Title: Kwan Yin: Een boek van de Goden en de Hel
Author: Henri Borel
Release date: June 6, 2021 [eBook #65532]
Most recently updated: April 6, 2022
Language: Dutch
Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Books project.)
[7]
Eigenlijk heb ik het land aan voorredes. Maar ik vind het toch heusch noodig even iets vóóraan dit boek te zeggen. Toen mijn „Wijsheid en Schoonheid uit China” was uitgekomen, heb ik daar zoo nu en dan iets over moeten hooren. Dat kon niet anders. Ik hoorde het uit recensies, over het algemeen wat men noemt gunstige, en uit brieven en gesprekken. Een mijner gewezen collega’s, als sinoloog een geleerde van groote beteekenis, zeide: „Een mooi boek heb je daar geschreven, een mooi boek,—maar niet wetenschappelijk”. En in de wijze, waarop hij dat „niet-wetenschappelijk” uitsprak, was te voelen hoeveel hooger hij wetenschappelijk stelde dan mooi. Dat had ik wel voorzien. Mijn boek was .… mooi (prettig om te hooren, nietwaar?), maar .… niet wetenschappelijk, niet zuiver sinologisch, en zuiver ethnografisch. En dat is een doodzonde in de oogen der speciaal wetenschappelijke wereld.
Daarom heb ik een bizonder prettige aandoening gevoeld [8]bij het lezen van een artikel in het „Nieuw Bataviaasch Handelsblad”1 aan de hand van een mij onbekend gebleven literator, die zich „Lettore” teekende. Deze recensent zegt precies wat ik zelf heb gedacht bij het hooren van dergelijke streelende veroordeelingen van mijn boek door de exacte wetenschap-mannen. „Den kunstenaar” zegt hij, „wil men altijd ver afhouden van de wetenschap, van wat men noemt het exacte.”
Lettore vermoedt dan ook, „dat dit werk (dat van mij n.l.) door de wetenschappelijken daarom met wantrouwen zal worden aangezien. Want ik ken hun angst voor den arbeid, die hun gebied betreedt, enz.”
En ten laatste verklaart hij, dat mijn boek hem „een duidelijker inzicht en een geheugenvaster kennis heeft gegeven, dan een kille, begrensde verhandeling zou kunnen doen.”
Laat ik maar eerlijk bekennen, dat dit een satisfactie voor mij was.
Had ik eenvoudig een logisch, vormelijk relaas gegeven, een exacte opsomming of inventaris van de door mij in China geziene dingen, allen behoorlijk in hokjes en loketjes, met papiertjes er op, vooral zonder emotie, en vooral met veel geleerdheid, in een algemeen gebruikelijke verpakking van onaandoenlijke taal gestoken,—ja, dan had ik wel kans gehad om óók wetenschappelijk geweest te zijn. Die heb ik mij dus laten ontglippen. [9]
Maar, laat ik dit nu met nadruk zeggen, om verdere vergissingen te voorkomen, dit heb ik van ’t eerste oogenblik af aan niet gewild, en dit ben ik voorloopig niet van plan ook.
Ik houd van warm, van liefdevol, en van innig. Ik houd van emotie. Zonder emotie zou China voor mij een dood land zijn geweest, en zou ik er nooit iets over geschreven hebben. De geleerdheid kan mij geen ziertje schelen dan alleen als hulpmiddel om de schoonheid te leeren begrijpen, en als uit haar geen emotie wordt, is zij mij niets waard.
Ik heb in dat heerlijke wonderland, dat China heet, te midden van een nooit gedroomde majesteit van zeeën en bergen, de dierbaarste en zuiverste emoties in mijn leven gevoeld. Die emoties tracht ik weer te geven in mijn werk, dat ik alleen dáárom schrijf. Ik meen in de schoonheid de essentie van de geheele natuur en het geheele menschenleven in China te zien, en die werd mij door de emotie geopenbaard. Ik geloof dat de ziel van een volk en van een land niet aan te roeren zijn door intellect alléén, door enkel exacte wetenschap, want die ziel, hun eigenlijke, essentieele Wezen, is van een transcendente natuur en kan alleen benaderd worden in den warmen gloed en op den hoog-gaanden rythmus van door de schoonheid gecreëerde emotie. Dit is nu mijn ethnografie en mijn wetenschap.… Men kan van de dingen, die ik schrijf, voorzoover ze emotie zijn, onmogelijk zeggen, dat ze niet zoo zijn of niet zoo zouden kunnen zijn. Ik heb ze zoo gevoeld en daarom zijn ze zoo. [10]
Zeker, ik heb menschen gesproken, die óók in China zijn geweest, die langs de dingen zijn gegaan, waar ik van sprak, en die mij verwonderd vroegen, of dàt nu alles was, waar ik zoo over uit ben, daar zij „er niets in gezien hadden”. Dat ligt niet aan die dingen, maar aan die menschen.
Mijn werk en dat der exacte geleerden liggen in verschillende sferen. Ik eerbiedig het hunne met een heel grooten eerbied, want ik kan het weten welk een toewijding en energie het vereischt. Maar ik ken mijzelf het recht toe, op mijn eigen manier te werken, met mijn eigen middelen. En het lust mij, niet de wondere bloemen van China te ontleden en te determineeren, maar mij weg te droomen in hun glans en schoone kleuren en hun zoeten honig te puren in blijde zaligheid.
Ik wilde dit absoluut nog even zeggen, om duidelijker te maken hoe ik mijn „Wijsheid en Schoonheid uit China” kwam te schrijven en hoe ik ook thans tot dit werk ben gekomen.
De pretensie van sinoloog en ethnograaf te willen zijn, in den zin althans dien de exacte—o! zoo exacte!—wetenschap daaraan geeft, heb ik hiermede voldoende van mij afgewezen. Zoo ik die ooit bezeten had, ik zou andere, niet déze boeken hebben geschreven.
En hiermede is dan dit voorwoord gesproken.
HENRI BOREL. [11]
Het is nu vier jaar geleden, dat ik bij Drouot in den Haag voor het eerst boeddhistische beeldjes zag. Ze waren van groven steen, en niet bizonder fijn van kleur en lijn, maar ik voelde er toch iets liefs van. De kleineren stelden eene vrouw voor, op een lotus gezeten, in wit gewaad met een kindje op den arm. De grooteren dezelfde vrouw, op een zetel in een rots, met aan weerszijden een kind, en nog een op den arm. Naast haar, links, een vaasje met bloemen, ook wel eens met een enkel takje, waarmede zij verondersteld wordt dauw (Amrîta) te sprenkelen, en rechts een vogel, ter hoogte van haar schouder. Ik vond in deze vrouw zulk een gelijkenis met beeldjes van de [12]Heilige Maagd, dat ik vermoedde, dat zij eene oostersche Maria was. Er was iets zachts en teeders in, door de ruwe vormen heenschijnend, dat mij aantrok, en ik zette zulk een beeldje op mijn schrijftafel, waar enkel mooie dingen mogen staan, opdat ik mij rustig en vertrouwd blijf voelen, even opkijkend van mijn werk.
Hoe heerlijk voor mij te bedenken, welk schitterend liefs en subliems mij is gekomen van deze vrouwenfiguur; hoe op dit ruwe, eenvoudige beeldje àl mooiere en mooiere zijn gevolgd, hoe de grove lijnen van dat weinig zeggende gezicht daarin zijn geworden zacht en aetherisch als gebeden, hoe de harde, schelle steen is geworden een fijn, transparant porselein, een mirakel van tot materieloozen zieleglans ópreinende stof, hoe het eerst nog menschelijke gezicht is geworden tot een revelatie van Godheid, mij aanziende met groote, stille oogen, van ziel tot ziel!
Waar in het Westen de gebeden der donkere volkeren opgaan naar de lichte, lelieblanke Moeder-Maagd, gekleed in den zuiveren schijn van haar kuischheid, teeder houdende boven de wereld het schuldeloos Godskind, dat de zonden der stervelingen met zijn bloed zal boeten; waar in majestueuze paleizen van adoratie het eeuwig-glimlachend beeld [13]der Moeder Gods troont, in ongenaakbare staatsie, op van goud en juweelen schitterende altaren, in een gewijde atmosfeer van wierook en gebeden, daar licht het éven virginaal reine beeld van de Godin der Genade boven de duistere zondenwereld der oostersche Aziaten; biddende scharen liggen geknield, priesteren in goud-omzoomde gewaden zingen sombere Soetra’s met monotone melodieën, statig als het ruischen der zee, en zij zweeft hoog in de witte wolken, in een blank gewaad van aether, schijnend van een maneglans, en sprenkelt zoeten dauw van genade in den chaos der menschelijke smarten. En vrouwen op aarde liggen geknield in het stof, smeekend om vruchtbaarheid van nieuw leven, en zij heft een zacht-lachend kindje op boven de devote in deemoed, en belooft zegen aan haren schoot.
Een Maagd, in zachtlucht gewaad van divien licht, een rayonnant blanke verschijning in de sombere rijen der ontzaglijk strenge boeddhistische goden, een opperste openbaring van vrouwelijke genade, van troost, van vergeving, onder de donkere mysterieën van het onverbiddelijk Karma; het neêrgaande, neigende, zacht-zegenende in het rotsharde, strenge, rechte; zoo is in het chineesche boeddhisme die figuur van de Boeddha van de [14]liefde en het medelijden, met dien zacht zangerigen naam als het zingen van een viool, van Kwan Yin, de Godin der Genade.1
Het is zeer bizonder, en nooit voldoende verklaard, hoe onder de goden van het boeddhistische pantheon eene vrouwelijke figuur in China een allereerste plaats inneemt, en een figuur, van welke men in het geheele boeddhisme van Azië nergens eene volkomen gelijkenis terugvindt. De meeste sinologen hebben gezegd, dat zij niets is dan eene chineesche varieteit van de indische Avalokites’vara, die vooral in Thibet wordt aangebeden.
Het is niet mijn doel, hier eene studie te maken over de afkomst van de Kwan-Yin-figuur in het chineesche boeddhisme, die beter in een sinologisch tijdschrift zou thuis behooren, maar heel in ’t kort wil ik er toch even enkele dingen van zeggen. Volgens de meeste sinologen en oriëntalisten is Kwan Yin (Kwan=Zien, Yin=Geluid, gebeden), eene chineesche vertaling van Avalokites’vara,2 [15]d.i. de neder (ava)- ziende (alôkia) vorst of Heer (is’vara). Volgens professor de Groot hebben de chineezen dit Avalokites’vara verward tot Avalokita-svara, en dit beteekent „die nederziet” (Kwan) op geluiden, tonen (Yin, svara), gebeden. Avalokites’vara heeft echter bij de Indiërs bijna uitsluitend mannelijke attributen, zegt professor de Groot terecht, en hij leidt uit de vrouwelijke figuur van Kwan Yin af, dat zij oorspronkelijk een voor-boedhistische godheid was van de oude chineezen. Dit komt mij het waarschijnlijkste voor, ook om andere redenen. Monier Williams, er op wijzende, dat ieder der hindoe-goden zijn vrouwelijk evenbeeld—sakti—had, zegt dat Kwan Yin correspondeert met de figuur van Siva’s vrouw,3 zoodat dan daaruit haar vrouwengedaante zou verklaard zijn.
Ik zal mij hierin niet verder verdiepen, daar het tot mijn mooi-vinden van de Kwan-Yin-idee er weinig toe afdoet of zij uit Indië dan wel uit China afkomstig is, en ik meer de schoonheid en [16]de mij door haar gedane emoties van chineesche menschen en godsdiensten en dingen wil geven dan de wetenschap, die mij slechts hulpmiddel is.
Wat wel het allerverschrikkelijkste is in het boeddhisme is de leer van Karma, of, zooals de chineezen het noemen, Yin Kwo (Oorzaak en Gevolg), de wet, dat het goede en het kwade zich eeuwiglijk zelf weer produceeren, en die van het menschenleven een noodlot maakt, vooraf bestemd door daden en gedachten uit vorige levens. Wèl wordt hierdoor op bizondere wijze verklaard, dat àlles wat voor ons in dit leven onrecht schijnt toch nog recht kan zijn, als boete voor vroegere zonden, maar het is zwart en hard om de onverbiddelijkheid en het vergevinglooze. Daarom is des te meer liefelijk die witte, zachte vrouw, in dat zoet-wuivende gewaad, die van weening wordt bevangen door het ontzaglijk lijden der menschen, al is het door hun eigen Karma zoo bestemd, en die door de intense kracht van hare tot daad geworden liefde de verdoemde zielen, knarsetandende in hellepijn, met millioenen overvoert naar de reine gewesten der zondeloozen, glimlachend van vrede.
De overeenkomst van Kwan Yin met de Heilige [17]Moeder is zóó treffend, dat men wel eens eene oostersche Maria in haar heeft willen zien.4 Vooral het kindje, dat zij op den arm draagt, en hare geheele gedaante, gaven daar aanleiding toe. Bij nadere studie blijkt duidelijk, dat er niet het minste verband, bestaat tusschen de twee diviene figuren, voor zoover hun afkomst en hun beteekenis aangaat, maar dat, door een onverklaarbaar wonder, de aanbidding van beide eene kunst deed geboren worden, die aan beide dezelfde gratie, hetzelfde allerliefelijkst vrouwelijke, essentieel moederlijke en toch onbevlekt virginale gaf. Ik heb Kwan Yinbeelden gezien, die, in eene roomsch-katholieke kerk geplaatst, de geloovigen op de knieën zouden doen zinken. Ik heb een beeldje van oud ivoor, dat in Italië voor een oud Mariabeeldje zou gekocht worden door kenners. De vrouwenfiguur staat heel recht en statig, in een langen mantel met geornamenteerde randen, en houdt op den linkerarm een kindje, dat met een bloem speelt. Het hoofdje van het kindje is zoo fijn en teeder gemodelleerd, alles is zoo bezorgd en gevoelig afgewerkt, dat alleen een diep religieus gevoel de [18]lijntjes en omtrekjes zóo, als biddend, kon uitdroomen, en men heeft hier hetzelfde in-vrouwelijk en moederlijk vrome, dat de beste Mariabeelden hebben, in een zoogenaamd heidensch beeld, in het Oosten van een geheel ander werelddeel gemaakt. Waar in het Westen heilige plaatsen zijn met wonderbeeldjes, die zieken genezen en mirakelen doen, heeft men in China dezelfde beroemde Kwan Yinbeeldjes, die den omtrek beschermen, die, door het geweld ontvoerd, vanzelf weer op hunne oude plaats terugkomen, en die blinden het licht, dooven het gehoor, lammen de beweging geven. Wordt het altaar van Maria met bloemen, goud en zilver versierd, in ’t midden van kaarsen en wierook, het beeld van Kwan Yin wordt omhangen met fijne zijden mantels, en krijgt een schitterende kroon, groote, roode kaarsen branden voor haar, droomerig dampen wierookstokjes hun blauwe wolkjes voor haar op, en uit slanke, ranke vazen zien groote lotussen haar peinzend aan. En, als om het wonder te volmaken, het ritueel der boeddhistische priesteren, hunne kniebuigingen, hunne processies, hunne gewaden, tot zelfs hunne gezangen toe, vertoonen de grootste overeenkomst met de ceremonieën in de roomsche kerken.
De chineezen zijn een volk, dat wel het minst [19]van alle mij bekende volken gevoel heeft voor het divien-vrouwelijke, in welk de grootste westersche dichters de directe revelatie van het goddelijke zagen, en door het aanschouwen waarvan zij zich dat goddelijke niet alleen van de aangebeden vrouw, maar van zichzelf en de geheele menschheid bewust werden. Zijn er in de chineesche literatuur al aandoenlijke gevallen te vinden van gehechtheid tusschen man en vrouw, het idee Liefde in de allerhoogste beteekenis is in China onbekend, voor zoover gepersonifiëerd in eene vrouw. Liefde tusschen man en vrouw, zoo zuiver geestelijk en tot puren godsdienst geworden als bv. in Dante’s Divina Commedia, is een idee, dat in geen enkel chineesch hart ingang zou vinden, aangezien het geheel buiten de orde der in China bekende ideeën ligt. De physieke bekoring, desnoods samen met genegenheid, en altijd samen met kuischheid, trouw en gehoorzaamheid, is wat de chinees in eene vrouw begeerlijk ziet. Maar het idee van „het vrouwelijke” op zichzelf, als een abstract idee, voorstellende iets zoo smetteloos reins als een blauwen lentehemel, een blank besneeuwd veld, eene doodstille, klaarspiegelende zee, is in China onbekend. Het vrouwelijke in China correspondeert met het begrip „duister” [20](Yin), het zware, stoffelijke, dat naar de aarde zonk toen de chaos zich opende, terwijl het „licht” (Yang), waartoe het mannelijke principe behoort, lucht ópzweefde en den hemel vormde. Het vrouwelijke is volgens chineesche begrippen het inferieure, het bevlekte in vijf bevlekkingen, die in de hellen met verzinken in een bloedrivier worden geboet; de vrouw is de in pijn en zonde barende, goed voor de voortbrenging van het geslacht, en het bereiden van voedsel en kleederen.5
Daarom is het wèl wonder, dat de verbeelding van dit volk, dat het divien vrouwelijke niet begrijpt en daarom inferieur is aan de europeesche, een volk, dat de vrouw voorstelt als de personificatie van het principe „duister”, een zoo wonder-teêre, van liefelijk-reine vrouwelijkheid glanzende figuur als Kwan Yin heeft gecreëerd.
En, wel het meest miraculeuze van alles, de kunstenaars van China, die haar beeld in steen, porselein of hout, in krijt of kleuren weergaven, zooals zij haar in hunne aanbidding zagen, zij maakten een vrouw, die in geen enkel opzicht op de typen de chineesche vrouw gelijkt, een vrouw, [21]rijzig en recht-statig, schrijdende met majestueuzen stap, in een kuisch, zacht-wuivend gewaad, dat geen vrouw in China draagt, of wel zittende in wijd-uitvallende gewade-plooien als St. Barbara van Van Eyck, het lijf een weinig voorovergebogen, als neêrneigende tot het leed der menschen beneê, met blanke, effen borst, die niet-ontwikkeld is, als van een heel jong meisje, en een gelaat, waarin àl wat fysieke bekoring heeft volkomen weg is, en waarover een schijn glanst van zuivere ziele-essence. Een vrouw, om voor op de knieën te vallen en het hoofd biddend te verbergen in de plooien van haar gewaad, een vrouw met oogen, om de duisterste onbewustheden van de ziel te verreinen en te doen schitteren van haar licht, een vrouw met handen, om zacht op een brandend hoofd te leggen en te plooien tot eindeloos teeder gebaar van vergeving, een vrouw, als de vernietiging van de fysieke verlangens, die stomgeslagen terugsidderen voor haar heilig blank gewaad, en de verheerlijking van het zuiver-geestelijke, van Het Vrouwelijke als de revelatie van God.—Heeft in de westersche kunst het beeld van de Heilige Maria op schilderijen of in statuën nog dikwijls het te lief-aanvallige, het te begeerlijke, dat de adoratie van een priester onbewust [22]verlangen van een minnaar zou doen worden, de meeste oude Kwan Yinbeelden zijn zoo wonderrein uitgevoerd, dat niet de vaagste gedachte aan de vleeschelijke vrouw haar zou durven naderen. Zij heeft geen mollige, ronde vormen, haar zwarte lokken vallen niet lang uit, golvend over haar schouders, geen glimlach beroert haar mond. Haar lichaam is als de pure incarnatie in opperste openbaring van het idee ziel in stof, en een kuisch, blank gewaad omvouwt het zacht, uitvallend in groote, wijze plooien. Hare oogen staren streng en rustig naar één punt, als verloren in meditatie; haar ooren zijn lang, met dikke lobben, haar kin onmerkbaar klein, haar wangen teêr als bloemebladen. Het haar is opgemaakt in een wrong, hoog op het hoofd, zoo fijn dat ieder haartje apart glanst als een straaltje licht; het wordt opgehouden door een langen naald, en rust van voren op een kroontje met paarlen. In het voorhoofd schittert de zieleparel—She Li Tsz’—die in de intense meditatie is omhoog gerezen, en daar straalt van zuiver goddelijk licht; op haar vlakke, spiegelreine borst schittert het kruis Svastika in een krans van paarlen.
Des te wonderlijker is deze gevoelige, pure vrouwenfiguur in een land als China, omdat de [23]meeste taoïstische6 goden, die gelijk met de boeddhistische aangebeden worden, en waaronder de god van den Oorlog—Kouan Ti—wel de voornaamste is, in ’t geheel geen sereene figuren zijn, maar woeste, bijna wanstaltige gedaanten, met grimmig, wild gezicht, een langen baard en dreigende oogen. De vier groote wachters, die aan den ingang van iederen tempel staan, zijn kolossale, afschrikwekkende beelden, grijnzend, en onheilspellend van gebaar. Maar deze zijn dan ook uitvindingen van den lateren tijd en niet meer, zooals Shakyamuni zelf zeide, simpele symbolen van een idee. Een boeddhabeeld is oorspronkelijk de plastiek van de essentieele leer. In de immens rustige trekken van het gelaat is de geheele leer gegeven van de verreining der ziel en de bevrijding der hartstochten, en den stil-starenden blik der half-toeë oogen ziet de aandachtig geloovige gericht naar de verre horizonnen van het eindeloos Nirvana. In de kuische [24]neêrdaling van een arm en de uitgestrekte hand, met de palm naar buiten, is in zéér simpele lijnen uitgedrukt het medelijden, de chariteit voor de menschheid, in het sublieme gebaar van een opgeheven hand, met drie vingers óp en de punten van duim en wijsvinger samen, is eene geheele prediking van de beste dingen der leer duidelijk te voelen. De boeddhistische beelden waren oorspronkelijk volstrekt geen afgoden, maar zuivere symbolen, symbolistische plastiek van de abstracte, hoogste realiteit.—Zij waren dan ook kunst, in den hoogsten zin van het woord, want alle kunst was oorspronkelijk symbool, en werd gemaakt van adoratie voor het goddelijke.
Men is zoo algemeen gewoon, van oude boeddhistische beelden te spreken als van afgoden, of wel van curiositeiten, of bibelots. Maar na veel—o zoo genotvol—zien van zulke beelden heb ik heel duidelijk in mij gevoeld, dat zij een beteren naam verdienen, want zij zijn echte, zuivere kunst. Zij zijn gemaakt door kunstenaars,—simpele menschen, van eigen grootheid onbewust; iedere omtrek, ieder lijntje, ieder vormpje is geboren uit adoratie, en zij zijn onsterfelijk als de beste oud-egyptische beelden en de reinste creaties der primitieven.—Zij zijn op de uiterste grens van [25]geest en stof, en geven in stof zichtbaar weêr de onstoffelijke en onzichtbare idee van de goddelijke ziel. Zoo als het sereene, eindeloos kalme gelaat van een oud boeddhabeeld moet wel het gezicht zijn van den uítgeleden, verreinden asceet, als zijn ziel, opzwevende in het eeuwig Nirvana, nog éven den afglans van haar licht scheen op het in ’t stof achtergelaten lichaam. Het aandachtig zien naar zulke wonderen van religieuze kunst als oude boeddhabeelden van brons of porselein leert veel meer van het boeddhisme dan het lezen van vele soetra’s. Want het onzichtbare ziet u hier aan, met stil-starende oogen, en de materielooze ziel schijnt voor u op in deze simpele figuur van een tot een gebed van strenge lijnen en aetherische vormen geworden lichaam.
En dit heeft deze kunst voor boven die der afbeelding van den Christus, dat zij niet geeft het lijden, maar het hoogste geluk, niet de bloedende pijn, maar de verlossing, niet den kruisdood, maar de opstanding, het suprême moment, als de bevrijde ziel wègdroomt in het eindelooze.
Eigenaardig is het feit, dat, volgens een chineesch [26]werk uit de zeventiende eeuw, waaruit ik een en ander zal overnemen, Kwan Yin voornamelijk zich op aarde geïncarneerd heeft om het vrouwelijk deel der menschheid te komen verlossen, dat slechter was dan het mannelijke. Ik zal uit het curieuze werk: „De oorspronkelijke echte soetra van het overvoeren van Kwan Yin” een en ander van de oorspronkelijke legende van Kwan Yin aanhalen. Het is een wonderlijk boek, waarin de drie leeren, confucianisme, boeddhisme en taoïsme broederlijk naast elkaar voorkomen, en dat den lezer op voorname punten dikwijls in den steek laat, juist als het er op aankomt, maar zeer karakteristiek chineesche volksideeën over godsdienst weêrgeeft.7 Zij wordt er in voorgesteld, zwevende in het groote hemelpaleis Ta Lo, in allerhoogste zaligheid, gezeten in den lotus der acht kostbaarheden.
Zij was in eindeloos genieten. Haar oneindig [27]vér-ziend oog zag, hoe in het Oostelijk Land de menschen in begeerte waren naar wijn, schoonheid en schatten, zéér dwalende. In hun hart was opgesloten de lust naar roem en geld, en zij waren bevlekt van zonde. De groote Wet wentelt rond, en straft en beloont op duizenderlei wijzen. De menschen leven als beschonkenen, in een droom, en sterven. Hunne beenderen worden verstrooid, talloos als bergen. Het slechte straft zichzelf zonder einde. De Eerwaardige voelde, voor zij het zelf wist, een groot medelijden in haar liefdevol hart en sprak: „Vanaf het openen van den chaos tot op dezen dag heb ik de menschen geholpen, heb ik het Oostelijk Land hervormd, heb ik ze overgevoerd door vele gevaren, en ze tot bewustzijn gebracht. Thans, tegen het einde der Chow dynastie8, is het menschelijk hart in groote verwarring, vol doodslag en overspel. De hemel ziet het slechte van al deze levenden. Hoe dit zwarte principe te verdrijven en te versmelten, dat opwolkt in het ledig?
„Ik zie onder de mannen er wel, die weten en zich bewust zijn van de rede der drie Leeren9, [28]wien het goede helder is, en die uit hunnen Oorsprong putten. Maar helaas! de vrouwen is niet duidelijk de omwenteling der wet, en wát hun op de wereld verboden is. Zij zijn tot het uiterste gevallen. Als ik goed nadenk over de bitterheid van het stof der wereld is het een ding van medelijden en zuchten. Ik kan niet beter doen, dan op aarde neêrdalen in het lichaam van een meisje, om de ramp der vijf bevlekkingen te verdrijven, een’ anderen grondslag te leggen voor het nageslacht en te maken, dat ook vrouwen en meisjes het kwade weten, en over de zonden heenkomen. Zóo ontkomen zij ook aan de omwenteling des levens10 en wordt hun de straf van den bloedstroom der hellen bespaard. Dan kunnen zij den weg van de bewustwording bestijgen, en het opperste geluk genieten in de hoogere regionen. Dit zij mijn wensch.”
Toen deed zij de volgende bede aan Kin Mu, de Gouden Moeder van den Jaspis-Vijver,11 de eindelooze en eerwaardige, en zeide: [29]
„—Ik heb U slechts dit te zeggen, dat ik heden de tallooze menschen op aarde in verleiding en dwaling zie. Dit moet ophouden, en zij moeten op het goede Pad komen; zij moeten weten, hoe zich te bekeeren, hoe uit de poorten van leven en dood te treden, en uit de bittere zee. Dit werk moet ik volbrengen.”
Kin Mu zeide: „De menschen op aarde zijn verdwaald van hunnen Oorsprong.12 Zij beleedigen de drie Kostbaarheden.13
„Zij slaan de priesters, schelden op de leer, en verguizen de wetten der boeddha’s. Hun is het zoet, zoo diep te vallen. Het is een karrewei, ze te vermanen en te bekeeren.”—
Maar Ts’z’ Fang14 smeekte schreiende:
„Genadevolle, gouden Moeder, open wijd uwe [30]eindelooze liefde. Sta mij toe, op de aarde neder te dalen! Ik zal de harten der menschen volmaken. Ik zal zwoegen om ze te vermanen, totdat zij vanzelf terugkeeren en veranderen.”
Toen sprak de Gouden Moeder. „Als gij dan absoluut wilt nederdalen in het stof en de misère der tijden, dan is dat nú niet meer dezelfde zaak als vroeger. Gij zult heel precies op uw hart moeten passen om niet (zelf) in de zee der bitterheden15 te vallen en uw vroegere Karma niet te bederven. Grif dít met zorg in uw hart! Later zal ik Jên Teng16 bevelen om u het rechte Pad te wijzen, opdat gij weer tot het Licht kunt terugkeeren.”
Toen boog de Eerwaardige diep het hoofd en dankte voor die eindelooze liefde.
Het viel haar hard, de hemelsche regionen van licht en rust te verlaten, maar zij voelde een zoo groot medelijden, dat zij meer en meer neeg naar het leed der menschen. Toen besloot zij zich te incarneeren als een koningsdochter. Over het rijk [31]Hing Lim17 regeerde toen koning Miao Tsjoang met zijne vrouw Peh Ya, die hem twee dochters had gebaard, Miao Yuen en Miao Yin.18—Op zekeren nacht zag de koningin in een’ droom een groot Licht tot haar nederdalen, en haar schoot had ontvangen.
Licht en duisternis gaan voorbij, snel als pijlen, dagen en maanden wikkelen af als een weefgetouw, en weldra was de onbevlekte dracht voldragen, en baarde de koningin een prinses.
Zij werd genoemd Miao Sjen, de Schoone Deugd. Vanaf den nacht, dat de koningin ontvangen had, kreeg zij een afschuw van vleesch en onreine planten.19 En van jongsaf aan dronk de prinses geen melk van vrouwen of moederdieren, die zulke planten gegeten hadden. Miao Sjen groeide op tot vijftien, zestien jaar, en had haren Oorsprong rein gehouden. Haar hart was vol heiligen geest als dat van géén ander. Wat ze ook voor boeken las, zij wist den inhoud uit haar hoofd als zij ze eens gelezen had. [32]
Op zekeren dag zeide koning Tsjoang tot zijne vrouw: „Miao Yin en Miao Yuen hebben nu reeds een’ echtgenoot gekozen. Miao Sjen is nu zestien jaar, en moet dus den gelukkigen huwelijksdag gaan bepalen. Zij moet de huwelijkstrappen20 laten gereedmaken om een’ man te kiezen, op wien zij haar geheele leven kan steunen.” De bruidsmeisjes gingen nu Miao Sjen roepen, en haar vader zeide haar, wat hij van haar wenschte.
Maar de prinses antwoordde—in verzen—met de volgende woorden: „Het is heel moeilijk voor mij, de liefde te beloonen, die U mij tien maanden onder het hart deed dragen. Drie jaren hebt gij mij vol toewijding gezoogd en gevoed. Gij hebt mij handel en wandel geleerd. Een voor een hebt gij mij de drie gehoorzaamheden21 en de vier goede eigenschappen22 onderwezen. Ik heb gezien, dat deze roode aarde van het stof [33]slecht en valsch is. De menschen behooren als onderdanen getrouw, als kind ouderlievend te zijn. Maar dag aan dag gaan voorbij dat zij zich bevlekken. Ik geloof dat alles op aarde in stukken ligt gebroken. Ik wil geen echtgenoot kiezen. Ik wil mijn ziel verreinen, mijn Karma verzorgen, en uit de zee der ellenden ontkomen.”
Koning Tsjoang keek vreemd op toen hij zijne dochter zoo hoorde spreken en antwoordde:
„Gij moogt niet zoo duister denken. Alle menschen moeten zich vlijtig toeleggen op het in stand houden der vijf betrekkingen.23 Hoe zouden zij dan tegelijk vegetarisme en zieleverreining kunnen betrachten?”
Maar Miao Sjen sprak weder: „Wat gij daar zegt gaat niet boven de vulgaire leer der gewone menschen. Ik ben zuchtende, dat alles op aarde een chaos is geworden. De Oorsprong der menschen was goed, maar weinig zijn de reingeblevenen, de helderen. De menschen begeeren wijn, en vrouwen, [34]en rijkdom, en dwalen af van hunnen Oorsprong. Om der wille van mond en maag slachten zij levende beesten. Hoe kunnen zij dan het goede van den hemel bewaren? Bedenk toch, dat gij in uw vroeger leven goede daden hebt opgestapeld24; ga dit nu niet weer bederven! Vrees toch, dat eenmaal het geluk vergaat, en gij Jen Kiün zult zien.25 De hooge spiegel van het kwaad zal al uwe slechte daden in een oogwenk weêrspiegelen. Is uw gedrag goed, dan zult gij volgens het goede beloond worden. Zijn uwe daden slecht dan wordt gij volgens het slechte gestraft.
„Ik wil geen echtgenoot kiezen, maar mij toeleggen op het verreinen mijner ziel. Honderd jaren levens zijn als de droom van een oogenblik. Als ik mij niet ga verreinen zal ik weêr in de omwenteling des levens vervallen.—Mijne ouders, die oorspronkelijk vol liefde en genade zijt, doet nu uw kind geen droefenis aan! Van oudsher werden diegenen boeddha’s of geesten, die van een gewoon mensch af een heilige leerden worden.” [35]
Maar koning Tsjoang wilde er nìets van weten, en schold haar uit met verachtelijke namen. Hij beval haar, alle vorstelijke gewaden, die zij aanhad, uit te trekken, en alleen één stuk goed aan te houden om het lijf te bedekken. Hij verlaagde haar tot een dienstmaagd, die in den bloementuin water moest dragen en de bloemen verzorgen.—De prinses weende zeer, maar deed hare gewaden uit, en ging gehoorzaam naar den tuin.
„Helaas!” roept de schrijver van het verhaal naïef uit, „oorspronkelijk was zij het lichaam der edelsteenen bladen,26 hoe kan die nu water dragen en tuinwerk doen?”
En nu volgt de geschiedenis van lijden, en hoe zij in de smart juist hare ziel louterde en rein maakte van alle aardsche verlangens. Hoe zij in den tuin met gekruiste beenen zat, in intenze meditatie. Hoe de bloemen bloeiden als nooit te voren, doordat geesten het zware werk voor haar deden. Hoe de boeddha Jên Teng haar kwam beproeven in de gedaante van een’ priester, maar ziende, dat zij niet wankelde, haar de esoterische leer onthulde. Hoe hare zusters haar kwamen vermanen, maar door hare prediking werden bekeerd. [36]Hoe haar vader, in groote woede over hare hardnekkigheid, haar verbande naar het klooster de Witte Musch, maar hoe zij daar juist een welkom thuis vond, en een’ ouden wijze ontmoette, met wien zij diepzinnige gesprekken over de leer hield; hoe zij tot het bewustzijn kwam, dat ééne ziel het ál doordrong, en alles weer tot dat principe terugkeerde (want de Ouden zeggen, dat tienduizend dingen allen één zelfde ding zijn (van oorsprong)), en de diepe beteekenis begreep van die twee simpele karakters die boven tempeldeuren staan: „Wu Ngo,” Niet-Ik, géén-Ik, die zinspelen op de algeheele overgave en vernietiging van de Ikheid en absorptie in het universeel Nirvana. De oude wijze, dien zij in het klooster ontmoette, zat in een donkere kamer, en toen zij hem vroeg, waarom het zoo weinig licht was, antwoordde hij: „doe nu nog deze twee bewegelijke, klepperende deuren dicht en sluit het buitenlicht geheel af. Dan zal het eerst recht een groot Licht worden.” Zoo leerde hij haar de meditatie met gesloten oogen, de verwerping van het daglicht van buiten, en den eindeloozen glans van het zielelicht van binnen.—
Koning Tsjoang, in woede ontbrand door den sterken wil van zijne dochter, en verontwaardigd, [37]toen kwade geesten hem berichtten, dat Miao Sjen met den ouden wijze in ongeoorloofde betrekking stond, stuurde een leger soldaten uit, die het klooster met de vijfhonderd bewoners verbrandden. Maar Miao Sjen, in de Zaal der drie Reinheden op een kostbaren zetel gezeten, bleef ongedeerd. Toen liet de koning haar naar het schavot brengen, en beval zijn veldheer Kin Chao, de Gouden Klauw, haar te onthoofden. Maar de boeddha Kin Mu, in de hooge regionen, zond hare dienaren Kin Tong, het Gouden Jongetje, en Yü Nü, het Edelsteenen Meisje27 met tal van geesten om haar te beschermen. De veldheer sloeg eigenhandig naar het hoofd der prinses, maar de geesten hielden de Diamanten Bijl28 beschermend boven haar, en het beulszwaard viel in stukken. Koning Tsjoang, dit niet begrijpende, verdacht zijn’ generaal van ontrouw, en liet hem onthoofden. Toen Miao Sjen zag, dat een ander moest [38]boeten omdat de hemel haar beschermde, smeekte zij de geesten, haar niet meer te helpen, en haar te laten sterven. Zij sprak eene prediking uit, die zoo heilig was, dat zij door den hemelkoning in een groot boek werd opgeteekend, en zeide: „Er is een tijd van leven en een tijd van sterven. Ik heb het schijnbare (leven) geleend om het ware te verkrijgen. Het scherpe zwaard kan moeilijk mijn echte Zijn kwetsen.”
De tweede beul kwam met een rood koord, en nu liet zij zich gewillig worgen. Een donderslag weerklonk door de hemelen. Zij gilde en was gestikt. Maar haar ziel, haar eigenlijke Oorsprong, zweefde door de poorten der duisternis naar de Eindeloosheid des Lichts. En lachend zeide de prinses: „Géén vorm hebben is nu eigenlijk eerst recht een vorm hebben, en nú krijg ik mijn ware Gedaante te zien. Nu het lichaam der hartstochten door het roode koord geworgd is, komt het eindelooze licht te voorschijn.” Toen hief zij de handen op en aanschouwde de onsterfelijke boeddha’s, in den gouden lotus, van aangezicht. Maar hare taak was nog niet volbracht. De Gouden Moeder beval haar, een tocht te maken door de tien hellegebieden der onderwereld. De geest Hwang Lung, De Gele Draak, en de beide geestenkinderen, [39]het Gouden Jongetje en het Edelsteenen Meisje, vergezelden haar.
In de hellen zag zij de tallooze zondaren in groote ellende, boetende met afschuwelijke pijnen voor evenveel zonden als zij nu straffen ontvingen. Het was een geheele wereld van knarsetandende slachtoffers; het bloed stroomde in rivieren, en de lucht weerklonk van kermen en schreien. Hun lijden was onverbiddelijk bepaald door hun eigen Karma, en na geleden straf werden de uitgepijnigde zielen weer door de omwenteling van een rad in het leven teruggewenteld, om òf als mensch òf als dier geïncarneerd te worden, en nieuwe ellende te lijden. Maar—treffend en zéér bizonder, die witte, teêre meisjesfiguur, hier zachtschrijdende door de rotsharde onverbiddelijkheid van het idee van Karma—Miao Sjen vouwde de handen saam, en sprak in intenze extaze van liefde eene prediking met zulke geestvolle, diviene woorden, dat door één wonder al de hellen werden verlicht van het goddelijk licht, wolken van gouden lotusbloemen vielen neer, en de verloste zielen, gepurifieerd door de verreining van haar goddelijk Woord, zweefden óp in volmaakt zuiveren staat, vér boven de omwenteling des levens, en droomden het eindeloos Nirvana binnen. [40]
Toen zij haren tocht volbracht had, daalde Miao Sjen weder naar de aarde neder, waar haar lichaam door een geesten-tijger naar het heilig Cypressenwoud29 was gebracht, zoodat het niet vergaan kon. Zij ontwaakte als uit een droom, in haar oude lichaam. Maar de Gele Draak en de geestenkinderen kwamen haar in menschengedaante weêr te hulp, en geleidden haar naar een oud klooster op den berg Hiang Shan30. Koning Tsjoang was door den hoogsten hemelkoning gestraft met even-zooveel booze zweren als hij menschen in het klooster de Witte Musch had doen verbranden. Een oude priester zeide hem, dat alleen een poeder, gemaakt uit de linkerhand en het linkeroog van een zijner kinderen, hem kon redden. Zijne twee dochters wilden zich niet opofferen, en hij zou onder de vreeselijkste pijnen gestorven zijn, als Miao Sjen niet van zijne ziekte had gehoord. Zij had vóor dien tijd al eens haar lichaam aan een hongerigen tijger aangeboden31, om diens leven te redden, en het was een heel kleine opoffering voor haar, haar linkeroog en [41]linkerhand te geven voor haar vader. En hierin ligt, geloof ik, een van de oorzaken van de populariteit van Kwan Yin. De Hiao toch, de liefde voor de ouders, is de voornaamste hoofddeugd van de chineezen, door Confucius overal verheven, en hier doet een Boeddha een allerschoonste daad van Hiao, door zichzelf te verminken, om haren vader te redden. Toen linkerhand en oog niet genoeg waren gaf zij ook nog de rechter.
Door deze daad van liefde werd de zonde van den koning geboet, en kwam hij tot inkeer. Al de leden der koninklijke familie legden zich ten laatste op verreining der ziel toe, en werden boeddha’s. Door de Hiao van het kind konden dus de ouders en zusters de onsterfelijkheid verkrijgen.
Dit is wel het mooiste in de anders zoo sombere leer van het boeddhisme, dat aan de liefde, van een mensch uitgaande, zulk een intenze kracht wordt toegekend, dat zij invloed heeft op het Karma van andere menschen, ja, het kwaad van duizenden zondaren kan neutraliseeren, en die alzoo bevrijde zielen op haren adem mede kan voeren naar Nirvana.32 Zóó gaat van Kwan Yin een [42]emanatie uit van liefde, die zacht neêrdroomt op het woelende noodlot der menschen als sereen maanlicht op een wild-stormende zee, dat de golven eindelijk tot eene vlakke, rustige strooming effent.
En een van de eerbiedwaardigste figuren in de godsdiensten van alle tijden is stellig wel deze Kwan Yin, die de eindelooze zaligheid van Nirvana had kunnen bereiken, maar geen eeuwigheid van geluk wilde, zoolang de wereld nog in zonde en droefheid was, en een heiligen eed zwoer, niet te zullen rusten, zoolang nog één menschelijke ziel verloren moest achterblijven.33
Haar ijver in het heilige reddingswerk is wonderbaarlijk, en rust nooit. Eeuwiglijk werkt de liefde, die zij uitstraalt, op de zonden der wereld. Alle menschen zijn kinderen van deze blanke moeder van genade, die, in de hemelen troonend op eene witte wolk, zich zacht-neigend voorover buigt om te luisteren naar der zondaren gebed. Zij wordt aangeroepen als „Ta Ts’z’ Ta Pei”: „De groote [44]Genade, het Groote Medelijden. Zij is „de Oceaan van Mededoogen”, de „Beschermer der Wereld”, de „Verlosser van Vrees”.
Kwan Yin, zwevende in de wolken, met haar dienaren Kin Tong en Yü Nü.
De plaats, waar zij, na haren tocht door de hellen, negen jaren woonde in gepeinzen, is de bedevaartplaats voor millioenen uit China, Thibet en Japan. Het is het eiland Phu-Tho, in den Chusan-archipel.34 Hier was vroeger de berg van wierook, geheel wit, hier was het gras wit, de hooge bamboebosschen wit, en was de zee wit van de schitterende blankheid van Kwan Yin, die daar troonde in haar wit gewaad.
De uitingen van vereering aan Kwan Yin zijn naïef en simpel als die van de westersche vrouw uit het volk voor haar Mariabeeld. Het Kwan Yinbeeld wordt opgetooid en versierd als een lievelingskind; het krijgt een mooi zijden baadje, en een hoed met pluimen en blinkende paarlen. Kleine kinderen dragen een klein Kwan Yinbeeldje van goud of koper op het hoofd, en loopen met vlaggetjes, waarop haar roem staat geschreven.
Op de drie groote feestdagen van Kwan Yin, op den 19en van de tweede, zesde en negende chineesche maand: den dag van hare geboorte [45]als Miao Sjen, den dag, waarop zij werd geworgd, en den dag, waarop zij, na haren vader gered en hare geheele familie bekeerd te hebben, voor goed ten hemel steeg, worden de publieke offeranden en ceremonieën voor haar verricht, maar bovendien wijden voorál de vrouwen haar eenen dienst van elken dag. De mannen hebben niet zulk eene groote vereering voor Kwan Yin, en dienen liever de woeste goden van het taoïsme, met de dreigende gebaren en de bloeddorstige gezichten. En dit is juist eene bizondere teêrheid voor mij in de figuur van Kwan Yin, dat zij alleen door het vrouwelijke gevoel, dat altijd naïef en intuïtief is, wordt begrepen, en zij als ’t ware schijnt te breken voor minder gevoelige beschouwing. Al wat China mist aan essentiëel vrouwelijks, al wat de chineesche vrouw mist in hare omgeving, om haar onbegrepen gevoel aan te wijden, is gepersonifiëerd in die wonderreine vrouwenfiguur van Kwan Yin.
De mooiste tempel van Amoy, Nam Phu Tho, het zuidelijk Phu Tho, is voornamelijk aan den dienst van Kwan Yin gewijd.
Hoe dikwijls heb ik niet in dat bedehuis van Kwan Yin gezeten, dat zoo heerlijk aan den voet [46]van hooge rotsen is gelegen, met een vergezicht over groene rijstvelden, bergen en zee! Want de moderne tempels van Kwan Yin, als die van alle andere chineesche boeddha’s, zijn geen heilige monumenten van adoratie, geen paleizen van statie en majesteit zooals de Notre Dame of de Ste Gudule; zij zijn een veilig thuis, een toevluchtsoord, een rustplaats voor moede reizigers. Zij zijn als het huis van een moeder, waar de kinderen altijd veilig en welkom zijn, en waar zij kunnen spelen, eten en slapen. Zelfs beesten weigert men den toegang niet, en dikwijls ben ik te paard den geheelen tempel rond gereden, voor de oogen van de vier reusachtige wachters Kin Kang, zonder dat dit door de priesters bizonder vreemd werd gevonden. Er worden zelfs visschen, honden en runderen gevoed en verzorgd, uit medelijden. En toch doet dit familjaar-vertrouwelijke niets af tot de plechtigheid van de plaats. Want bij een chineeschen tempel is niet de tempel zelf een alleen-staand gebouw, dat ook in een straat of aan een gracht zou kunnen staan, maar het is vooral de omgeving, de kunst van Fung Shui35, [47]die haar waarde bepaalt. En ik weet dan nu ook de schoonheid van dien tempel onafscheidelijk van den somberen, majestueuzen rotsenmuur, die zich grijs-zwart achter hem verheft, van de groote, trotsche boeddhaboomen in de binnenplaats, van de wijde, blinkende rijstvelden, van de teêrgelijnde bergen in de verte, en vooral van het uitzicht op de groote, groote zee. Want een tempel, om een standplaats te hebben, die heilig genoeg is voor de woning van een Boeddha, moet altijd met het front gericht zijn naar de open zee, zooals een menschenziel uitziet in de eindeloosheid.
Eén middag zal ik nooit vergeten. Het was een donkere, sombere Novembernamiddag, tegen vijf uur. Zwarte wolken hingen dreigend om de rotsen, toen ik van een rit terugkeerde; en ziende, dat het gevaarlijk was, met den naderenden storm, in een sampan de zee over te steken naar mijn eiland, zocht ik een schuilplaats in den tempel.
Het was duister in het derde paviljoen, waar het kolossale beeld troont van Kwan Yin. Het oude goud glom in het donker van een mystiek rooden glans. Groote schaduwen weifelden aan de wanden en in hoeken, en glimplekken beefden vreemd in het rond. Er was een vaag, somber licht om de boeddha.
Juist toen een ratelende donderslag door de [48]lucht weerklonk, sonoor voortdaverend over de bergen, kwam een grijze priester binnen, die voor het groote beeld bleef staan, en een monotoon gezang aanhief. Somtijds sloeg hij op een houten voorwerp, met doffen slag van gedempt geluid, of deed hij een kleine schel zilverig tinkelen. Hij stond onbewegelijk. Het gezang weêrklonk hol in het paviljoen, ál somberder en somberder. De regen kletterde neer, de donder sloeg met fatale slagen, de wind brulde om de deuren, en felle bliksemstralen lichtten blauwgeel weêr over het biddend-gebogen hoofd. Maar den priester bewoog het met geen enkel vreezen, en hij zag noch hoorde. Steeds klonk zijn somber gezang, een eentonig, plechtig zingen als van een ziel, die, in de diepste duisternissen verloren, om licht bidt en erbarmen.
De roerlooze priester, stil, als enkel een ziel, zingende zoo somber-droef gezang, het vreemd-lichtende beeld van Kwan Yin, zoo hoog-statig en sereen in het duister; de brullende storm, de daverende donder, het hel-bliksemende licht, het was als het diepe mysterie van het geheele boeddhisme gesymbolizeerd, de droef-verloren, maar rustig-biddende ziel, eindeloos kalm in den woedenden passiestorm van het leven.…
[49]
Geeft deze legende van Miao Sjen een verhaal van een der voornaamste incarnaties van Kwan Yin en van hare lotgevallen als mensch, er bestaan nog tallooze andere sprookjes en vertellingen over hare daden van liefde als boeddha.
Op de meeste platen, die Kwan Yin voorstellen, ziet men haar met een kindje aan elke zijde. De een is een jongetje, Shen Ts’ai, de ander een meisje Lung Nü. Om de beteekenis van deze twee dienaren te verklaren, moeten wij zoeken in het werk „See Yiü”: Zwerftochten in het Westen. Dit wonderlijke boek, dat niet in den ouden stijl der „Kings” maar in den verhalenden trant is geschreven, en dat eene verzameling van sprookjes is van eene zoo rijke en weelderige fantasie, dat alleen de Märchen van Grimm er mede kunnen vergeleken worden, en wel een van de allerpopulairste boeken is van de chineezen, bij oud en jong geliefd, en overal in theaters vertoond,—dit schijnbaar kinderlijke werk is van een veel diepere beteekenis, dan de meeste westersche lezers wel hebben vermoed. En de Kwan Yinfiguur speelt er een hoofdrol in.
De beroemde koning T’ai Tsung (627–649 n. C.) van de Thang dynastie, die door eene [50]onvoorzichtigheid zijn generaal Wei Ting gelegenheid had gegeven, Lung Wang, den Rivier-Draken-Koning, te dooden, en die deze schuld alleen volkomen kon boeten door een mysterieuzen „King” (soetra) te verkrijgen, die de macht had, de zielen uit de hellen te verlossen, liet een priester oproepen, die den moed had, dezen soetra in het onbekende Westen te gaan zoeken. Toen bood zich een priester aan, Saan Tsang geheeten, die op zich nam, het heilige boek te vinden. Deze priester stond onder de bescherming van Kwan Yin, die hem, met andere gaven, het kostbare, van goud schitterende gewaad Kia Sha deed geven, afkomstig van Shakyamuni.
Tevens gaf Kwan Yin hem vier dienaren mede. De voornaamste van deze was een reusachtige aap, Sun Wu K’ung geheeten, die indertijd van een adept de diepste geheimen der esoterische leer had geleerd, en de zwarte kunst verstond, van gedaante kon verwisselen, en een onoverwinlijk wapen had, een gouden pilaar, die hij van den drakenkoning had gekregen. Deze aap—die het menschelijk hart symboliseert—was oorspronkelijk door den hemel geboren uit een rots, en had zich trouw toegelegd op de verreining der ziel, [51]maar zijn apennatuur was altijd weer bovengekomen. Als hij de heiligste dingen hoorde kon hij niet nalaten, allerlei rare gezichten te trekken en de dolste grimassen te maken, en hij gebruikte zijn kunst alleen om er mede te pronken en grappen mede te vertoonen. Om van dezen lastigen apengeest af te komen had de opperste hemelgod Yü Ti hem in den hemel bij zich genomen, maar Sun Wu K’ung was er niet tevreden, omdat hij er geen groote rol speelde, totdat hem eindelijk werd opgedragen het veld der perzikken te bewaken. Daar deze de perzikken der onsterfelijkheid waren, was het een gewichtige taak; maar de aap, die altijd een aap bleef, eindigde met ze allen op te eten, omdat hij dol was op zoete perzikken. Toen leverde hij een groot gevecht met de hemelbewoners, die hem echter niet konden dooden, omdat de perzikken hem onsterfelijk hadden gemaakt. Ten laatste werd hij overwonnen door Shakyamuni, die hem op zijn hand zette en wegblies in een diepen afgrond, waar hij onder een rotsblok bleef gevangen. Zóo had hij daar al vijfhonderd jaar gelegen, zonder zich te kunnen verroeren, toen Kwan Yin—overal de reddende uit het noodlot, de vergeving van straf en het medelijden—hem kwam verlossen. Zij beloofde, [53]dat hij later weer in den Hemel zou mogen terugkeeren, op voorwaarde, dat hij zijn schuld zou uitwisschen door Saan Tsang te helpen als dienaar op zijnen tocht naar het Westen om de soetra te vinden, die de zielen kon verlossen en naar Nirvana overvoeren. Sun Wu K’ung beloofde zijn best te doen, maar voor alle zekerheid, omdat hij nu eenmaal een aap was, deed zij hem nog een ijzeren band om het hoofd, die hem pijn kon doen zoodra zij eenige tooverwoorden uitsprak. De tweede dienaar was oorspronkelijk een kind van den westelijken Zee-Draken-Koning36, die wegens zonden uit den hemel verbannen was, en in de lucht zwevende als booze geest, levende van roof, een ellendig leven leidde. Ook hij werd door de medelijdende Kwan Yin bevrijd, op voorwaarde, dat zij hem in een wit paard zou veranderen, om den priester Saan Tsang als rijdier te dienen. Een derde was Chu Puh Kiai, ook oorspronkelijk een verbannen hemelling, die tot straf in een varken was veranderd, en eveneens door Kwan Yin werd gered, als hij Saan Tsang wilde volgen. [54]De vierde was Sha Sang, een andere uitgedreven hemelling, die door Kwan Yin werd bekeerd.
De priester Saan Tsang en zijn witte paard.
Met deze vier dienaren trekt Saan Tsang naar het Westen, om de kostbare soetra te zoeken.
En nu volgt een wonderbaar verhaal van de lotgevallen dier vijf reizigers, van eene schitterende, maar wilde fantasie, die het boek tot een der meesterstukken van fictie in de wereldliteratuur maakt. Vóor de soetra wordt gevonden moet de priester door twee en zeventig gevaren gaan. Geheele legers van monsters, duivels en geesten staan hem in den weg, bergen van vuur, diepe afgronden, eindelooze zeeën moet hij over, om het boek te winnen, en de dood dreigt hem bij iedere schrede. Dit bonte verhaal van tooverbergen, wilde duivels en gevechten is echter geheel en al symboliek.37
Saan Tsang is niets anders dan de menschelijke „Sing”, de hemelsche oorsprong, die echter hulpeloos is, als het lichaam niet helpt. De aap, dat [55]zonderlinge beest, dat nooit zijn natuur verloochent, en altijd grimassen maakt, is het menschelijk hart. Het paard, dat, zonder teugel, in het wilde doordraaft, en altijd vooruit wil, is de menschelijke „i”, de begeerte. Het varken zijn de dingen van de buik, de maag en de ingewanden, altijd hongerig. En Sha Sang is het menschelijk geraamte, de beenderen, die het vleesch dragen.
Zonder zijne dienaren zou Saan Tsang er nooit gekomen zijn. Want hij is altijd maar lijdzaam en willoos, hij loopt blindelings in de gevaren, laat zich opsluiten, geeft zich over zonder ernstigen weerstand, uit gebrek aan energie. Maar de aap, dol en bewegelijk als hij is, slaat er bij de minste gelegenheid op los, gebruikt zijn esoterische geheimen om den vijand te bedriegen, verandert zich in duizenderlei gedaanten, en laat zich door niets uit het veld slaan. Ook de andere dienaren doen het hunne, al is het in ’t wild en zonder wijsheid.
En toch zouden ook de vier dappere dienaren gelijk met Saan Tsang op jammerlijke wijze zijn omgekomen, indien niet altijd op het suprême moment Kwan Yin, de godin der genade, die den armen priester bezorgd heeft gevolgd, en zelf het heilige boek voor hem gereed heeft, op hare witte wolk nederdaalde om hem te redden. [56]
Prachtig van teêrheid is de Kwan Yinfiguur in dit boek weêrgegeven. Als de strijd in de wildste verwarring is, en geheele zeeën en vuurbergen, door een boozen geest getooverd, de reizigers dreigen te verzwelgen, is één zacht gebaar van haar hand genoeg, om alles in een groote kalmte te doen verdwijnen, en de verschrikkelijke duivel wordt veranderd in een zacht, onschuldig kindje, dat in diepe adoratie de handen tot haar opvouwt. Kwan Yin alleen stelde Saan Tsang in staat, het heilige boek te vinden, dat de zielen de zaligheid van Nirvana kan doen verkrijgen.
Als Saan Tsang op het laatst het kostbare boek vindt is het niets dan schoon papier, onbeschreven; want karakters kunnen die opperste waarheid der esoterische leer niet uitdrukken. Na intenze meditatie, van zeven dagen en nachten lang, ál maar doorstarende op het papier, werd hem eindelijk die waarheid bewust van „de soetra zonder karakters”, die alleen de ziel; niet de oogen, kan lezen.
Een van de vele gevaren, die Saan Tsang moest overkomen, was een booze geest, het Vuur-Kind, Hwo Hai’Rh, die in een atmosfeer van vuur was gehuld, en stroomen vuur braakte. Deze booze demon nam den priester gevangen, en wilde hem [57]aan haar vader, een geestenkoning, als voedsel geven. De dappere Sun Wu K’ung liet zijn meester niet in den steek, maar viel zijn vijand aan met al de wapenen, waarover hij kon beschikken, den gouden pilaar, dien de drakenkoning hem gegeven had, en steeds zijne haren uittrekkende, die hij in evenveel krijgers kon doen veranderen. Maar de haren werden door het vuur geschroeid, en deerlijk gebrand moest de aap den strijd opgeven. Toen scheen Saan Tsang voor goed verloren, indien niet tijdig Kwan Yin ware neergedaald op hare wolk, en den demon had onderworpen. Door hare toovermacht veranderde de vuurduivel eensklaps in een klein jongetje, dat eerbiedig het hoofdje neeg, en de handjes biddend tot haar ophief. Van nu af aan kreeg de bekeerde duivel ook een anderen naam: „Shen Ts’ai”, Het Goede Talent, en volgde hij overal Kwan Yin als discipel. En dit nu is het biddende kindje, dat op zoovele platen en beelden ter linkerzijde van Kwan Yin staat.
Een der andere gevaren was een reusachtige visch, met den kop van een draak, die de gedaante van een schoone vrouw had aangenomen, en hem in haar paleis-grot op den bodem der zee had gelokt. Lí Yü Tsing, zoo was haar naam, liet een groot feest aanrichten, daar zij Saan Tsang [58]met allerlei feestelijkheden tot echtgenoot wilde nemen. De aap en het varken kwamen in allerijl te hulp, maar werden door hare tallooze legers van visschen, garnalen, krabben en kreeften verslagen en gevangen. Het varken werd bestemd om voor het gastmaal geslacht te worden, en de aap om met zijne grimassen de vroolijkheid onder de genoodigden te verhoogen. Het witte paard en Sha Sang zochten tevergeefs hunnen meester. Eindelijk, op het critieke oogenblik, verscheen Kwan Yin, en veranderde den visschengeest in een klein meisje, Lung Nü, het drakenmeisje, dat zich bekeerde, en haar voortaan overal volgde. En dit is het meisje, dat afgebeeld staat aan de rechterhand van Kwan Yin.38 De vogel, dien men ook veelal in afbeeldingen bij Kwan Yin ziet is volgens sommigen een reuzenvogel, die het keizer Jên Tsung39 van de Soung-dynastie deerlijk lastig maakte, door zich in zijn sprekend evenbeeld [59]te veranderen, en hem den troon te betwisten. Het geheele rijk geraakte daardoor in de grootste verwarring, en bloedige oorlogen braken uit tusschen de twee keizers. Ten laatste tooverde Kwan Yin een onmetelijke zee, waar zij met haar waaier den reuzenvogel in wegzwaaide. Zoo zwierf de vogel dagen en nachten boven de zee, tot eindelijk Kwan Yin in een berg veranderde, waar hij een toevlucht op zocht, en gevangen werd.
Volgens anderen was het een der vijanden van Saan Tsang, die hem gevangen nam en opsloot. Kwan Yin lokte dezen gevaarlijken vogel in een herberg, waar hij zooveel at, dat hij in slaap viel en weerloos werd. Hij braakte toen zelf de ketting uit, waaraan Kwan Yin hem gevangen hield. Sedert dien tijd bekeerde hij zich en bleef haar trouwe dienaar.
Moge men glimlachen bij al deze wonderlijke verhalen, er blijkt toch duidelijk uit, dat Kwan Yin wordt vereerd als de reddende uit den nood, de beheerscheres der booze geesten, de beschermheilige, die den priester het heilige boek deed vinden, dat millioenen zielen uit de hellen kon [60]verlossen. Zij is niet alleen de beschermster, maar zelfs de Voorzienigheid, in de gedaante van eene vrouw in wit gewaad. Nooit rust zij van haren arbeid zoolang nog één gevaar den priester dreigt, die het boek der onsterfelijkheid zoekt.
Talloos zijn de vele andere verhalen en legenden, omtrent Kwan Yin in omloop. Niet alleen als vrouw, ook als man incarneert zij zich, in de gedaante van een priester. Zij redt ter dood veroordeelden, door hun een soetra te leeren, die, op het schavot uitgesproken, het zwaard roerloos boven het bedreigde hoofd doet zweven.
Zij neemt duizenderlei gedaanten en vormen aan, om de menschen te helpen en de duivels der zonde te bestrijden. Zij wordt dan ook dikwijls afgebeeld met achttien en meer armen, die zij allen tegelijk aanwendt om de booze geesten te vernietigen.
Deze beelden met achttien armen hebben vanzelf niet het sereene en rustige van de andere, maar kunnen toch zeer indrukwekkend zijn. Iedere hand houdt een voorwerp vast, de rechter boven het hoofd verticaal uitgestrekt een zon, de linker een maan, de andere een zwaard, een soetra, een bel, een snoer paarlen, een rad, een bal, een vaas, een discus, een perzik, een koord, enz., allen [61]attributen, waarmede zij, volgens de chineezen, mirakelen kan doen. Boven het hoofd van dit beeld, met twee armen opgehouden, zweeft meestal nog een klein boeddhakindje, dat haar bevrijde ziel voorstelt.
En als eene moeder zorgt voor de lafenis van hare kinderen, zorgt zij voor de lafenis der aarde. Zij is de regengeefster, die aandrijft op witte wolken boven het smachtende, heete land.
„Fu Tsu lai”: „de Oermoeder-Boeddha is gekomen,” is eene chineesche uitdrukking voor „de regen valt.”
Op de witte wolken, die boven de heete aarde aandrijven, rusten lucht de zachte voeten van Kwan Yin, en dra zal de zoete, lavende regen neerzegenen, die vruchtbaarheid geeft aan den grond en verkoeling aan de smachtende menschen. De al dichter en dichter saâmdrijvende wolkenmassa’s zijn de wijd en wijd uitvallende plooien van haar gewaad.
Maar de Kwan Yinfiguur, hoe liefelijk en teêr wij haar ook voor ons op zien droomen uit soetra’s en legenden, in hare reinste openbaring is zij [62]alleen gegeven in de kunst, vooral in die der beelden, houten, bronzen, porseleinen.
Toen in de laatste eeuw, door den invloed der europeanen, de chineesche kunst verbasterde en verzwakte, is ook de teêre opvatting van eene Kwan Yin bij de kunstenaars gebroken. De moderne beelden hebben het opperste moment van expressie verloren, en de goddelijkheid van het gelaat en de vormen is meer materialistisch geworden. De nieuwere tempelbeelden van Kwan Yin, met hunne schelle kleuren en veel te grove vormen, hebben het streng virginale verloren, dat in de oude is te zien. Het zelfde is te zeggen van de porseleinen en bronzen. Het is heel moeilijk, in China specimen van oude kunst te krijgen. Ik heb door geheel Canton gewandeld, zonder in één antiquairswinkel iets bizonder moois te zien, en de verlangende kooper zal zich bij zijne eerste bezoeken in chineesche winkels, waar ook, Canton, Hongkong, Amoy, zeer teleurgesteld zien. Maar de chineesche antiquair heeft dan ook eene soort kuischheid, die verfijnd artistiek is. Als hij een heel mooi ding heeft zet hij het niet in zijn winkel, maar bewaart het als een schat in zijn achterkamer, in een donker hoekje. Hij moet eerst zijn klant kennen, zijn gezicht, zijn handen hebben gezien, [63]hoe die door beweging aangeven wat ze van een voorwerp voelen. Heeft hij de zekerheid, dat zijn klant het waard is, dan neemt hij hem mede naar binnen, zet zwijgend het kleinood op tafel, en laat het hem zien. Daarna bergt hij het zorgvuldig weg, schenkt een kopje thee in, en spreekt er in ’t geheel niet meer over. Hij heeft al aan zijn oogen, zijn mond, zijn geheele houding gezien, wat hij gevoeld heeft. Het koopen komt dan eerst veel later. Als hij aan hem gezien heeft, dat hij het niet begreep, begint hij er ook nooit weer over.
Toch zijn zulke oude voorwerpen in de havensteden zeldzaam. Maar de kunst om ze te krijgen is niet zoo heel moeilijk, want men behoeft slechts agenten te hebben, arme chineezen, die de kans schoon zien iets te verdienen, en wien gij vooruit reisgeld geeft.
Deze maken lange dagreizen in het binnenland, zoeken niet bij antiquairs alleen, maar vooral bij deftige, arm geworden families, die licht nog een oud stuk uit den goeden tijd hebben bewaard, en, zelf eigenlijk de waarde niet kennende, het voor een spotprijs verkoopen. En er is in het binnenland van China nog véél meer, dan men wel zou vermoeden. [64]
Wat de antiquairswinkels zoo gewoonlijk uitstallen is alles modern, imitatie bronzen wierookvaten met het valsche merk Süan Tih,40 goedkoope vazen uit Kang Sai, en moderne beeldjes uit Tik Hoa.
Het zien en voelen van chineesche Kwan Yinbeelden gaat niet inééns, en voor velen lijken zij op het eerste gezicht te vreemd om mooi te zijn. Het lange, ellipsvormige gezicht is dat van géén chineesche vrouw, de schuin opwaarts welvende oogen lijken onnatuurlijk, de lange oorschelpen te ongewoon. Maar men moet eerst het idee van zich afzetten, in die beelden een natuurlijke gelijkenis van een gewone vrouw te zien. Men moet goed begrijpen, dat de kunstenaar in ’t geheel niet aan een vrouwenmodel is gebonden, en hij alle hulpmiddelen mag gebruiken, die de expressie van zijn beeld verhoogen. Als men maar dikwijls en aandachtig ziet, wordt zulk een gezicht meer en meer expressief, en eindelijk licht voor u op die klare zielevrede, die eindelooze kalmte, die [65]stille uitdrukking van goddelijkheid, die de kunstenaar met zijn beeld bedoelde. Meer dan ééne boeddhistische school leert, dat boeddha niets anders is dan de menschelijke ziel, 41 en zoo is een oud Kwan-Yinbeeld van een groot kunstenaar ook niets dan de afbeelding van de menschelijke ziel, in de gedaante van die vrouw. De ziel in materie weêr te geven lijkt wel onmogelijk, maar toch hebben de chineezen in deze den schijn zoo dicht mogelijk bij het reëele gebracht, en, wat in hout of brons nog zoo moeilijk gelukte, werd tot het hoogste opgevoerd in de kunst der porseleinen, waarin de materie in haar luchtigste, allereerste uiting is gegeven, broos en breekbaar als een droom.
Brons is een zooveel grovere materie dan porselein, maar brons is toch een wonderheerlijke stof geworden in die bewerking—van waar en door wien is mij onbekend gebleven—die het de zachte kleur geeft van het „Shih Seu” fabricaat. Een van de mooiste exemplaren van Shih [66]Seu brons, die ik gezien heb, is een stuk, voorstellende Kwan Yin op den berg Hiang Shan, afkomstig uit Suchau. Of het oud was, weet ik niet, de gave glans en de pure staat doen niet vermoeden dat het reeds eeuwen oud is, maar die kwestie van oud of modern, waar de verzamelaars zich zulk een gewetenszaak van maken, doet er al heel weinig toe af. Is het een feit, dat ik nog nooit veel even mooi modern porselein of brons heb gezien als het oude, toch is het zeer goed mogelijk dat dit eene stuk modern was.
Het stuk werd van den grond opgeheven door teêre, lage pootjes onder randen van kantfijn houtsnijwerk, en was omgeven door een glazen kast, met den achterwand van donkerblauwe zijde. Op een terras, van hetzelfde houtsnijwerk en ivoren pilaartjes, stond, uit bruinzwart, gesneden hout, een rots. Prachtig is het rotsige weêrgegeven, met dezelfde ruwe vormen als in de natuur, zonder gemaaktheid. Op de rots zit de bronzen Kwan Yin, een koraaltakje in het haar, een ivoren boek in de hand, een zilveren parel in het voorhoofd. Zij zit in eene houding, die aan de beelden van Ho Chao Tsung42 herinnert, met opgetrokken [67]rechterbeen, en het linker er onder gevouwen, in het boeddhagewaad Kia Sha.43 Het beeld is van een donker chocoladekleurig brons, van zachten glans. Het lijf is—als dat van bijna alle Kwan-Yinbeelden,—met rechterschouder en borst een weinig achterover gebogen, en de linker naar voren, zoodat het is, of zij zich onmerkbaar zacht nederbuigt, als luisterende naar gebeden, en neigende tot het leed der wereld. Dit gebaar is zoo vaag en zacht, dat het somtijds bijna niet te zien is, en dàn het beeld als ’t ware weer heel even beweegt. De randen van het dof-bruine Kia Sha gewaad zijn fijn bewerkt met zilveren lotussen, als geëtst in het brons. Overal waar de gewade-randen uitplooien schittert die ornamentatie van zilveren bloemen. Zoo is een band van zacht schitterend licht heengedroomd om het donkere beeld, dat het omgeeft met een mystieken glans. En, alsof dit nog niet genoeg ware om het te verheerlijken, droomt tot het beeld òp een zoete, heilige geur van wierook, daar de geheele rots uit wierookhout is gemaakt. Het fijne hoofd van de boeddha staat tegen een ranken, langen bamboetak, die zijn teêre, spitse bladen van zachtgroene [68]kleuren daarachter ontvouwt. Die fijne blaadjes staan zich heel stil te geven achter het wijze vrouwenhoofd.
Zoo zal ik haar nop dikwijls zien, die donkerbronzen Kwan Yin, die neigende, lief-luisterende, in die kuische, wijze kalmte van haar gewaad, zacht omschitterd van zilveren lotussen, in den droomerigen geur van de heilige wierook, met die teêre, spitse bamboeblaadjes achter het stille hoofd.…
Ook uit hout gesneden heb ik mooie beelden van Kwan Yin gezien. Een bizonder fraai exemplaar, in mijn bezit, is van zachtbruin reukhout, van zoeten geur. Het voetstukje alleen is van een zwarte reuklooze houtsoort, en is een zee met opslaande, krullende golven. Uit de zee rijst een welige groei van lotusbloemen, met teêre, gevoelige stengeltjes en half uitgekomen, half nog dichtgevouwen blaadjes. Een grootere bloem is ontloken, en naast deze twee knoppen. Alles zoo simpel natuurlijk, als levend, met de geheele zachtheid en rankheid van stengels en ontplooiende blâren [69]allereerst weêrgegeven in de harde materie. Boven de bloem en de knoppen spreidt een groot, fijn generfd blad zich wijd uit, om de Kwan Yin te dragen, een rank beeldje, van ruim een decimeter hoogte, met een gewaadje, zoo zacht en lucht als een bloem, keurig afgewerkte handjes, en een fijn, wijs gezichtje. En op het kleine hoofd de haartjes één voor één getrokken, een golving van teêre, evenwijdige lijntjes, òp in een wrong. Hoe teeder moet de hand zijn geweest, die met een miniatuur, scherp mesje zoo voorzichtigjes en gevoelig die vrouwenharen uitdroomde uit de materie! Die ranke stengels en bloemen, dat wuivende gewaadje, die fijne haren, die kleine, wijs predikende handjes, wat moet die artiest een lief, gevoelig mensch zijn geweest, en hoe rustig en doodkalm moet zoo iets gemaakt zijn, zonder de minste zenuwachtigheid, met welke stille, aandachtige, zacht-starende oogen moet hij zich heengebogen hebben over zijn werk!
Van de kleine beeldjes van de goedkoopste soort zijn die uit de stad Tik Hoa in de Hokkienprovincie wel de beste. Zij zijn niet van porselein, maar van steen. Ze zijn voor den ongeloofelijk lagen prijs—van vijf tot tien cents—verwonderlijk teêre dingen. Gevoelig van lijn, en blank van kleur, zonder hardheid. De meeste stellen [70]Kwan Yin voor schrijdende over de zee, die met opslaande golven is aangegeven. Het witte gewaadje omwuift haar luchtig, het in een wrong opgemaakte, met een speld vastgehouden haar is keurig gedaan, en onder de rok komt een klein voetje te voorschijn. Maar het mooiste van het beeldje zijn de handjes, die apart worden gemaakt, en uitgenomen kunnen worden, superbe, teêre handjes, met sierlijk spitse vingertjes, de rechter een parel vasthoudende, de ander wijzende met een gracieus gebaartje, alsof die puntige, fijne nagels de diepste mysterieën van de leer met een vlugge gratie van kalmte luchtig kwamen uitduiden. Op andere beeldjes zit zij in een lotus, een kindje in den arm dragende, in verschillende houdingen. De grootere geven haar op de rotsen van den berg Hiang Shan, naast haar Shen Ts’ai en Lung Nü en een kindje in den arm, met een vaasje bloemen en den vogel, neêrgestreken bij haren schouder.
Maar, hoe liefelijk en gracieus ook, en hoe adorabel naïef ook door den eenvoudigen werkman gedaan, deze moderne steenen beeldjes, die hoogstens charmante bruidjes zouden kunnen voorstellen, geven niet het hoog-sereene, immens genadige en streng-kuische van de Kwan Yinfiguur, [71]de voorstelling van het hoogste vrouwelijke, dat reinheid is en liefde.
Ik weet niet, wie de schepper is van de oude porseleinen beelden, wiens naam was Ho Chao Tsung, daar ik nooit de geschiedenis van zijn leven heb kunnen vinden, maar sedert ik zijne statige kunst heb gezien, zal ik hem evenmin kunnen vergeten als die groote kunstenaars van het Westen, wier werk niet van eene periode, maar van de eeuwen is.
Een Kwan Yinbeeld als van Ho Chao Tsung is méér dan eene afbeelding van een godenfiguur, het is een geheele filosofie, niet in hare wording en ontwikkeling, maar in haar opperste moment van weten, simpel grandioos als al het eindelooze. Ik kan mij niet voorstellen, dat iemand zulke beelden kon maken die onder zijn werk niet als een wijze en een heilige voelde. Want het gezicht van Ho Chao Tsung’s Kwan-Yinbeelden is geen menschengezicht meer, maar eene openbaring in dien schijnbaren vorm van diviene wereldwijsheid; het ziet met die droomende, half-geloken oogen in het eindelooze; het is zoo roerloos en zacht van den vrede van den puren god-mensch; het is de goddelijke ziel, die er in schijnt en het verheerlijkt tot een revelatie. [72]
De mooiste Ho Chao Tsung, die ik bezit, is een beeld van ongeveer vier decimeter hoogte,44 van een wit porselein, met een lichtblauwe tint, als wel eens op melk ligt. Zij is in zittende houding, niet, zooals bij de meeste andere beelden, met gekruiste beenen, maar met het rechterbeen opgetrokken, en het linker er onder gevouwen. De beenen zijn niet te zien, evenmin de armen en handen, want haar enorme wijde, witte gewaad bedekt haar gansche lichaam, behalve het gezicht en de borst. Het gaat héél voorzichtig-zacht over de haren, zóo lucht, dat het niet drukt, maar als een dons is boven het hoofd, valt heel gevoelig langs hals en schouders, met diezelfde intenze teêrheid, waarmede op oude schilderijen der primitieven blanke sluieren droomen langs fijne maagdeslapen, gaat in weinige, statige lijnen langs rug en borst, en valt dan wijd uit om heupen en beenen in een triomf van vrome, wijze plooien. Die bizonder teêre en toch strenge gewadeplooien zijn een apart kenmerk voor een Ho Chao Tsung. Géén ander kunstenaar heeft hem ooit overtroffen in het modelleeren van een gewaad en rijkheid van draperie. Zóo herkende ik later een ander [73]beeld, voorstellende den heiligen priester Tat Mo Tsu Su dadelijk als een Ho Chao Tsung, voor ik zijn merk gezien had, enkel aan de sublieme staatsie, waarmede hij zijn gewaad optilt op beide armen, en dán in een glorie van groote plooien wijd om zich uit laat vallen, als golfde al zijne wijsheid daarmede van hem af. Het porselein, immers zelf zoo mooi glanzend wit van materie, is zoo fijn en gevoelig bewerkt, dat de illusie volkomen is van een echt vrouwenkleed in alle blank- en zachtheid. Al de ondulaties van die plooien zijn door de ziel van den kunstenaar gevormd, enkel zéér zuivere ziele-emotie kon ze zoo statig-streng en toch eindeloos liefelijk doen opgolven, en uitwijken, en weêr neêrdroomen, dat het gewaad van transparant porselein wordt als de ziel van den adoreerenden artiest, die om het lichaam van de godin heendroomt. En dan bij al dat strenge en wijze, dat van een oud, grijs man lijkt te komen, die kleine, innige liefheden, als het héél fijn bewerken van de haren, één voor één getrokken, en het plooien van een rozet op de borst, als gedaan door een meisjeshand en die diadeem van bloemen en pareltjes op het hoofd, en de fijn afgewerkte parelen, allen even rond, van het kruis op de borst. En,—om te [74]kussen van liefelijke gevoeligheid,—onder de plooien van het gewaad komt een gedeelte van een bloote voet te voorschijn, tot in de kleinste fijnheden gemodelleerd, en met gladde ronde nageltjes als bloemebladen, zooals een kindje wel heeft.
Wat moet het een geluk zijn, zooiets langzaam, langzaam aan gemaakt te hebben, het te hebben bewerkt met teêre, gevoelige handen, het voorzichtig aanrakend als ware het een droom, die elk oogenblik kon breken! En dan eindelijk de angst, als het weeke ding in het fornuis werd gezet, in de hitte van het vuur! Eén oogenblik boven het vereischte, en het werk van maanden barstte in stukken.45 Maar het geluk, als het gaaf uit de hitte kwam, en verkoelde, als het weeke glanzend en hard was geworden, en daar stond het beeld levend, onaantastbaar door de lucht en stof, en het zag den kunstenaar aan, zooals het uit zijn eigen ziel was geboren!
Beelden als de oude porseleinen van Ho Chao Tsung en anderen zijn niet om in daglicht te [75]zetten. Zij hebben eene aparte omgeving noodig van kleur. Daarom zet een chinees ze altijd in een nis. De nis is vierkant, met van achteren een fond van zijde,—bij Ho Chao Tsung doet mooi lichtroze—, de zijwanden half van hout, waarop weer dezelfde zijde, en de bovenhelft van glas, en van voren een raam van glas, zoo mogelijk de stijltjes besneden met lotussen, en aan weerskanten van boven een draak of een feniks. De nis rust niet op den bodem—wat te grof zou staan,—maar staat òf op een werk van uit hout gezaagde bloemen, fijn als kant, òf op gracieuze, kleine pootjes, die het met een teêr gebaartje lucht oplichten van den grond. Boven een mijner nissen staat met gouden karaktertjes „De wolk van liefde”, een eerenaam voor Kwan Yin, en hangen aan weerszijden tabletjes af met in gouden karakters: „De wijze Tathagata van het witte lotus terras” en „De In-zichzelf-bestaande van het schoone bamboebosch.” Daar voor de chineezen karakters heilige dingen zijn wordt de eerwaardigheid van zulk een beeld door dit opschrift nog verhoogd. En het zou heiligschennis zijn na te laten, op den 1en en 15en der chineesche maand, er wierookstokjes voor te branden. Het staat dan ook heel mooi, de teêre blauwe wierookwolkjes [76]te zien opdampen, langzaam rijzend, en droomend, voor het stille, glanzende beeld.
Uit de beelden van zulke kunstenaars is de Kwan Yinfiguur in hoogste uiting voelbaar, véél zuiverder dan uit al de legenden en dubieuze Soetra’s. Kwan Yin is dan ook geen hoogste ideaalfiguur voor mij geworden vóór ik die oude kunst had gezien. En ik weet nog zoo goed den tijd, en de straat, en de omgeving, toen ik voor het eerst dat sublieme vrouwenbeeld zag, alsof ik op dien dag de vrouw had gevonden, die ik liefhad. De smalle, donkere straat in de chineesche stad, armoedig en vuil, en het onaanzienlijke winkeltje, met het grove, grijnzende gezicht van den ouden sjacheraar die het voor mij had opgespoord. En daar, op die smerige toonbank, in die omgeving, zonder nis, was het blanke beeld, wonder glanzende. Dan het loven, en het bieden, en het groote, groote verlangen om het aan te vatten met heel zachte vingers, en weg te dragen, ver weg van deze misère, naar mijn vertrouwde kamer, bij mijn boeken en al mijn intieme dingen! En dit bijna religieuze verlangen, bang, bevend voor de slimme, ongevoelige tronie van den kwanselaar, wetend dat hij let op iederen trek van mijn gezicht, iedere trilling van mijne handen! En dan [77]het weggaan, met kloppend hart, bijna schreiend, omdat hij meer wil hebben dan ik met de grootste moeite kan missen. Dan een maand, in zenuwachtige spanning, zonder nieuws, tot eindelijk de antiquair zelf bij mij komt, om weer te beginnen met het ignobele gebied, en dan eindelijk accoord, en naar zijn winkel aan den overkant, waar ik het lang-verlangde krijg. En nu zie ik mij weer in mijn’ grooten draagstoel zitten, op de schouders gedragen van magere, naakte koelies, het beeld voorzichtig tusschen mijne knieën, zoo door den goudmist, die in winterschemeringen over de duistere, chineesche straten droomt, door de vreemde woeling van gele menschen heen, met overal geruisch en geschreeuw, en het bommen van gongs in de verte. En dan het uitstappen aan de kade, en haastig in den sampan, van Amoy terug naar het mooie eilandje Ku-Lang-Su, waar mijn huis staat.
Ik zie nog de zee, in het weifelend licht van den vallenden avond, zoo rustig en sereen. Ik zie nog de bergen van het vasteland, ten Westen, met hun roodgouden glans, waarlangs vage wolken droomen. Ik zie de hooge rotsen van het eiland, statig-stom oprijzend in de lucht. Ik zie de bergen in het Oosten zacht wegnevelen in grijzenden [78]mist, en vage, dofgouden zeiltjes wenkende en wuivende over het water, en het droevige, roode lichtje ergens, van een vuurtoren, en heel vér die wondere mysterieën van mijmerend licht en stervende lijnen aan de horizonnen der zee.
En o! hoe duidelijk zie ik het nog, zooals het nu voor mij staat, even helder, hoe ik het blanke, blanke beeld hield in mijne handen, hoe ik het aanstaarde en staarde, en voel ik hoe gelukkig ik was, dat ik dit lichte wezen had gered uit die duistere stad. En die bergen, die rotsen, die zee, die vage horizonnen, zij zullen altijd voor mij blijven, zooals ik ze zag op dien avond, toen ik haar met mij medenam naar mijn eigen huis, die lichte godin van liefde en genade, Kwan Yin.
Hebben de porseleinen van Ho Chao Tsung het statige van lijn en het bizonder prachtige der draperie, en geven zij in uitdrukking van gelaat de in het eindelooze verloren zaligheid van de ziel, als porseleinmaterie doen zij onder voor het wondere Peh Ting, waar ik met groote moeite één exemplaar van ben machtig geworden. Het stuk is „puh ts’ üen”: niet volmaakt, want van de achttien armen, die de Kwan Yin hierop oorspronkelijk [79]had, zijn er zestien verloren46, maar het is met zulk een minutieuze zorg gerepareerd, zooals alleen een chinees kan doen, dat de oningewijde er niets van ziet.47 Uit een wilde zee, met opkrullend schuim, rijst de rechte, gestyleerde stengel van een lotusbloem. De lotus opent zich wijd, met twee rijen fijne blaadjes, gescheiden door een krans paarlen. In dien blanken kelk zit de boeddha Kwan Yin, met over elkaar gekruiste beenen, de zolen naar boven. De beide handen zijn opgeheven en saamgevouwen, en op de toppen van de opgestoken wijsvingers bloeit een bloem van rood koraal, waar de starende blik der oogen op is gericht. Aan weerszijden van den stengel staat een figuur op een schubbigen, kronkelenden draak, met opengesperden muil, de een de boeddha Jên Ting, Miao Sjen’s beschermer, de ander Hwang [80]Lung, de Gele Draak, die haar door de hellen geleidde.
Dit beeldje is wel een van de grootste wonderen van kunst, gemaakt uit materie, die ik ooit heb gezien. Het is blank en transparant als een sneeuwwitte wolk, waarachter maanlicht schijnt. Het lijkt gekristalliseerd uit lichten aether en sterrenglans. Het heeft een zacht, puur schitterend licht, als scheen werkelijk door dat broze porselein die goddelijke ziel, die van Kwan Yin is. Het zit zoo lucht op de blanke bladen van den lotus als ware het enkel lichte schijn, zonder zwaarte, als maneglans op een lelie. In het doorzichtige porselein beeft héél even een vaag weifelend, teer rose licht, als op het moment, als het eerste morgenlicht zich zacht beweegt in den nacht.
De dunne armpjes lijken wel stengels van lotussen, zoo fijn, het gewaadje is om de knieën en langs de beenen geplooid met teêre vouwtjes, rein-wit, en lucht als golfjes licht.
Dit wondere beeldje heeft een eigen leven van mysterieuze essence; er schijnt door zijn pure vormen een licht als van maneschijn en sterrenglans, droomend door ijl-blanke wolken. Het is een sublieme benadering van materie tot zuiver zielelicht, het is op de grens van de verdrooming der [81]essence. Dit Peh Ting porselein is als van ziel gemaakt.48
Deze broze, teedere dingen zijn om te zetten in een stille, vertrouwde kamer, met zware gordijnen van zachte couleur, temperend het harde, schelle daglicht, waarin ze staan als vreemd en koud. Ze zijn om te zien ’s avonds, thuisgekomen, vrij van het leêge gepraat over menschen en zaken, moê van het zien in de wisselende bleekheid der altijd veranderende dingen. Geen hevig licht van gas of gele olie. Dáár staan de lotuslampen van zacht-blinkend tin, de wijze, stille bloemen, die haar groote, blanke bladen ontvouwen in kuische eerwaardigheid. Zij dragen de ballonnen van donkerrood en licht lilas, waarin de heilige kaarsen worden ontstoken.
En in dit reine bloemenlicht, in de nissen van roze en blauwe zijde, in dat zachte, vaag-droomende licht, schijnen de beelden óp in hun allerreinsten staat; hun innigste, pure leven, als dood [82]in den harden dag, schittert nú op in zuiveren zieleglans. In de bleeke realiteit van den dag doen zij hun leven niet zien, die teêre, kuische, als maagden, hun ziel ontbloeit alleen in het zachte licht van een schemerenden droom. Dán blinkt hun blanke lichaam van wonderen glans, en roerloos zijn ze, hun ziel van licht schijnende om hen heen, want hunne oogen zien de horizonnen van het eindelooze.… [83]
2 Deze was geboren uit het hoofd van den Dhyâna boeddha Amitâbha, in China de allerhoogst erkende boeddha, genaamd O-Bi-Tô. ↑
4 De roomsch-katholieke zendelingen zagen in haar een spel van den Satan, die de Mariafiguur wilde namaken. ↑
5 Meisjes worden dan ook slechts bij uitzondering in China onderwezen in andere vakken dan vrouwelijke handwerken, decoreeren, huishouden enz. en kunnen lezen noch schrijven. ↑
6 Wat men „taoïsme” noemt heeft niets te maken met de oorspronkelijke leer over Tao van Lao Tsz’. Dwaze discipelen, die Lao Tsz’s boek niet begrepen, haalden er allerlei absurde dingen uit, gingen den steen der wijzen zoeken enz. en creëerden later een geheel pantheon van goden. Geheel ten onrechte wordt dan ook van „taoïsme” gesproken. ↑
7 Het boekje, dat voorgesteld wordt door Kwan Yin zelf gemaakt te zijn, is geen echte soetra, en is geschreven gedeeltelijk in proza en gedeeltelijk in verzen. Het is getiteld; „Oorspronkelijke, echte soetra van het overvoeren (naar Nirvana) van Kwan Yin” en is veel beter geschreven en van veel ernstiger karakter dan de „Volledige traditieën omtrent de Kwan Yin der zuidelijke zeeën”, waaruit andere schrijvers wel eens hebben geput. ↑
10 Zooals bekend is gelooven de boeddhisten aan tallooze incarnaties door transmigratie, en, zooals ik verder in dit stuk nader zal beschrijven, wordt door omwenteling van een wiel de ziel telkens weer in het leven gewenteld. ↑
11 Eene niet-boeddhistische godheid, vermoedelijk van oud-chineeschen oorsprong, die in allerlei legenden en taoïstische verhalen een groote rol speelt. ↑
12 Hiermede wordt bedoeld de „Sing” waarvan Confucius spreekt, „dat wat de hemel als natuur verleend heeft.” (Zie „Chung Yung”.) Deze „Sing” is het essentieel reine van den hemel in den mensch, en haar rein te houden is het geheim van een goed leven. Alle zonde komt door verduistering van de „Sing.” ↑
14 „Het schip der liefde.” Andere naam voor Kwan Yin. Met „schip” is bedoeld het vaartuig, dat de zielen over de zee des levens voert naar Nirvana. ↑
16 Jên Teng (sanskriet Dipankara) is een oude boeddha, die al vóór Shakyamuni’s incarnatie als Siddharta dezen onder zijne discipelen telde. ↑
18 Miao Yin = het Schoone Geluid, Miao Yuen = het Schoone Begin. Tsjoang is de Schoone, Versierde. ↑
19 Er zijn vijf planten, die als onrein worden beschouwd, (o. a. uien) als zijnde wedergeboorte als plant van een hond. ↑
20 Op dien gelukkigen dag werd in oude tijden een trap gereed gemaakt en met bloemen versierd. De prinses stond op de trap met een zijden bal in de hand, die zij neerwierp. Wie de bal opving werd haar echtgenoot. ↑
21 De eerste is de gehoorzaamheid aan den vader (ongehuwd zijnde), de tweede die aan den man (gehuwd zijnde), de derde die aan den oudsten zoon (weduwe zijnde). ↑
23 Het hoofdprincipe van Confucius’ leer. Die van vader tot zoon en omgekeerd, vorst tot onderdaan, echtgenoot tot echtgenoot, oudere broeder tot jongere en omgekeerd, vriend tot vriend, zijn de vijf betrekkingen.—Deze leer heeft geruimen tijd het boeddhisme in den weg gestaan dat niet familieleven maar ascetisme voor het hoogste leven hield.— ↑
24 Dat hare ouders koning en koningin waren was de belooning voor in vroegere levens gedane goede daden. ↑
27 Dit zijn dezelfde (in Amoy Kim Tong en Giok Lu genoemd) die in mijn stuk over het chineesche tooneel voorkomen (Zie Wijsheid en Schoonheid uit China). ↑
28 Deze bijl, oorspronkelijk de scepter van Indra (vadjrna), wordt nu nog door de priesters gedragen bij ceremonieën, en is een symbool van de macht van Boeddha, die door wijsheid (pradjna) onoverwinlijk is. ↑
32 „Love here pronounces itself lord of Fate,” zegt Samuel Johnson hiervan terecht. (Oriental Religions. India.) ↑
33 Ook Avalokiteshvara zwoer: „zich te manifesteeren in elk schepsel in het heelal; alle menschen van de gevolgen der zonde te bevrijden, en nooit het boeddhaschap te bereiken tot allen zijn geboren in de eeuwige rust en vervulling hebben gekregen van hunne gebeden.” (Beal. Catena of Buddhist Scripture.) ↑
35 „Fung Shui” zou men de wetenschap van de astronomische en religieuze ligging eener plaats kunnen noemen. Uitweiding zou hier te ver voeren. ↑
36 Er zijn vier zulke Zee-Draken-Koningen, Hai Lung Wang, in de noordelijke, westelijke, zuidelijke en oostelijke zee elk één. Zij worden door de Chineezen zeer in eere gehouden en krijgen offeranden in zee geworpen. ↑
37 Dit is niet in het boek vermeld. Maar de vegetariërs hebben er eene geheele mystieke filosofie op gebaseerd, en verklaren de geheele kunst van de bevrijding der ziel door overwinning der hartstochten, uit dit boek. Er bestaan geheele boeken van vegetariërs over de z.g. ziele-verreining, waarin alle in de See Yiü voorkomende personen als gedeelten van het menschelijk lichaam worden voorgesteld. ↑
38 Men zij niet te veel verwonderd, dat deze verklaring van Shen Ts’ai en Lung Nü zoo geheel en al verschilt met die, welke Prof. de Groot ervan geeft in zijn „Jaarlijksche feesten en gebruiken der Emoy-chineezen” (1e deel bl. 155 v.v.), en die hij vermoedelijk uit tooneelvoorstellingen heeft geput. Ik heb mij gehouden aan mijne editie van See Yiü, maar teeken er bij aan, dat vele edities daarvan aanmerkelijk verschillen. ↑
40 Als dit echt is, is het uit de 15e eeuw, de regeering van Süan Tsung (1426–1435) der Ming-dynastie. Het merk Süan Teh, dat de Goncourt (Cabinet de l’extrême Oriënt) zoo dikwijls aanhaalt, is echter geen bewijs van echtheid, daar het op moderne vazen en vaten ook staat. ↑
41 Dikwijls ziet men dan ook op platen of in tempelbeelden de ziel afgebeeld in het lichaam van een beeld, als een klein boeddhaatje, zittende in meditatie. Ook zag ik dit bij oude duitsche primitieven, maar dan de ziel in den vorm van een engel. ↑
45 Vóór een beeld gaaf uit het verhittingsproces komt, zijn meestal eerst eenige exemplaren gesprongen, waarna telkens weer van voren af aan moest begonnen worden. ↑
46 Gelukkig zijn juist de gewone armen over, die zij op andere beelden heeft, zoodat het schijnt, of er niets aan ontbreekt. ↑
Ik was uitgenoodigd, de bruid te zien in het huis van Oei Cho Tsia, een der aanzienlijkste chineezen van Amoy.
En ik weet nog zoo goed, hoe toen alles gegaan is! De poort-deuren waren opengegaan, en ik stond op het binnenplein. Het is, of ik alles weer voor mij zie, nu ik er over schrijf.
Ik blijf stilstaan, daar buiten in het donker, stil van bewondering, in lichtgroeting. Ik zie in de openstaande ontvangzaal. Een lange, doorloopende hal, donker voor, en áchter schittering van licht, feest van licht, waar vreemde lampen [84]schijnen, en kuische kaarsvlammen, en wierook droomt. Duister vooraan, en áchter opbloeien van lichtrood, lappen van rood, vlaggen van vlammend rood, waarin fonkeling van goud en zijde, galakleur in staatsie van licht. En in dat verre licht beweeg van menschen, van lichtblauw en geelgroen en paarsch, zacht-gaande kleuren van feestgewaden, voornaam van weelde.—Als het beweeg in een kerk, gezien van verre.
Ik treed de deur binnen, en hef de handen saâmgevouwen op de borst, en dan weer neêr, ten groet. En een schaar rijkgekleede chineezen komt mij tegemoet, met evenwijdige nijging van lijven, en waardigen stap. Ik zeg op hoogen toon: „Kiong Hi! Kiong Hi!”2 en ik gebaar vreugde, en lichten wensch. De vader van den bruidegom zegt zijn beleefden dank, in statig-gestyleerde taal, waarin rijke woorden blinken. Hij draagt zacht, licht groen, bijna geel, om zijn voornaam lijf. Hij is de Heer van dit groote huis vol kleuren en licht, en de gouden karakters op de roode lappen en tabletten aan den wand roemen zijn deugd en zijn geluk. Breede lappen, van een superieur rood, schitterend van intenze kleur, met het goud in [85]overdadige luxe. Hij staat kalm en waardig in die glorie, uitstralend van de wanden.
Tegen den achtergrond van de zaal staat het familie-altaar, een wondere creatie van licht, paarsch-rood licht, helwit licht, en geel licht, rechte vlammen van kaarsen en blinkende glazen kappen. In de heilige lotuslampen met roodhoornen ballonnen, donkere wijngloeiing, vlamloos in bloemekelken. En uit teêre bundels wierookstokjes, éven opschietend, gaan mystieke vonken omhoog. Er waait een zachte geur van af, op stillen adem.
Ik wilde wel lang, lang zien in die lichten, maar de kleuren van menschen komen er telkens weer voor.
De Bruidegom.—Een deftige chinees, met een gezicht van veel studie, en zich zelf aanzienlijk en superieur weten. Kalm onder het plechtige feest, met de emotie verbloemd in voorname rust, en met eenvoudige gebaren bewegend ín zijn gewaad van weelde. Hij draagt een donkerbrons costuum, met wijde mouwen, en wijde broek, waarover op de borst een overgewaad, zonder armen, van lichtblauw. Zachte kleur van gebrocheerd zijde-satijn, een gala van lichte liefdekleur, met gestyleerde figuren. Een bloei van stijlvolle bloemen op zijn borst, wonder glanzend, met fijne [86]omtrekken, lichte buiging van lijn. Zij zijn zachte geheimen om zijn huwend lijf.
Ik buig diep, met den eerbied van handenheffing en daling. Dán zeg ik mijne gelukwenschen, met hoog-opgaande woorden, naar den roem van zijn huis, en de deugd zijner bruid.
Ik spreek moeilijk het zingende chineesch, want ik zie te veel den schijn van zijn wezen daar vóór mij. Ik zie naar den glanzenden bloei van bloemen over zijn hart.
Dán zie ik weer overal in ’t rond de groote lappen kleur, luid feestgejubel van rood, met de schittering van ’t rijke goud der karakters. De chineezen bewegen voor mijn oogen als stukken zacht-waaiende kleur, langzaam-wuivende stoet van blauw, paarsch, en geel, en het teêrvibreerend geuren van den wierook doet om mijn hoofd een droom gaan.
Ik gevoel mij onwillekeurig bewegen en gebaren, onbewust meêgevoerd in het doen der chineezen. Ik kom te zitten in een ebbenhouten zetel, rijk ingelegd met paarlemoer, ter linkerzijde van het altaar, en ik ruik een fijnen geur. Het is naast mij, op een laag tafeltje, een kopje thee, zacht wit porselein, met groene en roode figuren. De thee daarin is van het geel der bleeke bladeren in den herfst. [87]
En terwijl ik zonder weten gebruikelijke woorden spreek, kijk ik naar de altaar-tafel. De lichten branden zacht voor de ziele-tabletten der vaderen. Ik zie twee lampen als bloemen. Een ranke, zilveren stengel, lucht rijzend omhoog, uitbloeiend in een lotuskelk, met gestyleerde bladen. Zacht bolt uit den kelk een donkerroode bloem-ballon, waarin licht droomt. Donkere gloeiing als van heiligen wijn in transparanten kelk. Deze bloeme-lamp brandt vlamloos boven de tafel, teer gedragen door den luchten steel, op de rijke bladen van zilver. Aan het andere einde brandt een zelfde bloem tweeling-licht. En tusschen die twee lotus-lampen staan vazen met vreemde bloemen, van het donker goud-en-geel van bergen in zonneglans, en het purper van avondrood boven de zee. Zij zijn zachte mysterieën van bloem, wondere poëemen van kleur, een wijding in dezen hoogtijd. Daarachter staan rechte, roode kaarsen, met de fijne amandelvlam, die somtijds beeft. En in blinkende wierookvaten met sandelpoeder rijzen de dunne wierookstokjes, mystieke vonken dragend van donkerrood, die roerloos gloeien. Hier en daar dampt een wolkje rook op, in kuische golving, droomerig en stil … [88]
En de gewaden wuiven steeds vóór mij, wuiven blauw, wuiven zacht, zacht voor mijn oogen …
Vrouwen en meisjes zijn niet te zien. Die worden verborgen voor mannen-oogen, des te meer voor barbaren uit het Westen. Maar áchter het altaar, waar het ver doorloopt, wuift somtijds een gordijn weg, gaat ergens een deurtje open, even, hálf-open maar, en dán ópgekleur van rood vrouwengewaad, geschitter van oogen, gedempt lachen, en gerucht van fluisterende stemmen … Fonkeling van een steen in het donker, en geruisch als van armbanden, en schuivende snoeren koraal of jaspis …
Vaag en zacht is het verlangen, om die vrouwen te zien …
Nu word ik uitgenoodigd om naar de bruid te gaan. En een paar chineezen gaan mij vóor, op zachten stap van hun vilten zolen, mooie figuren zoo van achteren gezien, met de wijd-uitgolvende mouwen, rijk van val. De lange staarten, recht over den rug, ingevlochten met roode zijde, glanzende op hun gewaad.
Links van de groote voordeur een kleine kamer. Veel licht, en weer schittering van kleur en goud. [89]Ik krijg een lagen zetel, vóór in die kamer, en om mij heen blijven de chineezen staan. En ik zie het eerst een beeld, levensgroot, naast een tafeltje met licht en porselein, en daarachter wakende een oude, oude vrouw. Het beeld zóó schitterend, dat ik niets anders zie. Het is van rood en goud, van zóó intenzen glans, dat het licht van zich uitstraalt, als een ster.
Het is het beeld van een maagd. Het draagt een kostbaren, rooden mantel, wijd van armen, met rechten val van breede mouwen. Het hooge rood draagt een lichten bloei van goud. Een draak van goud, rijzende uit gouden golven, strevende omhoog boven een wilde zee, in een atmosfeer van gouden wolken, lekkend met opgesperden muil naar een zon van goud. De oogen zijn twee blauwe steenen, fonkelend van een vreemden gloed. En rijk er omheen blinken gouden bloemen, sterren en karakters, en schitterende fenixen vliegen op wijd gespreide wieken in het helle rood. Een creatie van goud en licht, met superbe lijnen, in heerlijk-statig bewegen. Het straalt een emanatie van goud naar alle zijden, rayonneerend uit het felle gala-rood.
Daaronder tintelt lichtgroen van wijde ondergewaden, rokken van fonkelend groen, met zachtroze [90]bloemen, en gouden vogels en vreemde dieren, een hert, een schildpad, een reiger, een vleermuis. Vage herinneringen gaan door mijn hoofd van geweten hebben waaróm die figuren, en welke symbolische beteekenis, maar niet meer weten, niet meer willen weten, veel te gelukkig van al dat goud, te blijde in de ontvangenis van al het licht. Mijn oogen bewegende meê met al die lijnen en contouren, vergaande in die wereld van goud. Lang, lang daarin turen. En dan opkijken, hooger aangetrokken door nóg meer glans. Een hoofdtooi van groote schittering. Het beeld heeft een hooge tiara, als een papale kroon zonder kruis, maar met vier hoog uitstekende fonkelstengels, dragende bladen, waarop gouden karakters. Op die kroon weer een rijke bloei van bloemen, waarboven zwevend luchte kapellen. Somtijds, op een lichten tocht-adem, trillen hun transparante vleugels. En aan weerszijden zware gouden sieraden, met rechte, laag neêrdalende franjes. Kuische neiging van gouden lijnen langs een hoofd, neerkomende met zegenend gebaar, als de luchtwortels van den heiligen boeddha-boom. En nu, nedergaande met de gouden lijnen, zie ik het hoofd, het hoofd van zacht-geel, van teêr blozerood omdroomd. Het neigt zacht, zacht naar beneê, in roerlooze rust. [91]
De oogen zijn geloken, hun kleur is niet te zien, door de lange, fijne wimpers der half-toeë oogleden, die ze kuisch bedekken. Daarboven gaan teêre wenkbrauwen vér omhoog, met een vaag gebaar, als de lijning van avondbergen in manedroom. De mond met een vastheid van wil in de uitdrukking, alsof hij in hoogste intensiteit zoo is geworden, en niet meer te spreken behoeft, zóó volmaakt.
Zoo staat het beeld, als een licht wezen van rood en goud, rijk van kleur en lijning, met het hoofd zacht gebogen, neigende met het gebaar van een eindeloos geluk, of een eindeloos leed, dat roerloos is in hoogste expressie. Het suprême leef-moment van een mensch, als de wisselende vorm een eeuwig ideaal wordt, éven opschitterend in den rusteloozen gang der verschijningen, zóó lichtte voor mij óp dit maagdelijk gezicht.…
Mijn oogen zijn nu moê van ’t zien, mijn oogen van het Westen, die zóó de kleur niet kenden, en het licht. En zij dwalen af. Een tafel met brandende lampen, en kaarsen, en wierook, en daarbij ook schotels met vruchten, gebak en wild. Vreemd, dit vertoon van spijzen, en onwillig ruik ik den geur van het gebraad. Maar weer mooi het gedempte licht van de lampen. [92]
Links zie ik een bed, een praalbed, ook van rood en goud, met rijke, opgeslagen gordijnen, vastgehouden met gouden banden, en bewerkt met glanzende borduursels. De stijlen van het bed zijn wonderen van houtsnijkunst, fijn uitgesneden, en van boven door een breede strook van dat cantillewerk verbonden. Het is een mêlée van menschen, en paarden en wagenen, ijlend door vlakten en dorpen, en vloten van jonken, in wild-golvende zee. En ik herken het, van dichtbij. De sprookjes, de sagen van de Saam Kok Tsi, dat heerlijke boek der chineesche middeneeuwen! Gezien op het tooneel van af de eerste jeugd, en eindelijk zoo één met den chinees, dat hij dat alles laat uitsnijden in zijn eigen slaapstede, als om er ’s nachts van te kunnen droomen!
Op de mat in het bed liggen fijne, dunne dekens van zachtroode zijde, streeling voor vermoeide leden. Want dit bed van gala is de heilige sponde van huwing.
En ik zie weer naar het beeld. Wat is het stil, zoo stil! Ik kijk aandachtig, aandachtig, met half-dichte oogen.… Zou het wel een beeld zijn?.… Totdat het zachtjes beweegt. De bloemen op de kroon trillen, onder adem van wind. Luchtjes wiegelen de kapellen.… [93]
Het beeld draagt een mandje op de handen, met gebaar als van offering. De oude vrouw steunt het onder de armen, bang of het zou vallen. Zacht, zacht beweegt het, op stillen stap van kleine, o! zoo kleine voeten. Het nadert mij, langzaam. Maar geen lid van het bovenlijf beweegt. Het gezicht blijft roerloos genegen, de oogen blijven laag geloken, en dezelfde wijding glanst over dat hoofd. Reine rust in den val der mouwen, in de lijning der gewadeplooien, die stil blijven van ongebroken boog. Zacht ruischen de gouden sieraden. Bloemen trillen op luchte wuiving. En de Bruid nadert mij zachtjes, waar ik eerbiedig ben gezeten. Maar het is een boeddhabeeld, dat roerloos schrijdt naar adoreerenden, de incarnatie van een hoog ziele-moment, op luchten adem zwevend van een mirakel.….
O ja, ik heb een klein geschenk medegebracht in rood papier, dat moet ik leggen in dat mandje, en buigen. En ik moet wat van de lekkernijen daarin van één vak overleggen in een ander, en zelf niets nemen. Dat is mij zoo geleerd. Gelukkig, dat ik er nog even om heb gedacht.…
De Bruid is vóór mij, en staat stille. Ik grijp voorzichtig in het mandje, verwissel de suikertjes, en leg er zachtjes mijn geschenk in neêr. Opstaande, [94]heb ik het hoofd gebogen, diep. En nu zie ik dichterbij het zacht-geel gezicht, waarover droomerig roze. Het blijft roerloos, en genegen.
En ik zie er het sterven van de Maagd, dood van broze mysterieën, wat eindeloos droef is, en ik zie er den droom van licht Verlangen, de kuische rijzenis van de Vrouw, wat eindeloos blij. En de oogen zijn stil toegegaan, in dat suprême moment van dien dood en die opstanding van het Leven, dat zoo hoog over dat teêre hoofd ging.…
Nu gaat de Bruid zacht, zacht weer heen, op denzelfden luchten adem. Ik voel het, hoe zij weggaat, het gaat ver, ver van mij. Het was te schoon om lang te blijven.
Maar ik heb gezien het opperste moment van leven in den wisselenden gang der vage menschenvormen, een goddelijk droomgezicht, bevende op die grens van Maagd en Vrouw, waar de weerglans schijnt van een eeuwig licht.
Het is gekomen, als alles wat heel broos is, en te teêr om lang te wijlen, stil, stil gekomen, het toefde even, en is toen zacht weer heengegaan van mijn oogen.… [95]
Zooals algemeen bekend is, neemt de Noordelijke boeddhistische school, die men gewoonlijk de Mahâyana noemt, het bestaan aan van een hel, in welke de zielen voor de op aarde begane zonden moeten boeten. De chineesche hel is uit het indische boeddhisme overgenomen, maar heeft een geheel eigenaardig chineesch karakter gekregen.
Zij is verdeeld in tien gebieden—tjen—, elk met een koning aan het hoofd. Elke „tjen” is weer verdeeld in achttien groote en zestien kleine afdeelingen. Zij liggen onder den bodem der oceanen, in het rijk der duisternis. In die hellen heerscht, als op aarde, een mandarijnenregeering. De koning heeft zijne hooge en lage ambtenaren, [96]in verschillende gewaden, met verschillende teekenen van waardigheid. Hij zit behoorlijk voor de mandarijnentafel, en de zielen, door soldaten opgebracht, komen knielende binnen om hun vonnis aan te hooren.
Karakteristiek is de beschrijving der hel in „De oorspronkelijke, echte Soetra van het overvoeren van Kwan Yin”, een totnutoe onvertaald werk.1
Kwan Yin, de Godin der Genade, bezocht na haren dood, als prinses Miao Sjen, met den geest Hwang Lung, den Gelen Draak, en de beide geestenkinderen, het Gouden Jongetje en het Edelsteenen Meisje, de hellen.
Toen het eerwaardige gezelschap aan de grenzen van het Rijk der Duisternis was gekomen, ging het Gouden Jongetje voorop, naar den duivel die voor de poort de wacht hield. Toen deze die van licht schitterende verschijning zag aankomen, dacht hij: „dit is zeker een of andere geest uit de westelijke regionen”, en vroeg dus heel beleefd: „Groote Geest, wat voert U herwaarts?” Het Gouden Jongetje zeide: „Ik ben het Gouden Jongetje, dat in het Paleis van den Jaspis-Vijver voor den zetel van de Gouden Moeder, Kin Mu, staat, [97]en ik ben uitgezonden met den Gelen Draak en het Edelsteenen Meisje, om de prinses Miao Sjen de hel te laten zien. Weest dus zoo goed, dit te gaan berichten.” De duivel bracht dit bericht over aan den mandarijn Saan Tso Fah, die dit grensgebied regeerde. Toen deze zulke aanzienlijke gasten hoorde aandienen, liet hij direct de tafel met wierook gereed maken, en beval zijn gevolg, de staatsiekleederen aan te trekken. Toen liet hij de prinses in de voor-binnenzaal, en verrichtte hij voor zijne gasten de hooge beleefdheidsceremonieën.
De prinses vroeg: „Waarvoor dient toch de poort op deze plaats?”
—„Hier wordt de naam der menschen opgeschreven, die gestorven zijn,” antwoordde de mandarijn. „Van hun goed en kwaad, dat hier onderzocht wordt, maak ik een verslag op. Zij, die hun ziel verreind hebben, en wier deugden en werken volmaakt zijn, gaan naar de hemelsche gewesten om daar eene betrekking te krijgen. Volgens de oorzaak, door hun werk gecreëerd, ontvangen zij de albewustheid der geesten en wordt er voor hen op aarde wierook gebrand. Degenen, wier goed werk wel bestaat, maar nog niet geheel volmaakt is, gaan van het eerste hellegebied direct naar het tiende, en behoeven niet door de acht [98]anderen. Zijn zij in het tiende hellegebied gekomen, dan wordt, volgens hun vroegere verdiensten, hun kleeding en tractement vastgesteld, en worden zij weer in het leven als mensch geboren, òf rijk òf arm. Het goed wordt, als het minder is, van het kwaad afgetrokken, en volgens het overblijvende kwaad wordt dan gestraft. En omgekeerd.”
De prinses zeide hierop: „Deze betrekking van U lijkt mij nogal ellendig toe. Kunt U ook promotie maken?”
De mandarijn antwoordde hierop bevestigend, daar Shang Ti, de opperste God, wel het kwaad strafte, maar ook het goede beloonde. Als hij dus maar goed oppaste kon hij hoogerop komen.
Toen vroeg hem de prinses: „Ik heb gehoord, dat hier een Spiegel der Zonde is, waarin de dingen, die de menschen gedaan hebben, worden weerspiegeld, en die goed en kwaad weêrkaatst. Is dat werkelijk zoo?”
„—Óf het,” antwoordde de mandarijn. „Dat zijn heusch geen leêge praatjes!”
Daarop ging het gezelschap verder, en zagen zij een ander hoog ambtenaar, den „Beslisser-Mandarijn” genaamd, die op last van den koning van het eerste hellegebied, de prinses kwam begroeten. Deze Beslisser bracht haar bij een hoogen [99]spiegel, op een voetstuk. Een roodgebaarde duivel, met groen gezicht, en slagtanden, had juist een mensch gegrepen, en hem gedwongen, voor den spiegel neer te knielen. Ter zijde stond een mandarijn die, met het hoofd knikkende, zijne bevinding met een penseel opschreef in een boek. De prinses vroeg, wat dit toch wel moest beteekenen, en de Beslisser antwoordde, dat deze mensch op aarde veel zonde had gedaan, en die maar niet wilde bekennen. Daarom werd hij nu voor den alles weerkaatsenden spiegel gebracht. De mandarijn die ter zijde stond, schreef alles op, om de straf te kunnen bepalen, die de zondaar moest ondergaan.
Zóo sprekende, wandelde het illuuster gezelschap verder op, tot voor den zetel van den hellekoning Tseu Kwang. De koning excuseerde zich, dat hij de prinses niet reeds eerder was komen begroeten, en bewees haar de gebruikelijke beleefdheden.
Hij geleidde de prinses en haar gevolg nu verder in zijn gebied. Twee scharen menschen waren elk aan eene zijde van den weg verzameld. De eene schaar lachte en scheen vergenoegd, de andere was in groote vreeze, en lag geknield.
Toen de prinses nader om zich heen keek zag zij een houten tablet boven den koninklijken zetel, [100]waarop geschreven stond: „Het Eerste Helle-Gebied,” en een rol neêrhangend papier met het opschrift: „De Spiegel der Zonde is helder. Duizend booze plannen kunnen hier niet verborgen blijven.”
Miao Sjen vroeg, wat de menschen daar deden, en hoe het kwam, dat sommigen lachten, en anderen schreiden. En de koning antwoordde:
„Die daar, met die blauwe kleederen, heeft den familienaam Lao en den eigennaam Poe Sien. Hij had een hart als de goede Oorsprong van Hemel en Aarde. Hij deelde overal aalmoezen uit aan armen en ellendigen. Die daar met het groene kleed heet Kang Siu Tik. Deze heeft zijn geheele leven lang het beschreven papier vereerd en verzorgd, soetra’s en stukken uit de heilige Kings opgezegd, nooit vleesch gegeten, en de menschen vermaand tegen het dooden van levende schepselen. Hij heeft bruggen en wegen hersteld, en was geen dag van zijn leven in ledigheid. Die daar met het gebloemde kleed is Tin Ti Go. De eerste dertig jaren van zijn leven wist hij niet wat goed en kwaad was, en zijne zonden waren velen. Op zijn een en dertigste jaar ontmoette hij iemand, die hem tot bewustzijn riep en hem deed ontwaken. Toen deed hij een gelofte om den heiligen [101]Tao Teh King van Lao Tsz’ op te zeggen, en zich uit te putten in gaven voor de armen en ellendigen. Door zijn gedrag en zijn werken maakte hij alles weder goed. Nu is hij gestorven, twee en zeventig jaren oud. Die daar met dat andere groene kleed, het gescheurde, is Tshi Lip Tsi, die van jongs af aan alleen plantaardig voedsel at. Zijn geheele familie was arm en leed altijd gebrek, maar toch bleef hij goed, hetzelfde mensch tot aan zijn dood toe. Die vrouw daar in het blauw is Hong Si, gehuwd met zekeren Ang. Haar man leerde het vak van varkensslachter. Zij bad van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat den Hemel, om hem tot inzicht te doen komen. Zij smeekte hem, toch niet te dooden, en eindelijk verliet hij de zonde en volgde het goede. Man en vrouw, en hunne geheele familie werden vegetariërs.
„Over deze vijf menschen wordt volgens de wet beslist. Ik heb reeds een rekwest voor hen opgezonden, en als hierop een gunstige beschikking komt, geleid ik ze de hel uit, den weg op naar de hemelsche paleizen.”
Eigenaardig is deze epizode voor de karakterizeering der chineesche ideeën omtrent de hel. Zóó ingegroeid is bij de chineezen het idee van een [102]mandarijnen-regeering, en zóó innig is het genot en het verlangen om mandarijn te zijn, dat zij zich geen hel, en ook geen hemel, kunnen voorstellen, waar het niet evenzoo zou toegaan als op aarde. Er worden missives en rekwesten opgezonden naar de opperste Godheid, er komen gunstige beschikkingen, er zijn registers en boeken, waarin namen worden opgeteekend, er is promotie en degradatie, in één woord, er heerscht dezelfde autocratie, en ook dezelfde bureaucratie, als in het ondermaansche. Zonder dat is er nu eenmaal geen plezier aan.—Of er ook omgekocht en geknoeid kan worden, staat niet vermeld, maar dat is wel waarschijnlijk. Een chinees in de hel of in den hemel blijft nu eenmaal een chinees. En in het vervolg van dit stuk, als ik van koning T’ai Tsung vertel, zal de lezer zien hoe goed het in elk geval is kruiwagentjes te hebben in de hel.
De hellekoning ging voort:
„Die daar met dat vuile kleed, die daar knielt en schreit, heet Ho Hin Jen. In een vorig leven werd hij arm en ellendig geboren, maar zijn hart en zijn Oorsprong waren goed. Vol liefde gehoorzaamde hij steeds zijn ouders, en twee-en-veertig jaar lang was hij vegetariër. Hij deelde aan de armen driehonderd drie-en-zeventig paar strooien [103]schoenen uit, en leefde zelf in gebrek. Hij herstelde op vier plaatsen hobbelige, slechte wegen. Toen stierf hij, zooals hij geleefd had. Hij deed het hart van den Hemel ontroeren, zoodat hij in een volgende incarnatie werd geboren in de familie van een hoog mandarijn, en zijn levensduur werd vastgesteld op zes-en-tachtig jaren. Wie had gedacht dat hij, eenmaal rijk en geëerd, van zijn oorsprong zou afdwalen? Van af een gewoon mandarijn klom hij op tot minister. Hij bespotte zijn opperheer en verguisde het volk. Hij misbruikte zijn macht om menschen ten onder te brengen. Hij vernietigde het leven van negentien menschen, en sloeg twee zijner huisgenooten dood. Hij beroofde drie-en-zestig huisgezinnen van hun goed. Hij was begeerig naar schatten en lekker op eten, en doodde daarvoor meer dan driehonderd en zeventig duizend levende schepselen. Toen nam de Hemel vier-en-twintig jaren van zijn levensduur af, en tot straf ging bovendien van zijn vroegere verdienste een geheele graad weg. Daarom is hij nu op twee-en-zestigjarigen leeftijd gestorven.
„Die daar knielt, in het blauwe kleed, en zoo weent, is Li Bo Ting. Hij behoorde tot de literatoren, maar beoefende niet de rechte Leer. Met [104]zijn penseel2 wondde hij menschen als met een mes. Hij had menschlievendheid noch plichtmatigheid, ouderlievendheid noch oprechtheid. Zijn mond sprak als een Boeddha, maar zijn hart was dat van een slang.
„Deze twee menschen hebben misdaden begaan. Binnenkort zullen zij naar het tweede gebied worden gevoerd, om daar te boeten voor hunne zonden.”
De prinses, wier hart een groote genade was, die over álle zonden heenvloeide, werd van weedom bevangen bij het zien van zóóveel leed. Zij sprak eene prediking uit van zoo transcendente kracht, dat zij de zonde aller zondaren zuiverde, en de zielen der lijdenden in het eerste hellegebied overvoerde naar den Hemel.
Toen schreed Miao Sjen met haar gevolg naar het tweede gebied, waar koning Ch’u Kiang regeerde. De koning ontving haar zeer deftig, en begon met haar te vertellen, dat het hier eigenlijk de bodem van een grooten oceaan was, onder een gloeienden steen gelegen, en dat zijn hel in achttien groote en zestien kleine afdeelingen was verdeeld. De prinses zag boven zijn zetel een [105]houten tablet met het opschrift: „Voel naar uw hart, en vraag dan U zelf af”, en daarnaast een rolprent, waarop was geschreven: „Het hart is als een pijl. De lach verbergt een mes. Hier kan men precies de ellende te weten komen van pijlen en messen.”
De Gele Draak verzocht den koning eerbiedig, of Zijne Majesteit zoo goed wilde zijn, de hellen te laten zien, waarop de vorst beleefd antwoordde, dat hij dit bevel dadelijk zou gehoorzamen. Daarop ging de koning het gezelschap voor.
Eerst kwam de Berg der Messen en Lansen. Dit was een berg, beplant met messen en lansen, als met bamboe, waar mannen en vrouwen op werden neergesmeten door duivels. De koning legde Miao Sjen uit, dat dit menschen waren, die met vergiftige praatjes hadden gelasterd, familieleden van elkander hadden vervreemd, en anderen geld hadden afgezet en ongelukkig gemaakt.
Volksvoorstelling van de chineesche hel.—Het derde gebied, van Soeng Ti.
Een tweede afdeeling was een steile berg, met olie bestreken, waaronder diepe afgronden. Hier werden zondaren met geweld door duivels afgeworpen. Zij stootten en kletterden in hun val tegen de scherpe steenen, dat het bloed als een rivier van den berg stroomde. Het was een afgrijselijk gezicht, en vol afschuw vroeg de prinses, wat dit [108]toch moest beduiden. En de koning zeide onbewogen, dat dit de gerechte straf der menschen was, die de leer der Boeddha’s hadden verguisd, en de wetten des Hemels geschonden.
Volksvoorstelling van de chineesche hel.—Het vijfde gebied, van Yen Lo.
Toen kwam de afdeeling der slachterij. Het weêrklonk er van een oorverdoovend gehuil. De koning vertelde, dat hier de vrouwen geslacht werden, die, onbewust van hun Oorsprong, niet van hun echtgenoot hielden en van hun schoonmoeder, voorkinderen van hun man verwaarloosden, en een hart vol vergif hadden.
Een volgende afdeeling was de hel der onthoofding. Hier werden menschen met koorden vastgebonden, en daarna onthoofd, onverschillig of het armen of rijken waren.
En zóó nog vele andere afdeelingen, overal gevloei van bloed en tranen, en gekerm en gehuil van gepijnigde zondaren.
Weer werd het Miao Sjen zoo droef te moede, dat zij in extaze van medelijden een innig liefdevolle prediking uitsprak en de Dhyâni-Boeddha Amitâbha te hulp riep, om de verdoemde zielen te verlossen. En ziet! Een donderslag daverde, een bliksemstraal flitste, en een mirakel veranderde de hel in een goud-rossige wolk van lotusbloemen. Een groot Licht voerde de zondaren ten Hemel. [109]
Toen dit werk volbracht was schreed Kwan Yin naar het derde gebied. Koning Soeng Ti, die hier regeerde, ontving haar met muziek en gezang, en veel ceremonieel. Boven zijn zetel prijkte een houten tablet met de woorden: „Het kleinste heeft nog altijd macht, zelfs een kleinigheid zult gij niet verkeerd doen. Als het ongeluk over u hangt, hoop dan maar niet op redding, want de vergelding komt voor ieder naar zijn aandeel”. Evenals de vorige potentaten geleidde Soeng Ti zijne gasten welwillend door de hellen.
In een van dezen werden de zondaren door duivels met een zwart touw aan de rechterhand en de linkervoet opgehangen. Dit waren menschen, die op aarde de zwakken verdrukt hadden, en hen beroofd van gronden en eigendommen. In een andere werden de zondaren aan ijzeren pilaren gebonden, en dan door duivels met messen de oogen uitgestoken. Dezen hadden het geschreven papier verwaarloosd, en graven geschonden. Met een slecht hart en lage gedachten hadden zij vrouwen en meisjes van anderen begeerd. In een derde hel werden de verdoemden in weegschalen gewogen, terwijl een mandarijn nauwkeurig de gewichten van hun goed en kwaad opteekende. Dit waren de kooplieden, die op aarde valsche [110]gewichten hadden gebruikt, en nu op hun beurt óok werden gewogen, ter bepaling van hun straf. In weêr een andere afdeeling werden de slachtoffers aan palen gebonden, waarna duivels hun de huid afscheurden en levend vilden. Dit waren de misdadigers, die andere menschen hadden gewond en vermoord op aarde.
Weêr werd het lijden te zwaar voor de oogen van de Godin der Genade. Zij sprak vol geestdrift een nieuwe prediking uit, en een groot Licht herschiep de hel in een wit lotusterras, en voerde de verloste zielen naar de eeuwige gewesten over.
Toen ging de eerwaardige Kwan Yin met haar gevolg naar de vierde hel, waar koning Wu Kwan regeerde. En zóó achtereenvolgens door al de overige hellegebieden, waar de koningen Yen Lo,3 Pien Ch’ing, T’ai Shan, Tu Shi, Ping Ting en Ch’wen Lun haar met dezelfde beleefdheden ontvingen, en met de meeste bereidwilligheid door de verschrikkingen van hun koninkrijken leidden, als waren het even zooveel pleiziertuinen. De martelingen waren talloos als de zonden der menschen, door welke zij werden gecreëerd. Zondaren [111]werden handen en voeten afgeschroeid boven een vuur, omdat zij indertijd valsche geneesmiddelen hadden verkocht, en vogels geschoten; zij werden aan pilaren gebonden, en door duivels de aderen doorgesneden, omdat zij in hun leven hadden geprocedeerd en gedobbeld, en naar vrouwen waren geloopen; zij werden onder steenen begraven, omdat zij op aarde, mandarijn zijnde, geld voor een publiek doel hadden verzameld, en ten eigen bate gebruikt; en weêr anderen werden blootgesteld aan ijskoude winden, die hen verstijfden.
Grimmige duivels smeten de zondaren in vijvers van ijswater, staken hun dorens in den mond, en goten gloeiend gesmolten ijzer in hun keel. Dit waren de lasteraars, die door hun praatjes huwelijken deden mislukken, of oneenigheid tusschen echtgenooten hadden gestookt. Andere zondaren werden naar een hoog terras gesleept, vanwaar zij de aarde konden overzien, waar hunne kinderen op het slechte pad waren, de nagedachtenis hunner ouders verguisden, en tot den bedelstaf werden gebracht, of wel, duivels rukten dien verdoemden lever en longen uit, en hakten hen door de lendenen in tweeën. Degenen, die indertijd meisjes en vrouwen hadden verleid, zagen zich de tong [112]en het hart uitgesneden, om later als kippen of honden weer geïncarneerd te worden. Mandarijnen, die vroeger van hun macht misbruik hadden gemaakt om het volk te bestelen, werden als rijst door duivels met groote mortieren in een vijzel fijngestampt. Taoistische en boeddhistische priesters, die de indertijd door verreining der ziel verkregen kennis der natuurgeheimen ten kwade aangewend hadden om andere menschen in ’t verderf te storten, werden op een plank heen en weer geschuurd, tot de beenderen vergruisden en het bloed stroomde. Andere zondaren werden door duivels met haken in afgronden van vuur gesleurd, omdat zij vroeger bosschen in brand hadden gestoken en zoo de daarin wonende beesten hadden gedood, of wel door duivels met roode baarden en groene gezichten op een ijzeren spijkerbed geworpen en dan onder ijzeren planken gesmoord. Weêr anderen werden in een vijver gesmeten, waar vergiftige slangen kronkelden,—dezen hadden er op aarde pleizier in gehad om slangen en schildpadden dood te slaan, en visschen en garnalen te eten;—of wel, zij werden in een vuurkuil gedrongen, omdat zij vroeger huizen in brand hadden gestoken en daarvan gebruik gemaakt hadden om te stelen. Ook werden er op [113]planken gebonden en met zagen doorgezaagd. Een andere verschrikking was een brug, twee-en-zeventig vademen lang en maar zeven en twee tiende duim breed. Aan weerszijden van de brug zweefden duivels met stokken en haken, en in de rivier beneden zwommen slangen en honden. De verdoemden moesten in allerijl over de brug, en verloren hun evenwicht door de op hen gerichte haken. Er waren er maar weinigen die veilig overkwamen; de meesten vielen in het water, sommigen nog op het laatste eindje, en werden daar door de beesten verscheurd.
Ook hier redde Kwan Yin’s gebed alle zondaren uit deze verschrikkingen en voerde hen naar de hemelsche gewesten over.
Ten laatste kwam de prinses in het tiende hellegebied, waar koning Ch’wen Lun, de Wiel-Draaier, regeerde. Hier werd over het lot der menschen in eene volgende incarnatie beschikt. Op vier wijzen konden zij wedergeboren worden: uit een baarmoeder, uit een ei, uit water, of uit gedaanteverwisseling, dat is, als zoogdieren, als vogels, als visschen, of als insecten4. Als mensch op zes manieren: met lang leven, met kort leven, [114]rijk, geëerd, behoeftig en verachtelijk, en deze onderling gecombineerd. De prinses vroeg den koning hoe het mogelijk was, dat de zielen door al die pijnigingen in de hel niet geheel vergruizeld en vernietigd waren, maar Ch’wen Lun antwoordde, dat dit heel eenvoudig was. Telkens als er gevaar was voor vernietiging, verfrischte een geneeskrachtige, weldadige wind de gehavende zielen zoodanig, dat zij weer nieuwe pijnigingen konden verduren. Toen maakte de prinses de opmerking, dat in de wereld de slechte menschen juist met voorspoed beloond werden, en de goede met ellende. Dit was toch niet in den haak, vond zij. Maar dit was wel degelijk in den haak, zeide de koning, want die voorspoed en ellende waren gecreëerd door deugd of zonde uit vorige levens, en die hadden deze menschen dan nog te goed. Voor wat zij nú deden zouden zij in een volgend leven wel weer beloond of gestraft worden. Dat kon niet uitblijven. Zoodat ten slotte alles zoo rechtvaardig was, als ’t maar eenigszins wezen kon.
Maar hoe dan, als die menschen, al werden zij eens gelukkig herboren, met de herinnering aan al die doorgestane folteringen in de hel, moesten leven? Ook dáár was behoorlijk voor gezorgd, zeide de koning. En hij geleidde de prinses naar [115]een theehuis, waar de zondaren bij massa’s door duivels werden ingedreven om thee te drinken. Hier werd hun de thee der vergetelheid ingeschonken, en wie deze ééns gedronken had, wist van al de doorgestane smarten niets meer af.
Voorbij het theehuis stond een kolossaal wiel. Dit wiel droeg zes wagens, en draaide langs zes wegen. De duivels waren druk bezig, een schaar voor nieuwe geboorte bestemde zielen in de wagens te leiden, en toen deze vol waren, begon het rad langs de zes wegen te draaien. De eerste weg was van goud, de tweede van zilver, de derde van jaspis, de vierde van steen, de vijfde van koper en de zesde van hout. De zielen die den eersten weg opgingen werden hooge mandarijnen, rijke lieden in zijden kleederen, die van den tweeden werden onbemiddelde menschen, van gewone klassen, die van den derden armen, zieken en gebrekkigen. Die van den vierden weg werden vogels, die van den vijfden viervoetige dieren, die van den zesden visschen, schildpadden, garnalen en krabben5. [116]
Ook dit gezicht was te, overweldigend voor de zachte zinnen der Maagd van Genade. En door een nieuwe, innige prediking, werd ook het tiende hellegebied door het mirakel van hare Liefde getransformeerd in een geurig lotusparadijs, en stegen de zielen, voor goed ontkomen aan de omwenteling des Levens, in allerzuiversten staat òp naar de gewesten der gelukzalige Boeddha’s.
Zóó ver kunnen de chineezen het tegenwoordig niet meer brengen. Zoo in eens álle zielen uit de hellen voor goed verlossen is ook wèl wat véél. Maar, lach niet, beste lezer, want het is heusch adorabel van naïefheid, den armen stakkerts een maand vacantie bezorgen uit het hellevuur, dát kan er nog wel meê door, en dát gebeurt dan ook!
Na zonsondergang op den laatsten der zesde chineesche maand worden de poorten der hel geopend, en mogen de gepijnigde zielen een maand lang rondwaren op de aarde. Deze gunst is alweer voornamelijk een gave van de boeddha Kwan Yin, wier medelijdend hart nooit uitgeput raakt van weldaden. Door het lang aangehouden op-bidden van toovergebeden, Tantra’s, aan alle Boddhissatva’s en Boeddha’s ter wereld, maar vooral [117]aan Kwan Yin, slagen de priesters er in, de hellepoorten te openen, en de zielen stroomen met millioenen terug naar de aarde6. Daar de hellen tot het gebied der duisternis behooren, vanwaar de weg in het donker naar de aarde niet zoo gemakkelijk te vinden is, steken de chineezen overal voor hun huis brandende kaarsen en lantarens aan, om hen bij te lichten. En daar de geesten in de hel een alles behalve lekker leventje hebben, worden zij, nu zij dan eens voor een maand „uit” zijn, behoorlijk van alles voorzien. Papieren, waarop kleedingstukken en geld zijn afgebeeld, worden verbrand, om den geesten goede kleeren en zakgeld te geven, en voor de deur zet men allerlei lekkernijen, om hen eens terdege te doen smullen. En om hen wat op te vroolijken en te verstrooien worden de geheele maand door, dag en nacht, tooneelvoorstellingen gegeven. Op den dag van de groote, algemeene offerande is het in de buurt van de tempels een waar Luilekkerland. Geheele straten door worden stellages opgeslagen, waarop een overdaad van voedsel, [118]waar de Rijstenbrij-berg niets bij is.7 Geheele varkens, schapen en geiten, ladingen eenden en kippen, op allerlei wijzen toebereid en versierd, manden aan manden met ooft en vruchten, pakjes opium, sigaren, sigaretten, tabak, sirih, alles wat de geesten maar met mogelijkheid zouden kunnen wenschen, wordt daar rijkelijk voor hen uitgestald, en alles smaakvol en keurig, zooals alleen een chinees dat kan. Men kan er om lachen, en het volk dat zoo iets doet een volk van dwazen vinden, van domme bijgeloovigen. Zeker, dat kan men, en dat doet men dan ook. Maar naïef zijn ze, die chineezen, naïef als kinderen, en daarom,—ik wil het niet goed weten, aldoor zie ik meer slechts en leelijks in hen,—daarom houd ik toch eigenlijk dol van dit volk, zooals ik houd van dwaze, lieve vrouwen, en van kinderen, die gekke dingen doen,—verbeeld je, hoe bespottelijk, hè, hoe kan-je nou zoo iets doen!—maar dingen, die óók aanbiddelijk en charmant zijn van naïefheid, van simpele, zuivere bedoeling, en au fond toch zoo héél, héél goed gemeend! [119]
Uit die voor ons, verstandige menschen, nietwaar? zoo tamelijk ridicule opvatting van de hel—waar bijna alle chineezen vast aan gelooven—zijn heel gemakkelijk eenigen der voornaamste principes van het oorspronkelijke boeddhisme te halen. Ze zijn heusch nog zoo gek niet, die verhaaltjes. En wat er aan ten grondslag ligt, is alles behalve belachelijk. Ten eerste de leer van „Yin Kwo”, van Oorzaak en Gevolg, dat wat de indische boeddhisten Karma noemen. De leer dus, dat de mensch zichzelf met het goede ten laatste beloont, en met het kwade straft, zichzelf, en niet anderen; dat zijn geluk of ongeluk van nu het produkt is van zijn goed en kwaad in een vorig leven, zooals hij nu bezig is, zijn volgend leven te creëeren. Ten tweede, de leer der transmigratie door wedergeboorte. Ten derde, de leer der verreining, de leer dus, dat men door steeds het spiritueel goede te doen en zich van het kwade te bevrijden, door dus zijn Karma te verzorgen, aan de reïncarnatie kan ontkomen, en het eeuwige zieleleven kan verkrijgen. En ten vierde, de leer, die wondere leer, die een zoo subliem reine vrouwenfiguur schiep als Kwan Yin, de blanke Godin van Genade,—dat intenze liefde de macht heeft, om zelfs andere [120]menschen te redden, en te reinigen van zonden.
Ik hoop, dat deze zeer serieuze ideeën den lezer eenigszins het kinderachtige en eng-griezelige van die helle-verschrikkingen zullen vergoeden, en speciaal den lezer in Indië, die gedurende de vacantie der geesten door de chineesche kampen moet, waar op lange stellages de varkens, en schapen, en geiten, en allerlei verdachte chineesche manisans liggen te stinken, in den afschuwelijken rook van walmende olielampjes en brandend offerpapier.
Van den chinees, die in al de bovenverhaalde verschrikkingen gelooft, is het echter te begrijpen, dat hij de arme, verhongerde geesten eens een lekker beetje gunt, vooral als het ten slotte,—wat werkelijk het geval is, nadat zij er onzichtbaar de essence van hebben verorberd,—in zijn eigen maag verdwijnt!
Ik kan nog maar niet uitscheiden over de chineesche hel. Ik houd toch zoo van zulke vertelseltjes! Ik houd toch zoo van dingen, die niet waar kunnen zijn, waar allerlei vreemde wonderen [121]in gebeuren; ik houd toch zoo van een beetje dwaas en onpractisch, en van een beetje wild en onmogelijk, van den hak op den tak, en van dolle fantasieën en paradoxen. En daarom houd ik zeker zoo van dat aanbiddelijke, dolle sprookjesboek „de Zwerftochten in het Westen”, „See Yü”, een fabelenboek van een chineeschen Grimm, dat in China bijna elke gewone koelie kent, en waar ik nog zoo dikwijls in zit te lezen, in gespannen verwachting van de nieuwe mirakelen, die er nú weer zullen komen, vooral als ik weer voor een tijdje genoeg heb van het gekriebel en gedoe in onze lieve vaderlandsche literatuur. De taal in de „See Yü” lijkt wel wat op gestamel, het boek is niet geschreven in den klassieken stijl der Kings, maar in het colloquial, zooals de lui praten in huis, en de sprookjesvertellers op den hoek van de straat. De geleerden zien er op neer. Maar wat een verbeeldingskracht, wat een naïef praten, wat een voor ’t vaderland weg doorgallopeeren, door ’t wilde heen, en altijd weer ergens onverwachts terechtkomen!
Ik zou zoo gauw niet klaar zijn, als ik al de wonderen in dit kostelijke boekje wilde oververtellen. Maar dat van de chineesche hel, hoe de groote koning T’ai Tsung daar ter verantwoording [122]wordt geroepen, en hoe hij daar een kruiwagentje heeft, net precies zooals je er een noodig hebt in Indië, en hoe hij daar beren maakt, en, wat nog mooier is, die eerlijk terugbetaalt ook, dát zou misschien nog wel gaan.
Daar zal ik dan tevens mee kunnen aantoonen, dat de chinees niet alleen met den hemel, maar ook met de hel „des racommodements” kan hebben, en dat het altijd goed is, hooge ambtenaren te vriend te houden, want die kunnen na hun dood nog invloedrijke posten in de Hel bekleeden, al is het dan ook niet in den Hemel.
Het was ten tijde van keizer T’ai Tsung, dat in de toenmalige hoofdstad van China, Ch’ang Ngan, twee goede vrienden woonden. De een was een visscher, genaamd Ch’ang Shau, de ander een houthakker, die Li Ting heette. Op een goeden morgen zaten zij in een wijnhuis wat te eten en te drinken. Toen zij daarna een eindje langs de rivier opwandelden vroeg Li Ting: „Zeg, broeder Ch’ang Shau, je vangt iederen dag zoo’n hoop mooie visschen en garnalen, welk geheim middeltje heb je daar toch voor?”
De Draken-Koning verandert zich in een Siu Ts’ai en raadpleegt den wichelaar.
„Wat zou ik voor een geheim middeltje kunnen hebben?” antwoordde Ch’ang Shau. „Aan de westelijke poort staat op straat een geleerd waarzegger [124]die wichelstokjes verkoopt. Dien geef ik elken dag een mooien karper cadeau, en daarvoor wijst hij mij het goede plekje aan om mijn vischtouw in neêr te laten. Zoo is het vandaag óók gegaan, en ik heb volop gevangen. Morgen zal ik wat wijn koopen en je eens tracteeren.”
Toevallig kwam op dat oogenblik een van de op inspectie uitzijnde geesten van Lung Wang, den Rivier-Draken-Koning8, voorbij, die het geheele gesprek hoorde, en het ijlings aan zijn meester ging overbrengen. Lung Wang was woedend, en wilde er direct op uit, om den wichelaar dood te slaan. Maar zijne kinderen en kleinkinderen brachten hem hiervan af door te zeggen: „Groote Koning, bedaar uw toorn! Als gij zóo heengaat zullen stellig de wolken en de regen U volgen en helpen, en dan zult U het arme volk van Ch’ang Ngan een doodelijke vrees op het lijf jagen, tot ergernis van den Hemel. Het is veel beter, U in een Siu Ts’ai9 te veranderen, en zelf naar de stad te gaan, om deze zaak eens te onderzoeken.” [125]
De Draken-Koning volgde dezen raad op, veranderde zich in een deftigen, in ’t wit gekleeden Siu Ts’ai en ging naar de westelijke poort van Ch’ang Ngan. Dáár informeerde hij naar de woning van den wichelaar, klopte aan, en werd door dezen heel beleefd ontvangen en uitgenoodigd om te gaan zitten.
„Zoudt u mij ook kunnen zeggen,” vroeg de koning, „wanneer er regen zal vallen?”
Daarop begon de wichelaar met zijn wichelstokjes te werken en zeide het volgende versje op:
„De wolken dwalen boven de bergen,
Mistdampen bedekken het woud en het graan;
Als ik wichel wanneer de regen zal neerzegenen,
Is het antwoord: „op morgen.””
Toen vroeg de Zee-Draken-Koning: „Op welk uur dan morgen, en hoeveel regen zal er zoowat vallen?”
De wichelaar antwoordde: „Morgen op het uur Ch’an zullen de wolken bijeenkomen, op het uur Sz’ zal de donder komen opzetten, op het uur Wu zal de regen neervallen, en op het uur Wei10 zal die ophouden. Er zal in ’t geheel [126]vallen drie voet en drie duim regen, en laatste na-droppels acht en veertig.”
De Zee-Draken-Koning zeide lachende: „Zulke woorden mag je niet uit gekheid uitspreken, mannetje! Als morgen juist op de tijden, die gij bepaald hebt, precies zooveel regen valt, zal ik u vijftig ons goud geven tot belooning. Maar als er geen regen komt, òf niet op den bepaalden tijd en in de bepaalde hoeveelheid, dan zal ik uw voordeur kapot trappen, uw uithangbord vernielen, u uit Ch’ang Ngan jagen, en u niet meer toestaan, hier de menschen te bedriegen.”
„Zooals u wilt,” zeide de wichelaar kalmpjes.
Hai Lung Wang, die niets wist van regenen op morgen, ging verheugd naar zijn rijk in de wateren terug, in het vooruitzicht, den gehaten wichelaar den volgenden dag zijn wraak te doen gevoelen. Hij vertelde de leugenachtige voorspelling omtrent den regen aan zijne volgelingen over, en allen lachten den wichelaar uit, en riepen: „Hoe durft hij zulke valsche praatjes te verkoopen!”
Plotseling riep een stem uit de lucht: „Draken-Koning, ontvang het bevel!”
De Hemelgod Yü Ti.
Allen keken omhoog, en zagen een in gouden kleederen gedoschten afgezant van den oppersten Hemelgod Yü Ti, die een bevelschrift uit de [128]hooge regionen kwam brengen. De afgezant daalde in het water neder, overhandigde de missive, en verdween weder omhoog, de wolken in.
En waarlijk! Het bevelschrift bevatte de strikte order, om den volgenden dag regen te doen vallen, precies op denzelfden tijd, in dezelfde hoeveelheid als de waarzegger had voorspeld! Er mankeerde niets aan. Hevig verschrikt riep de Draken-Koning uit: „Waar moet het op die manier heen, als zoo’n stuk mensch de geheimen weet van Hemel en Aarde? Dan blijft er niets over dan mij aan hem te onderwerpen!”
Maar zijn vertrouwde minister zeide: „Wat voor moeite zou het kosten, hem te overwinnen? Laat, o groote koning, wèl regen vallen, maar verander de tijden en de hoeveelheden een beetje, dan zal die schavuit van een wichelaar wel in zijn schulp kruipen!”
Zoo gezegd zoo gedaan. Den volgenden dag kwam een onweder boven de stad Ch’ang Ngan opzetten, met donder, bliksem en regen. Maar op het uur Sz’ en niet op het voorspelde uur Ch’an verzamelden zich de wolken, eerst op het uur Wu kwam de donder op, op het uur Wei viel pas de regen neer, en op het uur Shan11 hield hij [129]op. Er viel ook maar drie voet regen, en niet meer dan veertig na-droppels.
Toen de Draken-Koning met dit werk gereed was, veranderde hij zich weer in den in ’t wit gekleeden Siu Ts’ai en ging naar het huis van den wichelaar. Dáár gekomen begon hij dadelijk het uithangbord, de penseelen en den inktsteen in stukken te slaan, en riep schimpend: „Wel, durf jij de menschen te bedriegen met je geleuter! Het is nu eens lekker niet uitgekomen, en nu maak je maar als de weêrga dat je uitknijpt, dan zal ik je deze misdaad vergeven, waar de dood op staat!”
Maar de wichelaar glimlachte eens kalmpjes en zeide: „Ik ben niet strafbaar met den dood, maar ik ben bang dat gij het wèl zijt. Gij zijt geen Siu Ts’ai, gij zijt de Rivier-Draken-Koning, en gij zijt ongehoorzaam geweest aan het bevel van den Hemel-God, en hebt op uw eigen houtje de tijden en de maten veranderd, en dus de Wetten des Hemels weêrstaan. Ik vrees dat gij moeilijk aan het zwaard zult ontkomen, en nu komt gij waarachtig mij nog uitschelden!”
Toen sloeg de angst den armen Draken-Koning om het hart, en zijn geheele lichaam begon te beven. Hij knielde voor den wichelaar neder en [130]smeekte hem, toch niet boos meer te zijn, en hem een redmiddel aan de hand te doen.
De waarzegger kreeg medelijden met hem. „Ik kan u zelf er niet uit helpen,” zeide hij, „maar ik weet, dat degene, die u dooden moet, Wei Ting zal zijn, de opperrechter van koning T’ai Tsung. Ik kan u dus aanraden T’ai Tsung om hulp te vragen.”
De Draken-Koning volgde dezen goeden raad dadelijk op. Hij ging niet eens naar zijne wateren terug, maar steeg op een wolk, en zweefde naar het paleis. T’ai Tsung12 lag juist te slapen, en in zijn droom ging zijn ziel het lichaam uit, en ging wat in den maneschijn wandelen. De Draken-Koning veranderde zich weer in een mensch, en viel voor den koning op de knieën, roepende: „Red mij, red mij, Uwe Majesteit!”
De koning vroeg hem wie hij was, en nu vertelde Lung Wang hem, dat hij de Draken-Koning was, dat hij gezondigd had tegen den Hemel, en nu zou moeten sterven door de hand van den opperrechter Wei Ting, als de koning dit niet verhinderde. Toen kreeg koning T’ai Tsung medelijden [131]en zeide vertroostend: „Als ’t alleen maar die kwestie met Wei Ting is, wees dan maar gerust, hoor, ik zal u er wel uit helpen”. Vol vreugde ging de Draken-Koning weg, na zijn weldoener innig te hebben bedankt.
Toen T’ai Tsung wakker werd, dacht hij ernstig na over zijn droom. Het was een gewichtig geval. Hij had zijn woord gegeven aan den Draken-Koning dat hij hem redden zou, en dat moest hij tot elken prijs houden, wilde diens dood niet op hem zelven neêrkomen. Daarom besloot hij, alle civiele en militaire mandarijnen op te roepen aan zijn hof. Hoe schrikte hij, toen hij zag, dat Wei Ting niet was opgekomen! Dadelijk zond hij nog een speciaal bevelschrift naar den opperrechter, om op staande voet te verschijnen. „Als hij maar eenmaal binnen is, laat ik hem er niet meer uit,” dacht hij. Wei Ting had juist dien nacht een droom gehad. In dien droom was hem een hemelgeest verschenen met een order van Yü Ti, den oppersten Hemelgod, waarin geschreven stond, dat hij ín het derde kwartier van het uur Wu den Rivier-Draken-Koning moest onthoofden. Daarom was Wei Ting niet naar het hof gegaan, maar thuis gebleven om zijn groot tweesnijdend zwaard op te poetsen en te scherpen. [132]
Toen echter het speciale bevel van den koning kwam, moest hij wel gehoorzamen, en ging in allerijl ten hove. Hij smeekte T’ai Tsung, hem zijne ongehoorzaamheid te vergeven, wat genadig werd toegestaan. Nu zond T’ai Tsung al de andere hovelingen weg, en liet alleen den opperrechter blijven. Om den tijd te korten stelde hij hem voor, een partijtje te schaken. Het werd een interessant spel, toen, juist in het derde kwartier van het uur Wu, de opperrechter plotseling met het hoofd op de armen in slaap viel. De koning was hier in ’t geheel niet boos over, daar hij nu zeker was, dat de gevaarlijke rechter niet het paleis uit kon. Langzamerhand begon Wei Ting sterk te zweeten, en zijn gezicht vertoonde een uitdrukking van woede, terwijl hij allerlei zenuwachtige trekkingen met armen en beenen begon te maken, zooals een hond die droomt dat hij op de jacht is. T’ai Tsung kreeg medelijden met hem, en denkende dat hij aan nachtmerrie leed, begon hij hem met zijn zijden waaier koelte toe te wuiven. Dit bracht blijkbaar verfrissching aan, want daarna werd de slapende rustiger.
Maar o wee! wat had de koning gedaan! Wei Ting’s ziel was in zijn droom uit het lichaam gegaan om den Draken-Koning te zoeken. Toen [133]deze hem zag aankomen zette hij het op een loopen, en er volgde een jacht op leven en dood. De riviergod was een fameus looper, en Wei Ting, hoeveel moeite hij ook deed, zou hem niet ingehaald hebben, en werd op ’t laatst zóó afgemat, dat hij ten achter raakte. Maar het was juist op dat oogenblik, dat koning T’ai Tsung den droomende begon te bewaaieren. Deze koelte gaf Wei Ting’s lichaam, en dus ook zijn ziel nieuwe krachten, en spoedig had nu de opperrechter zijn slachtoffer ingehaald en hem het hoofd afgehouwen!
Toen de ziel haar plicht gedaan had, keerde zij in het lichaam terug, en Wei Ting werd wakker. Hoe schaamde hij zich, toen hij zag, hoe oneerbiedig hij was geweest! Maar de goede koning vergaf hem gaarne, en stelde voor, het partijtje schaak uit te spelen. Juist wilden zij beginnen, toen de twee grootvizieren des konings, de hooge mandarijnen Sü Meu Kung en Tseu Shuh Pao binnentraden met een van bloed druipend drakenhoofd in de handen, en dat voor T’ai Tsung nederlegden. Zij vertelden hem vol schrik, dat dit hoofd zooeven uit de wolken was komen vallen.
T’ai Tsung vroeg in grooten angst aan den opperrechter, wat dit moest beteekenen. En toen [134]biechtte Wei Ting eerlijk alles op, hoe hij van Yü Ti het bevel had ontvangen om den Draken-Koning te onthoofden, en hoe hij dat zoo juist in zijn’ droom had ten uitvoer gebracht. Toen verschoot T’ai Tsung van kleur, en voelde, dat hij voor dien dood zou moeten boeten.
En de straf zou niet lang uitblijven. Toen de koning den nacht daarop te bed lag, hoorde hij plotseling voor zijn deur een klagend gekerm, en daar trad de Draken-Koning binnen, met zijn bloedend hoofd in de handen! Op hoogen toon riep het spook uit: „Koning der Thangs, geef mij mijn leven terug! Gisteren nacht hebt gij mij beloofd, mij te redden, en hoe durfdet gij nu uw opperrechter uitzenden om mij te onthoofden? Ik zal deze zaak met u uitmaken voor Yen Kiün, den Hellekoning!”
T’ai Tsung weende tranen bij tuiten, en knarsetandde van angst. Toen verscheen een in ’t wit gekleede vrouw, die met een schepter het spook gebood heen te gaan, dat daarop ijlings verdween. Is het noodig te zeggen, dat dit Kwan Yin was, de Godin der Genade, die met koning T’ai Tsung nog zooveel ándere groote plannen voorhad?
Nu wilde de koning niet meer slapen zonder wachten. Iederen nacht waakten in het paleis de [135]dapperste krijgers, en voor zijn deur stonden de twee beroemdste helden-generaals, met ontbloote zwaarden. Het spook kwam niet meer terug, maar de koning werd elken dag zwakker en zwakker, en voelde ten laatste dat hij sterven ging. De geheele koninklijke familie was aan het sterfbed vergaderd. De koning was razend van wanhoop, want hij wist dat de doode Rivier-God hem in de hel had aangeklaagd en hem daar opwachtte. Maar op het laatste oogenblik kreeg de opperrechter Wei Ting nog een gelukkige ingeving.
„Wees gerust, Uwe Majesteit,” zeide hij. „Uw gehoorzame onderdaan heeft een uitstekend middeltje, om U nog een lang leven te verzekeren. Uw vroegere onderdaan, wijlen mijn vriend de Minister van Eeredienst, is op ’t oogenblik Beslisser-Mandarijn in de onderwereld. Hij heeft mij juist laten weten, dat hij nu ook belast is met het bijhouden van het Leven-en-Dood Register. Ik zal U dezen brief voor hem medegeven, en als U hem dien maar overhandigt, ben ik zeker, dat hij U weer naar de aarde zal doen terugkeeren.”
Kort daarop stierf de koning. Zijn ziel ging uit het lichaam, en ontmoette een schaar ruiters, die hem een paard gaven, en in wilde jacht met ontzettende snelheid met hem voortrenden. Plotseling [136]waren ruiters en paarden verdwenen, en hij stond op een woeste vlakte, waar hij nog nooit geweest was. Hij voelde zich alles behalve op zijn gemak, toen gelukkig een in ’t zwart gekleed, heel voornaam mandarijn verscheen, die voor hem nederknielde, en hem verzocht, zijn geleide te willen aannemen.13
„Wie zijt gij?” vroeg de koning.
„Vroeger op aarde was ik Minister van Eeredienst,” antwoordde de beleefde wegwijzer, „maar nu ben ik Beslisser-Mandarijn hier in het hellegebied. Ik heb al Uw zaak met den Draken-Koning onderzocht, en ben nu expres hier gekomen om U den weg te wijzen.”
T’ai Tsung voelde zich nu heel wat prettiger, en riep verheugd uit: „Dan heb ik hier een brief voor u, van mijn opperrechter Wei Ting!”
De Beslisser las den brief, en begreep daaruit, hoe wonderlijk alles zich op aarde had toegedragen, en hoe de arme koning er was ingeloopen.
„Wees maar gerust, Uwe Majesteit,” zeide hij. „Ik zal U wel weer op aarde terug krijgen. Als U nu maar eens mede wilt gaan.” En hij geleidde [137]den koning naar de hellen. T’ai Tsung werd naar een kolossalen zetel gevoerd, waar de tien koningen der tien hellegebieden waren gezeten. De hellekoningen kwamen behoorlijk van hun’ zetel af om den menschen-koning te begroeten, en met hem de gebruikelijke beleefdheidsceremonieën te verrichten. Toen zeide Tseu Kwang, de koning van het eerste hellegebied:
„De Rivier-Draken-Koning heeft U hier aangeklaagd, dat U hem beloofd had, zijn leven te redden, en hem toen juist hebt laten dooden. Wat is hier van aan?”
Toen vertelde T’ai Tsung eerlijk, hoe alles gebeurd was, precies volgens de waarheid.
De hellekoningen—die het alreeds wisten natuurlijk—geloofden hem, en zeiden: „Het was tóch al lang geleden besloten, en in het Leven-en-Dood Register opgeteekend, dat de Draken-Koning in dezen tijd door de hand van een’ opperrechter zou moeten sterven. Nu zullen wij hem weer in het Wiel der Omwenteling zetten, en in ’t leven nieuw geboren doen worden. Maar hoe is het met Uw levensduur gesteld? Beslisser-Mandarijn, haal eens even het Register!”
Koning T’ai Tsung van de Thang-dynastie.
En de Beslisser haalde het register, waar de levensduur, en in geval het vorsten zijn, de regeeringsduur [139]der stervelingen nauwkeurig waren opgeteekend. De Beslisser zocht den naam T’ai Tsung op, en o wee! er stond voor zijn regeeringsduur niet meer dan dertien jaren, juist de tijd, dien hij reeds koning was geweest. Fluks smokkelde hij zijn penseel te voorschijn, veranderde het bovenste ééntje in een drietje, en nu stond er drie en dertig14. En met een doodleuk gezicht liet hij den hellekoningen zien, dat T’ai Tsung drie en dertig jaren regeeren mocht, en dus nog twintig jaar levens te goed had.
De tien hellekoningen konden toen niet anders dan T’ai Tsung vergunning geven, naar de aarde terug te keeren. Onze koning, die om alles dacht, vond nu, dat hij van deze zeldzame gelegenheid moest gebruik maken, om nog eens méér te weten te komen, en vroeg beleefd, of men hem ook zou willen zeggen, hoe het met den levensduur van de leden zijner familie stond. Het register werd even geraadpleegd, en er werd hem geantwoord: „Daar staat het best meê. Maar alleen Uw [140]keizerlijke zuster Li Yü Ying zal het niet lang meer maken, vreezen wij.”
Toen vroeg T’ai Tsung, wat hij den hellekoningen zou mogen aanbieden, om hen voor hun goedheid te bedanken. En de tien koningen antwoordden: „Wij hebben hier gebrek aan meloenen uit het Zuiden.”
„Als wij op aarde terug zijn, zullen wij U meloenen zenden,” beloofde de koning. Daarop boog hij eerbiedig. Een duivel met een vlag ging hem toen voor, om hem den weg te wijzen, en de Beslisser-Mandarijn volgde hem. En nu werd T’ai Tsung een tochtje door de verschillende hellen aangeboden, waar hij al de verschrikkingen zag, die de zondaren hadden te doorstaan. De koning voelde zich allesbehalve op zijn gemak, en beefde van angst over al zijne leden. Eindelijk was hij met zijne geleiders door eenige hellegebieden gekomen. Na een poos geloopen te hebben kwamen zij bij een stad, „de Stad der onrechtvaardig gedooden”. Hier woonden de geesten der menschen, die eigenlijk nog niet moesten gestorven zijn, volgens het register, maar door onvoorziene ongerechtigheden der menschen gedood waren. Met deze geesten zaten de hellekoningen verlegen, want zij behoorden eigenlijk nog niet [141]in de hel, daar zij niet vóór hun tijd konden overgevoerd worden, en ook niet op de aarde, daar zij dood waren.
Toen die geesten den koning hoorden aankomen liepen zij in groote scharen uit, en versperden den weg. Het waren siniestere gestalten, sommigen zonder hoofd. „T’ai Tsung,” schreeuwden zij, „geef ons het leven terug!”
De koning klappertandde van angst en riep: „Beslisser, toe, red mij!”
De Beslisser antwoordde: „Ik heb niet veel over hen te zeggen, maar als U hun wat geld geeft, zullen ze U wel doorlaten.”
Maar ongelukkig had T’ai Tsung geen cent op zak. Hij had wel een brief medegenomen naar de hel, maar aan geld had hij niet gedacht. „Hoe kom ik nu aan geld!” riep hij in wanhoop uit.
Gelukkig wist de Beslisser raad. „Op aarde, in de provincie Ho Lam, in ’t district K’ai Fung, woont een zekere Siang Liang. Deze heeft dertien schatkamers goudstukken naar hier gezonden. Als Uwe Majesteit een schuldbekentenis wil onderteekenen, zal ik er U met genoegen een schatkamer van leenen. Als U op aarde zijt wedergekeerd, zendt U het geld aan Siang Liang zelf terug. Dan strooit gij nu de goudstukken maar [142]allen onder deze hongerige geesten, en zij zullen U stellig doorlaten.”
De koning teekende haastig het verlangde stuk, en strooide het geld onder de gretig grabbelende geesten. En de Beslisser riep hun nog toe:
„Al dit geld is voor u, om den dag genoegelijk door te brengen. Als de koning T’ai Tsung op aarde is teruggekeerd, zal ik hem opdragen, een weg voor u te maken, die u over zal leiden naar de gewesten der onsterfelijkheid.15”
Zonder verdere ongelukken kwam de koning nu buiten het territorium der hel. De Beslisser wees hem een groot paard, dat voor hem gereed stond, en raadde hem aan, zich maar door dit beest te doen leiden, dan zou hij van zelf wel weer in zijn eigen rijk terechtkomen.
T’ai Tsung bedankte zijn welwillenden Mentor, sprong in het zadel, en.…. rrrrt! daar vloog het wilde paard in pijlsnelle vaart vooruit, met duizelingwekkende snelheid over velden en bosschen, en toen plotseling met een plons halsoverkop in een diepe zee. Toen verloor de koning het bewustzijn.….
Inmiddels stond in het paleis de doodkist met [143]zijn lijk in de groote staatsiezaal. De vrouwen en verwanten weeklaagden en jammerden bij de baar, en reeds wilde men den kroonprins tot koning uitroepen, toen opeens uit de doodkist een stem werd gehoord, roepende: „Dat scheelde weinig of ik was dood!”
Alle aanwezigen schrikten om het hardst, en een paar vrouwen vielen flauw, denkende een spook te hooren. De grootvizier, die een dapper man was, boog zich over de kist en riep: „Wat kan er zijn, dat het hart van Uwe Majesteit verontrust. Zeg het ons dan, maar laat niet Uw geest hier komen spoken en schrik verspreiden!”
Maar de stem antwoordde: „Het is mijn geest niet, ik ben het zelf!”
De doodkist werd opengebroken, en ziet! de koning sloeg de oogen op, en leefde weer!
„Als ik maar een geest was geweest zou ik dat ongeluk in de zee niet overleefd hebben,” zeide de koning.
„Een ongeluk in de zee? Welk ongeluk?” vroeg men hem verbaasd.
En nu vertelde de koning, hoe het paard hem in den oceaan had geworpen, en waar hij vandaan kwam.
Dien nacht sliep T’ai Tsung heel rustig, zoodat [144]hij zich den volgenden dag weer geheel hersteld voelde en vol levenskracht.
Met groote vreugde hoorde het volk de tijding van zijn herleven, en er waren groote feesten over het geheele land. De koning schonk amnestie aan alle misdadigers, richtte weeshuizen op, en schonk promotie aan velen zijner ambtenaren, ter eere van het heuglijke feit.
Zoodra de eerste drukten wat over waren, begon T’ai Tsung te denken over het vervullen der belofte, en het betalen der schuld, die hij in de hel gemaakt had. Het laatste was het gemakkelijkste. Hij zond den hertog van Ngoh naar het district K’ai Fung om Siang Liang op te zoeken, en gaf hem de waarde van een schatkamer gouds mede, om de schuld eerlijk af te doen. Toen de hertog in het district was aangekomen, hoorde hij tot zijn verbazing, dat Siang Liang maar een heel arme man was, die met zijn vrouw in een schamel hutje woonde, en leefde van den verkoop van drinkwater en steenen potten en pannen. Maar deze arme stakkert was tegelijk een heel goed en vroom mensch, die zich tevreden stelde met het hoogst noodige eten, en de rest van zijn weinigje geld gebruikte voor aalmoezen aan monniken, en vooral voor het koopen van [145]offerpapier, dat hij trouw verbrandde voor de geesten. Nu was de zaak duidelijk. Dat offerpapier, schijfjes grof geel papier, met zilver- en goudgeld er op geteekend, stijgt immers op, en wordt door een wonder in werkelijk geld veranderd, duizend, honderdduizendvoudig, naar gelang van de intensiteit der deugd die haar verbrandde, der oorzaak, die dat mirakel creëerde! En zonder aarzelen ging de hertog van Ngoh naar de hut van Siang Liang. Toen de deugdzame man den schitterenden hertog met zijn gevolg zag aankomen, viel hij met zijne vrouw voor hem op de knieën, en sloeg met het hoofd op den grond.
„Sta op, eerwaarde grijsaard,” sprak de hertog. „Ik ben de afgezant van den koning, en kom u de goudstukken terugbetalen.”
Hevig verschrikt vroeg Siang Liang: „Wat zou ik, verachtelijk wezen, voor goudstukken uit hebben staan? En hoe zou ik dan deze schatten durven aannemen, waar ik de afkomst niet van weet?”
Toen antwoordde de hertog: „Ik heb ook gehoord, dat gij maar een arme drommel zijt. Maar gij hebt altijd aalmoezen gegeven aan monniken, en offerpapier verbrand, en dat is nu in de hel al een groote schat geworden. Toen onze koning in de hel was, heeft de Beslisser-Mandarijn [146]hem daarvan een schatkamer geleend, om aan de geesten te geven, op voorwaarde, dat hij het later op aarde weer aan u zou teruggeven. Gij kunt het dus gerust aannemen.”
Toen bogen Siang Liang en zijne vrouw eerbiedig voor Hemel en Aarde en zeiden: „Als dat geld afkomstig is van offerpapier, dan blijft de zaak toch duister en van een andere wereld. Wij kunnen het onmogelijk aannemen.”
En hier bleven zij bij. De hertog slaagde er niet in, hen te overreden, en rapporteerde dit aan den koning. Toen gelastte T’ai Tsung hem, om met dat geld op die plaats een groot klooster op te richten. Aan weerszijden van den tempel werd een levensgroot beeld geplaatst, het eene van Siang Liang en het andere van zijn vrouw. Die beelden werden nog gedurende hun leven door ieder bezoeker aangebeden. En het klooster stond overal in den omtrek in een reuk van groote heiligheid.
Zóó was de schuld in geld behoorlijk door den koning voldaan. Maar nu de tweede, de belofte. Hoe woord te houden, en de meloenen naar de hellekoningen te zenden? Dit was een moeilijk geval. Hij liet overal plakkaten aanplakken, door het geheele rijk, waarin hij lieden uitnoodigde, [147]die genegen waren voor den keizer meloenen te brengen naar de hel. En gelukkig meldde zich kort daarop iemand aan. Hij was een schatrijk man uit Kiün Chow, genaamd Lao Ts’üen. Deze Lao Ts’üen was getrouwd met een beeldschoone vrouw, Li Ts’ui Lien, van wie hij innig veel hield, maar wie hij het leven erg lastig maakte door zijne overdreven jaloerschheid. Op een goeden dag was er een monnik komen bedelen, die er heel hongerig en haveloos uitzag, en de goede Ts’ui Lien, die een medelijdend hart bezat, schonk hem een gouden haarnaald uit haar kapsel. Toen was Lao Ts’üen woedend geworden, en had haar verweten, dat zij stellig een oogje op dien monnik had en overspel met hem pleegde. Dit was te veel voor de eerzame vrouw. Zij ging onmiddellijk naar haar kamer, en hing zich op. Lao Ts’üen was niet te troosten, en toen hij de oproeping van den keizer las, was hij blij, zulk eene goede gelegenheid te vinden om zijn vrouw in de hel terug te zien. De koning was erg in zijn schik toen hij zich aanbood, en wees hem een zijner paleizen, het Gouden Priëel, waar meloenen in overvloed waren. Lao Ts’üen ging daarheen, at met smaak een partijtje mooie meloenen, nam daarop vergif in, en stierf. Zijn ziel toog uit het [148]lichaam, en ging, behoorlijk voorzien van de pas verorberde meloenen, die nu weer gaaf en blinkend waren, naar de hel. Hij werd aan de poort uiterst beleefd door een duivel ontvangen, die hem naar den zetel leidde van den hellekoning Yen Lo Kiün. Lao Ts’üen knielde neder, en bood den koning eerbiedig de meloenen aan. Yen Kiün was zeer verheugd, en zeide tevreden: „Dat is me nu eerst eens een keizer die zijn woord houdt, die T’ai Tsung!” Daarna informeerde hij naar den naam van den afgezant. En Lao Ts’üen vertelde hem, hoe hij heette, hoe hij zijn vrouw verloren had, Li Ts’ui Lien, en hoe hij, zonder haar niet kunnende leven, ook maar gestorven was. En de hellekoning vond deze geschiedenis zóó aandoenlijk, dat hij dadelijk een duivel gelastte, Ts’ui Lien in de tien gebieden op te zoeken, en bij hem te brengen. Voor de securiteit liet hij zich meteen even door den Beslisser het Register van Leven-en-Dood aanreiken. En dat was volkomen in orde, want zoowel Lao Ts’üen als zijne vrouw bleken bestemd te zijn om later wijze Geesten te worden, en den eeuwigen levensduur dier uitverkorenen te genieten.
Kort daarop kwam Ts’ui Lien veilig en wel aan, en viel haar man in de armen. Alles was [149]vergeven en vergeten. Yen Kiün gelastte daarop een duivel, om de beide zielen weer op de aarde terug te brengen. Maar de duivel antwoordde: „Dat zal met Ts’ui Lien moeilijk gaan, vrees ik. Want haar lichaam is al te lang geleden dood gegaan, en door het ophangen is het hoofd van den romp gescheiden.”
Daar had de hellekoning zoo gauw niet aan gedacht! En een vrouw zonder hoofd, daar had Lao Ts’üen niet veel aan! Toch wist hij er spoedig iets op te vinden. Er stond namelijk in het Register, dat T’ai Tsung’s jongere zuster, Li Yü Ying, juist om dezen tijd sterven moest. Wat nu eenvoudiger, dan de ziel van Li Ts’ui Lien in het lichaam van de prinses Li Yü Ying weer te doen herleven? En de hellekoning gelastte twee duivels om het echtpaar weer in het leven terug te geleiden, Lao Ts’üen naar het Gouden Priëel, waar zijn lijk nog lag, en Ts’ui Lien naar het koninklijk paleis. En zóó gebeurde het, dat toen de prinses Li Yü Ying wat in den tuin van het paleis liep te kuieren, zij plotseling door een duivel werd aangegrepen en gedood, zoodat haar ziel het lichaam ontvlood, dat als een lijk bleef liggen. Zóó vonden de kamerjuffrouwen hun meesteres dood in den tuin, en in allerijl liepen zij naar den [150]koning, om de treurmare mede te deelen. Maar wat zij niet wisten was, dat toen de ziel der prinses uit het lichaam was getogen, de duivel gauw de ziel van Ts’ui Lien, Lao Ts’üens vrouw, er voor in de plaats had gezet. T’ai Tsung riep bij het hooren der jobstijding uit: „Helaas! wat de hellekoningen mij voorspeld hadden is dan toch uitgekomen!”, en spoedde zich naar den tuin, om de geliefde zuster nog eens te zien. En kijk! zij scheen toch niet dood te zijn, want het hart klopte nog zwakjes, en er was nog een beetje ademhaling zichtbaar. De koning beurde haar met de hand op en riep: „Keizerlijke zuster, ontwaak! ontwaak!”
De prinses, ten minste het lichaam der prinses maar met de ziel van Ts’ui Lien er in, richtte zich op, en riep: „Lieve echtgenoot, loop toch wat langzamer, en wacht een beetje op mij!” T’ai Tsung zeide: „Ik ben hier bij U, keizerlijke zuster!”
Het lichaam sloeg de oogen op en zeide: „Wie zijt gij, die mij durft aan te raken?” En de koning: „ik ben uw oudere broeder, de keizer”.
„Wat?” riep de prinses, „wat zou ik voor een keizerlijken broeder hebben? Ik ben een vrouw uit het volk, mijn familienaam is Li, en mijn eigen [151]naam Ts’ui Lien, en mijn man heet Lao Ts’üen, uit Kiün Chow. Ik heb mij opgehangen, omdat hij aan mijn eer twijfelde, en toen werd hij door den koning der Thangs naar de hel gezonden, om meloenen cadeau te geven. Yen Kiün, de hellekoning, had medelijden met ons, en heeft ons weer in ’t leven doen terugkeeren. Maar Lao Ts’üen heeft een beetje harder geloopen, en daarom ben ik nu hier alleen, en is hij vooruit.”
Maar de koning wilde er niets van gelooven. Want het lichaam was precies dat van de prinses, zijn zuster, dezelfde gelaatstrekken, dezelfde oogen, hetzelfde haar. Totdat plotseling Lao Ts’üen zelf verscheen, in levenden lijve. De prinses herkende hem dadelijk en vloog, tot groote verbazing van den keizer, in zijn armen. Toen deed Lao Ts’üen een uitvoerig verhaal van zijn lotgevallen in de hel, en eindigde met uit te leggen, hoe Yen Kiün, de hellekoning, besloten had, de ziel zijner vrouw in het lichaam van de keizerlijke prinses te reïncarneeren. Nu moest T’ai Tsung het wel gelooven. Hij schonk Ts’ui Lien al de bezittingen en kostbaarheden van de prinses, en gaf haar aan Lao Ts’üen tot vrouw. Eigenlijk was het ook nog zoo erg niet. Want, al was Li Yü Ying’s ziel verscheiden, T’ai Tsung kon toch altijd haar liefelijk [152]lichaam zien, alsof zij nog steeds leefde. En wat Lao Ts’üen betreft, al was het stoffelijke omhulsel zijner geliefde echtgenoote verloren, hij bezat toch nog altijd haar ziel, wat toch het voornaamste is van een vrouw, en Li Yü Ying, de prinses, wier lichaam die ziel had opgenomen, was óók een heel mooi meisje, waar hij even dol verliefd op raakte als vroeger op zijn bruid. En van zijn jaloerschheid was hij nu voor goed genezen.
Het is onmogelijk, over chineesche sprookjes en legenden te spreken, zonder vanzelf bij het chineesche tooneel terecht te komen. Want voornamelijk door het tooneel worden zij bij de chineezen zoo bemind. Als kleine kleuter, vóór hij nog lezen kan, staat de chinees al met open mond en roode ooren van inspanning uren voor het tooneel al die wonderen te aanschouwen, en eerst later leest hij er van in de goedkoope volksboekjes van eenige cash, die zich gemakkelijk laten lezen, omdat zij in de volkstaal zijn geschreven.
Het lijkt nog al „eng”, voor ons Westerlingen, die chineesche hel met al die afgrijselijkheden. Wij zouden er ’s nachts liever niet van droomen. En wij zouden het afschuwelijk vinden, [153]aan zoo iets te denken bij den dood van onze ouders, of onze vrienden, en bij gelegenheid hunner begrafenis ons hun ziel voor te stellen in de hel, overgeleverd aan de verfijnde martelingen der woeste duivels. Het is om van te rillen, dat idee, nietwaar? Maar een chinees is veel meer vertrouwd met den dood en het donker mysterie daarachter dan wij. Een chinees wandelt langs de graven, die zijn geheele land over verspreid liggen, zonder ooit één bevinkje van de rilling te voelen, die ons ’s nachts zou overvallen, als wij ons verdwaald zagen op een kerkhof, liefst precies om twaalf uur. Een chinees krijgt van zijn eigen kinderen een doodkist cadeau, zooals wij een kop en schotel „voor uw verjaardag”, en zet die op een plek in huis, die hij iederen dag voorbijgaat. Hij is zelfs een bevoorrecht wezen, als hij het zoover gebracht heeft in de kunst van Fung Shui, dat hij een geschikte plaats kan gaan uitzoeken voor zijn eigen graf. En hij heeft elken dag gemeenschap met alle mogelijke geesten van voorvaderen en oudere verwanten, en is heilig overtuigd, dat de geheele atmosfeer bevolkt is door honderdduizenden spoken van allerlei aard.
Waarom zou hij zich dan ook niet verdiepen in de sombere mysterieën der hel, als zijn vader [154]of zijn moeder dood is? Het is dan namelijk de gewoonte, om tooneelvoorstellingen te geven, die de hel in geuren en kleuren voor de treurende achterblijvenden vertoonen. Als zoo iets wordt gespeeld is het publiek nog veel grooter dan anders.
Vreemd volk!
Stel u voor, dat een chinees zijn moeder verloren heeft, van wie hij innig veel hield, zooals chineezen doen, zoo goed als Europeanen. Hij weet, dat haar ziel naar de hel gaat, even zeker als hij weet, hoeveel cash er in een dollar gaan. En stel u dan verder voor, dat hij, terwijl het lijk nog boven aarde staat, kalmpjes een komedie-troep engageert, en die vlak voor zijn deur de hel laat vertoonen, waar zijn moeder nu juist naar toe is! Men moet maar sterke zenuwen hebben, of in ’t gehéél geen zenuwen! Onder de vele stukken, die bij die gelegenheid worden gespeeld, is de geschiedenis van Lao Ts’üen, die de meloenen gaat brengen, een der populairste. De hel wordt daarin voorgesteld in tien tafereelen, correspondeerende met de tien hellegebieden, waarvan ik verteld heb bij het bezoek van Kwan Yin met haar gevolg aan de onderwereld.
Het eerste tafereel, zooals ik het voor het [155]laatst in China vertoond zag, stelt voor Lao Ts’üen, die voor de poort der Hel wordt opgewacht door den Beslisser. Deze ziet er in het geheel niet siniester uit, maar is een hoog mandarijn, in een prachtig donkerbruin zijden gewaad, met den breeden jaspisgordel om, en een langen witten baard. Ook Lao Ts’üen ziet er keurig uit, en dat moet dan ook, want hij is een afgezant van den keizer. Deftig stapt hij, in een groen gewaad met gouden draken, met heel wijde mouwen, en nu en dan zijn langen baard even uitstrijkend, wat een chineesch tooneelspeler met een gratie doet, waarmede ik nog nooit een Europeaan aan zijn baard heb zien komen. Zij buigen heel diep voor elkaar, de twee eerwaarde mannen, en zingen heel vreemde melodieën op bizarre muziek, waarvan men de beteekenis weten moet, om alles goed te begrijpen. Twee duiveltjes, jongetjes met zwart gemaakte gezichten en roode lippen, dragen een mand met enorme meloenen achter Lao Ts’üen aan.
Hierna brengen koelies twee bamboestokken en een touw, en in een minimum van tijd is hierover een wit doek gespannen, dat fluks dicht wordt geschoven. Dit is niets meer of minder dan de poort van de hel. De muziek begint een heidensch [156]lawaai te maken, om het leven te overstemmen, dat de koelies maken, die achter het doek de hel aan ’t opslaan zijn. Lao Ts’üen en zijn begeleider blijven doorzingen. Totdat opeens het doek opengaat, en een fantastisch, luguber tooneel te voorschijn komt. Achter een tafel met brandende kaarsen zit de hellekoning, een reusachtige potentaat, met vuurrood gezicht vol witte figuren, in een van goud schitterend vuurrood gewaad, waarover een sneeuwwitte baard hangt. Naast hem, ter rechterzijde, staat een duivel met een enormen paardenkop, en ter linkerzijde een met een koeienkop, die er beiden niet te zeggen siniester uitzien. Zij zijn met lange lansen gewapend. Een schaar dienstdoende duivels loopt somber over het tooneel. Er zijn pikzwarte, en groene, en gele, en roode, met klauwen en staarten, en met vuil en bloed bevlekt. Nooit heb ik zulk een uitgelezen troep ongure wezens bij elkaar gezien, en ik hoop maar, dat de goede lezer er niet van droomen zal. Vóóraan staat een soort oven, waar de vlammen uit opstijgen, en waar eenige duivels, door een opening, met blaaspijpen lustig in blazen, grijnzende van de pret.
Plotseling klinkt een oorverscheurend gejammer. Een half naakt, bebloed mensch, met van angst [157]verwrongen trekken, wordt door vier grimmige duivels vooruit gesleurd. In zijn doodsangst trekt hij zijn belagers soms terug, wordt dán weer vooruit gerukt, vlucht weer, wordt weer ingehaald, en worstelt in wanhoop.
Het publiek is ademloos van spanning. Eindelijk is het arme zieltje voor den oven gesleept. Zijn spieren zijn gezwollen van de worsteling, zijn gelaat is afschuwelijk verwrongen, zijn haren hangen los over den rug, en hij kermt met ontzettende jammerkreten. Maar in de hel is geen genade. Met ijzeren drietanden wordt hij opgepikt en in den oven gedeponeerd, waaruit zijn afschuwelijk gebrul nog even opstijgt, en de vlammen opeens hooger opslaan. En korten tijd daarna wordt uit den vuurpoel met een groote vork een gansch verkoold klompje gehaald, en aan het publiek vertoond! En dan, roef! het gordijn dicht, en weer een ander hellegebied klaargemaakt.
Zóó worden alle tien gebieden vertoond. Vooral het vijfde was de moeite waard. Dáár heerscht Yen Lo Kiün, de verschrikkelijkste van allen. Hij had een pikzwart gezicht, met roode, grimmige wenkbrauwen, en een vuurrooden baard, en rooden neus. Zijn gewaad was van zwarte zijde, met een creatie van gouden draken. Hij noodigde Lao [158]Ts’üen uit om te gaan zitten met een afgrijselijk gegil, of hij eigenlijk van plan was om hem subiet den nek om te draaien. Zijn wenkbrauwen bewogen woest, en zijn vurige oogen rolden vervaarlijk. Voor op het tooneel stond een blok bij een paal, waarnaast een enorme zaag.
En onder een hartverscheurend gebrul werd een ontzaglijk dikke vrouw aangesleept, die zich in de afschuwelijkste stuipen wrong van pijn. Zonder complimenten werd zij op het blok gebonden, en twee groene duivels met roode baarden, grinnikend van plezier, en dansend van de jool, begonnen haar buik open te zagen. Ssjjt! sssjüut! ging de zaag, en men hoorde de beenderen kraken. En met groote stroomen vloeide het bloed over het tooneel. Haar vreeselijk gillen scheurde door de lucht.… Ook de smalle Brug der Verschrikkingen was kostelijk. Een lange, smalle plank, over twee stoelen. En aan weerszijden twee kisten, met duivels er op, anders niet. Een chinees heeft nu eenmaal geen décors noodig. Zijn gloeiende fantazie toovert hem de schoonste décors voor met de primitiefste gegevens. Beneden op den grond, die een rivier moet verbeelden, kruipen twee sombere personages, een zwarte duivel met een enormen krokodillenkop [159]vol scherpe tanden, en een groote slang. Een voor een gaan de zondige zieltjes over de brug; de meesten verliezen het evenwicht, bang gemaakt door de drietanden der duivels aan weerszijden, en vallen in het water, waar zij door de slang en den krokodil worden verscheurd. Heel enkelen komen veilig de brug over, kijken de duivels op zijde met een kwaadaardigen sneer aan, en gaan kalmpjes hun weg.
Maar het mooiste van alles was nog het tiende gebied, waar het Wiel der Omwenteling is, dat de zielen zal reïncarneeren. Dit gebied werd eenvoudig voorgesteld door een wit doek met twee deuropeningen, dat over bamboestokken was gespannen. Dit doek deelde het tooneel in twee helften, zoodat het publiek zien kon, wat er achter en vóór gebeurde. En het groote Rad der Omwenteling was een gewoon houten wieltje op een stok, dat lustig aan een touwtje werd rondgesnord. Men vergete hierbij niet, dat dit geen monteering voorstelt, maar enkel het aangeven van het idee. Het publiek moet zijn eigen fantazie laten werken om alles werkelijk te zien zooals het zijn moet.
De zieltjes gingen nu heel eenvoudig één deurtje in, het wieltje draaide even, rrrt! en uit het andere deurtje stapte de reïncarnatie te voorschijn. [160]Maar wat in het eene deurtje inging was héél wat anders dan wat aan het andere deurtje uitstapte. Dat scheelde nog al wat. Bijvoorbeeld een rijke sinjeur, in een prachtig costuum, schitterend van goud en edelgesteenten, die met een voornaam, trotsch air de eene deur binnenstapte, kwam er aan den anderen kant als een havelooze schooier weer uit, die onder een zwaren last liep te zwoegen, om een paar cash te verdienen. Een poenerig europeaantje, met een monkey-jacket aan, een hoogen hoed op, en een lorgnet op zijn neus, die, met een fatterig gebaar zijn opgewipte kneveltjes opstrijkend, het eene deurtje binnenflaneerde, kwam er aan het andere uit als.…. een goor zwijntje, dat knorrende en brommende met bamboeslagen door een chineeschen koelie werd voortgedreven! Een arme stakkert van een daglooner, die nauwelijks loopen kon van vermoeidheid, kwam daarentegen weêr te voorschijn als een heel deftig heerschap, een personage van het Hof, die in een superbe galagewaad, een jaspis staf in de handen, waardig voortstapte, met een aplomb alsof hij al zijn vorige levens lang nooit iets anders gedaan had. En een rijk-uitgedost, dik gegeten mandarijn, die zich vetgemest had met de gestolen gelden van het volk, en die met een verwaand gezicht de eene [161]deur binnenkuierde, of hij óók in de hel over leven en dood te beschikken had, strompelde behoorlijk het andere deurtje uit, gereïncarneerd als een bedelaar op krukken, die jammerlijk een verminkt, met vuile zweren bedekt been vooruitstak.….
Zoo ziet men. Goed baart goed en kwaad baart kwaad. Daar is nu eenmaal niets aan te doen. De oorzaak werkt, en het gevolg blijft niet uit, is het niet nu, dan in een later leven. En in de hel komt loontje om zijn boontje.
Alleen een allerpuurste, goddelijke Liefde kan die onverbiddelijke wet van het Noodlot veranderen. Kwan Yin redde millioenen zondaren uit de verschrikkingen der hel, en haar gebed verbrak de onverbreekbaar sterke causale keten van hun Karma. En hoe afgrijselijker de verschrikkingen, voorgesteld in de chineesche hel, des te schooner komt de blanke figuur uit van die kuische Maagd van medelijden en genade, van de liefdevolle boeddha Kwan Yin, die in den immenzen ópzwaai van haar bidden de millioenen zielen van zonde naar de paradijzen overvoerde van het eindeloos Nirvana. [162]
5 De lezer zal opgemerkt hebben, dat de chineesche verteller hier een beetje in de war is, want waar blijven nu de insecten „uit gedaanteverwisseling geboren”? ↑
6 Zie voor détails Prof. de Groot’s „Jaarlijksche feesten en gebruiken der Emoy-chineezen”, 2e deel, van af blz. 333. ↑
7 In Indië heet dit feest „reboetan-feest”, omdat sommige der tafels later door de armen mogen geplunderd worden. In Tandjong Pinang (Riouw) kan men b.v. dit feest goed bijwonen. Het wordt daar op tamelijk groote schaal aangericht. ↑
8 Deze Rivier-Draken-Koning heeft de stroomen en rivieren, met al hunne bevolking van visschen enz. tot zijn gebied, en veroorzaakt, op last van den Hemel, de regens. ↑
10 De chineezen hebben twaalf uren in een etmaal. Het uur Ch’an correspondeert met ons 7–9 ’s m., het uur Sz’ met ons 9–11 ’s m., het uur Wu met ons 11–1 ’s nam., en het uur Wei met ons 1–3 ’s nam. ↑
12 T’ai Tsung was toen nog koning, maar later werd hij keizer, de tweede keizer der Thang-dynastie die regeerde van 618–913 n. C.—T’ai Tsung regeerde van 627–649 n. C. ↑
13 Men bedenke hierbij, dat een keizer (later werd T’ai Tsung keizer) ook in de hel recht heeft op de noodige égards, als zijnde de Zoon des Hemels. ↑
Van Koe-Lang-Soe de zee over, met een sampan, ging ik naar de rotsvlakte, oostelijk van het eiland Amoy, de vlakte der witte grafsteenen, waar de tempel staat van Kwan Yin, de Godin der Genade.
In China is de dood niet een bang geheim, dat men wegstopt, ergens in een hoek, op een kerkhof, maar het geheele land is één groot kerkhof, waar de graven overvloedig bloeien, als roerlooze, sombere gewassen. China is een land des doods. Het is of de menschen er alleen leven om begraven te worden. In de velden, in de tuinen, in de bergen, vooral in de bergen, liggen de graven. Het is onmogelijk ergens lang te loopen zonder over graven te gaan. Overal, overal in het rond liggen de dingen des doods. De gedachte aan den dood is altijd bij mij hier, [163]een ding van alle dag, als de lucht en het licht. De dood grijnst met duizend gezichten uit de aarde. De dood ligt open op het land, als de bloemen. De lichte zon ziet over graven, de boomen neigen met treurende pluimen over graven, de vogelen zingen hun melodieloos lied boven graven en de voeten der menschen gaan aldoor over kille steenen, voelend de aanraking des doods.
Aan land gekomen, stond ik op een wit strandje, en volgde een weg langs hooge, witte muren. Primitieve versterkingen, wat broze wallen met kanteeltjes en schietgaten. Het idee van veilig te wezen achter een muur. In holten lagen doodkisten, achteloos neergezet. Ik lichtte uit nieuwsgierigheid met een stuk hout een deksel op. Er lagen beenderen in de kist, en wat vodden en zwarte dingen. Nu éven landwaarts in, door sawahs met wuivend groen, en daarachter lag de vlakte, voor een hoogen rotsenmuur, die als een massieve, zwarte verschrikking recht voor de oogen stond. Zoo ver te zien was lagen de rotsblokken opgestapeld, en overal in het grauw-zwarte waren de witte plekken der grafsteenen. Generaties van eeuwen liggen hier in de rotsen, álom. Er groeien hier enkel graven, koud en droef tegen den rotsenmuur, zoovèr ik maar kon [164]zien. Hoe verlaten en des doods, die naakte rotsen met die graven! Het was om te denken een oud, oud land, een land van fossielen, eindelijk weêr ontdekt, voor goed ontvolkt, en onder den grijzen hemel, in die ijzige rust van rotsenmassa’s en kille steenen, leek China mij een Rijk der Dooden, waar eeuwig droefheid over hangt en een vloek.….
En opeens, teêr van in de verte aankomen, een rij haastig naderende figuren. En, schel door de stilte, snerpende, piepende muziek. Rood is te zien en geelwit.
Er wordt een versch lijk aangebracht voor de bergen. Het komt met gele, sombere dragers, met geklaag van hooge houtinstrumenten en piepende pijpen. Met een fantastisch beweeg, op vreemden doodenmaat, ging de stoet het sombere land over.
Nu waren zij naderbij. Voorop de vuile, havelooze muzikanten, de gele gezichten gebold door ’t blazen, en hoofd-schuddende met den wilden cadans mede van hunnen lijkzang. Het was geen muziek, hun lawaai. Het was een verward koor van hooge fanssetten, met uitgegilde, verscheurende jammerkreten, op een wilden wanhoopsmaat, onharmonisch, maar de droefste en verschrikkelijkste [165]smartgeluiden, die ik ooit hoorde. Achter de muzikanten een baar, gedekt met een rood kleed, waarop bloemfiguren. Een helle vlek rood in het grijze landschap van rotsen. Acht mannen dragen haar aan bamboestokken, zwoegende en gebukt; maar toch met het vlugge, veerende gaan der Oostersche volken.
Achter de baar komen de verwanten, de rouwenden, in smerige, gele lompen, met vunze doeken om het hoofd, krijschende en gillende, en besnotterd met vieze tranen en bellen speeksel. Zij loopen met wankelstappen en zwaaien wanhoop om zich heen, met woeste gebaren. Een, zeker de zoon—want dat de baar met rood bedekt is duidt aan, dat de doode een vrouw is, stellig een moeder, denk ik—waggelt als een beschonkene, en wordt ondersteund door vrienden. Ze zijn bang en afschuwelijk om te zien, in die gore lappen van vuil zakkengoed, met loshangende haren, met hun onbehouwen, brute smart, als groteske persiflages op menschelijk gevoel, verdierlijkingen van wanhoop. Het is maar een heel armoedige begrafenis, zonder de pompeuze staatsie van palankijnen en vlaggen en lantarens der rijken, een miserabele troep in vuile lappen, met smerige, gore gezichten, maar daarom juist des te somberder in dat [166]grauwe landschap, met al die ijzige graven. En de siniestere stoet gaat aan mij voorbij, dáár, naar de kille rijzenis van rotsen, in het land der lijken, waar geslachten van eeuwen verzonken en vergaan zijn, in hun dood opeengehoopt als in hun leven in de opgepropte steden, samengekrioeld als onuitroeibaar ongedierte.
De gillende clarinet verspreidt de nadering van het nieuwe aas, met snerpende kreten door de stilte. Het geluid gaat verder en verder, hoog vlamt de bloedvlek van de roode baar in het grijs, en geruischloos snellen de voeten der dragers over het zand. Ik volg ze op een afstand. Een sombere wandeling achter dien vreemden stoet. Dat duurt een half uur, en nu komen zij bij de rotsige bergen. Ik zie nu, hoe die bijna onbegaanbaar zijn door granietblokken, met scherpe hoeken, en steile hellingen. Maar plotseling zie ik de dragers en de rouwenden al in de hoogte. Zij zijn vooruitgegaan met denzelfden luchten stap, op denzelfden rythmus, ongestoord door de stijging op steen. De beenen der lijkdragers zijn nu mooi van fijnheid in de hoogte, en het is zoo teêr en vlug als dunne paardepootjes, ver op een dijk. Zij bewegen regelmatig en haastig, die vreemde menschen, en worden allengs bijna silhouet, gevoelig [167]van ver-zijn. En hoe verder hij gaat, de licht trippelende stoet, hoe mooier. Hij gaat de ongebaande rotsen op als de zachte zandvlakte. De voeten der chineezen zijn aangepast aan dit gruwbaar land, voeten gemaakt om over graven te loopen. Met eenparige, ongeschokte beweging zweeft de baar in de hoogte, met haar felle bloedkleur, als een vlag van den dood. Somtijds verdwijnt alles achter een hoog rotsblok, en dan is er niets meer te zien, tot het rood plotseling weer ópvlamt, onverwacht lager, en weêr weg, en dan weêr hooger. De muziek valt nu vreemd uit de lucht, als kreten van wilde vogels, gieren of roofuilen, azende op een lijk.
Ik ga op een grooten steen zitten, en zie het nu angstig nieuwsgierig uit de laagte aan. Nu blijven de dragers ergens staan, en de rouwenden vormen een kring, zeker om een graf, en ik zie koelies met spaden. De maat der muziek is hevig versneld, en de wilder en wilder wordende rythmus geeft het stijgen aan der emotie. De woeste smartmuziek gilt hooger tonen, en drijft de wanhoop met groote schokken in de lucht. Daartusschen een jammerend brullen van menschenstemmen, schreeuwend hun bruut gevoel door de grafstilte der bergen. [168]
Ik zie de mannetjes bewegen, ver, met vage gebaren, een wriemelend gedoe omhoog. Het is niet te zeggen funèbre, om te rillen, dat doodenwerk daar tusschen die rotsgevaarten, met dat lawaai van schelle mineuren omlaag treurend.
Plotseling een stilte.
De kist is afgenomen van de baar. Een buigen van de verre mannetjes, koppen omlaag, en begrijpen, dat de doode in het graf zinkt.
Dán een oorverscheurend gehuil en gejammer, dat overal in de rondte weêrgalmt, het brullen van een pandemonium vol duivels. En dan plotseling even stilte, en de klarinet alleen, eerst langzaam, één hooge toon, dan nog een, en weêr een, en dan sneller, sneller, in woeste vaart een stroom van spitse tonen omhoog, een fontein van kreten, razend van rythmus, wijd-uitspuitend in felle geluiden. En eindelijk één allerhoogste noot, egaal en monotoon, langgerekt, wild-opgehaald, als de láátste, woest-opgedreven uiting van wanhoop, uit de allerdiepste lagen van de smart omhoog gerukt, en met een laatste stuiptrekking uitgestooten in de lucht, om dan in de hoogste sferen eindeloos door te dreunen.…
De doode ligt in het graf van rots.
Boven de rotsen hangt laag een zwartgrijze [169]hemel, donker en dreigend. De donkere granietmassa’s staan somber, onwankelbaar opgerezen, omhoog. En in dat ijzig grauwe vlekken de witte steenen van duizenden graven.
Maar het graf van de doode, daar hoog op die rots, ziet uit boven het landschap, en ver over de groote, groote zee, zóó als een ziel uitziet in de eindeloosheid. [170]
Leemgeel, zacht verroodend in avondglans, lag Hongkong tegen het rossige, statig-rijzende rotsgebergte. Dit sombere gevaarte stijgt met immenze lijnen omhoog, hier en daar vrediger golvend, met glooiende dalen, en schiet dan rechtop in een hoogen, steilen piek. De rotsen zijn donkergoud, met rood als van fel avondrood, de stad is leemgeel van een stil, heilig geel.
Beneden, klein tegen het roodgouden hooge, ligt de drukke stad met een front van lang-rijende, gele huizen tegen de zee. Zij ligt in een damp van witten schijn, opstijgend uit de electrisch verlichte straten, en er ruischt rumoer van stemmen en ratelende ricksha’s. Hooger, hier en daar, tegen [171]kuische hellingen, rustig-eenzaam staan de gele bungalows, met hun door de avondzon in brand gegloeide ramen uitziende ver over de zee.
De lange kadestraat is in wit licht van hoog opgehangen ballons met gloeilampen, waaruit melancholieke, intenze manestralen de hooge facades van hotels en offices doodsbleek slaan in het gloeiende geel alom. Klein en wriemelend onder dat witte licht van boven gaan proppen menschen, in schelle kleuren, hel rood en blauw, van de tulbanden der Sikhs, van de engelsche soldatenjassen, van wuivende chineesche gewaden.
Ik stond op het dek van de „Hankow”, de groote rivierstoomboot naar Canton. Overal, wijd in het rond, de booten in de haven; met een sereene kalmte lagen zij op het vlakke water, heel stil. Het tuig om hunne masten stond ragfijn in de ijle atmosfeer, als teêre takjes van dunne boomen, en alles aan hen was zacht-duidelijk te zien en stond zich stil te geven in den langzaam dalenden avond. Zij lagen vertrouwd en moê in de wijde, wijde haven, alsof zij, eindelijk gekomen, daar nooit weer weg zouden gaan en alles daar goed was.
Op de fransche mailboot, vlak over ons, werd en seinlichtje in de voorste mast geheschen; het wiegelde even zwaaiend omhoog en bleef toen [172]peinzen over de zee. Alleen het vage geruisch van de kade verbrak de heilige zeeëstilte, waar alle winde-adem ingehouden.
Plotseling een hoog, droef-klagend geluid,—dit is in een stille haven als een bange smart over de ziel, die huivert,—een ver echoënd galmen over de bergen in het Westen,—en langzaam verdween een groote, donkere boot, uitvarend naar den rooden horizon als een sombere, zwarte vogel. Toen een knarsend geratel van ankerkettingen, en een nieuw, snijdend fluitgeluid vlak bij mij. Nog in den vrede van de stilte vooraf voelde ik pijn van dit felle. Langzaam draaide onze boot, en ook wij stoomden de haven uit, naar hooge, roode bergen in het Zuidwesten.
En opeens zag ik de stad als iets moois dat weggaat.—O! het roodomgloeide geel, het heilige geel van die avondstad tegen de rossig gouden rots! De lantarenvlammetjes flikkerden vér-rijend weg, de witte ballonnen straalden fel-weenende lichtbundels over de zee, en een blanke damp beefde boven de huizen. Een groote wijding lag over de gele bungalows, hoog tegen hellingen. Zij stonden als matgouden tempels in den avond.
Verder en verder stoomde de boot weg naar de Paarlrivier, en niets meer bleef over schijnen [173]van Hongkong dan een droom van geel en rood.
In de verte van de havenkom gloeiden de lichtjes der booten, als roode oogen die ons nà-tuurden.
De sereene, rustig-ruischende zee, waarin ik zacht vooruit zweefde. Nu waren wij in den mond der Paarlrivier, met álom de bergen. De bergen, de goede, vertrouwde bergen van China, die de vrienden zijn van mijne ziel, die ik ken, alsof zij heel intieme menschen waren met oude, lieve namen, zóó innig heb ik gevoeld hun diepste wezen, zoo eerlijk en oprecht hebben zij aan mij gegeven de luchtige reinheid van hunne droomende lijnen, het statig rijzen van hun stijgenden wil, het hoog-deemoedige van hun roerlooze, vrome rust.
Dichtbij, aan den rechter oever stonden zij steil-hoog, rood-goud in de donkerende lucht, en op hunne toppen brandden vlammende vuren, die de hemelen deden beven van rossigen weerschijn. Statig rezen de vlammen in die hooge regionen.1 [174]
Maar aan den linkeroever was het wezen der bergen zachter, en droomden de vredige vormen liefelijk op in de schemering, met de teedere lijnen van hunne omtrekken bevende van gevoel in de ijle atmosfeer. De avond daalde met zacht-suizende schaduwen, en van uit de zee stegen fijne, aetherische nevelen, wolkend tegen de bergen, stil vergaand tegen het rood-goud, met groote innigheid. Alles begon te wuiven, te weifelen, te deinzen. Een sneeuwwit zeiltje lichtte ergens op in de verte, intens rein, en was weer weg, of het te ongelooflijk was, zóó wit-puur. Het landschap werd een eindelooze droom. De kleuren vervloeiden, goud gloeide langzaam weg in geel-wit, rood verschemerde in grijs, in de hooger rijzende nevelen, die wijd en wijd uitwaaiden hunne wuivende gewaden. Het zacht-melodieuze ruischgeluid der golven was zalig-vibreerende van gevoel. Overal was fluisteren, suizen, ruizelen, verdroomen, en dat alles in een absolute rust. De zee was een groote, groote ziel. En in een wijding van kuisch getemperd avondlicht daalde een immenze liefde van den Hemel neder.….
Ik stond zwijgend op het dek. Wèl kende ik dien plechtigen tijd van bidstonde in de chineesche zeeën, als alles luidloos verglijdt in droomen, als [175]de witte nevel puur en blank over het water gaat, en de innigste essence van de natuur éven klaar op durft schijnen in de eerwaardige schemering, vlak voor de oogen van de verwante menschenziel, die in haar wil vergaan. Ik huiverde. Want dit kan een mensch niet lang dragen, het wijd-strekkend uitspreiden van de ziel, het rekkend reiken om in eindelooze liefde het Al te omvatten. Dit is de alleruiterste spanning van het wereld-verlangen. En bevend ging ik naar beneden, in de kajuit.
Hier was alles weer gewoon. Een deftige, gedekte tafel, met blinkend zilver en kristal. Roode rustbanken. Alles hôtel-achtig. Heel gewoon even een bittertje drinken en een courant lezen. En toen een uitstekend diner met een alleraangenaamst causeerenden kapitein. Het had nu niet heel veel meer van China. Alleen, op den achtergrond, een staand rek met geweren en revolvers, met het opschrift „loaded,” deed een beetje unheimisch aan. Er konden eens zeeroovers onder de tusschendekspassagiers zijn, wat wel eens gebeurd is.
Na afloop van het diner ging de kapitein weer naar boven, op de brug. De kajuit was behagelijk warm, en hel verlicht met electrische gloeilampen. [176]En nu dat speciaal oostersche genot te savoureeren, om na het diner een bizonder fijne Manila te rooken, half droomend op een zachte rustbank, onder het dreunen van de machine! Zoo veilig, zoo héélemaal-er-uit, zoo heerlijk ver van het gedoe en gescharrel thuis over kunst en literatuur, zoo geen kwestie meer van kibbelen en leuteren over dát is mooi en dat niet, zoo goddelijk in je ééntje in een heel vreemd land overal mooie dingen te gaan zien, met menschen in blauwe en gele zijden gewaden om je heen! Dingen van architectuur, van beeldhouwkunst, van schilderkunst, en oude, oude literatuur van groote wijzen, die nooit het woord artiest hebben gehoord! En dan dat in-gezellig egoïstische, er niets van behoeven te zeggen, maar héél alleen en vrij te zijn—het gaat hun allemaal niets aan—, er zoo schijnbaar onverschillig bij te blijven en een fijne sigaar op te steken, terwijl toch in de ziel van binnen alles in uiterst reinen staat in essence is bewaard! Later vertel je ’t dan wel eens, zoo bij gelegenheid. Er is niets geen haast bij, zoo met al die vredige bergen om je heen, en al dat groote van zee en horizonnen.
Ik heb daar zoo heel lang op die bank liggen genieten, onder den exquizen geur van allerfijnste sigaren, van tijd tot tijd eens uitziende door een [177]raampje, en dan overal omhoog sterren, sterren, sterren, en alom zachte bergen in weinig, vaag maanlicht, waar alles goed was en tevreden. En een bizonder reine schittering op heel zacht, egaal water. Zoo alsof alles zoo hoorde in die kalme rust, en zoo is het overal, en anders is er niets in de wereld. En o! zoo veilig, want zoo vér van alles, ongenaakbaar.…. En toen ik daarna op mijn bed lag in mijn hut, was al het geziene van de avondschemering weer voor mijn ziel. Zij verdroomde in die vage zaligheid, als de bergen en de zee. En, ik wil het wel bekennen, dit is voor mij het allerhoogste genot geworden, het niet-uiten, maar het heel stille ondergaan, het onmerkbaar zweven tusschen bewustheid en vergeten, een zielestemming lucht en aetherisch, als in een avondlandschap, als de nevelen hunne wijde, vage gewaden spreiden over de slapende bergen en de zachte, vlakke zee.….
’s Ochtends vroeg het ontwaken in helder daglicht, in een groot geluid van stemmen, hooge, schelle keelgeluiden van sjouwers en roeiers. De „Hankow” lag voor Canton, vlak aan de kade. Een nette kade, europeesch, met stemmige rijen boompjes, langs europeesche huizen, waartusschen [178]een kerkje. Maar verderop de donkere chineesche stad, eenvormig laag, met hier en daar de sombere, vierkante torens der pandjeshuizen, of de sierlijke oprijzing van een slanke, smalle pagode, als een vreemde, hoog-ranke bloem met veel klokjes.
Aan de andere zijde de wijde, breede rivier, vol sampans en andere schuiten, een aparte stad van bootjes op het water, vol wriemeling van menschen, en rumoer van schreeuwen. Links buigt zich een zijstroom landwaarts in, een enorme zilveren streep, schitterend vér door de vlakte, met hier en daar een groot gouden zeil glorieus in de zon.
De rivier was luid levend van stemmen en beweging; het lawaai kwam op mij af als een wind. En nu, in den vroegen morgen, een licht blij zijn, een verlangen om óók hevig meê te doen, vooruit te gaan, óók te gebaren en te spreken. De nevelen van droom wuiven wèg van de ziel, die stil en zwijgend blijft van binnen; het gewone, krachtige leven trilt in het lichaam, gretig ademt de mond de frissche ochtendlucht, en de zintuigen trillen scherp, en voelen intens.
Na een uitstekend ontbijt stapte ik aan wal, en bracht de beleefde „purser” van de boot mij naar hôtel Shameen. Een donker hôtel, quasi first class, [179]met muffe kamers. Na eene kleine wandeling door de europeesche nederzettingen in Shameen (het europeesche gedeelte van Canton), bestaande uit eenvormige, saaie boulevards, stapte ik vóór het hôtel in een draagstoel, een nauw, vuil hokje van bamboe op bamboestokken, gedragen door drie smerige kerels. De gids van ’t hôtel, een poenerige, vereuropeeschte chinees, die slecht engelsch sprak, voorop.
En toén de tocht door de chineesche stad Canton, een stad als alle andere in China die ik gezien heb, niet mooier, niet leelijker. De straten eng en smal en donker door de overneigende daken der huizen, die elkaar van weerszijden raken, en overal een benauwing van onbestemde, maar verdachte stanken. Wie er voor het eerst komt wordt er geslagen van walging, zoo sterk dat hij niet meer in staat is, het mooie overal te zien. Maar reeds kende ik dien schijn van benauwing en rotting, van vroeger, uit zooveel andere chineesche steden.
En er is een zeer schoone ziel in die sombere donkere chineesche steden vol vuil en stanken. Zij liggen treurig en grauw, als de half-vergane ophooping van een verdoemd volk, en het lijkt er alles slijk en duister en slechtheid. Maar ik [180]weet, onder al dat hideuze liggen schatten van schoonheid verborgen, en leeft een ziel van glans en schitterende kleur.
Hier ging ik weer langs de winkels van zijde en goud, waar de rijkste couleuren ópfonkelen in het half-duister, waar de blinkende gouden draken glorieus uitgloeien op intens rood, waar aandachtig, als vroom geziene werklieden stil gebogen zitten over lappen blauwe, gele, groene, roode zijde, met teêre hand het goud en zilver bordurend tot precieuze bloemen en bizarre vogels, fijn en gevoelig als trokken zij etsen. Hier ook weêr de winkels van houtsnijders, en lakwerkers, en antiquairs, vol dingen van kunst en hooge industrie, als wel onbestaanbaar lijken in die omgeving van stof en modder. En waar het zonlicht niet door kan dringen vlamt het helle rood van lappen en neêrhangende tabletten, en schittert het goud van stijlvolle karakters. Beestachtige, gekromde koelies loopen als gevloekten onder zware lasten, met schelle kreten, maar hier en daar wuift statig het langzaam waaiende gewaad van een gegoeden chinees, die met voorname stappen van zijn geel zijden pantoffelschoenen over den beslijkten grond gaat, als liep hij over rozen. Zóó, door geschreeuw en gelach, door duisternis en stank, door ópschittering [181]van sublieme kleuren, wuiving van hemelsblauw en lichtgroen en vurig paarsch, ging het in het bedompte, overhuifde stoeltje een klein uur lang door de nauwe straten, somtijds hooge trappen op en af, op de schommelende beweging der dragers, als op een deining van zee.
Ik liet even ophouden vóór den winkel van een sjacheraar in antiquiteiten. De draagstoel met een schok neer, en voorzichtig uit het nauwe hokje gekropen. Een hoop volk nieuwsgierig achter mij aan. Een bejaarde chinees wachtte mij voor den drempel op, met diepe buiging, en groet van op de borst saâmgebrachte handen. Even zag ik in spanning door den winkel, met de mij eigen geworden flair van verzamelaar, en wist toen al direct, wat ik ook verwachtte, dat de antiquiteiten hier evenzooveel noviteiten waren. En weêr als zooveel keeren stond ik in bewondering voor de kostbare gebaren van den beleefden chinees, en voor den sereenen ernst op zijn gezicht, toen hij mij het met zware eeden voorzette, dat deze—piksplinternieuwe—Kangsai vaas een antiquiteit was uit de Handynastie, van fabelachtige waarde, dat dit blinkend geschuurde koperen wierookvaatje een schat was uit de dynastie der Soeng, en dat dit gewone theekopje, waarvan hij de éénig bestaande [182]vier exemplaren bezit,2 afkomstig was uit het paleis te Peking. Want het is eigenlijk niet om boos te worden, het is eerder om voor te knielen, die sublieme gave van fantazie, die de chinees bezit, en ik was volkomen zeker, dat de antiquair op dat moment zelf geloofde wat hij zeide, zoo liefdevol zagen zijne oogen door een enormen bril al die dingen aan, en zoo teêr en gevoelig ging zijn magere, lang-genagelde hand er streelend over. O! die heerlijke gave om de emotie van iets in waarheid te kunnen doorvoelen en te gebaren door de enkele fantazie er van, hoe zalig moet een leven daarmede zijn, wat een immens geluk moet zoo’n chinees zich daar altijd meê kunnen geven!
En dan, al is alles nieuw, hoe mooi zijn al die dingen hier, hoeveel voornamer dan bijna alles in een galanteriewinkel in Holland! Die wierookbakjes met hun teêre pootjes, die simpele speksteentjes met die kleine, maar grandioze lijntjes, die gracieuze poppetjes met die gevoelige gebaartjes, die glanzende witte vazen als blanke bloemkelken! En nu dat fijne Kwan Yin beeldje, dat de sjacheraar mij voorhoudt, wat is dat weêr een keurig [183]figuurtje, hoe mooi is het opgerezen uit die fraai gestyleerde lotusbloem, hoe lucht en rein wuift het lichte gewaadje in zachte plooien er om heen, hoe subliem is het gebaartje, waarmee twee vingertjes der linkerhand prediking wijzen! En ik kocht het elegante poppetje, dat hoogstens vijf en twintig cents waard was, voor drie dollars, omdat ik wist dat ik, in Canton onbekend zijnde, voor een globetrotter werd aangezien, en het dus toch niet voor minder zou krijgen. En nóg zie ik het verslagen gezicht vóór mij van den chinees, die jammert, dat hij er zoo’n schade bij heeft, en op die manier zijn zaak op de flesch zal gaan. Die fantazie, dat representatie-vermogen, die kostelijke mimiek in dit land, waar elk wezen een volleerd, eminent tooneelspeler is, een land van opperste kunstenaars! Is China misschien niet één immens tooneel?.…
En nu weer verder, door slijk, modder en drek, langs smerige, fielterige gezichten, door getier en gevloek, half ziek van den walgelijken stank overal, en in beraad om in Godsnaam maar liever terug te keeren.…
Tot dat men mij weer neêrzet voor een tempel. De tempel der vijfhonderd Ló-Han’s.3 [184]
Eerst een paar poorten door, waar menschenmassa’s krioelen om stalletjes van vruchten en stinkende eetwaren, en dán een labyrinth van lange, rechte alleeën.
Het was er vol blauwigen wierookdamp, en in dien zachten schijn blonk overal donkerrood van oud goud. Aan weerszijden in lange, lange rijen zaten op steenen terrassen, dicht naast elkaar, kolossale gouden beelden, en de gangen openden zich rechts en links tot andere, overal uniforme alleeën, waarin de roerlooze, plechtige samenkomst van mysterieuze, heilige wezens. Voor elk der vijfhonderd beelden stond een groot wierookvat en een kandelaar; wierook brandde in de vaten, en zóo droomde overal een blauwe damp op, waarin het goud lichtte van een vreemden, mystieken glans. Op elk kruispunt van gangen stond een pagode, in den vorm van een lotusterras, waarin een oud, zwart boeddhabeeld aan elk der vier zijden statig nederziet op de eerwaardige vergadering van wijzen daar beneden. Op de hoeken bloeiden slanke porseleinen vazen, als bloemkelken.
Vijfhonderd expressieve gezichten van hooge wijsheid, devoot biddend in roerlooze rust, of verdroomd in zalige meditatie, vér van de dingen der wereld, of enkelen verschrikkelijk stormend, in [185]woedenden haat tegen de doodsvijanden, de passies, met afschuwelijk verwrongen trekken!
Het was er plechtig, van een sombere, gewijde stilte. Dat kwam plotseling uit de benauwing en het leven van zooeven als een wijding van droom.
O, die eindeloos kalme, gouden wijzen, hoe ontzaglijk zaten zij, in een sfeer van vreemde zaligheid, hoe passieloos was veler gelaat, hoe wonder was die roodgulden glans, lichtend in die hooge, koude stilte!
Naast mij, bóven, waar ik laag onder stond, zag een mat-gouden Ló-Han vreemd-lachend mij aan, zooals ik nooit weêr zal vergeten, met een lach, die over andere dingen in andere werelden gaat, en met een subliem gebaar wees hij op zijn open-gegane borst, waar een heel klein, schitterend beeldje zat, de voetjes op een lotus gevouwen, de oogen starende op de punten van twee opgestoken vingers, verloren in immenze zaligheid; zoo wees hij mij met een wonderen lach op zijn bevrijde, pure ziel van binnen!
Voor en achter, links en rechts, overal liepen de alleeën door, en in alle richtingen, zoover ik zien kon waar ik stond, waren de statige wijzen, in onbeweeglijke rijen, peinzende donkergoud in een droom van zachtwolkend blauw. [186]
En het was als een stuk uit een oude Soetra:
„Alzoo hebbe ik gehoord: Toen der tijde woonde de Gezegende (Boeddha) in Srâvastî, in de allee van Geta, in den tuin van Anathapindika, te zamen met een gezelschap van Boeddha’s, dertienhonderd, met ouderen, groote discipelen en Arhats, zooals Sáriputra, Mahamaudgalyama, Mahakasyapa, Mahakapphina, Suddhipanthaka, Nanda, Ananda, Râhula, Bharadvâga en Arismuddha. Hij woonde te zamen met dezen en vele andere groote discipelen en vele nobele Boddhissatva’s, als Mangrusî, den prins, en alle anderen.
„En hij woonde te zamen met Sakra, den Indra, den koning der Dewa’s en met den Brahmaan Sahârupati. Met dezen, en vele anderen, honderdduizenden Naguta’s4 van godenkinderen, woonde Bhagavat in Srâvastî.5.…”
En deze tempel was als een gezicht in heel oude, vervlogen tijden, toen de sereene Shakyamuni zijne onsterfelijke predikingen zeide, met duizenden vrome discipelen in roerlooze rijen devoot om hem heen. Hoe groot, hoe gelukkig, zoo pas uit al die menschen; de menschen leken nu als vér uit [187]een nachtmerrie, krioelende wezentjes; wat veilig, hier zoo vér van allen, in die koude laan met gouden goden!
„O-Bi-Tô,” zeide een schelle keelstem.
Een smerig, gluiperig kereltje, miserabel in een vuil grijs lompenkleed. Een puntig dievensnoet, vér, vér van beneden.
Ik wist wat hij hebben moest, en gaf hem een „kah”6.
Gretig greep de vieze hand mijn geldstuk.
„Gegroet, vrome Bikshu,” zeide ik, met een sneer, dien hij voelen moest.
Maar onverstoorbaar kalm, zijn vuile snuit in een plooi van Nirvâna’sche rust, antwoordde hij weder:
„O-Bi-Tô”, „O-Bi-Tô”.….7
Amitâbha, de Dhyâni Boeddha, de in-zich-zelf bestaande, vóór de formatie der wereld, Amitâbha, de „abstracte Wijsheid”!
En ik voelde een grooten angst, nu deze havelooze schooier dien subliemen naam op de lippen had, zooals ik zelf wel van véél sublieme dingen [188]spreek, ik, die mijzelf van binnen nauwelijks durf zien, in de duistere afgronden der onbewustheden. Is daarom China mij zoo sympathiek, of liever, zoo vreemd verwant, omdat het een symbool is van een menschenziel? Omdat er van uit het sombere en droeve van duistere onbewustheden de hoogste wijsheid wordt gezongen, en in de gure, donkere wijken een roerloos, statig Boeddhabeeld de handen biddend op de borst vouwt, in allerdiepste contemplatie?
Angstig peinzend ging het weer door de sombere straten, en ik wist niet eens meer wat ik zoeken kwam, ik, droomende zwerver, ver van de dingen van mijn land.
Het liefs van zonnige duinen was nu zoo lang reeds weg, en de weiden met gouden koeien, en de weggetjes waar een wagen met paard aankomt in de verte. Het is hier alles somber en tragisch, alles roept hier van den dood, en mijn grootste geluk was hier immers altijd doodstil liggen aan de zee, met vage nevelen op het water, en overal stervende lijnen en wijkende horizonnen.….
Tot een plof mij weer wakker schrok. Ik was voor den tempel van den stervenden Boeddha.8 [189]
Een met onkruid begroeid voorhof over; dán, langs twee pagodevormige wierookbranders, de voordeur van den lagen, breeden tempel binnen. Het is niet in een statige, groote zaal, in pracht van architectuur en kleuren, dat het beeld hier ligt. Een paar gangen door, een trap op, en ik kwam in een kleine, vierkante kamer, in donker, droef licht. Hier stond een armoedig chineesch bed met vuile, groene gordijnen. Ik sloeg ze terug en hing ze over de stijlen. En ik zag een levensgroot, gouden boeddhabeeld dat—o, wondere chineesche naïeveteit!—met een deken bedekt was, voor de koude. Ook de deken trok ik weg. Géén beeld van heel fijne afwerking als de oude porseleinen,—een dik, bijna grof gezicht, met grooten neus, en lompe, vette oorlobben. Het haar in krullige vlamknoppen, donkerblauw. Dikke, logge lijnen had het lijf, als dat van een vleezigen, massalen werkman, die één brute kracht is. Maar toch zág ik het en was het duidelijk, ik zag het, en zal het niet licht vergeten.….
„Zóó moet het zijn,” dacht ik, „zóó is het grandioze, zachte, teedere einde.….”
Want de gouden boeddha lag met het hoofd [190]zóó rustigjes op een luchtig gebogen arm.… o! hoe rustig en zalig en in sereene kalmte,—de beenen zóó zachtkens gevleid over elkaar, en over het slapende gezicht lag zulk een wijding van eindeloozen vrede, dat ik dadelijk voelde, hoe hier een ziel verzweefde, en dit lichaam verheerlijkte met den glans van haren schaduw.
Zacht, zacht lag daar de boeddha vóór mij, hoe zalig was hij daar gelegen; ja, nu wist ik het—hoe heerlijk dit te weten!—dit was geen lijden, geen bange dood, dit was enkel het lucht-droomend verglijden van een bevrijde ziel.….
In een donkere, vuile kamer was het, in sombergeel, treurend licht, ergens op een verdieping van een armoedigen tempel, in de duistere stad van modder en immondices, waar ik zooeven nog walgde.
Toen ben ik haastig weggegaan, na eerst de deken zelf weer over het gouden lijf te hebben geslagen, en de groene gordijnen dichtgedaan. Dit is niet iets om veel van te zeggen, om lang naar te zien. Maar iets om heel stil te bewaren van binnen, om voorzichtig mede te dragen door het leven, en niet meer van te spreken.….
En weêr ging het, een uur lang, door de donkere stad, en in mijn moeheid zag ik niets meer [191]dan vage schaduwen. Alleen nog even héél helder, op een breede, open plek, op zij gezien, een blanke pagoda, een blanke bloem, rank oprijzend, hoog boven de lage, schuitvormige daken, met zeven gestyleerde terrassen boven rijen zeskantige bladen, en gekroond door een spits van in den wind zacht klingelende klokjes. Een wondere bloem van steen en porcelein, opbloeiend uit het vuilbruine der huizenmassa’s.….
Toen heb ik getiffind, in een koude, leege zaal, en later in een donkere hôtelkamer gezeten, met vreemde stadsgeruchten roezemoezend in de verte, en angstig gillen van stoomfluiten, dicht bij op de rivier. Moe van warmte, lam van benauwdheid als ik was, viel ik in een zwaren slaap, donker en leeg, een groote zwarte onbewustheid, als een afgrond.….
Na het diner, ’s avonds, werd ik door een jong engelsch student van de „consular service”, met wien ik aan één tafeltje had gezeten, geïnviteerd om de „flower-boats” op de Cantonrivier te gaan zien, een chineesche, drijvende buurt van „haut plaisir”. Daar hij Canton-chineesch sprak, een dialect waarvan ik maar heel weinig machtig ben, nam ik die invitatie met graagte aan. [192]
En nu ging het in een sampan, onder een rieten dakje gezeten, over een breede, donkere rivier. Voorbij de stad was het alles donker, en van een vreemde melancholie, die ik nergens anders voelde dan op chineesche rivieren. Een zacht drijven met korte stootjes, onder het droevig gepiep van riemen in de haken, en van buiten niets te zien dan donker water alom. Tot opeens in de verte een rumoer klonk van stemmen en gezang. En wij kwamen bij een groote, opeengehoopte massa, die ik eerst voor een stad hield, maar die uit honderden naast elkaar vastgemeerde booten bestond.9 Bamboebruggen op palen vormen wegen tusschen de rijen schuiten, die allen stil liggen.
Met veel moeite liepen wij op die ruwe wegen voort. De eerste schuiten die wij voorbijgingen waren klein en slecht verlicht, en ik zag vrouwen in zwarte jakken met een sigaret in den mond. Maar verder blonk veel licht, en nu kwamen wij bij wonderlijke huizen—want op booten lijken zij niet in het duister—met fijn houtsnijwerk van bloemen en vogels. De deuren open, en binnen alles hel verlicht, veel menschen in kleurige gewaden, [193]en vreemde vrouwenfiguren in schitterende zij. In een der laatsten gingen wij binnen. Een aanzienlijke Chinees, de secretaris van den onderkoning van Canton, gaf daar een feest. De boot leek wel een langwerpige, smalle, lichte doos met menschen. De eerste indruk was rood en goud. Langs de muren veel spiegels in vergulde lijsten, en veel roode tabletten met gouden karakters. Overal europeesche kronen en lustres, met veel glazen breloques. Overal schitterde en fonkelde kristal en licht.
Langs de wanden, als in chineesche ontvangzalen, stoeltjes van zwartbruin hout, rijk ingelegd met parelmoer, en rijk besneden. Naast elken stoel een laag tafeltje, voor de thee. In het midden een fijn geornamenteerde tafel op drakenpooten, waarop allerlei porseleinen schalen met lekkernijen, en waarom rijkgekleede chineezen met wondere, frêle wezentjes—bloemen? feeën?—van lichte, tintelende couleur, met vreemde droomgezichten, nog niet gezien.
Mijn beleefde nieuwe kennis stelde mij voor aan een immenzen, loggen chinees, met enormen, vooruitstekenden buik en vuurrood gezicht, een vette, lompachtige vleeschklomp. Ik boog zoowat en mompelde iets van het weinige mandarijn dialect [194]dat ik kende—en dat een hooggeplaatst chinees door het geheele rijk verstaan moet. Maar ik heb niet gehoord wat hij toen zeide, want ik keek naar die vreemde, ongeloofelijke wezentjes om de tafel. Ze waren allen zoo klein en broos in de fonkelende roze en hemelsblauwe gewaden met teêre bloemen en vogels daarover geborduurd, roze omzoomd met blauw, en rood met goud, en helgroen met fel geel, alles schitterend en tintelend in ’t intenze licht, wijde korte gewaden over wijde broeken, met vage, vermoede vormen er héél even doorkomend. En dan die gezichten, allen zoo poederwit en bloemenrood, en die opgaande wenkbrauwbogen en die kleine zwarte amandeloogen die niet schijnen te zien wat er om hen heen is, maar enkel vage, verre mysterieën! De slanke droomwezentjes van porseleinen vazen en van zijden waaiers en schermen en bizarre teekeningen. En alles even sterk uitkomend van kleur, als geschilderd op rijstpapier, zóó intens, kleuren alleen in China te zien. Er stond er een op, met veel geruisch en kletteren van jaspis-sieraden, en nu zweefde het kleurig schepseltje naar ons toe, als op het rythmusje van een heel langzame droommuziek. De zijden miniatuurschoentjes van een héél klein kindje raken maar even den grond, en het toch zoo lichte [195]lichaampje, te zwaar voor die babyvoetjes, helt links en rechts telkens over, en wiegt in het wankelend evenwicht, met telkens uitstrekken van een wijde mouw, als een vlag van een équilibriste. Dit kleine, zijden figuurtje, als uit een droom gekomen, dit heel teêre, frêle wezentje komt bij den kolossalen chinees staan, als zijn kindje ver beneden zijn schouder reikend, en wil den vleezigen reus, die haar Lief is, weer meêtrekken naar de tafel, om te eten.
Maar hij zeide haar iets, wat ik niet verstond, waarop zij ons met haar zwarte oogjes aankeek, eerst half-bang, toen verwonderd, toen guitig, en opeens in een schel gelach uitschaterde.
De dikke chinees scheen een héél goed vriend van mijn kennis te wezen, wat deze mij dan ook verzekerd had, want ineens vroeg hij mij wat in gebroken, maar toch verstaanbaar engelsch:
„Please sit down there, with my friends. Do you like a mistress?”
En daarna een bulderend gelach. Nu zag ik pas dat hij een beetje dronken was.
„Hoe zou ik durven? Hoe zou ik durven?” riep ik, dezen keer voor de eerste maal dit in China gebruikelijk antwoord eens heuschelijk meenend.
Want die zijden, kleurige schepseltjes daar zijn [196]geen vrouwen, dacht ik. Het zijn geschilderde, met zijde omhangen automaatjes, ze zijn broos als vlinders, de kleur zit er in fijn poeder op, ze geven stellig af als je er aankomt. Hoe dit ooit aan te roeren—zou er geen griezelige, bleeke plek óverblijven als bij een kapel,—zou die mooie kleur er niet afgaan? En dan al die heerlijke, zachte zijde, zou het niet kreuken, zou het niet scheuren en vlekken, en dan die curieuze, porseleinen gezichtjes, me dunkt ze zouden breken en in scherven vallen als de poppetjes op zoo’n waaier, als je er even aan stoot!
Wat een vreemd festijn, die logge, groote kerels, meestal met dikke buiken en opgezette tronies, die daar vreemde vruchten eten en uit miniatuurkopjes thee en wijn drinken met porseleinen poppen, die dadelijk breken!
Wij werden opgenomen in den kring. Naast mij zat een figuurtje in roode zij, met sterk riekende bloemen in ’t haar, en een smallen band van blauwe ijsvogelveeren, bezet met groote paarlen, over een smal, wit-gepoederd voorhoofd. Zij zat mij aan te kijken alsof ik een vreemd, zwart monster was in mijn europeesche jasje, en begon telkens met andere zulke vrouwtjes uitbundig te lachen over zóó iets ongerijmds. Onze gastheer liet de [197]muziekinstrumenten komen, en het wezentje naast mij begon met haar kleine, roodporseleinen vingertjes in iets als een guitare te tokkelen. Vreemde, maar heel zangerige wijsjes, en een vreemde stem er tusschen, zingend in heel hooge noten ongehoorde faussetten.
Het ging er alles heel netjes toe. Niets van de ruwe grofheid als op europeesche bacchanalen, al was het nog een ietsje anders dan in een europeesche salon. Deze vlinderachtige dametjes zijn dan ook de meest ontwikkelde van China, en onderwezen in literatuur en muziek.
De booten—ik spreek hier enkel van de besten, niet van de kleineren—zijn geen publieke lokalen, maar worden door een of meer rijke chineezen afgehuurd, en de feestvierenden zijn allen gasten. Behalve een toiletkamertje zijn er geen andere vertrekken dan de feestzaal. Na het festijn gaan allen naar huis.
Mijn nieuwe vriend was in druk gesprek met de Chineezen, maar ik zeide niet veel, en zat, een geurig kopje „siaochoeng” thee savoureerend, de porseleinen vrouwtjes aan te staren, die ik nog nooit zoo gezien had. Ik kende alleen van Cantonvrouwen de korte, dikke „girls”, die overal in China, in de Straits en in Indië zijn te vinden, [198]gekleed in de glimmende, zwart bombazijnen jakken. Maar déze waren de echte chineesche feeën uit de oude sprookjes en legenden, die op feniksen en reigers door de lucht zweven, of voorbijdrijven op wolken, als Ho Sien Kou, het wondere, lichte wezen, dat nooit at, en in het volle daglicht eindelijk ten hemel voer, als te lucht en te broos voor deze aarde. Ik trachtte te vergeefs mij voor te stellen, dat die gekleurde, teere poppen courtisanes waren, zoo vaag en vreemd bewogen ze, zoo klein en tenger leken ze, zoo curieus automatisch waren hun gebaartjes, als werden ze onzichtbaar door touwtjes bewogen. Toen de dikke secretaris zijn zware hand op de fijne, zijden schoudertjes van zijn meisje legde, had ik een gevoel alsof ik een porseleinen voorwerp zag breken. Maar ze weerde hem af met een keurige wending van haar zijden waaier, en lachte met een hoog geluid, te hoog fausset om natuurlijk te zijn, maar dat bizonder mooi wordt gevonden in een chineesche vrouw.—Hoe’n vreemd gevoel was het, toen later zoo’n wezentje achter elk der gasten kwam te staan, zooals gebruikelijk is, om wijn te schenken! Telkens als het gepoederde, roode handje bij mijn kopje kwam, en een zijden wijde mouw even ruizelend mijn jas effleureerde, week ik onwillekeurig [199]terug, en keek bezorgd of er niets was afgegeven, en geen roode of witte vlek was gekomen op het zwarte laken.….
Het was laat toen wij, na vele strijkages en buigingen, afscheid namen van de overbeleefde chineezen en hun raadselachtige schoonen. En toen ik weer in de donkere sampan zat en over de doodstille, duistere rivier gleed, had ik moeite te gelooven, dat ik de schitterende, kleurige poppetjes van de oude vazen en rijstpapieren plaatjes werkelijk levend had gezien, en dat alles misschien niet enkel een vertooning maar geweest was op dat immenze tooneel, dat China is.
De stad, toen wij naderden, lag donker en somber, met hier en daar een schaarsch lichtje, een groote opeenhooping van zwarte vormen, onder de duistere droefheid, die over alle chineesche steden ligt, als een vloek. Het gezicht op zoo’n ontzaglijke groote stad, doodstil onder den zwarten nacht, vanuit de wijde, duistere rivier, is beangstigend met een vreemde beklemming.
De schitterend roode en blauwe lichtfiguurtjes weken weg voor mijn denken, en opeens dacht ik om de vijfhonderd gouden wijzen, statig gezeten in den damp van blauwen wierook en om den heiligen, zaligen Boeddha, die daar lag te sterven [200]in het donkere kamertje, achter armoedige, groene gordijntjes, dáár ergens in die zwartgrijze massa, zoo somber en dreigend voor mij, de mysterieuze, fabelachtige stad van wonderen, die Canton heet.… [201]
1 Het was in den tijd der eerste nieuwe maan na chineesch nieuwjaar (Februari), wanneer de bergbewoners gewoon zijn vuren in de bergen te ontsteken. ↑
2 Een chineesche „set” van kopjes bestaat uit vier, en somtijds tien of acht, maar niet zes of twaalf. ↑
7 O-Bi-Tô (Amitâbha) is de gewone zegswijze der priesters, die zij voor alle gevallen en als antwoord op alle mogelijke gezegden gebruiken. Zij denken dat het eindeloos uitspreken van dit heilige woord hun door transcendenten, mystieken invloed tot Nirvâna kan brengen. ↑
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Kwan Yin: Een boek van de Goden en de Hel | |
Auteur: | Henri Jean François Borel (1869–1933) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1895] |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
7 | Schoonheiâ | Schoonheid | 1 |
11, 13, 14, 18, 65 | boeddhistiesche | boeddhistische | 1 |
14 | orientalisten | oriëntalisten | 1 / 0 |
14 | O-Bi-To | O-Bi-Tô | 1 / 0 |
15 | voor-boedhistiesche | voor-boedhistische | 1 |
17 | geörnamenteerde | geornamenteerde | 1 / 0 |
19 | gepersonifieerd | gepersonifiëerd | 1 / 0 |
26 | vooraame | voorname | 1 |
26 | chineeschc | chineesche | 1 |
42, 44 | Avalokiteshwara | Avalokiteshvara | 1 |
50 | mysterieusen | mysterieuzen | 1 |
54, 54, 101 | vegetarieërs | vegetariërs | 1 |
65 | boeddhatje | boeddhaatje | 1 |
67 | . | [Verwijderd] | 1 |
69 | allerteerst | allereerst | 1 |
70 | mysteriën | mysterieën | 1 |
75 | of | òf | 1 / 0 |
85 | ge-gewaad | gewaad | 3 |
87 | vonkend | vonken | 1 |
90 | neêr-dalende | neêrdalende | 1 |
102 | vegetarieër | vegetariër | 1 |
103 | manderijn | mandarijn | 1 |
116 | Boddhissatwa’s | Boddhissatva’s | 1 |
124 | ergenis | ergernis | 1 |
125 | [Niet in bron] | ” | 1 |
128 | dezelfe | dezelfde | 1 |
129 | kalmjes | kalmpjes | 1 |
130 | hiet | niet | 1 |
137 | hadt | had | 1 |
156 | erormen | enormen | 1 |
168 | n | in | 1 |
172 | balonnen | ballonnen | 1 |
178 | beweeg | beweging | 3 |
179 | hotel | hôtel | 1 / 0 |
186 | Anathapindaka | Anathapindika | 1 |
187 | [Niet in bron] | , | 1 |
187 | [Niet in bron] | . | 1 |
187, 187 | Amithaba | Amitâbha | 3 / 2 |
189 | , | . | 1 |
195 | kollassalen | kolossalen | 2 |
Overzicht van gebruikte afkortingen.
Afkorting | Uitgeschreven |
---|---|
b.v. | bijvoorbeeld |
d.i. | dat is |
n.l. | namelijk |
v.v. | en volgende |
z.g. | zoogenaamde |