scheurde Gromski een blaadje uit zijn zakboekje en schreef daarop:
„Dank voor uwe goede bedoelingen. Wij hebben niets noodig. Wij gaan naar de Zuidpool.”
Het stukje papier dwarrelde eenige oogenblikken heen en weer en viel toen op een korten afstand van het schip in het water.
Onze reizigers zagen de matrozen pogingen aanwenden om deze dépêche met hunne roeispanen op te visschen.
„Ziezoo, nu kunnen we opnieuw opstijgen zonder deze lieden aan een nutteloos tijdverlies bloot te stellen,” zei de ingenieur. „James, aan het werk!” [65]Ditmaal hielp Ford den stuurman; want het leegpompen van het ballonnetje was een vrij vermoeiend werk.
De matrozen wendden pogingen aan om deze dépêche op te visschen. Blz. 64.
[66]
Vijf minuten daarna wees de barometer opnieuw 980 meters hoogte aan.
Dit voorval was wel geschikt om er kapitein Ford van te overtuigen, dat de luchtballon uitstekend vervaardigd was, dat hij kon rijzen of dalen zonder iets van zijn ballast of van zijn gas te verliezen: men kon hem al naar verkiezing lichter of zwaarder maken. Zulk eene samenstelling stelde onze luchtreizigers in staat om op de verschillende hoogten gunstige winden te vinden en zich alzoo in de gewenschte richting voort te bewegen.
De ingenieur wist nu met volkomen zekerheid, dat de luchtballon door den Noordoostenwind voortgedreven werd, die zeer dikwijls in de zuidelijke streken van den Atlantischen Oceaan heerscht.
Na den tijd berekend te hebben, die er sedert het verschijnen van het stoomschip verloopen was, kon hij vaststellen, dat de snelheid van den wind 35 kilometers in het uur niet te boven ging.
„’t Is waarschijnlijk wel het eerste en het laatste schip, dat we te zien zullen krijgen,” zeide James, terwijl hij naar het schip keek, dat opnieuw naar het Noordwesten draaide. „Morgen zullen we niets anders dan ijsbergen zien. Als we vallen, welnu, dan is het met ons gedaan.”
De ingenieur antwoordde niet. Hij was ten prooi aan dezelfde sombere gedachten als die, welke den stuurman vervulden. Ondanks al het vertrouwen, dat hij in zijn ballon stelde, kon hij een soort van geheimzinnige vrees niet van zich zetten. Er kon een ongeluk gebeuren, dat hij niet had kunnen vooruitzien; eenig gebrek aan de machine, een onbeduidend scheurtje in het weefsel of andere gebreken waren [67]voldoende om den luchtballon in het water te doen vallen, dat zich onder hen uitstrekte. En zou er zich dan een schip vertoonen om aan de verongelukte luchtreizigers hulp te bieden?
De ingenieur wist heel goed, dat dit niet zoo wezen zou. Niemand onder de walvischvaarders waagde zich zóó ver in die streken van den Oceaan, waarboven de luchtballon na verloop van een twintigtal uren zou zweven.
Onder den indruk van deze gedachten onderzocht Gromski den ballon oplettend, die nochtans in den best mogelijken toestand verkeerde.
„Alles gaat tot hiertoe goed,” zeide hij, na zijn onderzoek voltooid te hebben. „We vorderen echter te weinig. Als dat zoo blijft voortgaan, dan zullen we een heele week noodig hebben om de pool te bereiken.”
„Welnu, dan moeten we de machine met meer kracht laten werken.”
„Daaraan denk ik in de verste verte niet; we moeten slechts in de uiterste noodzakelijkheid onze toevlucht tot den motor nemen; maar ik heb plan om in hoogere streken een wind op te zoeken, die eene grootere snelheid bezit. Dien warmen luchtstroom, waarop ik reken, hebben we tot dusverre nog niet gevonden, niet waar?”
„Welnu, laat ons dien dan zoeken,” antwoordde Ford. „Als het maar niet verkeerd afloopt!.…”
„Dat denk ik niet,” antwoordde Gromski. „Ik heb er genoeg bewijzen voor. Hebt ge den vulkaan Cotopaxi wel eens gezien?”
„Staat die vulkaan dan met den warmen luchtstroom in verband?” [68]
„Ja, omdat de rook, die uit zijn krater opstijgt en die eene hoogte van 3000 meters bereikt, eerst naar het Noordwesten gaat en dan eensklaps van richting verandert en naar het Zuidoosten trekt. Ge zult mij moeten toestemmen, dat het moeilijk is, eene betere bevestiging van mijne onderstellingen te hebben. We zullen er ons bovendien aanstonds van kunnen overtuigen.… James, werp den grootsten zak met zand eens uit!”
Daarop plaatste Gromski zich bij den barometer. Na verloop van tien minuten bleef deze laatste op het punt staan, dat eene hoogte van 1200 meters aanwees.
„Kijk eens op den thermometer, kapitein.”
„Die staat twee graden boven nul.”
„Mooi zoo! Dus is de temperatuur niet gedaald.… Nog een zak, James.”
Binnen een kwartier steeg de ballon 800 meters en bevond zich dus 2000 meters boven het oppervlak van den Oceaan, Tot groote verwondering van Ford steeg de thermometer, in plaats van te dalen, tot vijf graden boven het nulpunt. De ingenieur had zijn doel echter nog niet bereikt: op zijn bevel werd er weder een zak met zand door James uitgeworpen.
„Hoe gevoelt ge u nu?” vroeg Gromski. „We bevinden ons nu op eene hoogte van 3200 meters boven het oppervlak van den Oceaan.”
„Ik heb een gesuis in mijne ooren,” antwoordde Ford, „en mijne ademhaling wordt sneller.”
„De mijne ook; maar behalve dat voel ik niets.”
„Dat is heel natuurlijk: we bevinden ons in een verdunden dampkring; onze longen moeten dus krachtiger werken. [69]Maar laat ons een weinig wachten; want zulk eene snelle verandering van drukking is gevaarlijk. Over een uur zullen we nog wat ballast uitwerpen.”
„Als we ons inmiddels eens aan tafel zetten?” stelde James schroomvallig voor.
De verandering in den toestand der lucht had den braven stuurman den eetlust niet benomen; de kapitein en Gromski gevoelden niet minder honger; dus werd het voorstel van James volgaarne aangenomen.
De thermometer teekende twaalf graden warmte: de temperatuur was dus vrij zacht.
De stuurman begaf zich dadelijk aan het werk. Nadat hij de mand met levensmiddelen opengedaan had, bedekte hij „de tafel” in een oogwenk met spijzen.
Alle drie bevonden zich in een goede luim; de verdunde dampkring wekte den eetlust op, zoodat de ham, de ingelegde groenten en de pekelsaus binnen weinige oogenblikken naar binnen gewerkt waren. Deze maaltijd in de lucht, 3 kilometers boven de zee, duurde tot vier uur. Onze luchtreizigers lachten en schertsten met dezelfde luchthartigheid, alsof zij in eene restauratie van New-York gedineerd hadden.
Intusschen vertoonden zich aan de lucht, die tot dusverre helder geweest was, eenige van die wolkjes, welke men gewoonlijk in de hoogste luchtlagen van den dampkring aantreft.
Dit verschijnsel, op eene hoogte van 4000 meters, verwonderde Gromski eenigszins; want hij wist, dat wolken van dit soort gewoonlijk in de hoogste luchtlagen van den dampkring drijven.
Zij bewogen zich blijkbaar naar het Zuidoosten; zij [70]moesten dus vlugger voortdrijven dan de luchtballon, die zich lager bevond.
Deze opmerking bevestigde nogmaals de onderstelling van Gromski, wat den hoogeren luchtstroom aangaat.
„Wat zoudt ge er wel van zeggen, als ik u eens voorstelde, ons tot die wolken te verheffen?” zeide hij tot zijne metgezellen.
„Moeten we dan nog heel hoog gaan?” vroeg James.
„Neen; het komt mij voor, dat het voldoende zal zijn, nog één zak uit te werpen. Ik wil eens weten, of de temperatuur nog zal stijgen.”
„Welnu, moet ik dien dan uitwerpen?”
„Ga je gang maar, vriend.”
De ingenieur sloeg nu met de uiterste aandacht den thermometer gade.
„’t Is opmerkelijk!” riep hij eindelijk uit. „Kijk eens, kapitein! De thermometer stijgt tot veertien, vijftien graden.… en hij blijft steeds rijzende.”
Ford sloeg een blik op den thermometer en haalde de schouders op.
„Ik begrijp er niets meer van,” zeide hij. „In plaats van half te bevriezen, zooals ik had verwacht, begin ik het in mijne bonten kleeren warm te krijgen.”
„Achttien graden!” riep Gromski uit, als vreesde hij, dat hij de speelbal van een gezichtsbedrog was.
„En ’t is het einde nog niet! De barometer wijst 3700 meters aan.”
„Negentien graden, kapitein. Er moet zeker iets bijzonders gebeurd zijn.”
„Nu staat hij al op twintig en een half,” zeide Ford, [71]terwijl hij zich over den thermometer heenboog. „Het is blijkbaar, dat we in dien warmen luchtstroom zijn, waarop ge gerekend hebt.”
„Maar ik moet erkennen, dat ik er niet zulk eene hooge temperatuur verwacht had. Het is geen warme luchtstroom meer, maar bijna een gloeiende.”
„Daar gaan we de wolken in!”
Op dit oogenblik kwam de luchtballon in een dichten nevel. Onze luchtreizigers verloren eensklaps den Oceaan uit het oog, terwijl zij niet verder dan eenige meters om zich heen konden zien. Ford kon niet dan met moeite James onderscheiden, die zich aan het andere einde van het schuitje bevond.
In het inwendige der wolk steeg de temperatuur nog meer; de beide thermometers, de kwikthermometer en de alcoholthermometer, teekenden 22.4 graden, en de barometer gaf eene hoogte van 4800 meters aan.
Ford had het in deze vochtige atmosfeer zeer warm; hij trok dus zijne bonten kleederen uit, welk voorbeeld door Gromski en James gevolgd werd.
Toen de luchtballon na verloop van eenige minuten uit de wolk was, steeg hij steeds langzamer en bleef eindelijk met de omringende lucht in evenwicht.
Kapitein Ford kon zich niet weerhouden, een uitroep van bewondering te slaken, toen hij naar beneden keek.
De wolkenlaag, waar de ballon doorheen gegaan was, lag nu onder hem.
Massa’s damp, die als zilver schitterden, vormden een onmetelijke keten, die veel weg had van phantastische bergen, welke zich in de oneindige ruimte uitstrekten. Hunne uiteinden [72]verdwenen achtereenvolgens in het luchtruim en schenen het zenith te bereiken. Het geleken wel uitgetande rotsen, met eeuwige sneeuw bedekt.
Dit tooneel veranderde ieder oogenblik. De toppen werden scherper begrensd en namen allengs in omvang toe, daar er zich nieuwe massa’s bij aansloten, of dreven uit elkaar. De afgronden veranderden onmerkbaar in zachte hellingen.
De zon, die met moeite tusschen de nevelachtige toppen doordrong, verwarmde ze en gaf hun het voorkomen van vulkanen, die vuur en vlam uitbraakten; hare stralen, die elkander van de hoogste tot de laagste punten weerkaatsten, verloren zich in de onpeilbare diepten en kleurden de half doorzichtige dampen met een rooskleurigen gloed.
De ballon bleef onbeweeglijk en wierp op de wolken eene reusachtige schaduw.
James, die over dit schouwspel in verrukking geraakte, klapte in de handen. Ford, die tegen den rand van het schuitje aanleunde, zag het zwijgend aan, geheel van bewondering vervuld. Zelfs Gromski, die dikwijls in de gelegenheid geweest was om deze wonderen te aanschouwen, geraakte insgelijks in vervoering.
„’t Is prachtig, ’t is onvergelijkelijk!” riep hij uit. „Niet waar, kapitein?”
„We bevinden ons in eene tooverwereld, waarvan niemand op aarde de schoonheid kent. O, wat is het jammer, dat ik geen schilder ben! De photographie, die de kleuren weergeeft, zou in dit opzicht uitnemende diensten kunnen bewijzen. Wanneer men deze tot meerdere volkomenheid gebracht heeft, zal de luchtoceaan aan onze kunstenaars eene ontelbare menigte onderwerpen aan de hand doen. Het [73]verwondert mij, dat zij tot dusverre hunne aandacht niet gevestigd hebben op de wonderbare tooneelen, die men uit het schuitje van een luchtballon aanschouwt.”
„Welk eene verscheidenheid! Kijk eens!”
Gromski wees met den vinger naar eene wolk, die, na zich van eene andere verwijderd te hebben, als een reusachtig vliegend monster in het luchtruim dreef. Na verloop van eenige oogenblikken nam deze weer een geheel anderen vorm aan.
Het was aan onze reizigers nauwelijks gelukt, deze opeenstapeling van wolken goed gade te slaan, of het tooneel veranderde weer.
De zon, die naar den horizon neeg, wierp een vuurrood licht op de bovenste van deze wolken, terwijl de onderste langzamerhand in duisternis gedompeld werden.
Een kwartier daarna verdween de Oceaan geheel achter een ondoordringbaren violetkleurigen sluier.
De stralen der ondergaande zon bleven de wolken nog eenigen tijd kleuren; maar om negen uur verdwenen hunne laatste tinten.
De nacht daalde in deze onbegrensde ruimte. Onze reizigers, die zich door de invallende duisternis eenigszins schrik lieten aanjagen, keken elkander angstig aan.
„Het komt mij voor, dat we dalen,” zeide Ford, terwijl hij een blik op den barometer sloeg. „We zijn nu niet hooger meer dan 3600 meters.”
„Dat verwachtte ik wel,” antwoordde Gromski. „De stralen der zon verwarmen den luchtballon nu niet meer: dus wordt het gas samengeperst. We moeten echter op eene hoogte van 3500 meters blijven. Het verwondert mij alleen [74]dat de thermometer nog altijd op 18 graden blijft staan.”
„Moeten we nu den geheelen nacht wakende doorbrengen?”
„Wel waarom, kapitein? Ga maar naar bed en slaap gerust! Ik zal mij bij den barometer neerzetten en ook wat gaan dommelen. Ik verzeker u, dat geenerlei gevaar onzen ballon bedreigt.”
„En als er eens een storm opstak?”
„Welnu, wat zou dat dan nog? We zullen zelfs niets gevoelen van den storm, die ons voortdrijft. De bliksem kan wel is waar het gas in den ballon doen ontbranden; maar op deze geographische breedte zijn stormen, van onweer vergezeld, eene groote zeldzaamheid. We zullen ook niet vallen, daar de ballon altijd op dezelfde hoogte blijft. Overigens zullen we James verzoeken, op den barometer te letten. En nu, goedennacht! Ge zult hier veel beter slapen dan in de hut van een schip of in een spoortrein. Het is nu halfelf. Ge hebt dus nog zes uren tot uwe beschikking, voordat de zon opgaat.”
En na den stuurman bevolen te hebben, hem om vier uur, dat is tegen het aanbreken van den dageraad, te wekken, strekte Gromski zich gemakkelijk op den bodem der mand uit, en na verloop van tien minuten sliep hij even gerust als in zijne villa bij Chicago. Ford wilde, na een oogenblik nagedacht te hebben, zijn voorbeeld volgen.
Maar de kapitein vond den slaap niet zoo spoedig als zijn geleerde metgezel.
Gewoon aan het geluid van het stampen van het schip, aan het huilen van den wind en aan het geklots der golven, was hij geheel uit zijn gewone doen, te midden van de doodelijke stilte, die hem omgaf. [75]
Toen James zag, dat Ford den slaap maar niet kon vatten, kwam hij op de gedachte, een matrozenliedje te neuriën om hem op die manier in slaap te doen vallen.
Langzamerhand begonnen de oogleden van Ford inderdaad zwaarder te worden, en hij viel eindelijk in een verkwikkenden slaap.
[76]
James nam zich voor, het vertrouwen, dat Gromski en de kapitein in hem stelden, ten volle te rechtvaardigen. De ingenieur had hem bevolen, den ballon nauwlettend gade te slaan, als hij bijgeval mocht beginnen te dalen. De stuurman hield dan ook voortdurend de oogen op den barometer gevestigd, waarbij hij zich neerzette.
Eene zekere onrust maakte zich van den braven zeeman meester bij de gedachte, dat de veiligheid van den luchtballon nu geheel van zijne waakzaamheid afhing. Het had hem in het eerst toegeschenen, dat het veel gemakkelijker was, het toezicht op een luchtballon te houden dan op een stoomschip; maar hij liet deze meening al spoedig varen. James vroeg zich eindelijk af, of hij ingeval van nood zijne plichten wel behoorlijk zou kunnen vervullen. Hij stelde zich dus al de gevaren voor, die den luchtballon zouden kunnen bedreigen.
In de eerste plaats dacht hij aan de mogelijkheid, dat de ballon in zee zou vallen. Maar daarvoor behoefde hij [77]niet te vreezen; want de barometer wees nog steeds eene hoogte van 3200 meters aan en steeg niet hooger. De heldere hemel voorspelde mooi weer. De luchtballon, die vrijelijk in het luchtruim zweefde, had geenerlei botsing, geenerlei schok te duchten.
Niettemin boog de oude zeeman zich ieder oogenblik over den rand van het schuitje heen en sloeg een argwanenden blik in de ruimte. Hij gevoelde zich zonderling aangedaan tegenover deze doodelijke stilte, die door niets verstoord werd. Als hij aan het roer van een stoomschip zat, hoorde hij gewoonlijk het stampen der machine, het kraken van de masten, het huilen van den wind en het klotsen der golven. Nu hoorde hij niets, hoegenaamd niets.
De ballon scheen duizenden mijlen boven de aarde opgehangen te zijn te midden van de sterren, die hem omgaven. Deze doodelijke stilte maakte James zenuwachtig. De brave zeeman begon al spoedig de luchtvaart te verwenschen, waarvoor al zijne kennis en al zijne ervaring te kort schoten.
„Och kom!” mompelde hij. „Het kompas dient nergens meer toe, evenmin als het roer; want men weet toch niet, of en hoe men gaat. Hum! Misschien bewegen we ons zelfs in ’t geheel niet; de drommel mag dat weten! Maar het gewichtigste is niet, de richting te weten, waarin we gaan; het gewichtigste is, te zorgen, dat we niet in zee vallen.”
Nauwelijks had James deze woorden op een fluisterenden toon uitgesproken, of twee wolkjes, die zich onder het schuitje gevormd hadden, dreven het voorbij en verhieven zich toen met eene verbazende snelheid. De stuurman had [78]dit verschijnsel eerst opgemerkt, toen de ballon begon te dalen; het maakte hem dan ook erg ongerust. Deze ongerustheid veranderde in vrees, toen er zich een twintigtal andere wolkjes vertoonden, die de eerste volgden. Hunne beweging liet geenerlei twijfel over: de luchtballon daalde snel. De barometer echter wees nog altijd eene hoogte van 3200 meters aan.
„Hij zal zeker van streek geraakt zijn,” mompelde de stuurman, terwijl hij het instrument steeds heen en weer schudde.
En zonder verder na te denken, snelde hij naar den voorsteven van het schuitje, waar de zakken met zand lagen, greep er een en wierp hem over boord.
Toen James op zijn post teruggekeerd was, keek hij gejaagd naar den barometer.
De wijzer bewoog zich zichtbaar: van 3200 kwam hij snel op 3300, en toen langzamerhand op 3350 en op 3400 meters.
Tegelijkertijd deed een zacht windje zich gevoelen.
Maar—zonderling genoeg!—kwamen er telkens weder wolken opzetten, dreven het schuitje voorbij en verhieven er zich boven.
Toen begreep de brave man zijne vergissing; want de hand opheffende, gaf hij zich een geweldigen slag met de vuist op het voorhoofd.
„Wat is dat? Te handelen als een kind! Zich op die wijze te laten bedriegen!… Was het dan zoo moeilijk te begrijpen, dat het de wolken zijn, die stijgen, en dat de ballon zelf op dezelfde hoogte blijft? Wel foei!”
Dit voorval ontnam aan James al zijn zelfvertrouwen. [79]Hij wilde Gromski wekken, maar de vrees, zich belachelijk te maken, hield hem daarvan terug. Na een geruimen tijd geaarzeld te hebben, besloot hij eindelijk, den opgang der zon af te wachten en van nu af uitsluitend op den barometer te vertrouwen, die 4100 meters aanwees.
Hij zette zich dus op zijne plaats neer en keek onverschillig naar de wolken, die voortdurend langs den ballon heendreven.
Intusschen bracht eene andere omstandigheid James al spoedig in verlegenheid.
Hij merkte, dat het in het luchtruim al helderder en helderder begon te worden. Het oostelijk gedeelte van den hemel nam een rooskleurige tint aan, en de wolkenlaag, die zich onder den ballon bevond, weerkaatste duidelijk dezen gloed.
„Het zal de maan zijn, die opkomt,” dacht James.
Het duurde een halfuur, en nog vertoonde de wachter der aarde zich niet aan den horizon, en toch werd het al lichter en lichter.
Al spoedig bemerkte de stuurman tot zijne niet geringe verbazing eenige rooskleurige wolkjes nabij het zenith. De nacht stond blijkbaar zijne plaats aan het een of ander helder licht af. James pijnigde zich vruchteloos het hoofd, om de oorzaak van het buitengewone verschijnsel te ontdekken; hij veronderstelde, dat er ergens heel ver in het Oosten een vulkaan tot eene uitbarsting gekomen was; maar het licht, dat zich aan den horizon vertoonde, herinnerde noch aan den rooden gloed, die door een brand teweeggebracht wordt, noch aan het noorderlicht; in het luchtruim verspreidde zich eene witachtige schemering, geheel gelijk [80]aan die, welke aan het aanbreken van den dag voorafgaat. Het horloge stond op kwartier over elven. Het moest dus nog vier uren duren, voordat de zon zou opgaan.
Wat beteekende dat licht dan?
Op deze vraag wist James geen antwoord te geven. Hij wachtte dus geduldig af, totdat het raadsel zich vanzelf zou oplossen.
Inmiddels werd het al helderder en helderder; de wolkjes werden rood gekleurd bij de komst van den geheimzinnigen dageraad; de Oceaan legde den dichten sluier van nevel af, die hem sedert eenige oogenblikken aan zijn blik onttrok. Groote strooken damp dreven als booze geesten boven zijn oppervlak, dat den vlammenden hemel wonderlijk weerkaatste.
Eensklaps schoten er talrijke stralen van achter den horizon te voorschijn, en tegelijkertijd verhief zich boven den Oceaan langzaam de zonneschijf, die een rooden gloed over de golven verspreidde.
De brave stuurman was gedurende zijne herhaalde poolreizen getuige van verschillende ongewone luchtverschijnselen geweest; maar geen daarvan had op hem zulk een indruk gemaakt, als deze zoo onverwachte zonsopgang te middernacht.
Een oogenblik bleef hij naar dien vuurbol staren; toen haalde hij werktuiglijk zijn horloge uit den zak.
„Over negen minuten is het middernacht.…”
En het woord „middernacht” herhalende, greep hij Gromski, die in een diepen slaap gedompeld was, bij de schouders en schudde hem heftig heen en weer.
De ingenieur, aldus plotseling uit zijn slaap gewekt, kwam haastig overeind. [81]
„Wat is er? Hoe nu, is het al dag?” vroeg hij, terwijl hij zich de oogen uitwreef. „Hoe laat is het dan?”
„Het is middernacht, Mijnheer.”
„Wat zeg je daar?”
„Precies middernacht! Kijk maar! De zon is opgegaan; we zijn in een andere wereld … alles is hier onderstboven.”
De stuurman zette, terwijl hij dit zeide, zulk een kluchtig gezicht, dat de ingenieur in lachen uitbarstte.
„Je zult zeker zijn gaan slapen, zonder je horloge opgewonden te hebben. Komaan, beken het maar!”
De zeeman was verontwaardigd.
„Wat? Zou ik zijn gaan slapen? Kijk dan zelf maar eens, hoe laat het is; dat is veel beter.…”
„Welnu, hoe laat is het?” vroeg Ford, die zijne zoogenaamde slaapkamer verlaten had.
„Inderdaad, het is twaalf uur,” zeide Gromski. „En hoe laat is het op uw horloge, kapitein?”
„Ook twaalf uur, vijf minuten vóór twaalven. Maar wat beteekent dat?”
En alle drie keken elkaar verwonderd aan.
„Zonsopgang te middernacht: dat is wonderlijk!” riep Gromski glimlachende uit. „Zou de aarde zich vlugger dan gewoonlijk om hare as gewenteld hebben?”
De kapitein haalde de schouders op.
„Het is een zonderling verschijnsel,” antwoordde hij. „De zon is om negen uur ondergegaan, niet waar?”
„Juist zoo, om kwartier over negenen; want we zagen haar uit den ballon, die op een hoogte van 4000 meters zweefde, langer dan men haar van de oppervlakte van den Oceaan zou gezien hebben.” [82]
„De nacht heeft dus drie uren in plaats van zeven geduurd. We gaan blijkbaar naar het Oosten, de zon te gemoet; daardoor hebben we vier uren uitgewonnen, hetgeen overeenkomt met een afstand van 60 graden. Vergeten we niet, dat de parallellen dichter bij elkaar komen, naarmate zij de pool naderen, en dat iedere graad hier met omstreeks 7 geographische mijlen gelijk moet zijn; dus zevenmaal 60 is 420. Wij gaan blijkbaar met eene snelheid, die slechts tweemaal minder is dan de snelheid van een kanonskogel bedraagt. Mooi zoo!”
Deze woorden van Ford gaven aan Gromski stof tot overpeinzingen.
„En als zoo iets ons eens werkelijk gebeurd was?” vroeg hij na een oogenblik van stilzwijgen.
„Wel, dan zullen wij nimmer de pool kunnen bereiken, Mijnheer.…”
„Dat is waar, maar we gaan niet naar het Oosten.”
„Hoe verklaart ge dezen korten duur van den nacht dan?”
„Doodeenvoudig. De ballon is den poolcirkel gepasseerd en drijft in de streken, waar de zon niet ondergaat. We hebben nu den 29sten December, en op den 30sten van deze maand gaat de zon niet meer onder op eene breedte van 66¾ graden; op den middag bereikt zij, zooals ge weet, 47 graden, en te middernacht bevindt zij zich aan den horizon; wij zijn vanmorgen om 8 uur vertrokken, en wij hebben—tot op het oogenblik, waarop wij het schip ontmoet hebben—op zijn hoogst slechts 180 kilometers afgelegd; om 6 uur zijn we in den warmen luchtstroom gekomen; welnu, we moeten dus gedurende die zes uren 9 graden afgelegd hebben. Als wij rekenen, dat iedere [83]graad van den meridiaan gelijkstaat met 15 geographische mijlen, dan blijkt het, dat wij 150 kilometers in het uur afgelegd hebben.…”
„Maar dat is eene onbegrijpelijke snelheid!” riep de kapitein uit.
„De ballon La ville d’Orléans heeft er wel 208 in het uur afgelegd. Men heeft bijna dezelfde snelheid gedurende het beleg van Parijs opgemerkt. Mijnheer Rolier, die op den 24sten November 1870, ’s morgens om tien minuten over halftwaalf, met een ballon opgestegen was, is den volgenden dag heel in de vroegte in Noorwegen neergedaald; hij was dus gedurende 14 uren met een gemiddelde snelheid van 112 kilometers in het uur voortgegaan. Deze luchtreiziger heeft insgelijks op eene hoogte van 3200 meters een warmen luchtstroom opgemerkt, welks temperatuur 21 graden bedroeg. Ge ziet dus, kapitein, dat zijne reis bijna met dezelfde snelheid als de onze volbracht is.”
„Zijn wij dan niet naar het Oosten gedraaid?”
„Waarschijnlijk niet.”
De kapitein schudde met het hoofd.
„Die zaak is voor mij niet zoo duidelijk als voor u, Mijnheer. Ik weet alleen, dat we ons aan gene zijde van den poolcirkel bevinden, in de streken, waar de dagen lang zijn: daaromtrent zijn we het volkomen met elkaar eens; ik geloof echter niet, dat we regelrecht naar het Zuiden gaan. Het beste is nu, den middag af te wachten, namelijk den tijd, waarop de zon den meridiaan passeert.”
„Waartoe zou dat dienen?”
„Om met behulp van den sextant de hoogte der zon te bepalen. Weten we deze, dan zullen we in staat zijn, met [84]de meeste juistheid de geographische plaats van den ballon te bepalen.”
Gromski kon geenerlei tegenwerping maken tegen de woorden van den kapitein, die volkomen met de cosmographie bekend was en veel ervaring bezat, welke hij op zijne poolreizen had opgedaan. Na eenige aarzeling stemde hij er dus in toe, den middag af te wachten. Ford gaf den raad, in lagere luchtlagen af te dalen, om op die manier de snelheid van den ballon te verminderen. Maar de ingenieur verzette zich hiertegen.
„Als we met dezelfde snelheid blijven voortgaan, zullen we tegen den middag eenige honderden kilometers van de pool af zijn.”
„Of we zullen er ons van verwijderen,” mompelde de kapitein.
En de kloeke zeeman maakte zich gereed om de instrumenten, die voor de astronomische waarnemingen noodig waren, in orde te brengen.
Er bevond zich in het schuitje een uitstekende sextant om de hoogte der zon te bepalen; bovendien haalde Gromski een prachtigen chronometer voor den dag, die naar den eersten meridiaan geregeld was. Ondertusschen vertelde James aan den ingenieur in alle bijzonderheden zijne avonturen gedurende den nacht en erkende ruiterlijk de fout, die hij begaan had door eenige kilogrammen zand uit te werpen. Dit was een vrij groot verlies; want Gromski ging slechts zeer spaarzaam met het uitwerpen van ballast te werk, daar hij dien voor critieke oogenblikken wilde bewaren.
„Je hebt als een kind gehandeld, ouwe jongen,” zeide hij, toen de stuurman zijn verhaal geëindigd had. „Er is [85]niets gemakkelijker dan te bepalen, of de ballon daalt dan wel stijgt. Kijk eens! Daar heb je een stukje papier. Werp het naar buiten.… Welnu?”
„Het blijft naast ons zweven.”
„Goed, pomp nu eens een weinig lucht in het ballonnetje! Je ziet, dat ik nu weer een stukje papier uitwerp, en het stijgt. Dat beteekent, dat wij dalen. Als je het ballonnetje leegpomptet, zou de luchtballon beginnen te stijgen en het papiertje dalen. Maar er bestaat nog een ander middel.”
Dit zeggende, haalde Gromski uit zijn reiszak een strook papier, die verscheidene meters lang was, en maakte die aan den rand van het schuitje vast.
„Verbeeld je nu maar, dat dit de vlag van ons vaartuig is. Zoodra wij beginnen te dalen, zal het papiertje naar omhoog fladderen.”
Na den afloop van deze proefneming ging Gromski den barometer raadplegen. Deze wees eene hoogte van 4200 meters aan en daalde een weinig. Het was blijkbaar, dat het gas zich onder den invloed der zonnestralen uitzette. Daar de ingenieur niet te hoog wilde stijgen, beval hij den stuurman, langzaam lucht in het ballonnetje te pompen. Dank zij deze voorzorg, bleef de ballon tot op den middag op dezelfde hoogte, zonder met de laag wolken in aanraking te komen, die er omstreeks 200 meters onder dreef. Na verloop van eenige oogenblikken daalde de temperatuur aanmerkelijk; de thermometer, die op den 29sten December ’s avonds om acht uur 21 graden aanwees, teekende nu, na verloop van twaalf uren, slechts 14 graden: de warme luchtstroom koelde dus blijkbaar af. [86]
Ruim een halfuur vóór den middag nam Ford den sextant in handen en hield zijn oog aan den verrekijker, waarmee hij de rijzende zon waarnam. De ingenieur, die geen oog van hem afhield, wachtte met een zeker ongeduld de resultaten zijner waarneming af.
Het duurde niet lang, of de kapitein kwam tot de overtuiging, dat het schuitje van een luchtballon geschikter voor astronomische waarnemingen is dan het verdek van een schip. Het instrument bleef onbeweeglijk staan, alsof het op een berg van graniet geplaatst was geweest.
„Rijst de zon nog?” vroeg Gromski ongeduldig.
Maar Ford antwoordde niets; zonder twijfel verstond hij hem niet. Al zijne aandacht was op den sextant gevestigd.
„Middag!” zeide hij eindelijk, terwijl hij het hoofd oprichtte.
De waarneming werd met de uiterste nauwkeurigheid gedaan; er bleef nu niets anders meer over dan den boog met behulp van den graadboog te bepalen en de declinatie in de astronomische tabellen op te zoeken.
„73° 22′ 40″ Zuiderbreedte bij 38° 46′ Westerlengte van Greenwich,” zeide Ford, toen hij met zijne berekening klaar was.
„Wat? Hoeveel zegt ge?” riep Gromski uit. „Maar dat is onmogelijk.”
De kapitein vergiste zich echter niet: de chronometer, die vóór hem stond, wees vijf minuten over halfdrie aan.
Na deze beide cijfers in zijn zakboekje opgeteekend te hebben, nam Ford een groote kaart van de zuidelijke streken van den Atlantischen Oceaan en spreidde deze voor zich uit. [87]
De ingenieur en de stuurman keken met gejaagdheid naar zijn potlood, dat over de kaart ronddwaalde om het aangegeven punt te zoeken.
„Hier is het!” zei de kapitein, terwijl hij er een kruisje bij zette.
De plaats, waar dit kruisje aangebracht was, wekte de verwondering van onze luchtreizigers.
„Maar dan gaan we niet naar de pool!” riep James uit.
Gromski zeide niets; maar na het potlood tusschen zijne bevende vingers genomen te hebben, trok hij eene rechte lijn van kaap Hoorn naar dit kruisje.
Deze richting bevestigde, helaas! maar al te zeer de woorden, door den stuurman gesproken. Het was blijkbaar, dat de ballon niet naar het Zuiden dreef, maar wel naar het Zuidoosten, overeenkomstig de vooronderstelling van Ford, en dat hij zich bovendien met eene ontzaglijke snelheid voortbewoog, waarvan de reizigers zelfs geen vermoeden hadden gehad. Inderdaad bedroeg de afstand, dien zij in de laatste vier en twintig uren hadden afgelegd, volgens de berekeningen van den kapitein, minstens 3700 kilometers, zoodat de luchtballon gemiddeld 150 kilometers in het uur aflegde.
„Ik heb mij vergist,” mompelde Gromski, terwijl hij de handen liet zakken. „De warme stroom zal ons niet naar de pool overbrengen!”
„Dat had ik altijd wel gevreesd,” zeide Ford. „Ge hadt rekening moeten houden met de omwenteling der aarde om de zon, die de richting der luchtstroomen wijzigt, welke van de pool naar de evennachtslijn gaan. Ge weet, dat op het noordelijk halfrond een lichaam, dat zich langs den meridiaan [88]voortbeweegt, naar rechts afwijkt, dat is naar het Westen; de passaatwinden, die altijd uit het Noordoosten waaien, zijn daarvan het onweerlegbaarste bewijs; op het zuidelijk halfrond heeft het tegenovergestelde plaats, in zooverre de winden, die van de pool komen, een weinig linksaf wijken. De warme luchtstroom, die ons voortstuwt, is waarschijnlijk aan dezelfde wet onderworpen.”
„Welke zijn dan de winden, die naar uwe meening aan de pool de heerschende zijn, kapitein?”
„Ik kan op uwe vraag geen stellig antwoord geven, want de poolstreken zijn in dit opzicht nog weinig bestudeerd; wat ik met zekerheid weet, is dit, dat in de maand Januari in het zuidelijk gedeelte van den Atlantischen en den Stillen Oceaan de Noordwestenwinden de heerschende zijn. Ik erken, dat het voorkomen van een warmen luchtstroom op deze breedte mij eenigszins verwondert.”
„Zoudt ge niet denken, dat de lucht, terwijl zij van alle kanten naar de pool stroomt, een wervelwind kan veroorzaken?”
„Dat is zeer waarschijnlijk.”
„Dan hebben we de oplossing van het raadsel en tegelijkertijd aanwijzingen omtrent hetgeen ons te doen staat,” zeide Gromski, zich in de handen wrijvende. „De zaak is nog zoo erg niet. We bevinden ons blijkbaar in den wervelwind, die ons toch vroeger of later langs eene spiraalvormige lijn naar de pool zal brengen.”
„Dat is slechts eene vooronderstelling, Mijnheer! Ik raad u, daarop niet al te veel te bouwen.”
„Wat dan te doen?”
„Ja, wat te doen? Daarover moet ik eens nadenken.” [89]
De ingenieur begreep dit heel goed. Men begon dus eene beraadslaging, waaraan de stuurman natuurlijk insgelijks mocht deelnemen. Na een nauwkeurig onderzoek van den toestand besloot men met eenparige stemmen, in de lagere luchtlagen af te dalen en aldaar een gunstigen wind op te zoeken.
Om drie uur greep de stuurman het handvatsel van de pomp en begon het ballonnetje met lucht te vullen. De barometer wees op dat oogenblik eene hoogte van 3900 meters aan, en de thermometer stond op 11 graden boven nul. De temperatuur van den warmen wind daalde aanmerkelijk.
Veel lager, vlak onder onze reizigers, bevond zich eene laag witte wolken, die, uit den ballon gezien, het voorkomen van een bord van aardewerk hadden. Hare aanwezigheid maakte Ford ongerust; want hij vooronderstelde, dat de luchtballon zich nu boven het groote vasteland van de Zuidpool bevond, dat zich tot aan den 62sten graad Zuiderbreedte uitstrekt. Het is 7 graden van kaap Hoorn verwijderd en heet naar dengene, die het heeft ontdekt, Palmer-land.
Verder naar het Zuiden heet dit vasteland Graham-land. Men beschouwt als zijne oostelijke kust Louis-Philippe-land, waarlangs Dumont d’Urville in 1840 stevende. Volgens de berekeningen van den kapitein had de ballon gedurende den korten vorigen nacht het Drieëenheid-land bereikt en zweefde sedert boven het vasteland.
Ford wilde dit geheimzinnige vasteland zoo spoedig mogelijk zien; hij wapende zich dus met zijn verrekijker en wachtte, totdat het ondoordringbare wolkengordijn zich zou ontsluiten voor den ballon, die langzaam daalde.
Om halfvier kwam het luchtschip in deze roomzee, die [90]door den wind voortgestuwd werd. Onze reizigers bevonden zich eensklaps in een ijskouden en dichten dampkring, die het licht des daags schier geheel onderschepte.
„Br!” zeide James huiverende, „ik geloof, dat we in eene sneeuwwolk zijn.”
„Erger dan dat,” zei de ingenieur, „we zijn in eene ijswolk.”
De onderstelling van den ingenieur was volkomen juist. De thermometer daalde plotseling van 11 graden boven tot heel wat onder het nulpunt. De damp bevroor bij deze lage temperatuur spoedig. Na verloop van eenige oogenblikken zagen onze reizigers er als grijsaards uit; hunne haren, hunne snorren en hunne baarden waren geheel wit geworden. Een fijne ijzel bedekte alles: de machine, den stoomketel, het reservoir met benzine, den rand van het schuitje en zelfs de touwen. Gromski en zijn kameraad begonnen te hoesten; zeer kleine ijsnaaldjes drongen in hunne longen door en deden de luchtpijp op eene ondraaglijke manier aan. De stuurman begaf zich naar de machine, toen eene electrische vonk met een hevig gedruisch uit de buis kwam, die bestemd was om den stoom te geleiden, en hem pijnlijk aan de hand kwetste.
„Drommels! Die verwenschte wolk!” riep de zeeman uit, terwijl hij naar zijne gebrande hand keek.
Deze ontlading bewees, dat de wolken met electriciteit verzadigd waren—eene buitengewone omstandigheid op 73 graden breedte.
„James! Naar de pomp!” riep Gromski eensklaps uit. „Haast je! We vallen!”
De damp, die op het omhulsel van den ballon bevroor, [91]had het gewicht daarvan ongetwijfeld doen toenemen, want de barometer steeg zeer snel. Op hetzelfde oogenblik was James bij de pomp, waar hij den kapitein reeds aantrof. Beiden grepen gelijktijdig het handvatsel daarvan.
De geheele omtrek was in eene schemering gehuld. De ijswolk, waardoor de ballon heenging, was zóó dicht, dat Ford het gezicht van den stuurman niet eens kon onderscheiden, ofschoon dit toch dicht in zijne nabijheid was. Gromski was genoodzaakt, zijn gezicht bijna op de plaat van den barometer te leggen om den wijzer te kunnen onderscheiden.
Vijf minuten nadat de ballon in de laag van ijswolken was gekomen, was de ballon 600 meters gedaald en bevond zich nu ternauwernood 1000 meters boven het oppervlak der zee. Zijne daling had met eene verontrustende snelheid plaats. Gromski zag wel in, dat de toestand gevaarlijk dreigde te worden; een onheilspellend gedruisch deed zich beneden hen hooren, gelijkende op het gebulder van den storm in de verte. Het oor van den kapitein herkende dit geluid terstond.
„’t Is de Oceaan,” riep hij uit.
Het geluid nam gedurig in hevigheid toe en liet er geen twijfel meer aan, of Ford had gelijk. De ingenieur raadpleegde nog eens den barometer, die eene hoogte van 600 meters aanwees, en zag de noodzakelijkheid in om zijne toevlucht tot den ballast te nemen. Hij haalde dus zijn mes uit den zak en sneed een zak van 8 kilogrammen los. Zijne ongerustheid nam nog toe, toen hij zag, dat de zak, in plaats van onder het schuitje te verdwijnen, eenige oogenblikken op dezelfde hoogte bleef zweven. Hieruit moest [92]men wel opmaken, dat de ballon met de snelheid van een zwaar lichaam daalde.
„Let wel op!” riep hij.
Maar op dit oogenblik kwam er plotseling eene opening in den ondoordringbaren mist, die den luchtballon als in eene laag van watten hulde, en nu bevonden onze reizigers zich in een zuiveren dampkring.
Onder het schuitje, op een afstand van nauwelijks eenige honderden meters, bulderde de Oceaan; op zijne donkere oppervlakte volgden kleine witte stipjes elkander op; dit was het schuim van de golven, die naar het Noordwesten rolden en aan den horizon met den bewolkten hemel ineensmolten. Deze golven werden al grooter en grooter en stegen met onstuimige vaart omhoog, alsof zij zich gereedmaakten om den vallenden luchtballon in haar schoot te verzwelgen.
Zonder verder na te denken, wierp de ingenieur nog een zak uit en na verloop van eenige oogenblikken een derden. Aldus van een gewicht van meer dan 30 kilogrammen bevrijd, bleef de ballon op dezelfde hoogte zweven en wel ongeveer 200 meters boven de woedende golven.
„Drommels!” riep James, die van vermoeidheid hijgde, „ge hebt den ballon op het juiste oogenblik gestuit; het heeft maar weinig gescheeld, of we hadden een zoutwaterbad genomen.”
De luchtballon zag er uit, alsof hij door eene laag van dons gegaan was: hij was geheel met fijne ijskristallen bedekt, die, na zich in groote hoeveelheid op het omhulsel vastgezet te hebben, hem eenige tientallen kilogrammen zwaarder maakten en lichtelijk een noodlottig voorval ten [93]gevolge hadden kunnen hebben. Maar hier, boven het oppervlak van den Oceaan, heerschte eene temperatuur van 7 graden Celsius boven het nulpunt; de ijzel begon dus te smelten en in droppels van het omhulsel van den ballon af te loopen, die nu al lichter en lichter werd. De ijswolken dreven, zooals men gemerkt had, omstreeks 1000 meters boven den Oceaan en vormden eene dichte massa, die zich aan den horizon verloor.
Toen de reizigers een weinig van hun schrik bekomen waren, begonnen zij over hun toestand na te denken. De beweging der golven maakte het hun mogelijk, zich omtrent de richting van den wind op de hoogte te stellen. Terwijl Ford de schuimende golven gadesloeg, bemerkte hij eensklaps, dat de ballon in eene noordwestelijke richting voortdreef.
De kapitein was uitstekend met den Oceaan bekend en las op zijne beweeglijke oppervlakte even gemakkelijk als in een groot boek.
„We gaan met eene snelheid van 30 knoopen,” zeide hij tegen den ingenieur.
„Hoe weet ge dat?” vroeg Gromski verwonderd. „De richting, die we volgen, is gemakkelijk uit de beweging der golven op te maken, maar de snelheid.…”
„Dat is heel eenvoudig,” antwoordde Ford. „Tel maar eens, hoevele malen een schuimende golf het schuitje gedurende eene minuut voorbijgaat, vermenigvuldig het gevonden getal met 300, en ge krijgt de betrekkelijke snelheid in meters, daar eene golf nooit langer is dan 300 meters.”
„Maar de beweging der golven?.…”
„Daarmee moet men natuurlijk rekening houden,” antwoordde Ford. „Ik weet bij ondervinding, dat de golven zich [94]met eene snelheid van 7 à 15 meters bewegen; als wij dus een gemiddelde van 10 meters aannemen, zullen wij niet ver van de waarheid af zijn. Uit zulk eene berekening volgt nu, dat de ballon 30 knoopen aflegt.”
„De lagere stroom gaat dus in eene geheel tegenovergestelde richting als de hoogere,” zeide Gromski. „We zouden dus met dien stroom gemakkelijk in 4 à 5 dagen naar Zuid-Amerika kunnen terugkeeren.”
„Neen, laat ons van die gelegenheid nog geen gebruik maken,” zeide Ford.
„Dan zou het misschien beter zijn, den ballon aan den spiraalvormigen stroom bloot te stellen.”
Ford schudde met het hoofd.
„We zullen dit slechts ingeval van nood doen. Laat ons eerst eens zien, of de wind, die er nu waait, in de lagere luchtlagen de heerschende is.”
„Ge raadt dus, nog wat te wachten?”
„Zeker. Op mijne reizen naar de Noordpool heb ik dikwijls plotselinge veranderingen in de richting der luchtlagen opgemerkt.”
„Welnu, het zij zoo! Laat ons dan ons anker uitwerpen!”
De zak met zand, die aan een stevig touw ter lengte van 200 meters bevestigd was, hing aan den buitenkant van het schuitje. De ingenieur haakte hem af en wierp hem in de golven. De ballon, die nu voor een oogenblik van een ballast van 10 kilogrammen bevrijd was, ging eensklaps in de hoogte; maar hij moest zeer spoedig weer evenveel dalen. De zak gleed langzaam op de golven neer, van de eene golf op de andere overspringende, evenals [95]een meeuw, die rust tracht te vinden; maar langzamerhand maakte de aanraking met de golven hem zwaarder; na omstreeks twintig malen op en neer gegaan te zijn, verdween hij eensklaps, vertoonde zich toen opnieuw, maar opgezwollen, evenals een visch, die aan den hengel gevangen is. De ballon trilde in zijn net, en de zak zonk eindelijk voorgoed in de diepte weg.
„Nu zitten we vast!” riep Gromski uit.
[96]
Nauwelijks was de zak, die tot anker diende, in de golven verdwenen, of onze reizigers gevoelden een krachtigen luchtstroom. Nu de wind den ballon niet meer kon voortstuwen, rukte hij daaraan verwoed, maakte diepe holten in zijn omhulsel en deed de touwen, waarmee het schuitje aan den ballon bevestigd was, trillen.
De golven deden den zak beurtelings rijzen en dalen; de ballon zweefde dus steeds heen en weer, alsof hij zelf in verband met den Oceaan stond.
„Ik dacht niet, dat de wind met zooveel kracht zou opsteken,” merkte de ingenieur aan. „Maar dat doet er niet toe: het touw zal gemakkelijk aan die schokken weerstand kunnen bieden.”
„De ballon trekt den zak met zich mee,” merkte Ford aan. „Zie maar eens, hoe het touw de golven klieft. We gaan, op deze wijze door den wind voortgedreven, met eene snelheid van 2 à 3 knoopen.”
„Maar dat is eene kleinigheid, kapitein. Als we 70 kilometers [97]per dag afleggen, dan hebben we niet te duchten, dat we gedwongen zullen worden om naar Amerika terug te keeren. We kunnen zelfs twee dagen op eene verandering in de windrichting wachten, zonder te vreezen voor de ondoordringbaarheid van het omhulsel van den ballon.”
„Dat is inderdaad een der voornaamste eigenschappen van uw luchtballon,” zeide Ford. „Een gewone ballon zou al lang in zee gevallen zijn. Als ik mij niet bedrieg, zijn er verscheidene luchtreizigers in zee omgekomen, niet waar, Mijnheer?”
„Inderdaad, maar de meeste van deze ongelukken zijn gedurende het beleg van Parijs voorgekomen. Van 64 ballons, die uit deze stad zijn opgestegen, zijn er drie of vier verongelukt, zonder dat men er ooit meer iets van gehoord heeft: waarschijnlijk zijn ze in zee neergekomen. De zeeman Prince en de soldaat Lacaze, die, de eerste op den 20sten November 1870, ’s avonds om elf uur, en de ander op den 27sten Januari 1871, ’s nachts om drie uur, opgestegen zijn, werden naar den Atlantischen Oceaan heengedreven en vonden in zijne golven een roemrijken dood. De heeren Martin en Ducauroy, die van Parijs opgestegen waren, zagen bij het aanbreken van den dag de zee, en het was slechts door een wonder, dat het hun gelukte, het eilandje Belle-Isle-en-Mer te bereiken. De vermaarde luchtreiziger Sivel, die zich voor het eerst van den ankerzak bediende, verkeerde herhaaldelijk in denzelfden toestand als wij. Hij werd in de golf van Napels verscheidene malen in zee geworpen; een anker, geheel gelijk aan het onze, redde hem uit het gevaar, waarmee een wind, van de kust waaiende, hem bedreigde. Op den 19den Augustus 1874 steeg Sivel met zijn ballon Het Zenith [98]met een Noordwestenwind te Kopenhagen op. Hij hoopte den Sond over te steken en in Zweden te recht te komen. Maar halverwege draaide de wind naar het Noorden. Sivel, die zijne metgezellen niet aan eene reis vol gevaren wilde blootstellen, wierp den ankerzak uit en kon, 100 meters boven de zee hangende, een geheel uur wachten, totdat de schepen, die men van het strand tot zijne hulp zond, aangekomen waren.”
„Hoelang zullen we hier blijven?”
„Een dag op zijn hoogst, kapitein. We hebben weinig tijd ter onzer beschikking, en wie weet, wat ons nog kan overkomen!”
James had niets tegen een dergelijk oponthoud in te brengen; als een echt zeeman voelde hij zich weer op zijn gemak, nu het schuitje zich heen en weer bewoog.
„Ditmaal,” zeide hij, „zullen we als op een gewoon schip middagmalen. Men kan geen volle glazen op de tafel neerzetten, waarin ik altijd veel schik heb …”
Dank zij den uitstekenden wijn, dien Ford had meegenomen, en hun levendig gesprek, hadden onze luchtreizigers al spoedig het avontuur van de ijswolk vergeten. Zij zouden zeker nog langer in hunne zoogenaamde eetzaal gebleven zijn, indien Ford niet, omstreeks vijf uur, eenige glinsterende massa’s aan het zuidelijk gedeelte van den horizon had opgemerkt.
„’t Zijn ijsbergen,” zeide hij, terwijl hij opstond. „Er heerscht in deze streken van den Oceaan blijkbaar een koude luchtstroom.”
De ijsbergen naderden den ballon langzaam. Zij schitterden als massa’s kristal, welker grillige omtrekken aan torens [99]van albast deden denken; de stralen der zon vielen phantastisch op hunne oppervlakte. Gromski zag met zijn verrekijker, dat deze ijsbergen niet eene gladde massa waren, maar bijna overal kloven en gaten vertoonden.
„Zeg mij eens, welke de oorsprong van deze ijsmassa’s is,” zeide hij, zich tot Ford wendende.
„Hare aanwezigheid,” antwoordde de kapitein, „verraadt altijd de nabijheid van een vasteland: zij vormen zich nooit in den Oceaan. Het groote ijsveld aan de Noordpool loopt glooiend af en bereikt eindelijk de zeekust. Dan rukt het voorste gedeelte, daar het geen steun meer heeft en door zijne eigen zwaarte wordt meegesleept, zich van de massa los en valt in het water. Eenmaal heeft een ijsberg, die zich op deze wijze vormde, mijne sloep bijna verbrijzeld. Als het blok niet te midden van het ijs nabij de kust blijft zitten, dan stort het zich in den vollen Oceaan en drijft naar het Noorden of naar het Zuiden, door de koude luchtstroomen meegevoerd. De plaatsen, waarop men deze ijsbergen aantreft, zijn dikwijls zeer ver van de pool verwijderd. Men treft ze op het noordelijk halfrond tot op 50 graden breedte aan.”
„’t Is jammer,” zeide James met een zucht, „dat de koude luchtstroomen op dit halfrond niet dezelfde richting hebben als op het noordelijke; we zouden dan den wind wel kunnen missen.”
„Hoezoo?” vroeg Gromski.
„Dan zouden we onzen ballon aan een ijsberg, die naar het Zuiden drijft, kunnen vastmaken, en voort dan maar! Op zulk eene manier zouden wij met een tegenwind den spot kunnen drijven.” [100]
„Ik moet zeggen, dat dit een oorspronkelijk denkbeeld is,” zeide Ford met een glimlach. „Je zult daarmee op de terugreis je voordeel kunnen doen, als je niet tegen eene lange reis opziet. Inmiddels moeten we elke ontmoeting met de ijsbergen vermijden, daar deze ons in het water zouden kunnen doen vallen.”
Gromski was van dezelfde meening; hij zag vooruit, dat de ballon op zijn tocht ontzaglijke ijsblokken zou ontmoeten en deze niet altijd zou kunnen ontwijken.
„We zullen over deze ijsbergen heen moeten gaan, als het ons niet gelukt, ze te vermijden.”
„Dat zal een heele sprong zijn,” merkte Ford aan. „Zie eens, hoe strak de ballon het touw spant. De ijzel, die hem in de ijswolken zwaarder maakte, is gesmolten; we hebben nu ons vroeger opstijgingsvermogen,—zonder nog den ballast te rekenen, dien wij over boord geworpen hebben. In deze omstandigheden zullen wij tot op minstens 5000 meters stijgen.”
De ingenieur wist dit alles zeer goed. Nochtans verried zijn gelaat geenerlei ongerustheid. Hij beval zelfs niet, het ballonnetje met lucht te vullen; hij keek met koelbloedigheid naar de ijsmassa’s, die kwamen aandrijven en welker scherpe punten bij de minste aanraking het omhulsel van den ballon zouden kunnen doen scheuren.
Eenige minuten daarna scheidden slechts 500 meters den luchtballon van de ijsbergen: er dreigde eene botsing. Gromski begreep, dat het gevaarlijk zou wezen, de maatregelen om dezen hinderpaal uit den weg te ruimen langer uit te stellen. Hij greep dus het touw, dat aan den zak vastgebonden was, en begon het voorzichtig op te halen. [101]Het water, dat uit den zak liep, verminderde het gewicht daarvan langzamerhand; de ballon verhief zich dus al spoedig, als een arend, die eene zware prooi met zijne klauwen omvat houdt, boven het groote ijsblok.
Deze manoeuvre geschiedde juist bijtijds; had men er een oogenblik mee gewacht, dan zou het anker aan de uitstekende punten van den ijsberg zijn blijven haken.
De ballon, die nu de hinderpalen, welke zich aan hem voordeden, te boven gekomen was, ging met snelheid voort, voortgestuwd door den Zuidoostenwind. Maar al spoedig was hij genoodzaakt, verscheidene kubieke meters lucht te verliezen, die Gromski in het ballonnetje bracht; bijgevolg begon hij weder te dalen en kwam zijn anker opnieuw met het oppervlak van den Oceaan in aanraking.
Onze reizigers zagen nog meer dan eens ijsbergen; maar deze dreven ver van den ballon voorbij en bedreigden dien volstrekt niet. Wat daarentegen den ingenieur verontrustte, was, dat de wind steeds uit denzelfden hoek bleef waaien. Des namiddags om twee uur, op den 31sten December, was er een geheele dag verloopen sedert het avontuur met de ijswolken. De voorzichtigheid gedoogde niet, langer te wachten, te meer daar de ballon blijkbaar van zijn gas verloor. De luchtballon daalde zóó sterk, dat de golven zich nauwelijks 3 meters onder het schuitje voortbewogen en somtijds zijne wanden met haar schuim bespatten. De wind, die op den ballon drukte, deed daaruit zonder twijfel het waterstofgas ontsnappen. Daarom besloot de ingenieur, naar de hoogere luchtlagen op te stijgen, in de hoop, dat hij aldaar gunstige luchtstroomen zou aantreffen en, ingeval van nood, zijn weg in eene zuidoostelijke richting zou kunnen voortzetten. [102]
Ford, die zeer goed de gevaren inzag, waaraan het verlies van den ballast den luchtballon blootstelde, verzette zich niet tegen de plannen van Gromski.
Om vier uur werd de ankerzak dus opgehaald en steeg de ballon tot eene hoogte van 1000 meters.
Onze reizigers maakten uit de beweging der ijsbergen op, dat de kracht van den wind in de hoogere luchtlagen toenam. Men moest dus opnieuw den warmen luchtstroom opzoeken, hetgeen den ingenieur noodzaakte, nog een zak ballast uit te werpen, waarvan reeds niet meer dan 15 kilogrammen overgebleven was.
De barometer wees eene hoogte van 2400 meters aan, toen de thermometer aan het licht bracht, dat de ballon in de warme luchtlaag gekomen was.
Uit de verandering in de ligging der ijsbergen maakte Ford zonder moeite op, dat de luchtballon op eene hoogte van 2500 meters eensklaps eene zuidelijke richting aannam en veel sneller voortging.
„We zijn weder in den spiraalvormigen luchtstroom; alleen schijnt de kracht daarvan verminderd te zijn; want we leggen op zijn hoogst 40 knoopen af.”
De ingenieur keek intusschen niet meer naar de ijsbergen. Al zijne aandacht vestigde zich op eene wolk van een zonderlingen vorm, die langzaam uit den Oceaan opsteeg.
Deze wolk, die in de stralen der zon schitterde, breidde zich al meer en meer naar den horizon uit, naarmate de ballon steeg, en op hare heldere oppervlakte vertoonden zich kleine stippen met onregelmatige omtrekken.
„Maar dat is land!” riep James eensklaps uit.
Door dezen uitroep in geestdrift ontstoken, nam Ford zijn [103]verrekijker en zag, dat de stuurman gelijk had. De zoogenaamde wolk was een vasteland, dat zich zeer ver naar het Oosten en naar het Westen uitstrekte. De lucht, die geheel doorzichtig was, stelde in staat om de met sneeuw bedekte bergen te zien, die zich daarginds verhieven; de sneeuw lag overigens ook in de valleien.
„Komaan, nu gaan we boven het land zweven, kapitein,” zeide Gromski met voldoening. „Om u de waarheid te zeggen, begon ik voor den Oceaan te vreezen. We hadden te weinig ballast in, en ik twijfel er aan, of het ons mogelijk zou wezen, andermaal behouden uit de ijswolken te voorschijn te komen.”
Ford bekeek met de uiterste nieuwsgierigheid het geheimzinnige vasteland. De liefde voor de aardrijkskunde greep den braven kapitein aan. Hij haalde de kaart te voorschijn, en nadat hij deze op den vloer van het schuitje uitgespreid had, wees hij naar de uitgestrekte witte vlakte, die ten Oosten van Louis-Philippe-land gelegen is.
„Kijk eens, Mijnheer, op de beste der kaarten vindt men in deze streken geen enkel spoor van land. Men weet tot dusverre niet, wat er ten zuidoosten van het eiland Alexandrië is. Maar nu wordt dit geheim opgelost: het land, dat we zien, is zonder twijfel het verst verwijderde gedeelte van het zuidelijk vasteland, aan welks bestaan verscheidene aardrijkskundigen nog twijfelen.”
„En ik twijfel er ook nog wel wat aan,” zei de ingenieur; „maar deze twijfelingen zullen spoedig uit den weg geruimd worden, mits de wolken het land niet aan onzen blik onttrekken.”
De luchtballon vloog met eene buitengewone snelheid naar [104]het onbekende vasteland; na verloop van twee uren dreef hij over een eilandje heen, op welks zuidelijk gedeelte zich hooge ijsbergen verhieven, die blijkbaar door den kouden poolstroom aangevoerd waren. Het vasteland vertoonde zich aan onze reizigers in al zijne majesteit. Aan den rechter- en den linkerkant teekende zich de grillige lijn van het kustland af, dat door eene oneindige reeks van ijsbergen omgeven was. Achter de kust vertoonden zich rotsachtige en steile heuvels, die hier en daar in grillige wanorde verspreid en met eeuwige sneeuw bedekt waren. Verder in het binnenland verhief zich het vasteland in zachte hellingen, die met een dikke ijslaag bedekt waren.
De luchtballon, die nu het tot dusverre onbereikbaar geachte land bereikt had, dreef boven steile afgronden en besneeuwde bergtoppen, die het voorkomen van witte plekken op den grijsachtigen bodem der rotsen hadden. De sombere landschappen veranderden met eene verwonderlijke snelheid. De heuvels verdwenen in de verte en maakten plaats voor dalen, die met rotsblokken bedekt waren. Van eene hoogte van 2400 meters konden onze reizigers gemakkelijk al de bijzonderheden onderscheiden en de geheimen van het onbekende vasteland uitvorschen.
De kapitein, met zijn zakboek in de hand, maakte daarvan aanteekeningen en vluchtige schetsjes. Gromski sloeg de snelheid en de richting van den luchtballon zorgvuldig gade.
„We gaan wat meer naar het Oosten dan in het begin van onze reis, kapitein,” zeide hij. „Dit feit is niet bemoedigend. Ik ben al nieuwsgierig, waarheen deze zonderlinge wind ons zal brengen.” [105]
„In allen gevalle brengt hij ons niet naar de pool,” merkte de stuurman aan, op wien de snelheid van den luchtballon een machtigen indruk maakte. „Herinnert ge u onze laatste reis nog wel, kapitein? Omstreeks twee jaren geleden vertrokken wij op sleden, met honden bespannen, naar het hartje van Groenland,” vervolgde hij, zich tot Gromski wendende. „We wilden de noordelijke kust daarvan bereiken. Zoolang ik leef, zal ik mij dezen tocht herinneren. In eene maand hadden we slechts 150 kilometers afgelegd, juist zooveel als we nu in anderhalf uur afleggen. Eindelijk kregen wij, uitgeput door ontberingen van allerlei aard, last van scheurbuik, de honden kwamen allemaal om, zoodat we bij onze terugkomst genoodzaakt waren, zelf de sleden met levensmiddelen en instrumenten voort te trekken. Verscheidene malen moesten we ravijnen, half met sneeuw gevuld, overtrekken, zooals die, welke ge hier ziet. Maar ik zou nooit aan een eind komen, als ik u alles, wat wij doorgestaan hebben, wilde vertellen; ik zal u alleen maar zeggen, dat we niet meer dan een Engelsche mijl per dag konden afleggen, en dat er, van twintig forsche en krachtige mannen, slechts twaalf overbleven, die halfdood het schip terugvonden. En nu … we vliegen over die verwenschte ijsvelden als meeuwen heen. Welk een verwonderlijk voertuig hebben we toch! Als ge het vroeger hadt vervaardigd, zouden niet zoovele zeelieden nutteloos omgekomen zijn.…”
En de brave stuurman, blijkbaar geroerd door deze treurige herinneringen, die hem echter nog versch in het geheugen lagen, haalde zijn grooten zakdoek te voorschijn en veegde er zich de oogen mee af. Daarop greep hij de hand van den ingenieur en schudde die krachtig. [106]
„Een verwonderlijk voertuig!” herhaalde hij. „Ge zijt de knapste man, dien ik ooit van mijn leven ontmoet heb.”
De kapitein brak dit gesprek af, daar hij naar de omtrekken van een berg wees, die geheel met sneeuw bedekt was. De luchtballon, die naar het Oosten voortgestuwd werd, moest er onvermijdelijk tegen aanstooten of er vlak langs heenstrijken. Het was moeilijk om zoo in de verte de hoogte van den top te bepalen; de ingenieur geloofde intusschen, dat deze zich bijna 3000 meters boven het oppervlak van den Oceaan verhief. Daar onze luchtreizigers nog maar zeer weinig ballast inhadden, leverde de berg voor hen een geducht bezwaar op.
Gromski onderzocht het ballonnetje, dat tot reservoir van lucht diende, en bevond, dat het geheel leeg was. Hij kon dus het opstijgingsvermogen van den ballon niet op de gewone manier doen toenemen.
De ingenieur hoopte, er in te zullen slagen, den berg over te komen zonder zijne drie laatste zakken ballast te verkwisten; hij sloeg dus oplettend en met eene zekere onrust de richting gade, die de luchtballon nam. Intusschen merkte hij omstreeks zes uur, dat de hinderpaal, in plaats van zich naar rechts of naar links te verwijderen, gedurig grootere afmetingen aannam. Gromski had nu het plan, om den berg heen te gaan; maar hij bemerkte al spoedig, dat de toppen, die een kwartier geleden 50 à 60 kilometers verwijderd schenen te zijn, eensklaps op eene dreigende manier naderbij kwamen: de luchtballon ging regelrecht op de ontzaglijke rotsen af, die met reusachtige ijsmassa’s bedekt waren.
Er moest intusschen gehandeld worden. [107]
De ingenieur wilde juist den laatsten zak met ballast uitwerpen, toen Ford hem bij den arm greep.
Een zonderling geval deed zich voor: in plaats van zijne richting naar den berg te nemen, week de luchtballon plotseling daarvan af. Onze reizigers zagen duidelijk, dat het schuitje zachtjes langs de hellingen heengleed, terwijl het de geduchte uitstekende punten der rotsen vermeed. Onder hen strekten zich eenige ijs- en sneeuwvelden uit; de ballon ging door wolken van warmen waterdamp heen, die uit diepe kloven voortkwamen, welke zich in de zijden van den berg bevonden; te midden der basaltblokken vertoonden zich breede stroomen van gestolde lava.
„’t Is een vulkaan!” riep James uit.
Nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken, of de gapende opening van den krater vertoonde zich aan hun blik; de diepten van dezen afgrond, die zich in de geheimzinnige duisternis verloren, lieten een lichten damp ontsnappen. Onze reizigers roken den verpestenden stank van den vulkaan.
„Welk een verstikkende damp!” zeide Ford, terwijl hij een leelijk gezicht trok.
Een plotselinge en hevige schok, die het geheele schuitje deed schudden, brak de woorden van den kapitein af. Gromski, die zich over den rand heenboog, werd op het reservoir van benzine geworpen. Het scheelde niet veel, of James was gevallen; gelukkig kon hij zich nog bijtijds aan een touw vastgrijpen.
Ford keek naar beneden en zag, dat de ballon tegen eene hooge rots aangekomen was, die zich naast den vulkaan bevond. Het schuitje ging er echter overheen, zonder eenig [108]letsel te bekomen. De verpestende stank van den vulkaan verdween nog maar altijd niet, ofschoon de ballon zijn weg met eene onbeschrijfelijke snelheid vervolgde. Integendeel werd deze stank gedurig sterker.
Dit gas, door den wind meegevoerd, verpestte den geheelen dampkring. Eerst Gromski, en toen ook Ford en James, ondervonden den invloed van deze vergiftige dampen.
„Laat ons hooger stijgen, Gromski, ik kan het niet langer uithouden!” riep de kapitein uit.
Maar Gromski schudde ontkennend het hoofd. „Laat ons nog een oogenblik geduld hebben! De luchtballon begint al wat te dalen.”
Inderdaad vertoonden de sneeuw en het ijs, die de kanten van den vulkaan bedekten, zich opnieuw; maar onze reizigers gevoelden zich niet verlicht.
„Ik stik!” riep de stuurman, die er doodsbleek uitzag.
De ingenieur was zelf op het punt om flauw te vallen; hij begaf zich dus met waggelende schreden naar het touw van de klep en trok er krachtig aan. Het gas, dat nu een uitweg gevonden had, maakte gedurende eenige oogenblikken een geluid, als ware het de donder in de verte; de luchtballon daalde snel; toen de ingenieur het touw losliet, wees de barometer eene hoogte van omstreeks 1400 meters aan. Op deze hoogte was de stank van den vulkaan nog maar even te ruiken.
James ademde met welgevallen de frissche lucht in.
„Ik begrijp niet, dat we niet tegen dien verwenschten berg aangekomen zijn,” zeide hij, toen hij zijne kalmte eenigszins herkregen had.
„We zijn er overheengegaan met den wind, die noodzakelijk [109]dezen weg heeft moeten kiezen,” antwoordde Ford. „De ballon is 200 meters hooger gestegen en toen gedaald, na over den vulkaan heengegaan te zijn. Het komt mij voor, dat deze vulkaan op dit oogenblik in werking is. Tusschen 170 en 160 graden Oosterlengte van Greenwich ontdekte James Clarke Ross in 1842 ook een keten van bergen, waaronder zich twee vulkanen bevonden: de Erebus, hoog 3700 meters, en de Terror, een weinig minder hoog, beide in Victoria-land. Ge ziet dus, dat hetgeen er met ons is gebeurd, niets buitengewoons is; het is nog gelukkig, dat wij niet met gloeiende lava in aanraking gekomen zijn, want dan zouden we levend verbrand zijn.”
Dit avontuur had noodlottige gevolgen. Bij onze reizigers, die gedurende twintig minuten in een dampkring hadden vertoefd, die met zwavelwaterstofzuur bezwangerd was, deden zich de verschijnselen van vergiftiging voor. Ford leed nog meer dan de beide anderen: hoofdpijn en duizeligheid hielden bij hem tot den volgenden dag aan.
Deze lichte ongesteldheden waren echter niet zoo ernstig als het verlies van het gas. De ballon was na de opening der stoomklep, zooals we reeds gezegd hebben, tot op 1400 meters gedaald; de aanwijzingen van den thermometer maakten, dat de luchtreizigers een kouden luchtstroom wisten te ontgaan, die zich eenige honderden meters onder het schuitje deed gevoelen.
Sedert lang had de ingenieur de opmerking gemaakt, dat de luchtstroom, die in het eerst warm was, allengs kouder werd en al meer en meer naar de oppervlakte der aarde daalde; deze omstandigheid troostte hem eenigszins over het verlies van den ballast en van het gas. [110]
„We zijn nu als op een schip zonder anker,” zeide hij. „Als we nogmaals in eene ijswolk geraakt waren, zooals gisteren, dan zouden we verplicht geweest zijn, de benzine, de levensmiddelen en de instrumenten uit te werpen.”
Het is dus gemakkelijk na te gaan, dat de toestand van onze reizigers hachelijk begon te worden. De ingenieur, die niet had gedacht, dat de ballast zoo spoedig op zou raken, had daarvan slechts 270 kilogrammen meegenomen, daar hij plaats wilde besparen voor andere dingen en vooral voor brandstoffen.
„Morgen op den middag zullen we nogmaals de plaats bepalen, waar we ons bevinden,” zeide Ford. „Het komt mij voor, dat we in de laatste veertien uren de pool hebben moeten naderen.”
Gromski, die tegen den stoomketel aanleunde, gaf zich blijkbaar aan ernstige gepeinzen over. Intusschen wendde hij zich bij de laatste woorden van den kapitein eensklaps tot dezen, zeggende:
„Morgen zal mijn ballon het bewijs leveren, waartoe hij in staat is. Uitstel is gevaarlijk, kapitein.”
[111]
Onze reizigers wachtten met ongeduld den middag van den eersten Januari 1895 af. Op dit uur zou namelijk het vraagstuk opgelost worden, dat hun zooveel belang inboezemde, namelijk, of de luchtstroom, die den ballon meevoerde, in de richting van de pool ging dan wel of deze ergens te midden van de eeuwige ijsvelden van het zesde werelddeel zijne kracht verloor.
Nadat men de gevaarlijke ijsbergen voorbijgegaan was, vloog de luchtballon gedurende veertien volle uren over vlakten heen, die met een onafzienbaar sneeuwtapijt bedekt waren, waarop zich hier en daar rotsen verhieven. Het vasteland aan de Zuidpool lag daar onbeweeglijk als de dood; er waren zelfs geene vogels om de poolstreken gedurende den zomer met hun vroolijk gezang te verlevendigen.
Dikwijls scheen het oppervlak der aarde den luchtballon nabij te komen, terwijl de barometer toch nog altijd eene hoogte van 1300 à 1400 meters aanwees; dit leverde het bewijs, dat de ijsvlakten zich eenige honderden meters boven [112]het oppervlak van den Oceaan verhieven en zich boven de linie der eeuwige sneeuw bevonden, die in de poolstreken zeer laag daalt. Het was een echt Land des Doods, en Gromski gaf daaraan inderdaad dien naam.
Gelukkig deed zich op den middag van den eersten Januari geenerlei beletsel voor om de hoogte der zon met juistheid te bepalen.
Ford bevond, na de breedte berekend te hebben, dat de luchtballon sedert den 31sten December om drie uur niet verder dan 45 geographische mijlen naar de pool voortgegaan was, tot op 78 graden breedte. Daarentegen gaf de verandering van de lengte hem veel stof tot nadenken en wekte de blijdschap van den ingenieur.
„We bevinden ons nu op 100 graden ten Oosten van Greenwich. Inderdaad, ik begrijp gedurig minder van de meteorologische en de astronomische wetten, die er in deze streken heerschen. Het is intusschen bezwaarlijk aan te nemen, dat we in minder dan een dag 140 graden in de richting van het Oosten afgelegd hebben.”
„Maar het moet toch zoo wezen, kapitein,” viel Gromski hem in de rede. „Victorie! Binnen 24 uren zullen we het punt zien, waar alle meridianen der aarde samenloopen.”
De kapitein, die op zijne reizen vele onverwachte teleurstellingen ondervonden had, raakte niet zoo spoedig in geestdrift als Gromski.
„Verklaar u nader!” zeide hij, „want als wij niet meer dan vier graden per dag vorderen, dan zie ik niet in, hoe we de pool vóór acht dagen kunnen bereiken.”
„Ja, ge zoudt gelijk hebben, als we den ballon geheel aan de willekeur der spiraalvormige winden overlieten.” [113]
„Maar dan?.…”
Gromski haalde de schouders vol ongeduld op.
„Vergeet ge dan de machine, kapitein?”
„Volstrekt niet! Alleen is de ballon, voor zooverre mij bekend is, niet in staat om te kampen tegen een Oostenwind, die eene snelheid van 100 kilometers in het uur heeft.”
„Maar het is niet noodig om tegen den wind te kampen: die wind bestaat niet voor onzen ballon.…”
„Ik begrijp er niets meer van, Mijnheer. Verklaar mij dat nader!” mompelde Ford, terwijl hij met het hoofd schudde.
„Maar dat is heel eenvoudig. Luister maar! Ge stemt zonder twijfel toe, dat de luchtstroom, die ons draagt, zich in eene spiraalvormige lijn in de richting van de pool voortbeweegt.”
„Ja, ik begin dit ook te gelooven. Anders zou ik mij niet weten te verklaren, hoe de luchtballon, terwijl hij meer dan 2300 kilometers naar het Oosten afgelegd heeft, niet meer dan 4 graden dichter bij de pool zou gekomen zijn.”
„Welnu dan! Thans zult ge zonder twijfel moeten toestemmen, dat die luchtstroom ons in geen geval naar het Noorden zal terugvoeren. We zullen onzen ballon nu met alle kracht naar het Zuiden voortstuwen, terwijl wij den wind van ter zijde trachten te hebben. Op deze manier zal onze ballon eene dubbele beweging hebben: naar het Oosten de parallel volgende, en naar het Zuiden den meridiaan volgende. We behoeven met het eerste geen rekening te houden. De brandstof is voor 20 uren voldoende. Gedurende dien tijd zal de luchtballon, als hij zich met de meest mogelijke snelheid voortbeweegt, 1300 kilometers [114]afleggen en zich op een afstand van omstreeks 20 kilometers van de pool bevinden.… Aan het werk dus! Ge zult zien, waartoe onze luchtballon in staat is.”
De ijver van Gromski deelde zich in een oogwenk aan de beide anderen mede. Ford, die nu half en half overtuigd was, nam zijne plaats aan het roer in. De stuurman begon aan de machine te werken.
De motor bevond zich in een uitstekenden toestand; er ontbrak geen droppel benzine. Zonder tijd verloren te laten gaan, stak Gromski het vuur aan, dat moest dienen om den inhoud van het voornaamste reservoir te verwarmen: dit laatste was door een metalen omhulsel beveiligd op de manier van de Davy-lampen; alle gevaar voor brand was op deze wijze weggenomen. Een kleine manometer, die aan het reservoir aangebracht was, wees de drukking van den benzinedamp aan. Na verloop van vijf minuten begon het waterstofgas te koken.
„We beginnen,” zeide Gromski. „Naar het Zuiden, kapitein,” voegde hij er bij, zich tot Ford wendende. „Zijt ge klaar?”
De kloeke zeeman bleef, in plaats van zich op het stoeltje neer te zetten, dat achter in het schuitje bevestigd was, met het kompas in de hand staan.
„Ge hebt de grootste moeilijkheid niet vooruitgezien,” zeide hij.
„En die is?”
„Dat we ons niet steeds in eene zuidelijke richting kunnen houden. Het kompas zal ons geen dienst kunnen bewijzen op de breedten, die zich aan gene zijde van de magnetische pool bevinden. De afwijking moet hier 90 graden bedragen. Ross heeft de magnetische Noordpool op 70° 5′ [115]Noorderbreedte en 96° 46′ Oosterlengte van Greenwich ontdekt; de magnetische Zuidpool bevindt zich volgens Gauss op 72° 35′ Zuiderbreedte en 152° Oosterlengte, van hetzelfde observatorium gerekend. Kijk eens! De kompasnaald wijst naar het Westen, dus.…”
„Hoe bepaaldet ge dan uwe richting op uwe reizen, als ge de breedte van de magnetische pool voorbij waart?” viel Gromski hem in de rede.
„Ik richtte mij naar de zon, Mijnheer. Op mijne reizen in sleden zag ik gewoonlijk juist op den middag den een of anderen berg in de verte of eenig ander hoog uitstekend voorwerp, dat mij vervolgens diende om mijne richting te bepalen; maar het is onmogelijk, dezen tocht over sneeuw en ijs te vergelijken met de verbazende snelheid van den ballon, die 60 kilometers in het uur aflegt.”
„Dat is waar; maar er is misschien wel een ander middel om zich in het luchtruim te oriënteeren, ten einde in de gewenschte richting te blijven. Gij, kapitein, die verwonderlijk goed met de cosmographie bekend zijt, gij zoudt, hoop ik, de vier windstreken wel weten te bepalen, als ge naar de zon kijkt.”
„Ja, maar ik sta er u niet voor in, dat wij niet een weinig van onzen weg zullen afwijken.”
„Ik geloof niet, dat die afwijking groot zal wezen. Ga nu dus vlak in de richting van de zon en vervolgens gedurig meer linksaf.”
Gromski, die naar zijne plaats teruggekeerd was, draaide nu het kraantje van het reservoir om, waarin zich de kokende benzine bevond.
Een minuut daarna vormde de stoom zich. [116]
„We gaan!” riep de ingenieur, terwijl hij het handvatsel van de klep greep.
Op dit oogenblik begon de machine te werken. Onze reizigers gevoelden in hun gezicht een zacht windje, dat zich na verloop van eenige seconden tot een orkaan verhief. De kalmte, die den ballon tot hiertoe omgaf, verdween plotseling; door eene enkele beweging van zijn vervaardiger vloog hij door het luchtruim heen.
„Zoo gaat het goed!” riep de stuurman uit.
Ford bestuurde den luchtballon met het grootste gemak. Van tijd tot tijd verzocht hij Gromski, ten einde zich goed te oriënteeren, de machine even te doen stilstaan, en keek naar het land. Dan begon de luchtballon, zijne eigen snelheid verliezende, met den wind in eene oostelijke richting voort te drijven. Op deze manier bepaalde de kapitein met vrij groote juistheid de voornaamste punten.
Dank zij het verlies aan gewicht, door de verbranding van de benzine veroorzaakt, steeg de luchtballon al hooger en hooger; twee uren nadat hij in beweging gebracht was, bevond hij zich te midden van eene menigte wolkjes, die omstreeks 500 meters boven hem dreven.
Toen onze luchtreizigers zich voor de eerste maal te midden van deze wolken bevonden, had hare onbeweeglijkheid hen verwonderd; nu veranderden de toestanden geheel: de luchtballon bezat eene eigene snelheid; hij vloog dus, als een vogel, de wolken voorbij, ging er stoutmoedig tegen in en doorboorde ze.
Rondom het schuitje vormden zich allerlei wervelwinden; de stoom draaide op eene grillige manier heen en weer en baande zich naar alle kanten een uitweg. [117]
In de hoogte werden de wolken gedurig dichter. Zwarte en dreigende massa’s stelden zich aan den ballon in den weg. Ford draaide somtijds het stuurrad om, ten einde aan deze reuzen te ontkomen. Dan week de ballon even van zijn weg af, maar ging toch niet terug. Hij doorboorde de wolken en zette zijne snelle vaart voort, om een oogenblik later weder eene wolk te doorklieven.
Het was als eene worsteling met de natuurkrachten, die den toegang tot de geheimzinnige pool schenen te verhinderen. Deze illusie ontleende eenige werkelijkheid aan de grillige vormen der wolken; onze reizigers ondervonden daarvan al meer en meer den invloed. Met de hand aan het stuurrad geklemd, stuwde de kapitein den ballon voort. Telkens slaakte James triomfkreten.
Gromski zou er echter de voorkeur aan gegeven hebben, een helderen hemel boven zich te zien. De wolken, welker grillige vormen Ford en den stuurman vermaakten, bedekten de zon en veroorzaakten, dat men zich in het luchtruim niet kon oriënteeren. De luchtballon steeg nog voortdurend, en omstreeks vijf uur kwam hij uit eene dichte wolkenlaag, waarvan de uitgestrektheid zeker wel duizend meters te boven ging.
De horizon verdween, vervangen door de grens, die de wolken, welke zij zooeven doorgegaan waren, van het azuur des hemels scheidde. De luchtballon bevond zich in eene zonderlinge omgeving; nergens in het luchtruim zag men eenig voorwerp, dat aan de aarde herinnerde.
Al spoedig, op eene hoogte van 3800 meters, gevoelden de reizigers zich door de koude aangegrepen; de thermometer daalde plotseling van 5 graden boven tot 2 graden onder het nulpunt. Daar de ingenieur niets van de richting van [118]den wind in deze bovenste luchtlagen van den dampkring wist, besloot hij, daaruit zoo spoedig mogelijk te geraken.
Onder den invloed van de lage temperatuur werd het waterstofgas snel ineengeperst; de luchtballon begon dus te dalen, en na verloop van weinig tijd bevond hij zich op zijne vroegere hoogte.
„Het zal ons niet gelukken, de grenzen van den warmen luchtstroom te overschrijden,” zeide Ford.
„Maar dat is mijne bedoeling ook niet,” antwoordde Gromski. „Over eenige uren zal de luchtballon zulk een opstijgingsvermogen bezitten, dat de samenpersing van het gas hem niet zal verhinderen, nog hooger te stijgen, hetgeen we moeten voorkomen. We zullen ons ballonnetje met lucht vullen, hetgeen ons meerdere zwaarte zal geven, en dan zullen we weder tot de warmere luchtlagen van den dampkring afdalen.”
„Ik zal dus maar aan het werk gaan, want ik ben geheel verkleumd,” zeide James.
„Doe dat!” antwoordde Gromski. „Maar ik waarschuw je, dat je heel wat werk zult hebben; want de machine verbruikt veel brandstof. Wat ons aangaat, wij geven er de voorkeur aan, ons met thee en cognac te verwarmen.”
De ingenieur hield zich inderdaad bezig met het zetten van thee. Het water kookte al spoedig, en onze reizigers genoten voor de eerste maal sedert hun vertrek van het geurige Chineesche vocht.
Daar de ingenieur eens een bewijs van zijne bedrevenheid in de kookkunst wilde geven, braadde hij eenige stukken ham, die nu hun gewoon koud middagmaal vervingen, waarbij men een stevig glas grog dronk. [119]
Om vier uur was de onvermoeide James met het ballonnetje gereed en verklaarde, dat het gevuld was. De inhoud van dit laatste was 200 kubieke meters; de luchtballon had dus meer dan 240 kilogrammen brandstof verbruikt.
„Over eenige uren zal de helft van onze benzine opgebrand zijn,” zeide Ford. „Wat zal er dan worden van dat aanzienlijke opstijgingsvermogen, een gevolg van de vermeerdering van het gewicht, als het ballonnetje al niet meer lucht kan verzwelgen? We zullen, geloof ik, eene zekere hoeveelheid gas moeten laten ontsnappen.”
„Zeker, want anders zouden wij verscheidene duizenden meters stijgen,” antwoordde Gromski. „Maar in plaats van de klep te openen, zal ik het waterstofgas in het fornuis brengen en dit als benzine verbranden.”
Dit zeggende, ging Gromski naar den stoomketel toe, en nadat hij aan het fornuis een lange buis van caoutchouc bevestigd had, bracht hij deze in verbinding met het inwendige van den ballon. En al spoedig vertoonden zich in het fornuis blauwachtige vlammetjes; ontstaan door de vermenging van het waterstofgas met de lucht,—vlammetjes, die veel meer warmte dan de benzine gaven.
Tengevolge van het verlies van gas daalde de luchtballon langzaam, en ’s avonds om zeven uur bevond hij zich opnieuw in de wolkenlaag. waar hij reeds doorheen gegaan was.
’t Was als eene grenslijn, die de boven- van de benedenwereld scheidde. Toen deze grens overschreden was, zagen onze luchtreizigers het sombere vasteland van de Zuidpool weder. Het voorkomen daarvan was bijna niet veranderd. Alleen zagen zij nu, in plaats van vlakten, besneeuwde heuvels, [120]samengesteld uit puntige rotsblokken, die op elkaar gestapeld waren; deze heuvels namen langzamerhand den vorm van hooge bergtoppen aan, die aan den ballon somtijds den weg versperden. Ford maakte zich over deze hinderpalen niet bekommerd; hij vermeed ze door eene enkele beweging van het roer, en de luchtballon zette zijne vaart voort.
Na verloop van twaalf achtereenvolgende uren werd de luchtballon zóó zwaar, dat nog geen 500 meters hem van het oppervlak der aarde scheidden. Om de lucht in het ballonnetje te doen blijven, moest men dus opnieuw de toevlucht tot de benzine nemen.
Maar de ingenieur wilde niet op goed geluk af voortgaan; wetende, dat de kapitein den ballon kon besturen zonder zich van het kompas te bedienen, achtte hij het verkieslijk, in eenig rustig dal te vertoeven en eerst op den middag den tocht te hervatten, als de geographische plaats van den luchtballon op de kaart zou bepaald zijn.
Juist te middernacht raakte de ballon, die al meer en meer daalde, uit den warmen luchtstroom en bevond zich, tot groote verwondering van onze luchtreizigers, te midden van eene volmaakt kalme lucht. De Zuidoostenwind, die den vorigen dag hevig blies, was geheel gaan liggen. Deze kalmte in den dampkring vergunde aan den kapitein, eene geschikte plaats te kiezen, om aan land te komen. Gromski, die deze windstilte niet vertrouwde, ried, in eene vallei neer te dalen, hetgeen dan ook geschiedde. Een kwartier later rustte het schuitje op eene dikke bevroren sneeuwlaag. James greep het anker en maakte het met inspanning van al zijne krachten aan eene nabijgelegen rots vast. [121]
„Vergun mij, vóór u uit te stappen,” zeide hij tegen den ingenieur.
„Goed, maar doe het vooral voorzichtig; want je zoudt wel eens alleen op het land kunnen blijven, als je het touw losliet, zonder in je plaats een gewicht, gelijk aan dat van jou, te stellen.”
„Er is zeker iets gebeurd!” Blz. 124.
„Maar het is hier de pool nog niet, ouwe jongen,” riep Ford, om den ijver van den braven stuurman lachende. „We zijn daarvan op zijn minst nog 600 kilometers verwijderd. Waarom ben je er zoo op gesteld, het eerst den voet op deze plaats te zetten?”
James liet zich echter niet van zijn plan afbrengen: zich aan het touw vasthoudende, sprong hij op het land en begon steenen te zoeken. Na langdurige pogingen gelukte [122]het hem eindelijk, eenige kluiten bevroren sneeuw los te rukken, die hij in het schuitje neerlegde. Toen hij gevoelde, dat de luchtballon hem niet meer in de hoogte trok, liet hij den rand van het schuitje los.
„Wilt gij nu ook uitstappen?” vroeg hij op een zegevierenden toon aan Ford.
„Heel graag, ouwe jongen. Eene wandeling van een halfuur zal heel aangenaam zijn, als men zoo lang achtereen gezeten heeft.”
James ging heen en bracht na verloop van eenige oogenblikken nog twee blokken ijs aan om het schuitje te ballasten. Toen Ford den voet op den vasten grond had gezet, greep hij den stuurman bij den arm, en nu begaven beiden zich met langzame schreden naar den muur van rotsen, die de vallei als met een ontzaglijken en zwarten gordel omgaven.
De zeelieden keken met levendige aandoening in de rondte; deze woestijn, die zich in het middelpunt van een geheimzinnig vasteland—met recht het eind der wereld genoemd—bevond, maakte een diepen indruk op hen.
De puntige basaltrotsen, die geheel met sneeuw bedekt waren, en de ontzaglijke ijsblokken deden hen huiveren. De zonnestralen goten tevergeefs stroomen van licht op deze rotsen uit. Alles bleef er even koud en onbezield; het scheen wel, dat de dood deze bergen tot verblijfplaats had gekozen, na daarvan alle sporen van leven uitgewischt te hebben.
Het water en de lucht, die twee krachtige geologische factoren, schenen, naar men zou gezegd hebben, geen deel gehad te hebben aan de samenstelling van deze wereld, die [123]blijkbaar sedert het oogenblik der schepping onveranderd gebleven was.
Over de eeuwige sneeuw voortloopende, zochten onze helden, maar vruchteloos, het spoor van een vos of van een beer. Zij waren zeker de eerste levende wezens, die ooit den bodem van deze vallei betreden hadden.
„Welk eene woestijn!” riep Ford uit. „Het komt mij voor, dat ik op een bevroren planeet ben. Alleen op de maan kan men zulke sombere landschappen vinden.”
„Nimmer zal de mensch langs den gewonen weg hierheen kunnen komen, kapitein. Zulk eene reis, op sleden afgelegd, zou wel tien jaren duren.”
„Ja, tien jaren op zijn minst, ouwe jongen. Zeelieden zullen niet gemakkelijk tot de Zuidpool doordringen.”
„Wat zouden zeelieden in deze bergen doen?” mompelde de stuurman, terwijl hij de schouders ophaalde. „Met onzen ballon is het een ander geval, en als wij daarmee de pool niet bereiken, dan zal niemand dit ooit doen.”
„Welken naam zullen wij aan deze vallei geven?”
„De naam, die daarvoor het best past, is naar mijne meening de Maanvallei,” zeide Ford.
„En aan de bergen?”
„Het Sneeuwgebergte.”
„Ziezoo! Dus hebben we in het Land des Doods eene Maanvallei, gelegen te midden van het Sneeuwgebergte. We moesten hier het een of ander gedenkteeken achterlaten, dat eenmaal aan anderen het bewijs zal leveren, dat wij hier geweest zijn.”
„Welk gedenkteeken?… Een hoop steenen misschien?”
„Juist zoo! Een hoop steenen. In het midden zullen we eene blikken doos plaatsen met onze namen en den datum [124]van heden. Zulk een bewijsstuk moet overmorgen aan de pool achtergelaten worden.”
„Je plan valt bijzonder in mijn smaak, ouwe jongen. Ik geloof, dat Mijnheer Gromski volgaarne het zijne tot de verwezenlijking van dit plan zal bijdragen. Laat ons er eens met hem over gaan spreken!”
En beiden keerden, zonder tijd te verliezen, met haastige schreden naar den ballon terug.
Maar nauwelijks hadden zij eenige honderden schreden afgelegd, of een oorverdoovend geschreeuw van den ingenieur drong tot hunne ooren door.
„Wat zou er zijn?” vroeg de kapitein. „Hij schijnt ons te roepen!”
Inderdaad gaf Gromski, die in het schuitje stond, aan zijne metgezellen allerlei wenken. Een oogenblik daarna boog hij zich voorover en begon de kluiten sneeuw, die de stuurman en de kapitein op hunne plaats hadden achtergelaten, haastig over boord te werpen.
„Laat ons haast maken! Er is zeker iets gebeurd!” riep Ford onder het voortloopen.
„Wacht er u voor, een schrede verder te doen, kapitein,” zeide James, terwijl hij hem bij den arm greep. „Laat ons de vlucht nemen!”
„Waarom? Je bent niet wijs!… Laat ons haast maken, zeg ik je, als we niet willen, dat …”
Maar eensklaps viel Ford zich zelf in de rede, want hij zag het gevaar, dat den ingenieur bedreigde.
De beer klampte zich aan het schuitje vast. Blz. 125.
Op een afstand van omstreeks 20 meters van den ballon liep een ijsbeer. Toen hij den ingenieur opgemerkt had, die den ballast uitwierp, ging hij op zijne achterpooten loopen [125]en maakte zich gereed, een aanval te doen. Gromski echter verloor zijne tegenwoordigheid van geest niet. Na nogmaals aan zijne kameraden toegeroepen te hebben, op hunne hoede te zijn, greep hij de laatste kluit sneeuw. Maar voordat deze op den grond neergekomen was, had de beer zijne sterke pooten reeds op den rand van het schuitje gezet. De ballon trilde even, maar verhief zich niet. Van schrik als verstijfd, zagen onze beide zeelieden dit ontzettende tooneel aan.
„Hij zal zich niet kunnen redden!” riep Ford uit.
Maar Gromski had geen plan om zich zoo maar aan het wilde dier over te leveren. Met bliksemsnelheid ging hij naar de plaats, waar de levensmiddelen lagen, en haalde van daar een zwaar vat met wijn te voorschijn. Hij hoopte, dat de ballon, op deze wijze een grooter opstijgingsvermogen krijgende, grooter dan het gewicht van het stoutmoedige dier, aan diens klauwen zou ontkomen.
Hij bedroog zich echter. Toen de beer geen grond meer onder zich voelde, klampte hij zich stevig aan het schuitje vast en ging, aan zijne voorpooten hangende, daarmee de lucht in.
„Hij zal wel vallen!” riep de stuurman uit.
De beide zeelieden wachtten in angstige spanning af, wat er verder zou gebeuren. Helaas! Wat James had gedacht, gebeurde niet. Het monster klom handig in het schuitje en begon, als ware het door zijn eigenaardigen toestand van zijn stuk gebracht, naar de aarde te kijken, die onder hem wegzonk.
Inmiddels verdween de ballon, toen hij boven de rotsen in den omtrek gekomen was, langzamerhand achter deze.
Onze zeelieden deden vruchtelooze pogingen om den ingenieur [126]te zien. De afloop van den ongelijken strijd, die er in de lucht gevoerd werd, was maar al te gemakkelijk vooruit te zien.
„Ach! Mijn arme Gromski!” zei de kapitein met een zucht, terwijl hij moeite deed om zijne tranen te bedwingen.
Ja, de ingenieur, onverhoeds aangevallen en in de onmogelijkheid om te vluchten, moest noodwendig het onderspit delven. De luchtballon had zonder twijfel zijn eigenaar verloren en dreef ten spel der winden in de lucht, het bloed-dorstige dier met zich meevoerende.
De ingenieur was dus verloren, en een niet minder vreeselijk lot wachtte hun zelf te midden van deze sneeuwwoestijn!
Maar James dacht niet aan zich zelf. Hij zag slechts den ongelukkigen Gromski voor zich, bezwijkende voor de doodelijke omhelzing van het wilde dier. Zich op de sneeuw neerwerpende, rukte hij de reeds grijzende haren uit zijn hoofd en weende als een kind.
„Ach, waarom, kapitein, waarom ben ik niet bij hem gebleven?” riep hij telkens.
De kapitein vestigde zijn blik op den top van den muur van basalt, waarachter de ballon verdwenen was. Diepe droefheid teekende zich op zijn gelaat af. Hij antwoordde niets.
Gelukkig zou deze smart niet van langen duur zijn. Omstreeks een kwartier na dit vreeselijk tooneel vertoonde de luchtballon zich opnieuw. Hij naderde met volle kracht de vallei.
Bij het zien daarvan stond James in aller ijl op en begon als een gek te dansen.
„Hij leeft! Hij leeft!” riep hij, terwijl hij Ford in de armen viel. „Kijk maar! Daar komt hij terug!” [127]
De ballon kwam al spoedig boven de hoofden van onze zeelieden tot staan. Het doffe geluid van het gas, dat uit de klep ontsnapte, bewees, dat Gromski zich haastte, een einde aan den angst van zijne metgezellen te maken.
Eenige minuten daarna rustte het schuitje op de sneeuw. Aan het roer staande, met den voet op den bebloeden muil van den beer, glimlachte de ingenieur hun toe.
„Het beest heeft vier revolverschoten in zijn kop,” zeide hij, terwijl hij aan zijne kameraden een wenk gaf om naderbij te komen. „Ik heb ze er in gekregen, voordat het van zijne verwondering over de luchtreis bekomen was.”
„Drommels! Zoo’n onverschrokken man heb ik nog nooit van mijn leven gezien,” zeide James geroerd. „We beweenden u al!”
En de oude stuurman drukte Gromski stevig de hand, als wilde hij er zich van overtuigen, dat hij werkelijk nog leefde.
„Ge kunt u geen begrip maken van de vreeselijke oogenblikken, die we hebben doorgebracht,” zeide Ford, terwijl hij den ingenieur omhelsde. „Inderdaad, ik dacht niet anders, of het was met u gedaan.”
„Waarlijk, ’t is een wonderlijk avontuur,” antwoordde Gromski. „Ik had nooit kunnen denken, dat ik zulk een zonderlingen passagier op mijn luchtballon zou krijgen.”
Nadat onze zeelieden een weinig tot kalmte gekomen waren, deelden zij aan Gromski hun plan mede om een hoop steenen op te richten, als een bewijs, dat zij aldaar geweest waren.
Deze keurde vol geestdrift dit plan goed.
Men begaf zich dus aan den arbeid. Daar er in den omtrek [128]slechts weinig losse steenen lagen, was dit werk uiterst vermoeiend. De vingers van onze luchtreizigers raakten aan het bloeden bij het losrukken van de steenen, die op het naburige ijsveld verspreid lagen.
De steenhoop vorderde slechts langzaam. Na er tien uren aan gewerkt te hebben, hadden zij nog maar eene hoogte van 8 voet bereikt. Ford scheurde een blad uit zijn zakboek en schreef daarop eenige regels, die men in een blikken doos deed. Het waren de volgende:
„Wij ondergeteekenden hebben, na op den 29sten December 1894 met een luchtballon van kaap Hoorn opgestegen te zijn, deze plaats bereikt, gelegen te midden van de bergketen, het Sneeuwgebergte genaamd. Als een bewijs van ons verblijf in de Maanvallei plaatsen wij nevensgaand papier in den steenhoop, dien wij met onze eigen handen hebben opgericht.
„Het hoofd van den luchtballon de Polen,
„Gromski, ingenieur.
„Ford, kapitein.
„James Galling, stuurman
„Gedaan in de Maanvallei op den eersten Januari 1895.”
De hoop steenen, die door onze luchtreizigers bijeengebracht waren, rustte op het gladde oppervlak van eene rots, die ten Zuiden en ten Oosten door hooge bergen beveiligd was, en die gemakkelijk uit de vallei kon opgemerkt worden.
Eerst om elf uur waren onze reizigers met dit vermoeiende werk klaar, dat voor immer eene getuigenis zou afleggen, dat zij te midden van deze ijswoestijn geweest waren, en zij konden dus verder gaan. [129]
Het gelukkig gesternte van onze reizigers begon toen te tanen. De elementen, die hun tot dusverre gunstig geweest waren, kantten zich nu plotseling tegen hen. Alles scheen samen te spannen om hen van hun weg af te brengen, in een mist te hullen en in het verderf te storten. De pool had zich in een sluier van mist en wolken gehuld, waardoor de zonnestralen niet heen konden dringen, en deed tengevolge daarvan de pogingen der drie waaghalzen, die hare geheimen trachtten te ontraadselen, mislukken.
De beer had zijne pooten op den rand van het schuitje gezet. Blz. 125.
[130]
Dat alles was zoo snel in zijn werk gegaan, dat de bemanning van den luchtballon den tijd niet had gehad om zich rekenschap te geven van de verandering, die er had plaats gegrepen.
Twee uren na hun vertrek uit de Maanvallei daalde de temperatuur op eene hoogte van 1000 meters van 5 graden tot 1 graad boven het nulpunt. Aan den horizon vertoonden zich dikke wolklagen, die omstreeks drie uren het geheele luchtruim bedekten. De zon, de eenige gids der moedige luchtreizigers, verdween achter deze dampen, die de wind, welke onafgebroken uit het Oosten blies, niet uit elkaar kon drijven.
De kapitein zocht vruchteloos naar de oorzaken van deze plotselinge opeenhooping van wolken; hij vermoedde, dat, tengevolge van de aanraking van den warmen luchtstroom met de bergtoppen, die met sneeuw en ijs bedekt waren, de waterdamp in den dampkring plotseling samengeperst werd en deze ondoordringbare wolken deed ontstaan, die het onmogelijk maakten, aan den ballon de gewenschte richting te geven.
De ingenieur was uiterst voorzichtig geworden van het oogenblik af, waarop hij bemerkt had, dat eene reis zonder kompas slechts eene reis op goed geluk af is.
Uit de waarnemingen, onmiddellijk na het vertrek uit de Maanvallei gedaan, was gebleken, dat de ballon gedurende twaalf uren nauwelijks 450 kilometers afgelegd had, in plaats van 750, zonder twijfel omdat hij in het luchtruim eene zeer golvende lijn beschreef.
En de zon, die achter wolken verscholen was, kon niet meer tot een veilige gids op den tocht dienen. [131]
Gromski had zijne machine dus laten stilstaan: sedert twaalf uren dreef de ballon met den spiraalvormigen luchtstroom mee, in afwachting van het oogenblik, waarop de zon zich weer zou vertoonen.
De Maanvallei lag, volgens de berekeningen van den kapitein, op 82° 35′ Zuiderbreedte en 11° 40′ Oosterlengte; dus was de luchtballon sedert den 31sten December van 98° 40′ oostwaarts gegaan, zoodat hij een vierde gedeelte van den omtrek van de parallel afgelegd had.
Op den 2den Januari was de lucht nog niet opgeklaard, en onze reizigers gaven de hoop reeds op, dat zij de zon ooit zouden weerzien. De ingenieur wilde niet langer wachten, en tegelijkertijd vreesde hij, de reis verder op goed geluk af voort te zetten.
Intusschen moest een besluit genomen worden. Men kwam dus overeen, den ballon naar het helderste gedeelte van den hemel te richten. Gromski zag wel in, dat, als men de machine in beweging bracht, de voorraad benzine in de tegenwoordige omstandigheden niet toereikend zou wezen; want de luchtballon had, ten gevolge van zijne afwijking, minstens 1200 kilometers in plaats van 900 af te leggen. De ingenieur bracht dus de snelheid van den ballon op de helft, in de hoop, op die manier de brandstof te besparen.
Dit gaf aan onze luchtreizigers weder nieuwe hoop.
Door het verlies van de benzine lichter geworden, bereikte de ballon de wolken en raakte er geheel in.
Het was eene echte reis op goed geluk af. Onze reizigers konden zelfs den ballon boven hunne hoofden niet meer onderscheiden. Ford wilde de machine doen stilstaan, maar Gromski verzette zich hiertegen, hopende, dat de ballon [132]zich al spoedig een weg door het wolkengordijn zou banen en dat zij de zon weder zouden te zien krijgen.
Inderdaad zagen onze reizigers na eene reis van zes uren te midden der wolken den helderen hemel terug. Ford begroette de zon met de vreugde van een heiden.
Hij snelde onmiddellijk naar de instrumenten toe en ging eerst weder zitten, nadat hij de geographische breedte nauwkeurig had aangeteekend.
De kloeke zeeman had zeker nooit zulk een verwonderd gezicht gezet, als hij had, toen hij nu op de kaart keek. Hij kon zijne oogen niet gelooven, want hij vergeleek al de horloges met elkaar en onderzocht den sextant, vooronderstellende, dat deze onklaar geraakt was. Maar daar hij geenerlei vergissing in zijne waarnemingen kon ontdekken, haalde hij de schouders op.
„Hoeveel tijd heeft Magelhaens noodig gehad om zijne reis rondom de wereld te doen? Weet ge dit ook?” vroeg hij aan den ingenieur, die aan het roer stond.
„Drie jaren, geloof ik.”
„En in hoeveel tijd kan men dit tegenwoordig doen?”
„Ik herinner mij, dat de reis, door den held van Jules Verne, Phileas Fogg, gedaan, kort geleden nog als iets buitengewoons werd beschouwd; ik geloof intusschen, dat men onder gunstige omstandigheden de reis om onze planeet wel in 77 dagen kan maken.”
„Welnu, dan laten wij zeer ver achter ons, niet alleen degenen, die vroeger reisden, maar ook alle reizigers van de 19de en de 20ste eeuw; want wij hebben de reis om de wereld in 48 uren gedaan.”
„Hoezoo?” riep James lachende uit. [133]
„Op een heel eenvoudige manier: wij bevinden ons op 38° 40′ Westerlengte van Greenwich, dat is, op denzelfden meridiaan, waarop wij twee dagen geleden waren.”
„Dat verwachtte ik wel, kapitein,” zeide Gromski. „De spiraalvormige wind loopt om de pool heen; we hebben met den ballon dus eene reis om den meridiaan heen gedaan. Welke breedte hebt ge genoteerd?”
„84 graden.”
„Welnu. Laat ons dan aannemen, dat wij de reis om den 80sten parallelgraad hebben gedaan, waarvan de omtrek aan bijna 4200 kilometers gelijk is; onze reis is dus niet buitengewoon: we hebben gemiddeld 90 kilometers in het uur afgelegd. Om de reis langs de evennachtslijn te doen, zouden we met dezelfde snelheid 18 dagen noodig hebben.”
„Wel, dat is nog niets. Als we de pool bereiken, dan verbind ik mij, de reis om de wereld nog duizendmaal sneller te doen,” zeide James.
„Dat wil ik graag gelooven: je zoudt hem zeker wel in vijf minuten kunnen doen,” gaf Ford ten antwoord.
„Nog vlugger. Ik zal mij eenvoudig op het punt plaatsen, waar volgens uwe berekening, kapitein, het uiteinde van de as der aarde valt, en dan zal ik mij omdraaien. Ziedaar alles!”
„Inderdaad, je hebt gelijk, James.”
Ja, doch de zaak is maar, juist op het punt te komen, waar de meridianen samenloopen.
[134]
Eene onweerstaanbare kracht scheen den luchtballon naar onafzienbare ijsvelden voort te stuwen. Onze reizigers keken met ongerustheid naar de rotsen, waarvan de scherpe kanten hier en daar uit de sneeuw te voorschijn kwamen. Binnen vijf minuten zou het schuitje daarmee in botsing komen, en dan zou alles gedaan zijn.
De Zuidenwind, waartegen de machine nu al sedert 24 uren te kampen had, floot onafgebroken door het touwwerk van den luchtballon heen. Zijn kille adem deed het bloed in de aderen van onze helden verstijven en bluschte den moed in hunne harten uit. James zeide, dat het de ijsduivel was, die zijne uiterste krachten inspande om hun den toegang tot de pool te beletten. De benzine was reeds sedert lang verbruikt, de stoomketel verslond het gas, en de ballon verloor zijne krachten. Hij zou dus langzamerhand beginnen te dalen.
„Och hemel! We zullen neerkomen, terwijl we nog maar 120 kilometers van ons doel verwijderd zijn!” riep James [135]handenwringend uit. „Is er niets meer uit te werpen?”
Allen zwegen. Reeds sedert een geruimen tijd hield deze zaak zijne kameraden bezig: men had reeds het reservoir van de benzine, het zitbankje, de helft van het water uit den condensator en verscheidene werktuigen uitgeworpen. Het ging moeilijk, nog iets te vinden, dat niet volstrekt noodzakelijk was.
„De wijn!” zeide Gromski eensklaps.
„Ja, de wijn!” herhaalde Ford. „Te midden van sneeuw en ijs zal de dorst ons niet kwellen!”
De stuurman haalde terstond een vaatje met wijn voor den dag en wierp het uit.
„Dat is een gewicht van twintig kilogrammen. We hebben dus dezelfde hoeveelheid kubieke meters waterstofgas te verbruiken,” zeide Gromski. „We zullen daarvan nog voor een kwartier genoeg hebben.”
„Voor een kwartier! En wat dan?” riep James uit.
De ingenieur en de kapitein koesterden de hoop, dat de tegenwind eindelijk zou gaan liggen.
Maar zou hij wel werkelijk gaan liggen? Het duurde nu al een heelen dag, dat de ballon er tegen worstelde. Deze worsteling was al begonnen op het oogenblik, waarop de luchtballon uit de nevelen, waarachter de pool hare geheimen verborgen hield, te voorschijn gekomen was.
Sedert twintig volle uren zweefden onze reizigers op eene hoogte van 2000 meters boven de aarde, terwijl zij telkens de zon raadpleegden. De luchtballon had nu eene snelheid van 8 meters in de seconde. Gromski koesterde de hoop, dat hij met deze snelheid het gewenschte doel in één dag zou kunnen bereiken. [136]
Maar de ijsduivel—aan welk denkbeeldig wezen James allen tegenspoed placht toe te schrijven—bekommerde zich zeer weinig om den ballon en zijne bemanning. Toen de kapitein op den 3den Januari des middags de geographische gesteldheid had opgenomen, had hij tot zijn schrik bemerkt, dat de ballon in twintig uren, in plaats van 600 kilometers, nog geen 340 afgelegd had. Dit raadsel was gemakkelijk op te lossen. In de hoogere luchtlagen van den dampkring heerschte de zuidelijke koude luchtstroom; de spiraalvormige luchtstroom had al zijne warmte aan het poolijs afgestaan en was verdwenen zonder eenig spoor achter te laten. Vruchteloos zochten onze luchtreizigers dien op verschillende hoogten: overal vonden zij denzelfden ijskouden luchtstroom, die, zooals James steeds bleef beweren, door den ijsduivel was afgezonden om den ballon terug te drijven. Slechts 260 kilometers scheidden op het oogenblik onze reizigers van de Zuidpool! Zonder een oogenblik te aarzelen, had Gromski de kranen van de reservoirs met benzine geopend en den luchtballon met volle kracht tegen den wind doen ingaan.
Nu was de worsteling eerst recht begonnen.
De kostbare benzine was echter reeds na een tocht van 120 kilometers uitgeput. Toen de reservoirs geheel ledig waren, begon men waterstofgas te verbranden.
Sedert eenige uren waren onze luchtreizigers aan een soort van koorts ter prooi. De ingenieur overtuigde er zich om het halfuur van, dat de machine nog met dezelfde spanning werkte. James, die zich over den rand van het schuitje heenboog, zag de rotsen, die zich in de verte verloren, zoodat hij op die practische manier de snelheid van den ballon begrootte. Men telde nauwkeurig de kilometers, die men [137]aflegde. Ford hield met opeengeklemde lippen het roer in handen en sloeg den horizon gade, als verwachtte hij, dat hij aldaar ieder oogenblik dat geheimzinnige punt zou ontdekken, waar de meridianen samenloopen.
De ballon, die nu geen gas meer inhad, daalde voortdurend; uitgeput van de langdurige worsteling, scheen hij zich ter ruste te willen leggen op de sneeuw der vlakte, die zich zonder einde uitstrekte. Verscheidene malen stond hij op het punt, in de wolken door te dringen; maar dan viel er het een of ander uit het schuitje, hetgeen den ballon zijn weg deed voortzetten, als een paard, dat de sporen van den ruiter in zijne zijden voelt.
Een kwartier na het oogenblik, waarop het vat met wijn was uitgeworpen, daalde de luchtballon opnieuw, en het scheelde zelfs niet veel, of hij was met de puntige rotsen in aanraking gekomen; maar door eene vlugge beweging van het roer deed Ford hem dien hinderpaal ontwijken.
Gromski, die aan de machine zat, keek met een uitvorschenden blik om zich heen, of hij ook eenig overbodig gewicht kon ontdekken. Maar het schuitje was reeds geheel ledig. Al het keukengereedschap lag sedert lang ergens te midden der sneeuw.
„Nog maar 100 kilometers,” zeide Ford, terwijl hij eensklaps opstond. „Over twee uren zullen we de pool zien. Werp het blik met ingelegde groenten uit; dit weegt op zijn minst 15 kilogrammen.”
„Dat is waar, kapitein. We kunnen het daarbuiten wel stellen. We zullen nog genoeg vleesch en ham overhouden; want we hebben voor zes weken genoeg.”
James aarzelde niet lang. Hij haalde het blik te voorschijn. [138]
„Het vleesch is in een vat vrij zwaar,” zeide hij. „Als ik het eens in het blik deed!”
„Dat plan is uitstekend!” riep Ford uit. „We zullen op die manier ons gewicht met zeven kilogrammen verminderen.”
In een oogwenk had de stuurman het blik gevuld, en al spoedig daarna kwam het vat met een hevig gedruisch op eene ontzaglijke rots neer, waarover de ballon heenging.
„Nu is het gedaan. Er blijft ons nu niets anders over dan het schuitje af te snijden of zelf overboord te springen.”
„Als de nood ons daartoe dwingt, dan zal ik de eerste zijn om dit te doen,” zei de stuurman ernstig. „Maar laat ons eerst nog zooveel mogelijk voortgaan!”
„Misschien zou het beter zijn, een gunstigen wind af te wachten,” bracht Gromski in het midden.
„Wachten, terwijl we 100 kilometers van de pool verwijderd zijn!” riep de kapitein uit. „Maar dan geef ik er de voorkeur aan, er te voet heen te gaan.”
„Ik ook,” voegde James er op een beslisten toon bij. „Al hadden we ook genoeg geduld om te wachten, dan zouden we toch onzen tijd nutteloos verspillen; want het is geen gewone wind, die er nu waait.”
Deze laatste woorden werden door den kloeken stuurman op een geheimzinnigen en fluisterenden toon uitgesproken. Zijne langdurige en dikwijls vruchtelooze worstelingen tegen de natuurmachten, die in de poolstreken gebied voeren, hadden hem bijgeloovig gemaakt.
„We kunnen geene enkele schrede terugwijken,” vervolgde hij op denzelfden toon; „want dan zou de wind in een sneeuwstorm veranderen en alles verloren zijn. Welnu, [139]we zullen eindelijk toch wel, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, aan de pool komen!”
Om één uur was de luchtballon, volgens de nauwkeurige berekeningen van Ford, slechts 80 kilometers van de pool verwijderd. Het luchtschip spande zijne laatste krachten in. Zijn zijden omhulsel, dat langzamerhand van gas ontdaan was, kromp ineen, vertoonde eene menigte plooien en werd ten gevolge van den ijskouden wind al platter en platter. In één woord, de ballon was „vermoeid,” zooals James zeide. Zou hij wel in staat zijn, de laatste 80 kilometers af te leggen? Gromski, die een somberen blik op den omtrek sloeg, twijfelde er nu aan.
„Over tien minuten zullen we op eene rots stooten,” zeide James, terwijl hij zich over den rand heenboog. „Wat moet ik uitwerpen, kapitein?”
„Al wat je maar wilt,” antwoordde Ford kortaf.
„Er is niets meer.”
„Dan de ham maar! Haast je wat!”
„Dan blijft ons niets anders over dan het vleesch en de brandewijn.”
„Dat is voldoende. Over drie weken zal de ballon al zijn gas verloren hebben; als we vóór dien tijd niet terug zijn, zullen de levensmiddelen ons toch niet baten.”
Dit was het laatste, inderdaad heldhaftige middel om den ballon lichter te maken. Maar de kapitein deinsde voor niets terug.
De ingenieur, die zag, dat er een somber vuur in de oogen van den zeeman schitterde, begreep, dat hij voor geen enkel offer zou terugdeinzen, mits hij het vurig verlangde doel slechts bereikte. Helaas! de krachtigste wil en de [140]grootste geestkracht vermogen niets tegen de physische noodzakelijkheid. De luchtballon moest vroeg of laat machteloos op de aarde neerkomen.
Ford wist dit volkomen, maar hij liet zich daardoor niet ontmoedigen. Er was blijkbaar eene gedachte bij hem opgekomen; want hij sloeg van tijd tot tijd blikken achter zich, alsof hij iets zocht. Verscheidene malen had hij het stuurrad losgelaten; dan nam hij het besluiteloos weer in handen.
„Het is tijd om de machine te laten stilstaan, als we niet tegen een van die rotsen verpletterd willen worden,” zeide Gromski.
„Vijf en zestig kilometers,” zeide James met een zucht. „Het zal moeilijk gaan, over deze sneeuw- en ijsvelden te voet naar de pool door te dringen.”
„Wacht eens even!” zeide Ford.
Dit zeggende, haalde hij een mes uit zijn zak, liep naar den achtersteven van het schuitje, waaraan de ankerzak hing, en sneed het touw door, waaraan deze bevestigd was.
„Wat doet ge daar?” riep Gromski uit.
„Twaalf kilogrammen minder!” antwoordde de kapitein met een zegevierend gelaat; „we hebben dezen zak niet noodig, nu we boven het vasteland zijn.”
„Maar hoe moet het dan op onze terugreis gaan?” vroeg Gromski. „Als we ons van het anker ontdoen, dan maakt ge de reis over den Oceaan onmogelijk.”
„Wat doet dat er toe, als we de pool maar bereiken? Overigens kunnen we het ingeval van nood terugvinden.”
„In dezen doolhof van rotsen, waar we geenerlei sporen achter ons laten!” zeide Gromski. „Ge wilt zeker den spot met mij drijven.” [141]
Inmiddels steeg de luchtballon, die nu heel wat minder gewicht had, snel opwaarts; de beperkte horizon breidde zich voor de oogen onzer reizigers uit en vertoonde aan hun blik eene groote uitgestrektheid lands, door heuvels in de verte begrensd.
Gromski wilde naar de machine toe gaan, toen hij de hand van den kapitein zwaar op zijn schouder voelde rusten. Hij keerde zich om; Ford stond vóór hem, doodsbleek, met opeengeklemde lippen, gefronste wenkbrauwen en een verwilderden blik.
„Wat scheelt er aan?” vroeg Gromski, verschrikt door deze plotselinge verandering, die er op het gelaat van den zeeman gekomen was.
Ford strekte toen den arm uit, terwijl hij met den vinger naar het Zuiden wees.
Aan den horizon vertoonde zich eene reeks ijsblokken, die als een zilveren lint op de zwarte lijn van eene kust schitterden. Dit perspectief, dat in het eerst beperkt was, werd allengs ruimer, besloeg een steeds grootere oppervlakte en veranderde in een Oceaan, waarvan de grenzen, die in een dichten mist gehuld waren, zich in het oneindige verloren.
Men zou zich grootelijks bedriegen, als men meende, dat het zien van dezen nieuwen hinderpaal, die in lijnrechte tegenspraak met alle geographische onderstellingen was, den moed van onze luchtreizigers niet aan het wankelen zou brengen. De eerste pijnlijke onrust duurde echter niet lang. Na verloop van een oogenblik herkreeg Ford zijne gewone koelbloedigheid. De stuurman gaf aan zijne ergernis lucht door een keur van krachtige matrozenvloeken, die hij tegen den ijsduivel uitbraakte. Gromski had nooit onder het getal [142]der zoodanigen behoord, die aan het bestaan van een groot vasteland aan de Zuidpool gelooven: hij ondervond dus geene teleurstelling. Hij begreep, dat in de tegenwoordige omstandigheden de reis onmogelijk werd. De luchtballon dreef met eene verbazende snelheid naar den Pooloceaan, maar hij daalde tegelijkertijd al meer en meer. Na verloop van een kwartier, na de opoffering van het anker, dreef hij nog geen 15 meters boven de vlakte voort.
„Hier is het einde van onze reis,” zeide Gromski, terwijl hij de klep van den stoomketel sloot.
De machine, van stoom verstoken, hield plotseling op, te werken.
De luchtballon ging nochtans vooruit, maar raakte de hoopen smeltende sneeuw bijna aan.
„Werp het anker uit!” riep de ingenieur, zich tot den stuurman wendende.
Maar James schudde ontkennend met het hoofd.
„Op een afstand van 40 kilometers van de pool onzen tocht te staken!… Dat nooit van mijn leven!”
„Het kan niet anders. Je weet immers wel, dat de ballon niet verder kan gaan.”
„Er bestaat nog één middel toe.”
„En dat is?”
„Hier is het!”
En nadat de kloeke matroos haastig over den rand van het schuitje gestapt was, sprong hij uit het schuitje, voordat zijne kameraden den tijd hadden gehad om hem hierin te verhinderen. [143]
De beroemde James Cook, die van 1772 tot 1775 zeer ver in het Zuiden doordrong, zag voor het eerst te midden van de onafzienbare ijsvelden de hooge zwarte rotsen van een onbekend vasteland. Maar hij trachtte zich vruchteloos een weg daarheen te banen; terwijl hij langs zijne ontoegankelijke kusten voer, kwam hij tot de overtuiging, dat zij ongetwijfeld tot een groot vasteland, het zesde werelddeel, behoorden.
Na Cook bezocht niemand gedurende een geruimen tijd deze doode streken van onze planeet. Eerst negen en veertig jaren later ontdekten Powell en Palmer aan gene zijde van kaap Hoorn eene landstreek, waarin zij tot op 62 graden breedte doordrongen, en waaraan zij de namen „Drieëenheid-land” en „Palmer-land” gaven.
Bijna tegelijkertijd, namelijk van 1819 tot 1821, landde Bellinghausen, nadat hij den weg over de ijsvelden, die het zuidelijk deel van den Atlantischen Oceaan begrenzen, had afgelegd, op twee eilanden, die er woest uitzagen. [144]
Niet lang daarna ontdekte de Schotsche walvischvaarder Weddell, na stoutmoedig een muur van ijs overschreden te hebben, tusschen den 30sten en 50sten graad Westerlengte het GeorgeIV-land, waarop het, naar men zegt, van vogels en amphibieën wemelt.
Van dat oogenblik af volgden de wetenschappelijke tochten naar den Zuidpooloceaan elkander spoedig op. Ongelukkig stootten de moedige zeelieden, als zij verder dan de poolcirkel doordrongen, altijd op opeenstapelingen van ijs, waarvoor zij moesten terugwijken.
Als wij de kaart van het zuidelijk halfrond vóór ons leggen en met aandacht de kronkelende lijn der kusten volgen, die verschillende reizigers aangeteekend hebben, dan komt onwillekeurig de gedachte bij ons op, dat deze lijn een groot zuidelijk vasteland begrenst, dat zich rondom de pool uitstrekt.
Laat ons eens met kaap Hoorn beginnen. Vooreerst vindt men dan ten Zuiden Vuurland, verder de Biscoe-eilanden en de eilanden Adelaïde en Joinville, die dicht in de nabijheid daarvan liggen. Het oostelijk uiteinde van het vasteland wordt beschouwd als gevormd door Louis-Philippe-land, in 1838 door Dumont d’Urville ontdekt. In het Zuidwesten doemen AlexanderI-land, door Bellinghausen ontdekt, en het PeterI-eiland uit den Oceaan op. Verder in het Oosten is er, naar het zeggen van enkele zeevaarders, niets anders dan water en een muur van eeuwig ijs. Eerst aan de zuidelijke grens van den Indischen Oceaan, te beginnen met 90 graden lengte, ontdekten Biscoe in 1831, Dumont d’Urville van 1838 tot 1840, Balleny in 1839 en Wilkes van 1839 tot 1840 kusten, waarin baaien zichtbaar waren, [145]die door het ijs versperd waren, hetgeen zonder twijfel eene reeks van eilanden is. Deze reeks draagt op de kaarten den naam „Wilkes-land.” De verschillende deelen daarvan heeten Knox-land, Budd-land, Sabrina-land, North-land, Clarie-land, Adélie-land, het eiland Ringgold-Knoll en de Balleny-eilanden. James Clarke Ross, de moedige onderzoeker van de noordwestelijke doorvaart, slaagde er, terwijl hij zich een weg baande over de ontelbare ijsbergen die in den Zuidpooloceaan voorkomen, in de maand Februari 1842 in, verder dan zijne voorgangers door te dringen, waarschijnlijk tot 78° 10′ Zuiderbreedte. Deze stoutmoedige zeevaarder ontdekte tusschen den 70sten en 80sten graad steile kusten, woest en met sneeuw bedekt, waarop zich twee vulkanen, de Erebus en de Terror, en een aantal andere bergen bevinden.
Dit land, dat den naam Victoria-land draagt, ter eere van de koningin van Engeland, is het dichtst bij de Zuidpool gelegen land, dat ooit ontdekt is.
De meeste aardrijkskundigen gelooven aan het bestaan van dit vasteland aan de Zuidpool. Petermann, de bekende onderzoeker der poolstreken, schatte, dat dit geheimzinnige vasteland den ontzaglijken omvang van 390.000 vierkante mijlen heeft. Anderen verzekeren, dat de kusten, door verschillende zeevaarders gezien, tot eene reeks eilanden behooren, die de Zuidpool omgeven.
Dit is in de nieuwere aardrijkskunde een betwistbaar vraagstuk, dat onmogelijk door gewone middelen op te lossen is. Alle zeevaarders, wier namen wij genoemd hebben, van Cook tot Nares, die in 1874 eene reis naar het Zuiden heeft gedaan, zijn eenstemmig in de verklaring, dat de Zuidpooloceaan veel ontoegankelijker is dan de Noordpooloceaan. [146]
De golfstroom, die ontzaglijke warme stroom in den Oceaan, dringt niet in zijne wateren door. Daarom hoopen zich rondom het veronderstelde vasteland zulke dichte massa’s ijs op, dat het aan een waaghals zelden gelukt, zich daar doorheen een weg ter lengte van een tien- of twintigtal mijlen te banen, om eindelijk toch terug te deinzen voor dien nog ongeschonden muur, die, als eene natuurlijke vesting, de geheimzinnige pool tegen de nieuwsgierigheid der menschen beveiligt. De landen, tusschen de Noordpool en het vasteland van Amerika gelegen, zijn reeds verscheidene malen in sleden of op sneeuwschoenen door verschillende reizigers doorkruist; men is er zelfs in geslaagd, in de binnenlanden van Groenland door te dringen, dat zich, volgens de onderstellingen van sommige onderzoekers, tot aan de Noordpool uitstrekt. Maar geene slede, geen menschelijk wezen is nog in de diepten van het geheimzinnige vasteland aan de Zuidpool doorgedrongen. De twijfel zweeft over die zwarte rotsen, die zich verheffen achter een muur van ijs, dat, naar men zegt, nooit smelt. Daarom heeft men geene vruchtelooze pogingen meer aangewend: sedert Moore in 1845 en Nares in 1874 is geenerlei wetenschappelijke tocht naar de gevaarlijke kusten van het Zuiden ondernomen; alleen banen zich de walvischvaarders, door hoop op winst gedreven, jaarlijks met levensgevaar een weg door de bergen en over de ijsvelden, ter vervolging van de robben, de zeekoeien en de walvisschen, die dit uiterste gedeelte der aarde bevolken.
De verhalen, die zij van daar meebrengen, gewagen van onoverkomelijke opeenhoopingen, onafzienbare ijsbanken, die dit land in een geheimzinnigen sluier hullen,—dit land, dat nog lang de pogingen zal dwarsboomen van al degenen, [147]die het krachtigst strijden om het in naam der wetenschap te veroveren.
Alleen die schier wonderbare uitvinding, de bestuurbare luchtballon, kon deze hinderpalen te boven komen, die men langs den zeeweg nooit uit den weg heeft kunnen ruimen.
Met behulp van den luchtballon waren onze reizigers er in geslaagd, althans voor een gedeelte, den tot dusverre ondoordringbaren sluier op te lichten, waarachter de natuur het zesde werelddeel verborgen heeft. Gedurende hunne reis hadden zij kunnen vaststellen, dat er, ondanks de onderstellingen van enkele aardrijkskundigen, geen vasteland ten Zuidoosten van Graham-land, en dus tot op 78 graden breedte, bestaat. Het land begint verder, in het Oosten en in het Zuiden. Wij weten, dat zijne grenzen vrij juist overeenkomen met het denkbeeld, dat men zich daarvan gevormd had, volgens de verhalen der weinige onderzoekers en der walvischvaarders, die het uiterste Zuiden bezocht hebben.
Kapitein Ford had tot op het laatste oogenblik vast aan het bestaan van een groot vasteland geloofd en de hoop gekoesterd, den voet op de Zuidpool te zetten. Gromski koesterde dezelfde hoop. Het zien van den Oceaan, die zich voor de oogen onzer reizigers uitstrekte, juist op het oogenblik, waarop zij zich reeds van de overwinning zeker waanden, was voor hen een der grievendste teleurstellingen.
Ford begreep terstond, dat het volstrekt onmogelijk was, zonder behulp van een kano de Zuidpool te bereiken. Ondanks zijne kostelijke eigenschappen kon de ballon, [148]vooral na het verlies van den ankerzak, zich niet lang ophouden op het punt, waar al de meridianen samenloopen.
Dus was eene juiste waarneming niet te doen of zelfs de oprichting van een hoop steenen niet te verwezenlijken. De zelfopoffering van den braven stuurman was voor diens metgezellen van geenerlei nut; want de luchtballon, eensklaps van een gewicht van 70 kilogrammen ontlast, verhief zich snel naar den hemel en bereikte eene hoogte van 2300 meters. Op deze hoogte heerschte er zulk eene lage temperatuur, dat de alcoholthermometer tot 21 graden onder het nulpunt daalde. Bovendien leverde het snelle wegvlieden der kusten aan onze luchtreizigers het bewijs, dat een hevige wind hen naar het Noorden voerde. Ondanks de vermeerderde drukking van den stoom kon de machine daaraan geen weerstand bieden. Er was dus niets anders te doen dan zoo spoedig mogelijk te dalen; anders zou de edelmoedige stuurman reddeloos verloren geweest zijn. Gromski opende de klep, en al spoedig zweefde de ballon weder boven de sneeuwhoopen, waartusschen James verdwenen was.
Het hart van den kapitein brak bij de gedachte, dat de moedige metgezel op zijne reizen aldaar om het leven zou kunnen komen, als een slachtoffer van zijne heldhaftige zelfopoffering. Men moest wel vreezen, dat de oude zeeman, die van eene hoogte van omstreeks tien meters neergevallen was op het oogenblik, waarop de ballon zich met volle kracht voortbewoog, terstond gedood was, daar hij tegen een der rotsen was aangekomen, waarmee de vlakte bedekt was.
Gromski had insgelijks bange voorgevoelens; zoodra de ballon op den grond neergekomen was, stelde hij zorgvuldige [149]onderzoekingen in het werk, liep in allerlei richtingen heen, riep, schreeuwde, maar vruchteloos. Men begon de hoop om den armen James nog terug te vinden reeds op te geven, toen zijne stem zich uit de diepte van een sneeuwhoop deed hooren. De kloeke zeeman was ongedeerd op de sneeuw neergekomen, die eene spleet vulde, maar was daaronder geheel bedolven. Na een geruimen tijd vruchtelooze pogingen aangewend te hebben om er uit te komen, had James zich in zijn lot geschikt, en indien Gromski hem niet had geroepen, zou hij levend begraven geweest zijn.
Toen de stuurman uit zijn benarden toestand gered was, brachten onze reizigers den ballon met inspanning van al hunne krachten tot aan een klein meertje nabij een ijsveld, dat zich tot aan den Oceaan uitstrekte. Aldaar was de luchtballon volkomen tegen de Noorden- en Zuidenwinden beveiligd.
Dit punt bevond zich, zooals de zorgvuldige waarnemingen van Ford aanwezen, op 89° 38′ 48″: slechts 37 kilometers scheidden onze avonturiers dus nog van de Zuidpool.
Toen James dit cijfer hoorde, kon hij zich niet weerhouden, een luid hoera! aan te heffen. Gromski viel, met tranen in de oogen, den kapitein om den hals.
„Ik vraag u vergiffenis,” zei de laatstgenoemde. „Zonder mijne onvoorzichtigheid zouden wij misschien over deze ijsvlakten heengekomen zijn.”
„En dan?”
„Dan zouden we het anker uitgeworpen hebben, dat ik, dwaas genoeg, heb laten vallen, en de juiste plaats van de pool hebben aangeteekend.” [150]
„Dat zou op den Oceaan moeilijk gaan, daar de ballon geen oogenblik op dezelfde plaats had kunnen blijven uit hoofde van den wind. Bovendien hebben we geen brandstof meer, zooals ge weet. Wel is waar hadden we toch wel kunnen zegevieren, als een van ons, in plaats van onverhoeds overboord te springen, in het schuitje gebleven was: dan zouden we niet nutteloos gas verspild hebben.”
„Dat wil zeggen, dat mijn plan niet heel verstandig was,” merkte de stuurman treurig aan.
Intusschen dacht Gromski na over het besluit, dat men nu moest nemen.
De voorzichtigheid gebood, zonder tijd te verliezen terug te keeren; want de ballon kromp gedurig meer ineen. Op zijn oppervlak vormden zich lange en diepe rimpels, waarvan het aantal snel toenam. Als men de machine, die nu nutteloos geworden was, evenals den stoomketel overboord wierp, kon men aan den luchtballon een opstijgingsvermogen van meer dan 1000 kilogrammen geven. Als men dit cijfer met 210 kilogrammen—het gewicht der reizigers—verminderde, bleven er nog 800 kilogrammen ballast over, die, volgens de berekeningen van den ingenieur, voor een tocht van 6 à 8 dagen voldoende zouden zijn.
De ingenieur hoopte, dat de koude luchtstroom den ballon zonder moeite in eene week naar de kusten van Amerika zou terugvoeren. Alleen moest men zich haasten; want het gas ontsnapte al meer en meer.
Onze luchtreizigers konden zeggen, dat zij het beoogde doel bereikt hadden; want zij waren dichter bij de pool genaderd dan eenig ander reiziger vóór hen.
Inderdaad was men er tot dusverre niet in geslaagd, in de [151]Zuidpoolstreken verder dan den 85sten breedtegraad door te dringen; de bemanning van de Polen had dus eene reis volbracht, zooals de aardrijkskundige jaarboeken van geen volk er ooit eene vermeld hadden.
Deze reis plaatste onze luchtreizigers aan het hoofd der onderzoekers en hief schier geheel den sluier op, waarin de polen van den aardbol gehuld zijn. Wat deed het er toe, of zij den voet al niet hadden gezet op het punt, waar de meridianen samenloopen? Als er niet zulke nevelen en zulke wolken boven de zee gehangen hadden, zouden zij zonder moeite uit hun luchtballon de plaats hebben kunnen zien, waar dit punt gelegen is. Geen van onze helden, zelfs James niet, geloofde, dat er aan de pool buitengewone toestanden aanwezig waren, die de wetenschap met een nieuw en onbekend licht zouden kunnen bestralen.
Het gezond verstand beval dus, het besluit te nemen om onmiddellijk terug te keeren, na de vereischte astronomische en meteorologische waarnemingen gedaan te hebben. Iedere dag uitstel deed het gevaar toenemen. De onbeduidendste hinderpaal kon het leven der bemanning van den ballon in gevaar brengen, die, sedert het verlies van den ankerzak en de machine, niets meer dan de speelbal van onbekende winden was.
Na al deze omstandigheden rijpelijk overwogen te hebben, verklaarde de ingenieur zich voor het onmiddellijk vertrek.
Al spoedig echter kwam hij tot de overtuiging, dat de redenen, die hij daarvoor te berde bracht, noch aan Ford, noch aan den stuurman afdoende voorkwamen. Hij kende die menschen nog niet. [152]
„Laat ons nog een weinig wachten!” zei de kapitein, toen Gromski hem den toestand had blootgelegd.
Des avonds omstreeks acht uur verdween de kloeke kapitein, na een weinig vleesch gegeten te hebben, met James tusschen de rotsen. Gromski, die bij den luchtballon gebleven was, zag hen met moeite eene steile rots beklimmen, terwijl zij duizenden eenden en meeuwen, die zich in hare holten genesteld hadden, deden opvliegen. Van eene hoogte keek Ford een geruimen tijd om zich heen naar den chaos van ijs, die de kust met een onbeweeglijken gordel omgaf. Geelachtige dampen belemmerden het uitzicht.
Wat wilde de kapitein toch? Was het zijn doel, door den mist heen die plaats te zien, waarop hij den voet niet kon zetten, of wel een middel te zoeken om zich derwaarts over land te begeven? Maar de kusten, die door ijs ingesloten en door smalle en diepe fjorden uitgehold waren, strekten zich in eene onafzienbare lijn van het Oosten naar het Westen uit. Niets rechtvaardigde dus de hoop, dat het zichtbare gedeelte der zee eene zeeëngte of eene baai was.
Nochtans liep de kapitein steeds voort. Hij klom van den eenen top naar een hoogeren en zag nog steeds ijsvelden. De stuurman volgde hem op dezen gevaarlijken tocht, waarbij iedere stap hen aan het gevaar blootstelde om den nek te breken.
Gromski volgde hen een geruimen tijd met de oogen, totdat zij tusschen de golvingen van het ijsveld verdwenen waren.
Zes uren daarna keerden de beide zeelieden terug. Zij haastten zich blijkbaar om zich weder bij den ingenieur [153]aan te sluiten. Ford maakte reeds van verre allerlei gebaren en riep daarbij iets, dat de ingenieur echter niet kon verstaan.
Toen zij naderbij gekomen waren, riep hij op zegevierenden toon, terwijl hij Gromski bij den arm greep. „We hebben gevonden.…”
„Een ijsveld,” voegde de stuurman er bij, terwijl hij zich al glimlachende in de handen wreef.
„Zeg mij eerst, over hoeveel tijd we kunnen beschikken, Mijnheer,” vroeg Ford. „Binnen hoeveel dagen zal het ons onmogelijk zijn om terug te keeren?”
„Over tien dagen zal de luchtballon op zijn minst 500 kubieke meters gas verloren hebben, en we zullen ternauwernood genoeg ballast kunnen meenemen om den Oceaan over te steken.”
„Tien dagen? Die tijd is voldoende om deze ijsvelden over te gaan.”
„Te voet?”
„Wel zeker. Doch wees maar niet bang, daar ik een uitstekenden weg gevonden heb; twee mijlen hier vandaan bevindt zich een ijsveld. Voor zooverre ik er, ondanks den mist, over heb kunnen oordeelen, strekt het zich meer dan 10 kilometers ver naar het Zuiden uit. Ik onderstel, dat vier à vijf dagen voldoende zullen zijn om daarlangs de plaats te bereiken, waar de Zuidpool zich bevindt.”
„En als het ijsveld eens dichterbij eindigt dan ge wel denkt?”
„Dan zullen we terugkeeren. Eene reis over het ijs is uiterst vermoeiend voor menschen, die er niet aan gewoon zijn. We hebben dan ook maar besloten, zonder u te gaan.” [154]
„Denkt ge te slagen?”
„Om te slagen moet men eerst de vaste overtuiging hebben, dat dit zal gebeuren, Mijnheer. Als wij over twee weken niet terug zijn, kunt ge wel vertrekken zonder ons af te wachten. Op deze wijze zal de menschheid althans te weten komen, dat de Zuidpool bijna ontdekt is geweest.”
„Denkt ge dan, dat de wetenschap er veel bij zal verliezen, als ge niet juist den voet zet op het punt, waar de pool zich bevindt?”
„Volstrekt niet. Maar het is mij onmogelijk, mij van het genoegen te berooven, dat ik alsdan zal smaken.”
„Ja,” voegde de stuurman er vol geestdrift bij, „als we maar bij de pool aankomen, dan kan de ijsduivel ons verder gerust den nek breken.”
„Het spijt mij, vrienden, dat ge zoo weinig op mij gerekend hebt,” zeide Gromski langzaam. „Ge wilt, dat ik hier blijf, vreezende, dat ik zal weigeren, u te vergezellen. Ik heb den terugkeer aangeraden, omdat de voorzichtigheid dit gebood. Maakt daaruit echter niet op, dat ik niet evenveel hart voor die zaak heb als gij.”
„En de ballon?” zeide Ford met eene stem, die van ontroering trilde.
„Dien zullen we hier laten. Geenerlei gevaar bedreigt hem hier ter plaatse. Bovendien zullen we, om er zeker van te zijn, dat de wind hem niet zal wegvoeren, het schuitje met steenen vullen. Ik wil tot het einde toe bij u blijven.”
Ford en James gaven den ingenieur geen antwoord. Maar hunne krachtige handdrukken en het vuur in hunne oogen waren honderdmaal welsprekender dan woorden konden geweest zijn. [155]
Alle drie gingen nu eene voetreis ondernemen, in de moeilijkste omstandigheden, na voor eenigen tijd het verwonderlijke voertuig verlaten te hebben, dat hen tot hiertoe had gebracht en waarin hunne eenige kans lag om ooit de bewoonde wereld terug te zien.
[156]
Onze reizigers hadden zich niet op een tocht over het ijs ingericht. Tochten van dien aard, welke men gewoonlijk onderneemt om het inwendige van een vasteland te onderzoeken, worden gewoonlijk met behulp van sleden, die met honden of rendieren bespannen zijn, afgelegd. Men neemt dan levensmiddelen, brandstoffen, wapenen, een kano, voeder voor de dieren en andere voorwerpen mede, waar men in de poolstreken onmogelijk buiten kan.
Maar onze helden hadden niets anders dan een kleinen voorraad vleesch; gelukkig dat zij hunne warme bonten kleederen en hunne stevige laarzen behouden hadden; zonder deze zouden zij zelfs niet aan een tocht over de ijsvelden hebben kunnen denken. Op raad van James sloeg men in de zolen groote spijkers om niet op de gladde ijsvelden uit te glijden; bovendien had de stuurman van drie dikke stokken, die hij uit het schuitje gehaald had, lichte rottingen vervaardigd, waaraan hij ijzeren punten vastmaakte om bij het neerdalen langs de ijsvelden tot steun te dienen. [157]
De kapitein splitste de helft van het vleesch in 60 rantsoenen, die hij onder de drie reizigers verdeelde. De andere helft, die overbodig werd geacht, werd in het schuitje achtergelaten. Eene kleine flesch brandewijn en wat beschuit voltooiden dezen bescheiden voorraad. Ford vestigde de meeste aandacht op de instrumenten, noodig voor astronomische en meteorologische waarnemingen, en er werd besloten, dat men den sextant, de chronometers, een metaalbarometer, een thermometer en een hygrometer zou meenemen. De kapitein belastte zich met den sextant en de chronometers, de ingenieur nam de meteorologische instrumenten voor zijne rekening, en de stuurman al het overige en bovendien een touw, dat, naar hij zeide, veel dienst zou kunnen doen.
Nadat de kapitein met de toebereidselen gereed was, vertrok men denzelfden dag, ’s avonds om zeven uur.
Om den tocht gemakkelijker te maken, verwijderde Ford zich een weinig van de kust, die door ijsvelden doorsneden was. Onze reizigers liepen gedurende drie uren achter elkaar over de bevroren sneeuw. Om tien uur sloeg de kapitein eensklaps naar het Zuiden af en bleef na verloop van eenige minuten op eene rots staan, vanwaar men het uitzicht op het strand had.
Toen de ingenieur de sombere vlakten uit zijn ballon gadesloeg, had hij geoordeeld, dat het Land des Doods eene woestijn was. Thans zag hij, dat het planten- en dierenrijk zelfs hier hunne vertegenwoordigers vonden. Uit het dierenrijk waren vooral de zeevogels in ruimen overvloed voorhanden. Achter den kapitein aan liep Gromski letterlijk over tallooze nesten, die de rotsen van de kust bedekten: vetganzen, duikelaars en meeuwen bevolkten alle toppen. [158]Deze luidruchtige menigte sloeg geenerlei acht op onze helden; om er doorheen te komen, waren zij verplicht, zich met behulp van hunne stokken een weg te banen. De mensch, de meest verbitterde vijand van de andere levende wezens, had zich blijkbaar in dit gedeelte der wereld nog niet aan zijne moorddadige aanslagen overgegeven. De natuur verkeerde er nog geheel en al in een maagdelijken toestand.
James verzekerde, dat de eieren der vetganzen zeer goed eetbaar zijn, en toen hij er verscheidene, blijkbaar nog versche, gevonden had, verorberde hij ze met smaak. De ingenieur liet zich, ondanks alle aanbevelingen van den stuurman, niet bewegen om van deze spijs te gebruiken.
Eene dikke laag guano, gedurende eeuwen door duizenden millioenen vogels opgestapeld, bedekte de oppervlakte der rotsen. Uit den aldus bemesten grond staken armzalige voortbrengselen uit het plantenrijk aan de pool hier en daar het hoofd op, te midden van een mostapijt. Het groen van deze kleine plantjes stak aangenaam af op den eentonigen grond van ijs en rotsen.
Van het punt, waar Ford even bleef staan, kon men eene vrij groote uitgestrektheid overzien. Aan den voet der rotsen strekte de Oceaan zijne gestremde vlakte uit. Aldaar begon het ijsveld, dat de kapitein ontdekt had. Aan gene zijde der hooge bergen vertoonde zich de betrekkelijk effen oppervlakte van ijs, door den mist aan den horizon beperkt.
Ford haalde zijn verrekijker uit den zak en begon in dezen chaos een zoo gemakkelijk mogelijken doortocht te zoeken.
„Het komt mij voor, dat het ijsveld zich minstens 40 kilometers aan gene zijde van de kust uitstrekt,” zeide hij, zich tot den ingenieur wendende; „ik moet u eens doen [159]opmerken, hoe men, naar de kleur van de lucht te oordeelen, van verre kan onderscheiden, welk soort van ijs de oppervlakte van den Oceaan bedekt. Wij, zeelieden, doen op onze reizen dikwijls ons voordeel met deze kenteekenen. Ziet ge die geelachtige strook wel? Dat is een zeker bewijs van de nabijheid van een ijsveld. Als de Oceaan niet bevroren was, zou hij aan den horizon een saffieren tint gegeven hebben. Het ijs, dat in beweging is, werpt op den hemel eene blauwe kleur, en het jonge ijs, dat zich in den herfst gevormd heeft, verraadt zich door eene grijsachtige kleur.”
„Is het ijs hier dik?”
„Het zou wel een geheel leger kunnen dragen. Ge weet zeker wel, dat kanonnen zonder het minste gevaar over eene laag van zes duim dikte overgebracht kunnen worden. Het ijsveld, dat we onder onze voeten hebben, heeft zonder eenigen twijfel eene dikte van drie à vier meters, ofschoon het sedert eene maand aan de warmte der zon blootgesteld is geweest.”
Nadat de kapitein den besten weg gekozen had, zette men den tocht voort. Gromski liep achter hem en keek met nieuwsgierigheid naar het ijsveld, waarop zich hier en daar ijsblokken verhieven, die op ontzaglijke massa’s kristal geleken. Zij vertoonden op hunne kruinen en zelfs op hunne zijden groote stukken doleriet. Ford verklaarde, dat die steenen daar aangevoerd waren door het ijsveld, dat van den berg neergedaald was. Over ’t algemeen ontrukken de ijsvelden aan hunne bedding rotsblokken en stuwen ze naar zee. De ijsbergen, door den wind naar warme luchtstreken meegevoerd, smelten langzamerhand en doen deze steenen in zee vallen. Dikwijls hebben wetenschappelijke onderzoekers [160]uit de diepten van den Oceaan ontzaglijke rotsblokken opgehaald, die verscheidene duizenden kilometers van daar verwijderd zijn.
De warme stralen der zon deden in deze ijsmassa’s zonderlinge geluiden ontstaan. De ingenieur zag al spoedig in, dat de oorzaak van dit verschijnsel de warmte was, die de ijsblokken deed uitzetten en in allerlei richtingen uiteenspatten, terwijl het water ze eindelijk geheel deed breken.
Onze reizigers, die verplicht waren, ieder oogenblik een ijsblok om te loopen, legden dientengevolge zeker wel het dubbele van den weg af. De oppervlakte van het ijsveld werd al meer en meer oneffen. Dikwijls kon men geen stap meer doen zonder behulp van den met ijzer beslagen stok. De reizigers ontmoetten nu en dan breede spleten, waarover zij moesten heenspringen op gevaar af om er in te vallen.
Na verloop van vijf uren waren allen, zelfs de stoere James, uitgeput van vermoeienis. Op voorstel van den ingenieur besloot men dus, halt te houden en een weinig te eten.
„Ik dacht niet, dat wij zóó spoedig moede zouden worden,” zeide Gromski, terwijl hij zich aan den voet van een ijsblok neerzette.
„De reizen in de poolstreken zijn altijd zeer vermoeiend,” antwoordde de kapitein. „Ik heb gelegenheid gehad, die ervaring op mijne drie tochten naar de Noordpool op te doen. Verscheidene oorzaken werken samen om ze bezwaarlijk te maken, en in de eerste plaats de koude. De physiologie leert ons, dat de warmte van een levend wezen [161]voortkomt uit de oxydatie van de koolstof, die door de spijzen in het lichaam gebracht wordt. Om de ontzaglijke physiologische verliezen te vergoeden, die uit de uitstraling van het lichaam bij eene lage temperatuur voortvloeien, zijn de bewoners der poolstreken genoodzaakt, veel meer vet te gebruiken dan de bewoners van warme luchtstreken. Ik verzeker u, dat de Eskimo’s eene hoeveelheid vetstoffen en vleesch gebruiken, die geen Europeaan zou kunnen verteren. Het lichaam heeft in de noordelijke streken veel koolstof noodig; anders zou het spoedig zijne krachten verliezen. Het magere vleesch, dat wij nuttigen, is een onvoldoend voedsel in de poolstreken, vooral wanneer men ze te voet doorkruist. Behalve de koude komt eene andere oorzaak van uitputting voort uit allerlei hinderpalen, zooals de oneffenheden van het ijs en de opeenhoopingen van sneeuw, waarvan het overtrekken, vooral met eene slede, gewoonlijk met groote bezwaren gepaard gaat.”
„Naar mijne meening,” zeide Gromski, „bestaat er nog een hinderpaal, waarvan de Zuidpoolreizigers gewag maken. Wij weten, dat de beweging der aarde om hare as eene middelpuntvliedende beweging veroorzaakt, die het gewicht der voorwerpen, welke zich op de oppervlakte bevinden, vermindert. In de nabijheid der polen, waar de snelheid der omwenteling onbeduidend is, is deze kracht zeer gering, en bijgevolg weegt ieder voorwerp in de poolstreken zwaarder dan op de evennachtslijn: daaruit volgt, dat het aan menschen en dieren meer inspanning kost om zich aldaar te verplaatsen dan in warmere streken. Dit verklaart ons, waarom de reizen in deze streken zoo vermoeiend zijn.”
„Zeker, Mijnheer,” zeide Ford. „Intusschen moet men [162]dit niet overschatten. Ieder lichaam weegt aan de pool 1⁄280 meer dan op de evennachtslijn, zoodat bijvoorbeeld het gewicht van mijn lichaam met 300 à 400 grammen vermeerderd wordt. Zulk een gering verschil komt bijna niet in aanmerking. Maar toch erken ik, dat het feit, door u vermeld, de som der bezwaren vermeerdert, waartegen men in de poolstreken te kampen heeft.”
„We zullen voor geenerlei bezwaar terugdeinzen!” riep James uit.
Terstond na het gebruik van een karigen maaltijd begaf men zich opnieuw op weg. Ford berekende, dat men zich niet meer dan 5 à 6 kilometers van de kust verwijderd had. Allengs werd het ijsveld al hobbeliger en hobbeliger. De ervaren blik van den kapitein zag in de grillige omtrekken daarvan de sporen van de opeenhoopingen van ijs, die zich gedurende den winter gevormd hadden. Van tijd tot tijd ontmoetten onze reizigers onoverkomelijke ijsbergen. Ontzaglijke ijsblokken, ter dikte van verscheidene honderden meters, hadden zich in eene woeste wanorde opeengestapeld. Deze riepen aan James het treurige voorval op zijne laatste reis in het geheugen terug, toen de Narwal geheel door het ijs verpletterd werd.
„Ik zie ons ongelukkig schip nog, zooals het op het laatste oogenblik was,” zei de oude zeeman. „Ge moet namelijk weten, Mijnheer Gromski, dat de voorlaatste winter zóó vroeg ingevallen was, dat we den tijd niet hadden gehad om eene veilige schuilplaats op te zoeken. Ons schip was, zonder dat we er eenig vermoeden op hadden, midden in een breed kanaal ingevroren, en nooit is het weer uit het ijs los kunnen raken. December en Januari [163]gingen zonder merkwaardige voorvallen voorbij. We wachtten met ongeduld de lente af, die echter, in plaats van de Narwal uit het ijs los te maken, haar geheel verpletterde. Het was op het einde van Februari. Ik herinner mij alles nog zoo goed, alsof het eerst gisteren gebeurd was. We speelden een komediestukje in de groote kajuit. Iedereen lachte zich slap bij het zien van het spel van Bob, onzen kok, die er dan al bijzonder den slag van had, toen we eensklaps een dof gekraak in de balken van ons schip hoorden. We vlogen naar het verdek. Een hevige wind blies uit het Noorden. Het was vinnig koud. Het ijsveld, dat zich om het schip heen gevormd had, trilde en barstte met een ontzettend gedruisch uit elkaar. Op een afstand van tien schreden van ons ontstond er een breede kloof; maar het ijs vulde deze onmiddellijk aan. Eenige uren daarna barstte ons ijsveld in wel twintig stukken, die zich door den aandrang van het ijs in den omtrek opeenstapelden. In een oogwenk hoopte zich eene ontzettende hoeveelheid ijs rondom de Narwal op, en deze opeenhooping werd langzamerhand al hooger en hooger. De arme Narwal moest het zeker zwaar te verantwoorden hebben; want zij zuchtte en kermde letterlijk als een mensch.
„Ieder oogenblik drong er iets met een vervaarlijk gedruisch in hare voegen door. De kapitein beval, de levensmiddelen, de brandstoffen en de sleden over te brengen naar de nog gladde ijsvlakte, die echter merkbaar al kleiner en kleiner werd. We bouwden eene hut, en we hadden daarin nog pas eene schuilplaats gevonden, of een ontzaglijke ijsberg kwam er tegen aan en sneed haar letterlijk doormidden. Dit ongeval kwam ons op het verlies van twee matrozen [164]en een aanzienlijk gedeelte van onze levensmiddelen te staan. Om niet alles te verliezen, verdeelden we onzen voorraad en legden dezen op verschillende plaatsen neer.
„Intusschen stapelden de ijsbergen zich al meer en meer in de nabijheid van het schip op. Den volgenden dag staken zij al een heel eind boven het verdek uit. Aan den anderen kant van het schip vormden zich insgelijks ontzettende ijsbergen. We zagen, dat zij onze ongelukkige Narwal al meer en meer naderden, en we konden er toch niets aan doen. Wat vermag menschelijke kracht in dergelijke omstandigheden? Kort daarop wakkerde de storm tot een orkaan aan, en nu had het laatste uur voor ons schip geslagen. Ge hadt eens moeten zien, wat de „ijsduivel” toen deed. Hij brak het ijsveld in honderd stukken, die hij met een geweldig gedruisch op elkaar wierp. Overal hoorden we gekraak, overal een geluid als van donderslagen; het was, alsof het einde der wereld nabij was. We wachtten in onze sloepen het oogenblik af, waarop alles aan stukken zou breken. Niemand deed gedurende drie dagen een oog dicht, allen luisterden wij met eene ziel, door smart verscheurd, naar de angstkreten, waarmee ons schip onze hulp scheen in te roepen. We achtten het reeds geheel verloren. Eensklaps ontstond er in het schip eene scheur, die bij den boegspriet begon; vervolgens stortte de ijsmuur zich op het verdek neer en was het schip geheel door het ijs omgeven. Eensklaps deed zich een verschrikkelijk gekraak hooren: het verdek was ingestort, evenals een dak, dat bij een brand naar beneden valt. Na verloop van eenige oogenblikken zagen we niets meer van het schip dan een hoop vaneengespleten balken en den grooten mast, die zich te midden van het ijs omhoog hief, [165]als de hand van een drenkeling, die zich om hulp uitstrekt. De kapitein, ik en de helft van onze bemanning stortten bij het zien van deze verwoesting tranen. Toen de orkaan ging liggen en de „ijsduivel” zijne woede op het schip had gekoeld, was er geen spoor van onze Narwal meer te zien.”
Deze eenvoudige woorden van den stuurman verrieden eene gelaten onderwerping, wars van hartstocht of van toorn. De kloeke stuurman was er blijkbaar aan gewoon geraakt, zich in alles te schikken, zonder ooit zijne kalmte van gemoed te verliezen.
Gedurende dit verhaal bemerkten onze reizigers, nadat zij eenige honderden meters hadden afgelegd, een keten van ijsbergen, die den horizon aan den kant van het Zuiden aan het oog onttrokken. Ford zag, toen hij door zijn verrekijker naar deze keten keek, dat zij samengesteld was uit ontzaglijke ijsblokken, die zich opeengestapeld hadden. Zulke ijsbergen over te steken was niet zonder gevaar, zooals Ford bij ervaring wist. Verkieslijker was het, er omheen te loopen. Maar bij nader onderzoek bleek, dat deze ijsbergen zich zoover uitstrekten, als het gezicht reikte. Men was dus wel genoodzaakt, ze over te trekken.
„We zullen een moeilijken en gevaarlijken tocht te doen hebben,” zei de kapitein, zich tot zijne kameraden wendende.
Een halfuur daarna bereikte het gezelschap de keten. Reuzen van ijs verhieven zich ten hemel als de phantastische overblijfselen van eene marmeren stad, die door eene hevige aardbeving verwoest is. De toppen van sommige bergen verhieven zich wel 100 meters boven het oppervlak van den Oceaan. [166]
Onze reizigers hadden op een afstand van eenige honderden schreden van de keten halt gehouden; zij keken verwonderd naar de grillige vormen, die deze blokken kristal hadden aangenomen. En uit dien chaos deed zich een oorverdoovend gedruisch hooren, dat nu eens aan de ontploffing van een mijn, dan weer aan salvo’s van het geschut deed denken. Op een afstand van ongeveer twintig schreden lagen rondom iederen berg ijsblokken, dikwijls van een kolossalen omvang.
Het is dus niet te verwonderen, dat het onzen reizigers aan moed ontbrak, zich in dien chaos te wagen, waar zich zoo lichtelijk een doodelijk voorval kon voordoen. Ford begaf zich langs de keten op weg, eene spleet zoekende, waar zij doorheen zouden kunnen gaan.
„’t Is zonderling, dat zulk eene massa ijs zich op dezelfde plaats heeft opgestapeld!” zeide Gromski.
„Naar hunne hoogte te oordeelen,” zeide Ford, „moeten ze wel 500 à 600 meters onder water zitten, daar een ijsberg ternauwernood voor een zesde gedeelte boven het water uitsteekt.”
De waarnemingen van Ford bevestigden het feit, dat de hoogste ijsbergen zich op de kust van het vasteland bevinden; de andere, die zich achter deze vertoonden, waren lager.
Ondanks de nasporingen, die een geheelen dag duurden, konden onze reizigers noch een doortocht noch een ravijn ontdekken. De stuurman merkte zelfs op, dat de keten al breeder en breeder werd, naarmate men naar het Oosten voorttrok. Men wendde zich dus naar het Westen en onderzocht zorgvuldig iedere kloof, die men zag.
„Als de zon zich gedurende eenige uren achter de wolken [167]verschool, zou het ijs ophouden te smelten en zouden wij zonder gevaar verder kunnen gaan. Ongelukkig is de lucht helder en rijst de barometer. We moeten dus eene hoogte zien over te komen, als we onzen tijd niet met wachten willen verspillen.”
„Ik ben klaar,” zeide Gromski.
„Komaan, kapitein,” voegde James er bij. „Op een afstand van tweehonderd schreden van hier zie ik een spleet tusschen twee bergen; deze moet ons, dunkt mij, naar den anderen kant brengen.”
De oude stuurman ging naar de keten van ijsbergen toe en bleef al spoedig bij een blok staan, dat veel overeenkomst met een obelisk had; daarnaast verhief zich eene vormlooze massa met scherpe kanten. De beide ijsbergen waren door een ravijn van elkaar gescheiden.
Het drietal ging deze in; maar de stukken ijs maakten den weg moeilijk. Somtijds hoorden onze reizigers het dof gedruisch van vallende ijsblokken. Gelukkig duurde de tocht door het ravijn slechts kort: men bevond zich na verloop van eenige minuten op eene kleine vlakte, die echter aan alle kanten door ijsbergen omgeven was.
„Drommels!” mompelde James, „we hebben het einde nog niet!”
„Voorwaarts! Volgt mij!” zeide Ford kortaf.
Hij snelde haastig naar het naastbijliggende ijsblok, waar zich weder eene spleet bevond; maar na omstreeks 15 meters afgelegd te hebben, moest hij wel blijven staan.
„Welnu, wat is er?” vroeg Gromski.
„Geen doorgang,” antwoordde deze, van vermoeienis hijgende. „We moeten terugkeeren.” [168]
„Eindigt de kloof daar?”
„Neen, maar het is onmogelijk, verder door te dringen.”
Daarop begon Ford terug te keeren; zijne metgezellen, die niet rechtop konden staan, kropen op handen en voeten naar den uitgang.
Nadat zij op deze manier eene ruimere plaats hadden bereikt, wilde James weder opstaan. Plotseling deed zich een geweldig gedruisch hooren, de wanden der kloof werden door een verwonderlijken schok aangegrepen, en nu stortte zich een stroom ijskoud water in de kloof en maakte onze reizigers van het hoofd tot de voeten nat.
„Wat is er, James?” riep Ford, terwijl hij zich de oogen uitwreef.
De stuurman, die reeds een weinig bekomen was van den schrik, die zich bij dit onverwachte stortbad van hem meester gemaakt had, liep haastig vooruit en verdween achter een hoek van de kloof.
De ingenieur, die een voorgevoel van eenig ernstig gevaar had, wilde zich zelf rekenschap geven van hetgeen er gebeurd was. Maar nauwelijks had hij eenige schreden gedaan, of hij zag James roerloos naast een ontzaglijk ijsblok neerzitten.
„Wat beteekent dat, James?” vroeg hij hem.
„We zijn tusschen vier muren ingesloten,” antwoordde de stuurman, zonder zich om te keeren.
[169]
In hun verlangen om de ijsbergen zoo spoedig mogelijk over te trekken, waren onze reizigers onvoorziens in de val geloopen. Tengevolge van den schok, waarvan zij vruchteloos de oorzaken trachtten te vinden, was een gedeelte van het ijs losgeraakt. Verscheidene ijsblokken, die van een hoogte van nog geen twee meters neergestort waren, versperden den uitgang. De ondoorschijnendheid van het neergestorte ijs bewees, dat de dikte daarvan meer dan acht meters bedroeg.
„Langs dien weg zullen we hier niet vandaan kunnen komen,” zeide Gromski na een vluchtig onderzoek van den hinderpaal.
„Ook langs geen anderen weg. De ijsduivel heeft ons leelijk beetgehad!” mompelde James.
De kapitein daarentegen maakte zich niet zoo erg ongerust, ondanks de treurige voorspelling van den stuurman.
„Welnu, dan zullen we een anderen uitgang zoeken.”
Er was geen ander middel. Ford deinsde voor geenerlei [170]moeilijkheid terug; hij kroop als een slang in de kloof, die nog geen meter breed was, en rukte met zijne handen de stukken ijs weg. De ingenieur nam deze stukken en reikte ze aan den stuurman over, en op die manier kwamen zij verder.
Maar al spoedig bleef Ford staan. Op een afstand van 15 meters van den ingang draaide de kloof plotseling rechtsaf en maakte een rechten hoek. De wanden raakten elkander daar ter plaatse bijna en lieten slechts eene spleet van hoogstens 10 centimeters over.
„’t Is erger dan ik dacht,” zei de kapitein.
Nu merkte men in deze woorden van den kloeken zeeman eene kwalijk verborgen ongerustheid op. Toen de ingenieur ze hoorde, maakte zich die onaangename gewaarwording van hem meester, welke het onbestemde voorgevoel van een onbekend gevaar gewoonlijk teweegbrengt.
„Wordt de spleet verderop niet wijder?” vroeg hij aan Ford.
„Het schijnt van niet,” antwoordde deze kortaf.
Een pijnlijk stilzwijgen heerschte er gedurende eenige oogenblikken in den kleinen kring. Dit werd verbroken door een krachtigen vloek van den stuurman. De hinderpaal, die den weg aan onze reizigers versperde, juist op het oogenblik, waarop zij zoo nabij het doel waren, was voldoende om den krachtigsten en geduldigsten man wanhopig te maken.
„Het geeft niets, of we al bij de pakken neerzitten,” zeide Gromski. „Het is beter, een middel te vinden om hier vandaan te komen.”
„Ik zou wel eens willen weten, welk middel men zou kunnen vinden,” mompelde James; „wij zullen, denk ik, [171]dien ijsberg toch wel niet met onze vuisten kunnen verbrijzelen.”
„We kunnen een poging doen om de spleet wijder te maken.”
„Waarmee?”
Op deze eenvoudige vraag wist de ingenieur niets ten antwoord te geven. Men had dan ook geenerlei werktuig meegenomen, dat zou kunnen dienen om zich een doortocht te banen.
De aangeboren geestkracht van Gromski veroorloofde hem niet, de handen werkeloos in den schoot te leggen. Al was hij ook tot het uiterste gebracht, toch liet hij de hoop nooit varen.
„Welke dikte zou het ijs hebben, dat ons den doortocht verspert?” vroeg hij, nadat hij zich naast Ford had neergezet.
„Naar de hoeveelheid licht te oordeelen, dat hier doordringt, zouden wij niet meer dan 5 à 6 meters te doorboren hebben. Als ik maar een houweel of kruit had, dan zou ik mij in een paar dagen wel een weg banen. Het is om wanhopig te worden, als ik er aan denk, dat wij machteloos zijn.…”
„Niet geheel en al, kapitein.”
Ford glimlachte bitter.
„Ge zijt nog nooit in de poolstreken geweest,” zeide hij. „Zij laten hare prooi niet zoo gemakkelijk los. Maar wat wilt ge doen?”
„Ons een weg banen. Het komt mij voor, dat wij een vrij goed werktuig hebben om het ijs te breken.”
„Voor zoover ik weet, hebben we er geen in ons bezit.” [172]
„En dan het instrument, dat James draagt?”
„Wat? Dat gebruiken om het ijs te breken!” riep de kapitein uit, terwijl hij haastig opstond.
De zeeman was geërgerd over dit denkbeeld van den ingenieur. Het instrument, dat diende om de aantrekkingskracht aan de pool waar te nemen, was in zijn oog iets onmisbaars.
„Mij dunkt, dat het beter is, dit instrument te vernielen, dan levend begraven te worden,” zeide James, terwijl hij het aan den ingenieur overhandigde.
Ford verzette er zich nu niet langer tegen, daar hij de waarheid van deze woorden moest erkennen.
Onze reizigers zagen zich dus in het bezit van een werktuig, dat wel is waar niet zeer geschikt, maar toch vrij stevig was.
„Laat ons de spleet verwijden,” zei de ingenieur. „Zij komt zonder twijfel aan het andere einde van het ijsveld uit. We hebben geen tijd te verliezen en zullen elkaar om het uur aflossen. Ik zal wel beginnen.”
De eerste slagen met dit zonderlinge houweel vervulden allen met nieuwen moed. James, die niet werkeloos wilde blijven, ging naar de plaats, waar Gromski aan den arbeid was.
„Ik zal u wel helpen,” zeide hij.
„Met alle genoegen. Werp dan de stukken weg, die mij hinderen. Het werk zal dan vlugger van de hand gaan.”
De ingenieur zag al spoedig in, dat er heel wat werk te doen was. Het ijs liet zich nog al gemakkelijk breken, maar het instrument kon ongelukkig geen goed houweel vervangen: ook had James niet veel stukken ijs weg te werpen. [173]Bovendien belemmerde de nauwheid der spleet hem in zijne bewegingen. Toen er een uur verloopen was, stond Gromski zijne plaats dan ook gaarne aan den stuurman af, die aan zulk soort van werk meer gewoon was.
James werkte onvermoeid door. Het gelukte hem al spoedig, de spleet zoozeer te verwijden, dat hij er zijn hoofd kon insteken. Nieuwe teleurstelling! De spleet eindigde eenige meters van daar.
Nadat de stuurman deze treurige tijding aan de beide anderen meegedeeld had, hervatte hij den arbeid; want de kapitein verklaarde, zich op de doorschijnendheid van het ijs beroepende, dat er nog maar drie meters te doorboren waren. Als deze onderstelling bewaarheid werd, zouden onze gevangenen in twee dagen vrij zijn.
Men zette dus met koortsachtige haast den arbeid voort, daar ieder uur kostbaar was. Toen de beurt aan Ford kwam, haalde hij er stukken ijs uit, die Gromski moest weghalen, daar zij veel plaats besloegen. Op den 7den des morgens bereikte men het uiteinde der spleet.
Na het middagmaal begon de stuurman, die Gromski weder vervangen had, eene opening in het ijs te maken.
Na verloop van tien minuten echter keerde hij naar zijne makkers terug, bleek van ontroering.
„Alles is verloren!” riep hij, „het instrument is gebroken!”
Dit voorval maakte, dat onze reizigers opnieuw aan de wanhoop ter prooi waren. Hun laatste middel tot redding was verloren gegaan.
Ford en de ingenieur deden alle moeite om den ongelukkigen stuurman te troosten, die dit ongeluk alleen aan zich zelf toeschreef. [174]
„Kom, kom, ouwe jongen, wees maar niet zoo wanhopig!” zeide Ford. „Het noodlot wil blijkbaar niet, dat we de pool bereiken. Maar we moeten toch ten einde toe volhouden. Als de ijsmuur niet al te dik is, kunnen we dien nog wel met het kapotte instrument doorboren.”
„Dat zal niet gaan,” zei de ingenieur. „James,” voegde hij er bij, zich tot den stuurman wendende, „kan onze brandewijn branden?”
„Branden? Zoudt ge dezen berg dan willen doen smelten?”
„Dat niet. Ik wil alleen de dikte van de ijslaag bepalen met behulp van een gloeiend stuk ijzer.”
Gromski bracht terstond zijn plan ten uitvoer. Nadat hij in een metalen beker een weinig brandewijn gegoten had, stak hij dezen aan, verhitte het ijzer en hield dit op het ijs.
Hij moest dit verscheidene malen herhalen, voordat hij er in slaagde, eene nauwe opening te boren ter lengte van de staaf, die slechts een meter lang was. De ijslaag was dus dikker. Al spoedig moest Gromski van zijn plan afzien; want niet alleen de staaf, maar ook zijn geheele rechterarm gingen met gemak in de opening.
Men peilde op dezelfde manier een ander ijsblok. Maar dit was nog dikker. Overigens was het doorboren van dit ijsblok gevaarlijk; want het gewelf van den ijstunnel kon lichtelijk boven het hoofd der werklieden instorten.
Zoo kwamen onze helden na een langdurigen arbeid tot het besluit, dat de ijsgrot hun graf zou worden.
„Hier te sterven, zoo nabij het doel, is dit niet eene bittere spotternij van het noodlot?” zeide Ford, terwijl hij de hand aan zijn brandend voorhoofd bracht. „Ik was op alles bedacht, maar op zulk een afloop niet.” [175]
De kloeke zeeman gevoelde, dat zijne geestkracht tegen zulk een feit niet bestand was. Hij deed zich geweld aan om niet met zijn hoofd tegen den ijsmuur aan te loopen.
„Op een afstand van slechts dertig kilometers!” riep hij herhaalde malen wanhopig uit.
James gevoelde hetzelfde als de kapitein; maar hij beschouwde zich zelf bovendien als de oorzaak van dit onheil. Gromski meende, dat de oude zeeman uit wanhoop een einde aan zijn leven zou maken: hij bleef steeds onbeweeglijk als een standbeeld zitten, de oogen op het gebroken instrument gevestigd houdende. Zenuwtrekkingen vertoonden zich op zijn gelaat, dat door de zon gebruind was. Men zou gedacht hebben, dat die man ieder oogenblik in zuchten en in snikken zou uitbarsten. Maar dat was niet het geval.
Gromski had zijn leven gaarne ten offer willen brengen; maar de gedachte, van honger en van koude te sterven, joeg hem schrik aan. De weinige levensmiddelen, waarover onze reizigers te beschikken hadden, konden hun lijden slechts rekken.
„We zullen sterven, terwijl we in naam der wetenschap worstelen!” zei de ingenieur, den kapitein de hand drukkende. „We moeten echter niet wanhopen. We hebben gedaan, wat we moesten doen. Nu is de beurt aan anderen.”
De kapitein gaf een toestemmend teeken met het hoofd. Deze woorden gaven hem eensklaps zijn gewonen moed en zijne kalmte van geest terug. Hij zette zich naast zijne kameraden neer, haalde zijn zakboek uit en begon daarin te bladeren.
„Dat is alles, wat er van ons zal overblijven,” zeide hij. „We moeten dus eene poging doen om het tegen den invloed [176]van het water te beveiligen. Misschien zal deze verwenschte ijsberg na verloop van eenige jaren, van een tiental, van een twintigtal zelfs, verbrijzeld of met den stroom meegevoerd worden, en dan zullen de mannen, die zich evenals wij aan de wetenschap opgeofferd hebben, het verhaal van onze reis vinden. Mogen zij uit dit zakboek vernemen, wat wij gedaan hebben! Dit zal ons testament zijn, kameraden.”
Iedereen, die den toestand van den ingenieur en diens metgezellen onbevooroordeeld nagaat, zal zonder twijfel tot het besluit komen, dat de onderzoekingstocht van deze helden der wetenschap hier zal eindigen. Inderdaad vormde het ijsblok, dat eenige meters dik was, een hinderpaal, die niet minder onoverkomelijk was dan eene rots van graniet van dezelfde dikte.
Intusschen liep het heel anders af. Een schijnbaar onbeduidend verschijnsel, dat door den ingenieur werd opgemerkt, droeg er geheel onverwacht toe bij, onze reizigers te redden van een vreeselijken dood tengevolge van honger en koude.
Nadat Ford zijn dagboek tegen de werking van het water beveiligd had, wikkelde hij zich in zijn bonten mantel, legde zich op de gemakkelijkste plaats, die hij maar kon vinden, neer en begon de ontknooping van het drama, waarin hij zulk eene gewichtige rol vervulde, af te wachten.
Ook James verviel in een toestand van volkomen onverschilligheid omtrent hetgeen er verder zou gebeuren. De ingenieur kroop in de spleet, waar de stuurman kort te voren nog had gewerkt, en begon na te denken over de middelen om uit dezen hachelijken toestand te geraken. De wonderlijkste, [177]de stoutmoedigste plannen werden er door hem gemaakt. Helaas! het waren slechts droomen van een koortsachtig brein, die nimmer verwezenlijkt zouden kunnen worden.
Twee geheele dagen werden in dezen vreeselijken toestand doorgebracht, twee dagen, gedurende welke er geene verandering in den toestand onzer reizigers kwam.
Gromski, die in de spleet uitgestrekt lag, gevoelde zich spoedig geheel verstijfd. Verscheidene malen kwam het plan bij hem op, zich een weinig te verwarmen door eenige beweging te nemen, maar hij zag daarvan telkens weder af.
„Is het niet beter, van koude om te komen, dan langzamerhand van honger weg te kwijnen?” dacht hij.
Aangegrepen door eene nieuwsgierigheid, waarvan hij zich geen rekenschap wist te geven, haalde hij een thermometer uit zijn zak. Het kwik wees 1½ graad onder nul aan.
Nadat de ingenieur die waarneming had gedaan, vroeg hij zich af, waarom er zulk eene lage temperatuur in de spleet heerschte. Dit verschijnsel was doodeenvoudig te verklaren. De stralen der zon, die op het oppervlak van het ijsblok werkten, deden het langzamerhand smelten. Deze smelting slurpte warmte op: eene afkoeling van de geheele massa moest er dus het gevolg van zijn. Eenige droppels water, die op den mantel van den ingenieur waren gevallen, waren terstond bevroren. Ieder ander zou daaraan niet de minste aandacht gewijd hebben, maar Gromski begon daarover na te denken.
„Als het water in den vasten toestand overgaat, dan verandert het in omvang en zet zich uit, daar het ijs een lager soortelijk gewicht bezit. Deze physische gedaanteverwisseling heeft onmiddellijk plaats tengevolge van den minsten schok [178]van eene vloeistof, die tot eene temperatuur onder nul afgekoeld is. Dit verschijnsel oefent, als het in een gesloten vat plaats heeft, eene drukking op zijne wanden. In de bergen doet het water, dat in de kloven der rotsen bevriest, deze barsten. Welnu, waarom zou dan .…”
De gevolgtrekking schoot als een bliksemstraal door het hoofd van Gromski en deed zijn geheele lichaam sidderen.
„Alles is nog niet ten einde!” dacht hij.
Hij stond haastig, koortsachtig op, en nadat hij de ijzeren staaf in handen genomen had, kroop hij op handen en voeten tot aan de plaats, waar hij twee dagen geleden den ijsmuur gepeild had.
Het gat, door de staaf geboord, was nog met water gevuld. Gromski raapte met zijne hand, die van ontroering trilde, een stukje ijs op en wierp het in het gat. Op hetzelfde oogenblik deed zich het dof geluid van ijs, dat uiteenbarst, hooren.
Bij het hooren hiervan slaakte de ingenieur een uitroep van zegepraal en snelde naar zijne makkers toe.
„Moed gehouden, kameraden!” zeide hij, terwijl hij ternauwernood de vreugde kon onderdrukken, die zijne borst vervulde. „We zullen dezen berg in duizend stukken doen splijten.… Moed gehouden, zeg ik u!.… Staat op!”
En hij greep Ford krachtig aan, die hem als een waanzinnige aanstaarde.
„Och kom! Zouden we dien berg kunnen doen splijten?” riep de stuurman ongeloovig uit.
„Wel zeker. We zullen haar met behulp van bevroren water doen uiteenspatten.”
Er is niet veel noodig om de hoop in het hart van den [179]mensch te verlevendigen. De kameraden van den ingenieur begrepen diens bedoeling onmiddellijk.
„Ge zijt onze redder!” riep de kapitein uit. „En te denken, dat dit zoo doodeenvoudig is! Waarom zijn we niet dadelijk op dit schitterende denkbeeld gekomen?”
„Morgen zullen we vrij zijn,” zeide Gromski, terwijl hij met zijne vuist tegen den ijswand klopte.
„Wat moet ik nu doen?” vroeg James, terwijl hij zijn mantel afdeed.
„Giet wat brandewijn in den beker!”
„Goed! En dan?”
„Neem dan de staaf en volg mij!”
Om den kleinen voorraad brandewijn zooveel mogelijk te besparen, besloot de ingenieur, anders te handelen dan de eerste maal. In plaats van eene groote opening in het ijs te maken met behulp van de gloeiende staaf, wilde hij eenvoudig een gat boren. Daar men niet in een oogenblik een muur van eenige meters kon doen springen, moest men dien bij lagen verbrijzelen,—eene manier van handelen, waarvan men zich bij het doorboren van tunnels bedient.
Gromski beval dus aan den stuurman, met de staaf gaten ter diepte van zes duimen in den ijsmuur te boren. Er moesten er acht op eene oppervlakte van vier vierkante voeten zijn.
De stuurman volbracht dezen zwaren arbeid in vijf uren. Gedurende dien tijd maakte de ingenieur met behulp van een doorgesneden stok stoppen om de gemaakte openingen dicht te maken en smolt stukken ijs in een theeketel.
„Dat is ons dynamiet,” zeide hij, terwijl hij aan zijne kameraden den ketel, met water gevuld, liet zien. [180]
Het water had eene temperatuur van meer dan 50 graden. Gromski wilde door zijne warmte de gaten grooter maken.
Na de opening zorgvuldig leeggemaakt te hebben, vulde hij haar met warm water en sloot haar met een stop af, die in een doek gewikkeld was. Al spoedig was de mijn klaar.
Na zich naar eene ruimere plaats begeven te hebben, wachtten onze reizigers met kloppende harten vol ongeduld den uitslag af. Twee uren daarna, toen de ingenieur reeds aan den goeden uitslag van zijn plan begon te twijfelen, bewoog eene plotselinge trilling de muren van den tunnel. Ford, die tegen het ijs aanleunde, gevoelde deze het eerst.
Nauwelijks was er een dof geluid gehoord, of de ingenieur bevond zich reeds ter plaatse, waar de mijn gelegd was. Zijne vooruitzichten rechtvaardigden zich tot in de minste bijzonderheden: de uiteengespleten oppervlakte van het ijs vertoonde duizenden stukken van verschillende grootte. Verscheidene breede spleten, die diep in het ijs doordrongen, bewezen de kracht van de mijn.
Bij het zien van deze verwoesting barstte de stuurman in vreugdekreten los en begon de stukken ijs zorgvuldig weg te nemen.
„Drommels! Nooit van mijn leven had ik gedacht, dat zuiver water kruit kon vervangen,” zeide hij, terwijl hij de hand in de grootste spleet stak.
„Welnu, gelooft ge nu, dat ik dezen berg zal weten te verbrijzelen?” vroeg de ingenieur hem met een zegevierenden glimlach.
„En zelfs een berg van graniet?”
„En zelfs een berg van graniet. Bevroren water doet de voorwerpen, die den meesten weerstand bieden, uiteenbarsten. [181]Het water, dat in de spleten der rotsen bevriest, rukt daarvan groote blokken af. Ge ziet, dat we over eene ontzaglijke macht te beschikken hebben.”
De goede uitslag van deze proefneming verlevendigde den moed van onze reizigers. De uiteengebarsten ijslaag had een voet dikte. Om een meter te doorboren had men bijgevolg drie mijnen noodig.
Na de kloof van ijs ontdaan te hebben, begon James onmiddellijk nieuwe gaten te boren.
Vreezende, dat er zich in het inwendige van het ijsveld eene verheffing van temperatuur zou openbaren, verhaastte de ingenieur de zaak. Men werkte beurt om beurt, daar ieder eigenhandig deel aan de bevrijding wilde hebben.
Men liet om de zes uren een mijn springen; men vorderde dus bijna twee meters per dag.
Op den 12den, des namiddags om één uur, was de ijslaag, die onze reizigers van de vrije ruimte scheidde, reeds zóó dun, dat Gromski bij het boren van de gaten de omtrekken der naburige bergen kon zien. Men legde dus de laatste mijn aan.
Toen James deze laadde, schertste hij vroolijk over het doorgestane gevaar.
Ford maakte reeds zijn zak klaar en de instrumenten, die deze bevatte.
„We hebben eene week in dit verwenschte gat verloren,” zeide hij. „We moeten noodzakelijk dien tijd inhalen.”
Men kan uit deze woorden gemakkelijk opmaken, dat de hoop bij den kapitein herleefd was.
Een uur daarna vloog de dunne ijslaag met een oorverdoovend geluid in stukken; de poolzon scheen door de breede [182]opening in het inwendige der gevangenis van ijs en verlichtte plotseling met hare stralen de vermagerde en bleeke gezichten van onze reizigers.
Zonder te letten op de ijsblokken, die boven zijn hoofd wankelden, liep de kapitein het eerst naar den buitenkant van het ijs en vertoonde zich in het volle licht.
En gelijktijdig ontsnapte er een uitroep van verwondering en van medelijden aan de borst van Gromski en van James.
Het haar van kapitein Ford was spierwit geworden.
[183]
De ijslaag, die de wateren der Oceanen bedekt, bezit, evenals de aardschors, eene eigenaardige geologie. Men vindt daarop terrassen, rotsen, bergen, vlakten en plateau’s, evenals op het oppervlak der aarde. Alleen is de stof, waarvan de natuur zich heeft bediend om deze vormen te scheppen, dezelfde, daar ijs altijd en overal ijs blijft, welke ook de vormen en de omtrekken mogen zijn, waaronder het zich voordoet. Deze ijsvelden vertoonen dan ook een wereld op zich zelf, die evenwel hare eigenaardige schoonheden en geheimen bezit, evenals het vasteland.
De veertien dagen, gedurende welke de zon in de poolstreken schier niet ondergaat, verspreiden overal zulke schitterende glansen, dat nergens anders het verrukte oog een dergelijk tooneel kan aanschouwen. Bij den opgang der zon baden de toppen der bergen zich in purper en goud; de ijsbergen, die op de sombere wateren van den Oceaan drijven, schitteren door de terugkaatsing der zonnestralen als ontzaglijke smaragden; de piramiden en de muren, gedurende [184]den wintertijd door den ijsduivel opeengestapeld, tooien zich met den glans der opalen en der robijnen; de zonneschijf legt een breeden en bloedigen weg over de onafzienbare sneeuwvelden af.
Laat ons de gedaanteverwisseling van het poolijs eens wat nader beschouwen. Het oppervlak van den Oceaan is in de lente met eene dunne laag ijs bedekt, die zich gedurende den afgeloopen winter heeft gevormd. Dit ijs verbreken de golven en verstrooien de winden al spoedig. Het ijsveld drijft gedurende den zomer rond en wordt, als het aan de stralen der zon ontsnapt is, in den herfst al grooter en grooter. Dat noemt men ijsbergen.
In den volgenden winter worden deze ijsbergen nog dikker en gevaarlijker. Wee het schip, dat hunne prooi wordt! Het zal vruchtelooze pogingen aanwenden om door die onafzienbare ijsvelden heen te komen; deze zullen het van alle kanten omgeven en insluiten. De eerste wintervorst voegt al deze ijsmassa’s aaneen en sluit het schip voor vele jaren in.
Als de zomer gekomen is, schiet de zon, die het firmament niet verlaat, vruchteloos hare stralen op die tallooze ijsschotsen; zij bieden een krachtigen weerstand aan de werking der warmte, zij worden zelfs sterker en vormen uitgestrekte ijsvelden, die de vlakten in deze ijswereld zijn.
De onderzoekers der poolstreken kennen ze zeer goed, daar zij op hunne hobbelige vlakten tochten van verscheidene tientallen mijlen hebben gedaan. En deze weg is nog de beste voor de beladen sleden en de uitgeputte reizigers.
Maar zulk eene ontzaglijke ijsvlakte blijft slechts zelden lang aaneen. De Oceaan, door de lente- of de herfststormen in beweging gebracht, breekt haar door zijne machtige golven, [185]werpt de ijsblokken tegen elkander aan en stapelt ze op elkander. Zulk eene worsteling wijzigt in eenige dagen het voorkomen van het ijsveld, zoodat het niet meer te herkennen is. In plaats van de vlakte vertoonen zich grillige opeenhoopingen, een chaos van stukken ijs, die opeengestapelde muren en bergen vormen.
Dikwijls verwijderen de groote ijsvelden, door den wind voortgestuwd, zich van elkander; dan vormen zich ledige plekken, die weldra met een mengelmoes van stukken ijs en sneeuw gevuld worden.
In den zomer of gedurende den dooi worden zulke spleten voor den onervaren reiziger een gevaarlijke strik. De winden en de stroomen drijven de massa’s ijs steeds van de eene plaats naar de andere. Alleen het ijs van het vasteland, dat de aarde met een gordel van kristal omgeeft, blijft onbeweeglijk. Deze gordel ducht den zomer niet; hij smelt wel is waar gedeeltelijk, maar verdwijnt nooit. De stralen der zon maken daarin breede spleten, gelijkende op de fjorden van Noorwegen, en door deze spleten bereikt de walvischvanger, die zijne prooi vervolgt, de kust zelf. Het ijs van het vasteland is het veiligste toevluchtsoord voor de schipbreukelingen, die aan een gebroken ijsveld ontvlucht zijn. Veel verder van de kusten bevinden zich gewoonlijk de oudste formatiën van deze doode wereld, de groote ijsvelden, die op de plateau’s van het vasteland gelijken en die dikwijls hoog boven de wateren van den Oceaan uitsteken. Vele winters hebben deze ijsmassa’s doen ontstaan.
Het ijsveld, dat omgeven is door eene keten van bergen, die op verschillende tijden ontstaan zijn, levert een onoverkomelijken hinderpaal voor de stoutmoedige reizigers op. [186]Zelfs de orkanen, die de golven van den Oceaan opzweepen, blijven machteloos tegen deze ijsmassa’s.
De ijsvelden aan de Zuidpool hebben een woest voorkomen, dat zelfs reizigers, die aan de verschrikkingen van den Noordpooloceaan gewoon zijn, eene huivering door de leden jaagt.
Zulke hinderpalen moesten onze kloeke reizigers te boven komen om hun doel te bereiken.
Eene onoverwinlijke macht dreef kapitein Ford naar de pool. Hij kon daaraan geen weerstand bieden ondanks de gevaren, die uit de minste vertraging konden voortvloeien. Thans hadden onze reizigers nog juist den tijd om naar den ballon terug te keeren. Maar op alle bezwaren, die de ingenieur te berde bracht, antwoordde Ford slechts: „Laat mij maar alleen naar de pool gaan!” en stopte met dat antwoord den mond aan zijne metgezellen.
Een onuitputtelijke voorraad ziekelijke geestkracht en onuitbluschbaren ijver vertoonde zich eensklaps bij dezen man, die in weinige dagen grijs geworden was. Hij was onvermoeid in het beklimmen van puntige ijsblokken en stelde daarbij zijne kameraden altijd in de schaduw. James en Gromski hadden al hunne krachten noodig om hem niet uit het oog te verliezen.
Deze gejaagde reis duurde tot aan den 14den Januari. Op den middag merkte de stuurman op, dat de ijsvlakte minder afwisselend werd; de groote blokken en de lange muren, die den weg versperden, waren verdwenen; daarentegen werden de kloven steeds talrijker.
De ingenieur, door de vermoeienissen der reis uitgeput, kon zich nauwelijks meer staande houden. [187]
„Ik kan niet verder,” zeide hij, terwijl hij tegen den ijsmuur ging aanleunen waarlangs hun weg liep.
„Ik gevoel mij ook uitgeput,” mompelde de stuurman. „Maar de kapitein zal ook wel spoedig halt houden.”
„Waarom?”
„Omdat wij ons morgen bij de zee, waar deze geheel vrij van ijs is, zullen bevinden,” antwoordde de stuurman, terwijl hij naar den horizon wees.
„En is het einde van het ijsveld nog ver hier vandaan?”
„We kunnen op zijne oppervlakte nog een dozijn kilometers afleggen en dan halt houden.”
„De kapitein moet het maar weten.”
James haalde de schouders op.
„Waarom zouden we er niet dadelijk heengaan?”
De ingenieur verwachtte geen ander antwoord van den ouden zeeman. Na een weinig op een ijsblok uitgerust te hebben, volgde hij Ford weder, die geen oogenblik bleef staan. De voorspelling van James, op de verandering van de kleur des hemels gebouwd, kwam al spoedig uit. Het ijsveld werd al minder en minder dik. Eindelijk merkte de ingenieur eene groote hoeveelheid ronde of ovale openingen op, die, zooals de ervaren James verklaarde, door zeehonden gemaakt waren, die behoefte hadden om boven het water adem te scheppen.
Deze reis over het smeltende ijs kon niet lang duren.
„Pas op, kapitein!” riep Gromski den kapitein toe, die zich al verder en verder verwijderde.
Maar Ford keerde zich zelfs niet om en liep onafgebroken voort. Verscheidene malen viel hij, maar stond onmiddellijk weder op. [188]
Deze koortsachtige hardnekkigheid maakte de ongerustheid van zijne kameraden al meer en meer gaande.
„Maar hij zal verdrinken!” riep Gromski uit, toen hij Ford de gevaarlijke plaatsen zag naderen.
„Dan zullen wij beiden verdrinken,” antwoordde de stuurman.
Dit zeggende, volgde de oude zeeman den kapitein.
„Voorwaarts, James,” zeide Ford volijverig, toen hij den stuurman naast zich zag. „We hebben nog maar twintig kilometers af te leggen.”
„We hebben den Oceaan vóór ons, kapitein.”
„Voorwaarts, zeg ik je,” antwoordde de kapitein.
Deze hardnekkigheid maakte James wanhopig.
„Kapitein, we moeten terugkeeren,” zeide hij op een beslisten toon, terwijl hij hem den weg versperde.
„Dat nooit van mijn leven, James. We zullen tot het einde toe volhouden.”
„Het ijs is broos …”
„Ben je dan bang?” vroeg Ford op bitteren toon, terwijl hij den stuurman spottend aankeek.
„Ik?” riep de oude zeeman verontwaardigd uit, „zou ik bang zijn, kapitein?”
Dit verwijt ontwapende Ford.
„Neem mij niet kwalijk, ouwe jongen,” zeide hij, terwijl hij hem de hand drukte. „Ik weet wel, dat je, als je bang bent, voor mij bang bent. Doch wees maar gerust: ik zal, zoodra ik aan de open zee kom, terugkeeren. Men moet zich zelf niets te verwijten hebben, zie je. Vergeet verder niet, dat iedere voetstap ons nader aan de pool brengt. Zie je dien ijsberg aan den horizon?… Daar is zij!” [189]
„Ach, hadden we maar eene kano!”
En Ford, die een oogenblik was blijven staan, wrong zich van wanhoop in de handen. Hij leed onuitsprekelijk, toen hij zich zoo nabij het doel zag, en toch moest erkennen, dat het niet te bereiken was.
„We kunnen nog twee à drie kilometers afleggen,” zeide hij. „Waar is de ingenieur?”
„Hij is achtergebleven, daar de krachten hem ontzonken zijn.”
„Hij zal wel achteraan komen. Voorwaarts, ouwe jongen.”
De stuurman zag wel in, dat geenerlei macht in staat zou wezen om den kapitein terug te houden; hij vergezelde hem dus zwijgend.
Op een afstand van een kilometer van daar vertoonde het ijsveld eenige wakken. Ford zwichtte echter niet voor deze hinderpalen. Met heldenmoed liep hij over de ijsblokken heen en bekommerde zich weinig om het gevaar. Verscheidene malen bewoog het ijs onder zijne voeten en kraakte onheilspellend. James bleef dan even stilstaan om het gewicht niet te vermeerderen. Deze gevaarlijke tocht naderde zijn einde; want eenige honderdtallen schreden van den kapitein af klotsten de golven om het ijsveld heen. Het ijsveld, waarop de beide zeelieden zich bevonden, bewoog zich even onder den invloed der golven.
Toen bleef Ford stilstaan en vestigde den blik op de vloeibare vlakte, als wilde hij daarop het geheimzinnige punt ontdekken, dat het doel van al zijn streven was.
„Twee mijlen, slechts twee mijlen! En het is onmogelijk, een stap verder te doen,” mompelde hij. „Ach!”
En bij dezen uitroep, waaruit zijne eigen onmacht bleek, [190]wilde de kapitein zich de haren van wanhoop uit het hoofd rukken.
„Kapitein!” riep James met tranen in de oogen, terwijl hij naar hem toe ging en hem de hand toestak.
Maar Ford antwoordde niet. Onversaagd ging hij de golven te gemoet.
Eensklaps brak de broze ijskorst en verdween de kapitein onder het ijs.
Duizend kilometers boven den Zuidpooloceaan af te leggen, door te dringen tot de geheimzinnige diepten van het zuidelijk vasteland, dat zonder eenigen twijfel het ontoegankelijkste gedeelte van onze planeet is, zich eindelijk een weg te midden van het poolijs te banen,—dat zijn zonder twijfel heldendaden, waardig om in de geschiedenis der ontdekkingsreizen geboekstaafd te worden. Het scheen, dat de mannen, die deze heldendaad hadden weten te volbrengen, het vurig verlangde doel moesten bereiken. Intusschen geschiedde dit niet. Onze reizigers moesten, na ontzaglijke hinderpalen te boven gekomen te zijn, zwichten voor iets, dat schijnbaar het onbeduidendste van alles was, voor het water. Hun bewonderenswaardige luchtballon, die bestemd was om zich door de lucht voort te stuwen, kon hen niet tot het gewenschte doel voeren. Kapitein Ford had alle pogingen aangewend om het recht te hebben, de woorden uit te spreken:
„Hier is de Zuidpool: zij bevindt zich vlak onder mijne voeten!”
Hij zou zijn wetenschappelijk fanatisme zeker met zijn leven geboet hebben, indien niet de stuurman hem met eigen levensgevaar had gered. [191]
Het einde van het ijsveld was tevens het einde van de reis onzer helden.
Ford zag dit zelf in, en de eerste woorden, die hem van de lippen kwamen, toen hij uit eene langdurige bewusteloosheid ontwaakte, waren deze:
„Laat ons terugkeeren, kameraden.”
Op den 15den Januari, op den middag, richtte de kapitein met eene hand, trillende van ontroering, den sextant naar de poolzon om met zooveel zekerheid, als maar mogelijk was, het punt te bepalen, dat zij bijna bereikt hadden. Het was een plechtig oogenblik. Nadat de waarnemingen gedaan waren, zette de ingenieur midden op de kaart van het zuidelijke halfrond een kruisje; dit bevond zich nog geen twee geographische mijlen van de Zuidpool.
De stuurman had het hoofd afgewend en stortte tranen.
Waren het tranen van vreugde of van teleurgestelde hoop? Wat Gromski aangaat, zijne borst zwol van trots en van blijdschap. De ingenieur nam de dingen, zooals zij waren; er was in hem niets van dat overdrevene, dat den kapitein kenmerkte. Wat hij verricht had, was hem voldoende. Nu had hij slechts één wensch, en wel de tijding van zijn schitterenden tocht zoo spoedig mogelijk wereldkundig te maken.
Na eene rust van twaalf uren richtten onze reizigers zich naar het Noorden en deden hun uiterste best om den ballon terug te vinden. De ingenieur maakte zich niet weinig bekommerd over den toestand van den luchtballon. Zou het gas er nog niet uit ontsnapt zijn? Zouden zij niet te laat komen?—Deze gedachten hielden Gromski voortdurend bezig: hij had een voorgevoel van een gevaar. De taaie volharding [192]van den kapitein kon noodlottige gevolgen hebben, zoowel voor hem zelf als voor zijne kameraden.
Daar onze reizigers er tegen opzagen, opnieuw een tocht door de keten van ijsbergen te doen, richtten zij zich een weinig naar het Oosten, in de hoop, dat zij ze zijdelings zouden kunnen laten liggen.
Op den derden dag echter kwamen zij tot de overtuiging, dat de nieuwe weg veel moeilijker was dan de oude. De keten van ijsbergen strekte zich wel is waar niet ver uit; maar het ijsveld eindigde op 15 kilometers ten Oosten. Toen onze reizigers deze grens bereikt hadden, kwamen zij aan een echten doolhof van ontzaglijk poolijs. Al de vermoeienissen en al de bezwaren, waaraan zij tot dusverre blootgesteld waren geweest, waren slechts eene kleinigheid in vergelijking met hetgeen zij nu te verduren hadden. Zij klommen met moeite van het eene ijsblok op het andere. De Zuidpooloceaan vertoonde zich aan onze drie helden in al zijne verschrikkelijkheid. Deze terugreis was slechts eene onafgebroken en hevige worsteling tegen de natuurkrachten,—eene worsteling, waarbij bloedige gevechten, met de wapenen in de hand, slechts kinderspel zijn. Dáár is slechts eene oogenblikkelijke opgewondenheid noodig om de overwinning te behalen, eene opgewondenheid, die met den kruitdamp verdwijnt. Hier wordt eene geestkracht vereischt, die aan alles weerstand biedt, een ijzeren wil. De ingenieur en zijne metgezellen gevoelden zich nu sterk genoeg om aan alle gevaren der reis het hoofd te bieden; zij werden weder bezield met de hoop, den luchtballon spoedig te bereiken en onmiddellijk het Land des Doods te verlaten.
Maar op den 19den, na een vermoeienden tocht van drie [193]dagen, waren onze reizigers nog niet verder dan 10 kilometers gevorderd.
Het is dus niet te verwonderen, dat de twijfel langzamerhand hunne harten binnensloop, om eindelijk tot volslagen wanhoop over te gaan. Gedurende de volgende dagen vorderde men nog minder dan vroeger.
Van den top van een ijsblok zagen zij nog zonder moeite de plaats, die zij sedert 24 uren hadden verlaten. Dikwijls moesten zij, na een geheelen dag tusschen de ijsblokken voortgetrokken te zijn, een anderen weg zoeken.
Op den 23sten bevonden onze reizigers zich, na 2 kilometers over de woeste ijsvelden afgelegd te hebben, eensklaps vóór eene breede kloof. Op een afstand van ongeveer 20 meters kwam uit de sluimerende wateren van den Oceaan een oud ijsveld te voorschijn, dat door reusachtige ijsbergen omgeven was. De ingenieur zocht vruchteloos de plaats, waar de twee ijsvelden zich met elkaar vereenigden. Men liep langs de kloof heen, maar was genoodzaakt, na verloop van eenige uren terug te keeren, daar de kloof al breeder en breeder werd.
„We moeten er, denk ik, overheen zwemmen,” zei de ingenieur, terwijl hij bleef stilstaan. „Het koude water zal ons zeker geen goed doen, maar ik zie er geen ander middel op. Wat dunkt u er van, kapitein?”
Ford haalde onverschillig de schouders op.
„Wat mij aangaat, ik doe geen stap verder: het is tijd om er een einde aan te maken. Waarom zich met illusiën te vleien, Mijnheer? Uw ballon bevat sedert twee weken geen enkelen kubieken meter gas meer! Ik geef er dan nog maar de voorkeur aan, in de nabijheid van de pool te sterven.” [194]
De kapitein zeide dit op een kalmen, gelaten toon, die het bloed in de aderen van Gromski deed stollen.
Ja! Waarom zich met eene ijdele hoop te vleien? Drie weken waren er verloopen sedert het oogenblik, waarop men den luchtballon had verlaten. De ingenieur erkende in den grond zijns harten, dat de voorspellingen van den kapitein juist waren. Nochtans beschouwde hij het als zijn plicht, den moed zijner kameraden staande te houden.
„Ik heb de ondoordringbaarheid van het omhulsel van mijn luchtballon niet nauwkeurig genoeg vastgesteld,” zeide hij. „Misschien heeft hij slechts een derde gedeelte van zijn gas ingehouden. Dan zullen wij in geval van nood een anderen, lichteren dienen te vervaardigen, dan zullen wij den stoomketel en de machine wegwerpen.…”
„Dat alles is slechts eene illusie,” viel Ford hem in de rede. „Zulk een luchtballon zal nimmer drie menschen kunnen dragen. Keer zelf terug, als ge kunt, Mijnheer. Wat mij aangaat, ik blijf hier.”
Het gelukte Gromski echter, de moedeloosheid van zijn metgezel te overwinnen.
Nadat onze reizigers de kloof overgegaan waren met behulp van een touw, dat van den eenen kant naar den anderen als een hangende brug gespannen was, begaven zij zich weder over de maagdelijke ijsvelden op weg.
Als de ingenieur de vermagerde en wanhopige gezichten van zijne metgezellen gadesloeg, dan verweet hij zich de lichtvaardigheid, waarmee hij hunne hoop had staande gehouden. Maar bij eenig nadenken overtuigde hij er zich van, dat er in zijn eigen hart eene hoop leefde, die door geenerlei redeneering kon uitgebluscht worden.—Als het gas nog eens [195]niet was ontsnapt, dank zij de dunne laag aluminium, waarmee het omhulsel bedekt was!.…
Onze reizigers gingen de kloof over. Blz. 194.
Door deze gedachte bezield, liep Gromski met vasten stap voort, beklom het eerst de ijsblokken, vond doortochten te midden van den chaos van ijsvelden en moedigde met woorden en gebaren den kapitein en James aan. Deze uiterste pogingen zouden echter tot niets geleid hebben, indien niet een toeval onze reizigers op den goeden weg had gebracht. Het bleek inderdaad, dat het oude ijsveld, hetwelk men met zooveel moeite overgestoken was, aan een ander grensde, dat zich ver naar het Noorden uitstrekte.
Op den 24sten vertoonden de omtrekken der rotsen op de kust, te midden waarvan de ballon zich bevond, zich eindelijk aan den horizon. De poolzon wees aan, dat het juist middernacht was, toen onze drie vrienden op eene kaap aankwamen, die omstreeks twintig meters boven het oppervlak van den Oceaan verheven was, en van welken top de kapitein zonder moeite het uitgestrekte ijsveld met zijne noodlottige keten van bergen kon onderscheiden.
Zij legden den kleinen afstand, die hen van den ballon scheidde, zonder al te veel moeite langs de kust af, over het ijs van het vasteland, dat de rotsen omgaf. Nadat de ingenieur zijne metgezellen vooruitgegaan was, beklom hij met een kloppend hart den heuvel, liep over de rotsen heen en bleef plotseling onbeweeglijk als een standbeeld nabij de plaats staan, waar de luchtballon door hen achtergelaten was.
In plaats van het reusachtige lichaam van den ballon lag er eene vormlooze massa op den grond, een berg van verfrommeld doek, waaruit de uiteinden van het ledige [196]schuitje te voorschijn kwamen. Gromski bekwam eerst van zijne verbazing, toen Ford hem de hand op den schouder legde.
„Ha, ha, ha!” zeide hij, terwijl hij in een akelig gelach uitbarstte. „Uw ballon heeft zijne ziel verloren! Welnu, geef mij de hand! We zullen hier te zamen blijven op den afstand van een halven graad van de Zuidpool!”
[197]
Geene reizigers naar de poolstreken hebben, gelooven wij, ooit in zulk een wanhopigen toestand verkeerd als die, waarin onze luchtreizigers zich thans bevonden.
De bemanningen van de schepen, die verbrijzeld of door het ijs ingesloten zijn, kunnen nog redding in hunne sloepen zoeken of eene poging wagen om te voet de streken te bereiken, die door de walvischvangers plegen bezocht te worden. Maar nu onze reizigers hun luchtballon verloren hadden, verkeerden zij in een toestand, waaraan geen ontkomen meer mogelijk was. De terugreis over den Oceaan was hun even ondoenlijk als de terugreis door de lucht. Zij bezaten geen kano. Wat de reis door de bergen, met eeuwige sneeuw en ijs bedekt, aangaat, deze grensde aan eene belachelijke stoutmoedigheid. Nooit drong er eenig schip tot aan dit einde der wereld door: het was dus vruchteloos, eenige hulp van anderen te verwachten.
Alleen het waterstofgas kon hen redden en den verslapten luchtballon weder doen opzwellen. Maar op de geheele [198]oppervlakte van het uitgestrekte vasteland aan de Zuidpool zou Gromski de materialen niet hebben kunnen vinden om dit gas te verkrijgen, en hij dacht daar dan ook niet aan. Misschien bevonden zich ergens, honderden voeten onder de rotsen, lagen van ijzer en van zwavel, maar waartoe zouden deze hem dienen? De scheikunde geeft geen gemakkelijker middel aan de hand om waterstofgas te verkrijgen dan het een of ander zuur op een metaal te doen werken; maar al wist zij ook een ander middel, toch zou de ingenieur daarmee zijn voordeel niet hebben kunnen doen bij gebreke van de noodige ingrediënten. Men vult de ballons somtijds met lichtgas, dat veel zwaarder is dan waterstofgas. Maar waar zouden onze reizigers de steenkolen en de distilleertoestellen vandaan gekregen hebben?
Terwijl de ingenieur over een middel nadacht om het waterstofgas door iets anders te vervangen, herinnerde hij zich de luchtbollen, die met behulp van lucht, door warmte verdund, opstijgen. Maar dergelijke luchtbollen kunnen hun opstijgingsvermogen niet lang behouden en komen gewoonlijk eenige uren, nadat zij opgestegen zijn, weder neer. Bovendien vereischen zij eene aanmerkelijke hoeveelheid brandstof, die onze reizigers niet bezaten. De ingenieur was dus genoodzaakt om te erkennen, dat al zijne wetenschappelijke kennis machteloos was tegenover de moeilijkheden, die zich voordeden. De stoutmoedige bemanning van den luchtballon werd bedreigd door het ellendige lot, dat de „World” in zijn merkwaardig artikel reeds had voorspeld.
De kapitein en James schikten zich met onverschilligheid in de treurige werkelijkheid.
Nu deze kloeke zeelieden alle hoop op redding hadden [199]laten varen, verlangden zij niets meer dan het overige van hun leven ten bate der wetenschap te besteden.
Zij wijdden zich met een hartstochtelijken ijver aan meteorologische, magnetische en astronomische onderzoekingen. Ford vervaardigde op den top van eene ijsrots een klein observatorium, waar hij al zijn tijd doorbracht met het opteekenen van de temperatuur, den stand van den barometer en den thermometer, de afwijking van de magneetnaald, in één woord met het bijeenbrengen van overvloedig wetenschappelijk materiaal.
„We zullen op onzen post sterven,” herhaalde hij. „De resultaten van onze nasporingen zullen misschien eenmaal iemand in handen vallen. Wij zullen er nog vele tot aan den herfst kunnen doen.”
James verliet geen enkel oogenblik den kapitein en hielp hem voortdurend bij zijne werkzaamheden.
Gromski staarde deze mannen met gemelijkheid aan; de overdreven ijver van Ford verwonderde en verbitterde hem tegelijkertijd.
Was het eigenlijk niet de hardnekkigheid van den kapitein, die den tocht had doen mislukken?
Zonder dezen tocht over het ijs en zonder de vertraging, daardoor ontstaan, zou de ballon nog het een of ander bewoond land hebben kunnen bereiken. Deze gedachten verbitterden het hart van den ingenieur, en de gelatenheid van zijne metgezellen boezemde hem bijna afkeer in.
In plaats van deel te nemen aan de wetenschappelijke onderzoekingen, zwierf Gromski op de kust of in de nabijheid van den luchtballon rond, alsof hij nog een middel ter redding hoopte te ontdekken. [200]
Er verliep eene week.
Op den 25sten Februari, toen de kapitein juist bezig was met het opteekenen van den stand van den barometer, bleef Gromski eensklaps bij hem staan. Zijne tegenwoordigheid in het observatorium verwonderde Ford en was hem blijkbaar aangenaam.
„Zoo! Gij hier, Mijnheer?” vroeg hij hem, terwijl hij de temperatuur opteekende. „Dat vind ik best. Ge hebt zeker besloten, deel aan onzen arbeid te nemen, niet waar?”
Als men het bleeke gelaat van den kapitein, dat nu van voldoening straalde, had gezien, dan zou men gezegd hebben, dat hij den toestand, waarin hij verkeerde, geheel vergeten had. En inderdaad, zooals hij in zijne waarnemingen verdiept was, gevoelde hij zich even vrij als op het verdek van een schip, dat ieder oogenblik het anker kan lichten. Het gevaar, dat nog in de verte lag, bedierf voor hem het tegenwoordige niet.
„Naar ik zie, hebt ge u hier vrij goed ingericht,” zeide Gromski, terwijl hij een blik om zich heen sloeg. „Ik geloof, dat ge plan hebt om hier nog lang te blijven.”
Deze woorden werden uitgesproken op een toon, die de aandacht van Ford trok.
„Wel, mij dunkt, dat we maar al te veel tijd ter onzer beschikking hebben,” antwoordde de kapitein. „Ook ik heb plan om eens een tochtje langs de kust te doen. Ik moet echter eerst eene kaart van de poolstreken vervaardigen en vooral te weten komen, of de zee, die wij gezien hebben, niet eene baai is, die vrij diep in het vasteland van de Zuidpool inloopt.” [201]
„Dat is alles goed en wel, kapitein, maar ge moet van deze plannen afzien,” zeide Gromski.
„En waarom?”
„Omdat.… omdat we terugkeeren.…”
Deze woorden, hoewel zij blijkbaar onwaarschijnlijk waren, werden op zulk een beslisten toon uitgesproken, dat Ford niet terstond een antwoord vond.
„Wat? Keeren we terug?” vroeg hij eindelijk, terwijl hij groote oogen opzette.
„Op de eenvoudigste manier, kapitein,” antwoordde Gromski koel. „We zullen ons naar Amerika begeven of misschien wel naar Australië: in allen gevalle verlaten we het zesde werelddeel.”
„Dus natuurlijk te voet,” zeide James, die het gesprek met eene onbeschrijfelijke verwondering had aangehoord.
Men zal zeker aan het antwoord van den ouden zeeman merken, dat hij er eenigermate aan twijfelde, of de ingenieur wel goed bij het hoofd was.
„Ik denk niet aan zulk een dwaze onderneming,” zeide Gromski. „Je zult toch wel weten, dat men Amerika niet over land bereiken kan. Mijn plan is gewaagd—dat moet ik erkennen—en ik reken er ook volstrekt niet op, dat het zal gelukken. Maar het zij zoo! We hebben immers niets meer te verliezen?”
„Zullen we dan een kano van huiden vervaardigen en over zee terugkeeren, Mijnheer?”
„Volstrekt niet. We zullen met een luchtballon vertrekken.”
Ford maakte een gebaar van ongeduld.
„Als ge plan hebt om den ballon met warme lucht te [202]vullen, dan wil ik liever hier blijven dan te midden der ijsvelden of in zee omkomen. We zullen het met zulk een ballon niet ver brengen.”
„Ik denk niet aan warme lucht.”
„Dan aan gas?” vroeg Ford, terwijl hij haastig opstond.
„Aan waterdamp, kapitein.”
„Aan waterdamp? Heeft men ballons ooit met waterdamp gevuld?”
„Ik spreek in vollen ernst, kapitein,” antwoordde Gromski, terwijl hij zich op een steen nabij den sextant neerzette. „Ik heb rijpelijk over mijn plan nagedacht en alles goed overwogen. Ge bedriegt u, als ge denkt, dat men zich niet van waterdamp kan bedienen om een luchtballon te vullen. Kijk maar eens naar de wolken! Zij bestaan daaruit en drijven toch in de lucht.”
„Maar met de wolken is het een heel ander geval.”
„Een ander geval, zegt ge? Naar mijne meening bewijzen de wolken, dat waterdamp lichter is dan de lucht, zelfs wanneer de temperatuur daarvan niet zeer hoog is en hare dichtheid het gemiddelde niet te boven gaat. Herinnert ge u niet een Engelschman, die, evenals ik, luchtballons, bestemd om eene reis naar de pool te doen, met waterdamp wilde vullen?”
„Maar de waterdamp zal al spoedig in den ballon samengeperst worden.…”
„Ik verzeker u, dat dit niet zoo spoedig zal gebeuren. De wolken blijven zeer lang in de lucht drijven, zonder dat zij samengeperst worden. Ik denk, dat wij, als we door een vrij krachtigen wind worden voortgestuwd, er in zullen slagen, verscheidene duizenden kilometers af te leggen, als we [203]niet te hoog stijgen. Overigens zullen wij ons best doen om in het inwendige van den luchtballon eene temperatuur te onderhouden, hoog genoeg om de samenpersing van den damp te verhinderen.”
„Maar waar zullen we de noodige brandstof vandaan halen om deze ontzaglijke hoeveelheid damp te verkrijgen? We hebben, zooals ge weet, geen enkel stuk hout, geen enkelen druppel benzine.”
„Maar er is in den ballon nog een weinig waterstofgas overgebleven.”
Nadat de ingenieur deze laatste tegenwerping weerlegd had, stond hij op en omhelsde den kapitein.
„We zullen dus vertrekken,” mompelde James. „Ik begin te gelooven, dat voor u niets onmogelijk is. Als het ons gelukt om te vertrekken, dan zijt ge een toovenaar.”
Inderdaad beschouwde de oude zeeman den ingenieur met een eerbied, waarin wel eenige ongerustheid gemengd was. Hij kon zijne wetenschappelijke bewijsgronden wel niet begrijpen; maar het gezicht van den kapitein deed hem gelooven, dat zij op een hechten grondslag berustten.
„Ééne voorwaarde is echter onmisbaar: we moeten ons geene illusiën maken,” zeide Gromski. „Ik sta er u volstrekt niet voor in, dat onze reis gelukkig zal afloopen. De mogelijkheid bestaat, dat wij in de wateren van den Oceaan of op de besneeuwde vlakten van het zuidelijk vasteland zullen omkomen.”
„Ik begrijp het: ge belooft ons geen pleizierige reis,” mompelde de stuurman.
„Daalt de barometer niet?” vroeg de ingenieur na een oogenblik van stilzwijgen. [204]
„Ja, een weinig.”
„Dat is goed! We moeten een storm hebben.”
„Wilt ge dan met een storm vertrekken?”
„Ja, kapitein! Alleen een hevige storm is in staat om ons in een dag eenige duizenden kilometers verder te brengen. Als we ons aan een matigen wind toevertrouwden, zouden we eenige honderden kilometers van hier dalen.”
„Dus met den eersten den besten storm, Mijnheer?”
„Ja, kapitein.”
Het plan van den ingenieur was even oorspronkelijk als gewaagd.
Met een luchtballon, met waterdamp gevuld, een uitgestrekt vasteland en den Oceaan over te steken!
Zulk een plan kon slechts opkomen in het brein van een krankzinnige of in het hoofd van menschen, die niets meer te verliezen hebben.
Onze reizigers behoorden juist tot de laatste soort.
Zonder onderkomen, zonder levensmiddelen en zonder brandstoffen, waren zij veroordeeld om bij de komst van vorst en sneeuwjachten om te komen. De strijd, met eene flauwe hoop op overwinning, scheen hun dus de voorkeur te verdienen boven een lijdelijk schikken in hun treurig lot.
Gromski, die altijd vol moed was, als het er om te doen was, een stoutmoedig plan ten uitvoer te brengen, begaf zich met ijver aan den arbeid.
Om den ballon geheel op te vullen, had de ingenieur 3000 kubieke meters waterdamp noodig. En daar een kubieke meter waterdamp omstreeks 800 grammen weegt, moest hij dus 2400 kilogrammen water in damp veranderen. [205]
„Het is niet mogelijk, zooveel damp in den ballon te brengen,” zei de kapitein. „Als we ons eens aan het ballonnetje toevertrouwden … Misschien zou dat ons wel kunnen dragen.”
„Onmogelijk, kapitein. We zouden na verloop van 24 uren dalen; want het ballonnetje is van gewoon nankin, met eene laag vernis bedekt.”
„Als we onder den ketel eens een gewoon vuur aanlegden,” zeide James, die zich nu ook in het gesprek mengde.
„Heb je dan hout?” vroeg Gromski schouderophalend. „Ik wil wedden, dat je op een afstand van tien en zelfs van twintig mijlen in den omtrek niets zult vinden om vuur te maken. Men treft, voor zooverre ik weet, slechts zeer zelden hout in den Zuidpooloceaan aan.”
„Ik heb niet van hout gesproken,” antwoordde de stuurman eenigszins geraakt.
„Maar wat drommel! Wat wil je dan branden?”
In plaats van antwoord te geven, glimlachte de oude stuurman geheimzinnig.
„Dat is mijn zaak,” antwoordde hij. „Ik verbind mij om u binnen acht dagen honderd kilogrammen van eene uitstekende brandstof te verschaffen, van eene brandstof, waarvan de Eskimo’s zich ook bedienen.”
„Ik ben nieuwsgierig om te weten, wat je daarvoor noodig hebt.”
„Niets dan een ketel, Mijnheer.”
„Maar waar zullen we dien vandaan halen? De reservoirs met benzine zijn ergens op de sneeuwvelden van het Land des Doods gebleven, en in het schuitje bevindt zich niets, dat voor ketel zou kunnen dienen.” [206]
„En deze bol dan?” vroeg de stuurman, terwijl hij naar de machine van aluminium wees.
„Dat is waar. Ofschoon hij uit twee helften bestaat, die vast aan elkaar gesoldeerd zijn, denk ik er in te slagen, ze van elkander te scheiden en op die wijze twee platte ketels te verkrijgen. Als jij je maar verbindt om de brandstof te verschaffen.”
„Ik zal zorgen, dat ge die over een week hebt.”
„Dat zou heerlijk zijn. Als je je woord maar houdt.”
„Ik houd altijd mijn woord, Mijnheer.”
En de oude zeeman begon onmiddellijk zijne geheimzinnige plannen te volvoeren.
De ingenieur, wiens nieuwsgierigheid niet weinig gaande gemaakt was, volgde al de bewegingen van den stuurman. Het was immers moeilijk te gelooven, dat hij brandstof zou vinden in deze woestijn, die nagenoeg van allen plantengroei verstoken was. Gromski dacht eerst, dat de stuurman naar steenkolenlagen wilde gaan zoeken, die men somtijds in de Noordpoolstreken aantreft.
Maar James dacht blijkbaar niet aan dergelijke brandstoffen, daar hij uit het schuitje drie lange stokken van bamboes ging halen. Nadat hij daaraan een scherpe punt gemaakt had, maakte hij ze tot groote en stevige lansen.
„Wilt gij mij helpen?” vroeg hij aan Gromski, terwijl hij met deze zonderlinge wapenen naar hem toe ging.
„Maar waaraan? Moeten we tegen de inwoners van dit vasteland ten strijde trekken?”
„Juist zoo! Ge hebt het geraden. Wij zullen van hen trachten te verkrijgen wat we aan brandstoffen noodig hebben. Neem uw revolver of, wat nog beter is, geef die aan den [207]kapitein. Bij gebreke van een beter wapen zal dit ons ook van zeer veel dienst kunnen zijn.”
„Wanneer zullen we den oorlog beginnen?”
„Onmiddellijk. De vijand is in onze nabijheid: hij wacht op ons. Komaan!”
Bij deze woorden liep de zeeman vooruit en begaf zich terstond naar de zee. Na een halfuur geloopen te hebben, daalden onze reizigers van de rotsen af en bevonden zich op het ijs van het vasteland, dat de kusten omgaf. De ingenieur wilde juist vragen, waar de vijand was, toen James plotseling bleef staan en met den vinger naar een twintigtal zwarte plekken wees, die zich op de sneeuw afteekenden.
„Dáár is onze brandstof, Mijnheer,” zeide hij.
Gromski, die oplettend naar deze donkere plekken had gekeken, herkende daarin tot zijne verbazing levende wezens.
„Maar dat zijn robben!” riep de ingenieur lachende uit.
„Neen, het zijn zeekoeien: die zijn grooter en zwaarder dan robben,” antwoordde James.
„O, nu begrijp ik het al!” zeide Gromski; „je wilt het vet van deze dieren als brandstof gebruiken. Ik moet erkennen, dat zulk een plan mij nooit in het hoofd zou gekomen zijn.”
„En ik had nooit kunnen denken, dat gewone waterdamp ons uit deze woestijn zou kunnen brengen.”
„Maar dat vet zal toch wel branden, niet waar?”
„We zullen er olie uit halen, die ons met een weinig mos een heerlijk vuur zal opleveren.”
Dit zeggende, ging de stuurman haastig naar de dieren toe, zonder zelfs eene poging te doen om zich voor hen te verbergen. [208]
„Ze hebben nog niet met den harpoen en het mes der walvischvangers te doen gehad,” zeide hij. „Die arme dieren zullen nu te weten komen, dat de mensch hun gevaarlijkste vijand is.”
Inderdaad keken de reusachtige zeekoeien zonder eenige ongerustheid naar onze reizigers. Zij lagen, op haar gemak uitgestrekt, op den kant van eene breede kloof. De mannetjes hieven van tijd tot tijd een vreeselijk gehuil aan, terwijl zij den kop oprichtten; de wijfjes, die door hare jongen omgeven waren, wijdden zich aan hare moederlijke bezigheden.
„Komaan! Aan het werk! Gauw en goed!” riep de stuurman uit, terwijl hij zijn stok ophief. „Raak ze op den neus: dat is de gevoeligste plek van deze monsters.”
Daarop doodde hij een jong mannetje, dat hem nieuwsgierig met zijne ronde oogen aankeek. De kapitein van zijn kant trof een groot wijfje, dat juist bezig was hare jongen te zoogen. Alleen Gromski kon hiertoe niet besluiten. De moord van deze onschuldige en ongewapende dieren, die bovendien onbewust van het gevaar waren, scheen hem eene misdaad toe.
Daarentegen doodde James wat hij maar dooden kon, terwijl hij met buitengewone behendigheid en grooten ijver naar rechts en naar links stokslagen uitdeelde. Het was een werkelijk bloedbad.
Intusschen maakten de dieren, door dezen onverhoedschen aanval verschrikt, zich haastig uit de voeten, zoodat er op het ijs slechts vijf dooden overbleven.
„Welnu, we zullen van dit vijftal op zijn minst 300 liters olie krijgen,” zei de stuurman, terwijl bij de hand op een [209]zijner slachtoffers legde. „Het is jammer, dat zij de vlucht genomen hebben, omdat wij anders terstond onzen geheelen voorraad brandstof zouden hebben bijeengebracht.”
„Ik zie niet ver hier vandaan een anderen troep,” zeide Gromski, terwijl hij naar een ijsveld wees, dat met eene zachte glooiing naar de zee afliep.
Nadat James een blik in deze richting geslagen had, bemerkte hij inderdaad een twintigtal groote dieren, die zich in de zon lagen te koesteren. Zonder een oogenblik te verliezen, liep hij naar het ijsveld toe. De kapitein, die zijn revolver aan Gromski overhandigd had, volgde den stuurman.
„Dat zijn walrussen; met die dieren zullen we meer te stellen hebben,” zei de stuurman, terwijl hij op een afstand van omstreeks dertig schreden van den troep bleef staan. „Ik ben al nieuwsgierig om te weten, of zij zich zoo gemakkelijk als de andere zullen laten verslaan. We zullen het probeeren, niet waar, kapitein?”
En de kloeke zeeman ging, zonder acht te slaan op de ontzaglijke ijsvelden en het weinig geruststellende voorkomen der monsters, stoutmoedig voorwaarts.
Zijne aandacht werd getrokken door een groot mannetje, dat gerust lag te slapen; hij sloop er zachtjes naar toe en trof het zoo onverhoeds aangevallen dier juist tusschen de oogen.
Hevig gekwetst, nam de walrus de vlucht. Maar James liet zijne prooi niet los: hij haalde het dier in weinige oogenblikken in en stak het met de lans onder het schouderblad. Op dit oogenblik kwam ook Ford er bij en sneed met een behendigen lansstoot den hals van het monster af, dat duchtig tegenspartelde. [210]
„Hoera!” riep James uit. „Maar laat ons haast maken, daar deze dieren eindelijk zullen beginnen te begrijpen, wat we met hen voorhebben.”
Door dezen goeden uitslag stoutmoediger geworden, begaf de stuurman zich te midden van den troep en deed een aanval op een ouden walrus van eene buitengewone lichaamsgrootte.
Maar het dier weerde den aanval met zijne slagtanden af en wierp zich, terwijl het een woedend gehuil liet hooren, op zijne beurt op zijn aanvaller. Toen gebeurde er iets zonderlings. Eensklaps omringde de geheele troep, als op een gegeven sein, onze reizigers. James, die juist ontsnapt was aan een monster, dat op hem aanviel, kreeg het met een ander te kwaad, en al spoedig zagen de beide reizigers zich omringd door eene menigte ronde en afschuwelijke koppen, die zich met hunne lange witte slagtanden verdedigden.
James liet zich door het gevaar niet verbijsteren. Terwijl hij zich met zijne lange lans verdedigde, week hij langzaam achterwaarts naar het hooge gedeelte van het ijsveld, waar hij zich zonder moeite zou kunnen beveiligen. Duchtig in het nauw gebracht, deelde hij wanhopige slagen onder de woedende dieren uit. Hoe stevig zijne lans ook wezen mocht, toch kon hij daarmee de walrussen niet in bedwang houden. Juist op het oogenblik, waarop de moedige stuurman gevaar liep om onder de slagtanden van een dier monsters te vallen, gevoelde hij, dat hij waggelde. Hij zwaaide een oogenblik met de handen, op deze wijze zijn evenwicht trachtende te bewaren; toen stortte hij in een gapende kloof neer.
Nu James van het slagveld was verdwenen, werd de toestand [211]van den kapitein nog hachelijker. Tevergeefs zwaaide de moedige zeeman met zijne lans. Zijn arm werd moede, en de wonden, die hij toebracht, dienden slechts om de woede zijner aanvallers te doen toenemen.
Verscheidene malen deed de kapitein eene poging om door de dichte gelederen zijner aanvallers heen te dringen; maar terstond was hij genoodzaakt, voor hunne verschrikkelijke slagtanden terug te wijken.
Nadat onze zeeman een mislukten lansstoot had gedaan, verdween hij onmiddellijk te midden van de zwarte ondieren, die hem omgaven.
Maar op dit oogenblik deden zich kort na elkander vier revolverschoten hooren; de walrus, door wiens slagtanden de kapitein gevallen was, richtte zich een oogenblik met inspanning van al zijne krachten overeind en viel toen dood neer: hij had de kogels in zijn oor gekregen. Gromski maakte zich dit korte oponthoud ten nutte: nadat hij zijn laatsten kogel afgeschoten had, die tusschen de ronde oogen van het naastbijzijnde dier doorgedrongen was, greep hij den kapitein met zijne krachtige armen aan en haalde hem van onder het onbeweeglijke lichaam van het monster weg.
„Neem de vlucht!” riep hij uit, terwijl hij hem naar den top van het ijsveld wees, dat zich als eene piramide verhief.
Al spoedig bevonden de beide reizigers zich op den top dezer piramide, waar geenerlei gevaar hen meer bedreigde.
Deze voorzorg bleek onnoodig geweest te zijn; want de walrussen, die door de revolverschoten verschrikt waren, gaven den strijd op en keerden in aller ijl naar hun element, de zee, terug. [212]
„Maar ginds, in die kloof, is James achtergebleven,” riep Ford uit, terwijl hij zich van de piramide liet afglijden. „We moeten hem redden!”
De ongerustheid van den kapitein over den stuurman scheen gerechtvaardigd te zijn. De beide metgezellen hadden hem in de kloof tusschen de ijsbergen zien vallen, werwaarts ook de walrussen de vlucht genomen hadden.
Deze dieren, die op het ijs vrij langzaam in hunne bewegingen zijn, bewegen zich vlug in het water en strijden daarin zelfs met een gewenschten uitslag tegen den ijsbeer. Als zij ter plaatse kwamen, waar de stuurman lag, dan zou deze niet aan den dood kunnen ontkomen.
Ford bleef aan den rand der kloof staan en keek naar het troebele water. Maar hij zag tusschen de walrussen James nergens.
„Verloren!”
Deze wanhopige uitroep werd echter terstond gevolgd door een hoera! dat van den anderen kant der kloof weerklonk. Nadat Ford in deze richting had gekeken, zag hij tot zijne groote blijdschap den stuurman, die, hoewel hij tot op zijn hemd toe nat was, vroolijk lachte. Toen James in het water gevallen was, had hij zijne tegenwoordigheid van geest niet verloren. Daar hij een goed zwemmer was, bereikte hij binnen weinige oogenblikken een ijsblok, waarop hij zich op zijn gemak neerzette. Toen hij de revolverschoten hoorde en de walrussen de vlucht zag nemen, begreep hij al spoedig, dat de kapitein ook buiten gevaar was.
De ingenieur liep nu naar de kloof en stak den ouden zeeman zijn stok toe, met behulp waarvan deze het ijsveld kon bereiken. [213]
„Duizend duivels! Ik dacht niet, dat die ondieren zoo kwaad zouden zijn,” zeide hij, terwijl hij zich naast Ford neerzette. „Ge zijt, hoop ik, goed en wel aan hunne slagtanden ontkomen, kapitein?”
Helaas! de dappere zeeman kon op de ongeruste vraag van den stuurman geen bevestigend antwoord geven; want hij droeg op zijn been en in zijne zijde de sporen der slagtanden van den walrus, dien de ingenieur zoo juist bijtijds gedood had.
„Wie zou dat gedacht hebben? De walrussen zien er zoo onschuldig uit!” merkte James aan, nadat hij de wonden van den kapitein onderzocht had.
„Je hebt daarop te veel gebouwd,” antwoordde Gromski. „Misschien hadden zij al eens meer met vijanden te doen gehad; want zij hebben terstond onze bedoelingen geraden.”
De wonden van den kapitein waren echter niet zeer ernstig. James verbond ze inderhaast, en men keerde naar de plaats terug, waar de luchtballon zich bevond.
Eerst den volgenden dag gingen Gromski en James, nadat zij met behulp van stukken rots een fornuis gemaakt en daarop de beide ketels geplaatst hadden, naar het ijsveld om aan de gedoode zeekoeien en walrussen de huid af te stroopen.
Deze lastige bezigheid kostte hun veel tijd. Op den 28sten Februari begon de stuurman de olie te smelten, terwijl hij als brandstof de slechtste stukken van het vet en het mos gebruikte, dat hij in de rotskloven verzameld had.
De oude zeeman had de belofte vervuld, die hij aan Gromski gedaan had; want acht dagen na de gevaarlijke jacht had hij drie zeekoehuiden, met olie gevuld, ter zijner beschikking, alsmede een grooten hoop mos. [214]
Gedurende dezen tijd hield de ingenieur zich met het maken van de noodige toebereidselen bezig. Hij zaagde de bamboesstokken, waarvan het schuitje vervaardigd was, halverwege af, waardoor het veel lichter werd, en bracht eene zekere hoeveelheid zoet water bijeen.
Op den 5den Maart was alles, wat er noodig was om waterdamp te verkrijgen, gereed. De ingenieur wachtte slechts op het oogenblik, waarop de barometer zou dalen, om alsdan een groot vuur in het fornuis aan te leggen.
[215]
De lucht bleef onveranderlijk helder, als wilde zij den spot met onze reizigers drijven. Al spoedig, omstreeks den 15den Maart, kondigde de eerste vorst aan, dat de winter in aantocht was. Toen de ingenieur den thermometer raadpleegde, die tot 2 graden beneden het nulpunt gedaald was, werd hij door angst aangegrepen; want bij eene lage temperatuur zou het vullen van den ballon zeer moeilijk gaan.
De kapitein teekende verscheidene malen per dag den stand van den barometer aan, ten einde Gromski den eersten herfststorm te kunnen aankondigen, die den luchtballon uit de ijswoestijn moest wegvoeren.
Eindelijk, na tien dagen gewacht te hebben, begon er verandering in de weersgesteldheid te komen. De barometer daalde in den nacht van den 19den in zes uren niet minder dan 15 millimeters. Deze plotselinge toeneming van de vochtigheid deed tot groote veranderingen in den dampkring besluiten. De kapitein deelde dit aan Gromski mede, die de wacht bij den luchtballon hield. [216]
De ingenieur bracht met behulp van James den stoomketel in orde en drenkte het mos met olie om, dank zij dezen maatregel, het vuur te kunnen ontsteken, zoodra dit noodig zou wezen.
Toen in den morgen van den 24sten de barometer 745 millimeters aanwees, begon men, zonder langer te wachten, den ballon te vullen.
„Als het maar geen cycloon wordt!” zei de stuurman gejaagd, terwijl hij naar de lucht keek, waaraan donkergrijze wolken voortdreven. „Met een cycloon zouden wij niet ver komen.”
Het mos, met olie gedrenkt, was, zooals men al spoedig zag, eene goede brandstof; het brandde spoedig en gaf eene flinke en hooge vlam. De ingenieur hoopte den ballon in zes uren te vullen. Hij spaarde de olie niet, want het was er om te doen, zoo spoedig mogelijk de noodige hoeveelheid waterdamp te verkrijgen.
Tegen den middag begon de lucht zich met geelachtige wolken als met een half doorzichtigen sluier te bedekken. Dit was, naar het zeggen van den stuurman, de voorbode van een orkaan.
De ingenieur wreef zich van blijdschap in de handen, toen hij de wolken zag, die zich aan den horizon opeenhoopten.
„Laat alle winden maar losbarsten!” zeide hij, terwijl hij nog wat olie in het vuur goot.
Ford hield zijne oogen onafgebroken op den barometer gevestigd, die nog voortdurend daalde. Er viel niet aan te twijfelen, of er was een storm in aantocht.
„Haast u wat!” zei de kapitein, terwijl hij den voorraad gerookte ganzen en versche eieren in het schuitje neerlegde. [217]„Binnen drie uren zal de storm opsteken; ik vrees, dat het een sneeuwjacht zal worden, die voor ons noodlottig zou wezen.”
Gromski maakte van dit oogenblik gebruik. Blz. 225.
De kloeke zeeman had juist geraden. Omstreeks 4 uur in den namiddag deden de eerste windvlagen zich gevoelen, [218]welke den ballon, die nu voor drie vierden gevuld was, heen en weer bewogen. Gromski richtte het hoofd op en zag de lucht loodkleurige tinten aannemen. Op dezen somberen achtergrond dreven langzaam eenige witte wolkjes voort.
„Ik heb dikwijls dergelijke wolkjes gezien vóór stormen, die wel verscheidene dagen achtereen aanhielden,” zeide James, die op eene rots geklommen was.
Ford haastte zich, daar hij het gevaar wel vooruitzag, dat den ballon zou bedreigen, indien men eens genoodzaakt was, gedurende den storm boven de kleine vallei op te stijgen.
„Er bestaat geen gevaar,” zei de ingenieur. „Onze ballon zal zóó snel opstijgen, dat wij zelfs de rotsen rondom het schuitje niet zullen opmerken.”
Gedurende dezen tijd nam de orkaan met ieder oogenblik in hevigheid toe. Zijn schel gefluit werd machtiger dan het geluid van den stoom, die uit den stoomketel ontsnapte. De luchtballon nam langzamerhand zijn vroegeren vorm van eene reusachtige sigaar weder aan. Om zes uur, toen het overige gedeelte van het mos naar het schuitje overgebracht was, verzocht de ingenieur aan zijne metgezellen, hunne plaatsen in te nemen.
„Houdt u goed!” riep hij hun toe, terwijl hij nog wat ballast uit het schuitje wierp.
Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de luchtballon begon zich te bewegen en steeg in een oogwenk boven de rotsen, die hem omgaven. De schok, daardoor teweeggebracht, wierp den stuurman, die er niet op verdacht was geweest, op het vochtige mos neer. De kapitein, die den rand gegrepen had, zag de vallei eensklaps verdwijnen. [219]Eene halve minuut daarna zweefde de luchtballon reeds over de ijsvelden, die de kusten omgaven.
„We gaan naar het Noordoosten,” riep Ford uit. „Kijkt maar naar het ijs!”
Inderdaad vloog de ballon over het uitgestrekte ijsveld heen, dat zij eenige weken geleden met zooveel moeite overgeloopen hadden. Al spoedig verdween de lange keten van bergen als in een mist.
De kapitein bemerkte te midden daarvan de noodlottige plaats, die bijna zijn graf geworden was. Maar de ijsvelden verdwenen al spoedig uit het gezicht. De orkaan voerde den ballon daar overheen met eene snelheid, die Gromski op 180 kilometers begrootte.
„Drommels!” riep de kapitein uit. „Het is toch heerlijk, dat we nu in een kwartier den afstand afleggen, waartoe we vroeger een maand noodig gehad hebben!”
De herinneringen aan de bezwaren der reis, aan de bovenmenschelijke inspanning en aan de verschrikkelijke oogenblikken, te midden der ijsbergen doorgebracht, schenen den reizigers nu belachelijk, vergeleken bij de verbazende snelheid van den luchtballon, die nu in eene minuut denzelfden weg aflegde, waarvoor zij vroeger een geheelen dag noodig hadden gehad.
Het oppervlak van den oceaan bedekte zich al spoedig met dreigende wolken. Een halfuur na de opstijging kwam de luchtballon geheel in de zwarte wolken, en dat wel op het oogenblik, waarop Ford de zee hoopte te zien, waarvoor hij weinig tijds geleden had moeten zwichten, zonder de pool te kunnen bereiken, waarvan hij nauwelijks 15 kilometers verwijderd was. [220]
Nu de ballon eenmaal in deze verdunde en van vochtigheid verzadigde lucht gekomen was, steeg hij langzaam; gelukkig was de temperatuur te midden der wolken hoog genoeg, anders zouden onze reizigers met een plotselingen val bedreigd zijn. De ingenieur stak het waterstofgas onder den stoomketel aan om het opstijgingsvermogen te doen toenemen. Hij slaagde daarin volkomen. Om 7 uur wees de barometer eene hoogte van 2400 meters aan. De wolken eindigden nauwelijks 500 meters hooger.
„Wie weet?” zeide James met een zucht. „Misschien hebben wij wel boven de pool zelf gezweefd.”
„Dat betwijfel ik,” antwoordde Gromski. „De wind voert ons naar het Noordoosten en niet naar het Zuiden.”
„Moet dat beteekenen, dat wij niet regelrecht naar Amerika terugkeeren?”
„Dat doet er niet toe, als wij maar eenig vasteland bereiken. Ik voor mij zou er niets tegen hebben, al kwamen we ook in Afrika, zelfs onder de Hottentotten neer.”
„Ik ook niet,” mompelde de zeeman. „Maar ik heb er een voorgevoel van, dat wij eindelijk nog eens in den Oceaan zullen neerkomen.”
Onze reizigers waren zich al te zeer van hun hachelijken toestand bewust, dan dat zij zich hieromtrent illusiën zouden maken. Zij wisten maar al te goed, dat hunne reis slechts eene wanhopige poging was. Nochtans verloor geen hunner zijne koelbloedigheid en zijn moed.
Gromski rekende niet veel op den ballon, die nu van waterstofgas verstoken was; maar hij wenschte toch zoolang mogelijk in de lucht te blijven.
Gelukkig verloor de ballon, dank zij zijne betrekkelijk [221]kleine oppervlakte, slechts langzaam zijne warmte. Te middernacht was de damp, dien hij bevatte, nog niet in een vloeibaren toestand overgegaan.
Eerst ’s morgens om vier uur begonnen de eerste droppels uit het inwendige van den ballon te vallen.
Toen Gromski dit bemerkte, stak hij het fornuis aan en bracht in den ballon eene aanzienlijke hoeveelheid warmen damp.
Van dat oogenblik af moest men het vuur onder den stoomketel steeds aanhouden; de stuurman ving zorgvuldig in de huid van een zeekoe het water op, waarin de damp veranderde. Anders zou de voorraad water, die als ballast gebruikt werd, binnen eenige uren uitgeput geweest zijn.
Onze reizigers zagen met angst, dat de inhoud van het ballonnetje, dat het waterstofgas inhield, snel verminderde. Vijftien uren na hun vertrek had de ingenieur reeds de helft van deze kostbare brandstof verbruikt.
„Ik zou wel eens willen weten, met welke snelheid wij voortgaan,” zei de kapitein. „Als die zwarte wolken er niet waren, zou ik nooit hebben kunnen gelooven, dat een storm ons meevoerde.”
Inderdaad was er geene verandering in den omtrek van den ballon op te merken. De atmosfeer scheen volkomen kalm te zijn. Bliksemstralen en donderslagen gingen met dezen storm zelfs niet gepaard. Door de dichte massa wolken, die onder de voeten van onze reizigers voortdreven, kon men niets onderscheiden. De ingenieur dacht, dat het in de lagere luchtlagen moest regenen en sneeuwen; dientengevolge moest men er zooveel mogelijk boven blijven.
Maar de ingenieur kon zijn ballon niet lang op de [222]gewenschte hoogte houden; want de temperatuur daalde na verloop van eenige uren aanmerkelijk. De damp perste zich al meer en meer samen, zoodat de stoomketel zonder ophouden in werking moest blijven. Op den 21sten Maart, des morgens om 10 uur, was het waterstofgas geheel verbruikt. Terstond begon de barometer snel te dalen. Het gevaar werd al dreigender en dreigender.
Een halfuur daarna trok de stuurman Gromski bij de mouw en wees hem verscheidene witte vlokken, die op zijne kleederen neervielen.
„Sneeuw,” mompelde hij.
Zoo was dan gebeurd, waarvoor de ingenieur zoozeer had gevreesd: de luchtballon bevond zich in de lagere luchtlagen, waar een sneeuwstorm woedde.
„James, doe het overige van het mos in het fornuis,” zeide hij, „anders zullen we vallen.”
„Dat zullen we toch niet kunnen verhinderen,” antwoordde de zeeman, terwijl hij aan het gegeven bevel voldeed.
De kleine hoeveelheid mos verdween al spoedig; de stuurman haalde, na de laatste hoeveelheid op het verflauwende vuur geworpen te hebben, de schouders op.
„Nu moet het omhulsel van den rand van het schuitje er aan gelooven,” zeide hij.
En daar hij geen antwoord kreeg, nam hij een mes en begon de zijde af te snijden, die den rand omgaf. De ingenieur verhinderde hem hierin niet.
„Laat het maar verbranden! Wat doet dat er toe?”
Maar het harde bamboes wilde niet branden. James stak dus zijn mes weder in den zak en begon, met de handen op den rug, een matrozenliedje te fluiten, welks vroolijke [223]melodie een zonderling contrast met het onheilspellende gebulder van den Oceaan opleverde. De kapitein volgde met angst de sneeuwvlokken, die eene gedurig dikker wordende laag op den luchtballon vormden.
„Welnu, kameraden, we moeten maar afscheid van elkaar nemen!” zeide hij eensklaps met eene stem, die van ontroering trilde. „Al spoedig zullen de golven ons voor immer den mond sluiten, en ik wil de aarde niet verlaten zonder u vergiffenis gevraagd te hebben, Mijnheer. Het is mijne hardnekkigheid, die ons allen in het verderf heeft gestort. Ik weet het … want … als ik …”
Maar Gromski viel hem in de rede.
„Ge moest wel … het was uw plicht, zoo te handelen,” zeide Gromski met tranen in de oogen, terwijl hij den kloeken zeeman de hand drukte. „Het is een gering offer op het altaar der wetenschap. Alles, wat ik wensch, is, dat het niet vruchteloos moge blijven.”
„Dat zal het geval niet zijn!” antwoordde Ford, terwijl hij de blikken doos, waarin zijn dagboek opgesloten was, te voorschijn haalde. „Men zal dit vroeger of later wel vinden! Weest daar maar gerust op!”
„Ja,” zeide James, terwijl hij zich den neus snoot. „Alleen is het jammer, dat wij dit zelf niet kunnen vertellen … Och hemel!”
In dezen laatsten uitroep lag alles opgesloten, wat de oude zeeman niet onder woorden kon brengen: verbittering, spijtigheid, teleurstelling, wanhoop en eindelijk berusting.
Dit treurige tooneel duurde echter niet lang. Onze reizigers beheerschten hunne aandoeningen en wachtten met gelatenheid den dreigenden dood af. [224]
Het dof gebulder van den Oceaan, die door den storm werd voortgezweept, werd al duidelijker en duidelijker. Gromski berekende, met den barometer in de hand, de hoogte, waarop zij zich bevonden.
„Achthonderd meters, zevenhonderd.…”
„De Oceaan!” riep James, terwijl hij zich over den rand van het schuitje heenboog.
En tegelijkertijd kwam de luchtballon uit de dichte wolk, die hem tot dusverre omgeven had. Tusschen de sneeuwvlokken, die door de lucht dwarrelden, tusschen het gebulder van den orkaan door, kon men zonder moeite het donkere oppervlak van den Oceaan zien en zijne millioenen golven, die elkander onafgebroken opvolgden. Op den donkeren Oceaan teekenden zich de talrijke witte silhouetten der ijsbergen af, die door de golven werden meegevoerd. Dit tooneel werd met ieder oogenblik duidelijker te onderscheiden; want de luchtballon, die reeds met eene sneeuwlaag van eenige centimeters bedekt was, daalde met eene ontzaglijke snelheid naar beneden.
„Nu is het einde daar!” mompelde James.
Het schuitje raakte het schuim der golven reeds aan. De ballon gleed over het onstuimige oppervlak van den Oceaan. Onze reizigers gevoelden een hevigen schok en terstond daarna eene ijzige koude door hunne leden. Het was gedaan. De ballon worstelde met de golven. Door den wind voortgedreven, verhief hij zich somtijds, als een gekwetste vogel, maar viel terstond weder neer. De ingenieur en zijne metgezellen, die door het schuim der golven overstroomd en verblind waren, grepen als bij instinct de touwen om uit het schuitje te komen, dat geheel op zijde gevallen was. [225]
Na bovenmenschelijke pogingen gelukte het hun, het inwendige van den ballon te bereiken. Deze laatste kromp bij iedere aanraking met het water zichtbaar ineen. De waterdamp veranderde snel in een vloeibaren toestand.
„Hooger, hooger!” riep de ingenieur, terwijl hij in de groote holte van het omhulsel kroop.
Hier konden de golven hen niet bereiken. Na al zijne koelbloedigheid herkregen te hebben, bemerkte hij, dat de ballon niet onbeweeglijk was, maar dat hij met snelheid naar eene ontzaglijke massa heendreef, waarvan de omtrekken door den sluier van sneeuw slechts onduidelijk te zien waren. De kapitein bemerkte deze insgelijks.
„Een ijsberg!” riep hij uit.
Nauwelijks waren deze woorden over de lippen van Ford gekomen, of de gehavende ballon kwam op den ijsberg neer. Onze reizigers hoorden het dof gekraak van het brekende bamboes. Het schuitje was met een scherpen kant van het ijsveld in aanraking gekomen en bleef daaraan voor een oogenblik vasthaken.
Gromski maakte van dit oogenblik gebruik. Na zijne schuilplaats verlaten te hebben, bereikte hij na eenige vruchtelooze pogingen het hobbelige oppervlak van den ijsberg en bevond zich al spoedig op den kant, waaraan de ballon was blijven vasthaken.
De kapitein en James volgden hem werktuiglijk.
Intusschen verhief zich de ballon, zoodra zij den voet op den ijsberg gezet hadden, eensklaps en verdween in het luchtruim.
Gedurende eenige oogenblikken zag men hem zich nog als een zwart stipje tegen de vallende sneeuw afteekenen; daarop verdween hij te midden der donkere wolken. [226]
De ingenieur, die aan den kant van eene breede kloof zat, staarde hem tot op het laatste oogenblik na. Toen verborg hij zijn gelaat in de handen en biggelden er een paar tranen langs zijne wangen.
Het gewrocht van zijn genie, de oorzaak van zijn roem, was voor immer verloren gegaan.
[227]
De ijsberg, waarop onze reizigers zoo onvoorziens waren geworpen, was geene veilige schuilplaats. Deze ijsberg was een stuk van een ijsveld, dat door talrijke en diepe spleten doorboord was, die bij iederen nieuwen aanval der golven in omvang toenamen. Deze geheele massa dreef op het oppervlak van den Oceaan rond en stond ieder oogenblik bloot aan het gevaar, het evenwicht te verliezen en om te kantelen. De ingenieur en zijne metgezellen hielden zich met de uiterste moeite vast aan eene plek, die telkens met het schuim der golven bedekt werd. De eerste de beste golf, die kwam aanrollen, kon hen in zee doen storten. Daar de kapitein dit wel voorzag, keek hij naar eene veiligere plaats rond. Eenige voeten hooger bevond zich eene holte, die door verscheidene bergjes omgeven en in het midden van den ijsberg gelegen was. Het hobbelige oppervlak van den berg bood een vrij stevigen steun voor de voeten aan.
Zonder verder na te denken, begon Ford naar de gekozen [228]plaats te klimmen. Na verloop van eenige oogenblikken zat hij in deze soort van schuilplaats, die de hoogste golven niet meer konden bereiken.
Op aansporing van den kapitein besloten de ingenieur en James, insgelijks hun fortuin te beproeven. Maar het waagstuk, waarin Ford gelukkig geslaagd was, zou bijna noodlottig voor zijne beide metgezellen afgeloopen zijn. Een ontzaglijke golf sloeg over den stuurman heen en zou hem zonder twijfel in zee hebben doen vallen, indien Gromski er niet in geslaagd was, hem vast te houden.
Gebruik makende van de tusschenruimte tusschen twee golven, bereikten de reizigers echter de kloof, waar zij volkomen beveiligd waren tegen de golven, die op de zijden van den ijsberg braken.
Een hooge ijsmuur, die zich aan den windkant verhief, beschermde onze helden volkomen tegen de jachtsneeuw. De stuurman ontdekte aan den voet van dezen muur eene kleine grot en kroop daar onmiddellijk in.
De luchtschipbreukelingen, die van koude verstijfd en tot op het hemd doornat waren, sloegen van uit hunne schuilplaats wanhopige blikken op den Oceaan. Waarom hadden zij den dood afgeweerd, die zijne kaken reeds voor hen opsperde? Was het om kort daarna een anderen dood te sterven, honderdmaal verschrikkelijker, den dood tengevolge van honger en koude?
De stuurman, die de zaken gewoonlijk nog al luchtig placht op te nemen, verwenschte luide zijne lafhartigheid, die hem had aangedreven, eene twijfelachtige schuilplaats op den ijsberg te zoeken.
„We zouden anders reeds lang in het water omgekomen [229]zijn,” zeide hij; „en nu moeten we opnieuw het einde afwachten.”
De oude zeeman was blijkbaar ter prooi aan dezelfde marteling, welke een man ondergaat, die de voltrekking van zijn doodvonnis afwacht.
„Houd je maar kalm, James!” zei de ingenieur met een bitteren grimlach. „Het oogenblik is nabij, waarop deze berg zal omkeeren: een enkele groote golf zal daartoe voldoende zijn.”
„Dat zal zoo gauw nog niet gebeuren,” merkte Ford aan. „Ge vergeet, dat de ijsberg, waarop we ons bevinden, meer dan tien meters boven het water uitsteekt; het gedeelte, dat zich onder water bevindt, heeft omstreeks eene achtmaal grootere afmeting. De Oceaan of de golven of de orkaan zullen niet in staat zijn om zulk eene massa om te keeren. De ijsbergen vertoonen zich dikwijls op 54 graden breedte; in het noordelijk halfrond bereiken zij dikwijls den 46sten graad. De koude winden, die van de polen naar de evennachtslijn gaan, drijven ze dikwijls zelfs tot in de gematigde luchtstreek voort. Het is dus mogelijk, dat we eene lange reis zullen doen, die zoolang zal duren, totdat onze ijsberg onder den invloed der zonnestralen geheel gesmolten is.”
„Maar is het wel zeker, dat we voortgaan?”
„De wind stuwt ons zonder eenigen twijfel voort of misschien wel eenige stroom; anders zou deze ijsberg niet van de kust van het zuidelijk vasteland, waar zij zich van het ijsveld gescheiden heeft, weggedreven zijn.”
„We hebben dus den tijd om driemaal van honger en koude te sterven,” zeide Gromski. [230]
James ondersteunde de opmerking van den ingenieur met een krachtigen matrozenvloek.
„Zou de weg, dien we met dezen storm afgelegd hebben, aanzienlijk zijn?” vroeg hij na eenige oogenblikken van stilzwijgen.
Gromski haalde de schouders op.
„Wat weet ik daarvan?” antwoordde hij. „Misschien een mijl, misschien wel drie duizend kilometers. Binnen eenige uren zullen we dit met zekerheid te weten komen door den duur van den nacht. Als deze niet invalt, zal dit ons een bewijs zijn, dat we den poolcirkel nog niet eens overschreden hebben.”
„Ja, dat is waar, en ik zou graag zoo spoedig mogelijk willen weten, waar we ons bevinden,” zei de kapitein peinzend. „Hoe jammer, dat de chronometer in het schuitje achtergebleven is!”
„Wat kan dat alles ons schelen?” mompelde de stuurman.
„Dat kan ons meer schelen dan je wel denkt; want als onze ballon vernietigd is in eene streek, die door de walvischvaarders bezocht wordt.…”
De kapitein durfde dezen volzin niet voltooien. De onderstelling, die hij wilde te berde brengen, scheen hem al te gewaagd toe.
Na dit gesprek heerschte er een diep stilzwijgen op den ijsberg. Onze schipbreukelingen, die tegen elkaar aan gedrukt zaten, bevende van koude, hoorden het gebulder van den orkaan en het onheilspellend geklots der golven, die tegen de zijden van den ijsberg aankwamen.
Intusschen bemerkten zij na verloop van eenigen tijd tot [231]hunne blijdschap, dat het ophield met sneeuwen. De donkere wolken lieten eenig licht door, waar doorheen men de onbestemde lijn van den horizon kon zien, waaraan zich hier en daar witte stippen vertoonden. Dit waren ijsbergen. De kapitein, die een scherp gezicht had, telde er wel twaalf op verschillende punten van den Oceaan. Deze overvloed van drijvende ijsbergen gaf het recht tot de onderstelling, dat het vasteland niet ver verwijderd was en deze opmerking was alles behalve geschikt om aan onze schipbreukelingen moed in te boezemen, daar deze gewenscht hadden, zooveel mogelijk naar het Noorden af te drijven. Bovendien kondigde niets de aannadering van den nacht aan. Deze omstandigheid bewees, dat de luchtballon binnen de grenzen van den poolcirkel in zee neergekomen was.
De kalmte, die er allengs in de atmosfeer begon terug te keeren, boezemde den schipbreukelingen eenigen moed in. Omstreeks zeven uur des avonds drongen de eerste stralen der zon door de wolken heen en wierpen een somber licht op den Oceaan en op den ijsberg, die geheel met sneeuw bedekt was.
De kapitein en Gromski verlieten de grot, ten einde hunne verstijfde ledematen een weinig in de zon te verwarmen. Ford, die een kleinen verrekijker uit zijn zak gehaald had, sloeg den horizon opmerkzaam gade.
Helaas! op den Oceaan was niets te zien. Behalve de ijsbergen, die in de verte schitterden, bemerkte het oog niets, niet het kleinste stukje land, niet de minste klip.
„Ik twijfel er aan, of eenig schip zich bij zulk weer wel in volle zee zal wagen,” zeide Gromski.
„Dat mag inderdaad betwijfeld worden,” antwoordde [232]Ford; „maar het kan toch geen kwaad, van tijd tot tijd eens een blik op den horizon te slaan.”
„Waartoe zou dat dienen? Het zou beter zijn, een noodvlag, te hijschen,” zeide James.
„Maar waarvan zouden we een vlag maken?”
In plaats van antwoord te geven, haalde de oude zeeman uit zijn zak een grooten rooden zakdoek en liet dezen zegevierend in de lucht wapperen.
„Ik zou op een afstand van tien mijlen zulk eene vlag wel op een ijsberg kunnen zien,” zeide hij.
De brave stuurman legde nu blijkbaar zijne zwartgalligheid af, want hij ging vol moed zijne vlag planten. Zonder op het gevaar acht te slaan, klom hij op den top van het ijsveld en maakte daaraan de geïmproviseerde vlag vast.
„En nu kunnen we afwachten, totdat we den hongerdood sterven.”
Bij deze woorden onderzocht de stuurman zijne zakken nauwkeurig, in de hoop, daarin nog iets eetbaars te zullen vinden. Maar het was vruchteloos: de geheele voorraad—de gerookte ganzen, de eieren en de overblijfselen van het vleesch—was in het schuitje achtergebleven. Onze reizigers konden dus den honger niet stillen, die hen al meer en meer begon te folteren.
Wat den dorst aangaat, daarvoor behoefden zij niet te duchten, daar hun ijsberg, die uit bevroren zoet water bestond, eene onuitputtelijke bron van drinkbaar water opleverde.
Hij maakte de vlag vast. Blz. 232.
Behalve den honger en de koude bedreigde hen nog een ander gevaar. Het was de zon, die door de wolken heengeboord was en die nu, daar zij den ijsberg op eene onevenredige [233]wijze deed uitzetten, het ijs deed barsten, zoodat er stukken losraakten en in zee vielen. Op den 22sten, om zeven uur, barstte de top van den ijsberg, aan welks voet onze reizigers eene schuilplaats hadden gevonden, eensklaps met een hevig gedruisch vaneen.
James, die in zijne grot lag te slapen, kwam er als door een wonder heelhuids af: het ontzaglijke ijsblok brak onder het vallen vlak boven zijn hoofd onverhoeds in duizend stukken. Een dezer stukken kwetste den kapitein ernstig in het gezicht.
James was der wanhoop ter prooi; want zijne noodvlag, die op den top van den ijsberg wapperde, was tegelijkertijd in zee gevallen.
Onze reizigers zagen ook met angst, dat hunne schuilplaats met ieder oogenblik in omvang afnam; na verloop van eenige dagen moest de ijsberg, door den stroom naar warmere streken meegevoerd, onvermijdelijk in duizend stukken springen, en dan.…
De ingenieur, die James tegen alle verdere ongevallen wilde beveiligen, ging in de grot, waarin deze zich ophield, en trachtte hem te overreden, er uit te komen.
„Komaan, ouwe jongen,” zeide hij. „Het gedeelte van den ijsberg, waarop je je bevindt, kan ieder oogenblik instorten. Zie eens, welk een spleet zich aan dien kant gevormd heeft!”
De zeeman verroerde zich niet.
„Laat mij maar blijven, waar ik ben,” mompelde hij. „Des te spoediger is het met mij gedaan. Het is toch wat al te bar, uit eigen beweging in zee te springen; welnu, laat mij maar in zee geworpen worden!” [234]
Daar de ingenieur wel merkte, dat hij den stuurman toch niet tot andere gedachten zou brengen, zag hij van het aanwenden van verdere pogingen af en keerde naar den kapitein terug, die zich op een gedeelte van den ijsberg had neergezet, dat vooralsnog tegen de zonnestralen beveiligd was.
De dood, dien James met koelbloedigheid afwachtte, vertoonde zich overal aan de oogen van onze schipbreukelingen. De ijsberg waggelde onophoudelijk, ofschoon de Oceaan reeds lang tot bedaren gekomen was. De kapitein kon dit feit niet anders verklaren, dan door de onderstelling, dat het benedengedeelte van den ijsberg langzamerhand wegsmolt. Het oogenblik was dus gemakkelijk te voorzien, waarop het zwaartepunt van deze massa zich zou verplaatsen of—om in gewone bewoordingen te spreken—waarop de berg, door onze zeereizigers ingenomen, zou omkantelen.
De dag van den 23sten werd doorgebracht in eene verschrikkelijke en lijdelijke afwachting van den dood, die langzaam aan naderde. De kapitein, die tot dusverre voortdurend den horizon gadegeslagen had, verbrijzelde zijn verrekijker tegen een ijsblok, zóó uitgeput en ontmoedigd gevoelde hij zich.
„Ik ben volkomen bereid om te sterven,” zeide hij, terwijl hij haastig opstond; „als het maar zoo spoedig mogelijk gebeurt!”
„Terstond!” antwoordde de stuurman. „Wat drommel! Moeten we dan wachten, totdat de honger ons zoozeer van onze kracht berooft, dat wij niet meer van dezen ijsberg kunnen afspringen?”
En nadat de oude zeeman opgestaan was, begaf hij zich met vasten stap naar de helling van den berg, waarop Ford zich bevond. [235]
„Wij beiden te gelijk, kapitein?” zeide hij met eene schorre stem. „Wilt ge?”
Ford gevoelde, dat de stuurman hem van de helling naar beneden trok; maar hij bezat de noodige geestkracht niet meer om hem weerstand te bieden.
Eensklaps hield de stuurman op, den kapitein met zich mee te trekken: een straaltje van hoop spiegelde zich op zijn gelaat af; hij strekte de hand uit, wreef zich de oogen uit, alsof hij zich van de werkelijkheid wilde overtuigen, en slaakte een doffen kreet van vreugde.
„Daar, daar!” bracht hij met moeite uit, terwijl hij zich met zijn geheele lichaam vooroverboog.
De kapitein sloeg een blik over den Oceaan, maar bemerkte niets, dat zijne aandacht waardig was. Alleen de ijsbergen, die onze reizigers vergezelden, vertoonden zich aan den horizon.
Maar de oude zeeman bleef steeds naar een bepaald punt aan den horizon wijzen.
„Een sloep, een sloep!” riep hij uit. „Kijk maar eens! Bij dien vierkanten berg! Zij komt er juist achter vandaan.”
Eindelijk kwam ook Ford tot de overtuiging, dat de stuurman zich niet bedroog. Nadat hij al zijne aandacht gevestigd had op het punt, dat James hem aanwees, bemerkte hij eene kleine zwarte plek, die zich over het oppervlak van den Oceaan voortbewoog. Deze kleine plek werd blijkbaar al grooter en grooter, en nam langzamerhand den vorm van eene sloep aan. Vijf minuten daarna konden onze reizigers haar duidelijk onderscheiden.
„Maar zij gaan zonder behulp van roeiriemen verder,” riep de ingenieur verwonderd uit. [236]
Inderdaad zat de bemanning van de sloep, zonder zich te verroeren, met opgeheven roeiriemen op de banken en nochtans vloog het vaartuig met de snelheid van een meeuw over de golven heen en liet een diep spoor achter zich. Het water, dat door den voorsteven gekliefd werd, verhief zich tot aan de boorden, alsof het ieder oogenblik de boot zou verzwelgen.
Op den voorsteven van de sloep stond een matroos met een voorwerp in de hand, dat in de zon schitterde.
„Het zijn walvischvaarders,” zeide Ford.
„Zij hebben een walvisch geharpoeneerd en vervolgen dien nu,” riep de stuurman uit.
Gromski kon zich bij den eersten oogopslag geene verklaring geven van het tooneel, dat onder zijne oogen voorviel. Hij begreep eerst, wat de woorden van James beteekenden, toen hij een touw aan den voorsteven vastgebonden zag en het windas zag draaien. De broze sloep, op sleeptouw genomen door den reus der wateren, die zich met den moordenden harpoen in het lichaam over den Oceaan voortbewoog, begaf zich regelrecht naar den ijsberg, waarop onze reizigers zich bevonden.
James bemerkte terstond het gevaar, dat de bemanning bedreigde; want de walvisch zwom zóó diep onder water, dat hij gemakkelijk onder den ijsberg door kon, in welk geval de sloep tegen dezen hinderpaal in duizend stukken moest breken.
„Ze zijn verloren!” zeide hij, terwijl hij de handen in de lucht bewoog.
„Hola! Jelui daar! Snijdt het touw door!” riepen onze vrienden. [237]
Trotseerden de zeelieden het gevaar of vergaten zij dit bij het onverwachte gezicht van onze drie schipbreukelingen, die hun van den ijsberg af allerlei wenken gaven? Zooveel is zeker, dat de sloep zich met dezelfde snelheid bleef voortbewegen.
„Het is niet anders,” mompelde Ford. „In plaats van ons te kunnen redden, hebben die onvoorzichtigen onze hulp noodig.”
De jacht op den walvisch liep echter niet zoo slecht af, als de kapitein vreesde. De harpoenier, die bij het windas stond, verloor zijne tegenwoordigheid van geest niet, en nadat hij er zich van overtuigd had, dat de sloep regelrecht op den ijsberg afging, greep hij zijn mes en sneed het touw door. De sloep behield nog eenige seconden hare snelle vaart; maar toen begon zij zich langzamer voort te bewegen; eenige riemslagen achterwaarts en de boegspriet stiet slechts zeer zachtjes tegen den ijsberg aan, waarvan een stuk werd afgerukt.
Onze reizigers begroetten de tegenwoordigheid van geest en de behendigheid van den harpoenier met kreten van geestdrift, waarin zich eene uitbundige vreugde mengde.
„Hoe drommel kom jelui op dezen ijsberg?” vroeg de stuurman van de sloep, terwijl hij van zijne zitplaats opstond. „Wat moeten we met jelui beginnen? Springt in het water, dan zullen wij je wel ophalen. Maar gauw wat, daar deze ijsberg wel eens boven onze hoofden kan ineenstorten.”
Zonder een oogenblik te aarzelen volgden onze reizigers den raad van den walvischvanger. De kapitein sprong het eerst in zee; na hem volgde James, en eindelijk liet ook de ingenieur zich langzaam van den ijsberg afglijden. [238]
Een oogenblik daarna zaten onze drie schipbreukelingen op de banken van de sloep naast de matrozen, die hen verwonderd aankeken.
„Maar hoe drommel ben jelui toch op dien ijsberg gekomen?” herhaalde de stuurman van de sloep. „Duizend duivels! Je hebt de reis op een wonderlijk schip gedaan. Ben je uit de wolken komen vallen?”
„Juist zoo, ge hebt het geraden,” antwoordde de kapitein ernstig. „We zijn werkelijk uit de wolken komen vallen met onzen luchtballon, waarmee we van de Zuidpool terug keerden.”
Al spoedig had de sloep het schip bereikt.
De ontvangst van onze schipbreukelingen aan boord van den walvischvaarder was allerhartelijkst.
Nadat zij andere kleeren aangetrokken en zich aan een overvloedig maal te goed gedaan hadden, moesten zij natuurlijk al hun wedervaren aan den kapitein en de matrozen vertellen, welk verhaal met de grootste belangstelling en de diepste bewondering voor zooveel volharding en zooveel geestkracht werd aangehoord.
Gelukkig bevond de walvischvaarder zich reeds op de terugreis, zoodat deze den boeg regelrecht naar New-York kon wenden, waar onze helden zich slechts korten tijd ophielden, daar zij zoo spoedig mogelijk naar Chicago wenschten terug te keeren.
De talrijke vrienden, die Gromski had, kwamen hem al spoedig gelukwenschen met den gunstigen afloop van den tocht, waarvan zij zich niets goeds voorspeld hadden.
Alle couranten waren nu uitbundig in loftuitingen over den ondernemingsgeest der drie kloeke mannen, die zij vroeger [239]als niet veel beter dan krankzinnigen hadden beschouwd.
De kapitein en de stuurman bleven een geruimen tijd de gasten van den ingenieur, genietende in de kalmte, die hen nu omgaf, maar toch weer plannen beramende voor het ondernemen van een nieuwen tocht met een nieuwen luchtballon; want het bleef nog altijd tot hunne liefste wenschen behooren, eenmaal den voet te zetten op het punt, waar de meridianen samenloopen.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Vertaling (via het Frans, Au pôle sud en ballon) uit het Pools. De oorspronkelijke titel is Balonem do bieguna (1894).
Titel: | Per luchtballon naar de Zuidpool | |
Auteur: | Władysław Jan Umiński (1865–1954) | Info |
Vertaler: | Simon Jacob Andriessen (1831–1901) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1901] |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
36, 82, 201, 205, 205 | [Niet in bron] | „ | 1 |
61 | oostelijke | westelijke | 2 |
63 | . . | … | 1 |
114 | [Niet in bron] | 1 | |
141 | [Niet in bron] | niet | 5 |
164 | omhooghief | omhoog hief | 1 |
180 | , | . | 1 |
186 | 4 | 14 | 1 |
225 | [Niet in bron] | . | 1 |