The Project Gutenberg eBook of Jacob Cats

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Jacob Cats

Keur uit zijn Verhalende Gedichten

Author: Jacob Cats

Annotator: Joh. Vorrink

Release date: December 29, 2023 [eBook #72533]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: J.M. Meulenhoff

Credits: produced by R.G.P.M. van Giesen

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK JACOB CATS ***

Cover
[Illustratie:
MEULENHOFF's BIBLIOTHEEK VAN
NEDERLANDSCHE SCHRIJVERS


Jacob Cats
door
Joh. Vorrink ]




02_logo.jpg
MEULENHOFF'S BIBLIOTHEEK
VAN
NEDERLANDSCHE SCHRIJVERS

BEOORDEELING:
Deze Bibliotheek wil onze groote schrijvers nader tot het Nederlandsche volk brengen. De boeken zijn bestemd voor het onderwijs, maar daarnaast willen zij tevens het groote publiek bereiken. Het Nederlandsche volk kent te weinig zijn groote schrijvers en kent zéker te weinig zijn groote klassieke schrijvers.
Mogen deze boeken, in hun eenvoudig uiterlijk, zich vele vrienden verwerven en daardoor de liefde tot de grooten in onze letterkunde bevorderen. Waar de boeken uittreksels geven, hopen zij de begeerte te wekken tot lezing van het geheel; waar zij een onverkorten tekst brengen, moge deze aanwakkeren ook ander werk van den schrijver te lezen.
Bij de studie op Gymnasium, H.B.S. en andere M.U.L.O. inrichtingen, vraagt de uitgever een plaatsje voor zijn "Bibliotheek van Nederlandsche schrijvers". Hij zal trachten door een aantrekkelijk kleed en onberispelijke aankleeding, ook illustratief, de boeken zoo uit te geven, dat de leerling later -- wanneer de studiejaren achter de rug zijn -- nog gaarne de deeltjes in zijn boekenkast zal zien staan en ter hand zal nemen. Zoo moeten de klassieken populair worden!
Alg. Maand. Bibliographie.
No. 1. POTGIETER. Bloemlezing uit zijn Gedichten en Prozawerk. Uitgezocht door en met een inleiding voorzien van Dr. J. B. SCHEPERS. I. Historie en Romantiek.
f 1.15, geb. f 1.65.
No. 2. DE GENESTET. Uit de gedichten van P. A. DE GENESTET. Inleiding van Dr. J. PRINSEN J.LZN.
f 1.15, geb. f 1.65.




MEULENHOFF'S BIBLIOTHEEK VAN
NEDERLANDSCHE SCHRIJVERS

No. 3. WOLLF EN DEKEN. Historie van Mejuffrouw SARA BURGERHART. Verkort. en met eene inleiding voorzien door J. B. MEERKERK.
f 1.40, geb. f 1.90.
No. 4. VONDEL. De Leeuwendalers. Inleiding en aanteekeningen van Dr. J. PRINSEN J.LZN.
f 1.15, geb. f 1.65.
No. 5. EEN BUNDEL ROMANTIEK. Nederlandsche Balladen en romantisch Proza. Uitgegeven en ingeleid door Drs. A. SAALBORN.
f 1.40, geb. f 1.90.
No. 6. POTGIETER. Bloemlezing uit zijn Gedichten en Prozawerk. -- Uitgezocht door en met een inleiding voorzien van Dr. J. B. SCHEPERS. II. in bewerking.

BEOORDEELINGEN:
De uitgever Meulenhoff heeft een goed werk gedaan met deze uitgave te beginnen. Niet, dat we gebrek hebben aan bloemlezingen van onze schrijvers; geenszins, maar omdat deze nieuwe serie er zoo smakelijk uitziet, veel smakelijker dan vroegere van dergelijke boekjes. En aan het uiterlijk is het innerlijk niet opgeofferd; de boekjes zijn door zeer bekende personen ingeleid en toegelicht en voorzien van portretten, facsimile's, foto's enz. Ongetwijfeld zal deze uitgave zoowel in de school als daarbuiten hoog op prijs gesteld worden.
Het Vaderland.
De ondernemende uitgeversfirma Meulenhoff zendt ons de eerste drie deeltjes van haar nieuwe serie "Bibliotheek van Nederlandsche Schrijvers". Hoewel deze nieuwe serie meer speciaal ten gebruike bij het middelbaar onderwijs is bedoeld, zullen deze smaakvol uitgegeven en belangwekkend geïllustreerde deeltjes zeer zeker ook aftrek vinden bij het ontwikkelde publiek.
De Maasbode.




MEULENHOFF'S BIBLIOTHEEK VAN
NEDERLANDSCHE SCHRIJVERS

No. 7. DA COSTA. Bloemlezing uit zijn werken. Ingeleid en uitgekozen door M. A. P. C. POELHEKKE.
No. 8. MULTATULI. Bloemlezing uit zijn werken. Uitgegeven en met een inleiding voorzien door J. B. MEERKERK. Rijk geïllustreerd f 1.25, geb. f 1.75.
No. 9. J. A. ALBERDINGH THIJM. Bloemlezing uit zijn werken. Ingeleid door M. A. P. C. POELHEKKE.
No. 10. JACOB CATS. Een keur van verhalende gedichten. Uitgegeven en ingeleid door JOH. VORRINK.
BEOORDEELINGEN:
Een bloemlezing uit Potgieter's werk biedt het dubbele voordeel, dat zij Potgieter en de Romantiek beide kan doen kennen.
Allereerst is hiervoor noodig liefde en bewondering; en die bezit dr. Schepers blijkens de mooie inleiding. Die inleiding bewijst bovendien grondige bekendheid met Potgieter's leven en werk.
Museum.
Deze bloemlezing is van den hand van den uitstekenden Multatulikenner J. B. Meerkerk, Met zorg zijn de stukken gekozen en de bewering, dat het onmogelijk is een behoorlijke bloemlezing uit Multatuli's geschriften saam te stellen, daardoor gelogenstraft.
Met zorg is het boekje samengesteld en de uitgevers zorgden er weer voor, dat de uitgave van talrijke portretten werd voorzien. Een woord van lof daarvoor.
Dagblad van Zuid-Holland.





MEULENHOFF'S BIBLIOTHEEK VAN
NEDERLANDSCHE SCHRIJVERS

Prinsen geeft een pittige van groote kennis getuigende inleiding met vele reproducties.
Wat druk, formaat en papier betreft onderscheidt de Meulenhoff editie zich zeer gunstig.
Museum.

Het is een uitstekend denkbeeld van den uitgever Meulenhoff geweest zich de uitgave onzer klassieken voor schoolgebruik aan te trekken en hen in een uniforme uitgave op de markt te brengen. Het handige formaat en de goede illustratieve en typographische verzorging, die zich aan deze bedoeling aanpassen, maken de boekjes smakelijk en leesbaar. Men wacht dan ook met belangstelling de titelopgave der verdere deelen en het is te wenschen dat deze uitgave ons eindelijk zal brengen wat men zoo lang verwacht: een volledige keuze uit onze klassieken.
De Telegraaf.

De uitgever wil onze klassieken op meer aantrekkelijke wijze aan de studeerende jeugd eigen maken. Niet enkel door een handig en oogelijk boekje, zooals hier geschiedt, maar ook door fraaie portretten, facsimile's en foto's.

Wij juichen het uitkomen van deze bibliotheek van Meulenhoff ten zeerste toe. We mogen hopen, dat zij op Kweekscholen H. B. S. en Gymnasia worden aangeschaft.
N. Rotterd. Cour.

Hoe aardig zijn deze deeltjes, die ge dadelijk overziet, die smakelijk worden ingeleid en aardig zijn geïllustreerd. Wij twijfelen dan ook niet of de verwachting van den uitgever, dat de leerling straks van school af, de deeltjes nog gaarne in zijn boekenkast zal zien staan en af en toe ter hand nemen, zal in vervulling gaan.
Gerard van Echeren in "de Gulden Winckel."






image: 03_cats.jpg
[Illustratie: JACOB CATS]




MEULENHOFF'S BIBLIOTHEEK VAN
NEDERLANDSCHE SCHRIJVERS

JACOB CATS

KEUR UIT ZIJN VERHALENDE
GEDICHTEN

UITGEGEVEN EN INGELEID

DOOR

JOH. VORRINK

¤ ¤ ¤





04_logo2.jpg

UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF
TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXX





¤ INHOUD ¤

Inleiding 7
Uit: Mengeldichten
1.   Van den leeuw en muys 21
2.   Van de muys en kickvors 24
3.   Van een pompoen en eycke 26
4.   Van het riet en eycken-boom 28
Uit: Houwelick
5.   Celadon en Galathee 29
6.   De wolfsjongen 32
Uit: Spiegel van den Ouden ende Nieuwen Tijt
7.   Men noot geen esel 37
8.   Die wel eer te hooge vlogen 39
9.   Wat is van groot, of trots, of hoogh? 40
10.   Krepel wil altyt voordansen 42
Uit: Trou-Ringh
11.   Soet verdragh van Philetas en Psyche 44
12.   Gebreck genesen, om een houwelick te vorderen 47
13.   Het Spaens Heydinnetje 54
14.   Hollants Trou-bedrogh 104
Uit: Ouderdom en Buytenleven
15.   Turani 110
16.   De smaragd 112





¤ ILLUSTRATIES ¤

Jacob Cats bij pagina
titelplaat
Brief van Jacob Cats aan Huygens bij 14
Uit: Van een pompoen en eycke 26
Titelblad van het "Houwelick" 34
Krepel wil altijd voordansen 42
Selsaem Traugeval tusschen een spaens Edelman en een heydinne 54





¤ INLEIDING ¤

Dit boekje wil vooral trachten, Jacob Cats als dichterlijk verteller te doen kennen. Dit is een van de twee typische eigenschappen van dien zeventiende-eeuwer: hij kon zijn publiek een leuk, boeiend verhaal opdisschen en hij kon het ook gemoedelijk, begrijpelijk betuttelen. En dat was juist voor een Hollandsch publiek van die tijden, wat het verlangde. Het had geen kranten, het had geen salons, het hield geen vergaderingen; het had enkel zijn Bijbel en zijn dominees. En als de gedachten van het kerkelijk leven en het leven-hiernamaals eens wilden wegdwalen, dan lag daar Vader Cats, en die gaf een spreuk, of een les, of een middel tegen buikpijn, of een goeie-raad-voor-op-reis, of een waarschuwend woord voor een vrijster; maar .... jonge-jonge, hij gaf ook veel verhalen, uit ouwe tijden, van verre volken, over vreemde landen, onbekende oorden; of, de oolijkerd, die hij was, hij had iets gehoord, dat in Den Haag of Amsterdam was voorgevallen, nog niet zoo lang geleden ... en daar was al over gefluisterd. Maar 't ware wisten de goeie menschen niet. Was het pikant, was het om te lachen, of om te huilen? Nee maar, Cats zou 't ze wel 's eventjes aan den neus hangen! Och, ons land was toch zoo klein in die dagen: zoo'n echte, gezellige, huiselijke kring met 'n heeleboel kinderen. En daar waren stoute bengels en nesten van meiskens bij. Ja, die durfden wel 's wat! Zoo'n bengel schaakte wel 's 'n meisken, of hij deed net, alsof ie zich ging verdrinken, omdat ze 'm had afgewezen, en dan nam ze 'm toch!
Cats was ontzettend belezen, en hij had, voor een zeventiende-eeuwer, nog al aardig wat van de wereld gezien. Geen wonder, dat hij volstrekt niet met den mond vol tanden stond, als hij iets ging vertellen; o neen! Hij maakte het zelfs wel eens wat lang van nat. Hij kon zijn onderwerp wel 's uitputten, wel 's drie keer doorzagen en dan inzouten!
Maar dat komt ons allemaal zoo voor. Geloof toch niet, dat Cats' tijdgenooten dat ook vonden! Die menschen leefden in lang zoo'n razende snelheid niet als wij tegenwoordig. Wij stappen in Amsterdam of den Haag op den trein en reizen naar Groningen of Arnhem of Breda, doen daar de zaken af en keeren nog op denzelfden dag naar huis terug. En onderwijl is ons halve vaderland onder onze voeten weggerold, en hebben we boomen en huizen, en wegen en dorpen en steden aan onze kijkglazen zien voorbij rennen; Ja, 't duurt niet lang, of je vliegt letterlijk eventjes van Amsterdam naar Londen heen en weer op één dag. En als we willen, schrijven we in drie uur tijds naar de uithoeken van de wereld en spreken we met onze Fransche of Duitsche of Engelsche naburen. Wij menschen van de twintigste eeuw beleven in één maand evenveel als die van de zeventiende eeuw in tien jaren! Op een dergelijke wijze ongeveer moeten we redeneeren, als we een figuur als Cats en andere mannen van zijn tijd willen begrijpen. Dat hebben Potgieter en Busken Huet niet gedaan en daarom kon hun oordeel over hem zoo hardvochtig wezen. Werkelijk, zij zagen en voelden de zeventiende eeuw anders: Potgieter vooral -- zie maar zijn Rijks-Museum -- zag ons volk als het hard-werkende, hoog-strevende, ver-reikende koopmansvolk, dat zijn eigen land-en-zand had gemaakt tot een republiek van steen en staal, met kerels als Frederik Hendrik en Johan de Witt en Michiel de Ruyter ... En Busken Huet vond, dat Cats al te zeer een doodgewone praatvaâr was, die pret had in gesmoezel en platte jok ....
Cats, die zoo ontzaglijk knap en geleerd was, die zoo vele talen kende, die zoo'n duivelsch-handige advocaat was, die zoo goed de fortuin bij haar slippen kon grijpen -- hij verdiende veel geld met inpolderen -- Cats wist, dat hij het oor van zijn volk alleen zou hebben, indien hij in de taal van dat volk zou spreken; hij kon net zoo goed wel als Vondel of Hooft of Huygens of wie dan ook draven op den Latijnsch-klassieken trant, maar hij verkoos de eenvoudige manier van zeggen, "deselve meest overal ghelyck makende met onse dagelickse manier van spreken."
Wij kennen Cats' leven vooral uit zijn autobiografie, die hij schreef op hoogen leeftijd: het gedicht "Twee en tachtigh-jarigh leven, van zijn geboorte af tot zijn dood toe, aen desselfs veertien kints-kinderen, dienende tot naricht van dezelve," een goeie drie duizend alexandrijnen. Na een moraliseerenden aanhef volgen dan mededeelingen over zijn geboorteplaats:

Daer is een Zeeusche stadt, men noemtse Brouwershaven,
Daer heeft een vrouwen borst my eerst bestaen te laven.

Een standbeeld heeft men er te zijner eer opgericht. Maar lang is Cats er niet gebleven, want zijn moeder stierf weinig jaren na zijn geboorte -- 10 November 1577 -- en zoo kwamen de kinderen in huis bij een oom te Zieriksee. Het onderwijs beteekende niet veel:

Ons meester was een man gantsch kluchtigh in manieren.

Maar door eigen vlijt en met hulp van zijn flinke tante kwam hij er toch wel; ja zelfs hield hij nog wat tijd over voor poëzie:

Ick was oock even toen tot dichter seer genegen.

Maar ... het liefst schreef Cats Latijnsche poëzie, totdat "een eerbaer jongelingh", uit Brabant afkomstig, hem er op wees, liever zijn eigen taal te gebruiken, welken raad Cats trouw ter harte heeft genomen. Op zijn vijftiende of zestiende jaar trekt hij nu als student naar Leiden, waar hij in de rechten ging. En nadat hij daar van zijn "doen veel preuven had gegeven" ging hij op reis en promoveerde te Orleans:

Ick ginck tot Orliëns my eerst ter neder setten,
Daer ick meest besigh was ontrent de Roomsche wetten,
Tot dat ick brieven kreegh daer meed' ick wierd vereert,
Als die in 't Keyser recht nu scheen te zijn volleert.

Daar in Frankrijk heeft Cats zijn vloeiend Fransch spreken geleerd, dat hem later zoo te pas zou komen als diplomaat.
Drie groote perioden zijn er nu in zijn leven te noemen: die van practiseerend advocaat, van gelukkig inpolderaar-en-landbouwer en van plooibaar staatsman. Zijn meesten roem heeft hij zeker geoogst als advocaat: in den Haag wist hij o. a. een vrouw uit Goes vrij te pleiten van hekserij. Afmattende koortsen dwongen hem herstel te zoeken in andere lucht en een reis naar Engeland volgde nu. Daar leerde hij kennis maken met de piëtisten. Maar zijn kwaal was nog niet genezen toen hij weer den vaderlandschen grond onder de voeten had. En ten einde raad begeeft hij zich nu naar een alchimist, die

... ginck met Rynssen wijn een seltsaem poeyer mengen.

Dit "rosse poeyer" zal waarschijnlijk kinine geweest zijn:

De koortse was van my te poste wegh gereden.

Op raad van een vriend, den Middelburgschen pensionaris, vestigde Cats zich nu te Middelburg, waar tengevolge van de kaapvaart talrijke processen gevoerd werden. Hier gaat hij ernstig over trouwen denken. Een aardig meisje, in de Fransche kerk ontdekt, wordt zijn verloofde, maar haar vader sloeg bankroet, en toen zij naar Amsterdam vertrok, vergat hij haar maar! Weldra valt nu zijn oog op Elisabeth van Valckenburg en met haar heeft hij een gelukkigen, ofschoon geen langen echt. Veel verdriet berokkende hem ook de vroegtijdige dood van eenige kinderen, maar vooral:

Als Godt myn outste soon liet uyt het leven rucken,
Toen voeld' ick aldermeest mijn droeve ziel verdrucken.

Met het sluiten van het Bestand was Cats' grootste werkzaamheid als advocaat gedaan en ging hij geld verdienen als inpolderaar en landbouwer. Dit heeft zeer zoete winstjes opgebracht. De bedijkingen in Staats-Vlaanderen veroorloofden hem tenminste den Munnikenhof onder Grijpskerke te koopen; daar heeft hij zijn gelukkigste zomersche dagen gesleten. Evenwel, toen de oorlog voortgezet werd, moesten vele van de drooggelegde gronden weer onder water gezet, en zoo hielden deze inkomsten op. Een professoraat in de rechten te Leiden Cats aangeboden -- zijn roem als rechtsgeleerde was nog niet vervlogen! -- lachte hem zeer toe; doch zijn vrouw drong er ten sterkste op aan, dat hij een ander aanbod, kort daarna gedaan, zou aanvaarden: het ambt van pensionaris in de stad zijner inwoning.
Hiermede brak Cats' derde periode aan, die van staatsman, waarmede hij zich het best kon verzoenen, maar die hem den minsten roem heeft bezorgd. Reeds twee jaar later gewerd hem het schitterende aanbod van Dordrecht: Hollands eerste en oudste stad. Hoe ongaarne Cats en zijn vrouw ook Zeeland verlieten, dit konden ze niet afslaan, want Dordt was de stap naar 's Lands Vergaderzaal!
Zoo reist Cats in 1627 als buitengewoon gezant naar Engeland en wordt in 1629 en in 1634 tijdelijk geroepen tot den hoogsten post in de Republiek: Raadpensionaris van Holland. Voorgoed is hij het van af 1636 gebleven tot 1651, na Oldenbarneveldt en vóór de Witt, zoo week als was in de handen van Frederik Hendrik en diens zoon Willem. Na zijn aftreden heeft Cats nogmaals een gezantschap in Engeland geleid vóór Cromwell, zonder veel resultaat. En zóó was hij op eer en aanzien gesteld, dat hij in 1655 nog als 78-jarig grijsaard probeerde tot Raadsheer in het Hof van Holland benoemd te worden. De rest van zijn leven, tot 12 September 1660, heeft Cats nu gesleten op zijn land goed Sorghvliet, dat hij sinds 1642 in de duinen tusschen den Haag en Scheveningen had laten aanleggen. De autobiografie eindigt met een gebed, dat men hem moest voorlezen aan zijn sterf bed ...
In de Kloosterkerk aan 't Voorhout wijst een opschrift op een der pilaren 's dichters laatste rustplaats aan.
Van den dichter .... we hebben zijn leven geschetst, en over zijn poëtische verpoozingen nog weinig gezegd, en toch is zijn leven van advocaat, van landbouwer, van staatsman er zoo heelemaal van doorsponnen. Hoewel hij eerst na zijn veertigste jaar met zijn verzen voor den dag kwam, n.l. met zijn beide bundels emblemata: Maechden-plicht en Sinne- en Minne-Beelden, lag zijn eerste oefeningstijd in de edele rijmkunst reeds ver achter hem; hij schrijft tenminste:

Ick was oock even toen tot dichten seer genegen,
En door een buyte-kans heb ick de lust gekregen.

Wij zeiden reeds, dat een vriend hem terechtwees:

Een eerbaer jongelingh, uyt Brabant daer gekomen,
Had in een ander school de dichtkunst aangenomen,

Die heeft de gront geleyt van waer ick vorder quam,
En op Parnassus Bergh allencxen hooger klam.

Cats had eerst "menigh vers in Roomsche tael geschreven," maar gelukkig bracht die Brabander hem er toe, het nu in zijn moedertaal te doen.

En in de Zeeusche tael kreegh ick een nieu vermaeck.

Nu, zijn Sinne- en Minne-Beelden waren dadelijk raak: ze troffen -- met de platen van Adriaan van de Venne en anderen -- het publiek niet alleen door hun kortheid, hun ernstigen levenskijk, maar ook door hun geestige toepasselijkheid in het minnelijke -- dat is de liefde betreffende --, in het zedelijke en in het godsdienstige. Één plaat op drie wijzen uitgelegd, hoe vond Cats het! Ik wijs even op het plaatje van den Seylsteen -- den magneet -- waarvan de kracht op ijzer zelfs niet vermindert door een tusschenschot en zoo dus vergeleken kan worden met de liefde: zij doet den geest "ontrent de liefste dwalen," al is men door "zee, rotsen ende dalen" ook gescheiden van elkander. De magnetische kracht wordt in het tweede gedichtje vergeleken bij die van God, die een "schuldich hert oock uyt het duyster trecken" kan, al bedekt men zijn kwaad gemoed. En in het derde gedichtje wordt de aantrekkingskracht tusschen de ziel en haar God geschetst, de hemel-zelf komt door "bedeckte wegen" over den mensch.
Maar het wordt tijd, dat we ons uitsluitend bezighouden met +Cats' Verhalen+. Het aardigst zijn dan een zestal fabels in den bundel Mengeldichten, waarin de poëzie, verschenen na de Sinne- en Minnebeelden en vóór het Houwelick, is bijeengegaard. Van die "Leersame Fabulen" kozen wij er vier: 1°. die Van den leeuw en muys, het overbekende verhaal, waarin de muis uit dankbaarheid, dat ze werd losgelaten door den leeuw, later dezen bevrijdt, door het net stuk te knagen, waarin hij gevangen was; 2°, die Van de muys en kickvors, het koddig gevecht tusschen die twee, hoe ze door een wouw opgepakt worden en tot voedsel aan zijn jongen gegeven; 3°. die Van een pompoen en eycke, het verhaal van een dommen boer, die maar niet begrijpen kan, hoe geweldige vruchten als pompoenen aan zulke zwakke stengels groeien en hoe geweldige boomen als de eik zulke nietige vruchtjes voortbrengen. Maar juist valt zoo'n eikel van een heele hoogte en maakt een put in zijn hoed, en nu begrijpt de kinkel, dat hij zonder hoed wel eens leelijk getroffen had kunnen zijn; 4°. Van het riet en eycke-boom, waarin de eik om opheldering vraagt, wijl hij door den stormwind is neergesmakt en ontworteld en, met den stroom meedrijvende, het zwak en tenger riet ziet, dat ongedeerd aan den oever staat.


image: 05_brief.jpg

[Illustratie: BRIEF VAN JACOB CATS AAN HUYGENS.
(Naar een photographie.)]

De wijsheid van het riet: buigt u, dan wordt ge niet gedeerd door het onweer, is natuurlijk iets ongehoords voor den eik. Voor Cats was het dat evenwel volstrekt niet!
Dan verschijnt in 1625 dat reusachtige gedicht van meer dan tienduizend verzen, het "Houwelick, dat is: het gantsche beleyt des echten-staets; afgedeelt in ses hooft-stucken, te weten: Maeght, Vryster, Bruyt, Vrouwe, Moeder, Weduwe, behelsende mede de mannelicke tegenplichten." Daar hebben de meisjes en vrouwen uit zijn tijd heel wat uit kunnen leeren: vol van practische levenswijsheid, en een schat van spreuken, en dat alles toegelicht en opgeluisterd met toepasselijke verhalen, van vroeger en later dagen bijeengegaard. Wij hebben er hier twee gekozen, en wel Celadon en Galathee uit het vierde deel: Vrouwe, en De wolfsjongen uit het vijfde deel: Moeder. Galathee is door Tunische zeeroovers aan het strand van een arkadisch landschap opgelicht en aan boord gebracht. En haar man, de herder Celadon, die dit met grooten schrik van uit de verte bemerkt, terwijl hij zijn vee hoedt, begint te jammeren; hij smeekt, dat ze hem óók mee zullen nemen. De roovers voldoen ten slotte aan zijn verlangen, als hij zich in de golven heeft geworpen en naar de boot zwemt, waarmee ze Galathee wegbrengen. Hij biedt aan, samen met haar te worden gebonden, en als het schip de haven van Tunis binnenvalt, wordt de koning zoo geroerd door dit voorbeeld van huwelijkstrouw en echtelijke gehechtheid, dat hij ze de vrijheid hergeeft, en Celadon benoemt tot zijn hoftrawant, in welken staat hij 't heel wat beter heeft dan als herder.
Den wolfsjongen ontdekt men op een jacht: een wolvin wordt verdedigd door een wild-opgegroeiden harigen jongen en, als men hem goed beschouwt, is hij het kind, dat jaren geleden verloren was door een arm vrouwtje. Gezoogd door de wolvin, kent hij natuurlijk geen taal, eet niet anders dan bloederig, rauw vleesch, en het duurt heel lang, tot men weer wat menschelijks van hem maken kan. Alsdan is hij geschikt voor veehoeder, want geen enkel wild dier zal de kudde aanvallen, die hij bewaakt: invloed van zijn wolvenopvoeding!
Dit verhaal diende vooral, om jonge moeders aan te sporen, toch vooral zelf haar kinderen te zoogen, want van anderen kunnen ze zoo gemakkelijk leelijke eigenschappen met de moedermelk in zich opnemen.
In 1632 verscheen een nieuwe bundel zinnebeelden van Cats' hand met vele aardige plaatjes: "Spiegel van den Ouden ende Nieuwen Tijt," een geweldige verzameling van lessen en spreuken op allerlei gebied, men kan het zoo vreemd of zoo gewoon niet bedenken. Hier stond nu letterlijk alles in: dit was huis en kerk, school en krant, schoolmeester en dokter, handleiding voor op reis en voor de jacht, voor etiquette, voor zaken, voor het beleggen van renten, voor sollicitanten naar alle mogelijke ambten; ook een gezondheidsleer en een volledige medicijnkast voor mensch en dier bevatte deze bundel; kortom, het was de encyclopaedie voor het huisgezin, de vraagbaak voor iedereen op elk gebied. Duizendvoudig weerkaatste zich hierin de wereld, en het is vooral hieruit, dat velen zich de korte en kernachtige gezegden te binnen roepen, die passen op de omstandigheden. Veel verhalen vindt men hierin niet, maar enkele aardige parabels treft men b.v. aan in het derde deel, zooals van den ezel, die hoort dat hij naar het hof moet en denkt 't werk te mogen doen van een paard en ten slotte toch maar weer ... zakken te dragen en schoppen krijgt; verder die van den schildpad, zoo trotsch omdat een arend hem meeneemt hoog in de lucht, maar ... op de rots te pletter wordt gesmeten en opgegeten; dan van een mug, die hoe nietig ook, toch den fieren en geweldigen leeuw wel in het oog steekt en hem zoodoende groot ongemak bezorgt; ten slotte van Krepel, die met zijn kreupel been en paardenvoet notabene vooropgaat, als de jongelieden oprijzen voor den dans.
Toen in 1637 Cats' Trou-Ringh verscheen, die eigenlijk heette: "'s Weerelts begin, midden, eynde, besloten in den Trou-Ringh, met den proefsteen van denselven," was hij door zijn Houwelick en Spiegel al een zeer populair dichter. Maar zijn berijmde novellenbundel Trou-Ringh heeft die populariteit nog sterk vergroot. En dat kwam vooral, doordat Cats hiermee het romantische hart van zijn landgenooten trof. Het boek is Cats' uitgebreidste werk: tellende een kleine dertigduizend verzen! Deze Hollandsche Decamerone is nochtans vele malen op de pers gelegd, en in tienduizendtallen exemplaren in de zeventiende eeuw verspreid. En dat voor zoo'n kleine natie als de onze was -- 't is ongelooflijk, maar waar! Cats heeft zich zelven in dit boek overtroffen: een schat van verhalen, groot en klein, ernstig of guitig, onschuldig of ondeugend, ja soms meer dan pikant, van de vroegste tijden, uit den Bijbel of de klassieke oudheid, uit eigen tijd ook niet te vergeten -- dat was juist het leukste voor die brave Hollanders: een Zeeuwsch huwelijk of een Hollandsche historie! -- en ten slotte het "Geestelick Houwelick." Zoo zien we het boek afgedeeld in vier "Stucken", met vijftien groote novellen en nog een groot aantal kleinere. De dichter begint natuurlijk met het "Gront-Houwelick", nl. van Adam en Eva; dan volgt het "Houwelick van Drien", n.l. van Jacob met Leo en Rachel. Aardig is ook de Maagdenroof der Benjamieten. In het tweede deel denken we aan het "ongelyck houwelick van Crates en Hipparchia", anders gezegd een mésaillance; verder aan het huwelijk uit medelijden door een Italiaansche jonkvrouw, en het huwelijk tusschen Cyrus en Aspasia. Het derde deel vermeldt o.a. de verdichte liefdegeschiedenis van Keizer Karel de Groote 's dochter Emma met zijn secretaris Eginhard; verder die tusschen een Spaansche edelman en een heidinnetje; dan volgen nog de geschiedenissen van Marcus Antonius en Cleopatra, en van Rhodopis. In het vierde deel parafraseert Cats tamelijk wijdloopig het bekende Hooglied van Salomo. Wij noemden hier maar enkele van de vele. En wij kozen er vier uit, waarvan er drie nog niet genoemd zijn: het Soet verdragh van Philetas en Psyche, die huwden en, om krakeel te voorkomen, een uiterlijk kenteeken afspraken, indien de een of de ander niet al te best gemutst zou zijn; Psyche zou in dat geval haar schortje op zij hebben hangen, en Philetas de roos op zijn hoed scheef zetten. Dan kozen we: Gebreck genesen, om een houwelick te vorderen, waarin een hinkende vrijer zóóveel van een meisje houdt, dat hij zich door een chirurgijn het been laat breken, om het weer goed te krijgen en alzoo recht van lijf en leden voor zijn aangebedene te verschijnen. Het verhaal Hollants Trou-bedrogh onlanghs voorgevallen, is van Leander, die Rosemont bezweert, hem te nemen, anders ... zal hij zich verdrinken. Zij weigert toch, en hij doet, alsof hij zich verdrinkt! Nu is ze zoo beangst voor zijn leven, dat ze toestemt. En het Selsaem trou-geval tusschen een Spaens edelman ende een Heydinne, een verhaal geschreven door den beroemden Spanjaard Cervantes, is de geschiedenis van het dochtertje van een Spaanschen gouverneur, dat door een oude zigeunerin gestolen wordt en in haar troep opgroeit, daar natuurlijk allerlei geheime en geheimzinnige kunsten leert, waarmee ze den kost verdient. Jaren later wordt een Don verliefd op haar, en wel zóó, dat hij huis en hof en stand verlaat, om in den zigeunertroep te worden opgenomen. Hij moet nu een "proeftijd" doormaken, en welk een! Want ook dan is het mooie "zigeunermeisje" nog niet ten volle gunstig voor hem gestemd. Eerst als een Murciaansche dame verliefd wordt op hem en door een list hem in handen der justitie weet te spelen, nadat hij haar gunst smadelijk heeft afgewezen, ontwaakt de sluimerende genegenheid. En het eenige middel, om den edelman-zigeuner van den strop te verlossen, vindt de oude zigeunerin: zij reist naar de ouders van het eens-geroofde meisje en vertelt hun alles. Dezen, ontroerd en overtuigd door zekere bewijzen, brengen alles tot een goed einde, zoodat er heel wat gelukkige menschen opeens worden gemaakt.
Uit Cats' "Ouderdom en Buytenleven" kozen wij nog twee verhalen, die van Turani en van De smaragd. Turani was een Romeinsch staatsman, die zóó gehecht bleek aan zijn openbare ambten, dat, toen hem op hoogen ouderdom door den Keizer met veel plichtplegingen werd aangezegd nu zijn rust maar te nemen, hij zich hield alsof hij gestorven was, en ook zoo deed! Zoo bereikte hij zijn doel: de Keizer, die de grappen omtrent het levend-dood zijn van zijn trouwen dienaar niet goed kan hebben, herstelt Turani in al zijn waardigheden. Wij zagen hierboven reeds, dat Cats wel iets van dien Turani had, al gaat hij ook te keer tegen menschen, die zoo vasthoudend zijn aan hun aardsche eer en goed!
De smaragd is het verhaal van een Egyptisch hoveling, die geplaagd werd door al te veel ... voorspoed en, hiertegen gewaarschuwd door zijn vorst, zijn prachtigen ring met een smaragd in zee werpt, tevens verzoekende aan de godin van het geluk, hem nu ook eens voorbij te gaan. Maar, een visch slokt den ring op, en die visch komt, heel toevallig, op 's vorsten tafel. Deze legt het uit ten ongunste van zijn vriend, en verbant hem van zijn hof. En nauwelijks buiten de grenzen van het rijk, wordt hij gevangen genomen door een wreeden vijand, die hem laat ophangen. Verlang dus nooit, is Cats' uitspraak, zoo zeer naar geluk en voordeel, want deze storten een mensch heel dikwijls "als in een vollen rouw."
Ook in Cats' "Tachtigh-jarige Bedenckingen", op hoogen ouderdom dus nog geschreven, vindt men een massa kortere en langere verhalen, die dienen moeten om aan te toonen, hoe men zijn driften en gebreken kan leeren beheerschen en genezen. Onze keuze zou dus nog aanzienlijk kunnen worden uitgebreid!
We hopen evenwel, dat wat hier gegeven wordt voor velen een aanleiding moge wezen, zich eens in den gemoedelijk-romantischen Cats te verdiepen, zich eens vriendelijk door dien belezen grootvader te laten betuttelen, omdat hij zoo precies weet, wat en wie de mensch is, en omdat hij zoo ronduit en zonder er doekjes om te winden, dit alles zijn lezers onder den neus wrijft!

KAMPEN, Februari 1920.V.

1) n.l. te Zieriksee.





UIT: MENGELDICHTEN.

Leersame Fabulen.

1. VAN DEN LEEUW EN MUYS.

't Is onlanx dat een kleine muys, Gekropen uyt haer duyster huys, Quam loopen in een lustig dal, En daer ontmoet haer dit geval: Sy, en haer mackers wel gevoedt, Die sprongen met een bly gemoedt, Die sprongen hier dan weder daer, En maeckten wonder groot gebaer. Een spronck'er op een moedigh beest, Dat oock by menschen is gevreest, Een dier dat dieren koninck hiet, En over al het wilt gebiet; Een leeuw, al lagh hy vast en sliep, En in de rust vermaken schiep, Wert door het dertel spel geweckt, En schoon al lagh hy uytgestreckt, Soo was hy echter byster gau, Hy greep het muysjen met de klau, Hy neep het met syn felle poot; Siet daer het beesjen in den noot, En t'wyl het beesjen leyt en sucht, Zyn al syn mackers wech gevlucht; Het dier dat niet en kan ontgaen, Dat leyt' et op een bidden aen O Prince van het gantsche wout! Al waer sich eenigh wildt verhout, Ick heb misdaen, en ick beken, Dat ick de doot u schuldigh ben: Maer 't is geen eere voor een vorst, Dat hy naer bloet en wrake dorst; Dies bid ick: laet my weder gaen, Ick sal tot uwen dienste staen, Ick sal u prysen over al, Waer dat ick immer komen sal; Oock is het somtijts wel gesien, Dat even maer geringe liên, Dat somtijts oock een slechten bloet Aen groote Princen voordeel doet. De leeuw, die sagh het beesjen aen, En dat sijn oogen treurigh staen, En dat het droeve tranen schreyt, En dat het soete dingen seyt; Dies, schoon al is hy wonder fier, Bewogen door het kleyne dier, Ontsluyt sijn poot, en laet'et uyt; Daer loopt het muysjen in het kruyt, En huppelt door het jeughdigh gras, Vermidts het soo ontkomen was. 't Geviel als geenen tijdt hier naer, De leeuw die quam in groot gevaer: Hij werdt verstrickt in seker net, By snege jagers uytgeset; Dies is het beest geheel bedruckt, En schier als in het graf geruckt: Maer hoe de leeuw te feller woelt, Hoe dat hy meer de stricken voelt, Daer hyght, en tiert, en sucht de leeuw, En maeckt een bijster vreemt geschreeuw, En huylt byna een ure lanck, Tot Echo gaf een wederklanck; Maer niemant quam het dier te baet, En daerom weet hy geenen raet. De muys, die door de bossen liep, En in het groen haer vreughde schiep, Verneemt ten lesten dit getier. En na het scheen, sy kent het dier; Sy quam daer sy den handel sagh, En hoe de leeuw gevangen lagh, Ja, over al soo vast geset, Gelyck een mugh in 't spinne-net; De muys des echter niet-te-min, Die komt 'er by en springht 'er in, En knaeght met soo een stage vlijt, Dat sy de leeuw, in korten tijt, Maeckt van de strenge banden vry; Dies was het beest geweldig bly, En seyde: muysje, grooten danck! Ick sal, mijn leve dagen lanck, U houden voor mijn beste vrient, Want ghy hebt gunst aen my verdient. De muys die seydt hem weder dit: O vorst! die al het Wout besit, Leert nu van my op desen dagh, Dat oock een muys u baten magh; En mits ghy desen handel siet, Veracht de kleyne dieren niet!
1) ofschoon hij lag 2) vorst 3) ophoudt 4) eenvoudig schepsel 5) handig 6) zaak, toestand

2. VAN DE MUYS EN KICKVORS.

Hier voortijts rees 'er groot verschil, Ter saecke van een groenen hil, Die in het water was gegront: Maer dichte by den oever stont. De velt-muys seyde menighwerf, Dit was syn goedt, syn eygen erf De kickvors gingh 'er tegen aen, En dreyght den muys daer uyt te slaen Hier daeght de muys den kicker uyt, Te vechten in het groene kruyt. De kicker pluckt een lange bies, Die by of aen den oever wies, De veltmuys is oock geensins bloô, Sy maeckt een lans van roggestroo, En nam een meer-bladt tot een schilt, Een teycken dat se vechten wilt, Daer gingh de krygh geweldigh aen, Daer gingh het wacker op een slaen: Nu, scheen het, hiel de muys het velt, Dan was de kicker meerder helt; Men twijfelt door het gantsche dal, Wie dat verwinner blijven sal. Maer in het heetste van de strijt, Als yeder toont syn meeste vlijt, Ey siet, een wouw, met snelle vlucht, Gevallen uyt de blauwe lucht, Die greep de vechters by den kop, En viel 'er met de klauwen op, Ja, bracht se, sonder langh gedrael, Haer jongens tot een middagh-mael. Wel let, o Princen al gelijck! Een yeder op syn eygen rijck Ey, neemt uyt onbedachte waen, Geen hart verschil of oorlogh aen; Krijght oock met uw gebueren niet, Want dat baert veeltijts groot verdriet; Want yemant grooter daer ontrent, Aen wien uw onmacht is bekent, Kan hem licht voegen in den strijt, Als ghy verswackt en moede zijt, En vallen u dan op het lijf, En nemen, al tot tijt-verdrijf, Ja nemen 't uwe bey gelijck, En voegen 't by sijn machtigh rijck, Soo datje niet alleen en mist Al dat, waerom ghy hebt getwist, Maer oock uw eygen boven dien; En dat is meer dan eens gesien. Nu, vorsten van het Christen-rijck! Ghy wordt gebeden al gelijck, Niet meer te krijgen onder een, Maer pays te maecken in 't gemeen; Op dat het jock van Mahomet Niet breeder uyt en wert geset, Gelijck, door enckel onverstant, Soo menigh rijck en machtigh lant. Het Christendom is afgeruckt; Want 't heeft den Alcoran geluckt, Om dat men hier gedurigh vocht, En hem geen afbreuk doen en mocht. Nu Godt, de rechte vrede-vorst, Die na geen bloet oyt heeft gedorst, Die gev' u een eendrechtigh hert, Op dat het namaels beter wert! 1) hoogte 2) jongen 3) zich 4) juk 5) de Koran (voor: de Islam)

3. VAN EEN POMPOEN EN EYCKE.

Een boer, in seker tuyn gegaen, Vont daer een deel pompoenen staen; Hy sagh, hoe dat het bol gewas Gantsch dick en opgeswollen was, En dat het loof, en yeder tack, Was teer en voos en bijster swack; Hy sagh tot syner rechterhant, Daer stont een eycken boom geplant, Die geen soo sware vruchten droegh, Maer kleyn gewas dat niet en woegh. Hier vaert de man geweldigh uyt: Siet daer een dinck dat niet en sluyt! Een vast, een dick, een machtigh hout, Wel 't hardtste van het gantsche wout, Dat stijght tot boven in de lucht, Draeght maer alleen een kleyne vrucht; En siet, een kruyt van geender macht, Dat brenght ons voort soo swaren dracht! Terwijl hy dit in gramschap seyt, En met den hemel staet en pleyt, Een eyckel, boven uyt den top, Die valt den kinckel op den kop, En maeckt een put in synen hoet;


image: 06_pompoen.jpg
[Illustratie: Uit: Van een pompoen en eycke (bladz. 6) (naar een oude kopergravure).]
Des soo verschiet syn innigh bloet, En hy seyd': Godt, vergeeft 'et my! Ick spreke los en al te vry, Ick spreke tegen uw beleyt, En dat ick segh heeft geen bescheyt; Want had'et na myn sin gegaen, Het ware nu met my gedaen; Eylaes! myn onbesuyste hooft, Dat ware van syn breyn berooft; Ich lage met de neus in 't zant, Alleen door enckel onverstant. De mensch is dickmael soo gestelt, Soo wel, in stadt als op het velt, Dat hy verscheyde dingen siet, En 't meerendeel en prijst hy niet; Het schijnt, indien hy scheppen mocht De hemel met de gantsche locht, En 't aertrijck en het jeughdigh groen, Hy zoud 'et vry al beter doen. Ghy, stof en asch! ghy, aerden pot! Ghy, oordeel vellen over Godt! Die noyt ter deegh heeft ondertast, Een hayr dat aen uw leden wast. Ghy, segh ick, die noyt kleine mier, Noyt hebt doorgront het minste dier, Soudt ghy berispen Godes werck? Het minste dinck is u te sterck. Ey lieve, 't is een quade slagh, Die noyt een mensche plegen magh. 1) aan 2) woog, gewicht bezat 3) zijn bloed van binnen

4. VAN HET RIET EN EYCKEN-BOOM.

Een omgewayden eycke-boom, Quam drijven met een snellen stroom, Quam drijven in het groene riet, Gewassen aen de gulle vliet, En siende, dat het dun gewas Niet van den wint beschadight was, Soo sprack terstont dit eycken hout: Ik ben geslingert uyt het Wout, Ick ben getrocken uyt den gront, Hoe vast dat ick gewortelt stont, Ick ben met krachten neêr gedruckt, En in der haest daer heen geruckt En ghy, een swack een tanger kruyt, Dat hier ontrent den oever spruyt, Staet fris en weet van geen verdriet; Ey! segh my doch hoe dit geschiet. De riet-bos loegh om dit gespreck, En seyd': ick weet een beter treck, Als hooge boomen uws gelijcks, En dat alleen vermits ick wijck, Vermits ick buygh, en duyck, en nijgh, Tot dat ick beter weder krijgh; Maer ghy zijt hart en bijster trots, En staet gelijck een stege rots. En of al schoon een Noorden wint Op eerden sijn gewelt begint, En dat hy fel en vinnigh blaest, En door de groene bossen raest, Ghy past niet op sijn groote macht, En toont dat ghy hem niet en acht; En daerom wordt hy bijster gram, En valt dan op uw dicken stam, En schudt uw tacken met gewelt, Tot hy u plat ter aerden velt: Daer light dan uw verheven boom, En wordt een speeltje voor de stroom, En krijght daer op een schamper jou, Vermits hy niet eens bucken wou. Ghy, vrienden, wie je wesen meught, Weest buyghsaem, 't is een nutte deught, Soo dat schier al de werelt sucht, En als het dondert in de lucht, Dan buyght u, buyght gelijck een riet, Soo valt op u het onweêr niet. 1) snelstroomende 2) tenger 3) lachte 4) praat, verhaal 5) onbeweeglijk 6) ofschoon al. 7) let 8) schimp

UIT: HOUWELICK.

5. CELADON EN GALATHEE.

Geen noot moet eenigh man van sijn geselschap scheyden, Geen druck en moet het wijf van haren hoeder leyden, Geen harde slavernij, geen onverwachten rou En magh een vroom gemoet verswacken in de trou. Dit hebben soo betracht veel welgevoegde paren, Die, met een rechte sucht, ten vollen eenigh waren; Veel kan op dit geval hier worden by gebracht, Maer één beleefde daet is weert te sijn bedacht Een herder uyt het wout, terwijl hy aen der heyde Sijn jonge geyten dreef, sijn oude schapen weyde, Sagh van een hoogen berg, sagh in het lage dal, Sagh onder aen de strant een droevigh ongeval: Daer was een seker schip met roovers aengekomen, Die hadden Galathee sijn vrouwe weggenomen, Oock eenigh ander volck, dat onder aen de zee Was vlijtigh aen het werck, en wies het jonge vee De droeve Celadon, die sijn geselschap kende, En sagh hoe al het volck sich van den oever wende Sloegh op sijn droeve borst, en sagh den hemel aen En seyde: "lieve God, wat dient 'er nu gedaen?" Hy geeft hem naer de zee, de tranen op de wangen En riep: "hou vrienden, hou! hier is al meer te vangen En scheyt niet van de wal, tot dat 'er volle vracht Is op het lant gerooft, en aen het boort gebracht. Ghy hebt myn echte deel, van Gode my gesonden, En scheyt, dat reyne sucht te samen heeft gebonden. Ghy scheyt het beste paer dat oyt het echte bet, Dat oyt den hemel selfs te samen heeft geset. Ey lieve, waerom dat? ey, laet ons weder paren, Soo magh uw snelle barck geluckigh henen varen; Niet, dat ick weder eysch mijn lieve Galathee, Maer wensch benevens haer te varen over zee. Neemt my oock in den boot, al moet ick dapper roeyen Of harder dienst begaen, ten sal my niet vermoeyen: Neemt my oock in den boot, een kloeck, een rustigh man Die met een vollen wil een slave wesen kan; Neemt my oock in den boot, al moet ick sijn geslagen En dienen evenwel, ick sal het willigh dragen, Ick sal het willigh doen: neemt my oock in den boot, Of sooje niet en meught, soo schenckt my dan een loot!" Dit seyde Celadon, en gaf hem in de baren, En bad al even-staegh om meê te mogen varen; De roovers sijn verbaest dat iemant tranen schreyt, Om vast te sijn geboeyt, en wegh te sijn geleyt. Na langh en droef gepragh, men laet hem naerder komen, Men wijst hem na den boot, daer wort hy in genomen, En, als de rouwe jeught sijn handen binden wou: "O, bint my, sprack de man, aen mijn geminde vrou! Een knoop van soete min heeft my en haer omvangen, Laet hier oock éénen bant op onse leden prangen!" Hy bid noch andermael, en biedt sijn rechter-handt, En geeft hem mette vrou gewilligh aen den bant. Het schip doet sijnen loop, en snijt de soute baren, En komt in korten tijt te Thunis aengevaren; Daer wort het lieve paer den koninck voorgestelt, Den koninck alle dingh van eersten aen gemelt. De vorst die prijst de daet, besiet de jonge lieden, En toont met sijn gelaet haer gunst te willen bieden; Hy laetse metter daet verlossen uyt den bant, En maeckt van Celadon sijn eygen lijf-trouwant. De trouwe wort geloont, en hy, die aen der heyden Een bock, een schaep, een kalf, een geyte plagh te weyden, Is hoeder van den prins, niet sonder grooten lof, En, voor een vuylen stal, geniet het lustigh hof. 1) prijzenswaardig 2) begeeft zich 3) huwelijkspand 4) samenzijn 5) schiet mij dan maar dood 6) gesmeek 7) trawant 8) beloond

6. DE WOLFSJONGEN.

Veel adels uyt het hof, veel ridderlicke mannen, Veel herders uyt het wout, te samen aengespannen, Gaen jagen opten wolf, die met een fellen tant Verscheurde wat hy vont in al het platte lant; De tocht gaet dapper aen: een deel verwoede dieren, Gedreven uyt het bosch, door roepen en door tieren, Vervallen op een hoeck, daer menigh warre-net Staet listigh uytgebreydt, en na de kunst geset: Hier staen de jagers vast om dit gebroet te quellen, Hier siet men menigh beest ter aerden neder vellen, Een wreede wollevin, wel van de grootste slagh, Vocht daer een lange tijt, tot datse neder lagh; Hy, die het monster treft, vint sich in haest besprongen Niet van een ander beest, maer van een naeckten jongen, Out, soo het schijnen mocht, ontrent de seven jaer, Die huylde door het bosch, en maeckte vreemt gebaer; Hy was van bruyne verw, en toond' een selsaem wesen, Syn haer door al het lijf als borstels op-geresen, Syn nagels, wonder lanck, syn stemme bijster wreet, Men hoord een luide galm, maer echter geen bescheet. De jagers, die het kint in dit gewoel vernamen, Syn dapper in de weer, en voegen hen te samen, Daer staet de jongen vast, daer wort hy opgevat, En van de rouwe jeught gedragen in de stadt; Maer siet, het mensche kint wil geene menschen kennen, Noch by de menschen sijn, noch by de menschen wennen; Ten spreeckt geen menschen tael, maer eenigh dom geraes; Ten wil geen menschespijs, maer niet als bloedigh aes; Het schopt de pap-pot om, het bijt die hem genaecken, En wat de keucken schaft en kan hem niet vermaecken; Sijn wesen is verwoet, en bijster onbevreest, Het beelt gelijck een mensch, de reste maer een beest; Met vasten niet te min, tot op gesette tijden, En weder, als het dient, hem eten voor te snijden, Soo wert het selsaem kint ten lesten noch getemt, Sijn wilde sucht verjaeght, sijn harden. aert gedemt. Hier dient voor al bemerckt en waer te sijn genomen, Hoe dat een mensche-vrucht is in het bosch gekomen, En door wat ongeval een redelicke siel Tot bloet en rauwe spijs, tot beeste lusten viel: Eens als de koude lucht haer rijm begon te worpen, Soo was er schamel volck uit veelderhande dorpen Getogen in het bosch, gevallen in het wout, En kapte daer het viel, sijn noodigh winter-hout; De wachters, die de sorgh van alle groene dreven, Van boomen, van het wilt, van haegen is gegeven, Sijn dapper in de weer, om even dit gewelt Te weeren van het bosch, te drijven uyt 'et velt; Soo haest sy mette stem maer aen het wout genaecken, Soo kraemt een ieder op en pooght hem wegh te maecken; Een deel laet in het bosch al wat 'er is gekapt, Een deel laet bylen selfs, om niet te sijn betrapt. Een vrou, die met haer kint was tot den houw gekomen, Door onverwachten schrick ten hoogsten ingenomen, Geeft sich met al het volck soo jachtigh opte vlucht, Dat sy door grooten haest daer laet een teere vrucht: Sy gaet in desen angst een ruyme wijle dwalen, Tot nae een lange wijl de son begon te dalen, Doen keertse wederom, maer sy (eylaes!) en vint Noch haer vergeten tuygh, noch haer verlaten kint, Stracx hier op naer het dorp, om vrienden, boeren, magen, Om ieder diese kent naer dit verlies te vragen; Sy roept 'et door het bosch, sy klaeght 'et alle man, Sy spreeckt de wachters selfs, maer niemant weet 'er van: Hier over is de vrouw in groot verdriet geslagen, Haer man is ongesint, de rechter laetse dagen, En doet een hoogen eysch, en maeckt het wijf verdacht Haer kint met eygen wil te hebben omgebracht: Sy, van een kleyn beleyt, en kleynder van vermogen, Is met haer droeven man in stilte wegh-getogen, En sedert haer vertreck en heeft men noyt verstaen, Waer dit verdrietigh paer te samen is gegaen: Dan, wat het kint belanght, men hout, op vaste gronden, Dat, als het van den wolf was in het bosch gevonden, Het, na dier beesten aert en aengeboren kracht, Is in het duyster hol syn jongen toegebracht. (Veel schrijven dat het beest syn vreeselycke tanden Kan voegen na den roof, gelijck als menschen-handen, En dat het schapen zelfs kan dragen in den mont, En evenwel het vee kan laten ongewont), Sijn jongen, soo het schijnt, te voren sat gegeten, En hebben op het kint niet happigh aen gebeten, Maer, door het voorigh aes ontsteken van den dorst, Sijn met een grooter lust gevallen aen de borst;


image: 07_houwelick.jpg
[Illustratie: TITELBLAD VAN HET "HOUWELICK" (naar een oude gravure).]
Hier meynt men dat het kint, als onder hen gelegen, De spenen van den wolf heeft in de mont gekregen, En dat hier uyt het beest, verweckt tot beter sucht, Het kint heeft aengeveert, gelijck een eygen vrucht. 't Is menighmael gesien, gelijck men kan betuygen, Wanneer daer eenigh beest komt vreemde borsten suygen, Dat stracx het voetster-dier het suygelingh bemint, Niet als een vreemt gebroet, maer als een eygen kint; Siet, wat de borst vermagh! misschien om dese reden, Soo heeft de felle wolf het menschen-kint geleden; Doch hoe het wesen magh, of wat 'er is geschiet, Men twijffelt aen de saeck en haere waerheyt niet; 't Is ja het eygen kint, dat, in het bosch gebleven, Had bij de seven jaer in 't wilde moeten leven, Dit blijckt eerst uytten tijt, die op den jongen past, Maer dit bewijs alleen en ware niet te vast; Men weet op beter gront de saecke na te sporen, Om dat men aen het kint, juyst als het was geboren, Een selsaem overschot van kleyne leden vant, Ses teenen aen de voet, ses vingers aen der hant; Dies als de gansche buert quam, met een groot verlangen, Het vreemde maecksel sien, wanneer het was gevangen; Soo wert er vast gestelt, dat hy de jongen was, Wel eer door ongeval verloren in het gras. Het kint, door goet beleyt van wreetheyt afgeweken, Begon op d' achtste maent naer menschen aert te spreken, Ontdeckt voor al het volck, hoe dat hy was gevoet, Met vlees van eenigh beest, of met geronnen bloet; Seyt mede, dat de wolf en alle wilde dieren Hem plegen over al te streelen en te vieren; En dat 'er nimmermeer een schaep en was gevat, Of dat hy met 'et beest oock van de bouten at. Ten lesten, als het kint vergat sijn vinnigh woeden, Soo woond'et in het dorp, en leerde schapen hoeden; 't Is neerstigh om de kost, en veerdigh over al, En vlytigh in de weer, en yder lief-getal. Maer hoort een selsaem dingh: noyt schapen hem bevolen En worden aangeranst, of van het wilt gestolen, Geen beir, geen loose vos, geen dier van al het wout, En beet aen eenigh vee, den jongen toe-betrout; Al wat hy metter hant maer eens en quam te raken, Dat sagh men nimmermeer by eenigh dier genaken; Men hout, dat om de kracht van sijnen wilden aert De kudde was bevrijt en voor het wilt bewaert: Dit bracht hem groote winst, want als de lieden sagen Dat oock syn speecksel selfs was machtigh wegh te jagen De klaeuwen van den wolf, soo bracht hem ieder gelt, En kocht van sijner hant de vrydom van het velt; Dit bleef den jongen by geheele seve jaren, En doen is dese kracht allenxen wegh gevaren, Soo dat voortaen de wolf sijn ouden vrient vergat, En sonder onderscheyt van alle schapen at.
1) toegerust 2) saamgejaagd 3) kleur 4) redelijke taal 5) opmerkten 6) verzacht 7) werpen 8) breekt ... op 9) het houtkappen 10) bevangen 11) buiten zich zelf 12) voor zich roepen 13) aanvaard 14) met rust gelaten 15) vertelt 16) lieftallig 17) aangerand 18) allengs

UIT: SPIEGEL VAN DEN OUDEN ENDE
NIEUWEN TIJT.

7. MEN NOOT GEEN ESEL OYT TE GAST,
OF HY EN DRAEGHT'ER PACK OF LAST.

De esel spreeckt:
My seyd' een bode gister noen, Daer ick gingh treden in het groen, Dat ick te hov' ontboden was, En daer op scheyd' ick uyt het gras, En gingh vast kneden in het stof, En gingh vast treden naer het Hof: Daer sagh ick eerst veel muylen staen, Geciert en prachtigh op-ghedaen, Met veêren om den kop geset, En al haer tuygh geweldigh net: Hier by soo stont een moedigh peert, My docht, wel hondert kronen weert, Dat hadt een sadel op het lijf, Die stont van gout en peerels stijf: Maer noch vernam ick even daer Ses peerden al van eenen haer, Die pronckten al gelijck een bruyt, En munten wonder aerdigh uyt, Een koets te trecken, sonder meer, 't Zy met een juffer of een heer; Daer in bestont geheel haer werck. Ick nam hier op mijn oogh-gemerck, En dacht: hier ben ick wel geraeckt, Hier word' ick mede groot gemaeckt, Dewijl dat oock van mijn geslacht Hier iemant is in 't spel gebracht. Maer siet, ten leed als geenen tijt, Daer quam 'er een, 't scheen my te spijt, Die leyde my vier sacken op: En gaf my doe een harde schop, En riep, eylaes! 'k en weet niet hoe: Flucx, esel, nae den meulen toe. En kijck, daer was mijn hoop gedaen; Want ick moest flucx daer henen gaen, Ick moest gaen torsen met verdriet, En 't Hof en gaf my anders niet, Ach, seyd' ick, dom en karigh dier! Wat maeck ick doch? wat doe ick hier? Men roept geen esel in het Hof, Of iemant van gelijcke stof, Om eer, om vreught, of om gemack, Maer om te dragen eenigh pack. Dus ghy, die zijt van mijn geslacht, Schoon datj' in 't Hof eens wort gebracht, Denckt niet om eer of om gewin, Beelt u geen hooge staten in, Uw hoop is waen en enckel schijn: Een esel moet een esel zijn.

Men roept den esel niet te hove, dan als hy wat dragen moet.
1) middag 2) muildieren 3) hun 4) van dezelfde kleur 5) het en (= ontkenning) 6) stand, waardigheid

8. DIE WEL EER TE HOOGE VLOGEN, VONDEN SICH WEL LICHT BEDROGEN.

Een arent als hy honger krijght, En uyter hooghten neder-sijght, En vint een schilt-padt of een sleck, Die grijpt hy veerdigh metten beck, En voert hem, door een snelle vlucht, Tot boven in de blaeuwe lucht, Soo steyl en uytter-maten hoogh Als immer draeght een menschen oogh. Een die het spel van onder siet, En weet de rechte gronden niet, Die hout gewis in sijn gemoet Dat hy de schilt-padd' eere doet; Doch staet hy maer een weynigh stil, Dan siet hy waer het henen wil: Want siet, die, mits sijn hoogen stant, Sach onder hem het gansche lant, En was daerom geweldigh trots, Die komt daer vallen op een rots, En breeckt dan op den harden steen En huys, en huyt, en hals, en been: Soo dat hy weder over-geeft Al wat hy oyt gesopen heeft, En wort dan, in het openbaer, Tot spijse van den adelaer. Hoe menigh wort 'er by het Hof Genomen uyt het laege stof, En hoogh getogen in de locht, Op dat hy laeger vallen mocht: Die hooger klimt als hem betaemt, Valt laeger als hy heeft geraemt. Van hoogh te gaen, en veel te mallen, Plagh menigh mensch in 't slick te vallen. Als 't geluck u lacht, Staet dan op de wacht. Hoe hooger boom, hoe lager dal. Nae hooge vloeden, diepe ebben. Wie hooger klimt als 't hem betaemt, Die valt wel laeger als hy raemt. 1) denkt, houdt het er voor

9. WAT IS VAN GROOT OF TROTS, OF HOOGH? EEN MUGH STEECKT WEL EEN LEEUW IN 'T OOGH.

Koomt hier eens, vrienden al-te-mael, Koomt hier en hoort een vreemt verhael, Koomt, hoort een wonderbare daet, Daer op voor u te letten staet: Al is de leeuw een moedigh dier, Al brant sijn oogh gelijck een vier, Al is sijn wesen wonder fel, Al is sijn sprongh geweldigh snel, Als is hy, jae, een machtigh beest, Daer voor de gansche werelt vreest, Noch is een mugge wel soo stout, Hoewel de minste van het wout, Noch is een mugge wel soo koen Dat sy het beest komt hinder doen. En dat niet met een slimmen greep, Of met een onverwachte neep; Neen, neen, sy eyst haer vyant uyt, En maeckt daer toe een hel geluyt; En eer sy haer tot vechten set, Soo steeckt het beesje sijn trompet; Het doet gelijck een dapper helt, Het geeft hem open in het velt Het steeckt den leeuw niet in de steert, Dat is niet eens de pijne weert; Het steeckt hem daer hy 't klaerste siet, Daer is 't dat het hem d' oorlogh biet; Het komt hem onder sijn gesicht, En vlieght hem in dat vyerigh licht; En schoon hy dan geweldigh tiert, En al de leden omme-swiert, En schoon hij dan gansch byster raest, En dampen uyt syn keele blaest, En schoon hy springht dan wonder hoogh, Het steeckt hem in dat vinnigh oogh; Soo dat hy in het gansche dal Niet weet, waer hy hem keeren sal. Ick wou, dat alle trotsche liên Hier op met oordeel wouden sien, En leeren uyt der leeuwen pijn Niet al te fier en moedigh sijn; Want siet, niet een soo grooten beest, Dat oock sijn minder niet en vreest! 1) kneep 2) moeite 3) vurig 4) die minder is

10. KREPEL WIL ALTIJT VOORDANSEN.

Lestmael quam ick in een velt, Daer een yder was gestelt Tot een uytgelate vreught, Nae de wijse van de jeught; Jonge lieden van het landt Songen, sprongen handt aen handt: Yder maeckte groot geschal, Yder was 'er even mal; Doch van allen was 'er een Met een krom, een krepel been, Met een plompen, stompen voet, Die hadt veeren op den hoet, Die was voren aen den dans, Die was by den rosen-krans, Die was om en aen de mey, Die was leyder van den rey; Wat men peep, of wat men songh, Krepel hadt den eersten sprongh: Al is Fop een rap gesel, Al doet Heyn sijn dingen wel, Al leyt Jorden mooye Trijn, Krepel wil de voorste sijn. Maer al was dit in het velt, 't Is oock elders soo gestelt; Want oock by de steedtsche liên Wort dit menighmael gesien: Veeltijts, wat 'er wort gedaen, Krepel maeckt hem voren aen; Krepel is een dapper man,

image: 08_krepel.jpg
[Illustratie: Uit: Krepel wil altijd voordansen (bladz. 42) (naar een oude kopergravure)]
Schoon hy niet, als hincken, kan. Is 'et niet een selsaem dingh, Dat een losse jongelingh, Dat een onbedreven gast, Die het immers niet en past, Veeltijts eerst syn oordeel uyt (Schoon het dickmael niet en sluyt), Eerst van alle dingh gewaeght, Al en is hy niet gevraeght; Eerst sal brengen aen den dagh, Wat hem op de tonghe lagh! Vraeght 'er iemant, hoe dit koomt? Wyse lieden sijn beschroomt, Dat 'er iet mocht sijn geseyt Dat niet recht en is beleyt; Daerom gaense traegh te werck, En al met een diep gemerck; Maer een geck vol losse waen Haest sich, en wil voren gaen; Daerom seyt men noch althans: Krepel wil eerst aen den dans. God beware my van iemant die maer één boecxken gelesen heeft. Wie maer een boecxken heeft gelesen, Dat plach een wijsneus mensch te wesen. Hoe slimmer timmer-man, hoe meerder spaenders. Veel roemen met een dommen geest: Een ydel vat bomt aldermeest. Hoe slimmer wiel, hoe meer het raest. Een penningh in den spaer-pot maeckt meer geraes dan als hy vol is.
Hy is een geck, Die zijnen beck Soo klappen laet, Dat, om zijn mal En los geral, Hem yder haet.
1) welke voor den besten danser bestemd is 2) meiboom 3) floot 4) overdacht 5) nadenken 6) nu nog 7) slechter 8) leeg 9) geraaskal

UIT: TROU-RINGH.

11. SOET VERDRAGH VAN PHILETAS EN PSYCHE.

Een jongh en aerdigh paer, een weynigh tijts geleden, Was, na een langh gevry, in echten staet getreden. De tijt doet haren gangh, de bruyloft is gedaen, De vrienden zijn verreyst en hares weeghs gegaen. De nieu-gepluckte bloem, niet lange na de dagen Dat sy den maeghde-krans niet meer vermocht te dragen, Die nam haer nieuwen vrient soo wat ter zijden af, Daer sy hem ondergingh en dese lesse gaf: "Phileta (sooje weet) wy zijn nu echte lieden, En moeten by gevolgh verschil en onlust vlieden; De vreed' is voor de vrou, en even voor de man, Het beste dat men oyt ten echte brengen kan. Ick wil in dit beleyt mijn kracht en jonge leden, Ick wil tot ons gemack mijn gansch vernuft besteden; Ghy, tracht, gelijck als ik, tot ons gemeene rust, Soo wert ons 't huysgesin tot enckel herten-lust. Wel aen nu, tot een gront van dit geluckig leven, Wil ick, tot uw bericht een nutten regel geven, Ick bidde let 'er op. Want sooje dat betracht, Soo wort ons gansch bedrijf in goeden stant gebracht: Ick heb een selsaem hooft, en dickwils losse vlagen, Die somtijts verre gaen, en niet en sijn te dragen; Maer wie slechts voor een wijl mijn luymen vieren kan, En kryght 'er nimmermeer verdriet of hinder van: Siet als mijn schorte-kleet is uyt sijn plaets geweken, Of dat het metter hant ter zijden is gestreken; Soo weet dat my de schroef dan niet te vast en staet, En let dat ghy voor al mijn luymen gade slaet. Weet ghy dan mijn gebreck een weynigh toe te geven, Wy sullen met vermaeck en in gerustheyt leven; Wy sullen buyten twist verslyten onse jeught, En leven onder een als in gestage vreught." Philetas hoort 'et aen al wat hem Psyche seyde, Het schynt dat hy haer woort als aen syn herte leyde; En naer hy sich hier op een weynigh had bedacht, Soo heeft hy met bescheyt sijn antwoort in-gebracht: "Het is my, waarde lief, een wonder groot behagen, Dat ghy de gronden leght voor onse goede dagen; Ick wil u weder zijn een soet en rustigh man, En brengen tot het werck al wat ick immer kan. Ick heb van u verstaen en wil het over-wegen, Hoe dat in uw gemoet de saken zijn gelegen, Ick wil u van gelijck ontdecken mijnen aert, En 't is de rechte wegh om wel te zijn gepaert. Ick heb een vijsen kop en wonder vreemde kueren, Soo dat 'er niet een mensch by my en kan gedueren; Maer wie mijn grillen viert, of handelt met bescheyt, Die siet den wrock versoent, en haestigh af-geleyt. Maer, op dat ghy verstaet wanneer ick ben te mijden, En hoe dat met gedult mijn rancken zijn te lijden, Soo let op dese peyl: De roos van mijnen hoet Sal u een teycken zijn, wanneer ghy swichten moet. Als die niet recht en staet, dan heb ick vremde grillen; Siet dan mijn hevigh breyn met alle macht te stillen: En soo ghy dat besorght en hier op vlijtig acht; Soo word' ick metter daet in beter stant gebracht." Hier op wert onder hen een soet verbont gesloten, Bevestight door een kus, en met den wijn begoten; Een yder die belooft te passen op het stuck, Op dat haer stil gesin mocht wesen buyten druck. Maer let, hoe dat het volck den wegh hier toe bereiden, En hoe sy nader-hant haer saken over-leyden. Soo haest het vrouwen-kleet is scheef en buyten stant, Soo haest was oock de roos verdraeyt en over kant. Want als Philetas sagh, dat Psyche sou beginnen Te stellen in het werck haer ongetoomde sinnen, Sijn geest was in de weer, sijn bant die wert verset, En soo wert alle twist van stonden aen belet. De vrou in tegendeel had staegh het oogh geslagen Op sijn verdraeyden hoet en sijn verkeerde vlagen Sy viert hem watse magh, en hy verschoont het wijf, En soo blijft yder een gerust in sijn bedrijf. Wel aen dan, wieder is in echten staet getreden, Die prent in sijn gemoet den gront van dese reden: Ghy vrouwen eert den hoet, ghy mans het vrouwe-kleet, Soo blijft het huys gerust en buyten alle leet. 1) aanklampte 2) dat ik niet te best gehumeurd ben 3) verstand 4) eigenzinnig 5) uithouden 6) toegeeft 7) grillen 8) kenteeken 9) opgewonden

12. GEBRECK GENESEN, OM EEN HOUWELICK TE VORDEREN.

Ontfanght oock dit verhael, ô soete jonge lieden, Dat u mijn swacke pen hier aen bestaet te bieden: 't En koomt niet uyt een lant dat naeu geen menschen kent, Het is een nieu geval, dat Hollant over-sent. Ghy mooght 'et als geschiet en voor waerachtigh lesen, Het machtigh Amsterdam sal des getuyge wesen: Want binnen haer begrijp daer is het stuck geschiet, Dat ghy hier in de plaet of in de vaersen siet. Jefron, een hups gesel, die gingh, met rijpe sinnen En naer een langh beraet, de soete Rachel minnen. Het stuck is wel gevat, sy waren beyde rijck, Heus, eerbaer, wel befaemt, en schier in all's gelijck. Daer is maer één verschil: sy komt met vaste schreden En recht gelijk een kaars en vaerdigh, aengetreden; Maer siet, de vryer hinckt, wanneer hy pooght te gaen, En 't stont van eersten af de vrijster qualick aen. Jefron was over langh en in sijn jonge dagen, In 't hollen van een dijck, gevallen metten wagen; Soo dat hier uyt ontstont een droevigh ongemack, Vermits dat hem het been ontrent den schenkel brack. De meester (soo het bleeck) aen wien het wert bevolen, Was vry al wat te vroegh gekomen uyter scholen; Hy bracht niet soo het dient de stucken over een, En daerom hielt de vrient een slim en krepel been. Jefron noch even-wel en gaf het niet verloren, Maer hout geduerigh aen de Vrijster na te sporen; En, schoon hy krepel gaet, des echter niet-te-min, Hy krijght haer vaders gunst, en wint des moeders sin. De vrijster is voortaen voor hem alleen te winnen; En daerom hout hy aen als met de gansche sinnen: Doch schoon hy aen dit werck syn gansche krachten hingh, Hy blijft gelijck hy was, en vordert niet een dingh. Hy doet al wat hy kan, en wat de vryers plegen: Doch sy noch even-wel en liet haer niet bewegen. Hy bid, hy smeeckt, hy vleyt, hy gaet haer deftigh aen; Maer wat hy nam ter hant, hy wies den Moriaen. Ten lesten stelt hy vast en wil haer naerder proeven, Of sy tot scheydens toe syn herte sal bedroeven; Dan of hy voor het lest, na menigh ongeval, Op haer vervrosen hert nog iet gewinnen sal. Hy gaet haer weder aen, en seyt, met lange reden, Al wat hy heeft gedaen, en wat hy heeft geleden, Na soo een lange wijl en soo geruymen tijt, Als hyse met verdriet ter eeren heeft gevrijt: "'t Is eenmael langh genoegh van dese saeck gesproken, En mijn bedroefde ziel met langh verdriet gebroken; Vergunt my nu een reys, dat ick eens weten magh, Mijn hoogste ziel-verdriet, of mijn gewenschten dagh. Waerom sal ick voortaen in twijfel blijven hangen? Ghy weet mijn innigh leet en mijn bedroeft verlangen; Ghy weet, hoe mijn gemoet na weder-liefde dorst; Maeckt hier een einde van, en spreeckt eens uit de borst. Ghy weet van myn bedrijf, van alle mijne Saken, Ghy weet, soo God ons voeght, hoe wy het sullen maken, Ghy weet wie dat ick ben, en kent my vander jeught, Soo dat ghy nu voortaen geen uyt stel nemen meught. Uw moeder vint 'et goet, uw vader is te vreden, Ghy, doet wat u betaemt, en voeght u na de reden: Want dat een vader prijst, een moeder dienstigh vint, Wort sonder eenigh recht geweygert by het kint." "Mijn ouders," sprack de Maeght, "ick moet 'et u bekennen, Die souden, soo het schijnt haer light aen u gewennen: Ick sie dat uw bedrijf, daer meê ghy omme-gaet, Ick sie dat uw beleyt haer wel te sinne staet. Ick vond oock in uw doen al eenigh goet vernoegen, En sou tot u misschien myn sinnen konnen voegen: Maer siet, daer hapert wat, dat my niet aen en staet, Dies is het sonder vrucht al wat hier iemant raet. Ich hoord' een deftigh man eens dese reden zeggen, En sijn bestendigh woort is niet te weder-leggen: Wanneerder iemant trout een openbaer gebreck, Noemt dien een gierigh mensch, of wel een rechten geck. Dit heeft nu langen tijt in mijnen geest gelegen, En wat gebreckigh is dat is my byster tegen: Word' ick mijn leven oyt tot iemants echte wijf, Ick wil een fris, een gaef, een rap, een wacker lijf; Ick wil voor al een man, die met geswinde schreden Kan vaerdigh op den dam, op beurs en straten treden, En wie dit niet en heeft, hy zy dan wie hy magh, Dien wensch ick nu ter tijt voor eeuwigh goeden dagh. Hy sal noyt mijne zijn, en dat op vaste reden, Daer sal noyt krepel been op mijnen leger treden: Want soo dat oyt geviel, ick waer een droeve vrou, En kreegh gewis een kint dat krepel wesen sou. Soo maelt my dit gebreck tot in de diepste sinnen, En daerom, vrient, vertreckt, op my is niet te winnen. Gaet heen: want uw bedrijf heeft my nu lang verveelt. 't Is beter korte pijn als lange tijt gequeelt." De vryer die besterft van soo een harden donder, Sijn brein en gansche kracht, sijn hart beswijckt 'er onder; Het schijnt als of de man sijn leste vonnis kreegh, Of, door een swijm geraeckt, ter aerden neder seegh. Ten lesten gingh hy wegh met wanckelbare gangen, Het schijnt de bleecke doot die sit hem op de wangen; Hy wist in dit geval niet wat te sullen doen, Hy laet de vrijster daer, en biet haer niet een soen. En mits hy nu den moet ten vollen heeft verloren, Soo hinckt sijn krepel been noch slimmer als te voren; Sijn oogh is sonder glans, sijn tonge sonder tael, Het waggelt al gelijck, en 't hapert altemael. Hy geeft hem na het bed, daer gaet hy leggen duchten, Daer gaet hy met verdriet veel uren leggen suchten; Daer peyst hy al den nacht, tot aen den dageraet, Of hem in dit geval geen uyt-komst open staet. Ten lesten roept hy uyt: "ick gevet niet verloren, My dunckt ick weet een dingh my dienstigh na te sporen; Te Gisp is nu ter tijt een wonder handigh man, Die oock het slimste been te rechte brengen kan. Ick moet het nu ter tijt, ick moet het heden weten Of hy sich over my geen kracht en sou vermeten." Daer mede scheyt de man uyt syn bedroeft gepeys, En, sonder langh verblijf, soo tijt hy op de reys. Hy komt naeu in het dorp, hy laet den meester halen, Hy seyt: "hier is een man die sal u wel betalen; Hier is een krepel been, indien ghy dat geneest, Geen meester is 'er oyt soo wel betaelt geweest." De meester doet de man sijn hosen strack ontbinden, Om, watter schuylen magh, te beter uyt te vinden; En naer hy heeft betast het voeghsel van het been, Soo vint hy stracx de pijp gewassen over een. Hy voelt noch andermael, hy raeckt aen alle zijden, Hy grijpt wel happigh toe, oock sonder iet te mijden. Ten lesten quam 'er uyt: "Ick sie het wat 'er schort: Alleen door quaet beleyt soo is het been te kort. En om dit wederom in goeden stant te brengen, Soo moestje vry de slagh van dese vuyst gehengen; Ghy moest niet sijn beschroomt voor ongewone pijn, En mocht al beter koop den beul gelevert zijn. Maer al dat meepsche volck, geboren in de steden, En is geen praem gewent ontrent haer teere leden, 't En soeckt maer sijn vermaeck, al wat het hertje lust, Ghy daerom, keert te rugh, en hout uw hooft gerust." "Bey, holla! seyt de vrient, ick bid u niet te vragen Of oock mijn tanger lijf sal pijne konnen dragen; Stelt dat tot mijnen last, en seght my slechts alleen Of ghy geen uytkomst weet voor dit myn krepel been: Soo ghy u dat vermeet, en gaet op vaste reden, Daer sal geen mangel zijn aen mijn geheele leden: Begint ghy slechts het werck, en doet 'et na den eysch, En acht dit gansche lijf niet meer als paerde-vleysch." De meester stont verbaest van soo gestrenge woorden; "Tsa," seyt hy, "wacker knecht! loop, hael ons nieuwe koorden, Loop hael ons watter dient, en bint my dese gast; Maer bint hem, soo het hoort, aen alle kanten vast." Jefron seyt wederom: "'k en wil niet zijn gebonden, Ick kan oock sonder schrick besien mijn eygen wonden. Waertoe soo veel geruchts? doet watter dient gedaen, En tast my soo ghy wilt met rauwe duymen aen; Ick ben des wel getroost." De meester is verwondert, Hy kent niet eenen boer soo hertigh onder hondert; Hy siet den vryer aen, hy siet het swacke lit, Maer weet niet watter schuylt, of watter achter sit. Hy weet niet dat een maeght, een maeght van teere zeden, Een vryer stijven kan met krachten in de leden; En schoon hy wonder diep in alle kruyden siet, Soo kent hy lijckewel de kracht der minne niet. Hy tijt dan aen het werck, en sonder iet te binden, Soo gaet hy eerst het been in groene kruyden winden; Hy stooft 'et voor een wijl, en des al niet-te-min, Hy breeckt-et metter hant, hy set het weder in. Hy doet den Jongelingh gelijck de rauwe gasten, En als hy voortijts plagh de boeren aen te tasten. Hoe seer dat iemant kermt, ja schoon al riep hy moort, Hy gaet noch even-wel met sijnen handel voort. 't En lijt, na mijn onthout, naeu ses of seven weken, De man komt uyt het dorp gelijck een pauw gestreken, Bly-geestigh, fris, gesont, het been wel in-geset, En recht gelijck een kaers, en met een vasten tret; Stracx naer de vrijster toe, en dat met rappe voeten, Hy gaet de soete Maeght met vrolick wesen groeten; Hy treet vrymoedigh toe, en met een soeten lagh, Soo geeft hy haer een kus, en biedse goeden dagh. De vryster siet hem aen, en is geheel verwondert Van waer hy komen mocht, soo schielick op-gedondert, Daer midden in de zael. Want sy en wiste niet Wat dat hy had gedaen, na dat hy van haer schiet, Sy seyt hem: "Lieve vrient, ghy zijt hier al vergeten, Geen mensch en is bekent waer dat ghy hebt geseten; Wat jaeght u weder hier? dat wil ick eens verstaen, Het is u wel bekent, uw saken zijn gedaen." "Ick kome," seyt de vrient, "om noch een mael te vragen, Of ghy nu eens de kans met my sout willen wagen? Ick hebbe dit geluck my heden toegeleyt, Dat ghy sult beter doen als eertijts was geseyt." Sy antwoort met een lach: "Ja, 't sal eens beter wesen, Wanneer uw krepel been van hincken is genesen; Dan wil ick eens met troost versetten uw verdriet; Maer dat is, na ick acht, uw levedagen niet." De vryer nam het aen, en seyt: "Ick ben te vreden Te doen, in dit geval, na uw gestrenge reden; Ick sal versteken zijn, indien ick krepel blijf; Maer word' ick eens gesont, soo wort mijn echte wijf." De vrijster stont het toe, en winckte metten hoofde, Dan 't was maer enckel spot, gelijckse doen geloofde; Maer Jefron, op het woort, die maeckt een capriool, En toont sijn rappen voet tot onder aen de sool. Hy sprongh noch andermael, en ging met rappe leden, En om en wederom voorby de vrijster treden; En naer een korte wijl, soo springht hij noch een mael, En laet sijn blijde stem dus hooren op de zael: "Wat schort nu, zoete maeght, wat schort my aen de beenen? 'k En ben soo krepel niet, gelijck de lieden meenen." De vrijster stont en keeck, sy wist niet watse sagh, En oft' haer eygen oogh geloove geven magh. Sy vraeght den Jongelingh, hoe dit soo konde wesen, En waer hy was gereyst, en wie hem had genesen, En wat hy had gedaen? Hy segt: "Door groote pijn Soo zijt ghy, waerde Maeght, ten langen lesten mijn." Daer gaet hy met bescheyt de vrijster openbaren: En waer hy is geweest, èn hoe hy is gevaren; En wat hy voor verdriet te Gisp had uyt-gestaen, En wat de rauwe gast hem pijn heeft aen-gedaen; En hoe hy menighmael in flaeute had gelegen; En hoe hy wederom den adem had gekregen; Niet door een vreemde salf of dingen van de kunst, Maer door een soet gepeis van haer gewenschte gunst. En t'wijl hij dit verhaelt, soo geeft hij ondertussen, Soo geeft hy aen de Maeght niet weinigh soete kussen; En schoon sy dat verbiet en weert hem dickmael af, Haer woort is niet te fel, haer wesen niet te straf. En hier uyt heeft de vrient ten vollen ondervonden, Dat even by de Maeght sijn dingen beter stonden. Hy past dan op het stuck, en dringht de sake voort, En kreegh dien eygen dagh van haer het gunstigh woort.
1) bevorderen 2) daarvan 3) gebied 4) verzen 5) na 6) lang geleden 7) heelmeester 8) loopen 9) ernstig 10) bevroren 11) hindert 12) gezongen, gepraat 13) geef het 14) trekt 15) kousen 16) toelaten 17) zachtzeerig 18) druk 19) wacht 20) gebrek 21) wat er 22) ruwe 23) moedig 24) evenwel 25) werk, handeling 26) duurt 27) te voorschijn gekomen 28) scheidde 29) verborgen, weg 30) juist

13. SELSAEM TROUGEVAL TUSSCHEN EEN SPAENS EDELMAN EN EEN HEYDINNE;

SOO ALS DE SELVE EDELMAN EN AL DE WERELT DOEN GELOOFDE.
Daer is een selsaem volck genegen om te dwalen, Gedurigh om-gevoert in alle vreemde palen,

image: 09_heydinne.jpg
[Illustratie: Uit: Selsaem Traugeval tusschen een spaens
Edelman en een heydinne (bladz. 54)
(naar een oude kopergravure).]
Dat (soo het schijnen magh) als in het wilde leeft, Maer des al niet-te min syn vaste wetten heeft. Het laet sich over-al den naem van Heydens geven, En leyt, al waer het koomt, een wonder selsaem leven; Het roemt sich dattet weet uyt yders hant te sien, Wat iemant voor geluck of onheyl sal geschien. Majombe was het hooft van dese rouwe gasten, Die staêgh op haer bevel en op haer diensten pasten, Sy was loos, vals, doortrapt, en slim in haer bejagh, Soo veel als eenigh wijf op aerden wesen magh; Sy quam veel tot Madril of in de naeste steden, Want mitse kluchtigh was, soo wertse daer geleden. Sy had in haer gevolgh al menigte gau verstant, Soo datse gunst en hulp by al de jonckheyt vant. Sy stal eens seker kint te midden opter straten, Dat uyt een edel huys daer eensaem was gelaten, Het was een aerdigh dier, maer jongh en wonder teer, En 't is maer twee jaer out, of slechts een weynigh meer. De meyt, wiens ampt het was hier op den dienst te passen, Die gaf de buert een praat, en liet het wicht verrassen: Majombe was verblijt, niet om het geestigh kint, Maer datse rijck gewaet ontrent sijn leden vint. Sy geeft haer metten buyt in onbekende vlecken, En waer het onguer heir genegen is te trecken: Doch wat de moeder socht, en waer de vader schreef, Men hoort niet hoe 't haer gingh, of waer het meisje bleef. Hoe nau daer wort gevraeght, hoe nau daer wort vernomen, Men weet niet wat geval het kint is over-komen: Waer dat men immer sont, of waer men vragen kan, 'T is al om niet gepooght, geen mensch en weet'er van. Majombe liet het kint verscheyde dingen leeren, Waer mede dat het mocht syn teere jeught vereeren, Eerst singen na de kunst, oock springen op de maet, En wat na 's lants gebruyck een vrijster geestigh staet. Het kint wast onderwijl, en leerde vreemde saken, En grepen na de kunst, en veelderhande spraken, En selsaem hant-gespel en ick en weet niet wat Waer van schier niet een mensch de rechte gronden vat. Het was van schoone verw, en vrolick in het wesen, Daer is een diep vernuf in sijn gelaet te lesen: Het had een wacker oogh, en swart gelijck een git, Syn aensicht even-wel is uyter-maten wit. Het kon sijn frissche jeught, syn wel-gemaeckte leden Tot alderley gedans en alle spel besteden; In voegen dat het volck, en wie het maer en sagh, Sich van het aerdigh dier als niet versaden magh. Noch kan de jonge maeght geen kleyne lust verwecken, Als sy met haer gesangh de sinnen weet te trecken: Men vint dat hare stem een yders herte steelt, Wanneerse maer een reys een aerdigh deuntjen queelt Maer des al niet-te-min sy wil geen vuyle dingen, Sy wil geen dertel jock, geen slimme rancken singen; Haer mort is wonder heus, haer oir en sinnen teer, Al wat oneerlick luyt en singhtse nimmermeer. Des heeftse by haer volck soo veel ontsagh gekregen, Dat sy het menighmael geleyt in beter wegen: En schoon dat hun de mont tot vuylheyt is gewent, Men hoort geen dertel woort als sy'er is ontrent. En of oock al het rot tot stelen is genegen, Sy straft het vuyl bejagh en isser heftigh tegen: En mits sy wonder veel met sangh en spelen wint, Soo is Majombe selfs tot stelen niet gesint. Doch sood'er eenigh dingh by wijlen is genomen, Sy doet 'et aen den dagh en voor de lieden komen; Maer al door sneegh beleyt en met een loosen vont, Soo datter niet een mensch en weet den rechten gront. Sy riep een van den hoop, en liet hem vaerdigh draven, En liet, wat iemant stal, in eenigh velt begraven, En dat of by een boom, een hooght of kromme bocht, Ten eynde men het pant by teyckens vinden mocht. En wertse dan gevraeght op 't gunt'er is gestolen, En wie het heeft ontvremt, en waer het is verholen, Soo maecktse voor het volck een wonder vreemt verhael, In woorden sonder slot in onbekende tael Maer seyt dan op het lest, dat onder gene linden, Of aen den naesten bergh het goet is uyt te vinden: En als men dan het kraem daer uyter aerden track, Soo wast dat al het lant van hare wonders sprack. Doch sy wist boven al haer saken aen te leggen, Om aen de losse jeught geluck te konnen seggen; Het schijnt dat sy den gront van alle zielen kent, En schier wat yder mensch in syn gedachten prent. Sy wist al wat'er loopt op in de hant te kijcken, En hoe dat iemants aert kan uyt het wesen blijcken, En wat een kleyn, een groot, een puntigh hooft beduyt, En wat men uyt een oogh of ander lit besluyt. Oock uyt den neus alleen soo kanse gronden trecken, Waer heen dat yemants lust of gulle sinnen strecken Want isse plomp, of scherp of hoogh, of bijster plat, Sy heeft van stonden aen syn aert daer uyt gevat. Sy wist, als op een draet, na mate van de jaren, Wat yder over-koomt en plagh te wedervaren, En wat een teere maeght in haer gewrichte voelt, En wat een jonge wulp ontrent den boesem woelt. Sy weet, gelijck het schijnt, de gangen van de sterren, Waer in het kloeckste breyn by wijlen kan verwerren: Sy weet en wat de Son en wat de Mane dreyght, En waer toe sich het jaer en al den Hemel neyght. Een wie haer openbaert wanneer hy is geboren, Dien weetse by gevolgh syn leven na te sporen: Nu spreecktse wonder breet van druck en ongeval, En of'er yemant arm of machtigh werden sal. Sy weet den levens-streep in yders hant te wijsen, Daer uyt een vremt gevolgh en groote dingen rijsen; Want is de liny recht en sonder krommen tack, Soo roemtse stage vreught en nimmer ongemack. Maer valtse dickmael scheef en in verscheyde bochten, Soo wort hy dien het raeckt met droefheyt aengevochten. Indiense somtijts rijst, en dan eens neder koomt, Soo dient'er voor gewis een swaren val geschroomt. Sy gaet hier bijster hoogh, sy kent een yders wesen, Sy kan oock rijcken selfs uyt hant of vingers lesen: En somtijts groot verlies, en somtijts grooten schat, En somtijts wel een galgh, of oock een schendig rat. Sy wijst een vrijer aan, wanneer hem staet te paren, Een vrijster ofse veel of luttel heeft te baren. En ofse by den man sal wesen liefgetal, Dan of hy buyten haer syn lust gebruycken sal. Dit meynt schier al het volck alsoo te moeten wesen; Soo dat haer laegen naem gansch hooge was geresen, En al vermits sy breet in desen handel weyt, En van het naer geheym soo klare reden seyt: Genaeckt men eenigh dorp daer weetse flucx te vragen, Hoe sich in haer bedrijf de meeste lieden dragen, En wie sigh daer ontgaet in lust of dertel bloet, Doch meest wat over al de losse jonckheyt doet. En als sy gasten vint daer iet op valt te seggen, Soo weetse na de kunst haer saken aen te leggen; Sy maeckt aen yder mensch syn feylen openbaer, Als of uyt syn gesicht het quaet te vinden waer. Wat sy van iemant weet dat veynst sy als te lesen Of uyt het oogh alleen, of uyt het ander wesen: En dit noch al-te-mael met soo een gauwen streeck, Dat oock de sneeghste man verwondert stont en keeck. Als haer een Juffer vraeght, wat man haar staet te trouwen, Sy kan het nieusgier volck gansch aerdigh onderhouwen; Sy spreeckt als door een wolck en noyt met open mont, En al haer gansch beleyt dat heeft een loosen gront. Hoe oyt de sake valt sy kan het al verdrayen, Sy kan de gauste selfs met schijn van reden payen; En alsse dan een reys de rechte gronden treft, Dan isset dat men haer tot in de lucht verheft. Men hielt dat sy gestaegh een geest met haer geleyde, Die haer als in het oir verholen dingen seyde: En mits dit al geschiet door soo een jonge maeght, Soo isset dat het spel hun des te meer behaeght. 't Geviel om desen tijt dat in dien eygen lande Een jongh een aerdigh dier door jeught en liefde brande, En hy die haer het breyn en oock den geest besat, Was even als de maeght met hare min gevat, Maer daer en was geen raet om oyt te mogen paren, Vermits sy niet gelijck in goet of staet en waren; De Juffer is te rijck, als maer een eenigh kint, Soo dat haer droeve vrient voor hem geen troost en vint. Giralde lijckewel die bleef tot hem genegen, En is om synent wil als sieck te bed gelegen; Maer seyt het niet een mensch wat haer van binnen schort, Soo datse menighmael veel droeve tranen stort, Of schoon een ander lacht, sy kan geen vreughde rapen, Sy kan haer in den nacht niet geven om te slapen, Sy klaeght, en, zoo het schijnt, sy voelt gestage pijn, En desen onverlet sy wil geen medecijn. Haer vader niet-te-min die liet een doctor halen, Maer die gingh even-staeg als in het wilde dwalen; Hy weet niet wat'er schort, hy weet niet wat te doen, Hy weet voor hare quael geen sap of heylsaem groen; Hy staet als buyten spoor, en is geheel verlegen, En al wat hy begint dat zijn bekaeyde wegen: Dies seyt hy, dat het quaet een langer tijt behoeft, En siet, hier is het huys ten hooghsten in bedroeft. Iuyst op dien eygen tijt soo quam'er Preciose, Op datse daer ontrent een goede plaets verkose Voor haer en haar gevolgh, en voor het gansche rot; Dies wortse veel gesien ontrent het naeste slot. De vrouwe van het huys, bewust van hare saken, Wou door het aerdigh dier haer dochter wat vermaken; En daerom sents'er om, en leytse voor het bedt, En seyde: "Niemant weet wat dese vrijster let. Ghy, siet eens wat haer schort, en soo ghy weet te seggen Hoe wy dit selsaem stuck behooren aen te leggen, Mijn gunste, soete maeght, die sal u zijn getoont, En ghy van mijner hant ten hooghsten zijn geloont." Daer vingh het geestigh dier de vrijster aen te spreken Met wonder soet beleyt en ongewoons streken; Het queelt een geestigh dicht, het speelt een aerdigh liet; Maer wat het immer doet ten baet de siecke niet. Als dit Constance merckt, sy gaet sich naerder setten, Sy gaet in meerder ernst op alle dingen letten, Sy bid, dat al het volck wil uyt de kamer gaen, En sprack de siecke maeght in dese woorden aen: "Ey lieve, segh een reys (ick dien het toch te weten) Hebt ghy ontijdigh fruyt of harden kost gegeten, Of is u swacke maegh met suycker overlast, Of hebje by geval te langen tijt gevast? Of is u 't lijf verdraeyt van op de jacht te rijden, Of door een harden val gebracht in bitter lijden? Of is uw bloet verhit door al te langen dans? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Een maeght magh aen een maeght wel seggen haren noot. Spreeckt ront gelijck het dient van uw verholen wesen, Ghy sult door mijn behulp in korten zijn genesen; Ick weet wat aen de jeught by wijlen kan geschien, En schoon al ben ick jongh, ick hebbe veel gesien." Giralde seyde neen op al haer snege vragen, Dies gaet Constance voort en opent nieuwe lagen; "Hoort," seytse, "kenje niet een hups en aerdigh quant, De schoonste van de stadt, jae van het gansche lant. Hebt ghy hem menighmael niet geestigh hooren praten, Of door een gunstigh oogh tot in het hert gelaten? Waerom doch soo geveynst, dat ghy soo langen tijt Hem in bedencken hout en niet te wil en zijt? Ey lieve, zoo je meent den vryer oyt te trouwen, En wilt hem niet te langh in angst en twijffel houwen. Een die syn tanden breeckt als hy een note kraeckt, Diens vreught is niet te groot schoon hy de keren smaeckt." Giralde kreegh een blos, en werf geheel ontsteken, Als sy dit geestigh dier van vryen hoorde spreken; En schoon sy veynsen wou, haer bloet is boven haer, Dat maeckt haer innigh hert ten vollen openbaer. Haer geest is op den loop, haer pols begon te jagen, En al met vreemt gewoel van ongelijcke slagen. Constance wederom: "Nu sie ick wat'er schort; Ghy, wat ick bidden magh, en doet u niet te kort. Spreeckt soo de reden eyscht, en laet uw moeder weten, Wat voor een edel geest u sinnen heeft beseten: Want hoe ghy langer swijght, en meer u sieckte deckt, Hoe dat'et uwe jeught tot grooter hinder streckt." De siecke vrijster sucht, en al haer leden beven, Haer sinnen even-selfs die worden om-gedreven: "Nu sie ick," sprack de maeght, "wat kunst en wijsheyt doet; Ghy weet, gelijck het blijckt, den gront van mijn gemoet, Des wil ick nu voortaen in geenen deel verswijgen, Waer na te deser uyr mijn jonge sinnen hijgen. Wat dient'er meer geveynst? ick ben van liefde kranck, En dat heeft nu geduert wel seven maenden lanck. Wilt dit nu met beleyt mijn ouders openbaren, En raet hun acht te slaen op mijn bedroefde jaren. Want soo ick dien ick min niet haest genieten magh, Soo is de gront geleyt van mijnen lesten dagh. My sal geen spruyt of kruyt, geen sap of pap genesen; Ick sal begraven zijn, ick wil begraven wesen, Indien ick niet en krijgh hem die mijn hert bemint, En sonder wien mijn ziel geen rust op aerden vint." Terstont na dit gespreck soo stortse duysent tranen, Die met een stage voor haer teere wangen banen. Constance troost de maeght, en geeft haer goede moet, En stremt, door soet gespreck, haer gullen tranenvloet. Hier op is, des versocht, de moeder in-gekomen, Die had tot haer behulp een doctor met-genomen; Constance gaet'er by, maer trat bezijden af, Daer sy haer met bescheyt het stuck te kennen gaf. Het speet de medecijn, dat sy de rechte gronden Van dese maeghde-quael had kunstigh ondervonden; Te meer, vermits hy weet dat oock de kloeckste man Die uyt geen herte-slagh of ader voelen kan. Maer als hy in gespreck met haer began te treden, Doen gingh Constance ront, en gaf hem dese reden: "Een maeght van achtien jaer, af-keerigh van genucht, Die veeltijts sonder slaep geheele nachten sucht, Die, als men slechts begint van vrijers iet te spreken, Verandert in gebaer en laet haer woorden steken, Die staegh wil eensaem zijn, en nimmer uyt en gaet, En, schoon al isse jongh, het soet geselschap haet, Die geel en deerlick siet, en leeft als sonder eten, Wat soo een vrijster schort dat heb ick wel te weten: Ick segge, dat geen salf haer oyt genesen kan, Maer dat haer stil gebreck vereyst een rustigh man. Hier by koomt dat ick sie haer oogen in-gesoncken, Maer vierigh even-wel, gelijck als helle voncken, Haer pols geweldigh ras, haer water bijster root; Hoe! kan dit anders zijn als enckel minne-noot? Voor my ick stel het vast. Ghy mooght het overleggen, Uw dochter even-selfs sal u de waerheyt seggen, Soo ghy haer recht bevraeght; want, na haer saken staen, De noot die roept om hulp, daer is geen veynsen aen." De doctor laet de spijt, na dese woorden, varen, En prijst het rijp verstant in soo onrijpe jaren; Soo dat hij naderhant haer niet als eer bewees, En met een vollen mont haer snege vonden prees. Of nu het listigh dier iet van den handel wiste. Dan of het na de kunst en schijn van reden giste, En stel ick niet te vast; doch hoe het immer was, De vrijster kreegh een man, en hare koorts genas. Soo haest de jonge maeght haer vont te zijn genesen, Soo wou sy metter daet beleeft en danckbaer wesen: Sy let hoe 't Heydens volck gansch sober is ge-kleet, En 't is haer teere jeught een innigh herten-leet. Sy sprack haer moeder aen: "Van iemant gunst ontfangen Doet stracx een billick hert met alle vlijt verlangen, Om weder-gunst te doen. Vrou moeder, 't is bekent In wat een droeven stant mijn ziele was belent; Nu ben ick (Gode lof!) gesont in al de leden, Ghy, toont een danckbaer hert, dat leert de wijse reden; Dit heir is wonder naeckt, ghy, kleet het schamel rot, Dat sal haer dienstigh zijn, en lief aen onsen God. Voor al en dient by ons de vrijster niet vergeten, Die u van mijn verdriet de gronden leerde weten. Indien ick iet vermagh, soo weest toch hier beleeft; Al wie den naeckten kleet ontfanght meer als hy geeft." De moeder wederom: "Dit zijn gansch rouwe menschen, Die om geen prachtigh kleet, en min om rijckdom wenschen; Sy dwalen even-staêgh, dat is haer oude wet, Het gelt dient haer tot last, een kleet maer tot belet. Dus schoon ick haer een kleet wou om de leden hangen, Ick houd'et voor gewis men soud'et niet ontfangen." "Ké moeder," seyt de maeght, "ghy zijt my wat te taey, Ey lieve, schencktse wat, al waer'et enckel baey. Laet haer doch uwe gunst om mijnent wil verwerven, En laet my des te min, wanneer ghy komt te sterven." De moeder loegh'er om, en prees de goede ziel, Maer soo dat van de gift of niet of weynigh viel. Als iemant naer een quael bekoomt syn vorigh wesen, En dat een jonge wulp van krevel is genesen, En dat een schippers gast sich op het drooge siet, Dan smelt een danckbaer hert wel licht tot enckel niet. Giralde lijckewel, nu onder echte wetten, Beschonck het geestigh dier met hondert pistoletten, Een bruyt-stuck voor den dienst. Daer loegh het gierigh wijf, En vont in dit verhael een aerdigh tijt-verdrijf. Dit maeckt de jonge maeght vermaert in alle steden, Mits sy de vrijsters kent tot in haer diepste leden, En 't bracht aen 't gansche rot geen kleyne baten in; Want daer Constance quam daer was'et al gewin. Majombe die sich liet haer beste-moeder noemen, En laet geen vremde mans ontrent haer nichte koemen, Sy neemt haer even-staêgh met al de sinnen waer, En waer de bende reyst, sy slaept benevens haer. Daer was ontrent Madril een buyten-hof te vinden, Bevrijt met boom-gewas van alle sture winden, Hier viel om desen tijt een openbare feest, En daer bewees de maeght haer uyt-gelesen geest. Daer is een prijs geset voor die met aerdigh singen, Daer is een prijs geset voor die met luchtigh springen Sou sweven boven al; en 't is de snege maeght Die aen het nieusgier volck in beyde meest behaeght. De knopjens van yvoir die aen haer vingers waren, Gaen boven alle spel en boven alle snaren; Want als s' haer soete stem en rasse vingers roert, Soo wort al wie het hoort door lusten om-gevoert. 't En is door geen gespreck de menschen uyt te leggen, 't En is, na mijn begrijp, met woorden niet te seggen, Wat schoonheyt al vermagh. De kunst is lief-getal, Maer koomt'er schoonheyt by, soo gaetse boven al. Daer was om desen tijt een Ridder in den velde, Die meest het kleyne wilt met snege bracken quelde: En t'wijl hy in de jacht sich al te besich hout, Soo raeckt hy buyten spoor te dolen in het wout. Hy weet geen jagers meer, hy weet geen snelle winden, Hy weet in al het bosch syn paegjen niet te vinden: Maer t'wijl hy eensaem dwaelt, verneemt hy nevens hem Een wonder soeten galm, een onbekende stem. Hy staet een weynigh stil tot by hem is vernomen Van waer het soet geluyt tot hem was afgekomen, En daer op trat hy voort, en met een stillen gangh Soo quam hy in het dal van waer men hoort den sangh. En mits hy tot de plaets nu dichte quam genaken, Soo gaet hy door het loof een open ruymte maken, Ten eynd' hy mochte sien wie in het naeste gras Soo wonder aengenaem van sangh en stemme was. Twee vrijsters aen den bergh die pluckten versche rosen, Die sy tot haer vermaeck uyt al de velden kosen, En wat ter zijden af, ontrent een groenen bocht, Daer sat een jonger maeght die rose-kransen vlocht. Een wijf van vreemt gelaet, geseten aen der heyden, Dat quam, gelijck het scheen, het jonge rot geleyden; En schoon sy mede pluckt, of rosen over-draeght, Soo heeftse staêgh het oogh ontrent de jonge maeght. En t'wijl men besich is ontrent de versche bloemen, Vernam Don Jan het volck dat wy Heydinnen noemen, En siet, de jonge spruyt die in het groene sat, Heeft op den staenden voet hem door het oir gevat, Hem door het oogh verruckt. Hy siet haer geestigh wesen, En hoort haer soete stem, en heeft'et bey gepresen. En t'wijl hy staet en dut en op de vrijster siet, Soo hief sy weder aen, en songh een ander liet:
"Schoon bloem-gewas, en edel kruyt Van 's hemels dau gevoet, En al wat uyter aerden spruyt, Ghy wort van my gegroet! Ick koom hier aen der heyden gaen, Daer soeck ick mijn vermaeck, Ick gae op u mijn oogen slaen, En 't schijnt dat ick ontwaeck. Ick sie mijn beelt in uwe jeught, Dat my eerst heden blijckt. Ick schep mijn lust uyt uwe vreught, Vermits ghy my gelijckt. Uw schoone verw en frissche glans Verciert het gansche velt. En, naer het seggen van de mans, Ben ick oock soo gestelt. Maer daer is noch een ander stuck, Dat med' ons beyde raeckt; Dat is dat ramp en ongeluck Gansch licht tot ons genaeckt. Besiet hoe ras een bloemtje sterft, En plat ter aerden sijght: Besiet hoe licht sijn glans verderft, En dorre plecken krijght. Besiet hoe dat een frissche roos, (Ick meyn een jonge maeght) Een die men onder duysent koos, En al de jeught behaeght; Besiet hoe licht een schoone blom Verliest haer eersten glans; Schoon sy was lief en wellekom By alle jonge mans. Wel roosjens, ciersels van het velt, Kan dit alsoo geschiën? En ist met u alsoo gestelt, Soo dient'er in versien. Maer segh wat kan u beter zijn, Als datje wort gepluckt? Niet door een boek of gortigh swijn, Om soo te zijn verdruckt; Maer om te zijn een hupsche kroon, Ter eeren van de jeught. Uw plucker tot een soete loon, En tot een stage vreught. En of u tijt is wonder kort, Maeckt daerom geen getreur; Want schoon een frissche roos verdort, Sy hout een soeten geur. Wel nu wy staen in eenen graet, O ciersel van het wout! Koom geef my doch van uwen raet Die ghy voor sekerst' hout. Moet oock mijn bloemtje t'syner tijt Van yemant zijn gepluckt? Pan: Iae, vryster, sooj'et waerdigh zijt, En soo het u geluckt. Daer zijnder niet dan al te veel Die staêgh ten toone staen, Sy bieden ons een groene steel, Maer niemant wilder aen. Daer sweeft haer blat dan met den wint, Als stof gemeenlick doet: Ach 't bloempje dat geen plucker vint, Dat treet men met den voet. Prec: Wel hoe! wat koomt hier voor geluyt Geresen uit het Wout? My dunckt hier sit een slimme guyt Gedoken in het hout. Het mocht wel zijn de bocx-voet Pan, Die woont hier in het groen. Dat is van outs de rechte man Om vrijsters leet te doen. Wel lincker, wie ghy wesen meught, Ick bid u weest gerust! Mijn bloem, mijn roem, mijn teere jeught Is niet voor uwen lust. Ick wachte voor mijn beste pant, Tot troost van mijn verdriet, Ick wachte vry een waerder hant; Maer u en wacht ick niet."
Terwijl hem dit gebeurt met wonder groot vernoegen, Soo komt de Nachtegael sich by de vrijster voegen, En queelt daer uyt de borst met soo een bly geschal, Dat haer vermenghde stem verheught het gansche dal. De Ridder onder dies gevoelt syn geest beroeren, Terwijl hy op de maeght alleen heeft sitten loeren. "Wel, of dit Heydens kint (seyt hy met vollen mont) Eens op syn hoofs gekleet voor ons ten toone stont, Waer sou haer schoonheyt gaen? van soo een aerdigh wesen En is, gelijck ick meyn, in geenen tijt gelesen." Hier op soo treet hy toe en geeft hem by de maeght, Die hy na syn gevolgh en na de jagers vraeght. Sy, met een heus gelaet, seyt geensins iet te weten Waer syn geselschap is; maer daer te zijn geseten, Ten eynde sy een krans van groene kruyden vlocht, Die haer dan op het feest tot ciersel dienen mocht. Majombe die alreeds den Ridder had vernomen, Begon van stonden aen voor hare nicht te schromen, En maeckt haer daer ontrent, op datse mocht verstaen Wat haer de Ridder seyt, en hoe de saken gaen. Constance was begaeft met soo een aerdigh wesen Dat niemant haer gelaet genoegh en heeft gepresen; Daer vloeyt uyt haren mont soo aengenamen lach Dat sy de gunste won van die haer maer en sagh: Haer zeden zijn beleeft, haer reden wel gebonden, Haer spraeck is enckel geest en niet als soete vonden; In 't korte, watse doet en watse neemt ter hant, Dat toont een goeden aert en ongemeen verstant. De Ridder onder dies ontstelt door heete voncken, Heeft op dien eygen stont het soet vergif gedroncken; En daerom als hy wist wie dat Majombe was, Soo is hy nevens haer gesegen in het gras: Soo is hy met het wijf in veelderhande reden, En met Constance selfs in langh gespreck getreden; Ten lesten berst hy uyt: "Uw schoonheyt, geestigh dier, Verweckt in mijn gemoet een wonder selsaem vier. Ick wou, indien ick mocht, u trouwen dienaer wesen, En soo u dat beviel, soo waer ick haest genesen, Soo waer ick metter daet een gansch geluckigh mensch, En had door uwe gunst mijn vollen herten-wensch." Het woort is nau geseyt, de soete Preciose Die kreegh hier op een blos gelijck een versche rose; Haer gramschap en met een haer schaemte zijn vermenght, Als haer beroert gemoet hem dus syn antwoort brenght: "Heer Ridder, naer ick hoor, ghy zijt vol hoofsche treken, En hebt, naer ick vermoe, meer vrijsters uyt-gestreken; Ick weet, als ghy een maeght om hare schoonheyt vleyt Ick weet'et, lieve vrient, al wat'er is geseyt. Ick weet dat eens de vos bedroogh den slechten raven Als hy na spijse socht om hem te mogen laven; De raef had lecker aes en droegh het in den beck, Dit sagh de lose vos, en speeld' hem desen treck: Hy seyt hem, aerdigh dier dat geestigh weet te singen, En zijt van outs geleert in alle soete dingen, Ey, schenckt ons nu een reys een deuntjen na de kunst. Dat sal ons heden zijn een teycken uwer gunst. De raef, eylaes! verlockt met dese troetel-reden, Die voeght sich om te doen gelijck hy was gebeden En mits dat hy den beck tot singen open stelt, Soo viel het lecker aes te midden op het velt. Dat greep de slimme vos, en sonder langh te beyden Begaf hy metten roof sich midden op der heyden, Daer at en loegh het dier, en al met vollen mont, Terwijl de malle raef bedroeft en eensaem stont. Ick ken, al ben ick jongh, den aert van 't listigh prijsen, En weet wat ongemack hier uyt sou mogen rijsen, Ick weet 'et watje soeckt, als ghy my gunste biet; Maer schoon ghy zijt de vos, ick ben de rave niet. Ick ben een Heydens kint veracht van alle menschen, Hoe kan uw hoogh gemoet om mijn geselschap wenschen, Als slechts op desen gront, ten eynd' u geyle lust Tot oneer mijner jeught eens mochte zijn geblust? Maer neen, gelooft'et vry, geen man sal my belesen, Dat ick in geyle lust hem sal ten dienste wezen. Acht my voor die ghy wilt, en dat ick wesen magh, Ick ben een vyandin van alle vuyl bejagh. Dat sal ick eeuwigh zijn. Wel, gaet dan elders jagen, Voor u en is geen kans mijn eere wech te dragen; Weet, dat'er onder 't volck dat ghy voor Heydens groet Noch is een reyne ziel en onbevleckt gemoet. Ghy dan, nadien ghy zijt genegen om te jocken, Gaet naer het dertel Hof, en streelt de sijde rocken Soeckt daer bequame stof voor uw ongure vreught, En laat my 't edel pant van mijne reyne jeught." Als 't wijf op desen toon de vrijster hoorde spreken, Heeft sy haer peck-swart hair een weynigh op-gestreken, Als bly van dit gespreck: "Ey," seytse, "lieve vrient, Hier is geen lichte-koy die hoofsche linckers dient" De Joncker als verbaest van soo gestrenge woorden, Die hem als door het oir tot in het herte boorden, Sagh op het fier gelaet van soo een jeughdigh dier, En voelt te meer de kracht van syn inwendigh vier. En na hy sonder spraeck een weynigh heeft geseten, Soo laet hij syn besluyt de strenge vrijster weten, En dat op desen voet: hy treckt van sijner hant Een ringh, een rijck juweel, een hellen diamant. En seyt haer: "Schoone maeght, ick sweere by mijn leven, En by het Ridderschap my van den Prins gegeven, Ick sweere by het pant dat ghy voor oogen siet, Dat u mijn trouwe ziel oprechte liefde biet, 'k En wil u, schoone bloem, niet als een by-sit houwen, Ick wil u na den aert van onse wetten trouwen, En, tot een vast gemerck, siet daer een eeuwigh pant, Draeght dat tot mijnder eer aen uwe rechterhant." Te midden in het woort soo biet hy Preciose Een schoonen diamant. Sy, na een lange pose Het stuck in haer gemoet te hebben overdacht, Heeft dus, met heus gelaet, haer antwoort ingebracht: "Wel Joncker, na my dunckt, ghy schijnt het stuck te meenen, Maer ghy sult uwen staet in my te seer verkleenen; Ghy daerom, let'er op, eer dat ghy vorder gaet, Hier dient niet in gegaen als met besetten raet. Maer noch al boven dat, soo magh ick niet vergeten Dat u in dit geval is dienstigh om te weten, En dat ick noodigh acht voor al te zijn gedaen, Eer dat wy tot besluyt in desen handel gaen. Ghy moest twee jaren langh in ons geselschap leven, En u aen onse wet ten vollen over-geven: Ghy moest benevens ons gaen dolen achter lant, By wijlen sonder gelt en sonder eenigh pant; Ghy moest uw machtigh goet en uwe groote staten, Ghy moest uw prachtigh kleet geheelick achter laten, Ghy moest in volle daet, en niet in loosen schijn, Een spot, gelijck als wy, van al de werelt zijn; En dit al, goede vrient! om wel te mogen letten, Of nut en dienstigh is u sin op my te setten; En med' aen d'ander zy, of my oock dienen sou Met u dit vry gemoet te binden aen de trou. Siet dit is ons gebruyck, ick spreke sonder veynsen Ghy, soo het u belieft, gaet op de sake peynsen; Dit moet de proeve zijn van uwe liefde, vrient! Of anders stelt het vast, dat ghy my niet en dient." Soo haest de Ridder hoort het slot van dese reden, Hem rilt een koude schrick door al de gansche leden. Dies seyt hy: "Dit ontwerp dat ghy hebt voortgebracht, Gaet verre soete maeght! en dient te zijn bedacht. Ick wil met rijp beraet het stuck gaen overleggen, En u in ronde tael mijn antwoort komen seggen, En dat te deser plaets, en in dit eygen dal, Soo haest de gulde son hier weder schijnen sal." Daer mede breeckt hy af; vermits hy had vernomen, Dat boven van den bergh syn jagers neder komen; Die wenckt hy metter hant, soo dat het gansche rot Met hem komt af-gedaelt tot aen syn Vaders slot. Hier treet de Ridder in en, schoon dat al de knechten Zijn besigh op een ry de schotels aen te rechten, Hy des al niet-te-min onthout hem van den dis, Vermits hy, soo het schijnt, geheel onlustigh is. Hy sluyt syn kamer toe, en gaet een wijle treden, Hy spreeckt tot syn gemoet, en al in losse reden, En dus, en weder soo, al sonder vast besluyt, En berst noch op het lest in dese woorden uyt: "Eylaes! wat gaet my aen aldus te liggen mallen, En op soo lagen plaets mijn oogh te laten vallen, Mijn oogh, mijn dertel oogh, mijn ongetoomde lust, Die niet aen dese kant en dient te zijn geblust? Sal ick mijn edel huys, mijn staet, en eere laten, En met soo vuylen hoop gaen loopen achter straten, Gaen loopen door het Rijck, en menigh ander lant, Alleen maer uyt een tocht van geyle minne brant? Sal ick, een Christen mensch, tot Heydens my begeven, En leyden nevens haer een rou en beestigh leven? Sal ick een macker zijn van desen vuylen hoop, Een smaet van onsen God, en van den reynen doop? Sal ick mijn naeste bloet tot mijnen haet verwecken, En door het gansche Rijck mijn voorstel doen begecken? Sal ick de schande doen aen mijn vermaerde stam, Dat ick een Heydens wijf in mijn geselschap nam? Dat ick, als tot een spijt van alle Christen-vrouwen, Met soo een vuyl gebroet genegen ben te trouwen? Neen neen, ô hoogh gemoet, en doet'et nimmermeer, Let op uws vaders huys en op uw eygen eer. Ghy hoeft voor u geen wijf by dit gespuys te soecken, En maken dat het volck uw trouwen sal vervloecken. Hier, in dees rijcke stadt, en in dit machtigh Hof, Daer is tot uw gerief al vry bequamer stof. Indien ghy zijt gepast met wel-gemaeckte leden, Komt, als het uw bevalt, maer uyt uw huys getreden, Daer woont de schoonheyt selfs, en dat in groot getal, Daer u naeu-keurigh hert vernoegen vinden sal. Indien ghy zijt vermaeckt met wel en net te spreken, En dat oock evenselfs en sal u niet ontbreken. Indien ghy gelt begeert, of anders machtigh goet, Ghy vint het even daer, en dan oock edel bloet; Ghy vint'et altemael, en wat'er is te wenschen, Treckt maer uw grilligh oogh van dees ongure menschen, Gaet, kiest dat u betaemt, en trouwt met uws gelijck; Ghy vint tot uw gerief het gansche Koninghrijck. Maer wat magh ick, och arm! mijn jonge sinnen quellen, En mijn ellendigh hert in dese prangen stellen? Ick sie het klaer genoegh wat dienstigh is gedaen, Maer wie kan in de jeught syn tochten wederstaen? Ick prijse reyne tucht en alle goede zeden, Maer ick en kan de lust niet buygen na de reden: Al ben ick met de jeught gedurigh in geschil, Ick worde wech-geruckt oock daer ick niet en wil. Ick word', eylaes! vervoert, en schoon ick wil het weren, Ick rake buyten spoor oock tegen mijn begeren. Het vleesch is wonder sterck, en 't is een deftigh man, Die hier het velt behout en meester blijven kan. Ick gae dan wederom, ô schoone Preciose, Mijn hert vermagh het niet dat ick een ander kose; Ick ben in dat gepeys te verre wech geleyt, Ick hael het weder in al wat ick heb geseyt. Soo haest uw geestigh oogh, uw soet en aerdigh wesen Koomt als een helle son in mijnen geest geresen, En dat ick sie den glans van uw beleeft gelaet, Dan is'et sonder kracht al wat u tegen gaet. Geen mensch kan immermeer in desen my beschamen, Als of soo slechten maeght my niet en sou betamen, En dat mijn grilligh hert hier sonder reden malt, Vermits mijn rouwe jeught hier in te lage valt. Ey, draeyt doch eens het oogh, en siet na d'oude jaren, Het stuck dat sal gewis sich anders openbaren; Wat is'er doen ter tijt, wat is'er al bedocht, Om by een geestigh dier te vinden dat men socht? Jupijn, wel eer geseyt de grootste van de Goden, Is uyt syn hoogen troon tot in het wout gevloden, En heeft daer aen-gedaen het wesen van een stier, Of van een wilde swaen, of ander selsaem dier. Heeft niet Alcmenaes soon, die monsters had verwonnen, Den spin-rock aen-gevaert, en als een wijf gesponnen, En vry al meer gedaen dat noyt een deftigh man, Bezijden dit geval, ter eeren duyden kan? Hoe menigh edel vorst, een kroon gewoon te dragen, Is inder haest verruckt door heete minne-vlagen, Niet door een hoofsche maeght, of groote Koningin, Maer, ick en weet niet hoe, een sloir, een Harderin? Daer is, men weet niet wat, in onsen geest verholen, En doet al menighmael de wijste lieden dolen, Het brenght hen in den geest een aengename pijn, En seyt: "Dat Gode voeght wien kan het schande zijn?" Soo haest het groote licht de sterren heeft verdreven, Soo gaet de Jongelingh sich op den wegh begeven, Hy vint het oude wijf, hy vint de jonge meyt Ter plaetse daerse bleef en daer het was geseyt. Hy viel, terwijl hy gaat, in veelderley gedachten, Die hem syns vaders huys vry hooger deden achten, Die hem van nieuwen aen gaen brengen in den sin, Syn vremde dwepery en noyt bekende min. Dies valt hy in beraet: of hy sal weder keeren, Dan of hy syn gemoet sal laten overheeren En, siet, de reden wan, de vremde liefde weeck, En, soo het schijnen mocht, syn eerste lust besweeck. Maer juyst in dit gepeys doen sagh hy Preciose, En scheen in haer gelaet gelijck de versche rose, Oock schoonder alsse plagh. Dies als hy nader quam, Soo wert van desen roock terstont een helle vlam. Juyst soo gelijck een keers te voren eens ontsteken, Waer van dien eygen stont het leven is geweken, Indiense maer een reys genaeckt een hellen brant, Is op den staenden voet in haren eersten stant: Soo vaert de Jongelingh. Hy koomt tot haer getreden, Hy seyt haer: "Waerde maeght, ick schenck u dese leden, Ick ben bereyt te doen wat ghy bevelen sult, En wat'er komen magh te dragen met gedult. Ick ben van nu bereyt u wijsen aen te vangen, Laet my terstont een kleet van uw geselschap langen; Ick sal om uwent wil met blijdschap onderstaen Dat nimmer Edelman of Ridder heeft gedaen." Dit seyt hy, en terstont began hy uyt te trecken Al wat syn edel lijf voor desen plagh te decken; Soo dat hy eer een uyr daer op den velde staet In als soo toe-gerust gelijck een Heyden gaet. Stracx koomt het gansche rot den man bewellekomen, En hy wort onder hen als broeder aen-genomen; Daer wort syn hooft gewiet te midden in de schaer, Maer al met naer geheym en wonder vremt gebaer. De naem die hem wel eer was in den doop gegeven, Om als een Christen-mensch voortaen te mogen leven, Wort by hem voor het volck ten vollen af-geleyt, Soo dat hy nu voortaen Andreas wort geseyt. Een met een grijsen kop die quam tot hem getreden, En biet hem veel gelucx, en seyd' hem dese reden: "Ghy, die als nieuwelingh in ons geselschap treet, 't Is nut dat ghy den gront van onse rechten weet; Ick dan, een opper-hooft van onse med'gesellen, Wil voor uw kloeck verstant ons wetten open stellen. Voor eerst en heeft ons volck geen dingh voor hun alleen, Wat yder wint of vint dat is voor ons gemeen. De vrouwen neem ick uyt; die mogen na de wetten Haer bedde nimmermeer in eenigh deel besmetten. Want als haer eenigh wijf hier in te buyten gaet, Dat wort van stonden aen gelevert aen den Raet, En die laet overluyt terstont het vonnis lesen, Dat sy onwaerdigh is op aerden meer te wesen. Dies hoeft men beul, noch galgh, noch sweert, noch engen strop, De jonghste van den hoop die breeckt haer flucx den kop. Men tijght ons dieften op, en wonder slimme streken, Maer 't is niet wel geseyt, men moeste sachter spreken; Wy stellen overal gemeenschap in het goet, En nemen ons behoef van rijcken overvloet. Wy zijn gelijck een spoor van haveloose menschen, En krijgen even soo al wat wy konnen wenschen. Want die op syn bedrijf niet vlijtigh toe en siet, Wanneer hy weder komt, soo vint hy dickmael niet. Ons tuygh wort noyt gerooft, 't is qualick iet te stelen, Wanneer den huys-waert selfs die rolle weet te spelen; Al knaeght de grage slangh al vry een lange wijl, Voor haer en is geen aes te krijgen van de vijl. Wy leeren alle daegh de gront om wel te leven, En wat men aen den buyck of rugh behoort te geven, Wy hebben inder daet nu menighmael beproeft, Hoe weynigh dat het lijf tot noodigh voedsel hoeft. Het is een groot gemack, bekent aen weinigh menschen, Niet in dit aerdsche dal te vreesen of te wenschen: Wy vinden dat men eerst dan onbekommert leeft, Wanneer men niet en soeckt, oock als men niet en heeft. Dies zijn wy niet besorght om goet by een te rapen, Maer konnen onverlet en sonder vreese slapen. Wy spitten nimmermeer, wy kennen geenen ploegh, En des al niet-te-min wy vinden broots genoegh. Wy presen noyt een mensch die na den rijckdom snelde, Wy leven van den dau, als bloemen op den velde. Ons ziel is niet beducht om gelt of machtigh goet, Wy rapen onsen kost gelijck een vogel doet. Wy plucken sonder gelt de vruchten van de boomen, Wy trecken sonder kost de vissen uyt de stroomen, Wy krijgen wilts genoegh en vogels uyt het wout, De keyen geven vier, en al de bossen hout. Ons huysraet meestendeel bestaet in snelle bogen. Wy koken daer het valt, wy slapen daer wy mogen; En schoon het niet en gaet gelijck het yder lust, Wy des al niet-te-min wy stellen ons gerust. Wy konnen noorden wint, en alle sure vlagen, Wy konnen harden vorst oock sonder hinder dragen; Soo dat ons gansche lijf geen koud' of hit en kent. Soo veel vermagh de tijt en daer men toe gewent. Schoon dat het gansche Rijck wou krijgh en oorlogh voeren, 't En sal ons even-wel de sinnen niet beroeren. Want schoon of dese wint, en die verliest den slagh, Het gaet ons even-wel gelijck het eertijts plagh. Wy staen noyt vroeger op om eenigh Heer te groeten, Of dat wy door de stadt een Prins geleyden moeten, Wy streelen niet een mensch, oock niet den grootsten Vorst. Dat is maer voor het volck dat na den eer-sucht dorst. Ons geest is nimmermeer gequelt met hooge saken, Om ons door al het lant een grooten naem te maken, Of ons de werelt prijst, of ons de werelt laeckt, Wy zijn als buyten schoots en werden niet geraeckt. Al is de gansche kunst van roovers in-genomen, Noch zijn wy niet beschroomt om daer ontrent te komen; Wy singen menighmael oock in het dichste Wout, Daer sich een vinnigh heir van felle moorders hout. Wy zijn niet eens beducht, schoon al de winden blasen, Wy leven onbeschroomt hoe seer de baren rasen; Wy vreesen geenen brant of hoogen water-vloet. Die niet verliesen kan wat schaet hem tegenspoet? Schoon dat het gansche rijck moet tol of schattingh geven, Wy leyden even-wel een onbekommert leven; Geen hooft-gelt op het volck, geen lasten op het lant En worden oyt geverght aen onsen vrijen stant. Wat dient'er meer geseyt? wy zijn geduchte lieden, Die geen verheven Vorst, geen Prins en kan gebieden. Al waer de gulde son de werelt opendoet Daer gaen wy sonder schroom, als op ons eygen goet. Wy leven over-al als Prinsen van den lande; Niet hebben even-wel en is hier niemant schande. Wy trecken t' onsen dienst geheel het aertsche dal, Wy hebben niet een sier, en wy besitten 't al. Ick heb u, edel Helt, ons wijse nu beschreven, Ghy let, of ghy begeert met ons daer in te leven, Dan of ons strengh gebruyck is tegen uwen aert; Want siet het staetje vry te blijven dat je waert." De grijse kop die sweegh. Andreas gaet beginnen: "Spitsbroeders," seyt de man, "met al de gansche sinnen Word' ick uw bont-genoot, en tot een vaste peyl, Hier is een volle beurs die ick u mede deyl. Siet, als ick uyt de stadt tot u ben af-gekomen. Soo heb ick desen bucht in voorraet met-genomen: Ontfanght dit kleyn geschenck, en weest'er vrolick van, En hout my voor u vrient en voor een rustigh man. Een dingh wil ick alleen hier in bedencken brengen, En bidden, wat ick magh, dat ghy het wilt gehengen: Ick treed' in dit eerbont alleen om dese maeght, Laet die voor my alleen indien het u behaeght. Ick sal tot aller tijt, waer dat wy henen trecken, Haer voor een trouwen vrient, en voor een hoeder strecken; Ick sal haer leyder zijn en hier en over-al, Soo dat haer teere jeught geen hinder lijden sal." Een van den swarten hoop begon hier op te wrocken, En seyde: "Lieve vrient, soo ghy begeert te jocken In eere, sonder hoon het wert u toe-gestaen; Maer, wat ick bidden magh, en wilt niet hooger gaen. Weest heus in u gebaer, en wilt'er in volherden; Of anders, hout'et vast, het sal uw beurte werden; Wy leyden onder ons by wijlen soet gelagh, Maer ontucht nimmermeer, en geensins vuyl bejach. Dies soo de jonge maeght van u wert uyt-gestreken, Wy sullen u gewis den kop aen stucken breken; Maer sooje trouwe meent, en niet als eerbaer zijt, De maeght sal uwe zijn, en dat te rechter tijt." Dit nam Andreas aen ten vollen na te komen, En heeft op dit bespreck de vrijster aen-genomen; En yder riep: geluck! en maeckte groot gebaer, En wederom: geluck, geluck, geluckigh paer! Maer hy versoeckt terstont, dat haer de gansche bende Vertreckt uyt dat gewest en elders henen wende, Uit vreese soo hy bleef of woonde daer ontrent, Dat hy van eenigh mensch eens mochte zijn bekent. Daer gaet hy metten hoop in vreemde landen dwalen, En hy en mist niet eens sijns vaders hooge zalen; Hy acht geen ongemack, geen schande, geen verdriet, Wanneer hy maer een reys sijn Preciose siet. Hy voelt syn ingewant, hy voelt sijn herte springen, Al sy maer uyt de borst een deuntjen plagh te singen, Het bitter even-selfs dat is hem suycker soet. Ey, siet eens wat de jeught, en wat de liefde doet! Don Jan noch even-wel, oock in dit woeste leven, En wil hem tot bedrogh of diefte niet begeven; Maer wat dit selsaem volck of hier of elders haelt, Dat wort al menighmael by hem alleen betaelt. Hy wil geen vuylen jock in haren praet gehengen, Maer pooghtse met beleyt op beter weg te brengen; Soo dat hy metter tijt haer rouwe sinnen wint, En sich by al den hoop in grooten aensien vint. Maer t'wijl dit selsaem volck op hare wijse leefde, En sonder vaste plaets in alle landen sweefde, Een maeght van Murcia die sagh den Edelman, En hoe hy al de jeught in schoonheyt overwan. En hoe sijn heus gelaet en sijn beleefde zeden, Sijn oogh, sijn hoofsche tael, sijn wel-gemaeckte leden Zijn anders in gestel als oyt een Heyden plagh, Of alsse daer ontrent een Heer of Ridder sagh. Haer geest die wort beroert, haer sinnen om-getogen, De loop van haer gepeys is buyten haer vermogen, Sy voelt 'k en weet niet wat ontrent haer grilligh hert, Sy voelt hoe dit gewoel allencxen grooter wert. Wat sal de Juffer doen? Sy weet niet wat te maken, Sy voelt een selsaem vier door al de leden blaken; Dies als sy op een tijt den Ridder eensaem vont, Soo opent sy aldus tot hem een heuschen mont: "Bevallick Jongelingh, wat magh u doch bewegen, Dat ghy tot desen hoop soo bijster zijt genegen? Dat ghy by dit gespuys uw soete jeught verslijt? Ey, geeft eens beter vreught aen uwen jongen tijt. Gebruyckt uw geestigh lijf en dese schoone leden, Daer ghy, tot uwer eer, die nutter sult besteden, En soo ghy zijt geneyght te gaen met goet beleyt, Ick weet een beter staet voor u alleen bereyt. Hier zijn veel Edel-liên die my tot trouwen vergen, Want ick heb over-al veel wijngaerts aen de bergen, En bossen in het wout, en boomgaerts in het dal, En ossen op het velt, en peerden in den stal, En schapen op het schor, en geyten aender heyden, En hinden in het perck, en koeyen in de weyden, En knechten tot de jacht, en honden in het kot, En voor mijn eygen huys een schoon en lustigh slot In 't korte: machtigh goet. Magh ick u maer genieten, Ick sal in uwen schoot geheele schatten gieten, Dit wout, dit vruchtbaer lant, soo ver uw oogen sien, Dat sal u eygen zijn, en ick noch boven dien. Ick die een dochter ben van edel bloet geboren, Heb u, door enckel gunst, voor alle mans verkoren. Siet, dat de beste jeught voor desen heeft gesocht, Wort u alleen gejont, en in den schoot gebrocht. Ontfanght mijn rechter-hant, ontfanght mijn frissche leden, Die ick in uw vermaeck na desen wil besteden, Ontfanght mijn herte selfs, en stelt my buyten pijn, En spreeckt een eenigh woort, en ick sal uwe zijn." Andreas hoord'et aen, maer kon het geensins prijsen, Dat uyt haer teeren mont soo vrije woorden rijsen. O vrijsters, watje doet, siet datj'et niet en vraeght; Want als een vrijster vrijt dat is te veel gewaeght. "Me-Juffrou," seyt de man, "ick danck u duysent werven, Mijn liefd' is eens geset, en daer in wil ick sterven; Weet oock dat onder ons geen mensch en wert gepaert, Als met ons eygen volck of een van onsen aert. Uw gunste, niet te-min, die ghy my komt betoonen, Die wensch ick dat u God ten vollen wil beloonen; Doch, wat my raken magh, set elders uwen sin, Mijn hert is u ontseyt, daer woont een ander in." Gohanna met den slagh van soo een droeve reden, Gevoelt een koude schrick haer trillen door de leden, Gevoelt een diep verdriet; sy gaet ter zijden af, Daer sy haer droef gemoet in dese klachten gaf: "Wat ben ick voor een sloir? wat heb ick gaen beginnen? Kan ick geen Heyden selfs bewegen om te minnen? Och! God, wat hangt my uyt, dat ick geen schamel man Met al dat ick besit tot mywaerts trecken kan? Ben ick dan soo mismaeckt, soo leelick aen te schouwen, Dat my een slecht gesel ontseyt een wettigh trouwen? Ben ick soo vuylen slons, of wel een oude queen, Dat ick verstooten word' en loop een blauwe scheen? Neen seker; 'k heb terstont mijn lijf en gansche wesen, Mijn oogh en rooden mont, mijn geestigh hair gepresen, Als ick ontrent den noen en midden op den dagh Mijn leden oversloegh, en in den spiegel sagh. Voorwaer een eerlick man die sou hem des vernoegen, Indien ick maer en wou tot hem mijn leden voegen: Ick ben wel kussens waert, en soo ick maer en wou, Ick waer oock heden selfs versegelt in de trou. Daer zijnder vry genoegh die my des komen vragen, En die noch boven dat mijn vrienden wel behagen: Ick ben voor rijck, en schoon, en eerbaer hier bekent, En heb soo veel versoecx als iemant hier ontrent. Maer dat is niet genoegh. Men kan geen liefde setten, Ter plaetsen daer men wil; want die is buyten wetten, En gaet daer 't haer bevalt. De sin die is'et al; En gansch de werelt dwaelt in dit ellendigh mal. Ick ben soo dwaes geweest dat ick heb uyt-verkoren Een die my niet en acht. Ach! waer ick noyt geboren. O! 't is een hart gelagh, wanneer een jonge maeght Haer wil niet hebben magh, schoon sy 't haer minder vraeght. Ach! dat 's een wrange spijt! Ach mocht ick heden sterven! Want ick en sal geen troost mijn leven oyt verwerven. Hy is een selsaem hooft, hy is een rouwe gast, Die op geen schoone verw en op geen rijckdom past. Maer waerom dus ontset om niet te willen leven? En waerom doch den moet soo vaerdigh op-gegeven? Het gaet noch als men vrijt gelijck het eertijts plagh: Daer wort noyt eycken boom gevelt met eenen slagh. Ick wil eens wederom ick wil de saeck beproeven, Hy sal niet andermael mijn teere ziel bedroeven; Ick sal hem mijn cieraet, mijn schatten boven dien, Ick sal hem diamant en peerels laten sien. Ick sal gelijck een klis hem aen de leden hangen, En met een soet gevley hem streelen aen de wangen, Ick sal hem ... maer, eylaes! hoe meer een vrijster vleyt, Hoe datse meer verveelt, en lichter wert ontseyt. Syn hert is niet aen haer; het wert, eylaes! beseten, Van eene die ick merck hy noyt en sal vergeten. 't Is dan om niet gepooght, al woel ik bijster seer; Want voor mijn treurigh hert en is geen hope meer. Het lieven is een dingh van wonder groot vermaken, 'k En weet op aerden niet dat beter plagh te smaken; Maer liefde sonder hoop van oyt gelieft te zijn, Dat is een boose plaegh, en meer als helsche pijn. Dan ick ben niet gesint dit quaet in my te voeden, Het geesselt mijn gemoet als met gestage roeden. Gewis dit moet'er uyt; en om hier wel te gaen, Soo moet'er in de plaets en haet en wraeck-lust staen. Wel, haet, ontsteeckt mijn hert, en stelt u om te wreken, Dat zijn, van overlangh, dat zijn de rechte streken Van een die qualick mint, of ongeluckigh vrijt: Ontseyde gunst ontbrant in gal en enckel spijt. En dat knaeght aldermeest de sinnen van de vrouwen, Die zijn hier als verwoet, en konnen wonder brouwen. Een wijf is bijster ergh; en waer men lagen smeet, Daer is geen nicker selfs die slimmer gangen weet. Dit moet ick heden selfs dit moet ick gaen beproeven, ick wil hem metter daet, ick sal hem gaen bedroeven Die my de vreught ontseyt. Stae by nu, vrouwen-list, En stort in mijnen geest dat noyt verrader wist. Dat noyt een spoker dacht, of boose geesten vonden, Mijn breyn is op den loop, mijn sinnen ongebonden, Mijn kop die suysebolt, daer is geen houwen aen, Daer moet oock desen dagh wat selsaems omme-gaen. Ick, ick moet wrake doen, en hy syn straffe dragen, Al sou het gansche Rijck van desen handel wagen, Al soud' ick heden selfs my brengen in den noot; Stil leven kan ick niet, ick ware liever doot!" Hoort wat de Juffer doet. Sy laet haer jongen letten, Waer dat Don Jan syn mael gewoon is in te setten, Een mael die niet en sluyt, en slechts van ossen leir; Want koffers vint men noyt ontrent dit selsaem heir. Hier van wel onderricht, soo laetse moye dingen, Gout, peerels, hals-cieraet, daer in den huyse bringen, En binden in het kleet van onsen Jongelingh, Terwijl hy in het dorp of op den velde gingh. Andreas wel bewust hoe dat de vrouwen woeden, Wanneer men haer ontseyt haer lusten aen te voeden, Gebiet dat al het volck terstont in rassen spoet, Oock op dien eygen dagh, van daer vertrecken moet. Dit nam de Juffer waer, en als hy meynt te reysen, Begon sy met beleyt op haer bedrogh te peysen; Sy stroyt door al het dorp dat sy uyt hare kist, Gout, peerels, eenigh gelt, en veel juweelen mist. Stracx zijn op haer geklagh de boeren aen-gekomen, Die eyschen wederom al wat'er is genomen: De rackers van de Schout zijn mede daer ontrent, Die na den vreemden roep de strenge Rechters sent. Daer gaet men 't Heydens rot ten naasten ondersoecken, De vrouwen in haer keurs, de mannen in de broecken. Maer, siet, de loose maeght die wees den Ridder aen, En seyt het slim bejagh by hem te zijn begaen. Als dit Andreas hoort soo komt hy toe-getreden, Hy loegh de Juffer toe, en seyd' haer deze reden: "Komt soeckt, vriendinne, soeckt al wat gy soecken meught; By my is anders niet als trou en ware deught. Indien ick van bedrogh hier schuldigh wort bevonden, Soo ben ick wel getroost om vast te zijn gebonden, En soo te zijn gestraft gelijck men guyten doet, Die soecken haer bejagh op ander luyden goet. Ick sal noch boven dat u seven-mael betalen, Wat ghy van u cieraet hier uyt sult konnen halen: Doorsoeckt vry dese mael, en watje vorder siet, Een peert dat niet en let en vreest den ros-kam niet." Hier op soo gaet de Schout, en syne rappe gasten, De male van den vrient wel happigh onderlasten, En, siet, van stonden aen soo komt het aen den dagh, Al wat voor aerdigh tuygh daer in verholen lagh. Don Jan op dit gesicht is wonderlick verslagen, Noyt was hy soo verbaest van al syn leven-dagen; Hy staet gelijck een steen met droefheyt overstort, Eylaes! de jongelingh en weet niet waer het schort. Stracx riep de Juffer uyt: "Komt vanght ons dese boeven, Die met haer vuyl bejagh het gansche lant bedroeven. Maer grijpt eerst desen gast, die eerst soo moedigh sprack, Hy is de rechte gront van al het ongemack." Hier vanght den Rechter aen den ridder seer te schelden, Hy noemt het Heydens volck een plage van de velden, Een peste van de stadt, een schroom van yder huys, Een schuym van boeve-jacht en alle vuyl gespuys. Daer stont een krijghs-man by die sich des gingh bemoeyen, "Wegh," seyt hij, "met den boef, hy dient te leeren roeyen". En even met het woort soo geeft hy hem een slagh, Soo dapper als hy kan, soo vinnigh als hy magh. Andreas suysebolt, sijn hersens zijn bewogen, Sijn geesten al gelijck door gramschap op-getogen, Hij denckt niet waer hy is, hy weet niet wat hy doet, Sijn geest die speelt alleen ontrent sijn edel bloet. Hy stelt hem dan te weer, en gaet den krijghs-man tegen, Hy valt hem op het lijf, en vat syn eygen degen, Hy treft hem in het hert met soo een diepen steeck, Dat hem de leven-kracht van stonden aen besweeck. Daer schreeuwt men overhoop Andreas wort gebonden, En al het Heydens rot na Murcia gesonden; Daer is het hals-gerecht van dat geheele lant, Soo dat men daer ontrent geen hooger rechter vant. Terwijlen dit gebeurt, Constance, gansch verslagen, Is van den bleycken angst als buyten haer gedragen, Daer is een killigh sweet dat uyt haer aders schiet, Vermits sy haren vrient aldus gebonden siet. Maer desen onverlet soo wortse mé genomen, En is met al het rot tot in de stadt gekomen; Daer krielt men overhoop al waer de vrijster quam, Vermits een yder lust in haer gesichte nam. De fame van de maeght aen alle kant gevlogen, Heeft oock de Lant-vooghdin tot in het hert bewogen, Sy maeckt haer vaerdigh op, sy gaet tot haren man, Daer seytse voor de maeght al watse seggen kan; Al met soo grooten ernst dat haer wort toe-gelaten, Het jongh, het geestigh dier te nemen van der straten, Te brengen op het Slot. Majombe was'er by, En was om dit geval van ganscher herten bly. Sy meynt, soo maer de vrou hoort Preciose spreken, Dat haer noch goet onthael noch gunste sal ombreken. En soo als sy het gist soo was'et dat'et viel, Me-vrou ontfingh de maeght als met een open ziel. Sy blijft gelijck verdwelmt in hare soete wangen, Sy blijft aen haer gelaet met al de sinnen hangen, Sy neemtse byder bant, sy leytse door de zael, Sy valt haer om den hals en kustse menighmael. Sy spreeckt Majombe toe, sy vraeght verscheyde saken, Maer verre boven al die Preciose raken, Sy vraeght hoe out sy was. Het wijf dat antwoort haer, Dat nu haer nichte quam ontrent de vijftien jaer. Hier op is in de vrou een droeve luym geresen: "Dus oudt soud' even nu mijn waerde dochter wesen, Indien de goede God dien uytg (Dit sprack vrou Giomaer) aen ons gelaten had. Maer, laes! nu is het kint in syne jonge dagen Met listen wech-geruckt, en uyt'et lant gedragen. Constance, waerje zijt, of immer komen meught, God zy door synen geest ontrent uw teere jeught." De maeght gingh onderdies Me-vrou de handen kussen, En bid haer evenstaêgh haer druck te willen blussen; En t'wijl vrou Giomaer vast sit op haer en sagh, Ontsluyt het aerdigh dier aldus syn droef geklagh: "Indien ghy, waerde vrou, hebt eenigh wel-behagen In mijne teere jeught, soo hoort mijn angstigh klagen, En mijn bedroefde stem. De goede Jongelingh, Dien in het naeste dorp de Lant-drost heden vingh, Dat is mijn waerde vrient, in trou aen my gebonden, Daer wort geen beter mensch in al het lant gevonden. Al is de krijghsman doot het is syn eygen schult, Hy bracht den vromen helt tot enckel onverdult. Hy sloegh hem met een vuyst dat hem de tanden bloeden, Soo dat syn edel hert hierom begon te woeden. Hy is geen rouwe gast die oyt syn leven stal, Gelijck men metter tijt wel ondervinden sal. Hy is een Edelman. Laet alles overwegen, En ondersoeckt het stuck gelijck het is gelegen: Ghy sult met oogen sien, en tasten metter hant, Dat niemant oyt bedrogh in al syn handel vant. Soo dese jongelingh gedwongen is te sterven, Soo moet ick van gelijck mijn jonge leven derven, Mijn hert is al te weeck, mijn wesen al te teer, Als hy syn leven laet, wil ick geen leven meer. Ick bid u, waerde vrou, met al de gansche leden, elesen schat Om uw verheven stam, om uw beleefde zeden, Indien oyt soete min, indien oyt reyne vlam In uwen geest ontstack, in uwen boesem quam; Soo slaet een gunstigh oogh op twee soo jonge menschen, Die geensins hoogen staet of machtigh gelt en wenschen, Maer poogen een te zijn in vreught en ongeval, Tot dat de bleecke doot haer eenmael scheyden sal." Met dat de jonge maeght haer reden heeft gesproken, Zijn haer met groot verdriet veel tranen uyt-gebroken, Soo dat het siltigh nat een stroom, een gansche beeck, En aen vrou Giomaer een stage vloet geleeck. Sy dan, mits dit geklagh, gevoelt haer gansch bewogen, Gevoelt haer innigh hert als uyt het lijf getogen; Daer is, 'k en weet niet wat, dat haer de sinnen roert, En dat haer angstigh hert geweldigh omme-voert. Men siet in dit gepeys men siet haer oogen vlieten, Soo dat haer in den schoot de druppels henen schieten. De Lant-vooght onderdies komt treden in de zael, Verwondert dat hy sagh den druck van syn gemael: En hier op komt de maeght hem vallen aen de voeten, En gaet hem insgelijcx met droeve woorden groeten: Sy weent, en bidt, en smeeckt, met soo een heuschen mont, Dat hem de goede man al med' ontsteken vont. Hy kan, met alle kracht, syn tranen niet bedwingen, Die hem, als tegen danck, op mont en wangen springen; Hy staet geheel verbaest, hy staet een wijle stil, Onseker wat hy doen, of wat hy laten wil. Majomb' hout onderdies haer sinnen op-getogen, En woegh haer droeven stant met al haer gansch vermogen, Sy rijst ten lesten op, en seyt: "Eerwaerde vrou, My dunckt ick weet behulp voor desen swaren rou. Wilt ghy een kleynen tijt hier uyte zael vertrecken, Ick sal u metter daet een wonder stuck ontdecken, Hoort my een woort alleen, hoort wat ick seggen sal, Ghy sult een eynde sien van dit bedroeft geval." Majombe sonder meer begaf haer uyter zalen, En gingh van stonden aen een aerdigh doosjen halen; En alsse weder quam daer Giomara stont, Soo knieltse vaerdigh neer, en opent haren mont: "Vergeeft my," seyt het wijf, "dat ick eens heb bedreven, En dat ick nu ter tijt u wil te kennen geven, Of soo ick na de wet ben waerdigh harde straf, Soo geeft my aen den beul, en sent my naer het graf. Ick sal, hoe dat'et gaet, de rechte waerheyt spreken, Ghy mooght aen desen romp uw leet en droefheyt wreken; Ick sal tot aller stont verdragen met gedult Wat ghy my voor verdriet hierom doen lijden sult. Het is nu dertien jaer, of luttel min geleden, Dat ick mijn reyse nam door al de Spaensche steden, En door het platte lant, ick sochte mijn bejagh, Tot dat ick in Madril een aerdigh meysjen sagh, Een kint nau twee jaer out behangen met juweelen, Daer ick, na mijn verstant, behoorde van te deelen, De voedster, soo ick sagh, die stont daer op de straet, Met seker kamer-maeght verwerret in de praet. Ick greep het jonge schaep, en sonder lange dralen Soo reysd' ick inder haest in onbekende palen: En als ick was ter plaets daer ick my seker vont, Doen leyd' ick in beraet, wat my te plegen stont. Ick had eens vast gestelt (ick wil de waerheyt seggen) Het kint, van all's ontbloot, tot vondelingh te leggen, Om al syn rijck cieraet, en wat'et vorder had, Te houden voor een roof, en als mijn eygen schat. Maer als ick recht doorsagh sijn geest en frissche leden, Doen vond' ick mijn gepeys te strijden met de reden; En daer op nam ick voor het meysjen op te voên, Op hope dat'et ons eens voordeel mochte doen. Ick heb'et dan besorght, ick heb'et laten leeren, Al wat te rechter tijt haer jonckheyt mocht vereeren, Soo dat het geestigh dier veel schoone dingen kan, En is, mijns oordeels, weert den besten Edelman. Maer wat is quaet te doen! wat heb ick droeve slagen Om dit ondeugend' werck in mijne ziel gedragen! Hoe was ick even staêgh gepijnight in den geest! Wat heb ick niet gesorght! wat heb ick niet gevreest! Wat heb ick menighmael mijn herte voelen beven, En drillen als een riet van harden wint gedreven! Ick schroomd', oock in den slaep, van haest te zijn beklapt, Of door een snegen Schout alreé te zijn betrapt. Wel, ick ben des geleert, en hebbe voor-genomen, Noyt in soo bangen praem mijn ziel te laten komen; Ick wil aen al ons volck en wie my raken magh, Ontraden dit bedrijf en alle vuyl bejagh. Wel doen is rechte vreught; maer alle slimme gangen Zijn doodelick vergif die ons de ziele prangen. Hier is dan nu de tijt dat ick mijn schult beken, Vermits ick op den wegh van beter leven ben. Mijn Heer, siet dit juweel, en dese gouden keten, Ghy sult van stonden aen den ganschen handel weten: Of wijst dit niet genoegh den gront van dit geval, Soo leest eens desen brief dien ick u geven sal." Soo haest als sy het schrift den Lant-vooght had gegeven, Hy siet van stonden aen al dat'er is geschreven; Hy las'et overluyt en met een open mont, En dit was in der daet dat hy daer in bevont: Het jonge dochterken dat by my is, en dat ick den naem van Preciose gegeven hebbe, hiet eygentlick Constance, en is een eenigh kint van Don Ferdinando d'Assevedo Ridder van Calatrava, ende van vrouw Giomara di Menesez. Ick stal het selve kint in de stad van Madrid op Hemelvaerts-dagh, ten elf uren, in 't jaer duysent vijf hondert vijf en tnegentigh. Het kint hadde doen ter tijt aen dese juweeltjens die in dit kofferken leggen. Ick hebbe korts daer na dit alsoo vernomen, en goet gevonden, 't selve by memorie te stellen, misschien of het schier of morgen te passe mochte komen. Met dat vrou Giomaer haer man dit hoorde lesen, Soo is in haer gemoet een nieu gewoel geresen. Sy kent het klein cieraet, sy kust'et menighmael. En sijght uyt enckel vreught in onmacht op de zael. De Lant-vooght recht haer op, verbaest van dese saken, En staet een lange wijl, onseker wat te maken. Me-vrou, nu wat verquickt, hoewel noch flau genoegh, Vraeght stracx: "Waer is het kint dat desen keten droegh?" Het wijf seyt: "Waerde vrou, die met u heeft gesproken, Juyst doen u metter daet zijn tranen uyt-gebroken, Dat ìs het aerdigh dier in desen brief vermelt, En dat tot heden toe u droeve sinnen quelt. Dat is uw eygen kint, by my wel eer gestolen, En door mijn slim beleyt tot heden toe verholen. Ick bidde twijffelt niet, maer neemt uw dochter aen, En laet na desen tijt uw droeve klachten staen." Terstont vrou Giomaer, met yver aen-gesteken, Is uyt het stil vertreck in aller ijl geweken, Sy gaet met grooten ernst en uyttermaten ras, En geeft haer na de zael daer Preciose was. Die sat daer vast omringht met al de kamer-maeghden. Die met een treurigh hert de jonge maeght beklaeghden, Soo om het droef geval, als om haer soeten aert, En dat haer teere jeught met Heydens is gepaert. Me-vrou gaet sich in ernst na Preciose strecken, Gaet aen de jonge maeght den boesem open trecken, En siet haer witteborst, men vont een kleyne vrat, Die sy ter slincker-hant ontrent den tepel hadt. En als men haer den voet ter aerden dede setten, En met een vlijtigh oogh daer op bestont te letten, Soo bleeck het metter daet, dat twee van hare teen Zijn, als een swane-poot, gewassen tegen een. Me-vrou is buyten haer. De teyckens hier gevonden, De vrat op hare borst, de teenen dus gebonden, En 't gunt men uyt het schrift met klare woorden las, Versekert haer genoegh wie Preciose was. Sy grijpt haer in den arm, sy kustse menigh-werven, Sy voelt een diepe vreught, en schijnt'er in te sterven, Sy gaet tot haren man, die sy van herten mint, En seyt hem: "Waerde vrient, siet hier uw eenigh kint; Hier is uw waerde vrucht, die ick u heb gedragen, Daerom ghy hebt getreurt soo veel bedroefde dagen; Hier is het eenigh pant van onse soete jeught, Ontfanght het nu ter tijt, en dat in rechte vreught. De teyckens al gelijck, aen my terstont gebleken, En laten mijn gemoet niet meer in twijffel steken. Sy is het even-selfs die ick u heb gebaert, Haer lichaem wijst'et uyt, en haer geheelen aert. Voor al soo komt my voor, hoe dat ick was bewogen, En ick en weet niet hoe, als buyten my getogen, Wanneer ick eerst het kint ontrent ons deure sagh, En hier noch onbewust in dese venster lagh." De man (die even soo een wonder hart bewegen Had door syn gansche lijf en in de ziel gekregen, Iuyst doen het aerdigh dier hem eerst voor oogen quam) Seyt, dat hy dese maeght voor syne dochter nam, Seyt dat hy aen het wijf haer diefte wil vergeven, En haer oock bystant doen, om wel te mogen leven, Mits datse nu voortaen wil stillen haren loop, En haer geheel ontdoen van desen vreemden hoop. "O Heere," seyt hy voorts, "wie kan uw wonderwercken, Wie kan, gelijck het dient, uw hooge daden mercken! Ghy hebt ons langen tijt gespijst met tranen-broot, Ghy hebt ons af-geleyt tot aen de bleecke doot. Ghy hebt ons eenigh kint, nu soo veel droeve jaren Gedurigh om-gevoert in veelderley gevaren; Ghy hebt'et niet-te-min ghy hebt'et noch gespaert, Ghy hebt'et, lieve God, tot onse vreught bewaert. Het was ons sonden schult, dat wy uw felle slagen Dus hebben uyt-gestaen, en lange moeten dragen. Wy hadden vry al meer tot onse straf verdient; Maer ghy zijt onse God, ons heyl en ware vrient. 't Is uwe gunst alleen, 't is uw genadigh wesen, Dat wy uyt dese doot ten lesten zijn geresen, Dat ghy tot onsen troost dit wonder laet geschiên, Dat wy ons waerde pant alhier in vreughde sien. Sy was, eylaes! gegaen, sy was gelijck verloren, Maer sy is wederom als op een nieu geboren. Ghy hebt ons eens gebracht tot aen het duyster graf, Nu wast ghy wederom ons droeve tranen af. Wilt ons van heden aen, wilt ons nu danckbaer maken, Op dat tot uwen dienst ons herte magh ontwaken, Op dat wy nu voortaen in daet en in de schijn, Uw dienaers, lieve God, uw kinders mogen zijn!" Constances hert ontloock terwijlen dit gebeurde, Haer dacht, 't en was geen tijt, dat sy nu langer treurde; Haer dacht, sy vont behulp, dat haren druck genas, Vermits haer vader selfs daer eerste Lant-vooght was. Haer dacht in volle daet, het stuck was nu gewonnen, Vermits haer saken staen soo wel sy immer konnen. Maer t'wijl sy in den geest hier mede besigh sit, Soo treet haer vader toe, en seyt haer weder dit: "God heeft ons grooten troost en blijdschap toe-gesonden, Om dat ghy, waerde kint, ten lesten zijt gevonden, Om dat ghy noch gesont en in het leven zijt; Maer daer is echter wat dat my in 't herte snijt: Ick sie, eylaes! ick sie dat uwe domme sinnen Een heyden (wat een schand'!) een rouwen heyden minnen, Een heyden sonder Doop, die niet en heeft geleert, Hoe dat men God den Soon met reyne sinnen eert!" "Met oorlof," seit de maeght, "hoort my een weynigh spreken; Ick weet van stonden aen uw droef heyt af te breken: De vrient, aen my vertrout, en is geen heydens man, Maer die in volle daet de Christenleere kan. Hy is noch boven dat van edel bloet geboren, En heeft my, soo ick was, uyt enckel min gekoren. En wat na dit geval noch vorder is geschiet, En seyd' ick, na den eysch, den ganschen avont niet." Majombe nam het woort, en gaet de man vertellen, Hoe dat de jongelingh quam onder haer gesellen, Hoe dat hy synen staet en vaders huys verliet, Vermits hem syn gemoet tot Preciose riet. Hoe dat hy nevens haer alreede lange dagen Had vorst, en heete son, en alle leef gedragen; En dat dit al gelijck maer was een kleyn begin, Een proef en ondersoeck van syn getrouwe min; Dat hy geen dertel spel de vrijster mochte vergen, Noch met ongure jock haer teere sinnen tergen, En dat hy door de lust noyt op en was gevat, Maer dat hy sich in all's met eer gequeten had. In 't korte, dese vrou verhaelt in lange reden Al wat de jongh gesel voor desen heeft geleden; Soo datse voor het lest ten vollen openbaert, Hoe dat syn Ridders kleet bij haer noch is bewaert. Dit vat de Lant-vooght op, en, sonder langh te dralen Laet stracx het rijck gewaet daer in de kamer halen: Het wijf dat gaet'er om soo vaerdigh alsse magh; Siet, dus komt op het lest de waerheyt aen den dagh, De Lant-vooght onderdies gaet Preciose vragen Op al den omme-gangh van hare jonge dagen, Op al des werelts loop, en hoe haer dit beviel, En wat sy des gevoelt ontrent haer jonge ziel. Sy antwoort overal met soo besette reden, Met soo een goet bescheyt en in soo volle leden, Dat (soo de jonge maeght syn dochter niet en waer) Hy streckte voor gewis de sinnen over haer. Hy vont sich in den geest van hare min bevangen, En bleef aen haer verstant en hare schoonheyt hangen; Maer nu het geestigh dier als dochter hem bestont, Soo is hy gansch verheught tot in syns hertens gront; En t'wijl de man aldus in blijdschap is geseten, Soo komt het oude wijf en brenght een gouden keten, En brenght het hant-cieraet, en wat den jongelingh Te voren om den hals of aen de leden hingh. Als dit de Lant-vooght siet, en hoort den Ridder noemen, En weet van wat geslacht dat hy is af-gekoemen, Gevoelt hy ander-mael, dat syn beswaerden druck Is, door des Heeren gunst, verandert in geluck. Hy danckt God ander-mael met al de gansche sinnen, Dat soo een Edelman syn dochter gingh beminnen, En dat syn trouwe gunst noyt eens in hem verdween, Schoon dat de jonge maeght een heydens dochter scheen. Dit heeft terstont de Faem ten luytsten uyt-gekreten, Sy liet het vreemt geval aen alle menschen weten; Oock aen de vrijster selfs, die aen den jongelingh Voor desen hare ziel en gansche sinnen hingh. Die gaet daer aen de Wet ten vollen openbaren, Dat sy, eylaes! vervoert van hare groene jaren; Vermits de jongh gesel haer quale niet genas, Hem hadde na-geseyt dat hy een roover was. En schoon het selsaem luyt dat by haer is bedreven, Het wort haer evenwel in volle daet vergeven; Andreas sprack'er voor, de Lant-vooght nam het aen, Dies mochtse sonder straf en vreedsaem henen gaen. 't Was al te blijden dagh, geen mensch en mochte treuren, Daer magh niet als vermaeck en soete vreught gebeuren. De man-slagh wort versoent, de ridder vry gestelt, En alle die het raeckt ontfangen machtigh gelt. De banden, die den helt benaeuden aen de leden, Die worden los gemaeckt of vaerdigh af-gesneden; En voor het duyster hol, dat hem gevangen hout, Soo komt hy voor den dagh geciert met enckel gout. Syn vader wiert terstont daer in de stadt beschreven, En die heeft metter daet sich op de reys begeven, Die komt in haesten aen, verheught en wel gesint, Vermits hy synen soon soo wel verselschapt vint. Daer is geen edel geest die oyt heeft leeren dichten, Of hy valt aen het werck met alle syn gewrichten: Al wat of spits vernuf, of kunste geven magh, Dat koomt om desen tijt ten vollen aen den dagh. Men hoort door al de stadt, door alle groene velden, En door het gansche Rijck van desen handel melden, De snelle weder-klanck die roept'et in het Wout, En al de werelt juyght, dat Preciose trout.
1) oorden 2) letten 3) Madrid 4) omdat ze 5) geduld 6) meisje 7) bevallig 8) gemeen 9) versieren 10) meisje 11) castagnetten 12) uiterlijk 13) gebruiken 14) ook 15) leelijke dingen 16) oneerbaar 17) bende 18) behendig 19) naar hetgeen er 20) voorwerp 21) betreft 22) zin, beteekenis 23) weelderig 24) jongeman 25) voorspelt 26) schandelijk 27) lieftallig, bemind 28) veel doet aan 29) duister 30) te buiten gaat 31) behendigste 32) duidelijk 33) met wien zich al haar gedachten bezig hielden 34) desondanks 35) dokter 36) voortdurend 37) meisje 38) het en 39) onrijp 40) hinderlaag 41) kern 42) machtiger dan zij 43) in bezit genomen 44) groef 45) verstand 46) sprak C. openhartig 47) genoegen 48) gebaar 49) betrokken 50) flink 51) volmondig 52) waarheid 53) innemend 54) rechtgeaard 55) voortdurend 56) ach 57) karig 58) lachte 59) minnevuur 60) ondertrouwd 61) begeerig 62) grootmoeder 63) kleindochter 64) bevallig 65) castagnetten 66) meegesleept 67) volgde 68) page 69) voorkomen 70) op het veld 71) gezelschap 72) bemerkt 73) bekoord, gevangen 74) bevallig 75) soest 76) schurftig 77) omstandigheden 78) het geluk met u is 79) boos 80) vleier 81) den ridder 82) hun 83) hoever 84) begeeft zich 85) taal 86) duidelijk en geregeld 87) ontroerd 88) bedrogen 89) raaf 90) houdt 91) schertsen 92) vleit de dames van 't hof 93) teeken 94) houding 95) goed overlegd 96) door 97) onsamenhangend 98) langs de wegen 99) aanzoek 100) smaad 101) dartel 102) ernstig 103) trek 104) de vroegere tijden 105) Herakles 106) vervoerd 107) ongehoord 108) nog 109) zeden 110) na 111) alles 112) beschuldigt ... van 113) troep 114) d.i. kleeding 115) niets 116) bevreesd 117) onkosten 118) omdat 119) dreigend 120) gevreesd 121) verlicht 122) kenteeken 123) beurs 124) bedrog 125) gedragingen 126) bedrogen. 127) overeenkomst 128) getier 129) aard 130) buitendijksch land 131) bekomen 132) gegund 133) wat mij betreft 134) hoe zie ik er uit 135) leelijk wijf 136) zooeven 137) bevallig 138) overzag 139) een man van eer 140) gehuwd 141) aanzoek 142) dwaasheid 143) let 144) afgewezen 145) wonderen 146) toovenaar 147) rustig 148) reistasch 149) gerucht 150) streek 151) schelmen 152) dat niets mankeert 153) verbijsterd 154) dadelijk 155) overmoedig 156) schrik 157) boeventroep 158) hij moet naar de galeien 159) door elkaar 160) maar desondanks 161) gedachte 162) naar haar zit te kijken 163) dapper 164) toorn 165) ooit van zijn leven 166) door 167) ingespannen 168) waar ieder van ons zijn deel van moest hebben 169) verdiept 170) gevreesd 171) trillen 172) verraden 173) druk 174) te noteeren 175) vandaag 176) bijgekomen 177) dadelijk 178) groot verlangen 179) begeven 180) omhelst haar 181) herinner ik mij 182) zonder erg 183) gebracht 184) ramp 185) tegelijk 186) zelf 187) onervaren 188) verloofd 189) kan ik van avond niet allemaal behoorlijk vertellen 190) evenzeer 191) beheerscht 192) slaat ... acht op 193) dadelijk 194) overlegd 195) volledig 196) hij zijn keus op haar zou vestigen 197) afgekomen 198) zelf 199) overheid 200) door 201) geroepen
*) Noot van Cats: Den vermaerden schrijver doctor Pozzo, wort gesey in 't Spaens dese historie beschreven te hebben. (Zie evenwel de inleiding.)

14. HOLLANTS TROU-BEDROGH,

onlanghs voor-gevallen.
Of liefde list gedooght, en of een wettigh minnen Mach worden uytgevoert door afgerechte sinnen, Door lagen, door bedrogh, of ander slim beleyt, Dient heden ondersocht, en hier te zijn geseyt. Maer om met beter gront hier van te mogen spreken, En recht te mogen gaen in dese slimme treken, Soo leest, voor alle werck, en weeght my dit geval, Dat ick hier door de pen aen Hollant schencken sal: Leander, uyt-genoot by soete jonge lieden, Gingh daer de jeught hem leyt, en na de sinnen rieden. Syn oogh viel op een maeght, die ick in dit geval Den naem van Rosemont op heden geven sal: Hy was een rustigh quant, en sy van schoone leden, Sy eerbaer van gelaet, hy geestigh in de reden; Haer ouders zijn gelijck en van gemeene stof, Leander lijckewel die slingert naer het hof. Hy had een wijl gereyst, en in de vreemde landen In alderley vermaeck verspilt sijn beste panden; De boecken die hy kocht en by hem had vergaert, Die had hy wonder lief, maer al te veel gespaert. De soete Rosemont was, boven eyge baten, Van seker pete-meuy een rijeken boel gelaten; Dit gaf haer schoonheyt glans, en by haer roden mont Soo was 't, dat even hier Leander smake vont. Hy wort daer toe geneyght, als met geheele sinnen, Om sijne Rosemont voor hem te mogen winnen; Hy dede wat hy kond', oock met sijn gansche kracht, Maer kreegh het voordeel niet, dat by hem was gewacht. By wijlen schijnt de maeght tot hem te zijn genegen, En op een ander tijt is sy hem bijster tegen; Want als hy om het stuck en om het jawoort quam, Dan was 't dat sy terstont een ander wesen nam. Hy quam eens op een tijt en woude troost verwerven: "Of anders," seyt de quant, "soo moet ick heden sterven; Ick wil van stonden aen gaen springen in de gracht, Vermits ghy mijn verdriet en trouwen dienst veracht; En als mijn droeve ziel dit lichaem sal verlaten, Dan sal u voor gewis de gansche werelt haten, En spreken over u dit hart en vinnigh woort: Dat ghy uyt wreeden aert een vryer heb vermoort. Dan sal de soete jeught u met de vingers wijsen, En laken uw bedrijf, en mijn getrouheyt prijsen: Oock salder op mijn graf een vaers gehouwen staen, Dat sal u, maer te laet, tot in de ziele gaen: Hy die hier binnen rust, schoon hem de vrijsters minden, Wist daer hy ruste socht sijn ruste niet te vinden; Sijn liefd' is trou geweest, en uyter maten groot, Maer die sijn leven was, die gaf hem aen de doof. Nu segh my, Rosemont, hoe sal u dat gelijcken, Dat ghy door al het lant, door alle Koninghrijcken, Door al wat werelt hiet, sult eeuwigh zijn vermaert, Niet om uw soet gelaet, maer om uw fellen aert? Ey, gaet een sachter wegh, en laet u noch bewegen, Of ick ben tot het graf van heden aen genegen; Niet soeter als de doot voor een, die vierigh mint, En die voor sijnen loon geen troost met al en vint." De vrijster stont en loegh om al dit vinnigh spreken, En seyde: "Lieve vrient, dit zijn maer vryers treken, Maer rancken van de jeught; die ben ick al gewent, En hebbe dat bedrogh al over lang gekent. Soo haest een jonge wulp maer eens bestaet te minnen, En dat'et niet en gaet na sijn verwaende sinnen, Soo roept hy, naer het schijnt, als uyt sijn diepste noot, En wil van stonden aen sich geven aen de doot. Hy wil door enckel leet, of uyt een diep verlangen, Sich by de vrijsters deur of voor haer venster hangen: Maer 't is maer schrale wint, en niet als loos beleyt; Komt segh: wie doet 'er eens wat dickmael is geseyt? 'k En acht geen vrijster wijs, die om de malle grillen Haer voeght in dit geval gelijck de linckers willen: 'k En ben soo schotigh niet, noch van so lossen aert, Want van een kleyn gerucht en was ick noyt vervaert. Leander, zijt ghy wijs, verlaet uw slimme lagen; Het wilt dat ghy vervolght, en is niet soo te jagen. Ick segh in tegendeel: al wie met dreygen vrijt, Die is van stonden aen mijn gunst en liefde quijt." "Hoe," seyt de jongelingh, "sout ghy voor linckers schelden, Die uyt een trou gemoet haer liefde komen melden? Meynt ghy, dat ick met list en veynsen omme-ga?" De vrijster wederom: "Voor my, ick segge ja." "Dat sul je metter daet wel anders ondervinden, Als my de bleecke doot de leden sal ontbinden;" Beet haer de vryer toe en, met een kort besluyt, Seyt haer: "vaert eeuwigh wel!" en flucx ten huysen uyt. Hy gaf hem aen de gracht, en sey noch anderwerven, "Wel, sal ick uwe zijn of sal ick heden sterven? Spreeckt nu het beste woort, ick sta hier, schoone maeght, En sal op heden zijn gelijck het u behaeght; Wat seghje?" "Dat ick plagh," roept hier de vrijster tegen, "Geen list, geen slim bedrogh en sal mijn hert bewegen." Hy weder met een sucht: "Als 't immers wesen moet, Daer mede ben ick doot; vriendinne, weest gegroet, En dat voor alle tijt. O God! wilt my vergeven, Dat ick een eynde maeck aen dit ellendigh leven." Het woort is nau geseyt, hy stort met alle macht Een steen daer toe bereyt te midden in de gracht, En, om met beter schijn syn list te mogen drijven, Hy laet daer op de brugh sijn hoet en mantel blijven, En dichte by de wal daer swour sijn ommeslagh, En hy flucx uyt de weegh, soo vaerdigh als hy magh. Met dat de vrijster hoort de quis-quas in de stroomen, Sy kan haer teer gemoet, haer sinnen niet betoomen; Sy liep in grooten anghst tot aen de water-kant, Daer sy alleen den hoet en synen mantel vant. Daer berst de vrijster uyt in wonder hooge klachten, Sy melt haer stille gunst, en opent haer gedachten; En t'wijl sy staet en sucht en droeve tranen stort, Soo roeptse: "Lieve vrient, en doet u niet te kort! En wilt niet lyf en ziel op eenen tijt bederven, Ghy sult oock heden selfs mijn echte trou verwerven; Keert weder daer ghy waert, komt op het drooge zant, Siet daer tot uwen troost mijn trouwe rechterhant." Daer waren doen ter tijt een deel geslepe gasten Die op dien loosen vont en al den handel pasten, Die hadden tot het werck een schuytjen toe-bereyt, En onder aen de brugh in 't duyster wegh-geleyt; Daer in was onse quant in grooten haest geweken Door gunste van de nacht, en lagh aldaer versteken Terwijl de vrijster klaeght; en een van desen hoop Die gaf hem by de maeght als met een snellen loop, En vraeght haer wat'er schort, en wat'er is gesoncken, En of de vryer leeft, dan of hy is verdroncken. Sy seyt hem in der haest hoe al de sake staet, "Maer o, och vrienden helpt! eer dat 'et is te laet." Sijn mackers onder dies die komen aen-gevaren, En sweven met de boot te midden op de baren, En tasten in het diep, en met een slimme vont, En trecken, soo het scheen, een lichaem uyt den gront. Maer die wil even-wel sich geensins laten helpen, Ten zy de jonge maeght sijn vyer begeert te stelpen. Dit roept hy uyt de gracht, als met een flauwe stem, En die ontrent hem zijn, die roepen nevens hem. Daer komt hy op de brugh ten lesten aen-gedropen, Hy blaest, en zijght, en sucht, al waer hy schier versopen: Syn hair was enckel kroos, als quam hy uyt'et lis, In allen soo gestelt als Jonas uyt den vis. Maer sy, met deerenis tot aen de ziel bevangen, Die valt hem om den hals, en kust sijn natte wangen; Sy bid hem nevens haer in huys te willen gaen Om daer niet in de kou en nat te blijven staen. Hy seyt: "De strenge kou en kan my geenszins deren; 't Is vyer dat my ontstelt, en 't sal myn hert verteren, Soo ghy het niet en helpt. Ick ben noch heden doot, Soo ghy geen troost en brenght in desen hoogsten noot." Hy staet en suyssebolt, sijn woorden blijven steken, Het scheen dat even doen sijn hert begon te breken, Soo vreemt gaet hy te werck, soo stelt hy sijn gelaet: Sy meynt dat hem de ziel als op de lippen staet. Sy grijpt hem metter hant, sy kust hem ander werven: Maer hy -- geen ander praet, als van te willen sterven, Als van te willen gaen tot in het duyster graf, Soo sy hem niet op trou de rechter-hant en gaf. En waerom langh verhael? hy kan soo listigh quelen, En weet aen alle kant sijn rolle soo te spelen, Dat sy dien eygen stont hem boot de rechterhant, En stracx daer op ontfingh een schoonen diamant.

UIT: OUDERDOM EN BUYTEN-LEVEN.

15. TURANI.

Een die langh heeft geleeft, en dat in groote staten, Dient vóór sijn lesten stont van eersucht af te laten; 't Is nut het oogh te slaen ontrent sijn lesten dagh, Op dat men wel gerust van hier verhuysen magh. Maer daer is seker volck genegen om te woelen, Dat is in dit geval gansch anders van gevoelen, 't En leyt met vryen wil noyt groote staten af, Maer wou haer gansch bedrijf wel dragen in het graf. Hier schiet my in den sin, dat ick eens heb gelesen, En 't is niet onbequaem om hier verhaelt te wesen: Een man van hoogh gesagh bekleed' een grooten staet, En sat te Romen selfs te midden in den raet; En schoon hy was verswackt en van seer hooge jaren, Noch was hy niet gesint het ampt te laten varen: Al was 't van groot beslagh, en van geen kleynen last, Noch bleef hy aen het jock met al de leden vast. De Keyser droegh hem gunst en wou de man verlichten, Hy steld' hem daerom vry van alle sware plichten, En gaf hem dus verlof: "Turani, lieve vrient! Ghy hebt den Roomschen staet en my genoegh gedient, Ontslaet u van het pack. 't En kan niet zijn mispresen, Vermits soo bijster hoogh uw jaren zijn geresen. Gaet, leeft op uw gemaek, nadien ghy rusten meught, En laet van nu voortaen het woelen aen de jeught. Al wie tot sestigh jaer op aerden is gelaten, Stelt ons de Roomsche wet ontlast van alle staten; En in een ander rijck, na tienmael seven jaer, Is yeder, of hy doot en al begraven waer. Ick wil u nu voortaen met geenen staet belasten, Eet, drinckt, leeft voor u self, en noot geduerigh gasten. Ontfronst uw aengesicht en toont een bly gelaet, Dat sal u beter zijn, als sitten in den raet; Een ampt en is maer ramp voor hoogh geklommen jaren, 't Is voor u meer als tijt het pack te laten varen. Ick wensch u veel gelucx, vermits uw ouden dagh Nu, buyten alle sorgh, in stilte leven magh." Soo haest als dese stem was in de lucht geresen, Het scheen een donderslagh aen desen man te wesen. Hy stont gelijck verbaest, sijn gansche lichaem beeft, Soo dat syn koude tongh hem aen de lippen kleeft. Wat doet hy? flucx naer huys, hy laet een baer bereyden, En krijght' er huylers by die om de doot kist schreyden. Hy leyt sich in de kist ten vollen uytgestreckt, En met een swarte sprey geheelijck overdeckt. Hy laet hem menighmael door sael en kamers dragen, En doet sijn rasse doot van yder een beklagen. Hier quam een taelman by, die, met een droeve stem, Een deftigh lijck-geschrey quam maken over hem. Hy kon oock met een glimp het selsaem schouspel drijven, Want hy liet op de baer met swarte letters schrijven: Wie aen den Roomschen staet geen dienst meer doen en kan, Die is een doode romp, en overleden man. Dit wert van stonden aen van yeder een geweten, En van de snelle faem te Romen uytgekreten; Een yeder lacht 'er om, en d'een en d'ander vraeght, Waerom een man die leeft, als doode wert beklaeght? De Keyser, mits hy hoort met desen handel gecken, Sey stracx: "ick weet terstont den dooden op te wecken;" Hy laet een grooten brief, gesegelt als het dient, Flucx dragen naer het huys van sijn geminde vrient. Het was een parcquement met gulden inckt geschreven, Daerin een nieuwen staet den dooden wert gegeven: Oock wert sijn vorigh ampt hem weder toegebrocht, En 't scheen dat op een nieuw de Keyser hem versocht. De dood', op dit verhael, die is terstont verresen, Hy liet den gulden brief wel driemael overlesen; En daer op naer het Hof; hy gaf den Keyser danck, En hielt hem aen het ampt sijn levendagen lanck. 1) nuttig 2) drukte 3) was hem zeer genegen 4) inspanning 5) redenaar 6) dadelijk

16. DE SMARAGD.

Een prinsse die het rijck, dat Nylus overstroomde, Met konincklijcke macht voor desen eens betoomde, Hadt in sijn hofgesin een aengenamen vrient, Door wien hy in den raedt en elders was gedient; Men kende niet een mensch, die in sijn gantsche leven Door soo een staegh geluck geduerigh wert verheven; Geduerigh over-al in voorspoet hooger klam, Soo dat het segen scheen al wat hy ondernam: Sondt hy een schip ter zee, het keerde wel geladen, Ja, kond' op eene reys een gierigh hert versaden; Hoewel hy buyten tijts in dorre gronden zaeyt, Men vint dat hy gestaegh gewenschte vruchten maeyt; Wil hy een harder sijn van schapen, geyten, koeyen, Men siet een kleynen hoop tot groote kudden groeyen; Indien hy met een kaert of met een teerlingh speelt, Het schynt dat sijn geluck een yeders beurse steelt; En, waerom langh verhael? al wat hy magh beginnen, Dat heeft als vollen macht om gelt en goet te winnen. Het scheen dat al het luck naer hem te poste liep: Sijn net (gelijck men seyt) dat vingh oock als hy sliep. Als dit de vorst vernam, hy stont geheel verslagen Van soo een staegh geluck, en soo veel schoone dagen; Hy sprack de joncker aen, en seyde! "lieve vrient, 't Geluck heeft u te langh en al te veel gedient; Ick hebbe dit geleert uyt wyt beroemde boecken, Dat yemant, dus gestelt, het onheyl dient te soecken; Want soo dit lange duert, daer is geen twijffel aen, Het wispelturigh radt sal anders ommeslaen." De ridder was met sorgh hier over gantsch beladen, En stelde flucx te werck al wat hem was geraden; Hy droegh een rijcken steen, smaragdus is de naem, Verheven over-al door vleugels van de faem. Het was een selsaem stuck: by lichte was het duyster, En in de swarte nacht soo gaf hy schoone luyster. De joncker voer in zee, daer 't water 't hooghste liep, En gooyd' het schoon juweel te midden in het diep. "Godinne (sey de man) die al de menschen streelen, Siet daer het schoonste stuck van alle mijn juweelen, Uw gunst is my te groot, uw zegen al te sterck, Neemt dit van mijner handt als tot een offer-werck; Ick ben wel onderricht dat ghy hebt vreemde rancken, Daer uwe vrienden selfs haer weynigh af bedancken. Ick bidde, keert u om, en soo het mach geschien, Laet my uw kalen neck, en niet uw voor-hooft sien. Uw schoon gekrinckelt hayr, daer by ghy sijt te vatten, Waer in de volheyt is van alle rijcke schatten, Geeft my dat voortaen niet, maer aen een kalen bloet, Die u door sijn gebedt een stagen offer doet. Een yeder roept u aen tot hem te willen komen, Maer ick, opdat uw gunst van my mocht sijn genomen: Ghy, treet mijn huys voorby, of houdt uw beurse toe, Want ick en wil u niet, maer ben uw segen moê. Ick weet dat mijn versoeck u selsaem schijnt te wesen, Mits ghy om 't tegendeel van yeder sijt gepresen: Ick weet dat ghy my schat òf dul òf bijster geck, Om dat ick u verbelch, en hoop op uw vertreck; Ick ben hier, toe gebracht door uwe vreemde kuren, Die ick als 't wesen mocht, wel niet en wou besuren. Ick ben wel onderricht dat ghy vol grillen sijt, En schoon ghy somtijts kust, dat ghy oock dapper bijt." Daer sweegh de joncker stil, maer sijnde t' huys gekomen, Soo heeft men dit bedrijf door al het hof vernomen; Het doet al wie het hoort, doch meest de juffers wee, Dat soo een puyck-juweel is eygen aen de zee. Siet, naer een korten tijt, soo heeft men daer vernomen Dat even in de stadt een zee-man was gekomen; Een zee-man die 'er bracht een ongemeenen visch, Die niet en scheen te sijn als voor eens koninx disch. Hier quamen metter daet veel menschen toegeloopen, Maer siet, de visscher riep: "de visch is niet te koopen; Dit is soo schoonen vangh als ick mijn leven sagh, Die noyt gemeene man voor spijse nutten magh. Komt, leyt my by den Vorst, ick wil den koninck schencken, Daer by men langen tijt een zee-man magh gedencken. Want als ick desen visch op gister avond vingh, Vernam ick naer gewoel, dat vry wat selsaem gingh: Mijn schip dat gaf een krack, en scheen te willen splijten, My docht, dat eenigh spoock daer op bestont te smijten De nimphen van de zee die sprongen uyt het diep, Het scheen dat Thetis selfs haer tot den handel riep. Ick sagh noch onder dies, te midden in de baren, Dat veel ontrent het werck niet eens gesint en waren: Een deel wou desen visch noch houden in de zee, Een ander scheyd' hem af van al 't beschubde vee. Wat dit beduyden mach en weet ick niet te seggen, Die wijser sijn als ick, die mogen 't overleggen; Dit gaet ten minsten vast, dat hier wat anders is, Als bot, of kabelliau, of maer een slechter vis." Al wat de visscher sprack, dat schijnen losse grillen, En veel die niet een woordt hier van gelooven willen; De visch was evenwel den koninck aengenaem: Dat nieuw of selsaem schijnt is voor het hof bequam. Waerom hier op gestaen? de visscher wert beschoncken, En straeks wordt om het gelt een bly gelach gedroncken; Maer op de staendevoet soo wort den visch ontweyt, En voor het middagh-mael in aller ijl bereydt. De koninck is belust het beest te sien ontleden, Omdat het selsaem was van boven tot beneden, Daer liep een yeder toe; maer siet, een wonder dingh! Te midden in den rop daer stack een gouden ringh! Daer riep al wie het sagh: ey! dit sijn vreemde saken! Maer stracks soo liet de vorst het kleynoot suyver maken, En als de vuyle slijm is van den ringh gedaen, Soo liet de jonghe prins hier op sijn ooghen gaen. Daer wordt de steen gekent, daer roepen al de luyden; Siet daer een wonder stuck! wat magh'et doch beduyden? De koninck sagh het aen, maer is geheel ontstelt, Om dat 'et (soo hy meynt) sijn lieven ridder gelt. En als hy langen tijt hier op had sitten malen, Soo riep hy wacker volck, en liet den joncker halen; Hy seydt hem: "waerde man, ick ben geheel bedroeft, Om dat ick uwen staet ten vollen heb beproeft. Ick voel, als metter handt, dat u de Goden haten, Want u naeckt groot verlies, na soo veel groote baten; Dit sulje niet ontgaen, dat houd' ick voor gewis, Want dit verstaet men selfs van desen stommen visch. Ick sie voor u bereydt soo ongemeene slagen, Dat ick 't gesicht alleen onmachtigh ben te dragen; En daerom is 'et best dat ghy mijn hof verlaet, En, buyten mijn gebiedt, in vreemde landen gaet. Met ongeluckigh volck sijn staet te willen mengen, Plagh groote prinssen selfs in ongemack te brengen. 't Is seker, waerde vrient u naeckt een droeve tijt, En wat bouvalligh is behoort te zijn gemijt, Het is een droeve smert, die niet en is te stelpen, Een vrient in noot te sien, en niet te konnen helpen. Schoon ick een kroone draegh, uw gantsch rampsaligh lot Is buyten mijn geweldt, en boven mijn gebot. Al sijn wy (soo het schijnt) als Goden bij de menschen, 't En gaet ons echter niet gelijck ons sinnen wenschen. Wat ons van boven af den hemel nedersent, En kan door onse macht niet werden afgewent. Ick heb u langh betrout oock al de grootste saken, Die my niet slechts alleen, maer oock de kroone raken. Ghy waert my in het rijck gelijck een met-gesel, Maer dat is nu voorby, dus vaert voor eeuwigh wel! Maeckt, maeckt u vaerdigh wegh!" het woort is nau gesproken, De man is wan-gesien, sijn vrientschap afgebroken, Sijn gunst in haet verkeert, sijn vrydom opgeseydt, En hy dien eygen stondt ter poorten uytgeleydt. De ridder, gantsch bedwelmt van soo een selsaem wesen, Nam dit gelijck een storm in haesten opgeresen, Hy meynt, dat hem de slagh ontstopt uyt sware nijt, Die veeltijts in het hof met felle tanden bijt. Noch gaf hy lijckewel sijn hoope niet verloren, Hem docht dat hy alleen tot voorspoet was geboren; Daer was een dingh gebeurt, waer door sijn dom gemoet In desen vreemden luym noch meer wert aengevoet: Sijn dochter had gedroomt (het dient hier oock geweten) Oock doen hy in het hof vol weelde was geseten, Het scheen, in haren slaep, dat hem den hemel wies, En dat een koude wint hem om de leden blies; Noch scheen hy van de son oock dese gunst te krijgen, Dat hem een vette salf quam van de leden sijgen. Dit wert van stonden aen den ridder aengeseyt, En hem tot groot geluck en voordeel uytgeleyt. Hem dunckt, dat lucht en windt, ja son en hare stralen, Hem eer of hulde doen, en op hem nederdalen. Dit was soo bijster vast den joncker ingebeelt, Dat hem dit evenstaegh ontrent de sinnen speelt; Doch hoe het wesen magh, men heeft wel haest bevonden Dat in den hemel selfs sijn saken qualijck stonden; Want schoon hy sich vermat te schouwen alle druck, Soo trof hem lijckewel een grousaem ongeluck; Want seker machtigh prins, op hem van oudts gebeten, En die sijn wrangen haet niet kond' of wou vergeten, Die vingh hem met bedrogh, eer hy het recht bedacht, En heeft na groot verdriet hem schendigh omgebracht. Maer wat mocht desen mensch soo bijster seer verlangen Na d' uytkomst van den droom? hy wert eylaes! gehangen; Den droom werd waer gemaeckt en tot het licht gebracht, Maer op een ander wijs als by hem was gedacht. Ick hebbe dit verhael in mijne jeught gelesen, En 't heeft my nu gedacht hier nut te sullen wesen, Op dat het blijcken mocht dat vreught en staegh geluck By-wijlen wert verkeert in ongemeenen druck.
1) de Nijl 2) bestuurde 3) begeerig 4) dobbelsteen 5) geluk 6) vrees 7) grillen 8) boos maak 9) eigendom van 10) na 11) juist 12) zeegodin, moeder van Achilles 13) onderwijl 14) van de ingewanden ontdaan 15) krop 16) vorst 17) peinzen 18) macht 19) niet meer geacht 20) evenwel 21) gestijfd 22) schuwen 23) list 24) schandelijk
Transcriber's notes

Deze digitale versie heeft als extra, ten opzichte van de papieren versie, een lijst met illustraties. Deze is direct na de inhoudsopgave toegevoegd.

Voor zover mogelijk is de originele opmaak van de papieren versie gehandhaafd in de digitale versie.

De nummering van enkele voetnoten bleek niet te kloppen. In HTML- en "platte tekst"-versie zijn ze, indien van toepassing, hernummerd.

In tegenstelling tot de "platte tekst"-versie, zijn in de HTML-versie de voetnoten verplaatst naar het einde van ieder hoofdstuk (en daarom ook hernummerd).

Bepaalde opmaak (cursief, vet, en gespatieerd) is in de "platte tekst"-versie weergegeven met extra tekens: _cursief_, +vetgedrukt+ en ~gespatieerd~.

De HTML-versie toont de oorspronkelijke bladzijde-nummers, de "platte tekst"-versie niet.

De bladzijde-nummers staan bij de aanvang van de betreffende bladzijde!

De HTML-versie heeft de eigenschap dat de bladzijde-, regel- en voetnoot-nummers virtueel zijn en u niet hinderen bij het zoeken naar tekstfragmenten.
Mocht u de virtuele nummers willen verbergen, open dan het HTML-bestand met een tekstverwerker en zoek in het <style> blok de CSS-klassen [.fn:after] (voor voetnoten), [.pagenum:after] (voor bladzijde-nummers) en [.hyphen:before] (voor afbreekstreepjes aan het eind van een pagina) op. Allen hebben een attribuut [display: inherit;]. Verander dit in [display: none;] om de nummers in uw browser onzichtbaar te maken.


De volgende zetfouten zijn gecorrigeerd:

[in hun eenvondig uiterlijk] → [in hun eenvoudig uiterlijk]

[Rijk geïllustreerd f 1 25 geb. f 1.75.] → [Rijk geïllustreerd f 1.25 geb. f 1.75.]

[Zieriksee Het onderwijs] → [Zieriksee. Het onderwijs]

[Strax hier op naer] → [Stracx hier op naer]

[Dat strax het voetster-dier] → [Dat stracx het voetster-dier]

[Maer dit bewijs alleen een ware] → [Maer dit bewijs alleen en ware]

[Hier word 'ick] → [Hier word' ick]

[En wie dit niet niet en heeft] → [En wie dit niet en heeft]

[) oord] → [) oorden]

[Maiombe was verblijt] → [Majombe was verblijt]
Omdat [Majombe] 10 keer voor komt, en [Maiombe] slechts één keer, is laatstgenoemde gecorrigeerd.

[dat 'et] / [dat'et] zijn varianten van de samentrekking van [dat] en [het]. Ook met andere woorden dan [dat] komen samentrekkingen voor. Er is niet gekozen voor een correctie naar één variant. Eén samentrekking waar een enkelvoudige aanhalingsteken ontbrak, is wel gecorrigeerd:

[Sy doetet aen den dagh] → [Sy doet 'et aen den dagh]

[maer een een eenigh kint] → [maer een eenigh kint]

In [13. SELSAEM TROUGEVAL] blijkt de regelnummering na regel [195 Of is u swacke maegh] niet te kloppen. Vermoedelijk heeft Joh. Vorrink ontbrekende regels geconstateerd en deze weergegeven door een regel met alleen maar punten. Dit kon niet gecorrigeerd worden.

[Al wied en naeckten]
[Al wie den naeckten]

[Vw plucker tot]
[Uw plucker tot]

[en watt'er is te wenschen]
[en wat'er is te wenschen]

[Word 'ick uw bont-genoot]
[Word' ick uw bont-genoot]

[geen ongemack. geen]
[geen ongemack, geen]

[in rasssen spoet,]
[in rassen spoet,]

[12 0 Zijn, als een]
[1280 Zijn, als een]

[in al's met]
[in all's met]

[soet gelaet. maer]
[soet gelaet, maer]

In de teksten van Jacob Cats ontbreken regelmatig dubbele aanhalingstekens, soms aan het eind van een citaat, maar vooral daar waar een citaat wordt onderbroken om aan te geven wie er spreekt. Een voorbeeld uit de tekst:

[Hoort, seytse, kenje]
["Hoort," seytse, "kenje]

Die gevallen zijn zoveel mogelijk hersteld. De lijst hieronder stelt de lezer in staat vast te stellen waar dit is gebeurd:

["Tsa, seyt hy, wacker knecht!]
["Tsa," seyt hy, "wacker knecht!]

[uw droeve klachten staen.]
[uw droeve klachten staen."]

["Mijn ouders, sprack de Maeght, ick]
["Mijn ouders," sprack de Maeght, "ick]

["Ick kome, seyt de vrient, om noch]
["Ick kome," seyt de vrient, "om noch]

[eertijts was geseyt.]
[eertijts was geseyt."]

[de lieden meenen,]
[de lieden meenen."]

["Nu sie ick, sprack de maeght, wat kunst]
["Nu sie ick," sprack de maeght, "wat kunst]

["Me-Juffrou, seyt de man, ick]
["Me-Juffrou," seyt de man, "ick]

[van al het ongemack.]
[van al het ongemack."]

["O Heere, seyt hy voorts, wie]
["O Heere," seyt hy voorts, "wie]

["Met oorlof, seit de maeght, hoort]
["Met oorlof," seit de maeght, "hoort]

["Of anders, seyt de quant, soo moet]
["Of anders," seyt de quant, "soo moet]

["Hoe, seyt de jongelingh, sout ghy]
["Hoe," seyt de jongelingh, "sout ghy]

[Wel, sal ick uwe zijn]
["Wel, sal ick uwe zijn]

[Wat seghje?]
[Wat seghje?"]

["Dat ick plagh,]
["Dat ick plagh,"]

[Geen list, geen slim]
["Geen list, geen slim]

[soud'et niet ontfangen.]
[soud'et niet ontfangen."]

[Ké]
["Ké]

["Ey, seytse, lieve]
["Ey," seytse, "lieve]

[En seyt: Dat]
[En seyt: "Dat]

["Spitsbroeders, seyt de man, met]
["Spitsbroeders," seyt de man, "met]

["Wegh, seyt hij, met]
["Wegh," seyt hij, "met]

["Vergeeft my, seyt het wijf, dat]
["Vergeeft my," seyt het wijf, "dat]

[ick weet terstont den dooden op te wecken;]
["ick weet terstont den dooden op te wecken;"]