Title: Dagboek eener reize ter walvisch- en robbenvangst, in de jaren 1777 en 1778 door Hidde Dirks Kat
Author: Hidde Dirks Kat
Release date: May 17, 2022 [eBook #68111]
Language: Dutch
Original publication: Netherlands: DE WED. A. LOOSJES Pz
Wat zeeman, die de kiel naar ’t barre Noorden stuurde,
Bestond er ooit op aard’, die zooveel ramps verduurde
Als KAT, die fiere KAT, die ’s lijdens beker heeft
Tot aan den boôm geleêgd, en toch, God dank! nog leeft?
Voorberigt. |
Dagboek gehouden door den kommandeur Hidde Dirks Kat. |
Vervolg mijner reize. 1778. |
Naberigt. |
De uitgever van dit Dagboek vond het na de lezing zoo belangrijk, dat hij den Heer Kommandeur HIDDE DIRKS KAT, thans een zeventigjarig grijsaard, die den avondstond zijns merkwaardigen levens op het eiland Ameland slijt, verlof vroeg, om het door den druk gemeen te mogen maken. Zijn Ed. vond daarin geene zwarigheid; vooral, daar ik zijn Ed. te kennen had gegeven, dat zoowel de meer bejaarden als het opkomend geslacht er welligt nut uit zouden kunnen trekken; te meer wanneer men zich ook verledigen wilde, om, ten dienste der scholen dit verhaal zoo te wijzigen, dat het een Leesboek voor de jeugd vormde. Tot dat einde zou het, mijns inziens, ook eene zeer doelmatige strekking hebben. Als waarachtig verhaal verdient het niet alleen, om de hoogst merkwaardige en zeldzame ontmoetingen, welke daarin voorkomen, de aandacht van leergierige ouden en jongen, maar heeft het, na de lezing, de eigenaardige kracht, dat het niet, gelijk zoovele andere uit het onuitputtelijk rijk der hersenschimmen in het rijk der wezenlijkheid overgevoerde en de op nieuwigheden van allerlei aard azende menigte verrukkende droomen, in rook en damp verdwijnt, maar als geschiedverhaal van daadzaken voortduurt en lessen en wenken bevat, die zoo lang van waarde zullen zijn, als de Zeevarende Natiën, en met name ons Vaderland, het van haar belang zullen rekenen, om bronnen, waaruit weleer zoo aanzienlijke rijkdommen opwelden, niet te doen opdroogen, maar zich, op het voetspoor van onvermoeid werkzame en stoutmoedige voorgangers, geene geringe schatting te doen betalen van de gedrogtelijke bewoners des IJs-oceaans. Geschiedverhalen van dezen stempel hebben bovendien voor den mensch, hij zij oud of jong (want op dit punt heerscht er bij ouden en jongen groote overeenkomst) iets bijzonder aantrekkelijks. Het avontuurlijke, weet men, valt in veler smaak. Zij zullen daarom dit stuk bij voorkeur willen lezen—en tevens dingen leeren, die in het rijk der wezenlijkheid t’huis behooren, waarvan sommige misschien, te avond of morgen, partij zullen kunnen trekken. Op onze eilanden en aan onze zeekusten, ja rondom op den vaderlandschen bodem ontbreekt het niet aan jongelingen, die het warme hoekje van den haard wel gaarne eens met de frische lucht aan de kusten van Groenland, Straat Davids en Spitsbergen willen verwisselen, als er maar geld bij te verdienen valt.—’t Is waar, dit Dagboek behelst meer eene aaneenschakeling van ongelukken en daarmede gepaard gaande zeer zeldzame Lotgevallen dan wel een kort overzigt van hetgeen tot de Walvisch- en Robben-vangst behoort. Wanneer men dit hier meende te ontmoeten, zoude men zich te leur gesteld vinden. Maar er komen zaken in voor, die de Jeugd tot dit weleer zoo gewigtig vak van nationale nijverheid opleiden, er worden ontmoetingen, gevaren, redmiddelen en uitkomsten in beschreven, die hem, die deze wateren eens wil bevaren, grootelijks te stade kunnen komen; er heerscht, om mij zoo eens uittedrukken, een ouderwetsche geest van mannelijke kloekmoedigheid, onvermurwde standvastigheid, ongeverniste Godsvrucht en geheel opregt en eenvoudig vertrouwen op God en zijnen alvermogenden bijstand in, die der jeugd en ook elken leeftijd nimmer zigtbaar genoeg voor oogen gesteld of te diep in het hart geprent kunnen worden, vermits deze loopbaan zich door ontelbare moeijelijkheden en gevaren henen kronkelt, die alleen de man, wiens borst met het driedubbel erts van ware Godsdienstigheid beslagen is, onverschrokken onder de oogen kan zien.—Het ware misschien niet ondienstig der jeugd een Leesboek in handen te geven, waarin zij zich, op eene doelmatige wijze, tot deze belangrijke taak zou kunnen voorbereiden. Zoo de uitgever daartoe eenen genoegzaam bemoedigenden wenk ontving, zou hij zich daartoe (spaart God hem in het leven) gaarne in zijne snipperuren willen verledigen (hoe weinig dit vak van wetenschap ook tot den omtrek zijner eigenlijke Letteroefeningen behoort), aangezien hij zijn vaderland te lief heeft, om niet met de grootste bereidvaardigheid, ten minste eenen enkelen steen aan het gebouw van deszelfs herlevenden welstand in dit vak van industrie te leggen. Om het oorspronkelijke niet te verminken, is er hier en daar slechts een weinigje aan den stijl gevijld en de spelling naar de thans gewettigde gewijzigd. Gemakkelijk had de uitgever het in eenen dramatischen vorm kunnen gieten; doch dit had niet dan ten koste der eenvoudige waarheid kunnen geschieden, welke het blanketsel der kunst niet behoeft, maar in een eenvoudig gewaad, zoo als de brave Kommandeur dezelve heeft ingekleed, altoos het meest behaagt.
Dat ouden en jongen hier iets nuttigs mogen vinden, is de hartelijke wensch van den Schoolopziener van het 3de District in Vriesland, die zich met de uitgave belastte.
M. M.
1817.
In den jare 1777, den 5 Maart, zeilde ik met de Brik de Jufvrouw Klara, bestemd ter Walvisch- en Robbenvangst, en bemand met 38 koppen, van de stad Hamburg naar Groenland, voor rekening van den Heer Boekhouder DAVID HENDRIK REWOEL, te Hamburg.
Op den 7den ligtte ik het anker op de Elve, liep in zee, en zeilde met eenen gunstigen wind en goed weêr tot den 13den, op welk tijdstip wij, na in goeden staat de Noordzee te zijn doorgezeild, met eenen gunstigen wind Hitland voorbijstevenden, vervolgens de reize voortzetten en op den 5 April (No 1.) voor het Westijs van Groenland op 71 graden 30 minuten Noorder Breedte aankwamen, bij welk ijs wij ons tot den 30sten ophielden, vangende op hetzelve 30 vaten robbespek.
Den 1sten Mei geene robben meer kunnende vangen, zetten wij met verscheidene schepen de reize om de Noord door het ijs voort, koers houdende op Spitsbergen, en kwamen den 13 Mei (No 2.) op 75 gr. 30 min. N.B. tegen het Zuidijs; op den 17den (No 3.) raakten wij met verscheidene schepen door hetzelve heen op 78 gr. 30 min. N.B., en, van daar om de West zeilende, kwamen wij op den 26sten aan de Westijsvelden; hier werden door verscheidene schepen eenige Walvisschen gevangen. Vervolgens geraakten wij van den koers af, dreven op goed geluk heen en maakten nu en dan de schepen aan de ijsvelden of schotsen vast.—Op den 1 Julij (No 4.) bevonden wij ons op 72 gr. 30 min. N.B. In dien tusschentijd vingen wij eenen Walvisch van 30 vaten spek. Nu eens dreven wij met 27 schepen in getal in het ijs, dan bevonden wij ons weêr tusschen het ijs op vrij water. Sommige schepen vingen toen nog eenige Walvisschen. Tot den 4den dreven wij onophoudelijk sterk om de Zuid-west, uit hoofde van den stroom en den harden wind uit het Noord-oosten. Tot hiertoe zagen wij geen land, drijvende bestendig met het ijs om de Zuid-west tot den 12den. Toen geraakten wij met 27 schepen sterk in het ijs bezet, en hadden 3 a 4 dagen zwaren storm uit het Noord-oosten en geen gezigt wegens den dikken mist tot den 16den (No 5.).—Toen opende zich de lucht en kregen wij de kust van Gale-Hamkes, op eenen afstand van 10 a 12 mijlen, ten Noord-westen, in het gezigt. Wij zagen toen nog 27 schepen rondom ons en dreven sterk om de Zuid-west. Het weêr bedaarde. Van 16 Julij tot 1 Augustus geraakten eenige schepen uit ons gezigt. In dien tusschentijd vingen wij nog eenen kleinen Walvisch in gemeenschap met Kommandeur HANS PIETERS. Voorts dreven wij zonder ophouden door den sterken stroom en wind uit het Noord-oosten om de Zuid-west tot den 6 Augustus (No 6.). Toen geraakten eenige schepen uit ons gezigt, van welke eenige met een gedeelte van het volk vergaan zijn. Wij bleven met 5 schepen in het ijs ingesloten, liggende aan een klein ijsveld vast gemaakt, te weten Kommandeur HANS PIETERS, PIETER ANDERSEN, HANS CHRISTIAAN JASPERS, ALBERT JANS en HIDDE DIRKS KAT, alle vijf met Hamburger schepen. Dit was op 68 gr. 30 min. N.B. Hier zagen wij het land niet meer, maar niets dan ijsbergen, welke, met de toppen in de wolken, het land bedekken. Men kan dezelve wel 16 a 18 mijlen ver zien. Even zoo vond ik naderhand het land op 62 gr. 30 min. N.B. in de Straat Davis benoorden Kaap Vaarwel. Van den 6den tot den 16den dreven wij door den sterken Noord-oosten wind en den stroom met het ijs om de Zuid-west. Tot den 18den werkte het ijs geweldig door malkander, hetwelk te midden van den storm afgrijsselijk was te aanschouwen. In dien schrikbarenden toestand werden de schepen van Kommandeur PIETER ANDERSEN en ALBERT JANS door het ijs verbrijzeld. De manschap redde zich op het ijs, wordende een gedeelte van den leeftogt door dezelve geborgen. Wij verdeelden de manschap met den leeftogt op de drie overgeblevene schepen, welke nabij de verongelukte in het ijs beklemd lagen, op ieder van welke zich nu 78 zielen bevonden. Dit gebeurde op 67 gr. N.B. Nadat wij van de 5, 2 schepen verloren hadden, dreef het Walvisch-spek en de Traan om ons heen, op welker reuk de Beeren in menigte af kwamen, waarvan wij eenige dood schoten, die door het volk van de twee bij ons zijnde schepen, wegens gebrek aan leeftogt, werden ingezouten. De zoodanige, die er dadelijk van aten, vonden dit vleesch niet onsmakelijk, maar na verloop van twee dagen, ging hun het vel in den mond en van de tong als mede op andere plaatsen van het ligchaam en van handen en voeten af. Volgens het oordeel van Koopman ANDREAS OELZEN had men het, vóór het inzouten, ter deeg moeten laten uitvriezen, alsdan zoude het een onschadelijk voedsel zijn geworden. De Beeren veroorloofden ons niet, om gedurende den nacht van het een tot het ander schip te gaan en verlieten ons niet, vóór dat wij van het omdrijvende spek verwijderd waren. Voorts dreven wij met onze drie in het ijs bezette schepen gedurig om de West tot den 24 Augustus (No 8.). Toen konden wij uit den top van den mast het eiland IJsland zien en tevens de vrije zee, hetwelk ons hoop gaf, dat wij met onze schepen dit eiland zouden kunnen bereiken, in gevalle het ijs van elkander mogt trekken. Op dit tijdstip, waarin de hoop klein begon te worden, kwam ik zeer dikwijls bij mijnen vriend, den Kommandeur HANS PIETERS, een man van 67 jaren, die aan eene scorbutieke ziekte krank te bedde lag, om met denzelven over de mogelijkheid, om het eiland IJsland te bereiken, te raadplegen. Deze had insgelijks weinig hoop, gevoelende tevens zijn sterfuur naderen. Bij vollen verstande beklaagde hij ons, daar wij in de kracht des levens in zulk eenen naren toestand verkeerden; “Doch,” zeide hij, “God is magtig! Hij zal nog wel eenigen onzer in het leven sparen, om deze gewigtige gebeurtenis aan de nakomelingschap medetedeelen. Hetgeen ons te beurt valt, is niet zonder wijze bedoeling der Voorzienigheid. Welligt kan het nog van dienst zijn voor menschen, die naderhand in soortgelijke omstandigheden komen te verkeeren.” Hij moedigde mij overigens sterk aan, om, bijaldien onze drie schepen vergingen, vooral goeden moed en raad te houden, de scheepssloepen, zooveel mogelijk, in goeden stand te brengen en van leeftogt te voorzien.
Ik legde mijne scheepskaart op het bedde van den kranken HANS PIETERS, en raadpleegde met hem in zijne jongste oogenblikken. “Kommandeur KAT,” zeide hij, “houd goeden moed en gedenk aan mijne gezegden! Poog, is het mogelijk, daar wij IJsland reeds voorbijdrijven, bij den hoek van Straat Davis, Statenhoek genaamd, te landen.” Hierop stierf hij welgemoed op den 3 September. Niet lang daarna werd zijn schip verbrijzeld.—Van 24 tot 30 Augustus (No 9.) werden wij zeer sterk door stroom en wind om de Zuid-west gedreven, zijnde bestendig ingesloten door het ijs met eene zware deining of hooggaande zeeën, zoo dat wij ieder oogenblik vreesden met man en muis te zullen vergaan, dat God tot hiertoe nog verhoedde.
Van 30 Augustus tot 6 September (No. 10.) stevenden wij tusschen het eiland IJsland en het vaste land van Nieuw-Groenland door, op eenen afstand van 14 mijlen van den wal, van rondom met ijs bezet. De drie schepen waren bij elkander. Het woei een orkaan uit het Noord-oosten. Van rondom was de werking van het ijs onbeschrijfelijk wreed en schrikbarende. Wij zagen elk oogenblik den dood te gemoet. Dit viel voor op 66 gr. N.B. Wij zagen toen noch Walvisschen, noch Robben (of Zeehonden), noch gevogelte meer. Dit duurde van den 6den tot den 8sten September op gelijke schrikbarende wijze voort. Toen bedaarde het weêr, en wij dreven sterk langs de kust (of de ijsbergen) heen in eene Zuid-westelijke rigting op eenen afstand van 14 mijlen, terwijl wij het land in het gezigt hadden. De wind woei bestendig uit het Noord-oosten tot den 24 September (No 11.).—Toen konden wij van het dek de opene zee aanschouwen, hetgeen ons hoop gaf, om uit het ijs te komen. Onze schepen waren tot heden in eenen tamelijk goeden toestand en van leeftogt voorzien; doch vermits stroom en wind dezelfde streek hielden, opende het ijs zich niet, zoo dat onze schepen bestendig door het ijs ingesloten en nu en dan in hetzelve beklemd waren. Dit duurde tot den 29 September (No 12.) wanneer zich een geweldige storm uit het Noord-oosten verhief. Wij bevonden ons toen eene mijl ver van de opene zee. Onze 3 schepen bleven gedurende denzelven zoo goed als onbeschadigd. Maar op den 30sten September (No 13.), toen de wind allengs begon aftenemen, werden onze 3 schepen door de geweldige werking der hooggaande zeeën (deining) tusschen het ijs ingedrongen, en door deszelfs ontzettende stooten in één oogenblik verbrijzeld. De masten buitelden op het ijs. Elk zocht op de best mogelijke wijze lijfsberging op de woedende schotsen. Na het vergaan van onze schepen, hadden wij het geluk van een gedeelte van onzen leeftogt bij ons op het ijs te bergen. Ook redde ik zeven sloepen. Hier stonden wij in dezen angstvollen toestand onder den blooten kouden hemel, zonder schuilplaats, 21 mijlen ver van land op het ijs, in zee, op 64 gr. N.B. Het land was uit ons gezigt. Wij bevonden ons naar gissing 80 mijlen ten Westen van het eiland IJsland. Ik en Kommandeur HANS PIETERS bevonden ons met onze schepen, toen dezelve vergingen, digt bij elkander en Kommandeur H.C. JASPERS was twee mijlen verder landwaarts van ons. In dit tijdstip werd diens schip ook verbrijzeld, nemende hij de vlugt naar het schip van Kommandeur KLAAS J. KASTERKOM, hetwelk, schoon buiten ons gezigt, door hem gezien kon worden. Twee sloepen met 12 man bleven bij het verongelukte schip van H.C. JASPERS, welke daar verongelukten. Kommandeur KASTERKOM bevond zich op zijn schip met 286 man, toen het bij Statenhoek verging. Van dit getal zijn slechts eenige te regt gekomen, alle de overige vergaan.
Nu bevonden wij ons, van ieder schip 78 man, op het ijs. Ik H.D. KAT redde zeven sloepen en eenigen leeftogt. De een zag den ander met droefheid aan, in zware gepeinzen verdiept, hoe en waar wij, in dezen treurigen toestand, waarin wij den dood voor oogen zagen, onze levensdagen zouden eindigen. Wij hadden geene zeilen, om eene tent op het ijs opteslaan, waaronder wij ons een weinig zouden hebben kunnen verschuilen.
Op den 1 October was er van onze verbrijzelde schepen niets meer te zien of te vinden. Wij stonden hopeloos op het geweldig stootend ijs, in vreeze, om ieder oogenblik door hetzelve vermorzeld te worden. Het land was buiten ons gezigt. Wij waren nabij de opene zee en werden Zuid-westwaarts aan voortgeslingerd op de schotsen. Dit duurde tot den 3den October (No 14.) wanneer wij ons nog met 78 zielen op eene ijsschots van ongeveer 200 vierkante voeten in de opene zee bevonden. Rondom ons heen was de zee eene vierde mijl ver vol ijsgruis. Dit was ons behoud, vermits wij door middel van hetzelve niet, bij het slingeren van onze ijsschots door de hooggaande zeeën, van dezelve afgespoeld werden. Ondertusschen ging zulks met groot gevaar vergezeld, zoo dat wij alle oogenblikken vreesden om te zullen komen.
Tegen den morgen hoorden wij door het scheepsvolk van Kommandeur PIETER ANDERSEN, bestaande in 78 man, die zich op eene tweede digt bij ons drijvende ijsschots bevonden (No 3.) Gode een gezang toezingen. Maar, toen de dageraad aanbrak, waren zij van de ijsschots vergaan, uitgezonderd Kommandeur PIETER ANDERSEN met eenige manschappen, die zich gered hadden. Om middernacht was onze ijsschots midden doorgebroken ten gevolge van de geweldige deining, waardoor wij 4 van onze sloepen verloren, benevens onze meeste victualie (No 2.); van mijne 78 man (No 1.) verloor ik op dit tijdstip niemand. Dit viel na gissing voor 40 mijlen ten Oosten van Statenhoek. Gedurende den nacht waren wij door den stroom het land sterk genaderd.
In den ochtend van den 4 October (No 15.) bevonden wij ons op dezelfde ijsschots, die nu op de helft van 200 tot 100 voeten in het vierkant verkleind was, op eenen afstand van 10 mijlen dwars van het land af. Het weêr was nu goed. Ook hadden wij geene deining of verheffing van zee, zijnde aan alle kanten ingesloten door drijfijs, dat, naar ons bedunken, aan het land vast lag. Nu besloten wij onze drie sloepen te verlaten en, zoo mogelijk, te voet op het land aantegaan, weshalve wij onzen overgeschoten leeftogt onder malkander verdeelden, bestaande eeniglijk in brood, waarvan ieder man omtrent vijf scheepsbeschuiten met een weinigje boter ontving.
Bij nader inzien begrepen ik en Kommandeur ALBERT JANS, om onze drie sloepen op onze kleiner ijsschots, waarop God ons, tot op heden, zoo wonderbaar bewaard had, voor als nog, niet te verlaten. Hiertoe besloten nog 49 andere, terwijl de overige 27 man een zeer aandoenlijk afscheid van ons namen en over ijs naar land gingen. Of deze aan land zijn gekomen, is mij onbekend.
In dezen nacht veroorzaakte eene hooggaande zee met weinig wind, zulk eene zware deining in het ijs, dat de schotsen om ons heen de een tegen de ander opstegen, zoo dat wij ieder oogenblik den dood te gemoet zagen. Doch God was ons genadig. Het speet ons toen zeer, dat wij met de 27 man niet naar land waren gegaan. Deze nacht vertoonde aan ons oog akelige gedaanten. De zee woedde aan de buitenzijde tegen het ijs. De baren verhieven zich als torens in de lucht, makende in den langen donkeren nacht eene verschrikkelijke vertooning, terwijl het zoute water vurige stralen uitschoot. Onze kleine ijsschots van 100 voeten in het vierkant was als met eene borstwering van kleine ijsschotsen omgeven. Deze schoven zoodanig op elkander, dat wij ons naauwelijks konden bergen. Doch wij bleven dezen nacht met onze 3 sloepen nog onbeschadigd.
In den ochtendstond van den 5 October (No 16.) bedaarde het weêr, en de zee werd hand over hand kalmer. Nu maakten wij onze drie sloepen gereed, om er gebruik van te kunnen maken, als de gelegenheid ons voorkwam, en besloten, om zoo lang op onze kleine ijsschots van 100 voeten vierkant, (waarop God ons tot hiertoe zoo wonderbaar bewaard had) te blijven, tot dat wij genoodzaakt zouden zijn, om dezelve te verlaten. Het kwam ons voor, als of die schots voor ons bestemd was.—Ons voedsel was zeer gering. Van onze 5 scheepsbeschuiten hadden wij niet veel meer overig. Den dorst leschten wij met aan een stuk uitgevroren ijs te zuigen. Des namiddags legde ik mij, bij mooi weêr, in eene der sloepen neder, om een weinig te rusten. Ik was naauwelijks een weinig ingesluimerd, toen het volk, (hetwelk in hoopen van 17 man, voor ieder der drie sloepen één, verdeeld was) met groote verbaasdheid in de sloepen viel, en mij, met een luidruchtig geschreeuw, bekend maakte, dat de zee over onze ijsschots heen liep, waardoor dezelve dreigde te zinken. Hierop opende zich boven verwachting het ijs, zoo dat wij ons zeer schielijk op de vrije zee bevonden. Wij zetten toen onze zeiltjes bij (No 16.) met eenen gunstigen Noord-oosten wind en stevenden op Statenhoek aan. Wij hadden een kompas, konden het land zien en zeilden des nachts langs het wit blinkend ijs.
Onze schipbreuk (No 13.) was zeer verschrikkelijk, vergezeld van de smartelijkste gevolgen tot den 5 dezer, maar onze ijsbreuk (No 14.) en het verlies van de schots was niet minder schrikbarende. Wij zeilden bij het ijs langs tot den 6 October (No 17.). Des middags bevonden wij ons, naar gissing, 6 mijlen beoosten Statenhoek. Hier dreven wij met het ijs zeer verre in zee op; (No 17.) zoo dat mijn volk uit onkunde en vrees weigerde, om langer langs het ijs zeewaarts in te zeilen, hetwelk nogtans noodzakelijk was, vermits dit ijs aan Statenhoek vast lag en ons om de punt heen leidde. Wij zouden alzoo doende met onze sloepen land hebben bekomen, schoon men zich bij deze onderneming het gevaar van wind en zee moest getroosten. Nu was men genoodzaakt, om, zooveel mogelijk, door het ijs te werken, ten einde het land te bereiken. Hiermede vorderden wij niet meer dan eene halve mijl, wanneer wij genooddrongen werden het werk te staken en de sloepen op het ijs te halen. Hier vond ik eenen ijsberg (zie No 17.) welke, naar gissing, 60 a 70 voeten hoog was. Dezen beklom ik met eenige van mijne manschappen en toonde hun de dwaasheid hunner keuze, hebbende mijnen raad niet willen volgen, om met onze sloepen rondom de ver in zee uitstekende ijspunt heen te zeilen, wanneer wij op Statenhoek, waarschijnlijker wijze, hadden kunnen landen. Dit was nu te laat. Wij hielden ons voorts bij onze drie sloepen op het ijs, gekweld door grooten honger en koude en afgesold door vermoeidheid, doordien wij geene rust hoegenaamd genoten.
Op den 7 October (No. 18.) kwamen wij des morgens bij goed weêr, tot het verbazend en ijsselijk besluit, om onze drie sloepen te verlaten, om te zien, of wij te voet over ijs het land zouden kunnen bereiken, aangezien wij aan alle zijden door het ijs ingesloten waren, en onze leeftogt slechts bestond in 3 scheepsbeschuiten voor ieder hoofd. Vóór dat wij dit echter ondernamen, braken wij eerst het hout uit de sloepen, maakten daarvan een vuur aan op het ijs, verwarmden onze ingewanden met wat heet theewater en nam elk onzer een’ beet van zijne drie beschuiten. Sterke drank ontbrak ons ten eenenmale. Na deze verkwikking namen wij een zeer aandoenelijk afscheid van twee onzer lotgenooten, welken wij Gods groote genade toewenschten. Wij moesten hen, door dien zij niet gaan konden, bij de sloepen laten. (No 17.) Vervolgens gingen wij, ten getale van 49 man, op het land aan. De laatste groete aan deze twee achterblijvende mannen viel ons zeer smartelijk. Wij hadden 2 haken, 1 theeketel en 1 biermok, tot ons gerijf, bij ons.
Van 7, 8, 9 tot den 10 October (No 19.) liepen wij, afgemat door honger en koude, van het eene stuk ijs op het ander, om land te winnen. Het ijs ging door de zeewelling of deining onophoudelijk met geweld open en toe. Sommige onzer, pogende van de eene op de andere schots te komen, geraakten, door de gladheid van het ijs, tusschen de schotsen, in het water, verdronken en werden tusschen het ijs verpletterd. Ik zelf geraakte tweemaal van het ijs af, doch werd telkens weêr opgehaald en gered door de twee haken, vóór dat het ijs zich weêr toesloot, en moest zoo met mijne natte kleederen al den volgenden tijd gaan, hetwelk mij ongemeen verzwakte. Ik had toen nog twee scheepsbeschuiten. Men beseffe eens, welke kracht de goede God ons in deze omstandigheden verleende! Ziende de zwarigheden, die wij nog moesten te boven komen, was het schier niet om uit te houden.—Dagelijks overviel ons de vrees voor wild gedierte, en onder het voortwandelen opende zich van tijd tot tijd eene groote ijsspleet voor onze voeten, waarin velen onzer hun graf vonden, vermits het ijs zich dadelijk, bij het terugkeeren van het water, toesloot. Des avonds bevonden wij, dat wij nog twee mijlen van het land verwijderd waren. Doch daar het ijs niet aan het land vast lag, moesten wij hopende wachten, of het zich aan het land mogt aansluiten. Terwijl wij dezen nacht met een diep neerslagtig hart doorbragten, lag de een en zat de ander op het ijs, terwijl een derde stond. Ik zat in het midden van twee ter regter en linker zijde naast mij liggende mannen, welke des morgens dood gevroren waren.
In den morgenstond van 11 Oct. (No 20.) bevond ik, dat Kommandeur ALBERT JANS met eenige manschappen, gedurende den nacht, door de uitwerking van het draai-ijs van mij was verwijderd geraakt. Ik zag dezelve hier niet weder. Dezen morgen dreef ons eene lange strook ijs voor den mond eener rivier voorbij. Deze stiet tegen onze ijsschots. Wij stapten er dadelijk op over, met uitzondering van één’ man, die niet verder voort kon. Wij moesten hem met hartverscheurende smart verlaten. Deze lange strook ijs bragt ons aan land. Wij hadden aan beide zijden van dezelve de opene zee, en kwamen des na den middags bij Statenhoek aan. Deze hoek ligt op 59 graden 30 minuten N. Breedte. Wij vonden in de valleijen eenige groente en boompjes, waaraan blaauwe bessen groeiden. Wij plukten die bij menigte en aten ze met veel smaak. Onze blijdschap, dat wij aan land waren gekomen zonder vooruitzigt, waar wij belanden zouden, was onbeschrijfelijk groot. Hier bevonden wij nog 18 in getale te zijn. Waar de overige gebleven zijn, behalve de voorgemelde 27 man, die naar land waren gegaan, is ons ten deele onbekend. Deze nacht viel ons lang en bang, door het vallen van menigvuldige sneeuw en eenen harden kouden wind, alsmede door gebrek aan voedsel, drank en warmte. Ook konden wij niet gaan leggen, aangezien onze kleederen doornat waren. In dezen toestand konden wij ons eenigermate een denkbeeld vormen van het lijden van onzen Heiland JEZUS CHRISTUS, althans hetzelve behoorlijk waarderen, daar wij nu zelve lijden moesten ondergaan.
De dageraad van den 12. October (No 21.) verblijdde ons. Onze bij voorraad voor den volgenden dag geplukte bessen, waren alle onder de menigvuldig gevallen sneeuw verloren gegaan. Wij zetten nu onze reis landwaarts in voort, om inwoners te ontdekken. De een zette zich hier, de ander dáár vermoeid en moedeloos neder. Mij viel in de gedachten, om weder den zeekant te kiezen, vermits de bewoners zich van de zee moesten generen. Terugkeerende namen wij de hier en daar nedergezetenen weêr op. Zij hadden zich vermoeid en afgemat nedergelegd, om te sterven—wij spraken hun moed in, zooveel onze krachten en onze hoop, om nog eens geholpen te worden, toelieten. Wij kwamen voorts te zamen weder aan den zeekant en volgden dezelve om de Noord, om menschen te vinden.
In het omloopen van eene rivier vonden wij, kort daarna, op een’ uithoek aan den zeekant een spits heuveltje, door menschen handen van steenen op een gestapeld. Dit gaf ons nieuwen moed, dat wij ten langen laatste inwoners zouden vinden. Hier konden wij niet verder komen, vermits het strand ons verliet, staande de zee tegen een steil gebergte aan. Ook lag hier bij het land geen ijs, waarop men om deze punt heen konde loopen. Wij moesten hier dus halte maken, op hoop dat wij, bij laag water, om den voet van het gebergte heen zouden kunnen gaan. Doch ook met laag water was zulks onmogelijk. Wij vonden tot onzen troost door Gods genade, bij de invallende ebbe, voedsel voor onze afgematte ligchamen. Dit bestond in groote Mosselen, die wij gretig verzamelden, om onzen overgrooten honger te stillen. Wij bragten deze Mosselen bij eenen steen, die boven den vlakken grond uit het gebergte uitstak, welke plaats wij tot schuilplaats uitkozen. Ook vonden wij hier, tot meerdere vertroosting, een teeken, zijnde drie tent-plaatsen van 18 a 20 voet in het vierkant, omringd van een groen begroeid dijkje van één voet hoogte. Men kon zien, dat de wilden hier in den zomer hunne tenten opsloegen. Dit dijkje dient, om het van het gebergte afvloeijende water aftekeeren. Wij stonden nu in overweging, hoe aan vuur te komen; welke zwarigheid zeer onverwacht werd weggenomen door een’ vuurslag, hetwelk een der Officieren, buiten zijn weten, bij zich had. Op de hoogere plaatsen van het strand vonden wij vrij wat droog hout, dat ons zeer verblijdde. Daarna beproefden wij met alle omzigtigheid, om van drooge hemdslippen (voor zoo verre wij nog droog linnen aan het lijf hadden,) eenen nieuwen voorraad van tonder te maken, hetwelk ons door middel van den voornoemden vuurslag gelukte. Wij hadden (gelijk gezegd is) een klein theeketeltje en een biermok. Toen nu ons vuur aan den gang was, kookten wij van tijd tot tijd een keteltje vol Mosselen, die ons als honig smaakten. Ook plukten wij middelerwijl bessen, die wij desgelijks kookten en waarvan wij het sap dronken. Dit verkwikte ons ongemeen. Hier bleven wij drie dagen. Wij waren nog 18 in getale. Door het gemis van rust verzwakten onze ligchamen uitermate; te meer daar wij, bij dag en nacht, de koude van sneeuw, wind en vorst moesten verduren. Wij hielden ons wel nabij het vuur, maar onze oogen konden hetzelve niet verdragen. In den loop van deze drie dagen werd iemand onzer, die zich bij nacht van het gezelschap verwijderd had, des morgens dood op de klippen gevonden. Schoon onze moed dagelijks afnam, schonk het slechte weêr ons somtijds weder hope, dat de Wilden, zoodra het weêr bedaarde, wel op zouden komen dagen.
Op den 15 October (No 22.) kwam een der manschappen mij vragen, of men niet eens eene kans zoude wagen, om over het hoog klippig gebergte heen te klimmen, ten einde ons voornemen, om menschen om de Noord te ontdekken, voort te zetten. Dit kwam mij onuitvoerlijk voor, aangezien eenige van mijn volk, ten gevolge van de koude en het langdurig afmartelen van het ligchaam, opene handen en voeten hadden. Des ongeacht nam de man, die zulks voorstelde, de reis over het klipachtig ijsgebergte aan, wenschende ons een zeer aandoenlijk vaarwel. (No 34.) Geen eenig man van mijn volk was in de Straat Davids geweest en verstond dus een enkel woord van de landtaal. Ik had in mijne jonge jaren drie reizen uit Holland derwaarts gedaan, en eenige woorden van die taal in het geheugen bewaard. Des namiddags ging een mijner Officieren, met name PIETER HENDRIKS, op eene hoogte van het gebergte, om eens uittezien. Van daar ontdekte hij zeewaarts in, in den mond van de rivier, drie voorwerpen in de gedaante van vogelen op het water. Hij riep mij toe, wat men daar van denken moest? Ik liep met haast naar hem toe, en zag terstond (doordien ik in vroegere dagen meer zulke vertooningen gezien had), dat het Wilden of inboorlingen konden zijn. Nu kwam het geheel gezelschap naar ons toe. Wij verhieven tweemaal een luid geschreeuw, dat door gezegde Wilden gehoord werd, die diensvolgens op ons af kwamen. Wij liepen gezamenlijk naar het zeestrand, om hen in onze armen te ontvangen. Ten gevolge van onze overgroote blijdschap, dat wij, buiten ons, weêr menschen zagen, bleven die lieden met hunne kleine schuitjes, die naauwelijks boven het vlak van de zee uitstaken, op eenen afstand van ongeveer 100 roeden van de kust liggen. Doordien ik de landtaal niet magtig was, en niet wist, hoe die Wilden omtrent ons gezind waren, besloot ik mijn volk naar de voornoemde plaats terug te doen keeren. Nu stond ik daar alleen, en noemde in mijne verlegenheid een woord, waarvan ik zelf de beteekenis niet wist, te weten (ome kageit). Dit woord beteekent, gelijk de Hernhutters mij naderhand zeiden, (vriend kom hier!) Daarop kwamen zij, bij drieën in een schuitje, bij mij. Ik hielp hen uit hunne schuitjes en omhelsde hen; hetwelk zij met wederliefde beantwoordden. Dit waren ongedoopte Wilden. Ik vergezelde hen naar onze verblijfplaats, waar mijne overige manschap zich bevond.
Zij namen alles naauwkeurig op. Toen zij vernamen, dat wij noch voedsel noch rustplaats hadden en onze ligchamen uitgemergeld waren, kon men zien, dat zij medelijden met ons hadden. Met naar de Zon te wijzen gaven zij ons te kennen, dat zij den eerstvolgenden dag weder zouden komen, om ons te helpen. Het weêr was nu vrij goed, ’s avonds namen zij hun afscheid, en keerden naar hunne woningen terug. Het baarde ons nu veel droefheid, dat één van ons volk ons vrijwillig verlaten had, om over het gebergte te gaan, daar wij het nu met malkander zoo ver gebragt hadden. Terwijl wij hem verloren schatten, begon onze hoop van tijd tot tijd levendiger te worden, vermits wij nu menschen gevonden hadden, die ons, zooveel wij hen begrijpen konden, wilden helpen.
Den 16 October hadden wij storm met sneeuwjagt. Ofschoon wij met reikhalzend verlangen uitzagen, ontdekten wij heden nog geene helpers. Wij schreven dit toe aan het slechte weêr. Dit gaf ons troost. ’s Nachts bedaarde het weêr. Wij bleven onder de voorschreven uitstekende steenklip van het gebergte.
Den 17 October (No 23.), des morgens was het mooi weêr; wij zagen uit naar onze helpers en deze kwamen des voormiddags ten 11 ure bij ons, bij drieën in een afzonderlijk schuitje. Ik gaf hun onze onmagt en ons gebrek aan voedsel te verstaan. Zij begrepen dit en besloten mij medetenemen op de volgende wijze.
Ik plaatste mij (na vooraf afscheid van mijn volk genomen te hebben, onder voorwaarde, dat zij zich van deze plaats niet zouden verwijderen, aangezien de Wilden hen van daar zouden afhalen) des middags ten 12 ure, achter één’ der Wilden op een schuitje, hetwelk zij vooraf op zijde van een ander vastgebonden hadden, en zoo roeide de Wilde met mij voort, hebbende een riemspaan in de hand, welks beide einden met een blad voorzien waren. Op deze wijze bragten zij mij een vierde mijl voorbij het steil gebergte, daar wij wegens de diepte niet om heen konden komen. Het schuitje, waarop ik mij bevond, kan, van den voor- tot den achtersteven, lang geweest zijn ongeveer 20 voeten en iets breeder dan de dikte van een gewoon mensch. De Wilde zit in een rond gat in het midden op den bodem neder, met de voeten voorwaarts onder het dek. Zijn ligchaam steekt dan, van de lendenen af gerekend, boven het dek uit. Hij zit in een kleed (of rok) van leder, dat aan het schuitje vastgehecht is, zoo dat er geen water aan zijn lijf of in het schuitje kan komen. Zijne handen en gezigt alleen zijn bloot. De uiteinden van dit schuitje loopen van het midden af spits toe. Wanneer de Wilde er in zit, ligt het schuitje in het midden van het dek ongeveer 4 duim boven water. Het geheel is van Robben-vellen en de inhouten van zeer dun en taai hout, dat daar te lande groeit, gemaakt. De Wilde zette mij op de voorschreven plaats, doornat aan land. Vervolgens bragten zij mij bij twee spelonken, in iedere van welke tien personen beschut konden wezen tegen het onweder. Deze bergspelonken waren overdekt tegen allen aanval van regen en sneeuw. Zij dienen den Wilden in den zomer tot het droogen van Spiering en Zee-honden of Robbevellen en vleesch. Hier bleef ik alleen staan. Hunne menschlievenheid dreef hen tot mijne achtergeblevene manschap, welke zij, op gelijke wijze, overbragten, doch niet verder dan om de steile punt van het hoog gebergte, om welke wij, wegens de diepte, niet hadden kunnen heen loopen. Dit geschiedde wegens het vallen van den avond. Mijne togtgenooten liepen toen aan den voet van het gebergte langs het strand en kwamen, één voor één, zoo als zij overgezet werden, des avonds bij mij, met uitzondering van één man, die terugbleef. Hier zijnde verzocht mijn volk mij, dat ik met de Wilden naar hunne woningen op reis zoude gaan, om, dus doende, zooveel te spoediger bij de Wilden ruste te vinden voor hunne afgematte ligchamen. Dit stonden de Wilden toe, en alzoo ging ik met mijn’ Stuurman, de een na den ander, op twee zamengebondene schuitjes achter de Wilden zitten. Maar wij moesten over eene rivier, die twee mijlen breed was. Het kwam hier op stil zitten aan. Door het toenemen van het onweder met sneeuwjagt werden wij tot over het hoofd doornat, vermits wij, twee mijlen ver, bestendig in het water moesten zitten. Deze twee schuitjes waren ieder met het gewigt van drie man beladen, en het water spoelde onophoudelijk over de schuitjes heen. Wij waren schier dood gevroren en stijf van de koude, ja geheel magteloos. De Wilden bleven droog in hunne schuitjes, uitgezonderd hunne handen en aangezigten, uit hoofde van hunne wel gemaakte lederen rokken.
Men verbeelde zich eens de sterkte en geschiktheid dezer Wilden.—Twee mannen, hebbende Kommandeur KAT achter zich zitten, deden deze moeijelijke reis van twee mijlen, door eene onstuimige zee, met sterken wind, in twee kleine of smalle schuitjes, door het gewigt van drie man zwaar beladen, terwijl het water onophoudelijk over dezelve heenspoelde, en zulks ondanks den voorafgaanden arbeid van dezen dag!—Des avonds ten 5 ure kwamen wij, de een na den ander, over deze rivier aan land. Nadat zij het een en ander tegen ons gezegd en ons eenige teekenen gegeven hadden, welke wij niet verstonden, namen zij hun afscheid. Hier stonden wij nu doornat en verkleumd, uitgehongerd, geheel zonder vuur, spijze en drank.—In deze verlegenheid namen wij het besluit, om onze bevrorene en afgematte ligchamen, zooveel mogelijk, in beweging te houden. Wij liepen dus langs den vlakken oever van de rivier, in hope, dat wij licht in de woningen zouden aantreffen. Doch dit was, gelijk wij des anderen daags ondervonden, verkeerd van ons gedaan. Na anderhalf uur gewandeld te hebben, legden wij ons ’s avonds, ten 7 ure vermoeid en afgemat neder, zonder iets ontdekt te hebben. Hier lagen wij nu magteloos op steenen in de sneeuw, bereid zijnde, om dáár onzen geest aan onzen Formeerder terug te geven.—Wij bragten echter dezen nacht in onze doornatte kleederen, met diepe ellende, door.
Op den 18 October (No 24.) vroeg mijn Stuurman bij het aanbreken van den dageraad: Kommandeur! leeft gij nog? Ik kon dit naauwelijks met ja beantwoorden. Hij klaagde over zijne opgezwollene beenen en pijnlijk ligchaam; en, wegens zijne smart, met veel moeite overeind gaande zitten, kon hij de rivier, welke digt bij ons was, zien. De Wilden, die ons den vorigen avond een eindweegs van hier aan land gezet hadden, zochten ons heden morgen, zijnde vier in getal, ieder in een afzonderlijk schuitje, op dezelfde plaats weder, maar vonden ons niet, doordien wij van die plaats verwijderd waren. Zij voeren toen met hunne schuitjes voort langs de kust, om ons op te zoeken. Het was zeer opmerkelijk, dat de overgroote pijn, welke de Stuurman liggende doorstond, hem bewoog, om, met veel moeite, overeind te gaan zitten. Dit was een groote zegen voor ons, doordien wij anders vermoeid zijnde niet zouden zijn opgestaan. Nu ontdekte hij door zijn oprijzen de Wilden en maakte mij zulks bekend. Ik kon naauwelijks overeind komen. Nadat ik mij met mijnen Stuurman met veel moeite opgerigt had, hieven wij een luid geschreeuw aan, zoo dat de Wilden ons hoorden, en dadelijk met hun vieren op ons toe kwamen. Wij stortten oogenblikkelijk weder op den grond of liever op de steenen in de sneeuw neder, door pijn en zwakheid geheel overmeesterd. De Wilden vonden ons bij hunne komst bijna als dooden nederliggen. Zij namen ons onder de armen op en leidden ons aan den oever van de rivier, alwaar eene vlakke rots was. Hier torschten zij ons heen en weêr, om ons weder aan den gang te helpen. Na verloop van een uur gelukte zulks. Onze bevroren ledematen werden weder buigzaam. Vervolgens bonden de Wilden, met meer dan Christelijke hulpvaardigheid bezield, de vier schuitjes, zijnde van de voren omschreven gedaante, twee aan twee te zamen, zetten ons achter zich daarop, en voeren zoo met ons heen tot 3 ure in den namiddag, op welk tijdstip wij allen, met levensgevaar, digt bij hunne woningen aan land kwamen. Hunne vrouwen, die ons op eenen verren afstand van de klippen of van het gebergte gezien hadden, kwamen toeloopen en hielpen ons van de schuitjes in hare woningen. Dit was tusschen Statenhoek en Kaap Vaarwel, doch het naast aan eerstgemelde, op 59 gr. 55 min. N. Breedte. Hier vonden wij een huis, waarin vijf huisgezinnen zamen woonden, bestaande naar gissing in twintig zielen zoo oude als jonge. De vrouwen trokken ons oogenblikkelijk onze natte kleederen uit, omwonden ons met ruige land-honden-vellen en leidden ons tot eene rustplaats op eenen brids, één’ voet boven de aarde of den steenen bodem verheven. Hier ontdekten wij, dat het onmogelijk was geweest, dat de Wilden ons, bij hunne eerste komst, konden medenemen, vermits zij op eenen te verren afstand van hunne woning verwijderd waren. Wij gevoelden ons als uit het graf verrezen. De overgroote liefde dier wilde menschen, welke waarlijk die van vele Christenen te boven gaat, maakte onze harten weemoedig en dankbaar tot God. Het schreijen van kinderen te mogen hooren bevredigde ons met ons lot. Het scheen ons, als of wij in ons eigen huis waren. Zij verkwikten ons met eene soort van soep van Zeehonden- of Robbevleesch met water gekookt. Niemand, die zulks niet ondervonden heeft, kan gelooven, hoe smakelijk wij daarvan aten. Wij bevonden ons daarna zeer wel. Gedurende dezen nacht konden wij echter niet in slaap geraken, doordien onze hersenen opgevuld waren van treurige nagedachten, en, aan den anderen kant, van blijdschap, dat wij ons alreede onder goede menschen bevonden, terwijl onze hoofden suisden als het razen van den wind. Wij bespeurden hier groote warmte in huis en werden geplaagd van ongedierte.
Op den 19 October (No 25.) gingen eenige mannen en vrouwen in den ochtendstond, bij goed weêr, met twee vrouwe-schuiten (in de taal der Wilden koene booten genaamd) in zee, om mijn achtergebleven volk uit de voornoemde spelonken te halen. Intusschen geraakte ik met mijn’ Stuurman in slaap, drie uren lang. Wij bevonden ons na den slaap vrij wat verkwikt. Des avonds, om half vier ure, kwam mijn achtergebleven volk, bestaande in dertien man, met de vrouwe-schuiten bij ons. Wij waren van weêrzijde hartelijk blijde. Zij zeiden mij, dat JAN WIT, die drie jaren met mij gevaren had, na de overvaart om de steile klip (gelijk voorheen gezegd is) niet bij hen was gekomen. Zij wisten niets van hem. Voorts kregen deze dertien man dezelfde verkwikking, welke wij genoten hadden; doch, vermits zij niet doornat waren, werden zij, na zich alvorens gewarmd te hebben, zonder honden-vellen, bij ons gebragt. Wij verhaalden hun ons doorgestaan lijden, sedert wij door de Wilden waren afgehaald geworden. Nu verheugden wij ons te zamen, dat wij, na drie weken alle mogelijke gevaar en lijden onder den blooten hemel doorgestaan te hebben, zoo verre geholpen waren.
Na drie dagen lang bij de Wilden vertoefd en alle bedenkelijke vriendschap van hen genoten te hebben, reisden wij, den 22 October (No 26.) des morgens, vijftien man in getale, onder het geleide van twee Wilden, over eene groote vlakte om de Noord, alwaar wij des namiddags aan den zeekant twee huizen vonden. Hier ontmoette ik tot mijne groote blijdschap, mijnen vriend ALBERT JANS met eenige manschappen, die, gelijk gezegd is, op den 11 October met zijne ijsschots van mij was afgedwaald. Ik verstond van hem, dat hij in den avond van den 11 October op zijne ijsschots voor de woningen der Wilden was aangeland, waar de Wilden hem te hulp waren gekomen. Hij verklaarde, mij niet meer te kennen, zoodanig was ik, gedurende den tijd van acht dagen, waarin hij mij gemist had, door mijn omzwerven en doorgestane ellende veranderd. Maar, toen hij vernam, wat wij in dien tijd van acht dagen hadden uitgestaan, deed het hem geen wonder, ons in dien toestand te ontmoeten. Hier kreeg ik mijn horologie weder, dat ik hem, een’ tijd lang geleden, had gegeven, bij gelegenheid, dat ik doornat was van zout water. Den nacht sleten wij hier gezamenlijk in de woning dezer Wilden, welke nog ongedoopt waren. Ook kregen wij iets van hun armoedig voedsel, zoo dat ik de liefde der Wilden, aan ons bewezen, niet genoeg kan roemen.
Den 23 October (No 27.) verdeelden wij ons des morgens in partijen, van drie, vier en vijf man, zijnde hier geen voorraad van spijze voorhanden. Des namiddags gingen wij met vrouwe-booten op reis. Mij, benevens vier man, viel het lot te beurt binnen Kaap Vaarwel door, mijnen Stuurman JENS JESSEN, desgelijks met vier man op Kaap Vaarwel te trekken en de overige werden in de woningen, waarin wij ons bevonden, verdeeld. Des avonds kwam ik binnen Kaap Vaarwel, alwaar ik een huis vond, waarin zes woonplaatsen afgeschut waren. Wij waren daar met mannen, vrouwen en kinderen een en twintig zielen sterk. Wij bleven vier dagen bij deze ongedoopte Wilden, die ons zeer vriendelijk bejegenden, en ons zooveel voedsel van Robbe-vleesch gaven, als zij konden missen. Wij konden wel meer Robbe-spek krijgen; doch daaraan moesten wij eerst door grooten honger gewennen, om het te kunnen verdragen. De Robbe-lever en nieren smaakten ons wel. Het zout ontbrak ons eeniglijk.
De Huizen en Levenswijze der Wilden
zijn als volgt:
De huizen hebben de gedaante van de letter T. BB is de lengte, b.v. 100 voeten, dan is de breedte 16 en de hoogte 8 voeten. Zij zijn gebouwd van zwart potleem. De muren zijn naar gissing dik 3 voeten, het dak met sparren is een weinig schuins gelegd en met zwarte aarde overgepleisterd. Voorts is het met Zeehonden-vellen digt gemaakt. De streep van A tot C verbeeldt den gang, die naar het huis loopt. Dezelve is 14 voeten lang en zoo laag, dat men er op handen en voeten door moet kruipen, om in het huis te komen. De twee openingen tot den gang zijn bij de letters DD en de daarbij geplaatste stipjes. In het huis zelf kan men regt overeind gaan. Het is afgedeeld met schermen van Robbe-vellen van ongeveer 5 voeten hoogte en 7 voeten lengte. Het overige gedeelte der ruimte langs het huis heen voor alle deze zes afgeschutte woonplaatsen langs is met steenen belegd, waarop zij hunnen arbeid verrigten, hebbende ter wederzijde van den langen gang één venster nevens de stipjes in den winkelhoek van de T. Ieder venster heeft 3 voeten in het vierkant. De glazen zijn gedroogde en aan elkander genaaide Zeehonds-darmen. Aan het einde van dezen gang is nevens A een rond gat, waardoor zij de schuitjes uit en in huis steken. Ook worden dezelve binnen ’s huis vervaardigd op de met steenen belegde plaats, die voor de schermen langs loopt. Hunne lampen zijn van eenen uitgeholden steen gemaakt, waarin zij traan branden, zijnde de pitten van mos. Ook maken zij zelve potten van zwarte aarde, die zij met traan en mos vullen, bekleedende zulks de plaats van een vuur, waarover zij koken. Deze vuurpot hangt voor hunne slaapplaats, waarover zij in eenen kleinen pot hun Robbevleesch en Visch koken. Hunne lampen geven goed licht, maar het een en ander veroorzaakt veel stank in huis, vermits alle rook den gang uit moet, langs welken zij in huis gaan of kruipen. Zij hebben geen’ schoorsteen—dus is het zeer benaauwd in huis. Door den langen gang in huis komende, vindt men aan de eene zijde van het Huis of Poortje zonder deur eene door hen zelve vervaardigde ton met loopend water, waarin een stuk ijs staat, om het koel en smakelijk te houden. Dit is hunne drank, waarop zij zeer gesteld zijn. Aan de andere zijde van dit Poortje staat eene groote balie met hun eigen water of urine. Mannen, vrouwen en kinderen zijn gewoon zich alle avonden in dat stinkende water te wasschen. De vrouwen binden het haar, daarmede gewasschen, in een’ top op het hoofd te zamen. Zij zijn klein van statuur, doch in ’t gemeen zijn de vrouwen grooter dan de mannen. De mannen zijn platachtig van aangezigt en neus, en bruin van tint, hebbende in ’t gemeen bruine oogen en geenen baard, dien zij, naar men zegt, uitplukken. Doch ik heb zulks niet gezien. Mannen en vrouwen hebben deels lang bruin of zwart grof haar. Hunne tanden zijn wit. Ouders en kinderen liggen door malkander met een ruig honden-vel overdekt, zijnde hetzelve als een deken gevormd. Bij vermeerdering van gezin wordt de slaapplaats met vellen afgeschut. Staande dat tijdstip zijn de mannen en kinderen verwijderd. Zulk eene vrouw gaat gemeenlijk met drie a vier dagen weder aan haar werk. Steenpuisten zijn hun voornaamste ongemak. Kinderpokjes kennen zij niet. Van andere ziekten onder hen weet ik niet. De dooden worden in een vel of vacht genaaid en dadelijk met alle de gereedschappen, waarmede zij den kost plagten te winnen, onder de steenen begraven. Zij schreijen alle morgens en alle avonden een vierde uur lang over de afgestorvenen en wel met tranen. Daarna zijn zij vrolijk en leven zeer vreedzaam. Zij zingen niet. Spreken en lagchen is hun vermaak. In den zomer slaan zij hunne tenten op langs de kust. Dan komen zij bij elkander, bedrijven vreugde, huppelen en springen en leggen in hunne eenvoudigheid groote vergenoegdheid aan den dag. Schoon de zindelijke mensch groote morsigheid in hunne levenswijze opmerkt, ziet men in tegendeel, dat zij veel vernuft bezitten in het konstig maken van hunne kleederen, in het bereiden der vellen en in de wijze, waarop zij hunne kleederen naaijen. Op de nevensgaande Kaart ziet men eenen Wildeman in zijn schuitje afgebeeld. Dit stuk is bewonderenswaardig. Hetzelve ligt, als de Wildeman er in zit, met het middelste gedeelte, 4 duimen boven water. Hij heeft de zwarte halve geut (of run) A in zijn’ regterhand nevens het hoofd. B verbeeldt den pijl, waaraan nog drie kleine pijltjes (of harpoentjes) beneden aan de schacht zitten. C verbeeldt een blaasje, dat op den pijl vastgemaakt is. De Wildeman is zoo sterk en geschikt, dat hij, op eenen verren afstand, met zijne regterhand den pijl B wegschiet uit de halve geut (of run) A, en den vogel treft. Is het misgeschoten, dan drijft de pijl B op het water aan het blaasje C, hetwelk aan den pijl is vastgemaakt. Hij schiet den pijl over den mast van een schip heen. D is een pijl of harpoen, welks punt in den voorsteven van het schuitje rust. Het ander einde rust op een tafeltje, dat drie pootjes heeft, waarop de lijn G in goede orde in bogten is gelegd. Deze lijn is van een Robbe-vel vervaardigd en zeer kunstig in het rond uitgesneden. Dezelve is vastgemaakt aan den langen harpoen en het ander einde aan de blaas E, welke door een houtje, als eene veer, op het schuitje achter den Wildeman wordt vastgehouden. Zoodra de Wildeman met den langen harpoen D eenen Zeehond (of Rob) schiet, dan loopt de lijn van het tafeltje en rukt de blaas E van het schuitje of onder de houten springveêr H weg, hetwelk zoo kunstig is gemaakt, dat, slipte de blaas niet goed van het schuitje, zoo zoude hetzelve in wanorde komen en de Wildeman zou moeten verdrinken. Nadat de Rob moê of afgemat is, slepende de blaas E achter zich, wordt hij gevangen en voorts afgemaakt. De blaas E is een welbereid Robbevel, of een geheele Rob, zeer kunstig bereid en voorzien met eene beenen bus, welke daarin vastgemaakt is, en waardoor een gaatje loopt, waardoor zij de blaas vol wind blazen, er een pennetje in stekende, om er den wind in te houden. Zij komen met hunne welgemaakte schuitjes (hoedanige ik op bladz. 25 beschreven heb) zelfs bij stormachtig weêr bij onze schepen in zee, wanneer wij genoodzaakt zijn, om voor klein zeil te zeilen. De zee spoelt gedurig op hunne zitplaats over het schuitje heen. Zij liggen als een vogel op zee, zoo wel en luchtig zijn dezelve gemaakt. Eén man kan zulk een schuitje dragen. Hoe vlug deze Wilden zijn, kan men daaruit opmaken, dat zij, zittende in het schuitje (zie de figuur) zich met hetzelve in het water kunnen kantelen en zeer snel met den riem F weder oprigten, of liever, zij tuimelen met het schuitje eenen slag in het rond, hetwelk eene verwonderenswaardige vertooning oplevert. I is een in zee zwemmende Zeehond of Rob.—F is de roeispaan, welken zij met de linkerhand vasthouden, liggende dwars over het schuitje heen. Aan de einden van het schuitje is een beenen knopje en aan de voorstevens een stukje been, hebbende ten doel, om het schuitje tegen het aanstooten van het ijs te wapenen. Al dit kunstwerk is zeer bewonderenswaardig. Hunne schuitjes zijn zoo geschikt, om er in onstuimig water mede te werken, dat geen bouwmeester hier te lande in staat is, iets dergelijks van leder zoo waterdigt te maken. Hunne welbereide en zeer kunstig genaaide kleederen zijn even verwonderenswaardig.
Ik vond in de valleijen van het gebergte boompjes, doch niet hooger dan ongeveer 10 voeten, zonder vrucht, sommige lage boompjes (of heesters) met blaauwe bessen. Des morgens gaan de mannen met hunne voornoemde schuitjes naar zee op de Robben- of Zeehonden-vangst, en, des avonds komen zij weder t’huis. Dan halen de vrouwen de gevangene Robben op het land, snijden ze in lange reepen en deelen daarvan mede aan hunne kinderen, gelijk wij er mede onze portie van kregen. Hiervan eten zij met smaak en het bekomt hun ook wel. Wij, door grooten honger geperst, gebruikten er desgelijks van, vermits wij niets anders konden krijgen. Doch het bragt bij ons een’ fellen buikloop te weeg, waardoor wij ongemeen verzwakten. Aangezien wij door den traan zeer morsig waren, vonden wij ons genoodzaakt, om ons met het voornoemde stinkende water uit de balie te wasschen, welks stank en sterkte wij ter naauwernood met neus en oogen konden verduren. Doch wij gingen, na het wasschen, naar buiten en wieschen ons vervolgens met water en sneeuw af, hetwelk ons dan weder frisch maakte. Zoo moesten wij ons aan hunne levenswijze gewennen. Dit gebeurde binnen Kaap Vaarwel op 60 gr. 15 minuten N. Breedte. Uit hoofde van het slechte weder moesten wij hier met de te voren genoemde vier dagen, in het geheel vijfentwintig dagen doorbrengen.
Den 17 November. Ik wist de Wilden in dien tijd te beduiden, dat zij tabak voor mij moesten halen; vermits ik wist, dat er, het zij van nabij, het zij op eenen verren afstand, Christenen op deze kusten moesten wonen. Op sterk aanstaan besloten zij eindelijk hiertoe en namen de moeijelijke reis met hunne snel varende schuitjes aan. Zij gaven mij te verstaan, dat ik schrijven moest. Ik gebruikte daartoe een wit Robbevel en schreef daarop mijnen naam, met vermelding van mijnen toestand, met Robbenbloed.
Ik gaf aan de aanzienlijksten in huis mijn horologie, voorzien zijnde van eene gedreven kas, waarop zij zeer gesteld schenen, tot een geschenk. Hierop gingen zij naar de volkplanting op reis.
Heden ontving ik eenen brief van mijnen Stuurman, die mij meldde, dat Kommandeur MARTEN JANZEN en JELDERT JANS DE GROOT bij hem waren geweest. Zij waren gelukkig om Kaap Vaarwel met twee vrouwe-booten heengekomen.
Doordien de Wilden met deze snelvarende schuitjes in den tijd van 12 uren 20 mijlen kunnen afroeijen, zoo kan men daaruit opmaken, welk een eind weegs zij konden afgelegd hebben, toen zij, na een tijdsbestek van drie dagen, weder terugkwamen. Zij lieten volstrekt niet blijken, dat zij iets voor ons hadden en droegen hunne schuitjes naar hunne woning, waaruit zij mij, uit het achtereinde, eenen brief, benevens pennen, inkt, papier en tabak overreikten. Dit alles kwam van eenen Hernhutter met name JAN SIBRANDS. Het lezen van den Hoogduitschen brief, die door een’ Christen geschreven was, veroorzaakte ons groote blijdschap. Dezelve is naauwelijks te beschrijven. Bij dien brief ontvingen wij tevens vierentwintig Eendvogels, die ons grootelijks verkwikten. Doch, wegens gebrek aan zout, waren dezelve min smakelijk. Wij namen daarvoor in plaats Robbenbloed met zout water gekookt, hetgeen ons echter in ’t geheel niet voldeed.
De brief van den Duitschen broeder behelsde, dat wij ons onder goede Wilden bevonden; hebbende zij last gegeven aan dezelve, om ons, wanneer de gelegenheid gunstig was, bij hem te brengen. Uit hoofde van slecht weêr en harde vorst bleven wij, na de ontvangst van dien brief, er nog tot den 19 October (No 28.) wanneer wij in den ochtendstond, bij goed weder, met eene vrouwen-boot, onder het geleide van verscheidene mannen en vrouwen, die deels in onze boot, deels in afzonderlijke schuitjes nevens ons roeiden, vertrokken. Des avonds waren wij bijna dood gevroren. Wij kwamen echter in den nacht bij andere Wilden om de Noord behouden aan land. Een der Wilden gaf ons te verstaan, dat hij een Christen was, met name LODEWIJK. Hij bragt ons in den nacht in zijn huis, zijnde hetzelve van het vroeger omschreven maaksel. In dit huis woonden verscheidene huisgezinnen. Ik beschouwde dit alles met verwondering. Aan een’ pilaar, waarop het huisdak rustte, zag ik onder andere Duitsche zaken een vaderlandsch spiegeltje. Dit verrukte ons ten hoogste. Het huis verder in oogenschijn nemende vond ik voorts, aan denzelfden pilaar, maar tot mijne droefheid, eene Hoogduitsche Courant. Een mijner vier mannen dezelve lezende vernam ik daaruit, tot mijn innig leedwezen, dat mijn zwager, Kapitein KORNELIS HIDDES, van Amsterdam uitgevaren naar de Middellandsche Zee, door den Turk genomen, en te Larassy in Turkije opgebragt was. Dit verdubbelde mijne smart. Kort daarna kwam de Duitsche broeder JAN SIBRANDS bij mij in huis en verwelkomde mij met groote liefde. Hij nam mij mede naar zijn huis, dat, gelijk hier te lande, van steenen gebouwd was, doch klein, bevattende drie vertrekken. Zijne vrouw reinigde mij van het ongedierte en gaf mij een schoon hemd, dat mij zeer verkwikte. Hier waren drie Duitsche Hernhutters, van welke twee gehuwd waren, hebbende één kind. Wie zal zich een duidelijk begrip vormen van de streelende gewaarwording, welke mijn afgemat ligchaam nu alreede te beurt viel! Dit is in waarheid onbeschrijfelijk.—Eerst verwelkomden zij mij met een glaasje liqueur, daarna in den nacht met melkspijs, welke wij met zilveren lepels aten—vervolgens sliep ik op een zacht bed van veren.—Ach! hoeveel dankbaarheid gevoelde ik wegens dat alles jegens den goeden barmhartigen God, die ons tot dus verre door zijne genade geleid had. Ik genoot dezen nacht goede rust.
Op den 20 November werd ik des morgens bij het opstaan, onthaald op een kopje koffij met eene boterham.—Nu naar alles vragende, verhaalden zij mij, wie daar al van tijd tot tijd geweest waren. Ik deelde hun hierop het verhaal mijner lotgevallen, tot hiertoe, mede. Zij namen zeer veel deel in ons wedervaren. Deze volkplanters betoonden ons Christelijke vriendschap, doch deze overtrof in geenen deele het onthaal, hetwelk wij genoten hadden bij de arme Wilden, bij welke wij het eerst waren aangeland. Hier zullen ongeveer twee honderd gedoopte menschen zijn geweest. De Duitsche broeder JAN SIBRANDS verhaalde mij, dat hij, vierendertig jaren geleden, met zijne vrouw, door Kommandeur ITS ALDERTS van Amsterdam derwaarts gebragt was. Hij had een aantal schapen. Het land was aan den benedenkant van het gebergte vlak en groen. Ik onthield mij hier drie dagen lang met veel genoegen. Hem verzoekende, of ik aldaar met mijne vier mannen, gedurende den winter zou kunnen blijven, vermits wij niet verder om de Noord meenden te kunnen reizen, weigerde hij zulks, oordeelende het beter te zijn, dat wij ons verder Noordwaarts op naar Juliaans Hoop begaven, zijnde een Deensche volkplanting op 61 graden. Ik kreeg van deze Hernhutters mijn horologie weder, dat zij van de Wilden, aan welke ik het ten geschenk had gegeven, ingeruild hadden tegen tabak, schietgeweer, spelden en naalden. Deze Hernhutters voorzagen ons voorts van leeftogt voor zeven dagen.
Den 21 November (No 29.) gingen wij op vrouwe-booten op reis, vergezeld van Christen-wilden, namelijk één man en eenige vrouwen, en voorts, tot hulp en gezelschap, nog twee mannen, ieder in een afzonderlijk schuitje. Na eene reis van zeven dagen bereikten wij de voornoemde volkplanting Juliaans Hoop.
Op den 28 November kwamen wij bij den Koopman ANDRIES OELZEN. Wij hadden, gedurende deze reis van zeven dagen, ons nachtverblijf bij Wilden, die geene Christenen waren, maar ons vriendelijk bejegenden en ons dikwijls van hunne armoede nog iets mededeelden, als Robbevleesch en gedroogde spiering. Gedachte Koopman ANDRIES OELZEN was met eene inlandsche vrouw gehuwd. Hij had bij dezelve tien kinderen, vijf zonen en vijf dochters, van welke twee zonen en drie dochters in leven waren. Hij en één zijner zonen waren zeer ervaren in de muzijk, spelende op verscheidene instrumenten. Hij had zesendertig jaren lang in Straat Davids geweest. Zoodra ik hem zag, herkende ik hem. Hij was in het jaar 1763, toen ik met Kommandeur HANS BARENDS van Holland voer, met zijne vrouw en kinderen in de rivier of baai, de Suikertoppen genaamd, bij ons aan boord geweest. Hij herinnerde zich zulks terstond. Ook bragt ik hem te binnen, dat hij destijds het behoud van ons schip was geweest. Vermits ons scheepsvolk, vermoeid van de Walvisch-vangst, zich ter ruste had begeven, had hij brand in den schoorsteen ontdekt, welke alreede zoo ver gevorderd was, dat het dek gevaar liep vlam te vatten. Ook dit herinnerde hij zich zeer duidelijk. Het was bewonderenswaardig, dat wij elkander na zoovele jaren, op deze wijze ontmoetten!—
Bij dezen Koopman vonden wij eenige manschap van de andere verongelukte schepen, die met vrouwe-booten verder om de Noord dachten te reizen. Bij deze bevond zich Kommandeur ALBERT JANS. Ik gebruikte bij ANDRIES OELZEN het avondbrood en vernachtte aldaar. Hij bejegende mij zeer vriendelijk.
Op den 29 November (No 30.) ontmoette ik zeven mannen, die voor dezen Koopman, langs de kust om de Noord, handel dreven in Vosse- en Robbevellen en traan. Ik verzocht den Koopman ANDRIES OELZEN, of ik den winter bij hem zou kunnen doorbrengen. Dit werd mij geweigerd, doordien hij gebrek had aan levensmiddelen, en aldaar in twee jaren geen schip was geweest met proviant. Toen Kommandeur ALBERT JANS mij in de volkplanting Juliaans Hoop verliet, gaf ik hem twee brieven mede, welke in de maand Junij van het volgende jaar beide in het vaderland te regt zijn gekomen. Ik trad vervolgens, na overleg met den Koopman, met de voornoemde zeven mannen in onderhandeling. Deze wilden mij vier mijlen ver mede terugnemen. Ik zou mij dan zoo lang bij de Wilden ophouden, tot dat de overige manschap van hier vertrokken zou zijn. Zij wilden mij dan naderhand van de plaats, waarheen zij voornemens waren ons nu te brengen, weder afhalen. Toen ontzonk mij de moed. Ik moest met mijne vier mannen van de Christenen weder terug naar de Wilden, die ons vervolgens tien dagen lang, in hunne woning, met Robbenvleesch en Spek, waarbij wij niet dan met veel tegenzin het leven rekten, onderhielden.
Den 9 December (No 31.) schreef ik eenen brief aan voormelden Koopman ANDRIES OELZEN in de Kolonie Juliaans Hoop, waarin ik hem verzocht, om voor mij aan den Hernhutter JAN SIBRANDS te schrijven, of ik bij dezen niet zou kunnen overwinteren, aangezien ik hier den winter niet kon doorkomen. Na de ontvangst van dezen brief zond Koopman OELZEN mij dadelijk zijnen zoon en dochters en meer anderen, die mij en mijn volk van daar afhaalden.
Wij kwamen den 10 December voor de tweedemaal in het huis van Koopman ANDRIES OELZEN. Kommandeur ALBERT JANS was toen met zijn volk om de Noord vertrokken, zijnde Kommandeur HANS CHRISTIAAN JASPERS daar gebleven. Hier kon ik nu, op aanbod van Koopman ANDRIES OELZEN, bij hem den winter doorbrengen, zijnde de voornoemde manschap vertrokken, onder voorwaarde, dat ik des middags Robbevleesch voor lief zoude nemen, zullende hij mij tot avondeten vaderlandschen kost, te weten, gebroken gort en witte erwten, voordienen. Ik nam zulks met blijdschap aan, en verdeelde mijne manschap onder de Wilden, die zich met derzelver kost moesten vergenoegen.
Terwijl ik intusschen kennis maakte met de arbeiders in de volkplanting, welke wekelijks hun rantsoen vaderlandschen kost van den Koopman ontvingen, kocht ik zulks van hen, onder voorwaarde, dat ik hen, te Kopenhagen komende, zoude voldoen. Dit stelde mij in staat, om mijn volk alle Zon- en Woensdagen bij mij ten eten te vragen, om hen op voornoemden voorraad te onthalen.
De Kolonisten wetende, dat Koopman ANDRIES OELZEN nog een vaatje bier in zijn’ kelder had, verlangden zeer, om daarvan eens te proeven, zeggende, dat mij zulks ook wel zoude smaken;—doch de kelderdeur bleef gesloten. Maar op den 11 Januarij 1778 (No 32.) vierde de zoon van ANDRIES OELZEN, die met een inlandsch meisje ging trouwen, zijne bruiloft. De trouwplegtigheid werd waargenomen door eenen inlandschen Kandidaat, die desgelijks met eene inlandsche vrouw gehuwd was en aldaar woonde. Vóór deze bruiloft riepen deze Kolonisten mijne tusschenkomst in ter verkrijging van eenen dronk biers. Ten einde zulk te bewerken, verzocht ik den Koopman verlof, om ons op de bruiloft vrolijk te mogen maken, hetwelk hij mij met blijdschap toestond.
Bruidegom, Bruid, Kandidaat en Vrienden kwamen nu met muzijk ter bruiloft, en begonnen eenen vrolijken wilden dans. Het huis was van binnen vervuld en van buiten omringd met vrolijk gezelschap, en, bij die gelegenheid werd het vaatje bier uit den kelder gehaald. Op deze wijze kreeg elk eenen dronk bier ter eere van het jonge paar. Zeer toevallig kwamen in den voornacht drie Wilden met hunne schuitjes van de volkplanting Frederiks Hoop, (alwaar het Proviantschip van den Koopman, op eenen afstand van 30 mijlen om de Noord, bevroren lag) brengende mede eenige ponden suiker, koffij en thee, welke den Koopman, het jonge paar en ons allen zeer te stade kwamen. Zij hadden in langen tijd niets van dien aard gehad. Thans werd de koffij spoedig gebrand en gebruikte men op de bruiloft koffij en thee met boterhammen, hetwelk ons ongemeen verkwikte en vervrolijkte.
Wij bragten den winter, na zooveel doorgestane ellende, op Juliaans Hoop, met zooveel opgeruimdheid, als mogelijk was, door. Des nachts zagen wij de schoonste vertooning van het afwisselend en spelend Noorderlicht (No 41.) dat zich zoo wonderbaarlijk met alle kleuren aan het oog opdoet, dat geene pen in staat is, zulks te beschrijven; zijnde het voor menschen, die er niet aan gewoon zijn, zeer schrikbarende.
Waarschijnlijk ontstaat het Noorderlicht door de wederomkaatsing van het glad in zee omdrijvend ijs, hetwelk op 71 gr. 30 min. en verder Noordwaarts op naar de pool gevonden wordt en door stroom en wind in eene sterke beweging is, daar het in de lucht uitstekende hoog ijsgebergte met alle zijne zeer diepe dalen en blinkende brandpunten zich in de lucht spiegelt en zich, rondom de Noordpool des hemels, in de vloeibare deelen vertoont; welke spiegelende en spelende vertooning zich misschien ook wel gedeeltelijk aan ons oog opdoet, doordien de aarde zich alle 24 uren zeer snel om hare as wentelt.
Dit althans is proefondervindelijk. Wanneer men in Groenland van rondom in het ijs is ingevroren, en geen water kan zien, dan ontdekt men de gaten, welke, groot of klein, zonder dat men dezelve kan zien, op eenen afstand van 1, 2, 3 ja van 10 mijlen enz. in het ijs scheuren, op gelijke wijze aan de lucht, als dezelve natuurlijk in het ijs zijn.
Gedurende dezen winter lag het ijs bestendig aan het land aangesloten tot aan de maand Mei, zoo dat het proviant-schip niet bij ons kon komen, hetwelk 30 mijlen van ons om de Noord lag ingevroren, maar in het laatste van Junij ontving onze Koopman ANDRIES OELZEN op Juliaans Hoop eenen brief van Koopman KAREL BRUIN van de Kolonie Frederiks Hoop, waarin deze hem meldde, dat 16 mijlen benoorden ons twee vrouwe-schuiten (of koene booten) lagen, welke hij met levensmiddelen naar ons had afgezonden, en welke Koopman OELZEN, wanneer de gelegenheid zulks toeliet, van daar moest laten afhalen. Ook berigtte hij, dat het proviant-schip nog tusschen het land en het ijs in zijn gezigt lag, met bestek, om de reis naar Juliaans Hoop voorttezetten. Wij bragten daarop de Noordsche Jol van onzen Koopman in gereedheid en HANS CHRISTIAANS en ik voeren beide mede tot hulp. Na verloop van vijf dagen kwamen wij op eene plaats, alwaar wij voornoemden Koopman BRUIN dachten te vinden; doch wij ontvingen berigt, dat Koopman KAREL BRUIN den voorgaanden dag met twee geladene koene-booten terug was gegaan naar de Kolonie Frederiks Hoop. Wij achtervolgden hem, en, na verloop van nog vier dagen (zijnde naar gissing de 9 Julij (No 33.) kwamen wij bij den Koopman KAREL BRUIN in de Kolonie Frederiks Hoop, vindende daar tevens het Proviant-schip, dat anderhalf jaar in dit land was geweest, vermits het, uit hoofde van de bezetting van het ijs, de proviant niet ter bestemde plaats had kunnen vervoeren. Wij verblijdden ons hartelijk, dat wij het schip bereikt hadden, en hoopten met het genoemde vaartuig dit jaar naar het vaderland te kunnen terugkeeren.
Vóór het ontvangen van boven genoemden brief door Koopman ANDRIES OELZEN gebeurde nog het navolgende. Omtrent het midden van Maart, ging ik, met eenige van mijne manschap, onder het geleide van gedoopte wilde mannen en vrouwen met eene koene-boot of vrouwen-schuit naar Juliaans Hoop met proviant voor veertien dagen, om den overgrooten honger van mijn achtergebleven volk, die zes mijlen Zuidelijker geplaatst waren eenigzins te gemoet te komen. Dit was voor ons een zeer aandoenlijk tooneel. Aldaar komende vond ik vijf man in getale, die van harte gezond waren, maar door den honger zoodanig verzwakt, dat slechts drie hunner nog eenigzins konden loopen, terwijl de twee andere bij de ongedoopte Wilden in huis op handen en voeten kropen. Toen wij elkander zagen, schreiden wij van overgroote blijdschap na zooveel doorgeworsteld lijden. Het is mij niet mogelijk de aandoeningen te beschrijven, die onze harten overstelpten, en ik kon mij over de gretigheid, waarmede zij, als geheel uitgehongerd zijnde, naar het voedsel, dat ik hun toereikte, grepen, niet genoeg verwonderen. Zij verzochten mij, om den nacht bij hen te blijven, maar wij waren genoodzaakt, om zulks te weigeren, vermits, naar ons inzien, het ijs den volgenden dag onze terugreize had kunnen beletten. Na hun moed en troost te hebben toegesproken, namen wij een zeer aandoenlijk afscheid, met belofte, dat, zoodra wij op Juliaans Hoop leeftogt ontvingen van een schip, dat 30 mijlen om de Noord van ons af lag, ik hun daarvan, zooveel mogelijk, zoude toezenden, en tevens, dat ik alle pogingen zoude aanwenden, dat wij met hetzelve schip naar ons vaderland terugkeerden. Vervolgens namen wij met ons gezelschap de terugreize weder aan.
Twee dagen voor mijn vertrek van de Kolonie Juliaans Hoop (No 29.) kwamen twee Wilden, die mij het eerst (gelijk voorheen gezegd is, 17 en 18 October), op Statenhoek, naast God, het leven gered hadden, bij den Koopman ANDRIES OELZEN en berigtten hem, dat zij nog éénen man van mijn volk hadden gevonden, die nog gezond was. De Koopman vroeg mij hierop, of er nog van mijn volk achtergebleven waren, waarop ik hem berigtte (zoo als 12 October gemeld is) dat één van mijn volk aldaar gestorven was en een ander beproefd had, om over het hoog gebergte heen te klimmen, van welken ik tot hiertoe niets had vernomen, en dat eindelijk een derde, met name JAN WIT, bij het overbrengen om de steile klip (zoo als ik den 17 October verhaald heb) vermist werd. Ik verblijdde mij, denkende, dat de man, nopens welken de Wilden berigt bragten, JAN WIT zoude wezen. Ik verzocht daarop den Koopman ANDRIES OELZEN om een weinigje tabak en schreef eenen brief, dien ik aan JAN WIT adresseerde. Het een en ander zond ik met deze Wilden naar hem toe. De Wilden, bij hem komende, gaven hem den brief, met het weinigje tabak, dat hem verkwikte. Maar helaas! hij kon den brief niet lezen en dus bleef de inhoud hem onbekend. Naderhand ontdekten wij, dat het JAN WIT niet was, zijnde het de man, die (zoo als op den 12 October gezegd is) van ons over het hooge gebergte was gegaan, en dien wij alreede in het ijsgebergte verloren hadden geschat. Na verloop van twee dagen wandelde die man bij de woning dier Wilden om en zag drie mannen in eene vrouwe- of koene-boot met de Wilden bij hem aan land komen. Hij verwelkomde dezelve en verstond, dat zij van het verongelukte schip van Kommandeur KASTERKOM waren. Zij verhaalden hem, hoeveel zij door honger en koude geleden hadden, doordien hunne Wilden gebrek aan voedsel hadden. Zij vroegen hem, hoe hij daar gekomen was? Hij antwoordde hierop: met Kommandeur KAT, vermoedende voor het overige, dat deszelfs togtgenooten wel al dood zouden zijn, nademaal zij, wegens de diepte, om het steil gebergte niet heen konden komen; zijnde hij van hen afgegaan en over het hoog gebergte heen gewandeld. Zeven dagen had hij in hetzelve doorgebragt, zijnde hij eindelijk hier gekomen, na veel lijden te hebben doorgestaan.
Hij verblijdde hen met te zeggen: ik heb eenen brief met een weinigje tabak ontvangen, maar ik kan niet lezen en weet dus niets van deszelfs inhoud. Zij lazen hem toen den brief voor, waaruit zij verstonden, dat dezelve door HIDDE DIRKS KAT geschreven was, wordende daarin gemeld, hoe hij zich te gedragen had, om bij dezen te komen. Dit was voor hen allen eene blijde tijding, hetwelk zij met vreugde-tranen aan den dag legden, daar hun zulks nieuwe hoop gaf, om eindelijk eens weêr te regt te komen.
Kort voor mijn vertrek van Frederiks Hoop kwam deze man, met de boven genoemde drie mannen, die bij hem waren, bij mij, waarover wij ons zeer verheugden. Nu vernam ik, dat het JAN WIT niet geweest was, maar de man, die (zoo als ik den 12 October gemeld heb) van ons was gegaan over het hoog ijsgebergte. Hij verhaalde mij, dat hij, onder het verduren van honger, koude en wanhoop, ja somtijds in volslagene magteloosheid, zeven etmalen in het ijsgebergte omgezworven had, hebbende bij wijlen op de ijsbergen of op de klippen in de sneeuw uitgerust, als zijnde dezelve grootendeels met ijs en sneeuw bedekt. Hij had in dien tijd nu en dan aan den oever van de zee, of de rivier, voedsel gevonden, te weten Mosselen; waarop hij zich, ten langen laatste, geheel afgesold, op het strand had nedergezet, om te sterven.—Op dit oogenblik had hij iets, in de gedaante van eenen vogel, op de rivier gezien, dat op hem afkwam. Ziende, dat het een Wildeman in zijn schuitje was (iets, hetwelk hij nooit voorheen gezien had) had hij het ergste gevreesd. Toen deze Wilde bij hem aan den wal kwam, had hij hem, uit vrees van gewelddadig aangevallen te zullen worden, eenen zijden halsdoek toegereikt, dien deze had aangenomen. Hierop was zijne vrees in vreugde veranderd. Deze goede Wildeman had hem opgerigt, ondersteund en in zijn huis geleid, dat, buiten zijn weten, in zijne nabijheid, in het klipachtig gebergte stond. Zij bewezen mij (vervolgde deze man) alle liefde, gaven mij van hun voedsel en verwarmden mij. Hier bleef ik tot op het tijdstip, dat ik den brief van u, Kommandeur KAT, benevens de hier vermelde hulp ontving. Door middel van denzelven ben ik thans bij u.
Toen ik mij op Frederiks Hoop bevond, ging de boot, die mij daar gebragt had, met leeftogt terug naar de Kolonie Juliaans Hoop (No. 29.). Ik gaf met dezelve eenen brief aan den Koopman ANDRIES OELZEN mede, waarin ik hem voor alle zijne aan ons bewezene liefde bedankte; hem tevens verzoekende, om, zoodra mogelijk, mijne dáár geblevene manschap met de genen, die nog verder op in leven mogten zijn, naar mij toe te zenden, hetwelk hij, in het vervolg van tijd, volbragt heeft.
Hier op Frederiks Hoop (No 33.) verzocht ik den Koopman KAREL BRUIN om, benevens mijn volk, met dit schip naar ons vaderland te mogen vertrekken. Ik ontving hierop een gunstig toestemmend antwoord. Doordien het ijs tegen den wal aan lag, moesten wij hier blijven tot op het einde van de maand Julij. In dien tusschentijd kwam het achtergebleven volk bij mij, bestaande in tweeëntwintig man; gedurende dezen tijd kregen wij rantsoen, waarbij wij het leven konden houden.
Omstreeks den 10 Augustus (No 33.) waren wij gereed en zagen wij kans, om met het schip zee te kregen. Wij ontvingen tot ons onderhoud voor acht weken proviant mede en maakten te zamen een gezelschap uit van tweeëntwintig passagiers, buiten de scheeps-equipage. Wij gingen toen op reis. In zee komende bevonden wij het ijs twee mijlen van het land, digt aan een gesloten. Om hier door te komen laveerden wij langs het ijs om de Noord tusschen het groot ijsgebergte door. Met zeer veel gevaar kwamen wij 15 mijlen in de acht dagen tijds om de Noord en wel tegen den Noorden-wind in. Ons schip was goed en wel bezeild. Eindelijk kwamen wij voor de Kolonie Gorthoop genaamd (No 35.). Hier deden wij twee schoten, waarop twee Wilden bij ons aan boord kwamen. Wij schreven eenen brief aan den Koopman van die Kolonie, dat, bijaldien wij niet door het ijs konden komen, wij voornemens waren daar binnen te loopen, in welk geval wij zijnen bijstand verzochten.
Op den 18 Augustus (No 36.) hadden wij des namiddags mooi weêr, kregen eenen zuidelijken wind en zetten toen onzen koers nog 8 mijlen om de Noord. Die afgelegd hebbende, kwamen wij den 19 Augustus (no 37.) tusschen het ijs en het land door behouden in zee, op vrij water. Nu konden wij onze reis doorzetten. Des namiddags zagen wij een Galjas-schip ten westen van ons. Wij zeilden er heen en ontvingen het berigt, dat hetzelve met levensmiddelen naar de Noord-Kolonien bestemd was. Wij gingen met onze sloep bij hem aan boord en kochten eenen kleinen voorraad van suiker, thee en koffij en eenige proviant tot onze verkwikking, waarna wij ons afscheid namen. Vervolgens bleven wij kruisen tegen den zuiden-wind. Na verloop van eenige dagen kregen wij eenen goeden wind, en zetten toen onze reis door. Na drie weken zeilens zagen wij de Orkadische eilanden. Toen hadden wij harden wind uit het Zuidwesten tot den 9 September (No 38.).
Den 10 September (No 39.) stevenden wij Hitland voorbij met zwaar weêr uit het Westen en West-zuid-westen. Na verloop van drie of vier dagen passeerden wij op den 13 September (No 40.) Schagen in het Kattegat, en kwamen na verloop van eenige dagen den 18 September op de plaats van onze bestemming, te weten Kopenhagen, alwaar ik met mijn volk aan den wal stapte en in eene herberg ging. Ik vond daar Kommandeur HANS JOHANNES, die weleer drie jaren lang als stuurman met mij van Hamburg gevaren had. Deze bragt mij bij de Groenlandsche Directeuren. Ik gaf dezen mijne rekening over van de schuld, die ik voor mij en mijn volk in de Straat Davids en in de Kolonien gemaakt had. Dezelve ontsloegen mij daarvan ten volle, en nadat ik aan deze Heeren alles, wat mij wedervaren was, verhaald had, nam ik afscheid; betalende mijne schuld, met hun mijnen dank te betuigen. Voorts ging ik met Kommandeur HANS JOHANNES naar deszelfs huis. Ik verhaalde denzelven ook mijne lotgevallen en werd met liefde onthaald.
Na verloop van twee dagen vertrok ik op den 20 September van daar met een schip naar Lubeck, alwaar ik den 22 September met mijn gezelschap aan den wal stapte. Den 23 September kwam ik bij mijnen patroon, den Heer D.H. REWOEL te Hamburg; en vervolgens aldaar bij mijnen zwager, den Kommandeur C.J. NEY komende, vernam ik, tot mijne overgroote blijdschap, dat mijne vrouw met één kind nog in leven en gezond was, zijnde een van mijne kinderen in mijne afwezigheid gestorven.
Daarna kwam ik den 27 September met een vaartuig op het eiland Ameland en ontmoette vrouw en kind in goede gezondheid. Het is mij onmogelijk deze zielroerende blijdschap te beschrijven. De menschen op straat hieven een vreugdegejuich aan en riepen elkander mijne terugkomst toe.
God zij hartgrondig gedankt voor alle onverdiende genade, aan mij HIDDE DIRKS KAT bewezen!
Men vindt in de beschrijving van JELDERT JANZEN GROOT, die op den 10 April 1777 van Amsterdam naar Groenland gevaren is, en ten zelfden tijd met Kommandeur HIDDE DIRKS KAT zijn schip tusschen Statenhoek en IJsland verloren heeft (welke beschrijving hij, na zijne terugkomst van de Straat Davids, in het licht heeft gegeven) schier dezelfde berigten, niet tegenstaande elk hunner zijne bijzondere ontmoetingen had bij het verlies van schepen en manschap, en bij het verblijf op het ijs en aan den wal. Gemelde J.J. GROOT teekent mede aan, dat de wilde mannen zeer ervaren zijn in en voorkennis hebben van den aan- en afloop van het ijs, als mede van weêr en wind, hetgeen zoo verre ging, dat men op deze hunne voorspellingen vrij gerust staat kon maken. Wijders meldt hij, dat de bekeerde of de gedoopte Groenlanders hunne godsdienst-oefening stiptelijk onderhouden, dat zij ’s morgens niet uitgaan, vóór dat zij hun gebed gedaan en eenen Psalm gezongen hebben, verrigtende zij des avonds bij hunne t’huiskomst wederom hetzelfde. Wij bevonden, (zegt hij) dat de Groenlanders, die het verste om de Zuid en zelfs aan Statenhoek wonen, de eenvoudigste, de menschlievendste, en de gulhartigste zijn. Bij de ongedoopte Wilden bevond men geene godsdienst-kennis; maar bij de ongedoopte Wilden konden wij voor een weinigje veel meer inruilen, dan bij de gedoopte, zoo dat het Christen-worden dier menschen geene mededeelzaamheid heeft aangebragt. Dit verschil was in het oog loopende.
BERIGT AAN DEN ZEEMAN.
De kust van Gale Hamkes 10 a 12 mijlen van land vertoont zich bergachtig en hoog; op de breedte van 68 gr. 30 minuten zagen wij geen land meer en niets dan ijsbergen, die, met de toppen in de wolken, het land bedekken. Men ziet dezelve reeds op eenen afstand van 16 a 18 mijlen. Van gelijken aard vond ik naderhand het land op eene N. Breedte van 62 gr. 30 minuten in de Straat Davids benoorden Kaap Vaarwel.
Op 66 gr. zagen wij noch Walvisschen noch Robben noch gevogelte meer. De stroom loopt bestendig om de Zuid-west, en toen wij er waren, veel sterker dan gewoonlijk, omdat de wind bestendig uit het Noord-oosten woei en met den stroom in dezelfde lijn liep.
De reden, waarom het eene IJsveld veel sneller drijft dan het ander, is deze: het ijs is somtijds van 2 tot 6 vademen en meer dik, zijnde de IJsbergen somtijds wel 10 a 30 vademen en meer diep. Wanneer laatstgemelde nu op droogten of hoog uitstaande blinde klippen vastraken, worden dezelve gestopt. Op deze wijze drijft het vlot-ijs de vastgeraakte ijsklompen voorbij met meerdere of mindere snelheid naar gelang van den stroom.
In de Straat Davids, op de N. Breedte van 61 gr. 40 minuten zijn wij, tusschen Juliaans Hoop en Frederiks Hoop eene IJsvallei voorbijgevaren. Deze was eene halve mijl lang, loopende landwaarts in. Aan deze groote vallei lagen de ijsbergen met hunne blinkende toppen in de lucht. Deze hooge ijsbergen, welke men vroeger dan het land ziet, zijn een zeer goed kenmerk van den weg, dien men in de straat heeft afgelegd. Men ziet diezelfde vallei desgelijks ten Oosten van Statenhoek, vermits die opening, waarin de vallei ligt, het land doorsnijdt, zijnde eene rivier die, naar uitwijzing van de Kaart, van het Oosten naar het Westen loopt. Zoodanig is het voorkomen der ijsbergen tusschen Jan Maaijen Eiland en IJsland op 68 gr. 30 minuten N. Breedte, zoo als voorheen gezegd is. Op mijne vraag, hoe ver zich de woonplaatsen der Wilden om de Noord naar Spitsbergen uitstrekken, verstond ik van den Koopman ANDRIES OELZEN, dat dezelve zich zoo verre uitstrekken, als men kraaijen of raven aantrof.
KORT UITTREKSEL
Uit het kort doch echt verhaal van Kommandeur MARTEN JANZEN[1] wegens het verongelukken van zijn schip, genaamd Het witte Paard en van nog negen andere schepen door de bezetting van het West-ijs in Groenland ten jare 1777.—Leeuwarden bij Tresling 1778.
[1] Van dezen Kommandeur wordt op bladz. 42 van dit Dagboek gewag gemaakt. De Uitg.
(In dit verhaal wordt mede gevonden een gedrukte brief van Kommandeur HIDDE DIRKS KAT aan zijne huisvrouwe, geschreven uit Straat Davids. Daar deze echter onderscheidene in het Dagboek zelve voorkomende bijzonderheden bevat, heeft de uitgever het overtollig geacht denzelven hier mede te deelen. Het navolgende kort Uittreksel dient tot nadere bevestiging van het door ons medegedeelde Dagboek van den Kommandeur HIDDE DIRKS KAT.
“Den 17 September (1777) hadden wij harden wind uit het O.N.O. en zware kruijing van het ijs, waardoor het schip van Kommandeur KASTRIKOM van achteren een gat kreeg en heel lek werd. Wij moesten toen vijf pompen aan den gang houden, en zetten de victualie en ’s volks goed op eene schots. In den avond verloor Kommandeur GROOT zijn schip, waarvan wij ter naauwernood de victualie borgen. Den 8sten stopten wij het lek van ons schip, waardoor wij lens kregen en het met ééne pomp gaande konden houden. Toen namen wij de victualie weder in en het volk werd op de twee nog overig zijnde schepen verdeeld. Het schip van Kommandeur BROERTJES was nog digt. Den 9 September kregen wij een weinig ruimte, doch hadden zware deining en eene hooge zee, waardoor wij van elkander raakten. Ook werd ons schip weder zeer lek en ontramponeerd. Het zag er toen voor onze beide schepen, met het volk van vijf schepen bemand, en nog eenig volk van het schip van Kommandeur KLAAS KUIKEN, dat al vroeg gebleven was, met zich voerende, zeer droevig uit. Wij waren toen op 65 gr. N. Breedte en dreven nog al hard Westwaarts op, alle dagen het land in het gezigt hebbende. Nu begon ons de moed te ontvallen. Wij konden daags slechts tweemaal een klein rantsoen schaffen, en dagelijks vertoonden zich zeer groote ijsbergen, daar wij tusschen door dreven. Het schip kraakte geweldig, en wij moesten, bij het zinken af, onophoudelijk pompen. Wij bevalen ons Gode aan en baden het mogt Hem behagen ons uitkomst en redding te geven. Den 30 September vermeerderden onze smarten, doordien Kommandeur BROERTJES ook zijn schip verloor. Hij kwam met zijn volk, zoo als zij gingen en stonden, den 1 October bij ons aan boord. Zij hadden van hunne victualie niets kunnen bergen, doordien het ijs aan losse schotsen lag.
“Nu was ons schip er maar alleen, en waren wij, weinig victualie hebbende, belast met al de manschap van alle de geblevene (acht) schepen. Dienzelfden achter middag kwam nog bij ons aan boord HANS CHRISTIAANSZ. van Hamburg met vijftig mannen, die hun schip op den 30 September aan den zeekant verloren hadden. Zij berigtten ons, dat er nog twee schepen bij hen geweest waren als Kommandeur HIDDE DIRKS KAT en HANS PIETERS van Hamburg. Doch die waren uit hun gezigt geraakt. Een harponier van HANS CHRISTIAANSZ. was met dertien mannen aan den buitenkant van het ijs bij het wrak gebleven, met voornemen om IJsland op te zoeken. Wij waren toen op 64 gr. en dreven nog al hard om de Zuid-west bij het land langs. Met 286 zielen, welke zich thans bij ons aan boord bevonden, hadden wij daags niets meer dan ieder tien lepels eten tot rantsoen, waarom het volk, om den honger te stillen, het tandvleesch, dat tusschen de Walvisch-baarden zit, opat en de Scheeps-honden slagtte. Wij dreven toen in eene bogt tot op 5 mijlen van land. Twaalf mannen enterden naar den wal, doch konden het vaste land niet krijgen, maar kwamen op een eiland, daar zij zwarte bessen vonden. Dit was op 63 gr. Wij dreven nog al hard Zuidwaarts en ons schip kraakte gedurig door het kruijen van het ijs. Doch dit alles was slechts een begin van onze rampen, dewijl de dag van den 11 October ons lot geheel scheen te zullen beslissen. Wij verloren toen ons laatste schip. Het werd geheel aan stukken gekruid en verpletterd. Wij borgen ter naauwernood nog de victualie op eene schots ijs. Wij moesten van de eene schots op de andere springen om ons leven te behouden. Alle vervoegden wij ons op de schots, daar de victualie op stond. Onze toestand was toen naar. Er werd een vreesselijk gejammer en gekerm gehoord, en wij zonden onze gebeden hemelwaarts om hulp. Wij sloegen op de schots twee tenten op, om ons verblijf daarin te houden; doch wij waren in gedurige vreeze van onder de ijsbergen door te gaan, maar zij draaiden ons alle nog gelukkig voorbij.
“Den 12 October dreven wij op de schots met een’ harden gang om de Zuid tot 60 gr. 50 min. N. Breedte. Het ijs was somtijds digt en dan weêr geheel open met eene hooge deining. Wij zagen geene uitkomst van redding en dachten niet anders dan van honger te zullen sterven, of door de schotsen weggespoeld te worden, dewijl wij gedurig door ijsbergen heen dreven. Den 13den dito des morgens lag het ijs weder digt gesloten. Wij hadden nog drie sloepen bij ons, maar konden er geen gebruik van maken. Wij besloten het ijs te verlaten en naar land te zoeken. Ieder man had nu dertien beschuitenbrood, en hiermede gingen de Kommandeurs JELDERT JANS GROOT, HANS CHRISTIAANSZ. en ik (MARTEN JANZEN) met nog veertig mannen over het ijs naar den wal. Wij kwamen toen op een eiland, waar wij den nacht blijven moesten. Een gedeelte van het volk bleef op de schots bij de tenten, en eenige kwamen, bezuiden ons, op de eilanden, daar het ijs bij langs liep. Ook raakten er eenige onder de schotsen.
“Den 14 October enterden wij van het eiland, zoo wij meenden, naar den vasten wal, maar bevonden het gebroken land te zijn, daar wij over heen konden zien. Wij zagen ook tot onze verwondering volk van de inboorlingen aan land staan. Ik (MARTEN JANZEN) die eenige woorden van hunne taal kan spreken, terwijl ik op Straat Davids gevaren heb, smeekte hen om bijstand. Zij kwamen ons met hunne schuiten te hulp en bragten ons aan land en in hunne woningen, daar zij ons gedroogde Spiering en gedroogd Robbenvleesch met salade, die bij hunne huizen groeide, te eten gaven. Er waren twee huizen, waarin wij geplaatst werden. Wij bevonden deze menschen van eene goede inborst. Tot den 17den regende het dagelijks zoo sterk, dat wij, zonder doornat te worden, niet buiten konden komen. Den 19den gingen achttien mannen van ons af, om eenen weg te zoeken, doch zij kwamen des avonds onverrigter zake terug. Het ijs lag ook zoo digt aan den wal, dat de Wilden ons met hunne schuiten niet konden vervoeren, dewijl wij eerst een’ westen wind moesten hebben, die het ijs afzette. Wij handelden voor een gedeelte van onze plunje eene wildemans vrouwenschuit in, waarmede Kommandeur GROOT met vijftien mannen op reis ging. Den 22sten dito was de wind W.Z.W. Toen bragten de Wilden ons met twee schuiten naar Statenhoek, waar Kommandeur GROOT weder bij ons kwam. Hier vonden wij twee huizen en werden wel ontvangen. Den 23 en 24 woei het hard, waarom de inboorlingen ons niet verder wilden brengen. Den 25sten woei de wind uit den Noorden met harde vorst. Toen kwamen nog dertien mannen van ons volk bij ons met berigt, dat zij iets noordelijker, dan ter plaatse, waar wij geland waren, bij veel volk waren geweest, denkende zij, dat die landwaarts gegaan waren. Den 26sten gingen wij drie Kommandeurs met eene schuit op reis, om te zien, of wij dat volk ook konden vinden—doch dit was vergeefs. Dien avond handelde ik nog eene schuit van de Wilden in, om daarin onze plunje te bergen. Den 27sten was het goed weêr Toen gingen Kommandeur GROOT, ik en nog achtentwintig mannen met twee schuiten op reis, blijvende de overige vijfentwintig mannen aldaar. Des avonds kwamen wij weder aan een huis, waar wij Spiering en Robbenvleesch kochten voor knoopen, doeken, wanten enz. Wij vonden deze Wilden weder eene goede soort van menschen. Den 28sten gingen wij weder met twee loodsen op reis en voeren dus eenigen tijd voort, telkens des nachts in tenten of huizen vernachtende tot op den 25 November. Toen kwamen wij aan een huis, daar wij zes man van het volk van Kommandeur HIDDE DIRKS KAT vonden, die op Kaap Vaarwel aan land gekomen waren. Zij zeiden ons, dat de gemelde Kommandeur met Kommandeur ALBERT JANS, in eene bogt lag en nog zeventien mannen bij zich had. Den 6den was het slecht weêr, en konden wij weinig eten krijgen. Den 7den gingen wij op reis tot den 10den. Toen was het zeer koud, en kregen wij gaten in onze schuiten, hetwelk ons deed besluiten, om aan land te vernachten. De Wilden vingen vele Robben, vogels en visch, waarvan wij ook wat te eten kregen. Den 12 November reisden wij weder voort en kwamen in den achtermiddag ten 3 ure in eene groote bogt bij de Deensche Kolonie Juliaans Hoop. Des Koopmans naam aldaar was ANDRIES OELZEN. Hier werden wij wel ontvangen en op vaderlandschen kost onthaald. Ook gaven zij ons kleederen, om ons te verwarmen.”