The Project Gutenberg eBook of Chronologische beschrijving van Tegelen

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Chronologische beschrijving van Tegelen

Author: Petrus Gerardus Peeters

Release date: February 1, 2021 [eBook #64441]
Most recently updated: October 18, 2024

Language: Dutch

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK CHRONOLOGISCHE BESCHRIJVING VAN TEGELEN ***
Titelpagina

Chronologische beschrijving
VAN
TEGELEN,

BENEVENS AANTEEKENINGEN
OVER
BELFELD EN STEIJL,
DOOR
G. PEETERS,
Kaplaan te Blerick.
TEN VOORDEELE DER KERK.
Combien j’ai douce souvenance
Du joli lieu de ma naissance.

Chateaubriand.

1876.
ROERMOND,
SNELPERSDRUK VAN J. J. ROMEN.

[3]


CHRONOLOGISCHE BESCHRIJVING
VAN
TEGELEN,
BENEVENS
aanteekeningen over Belfeld en Steijl.

INLEIDING.

Tegelen, één der oudste dorpen onzer gewesten, is in den loop dezer eeuw in bevolking, en bij gevolg ook in getalsterkte van woningen en gebouwen merkelijk aangegroeid. Het zou thans zeer zeker een der sierlijkste wezen onzer provincie, ware bij het bouwen van nieuwe huizen de regelmatige aanleg in acht genomen.

De gemeente telt heden nagenoeg 2200 inwoners, die allen, behalve eenige vreemde ambtenaars, den katholieken godsdienst belijden.

De dubbele rij huizen van af den ingang des dorps aan de Venloosche zijde, tot aan het statige Posthuis, alsmede de gebouwen rondom de marktplaats genaamd Lichtenberg, vormen de eigenlijke kom.

Eene groep, liggende nabij de kom op gelijken afstand om een’ gemeente-put, wordt bij voortduring de alde mert geheeten. Het naar den westkant niet ver verwijderd gehucht End, vroeger het uiteinde van Tegelen, is tegenwoordig eene straat. De Hoogstraat loopende tusschen het[4] dorp en de Maas, leidt van End over de alde mert naar Venlo. Eene reeks schoone huizen, zuidwaarts van de kom naar het gehucht Kruis, draagt sedert het bestaan van het Station aan den staatsspoorweg 1866, den naam van Spoorstraat. Het hagelkruis, dat aan laatstgenoemd gehucht den naam gaf, alsmede bijstaand kapelletje, zijn over weinige jaren eerst geruimd.

Men telt wijders de gehuchten Nabben en Siep, voorheen genaamd Overtegelen, Leemhorst en de Berg, welke weinig verandering hebben ondergaan. De meeste nieuwe huizen worden nog voortdurend gevestigd in de helling der zandbergen, die Tegelen scheiden van Steijl. Meestal wonen hier fabriekarbeiders, en wordt ten deze hoofdzakelijk de zoo goedkoope prijs der bouwplaats waargenomen.

Een beduidend deel van Tegelen is wel het gehucht Steijl, tellende ruim 250 zielen. Een sierlijke kerk, die de aloude kapel in 1857 heeft vervangen, eenige fraaije lusthuizen met aanhoorigheden, alsmede de bekoorlijke ligging op den stijlen Maasoever, maken het uiterst lief.

Er bevinden zich verder in deze gemeente twee prachtige kasteelen met grachten en boschages omgeven, Holtmolen ten zuiden, en de Munt ten oosten des dorps, benevens het slot Wambach nabij de pruisische grenzen.

De groote landsweg van Venlo naar Maastricht doorsnijdt de gemeente Tegelen op hare gansche lengte; en terwijl de grintwegen van Steijl over Kruis, en van Tegelen over de Munt, naar Kaldenkerken alle gemeenschap op het gemakkelijkst hebben gemaakt, zijn de twee holle en bange straten, Berkerstraat (van Kruis naar Steijl) en de Bongerstraat, (van het dorp naar de Munt) geheel verdwenen.

De grond alhier is licht en zanderig; de in de laatste jaren ontgonnen en nog te ontginnen broekgronden alleen uitgezonderd. Men vindt er slechts vijf of zes pachthoeven.[5] Het voorname bestaan der ingezetenen van Tegelen is dan ook pan- en potbakkerijen, handel en nijverheid.

Uit de grensbergen ontspringen eene menigte waterbronnen, welke, na gezamenlijk molens en vischvijvers te hebben geriefd, zich tot vier heldere beeken vormen, die zich in de Maas ontlasten. Het zijn de Wilderbeek aan de Venloosche en de Aalsbeek aan de Belfelder grenzen; de Munterbeek dwars door de kom, en de Steijlerbeek loopende van Broek over Kruis naar Steijl.

Over het algemeen verdient Tegelen onder de gezondste plaatsen van Limburg gerekend te worden; ook biedt het langs talrijke lanen en wandelwegen verscheidene bekoorlijke buitens aan.

Tegelen heeft eene uitgestrektheid, bestaande in bouwland, weiland, hout en moeras, van ruim 947 bunder; aan buurtwegen 57, aan kiezelwegen 5 en aan water 30 bunder, totaal 1039 bunder.

Het is van dezen ons zoo dierbaren vadergrond, dat wij eenige gebeurtenissen der vergetelheid wenschen te onttrekken, door de volgende naar tijdrekening verzamelde aanteekeningen.

In eene eerste afdeeling doorloopen wij de lotgevallen van Tegelen in het algemeen, terwijl eenige bijzonderheden den inhoud eener volgende afdeeling zullen leveren.[6]


EERSTE AFDEELING.
Chronijk van Tegelen.

De oudste bescheiden die van Tegelen gewagen, noemen deze plaats: Tichlouw, Tiglau, Teglo, Tegelon.

In de handschriften der vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw vindt men den naam: Thygelen, Tyghelen, Thiegelen, Thegelen, doch nadien niet anders dan Tegelen. Er zijn er, die deze benaming afleiden van het nederduitsch woord tigchelen, dat heet baksteenen vervaardigen; anderen zoeken den oorsprong in het latijnsch woord tegula, dakpan. Een en ander wijzen op den zich alhier bevindenden klei of leemgrond tot vervaardiging van steenen, pannen en potten, die reeds vroegtijdig eene menschengroep naar deze »tigchelouw” schijnt geroepen te hebben.

Trouwens de herhaaldelijke opdelving van romeinsche zoowel als germaansche voorwerpen, staven deze bewering. In de groeven, waaruit nog voortdurend de pan- en potaardgrond wordt opgehaald, heeft men in 1841 en daarna nogmaals een menigte romeinsche baksteenen, dekpannen, urnen en andere voorwerpen van dien oorsprong opgedolven. Wel een bewijs dat onze pan- en potfabrieken reeds tijdens het romeinsch tijdvak in werking waren, en dat bij gevolg ons dorp van vóór 16 eeuwen dagteekent[1]. Dergelijke vondsten hebben op Belfelder grondgebied plaats gehad. [7]Den Heere H. Justen, te Venlo, gelukte het tevens voor ettelijke jaren op de grenszijde van genoemde stad een romeinsche begraafplaats te ontdekken, terwijl op dezelfde heide niet ver van de hoeve »Uleshei”, ter plaatse genoemd »landweer”, een romeinsch kamp schijnt gevestigd te zijn geweest, waarvan de loopgraven zich nog zichtbaar voordoen. De ligging van Tegelen op den oever der Maas en aan den romeinschen landweg van Coriovallum op Castra Vetera, en bijzonderlijk de rijkdom van haren bodem aan potaarde, schijnen oorzaak geweest, dat zich hier eene kolonie pan- en potbakkers heeft neergeslagen, die sedert dien hare waar naar alle winden verspreid heeft. Dit verkeer heeft gewis een zekere beschaving, en genoegzamen voorspoed bij onze voorouders verwekt. Daarbij hebben de bewoners zeker, gelijk thans, landbouw en veeteelt behartigd, zoodat men hun geen betrekkelijken welstand kan ontzeggen.

495. Aan de Romeinen volgden, op onzen vader-grond, de Franken, die zich na de bekeering van Clovis, tot een christelijken staat vormden[2]. Uit de geschiedenis leeren wij dat ten tijde van den H. Lambertus, bisschop van Maastricht, (690) onze streken reeds veelal tot het christendom bekeerd waren. Er woonden nog alleen heidenen in de barre zandwoestijnen der Kempen[3].

720. Uit het frankische tijdperk vernemen wij nopens Tegelen, dat er reeds ten tijde van den H. Plechelmus, omstreeks het jaar 720, eene kerk zou gesticht zijn ter eere van den H. Martinus. De geloovigen uit Venlo (alwaar eerst in 760 eene kerk werd aangelegd,) zegt men, kwamen toen alhier hunne godsdienstoefeningen verrichten. [8]Dit feit, hetwelk, zoover wij weten, op geen oude bronnen steunt,[4] heeft op zich zelven beschouwd, niets ongeloofelijksch.

999. Op het einde der tiende eeuw, namelijk in 999, werd Tegelen onder kerkelijk opzicht, door den aartsbisschop van Keulen, tot wiens bisdom het oorspronkelijk behoorde, afgestaan aan den bisschop van Luik. Als dusdanig maakte ons dorp deel uit van het concilie van Wassenberg en het aartsdiaconaat van Kempenland tot nog op het laatst der verloopene eeuw[5]. Ziehier op welke wijze deze ruiling plaats greep. Evergerus, aartsbisschop van Keulen, zag ongaarne dat het klooster te Gladbach, zoo rijkelijk door zijne voorgangers gedoteerd, zich in een ander bisdom bevond. Hij beriep daarom de monniken van Gladbach naar de kerk van St. Martinus te Keulen en gebood hun alle heilige relikwieën mede te voeren. De H. Vitus intusschen, ontevreden over de verplaatsing der abdij, gaf, bij een nachtelijke verschijning den bisschop hierover eene ernstige vermaning. Evergerus gansch ontroerd, legde alsdan de belofte af, van de monniken met de H. Relikwieën te laten heengaan, hun vroegere rechten en bezittingen te herstellen en eindelijk Gladbach van het bisdom Luik te scheiden. Dit volbracht hij door de drie keulsche kerken: Tegelen, Lobberich en Venlo te ruilen tegen Gladbach en Reith[6].

1202. Uit hetgeen nader blijkt, was Tegelen vroegtijdig eene Heerlijkheid. In 1202 doet zich zekere Reinier Van [9]Tegelen voor onder de ministeriels[7]. Eene familie genaamd Van Tegeln, uit welke in 1386 Bernhard onder den kleefschen adel voorkomt, voerde als wapen: drie gouden leeuwen in een rood veld: op den gekroonden helm een dubbel rechtstaanden leeuw[8].

1326. Het goed Wambach onder Tegelen is ook van zeer oude dagteekening; althans wij vernemen dat »de Hoff to Wambeke, met der moelen thiende, ende rente die daertoe behooren; Item de hoff to Hadem ende dat daertoe behoort, helt: Henrick De Lange Van Criekenbeck, anno 1326”[9]. Later kwam dit goed aan de Heeren van Holtmolen.

1402. De aloude Heerlijkheid Tegelen met toebehoor,[10] zoo vinden wij vermeld, benevens de kleine tienden aldaar; verder het jus patronatus of vergevingsrecht der kerk aldaar even als te Breijel en gedeeltelijk te Beesel; nog het huis Holtmolen met de groote en kleine tienden aldaar, en Steijl aan de Maas met den hof Bongaert kwamen in het jaar 1402 toe aan Otto van Holtmolen.

1425. Johan van Holtmolen ontving in 1425 de Heerlijkheid Tegelen met al haar toebehoor gelijk dezelve van oudsher gelegen was in het ambt Bruggen[11].

1433. De eerste melding, die wij van de pastorij te Tegelen kunnen maken, is de volgende: Den vierden April 1433 op St. Franciscusdag, verpacht Hendrik van Holtmolen pastoor te Tegelen aan Daemen van den Bruele genaamd van Brempt, een kleinen grint gelegen te Bergh op de Ruyren, voor een tijdvak van tachtig jaren, tegen den jaarlijkschen pachtprijs van 20 Bodregers, Roermonds geld.

[10]

1436. Het adellijk goed Holtmolen schijnt van oude dagteekening te wezen. Althans wij vinden, dat de gebroeders Godart en Engelbert van Holtmolen onderteekend hebben, het verbond, hetwelk de steden en de ridderschap tegen Arnold van Gelder in 1436 hadden aangegaan. Tevens wordt gezegd dat dit Holtmolen bij Tegelen was gelegen[12].

Het voormalige Slot de Munt was omstreeks 1550 nog bewoond door Gerhard van Holtmolen[13].

1430-1450. De tegenwoordige kerk van Tegelen dagteekent uit de eerste helft der vijftiende eeuw; onder meer dan een opzicht verdient zij onze aandacht. Zij heeft een hechten en reusachtigen toren van 30 meter hoogte aan muurwerk; de spits is vierhoekig doch laag. In de twee bovenste vakken aan elke zijde des torens behalve aan den zuid-oosten kant alwaar de torentrap is opgetrokken, bevinden zich drie naast elkander staande blindvensters met sierlijke frontons uit zandsteen, die hier en daar door den tand des tijds beschadigd zijn. De kerk zelve heeft slechts eene lengte van ruim dertig meter, doch telt zestien meter in de breedte. Pijlers zijn vier in getal en vormen twee zijbeuken, die elk door drie schoon gekleurde vensters worden verlicht[14]. Dit was hare toestand in 1874, toen zij merkelijk vergroot en hersteld werd. Die vergrooting bestond in het aanbouwen van een nieuw koor ter lengte van vier meter en het doortrekken der zijpanden op gelijke lengte zoodat ze met twee pijlers en twee vensters is vermeerderd. Wijders heeft men den tempel door uitbouwen tot een [11]heerlijke kruiskerk hervormd. Het alles brengt thans een juiste evenredigheid te weeg tusschen toren en kerk, en, wat de voorname zaak was, vormt nu een’ tempel, die het volkrijke Tegelen kan gerieven. Was vroeger de oppervlakte der gansche kerk honderd negentig vierkante meter, thans beslaat zij drie honderd dertig meter.

Onder het voormalige koor der kerk bevindt zich een grafkelder van zes meter vierkant. Laatstelijk werden daarin bijgezet de stoffelijke overblijfsels van Pastoor Nic. Smeets in 1728, en van Jan Josef Van Wevelickhoven, Heer van de Munt, in 1742. Verder zijn er aanwezig twee kleinere kisten zonder eenige aanwijzing[15].

Zooals het opschrift aantoont, en overigens bewezen is, werd in 1609 de Tegelsche toren voorzien van de nog bestaande groote klok. Haar opschrift luidt:

Ƞ Maria heisse ich
Lebendige ruf ich
Todten beschrei ich
Jan von Trier hatt mich gegossen, anno 1609.”

Zekere Louïs van de Mortel uit Venlo heeft ze in November 1609 geplaatst en het noodige ijzerwerk daartoe geleverd; hij kreeg tot loon 75 venloosche gulden. Naar deze klok werd in vorige eeuwen de onderhoorigheid aan dit kerspel vermeld door de woorden: »onder desen klockenslagh,” immers zij was de bannaalklok. Haar gewicht bedraagt 7000 kilo’s. De tweede klok, wegende nagenoeg 4500 kilo’s, werd in 1830 uit een vroegere kleine met toevoeging van nieuw metaal, vervaardigd door J. Groulard te Tongeren; zij draagt het volgende opschrift:

»Deze klok verschuldigt de gemeente aan Koning Wilm I. Burgemeester W. Kamp. Pastoor J. Orths. Peter P. [12]M. Canoy, meter Mevr. de Rijk geb. de Koning. Zij roepe de geloovigen ten tempel.”

De derde of kleinste klok, ongeveer 80 kilo’s wegende, is uit het begin dezer eeuw; hoewel fijn van metaal en helder van klank, stemt zij geenszins met de twee vorige overeen. Men noemt haar bimke.

Het uurwerk in den toren werd aangebracht in 1664 door Frans Ter Broink uit Wachtendonck voor de som van 224 kl. gulden, gelijk eene rekening vermeldt. Van toen af tot 1680 placht jaarlijks een deskundige uit Dulken herwaarts te komen om het raderwerk te herzien en genoot daarvoor iedermaal een Rijksdaler en vrijen kost.

Onder het civiel opzicht behoorde Tegelen tot het hertogdom Gulick en maakte voortdurend daarvan deel uit tot op het laatst der vorige eeuw. De regeering van ons dorp stond onmiddelijk onder het ambt Bruggen en wijders onder het bestuur van Dusseldorp. Diensvolgens was bij onze voorouders de duitsche taal de officieele, zoodat nog in den beginne dezer eeuw gedeeltelijk duitsch en gedeeltelijk hollandsch werd onderwezen in de school en slechts in 1841 de eerste pastoor werd aangesteld die uitsluitend in de hollandsche taal predikte of onderricht gaf. Vandaar is ook nu nog bij velen in gebruik het cijferen en rekenen in kleefsch geld, en het bezigen van duitsche uitdrukkingen meer dan bij de naburen.

1473. Eene akte van wege de regeerders van Tegelen, onder dagteekening van den 30 April 1473, en strekkende ter verzekering eener jaarrente ten voordeele van den arme, meldt onder anderen de volgende omstandigheid: »want wij gemeijnde schepen geijnen seghel en hebben, hebben weij gebeden ende bidden den eersamen en weijsen mannen van Kaldenkerchen ende Bracht, dat sij aen desen brieff haeren seghel willen hangen; dat sij voirs. schepen[13] gherne gedan hebben om rede wijl der gemeijnde schepen van Thijgelen voirsbeheltenis heer van den landes rechten end mallich seijner rechten”[16]. Het latere zegel dezer gemeente droeg het beeld van den H. Martinus te paard.

1526. De bank of het gerecht van Tegelen was van oudsher samengesteld uit zeven schepenen, van welke de oudste voorzitter (vorsteher) was. Bij gebrek aan meerdere bescheiden kunnen wij alleen de volgende lijst van scholtissen en schepenen geven:

In 1526 was Theodoricus Ploenis, schout.
» 1594 » Peter Smits, vorsteher; zijne ambtgenooten
verklaren niet te
kunnen schrijven.
» 1620 » Stephan Beekmann, vorsteher.
Gerrit Aen gen Steijl, } schepenen.
Mathis Strouck,
» 1631 » Gisbert Kampp,
Gerrit van Bakenbosch, }
Thys Weggers,
» 1636 » Gerrit Vervoort, vorsteher.
Johan Smits, } schepen.
Gerret Smeets,
» 1653 » Jan Alerts, schout.
Peter Rieversthal, schepen.
» 1667 » Jost op Steijl, burgemeister.
» 1680 » Jan Ronck, idem.
Micheel in de Betouw, schepen.
Wilm Franssen, idem.
» 1707 » Conraed op Heijs, idem.
Gaspar Ronck, idem.
» 1715 » Joh. Kampp, schout.
» 1726 » Wilm Bongerts, schepen.
Jacob Canoij, idem.
[14]» 1735 » Ant. van Aarssen, vorsteher.
Jacob Kruisbergh, schepen.
» 1750 » Wilm Kampp, schout.
Jac. Laeden, schepen.
Andreas Schinck, idem.
» 1760 » Wilh. Franssen, oudste schepen.
» 1771 » Hendrik Theeuwen, vorsteher.
Jan Mingels, schepen.
» 1774 » Pieter Gubbels, oudste schepen.
» 1783 » Joannes Goossens, burgemeester.
Jan Denissen, schepen.
Van 1798 tot 1806 was Ant. Thijssen, meijer van den conseil municipal.
» 1806 1807 » Wilm Houda en Balthasar de Hasenbach fungerende meijers.
» 1807 1830 » Wilm Kamp, burgemeester.
» 1831 1836 » Jan Josef Ronck, idem.
» 1836 1848 » Peter van Leipzig, idem.
» 1848 » Peter Kurstjens, fungerend burgem.
» 1848 1852 » Gerard de Rijk, burgemeester.
» 1852 1862 » Louise de Rijk, idem.
» 1862 » Jan van Leipzig, fungerend burgem.
» 1862 1868 » Jacob Beelen, burgemeester.
» 1868 » Stephanus Houba, idem.

Op heden bestaat het bestuur verder uit twee wethouders die men schepenen pleegt te noemen en vijf andere raadsleden, benevens een secretaris. Ook heeft de gemeente zijn bode of veldwachter, naast een rijksveldwachter die voor zeker district wordt aangesteld. De gemeenteontvanger noemde zich voorheen tölner[17].

Het gebouw, voorheen de school en kosterswoning, dient sedert 1818 tot vergaderplaats van het gemeente bestuur. [15]Het is klein, en belemmert zeer den vrijen toegang tot, en het uitzicht op de kerk. Het ziet naar een beter en doelmatiger uit.

1526. Te Steijl onder Tegelen lag van oudsher eene kapel toegewijd aan de HH. Fabianus en Sebastianus. Een stuk uit 1526[18] verhaalt ons hoe de belangen van den dienstdoenden rector aan deze kapel meermalen voor het Geldersch hof waren in behandeling gekomen, en deze nu voor goed in bezit wordt gesteld van woning, tuin en landerijen gelegen deels te Steijl deels in den kring der moederkerk Tegelen.

In dit zelfde stuk wordt bij uiterste wilsbeschikking van zekere Thomas en Sophia echtgenooten ten gevolge der schenking van voornoemde goederen, bepaald, dat bij elke vacatuur van het rectoraat, een geestelijke candidaat uit hunnen bloede, of bij gebrek van dezen, een geestelijke uit het stadje Kempen, mits vereischte hoedanigheden bezittende en goedkeuring des pastoors van Tegelen, aan de onderhavige kapel zou worden aangesteld. Tot last had de rector wekelijks twee missen ter intentie van de stichters te lezen. Deze akte werd opgemaakt en bekrachtigd door den toenmaligen schout Theodoricus Pleunis in 1526.

1540. Van het jaar 1540 weten wij dat Gerard van Holtmolen en Elisabeth van Ympel zijne huisvrouw verkoopen aan Jan Drijvenen, Chrystoffel van Duersdal en Jan Golstein als man en momber van Heelwech van der Kranken zijne huisvrouw collatoren van het altaar van O. L. Vrouw, SS. Mathias, Remigius, Dionijsius en Margaretha in de kerk van Tegelen, eene jaarrente van 20 goudgulden ten laste der hoeve Bongaert aldaar, tot instandhouding eener dagelijksche mis. Rector van dit altaar [16]was toen de Heer Bernard van Besel. Wijl de hoeve Bongaert leenplichtig was van het huis Holtmolen, gaven Florens van Holtmolen en zijne leenmannen Jan Stalberge doctor in de rechten en Hendrik Berrevelt daartoe hunne goedkeuring[19].

1571. Zeer belangrijk in de geschiedenis onzer parochie is het volgende feit, dat in 1571 plaats had. Tot dusverre was de kapel van Belfeld, toegewijd aan den H. Urbanus, eene filiaal van Tegelen. Bij de oprichting van het bisdom Roermond in 1561, werd Belfeld, wijl het onder civiel opzicht tot Gelderland en het ambt Montfort behoorde, in dit nieuwe bisdom opgenomen, terwijl de moederkerk van Tegelen, op Guliks grondgebied gelegen, onder het bisdom van Luik bleef. Zulks gaf in 1571 aanleiding tot eene scheiding[20]. De beweegredenen daartoe waren: de verre afstand der ingezetenen van Belfeld en Geloo van de moederkerk, en de noodzakelijkheid waarin zij verkeerden van in aanraking te moeten komen met inwoners eener gemeente, waar men sinds eenige jaren kettersche denkbeelden was toegedaan, en waar zelfs de bedienaar der godsdienstoefeningen een aanhanger der ketterij was. Tot onderstand van den pastoor aan die nieuwe parochie, werd de helft der tiendevruchten, bestaande uit 49 malder rogge en 1 malder haver van den pastoor van Tegelen aangewezen. Deze scheiding van kerken was bewerkstelligd geworden door den bisschop van Roermond, terwijl de verdeeling der tienden was bevolen door den aartsbisschop van Mechelen, doch een en ander geschiedde ondanks het gemeentebestuur en den pastoor van Tegelen. Vandaar eene reeks van processen. De ingezetenen van Tegelen wendden zich herhaaldelijk tot de [17]keurvorstelijke regeering[21], en die van Belfeld tot het Geldersch hof te Roermond.

Intusschen bleef tot 1675, alzoo langer dan eene eeuw, de tijdelijke pastoor van Tegelen de nieuwe parochie voortdurend bestieren, las er des Zondags en twee maal in de week de H. mis of deed die door een’ anderen lezen. Daar evenwel gemelde tienden schier allen gevestigd waren op landerijen in Belfeld en Geloo gelegen, zoo lieten de ingezetenen dier plaatsen niet na de helft daarvan ten voordeele van een’ resideerenden pastoor te Belfeld in te vorderen.

Eerst in December 1696 besloot de pastoor van Tegelen Joan. Bongaarts, inziende dat het hof van Roermond die van Belfeld steeds zou ondersteunen, het geschil voor zich persoonlijk te staken, en kwam met het bestuur van Belfeld in dezer voege overeen: den pastoor van laatsgenoemde plaats (toen reeds benoemd) zou 24 malder rogge en 1 malder haver van de tienden toekomen, terwijl de pastoor van Tegelen zou genieten 12 malder rogge, 8 malder boekweit, 4 malder gerst en 1 malder haver[22]. Wat nog ten deze plaats vond, zullen wij nader vernemen bij de behandeling der pastorijen hier en te Belfeld.

Ons dorp schijnt in de zestiende eeuw door Luttersche en Calvinistische denkbeelden aangestoken te zijn geworden. Behalve uit het reeds aangehaalde, blijkt zulks uit een handschrift, dat wij onder de archieven opdeden, doch dat geen’ naam of dagteekening draagt[23]. Daarin wordt vermeld, dat de hooge regeering van den pastoor verlangt te vernemen, wat er te Tegelen, in zake van protestantismus, [18]van kerk, kerkbedienaar, revenuën, school en schoolmeester bestaat. De pastoor antwoordt als volgt: »bij gebrek van documenten kan ik alleen bevestigen, eerstens: dat in de parochie Tegelen geene kerk van de zoogenaamde hervorming bestaat; doch door overlevering weten wij, dat eertijds Frans van Holtmolen, in de geschiedenis der omwenteling genaamd Canisius[24] ambtman van het district Bruggen en ijveraar der ketters, ten tijde der hervorming of onmiddelijk daarna, den pastoor van Tegelen ontzette uit alle zijne rechten en bedieningen, en een’ ketterschen bedienaar (domine) in diens plaats deed aanstellen. Gedurende vijftien jaren, zegt men, heeft laatstbedoelde alhier zijne bedieningen uitgeoefend, waardoor bijna alle goederen en renten der pastorij zijn verloren gegaan. Ook de revenuën der beneficiën van O. L. Vrouw, van St. Antonius en van het H. Kruis zijn daarbij zoek geraakt. Zonder twijfel heeft de Heer van Holtmolen, als collator der pastorij dezen predikant aangesteld. Tweedens, kerk, school of schoolmeester hebben de Lutheranen of Galvinisten hier niet. Derdens, ik weet niet, en heb ook nimmer vernomen, dat een protestantsch minister, uit hoofde zijner bediening in Tegelen eenige goederen of renten bezat”. Zoover ons document. Dit zegt genoeg wat Tegelen van den kant der zoogenaamde hervorming moest ondervinden. Zij werd met geweld ingevoerd doch schijnt bij de ingezetenen hoegenaamd geenen bijval gevonden te hebben.

1578. Edoch niet alleen gewetensdwang onder den schijn van hervorming, maar ook de onheilen des oorlogs bezochten in die jaren het vreedzame Tegelen. Althans [19]wij lezen in eene Chronijk van Roermond[25] dat de Spaanschen op den 12 Jan. 1578 met het gros van hun leger voortrukten naar het ambt Kriekenbeck, en op hunne doortocht, behalve andere plaatsen, ook de Gulicksche dorpen Tegelen, Kaldenkerken en Breijel zeer beschadigden.

1620. Toen het na den tijd der hervorming tot vrede was gekomen, bleven de protocollen van kerkvisitatiën, testamenten, rekeningen enz., zorgvuldiger bewaard en verkrijgen wij dan ook meer en meer bijzondere gegevens over ons dorp. Zoo maken we thans op dat de gemeente Tegelen, van af het begin der zeventiende tot den aanvang van deze eeuw, weinig in zielental heeft toegenomen, alhoewel op dit oogenblik de bevolking driedubbel is. In 1620 telde Tegelen 246 communicanten, alzoo ongeveer 750 zielen. In 1815 waren nagenoeg 500 communicanten, bij gevolg niet meer dan 1300 inwoners; thans telt Tegelen 2200 zielen.

1627. Den 8 Januari 1627 verklaart koning Philips Hans Willem van Baexem vervallen van zijn recht op de helft der tienden van Tegelen, en schenkt die aan den arme te Venlo, terwijl de andere helft aan de erfgenamen van Toon Jacobs zal verblijven[26].

1637. De oudste doop- trouw- en sterf-registers te Tegelen dagteekenen van 1637 tot 1670. In plaats van familienamen vindt men daarin bij den doopnaam doorgaans dien van een of ander gehucht, straat of pachthoeve. Wel een bewijs, dat voor ruim tweehonderd jaren de familienamen hier weinig in gebruik waren. Zoo lezen we herhaaldelijk: Diedrik, Merie, Peirke enz. op gen Steijl, [20]op de Hochstraet, aen gen Cruts, aen gen Siep, aen ’t Brukske, van den Baekenbosch, van den Haenert, van de Munt, op Heys, aen Lohé enz. Ook vindt men vaak den doopnaam gevoegd bij den naam van het ambacht des vaders, als: olieslegers, schreurs, mulders, schoemakers, custers, van den Brouwer of Brouwers, van den Smid of Smids; ofwel in het latijn ingeboekt, sartoris, molitoris, custodis, fabri-ferrarii enz. In voormelde registers staan, anno 1643, drie paar, die ten huwelijk werden ingezegend; zeven doopelingen, terwijl er even zoo velen overledene zijn opgeteekend. In 1645, huwde niemand, en werden er slechts drie ten doop gebracht; overlijden niet vermeld.

1645. De landschatting (churfürsterliche Steuer) bedroeg in de jaren 1645-1650 voor Tegelen 108 R. thaler of 589 Venlosche fl. De hoogst aangeslagene destijds waren: De Heer van Holtmolen voor 114 fl. Wilm Franssen 55 idem. Corn. In de Betouw, 38 idem. Jan van Aarssen 32 idem. De geringste betaalde 15 stuiver.

De pachthoeven, of boerderijen, waren voor tweehonderd jaren niet talrijker dan ze thans nog zijn. Ik vind de volgende:[27] Hanraetshof, thans Hanert genoemd, behoorende tot Holtmolen. Merterhof, gelegen op de alde mert, eigendom van den H. E. Receveur te Venlo. Kasteelshof bij Holtmolen. Bakenbosch ten zuiden van Holtmolen doch hierbij behoorend. Bosserhof en Linksterhof Venlowaarts en behoorende aan de Munt. Twee oude hoeven bestaan niet meer; de Drumpsel, welke broekwaarts lag tusschen Linkster- en Bosserhof, is opgeruimd in den Franschen tijd; de laatste pachter Peter Pubben overleed in 1775; en Kruitserhof, die in 1860 door een heerenhuis werd vervangen.

[21]

Voor 25 jaren is aangelegd geworden de grootsche hoeve Ulesheide op de Kaldenkerker grenzen. Op dat tijdstip worden aan den regeeringsraad te Bruggen opgegeven te Tegelen 26 paarden, 70 koeijen en 300 schapen.

Aan het Tegelsch archief ontleenen wij nog eenige bijzonderheden uit deze jaren betrekkelijk het huishoudelijk leven onzer voorvaders.—Voor pacht van één morgen land gaf men 8 vat rogge; voor kostgeld van lieden van geringen stand 7 kl. gulden per maand; voor één ton bier 5 kl. gld. de vaan[28] kostte 8 stuiver; voor bakloon van één vat rogge betaalde men 4 stuiver; voor een paar schoenen 1½ gld.; voor een linnen hemd 2½ gld.; voor één roggen brood 9 stuiver. Een kan wijn kostte 1½ schelling; eene halve dozijn kippen 1 gld.; een malder rogge 8 gld., gerst 8½ gld., haver 6 gld. en boekweit 5¼ gld. De gebrande steenen werden betaald de duizend met 7, eene kar kalk met 9 gld. Hoe gering over ’t algemeen deze prijzen ook schijnen, werden zij destijds hoog geacht; want de ontvanger der Broederschap van O. L. Vrouw o. a. verwittigde in Nov. 1645 alle belastingschuldigen van »de leveringhe te doen in claeren rog, off beij dezen continuerenden crijgh, imperial ieder malder te lossen nemlich met 8¼ gulden Venloiss current”.

1646. Het blijkt dat Tegelen nog al bezwaard werd met inkwartieringen en krijgslasten. Uit het jaar 1646 vinden we aangeteekend[29] dat de veldmaarschalk van Brederode zich van af den 10 October gedurende verscheidene dagen alhier met zeven regimenten kwam vestigen. Later meer daarover.

1670. Het kerkarchief geeft aan, dat er in de jaren 1670 en 1671 nog al belangrijke werken en herstellingen [22]plaats vonden aan onze kerk. Vooreerst werden behoorlijk muren getrokken om het kerkhof, dat bijna de helft grooter was aangelegd. Ook werd, wegens het ingenomen voetpad langs de erven Kamp, een ruime en geregelde doorgang gemaakt naast kerk en het kerkhof naar het Betenveld. Inwendig, na schier alle meubelen te hebben geruimd, werd de kerk als ’t ware in een nieuw kleed gestoken. Een schoon en hoog hoofdaltaar uit Venlo herkomstig, kwam het oude, dat onbruikbaar was geworden vervangen; doch bij de huidige restauratie moest ook dit altaar wijken, als komende met den bouwtrant der kerk geenzins overeen. In beide zijpanden werden nieuwe altaren geplaatst; rechts dat van St. Martinus, patroon der kerk. De beneficiën van St. Antonius enz. aan dit altaar waren verloren gegaan. Links bleef het altaar van O. L. Vrouw, waaraan vroeger beneficieën van O. L. V. van SS. Mathias, Dionijsius en Margaretha gehecht waren. Een dubbel ruggewaarts aan elkander gehecht O. L. Vrouw beeld dooreen achttal engelen omringd hing oorspronkelijk in het transcept boven de Communiebank. Later heeft men deze beelden een geruimen tijd in de bergplaats opgesloten; doch het zeer verdienstig beitelwerk spoorde het tegenwoordig kerkbestuur aan om een dezer beelden te doen herstellen, hetgeen bij uitstek gelukte; het prijkt voor als nog op het altaar van O. L. Vrouw. De voormalige beelden van St. Antonius, Ste. Barbara en Ste. Lucia zijn in eere gehouden. Nog waren in 1671 uit Venlo aangebracht de twee nog bestaande biechtstoelen benevens een fraaije eiken Communiebank. De predikstoel werd in hetzelfde jaar verplaatst naar den kant waar hij zich nog bevindt; van waar dit fraai stuk kwam, hebben wij niet kunnen achterhalen. Het orgel met toebehoor,[23] zeer voldoende voor deze kerk ook thans nog, werd gekocht in 1798, en komt uit de Munsterabdij te Roermond.

1676. Langen tijd moet het treurig jaar 1676 in het geheugen der Tegelschen gebleven zijn, immers zooals in den doopregister staat aangemerkt, woedde de dissenterie in zoo hevige mate, dat van Juli tot November niet minder dan drie en twintig inwoners overleden, van welke drie uit een huisgezin.

1679. Nauwelijks was deze geesel gekeerd, of de lasten van den oorlog deden zich gevoelen. Sedert eenigen tijd hadden de Franschen ons land overweldigd; zij eischten van de gemeente zeer drukkende contributiën en namen verscheidene reizen alhier met hunne troepen inkwartiering. De ingezetenen, toch al ruim bezwaard door allerlei uitgaven, konden bij hoofdelijken omslag niet voldoen aan het gevorderde, weshalve het bestuur in April 1679 eene leening van 100 R. daler moest aangaan. Bijna hetzelfde viel aan onze gemeente ten deel van den kant der Hollandsche troepen, toen deze ettelijke jaren later Venlo wilden hernemen[30].

1697. In October 1697, zoo lezen we in een aanteekeningsboekje van Pastoor Joan. Bongaerts, was de aartsdiaken van Kempenland, graaf van Berlo, benevens een secretaris, twee kapellaans en nog een bediende, per rijtuig met zes paarden bespannen, te Kaldenkerken aangekomen. Hij was vergezeld door een commissaris der hooge regeering van Dusseldorp. Deze Heeren kwamen den toestand der kerkelijke zaken opnemen[31]. Die stoet zou ook Tegelenwaarts zijn afgedaald, doch om den pastoor [24]alhier, die ten naauwer nood genoeg bezat om volgens zijn staat te leven, onkosten te besparen, had de commissaris verkregen dat de herder tegen geringe bezoldiging, kon voldoen met persoonlijk naar Kaldenkerken te komen en aangifte te doen over zijne parochiale aangelegenheden.

Wat wij hier verder tot 1745 over ons vaderdorp mededeelen is getrokken uit de tamelijk nauwkeurige aanteekeningen van de twee pastoors Joan. Bongaerts en Nic. Smeets.

1700. Een beduidende diefstal greep plaats binnen onze kerk in den nacht van den 7 op den 8 April 1700. De dieven hadden zich onder de torendeur eene opening weten te maken en waren vandaar doorgedrongen tot in de sacristie, alwaar zij een’ zilveren kelk ontvreemden. Hierna openden zij geweldadig het tabernakel, en namen daaruit een zilveren ciborie benevens de zilveren vaten voor de HH. Oliën. In de kast van den zijmuur tegenover het hoofdaltaar stalen zij voorts de vaten voor het H. Chrisma en den H. Olie der doopelingen, benevens eene som gelds aldaar opgesloten. Nooit heeft men de daders kunnen achterhalen. Ettelijke dagen daarna zond de toenmalige pastoor van Blerick: Theod. van Panhuizen een’ noodkelk, kunnende dienen tot ciborie, een metalen kelk, twee vaten voor de HH. Oliën der kranken en twee voor die der doopelingen. De Blericksche pastoor behield zich echter voor, dat zoo ooit Blerick door diefstal, brand of ander ongeval mocht ontriefd worden, deze voorwerpen moesten teruggegeven worden. De begane diefstal scheen alom medelijden verwekt te hebben; althans op den vooravond van St. Martinus in dat zelfde jaar stapte de Prior van Kevelaar met name Féron, op zijne reis naar Roermond hier af, en verraschte den pastoor, in tegenwoordigheid van den toevallig aanwezigen pastoor van Neer en den schepen W. Franssen, op aangename[25] wijze, door de schenking van een’ fraaijen zilveren miskelk op welks voet men ook nu nog leest: »desen kelck wert geoffert aen onse Lieve Vrouw tot Kevelaer” 1642. Ook gaf de pastoor van Velden bij Venlo aan onze beroofde kerk een’ tweeden zilveren miskelk ten geschenke. Eindelijk een jaar later ontving de pastoor van Tegelen uit handen van den kaplaan Leon. Mouts, uit Venlo, ook nog tot aanschaffing van het benoodigde, zes zilveren lepels en drie zilveren vorken van wege een onbekende weldoenster. Deze gift werd aangewend tot vervaardiging van een ciborie.

1701. Dit jaar bracht woelige en onveilige dagen. Men hoorde schier dagelijks van stelen, wanordelijkheden en oorlog. In den nacht van den 2 op 3 Juli, doorkruiste eene bende stroopers, voorzien van gevaarlijke wapenen en eenige wagens met zich voerende, de streken tusschen Kessel en Venlo; zij plunderden wat ze konden, tot zelfs de hooimijten van de grasweide, en lieten voornamelijk tusschen Tegelen en gemelde stad de sporen hunner vernieling achter.

De milde giften, waartoe gemelde diefstal velen had bewogen, deden gewis aan deze stroopers vermoeden, dat er schatten op de pastorij van Tegelen waren verborgen. Althans den 6 April vond men de deuren der pastorij ’s morgens onder de vroegmis door middel van sleutels en andere werktuigen geopend. Niemand was aanwezig. Op het slaapvertrek der dienstmeid hadden de ingedrongenen 10 of 11 patacons medegenomen; en van de kamer des pastoors hadden zij ongeveer 30 patacons geroofd. Dezen diefstal schreven sommigen toe aan twee Egyptenaars of Zigueners die in vrouwenkleederen vermomd, te voren om een aalmoes vragende waren bemerkt geworden. Omstreeks tien uren waren zij in de richting[26] van Luith vertrokken alwaar zich destijds een troep dezer lieden had neêrgeslagen, doch toen ook van daar de wijk nam.

Den 27 Juli hieropvolgende, kwamen andermaal de Fransche troepen Tegelen bezoeken waarbij al de te veldstaande vruchten werden vernield. Bij die en dergelijke gelegenheden, kwamen de inwoners nog al eens in aanraking met de overmoedige soldaten. Zoo vinden we dat zekere Gerrit Bachus door een’ Fransch militair, nabij Bakenbosch door een baijonetsteek werd afgemaakt.

1702. In den oorlog der Spaansche troonsopvolging, stonden, gelijk bekend is, de Franschen den Spanjaarden ter zijde, tegen Duitschland, Nederland enz. Ten jare 1702, op Zondag na Paschen, trok Maarschalk Bouflers met een legerkorps van 30,000 man naar het ambt Bruggen, en kampeerde een tijd lang in het uitgestrekt Breijelsche veld.

Nog dienzelfden dag kwam ook een leger infanterie hier aan en sloeg zijne tenten op aan Boschkamp. Wat toen nog van veldgewas en struikhout was overgebleven werd door dezen buit gemaakt, de stroodaken zelfs bleven niet gespaard. Den 15 derzelfde maand keerden van de eerstgemelde de cavaleristen terug en legerden aan de Zandheuvels die Steyl van Tegelen seheiden; overal brachten zij de schandelijkste verwoestingen aan en vertoefden langer dan eene gansche week. Eene herbergierster, te Steyl, werd bij die gelegenheid ter oorzake van moeijelijkheid bij betaling, in haar eigene woning vermoord. Dit leger bestaande uit 10,000 manschappen voerde eene kudde ossen met zich van minstens 1000 stuks. Deze moesten gevoed worden, en nu, als zich licht laat denken, verdween letterlijk alles uit het veld tot zelfs de opschietende rogge en tarwe. Den 27 Juli, alzoo twee maanden[27] later, keerden de overigen van Rouflers leger terug onder het opperbevel van den hertog van Bourgondië. Zij moesten te Tegelen overnachten. Het voetvolk zocht plaats in het broek en aangrenzende bosschen, terwijl de kale weilanden en velden, de ledige schuren en stallen door de ruiters werden ingenomen. Ook kwamen op den 29 Juli, de Brandenburgsche troepen alhier, namelijk toen het zich gold het fort St. Michaël te bestormen.

1703. Op deze droevige tijden, volgde gelukkig een allervruchtbaarst jaar. De meergenoemde pastoor Bongaerts noemt 1703 »annus fertilissimus in campis et pratis, in vineis et hortis,” een jaar zeer vruchtbaar zoowel wat veld en weiland, als wat vruchtboomen en kruiden betreft, en hij laat volgen: »crijgh en brandt, segent Got met voller handt.”

1712. De reeds vroeger gemelde aartsdiaken, graaf Ferdinand Maximiliaan Van Berlo, deed in 1712 andermaal eene kerkvisitatie ten onzent. Bevindende dat de pastoor van Tegelen zeer ontriefd was geworden door de scheiding van Belfeld, beval hij dat het plaatselijk bestuur zich te dien aanzien zoude wenden tot de keurvorstelijke regeering van Dusseldorp. Ook gebood hij den Heer van Holtmolen, Baron Van Hunt, het middenschip der kerk in behoorlijken staat te brengen, en voorts den benoodigden olie voor de godslamp te verschaffen, waartoe genoemde baron als collator en bezitter der meeste groote tiende, verplicht was. De overige tiendenaars, werden mede ernstig aangespoord om fe zorgen voor de herstelling van den toren en de zijpanden der kerk, welke taak sinds eenigen tijd ten onrechte der kerkfabriek was opgedrongen geworden[32].

[28]

1718. Op het jaar 1718 treffen wij den Baron de Wittenhorst, als keizerlijke Postmeester; (magister postarum;) en in 1720 Balthasar von Rees, als Postbestierder; (officialis postarum).

Hieruit maken wij op, dat de van oudsher alhier bekende paarden- en brievenposterij, ten minste dagteekent van den beginne der vorige eeuw. Latere postdirecteuren alhier waren Wilhelm Franssen in 1714, Jacob Franssen in 1785 en laatstelijk Gaspar Franssen.

Het grootsche gebouw, dat van 1730 tot aan de Fransche revolutie tot posterij diende, is gelegen in de kom der gemeente en wordt voortdurend het Posthuis genoemd. Het is thans het eigendom van den Heer L. Gitmans wethouder.

De briefwisseling werd onderhouden door courriers te paard. Een uit Arcen kwam hier geregeld de brieven afhalen die voor Nijmegen bestemd waren, terwijl een ander uit Dahlem de brieven van hier medenam naar Gulick. De paardenposterij had hier acht paarden in dienst; doch dikwijls ook moesten de boeren, tegen bezoldiging, eenige diensten verrichten met het aanspannen van benoodigde hulppaarden. In 1800 verlegden de Franschen onze briefposterij naar Venlo, terwijl in 1812 ook de paardenposterij derwaarts verplaatst werd. Nimmer was de paardenposterij zoo druk in de weer als op het laatst van het Fransche keizerrijk[33].

1735. De pastoor van regelen Heer Nicolaas Smeets, heeft over het jaar 1735 het volgende ingeboekt: »In dit jaar sijn geweest dry groote plaegen te weten: Hagelslagh, waerdoor over de halfscheidt der vruchten sijn beschaedigt; deze kwam ten tijde dat de rogge voor een groot [29]deel gemaijt was. Daerna is gevolgt hevige windslach, en toen overvloedighe regen, waerom ick genoodzaakt ben geweest de tienden door pachters voor kaef en stroo laten in te vaeren. Voor wat ick heb getrokken hebben sij gedorsen omtrent veertien dagen, want hebben sovele dagen eenen dorser naer Belfeld gesonden, denwelken ick selfs betaelt heb veor iederen dag 9 stuiver en darenboven is mij opgedrongen, dat ich voor dien dorser moest missen: een cop vruchten daags, wesende soveel als kostgeld; hetwelck in het toekomende niet mag geschieden, want die dorser werkt voor de pachters.”

1740. Nog verhaalt hij, hoe in 1740 een lange en allerstrengste winter heerschte. De Maas zette zich dicht den 9 Januarij om eerst den 12 Maart los te breken. Daarna viel nog in de maand Mei overvloedige sneeuw, zoodat de rivier verscheidene reizen hare bedding verliet. En wij noemen 1840 het koud jaar!

1745. In de jaren, die den vrede van Aken voorafgingen (1748) en gedurende welke de keizerskroon aan Maria Theresia werd betwist, had Tegelen meer dan ooit door overlast van krijgsbezetting te lijden. Wat wij daaromtrent laten volgen is getrokken uit de breedvoerige opgaaf van den schepen en postmeester Wilm Franssen, met het doel om van de keurvorstelijke regeering schadeloostelling te bekomen[34]. Van de bondgenooten waren het vooral de Engelsche, de Hollanders en de Hanoveranen, die ons lastig vielen. In den zomer des jaars 1745 bleven zij gedurende zeven weken alhier kamperen. Op het huis de Munt waren gedurende drie dagen gelogeerd de Engelsche generaal, Milord Rothes, benevens hofmeester en secretaris, en nog twaalf bedienden met even zoovele paarden. [30]Gedurende 42 dagen vertoefden aldaar de generaal-en-chef van het Hanoveraansch leger, met name Von Somerfeld, ook met hofmeester, secretaris en al wat bij een hoofdkwartier behoort, zoodat het geheele kasteel al dien tijd tot hunne beschikking stond. Nog verbleven een paar dagen op de Munt de Engelsche generaal Okdon 40 knechten en 14 paarden, en de Hanoversche generaal Montigné met 15 paarden, gedurende 40 dagen. Tusschen beide kwamen zich aldaar nog vestigen de Hollandsche generaal Glinstrà met twee luitenants, de Engelsche generaal graaf van Albermarle en de Hanoversche generaal Hamerstein met een groot gevolg van ruiters. Voor den eigenaar van de Munt waren de gedane onkosten en geleden schade geraamd op 370 Rijksdaler. Het huis Holtmolen had 42 dagen lang geherbergd den Hanoverschen generaal Drûckleben met diens zoon, eenige adjudanten en een twintigtal bedienden met 30 paarden. Nog hebben aldaar gelogeerd gedurende drie dagen, de Engelsche generaal Ligonies met eenige adjudanten en 20 knechten. Voor den Heer van Holtmolen was eene rekening opgemaakt van 135 R. daler. Bij Wilm Franssen vertoefden zes weken zekere Brùckmann, generaal van een Hanoversch regiment, met zijn zoon, den kapitein en verscheidene bedienden met 40 paarden. De rekening voor W. Franssen beliep 156 R. daler. Jacob Canoy had 40 dagen lang ter inkwartiering een’ Hanoverschen generaal en een’ cipier, en 42 paarden; de kosten werden berekend aan 126 daler. Op Bosserhof verbleven zeven weken lang de generaal van Vrede met acht bedienden en 27 paarden; onkosten geschat op 115 daler. Leonard Van Dijk kreeg 42 dagen ter inkwartiering twee Hanoversche majoors, vier trompetters benevens 16 knechten met 21 paarden; onkosten: 114 daler. Bij Wilm op Kleef bleven zeven weken de[31] Hannoversche kolonel van Harderberg met 15 knechten; onkosten 90 daler. Bij Joan Engels een generaal-adjudant der Engelschen met verscheidene bedienden; onkosten 70 daler. Een oberauditeur der Hannoveranen woonde eenigen tijd bij Elias Bourgondis, die daarenboven vele zaken geleverd had aan de Hollandsche troepen, wanneer deze over de heide naar Venlo rukten; kosten gewaardeerd aan 50 d. Aan Jan van de Speelhof kwamen van wege het Hannoversch lazareth gedurende 42 dagen, 54 daler toe. Aan W. van der Coulen wegens eene vrijpartei, die wacht hield, eene Hannoversche ordinance en 18 sergeanten, beliep 44 daler. Een kwartiermeester der Hannoveranen met knechten waren 42 dagen bij Pet. Fegers; daarvoor 33 daler opgegeven. Jan op Kleef gaf onderdak aan vier Engelsche luitenants, vier ammunitie-aanvoerders en eene marketenster met twee knechten, onkosten 45 daler. Bij Paulus Theeuwen logeerden de Hannoversche majoor Piquord met zes bedienden en 22 paarden gedurende zes weken, onkosten 52 daler; bij Hubert Thijssen, logeerde een’ veldpostmeester van de Engelschen met 10 paarden, benevens een’ opperkwartiermeester, gedurende zes weken, onkosten 53 daler. Gerard Märts, moest zijne woning afstaan en verhuizen voor een Hannoversch obrist-luitenant, waarvoor berekend werden 34 daler. Zoo waren er nog vele anderen in Tegelen, die aldien tijd kost en woning moesten verschaffen aan de troepen. De Hollandsche en Hessische soldaten hadden minder hinder gebracht. De slotsom der onkosten van deze inkwartiering beliep 6684 Rijksdaler. De schade veroorzaakt aan veldvruchten, huizen, houtgewas enz., alsmede de onkosten der leveringen voor manschappen en paarden gaven een totale rekening van niet minder dan 26338 daler. Wij hebben niet kunnen[32] achterhalen, in hoever hieraan door de Hooge Regeering is voldaan geworden. Deze rekening werd opgezonden in 1755.

1749. Den 7 Juli 1749 werd te Bruggen aan een groot getal parochianen van Tegelen het H. Vormsel toegediend.

Bescheiden van latere dagteekening houden in, dat dit H. Sakrament aan onze parochianen nog werd toegediend: den 5 Januari 1817, door Caspar Maximiliaan, bisschop van Jericho, i. p. i. te Hinsbeck aan 203 vormelingen; in 1829, den 24 Juni, door den bisschop van Munster te Kaldenkerken aan 185; in 1831 te Venlo door Corn. Van Bommel, bisschop van Luik, aan 79; in 1836, den 19 October, te Tegelen door denzelfden aan 130 personen. Wijders in 1842 den 13 October, door J. A. Paredis bisschop van Hirenen, i. p. i. te Venlo aan 80; in 1849 den 17 October te Venlo aan 103; in 1855 ook te Venlo door denzelfden, toen bisschop van Roermond, aan 90. Nogmaals in 1860 te Venlo aan 112; in 1867 te Tegelen den 22 October aan 120, en laatstelijk den 7 October 1873 te Venlo aan 98 vormelingen.

1758. Wilm Kamp, schout te Tegelen, diende in dit jaar een verzoek in aan den veldoverste Callignon die zich te Beesel bevond, dat deze toch maatregelen zou nemen, om Tegelen te ontlasten van de husaren, welke hier voortdurend patrouilleerden; of althans met behoorlijke macht en gezag herwaarts zou komen, om de tucht en de rust onder de soldaten te herstellen. Peter Dings, die met dit smeekschrift was belast, werd onder weg door vier zwarte husaren aangevallen, van zijn lastbrief beroofd en met verscheiden doodelijke wonden overdekt.

1766. Door Karel d’Oultremont, Prins-bisschop van Luik, was in Januari 1766 een schrijven uitgevaardigd, waarbij het veertigurengebed en de gedurige aanbidding van het[33] Allerheiligste Sakrament werden ingevoerd. De gedurige aanbidding wordt alhier sinds dien den 14 Maart, en het veertigurengebed sedert 1767 gedurende de Kerstdagen gehouden.

1773. Te verwonderen is het niet, dat onze gemeente na de reeks van woelige krijgsjaren, onder zedelijk oogpunt veel geleden had. Eene verordening van den 7 October 1773 uit Bruggen aan het bestuur van Tegelen gezonden, duidt aan, dat in deze jaren jammerlijke buitensporigheden plaats vonden, die de rust en de veiligheid der ingezetenen stoorden. Daarin wordt onder anderen gezegd: »dat de voorstand van Tegelen zal bevel geven, dat de nachtwachten gestadig geschieden en bij voorvallen gelijk sinds eenigen tijd zelfs, tot rust en zekerheid der burgers, dienen verdubbeld te worden. Alzoo wordt bij dezen aan het gemeentebestuur de taak opgedragen om aanhoudend eene patrouille van twaalf goed gewapende mannen aan te stellen, op boete van 25 R. daler, tot nadere ordonnantie. Een ieder moet op zijne beurt van deze wacht deel maken op straf van 12 R. daler. Elke nachtzwerver, of wie eenig misdrijf pleegt, of iets doet, wat gevaarlijk of nadeelig is voor de ingezetenen, zal ten strengste bewaakt, en bij verkenning in hechtenis genomen worden. De raad van Tegelen wordt voor de uitvoering dezer bepalingen verantwoordelijk gesteld. Gegeven te Bruggen den 7 October 1773, was geteekend:

»J. L. Dortans secretaris.

Allezins geloofwaardige personen verhalen dat te dezen tijd een gevaarlijke bende vreemde nachtzwervers zich ophield, in de nabijheid van Hulsterhof. Deze met moordtuig gewapende roovers drongen des nachts niet alleen de huizen binnen en namen er mede, wat hun onder de hand viel, maar ontzagen zich ook niet schandelijk te[34] mishandelen allen, die zich durfden verweren, of hun hun hinderlijk toeschenen. Hun aanvoerder noemde men Hinke de roover. Zou dit feit niet aanleiding kunnen gegeven hebben tot bovenstaande verordening?

Den 18 December van voormeld jaar verscheen ook, van wege den landrath van het ambt Bruggen, eene circulaire, waardoor op straf van 10 R. daler boete, een juiste en spoedige opgaaf werd gevorderd van den veestapel in elke gemeente. Alstoen werden hier bevonden: 34 paarden, 83 koeien, 47 runderen, 312 schapen, ossen geene. De Postmeester W. Franssen onderhield drie paarden. Twee paarden vond men op de pachthoeven, Hanert, Wambach, Bosserhof, Linksterhof en Merterhof. Op Hanert waren 50, bij den akkerman Pet. Paulussen 80 schapen; de overige bij verschillende. Thans is het getal paarden, koeien enz. verdubbeld; schapen zijn er minder, doch hierentegen worden op het oogenblik meer dan 400 geiten onderhouden.

1780. Sedert anderhalve eeuw was te Tegelen de lands-contributie (churfürsterliche steuer) slechts 50 daler gestegen; zij bedroeg in 1780 de som van 157 daler 3 albus en 8 helder.

De uitschrijving meldt onder anderen: »Hijrin geft den Heere baron van Hunt van Mevrouwe de Metternich:

12 R. d. 63 alb. 2 hel.
Von demselbsten: 13 62 6
facit 26 25 8

Welcke 26 R. d. enz. syn het sesde deil van de gansche contributie. Den rechten aenslag des kerspels Tegelen is: die 14 stuver betaelt heeft een morgen landt. En is geschiet wegen den orlogh om te verschonen de ganse gemeynte, want in cas sy soude moeten betaelen correct, soude de geheele gemeynte geruineert syn”.

[35]

Tusschen de gemeentebesturen van Kaldenkerken en Tegelen was oneenigheid gerezen aangaande eenige gronden op de grenzen gelegen. Dit geschil werd in 1780 te Dusseldorp voor het gerecht gebracht, en eindigde met het verdrag: dat onze gemeente in bezit dier gronden kon blijven, mits zij 30 daalders wegens proceskosten, en 49 daalders voor het verkrijgen van eigendomsrecht zou storten[35].

1785. De ingezetenen van Belfeld, welke gemeente tot de Vereenigde Nederlanden behoorde, hadden in ’t jaar 1785, bij den Hoogen Raad te Venlo, eene beslissing uitgelokt omtrent het geschil betreffende hunne pastorij en die van Tegelen. De Raad besloot den 30 Mei van genoemd jaar, dat de pastoor van Tegelen voortaan 400 gulden zou genieten, mits hij en de Heer van Holtmolen zouden instaan voor eene herbouwing van de pastorij te Belfeld. Dit bracht echter geen einde aan de zaak[36].

1788. Bij besluit van den 12 October 1788 van wege den keurvorstelijken raad van Bruggen, werd goedgekeurd en bekrachtigd eene overeenkomst, gesloten tusschen den tijdelijken pastoor van Tegelen met name Pet. Eskens en het plaatselijke bestuur, samengesteld uit de Heeren: Jan Goossen en Jan Denessen schepenen, wijders Gaspar Franssen, Gaspar Ronck, Gerard Ter Poorten, Barth. Vaessen, Herman Rievers en Wijnand Gubbels. Deze overeenkomst bestond daarin, dat voortaan de dienstdoende pastoor de tegenwoordige woning rustig in bezit houden en de gemeente de lasten van onderhoud dragen zou; dat de pastoor verder het vrije genot zou hebben van de aan de pastorij grenzende kamp, tuin, boomgaard en weide, alsmede van het slaghout en weide, anderhalven morgen[36] groot, gelegen aan den berg. Hiertegen werd voorbehouden, dat het gemeentebestuur voortaan vrij kon beschikken over alle landerijen welker tienden of renten tot hieraan gestrekt hadden tot competentie van den pastoor, zijnde nagenoeg 56 morgen. De gemeente verplichtte zich daarenboven nog aan den pastoor tot onderstand jaarlijks uit te keeren 250 Rijksdaler. Hoe dit werd nagekomen, zullen we nader zien.

1790. Langen tijd was niets meer, zelfs niet het noodzakelijke, aan onze kerk verricht. De schuld lag deels aan de onrustige tijden, deels ook aan het verzuim der tiendenaars, die zulks in last hadden. Wij vinden onder anderen vermeld, dat sedert meer dan tien jaren de groote of bannaalklok, onbruikbaar was geworden, en dien ten gevolge sommigen te laat, sommigen te vroeg, en zeer velen niet ter kerke kwamen. Het kerkbestuur had over weinige middelen te beschikken. Daar intusschen de finantieëlen toestand der gemeente gunstiger was geworden, verkreeg het bestuur machtiging om 100 R. daler aan de noodige herstellingen der kerk te Tegelen te besteden. Deze herstellingswerken geschiedden in 1790 en 1791.

Thans zijn wij het tijdstip van groote veranderingen op elk gebied, dat der Fransche revolutie, genaderd. De eerste verschijning der Franschen ten onzent geschiedde in 1790, toen de generaal Compaire stadswaarts toog. Hij deed eene brug van pontons over de Maas slaan; men herkent hiervan nog de sporen op de oevers der rivier tegen over Tegelen.

1794. In October van het jaar 1794 kwam generaal Moreau met een ontzaglijk leger tot voor Venlo. De brigaad-generaal Laurent sloeg zijn hoofdkwartier te Tegelen op. Het hevige geschut van de stadswallen dwong hem de opgeslagen brug te verleggen tot boven Tegelen[37] aan den zoogenaamden Paulussenweert. In den nacht van 9 op 10 October werden op zijn bevel verscheidene batterijen opgeworpen nabij den Roskam, om alzoo de toenadering van den vijand op Tegelen te beletten. Nu ving Laurent met een korps van 5000 man de belegering der stad aan.

De overgaaf van Venlo geschiedde den 26 October 1794. Dit jaar wordt genoemd het jaar III der Fransche republiek, de 26 October is de 5 Brumaire. Na drie dagen waren de Hollandsche troepen uit Venlo en omstreken verdwenen.

1795. Door de wet van 1 October 1795 werden onze streken bij het departement der Nedermaas (Meuse-Inférieure) ingelijft met Maastricht tot hoofdstad. Het schepengerecht van voorheen werd ingetrokken en vervangen door een conseil municipal met een maire (meijer) aan het hoofd. Dit bestuur was in voormeld jaar samengesteld uit: Antoon Thijssen, maire, Gerard Ter Poorten rekenmeester, Peter Beekmans, P. Peeters, Jan Denissen. Onder kerkekelijk opzicht bleef Tegelen wat het was tot in 1801, toen echter werd het bij het bisdom van Aken gevoegd. Alle broederschappen, beneficiën, gilden enz. werden sinds 1795-1796 domein verklaard. Onder het Fransche directoire van 1795 tot 1799 had Tegelen veel te verduren door het heen en weer trekken van regimenten en door zware inkwartiering. De schatheffing was ook verpletterend; Tegelen moest in dezen tijd opbrengen: 1471 franken. Te Venlo en te Belfeld waren intusschen ook de kerkelijke diensten verboden. Van 1797 tot 1799 moesten velen van genoemde parochiën te Tegelen de H. H. Sakramenten, Doopsel en Huwelijk komen ontvangen en het H. Misoffer bijwonen.

1804. Den 18 Mei 1804 werd Napoleon tot Keizer uitgeroepen. Hij trok door Tegelen den 12 September van[38] dat jaar, en kwam van Venlo. Na in 1809 in Oostenrijk en Duitschland overwinning op overwinning behaald te hebben, wilde hij in 1812 ook Rusland bedwingen. Al wie wapenen kon dragen werd opgeeischt. Wij hebben meer dan eenen hooren verzekeren, dat lotelingen uit ons vaderdorp tot tweemaal toe, tegen hooge bezoldiging, een plaatsvervanger hadden aangewezen, en niet te min, ten koste van hun leven, persoonlijk moesten optreden. Slechts weinigen ontkwamen aan de felle koude en ontberingen in Rusland.

1814. In het jaar 1814 den 9 April, alzoo in hetzelfde jaar en dezelfde maand, dat Napoleon I als banneling naar het eiland Elba werd verwezen, had te Tegelen een gedenkwaardig voorval plaats. De Franschen, die te Venlo door de geallieerden belegerd werden, deden tegen den middag eenen uitval om zich te Steijl meester te maken van een magazijn, dat, voorzien van levensmiddelen, bestemd was voor de vesting Wesel. Deze goederen waren te Steijl gelost wijl een bende Kosakken aan deze zijde van den Rijn den doortocht onveilig hadden gemaakt. Reeds was de Fransche krijgsmacht, vergezeld van grof geschut, over de Hoogstraat genaderd tot voorbij het pastoreele huis, toen men eenklaps vernam, dat de vrijwillige jagers van Berlijn den berg waren afgedaald en zich in tirailleurs vertoonden op het Betenveld bij de kerk. De Franschen trokken spoedig naar het dorp tot voor het Posthuis; een tambour beklom een heuvel en sloeg alarm; doch nauwelijks had hij den trommelslag doen hooren of een Pruisische jager maakte door een geweerschot diens trom onbruikbaar. Hierop drongen de Franschen door tot op het kerkhof, en tusschen de kerkhofmuren verschanst, richtten zij een hevig vuur op de Pruisische jagers. Deze naderden evenwel al meer en[39] meer, zoodat de Franschen goedvonden terug te trekken en wijl de poorten toevallig gesloten waren, over den muur de vlucht te nemen. Gekomen tot op den alden mert, vonden zij zich gedekt door twee veldstukken, doch bij het lossen daarvan werden wel boomen in den Meulenpas, maar geen Pruissen getroffen. Zekere Hendrik Roemen uit Tegelen werd bij deze eerste ontmoeting door een’ kogel ernstig getroffen: hij werd door den pastoor Freybenter bijgestaan doch het bleek, dat de ontvangene wonde niet doodelijk was. De terugtocht der Franschen naar Venlo, werd langzaam bewerkstelligd, tot dat eensklaps tegenover den Links de Pruissen een geweldig vuur op hen losbrandden; verscheidene Franschen sneuvelden; de overigen vluchtten eerst in de richting naar de Maas, vervolgens langs de Wilderbeek naar Venlo.[37] In de verte hadden zich ook eenige Kosakken die te Belfeld gekampeerd waren vertoond, doch hebben, naar het schijnt, geen deel aan den strijd genomen. Een oberjager der Pruissen werd achter een’ boom door een kogel gedood. Toen de pachter van Mertenhof dezen stervenden man naar het dorp voerde, loste deze nog morrend tegen de Franschen zijne geladen karabijn. Van dit gevecht waren P. J. van Dinter en vier missedienaars de onvoorzichtige ooggetuigen van uit de klankgaten des torens. De toenmalige koster en onderwijzer heeft dit gevecht in een lied bezongen dat later nog langen tijd bij kermissen en volksfeesten heeft dienst gedaan.

’s Anderendaags, zijnde Paaschdag, voerden de Pruissen het magazijn met den inhoud naar Wachtendonck. De maire W. Kamp, de adjunct M. Thyssen en de kanunnik B. Canoy werden te dier oorzake naar Gelder in verhoor geroepen, alwaar ze zeer hoflijk bejegend werden.

[40]

Om op de Kosakken terug te komen, thans nog levende personen geheugen het zich, hoe dit volk dagelijks ons dorp doortrok, om vôór zonnenopgang te bespieden of er geen Franschen uit Venlo opdaagden. Eenige Franschen hiervan bewust, hadden zich op zeker vroegen morgen in de herberg de Driekroonen verscholen. Toen nu de Kosakken als naar gewoonte aan den kastelijn de vraag stelden nikski de fransouski? schoten de Franschen door deuren en vensters op hen en namen een’ der vluchtenden gevangen, dien zij onder veel pret en gejuich naar Venlo leidden. Het kan overigens niet ontkend worden, dat deze Kosakken hun kamp goed bewaakten en den Franschen nog al zorg en moeiten baarden. Zij hielden flink wacht, en hadden op onderscheidene punten vedetten uitgezet, die hun van alles verwittigden; onder anderen stond er eene op den zoogenaamden Bergel en eene andere op de heuvels nabij de Mergelstraat, die nog heden Kosakkenberg heet. Op zekeren dag trachtte een Fransche kolonne, die ’s nachts over Blerick en Baarlo te Kessel de Maas overtrok de Kosakken langs Schelkensbeek, tusschen Reuver en Belfeld, in den rug te vallen; doch in de verte ontdekt zagen deze zich genoodzaakt in aller ijl de vlucht te nemen naar de Brachter bosschen. De Kosakken waren bijzonder knappe ruiters, maar ruw en onbeleefd. Jenever met peper was hun geliefkoosde drank; van de vrouwen rokken, die zij hier en daar opdeden, bedienden zij zich als van doelmatige mantels zonder mouwen.

1815. Tegelen was van 1814 tot 1816, ter oorzake van een verkeerde uitlegging van het Weener tractaat aan Pruissen onderworpen gebleven; desniet tegenstaande namen nog dikwijls Fransche troepen hier den doortocht op hunne reis naar hun vaderland. De laatsten daarvan behoorden tot de bezetting van Hamburg, in 1815, toen[41] de geallieerden Parijs reeds hadden ingenomen. Een twaalftal jongelingen van Tegelen werden in voornoemd jaar door de Pruisische regeering tot den krijgsdienst opgeroepen en bij de landwehr ingelijfd om des noods tegen Frankrijk op te trekken[38].

1816. De groothandel op Steijl verontruste destijds onze stadsnaburen. Toen Koning Willem I den 7 Juni 1815 Venlo bezocht, stelde hij de gemoederen aldaar gerust, met de verklaring, dat eene omwisseling van gemeenten in onderhandeling was tusschen Pruissen en Nederland. Werkelijk den 18 Maart 1816 werd onze gemeente door ruiling tegen eene plaats nabij Aken, bij het koningrijk der Nederlanden gevoegd. Toen in dit jaar, bekend onder den naam van natjaar schier alle vruchten mislukten, en het duurjaar 1817 daarop aanbrak, waren de prijzen der levensmiddelen uitermate gestegen. De tarwe klom in prijs tot 90, de rogge tot 72, de gerst tot 54, de haver tot 46 en de aardappelen tot 36 kl. gulden het malder. Er werd dan ook in die dagen meer haver dan tarwe of rogge tot brood gebakken.

1820. In weerwil van den overlast der aanhoudende militaire doortochten, had de gemeente tot dusver geringe schulden gemaakt. Zoodra de vrede gekomen was en men een normaal budget kon opmaken, was men er op bedacht om de gemeente eigendommen te doen afmeten en een deel daarvan tot dekking der schuld te verkoopen. In 1820 beliep deze schuld eene som van 8652, 40 N. gulden. Deze zijn in eens tot genoegen der schuldeischers, die meestal aankoopers waren van gemeentegronden, gedelgd. De verkooping geschiedde den 6 November.

1822. Op bevel van den vicaris-generaal van het bisdom Aken, waartoe Tegelen sedert 1801 behoorde, moest den[42] 10 Januari 1822 eene kerkfabriek opgericht worden; deze werd samengesteld uit Mathias Houba president, Cornelius Beekmans, Joan. Peeters, Wilm Kamp, Christiaan Janssen en Jozef Orths pastoor.

Over het algemeen mogen de jaren, die men hier »den eersten Hollandschen tijd” noemt, voor Tegelen gelukkig heeten; want zooals wij nader breedvoerig zullen aanmerken, waren er handel en nijverheid in vollen bloei.

1830. In 1830 brak de Belgische omwenteling uit. Den 10 November kwam het corps van den Belgischen generaal Daine in Tegelen post vatten. Het bestond uit één bataillon infanterie, anderhalve batterij Brusselsche artilleristen en verscheidene compagniën vrijwilligers uit Luik, Mechelen enz. Het garnisoen van Venlo geenen aanval vermoedende, had verwaarloosd de stadspoorten te sluiten, zoodat een vrijwilliger, A. Düfhous genoemd, met lossen toom, de stad binnenreed. Hij zat echter spoedig achter slot. Nadat de bruggen in allerijl opgehaald waren schoot, de artillerie van de wallen op de Belgische troepen, die aan de Wilderbeek gestationeerd waren. De twee eerste schoten velden ook twee paarden neer. De Belgen trokken dien dag terug. Een gedeelte hunner troepen logeerde op Tegelsch grondgebied, de staf met generaal Daine bleef in het dorp. Den 11 November gaf de stad, na eene overeenkomst getroffen te hebben met den vijand, zich over, en Daine nam bezit van Venlo. Van de Hollandsche soldaten kwamen velen ’s anderendaags door Tegelen om te Ath in België geinterneerd te worden.

Ook te Tegelen werd in 1830 in de kom der gemeente een vrijheidsboom geplant, die in 1867 weggeruimd, door een’ jeugdigen lindenboom vervangen is.

1831. Gedurende den beruchten tiendaagschen veldtocht in 1831 moest ook alhier de garde-civique onder het geweer.[43] Onze mannen daarbij ingelijfd, werden in de dorpen Helden, Panningen en Meijel gecantonneerd. In dit jaar verscheen eene compagnie vrijwilligers, staande onder het bevel van den colonel Milisini, en bleef een’ gansche maand te Tegelen. Onze inlijving bij België was slechts voorloopig; want ingevolge het tractaat van Londen 22 Juni 1839 werd Limburg voor het grootste deel aan Nederland teruggegeven. Tegelen kwam toen bij het arrondissement Roermond en het kanton Venlo. De tweevoudige rede, waarom men aanvankelijk weinig genegenheid koesterde om wederom Hollandsch te worden; was: de hoogstijgende belastingen bij hoofdelijken omslag, »kopgeld” genaamd, en de dienstplichtigheid der lotelingen ten getale van zeven elk jaar, waaraan men sedert een tiental jaren niet meer gewoon was.

1840. Onder kerkelijk opzicht had de Fransche revolutie, onze parochie, zooals we reeds aanduidden, gebracht onder het bisdom van Aken. Tengevolge eener omschrijving der Pruissische bisdommen door Paus Pius VII, liet de vicaris-generaal M. W. Fonck van Aken, bij brieven van den 28 Juli 1823 onzen pastoor J. Orths weten, dat Tegelen wederom onder het bisdom Luik, alwaar de vicaris-capitularis Barett toenmaals het bestuur in handen had, terugkeerde. Deze toestand duurde tot 12 Juli 1840, toen koning Willem II een nieuwe regeling van Paus Gregorius XVI goedkeurde. Hierbij werd bepaald, dat bij het apostolisch vicariaat van Limburg (thans bisdom Roermond) zouden behooren, alle Limburgsche steden, die vroeger tot Luik behoord hebben, mede de parochiën Tegelen, Velden, Arcen, Herkenbosch Melick en Well; alsnog die van Afferden, Bergen, Gennep, Heijen, Middelaer, Mook en Ottersum, tot dusver onder het vicariaat van Grave, en eindelijk de parochiën der kantons Horst en Sittard.

[44]

1847. De felle en late vorst des jaars 1847 trachtte men ook hier heugelijk te maken. Op Paaschmaandag reden en zwenkten naar hartelust de schaatsenliefhebbers van, Venlo, Tegelen en Steijl op het dikke Maas-ijs. Naast eene tent waarin geschonken werd, had men zelfs eene gaarkeuken op het bloote ijs opgericht; de schoon gekleurde Paascheijeren vonden algemeenen aftrek.

In Februari 1848 werd hier onder Gods zegen eene eerste, in 1854 eene tweede, in 1866 eene derde en eindelijk in 1867 eene vierde H. Missie gegeven, door de Eerw. Paters Redemptoristen.

1854. Ten slotte zij nog vermeld, dat in den nazomer van 1854, de cholera ziekte te Steijl uitbrak en binnen weinige dagen negen slachtoffers ten grave voerde.

1876. Toen Tegelen den 4 Januari 1876, dag waarop tevens de nieuw benoemde herder F. R. Pennings plechtig werd ingehuldigd, de eer genoot Z. D. H. Monseigneur K. Claessens apostolisch vicaris van Batavia ter inwijding van de vergrootte kerk, in zijn midden te ontvangen, konden honderde toegesnelde vreemdelingen zich overtuigen, hoe ons vaderdorp door kunstsmaak en eensgezindheid, in slaat is bij dergelijke gelegenheden zelfs met grootere plaatsen te wedijveren.

Verdere merkwaardigheden der laatste tijden komen voor in de nu volgende afdeeling.


[45]

TWEEDE AFDEELING.

De pastorij en kapelanij te Tegelen; de pastorij en kapelanij te Belfeld; het rectoraat te Steijl; scholen, adellijke huizen, missiehuis, beurzen-stichtingen, arm-wezen, gilden, feesten, handel en nijverheid te Tegelen.

§ I. De Pastorij.

Het bestaan van een pastoreel huis te Tegelen wordt aangegeven door een stuk, waarin de pastoor in 1681 verklaart: dat zijne woning met aanhoorigheden zoodanig onderkomen is, dat bij wind en onwêer de vruchten zonder te bederven niet meer geborgen kunnen worden, en derhalve het bestuur uitnoodigt om de noodzakelijke herstellingen aan te brengen.[39] De pastorij werd andermaal hersteld in 1753 alsmede in de jaren 1824-1825. In dit laatste jaar werd een gedeelte der aangrenzende tiende-schuur tot een ruime vreemden-kamer hervormd. Ook in 1872 zijn zeer doelmatige verbeteringen aangebracht, zoowel binnen als buiten de pastorij.

Tot in het jaar 1571 genoot de pastoor van Tegelen vijftig malder tiendevruchten hoofdzakelijk rogge; maar na de feitelijke scheiding van de St. Urbanus kapel te Belfeld, ontving hij slechts de helft; namelijk 12 malder rogge, 8 malder boekweit, 3 malder gerst en 1 malder haver. Volgens opgave van den landmeter Peter Behet in 1743 bestond het eigendom der pastorij uit twaalf morgen en zeven-en-dertig roeden bouwland. Doch eene opmeting [46]van 1763 geeft aan: 1o Acht morgen lands, leverende een’ jaarlijkschen pacht op van even zoovele malder rogge per morgen, terwijl ook eenige grond voor de helft werd bebouwd. 2o Eenig slaghout met aangrenzend weiland, gelegen aan den berg, en genaamd, »pastoorshout,” ter waarde van jaarlijks 19 kl. gulden. 3o Verder genoot de pastoor alstoen de kleine tienden, van vlas, winterzaad, lammeren enz. enz. Krachtens het kerkelijk recht was de pastoor vrij van landsschattingen en van het leveren van tienden. Alleen betaalde hij jaarlijks aan de keurvorstelijke regeering, voor Mei- en Herfstschat, 3 raader albus of 9 stuiver. 4o Nog ontving de pastoor van het armbestuur van Venlo jaarlijks 1 malder rogge, gevestigd op de hoeve Hulstert.

Ook deelde de pastoor in de opbrengst van den rondgang in de Goede week, mits hij den koster op diens tocht een medegezel toevoegde. Wegens de opgedrongen schattingen werden den pastoor in 1668 voorloopig toegezegd: 50 kl. gulden uit de rijke revenuën der armenfondsen. De middelen van bestaan van den pastoor te Tegelen, zooals uit alle aanwezige stukken blijkt, waren nimmer bevredigend. De maatregelen ter verbetering genomen in 1785-1786 en 1788 onder pastoor Peter Eskens, hadden weinig of geen gevolg.

Toen in 1815 Jos. Orths de parochie aanvaardde, genoot deze van gemeentewege eene toelage van 500 franken. Op aandringen van den Vicaris-generaal richtte hij een smeekschrift tot Koning Willem I, en verkreeg dien ten gevolge eene verhooging van ’s landstraktament voor zich persoonlijk ten bedrage van 125 N. gulden. Intusschen trok de gemeente de gemelde toelaag in Jan. 1819 weder in.

Wij geven hier de lijst der bekende pastoors van Tegelen:

Hendrik van Holtmolen fungeerde als pastoor in 1433,[47] en had, zooals reeds is aangestipt geworden, eene weide verpacht, die te Odiliënberg gelegen was.

Wilhelmus Weiss. In eene rekening van 1639 wordt vermeld, dat hij vroeger als pastoor te Tegelen stond. Wellicht is hij het, die wijken moest voor den ketterschen bedienaar, die hier was ingedrongen.

Conrard Sären, pastoor van 1637 tot 1671. Onder hem beginnen de doop- trouw- en sterfregisters onzer parochie. Hij onderteekent zich, gelijk aanvankelijk ook zijn opvolger, als pastoor van Tegelen en Belfeld. Deze pastoor was lid der Kruisheeren-orde. Zijn grafsteen, met het opschrift: Conrard Sären pastoor te Tegelen, overleden den 19 Sept. 1671, is onlangs van het koor overgeplaatst naar het rechter zijpand.

Henricus Corneli, benoemd tot pastoor den 9 Nov. 1671, en overleden den 15 Augustus 1680. Wij vinden hem ook genoemd H. Corneli à Tets, misschien wegens zijne afkomst uit het dorp Tits bij Gulick. Na zijn dood stond de Kruisheer Nic. Stals uit Venlo eenigen tijd alhier als deservitor. Hij is hier jammerlijk verdronken. Toen volgde:

Joannes Bongaerts. Deze werd hier aangesteld den 1 Mei 1681 en bleef tot 1704; hij was daarna tot in 1723 pastoor te Urdingen.

Henricus Weuten werd benoemd in September 1704, en verliet Tegelen in December 1727, om te Cruchten bij zijne familie zijn verdere levensdagen door te brengen. Wij vernemen, dat hij aldaar in 1752 is overleden.

Bijna een jaar lang bedienden de Kruisheeren van Venlo de parochie. Joh. Heuts teekent zich herhaaldelijk als deservitor.

Nicolaus Smeets. Deze zeer verdienstelijke pastoor, bestierde bijna 40 jaren lang Tegelen met onvermoeiden ijver.[48] Hij was aangesteld geworden in 1728 en stierf plotselings te Neer op den 8 September 1767. Zijn stoffelijk overschot ligt alhier begraven in den grafkelder onder het koor. Een oom van dezen pastoor werd in 1751 in de kerk begraven tegenover den preekstoel.

Leonardus Timmermans vroeger kapelaan te Horne, werd benoemd, den 9 November 1767. Hij overleed den 2 September 1783. De landdeken Beek, pastoor te Ratheim, had hem hier geinstalleerd.

Petrus Eskens, vroeger kapelaan te Breijel, werd tot pastoor van Tegelen aangesteld in 1783, en overleed alhier den 8 April 1805.

Joannes Petrus Freijbeuter, was geboren te Holtzweiler bij Erkelenz; hij werd hier pastoor in den loop van 1805. Men roemt zijn ijver en nauwgezetheid. Wegens verschillende moeielijkheden trok hij zich in 1815 in zijne geboorteplaats terug, en leefde nog tot 1844. Hij stichtte een kapitaal fonds voor studenten, waaraan ook de Tegelsche jeugd deel kan hebben, gelijk nader blijken zal.

Josephus Orths, geboortig uit Lobberich, en langen tijd religieus in het Brigittijnenklooster te Kaldenkerken, verscheen hier als pastoor in 1815 en overleed ten gevolge eener beroerte den 7 April 1841. Zijne collega’s noemden hem pater Matheus.

Lambertus Mosk, werd pastoor benoemd in April 1841 na alhier 18 jaren kapelaan te zijn geweest. Geboren te Ravenstein in 1804, overleed hij alhier den 28 Nov. 1864. Hij bezorgde onzer kerk de relikwiën der H. Lucia,[40] en de statiën van den kruisweg.

[49]

Wilhelmus Beckers, geboren te Well in 1822, priester gewijd in 1845, was achtervolgens van 1845-1850 kapelaan te Afferden; van 1850-1853 te Velden; van 1853-1859 te Gennep. Daarna van 1859 tot 1864 pastoor in de nieuw opgerichte parochie te Ohe en Laak, en sinds 1864 pastoor te Tegelen. Aan hem heeft men het groote en schoone kerkhof, in 1868 aangelegd, benevens de herstelling en vergrooting der kerk in 1874-1875 grootelijks te danken.

Den 10 December 1875 werd deze zeer verdienstelijke pastoor benoemd tot deken van Gennep, en opgevolgd den 12 derzelfde maand door: Franciscus Pennings. Geboren te Kessel in 1830, en priester gewijd in 1854, stond deze laatste achtervolgens als kapelaan eenige maanden te Blitterswijk, twee jaren te Wijk-Maastricht en voorts te Venlo.

§ II. De kapelanij te Tegelen.

In 1540 reeds, gelijk vermeld is, was gezorgd voor een dagelijksche H. Mis. Althans er bestond in de kerk van Tegelen een beneficie aan het altaar van O. L. Vrouw. Rector daarvan was, in genoemd jaar: Bernard van Besel; doch deze was geen eigenlijke kapelaan die gezonden was om den pastoor in zijne bedieningen bij te staan. In 1670 en verdere jaren was Joannes Schutjes tot helper van den pastoor dan eens hier en dan eens te Belfeld werkzaam. Ten jare 1749 vermaakte Gerret Engels 400 patacons voor H. Missen tot ondersteuning van een kapelaan. Bij gebreke van dien titularis bleef de zorg van die H. Missen op den tijdelijken pastoor berusten. Tot dusverre was er alzoo nog geen kapelaan te Tegelen. Wel vinden we dat gedurig na 1700, dan Kruisheeren, dan Minderbroeders uit Venlo den pastoor op de Feestdagen, processiën enz. kwamen bijstaan.

[50]

Den 6 Maart 1806 boden burgemeester en kerkmeesters met inwilliging des pastoors, een jaarlijksche toelaag van 500 franks, aan den Eerw. Heer J. Tiebosch opdat deze des Zondags in de parochie-kerk de vroegmis met onderricht zou doen; deze nam het aanbod aan; doch eerst in 1811 werd de Eerw. Heer Tiebosch van de Hoogere geestelijkheid aangesteld. In 1816 verliet hij onze gemeente. Terwijl destijds de Eerw. Heer kanunnik Bernard Canoy te Steijl vertoefde, deed deze tot in 1818 de vroegmis. Van toen af tot 1820 las de Eerw. Heer kanunnik Ferdinand Mertens gewoonlijk de eerste H. Mis; doch deze verliet Tegelen in genoemd jaar. Daar de noodzakelijkheid van een tweede geestelijke in de parochie zich hoe langer hoe meer deed gevoelen, deed de pastoor in dat zelfde jaar de noodige stappen bij den generaal-vicaris van Aken om een kapelaan te verkrijgen, doch zonder gevolg, wijl er gebrek aan priesters was. Intusschen nam zekere Heer van der Wielen deze betrekking waar. Eindelijk in Januari 1823 wendden zich burgemeester en pastoor tot den geestelijken commissaris Claessen te Weert met verzoek om een’ kapelaan te mogen hebben. Deze zorgde dat den 28 April 1823 de Eerw. Heer Lambertus Mosk alhier tot kapelaan werd aangesteld.

Omstreeks het jaar 1825 verkreeg de kapelaan van Tegelen een landstractement van 500 francs, benevens een subsidie van wege de gemeente. Het woonhuis voor den kapelaan dagteekent uit 1840, en is door de gemeente gebouwd; het is zeer aangenaam en gansch nabij de kerk gelegen.

Als kapelaan dezer parochie deden dienst:

Jacobus van Laer, geboren in 1817 te Heijthuizen, priester gewijd te Roermond, werd in December 1841 alhier benoemd. Sinds 1846 verplaatst naar Nederweert, overleed hij aldaar in 1861.

[51]

Joannes de Fauwe, van Weert, werd priester gewijd in 1842. Nadat hij twee jaren als professor aan de normaalschool voor onderwijzers te Rolduc en ruim een jaar als kapelaan dezer parochie was werkzaam geweest overleed hij alhier den 23 September 1846, in den jeugdigen leeftijd van 27 jaren.

Goswinus Hubertus Berden, geboren te Broekhuysen, werd uit het seminarie alhier benoemd in December 1847. Sedert 1866 pastoor te Reuver, overleed hij aldaar den 12 Februari 1875.

Joannes van Hegelsom, uit Grubbenvorst, kapelaan te Tegelen van Oct. 1866 tot April 1874, in dezelfde hoedanigheid overgeplaatst naar Horst. Zijn opvolger is:

Frans van Laar, geboren in 1841 te Ohe en Laak, priester gewijd in 1868; vroeger kapelaan te Nieuwstad, sedert April 1874 kapelaan alhier.

§ III. De Pastorij te Belfeld.

Ofschoon de Belfelder kapel reeds in 1571 tot parochiale kerk was opgericht geworden, verliepen meer dan honderd jaren, alvorens een resideerend pastoor daaraan werd aangesteld; tot dusverre bestond er ook geen pastoreele woning.

Eene copie van 1n Jan. 1666 geeft aan, als inkomsten van den dienstdoenden pastoor: 12 malder uit de tienden, bestaande in boekweit, vrij van belasting. Wijders uit twaalf en een half malder erfpacht, in rogge. Van deze erfpacht kreeg de pachter jaarlijks 18 stuiver brab. ad 3 permissie schellingen. Ook bezat de pastoor anderhalven morgen bouwland te Belfeld, in het Eckschip gelegen en genaamd het Bijlstuk, waarvan gewone schatting gegeven werd.

Aan geldrenten gaf het kerspel Belfeld 12 gulden Venloosch,

[52]

Willem Franssen op den Steijl 4 gulden 7 stuiver,

Hendrik te Venlo met seine broers 2 gulden 3½ st.,

Talmen op den Rijdt 2 gulden 3½ st.

Verder »hefft de kercke te Belfeld sonnendags ende heyligendags missam, ende ook quarta et sexta feria”.

Volgens eene kerkvisitatie van den 20 Maart 1670 door Van Oeveren[41] vicaris generaal van Roermond gehouden, was de titel der kerk te Belfeld St. Urbanus, de collator der pastorij Baron Van Metternich, Heer van Holtmolen; de tienden behoorden aan den pastoor van Tegelen en waren onbelast; de herstellingen aan de kerk moesten bekostigd worden door het kerkbestuur. De pastoor Conrard Sären, Kruisheer, had tot medehelper Joannes Schutjes, die op Zon- en Feestdagen afwisselend de hoogmis moest houden te Belfeld en te Tegelen. Er waren 250 communicanten[42].

De pastoreele woning te Belfeld werd aangelegd omstreeks 1700, en is herbouwd op het laatst der vorige eeuw.

De verdere reeks der pastoors te Belfeld is:

Balthasar Veken; deze was in 1703 nog pastoor.

Petrus Ludovicus Hommen, van 1727 tot 1749.

Petrus Backhuizen, van 1749 tot 1761.

Godefridus Franssen, van 1761 totdat hij in 1797 wegens [53]de revolutie moest vluchten. Hij nam met nog andere priesters de wijk naar Emmerick. Zonder zijn moedig belijd zouden zij bij den overtocht van den Rijn in handen der Franschen gevallen zijn, die hen achtervolgden en op hen vuurden. Later teruggekeerd, overleed hij in zijne parochie.

Nicolaas Ercks, pastoor van 1801 tot 1814.

Wilhelm Berinks, van 1814 tot 1837.

Petrus Joannes Hesemans, geboren te Lommel in 1804, priester gewijd in 1830 kapelaan te Venlo tot 1837, pastoor te Belfeld tot 1840, sedert dien pastoor te Sevenum.

Norbert Sleurs, geboren te Venlo in 1805. Van 1829 tot 1840 kapelaan te Velden, daarna pastoor alhier tot zijne benoeming voor Middelaar in 1855. Hij werd te Belfeld opgevolgd door den tegenwoordigen pastoor:

Petrus Cruysen, geboren te Linden in 1804, vroeger pastoor te Middelaar.

§ IV. De Kapelanij te Belfeld.

Wilhelm Willems, van Belfeld, schepen te Roermond, overwegende dat er op Zon- en Feestdagen te Belfeld maar één heilige Mis gedaan werd, en de inwoners zich naar Tegelen, Beesel en andere plaatsen ter kerk moesten begeven, stichtte den 21 November 1702 tot lafenis zijner ziel en die zijner voorouders, in de kerk van Belfeld en ten dienste der gemeente, een eeuwige vicarie. De gemeente op hare beurt beloofde, bij akte van den 12 Maart 1700, den miskelk, kaarssen, missale, brood en wijn en alles wat tot de H. Mis noodig is, niet alleen op die dagen, maar ook op de werkdagen onbekrompen te zullen verschaffen. De stichter benoemde tot rector Cornelius Schutjes, student in de theologie te Keulen, zoon van Hendrik Schutjes en Helena[54] Kruitsberg. De rector moest na de H. Mis den ps. miserere en de profundis bidden, en na het Evangelie, omtrent ¾ uur catechismus houden. Van de gemeente zou de vicarius 20 patacons genieten[43].

De woning voor den kapelaan bevindt zich naast de school. Wij weten niet dat ze ooit door een’ geestelijke werd betrokken. Behalve Joannes Schutjes, de medehelper van pastoor Sären in 1675, en den voornoemden Cornelius Schutjes in 1702, vinden wij alleen als werkelijke kapelaans te Belfeld: Franciscus Thör in 1732 en Joannes Bongaerts in 1747.

§ V. Rectoraat te Steijl.

Hoe in 1526 reeds de belangen van de kapel en den rector behartigd zijn geworden, hebben wij vernomen uit de eerste afdeeling dezer aanteekeningen. De aloude kapel van Steijl, den HH. Fabianus en Sebastianus toegewijd, was onbeduidend en ofschoon reeds hersteld en vergroot door een nevenbouw, geheel bouwvallig geworden. Zij is in 1866 verbouwd en op een kleinen afstand door een fraaien en tamelijk ruimen tempel vervangen; deze is het werk van den Roermondschen architect, den Heer Weber. In 1874 werd ook de doelmatige toren ervan voltrokken, en bekostigd door een Rijkssubsidie en de opbrengst van eene tombola-loterij.

Agatha Raetmakers stichtte in 1754 een pensioen van 5 kl. gulden voor benoodigden wijn, brood en was aan de kapel te Steijl. Toen in het jaar 1804 de Heer Tiebosch als privaat-geestelijke te Steijl vertoefde, deden de[55] inwoners bij den generaal-vicaris van Luik pogingen om een dagelijksche H. Mis in de kapel te mogen hebben; dit werd echter niet verkregen. Later toen genoemde Heer werd aangesteld (1811) om den pastoor van Tegelen ter zijde te staan, mocht hij ééns in de week te Steijl de H. Mis opdragen. Bij deze vergunning geeft de generaal-vicaris den wensch te kennen, dat de ingezetenen van Steijl dien ten gevolge meer genegenheid mogen toonen voor de moederkerk van Tegelen. In November 1823 was van wege Luik aan den Heer van der Wielen toegestaan dagelijks de H. Mis te lezen en des Zondags onderricht te geven, aan gezegde kapel. Men bezit in de kerk van Steijl relikwiën van St. Rochus welke door vergunning van de kerkelijke overheid in April 1855 alle Dinsdagen openbaar worden vereerd. Jaarlijks wordt er ter eere van St. Rochus plechtig feest met octaaf gevierd. De Feestdag van de HH. Fabianus en Sebastianus, wijzen de Steijler kermis aan. Den 20 Augustus 1875 werden in de fraaie kerk alhier twee goed overeenstemmende klokken, uit het atelier van de Heeren Fritzen en Petit te Aarle-Rixtel, aangebracht. De inzegening daarvan werd op den 22 daarop volgende voltrokken door den Hoogeerw. Heer deken Raetsen van Venlo, omringd door tal van geestelijken en geloovigen.

Na den Eerw. Heer van der Wielen heeft de Heer kanunnik Bernard Canoij langen tijd des Zondags en ook op de werkdagen de H. Mis in de kapel gelezen. Vervolgens hebben onafgebroken het rectoraat van Steijl bediend; Peter Peters geboren te Zeeland. Deze was vroeger kapelaan te Baexem, en kwam herwaarts in 1847. Zijn geschokte gezondheid deed hem in 1851 zijn ambt nederleggen; hij bedankte en overleed te Tegelen 7 Febr. 1857 in den ouderdom van 63 jaren.

[56]

Frans van Haeff geboren te Meerlo, priester gewijd in 1851 was rector tot 1862, en werd daarna in dezelfde hoedanigheid overgeplaats naar Leunen. Thans is hij pastoor te Peij sedert 1873.

Joannes de Gruiter, uit Venlo. Priester van 1844, was hij achtervolgens kapelaan te Brunssum, te Wanssum, en te Meijel; director aan Calvarie te Maastricht en van 1862 tot 1868 rector te Steijl. Hierop benoemd pastoor te Beegden overleed hij te Venlo den 27 November 1874.

Augustinus Backhuis, geboren te Roermond in 1833. Priester gewijd in 1857 werd hij benoemd tot professor te Rolduc; in 1862 tot kapelaan te St. Odiliënberg en sinds 1868 rector te Steijl.

Voegen wij nog bij de geestelijken die onze parochie bediend hebben de naamlijst der Eerw. priesters, die te Tegelen geboren zijn. Ons zijn alleen de volgende bekend:[44]

1. Hendrik van Holtmolen, pastoor alhier in 1433.

2. Gisbert Franssen, was vroeger in Holland op statie geweest, teruggekeerd vestigde hij zich te Breijel alwaar hij het beneficie van Ste Catharina bediende. Hij stierf aldaar in 1726.

3. Gaspar Ronck, geboren in 1712, werd kapelaan te Neer, alwaar hij in 1758 overleed.

4. Godefridus Franssen, was pastoor te Belfeld tot 1797; in 1800 overleed hij op de Mergelstraat aldaar.

5. Wilhelm Smiets, geboren te Geloo onder Belfeld, den 29 December 1767, priester gewijd te Roermond in 1793, bediende eenigen tijd de kapelanie van Maasbree, en werd daarna pastoor te Benschop bij IJsselstein. In de laatste jaren was hij rustend geestelijke en overleed in 1845 den 11 Feb. te Benschop. Hij stichte eene studiebeurs.

[57]

6. Bernard Canoy, geboren in 1763, was tot aan de Fransche revolutie Regulier-kanunnik in het klooster te Bruggen, en sedert dien rustend geestelijke te Steijl. Hij overleed den 25 Nov. 1853.

7. Gaspar Franssen, geboren in 1826, priester gewijd te Roermond in 1851; werd eerst professor benoemd aan het bisschoppelijk collegie te Roermond. Hij vertrok in 1856 als missionnaris naar Oost-Indië, alwaar hij tot 1865 werkzaam was; herwaarts teruggekeerd uit hoofde zijner geschokte gezondheid, bedient hij sedert 1869 de pastorij van Ittervoort.

8. Gerard Peeters, geboren in 1829, priester gewijd in 1856; tot in 1865 kapelaan te Echt, daarna te Blerick.

9. Ferdinand Moubis, geboren in 1834, priester gewijd 1859, werd in dat zelfde jaar professor benoemd te Rolduc.

10. Henricus Peeters, broeder van Gerard Peeters geboren in 1840, priester gewijd in 1866 te Roermond, sedert dien kapelaan te Aubel in het bisdom van Luik[45].

11. Joseph Moubis, broeder van Ferdinand voornoemd, geboren in 1844 priester gewijd in 1868 en tot kapelaan benoemd te St Odiliënberg. In 1872 begaf hij zich als missionnaris naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. De studeerende jeugd der gemeente belooft deze priesterenreeks voort te zetten.

§ VI. De School te Tegelen en Steijl.

Van het begin der zestiende eeuw stond het schoollokaal binnen de kerkhofmuren, tegelijk met de woning voor den onderwijzer, die tevens koster was. Ongeschikt [58]geworden om het steeds toenemende getal schoolkinderen te bergen, dient het, sedert 1817, tot gemeentehuis. Een ruimere nieuwe school werd meer zuidwaarts gebouwd in 1818. Ook dit gebouw was weldra te klein en daarenboven onsterk geworden, zoodat de in 1870 nieuw gebouwde en ruime school noodzakelijk werd. Zij kostte nagenoeg 6000 gulden.

Gelijk op de meeste plaatsen van Gulick en Gelderland werd de schoolmeester-koster alhier benoemd op voordracht van den pastoor, na overleg met de burgemeester of de schepenen. De benoeming van Jacobus Geurts in 1818 werd op voorstel van den pastoor en den burgemeester zelfs bevestigd door den vicaris-generaal van Aken.

Dat het onderwijs te Tegelen reeds vroegtijdig behartigd, en de onderwijzers naar waarde geschat werden, blijkt genoegzaam hieruit, dat reeds in het jaar 1591 ten voordeele van den schoolmeester eene jaarrente ter waarde van één malder rogge was gesticht ten laste van het goed Holtmolen.

Zie hier de lijst der onderwijzers van Tegelen. Als koster-schoolmeester vinden wij in 1678 Henricus Vervoort; van 1755 tot 1766, Egidius Lauwenhuis, van 1766 tot 1771, Peter Engels; van 1771 tot 1772 Paulus Houba; van 1772 tot 1780 Hendrik Hendriks; van 1780 tot 1794 Theodorus Bongaerts; van 1794 tot 1804 Mathias Denissen; van 1804 tot 1816 Peter Dambacher.[46]

Hoofdonderwijzers, na afgelegd examen volgens de tegenwoordige wet waren: Jacobus Geurts geboren te Tegelen in 1797 tot October 1862. Deze had van 1815 tot 1818 onderwijs gegeven te Belfeld, bedankte in 1862 en overleed alhier in 1868. Henricus Antonius Ludovicus[59] Hagdorn, benoemd in Maart 1863; naar elders verplaatst in Januari 1864. Hubertus Constantinus van den Ertwegh, benoemd den 4 Juni 1864, naar elders geroepen den 27 Januari 1868. Henricus Bloemers, geboren te Beesel, was te voren hier hulponderwijzer. Henri Geurts, geboren te Tegelen den 23 November 1845 volgde hem als hulponderwijzer op.

Na het overlijden van Peter Dambacher gaven te Steijl bijzondere onderwijzers aan eenige kinderen lager en middelbaar onderricht; wij noemen als zoodanig Joannes van Wis, later priester geworden, Joannes Grubben, Jacobus Holtman.

Toen er in 1867 een flinke school benevens onderwijzers woning verrees werd ook te Steijl eene hoofdonderwijzer aangesteld. Achtervolgens gaven daar onderwijs: Henricus Bastiaans, benoemd in Januari 1868, deze overleed in Maart daaropvolgende. Jean Godfried Crasborn, benoemd in Junij 1868, ontslagen in Juli 1870. Joannes van den Houdt, benoemd in Dec. 1870, ontslagen den 27 Mei 1874. Jan Willem van Poppel, benoemd den 1 Augustus 1874.

Sedert 1818 werd, zoowel te Tegelen als te Steijl, steeds gezorgd dat hunne onderwijzers in staat waren voldoend onderricht te geven in de Fransche en Duitsche talen, in de musiek en meer andere vakken.

Den 2 September 1875 hebben eenige kloosterdochters onder den naam van Zusters van Onze Lieve Vrouw, genoodzaakt door den Pruissischen Culturkamp om zich uit hare woonplaats Essen in Duitschland te verwijderen, het ruime huis met erf van Mevrouw de Weduwe Math. Moubis aangekocht‚ met ’t doel om aldaar een pensionnaat voor jonge dochters op te richten, met eenzelfde doel hebben thans ook een twintigtal Zusters der Voorzienigheid uit[60] Westfalen, het huis van Mevrouw de weduwe Leop. Moubis in bezit genomen.

§ VII. Adellijke Huizen te Tegelen.

Te Tegelen bevinden zich twee kasteelen, vroeger door adellijken bewoond: Holtmolen en de Munt. Holtmolen voorheen Holtmülen ten zuiden van het dorp op tien minuten afstands van de kerk, is een prachtig landgoed met schoone omgeving van boschaadjes, vijvers en tuinen. Hoewel hier en daar veranderd en gewijzigd, heeft het slot zijn’ oorspronkelijken vorm vrij wel behouden; men ziet er ook nog de huiskapel, ofschoon wij nergens een bewijs vinden dat er vroeger ooit het H. Misoffer werd opgedragen, tenzij alleen een korten tijd in het begin dezer eeuw, toen het gebouw bewoond was door den Heer van Dinter. De grachten zijn breed en worden gevoed door het bronwater der aangrenzende bergen, hoofdzakelijk door den zoogenoemden »snellen sprunk.” De nabij gelegen overoude watermolen schijnt zijnen naam aan het kasteel te hebben gegeven, althans deze molen lag vroeger te midden van struikhout en behoorde altijd tot het eigendom van het kasteel. Wanneer vroeger de groote weg van Venlo over Tegelen naar Roermond, uit hoofde van het opzwellen der Aalsbeek, onbruikbaar werd, liet de Heer van Holtmolen toe, dat de barrieren langs het kasteel geopend werden, en vrije doortocht bestond over zijn goed in de richting van Geloo naar Reuver, of ook door de holle straat, Nering geheeten, naar Belfeld. De lange nevengebouwen van het slot hebben ten tijde van baron Von Glazennap gediend tot paardenstal voor een escadron cavalaristen, die deze Heer voor den krijgsdienst gedurende eenigen tijd onderhield.

[61]

Heeren van Holtmolen.

Otto van Holtmolen ontving in 1402 benevens de Heerlijkheid Tegelen, Holtmolen met aanhoorigheden.

Johan van Holtmolen aanvaarde het goed in 1425. Diens zoon Frans van Holtmolen erfde zijns vaders goed den 10 Juli 1544. Hij kreeg vernieuwing zijner rechten den 30 Mei 1556; en den 26 Sept. 1580 werden alle rechten en toebehooren van Holtmolen bekrachtigd ten gunste van zijne huisvrouw Johanna van Harst. Deze Joanna van Holtmolen bracht, door haar huwelijk met Waleran van Erp en Vechel o. a. ook Holtmolen in deze laatstgemelde familie. Weduwe geworden maakte zij eene codicille den 30 Maart 1636. Uit dit huwelijk sproten:

1. Johan van Erp, Heer van Erp en Vechel.

2. Agnes reeds in 1637 gehuwd met Werner van Hûndt. Zij stierf weduwe in 1676. Van dit huwelijk komen de latere Heeren van Holtmolen uit het geslacht van van Hùndt.

3. Assuera Magdalena van Erp, huwt in 1645 Johan Wilhelm van Metternich die den 15 April 1662 overleed[47]. Uit hun huwelijk kwam, volgens Fahne, Wilhelm Engelbert van Metternich gehuwd met Johanna Agnes Barbara van Bolandt. Wij vonden echter in onze archieven Engelbert van Metternich, neef en erfgenaam van Baron van Metternich, gehuwd met Margaretha van Smidt, uit wier huwelijk Wilhelm Arnold van Metternich geboren werd te Tegelen den 18 November 1646. Deze leefde nog in 1672 en was gehuwd met voornoemde Agnes van Bolandt, die wij in November 1702 als weduwe aantreffen. Deze vrouwe schonk den pastoor van Tegelen de volmacht over een armenfonds[48].

[62]

De Heer van Hùndt van Holtmolen, trad in het begin der vorige eeuw in de rechten van Mevrouw van Metternich. Hij was luthersch en bezocht de protestantsche kerk te Kaldenkerken. Uit dien hoofde vooral liet hij den weg van af Holtmolen tot op de heide door middel van dijken verbeteren, en wordt die weg de Hondsdijk genoemd. De boerderij zwarte hond geheeten, doet ook herinneren aan dien Heer.

De familie van Hùndt voerde gedeeld in het schildhoofd een’ loopenden windhond, in den schildvoet van sinopel.

De éénige dochter van van Hùndt, Anna Elisabeth Louisa trad omstreeks 1750 in huwelijk met Baron Joachim Reinholt van Glazennap, uit Pommeren. Toen op zekeren dag de Heer van Hùndt met zijne dochter in een rijtuig gezeten over de heide eenen wandelrid deden, lichtte van Glazennap, de dochter, die hij reeds vroeger doch te vergeefs ten huwelijk had gevraagd op; met haar in huwelijk getreden kreeg hij bij erfenis het goed Holtmolen. De familie van Glazennap voerde in zilver een keper van keel wier linker been op een morenkop steunt. Deze van Glazennap, zegt men, had van het Beijersche hof verlof gekregen om munt te slaan; vandaar de zoogenaamde glazennepkes, zij zijn van metaal, hebben eene waarde van 2 stuiver kleefs, en dragen het jaartal 1755. Ook had deze Heer getracht het slot Holtmolen eenigermate bomvrij te maken. Hiertoe had men een deel van het dak met een enorme massa aarde bedekt, waarvan echter de drukkende last eene ineenzakking te weeg bracht in den nacht van den 17 April 1752, Jacob Vissel metselaar uit Gelder, werd dientengevolge onder de puinhoopen begraven.

Van Glazennap heeft Holtmolen op het laatste der vorige eeuw verlaten. In 1771 was het goed onbewoond. Daarna kwam het in bezit van baron van Holthausen, die het[63] weldra verkocht aan den Heer Vos de Wael, en toen deze Venlo verliet kwam Holtmolen bij verkoop aan de tegenwoordige bezitters, de Edelachtbare familie Gerard de Rijk van Steijl.

De Munt ligt ten oosten van het dorp; zooals dit goed thans bestaat dagteekent het uit het begin der vorige eeuw. Hoe het er voor dien tijd uitgezien heeft, hebben wij nergens vermeld gevonden. De baron van Wevelickhoven maakte er een prachtig buiten van, zooals men in de nabijheid van groote steden aantreft. De kunstmatig aangelegde en met allerlei arbusten beplante berg, in het park onmiddelijk voor het kasteel, is aangevoerd met de aarde die uit de grachten gehaald werd. Midden in die verhevenheid was een ijskelder; doch daar thans die hoogte bijna gansch geslecht is, staat deze kelder of put thans ontbloot en gelijkt vrijwel op een fabriek-schoorsteen; ware deze eens weggeruimd, dan zou de Munt, van op den grooten weg naar Venlo gezien, in bekoorlijkheid veel winnen. Bij dat landgoed schijnt in vroegere tijden eene windmolen gestaan te hebben, althans de strook gronds tusschen het kasteel en de kerk gelegen wordt molenkamp, en de weide daaraan grenzende molenpas geheeten.

De grachten in ’t vierkant rondom de Munt aangelegd en met een fraaie brug van drie pijlers versierd, bieden in den winter den Tegelsche liefhebbers van schaatsen een gewenschte en alleraangenaamste ridbaan aan. Wat de huiskapel op dit kasteel aangaat, zij was klein en eenvoudig, en is thans tot bergplaats ingericht. Wij vonden dat in 1733, door den bisschop van Luik aan de familie van Wevelickhoven, vergunning was verleend om het H. Misoffer daarin op te dragen. Deze vergunning geschiedde telkens voor[64] den termijn van drie jaren. Na voormeld jaar is deze niet meer gevraagd.

De Heeren van de Munt bezaten voorheen, behalve eenige groote, vele kleine tienden zooals van vlas, kippen, winter-zaad enz. De groote tienden, zooals bemerkt is, behoorden meestal aan den Heer van Holtmolen.

Ook moest de Heer van de Munt, ten gerieve der ingezetenen een’ stier onderhouden. Deze last stond op het stuk bouwland Peske, voorheen Verrenpeske geheeten.

Heeren van de Munt.

Henricus Constantius van Wevelickhoven, huwde te Roermond den 13 Mei 1699 met Hendrina Dorothea de Bors.

Zijne kinderen waren:

Engelbert Joseph van Wevelickhoven; deze leefde nog in 1736, doch was van hier afwezig.

Jean Pierre van Wevelickhoven overleed vóór 1742.

Jean Joseph van Wevelickhoven, die als Heer van de Munt alhier overleed in 1742, en in den grafkelder onder het koor werd bijgezet.

Voorgenoemde Henricus Constantius was vermoedelijk de stichter van het kasteel de Munt, en staat in onze archieven vermeld als weldoener onzer kerk; hij schonk onder anderen een prachtig tabernakel met spiegelglas omzet en herkomstig uit Brussel; de beste ornamenten en het Christusbeeld in het hoofdaltaar zijn ook door hem geschonken.

Antoon Joseph van Wevelickhoven, komt in 1760 voor als Heer van de Munt. Hij verlangde eene school en eene kapelanij te stichten, onder beding, dat de gemeente daarvoor een land aan den zoogenaamden steenoven zou afstaan. Daar de gemeenteraad dit verzoek niet inwilligde, schijnt hij geen genoegen gehad te hebben nog langer in Tegelen te vertoeven. Hij vestigde zich te Brussel alwaar zijne familie nog voortleeft.

[65]

Petrus Goswinus van Wevelickhoven komt in 1798 voor als kanunnik en cantor in de Roermondsche domkerk. Hij overleed te Roermond den 19 Mei 1820 in den ouderdom van 60 jaren en drie maanden. Het adellijk wapen van deze familie was: in een rood veld twee zilveren fascen; schildhouders twee rechfstaande leeuwen.

Als erfgenaam der familie de Bors uit Roermond, kreeg een gedeelte der goederen van de Munt in bezit zekere Francis Cloots, die den 18 November 1748 te Tegelen huwde met Adelaïdis de Pauw, welke den 7 November 1753 alhier overleed. Zijn wij wel ingelicht, dan was de beruchte Jean Baptiste Cloots, bijgenaamd Anacharsis, die in de Fransche revolutie op het einde der vorige eeuw, zulk een droevige rol speelde, hun zoon of hun neef. Hij trad te Parijs in de mommerij van den 14 Juli 1790 als »orateur du genre humain” op, en noemde zich: l’ennemi personel de J. Christ. In den val der Cordeliers gewikkeld beklom hij met zijn vriend den afzichtelijken Hébert den 24 Maart 1794 de trappen van het schavot.

In het jaar 1753 overleed op de Munt Jonker Antonius de Pauw. De familie Cloots heeft maar tijdelijk op de Munt gewoond. Deze familie voerde in goud eene fasce van sabel bezet met drie bezapten. In het schildhoofd prijkt een adelaar.

Francisca Josephina, eenige dochter van Antoon van Wevelickhoven en Elisabeth Josephina le Clerc, werd geboren te Brussel den 9 Feb. 1749; zij vertoefde op de Munt in 1768, en overleed te Brussel den 16 Feb. 1797. Uit haar huwelijk met Jozef Hyacinthe d’Hannosset uit laatstgenoemde stad, sproten twee dochters; de oudste Paulina Maria Theresia genaamd, werd geboren te Brussel den 19 Jan. 1785 en overleed aldaar den 19 Dec. 1855; deze was gehuwd met Peter Alexander Gislain van Volden de Sandberg[66] geboren te Brussel den 21 Juni 1766 en overleed op het kasteel Hogue bij Yperen den 8 Juli 1808.

Na dien tijd werd de Munt bewoond door den oud burgemeester Balth. De Hasenbach; vervolgens werd het kasteel tot Casino ingericht en betrokken door Joannes Dercks uit Venlo; eindelijk ging het, in 1831 bij verkoop over aan de familie de Lom de Berg. Thans is de Munt tot een vrouwenklooster ingericht. De geweldige kerkvervolging in Duitschland gaf hiertoe aanleiding. De Benedictijner-nonnen uit Vierssen uit haar vaderland de wijk nemende, hebben het kasteel benevens de gebouwen en het terrein binnen de grachten, ter groote van 160 aren, aangekocht en den 20 Juli 1875 in bezit genomen. Deze nonnen, ook Zusters van de gedurige aanbidding genoemd, brengen dag en nacht door in vereering en aanbidding van het Allerheiligste Sakrament. Ofschoon de kloosterlingen achter slot leven, is hare kapel zoo ingericht, dat zij ook toegankelijk blijft voor de geloovigen der parochie, die er hunne godsvrucht komen voldoen.

De overste dezer kloosterzusters is de dochter van den graaf von Fürstenberg-Stamheim. Tot rector werd, den 10 September 1875, benoemd en aangesteld de Eerwaarde Heer Jozef Adams uit Dulken.

Wambach.

Dit buitengoed, zooals in de eerste afdeeling vermeld is, behoorde in de 15de eeuw aan de Heeren van Holtmolen; vervolgens ging het over aan de familie van Hùndt en van Glazennap. Den 14 Februari 1757 verkochten Joachim Reinhold Baron van Glazennap en diens gemalin Anna Elisabeth Louisa geboren van Hùndt, aan Wilhelm Frederik baron van Olne Heer tot Olne, Soumagne St. Hadlain, Baarlo enz., en Theodora Maria Josepha geboren van[67] Meerwijk echtgenooten, het goed Wambach met ab- en dependentiën.

Baron d’Olne, Heer te Berck verkocht aan Arnold Hamboch, protestantsch prediker te Kaldenkerken, zijn goed Wambach met ab- en dependentiën, onder dezelfde voorwaarden als de verkooper het aanvaard had van baron van Glazennap. Berck 31 April 1762. Wambach kwam nader in erfenis toe aan Joannes Giezen; diens afstammelingen verkochten het als pachthoeve aan den Heer Krauwerts uit Kaldenkerken. Ook Wambach is zeer aangenaam gelegen en met grachten omringd.

§ VIII. Missiehuis te Steijl-Tegelen.

Het plan om een seminarie of kweekschool op te richten ter opleiding van duitsche missionnarissen voor China, Mongolië en andere heidensche landen, werd in 1874 opgevat door de Zeer Eerw. Heeren doctor J. von Essen, pastoor te Neuwerk in het aartsbisdom Keulen en Arnold Janssen, rector te Kempen, tevens redacteur van het maandschrift »kleiner Herz-Jesu-Bote”, en vroeger gedurende twaalf jaren professor in de natuurkunde aan de hoogere burgerschool te Bocholt. Eerstgenoemde was voornemens deze grootsche onderneming in Duitschland of in Oostenrijk tot stand te brengen; doch de kerkvervolging aldaar noodzaakte hem voor als nog van zijn voornemen af te zien. Nu meende de Wel Eerw. Heer Janssen de taak op zich alleen te moeten nemen. Hij vestigde zijne aandacht op Nederland voor wier bewoners de stichting, zijns inziens, ook dienstbaar behoorde gemaakt te worden. Al spoedig was de goedkeuring van een twintigtal bisschoppen, benevens die van H. Em. den Kardinaal Franchi, prefect der Propaganda te Rome en der drie Kardinalen uit Oostenrijk verkregen. De Eerwaarde stichter wenschte zijne inrichting[68] zooveel mogelijk op de Duitsche grenzen en op een centraal punt te zien verrijzen. Daartoe scheen Steijl onder Tegelen hem zeer doelmatig; hij kocht te dien einde in Juli 1875 aldaar het huis met aanhoorigheden van den Heer J. Ronck. De personen, die het onderricht geven en het huis bestieren, zijn reeds gevonden, zij zijn: een Nederlander, een Luxemburger, een Oostenrijker en een Duitscher. De eerste met name Smorenburg, tot hieraan pastoor te Bredevoort, in het Aartsbisdom Utrecht, heeft achttien jaren in China doorgebracht, een Chineesch-Fransch woordenboek vervaardigd, en gedurende vijf jaren onderwijs gegeven in het Fransch aan kinderen van mandarijen te Peking; daarvoor werd hij meteen der hoogste ridderorde van China beloond. Hij is belast onder anderen met den cursus in de Chineesche taal.

De inspraak Gods volgende, en steunende op den zegen des Heiligen Vaders, Pius IX, en de aanmoediging van zoo groot aantal kerkvoogden, verlaat zich het bestuur in de toekomst op de offervaardigheid der goedgezinden. In voornoemd maandschrift van Juli 1875, sluit de Eerw. Heer Janssen een artikel dienaangaande, als volgt: »laten we bemerken, dat met den aankoop van bovengemeld huis en tuinen onze geldelijke middelen zijn uitgeput; doch wij hopen, dat de H. Joseph, dien wij gesmeekt hebben om onze voedster-vader te willen wezen, ons verder door bemiddeling van gegoede lieden zal bijstaan. Moge ons de christelijke liefde niet vergeten en de rijke en voorname bij den middelbaren burger niet willen achter staan”.

Het huis werd den 15 Augustus, namens den Bisschop van Roermond, plechtig ingezegend door den Hoogeerwaarden Heer deken van Venlo. Op aanvrage werd nog dienzelfden dag per telegraaf van wegen den Kardinaal Antonelli ook de goedkeuring en den zegen des H. Vaders ingewonnen. Eenige studenten genieten er thans onderwijs.

[69]

§ IX. Beurzenstichtingen.

A. Stichting door den Weleerw. Heer Johan Peter Freybeuter voorheen pastoor te Tegelen, gemaakt den 24 Dec. 1844[49].

1. Ter eere Gods en tot bevordering van het heil der geloovigen, stichtte deze vrome priester eene studiebeurs bij den aartsbisschoppelijken stoel van Keulen; waartoe hij aan dezen schenkt en onwederroepelijk afstaat: den koopprijs van 22 morgen lands, vrij van alle schulden en hypotheek, en gelegen te Holtzweiler bij Erkelens.

2. Het bestier dezer stichting alsmede het fonds zelf, stelt hij in handen van den tijdelijken Aartsbisschop van Keulen; met de bevoegdheid de personen aan te wijzen aan welke, en de regels volgens welke de uitkeeringen moeten geschieden.

3. Uit de opbrengst dezer goederen zal vooreerst eene beurzenportie gevormd worden. Zoodra deze portie met afkorting der onkosten 80 thaler overschreidt, zal deze som, (en ook de heele stichtingsom, indien zij niet verpast zoude zijn,) strekken tot vestiging eener tweede beurzenportie; en zoo op gelijke wijze gezorgd worden voor het tot stand brengen eener derde en eindelijk vierde portie.

4. Tot genot van deze portiën laat hij vooreerst toe zijne bloedverwanten, die roeping en aanleg toonen voor den priesterlijken staat. Bij gebrek van dezen bevoegt hij daartoe katholieke jongelingen geboortig uit de parochiën Holzweiler, Tegelen bij Venlo en Waldorf aan het Voorgebergte; bij voorkeur aan jonge lieden van minder gegoede ouders en die tot den geestelijken staat geroepen schijnen.

5. De vergeving dezer studiebeurzen zal den tijdelijken aartsbisschop van Keulen toekomen. Ingeval er meerdere[70] bloedverwanten of ook meerdere aspiranten uit de voormelde parochiën zich aanbieden, blijft het recht aan den Aartsbisschop van den éénen vóór den anderen aan te nemen. Wanneer eene portie te verleenen open staat, zal zulks tweemaal achtervolgens in genoemde parochiën worden afgekondigd.

Geteekend op ’t oorspronkelijke: Johan Peter Freijbeuter. † Joannes von Geissel. Frans Oehl. M. J. Antons. S. P. Tier, Notar.

Zoo gedaan te Keulen op het bisschoppelijk paleis op dag en jaar als boven.

B. Stichting van den Weleerw. Heer Wilm Smiets uit Belfeld in leven pastoor te Benschop bij IJsselstein, den 3 Februari 1845[50].

Op aangehaalden datum beschikte deze pastoor bij testament als volgt: aan de na te melden bestuurders zal na mijn overlijden onder aftrek van lasten, uit mijne nalatenschap worden ter hand gesteld de som van 8500 guld. ned. welke zal strekken tot fonds eener studiebeurs voor studenten die zich voorbereiden en opgeleid worden tot priester der R. C. Kerk.

De toelage zal gedurende de eerste vijftig jaren aan niemand worden verleend, dan aan leden mijner familie, die zich tot den geestelijken stand begeven, en beurtelings moeten worden toegekend aan een’ student van vaders en moeders zijde. Indien echter twee mijner bloedverwanten te gelijk mochten studeeren, zal door elk de helft kunnen genoten worden, zoodanig, dat bij het ontstaan van meer dan twee bloedverwanten, de naaste in den bloede boven den meer verwijderden en de oudste boven den jongeren in jaren, den voorrang zal hebben.

[71]

Na verloop van deze eerste 50 jaren, zal uit dit fonds aan een’ bloedverwant bij voorrang, en bij ontstentenis van deze, beurtelings aan een’ student uit de gemeenten Belfeld en Kaldenkerken, eene tegemoetkoming worden verstrekt. Doch aan een student, die niet bloedverwant is, alleen dan, wanneer die buiten staat is om uit eigene middelen in de kosten der studiën te voorzien en volgens het oordeel der bestuurders de noodige geschiktheid voor den geestelijken staat bezit.

Indien zich geene studenten aanbieden, hetzij bloedverwanten of studenten uit Belfeld en Kaldenkerken, zullen de revenuën tot kapitaal moeten worden aangelegd ter verbetering en vergrooting van het fonds.

Tot bestuurders dezer beurs benoem ik de tijdelijke pastoors van Belfeld en Kaldenkerken, die in werkelijken dienst zijn, en geef hun de macht van bij vermeerdering van het fonds, en na verloop der eerste 50 jaren, de toelage te regelen, naar behoefte der studenten en daarvan naar goedvinden aan meer dan een gelijktijdig genot te doen hebben. Ik benoem tot provisoren de tijdelijke pastoors van Venlo en Tegelen, ten einde op het bewind der bestuurders toezicht te hebben en hunne raadgevende stem bij elke belangrijke verrichting uit te brengen. Ik geef aan de bestuurders de bevoegdheid, om voor hunne moeiten jaarlijks vijf per cent der revenuën in rekening te brengen.

Gedaan te Benschop den 3 Febr. 1845.

Geteekend: W. Smiets, W. Beukenboom, W. Houtdijker en Imminck, Notaris.

§ X. Armwezen.

Van oudsher reeds bezat de parochie Tegelen eenige fondsen tot ondersteuning harer armen. Reeds in 1590, zooals wij vroeger bemerkten, hadden dezen een vast inkomen.[72] Den 1 Maart 1627 beschikte Engelbert van Metternich, Heer van Holtmolen, als volgt: »overmits Stephan Beekmans, Geisbert Kamp en Thys Weggers schepen des gerichts Tygelen end syne huysvrouw Margaretha von Smidt, verklaart hij, dat de goederen seijner huysvrouw sullen toekomen aen hare susters (salvo usu fructu), dan aen de armen van Tygelen 400 venloische gulden, en van den dagh af sijner doodt tot die syner vrouwe 5 percent sullen gegeven worden. Alsnog twee malder tot instituirung van arme kinder mit vorbehald, dat de bezitters van Holtmolen daerover opsicht hebben sullen”. Ten jare 1743 bezat de arme alhier nagenoeg zeven en een’ halven morgen lands. Door het armbestuur was den 11 December 1749 een kapitaal van 1200 kleefsche daler ter leen gegeven ad 3 per cent aan het kapittel der St. Martinuskerk te Emmerik, en den 13 November 1750 aan hetzelfde kapitel een ander kapitaal groot 600 daler kleefs. In 1783 werd overeengekomen dat beide sommen zouden gebracht worden op 300 hollandsche ducaten ad 3 per cent. Tot in 1803 zijn deze intresten behoorlijk ten gunste der armen uitbetaald geworden. Sedert dien echter heeft het zich anders toegedragen[51].

Nog genoot, sinds 1750, de arme den interest van een kapitaal groot 200 gl. kl. geschonken door Mathis Deckers en kinderen. In 1757 werd door een’ onbekenden een huis gelegateerd voor de armen. Thans heeft het bestuur gezorgd voor drie armen-woningen. Ook Mevrouwe van Volden, eigenares van het kasteel de Munt, heeft zich, op het einde der vorige eeuw, als weldoenster getoond der armen van Tegelen, door het stellen eener vaste rente. Edoch de voornaamste inkomsten aan den arme leverde nog altijd de zoogenoemde agrische stichting.

[73]

Zekere Doctor Agris stichtte in het begin der vorige eeuw te Bracht een armen-fonds ter voordeele der parochiën Mulbracht, Tegelen en Breijel[52]. De jaarlijksche renten beloopen voor den armen van Tegelen ongeveer 24 Rijksdaler, en moeten aan vijf der oudsten en meest behoeftigen verstrekt worden. De bezitter van het goed Holtmolen is collator of uitdeeler dezer inkomsten. De bedeeling moet geschieden op alle Quatertemperdagen, in dier voege, dat na twee jaren er genoegzaam overschiet om aan deze armen het noodige linnen te verschaffen. De tijdelijke Prior der Kruisheeren te Bruggen was benoemd tot procurator dezer stichting, en de dienstdoende pastoors van Bracht, Tegelen en Breijel traden op als provisoren. Volgens uitdrukkelijk verlangen des stichters moest telken twee jaren voor genoemde Heeren rekening afgelegd worden, ten einde de getrouwe uitvoering van alles te waarborgen. Ten dezen ontstond groote moeielijkheid met den baron van Glazennap over de jaren 1748 en 1749. Deze heer placht zelf te bedeelen; doch behalve dat de provisoren geen bescheid kregen over de uitgaven, werden de huis-armen ten zijnent alles behalve gunstig bedacht. Zelfs het gemeentebestuur had noodig geoordeeld zich de zaak aan te trekken, en diende eene klachte in aan de hoogere regeering. Het duurde niet lang of van wege deze verscheen eene terechtzetting uit Dusseldorp ten adresse van Baron van Glazennap.

Daar de huisarmen van Tegelen ook van elders goed bedacht werden, heeft men bij wijlen de renten der Agrische fundatie doen strekken tot vermeerdering van het fonds. Maar ook dit gaf aanleiding tot moeielijkheden met de provisoren van Bracht en Breijel, zoo dikwijls[74] het zich gold renten te plaatsen. Wij lezen intusschen dat ten jare 1796 op alle Quatertemperdagen behoorlijke uitbetaling geschiedde van de som van 24 Rijksdaler en 2½ stuiver.

§ XI. Broederschappen.

De Broederschap van O. L. Vrouw alhier is zeer oud. In het jaar 1583 vinden wij haar vermeld, als hebbende haar eigen vaandel in de processie. Sedert 1640 genoot zij aanzienlijke inkomsten. De leden ervan gaven doorgaans 50 kl. gulden jaarlijks aan de kerk, en 10 gulden aan den koster. De pastoor werd betaald naar evenredigheid van de gezongene H. Missen. Deze broederschap betaalde jaarlijks aan tienden 3 kop rogge en een’ kapoen aan de keurvorstelijke regeering.

Van niet minder oude dagteekening is de St. Antonius-broederschap. Hoewel zij het schuttersgezelschap vertegenwoordigde, was zij toch een godsdienstige vereeniging van mannen en jongelingen. Wij vinden nergens dat zij ten dienste van den keurvorst heeft gestaan. Volgens eene rekening van 1585 op perkament geschreven, bezat de St. Antonius-broederschap aan jaarlijksche inkomsten: vijf malder rogge en 40 kl. gulden. Daarbij hadden de gilden- of St. Antonius-broeders jaarlijks eene ton bier te verteren. Trouwens zoo was het in 1789. Peter Vervoort, ontvanger dezer Broederschap, betaalde toen ook een onbeduidende som aan de kerk. De koster ontving jaarlijks twee malder rogge voor zijne diensten; daarmede was Hulsterhof belast.

De aloude St. Antonius-broederschap, hoewel in vorm en inkomsten zeer gewijzigd, blijft steeds bloeiend voortleven onder de benaming van de alde schutterij. Bij het jaarlijksch vogelschieten, alsmede op eersten kermis-Maandag heeft[75] een statige optocht plaats. Nauwelijks is het dag of de tambour kondigt door trommelslag de feestelijkheid aan. De schutters vergaderen op bepaald uur voor het huis des schutters-koning of van den kastelein, bij wien de gewone bijeenkomsten plaats hebben. Voor ettelijke jaren waren ze met jachtgeweren en roeren, thans ook met lanssen gewapend. Het korps bestaat uit een’ tambour-majoor die den stoet vooraf gaat, uit grenadiers en de gewone schutters. Alles, ook het commando, herinnert aan den tijd, dat Tegelen onder het keurvorstelijk gezag stond; de majoor kommandeert te paard en draagt tot teeken zijner waardigheid eenen chapeau-claque, dikke épauletten, een lijfgordel en ruitersabel. De grenadiers dragen colbakken, en op een vroeger blauwen thans zwarten jas, roode épauletten; de uniform is mettertijd herhaaldelijk gewijzigd. De schutterkoning, omringd door eene eerewacht draagt den zilveren vogel en is overladen van zilveren gedenkplaten. Deze platen, gehecht aan een zilveren keten aan welks uiteinde de vogel hangt, zijn geschenken deels van bloedverwanten en vrienden des konings, deels van den koning zelven. Bedoelde vogel zegt men een geschenk te zijn van den keurvorst van Beijeren. Het is een kunstig gegraveerd havikje van zwaar zilver. Boven den vogel hangen drie zilveren bellen in den vorm van eikels, op elk dezer leest men afzonderlijk POV † LES † W † N † T † A † F † en W † M † S † I † A † H †. De rij van platen bestaat uit: 1o Een hart met het opschrift: Jonkheer Godart van Stockheim. 2o Een dito met opschrift: Jost op gen Steijl. 3o Een dito met Peter aen gen Cruts, en 4o met Meichell Rivers tot opschrift. 5o Volgt een zilveren hart, tamelijk zwaar en dienende tot klamp; op den voorkant ziet men het beeld van St. Martinus benevens het jaartal 1614; [76]op de keerzijde staat Michiel Kremers. 6o Een hart met het afbeeldsel van een vaandrig met vaandel, opschrift Gerardus Peeters. 1733. 7o Eene zilveren ster waarop staat afgemaald een man zittende aan tafel terwijl de waardin hem een glas aanbiedt, daaronder leest men: Wilhelm Rivers 1737. 8o Eene plaat waarop St. Martinus te paard is afgebeeld; opschrift: Jacobus Krusbergen 1744. 9o Een groote plaat met het borstbeeld van Koning Willem I, daaronder het ronde opschrift: »Wilm I souvereine vorst van Nederland heeft Tegelen aangetreden 1811”. 10o Eene plaat waarop een zadelaar zit aan de werktafel; opschrift: G. Wellens. »Das Satler hantwerk ist, das macht viel leichter reiden, Mein Schatz, drom liebe mich, ich mach euch mange Freude 1818”.

11o Een idem, waarop verbeeld zijn een’ slager met zijne huisvrouw benevens een os. Daaronder de namen H. Peuten, C. Joosten. Vervolgens:

Lustig und dapper
Zijn die vleischhakker,
Bringen 1000 thaler bei
Und kauffen vette oksen ein.1819.

12o Een idem, voorstellende eene tapperij waaronder men leest:

David König ehmals Hirt,
Ich nun König bleib’ doch Wirt.
A. Peeters 1820.

13o Een idem, waarop:

Ik schoot den vogel voor den eersten keer,
Om te krijgen des konings eer.
P. Faessen 1821.

14o Een idem, opschrift:

Ik schoot den vogel voor den tweeden keer,
Om te krijgen des konings eer.
P. Faessen 1822.

[77]

15o Een idem, beeld van een pannebakker met eene vorm en zetplank in de hand, volgt:

Ich hab das vögelein geschossen und genommen,
Das sehet ihr alle freude ein, die königs ehr bekommen.
Jacobus Denissen 1823.

16o Een idem met het vers:

Als König bin ich auserkoren,
Doch nur in bauernstand geboren,
Den der vogel war an mein,
So kan ein Bauer auch König sein.
H. Vervoort 1824.

17o Een idem:

Gelijk Duitslands grootste slagt,
Was mijnen naam
Ik heb ’t nu zoo ver gebracht,
Dat ik hier als koning staan.
P. van Leipsig 1825.

18o Een idem:

Toen ik nog was een jongezel
Schoot ik den vogel snel,
En nu ik ben in echten staat
Zie ik, dat ’t ook nog gaat.
A. Peeters. P. Joosten 1826.

19o Een idem, met het afbeeldsel van een’ molen, rechts een molenaar met meelzak en links een koning met kroon, volgt:

Vandaag in konings gewaad,
Morgen in mulderspak,
Zoo goed mij nu het zilver staat,
Past mij ook den meelzak.
H. Aarts 1827.

20o Een idem met het beeld van eene schijf, waar men potten op vormt en het volgende opschrift:

[78]

Ik zit hier op mijn troon
Met luister hoog verheven
De scepter dien ik toon
Doet mij als koning leven.P. Rulkes 1829.

21o Een idem met opschrift:

Ik schoot den vogel neer
Voor den eersten keer,
Ook had ik daarbij de eer
Schoot den vitsvogel neer.
L. Timmermans 1830.

21o Een idem, waarop staat: In 1834 logeerde P. van Leipsig koning van Tegelen, in het wapen van Leopold I koning van België.

22o Een idem met de woorden: Godfried Krambrucher, Prins van Bracht, en Koning van Tegelen. Vandaag op den troon, en morgen op de schijf, heb ik nu het zilver op het lijf; het zegt gelukkig niemand aan ’t kleivat. 1835.

23o Een idem, met opschrift:

In 1820 als koning voor den eersten keer,
In 1826 wederom die eer,
In 1836 in ’t zelfde gewaat,
Staan wij in den Engel paraat.A. Peeters.

24o Een idem, op deze staat:

Lees hier wie lezen wil
Dat ik in 1837 den 30 April
Timmermans Andreas
Koning der schutten was.

25o Een idem van Wilm Faessen uit 1838 met het volgend politiek versje:

Ziet hoe wonder het gaat,
Eenen Wilm poetst de plaat,
Een anderen Wilm komt terug
En heeft de plaat op zijnen rug.

[79]

26o Een zilveren ster met het opschrift: Ter herinnering der 50jarige echtvereeniging van den Weledel geboren Heer G. J. de Rijk en Mevrouw G. J. de Rijk geb. Th. H. M. de Koning. Steijl 24/9 1822-1872.

Wat deze St. Antonius-broederschap voornamelijk doet bloeien, is het daaraan toegevoegde ondersteuningsfonds, strekkende tot tegemoetkoming voor zieke en afgestorvene leden. Dit fonds, doorgaans de schuttersbus genoemd, werd in 1835 opgericht en telde alstoen 27 thans 150 deelnemers. Als eerste stichters staan ingeboekt: H. Kappus, Laur. Hermans, Pet. van Leipsig, Godf. Krambrüchers, Jan Wellens, Math. Rijvers, Ant. Peeters, Jac. Koopmans, Jan Hovens, And. Timmermans. Aan deze tien, en bij ontstentenis aan hunne opvolgers, blijft onder den naam van stichters, het beheer der bus opgedragen. Twee hunner houden elken Zondag na de Hoogmis een uur zitting in een vrije kamer, door den koning of bij stemming, tot vergaderplaats der leden aangewezen. Van drie tot drie maanden worden deze busmeesters of zittende stichters door twee andere vervangen, en wordt in tegenwoordigheid van alle leden de rekening afgelegd. Van deze schuttersbus kunnen lid worden alle ingezetenen der parochie beneden de dertig jaren oud, mits van een onbesproken gedrag en een gezond ligchaamsgestel[53]. Zij betalen, behalve het inschrijvingsgeld, elken Zondag vijf centen. Na twee jaren lidmaat te zijn geweest heeft men, bij geval van ziekte, ”aanspraak op dagelijks 33 cents, gedurende een half jaar; daarna bij voortduring der ziekte nog een half jaar op iets minder; duurt echter de ziekelijkheid nog langer, dan verkrijgt men geene toelage meer uit de bus, doch blijft [80]des niet te min nog lid der Broederschap. Bij sterfgeval betaalt de vereeniging den lijkdienst, doodkist enz. Alle leden zijn op straf van 15 cents gehouden den lijkdienst bij te wonen. Op gelijke boete moet elk lid tegenwoordig zijn bij de twee voornaamste processiën en bij die, welke alle eerste Zondagen der maand in de kerk of over het kerkhof gehouden worden. Dezelfde bepaling geldt ook betrekkelijk de hoogmis, die jaarlijks voor de afgestorvene leden wordt opgedragen. Voor de gelden van inschrijving en boete bestaat een afzonderlijke kas, daaruit alsmede uit eene bijdrage der busgelden wordt jaarlijks eene som ter beschikking gesteld aan de leden, die daarmede zich op St. Antonius en St. Martinusdag recht hartelijk vermaken. De bus der St. Antonius-schutterij heeft thans eenige gelden op intrest uitgezet.

Met eenzelfde doel, en bijna op denzelfden voet ontstond in 1846 de Broederschap van St. Martinus. Ter onderscheiding van de St. Antonius-broederschap of de alde schutterij, noemt deze zich de St. Martinus- of de jonge schutterij. Ook deze vereeniging werd in christelijken zin opgericht. Den 11 November 1846 vormde zich eene commissie samengesteld uit Joannes Franssen, Gerard Roggen en Hendrik Driessen, en meerdere belanghebbende; deze wendde zich tot den toenmaligen pastoor van Tegelen met verzoek om goedkeuring der ontworpene Broederschap, en verlof tevens om in de processiën op H. Sakramentsfeest en op Maria-Hemelvaart te mogen tegenwoordig zijn; terwijl zij zich harerzijds verplichten:

a. Die plaats in de processie te zullen innemen, welke de pastoor zal goedvinden. b. Op St. Martinusdag eene hoogmis te laten doen, en dien dag zonder dans-muziek te zullen vieren. c. De processie te vergezellen met of zonder muziek volgens verlangen des pastoors. d. De leden[81] straffen, die zich te dier gelegenheid door dronkenschap of andere baldadigheid zouden te buiten gaan. e. Zich op kermis-Zondag en Maandag stiptelijk op het teeken der klok ter kerke te zullen begeven. Ook dit gezelschap houdt jaarlijks vogelschieten, en heeft een zoogenaamde Bus, waardoor in de behoefte van zieken, enz. wordt voorzien.

Ten slotte zij nog melding gemaakt van het zoo gunstig bekende fanfare-gezelschap alhier. Deze Vereeniging, ontstaan in 1853, is talrijk, en heeft zich door vlijt en kunstgevoel tot zekere hoogte weten te verheffen. Zij vond zelfs in eenige steden, waar zij zich deed hooren, onbeperkten bijval.

Meer dan eens heeft zij een gewaardeerden dienst bewezen aan onze ingezetenen, door der godsdienstige en burgerlijke feestvieringen nieuwen luister bij te zetten.

§ XII. Feesten.

Het is bekend, dat de kermissen haren oorsprong en naam ontleenen aan het feest, waarop men den verjaardag vierde van de inwijding der parochiale-kerk. Men noemde dit in de middeleeuwen kerkwijding—kerkenfeest. Dien dag werd alle arbeid gestaakt; de ingezetenen hulden zich in hunne paaschbeste kleeding en togen ter kerke; want zoo sprak men: Vandaag is het Kerkmis of kermis. De eigenlijke kerkmis-dag voor deze parochie valt op den 11 November, feest van den H. Martinus, doch sedert jaren is het dan geen kermis meer.

Uit eene aanteekening van het jaar 1681 vernemen wij het volgende betreffende onze feesten[54]. »Jaarlijks wordt op Zondag na St. Bartholomeus of laatsten Zondag van Augustus het feest van Kerkwijding gevierd[55]. Alsdan [82]men de mis Terribilis, waarna processie over het kerkhof, terwijl Te Deum wordt gezongen: de plechtigheid wordt gesloten met den zegen des Allerheiligste.” Op dezen dag viert men nog heden de zoogenaamde Herfstkermis of groote kermis.

»De Theopheria of H. Sakramentsprocessie wordt gehouden op Zondag onder de octaaf van het H. Sakramentsfeest. Alsdan komt een der Eerw. Paters uit Venlo het sermoon houden onder de hoogmis, en wordt daarna de processie ingesteld, ofwel over Kruis, Hagenboomke, Overtegelen, op Steijl en vandaar kerkwaarts, na aan de vier statiën den zegen gegeven te hebben; of door het dorp langs de Munt over de Haenerhei verder over Hagenboomke, Kruis weer naar de kerk.” Gemeenlijk worden deze wegen bij afwisseling gevolgd; ter gelegenheid dezer plechtigheid wordt de eerste of kleine kermis gevierd. »Op St. Marcus dag, zoo lezen wij verder, is het gebruik processie over het kerkhof te houden. In de Kruisdagen, als het gunstig weder is, trekt men den eersten dag langs End over de brug kerkwaarts; den tweeden dag over de brug langs den alde mert, en den derden dag door het dorp over de Munt door de Bongaartsstraat naar de kerk.” Men volgt, bij deze gelegenheid ook thans nagenoeg denzelfden weg.

Vóór 1681 was het gebruikelijk, dat na de processie op H. Sakramentsfeest de voornaamsten des dorps, ten getalle van 20 à 25 man, zooals: de pastoor, de pater, de gezworenen of schepenen, de zangers enz. in eene daartoe bepaalde herberg vergaderden en op kosten der kerkfabriek aldaar het middagmaal gebruikten. Deze onkosten, zoo wordt vermeld, kon de kerk in de toekomst niet meer dragen uithoofde harer graote behoeften. Naar wensch des pastoors en der hoogere geestelijkheid is dit gebruik dan ook achter wege gebleven.

[83]

Even als elders wordt in onze gemeente, ’s avonds voor den feestdag van den H. Martinus, het St. Martensvuur ontstoken. Dit geschiedt doorgaans op vier plaatsen. Te weten: een eerste op den Berg dat gemeenlijk gebluscht is, vooraleer de overige gereed zijn. Een tweede op de Leemhorst; dit onderscheidt zich door de vele daar naast staande brandende stroofakkels; is dit uitgebrand dan maken de Tegelsche en Steijler knapen zich gereed. Na drie maanden lang voor een stevigen en hoogen brandstapel te hebben gezorgd, door hout en stroo bij een te »trossen”, heeft men geen haast om ’t ontsteken; want de eer komt aan hen, wier vuur het langste brandt. De Tegelschen stoken hun St. Martensvuur op den Spekberg; en de Steyler hebben hunnen brandstapel op eenen heuvel ook den Spekberg genaamd opgericht, beide verhevenheden zijn de hoogste punten van den omtrek.

Vóór 25 jaren maakte het gansrijden een deel uit onzer volksfeesten. Deze vermakelijkheid had plaats op vastenavond. Meestal werd de gans gereden in de thans weggeruimde laan, in de richting van af den alde mert naar den Linksterhof. Somtijds gebeurde dit ook op een of ander gehucht. Daags na het gansrijden, op vastenavond-Dinsdag, werd een gul middagmaal aangericht voor de mededingers naar den gansenkop. Deze pret heeft nu plaats gemaakt voor eene soort tentoonstelling op het marktplein door gemaskerde personnaadjes.

§ XIII. Handel en Nijverheid.

Het gehucht Steijl, door zijn gunstige ligging op de Maas, alsmede wegens zijn ruime en voor schepen en karren zeer gemakkelijke losplaats, bezat onder de Keurvorstelijke regeering, onder de Fransche Republiek en het Keizerrijk een’ zeer belangrijken expéditie-handel. De naburige[84] Rijnprovincie had deze plek gekozen tot stapelplaats voor de goederen, die zij uit Frankrijk, Belgie en Holland trok en omgekeerd uit Duitschland derwaarts verzond. De toevoer was destijds zoo groot, dat de menigte pakhuizen dikwijls de groote hoeveelheden zout, olie, pek, granen en koloniaal-waren niet konden bergen. Wie toenmaals een paard bezat in onze gemeente was ook vrachtvoerman. Goederen werden hier aangevoerd of afgehaald voor de steden Keulen, Dusseldorp, Neuss, Urdingen, Gladbach, Vierssen, Kempen, Dulken, Breijel, Kaldenkerken, enz. De goedkoope prijzen van los- en pakgeld deden er veel aan, dat de handel den voorkeur aan Steijl gaf boven andere plaatsen. Zoo betaalde de eigenaar of koopman van goederen slechts 12 centen voor het lossen en bewaren van goederen die, om het even hoeveel, door eene kar konden vervoerd worden.

De inlijving van Tegelen bij het Koningrijk der Nederlanden bracht een gevoeligen slag toe aan den handel te Steijl. De Pruissische zoutfactorij, vroeger aldaar gevestigd, werd in 1816 naar Kaldenkerken overgeplaatst. De drukte was nu op verre na zoo groot niet meer als voorheen. Toch bleef van 1822 tot 1830 de koloniaal handel nog altijd beduidend. Dagelijks kwamen honderde smokkelaars uit Pruissen, koffij, rijst, tabak enz. inkoopen om die ter sluiks over de grenzen te brengen. Doch nadat sedert 1830 het verkeer op de Maas met Holland gesloten was en Steijl tot Belgie behoorden, was de handel hier niet levendiger dan elders; zelfs de overeenkomst van Londen in 1833, die de Maas vrij maakte, kon dien niet meer doen herleven; de tijden waren voorbij.

Ook de scheepsbouw, vroeger alhier bloeiend, liet van lieverlede na; en toen stoombooten de Maas bevoeren, zag men zelden meer, dat hier schepen gebouwd werden.

[85]

De nijverheid daarentegen en het fabrieken-wezen hebben in de gemeente Tegelen in bloei toegenomen. Een bewijs dienaangaande is de in het oog loopende aanwas der bevolking. Men vindt hier een aantal pannen-, steen- en pottenfabrieken, eene ijzergieterij en pletterij; tabak en cigarenfabrieken enz., die aan een groot gedeelte der inwoners een goede broodwinning verschaffen. Wat de potten- en pannenfabrieken aanbelangt, mag men veilig aannemen, dat zij de oudste tak der Tegelsche nijverheid vormen. Men herinnere zich, wat wij aanvankelijk nopens den naam en den oorsprong van ons dorp hebben gemeld, en wat wij hebben gezegd over de ontdekking van overblijfsels van pannenbakkerijen uit het romeinsch tijdvak. De Tegelsche pannen zijn, zoowel wegens hare sterkte als gladheid en schoone kleur, alom gezocht; de meesten worden naar Duitschland en België verzonden. Op het oogenblik werken 17 fabrieken. De pottenfabrieken alhier, vroeger zestien, thans vijf in getal, tierden voornamelijk van 1821 tot 1830. Men kon toen niet genoeg waren leveren aan de kooplieden uit Nassau en aangrenzende streken. Deze lieden kwamen jaarlijks omstreeks Paschen uit Holland, waar zij schepen huurden, herwaarts, en na eenige weken hier vertoefd te hebben, voerden zij de ingeladen koopwaren naar Rotterdam, Amsterdam, Groningen, Middelburg, Antwerpen, Brussel enz. Sommigen lieten zeeschepen tot Steijl opvaren en namen ladingen in voor Bordeaux, Marseilles en de Spaansche zeehavens. Bij wijlen had de Steijler losplaats dan ook het aanzien van een kleine zeehaven. In 1835 liet hier een Hannoveraansch kofschip Theclanette genaamd, het anker neder; het was groot 38 last en laadde toen 33000 ned. pond zwart goed voor Rouaan in Frankrijk, bestaande uit koffijkannen, melkpotten, melkbaren of schotels, braadpannen en ander keukengereedschap.

[86]

De kleinste soort van aardewerk, zooals b. v. een spaarpotje of een nachtegaalsfluitje, noemt men een kwart; een thee of koffijpot kan drie à vier kwart uitmaken; dit is de maatstaf van berekening bij het koopen en verkoopen in aanmerkelijke hoeveelheid. Deze pottenfabrieken benevens pannenbakkerijen verbruiken jaarlijks voor 60 tot 70 duizend gulden aan brandhout, behalve de steenkolen. De glazuuraarde of Bleiertz, welke men gebruikt, om aan het aardewerk een zwart- of bruinglinsterende kleur te geven en ten onzent loot wordt geheeten, komt uit den Eiffel. Het looten, nadat de waar zonnebak is, pleegt het werk van den baas der fabriek te zijn. Niet onjuist wordt het werktuig, dat de arbeider door middel zijner voeten in beweging brengt, terwijl hij met natte vingeren den noodigen vorm aan de te maken potten geeft, vergeleken bij een spinnewiel; vandaar dat men nog wel zegt: potjes-spinnen.

Sedert een tiental jaren worden te Tegelen door de fabriekanten Jac. Gitmans, Theod. Gitmans en Steph. Engels aarden buizen gefabriceerd, die in groote hoeveelheid veelal naar België worden verzonden; deze worden gebruikt voor waterleidingen, schoorsteenen enz.

In 1854 hebben de Heeren H. Kamp en F. Soeten hier een nieuwen en zeer belangrijken tak van nijverheid in werking gesteld. Het zijn de ijzerpletterij, ijzergieterij en meni-fabriek. Zij worden door stoom gedreven en verschaffen aan een aantal lieden arbeid in overvloed. Deze fabrieken werken voornamelijk voor de Provincie, doch ontvangen ook vele bestellingen uit Hamburg en uit de Hollandsche zeehavens. Er zijn wijders drie tabaks- en twee cigarenfabrieken, vier bierbrouwerijen wier naam zeer gunstig bekend staat. De vijf jeneverstokerijen zijn thans tot een enkele verminderd. Behalve zes en vijftig[87] herbergen telt men ruim twintig winkels van allerlei koopwaren.

Ook zijn er vijf slachterijen, die volop aftrek hebben, ofschoon ook het gebruik van paardenvleesch bij de arbeidende klasse niet in minachting staat; sinds ettelijke jaren worden gemiddeld 12 paarden per jaar geslacht.

G. PEETERS,
Blerick St. Lambertus 1875.

[88]

BIJVOEGSEL

Tot staving van hetgeen wij in ons eerste deel over de oorspronkelijke kerk van Tegelen hebben medegedeeld, strekken niet weinig de volgende aanteekeningen en oorkonden betrekkelijk Reuver en Beesel. Deze bescheiden vinden hier des te gereeder plaats, omdat gemelde plaatsen, onder meer dan een opzicht met ons vaderdorp in betrekking stonden[56].

De voormalige St. Lambertuskapel te Reuver was gelegen op een’ heuvel genaamd »in de Ozandbergen” tegenover het kasteel van Kessel, (castellum Menapiorum) en langs den zoogenaamden »Keulschenweg”. Tijd en jaartal der opbouwing dier kapel verliezen zich in de oudheid; zooveel echter meent men te weten, althans de overlevering verhaalt het zoo, dat dit gebouw oorspronkelijk zou opgericht zijn als wachthuis en wel ten tijde, dat het kasteel te Kessel gebouwd werd, alzoo lang voor de christelijke tijdrekening.

Op het einde der zevende eeuw, toen de HH. Willibrordus en Lambertus het Evangelie in deze landstreken verkondigden, zou, luidens de overleving, het vroegere wachthuis in een Christentempel zijn veranderd geworden, ten gerieve van drie bevolkte plaatsen of gehuchten, nl. Beesel, Reuver en andere meer verspreide woningen. De H. Plechelmus, dus beweert men; las meermalen aldaar de H. Mis. Naderhand bleef deze kapel tot parochiekerk [89]van Beesel dienen, tot dat op die plaats in de 14de eeuw een grootere tempel werd opgetrokken. Deze is in 1840 door een nieuwe kerk vervangen.

Ten jare 1300, toen wegens allerlei rampen, gebrek aan priesters bestond, kwamen de Predikheeren van Maastricht alhier de zieken en stervenden bijstaan, en genoten van de dankbare geloovigen der drie gehuchten vaste inkomsten in vruchten. Van dien tijd af tot 1793 is het gebruik steeds bijgebleven dat jaarlijks op het feest van den H. Lambertus (17 September) een Predikheer uit Maastricht hier de H. Mis kwam lezen en prediken. De inzameling der vruchten was bereids door de Paters zelven afgeschaft.

Den 7 April 1661 werd aan de kerk van Beesel een’ kapelaan toegezegd. Alle inkomsten, eigendommen, onder welken titel of benaming ook, werden van de kapel afgenomen en tot oprichting en instandhouding der kapelanij van Beesel aangewend, onder uitdrukkelijke bepalingen: dat de tijdelijke kapelaan van Beesel tevens rector zou zijn van de kapel en verplicht zoude wezen op alle Zaterdagen in de kapel de H. Mis te lezen. Vervolgens moest de kapelaan op St. Lambertusdag, die plechtig gevierd werd, den pastoor, den beheervoerders en den zangers twee rijksdaler betalen voor bewezene diensten. Wijders moest hij den pastoor behoorlijk onderhoud verschaffen als deze in de kapel kwam helpen biecht hooren. Eindelijk stond nog ten laste van den kapelaan: de instandhouding van den kapelbouw, de aanschaffing en verzorging der benoodigde gewaden, sieraden enz.

In 1787 den 9 Mei werd een rector-curaat aan deze kapel aangesteld door den toenmaligen bisschop van Roermond. Toen na de Fransche omwenteling geen geregelde dienst meer kon plaats hebben, werd de kapel aan haar eigen lot overgelaten. Spoedig daarna bouwvallig geworden, stortte zij eindelijk in puin, op den 9 Februari 1830.

[90]

Kort daarop, den 3 Maart reeds van hetzelfde jaar, sloegen de inwoners van Reuver de handen aan het werk en richtte in de kom der plaats eene nood-kapel op, in afwachting van een nieuwe kerk met welker bouwing spoedig een aanvang gemaakt werd. Deze was in 1833 reeds in zooverre voltrokken, dat zij den 17 Juni door den Hoogeerwaarden Heer Deken van Venlo kon worden ingezegend. ’s Jaars daarna werd ook het kerkhof gewijd. In datzelfde jaar werd Reuver van de moederkerk Beesel afgescheiden en tot parochie verheven. De scheiding werd door Gedeputeerde Staten, den 25 Juni 1834, erkend en goedgekeurd. De WelEerw. Heer Theodorus van Wylick was de eerste pastoor der nieuwe parochie.

Copie der Brieven van octroy van de kapelle van het kerspel Beesel om eene vrye Jaermerckt den 16 July 1689.

Carel by der gratie Godts Coninck van Castilien, Hertogt van Gelre doen te weten, dat wy hebben ontvangen die supplicatie van Hre Joes Beurskens Capellaen tot Beesel, ende rector van de Capelle van St. Lambert aldaar gelegen, inhoudende hoe dat dezelve door ouderdom ende voorige Crijgstroubelen soodanigh wore onderkomen, ende geruïneert, datten Heere Remmt met de grootste moeijten van de wereldt deselve wederom hadde moete repareeren, ende in goede staet stellen, waartoe sijne Hooghw: ook de goedheijdt hadde gehadt van bij sijne Pauselijcke Heijligheidt einen vollen aflaet te verkrijgen, voor alle persoonen, die in loco hunne devotie souden doen, ende alzoo de zelve Capelle volgens de gemeijne traditie in de haer figure ofte form naer alle waerschijnelijkheijdt, wore gebauwt, in den tijdt alswanneer deze Landen alnoch heijdens waeren, ende over sulkx naer de bekeeringe indezelve den eersten Christelyken ende Cattolijken godtsdienst wore begonst, soo wore t’ dat d’ inwoenderen van tijde tot tijde de voorss:[91] antiquiteijt hadden soeken te conserveeren, ende eijntelijk sijne opgete Hooghw: gedient geweest, om deselve met de voorss: indulgentiën te vercieren, waeromme den Hre Supplt uijt einen puijren iver tot meerdere eere, ende glorie Godts ook geerne soude sien, dat allen sijnen arbeijt eenigen effecte mochte sorteeren ende hij eenige middelen conde becommen, om de gemelte Capelle voor alle toekommende hervallinge te verseekeren, derhalve mit wille en consent van sijne glte Hooghw: ende advis van andere godsdienstige persoonen nodigh gevonden, om eenige privilegie bij die van onsen raede met alle oedtmoedigheijdt te solliciteeren, te weten: het Recht van eenen Jaar ende peerde merckt, waar door meerdere occasien van offer tot herstellingen van t’ voorss: oudt Godts huijs soude worden gegeven, ende gemerckt, daar bij niemant en waere gepreejuditieert in t’ geheele ampt van Montfort, alwaer geene jaermerckten, en wierde gehouden, dan ter Contrarien voor alle naebuyrighe plaetsen profijtelijk ende dienstelijck soude wesen, vermits die plaetse ook tusschen Ruremonde ende Venlo gelegen verre op eene seer bequaeme situatie gelijck sijne voorss: Hooghw: deselve ettelijke reijsen gevisiteert hebbende, soude komen verclaeren, en derhalven den voorss: rector tot de reparatien ende dese sollicitatie hadde gemoveert wore t’ datten glten Hr Supplt, siende geenen anderen middel (vermits de gemeynte seer verarmt, en verschuldt were) om tot den effect van synen loffelyken iver te geraeken sigh genoodtdrinckt vonde te keeren tot onsen Hove seer oedtmoedelijk biddende ten ijnde die van onsen Raede gedient beliefden te wesen aan de voorss: Capelle gratieuselyk tot meerdere eere ende glorie godts het recht van glte jaer ende peerdenmerckt op den dag van St. Lambertus (wesende den 17 7ber) te vergunnen, en daervan brieven in forma te[92] verleenen, waerdoor den sûplt beloefde met een gemeen gebedt, altijd den almogende te sullen bidden om ons in eene langhdrijvige gesondheydt, en gelucksalige regiring te willen gespaeren. Waeromme soo ist, dat wij t gerre voorss: aengemerckt genegen sijnde ter oedmoedige bede van Sûplt bij deliberatie van onse seer lieve en getrouwe die Cancellaer, en de Raeden onser voorss: voorstendom gelre bij hem alvoorens hier op gehadt de advisen reipe van onsen Raedt ende Moimboir in gelderlandt en officier van plaetse aen de voorss: Capelle gratieuselijk hebben geconsenteert, ende geaccordeert, consenteeren ende accordeeren mits dese opene brieven om op den dagh van St. Lambertus wesende den 17 September een jaar ende peerden merckt te houden bij provisie ender sonder praejuditie van jeders recht, mits betalende onse Rechten, en andere, die daer toe soude moegen staan, want ons alsoo gelieft; des t’ oirkonde hebben Wij Coninck onzen segel hier aen doen hanghen, gegeven binnen onse Stadt Roermonde den sesthinden dagh van den maandt Julij in den jaere ons heere duyzent seshondert negen en taggentig ende van onze Rijcken het vier en twintigsten:

lager stond

accordeert met octroijen boek van den hoeve beginnende met den maendt Julij 1687.

bij mij
Was geteekend G. P. van Dùnhgen secretaris.

[93]

BIJLAGEN.

No I.

Everger, aartsbisschop van Keulen, verkrijgt van Notger, bisschop van Luik, Gladbach en Reithe, bij ruiling tegen Tegelen, Lobberich en Venlo.

—Kort voor 999—[57].

Tum vero devotum episcopus vovit volum, in pristinum statum loceum sanctum velociter restaurandum, et ad suam diœcesim ab episcopo Leodiensi mutuandum, et quidquid ipsius ecclesiæ prædiorum nondum fuisset dispersum, vel quid ipse posset undecumque precario vel quoque pacto colligere, sancto Vito donandum sine retractione.....

Interea non secus ac voverat reparando monasterio pontifex instabat, quod quia festinato perficere studuit, cum nullo ornatu, sicut est hodie, perfecit. Sed et parochiam non distulit, mutuare pro duabus ecclesiis, id est pro Gladebach et Reitha, donans tres: Tegelon, Ludebracht et Vennelon. Verum quoniam non multo post supervixit, pauca prædia colligere potuit.

No II.

Verkoopakte door de schepenen van Tegelen in 1473[58].

Wij ghemeijnde Schepen van Tijghelen teuijgen ende bekennen mitz deisen openen brieff dat vour onss kommen seijen Geret Heinen en Trijn sijn echte huijsvrouwe en hebben bekant voir oes en euren beijen, in der tijt doen sij des mechtig en moegent en mit goeden beschijt doen mochten, dat sij vercocht hebben en vercoopen mit deisenselbige brieff erflijck end euwelijck ein soemmer [94]op ein stuck lants soo wie dat inden naten en droegen gelijgen is bij die Waetter Eijdt....... aen Gerretje Weillen ende Beth sijn echte huijsvrouwe ende euren erven op dit voirs. stuck lants einen Rhijnschen Churfürster gulden, goet van paijement swaer van gewicht, off die werde daer voir, al op den heijligen paschavont te betaelen van nu voirtan ende ten euwigen daegen toe, end waert zaecke dat Gerret en Trijn ofte euren erven verseumelijck bevonden woorden, niet en betaelden, soo sal en mach Gerretje Weillen voirs. off sijne erven dat stuck lants aenvangen tot sijn onderpant, en dat gebruicken gelijck sijn andere gemeijne proper erff en goed.... In alles sonder arch ende list. Und want wij gemeijne Schepen van Tijghelen geenen zegel en hebben, hebben wij gebeden en bidden aen den eersamen ende wijsen mannen en gemeijne Schepen van Bracht ende Kaldekerke, dat sij haeren segel aen desen berif willen hangen, dat wij voirs. schepen gherne gedan hebben om rede wijl die gemeijnde schepen van Tijgelen voirs. beheltenis den heer van den landen sijner rechte und mallich sijne goede rechten.

Gegeven in den jaer ons Heeren duijsent vierhondert drieentseventich op Meiavont.

Onder stond:

Deise copie gecollationeert mit seinen originelen capitael heuffbrief in parcament geschreven is daerme van woort tot woort bevonden te accorderen bij mij Theodorus Wackers substititus Secretarius tot Breijll.

No III.

De Schout Theodoricus Ploenis, bekrachtigt een uiterste wilsbeschikking ten voordeele van de kapel en den rector te Steijl, 1526[59].

Dictæ Capellæ ac ad usum rectoris ac possessoris ejusdem (legant)....

.....Item quamdam domum pro habitatione et sustentatione dicti rectoris, vulgariter vocatam G..... etiam cum omnibus et singulis [95]juribus et pertinentiis, cum terra arrabili‚ necnon pascuis et aliis in suis terminis tum siccis quam aquosis ibidem opgen Vrinen situatis. Item jugera terræ arabilis vulgariter dicta Eigenlant in veteris Ecclesiæ finibus et in suis terminis situata ad præsentes testatores spectantia et pertinentia.

Item voluerunt etiam præfati Thomas et Sophia testatores in prædicto eorum testamento, ut toties, quoties dicta Capella vacaverit, tunc semper senior proximorum de Sanguine Ejusdem Sophiæ testatricis: si quis ad hoc idoneus repertus fuerit, ac id infra mensis spatium a die vacationis computandum, petierit; alioquin tunc alium idoneum in oppido Kempensi ex bonis et honestis parentibus in thoro legitimo natum actu presbyterum, vel in tali ætate provectum quod infra triennium possit se in presbyterum facere ordinari, ad hujusmodi officium eccl. in dicta capella exagendum assumet et nominabit ad talem sic assumptum et nominatum venerabili Dno Pastori Vet. Ecclesiæ, sive ejus vice-curato, præsentabit. Quem sic nominatum et præsentatum Ipse Dnus Pastor sive vice-curatus absque ulla difficultate aut contradictione ad officium trium missarum et in dicta Capella, rectorem, admittet, instituet ac investiet de eadem. Pro jure ultra unum florenum aureum Rhenense non exiget, nec exigere præsumat. Si instituere recusaveril aut plus exegerit pro jure, eo casu jus admittendi, instituendi et vestiendi ad venerabilem et egregrium sigilliferum curiæ Coloniensis pro tempore existenti ea vice devolvet.

Quod, si plures de sanguine ipsius Sophiæ Testatricis essent iique in æquali gradu, tunc senior ætate cœteros præteribit, modo (ut ante dictum) annum vigesimum quartum habeat, aut infra triennium in presbyterum ordinari possit in sequenti 25to anno. Alienus vero, de sanguine dictæ Sophiæ non existens, erit ex honestis parentibus et conjugibus legitimis natus ac presbyter, vel ut supra infra triennium. Et semper Rector pro tempore dicti officii sive deservitor singulorum prædictorum quondam Thomæ et Sophiæ fundatorum, suorumque progenitorum, parentum et benefactorum ac omnium Christifidelium defunctorum memoriam habebit et tenebitur.

[96]

Præterea dictus rector, hoc idem officium non resignabit neque permutabit nec quovis modo demittet etiam in manibus aut ordinarii loci aut alterius cujuscumque, nisi de prædicti senioris patroni et pastoris pro tempore dictæ veteris ecclesiæ residentis expressa petita et obtenta licentia et voluntate.

Postremo voluerunt et ordinaverunt prædicti testatores, quod hujusmodi officium trium missarum non eriget in beneficium ecclesiasticum, sed in perpetuo manebit simplex officium eccl. sive nudum ministerium, et quoties illud vacaverit, iteram debet fieri præsentatio personæ idoneæ ad illud modo præmisso quæ postquam admissa fuerit et juramentum præstiterit omnia et singula onera adimplere, instituetur.

In quorum omnium fidem et testimonium præmissorum Ego Theodoricus Ploenis scholtetus et subprætor antedictus has præsentes fundationis, dotationis et donationis præfati officii ecc. patentes litteras exinde fieri feci et procuravi et manu mea propria inferius appenso communivi. Sub anno nativitatis Dni millesimo quingentesimo vigesimo sexto.

Subscriptum erat: Ego Theodoricus ut supra etc.

No IV.

Gerard van Holtmolen en Elisabeth van Ympel verkoopen eene jaarrente van 20 goudgulden ten laste der hoeve Bongaart alhier, tot instandhouding eener dagelijksche mis. 1540[60].

Jch Florens Van Holtmoelen Leenhere deser nachbeschrevene güeder doen kondt allen ind gegligen tuygen mit desen opene brieve dat vurr mich ind die froeme here Johan Van Stalbergen der rechten doctor ind Heynrich Van Bernevelt als mannen van Leen deser meyner leengueder kommen ind erschenen sijn Gerard Van Holtmoelen Elisabeth Van Ympel syn elige huysfrouw inde hebbe wettig ind waille in eine vaste steden erffkoùp erffligh ind [97]ewigligh gegeven ind verkoufft ind vermits dessen verstehen uns ein geburchge somme van penningen verkoùpen, aen uns op eine hoeff genant Bongart gelich der huyden disdaghs in den kerspell Tygelen myt alten syne rechten ind toebehoir nyet daervan uytgescheyden vürrder munte gelegen is, twintigh bescheiden golden Reynisse der Chùrfursten munt gùt van gold ind swaer van gewicht vür dato dis brieffs gemet ind geslagen jairlix ind erfflichs tsijns off die rechte werde daervuer an andere gueden gemete gelde, daerme in tijde der betalunge binnen Ruremunde den churfurster bescheiden gùlden uns gegeven ind soerven mach, Johan Dryvener, Christoffel Van Duersdael ind Johan Golstein als man ind momber Heilwich Von der Kranken syne huysfrouwe, als collators in behülf hr. Bernards Van Besele als rector testertijt ind syne naekoemelinge als rectore Sent Mathias altaris in der collegiale kyrche des heijligen geistes bynnen Ruremunde gesteyfft ind fundirt van den werdigen Here Johan Drijvener wyleer aldaer canonicus gewest seliger gedechtnis toe Ere ind love Gots almechtich, Mariae sijner gebenedieder Moeder, senct Mathias, senct Dyonys, senct Reymijss ind Senct Margrete, wie mit meer andere renthen daervür geordineirt ùm degelycks eine mysse van den rectaer naer vermoege der lofflicher fundatie desselbigen altares gedaen te werden, welcke vürverklerde Twintig goldgulden tsijns der rector der vurg. altaris ind syne naekoemelingen erfflich ind euwiglich.... hebben sullen.... op St Jacops dach apostoli erskoemende over een jaer off vertyen daege dairnae onbefangen; ind Gerart Van Holtmoelen vürs, ind sijne huysfrouw hebe belaùfft, den tsyns altyt bynne jaer ind daeg alle rechte aensprach affte doen, ind hebben belaufft den vurs. tsijns der 20 goldgulden alle jaer schatvrije bedevrije kömmerloiss te leveren, ind werdt saek dat der vürs. Gerart Van Holtmoelen ind syne huysfrouw betaelung ind leverung versuijmen ein deyl off toe maile.... sal ind mach ein rector des altaris vurs. asdaen alle daege vrijelich daerop ten pene veerkennen ind leisten, in ein bequem wynhuys herberghe off in syn selffswoeninghe bynnen off buyte der stadt Ruremunde ein oirt off vierdedeyl van van eine goldgulde; welche pene off koste sy off yre erve gehalden[98] syn sullen op te richten end toe betaelen gelich der principale rechte sonder affkoirtinghe der 20 goldgulden..... Und in der maete vuers. heeft der leenherr vuers. die twintigh goldgulden erfflich beleend ind opgedraegen den gemelden provisoren ind herrn Bernart Van Besell als rector testertijt ind geeft ym ind syn naekoemelingen als rectoren auch in behuef wie vuerschreven ind als naedem leenrechten recht ind gewoenlich is beheltlich den leenhere ind mallich seyn recht. Voirder is mit sonderlicher fruntschap bedyngt dat Gerart Van Holtmoelen syn huysfrouw die 20 gulden wederom lossen ind affleggen sullen moegen then ewigen daege toe altyl wanneer sy wyllen off konnen. Beheltlich alsulcke last eyn half jaer van te bevorens op te seggen ind also mit vierhondert bescheyden goldgulden vuer dato diesbrieffs geslagen. Sonder arglist in oirkonde der waerheit hebe wy Florens Van Holtmoelen leengerr mynen zegel vuer mych ind vür leenman vürs auch unse segel mit an desen brieff gehangen Darbeneven wy Gerart Van Holtmoelen vurs toe vaster stedicheit myne zegel vur mich und myne huysfrouw hebben gehangen.

Gegeven indem jaer uns herr duysendt vyeffhondert und veertich.

No V.

Scheiding der filial-kapel van Sint Urbanus te Belfeld, en oprichting derzelve tot Parochie-kerk 1571[61].

Wilhelmus Lindanus Dei et apostolicæ sedis gratia Ep͞us Ruræ͞sis, universis et singulis presentes nostras litteras visuris, lecturis et legi audituris salutem in Dno͞; ex pastoralis sollicitudinis nobis incumbenti munere, ad ea libenter intendimus per quæ gregis christiani nostræ curæ crediti, animarum periculo occurrenti, et saluti illaram opportunæ consuli posset favoris, quæ nostri auxilium ac præsidium iis libenter impertimur, quæ ad ovium nostrarum salutem conducunt sane nobis pro parte discretorum, nobisque in Christo dilectorum Mamburnorum pro tempore existentium, veterorumque [99]incolarum capellæ de Belfet, necnon incolarum et subditorum de Lœ, nostræ Ruræ͞sis Diocesis fuit gravi cum querela expositum, qualiter ecclesia parochialis eorumdem exponentium in villa de Tegelen Ducatus juliacensis et Leodiensis diœcesis quæ grandi itineris scilicet unius horæ et amplius spatio in eundo duntaxat a præfatis locis seu villa de Belfet et Lœ distare dignoscitur situata existit et in qua a multis retro præteritis annis repudiata et rejecta catholica religione hæreticæ doctum et prædicatum per novarum cohæreticarum opinionum ac doctrinarum sectatores et asseclas est, a cujus siquidem ecclesiæ parochialis præfatæ de Tegelen Parocho dicti, exponentes hactenus inevitabili adacti necessitate baptismi et extremæ unctionis sacramenta necessario petere ac recipere, missasve dominicis et festivis aliisque operosis diebus, exceptis tamen missis in eadem præfata capella qualibet anni seplimana celebrari consuetis, ac verbi divini prædicationem audire consueverunt: cum autem sicuti ulterior eorumdem exponentium querela subjunxit, nedum homines utriusque sexus impotentes, ac sene confecti, valetudinarii quoque et mulieres gravidae seu partui propinquae propter hujusmodi distantiam verum cœteri incolæ præfatorum locorum de Belfelt et Lœ, licet in florida ætate constituti propter ventorum, pluviarum, nivium aliarumque tempestatum abundantiam et itinerum ac viarum difficultatem maximam diebus dominicis ac festivis præfatam eorum matricem ecclesiam de Tegelen, maxime autem propter novam et hereticam doctrinam ibidem prædicatam et edoctam commode et sine animarum suarum, quod magis est, maximo periculo visitare et ad eamdem pervenire, missæque officio divino atque concionibus salutaribus interesse non possunt, addentes quoque quod nonnulli ex ipsis sacramenta ecclesiæ desiderantes sine ipsis ab hac vita plerumque discesserunt; infantes vero cum a dictis locis de Belfet el Lœ ad præfatam eorum matricem ecclesiam de Tegelen pro suscipiendo ibidem baptismo deferrentur, in itinere defecerunt, et sine baptismo mortui sunt in eorum animarum periculo non modicum verum sicut eadem supplicatio subjungebat diebus dominicis ac festivis in praefata eorum capella indicta villa de Belfet materialiter constructa, quæ in honorem St. Urbani consecrata[100] et fundata existit, missæque et alia divina officia celebrarentur ibidemque sermo Dei ipsis prædicaretur, baptismatisque etc.

Sic tamen quod collatio illius quoties illam vacare contigerit ad ducem seu ducissam Gelriæ pro tempore pertinebit, personamque habilem et idoneam etc.

Concessimus et indulsimus, prout separamus, dividimus, dimembramus, erigimus, instituimus, ascribimus, decernimus, declaramus, concedimus et indulgemus in Dei nomine per præsentes volentes nihilominus et statuentes quod prædicti incolæ de Belfet Loe pro fundatione supradictae novæ ecclesiæ ad supportandum ejusmodi onera investito seu pastore pro tempore existenti incumbentia bona et infra mentationi videlicet ex bonis seu decimis ad dictam ecclesiam de Tegelen pertinentibus, ac sub Belfet et Lœ sitis ac percipi solitis duodecim paria bladorum annue, item ratione et ad causam unius missæ indicta nova ecclesia de Belphet erecto fundata quinque maldera siliginis; præterea ex ejusdem novæ ecclesiæ reditibus duodecim maldera siliginis; item ratione unius missæ in ecclesia de Tegelen per parentes Henrici Clabarts olim fundatæ quam de consensu Henrici ac alioram suorum cohœredum ad præfatam novam ecclesiam transferimus quinque philippeos annuos, item ratione unius missæ feriis sextis celebrandæ quatuor maldera siliginis, item ex terris sive merricis communitatis de Belphet et Lœ duas mensuras dictas Tobœ et hollandsche merget eidem futuro pastori super sufficientibus hypothecis et contra pignoribus assignent prout se facturos promiserunt et addixerant, quæ bona seu reditus ac alios quoscumque census, proventus reditus et bona quos et quæ eidem ecclesiæ erectæ donari transferri, ac alias testamentaliter legari contigerit, amortisamus incorporamus et ecclesiasticæ libertati asceribimus, quibus mediantibus præfatis pastor in Belphet singulis feriis secundis quartis et sextis, Dominicis et festivis diebus exceptis in eadem nova ecclesia erecta celebrare et officia pastoris exercere tenebitur, quæ omnia et singula, necnon præsentes nostras litteras atque in eis contenta vobis omnibus et singulis supradictis ac vestrum cuilibet intimamus, insinuamus, notificamus atque ad vestram ac cuilibet vestrum notitiam deducimus, et deduci volumus, per[101] præsentes; harum testimonio litterarum sigilli nostri ad causas appensione, et secretarii nostri subscriptione munitarum.

Datum Ruræmundæ sub anno a Nativitate Dni 1571 feria tertia post Dominicam quasimodo Vicesima quarta Aprilis inferius erat scriptum: hæc copia ex ipso minuto, erectionis ecclesiæ parochialis de Belphet et Lœ descripta prout in Archivo episcopati custoditur concordare de verbo ad verbum testor. Et erat signatum: Antonius Cruijsancker Curiæ Episcopalis Ruræmundensis promotor et Notarius apostolicus; inferius erant posita duo sigilla impressa in rubra hostia cooperto alba charta.

No VI.

Mevrouwe Wed. von Metternich, geboren von Boland, geeft aan den pastoor van Tegelen het recht om vrijelijk te beschikken over zekere armenrenten waarvan zij de collatrice is. 1691[62].

Weilen die pastorij zu Tegelen wegen separation von Belfendt auch uberaùss grosse Beswärùngh der tächliche vorfallende contributions so beswärt dass dem Pastoren kaùm Lebensmitteln mehr übrig seien: Also hatt die WohlEdle ùnd syn. Fraùen Mefrauwe von Holtmülen als collatrice derselben pastory zù behülf des zeitlichen pastoren grosgunstigst beliebet die Holtmülischen armenrenten wie dieselbe im büchlein verfasset mit dessen obligationem über zùtragen gleich dieselbe mits beigesethste eigener hand Unterschreibùng der pastory übertragt ùnd zù fiiget.

So geschehen im jahr 1691 den 20 Martii in beywesen der scheffen ùnd Vorsteher zù Tegelen.

(eigen handteek.)Wir Witwe von Metternich, geborene von Boland.

[102]

No VII.

Smeekschrift des pastoors van Tegelen aan de keurvorstelijke Regeering, aangaande de Agrische fundatie 1691[63].

Hochgeborner!

Gibt dienstlich zu erkennen untebenenter, dem nach die Besitzer des adlichen Hauses zu Holtmüllen als erwelten Provisors der von Weijlandt Dn Agris zu Bracht auffgerichter fundation. So haben wolgemelte provisors etliche jahren vorhin da kein armen viel zu Tegelen vorhanden, die vorräthliche phenningen auff interesse ausgesetzt und ein merckliches den armen profitiret.

Weilen nun hiesige armen genughsam vorsehen auch jährliches die von Bracht hercommende portiones zu Holtmüllen, nebens der gemeinen armen renten geniessen, auch provisors alle jahren noch etwas aussetzen: hiergegen aber die Pastorat alhier schier verfallen, theils wegen separation, theils auch wegen aufgetrungene überauss swärlichen geldrischen contributionen, als mit in ansehung dessen die Mevrouwe von Metternich zu Holtmüllen als zeitliche provisorin ingegenwart scheffen und vorsteheren offerirt und erfücht das von denen vorzeiten gemachte pensioenen mit etwa ein fünfzich gulden jahrlichs ausmachendt ungefehr sechsehn reichthaler dem zeitlichen pastoren mit beliebiger zustimmung der Obrigkeit mögte geholfen werden.

Zu welchem Endt von Ihre Excellente demüthigst ersucht werden, und haben die Zuversicht dass zu befürderung der seelsorge hïeran gunstigst werden consentiren, und verbleibe

Jhrer Excellentz
unterthänigster Joan. Bongarts pastoor in Tegelen.

[103]

No VIII.

Protocollum Visitationis ecclesiæ de Tegelen ab ill. et Rdsmo Ferdinando Maximiliano Comite de Berlo Episcopo Namurcensi qua majoris Campinæ in ecclesia Leodiensi archidiacono peractæ 2 Julii 1712[64].

2 Julii 1712 visitata fuit ecclesia de Tegelen integra, cujus patronus est S. Martinus, collator Dominus De Hondt qua possessor domus de Holtmolen, decimas habet idem Dominus, et Dominus de Wevelichoven et consortes hæredes Domini Borst, necnon alii particulares. Pastor habet decimas in Belfeld valentes 49 maldera siliginis, et ob separationem capellæ de Belfeld, quæ modo subest Episcopatui Ruræmundensi, debuit coacte cedere Rectori Dictæ Capellæ viginti quatuor mald. ita ut modo tantum habeat 25 mald. siliginis. Dictæ decimæ ante separationem fuerant liberæ a collectis, et gaudebat pastor respectu earum immunitate ecclesiastica; sed separatione facta coegit ipsum communitas de Belfeld ad solvendum collectas earundem decimarum solide tam respectu quotæ sibi superstitis, quam respectu 25 mald. dicti Rectoris de Belfeld, invito pastore ab Archiepiscopo mechliniensi adjudicatorum; quod cum æquitati repugnare videtur, tanto magis quod Pastori de Tegelen non supermanserint congrua, requirimus serenissinum Electorem Palatinum Patriæ principem quatenus de opportunis remediis providere eo circa dignetur, ne ecclesiæ sub suis domimis existentes ex mediorum defectu dilabantur, interimque pastores de illis provisi, requisitis ad plebem sibi commissam instruendam proventibus careant, subindeque pejora mala succedant.

Lumen coram venerabili sacramento non est nisi raro ob defectum proventuum alio translatorum et non solutorum, quamtumvis constet ex instrumento authentico, quod pars decimæ a Dno de Hondt possessa ad oleum teneatur pro lamine contino‚ ad cujus solutionem illum movendum et juris remediis cogendum arbitramur necesse esse, requirentes eatenus serenissimum Electorem et ejus[104] officiatos, ut autoritatem suam et respectiva officia sua desuper interponant.

Fuerunt antiquitus duo altaria fundata, unum sub invocatione S Catharinæ, et alterum sub invocatione Sti Nicolai, quorum tabulæ adhuc extant, sed dicunter superstites reditus percipi ab ædulo fabricæ, et applicari ecclesiæ nulla desuper apparente superioris competentis auctoritate: quapropter desuper indagandum arbitramur, ut dicta altaria restaurentur et proventus recuperentur. Requirentes eatenus etiam serenissimum Principem ejus officiatos quatenus ad hoc auctoritatem et munus suum impertiri velint.

Insuper informati quod per abusum et conniventiam ante hac prædicti fabricæ proventes fuerunt impensi in reparationem navis ecclesiæ, appendicum et turris decernimus, ut post hac possessores decimæ majoris navim, et parochiani appendices, et turrim juxta statutorum archidiaconalium, et juris dispositionem intertinere debeant.

Pro Extrato: Mathias Panis publicus Aptolicus et Curiæ Eplis Leodiensis, necnon Archdiac. Campinæ Notarius sub.

No IX.

Antwoord van den pastoor van Tegelen, aan de kerkelijke overigheid over de aanwezigheid van protestanten te Tegelen (1730)[65].

Amplissime Domine; Gravissimas vestras 19ma ad me datus recepi. Ex quibus intelligo amplissimam Dntnem vestram mandatum a dicasterio intimo Dussellano accepisse concernens ecclesias, scholas et prædicutios reliquosque ministros calvinistarum Lutheranorum etc. et eorum annuos reditus, quatenus desuper et signanter quoad locum Tegelen suam informationem ad dicasterium transmitteret eatenus rogat Ampl. Dom. Vestra ut instructionem meam transmitterem.

[105]

Hanc cathegorice dare non possum quia nulla documenta inveniuntur. Tamen ad proposita puncta respondeo:

Ad 1m In parochia loci de Tegelen prætentæ reformatæ religionis calvinisticæ ecclesia non extat, sed per traditionem hic habemus, quod olim, Fransciscus van Holtmolen in historiis revolutionis dictus Fr. Canisius præfectus districtus Bruggensis, fautor hereticorum, tempore revolutionis vel immediate post revolutionem, pastorem ex hac parochiali integra Ecclesia ejecit et prædicutium in eam immiserit qui per quindecim annos in ea ministerium suum fecisse traditur; quo facto omnes fere reditus pastoris et ecclesiæ perditi sunt, et altaria sive beneficia sub invocatione B. M. V., Sti Crucis et Sti Antonii perieruut.

Ad 2m Nullam modo habent prætenti reformati hic ecclesiam.

Ad 3m Nullus hic est prædicutius, schola nulla, nec ullus ludi magister aut minister.

Ad 4m Dum olim nostram ecclesiam occupaverant indubie Domus de Holtmolen fuit collator prædicutiatus, sicut modo est patronus pastoratus.

Ad 5m plane ignoro an praedicutius aliquis ratione sui officii in parochia mea habuit aliquos stabiles reditus.

Ad 6m non eredo et nunquam audivi quod aliquis prædicutius ratione sui ministerii hic habeat aliqua bona immobilia.

Responsio ad puncta 7m et 8m patet ex dictis.

No X.

Akte der Kerkvisitatie door den deken van het concilie van Wassenberg 29 Augt. 1771[66].

Prævia publicatione visitata est ecclesia parochialis in Tegelen. Decimarum possesores sunt varii scilicet Ds de Wevelichoven, Hæredes Dni de Munich, hospitale Sti Georgii Venlonæ et alii particulares, etc.

Bei genommenen augenschein hat sich befunden, dass das Chor der Kirche einer dealbation und reparation, das Kirchenschif einer dealbation, und dessen paviment einer reparation von nöthe habe.[106] Die gemeinde thäte ferner die vorstellung, ob nicht die Decimatores zur Bannal clocken, wie auch zur anschaffung nöthiger paramenten pro pastore celebrante, verflichtet wären, und indessen zu erkennen was recht ist.

Decretum.

Da die grosse zehnd-einhaberen zu Tegelen auch zugleich einhaberen des kleinen zehndes seijen, als kommt ihnen ungezweift zu Last die unterbaltung des Chors, wessen schüldige reparation inner monatszeit zu verfügen die selbe hiemit erinnert werden; und da ferner denen grossen zehndeinhaberen juxta statuta archidiaconalia serenissimi notorie obliget das Kirchenschif cum tabulato et pavimento in gehörigen stand zu halten, wie nit weiniger campanam bannalem cum reguisitis suis zu unterhalten, auch Soviel paramenta herzugeben, als pro pastore celebrante erforderlich seyen, als wird diesen statüten inhærirt und besagte decimatores ebenfals erinnert inner monatszeit sich zu declariren, ob dieser ihrer schuldigkeit genug thun wollen; sin secus sollen serenissimus pro executione humillime implorieret werden. Intimetur per custodem Pachtariis, qui hoc decretum suis D. Dominis principalibus communicent.

Pro extractu protocolli erat signatum Pet. Joan. Hambrock christianitatis Wassemburgensis secretarius. Hæc copia concordat suo originali, quod attestor L. Timmermans pastor in Tegelen.

No XI.

Schuldbekentenis van het kapittel van St Martinus kerk te Emmerik nopens opgenomene kapitalen van den Tegelschen armen 1782[67].

Wij deken en canonici archidiaconalis ecclesiæ Sti Martini binnen Emmerick doen kondt en te weten hiermeden, dat wij amplecteren die door den Eerw. Heer Timmermans pastor en vorsteher van Tegelen neffens de geheele gemeente genomene resolutie over die[107] twee obligatieën, de een groot 1200 dalder van den 11 Dec. 1749 en de andere groot 600 dalder Cleefs à 300 diergelijke stuivers van 13 Nov. 1750, ten profijte van de Tegelsche armen en ten laste van het capittel à 3 procent staande. Alsoe dat het capittel in plaats die 1200 Daler 200 gerande hollandse ducaten en in plaats die 600 Daler een honderd ducaten sal an genoemde armen schuldig sin, de welcke capittel belooft ’s jaars à 3 procent en alsoe met negen ducaten jaarlijks op die bovengemelde verschiensdaegen te verpensioneeren tot de afloosinge toe, die van beijder zijts blijft voorbehouden met behoorlijke denunciatie, soo als in bijde vorige obligatieën vermelt is, en tot sekerheijt soo van capitaal als van interesse, sal deselfde gestelde assurantie blijven onder renunciatie op allen contrarieerenden exceptieën hebben wij desen act door ons en capituli sceretarium ondertekenen en met capittels zegel laeten corroboreeren.

Emmerick den 7 Jan. 1782.

Wilh. L. Kaal,
Capiluli secret

† Loco sigilli.

No XII.

Petitie van het Armbestuur aan den Préfect van het Departement van den Roer betreffende deze twee kapitalen 1806[68].

Monsieur! Par acte, en date Emmerik 7 Janvier 1782; se fondant sur deux autres, notre bureau d’administration a une forte prétention de trois cent ducats d’Hollande à interêts annuel de trois pour cent à charge du Doyen el chapitre de l’église archidiaconale de St Martin à Emmerik. Il y a environ quatre ans, que les dits interêts ne sont pas acquittés, pendant quel intervalle nous avons fait faire des démarches amicales à Emmerick chez le doyen du dit chapitre, qui a répondu de bien reconnaître la dette, mais qu’il devait avoir auparavant une autorisation pour l’acquitter, parceque le roi de Prusse avait donné une ordonnance, qu’il ne serait rien payé au delà du Rhin, ce qui est de notre coté; pourquoi nous[108] osons vous solliciter de bien vouloir nous instruire et préscrire la marche, que nous aurons â prendre, pour parvenir au plustôt et de la manière la plus efficace au payement de ce qui nous est dû et ce qui est aussi très nécessaire au soutien des pauvres de notre commune..... En quelle espèrance nous vous prions d’aggréer notre salut respectueux.

Ant. Thyssen
Corn. Beekmans
Louis de Rijk
Mich. Peeters.

No XIII.

Gezamelijke aanvraag van den schout en het armbestuur van Tegelen aan den gouverneur van Limburg, betrekkelijk deze aangelegenheid in 1822[69].

Excellentie! De armevoorstand dezer gemeente Tegelen heeft in 1749 aan St Martinus kapittel te Emmerik 1200 daler voorschoten, en nog 600 daler cleefs. Deze twee obligatiëen werden in 1783 reduceert op 300 hollandsche ducaten, zeggende dat jaarlijks van deze somme ad 3 percent 9 ducaten zullen betaald worden.

De laatste interessen zijn in 1803 betaald, dus maak de rukstand van 1804 tot 1813 voor beiden 90 ducaten, die tot laste van Frankrijk vallen. Wij smeeken dus Uwe excellentie om deze zoo doenlijk door de liquidatie concanisse in Frankrijk of andersints te doen geworden. De interessen sedert 1813 te weten van 1814 tot 1822 bedragen voor 9 jaren 81 ducaten, dewelke vallen tot last van Pruissen. Wij bidden Uwe Excellentie ons insgelijks door Uwe hooge interventie te doen geworden; en nemen de onderdanige vrijheid te bemerken, dat wij reeds den 25 laatstleden de regering van Dusseldorp van deze reclamatie preveniert hebben.

En dat deze revenue de voornaamste van onzen armen is.

Overtuigd van de voorzorg van Uwe Excellentie voor het welzijn der administreerden, overtuigd dat hoogst dezelve een protecteur[109] der armen is, durven wij deze bidschrift met het grootste vertrouwen aan uw hart recommanderen, en hebben de eer enz.

Schout en armevoorstanders.
Tegelen, 13 December 1822.

No XIV.

Extrait du regître aur arrêtés du Conseiller d’Etat, préfet du département de la Roer 1806[70].

Vu la réclamation des Marguillers de l’église succursale de S. Martin à Tegelen, tendante à faire restituter à la fabrique dela dite église divers capitaux pour œuvres pies.

Vu les neuf titres de fondations accompagnès de leurs traductions authentiques.

Vu l’avis du directeur des Domaines.

Arrête.

Art. 1er. Les neuf capitaux fondés pour messes et autres œuvres pies dans l’église de Tegelen, ainsi que les interêts d’iceux sont abandonnés à la fabrique de cette église. En conséquence les marguillers en prendront l’administration pour en faire l’usage voulu par les fondateurs ou fondatrices; toutefois si ces capitaux n’ont pas été transférés, les traductions des titres de fondations demeuront jointes au dit arrêté et dèposées aux archives de la Préfecture.

Art. 2me. Le prèsent sera adressé au directeur des Domaines et aux dits Marguillers sur papier timbré aux frais de la fabrique.

Signé Laumond.
Pour expédition conforme
Le secrétaire-général de la préfecture
Körhgen.

VOETNOTEN

[1] Ook de Weleerw. Heer G. Franssen, pastoor te Ittervoort heeft opdelvingen onder de gemeenten Tegelen en Belfeld bewerkstelligd, waarvan echter het resultaat tot ons leedwezen is onbekend gebleven.

[2] Er werden te Tegelen ook eenige frankische voorwerpen ontdekt. Eene francisca uit deze plaats afkomstig werd in de verzameling van wijlen Notaris Guillon te Roermond bewaard. Catalogus p. 50.

[3] Jos. Habets, kerkgesch. van het Bisdom Roermond. Deel I p. 73.

[4] L. J. Keuller. Geschiedenis van Venlo D. I p. 10 enz. Deze schrijver raadpleegde hieromtrent, een handschrift getiteld: Venlo’s opkomst, door een naamloozen schrijver in der tijd als priester aangesteld bij de kerk van St. Sophia te Keulen.

[5] Men zie Bijlage No I.

[6] Fisen, Sancta Legia etc. Leod. 1696 in folio, t. I p. 149.

[7] Bütkens, Trophées du Brab. tom. I p. 153.

[8] Fahne, Gesch. der Köln. Jül. und. Berg. Gesl. F. II p. 153.

[9] Extract uit de Registers der Leenen van het Overkwartier van Gelderland. Men zie verder tweede afd. adellijke huizen.

[10] Ibidem.

[11] Ibidem.

[12] Nettesheim, Gelrische Geschichte, p. 74.

[13] Men zie tweede afdeeling adellijke huizen en Bijlage No IV.

[14] Levendig blijft altijd de traditie dat de benoodigde steenen voor dezen bouw werden vervaardigd uit den leem van den vierkanten strook gronds genaamd wateriet, zelfs meent men den weg te kunnen aanwijzen waar langs zij vervoerd werden.

[15] Onlangs heeft men dezen kelder, bij het herbouwen geopend.

[16] Bijlage No II.

[17] De laatste was Caspar in de Betouw.

[18] Bijlage No III.

[19] Bijlage No IV.

[20] Bijlage No V.

[21] Om dezen tijd was de Paltzgraaf keurvorst (Churfalz) van Beijeren Heer van Gulick, Kleef, Berg, enz. enz.

[22] Uit de archieven der kerk van Tegelen.

[23] Bijlage No VIII.

[24] De familie Hunt op Holtmolen komt slechts in de 18de eeuw alhier voor; zij was protestantsch. Men zie adellijke familiën hierna.

[25] Publications de la société d’histoire etc. dans le duché du Limbourg. Tome VII, p. 67.

[26] Leenverheffing van de helft der tienden te Tegelen, namens den arme te Venlo. Afschrift.

[27] Gemeente archieven.

[28] De vaan hield vier oude kannen.

[29] Archieven der kerk.

[30] Keuller, en plaatselijke archieven.

[31] Een Luiksche synode des jaars 1288 bepaalde, dat de aartsdiakenen zich op hunne kerkbezoekingen met vijf of zes paarden moesten vergenoegen. Zie Jos. Habets, Kerkgeschiedenis als voor. T. I p. 261.

[32] Bijlage No VII.

[33] Men leze J. M. Canoy, Verhalen van vader tot zoon.

[34] Archieven der gemeente.

[35] Archieven der gemeente.

[36] Archieven der gemeente.

[37] Het door hen ingeslagen pad, draagt den naam van Bonaparts-weegske.

[38] Van dezen is de Heer Nic. Ronck, zijnde de laatst overgeblevene, onlangs overleden.

[39] Deze en volgende bijzonderheden zijn te lezen in de thans nette verzameling der kerkarchieven van Tegelen, berustende in de pastorij.

[40] Deze worden op alle Woensdagen openbaar vereerd. Nog bezit onze kerk relikwiën van het H. Kruis, van St. Joseph, van St. Martinus en van St. Thomas Ap., benevens een aantal anderen relikwiën, die in prachtige relikwiënkasten bij hooge Feesten worden uitgesteld, doch van welke de bewijsstukken zijn zoek geraakt.

[41] Akte in bezit van den Eerw. Heer J. Habets.

[42] Van oudsher was Belfeld onder civiel opzicht eene gemeente op zichzelve, maakte deel uit van het Geldersch ambt Montfort, en zond hare drie schepenen naar het gerecht of de bank van Beesel alwaar vier schepenen waren. De aloude St. Urbanus kapel was bouwvallig geworden; in 1840 heeft een nieuwe kerk ze vervangen. Jaarlijks wordt onder grooten toevloed van geloovigen uit de omstreken, gedurende een plechtig gevierde octaaf, aldaar de H. Leonardus vereerd en aangeroepen. Een aloude bidkapel nabij Mergelstraat in 1867 door het staatsspoor ingenomen, is door een ruimere nieuwe vervangen. Deze wordt des te meer bezocht, daar het aan zulke kapellen ten onzent ontbreekt.

[43] Mededeeling van den Heer Habets. Dit stuk is voorzien van het schepenzegel van Beesel: De H. Gertrudis met abbatialen staf beiderzijds met muisjes bezet. Opschrift: Scabini in Biesislo; aan den knie der Heilige prijkt het Geldersch wapen.

[44] Men vergelijke het elders aangehaalde betreffende deze Heeren.

[45] Mgr. Paredis het gebrek ziende van priesters in het bisdom van Luik, stond toe, dat eenige zijner onderhoorigen zich tijdelijk daar aan ’t zielenheil gingen toewijden. Op het oogenblik bevinden zich daar twintig Limburgsche priesters werkzaam.

[46] Deze was niet meer koster, maar Joannes Ewalds; sedert dien bleven de betrekkingen van schoolmeester en koster gescheiden.

[47] Wij ontleenen deze opgaaf grootendeels aan de zorgvuldig opgemaakte genealogische lijsten van den Hoog Welgeboren Heer Baron d’Olne te Baarlo. De meergemelde schrijver Fahne plaatst dit huwelijk in 1646.

[48] Men zie Bijlagen No VI en VII.

[49] Afschrift der oorkonde dezer stichting, en aanneming derzelve werd aan het kerkbestuur te Tegelen overhandigd den 14 Dec. 1857.

[50] Berust op de pastorij te Belfeld en te Kaldenkerken.

[51] Zie Bijlagen No IX, X en XI.

[52] Archieven der Kerk. De gedane pogingen, om hieromtrent meer bijzonders te vernemen, bleven vruchteloos.

[53] Andere voorwaarden en maatregelen zijn breedvoerig vermeld in de 27 artikelen van het reglement, welks wijze bepalingen reeds te Venlo, te Blerick en elders zijn erkend en aangenomen.

[54] Archieven der Kerk.

[55] Het feest der kerkwijding in het algemeen.

[56] Wij werden goedgunstigst in bezit gesteld van deze opgave, door den WelEerw. Heer C. Wolters pastoor te Reuver.

[57] Chronicon Gladbacense, cap. 20 en 21 bij Pertz, Monum. Germ. script. IV p. 77; en Sloet, Oorkondenboek‚ I p. 119.

[58] Gemeente Archieven van Tegelen.

[59] Archieven der kerk.

[60] Archieven der kerk, copie van het origineel, zegel was afgevallen.

[61] Archieven der kerk.

[62] Archieven der kerk.

[63] Archieven der kerk.

[64] Archieven der kerk.

[65] Kerkarchieven. Dit stuk draagt geene dagteekening.

[66] Kerkarchieven.

[67] Kerkarchieven.

[68] Archieven der kerk.

[69] Kerkarchieven.

[70] Gemeente archieven.

Colofon
Duidelijke zetfouten in de originele tekst zijn verbeterd. Daarnaast is aangepast:

Pagina Origineel Aangepast
9 St Franciscusdag St. Franciscusdag
17 kenrvorst keurvorst
19 doop--trouw- doop- trouw-
35 aan de zaak. aan de zaak[36].
41 bevel vaa bevel van
42 Belgie België
43 weing weinig
43 Belgie België
57 Odilienberg Odiliënberg
78 Belgie België
102 Holtmullen Holtmüllen