Title: Lord Lister No. 0030: De Directeur der Koloniale Vereeniging
Author: Kurt Matull
Theo von Blankensee
Release date: January 11, 2025 [eBook #75085]
Language: Dutch
Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910
Credits: Jeroen Hellingman and The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.
☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜
UITGAVE VAN DEN „ROMAN-BOEKHANDEL VOORHEEN A. EICHLER”, SINGEL 236,—AMSTERDAM.
John Raffles hield een prospectus in de handen en sloeg met de vuist op het blad van zijn schrijftafel.
Charly Brand, die rookend bij den haard zat, sprong verschrikt op.
„Wat is er gebeurd?” vroeg hij.
„Daar is weer een ongehoorde boevenstreek uitgehaald”, stoof Lord Lister op, zenuwachtig in de kamer op en neer loopende.
„Ik begrijp je niet”, sprak de secretaris, terwijl hij zijn vriend met de oogen volgde.
„Lees dit prospectus. Het is een ellendige schurkenstreek. De directeur van een Belgische maatschappij schildert met de verleidelijkste kleuren de een of andere woestenij, die de Vereeniging in Afrika bezit.
„Alles groeit daar, zonder dat het geld of moeite kost, men behoeft slechts vijftig pond te betalen om millionnair te worden. Niemand behoeft te werken, dat doen de zwartjes. Een vervloekte schurkentroep!
„En er zullen weer honderden onnoozele arme drommels gevonden worden, die in Afrika millionnair denken te worden.”
Charly Brand had nu ook gelezen.
Ook op zijn gelaat vertoonde zich een uitdrukking van ergernis en mismoedigheid. Hij legde het blad papier voor Raffles neer en vroeg:
„Geloof je werkelijk, dat er menschen gevonden zullen worden, die 50 pond sterling aan die kerels in Brussel zullen betalen voor een stuk land, dat zij niet kennen?”
„Och kom”, antwoordde Raffles, „vertel den menschen vandaag, dat zij voor een dollar in veertien dagen door een speculatie op de Beurs twintig dollar zullen verdienen, adverteer dat met vette letters en de post zal je wagenvrachten postwissels van een dollar in huis bezorgen.
„Je kunt in ’t geheel niet gelooven, hoeveel domme menschen er bestaan, die vlug en zonder moeite rijk willen worden, als zij er maar niet voor behoeven te werken.
„De hemel is echter in dit opzicht rechtvaardig en laat deze lieden als straf voor hun vermetelheid, om zonder te werken geld te willen verdienen, de paar guldens verliezen, die zij misschien met veel moeite bijeengespaard hebben.
„Geef mij alsjeblieft eens de kaart van Afrika uit mijn boekenkast.”
Charly Brand haalde het gewenschte te voorschijn en legde de opgevouwen kaart voor zijn vriend op de schrijftafel neer. [2]
Raffles spreidde de kaart uit en bestudeerde ze eenige minuten vol attentie.
Daarop nam hij een blauw potlood en maakte een streep om een stuk land aan de Westkust van Afrika, hetzelfde, dat was aangeduid op het prospectus van de Koloniale Vereeniging en dat zich uitstrekte tot dicht bij de grenzen van de Duitsche koloniën.
„Elke Afrikaan weet, dat deze landstreken tot de onvruchtbaarste gedeelten der wereld behooren”, sprak Raffles. „Rotsachtige, harde bodem, afgewisseld door woestenijen of zoogenaamd „Veld”, dat zijn uitgestrektheden onvruchtbaar, dor land, waarop niets anders groeit dan een soort gras, dat hard en stekelig is.
„Muildieren en kameelen kunnen het ternauwernood eten.
„Water is er in ’t geheel niet. Het moet ver uit het binnenland naar de kuststreek worden overgebracht.
„Ik voel er veel voor, om met deze oplichters in onderhandeling te treden. Ik zal den directeur der Koloniale Vereeniging in Brussel een bezoek gaan brengen.”
Hij nam een blad papier en schreef het volgende telegram:
„Directeur der Koloniale Vereeniging Van Meyendorp, Brussel.
Bericht, wanneer ik u in Brussel kan spreken.
A. WEBSTER.
London, Fultonstreet 14.”
„Bezorg dit telegram, beste Charly.”
De secretaris nam het blad papier op en maakte zich gereed om naar het telegraafkantoor te gaan.
„Wat doe je vanavond?” vroeg hij zijn vriend, toen hij reeds in de deuropening stond.
Raffles dacht eenige oogenblikken na, daarop nam hij een courant op en keek de lijst der openbare vermakelijkheden door.
Aandachtig bestudeerde hij de verschillende aankondigingen en sprak:
„Ik zal een bezoek gaan brengen aan de Royal Club en ga nu gauw het telegram bezorgen.
„Misschien komt het antwoord nog voordat wij uitgaan.”
Twee uur later kwam het antwoord werkelijk. Het luidde:
„Mr. Webster, Londen.
Reis dadelijk hierheen, breng koopsom mee, daar zeer sterke navraag.”
„All right!” sprak de Groote Onbekende lachend, „wij zullen nog hedenavond met de boot van elf uur naar Calais varen, zoodat wij morgen in den voormiddag in Brussel zijn.” — —
De Koloniale Vereeniging te Brussel bezat een groot, uit zandsteen opgetrokken gebouw, bij welks hoofdingang twee vergulde olifanten in natuurlijke grootte de wacht hielden als een paar reuzenbewakers.
Het was tegen den middag van den volgenden dag, toen John Raffles en Charly Brand, in eenvoudige kleeren gestoken, het gebouw binnentraden.
Beiden zagen er uit als lieden uit den kleinen burgerstand.
Zij moesten bijna een uur wachten, voordat een rijk gegaloneerd bediende hen door een reeks kantoorlokalen naar den directeur der Vereeniging bracht.
John Raffles nam den man met een snellen, scherpen blik op, toen hij het kostbaar ingerichte vertrek binnentrad.
Hij zag voor zich een klein, gezet persoon met slappe, maar brutale gelaatstrekken, wiens dikke lippen zinnelijkheid verrieden. De groote haviksneus daarentegen getuigde van wilskracht en een eigenaardige trek om den mond duidde sluwheid aan.
Door een gouden bril keek de president naar de binnentredenden met halfgesloten oogen.
Een welwillend glimlachje speelde om zijn mond. Met een beschermende handbeweging begroette hij de beide heeren, wees op twee stoelen naast zijn schrijftafel en sprak:
„Treedt nader mijn lieve vrienden en neemt plaats.”
John Raffles lachte in stilte om den zalvenden toon, welken de directeur aansloeg.
„Gij komt waarschijnlijk,” vervolgde hij, „inzake onze nieuwe kolonie en gij wenscht zeker mee te doen aan de uitbreiding der cultuur aldaar. Een hoogstaand en grootsch werk, mijn beste vrienden, dat gij voorstaat.
„Er is niets schooners, dan de zegen der cultuur onder de onbeschaafde zwarten te verbreiden.
„Dit werk der menschlievendheid, dat gij steunt, loont zichzelf op prachtige wijze. Elk pond sterling, dat gij besteedt voor dit doeleinde, vermenigvuldigt zich en brengt u honderden procenten winst op.
„De hemel zegent zijn zendelingen!”
„Amen,” sprak John Raffles tot zichzelf en luid voegde hij er bij:
„Sta mij toe, dat ook ik een paar woorden spreek.” [3]
„Gaarne, mijn vriend.”
„Fijne vriendschap,” dacht Charly Brand, „als de vent eens wist, met wien hij te doen heeft. Ik ben nieuwsgierig, hoe die twee het samen zullen klaarspelen.”
„Zoudt gij mij uw verdere voorwaarden willen meedeelen?” klonk het opnieuw uit Lord Lister’s mond.
„Die zijn heel eenvoudig,” antwoordde de directeur. „Wij verkoopen u een morgen land in onze kolonie, de plek kunt gij zelf uitkiezen, voor vijftig pond sterling. Het is een belachelijk lage prijs voor dezen maagdelijken bodem.
„Hoeveel morgen land wenscht gij, mijn waarde vriend?”
„Voorloopig tien morgen.”
„Hebt gij het geld bij u, dan kunt gij in mijn bureaux dadelijk het verkoopcontract laten opmaken.”
„Ik kan u dadelijk betalen.”
„De zegen van den Allerhoogste leidt uw schreden. Ik houd veel van menschen zooals gij zijt, die een kort besluit nemen en zoodoende het geluk, dat zich voordoet, vasthouden. De hemel zegene u!”
„En jou moge hij bijstaan!” dacht Charly Brand in stilte.
„Welke zijn de verbindingsmiddelen naar deze kolonie, ik bedoel: hoe en langs welken weg kan ik er komen?” vroeg John Raffles.
„Zeer eenvoudig,” antwoordde de directeur der koloniale vereeniging. „Elke veertien dagen zenden wij vanuit Amsterdam met onzen agent op onze eigen stoombooten de kolonisten naar Afrika en wel op onze eigen kosten.
„Alle mogelijke werktuigen, die gij voor den landbouw noodig hebt, ook het vee, dat gij wenscht aan te schaffen, kunt gij bij ons agentschap in Kilambayo, zoo heet onze havenplaats aan de Afrikaansche kust, voor billijke prijzen koopen.”
„Zeer goed,” antwoordde Raffles, „want ik heb mijn hoofd al gebroken met de vraag, op welke wijze ik voor mijn boerderij het benoodigde materiaal naar Afrika zou kunnen overbrengen.”
„Wij zorgen op alle mogelijke manieren voor onze kolonisten en gij krijgt alles van ons: vrije overtocht, vrije kost en het land bijna voor niets. Ik zorg als een vader voor onze kolonisten. Niets ontbreekt hun.”
„Behalve alles!” dacht Charly Brand.
„Ik verzoek u,” sprak Raffles nu, „mij een bewijs te willen geven, dat ik recht heb op tien morgen land en dan ben ik bereid om u vijfhonderd pond sterling te betalen.”
De directeur drukte op den ivoren knop van een electrische bel. Een zijner beambten kwam binnen en bleef met een buiging bij de deur staan.
„Mijn allerbeste secretaris”, sprak de directeur der vereeniging op vaderlijken toon, „hier zijn twee jonge, hoopvolle, dappere en door den zegen des hemels begunstigde nieuwe vrienden van onze kolonie.
„Deze eene heer wenscht tien morgen land te koopen. Maak als ’t u belieft, het stuk van den verkoop in orde en bezorg het overige.”
Hierop vervolgde hij, zich tot John Raffles wendende:
„Ziet gij, mijn waarde vriend, twintig jaar geleden begon ik mijn loopbaan als arm zendeling in Afrika.
„In dit wonderland schenkt de hemel zijn allerbesten zegen aan de armsten zijner kinderen. Gij ziet, tot welke invloedrijke en machtige betrekking ik mij heb opgewerkt.
„Ga ook daarheen en breng het even ver als ik.”
Hij stak Raffles zijn met ringen beladen, vleezige hand toe en zag er uit, alsof hij, evenals de paus, een handkus verwachtte.
Daarop verlieten de nieuwbakken kolonisten de werkkamer van den directeur der koloniale vereeniging.
Toen de groote onbekende een uur later in zijn hotel aankwam, belde hij haastig den kellner en riep dezen toe:
„Whisky en sodawater! Zoo snel als je kunt!”
Nadat de zwartgerokte het gewenschte gebracht had, goot John Raffles, geheel tegen zijn gewoonte in, een glas van den scherpen drank naar binnen, waarna hij Charly Brand de flesch voor hetzelfde doel toeschoof.
„Oef!” zuchtte hij, „deze man is de eerste in mijn leven die op mijn zenuwen heeft gewerkt. Zooveel hemelsche zegen kan er eenvoudig niet bestaan, als waarmee deze kerel om zich heen gooit. Ik zeg je, Charly, die man moet de gemeenste schurk zijn die erop de wereld rondloopt.
„Ik ben alleen maar nieuwsgierig, welke dingen wij in Kilambayo zullen beleven.”
„Het zal ons aan niets ontbreken,” lachte de secretaris, terwijl hij de stem van den directeur der koloniale vereeniging nabootste.
„De hemel zal ons zijn allerbesten zegen schenken en ——”
„Breekijzers en verstand,” viel Raffles hem in de rede, „zullen ons naar Afrika vergezellen.
„Geef mij nog een whisky!” [4]
Veertien dagen later traden Raffles en Charly Brand in Amsterdam bij den agent der Belgische koloniale vereeniging binnen, gereed om naar Afrika af te reizen.
Zij werden naar een houten loods geleid, die in den tuin van het gebouw stond.
Hierin bevonden zich reeds verscheiden gezinnen en alleen reizende kolonisten, in het geheel ongeveer veertig personen, die allen den hemelschen zegen deelachtig moesten worden. Zij wachtten reeds twee dagen op het vertrek van de stoomboot.
De agent had hen hier in deze loods, waar het verbazend vuil was, onder dak gebracht.
Op onzindelijke bundels stroo, opeengeperst als een kist Kieler sprot, zelfs zonder de geslachten afzonderlijk te houden, huisden de kolonisten hier.
De agent vertelde, dat de boot eerst den volgenden dag zou vertrekken en bood ook Raffles hier onderdak aan.
„Wij zijn steeds ijverig bezig om voor het welzijn onzer kolonisten te zorgen,” sprak de agent. „Gij behoeft voor het verblijf in deze loods slechts een gulden te betalen, terwijl men in het minste hotel nog het dubbele van dat bedrag eischt.”
„Ik dank u zeer voor uw bemoeiingen, waar het mijn persoon betreft,” antwoordde de groote onbekende.
„Ik ben gewend om mij tegenover iedereen erkentelijk te betuigen, die mij van goeden raad dient en daarom ben ik zoo vrij om u voor de brutaliteit waarmee gij mij een varkensstal voor een gulden als verblijfplaats aanbiedt, den hemelschen zegen voor u in te roepen.”
Voordat de agent wist, wat er met hem gebeurde, had Raffles hem een oorvijg gegeven en zonder zich verder te bekommeren over het verbaasde gelaat van den ander, verliet hij het bureau.
Den volgenden dag om twee uur lag de stoomboot voor het vertrek gereed.
„Een zielverkooper,” fluisterde de Lord tot zijn vriend, toen zij het oude vaartuig bestegen.
„Men zou bang zijn, aan boord van dit wrak het kanaal over te steken, hoeveel te erger is dus een reis naar Afrika. Maar ter wille van het goede doel zullen wij het kalmpjes wagen en ons aan deze halfvergane planken toevertrouwen.”
De agent had uit woede over de oorvijg den kapitein en de bemanning tegen Raffles in het harnas gejaagd.
Het ellendigste verblijf op het schip, een waar rattenhol, werd hun beiden als zoogenaamde hut aangewezen.
Lord Lister keek met een spottend glimlachje in het hok rond en amuseerde zich om Charly Brand die mompelde:
„Zeg, ik wil nog liever elken dag in Londen ruzie hebben en vechten met inspecteur Baxter en door hem worden nagezeten, dan in deze armzalige menschenval naar Afrika te varen.”
„Er zal je niets anders overblijven dan de vaart mee te maken, want de boot is al op weg,” lachte zijn vriend, terwijl zij zich samen naar het dek begaven.
De kust was reeds uit het gezicht verdwenen en de boot bevond zich in volle zee. Nauwelijks was het tweetal eenige oogenblikken boven of de etensbel luidde.
In een laag, onzindelijk vertrek zaten de kolonisten aan houten tafels, waarop kommen stonden en beproefden een slecht riekend, vloeibaar gerecht, dat hun door de matrozen werd gebracht, naar binnen te werken.
Toen een matroos Raffles een dergelijke kom aanbood, sprak deze:
„Hoor eens, boy, hier is vijf shilling, die je kunt verdienen, als je mij het genoegen doet, in mijn plaats deze portie soep op te eten.”
„De matroos wist niet, wat hij zou antwoorden. De [5]vijf shilling had hij o, zoo graag gehad, maar de inhoud van de blikken kom.…!”
„Neen, mijnheer,” antwoordde hij na eenige minuten, terwijl hij zich achter het oor krabde, „voor vijf shilling kunt gij dat niet verlangen. Aan dat eten bederf ik voor twee dagen mijn maag.”
„Mooi,” sprak Raffles, „ik houd van een eerlijk antwoord. Hier heb je de vijf shilling en ga nu heen om den kapitein het bocht, dat hierin is, over zijn hoofd leeg te gieten.”
„Mijnheer,” fluisterde de matroos, angstig rondkijkende, „laat de baas u maar niet hooren, hij zou u aan een ketting leggen!”
Raffles lachte en ging naar de kajuit, waar de manschappen hun middagmaal genoten.
„Hier ruikt het fatsoenlijker,” sprak hij tot Charly Brand, die hongerig de lucht van het een of andere gebraad opsnoof.
„Gebraden varkensvleesch!” riep Raffles lachend uit. „Kom, nu gaan wij ook eens kijken, wat de heeren officieren eten.”
Hij ging met zijn vriend verder naar de kleinere eetzaal, waar aan de kapiteinstafel eenige van de beambten der Maatschappij zaten, die door den hofmeester werden bediend.
De kapitein en de officieren keken vol verbazing naar Raffles en Charly Brand, die zonder te vragen aan de tafel plaats namen.
„Eten!” beval Raffles kortaf.
„Voor den duivel!” brulde de kapitein, „je vreten staat beneden, maak dat ge wegkomt!”
John Raffles stond op, ging naar den spreker toe, keek hem met doordringende blikken aan en sprak:
„Gij vergist u, heer kapitein! Want uw matrozen zelf zijn niet in staat, om, zelfs voor vijf shilling, dat „vreten” naar binnen te werken. Zij wagen er hun maag niet aan.
„Ik verlang van u, dat gij mij en mijn reisgezellen spijzen zult laten voorzetten, die geschikt zijn om gegeten te worden door menschen en niet door honden!
„Mocht gij dat niet willen doen dan hebt gij de gevolgen af te wachten.”
De kapitein keek den vermetelen spreker met groote oogen aan.
Iets dergelijks was hem nog niet overkomen.
„Vervloekt!” brulde hij, „wat valt u in, om mij hier aan boord van mijn schip de wetten te willen voorschrijven? Hier ben ik heer en meester en ik beveel, wat gegeten wordt.”
„Gij vergist u,” antwoordde Raffles, „gij kunt uw matrozen en officieren bevelen geven, maar niet ons, passagiers.
„Gij hebt gehoord, welke eischen ik stel en ik verwacht uw antwoord binnen een uur.
„Willigt gij mijn verzoek niet in, dan zal ik uw gedrag aan den eersten Engelschen consul rapporteeren.”
De bedreiging met den Engelschen consul maakte indruk.
Tot dusverre waren als kolonisten slechts Polen, Russen of Duitschers vervoerd, Engelschen waren nog niet naar de kolonie verhuisd.
John Raffles en Charly Brand waren de eerste onderdanen van het Britsche Rijk, die de kapitein naar het andere werelddeel moest overbrengen en hij begreep, dat deze twee hem in moeilijkheden zouden kunnen brengen.
„Het is goed”, mompelde hij, „ik zal opdracht geven aan den hofmeester, dat voor u en uw vriend andere spijzen worden opgediend.”
„Neen,” antwoordde Raffles, „niet alleen voor mij en mijn vriend, maar ook voor mijn reisgenooten. Denk daaraan!
„Verder neem ik aan, dat gij van de maatschappij niet meer dan een vast bedrag ontvangt voor het voedsel der landverhuizers, zoodat gij niet in staat zijt, daarvan mij en mijn lotgenooten een betere tafel te geven en daarom ben ik bereid, honderd pond sterling bij u te deponeeren. Ik geloof wel, dat dit bedrag voldoende is om alle onkosten te bestrijden.”
Dit aanbod van Raffles snoerde den kapitein volkomen den mond.
Geld was ook in dit geval de sleutel, die alle deuren opent.
„Is het eten dan werkelijk zoo slecht?” vroeg de kapitein nu op zeer beleefden toon.
„Overtuig er u zelf van.”
De kapitein liet door een der matrozen een schaal met het door Raffles afgekeurde eten brengen. Toen dit voor hem op tafel stond, sprak Raffles:
„Ik wed om twee flesch champagne, dat gij mij niet kunt vertellen, waaruit die soep bestaat.
„Het kunnen evengoed afgekookte zeilen zijn of houtspaanders of schoenzolen. Blijkbaar bevinden zich de gezamenlijke overblijfselen van de haringen, die de bemanning misschien gisteren heeft gegeten, als heerlijke aanvulling in de soep.
„Misschien zijn gekookte haringkoppen een bijzondere lekkernij in België?” [6]
De kapitein riep een matroos toe:
„Breng den kok bij mij!”
Toen deze verscheen, nam de kapitein de schaal soep op, goot den inhoud over het hoofd van den kok en schreeuwde:
„Vervloekte hond, je schijnt het geld, dat men je geeft om levensmiddelen in te koopen, voor jezelf te gebruiken. Ga dadelijk naar de keuken terug en maak voor de passagiers gebraden varkensvleesch, aardappelen en pruimen gereed. En wee, als ik nog een enkele klacht hoor!”
De kok, die volmaakt onschuldig was, durfde geen antwoord geven en ging heen.
John Raffles echter legde glimlachend tien banknoten van tien pond voor den kapitein neer, welke deze met een grijnslach in zijn broekzak liet verdwijnen.
Vanaf dat oogenblik was alles in de beste orde.
De medereizigers van den grooten onbekende vermoedden niet, dat de persoon, die een wijziging had gebracht in de keukenvoorschriften—en wel tot algemeene tevredenheid—niemand anders was dan John Raffles.
De welwillendheid van den kapitein ging nog verder.
Hij had een dekhut voor Raffles en Charly Brand laten inrichten en beiden waren tevreden. Zij voelden zich zeer behaaglijk, behalve het bewustzijn, zich aan boord van een zoogenaamden „zielenverkooper” te bevinden, die als een volgezogen spons elk oogenblik met man en muis op den bodem der zee kon verdwijnen.
Maar het geluk diende hun, want het was gedurende de geheele reis goed weer. Na drie weken naderde de stoomboot in het vroege morgenuur de plaats van bestemming.
Gewapend met een verrekijker stond John Raffles op het dek en bestudeerde de kust, die als een door de zon verbrande, boomlooze gele streep in onafzienbare uitgestrektheid voor hem lag.
„Ik geef je honderd pond sterling,” sprak de groote onbekende tot Charly Brand, „als je mij daar ginds ergens een groen plekje kunt aanwijzen, waar, zooals de directeur van de koloniale vereeniging in zijn prospectus beweert, tienmaal per jaar wordt geoogst.”
Voordat zij aan land gingen, kwam de kapitein, met wien Raffles gedurende de reis nader bevriend was geworden en die in zijn hart een wel is waar ruwe, maar toch goedhartige zeeman was, naar hem toe en klopte hem op den schouder.
„Wilt gij werkelijk aan land gaan, mr. Webster?”
„Ja zeker, kapitein, waarom niet? Ik ben blij, dat ik het oude wrak kan verlaten.”
„Daar hebt gij gelijk in”, antwoordde de kapitein. „De oude kast is voor mij ook geen al te prettig verblijf!
„Maar als gij vierentwintig uur aan land zijt, aan deze kust, die door God en de menschen is verlaten, dan zult gij hartelijk blij zijn, als gij uw voeten weer aan boord kunt zetten van dezen teringachtigen romp, om Afrika weer den rug toe te draaien.”
„Ik wil het toch probeeren”, antwoordde Raffles, „de bodem kan toch niet overal in een dergelijken toestand zijn als hier aan de kust.”
De kapitein lachte even.
„Het is de tiende reis, die ik nu maak en telkenmale bracht ik een vijftigtal kolonisten naar deze havenplaats.
„Geen enkelen heb ik tot dusverre teruggezien. De duivel mag weten, wat er van hen geworden is.”
„Wij zullen elkaar terugzien!” antwoordde Raffles.
„Ik wensch u het beste, sir. En luister naar een goeden raad: volg niet de beambten der maatschappij, die met ons mee zijn gekomen. Dat zijn letterlijk doodgravers!”
Des middags betraden de Groote Onbekende en zijn vriend den Afrikaanschen bodem.
De havenplaats Kilambayo bestond uit eenige barakken met zinken golfbedekking en een dozijn vuile, verwaarloosde negerhutten.
John Raffles richtte zijn schreden naar een der eerste, waarop de particuliere vlag van de koloniale vereeniging was geheschen en boven welks deur het opschrift prijkte:
„Hotel de Directeur der Koloniale Vereeniging”.
Daaronder bevond zich een klein schild, dat nog vermeldde:
„Deftig verblijf voor alle reizigers”.
Het meubilair van dit „deftige verblijf” was gemaakt van tonnen en ledige kisten en een dikke, oude negerin, de eigenares van het hotel, begroette Raffles op vertrouwelijke wijze, terwijl zij hem dadelijk een groot glas brandewijn als welkomstdronk aanbood.
De groote onbekende bedankte evenwel met beleefde woorden voor den drank en vroeg, of hij een kamer kon krijgen voor zich zelf en zijn vriend.
Een dergelijke vraag scheen de eigenares van het hotel nog nooit te hebben gehoord. [7]
Toen Raffles zijn woorden herhaalde, antwoordde zij met een vriendelijk glimlachje:
„O, mijnheer, wij slapen allen bij elkaar.”
„Heel netjes,” lachte Raffles, die pleizier begon te krijgen in het geval. „Wijs mij dan maar eens waar men kan slapen.”
„Heel eenvoudig”, grijnslachte de oude negerin, „ik heb hangmatten, worden deze opgehangen aan haken en mijnheer slapen als God in Frankrijk.”
Deze verklaring stelde Raffles volkomen tevreden.
„Kosten vijf gulden per dag,” voegde de negerin er nog aan toe.
Nu moesten Raffles en Charly Brand hartelijk lachen.
Voor dezen zelfden prijs hadden zij steeds in een Londensch hotel een kamer, naar de eischen des tijds ingericht, met badkamer gehad.
Vanuit het „hotel” begaf Raffles zich naar den agent der Maatschappij.
Maar deze was door de beide beambten van de Vereeniging die met de stoomboot waren meegekomen, omtrent de twee Engelschen ingelicht en Raffles vond hem dus niet.
Alleen een kleurling, de zoon van een blanke en van een negerin, die in dienst was van de vereeniging, vroeg Raffles, wat deze wenschte.
„Ik wilde landbouwwerktuigen en vee koopen. Men vertelde mij in Brussel, dat ik dit hier allemaal zou kunnen krijgen.”
De kleurling staarde Raffles aan, alsof deze krankzinnig was.
Hij had in zijn geheele leven nog nimmer van landbouwwerktuigen of vee hooren spreken, dat hier te koop zou zijn.
Hieruit bleek dus al dadelijk, dat de directeur der maatschappij met den zegen des hemels in zijn mond schandelijk had gelogen.
Raffles dacht na, wat hem nu te doen stond.
Bijna twee uur lang zat hij stil en peinzend aan het strand naar de branding te kijken.
Op eenigen afstand van hem waren kolonisten druk bezig, van kisten en dekens een zeer primitief nachtverblijf in elkaar te zetten.
De vrouwen en kinderen, die mee waren gekomen naar het vreemde werelddeel, jammerden en klaagden en zelfs de mannen zagen in, dat zij in een wanhopigen toestand verkeerden.
De agenten hadden getracht, hen gerust te stellen en verteld, dat zij den volgenden dag verder het land in gebracht zouden worden.
In een land, vanwaar nog geen enkele kolonist, zooals de kapitein had gezegd, was teruggekomen!
Tegen den avond gelukte het Raffles eindelijk, den agent der Vereeniging, een ouden, doorloopend beschonken Portugees, te spreken te krijgen.
Met veel moeite kon hij zich tegenover den stomdronken kerel verstaanbaar maken en een paard van hem koopen.
Den volgenden dag begaf Raffles zich in het kamp der kolonisten, riep de ongelukkigen bijeen en sprak tot hen:
„Ik hoop, dat gij allen hebt begrepen, te zijn overgeleverd aan het noodlot. Een wisse ondergang wacht ons, want de Maatschappij heeft ons op schandelijke wijze bedrogen.
„Pas op twee dagreizen afstands van hier bevindt zich land, dat voor bebouwing geschikt is, doch dat noch aan ons, noch aan eenigen Europeaan toebehoort.
„Mocht gij u daarheen begeven, dan zouden wilde volkeren u vermoorden.
„Luistert dus naar mijn voorstel.
„Ik koop het land, dat gij meendet te bezitten, van u en neem eenige mannen als arbeiders met mij mede. Deze moeten mij gedurende een paar dagen op een onderzoekingstocht vergezellen en later breng ik u allen naar Europa terug.”
De ongelukkigen wisten niet, op welke wijze zij uiting zouden geven aan hun vreugde.
Charly Brand echter meende dezen keer werkelijk, dat zijn vriend krankzinnig was.
„Maar wat wil je hier in deze door God verlaten streek uitvoeren? Je hebt immers zelf van den kapitein gehoord en van de oude negerin in het hotel, dat, zoover de kolonie zich uitstrekt, niets te vinden is als steenen en zand.”
Lord Lister lachte en antwoordde niet.
Den volgenden morgen begaf hij zich in Zuidelijke richting op weg met een kleine karavaan van kolonisten en vergezeld door gehuwde negers, die water en eetwaren droegen.
Twee dagen lang bleef hij, tot groote verbazing der beambten van de kolonie, met zijn kleine karavaan weg uit Kilambayo.
Hetgeen hij vond, was precies zooals hij het zich had gedacht.
Een brandend heete steenbodem en woest land, dat [8]was de vruchtbare grond, die door den directeur der Koloniale Vereeniging zoozeer was opgehemeld.
Men moest ver naar het binnenland om, geheel afgesloten en zonder een enkele verbinding met de kust, land te vinden, dat voor den akkerbouw geschikt was.
Dit grondgebied behoorde echter niet aan de kolonie.
Wilde negerstammen waren de eigenaren ervan en door hun bijlen en zwaarden waren de kolonisten, die tot dusverre steeds door de beambten der Vereeniging daarheen waren gebracht, vermoord.
De gewetenlooze schurken deelden dan de eigendommen en bezittingen der arme slachtoffers met de opperhoofden der negers, aan wie zij de Europeanen hadden overgeleverd.
Raffles vond op zijn onderzoekingstocht de beenderen van de vermoorden in het zand liggen.
Drie dagen later maakte het stoomschip zich gereed voor de terugreis naar Europa, nadat eerst eenige goederen, ivoor en gummi, waren ingeladen en de noodige kolenvoorraad was opgedaan.
Kort voor de afreis kwam Raffles aan boord en sprak:
„Kapitein, ik neem passage voor mij en mijn vriend tot aan de eerste Spaansche havenplaats.”
De kapitein was oprecht verheugd.
„Ik ben blij, dat gij verstandig zijt geworden. Waarlijk, het zou mij ook hebben verbaasd, als gij zoo dom waart geweest om in deze zandwoestijn te blijven.”
De kolonisten, die genoeg geld hadden, nu zij hun land aan Raffles hadden verkocht, wilden eveneens met de stoomboot terugreizen.
Maar de kapitein, die niet genoeg proviand aan boord had, moest hun verzoek weigeren en Raffles beloofde hun, een Engelsch stoomschip te zullen zenden.
Raffles was van de geheele strook land langs de kust tot aan de grens van Duitsch-Zuid-West-Afrika, door aankoop van de landverhuizers, eigenaar geworden en had overal kleine bordjes laten plaatsen met zijn naam.
Hij merkte zeer goed de hoonende gezichten van de beambten, toen zij zagen, dat hij bezit nam van het land. Zij amuseerden zich nog meer, toen Raffles hun vertelde, dat hij in Spanje vee en landbouwwerktuigen wilde gaan koopen.
„Waarschijnlijk”, zoo spotten zij, „wil die gekke Engelschman zijn vee met steenen voeden en het droge zand gaan ploegen.
„De man heeft het „spleen”, het is hem door de warmte in de hersens geslagen—”
Veertien dagen later landde Raffles in Spanje en nam afscheid van den kapitein.
Hij vermoedde niet, dat hij noch hem, noch een enkele plank van het schip zou terugzien.
Een storm op de Noordzee deed een week later de stoomboot der kolonie met man en muis vergaan.
Raffles dacht er echter niet aan, om in Spanje vee en landbouwbenoodigdheden te koopen. Met de eerst-vertrekkende Engelsche passagiersboot voer hij naar Southampton en een week later kwam hij weer in Engeland terug.
Charly Brand dacht, dat hiermede de reis naar Afrika was afgedaan.
Maar hoe verbaasd was hij, toen zijn vriend, nauwelijks aan land zijnde, tot hem sprak:
„Over een week hoop ik naar Kilambayo terug te keeren.”
„Dan alsjeblieft zonder mij”, antwoordde Charly Brand,
„Dat laat ik aan jezelf over”, lachte Raffles, „maar ik geloof, dat je door niet mee te gaan, een groot genoegen zoudt missen.”
„Mooi genoegen!” dacht Charly Brand. [9]
Het was de volgende morgen; de beide vrienden zaten aan de ontbijttafel de couranten te lezen.
„Dat treft uitstekend”, sprak Raffles, „ik lees daar juist, dat hedenavond Mr. Sullivan, de bekende eigenaar van de Afrikaansche diamantvelden, een groote partij geeft. Ik ben van plan, eens kennis met hem te gaan maken.”
„Diamanten?” vroeg Charly Brand.
„Goed geraden”, antwoordde Raffles, „ja, ik heb edelgesteenten noodig en hoop, die bij Mr. Sullivan te krijgen.”
„Koopen?”
„Heb je wel eens hooren spreken over de gepantserde schatkamer van den diamantenkoning? Van de zoogenaamde strong-room?”
„Jawel, ik heb er weliswaar nooit over hooren spreken, doch las er onlangs een uitvoerig artikel over in een of ander tijdschrift. Die schatkamer moet steviger en solider gebouwd zijn dan een pantsertoren op onze oorlogsschepen.”
„Ik wil mij daarvan eens gaan overtuigen en de strong-room van Mr. Sullivan met een bezoek vereeren.”
„Jij wilt onmogelijke dingen gaan ondernemen.”
„Onmogelijkheden bestaan er niet in de wereld, behalve een doode weer levend te maken.”
„Ik las in het tijdschrift”, sprak Charly Brand, „dat deze zoogenaamde strong-room van Mr. Sullivan een meesterstuk van moderne techniek moet zijn. Deze brandkast schijnt eenig in zijn soort.”
„Des te meer lust heb ik om mijn plan te gaan uitvoeren.”
„In het tijdschrift las ik ook, dat er verschillende proeven zijn genomen om de soliditeit der gepantserde wanden van het vertrek te probeeren.
„Verschillende ingenieurs zijn bij de zaak betrokken geweest, doch geen hunner is het gelukt, ondanks alle moderne hulpmiddelen die zij hebben aangewend, om na twee dagen van inspanning meer dan een onmogelijk klein gedeelte van de pantserplaten los te werken.”
„Je vergeet, mijn lieve Charly, dat ik geen ingenieur ben, maar Raffles. Ik hoop het met de strong-room in twee uur klaar gespeeld te hebben.”
„Alle mogelijke moderne ontploffingsmiddelen hebben zelfs geen uitwerking gehad op de harde pantserplaten.
„Wat ben jij dan van plan te doen?”
Raffles lachte vroolijk.
Hij ging vlak bij Charly staan, keek hem scherp in de oogen en sprak:
„Weet je, oude jongen, wat een veel grooter kracht bezit dan nitro-glycerine, menoliet, dynamiet of andere ontploffingsmiddelen?”
Charly Brand dacht eenige oogenblikken na, doch schudde daarna ontkennend het hoofd en antwoordde:
„Ik zou werkelijk geen enkel middel weten, wat nog krachtiger werkt.”
„Maar ik”, lachte Raffles, terwijl hij zijn hand op Charly’s schouder legde.
„En dat is?”
Raffles tikte even zijn slanke, goedverzorgde hand tegen zijn voorhoofd en antwoordde;
„Hier, in de hersens schuilt die kracht: het menschelijk vernuft!”
De secretaris keek zijn vriend verrast aan.
„Je hebt gelijk”, sprak hij, „je hersens hebben inderdaad reeds werken uitgevoerd, waarbij de sterkste pantserplaten en de zwaarste sloten als sneeuw voor de zon verdwenen.”
„En die kracht zal mij helpen om de strong-room van den diamantkoning te openen.”
Mr. Sullivan stond in Londen bekend als een der rijkste en aanzienlijkste ingezetenen.
De feesten en partijen, die hij de Engelsche gezelschapswereld [10]aanbood, vormden het glanspunt van het seizoen.
Hij had zijn rijkdommen te danken aan zijn diamantmijnen in Zuid-Afrika, waarin een jaar geleden de grootste diamant der wereld, de zoogenaamde Cullinan, was gevonden.
John Raffles had zich toegang weten te verschaffen in het gezelschap onder den naam van een zekeren Lord Melbourne.
Hij had zich op meesterlijke wijze vermomd als een zestigjarig heer en hij wist door zijn zeker en beschaafd optreden zoowel de bedienden als de gasten van Mr. Sullivan te doen gelooven, dat hij een intiem vriend van den huize was.
Hij bevond zich reeds een uur lang te midden der gasten, toen hij zich aan Mr. Sullivan voorstelde.
„Ik was zoo vrij”, sprak Raffles „hedenavond uw salons te bezoeken; hoewel ik geen uitnoodiging bezat, omdat ik op deze ongegeneerde wijze kennis met u kon maken.
„Ik ben eerst gisteren uit Indië teruggekeerd.”
Mr. Sullivan keek eerst met eenigen argwaan naar den hem onbekenden gast, maar omdat de naam en titel, welke Raffles had aangenomen, tot de beste van de Londensche wereld behoorden, verdween die argwaan spoedig en hij antwoordde op hoffelijken toon:
„Ik hoop, dat het u bij mij zal bevallen en ik verzoek u vriendelijk, mij in de gelegenheid te willen stellen, mijn opwachting bij u te mogen komen maken. Dit zal voor mij een groote eer en genoegen zijn.”
De beide heeren reikten elkaar de hand en Raffles kon zich nu vrij en ongestoord door de met vorstelijke pracht ingerichte zalen bewegen.
Tevergeefs trachtte hij uit te vinden, waar zich de strong-room bevond.
Het gelukte Raffles, om tot de werkkamer van den diamanthandelaar door te dringen, doch het was hem niet mogelijk, het geheim van de gepantserde schatkamer te ontdekken.
Waar kon zich de strong-room bevinden.
Het bezoek van Raffles bij den diamanthandelaar had geen resultaat.
Dit was de eerste keer in zijn leven, dat de Groote Onbekende zijn doel niet bereikte.
Een jaar geleden was in verschillende couranten en tijdschriften de strong-room van den diamanthandelaar beschreven.
Armoursche pantserplaten van tien duim dikte vormden de wanden van het vertrek. Een netwerk van electrische draden omgaf het geheel en alles, wat menschelijk vernuft slechts had kunnen uitdenken, was ter beveiliging aangewend voor deze schatkamer, die juweelen van ongekende waarde bevatte.
„Ik moet te weten komen, waar zich de strong-room bevindt, het moge kosten wat het wil”, zei Raffles den volgenden morgen tot zijn vriend en secretaris Charly.
Deze haalde zijn schouders op.
„Ik denk, dat je jezelf een onuitvoerbare taak hebt gesteld.”
„Er bestaat niets, dat onuitvoerbaar is, laat mij kalm nadenken wat ik kan doen.”
„Ik begrijp niet met welke bedoeling je de bewaarplaats der diamanten wilt ontdekken.”
Raffles lachte vroolijk.
„Ik begrijp je in ’t geheel niet in den laatsten tijd. Sinds twee dagen zijn wij uit Afrika terug zonder iets anders bereikt te hebben, dan dat jij meerdere morgen woesten grond hebt gekocht, wat ik voor totaal nutteloos houd.
„Nu houd je je er mee bezig om te ontdekken waar zich de strong-room van den diamantkoning bevindt, die, naar algemeen bekend is, hechter moet zijn dan de Tower.
„Ik geloof, dat alle moeite, die je je geeft, doelloos is. Je kunt op veel gemakkelijker manier in het bezit komen van diamanten.”
„Dat begrijp je niet, mijn jongen. De diamanten, die ik wil hebben, zijn alleen te vinden bij Mr. Sullivan. Geen enkele handelaar zou ze mij kunnen leveren”, klonk het met doodelijke kalmte uit den mond van Raffles.
„Je spreekt in raadselen!”
„In het geheel niet. Je zult de oplossing gauw genoeg vernemen.”
„Het is mogelijk. Maar ik dacht, dat het voor jou, de ongehoorde moeite die het kost om in de strong-room te komen, in aanmerking genomen, veel gemakkelijker zou zijn om in de Engelsche Bank binnen te dringen.”
„De Engelsche Bank kan mij niet verschaffen wat ik noodig heb. Ik heb diamanten noodig. En wel een bijzonder soort diamanten.” [11]
Raffles stak een sigaret aan en ging uit.
Een uur later overhandigde de bediende van den diamantkoning dezen een kaartje met den naam:
Lord Robert Melbourne.
en eenige minuten later trad Raffles als Lord Melbourne de werkkamer van den diamanthandelaar binnen.
Nadat de beide heeren elkaar hadden begroet en de gebruikelijke beleefdheidswoorden hadden gewisseld, sprak Raffles:
„Ik ben van plan om van u uit de eerste hand eenige diamanten te koopen.”
„Het spijt mij”, antwoordde Mr. Sullivan, „ik verkoop zelfs aan den Koning niet uit de eerste hand. Dat is een onomstootelijke voorwaarde, die ik met de Engelsche juweelenhandelaars ben overeengekomen.”
John Raffles keek met een blik vol teleurstelling den heer Sullivan aan.
„Dat is jammer”, sprak hij, „ik meende bij u iets buitengewoon fraais te zullen krijgen. Met dit speciale doel zocht ik persoonlijk kennis met u te maken.”
„Het spijt mij”, herhaalde de diamanthandelaar nogmaals, „ik moet als koopman trouw blijven aan mijn principes.”
Raffles wilde opstaan, om na een beleefde buiging den diamantkoning te verlaten, toen juist de oudste bediende binnentrad en zijn chef iets meedeelde.
„Het is goed”, antwoordde de diamanthandelaar, „ik zal u de steenen dadelijk geven. Wacht maar een oogenblik.”
„Ik houd veel van diamanten, vooral van steenen van buitengewone grootte”, sprak Raffles, „maar gij staat het zeker niet toe, dat ik uw schatten eens zou mogen bewonderen?”
De Groote Onbekende zag duidelijk, hoe de diamanthandelaar eenige oogenblikken nadacht en een blik wisselde met zijn bediende.
„Om u de waarheid te zeggen, Uw Lordschap”, sprak Sullivan op beleefden toon, „is het in strijd met mijn principes om iemand mijn diamanten te laten zien, maar daar ik u tot mijn spijt reeds een verzoek heb moeten weigeren, wil ik mij gaarne revancheeren en u bij groote uitzondering toestaan, mij in mijn strong-room te vergezellen.”
„Gij doet mij een onuitsprekelijk genoegen”, antwoordde Raffles met heimelijken triomf.
„Er zijn slechts weinig menschen in de wereld, die ik een dergelijk verzoek inwillig.
„De laatste persoon, die mij in de strong-room vergezelde, was de Koning zelf.”
„Des te meer stel ik de groote eer op prijs. Ik heb eenige maanden geleden een beschrijving gelezen van de fabelachtige rijkdommen uwer schatkamer en ook las ik omtrent de veiligheidsmaatregelen, die gij hebt getroffen.”
„Gij zijt goed onderricht. Geen mensch kan, behalve in mijn tegenwoordigheid, de schatkamer binnenkomen. Zelfs niet al was hij in het bezit van mijn sleutel, want ik zelf alleen ken het geheime woord, waarop ik het slot heb gesteld.”
„Pardon heeren”, waagde de nog steeds wachtende bediende het op te merken, „onze klant wacht en hij verzocht mij, hem zoo spoedig mogelijk het gevraagde te willen geven.”
„Ja zeker, dadelijk!” antwoordde de diamanthandelaar, terwijl hij uit zijn stoel opstond.
Mr. Sullivan ging nu naar den muur tegenover de schrijftafel en drukte op een geheim knopje, dat naast een zware boekenkast was aangebracht.
Een onzichtbare machinerie werd door electrisch contact in werking gesteld en de muur draaide open.
Raffles kon een blik werpen in een lange gang die zich achter de boekenkast bevond. Electrische gloeilampjes wierpen hun licht van de zoldering neer.
Mr. Sullivan verzocht Raffles nu, hem te willen volgen.
De lucht in de gang was ijskoud.
De groote onbekende bemerkte bij het voortgaan, dat de gang als een slakkenhuis langzaam naar beneden liep.
Eindelijk bleef de diamanthandelaar voor een deur staan, die met staal was beslagen en sloot deze open.
Beide heeren traden een groot vertrek binnen, in welks midden zich een waterbassin van vierkanten vorm en tien meter middellijn bevond.
Rondom het bassin liep een steenen gang van twee meters breedte.
Het was ook hier ijskoud.
„Wij bevinden ons nu vijftien meter lager dan mijn huis,” verklaarde mr. Sullivan. „Nu moeten wij eerst eenige minuten wachten, voordat het water is weggeloopen.”
De diamanthandelaar ging naar een, voor elken oningewijde onzichtbaren hefboom, die op heel vernuftige wijze in den muur was aangebracht en draaide dezen naar rechts.
In het waterbassin moest hierdoor het ventiel van een afvoerbuis zijn geopend, want Raffles zag, hoe de [12]waterspiegel onmiddellijk begon te dalen en hoe de inhoud van het bassin met elke seconde minder werd.
Tegelijkertijd werd een onderaardsch gebruisch vernomen.
„Het water vloeit regelrecht in de Theems uit,” sprak mr. Sullivan, „ziet gij, nu duikt mijn strong-room in de diepte op.”
In het midden van het bassin verhief zich in de diepte een uit granietsteenen opgetrokken bouwwerk.
Het was omgeven door een netwerk van zwarte draden, zoodat het er uitzag, alsof er een vischnet over was uitgespreid.
Aan de eene zijde van het bassin voerde een kleine steenen trap naar beneden en mr. Sullivan ging Raffles voor naar den nu geheel drooggeloopen bodem.
Tevergeefs zocht Raffles met de oogen naar een deur of anderen ingang.
Weer zag hij, hoe mr. Sullivan op zij van het bassin een hevel neerdrukte.
Voor Raffles verbaasde blikken zonk een der granietwanden van het bouwwerk geruischloos in de diepte en twee groote stalen deuren toonden aan, waar zich de ingang naar de schatkamer van den diamantenkoning bevond.
„Ik heb heden,” sprak mr. Sullivan, terwijl hij bezig was met het platte slot, waaraan een alphabet was aangebracht, „het hoofdslot op den naam Victoria gesteld. Ik moet dus de letters V-i-c-t-o-r-i-a neerdrukken, voordat ik met mijn sleutels de deur kan openen.
„Terwijl ik nu het slot open, weerklinken in mijn kantoren, waar mijn beambten zich bevinden en ook op de naastbijgelegen politieposten alarmsignalen. Wij moeten dus telkenmale, voordat ik mijn schatkamer binnenga, al die aangeslotenen telephonisch op de hoogte stellen.”
„Kolossaal!” riep Raffles uit, „ik denk, dat, waar het uw strong-room betreft, zelfs de geniale Raffles tevergeefs zijn kunsten zou beproeven!”
„Zeer zeker,” lachte mr. Sullivan, „ik zou elke weddenschap met hem durven aangaan, dat het hem niet zou gelukken, hier binnen te komen.”
Op dit oogenblik ging de deur open.
Electrische lampen verlichtten het inwendige van de schatkamer en werden door de blauwglanzende stalen wanden weerkaatst
In glazen kasten, welke op tafels stonden, lagen de kostbare, zeldzame steenen, om wier bezit reeds zoo oneindig veel misdaden werden gepleegd.
Hier lagen juweelen, zooals een koningin ze zich niet schooner kon denken, steenen van wonderbaarlijken glans en schitterende kleuren.
Het was een onschatbare rijkdom.
Mr. Sullivan opende een der glazen kasten en nam er een aantal steenen uit, welke aan den klant, die in het bureau wachtte, moesten worden ter hand gesteld.
„Wat zijn dit voor merkwaardige steenen?” vroeg Raffles, terwijl hij op eenige zakken wees, waarin bruingrijze of bijna zwarte steenen lagen, zoo groot als erwten of boonen.
„Dat zijn diamanten!” antwoordde mr. Sullivan, „steenen, welke nog niet geslepen zijn. De allerkleinste steenen bewaar ik bijna als waardelooze dingen in deze zakken.”
Hij wees naar twee, in een hoek staande, boordevolle zakken.
„Bijzonder interessant,” sprak Raffles, „maar veel interessanter dan alle steenen vind ik de op meesterlijke wijze ingerichte en zoo goed beveiligde schatkamer. Dat is eenvoudig een wonder van menschelijk vernuft. Is dat uw eigen vinding?”
Raffles wist, dat het werkelijk het origineele idee van den juweelenhandelaar was. Hij had dit in de courant gelezen.
Evenals alle menschen had ook mr. Sullivan zijn zwakke zijde en wel zijn trots op de strong-room.
Hij glimlachte met eenige zelfingenomenheid, toen hij antwoordde:
„Jawel, uw Lordschap, het is geheel mijn eigen vinding!”
Samen verlieten zij nu het verblijf en toen de diamanthandelaar het slot op bepaalde letters wilde stellen, sprak de pseudo-Lord:
„Sta mij toe, dat ik eens kijk en laat mij, als het u belieft, eens zien, hoe gij het slot stelt. Hoe zoudt gij het vinden om den naam Raffles eens te gebruiken?”
De diamanthandelaar glimlachte om dit grappige voorstel en voldeed met groote welwillendheid aan het verzoek van Lord Melbourne.
Daarop ging mr. Sullivan weer naar den hevel, die zich aan een der wanden van het bassin bevond.
Bijna geluidloos kwam de zware, massieve granieten muur uit de diepte te voorschijn om de met stalen, platen gepantserde deur tegen het water te beschermen. Daarop gingen beide heeren langs de kleine steenen trap naar boven.
De diamantkoning drukte op den kleinen hefboom en onmiddellijk drong met kracht het water het bassin binnen om het tot den rand te vullen.
Bijna een half uur was met dit alles voorbijgegaan, [13]toen zij de studeer- en werkkamer van mr. Sullivan weer binnenkwamen.
„Het is intusschen laat geworden,” sprak deze tot Raffles, terwijl hij een blik wierp op zijn horloge, „ik ben van plan, met den trein van drie uur naar Brighton te reizen.”
„Zoo?” antwoordde Raffles, schijnbaar zeer onverschillig. „Ik ben dikwijls in Brighton en logeer er meestal in Hotel Continental.”
„Ik ook,” antwoordde mr. Sullivan, „het is het beste en geriefelijkst ingerichte hotel daar. Ik blijf twee dagen weg, om eens andere en zuiverder lucht in te ademen dan de Londensche. Daarna hoop ik de eer te hebben, u weer eens bij mij te zien.”
Zij gaven elkaar een hand tot afscheid en Raffles ging naar huis.
Hij moest nu in de eerste plaats in het bezit trachten te komen van den sleutel der strong-room, om zoodoende in de schatkamer te kunnen binnendringen.
Twee dagen had hij hiervoor, want slechts gedurende dat tijdsverloop kende hij het geheime woord van het letterslot.
Maar tevergeefs pijnigde hij zijn hersens, hoe hij dit ten uitvoer zou brengen.
Mr. Sullivan was een uiterst voorzichtig man.
Het zou niet gemakkelijk zijn, hem den sleutel onderweg afhandig te maken op de manier van een zakkenroller.
Hij moest er iets anders op vinden.
Nog een keer een bezoek te brengen aan mr. Sullivan, zou opvallend zijn en argwaan wekken.
En bovendien vertrok de diamantkoning binnen een uur naar Brighton.
Raffles, die te voet naar huis terugkeerde, sloeg zich bij deze gedachte met de vlakke hand tegen het voorhoofd, terwijl hij tot zichzelf sprak:
„Juist, dat is het! Brighton!”
Haastig nam hij een rijtuig, om den verderen weg sneller af te leggen.
Hij gunde zich, daar aangekomen, nauwelijks den tijd om met Charly Brand het allernoodigste te bespreken.
Binnen een kwartier had hij het uiterlijk aangenomen van een voornaam, jong koopman, terwijl Charly Brand zich als diens bediende had verkleed.
Zij haalden nog juist den luxetrein naar Brighton, dien men van het eene eind naar het andere kon doorwandelen, omdat zij slechts één klasse bevatte.
In een der afdeelingen ontdekte Raffles den door hem gezochten diamantkoning.
Om zich te overtuigen, of deze hem herkende, ging hij lang tegenover hem zitten.
Met onverschillige blikken keek mr. Sullivan hem aan.
Niets duidde aan, dat de voorname koopman eenigen achterdocht koesterde.
Eenige uren later betrad de diamantkoning de vestibule van Hotel Continental te Brighton en kreeg van den portier de sleutels van kamers 106 en 107.
Het was even voor zes uur.
Dadelijk na hem was Raffles binnengekomen en had in een der zetels, die in de vestibule stonden, plaats genomen, waar hij zich in lectuur verdiepte.
Niemand lette op hem, ieder meende, een gast van het hotel voor zich te hebben.
Mr. Sullivan hield zich niet lang in zijn kamers op, maar verliet ze spoedig weer om een wandeling langs het strand te maken.
Raffles zag, hoe hij den portier de sleutels van zijn kamers gaf, welke deze op de hiervoor bestemde plaats hing.
Een half uur later werd de dagportier door den nachtportier afgelost.
Hierop had Raffles gewacht.
Nauwelijks was de eerste heengegaan, of Raffles naderde met onverschillig uiterlijk den nachtbeambte en sprak:
„106 en 107!”
Zonder aarzelen overhandigde de portier het gevraagde en Raffles begaf zich naar de kamers van mr. Sullivan.
Slechts eenige oogenblikken hield hij zich daar op.
Op het nachttafeltje vond hij den sleutelbos in een leeren taschje.
Haastig zocht hij den sleutel van de strong-room.
Door den eigenaardigen vorm, welken deze had, herkende hij hem dadelijk en na hem van den ring te hebben gehaakt, stak hij hem bij zich.
Al het andere liet Raffles onaangeroerd.
Slechts eenige minuten duurde zijn oponthoud.
Weer begaf hij zich naar den nachtportier, gaf dezen de sleutels terug en verliet het hotel.
Op korten afstand van het gebouw passeerde hij mr. Sullivan.
Raffles herademde, toen hij bedacht, dat het weinig had gescheeld, of hij was door den diamantkoning op heeterdaad betrapt. [14]
Aan het station wachtte Charly Brand op hem en beiden stegen in den trein, die even over zevenen naar Londen terugkeerde.
De secretaris vermoedde niet, met welk doel de reis naar Brighton was ondernomen geworden.
Hij had den indruk gekregen, alsof Raffles den laatsten tijd in volslagen zenuwachtigheid handelde.
Hoe verbaasd was hij echter, toen zijn vriend bij aankomst in Londen—het was tegen elf uur ’s avonds—niet direct naar huis reed, maar een restaurant ging bezoeken.
Stilzwijgend gebruikte Raffles hier met Charly Brand een laat souper, betaalde en liep naast zijn secretaris door de nachtelijke straten.
Na een wandeling van een uur, het was één uur na middernacht, bleef hij voor het huis van mr. Sullivan staan.
„Wat wil je hier?” fluisterde Charly Brand, toen Raffles een raam van de benedenverdieping openmaakte en Charly Brand beduidde, hem te volgen.
„In dit huis bevindt zich de strong-room,” was het eenige antwoord, dat hij kreeg.
„Je hebt echter geen hand werktuigen bij je.”
„Zeer zeker,” lachte Raffles, „ik heb alles bij me, wat ik noodig heb. Doch spreek niet meer, wat ik je verzoeken mag. Volg me en bewaar het stilzwijgen.”
Voorzichtig, ieder geruisch zorgvuldig vermijdend, sloop het tweetal over de trappen naar de werkkamer van mr. Sullivan.
Zeer gemakkelijk opende Raffles de deur, die toegang gaf tot het vertrek; hij begaf zich naar den muur tegenover de boekenkast, drukte op het geheime knopje dat zich naast de massieve kast bevond, en onmiddellijk draaide de muur, door het electrisch contact, dat nu werd gemaakt, open.
De lange gang lag voor hen en ze ademden de ijskoude lucht in, die hier hing. Zij volgden de gang, die langzaam naar beneden liep, en na eenige minuten bevonden Raffles en Charly Brand zich in het geheimzinnig onderaardsch verblijf.
Raffles drukte op den hevel, die aan een der muren was aangebracht, het water vloeide uit het bassin en de schatkamer vertoonde zich aan hunne blikken.
Nu kwam echter het moeilijkste.
De groote onbekende moest, om veilig verder te kunnen werken, de geleidingen doorsnijden, die de strong-room als een spinnewiel omgaven, en die, zoodra het slot geopend zou worden, door electrische bellen de politie zouden waarschuwen.
Zooals het meermalen gaat bij het uitvoeren van groote werken: bij de constructie van dezen veiligheidsmaatregel was de technische kennis der makers niet geheel toereikend geweest.
Het was onmogelijk geweest om de draden door de granietplaten en gepantserde muren onzichtbaar aan te leggen.
Spoedig had Raffles de geleidingen ontdekt en met een scherp mes sneed hij de draden door.
Nu was elk gevaar voor hem uit den weg geruimd.
Hij lachte hartelijk, toen hij het slot opende, dat op zijn eigen voorstel op den naam Raffles was gesteld.
Charly Brand was sprakeloos van verbazing, toen hij dit alles zag gebeuren.
Het geheele geval kwam hem voor als een droom of als een episode uit een der sprookjes van „Duizend en één nacht”.
Raffles kwam hem niet meer voor als een mensch, maar als een machtig toovenaar, begaafd met geheimzinnige krachten.
Een kreet van bewondering ontsnapte aan Charly’s lippen.
Voor hem lag in het licht van verscheiden electrische lampen, de beroemde schatkamer van den diamantkoning.
In duizenden kleuren fonkelden en schitterden de kostbaarste steenen der wereld in hun glazen vitrines. Het was een oogverblindend schouwspel.
Raffles echter verwaardigde deze kostbaarheden nauwelijks met een blik.
Hij opende een grooten zak, die op een bank stond, [15]en waarin zich ruwe, ongeslepen kleine diamanten bevonden.
Nadat hij een breeden gordel te voorschijn had gehaald, die eene massa kleine zakjes bevatte en dien hij zorgvuldig onder zijn kleeren verborgen had gehouden, begon hij al die zakjes met ruwe diamanten te vullen.
„Wonderlijk”, mompelde Charly, „de heele pracht laat hem onverschillig, en alleen van de ongeslepen steenen steekt hij handenvol in den zak.” (Zie het titelblad.)
Nadat hij den gordel met de kleine leelijke steenen had gevuld, sloot hij den zak weer en verliet, tot de allergrootste verbazing van Charly Brand, het vertrek.
„Is dat alles, wat je de moeite waard vindt om mee te nemen,” vroeg de secretaris vol verbazing aan zijn vriend.
Raffles lachte hartelijk.
„Ja, mijn beste Charly, de geslepen steenen hebben niet de minste waarde voor mij. Als gij er een mee wilt nemen, ga je gang, er zijn er genoeg.”
Charly Brand kon geen weerstand bieden aan de verleiding.
Hij koos een kostbaren edelsteen uit, stak hem in zijn borstzak en volgde Raffles, die hem reeds vol ongeduld bij den uitgang wachtte.
Hier overhandigde zijn vriend hem den tamelijk zwaren gordel met de ruwe diamanten en sprak:
„Ga nu weer naar boven, ik zal de strong-room sluiten.”
Na eenige minuten was de granietmuur weer naar boven gekomen en vulde het water het bassin.
Geruischloos voortloopend, verlieten de vrienden het huis langs denzelfden weg, dien ze waren gekomen.
Charly Brand ademde verlicht op, toen zij eindelijk in een huurrijtuig zaten en naar huis terugkeerden.
De handelwijze van Raffles kwam hem totaal onbegrijpelijk voor.
„Ik begrijp niet, waarvoor jij je de moeite hebt gegeven om in de strong-room van den diamanthandelaar binnen te dringen, terwijl je je tevreden stelt met dat waardelooze goedje.”
„Ik heb je al meer dan eens gezegd,” antwoordde Raffles lachend, „dat het heel goed is, dat je niet alles begrijpt. Wanneer je altijd zou weten, welk voornemen ik had, dan zou je ongetwijfeld zoo zenuwachtig zijn, dat je mij niet tot steun was en ik je voor niets zou kunnen gebruiken.
„Stel gerust vertrouwen in mij en verlaat je op mij.”
Nog denzelfden nacht reed Raffles naar Brighton terug en kwam daar tegen den morgen aan, juist op het oogenblik dat mr. Sullivan was opgestaan.
John Raffles had zich weer vermomd achter het masker van Lord Melbourne.
Hij wachtte in de gang voor de kamer van Mr. Sullivan, daar de kellner hem had meegedeeld, dat Mr. Sullivan juist bezig was, een bad te nemen.
„Dat is geen bezwaar,” sprak Raffles, „ik ben een goede kennis van mijnheer, laat mij gerust naar binnengaan.”
De kellner durfde den voornamen vreemdeling niet tegen te spreken en opende de deur, die toegang gaf tot Mr. Sullivans vertrek.
Koelbloedig stapte Raffles uit het salon, waarin de kellner hem had gebracht, in het aangrenzende slaapvertrek, vanwaar een kleine deur toegang verleende tot de daarnaast gelegen badkamer.
Raffles vernam duidelijk het proesten en plassen van den badenden Mr. Sullivan. Deze kon niet hooren, hoe Raffles den van hem weggenomen sleutel weer in de leeren tasch borg.
Nadat dit werkje was verricht ging de groote onbekende kalm naar het salon terug en wachtte tot Mr. Sullivan zou verschijnen.
De diamantkoning stond versteld, toen hij den vermeenden Lord Melbourne in zijn salon aantrof.
„Ik ben hedenmorgen vroeg in Brighton aangekomen,” zeide Raffles, „en zou zeer graag eenige dagen in uw gezelschap willen doorbrengen.
„Maar daarjuist ontvang ik een telegram, waardoor ik naar Londen word teruggeroepen. In elk geval zou ik er prijs op stellen, met u te mogen ontbijten.”
Mr. Sullivan was zeer verheugd over de voorkomendheid, die zijn voorname kennis hem toonde en in de meest opgeruimde stemming begaven beiden zich naar het ontbijtvertrek.
Zij brachten nog eenigen tijd in aangenaam onderhoud met elkaar door en toen de tijd van vertrek voor Lord Melbourne was aangebroken, bood de koopman hem zijn persoonlijk geleide aan naar het station.
Tegen het midden van den dag bevond de Groote Onbekende zich weer in zijn studeervertrek.— —De diamantkoning had niet opgemerkt, dat hij gedurende één nacht niet in het bezit was geweest van den sleutel, die toegang gaf tot zijn strong-room.—
„Morgen reizen wij naar Afrika terug,” sprak Raffles tot zijn vriend en secretaris.
„Wat zeg je?” riep Charly Brand en trok een gezicht, [16]alsof hij plotseling voor een gapenden afgrond kwam te staan.
„Wij reizen naar Afrika terug,” herhaalde Lord Lister op drogen toon.
„Ik heb daar zeer veel te doen.
„Daar ik vermoeid ben, kun jij eenige werkzaamheden voor mij verrichten en je tegelijkertijd op de hoogte stellen, wanneer er in den loop van den dag van morgen een stoomboot vertrekt, die wij voor onzen overtocht zouden kunnen gebruiken. Ik laat het aan jou over, om het noodige te verzorgen en ga intusschen wat rust nemen.”
Charly Brand waagde het niet om tegen te spreken en nadat Raffles hem een papier had gegeven, waarop alle dingen stonden aangeteekend, die hij naar Afrika wenschte mee te nemen, verliet Charly Brand de kamer en Raffles strekte zijn vermoeide ledematen uit, die gedurende de laatste twee etmalen geen oogenblik rust hadden gekend.
Charly Brand kwam terug met de mededeeling, dat eerst over drie dagen een stoomschip uit Engeland naar Afrika vertrok.
Zij moesten dus wachten.
De groote onbekende benutte den tijd, die nog overbleef voor het vertrek om groote inkoopen te doen van levensmiddelen en andere zaken, die hij in Kilambayo niet kon krijgen.
„Wil je werkelijk voor langen tijd in Afrika blijven?” vroeg Charly Brand.
„Het kan zijn,” antwoordde John Raffles, „ik kan nu nog niet zeggen, hoe lang mijn zaken mijn oponthoud daar zullen vorderen.”
Gedurende dit gesprek bevonden Raffles en zijn vriend zich op een wandeling en liepen tegen twee uur in den namiddag door de Fultonstreet.
Charly Brand wou juist de opmerking maken, dat het zeer onvoorzichtig van hem was, zich overdag zoo openlijk in Londen te vertoonen, toen Raffles plotseling in een portiek sprong van een groot warenhuis, waar zij juist langs liepen, zonder zich den tijd te gunnen, zijn vriend een verklaring te geven van zijn handelwijze.
Charly Brand zou deze verklaring zeer spoedig vernemen.
Twee oudachtige heeren, die Raffles blijkbaar reeds had gezien, voordat zij hem hadden ontdekt, traden op hem toe.
Het waren de inspecteur van politie Baxter en detective Marholm van Scotland Yard.
„Goddam!” riep de inspecteur van politie Baxter uit, toen hij opeens Charly Brand voor zich zag staan. „Wanneer ik mij niet heel sterk vergis, dan staat hier voor ons de bondgenoot van onzen langgezochten Raffles!”
„Zonder twijfel!” sprak detective Marholm, „hij is het. Maar helaas hij alleen!”
Charly Brand overlegde bij zichzelf, of de detectives hem nog den tijd zouden laten, in een cab te springen en weg te rijden, toen inspecteur Baxter reeds naar hem toesnelde, hem een revolver op de borst zette en uitriep:
„Gij zijt onze gevangene!”
De secretaris was zoodanig geschrokken, dat hij geen poging deed om te ontvluchten, noch trachtte weerstand te bieden. Hij zag trouwens wel in, dat dit vruchteloos zou zijn.
Zonder eenige moeite leidde de inspecteur van politie Baxter hem naar een cab en wilde hem samen met: detective Marholm naar Scotland Yard brengen.
John Raffles had van uit het Warenhuis gezien, hoe alles zich had toegedragen.
Nauwelijks waren inspecteur Baxter en detective [17]Marholm met Charly Brand weggereden, toen hij in een tweede cab volgde.
Hij moest zich overtuigen, waar de detectives zijn vriend naar toe brachten.
Hoe verbaasd was hij echter, toen het rijtuig voor het politiebureau in de Fultonstreet stilhield en politie-inspecteur Baxter met behulp van detective Marholm den geboeiden Charly Brand naar binnen bracht.
De kapitein had onderweg bedacht, dat voor een rit naar Scotland Yard te veel tijd noodig zou zijn, daar hij het voornemen had, in deze omgeving onderzoek te doen naar het verblijf van den grooten onbekende, want het sprak bijna vanzelf, dat ook Raffles zich in de buurt moest bevinden, waar zij Charly Brand hadden ontmoet.
Hij droeg daarom den gevangene over aan den daar aanwezigen commissaris, overtuigde zich op zijn horloge, dat het ongeveer drie uur was en sprak:
„Gij kunt den gevangene om zes uur met den gevangenwagen naar het hoofdbureau van politie brengen.”
Toen Baxter en detective Marholm weer in de Fultonstreet waren teruggekomen, was Raffles reeds lang in zijn cab verdwenen.
Beide detectives begonnen nu, terwijl ieder een kant van de straat voor zijn rekening nam, de voorbijgangers scherp op te nemen, daar zij hoopten, hier den grooten onbekende te zullen ontdekken.
Zij waren bijna een uur lang op deze manier bezig en begonnen al voor de vijfde maal de Fultonstreet af te loopen, toen detective Marholm in de nabijheid van het politiebureau zag, dat kapitein Baxter door een Ierschen matroos werd staande gehouden.
„Bij den heiligen Sint Patrick!” riep de zeerob, „jij ouwe dikbuik zult al je tanden verliezen!”
Op hetzelfde oogenblik kreeg de inspecteur van politie een stomp in zijn gelaat, die hem ruggelings op den grond deed tuimelen.
Direct was detective Marholm toegesneld om zijn chef te helpen.
Tegelijkertijd had hij zich echter te verdedigen tegen de vuistslagen van den matroos, want niettegenstaande nu dronkenschap bleek de aanvaller een behendig bokser te zijn.
Alle handigheid van detective Marholm en de hulp van verscheiden voorbijgangers en politie-agenten waren noodig om den zeerob te overmannen en naar het bureau te brengen.
Als een razende tierend en vloekend liet de matroos zich naar het lokaal der beambten van politie brengen.
„Bij den heiligen Sint Patrick!” schreeuwde hij, „raakt mij niet aan, of ik sla jelui, vervloekte Engelschen, al je ribben stuk!
„Goddam! Is er dan geen zoon uit Ierland in de buurt, die een landsman te hulp kan komen?”
„Zwijg nu maar stil!” bulderde detective Marholm, „en slaap eerst je roes maar uit. Het zal je wel veertien dagen arrest kosten!”
Detective Marholm vertelde den commissaris waarom zij den matroos gearresteerd hadden en ging weer terug naar den inspecteur van politie, die in een restaurant op hem wachtte.
Op de wacht waren verscheiden politie-agenten van Iersche nationaliteit.
Ook de commissaris zelf was een Ier en toen detective Marholm het politiebureau had verlaten, sprak hij den matroos vriendelijk toe en gaf hem, in weerwil van de groote dronkenschap, waarin zich de zeerob bevond, nog een flesch brandewijn.
Met welbehagen begon de man te drinken.
Plotseling viel de flesch uit zijn handen, zijn hoofd viel zwaar neer op zijn borst en hij sliep in.
De beambten van politie legden hem op de bank in de wachtkamer, maar sloten hem niet verder op.
Tegen zes uur beproefden zij hem wakker te maken, daar de transportwagen voor de deur stilhield, die hem en de overige gevangenen naar het hoofdbureau van politie zou brengen, maar het gelukte niet, hem te doen ontwaken.
Twee politie-agenten moesten hem naar beneden dragen en in een hoek van den wagen neerleggen.
Ook hierdoor ontwaakte de arrestant niet uit zijn roes.
Hierop werden de andere gevangenen gebracht en ten slotte ook Charly Brand, die onder bijzondere voorzichtigheidsmaatregelen in een kleine cel van den wagen apart werd opgesloten.
Toen op die manier alles in orde was gemaakt, nam een der agenten van politie in den wagen plaats, sloot de deur van binnen af en het voertuig zette zich in beweging.
De gevangenwagen was nog slechts op korten afstand van het bureau van politie verwijderd toen de beschonken matroos zijn oogen opende.
Onmiddellijk sprong hij als een kat naar den agent toe en sloeg dezen, nog voor dat de man een wapen kon trekken, met een geweldigen vuistslag neer.
In het volgend oogenblik had de matroos den bewustelooze zijn sleutels afgenomen en opende hij de deur naar de cel van Charly Brand.
Dit alles speelde zich zoo bliksemsnel af, dat de [18]gevangenen, die het geheele voorval met open mond aanstaarden, nauwelijks konden begrijpen, wat er gebeurde.
Ze zagen alleen, hoe de matroos de deur van den gevangenwagen opende en met den geboeiden, maar bevrijden gevangene naar buiten sprong en in de donkere straat verdween.
Dit voorbeeld werkte aanstekelijk.
De een na den ander sloeg denzelfden weg in en de laatste was zoo beleefd, om de deur in het slot te gooien.
Toen eindelijk de gevangenwagen het binnenplein van Scotland Yard opreed en een groot aantal detectives uit het gebouw te voorschijn kwamen, waren deze zeer verbaasd, dat de wagen niet geopend werd.
Men opende met geweld de deur van den buitenkant.
Op den bodem van het voertuig lag nog steeds de bewustelooze politie-agent en voor de rest was geen enkele gevangene te ontdekken.
Inspecteur Baxter wachtte intusschen tevergeefs in zijn bureau.
Alles wat hij tot dusverre aan de gevangenneming van Charly Brand te danken had, was een gezwollen blauwe neus.
Hij schuimbekte van woede, toen detective Marholm hem schaterend van lachen het bericht bracht omtrent den ledigen celwagen.
„Daar begrijp ik niets van”, schreeuwde hij, „hoe is dat nu weer mogelijk?”
„Heel eenvoudig,” antwoordde detective Marholm, „de beschonken matroos, aan wien gij uw dikken neus te danken hebt, was niemand anders dan onze wederzijdsche vriend John Raffles.
„Wij hebben hem gevangen genomen, zonder te weten, met wien wij de eer hadden.”
„Vervloekt, dat zal mij eene les zijn!” schreeuwde de inspecteur, van politie.
„In hoeverre?” vroeg detective Marholm lachend, „denkt ge misschien, dat voortaan iedereen, die zoo vrij is met u te gaan boksen of u omver te loopen John Raffles is?
„Ik ben bang, dat gij dan nog wel eens een enkel keertje een gek figuur zult slaan.”
Inspecteur van politie Baxter keek woedend voor zich, nam weer aan zijn schrijftafel plaats en bestudeerde met eene gewichtige houding zijne akten en papieren.
In stille zuchtte hij echter: „Dat ik dien man niet herkend heb!”
Detective Marholm verliet het bureau van zijn chef en amuseerde zich in zijn eentje om Raffles, die den inspecteur als souvenir een opgezetten neus had bezorgd.
Kort voordat Raffles van Southampton naar Afrika vertrok, verscheen nogmaals in de couranten dezelfde advertentie van de Koloniale vereeniging te Brussel, eene advertentie, die eene geheele pagina in beslag nam.
Met ongeveer dezelfde woorden, zooals het prospectus had bevat, dat Raffles indertijd had gelezen, werden in de advertentie de groote voordeelen en bijzondere aantrekkelijkheden der Afrikaansche Kolonie afgeschilderd.
De groote onbekende begaf zich naar het telegraafkantoor in de Oxford street, waar hij het volgende telegram verzond:
Directeur der Koloniale Vereeniging Van Meyendorp, Brussel. Wensch driehonderd morgen land te koopen. Kan ik die krijgen? Smitson, London, Oxfordstreet.
John Raffles betaalde het antwoord meteen, en, nadat hij een uur had gewacht, kreeg hij op het telegraafkantoor een bevestigend antwoord uit Brussel. [19]
„Dat had ik wel gedacht,” sprak hij tot zijn vriend, „zoodra die schurken in Brussel er van overtuigd zijn, dat van de vertrokken kolonisten niemand meer in leven is, verkoopen zij het land opnieuw.
„Ik verheug er mij bijzonder op, met deze heeren prachtige zaken te doen.
„Zij vermoeden niet, dat ik nog in het land der levenden ben.”
Na eene reis van drie weken landden Raffles en zijn getrouwe voor de tweede maal in Kilambayo.
Dat was eene vreugde voor de arme achtergebleven kolonisten, die reeds alle hoop hadden opgegeven uit hun ellendigen toestand verlost te zullen worden.
De Engelsche stoomboot, die de vrienden had gebracht, nam, behalve eenige jonge, sterke kolonisten, die door Raffles als arbeiders waren aangenomen, alle anderen mee naar Kaapstad.
De groote onbekende kwam met den kapitein van het koopvaardijschip overeen, dat deze op zijne terugreis, ongeveer acht dagen later, weer in Kilambayo zou landen.
Nadat het schip was afgevaren, toog Raffles aan den arbeid.
Het eerste wat hij deed, was een door hem meegebrachte, goed ingerichte tent en eene schuur voor de waren die hij had medegenomen, te laten opzetten.
Hij had zes kolonisten aangewezen om dat werk uit te voeren.
Twee paarden had hij uit Engeland meegebracht.
Intusschen was de vijfde dag zijner aanwezigheid in de kolonie aangebroken, toen Raffles op een avond tot Charly Brand sprak:
„Ik zal vannacht een onderzoekingstocht door het mij toebehoorende land ondernemen.”
Zijn secretaris keek hem verbaasd aan.
„Wil je hyena’s schieten of eenige uitgehongerde jakhalzen?”
„Dat nu juist niet!” lachte Raffles. „Ik wil menschen vangen en jij moet me helpen.”
Charly Brand begreep niets van dit antwoord. Het was hem bovendien een duistere zaak, wat Raffles gedurende de laatste weken in het schild voerde.
De maan scheen helder op hun rit en een stijve bries woei verfrisschend uit den oceaan.
Zwijgend reed Charly Brand naast Raffles over de mijlenverre woestenij.
John Raffles had aan zijn zadel een leeren zak bevestigd.
Toen ze ongeveer twee Engelsche mijlen van Kilambayo waren verwijderd, begon Raffles een melodie uit een bekende operette te fluiten en gaf zijn paard de sporen.
Af en toe greep de groote onbekende in de leeren zak en Charly Brand, die zijn vroolijk fluiten aanhoorde en hem iedere paar seconden een eigenaardige handbeweging zag uitvoeren schudde bedenkelijk het hoofd en begon zijn vriend nu voor werkelijk krankzinnig te beschouwen.
Nadat Raffles volle drie uur op deze zeldzame manier was bezig geweest, riep hij tot Charly Brand:
„Nu zullen wij naar huis terugkeeren!”
„Zou je mij niet eens willen uitleggen”, sprak deze, toen hij met zijn paard dicht naast Lord Lister reed, „wat je zonderlinge manier van doen eigenlijk beteekent?”
Raffles antwoordde glimlachend:
„Ik heb mijn velden verzorgd en als een goede landbouwer mijn zaadkorrels uitgestrooid.”
„Ik begrijp er niets van”, zuchtte Charly Brand. „Jij wordt langzamerhand voor mij een raadsel.”
De dag begon reeds aan te breken toen zij in de kolonie terug keerden. Raffles verdeelde nu zijn tijd zoodanig, dat hij overdag sliep en des nachts zijn geheimzinnige ritten herhaalde.
Charly Brand pijnigde zijn hersens, maar begreep niets van het doen en laten van zijn vriend.
Zoo onverklaarbaar had Raffles, volgens zijn overtuiging, nog nooit gehandeld, hoewel het toch reeds herhaaldelijk was voorgekomen, dat Charly geruimen tijd noodig had gehad om de bedoelingen van zijn vriend te begrijpen.
„Sir, een stoomboot nadert de haven!”
Met deze mededeeling wekte op zekeren dag de man, die de wacht hield, den grooten onbekende uit zijn rustigen slaap.
John Raffles verliet zijn rustplaats en keek eenigen tijd aandachtig door zijn verrekijker.
Weldra had hij onderscheiden, dat de stoomboot, die inderdaad de havenplaats naderde, een schip van de Koloniale Vereeniging was, daar het de vlag der vereeniging voerde.
„Hallo jongens!” riep Lister, „we krijgen gezelschap. Kom, wij zullen ons op alles voorbereid houden, Wie weet, wat deze boot ons brengt!”
Hij liet eenige kisten, die met geweren, revolvers en patronen waren gevuld, openen, wapende zijn mannen en sprak tot hen:
„Ik hoop, dat gij mij in alles, wat ik nu van u zal verlangen, zult gehoorzamen. Men zal wellicht beproeven [20]om mij hier van mijn eigen grond, dien ik heb gekocht, te verdrijven. Gij allen weet evengoed als ik, dat de Koloniale Vereeniging geen land meer hier aan de kust bezit en dat ik van u en van de weer vertrokken kolonisten het land heb gekocht.”
„Zeker, dat is waar,” antwoordden de arbeiders en uit hun oogen sprak oprechte verontwaardiging, toen zij zich herinnerden, op welke schandelijke wijze zij door de koloniale vereeniging bedrogen waren.
John Raffles liet aan een vlaggestok naast zijn tent de Engelsche vlag ophijschen.
Twee uur later was de stoomboot aangekomen en een honderdtal kolonisten, onder begeleiding van zes beambten, maakte zich gereed om den bodem van Kilambayo te betreden.
Hoe verbaasd waren allen, toen zij, die in het eerste roeibootje aan land werden gebracht, werden begroet door Raffles, aan het hoofd zijner gewapende manschappen, die hun toeriep:
„Wat wenscht gij? Zonder mijn voorkennis zet niemand hier een voet aan wal.”
„Wie zijt gij?” klonk het terug.
„De eigenaar van dit land. Ik zal elke poging om deze kust te betreden met de wapens in de hand verhinderen.”
John Raffles zag, hoe de beambten de hoofden bij elkaar staken en geheimzinnig samen fluisterden en na eenige minuten gaven zij bevel om het bootje naar het schip te laten terugkeeren.
Bijna een half uur verliep.
Toen vertrokken vier booten tegelijkertijd van het stoomschip, waarin Raffles gewapende matrozen zag zitten.
„Het komt er nu op aan, mannen,” riep hij zijn kameraden toe, „zij willen ons met geweld verdrijven. Laten wij ons verdekt opstellen. Zoodra ik het eerste schot heb gelost, moet ook gij mikken op de zijkanten der booten.”
Hij ging met zijn manschappen achter rotsblokken liggen, die zich op het strand bevonden, zoodat het voor de matrozen in de booten een onmogelijkheid was om hen te treffen.
Zoodra het Raffles voorkwam, dat de eerste boot dicht genoeg bij was gekomen, nam hij zijn geweer op, waaruit hij ontploffingsmateriaal kon schieten, mikte kalm en bedaard op den zijkant van het naderende bootje, onder de waterlinie, en vuurde.
Duidelijk kon Raffles volgen, hoe de kogel in de boot drong.
Het duurde slechts eenige seconden, of reeds moesten de matrozen in het bootje hun best doen om het binnendringende water uit te scheppen.
Een tweede schot van Raffles volgde, en nu moesten de matrozen in allerijl trachten hun leven te redden.
Hun kameraden kwamen hun ter hulp en konden nog juist, met inspanning van al hun krachten, de matrozen uit het snel zinkende bootje redden.
Haastig roeiden zij naar het stoomschip terug.
Zij gaven hun pogingen op, om met geweld aan land te komen.
Een luid „hoera!” van Raffles en zijn mannen weerklonk over het water, toen de matrozen aan boord terugklauterden.
Omdat het water hier zeer ondiep was, moest de stoomboot op een afstand van een halve Engelsche mijl van de kust verwijderd blijven.
Bijna een uur verliep, voordat opnieuw een boot werd uitgezonden, waarin Raffles, behalve twee matrozen, den kapitein van het schip en een beambte der koloniale vereeniging ontdekte, welke een witte vlag hadden geheschen.
„Zij komen nu om met ons te onderhandelen,” sprak Charly Brand.
Raffles liet de boot landen en ging, omringd door zijn lieden, de aankomenden tegemoet.
„Met welk recht”, zoo begon de kapitein, „ontvangt gij ons op vijandelijke wijze?”
De groote onbekende keek hem met trotsche blikken aan.
„Oplichters en bedriegers ontvangt men niet op fatsoenlijke manier.”
„In hoeverre hebben wij ons dat aan te trekken?” vroeg de kapitein.
„Wel,” antwoordde Raffles, „dat is heel eenvoudig, zou ik denken. Gij hebt daar aan boord een groot aantal kolonisten, die van de koloniale vereeniging land hebben gekocht.”
„En ik zou denken, dat dit iets is, waar gij niets mee te maken hebt. Het verkoopen van grondgebied is immers het doel der vereeniging?”
„Gij vergist u, kapitein, want de koloniale vereeniging heeft hier geen land in eigendom.
„Zooals ik u met mijn officieele stukken kan bewijzen, ben ik eigenaar van al het land en ik verbied ieder, die niet mijn particuliere toestemming heeft, hier een voet aan wal te zetten.”
De kapitein wendde zich tot den beambte der vereeniging, die met een verlegen lachje naar het gesprek had staan luisteren: [21]
„Wat hebt gij hierop te antwoorden?” vroeg de kapitein.
„Die heer vergist zich.”
„Ik zal u bewijzen, dat dit niet het geval is!” riep Raffles uit. „Ik kan mij onmogelijk vergissen, want ik ben in het bezit van de gezegelde en onderteekende koopcontracten, betrekking hebbende op dezen grond.
„Maar uw vereeniging bestaat uit bedriegers en oplichters.
„Zij verkoopen deze kolonie zoo dikwijls als zij kunnen.
„Tot dusverre ben ik de eerste kolonist, die noch door honger of dorst is omgekomen, noch door de negers werd omgebracht.
„Maar nu keert gij naar huis terug. Vertel uw directeur, dat hij, die een kuil graaft voor anderen, er dikwijls zelf invalt. Zeg hem, dat ik meer dan tevreden ben over den goedkoopen aankoop van deze kolonie, want— —” Raffles zweeg even en haalde met glimlachend gelaat een klein katoenen zakje te voorschijn, „ik zal u iets meegeven voor uw directeur.”
Hij opende het zakje en nam er eenige kleine, bruine steentjes uit, die als ongezuiverde suikerkorrels in de zon glinsterden.
Eén daarvan gaf Raffles aan den kapitein en vroeg:
„Weet gij, wat dat is?”
„Neen,” antwoordde de ander in gespannen aandacht.
Hartelijk lachend vervolgde de groote onbekende:
„Die zaadjes groeien op mijn landerijen. Zoover als gij kunt kijken in zuidelijke richting, is de grond als bezaaid met deze steentjes. Men behoeft er niet eens naar te graven, zij liggen dadelijk aan de oppervlakte.”
De kapitein bekeek het steentje in zijn hand en wist niet, wat hij er mee moest beginnen. De beambte der vereeniging echter, die lang in Zuid-Afrika had gewoond, keek ernaar met schitterende oogen, waarin hebzucht te lezen stond.
Raffles zag dit alles en amuseerde zich kostelijk.
Daarop nam hij een tweede steentje, zoo groot als een erwt, uit zijn linnen zakje en, terwijl hij het aan den beambte gaf, sprak hij:
„Ik schenk u ook een dergelijk souvenir, bewaar het goed. Als gij het aan uw directeur laat zien, zing dan eens voor hem:
„Behüt’ dich Gott, es wär’ zu schön gewesen,
„Behüt’ dich Gott, hast mein nicht sollen sein!”1
„Wat beteekenen die steentjes nu eigenlijk? Ik begrijp er nog niet veel van, om u de waarheid te zeggen!” sprak de kapitein tot den beambte.
„Een diamant!” fluisterde deze, en een koude rilling van zenuwachtigheid liep langs zijn rug.
„Jawel, het zijn diamanten,” herhaalde de groote onbekende, „en ik hoop binnen eenige weken zooveel gevonden te hebben, dat wij inderdaad dat zijn, wat gij in uw blufferig prospectus hebt betiteld met het woord: millionnairs.”
In groote opgewondenheid keerden de beambten met den kapitein aan boord van de stoomboot terug.
Charly Brand echter stond tegenover Raffles in diens tent en wist niet, wat het onbedaarlijke lachen van zijn vriend beteekende. Het duurde meerdere minuten voordat Lord Lister zijn lachbui in zooverre meester was, dat hij zijn zilveren sigarenkoker te voorschijn kon halen en, zich behaaglijk neervlijende, de blauwe, geurige rookwolkjes om zich kon blazen.
Op het stoomschip werd intusschen door de aanwezige beambten der maatschappij een beraadslaging gehouden. Nadat zij het groote nieuws hadden vernomen, hadden zij met algemeene stemmen besloten dadelijk naar België terug te keeren, teneinde met den directeur der Koloniale Vereeniging de zaak te bespreken. [22]
„Dat God u behoede, het zou te schoon zijn geweest,
Dat God u behoede, gij hebt mijn eigendom niet mogen zijn!”
De directeur der Koloniale Vereeniging, de heer Van Meyendorp, bevond zich in een toestand van zenuwachtige opgewondenheid over de berichten, die de kapitein en de teruggekeerde beambten hem uit Afrika hadden gebracht.
Onmiddellijk riep hij een algemeene vergadering zijner bestuursleden bijeen, om te overleggen, wat in zake deze buitengewone gebeurtenis moest geschieden.
O, hij kon zichzelf wel met de vuist tegen het voorhoofd slaan, als hij over den loop van het gebeurde nadacht!
Hij voelde den bodem onder zijn voeten wankelen, als hij overwoog, dat hij den grond, die millioenen waard bleek te zijn, voor zoo weinig geld had verkocht.
Steeds weer opnieuw onderzocht hij de twee diamanten, die de beambte en de kapitein hem hadden overgebracht.
Hij liet een der voornaamste diamanthandelaren uit Brussel bij zich komen.
Henri Villard heette de man.
Zorgvuldig en behoedzaam opende de directeur der Koloniale Vereeniging het cartonnen doosje, waar de beide onooglijke, bruine steentjes in lagen en gaf ze den deskundige in handen.
Met gespannen aandacht keek hij naar het gelaat van den kenner, terwijl deze de steenen onderzocht met een loupe.
Het duurde eenige minuten, voordat deze antwoordde:
„Heer directeur, deze beide steenen blijken mij na nauwkeurig onderzoek, zonder eenigen twijfel, diamanten van zuiver gehalte!”
Dikke zweetdroppels verschenen op het voorhoofd van den directeur en met zijn zijden zakdoek veegde hij eerst eenige keeren over zijn vuurrood gelaat, voordat hij kon vragen:
„Vergist gij u niet?”
„Vergissing is ten eenenmale onmogelijk. Ik ben zeer gaarne bereid om de steenen te koopen,” luidde het antwoord.
Weer haalde de directeur zijn zakdoek te voorschijn, verkoelde hiermee zijn verhitte wangen en sprak met heesche stem:
„Dus werkelijk diamanten!”
Hij keek bij deze woorden den diamanthandelaar aan, alsof hij door een groot onheil was getroffen en deze verbaasde zich uitermate over de vreemde houding van den directeur.
„Mag ik vragen, heer Van Meyendorp, vanwaar deze diamanten komen?”
„Zeker,” antwoordde de ander, „zij zijn gevonden in onze Afrikaansche kolonie.”
In het volgende oogenblik had hij reeds berouw over deze mededeeling; het was een groote onvoorzichtigheid van hem geweest.
Niemand, behalve de vereeniging zelf, moest iets van deze vondst weten.
De oogen van den diamanthandelaar schitterden, hij reikte den directeur de hand en sprak op opgewonden toon:
„Sta mij toe, dat ik u van harte geluk wensch met deze waardevolle gebeurtenis. Dat zal een opschudding te weeg brengen in de diamantwereld!”
„Zwijg! Zwijg!” riep de directeur der Koloniale Vereeniging uit, terwijl hij een smeekende handbeweging maakte. „Niemand mag nog iets van de zaak weten! Eerst moet het feit werkelijk zijn vastgesteld en moeten wij er ons persoonlijk van hebben overtuigd, van hoe groote waarde het gevondene is, dat aan een onzer beambten in de kolonie is te beurt gevallen.”
„Dat zal niet lang een geheim kunnen blijven”, antwoordde de juwelier, „waar deze steenen gevonden zijn, daar zijn er veel meer!”
„Meent gij dat inderdaad?”
„Ongetwijfeld! Ik wil u gaarne een raad geven, die voor u van groot belang zal zijn, mits gij mij in de winst wilt laten deelen.”
„Later, later!”
„Dan zou het wel eens te laat kunnen zijn, mijnheer Van Meyendorp!” [23]
„Spreek dan!”
„Geef mij het monopolie van den aankoop der steenen van uw vereeniging, dan wil ik met u de helft van de winst bij verkoop deelen.”
De directeur der Koloniale Vereeniging glimlachte, het was het sluwe lachje van een vos.
De diamanthandelaar begreep de bedoeling ervan en sprak:
„Gij denkt misschien, dat ik mijzelf wil bevoordeelen, ten koste van u. Neen, dat is in ’t geheel niet het geval. Gij zoudt van geen enkelen diamanthandelaar een hoogeren marktprijs per karaat krijgen, dan wat ik u betaal en niemand zou de steenen voor u slijpen.”
„Waarom niet?”
Nu gleed over het gelaat van den handelaar in juweelen de sluwe lach van een vos.
„Hebt gij wel eens gehoord van den Engelschen diamantkoning Sullivan en diens diamant-trust?”
„Neen.”
„Nu dan. Die trust koopt of liever bezit het volledige materiaal aan ruwe steenen. De trust bepaalt de prijzen en beheerscht de markt.
„Zoodra die diamant-trust iets zal vernemen omtrent de nieuw-ontdekte velden, zal hij met alle middelen, welke hem ten dienste staan, beproeven, de steenen, of beter gezegd de mijnen, in zijn bezit te krijgen, opdat geen concurrent den prijs zal kunnen vaststellen.”
„Ik begrijp u”, antwoordde de directeur der Koloniale Vereeniging, „gij wilt met mij te zamen concurreeren tegen den trust.”
„Juist, mijnheer.”
„Goed, wij zullen dat samen in orde maken. Nu moet gij mij echter verontschuldigen. Ik hoor, dat in de bestuurskamer de heeren reeds op mij wachten.
„Wij spreken elkaar morgen wel nader.”
Hij nam afscheid van den diamanthandelaar en begaf zich naar het aangrenzende vertrek.
De zaal was schitterend verlicht, hoewel het nog dag was.
Alle ramen waren goed gesloten en met zware gordijnen behangen.
Het maakte den indruk, alsof het daglicht geen getuige mocht zijn van de geheime besprekingen, welke gehouden werden door de leden van de Koloniale Vereeniging, die daar hadden plaats genomen aan de met groen laken bekleede tafel.
Met de ernstige deftigheid, die hij had overgehouden uit den tijd, toen hij nog zendeling was, kwam de directeur der Koloniale Vereeniging de zaal binnen en begroette de verzamelde, in vollen getale verschenen medeleden met een zalvend lachje.
Daarop nam hij plaats op den presidentszetel aan het hoofd van de tafel.
Een bediende in rijke livrei plaatste een zwaren, zilveren, drie-armigen kandelaar met brandende kaarsen voor den president en legde een groote portefeuille van bruin leer voor hem op het groene laken.
„Zorg ervoor”, sprak de directeur der vereeniging tot den bediende, „dat niemand, wie het ook mocht zijn, in de nabijheid komt van de gesloten deur van onze vergaderzaal!”
De bediende maakte een diepe, eerbiedige buiging en ging heen.
De heeren, die den raad van toezicht vormden, de aandeelhouders en de onderdirecteuren der Koloniale Vereeniging, die allen hier aanwezig waren, wachtten vol aandacht op de dingen, die komen zouden.
Te oordeelen naar het bevel, dat de voorzitter daar juist aan den bediende had gegeven, moest er zeker iets buitengewoons te behandelen zijn.
Nu liet de voorzitter een zilveren bel weerklinken.
Een algemeene, spannende stilte ontstond.
Ieder was vol groote belangstelling.
De directeur der vereeniging stond met bijzondere plechtigheid uit zijn zetel op, maakte een buiging voor de aanwezigen en sprak:
„Hooggeachte heeren, leden van den raad van toezicht, heeren aandeelhouders. Ik heb u voor een buitengewone vergadering bijeen moeten roepen.
„Het verheugt mij en ik ben er u dankbaar voor, dat gij allen in zoo grooten getale zijt verschenen.
„Als een herder, die zijn trouwe kudde om zich heen heeft verzameld, zoo sta ik hier voor u en als een trouwe herder zal ik u den hemelschen zegen mededeelen, die mij is geopenbaard.”
Hij nam het voor hem staande kleine kartonnen doosje en hield dat eenige oogenblikken in de hoogte.
Met een zoetsappigen glimlach, de oogen opgeslagen naar den hemel, vervolgde hij:
„De hemel moge geven, dat de inhoud van deze kleine papieren doos ons tot vorsten der aarde maakt!”
De aanwezigen wisten niet, of de directeur der Koloniale Vereeniging op dat oogenblik krankzinnig of dronken was.
Hier en daar fluisterde men elkaar zijn opmerkingen daaromtrent in het oor.
Wat kon dat doosje bevatten?
Een bestraffende blik van den directeur trof hen, [24]die zoo oneerbiedig waren om te durven fluisteren.
En de directeur vervolgde op denzelfden lijmerigen, zoetsappigen toon:
„Ik verzoek den geachten aanwezigen, door geen enkele profane uitlating dit gewichtige, onvergetelijke oogenblik te willen ontheiligen. Waarlijk, deze vergadering zal met gulden letters gegrift kunnen worden in de geschiedenis onzer schoone vereeniging.
„En het vaderland zal met ons onschatbare voordeelen van dit uur genieten.
„Het vaderland zal onze namen vereeuwigen en wij allen zullen voortaan mannen van beteekenis zijn voor den bloei van het ons zoo dierbare vaderland!
„Hooge eereteekenen en ridderorden zullen onze borst versieren, de wereld zal zich vol eerbied voor onze macht buigen.
„Staat allen op, mijne heeren, en luistert staande naar dat, wat ik u nu mede te deelen heb.”
Als één man stonden alle aanwezigen op.
Niemand van hen waagde het, een opmerking te maken.
De nieuwsgierigheid had haar toppunt bereikt.
Al die heeren met hun vette, weldoorvoede gezichten, met glimmende kale schedels of gepommadeerde haren, zware, gouden horlogekettingen en breede ringen met fonkelende steenen, allen wachtten nu bijna bewegenloos en in groote spanning op de openbaring, die zij van den directeur zouden vernemen.
Met plechtig handgebaar nam deze het deksel van het cartonnen doosje af.
Alle halzen werden zoo ver mogelijk uitgerekt.
Met de punten zijner vingers haalde de directeur een bruin, glinsterend steentje eruit te voorschijn en hield dat dicht bij de brandende kaarsen.
Niemand begreep, wat dit moest beteekenen.
Een geheimzinnige glimlach trok over het gelaat van den directeur en op een toon, alsof hij een gebed uitsprak, vervolgde hij:
„Gij, mijn lieve vrienden, buigt uwe hoofden neer in het stof en heft uw handen dankend op naar den hemel.
„Heft allen tezamen een lofzang aan, want de hemel heeft een groote weldaad aan ons bewezen.
„De hemel heeft ons meer dan mild gezegend!
„Ziet, mijn lieve vrienden, deze kostbaarheid is in onze kolonie gevonden. Een deskundige heeft mij reeds bevestigd, dus ik deel het u hierbij mede als een onomstootelijke waarheid: Het is een diamant!”
De directeur der Koloniale Vereeniging zweeg.
Niets werd in het vertrek vernomen dan de zware, hijgende ademhaling der aandeelhouders.
Het duizelde hun en met hun geestesoog zagen zij fabelachtige schatten voor zich.
Het onooglijke bruine steentje veranderde in een schitterenden diamant, ter grootte van een kanonskogel.
De groene tafel werd een reusachtige gouden staaf en hun vingers woelden in de onmetelijke schatten, die hen allen tot meer dan millionnairs zouden maken. Bergen gouds werden voor hun oogen opgestapeld. Zelfs de wonderbare sprookjes uit de Duizend-en-een Nacht verloren hun beteekenis, vergeleken bij hun toekomstbeelden.
Plotseling gaf één der heeren aan zijn bijna bovenmenschelijke opwinding lucht door het uiten van een onverstaanbaren kreet.
Dit was het teeken tot een algemeen vreugdegeschreeuw.
De ter vergadering samengekomenen liepen en sprongen, met hun handen en armen gesticuleerend, als waanzinnigen door elkaar heen.
„Diamanten! Diamanten!” riepen zij elkaar toe.
Als razenden schreeuwden, dansten en lachten zij.
Zij waren aangegrepen door een waren dorst naar goud.
Zelfs de directeur, die zooeven vol zalvende plechtigheid en ernst voor hen had gestaan, had zijn waardige houding vergeten.
Hij was op een stoel geklommen, zwaaide onophoudelijk met zijn bel en schreeuwde:
„Lang leve onze vereeniging. Hoera! Hoera voor de diamanten! De diamanten!”
Daarop tilden twee leden van de commissie van toezicht hem van den stoel en droegen hem zoo lang in galop door de zaal, totdat zij alle drie uitgeput en naar adem hijgend op den grond neervielen.
Bijna een kwartier duurde het, eer de diamantkoorts uit de verhitte hersenen week en de rust in zooverre weer intrad, dat de directeur der vereeniging weer aan het woord kon komen.
Ieder bekeek nu aandachtig de beide steentjes; als een bende waanzinnigen verdrongen zij zich om den directeur.
De voorzitter der vergadering moest de kleine, bruine, op kiezelsteentjes gelijkende bewijsstukken beschermen tegen de begeerig ernaar uitgestrekte handen.
Het kostte den directeur ontzettend veel moeite om [25]weer stilte te krijgen en toen hem dit eindelijk was gelukt, vervolgde hij zijn rede:
„Geliefde vrienden! Gij ziet, dat ik u niet te veel heb beloofd.”
„Neen! neen!” viel men hem in de rede.
„En laat ons er nu eens over nadenken, op welke wijze wij het geluk, dat zich aan ons voordoet, kunnen vasthouden. Het land, waarop deze steenen zijn gevonden, is verkocht!”
Een drukkende stilte volgde op deze mededeeling.
Daarop stond consul Thibaud, de eerste onderdirecteur, van zijn stoel op en sprak:
„Wij hebben den grond der kolonie reeds veertien maal verkocht. Telkenmale zijn de kolonisten gestorven en luidens de overeenkomst verviel de grond dan weer aan onze vereeniging.
„Zijn de kolonisten, die wij dezen keer naar Afrika hebben gezonden, nog in leven?”
De directeur der vereeniging vouwde de handen over zijn buik, zette een bedroefd gezicht, alsof hij plotseling kiespijn had gekregen en antwoordde:
„Helaas, ja!”
„Allen?”
„Allen! En zelfs nog eenige kolonisten van onze voorlaatste expeditie!”
Een luid „vervloekt!” en andere zegewenschen weerklonken uit de monden van deze achtenswaardige heeren.
„Maar hoe is dat mogelijk?” vroeg de eerste onderdirecteur weer, „hebben onze agenten zoo slecht hun plicht gedaan en het kolonievee niet verder de binnenlanden ingedreven?”
„Helaas, neen!”
„Zijn deze kerels nog in onzen dienst?” vroeg een der aandeelhouders.
„Dadelijk naar de hel jagen!” schreeuwde een ander.
„Zij zijn dood,” antwoordde de directeur der vereeniging. „Gij herinnert u wel, welk vreeselijk ongeluk kapitein Möller een maand geleden in de Noordzee overkwam, toen hij op de terugweg was uit Afrika?
„Zij zijn dood en ons kostbaar schip ligt op den bodem van den Oceaan. Een groote schadepost voor ons!”
„Nu ja,” mompelde een der aandeelhouders, „het schip was immers zeer hoog verzekerd, wij hebben daar goede zaakjes mee gemaakt.
„Maar wat kunnen wij doen, welke middelen kunnen wij in het werk stellen om onzen grond weer in handen te krijgen?”
„Een negeropstand organiseeren!” riep de consul uit. „De zwarte bandieten kunnen dan de blanke honden doodslaan!”
„Ja, uitstekend! Een magnifique idée!” schreeuwden de aandeelhouders.
„Dat zal geen gemakkelijk werk zijn, mijn vrienden,” bracht de president in het midden. „Ik heb verontrustende tijdingen vernomen van onzen teruggekeerden agent en ook van kapitein Stolkenborg.
„Een Engelschman, een zekere Webster uit Londen—ik herinner mij hem nog zeer goed; hij was persoonlijk bij mij, toen hij land bij ons kocht—heeft van de andere kolonisten het land gekocht en is nu alleen heer en bezitter van onze kolonie!”
„Naar den duivel met hem! Vervloekte Engelschman!” schreeuwden en raasden de aandeelhouders, terwijl zij hun vuisten schudden tegen den afwezigen grondeigenaar. Moordlust was in hun oogen te lezen.
„Onze agenten hebben reeds beproefd, met gewapende matrozen in Kilambayo te landen. Maar de Engelschman belette hun aan land te komen en verbood hun, nu of ooit een voet op zijn bodem te zetten.”
„Wat!” schreeuwde een der heeren, „heeft men ooit van een dergelijke schandelijke brutaliteit gehoord? Is die kerel, die Engelschman, dan krankzinnig? Wat wil de schurk in onze kolonie?”
„Drommels!” riep een andere, „ik reis zelf desnoods naar Afrika en schiet den spitsboef, die ons den toegang tot onzen eigen grond verbiedt, neer!”
„Het is op het oogenblik ons eigendom niet!” sprak een onvoorzichtige aandeelhouder, met welke woorden hij zich een storm van verontwaardiging op den hals haalde.
Maar met al hun ruzie maken en vloeken kwamen zij niet veel verder.
Zij trokken als geketende slaven tevergeefs aan hun boeien.
Zij moesten wel inzien, dat zij inderdaad niet meer de eigenaren waren van de kolonie en dat mr. Webster uit London door eerlijken aankoop zijn rechten kon laten gelden.
Zij sloegen nu tot een ander uiterste over en stelden zich aan als wanhopigen.
Maar hoe dan ook, er moest een uitweg gevonden worden.
De Engelschman mocht niet de eigenaar blijven van het kostbare stuk land.
Door geweld of door list—dat kwam er niet op aan—maar hij moest tot elken prijs verjaagd worden.
Eindelijk luidde de directeur der koloniale vereeniging [26]zijn voorzittersbel om zich stilte te verzekeren.
„Mijn lieve vrienden,” zoo begon hij weer, „ik heb er al ernstig over nagedacht en ik hoop, deze zaak tot ons aller tevredenheid in het reine te brengen.
„Mijn plan is reeds opgemaakt.
„Ik zal met den diamanthandelaar Villard, dien gij allen kent, en met de heeren der commissie van toezicht reeds morgen naar Afrika afreizen!”
„Wij gaan allen mee!” riepen de aandeelhouders.
De directeur antwoordde glimlachend:
„Uitstekend, mijn lieve vrienden, reist allen mee!”
„Bravo! Bravo!”
Opnieuw klonk de bel van den voorzitter.
„Wij zullen met den Engelschman in onderhandeling treden betreffende het terugkoopen der kolonie en door Villard en nog twee deskundigen op dit gebied uit Amsterdam de plaatsen laten onderzoeken, waar de steenen gevonden zijn.”
„Ik ben eveneens bereid om als deskundige op te treden,” sprak een der aandeelhouders, die van beroep professor in de geologie was.
„Aangenomen,” antwoordde de spreker, „onze deskundigen moeten natuurlijk in ons eigen belang het werkelijke resultaat van hun onderzoek alleen aan ons mededeelen en moeten indien hun bevindingen gunstig luiden, den Engelschman een ongunstig rapport uitbrengen, opdat wij het land tegen lagen prijs kunnen terugkoopen.
„Vindt dit plan uw instemming?”
Weer klonk een luid „Bravo!” uit den mond der aandeelhouders.
Allen verklaarden het plan van den directeur, uitstekend te vinden en met een „lang zal hij leven!” was de vergadering afgeloopen. [27]
Raffles had intusschen niet stilgezeten.
Met behulp zijner arbeiders en aangeworven negers had hij in Kilambayo een soort fort laten bouwen, dat er uitzag als een militaire vesting.
Hekken van planken, voorzien van stevig prikkeldraad, omgaven de wallen en een uit steenen opgetrokken huis met schietgaten bevond zich als een citadel in het midden.
Op dit gebouw wapperde aan een langen stok de vlag der Engelsche natie.
Van een voorbijvarend koopvaardijschip, dat aan de reede versch drinkwater en vruchten aan boord had genomen, was Raffles in het bezit gekomen van twee stukken scheepsgeschut.
Deze had hij op het platte dak van de citadel achter de borstwering geplaatst.
Dreigend hielden de twee kanonnen hun vuurmondingen naar de haven gericht.
„Als ik er nu lust in had,” sprak John Raffles glimlachend tot Charly Brand, „dan zou ik mij, naar het voorbeeld van den keizer der Sahara, kunnen kronen tot koning van Kilambayo.
„Maar ik wil dit genoegen gaarne gunnen aan den directeur der koloniale vereeniging.”
„Ik begrijp niet, wat je hier wilt beginnen,” antwoordde de aangesprokene, „er heerscht hier een tropische hitte, waarbij een fatsoenlijk mensch het nauwelijks uit kan houden en het is hier zoo vervelend, dat men er bijna krankzinnig van zou worden.”
„Je hebt niet geheel ongelijk, mijn beste jongen,” lachte Raffles, „maar ik hoop, dat alles spoedig anders zal worden. Vooral ook, omdat mijn voorraad sigaretten weldra uitgeput zal zijn.
„Hoe jammer, dat inspecteur Baxter, onze vriend van Scotland Yard, niet hier is.
„Hij zou onze verveling zeer zeker spoedig verdrijven en de vermakelijkste kluchtspelen opvoeren.”
Het tweetal stond gedurende dit onderhoud op het dak der citadel en de groote onbekende bestudeerde door een verrekijker af en toe den horizon.
Aan de poort van het steenen gebouw werd juist de wacht afgelost. Raffles had militaire orde en tucht onder zijn manschappen ingevoerd en liet elken dag een troep van twintig man exerceeren buiten de vesting.
Al deze manschappen droegen dezelfde uniform van Engelsch kaki.
Zijn lieden zouden voor hem door een vuur zijn gegaan.
„Zie je iets op zee?” vroeg Charly Brand, toen hij bemerkte, dat zijn vriend den kijker niet van de oogen afhield.
Maar deze wenkte hem om te zwijgen.
Met groote aandacht bestudeerde hij den horizon.
Ook de secretaris keek nu met scherpe blikken over den Oceaan en na verscheiden minuten ontdekte hij daar, waar hemel en aarde elkaar schenen aan te raken, een dunne, smalle rookwolk.
Geen van hen beiden sprak nog een enkel woord.
Steeds grooter werd de rookwolk, steeds meer naderde het onbekende en eindelijk kon Charly Brand duidelijk onderscheiden, hoe de zwarte romp van een groot stoomschip als het ware uit den Oceaan opdook.
Het vaartuig zette blijkbaar regelrecht koers naar Kilambayo.
Reeds kon Charly met het bloote oog op het schip, dat zeer snel naderde, de Belgische vlag herkennen.
Op dat oogenblik legde Raffles zijn verrekijker neer en sprak op den bevelenden toon, dien hij jaren geleden had aangeslagen, toen hij als Engelsch officier dienst deed, tot zijn vriend:
„Laat alarm blazen! De Belgen, waarop ik reeds menige dagen wacht, zijn in aantocht!”
In afwachtende houding bleef Raffles op het platte dak der citadel staan.
Zijn slanke, aristocratische verschijning met de militaire houding gaf hem in dit oogenblik het uiterlijk van een bevelhebber, die, als de vijand met snellen pas nadert, met kalme onverschrokkenheid en stalen wilskracht in den blik, het gevaar onder de oogen [28]ziet en zijn manschappen door een enkel woord weet te bezielen.
Charly Brand had zich in allerijl naar beneden begeven.
Hij snelde naar het plein achter het gebouw en trad de loods binnen, waarin de manschappen verblijf hielden.
Een oogenblik later was in de vesting alles in rep en roer gebracht.
Een trompetter gaf het alarmsignaal, opdat de manschappen, die niet in het fort aanwezig waren, zoo spoedig mogelijk zouden kunnen komen.
Een klein kwartier later waren allen op hun post en de noodige maatregelen genomen.
Bij de kanonnen stonden de artilleristen, welke door Raffles uitstekend waren geoefend. Het geschut was geladen en zij hielden zich met de brandende lont in de hand, gereed om op een enkel bevel van Raffles te vuren.
Op de schansen patrouilleerden de posten en de poort, welke toegang gaf tot het fort en die uit dikke boomstammen was vervaardigd, was gesloten.
Raffles was nu in staat om door zijn verrekijker alle personen, die zich aan dek bevonden van het schip, dat nu aan de reede ankerde, te onderscheiden.
Duidelijk herkende hij de omvangrijke figuur van den directeur der koloniale vereeniging. Het gelaat van den man zag purperrood van opgewondenheid, hij gesticuleerde druk met zijn dikke handen en scheen op dat oogenblik wel de hoofdfiguur der groep te zijn.
Want om hem heen verdrongen zich de andere heeren, die bijna zonder uitzondering het uiterlijk hadden van echte parvenu’s, dikbuikige, bolwangige pseudo-aristocraten, zooals men ze, vooral in de groote steden der beschaafde wereld, bij massa’s aantreft.
De directeur der vereeniging was in levendig gesprek gewikkeld met den kapitein van het stoomschip en wees daarbij af en toe met uitgestrekten arm naar het fort.
„Zij hebben nog niet de beleefdheid gehad, ons met hun vlag te groeten,” sprak Raffles tot zijn mannen, „zendt hun een waarschuwing!”
„Ja, Sir!” lachten de artilleristen en een oogenblik daarna vloog een vuurstraal uit de zwarte monding van het eene stuk geschut en de dreigende, waarschuwende stem uit dien zoozeer gevreesden mond klonk maar al te duidelijk in de ooren van de heeren, die zich aan boord bevonden van het Belgische stoomschip.
Als in een mierennest, waar plotseling de rust wordt verstoord, zoo liepen de menschen op het dek der stoomboot nu door elkaar.
Schrik stond op hun trekken te lezen en Raffles lachte luidkeels, toen hij zag, dat de directeur der koloniale vereeniging een onmacht nabij was.
De kapitein van de stoomboot echter had het waarschuwende schot begrepen.
Onmiddellijk gaf hij een zijner officieren een bevel en tot groote voldoening van Raffles werd, volgens zeemansgebruik, de Belgische driekleur drie keer neergehaald.
Raffles beantwoordde dezen groet met de Engelsche vlag en daarop donderde een saluut van zes schoten over het water van den Oceaan.
De directeur der Koloniale Vereeniging dacht niet anders, toen de saluutschoten van het fort naar hen toe werden gezonden, of het stoomschip zou nu onherroepelijk in den grond worden geboord.
Hij zonk op de knieën en riep luidkeels om hulp.
De diamanthandelaar, die als deskundige de reis had meegemaakt en die vlak naast den directeur stond, bracht hem op de hoogte van de eigenlijke beteekenis der schoten, maar ondanks deze geruststellende woorden keek de directeur met angstige blikken naar het fort en al de overredingskracht der heeren aandeelhouders van de vereeniging was noodig om hem eindelijk te bewegen, plaats te nemen in een boot, die hem met de aandeelhouders en den kapitein aan land zou brengen.
Aan de kust werden zij opgewacht door Charly Brand.
Deze had zich gestoken in een officiersuniform en stond aan het hoofd van zes soldaten, die, als flinke militairen, hun geweer aan den schouder hielden.
In tamelijk gedrukte stemming, door de schijnbaar sterke militaire bezetting der kolonie, zetten de directeur en zijn aandeelhouders den voet aan land.
Nu bevonden zij zich voor den eersten keer in hun leven op den grond, dien zij in hun dorst naar goud hadden gedrenkt met het bloed van honderden arme slachtoffers.
„Wat wenscht gij in Kilambayo te komen doen?” vroeg Charly Brand op koelen toon.
„Zijt gij de commandant van deze plaats?” vroeg de directeur der Koloniale vereeniging.
„Neen,” antwoordde Charly Brand.
„Dan zou ik dien heer gaarne eens willen spreken.”
Charly Brand gaf een zijner manschappen een kort bevel en deze begaf zich naar het fort.
Korten tijd daarna werd de poort geopend en Raffles, [29]te paard gezeten, en gevolgd door een bereden trompetter, naderde de groep der heeren op het strand.
Dadelijk herkende de Belgische directeur in den kranigen ruiter den persoon, die hem in Brussel had bezocht en dien hij toen voor een eenvoudigen, welgestelden burgerman had gehouden.
Met uitgestrekte handen liep hij den commandant der vesting tegemoet, alsof hij daar een oud, bemind vriend aan zag komen, dien hij gaarne, na een jarenlange afwezigheid, aan de trouwe vriendenborst zou drukken.
Op zijn breed gelaat stond de innemendste glimlach te lezen, toen hij op zoetsappigen toon tot Raffles sprak:
„Welk een onuitsprekelijk genoegen is het voor mij, mijn lieve vriend, u in zoo goeden welstand in onze kolonie terug te zien! De zegen des hemels heeft u op uwe schreden vergezeld en de Voorzienigheid is uwe pogingen tot welslagen gunstig geweest.”
Een ironische glimlach verscheen op het gelaat van Lord Lister, maar hij bedwong deze en vroeg uit de hoogte:
„En wat komt gij nu eigenlijk doen in mijn kolonie?”
„Wij hebben gewichtige dingen vernomen omtrent deze landstreek!
„Wij hebben gehoord, dat gij hier een vondst hebt gedaan van groote waarde en wij zijn hierheen gekomen om als kooplieden te zamen met u te beraadslagen en te onderhandelen.
„Eenige deskundigen zijn met ons mede gekomen en nu verzoeken wij u, ons te willen toestaan, de plaatsen, waar de steenen gevonden zijn, aan een nader onderzoek te mogen onderwerpen.”
„En welke bedoeling hebt gij met dit alles?”
„Mijn lieve Mr. Webster, ik zou u een voorstel willen doen dat zeer zeker ook in uw eigen belang is.
„Ik denk, dat gij ons, wanneer wij u een aannemelijken prijs betalen, het land wel weer zult willen terugverkoopen.”
„Goede hemel, wat een brutaliteit! Waar haalt de kerel den treurigen moed vandaan, om iets dergelijks te durven voorstellen!” dacht de kapitein van het stoomschip in stilte.
Hij verwachtte niet anders, of de commandant van het fort zou hen allen met elkaar naar hun schip terugjagen.
Maar tot zijn verbazing geschiedde dat niet.
Raffles dacht eenige oogenblikken na en sprak toen op vastberaden toon:
„Als het er op aankomt, komt het voor mij eigenlijk op hetzelfde neer, aan wien ik het land verkoop. Ik zelf heb geen lust om mij veel moeite te geven voor het afgraven van diamantvelden. Daarom heb ik reeds aan de Sullivan-Maatschappij in Londen geschreven.
„Het is u waarschijnlijk wel bekend, dat deze Maatschappij zich bij voorkeur belast met het aankoopen der ruwe diamant.
„Maar ik wil mijn diamantvelden niet geheel en al uit handen geven. Ik wensch na een bepaalde koopsom te hebben ontvangen, een aandeel blijven behouden in de opbrengst der velden.”
„Maar dat spreekt immers vanzelf, dat is uw volle recht,” grijnslachte de directeur der Koloniale Vereeniging, wiens zorgen door de woorden van Raffles grootendeels waren verdwenen.
„Allright!” antwoordde Raffles, „ik zal u naar mijn diamantvelden vergezellen.
„Ik maak er u echter opmerkzaam op, dat gij alle diamanten, die gij vindt, aan mij of mijn mannen moet afgeven.”
De oogen der omstanders glinsterden van hebzucht, toen zij uit Raffles’ mond het woord diamanten hoorden.
„Natuurlijk, dat beloven wij u,” antwoordde de directeur der koloniale vereeniging, „ik noch mijn vrienden zullen ons met uw eigendom verrijken. Ik behoef u hopelijk niet te verzekeren, dat gij met eerlijke menschen te doen hebt.”
„Met schurken!” dacht Raffles bij zich zelf en hij antwoordde:
„Ik mag de heeren zeker wel uitnoodigen om in het hotel „de directeur der koloniale vereeniging” een ontbijt met mij te gebruiken? Dat is het voornaamste hotel van deze havenplaats.”
De heeren namen met woorden van beleefden dank deze uitnoodiging aan.
Raffles ging hen voor en leidde hen naar het „hotel”, waar de oude, dikke negerin nog steeds den schepter zwaaide.
Met brutale ongepaste aardigheden werden zij door de halfbeschonken vrouw ontvangen en zij brulde als een wild beest, toen de directeur der koloniale vereeniging haar, bij haar pogingen om hem te omhelzen, op een flinke oorvijg trakteerde.
„Gij ziet wel, heeren,” lachte Raffles, „dat er in dit eerste-rangs hotel niets te eten of te drinken te krijgen is. Het eenige voordeel, dat het heeft, is, dat men van hier uit een uitstekende reisgelegenheid heeft naar alle richtingen. [30]
„En nu belet niets ons, om dadelijk weer heen te gaan. Laten wij ons dus naar de diamantvelden begeven.”
„Gij spreekt van velden,” sprak de Juwelier-deskundige, „hebt gij reeds opgravingen gedaan en zoo ja, hadt gij eenig resultaat?”
„Neen,” antwoordde Raffles, „opgravingen zijn hier niet eens noodig. Daar”,—hij wees met zijn hand naar de woestenij die in den brandenden zonnegloed voor hen lag,—„daar vindt men de diamanten in het zand liggen. Men kan ze zonder eenige moeite oprapen. Wij hebben reeds een rijken oogst binnengehaald.”
Vol belangstelling keken allen naar de brandend heete zandwoestijn.
„Dat is zeer merkwaardig”, sprak de juwelier en hij wendde zich tot den professor in de geologie, „kunt gij daarvan een verklaring geven, professor? Ik heb nooit van iets dergelijks gehoord!”
De geleerde rimpelde zijn voorhoofd op zeer gewichtige wijze, nam zijn gouden bril af, wreef de glazen totdat zij schitterden en blonken en kuchte eenige malen veelbeteekenend.
Met vragende blikken verwachtte men het antwoord van zijn lippen en eindelijk antwoordde hij op langzamen, gewichtigen toon:
„Ik kan er de volgende verklaring van geven:
„De diamanten, die daar in het zand werden gevonden, zijn door zware stormen met het zand van de plek, waar zij werkelijk te vinden zijn, hierheen gebracht.
„Het zal vóór alle andere dingen ons werk moeten zijn om te ontdekken, vanwaar zij zijn gekomen.”
Charly Brand had met open mond naar de woorden van den professor geluisterd.
Nu werd hem opeens alles duidelijk, nu begreep hij alle geheimzinnigheden van den laatsten tijd!
Hij wist nu, waarom Raffles eenige weken geleden elken nacht naar de woestenij was gereden, waarom hij schijnbaar geheel doelloos de dorre zandstreek had doorkruist en met steeds onveranderlijk, goed humeur vroolijke operettemelodieën had gefloten.
Daarom had zijn vriend dus in de strong-room van den heer Sullivan nauwelijks een blik overgehad voor de pracht der rijkgeslepen, fonkelende steenen en hadden alleen de grijsbruine, op kiezelsteenen gelijkende, ruwe diamanten hem geïnteresseerd.
Dat was de reden geweest, waarom Raffles zooveel haast had gemaakt om terug te keeren naar deze woeste, onherbergzame streek, die voor Charly Brand, met den minder scherpen blik in de toekomst, geen enkele bekoring had gehad.
O, hoeveel moeite kostte het Charly nu, om niet uit te barsten in een onbedaarlijk, hartelijk lachen, vooral toen hij een blik sloeg op den directeur van de koloniale vereeniging en diens nobele vrienden, die zich bijna den tijd niet gunden om adem te halen, bang als zij waren, dat zij de zoo veel belovende diamantvelden niet spoedig genoeg zouden bereiken.
Toen het gezelschap, door Raffles geleid, op de zandvelden was aangekomen, konden onze beide vrienden weldra genieten van een buitengewoon vermakelijk schouwspel.
De directeur der koloniale vereeniging en zijn aandeelhouders lagen op hun weldoorvoede buikjes om naar diamanten te zoeken.
Af en toe slaakte een hunner een kreet, ten teeken, dat hij een kostbaar edelgesteente had gevonden.
Het kostte den grooten onbekende en diens secretaris de grootste moeite om hun ernst te bewaren.
De Belgische heeren namen niet de minste notitie van de gloeiend heete stralen der zon of van den brandenden dorst, die zich van hen meester maakte.
Het was een andere dorst welke hen kwelde, de dorst naar rijkdom en grootheid, naar wereldsche pracht en genietingen en deze deed hen alles vergeten.
Het zweet liep hun in dikke droppels langs de verhitte wangen en langs het geheele lichaam.
Met koortsachtige opgewondenheid zochten zij en spoedig had elk van hen een handvol van de kostbare steenen bijeengezameld.
De diamanthandelaar, die als deskundige optrad, had zelfs bijzonder veel geluk.
Hij had een diamant gevonden, bijna zoo groot als een boon.
Toen men Raffles de gevonden steenen wilde overhandigen bedankte deze ervoor en bood ze den heeren aan als aandenken aan dezen dag.
„Ginds in de vesting liggen groote zakken vol,” sprak hij, „ik heb er meer dan genoeg.”
Met veelzeggende blikken keken de heeren elkaar aan.
Dit overtrof hun stoutste verwachtingen!
Daarop keerde het gezelschap naar Kilambayo terug en nu werd een begin gemaakt met de onderhandelingen.
Raffles eischte tien millioen francs, contant te betalen in geldswaardige papieren en bovendien de helft van de aandeelen der nieuw op te richten diamant-maatschappij. [31]
Na lange besprekingen en nadat de heeren hadden ingezien, dat Raffles, ondanks het minder gunstige rapport, dat de diamanthandelaar-deskundige uitbracht omtrent het gehalte van de gevonden steenen, niets van zijn eisch liet vallen, stelden zij Raffles in het bezit van een cheque op hun bank.
Raffles nam de cheque in ontvangst en sprak met de heeren af, dat, onmiddellijk nadat hij in het bezit zou zijn van het geld, hij het bewijs van verkoop aan hen zou ter hand stellen.
Voordat tot de terugreis werd overgegaan, gingen de aandeelhouders der koloniale vereeniging nogmaals op hun knieën in het droge zand liggen om naar de waardevolle kiezelsteentjes te zoeken en de professor maakte eenige momentopnamen van hen, om deze gewichtige gebeurtenis in hun leven aan de vergetelheid te ontrukken.
Eenige dagen later keerden Raffles, Charly Brand en zijn blanke manschappen naar Europa terug.
⁂
Het was drie weken later en de Groote Onbekende zat met zijn trouwen vriend in zijn behaaglijk ingerichte studeerkamer in Londen.
Met een genoeglijk lachje keek hij zijn secretaris aan, die, evenals hij, in een der gemakkelijke, wijde armstoelen had plaats genomen en in de pas uitgekomen tijdschriften zat te bladeren.
Raffles was bezig zijn vierde sigaret aan te steken, strekte zijn lange beenen daarna weer rechtuit en keek met een glans van voldoening en tevredenheid in zijn oogen naar de blauwe rookwolkjes, die om zijn hoofd zweefden.
Hij dacht aan de tien millioen francs, welke dienzelfden morgen aan hem waren uitbetaald en begon reeds plannen te maken, op welke wijze hij ze het best zou kunnen besteden om den nood en de armoede te lenigen, die hij in zooveel gedaanten had leeren kennen.
Daar klonk plotseling door het ruime, weelderig ingerichte studeervertrek een hartelijke schaterlach.
Lord Edward Lister keek naar zijn vriend en zag, hoe deze, niet in staat om een woord te spreken, met zijn vinger een plaatje in een der geïllustreerde tijdschriften aanwees.
Raffles stond op, liep naar Charly toe en keek over diens schouder heen naar de oorzaak van diens onbedaarlijk lachen.
En daar prijkte op het blad, dat voor Charly op een tafeltje lag, een afdruk van de photo, door den professor genomen in de diamantvelden van Kilambayo.
Het plaatje vertoonde met nog eenige andere heeren den directeur der koloniale vereeniging, op zijn buik liggend om diamanten te zoeken.
Ook Raffles schoot in een schaterlach en sprak tot Charly:
„Ik ben nieuwsgierig, wanneer zij den laatsten der diamanten, die ik heb weggegooid, eindelijk teruggevonden zullen hebben!”
Verrassend! Boeiend!
In den Roman-Boekhandel voorheen A. EICHLER te Amsterdam verschijnt in 14-daagsche afleveringen:
BUFFALO BILL,
Amerika’s grootste Meester-verkenner.
Elke aflevering bevat een afgerond verhaal.
Buffalo Bill vertelt daarin op eenvoudige, doch pakkende, aandoenlijke wijze van zijn avonturen met struikroovers, roodhuiden, bandieten, enz.
SPANNENDE LECTUUR, VOL
SENSATIE-WEKKENDE TOONEELTJES.
ELKE AFLEVERING KOST SLECHTS 10 CENT. [33]
Belooning: 1000 pond sterling.
Wie kent hem? | Wie heeft hem gezien? | |
Dat vraagt men in Scotland Yard! | Dat vraagt heel Londen! |
Lord Lister genaamd John C. Raffles, de geniaalste aller dieven
brengt alle gemoederen in beweging, is de schrik van woekeraars en geldschieters; ontrooft hun door zijn listen hunne bezittingen, waarmede hij belaagde onschuld beschermt en behoeftigen ondersteunt.
Man van eer in alle opzichten
spant hij wet en gerecht menigen strik en heeft steeds de voorvechters van edele levensbeschouwing op zijn hand, nl. allen, die ervan overtuigd zijn, dat:
Ongestraft veel misstanden, door de wet beschermd, blijven voortwoekeren.
Men leze, hoe alles in het werk wordt gesteld, Lord Lister, genaamd John C. Raffles, den geniaalsten aller dieven, te vatten!
WARRANT OF ARREST. |
Vertaling: Bevel tot aanhouding. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Be it known unto all men by these presents that we hereby charge and warrant the apprehension of the man described as under: |
Wij verzoeken de aanhouding van den man, wiens beschrijving hier volgt: |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DESCRIPTION:
|
Beschrijving:
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Special notes: The man poses as a gentleman of great distinction. Adopts a new role every other day. Wears an eyeglass. Always accompanied by a young man—name unknown. |
Bijzondere kenteekenen: Het optreden van den man kenmerkt zich door bijzonder goede manieren. Telkens een ander uiterlijk. Draagt een monocle. Is in gezelschap van een jongeman, wiens naam onbekend. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Charged with robbery. A reward of 1000 pounds sterling will be paid for the arrest of this man. |
Moet worden aangehouden als dief. Voor zijn aanhouding betalen wij een prijs van 1000 pond sterling. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Headquarters—Scotland Yard. London, 1st October 1908. Police Inspector, |
Het Hoofdbureau van Politie Scotland Yard. Londen, 1. October 1908. Inspecteur van Politie |
Roman-Boekhandel voorheen A. Eichler
Singel 236—Amsterdam.
I. | DE DIRECTEUR DER KOLONIALE VEREENIGING. | 1 |
II. | IN KILAMBAYO. | 4 |
III. | DE „STRONG-ROOM”. | 9 |
IV. | EEN ZELDZAME DIEFSTAL. | 14 |
V. | CHARLY BRAND GEVANGEN GENOMEN. | 16 |
VI. | EENE VERGEEFSCHE LANDING. | 18 |
VII. | DE BESPREKING. | 22 |
VIII. | LIST TEGEN LIST. | 27 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende 111 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
Passim. | [Niet in bron] | „ | 1 |
2 | van | Van | 1 |
3 | Listers | Lister’s | 1 |
3 | Afrikanasche | Afrikaansche | 2 |
3 | evenver | even ver | 1 |
5, 33 | [Niet in bron] | . | 1 |
5 | . | ? | 1 |
6 | 10 | tien | 4 |
6 | behagelijk | behaaglijk | 2 |
6 | mobilair | meubilair | 2 |
12 | asof | alsof | 1 |
15 | lachtte | lachte | 1 |
17 | hoofdburaeu | hoofdbureau | 2 |
17 | kon | had | 3 |
18 | Het | Heel | 2 |
18 | Meijendorf | Van Meyendorp | 7 |
22, 22 | Myendorp | Meyendorp | 1 |
22 | Mijendorp | Meyendorp | 2 |
23 | diamantrust | diamant-trust | 2 |
24 | apebnaring | openbaring | 3 |
25 | ” | [Verwijderd] | 1 |
29 | hopenlijk | hopelijk | 1 |
33 | Sinclair | Raffles | 7 |
33 | Scotland-Yard | Scotland Yard | 1 |
33 | Oktober | October | 1 |
33 | Inspekteur | Inspecteur | 1 |