Title: Koning Hendrik de Zesde
Author: William Shakespeare
Translator: L. A. J. Burgersdijk
Release date: February 1, 2025 [eBook #75268]
Language: Dutch
Original publication: Leiden: A.W. Sijthoff, 1898
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.
Het Tooneel is deels in Engeland, deels in Frankrijk.
Westminster-abdij.
Een doodenmarsch.—De lijkbaar van Koning Hendrik de Vijfde wordt binnengebracht en nedergezet, omringd door de hertogen van Bedford, Gloster en Exeter, den Graaf van Warwick, den Bisschop van Westminster, Herauten enz.
Bedford.
Behangt den hemel zwart, dag worde nacht!
Kometen, staats- en tijdenwiss’ling spellend,
Zwaait uw glasheldre tressen door de lucht,
En geeselt zoo de booze, oproer’ge sterren,
Tot Hendriks dood vereend, des vijfden Hendriks,
Die al te roemrijk was om lang te leven!
England verloor geen koning ooit, zoo groot.
Gloster.
England bezat, vóór hem, nog nooit een koning.
Zijn heldendeugd gaf hem terecht gezag;
Zijn bliks’mend krijgszwaard straalde een ieder blind;
Zijn armen hadden meer dan drakenvlucht;
Zijn fonk’lend oog, vol vuur’gen toorn, ontzette,[614]
En dreef zijn tegenstanders meer ter vlucht,
Dan ’s middags zon, hun vlammende in ’t gelaat.
Wat zeg ik? Welke tong schetst ooit zijn lof?
Hij hief de hand nooit op, of zegepraalde.
Exeter.
Wij rouwen zwart; doch waarom niet in bloed?
Hendrik is dood om nimmer te herleven;
Wij doen hier bij een houten lijkkist dienst,
Verheerlijken des doods oneed’le zege,
Met statig begeleiden, als gevang’nen,
Aan eens verwinnaars zegekar geboeid.
Hoe? Zullen wij die onheilssterren vloeken,
Die de’ ondergang bewerkten onzes roems?
Of wel, de sluwe Franschen voor bezweerders
En toov’naars houden, die, uit angst voor hem,
Door rijm en staf zijn dood te wege brachten?
Koning Hendrik VI, Eerste Gedeelte, Eerste Bedrijf, Eerste Tooneel.
Winchester.
Een koning was hij, dien der vorsten koning
Gezegend heeft. De schrik des oordeelsdags
Zal wis den Franschen niet zoo schrikk’lijk zijn,
Als de aanblik was van hem. Hij streed den strijd
Des Heeren der heerscharen. De gebeden
Der kerk verleenden voorspoed aan zijn doen.
Gloster.
Der kerk? waar is zij? zonder de gebeden
Der papen waar’ zijn levensdraad nog gaaf;
Alleen een zwakk’ling wenscht gij op den troon,
Dien ge als een schoolknaap om den vinger windt.
Winchester.
Wat wij ook wenschen, als protector Gloster,— 37
Dat zijt gij toch—beheert gij prins en rijk.
Uw vrouw is trotsch en zij houdt u in tucht,
Meer dan God zelf of vrome priesters ’t kunnen.
Gloster.
Spreek niet van vroomheid, gij bemint het vleesch,
En nooit in ’t gansche jaar gaat gij ter kerk,
Tenzij ge uw’ haters onheil toe wilt bidden.
Bedford.
Staakt dit getwist en gunt uw harten vrede!
Komt, naar ’t altaar!—Herauten, gaat ons voor!—
En off’ren wij, voor goud, daar onze waap’nen,
Want waap’nen helpen niet, nu Hendrik stierf.
Nakroost, verwacht een boozen tijd, waarin
Het wicht aan moeders vochtige oogen zuigt,
Dit land een voedster wordt van zilte tranen,
Een tijd, die niemand in het leven laat
Dan vrouwen, om de dooden te beschreien!—
Hendrik de vijfde! uw geest bezweer ik: schenk
Dit rijk geluk, houd burgertweedracht verre!
Bestrijd daarboven dreigende planeten!
En uwe ziel wordt een roemruchter ster
Dan Julius Cæsar of de heldre—
(Een bode komt op.)
Bode.
Doorluchte lords, u allen mijnen groet!
Recht booze tijding breng ik u uit Frankrijk
Van nederlagen, bloedbad en verlies:
Guienne, Rheims, Champagne en Orleans,
Parijs, Rouaan, Poitiers, ’t is al verloren.
Bedford.
Wat meldt gij, man, bij koning Hendriks lijk?
Spreek fluist’rend, of ’t verlies dier groote steden
Doet hem zijn lood verbreken en herleven.
Gloster.
Parijs verloren! Rheims door ons ontruimd!
Werd Hendrik nu ten leven weer gewekt,
Die tijding deed nog eens den geest hem geven.
Exeter.
Wat,—welk verraad deed dit verloren gaan?
Bode.
Verraad niet, maar gebrek aan geld en manschap,
De krijgers fluist’ren dit elkander toe:
Dat onder u verdeeldheid heerscht, en gij,
In plaats dat gij te velde trekt en vecht,
Om ’t kiezen van de legerhoofden twist.
De een wil met weinig kosten de’ oorlog rekken,
Een ander vliegen, maar is vleugelloos,
Een derde hoopt, geen enkele uitgaaf doend,
Door list en fraaie woorden vreê te erlangen.
Ontwaakt, ontwaakt, gij Englands ridderschap!
Dat traagheid niet uw jongen roem doe tanen!
De leliën uit uw wapen zijn geplukt,
Uw wapenrok ter helfte weggehouwen. 81
Exeter.
Zoo onze tranen bij dit lijk ontbraken,
Hun vloed wierd door uw nieuws weer opgewekt.
Bedford.
Mij gaat dit aan, ik ben regent van Frankrijk.
Mijn pantser hier! Ik wil om Frankrijk vechten,
Weg met dit oneerbrengend rouwgewaad!
Ik dring den Franschen wonden op voor oogen,
Om hun hernieuwde ellende te beschreien.
(Een tweede Bode komt op.)
Tweede Bode.
Leest deze brieven, lords, vol bitter onheil.
Gansch Frankrijk is in opstand tegen ons,
Op enk’le nietig kleine steden na.
In Rheims is Karel, de dauphijn, gekroond,
De bastaard Orleans met hem vereenigd,
Reignier, hertog van Anjou, koos zijn zijde,
De hertog Alençon vlood heen, tot hem.
Exeter.
Wat! de dauphijn gekroond! en allen bij hem!
O, waarheen vlieden wij bij zulk een smaad?
Gloster.
Vlieden? Neen, vliegen we aan des vijands strot!—
Bedford, indien gij draalt, neem ik het op.
Bedford.
Gloster, waarom betwijfelt gij mijn strijdlust?
’k Heb in mijn geest een leger reeds gemonsterd,
Dat als een stortvloed Frankrijk overdekt.
[615]
(Een derde Bode komt op.)
Derde Bode.
Om, eed’le lords, uw rouw nog te vermeerd’ren,
Waarmee gij koning Hendriks baar bedauwt,
Moet ik bericht doen van een feilen strijd
Van de’ onverschrokken Talbot met de Franschen.
Winchester.
Waar Talbot toch in overwon, niet waar?
Derde Bode.
O neen, waar Talbot in geslagen werd;
Uitvoerig wil ik heel den loop u melden.
Toen op den tiende’ Augustus deze held
Terugtrok van ’t beleg van Orleans,
Te nauwernood zesduizend strijders sterk,
Werd hij door drie-en-twintigduizend Franschen
Geheel omsingeld en met kracht bestookt.
Hij had den tijd niet om zijn volk te scharen,
Geen pieken om te planten voor zijn schutters;
Zij staken daarom haastig scherpe palen,
Die ze uit de heggen rukten, in den grond,
Om de’ aanval van de ruiterij te keeren.
Meer dan drie uren duurde zoo ’t gevecht,
En Talbot, dapper boven ’s menschen denkkracht,
Verrichtte wond’ren met zijn zwaard en lans,
Zond honderden ter helle, en niemand stond hem!
Hier, daar, en overal sloeg hij verwoed.
De Franschen riepen uit: „de duivel vecht hier”,
Hun gansche leger staarde ontzet hem aan;
Zijn krijgers, dien ondoofb’ren moed ontwarend,
En „Talbot! Talbot” roepend, stortten zich
Vereend vooruit en in het hart des strijds. 129
En wis waar’ hun de zege vast bezegeld,
Had Sir John Fastolf zich niet laf betoond.
Hij, voorhoede eerst, zou met zijn krijgers nu
De hoofdmacht volgen en den rug haar dekken,
Maar vluchtte laf en zonder slag of stoot.
Hieruit ontsproot de nederlaag en ’t bloedbad.
Een Waal, den bijval des dauphijns bejagend,
Stiet valsch zijn speer held Talbot in den rug,
Hem, wien de gansche legermacht van Frankrijk
Nooit had gewaagd in ’t aangezicht te zien.
Bedford.
Is Talbot dood? dan dood ik ook mijzelf,
Daar ik hier leefde in praal en rust, terwijl
Een held als hij hulp dierf bij zulke daden
En aan zijn lagen vijand werd verraden.
Derde Bode.
O neen, hij leeft, maar toch, hij is gevangen,
Met hem lord Scales en ook lord Hungerford;
Zóó de andren meest gevangen of gevallen.
Bedford.
Ik kwijt zijn losgeld, ik, en niemand anders.
’k Rijt den dauphijn nu rugg’lings van zijn troon,
En zijne kroon zij ’t losgeld van mijn vriend;
Vier hunner lords geef ik voor één der onze.—
Vaartwel, mijn vrienden, ’k spoed mij aan mijn taak;
Ik steek in Frankrijk vreugdevuren aan,
Om ons Sint George’s feest met glans te vieren.
Tienduizend krijgers neem ik mee, wier spoed
Bij ’t bloedig werk Europa sidd’ren doet.
Derde Bode.
’t Is dringend, Orleans wordt wel belegerd,
Doch ’t Engelsch heer is uitgeput en zwak;
De graaf van Salisbury smeekt om versterking
En houdt het nauwelijks af van muiterij,
Wijl ’t, luttel, zulk een macht bewaken moet.
Exeter.
Lord, denkt aan de eeden, die gij Hendrik zwoert,
Van den dauphijn geheel, voor goed, te fnuiken,
Of wel, hem neer te buigen in uw juk.
Bedford.
’k Gedenk die eeden en ik neem thans afscheid,
Opdat ik mij terstond ten strijde rust.
(Bedford af.)
Gloster.
Ik spoed mij naar den Tower om er ’t geschut
En krijgsbehoeften na te gaan, en dan
Roep ik den jongen Hendrik uit als koning,
(Gloster af.)
Exeter.
Ik ga naar Eltham, tot den jongen koning,
Wiens hoede mij bijzonder is vertrouwd;
’k Beraam daar, wat zijn veiligheid verzekert.
(Exeter af.)
Winchester.
Elk heeft zijn ambt en taak hier; ik alleen
Bleef over; mij werd geen beheer vertrouwd.
Maar langer wil ik geen Hans Doeniet blijven;
De koning is in Eltham; van die plaats
Steel ik hem weg en zet me aan ’t roer des staats.
(Allen af.)
Frankrijk. Voor Orleans.
Trompetgeschal. Karel, Alençon en Reignier komen op met trommen en Soldaten.
Karel.
Als aan den hemel, is Mars’ ware loop
Zoo ook op de aard tot nog toe onbekend.
Pas straalde hij met glans op ’t Engelsch leger,
Thans lacht hij ons, als overwinnaars, toe.
Wat plaats van een’ge waarde is thans niet ons?
Tot kortswijl liggen wij voor Orleans;
De hongrige Engelschen, als bleeke geesten,
Berennen flauw een uurtje’ ons in de maand.
Alençon.
Zij missen hun vet rundvleesch hier en soepen;
Zoo men niet staâg hen voedert en hun ’t eten
Gelijk een muildier voor den muil bindt, zien zij
Er poover uit, zooals verdronken muizen.
Reignier.
Wij moesten weggaan; waartoe hier geluierd?[616]
Talbot, weleer ons schrikbeeld, is gevangen;
Nu is slechts hier die dolkop Salisbury,
En die eet’ vrij zijn eigen gal nu op;
Noch geld noch manschap heeft hij voor den krijg.
Karel.
Blaast, blaast alarm! wij stormen op hen los.
Wreekt de eer van die verloren, dwaze Franschen!
’k Vergeef aan hem, die mij verslaat, mijn dood,
Zag hij, dat ik een voetbreed week of vlood.
(Allen af.)
(Strijdgedruisch; de Franschen worden door de Engelschen met groot verlies afgeslagen. Karel, Alençon, Reignier en Anderen komen op.)
Karel.
Zag iemand ooit zoo iets? wat volk heb ik!—
Gij lafaards, honden!—Nooit ware ik gevloden,
Had ik niet, zonder hen, alleen gestaan.
Reignier.
Een razend moord’naar is die Salisbury;
Hij woedt en vecht als waar’ hij ’t leven moe.
En de andre lords,—als uitgevaste leeuwen,
Zoo storten ze op ons neer als op hun prooi.
Alençon.
Naar onze landgenoot Froissart beschrijft, 29
Bracht England, in des derden Edwards tijd,
Toen louter Oliviers en Roelands voort.
En nu wordt dit nog krachtiger bewaarheid:
Want Simsons, Goliaths, geen and’ren zendt het
Ons hier als strijders toe. Één tegen tien!
En riffen zijn ’t van kerels! wie kon denken,
Dat zulk een volk dien moed, die stoutheid had?
Karel.
Komt, trekken we af! want dol zijn zij, die vlegels,
En honger drijft hen des te feller aan;
Ik ken hen wel: zij reten met de tanden
De muren liever neer dan dat zij weken.
Reignier.
Met raderwerk of koord zijn wis hun armen
Als bij een klok gemaakt, om steeds te slaan,
Want anders hielden zij het nooit zoo vol.
Laat hen met rust, zietdaar wat ik zou raden.
Alençon.
Zoo zij het.
(De Bastaard van Orleans komt op.)
Bastaard.
Waar is de prins dauphijn? ik breng hem nieuws.
Karel.
Bastaard van Orleans, weest driemaal welkom!
Bastaard.
Mij dunkt, uw blik is somber, bleek uw uitzicht;
Heeft dit uw laatste tegenspoed bewerkt?
Wees niet mismoedig; hulp is bij de hand;
Ik breng een heil’ge maagd tot u, aan wie
De hemel door een droomgezicht gelastte,
Een eind te maken aan dit lang beleg
En de Engelschen te drijven uit dit rijk.
Zij heeft den geest der echte profetie,
Veel meer dan Rome’s negental Sybillen;
Zij kan, wat was en komen zal, onthullen.
Zal ik haar roepen? spreek! Geloof mijn woorden,
Want onbedrieglijk zijn zij en gewis.
Karel.
Ga! roep haar.
(De Bastaard af.)
Ga! roep haar. Doch, om eerst haar kunst te toetsen,
Reignier, neem gij mijn plaats in als dauphijn;
Blik streng en ondervraag haar uit de hoogte;
Zoo is weldra doorgrond, wat zij vermag.
(De Dauphijn treedt op den achtergrond.)
(Jeanne d’Arc treedt op, de Bastaard van Orleans en Anderen.)
Reignier.
Zijt gij ’t, die wond’ren doen wilt, schoone maagd?
Jeanne d’Arc.
Reignier, zijt gij ’t, die mij bedriegen wilt?
Spreek, waar is de dauphijn?—O, treed naar voren!
Ik ken u wel, ofschoon ik nooit u zag.—
Sta niet verbaasd, voor mij blijft niets verborgen.
’k Wil u alleen en in vertrouwen spreken.—
Terug, gij heeren, laat hiertoe ons vrij.
Reignier.
Die eerste storm gaat haar voortreff’lijk af. 71
Jeanne d’Arc.
Dauphijn, ’k ben van geboorte een schepersdochter;
Mijn geest is vreemd aan kunst en wetenschap,
’t Heeft Gode en onzer lieve Vrouw behaagd,
Op mij in lagen staat hun licht te stralen.
Zie, toen ik mijne teed’re lamm’ren weidde,
Mijn wangen door de zon verschroeien liet,
Verscheen genadig mij de moeder Gods
En gaf, in een visioen vol majesteit,
Mij last, mijn laag beroep vaarwel te zeggen,
Mijn vaderland te redden uit den nood.
Zij zeide hulp mij toe en wisse zege,
En toonde zich in al haar hemelglans.
Terwijl ik vroeger zwart was en verzengd,
Heeft nu de held’re gloed, dien ze op mij uitgoot,
Met schoonheid mij gezegend, als gij ziet.
Vraag mij maar alles, wat gij vragen kunt,
Onvoorbereid zal ik u antwoord geven;
Toets in den strijd, indien gij durft, mijn moed,
Bevinden zult gij, meer ben ik dan vrouw.
Neem uw besluit;—gij hebt geluk op aard,
Wanneer gij mij als strijdgenoot aanvaardt.
Karel.
Ik sta verbaasd van uwe fiere taal;
En deze proef slechts wensch ik van uw moed;
Gij zult in tweegevecht u met mij meten.
Zoo ge overwint, dan zijn uw woorden waar;
Zoo niet, dan weiger ik u ’t minst vertrouwen.
[617]
Jeanne d’Arc.
Ik ben bereid; hier is mijn snijdend zwaard,
Gesierd aan weerszij met vijf leliën, dat ik
Mij in Touraine op Sint Kath’rine’s kerkhof
Uit veel oud ijzer uitgelezen heb.
Karel.
In Gods naam, kom; geen vrouw verwekt mij angst.
Jeanne d’Arc.
En heel mijn leven vlucht ik voor geen man.
(Zij vechten, en Jeanne d’Arc heeft de overhand.)
Karel.
Weerhoud uw hand; gij zijt een Amazone,
En met Debora’s zwaard is ’t, dat gij strijdt.
Jeanne d’Arc.
Gods moeder helpt mij, anders ware ik zwak.
Karel.
Wie u ook helpe, gij moet mij nu helpen.
Onstuimig brandt reeds mijn verlangst naar u;
Gij overwont mij tevens hart en hand.
Eed’le Pucelle, indien gij dus u noemt,
Laat mij uw dienstknecht zijn en niet uw heer;
Frankrijks dauphijn is ’t, die aldus u smeekt.
Jeanne d’Arc.
Geen liefde, hoe ook, mag mij welkom zijn,
Een heilig ambt, van ginds omhoog, is ’t mijn;
Maar heb ik al uw vijanden verdreven,
En wensch ik eenig loon, wil dan ’t mij geven.
Karel.
Zie midd’lerwijl uw slaaf genadig aan.
Reignier.
Mij dunkt, de prins heeft heel wat af te praten. 118
Alençon.
Zij moet wis tot op ’t hemd hem alles biechten,
Want anders liep ’t gesprek wel eerder af.
Reignier.
Hij kent geen maat; zeg, willen wij hem storen?
Alençon.
Licht werd hij meer haar maat, dan wij nog weten;
In ’t lokken sluw is zulk een vrouwetong.
Reignier.
Mylord, waar zijt gij? wat is thans uw raadslag?
Hoe is ’t? verlaten we Orleans of niet?
Jeanne d’Arc.
Neen, neen, zeg ik; wantrouwig kettervolk!
Vecht tot het uiterste; ik zal u beschermen.
Karel.
’t Zij als zij zegt; wij vechten tot het uit is.
Jeanne d’Arc.
Ik ben tot Englands geesel uitverkoren.
Nog deze nacht ontzet ik wis de stad;
Verwacht, nu ik den strijd aanvaard, een schoonen
Sint-Maartenzomer, Halcyonendagen.
De roem is als een cirkel in het water,
Die immer meer en verder zich verbreidt,
Totdat hij, wijder steeds, tot niets vervloeit.
Nu Hendrik stierf, ging Englands kring te niet,
Vervloeid is al de roem, dien hij omsloot.
Ik ben nu als dat fiere schip, dat eens
Te gader Cæsar droeg en zijn geluk.
Karel.
Werd eens Mohammed door een duif bezield,
Wis, ùw bezieling is een aad’laarsgeest.
Geen Helena, de moeder Constantijns,
Kwam u nabij, noch Sint Philippus’ dochters.
Gij, lichtstèr Venus, die op aarde vielt,
Hoe bid ik u naar waarde eerbiedig aan?
Alençon.
Geen dralen meer! laat ons de stad ontzetten!
Reignier.
Doe, vrouwe, wat gij kunt, en red onze eer!
Bevrijd ons Orleans en word onsterflijk!
Karel.
Het zij terstond beproefd!—Aan ’t werk! ’k Vertrouw
Niet één profeet, als zij mij leugens spelt!
(Allen af.)
Londen. Voor den Tower.
De Hertog van Gloster, met zijn Dienaars in blauwe kleedij, komt op.
Gloster.
Ik kom den Tower in oogenschouw thans nemen;
Na Hendriks dood is, vrees ik, veel verduisterd.
Waar zijn de wachters, dat hier niemand staat?
Ontsluit de poorten! Gloster is ’t, die roept.
(De Dienaars kloppen aan.)
Eerste Wachter
(binnen). Wie is dat, die daar zoo gebiedend klopt?
Dienaar.
’t Is de eed’le hertog Gloster.
Tweede Wachter
(binnen). Wie ’t zij, wij mogen u niet binnenlaten.
Dienaar.
Schoft, antwoordt gij aldus des rijks beschermheer?
Eerste Wachter
(binnen). Bescherm’ hem God! Zoo moet ons antwoord zijn;
Wij doen niets anders dan ons is gelast.
Gloster.
Wie gaf dien last, die meer geldt dan de mijne?
Niemand dan ik is rijksprotector.—Breekt
Die poorten open; ìk neem ’t voor mijn reek’ning.
Word ik door smeer’ge stalknechts zoo getart?
(Gloster’s Dienaars bestormen de poort. Van binnen nadert de Commandant Woodville.)
Woodville
(binnen). Welk een rumoer! wat zijn dat voor verraders?
Gloster.
Zijt gij het, commandant, wiens stem ik hoor?
Ontsluit de poort! ’t Is Gloster, die hier wacht.
[618]
Woodville
(binnen). Bedaar, ik mag niet oop’nen, eed’le hertog;
De kardinaal van Winchester verbiedt het;
Hij is ’t, die mij uitdrukk’lijk heeft gelast,
Nòch u, nòch één der uwen, in te laten.
Gloster.
Acht gij hem, bloode Woodville, meer dan mij?
Dien driesten Winchester, den trotschen kerkvoogd,
Dien wijlen koning Hendrik nooit mocht lijden?
Gij zijt nòch Gods nòch ’s konings vriend; ontsluit
De poort, of eerstdaags sluit ik u er buiten.
Dienaren.
Ontsluit de poorten voor den lord protector!
Wij rammen ze in, als gij nog langer draalt.
(De Bisschop van Winchester komt op, met een gevolg van Dienaren in bruine kleedij).
Winchester.
Nu, wat beteekent dit, eerzuchtig hertog?
Gloster.
Kaalkruin, geeft gij tot buitensluiten last?
Winchester.
Dat doe ik, ja, eedbreukig rijksverderver,
En geen beschermer van den troon of ’t rijk.
Gloster.
Terug, gij welbekende samenzweerder,
Die wijlen onzen koning wildet moorden,
En deernen vrijheid geeft tot zondeplegen!
Ik zal, wanneer gij voortgaat met uw trots,
U in uw breeden kardinaalshoed wannen. 37
Winchester.
Ga gij terug, ik wijk geen voet van hier.
Zij dit Damascus, gij de moord’naar Kain;
Versla uw broeder Abel, zoo gij wilt.
Gloster.
Niet dooden, slechts verjagen wil ik u;
En uw scharlaken mantel zal mij dienen,
Om u, als in een doopkleed, weg te dragen.
Winchester.
Ik tart u, ik wil zien, wat gij zult wagen.
Gloster.
Wat! tart gij mij? zoo zie, wat ik zal wagen!—
Trekt, mannen! op de plaats geen acht geslagen,
Die twist verbiedt! Neen, blauwrok tegen bruinjak!—
Vliegt gij mij in den baard, paap, ìk grijp de’ uwen;
(Gloster en zijn Dienaars grijpen den Bisschop aan.)
En ruk dien, tel u meen’gen vuistslag toe.
Ik treed uw kardinaalshoed met den voet,
Ja, sleur u bij den hals hier op en neer.
Winchester.
Gloster, dit wreekt de paus; herroep dat woord!
Gloster.
Winchester-gans, ik roep: een koord! een koord!—
Slaat, slaat hen weg! waartoe zoo lang gewacht?—
U geesel ìk weg, wolf in schapenvacht!—
Bruinjakken, voort!—Voort, gij scharlaken huich’laar!
(De Dienaars van Gloster drijven de Bisschoppelijken terug; te midden van het rumoer treedt de Mayor van Londen op met zijn Beambten.)
Mayor.
Foei, lords! gij, de eersten onder de overheden,
Dat gij de wet zoo hoont, den vrede breekt!
Gloster.
Stil, mayor, want mijne grieven kent gij niet,
Hier is Beaufort, die, God noch koning eerend,
Den Tower hier als zijn eigendom beschouwt.
Winchester.
Hier Gloster, die der burg’ren vijand is,
Die steeds ten oorlog raadt, tot vrede nooit,
Uw vrije beurzen brandschat met zijn lasten,
En immer tracht den godsdienst om te keeren,
Wijl hij protector is van ’t koninkrijk,
En nu hier waap’nen vordert uit den Tower,
Om zich te kronen, Hendrik te verdringen.
Gloster.
Geen woorden, slagen zijn mijn antwoord hier.
(Zij worden weder handgemeen.)
Mayor.
Mij blijft bij zulk tumult geen ander middel
Dan ’t openbaar bevel tot vrede en rust.—
Beambte, roep, zoo luid ge kunt, het uit. 72
Gerechtsbode.
„Elk en een iegelijk, die thans hier tegen Gods en des konings vrede in de wapenen zijn samengekomen, lasten en bevelen wij, in zijner hoogheid naam, ieder naar zijn haardstee terug te keeren, en van nu aan, geen zwaard of dolk, geen wapen hoegenaamd te dragen, te voeren of te bezigen, alles op straffe des doods.”
Gloster.
Ik wil de wet niet breken, kardinaal,
Maar wel uw trots; wij zien elkander weer.
Winchester.
Wij zien elkander weer en ’t zal u rouwen;
Uw hartebloed betaalt mij dezen dag.
Mayor.
Mijn knuppels roep ik op, als gij niet gaat.—
Die kardinaal zou zelfs den duivel trotsen.
Gloster.
Vaarwel, lord mayor, uw plicht is ’t zoo te doen.
Winchester.
Pas op uw kop, verfoeienswaarde Gloster!
Want binnenkort, geloof mij, is hij mijn.
(Gloster en Winchester gaan, ieder met zijn Dienaars, naar verschillenden kant af.)
Mayor.
Vaagt alles schoon hier, dan gaan wij naar huis.—
God, God! wat zijn die eed’len licht geraakt!
In veertig jaar heb ik geen twist gemaakt.
(De Mayor met zijn Dienaren af.)
[619]
Frankrijk. Voor Orleans.
De Tuigmeester en zijn Zoon treden, op den muur, op.
Tuigmeester.
Gij weet, knaap, hoe de stad belegerd wordt;
De vijand heeft de voorstad reeds bezet.
Zoon.
Ik weet het, vader, en ik richtte vaak
Mijn schot op hem, helaas! nog steeds vergeefs.
Tuigmeester.
’t Wordt anders, knaap, laat gij door mij u leiden.
Tuigmeester ben ik hier en moet iets doen,
Wat mij bij deze stad in aanzien brengt.
Spionnen van den prins berichtten mij,
Dat, in die voorstad sterk verschanst, de vijand
Door een getralied venster van dien toren
Gewoon is uit te zien naar onze stad,
En zoo ontdekt, hoe hij met zijn geschut
Of door een storm ons ’t meeste nadeel doet.
Om van dit ongerief ons te bevrijden
Heb ik een stuk geschut daarop gericht,
En heb drie dagen lang nu reeds gegluurd,
Of ik ze ontwaarde. Knaap, houdt gij nu wacht,
Wijl ik niet blijven kan.
Ontwaart gij iemand, kom ’t mij ijlings melden;
Gij zult mij vinden bij den commandant. 20
(De Tuigmeester af.)
Zoon.
Nu vader, ’k sta u borg; wees gij gerust;
Als ik ze ontwaar, val ik u wis niet lastig.
(De Zoon af.)
(In het bovenste vertrek van den toren verschijnen: Lord Salisbury, Lord Talbot, Sir William Glansdale, Sir Thomas Gargrave en Anderen.)
Salisbury.
Talbot, mijn vreugd, mijn leven, weer terug?
Hoe werdt ge in uw gevangenschap behandeld?
En hoe gelukte ’t u, u los te koopen?
Vertel ’t mij, bid ik, nu, op dezen toren.
Talbot.
De hertog Bedford had een dappren graaf,
Als zijn gevang’ne, Ponton de Santrailles;
’k Werd uitgewisseld, losgekocht voor hem.
Zij wilden vroeger reeds, uit hoon, mij ruilen
Voor een, veel slechter oorlogsman dan ik;
Wat ik, vol trots, versmaadde; ik vroeg den dood
Veeleer, dan mij zoo laag geschat te zien,
En werd ten laatste naar mijn wensch bevrijd.
Doch die verrader Fastolf grieft mijn hart;
Ik kon hem met mijn bloote vuisten wurgen,
Als ik hem nu eens in mijn macht bekwam.
Salisbury.
Doch meld ons ook, hoe gij behandeld werdt.
Talbot.
Met schimp en hoon en drieste spotternij.
Zij stelden mij op de open markt ten toon,
Om voor een elk een schouwspel op te leev’ren.
„Hier,” riepen ze uit, „hier ziet gij Frankrijks schrik,
Den vogelschrik, waarvoor de kind’ren rillen.”
Toen reet ik mij van mijn bewakers los,
Groef met de nagels steenen uit den grond,
En wierp die op de aanschouwers van mijn smaad;
En andren vloden voor mijn gruw’lijk uitzicht.
Een elk bleef ver, vol angst voor rasschen dood.
Men dacht me in ijz’ren wanden niet verzekerd;
Een elk,—zoo ver ging de angst voor mijnen naam,—
Dacht, dat ik stalen staven stuk kon breken,
Arduinen posten gruiz’len met den voet;
Scherpschutters las men uit voor mijn bewaking,
Die telkens bij minuten om mij waarden;—
En, roerde ik mij om uit mijn bed te komen,
Zij stonden tot een schot door ’t hart gereed.
(De Knaap verschijnt op den wal met een lont.)
Salisbury.
Ik hoor met smart, wat leed gij door moest staan,
Doch volle wraak gewordt ons binnenkort.
’t Is avondetenstijd in Orleans;
Hier, door de traliën, kan ik allen tellen,
En nagaan, hoe de Franschman zich verschanst.
Komt, laat ons uitzien; (Tot Talbot.) u zal ’t wis verheugen.
Sir Thomas Gargrave en Sir William Glansdale,
Ik bid, dat gij ronduit uw meening zegt,
Welk deel der wallen wij nu ’t eerst beschieten.
Gargrave.
Mij dunkt, de noorderpoort, waar de adel staat. 66
Glansdale.
Ik meen veeleer, het bolwerk aan de brug.
Talbot.
Ik acht, de stad moet uitgehongerd worden,
Of afgemat door licht, herhaald schermuts’len.
(Een schot van den wal. Salisbury en Gargrave vallen.)
Salisbury.
God, wees genadig voor ons arme zondaars!
Gargrave.
God, wees voor mij, verloren man, genadig!
Talbot.
Welk toeval komt ons plots’ling overromp’len?
Spreek, Salisbury,—zoo gij nog spreken kunt,—
Hoe gaat het, aller brave krijgers spiegel?
Één oog is weg, uw halve kaak verbrijzeld!—
Vervloekte toren! vloekbare onheilshand,
Die dit rampzalig treurspel heeft volvoerd!
’t Was Salisbury, die dertien slagen won,
Den vijfden Hendrik ’t eerst tot krijger vormde;
Zoolang in ’t veld nog één trompet weerklonk,
Één trom geroerd werd, rustte nooit zijn zwaard.—
Gij leeft nog, Salisbury? kunt ge ook niet spreken,
Één oog bleef u tot smeeken om genade,
Met één oog schouwt de zon de wereld aan.—
Wees, Hemel, voor geen sterv’ling ooit genadig,
Zoo Salisbury bij U genade derft!”[620]
Draagt weg het lijk: ik zal het mee begraven.
Sir Thomas Gargrave, hebt gij nog iets leven.
Zoo spreek tot Talbot, blik dan tot hem op!
Laat, Salisbury, dit uwer ziel tot troost zijn:
Gij sterft niet zonder—
Hij wenkt mij met de hand en lacht mij toe,
Alsof hij zeggen wilde: „Ben ik dood,
Herdenk dan mij te wreken op de Franschen!”
Plantagenet, ik wil ’t; ik wil, als Nero,
De luit slaan bij ’t zien branden van hun steden;
Mijn naam alleen maakt Frankrijk reeds ellendig.
(Krijgsgedruisch. Donder en bliksem.)
Welk een geraas! de hemel is in oproer!
Van waar die wapenkreet, dat krijgsgedruisch?
(Een Bode komt op.)
Bode.
Mylord, mylord! de Franschen vallen aan;
En de dauphijn, met Jeanne la Pucelle,
Een nieuwe, heil’ge profetes, vereend,
Komt met een groote macht de stad ontzetten.
(Salisbury richt zich op en kreunt.)
Talbot.
Hoor, hoor, hoe Salisbury daar stervend kreunt;
Het grieft hem, dat hij zich niet wreken kan.—
Ik, Franschen, zal een Salisbury u zijn;
Hoe ’t zij, Pucelle of drel, dolfijn of zeehond,
’k Vertrap uw harten met mijns kleppers hoeven;
Uw hersens kluts ik samen tot een poel.—
Brengt Salisbury van hier en naar zijn tent;
Dan zien wij, wat die doode Franschen wagen.
(Allen af, met de lijken.)
Aldaar. Voor een der poorten.
Strijdgedruisch. Schermutselingen. Talbot vervolgt den Dauphijn, drijft hem op de vlucht en gaat heen; dan komt Jeanne d’Arc, de Pucelle, Engelschen voor zich uitdrijvend, en gaat heen; daarna komt Talbot weder op.
Talbot.
Waar is mijn kracht, mijn moed en dapperheid?
Ons leger wijkt, en ik kan het niet weerhouden;
Een vrouw in wapenrusting jaagt het voort.
(De Pucelle komt weder op.)
Daar komt zij, zie—Ik wil mij met u meten;
Duiv’lin of ’s duivels moeder, ik bezweer u;
Ik tap, zoo waar ge een heks zijt, bloed u af,
En lever hem uw ziele, wien gij dient.
Pucelle.
Kom dan, ik ben ’t, die u verneed’ren moet.
(Zij vechten.)
Talbot.
Gij hemel, duldt gij, dat de hel dus wint?
Spring’ mij de borst door ’t zwellen van mijn moed
Of barsten ook mijn armen van de schouders,
Toch tuchtig ik die overstoute deern!
Pucelle.
Talbot, vaarwel; uw ure is nog niet daar;
’k Moet fluks in Orleans mondvoorraad brengen.
Vervolg mij vrij; ik spot met uwe kracht.
Ga, ga, bemoedig uw verhongerd volk;
Help Salisbury zijn testament te maken;
De dag is ons, als vele nog na dezen.
(De Pucelle trekt met haar krijgers de stad binnen.)
Talbot.
Mijn brein draait als een pottenbakkerswiel;
Ik weet niet, wat ik ben, noch wat ik doe.
Door vrees, door kracht niet, drijft, als Hannibal,
Een heks ons hier terug en wint naar lust;
Zoo jagen rook de bijen, stank de duiven
Weg uit haar korven, van haar tillen voort.
Ons bijten deed ons Englands honden heeten,
Nu loopen we als hondsjongen jankend weg.
(Een kort strijdgedruisch.)
Landslieden, hoort! hervat op nieuw ’t gevecht,
Of rukt de leeuwen uit het Engelsch wapen!
Verzaakt uw land, en zet voor leeuwen schapen!
Zoo trouwloos vlucht geen schaapstroep voor den wolf,
Geen paarden, rund’ren voor den luipaard ooit,
Als gij voor uw zoo vaak bedwongen knechten.
(Strijdgedruisch. Een nieuwe Schermutseling.)
Het mag niet zijn!—Terug dan in uw schansen
De dood van Salisbury komt op uw hoofd,
Want geen van u deed iets om hem te wreken.—
Trots ons, trots alles wat wij konden doen,
Is de Pucelle in Orleans getogen.
O, ware ik saam met Salisbury gestorven!
Voortaan berg ik om deze schande ’t hoofd.
(Strijdgedruisch. Terugtocht. Talbot met zijn Krijgers af.)
Aldaar.
Trompetgeschal. Op de wallen verschijnen: de Pucelle, Karel, Reignier, Alençon, en Soldaten.
Pucelle.
Laat onze vanen wapp’ren op de wallen!
Ontrukt is Orleans aan Englands wolven,
Aldus hield Jeanne la Pucelle woord.
Karel.
O godd’lijkst wezen, gij Astræa’s dochter,
Hoe breng ik voor deze uitkomst hulde u toe?
Wat gij belooft, is als Adonis’ tuinen,
Die heden bloeiden, morgen vruchten droegen.—
Roem, Frankrijk, op uw zege-profetes!—
Herwonnen is uw stad, uw Orleans;
Nooit wedervoer ons land een grooter heil.
Reignier.
Waarom doorklinkt geen klokgelui de stad?
Dauphijn, laat thans de burgers vreugdevuren
Ontsteken, juub’len, smullen in de straten,
Ter uiting van de vreugd, die God ons schonk.
Alençon.
Gansch Frankrijk wordt vervuld van vreugde en lust,
Zoodra ’t verneemt, hoe wij hier mannen bleken.
[621]
Karel
’t Is Jeanne, die de zege won, niet wij;
Waarvoor ik mijne kroon met haar wil deelen;
Wat priester is of monnik in mijn rijk,
Zing’ eeuwig hàren lof bij ommegangen.
Een trotscher pyramide bouw ik haar,
Dan die van Rhodope te Memphis was.
Haar ter gedacht’nis worde na haar dood
Haar asch in een veel kostlijker urn
Dan ’t rijk juweelenkistje van Darius
Bij hooge feest’lijkheden omgedragen
Voor Frankrijks koningen en koninginnen.
Niet meer zij onze leuze: Saint Denis!
Neen, Frankrijks heil’ge moet nu Jeanne zijn.
Komt nu! besluite een feest, een vorstlijk maal,
Den gulden dag van deze zegepraal!
(Trompetgeschal. Allen af.)
Voor Orleans.
Aan de poort komen een Fransch Sergeant en twee Schildwachten op.
Sergeant.
Gij, mannen, op uw post, en waakzaam zijn!
Ontwaart gij een gedruisch of een soldaat
Nabij den wal, zoo geeft door eenig teeken
Ons in het wachthuis fluks bericht er van.
Eerste Schildwacht.
Zeer wel, sergeant. (De Sergeant af.) Zoo zet men arme knechten,
Als andren in hun zachte bedden slapen,
Op wacht in regen, koude en duisternis.
(Talbot, Bedford, Bourgondië komen op, met troepen en stormladders; hun trommen slaan een gedempten marsch.)
Talbot.
Mylord regent, en gij, geducht Bourgondië,
Wiens aanmarsch ons de vriendschap van Artois,
Van Picardije en ’t Waalsche land verzekert,
De nacht is gunstig en de Franschman zorg’loos,
Daar hij den ganschen dag heeft feestgevierd;
Omhelzen wij dus die gelegenheid
Om hun het loos bedrog weer te vergelden,
Dat list en snoode tooverij bedacht. 15
Bedford.
Die Fransche lafaard!—Hoe hij zich onteerde!
Hij wanhoopte aan de kracht zijns eig’nen arms,
En sloot met hel en heksen een verbond!
Bourgondië.
Geen andren omgang hebben ooit verraders.
Doch die Pucelle, als vlekloos rein geroemd,
Wie is zij?
Talbot.
Men zegt een meisje.
Bedford.
Men zegt een meisje. Een meisje, en zoo strijdhaftig!
Bourgondië.
God geev’, dat zij niet weldra mann’lijk blijk’,
Wanneer zij onder Frankrijks oorlogsstandaard
De wapens draagt, zooals zij nu begon.
Talbot.
Nu, laat hen heksen en met geesten omgaan!
Voor ons is God een burg; beklimmen wij
In zijn zeeghaften naam hun rotsig bolwerk!
Bedford.
Ga, dapp’re Talbot, voor; wij zullen volgen.
Talbot.
Niet allen hier bijeen; ik acht het beter,
Dat we op verscheiden punten binnendringen,
Opdat, zoo het een van ons mislukt,
Een ander van hun macht het winnen kan.
Bedford.
Goed. Ik kies gindschen hoek.
Bourgondië.
Goed. Ik kies gindschen hoek. En ik dien andren.
Talbot.
En hier dringt Talbot in, of delft zijn graf.—
Nu, Salisbury, voor u en voor het recht
Van Englands Hendrik! Deze nacht moet toonen,
Hoe trouw ik beiden mijne diensten wijd. 37
(De Engelschen beklimmen de wallen onder den krijgsroep: „Sint George!” en „Talbot”, en dringen allen in de stad.)
Schildwacht
(achter het tooneel). Te wapen! op! de vijand loopt hier storm!
(De Franschen springen over de wallen, in hun hemd. Van verschillende kanten komen op: de Bastaard van Orleans, Alençon, Reignier, half aangekleed, half onaangekleed.)
Alençon.
Wat, eed’le heeren, allen ongekleed?
Bastaard.
Ja, ongekleed en blijde, dat we ontkwamen.
Reignier.
’t Was tijd voorwaar, om uit ons bed te springen;
Voor onze kamers klonk het strijdgedruisch.
Alençon.
Sinds ik de wapens voer, vernam ik nooit
Van eenig krijgsplan, eenige’ overval,
Zoo driest ontworpen, zoo gewaagd als dit.
Bastaard.
Die Talbot schijnt een duivel uit de hel.
Reignier.
Zoo niet de hel, is hem de hemel gunstig.
Alençon.
Daar komt de prins; hoe hij toch is ontsnapt?
Bastaard.
O stil, Saint Jeanne was gewis zijn schutsvrouw.
[622]
(Karel komt op, met de Pucelle.)
Karel.
Zijn dit uw kunsten, listenrijke schoone?
Deedt gij ons eerst, om ons in slaap te wiegen,
Een kleine, zoete winst deelachtig worden,
Opdat ons nu ’t verlies tienvoudig treff’?
Pucelle.
Waarom valt Karel zijn vriendin zoo hard?
Verlangt gij mijne macht steeds even groot?
Moet ik, in slaap of wakend, immer winnen,
Of geeft gij mij de schuld en smaalt ge op mij?
Onvoorbereide krijgers! waakzaamheid
Zou dezen overval voorkomen hebben.
Karel.
Hertog van Alençon, ’t is uwe schuld,
Daar gij, die heden hoofdman waart der wacht,
Niet beter van dien grooten plicht u kweet.
Alençon.
Ware elk kwartier zoo goed bewaakt geweest
Als dat, waarover mij ’t bevel vertrouwd was,
Wij waren niet zoo smaad’lijk overrompeld.
Bastaard.
Het mijn’ was goed verzekerd.
Reignier.
Het mijn’ was goed verzekerd. Zoo ook ’t mijne.
Karel.
Wat mij betreft, het grootste deel der nacht
Heb ik, in haar kwartier en in het mijne,
Besteed om telkens heen en weer te gaan
Voor ’t plaatsen en verwiss’len van de wachten;
Hoe konden zij, of waar dus, binnendringen?
Pucelle.
Vorscht, heeren, deze zaak niet verder na 72
Van ’t hoe of waar; genoeg, zij vonden ergens
Een plek te zwak bewaakt, en drongen binnen.
Er blijft geen andre raad alsnu dan deze:
’t Verspreid en vluchtend krijgsvolk te herzaam’len,
En hùn door nieuwe ontwerpen schâ te doen.
(Krijgsgedruisch. Een Engelsch soldaat komt op en roept: „Talbot! Talbot!” Zij vluchten met achterlating hunner kleederen.)
De Soldaat.
’k Neem stout voor mij, wat zij hier achterlieten.
De strijdleus Talbot dient mij goed voor zwaard;
Met rijken buit heb ik mij hier beladen,
En ’t wapen, dat ik voerde, was—zijn naam.
(De Soldaat af.)
Orleans. Binnen de stad.
Talbot, Bedford, Bourgondië, een Hopman en Anderen komen op.
Bedford.
De dag breekt aan, gevloden is de nacht,
Die met haar ravenmantel de aard omgaf.
Blaast den terugroep; staakt de heete jacht.
(Het sein tot terugroeping wordt geblazen.)
Talbot.
Brengt ’t lijk van de’ ouden Salisbury hierheen,
En plaatst de baar hier op het open marktplein,
Het middelpunt van deez’ gevloekte stad.—
’k Heb mijn gelofte aan zijne ziel gekweten;
Voor elken droppel bloeds, dien hij verloor,
Zijn, minst geschat, vijf Franschen nu gestorven.
Opdat de verre nazaat nog aanschouw’,
Welk een verwoesting volgde om hem te wreken,
Richt ik een praalgraf in hun hoofdkerk op,
Waarin zijn overschot begraven worde,
En waar, zoo, dat een ieg’lijk ’t lezen kan,
Ik Orleans’ vernieling op doe beit’len,
’t Verraderlijk bedrijf zijns droeven doods,
En welk een schrikbeeld hij voor Frankrijk was.—
Doch, heeren, ’k sta verbaasd, bij heel dit bloedbad,
Dat wij de hoogheid des Dauphijns niet zagen,
Zijn nieuwe kampioen niet, kuische Jeanne,
Noch iemand van zijn valsche bondgenooten.
Bedford.
Men zegt, lord Talbot, toen ’t gevecht begon,
Zijn ze uit hun loome bedden opgeschrikt,
En, onder hoopen krijgers, van den wal
Gesprongen om in ’t veld hun heil te zoeken.
Bourgondië.
Ikzelf heb den dauphijn,—zoo ver de nevel
En donk’re walm der nacht ’t liet onderscheiden,—
Verschrikt, en voortgedreven met zijn bijzit;
Zij vloden, arm in arm, met alle macht,
Gelijk een paar verliefde tortelduiven,
Die dag noch nacht gescheiden kunnen zijn.
Wij reeg’len hier met allen spoed de zaken,
Dan zetten wij met volle macht hen na. 33
(Een Bode komt op.)
Bode.
Heil u, mylords!—Wie uit deez’ hooge schaar
Wordt als krijgshafte Talbot hier geroemd,
Wiens daden ’t gansche rijk der Franschen groet?
Talbot.
Hier is die Talbot; wie wil met hem spreken?
Bode.
De deugdrijke gravinne van Auvergne,
Bescheiden uwen hoogen roem bewond’rend,
Vraagt, groote lord, dat het u moog’ behagen,
Haar te bezoeken op haar armen burg,
Opdat zij roem’, dat zij den held aanschouwde,
Wiens lof zoo luid door heel de wereld klinkt.
Bourgondië.
Zoo, waarlijk! nu, dan zie ik, onze krijg
Gaat spoedig over in een vreedzaam blijspel,
Als schoone vrouwen zich ten tweekamp melden.—
Dit lief verzoek, mylord, zij niet versmaad.
Talbot.
Gewis niet; wat geen wereld zelfs van mannen
Met alle redekunst bereiken zou,
Heeft eener vrouwe zachtheid doorgezet.—
Meld daarom, dat ik hart’lijk dank haar zeg,
En onderdanig haar bezoeken zal.—
Gij, heeren, wilt gij mij niet vergezellen?
[623]
Bedford.
Gewis niet, dit ware onbeleefd en laakbaar;
’k Heb wel gehoord, dat ongenoode gasten
’t Meest welkom zijn, wanneer zij weder gaan.
Talbot.
Nu, kan ’t niet anders, dan ga ik, alleen,
Tot toetsing van ’t beleefd verzoek, er heen.
Treedt nader, hopman, luister. (Hij fluistert hem iets in.)—Gij begrijpt mij?
Hopman.
Gewis, mylord, en ik volbreng uw last.
(Allen af.)
Auvergne. Het binnenplein van het kasteel.
De Gravin en haar Portier komen op.
Gravin.
Portier, onthoud wat ik u heb gelast,
En breng, als gij ’t volvoerd hebt, mij de sleutels.
Portier.
Ik zal het doen, geëerde vrouwe.
(De Portier af.)
Gravin.
De val is nu gesteld; gaat alles goed,
Dan word ik door dit waagstuk zoo beroemd,
Als Scythië’s Tómyris door Cyrus’ dood.
Groot is de naam van dien gevreesden ridder,
En wat hij heeft volbracht, verdient dien roem;
’k Wil zelf als oor- en ooggetuige richten,
Wat waar is van die wond’ren, die men meldt.
(De Bode komt op, met Talbot.)
Bode.
Gravin, naar uwen wensch en op de boodschap,
Die hem genood heeft, is lord Talbot hier.
Gravin.
En hij is welkom. Wat! is dit de man?
Bode.
Zoo is ’t, gravin.
Gravin.
Is dit dus Frankrijks geesel?
Is dit die Talbot, dien een elk zóó vreest,
Dat moeders met dien naam hun kind’ren stillen?
Ik dacht, er zou een Hercules verschijnen,
Een tweede Hector, grimmig van gelaat,
Met sterk gebouwde leden, groot en zwaar;
En zie, dit is een kind, een arme dwerg! 22
Neen, neen, dit zwak en ingeschrompeld wezen
Jaagt wis zijn vijand zulk een schrik niet aan.
Talbot.
Gravin, ik was zoo vrij, u hier te storen;
Doch daar u dit niet recht gelegen komt,
Kies ik een and’ren tijd voor mijn bezoek.
Gravin.
Wat is zijn plan?—Gij, vraag hem, waar hij heen wil.
Bode.
Blijf, mylord Talbot; de gravin verzoekt
De reden van uw rasch vertrek te weten.
Talbot.
Wel, daar zij op een dwaalspoor is, zoo wil ik
’t Bewijs haar leev’ren, dat ik Talbot ben.
(De Portier komt weder terug, met sleutels.)
Gravin.
Indien gij Talbot zijt, zijt ge een gevang’ne.
Talbot.
Gevangne? wiens?
Gravin.
Bloedgierig lord, de mijne;
Hiertoe alleen lokte ik u in mijn huis.
Reeds lange was uw schaduw in mijn boeien,
Daar in mijn gaanderij uw beeltnis hangt;
Maar nu zal ook uw wezen ’t zelfde lijden;
Die armen wil ik keet’nen en die beenen
Van u, wiens tyrannij zoo lange jaren
Ons land verheerd, ons volk verslagen heeft,
En onze zoons en mannen weggesleept.
Talbot.
Ha, ha, ha!
Gravin.
Gij lacht, rampzaal’ge? uw lust wordt dra tot leed.
Talbot.
Ik lach alleen, wijl gij zoo dwaaslijk waant,
Van Talbot iets te hebben dan de schaduw,
Om daar uw booze strengheid op te koelen.
Gravin.
Zijt gij de man dan niet?
Talbot.
Zijt gij de man dan niet? Dat ben ik zeker.
Gravin.
Dan heb ik ook uw wezen.
Talbot.
Neen, neen, ik ben mijn eigen schaduw slechts;
Gij hebt gedwaald, mijn wezen is niet hier;
Want wat gij ziet, is slechts het kleinste deel,
Een nietig staaltje van mijn menschlijkheid.
Ik zeg u, ware ’t gansche lichaam hier,
Dan is van zoo geweldig grooten wasdom,
Dat heel uw huis het niet omvatten kan. 56
Gravin.
Dit is een raads’len-kramer, naar ik zie;
Nu zegt hij hier te zijn en dan weer niet;
Hoe rijm ik al die tegenstrijdigheden?
Talbot.
Dit toon ik u terstond.
(Hij doet zijn hoorn schallen. Men hoort trommen en kanonschoten. De poorten worden opengeramd en Soldaten dringen binnen.)
Wat zegt gij nu, gravin? gelooft gij thans,
Dat Talbot slechts zijn eigen schaduw is?
Ziedaar zijn wezen, spieren, armen, kracht,
Waarmee hij uw rebellennekken jukt,
Uw steden sloopt en uwe vesten omkeert,
In minder dan een omzien woest doet zijn.
Gravin.
Vergeef, zeeghafte Talbot, mij mijn dwaling;
Ik zie, gij zijt niet kleiner dan uw faam,
En meer dan uw gestalte deed vermoeden.
Dat mijne stoutheid uwen toorn niet wekk’;
Het doet mij leed, dat ik u niet ontving
Met zooveel eerbetoon, als gij verdient.
Talbot.
Wees, schoone vrouw, bemoedigd, en misken
Nu Talbot’s geest niet, evenals gij eerst
In de’ uiterlijken bouw zijns lichaams dwaaldet.
Wat gij gedaan hebt, heeft mij niet beleedigd,
En andre schadeloosstelling eisch ik niet,
Dan dat gij ons welwillend gunt, uw wijn
Te proeven, en te zien, wat goeds gij schaft,
Want een soldatenmaag is steeds voortreff’lijk.
[624]
Gravin.
Van ganscher harte; ’t is mijn huis veel eer,
Dat ik er zulk een krijgsheld mag onthalen.
(Allen af.)
Londen. De hof van den Tempel.
De Graven van Somerset, van Suffolk en van Warwick, Richard Plantagenet, Vernon en een Rechtsgeleerde komen op.
Plantagenet.
Wat, groote lords, en heeren, wil dit zwijgen?
Waagt niemand voor de waarheid uit te komen?
Suffolk.
Te luide spraken we in de Tempelzaal;
Hier in den hof waar’ ’t beter op zijn plaats.
Plantagenet.
Zoo zeg in eens, of ik voor ’t recht mij weerde,
En of die twister Somerset het mis had.
Koning Hendrik VI, Eerste Gedeelte, Tweede Bedrijf, Vierde Tooneel.
Suffolk.
Nu, wat het recht betreft, was ik een doeniet,
En kon mijn wil nooit voegen naar het recht;
En plooi daarom het recht naar mijnen wil.
Somerset.
Breng gij, lord Warwick, dan uw oordeel uit.
Warwick.
Welk van twee valken zich het steilst verheft,
Welk van twee honden schooner, dieper blaft,
Welk van twee klingen van het fijnste staal is,
Welk van twee paarden fraaier houding heeft,
Welk van twee meisjes schalkscher blikken werpt,
Hierin treed ik desnoods als rechter op,
Maar in een rechtszaak vol haarklooverij,
Streeft licht een gans in slimheid mij voorbij.
Plantagenet.
Kom, kom, dit is onthouding uit beleefdheid; 19
De waarheid is aan mijne zij zoo naakt,
Dat zelfs een stikziend oog haar ziet en kent.
Somerset.
Aan mijne zijde is zij zoo welgekleed;
Zoo helder, glansrijk, zoo volkomen duid’lijk,
Dat zij een blinde zelfs in ’t oog moet stralen.
Plantagenet.
Daar gij zoo zwaar van tong, zoo spraak’loos zijt,
Zoo zeg met stomme teekens, hoe gij denkt.
Wie onder u echt edelman zich rekent,
En de eere van zijn bloed in aanzien houdt,
Breke, als hij meent, dat ik het recht bepleit,
Met mij van dezen struik een witte roos.
Somerset.
En wie geen lafaard of geen vleier is,
Maar de partij van ’t recht steeds steunen durft,
Plukk’ met me een roode roos van dezen struik.
Warwick.
Blanketsel haat ik, rood is mij een gruwel,
En zonder lage vleierij pluk ik
De witte roos hier met Plantagenet.
Suffolk.
En ik deez’ roode roos met Somerset,
En ’k zeg daarmee: ik acht hem in zijn recht.
Vernon.
Houdt op, gij lords en heeren, plukt niet meer,
Of maakt eerst uit, dat hij, voor wiens gevoelen
Een kleiner tal van rozen wordt geplukt,
Des andren aanspraak recht en juist zal achten.
Somerset.
Mijn waarde Vernon, juist van pas gesproken;
Heb ik de minste, ’k zwijg en onderwerp mij.
Plantagenet.
En ik.
Vernon.
Zoo pluk ik dan, om ’t zonneklare recht,
Den bleeke’ en maagdlijk blanken bloesem hier,
En kies zoo voor de witte roos partij.
Somerset.
Prik u niet in den vinger, als gij plukt;
Dan kleurt uw bloed het witte roosje rood,
En stemt gij tegen uwen zin voor mij.
Vernon.
Mylord, zoo ik voor mijne meening bloed,
Wordt andrer goede meening wis mijn wondarts,
En houdt mij aan de zijde, die ik koos.
Somerset.
Goed, goed; komaan, wie verder?
Rechtsgeleerde.
Zoo niet mijn studie en mijn boeken liegen.
Dan is het recht, dat gij verdedigt, valsch;
En daarom pluk ook ik een witte roos. 58
Plantagenet.
Nu, Somerset, waar blijft thans uw goed recht?
Somerset.
In deze scheê; desnoods zal dit bewijs
Uw witte rozen bloedig rood verkleuren.
Plantagenet.
Toch bootst uw wang thans onze rozen na;
Want bleek ziet zij van vrees, als tot getuig’nis
Voor onze waarheid.
Somerset.
Voor onze waarheid. Neen, Plantagenet,
Dit is geen vrees, maar toorn, omdat uw wang
Van schaamte bloost en onze rozen nabootst,
En toch uw tong uw dwaling niet erkent.
Plantagenet.
Huist in uw roos geen wormpje, Somerset?
Somerset.
Heeft uwe roos geen doorn, Plantagenet.
Plantagenet.
Ja, scherp en stekend om haar recht te staven,
Terwijl uw worm aan hàre valschheid knaagt.
Somerset.
Nu goed, ik zal wel tal van vrienden vinden,
Die mijne bloedig roode rozen dragen
En staven zullen, dat ik waarheid spreek,
Waar geen Plantagenet verschijnen durft.
Plantagenet.
Bij deze maagdlijk reine bloem, ik spot
Met u en uwen aanhang, jonge knaap.
[625]
Suffolk.
Richt uwen spot, Plantagenet, op andren.
Plantagenet.
Neen, trotsche Poole, ik spot met hem en u.
Suffolk.
Ik slinger u mijn deel weer in den strot.
Somerset.
O zwijg, mijn beste William de la Poole;
Wij doen den boer veel eer met ons gesprek.
Warwick.
Bij God, gij doet hem onrecht, Somerset;
Hij stamt van Lionel, hertog van Clarence,
Den derden zoon des derden konings Edward.
Drijft zulk een wortel wapenlooze boeren?
Plantagenet.
Zijn trots steunt op de onschendbaarheid der plaats;
Zijn lafaardshart zou anders zoo niet spreken.
Somerset.
Bij mijnen schepper, al mijn woorden houd ik
Op iedre plek der christenwereld vol.
Werd niet uw vader Richard, graaf van Cambridge,
Onthoofd om eedbreuk aan den voor’gen koning?
En heeft niet zijn verraad u aangestoken,
Onteerd en van oud-aad’lijk bloed beroofd?
Zijn misdaad leeft als erfschuld in uw bloed;
En tot die uitgedelgd is, zijt ge een boer.
Plantagenet.
Mijn vader was beschuldigd, maar niet schuldig, 97
Gevonnisd om verraad, maar geen verrader;
Aan beet’ren staaf ik dit dan Somerset,
Als eens de tijd zoo rijp is als ik wensch.
Maar prent u in, gij en uw helper Poole:
Gij komt in mijn herinn’ringsboek te staan,
Dat ik u gees’len zal voor uwen laster;
Neem u in acht, gewaarschuwd heb ik u.
Somerset.
Welnu, gij vindt ons steeds voor u bereid
En kent den vijand dan aan deze kleur,
Die, u ten trots, mijn vrienden zullen dragen.
Plantagenet.
En wij, ik en mijn aanhang, willen steeds,
Bij God, als teeken van bloedgier’gen haat,
Met deze bleek vertoornde roos ons sieren,
Tot zij met mij in ’t graf gaat en verwelkt,
Of tot de hoogte bloeit van mijnen rang.
Suffolk.
Ga voort, en stik zoo in uw eigen eerzucht;
En nu vaarwel, tot ik u weder tref.
(Suffolk af.)
Somerset.
Poole, ik ga mee.—Vaarwel, eergier’ge Richard.
(Somerset af.)
Plantagenet.
Hoe trotst men mij! en toch, ik moet het dulden.
Warwick.
De smet, die zij daar werpen op uw huis,
Wordt uitgewischt in ’t volgend parlement,
Dat Winchester verzoenen moet met Gloster.
Indien gij dan niet hertog wordt van York,
Wil ik voortaan niet langer Warwick heeten.
’k Wil midd’lerwijl, als blijk van trouw aan u,
Den trotschen Somerset en Poole ten trots,
Met deze roos aan uwe zij mij scharen.
En dit voorspel ik: deze twist van heden,
Die in den hof hier tot partijschap wies,
Zendt, met de roode en witte roos als leuze,
Veel duizend zielen in verderf en dood.
Plantagenet.
Mijn brave Vernon, ’k zeg u hartlijk dank,
Dat gij een bloem, mij tot getuig’nis, pluktet.
Vernon.
U ten getuig’nis draag ik haar voortaan.
Rechtsgeleerde.
Zoo doe ik ook.
Plantagenet.
Ik dank u, waarde heer.
Komt, gaan wij saam aan tafel. Deze twist
Voorwaar, drinkt bloed, en wordt slechts zoo beslist.
(Allen af.)
Aldaar. Een vertrek in den Tower.
Mortimer wordt in een armstoel door twee Gevangenbewaarders binnengedragen.
Mortimer.
Gij brave hoeders van mijn kwijnend leven,
Gunt hier den veegen Mortimer zijn rust.—
Gelijk een man, pas van de folterbank,
Voel ik mijn lange hechtnis in mijn leden;
Die grijze lokken, als des doods herauten,
Door kommerjaren zoo bejaard als Nestor,
Voorspellen ’t eind van Edmund Mortimer.
Deze oogen, ’t doel nabij, zij worden donker
Als lampen, waarvan de olie is verbruikt,
De schouders zwak, verkneusd van ’s kommers last,
En de armen krachtloos, als een dorre wijnstok,
Die zijn verwelkte loten hangen laat.
En toch, die voeten,—schoon verlamde steunsels,
Tot schraging van deez’ stofklomp ongeschikt,—
Snelwiekig zijn zij door den wensch naar ’t graf,
Als wetend, dat geen andre troost mij rest.—
Maar zeg mij, wachter, komt mijn neef?
Gevangenbewaarder.
Richard Plantagenet zal komen, heer.
Wij zonden naar zijn kamer in den Tempel,
En ’t antwoord luidde, dat hij komen zou.
Mortimer.
Genoeg; dan zal mijn ziel bevredigd zijn.—
Arm man! zijn krenking evenaart de mijne.
Sinds Henry Monmouth, vóór wiens roem ik groot
In wapenroem was, hier begon te heerschen,
Leid ik hier dit afschuwlijk kerkerleven;
En sinds diens tijd is Richard hier ontluisterd
En van zijn eer en erflijk goed beroofd.
Maar nu zal de aartsbeslechter allen nooden,
De dood, in elke ellend de zachte scheidsman,[626]
Tot zoete vrijheid mij den kerker oop’nen.—
Hoe wenschte ik, dat ook zijn leed waar’ geleden,
En dat hij al ’t verloor’ne weer bezat!
(Richard Plantagenet komt op.)
Gevangenbewaarder.
Daar komt, mylord, uw welbeminde neef.
Mortimer.
Richard Plantagenet, mijn vriend, is daar?
Plantagenet.
Ja, waardige oom, die zooveel smaad moest lijden,
Hier is uw neef, de pasbeschimpte Richard.
Mortimer.
Bestuur mijn armen, dat ik hem omhels,
En aan zijn borst mijn laatsten adem snik.
Zeg mij, wanneer mijn mond zijn wang beroert,
Opdat ik stervend hem nog liefd’rijk kus.
En, lieve spruit van Yorks doorluchten stam,
Zeg nu, waarom gij pasbeschimpt u noemdet.
Plantagenet.
Leun eerst uw ouden rug aan mijnen arm,
En hoor in rust, wat mij onrustig maakt.
’t Kwam heden bij ’t bespreken van een zaak
Tot woorden tusschen Somerset en mij,
Waarbij hij ruw en vrij zijn tong gebruikte
En om mijns vaders dood mij grievend smaadde.
Zijn grof verwijt schoof grendels voor mijn tong;
’k Had anders hem gelijk bescheid gegeven.
Daarom, goede oom, zeg, om mijns vaders wil,
En bij uw eer als een Plantagenet, 52
Om onzer maagschap wil, waarom mijn vader,
De graaf van Cambridge, ’t hoofd verliezen moest.
Mortimer.
Dezelfde grond, mijn lieve neef, die mij
Mijn vrijheid sinds den bloei der jeugd ontnam,
Mij in een duffen kerker deed versmachten,
Was ook ’t gevloekte werktuig van zijn dood.
Plantagenet.
Onthul mij breeder, welke grond dit was;
Want ik vernam het nooit en kan ’t niet raden.
Mortimer.
Ja, zoo mijn stokkende adem dit vergunt,
De dood niet komt, eer mijn verhaal ten eind is.
De grootvader van onzen jongen vorst,
Hendrik de vierde, onttroonde zijnen neef
Richard, prins Edwards zoon; nu, deze prins
Was oudste zoon en wettig erfgenaam
Van Koning Edward, van dien naam den derden.
Ten tijde van dien Hendrik nu beproefden
De Percy’s van het noorden, wijl zij achtten,
Dat hij de kroon droeg zonder eenig recht,
Mij op den troon van England te verheffen.
Wat die krijgshafte lords hiertoe bewoog,
Was, dat,—toen Richard uit den weg geruimd was
En hij geen enklen telg had nagelaten,—
Ik door mijn stam en bloed de naaste was.
Van moeders zij toch heb ik Lionel,
Hertog van Clarence, derden zoon van Edward
Den derden, tot mijn stamheer, terwijl Hendrik
Van hertog Jan van Gent was afgestamd,
Die slechts de vierde was dier heldenrij.
Maar zie, bij deze grootsche en fiere poging,
Om op den troon den rechten vorst te plaatsen,
Raakte ik mijn vrijheid, zij hun leven kwijt.
Na lange jaren, toen de vijfde Hendrik
Zijn vader Bolingbroke was opgevolgd,
Heeft weer uw vader Cambridge, afgestamd
Van Edmund Langley, Yorks beroemden hertog,
Mijn zuster huwend, die uw moeder werd,
Uit deernis met mijn bitt’ren nood, een leger
Geworven in de hoop, mij te bevrijden,
En mij de kroon te plaatsen op het hoofd;
Maar als die andren, viel deze eed’le graaf
En werd onthoofd. Zoo zijn de Mortimers,
Hoe goed hun recht ook bleef, ter zij gesteld.
Plantagenet.
Van welke gij, mylord, de laatste zijt.
Mortimer.
Ja, zonder erfgenaam, en, als gij ziet,
Mijn mat en stokkend woord verkondt mijn dood.
Mijn erfgenaam zijt gij; bedenk het verd’re,
Doch wees behoedzaam bij uw ijv’rig pogen.
Plantagenet.
Ik neem uw ernstig manend woord ter harte; 98
Maar nu schijnt mij de onthoofding van mijn vader
Niets dan een daad van bloeddorst en geweld.
Mortimer.
Bedrijf uw staatkunst, neef, met achtzaam zwijgen;
Het huis van Lancaster is hecht geworteld,
En, evenals een berg, niet weg te schuiven.
Maar thans verhuist uw oom weldra van hier,
Als vorsten met hun hof, zoo ’t lang vertoeven
In éénen vasten zetel hen verdriet.
Plantagenet.
O oom, vermocht een deel van mijne jeugd
Uws ouderdoms snel heengaan af te koopen!
Mortimer.
Dan deedt gij mij veel leed aan, als een moord’naar,
Die vele wonden slaat, waar één kan dooden.
Treur niet, zoo mijn geluk u niet bedroeft;
Alleenlijk, draag voor mijn begraaf’nis zorg.
En nu vaarwel; en wat gij hoopt, gedije!
Uw leven zij vol heil in krijg en vreê!
(Mortimer sterft.)
Plantagenet.
Geen krijg, maar vrede aan uw ontvloden ziel!
In hecht’nis hebt ge uw pelgrimstocht voleind,
En als een kluizenaar uwen tijd doorleefd.—
Nu, ik bewaar in ’t hart wat gij mij riedt;
Daar slaapt, wat ik mij denk, dat eens geschiedt.—
Gij wachters, brengt hem weg; ikzelf bezorg
Zijn uitvaart beter, dan zijn leven ’t was.—
(De Gevangenbewaarders dragen het lijk weg.)
[627]
Hier sterft de duist’re toorts van Mortimer,
Door eerzucht van de laagste soort gedoofd;
En voor dat onrecht, voor die bittere krenking,
Die Somerset mijn huis heeft aangedaan,
Hoop ik in al mijn eer hersteld te worden;
En daartoe ijl ik thans naar ’t parlement;
’k Verlang al ’t recht, dat toekomt aan mijn bloed,
Of kies mijn tijd, die kwaad verkeert in goed.
(Plantagenet af.)
Londen. Het parlementshuis.
Trompetgeschal. Koning Hendrik, Exeter, Gloster, Warwick, Somerset en Suffolk komen op; verder de Bisschop van Winchester, Richard Plantagenet en Anderen. Gloster wil een geschrift overreiken; de Bisschop van Winchester ontrukt het hem en verscheurt het.
Winchester.
Komt gij met lang- en welgewikte regels,
Geschreven klachten, kunstrijk uitgedacht,
Humfried van Gloster? Als gij klagen kunt,
En iets ter wereld mij ten last wilt leggen,
Zoo doe het ongekunsteld, voor de vuist,
Zooals ik voor de vuist en hier terstond
Antwoorden wil op alles, wat gij aanvoert.
Gloster.
Vermeet’le paap! de plaats eischt matiging,
Maar anders kreegt gij uw beschimping thuis.
Waan niet,—al heb ik ook uw booze stoutheid,
Uw smaad en list bij voorkeur neergeschreven,—
Dat ik vervalschen wilde, of niet in staat ben,
Mond’ling te staven, wat mijn pen bewees;
Neen, priester, neen, zoo driest is uwe boosheid,
Uw listig en verpestend tweedrachtstichten,
Dat zelfs de kind’ren praten van uw trots.
Gij zijt een echt verderflijk woekeraar, 17
Halsstarrig van natuur, des vredes vijand,
Wellustig, wulpsch, veel meer dan passend is
Voor een’gen man van uwen rang, uw ambt.
En uw verraad,—wat bleek ooit zonneklaarder?
Daar gij met list mijn leven hebt belaagd,
Eerst bij de Lond’ner brug, toen bij den Tower?
Ja, werden uw gedachten eens gezift,
Uw heer, de koning, vrees ik, liep den nijd,
De boosheid van uw zwellend hart niet vrij.
Winchester.
’k Lach met uw gramschap, Gloster.—Gunt, mylords,
Voor ’t wederleggend antwoord mij gehoor.
Zoo ik eergierig, boos, hebzuchtig was,
Als hij mij maakt, hoe kom ik dan zoo arm?
Hoe komt het, dat ik geen verhooging zoek
Of voordeel, maar steeds bij mijn ambt mij houd?
Wat tweespalt aangaat, wie bevordert vrede
Ooit meer dan ik,—tenzij ik uitgetart word?
Neen, neen, mylords, niet dát beleedigt hem,
Dat is ’t niet, wat den hertog zoo ontvlamt;
Niemand dan hij moet om den koning zijn;
En dit verwekt dien donder in zijn borst,
En zet hem aan, die aanklacht uit te brullen;
Maar hij zal zien, ik ben zoo goed—
Gloster.
Gij bastaard van mijn grootvader, zoo goed.…?
Winchester.
Ja, groote heer; want wie zijt gij dan, spreek!
Een man, die op eens andren troon wil heerschen!
Gloster.
Wat! ben ik geen protector, drieste paap?
Winchester.
En ik! ben ik niet een prelaat der kerk? 46
Gloster.
Ja, zooals een bandiet een slot bezet,
En dit gebruikt tot veil’ging van zijn buit.
Winchester.
Onwaardig spotter, gij!
Gloster.
Onwaardig spotter, gij! En gij zijt waardig
Slechts om uw geestlijk ambt, niet om uw leven.
Winchester.
Dit wreke Rome!
Warwick.
Dit wreke Rome! Ruim dan ’t land voor Rome.
Somerset.
Mylord, gij moest uw wrevel onderdrukken.
Warwick.
Ja, goed, beschut uw bisschop voor verdrukking.
Somerset.
Mij dunkt, mylord mocht wel wat vromer zijn,
En de’ eerbied kennen, die een’ priester toekomt.
Warwick.
Mij dunkt, een bisschop moest deemoedig zijn;
Het past aan geen prelaat, aldus te pleiten.
Somerset.
Wel als zijn heilig ambt dus wordt miskend.
Warwick.
Wat maakt dit uit, geheiligd of onheilig?
Is zijn genade hier niet rijks-protector?
Plantagenet
(ter zijde). Plantagenet, ik zie het, moet hier zwijgen,
Of hoorde: „Kerel, spreek, als gij het moogt!
„Mag uwe stoute tong aan lords zich wagen?”
’k Had anders gaarne een twist met Winchester.
Koning Hendrik.
Mijn ooms van Gloster en van Winchester,
Gestelde wakers over Englands welzijn,
Hoe gaarne, als beden iets vermogen, bond ik
In liefde en eendracht uwe harten saam.
O welk een smading is ’t van onze kroon,
Dat twee zoo eed’le pairs als gij dus twisten.[628]
Geloof mij, lords, mijn teed’re jeugd bevroedt reeds,
Dat burgertwist een giftige adder is,
Die de ingewanden van den staat doorknaagt.
(Buiten geschreeuw: „Weg met de Bruinrokken!”)
Wat is dat voor geraas?
Warwick.
Wat is dat voor geraas? Een oploop, wed ik,
Boosaardig door des bisschops volk verwekt.
(Opnieuw geschreeuw: „Steenen! steenen!”)
(De Mayor van Londen treedt op, met gevolg.)
Mayor.
O goede lords en deugdenrijke Hendrik,
Hebt deernis met de stad, erbarmt u onzer!
Des bisschops volk en dat van hertog Gloster!
Heeft, wijl hun ’t waap’nendragen werd verboden,
De zakken nu gevuld met kiezelsteenen.
Zij smijten, in partijen saamgerot,
Elkander zoo verwoed die thans naar ’t hoofd,
Dat velen reeds het dolle brein verplet werd.
In elke straat zijn vensters ingesmeten:
Tot sluiting onzer winkels dwingt de vrees.
(De Dienaars van Gloster en die van Winchester dringen al vechtende binnen, met bebloede koppen.)
Koning Hendrik.
’k Gebied u, bij uw onderdanenplicht:
Weg met die moord’naarshanden, houdt den vrede!— 87
Ik bid u, oom van Gloster, dempt dien strijd.
Eerste Dienaar.
Neen, neen; verbiedt men ons de steenen, dan gebruiken we onze tanden.
Tweede Dienaar.
Doet wat gij durft, wij durven ook en staan u.
(Zij worden weder handgemeen.)
Gloster.
Gij daar, mijn dienaars, laat dat dwaze vechten,
En staakt terstond dien ongehoorden strijd.
Eerste Dienaar.
Mylord, wij weten ’t allen, uw genade
Is goed en billijk, en in vorstlijke afkomst
Voor niemand wijkend dan zijn majesteit;
En nimmer dulden wij, dat zulk een prins
En zorglijk vader voor ’t gemeene welzijn,
Gehoond, beschimpt wordt door een pennelikker;
Wij vechten eer, wij, onze vrouwen, kindren,
Met uw belagers, tot zij ons verslaan.
Derde Dienaar.
Ja, en ook zelfs het snoeisel onzer nagels
Trekt, als wij dood zijn, tegen hen te veld.
(Zij worden weder handgemeen.)
Gloster.
Stil, zeg ik, stil!
En als gij mij zoo lief hebt als gij zegt,
Zoo geeft gehoor en matigt u een poos.
Koning Hendrik.
O, hoe bedroeft die tweespalt mijne ziele!—
Kunt gij, mylord van Winchester, mijn zuchten
En tranen zien, en wordt uw hart niet week?
Wie moet barmhartig zijn, zoo gij ’t niet zijt?
Wie zal met ernst den vrede nog bevordren,
Zoo heil’gen priesters twist een wellust is?
Warwick.
Geef toe, protector;—Winchester, geef toe,
Indien gij niet door uw halsstarrig weig’ren
Uw koning dooden wilt, het rijk verwoesten.
Gij ziet nu, hoeveel onheil, ja, en moord
Door uwe vijandschap reeds is verwekt;
Houdt vrede dus, tenzij gij dorst naar bloed.
Winchester.
Eerst buige hij, of ik geef nimmer toe.
Gloster.
Uit deernis voor den koning moet ik buigen;
’k Had anders eer dien paap het hart ontscheurd,
Dan dat hij tot toegeeflijkheid mij stemde.
Warwick.
Zie nu, mylord van Winchester, de hertog
Verbande reeds zijn sombre, norsche woede,
Zooals ’t ontrimpeld voorhoofd klaar bewijst;
Waarom blijft ùw oog strak en onheilspellend?
Gloster.
Hier, Winchester, ik bied de hand u aan.
Koning Hendrik.
Foei, oom Beaufort, ik hoorde zelf u prediken, 127
Dat boosheid groote, zware zonde was;
En wilt gij, wat gij leeraart, niet beoef’nen,
Zelf in dit opzicht een aartszondaar zijn?
Warwick.
Die goede vorst!—de bisschop kreeg een lesje!—
Schaam u, mylord van Winchester, geef toe!
Hoe! zal een kind u leeren, wat u past?
Winchester.
Nu, hertog Gloster, ’t zij; ik geef dus toe,
En bied voor liefde liefde, hand voor hand.
Gloster
(ter zijde). Ja, maar ik vrees, met hol en ledig hart.—
Ziet hier, mijn vrienden, waarde landgenooten,
Dit teeken zij een vlag van vrede en vriendschap
Voor ons en al de dienaars van ons huis.
En help mij God, zoo waarlijk ik niet huichel!
Winchester
(ter zijde). Mij helpe God, zoo waar ik dit niet meen!
Koning Hendrik.
O waardige oom, en beste hertog Gloster,
Hoe heeft dit vreêverbond mijn hart verheugd!—
Gij, mannen, gaat, en stoort ons verder niet;
Verzoent u, naar het voorbeeld van uw meesters.
Eerste Dienaar.
’t Is wel; ik zoek een wondarts op.
Tweede Dienaar.
’t Is wel; ik zoek een wondarts op. Ik ook.
Derde Dienaar.
En ik ga zien, wat zalf de herberg schaft.
(De Mayor, de Dienaars, enz. af.)
[629]
Warwick.
Aanvaard, genadigst koning, dit geschrift;
Het vraagt aan uwe majesteit herstelling
Der rechten van Richard Plantagenet.
Gloster.
Wel aangebracht, lord Warwick;—waarde vorst,
Wanneer uw hoogheid alle punten weegt,
Zoo hebt gij grond, zijn recht hem toe te staan,
Voornaam’lijk om de gronden, die ik reeds
In Eltham bij uw majesteit deed gelden.
Koning Hendrik.
En, oom, het waren reed’nen van gewicht;
Daarom, mijn waarde lords, behaagt het ons,
Het recht zijns bloeds aan Richard toe te kennen.
Warwick.
Zij ’t recht zijns bloeds aan Richard toegekend;
Zoo wordt zijns vaders onrecht hem vergoed.
Winchester.
Wat allen willen, wil ook Winchester.
Koning Hendrik.
Zoo Richard trouw wil zijn, verleen ik hem
Niet dit slechts, maar geheel het erfbezit,
Dat aan ’t hertoog’lijk huis van York behoort,
Waarvan ge in rechte lijn zijt afgestamd.
Plantagenet.
Toewijding zweert uw onderdaan’ge dienaar,
En onderdaan’gen dienst tot in den dood.
Koning Hendrik.
Zoo buk dan, zet uw knie aan mijnen voet, 169
En ter belooning van uw huldiging,
Gord ik u met het dapp’re zwaard van York.
Rijs, Richard, als een echt Plantagenet.
Rijs op, als nieuwe en hooge hertog York.
Plantagenet.
Zoo bloeie Richard, als uw haters vallen,
En zoo gedij mijn dienst, dat ieder sterve,
Die aan uw majesteit met afgunst denkt.
Allen.
Heil, hooge prins, doorluchte hertog York!
Somerset
(ter zijde). Sterf, lage prins, oneed’le hertog York!
Gloster.
Thans is het in ’t belang van uwe hoogheid,
Voor ’t kroningsfeest in Frankrijk zee te kiezen.
Eens konings tegenwoordigheid wekt liefde
Bij onderdanen en getrouwe vrienden,
En rooft aan elk, die vijand is, den moed.
Koning Hendrik.
Acht Gloster het nu tijd de koning gaat;
Want menig vijand zwicht door vriendenraad.
Gloster.
Uw schepen zijn reeds zeilreê.
(Trompetgeschal. Allen af, behalve Exeter.)
Exeter.
Ja, trekken wij door England of door Frankrijk,
Niet ziende, wat vermoed’lijk komen zal!
De pas ontglommen tweedracht dezer pairs
Brandt onder de asch van valsche liefde voort
En breekt in ’t eind in felle vlammen uit;
Gelijk een ett’rend lid allengskens rot,
Tot been en vleesch en pezen zijn vergaan,
Zoo woek’ren deze haat en nijd staâg voort.
Nu wekt die booze profetie mij vrees,
Die eenmaal, in des vijfden Hendriks tijd,
Uit elken zuiglingsmond vernomen werd:
„Hendrik uit Monmouth is ’t, die alles wint,
„Hendrik uit Windsor is ’t, die ’t al verliest.”
Zóó duidlijk is ’t, dat Exeter slechts wenscht,
Dat vóór dien onheilstijd zijn leven einde!
(Exeter af.)
Frankrijk. Voor Rouaan.
De Pucelle komt op, verkleed, met haar Soldaten in boerendracht en met zakken op den rug.
Pucelle.
Dit is de poort der veste, van Rouaan,
Waar onze list een bres zich door moet oop’nen.
Geeft acht, hoe gij uw woorden kiest, weest sluw,
En praat zooals ’t gewone marktvolk doet,
Dat in de stad zijn koren komt verkoopen.
Gelukt het, naar ik hoop, er in te komen
En vinden wij de trage wacht er zwak,
Dan geef ik onzen vrienden ras een sein,
Opdat de prins dauphijn hen overvall’.
Eerste Soldaat.
Die plunje helpe ons om de stad te plund’ren
En make ons heer en meester van Rouaan.
Komt! aangeklopt!
Wacht
(binnen). Qui est là?
Pucelle.
Paysans, pauvres gens de France;
Marktgangers, die hun graan verkoopen willen.
Wacht
(de poort openend). Komt binnen dan de marktbel heeft geluid. 16
Pucelle.
Nu dan, Rouaan, wil ik uw bolwerk schokken.
(De Pucelle en de Anderen gaan de stad binnen.)
(Karel komt op, de Bastaard van Orleans, Alençon en Troepen.)
Karel.
Dat Saint Denis de sluwe krijgslist zeeg’ne!
Dan slapen wij weer veilig in Rouaan.
Bastaard.
Hier sloop Pucelle binnen met haar helpers;
Maar nu zij daar is, hoe geeft zij ons aan,
Waar wij het best en veiligst binnendringen?
Alençon.
Zij steekt een fakkel op van gindschen toren;
En zien wij dit, dan toont het, dat zij meent,
Dat, waar zij binnenkwam, de zwakste weg is.
(De Pucelle verschijnt op een tinne en houdt een brandende fakkel omhoog.)
Pucelle.
Ziet hier, dit is de blijde bruiloftsfakkel,
Rouaan weer huwend aan zijn landgenooten,
Maar doodlijk brandend voor de Talbotisten.
[630]
Bastaard.
Zie, eed’le Karel, onzer helpster baak;
Daar staat het lichtsein reeds op gindschen toren.
Karel.
Het lichte daar als een komeet der wrake,
En als profeet van onzes vijands val!
Alençon.
Thans niet getalmd! Elk uitstel eindigt boos;
Dringt binnen; roept terstond dan: „De Dauphijn!”
En slaat de wachters aan de poort ter neer.
(Zij dringen de stad binnen.)
(Krijgsgedruisch. Talbot komt op met Engelsche Soldaten.)
Talbot.
Frankrijk, gij zult dit doen met tranen boeten,
Zoo Talbot uw verraad slechts overleeft.
Die heks, die vloekb’re tooveres, Pucelle,
Heeft heimlijk dezen helschen streek gespeeld,
Zoodat wij Frankrijks felheid nauw ontgingen.
(Zij trekken stedewaarts op.)
(Krijgsgedruisch; aanvallen. Van de zijde der stad komen op: Bedford, die ziek in een stoel gedragen wordt, Talbot, Bourgondië, en de Engelsche troepen. Daarna verschijnen op den muur: de Pucelle, Karel, de Bastaard van Orleans, Alençon, Reignier, en Anderen.)
Pucelle.
Goeden morgen, dapp’ren! Wenscht gij graan voor brood? 41
Bourgondië’s hertog zal wel vasten, denk ik,
Eer hij voor zulk een prijs het weder koopt.
Het was vol dolik; staat de smaak u aan?
Bourgondië.
Hoon voort, gij duivelin en drieste boel!
’k Zal dra u aan uw eigen hoon doen stikken,
En ’t oogsten van dit graan u vloeken doen.
Karel.
Uw hoogheid kan wel voor dien tijd verhong’ren.
Bedford.
Neemt niet met woorden, neemt met daden wraak!
Pucelle.
Wat wilt gij, goede grijsaard? lansen breken,
En op den dood een rit doen in een stoel?
Talbot.
Frankrijks onreine geest, heks aller gruw’len,
Gij, van uw wulpsche minnaars daar omringd,
Waagt gij ’t, zijn dapp’ren ouderdom te hoonen,
Als laf een half-gestorv’ne te beschimpen?
Nu, liefje, ik doe nog eens een dans met u,
Of Talbot moge aan deze schande sterven.
Pucelle.
Wat, zoo verhit, heer?—Doch, Pucelle, stil;
Want dondert Talbot zoo, dan volgt ook regen.—
(Talbot en de zijnen raadplegen onderling.)
God zegen ’t parlement! wie is de spreker?
Talbot.
Waagt gij u buiten? staat gij ons in ’t veld?
Pucelle.
Uw lordschap acht, zoo ’t schijnt, ons dwaas genoeg
Tot toetsing, of het onze wel het onze is.
Talbot.
Ik spreek niet tot die smalende opperheks;
Gij, Alençon, geef antwoord, en die andren;
Spreekt, laat gij, als soldaten, ’t zwaard beslissen?
Alençon.
Neen, heer.
Talbot.
Zoo hangt dan, lage Fransche muildierdrijvers!
Trosboeven zijn zij, die de wallen hoeden,
En niet als ridders strijden in het veld.
Pucelle.
Hoplieden, weg! laat ons de wallen ruimen,
Want Talbots blikken spellen ons niets goeds.—
Behoede u God, mylord, wij kwamen slechts
Om u te zeggen, dat wij hier zijn.
(De Pucelle met de Anderen af.)
Talbot.
Wij willen mede daar zijn, en eerlang,
Of Talbots hoogste roem verkeere in smaad!
Zweer mij, Bourgondië, op de eere van uw huis,
Gespoord door ’t onrecht, dat u Frankrijk aandeed,
Dat gij de stad herneemt, of strijdend sterft;
En ik, zoo waar als Englands Hendrik leeft,
En hier zijn vader heeft gezegevierd,
Zoo waar, als in deez’ pas verraden stad
Het hart van Coeur-de-Lion begraven ligt,
Zweer ik, de stad te nemen, of te sterven. 84
Bourgondië.
Mijn eed is bondgenoot van uwen eed.
Talbot.
Maar zorgen we eerst voor dezen vorst, die sterft,
Den dapp’ren hertog Bedford.—Kom, mylord!
Wij brengen eerst u naar een beet’re plaats,
Voor ziekte en zwaklijke’ ouderdom meer passend.
Bedford.
Lord Talbot, doe mij zulk een smaad niet aan;
’k Wil voor de wallen van Rouaan hier zitten,
En deelgenoot zijn van uw wel of wee.
Bourgondië.
Manhafte Bedford, laat u overreden.
Bedford.
Tot heengaan zeker niet; ’k heb eens gelezen,
Hoe ook de stoute Pendragoon op ’t draagbed
Ziek in het veld kwam en zijn vijand sloeg.
’k Verlevendig misschien den moed der strijders,
Want steeds bevond ik hen, zooals mijzelf.
Talbot.
Onwrikb’re geest in doodlijk kranke borst!—
Het zij zoo!—Hoede God den ouden Bedford!—
En, kloek Bourgondië, nu geen woorden meer;
Maar onze macht verzameld tot den aanval;
Aan ’s vijands zwetsen ras een eind gemaakt!
(Bourgondië, Talbot, met hun troepen af; Bedford en Anderen blijven achter.)
[631]
(Strijdgedruisch en aanvallen. Sir John Fastolfe en een Hopman komen op.)
Hopman.
Waarheen, Sir John Fastolfe, in zulk een haast!
Fastolfe.
Waarheen? ik ga mij redden door de vlucht;
Wij worden zeker weer teruggeslagen.
Hopman.
Wat! vluchten? en lord Talbot laf verlaten?
Fastolfe.
Ja, duizend Talbots, om mijzelf te redden.
(Sir John Fastolfe af.)
Hopman.
Lafhartig ridder! onheil zij uw deel.
(De Hopman af.)
(Terugtocht; aanvallen. Uit de stad komen de Pucelle, Alençon, Karel en Anderen, die vluchtende heengaan.)
Bedford.
Nu, kalme ziel, ontvlied, zoo God het wil;
Des vijands nederlaag heb ik aanschouwd.
Wat is de sterkte en trots des blinden menschen?
Zij, die nog pas ons tartten met hun hoon,
Zijn blijde, zoo de vlucht hen redden kan.
(Hij sterft en wordt in zijn armstoel weggedragen.)
(Strijdgedruisch. Talbot, Bourgondië en Anderen komen weder op.)
Talbot.
Verspeeld en op den eigen dag herwonnen! 115
Bourgondië, een dubbele eerekroon is ons;
Doch Gode zij de roem van deze zege!
Bourgondië.
Talbot, krijgshafte lord, u wijdt Bourgondië.
Zijn hart als tempel, richt uw eed’le daden
Als eerzuil voor uw heldenmoed er op.
Talbot.
Dank, eed’le vorst. Doch waar is de Pucelle?
Vermoedlijk slaapt de geest, die in haar huist;
Waar is des Bastaards pochen, Karels spot?
Wat! allen stom? Rouaan buigt droef het hoofd,
Dat zulk een dapp’re bent gevloden is.
Laat thans ons alles reeg’len in de stad,
Er kundige officieren achterlaten,
Dan naar Parijs gaan, naar den jongen koning,
Want daar toeft Hendrik met zijn eed’len stoet.
Bourgondië.
Wat Talbot wil, beaamt Bourgondië gaarne.
Talbot.
Doch, eer wij gaan, zij aan den pasverscheiden,
Hoogeed’len hertog Bedford nu gedacht.
Eerst zij zijn uitvaart in Rouaan gevierd.
Nooit heeft een braver held de speer gevoerd,
Een eed’ler hart ten hove nooit geheerscht;
Maar geen, hoe machtig vorst, ontgaat den dood;
Want die is ’t eind van ’s menschen ramp en nood.
(Allen af.)
Aldaar. De vlakte bij Rouaan.
Karel, de Bastaard van Orleans, Alençon, de Pucelle, komen op, met troepen.
Pucelle.
Verlies om ’t ongeval den moed niet, prinsen,
’t Bedroeve u niet, dat wij Rouaan verloren;
Want smart om dingen, die onheelbaar zijn,
Is geen arts’nij, maar bijtend, knagend gif.
De dolle Talbot triumfeere een poos,
En pronke, een pauw gelijk, vrij met zijn staart,
Wij plukken hem, ontrooven hem zijn pronk,
Zoo gij, Dauphijn, en de andren, raad wilt hooren.
Karel.
Wij lieten tot hiertoe door u ons leiden,
En uw beleid werd niet door ons mistrouwd;
Één plots’ling onheil mag geen argwaan wekken.
Bastaard.
Vorsch in uw geest naar diep verholen listen,
En heel de wereld melden wij uw roem.
Alençon.
Uw standbeeld zetten we op gewijde plaatsen,
U eerend als een heil’ge patrones;
Wil, lieve jonkvrouw, dus ons heil bewerken.
Pucelle.
Dan moet het zoo zijn; dit is Jeanne’s plan:
Door zachte toespraak en met honigwoorden
Verlokken wij den hertog van Bourgondië,
Dat hij van Talbot wijk’, bij ons zich voeg’. 20
Karel.
Ja, liefste, zoo wij dit vermochten, dan
Waar’ ’t hier geen blijvensplaats voor Hendriks heer;
Voorwaar, dan zou dat volk ons niet meer tarten,
Maar ras gerooid uit onze landen zijn.
Alençon.
Voor immer waren zij verjaagd uit Frankrijk,
En leenden van geen graafschap hier den naam.
Pucelle.
De heeren zullen zien, hoe ik ’t bewerk,
De zaak in de gewenschte haven breng.
(Getrommel in de verte.)
Hoor, aan den klank der trommen kunt gij ’t hooren,
Dat hunne strijdmacht naar Parijs marcheert.
(Een Engelsche marsch. Talbot komt op met zijn troepen, en trekt voorbij.)
Daar trekt lord Talbot,—ziet, zijn vanen wapp’ren,—
En al het Engelsch krijgsvolk achter hem.
(Een Fransche marsch. De Hertog van Bourgondië komt op met zijne troepen.)
Bourgondië en zijn heer in de achterhoede!
Een gunstig lot hield hen zoo ver ten achter!—
Steekt de trompet, wij willen met hem spreken.
(Een trompetsignaal voor een mondgesprek.)
Karel.
Een woord met de’ eed’len hertog van Bourgondië!
Bourgondië.
Wie wil een mondgesprek met den Bourgondiër?
[632]
Pucelle.
Prins Karel is ’t, van Frankrijk, en uw landsman.
Bourgondië.
Spreek, Karel, kort, want ik trek weg van hier.
Karel.
Pucelle, spreek, betoover hem met woorden.
Pucelle.
Dapper Bourgondië, vaste hoop van Frankrijk,
Sta toe, dat uwe dienstmaagd met u spreek’.
Bourgondië.
Spreek op, maar wees niet overmatig lang.
Pucelle.
Blik op uw vaderland, uw vruchtbaar Frankrijk,
En zie in ’t rond èn stad èn dorp vernield
Door ’t fel verheeren van een bitt’ren vijand.
Blik, als de moeder ’t doet op ’t bleeke wicht,
Wanneer de dood zijn lieflijke oogjes sluit,
Op ’t sloopend kwijnen van uw Frankrijk; zie
Die wonden, de onnatuurlijk booze wonden,
Die gij, gijzelf, haar bangen boezem sloegt.
O, keer uw snijdend zwaard naar andre zijden.
Tref hem, die slaat, en sla niet hem, die helpt;
Één droppel bloeds, uit uws lands borst getapt,
Moet meer dan stroomen vreemdlingsbloed u rouwen. 55
Daarom, keer tot ons met een vloed van tranen,
En wasch uws lands wankleur’ge vlekken weg.
Bourgondië.
Zij heeft mij met haar woorden daar behekst,
Of wel, natuur heeft plotsling mij verweekt.
Pucelle.
Om u schreit Frankrijk en heel ’t Fransche volk;
Zij twijflen aan uw echt en edel bloed.
Met wien verbondt ge u? met een heerschziek volk,
Dat u vertrouwt, zoover ’t er winst in ziet.
Heeft Talbot eens in Frankrijk vasten voet,
U tot zijn werktuig makend van verderf,
Wie wordt dan meester hier, dan Englands Hendrik?
U stoot men als een overlooper uit.
Herdenk dit eene, roep ’t u voor den geest:
Was Orleans, de hertog, niet uw vijand,
En was hij niet in England krijgsgevangen?
Nauw was hij als ùw vijand hun bekend,
Of zonder losgeld lieten zij hem vrij,
Bourgondië tartend en zijn vriendenschaar.
Zie toe, gij moordt aldus uw landgenooten;
Hen steunt gij, die uw moord’naars zullen zijn.
Kom, kom terug! keer om, verdwaalde vorst!
Als Karel, spreiden allen de armen open.
Bourgondië.
’k Geef mij gewonnen: hare hooge taal
Heeft mij verplet, als schroot van grof geschut,
En bijna knielde ik neer tot overgaaf.—
Vergeeft mij, land, en lieve landgenooten!
En gunt mij, heeren, hartlijk u te omarmen;
Mijn leger, al mijn macht behoort aan u.
Talbot, vaarwel, ’k vertrouw u thans niet meer.
Pucelle
(ter zijde). Echt Fransch gehandeld! draaien en weer draaien!
Karel.
Heil, dapp’re hertog, uw verbond verfrischt ons.
Bastaard.
En wekt ons nieuwen moed in onze borst.
Alençon.
Pucelle heeft haar rol daar braaf gespeeld,
En een gravinnekroontje er mee verdiend.
Karel.
Thans, heeren, op! fluks onze macht vereend,
En dan getracht den vijand schâ te doen.
(Allen af.)
Parijs. Een zaal in het koninklijk paleis.
Koning Hendrik komt op, met Gloster en andere Lords; verder Vernon, Basset en Anderen. Daarna verschijnt Talbot met eenigen zijner officieren.
Talbot.
Doorluchte souverein en eed’le pairs,
Wijl ik uw aankomst in dit rijk vernam,
Heb ik een poos mijn waap’nen rust gegund,
Om aan mijn vorst mijn trouw hier te betuigen;
Ten blijke hiervan legt deze arm,—die meer
Dan vijftig sterke sloten voor u won,
Twaalf steden, zeven hechtomwalde vesten,
Daarbij vijfhonderd eed’le krijgsgevang’nen,—
Zijn zwaard voor uwer hoogheid voeten neer;
(Hij knielt neder.)
En schrijft met onderdanig trouw gemoed,
Den roem en de eere der bevochten zeges,
Ten eerste aan God, dan aan uw hoogheid toe.
Koning Hendrik.
Is dit,—oom Gloster, zeg mij dit,—die Talbot, 13
Die sinds zoo langen tijd in Frankrijk streed?
Gloster.
Ja, heer, indien ’t uw majesteit behaagt.
Koning Hendrik.
Wees welkom, dapp’re lord, zeeghafte veldheer!
’k Herinner mij,—’t was in mijn prille jeugd,—
’k Ben nog niet oud,—hoe toen mijn vader zeide,
Dat nooit een stouter krijger ’t zwaard hanteerde.
Sinds lange was uwe trouw ons openbaar,
Uw onvermoeid, bezwaarlijk oorlogvoeren:
Toch hebt gij onze erkentnis nooit geproefd,
En viel u zelfs geen woord van dank ten deel,
Omdat wij nooit uw aangezicht aanschouwden.
Daarom, sta op; ontvang voor zulke diensten,
Den naam en rang van graaf van Shrewsbury;
Neem zoo uw plaats bij onze kroning in.
(Trompetgeschal. Koning Hendrik, Gloster, Talbot en de overigen af, behalve Vernon en Basset.)
[633]
Vernon.
Nu, heer, met u een woord; gij waart op zee
Zoo vinnig, dat ge op deze kleuren schimptet,
Die ik, Mylord van York ter eere, draag;
Durft gij, wat gij gezegd hebt, staande houden?
Basset.
Ja, heer, zoo goed als gij ooit staven durft
Het nijdig keffen van uw drieste tong
Tegen mijn heer, den hertog Somerset.
Vernon.
Pah, man, ik houd uw heer voor wat hij is.
Basset.
Nu, en wat is hij? even goed als York.
Vernon.
Neen, slechter; en neem dit als een getuignis.
(Hij geeft hem een slag.)
Basset.
Ellend’ling gij! gij kent het wapenrecht,
Dat wie een zwaard hier trekt, doodschuldig is;
Die slag onttapte u anders ’t hartebloed.
Doch weet, ik spoed mij tot zijn majesteit
En smeek hem om verlof, dien hoon te wreken;
Daar komt u onze ontmoeting duur te staan.
Vernon.
Nu, lafaard, ik ben daar u voor, en dan
Ontmoet ik u nog eerder dan u lief is.
(Beiden af.)
Parijs. Een troonzaal.
Koning Hendrik, Gloster, Exeter, York, Suffolk, Somerset, de Bisschop van Winchester, Warwick, Talbot, de Commandant van Parijs en Anderen treden op.
Gloster.
Lord bisschop, zet de kroon hem op het hoofd.
Winchester.
Heil koning Hendrik, zesden van dien naam!
Gloster.
Stadhouder van Parijs, zweert thans uw eed,—
(De Commandant knielt.)
Dat gij geen andren koning kiest dan hem,
Geen vrienden wilt, dan die zijn vrienden zijn,
En niemand vijand reek’nen zult, dan hen,
Die zijn gezag met boozen raad belagen;
Dit moet gij doen; zoo waarlijk helpe u God!
(De Commandant legt den eed af en gaat met zijn Gevolg heen.)
(Sir John Fastolfe komt op.)
Fastolfe.
Genadig koning, toen ik van Calais
Spoorslags hierheen reed naar uw kroningsfeest,
Werd mij een brief ter hand gesteld, van wege
Den Hertog van Bourgondië, aan uwe hoogheid.
Talbot.
Schande over u en die u zendt, den hertog! 13
’k Zwoer, lage ridder, u, bij ’t eerst ontmoeten,
Dien knieband van uw hazebeen te rijten;
(Hij rukt hem den kouseband af.)
En heb het daar gedaan, wijl gij onwaardig
Bekleed werdt met die hooge waardigheid.—
Vergeeft mij, koning Hendrik, en gij andren!
Die lafaard daar,—bij ’t treffen van Patay,
Toen heel mijn macht zesduizend man bedroeg,
De Franschen, tien schier tegen één, ons dreigden,—
Nog vóór de ontmoeting, ja, eer één slag viel,
Liep hij als een getrouwe schildknaap weg!
Twaalfhonderd man verloren we in ’t gevecht;
Ikzelf, en menig edelman met mij,
Wij werden overmand en krijgsgevangen.
Spreekt nu, mylords, of ik hem onrecht deed,
Of zulke lafaards ooit der ridderschap
Hoogst sieraad mogen dragen, ja of neen?
Gloster.
In waarheid, zulk een doen was schand’lijk, eerloos;
Slecht stond het aan den minsten wapenknecht,
Hoeveel te meer een ridder, hoofdman, leider!
Talbot.
Mijn vorst, toen de orde werd verordend, waren
De ridders van den knieband hooggeboren,
Vol dapperheid en deugd en fieren moed,
Steeds mannen, door hun oorlogsdaden roemrijk;
Den dood niet vreezend, voor gevaar nooit deinzend,
En onverschrokken in den hoogsten nood. 38
Die deze gaven niet bezit, hij matigt
Zich driest den heil’gen naam van ridder aan,
En is der eerbiedwaardige orde een schandvlek;
Hij zij,—zoo iets mijn oordeel geldt,—verstooten,
Gelijk een in de heg geboren dorper,
Die zich vermeet op edel bloed te pralen.
Koning Hendrik.
Gij schandvlek van uw volk! gij hoort uw oordeel.
Pak dus u weg, gij, die een ridder waart;
Van nu af zijt ge, op straf des doods, verbannen.
(Fastolfe af.)
En nu, mylord protector, lees den brief
Van onzen oom, den hertog van Bourgondië.
Gloster.
Wat meent de hertog met dien nieuwen briefstijl?
Kortweg en plomp begint hij: „Aan den koning”.
Heeft hij vergeten, wie zijn leenheer is?
Of duidt wellicht dit boersch en plomp begin
Verand’ring in gezindheid bij hem aan?
Wat staat hier? (Hij leest.) „’k Heb na rijp beraad, begaan
Met de’ ondergang mijns lands en om het jamm’ren[634]
Van hen, waar uw geweld’narij op teert,
Uw booze zaak verlaten; en ik sluit
Mij aan bij Karel, Frankrijks rechten heer!”
O gruw’lijk, laag verraad! Hoe kan dit zijn,
Dat in verbonden, vriendschap en geloften
Zoo loos en valsch bedrog gevonden wordt?
Koning Hendrik.
Wat! valt mijn oom, valt mij Bourgondië af?
Gloster.
Dat doet hij, heer; uw vijand is hij thans.
Koning Hendrik.
Is dit het ergste, wat zijn brief bevat?
Gloster.
’t Is, heer, het ergste; verder schrijft hij niets.
Koning Hendrik.
Welnu, Lord Talbot hier zal met hem spreken,
En hem kastijden voor zijn snood bedrijf.
Mylord, wat zegt gij? is u dit niet welkom?
Talbot.
Welkom? mylord? Het komt mijn wenschen voor;
’k Had anders om deze opdracht u gesmeekt.
Koning Hendrik.
Trek macht dan saam en daad’lijk op hem los.
Doe hem gevoelen, hoe ’t verraad ons kwetst,
En dat het zonde is, vrienden te bespotten.
Talbot.
Ik ga, mylord, en wensch van harte u toe, 76
Dat gij welras uws vijands val moogt zien.
(Talbot af.)
(Vernon en Basset komen op.)
Vernon.
Sta mij den tweestrijd toe, genadig vorst!
Basset.
En mij, mylord, sta mij dien strijd ook toe!
York.
Mìjn dienaar is hij; hoor hem, eed’le vorst!
Somerset.
De mijne hij; wees gunstig, waarde Hendrik!
Koning Hendrik.
Bedaard, mylords, en laat henzelve spreken.
Zegt, heeren, wat beteekent zulk een aandrang?
Waarom verlangt ge een tweegevecht? met wien?
Vernon.
Met hem, mylord, want hij heeft mij gekrenkt.
Basset.
En ik met hem, want hij heeft mij gekrenkt.
Koning Hendrik.
Wat is die krenking, die u beiden grieft?
Zegt dit mij eerst, en dan geef ik u antwoord.
Basset.
Toen ik ter zee van England hierheen kwam,
Heeft mij die mensch daar met zijn scherpe gifttong
Om deze roos beleedigd, die ik draag;
Hij zeide, dat de bloedkleur van haar blaad’ren
Een beeld was van mijns meesters schaamteblos,
Toen die de waarheid vinnig had weerstreefd
Bij zeek’ren redetwist om recht en wetten,
Dien hij gehad had met den hertog York,
Met verdre lage schimp- en lastertaal;
Ter wederlegging van dit grof verwijt,
En ter verdediging mijns eed’len meesters,
Smeek ik om ’t voorrecht van der waap’nen wet.
Vernon.
Hetzelfde is mijn verzoek, doorluchte vorst;
Want, schoon hij ook, met sluw bedachte vonden,
Zijn driest vermetel doel vernissen moog’,
Verneem toch, heer, dat ik door hem getart werd,
Dat hij het eerst zich ergerde aan dit teeken,
En zeide, dat de bleekheid dezer bloem
De lafheid van mijns meesters hart verried.
York.
Neemt deze boosheid, Somerset, geen eind?
Somerset.
Uw eigen wrok, mylord van York, breekt uit,
Hoe kunstig gij dien ook versmoren wilt.
Koning Hendrik.
God! welk een waanzin heerscht in dolle mannen,
Als om zoo nietige en zoo ijd’le reden
Zoo vinnige partijschap zich verheft!—
Mijn waarde neven, Somerset en York,
Wordt kalm, bewaart den vrede, bid ik u.
York.
Zij dit geschil eerst met het zwaard getoetst; 116
Daarna bevele uw hoogheid ons den vrede.
Somerset.
De strijd gaat niemand aan dan ons alleen,
En zij daarom ook door onszelf beslecht.
York.
Daar ligt mijn pand; gij, hertog, neem het op.
Vernon.
Neen, blijv’ de strijd bij wie hij ’t eerst begon.
Basset.
Beslis dit zoo, mijn hoogvereerde vorst.
Gloster.
Beslis dit zoo! Vervloekt zij uw geschil!
En gaat te grond, gij en uw driest gekijf!
Gij snorkende vazallen, schaamt ge u niet,
Met zulk een luid en onbeschaamd geschimp
Den koning, ons, te kwellen en te ontrusten?
En gij, mylords, mij dunkt, gij doet niet wel
Met zulk een dol gekijf van hen te dulden,
Laat staan een grond te delven uit hun taal
Om onderling nu zelve twist te zoeken;
Neemt raad van mij aan, volgt een beet’ren weg.
Exeter.
Het grieft den koning; beste lords, sluit vrede.
Koning Hendrik.
Komt hier, gij beiden, die een strijd begeert:
’k Gelast u, op verbeurte van mijn gunst:
Vergeet voortaan uw twist en wat hem wekte.—
En gij, mylords, bedenkt gij, waar wij zijn:
In Frankrijk, bij een wuft en wankel volk!
Zoodra zij in onze oogen tweedracht zien,[635]
En dat wij in onszelf oneenig zijn,
Hoe zal dit hun verholen wrok doen uitslaan
In koppige ongehoorzaamheid en oproer!
En bovendien, wat schande zal ’t ons zijn,
Als vreemden vorsten dit ter oore komt,
Dat om een speelgoed, om een nietig ding,
De pairs van koning Hendrik, zijn rijksadel,
Zichzelf verdelgen, ’t Fransche rijk verloren!
O, denkt aan de veroov’ring van mijn vader,
Mijn teedre jeugd; verspeelt niet voor een niets,
Wat England eens verkreeg voor stroomen bloeds.
Laat mij de scheidsman zijn in dezen strijd.
Ik zie niet in, zoo ik die roos nu draag,
(Hij neemt de roos van Somerset en steekt die op.)
Dat niemand, wie ook, hieruit kan vermoeden,
Dat Somerset mij liever is dan York;
’k Heb beiden lief, ik ben verwant aan beiden;
Zoo kan men ook zich erg’ren aan mijn kroon,
Wijl Schotlands koning ook zich kronen liet.
Doch beter raadt u wis uw eigen inzicht,
Dan ik u leeren of vermanen kan.
Daarom, gelijk wij hier in vrede kwamen,
Laat zoo ons ook in vrede en vriendschap blijven.—
Mijn neef van York, dit deel van Frankrijk wordt
Door ons als uw regentschap u vertrouwd;
En, waarde lord van Somerset, vereenig
Uw ruiterbenden met zijn macht van voetvolk.
Gaat, als trouwe onderdanen, gaat als zonen
Van uwe vaad’ren lustig hand aan hand;
Koelt op uw vijand uw verhitten wrok.— 168
Wijzelf, mylord protector, gaan met de andren,
Na korte rust, dra naar Calais terug,
Van daar naar England, waar ik binnenkort
Karel, Alençon en heel die bent verraders
Door uw triomfen voor mij hoop te zien.
(Trompetgeschal. Koning Hendrik, Gloster, Somerset, Winchester, Suffolk en Basset af.)
Warwick.
Mylord van York, de koning, moet ik zeggen,
Heeft daar zijn rol van reed’naar goed gespeeld.
York.
Dat deed hij, ja, maar ’t wil mij niet bevallen,
Dat hij de roos van Somerset nu draagt.
Warwick.
Kom! ’t was een inval slechts, val hem niet hard;
De goede vorst bedoelde wis niets kwaads.
York.
Ja, was ik hiervan zeker,—doch genoeg;
Er zijn nu andere zaken, die mij roepen.
(York, Warwick en Vernon af.)
Exeter.
’t Was, Richard, goed, dat gij uw stem bedwongt;
Want, als uw hartstocht uitgebarsten was,
Dan, vrees ik, zagen wij daarin onthuld
Meer haat en wrok, meer wilden, woesten strijd,
Dan nu zich denken of vermoeden laat.
Maar hoe dit zijn moog’, elk eenvoudig man,
Die dezen nijd en twist des adels ziet,
’t Wegdringen aan het hof van elk door elk,
En ’t nijdig kibb’len van hun dienaarsbent,
Voorziet het naad’ren van een boozen tijd.
’t Is erg, indien een kind den scepter zwaait;
Doch erger nog, zoo haat verdeeldheid broedt,
Dan gaan we ellende en omkeer te gemoet.
(Exeter af.)
Frankrijk. Voor Bordeaux.
Talbot komt op, met zijn troepen.
Talbot.
Ga naar de poort, trompetter, van Bordeaux,
En roep den overste op tot een gesprek.
(Trompetsignaal. Op de wallen verschijnen de Bevelhebber der Fransche troepen en Anderen.)
Hoofdlieden, ’t is John Talbot, die u oproept,
De wapenknecht van Hendrik, Englands vorst;
En wat hij wil, is dit: ontsluit uw poorten,
En buigt het hoofd, noemt mijnen heer den uwen,
En huldigt hem als need’rige onderdanen;
Dan trekt mijn bloedige oorlogsmacht terug.
Maar zoo gij de aangeboden hand versmaadt,
Dan tart gij ’t woeden van mijn drie gezellen,
’t Vierdeelend zwaard, wild vuur en hollen honger,
Die uwe torens, fier de wolken tartend,
Tot de aarde slechten zullen in een oogwenk,
Zoo gij ons vriendlijk aanbod af mocht slaan.
Bevelhebber.
Gij onheilspellende en verfoeib’re doodsuil,
’s Volks schrik, de geesel, die het bloedig striemt!
Nabij is ’t eind van uw geweldnarij. 17
Tot ons dringt gij niet door dan door den dood;
Want, dit bezweer ik, wij zijn hechtverschanst,
En sterk genoeg tot uitval en gevecht.
En deinst gij af, gereed staat de dauphijn,
Om met des oorlogs strikken u te omslingren;
Aan beide uw zijden houden troepen wacht
En muren u den uitweg toe ter vlucht;
En nergens kunt ge om hulp u henenwenden,
Waar niet met zeek’ren greep de dood u dreigt
En u het bleek verderf niet tegentreedt.
Tienduizend Franschen namen ’t sacrament,
Dat ze op geen christenziel dan Englands Talbot
Hun dood’lijk schroot en kogels zenden zullen.
Gij staat daar aad’mend nog, een dapper man
Van onbedwongen, onbedwingb’ren geest;
Maar dit, dit is uw laatste gloriekrans,
Waar ik, uw vijand, thans u mee bekleed;
Want eer het glas, welks zand begint te vloeien,
Den afloop meldt van ’t aangevangen uur,
Zal u, van kracht nu blozend, frisch en rood,
Mijn oog verwelkt zien, bloedig, bleek en dood.
(Trommen in de verte.)
Hoor! hoort
De trom van den dauphijn, een klok, die maant,[636]
Slaat daar een treurmarsen voor uw veege ziel;
U zal de mijne een bang verscheiden galmen.
(De Bevelhebber met de zijnen af.)
Talbot.
Het is geen fabel, ’k hoor den vijand reeds.—
Op! lichte ruiterij, verkent zijn vleugels.—
O, zorgeloos, nalatig krijgsbeleid!
Hoe zijn wij ingesloten, opgekooid,
Een kleine, schuwe hertenkudde uit England,
Verbijsterd door ’t geblaf van Fransche honden;
Maar zijn wij Engelsch wild, weest dan vol kracht,
Geen schrale troep, die valt bij de’ eersten beet;
Neen, biedt als niets ontziende, dolle herten
Het stalen voorhoofd aan het moordziek rot,
Zoodat het laf en blaffend verre blijft;
Verkoopt gij allen ’t lijf zoo duur als ik,
Dan kost hun ’t wild een wilden, duren dag.—
God en Sint Georg’! Talbot en Englands recht
Beveil’gen onze vaan in ’t boos gevecht!
(Allen af.)
Een vlakte in Gasconje.
York komt op, met troepen; een Bode nadert hem.
York.
Zijn nog de vlugge ruiters niet terug,
Die ’t machtig leger des dauphijns verkenden?
Bode.
Zij zijn terug, mylord, en geven op,
Dat hij is aangetrokken op Bordeaux,
Ten strijd met Talbot. De bespieders zagen,
Dat op zijn marsch twee andre benden, sterker
Dan ’t leger des dauphijns, zich bij hem voegden,
En verder met hem trokken naar Bordeaux.
York.
Vervloekt die schurk, die booswicht Somerset,
Die den beloofden bijstand zoo vertraagt:
De ruiterij, voor dit beleg verzameld!
De groote Talbot rekent op mijn hulp,
En mij bedriegt een schurk, een laag verrader,
Dat ik den eed’len held niet helpen kan.
God sta hem bij in dezen bitt’ren nood! 15
Als hij bezwijkt, vaarwel dan, Fransche krijg!
(Sir William Lucy komt op.)
Lucy.
O vorst en legerhoofd van Englands kracht,
Die nooit op Frankrijks grond zoo noodig was,
IJl spoorslags tot ontzet van de’ eed’len Talbot,
Die door een ijz’ren gordel wordt omsloten,
Rondom door grijnzende’ ondergang bekneld.
Op, hertog, naar Bordeaux! York, naar Bordeaux!
Of Talbot, Frankrijk, Englands eer, vaarwel!
York.
O God! waar’ Somerset, die mij vol wrevel
Zijn ruiterij onthoudt, op Talbot’s plaats!
Dan wierd een dapper edelman gered,
Door ’t off’ren van een lafaard en verrader.
Mijn toorn, aartswoede, perst mij tranen af;
Een trage booswicht slaapt, ons gaapt het graf.
Lucy.
Om bijstand roept de held; hij zij verhoord!
York.
Hij sterft, wij gaan te grond; ik breek mijn woord.
Wij treuren, Frankrijk lacht; zij zijn gered,
Wij veeg, door ’t vuig verraad van Somerset.
Lucy.
O, dan zij God held Talbot’s ziel genadig,
En John, zijn zoon, dien ik, twee uur geleden,
Op reis naar zijn krijgshaften vader vond.
In zeven jaar zag hem zijn vader niet;
Thans ziet hij hem, nu beider leven vliedt.
York.
Helaas! wat vreugd voor Talbot, welk ontmoeten,
Zijn jongen zoon dus aan zijn graf te groeten!
Van hier! het is me, of wee mijn gorgel sloot;
Zulk wederzien in de ure van den dood!
Vaarwel!—Wat kan ik? vloeken op den man,
Die oorzaak is, dat ik niet helpen kan.
Maine, Blois, Poitiers en Tours—door ons ontruimd,
Alleen, wijl Somerset zijn plicht verzuimt!
(York met zijn troepen af.)
Lucy.
Aldus, terwijl de gier der ijverzucht
Zich in de borst van zulke grooten mest,
Geeft, door te slapen, laag en laf verzuim
De winst des nauwlijks kouden overwinnaars,
Des onvergeetb’ren vijfden Hendriks op.
Uit loutre zucht tot tegenkanting geven
Zij alles prijs, èn land èn eer èn leven!
(Lucy af.)
Een andere vlakte in Gasconje.
Somerset komt op met zijn troepen, vergezeld van een Officier van Talbot.
Somerset.
Het is te laat; ik kan ze thans niet zenden.
Die onderneming werd door York en Talbot
Te vroeg beraamd. Aan onze gansche macht
Kan bij een uitval reeds de stad alleen
Het hoofd wel bieden. Talbot’s overmoed
Heeft heel den glans van al zijn vroegere eer
Bevlekt door dit onzinnig dolle waagstuk.
York dreef hem aan tot strijd en roemloos sterven,
Om zelf des dooden Talbot’s glorie te erven.
Officier.
Daar is Sir William Lucy, die met mij
’t Bedreigde heer verliet om hulp te zoeken.
(Sir William Lucy komt op.)
Somerset.
Sir William, gij? Waarheen was uwe zending?
Lucy.
Waarheen, mylord?
Van den verraden en verkochten Talbot,
Die, eng door driesten tegenspoed omzet,
Roept om den eed’len York en Somerset,
Zijn zwakke schaar nog voor den dood wil hoeden.
En midd’lerwijl des eed’len veldheers leden,
Door strijden afgemat, van bloedzweet drupp’len,
En hij, in dralen heil ziend, wacht en uitziet,
Blijft gij, zijn valsche hoop, waar Englands eer
Op bouwt, hem ver, uit schandlijke ijverzucht.[637]
Laat toch door snoode tweedracht hem de hulp,
Voor hem, voor zijn ontzet gelicht, niet derven,
Terwijl hij, die beroemde en eed’le held,
Bezwijkt voor een onmeetlijke overmacht!
Karel, Alençon, Bourgondië en de bastaard
Van Orleans, Reignier, omsluiten hem,
En Talbot gaat door uwe schuld te grond.
Somerset.
York dreef hem aan, York had hem moeten helpen.
Lucy.
En York laakt even heftig uw genade;
Hij zweert, dat gij hem ruiterij onthoudt,
Die juist voor dezen tocht verzameld was.
Somerset.
York liegt; ’k had ze afgestaan, had hij gevraagd;
’k Ben hem geen dienst, nog minder liefde schuldig;
’t Waar’ laag, ’t waar’ vleien, zoo ikzelf haar zond.
Lucy.
Englands verraad, en niet de kracht van Frankrijk,
Heeft dien rechtschapen Talbot nu omstrikt.
Naar England brengt hij nimmermeer zijn leven,
Hij sterft, door u aan ’t noodlot prijsgegeven.
Somerset.
Nu dan, ik zend terstond de ruiterij;
Zes uren, en zij allen staan hem bij.
Lucy.
Te laat; gevangen is hij dan of dood;
Geen vlucht is moog’lijk, ook al koos hij die;
En nimmer kiest hij die, zelfs als hij kan.
Somerset.
En valt hij,—dapp’re Talbot, helpe u God!
Lucy.
Roem blijft zijn deel, en eeuw’ge schande uw lot.
(Allen af.)
Het Engelsche legerkamp nabij Bordeaux.
Talbot en zijn zoon John komen op.
Talbot.
O John, mijn zoon, ik heb u hier ontboden,
Opdat ik de oorlogskunst u leeren mocht,
En Talbot’s naam in u herleven zou,
Als dorre leden, sloopende ouderdom
Uw vader aan zijn leunstoel zouden kluistren.
Maar nu,—o booze en onheilzwangre sterren!—
Zijt ge aangekomen voor een feest des doods,
Een schrikk’lijk, onafwendbaar doodsgevaar.
Daarom, mijn zoon, bestijg mijn snelste ros;
Ik wijs u aan, hoe gij ontkomen kunt
Door snelle vlucht; kom, draal niet, spoed u weg!
John.
Heet ik niet Talbot? ben ik niet uw zoon?
En vluchten? O, bemint gij mijne moeder,
Onteer haar hoogvereerden naam dan niet,
Door mij tot bastaard, tot een slaaf te maken!
De wereld vroeg: „Stamt hij van Talbot af?
Held Talbot tartte ’t lot, en hij vlood laf!”
Talbot.
Vlied thans, en wreek mijn dood, indien ik val.
John.
Alsof, wie zoo ontvliedt, ooit keeren zal!
Talbot.
Zoo beiden blijven, beiden sterven wij.
John.
Laat mij dan blijven, vader, en vlucht gij!
Aan u hangt alles, spaar u dus en vlied;
Mijn waarde is onbekend; mij mist men niet.
Bij mijn val stoft geen Franschman schel en luid,
Bij de’ uwen wel, want onze hoop heeft uit.
U rooft de vlucht uw eer niet, die gij wont,
Mij wel, die nog geen heldendaad bestond.
’t Is wijs gedaan, zegt elk, zoo gij ontvlucht;
Wijk ìk, dan heet ik voor gevaar beducht.
Wie hoopt nog, dat ik ooit krijgshaftig blijk,
Indien ik, de eerste maal reeds, sidd’rend wijk?
Hier op mijn knieën smeek ik: laat mij sterven,
Veeleer dan ’t leven eerloos te verwerven!
Talbot.
Moet één graf heel uw moeders hoop omgeven?
John.
Ja, eer dan ik haar schoot ten oneer leven.
Talbot.
Ga, bij mijn zegen! denkt wie ’t u gebiedt.
John.
’k Wil gaan, ten strijde ja, maar vluchten niet.
Talbot.
Een deel uws vaders blijft in u verschoond.
John.
Geen deel van hem, dat mij niet schimpt en hoont. 39
Talbot.
Gij hebt geen roem nog, kunt geen schade lijden.
John.
’k Draag uwen naam, zou dien mijn vlucht ontwijden?
Talbot.
Uws vaders last pleit van die smet u vrij.
John.
Getuigt die nog, indien gij valt, voor mij?
Is dood zoo wis, mijd dan met mij dien nood.
Talbot.
En ’k liet mijn volk ten prooi aan strijd en dood?
Hoe oud ook, nooit onteerde ik zoo mijn naam.
John.
En zou mijn jeugd niet huivren voor die blaam?
Van u te wijken is mij niet vergund,
Zoo min als gij uzelven splitsen kunt.
Ga, blijf, doe wat gij wilt, ik blijf u bij,
En leef niet als gij valt, maar sterf als gij.
Talbot.
Ontvang mijn afscheidskus dan, dierbaar kind,
Wiens leven eindt, nu ’t heden eerst begint.
Kom, zij aan zij gestreden en gesneefd,
En ziel aan ziel ten hemel dan gestreefd!
(Beiden af.)
Een Slagveld.
Strijdgedruisch. Gevechten, waarin Talbot’s zoon omsingeld en door Talbot ontzet wordt.
Talbot.
Sint George en zege! vecht, soldaten, vecht!
Niets is het woord, dat York mij gaf, ons waard;
Hij geeft ons prijs aan Frankrijks grimmig zwaard.—[638]
Waar is mijn zoon?—Schep adem! rust! Ik gaf
U ’t leven en ontreet u daar aan ’t graf.
John.
Gij, tweewerf vader! tweemaal ben ’k uw zoon;
Het eerstgeschonken leven was ontvloôn,
Toen, trots het lot, uw heldenzwaard mijn leven,
Dat uit was, nieuwe kracht en duur kwam geven.
Talbot.
’t Vuur, door uw zwaard uit Karels helm geslagen,
Ontvlamde uws vaders hart tot heftig jagen
Naar trotsche zege. Ik hief mijn grijsaardsarm
En sloeg, van jeugdig vuur en woede warm,
Bourgondië, Alençon en Orleans
In ’t stof, en roofde, u reddend, al hun glans.
Den bastaard Orleans, die, wild en ruw,
U bij uw maagdestrijd weerstond, en u
Bloed deed verliezen, knaap, besprong ik ras,
En, slagen wiss’lend, kleurde hij het gras
Rood met zijn bastaardbloed. Toen riep mijn hoon
Hem smaad’lijk toe: „Die wonde zij uw loon;
Dit laag, gemeen, bevlekt, onwaardig bloed
Vloeit hier voor ’t mijne, zuivre, dat uw moed
Zoo driest van mijnen wakk’ren jongen spilde!”
Maar juist toen ik den bastaard dooden wilde,
Verscheen er hulp. Gij, dierbaar kind, spreek nu;
Zijt gij niet moede, John? hoe voelt gij u?
Ontwijk den slag nu, zoon; ’t is tijd nog, keer;
Gewaarmerkt zijt gij als een man van eer!
Vlucht nu, en wreek, indien ik val, mijn dood;
De hulp van éénen man helpt niet in nood.
Voorwaar, ’t zou dwaasheid zijn, ons aller leven
In ééne kleine boot nu prijs te geven. 33
Ontziet mij Frankrijks woede heden nog,
Dan sterf ik, hoogbejaarde, morgen toch;
Zij winnen niets door mijnen dood; dan wordt
Mijn leven slechts een enk’len dag verkort.
In u sterft uwe moeder, Talbot’s naam,
Mijn wraak, uw jeugd en Englands roem te zaam.
Dit alles, meer nog, waagt gij, zoo gij wijlt;
Dit alles redt gij, zoo gij vlucht en ijlt.
John.
Van ’t zwaard van Orleans voelde ik geen smart,
Van deze uw woorden bloedt en krimpt mij ’t hart.
Eer ik voor zulk een smaad die winst begeer,
Een nietig leven voor een schat van eer,
Eer Talbot’s zoon ontvlucht van Talbot’s zijde,
Eer storte ’t laffe ros, dat ik berijde,
En zij mijn lot eens Franschen dorpers lot,
Mikpunt van ieders hoon, van ieders spot!
Voorwaar, bij al uw roem, uw heldenkroon,
Als ik ontvlucht, ben ik niet Talbot’s zoon.
Daarom; niets meer van vlucht; ’t is ijdel pogen;
Wie Talbot’s zoon is, sterft voor Talbot’s oogen.
Talbot.
Zoo volg dan uw Cretenser-vader nu,
Mijn Icarus, mijn leven; ’k zegen u;
Kiest gij den strijd, zoo strijd aan ’s vaders zijde,
Dat, wie ons vallen ziet, ons lot benijde.
(Beiden af.)
Een ander gedeelte van het slagveld.
Strijdgedruisch; gevechten. Talbot komt op, gewond, door een Dienaar ondersteund.
Talbot.
Waar is mijn ander leven?—’t mijne vlood?
O, waar is John? mijn dapp’re strijdgenoot?—
Zeegrijke dood, al bracht gij boeien nu,
Om ’s jongen Talbot’s moed belach ik u.—
Toen hij mij op mijn knie zag, zwaaide hij
Zijn bloedig zwaard beschermend over mij,
En, als een uitgevaste leeuw, volbracht
Hij daden van geweld en reuzenkracht;
Doch toen mijn wachter, dien mijn doodsnood drong
Tot wraak, alleen stond, niemand hem besprong,
Toen dreef hem blinde woede en razernij
Des harten plotseling heen en ver van mij
In ’s vijands dichten drom; de fiere moed
Mijns zoons verstikte er in een zee van bloed;
Daar stierf mijn zoon, mijn pas ontloken bloem,
Mijn Icarus, recht fier en rijk aan roem.
(Soldaten komen op, met het lijk van John Talbot.)
Dienaar.
Ach, beste heer, daar wordt uw zoon gebracht.
Talbot.
Gij, zotskap Dood, die spottend ons belacht, 18
Dra zullen, van uw smaadlijk juk bevrijd,
In heerlijkheid vereenigd voor altijd,
Twee Talbots zweven door de weeke lucht,
Trots uwen dwang der sterflijkheid ontvlucht.—
O gij, wiens wonden Dood zelfs lieflijk staan,
Spreek, eer gij adem derft, uw vader aan!
Ja, trots den Dood, spreek, hem tot ergernis,
Alsof hij Franschman en uw vijand is.—
Gij glimlacht, arme knaap, alsof gij zegt:
„De Dood een Frank! ’k had dood hem neergelegd!”—
Komt, brengt hem, legt hem aan zijns vaders hart;
Mijn geest bezwijkt bij zooveel leed en smart.
Vaart, krijgers, wel! ik heb wat ik begeer:
Mijn zoon ligt in zijns vaders armen neer.
(Hij sterft.)
(Strijdgedruisch. De Soldaten en de Dienaar gaan heen, de beide lijken achterlatend. Daarna komen op: Karel, Alençon, Bourgondië, de Bastaard, de Pucelle, met troepen.)
Karel.
Waar’ York met Somerset ter hulp gesneld,
Dan waar’ ’t een booze dag voor ons geworden.
Bastaard.
Wat doopte Talbot’s jonge leeuw verwoed
Zijn kinderzwaard in ’t beste Fransche bloed!
Pucelle.
Ééns heb ik hem ontmoet en sprak hem aan:
„U, maagdlijk jongling, zal een maagd verslaan”;
Maar, met een blik vol majesteit en hoon,[639]
Was ’t antwoord: „Weg! des grooten Talbot’s zoon
Wordt nooit de buit van deernen zooals gij!”
Zoo stortte hij zich in ’t gedrang, en mij
Liet hij daar staan als geen bestrijden waard.
Bourgondië.
Hoe ’t zij, hij toonde vroeg zijn heldenaard.
Ziet, hoe hij daar in de armen ligt begraven
Van hem, wiens bloeddorst hem met smart moest laven.
Bastaard.
Houwt hen in stukken, spreidt die over ’t veld!
Hem, Frankrijks schrik en Englands eerste held!
Karel.
Laat af, en hoont den leeuw, voor wien gij vloodt,
Toen hij nog leefde, thans niet in den dood!
(Sir William Lucy komt op, met Gevolg, voorafgegaan door een Franschen Heraut.)
Lucy.
Heraut, voer me aan de tent van den dauphijn,
Opdat ik wete, wie de zege wegdroeg.
Karel.
Welk een submissie houdt uw boodschap in? 53
Lucy.
Submissie, prins? dat is een echt Fransch woord;
Wij, Englands krijgers, kennen ’t niet, dauphijn.
Ik kom slechts vragen naar uw krijgsgevang’nen,
En wensch te zien, wie er gevallen zijn.
Karel.
Gevang’nen? Onze kerker is de hel.
Doch zeg mij, wien gij zoekt.
Lucy.
Waar is de groote Alcides van het slagveld,
De dapp’re Talbot, graaf van Shrewsbury,
En, om zijn heldendaden, ook betiteld
Graaf van Valence, Wexford, Waterford,
Lord Talbot van Goodrig en Urchinfield,
Lord Strange van Blackmere, lord Verdun van Alton,
Lord Cromwell van Wingfield, lord Furnival van Sheffield,
Driemaal zeeghafte lord van Falconbridge,
Doorluchte ridder van Sint George’s orde,
Sint Michaël waardig en het Gulden vlies,
Maarschalk van Hendrik, zesden van dien naam,
Voor al zijn krijgen in het Fransche rijk?
Pucelle.
Voorwaar, dat is een overdwaze pronkstijl!
De Turk, die twee-en-vijftig rijken heeft,
Schrijft nog geen stijl van zulk een langen adem.
Hij, dien gij zoo verheft met al die titels,
Ligt voor uw voeten als een stinkend aas.
Lucy.
Is Talbot dood, der Franschen een’ge geesel,
De schrik uws rijks, uw zwarte Nemesis?
O, wierden mijner oogen ballen kogels,
Dat ik ze woedend u in ’t aanzicht schoot!
Kon ik die dooden weer in ’t leven roepen!
Genoeg waar’ ’t, om gansch Frankrijk te verschrikken 82
Zoo slechts zijn beeltnis bij u achterbleef,
De stoutsten uwer zou dit doen verbleeken!
Geef mij hun lijken, dat ik die vervoer’,
En hun naar hunne waarde een uitvaart schenk’.
Pucelle.
De knaap is wis des ouden Talbot’s geest,
Zoo trotsch gebiedend is hij in zijn spreken.
Om Gods wil, geef die twee aan hem, want hier
Verpesten zij de lucht slechts met hun stank.
Karel.
Ga, neem de lijken mee.
Lucy.
Ik voer ze weg;
Een feniks rijst nog eenmaal uit hun asch,
Weer Frankrijks geesel, zooals Talbot was.
Karel.
Doe met hen, wat gij wilt; wij zijn hen kwijt.
Thans naar Parijs! ons wachten gloriedagen!
Niets stuit ons, nu held Talbot is verslagen.
(Allen af.)
Londen. Een zaal in het paleis.
Koning Hendrik komt op, met Gloster en Exeter.
Koning Hendrik.
Hebt gij de brieven van den paus doorlezen,
Den keizer en den graaf van Armagnac?
Gloster.
Ik deed het, heer; hun inhoud is als volgt:
Zij drongen need’rig bij uw hoogheid aan,
Dat tusschen ’t rijk van England en van Frankrijk
Een christenvrede dra gesloten worde.
Koning Hendrik.
En hoe behaagt die voorslag uw genade?
Gloster.
Goed, beste vorst en heer; ’t is de een’ge weg
Om ’t plengen van ons christenbloed te stuiten
En veil’ge rust te gronden aan weerszij.
Koning Hendrik.
Nu waarlijk, oom, het kwam mij altijd voor,
Het was zoowel een zonde als onnatuurlijk,
Dat zulk een woestheid heerscht en bloedig twisten,
Bij hen, die één geloof zijn toegedaan.
Gloster.
Om zulk verbond des te eerder te bewerken
En vaster vriendschapsknoop te leggen, biedt[640]
Graaf Armagnac, een naverwant van Karel,
Een man van veel en groot gezag in Frankrijk,
Zijn een’ge dochter, heer, aan uwe hoogheid
Ten echt aan, met een grooten, rijken bruidsschat.
Koning Hendrik.
Een echt! ach, oom! hoe jeugdig is mijn leeftijd!
O, beter passen mij nog vlijt en boeken,
Dan dartel minnekoozen met een bruid.
Maar toch, roep de afgezanten voor en geef
Aan elk het antwoord, dat u passend schijnt;
Ik billijk elke keuze, strekt zij slechts
Tot Godes eer en ’t welzijn van mijn land.
(Een Legaat en twee Gezanten komen op, benevens de Bisschop van Winchester in kardinaalsgewaad.)
Exeter.
Wat! is mylord van Winchester verhoogd
En met den kardinaalsrang nu bekleed?
Dan merk ik, dat weldra vervuld zal zijn,
Wat soms de vijfde Hendrik profeteerde:
„Zoo ’t hem gelukt eens kardinaal te worden,
Dan maakt hij zijnen hoed der kroon gelijk.”
Koning Hendrik.
Gij heeren afgezanten, uwe wenschen 34
Zijn grondig overwogen en getoetst.
Wat gij bedoelt is prijslijk en verstandig;
En daarom namen wij alsnu ’t besluit,
Voorwaarden voor een vrede vast te stellen,
Die onverwijld mylord van Winchester
Naar ’t hof van Frankrijk overbrengen zal.
Gloster.
En wat betreft het aanbod van uw heer
Was mijn verslag aan zijne hoogheid zoo,
Dat hij, bekoord door uwer jonkvrouw deugden,
Haar schoonheid en de waarde van haar bruidsschat,
Verlangt, dat ze Englands koningin zal zijn.
Koning Hendrik.
Breng als bewijs en pand voor dit verdrag
Haar dit juweel; ’t getuige van mijn wensch.—
En nu, mylord protector, laat de heeren
Naar Dover begeleiden tot aan boord;
En dan, vertrouw hen aan ’t geluk der zee.
(Koning Hendrik met zijn Gevolg, Gloster, Exeter en de Gezanten af.)
Winchester.
Toef, heer Legaat, een wijl nog, en neem eerst
De geldsom in ontvangst, die ik beloofde
In dank te kwijten aan zijn heiligheid
Voor de bekleeding met dit plechtgewaad.
Legaat.
Ik ben ten dienste van Uw Hoogeerwaarde.
Winchester.
Voorzeker, nu zal Winchester niet buigen,
Noch wijken voor den fiersten dezer pairs.
Humfried van Gloster, merken zult gij ’t nu,
Dat evenmin in rang als in geboorte
De bisschop zich door u verduistren laat;
Ik zal u leeren bukken, ja, en knielen,
Of twist en omkeer zal dit land vernielen!
(Beiden af.)
Frankrijk. Een vlakte in Anjou.
Karel, Bourgondië, Alençon, de Pucelle komen op, met troepen op marsch.
Karel.
Dit, heeren, moge uw matten moed weer wekken:
Het stout Parijs, zoo zegt men, is in opstand,
En kiest voor ’t strijdend Frankrijk nu partij.
Alençon.
Dan, Frankrijks Karel, op nu, naar Parijs!
En dralen houde uw leger niet terug.
Pucelle.
Der stad zij vrede, als zij bij ons zich voegt,
Of anders slechte de oorlog haar paleizen!
(Een Bode komt op.)
Bode.
De zege troon’ bij onzen dapp’ren veldheer,
En alle heil bij al zijn medestanders!
Karel.
Wat melden de verspieders? ’k Bid u, spreek. 10
Bode.
Het Engelsch leger, dat verbrokkeld was
In twee gedeelten, is geheel vereend
En is van plan terstond u slag te leev’ren.
Karel.
Wat al te plotsling, heeren, komt die tijding;
Maar ’t zij, in alles zij terstond voorzien.
Bourgondië.
’k Denk, Talbot’s geest bezielt niet langer ’t heer;
Na zìjn dood, heer, geen vrees, geen aarz’ling meer.
Pucelle.
Geen lage zonde is zoo vervloekt als vrees.
Gebied de zege, Karel, en ze is u,
Schoon Hendrik wrokk’, de wereld er van gruw’!
Karel.
Vooruit dan, lords; geluk zij Frankrijks deel!
(Allen af.)
Frankrijk. Voor Angers.
Strijdgedruisch; schermutselingen. De Pucelle komt op.
Pucelle.
’t Is York, die overwint; de Franschen vluchten.—
Helpt thans, gij tooverspreuken, talismans,
En gij verkoren geesten, die mij waarschuwt,
En teek’nen zendt van wat gebeuren zal;
(Donderslagen.)
Gij, rappe helpers, trouwe knechten, waar
Des noordpools groote koning over heerscht,
Komt op, verschijnt, en helpt mij bij dit werk!
[641]
(Booze Geesten verschijnen.)
Uw vaardig, rasch verschijnen is mij borg
Voor uwe mij zoo vaak betoonde vlijt.
En nu, gij mijne geesten, die ik uitlas
In machtige onderaardsche rijken, helpt mij
Deze eene maal, dat Frankrijk zegevier’!
(De Geesten waren om en spreken niet.)
O, kwelt mij niet, door óverlang te zwijgen.
Gelijk ik lang u voedde met mijn bloed,
Houw ik mij thans een lid af, dat ik geef,
En dat u ’t handgeld zij van verder loon,
Zoo gij u thans vervaardigt mij te helpen.
(De Geesten laten het hoofd hangen.)
Geen hulpe meer, geen hoop?—’k Wil met mijn lijf
Mijn dank u kwijten, zoo gij mij verhoort.
(Zij schudden het hoofd.)
Kan u mijn lijf, noch ’t off’ren van mijn bloed
Tot uw gewone hulp en steun bewegen,
Zoo neemt mijn ziele, lijf en ziel en alles,
Eer England op de Franschen triumfeer’!
(Zij verdwijnen.)
Zij vallen van mij af! Nu komt de tijd,
Dat Frankrijk ’t fier gehelmde hoofd moet buigen, 25
En ’t nederleggen moet in Englands schoot.
Mijn oude tooverspreuken zijn te zwak;
De hel is mij te sterk om meê te worst’len;
Thans, Frankrijk, zinkt uw glorie in het stof.
(De Pucelle af.)
(Strijdgedruisch. Strijdende Franschen en Engelschen komen op; daaronder de Pucelle en York, die handgemeen worden. De Pucelle wordt gevangen genomen. De Franschen vluchten.)
York.
Thans, Fransche deerne, heb ik u, zoo ’k meen;
Ontboei uw geesten nu met tooverspreuken,
En zie, of zij u vrijheid kunnen schenken.—
Een schoone buit, de gunst des duivels waard!
Zie, hoe de schoone heks de wenkbrauw fronst,
En liefst, als Circe, mij herscheppen zou.
Pucelle.
Herschepping kan niet erger u misvormen.
York.
Ja, Karel, de dauphijn, is knapper man;
Slechts hij kan uw kieskeurig oog behagen.
Pucelle.
Treffe u en Karel beide’ een folt’rend onheil,
En moge een hand des bloeds u beiden plotsling
Bij ’t slapen in uw bedden overvallen!
York.
Gij booze tooverheks, weerhoud uw tong!
Pucelle.
Sta toe, dat ik een wijl mijn vloeken uit.
York.
Vloek, lage deerne, als gij ten mutsaard gaat.
(Beiden af.)
(Strijdgedruisch. Suffolk komt op, prinses Margaretha bij de hand leidende.)
Suffolk.
Wie gij ook zijn moogt, mijn gevang’ne zijt gij.
(Hij beschouwt haar.)
O hemelschoonheid, vrees niet, vlucht niet, neen,
Want slechts met eerbied raakt mijn hand u aan.
Ik kus tot eeuw’gen vrede deze vingers,
En leg ze zachtkens aan uw teed’re zij.
Wie zijt gij? spreek, opdat ik u vereer.
Margaretha.
’k Ben Margaretha, dochter van een koning,
Van Napels’ koning. Wie gij wezen moogt,—
Suffolk.
Ik ben een graaf, en Suffolk is mijn naam.
Wees niet gekrenkt, gij wonder der natuur,
Dat het uw lot was in mijn hand te vallen;
Zie, zóó beschut een zwaan haar donzig kroost
En houdt dit met haar vleugels als gevangen.
Maar zoo die hechtnis in het minst u grieft,
Zoo ga, wees vrij, neem Suffolk’s vriendschap aan.
(Zij wendt zich af om heen te gaan.)
O blijf!—(Ter zijde.) ’t Valt mij te zwaar haar los te laten;
Al laat mijn hand haar los, mijn hart roept neen.
Gelijk de zon speelt op kristallen stroomen,
Met nagebootsten gloed verdubbeld flikk’rend,
Schijnt in mijn oogen deze wonderpracht. 64
Hoe gaarne ik naar haar ding’, ik durf niet spreken.
Ik eisch papier en inkt, en schrijf mijn vraag.
Foei! de la Pole, maak niet uzelf zoo zwart;
Hebt gij geen tong? is ze uw gevang’ne niet?
Wordt gij versaagd bij de’ aanblik van een vrouw?
Ja, schoonheid heeft zoo hooge majesteit;
Zij maakt de tong verlamd, de zinnen stomp.
Margaretha.
Spreek, graaf van Suffolk, als gij zoo u noemt,
Wat losgeld moet ik geven, eer ik gaan kan?
Want uw gevang’ne ben ik, naar ik zie.
Suffolk
(ter zijde). Hoe kunt gij weten, of zij u versmaadt,
Aleer gij hebt getracht haar hart te winnen?
Margaretha.
Gij zwijgt nog steeds? welk losgeld moet ik geven?
Suffolk
(ter zijde). Ja, zij is schoon en daarom ’t vragen waard;
Zij is een vrouw en daarom wel te winnen.
Margaretha.
Neemt gij een losgeld aan? zeg ja of neen.
Suffolk
(ter zijde). Gij dwaas! herinner u, gij hebt een vrouw;
Hoe kan dan Margaretha de uwe zijn?
Margaretha.
Het best waar’ heen te gaan; hij wil niet hooren.
Suffolk
(ter zijde). Ja, dat is ’t, wat mijn koorts bekoelen moest.
[642]
Margaretha.
Hij praat maar toe; die man is stapelgek.
Suffolk
(ter zijde). Hoe ’t zij, een dispensatie is te krijgen.
Margaretha.
Hoe ’t zij, ik wenschte, dat gij antwoord gaaft.
Suffolk
(ter zijde). Ik wil die jonkvrouw winnen. Maar voor wien?
Nu, voor den koning.—Foei! dit snijdt geen hout!
Margaretha.
Hij praat van hout; hij is een timmerman.
Suffolk
(ter zijde). Zóó kan ik mij verheugen in mijn liefde,
En deze rijken door een vreêverbond.
Doch hierbij blijft nu dit bezwaar nog over:
Al is haar vader Napels’ koning, hertog
Van Maine en van Anjou, toch is hij arm,
En heel onze adel schimpt wis op dien echt.
Margaretha.
Gij wilt niet hooren, heer? hebt gij geen tijd?
Suffolk
(ter zijde.) Zóó moet het zijn, hoe zij het ook verachten;
Hendrik is jong en geeft wis spoedig toe.—
(Luid.) ’k Heb, jonkvrouw, een geheim u mee te deelen.
Margaretha
(ter zijde). Al ben ik in zijn macht, hij schijnt een ridder,
En doet gewis mij niets onwaardigs aan. 102
Suffolk.
Jonkvrouw, gelief mij thans gehoor te schenken.
Margaretha
(ter zijde). Wellicht bevrijden mij de Franschen nog;
En dan heb ik zijn gunst niet in te roepen.
Suffolk.
Mejonkvrouw, geef mij voor een zaak gehoor,—
Margaretha
(ter zijde). Nu, vrouwen krijgsgevangen, ’t is niets nieuws!
Suffolk.
Mejonkvrouw, waarom spreekt gij zoo?
Margaretha.
Verschoon mij, heer, het is slechts quid pro quo.
Suffolk.
Prinses, acht ge uw gevangenschap niet heilrijk,
Wanneer zij u tot koningin verheft?
Margaretha.
’t Is lager, koningin te zijn in banden,
Dan slaaf te zijn in lage dienstbaarheid,
Want vorsten moeten vrij zijn.
Suffolk.
Want vorsten moeten vrij zijn. O, dat zult gij,
Als Englands machtig koning vrijheid heeft.
Margaretha.
Nu, wat gaat mij des konings vrijheid aan?
Suffolk.
’k Neem aan, u Hendriks koningin te maken,
Een gouden scepter u ter hand te stellen,
Een rijke kroon te drukken op het hoofd,
Wanneer gij gunstrijk mij—
Margaretha.
Wanneer gij gunstrijk mij— Wat?
Suffolk.
Wanneer gij gunstrijk mij— Wat? Hèm beminnen wilt.
Margaretha.
Ik ben niet waardig, Hendriks vrouw te zijn.
Suffolk.
Neen, eed’le jonkvrouw, ik, ik ben niet waardig
Naar zulk een schoone vrouw voor hem te dingen,—
En zelf geen deel te hebben in de keus.—
Wat zegt gij, jonkvrouw, stemt gij er mee in?
Margaretha.
Wanneer mijn vader ’t wil, dan stem ik toe.
Suffolk.
Treedt nader dan, mijn krijgers en mijn vanen!—
Prinses, wij willen voor uws vaders burg
Hem dringend vragen om een mondgesprek.
(Troepen komen nader.)
(Trompetsignaal om een mondgesprek. Op den muur verschijnt Reignier.)
Suffolk.
Zie hier, Reignier, uw dochter als gevang’ne.
Reignier.
Van wien?
Suffolk.
Van wien? Van mij?
Reignier.
Van wien? Van mij? Suffolk, wat baat te vinden?
Ik ben soldaat, geen man, die weenen zal,
Of op de wuftheid van ’t geluk zal razen. 134
Suffolk.
Voorwaar, heer, baat is er genoeg te vinden;
Sta toe, en sta het voor uw eere toe,
Dat uwe dochter met mijn koning huwt.
Hààr heb ik reeds, hoe zwaar ’t mij viel, gewonnen,
En deze hechtnis, licht en zacht genoeg,
Heeft koninginne-vrijheid haar verworven.
Reignier.
Meent Suffolk wat hij zegt?
Suffolk.
Meent Suffolk wat hij zegt? De jonkvrouw weet,
Dat Suffolk niet kan vleien, huichlen, veinzen.
Reignier.
Zoo kom ik tot u, op uw vorstlijk woord,
Om antwoord op uw aanzoek u te geven.
(Reignier af, van den muur.)
Suffolk.
En ik wacht hier uw komst af.
(Trompetgeschal. Reignier komt op, beneden.)
Reignier.
Wees welkom, dapp’re graaf, in ons gebied;
Wensch, eisch hier in Anjou, wat u behaagt.
Suffolk.
Heb dank, Reignier; gij zijt een dochter rijk,
Door lieflijkheid volwaard een troon te deelen.
Wat antwoord geeft uw hoogheid op mijn aanzoek?
Reignier.
Daar gij het goed acht, naar haar kleine waarde
Als hooge bruid voor zulk een vorst te dingen,[643]
Zoo geef ik, met beding, dat ik mijn landen,
Anjou en Maine in vrede mag bezitten,
Van onderdrukking vrij en krijgsgeweld,
Aan Hendrik mijne dochter, als hij ’t wenscht.
Suffolk.
Dit is haar losgeld; zie, ik geef haar vrij,
En beide deze landen, ’k neem het op mij,
Zal uwe hoogheid ongestoord bezitten.
Reignier.
En ik van mijn kant geef aan u voor Hendrik,
Als plaatsvervanger van dien hoogen vorst,
Haar hand in de uwe, als teeken van verloving.
Suffolk.
Reignier van Frankrijk, ’k zeg u koningsdank,
Naardien dit hand’len voor een koning is.
(Ter zijde.) En toch zou ik, zoo dunkt mij, met voldoening
In deze zaak mijn eigen midd’laar zijn.—
(Luid.) Ik spoed mij thans naar England met dit nieuws
En draag er voor de huwlijksviering zorg.
Reignier, vaarwel! Vat dezen diamant,
Zooals ’t behoort, in gouden prachtpaleizen.
Reignier.
Wees eerst omarmd, zooals ik, waar’ hij hier,
Uw vromen koning Hendrik zou omarmen.
Margaretha.
Vaarwel, heer graaf. Lof, wenschen en gebeên
Zal Margaretha steeds aan Suffolk wijden. 174
(Zij wil heengaan.)
Suffolk.
Vaar, lieve jonkvrouw, wel! Doch, Margaretha,
Geen vorstlijk schoone groeten voor mijn koning?
Margaretha.
Al zulke groeten, als zij aan een maagd,
Een jonkvrouw, en zijn dienares, betamen.
Suffolk.
Voorwaar, bekoorlijk, zedig schoon gezegd!
Maar toch, mejonkvrouw, val ik nogmaals lastig,—
Geen liefdepand voor zijne majesteit?
Margaretha.
Ja zeker, heer, een rein en vlekloos hart,
Door liefde nooit beroerd, zend ik den koning.
Suffolk.
En dit daarbij.
(Hij kust haar.)
Margaretha.
Houd gij dit zelf; ’k ben niet zoo stout, een koning
Een liefdepand, zoo nietig, toe te zenden.
(Reignier en Margaretha af.)
Suffolk.
O waart gij voor mijzelf!—Doch, Suffolk, zwijg!
Begeef u niet in zulk een labyrinth;
Daar loert een Minotaurus, ’t hoogverraad!
Win Hendrik door het roemen van dit wonder,
Stel u haar weergalooze deugden voor,
Die gaven der natuur, die kunst verduistren;
Schets u op zee dit beeld aldoor opnieuw,
Opdat gij, als ge aan Hendriks voeten knielt,
Hem zijn bezinning door verbazing rooft.
(Suffolk af.)
Het legerkamp van den hertog van York in Anjou.
York, Warwick en Anderen komen op.
York.
Brengt nu de tooverheks, die branden moet.
(De Pucelle komt op, door een Wacht begeleid, verder een Herder.)
Herder.
O Jeanne, dit, dit breekt uws vaders hart!
Heb ik de landen wijd en zijd doorzocht,
En, nu ik eindlijk slaag, dat ik u vind,
Kom ik voor uwen vroegen bitt’ren dood?
O Jeanne, lieve dochter, ’k sterf met u.
Pucelle.
Oneed’le lomperd, afgeleefde schelm!
Ik ben uit vrij wat eed’ler bloed ontsproten,
Mijn vader zijt gij noch mijn bloedverwant.
Herder.
Foei, foei!—Gij eed’le heeren, ’t is zoo niet;
Zij is mijn kind, dit weet het gansche kerspel,
Haar moeder leeft nog, die ’t getuigen kan,
En zij was de eerstling van mijn jonkmanschap.
Warwick.
Verworp’ne! zweert ge uw eigen ouders af?
York.
Dit toont ons, welk een leven zij geleid heeft: 15
Godd’loos en slecht; en zoo besluit zij ’t nu.
Herder.
O Jeanne, foei, zoo obsternaat te zijn!
God weet, vleesch zijt gij van mijn vleesch en bloed,
En meen’gen traan heb ik om u geschreid:
Verloochen mij toch niet, mijn lieve Jeanne!
Pucelle.
Kom, boer, ga weg!—Gij hebt dien man betaald,
Dat hij mijn nobele afkomst zou verduistren.
Herder.
’t Is waar, een nobel gaf ik aan den priester,
Den morgen, dat ik trouwde met haar moeder.—
Kniel neer, dat ik u zeeg’ne, goede Jeanne!—
Gij wilt dit niet? Gevloekt zij dan het uur
Van uw geboorte! O waar’ de melk, dit wenschte ik,
Die ge aan de borsten uwer moeder zoogt,
In rattengif verkeerd om uwentwille!
Of anders, hadd’, bij ’t hoeden van mijn lamm’ren,
Een uitgevaste wolf u opgevreten!
Zweert gij uw vader af, vervloekte slet?
Verbrandt, verbrandt haar; hangen is te zacht.
(De Herder af.)
York.
Ja, voert haar weg; te lang heeft zij geleefd,
Te lang reeds de aard vervuld van booze kunsten.
Pucelle.
Verneemt dan eerst van mij, wie gij veroordeelt:
Geenszins de dochter van een armen scheper,[644]
Maar wel de spruit eens eed’len koningsstams,
Deugdrijk en heilig, van omhoog verkoren:
En aangeblazen door des hemels gunst,
Om wondren, nooit gezien, op aard te werken.
Met booze geesten had ik nooit te doen;
Doch gij, die met uw lusten zijt bevlekt,
Bespat door ’t reine bloed van schuldeloozen,
Met duizenden van ondeugden besmet,—
Dewijl gij Gods genade, die aan andren
Ten deel viel, mist, zoo acht gij ’t voor onmoog’lijk,
Wondren te werken zonder ’s duivels hulp!
Neen, neen, verdwaasden, Jeanne d’Arc was steeds,
En van haar prille jeugd, een reine maagd,
Kuisch, onbesmet zelfs in haar zielsgedachten;
Luid zal haar heilig, wreed vergoten bloed
Om wrake schreien aan des hemels poorten.
York.
Goed, goed.—Nu weg met haar ter strafvoltrekking!
Warwick.
En, mannen, hoort; wijl zij een meisje is,
Zoo spaart geen mutsaard, neemt daarvan genoeg;
Zet tonnen pek rondom den folterpaal,
Opdat gij zoo de martling haar verkort.
Pucelle.
Kan niets u ’t onmeedoogend hart vermurwen?— 59
Dan, Jeanne, kome uw zwakheid nu aan ’t licht,
Die naar de wet een voorrecht u verleent.—
Bloedgier’ge menschenmoorders, ik ben zwanger;
Verstikt dus niet de vrucht in mijnen schoot,
Al geeft gij mij den feilen dood ook prijs.
York.
Verhoede ’t God! een heil’ge maagd en zwanger!
Warwick.
Het grootste wonder, ooit door u gedaan!
Loopt hierop al uw strenge kuischheid uit?
York.
Zij heeft met den Dauphijn haar spel gespeeld;
Ik dacht wel, zoo iets zou haar toevlucht zijn.
Pucelle.
Uw gissing dwaalt; mijn kind was niet van hem;
’t Was Alençon, wien ik mijn gunsten schonk.
York.
Wat! Alençon! die booze Macchiavelli!
Het sterft, al waar het duizend levens rijk.
Pucelle.
O, wacht nog; ik bedroog u, ’t was niet Karel,
En ook de hertog, dien ik noemde, niet;
Reignier was ’t, Napels’ koning, die mij won.
Warwick.
Een man met vrouw en kind! ’t Is allerschand’lijkst!
York.
Foei, welk een deerne! ’t schijnt, ze weet niet recht,
Wien zij verklagen zal, zoo velen waren ’t.
Warwick.
Dit blijkt wel, met haar gunsten was zij mild.
York.
En toch, wel ja, zij is een reine maagd!—
Gij spraakt uw vonnis, slet, van u en ’t wicht’
Beproef geen smeeken; alles is vergeefsch.
Pucelle.
Zoo leidt mij weg;—u laat ik mijnen vloek.
Dat nimmermeer de lichte zon haar glans
Doe stralen op het land, door u bewoond;
Dat nacht en schaduwen des doods u steeds
Omgeven, tot u onheil en vertwijfling
Den nek breek’ of u tot verhanging drijv’!
(De Pucelle met de Wacht af.)
York.
Val uit elkaar, en word tot asch verteerd,
Vervloekte, vuige dienares der hel!
(De Bisschop van Winchester, thans Kardinaal Beaufort, komt op met Gevolg.)
Kardinaal.
Uw hoogheid, lord regent, ontvang’ mijn groet
Met dezen volmachtsbrief van onzen koning.
Want weet, de staten van de christenheid,
Om dezen woesten strijd vol mededoogen,
Verlangen dringend, dat er tusschen ons
En ’t roembejagend Frankrijk vrede koom’;
En reeds komt de dauphijn hier met gevolg
Om over enkle punten te onderhandlen.
York.
Moet dit de vrucht nu zijn van al onze arbeid? 102
Wij zouden na ’t verlies van zooveel pairs,
Aanvoerders, edellieden en soldaten,
Die vielen in deze’ oorlog, en hun lijf
Voor Englands welzijn fier ten beste gaven,
Ten laatste nu een laffen vrede sluiten?
Verloren wij door trouwbreuk, door verraad
En valschheid niet alreeds schier alle steden,
Door onze groote vaad’ren eens gewonnen?—
O Warwick, Warwick, ik voorzie met smart
’t Geheel verliezen van het Fransche rijk!
Warwick.
York, houd u kalm! Indien wij vrede sluiten,
Zal ons verdrag zoo streng en bindend zijn,
Dat luttel slechts de Franschman er bij wint.
(Karel komt op met Gevolg, verder Alençon, de Bastaard, Reignier en Anderen.)
Karel.
Daar ’t, Englands eed’len, afgesproken is,
In Frankrijk vrede en eendracht uit te roepen,
Zoo komen wij thans van uzelven hooren,
Aan wat bedingen gij den vrede knoopt,
York.
Spreek, Winchester, want heete gal verstopt
Den hollen gang van mijn gevangen stem,
Nu ’k daar den onheilvollen vijand zie.
Kardinaal.
Karel, en gij andren, dit is vastgesteld:
Vermits slechts uit zachtmoedigheid en deernis
U koning Hendrik ingewilligd heeft,
Uw land te ontheffen van den druk des krijgs,
Des vruchtb’ren vredes lucht u te doen aad’men,[645]
Moet gij vazallen worden van zijn kroon,
En, Karel, op beding, dat gij bezweert
Hem schatting op te brengen, en hem huldigt,
Zult gij, als vicekoning onder hem,
Voortaan u in uw koningsrang verheugen.
Alençon.
Wat! zou hij dus zijn eigen schaduw zijn?
Zou hij zijn slapen met een kroontje sieren,
En toch, naar de’ aard van zijn gezag en invloed,
Alleen het recht eens onderdaans behouden?
Dit aanbod is onzinnig, ongerijmd.
Karel.
Gij weet, ik heb van ’t Gallische gebied
Meer dan de helft alreeds in mijn bezit,
En word er als rechtmatig vorst geëerd;
En zou ik, om ’t nog niet veroverd deel,
Thans van mijn koningsrechten zooveel afstaan,
Slechts vicekoning heeten van ’t geheel?
Neen, heer gezant, neen, ik behoud veeleer
Dat wat ik heb, dan dat ik, meer begeerend,
De moog’lijkheid mij van ’t geheel ontneem.
York.
Gij, trotsche Karel, hebt gij in ’t geheim
Bemidd’ling tot een vrede sluw verworven;
En nu het komen zal tot een verdrag,
Treedt gij terug en weegt en meet en rekent?
Kies, neem den titel, dien gij rechtloos voert,
Nu als geschenk van onzen koning aan,
Geen aanspraak er op makend als een recht,
Of reken op een eindeloozen krijg. 154
Reignier.
Mijn vorst, gij doet niet wel, zoo gij halsstarrig
Bezwaar maakt tegen ’t sluiten van ’t verdrag;
Verzuimen wij dit nu, tien tegen een,
Wij krijgen die gelegenheid nooit weer.
Alençon
(zacht tot Karel). ’t Is inderdaad uw beste politiek,
Uw volk voor zulk een bloedbad te behoeden
En ’t grimmig nederhouwen, dat men daag’lijks
Bij ’t onophoudelijk oorlogvoeren ziet;
Neem daarom deze wapenschorsing aan,
Al breekt gij haar, zoodra dit u behaagt.
Warwick.
Hoe is het, Karel, treedt ge in ons beding?
Karel.
Het zij;
Met voorbehoud, dat gij niet eischt, met ons
In een’ge stad van ons ùw volk te leggen.
York.
Zoo doet den leeneed aan zijn majesteit:
Zoo waar gij ridder zijt, nooit ongehoorzaam
Te zijn aan Englands kroon, noch op te staan,
Gij noch uw eed’len, tegen Englands kroon.—
(Karel en zijn Edelen maken het gebaar van den huldigingseed.)
En nu, ontbind uw leger, als gij ’t wilt,
Hang op uw vanen, laat uw trommen zwijgen,
Want heilig is de nu gesloten vreê.
(Allen af.)
Londen. Een vertrek in het paleis.
(Koning Hendrik komt op, in gesprek met Suffolk. Gloster en Exeter volgen.)
Koning Hendrik.
’k Sta bij uw wonderbare en een’ge schildring
Der schoone Margaretha, graaf, verstomd;
Haar deugden, met bekoorlijkheid getooid,
Verwekken mij der liefde drang in ’t hart
En evenals de macht van woeste vlagen
Een reuzenkiel zelfs voortdrijft tegen stroom,
Zoo drijft ook de adem van haar roem mij voort,
Zoodat ik schipbreuk lijden moet, of landen
Waar ik mij in haar min verheugen mag.
Suffolk.
Ach, beste vorst, mijn vluchtig, kort bericht
Is ’t voorbericht slechts van een lof, haar waard;
Al de volkomenheid der lieve jonkvrouw,—
Hadde ik de macht der taal om ’t uit te spreken—
Een boek waar ’t, vol verleidelijke regels,
In staat, den stompsten geest nog te verrukken.
En, meer nog, ja, hoe godd’lijk zij ook zijn moog’,
Hoe rijk aan de’ eêlsten schat van lieflijkheên,
Toch is zij met gelijken zieledeemoed
Geheel bereid om u ten dienst te zijn,
Ik meen, ten dienst, om met de reinste kuischheid
U als gemaal te minnen, te vereeren. 21
Koning Hendrik.
Op andre wijs zou Hendrik niets verlangen.
Stem daarom, lord protector, toe, en zeg:
„Zij Margaretha Englands koningin!”
Gloster.
Door toe te stemmen zoude ik zonde vleien.
Gij weet, mijn vorst, uw hoogheid is alreeds
Verloofd met eene jonkvrouw, hoog in aanzien,
Hoe kunnen we ons aan het verdrag onttrekken,
En niet onze eer ontwijden door een blaam?
Suffolk.
Als vorsten doen met onrechtmatige eeden;
Of zoo als een, die toezeide op een steekspel
Zijn kracht te staven, maar het krijt verlaat,
Omdat zijn tegenstander hem te min is.
Eens armen graven dochter is te min;
Haar op te geven is daarom geen oneer.
Gloster.
En wat is Margaretha meer dan zij?
Haar vader is niet beter dan een graaf,
Al moog’ hij stoffen op zijn hooge titels.
Suffolk.
Ja, beste heer, haar vader is een koning,
Is vorst van Napels en Jeruzalem,
En bovendien in Frankrijk zoo geacht,
Dat zijne vriendschap ons den vreê verzekert,
De trouw der Franschen aan ons kluistren zal.
Gloster.
Dit doet de graaf van Armagnac niet minder,
Want hij is nauw verwant aan den dauphijn.
[646]
Exeter.
Diens rijkdom waarborgt ook een goede bruidsgift,
Terwijl Reignier eer nemen zal dan geven.
Suffolk.
Een bruidsgift, lords! Onteert niet zoo uw’ koning,
Dat hij zoo laag en arm en kaal zou zijn,
Zijn keus zou doen om ’t geld en niet om liefde.
Ziet, Hendrik kan zijn koningin verrijken;
Hij zoek’ geen vrouw om rijk door haar te worden.
O, lage boeren dingen zoo om vrouwen,
Als marktlui om een rund, een schaap, een paard.
Het huwlijk is een zaak, veel te gewichtig,
Om die door zaakwaarnemers af te doen;
En niet, wie gij, neen, wie de koning wenscht,
Zij de genoote van zijn huwlijksbed.
En dus, wijl hij, mylords, ’t meest haar bemint,
Zoo bindt ons dit van alle reed’nen ’t meest,
Om haar in onze meening uit te lezen.
Wat is gedwongen echt, wat, dan een hel,
Een gansche leeftijd vol van twist en strijd?
Terwijl het tegendeel steeds zegen brengt
En van des hemels vrede ’t voorbeeld is. 65
Wie huwen wij met Hendrik, met een koning,
Dan Margaretha, dochter van een koning?
Niet slechts geboorte, ook schoonheid zonder weerga,
Maakt haar geschikt voor niemand dan een koning;
Haar wakk’re geest en onbezweken moed,—
Veel grooter dan men meest bij vrouwen vindt,—
Is ons een borg voor kroost, een koning waardig;
Want Hendrik, die de zoon is eens veroov’raars,
Verwekt, mag men vermoeden, meer veroov’raars,
Wanneer hij met een vrouw, zoo vastberaden
Als Margaretha zich verbindt in liefde.
Zoo geeft dus toe, mylords, stemt met mij in:
Slechts Margaretha zij hier koningin.
Koning Hendrik.
Is ’t door de toovermacht van uw bericht,
Mijn eed’le lord van Suffolk, of veeleer
Wijl nooit mijn teed’re jeugd nog werd beroerd
Door een’gen hartstocht van onstuim’ge liefde,—
Ik weet het niet; maar zeker weet ik dit:
Ik voel in mijne borst zoo scherpe tweedracht,
Zulk heftig krijgsrumoer van hoop en vrees,
Dat ik door ’t woelen van mijn denken krank ben.
Neem dus een schip, mylord, en ijl naar Frankrijk;
Sluit elk verdrag en zorg slechts, dit te erlangen:
Dat jonkvrouw Margaretha dra de zee
Naar England oversteke en zich laat kronen
Als Hendriks trouwe gade en koningin.
Voor wat gij uitgeeft en ’t bedrag der zending
Kunt gij een tiende heffen van ons volk.
Ga, zeg ik, want totdat gij wederkeert, 94
Blijf ik omstrikt van angst en duizend zorgen.—
En gij, goede oom, verban, wat u mocht hindren;
Indien ge uw oordeel velt naar wat gij waart,
Niet naar uw zijn, zoo weet ik, dan ontschuldigt
Gij ’t plotsling, snel voltrekken van mijn wil.
En nu, geleid mij, waar ik ver van menschen
Moog’ peinzen, mijm’ren over angst en leed.
(Koning Hendrik af.)
Gloster.
Ja, leed, van de’ aanvang, vrees ik, tot het einde.
(Gloster en Exeter af.)
Suffolk.
Gewonnen heeft dus Suffolk, en zoo gaat hij
Gelijk de jonge Paris eens naar Sparta;
Hij hoopt in liefde ’tzelfde heil te vinden,
Maar met een beter slot dan die Trojaan.—
Beheersche Margaretha nu den koning;
Ik echter haar, den koning en het rijk!
(Suffolk af.)
Onder de historiestukken van Shakespeare zijn ongetwijfeld de drie deelen van Koning Hendrik den Zesden, en Koning Richard den Derden, welke den ondergang van de beide koningshuizen van Lancaster en York schilderen, de oudste; zij behooren alle tot de vroegste werken van den grooten dichter en verraden dit ten duidelijkste in de behandeling van het onderwerp, in hun zin- en versbouw, zoodat de lezer, die, zooals gewoonlijk het geval zal zijn, de historiestukken leert kennen in de volgorde der vorsten, teleurgesteld wordt, wanneer hij na Richard II, Hendrik IV en V, de drie deelen van Koning Hendrik VI ter hand neemt. Zelfs Richard III, welk stuk zich onmiddellijk aan Hendrik VI aansluit, draagt, hoe grootsch het ook wezen moge, nog den stempel van de jeugd des dichters. Shakespeare zelf heeft in den epiloog van zijn Koning Hendrik V (zie boven blz. 605), medegedeeld, dat Hendrik VI aan laatstgenoemd stuk geruimen tijd was voorafgegaan.
Zijn alzoo,—wat niet te loochenen valt,—de verschillende deelen van K. Hendrik VI onder de eerstelingen des dichters te rangschikken, dan is het verschil tusschen deze werken en die van zijn lateren tijd niet alleen gemakkelijk te verklaren, maar hoogst natuurlijk. Even natuurlijk is het, dat zij overeenkomst vertoonen met de werken zijner voorgangers. Want men bedenke, dat reeds vóór Shakespeare het Engelsch tooneel bloeide, dat in 1562 reeds het eerste treurspel, Gorboduc, van Sackville en Norton, [647]gespeeld werd, en dat op dezen een reeks van tooneeldichters gevolgd is, waaronder Nash, Peele, Kyd, Green en Marlowe, vooral de laatste, te noemen zijn. Geen wonder, dat de jeugdige Shakespeare aanvankelijk in hun voetstappen trad, dat zijn Titus Andronicus geheel in hun manier geschreven was, en dat hij ook in zijn Hendrik VI, schoon deze stukken zeker van iets latere dagteekening zijn, herhaaldelijk aan zijn voorgangers doet denken. Slechts hierover kan men verbaasd staan, dat hij hen zoo weinig heeft nagevolgd en zoo spoedig geheel en al zijn eigen weg is ingeslagen.
Niettegenstaande de verschillen, tusschen deze stukken van Shakespeare en die van latere dagteekening, alleszins verklaarbaar en natuurlijk zijn, werd reeds vroeg twijfel geopperd, of zij inderdaad van Shakespeare’s hand zijn; vooral werd dit van het eerste deel in twijfel getrokken. En het bleef niet bij het uitspreken van een twijfel, maar de stelling, dat zij niet, of ten minste niet geheel, van hem herkomstig zijn, werd naar aanleiding van uitvoerige en voor een deel zelfs kleingeestige onderzoekingen, waarbij de eene onderstelling op de andere gestapeld werd, door verscheidenen als bewezen beschouwd. In het laatst der vorige eeuw kwam Malone tot de slotsom, dat Shakespeare het eerste deel in het geheel niet geschreven heeft en het tweede en derde deel slechts naar een ouder stuk bewerkt. De bewijzen van Malone zijn later, met name door Knight, zoo voldingend wederlegd, en in hun nietigheid ten toon gesteld, dat het niet noodig is, dit hier nogmaals te doen; men kan hierover Knight’s grootere uitgaven van onzen dichter, of de bekende uitgave van Delius, of Gildemeister’s inleiding voor zijn vertaling van Hendrik VI raadplegen. Dat deze stukken inderdaad door Shakespeare in hun geheel ontworpen en geschreven zijn, is, zooals hier in het kort zal worden aangetoond, uit hun geheelen aanleg af te leiden. Dat zij echt zijn, behoeft te minder betwijfeld te worden, omdat zij door de twee vrienden des dichters, John Heminge en Henry Condell, in de eerste gezamenlijke uitgave van Shakespeare’s werken, in den beroemden folio van 1623, zeven jaren na zijn dood uitgegeven, zijn opgenomen.
Geen der drie deelen van K. Hendrik VI, en ook K. Richard III niet, staat op zichzelf, alle te zamen maken één geheel uit. In elk deel van Hendrik VI komen tooneelen voor, die geen ander doel hebben dan voor te bereiden op gebeurtenissen of toestanden, die in het volgend stuk ten tooneele worden gevoerd. Van dien aard zijn in het eerste stuk: de twist tusschen Gloster en den bisschop van Winchester, het gesprek van Mortimer met Richard Plantagenet, het plukken der roode en witte rozen, het aanzoek van Suffolk om Margaretha, dat zeker geen slot zou kunnen zijn van een zelfstandig stuk. En niet alleen zijn in het eerste deel de draden gewerkt voor het tweede, maar het tweede weeft met deze draden onmiddellijk voort; er kan geen sprake van zijn, het tweede van het eerste los te maken. Men merke hierbij nog op, dat de dichter van het eerste deel in het belang van zijn drama de volgorde der gebeurtenissen gewijzigd heeft,—hierover later meer,—en dat deze wijzigingen alle in het tweede deel geëerbiedigd en in acht genomen worden. Zoo sterft in het eerste deel de held Talbot vóór de maagd van Orleans, hoewel zijn dood werkelijk eerst twee-en-twintig jaren later plaats greep, en de dichter heeft het sterven van Talbot en zijn zoon hoogst indrukwekkend voorgesteld; in het tweede stuk is en blijft Talbot dood; ware dit stuk onafhankelijk van het eerste ontworpen, dan had de dichter ongetwijfeld daar Talbot’s dood gebezigd als een krachtige en wettige reden van ontevredenheid over de leiding van den oorlog.
Toch heeft Malone,—verscheidenen zijn hem gevolgd,—de meening verdedigd, dat het eerste deel niet van Shakespeare is en dat met het tweede een zelfstandig werk begint. Deze meening moet hier met een woord worden toegelicht. Het eerste deel is het eerst in den folio van 1623 verschenen; het tweede daarentegen was reeds in 1594, enkele jaren nadat het gespeeld was, door zekeren Thomas Millington in het licht gegeven, en wel onder den titel: The first part of the contention betwixt the two famous houses of Yorke and Lancaster, with the death of the good duke Humphrey: And the banishment and death of the Duke of Suffolke, and the Tragicall end of the proud Cardinall of Winchester, with the notable rebellion of Jack Cade: And the Duke of Yorke’s first claim unto the Crowne. London Printed by Thomas Creed, for Thomas Millington, and are to be sold at his shop under Saint Peters Church in Cornwall (d.i. Cornhill) 1594. Op dit quarto-boek volgde weldra een octavo-boek, dat het derde deel van Koning Hendrik VI bevatte, onder den titel: The true Tragedie of Richard Duke of York, and the death of the good King Henrie the Sixt, with the whole contention betweene the two Houses Lancaster and Yorke, as it was sundrie times acted by the Right Honourable the Earle of Pembrooke his seruants. Printed at London by P. S. for Thomas Millington, and are to be sold at his shoppe under Saint Peter’s Church in Cornwal (d.i. Cornhill) 1595.—Beide stukken werden door Millington in 1600 nog eens, ditmaal beide in quarto, uitgegeven.—In 1619 werden beide stukken samen in een quarto band uitgegeven door Thomas Pavier, aan wien Millington zijn recht had overgedragen, onder den titel: [648]The Whole Contention Betweene the Two famous Houses, Lancaster and Yorke, With the tragicall Ends of the good Duke Humfrey, Richard Duke of Yorke, and King Henrie the sixt. Divided into two Parts: And newly corrected and enlarged. Written by William Shakespeare, Gent. Printed at London for T. P.—Hier wordt dus voor het eerst Shakespeare’s naam op den titel vermeld; de verbetering en vermeerdering was een grove leugen.—Als men nu den tekst dezer afzonderlijke uitgave nagaat,—deze is gemakkelijk toegankelijk, want Delius heeft dien met al zijn fouten in zijn bekende Shakespeare-uitgave afgedrukt in de inleidingen tot het tweede en het derde deel van den echten Koning Hendrik VI,—dan ziet men, hoe ongelooflijk de echte stukken er in verminkt en bedorven zijn. Wel is de handeling dezelfde en de gang der samenspraken eveneens, maar soms is van een lange reden slechts een schets gegeven, verzen zijn vaak als proza, proza is dikwijls als vers gedrukt, geheele brokken zijn weggelaten, gezegden staan vaak op een verkeerde plaats in de samenspraak, hier en daar vindt men geheele gedeelten, die met den tekst der folio-uitgave overeenkomen, maar midden daarin onzin of geheel bedorven regels, en soms is de volgorde der tooneelen geheel verkeerd. Met dat al zijn treffende vergelijkingen, berijmde regels, dus gedeelten, die gemakkelijk in het geheugen blijven, vaak goed weergegeven. Kortom de tekst bevat gedeelten, die geen ander dichter uit dien tijd dan Shakespeare zoo kon schrijven; andere, die ook de grootste pruldichter niet zoo had kunnen ontwerpen. De toestand van den tekst kan doen vermoeden, dat hij grootendeels, zoo niet geheel, op het gehoor is neergeschreven; neemt men aan, dat schrijvers in den schouwburg aan het werk zijn geweest, die het stuk, zoo goed en kwaad het ging, op papier brachten en dat daarna de een of andere handlanger de aanteekeningen heeft samengeflanst, waarbij dan nog treffende gezegden of gerijmde regels, die onthouden waren, er ingevoegd kunnen zijn, maar dan niet altijd op de juiste plaats. Het is mogelijk, dat de samenflanser de rollen van enkele spelers tot zijn beschikking heeft gehad, maar de ellendige toestand van den tekst maakt zelfs dit niet waarschijnlijk. Zulk een schaamtelooze wijze van uitgeven was in dien tijd niets ongehoords en Millington heeft er zich meer aan schuldig gemaakt. Waarschijnlijk kon hij op deze wijze den tekst van het eerste deel van Hendrik VI niet meester worden of zag hij in de uitgave geen voordeel, zoodat nu het tweede en derde deel van K. Hendrik VI tot het eerste en tweede deel werd van den strijd tusschen de huizen van Lancaster en York. Misschien was het om moeilijkheid en onaangenaamheden te ontgaan, dat de naam van Shakespeare op den titel wegbleef; trouwens iedereen wist toch wel, dat het dezelfde stukken waren, die met toejuiching gegeven werden. Ook bij de eerste onrechtmatige uitgaven van andere stukken is Sh.’s naam weggelaten.1
Of het stuk, behalve door het gezelschap, waartoe Shakespeare als tooneelspeler behoorde, ook door dat van den graaf van Pembroke gegeven werd, is onbekend; het is mogelijk, dat de vermelding van dit gezelschap, die niet op den titel van Millington’s eerste deel, alleen op dien van het tweede voorkomt, met opzet is geschied; het is ook mogelijk, dat zij op een vergissing steunt.—Hoe dit laatste ook wezen moge, zeker is het, wanneer men den tekst van de door Millington uitgegeven stukken nagaat, dat hij op de genoemde onrechtmatige wijze moet verkregen zijn, dat geen dichter dien ooit aldus had kunnen schrijven, en dat hij nooit een eerst onvolkomen ontwerp, dat later beter uitgewerkt is, kan geweest zijn. Verder is het ook duidelijk, dat het ontbreken van een afzonderlijke uitgave van het Eerste Deel van K. Hendrik VI zelfs geen zweem van grond oplevert, om laatstgenoemd stuk niet aan Sh. toe te kennen.
Beschouwen wij thans nog eens het geheel, waarvan wij reeds opmerkten, dat de deelen volkomen aan elkander sluiten en het eene het andere voorbereidt, dan vinden wij, dat dit den jeugdigen Shakespeare volkomen waardig is. Met hooge kunst zijn de vijftig jaren van Hendriks koningschap,—regeering kan men het eigenlijk niet noemen,—in drie stukken saamgedrongen. En let men op de karakters der hoofdpersonen, dan vindt men in hooge mate de eenheid bewaard. Koning Hendrik,—een kind van negen maanden kon den dichter niet dienen,—komt in het eerste deel voor als knaap, in het tweede als man, in het derde als grijsaard, zoo niet in jaren, dan toch in levenszatheid. Maar het is steeds dezelfde persoonlijkheid; en vraagt men, of eenig dichter, behalve Shakespeare, dien man zonder eenige wilskracht, dien speelbal van [649]anderen, ooit, zonder zijn zwakheid te vergoêlijken, zoo fijn had kunnen schilderen en hem zulk een roerende goedheid en zooveel majesteit had kunnen verleenen, dan moet het antwoord ontkennend luiden. Evenzoo blijft Margaretha van Anjou in al de vier stukken zichzelf gelijk; Richard van Gloster, de latere Richard III, is van het eerste oogenblik, dat hij optreedt, één karakter; kortom, de drie deelen van Koning Hendrik VI en Koning Richard III zijn ontegenzeglijk de schepping van één dichter.—En dat die dichter niemand anders dan Shakespeare is, blijkt uit zijn gave om één geest, één stemming in al deze stukken te doen heerschen, uit zijn weergâlooze onpartijdigheid, die allen hun zaak met alle welsprekendheid doet bepleiten en alleen tegenover de Franschen zich verloochent, uit de dichterlijke gaven, waardoor hij al zijn voorgangers en tijdgenooten overtreft.
Dat ook het eerste deel van K. Hendrik VI bij de toeschouwers hoog stond aangeschreven, is ons door een uiting van een gelijktijdig schrijver bekend. Thomas Nashe wijst op dit stuk in een geschrift: „Pierce Pennilesse his Supplication to the Devil”; hij verklaart het tooneel voor een nuttige inrichting, vooreerst vanwege de onderwerpen der spelen, daar die meest uit de Engelsche kronieken geput en de helden van weleer uit het graf der vergetelheid weer in het leven geroepen worden. „Hoe,” zegt hij, „zou de dappere Talbot, de schrik der Franschen, zich verheugen, als hij wist, dat hij, na tweehonderd jaren in het graf te hebben gelegen, nog eens op het tooneel triumfeert en dat zijn gebeente nog onlangs besproeid is met de tranen, en verscheidene malen, van wel tienduizend toeschouwers, die in den treurspeler, door wien hij wordt voorgesteld, hem op nieuw meenen te zien bloeden!”
Hoezeer Shakespeare zijn voorgangers toen reeds overvleugelde, blijkt nog uit een ander getuigenis, waardoor tevens bewezen wordt, dat ook het derde deel van K. Hendrik VI reeds in 1592 gegeven werd en grooten bijval inoogstte. In genoemd jaar stierf, aan ellende ter prooi, de dichter Robert Greene. In zijn nalatenschap vond men een werkje „A Groat’s worth of Wit bought with a million of Repentance”, dat Henry Chettle liet drukken. Daarin had de ongelukkige man, wiens tooneelspelen de gunst van het publiek reeds bij zijn leven verloren, zijn wrok gelucht over de nieuwere dichters, die, naar hij meende geheel onverdiend, door de tooneelspelers boven de oudere dichters werden verkozen. Hij bezweert daarom zijn vrienden, met name Marlowe, Lodge en Peele, aan de tooneelspelers, die met der dichters mond spreken, den rug toe te keeren. „Vertrouwt hen niet”, gaat hij voort, „want daar is een kraai, een opkomeling, gesierd met onze vederen, die met zijn „Tijgerhart, in een tooneelspelers huid gehuld” gelooft, dat hij even goed in staat is, een rijmloos vers uit te bulderen, als de beste van u; en omdat hij een volkomen Johannes fac totum is, is hij in zijn eigen meening de eenige tooneelschokker (Shake-scene) in den lande. O dat ik uw uitstekende vernuften bewegen kon een meer loon brengenden weg in te slaan! En laat die apen uw vroegere voortreffelijkheid nabootsen, en maak hen nimmer weer met uw bewonderde dichterlijke vonden bekend!”
Dat met den naam Shake-scene (tooneelschokker) Shakespeare bedoeld is, spreekt vanzelf. En bovendien „O tijgerhart in vrouwenhuid gehuld!” roept in het derde deel van „K. Hendrik VI” (I. 4. 137.) de Hertog van York aan de koningin Margaretha toe. De beteekenis van het verwijt is duidelijk geen andere, dan deze: „Een nieuweling is opgestaan, een man, niet zooals wij van geleerde opleiding, die Cambridge noch Oxford bezocht heeft, een man, die ons, erkende dichters, nabootst en met onze schoonheden zijn verzen opsiert.” Dat Shakespeare, in zijn eerstelingen, in het voetspoor zijner voorgangers trad, dat hij, evenals zij, met geleerde aanhalingen, met mythologische toespelingen zijn werken tooide, was niet zoo geheel onjuist, en zijn „Koning Hendrik VI” kan het getuigen; maar dit zal de reden van het verwijt niet geweest zijn, veeleer dat hij reeds nu zijn voorgangers in de schaduw dreigde te stellen. Robert Greene zelf legt hier getuigenis van af, daar de regel, waar hij op zinspeelt, zeker een geweldigen indruk maakte en in veler mond zal geweest zijn.—De uitgever Henry Kettle, achtte zich weldra, waarschijnlijk op aandrang van Shakespeare of zijn vrienden, verplicht te erkennen, dat Sh. geen blaam verdiende, en hij gaf nog in hetzelfde jaar, 1592, een klein geschrift uit, „Kind-harts dream” geheeten, waarin hij betreurt, het boven vermeld gezegde niet onderdrukt te hebben; „omdat ik”, zegt hij, „sedert dien tijd zijn gedrag als evenzoo beschaafd wellevend (civil) heb leeren kennen, als hij in zijn beroep voortreffelijk is. Bovendien hebben verscheiden eerzame mannen mij bericht gegeven van de oprechtheid van zijn handel, die van zijn rechtschapenheid getuigt, en van zijn bevalligheid in het schrijven, die zijn kunstvaardigheid bewijst”.
Dit is het oudste getuigenis, dat wij aangaande Shakespeare bezitten.
Het eerste der vier stukken, die den ondergang van het huis Plantagenet, en daarmede tevens het verschrikkelijkst tijdvak van Engelands [650]geschiedenis schilderen, doet zien, hoe Frankrijk voor Engeland verloren ging.
Met hoeveel beleid, na den dood van den overwinnaar van Agincourt, zijn broeder, de Hertog van Bedford, de regent van Frankrijk, den oorlog tegen den Dauphijn van Frankrijk, die zich na zijns vaders dood als Karel VII te Poitiers liet kronen, ook voeren mocht,—hoewel hij aanvankelijk voordeel behaalde en in 1428 en de eerste maanden van 1429 Orleans ernstig bedreigde, de zaak van den Dauphijn was de nationale zaak en het optreden der maagd van Orleans wakkerde den volksgeest aan. Wel werd nog in December 1431 de toen negenjarige Hendrik VI te Parijs plechtstatig ontvangen, maar reeds in het volgend jaar begon de Engelsche macht in Frankrijk te tanen; de partijschap in de Engelsche koningsfamilie, waar de eerzuchtige Humfried van Gloster niet alleen zijn oom, den kardinaal Beaufort van Winchester, maar ook zijn broeder, den hertog van Bedford, tegenwerkte, hadden een ongunstigen invloed op de krijgsverrichtingen der Engelschen in Frankrijk, en toen, na den dood van den hertog van Bedford, in September 1435, de hertog van Bourgondië, Philips de Goede, zich met den Franschen koning verzoende, gingen de zaken der Engelschen nog meer achteruit. Toch duurde het tot 1447, eer de wapenstilstand van Tours gesloten werd, bij welken tevens door bemiddeling van Suffolk het huwelijk van koning Hendrik VI met Margaretha van Anjou tot stand kwam, een echtverbintenis, die onheilvolle gevolgen voor Engeland had en de partijschap in zijn koningshuis nog deed toenemen.
Het eerste deel van Shakespeare’s Hendrik VI omvat de gebeurtenissen tot aan ’s konings huwelijk. De dichter volgt over het geheel de kroniek van Hall of de daaruit grootendeels geputte kroniek van Holinshed, maar houdt zich geenszins angstig aan de volgorde der gebeurtenissen; integendeel, zoodra het tooneel zijn eischen stelt, wijkt hij van deze af. Hij laat Hendrik VI, die bij zijn kroning pas negen maanden oud was, als aankomend jongeling optreden, en vat de oorlogen en gebeurtenissen in Frankrijk, die een dertigtal jaren duurden, in weinige hoofdzaken samen, namelijk: het ontzet van Orleans door de Pucelle, haar gevangenneming en terechtstelling, de kroning van Hendrik in Parijs, de dood van den hertog van Bedford, de verzoening van den koning van Frankrijk met den hertog van Bourgondië, de tweespalt der Engelsche grooten, Suffolk’s bemiddeling van een wapenstilstand, het huwelijk van den jongen koning met Margaretha van Anjou, eindelijk het verlies van de stad Bordeaux en het sneuvelen van Talbot en zijn zoon. Uit deze opnoeming, bij welke de chronologische volgorde in acht is genomen, kan men afleiden, in hoeverre Shakespeare van de geschiedenis is afgeweken. De gevangenneming en den dood van de Maagd van Orleans heeft hij naar het eind van het stuk overgebracht, hoewel deze gebeurtenissen in de eerste jaren van den oorlog vallen; het gevecht van Patay, waarbij Talbot gevangen werd genomen, verplaatst hij voor het optreden der Pucelle, hoewel zijzelf daar de Franschen aanvoerde; den val van Talbot plaatst hij in de eerste jaren, hoewel hij eerst 22 jaren na den dood der Maagd van Orleans sneuvelde. Blijkbaar is het doel, het verliezen van Frankrijk te doen voorkomen als het gevolg van een zwak en verdeeld rijksbestuur, van naijver en partijzucht der Engelsche grooten, en van het optreden der Maagd van Orleans. Te gelijk werd het vaderlandsch gemoed der toeschouwers gestreeld door Talbot’s heldenmoed en den smaadvollen dood der Maagd van Orleans. Engelands nederlaag kon niet voortvloeien uit gemis aan heldenmoed en dapperheid bij de Engelschen, maar moest het gevolg zijn van hun inwendige verdeeldheid en van Fransche tooverkunsten. Schrijft men de laatste niet aan de inwerking des duivels, maar aan de opwekking toe van den strijdlust en de vaderlandsliefde der Franschen door de Maagd van Orleans, dan is de voorstelling van Shakespeare in de hoofdzaak waar, al heeft hij ook de volgorde der gebeurtenissen veranderd, al heeft hij de rol, die de mededingers Gloster en kardinaal Beaufort aan het Engelsche hof speelden, niet juist teruggegeven en al was de als verrader geschetste Fastolf waarschijnlijk eer een welberaden en voorzichtig krijgsman.
Men make er Shakespeare geen verwijt van, dat hij de Maagd van Orleans zoo, en niet anders, geschilderd heeft. Geen Engelschman uit Shakespeare’s tijd twijfelde er aan, of zij had met helsche machten in verband gestaan. Het was eerst nadat Duitschlands groote dichter het beeld der Maagd geteekend heeft2, dat Fransche en Duitsche geschiedschrijvers recht hebben gedaan aan de nagedachtenis van het Fransche heldenmeisje, haar beweegredenen en handelingen uit authentieke stukken hebben toegelicht en haar als een der verhevenste en reinste personen der wereldgeschiedenis hebben doen kennen3. Toch [651]heeft ook hier Shakespeare zijn onpartijdigheid niet geheel verloochend; in het geheele stuk is het haar liefde voor land en koning, die haar drijft, en zelfs daar, waar zij de helsche machten ter hulpe oproept, in het derde tooneel van het vijfde bedrijf, is het alleen de zucht om Frankrijk te redden, die haar zoo doet handelen.
Aangaande William de la Pole, graaf, later hertog, van Suffolk, die aan het einde van dit stuk optreedt en in het volgende een zoo belangrijke rol speelt, zij hier opgemerkt, dat hij ongetwijfeld een der bekwaamste en ijverigste aanhangers was van het huis Lancaster, en dat hij geenszins eigenmachtig, maar in overeenstemming met de hem verstrekte instructies van den geheelen geheimen raad, den zoen met Frankrijk trof en den koning Margaretha van Anjou als gemalin toevoerde. Maar in het oog van het volk was hij een verrader, en toen hij later, door de gunst der bij het volk gehate Fransche koningin in aanzien en macht steeg, en Frankrijk meer en meer voor Engeland verloren ging, werd hij met den onverzoenlijken haat van het volk beladen.
Voor de kennis van de familiebetrekkingen der vorstelijke personen, die van groot belang is voor het gemakkelijk volgen van deze drie stukken en van K. Richard III, moge het raadplegen der in dit deel voorkomende geslachtslijst van het koninklijk huis aanbevolen worden.
I. 1. De graaf van Warwick. Met den onder de optredende personen voorkomenden graaf van Warwick moet streng genomen Richard Beauchamp, graaf van Warwick bedoeld zijn, en deze is niet dezelfde als de graaf van Warwick, die later in het stuk voorkomt; deze laatste was Richard Nevil, die eerst door zijn huwelijk met de erfdochter des graven van Warwick, Anna Beauchamp, zijn titel erlangde. Het is ondertusschen zeer de vraag, of Sh. hieraan gedacht heeft; misschien heeft hij beide personen voor één gehouden.
I. 1. 1. Behangt den hemel zwart. De hemel was de kunstterm voor de zoldering boven het tooneel, die bij treurspelen met zwart bekleed was. Dat bij de algemeene beteekenis van het woord hemel ook deze beteekenis door Sh. bedoeld is, ligt voor de hand.
I. 1. 65. Rheims door ons ontruimd. De Folio leest Roan, dat steeds bij Sh. éénlettergrepig is. Dat hier voor Roan Rheimes (tweelettergrepig) moet gelezen worden, is zoowel uit het voorgaande, als uit de maat duidelijk.
I. 1. 117. Geen pieken om te planten voor de schutters. Op deze wijze werden de boogschutters toentertijd steeds beschermd tegen den aanval der vijandelijke ruiterij. Vandaar ook de uitdrukking a pitched battle.
I. 1. 131. Had Sir John Fastolf zich niet laf betoond. Zoo luidt de naam in Holinshed’s kroniek; de Folio-uitgave maakt er hier verder Falstaff van, waarschijnlijk door een fout van den zetter, aan wien, evenals aan het publiek, de dikke ridder meer bekend zal geweest zijn dan de ridder Fastolf.
I. 1. 153. Ik leg in Frankrijk vreugdevuren aan, Om ons Sint George’s feest met glans te vieren. De in Frankrijk aangestoken dorpen en steden zullen als vreugdevuren dienen zooals in Engeland op den vooravond van Engelands beschermheilige werden aangestoken.
I. 2. 1. Als aan den hemel, is Mars’ ware loop Zoo ook op aard tot nog toe onbekend. Mars is hier zoowel de planeet als de krijgsgod. De sterrekundigen waren nog niet bij machte geweest, den schijnbaren loop der planeet Mars aan den hemel behoorlijk te verklaren. Maar juist omstreeks dezen tijd werd hij door de volharding van den grooten Kepler ontraadseld.
I. 2. 29. Naar onze landgenoot Froissart beschrijft. Sh. vond deze aanhaling van Froissart, den ouden Franschen geschiedschrijver (1337–1410), in Holinshed. De hier genoemde Olivier en Roeland zijn de bekende helden van Karel den Grooten.
I. 2. 56. Veel meer dan Rome’s negental Sibyllen. Negen Sibyllen waren er niet; de dichter denkt aan de negen Sibyllijnsche orakelboeken, die aan Tarquinius te koop werden aan geboden.
I. 2. 110. Eed’le Pucelle. Deze naam is eigenlijk aan den dauphijn nog niet genoemd.
I. 2. 131. Sint-Maartenszomer, Halcyonendagen. Halcyonendagen waren bij de ouden schoone, stormlooze dagen. Het schoone weder, op een storm volgend, wordt hier met een schoonen zomerschen dag in November, op Sint Maarten, vergeleken.
I. 2. 138. Ik ben nu als dat fiere schip, dat eens Te gader Caesar droeg en zijn geluk. Het verhaal, dat Cæsar eens zijn bezorgden schipper toeriep: „Wees goedsmoeds, knaap, want gij hebt Cæsar en zijn geluk aan boord”, vond Shakespeare in de vertaling van Plutarchus door North, een werk, dat zeker vlijtig door hem beoefend werd en dat hem aanleiding gaf tot de meeste geleerde toespelingen, waaraan dit stuk rijk is.
I. 2. 140. Werd eens Mohammed door [652]een duif bezield. Dit werd door Sh. zeker ontleend aan Sir Walter Raleigh’s Wereldgeschiedenis. Daarin wordt verhaald, dat Mohammed een duif had gewend hem tarwekorrels uit het oor te pikken, zoodat deze, als zij hongerig was, hem op den schouder vloog en in zijn oor haar ontbijt kwam zoeken; waarna Mohammed den onnoozelen Arabieren had doen gelooven, dat die duif de Heilige Geest was, die hem raad gaf.—Helena, de moeder van keizer Constantijn, van wie in de volgende regels gesproken wordt, stond in de middeleeuwen als heilige vrouw en profetes in groot aanzien.—Dat de dochters van den heiligen Philippus maagden waren en profeteerden, staat in de Handelingen der Apostelen te lezen.
I. 3. De hertog van Gloster met zijn Dienaars in blauwe kleedij. De blauwe kleedij droegen zij als dienaars van de wereldlijke rechterlijke macht, terwijl die der geestelijke bruin gekleed waren, gelijk hier dan ook de Dienaars van den bisschop van Winchester optreden.
I. 3. 35. Die deernen vrijheid geeft tot zondeplegen. De bisschop van Winchester hief van de publieke huizen in de voorstad Southwark, die tot zijn gebied behoorden, een schatting. Trouwens, hij wist uit alles geld te slaan en was schatrijk.—Hierop doelt ook het woord Winchestergans, reg. 53.
I. 3. 39. Zij dit Damascus, gij de moord’naar Kain. Volgens de overlevering zou Kain zijn broeder omstreeks de plaats, waar Damascus ligt, verslagen hebben.
I. 3. 46. Op de plaats geen acht geslagen. In de city mocht geen wapen getrokken worden en wel het allerminst voor de poorten der koninklijke sterkte.—Bij verzet bediende de politie zich van knuppels of knotsen, zie reg. 84.
I. 4. 1. Gij weet, knaap, hoe de stad belegerd wordt. Het verhaal van dit schot door den zoon van den tuigmeester vond Sh. in Holinshed.
I. 4. 95. Plantagenet. Talbot noemt Salisbury met den familienaam van het koninklijk geslacht, omdat hij een afstammeling was van koning Edward III en de schoone gravin van Salisbury.
I. 5. 6. Ik tap, zoo waar ge een heks zijt, bloed u af. Als iemand aan een heks bloed aftapt, heeft zij geen macht over hem.
I. 5. 21. Als Hannibal. Toespeling op Hannibals krijgslist, die den Romeinen ontkwam, door ossen met brandende struiken aan de horens naar hen toe te drijven.
I. 6. 21. Een trotscher pyramide enz. In Plutarchus vindt men vermeld, dat Rhodope, een lichtzinnige vrouw, bij Memphis een pyramide stichtte, en ook, dat Alexander de Groote de gedichten van Homerus in een met juweelen bezet kistje bewaarde, dat hij op den koning van Perzië als oorlogsbuit veroverd had.
II. 1. 1. Hier, mannen, enz. Wat Sh. hier van Orleans vermeldt, wordt door Holinshed van de inneming der stad Mans verhaald.
II. 2. 38. De deugdrijke gravinne van Auvergne enz. Van dit voorval met de gravin van Auvergne wordt door de kronieken geen melding gemaakt.
II. 4. 3. Te luide spraken we in de Tempelzaal. De lords hadden in de Tempelzaal getwist over de aanspraken van de beide huizen, Lancaster en York, op den troon, en zetten hun strijd in den hof voort. Dat de kenteekenen der beide partijen, de roode en witte roos, op de wijze gekozen zouden zijn, die hier wordt aangegeven, vindt men nergens vermeld; misschien volgde Shakespeare een volksoverlevering; dit is te meer waarschijnlijk, omdat hij het onderwerp van den redetwist bekend onderstelt.—De tempel was, als oud eigendom der tempelridders, een geheiligde plaats, waar geen zwaard getrokken mocht worden; hierop doelt reg. 86, waar van de onschendbaarheid der plaats gesproken wordt.
II. 4. 85. Wapenlooze boeren. In ’t Engelsch: crestless yeomen, de vrijgeborenen (zooals bezitters van een landhoeve), die niet het recht hebben om een wapen, een familiewapen, te voeren; zij zijn dus beneden den rang van gentleman. Het woord wapenloos is dus in een bijzonderen zin gebruikt.
II. 5. 5. Die grijze lokken enz. Edmund Mortimer, graaf van March, was inderdaad slechts 33 jaar oud, toen hij stierf; hij was door Sh., op het voorbeeld van Holinshed, vereenzelvigd of verward met zijn oom, den ouderen Sir Edmund Mortimer, den schoonzoon van Owen Glendower en zwager van Hendrik Heetspoor. Men zie de geslachtslijst en de aanteekening op Koning Hendrik IV, in deel II.
II. 5. 123. Door eerzucht van de laagste soort gedoofd. Er staat eigenlijk: „door eerzucht van de mindere of lagere soort, het minder ras, gedoofd”; met het minder ras zijn de Lancasters bedoeld, die als van een jongeren zoon dan de Mortimers afstamden, minder edel te achten waren.
II. 5. 129. Of kies mijn tijd, die kwaad verkeert in goed. Als het parlement hem geen recht verschaft, zal hij uit het leed of onrecht, dat hij ondervindt, een gelegenheid trachten op te sporen, die hem geluk, d.i. de kroon, zal verschaffen.
III. 1. 42. Gij bastaard van mijn grootvader. Hendrik Beaufort, bisschop van Winchester, was de zoon van Jan van Gent en Catharina Swijnford. [653]
III. 1. 51. Ruim dan ’t land voor Rome. In het oorspronkelijke met een woordspeling: „Roam thither then.”
III. 1. 71. Mijn teed’re jeugd bevroedt reeds. Eigenlijk was Hendrik VI slechts vijf jaar oud, toen het parlement bijeenkwam om de twisten tusschen Gloster en Winchester te beslechten.
III. 1. 138. Dit teeken zij een vlag van vrede en vriendschap. „Dit teeken” moet zijn, dat Gloster aan den bisschop de hand reikt.
III. 2. 10. Die plunje helpe ons om de stad te plund’ren. In ’t Engelsch: Our sacks shall be a mean to sack the city.
III. 2. 44. Het was vol dolik. Dolik, het bedwelmend Raygras, Lolium temulentum, geldt als giftig; reeds de ouden meenden, dat de vruchten er van bedwelmen en met name het gezichtsvermogen verzwakken; in lateren tijd is dit ontkend, maar door verscheidene onderzoekers naar aanleiding hunner proeven bevestigd.
III. 2. 94. De stoute Pendragoon. De oud-Engelsche sage verhaalt dit zoowel van Pendragoon, den vader van koning Arthur, als van zijn broeder Aurelius.
III. 3. 41. Dapper Bourgondië. De maagd van Orleans heeft niet mondeling, maar door een brief den hertog van Bourgondië, schoon te vergeefs, tot afval van Engeland trachten te bewegen en daarbij dezelfde beweeggronden gebezigd, die Shakespeare haar hier in den mond legt. In Holinshed wordt dit echter niet vermeld; en hoe het aan Sh. bekend was, weten wij niet.
III. 4. 39. Dat, wie een zwaard hier trekt, doodschuldig is. Deze bepaling gold voor de verblijfplaats des konings.
IV. 1. 19. Die lafaard daar,—bij ’t treffen van Patay. Volgens Holinshed zou de hertog van Bedford aan Fastolf na genoemd gevecht zijn orde hebben afgenomen.
IV. 1. 153. Ik zie niet in, zoo ik die roos nu draag, enz. De koning wil zeggen: al draag ik de roode roos van Somerset, dan bewijst dit evenmin mijn partijdigheid voor Somerset, als de omstandigheid, dat ik een kroon draag evenals de Koning van Schotland, mijn partijdigheid voor dezen vijand van Engeland bewijst.
IV. 6. 54. Zoo volg dan uw Cretenser vader nu. Talbot vergelijkt zich met Dædalus, die, evenals hij, zijn zoon door een al te hoog vliegende onderneming in het verderf stortte.
IV. 7. 61. De dapp’re Talbot, graaf van Shrewsbury. De lijst der titels en waardigheden van Talbot stond op zijn voormalig eeregraf te Rouaan, maar was, zoo het schijnt, in Shakespeare’s tijd in geen gedrukt boek te vinden.
V. 1. 28. Wat! is mylord van Winchester verhoogd. En met den kardinaalsrang nu bekleed? De dichter heeft er niet opgelet, dat hij reeds in het eerste bedrijf (I. 3. 36) den prelaat, met een anachronismus, een kardinaalshoed heeft toegekend.
V. 3. 5. Gij rappe helpers, trouwe knechten, waar Des Noordpools groote koning over heerscht. De geesten woonden, volgens Reginald Scot’s Discoverie of Witchcraft,—een boek, dat Sh. kende—in vier rijken, in het noorden, oosten, zuiden en westen, onder vier koningen. De booze geesten wonen in het noorden, hun koning heet Zimimar; de geestenkoning van het oosten heet Amaimon, van het zuiden Gorson, van het westen Goap.
V. 3. 48. Ik kus tot eeuw’gen vrede deze vingers. Suffolk kust zijn eigen vingers, als teeken van eerbiedige hulde.
V. 3. 52. Van Napels’ koning. Wie gij wezen moogt.—Deze door Delius voorgestelde interpunctie geeft een natuurlijke levendigheid aan het gesprek; Suffolk valt hier Margaretha in de rede. Volgens de interpunctie der folio-uitgave zegt Margaretha: „Ik ben de dochter van Napels’ koning, wie gij ook wezen moogt.”
V. 5. 83. Ja, dat is ’t, wat mijn koorts bekoelen moet. In het Engelsch noemt Suffolk de herinnering aan zijn vrouw a cooling card; men kan hier denken aan de als geneesmiddel geschatte Gezegende distel, Carduus (of Cnicus) benedictus, die als afkoelend middel bij koortshitte werd aangewend, en schertsenderwijs ook wel eens in geschriften van dien tijd als remedie tegen al te vurige liefde wordt aangehaald.—Toen Suffolk later de koningin Margaretha van Anjou uit Frankrijk ging afhalen, werd hij door zijn vrouw vergezeld; deze was van hooge literarische afkomst, een kleindochter van Engelands grooten dichter Chaucer.
V. 3. 116. Als Englands machtig koning vrijheid heeft. Als hij vrij is in zijn keuze.
V. 4. 74. Wat! Alençon! die booze Macchiavelli! Macchiavelli (1469–1527) was den tijdgenooten van Shakespeare zeer bekend en hun een voorbeeld van een listig en gewetenloos staatsman. In Marlowe’s Jood van Malta spreekt hij den proloog en geeft hij een karakterschets van zichzelf. [654]
1 Inderdaad moet erkend worden, dat er nog groote onzekerheid bestaat omtrent de wijze, waarop de twee bovengenoemde stukken tot stand zijn gekomen, en omtrent de echtheid en onechtheid van verschillende gedeelten in de drie deelen van „Koning Hendrik VI”. Wie hierin verder wil doordringen, moge het werk „William Shakespeare” van Brandes (1896) pag. 29–37, de Henry-Irving-editie van Sh.’s werken, alsook de daar aangehaalde werken raadplegen en de stukken zelf vergelijken. Hij zal het een moeilijk werk vinden, tot een zekere uitkomst te geraken. ↑
Het Tooneel is afwisselend in verschillende streken van Engeland.
Londen. Een staatsiezaal in het paleis.
Trompetgeschal, daarna hobo’s. Van de eene zijde komen op: Koning Hendrik, de Hertog van Gloster, Salisbury, Warwick en Kardinaal Beaufort; van de andere: Koningin Margaretha, binnengeleid door Suffolk, gevolgd door York, Somerset, Buckingham en Anderen.
Suffolk.
Gelijk mij van uw hooge majesteit
De opdracht gewerd bij mijn vertrek naar Frankrijk,
Om daar als plaatsbekleeder van uw hoogheid
Te huwen met prinsesse Margaretha,
Zoo, in de aloude rijksstad Tours, in ’t bijzijn
Der koningen van Frankrijk en Sicilië,
Der hertogen van Orleans, Calabrië,
Bretagne en Alençon, van twintig achtb’re
Bisschoppen, zeven graven, twaalf baronnen,
Volbracht ik uwen last en werd gehuwd;
En leg nu onderdanig, op mijn knie,
Ten overstaan van England en zijn pairs,
Mijn recht op de eed’le koningin in handen
Van uw genade, die het wezen zijt
Der groote schaduw, die ik heb gespeeld:
De rijkste gift, die ooit een markgraaf gaf,
De schoonste bruid, die ooit een vorst ontving.
Koning Hendrik.
Suffolk, rijs op!—Wees welkom, koninginne!
Ik weet geen teerder teeken van mijn liefde,
Dan dezen teed’ren kus.—Heer, die mij schiept,[655]
Schep mij een hart, vervuld van dankbaarheid;
Want gij verleendet, in dit schoon gelaat,
Mijn ziel een wereld aardsche zegeningen,
Zoo liefdes eendracht haar en mij vereent!
Koningin Margaretha.
Genadig koning, mijn verheven gade!
Die innige omgang, die reeds mijn gemoed,
Bij dag en nacht, al wakend en in droomen,
In ’t hofgewoel of bij mijn bedesnoer,
Met u, mijn allerliefsten vorst, gehad heeft,
Geeft mij den moed, mijn koning te begroeten
Met minder schoone taal, zooals mìjn geest
Mij leert en ’s harten overvreugd mij ingeeft.
Koning Hendrik.
Haar aanblik reeds verrukte, doch haar spreken,
Haar lieve taal in wijsheids achtb’ren dos
Voert van bewondring mij tot vreugd, die weent;
Zóó is de volheid van mijn juichend hart.—
Lords, groet met éénen blijden roep mijn liefde!
Allen
(knielend). Lang leve Margaretha, Englands vreugd!
(Trompetgeschal).
Koningin Margaretha.
U allen onzen dank!
Suffolk.
Mylord protector, zoo het u behaagt,
Ziehier de artik’len van het vreêverdrag,
Dat onze vorst en Frankrijks koning Karel!
Voor achttien maanden hebben aangegaan. 42
Gloster
(leest). „Ten eerste zijn overeengekomen de koning van Frankrijk, Karel en William de la Pole, markgraaf van Suffolk, afgezant van Hendrik, koning van Engeland, dat de bovengenoemde Hendrik huwen zal met de princesse Margaretha, dochter van Reignier, koning van Napels, Sicilië en Jeruzalem, en haar tot koningin van Engeland zal kronen vóór den dertigsten Mei aanstaande.—Ten anderen, dat het hertogdom Anjou en het graafschap Maine ontruimd zullen worden en overgegeven aan den koning haren vader,”—
(Hij laat het papier vallen).
Koning Hendrik.
Wat is er, oom?
Gloster.
Wat is er, oom? Vergeef mij, hooge vorst,
Een plotslinge ongesteldheid grijpt mij aan;
Mijn oog is dof; ik kan niet verder lezen.
Koning Hendrik.
Oom Winchester, leest gij dan, bid ik, voort.
Kardinaal
(leest). „Ten anderen, dat het hertogdom Anjou en het graafschap Maine ontruimd zullen worden en overgegeven aan den koning haren vader, en zij naar Engeland overgevoerd op eigen kosten van den koning van Engeland en zonder eenigen bruidsschat aan te brengen.”
Koning Hendrik.
’t Behaagt ons wel.—Lord markgraaf, buig de knie:
Wij maken u tot eersten hertog Suffolk,
En gorden u het zwaard aan.—Neef van York,
We ontheffen uw genade van ’t regentschap
Van Frankrijk, tot de tijd van achttien maanden
Verstreken is.—Dank, oom van Winchester,
York, Gloster, Buckingham en Somerset,
En u ook, graaf van Salisbury, graaf Warwick,
Wij danken u voor uwen heuschen groet
Bij de aankomst van mijn waarde koningin.
Komt, maken wij ons op en zorgen spoedig,
Dat nu haar kroning waardig zij gevierd.
(De Koning, de Koningin en Suffolk af.)
Gloster.
O Englands wakk’re pairs, des rijks pilaren,
Laat hertog Humfried u zijn leed hier klagen,—
Uw leed, het algemeene leed des lands!
Wat! heeft mijn broeder Hendrik zijne jeugd,
Zijn moed en geld en volk aan krijg gewijd;
Had hij zoo vaak het open veld ter woon
In winterkoude en dorre zomerhitte,
Om Frankrijk, om zijn erfland te veroov’ren;
En heeft mijns broeders Bedford brein gesloofd
Om Hendriks winst door staatkunst vast te houden;
Ontvingt gij, Somerset, gij, Buckingham,
Zeeghafte Warwick, Salisbury en York,
In Normandië en Frankrijk diepe wonden;
En heeft mijn oom Beaufort, en heb ikzelf,
Met heel den wijzen raad van ’t koninkrijk,
Zoo lang gepeinsd, in ’t raadsvertrek gezeten,
Bij dag en nacht, nu dit, dan dat weer opp’rend,
Om Frankrijk in ontzag en tucht te houden;
En werd zijn hoogheid, trots des vijands woelen,
In prille jeugd reeds in Parijs gekroond;
En moet die arbeid en die roem vergaan? 95
Moet Hendriks krijgswinst, Bedford’s waakzaamheid,
Uw oorlogsdaân, al ons beleid nu sterven?
O, pairs van England, smaadvol is die zoen,
Die echt verderflijk; uwen roem herroept hij!
Wischt uwen naam uit de kronieken, schrapt
De letters weg van uwen lof, verminkt
Elk monument van Frankrijks onderwerping,
Delgt alles uit, als ware ’t nooit geweest!
Kardinaal.
Wat, neef, wat wil dit luid, hartstochtelijk spreken,
Die rede met zoo breede omslachtigheid?
Frankrijk blijft òns nog, en wij houden ’t vast.
Gloster.
Ja, oom, wij houden ’t vast, indien wij kunnen,
Maar ’t houden is onmoog’lijk. Suffolk heeft,—
Die nieuwe hertog, die het braadspit draait,—
De leenen Maine en Anjou weggeschonken
Aan de’ armen vorst Reignier, wiens weidsche titel
Volstrekt niet met zijn maag’ren buidel strookt.
Salisbury.
Nu, bij den dood van die voor allen stierf,
Die landen zijn de poort van Normandië.—
Waarom weent Warwick daar, mijn dapp’re zoon?
Warwick.
Van smart, dat zij onredbaar zijn verloren;[656]
Want ware er hoop, op nieuw haar te veroov’ren,
Mijn zwaard vergoot warm bloed, mijn oog geen traan.
Anjou en Maine! ikzelf, ik won die beide;
Met dezen mijnen arm nam ik die in;
En steden, die ik voor ons won met wonden,
Die geeft men nu terug met vredeswoorden?
Mort Dieu!
York.
Die Suffolk! ’s Hemels sulfervuur dien hertog,
Die de eere van dit heldeneiland schendt!
Frankrijk mocht eer mijn hart in flarden rijten,
Dan ik in dezen zoen getreden waar’!
Nooit las ik anders, dan dat Englands vorsten
Veel schats en gouds erlangden met hun vrouwen;
En Koning Hendrik geeft van ’t zijne weg,
En voor een gade, die geen voordeel aanbrengt!
Gloster.
Een fraaie, nooit gehoorde grap, dat Suffolk
Zoo groot bedrag, een vijftiende, durft vragen
Voor ’t halen en de kosten van den tocht!
Zij mocht in Frankrijk blijven en verhongren,
Aleer—
Kardinaal.
Nu, hertog Gloster, wordt gij al te heftig.
Het was de wil van onzen heer en vorst.
Gloster.
Mylord van Winchester, ik ken u wel;
Niet mijn gezegden zijn ’t, die u mishagen,
’t Is mijn aanwezigheid, die u verdriet. 141
Wrok baant zich lucht: hoogmoedige prelaat,
’k Lees in uw blik uw woede. Indien ik toef,
Zoo vangt ons oud schermutslen weder aan.
Vaartwel, mylords, en als ik niet meer ben,
Zoo zegt, dat ik ’t verlies van Frankrijk spelde.
(Gloster af.)
Kardinaal.
Daar gaat, van woede blakend, de protector.
’t Is u bekend, dat hij mijn vijand is,
Maar, meer dan dit, hij is u aller vijand,
En, vrees ik, ook geen groote vriend des konings.
Bedenkt, mylords, dat hij door zijn geboorte
Het naaste recht bezit op Englands kroon;
Bracht Hendriks echt een keizerrijk hem aan,
En van heel ’t westen ’t rijke koningschap,
Voor Gloster bleef er reden om te morren.
Lords, zorgt er voor, dat niet zijn gladde taal
Uw hart beheks’, weest wijs en op uw hoede!
Al is ’t, dat hem ’t gemeene volk begunstigt,
En hem den goeden hertog Humfried noemt,
En in de handen klapt en luid hem naschreeuwt:
„Jezus! bescherm zijn koninklijke hoogheid!”
En: „Hoede God den goeden hertog Humfried!”
Toch vrees ik, lords, met al zijn fraaien schijn
Blijkt hij nog een gevaarlijke protector.
Buckingham.
Waartoe behoeft de koning een protector,
Nu hij den leeftijd heeft om zelf te heerschen?—
Mijn neef van Somerset, vereent u met mij,
En allen samen, met den hertog Suffolk;
Wij lichten dra dien Humfried uit den zaâl.
Kardinaal.
Die wichtige onderneming duldt geen dralen;
Ik wil terstond naar hertog Suffolk gaan.
(De Kardinaal af.)
Somerset.
Mijn neef van Buckingham, hoe grievend ons
De trots en hooge rang van Humfried kwets’,
Laat ons dien stouten kardinaal bewaken.
Zijn overmoed is minder nog te dragen,
Dan die van al de prinsen van het rijk;
Als Gloster valt, zal hij protector worden.
Buckingham.
Neen, Somerset, dit wordt of gij of ik,
Trots hertog Humfried en den kardinaal.
(Buckingham en Somerset af.)
Salisbury.
De hoogmoed ging vooruit en de eerzucht volgt.
Terwijl zìj werken voor hun eigen grootheid,
Betaamt het òns voor Englands heil te waken.
Nooit zag ik, dat zich hertog Humfried anders
Dan als een waardig edelman gedroeg. 184
Maar vaak zag ik den stouten kardinaal,
Meer op soldatenwijs dan als een priester,
Zoo driest en trotsch, als waar’ hij aller heer,
Ruw vloeken, zich gedragen op een wijs,
Een heerscher over land en volk onwaardig.—
Warwick, mijn zoon, gij troost mijns ouderdoms,
Uw krijgsroem, eenvoud, heel uw wijs van leven,
Verwierf u groote gunst bij al het volk,
’t Naast volgend op den goeden hertog Humfried,
En uwe daden, broeder York, in Ierland,
Waar gij het volk tot orde hebt gebracht,
Uw laatste tochten in het hart van Frankrijk,
Toen gij regent voor onzen koning waart,
Verwierven u des volks ontzag en liefde.—
Slaan wij de handen saam tot Englands welzijn,
En breid’len en verstikken wij den trots
Van Suffolk en den kardinaal, en de eerzucht,
Die Somerset en Buckingham bezielt;
En laat ons Gloster steunen in zijn doen,
Zoolang hij ’t welzijn van zijn land bedoelt.
Warwick.
God helpe Warwick zoo, gelijk hij waarlijk
Zijn land en ’t welzijn van zijn volk bemint.
York
(ter zijde). Dit zegt ook York; hij heeft den meesten grond.
Salisbury
(tot Warwick). Kom, kiezen we elk ons werk, het uwe en ’t mijne!
Warwick.
Het mijne? Maine, vader, is verloren;
Dat Maine, ’t mijne door mijn zwaard, en dat
Ik tot mijn laatsten snik verdedigd hadde![657]
Dat Maine, Frankrijk achte ’t nu het zijne,
Maar, val ik niet, dan is het dra weer ’t mijne.
(Salisbury en Warwick af.)
York.
Anjou en Maine zijn ontruimd, aan Frankrijk;
Parijs ging over; Normandiës behoud
Hangt aan een haar, nu die verloren zijn.
Suffolk heeft de eischen toegestaan, de pairs
Bewilligden, en Hendrik gaf volgaarne
Twee hertogdommen voor een hertogskind.
Kan ik hen laken? Wat is dit voor hen?
Zij geven ’t uwe weg, het hunne niet.
Zeeroovers kunnen spotgoedkoop iets geven,
Zich vrienden winnen, deernen licht iets schenken,
Als heeren feestlijk leven, tot ze er dóór zijn;
Terwijl de hulplooze eig’naar van de goed’ren
Er luid om weent, en bang de handen wringt,
’t Hoofd droevig schudt, van verre staat en rilt,
Al ’t zijne ziet verdeelen en verkwisten,
Maar ’t zelf niet aan mag raken en versmacht;
Zoo zit nu York, knerst, bijt zich in de tong,
Terwijl zijn eigen land verschacherd wordt.
Mij dunkt, de rijken England, Frankrijk, Ierland,
Zijn juist hetzelfde voor mijn vleesch en bloed,
Als eens Althæa’s onheilzwanger brandhout
Voor ’t harte van den prins van Calydon.
Anjou en Maine aan Frankrijk afgestaan! 236
Boos nieuws voor mij, die hoop op Frankrijk voedde,
Zoo goed als nog op Englands vruchtb’ren grond.
Eens komt de dag, dat York het zijne vordert;
Daarom sluit ik mij bij de Nevils aan,
En geef den trotschen Humfried goede woorden,
En eisch dan, als de tijd mij dient, de kroon;
Want die is ’t gouden wit, waar ik op doel.
Geen Lancaster zal mij mijn recht onthouden,
Of in de kindervuist den scepter klemmen,
Of met den diadeem zijn hoofd versieren,
Dat om zijn feem’len voor de kroon niet deugt.
Dus York, zit stille, tot de tijd u wenkt;
Wees, terwijl andren slapen, wakker, waakzaam,
En sla des staats geheimen immer gâ,
Tot Hendrik, van zijn liefdevreugde zwijmlend
Met Englands duurgekochte koningin,
En Humfried met de pairs in strijd geraken;
Dan hef ik mijn melkwitte roos omhoog,
Dat zij met zoeten geur de lucht vervulle,
En laat York’s wapen stralen op mijn standaard
Ter worstling met het huis van Lancaster;
En ’k ruk de kroon den boekenzot van ’t hoofd,
Die England van zijn luister heeft beroofd!
(York af.)
Aldaar. Een vertrek in het huis van den hertog van Gloster.
Gloster en de Hertogin komen op.
Hertogin.
Wat drukt u, zooals ’t overrijpe koren
Het hoofd buigt onder Ceres’ rijken last?
Wat fronst des grooten hertogs Humfrieds voorhoofd,
Als kwelde hem der wereld lieflijkheid?
Wat hecht uw blik zich op den donk’ren grond
En staart op wat uw oog schijnt te verdrieten?
Wat ziet gij? koning Hendriks diadeem,
Omzet met alle heerlijkheid der wereld?
Zoo ja, staar door en kruip op uw gelaat,
Totdat de koningswrong uw hoofd omgeeft.
Strek uit uw hand en grijp het schitt’rend goud!—
Reikt zij te kort, de mijne maak’ haar langer;
En hebben wij te zaam hem opgeraapt,
Dan heffen wij te zaam het hoofd ten hemel,
En laten de oogen nooit zoo diep meer dalen,
Dat zij den grond een enklen blik zelfs gunnen.
Gloster.
O Nora, lieve Nora, mint ge uw gade,
Zoo ban de worm der eerzucht uit uw geest!
Moog’ die gedachte, die mijn neef en koning,
Den vromen Hendrik eenig kwaad ooit wenscht,
Mijn stervenssnik in deze wereld zijn!—
Mijn zware droom van deze nacht ontstemt mij.
Hertogin.
Wat droomde mijn gemaal? zeg ’t mij; ik loon het
Door ’t zoet verhaal van mijnen morgendroom.
Gloster.
Mijn ambtsstaf hier werd, scheen ’t mij, middendoor 25
Gebroken; ’k weet niet zeker meer, door wien,
Doch ’t was, geloof ik, door den kardinaal;
En op de stukken werden toen de hoofden
Geplaatst van Edmond, hertog Somerset,
En William de la Pole, nu hertog Suffolk,
Dit was mijn droom; God weet, wat hij beduidt.
Hertogin.
Wel, dit is anders niets dan een bewijs,
Dat, wie een rijsje breekt in Gloster’s lusthof,
Voor zulk een driestheid ’t hoofd verliezen zal.
Maar luister nu, mijn Humfried, beste hertog;
’k Zat in den dom van Westminster,—zoo droomde ik,—
En in den trotschen zetel, die ter kroning
Van koningen en koninginnen dient;
En Hendrik knielde, en Margaretha, vóór mij,
En plaatsten op mijn hoofd den diadeem.
Gloster.
Neen, Leonora, ’k moet nu duchtig kijven;
Hoovaardig wezen! booze Eleonora!
Zijt gij thans niet de tweede vrouw in ’t rijk,
En des protectors welbeminde gade?
Smaakt gij niet alle wereldsche genoegens,
Ver boven al, wat gij ooit denken kondt?
En moet gij immer hoogverraad gaan smeden,
Om uwen man, uzelf ook, van den top
Der eer te stooten aan den voet der schande?
Ga weg van mij en ’k hoor’ zoo iets nooit meer!
Hertogin.
Wat, mijn gemaal? zoo driftig op Lenore,
En dat, omdat zij u haar droom vertelt?
’k Houd in ’t vervolg mijn droomen voor mijzelf,
En zal gekijf vermijden.
[658]
Gloster.
Neen, wees niet toornig; ’t is weer alles goed.
(Een Bode komt op.)
Bode.
Mylord protector, zijne hoogheid wenscht,
Dat gij een rit naar Sint-Albaans gaat doen,
Waar ’t vorstlijk paar den valk wil laten vliegen.
Gloster.
Ik kom.—Lenore, wilt gij medegaan?
Hertogin.
Gewis, mijn beste heer; ik volg terstond.
(Gloster en de Bode af.)
Ik moet wel volgen; voorgaan kan ik niet;
Zoolang mijn man zoo laf en need’rig denkt.
Ware ik een man, een hertog, ’t naast in bloed,
Ik stiet die struikelblokken uit mijn weg,
En streefde op hun onthoofde nekken voorwaarts;
En schoon ik vrouw ben, wil ik toch mijn rol
Op vrouw Fortuins tooneel niet bloode spelen.—
Waar blijft gij toch, Sir John? Kom man, niet bang;
Wij zijn alleen, geen mensch dan gij en ik.
(John Hume komt op.)
Hume.
Behoede Jezus uwe majesteit!
Hertogin.
Wat? Majesteit! ik ben slechts een Genade.
Hume.
Maar Gods genade en Hume’s raad verhoogen
Voorzeker uw genade in macht en eer. 73
Hertogin.
Wat meldt gij, man? hebt gij de zaak besproken
Met Griet Jordaan, de sluwe tooverheks,
En Roger Bolingbroke, den duivelbanner?
Zijn zij bereid om mij van dienst te zijn?
Hume.
Zij hebben dit beloofd: voor uwe hoogheid
Uit de onderaardsche diepte een geest te roepen,
Die op de vragen, die uw hoogheid hem
Gelieven zal te stellen, antwoord geeft.
Hertogin.
Genoeg; ik zal de vragen nu bedenken.
Zoodra wij hier van Sint-Albaans terug zijn,
Zij alles naar behooren uitgevoerd.
Daar, Hume, neem dìt, en doe u eens te goed
Met uwe helpers in dit groote werk.
(De Hertogin af.)
Hume.
Te goed doen met het goud der hertogin?
Nu goed, ik wil ’t wel. Maar wat nu, John Hume?
Steeds mondjedicht; geen ander woord, dan.… mum!
De gansche zaak vereischt het diepste zwijgen.
Vrouw Eleonora geeft mij goud er voor,
Dat ik de heks nog heden bij haar breng;
Al waar’ ze een duivel, goud komt nooit ten onpas.
Maar toch, mij vliegt nog goud van elders toe,—
Geheim is ’t,—van den rijken kardinaal,
En den nieuwbakken, grooten hertog Suffolk;
Zoo is het, want,—ronduit gezegd,—die twee,
Die vrouwe Eleonora’s eerzucht kennen,
Zij huurden mij, dat ik haar ondermijn’,
En haar die hekserij in ’t brein doe gonzen.
Geen sluwe schelm, zoo zegt men, neemt een helper;
Toch ben ik Suffolk’s en des priesters helper.
Hume, houd u in, want gij gaat schier zoo ver,
Dat gij die twee een paar aartsschelmen noemt.
Zoo staat het; en zoo lokt, vrees ik, in ’t eind
Hume’s schelmerij de hertogin in ’t net,
En hare schuld doet hertog Humfried vallen.
Het ga hoe ’t ga, ik beur toch goud van allen.
(Hume af.)
Aldaar. Een vertrek in het paleis.
Peter komt op en Anderen, met smeekgeschriften.
Eerste Smeekeling.
Mannen, hier post gevat; de lord beschermheer komt hier zoo dadelijk langs; en dan bieden wij hem onze smeekschriften allen gezamenlijk aan.
Tweede Smeekeling.
Nu, dat God hem bescherme, want hij is een goed man; de Heere Jezus zegene hem!
(Suffolk en Koningin Margaretha komen op.)
Eerste Smeekeling.
Ik geloof, daar is hij, en de koningin is bij hem. Ik wil de eerste zijn, ja!
Tweede Smeekeling.
Terug, gij dwaas; dat is de hertog van Suffolk, en niet de lord protector.
Suffolk.
Wat is er, knaap? verlangt gij iets van mij?
Eerste Smeekeling.
Ik bid u, mylord, vergeef mij; ik hield u voor den lord protector.
Koningin Margaretha.
Voor den lord Protector! Zijn uw smeekschriften aan zijn lordschap gericht? Laat ze mij zien.—Waarover loopt het uwe? 17
Eerste Smeekeling.
Het mijne, met verlof van uwe genade, is tegen John Goodman, den lord kardinaal zijn dienaar, omdat hij mij mijn huis en landerijen en vrouw en alles onthoudt.
Suffolk.
Uw vrouw ook? dat gaat ook wezenlijk wat ver!—Wat hebt gij? (Hij leest.)—Wat zie ik?—„Tegen den hertog van Suffolk, wegens het voor zich afpalen van de gemeenteweiden van Melford.”—Wat moet dat, gij schurk?
Tweede Smeekeling.
Ach, heer, ik ben slechts een arme suppliant voor onze geheele buurtschap.
Peter
(zijn smeekschrift overreikend). Tegen mijn meester, Thomas Horner, om het zeggen, dat de hertog van York de wettige erfgenaam van de kroon is.
[659]
Koningin Margaretha.
Wat zegt gij? zeide de hertog van York, dat hij de wettige erfgenaam der kroon was?
Peter.
Dat mijn meester het was? Neen, waarlijk niet; mijn meester zeide, dat hij het was; en dat de koning een onrechtmatig bezitter was.
Suffolk.
Is daar iemand?
(Een Dienaar komt op.)
Neem dien knaap mee naar binnen, en zend dadelijk een gerechtsbode om zijn meester.—Wij willen meer van uw zaak hooren, en in ’t bijzijn van den koning.
(De Dienaar met Peter af.)
Koningin Margaretha.
Wat u betreft, gij, die protectie wacht
Van des protectors vleug’len, schrijft uw smeekschrift
Van voren af aan opnieuw en smeekt tot hem.
(Zij verscheurt de smeekschriften.)
Weg, gij schavuiten!—Suffolk, jaag hen weg.
De Smeekelingen.
Komt, laat ons heengaan!
(De Smeekelingen af.)
Koningin Margaretha.
Mylord van Suffolk, spreek, is dit de mode,
Is dit de wijs van doen aan Englands hof?
Is dit hier in Brittanje ’t koningschap,
Is dit de macht van Albions beheerschers?
Wat! blijft hier koning Hendrik steeds onmondig,
Steeds onder toezicht van den wreev’len Gloster?
Moet ik in rang en titel koningin,
Maar onderdane van een hertog zijn? 52
Ik zeg u, Pole, toen ge in ’t aloude Tours
Ter eere van mijn liefde een rit bestondt,
En onzer Fransche vrouwen harten staalt,
Toen dacht ik, koning Hendrik zou op u,
In moed, in hoff’lijkheid, in bouw gelijken,
Maar al zijn lust is heiligheid; hij telt
Ave Maria’s met zijn rozenkrans,
Apostels en profeten zijn zijn ridders,
En heil’ge bijbelspreuken zijn zijn wapens,
Zijn boekerij zijn kampplaats, zijn geliefden
De bronzen beeldjes van gestorv’ne heil’gen.
Ik wenschte, dat de raad van kardinalen
Tot paus hem koos en hem naar Rome haalde,
Zijn hoofd met de driedubble kroon omgaf;
Die waar’ de rechte tooi voor zulk een heil’ge.
Suffolk.
Vorstin, geduld; zooals ik oorzaak was,
Dat gij naar England kwaamt, zoo wil ik ook
In England u geheel tevredenstellen.
Koningin Margaretha.
Behalve Gloster is hier nog die priester,
Die heerschen wil, Beaufort, dan Somerset,
En Buckingham, en de altijd wreev’le York;
En wie de minste van die allen is,
Vermag in England meer dan zelfs de koning.
Suffolk.
En wie van dezen nog het meest vermag,
Vermag in England minder dan de Nevils;
Warwick en Salisbury zijn meer dan pairs.
Koningin Margaretha.
Mij erg’ren al die lords niet half zoo veel,
Als des protectors vrouw, die trotsche prij;
Zij zwiert door ’t hof met een gevolg van vrouwen,
Als waar’ ze een keizerin, niet Humfried’s vrouw.
Een vreemde aan ’t hof houdt haar voor koningin;
Zij draagt eens hertogs inkomsten aan ’t lijf
En op onze armoe schimpt zij in haar hart.
Zou ik het niet beleven mij te wreken?
Die trotsche, laaggeboren helleveeg!
Wat pochte ze onlangs nog bij haar vertrouwden?
De sleep der minste van haar rokken was
Meer waard dan al mijns vaders land, eer Suffolk
Twee hertogdommen voor zijn dochter gaf.
Suffolk.
Vorstin, ik heb een roê voor haar gelijmd,
En daar een koor lokvogels bij geplaatst,
Zoodat ze, om ’t lied te hooren, zal gaan zitten
En nooit meer op zal vliegen, u tot leed:
Laat haar begaan, vorstin, en hoor naar mij;
Ik ben zoo stout, dat ik van raad u dien. 96
Mishage ons ook de kardinaal, wij moeten
Bij hem ons scharen en bij de andere lords,
Totdat wij hertog Humfried vallen deden.
Wat hertog York betreft, die laatste klacht
Zal hem gewis slechts luttel voordeel brengen.
Zoo wieden wij hen allen, een voor een,
En gij grijpt dan ’t gelukkig stuurrad aan.
(Koning Hendrik komt op, met York en Somerset in gesprek; verder de Hertog en de Hertogin van Gloster, Kardinaal Beaufort, Buckingham, Salisbury en Warwick.)
Koning Hendrik.
’t Is me onverschillig, wie het wordt, mylords;
’t Zij Somerset, ’t zij York, het is mij ’tzelfde.
York.
Heeft York de zaak in Frankrijk slecht beheerd,
Dan zij hem nu ’t regentschap daar ontzegd.
Somerset.
Zoo Somerset dit ambt niet waardig is,
Dan worde York regent, ik sta ’t hem af.
Warwick.
Of uw genade ’t waardig is of niet,
Zij niet beslist; maar York is ’t beter waardig.
Kardinaal.
Eergier’ge Warwick, laat uw meerd’ren spreken.
Warwick.
De kardinaal is niet in ’t veld mijn meerd’re.
Buckingham.
Wij hier zijn allen uwe meerd’ren, Warwick.
Warwick.
Wellicht wordt Warwick meerdere eens van allen.
[660]
Salisbury.
Stil, zoon;—en geef ons gronden, Buckingham,
Waarom in deze Somerset zou voorgaan.
Koningin Margaretha.
Voorwaar, omdat de koning ’t zoo verkiest.
Gloster.
De koning zelf, vorstin, is oud genoeg,
Dat hij ’t verklaar’. Dit zijn geen vrouwenzaken.
Koningin Margaretha.
Indien hij oud genoeg is, waartoe blijft
Gij dan protector van zijn majesteit?
Gloster.
Vorstin, ik ben protector van het rijk,
En leg mijn ambt, als hij dit vordert, neer.
Suffolk.
Zoo leg het neer, en ook uw driestheid af.
Zoolang ge koning waart,—want wie is ’t anders?—
Leed dag op dag ’t gemeene welzijn schipbreuk;
Aan de overzij won de dauphijn steeds veld;
En alle pairs en eed’len van het rijk
Zijn slaven onder uw bewind geweest.
Kardinaal.
Het volk hebt gij verdrukt, de geestlijkheid
Hebt gij den buidel licht, ja leêg geperst. 132
Somerset.
Op schatten komen uwe prachtgebouwen
En de opschik van uw vrouw het rijk te staan.
Buckingham.
De wet werd overtreden door de wreedheid,
Waarmee gij euveldaders hebt bestraft;
Dit levert wis u aan haar strengheid over.
Koningin Margaretha.
Ware uw verkoop van ambten en van steden
In Frankrijk zoo bewezen als vermoed,
Dan zoudt gij ras heenhupp’len zonder hoofd.
(Gloster gaat plotseling heen.—De Koningin laat haar waaier vallen.)
Mijn waaier, vlug! wat, slaapster, wil gij niet?
(Zij geeft aan de Hertogin een oorveeg.)
Waart gij het, eed’le vrouw? ik vraag vergiff’nis!
Hertogin.
Was ik het? ja, ik was het, trotsche Fransche;
Kon ik mijn nagels in uw wangen zetten,
Ik grifte er u mijn tien geboden in.
Koning Hendrik.
Kalm, beste moei; zij deed het niet met opzet.
Hertogin.
Geen opzet! Beste vorst, pas op en tijdig,
Of zij omwindt en wiegt u als een zuigling;
Maar schoon de huisheer hier de broek niet draag’,
Niet ongestraft zal zij Lenore slaan.
(De Hertogin af.)
Buckingham.
Lord kardinaal, ik ijl Lenore na,
En sla ook Humfried gade, wat hij doet;
Ze is nu geprikkeld en behoeft geen spoor
Om dol van woede in haar verderf te rennen.
(Buckingham af.)
(Gloster komt weder op.)
Gloster.
Nadat ik, lords, mijn gal heb afgekoeld,
Door hier het binnenhof eens rond te gaan,
Kom ik de staatsbelangen weer bespreken.
Wat gij mij fel en valsch hebt aangetegen,
Bewijst dit, en ik wacht de rechtspraak af;
Maar zij zoo waar mijn ziele God genadig,
Als ik getrouw mijn land en koning min.
Doch nu de zaak, die ons hier bezighoudt.—
Ik zeg, mijn vorst, York is het meest geschikt
Om uw regent te zijn in ’t Fransch gebied.
Suffolk.
Aleer we een keuze doen, zij mij vergund,
Dat ik met gronden van gewicht hier aantoon,
Hoe York het minst van allen er voor deugt.
York.
Ik weet, waarom ik ongeschikt ben, Suffolk;
Vooreerst, wijl ik uw trots niet vleien kan;
En dan, omdat, zoo ’t ambt mij toevertrouwd werd,
Mylord van Somerset mij hier zou houden,
Van manschap, geld en krijgsvoorraad ontbloot,
Tot Frankrijk den dauphijn in handen valt;
Zoo liet hij mij ook wachten, toen Parijs
Berend werd, uitgehongerd en verloren.
Warwick.
Ik kan ’t getuigen, en een snooder daad
Heeft geen verrader ooit alhier begaan. 177
Suffolk.
Zwijg, driftkop Warwick!
Warwick.
Toonbeeld van hoogmoed, waarom zou ik zwijgen?
(Suffolk’s dienaars komen met Horner en Peter.)
Suffolk.
Wijl hier een man is, van verraad beschuldigd;
God geev’, dat hertog York zich goed ontschuldig’!
York.
Beschuldigt iemand York hier van verraad?
Koning Hendrik.
Wat meent gij, Suffolk? Wat zijn dit voor lieden?
Suffolk.
Met uwer majesteits verlof, die man
Legt aan zijn meester hoogverraad te last.
Hij heeft gezegd: dat Richard, hertog York,
Naar recht de kroon van England dragen moest,
En dat uw heerschappij onwettig is.
Koning Hendrik.
Spreek, hebt gij dit gezegd, man?
Horner.
Met verlof van uwe majesteit, ik heb nooit zoo iets gezegd of zelfs gedacht. God is mijn getuige, ’t is een valsche aanklacht van dien schurk.
Peter
(de vingers omhoogstekend). Bij deze tien knoken, edele heeren, hij heeft het mij gezegd op een avond, dat wij op zijn vliering waren, onder het poetsen van mylord van York zijn wapenrusting.
York.
Gij dagdief, lage mestknecht, met uw hoofd
Zult gij mij die verraderpraatjes boeten!—[661]
Ik smeek uw koninklijke majesteit,
Laat hem de strengheid van de wet gevoelen.
Horner.
Ach, mylord, verwijs mij naar de galg, als ik die woorden ooit gesproken heb. Mijn beschuldiger is mijn gezel; en toen ik hem voor een paar dagen tuchtigde voor zijn vergrijp, zwoer hij op zijn knieën, dat hij het mij betaald zou zetten. Ik kan goede getuigen hiervoor bijbrengen, en daarom smeek ik uw majesteit: stort een eerlijk man niet in het verderf op de aanklacht van een booswicht.
Koning Hendrik.
Oom, wat moet naar het recht onze uitspraak zijn?
Gloster.
Deze uitspraak, zoo ik rechten mag, mijn vorst:
Laat Somerset regent in Frankrijk zijn,
Wijl hieruit argwaan tegen York ontstaat;
En dezen zij een dag en plaats bepaald,
Dat zij zich meten in een tweegevecht,
Wijl hij de boosheid van zijn knecht kan staven.
Ziedaar de wet en hertog Humfried’s uitspraak.
Somerset.
Recht need’rig dank ik uwe majesteit.
Horner.
En ik aanvaard het tweegevecht volgaarne. 216
Peter.
Ach, edele heer, ik kan niet vechten; om Gods wil, heb medelijden met mij! de boosaardigheid van de menschen is mij te sterk! O Heer, wees mij genadig! Ik ben niet in staat om een enkelen slag te vechten. O, lieve God, mijn hart!
Gloster.
Neen, knaap, zoo is het: vechten zult ge of hangen.
Koning Hendrik.
Voert hen gevangen weg; de laatste dag
Der maand, die volgt, zij voor ’t gevecht bepaald.—
Kom, Somerset, wij reeg’len uw vertrek.
(Allen af.)
Aldaar. De tuin van den Hertog van Gloster.
Margriet Jordaan, Hume, Southwell en Bolingbroke komen op.
Hume.
Komt, mannen, de hertogin, zeg ik u, verwacht de vervulling van uw beloften.
Bolingbroke.
Wij zijn er op voorbereid, vriend Hume. Zal hare genade onze bezweringen zien en hooren?
Hume.
Ja zeker, wat anders? Wees om haar moed niet bezorgd.
Bolingbroke.
Ik heb van haar hooren zeggen, dat zij een vrouw is van een onwrikbaren geest. Maar het zal verkieslijk zijn, meester Hume, dat gij boven bij haar zijt, terwijl wij hier beneden werkzaam zijn. Ga gij daarom in Gods naam en laat ons alleen. (Hume af.)—Moeder Jordaan, leg gij u neer en kruip over den grond.—John Southwell, gij moet lezen.—En nu, aan den gang.
(De Hertogin verschijnt op het balkon.)
Hertogin.
Goed, mannen! weest allen welkom!
Komt! aan ’t werk, hoe eerder hoe beter.
Bolingbroke.
Kalm, eed’le vrouw! een toov’naar kent zijn tijd.
De nacht, de zwarte nacht, de holle nacht,
De tijd der nacht, dat Troje in vlam gezet werd,
Dat uilen schreeuwen, kettinghonden huilen,
En geesten waren, schimmen ’t graf ontstijgen,
Die tijd past voor ons voorgenomen werk.
Zit neder, en ontstel niet; wien wij roepen,
Dien houden we in een heil’gen cirkel vast.
(Hier volbrengen zij de vereischte plechtigheden en trekken den tooverkring; Bolingbroke, of Southwell, leest: Conjuro te, enz. Het dondert en bliksemt vreeselijk. Dan rijst de Geest op.)
Geest.
Adsum.
Margriet Jordaan.
Asmath!
Bij de’ eeuw’gen God, wiens groote naam en macht
U sidd’ren doen, geef antwoord op mijn vragen;
Want eer gij spreekt, laat ik u niet van hier.
Geest.
Vraag, wat gij wilt.—Waar’ ’t spreken reeds voorbij! 31
Bolingbroke
(de vragen oplezend). „Eerst van den koning. Welk een lot wacht hem?”
Geest.
Een hertog, een, die leeft, zet Hendrik af;
Hem overleeft hij, zal door het zwaard vergaan.
(Terwijl de Geest spreekt, schrijft Southwell het antwoord op.)
Bolingbroke.
„Wat is het lot, dat hertog Suffolk wacht?”
Geest.
Door water komt hij om en vindt zijn einde.
Bolingbroke.
„Wat zal den hertog Somerset weervaren?”
Geest.
Kasteelen moog’ hij mijden;
Veel veil’ger is hij op een zandig strand,
Dan waar burgtinnen hemelwaarts zich heffen.
Ontsla mij, nauwlijks kan ik meer verduren.
Bolingbroke.
Zoo daal dan neer in nacht en ’t vuur’ge meer.
Weg, booze geest!
(Donder en bliksem. De Geest verdwijnt.)
(York en Buckingham, William Stafford en Anderen komen haastig op, met Wachten.)
York.
Grijpt die verraders met hun tooverkraam!—
Zoo, oude heks, nu hebben we u betrapt!—
Wat! gij hier, vrouwe? voor een moeite als deze
Zijn rijk en koning diep bij u in schuld;
De lord protector brengt u zonder twijfel
Zijn hoogen dank voor zulke goede diensten.
Hertogin.
Niet half zoo slecht, als de uwe aan Englands koning.
Smaadlustig man, die zonder reden dreigt!
[662]
Buckingham
(ziet de papieren in). Geen reden, vrouwe? nu, hoe noemt gij dit?
(Hij houdt haar een papier voor.)
York.
Weg met hen, en draagt zorg hen wèl gescheiden
Te kerk’ren.—Gij mevrouwe, gaat met ons;
Stafford, voer gij haar met u.—
(De Hertogin boven af.)
Nu komt uw konk’len al te gaâr aan ’t licht;
Weg met hen allen!
(De Wacht met Southwell, Bolingbroke enz. af.)
York.
Lord Buckingham, gij hebt hen goed bewaakt;
Een prachtig plan om verder op te bouwen!
Komt, laat ons kijken wat de duivel schrijft.
Wat staat hier?
(Hij leest.) „Een hertog, een die leeft, zet Hendrik af;
Hem overleeft hij, zal door ’t zwaard vergaan.”
Nu, ’t is volkomen:
Aio te, Æacida, Romanos vincere posse.
Goed; verder;
„Wat is het lot, dat hertog Suffolk wacht?—
Door water komt hij om en vindt zijn einde.—
Wat zal den hertog Somerset weervaren?
Kasteelen moog hij mijden;
Veel veil’ger is hij op een zandig strand,
Dan waar burgtinnen hemelwaarts zich heffen.”
Wat zegt gij, lords?
Zwaar zijn orakelspreuken te verkrijgen,
En zwaar ook te verstaan.
De koning is op weg naar Sint-Albaans,
De man van deze teed’re vrouw is bij hem;
Daarheen ga ’t nieuws, zoo snel een paard kan loopen,
Den lord protector wel een boos ontbijt!
Buckingham.
Dat ik de bode zij, mylord van York;
Ik hoop van hem op rijklijk bodeloon.
York.
Zooals gij wilt, mylord.—Hé, is daar iemand?
(Een Dienaar komt op.)
Ga, noodig aan mijn disch voor morgenavond
De lords van Salisbury en Warwick.—Komt!
(Allen af.)
Sint-Albaans.
Koning Hendrik, Koningin Margaretha, Gloster, de Kardinaal en Suffolk komen op, met Valkeniers, die de valken toeroepen.
Koningin Maria.
Zulk vluchtbedrijf op waterwild, mylords,
Geloof mij, zag ik in geen zeven jaar;
En toch, de wind was sterk; tien tegen een,
Dacht ik, dat de oude Hans niet wederkwam.
Koning Hendrik
(tot Gloster). Wat nam uw valk, mylord, een vaart naar boven,
En steeg ver boven al die andren op!
Hoe toont zich God in al zijn creaturen!
Ja, mensch en vogel, alles stijgt liefst hoog!
Suffolk.
Geen wonder, met verlof van uwe hoogheid,
Dat des protectors valken zoo goed stijgen;
Zij weten, dat hun heer liefst boven is,
En met zijn geest nog hooger stijgt dan valken.
Gloster.
Mylord, het is een lage, logge geest,
Die niet veel hooger stijgt dan vogels vliegen.
Kardinaal.
Ja, ’k dacht wel, hooger dan de wolken streeft hij.
Gloster.
En gij, lord kardinaal, vondt gij ’t niet schoon,
Als ge u verheffen kondt tot in den hemel?
Koning Hendrik.
De stapelplaats van de’ eeuw’gen vreugdeschat!
Kardinaal.
Uw hemel is op aard; uw oog en zin 19
Jaagt naar een kroon,—die is uws harten schat;
Gevaarlijke protector, booze pair,
Die rijk en vorst door vleiend doen bedriegt!
Gloster.
Wat kardinaal, uw priesterschap zoo heftig?
Tantæne animis cælestibus iræ?
Een paap zoo woest? kom, oom, verberg uw wrok:
Kunt gij met zooveel heiligheid dit niet?
Suffolk.
Geen wrok is ’t, heer, niet meer dan passend is
Bij zulk een goede zaak en slechten pair.
Gloster.
Als wie, mylord?
Suffolk.
Als wie, mylord? Voorwaar als gij, mylord,
Zoo ’t uw beschermheers-heerschzucht kan behagen.
Gloster.
Nu, Suffolk, England kent uw driestheid wel.
Koningin Margaretha.
Veel meer uw eerzucht, Gloster.
Koning Hendrik.
Lieve vrouw,
Zwijg stil en zet die woeste pairs niet aan;
Gezegend zij, die vrede op aarde stichten.
Kardinaal.
Gezegend zij dan ik, die met het zwaard
Den vrede aan den protector brengen wil.
Gloster
(ter zijde tot den Kardinaal). Nu, heilige oom, mocht het eens daartoe komen!
[663]
Kardinaal
(ter zijde tot Gloster). Goed, als gij durft!
Gloster
(ter zijde). Goed, geen oproer’ge bende in ’t veld gebracht;
Houd met uw eigen lijf den laster vol!
Kardinaal
(ter zijde). Nu, zoo ge u niet verschuilt,—indien gij durft,
Van avond dan aan de’ oostkust van het bosch.
Koning Hendrik.
Wat is er, lords?
Kardinaal.
Neef Gloster, neen, uw dienaar
Riep al te vroeg den valk terug; de jacht
Was lang niet uit.—(Ter zijde tot Gloster.) Kom met uw tweehands-zwaard.
Gloster.
Gij hebt gelijk, oom.
Kardinaal
(ter zijde). Gij weet het nu? aan de’ oostkant van het bosch.
Gloster
(ter zijde). ’k Ontmoet u, kardinaal.
Koning Hendrik.
Wat hebt ge, oom Gloster?
Gloster.
Wij spraken van de jacht, mijn vorst; niets anders.
(Ter zijde.) Nu, bij Gods moeder, paap, ik scheer uw kruin;
Of anders is mijn vechtkunst niets. 52
Kardinaal
(ter zijde). Medice te ipsum—
Beschermheer, zie wel toe, bescherm uzelf!
Koning Hendrik.
De wind wordt hevig; gij, mylords, niet minder.
Wat geeft mij die muziek een zielsverdriet!
Als zulke snaren valsche tonen geven,
Hoe is er dan ooit hoop op harmonie?
Vergunt, mylords, dat ik uw twisten bijleg.
(Er komt een Man aanloopen, met den uitroep: „Mirakel! Mirakel!”)
Gloster.
Wat voor geschreeuw is dit?
Knaap, wat mirakel is het, dat gij uitroept?
De Man.
Mirakel! Mirakel!
Suffolk.
Kom hier, vertel den koning uw mirakel.
De Man.
Dit is ’t! een blindeman kreeg daar zoo even
In Sint Albaan’s kapel ’t gezicht terug,
Een man, die nooit, zijn leven lang, gezien heeft!
Koning Hendrik.
Nu, Gode lof, die heilbegeer’gen zielen
In ’t duister licht, troost in ellenden geeft!
(De Mayor en de Oudsten van Sint-Albaans komen op; Simpcox wordt op een stoel door twee personen gedragen, gevolgd door zijn Vrouw en een hoop volks.)
Kardinaal.
Daar komt de burgerschap alreeds, in optocht,
En stelt den man aan uwe hoogheid voor.
Koning Hendrik.
Zijn heil in ’t aardsche dal is groot, al worde
Door ’t zien de lokking van de zonde meer.
Gloster.
Laat ruimte, mannen, brengt hem voor den koning;
’t Gelieft zijn hoogheid met den man te spreken.
Koning Hendrik.
Kom, goede man, verhaal ons, hoe ’t zich toedroeg,
Opdat wij God om u verheerlijken.
Spreek, werdt gij na een lange blindheid ziende?
Simpcox.
Vergun’ ’t uw hoogheid, ik was blind geboren.
Vrouw Simpcox.
Dat was hij, ja, ik kan ’t getuigen.
Suffolk.
Wie is die vrouw?
Vrouw Simpcox.
Met uwer edelheid verlof, zijn vrouw.
Gloster.
Waart gij zijn moeder, beter waar’ ’t getuig’nis.
Koning Hendrik.
En waar zijt gij van daan?
Simpcox.
Van Berwick, uit het noorden, met verlof van uw genade.
Koning Hendrik.
God heeft, arm man, u groote gunst gedaan;
Laat dag en nacht u steeds geheiligd zijn;
Houdt steeds voor oogen, wat de Heer u deed.
Koningin Margaretha.
Zeg, goede man, kwaamt gij bij toeval hier,
Of dreef u vroomheid naar dit heiligdom? 88
Simpcox.
God weet het, louter vroomheid; honderdmaal
En meer nog riep de goede Sint Albaan
Mij in mijn slaap, en zeide:—„Simpcox, kom,
En offer aan mijn altaar, en ik helpe u!”
Vrouw Simpcox.
Ja, dat is waar, en dikwijls, vele malen,
Heb ik gehoord, dat hem een stem zoo riep.
Kardinaal.
En zijt ge ook lam?
Simpcox.
En zijt ge ook lam? Ja, God almachtig help’ mij!
Suffolk.
Hoe werdt gij dat?
Simpcox.
Hoe werdt gij dat? ’k Ben uit een boom gevallen.
Vrouw Simpcox.
Een pruimeboom.
Gloster.
Een pruimeboom. En hoe lang zijt gij blind?
Simpcox.
O, blindgeboren.
Gloster.
O, blindgeboren. Zoo, en klomt ge op boomen?
Simpcox.
Slechts eens, als jonge mensch, in heel mijn leven.
Vrouw Simpcox.
Ja, ja, zijn klaut’ren kwam hem duur te staan.
Gloster.
Nu, dat is lust in pruimen, dit te wagen!
Simpcox.
Ach, heer, mijn vrouw was zoo belust op pruimen,
En daarom klauterde ik op lijfsgevaar.
Gloster.
Een sluwe schelm; maar helpen zal ’t hem niet.—
Laat mij uw oogen zien;—nu toe;—nu open;—
Naar mijne meening ziet gij nog niet goed.
[664]
Simpcox.
Ja, zonneklaar; dank God en Sint Albaan!
Gloster.
Is ’t waar? van welke kleur is deze mantel?
Simpcox.
Rood, heer, zoo rood als bloed.
Gloster.
Zeer goed; van welke kleur is dan mijn kleed?
Simpcox.
Zwart, bij mijn ziel; pikzwart als git.
Koning Hendrik.
Wel, wel! wat git voor kleur heeft, weet ge dus?
Suffolk.
Toch heeft hij nooit, vermoed ik, git gezien.
Koning Hendrik VI, Tweede Gedeelte, Tweede Bedrijf, Eerste Tooneel.
Gloster.
Maar mantels, rokken, vaak voor heden, denk ik.
Vrouw Simpcox.
Neen, neen, vóór heden van zijn leven niet.
Gloster.
En kerel, zeg, hoe is mijn naam?
Simpcox.
Ach, heer, ik weet het niet.
Gloster.
En zijn naam?
Simpcox.
’k Weet niet.
Gloster.
En ook de zijne niet?
Simpcox.
Neen, waarlijk niet.
Gloster.
Hoe is uw eigen naam? 124
Simpcox.
Sander Simpcox, als het u belieft, heer.
Gloster.
Nu, Sander, zit hier dan als de ergste leug’naar
In christenlanden. Werdt gij blind geboren,
Dan kunt gij best al onze namen weten,
Zoo goed als ge onze kleuren noemen kunt.
Een nieuw gezicht kan kleuren onderscheiden,
Maar eensklaps ze alle noemen, kan het niet.—
Mylords, gij zaagt van Sint Albaan, een wonder;
Maar vondt gij ook de kunst van hem niet groot,
Die aan den kreup’le hier zijn beenen weêrgaf?
Simpcox.
O, als de heer dit kon!
Gloster.
Gij mannen van Sint-Albaans, hebt gij niet stokkeknechts in uwe stad, en dingen, die men zweepen noemt?
Mayor.
O ja, mylord, om uwe genade te dienen.
Gloster.
Zend er dan dadelijk om een.
Mayor.
Gij, knaap, loop, en haal den stokkeknecht hier.
(Een Dienaar gaat heen.)
Gloster.
Breng mij terstond een zitbank. (Er wordt een zitbank gebracht.) Nu, knaap, als gij de zweep wilt ontgaan, spring dan over deze zitbank en loop weg.
Simpcox.
Ach, heer, ik kan niet op mijn beenen staan;
Al pijnigt gij mij ook, het is om niet.
(De Dienaar komt terug met een Stokkeknecht, die een zweep bij zich heeft.)
Gloster.
Nu, man, moeten wij u helpen om op de been te komen.—Stokkeknecht, ransel tot hij over die zitbank springt.
Stokkeknecht.
Terstond, heer.—Gij knaap, vlug uw wambuis uit.
Simpcox.
Ach man! wat moet ik doen? Ik kan niet op mijn beenen staan.
(Nadat de Stokkeknecht hem ééns geraakt heeft, springt Simpcox over de zitbank en loopt weg; het Volk hem achterna, onder het geroep: „Mirakel!”)
Koning Hendrik.
God! ziet gij dit, en blijft gij nog lankmoedig?
Koningin Margaretha.
’k Moest lachen, toen ik daar dien schelm zag loopen.
Gloster.
Vervolgt den knaap en neemt dat vrouwmensch meê.
Vrouw Simpcox.
Ach heer! wij hebben ’t slechts uit nood gedaan.
Gloster.
Drijft met de zweep hen voort door ieder marktvlek;
En dit tot Berwick toe, van waar zij zijn.
(De Mayor, de Stokkeknecht, Simpcox’ Vrouw en de Anderen af.)
Kardinaal.
Een wonder heeft heer Humfried daar verricht.
Suffolk.
Juist; springen, vliegen viel een lamme licht. 162
Gloster.
Gij, heer, deedt grooter wond’ren dan ik heden,
Want vliegen deedt ge op één dag gansche steden.
(Buckingham komt op.)
Koning Hendrik.
Wat tijding brengt mijn neef van Buckingham?
Buckingham.
Een, die mijn ziele huivert u te ontvouwen.
Een troep nietswaard gespuis, zeer slecht gezind,
Heeft, met de hulp en medeplichtigheid
Van des protectors gade Eleonore,
De aanvoerster en het hoofd van heel dit rot,
Met schandlijk overleg uw troon bedreigd,
Met heksen en bezweerders in verbond;
Wij hebben hen op heeter daad betrapt,
Toen ze uit de diepte helsche geesten daagden,
Hun vroegen naar het leven en den dood
Des konings en der leden van zijn raad,
Zooals uw hoogheid nader hooren zal.
Kardinaal.
En dus, mylord protector, moet uw gade
Weldra te Londen voor ’t gerecht verschijnen.
(Ter zijde tot Gloster.) Dit nieuws, vermoed ik, keert uw wapen af,
En aan uw uur zult gij u wel niet houden.
Gloster.
Gij trotsche paap, laat af mijn hart te krenken.
Gebroken is mijn kracht door zorg en leed,
En overweldigd wijk ik thans voor u,
Ja, voor den laagsten knecht.
[665]
Koning Hendrik.
O God, wat onheil stichten toch de boozen;
Hoe hoopen ze op hun eigen hoofd verderf!
Koningin Margaretha.
Gloster, gij ziet de smetten van uw nest;
Zorg, dat gijzelf nu rein zijt, dit is ’t best.
Gloster.
Ik, vrouwe? God getuig’, hoe ik altijd
Mijn liefde aan land en koning heb gewijd;
Doch met mijn vrouw,—ik weet niet, hoe het staat,
En ben bedroefd te hooren, wat ik hoorde.
O, edel is zij, maar indien zij deugd
En eer vergat, en omging met gespuis,
Dat, zooals pik, een edel huis besmet,
Verban ik haar van mij, mijn disch en bed;
Die vrouw laat ik als buit aan straf en schande,
Die Gloster’s naam onteerd heeft in den lande.
Koning Hendrik.
Nu, deze nacht nog willen wij hier rusten,
En morgen keeren wij naar Londen weer,
Doorgronden daar de zaak met alle zorg,
En dagen de euveldaders ten verhoor,
En wegen alles in de juiste schalen
Van ’t recht, welks woord en wijzing nimmer falen.
(Trompetgeschal. Allen af.)
Londen. De tuin van den Hertog van York.
York, Salisbury en Warwick komen op.
York.
Mijn waarde lords van Salisbury en Warwick,
Vergun, dat ik, na ons eenvoudig maal,
Op deze stille wand’ling mij geruststel,
En u verzoek, dat uw onfeilbaar oordeel
Mijn recht en aanspraak toetse op Englands troon.
Salisbury.
Ik zal, mylord, die gaarne hooren staven.
Warwick.
Spreek, beste York, en is uw aanspraak goed,
Dan zijn de Nevils wis uw onderdanen.
York.
Zoo hoort:—
Edward de derde, lords, had zeven zoons:
Eerst Edward, prins van Wales, de zwarte prins;
Ten tweede William Hatfield; Lionel,
Hertog van Clarence, was de derde; dan
Kwam Jan van Gent, hertog van Lancaster;
Dan verder Edmond Langley, hertog York;
Thomas van Woodstok, hertog Gloster, volgde;
William van Windsor was de laatste en zevende.
Edward, de zwarte prins, stierf vóór zijn vader,
En had één zoon slechts, Richard, die na ’t sterven
Des derden Edwards zat op Englands troon,
Tot Hendrik Bolingbroke, van Lancaster,
De zoon en erfgenaam van Jan van Gent,
Hendrik de vierde bij zijn koningsnaam,
Van ’t rijk, welks rechten koning hij verdrong,
Zich meester maakte, de arme koningin
Naar Frankrijk huiswaarts zond, den vorst naar Pomfret,
Alwaar, zooals u beiden is bekend.
De goede Richard schandlijk werd vermoord.
Warwick.
’t Is vader, juist gelijk de hertog zegt;
Zoo steeg het huis van Lancaster ten troon.
York.
Dien ’t nu door macht bezit, maar niet naar recht;
Toen Richard stierf, de zoon des eerstgeboor’nen,
Was ’t rijk aan ’t kroost des naasten zoons vervallen.
Salisbury.
Doch William Hatfield liet geen kind’ren na.
York.
De derde zoon was Clarence, uit wiens lijn
Mijn aanspraak stamt; hij liet een dochter na,
Philippa, die met Edmond Mortimer,
Den graaf van March, gehuwd was; Edmond nu
Had Roger Mortimer, graaf March, tot zoon,
Wiens kroost was: Edmond, Anna en Lenore.
Salisbury.
Deze Edmond eischte tijdens Bolingbroke 39
De kroon voor zich,—dit heb ik wel gelezen,—
En waar’ geslaagd, indien niet Owen Glendower
Hem levenslang in hechtnis had gehouden;
Doch ga nu voort.
York.
Doch ga nu voort. Zijn oudste zuster, Anna,
Mijn moeder, die zijn rechten erfde, huwde
Met Richard, graaf van Cambridge, die de zoon was
Van Edmond Langley, Edwards vijfden zoon.
Door haar komt mij de kroon toe; zij beërfde
Roger, den graaf van March, en die was zoon
Van Edmond Mortimer en van Philippa,
Die de een’ge dochter was van Lionel,
Hertog van Clarence. Zoo dus de oudste lijn
Den jong’ren tak moet voorgaan, ben ik koning.
Warwick.
’t Is duid’lijk; wat kan meer beslissend zijn?
Hendrik bezit de kroon van Jan van Gent,
Den vierden zoon; York’s recht stamt van den derden.
Niet vóór diens kroost ontbrak, mocht Hendrik heerschen;
Maar ’t bloeit nog steeds in u en in uw zoons,
De schoone spruiten van den eed’len boom.
Dies, vader Salisbury, hier saam geknield!
Laat ons op stille plek hier de eersten zijn,
Die onzen echten souverein begroeten,
Zijn erfrecht op de kroon nu hulde doen.
Beiden.
Lang leve koning Richard, onze heer!
York.
Wij danken, lords; doch koning ben ik niet,
Eer ik gekroond ben en mijn zwaard geverfd is[666]
Door ’t hartebloed van ’t huis van Lancaster;
En dit is geenszins plotsling te volvoeren,
Maar eischt beleid en stille heimlijkheid.
Doet zooals ik in dezen boozen tijd,
Drukt de oogen toe bij Suffolk’s onbeschaamdheid,
Beaufort’s trots, Somerset’s eerzuchtig streven,
En dat van Buckingham en heel hun bent,
Tot zij den herder van de kudde omstrikken,
Den eed’len vorst, den goeden hertog Humfried.
Dit zoeken zij; maar vinden bij dit zoeken
Hun eigen dood, zoo York iets spellen kan.
Salisbury.
Genoeg, mylord; wij kennen thans uw streven.
Warwick.
Mijn hart is mij een waarborg, dat graaf Warwick
York’s hertog eens tot koning maken zal.
York.
En, Nevil, hiervoor blijf ikzelf u borg,
Door Richard wordt eenmaal de graaf van Warwick
De grootste man in England na den koning.
(Allen af.)
Aldaar. Een Gerechtszaal.
Trompetgeschal. Koning Hendrik, Koningin Margaretha, Gloster, York, Suffolk en Salisbury en Gevolg komen op; de Hertogin van Gloster, Margriet Jordaan, Southwell, Hume en Bolingbroke worden door de wacht binnengeleid.
Koning Hendrik.
Treed voor, Lenora Cobham, Gloster’s vrouw.
Voor God en ons is uwe misdaad groot;
Hoor de uitspraak van de wet voor zulke zonden,
Die naar Gods woord doodschuldig zijn gekeurd.—
Gij and’re vier, terug naar uwen kerker;
En uit den kerker naar de plaats der straf:
Te Smithfield zij de heks tot asch verbrand;
U drieën wacht de wurging aan de galg.—
Gij, hertogin, als aad’lijk van geboorte
Zult gij, ontbloot van al uw wereldsche eer,
Drie dagen openbare boete doen,
Dan in uw eigen land verbannen leven,
Bij Sir John Stanley op het eiland Man.
Hertogin.
Welkom, verbanning! Welkom waar’ mij dood.
Gloster.
Gij ziet, Lenore, u heeft de wet gevonnisd,
Vrijspreken kan ik niet, waar zij veroordeelt.
(De Hertogin en de overige Gevangenen worden weggevoerd.)
Vol tranen is mijn oog; vol leed mijn hart.
Ach, deze schande van uw ouderdom
Doet, Humfried, van verdriet ten grave u dalen.—
Ik smeek uw hoogheid, heen te mogen gaan;
Mijn leed wil troost, mijn ouderdom wil rust.
Koning Hendrik.
Wacht, hertog Humfried; geef mij, eer gij gaat,
Uw staf; want Hendrik wil voortaan zijn eigen
Protector zijn; en God zij nu mijn hoop,
Mijn steun, mijn gids, een lamp voor mijnen voet!
En ga in vrede, mij niet minder dierbaar,
Dan vroeger als protector van uw vorst.
Koningin Margaretha.
Ik zie niet in, waarom een mondig koning
Beschermd behoeft te worden als een kind.—
Dat Hendrik zelf met God het roer nu houd’!—
Hergeef dus ’t rijk, den staf, u toevertrouwd.
Gloster.
Den staf?—Hier is mijn staf, doorluchte Hendrik;
’k Hergeef u even gaarne dezen staf,
Als eens uw vader Hendrik dien mij gaf;
’k Leg evenzeer hem neder zonder rouw,
Als and’rer hand hem gretig vatten zou.
Vaarwel, mijn vorst, en moog’, na mijn verscheiden,
Steeds eer en vrede u aan den troon verbeiden.
(Gloster af.)
Koningin Margaretha.
Nu zijt gij koning, ik nu koningin, 39
En Humfried Gloster nauwlijks meer zichzelf,
Maar zwaar verminkt;—twee slagen op eenmaal:
Zijn vrouw verbannen, hem een lid gekapt,
En de’ eerestaf ontroofd;—nu blijv’ dat pand
Van ’t hooggezag, waar ’t past,—in Hendriks hand.
Suffolk.
Zoo breekt die fiere den, en buigt het hoofd;
Zoo wordt Lenore’s jonge trots gedoofd.
York.
Genoeg van hem, mylords.—’t Behage uw hoogheid,
Dit is de dag, voor ’t tweegevecht bepaald;
En klager en beklaagde staan gereed,
De wapensmid en zijn gezel, bij ’t strijdperk,
Zoo uwe hoogheid dezen kamp wil zien.
Koningin Margaretha.
Wis, beste lords; opzett’lijk kwam ik herwaarts
Van ’t hof, om deze zaak te zien beslechten.
Koning Hendrik.
In Gods naam, regelt dan de plaats en alles;
De strijd beslisse, en God bescherme ’t recht!
York.
Nog nooit zag ik een knaap, zoo erg ontdaan,
Zoo angstig om te vechten, als de klager,
Die dienaar van den wapensmid, mylords.
(Van de eene zijde komt Horner op met zijn Buren, die hem zóó toedrinken, dat hij beschonken wordt; hij draagt een stang met een zandbuidel aan het eind en wordt voorafgegaan door een Trommelslager. Van de andere zijde komt Peter evenzoo op, met een Trommelslager en een stang, begeleid door Gezellen, die hem toedrinken.)
Eerste Buurman.
Hier, buur Horner, ik drink u met een glas sek toe. En wees maar niet bang, buurman; het zal wel goed gaan.
[667]
Tweede Buurman.
En hier is een kroes Charneco, buurman.
Derde Buurman.
En hier een pint best dubbelbier, buurman, drink, en wees niet bang voor dien gezel!
Horner.
Laat maar komen, wat er wil, ik doe u allen bescheid; en een knip voor den neus voor Peter!
Eerste Gezel.
Hier, Peter, ik drink u toe; en wees niet bang.
Tweede Gezel.
Goedsmoeds, Peter, en geen angst voor den baas; houd de eer op van de gezellen!
Peter.
Ik dank u allen; drinkt en bidt voor mij, wat ik u bidden mag; want ik geloof, dat ik mijn laatsten slok in deze wereld gedaan heb.—Gij Robert, als ik sterf, geef ik u mijn schootsvel; en Willem, gij zult mijn hamer hebben;—en hier, Tom, neem al het geld, dat ik heb.—O God, sta mij bij! O God, bid ik, want ik kan het nooit tegen den baas uithouden, hij heeft al zoo goed vechten geleerd.
Salisbury.
Kom aan, houdt op met drinken en begint te vechten.—Gij knaap, hoe heet gij?
Peter.
Peter, inderdaad.
Salisbury.
Peter,—hoe nog meer?
Peter.
Stomp. 84
Salisbury.
Stomp! zorg dan, dat uw stompen raak zijn.
Horner.
Mannen, ik sta hier, om zoo te zeggen, op instigacie van mijn knecht, om te bewijzen, dat hij een schelm is en ik, ik een eerlijk man; en van den hertog van York, ik wil er op sterven, dat ik hem nooit kwaad gewild heb, en de koningin ook niet.—En daarom, Peter, reken op een slag, die neerkomt!
Salisbury.
Voort, voort! de tong van dien schavuit slaat dubbel. Trompetter, blaas het sein; de strijd beginn’!
(Trompetgeschal. Zij vechten en Peter slaat zijn meester neder.)
Horner.
Houd op, Peter, houd op! Ik beken, ik beken mijn verraad.
(Horner sterft.)
York.
Neem zijn wapen weg.—Knaap, dank God, en den goeden wijn, die uw meester in den weg kwam.
Peter.
O God, ik heb mijn vijand overwonnen in deze tegenwoordigheid? O Peter, gij hebt de overhand gekregen door uw goed recht.
Koning Hendrik.
Breng dien verrader weg en uit ons oog;
Zijn dood bewijst ons, dat hij schuldig was;
En de algerechte God heeft ons onthuld
De trouw en onschuld van deze’ armen knaap,
Dien hij met boos geweld vermoorden wilde.
Kom, volg ons, knaap, en gij ontvangt uw loon.
(Allen af.)
Aldaar. Een straat.
Gloster en zijn Dienaars komen op, in rouwgewaad.
Gloster.
Zoo heeft somtijds de schoonste dag een wolk;
En zoo volgt op den zomer steeds de winter,
Kaal, nijpend door zijn booze vorst; zoo wiss’len
Staâg lief en leed, gelijk de jaargetijden.
Hoe laat is ’t, mannen?
Dienaar.
Hoe laat is ’t, mannen? Bijna tien, mylord.
Gloster.
Tien was het uur, waarop ik wachten moest
Op ’t komen van mijn boetedoende gade;
Hoe zal haar teedere en verwende voet
Der straten scherpe keien ooit verduren?
Bang, Nora-lief, is wis u ’t hart beklemd,
Zoo ’t laag gepeupel in ’t gelaat u staart
En bij uw schande lacht met boozen blik,
Dat steeds de raad’ren volgde van uw praalkoets,
Als ge in triomf door ’s heeren straten reedt.
Doch stil, zij komt; mijn oogen, dof van tranen,
Bereid ik voor, om haar ellend te zien.
(De Hertogin van Gloster komt op, barrevoets en in een wit hemd, met papieren op den rug bevestigd; zij draagt een brandende kaars in de hand; verder: Sir John Stanley, een Sheriff en Beambten.)
Dienaar.
Mylord, we ontrukken, wilt gij, haar den sheriff. 17
Gloster.
Neen, bij uw leven, stil! laat haar voorbij.
Hertogin.
Komt gij, mijn gade, hier mijn schande zien?
Nu deelt gij in mijn straffe. Zie hen staren;
Zie, hoe de wufte menigte op u wijst,
Het hoofd schudt en haar blikken op u werpt!
Ontwijk haar booze blikken, Gloster; ween
Slechts binnenskamers om mijn schande, en vloek
Uw felle haters, beide de uwe en mijne.
Gloster.
Mijn Nora, houd u kalm, vergeet dit leed!
Hertogin.
O leer mij, hoe ’k mijzelf vergeet!
Zoolang ik denk, dat ik uw echte vrouw ben,
En gij een vorst, protector van dit land,
Moest men mij, dunkt mij, zoo niet rondgeleiden,
Bekneld in smaad, behangen met papieren,
Gevolgd van ’t grauw, dat juicht, nu het mijn tranen
Aanschouwt, mijn diepgewelde zuchten hoort.
Het wreed gesteente wondt mijn teed’ren voet;
En krimp ik saam, dan lacht het booze volk
En roept mij toe, behoedzaam voort te gaan.
O Humfried, spreek! kan ik dit schandjuk dragen?
Gelooft gij, dat ik ooit op aard meer rondzie,
Of hen gelukkig acht, die ’t zonlicht zien?
Neen, donker zij mijn licht, mijn dag zij nacht,
’t Herdenken van mijn vroeg’re praal mijn hel!
Dan zeg ik: „Ik ben hertog Humfried’s vrouw,[668]
En hij een prins en een regent van ’t rijk;
Maar zoo was zijn bewind, hij zulk een vorst,
Dat hij er bij stond, toen zijn gade, hulploos,
Tot vingerdoel, tot voorwerp van bespotting
Voor ied’ren schelmschen dagdief werd gemaakt!”
Ja, wees gij zacht, en gloei niet bij mijn schande;
En roer u niet, totdat u boven ’t hoofd
De bijl des doods hangt,—wat eerstdaags zal zijn;
Want Suffolk, hij, die alles is in alles
Bij haar, die ù haat en ons allen haat,
En York, en ook die valsche paap, Beaufort,—
Lijmstangen hebben ze allen voor uw vleugels;
En vlieg vrij, hoe gij wilt, zij vangen u;
Maar blijf gij zorgloos, tot uw voet verstrikt is,
En kom vooral uw vijand nimmer voor.
Gloster.
O Nora, stil; gij doelt geheel verkeerd;
’k Moet mij vergrijpen, eer ik word beschuldigd;
Al waren mijne haters twintigvoud,
En waar’ de macht van elk vertwintigvoudigd,
Zij allen konden mij in ’t minst niet deren,
Zoolang ik eerlijk, trouw en schuldloos ben.
Had ik uit dezen smaad u moeten rukken? 64
Ach, uwe schande waar’ niet uitgewischt,
Maar ik om wetsverkrachting in gevaar.
Neen, kalmte is uwe beste toevlucht, Nora;
Leer, bid ik, aan uw hart geduld; deze opspraak
Van weinig dagen is weldra gedaan.
(Een Heraut komt op.)
Heraut.
Ik noodig uwe genade uit voor zijner majesteit parlement, dat op den eersten dag der volgende maand te Bury zal gehouden worden.
Gloster.
En zonder om mijn toestemming te vragen!
Dit noem ik heimlijk doen.—Nu, ’k zal er zijn.
(De Heraut af.)
Maar Nora, thans vaarwel;—en, meester sheriff,
Beperk u bij haar boete tot het vonnis.
Sheriff.
Vergun, mylord, mijn opdracht eindigt hier;
Aan Sir John Stanley is nu opgedragen
Haar mee te nemen naar het eiland Man.
Gloster.
Moet gij, Sir John, de hertogin bewaken?
Stanley.
Ja, uw genade, dit heb ik in last.
Gloster.
Behandel haar niet hard, wijl ik u vraag,
Dat gij haar goed bejegent. Moog’lijk lacht
De wereld mij nog eenmaal toe en kan ik
Nog leven om het goede u te vergelden,
Dat gij haar doet. En nu, Sir John, vaarwel.
Hertogin.
Mijn man gaat heen, en zegt mij geen vaarwel?
Gloster.
Mijn tranen zeggen ’t u, dat ik ’t niet kan.
(Gloster en zijn Dienaren af.)
Hertogin.
Ook gij dus heen? Ga alle troost met u;
Mij rest er geen; mijn vreugde is nu de dood,—
De dood, wiens naam zoo vaak mij rillen deed,
Omdat ik de’ eeuw’gen duur van ’t leven wenschte.—
Ik bid u, Stanley, ga en voer mij weg;
Waarheen is onverschillig; ’k vraag geen gunst;
Voer mij van hier, waarheen ’t u werd gelast.
Stanley.
En dit is, hooge vrouw, naar ’t eiland Man; 94
Daar zult gij naar uw stand behandeld worden.
Hertogin.
Dat is—zeer slecht, want ik ben enkel smaad;
Zal mijn behandeling dus recht smaadvol zijn?
Stanley.
Als van een hertogin en Gloster’s gade;
Naar dezen stand zal uw behandeling zijn.
Hertogin.
Leef, Sheriff, wel, en beter dan ik leef,
Al hebt gij mijn verneed’ring begeleid.
Sheriff.
Het is mijn ambt; vergeef mij, hooge vrouwe.
Hertogin.
’t Is zoo; vaarwel; uw ambtstaak is volbracht.—
Kom, Stanley, gaan wij?
Stanley.
Uw boete is om, werpt dus dit hemd nu af;
En gaan we u hullen in een reisgewaad.
Hertogin.
’k Werp met dit hemd mijn schande toch niet af;
Die zal ook aan mijn rijkste kleed’ren hangen,
En zichtbaar blijven, hoe ik mij ook tooi.
Kom, ga vooruit; ’k verlang naar mijn gevang’nis.
(Allen af.)
De abdij te Sint Edmund’s Bury.
Trompetgeschal. Koning Hendrik, Koningin Margaretha, Kardinaal Beaufort, Suffolk, York, Buckingham en Anderen komen op ter parlementszitting.
Koning Hendrik.
’t Verbaast mij, dat lord Gloster nog ontbreekt,
Die anders nooit de laatste pleegt te wezen,—
Wat ook de reden zij, dat hij niet kwam.
Koningin Margaretha.
Kunt gij niet zien, of wilt gij het niet zien,
Hoe zijn gelaat veranderd is, vervreemd?
Met welk een majesteit hij zich gedraagt,
Hoe overmoedig hij geworden is,
Hoe trotsch, bevelend, anders dan hij plach?
Er was een tijd, dat hij zeer zacht was, vriendlijk;
En blikten wij, van verre zelfs, hem aan,
Fluks zonk hij need’rig op de knie; zijn deemoed
Was de bewondring van geheel het hof.[669]
Doch ziet hem nu: zelfs in den vroegen uchtend,
Als toch een ieder goeden morgen wenscht,
Dan fronst hij ’t voorhoofd, blikt met toornig oog,
En gaat met ongebogen knie voorbij,
De hulde, die ons toekomt, smaadlijk weig’rend.
Wie let er op, als kleine hondjes keffen?
Doch brult de leeuw, dan sidd’ren groote mannen;
En Humfried is in England geen klein man.
Bedenk, hoe na hij u bestaat in ’t bloed,
En, vielt gij, de eerste waar’, die klimmen zou.
Dus komt mij voor, dat het geen staatskunst is,—
Als wij bedenken, welk een wrok hij voedt,
En hoe zijn voordeel uw verscheiden volgt,—
Dat hij steeds tot uw vorstlijke persoon
Of tot uw hoogen staatsraad toegang heeft.
Door vleien won hij der gemeenten gunst,
En zoo hij onrust stoken wilde, volgden,—
Dit is te duchten,—allen hem gedwee.
’t Is voorjaar nog en ’t onkruid vlak van wortels;
Verschoont gij ’t nu, het overgroeit den hof
En bij verzuim verstikt het al ’t gezaaide. 33
Mijn zorg en eerbied voor mijn heer deed mij
’t Gevaar, dat in den hertog schuilt, vergâren.
Indien dit dwaas is, noem het vrouwenvrees;
En moet die vrees voor beter gronden wijken,
Dan geef ik toe en zeg: „ik deed hem onrecht.”
Mylords van Suffolk, Buckingham en York,
Bestrijdt, indien gij kunt, wat ik gezegd heb;
Zoo niet, erkent, dat ik de waarheid trof.
Suffolk.
Uw hoogheid heeft den hertog wèl doorzien;
En, had ik ’t eerst mijn meening moeten zeggen,
’k Geloof, niets anders had ikzelf gemeld.
De hertogin begon, zoo waar ik leef,
Slechts aangezet door hem, haar duivelskunsten;
En was hij niet in deze schuld betrokken,
Dan dreef toch ’t roemen op zijn hoogen oorsprong,—
Als die de naaste staat aan Englands troon,
En meer zulk zwetsen van zijn rang, de dolle,
In ’t brein geschokte hertogin wis aan,
Om boos naar onzes vorsten val te streven.
Glad stroomt het water van een diepe beek,
Hij herbergt arglist onder ’t kleed van eenvoud.
Blaft ooit een vos, die lamm’ren stelen wil?
Neen, neen, mijn koning, Gloster is een man,
Die ondoorgrondlijk is, vol diep bedrog.
Kardinaal.
Bedacht hij, tegen de’ eisch der wet, niet vreemde
Doodstraffen voor geringe schuldbedrijven?
York.
En hief hij niet, toen hij protector was,
In ’t gansche rijk zeer groote sommen gelds
Voor ’t heer in Frankrijk, die hij nooit er heenzond,
Wat daag’lijks in die steden oproer wekte?
Buckingham.
Nu, dit zijn kleine feilen bij die andre
Verborgen feilen van dien gladden hertog,
Die eerst de tijd aan ’t daglicht brengen zal.
Koning Hendrik.
Voor eens, mylords, uw zorg voor ons, die doornen
Wegmaaien wil voor onzen voet, is loff’lijk;
Maar moet ik zeggen, wat ik waarlijk meen?
Van onzen oom van Gloster is het denken
Aan eenige’ aanslag tegen ons zoo verre,
Als van een zuigend lam of zachte duif.
De hertog is te zacht en welgezind,
Om in den droom zelfs naar mijn val te staan.
Koningin Margaretha.
Ach, hoe gevaarlijk is dit blind vertrouwen!
Schijnt hij een duif? zijn veed’ren zijn geborgd,
Want als een booze raaf is hij gezind.
Is hij een lam? zijn vacht is hem geleend;
Als van een fellen wolf is zijn gemoed;
Wie steelt geen mom, als hij bedriegen wil?
Wees op uw hoede, heer; ons aller welzijn
Hangt aan ’t voorkomen van dien valschen man.
(Somerset komt op).
Somerset.
Kracht en gezondheid mijnen heer en koning!
Koning Hendrik.
Welkom, lord Somerset, welk nieuws uit Frankrijk?
Somerset.
Dat ieder aandeel aan dat grondgebied
U ginds ontroofd is; alles is verloren. 85
Koning Hendrik.
Slecht nieuws, mylord; doch dat Gods wil geschiede!
York
(ter zijde). Slecht nieuws voor mij, want ik had hoop op Frankrijk,
Zooals ik die op ’t vruchtbaar England heb.
Zoo sterven mijne bloesems in den knop,
En klagen rupsen mijne blaad’ren weg;
Maar ik verhelp eerstdaags die zaak, of anders
Verkoop ik voor een roemvol graf mijn recht.
(Gloster komt op.)
Gloster.
Mijn hoogen heer en koning alle heil!
Vergeef mij, vorst, dat ik zoo laat verschijn.
Suffolk.
Neen, Gloster, weet, gij zijt te vroeg gekomen,
Of gij moest trouwer wezen dan gij zijt.
Ik neem u wegens hoogverraad in hechtnis.
Gloster.
Neen, Suffolk’s hertog, blozen of verbleeken
Zult gij mij niet zien doen bij deze hechtnis;
Een vlekk’loos hart is niet zoo licht verschrikt.
Geen bron, hoe klaar, is zoo gansch vrij van slijk,
Als ik van trouwbreuk jegens mijnen vorst.
Wie klaagt mij aan? en waaraan ben ik schuldig?
York.
Vermoed wordt, heer, dat Frankrijks vorst u omkocht,
En gij ons leger zijn soldij onthieldt,
Waardoor zijn hoogheid Frankrijk heeft verloren.
Gloster.
Dit wordt vermoed? wie zijn het, die ’t vermoeden?
’k Heb onzen krijgers nooit soldij ontroofd,[670]
Noch ook van Frankrijk éénen duit ontvangen.
Zoo waarlijk help’ mij God, als ik gewaakt heb,
Ja, nacht op nacht, voor Englands welzijn peinzend!
Die penning, dien ik ooit mijn vorst ontstal,
Die groot, dien ik voor mij heb opgespaard,
Getuige op mijn gerechtsdag tegen mij!
Neen, ’k heb uit eigen midd’len menig pond,
Dat ik van ’t arme volk niet heffen wilde,
Aan ons bezettingsleger uitgekeerd,
En nooit verlangde ik iets terugbetaald.
Kardinaal.
’t Komt u te stade, heer, dit te beweren.
Gloster.
Ik zeg de waarheid slechts, zoo help’ mij God!
York.
Voor euveldaden dacht gij als protector
Vreemde, ongehoorde martelingen uit,
En England werd berucht door zulk een wreedheid.
Gloster.
Nu, ieder weet, dat onder mijn bestuur
Mijn een’ge feil te groote deernis was,
Want bij eens euveldaders tranen smolt ik,
En liet hem vrij voor woorden van berouw.
Was ’t niet een bloedig moord’naar of een struikdief,
Die arme reizigers had uitgeschud, 129
Dan legde ik nooit de volle straf hem op.
Slechts moord, dat bloedvergieten, martelde ik,
Veel meer dan diefstal of een and’re misdaad.
Suffolk.
Die feilen, heer, zijn klein en licht verantwoord,
Doch grooter schuld wordt u te last gelegd,
Waar gij u zoo niet vrij van pleiten kunt.
In naam des konings neem ik u in hechtnis;
Mylord de kardinaal draag’ zorg voor u,
Totdat uw zaak gerechtlijk wordt getoetst.
Koning Hendrik.
Ik voed, mylord van Gloster, alle hoop,
Dat gij van allen argwaan u zult zuiv’ren;
Mijn hart verklaart, dat gij onschuldig zijt.
Gloster.
O, beste heer, de tijden zijn gevaarlijk.
Door schandlijke eerzucht wordt de deugd verstikt,
Door boozen wrok barmhartigheid verjaagd;
Snoode arglist, rijk in vonden, zegeviert,
En billijkheid wordt uit uw rijk verbannen.
Hun samenrotting, ’k weet het, zoekt mijn leven;
En kon mijn dood dit land gelukkig maken,
Waar’ die het einde van hun dwinglandij,
Ik gaf het gaarne, zonder tegenstreven;
Doch mìjn dood is slechts ’t voorspel van hun stuk;
Veel duizend meer, die geen gevaar bevroeden,
Zijn ’t slot van hun ontworpen treurspel niet.
Beaufort’s roodfonklend oog verraadt zijn boosheid,
Suffolk’s bewolkt gelaat onstuim’gen haat;
De scherpe Buckingham geeft met zijn tong
Den last van nijd, die ’t hart hem drukt, eens lucht;
De hondsche York, wiens eerzucht tot de maan reikt
En wiens verwaten arm ik vaak terugtrok,
Staat met een valsche klachte mij naar ’t leven;
En gij, mijn hooge vrouwe, hoopt met de andren
Mij zonder reden oneer op het hoofd,
En deedt met alle kracht en vlijt het uwe,
Opdat mijn liefste heer mijn vijand wierd.
Ja, ja, gij allen staakt uw hoofden saam,—
Ik kreeg bericht van uwe samenkomsten,—
Om naar mijn schuldloos leven mij te staan.
Het valsch getuignis, dat mij oordeelt, komt wel;
Door tal van listen groeit mijn schuld wel aan;
Bewaarheid zal het oude spreekwoord worden,
Dat, wie een hond wil slaan, den stok wel vindt.
Kardinaal.
Zijn smalen, heer en vorst, is onverdraaglijk!
Als zij, die staâg hun vorst zorgvuldig hoeden
Voor des verraads verborgen, moordziek mes,
Aldus gehoond, beschimpt, gescholden worden,
En de euveldader vrijheid heeft van spreken,
Wordt de ijver voor uw hoogheid dra bekoeld.
Suffolk.
Heeft hij op onze hooge vrouw daar niet
Gesmaald met booze, slim gekozen woorden,
Als had zij mannen omgekocht tot meineed,
Om hem door valsch getuignis te doen vallen?
Koningin Margaretha.
Hem, die verliest, vergun ik ’t wel, te schimpen.
Gloster.
’t Is warer, dan ’t bedoeld was. Ja, ’k verlies;
Vervloekt die winnen, want zij speelden valsch!
En dan heeft wie verliest wel recht van spreken.
Buckingham.
Zoo schermend hield hij ons tot de’ avond hier.
Lord kardinaal, de man is uw gevang’ne. 187
Kardinaal.
Gij, voert den hertog weg, bewaakt hem goed.
Gloster.
Ach, koning Hendrik werpt zijn kruk nu weg,
Aleer hij stevig op zijn beenen staat!—
Zoo wordt de herder van uw zij gesleurd,
En wolven snarsen, wie u ’t eerst verscheurt!
O, waar’ mijn vrees slechts angst en ijdle waan!
’k Vrees, lieve neef, uw ondergang breekt aan!
(Gloster door eenige Dienaren weggeleid.)
Koning Hendrik.
Lords, doet of doet te niet, al wat uw wijsheid
Het raadzaamst acht, alsof wijzelf er waren.
Koningin Margaretha.
Uw hoogheid wil het parlement verlaten?
Koning Hendrik.
Ja, Margaretha, leed verdrinkt mijn hart;
Zijn vloed stijgt in mijn oogen, overstroomt ze;
Mijn lichaam is van jammer gansch omgord;
Want wat is jammervoller dan misnoegdheid?—
Oom Humfried, ach! ik zie in uw gelaat
De afspiegling van alle eer en trouw en waarheid;
En, goede Humfried, de ure moet nog komen,
Dat ik u valsch bevond of moet mistrouwen.
Wat booze ster misgunt u thans uw aanzien,[671]
Dat deze groote lords en onze gade
’t Verderf beoogen van uw schuldloos leven?
Hen hebt gij niet gekrenkt, niemand gekrenkt,
En evenals de slachter ’t zuigkalf wegneemt,
En bindt, en slaat wanneer het zijwaarts wil,
En voorttrekt naar het bloedig slagersblok,
Zoo werd hij zonder deernis meegesleurd;
En evenals de moeder loeiend rondloopt,
En staart, waarheen haar jong werd weggevoerd,
En niets kan doen dan jamm’ren om haar liev’ling,
Bejammer ik des goeden Gloster’s val
Met tranen, die niet helpen, blik hem na
Met dofgekreten oog en kan niets doen,
Want zijn gezworen haters zijn te machtig.
’k Wil weenen om zijn deerlijk lot en geef
Bij elken snik dus lucht aan mijn verdriet:
„Wie ooit verrader zijn moog’, Gloster niet.”
(Koning Hendrik af, gevolgd door allen, behalve Koningin Margaretha, Kardinaal Beaufort, Suffolk, York en Somerset; de laatste blijft afzonderlijk staan.)
Koningin Margaretha.
Sneeuw, waarde lords, smelt bij de heete zon,
Hendrik, mijn heer, is koud bij groote zaken,
Te vol van dwaze deernis; Gloster’s schijn
Misleidt hem, evenals de krokodil 226
Met droef geschrei den weeken wandlaar vangt,
Of als de slang, verscholen onder bloemen,
Met glanzend bonte huid, een kind verwondt,
Dat om die schoonheid haar iets heerlijks waant.
Voorwaar, zoo niemand wijzer was dan ik,—
En toch, mijn wijsheid raadt hier, meen ik, goed,—
Dra ware Gloster vrij van aardsche smart,
En wij van alle vrees voor hem bevrijd.
Kardinaal.
Nu, dat hij sterft, is goede staatsmanskunst,
Doch wij behoeven voor zijn dood een reden;
Hij sterve naar den eisch van recht en wet.
Suffolk.
Dit ware, naar mij dunkt, geen staatsmanskunst;
Wis zal de koning trachten hem te redden,
En ’t volk staat moog’lijk op om hem te redden;
En beet’re gronden kunnen wij niet geven,
Dan argwaan slechts, dat hij den dood verdient.
York.
Gij wilt zijn dood dus niet, dat is uw leer.
Suffolk.
O, York, geen mensch op aarde wenscht dien meer.
York
(ter zijde.) York heeft nog beet’re gronden voor zijn dood.—
(Luid.) Doch spreekt, lord kardinaal en gij, lord Suffolk,
Zegt eens ronduit, spreekt zooals ’t in uw hart is,
Is ’t niet één doen, een hongrige’ arend kiezen
Om kiekens voor een leêgen wouw te hoeden,
En Humfried, om den koning te beschermen?
Koningin Margaretha.
Het ware een wisse dood voor de arme kiekens.
Suffolk.
Ja, hooge vrouw; en is het dan geen waanzin,
Den vos als kuddewachter aan te stellen?
Werd die als sluwe moord’naar aangeklaagd,
Wie zou zijn schuld daarmee ontschuldigd achten,
Dat hij zijn plan nog niet had uitgevoerd?
Neen, vonnist hem ter dood, wijl hij een vos is,
Bewezen vijand van natuur der kudde,
Aleer zijn muil bemorst is met rood bloed,
Als Humfried is, bewezen, van mijn vorst.
En niet gesammeld, hoe men hem zal dooden;
Zij ’t met een strik, een val, een sluwe vond,
In slaap of wakend, alles is hetzelfde,
Zoo hij slechts sterft; want dat is goed bedrog,
Dat eerst hèm velt, die ’t eerst zon op bedrog.
Koningin Margaretha.
’t Is vastberaden, driewerf eed’le Suffolk!
Suffolk.
Niet vastberaden, voor ’t ook is geschied;
Want veel wordt vaak gezegd, maar niet gemeend;
Doch zie, of niet mijn hart mijn tong beaamt,—
Wijl ik de daad als prijzenswaard erken,
En ik mijn vorst wil hoeden voor zijn vijand,—
Beveel het, en ik wil zijn priester zijn. 272
Kardinaal.
Maar liefst zag ik hem dood, mylord van Suffolk,
Eer gij eens priesters wijding kunt erlangen.
Zeg, dat gij toestemt en het plan bezegelt,
En ik bezorg u, die de daad volvoert;
Zóó gaat mij ’s konings veiligheid ter harte.
Suffolk.
Hier is mijn hand; ’t is een lofwaardig werk.
Koningin Margaretha.
Dit zeg ook ik.
York.
En ik; en nu wij drieën dit besloten,
Wil ’t luttel zeggen, wie ons vonnis wraakt.
(Een Bode komt op.)
Bode.
Van Ierland, hooge heeren, kom ik ijlings
U melden, dat rebellen ’t hoofd er hieven,
En de Engelschen verdelgen met het zwaard.
Zendt hulp, mylords, en stuit bijtijds hun woede,
Aleer de wond gansch ongeneeslijk wordt;
Nu zij nog versch is, is er hoop op heeling.
Kardinaal.
Een bres voorwaar, die daad’lijk dichting eischt.
Wat raad geeft gij bij dit gewichtig nieuws?
York.
Dat Somerset er heenga als regent.
Hij, zoo gelukkig in ’t bewind, redt alles;
’t Geluk, dat hij in Frankrijk had, getuigt het.
Somerset.
Zoo York, met al zijn vergezochte staatkunst,
In mijne plaats regent er was geweest,
Hij ware in Frankrijk nooit zoo lang gebleven.
York.
Niet tot het land verloren was, als gij;
’k Had eer bijtijds mijn leven ingeboet,
Dan zulk een last van schande thuis gebracht,
Door tot het land verloren was te blijven.[672]
Toon mij één wond, één schram, die tuigt van moed;
Slechts zelden wint, wie zoo zijn vleesch behoedt.
Koningin Margaretha.
Stil, stil, die vonk sloeg wis in vlammen uit,
Zoo wind en brandstof nu het vuur kwam voeden.—
Zwijg, goede York;—vriend Somerset, wees kalm;—
Waart gij, York, daar regent geweest, wellicht
Had uw geluk nog minder zelfs erlangd.
York.
Minder dan niets? Dan dale er schande op allen!
Somerset.
En onder hen op u, die schande wenscht.
Kardinaal.
Mylord van York, beproef eens, hoe gij slaagt.
De onstuimige Iersche Kernen zijn in opstand
En weeken woest hun grond met Engelsch bloed;
Wilt gij een legermacht naar Ierland voeren,
Keurvolk, uit ieder graafschap uitgelezen,
En tegen de Ieren uw geluk beproeven?
York.
Ik wil het, als zijn majesteit het wenscht.
Suffolk.
Nu, ons gezag is ook des konings jawoord,
En wat wij hier bepalen vindt hij goed;
Dus, eed’le York, belast u met die taak. 318
York.
Het zij dan zoo. Zorgt gij voor krijgers, lords;
Ik regel midd’lerwijl mijn eigen zaken.
Suffolk.
Een taak, lord York, waar ik mij van zal kwijten.
Doch nu weer van den valschen hertog Humfried.
Kardinaal.
Niets meer van hem; ik zal zoo voor hem zorgen,
Dat hij ons verder nimmer lastig zij;
En nu van hier, de dag is schier voorbij;—
Lord Suffolk, ’t verd’re tusschen u en mij.
York.
Mylord van Suffolk, ik verwacht mijn krijgers
Te Bristol binnen veertien dagen tijds;
Daar wensch ik hen naar Ierland in te schepen.
Suffolk.
Ik zorg, dat zij er zijn, mylord van York.
(Allen af, behalve York.)
York.
York, nu of nimmer, staal uw angstig hart,
En worde uw weiflen vastbeslotenheid;
Word wat gij hoopt, of wijd, wat gij nu zijt,
Den dood toe; ’t is een zijn, niet levenswaardig.
Vrees, bleek van kaken, woon’ bij laaggeboor’nen,
Maar vind’ geen wijkplaats in een vorstlijk hart.
Als voorjaarsbuien komt mij denk- bij denkbeeld,
Doch niet één denkbeeld, dat niet grootheid denkt.
Mijn brein, meer wevend dan de noeste spin,
Spant rustloos voor mijn haters net op net.
Goed, eed’le grooten, goed; ’t is slim bedacht,
Mij weg, van hier te zenden met een heermacht.
Gij koestert, vrees ik, een verstijfde slang,
Die ge aan uw boezem warmt en die u steekt.
Manschappen miste ik en die geeft gij mij;
Ik zeg u dank, maar weet, een’ dolhuis-man
Drukt gij recht scherpe wapens in de hand.
Voedt Ierland mij een leger, tevens wek ik
Een zwarten storm in England op; die blaast
Tienduizend zielen hel- of hemelwaarts;
En rusten zal dit gruwlijk noodweer niet,
Aleer de gouden haarband om mijn hoofd,
Gelijk der eed’le zonne held’re stralen,
De woede stilt der dol verwekte vlaag.
En tot mijn dienst bij dit mijn plan heb ik
Een stuggen Kentschen dolkop overreed,
John Cade uit Ashford,
Oproer te maken, wat hij goed verstaat,
En voor John Mortimer zich uit te geven.
Ik zag dien dollen Cade in Ierland eens
Zich weren tegen heel een bende Kernen;
Hij vocht, totdat zijn schenkels door hun pijlen
Geleken op een toornig stekelvarken; 363
En toen hij eind’lijk vrij was, zag ik hem
Een hoogen sprong doen als een moorendanser,
Zijn pijlen schuddend, zooals die zijn klokjes.
Vaak knoopte hij, als stoppelhaar’ge Kern
Vermomd, gesprekken met den vijand aan,
Kwam onontdekt tot mij terug en gaf
Mij dan berichten van hun schurkerijen.
Die duivel zij mijn plaatsvervanger hier;
Want op den pas gestorven Mortimer
Gelijkt hij van gelaat, in gang en spraak;
’k Verken zoo ’s volks gezindheid, of hun ’t huis,
En de aanspraak op den troon, van York behaagt.
En stel, hij werd gegrepen en gefolterd,
Dan weet ik, dat geen pijn, die zij hem aandoen,
Hem ooit ontperst, dat ik ten strijd hem dreef.
O stel, ’t gelukt hem, wat waarschijnlijk is,
Nu, dan kom ik met heel mijn macht uit Ierland,
En maai den oogst, door dezen schelm gezaaid;
Want is eens Humfried dood, wat dra zal zijn,
En Hendrik uit den weg,—’t wordt alles mijn.
(York af.)
Sint Edmund’s Bury. Een vertrek in het paleis.
Eenige Moordenaars komen haastig op.
Eerste Moordenaar.
IJl naar mylord van Suffolk, ga hem melden,
Dat naar zijn last de hertog afgedaan is.
Tweede Moordenaar.
Waar’ ’t nog te doen!—Wat hebben wij gedaan?
Zaagt gij ooit zulk een einde, zoo boetvaardig?
Eerste Moordenaar.
Daar komt mylord.
(Suffolk komt op.)
Suffolk.
Wel, mannen, hebt gij ’t zaakje klaar?
[673]
Eerste Moordenaar.
Ja, beste hertog, hij is dood.
Suffolk.
’t Is wel gedaan. Gaat, spoed u naar mijn huis;
Ik wil u voor dit stout bedrijf beloonen.
De koning komt daar aan met al zijn pairs.
Hebt gij de lakens glad gelegd? Is alles
Geheel in orde naar mijn last?
Eerste Moordenaar.
In orde, beste lord.
Suffolk.
In orde, beste lord. Nu goed; van hier!
(De Moordenaars af.)
(Trompetgeschal. Koning Hendrik, Koningin Margaretha, Kardinaal Beaufort, Somerset, Lords en Anderen komen op.)
Koning Hendrik.
Ga, roep onze’ oom van Gloster daad’lijk voor ons;
Wij willen heden zijn genade hooren,
Of hij, zooals beweerd wordt, schuldig is.
Suffolk.
Ik ga terstond hem roepen, hooge vorst.
(Suffolk af.)
Koning Hendrik.
Neemt plaats, mylords. En dit bid ik u allen,
Past op onze’ oom geen groot’re strengheid toe,
Dan hij door schuld, gestaafd door ’t waar getuig’nis
Van mannen, goed ter naam en faam, verdient.
Koningin Margaretha.
Verhoede God, dat een’ge boosheid slaagde, 22
En schuldeloos een pair veroordeeld wierd!
Geev’ God, dat hij zich van verdenking zuiver’!
Koning Hendrik.
Ik dank u, vrouw; dit woord verheugt mij zeer.
(Suffolk komt weder op.)
Wat is ’t? waarom zoo bleek? en waarom beeft gij?
Waar is onze oom? wat is er, Suffolk? spreek!
Suffolk.
Dood in zijn bed, mylord; Gloster is dood.
Koningin Margaretha.
O, dit verhoede God!
Kardinaal.
Des Heeren hand!—Ik heb van nacht gedroomd,
Dat Gloster stom was en geen woord kon zeggen.
(De Koning valt in onmacht.)
Koningin Margaretha.
Mijn vorst, hoe is
’t?—Helpt, lords, de koning sterft!
Somerset.
Heft hem omhoog en knijpt hem in den neus.
Koningin Margaretha.
Loopt, helpt!—O
Hendrik, sla toch de oogen op!
Suffolk.
Daar komt hij weder bij.—Kalm, hooge vrouwe!
Koning Hendrik.
O eeuw’ge God!
Koningin Margaretha.
Hoe gaat het mijn gemaal?
Suffolk.
Getroost, mijn vorst! Verheven Hendrik, moed!
Koning Hendrik.
Wat! wil mylord van Suffolk mij vertroosten?
Zong hij niet juist een ravenlied mij toe,
Welks gruwelwijs mijn levenskracht verlamde,
En waant hij, dat het tjilpen van een musch,
Die uit een holle borst „Getroost” mij toeroept,
Den eerst vernomen klank verjagen kan?
Verberg uw gif niet zoo met suikerwoorden;
Raak mij niet aan!—Weg met uw handen! zeg ik;
’t Gevoel verschrikt mij als een addersteek!
Gij onheilsbode, weg! uit mijn gezicht!
In booze majesteit zit op uw oogen
Geweld en moord ten troon, tot schrik der wereld;
Zie mij niet aan, uw oogen schieten dolken.
Maar neen, ga toch niet weg;—kom, basilisk;
En dood den man, die u onschuldig aanstaart;
In schaduwen des doods slechts vind ik heil,
In ’t leven dubb’len dood, nu Gloster dood is.
Koningin Margaretha.
Wat raast gij op mylord van Suffolk zoo?
Ofschoon de hertog hem vijandig was,
Beklaagt hij als een christen toch zijn dood.
Wat mij betreft, hoe bitter hij mij haatte,
Zoo tranenplengen, hartbeklemmend snikken
En bloedverterend zuchten hem kon wekken,
Blind wilde ik zijn van ’t weenen, krank van ’t snikken, 62
Bleek als een sneeuwbloem van bloeddrinkend zuchten,
Om de’ eedlen hertog weer herleefd te zien.
Weet ik, wat mij misschien de wereld nageeft?
Zij weet, dat wij slechts vooze vrienden waren;
Zij zegt misschien, dat ik hem heb vermoord;
Zoo zal des lasters tong mijn naam verwonden
En vorstenhoven met mijn smaad vervullen!
Dit brengt zijn dood mij aan. O, ik onzaal’ge!
Vorstin te zijn, en zoo gekroond met smaad!
Koning Hendrik.
Ach, arme Gloster! o rampzalig man!
Koningin Margaretha.
Roep ach om mij, want ik, ik ben rampzaal’ger.
Wat! keert ge u af, verbergt gij uw gelaat?
Ben ik melaatsch en walglijk? Zie mij aan!
Of zijt gij, zooals de adder, doof geworden?
Word dan ook giftig, dood uw arme vrouw!
Is al uw troost in Gloster’s graf besloten?
O, dan was Margaretha nooit uw vreugd;
Richt dan zijn standbeeld op en bid dit aan:
Mijn beeltnis worde een bierhuis-uithangschild.
Was ik daarom op zee bijna vergaan?
Dreef daarom tweemaal tegenwind mij weg,
Van Englands kust terug naar ’t vaderland?
Wat spelde dit, dan dat de wind, vermanend,[674]
Mij toeriep: „Zoek geen schorpioenennest!
En zet geen voet op dit onvriendlijk strand?”
Toen vloekte ik op die goedgezinde stormen,
En hem, die ze uit hun koop’ren grotten slaakte,
En riep: „Waait aan op Englands dierb’re kust,
Of werpt ons schip nu op een ruwe klip!”
Maar Æolus verwierp een moordnaarsrol,
En liet aan u dat haat’lijk beulsambt over.
Hoog ging de zee, maar dartlend, en onwillig
Mij te verdrinken; o, zij wist te wel,
Hoe mij op ’t land uw hardheid zou verdrinken
In tranen, zilter dan het nat der zee;
De scherpe klippen doken in het zand
Om aan hun ruwe borst mij niet te brijz’len,
Opdat uw steen en hart, dat harder is,
Uw Margaretha doodde in uw paleis.
Zoo ver ik uw krijtrotsen nog ontwaarde,
Toen ons de storm terugsloeg van uw kust,
Stond ik, in ’t noodweer, boven, op het dek;
En toen de donk’re lucht aan mijn gezicht,
Dat ijv’rig staarde, uw land begon te onttrekken,
Nam ik een rijk juweel mij van den hals,— 107
Het was een hart, gevat in diamanten,—
En wierp het naar uw land. De zee ontving het;
En zoo wenschte ik, dat gij mijn hart ontvingt;
Maar toen juist zag ik Englands kust niet meer;
’k Verwees mijn oogen naar mijn hart, en noemde
Hen blinde, doffe brilleglazen, wijl
De veel gewenschte krijtzoom hun ontging.
Hoe vaak bezwoer ik Suffolk’s tong,—de tolk,
Die uw onwaardige ontrouw tot mij zond,—
Mij te betoov’ren, evenals Ascanius,
Zijns vaders doen bij Troje’s brand ontvouwend,
Het de arme, dolle Dido deed! Werd ik
Niet dol als zij, en gij niet valsch als hij?
Wee mij! ik kan niet meer! Sterf, Margaretha,
Want Hendrik weent, wijl gij te lange leeft.
(Sterk gedruisch buiten. Warwick en Salisbury komen op. Eenigen van het volk dringen door de deur naar voren.)
Warwick.
De goede hertog Humfried, machtig vorst,
Zou, is bij ’t volk het zeggen, door ’t verraad
Van Suffolk en den kardinaal vermoord zijn.
’t Volk is, als een vergramde bijenzwerm,
Die ’t opperhoofd verloor, spoorbijster; ’t zwerft
En vraagt niet wien het steekt, zoo ’t hem slechts wreekt.
Ik bracht hun felle muiterij tot staan,
Tot zij de wijze van zijn dood vernemen.
Koning Hendrik.
Zijn dood is al te waar, mijn goede Warwick;
Maar hoe hij stierf,—God weet het, Hendrik niet.
Ga in zijn kamer: schouw zijn zielloos lichaam;
Verklaar uzelf de reden van zijn dood.
Warwick.
Dat wil ik doen, heer.—Salisbury, blijf gij,
Tot ik terug ben, bij de woeste menigt’.
(Warwick gaat naar een binnenkamer. Salisbury gaat terug door de deur.)
Koning Hendrik.
Gij rechter aller dingen, strem mijn denken!
Mijn denken, dat mijn ziel wil overreden,
Dat Humfried door geweld het leven liet.
Is mijn vermoeden valsch, vergeef ’t mij, God!
Want u alleen, Heer, komt het oordeel toe.
Hoe gaarne warmde ik hem de bleeke lippen
Met twintigduizend kussen en besproeide ik
’t Gelaat hem met een zee van zilte tranen,
Zijn stommen, dooven romp ten liefdegroet,
En drukte met mijn hand zijn doode hand!
Doch al om niet waar’ zulk een rouwgebaar;
En ’t staren op zijn dood en aardsch omhulsel,
Wat waar’ het, dan ’t vergrooten van mijn leed?
(De vleugeldeuren van de binnenkamer worden opengeslagen en men ziet Gloster dood in zijn bed. Warwick en Anderen staan er omheen.)
Warwick.
Kom hier, genadig vorst, aanschouw dit lijk.
Koning Hendrik.
Dat is slechts zien, hoe diep mijn grafkuil is;
Want al mijn aardsche troost ontvlood met hem;
Hem ziende, zie ik ook mijn leven dood.
Warwick.
Zoo waar mijn ziel bij dien verheven koning 153
Te leven hoopt, die in het vleesch verscheen
Om van Zijns vaders vloek ons te bevrijden,
Geloof ik, dat geweld de hand gelegd heeft
Aan ’t leven van den hoogberoemden hertog.
Suffolk.
Een schrikk’lijke eed en plechtig uitgesproken!
Doch waarop grondt Lord Warwick dit zijn woord?
Warwick.
Zie, hoe het bloed in zijn gelaat verbleef!
’k Zag menigeen, die vreedzaam was verscheiden,
Aschkleurig, mager, bleek en zonder bloed,
Dat alles naar het worst’lend hart gestroomd was,
Omdat dit, bij zijn kampstrijd met den dood,
’t Bloed oproept om dien vijand mee te voeren;
Doch met het hart wordt dit daar koud en keert
Nooit weer om aan de wangen gloed te geven.
Maar zijn gelaat, zie, ’t is vol bloed, is zwart,
Zijn oogen verder uit dan toen hij leefde,
Strak, starend als een man, die wordt gewurgd;
Zijn haar ten berge, ’t neusgat wijd van ’t worst’len,
Zijn vingers uitgespreid, als een, die greep,
Voor ’t leven vocht, doch overweldigd werd.
En zie, zijn haar, het kleeft aan ’t laken vast;
Zijn netgehouden baard is ruig, verward,
Als koren, dat een storm ter neder sloeg.
Het kan niet anders zijn, hij werd vermoord;
Het minste dezer teekens waar’ bewijs.
[675]
Suffolk.
En wie dan zou den hertog dooden, Warwick?
Ik had hem in mijn hoede met Beaufort,
En wij, zoo hoop ik, zijn geen moordenaars.
Warwick.
Zijn vijanden, gezworen haters waart gij,
En saam bewaaktet gij den goeden hertog;
Wis zoudt gij hem niet vieren als een vriend,
En ’t blijkt te wel, dat hij een vijand vond.
Koningin Margaretha.
Gij argwaant, schijnt het, dat die hooge lords
Schuld hebben aan des hertogs vroegen dood.
Warwick.
Wie vindt het vaarskalf dood, nog warm en bloedend,
En dicht daarbij den slachter met de bijl,
En argwaant niet, dat hij het dier versloeg?
Wie vindt in ’t nest des haviks den patrijs
En zal niet raden, hoe de vogel stierf,
Al vliegt de valk met onbebloeden snavel?
Niet minder is dit treurspel hier verdacht.
Koningin Margaretha.
Is Suffolk slachter? waar is dan zijn mes?
Beaufort een havik? waar zijn dan zijn klauwen?
Suffolk.
Ik draag geen mes om slapenden te slachten; 197
Doch hier een wrekend zwaard, van rust nu roestig,
Dat ik wil schuren in diens giftig hart,
Die met het purp’ren merk van moord mij hoont.
Zeg, als gij durft, gij trotsche lord van Warwick,
Dat ik de schuld draag van lord Humfried’s dood.
(De Kardinaal, Somerset en Anderen af.)
Warwick.
Durft valsche Suffolk,—wat dan Warwick niet?
Koningin Margaretha.
Hij durft zijn geest, die hoonziek is, niet boeien,
Geen afstand doen van drieste lastertaal;
Schoon Suffolk twintigduizendmaal hem aandurv’.
Warwick.
Stil, hooge vrouwe,—eerbiedig zij ’t gezegd;—
Want ieder woord, om zijnentwil gesproken,
Brengt smaad op uwen koninklijken naam.
Suffolk.
Gij lord met stompen geest en boersche zeden,
Als ooit een edelvrouw haar heer bedroog,
Dan nam uw moeder in haar zondig bed
Een kinkel op, en werd op eed’len boom
Een wilde tak geënt, wiens vrucht gij zijt.
Gij, nooit een spruit van de’ eed’len stam der Nevils!
Warwick.
Beschermde u niet de bloedschuld van den moord,
En roofde ik aan den beul niet zijn belooning,
Tienduizendvoudige oneer u besparend,
En stemde ’s vorsten bijzijn mij niet zacht,
Dan zoudt gij knielend, lage, laffe moord’naar,
Mij voor dit zeggen om vergeving smeeken,
Verklaren, dat gij ùwe moeder meendet
En gij in bastaardij geboren zijt;
En na die afgedwongen hulde gave ik
U dan uw loon en zond uw ziel ter hel,
Bloedzuiger en belager in den slaap!
Suffolk.
Uw bloed zal ik, terwijl gij waakt, vergieten,
Zoo gij het waagt, met mij van hier te gaan!
Warwick.
Terstond dan, of ik sleep u weg van hier.
Ik wil u, hoe onwaardig ook, bekampen,
Om hertog Humfried’s geest een dienst te doen.
(Suffolk en Warwick af.)
Koning Hendrik.
Welk harnas is er als een vlekk’loos hart?
Driewerf gepantserd is wie ’t recht verdedigt,
En hij is naakt, hoe ’t staal hem ook omsluit’,
Wien ongerechtigheid het hart verpest.
(Gedruisch buiten.)
Koningin Margaretha.
Wat is dat voor gedruisch?
(Suffolk en Warwick komen, met getrokken zwaarden, weder op.)
Koning Hendrik.
Wat, lords! ontbloot gij uw vergramde zwaarden
Hier in ons bijzijn? zijt gij zoo vermetel?
Wat is dat voor rumoer en voor geschreeuw?
Suffolk.
De valsche Warwick en het volk van Bury,
’t Stormt alles op mij los, verheven vorst. 241
(Geraas van een volksoploop buiten. Salisbury komt weder op.)
Salisbury
(tot het volk buiten). Terug, gij daar; ik zal ’t den koning zeggen.—
(Tot den Koning.) Gestrenge vorst, het volk meldt u door mij,
Wordt Suffolk niet terstond ter dood gebracht,
Of buiten Englands schoon gebied verbannen,
Dan wordt hij met geweld van hier gerukt
En sterft een langen, zwaren marteldood.
Het zegt, hij deed den goeden hertog sterven,
Het zegt, zij vreezen uwen dood van hem;
En ’t is de drang van liefde en echte trouw,
Gansch vrij van eenig stug of trotsch verzet,
Alsof zij tegen uwen wil zich kantten,
Die hen doet dringen op zijn ballingschap.
Vol zorg voor hunnen koning zeggen zij,
Dat, zoo uw hoogheid wilde slapen en
Bevolen had, dat niemand u zou storen,
Op straf van ongenade, op straf des doods,
Het toch, ondanks dat streng gebod, indien
Een slang ontwaard wierd, met gespleten tong,
Die zachtkens voortgleed naar uw majesteit,
Volstrekt noodzakelijk zijn zou u te wekken,
Opdat, gedurende uw onveil’ge sluim’ring,
Het dood’lijk dier uw slaap niet eeuwig maakte;
En daarom roepen zij, trots uw verbod,[676]
Dat ze, of gij wilt of niet, u zullen hoeden
Voor zulke slangen als de valsche Suffolk,
Door wiens venijnige’, onheilvollen steek
Uw minnende oom, die twintigmaal hèm opwoog,
Zoo schandlijk, zeggen ze, om het leven kwam.
Het Volk
(buiten). Breng antwoord van den koning, graaf van Salisbury!
Suffolk.
’t Is wel gelooflijk, dat die ruwe hoop,
Dat volk, zijn koning zulk een boodschap zendt;
Maar gij, mylord, gij laat u gaarne zenden,
Opdat gij toont, hoe fraai gij spreken kunt;
Maar de eenige eer, die Salisbury daar won,
Is, dat hij afgezant was van een bende
Van ketellappers aan zijn heer en koning.
Het Volk
(buiten). Breng antwoord van den koning, of wij stormen binnen!
Koning Hendrik.
Ga, Salisbury, en zeg aan ’t volk van mij,
Dat ik hen voor hun zorg en liefde dank;
En ware ik ook door hen niet zoo vermaand,
Ik had alreeds besloten, wat zij vragen;
Want, waarlijk, uur op uur spelt mij mijn geest
Onheil voor mijnen troon door Suffolk’s hand;
En ’k zweer dus bij de majesteit van Hem,
Wien ik niet waardig ben hier te vervangen:
Niet langer dan drie dagen zal zijn adem
De lucht hier nog verpesten, of hij sterft. 288
(Salisbury af.)
Koningin Margaretha.
O Hendrik, hoor mij voor den eed’len Suffolk!
Koning Hendrik.
Oneed’le vrouw, hem edel nog te noemen!
Niet meer, zeg ik; als ik voor hem u hoor,
Dan zult gij mijne gramschap slechts doen stijgen.
Had ik het slechts gezegd, dan hield ik woord;
Gansch onherroep’lijk is ’t, wanneer ik zweer.—
Indien gij na drie dagen wordt gevonden
Op eenig grondgebied, door mij beheerscht,
Dan koopt de gansche wereld u niet vrij.—
Kom, Warwick, goede Warwick, vergezel mij;
’k Heb zaken van gewicht u mee te deelen.
(Allen af, behalve Koningin Margaretha en Suffolk.)
Koningin Margaretha.
Onheil en kommer volge u op den voet!
U mogen harteleed en bitt’re droefheid
Speelnooten zijn en u gezelschap houden!
Twee zijt ge nu, de duivel zij de derde;
En dat driedubb’le wraak uw pad beloer’!
Suffolk.
Staak dit verwenschen, lieve koningin,
En laat uw Suffolk droevig afscheid nemen.
Koningin Margaretha.
Foei, laffe vrouw, weekhartig schepsel gij!
Mist gij den moed, uw vijand te vervloeken?
Suffolk.
Haal’ hen de pest! waartoe zou ik hen vloeken?
Als vloeken dood bracht als de alruinenkreet,
Dan vond ik bitterbooze woorden uit,
Zoo woest, zoo hard, zoo schrikk’lijk voor ’t gehoor,
En stiet ze door de opeengeklemde tanden
Met zooveel blijk van ingevreten haat,
Als in haar gruw’lijk hol de maag’re Nijd.
Mijn tong zou bij het heftig spreken struik’len,
Mijn oog zou als de vuursteen vonken sprank’len,
Mijn haar, als waar ’t razend, op gaan staan,
Ja, ieder lid zou doen, als vloekte ’t mee.
En nu juist dreigt mijn hart, bezwaard, te breken,
Als ik niet vloekte. Zij vergif hun drank!
Gal, erger nog dan gal, hun heerlijkst maal!
Hun liefste schaduw een cypressenwoud!
Hun daag’lijksche aanblik booze basilisken!
Hun zachtst gevoel scherp als haag’dissenpriemen!
Afschuwlijk hun muziek als slanggesis,
Door uilen-onheilskreten begeleid!
Al de eis’lijkheden van de diepste hel—
Koningin Margaretha.
Houd op, mijn Suffolk! zoo kwelt gij uzelf,
Zulk vloeken springt, als zonlicht van een spiegel
Of als een overladen donderbus, terug,
En keert zijn felheid tegen u, die ’t uitstoot.
Suffolk.
’k Moest vloeken, was uw last; herroept gij dien?
O, bij den grond, dien ik ontvluchten moet,
Dóórvloeken konde ik heel een winternacht,
Al moest ik naakt staan op een hoogen berg,
Waar scherpe vorst geen grasspriet groeien laat,
En ’k achtte dit een kortswijl van minuten.
Koningin Margaretha.
O zwijg! ik smeek het u. Reik mij uw hand, 339
Dat ik met bitt’re tranen die bedauwe;
En ’s hemels dauw bevochtig’ nooit die plek
Om mijner smart getuig’nis weg te wasschen!—
O waar’ mijn kus zoo op uw hand geprent,
Dat gij bij ’t zegel steeds aan deze dacht,
Door welke ik duizend zuchten om u slaak.
Ga thans, opdat ik heel mijn smart gevoel;
’k Vermoed die slechts, zoolang gij bij mij staat,
Als een die brast, maar aan gebrek reeds denkt,
’k Roep eerlang u terug, of—wees verzekerd,—
Ik waag het, dat ikzelf verbannen word;
Want, zijt gij ver, dan ben ik reeds verbannen.
Ga, spreek niet meer tot mij; ga daad’lijk heen!—
O, ga nog niet!—Twee vrienden, die ter dood
Veroordeeld zijn, omarmen zoo elkaar,
En scheiden, eindloos kussend, duizend keer,
Veel meer beducht voor ’t scheiden dan voor ’t sterven!
En toch, vaarwel! Vaarwel met u, mijn leven!
Suffolk.
Tienmaal wordt de arme Suffolk zoo verbannen,
Eens door zijn vorst, driewerf driemaal door u.
Het land betreurde ik niet, waart gij niet hier;
Volkrijk genoeg ware een woestijn voor Suffolk,
Indien hij daar uw hemelsch bijzijn had;[677]
Want waar gij zijt, daar is de gansche wereld,
Met elken lust, met elk genot der wereld;
En waar gij niet zijt, daar is eenzaamheid.
Ik kan niet meer. Leef gij, geniet uw leven;
Ik zonder één genot, dan dat gij leeft.
(Vaux komt op.)
Koningin Margaretha.
Waarheen spoedt Vaux zich dus? wat is er, spreek?
Vaux.
Ik moet aan zijne majesteit gaan melden,
Dat kardinaal Beaufort op sterven ligt;
Hem greep een zware ziekte plotsling aan,
Zoodat hij staroogt, hijgt en hapt naar lucht,
God lastrend en de menschenkindren vloekend.
Nu spreekt hij, alsof hertog Humfried’s geest
Daar naast hem stond, dan roept hij om den koning,
En fluistert tot zijn kussen, als tot hem,
Geheimen van zijn zwaarbeladen ziel;
En ’t is mijn last, den koning te gaan melden,
Dat hij daar juist geweldig om hem roept.
Koningin Margaretha.
Ga, breng die booze tijding aan den koning.
(Vaux af.)
Wee mij! wat is de wereld! welk een tijding!
Doch waarom klaag ik om een smart, zoo kort,
Den balling Suffolk, mijn kleinood, vergetend?
En treur ik, Suffolk, niet om u alleen, 383
In tranen even rijk als zuiderwolken,
Die de aard bevruchten, zooals ik mijn leed?
Doch ga nu heen; gij weet, de koning komt;
En vond hij u bij mij, gij waart des doods.
Suffolk.
Als ik van u moet gaan, kan ik niet leven;
En sterven voor uw oog, wat waar’ dit anders
Dan als een zoete slaap in uwen schoot?
Hier ademde ik mijn ziel ten hemel uit,
Zoo zacht en stil, gelijk het wiegekind,
Dat, zuigend, aan der moeder boezem sterft;
Doch ver van u zou ’k razend zijn, ontzind,
U roepend, om mij de oogen toe te drukken
En met uw lippen mij den mond te sluiten,
Want zoo hieldt ge in haar vlucht mijn ziel terug
Of in uw boezem ademde ik haar uit,
Zoodat zij leefde in ’t schoon Elysium.
Een dood bij u waar’ sterven als voor kortswijl,
Doch ver van u, een mart’ling, meer dan sterven;
O, laat mij blijven, kome wat er wil!
Koningin Margaretha.
Van hier! zij ’t afscheid ook een bijtend middel,
Hoe ’t grieve, een doodwond wordt er mee gebaat.
Naar Frankrijk, lieve; laat mij van u hooren;
Want waar gij op het wereldrond ook zijt,
Ik zal een Iris hebben, die u vindt.
Suffolk.
Ik ga.
Koningin Margaretha.
En neem mijn hart met u.
Suffolk.
Een rijk kleinood, in ’t allerdroevigst hulsel,
Dat ooit een kostlijkheid omsloten heeft.
Als een gebarsten schip, zoo scheiden wij;
Naar dezen kant wacht mij de dood.
Koningin Margaretha.
Naar dezen kant wacht mij de dood. Hier mij.
(Beiden af, naar verschillenden kant.)
Londen. De slaapkamer van Kardinaal Beaufort.
Koning Hendrik, Salisbury, Warwick en Anderen komen op. Kardinaal Beaufort ligt te bed, Dienaars staan om hem heen.
Koning Hendrik.
Hoe is ’t, mylord? Beaufort, spreek tot uw vorst.
Kardinaal.
Zijt gij de dood? Ik geef u Englands schatten;
Genoeg om zulk een eiland u te koopen,
Zoo gij mij ’t leven laat, en zonder pijn.
Koning Hendrik.
O, welk een blijk van een misdadig leven,
Als ’t naad’ren van den dood zoo wordt gevreesd!
Warwick.
Beaufort, uw koning is ’t, die tot u spreekt.
Kardinaal.
Brengt, brengt mij voor ’t gerecht, wanneer gij wilt.
Hij stierf in bed; waar anders zou hij sterven?
Kan ik een mensch, wien ook, tot leven dwingen?— 10
O, foltert mij niet meer; ik wil bekennen.—
Weer levend? O, toont dàn mij, waar hij is;
Ik geef wel duizend pond om hem te zien.—
Hij heeft geen oogen; zij zijn blind, vol stof.—
Kamt neer zijn haren; die staan op; zij zijn
Lijmroeden, om mijn ziel, die vliegt, te vangen.—
Geeft mij te drinken; zegt aan de’ apotheker,
Dat hij het sterk vergif breng’, dat ik kocht.
Koning Hendrik.
Gij Eeuw’ge, die des hemels gang bestuurt,
Zie met genadig oog op dezen worm!
O, drijf den rustloos driesten duivel weg,
Die thans met macht zijn arme ziel bestormt!
Bevrijd zijn boezem van die zwarte wanhoop!
Warwick.
Zie, hoe de doodstrijd zijn gelaat verwringt!
Salisbury.
O, stoor hem niet, laat hem in vrede scheiden.
Koning Hendrik.
Zij vrede zijner ziel, als ’t God behaagt.
Lord Kardinaal, verwacht gij Gods genade,[678]
Zoo hef uw hand tot teeken uwer hoop.—
Hij sterft, en geeft geen teeken.—God, vergeef hem!
Warwick.
Een dood, zoo boos, verraadt een gruw’lijk leven.
Koning Hendrik.
O, oordeel niet, want zondaars zijn wij allen.—
Druk de oogen toe, en trek den voorhang dicht;
En keeren we allen tot onszelven in.
(Allen af.)
Kent. Het zeestrand bij Dover.
Men hoort op zee schieten. Daarna komen uit een boot: een Kaperkapitein, een Schipper, een Bootsman, Walter Whitmore en Anderen; met hen Suffolk, die vermomd is, en andere Edellieden als gevangenen.
Kapitein.
De bonte dag, zoo praatziek en weekhartig,
Heeft in den schoot der golven zich verscholen;
Luid huilend wekken wolven nu de knollen,
Die traag de kar der sombre, norsche Nacht
Voortsleepen en, met droomrig slappe vlerken
Langs graven zwevend, uit hun vochten muil
Vuil, giftig duister aad’men in de lucht.
Brengt nu de krijgers der genomen bark;
Terwijl ons schip ginds ankert, mogen zij
Hun losgeld ons voldoen hier op het strand,
Of met hun bloed den bleeken zandgrond kleuren.—
Hier, schipper, dien gevang’ne schenk ik u;—
Gij, bootsman, maak u dezen man ten nutte;—
Die andre, (op Suffolk wijzend.) Walter Whitmore, is uw deel. 14
Eerste Edelman.
Wat is mijn losprijs, schipper? noem de som.
Schipper.
Éénduizend kronen, of ’t kost u den kop.
Bootsman.
Datzelfde geeft gij mij, of de uwe vliegt.
Kapitein.
Wat! is dat veel? tweeduizend kronen saam,
En noemt en doet ge u voor als edellieden?—
Slaat hun den kop af!—Sterven zult gij, ja!
Weegt zulk een kleine som de levens op
Der makkers, die wij bij ’t gevecht verloren?
Eerste Edelman.
Ik zal ’t voldoen, man; spaar daarom mijn leven.
Tweede Edelman.
Ik ook; ik schrijf er daad’lijk om naar huis.
Whitmore.
Ik heb bij ’t ent’ren daar een oog verspeeld,
(Tot Suffolk.) En ’k wil dit wreken; daarom zult gij sterven;
En dezen stierven ook, had ik mijn zin.
Kapitein.
Wees niet zoo fel; neem losgeld; laat hem leven.
Suffolk.
Zie mijn Sint George; ik ben een edelman;
Schat mij zoo hoog gij wilt; ik geef het u.
Whitmore.
Ik ben het ook; mijn naam is Walter Whitmore. 31
Nu, waarom rilt gij? schrikt gij voor den dood?
Suffolk.
Uw naam verschrikt mij; in zijn klank is dood.
Een wijs man heeft mijn horoskoop getrokken,
En toen gezegd: door Water zoude ik sterven.
Maar laat u dit toch niet bloeddorstig stemmen;
Goed uitgesproken, is uw naam Gaultier.
Whitmore.
Gaultier of Walter, ’t is mij een. Maar nooit
Heeft lage schimp mijn naam verdraaid, bezoedeld,
Dat niet mijn zwaard de vlek heeft uitgewischt.
Daarom, drijf ik ooit handel met mijn wraak,
Verbreek mijn zwaard dan, sla mijn wapen stuk,
En roep alom mij als een lafaard uit!
(Hij grijpt Suffolk aan.)
Suffolk.
Stil, Whitstone, weg! een prins is uw gevangne;
’t Is hertog Suffolk, William de la Pole.
Whitstone.
De hertog Suffolk, dus gehuld in lompen!
Suffolk.
Die lompen zijn geen deel van hertog Suffolk;
Heeft Jupiter zich niet vermomd als ik?
Kapitein.
Maar Jupiter werd nooit onthoofd als gij. 49
Suffolk
(tot den Kapitein). Gij lage vlegel, koning Hendriks bloed,
Het eerbiedwaarde bloed van Lancaster,
Mag zulk een lompe stalknecht niet vergieten.
Hebt gij weleer de hand mij niet gekust,
Den beugel voor mijn voet niet vastgehouden,
Blootshoofds gedraafd naast mijn behangen muildier,
En door mijn knik gelukkig u gevoeld?
Hoe vaak hebt gij bij ’t beek’ren mij bediend,
Geteerd op de’ afval van mijn maal, en need’rig
Geknield aan mijnen disch, als ik aan ’t feestmaal
Met koningin Marg’retha was gezeten?
Herdenk dit, en ’t betoome uw fieren moed,
Ja, en het knakke uw onberaden trots.
Hoe vaak stondt gij niet in mijn voorportaal,
En wachttet onderdanig tot ik kwam?[679]
De hand hier schreef wel eens ten uwen bate,
En kluist’re daarom thans uw wilde tong.
Whitmore.
Kap’tein, zal ik dien vlegel u doorpriemen?
Kapitein.
Eerst prieme ik hem met woorden, als hij mij.
Suffolk.
Uw woorden, slaaf, zijn stomp, zooals gijzelf.
Kapitein.
Voer hem van hier ter zij van onze sloep,
En sla hem ’t hoofd af.
Suffolk.
En sla hem ’t hoofd af. Waagt gij ’t hoofd er aan?
Kapitein.
Ja, Pole.
Suffolk.
Ja, Pole. Pole?
Kapitein.
Pool’? Sir Pole? lord?
Ja, poel, moeras, riool, wiens vuil en drek
De zilvren bron bederft, waar England drinkt.
Nu stop ik u dien opgesperden muil,
Dat gij den schat des lands niet zwelgt; die lippen,
Die Margaretha kusten, vagen ’t stof;
En gij, die hertog Humfried’s dood belachtet,
Grijnst de ongevoel’ge winden tevergeefs
Nu aan; die fluiten u verachtend uit;
Aan helsche heksen wordt gij uitgehuwd,
Omdat gij voor een grooten, hoogen vorst,
De dochter van een beed’laar-koning aanzocht,
Die onderdaan, noch goud, noch kroon bezat.
Groot werdt ge alleen door duivels-politiek,
En dronkt u vol, als eens de eergier’ge Sulla,
Aan uwer eigen moeder bloedend hart. 85
Maine en Anjou hebt gij verkocht aan Frankrijk;
Door u is ’t, dat de oproer’ge Normandijers
Driest ons gezag verwerpen, Picardije
Haar stedehouders doodt, de sterkten slecht,
De krijgers naakt en bloedend huiswaarts zendt.
De vorstelijke Warwick, al de Nevils,
Wier vreeslijk zwaard nooit vruchtloos wordt ontbloot,
Zijn reeds, omdat ze u haten, opgestaan;
En ’t huis van York,—eens van den troon verdrongen
Door ’t snood vermoorden van een schuldloos vorst,
En door roofgier’ge drieste dwinglangdij,—
Dat gloeit van wraaklust, steekt de vaan der hoop,
De halve zon, door wolken brekend, op,
Waaronder staat: „invitis nubibus”.
Het volk in Kent is opgestaan, gewapend;
In één woord, beed’laars-armoê en beschimping
Zijn ingeslopen in des konings slot,
En dat alleen door u.—Weg, voert hem heen!
Suffolk.
O ware ik thans een god, die bliksems schoot,
Op deze lage, slaafsche, vuile knechten!
’t Gepeupel wordt door kleine dingen trotsch;
Hier deze schurk, die op een boot bevel voert,
Dreigt feller dan Illyrië’s kaperhoofdman,
De sterke Bargulus.—De hommel zuigt
Geen aad’laarsbloed, maar gaat in bijenkorven
Op roof uit; ’t is onmooglijk, dat ik sterf
Door zulk een lagen dienstman als gij zijt.
Uw taal wekt woede, geen berouw in mij.
Ik moet naar Frankrijk voor de koningin;
En zeg u: voer mij veilig over zee.
Kapitein.
Walter!
Whitmore.
Kom, Suffolk, naar uw dood moet ik u voeren.
Suffolk.
Pene gelidus timor occupat artus. U vrees ik.
Whitmore.
Ja vreezen zult gij, eer ik van u ga.
Wat! zijt gij mak geworden? wilt ge u buigen?
Eerste Edelman.
Genadig hertog, spreek hem vriendlijk toe.
Suffolk.
Gestreng en barsch is Suffolk’s heerscherstong,
Weet te gebieden, niet om gunst te vragen.
Ver zij ’t van ons, zulk volk door smeekgebeden
Te huldigen; eer buige zich mijn hoofd
Op ’t blok, dan dat mijn knie voor iemand buige,
Dan voor den hoogen God en voor mijn koning;
En eer nog danse ’t bloedig op een stang,
Dan dat het zich ontbloot voor zulk een knecht.
Wie waarlijk edel is, weet van geen vrees;
Meer kan ik dragen, dan gij waagt te doen.
Kapitein.
Komt, sleurt hem weg en laat hem niet meer praten. 131
Suffolk.
Komt, mannen, toont, wat gruw’len gij vermoogt,
Opdat mijn sterven nimmer zij vergeten.
Vaak sterven groote mannen door verworp’nen:
Een vechter en bandiet uit Rome moordde
Den reed’naar Tullius; Brutus’ bastaard-hand
Doorpriemde Cæsar; tuchtloos eilandvolk
Den held Pompejus; Suffolk sterft door roovers.
(Whitmore met Suffolk en Anderen af.)
Kapitein.
Wat hen betreft, wier losprijs vastgesteld is,
Één hunner moge voor het geld gaan zorgen;
Kom gij dus met ons mede; hìj kan gaan.
(Allen af, behalve de Eerste Edelman.)
(Whitmore komt terug, met Suffolk’s hoofdloos lijk en hoofd.)
Whitmore.
Daar ligg’ zijn hoofd en levenlooze romp,
Tot hem de koningin, zijn lief, begraav’.
(Whitmore af.)
Eerste Edelman.
O, ongehoord barbaarsch en bloedig schouwspel!
Zijn lichaam wil ik aan den koning brengen;
Wreekt die hem niet, zijn vrienden doen ’t en zij,
Aan wie hij dierbaar was, de koningin.
(De Eerste Edelman af met Suffolk’s lijk.)
[680]
Blackheath.
George Bevis en John Holland komen op.
George.
Kom, schaf u een zwaard aan, al is het er een van hout; zij zijn al sinds eergisteren opgestaan.
John.
Des te meer lust zullen ze hebben om te gaan slapen.
George.
Ik zeg u, Jack Cade, de lakenwever, wil den staat nieuw opmaken en keeren en er nieuwe wol opbrengen.
John.
Dat is ook hoognoodig, want afgedragen is hij tot den draad. Ik zeg maar, met het vroolijk leven is het uit in Engeland, sinds de edellieden opgekomen zijn.
George.
O ellendige tijd; deugd van handwerkslieden is niet meer in tel.
John.
De adel houdt het voor schandelijk, een schootsvel te dragen.
George.
Wat meer is, de raadslieden van den koning leveren slecht werk.
Koning Hendrik VI, Tweede Gedeelte, Vierde Bedrijf, Tweede Tooneel.
John.
Zoo is het; en toch is het zeggen: „werk in uw beroep”; wat zoo veel wil zeggen als: „laat de overheden werklieden zijn”; en daarom moesten wij eigenlijk overheden zijn. 20
George.
Juist, man; er is geen beter teeken van een wakkeren kerel dan een harde hand.
John.
Ik zie ze! ik zie ze! Daar is de zoon van Best, den looier uit Wingham,—
George.
Hij moet de huiden krijgen van onze vijanden, om er hondenleer van te maken.
John.
En Dick, de slager,—
George.
Nu, dan wordt de zonde gedold als een os en de ongerechtigheid gekeeld als een kalf.
John.
En Smith, de wever,—
George.
Argo, hun levensdraad is afgesponnen.
John.
Kom, kom, ons bij hen aangesloten!
(Getrommel. Jack Cade, Dick de slager, Smith de Wever en een groote hoop volks komen op.)
Cade.
Wij, John Cade, naar onzen vermeenden vader zoo genoemd,—
Dick
(ter zijde). Of liever naar de keet, waar gij als leerjongen gestolen hebt.
Cade.
Want onze vijanden moeten vallen voor ons, die gedreven worden door den geest om koningen en vorsten ten val te brengen;—zegt, dat zij stil zijn.
Dick.
Stilte!
Cade.
Mijn vader was een Mortimer,—
Dick
(ter zijde). Hij was een eerlijke kerel en een goed metselaar.
Cade.
Mijn moeder een Plantagenet,—
Dick
(ter zijde). Ik heb haar wel gekend; zij was vroedvrouw.
Cade.
Mijn vrouw stamt uit het geslacht van de Spencers;—
Dick
(ter zijde). Zij was inderdaad een marskramersdochter en kan ook wel spencers verkocht hebben.
Smith
(ter zijde). Maar nu, sinds ze niet meer in staat is, om met haar mars het land af te reizen, wascht ze te huis voor de menschen.
Cade.
En dus ben ik van hoogen huize.
Dick
(ter zijde). Ja, waarachtig, het vrije veld heeft een hoog dak, en daar is hij geboren, achter een heg; want zijn vader heeft nooit een huis gehad behalve het landloopershok.
Cade.
Moed heb ik;—
Smith
(ter zijde). Dat zal wel; er behoort moed toe, om te bedelen.
Cade.
En ik kan veel verdragen;—
Dick
(ter zijde). Buiten twijfel; want ik heb hem drie marktdagen achtereen met de bullepees zien krijgen.
Cade.
Ik ben voor vuur noch zwaard beducht;—
Smith
(ter zijde). Voor het zwaard behoeft hij niet bang te wezen, want zijn plunje is beproefd, door langen dienst. 65
Dick
(ter zijde). Maar vuur, dunkt mij, daar moet hij beducht voor zijn, want hij is in de hand gebrand voor het stelen van schapen.
Cade.
Houdt u dus dapper, want uw opperhoofd is dapper, en zweert u, dat hij alles hervormen zal. Zeven halvestuiversbroodjes zullen in Engeland een stuiver gaan kosten; een drinkkan van drie hoepels hoog zal van tien hoepels zijn en ik zal het voor hoogverraad verklaren, scharrebier te drinken. Het geheele rijk zal één gemeenteweide worden, en op Cheapside zal mijn staatsiepaard gaan grazen. En als ik koning ben,—want koning zal ik zijn,—
Allen.
God behoede uw majesteit!
Cade.
Ik dank u, mijn goed volk;—dan zal er geen geld meer zijn; allen zullen op mijn kosten eten en drinken; en ik wil ze allen in één livrei kleeden, opdat zij overeenstemmen als broeders en mij als hun heer vereeren.
Dick.
Als het eerste wat wij doen, willen wij alle advocaten doodslaan.
Cade.
Ja, dat is mijn plan. Is het niet erbarmelijk, dat er van het vel van een onnoozel lam perkament gemaakt wordt? en dat perkament, als het bekrabbeld is, een mensch kan te niet doen? Men zegt, dat de bij steekt, maar ik zeg, de bijenwas doet het, want ik heb maar eens in mijn leven iets bezegeld, en na dat uur was ik nooit meer mijn eigen meester. Wat is dat? wien hebt gij daar?
[681]
(Een troepje volks komt aan, met den Klerk van Chatham.)
Smith.
De klerk van Chatham; hij kan lezen en schrijven en rekeningen opmaken!
Cade.
O, afschuwelijk!
Smith.
Wij hebben hem betrapt op het maken van schrijfvoorbeelden voor zijn jongens.
Cade.
’t Is een schurk.
Smith.
Hij heeft een boek in den zak met roode letters er in.
Cade.
Wel, dan is hij een duivelbezweerder.
Dick.
Ja, en hij kan verbintenissen opmaken en hij kan schrijven als een advocaat.
Cade.
Het spijt mij; de man ziet er knap uit, op mijn woord; als ik hem niet schuldig vind, zal hij niet sterven.—Kom hier, knaap, ik moet u verhooren. Hoe is uw naam?
Klerk.
Emanuël.
Dick.
Dat zetten ze allen boven aan hun schrijverijen.—Het zal slecht met u afloopen.
Cade.
Laat mij begaan. Zijt gij gewoon uw naam te schrijven, of hebt gij een handmerk, zooals een eerlijk en eenvoudig man?
Klerk.
Goddank, heer, ik ben zoo opgevoed, dat ik mijn naam kan schrijven. 113
Allen.
Hij heeft bekend; weg met hem! hij is een schurk en een verrader.
Cade.
Weg met hem, zeg ik; hangt hem op, met zijn pen en inktpot om zijn hals.
(Eenigen af met den Klerk.)
(Michaël komt op.)
Michaël.
Waar is onze generaal?
Cade.
Hier ben ik, enkele kerel.
Michaël.
Vlucht, vlucht, vlucht! Sir Humfried Stafford en zijn broeder zijn hier vlak bij, met het krijgsvolk van den koning.
Cade.
Blijf staan, schavuit, blijf staan, of ik houw u neer. Hij zal een man vinden zoo goed als hijzelf. Hij is niet meer dan ridder, niet waar?
Michaël.
Juist.
Cade.
Om met hem gelijk te staan, zal ik mijzelf terstond tot ridder maken. Kniel neder, Mortimer. (Hij knielt.)—Sta op, Sir John Mortimer.—(Hij rijst op.) Nu op hem los.
(Sir Humfried Stafford en zijn broeder William komen met slaande trommen en met troepen op.)
Stafford.
Oproerig vee, afval en schuim van Kent,
Rijp voor de galg, legt fluks de wapens neer;
IJlt naar uw hutten en verlaat dien knecht.
De koning is genadig, zoo gij afvalt.
William Stafford.
Doch toornig, boos en bloedig in zijn wraak,
Zoo gij volhardt; dus, geeft gehoor, of sterft.
Cade.
’k Let niet op deze in zij gekleede slaven;
Ik spreek daarom tot u, goed volk, waarover
Ik weldra koning hoop te zijn; want, zeker,
Ik ben rechtmatig erfgenaam der kroon.
Stafford.
Hondsvot, uw vader was een metselaar;
Gij zelf zijt lakenscheerder, zijt ge niet?
Cade.
En Adam was een spitter.
William Stafford.
Nu, wat wilt gij?
Cade.
Dit: Edmund Mortimer, graaf March, was man
Der dochter van den hertog Clarence, niet?
Stafford.
’t Is waar.
Cade.
En zij schonk hem twee kind’ren te gelijk.
William Stafford.
Niet waar.
Cade.
Dat is de vraag juist; ìk zeg, dat het waar is.
Het oudste van de twee, dat bij een min was,
Werd toen gestolen door een beed’laars vrouw;
Het kende zijn geboorte en afkomst niet,
En ’t werd, toen het tot jaren kwam, een mets’laar.
Zijn zoon ben ik; ontken dit, als gij kunt.
Dick.
Ja, ja, ’t is waar; en daarom wordt hij koning.
Smith.
Heer, hij heeft in mijns vaders huis een schoorsteen gebouwd, en de baksteenen zijn nog in leven om het te getuigen; daarom, ontken het niet. 158
Stafford.
En schenkt gij aan dien lagen knecht geloof,
Die spreekt, en zelf niet weet, wat hij vertelt?
Allen.
Ja, zeker doen wij ’t; daarom, scheert u weg!
William Stafford.
Dit heeft, Jack Cade, u hertog York geleerd.
Cade
(ter zijde). Hij liegt, want ik heb zelf het uitgedacht.—(Luid). Weg, kerel, en zeg den koning van mijnentwege, dat ik om zijns vaders wil, Hendrik den Vijfden, in wiens tijd de jongens duitenwerpen speelden met Fransche kronen, er genoegen mee neem, dat hij blijft regeeren; maar ik wil protector over hem zijn.
Dick.
En verder willen wij Lord Say zijn hoofd hebben, omdat hij het hertogdom Maine verkocht heeft.
Cade.
En dat is recht, want daardoor is Engeland verminkt en zou met een kruk moeten loopen, als mijn macht het niet op de been hield. Gij medekoningen, ik zeg u, dat die lord Say den staat ontmand en tot een gesnedene gemaakt heeft. En nog erger dan dit: hij kan Fransch spreken en dus is hij een verrader.
Stafford.
O grove, diep rampzaal’ge onwetendheid!
Cade.
Neen, antwoord als gij kunt: de Franschen zijn onze vijanden; nu, dan vraag ik [682]alleen: kan hij, die met de tong van den vijand spreekt, een goed raadsman zijn, ja of neen?
Allen.
Neen, neen; en daarom eischen wij zijn hoofd.
William Stafford.
Nu dan, wijl zachte woorden niets vermogen,
Zoo grijp hen met des konings heermacht aan.
Stafford.
Ga heen, heraut, roep uit in elke stad,
Dat Cade en wie hem volgt verraders zijn;
Zoodat men hen, die vluchten bij ’t gevecht,
Voor de oogen zelfs van hunne vrouw en kinders,
Tot voorbeeld hangen zal in hunne deur.—
En wie des konings vriend is, volge mij!
(De beide Staffords met hun troepen af.)
Cade.
En wie een vriend van ’t volk is, volge mij!—
’t Geldt onze vrijheid, toont daarom u mannen.
Wij willen lord noch jonker sparen, niemand,
Dan die in zwaarbeslagen schoenen loopt.
Want dat is vlijtig, wakker volk; zij kozen,
Als zij maar durfden, zeker onzen kant.
Dick.
Zij zijn daar al in orde en komen op ons af.
Cade.
Maar wij zijn het best in orde, als wij een en al wanorde zijn. Komt, vooruit! voorwaarts!
(Allen af.)
Een ander gedeelte van Blackheath.
Krijgsgedruisch. Beide partijen komen op en vechten. De beide Staffords worden gedood.
Cade.
Waar is Dick, de slachter van Ashford?
Dick.
Hier.
Cade.
Zij vielen voor u als schapen en ossen, en gij hieldt huis, alsof gij in uw eigen slachterij waart; daarom wil ik u aldus beloonen: de vastentijd zal nog eens zoolang duren als nu en gij zult een vergunning krijgen om een honderdtal beesten min één te slachten.
Dick.
Meer verlang ik niet.
Cade.
En in waarheid, gij verdient niet minder.—(Hij doet de wapenrusting van Sir Humfried Stafford aan.) Dit gedenkteeken van de overwinning wil ik dragen, en de lijken zal mijn paard nasleepen, tot ik in Londen kom, waar wij het zwaard van den mayor voor ons uit willen laten dragen.
Dick.
Als wij geluk willen hebben en wat willen uitrichten, moeten wij de tuchthuizen openbreken en de gevangenen vrijlaten.
Cade.
Weest onbezorgd; daar sta ik voor in.
Komt, allen voorwaarts, naar Londen!
(Allen af.)
Londen. Een vertrek in het paleis.
Koning Hendrik, een verzoekschrift lezende, komt op, met den Hertog van Buckingham en Lord Say; op den achtergrond is Koningin Margaretha, treurende over Suffolk’s hoofd.
Koningin Margaretha.
Ik hoorde vaak, dat droefnis het gemoed
Verzacht en angstig maakt en gansch ontaardt;
Laat daarom af van weenen, denk aan wraak.
Maar wie ziet dìt en moet niet blijven schreien?
Ik moog’ zijn hoofd aan ’t zwoegend hart doen rusten,
Doch waar is ’t lijf, dat ik omarmen zou?
Buckingham.
Wat antwoord zendt uw hoogheid den rebellen?
Koning Hendrik.
Ik zend een heil’gen bisschop als bemidd’laar;
Verhoede God, dat zooveel arme zielen
Omkomen door het zwaard! Eer bloedige oorlog
Hen nedermaai’, verleen ik liever zelf
Hun generaal Jack Cade een mondgesprek.—
Maar wacht, ik wil nog eens dit overlezen.
Koningin Margaretha.
O gij barbaren! heeft zijn schoon gelaat
Mij als een wand’lend hemellicht beheerscht,
En kon het hen niet tot erbarmen dwingen,
Die gansch onwaardig waren ’t aan te zien?
Koning Hendrik.
Lord Say, Jack Cade wil uw hoofd, dit zweert hij. 19
Say.
Ja, maar uw hoogheid, hoop ik, neemt het zijn.
Koning Hendrik.
Hoe is het, vrouwe?
Nog altijd jamm’rend over Suffolk’s dood?
Ik vrees, mijn lief, zoo ik gestorven waar’,
Dan hadt gij mij zoo hevig niet betreurd.
Koningin Margaretha.
’k Had, liefste, u niet betreurd, ik stierf om u.
(Een Bode komt op.)
Koning Hendrik.
Wat is er? waartoe komt gij met die haast?
Bode.
De muiters zijn in Southwark. Vlucht, mijn vorst!
Jack Cade is, houdt hij vol, Lord Mortimer,
Gesproten uit het hertogshuis van Clarence;
Hij noemt uw hoogheid onrechtmatig vorst
En zweert, in Westminster zichzelf te kronen.
Zijn leger is een havelooze bende
Van knechten, boeren, ruw en onbarmhartig.
Sir Humfried Stafford’s en zijns broeders dood
Gaf hun het hart, den moed om door te gaan.
Geleerden, advocaten, hof en adel,
’t Zijn rupsen; schaad’lijk goed; hun dood staat vast.
Koning Hendrik.
Godd’loozen, die niet weten wat zij doen!
[683]
Buckingham.
Mijn koning, neem de wijk naar Killingworth,
Totdat een macht, die hen bedwingt, bijeen is.
Koningin Margaretha.
O, leefde thans de hertog Suffolk nog,
Die Kentsche muiters waren ras bedwongen.
Koning Hendrik.
Lord Say, die oproermakers haten u;
Daarom, ga met ons mee naar Killingworth.
Say.
Dit bracht allicht uw hoogheid in gevaar.
Zoo ’t volk mij zag, dan wekte dit hun woede;
Niet raadzaam is ’t, dat ik de stad verlaat;
Ik blijf en houd mij schuil, zoo goed het gaat.
(Een Tweede Bode komt op.)
Tweede Bode.
Jack Cade is in ’t bezit der Lond’nerbrug;
De burgers vluchten angstig uit hun huizen;
En ’t schelmsche volk vereent zich met de muiters,
Uit dorst naar buit; als één man zweren zij
De stad en ’t koninklijk paleis te plund’ren.
Buckingham.
Zoo draal niet, heer; te paard en ras van hier!
Koning Hendrik.
Kom, Margaretha; hoop op God, hij helpt ons.
Koningin Margaretha.
Mijn hoop vervloog, nu Suffolk niet meer is.
Koning Hendrik
(tot lord Say). Vaarwel, mylord, vertrouw de muiters niet.
Buckingham.
Vertrouw, daar gij verraad moet duchten, niemand.
Say.
Het volst vertrouwen stel ik op mijn onschuld,
En daarom ben ik moedig en gerust.
(Allen af.)
Aldaar. De Tower.
Lord Scales en Anderen komen op en wandelen op de wallen. Daarna komen eenige Burgers beneden op.
Scales.
Wel, is Jack Cade alreeds gedood?
Eerste Burger.
Neen, mylord, en het lijkt er nog niet naar, want zij hebben de brug genomen, en dooden alles, wat weerstand biedt. De lord mayor vraagt uw edelheid om bijstand uit den Tower, ten einde de stad tegen de muiters te verdedigen.
Scales.
Zoo veel ik missen kan is tot uw dienst;
Maar ik heb zelf de handen vol met hen;
Zij waagden reeds een aanval op den Tower.
Doch trek naar Smithfield en verzamel volk;
Daarheen zend ik tot u Matthias Gough.
Strijd voor den koning, voor uw land, uw levens;
En nu vaartwel; mijn plicht roept mij van hier.
(Allen af.)
Aldaar. De Kanonstraat.
Jack Cade komt op met zijn Volgers. Hij slaat met zijn staf op den Londener steen.
Cade.
Nu is Mortimer heer van deze stad. En hier, zittende op den Londener steen, beveel en gelast ik, dat, op kosten van de stad, het manneke-pis niets anders dan rooden wijn zal geven in het eerste jaar van onze regeering. En verder, voortaan zal het hoogverraad zijn, als iemand mij anders noemt dan lord Mortimer.
(Een gewapend Rebel komt haastig aangeloopen.)
Rebel.
Jack Cade! Jack Cade!
Cade.
Slaat dien kerel dood!
(De Man wordt gedood.)
Smith.
Als die knaap verstandig is, zal hij u nooit meer Jack Cade noemen; mij dunkt, hij heeft een mooie waarschuwing gekregen.
Dick.
Mylord, bij Smithfield is een leger bijeengebracht.
Cade.
Komt dan, laat ons met hen gaan vechten. Maar gaat eerst de Londener brug in brand steken, en als gij kunt, brandt dan ook den Tower plat. Komt, vooruit!
(Allen af.)
Aldaar. Smithfield.
Krijgsgedruisch. Van de eene zijde komt op Jack Cade met zijn volk; van de andere zijde Burgers en koninklijke Troepen, aangevoerd door Matthias Gough. Zij vechten; de Burgers worden op de vlucht gedreven en Matthias Gough valt.
Cade.
Zoo, mannen.—Nu eenigen van u op weg en het Savooische huis neêrgehaald; anderen naar de gerechtshoven; alles voor den grond!
Dick.
Ik heb een verzoek aan uw heerlijkheid.
Cade.
Al was het een heerlijkheid, voor dit woord zult gij die hebben.
Dick.
Alleen, dat de wetten van Engeland voortaan uit uw mond mogen komen.
John
(ter zijde). Duivels, dat zullen aangestoken wetten zijn, want hij is in den mond gestoken met een speer en nog niet genezen.
Smith
(ter zijde). Neen, John, stinkende wetten zullen het wezen, want hij stinkt uit den mond naar gerooste kaas.
Cade.
Ik heb er over nagedacht; het zal zoo zijn. Op! verbrandt al de besluiten van het rijk; mijn mond zal het parlement van Engeland wezen.
John
(ter zijde). Dan zullen wij wel bijtende wetten krijgen, als hem zijn tanden niet uitgetrokken worden.
Cade.
En van nu af zullen alle goederen gemeen zijn.
[684]
(Een Bode komt op.)
Bode.
Mylord, een vangst! een vangst! Daar komt lord Say, die de steden in Frankrijk verkocht heeft, die ons een-en-twintig maal den vijftienden penning heeft laten betalen en een schelling van het pond bij de laatste oorlogsschatting.
(George Bevis komt op, met Lord Say.)
Cade.
Goed, daar zal hij tien keer voor onthoofd worden.—Zoo, gij Say, gij saai, gij sajetlord, nu zijt gij binnen schot voor onze koninklijke rechtspraak. Wat kunt gij aan mijn majesteit er op antwoorden, dat gij Normandije aan Monsieur Baesimeku, den dauphijn van Frankrijk, hebt overgegeven? Kond en kenn’lijk zij u door dezen, dat is door dezen lord Mortimer, dat ik de bezem ben, die het hof schoon moet vegen van zulke vuilnis als gij zijt. Gij hebt hoogstverraderlijk de jeugd van dit rijk verdorven door het oprichten van een Latijnsche school, en terwijl voordezen onze voorvaders, vroeger, geen andere boeken hadden dan het keepmes en den kerfstok, hebt gij het drukken in zwang gebracht en, tot inbreuk op den koning, zijn kroon en waardigheid, een papiermolen gebouwd. Het zal u in uw gezicht bewezen worden, dat gij mannen om u heen hebt, die plegen te praten van naamwoorden en van werkwoorden en meer zulke afschuwelijke woorden, die geen christenoor kan uitstaan. Gij hebt vrederechters benoemd, om arme drommels voor zich te roepen over dingen, waar zij niet op konden antwoorden. Bovendien hebt gij die in de gevangenis gezet, ja, en opgehangen, omdat zij niet konden lezen, terwijl ze daarom juist verdiend hadden te leven. Gij rijdt met een schabrak, is het zoo niet?
Say.
En wat zou dat? 52
Cade.
Wel, gij moest uw paard geen mantel laten dragen, als beter lui dan gij in broek en hemdrok rondloopen.
Dick.
En in hun hemd werken bovendien; zooals ik bij voorbeeld, die een slager ben.
Say.
Gij mannen van Kent,—
Dick.
Wat hebt gij op Kent te zeggen?
Say.
Slechts dit: ’t is bona terra, mala gens.
Cade.
Weg met hem! weg met hem! hij spreekt Latijn.
Say.
Hoor mij slechts aan; breng dan mij, waar gij wilt.
Kent wordt in Julius Caesar’s commentaren
De liefste streek genoemd van heel dit eiland;
Het land is schoon, daar ’t overvloeit van zegen;
Het volk kloekmoedig, nijver, rijk en mild,
Wat mij doet hopen, dat gij deernis kent.
Niet ik gaf Maine en Normandije prijs,
Neen, met mijn bloed kocht ik die gaarne weêr.
Met zachtheid heb ik steeds het recht gepleegd,
Mij roerden beden, tranen,—giften nooit.
Wanneer legde ik u lasten op, tenzij
Ten nutte van den koning, ’t rijk, uzelven?
Veel giften schonk ik aan geleerde mannen,
Omdat mijn weten bij den koning gold,
En wijl onwetendheid Gods vloek, maar kennis
De vleugel is, die ons ten hemel heft.
Zijt gij van hellegeesten niet bezeten,
Dan deinst gij van een moord op mij terug.
Hier deze tong heeft vaak aan vreemde hoven
Voor u gepleit,—
Cade.
Pah! wanneer hebt ge in ’t veld het zwaard gevoerd?
Say.
Der grooten arm reikt ver; vaak trof ik mannen,
Die ’k nooit gezien had, trof ze dood’lijk zelfs.
George.
O schandelijke lafaard! Wat, menschen van achteren te overvallen!
Say.
Mijn kaak is bleek van ’t waken voor uw welzijn.
Cade.
Geef hem een oorveeg, dat zal die weder rood maken.
Say.
’t Lang zitten in ’t gerecht voor arme lieden
Bezwaarde mij met ziekte en meen’ge kwaal.
Cade.
Dan zult gij een hartversterking van hennep hebben en den bijstand van een bijl.
Dick.
Wat siddert gij, man? 96
Say.
Mij plaagt een zenuwkwaal; het is geen vrees.
Cade.
Kijk, hij knikt ons toe, alsof hij zeggen wil, ik zal u wel vinden. Ik wil eens zien, of zijn kop op een staak ook zoo waggelt. Voert hem weg en slaat hem het hoofd af.
Say.
Zeg dan, wat ik vooral misdreven heb;
Heb ik gejaagd naar macht of rijkdom?—spreek!
Goud afgeperst tot vulling van mijn koffers?
Valt mijn kleedij door groote pracht in ’t oog?
Wien krenkte ik ooit, dat gij mijn leven zoekt?
Geen schuldloos bloed heeft deze hand vergoten,
In deze borst geen arglist ooit gehuisd;
O, laat mij ’t leven!
Cade
(ter zijde). Ik bespeur daar deernis in mijzelf bij zijn woorden, maar ik wil die beteugelen; sterven zal hij, al was ’t alleen, omdat hij zoo mooi voor zijn leven pleit.—Weg met hem! hij heeft een dienstbaren duivel onder zijn tong, hij spreekt niet in den naam van God. Gaat, zeg ik, voert hem weg en slaat hem terstond het hoofd af; en breekt dan in bij zijn schoonzoon, Sir James Cromer, en slaat hem het hoofd af, en brengt die alle twee op twee staken hier.
[685]
Allen.
Het zal gebeuren.
Say.
Landslieden, ach, zoo God bij uw gebeden
Zoo weinig deernis heeft, als gij nu toont,
Hoe zal ’t met uw gescheiden zielen gaan?
Wordt daarom nog verzacht en spaart mijn leven.
Cade.
Weg met hem, doet zooals ik u beveel.
(Eenigen zijner aanhangers met Lord Say af.)
De fierste pair van het koninkrijk zal geen hoofd op zijn schouders dragen, als hij mij geen schatting betaalt. Geen meisje zal er uitgehuwd worden, zonder dat zij mij haar maagdom betaalt, eer zìj dien krijgen. De mannen zullen mij leenheer noemen, en wij gelasten en bevelen, dat hun vrouwen zoo vrij zullen wezen, als het hart maar wenschen of de tong vertellen kan.
Dick.
Mylord, wanneer moeten wij naar Cheapside gaan, om koopwaren op te nemen, waar onze bijlen borg voor spreken?
Cade.
Wel, dadelijk.
Allen.
O, heerlijk!
(De Rebellen komen terug, met de hoofden van Lord Say en zijn Schoonzoon op staken.)
Cade.
Maar is dit niet veel heerlijker?—Laat hen elkander kussen, want zij hadden elkander lief, toen zij nog leefden. Maar nu weer van elkaar, opdat zij niet samen raadplegen om nog meer Fransche steden weg te geven. Soldaten, stelt de plundering van de stad uit tot van nacht, want wij willen deze twee voor ons uit laten dragen als twee rijksappels, en zoo door de straten rijden, en op iederen hoek zullen zij elkander kussen.—Vooruit!
(Allen af.)
Southwark.
Strijdgedruisch. Cade komt op, met al zijn gepeupel.
Cade.
De Vischstraat op! dan af naar den Sint-Magnushoek! Slaat dood, velt ze neer! smijt ze in de Theems!—(Er wordt een sein geblazen voor een mondgesprek, daarna het sein ter terugroeping.) Heeft daar iemand het hart, terugroeping of onderhandeling te blazen, als ik last geef, alles dood te slaan?
(Buckingham en de oude Clifford komen op, met troepen.)
Buckingham.
Ja, hier zijn zij, die ’t wagen u te storen.
Weet, Cade, als afgezanten zijn wij hier
Des konings aan ’t door u verleide volk;
Wij zeggen aan een elk vergiff’nis toe,
Die u verlaat en rustig huiswaarts keert.
Clifford.
Wat kiest gij, landgenooten? de genade,
Die onderwerping nog erlangt, of moet
Een oproerling u voeren in den dood?
Wie ’t met den koning houdt, vergiff’nis wenscht,
Die zwaai’ zijn muts en roep’: „Den koning heil!”
Doch wie hem haat, zijn vader niet vereert,
Dìen Hendrik, die gansch Frankrijk sidd’ren deed,
Die dreige ons met zijn wapen en trekk’ voort.
Allen.
Den koning heil! den koning heil!
Cade.
Wel, wel, Buckingham en Clifford, zijt gij zoo dapper?—En gij, laffe boeren, gelooft gij hen? wilt gij volstrekt gehangen worden met uw pardon om den hals? Heeft mijn zwaard daarom de poort van Londen opengebroken, opdat gij mij bij het Witte Hert in Southwark in den steek zoudt laten? Ik dacht, dat gij die wapens nooit zoudt nederleggen, aleer gij uw oude vrijheid herwonnen hadt, maar gij allen zijt afvalligen en lafaards en ’t is u een genot, in de slavernij van den adel te leven. Nu, ’t zij zoo, laten zij u met lasten den rug breken, u het dak boven ’t hoofd wegnemen, uw vrouwen en dochters voor uw oogen verkrachten,—wat mij betreft, ik zal alleen wel raad schaffen, en daarmee,—Gods vloek op u allen!
Allen.
Wij volgen onzen Cade, wij volgen Cade!
Clifford.
Is Cade een zoon van onzen vijfden Hendrik, 36
Dat gij zoo jubelt, zoo hem volgen wilt?
Zal hij u tot in ’t hart van Frankrijk voeren,
U, zelfs den minste, graaf of hertog maken?
Ach, hij heeft huis noch hof noch toevluchtsoord,
Hij kan niet leven, dan alleen door roof,
’t Bestelen van uw vrienden en van ons.
Waar’ ’t u geen hoon, zoo tijdens uwe tweedracht
De schuwe Franschman, eerst door u verslagen,
De zeeën overstak en u versloeg?
Ik zie hem reeds, bij dezen burgertwist,
Hoe hij den baas in Londens straten speelt,
„Vigliacco!” roept tot elk, dien hij ontmoet.
Laat eer tienduizend laaggeboren Cades
Ten onder gaan, dan dat ge u buigen zoudt
Voor de genade van een enk’len Franschman.
Naar Frankrijk, op! herwint wat gij verloort,
Spaart England, dàt is uw geboortestrand.
Hendrik heeft geld, gijzelf zijt sterk en moedig;
God helpt ons, twijfelt aan de zege niet.
Allen.
Ho, Clifford! leve Clifford! wij gaan met den koning mee, en met Clifford!
Cade.
Werd ooit een veertje zoo licht heen en weer geblazen als deze volkshoop? De naam van Hendrik den Vijfden sleept hen mee tot een honderd boosheden en maakt, dat zij mij in den nood verlaten. Ik zie, dat zij de koppen reeds bij elkander steken om mij te overrompelen, mijn zwaard moet mij een weg banen, want hier is niet te talmen.—Trots hel en duivels zal ik midden door u heen gaan; en eer en hemel zullen van mij getuigen, dat geen gebrek [686]aan moed, maar alleen het laag en schandelijk verraad van mijn aanhang mij de hielen doet lichten.
(Cade af.)
Buckingham.
Wat! Cade ontvlucht? dan een’gen ras hem na;
En wie het hoofd diens mans den koning brengt,
Zal duizend kronen ter belooning hebben.
(Eenigen spoeden zich heen.)
Gij mannen, volgt; een middel zij bedacht,
Om allen met den koning te verzoenen.
(Allen af.)
Het kasteel Kenilworth.
Trompetgeschal. Koning Hendrik, Koningin Margaretha en Somerset verschijnen op het terras van het kasteel.
Koning Hendrik.
Zat ooit op een’gen aardschen troon een koning,
Wien niet meer vreugd ten dienste stond dan mij?
Ik was mijn wieg te nauwernood ontkropen,
Of, negen maanden oud, werd ik reeds koning;
Nooit wenschte een onderdaan zoo, vorst te worden,
Als ik verlang een onderdaan te zijn.
(Buckingham en Clifford komen op, boven.)
Buckingham.
Geluk en blijde tijding aan uw hoogheid!
Koning Hendrik.
Spreek, Buckingham, is die verrader Cade
Gevat, of week hij slechts om macht te gâren?
(Beneden komt een aantal aanhangers van Cade op, allen met stroppen om den hals.)
Clifford.
Hij vlood, Heer, heel zijn aanhang gaf zich over,
En wacht, met stroppen om den hals, ootmoedig
Op de uitspraak van uw hoogheid, dood of leven.
Koning Hendrik.
Zet, hemel, dan uw eeuw’ge poorten open, 13
En dat mijn dank en lof u welkom zij!—
Gij, krijgers, heden kocht ge uw leven vrij;
Gij toont mij, hoe ge uw land en vorst bemint;
Blijft steeds zoo welgezind, en weest verzekerd,
Dat gij, schoon Hendrik ongelukkig zij,
Hem nimmer liefdeloos bevinden zult.
En zoo, u allen dankend en vergevend,
Zend ik u, ieder naar zijn haardsteê, heen.
Allen.
God behoede den koning! God behoede den koning!
(Een Bode komt op).
Bode.
’t Behage uw hoogheid, mijn bericht te hooren:
Zoo even komt de hertog York uit Ierland,
En rukt, met groote en sterke legermacht,
Van Galloglassen en van forsche Kernen,
Recht trotsch geschaard, naar hier, alom verkondend,
Dat hij geen ander doel heeft met zijn waap’ning,
Dan van het hof den hertog Somerset,—
Hij noemt dien een verrader,—te verwijd’ren.
Koning Hendrik.
Zoo ben ik tusschen Cade en York benard,
Gelijk een schip, dat juist een storm ontsnapt,
Pas rustig, door een kaper wordt geënterd;
Die Cade is pas verjaagd, zijn macht verstrooid,
Of York snelt, tot zijn hulp gewapend, aan.
Ga, bid ik, Buckingham, hem te gemoet,
Vraag hem de reden van zijn tocht, en zeg,
Dat hertog Edmond naar den Tower op weg is;—
Dien geef ik, Somerset, u tot verblijf,
Maar slechts, tot hij zijn macht heeft afgedankt.
Somerset.
Ik ga, mijn vorst, gewillig in die hecht’nis,
Of in den dood, zoo dit mijn land kan baten.
Koning Hendrik
(tot Buckingham). Maar bezig, hoe ’t ook ga, geen barsche taal,
Want heftig is hij en verdraagt dit niet.
Buckingham.
’k Herdenk dit, Heer; verwacht van mijn beleid,
Dat alles zich ten uwen beste keert.
Koning Hendrik.
Kom, vrouw, gaan wij van hier; en ’t rijksbeheer
Zij beter thans geleerd, want, ja! tot nu
Heeft England grond, mijn rampbestuur te vloeken.
(Allen af.)
Kent. Iden’s tuin.
Cade komt op.
Cade.
O foei die eerzucht! foei ikzelf, dat ik een zwaard heb en toch op het punt sta om van honger te sterven! Deze vijf dagen heb ik mij in deze bosschen schuil gehouden en durfde niet uitkijken, want het geheele land loert op mij: maar nu ben ik zoo hongerig, dat ik het niet langer uit kan houden, al kreeg ik er mijn leven ook duizend jaar voor in pacht. Daarom ben ik over den muur in dezen tuin geklauterd om te zien, of ik er wat malsch gras kan eten, of haver in plaats van helm, en ter afwisseling wat slâ, wat in dit heete weer een mensch zijn maag een weinigje kan afkoelen. Helm! waarachtig, ik geloof, dat dit woord helm in de wereld is gekomen, om mij in het leven te houden; want menig keer zou zonder mijn helm mijn hersenpan door een hellebaard gespleten zijn geworden, en menig keer, als ik dorstig was en een stevigen tocht deed, heeft het mij voor een kwartpint gediend om uit te drinken, en nu heeft het woord helm mij voor spijs moeten dienen.
(Iden komt op, met Dienaars, die op den achtergrond blijven.)
Iden.
O God, wie wil in ’t hofgewoel verkeeren,
Die zulk een rustig wandelplekje heeft?[687]
Dit kleine goed, dat mij mijn vader naliet,
Bevredigt mij, is mij een koninkrijk.
Hier zoek ik niet door and’rer val te stijgen,
Niet rijk te worden, aangegluurd door nijd;
Ik heb genoeg, Goddank, om van te leven,
Ja, kan er de armoê nog iets meê van geven.
Cade.
Daar komt de heer van den grond en zal mij grijpen als een landlooper, omdat ik zonder verlof zijn erf heb betreden. Ha! schurk, gij wilt mij verraden en een duizend kronen van den koning verdienen door hem mijn hoofd te brengen; maar ik zal u ijzer leeren eten als een struis en mijn zwaard laten slikken als een groote speld, eer wij tweeën van elkander scheiden.
Iden.
Gij onbeschofte knaap, wie ge ook moogt zijn,
Ik ken u niet; wat zou ik u verraden?
Is ’t niet genoeg, dat ge inbraak hebt gepleegd,
En als een dief hier in mijn hof komt stelen,
Den muur, trots mij, den eig’naar, overklomt,
Moet gij ook nog met drieste taal mij hoonen?
Cade.
U hoonen, ja bij het beste bloed, dat ooit afgetapt is geworden, en u trotsen bovendien. Zie mij goed aan; ik heb in geen vijf dagen iets gegeten; maar toch, kom eens op met uw vijf kerels, en als ik u niet allen doodsla, dood als een pier, dan mag God geven, dat ik nooit meer één grassprietje te eten krijg. 44
Iden.
Neen, nimmer zegg’ men, zoolang England staat,
Dat Alexander Iden, Kenter landheer,
Met overmacht een hong’rig man bevocht.
Richt vast uw starend oog nu op het mijne,
En zie, of gij met blikken mij bedwingt;
Zet lid bij lid, en gij zijt veel geringer;
Uw hand is slechts een vinger bij mijn vuist,
Uw been een stok, naast dezen stam gezien,
Mijn voet zoo sterk als heel uw lichaamskracht;
En zoo ik in de lucht mijn arm verhef,
Is u in de aard alreeds uw graf gedolven.
Maar neen, voor grootspraak, die op snoeven antwoordt,
Berichte u dit mijn zwaard wat ik niet zeg.
Cade.
Bij mijn manhaftigheid, de grootste vechtersbaas, waar ik ooit van gehoord heb!—Nu gij, mijn staal, als gij uw snede omlegt, of dien grofgeschonkten pochhans niet in stukken ossenvleesch kapt, eer gij in uw scheede gaat slapen, dan bid ik God op mijn knieën, dat gij tot hoefnagels moogt versmeed worden. (Zij vechten; Cade valt.) O, ik ben geveld! De honger, en niets anders, heeft mij neergeveld; laten er tienduizend duivels tegen mij opkomen en geef mij maar de tien maaltijden, die ik gemist heb, en ik neem het tegen allen op. Verdor, gij tuin, en wordt van nu af de begraafplaats van allen, die in dit huis wonen, omdat hier de onbedwingbare ziel van Cade ontvloden is. 70
Iden.
Wat! Cade is ’t, dien ik velde, de aartsverrader?
Geheiligd zijt gij, zwaard, om deze daad;
Hang daarom, als ik dood ben, op mijn graf;
Dit bloed zij nimmer van uw punt gewischt,
Gij zult het dragen als een wapenkleed,
Dat de eer verkondigt, die uw heer zich won.
Cade.
Iden, vaarwel en wees trotsch op uw overwinning. Zeg tot Kent van mij, dat het zijn besten zoon verloren heeft, en spoor de geheele wereld aan om lafaards te zijn, want ik, die nooit iemand vreesde, ben overwonnen door den honger, niet door dapperheid.
(Hij sterft.)
Iden.
Hoe gij mij onrecht doet, beslisse God!
Sterf, schurk, gij vloek der moeder, die u droeg!
En zooals ik mijn zwaard in ’t lijf u stiet,
Stiet ik volgaarne uw ziel nu naar de hel.
Thans sleep ik bij uw hielen u van hier
Naar gindschen mesthoop, die uw graf zal zijn;
Daar houw ik dat afschuwlijk hoofd u af,
Dat ik den koning zegevierend breng,
Terwijl zich aan uw romp de kraaien mesten.
(Iden, het lijk wegsleepende, met zijn Dienaars af.)
Een veld tusschen Dartford en Blackheath.
Aan de eene zijde het legerkamp des Konings. Van de andere zijde komt York op met Gevolg, met trommen en vaandels; zijn Troepen op eenigen afstand.
York.
Zoo komt uit Ierland York en eischt zijn recht,
En rukt de kroon van ’t hoofd des zwakken Hendriks;
Galmt, klokken, luid; brandt, vreugdevuren, schitt’rend,
En groet den echten vorst van ’t machtig England.
Sancta majestas! wie kocht u niet duur?
Dat hij gehoorzaam’, die niet heerschen kan;
De hand hier werd gevormd om enkel goud,
Niets anders, te hanteeren; aan mijn woorden
Kan zij de volle kracht en klem niet geven,
Geeft niet een zwaard of scepter ’t juist gewicht.
En bij mijn ziel, een scepter zal zij hebben,
Waarop ik Frankrijks leliën hechten wil.
[688]
(Buckingham komt op.)
Wie komt daar,—Buckingham?—om mij te storen?
De koning zendt hem wis; ik moet nu huich’len.
Buckingham.
Zoo gij als vriend komt, York, dan groet ik vriendlijk.
York.
Humfried van Buckingham, dank voor uw groet.
Komt gij als bode hier, of uit uzelf?
Buckingham.
Vanwege Hendrik, onzen heer en vorst,
Vraag ik: waartoe in vrede deze waap’ning?
Waarom hebt gij, een onderdaan als ik,
Trots uwen eed en uw bezworen trouw,
Zulk leger zonder machtiging gelicht,
En waagt gij, ’t zoo nabij het hof te brengen?
York
(ter zijde). Ik spreek met moeite, zoo vergramd ben ik.
O, rotsen kon ik kloven, keien werpen,
Zoo toornig word ik bij die snoode taal;
Ja, ’k zou nu, zooals Ajax Telamonius,
Mijn woede op ossen en op schapen koelen.
Ik ben veel hooggeboor’ner dan de koning,
Meer koning in mijn denken, in mijn aard;
Doch ik moet nog een wijl mooi weder spelen,
Tot Hendrik zwakker is en sterker ik.—
(Luid.) O, Buckingham, houd, bid ik, mij ten goede,
Dat ik u al dien tijd geen antwoord gaf;
Mijn geest was van zwaarmoedigheid bevangen.
Ik wil,—dit is mijn doel met deze heermacht,—
Den trotschen Somerset het hof doen ruimen,
Wijl hij den koning en het rijk verraadt. 37
Buckingham.
Te veel aanmatiging van u, voorwaar!
Intusschen, heeft uw tocht geen ander doel,
Dan heeft de koning uw verzoek bewilligd;
De hertog Somerset is in den Tower.
York.
Dus is hij, op uw eer, een staatsgevang’ne?
Buckingham.
Ja, op mijn eer, hij is een staatsgevang’ne.
York.
Dan, Buckingham, dank ik mijn leger af.—
Hebt, mannen, allen dank; verstrooit u thans;
Komt morgen tot mij, op ’t Sint George’s veld,
Dan krijgt gij uw soldij, al wat gij wenscht.
En zoo mijn vorst, de deugdenrijke Hendrik,
Mijn oudsten zoon begeert, ja, al mijn zoons,
Als panden van mijn liefde en trouw, ik zend
Hem, zoo gewillig als ik leef, die allen;
Land, goedren, paarden, waap’nen,—wat ik heb,
’t Is tot zijn dienst, zoo Somerset maar sterft.
Buckingham.
Die need’rige onderwerping prijs ik, York;
Gaan wij te zamen naar des konings tent.
(Koning Hendrik treedt op, met Gevolg.)
Koning Hendrik.
Is, Buckingham, van York niets kwaads te duchten,
Dat gij zoo met hem aankomt, arm in arm?
York.
In alle need’righeid, vol onderwerping,
Verschijnt hier York voor uwe majesteit.
Koning Hendrik.
En wat bedoelt de krijgsmacht, die gij meebrengt?
York.
Den valschen Somerset van hier te drijven,
En de’ aartsverrader Cade een les te geven;—
Ik hoor eerst nu, dat hij verslagen is.
(Iden komt op, met Cade’s hoofd.)
Iden.
Als een eenvoudig man, zoo laag van rang,
Voor de oogen van een koning treden mag,
Breng ik uw hoogheid eens verraders hoofd,
Van Cade, in tweegevecht door mij gedood.
Koning Hendrik.
Het hoofd van Cade?—O God, gij zijt rechtvaardig!—
O, laat mij het gelaat des dooden zien,
Die levend zooveel onrust mij gewrocht heeft.
Zeg, vriend, zijt gij de man, die hem versloegt?
Iden.
Ik was ’t, indien ’t uw majesteit behaagt.
Koning Hendrik.
Hoe is uw naam, en hebt gij een’gen rang?
Iden.
Alexander Iden is mijn naam, uit Kent,
Een need’rig grondheer, die zijn vorst bemint.
Buckingham.
Zoo ’t u behaagt, mijn vorst, het ware goed,
Voor zulk een dienst tot ridder hem te slaan.
Koning Hendrik.
Kniel neder, Iden.—(Iden knielt.) Sta als ridder op. 78
Wij geven u tot loon éénduizend mark,
En willen, dat gij voortaan om ons zijt.
Iden.
Moge Iden leven, zulk een goedheid waardig;
Hij leve niet, dan trouw aan zijnen vorst.
(Hij rijst op.)
Koning Hendrik.
Zie, Buckingham! mijn vrouw met Somerset!
Ga, zeg haar, ras voor York hem te verbergen.
(Koningin Margaretha en Somerset komen op.)
Koningin Margaretha.
Zijn hoofd verberg’ hij voor geen duizend Yorks,
Maar zie met fieren blik hem in ’t gelaat.
York.
Wat, Somerset in vrijheid? Nu dan York,
Ontboei uw langgekerkerde gedachten,
En zij uw tong de trouwe tolk van ’t hart.
Zou ik het zien van Somerset verdragen?—
Gij, valsche koning, braakt gij mij uw woord,
Ofschoon gij weet, hoe noode ik krenking duld?
Noemde ik u koning? neen, gij zijt geen koning;
Zoudt gij ooit menigten besturen, teug’len,
Die geen verrader teug’len durft noch kunt?
Uw hoofd daar is niet voor een kroon gevormd,
Uw hand slechts om een pelgrimsstaf te grijpen,
Een echten vorstenscepter siert zij niet.
Dat goud omspann’ geen voorhoofd dan het mijne,
Welks lach of dreiging, als Achilles’ speer,[689]
Door zijn verand’ring dooden kan of heelen.
Hier is een hand, die, hoog den scepter houdend,
’t Gezag der wetten klem verleenen kan.
Maak plaats; bij God! gij zult geen heerscher zijn
Van hem, dien God tot uwen heerscher schiep.
Somerset.
O aartsrebel!—In hecht’nis neem ik u
Om hoogverraad aan vorst en kroon! Gehoorzaam;
Kniel, driest verrader; vraag genade, York.
York.
Ik knielen? laat mij eerst aan dezen vragen,
Of ’t hun behaagt, dat York voor iemand kniel’.
Vriend, roep gij hier mijn zoons om borg te zijn;
(Een van York’s volgers af.)
Ik weet, eer zij me in hecht’nis laten gaan,
Verpanden zij hun zwaard voor mijn bevrijding.
Koningin Margaretha.
Roep Clifford hier; zeg hem terstond te komen;
Hij zegge ons, of de bastaardzoons van York
Huns valschen vaders borgen kunnen zijn.
(Buckingham af.)
York.
Napolitaansche, gij, met bloed bespat,
Napels’ verstoot’ling, Englands doornenroê;
York’s zonen, uwe beet’ren in geboorte,
Zij zullen ’s vaders borgen zijn; wee hem,
Die mijner zonen borgtocht weig’ren durft. 121
(Edward en Richard Plantagenet komen van de eene zijde met troepen op; van de andere, eveneens met troepen, de oude Clifford en zijn Zoon.)
Daar zijn zij, ziet; ik zweer, hun pand is goed.
Koningin Margaretha.
En Clifford hier wijst hunnen borgtocht af.
Clifford.
Geluk en welvaart aan mijn heer en koning!
(Hij knielt.)
York.
Ik dank u, Clifford; spreek, wat komt gij melden?
Neen, maak ons niet verschrikt door booze blikken;
Wìj zijn uw koning, Clifford; kniel nog eens;
En deze uw dwaling willen we u vergeven.
Clifford.
Daar staat mijn koning, York; ik dwaal hier niet;
Maar gij dwaalt zeer, zoo gij mij dwalend acht;—
Brengt hem naar ’t dolhuis! is de man waanzinnig?
Koning Hendrik.
Ja, Clifford, eerzucht en een vlaag van waanzin
Drijft hem tot weêrstand aan zijn koning aan.
Clifford.
Een aartsverrader; zend hem naar den Tower,
En sla zijn muitziek hoofd hem van den romp.
Koningin Margaretha.
Hij is er toe verwezen, maar hij weigert;
Zijn zonen, zegt hij, spreken goed voor hem.
York.
Dat doet gij, zoons, niet waar?
Edward.
Ja, eed’le vader, zoo ons woord iets geldt.
Richard.
En gelden woorden niet, dan geldt ons zwaard.
Clifford.
Ziet, welk een broedsel is dit van verraders!
York.
Zie in den spiegel, geef uw beeld dien naam;
Ik ben uw koning, gij een valsch verrader.—
Roept aan den paal hier mijn twee wakk’re beren,
Opdat het ramm’len hunner keet’nen reeds
Dien kwaden honden schrik in ’t harte jaag’;
Zegt Salisbury en Warwick, hier te komen.
(Getrommel. Warwick en Salisbury komen op, met troepen.)
Clifford.
Is dat uw berenpaar? wij hitsen ’t dood,
En leggen dan hun hoeder in hun keet’nen,
Als gij hen op de kampplaats brengen durft.
Richard.
Vaak zag ik, hoe een felle, heete hond
Omsprong en beet, omdat men hem weerhield,
Maar losgelaten op den berenklauw,
Met ingetrokken staart begon te janken;
En zulk een stuk voert gij waarschijnlijk op,
Als gij u met lord Warwick waagt te meten.
Clifford.
Weg, aardkluit van Gods toorn, onmooglijk wezen,
Van ziel en lichaam evenzeer verdraaid! 158
York.
Geduld, gij krijgt het warm, als we u bestoken.
Clifford.
Pas op, dat niet uw hitte uzelf verbrand’!
Koning Hendrik.
Nu, Warwick, heeft uw knie verleerd te buigen?
En Salisbury, schande op uw zilv’ren haar,
Gij dwaas misleider van uw dollen zoon!—
Wat! op uw doodsbed speelt gij nog den woestaard
En zoekt met uwen bril het onheil op?
O, waar is trouw, waar is aanhank’lijkheid?
Is zij verbannen van ’t besneeuwde hoofd,
Waar zal zij dan op aarde herberg vinden?—
Wilt gij een graf, om krijg te vinden, delven,
Met bloed uw eerlijke’ ouderdom onteeren?
Waartoe werdt ge oud, zoo gij ervaring derft?
Of hebt gij die, waarom misbruikt gij haar?
O, schaam u, buig naar plicht voor mij uw knie,
Die reeds naar ’t graf zich buigt door hoogen leeftijd.
Salisbury.
Mylord, gewogen heb ik in mijzelf
De aanspraken van den hoogberoemden hertog,
En naar geweten acht ik volgens ’t recht
Hem erfgenaam van Englands koningstroon.
Koning Hendrik.
Hebt gij mij niet als leenman trouw gezworen?
Salisbury.
Dat heb ik.
Koning Hendrik.
Kunt gij voor God u van deze’ eed ontslaan?
[690]
Salisbury.
’t Is groote zonde, op zonde een eed te doen,
Doch grooter zonde, een zondige’ eed te houden.
Wie kan zich door een heil’gen eed verbinden.
Een moord te doen, diefstal en roof te plegen,
Een kuische maagd der reinheid bloem te ontwringen,
Een wees van ’s vaders erfdeel te versteken,
Een weduw haar gerechtlijk deel te ontrooven,—
En zonder een’gen and’ren grond voor ’t onrecht,
Dan dat een plechtige eed er hem toe bond?
Koningin Margaretha.
Drogreed’nen staan verraders steeds ten dienste.
Koning Hendrik.
Roep Buckingham en zeg, dat hij zich waap’ne.
York.
Roep Buckingham en al uw vrienden op;
Ik ben besloten: dood of ’t koningschap!
Clifford.
Ik sta voor ’t eerste u in, zoo droomen waar zijn.
Warwick.
Best gingt gij naar uw bed om weer te droomen;
Gij waart er veilig voor des slagvelds storm.
Clifford.
Ik ben besloten grooter storm te tarten,
Dan uw bezwering heden op kan roepen;
En dit zal ik u op uw stormhoed schrijven,
Zoo ik aan ’t teeken van uw huis u ken. 201
Warwick.
Nu, bij mijns vaders Nevil’s helmtooi,
Den opgerichten beer aan de’ ouden paal,
Hoog wil ik heden mijnen stormhoed dragen,—
Zooals de ceder op een bergtop uitsteekt,
Maar, hoe de storm ook loei’, haar kroon bewaart,—
Om u te ontzetten door ’t gezicht er van.
Clifford.
En van uw stormhoed ruk ik u dien beer
En treed dien vol verachting in het stof;
Ja, trots den hoeder, die den beer beschermt.
De jonge Clifford.
En, nu ten strijd, mijn zegerijke vader,
Ter fnuiking van de muiters en hun bent!
Richard.
Foei, christ’lijk! schaam u! niet die felle taal!
U wacht bij Jezus Christus ’t avondmaal.
De jonge Clifford.
Geteekende, wis niet door uw bestel!
Richard.
Gij vaart, zoo niet ten hemel, wis ter hel.
(Allen af, naar verschillenden kant.)
Sint-Albaans.
Krijgsgedruisch; schermutselingen. Warwick komt op.
Warwick.
Clifford van Cumberland, hoor Warwick’s roep!
Indien gij niet u voor den beer verschuilt,
Nu de verbolgen krijgstrompet alarm blaast
En stervenskreten de ijle lucht vervullen,
Dan zeg ik, Clifford, kom en vecht met mij!
Noordlandsche trotsche lord van Cumberland,
Kom, Clifford! Warwick riep zich heesch om u.
(York komt op.)
Hoe is het, eed’le lord, waarom te voet?
York.
Clifford’s verdelgershand versloeg mijn ros;
Maar leer om leer heb ik het hem vergolden,
En ’t wakker dier, dat steeds zijn liev’ling was,
Werd door mijn hand een buit van raaf en kraai.
(Clifford komt op.)
Warwick.
Voor een van ons, of beide’, is ’t uur nu daar.
York.
Neen, Warwick, neen, zoek gij u ander wild;
Dit hert zij mijn; dit jage ikzelf ter dood.
Warwick.
Dan vorstlijk, York, uw strijd is om een kroon.—
Zoo waar ik heden hoop op zege, Clifford,
Is ’t hard, den strijd met u niet aan te gaan.
(Warwick af.)
Clifford.
Wat ziet gij, York, in mij? waartoe dit talmen?
York.
Ik wierd op uwe dapperheid verliefd.
Indien gij niet zoo fel mijn vijand waart.
Clifford.
Ook uwen moed ontbrak het niet aan lof, 22
Indien hem niet de blaam van trouwbreuk smette.
York.
Zoo help’ hij mij bij ’t kampen met uw zwaard,
Zoo waar ik hem voor mijn goed recht wil staven.
Clifford.
Mijn lijf en ziele beide op dezen strijd!
York.
Een schrikk’lijke inzet! Sta gereed en weer u!
(Zij vechten. Clifford valt.)
Clifford.
La fin couronne les oeuvres!
(Hij sterft.)
York.
Zoo gaf de krijg u vrede; gij zijt stil!
Zij vrede ook met uw ziel, zoo God het wil!
(York af.)
(De jonge Clifford komt op.)
De jonge Clifford.
Schande en verwarring! Alles wijkt en vlucht.
Door vrees wordt orde wanorde, en verwondt
Wat zij moest hoeden. Krijg, gij zoon der hel,
Dien ’s hemels gramschap zich tot dienaar kiest,
Werp in de ijskoude borsten van ons leger
Der wrake kolen!—Dat geen krijger vlied’!
Wie waarlijk zich den krijg wijdt, kent geen zucht
Tot zelfbehoud; en die zichzelf bemint,
Erlangt niet naar zijn wezen, slechts door toeval,
Den naam van dapper.—
(Hij ziet het lijk zijns vaders.)
Den naam van dapper.— Booze ’wereld, eindig!
En gij, vervroegde vlammen des gerichts,[691]
Boeit aarde en hemel saâm!
Weergalme nu des jongsten dags bazuin,
En overstemm’ die elken aardschen klank,
Elk klein geraas!—Was ’t u beschoren, vader,
In vrede uw jeugd te zien verloren gaan,
Om in de’ eerwaarden tooi der wijze grijsheid,
In uwe leunstoeldagen, zoo te sterven
In ’t wilde slaggewoel?—O, bij deze’ aanblik
Versteent mijn hart, en zal, zoolang het mijn is,
Steen blijven. York spaart onze grijsaards niet,
Zoo ik hun wichtjes niet; mij zullen tranen
Van maagden zijn, wat dauw is voor het vuur;
En schoonheid, die een woestaard vaak verzacht,
Voor ’t blaken van mijn toorn als vlas en olie.
Niets wil ik nu voortaan van deernis weten;
Zoo ik een zuigling vind van ’t huis van York,
Ik houw dien zoo in hapjes, als de woeste
Medea ’t eens den jonge’ Abyssus deed;
Mijn wreedheid zij het, die mij roem verwerve.
Kom, gij, nieuw puin van ’t huis des ouden Cliffords,
(Hij neemt het lijk op.)
Als eens Æneas de’ oude’ Anchises droeg,
Zoo draag ik u thans op mijn manneschouders;
Maar hij droeg toen een last, die leven had,
Niet half zoo zwaar als dit mijn harteleed.
(De jonge Clifford af.)
(Richard Plantagenet en Somerset komen op, vechtende. Somerset wordt gedood.)
Richard.
Zoo, lig gij daar!— 66
Want onder eener herberg uithangschild,
„’t Kasteel van Sint-Albaans”, schonk Somerset
Dien geestbezweerder in zijn dood nog roem.
Zwaard, blijf gestaald; u, hart, zij wrok geboden:
Voor haters bidden priesters, prinsen dooden.
(Richard af.)
(Strijdgedruisch; schermutselingen. Koning Hendrik, Koningin Margaretha en Anderen komen op, terugtrekkende.)
Koningin Margaretha.
Voort, mijn gemaal! wat draalt gij? berg het lijf!
Koning Hendrik.
Is Gods wil ooit te ontgaan? mijn gade, blijf!
Koningin Margaretha.
Wat zijt gij toch, die vechten wilt noch vluchten?
Nu is het kloekheid, wijsheid, tegenstand,
Te wijken voor den vijand, ons te bergen
Door wat wat wij kunnen, en dit is—slechts vlucht.
(Strijdgedruisch op een afstand.)
Zoo men u vangt, dan zien wij ook den bodem
Van al ons heil; maar als de vlucht gelukt,—
Wat licht, tenzij gij sammelt, ons gebeurt,—
Dan zijn wij dra te Londen, waar men u
Genegen is, en waar wij deze bres
In ons geluk gemakk’lijk kunnen dichten.
(De jonge Clifford komt weder op.)
De jonge Clifford.
Wanneer mijn hart niet zon op verder onheil,
Dan vloekte ik God, eer ik tot vluchten ried;
Maar vluchten moet ge; onheelb’re moedeloosheid
Beheerscht het hart al onzer vrienden hier.
Voort, redt u; opdat we eens een dag beleven
Als zij nu, wij ons lot hun wedergeven!
Voort, voort, mijn vorst, van hier!
(Allen af.)
Een veld bij Sint-Albaans.
Strijdgedruisch; terugtocht. Trompetgeschal; daarop komen York, Richard Plantagenet, Warwick en Troepen op, met trommen en vaandels.
York.
Wie weet iets van den ouden Salisbury?
Dien winterleeuw, die in zijn fiere woede
Al ’t kneuzen, schuren van den tijd vergeet,
En, als een held in ’s levens vaag, zijn kracht
Hernieuwt door ’t strijden? Deze blijde dag
Verloor zijn glans, geen voetbreed is gewonnen,
Zoo Salisbury ontbreekt.
Richard.
Zoo Salisbury ontbreekt. Mijn eed’le vader,
Ik hielp hem heden driemaal op zijn paard,
Stond driemaal over hem, en voerde driemaal
Hem weg, ontried hem telkens verd’ren strijd;
Maar telkens, waar gevaar was, vond ik hem;
Als in een arme hut een rijk tapijt,
Zoo was in ’t oude, zwakke lijf zijn wil.
Doch zie, hij komt, en edel als altoos. 14
(Salisbury komt op.)
Salisbury.
Nu, bij mijn zwaard, gij hebt u braaf gekweten;
Dat deden we allen, ja!—Ik dank u, Richard;
God weet, hoe lang ik nog te leven heb;
En ’t was zijn wil, dat gij op heden driemaal
Mij redden zoudt uit dreigend doodsgevaar.—
Doch, lords, nog is het onze ’t onze niet;
’t Is niet genoeg, dat onze vijand vlood;
Hij kan,—het is zijn aard,—zich ras herstellen.
York.
Ik weet het, in ’t vervolgen ligt ons heil,
Want Hendrik, naar ik hoorde, vlood naar Londen,
En roept zijn parlement er daad’lijk op.
Vervolgt hem dus, eer hij het op kan roepen!
Wat dunkt lord Warwick? zetten wij hem na?
Warwick.
Hem na? Neen, komen we, als het kan, hem voor!
Bij God, mylords, dit was een dag van roem;
De slag, door den roemruchten York gewonnen,
Van Sint-Albaans, blijft eeuwig wijd vermaard.—
Klinkt, trom en krijgsklaroen!—Naar Londen allen;
Moog’ zulk een dag ons meer ten deele vallen!
(Allen af.)
[692]
In het jaar 1445 kwam Margaretha van Anjou in Engeland aan; in het jaar 1455 viel de slag van Sint-Albaans voor, waarin voor de eerste maal het huis van Lancaster moest zwichten voor de wapens van den hertog van York. Het tweede deel van „Koning Hendrik de Zesde” omvat dit geheele tijdperk, of eigenlijk nog vijf jaar meer, daar de slag van Northampton, die in 1460 plaats vond, door Sh. met dien van Sint-Albaans vereenzelvigd is. Één gebeurtenis heeft Shakespeare uit een vroegeren tijd hier overgebracht, namelijk den val van de hertogin van Gloster, blijkbaar om alles, wat op den ondergang van den hertog van Gloster betrekking heeft, bijeen te brengen, en tevens de heerschzucht der jonge koningin in een helder licht te stellen. Reeds in 1441 werd Eleonore Cobham, echtgenoote, vroeger minnares van Gloster, aangeklaagd en schuldig verklaard, dat zij met den duivelbanner Roger Bolingbroke, de heks Margory Jourdain en den kanunnik Thomas Southwell de zwarte kunst had beoefend en daarmede den koning naar het leven had gestaan. Zij werd veroordeeld om in het boetelingshemd door Londens straten gevoerd te worden, en verder naar het eiland Man verbannen. Haar gemaal werd door zijn noodlot zes jaren later achterhaald, naar het schijnt niet geheel onverdiend, al droeg hij ook bij het volk den naam van den goeden hertog Humfried. Hij werd in Bury Sint Edmond bij het parlement van hoogverraad beschuldigd en in hechtenis genomen, maar vóór zijn zaak in onderzoek was, werd hij dood in zijn bed gevonden. Weldra liep het gerucht, dat hij onder kussens verstikt was, en het volk ontzag zich niet, de vreemde koningin en den gehaten markies van Suffolk van de wandaad te beschuldigen.—Dat de kardinaal Beaufort de hand in het spel zou gehad hebben, is volstrekt onbewezen en wordt eerst bij den kroniekschrijver Hall gevonden, die onder Hendrik VIII leefde. Slechts dit is waar, dat de prelaat kort na Gloster stierf, maar hij had toen reeds zes jaren zich van het staatstooneel geheel teruggetrokken. Zijn karakterschets heeft Sh. aan genoemden kroniekschrijver ontleend, die den kardinaal als eergierig en hebzuchtig schildert en hem ook op zijn sterfbed o. a. laat uitroepen: „Waarom moet ik sterven, ik, die zoo vele rijkdommen bezit?”
Na den dood van Gloster was William de la Pole, die in 1448 tot hertog van Suffolk verheven werd, de eigenlijke regent van Engeland. Hij zond den hertog van York als stadhouder naar Ierland, ongetwijfeld om den eerzuchtigen man van het hof verwijderd te houden. De hertog John van Somerset, die op dezen post gerekend had, doodde in een vlaag van wanhoop zichzelf. Slag op slag werd Engeland door onheilen getroffen. In Frankrijk liep de Engelsche heerschappij te niet; Talbot en Edmund van Somerset moesten, van alle hulp uit Engeland verstoken, voor de Franschen bukken; niet alleen de veroveringen van Hendrik V, maar ook de sinds drie eeuwen met de Engelsche kroon vereenigde erflanden der Plantagenets gingen verloren en omstreeks 1450 was Calais de eenige plaats op het vasteland, die nog in de macht der Engelschen was. Toen verhief zich een geweldige storm tegen Suffolk; het huis der Gemeenten beschuldigde hem van hoogverraad; hij wist zich met zooveel klem te verdedigen, dat er geen doodvonnis kon uitgesproken worden, maar het huis der Lords kon het niet wagen hem vrij te spreken; hij werd voor vijf jaren verbannen en onderwierp zich aan het vonnis. Maar nauwelijks had hij de haven van Dover verlaten om het kanaal over te steken, of hij werd door eenige schepen, die op hem geloerd hadden, overvallen en gevangengenomen; het woedend scheepsvolk sprak het doodvonnis over hem uit; hij werd in een boot onthoofd en zijn lijk op het strand geworpen.
Op de kust van Kent, waar dit gebeurde, was het volk in gisting. Kort na Suffolk’s dood in 1450, brak er een opstand uit, die tegen het huis Lancaster gericht was, en waarvan de kroniek van Hall uitvoerig gewaagt. Aan het hoofd stond een jonge Ier, van krachtigen lichaamsbouw, John Cade, die, zeker om de talrijke aanhangers van het huis Mortimer op zijn zijde te krijgen, zich voor een natuurlijken zoon van den laatsten graaf van March uitgaf en den naam van John Mortimer aannam. Aan het hoofd van twintigduizend man rukte hij op naar Blackheath, zoo het heette om den koning de bezwaren van de gemeenten van Kent mede te deelen, die ook schriftelijk verspreid werden; zij behelsden zware beschuldigingen tegen de regeering en klaagden over de verwijdering van den Hertog van York. Sir Humfried Stafford,—men zie de geslachtslijst,—trachtte de oproerlingen met een handvol koninklijke troepen van den rechter Theemsoever terug te drijven, maar werd neergehouwen en John Cade tooide zich met de wapenrusting en sporen van den gevallen ridder. Het hof rekende zich niet meer veilig in Londen, week naar het slot Kenilworth in Warwickshire, en zond den aartsbisschop van Canterbury en den hertog Humfried van Buckingham naar het leger der opstandelingen om met hen te onderhandelen. John Cade weigerde echter zijn leger te ontbinden, tenzij de koning in eigen persoon tot hem kwam en al zijn vorderingen toestond. [693]
Toen hij vernam, dat de koning naar Kenilworth geweken was en in den Tower alleen een bezetting had achtergelaten onder bevel van Lord Scales, brak hij naar Londen op, nam zijn verblijf in „Het witte hert” in de voorstad Southwark, en trok den volgenden dag in Stafford’s harnas over de brug en de city binnen. Op de grens sloeg hij met zijn zwaard op den „Londener steen”, riep: „Nu is Mortimer meester van deze stad” en reed met vorstelijke praal door de straten. Lord Say, een der vrienden van Suffolk, schatbewaarder van het rijk, viel in zijn handen en werd onthoofd; hetzelfde lot trof den schoonzoon van Say, Sir James Cromer, die als Sheriff van Kent bijzonder streng was geweest. Beider hoofden werden op twee lange palen door de straten gedragen, maar op iederen hoek bij elkaar gehouden om „elkander te kussen.” Hierop volgden allerlei verdere gruwelen, brandschatting, plundering, terechtstellingen, bij welke laatste Cade ook zijn eigen volk niet verschoonde, want wie ongehoorzaam was of hem geen genoegzamen eerbied bewees, werd zonder genade onthoofd.
Eindelijk vermanden zich de burgers om tegenweer te bieden en grepen naar de wapens; de bevelhebber van den Tower stond hen bij met geschut en gaf hun een dapperen aanvoerder, Sir Matthias Gough, die in Normandië wakker tegen de Franschen gestreden had. Na een schrikkelijk gevecht bij nacht op de Londener brug, waarin Gough sneuvelde, gelukte het, de opstandelingen terug te drijven naar den zuidelijken oever van de Theems en hun de belofte af te persen, dat zij de city met vrede zouden laten. Zij trokken af naar Rochester en kregen er twist over de verdeeling van den buit; zij begonnen naar huis te verlangen; toen nu de koning een algemeene vergiffenis af liet kondigen voor hen, die van John Cade afvielen, verliep het geheele leger in een enkele nacht, zonder hun aanvoerder vaarwel te zeggen. John Cade, op wiens hoofd een prijs van duizend mark gesteld was, ontvlood te paard naar een boschrijke streek en zwierf eenige dagen rond, tot hij door Alexander Iden, Sheriff van Kent, in een tuin aangetroffen en strijdend gedood werd.
Weldra werd de troon door een nog feller gevaar bedreigd. De ontevredenheid was ook na Suffolk’s val algemeen; de weelde van het hof, de druk der hovelingen, der groote heeren en der geestelijkheid hield steeds aan; de koning deed niets en verdiepte zich slechts in vrome mijmeringen; de koningin voerde voor hem het bewind en koos als haar helper ’s konings neef, Edmund Beaufort, na den dood van zijn broeder John, hertog van Somerset1, die pas met de overblijfselen van het Engelsche leger uit Normandië terug was gekeerd en in het oog des volks de schuld droeg van de in Frankrijk ondervonden nederlagen; hij werd tot groot-connetabel van het rijk benoemd, wat bij het volk en een groot deel van den adel het misnoegen nog deed stijgen.—Onder deze omstandigheden landde Richard, hertog van York, stadhouder van Ierland, die, naar men beweerde, ook in den opstand van John Cade reeds de hand had gehad, in den herfst van 1450 onverwachts op de kust van Wales, verzamelde een vierduizend mannen en trok naar de hoofdstad om het wanbestuur van Somerset te doen ophouden.
Hij had vele der machtigste edellieden op zijn zijde en wel met name de familie der Nevils. Deze had, behalve haar oude erfgoederen, belangrijke bezittingen door huwelijk in eigendom, de graafschappen namelijk van Salisbury en Warwick; de vader had de eerstgenoemde,—de zoon, de later als koningmaker beroemde Warwick, had de tweede bezitting verworven door het huwelijk met de erfdochters der twee graafschappen. De vrouwen uit deze familie gingen aanzienlijke huwelijken aan; de gemalin van Richard van York zelf was een Nevil, zuster van Lord Salisbury, dochter van Ralf Nevil, graaf van Westmoreland, en van Johanna Beaufort, zooals in de geslachtslijst vermeld is. Zulke edellieden hadden een groote macht, onderhielden troepen, bezaten kanonnen en krijgsschepen, wat in een tijd, toen de vorsten slechts over weinige troepen konden beschikken, van groote beteekenis was; de steden en kasteelen der edelen waren vestingen. Nabij Shakespeare’s geboortestad verhief zich het grootsche slot, Warwick-castle, welks bouwvallen nog heden getuigen van de macht der vroegere bezitters. En inderdaad, vorstelijk was de huishouding van Richard, graaf van Warwick, den zoon van Lord Salisbury. Dagelijks werden er,—zoo verhaalt een oude kroniek,—zes ossen voor zijn ontbijt geslacht; in alle taveernen was van dit vleesch voorhanden, want wie in zijn huis slechts eenigszins bekend was, mocht er zooveel gekookt of gebraden vleesch uit medenemen, als hij op een langen dolk dragen kon.—De graaf van Warwick was de meest beminde edelman in Engeland, een der weinige, van wie het volk geloofde, dat zij voor de welvaart en de eer van Engeland hart hadden; ja, het was overtuigd, dat, zoo de zaak van hem had afgehangen, de veroveringen in Frankrijk niet verloren zouden gegaan zijn.
Maar, al mocht Richard van York ook op Salisbury, Warwick en andere invloedrijke edelen steunen, zoo snel als de dichter het voorstelt, was de gang der gebeurtenissen niet. Hij trachtte aanvankelijk den Hertog van Somerset door [694]middel van het parlement te verdrijven, maar hoeveel bijval hij bij het huis der Gemeenten vinden mocht, de hertog Edmund van Somerset, door de koningin ondersteund, wist zich in het bewind te handhaven. Eerst toen in 1452 de Hertog van York, steeds betuigende dat hij den koning trouw was, met een groote legermacht naar Londen optrok, om allen, die naar ’s volks oordeel verraders waren, uit ’s konings raad te verwijderen, stemde de koning, die ook te velde was getogen, toe, en beloofde, dat Somerset in hechtenis zou genomen worden. Toen gebeurde, wat Shakespeare in het eerste tooneel van het vijfde bedrijf voorstelt. York ontsloeg zijn leger en trad, vertrouwend op ’s konings woord, in diens tent. Daar echter vond hij Somerset in vrijheid, even fier als altijd; het kwam tot heftige woorden. York werd gevangen naar Londen gevoerd; zijn zoon Edward rukte weldra tot ontzet aan, maar eerst toen York in de Sint-Paulskerk gezworen had, levenslang een getrouw vazal en onderdaan van zijn genadigen heer en koning te zullen zijn, werd hij weder ontslagen.
Doch reeds in het volgende jaar vond hij weder aanleiding om zich te roeren. In 1453 werd de tachtigjarige held Talbot, toen hij het land bij de Garonne weder onder Engelsch bewind trachtte te brengen, geslagen en met zijn zoon en vele anderen gedood; in den herfst overviel den koning een zwakte zijner verstandelijke vermogens, die hem voor de regeering ongeschikt maakte; terzelfder tijd beviel de koningin van een zoon, waardoor voor York de hoop vervloog om op vreedzame wijze eenmaal de kroon te erlangen. Hij wist van de ontevredenheid over den loop der zaken in Frankrijk gebruik te maken om zich door middel van het parlement van het regentschap te verzekeren; Somerset werd in hechtenis genomen en, schoon men hem gerechtelijk niet aan verraad schuldig kon verklaren, in den Tower opgesloten; York werd tot „Protector en Defensor” van het rijk verklaard.
Maar York had ook vele tegenstanders, wier aantal vermeerderde, toen de voornaamste ambten in handen der vrienden van York kwamen. In het noorden stonden weldra de Percy’s, die reeds lang op de macht der Nevils naijverig waren, met vele anderen in de wapens. Terwijl de regent zelf tegen hen te velde toog, herstelde in Febr. 1455 plotseling de koning, stelde Somerset in vrijheid en deze herkreeg door de gunst der koningin weldra zijn vroegeren invloed. De Hertog van York moest, reeds uit zucht tot zelfbehoud, zich doen gelden; hij verzamelde zijn getrouwen, waaronder in de eerste plaats zijn zwager Henry Nevil, graaf van Salisbury en diens zoon Warwick, verder Lord Cobham en vele anderen en trok met drieduizend man op de hoofdstad aan, nog steeds zijn trouw aan den koning betuigend. Bij Sint-Albaans stieten zij, 21 Mei 1455, op tweeduizend gewapenden, met welke macht de hertogen van Somerset en Buckingham, de graven van Northumberland en Pembroke, Lord Clifford en vele anderen het hof naar Leicester wilden begeleiden. Nog eens vorderde York de afzetting en bestraffing zijner tegenstanders, en op het streng en weigerend antwoord volgde een hevig gevecht, dat vooral door de onstuimige dapperheid van Warwick ten voordeele van York beslist werd. Somerset, Northumberland, Clifford en vele anderen vielen; Koning Hendrik zelf, door een pijlschot in den nek verwond, geraakte in de macht der overwinnaars, die den volgenden dag met hem naar Londen togen.
Shakespeare heeft den slag van Sint-Albaans, waarmede het tweede deel van „K. Hendrik VI” eindigt, als het ware vereenzelvigd met den slag van Northampton, die vijf jaren later, 10 Juli 1460, plaats vond en waarin Warwick de strijdmacht der koningin geheel vernietigde. Want op den slag van Sint-Albaans volgde niet onmiddellijk, zooals het in het eerste tooneel van het derde deel van „K. Hendrik VI” wordt voorgesteld, het optreden van York als kroonpretendent; hij stelde zich, toen de koning weldra weder aan zijn vorige kwaal ter prooi was, tevreden met de waardigheid van protector en moest de vrienden der Lancasters nog steeds ontzien. Van 1455 tot 1459 was hij in onophoudelijken strijd om het gezag met de koningin en haar aanhangers; wel werd er in 1458 op verzoek van den weder herstelden koning schijnbaar een zoen getroffen, maar weldra braken er weder onlusten uit; er werd opnieuw naar de wapens gegrepen, in October 1459 werden York en de zijnen bij Ludlow geslagen en op den rand des ondergangs gebracht, maar in het volgend jaar werd op 10 Juli door den graaf van Warwick en York’s oudsten zoon Edward een beslissende overwinning bij Northampton behaald, waarin de Hertog van Buckingham en wel driehonderd andere koningsgezinde edelen vielen, zoodat de koningin Margaretha met haar zevenjarigen zoon hulpeloos en verlaten naar Schotland moest vluchten.—Voor het overige waren de omstandigheden na den slag bij Sint-Albaans en dien bij Northampton zeer gelijk; ook bij Northampton viel de koning in de macht der overwinnaars en moest hen naar Londen volgen, waar zij zich haastten de vruchten hunner overwinning door het parlement te laten bekrachtigen.—De dichter mocht zich dus volkomen gerechtigd achten om beide gebeurtenissen samen te smelten.
In het bovenstaande is bevat, wat de dichter in zijn bronnen voor zijn doel verwerkt heeft.
[695]
I. 1. 124. Die Suffolk! ’s Hemels sulfervuur dien hertog! In ’t Engelsch is het spelen met de klanken duidelijker: „For Suffolk’s duke, may he be suffocate!” Zulke woordspelingen met namen zijn, vooral in den mond van het volk, zeer gewoon.—Wil men van het spelen met de klanken afzien, dan kan men vertalen: „Die Suffolk! stikk’ hij aan zijn hertogdom!”
I. 1. 132. Een fraaie, nooit gehoorde grap, dat Suffolk Zoo groot bedrag, een vijftiende durft vragen Voor ’t halen en de kosten van den tocht. Het vijftiende, dat Suffolk vraagt, is hoogstwaarschijnlijk de vijftiende penning, die tot bestrijding van de kosten van den tocht geheven zou worden, in plaats van den tienden penning, waar de koning vroeger (I K. Hendrik VI, V, 5. 93.) van gesproken had. De buitengewone belastingen, die het parlement toestond, werden over de ingezetenen naar hun geschat inkomen omgeslagen en heetten tiende of vijftiende, naarmate er van iederen tienden of vijftienden penning een penning moest betaald worden. Een vijftiende, dus een inkomsten-belasting van 6⅔ ten honderd, komt in de oudere Engelsche geschiedenis niet zelden voor. Men bedenke bij de beoordeeling, dat zulke belastingen tot de buitengewone heffingen behoorden, en dat het geschatte, niet het geheele inkomen getroffen werd.—Delius verklaart dit vijftiende als het vijftiende deel van de opbrengst der belastingen; is deze opvatting de ware, dan kan de vertaling der plaats luiden:
Een fraaie, nooit gehoorde grap, dat Suffolk
’t Vijftiende deel der lasten van het volk
Vraagt voor de kosten van den overtocht.
I. 1. 194. En uwe daden, broeder York, in Ierland. York ging eerst vier jaar later als onderkoning naar Ierland. Salisbury noemt York broeder, omdat deze met zijn zuster, Cecilia Nevil, gehuwd was.
I. 1. 207. Dit zegt ook York, hij heeft den meesten grond. Namelijk als erfgenaam van ’t rijk; de stervende Mortimer had York,—zie 1 K. Hendrik VI, II, 5,—met zijn rechten bekendgemaakt. In den volgenden regel zegt Salisbury in het oorspronkelijke: „look into the main”, let op de hoofdzaak, waarop dan de woordspeling met het eveneens klinkende Maine volgt; de vertaler moest zich hier met mijne en Maine redden.
I. 1. 234. Als eens Althæa’s onheilzwanger brandhout Voor ’t harte van den Prins van Calydon. De prins van Calydon is Meleager, die volgens de oud-Grieksche mythe zoo lang leven zou, als een stuk hout, dat zijn moeder Althæa uit de vlammen gered had en bewaarde, onverbrand zou blijven.
I. 1. 240. Daarom sluit ik mij bij de Nevils aan. De Nevils: Salisbury en Warwick.
I. 2. 42. Booze Eleonora. Er staat eigenlijk: slecht opgevoede.
I. 2. 68. Waar blijft gij toch, Sir John? Sir was de titel, waarmede priesters werden aangesproken.
I. 3. 4. Allen gezamenlijk. In the quill, een zeer verschillend verklaarde uitdrukking, zie H. Irving’s Shakespeare II. p. 80, waar de beteekenis in a body hoogstwaarschijnlijk gemaakt wordt. Volgens een andere verklaring zou „zwart op wit” een juiste vertaling zijn.
I. 3. 15. Voor den lord Protector? Hier moet zeker, zooals Marshall opmerkt, for en niet to gelezen worden.
I. 3. 29. Tegen mijnen meester, Thomas Horner. Volgens de kronieken had in 1446 met een wapensmid inderdaad plaats, wat hier vermeld wordt. Ook het voorval met den blinde, die ziende werd, dat in het eerste tooneel van het volgend bedrijf voorkomt, steunt op een verhaal der kronieken.
I. 3. 141. Mijn waaier, vlug! De koningin houdt zich alsof zij een hofdame voor zich meent te hebben en eerst later haar vergissing bespeurt. Zulke eeredames waren nog aan het hof van koningin Elizabeth niet veilig voor een vorstelijke oorveeg.
I. 3. 171. Mylord van Somerset mij hier zou houden. York zinspeelt er op, dat Somerset hem niet heeft bijgestaan om Talbot te redden; zie „K. Hendrik VI”, IV. 3.
I. 4. 33. Een hertog, een die leeft, zet Hendrik af. Het orakel is dubbelzinnig, daar Een Hertog, zoowel als Hendrik, onderwerp of voorwerp zijn kan; in ’t oorspronkelijke is het evenzoo met that en Henry het geval. Ook het hij in den volgenden regel is onbepaald. Daarom wordt deze uitspraak later door York vergeleken met het orakel, dat Pyrrhus, koning van Epirus, van Delphi ontving, toen hij vroeg of hij de Romeinen zou overwinnen, dat op dezelfde wijze zoo wel kan beteekenen: „Ik zeg, afstammeling van Æacus, dat gij de Romeinen kunt overwinnen”, als: „dat de Romeinen U kunnen overwinnen”.
I. 4. 53–79. Weg met hen enz. Deze regels zijn hier, volgens de opmerkingen van Marshall, aan York toegekend.
II. 1. 4. De oude Hans. Naam van een jachtvalk.
II. 1. 24. Tantæne animis cælestibus iræ? Huist in hemelsche gemoederen zulk een gramschap? Uit Vergilius.—Twee bladzijden verder wordt ook de spreuk: „Geneesheer, genees uzelven”, in het Latijn gedeeltelijk aangehaald. De jeugdige Shakespeare wil zijne schoolherinneringen eens luchten of het geleerdheids-vertoon zijner voorgangers navolgen. Twee regels verder [696]is vertaald naar Marshall’s verbetering: With so much holiness can you not do it?
II. 1. 126. Deze toespraak van Gloster wordt vaak, misschien niet ten onrechte, als proza gedrukt.
II. 2. 64. Koning ben ik niet, Voor ik gekroond ben. Volgens de beschouwing der middeleeuwen maakte eerst de kroning tot koning. Zie pag. 429 de aanteekening op „Koning Jan”, IV. 2. 42.
II. 3. 13. Bij Sir John Stanley op het eiland Man. De Stanleys waren de beheerders van het eiland Man en bleven dit lang; eerst in deze eeuw verloor het huis Stanley, welks hoofd graaf van Derby is, door een parlementsbesluit deze waardigheid.
II. 3. 63. Charneco. Een zoete Portugeesche wijn, naar een dorp bij Lissabon benoemd.
III. 1. 59. Doodstraffen voor geringe schuldbedrijven. In de bij het parlement te Bury ingediende aanklacht tegen Gloster werd onder anderen het invoeren van onwettige wijzen van doodstraf hem verweten. De hertog, zegt Holinshed, wist zich te rechtvaardigen, maar zijn onschuld vermocht hem niet meer te redden.
III. 1. 63. Wat daag’lijks in die steden oproer wekte. Daar de Engelsche bezettingen geen soldij bekwamen en verliepen, zoodat de steden zich van het Engelsche juk konden ontslaan.
III. 1. 361. Een bende Kernen. De woeste Keltische boeren van Ierland.—Met moorendanser, 4 regels lager, wordt een danser bedoeld uit den oud-Engelschen volksdans, morisco of morrisdance, die in Mei en omstreeks Pinksteren op de straten werd uitgevoerd; de nar uit den stoet droeg schelletjes. Men vergelijke blz. 610 de aanteekening op „K. Hendrik V”, II. 4. 25.
III. 2. 76. Als de adder doof geworden. Naar het volksgeloof was de adder doof.
III. 2. 89. Koop’ren grotten. Toespeling op Æolus, die volgens de ouden de winden in een grot opgesloten hield.
III. 2. 116. Mij te betoov’ren, evenals Ascanius. Zinspeling op de plaats in Vergilius’ Æneis, waar Amor, na de gedaante te hebben aangenomen van Æneas’ zoon Ascanius, bij de koningin Dido de daden en deugden van den Trojaanschen held roemt en daardoor de liefde der koningin voor Æneas aanwakkert.
III. 2. 226. Bloedzuiger en belager in den slaap. Warwick denkt aan de Vampyrs, die slapenden bloed afzuigen en hen daardoor dooden.
III. 2. 310. Zoo vloeken dood bracht als de alruinenkreet. Men zie de aanteekening op „Romeo en Julia”, blz. 309.
III. 2. 344. Dat gij bij ’t zeeg’len steeds aan deze dacht. De koningin wijst bij het woord deze op haar lippen, gelijk uit den volgenden regel blijkt.
IV. 1. 3. De knollen, elders door Sh. ook wel het drakenspan der Nacht genoemd.
IV. 1. 29. Zie mijn Sint George. Suffolk wijst op zijn medaille met het beeld van Sint George, die hij als ridder van den Kouseband draagt.
IV. 1. 35. Door Water zoude ik sterven. In het Engelsch is de woordspeling beter, want Walter en Water worden eveneens of nagenoeg gelijk uitgesproken.
IV. 1. 54. Behangen muildier. Een lang kleed of schabrak, over het zadel geworpen, waardoor bijna het geheele paard of muildier bedekt was, werd alleen door personen van rang gebezigd.
IV. 1. 70. Ja, Poole. De kapitein onthoudt aan Suffolk den titel mylord en noemt hem eenvoudig met zijn familienaam Poole,—spreek uit: Poel,—en beleedigt, als Suffolk hierover verontwaardigd is, nog verder door een woordspeling op dien naam.
IV. 1. 99. „Invitis nubibus”. Invitis nubibus, trots de wolken. De Hertog van York nam het embleem aan van koning Edward III, een door wolken heenbrekende zon, met genoemd onderschrift. Vandaar wordt meermalen van de zon van York gesproken; men zie de eerste regels van Shakespeare’s „Koning Richard III.”
IV. 1. 108. De sterke Bargulus. Shakespeare kan dezen zeeroover der oudheid hebben gekend uit Cicero’s boek De officiis (II, cap. 11.), waarvan er in zijn tijd reeds twee Engelsche vertalingen bestonden.
IV. 1. 117. Pene gelidus timor occupat artus. Schier bevangt kille schrik mijn leden. Van waar dit stuk van een Latijnschen versregel herkomstig is, is onbekend.
IV. 1. 136. Brutus’ bastaardhand. In Sh.’s „Julius Cæsar” wordt in het geheel niet gezinspeeld op de meening, dat Brutus een natuurlijke zoon van Cæsar zou geweest zijn.—Dat Pompejus door woest eiland volk vermoord is, is niet juist; misschien verwarde Sh. den moord met een anderen.
IV. 2. 37. Onze vijanden moeten vallen.—Dit vallen is een woordspeling met het latijnsche „cade”, „val!” In het oorspronkelijke zegt de slager Dick ter zijde: „Of liever, wijl hij een tonnetje (cade) haring gestolen heeft.”—Bij het hier gebezigde „keet” denke men aan de tegenwoordige Engelsche uitspraak van Cade (keed).
IV. 2. 47. Uit het geslacht van de Spencers. In het oorspronkelijke staat: „van de Lacies”, waarop Dick meent, dat zij wel laces (veters) kan verkocht hebben.
IV. 2. 62. Drie marktdagen achtereen.—Tuchtigingen werden op marktdagen uitgedeeld, om haar meer openbaarheid te geven.
IV. 2. 106. Emanuël.—Emanuël beteekent: „God zij met u” en werd in dien zin meermalen [697]boven officieele bekendmakingen en brieven geplaatst.
IV. 2. 119. Enkele kerel.—In ’t Engelsch: thou particular fellow; „particular” bijzonder, in tegenstelling van „general”, algemeen.
IV. 2. 166. Duitenwerpen.—In ’t Engelsch spancounter; een spel, waarbij men een munt zoo dicht mogelijk tracht te werpen bij het door den vorigen speler geworpen geldstuk; is de afstand met de hand te overspannen, dan wint men den inzet of het eerstgeworpen stuk. In den tijd van Hendrik V, zegt Cade, speelde men dit spel, in plaats van met duiten, met goudstukken uit den buit, op de Franschen behaald.
IV. 3. 7. De vastentijd zal enz. In den vastentijd mochten de vleeschhouwers niet slachten, maar Dick zal er vergunning toe krijgen en wel voor 99 beesten.
IV. 3. 11. Dit gedenkteeken van de overwinning enz. De wapenrusting van den verslagen Stafford, die volgens Holinshed met gouden nagels beslagen was.
IV. 4. 44. Killingworth. Een oudere naam voor Kenilworth, het beroemde slot in Warwickshire.—Tot het juist verstaan van de berichten der boden bedenke men, dat de opstandelingen van het zuiden aanrukten en eerst Southwark namen, de zuidelijke voorstad van Londen, op den rechteroever van de Theems tegenover de City gelegen, daarna de Londenbrug, die toen de eenige was, welke de beide oevers verbond. Zij was van hout gebouwd en met huizen bezet.
IV. 6. 2. Londener steen. Een van oude tijden her bekende steen, die eeuwen lang in de Cannon street lag en hetzij een Romeinsche mijlsteen, hetzij een Saksische grenssteen was. Hij is later bij een kerk geplaatst.—Een oogenblik later wordt van the pissing-conduit gesproken, misschien een fontein in den trant van „den oudsten burger van Brussel.”
IV. 7. 2. Het Savooische huis. In het Engelsch kortweg the Savoy. Het was een paleis, in 1245 door Peter, graaf van Savoye, gebouwd, aan den oever van de Theems. Het werd soms door den koning, soms door een der prinsen bewoond. Shakespeare schrijft hier aan Cade toe, wat door Holinshed bericht wordt van den vroegeren bekenden opstandeling. Wat Tyler, bij wiens opstand het Savooische huis vernield werd.—Deze was het ook, die gezegd heeft, dat binnen vier dagen de wetten van Engeland uit zijn mond zouden komen.
IV. 7. 24. Die ons een-en-twintig maal den vijftienden penning heeft laten betalen en een schelling van het pond bij de laatste oorlogsschatting.—Say had alzoo tijdens zijn beheer een-en-twintig maal den vijftienden penning, en bij de laatste oorlogsbelasting bovendien een schelling van het pond, dus een twintigsten penning laten betalen.
IV. 7. 27. Zoo, gij Say, gij saai enz. In het Engelsch staat: Ah, thou say, thou serge, nay, thou buckram lord! Say is fijner stof dan serge, en dit weer beter dan buckram, zoodat Say gedegradeerd wordt. In ’t Nederlandsch had misschien saai, serge en karsaai kunnen gekozen zijn.—Monsieur Baesimeku, dat volgt, een schimpnaam voor een Franschman, is verbasterd van baise mon cul.
IV. 7. 61. Bona terra, mala gens. Het land goed, maar het volk kwaad.
IV. 7. 66. De liefste streek. In Arthur Golding’s vertaling van Julius Cæsar (1565) kon Shakespeare lezen: Of all the inhabitants of this isle the Kentishmen are the civilest. Sh. spreekt hier ook van the civil’st place.
IV. 7. 131. Koopwaren op te nemen, waar onze bijlen borg voor spreken. In ’t Engelsch staat: take up commodities upon our bills. Bill beteekent zoowel wissel of schuldbekentenis, als hellebaard.
IV. 8. 13. Een oproerling. Hier is de blijkbaar juiste emendatie gevolgd: Or let a rebel etc.
IV. 8. 48. „Vigliacco!” roept tot elk, dien hij ontmoet.—Het Italiaansche woord vigliacco (lomperd, ellendeling), dat, viliacco geschreven, bij Engelsche schrijvers van Sh.’s tijd meermalen voorkomt, b.v. bij Ben Jonson, en dat in Florio’s Italiaansch woordenboek (van dien tijd) verklaard wordt met a rascal, a base varlet. In de Folio-uitgave, staat villiago, waarvan men ook wel villageois heeft willen maken.
IV. 9. 26. Galloglassen. Evenals Kernen woeste Iersche troepen, ook in Macbeth, I. 2. 13. vermeld. Galloglassen zijn zwaar-, Kernen lichtgewapenden.
IV. 10. 9. Haver in plaats van helm. In ’t oorspronkelijke vindt men een woordspeling met sallet, dat zoowel helm als salade beteekent.
V. 1. 144. Roept aan den paal hier mijn twee wakk’re beren. De Nevils, waartoe Salisbury en Warwick behoorden, voerden een aan een paal geketenden beer in hun wapen.
V. 2. 28. „La fin couronne les oeuvres.” Cliffords wapenspreuk en oorlogskreet.
V. 2. 59. Medea. Medea deelde bij haar vlucht met Jason haar gedooden broeder Abyssus in stukken, om haar vader bij zijn vervolging op te houden.
V. 2. 68. „’t Kasteel van Sint-Albaans.” Men herinnere zich de voorspelling: „Kasteelen moog’ hij mijden!” blz. 661, I. 4. 38. [698]
Edward, Graaf van March, later Koning Edward de Vierde, | zoons van den Hertog van York. | |
Edmond, Graaf van Rutland, | ||
George, later Hertog van Clarence, | ||
Richard, later Hertog van Gloster, |
Het Tooneel is gedurende een deel van het Derde Bedrijf in Frankrijk, voor het overige in Engeland.
Londen. Het Parlementshuis.
Getrommel. Eenige Soldaten van de partij van York dringen de zaal binnen. Daarna komen op: de Hertog van York, met zijn zoons Edward en Richard, de Hertog van Norfolk, de Markies van Montague, de Graaf van Warwick en Anderen, met witte rozen aan den hoed.
Warwick.
’t Verbaast mij, dat de koning ons ontkwam.
York.
Terwijl wij fel zijn ruiters uit het noorden
Vervolgden, sloop hij van zijn leger weg,
Waarop de groote lord Northumberland,
Wiens krijgersooren nooit terugtocht duldden,
Het matte leger moed wist in te storten;
Hijzelf, lord Clifford en lord Stafford naast zich,
Stormde in op onze voorste rij, brak door,
Maar viel, met hen, door ’t zwaard van mind’re krijgers.
Edward.
De hertog Buckingham, lord Stafford’s vader,
Moet of gesneuveld zijn of zwaar gewond;
Ik spleet hem met een fellen houw den helm;
Zie, vader, als getuig’nis hier zijn bloed.
(Hij toont zijn bloedig zwaard).
Montague
(tot York). En zie het bloed hier, broeder, van graaf Wiltshire,
Met wien ik bij ons treffen heb gekampt.
(Hij toont mede zijn bloedig zwaard.)
Richard.
Spreek gij voor mij en zeg hun, wat ik deed.
(Hij werpt het hoofd van Somerset ter aarde.)
[699]
York.
Richard verdient den prijs vóór al mijn zoons.—
Wat, heer, gij dood, mylord van Somerset?
Norfolk.
Dit wachte heel den stam van Jan van Gent!
Richard
(het hoofd weer opnemend). Zoo hoop ik koning Hendriks hoofd te schudden.
Warwick.
En ik met u.—Zeeghafte prins van York,
Tot ik ù zeet’len zie op dezen troon,
Door ’t huis van Lancaster zich aangematigd,
Sluit ik deze oogen nimmer, neen, bij God!
Dit hier is het paleis des laffen konings,
En dit des konings stoel; bestijg hem, York;
U komt hij toe, niet Koning Hendriks erven.
York.
Help dan, mijn beste Warwick, en ik wil het;
Want ingebroken zijn wij met geweld.
Norfolk.
Wij allen staan u bij; wie vlucht, zal sterven.
York.
Dank, waarde Norfolk.—Blijf mij bij, mylords;—
En gij, soldaten, neemt hier nachtkwartier.
Warwick.
En komt de koning, grijpt niet naar de wapens,
Tenzij hij met geweld u wil verdrijven. 34
(De Soldaten trekken zich terug.)
York.
De koningin houdt heden parlement hier.
Wis niet vermoedend, dat wij meê vergaad’ren.
Of woord of zwaard verschaffe ons hier ons recht.
Richard.
Laat ons hier allen, zoo gewapend, blijven.
Warwick.
Plantagenet, hertog van York, zij koning,
En die beschroomde Hendrik afgezet,
Wiens lafheid ons ten spot des vijands maakt,—
Of ’t bloedig parlement zij dit geheeten.
York.
Nu dan, mylords, verlaat mij niet; staat pal;
Ik denk bezit te nemen van mijn recht.
Warwick.
De koning, noch wie hem het meest bemint,
De stoutste, die voor Lancaster het opneemt,
Waagt zelfs geen vleugelslag, indien lord Warwick,
Uw edelvalk, zijn bellen rink’len laat.
Ik plant Plantagenet; wied’ hem, wie ’t waagt.—
Beslis nu, Richard; vorder Englands troon.
(Warwick geleidt York naar den troon; deze zet er zich op neder.)
(Trompetgeschal. Koning Hendrik, Clifford, Northumberland, Westmoreland en Anderen komen op, met roode rozen op den hoed.)
Koning Hendrik.
Ziet, lords, ziet dien vermeet’len oproerling;
Hij zit daar op ’s rijks stoel; hij streeft, zoo schijnt het,
Op Warwick steunend, op dien valschen pair,
Naar onze kroon, en wil als koning heerschen.—
Northumberland, uw vader viel door hem,
Ook de uwe, Clifford; beiden zwoert gij wraak
Aan hem, zijn zoons, zijn gunst’lingen en vrienden.
Northumberland.
Wreek ik mij niet, dan wreek’ zich God aan mij!
Clifford.
’t Is om die hoop, dat Clifford rouwt in ’t staal.
Westmoreland.
Wat! zouden wij dit dulden? Sleurt hem neer!
Van woede vlamt mijn hart; ik lijd dit niet.
Koning Hendrik.
Geduld, mijn beste graaf van Westmoreland!
Clifford.
Geduld is goed voor lafaards zooals hij;
Hij zat daar niet, indien uw vader leefde.
Genadig heer, laat ons in ’t parlement
Hier op den stam van York een aanval doen.
Northumberland.
Zeer goed gesproken, neef, ja, zij het zoo!
Koning Hendrik.
Ach! weet gij ’t niet? De stad begunstigt hen,
En troepen krijgers wachten op hun wenken!
Exeter.
Die vluchten wis, zoodra de hertog valt. 69
Koning Hendrik.
O ver van Hendriks hart steeds de gedachte,
Dit parlement een slachthuis te doen zijn!
Neef Exeter, neen, woorden, blikken, dreiging,
Dat is de krijg, dien Hendrik voeren wil.
(Hij treedt, door zijn Lords gevolgd, op York toe.)
Oproer’ge hertog York, verlaat mijn troon,
Kniel om genade en gunst aan mijne voeten;
Ik ben uw heer en vorst.
York.
Ik ben uw heer en vorst. Neen! ik ben de uwe.
Exeter.
Kom af, gij dankt hem ’t hertogdom van York.
York.
Mijn erfdeel was dat, zooals ’t graafschap March.
Exeter.
Uw vader pleegde aan kroon en vorst verraad.
Warwick.
Gij, Exeter, pleegt aan de kroon verraad,
Wanneer gij de’ usurpator Hendrik volgt.
Clifford.
Wien zou hij volgen, dan zijn echten koning?
Warwick.
Juist, Clifford; dat is Richard, hertog York.
Koning Hendrik.
Wat! moet ìk staan? gij zitten op mijn troon?
York.
Zoo moet en zal het zijn; dus, leer u schikken.
[700]
Warwick.
Wees hertog Lancaster, en hij zij koning.
Westmoreland.
Hij is dit, en ook hertog Lancaster;
Dit zal de lord van Westmoreland u staven.
Warwick.
En Warwick zal ’t u looch’nen. Gij vergeet,
Dat wij het zijn, die u van ’t veld verjaagden,
Uw vaders doodden, met ontplooide vanen
Door Londens straten trokken naar ’t paleis.
Northumberland.
Ja, Warwick, dit herdenk ik tot mijn leed;
En bij zìjn ziel, u rouwt dit en uw huis.
Westmoreland.
Plantagenet, meer levens zal ik nemen
Van u, uw zoons, uw magen, vrienden, dan
Er drupp’len bloeds in mijnen vader waren.
Clifford.
Terg ons niet verder, of, in plaats van woorden,
Zal ik u, Warwick, zulk een bode zenden,
Dat die, eer ik mij roer, zijn dood zal wreken.
Warwick.
Hoort Clifford! hoe belach ik ijdel dreigen!
York.
Laat ons onze aanspraak op de kroon bewijzen;
Zoo niet, dan wijze in ’t veld ons zwaard het uit.
Koning Hendrik.
Wat recht hebt gij, verrader, op de kroon? 104
Uw vader was, als gij, hertog van York;
Uw moeders vader was de graaf van March;—
Mijn vader was de groote vijfde Hendrik,
Die Frankrijk buigen deed en den dauphijn,
Hun steden en hun landen heeft veroverd.
Warwick.
Spreek niet van Frankrijk; ’t werd door u verloren.
Koning Hendrik.
Dat deed de lord protector, en niet ik;
’k Was negen maanden oud, toen ik gekroond werd.
Richard.
Thans zijt gij oud genoeg, en toch verliest gij.
Ontruk die kroon hem, vader, u ontroofd.
Edward.
Ja, vader, juist, druk die uzelf op ’t hoofd.
Montague
(tot York). Mijn broeder, eert gij waap’nen, zijn ze u lief,
Zoo win uw zaak door strijd en niet door twisten.
Richard.
Blaast! roert de trom! dan vlucht de koning wis.
York.
Stil, zoons!
Koning Hendrik.
Stil gij, en laat den koning aan het woord.
Warwick.
Plantagenet, spreek eerst; lords, hoort hem aan;
En luistert zwijgend en aandachtig toe;
Wie in de rede valt, hij zal niet leven.
Koning Hendrik.
Waant gij, dat ik mijn koningstroon verlaat,
Waarop mijn vader en diens vader zaten?
Neen, eer moge oorlog dit mijn rijk ontvolken,
En hunne vanen,—vaak in Frankrijk wapp’rend,
Doch nu in England, tot mijn harteleed,—
Mijn lijkwâ zijn!—Wat blikt gij weiflend, lords?
Mijn recht is goed, veel beter dan het zijne.
Warwick.
Toon ’t, Hendrik, aan, en draag de kroon als vorst.
Koning Hendrik.
Hendrik de vierde won haar door veroov’ring.
York.
Neen, neen, door opstand tegen zijnen vorst.
Koning Hendrik
(ter zijde). Wat nu te zeggen? want mijn recht is zwak.
(Luid.) Een vorst kan toch een erfgenaam benoemen?
York.
Wat verder?
Koning Hendrik.
Indien hij ’t kan, dan ben ik wettig koning,
Want Richard heeft, in ’t bijzijn veler lords,
Zijn kroon den vierden Hendrik afgestaan;
Die liet haar aan mijn vader, deze aan mij.
York.
Hij was in opstand tegen hem, zijn koning,
En dwong hem door geweld, zijn troon te ontruimen. 142
Warwick.
Doch stelt, mylords, hij deed het zonder dwang,
Gelooft, dat dit zoo het kroonrecht dwong?
Exeter.
Dat niet; want zoo kon hij geen afstand doen,
Dat niet de naaste in ’t bloed de kroon zou dragen.
Koning Hendrik.
Gij, hertog Exeter, gij tegen ons?
Exeter.
Vergeef mij, maar aan zijne zijde is ’t recht.
York.
Wat fluistert gij, mylords, en geeft geen antwoord?
Exeter.
’t Geweten zegt mij, hij is wettig koning.
Koning Hendrik
(ter zijde). Nu zullen ze allen overgaan tot hem.
Northumberland.
Plantagenet, wat gronden gij ook noemt,
Waan niet, dat Hendrik zoo wordt afgezet.
Warwick.
De afzetting zal, trots heel de wereld, volgen.
Northumberland.
Voorwaar, gij dwaalt; al uwe macht in ’t zuiden,
In Essex, Norfolk, Suffolk of in Kent,—
Die u zoo trotsch en overmoedig maakt,—
Kan niet, trots mij, den hertog ooit verhoogen.
Clifford.
Zij ’t recht van koning Hendrik goed of niet,
Lord Clifford zweert u, Heer, voor u te strijden;[701]
Die plek moog’ gapen, levend mij verslinden,
Waar ik ooit voor mijns vaders moord’naar kniel!
Koning Hendrik.
O Clifford, hoe versterkt uw taal mijn hart!
York.
Hendrik van Lancaster, leg neer de kroon!—
Wat mompelt gij, wat hebt gij voor, mylords?
Warwick.
Kent dezen hoogen hertog York zijn recht toe,
Of van gewapend volk vervul ik ’t huis,
En boven dezen praalstoel, waar hij zetelt,
Schrijf ik zijn recht met usurpatorsbloed!
(Hij stampvoet, de Soldaten verschijnen.)
Koning Hendrik.
Mylord van Warwick; hoor een enkel woord,
Laat mij mijn leven lang als koning heerschen.
York.
Bekrachtig mij de kroon en aan mijn erven,
En rustig heerscht gij heel uw leven lang.
Koning Hendrik.
Ik neem het aan, Richard Plantagenet,
Na mijn verscheiden zij de kroon uw deel.
Clifford.
Welk onrecht pleegt gij aan den prins, uw zoon!
Warwick.
Wat winst verwerft hij voor zichzelf en England! 177
Westmoreland.
Versaagde, moedelooze, laffe Hendrik!
Clifford.
Wat hebt gij daar uzelf en ons gekrenkt!
Westmoreland.
Ik blijf niet om dit vreêverdrag te hooren.
Northumberland.
Ik evenmin.
Clifford.
Kom, neef, dit plan de koningin gemeld!
Westmoreland.
Vaarwel, kleinmoedige en ontaarde vorst,
In wiens koud bloed geen vonkje eere leeft!
Northumberland.
Wees gij een buit voor ’t huis van York, en sterf
In boeien voor dit man-onteerend doen!
Clifford.
Word gij in schrikb’ren krijg steeds overwonnen,
Of leef in vreê steeds eenzaam en veracht!
(Northumberland, Clifford en Westmoreland af.)
Warwick.
Blik hierheen, Hendrik, sla geen acht op hen!
Exeter.
Zij zoeken wraak, en daarom zijn ze onbuigzaam.
Koning Hendrik.
Ach, Exeter!
Warwick.
Ach, Exeter! Waarom dat zuchten, Heer?
Koning Hendrik.
Niet om mijzelf, lord Warwick, om mijn zoon,
Dien ik zoo onnatuurlijk moet onterven.—
Doch zij dit hoe het wil, hiermeê vermaak ik
De kroon voor eeuwig u en uwen erven;
Met dit beding, dat gij den eed hier doet,
Den burgerkrijg te staken en mij steeds,
Zoolang ik leef, als heer en koning te eeren,
En noch door open krijg, noch door verraad
Te streven naar mijn val om zelf te heerschen.
York
(van den troon stijgend). Dien eed doe ik volgaarne en zal hem houden.
Warwick.
Leef, Hendrik, lang!—Plantagenet, omarm hem!
Koning Hendrik.
Leef lang ook gij, en deze uw kloeke zoons!
York.
Zoo zijn dan York en Lancaster verzoend.
Exeter.
Vervloekt zij hij, die vijandschap wil zaaien!
(Trompetgeschal. De Lords treden vooruit.)
York.
Vaarwel, mijn vorst, ik ga naar mijn kasteel.
Warwick.
En ik zal Londen met mijn volk bezetten.
Norfolk.
En ik ga met mijn volgers weer naar Norfolk.
Montague.
En ik weer naar de kust, van waar ik kwam. 209
(York en zijn Zonen, Warwick, Norfolk, Montague, Soldaten en Gevolg af.)
Koning Hendrik.
En ik, met leed en kommer naar mijn hof.
(Koningin Margaretha en de Prins van Wales komen op.)
Exeter.
Daar komt de koningin: haar blik spelt toorn;
’k Wil henensluipen.
Koning Hendrik.
Exeter, ook ik.
(Hij wil heengaan.)
Koningin Margaretha.
Neen, ga niet van mij weg; ik zal u volgen.
Koning Hendrik.
Wees kalm, mijn lieve gade, en ik zal blijven.
Koningin Margaretha.
Wie kan bij ’t uiterst leed aan kalmte denken?
Onzalig man! ware ik als maagd gestorven,
Hadde ik u nooit gezien, geen zoon gebaard,
Die zulk een vader had, zoo onnatuurlijk!
Heeft hij ’t verdiend, zijn erfrecht zoo te derven?
Hadt gij hem half zoo veel bemind als ik,
Hadt gij voor hem geleden, wat ik leed,
Hadt gij, als ik, hem met uw bloed gevoed,
Eer hadt ge uw dierbaarst hartebloed gegeven,
Dan ooit dien woestaard erfgenaam gemaakt,
En dezen uwen een’gen zoon onterfd.
Prins.
Mijn erfdeel, vader, kunt gij mij niet nemen;
Zijt gij hier Koning, dan volg ik u op.
[702]
Koning Hendrik.
Vergeef, Marg’retha,—lieve zoon, vergeef mij;—
Graaf Warwick en de hertog dwongen mij.
Koningin Margaretha.
Zij dwongen u! gij, koning, laat ge u dwingen?
Ik schaam mij u te hooren spreken! Lafaard!
Gij bracht uzelf ten val, uw zoon en mij,
En gaaft aan ’t huis van York zoo groot een macht,
Dat gij slechts heerschen zult, als zij het dulden.
Uw kroon aan hem, zijn erven, te vermaken,
Wat anders is ’t, dan zelf uw graf te delven,
Er in te sluipen, lang vóór uwen tijd?
Warwick is kanselier, beheerscht Calais,
De onbuigb’re Faulconbridge de nauwe zee,
De hertog is protector nu van ’t rijk,
En acht ge u veilig? zulk een veiligheid
Geniet een sidd’rend lam, omringd van wolven.
Ware ik, een zwakke vrouw, slechts hier geweest,
Eer had ik door de krijgers op hun pieken
Mij laten rijgen, dan dat ik mij ooit
Tot zulk een onderhand’ling had verstaan;
Maar gij verkiest uw leven boven de eer;
En wijl ik zie, dat gij dit doet, zoo scheide ik
Mij, Hendrik, van uw disch en bed, totdat
Dit parlementsbesluit vernietigd is,
Waarbij mijn’ zoon zijn erfdeel is ontroofd.
De lords van ’t noorden, die uw vaan verzaakten,
Zij volgen wis de mijne, waar zij wappert;
En wapp’ren zal zij, u tot bitt’ren smaad,
En ’t gansche huis van York ten ondergang.
Aldus verlaat ik u.—Kom, zoon, van hier;
Ons leger staat bereid; kom dus, hen na! 256
Koning Hendrik.
Blijf, lieve Margaretha, laat mij spreken.
Koningin Margaretha.
Te veel hebt gij alreeds gesproken; ga!
Koning Hendrik.
Edward, mijn lieve zoon, blijft gij niet bij mij?
Koningin Margaretha.
O ja! opdat de vijand hem vermoorde!
Prins.
Als ik van de’ oorlog zegevierend keer,
Kom ik tot u; tot zoolang volg ik haar.
Koningin Margaretha.
Kom, zoon, wij mogen zoo niet dralen; kom!
(Koningin Margaretha en de Prins van Wales af.)
Koning Hendrik.
Die arme vrouw! haar drijft haar teed’re liefde
Voor mij en voor haar zoon tot woeste vlagen!
God wreke haar op dezen boozen hertog,
Wiens eerzucht, van begeert’ bevleugeld, mij
De kroon zal kosten, als een hong’rige aad’laar
Mijn vleesch verscheuren zal en dat mijns zoons!—
Die afval der drie lords bezwaart mijn hart;
Ik zal hun schrijven, vleiend tot hen smeeken.—
Kom, waardige oom, gij moet mijn bode zijn.
Exeter.
En ik, ik hoop hen allen te verzoenen.
(Beiden af.)
Een vertrek in het slot Sandal, nabij Wakefield.
Edward, Richard en Montague komen op.
Richard.
Vergun mij, broeder, schoon ik jonger zij,—
Edward.
Neen, neen, ik kan voor reed’naar beter spelen.
Montague.
Maar ik heb gronden van gewicht en kracht.
(York komt op.)
York.
Hoe is het, zoons en broeder? aan ’t krakeelen?
Waarover hebt gij twist en hoe begon die?
Edward.
Geen twist, alleen een kleinen woordenstrijd.
York.
Waarom?
Richard.
Om iets wat u, en ook ons allen aangaat:
De kroon van England, die aan u behoort.
York.
Aan mij, knaap? niet vóór koning Hendrik dood is.
Richard.
Uw recht hangt aan zijn dood en leven niet.
Edward.
Het erfrecht hebt gij; neem haar daarom nu;
Laat gij de Lancasters op adem komen,
Dan schieten zij ten laatste u nog vooruit. 14
York.
Ik zwoer, dat hij in vrede zou regeeren.
Edward.
Maar eeden mag men breken voor een kroon;
Ik brak er duizend om één jaar te heerschen.
Richard.
Verhoede God, dat gij meineedig wierdt!
York.
Dit word ik, zoo ik naar de waap’nen grijp.
Richard.
’k Bewijs het tegendeel, als gij wilt hooren.
York.
Dit kunt gij niet, mijn zoon, het is onmoog’lijk.
Richard.
Een eed is zonder een’ge kracht, tenzij
Een echte, wettige overheid hem afneemt,
Die over hem, die zweert, gezag bezit;
Gezag had Hendrik niet, dan aangematigd;
Merk op, dat hij het was, die de’ eed u afnam,—
En dus, mylord, uw eed is nul en nietig.
Daarom, te wapen! En bedenk eens, vader,
Hoe schoon het is, een diadeem te dragen,
Hoe in zijn omtrek een Elysium is,
En elk geluk en heil, dat dichters malen.
Waarom zoo lang gedraald? Ik heb geen rust,
Alvorens ik de witte roos, die ’k draag,
In ’t lauwe hartebloed van Hendrik kleur.
York.
Richard, genoeg: ’k wil koning zijn, of sterven.—
(Tot Montague) Gij, broeder, zult terstond naar Londen ijlen;[703]
Spoor Warwick tot deze onderneming aan.—
Gij, Richard, haast u naar den hertog Norfolk,
En deel hem heim’lijk onze plannen mee.—
Gij, Edward, zult u naar lord Cobham spoeden,
Met wien de Kenters gaarne zullen opstaan;
Op hen vertrouw ik, want zij zijn soldaten,
Kloek, wakker, welgezind, vol geest en moed.
Wat blijft, terwijl gij dit bezorgt, te doen,
Dan dat ik uitdenk, hoe wij zullen opstaan,
Zóó, dat de koning niets vermoedt van ’t plan,
Noch iemand van het huis van Lancaster?
(Een Bode komt op.)
Maar stil,—wat is er? waartoe zulk een haast?
Bode.
De koningin, met al de lords van ’t noorden,
Heeft plan, u in uw slot hier te beleeg’ren.
Zij rukt met twintigduizend man ginds aan;
Versterk daarom uw veste goed, mylord.
York.
Ja, met mijn zwaard. Gij waant, dat wij hen vreezen?—
Edward en Richard, gij zult bij mij blijven;—
Mijn broeder Montague, ga snel naar Londen,
En zeg Graaf Warwick, Cobham en al de and’ren,
Die bij den koning als protectors bleven,
Met krachtig staatsbeleid zich te versterken,
Den zwakhoofd Hendrik noch zijn eeden achtend.
Montague.
Ducht, broeder, niets; ik win hen voor uw plan; 60
Ik spoed mij heen en neem dienstwillig afscheid.
(Montague af.)
(Sir John en Sir Hugo Mortimer komen op.)
York.
Mijn ooms, Sir John en Hugo Mortimer,
Gij komt te goeder ure in Sandal aan;
De macht der koningin wil ons beleeg’ren.
Sir John Mortimer.
Niet noodig; wij ontmoeten haar in ’t veld.
York.
Wat! met vijfduizend man?
Richard.
Ja, vader, met vijfhonderd man des noods;
Een vrouw is generaal, wat is te duchten?
(Een marsch in de verte.)
Edward.
Ik hoor hun trommen; fluks ons volk geordend;
Naar buiten dan; den slag hun aangeboden!
York.
Vijf tegen twintig! Groot is de overmacht;
Maar, oom, ik twijfel niet aan de overwinning.
In Frankrijk heb ik meen’gen slag gewonnen,
Waarin de vijand tien was tegen één;
Waarom zou ik niet even goed nu slagen?
(Alarmsignalen.—Allen af.)
Eene vlakte nabij slot Sandal.
Krijgsgedruisch. Schermutselingen. Rutland en zijn Leermeester komen op.
Rutland.
Ach, waarheen vlucht, ontkom ik aan hun handen?
Zie, meester, de bloedgier’ge Clifford komt!
(Clifford komt op, met Soldaten).
Clifford.
Weg, priester, weg; uw stand redt u het leven;
Maar hier dit jong van den vervloekten hertog,
Den moord’naar van mijn vader, hij moet sterven.
Leermeester.
Ik wil, mylord, daarin zijn makker zijn.
Clifford.
Soldaten, sleept hem weg.
Leermeester.
O Clifford, pleeg geen moord op ’t schuldloos kind,
En maak u niet gehaat bij God en menschen.
(Hij wordt door soldaten weggevoerd.)
Clifford.
Wat, is hij nu reeds dood? Of is het vrees,
Die de oogen hem doet sluiten? Ik wil ze oop’nen.
Rutland.
Zoo blikt de onthokte leeuw zijn offer aan,
Dat onder zijn vraatgier’ge klauwen rilt;
Zoo schrijdt hij voort, trotsch juublend om zijn prooi,
Zoo komt hij nader om ze uiteen te rijten!—
O, lieve lord, versla mij met uw zwaard,
En niet met zulk een wreeden, fellen blik.
O beste Clifford, hoor mij, eer ik sterf:
Te nietig ben ik, dat ge op mij u wreekt;
Neem wraak op mannen, en laat mij het leven!
Clifford.
Gij spreekt vergeefs, arm kind; mijn vaders bloed
Stopt de’ ingang toe, waardoor uw woord moest dringen. 22
Rutland.
Laat dan mijns vaders bloed dien weder oop’nen;
Hij is een man, en, Clifford, kamp met hem.
Clifford.
Al had ik ook uw broeders hier, hùn leven
En ’t uwe waar’ mijn wrake niet genoeg.
Neen, dolf ik ’t graf van uw voorvaad’ren op,
Hing ik hun rotte kisten op in keet’nen,
Mijn wrok waar’ niet gestild, noch ’t hart voldaan.
Het zien van wien ook van het huis van York
Is als een furie, die het hart mij foltert;
En tot ik hun vervloekt geslacht verdelgd heb,
Geen leven sparend,—leef ik in de hel.
Daarom,—
Rutland.
O laat mij bidden, eer de dood mij treft;—
Ik smeek tot ù: heb deernis, lieve Clifford!
Clifford.
Die deernis, die de punt van ’t staal verleent.
Rutland.
Ik griefde u nooit, waarom wilt gij mij dooden?
Clifford.
Uw vader deed het wel.
Rutland.
Vóór mijn geboorte.
Gij hebt één zoon,—spaar mij om zijnentwil,
Opdat hij niet,—God is gerecht!—uit wrake
Verslagen word’, zoo jammervol als ik.
O, laat mij levenslang gevangen zijn,[704]
En geef ik ooit u grond tot ergernis,
Zoo dood mij dan, want nu hebt gij geen reden.
Clifford.
Geen reden?
Uw vader sloeg den mijnen dood; dus—sterf.
(Hij doorsteekt hem.)
Rutland.
Di faciant, laudis summa sit ista tuæ.
(Hij sterft.)
Clifford.
Plantagenet! ik kom, Plantagenet!
Dit bloed uws zoons, dat aan mijn kling hier kleeft,
Zal op mijn wapen roesten, tot uw bloed
Gestold met dit, mij ’t saam afwisschen laat.
(Clifford af.)
Een ander gedeelte der vlakte.
Strijdgedruisch. York komt op.
York.
De macht der koningin behoudt het veld:
Om mij te redden vielen beî mijn ooms;
Voor ’s vijands fellen aanval deinzend, vluchten
Mijn volgers, snel als schepen voor den wind,
Of lamm’ren voor den uitgevasten wolf.
Mijn zoons,—God weet, wat lot hun wedervoer;
Dit weet ik slechts; zij hielden zich als mannen,
Tot roem geboren, beide in dood en leven.
Driemaal hieuw Richard zich een baan tot mij,
En riep driemaal: „Moed, vader, vecht het uit!”
En even vaak kwam Edward mij op zijde,
Met purperroode kling, tot aan ’t gevest
Met zijner weerpartijders bloed geverfd;
En toen de meest geharde krijgers weken,
Riep Richard steeds: „Valt aan! geen stap terug!”
Edward: „Een kroon!—zoo niet, een roemvol graf!
Een scepter, of een kleinen kuil in de aarde!”
Toen grepen wij opnieuw hen aan, maar ach!
Wij deinsden weer, zooals ik vaak een zwaan
Vergeefs den springvloed tegenroeien zag, 20
Zijn kracht in de onweerstaanb’re golven spillend.
(Een kort strijdgedruisch achter het tooneel.)
Daar naad’ren, hoor, die mij ter dood vervolgen;
En ik ben mat, kan voor hun wrok niet vluchten;
En ware ik sterk, ik zou hun wrok niet mijden.
Geteld is ’t zand, waarmee mijn leven eindt;
’k Moet toeven hier, mijn leven hier besluiten.
Koning Hendrik VI, Derde Gedeelte, Eerste Bedrijf, Vierde Tooneel.
(Koningin Margaretha, Clifford, Northumberland, de jonge Prins van Wales en Soldaten komen op.)
Komt, Clifford, man des bloeds,—Northumberland,
Gij woestaard,—nadert! uw onleschb’re woede
Blaas ik hier aan tot feller razernij.
Ik ben uw doelwit en ik wacht uw schot.
Northumberland.
Geef op genade u over, trotsche York.
Clifford.
Ja, een genade, als eens zijn moordnaarsarm
Als afbetaling aan mijn vader schonk!
Ziet, uit zijn kar is Phaëton getuimeld
En deed het avond zijn op ’t middaguur.
York.
Mijn asch kan, als de Feniks doet, een vogel
Verwekken, die mij op u allen wreekt;
En in die hoop sla ik mijn oog ten hemel,
En ik belach, wat gij mij aandoen kunt.
Wat! komt gij niet?—Zoo velen, en lafhartig?
Clifford.
Zoo vechten, als het vluchten uit is, lafaards:
Zoo pikt de duif naar ’s haviks scherpen klauw;
Zoo braken, met de galg voor oogen, dieven
Schimpreed’nen op de dienaars van ’t gerecht.
York.
O Clifford, denk een oogenblik terug,
En roep mijn vroeg’ren tijd u voor den geest,
En blik, vergunt de schaamte u dit, mij aan;
Bijt stuk uw tong, die hèm een lafaard noemt,
Wiens booze blik u rillen deed en vluchten.
Clifford.
Ik wil niet woord voor woord u wedergeven,
Maar slagen wiss’len tweemaal twee voor een.
(Hij trekt zijn zwaard.)
Koningin Margaretha.
Halt, dappre Clifford, want om duizend reed’nen
Wil ik een poos des booswichts leven rekken.—
(Clifford dringt op York steeds aan.)
(Tot Northumberland.)
Drift maakt hem doof; spreek gij, Northumberland!
Northumberland.
Halt, Clifford; te veel eer waar’ ’t hem, indien 54
Ge uw vingers prikt, zelfs om zijn hart te treffen.
Noemt gij het dapper, bij een hond, die grimbrekt,
De hand te steken tusschen ’t scherp gebit,
Wanneer gij met den voet hem weg kunt schoppen?
’t Is oorlogsrecht, zijn voordeel waar te nemen;
Tien tegen een werpt op den moed geen smet.
(Soldaten grijpen York aan, die zich verzet.)
Clifford.
Ja, ja, zoo strijdt de houtsnip met den strik.
Northumberland.
Zoo trappelt het konijntje in het net.
(York wordt gevangen genomen.)
York.
Zoo juub’len dieven om een goeden buit;
Zoo geeft een eerlijk man zich prijs aan roovers.
Northumberland.
Wat wenscht uw hoogheid, dat wij met hem doen?
Koningin Margaretha.
Gij dapp’ren, Clifford en Northumberland,
Komt, plaatst mij op dien molshoop nu den man,
Wiens arm, ver uitgestrekt, naar bergen greep,
Maar met zijn hand alleen hun schaduw deelde.—
Waart gij het, spreek, die Englands vorst moest zijn,
Die in ons parlement den baas kwaamt spelen,
Zoo prachtig roemdet van uw hoogen stam?
Waar is uw viertal zoons om u te steunen?
De dartele Edward en de lachbek Clarence!
En waar het dapp’re kromme wangedrocht,
Uw lieve Dick, die met zijn knorstem staâg
Zijn oudjen aan te wakk’ren wist tot muiten?[705]
En waar, met de and’ren, is uw liev’ling Rutland?
Zie, York, ik doopte dezen doek in ’t bloed,
Dat dapp’re Clifford met de punt des zwaards
Liet stroomen uit de borst van uwen knaap;
Indien uw oogen om hem schreien kunnen,
Zoo neem dien om uw wangen mee te drogen.
(Zij werpt hem den doek toe.)
Ach, arme York! ik zou, indien mijn haat
Min dood’lijk ware, uw jammerlot beklagen.
Ik bid u, schrei, en maak mij vroolijk, York.
Wat! droogde uw vurig hart u zoo gansch uit,
Dat gij voor Rutland’s dood geen enk’len traan hebt?
Blijft gij zoo kalm nog? razen moest gij nu;
Ik hoon u zoo, om razend u te maken;
Stamp, scheld, word dol, opdat ik zinge en dans’!
O, gij wilt loon, ja, eer gij grappig wordt;
York spreekt geen woord, aleer een kroon hem siert!—
Een kroon voor York!—en, lords, buigt diep voor hem.—
Houdt gij hem vast; ik zet de kroon hem op.
(Zij zet York een papieren kroon op het hoofd.)
Ja, nu ziet hij er als een koning uit!
Die man was ’t, ja, die Hendriks zetel innam;
Die man was ’t, die zijn erfgenaam zou zijn.—
Maar hoe komt dit, dat vorst Plantagenet 99
Zoo vroeg gekroond werd, en zijn eed verbrak?
Heb ik het wel, dan zoudt ge eerst koning zijn,
Als Hendrik aan den dood de hand gereikt had.
En wilt ge uw hoofd in Hendriks glorie steken,
Zijn slapen van den diadeem berooven,
Nu hij nog leeft, uw heil’gen eed ten trots?
O, dit vergrijp is zwaar, is onvergeeflijk.—
Neemt weg die kroon, en, met de kroon, zijn hoofd!
Telt één, en fluks zij hem de hals gekloofd!
Clifford.
Mìjn ambt zij dit, ter wille van mijn vader.
Koningin Margaretha.
Neen, wacht; wij hooren, hoe hij bidden zal.
York.
Wolvin van Frankrijk, wolfscher dan zijn wolven,
Wier tong meer gift heeft dan een addertand!
Hoe kwalijk staat het aan uw kunne, aldus
Te juub’len als een Amazone-snol
Bij ’t wee van hen, die ’t lot in boeien slaat!
Ware uw gelaat niet roerloos als een mom,
Niet schaamteloos door ’t stadig onrechtplegen,
Ik zou beproeven, trotsche koningin,
Een blos u aan te jagen, want te zeggen
Van waar gij kwaamt en afstamt, waar’ genoeg
Tot uw beschaming, zoo gij schaamte kendet.
Uw vader draagt den koningstooi van Napels,
De twee Siciliën en Jeruzalem,
Maar is zoo rijk niet als een Engelsch burger;
Heeft u die arme vorst uw trots geleerd?
Maar, trotsche koningin, dit baat u niets,
Dan dat het spreekwoord waar blijkt: „Als een beed’laar
Te paard ooit komt, hij jaagt zijn rijdier dood.”
Ja, schoonheid maakt de vrouwen vaak hoovaardig;
Maar klein, God weet het, is uw deel hiervan.
’t Is deugd, die meer dan iets haar doet bewondren;
Bij u staat elk verbaasd om ’t tegendeel.
’t Is zelfbeheersching, die haar godd’lijk maakt;
Gij zijt, door die te missen, afschuwwekkend.
Van al wat goed is zijt gij afgekeerd,
Zoozeer als de Antipoden ’t zijn van ons,
Of evenals het noorden ’t is van ’t zuiden.
O tijgerhart, in vrouwehuid gehuld!
Hoe kondt gij ’t levensbloed des kinds verzaam’len,
Opdat de vader de oogen er mee wischte,
En toch het uitzicht hebben van een vrouw?
Zacht zijn de vrouwen, week, meedoogend, plooizaam,
Gij stug, verstokt, steenhard, ruw, deernisloos.
Ik moest hier razen? nu, gij hebt uw wensch.
Ik moest hier weenen? nu, gij hebt uw wil.
Want storm, die raast, blaast zware buien saam,
En als het razen luwt, dan komt de regen.
Mijn tranen pleng ik aan mijn lieven Rutland,
En elke druppel schreeuwt om wraak op u,
Ontmenschte Clifford, valsche Fransche vrouw!
Northumberland.
Vervloekt, zijn woest gejammer roert mij zoo, 150
Dat ik met moeite een tranenvloed weerhoud.
York.
Geen bende kannibalen had, hoe hong’rig,
Ooit zijn gelaat gedeerd, met bloed bevlekt;
Maar gij zijt meer onmenschlijk, onvermurwbaar,
Ja, tienmaal meer, dan tijgers van Hyrcanië.
Zie, furie, eens rampzaal’gen vaders tranen!
Gij dooptet in mijns jongens bloed dien doek,
En ’t bloed wasch ik hier met mijn tranen weg;
Hier, neem dien doek terug en pronk er mee;
(Hij werpt den doek terug.)
En doet gij ’t jammervol verhaal naar waarheid,
Bij God, uw hoorders zullen tranen storten,
Ja, zelfs mijn haters bitt’re tranen storten,
En zeggen: „Ach, dit was een gruweldaad!”—
Daar, neem de kroon, en met de kroon mijn vloek,
(Hij werpt de papieren kroon neer.)
En vind, in uwen nood, denzelfden troost,
Als thans uw al te wreede hand mij biedt!—
Kom, felle Clifford, maai mij weg van de aard!—
Mijn ziel aan God, mijn bloed op uwe hoofden!
Northumberland.
Al had hij allen van mijn bloed geslacht,
Toch moest ik, bij mijn leven, met hem weenen,
Nu ik dien diepen zielejammer zie.
Koningin Margaretha.
Wat! rijp tot weenen, lord Northumberland!
Herdenk het kwaad, dat hij ons allen deed;
Dit zal die weeke tranen ras u drogen.
Clifford.
Dit voor mijn eed, dit voor mijns vaders dood!
(Hij doorsteekt York.)
[706]
Koningin Margaretha.
En dit voor ’t recht van onzen zachten koning!
(Zij doorsteekt York mede.)
York.
Ontsluit uw hemelpoort, genadig God!
Door deze wonden vliedt mijn ziel tot u.
(Hij sterft.)
Koningin Margaretha.
Hem ’t hoofd af! steekt dat op de poort van York;
Zoo overblikke York zijn veste York.
(Trompetgeschal. Allen af.)
Een vlakte bij Mortimer’s Kruis in Herefordshire.
Een marsch. Edward en Richard komen op, met hun troepen.
Edward.
Hoe onze hooge vader mag ontsnapt zijn?
En of hij werk’lijk is ontsnapt of niet,
Aan Clifford’s en Northumberland’s vervolging?
Waar’ hij gevangen, dan waar ’t ons bekend;
Waar’ hij verslagen, dan waar ’t ons bekend;
Waar’ hij ontsnapt, mij dunkt, dan hadden wij
De blijde tijding zeker reeds vernomen.—
Hoe is ’t, mijn broeder? waarom zoo bedrukt?
Richard.
Ik kan niet opgeruimd zijn, eer ik weet,
Wat onzen dapp’ren vader is bejegend.
Ik zag hem, hoe hij ’t bloedig veld doorzwierf,
Gaf acht, hoe hij uit allen Clifford uitlas.
Het was me, als hield hij huis in ’t dichtst gedrang,
Gelijk een leeuw doet in een kudde rund’ren,
Of als een beer, van honden gansch omringd,
Die enk’len met een klauwslag janken doet,
Zoodat de rest uit verre verte keft.
Zoo deed daar onze vader met den vijand;
Zoo vlood de vijand voor mijn dapp’ren vader;
Ik acht het roems genoeg zijn zoon te zijn.—
Zie, hoe de morgen ginds haar gouden poort
Ontsluit, den lichten zonnegod vaarwel zegt;
Hoe rijst hij als de glans der jeugd, getooid
Gelijk een knaap, die naar zijn liefste huppelt!
Edward.
Is ’t zinsbedrog, of zie ik daar drie zonnen? 25
Richard.
Drie schitterzonnen, elk een gansche zon,
Niet door een woelend zwerk vaneen gescheiden,
Maar ieder vrij op ’t bleeke, lichte blauw.
Daar naad’ren, zie, daar kussen zij elkaar,
Als werd een eed van eeuw’ge trouw bezegeld;
Nu zijn zij, één, één lamp, één licht, één zon!
Dit is een voorbeduidsel aan den hemel!
Edward.
Het is iets wondervreemds, iets nooit gehoords.
Ik denk, het roept ons, broeder, naar het veld,
Waar wij, de zoons van den krijgshaften York,
Schoon ieder stralend met ons eigen licht,
Tot één gloed saamgevloeid, vereenigd de aard
Bestralen moeten, als de zon ’t heelal.
Maar wat dit spellen moog’, ’k wil op mijn schild
Van dit uur af drie blonde zonnen voeren.
Richard.
Met meisjestrekken wis; want,—gun de scherts mij,—
Ver boven mann’lijk gaat u vrouw’lijk schoon.
(Een Bode komt op.)
Maar wie zijt gij, wiens sombre blik verraadt,
Dat booze tijding op de tong u zweeft?
Bode.
Ach, een, die diep ontsteld getuige was,
Hoe de eed’le hertog York verslagen werd,
Uw hooge vader, mijn beminde heer.
Edward.
O zwijg! ik heb reeds al te veel gehoord.
Richard.
Zeg, hoe hij stierf, want ik wil alle hooren. 49
Bode.
Omsingeld was hij van des vijands benden
En wederstond hen, als eens Troje’s schuts
De Grieken, die in Troje wilden dringen.
Doch overmacht bedwingt zelfs Hercules,
En, zij de bijl ook klein, een tal van slagen
Houwt om en velt den sterksten, hardsten eik.
Een tal van handen overmande uw vader;
Doch hem vermoordde alleen de gramme hand
Des fellen Clifford’s, en der koningin.
Zij kroonde smaad’lijk de’ eedlen hertog, lachte
Hem uit in zijn gelaat, en toen hij weende,
Gaf hem de deernislooze koningin,
Opdat hij zich de wangen er mee wischte,
Een zakdoek, in het schuldloos bloed gedoopt
Des lieven Rutland’s, omgebracht door Clifford,
En na veel hoon en lagen, fellen spot
Nam men zijn hoofd, en heeft het op de poort
Van York gestoken, waar ’t nu blijven moet;
De grievendste aanblik, ooit door mij ontwaard!
Edward.
Geliefde York, gij staf, waarop wij leunden!
Nu gij bezweekt, ontviel ons steun en stut!
O Clifford, felle Clifford! gij versloegt
De bloem der ridderschap van gansch Europa;
’t Was door verraad, dat gij hem overmocht;
Man tegen man had hij wis u verwonnen.
Nu is ’t paleis van mijne ziel een kerker;
O, brak zij uit en wierd zoo dit mijn lichaam
In de aarde nu ter eeuw’ge rust gelegd!
Want nimmer zal ik thans weer vreugde smaken;
Neen, nimmer, nimmermeer lacht vreugd mij toe!
[707]
Richard.
Ik kan niet weenen; al mijns lichaams vochten
Bedwingen nauw den vuurgloed van mijn hart;
Mijn tong kan ’t harte niet van last ontheffen,
Want de adem, die tot spreken dienen moest,
Blaast kolen aan, die ’t hart mij blaken doen
Van vuur, dat tranen zouden willen blusschen.
Het weenen maakt den weedom minder diep;
Gunt kindren tranen; wraak en bloed wil ik!—
Richard, ik draag uw naam; ik wreek uw dood;
Of sterf, beroemd door ’t jagen naar dit doel!
Edward.
De naam des dapp’ren hertogs bleef aan u;
Zijn hertogdom en stoel liet hij aan mij.
Richard.
Nu, zijt gij ’t jong van dezen koningsarend,
Zoo toon uw bloed, en zie de zon in ’t aanzicht!
Zeg rijk en troon voor hertogdom en stoel;
Die twee zijn u, of gij waart nooit van hem.
(Een marsch. Warwick en Montague komen op, met hun troepen.)
Warwick.
Nu, beste lords, hoe gaat het? en wat nieuws? 96
Richard.
O groote Warwick, zoo we ons rampvol nieuws
Verhalen moesten en bij ieder woord
Een dolk in ’t vleesch ons boren, tot aan ’t eind,
Der woorden pijn ware erger dan de wonden.
O dapp’re lord, de hertog York is dood.
Edward.
O Warwick, Warwick! die Plantagenet,
Die u zoo lief had als zijn eigen ziel,
Is door den wreeden Clifford omgebracht.
Warwick.
Die tijding smoorde ik voor tien dagen reeds
In tranen, en kom thans uw wee vermeerd’ren,
Door ’t melden van wat verder is geschied.
Na ’t fel gevecht bij Wakefield, waar uw vader,
De wakk’re held, den laatsten adem uitblies,
Werd mij, zoo snel als boden ijlen konden,
Uw nederlaag bericht en zijn verscheiden.
Ik, die in Londen ’s konings hoeder was,
Hield monst’ring, bracht mij scharen vrienden saam,
En trok naar Sint-Albaans, ruim toegerust,
Zoo ’k meende, om daar de koningin te stuiten,
En nam tot zekerheid den koning meê;
Want mijn spionnen hadden mij gemeld,
Dat zij in ’t veld was met het vast besluit
Om ’t parlementsbesluit, aangaande uw erfrecht
En Hendriks eed, geheel te niet te doen.
Om kort te gaan, wij werden handgemeen
Te Sint-Albaans, en beiden vochten heftig;
Maar, of het nu des konings koelheid was,
Die zacht op zijn krijgshafte gade blikte,
Dat aan mijn volk zijn fellen moed ontnam;
Of het gerucht misschien van haar geluk;
Of ongewone vrees voor Clifford’s wreedheid,
Die „bloed en dood” tot zijn gevang’nen dondert,
Ik weet het niet;—maar, om met waarheid te einden,
Hùn vechten was een bliks’men met de wapens,
En onze slagen,—zacht als uilenwieken,
Of als eens luien dorschers vlegel, kwamen
Zij neer, als waren ’t vrienden, die zij troffen.
Ik vuurde de onzen aan met ons goed recht,
Beloften van hoog loon en rijken buit;—
Vergeefs, de moed ontbrak hun om te vechten,
En ons de hoop om zoo te zegevieren.
Zoo vloden wij, de koning tot zijn gade,
Wij,—George uw broeder, Norfolk en ikzelf,—
Spoorslags hierheen, om u thans te versterken,
Wijl ons bericht werd, dat ge in deze marken
Weer volk bijeenbracht voor een nieuwen strijd.
Edward.
Waar, beste Warwick, is de hertog Norfolk?
En George, wanneer kwam hij uit Bourgondië?
Warwick.
Zes mijlen ver ligt Norfolk met de zijnen,
En George, uw broeder, werd door uwe moei,
Bourgondiës hertogin, hierheen gezonden
Met krijgers, die onze oorlog zeer behoeft.
Richard.
Dat was wel overmacht, toen Warwick vlood; 148
Ik hoorde vaak hem prijzen voor ’t vervolgen,
Doch nooit voor nu zijn schande, dat hij week.
Warwick.
En nu ook is ’t geen schande, wat gij hoort;
Want gij zult zien, hoe deze sterke vuist
Den haarband rukt van ’t hoofd des zwakken Hendriks,
Den hoogen scepter uit de hand hem wringt,
Al waar’ hij in den krijg zoo kloek en roemrijk,
Als hij nu zacht en vreedzaam heet en vroom.
Richard.
Ik weet het wel, lord Warwick; gisp mij niet;
Mijn ijver voor uw krijgsroem doet mij spreken.
Maar wat, wat doen we in dezen boozen tijd?
Naar huis gaan, onze maliënkolders uitdoen,
In zwarten rouw ons hullen, en met kralen
De Ave-Maria’s tellen, die wij bidden?
Of zullen we op der weerpartijders helmen
Onze’ eerdienst galmen doen met wrekersarmen?
Is dit uw keus, zegt „Ja”, lords, en vooruit!
Warwick.
Juist hiertoe heeft u Warwick opgespoord;
En hiertoe komt mijn broeder Montague.
Geeft acht, mylords. De drieste koningin
Heeft reeds, met Clifford en Northumberland
En and’re trotsche vogels van die veêren,
Den weeken koning omgekneed als was.
Bezworen werd door hem uw erfopvolging,
Zijn eed werd bij het parlement geboekt;
En nu is hun geheele troep naar Londen,[708]
Om de’ eed en alles krachtloos te doen zijn,
Wat aan het huis van Lancaster kan schaden.
Hun macht is, meen ik, dertigduizend man;
Als nu de hulp van Norfolk en mijzelf
Met alle vrienden, wakk’re graaf van March,
Die gij in ’t trouwe Wales u kunt verschaffen,
Slechts vijfentwintig duizend man bedraagt,—
Welaan, naar Londen dan met alle macht,
Nog eens op nieuw het schuimend ros bestegen,
Nog eens den roep: „Vooruit, valt moedig aan!”
Maar nimmer weder omgekeerd ter vlucht!
Richard.
Ja, nu hoor ik den grooten Warwick spreken.
Dat hèm de zon en ’s hemels licht ontvlied’,
Die „Wijken!” roept, als Warwick „Staat!” gebiedt.
Edward.
Lord Warwick, op uw schouders wil ik leunen;
Als gij bezwijkt,—wat God verhoeden moog’!—
Moet Edward vallen;—keer dit af, gij Hemel!
Warwick.
Niet langer graaf van March, maar hertog York;
De rang, die volgt, is Englands hooge troon;
Tot Englands koning roepen wij u uit
In ieder marktvlek, waar de tocht ons heenvoert;
En wie zijn muts van vreugde niet omhoogwerpt,
Hij hebbe voor ’t vergrijp zijn hoofd verbeurd,
Vorst Edward, dapp’re Richard,—Montague,—
Op! thans niet langer slechts gedroomd van roem;
Steekt de trompetten, fluks ons werk begonnen!
Richard.
Nu, Clifford, ware uw hart zoo hard als staal, 201
Gelijk ’t een steenen hart bleek door uw daden,
Ik zal ’t doorboren, of geef u het mijn.
Edward.
Zoo roert de trommen! God nu en Sint George!
(Een Bode komt op.)
Warwick.
Wat meldt gij? spreek!
Bode.
Mylord van Norfolk boodschapt u door mij:
De koningin rukt aan met groote macht;
Hij wenscht met u recht spoedig raad te plegen.
Warwick.
Een welkom nieuws; op, wakk’re krijgers, voorwaarts!
(Allen af.)
Voor de stad York.
Trompetgeschal. Koning Hendrik, Koningin Margaretha, de Prins van Wales, Clifford en Northumberland komen op, met trommen en trompetten.
Koningin Margaretha.
Heer, welkom voor de goede stad van York!
Zie, ginder steekt het hoofd van de’ aartsrebel,
Die met uw kroon zijn slapen wilde omgeven;
Verheugt die aanblik, heer, u niet het hart?
Koning Hendrik.
Ja, als de klippen hem, die schipbreuk ducht;
Die aanblik smart me in ’t diepst van mijne ziel.—
Weerhoud, mijn God! uw wraak; ’t is mijn schuld niet,
En ik brak bij mijn weten nooit mijn eed.
Clifford.
Mijn hooge vorst, schud die te groote zachtheid,
Dit schaad’lijk medelijden van u af.
Wien werpen leeuwen zachte blikken toe?
Toch niet aan ’t beest, dat in hun hol wil dringen.
Wien likt wel de berin des wouds de hand?
Niet hem, die voor haar oog haar jongen rooft.
Of wie ontgaat den giftbeet van de slang?
Niet hij, die haar den voet zet op den rug.
De kleinste worm verheft, getrapt, den kop;
En duiven pikken, als ’t haar broedsel geldt.
Eerzuchtig streefde York naar uwe kroon;
Gij lachtet vriendlijk, toen hij ’t voorhoofd fronste.
Hij, hertog slechts, wilde als beminnend vader,
Zijn zoon verhoogen, hem een koning zien;
Gij, koning, met een wakk’ren zoon gezegend,
Hebt toegestemd, dat die onterfd zou zijn,
Een vader u getoond, die niet beminde.
Elk reed’loos schepsel geeft zijn jongen voedsel;
En hoe ’t gelaat des menschen hen verschrikk’,
Toch, ter bescherming van hun teed’re kleinen,
Wie zag niet vaak hen met dezelfde vleug’len,
Die soms hun dienden voor een schuwe vlucht,
Den man bestrijden, die hun nest beklom, 31
Voor ’t hoeden van hun kroost hun leven wagen?
O schaam u, heer, en neem u die ten voorbeeld;
Waar’ ’t niet een jammer, dat die wakk’re knaap
Zijn erfdeel door zijns vaders schuld zou derven,
En tot zijn zoon in later tijd moest zeggen:—
„Wat groot- en oudgrootvader eens verwierven,
Dat gaf mijn zwakke vader zorgloos weg!”
O welk een smaad waar’ dit! O zie dien knaap;
Zijn mann’lijk uitzicht, voor geluk en zege
Zoo veel belovend, stale uw smeltend hart,
Dat gij voor u en hem uw rechten handhaaft!
Koning Hendrik.
Schoon toonde Clifford daar zijn redekunst
En voerde gronden aan van groot gewicht.
Maar, Clifford, zeg mij, hebt gij nooit gehoord,
Dat slecht verworven goed steeds slecht gedijt?
En is het dien zoon altijd wel gegaan,
Wiens vader om zijn schrapen voer ter helle?
Eens erft mijn zoon mijn vrome, goede daden;
O had ik ook zooveel, niets meer geërfd!
Want al het oov’rige is slechts een bezitting,
Waarvan ’t bewaren duizendmaal meer zorg,
Dan ’t hebben ooit een sprankje vreugde schenkt.
Ach, ach, neef York! indien uw vrienden wisten,
Hoe ik bejammer, dat uw hoofd daar staat!
Koningin Margaretha.
Heer, opgeruimd! de vijand is nabij;
Die weeke stemming maakt uw volgers zwak.
Gij zoudt uw kloeken zoon tot ridder slaan;[709]
Ontbloot uw zwaard dus nu, en doe het hier.—
Kniel neder, Edward.
Koning Hendrik.
Edward Plantagenet, sta op als ridder;
En leer: trek voor het recht alleen het zwaard.
Prins.
Mijn vader, met uw koninklijk verlof,
Ik wil het als uw troonopvolger trekken,
En in dien strijd het voeren tot den dood.
Clifford.
Voorwaar, gesproken als een echte prins!
(Een Bode komt op.)
Bode.
Doorluchte legerhoofden, weest bereid;
Want met een macht van dertigduizend man
Komt Warwick daar; hij steunt den hertog York,
En roept hem, in de steden, die hij doortrekt,
Tot koning uit, en velen vloeien toe;
Schaart fluks uw leger, want hij is nabij.
Clifford.
Ik wenschte, dat mijn vorst het veld verliet;
De koningin slaagt beter in uw afzijn.
Koningin Margaretha.
Ja, heer, en laat ons aan de krijgskans over.
Koning Hendrik.
Die kans is ook de mijne; dus, ik blijf. 76
Northumberland.
Dan zij het met het vast besluit tot vechten.
Prins.
Mijn hooge vader, vuur deze eed’le lords
En allen aan, die voor uw rechten strijden;
Ontbloot uw zwaard, mijn vader; roep: „Sint George!”
(Getrommel. Edward, George, Richard, Warwick, Norfolk en Montague komen op, met troepen.)
Edward.
Meineedig koning, knielt gij om genade,
En plaatst gij op mijn hoofd den diadeem,
Of moet het bloedig veld uw lot beslissen?
Koningin Margaretha.
Kijf op uw deernen, drieste, trotsche knaap!
Betaamt het u, zoo stoute taal te voeren,
Hier voor uw souverein en rechten koning?
Edward.
Ik ben zijn koning; ’t is aan hèm te knielen.
Ik ben verkoren erfgenaam; hij zwoer dit,
Doch brak daarna zijn eed; want, naar ik hoor,
Hebt gij, die hier, schoon hij de kroon moog’ dragen,
Veeleer de koning zijt, hem opgezet,
Bij parlementsbesluit mij uit te vagen,
En te vervangen door zijn eigen zoon.
Clifford.
En dat terecht; wie zou
Opvolger zijn des vaders, dan de zoon?
Richard.
Zijt gij daar, slachter?—O, ik kan niet spreken.
Clifford.
Ja, kromrug, ja, ik sta u hier te woord,
U en een elk, hoe trotsch ook, van uw slag.
Richard.
Gij staakt den jongen Rutland dood, niet waar?
Clifford.
Ja, en den ouden York,—nog onverzaad.
Richard.
Om Gods wil, lords, het teeken tot den aanval!
Warwick.
Nu, Hendrik, spreek, doet ge afstand van de kroon?
Koningin Margaretha.
Wat, Warwick’s lange tong! durft die nog spreken?
Te Sint-Albaans, bij ’t laatst ontmoeten, deden
Uw beenen beter dan uw handen dienst.
Warwick.
Toen was ’t mijn beurt te vluchten, nu is ’t de uwe.
Clifford.
Zoo spraakt gij toenmaals ook, en vluchttet toch.
Warwick.
Niet uwe dapperheid verdreef mij, Clifford.
Northumberland.
En uw manhaftigheid weerhield u niet.
Richard.
Northumberland, u houd ik gaarne in eere.—
Staakt dit gepraat, want ik bedwing slechts noode
Den lust om ’t hooggezwollen hart te koelen
Op Clifford daar, dien wreeden kinderslachter.
Clifford.
Ik doodde uw vader; noemt gij dien een kind?
Richard.
Gij deedt het als een vuige, een valsche lafaard; 114
Zoo deedt gij ’t onzen lieven Rutland ook;—
Maar ’k doe u vóór de nacht die daad vervloeken.
Koning Hendrik.
Geen woorden meer, mylords, laat mij nu spreken.
Koningin Margaretha.
Trotseer hen dan, of klem uw lippen dicht.
Koning Hendrik.
Ik bid u, leg mijn tong geen teugel aan;
Ik ben een koning, spreken is mijn recht.
Clifford.
Mijn vorst, geen woorden heelen ooit de wond,
Die deze ontmoeting teelde; zwijg dus stil.
Richard.
Welnu dan, beul, ontbloot uw zwaard. Bij hem,
Die mij, ons allen schiep, dit weet ik zeker.
Clifford’s manhaftigheid ligt op zijn tong.
Edward.
Gewordt,—spreek, Hendrik!—mij mijn recht of niet?
Een duizend man, die nog ontbeten, proeven
Geen middagmaal, legt gij de kroon niet neer.
Warwick.
En weigert gij,—hun bloed dan op uw hoofd?
Want York gespt voor het recht het harnas aan.
Prins.
Is dat nu recht, wat Warwick recht noemt? Dan
Bestaat geen onrecht, dan is alles recht.
Richard.
Wie u ook hebb’ verwekt, daar staat uw moeder;
Want, waarlijk, gij bezit uw moeders tong.
[710]
Koningin Margaretha.
En gij gelijkt op vader noch op moeder,
Gij, een gebrandmerkt en wanstaltig wezen,
Geteekend door het lot, dat men u mijde
Gelijk een giftpad of haag’dissestekels.
Richard.
Gij Napels’ blik, met Engelsch goud bedekt,
Gij kind eens vaders, die zich koning noemt,—
Alsof een goot ooit zee geheeten werd!—
Gij, die uw afkomst kent, gij schaamt u niet,
Uw laag gemoed door uwe tong te onthullen?
Edward.
Een stroowisch ware een duizend kronen waard,
Als zij die prij zichzelve kennen leerde!
Veel schooner was de Grieksche Helena,
Al moge uw gade ook Menelaüs zijn;
Maar ’t valsche wijf heeft Agamemnon’s broeder
Nooit zoo gekrenkt, als gij ’t dien koning doet.
Zijn vader vierde feest in ’t hart van Frankrijk,
Deed koning en dauphijn er mak zijn, buigen;
En ware hìj naar zijnen rang gehuwd,
Dan had hij wis tot nù dien glans gehandhaafd;
Maar bedgenoot werd hem een beed’lares,
Zijn huwlijksdag verhoogde uw armen vader;
En zoo bracht hèm die zon een stortbui saam,
Die al zijns vaders buit uit Frankrijk spoelde,
En op zijn kroon hier oproer samenbracht.
Want wat verwekt deze onrust, dan uw trots?
Bij zachtheid ware onze aanspraak blijven slapen;
Uit deernis met den zachten koning hadden
Wij onzen eisch tot later uitgesteld. 162
George.
Maar onze zonneschijn schonk u een lente,
En nooit bracht ons uw zomer een’gen groei;
Dies legden we aan den vreemden stam onze aks;
En schoon de snede onszelf een weinig trof,
Zoo weet toch: nu het houwen eenmaal aanving,
Nu rust het niet, aleer gij zijt geveld,
Of ons warm bloed uw wasdom heeft besproeid.
Edward.
Aldus besloten, daag ik u ten strijde,
En ik versmaad elk verder mondgesprek,
Daar gij den zachten koning ’t woord niet gunt.—
Trompetters, blaast!—Ontpluikt de roode vanen!
Dat zij ter zege of dood den weg ons banen!
Koningin Margaretha.
Hoor, Edward!
Edward.
Neen, kijfster, neen! De strijd zij nu gestreden!
Tienduizend levens kost dit twisten heden.
(Allen af.)
Een slagveld bij Towton.
Strijdgedruisch. Schermutselingen. Warwick komt op.
Warwick.
Van strijden mat, als renners na den wedloop,
Leg ik een wijl mij neer om uit te hijgen;
De ontvangen slagen, weergegeven houwen
Beroofden de ijz’ren spieren van haar kracht;
En hoe ’t mij griev’, een oogwenk moet ik rusten.
(Edward komt in vliegende haast op.)
Edward.
Tref, booze dood, of goede hemel, red mij!
Want de aarde dreigt, omwolkt is Edwards zon.
Warwick.
Hoe staat de kans, mylord? wat hoop op zege?
(George komt op.)
George.
De kans verlies, de hoop is doffe wanhoop;
Doorbroken is ons heer en onheil naakt.
Wat raadt gij aan? waarhenen vluchten wij?
Edward.
Hier helpt geen vlucht; zij volgen ons gevleugeld;
En wij zijn mat; ontkomen? ijd’le waan!
(Richard komt op.)
Richard.
O Warwick, waarom trekt gij u terug?
Reeds dronk de dorstige aarde uws broeders bloed,
Door Clifford’s stalen speerpunt hem onttapt;
En in den laatsten doodstrijd riep hij nog,
Dof als een onheilspellend ver gedreun:
„Warwick, ter wrake! broeder, wreek mijn dood!”
Zoo, liggend onder ’s vijands rossen, die
Hun vetlok kleurden in zijn dampend bloed,
Blies de eed’le ridder ziel en adem uit. 22
Warwick.
Dan worde de aarde dronken van ons bloed;
Ik dood mijn ros, wijl ik niet vluchten wil.
Wat staan wij hier als zwakke, weeke vrouwen,
En jamm’ren laf, terwijl de vijand raast;
En schouwen toe, als voerden hier dit treurspel
Schouwspelers op, nabootsend, tot vermaak?
Hier op mijn knie zweer ik tot God daarboven,
Ik weet voortaan van rust noch stilstand iets,
Aleer de dood deze oogen heeft geloken,
Of ’t krijgsgeluk mij volle wraak verschaft.
Edward.
O, Warwick, hier buig ik met u de knie,
En keten met dien eed mijn ziel aan de uwe!—
En eer ik rijs van ’s aardrijks koud gelaat,
Werp ik mijn oog en hart en hand tot U,
U, grooten koningsschepper en verdelger,
En smeek tot U, dat—is ’t Uw raadsbesluit,
Den vijand dit mijn lijf ten buit te geven,—
Uws hemels bronzen poort zich oop’nen moog’,
Mijn ziel, hoe zondig, zoeten doorgang gunn’!
En nu, vaartwel, mylords, tot wederzien,
’t Zij in den hemel ginds, hetzij op aarde.
Richard.
Reik, broeder, mij de hand;—en, eed’le Warwick,
’k Omvange u met mijn moegestreden armen!
Nooit weende ik nog, thans smelt ik weg in tranen,
Dat winter onze lentezon doet tanen.
Warwick.
Weg, heen! nog eenmaal, waarde lords, vaartwel!
[711]
George.
Ja, gaan wij allen saam tot onze krijgers;
Wie vluchten wil, hij ga; maar wie volharden,
Hen noemen we onze pijlers; en aan hen
Zij, zoo wij slagen, ’t heerlijk loon beloofd
Der overwinnaars bij ’t Olympisch kampspel.
Dit plant wellicht in lauwe harten moed;
Want hoop op leven is er en op zege.—
Niet meer gedraald; vooruit met alle macht!
(Allen af.)
Een ander gedeelte van het veld.
Schermutselingen. Richard en Clifford komen op.
Richard.
Nu, Clifford, heb ik u alleen voor mij.
Deze arm, denk dit, is voor den hertog York,
En die voor Rutland, beide aan wraak gewijd,
Al waart ge omsloten van een bronzen muur.
Clifford.
Nu, Richard, ben ik hier met u alleen.
Ja, deze hand doorstak uw vader York,
En deze hand versloeg uw broeder Rutland,
En dit is ’t hart, dat jubelde om hun dood,
En de’ arm, die uwen vader doodde en broeder,
Den lust geeft om u evenzoo te rechten.
Dus: weer u!
(Zij vechten. Warwick komt. Clifford vlucht.)
Richard.
Neen, Warwick, lees een ander wild u uit;
Die wolf zij mijn; dien jaag ikzelf ter dood. 13
(Beiden af.)
Een ander gedeelte van het veld.
Krijgsrumoer. Koning Hendrik komt op.
Koning Hendrik.
Dit treffen loopt zooals de morgenstrijd,
Als stervend donker kampt met groeiend licht,
Wanneer de herder, op zijn nagels blazend,
Het nog geen dag kan noemen, niet meer nacht.
Nu zwaait het dien weg, als een groote zee,
Door ’t wassend tij genoopt den wind te trotsen,
Dan dezen weg uit, als dezelfde zee,
Teruggedreven door de macht des winds;
Nu wint de vloed den strijd en dan de wind,
Nu deze sterker, dan weer de andre ’t sterkst;
Beide om de zege worst’lend, borst aan borst,
Geen overwinnaar nog, geen overwonnen;
Zoo zweeft nog de eev’naar hier des fellen strijds.
Ik wil me op dezen molshoop nederzetten.
Waar God ze geven wil, daar zij de zege!
Want Margaretha heeft, en Clifford ook,
Mij uit den strijd gekeven, beiden zwerend,
Dat die, ben ik afwezig, beter slaagt.
O, waar’ ’t Gods wil, dan wenschte ik, ware ik dood!
Want wat is de aard, dan enkel leed en nood?
O God, mij dunkt, het ware een heilrijk lot,
Niets meer te zijn dan een eenvoudig herder,
Te zitten op een heuvel als ik hier,
En zonnewijzers kunstig uit te snijden,
Daarbij te zien, hoe zich minuten spoeden,
Hoeveel er van te zaam een uur voltooien.
En hoeveel uren voor een dag verloopen,
Met hoeveel dagen ’t jaar voleindigd is,
En hoeveel jaar een mensch op aarde leeft.
En dan, is dit erkend, den tijd te deelen,
Als: zooveel uren moet ik schapen hoeden,
En zooveel uren moet ik aan mijn rust,
En zooveel uur aan overdenking wijden,
En zooveel uren geven aan vermaak,
En zooveel dagen zijn mijn ooien drachtig,
En zooveel weken, eer de bloeden lamm’ren,
En zooveel jaar, eer ik de wol kan scheren;
Minuten, uren, dagen, maanden, jaren,
Vervloten zoo naar ’t hun bepaalde doel,
En brachten ’t grijze haar naar ’t stille graf.
Welk leven ware dit! hoe zoet, hoe lieflijk!
Verleent het doornebosch niet aan den herder,
Die kalm zijn schapen hoedt, een zoeter schaduw,
Dan op den troon een rijkgestikte hemel
Den koning, die ’t verraad der zijnen ducht?
O ja, dit doet het, duizendmaal zoo zoet.
En eindlijk nog, des herders maag’re wrongel,
Zijn frissche, dunne drank uit leed’ren flesch,
Zijn rustig slapen onder ’t koele lommer,
Dit alles, dat hij veilig, kalm geniet,
Gaat verre boven ’s konings rijk festijn, 51
Zijn fonk’lend druivennat in gouden beker,
Zijn lichaam op een keurig bed gevlijd,
Als argwaan, zorg en eedbreuk om hem waren.
(Strijdrumoer. Een Zoon, die zijn Vader gedood heeft, komt op met het lijk.)
Zoon.
Een kwade wind, die niemand voordeel aanbrengt!
De man hier, dien ik, lijf aan lijf, versloeg,
Kan licht een buidel kronen bij zich hebben;
En ik, die bij geluk hem die ontneem,
Moet vóór de nacht wellicht ze, met mijn leven,
Een ander afstaan, als de doode aan mij.
Wie is ’t?—O God! het is ’t gelaat mijns vaders,
Dien ik onwetend in den strijd versloeg!
O, booze tijd, die zulke gruw’len teelt!
Men preste mij te Londen voor den koning;
Mijn vader, dienstman van den graaf van Warwick,
Kwam, door zijn heer geprest, hier op voor York;
En ik, die ’t leven eens van hem ontving,
Heb met mijn hand het leven hem benomen!—
Vergeef mij, God, ik wist niet, wat ik deed;—
Vergeef mij, vader, want ik kende u niet.—
Dit bloed, met bitt’re tranen wisch ik ’t weg;
En nu geen woord, tot ik heb uitgeweend!
Koning Hendrik.
O jammerschouwspel! welk een tijd van bloed!
Nu leeuwen krijg om hunne legers voeren,
Ontgelden arme lamm’ren hunnen twist.
Schrei, arme man! ik help u, traan voor traan;[712]
Gij, hart en oogen,—wordt, als burgertwist,
Van tranen blind,—breekt, overstelpt van jammer!
(Een Vader, die zijn zoon gedood heeft, komt op, met het lijk in zijn armen.)
Vader.
Gij, die zoo kloeken wederstand mij boodt,
Geef mij uw goud, indien gij goud bezit;
Ik kocht het duur, voor wel een honderd slagen.
Doch laat ik zien;—is zoo ’t gelaat mijns vijands?
O neen, neen, neen, het is mijn een’ge zoon!—
O kind, zoo er nog leven in u is,
Sla ’t oog dan op, en zie een stortbui reeg’nen,
Ach, door mijns harten stormwind op uw wonden,
Die oog en hart mij dooden, saamgewaaid!—
Heb deernis, God, met deez’ rampzaal’gen tijd!—
O welke daden, gruw’lijk en moorddadig,
Vol blinde dwaling, muitziek, onnatuurlijk,
Teelt dag op dag de onzaal’ge vorstentwist!—
O zoon, uw vader schonk te vroeg u ’t leven,
Beroofde u nu van ’t leven;—o, te laat!
Koning Hendrik VI, Derde Gedeelte, Tweede Bedrijf, Vijfde Tooneel.
Koning Hendrik.
Wee boven wee! leed boven ander leed!
O, dat mijn dood die gruw’len einden kon!
Erbarm, erbarm u, lieve God, erbarm u!—
De roode en witte roos zijn op zijn kaak,
Die onheilskleuren onzer booze huizen; 98
Zijn purp’ren bloed gelijkt op de eene strijdkleur,
Op de andere al te wel zijn bleeke wang;
Één roos verwelke, en moge de andre bloeien!
Geen strijd, die duizend levens doet verwelken!
Zoon.
Hoe zal mijn moeder, om mijns vaders dood,
Weeklagen tegen mij, nooit uitgeklaagd!
Vader.
Hoe zal mijn vrouw, om ’t moorden van mijn zoon,
Traanzeeën weenen, ach, nooit uitgeschreid!
Koning Hendrik.
Hoe zal het land, om zulke schriktooneelen,
Zijn vorst verklagen, ach, nooit uitgeklaagd!
Zoon.
Heeft ooit een zoon zijn vader zoo betreurd?
Vader.
Heeft ooit een vader zoo zijn kind beschreid?
Koning Hendrik.
Heeft ooit een koning zoo zijn volk bejammerd?
Groot is uw leed, maar tienmaal grooter ’t mijn.
Zoon.
Ik draag u weg, en ween dan bij u uit.
(De Zoon af met het lijk.)
Vader.
Uw lijkwa zullen u mijn armen zijn,—
Mijn hart, o lieve knaap, uw grafgesticht,
Want nimmer zal uw beeld mijn hart verlaten.
Uw doodsklok zij mijn borst, die zuchten slaakt;
En even diepe rouw bedrijft uw vader
Om u, mijn zoon, mijn eenig, eenig kind,
Als Priamus om al zijn dapp’re zoons.
Ik draag u weg; vecht’ nu wie wil! ik vocht
En heb vermoord, waar ik niet dooden mocht.
(De Vader af, met het lijk.)
Koning Hendrik.
Rouwdragers, ach! hoe zwaar uw leed ook zij,
Hier zit een koning, met meer wee dan gij.
(Strijdrumoer. Schermutselingen. Koningin Margaretha, de Prins van Wales en Exeter komen op.)
Prins.
Vlucht, vader, vlucht! want al uw vrienden vloden,
En Warwick raast als een getergde stier.
IJl heen, ons zit de dood hier op de hielen!
Koningin Margaretha.
Te paard, mijn vorst, en spoed u heen naar Berwick;
Edward en Richard,—als twee hazenwinden,
Die ’t schuwe, vluchtend wild voor oogen zien,
Met vurige oogen, die van moordlust fonk’len,
Het bloedig staal in de ijz’ren vuist geklemd,
Zoo zetten zij ons na;—dies, ijlings heen!
Exeter.
Van hier! want hun ter zijde schrijdt de wraak;
Neen, toef niet, opper geen bezwaar; maak spoed;
Of kom mij na, want dan ijl ik vooruit.
Koning Hendrik.
Neen, neem mij mee, vriend Exeter! Wel brengt 137
Het blijven mij geen schrik, doch gaarne volg ik
De koningin, waarheen zij ’t wenscht. Van hier!
(Allen af.)
Aldaar.
Heftig krijgsrumoer. Clifford komt op, gewond.
Clifford.
Hier brandt mijn kaars ten einde, ja, hier sterft zij,
Wier licht, zoolang het scheen, voor Hendrik scheen.
O Lancaster! nu vrees ik uwen val,
Meer dan mijns lichaams scheiding van de ziel!
Door liefde en haat kleefde ik aan u veel vrienden,
Maar nu ik val, nu smelt die taaie menging,
Maakt Hendrik zwak, versterkt den driesten York.
Waar vliegen muggen heen, dan in de zon?
En wie schijnt thans, dan Hendriks tegenstanders?
O Phoebus, hadt gij nooit verlof verleend,
Dat Phaëton uw vuur’ge rossen mende,
Dan had uw gloedkar de aarde nooit verschroeid!
En hadt gij, Hendrik, als een vorst geheerscht,
Gelijk uw vader en zijn vader deden,
En hùn van ’t huis van York geen voet gegeven,
Nooit hadden zij gezwermd als zomervliegen;
Ik en tienduizend in dit arme rijk,
Wij lieten thans geen droeve weeuwen na,
En vreedzaam zoudt gij zeet’len op uw troon.
Maar wat geeft onkruid groei dan lauwe lucht?
En wat maakt roovers stout dan te veel zachtheid?—[713]
Vruchtloos zijn klachten, zonder baat mijn wonden.
Geen weg ter vlucht, geen kracht tot vluchten meer!
De vijand kent geen deernis, geen erbarmen,
Want van zijn hand verdien ik geen erbarmen!
De lucht dringt reeds mijn stervenswonden in,
En sterke bloeduitstorting doet mij zwijmen.—
Komt, Richard, Warwick, York, ja, komt, verraders;
Doorboort mijn borst, want ik doorboorde uw vaders!
(Hij bezwijmt.)
(Strijdgedruisch en terugtocht. Edward, George, Richard, Montague, Warwick en Troepen komen op.)
Edward.
Nu, lords, heraad’men wij; ons goed geluk
Gebiedt verpoozing, doet het dreigend voorhoofd
Des krijgs voor zachte vredeblikken eff’nen.—
Een deel vervolg’ de felle koningin;
Zij dreef den stillen Hendrik, schoon een koning,
Steeds voort, gelijk een zeil, vol boozen wind,
Een koopvaardijschip dwingt den stroom te trotsen.
Maar denkt gij, lords, dat Clifford mede ontvlood?
Warwick.
Onmooglijk is ’t, dat hij ontkomen is;
Want,—schoon ik in ’t gelaat den lof hem geve,—
Uw broeder Richard merkte hem voor ’t graf;
En, waar hij zij, voorzeker is hij dood.
(Clifford steunt en sterft.)
Edward.
Wiens ziel is ’t, die zoo moeilijk afscheid neemt? 42
Richard.
Een snik, als vlood het leven voor den dood.
Edward.
Zie gij, wie ’t is; en,—vriend of vijand,—nu
’t Gevecht voorbij is, zij genâ geoefend.
Richard.
Herroep vrij die genâ, want Clifford is ’t;
Die niet tevreden, dat hij zulk een tak
Als Rutland afhieuw, toen die blaad’ren dreef,
Zijn bijl moorddadig aan den wortel sloeg,
Waaruit die teed’re twijg zoo lieflijk sproot,—
Ik meen, aan onzen hoogen vader York.
Warwick.
Neem van de poort van York dat hoofd nu af,
Uws vaders hoofd, door Clifford daar geplant;
En neme zijne plaats dit hoofd nu in,
Want maat voor maat moet de vergelding zijn.
Edward.
Brengt hier die booze nachtuil van ons huis,
Die niets dan dood voor ons en de onzen kraste;
Nu stuit de dood zijn aak’lig, dreigend lied,
En de onheilstaal van zijne tong verstomde.
(Het lijk wordt naar voren gedragen.)
Warwick.
Het schijnt mij toe, dat hij bewustloos is.—
Spreek, Clifford, kent gij hem, die tot u spreekt?—
’s Doods zwarte wolk omhult zijn levenslicht;
Hij ziet ons niet, en hoort niet wat wij zeggen.
Richard.
O deed hij ’t nog!—en moog’lijk, dat hij ’t doet;
Het is misschien een list, zich dood te veinzen,
Opdat hij zulk een bitt’ren hoon ontga,
Als hij in ’t doodsuur onzen vader aandeed.
George.
Terg, denkt gij dit, hem eens met scherpe woorden.
Richard.
Clifford! smeek om genade en vind geen deernis.
Edward.
Clifford! toon uw berouw, maar boet vergeefs!
Warwick.
Clifford! bedenk verschooning voor uw schuld!
George.
Terwijl wij folterstraf er voor bedenken.
Richard.
York was u lief, en ik ben zoon van York.
Edward.
Gij spaardet Rutland, juist zoo spaar ik u.
George.
Roep veldheer Margaretha, dat ze u redde.
Warwick.
Men tergt u, Clifford, vloek zooals gij placht.
Richard.
Wat, zelfs geen vloek? dan is het erg, als Clifford
Geen enk’len vloek meer voor zijn vrienden heeft.— 78
Dit toont mij, dat hij dood is; en, bij God!
Kon ik hem zoo twee uren levens koopen,
Om al dien tijd met hoon hem te overstelpen,
Ik hakte mij de hand af en verstikte
Door ’t stroomend bloed den schurk, wiens heeten dorst
Noch York noch jonge Rutland konden lesschen.
Warwick.
Ja, hij is dood. Sla den verrader ’t hoofd af,
En plant het waar nu ’t hoofd uws vaders staat.
En nu naar Londen voorwaarts in triomf,
En laat tot Englands koning fluks u kronen.
Van daar steekt Warwick dan naar Frankrijk over,
En vraagt u jonkvrouw Bona tot vorstin.
Zoo knoopt gij beide landen innig saam,
En lacht, als Frankrijks vriend, dan met den vijand,
Die, hoe verstrooid, wis weer hoopt op te staan;
Want, schoon hun zwerm niet ernstig steken kan,
Licht gonst hij toch genoeg, om ’t oor te kwellen.
Zoo woon ik eerst uw kroning bij, en steek
Dan over naar Bretagne, om ginds het huw’lijk
Tot stand te brengen, zoo ’t mijn vorst behaagt.
Edward.
Het zij geheel zooals gij ’t wenscht, mijn Warwick;
Want op uw schouders bouw ik mijnen troon,
En nimmer onderneem ik een’ge zaak,
Waaraan ge uw raad en bijval mocht onthouden.—
Richard, tot hertog maak ik u van Gloster,[714]
George, u van Clarence.—Warwick, als wijzelf,
Zal doen of hind’ren, naar het hem behaagt.
Richard.
Maak mij hertog van Clarence, George van Gloster;
Want Gloster’s hertogdom spelt luttel heil.
Warwick.
O foei, wat dwaas bezwaar! Gij, Richard, moet
Hertog van Gloster zijn. En nu naar Londen,
Daar al onze eer nu in bezit genomen!
(Allen af.)
Een jachtveld in Noord-Engeland.
Twee boschwachters komen op, met kruisbogen in de hand.
Eerste Boschwachter.
Verbergen wij ons hier in ’t dicht geboomte,
Want op deze open plek komt steeds het wild;
Wij plaatsen hier ons in de ruigte op wacht,
En lezen zoo het schoonste hert ons uit.
Tweede Boschwachter.
Ik ga bergop, dan kunnen beiden schieten.
Eerste Boschwachter.
Dat gaat niet, want het ruischen van uw kruisboog
Verschrikt de kudde en dan krijg ik geen schot.
Neen, samen staan wij hier en doen ons best.
En om den tijd van ’t wachten u te korten,
Vertel ik, wat mij op dezelfde plaats,
Waar wij nu zullen staan, eens is gebeurd.
(Koning Hendrik komt op, vermomd, met een gebedenboek.)
Tweede Boschwachter.
Daar komt een man, wacht eerst, tot hij voorbij is.
Koning Hendrik.
Uit Schotland sloop ik weg, uit groot verlangen, 13
Om liefdevol mijn eigen land te groeten.
Neen, Hendrik, Hendrik, ’t land is niet meer u,
Uw plaats bezet, uw scepter u ontwrongen,
Die balsem, die u heiligde, afgewischt;
Geen knie zal thans u, buigend, Cæsar noemen,
Geen need’rig smeek’ling dringt, om recht te vragen,
Neen, niemand komt, om steun bij u te zoeken;
Hoe zou ik helpen, die ’t mijzelf niet kan?
Eerste Boschwachter.
Ziedaar een hert, welks huid den jager loont;
De voor’ge koning is ’t; laat ons hem vatten.
Koning Hendrik.
’k Wil ’t bitter lot, dat mij bezoekt, omhelzen;
Dit, zeggen wijzen, is de wijste keus.
Tweede Boschwachter.
Wat dralen wij? de hand op hem gelegd!
Eerste Boschwachter.
Neen, wacht nog; laat ons eerst wat verder hooren.
Koning Hendrik.
Mijn vrouw en zoon zijn naar Parijs om hulp;
En de albestuurder, groote Warwick, hoor ik,
Is daar, en vraagt des Franschen konings zuster
Ten echt voor Edward. Is dit waarlijk zoo,
Dan, arme vrouw en zoon, doet ge ijd’le moeite;
Want Warwick is een schrander redenaar,
En Lood’wijk voor een roerend woord toegank’lijk.
Maar ja, dan kan hem Margaretha winnen;
Zij is een vrouw, met recht beklagenswaard;
Met zuchten schiet zij bressen in zijn borst,
Met tranen dringt zij in een steenen hart; 38
Wanneer zij jammert, wordt een tijger zacht,
En Nero wordt geroerd van deernis, als hij
Haar klachten hoort, haar zilte tranen ziet.
’t Is zoo, maar zij komt smeeken, Warwick geven;
Zij, aan zijn slinke, hulp voor Hendrik vragen,
Hij, aan zijn rechterhand, een vrouw voor Edward.
Zij weent en noemt haar Hendrik afgezet;
Hij lacht en roemt zijn Edward als gekroond;
Zoodat zij, arme, spraakloos is van smart,
Warwick zijn recht bespreekt, zijn schuld verbloemt,
En, met zijn gronden van gewicht, in ’t eind
Den koning overreedt, haar niet te hooren,
Maar, met zijn zusters hand, hem toe te zeggen,
Wat koning Edward steunt, zijn macht vergroot.
Ach, Margaretha, zoo zal ’t gaan; gij arme
Vindt steun noch hulp, gelijk gij hulploos gingt.
Tweede Boschwachter.
Spreek, wie zijt gij, die daar van koningen
En koninginnen praat? 55
Koning Hendrik.
Meer dan ik schijn en minder dan ik zijn moest;
Ten minste een mensch,—hoe kon ik minder zijn?
En van een koning mag een mensch toch praten?
Tweede Boschwachter.
Ja, maar gij praat alsof ge een koning zijt.
Koning Hendrik.
Dat ben ik naar den geest; dit zij genoeg.
Tweede Boschwachter.
Maar zijt gij koning, waar is dan uw kroon?
Koning Hendrik.
Mijn kroon is in mijn hart, niet op mijn hoofd,
Met Indische edelsteenen niet bezet,
Niet zichtbaar zelfs; zij heet tevredenheid,
Een kroon zooals een koning zelden draagt.
Tweede Boschwachter.
Goed, koning van tevredenheid, wees dan
Nu met uw kroon tevredenheid tevreden
En ga met ons, want, naar ’t ons schijnt, zijt gij[715]
De koning, afgezet door koning Edward;
En wij, onze’ eed als onderdanen trouw,
Wij vatten u, wijl gij zijn vijand zijt.
Koning Hendrik.
En braakt gij nooit, wanneer gij zwoert, uw eed?
Tweede Boschwachter.
Nooit zulk een eed, en thans ook doen wij ’t niet.
Koning Hendrik.
Waar waart gij, toen ik koning was van England?
Tweede Boschwachter.
Hier in dit land, waar wij nog altijd zijn.
Koning Hendrik.
Als kind van negen maanden werd ik koning,
Gelijk mijn vader en zijn vader ’t waren;
Gezworen onderdanen waart gij mij;
En hebt gij, spreekt! uw eeden niet gebroken?
Eerste Boschwachter.
Neen, zeker niet; wij waren onderdanen;
Doch waren ’t slechts, zoolang gij koning waart.
Koning Hendrik.
Wat! ben ik dood? En adem als een mensch?
Onnoozel volk! gij weet niet, wat gij zweert!
Zooals ik, zie! dit veêrtje van mij blaas,
En de adem van den wind het mij terugblaast,
En ’t mijnen adem volgt, wanneer ik blaas,
En ook weer toegeeft, als een ander blaast,
Steeds door de sterker strooming meegevoerd,
Zoo licht bewogen is het mind’re volk.— 89
Doch breekt uwe eeden niet; aan zulk een zonde
Doe mijne smeeking u niet schuldig zijn.
Gaat waar gij wilt; de koning volgt uw last;
Weest vorsten, gij; beveelt, en ik zal volgen.
Eerste Boschwachter.
Den koning zijn wij trouw, den koning Edward.
Koning Hendrik.
Datzelfde zoudt gij koning Hendrik zijn,
Als hij op koning Edward’s troon weer zat.
Eerste Boschwachter.
In naam van God, en ’s konings naam, kom mede;
Gij moet met ons naar zijn beambten gaan.
Koning Hendrik.
In Gods naam, leidt mij heen; den naam uws konings
Zij thans door mij gehoorzaamheid getoond;
En wat God wil, dat moge uw koning doen;
In wat hij wil, zal ik mij need’rig schikken.
(Allen af.)
Londen. Een vertrek in het paleis.
Koning Edward, Gloster, Clarence en Lady Grey komen op.
Koning Edward.
Mijn broeder Gloster, dezer edelvrouwe
Gemaal, Sir Richard Grey, is in den slag
Van Sint-Albaans gevallen en zijn land
Daarop verbeurdverklaard door de’ overwinnaar.
Zij smeekt nu om teruggaaf van dit land,
Wat wij in billijkheid niet weig’ren kunnen,
Omdat de waardige edelman zijn leven
Verloor bij ’t strijden voor het huis van York.
Gloster.
Dan doet uw hoogheid goed door toe te staan;
Ja, ’t ware schand’lijk, haar verzoek te weig’ren.
Koning Edward.
’t Is zoo; maar toch, ik wil mij nog bedenken.
Gloster
(ter zijde tot Clarence). Ei, staat het zoo?
De weduw, zie ik, heeft iets toe te staan,
Aleer de koning haar verzoek wil toestaan.
Clarence
(ter zijde tot Gloster). Hij kent de jacht; wat volgt hij goed het spoor!
Gloster
(ter zijde tot Clarence). Stil nu!
Koning Edward.
’t Verzoek eischt overweging, schoone weduw,
Kom dus een andermaal het antwoord hooren.
Lady Grey.
Genadig vorst, ik kan geen uitstel lijden;
’t Behage uw hoogheid thans bescheid te geven,
En wat u zal behagen is mij goed.
Gloster
(ter zijde tot Clarence). Dan, weeuwtje, sta ik borg voor al uw land,
Indien wat hem behaagt, u wel bevalt.
Val aan, of op mijn eer, gij krijgt een stoot.
Clarence
(ter zijde tot Gloster). Voor haar ben ik niet bang, als zij niet valt. 24
Gloster
(ter zijde tot Clarence). Verhoede God, dat ware een kans voor hem!
Koning Edward.
Hoe vele kindren hebt gij, weeuwtje, zeg?
Clarence
(ter zijde tot Gloster). Hij vraagt, geloof ik, fluks een kind van haar.
Gloster
(ter zijde tot Clarence). Mijn kop af, liever geeft hij haar er twee.
Lady Grey.
Drie, mijn doorluchte heer.
Gloster
(ter zijde). Gij krijgt er vier, wanneer gij hem gehoor geeft.
Koning Edward.
Voor hen waar’ ’t hard, huns vaders land te missen.
Lady Grey.
Toon deernis dan, mijn vorst en geef het hun.
Koning Hendrik.
Lords, laat ons; ’k wil den geest van ’t weeuwtje toetsen.
Gloster
(ter zijde). Ja, laat hem; dart’len jok zult gij niet laten,
Tot u de jeugd verlaat en krukken laat.
(Gloster en Clarence treden terug.)
Koning Edward.
En zeg nu, weeuwtje, hebt ge uw kindren lief?
Lady Grey.
Ja, even lief als ik mijzelve heb.
Koning Edward.
En wat zoudt gij wel doen, zoo ’t hun bevoordeelt?
[716]
Lady Grey.
Voor hen zou ik mij eigen schâ getroosten.
Koning Edward.
Verwerf voor hen dan ’t land van uw gemaal.
Lady Grey.
Juist daarvoor kom ik bij uw majesteit.
Koning Edward.
Ik wil u zeggen, hoe gij ’t kunt verwerven.
Lady Grey.
Dit zou mij diep tot dank en dienst verplichten.
Koning Edward.
Wat dienst wilt gij mij doen, zoo ik ’t u gaf?
Lady Grey.
Wat gij beveelt, zoo ik ’t volbrengen kan.
Koning Edward.
Ik vrees, gij zult mij weig’ren, wat ik vraag.
Koning Hendrik VI, Derde Gedeelte, Derde Bedrijf, Tweede Tooneel.
Lady Grey.
Neen, hooge vorst, tenzij ik ’t niet vermag.
Koning Edward.
’t Is in uw macht, wat ik u vragen wil.
Lady Grey.
Dan zal ik doen, wat uwe hoogheid eischt. 49
Gloster
(tot Clarence ter zijde). Hij dringt haar sterk; veel regen holt den steen.
Clarence
(ter zijde tot Gloster). Zoo rood als vuur! zoo moet haar was wel smelten.
Lady Grey.
Wat draalt mijn vorst? mag ik mijn dienst niet weten?
Koning Edward.
Een lichten dienst, een koning te beminnen.
Lady Grey.
Dit valt mij licht, ja, als uw onderdaan.
Koning Edward.
Nu dan, ik geef het land uws mans u weer.
Lady Grey.
Zoo dank ik u bij ’t gaan veel duizendmalen.
(Zij buigt tot afscheid en wil heengaan.)
Gloster
(ter zijde tot Clarence). Beklonken! zie, die buiging is het zegel.
Koning Edward.
Neen, blijf nog; ik verlang der liefde vruchten.
Lady Grey.
Der liefde vruchten, ja, liefd’rijke vorst.
Koning Edward.
Gij meent dit, vrees ik, in een and’ren zin;
Om welke liefde meent gij, dat ik smeek?
Lady Grey.
Om liefde tot mijn dood, om dank, gebeden,
Om liefde, zooals deugd die vraagt en geeft.
Koning Edward.
Neen, op mijn woord, die liefde meen ik niet.
Lady Grey.
Dan meent gij niet, wat ik uw meening acht.
Koning Edward.
Maar nu zal u mijn wensch verduid’lijkt zijn.
Lady Grey.
Voorwaar, ik zal tot uwer hoogheid wensch
Mij nooit verstaan, zoo ik dien juist versta.
Koning Edward.
Ronduit dan; gun mij in uw bed een plaats.
Lady Grey.
Ronduit dan, liever lig ik in den kerker.
Koning Edward.
Nu, dan erlangt gij ’t land uws mans ook niet.
Lady Grey.
Nu, dan zij eerbaarheid mijn weduwgoed;
Want voor mijn eer wil ik het land niet koopen.
Koning Edward.
Aldus doet gij uw kindren veel te kort.
Lady Grey.
Zoo doet uw hoogheid hun en mij te kort.
Doch, heer en vorst, dit schertsen van uw luim
Strookt kwalijk met den ernst van mijn verzoek;
Ik bid u, laat mij gaan met „ja” of „neen”.
Koning Edward.
Ja, zoo gij „ja” wilt zeggen op mijn bede;
Neen, zoo gij „neen” blijft zeggen op mijn wensch.
Lady Grey.
Dan „neen”, mijn vorst; mijn smeeken is ten einde. 81
Gloster
(ter zijde tot Clarence). De weduw wil hem niet; zij fronst de wenkbrauw.
Clarence
(ter zijde tot Gloster). Geen christenmensch maakte ooit zoo plomp het hof.
Koning Edward
(ter zijde). Zij is gansch zedigheid, toont iedre blik;
Haar geest is weergâloos, tuigt ieder woord;
Zoo schoone gaven eischen vorstenrang;
Een koning is zij waardig, zus of zoo,
’k Wil haar tot liefjen of tot koningin.—
(Tot Lady Grey.) Stel eens, dat koning Edward u tot vrouw nam?
Lady Grey.
’t Laat zich eer zeggen, hooge vorst, dan doen;
Ik deug als onderdaan misschien tot scherts,
Maar nimmer toch om koningin te zijn.
Koning Edward.
Ik zweer u, schoone weduw, bij mijn troon,
Dat ik hier spreek, zooals mijn hart het meent;
Mijn wensch is, als geliefde u te bezitten.
Lady Grey.
En dit is meer, dan ik ooit toestaan wil.
Ik weet, ik ben te laag voor koningin,
Maar toch te goed voor liefje van een koning.
Koning Edward.
Spitsvondig weeuwtje, ik meende als koningin.
Lady Grey.
’t Zou uw genade krenken, zoo mijn zoons
U vader gingen noemen.
[717]
Koning Edward.
U vader gingen noemen. Neen, niet meer,
Dan zoo u mijne dochters moeder noemen.
Gij zijt een weduw, enk’le kind’ren rijk;
En, bij de moeder Gods, schoon jonggezel,
Ik heb er ook; nu, ’t is een schoone zaak,
De vader van een tal van zoons te zijn.
Geen woord meer, want gij wordt mijn koningin.
Gloster
(ter zijde tot Clarence). De vrome heer is klaar, de biecht gehoord.
Clarence
(ter zijde tot Gloster). Toen hij biechtvader werd, was list aan ’t woord.
Koning Edward.
Gij zijt benieuwd, wat wij daar saam bespraken?
Gloster.
Ze is zeer bedrukt, dus niets wat haar mocht smaken.
Koning Edward.
Bevreemdde ’t u, zoo ik tot vrouw haar koos?
Clarence.
Voor wien, mylord?
Koning Edward.
Wel, Clarence, voor mijzelf.
Gloster.
Voor ’t minst tien dagen zou ’t een wonder heeten.
Clarence.
Dus één dag meer dan ooit een wonder duurt.
Gloster.
Dus zooveel ware ’t wonder bovenmatig. 114
Koning Edward.
Nu, broeders, schertst maar door; dit zeg ik u,
Dat zij het land van haar gemaal herkrijgt.
(Een Edelman komt op.)
Edelman.
Mijn vorst, uw vijand Hendrik is gevat,
En als gevang’ne hier voor uw paleis.
Koning Edward.
Draag zorg, dat hij geleid wordt naar den Tower;—
(De Edelman af.)
En, broeders, gaan wij zien, wie hem gevat heeft,
Dat die de toedracht van de zaak ons meld’.—
Ga, vrouwe, mede.—Lords, houdt haar in eere.
(Allen af, behalve Gloster.)
Gloster.
Ja, Edward houdt de vrouwen steeds in eere.—
Dat hij verteerd wierd, merg en been en alles,
Opdat geen groene spruit uit zijne lenden
Den gulden tijd, waar ik naar haak, vertraag!
Doch tusschen mij en wat mijn ziel begeert,—
Al wierd des wulpschen Edwards recht begraven,—
Staan Clarence, Hendrik, en zijn zoon, prins Edward,
En al hun onverhoopte lijflijke erven,
En vallen in, eer ’t mijne beurt nog is;
Een killende overweging bij mijn plan!
Ja, ja, zoo is ’t, ik droom van kroon en rijk,
Als een, die op een voorgebergte staat
En naar een verre kust tuurt, waar hij zijn mocht,
En voor zijn voet den spoed wenscht van zijn oog,
De zee bekijft, die van zijn wensch hem scheidt,
Haar uit wil hoozen om een weg te erlangen;
Zoo wensch ik naar die verre, verre kroon,
En kijf op al wat mij van haar terughoudt,
En neem mij voor, wat hindert weg te ruimen,
En vlei mij steeds met wat onmoog’lijk is.
Mijn oog is al te rasch, mijn hart te driest,
Tenzij mijn hand en kracht hen evenaren.
Want stel, er is geen koninkrijk voor Richard,
Wat and’re vreugd biedt hem de wereld aan?
Mijn hemel zij in eener jonkvrouw schoot,
In rijke kleedren hulle ik ’t lijf, betoov’re
De schoonste vrouwen met mijn woord en blik;—
Armzalige inval, minder nog bereikbaar,
Dan ’t winnen van een twintig gouden kronen!
De liefde zwoer mij af in ’t moederlijf;
En, opdat ik haar zachte wet zou derven,
Heeft zij natuur, die zwak is, omgekocht
Met een geschenk, om de’ arm mij te verschromp’len
Gelijk een dorre struik, om op mijn rug
Een boozen berg te plaatsen, waar misvormdheid
Op troont en om mijn lichaam mij beschimpt;
Om mij de beenen ongelijk te vormen,
Alom mijn lichaam evenmaat te onthouden,
Als aan een warklomp of een berenwelp,
Die, ongelikt, niet naar de moeder zweemt.
En ben dan ik een man, die liefde wekt?
O razernij, ooit zulk een waan te voeden! 164
Nu, wijl mij de aarde dus geen vreugde biedt
Dan heerschen, teug’len, and’ren onderwerpen,
Die schooner van gestalte zijn dan ik,
Zoo zij ’t mijn hemel van een troon te droomen,
En de aard, terwijl ik leef, een hel te reek’nen,
Totdat op mijn misvormden romp dit hoofd
Omtuind is van een glorierijke kroon.
Maar ’k weet nog niet, hoe ik die kroon erlang,
Want vele levens scheiden mij van ’t doel.
Als een, die, in een doornig bosch verdwaald,—
De dorens scheurend, zelf er door geschramd,—
Een weg zoekt, maar zich van den weg verwijdert,
Niet weet, hoe hij het vrije veld bereikt,
Doch steeds wanhopig worstelt en het zoekt,—
Zoo martel ik mij af om Englands kroon;
En van die mart’ling wil ik mij bevrijden,
Of ’t pad mij houwen met een bloedige aks.
Glimlachen kan ik en glimlachend moorden,
En roepen: „mooi!” bij wat mijn ziele grieft,
En kunstig mijn gelaat met tranen vochten,
Mijn trekken plooien naar den eisch des tijds.
’k Wil zeelui doen verdrinken, meer dan ’t zeewijf,
Meer kijkers dooden dan de basilisk,
Voor reed’naar beter nog dan Nestor spelen,
Bedriegen, fijner dan Ulysses deed,
Een Sinon zijn en nog een Troje nemen;
Ik kan ’t kameleon zelfs kleuren leenen,
Als Proteus mij verand’ren, beter zelfs;
Den wreeden Macchiavelli lesjes geven;—[718]
En zou een kroon mij onbereikbaar zijn?
Al waar’ zij verder weg nog, zij wordt mijn!
(Gloster af.)
Frankrijk. Een staatsievertrek in het koninklijk paleis.
Trompetgeschal. Koning Lodewijk en prinses Bona komen op, met Gevolg. De Koning zet zich op den troon. Daarna komen op: Koningin Margaretha, Prins Edward en de Graaf van Oxford.
Koning Lodewijk
(opstaande). Doorluchte, schoone koningin van England,
Zet u bij ons; het past nòch aan uw afkomst,
Nòch aan uw rang, te staan als Lood’wijk zit.
Koningin Margaretha.
Neen, groote koning, Margaretha moet
Haar zeil nu strijken en moet leeren dienen,
Waar koningen bevelen. Ja, ’k beheerschte
’t Groot Albion in vroeg’ren, gulden tijd,
Doch nu heeft ongeluk mijn recht vertreden,
Mij smaad’lijk neergedrukt in ’t stof; dààr moet
Mijn zitplaats zijn, zoo need’rig als mijn lot nu,
En ik mij schikken in mijn lage plaats.
Koning Lodewijk.
Wat oorsprong heeft, vorstin, die diepe droef’nis?
Koningin Margaretha.
Een oorzaak, die mijn oog met tranen vult,
Mijn tong verlamt, mijn hart in zorg verdrinkt.
Koning Lodewijk.
Nu, wat dit zij, blijf gij gelijk uzelf, 15
En zet u naast ons. (Beiden gaan zitten.) Buig den nek toch niet
Voor ’t juk van ’t noodlot; zegevierend drave
Uw kloeke geest, den nood vertrappend, voort;
Spreek, koningin, ronduit, en meld uw leed;
Kan Frankrijk helpen, ’t staat tot hulp gereed.
Koningin Margaretha.
Uw gunstig woord versterkt mijn matten geest
En geeft mijn stommen kommer kracht tot spreken.
Zoo zij het de’ eed’len Lood’wijk nu bewust,
Dat Hendrik, de een’ge meester van mijn hart,
In plaats van koning nu een vlucht’ling is,
In Schotland, als verlaat’ne zwerven moet,
Terwijl de eerzuchtige Edward, hertog York,
Èn waardigheid èn troon heeft overweldigd
Van Englands echtgezalfden, rechten koning.
Ziedaar, waarom ik, arme Margaretha,
Met dit mijn kind, Prins Edward, Hendriks erfzoon,
Hier tot u kom, gerechte hulpe vragend;
Zoo gij niet helpt, is ’t uit met onze hoop;
Schotland wil bijstaan, doch vermag het niet;
In England zijn èn pairs èn volk verleid,
De schatkist ons ontrukt, ons heer verstrooid;
En als gij ziet, wijzelf zijn diep berooid.
Koning Lodewijk.
Doorluchte vrouw, stil door geduld den storm,
Terwijl wij midd’len zoeken, die hem breken.
Koningin Margaretha.
Hoe meer men draalt, te sterker wordt de vijand.
Koning Lodewijk.
Hoe meer ik draal, te grooter wordt mijn hulp.
Koningin Margaretha.
O, ongeduld verzelt steeds waren kommer;
En zie, daar komt mijns kommers kweeker aan.
(Warwick komt op, met Gevolg.)
Koning Lodewijk.
Wie nadert daar zoo stout tot onzen troon?
Koningin Margaretha.
De graaf van Warwick, Edwards grootste vriend.
Koning Lodewijk.
Wees welkom, dapp’re graaf! wat voert u tot ons?
(De Koning komt van den troon af. Koningin Margaretha staat op.)
Koningin Margaretha.
Wee! nu begint een tweede storm te woeden;
Want die man is ’t, die wind en tij beheerscht!
Warwick.
De roemrijke Edward, koning thans van Albion,
Mijn heer en vorst, en uw getrouwe vriend,
Zendt mij, in zachte en ongeveinsde liefde,
Om, eerst, uw vorstlijken persoon te groeten,
Voorts aan te dringen op een vriendschapsband,
En dan nog, om die vriendschap te versterken,
Ook op een echtknoop, zoo ’t u mocht behagen,
Uw schoone zuster, de eed’le jonkvrouw Bona,
Met Englands vorst door ’t huw’lijk te verbinden.
Koningin Margaretha.
Als dit geschiedt, is ’t uit met Hendriks hoop. 58
Warwick
(tot Bona). En, eed’le jonkvrouw, van des konings wege
Moet ik, met uw verlof en gunst, ootmoedig
De hand u kussen en u met mijn tong
Den gloed beschrijven van mijns meesters hart,
Waar pas de faam, in ’t waakzaam oor hem dringend,
Het beeld van uwe schoonheid grifte en deugd.
Koningin Margaretha.
Vorst Lood’wijk, jonkvrouw Bona, hoort mij aan,
Aleer gij Warwick antwoord geeft. Zijn aanzoek
Spruit niet uit Edwards echtgemeende liefde,
Alleen uit arglist, door den nood verwekt;
Want een tyran, hoe vindt hij rust te huis,
Als hij zich geen uitheemsche vrienden koopt?
Dat hij tyran is, blijkt reeds hieruit duid’lijk,
Dat Hendrik leeft; en ware die gestorven,
Hier staat prins Edward, koning Hendriks zoon.
Zorg, Lood’wijk, dus, dat dit verbond, deze echt,
Geen oneer en gevaar brenge op uw hoofd;
Want een geweld’naar moge een wijle heerschen,
God is gerecht, de tijd wiedt onrecht uit.
Warwick.
Smaadzieke Margaretha!
Prins.
Waarom niet koningin?
[719]
Warwick.
Uws vaders rang is aangematigd, gij
Zoo min een prins, als zij een koningin.
Oxford.
Dus, Warwick doet den grooten Jan van Gent,
Die Spanjes grootste deel bedwong, te niet,
En voorts, na Jan van Gent, den vierden Hendrik,
Der wijsheid spiegel voor den wijsten zelfs,
En, na dien wijzen vorst, den vijfden Hendrik,
Wiens heldenkracht gansch Frankrijk heeft veroverd;
Van deze reeks stamt onze Hendrik af.
Warwick.
Oxford, van waar, dat deze uw gladde rede
Ons niet vermeld heeft, hoe de zesde Hendrik
Al wat de vijfde Hendrik won, verloor?
Niet zonder glimlach hooren ’t, dunkt mij, hier
De Fransche pairs;—en voorts, een stamboom noemt gij
Van twee-en-zestig jaar,—een tijd van niets
Om troonbezit als oud, verjaard, te vesten.
Oxford.
Kan Warwick ’t recht des konings wraken, wien hij
Nu zes-en-dertig jaar gehoorzaamd heeft,
En zijn verraad zelfs door geen blos erkennen?
Warwick.
Kan Oxford, steeds een strijder voor het recht, 98
Onwaarheid dekken met het schild eens stambooms?
Laat Hendrik varen en noem Edward koning.
Oxford.
Hem koning noemen, door wiens schand’lijk vonnis
Mijn ouder broeder, burggraaf Aubrey Vere,
Ter dood gebracht werd? meer nog, ook mijn vader,
En dat in ’s ouderdoms verval, toen reeds
Natuur hem aan de poort des doods gevoerd had?
Neen, Warwick, neen; zoolang deze arm nog kracht heeft,
Wijdt hij zijn kracht aan ’t huis van Lancaster.
Warwick.
En ik aan ’t huis van York.
Koning Lodewijk.
Gelieve, koningin, prins Edward, Oxford,
Op ons verzoek een poos ter zij te treden,
Terwijl ik nader met graaf Warwick spreek.
Koningin Margaretha.
God geve, dat diens taal hem niet beheks’!
(Zij treedt met Prins Edward en Oxford ter zijde.)
Koning Lodewijk.
Nu, Warwick, zeg me, op uw geweten af,
Is Edward waarlijk koning, want ik knoop
Geen vriendschap aan, dan met een wettig vorst.
Warwick.
Mijn eer en woord verpand ik, dat hij ’t is.
Koning Lodewijk.
Maar heeft hij wijding in het oog des volks?
Warwick.
Te meer, wijl Hendrik ongeluk steeds had.
Koning Lodewijk.
Zeg nu dan, zonder veinzerij, mij eerlijk
De mate van de liefde, die hij voedt
Voor onze zuster.
Warwick.
Voor onze zuster. Zoo doet die zich voor,
Als zij een vorst, gelijk hij is, betaamt.
Vaak hoorde ikzelf hem zeggen en bezweren;
Een eeuw’ge plant was deze zijne liefde,
Die in den grond der deugd haar wortels heeft,
Wier loof en vrucht groeit in de zon der schoonheid.
Geen laster duchtend, slechts een spijtig neen,
Tot jonkvrouw Bona uitkomst hem verleen’.
Koning Lodewijk.
Doe, zuster, thans ons uw beslissing hooren.
Bona.
Uw ja of neen zal ook het mijne zijn;
(Tot Warwick.) Doch ik belijd, dat vaak voor dezen reeds,
Als ik uws konings gaven hoorde roemen,
Mijn oor mijn rede tot verlangst verlokte.
Koning Lodewijk.
Dan, Warwick, zij mijn zuster Edwards gade;
En tevens worde nu ’t verdrag ontworpen
Omtrent den weduwschat, dien England toekent,
Waaraan haar bruidsgift evenredig zij.—
Treed nader, koningin, en wees getuige,
Dat Bona wordt verloofd aan Englands koning.
Prins Edward.
Aan Edward, ja, maar niet aan Englands koning. 140
Koningin Margaretha.
Gij looze, booze Warwick, ’t was uw plan,
Mijn bede door deze’ echt te doen mislukken;
Vóór uwe komst was Lood’wijk Hendriks vriend.
Koning Lodewijk.
En blijft dit steeds voor hem en Margaretha;
Maar is uw recht op Englands kroon zoo zwak,
Als nu uit Edwards slagen schijnt te blijken,
Dan is het billijk, dat ik van de hulp
Ontheven zij, voorheen u toegezegd.
Doch reek’nen kunt gij steeds op elken dienst,
Dien gij behoeft en ik verleenen kan.
Warwick.
Recht naar zijn wensch leeft Hendrik thans in Schotland,
Waar hij, niets hebbend, niets verliezen kan.
En gij, gewezen koningin van England,
Hebt hier uw vader om voor u te zorgen;
Hem moest gij, eer dan Frankrijk, lastig vallen.
Koningin Margaretha.
Zwijg, onbeschaamde, drieste Warwick, zwijg,
Gij trotsche koningsschepper en verdelger!
Ik ga niet heen, eer ik door woord of tranen,
Vol waarheid beide, Koning Lood’wijk toon,
Hoe valsch gij zijt, hoe voos uws vorsten liefde;
Want vogels zijt ge beî van eender veeren.
(Horengeschal.)
[720]
Koning Lodewijk.
Warwick, een renbode is ’t voor u of mij.
(Een Bode komt op.)
Bode.
(Tot Warwick.) Ik breng, heer afgezant, een brief u over,
Van uwen broeder, markgraaf Montague;—
(Tot Lodewijk.) Aan uwe majesteit van onzen koning;—
(Tot Margaretha.) Deze’, eedle vrouw, aan u; ’k weet niet van wien.
(Allen lezen hun brieven).
Oxford.
Recht goed, dat onze schoone meesteres
Bij ’t lezen glimlacht, Warwick somber kijkt.
Prins Edward.
En zie, de koning stampvoet, als geprikkeld;
Ik hoop er ’t beste van.
Koning Lodewijk.
Ik hoop er ’t beste van. Nu, Warwick, spreek!
Wat meldt uw brief? en de uwe, koningin?
Koningin Margaretha.
Mijn brief vervult mij onverwachts van hoop.
Warwick.
De mijne brengt mij veel verdriet en kommer.
Koning Lodewijk.
Wat! heeft uw koning Lady Grey gehuwd? 174
En zendt hij, om zijn valschheid te verschoonen
En de uwe, een brief, die mij tot kalmte maant?
Is dit de band, dien hij met Frankrijk zoekt?
En waagt hij ’t, ons op deze wijs te hoonen?
Koningin Margaretha.
Ik heb het aan uw majesteit voorspeld;
Daar ziet gij Edwards liefde en Warwick’s eer.
Warwick.
Hier, koning Lood’wijk, zweer ik, voor den hemel,
En bij mijn hoop op ’s hemels heil, dat ik
Geen deel heb aan dit smaad’lijk doen van Edward,—
Mijn vorst niet meer, omdat hij mij onteert,
Doch meer zichzelf, zoo hij zijn schande zag.
Heb ik vergeten, dat door ’t huis van York
Mijn vader voor zijn tijd den dood moest lijden?
Gezwegen bij de onteering van mijn nicht?
Zijn hoofd omgeven met de koningskroon?
Vorst Hendrik van zijn erflijk recht verstoken?
En word ik in het eind met schimp beloond?
Schimp op hemzelf! want eer is ’t, wat mij toekomt,
Die hij mij roofde; en om die weer te winnen,
Verzaak ik hem en kom terug tot Hendrik.
Doorluchte vrouw, begraaf uw ouden wrok;
Want nu ben ik voortaan uw trouwe dienaar.
Wat hij aan jonkvrouw Bona aandeed, weet ik,
En Hendrik breng ik op zijn ouden troon.
Koningin Margaretha.
Warwick, die taal verkeert mijn haat in liefde;
En ik vergeef, vergeet alle oude schuld,
Verheugd, dat gij de vriend van Hendrik zijn wilt.
Warwick.
Zoozeer zijn vriend, zijn ongeveinsde vriend,
Dat, zoo ons koning Lood’wijk enk’le scharen
Van uitgelezen krijgsvolk toe wil staan,
Ik op mij neem, op onze kust te landen,
Door krijg den dwing’land van den troon te storten.
Zijn pas verkoren vrouw brengt hem geen baat;
En Clarence is, gelijk mijn brief mij meldt,
Waarschijnlijk op het punt hem te verzaken,
Wijl wulpsche lust dien echt sloot, meer dan eer,
Dan veiligheid of sterkte van ons land.
Bona.
Mijn broeder, hoe zal Bona wrake vinden,
Zoo gij deze arme koningin niet steunt?
Koningin Margaretha.
Doorluchte vorst, hoe kan mijn Hendrik leven,
Zoo gij hem niet uit zijn vertwijfling redt?
Bona.
Mijn strijd en die der koningin zijn een.
Warwick.
En ook de mijne is een er mee, prinses.
Koning Lodewijk.
Bij dien van u, van haar, van Margaretha,
Sluit ik mij aan. Kortom, ik nam ten laatste
Het vast besluit, dat gij mijn hulp erlangt.
Koningin Margaretha.
Laat mij voor allen u eerbiedig danken.
Koning Lodewijk.
Dus, Englands bode, spoed u heen, en zeg 222
Den valschen Edward, uw vermeenden koning,
Dat Lood’wijk hem speellieden zenden zal,
Die ’t jonge paar een dansje zullen veed’len.
Gij ziet, hoe ’t staat; verschrik uw vorst er mee.
Bona.
Zeg hem: ik draag, wijl ik dra weduw’naar
Hem hoop te zien, om hem den wilgekrans.
Koningin Margaretha.
Zeg hem: ik heb mijn treurkleed afgelegd
En sta gereed, het harnas aan te gespen.
Warwick.
Zeg hem van mij: zwaar heeft hij mij gekrenkt,
En ik ontruk de kroon hem, eer hij ’t denkt.
Hier, neem uw loon, en ga!
(Hij reikt hem een beurs toe; de Bode af.)
Koning Lodewijk.
Hier, neem uw loon, en ga! Ja, Warwick, gij,
En Oxford, en vijfduizend man met u,
Steekt over en bestrijdt den valschen Edward;
En, zoo het wenschlijk blijkt, zal de eed’le vrouwe,
Alsook de prins, met versche troepen volgen.
Doch hef mij, eer gij gaat, één twijfel op:
Wat is uw borgtocht voor uw hechte trouw?
Warwick.
Dit moge u ’t pand zijn van mijn vaste trouw:
Indien mijn koningin en prins het willen,
Zal ik mijn roem en vreugd, mijn oudste dochter,
Terstond met hem door heil’gen echt verbinden.
Koningin Margaretha.
’k Zeg ja hierop en dank u voor dit voorstel.
Zoon Edward, zij is deugdzaam, jong en schoon;
Dies, aarzel niet, maar geef uw hand aan Warwick,[721]
En met de hand uw onverbreek’lijk woord,
Dat enkel Warwick’s dochter de uwe wordt.
Prins Edward.
Volgaarne aanvaard ik haar, want zij verdient het;
En hiervoor zij mijn hand het onderpand.
(Hij reikt aan Warwick de hand.)
Koning Lodewijk.
Wat dralen wij? Men breng’ de krijgers saam,
En gij, Bourbon, groot-admiraal des rijks,
Zult zelf met onze vloot hen overbrengen.—
Zij nederlaag en dood nu Edwards lot,
Die Frankrijks vrouwen hoont door zulk een spot!
(Allen af, behalve Warwick.)
Warwick.
Als afgezant van Edward kwam ik hier,
Doch ga terug als zijn gezworen vijand.
Hij gaf mij last, een huw’lijk te bemidd’len,
Maar booze krijg is ’t antwoord op zijn aanzoek.
Kon hij dan mij alleen tot stroopop kiezen?
Goed; ik alleen verkeer zijn scherts in leed.
Ik was de man, die hem ten troon verhief;
Ik wil de man zijn, die hem vallen doet.
Niet, dat ik Hendriks nood betreur of tel,
Doch straffen wil ik Edwards guichelspel.
(Warwick af.)
Londen. Een vertrek in het paleis.
Gloster, Clarence, Somerset en Montague komen op.
Gloster.
Nu, zeg mij, broeder Clarence, wat dunkt u
Van dezen nieuwen echt met lady Grey?
Kon onze broeder beter keuze doen?
Clarence.
Helaas, gij weet, ’t is ver van hier naar Frankrijk;
Hoe kon hij wachten, tot de graaf terug was?
Somerset.
Mylords, staakt dit gesprek, daar komt de koning.
Gloster.
Met hem zijn jonge, welgekozen vrouw.
Clarence.
Ik wil hem ronduit zeggen, hoe ik denk.
(Trompetgeschal. Koning Edward komt op met gevolg, Lady Grey als koningin, Pembroke, Stafford en Hastings.)
Koning Edward.
Nu, Clarence, wat dunkt u van onze keus,
Dat gij zoo peinzend staart, als half misnoegd?
Clarence.
Hetzelfde als koning Lood’wijk of graaf Warwick,
Die wis zoo zwak van oordeel zijn en moed,
Dat ze onzen smaad niet euvel zullen duiden.
Koning Edward.
En duiden zij ’t ook euvel zonder grond,
Zij zijn slechts Lood’wijk, Warwick; ik ben Edward,
Uw en graaf Warwick’s heer; mijn wil drijft boven. 16
Gloster.
Dit doet hij, wijl gij onze koning zijt;
Maar toch, een haastige echt blijkt zelden best.
Koning Edward.
Zoo, broeder Richard, duidt ook gij het euvel?
Gloster.
Neen, neen, ik niet;
Verhoede God, dat ik verdeeld zou wenschen,
Wat God heeft saamgevoegd; ja, zonde waar’ het
Te scheiden, wat zoo heerlijk samenpast.
Koning Edward.
Nu, afgezien van spot of tegenzin,
Noemt éénen grond, waarom niet Lady Grey
Mijn vrouw zou zijn en Engelands koningin;—
En gij ook, Somerset en Montague,
Zegt ronduit uwe meening.
Somerset.
Welnu, mijn meening is, dat koning Lood’wijk
Uw vijand wordt, omdat gij hem bij ’t aanzoek
Om jonkvrouw Bona hoonend hebt misleid.
Gloster.
En Warwick, die daar uwen last volbracht,
Is door dit nieuwe huw’lijk nu onteerd. 33
Koning Edward.
En als ik beide’ eens kon tevredenstellen
Door ’t een of ander middel, dat ik uitdenk?
Montague.
Dan nog had een verbond als dit met Frankrijk,
Ons tegen vreemde stormen meer versterkt,
Dan eenige echt met een landsdochter doet.
Hastings.
Weet Montague dan niet, hoe veilig England
Is in zichzelf, zoo ’t trouw blijft in zichzelf?
Montague.
Ja, maar gedekt door Frankrijk veil’ger nog.
Hastings.
Frankrijk veeleer gebezigd, dan vertrouwd!
Laat ons door God en van de zee gedekt zijn,
Die hij ons als onneembaar bolwerk schonk;
Verweren wij ons enkel met hun hulp;
In hen en in onszelf ligt onze kracht.
Clarence.
Voor dit gezegde alleen verdient lord Hastings,
De erfdochter van lord Hungerford te erlangen.
Koning Edward.
Welnu, wat zou dit? ’t is mijn wil en gunst;
En ditmaal zal het wet zijn, wat ik wil.
[722]
Gloster.
Toch, dunkt mij, deed uw hoogheid lang niet goed,
Fluks aan den broeder van uw jonge vrouw
De erfdochter weg te schenken van lord Scales;
Aan mij of Clarence kwam zij eerder toe;
Maar in uw vrouw begraaft gij broederschap.
Clarence.
Ja, anders hadt gij zeker voor haar zoon
Lord Bonville’s erfgename niet bestemd,
En zoo uw broeders elders laten uitzien.
Koning Edward.
Ach, arme Clarence! ’t is dus om een vrouw,
Dat gij verstoord zijt? ’k Zal ook u verzorgen.
Clarence.
Uw eigen keus getuigde van uw oordeel;
Daar dit niet diep gaat, zij het mij vergund,
Dat ik als maak’laar van mijzelven optreed;
En daartoe ga ik eerstdaags u verlaten.
Koning Edward.
Verlaat me, of blijf; Edward wil koning zijn
En niet gebonden aan zijns broeders wil.
Koningin Elizabeth.
Mylords, aleer ’t zijn majesteit behaagde,
Mij als zijn gade vorstenrang te schenken,
Was ik,—weest billijk en erkent wat waar is,—
Van afkomst niet onedel; en aan mind’ren
Dan ik, viel vroeger ’tzelfde heil te beurt.
Doch nu mijn rang mij en de mijnen eert,
Dreigt tegenzin van u, wier liefde ik wenschte,
Mijn vreugd te omwolken met gevaar en leed.
Koning Edward.
Geliefde, vlei hun booze luim niet verder. 75
Wat leed of wat gevaar zou ooit u treffen,
Zoolang slechts Edward uw getrouwe vriend
En hun monarch is, wien zij moeten dienen?
Zij zullen ’t doen en u beminnen ook,
Als zij niet willen, dat mijn haat hen treft;
En doen zij dit, nu, ik behoed u steeds,
En hun doe ik mijn felle wraak gevoelen.
Gloster
(ter zijde). Ik hoor, doch zeg niet veel; maar denk te meer.
(Een Bode komt op.)
Koning Edward.
Zoo, bode; nu, wat brieven of berichten
Uit Frankrijk?
Bode.
Mijn heer en vorst, geen brieven, weinig woorden,
Maar zoo, dat ik niet waag die te herhalen,
Dan zoo uw hoogheid mij vergiff’nis schenkt.
Koning Edward.
Ga voort; vergiff’nis hebt ge; zeg dus kort,
Zoo woordlijk als gij ’t melden kunt, hun antwoord.
Wat zeide koning Lood’wijk op mijn schrijven?
Bode.
Zijn eigen woorden waren bij mijn afscheid:
„Zeg valschen Edward, uw vermeenden koning,
„Dat Lood’wijk hem speellieden zenden zal,
„Die ’t jonge paar een dansje zullen veed’len.”
Koning Edward.
Zoo dapper, ei! Hij houdt mij wis voor Hendrik.
Doch wat zegt jonkvrouw Bona van mijn echt?
Bode.
Haar woorden waren smaadlijk in hun zachtheid:
„Zeg hem, ik draag, wijl ik ras weduwnaar
„Hem hoop te zien, om hem den wilgekrans.”
Koning Edward.
Verschoonlijk; weinig minder kon zij zeggen;
Zij werd gekrenkt. Doch hoe sprak Hendriks gade?
Want naar ik hoorde, was zij mede daar.
Bode.
Zij sprak: „zeg hem: mijn treurkleed dank ik af,
„En sta gereed, het harnas aan te gespen.”
Koning Edward.
Het schijnt, zij wil voor amazone spelen.
Doch Warwick, wat sprak hij bij al dien hoon?
Bode.
Hij, veel gramstoor’ger op uw majesteit
Dan al die and’ren, gaf mij dit in last:
„Zeg hem van mij: zwaar heeft hij mij gekrenkt,
„En ik ontruk de kroon hem, eer hij ’t denkt.”
Koning Edward.
Wat! waagde de verrader zulk een taal? 112
Ik rust, vooruit gewaarschuwd, fluks mij toe,
En breng hun krijg; zij boeten voor hun trots.
Is Warwick, spreek, bevriend met Margaretha?
Bode.
Ja, heer en vorst; zoo innig is hun vriendschap,
Dat haar prins Edward Warwick’s dochter huwt.
Clarence.
Dan de oudste wis, want Clarence wil de jongste.
Vaarwel nu, broeder koning, zetel vast;
Ik ga van hier tot Warwick’s and’re dochter,
Opdat ik, schoon ook zonder koninkrijk,
In huwlijksglans voor u niet onderdoe.—
Wie mij en Warwick liefheeft, volge mij.
(Clarence af, gevolgd door Somerset.)
Gloster
(ter zijde). Niet ik;
Mijn streven is naar hoog’re dingen. Ik
Blijf hier, om Edward niet, maar om de kroon.
Koning Edward.
Wat Clarence, Somerset naar Warwick over!
Toch ben ik tegen ’t ergste zelfs gewapend;
Maar dreigend is ’t gevaar en spoed is noodig.—
Pembroke en Stafford, gaat en licht ons krijgers;
Rust alles duchtig tot den oorlog toe.
Zij zijn geland of zullen ’t spoedig zijn;
Ikzelf zal in persoon terstond u volgen.
(Pembroke en Stafford af.)
Doch voor ik ga, Hastings en Montague,
Heft gij mijn twijfel op. Gij, voor alle andren,
Bestaat door bloed en huw’lijk Warwick na;
Spreekt dus, bemint gij Warwick meer dan mij?[723]
Mocht dit zoo zijn, gaat beiden dan tot hem;
Een vijand is mij liever dan een schijnvriend;
Maar denkt gij jegens mij uw trouw te houden,
Zoo geve een eed van u mij zekerheid,
Opdat ik nimmer u wantrouwen moog’!
Montague.
Zoo help’ God Montague, als hij u trouw blijft!
Hastings.
En Hastings, als hij u te dienen wenscht.
Koning Edward.
En, broeder Gloster, houdt gij u aan ons?
Gloster.
Ja, trots wien ook, die tegen u zich kant.
Koning Edward.
Goed, dan ben ik van de overwinning zeker.
Van hier, geen uur verspild, geen rust genomen,
Tot Warwick en zijn vreemde krijgers komen!
(Allen af.)
Een vlakte in Warwickshire.
Warwick en Oxford komen op met Fransche en Engelsche troepen.
Warwick.
Mylord, geloof mij, alles gaat zeer goed;
In zwermen stroomt het mind’re volk ons toe.
(Clarence en Somerset komen op.)
Doch zie, daar komen Somerset en Clarence!
Zegt ons terstond, mylords, zijn we allen vrienden?
Clarence.
Heb daar, mylord, geen zorg voor.
Warwick.
Wees, waarde Clarence, dan aan Warwick welkom;
Wees welkom, Somerset!—Ik acht het lafheid,
Argwaan te koest’ren, als een edel hart
Tot vriendschapsblijk zijn open hand verpandt;
’k Mocht anders denken: Clarence, Edwards broeder,
Is een geveinsde vriend slechts van ons doen;
Doch welkom, vriend! mijn dochter geef ik u.—
Wat thans te doen, dan, door de nacht omhuld,
Terwijl uw broeder zorgloos is gelegerd,
Zijn volk in ’t rond in steden is verspreid,
En slechts een kleine wacht zijn tent omgeeft,
Hem te overromp’len en naar wensch te vatten?
’t Scheen den verspieders licht te doen, dat wij,
Gelijk Ulysses en held Diomedes
Met list en moed naar Rhesus’ tenten slopen
En Thraciës rossen, noodlots tolken, roofden,
Zoo, door het zwart gewaad der nacht omhuld,
De wacht van Edward onvoorziens verslaan,
Hemzelven grijpen; ik zeg niet, hem dooden,
Want enkel hem verrassen is mijn doel.—
Gij, die mij bij dit pogen volgen wilt,
Begroet met mij dan juub’lend Hendriks naam!
Allen.
Ho! Hendrik! Hendrik!
Warwick.
En nu, den tocht aanvaard in alle stilte!
Voor Warwick’s krijgerschaar, God en Sint George!
(Allen af.)
Edwards legerkamp bij Warwick.
Eenige Wachten bij ’s Konings tent komen op.
Eerste Wachter.
Komt, makkers, ieder man nu op zijn post;
De koning heeft zich reeds gezet tot slapen.
Tweede Wachter.
Wat, gaat hij niet te bed?
Eerste Wachter.
Wel neen; hij heeft een plechtige’ eed gedaan,
Dat hij de rust van ’t bed niet zou genieten,
Eer Warwick, of hijzelf, vernietigd is.
Tweede Wachter.
Die dag, zoo denk ik, zal wel morgen zijn.
Als Warwick zoo nabij is als men zegt.
Derde Wachter.
Maar zeg mij eens, wie is toch de edelman,
Die met den koning in zijn tent hier slaapt?
Eerste Wachter.
Dat is lord Hastings, de eerste vriend des konings.
Derde Wachter.
O, die? Maar zeg, waarom beveelt de koning,
Dat al zijn volk schier in de steden ligt,
Terwijl hijzelf het koude veld verkiest? 14
Tweede Wachter.
’t Biedt meer gevaar en brengt dus grooter eer.
Derde Wachter.
Nu, ik verkies eer achtbaarheid en rust;
Die heb ik liever dan gevaar en eer.
Als Warwick wist, hoe hier de zaken staan,
Dan vrees ik zeer, dat die hem wekken zou.
Eerste Wachter.
Als onze hellebaarden hem niet hoedden.
Tweede Wachter.
Juist, waartoe zijn wij wachters bij zijn tent,
Dan om een overval bij nacht te keeren!
(Warwick, Clarence, Oxford, Somerset, komen op met Troepen, in alle stilte.)
Warwick.
Dit is zijn tent; ziet slechts, daar staat zijn wacht.
Moed, vrienden! Nu of nimmer, roem en eer!
Volgt mij slechts en terstond is Edward ons.
Eerste Wachter.
Wie daar?
Tweede Wachter.
Blijft staan, of sterft!
(Warwick en de Overigen roepen allen: „Warwick! Warwick!” en vallen de Wacht aan, die vlucht onder het geroep „Te wapen!” Warwick en de Anderen vervolgen hen.—Daarna komen Warwick en de Anderen onder getrommel en trompetgeschal terug en brengen den Koning, in nachtgewaad, op zijn stoel gezeten, uit zijn tent. In de verte ziet men Gloster en Hastings vluchten.)
[724]
Somerset.
Wie zijn het, die daar vluchten?
Warwick.
Wie zijn het, die daar vluchten? Richard is ’t,
Met Hastings; laat hen maar; hier is de hertog.
Koning Edward.
Hertog! Ei, Warwick, toen wij onlangs scheidden,
Heette ik uw koning!
Warwick.
Heette ik uw koning! Ja, maar ’t is nu anders.
Toen gij mij als gezant beschaamd deedt staan,
Toen heb ik u als koning afgezet,
En thans benoem ik u tot hertog York.
Ach, hoe zoudt gij een koninkrijk regeeren,
Gij, die niet weet, hoe men gezanten eert,
Noch, hoe men zich met ééne vrouw vernoegt,
Noch, hoe men broeders broederlijk behandelt,
Noch, hoe men ’t welzijn van het volk behartigt,
Noch, hoe men voor een vijand zich behoedt.
Koning Edward.
Zoo, broeder Clarence, zijt gij ook hierbij?
Dan zie ik, nu is Edwards val beslist.—
Toch, Warwick, trots alle ongunst van het lot,
Trots u en al uw medesaamgezwoor’nen,
Zal Edward steeds als koning zich gedragen;
Stoote ook Fortuin vergramd mijn troon omver,
Mijn geest zweeft boven ’t went’len van haar rad.
Warwick.
Zij Edward in zijn geest dan Englands koning, 48
(Hij neemt hem de kroon af.)
Maar Hendrik is ’t, die Englands kroon zal dragen
En waarlijk koning zijn, gij slechts de schim.—
Mylord van Somerset, draag, bid ik, zorg,
Dat hertog Edward daad’lijk naar mijn broeder,
Den aartsbisschop van York, word’ heengevoerd.
Heb ik met Pembroke en zijn volk gestreden,
Dan volg ik u en deel hem mee, welk antwoord
Hem Lood’wijk en de jonkvrouw Bona zenden.—
En nu vaarwel, mijn waarde hertog York.
Koning Edward.
De mensch verduur’ zijn noodlot, goed of kwaad;
En wind èn tij te trotsen, geeft geen baat.
(Koning Edward wordt weggevoerd, begeleid door Somerset.)
Oxford.
En wat blijft ons nu nog te doen, mylords,
Dan met ons heer naar Londen op te rukken?
Warwick.
Daarheen, ja; ’t eerste, wat ons staat te doen,
Is, Hendrik uit zijn hecht’nis te bevrijden,
En weer te plaatsen op zijn koningstroon.
(Allen af.)
Londen. Een vertrek in het paleis.
Koningin Elizabeth en Rivers komen op.
Rivers.
Wat, zuster, maakt u plots’ling zoo neerslachtig?
Koningin Elizabeth.
Hoe, broeder Rivers, moet gij thans eerst hooren,
Wat schrikk’lijk onheil koning Edward trof?
Rivers.
Verloor hij, spreek, een veldslag tegen Warwick?
Koningin Elizabeth.
Neen, maar zijn eigen vorstlijke persoon.
Rivers.
Is dus mijn heer en vorst gedood?
Koningin Elizabeth.
Ja, schier gedood, want hij is krijgsgevangen,
Hetzij zijn valsche lijfwacht hem verried,
Hetzij de vijand onverwachts hem aangreep;
En verder hoorde ik, dat hij aan de hoede
Des aartsbisschops van York is toevertrouwd,
Die Warwick’s broeder is en dus ons haat.
Rivers.
Ik moet erkennen, ’t is een zware slag;
Maar draag dien, tracht u tegen ’t leed te weren;
Wint Warwick heden, morgen kan ’t verkeeren.
Koningin Elizabeth.
Die hoop belet de smart, mij te verteren;
Te meer nog houd ik mij van wanhoop verre,
Uit zorg voor Edwards telg in mijnen schoot;
Dit is het, wat mij dwingt, mijn smart te teug’len,
Gelaten mij dit onheil dragen doet; 20
Ja, daarom houd ik meen’gen traan terug,
En meen’gen zucht, die ’t bloed verteren zou;
Licht ware traan of zuchten ten verderve
Van Edwards telg, die Englands kroon eens erve!
Rivers.
En, eed’le vrouwe, waar is Warwick nu?
Koningin Elizabeth.
Mij werd gemeld, dat hij op Londen aantrekt,
En Hendriks hoofd nog eenmaal kronen wil.
Gis zelf wat volgt; elk valt, die Edward aanhangt.
Maar om de wraak des woest’lings te voorkomen,—
Want die eens trouwe brak, zij nooit vertrouwd,—
IJl ik terstond nu naar de heil’ge vrijplaats
En red den erfgenaam van Edwards recht;
Daar ben ik veilig voor geweld en list.
Kom dus; gevlucht, nu vlucht nog moog’lijk is;
Grijpt Warwick ons, de dood is ons gewis.
(Beiden af.)
Een park bij het slot Middleham in Yorkshire.
Gloster, Hastings, Sir William Stanley en Anderen komen op.
Gloster.
Nu, Mylord Hastings en Sir William Stanley,
Verbaast u langer niet, dat ik hierheen
In ’t dichtst van dit geboomte u medetroonde.
Ziethier de zaak. Gij weet, mijn broeder Edward
Is als gevang’ne bij den bisschop hier,
Die hem veel vrijheid laat en goed behandelt,
Zoodat hij vaak, door wein’gen slechts bewaakt,
Zich met de jacht vermakend, hierheen komt.
’k Heb door geheime midd’len hem verwittigd,
Dat, zoo hij op dit uur zich herwaarts wendt,
Voorgevend zijn gewoon vermaak te zoeken,
Hij hier zijn vrienden, paarden, manschap vindt
En zijn gevangenschap verbreken kan.
[725]
(Koning Edward en een Jager komen op.)
Jager.
Hierheen, mylord, op dit veld ligt het wild.
Koning Edward.
Neen, hierheen, man; gij ziet, daar staan de jagers.—
Zoo, broeder Gloster, Hastings, en gij and’ren,
Verscholen om in ’s bisschops park te stroopen?
Gloster.
De tijd, mijn broeder, dringt; de zaak wil spoed.
Uw paard staat aan den hoek van ’t bosch gereed.
Koning Edward.
Maar waarheen wilt gij nu?
Hastings.
Naar Lynn, mijn vorst; daar gaan wij scheep naar Vlaand’ren.
Gloster.
Voorwaar, uitmuntend; zoo was ook mìjn plan.
Koning Edward.
Stanley, ik zal uw ijver u vergelden.
Gloster.
Waartoe getalmd? ’t is nu geen pratenstijd.
Koning Edward.
Wat zegt gij, jager, wilt gij met ons gaan?
Jager.
Ja, eer dan blijven om de galg te kussen.
Gloster.
Kom dan, van hier! geen verder oponthoud!
Koning Edward.
Bisschop, vaarwel! hoed u voor Warwick’s wraak,
En bid, dat God mij weder koning maak’.
(Allen af).
Een vertrek in den Tower.
Koning Hendrik, Clarence, Warwick, Somerset, de jonge Richmond, Oxford, Montague, de Slotvoogd van den Tower, en Gevolg komen op.
Koning Hendrik.
Heer slotvoogd, nu door God en trouwe vrienden
Edward gebonsd is van den koningstroon,
En mijn gevangen staat verkeerd in vrijheid,
Mijn vrees in hoop, mijn leed in vreugd, zoo spreek,
Wat loon bij onze slaking u wel toekomt!
Slotvoogd.
Geen onderdaan mag iets van vorsten vord’ren;
Maar zoo een bede in ootmoed iets vermag,
Smeek ik vergiff’nis van uw majesteit.
Koning Hendrik.
Waarvoor dan, slotvoogd? voor uw goed bejeeg’nen?
Neen, neen; voorwaar, ik wil uw goedheid loonen,
Die mij mijn hecht’nis een genot deed zijn;
Ja, een genot, zooals de vogel smaakt,
Die in zijn kooi, na veel droefgeestige onrust,
In ’t eind, bij ’t zingen van zijn huis’lijk lied,
’t Verlies der vrijheid gansch en al vergeet.—
Gij Warwick, hebt, na God, mij nu bevrijd,
Ontvang daarom, na God, mijn besten dank;
Hij was hiervan de ontwerper, gij het werktuig;—
Opdat ik ’s noodlots nijd nu overwinne,
Door needrig leven waar mij ’t lot niet deert,
En niet het volk van dit gezegend land
Getuchtigd worde met mijn boos gesternte,
Zoo, Warwick, schoon mijn hoofd de kroon steeds draag’,
Geef ik aan u het landsbestuur hier over,
Want u geleidt geluk bij al uw doen.
Warwick.
Mijn vorst, als deugdzaam werdt gij steeds geroemd,
Maar nu betoont ge u even wijs als deugdzaam,
Daar gij des noodlots wrok bespiedt en mijdt;
Want zelden volgt de mensch den wenk der sterren;
Slechts hierin faalt ge,—en dit moet ik weerstreven,—
Schoon Clarence hier is, mij uw stem te geven.
Clarence.
Neen, Warwick, neen! ’t bewind zijt gij volwaardig,
Gij, wien ’t gesternte in ’t uur van uw geboorte
De’ olijftak en de lauwerkroon bestemde,
Als die in vrede en oorlog schitt’ren zoudt;
En daarom geef ik willig u mijn stem.
Warwick.
En ik kies Clarence enkel voor protector.
Koning Hendrik.
Warwick en Clarence, reikt mij beide’ uw hand. 38
Vereent uw handen, en daarmee uw harten,
Opdat geen tweedracht nu ’t regeeren stoor’;
Weest beiden,—’k wil ’t,—protectors van dit rijk,
Opdat ikzelf, gelijk een burger levend,
Mijn verd’re dagen aan bespieg’ling wijde,
Mijn Schepper love en booze zonde mijde.
Warwick.
Wat antwoordt Clarence op zijns konings wil?
Clarence.
Zegt Warwick ja, dan stem ik mede toe;
Want op uw goed geluk verlaat ik mij.
Warwick.
Dan geef ik, schoon ongaarne, mij gewonnen.
Dat wij in één gareel, als dubb’le schaduw
Van Hendrik zelf, getrouw zijn plaats vervangen.
’k Bedoel, den last hem dragen van ’t bewind,
Want de eere hebb’ hijzelf, en kalme rust.
En Clarence, nu terstond is ’t meer dan noodig,
Dat we Edwards handelwijs voor hoogverraad
En al zijn land en goed verbeurdverklaren.
Clarence.
Gewis;—en dat wij de erfopvolging reeg’len.
Warwick.
Waarbij zijn deel aan Clarence niet ontgaat.
Koning Hendrik.
Doch bij uw eerste zaken van gewicht
Bid ik u dit:—want ik beveel niet meer;—
Zendt naar uw koningin en naar mijn Edward,
Dat zij terstond uit Frankrijk wederkeeren;
Tot ik hen hier zie, wordt door bange vrees
De vreugde van mijn vrijheid half verduisterd.
[726]
Clarence.
Dit zal geschieden, Heer, met allen spoed.
Koning Hendrik.
Mylord van Somerset, wie is die knaap,
Voor wien gij, naar het schijnt, zoo teeder zorgt?
Somerset.
Mijn vorst, de jonge Hendrik, graaf van Richmond.
Koning Hendrik.
Treed nader, Englands hoop.
(Hij legt hem de hand op het hoofd.)
Indien geheime machten echte waarheid
Inblazen aan mijn verrezienden geest,
Wordt deze schoone knaap eens Englands zegen.
Zijn blik is vol van kalme majesteit,
Zijn hoofd geschapen om een kroon te dragen,
Zijn hand tot scepterzwaaien, en hijzelf
Om zeeg’nend eens een koningstroon te sieren.
Houdt hem in eere, lords; hij brengt uw staat
Meer heil en hulp, dan ik ooit heb geschaad.
(Een Bode komt op.)
Warwick.
Wat meldt gij, man?
Bode.
Dat Edward aan uw broeder is ontsnapt,
En, naar hij hoorde, vluchtte naar Bourgondië.
Warwick.
Dit is een bitt’re tijding! hoe ontkwam hij? 80
Bode.
Richard, hertog van Gloster, en lord Hastings
Bevrijdden hem; zij hebben hem bespied,
In ’t groen verscholen aan den rand van ’t woud,
En aan des bisschops jagers hem ontrukt;
Want daag’lijks was de jacht zijn tijdverdrijf.
Warwick.
Mijn broeder was te zorgloos in die zaak.—
Doch kom, mijn vorst, opdat wij kruiden lezen,
Om elke wond, die voorkomt, te genezen.
(Allen af, behalve Somerset, Richmond en Oxford.)
Somerset.
Mylord, die vlucht van Edward is een ramp;
Want zeker vindt hij bijstand in Bourgondië,
En dan ontstaat er even wis weer krijg.
Heeft Hendriks heilvoorspelling daar mijn hart
Van hoop vervuld voor dezen jongen Richmond,
Thans is ’t beangst om wat in deze twisten
Hem kan weervaren, hem en ons ten onheil.
Dus, Oxford, om het ergste te voorkomen,
Gehandeld! Naar Bretagne moog’ hij gaan,
Tot hier de tweedrachtsstormen zijn gedaan.
Oxford.
Ja, want ik vrees, stijgt Edward weer ten troon,
Licht deelde Richmond in der and’ren loon.
Somerset.
Bretagne zij zijn toevluchtsoord, ja goed;
Maar dan ook daad’lijk, want de tijd wil spoed.
(Allen af.)
Voor York.
Koning Edward, Gloster en Hastings komen op, met troepen.
Koning Edward.
Nu, broeder Gloster, Hastings en gij and’ren,
Tot dusver maakt het lot ons alles goed,
En spelt ons, dat ik mijn vervallen staat
Nog eens weer ruil voor Hendriks koningskroon.
Wij staken tweemaal nu de zee goed over,
Bourgondië heeft naar wensch ons hulp verleend;
Wij kwamen van de haven Ravensburg
Reeds voor de poort van York; wat blijft dus oov’rig,
Dan ’t binnentrekken onzer hertogsstad?
(Hastings klopt aan de poort.)
Gloster.
De poort gesloten!—Dit bevalt mij niet;
Voor menigeen is struik’len aan den drempel
Een teeken van ’t gevaar, dat binnen loert.
Koning Edward.
Stil, man, geen teekens mogen ons verschrikken;
Want goed- of kwaadschiks, binnen moeten wij;
’t Is hier, dat onze vrienden tot ons komen.
Hastings.
Ik klop nog eens, heer, dat zij opendoen.
(Hij klopt nog eens. De Mayor en de Raadsleden van York verschijnen op den muur.)
Mayor.
Mylords, wij sloten, van uw komst verwittigd, 17
Uit zorg voor onze veiligheid de poort,
Want thans zijn wij aan Hendrik trouwe schuldig.
Koning Edward.
Moog’ Hendrik, heer, uw koning zijn, toch blijft
Steeds Edward voor het minst hertog van York.
Mayor.
Ja, waarde lord, dit wil ik u niet looch’nen.
Koning Edward.
Welnu, ik vorder slechts mijn hertogdom,
Waarmede ik gansch en al tevreden ben.
Gloster
(ter zijde). Doch heeft de vos maar eerst zijn neus er binnen,
Dan zorgt hij ras, dat ook het lichaam volgt.
Hastings.
Wat staat gij nog en aarzelt, beste mayor?
Doe open, wij zijn koning Hendriks vrienden.
Mayor.
Verklaart gij dit? Nu, dan doen wij u open.
(De Mayor en Raadsleden boven af.)
Gloster.
Een wijs, recht wakker man, ras overreed!
Hastings.
Die oude heer ziet liefst, dat alles goed gaat,
Zoo hij slechts buiten spel blijft; doch hoe ’t zij,
Zijn wij eens binnen, weldra zullen wij
Hem en geheel zijn raad tot rede brengen.
[727]
(De Mayor en twee Raadsleden treden de poort uit.)
Koning Edward.
Zoo, waarde heer, de poort zij niet gesloten,
Dan in de nacht of als er oorlog is.
Neen, man, ducht niets en geef de sleutels af;
(Hij neemt hem de sleutels uit de hand.)
Want Edward is ’t, die u, uw stad en al
Wie mijne zijde kiest, beschutten zal.
(Een marsch. Montgomery komt op, met troepen.)
Gloster.
Zie, broeder, zie, Sir John Montgomery,
Zoo ik niet dwaal, een echte, trouwe vriend.
Koning Edward.
Welkom, Sir John, doch waarom zoo gewapend?
Montgomery.
Tot koning Edwards hulp in dezen stormtijd,
Gelijk ’t een trouwen onderdaan betaamt.
Koning Edward.
Dank, wakk’re vriend; doch ik vergeet alsnog
Mijn aanspraak op de kroon, en eisch alleen
Mijn hertogdom, tot God het meerd’re zendt.
Montgomery.
Vaar gij dan wel, want dan ga ik terug;
Een koning kwam ik dienen, niet een hertog.—
De trom geroerd en weder afgetrokken!
(De trommen beginnen een marsch te slaan.)
Koning Edward.
Blijf nog, Sir John; wij kunnen overwegen,
Hoe wij op veil’ge wijs de kroon herwinnen.
Montgomery.
Wat wilt gij overwegen? kort en goed, 53
Zoo gij hier niet tot koning u verklaart,
Dan laat ik hier u over aan uw lot,
Ook hen weerhoudend, die tot bijstand komen.
Waartoe te vechten, als ge uw recht niet eischt?
Gloster.
Waarom toch, broeder, al die zwarigheden?
Koning Edward.
Wij doen onze eischen, als wij sterker zijn;
Nu doen wij wijs, zoo wij ons doel verhelen.
Hastings.
Weg met bezwaren, nu regeere ’t zwaard!
Gloster.
Wie moedig klimt, bereikt het eerst de kroon.
Wij roepen, broeder, nu terstond u uit;
’t Gerucht er van brengt u veel vrienden aan.
Koning Edward.
Het zij zooals gij wilt; ’t is toch mijn recht,
En Hendrik matigt zich de kroon slechts aan.
Montgomery.
O, nu spreekt weer mijn koning als hijzelf;
En nu ook wil ik Edwards strijder zijn.
Hastings.
Trompetters, blaast! Wij roepen Edward uit.—
Hier kameraad, lees gij de proclamatie.
(Hij geeft aan een der krijgslieden een papier.—Trompetgeschal.)
Soldaat
(leest). „Edward de vierde, bij de gratie Gods koning van Engeland en Frankrijk, en heer van Ierland, enz.”
Montgomery.
En wie er twijf’le aan koning Edwards recht,
Hij kome, ik daag hem tot een tweegevecht.
(Hij werpt zijn handschoen neder.)
Allen.
Lang leve Edward de vierde!
Koning Edward.
Dank, vriend Montgomery! en u allen dank!
Helpt mij ’t geluk, dan loon ik uwe liefde.
Laat ons in York deze eene nacht verwijlen;
En als de morgenzonne weer haar kar
Aan de oosterkimme ginds verrijzen doet,
Dan opgerukt naar Warwick en zijn aanhang,
Want Hendrik, weet een ieder, is geen krijgsman.—
O wreev’le Clarence, welk een boos bestaan,
Als Hendriks knecht uw broeder te verlooch’nen!
Doch naar vermogen straf ik u en Warwick.—
De zege wacht ons, dapp’ren, twijfelt niet;
En groot zal ’t loon zijn, dat de zege u biedt!
(Allen af.)
Londen. Een vertrek in het paleis van den Bisschop.
Trompetgeschal. Koning Hendrik, Warwick, Clarence, Montague, Exeter en Oxford komen op.
Warwick.
Lords, wat te doen? Van België uit heeft Edward
Met rappe Duitschers, plompe Nederlanders,
De smalle zee in veiligheid doorkliefd,
En rukt reeds met zijn troepenmacht naar Londen
En ’t wufte volk vloeit hem bij scharen toe.
Koning Hendrik.
Men lichte krijgers om hem af te slaan.
Clarence.
Een kleine vlam is schielijk uitgetreden;
Maar woelt zij voort, dan bluscht een stroom haar niet.
Warwick.
In Warwickshire heb ik betrouw’bre vrienden,
In vrede rustig, leeuwen in den krijg;
Die roep ik op;—en schoonzoon Clarence, rep u,
En wek in Suffolk, Norfolk en in Kent
De ridders op, heel de’ adel, u te volgen;
Gij, broeder Montague, in Buckingham,
Northampton, Leicestershire, daar vindt gij wis
Veel mannen, welbereid uw roep te volgen;—
Gij, dappere Oxford, wondervol bemind
In Oxfordshire, zult daar uw vrienden monst’ren.—
Mijn vorst zal, van zijn trouwe burgerschaar
Omgeven, als zijn eiland van de zee,
Of als de kuische jachtgodin van nymfen,
In Londen blijven, tot wij wederkeeren.—
Neemt afscheid, lords, en spoedt u, antwoordt niet.
Vaarwel, mijn vorst en heer.
[728]
Koning Hendrik.
Vaarwel, mijn Hector, gij mijn Troje’s hoop.
Clarence.
Als pand van trouwe kus ik u de hand.
Koning Hendrik.
Ga, welgezinde Clarence, wees gelukkig!
Montague.
Houd moed, mijn vorst;—dus neem ik afscheid, heer.
Oxford
(den Koning de hand kussend). En zoo bezegel ik mijn trouw; vaarwel!
Koning Hendrik.
Mijn wakkere Oxford, waarde Montague,
Gij allen, hart’lijk zeg ik u vaarwel.
Warwick.
Vaartwel, lords; Coventry zij zamelplaats.
(Warwick, Clarence, Oxford en Montague af.)
Koning Hendrik.
Hier in ’t paleis wil ik een wijl nu rusten.
Mijn oom van Exeter, wat oordeelt gij?
Mij dunkt, de macht, die Edward in het veld heeft,
Is niet in staat, de mijne te weerstaan.
Exeter.
Ja, zoo hij maar die and’ren niet verleidt.
Koning Hendrik.
Dit vrees ik niet! mijn doen wordt hooggeroemd.
’k Heb voor hun vragen nooit mijn oor gesloten.
Geen beden uitgesteld van dag tot dag;
Mijn deernis was een balsem voor hun wonden,
Mijn zachtheid was een heulsap voor hun kommer,
Mijn goedheid stilde hunner tranen vloed;
Naar hunnen rijkdom was ik nooit begeerig,
Nooit heb ik hen gedrukt door zware lasten,
Nooit heb ik, hoe ze ook dwaalden, fel gestraft.
Waarom zou Edward hun dus liever zijn?
Neen, zulk een goedheid, oom, brengt goeds te weeg;
En heeft de leeuw eenmaal het lam geliefkoosd,
Dan loopt het lam hem immer achterna.
(Men hoort buiten geschreeuw: „voor York! voor York!”)
Exeter.
Hoor, hoor, mijn vorst! wat is dat voor geschreeuw?
(Koning Edward, Gloster en Krijgslieden komen op.)
Koning Edward.
Vat, grijpt den blooden Hendrik, voert hem weg;
En roept ons weder uit tot Englands koning.—
Gij zijt de bron, die kleine beken voedt;
Uw spreng verdroogt, mijn zee slokt alles op,
En rijst, wijl zìj thans ebben, des te hooger.—
Weg met hem naar den Tower; laat hem niet spreken.
(Koning Hendrik wordt door eenigen weggevoerd.)
En, lords, naar Coventry ons nu gespoed,
Waar de op gezag beluste Warwick staat.
Heet schijnt de zon, verzuim gaav’ licht het hooi,
’t Gehoopte, aan snerpend winterweer ter prooi.
Gloster.
Van hier, eer hij zijn macht vereent; bestookt
Den grootgeworden landverrader plots’ling;
Op, wakk’re krijgers, recht naar Coventry!
(Allen af.)
Voor Coventry.
Op den stadsmuur verschijnen: Warwick, de Mayor van Coventry, twee Boden en Anderen.
Warwick.
Waar is de bode van den dapp’ren Oxford?
Hoe ver is nog uw meester, goede vriend?
Eerste Bode.
Nu wis te Dunsmore en op marsch hierheen.
Warwick.
Waar is de man, die Montague ons zond?—
Hoe ver is onze broeder Montague?
Tweede Bode.
Nu reeds te Daintry, met een groote macht.
(Sir John Somerville komt op.)
Warwick.
Nu, Somerville, wat zegt mijn waarde schoonzoon?
En hoe nabij is Clarence, naar gij gist?
Somerville.
’k Vertrok van hem en van zijn macht te Southam;
Twee uur kan ’t duren, maar dan is hij hier.
(Men hoort getrommel.)
Warwick.
Dan is nu Clarence daar; ik hoor zijn trommen. 11
Somerville.
Dat is hij niet, mylord; (Hij wijst naar het zuidwesten.) Southam ligt daar;
’t Getrommel, dat gij hoort, rukt aan van Warwick.
Warwick.
Wie zou daar komen? onverhoopte vrienden?
Somerville.
Daar zijn zij reeds; gij zult het daad’lijk weten.
(Een marsch. Trompetgeschal. Koning Edward en Gloster komen op met hun troepen.)
Koning Edward.
Trompetter, ga en vraag een onderhoud.
Gloster.
Zie wreev’len Warwick daar den wal bezetten.
Warwick.
Verwenschte streek! de dartele Edward hier?
Waar sliepen onze spieders, wie kocht ze om,
Dat wij geen tijding kregen van zijn naad’ren?
Koning Edward.
Nu, Warwick, wilt gij ons de stadspoort oop’nen?
Spreek nog deemoedig, buig, vol rouw, uw knie,[729]
Noem Edward koning, vraag van hem genade,
En hij vergeeft u de’ ondervonden smaad.
Warwick.
Ik vraag: wilt gij uw macht terug doen gaan?
Erken, wie u verhoogd heeft en deed vallen;
Kies Warwick u ten schutsheer, wees boetvaardig,
En blijven zult ge en zijn, hertog van York.
Gloster.
Ik dacht, hij zou ten minste „Koning” zeggen;
Of was ’t een onwill’keur’ge scherts van hem?
Warwick.
Is dan een hertogdom geen fraai geschenk?
Gloster.
Ja zeker, van een schaam’len graaf vooral;
Ik wil u leendienst doen voor zulk een gave.
Warwick.
Ik was ’t, die ’t koninkrijk uw broeder schonk.
Koning Edward.
Dan is ’t ook mijn, schoon slechts door Warwick’s gave.
Warwick.
Gij zijt geen Atlas voor een last, zoo groot;
Weet, week’ling, Warwick nam zijn gift terug;
Hendrik is koning, Warwick is zijn dienaar.
Koning Edward.
Maar Warwick’s koning is Edwards gevang’ne;
En, dapp’re Warwick, geef eens hierop antwoord:
Wat is het lichaam, zoo het hoofd ontbreekt?
Gloster.
Wel spijtig, dat het Warwick moest ontgaan, 42
Hoe sluw, toen hij de tien te nemen dacht,
Hem uit zijn spel zijn heer ontfutseld werd!
Den armen vorst liet ge in ’t paleis des bisschops;
Tien tegen een, thans woont hij in den Tower.
Koning Edward.
Zoo is ’t; maar toch, gij zijt nog altijd Warwick!
Gloster.
Kom, Warwick, neem uw tijd waar; kniel, ja kniel!
Nog niet? Smeed thans het ijzer, eer ’t bekoelt.
Warwick.
Veel liever zoude ik deze hand mij kappen
En die met de and’re u sling’ren in ’t gelaat,
Dan dat ik ooit voor u de zeilen strijk.
Koning Edward.
Zeil hoe ge wilt, heb wind en tij te vriend,—
De hand hier grijpt u dra in ’t koolzwart haar,
En zal, terwijl uw afgehouwen hoofd
Nog warm is, met uw bloed in ’t stof hier schrijven:
De windhaan Warwick draait nu nimmermeer.
(Oxford komt op, met slaande trom en vliegende vaandels.)
Warwick.
O, troostrijk vaangewapper! Oxford komt!
Oxford.
Oxford, Oxford, voor Lancaster!
(Oxford trekt met zijn troepen de stad binnen.)
Gloster.
De poort is open; open ook voor ons!
Koning Edward.
Dan konden and’ren in den rug ons vallen.
Neen, blijven wij geschaard; zij stroomen spoedig
De poort uit om een slag ons aan te bieden;
Zoo niet, de stad is zwak, dan vallen wij
Hen aan en dwingen ’t muit’renrot tot vechten.
Warwick.
Wees welkom, Oxford; noodig is uw hulp.
(Montague komt op, met slaande trom en vliegende vaandels.)
Montague.
Montague, Montague, voor Lancaster!
(Montague trekt met zijn troepen de stad binnen.)
Gloster.
Gij en uw broeder zullen dit verraad
Betalen met uw dierbaarst hartebloed.
Koning Edward.
Hoe sterker weerpartij, te grootscher zege;
En overwinning, heil spelt mij mijn hart.
(Somerset komt op, met slaande trom en vliegende vaandels.)
Somerset.
Somerset, Somerset, voor Lancaster!
(Somerset trekt met zijn troepen de stad binnen.)
Gloster.
Twee hertogen van Somerset, als gij,
Verkochten reeds aan ’t huis van York hun leven,
Gij wordt de derde, zoo dit zwaard niet breekt.
(Clarence komt op, met slaande trom en vliegende vaandels.)
Warwick.
En ziet, hoe George Clarence tot ons ijlt; 76
Met macht genoeg om Edward aan te grijpen!
Hem geldt een edele ijver voor het recht
Meer dan natuur, meer dan eens broeders liefde.—
(Clarence staakt den marsch. Gloster treedt nader en fluistert met hem.)
Kom, Clarence, kom; gij komt, als Warwick roept.
Clarence.
Weet gij, wat dit beteekent, vader Warwick?
(Hij neemt de roode roos van den hoed.)
Zie hier: wat mij onteert, werp ik u toe;
Het huis mijns vaders, die zijn bloed vergoot
Om ’t saam te voegen, breng ik niet ten val;
’k Richt Lancaster niet op. Wat! waant gij, Warwick,
Clarence zoo stomp, zoo hard, zoo onnatuurlijk,
Van tegen zijnen broeder, zijnen vorst,
Des oorlogs dood’lijk wapentuig te keeren?
Gij houdt wellicht mijn heil’gen eed mij voor?
Het houden van dien eed waar’ goddeloozer
Dan Jeptha’s doen, toen hij zijn dochter slachtte.
Zoozeer heb ik berouw van mijn vergrijp,
Dat ik, om van mijn broeder dank te erlangen,
Mij uw gezworen vijand hier verklaar,
En vast besluit, waar ik u ook moog’ treffen,—[730]
En treffen zal ik u, zoodra ge u roert,—
U, die mij boos verleid hebt, fel te straffen.
Zoo keer ik, trotsche Warwick, u den rug,
En naar mijn broeder mijn beschaamde wang.—
Vergeef mij, Edward, ik wil boete doen;
Wees, Richard, om mijn feilen niet vergramd;
Van nu af ben ik nimmer wankelmoedig.
Koning Edward.
Wees welkom thans, en tienmaal meer bemind,
Dan zoo gij onzen haat nooit hadt verdiend!
Gloster.
Wees welkom, Clarence; dit is broederzin.
Warwick.
O aartsverrader, trouw’loos en meineedig!
Koning Edward.
Nu, Warwick, komt gij voor den dag en vecht gij?
Of wacht gij daar de steenen om uw hoofd?
Warwick.
Ach, ’k ben hier niet gekooid tot tegenweer!
Ik trek terstond van hier naar Barnet op;
Daar bied ik u een slag aan, zoo gij durft.
Koning Edward.
Ja, Warwick, Edward durft en trekt u voor.—
Lords, naar het veld! Sint George en overwinning!
(Getrommel. Allen af.)
Een slagveld bij Barnet.
Krijgsrumoer en strijdgewoel. Koning Edward komt op, met den zwaar verwonden Warwick.
Koning Edward.
Lig daar; sterf gij, en onze vrees met u;
Gij waart een bietebauw, dien we allen duchtten.—
Nu, Montague, zit vast; ik zoek u thans;
Warwick’s gebeente en ’t uwe ruste saâm!
(Koning Edward af.)
Warwick.
Wie is nabij? Ach, vriend of vijand, kom,
En zeg, wie heeft de zege, York of Warwick?
Maar ach, wat vraag ik? Dit verminkte lichaam,
Dit bloed, mijn lillend hart, mijn onmacht toont,
Dat ik aan de aard dit lichaam geven moet,
En door mijn val de zege aan mijnen vijand.
Zoo valt voor de aks de ceder, in wiens armen
De koningsarend schutse vond, wiens schaduw
Den woesten leeuw in slaap zag, en wiens kruin
Neêrzag op Jupiters verkoren boom
En struikjes hoedde voor des winters vlagen.
Dit oog, nu zwart omsluierd door den dood,
Was eens doordringend als de middagzon,
Heeft eens der wereld sluipverraad doorschouwd;
De rimpels van mijn voorhoofd, nu vol bloed,
Zijn vaak met koningsgraven vergeleken;
Waar was de vorst, wiens graf ik niet kon delven?
Of een die lachte, als Warwick ’t voorhoofd fronste?
Nu is mijn glans besmeerd met stof en bloed!
Mijn gaarden, bosschen, hoeven, die ik had,
Begeven mij; van al mijn landbezit
Rest niets mij, dan de lengte van mijn lichaam.
O! wat dan aard en stof is praal, macht, eer?
Leeft hoe gij wilt, eens velt de dood u neer.
(Oxford en Somerset komen op.)
Somerset.
Ach, Warwick, Warwick! waart gij zooals wij,
O, dan herwonnen we al, wat wij verloren!
Uit Frankrijk, hoorden we, is de koningin
Met groote macht geland; o, kondt gij vluchten!
Warwick.
Ook dan zelfs vluchtte ik niet.—O Montague,
Mijn broeder, zoo gij hier zijt, vat mijn hand,
En houd mijn ziel terug met uwe lippen!
Bemint gij mij? neen, broeder, want dan wieschen
Uw tranen ’t koude dikke bloed af, dat
Mijn lippen toekleeft, mij niet spreken laat.
Kom spoedig, Montague, of ik ben dood.
Somerset.
O, Warwick! Montague blies de’ adem uit,
En riep tot aan zijn laatsten snik om Warwick,
En zeide: „groet van mij mijn dapp’ren broeder.”
Hij wilde meer nog zeggen, sprak ook meer,
Maar ’t klonk zooals een roep in een gewelf
En was niet te verstaan; maar toch, op ’t laatst
Vernam ik nog, hoe hij al roch’lend uitte:
„Vaarwel, mijn Warwick!”
Warwick.
Zacht ruste zijne ziel!—Redt u, mylords;
Warwick zegt u vaarwel, tot weerziens boven!
(Hij sterft.)
Oxford.
Voort, voort! naar ’t groote heer der koningin!
(Beiden af, met Warwick’s lijk.)
Een ander gedeelte van het slagveld.
Trompetgeschal. Koning Edward komt zegepralend op, met Clarence, Gloster en de Overigen.
Koning Edward.
Tot dusver is ons krijgsgeluk aan ’t stijgen,
En sieren zegekransen ons het hoofd.
Doch in den middagglans van dezen dag
Ontwaar ik nog een zwarte wolk, die dreigt
En strijden wil met onze gouden zon,
Eer die in ’t west haar rustig bed bereikt;
Mylords, de strijdmacht, die de koningin
In Gallië samenbracht, is reeds geland,
Rukt, naar wij hooren, aan, en zoekt den strijd.
Clarence.
Een stijve bries verstrooit welras die wolk,
En blaast haar naar de bron, vanwaar zij kwam;
Uw stralen zelfs verdrogen ras die dampen;
Niet ied’re wolk verwekt een onweersbui.
Gloster.
Men schat de koningin op dertigduizend;[731]
Tot haar vlood Somerset, en Oxford ook;—
Kan zij op adem komen, wees verzekerd,
Dan wordt haar aanhang even sterk als de onze.
Koning Edward.
Van trouwe vrienden kregen wij bericht,
Dat zij op marsch nu zijn naar Tewksbury.
Gaan wij, nu Barnet ons in ’t voordeel bracht,
Terstond daarheen, want ijver kort den weg;
En onderweg groeit onze macht wis aan
In ieder graafschap, waar wij ons vertoonen.—
De trom geroerd! roept: „Moedig!” en vooruit!
(Trompetgeschal. Allen af.)
Een vlakte bij Tewksbury.
Een marsch. Koningin Margaretha, Prins Edward, Somerset, Oxford en Soldaten komen op.
Koningin Margaretha.
Verheven lords,
Geen wijze zit en jammert om verliezen;
Neen, moedig streeft hij naar ’t herstel er van.
Zij ook de mast ons overboord gewaaid,
De kabel middendoor, het anker weg,
En ’t halve scheepsvolk door de zee verslonden,
Toch leeft de stuurman; geeft het pas, dat hij
Het roer verlaat, en als een schuchter knaapje
Met vochtige oogen vocht giet bij de zee,
En dat versterkt, wat al te sterk reeds is,
Terwijl bij zijn gejammer ’t schip, dat moed
En vlijt kon redden, op de klippen stoot?
O welk een schande, welk een schuld waar’ dit!
Was Warwick ook ons anker,—wat dan nog?
En Montague de bramsteng,—wat dan verder?
Onze andre dooden ’t touwwerk,—wat dan nu?
Is Oxford hier ons niet een ander anker,
En Somerset een and’re goede mast,
En onze Fransche vrienden want en tuig? 18
Kan ik met Edward niet, schoon onervaren,
Voor eens den plicht doen van de’ ervaren loods?
Wij laten ’t roer niet los om uit te weenen;
Al zegg’ de storm ook neen, wij sturen ’t schip
Van zand en klippen weg, die schipbreuk dreigen.
Of gij de baren hoont of prijst, is een.
En wat is Edward dan een booze zee?
En Clarence dan een drijfzand vol bedrog?
En Richard dan een dood’lijk scherpe rots?
Die allen zijn onze arme hulk vijandig.
Zegt ge: „ik kan zwemmen”, ach, dit duurt niet lang;
Tracht op het zand te staan, dra zinkt ge er in;
Omklem de rots, de vloed spoelt u er af,
Of gij verhongert;—’t is driedubb’le dood.
Dit zeg ik, lords, opdat gij wel verstaat,
Dat gij, zoo een van u mocht willen vluchten,
Niet meer genade bij de broeders vindt,
Dan bij de woeste baren, ’t zand, de klippen.
Dus, moed! Om dat te jamm’ren, dat te duchten,
Wat onvermijd’lijk is, waar’ kindervrees.
Prins.
Mij dunkt, een vrouw van zulk een dapp’ren geest,
Zou, als een lafaard dit haar zeggen hoorde,
Zijn borst vervullen van een heldenmoed,
Om naakt een man in waap’nen te verslaan.
Ik zeg dit niet, als twijfelde ik aan u;
Want als ik iemand hier van vrees verdacht,
’k Gaav’ hem verlof bijtijds van hier te gaan,
Opdat hij in den nood geen ander aansteek’
En van denzelfden geest doe zijn als hij.
Doch is zoo iemand hier,—wat God verhoede!—
Dan ga hij vrij, eer hij ons noodig is.
Oxford.
Een vrouw, een knaap, zoo fier en groot van moed,—
En krijgers laf! dit ware een eeuw’ge schande.—
O wakk’re prins! in u treedt uw beroemde
Grootvader weer in ’t leven; leef gij lang
En word zijn evenbeeld, vernieuw zijn glorie!
Somerset.
En wie voor zulk een hoop niet vechten wil,
Ga stil naar bed, en wekke, als de uil bij dag,
Zoodra hij opstaat, spot op en verbazing.
Koningin Margaretha.
Dank, beste Somerset;—waarde Oxford, dank!
Prins.
Ook dank van hem, die nog niets anders heeft! 59
(Een Bode komt op.)
Bode.
Bereidt u, lords, want Edward is nabij,
Geheel slagvaardig; daarom, snel gehandeld!
Oxford.
Ik dacht wel, dat hij snel te werk zou gaan;
Hij hoopt ons nog onvoorbereid te vinden.
Somerset.
Doch komt bedrogen uit; wij zijn gereed.
Koningin Margaretha.
’t Verheugt mijn hart, volijv’rig u te zien.
Oxford.
Hier scharen we ons ten strijd en deinzen niet.
(Trompetgeschal en tromgeroffel. Koning Edward, Gloster en Clarence komen op, met troepen).
Koning Edward
(tot de zijnen). Ginds, dapp’re vrienden, staat het doornenwoud,
Dat wij, door ’s hemels hulp en uwe kracht,
Voor de’ avond bij den wortel moeten kappen.
’k Behoef geen brandstof bij uw vuur te voegen,
Ik weet, gij gloeit reeds om hen neer te branden.—
Het teeken tot den strijd! Valt aan, mylords!
Koningin Margaretha
(tot de haren). Lords, ridders, eed’len! wat ik zeggen wilde,
Ontzeggen tranen mij; bij ieder woord,
Ziet! moet ik ’t water van mijn oogen drinken.
Dies enkel dit: uw koning is gevang’ne
Zijns vijands, overweldigd is zijn troon,
Zijn rijk een slachthuis en zijn volk vermoord,
Zijn schatkist leêg geroofd, zijn wet verscheurd;
En ginder is de wolf, die dit bedreef.[732]
Gij strijdt voor ’t recht; in Gods naam dus, mylords,
Weest kloek en geeft het teeken voor ’t gevecht!
(Beide legers af).
Een ander gedeelte van het veld.
Strijdgedruisch; krijgsgewoel; daarna seinen ter terugroeping. Dan komen op: Koning Edward, Clarence, Gloster en Troepen, met Koningin Margaretha, Oxford en Somerset als gevangenen.
Koning Edward.
Zoo heeft dit muitziek twisten nu een einde.
Wat Oxford aangaat, voert hem naar ’t slot Ham;
En Somerset, het schuldig hoofd hem af!
Gaat, voert hen weg; niets wil ik van hen hooren.
Oxford.
Ik zal u niet met woorden lastig vallen.
Somerset.
Noch ik; gelaten draag ik wat mij treft.
Koningin Margaretha.
Wij scheiden treurig in dit jammerdal;
Het schoon Jeruzalem vereene ons blijde.
(Oxford en Somerset af, met een wacht).
Koning Edward.
Is ’t omgeroepen, dat wie Edward vindt,
Een vorstlijk loon erlangt, en hij zijn leven?
Gloster.
Ja, ’t is geschied; en zie, daar komt de knaap! 11
(Krijgslieden komen op, met Prins Edward.)
Koning Edward.
Brengt hier den jonker; ’k wil eens met hem spreken.—
Ei, ei, begint een doorn zoo jong te steken?
Edward, hoe kunt gij mij voldoening geven
Voor ’t grijpen naar de wapens, ’t oproerstoken,
En al den verd’ren last, dien gij mij deedt?
Prins.
Spreek als een onderdaan, eergier’ge York,
En denk, dat hier mijn vader tot u spreekt:
Ontruim uw troon en kniel gij, waar ik sta,
Terwijl ik u dezelfde vragen stel,
Waarop gij, muiter, antwoord eischt van mij.
Koningin Margaretha.
O, ware uw vader ook zoo kloek geweest!
Gloster.
Dan hadt gij steeds den vrouwerok gedragen,
En nooit aan Lancaster de broek ontkaapt.
Prins.
Æsopus moge in winternachten faab’len;
Hier passen zulke hondsche raadsels niet.
Gloster.
Bij God, gij strang, ik straf u voor dit woord.
Koningin Margaretha.
Gij kwaamt op aard om ieders straf te zijn.
Gloster.
Om Gods wil, weg met die gevangen scheldtong!
Prins.
Neen, snoer dien bultrug eer den grooten mond.
Koning Edward.
Stil, drieste knaap, of ik bezweer uw tong.
Clarence.
Gij onbeschofte knaap, gij schreeuwt te luid.
Prins.
Ik ken mijn plicht en gij verzaakt uw plichten;
Wellustige Edward,—eedvergeten George,—
En gij wanschapen Dick,—ik zeg u allen:
Ik ben uw meerdere, oproerlingen gij,
En roovers van mijns vaders recht en ’t mijne.
Koning Edward.
Neem dit, gij evenbeeld der smaalster daar!
(Hij doorsteekt hem.)
Gloster.
Gij trilt? neem dit; het make uw doodstrijd licht!
(Hij doorsteekt hem.)
Clarence.
En dit, wijl gij van eedbreuk mij beticht!
(Hij doorsteekt hem.)
Koningin Margaretha.
O, doodt ook mij!
Gloster.
Voorwaar, terstond! 42
(Hij richt het zwaard op haar).
Koning Edward.
Neen, Richard, neen! wij deden reeds te veel.
Gloster.
Wat! zou zij met haar woorden de aard vervullen?
Koning Edward.
Zij valt in onmacht? brengt haar weder bij.
Gloster
(ter zijde tot Clarence). Gij, Clarence, groet mijn vorst en broeder van mij;
Een zaak van groot belang roept mij naar Londen;
Gij hoort, eer gij er komt, gewichtig nieuws.
Clarence.
Wat? wat?
Gloster.
De Tower! de Tower!
(Gloster af.)
Koningin Margaretha.
Mijn kind! lief kind! spreek tot uw moeder, knaap!
Kunt gij niet spreken?—O, verraders! moord’naars!
Die Cæsar doodden, deden geenen moord,
Misdreven niets, verdienden geen berisping,
Wordt deze wandaad naast hun doen gesteld;
Hij was een man en dit een kind bij hem;
Geen mensch is hij, die woede op kindren koelt.
Moord’naars! wat is er erger, dat ik ’t noeme?
Neen, neen, mijn hart zal bersten, als ik spreek;
En spreken wil ik, dat het hart mij berste.—
Slachters en schurken! wreede kannibalen!
Wat zoete plant hebt gij te vroeg gemaaid!
Gij hebt geen kind’ren, slachters! hadt gij die,
Dan hadde u de gedachte aan hen geroerd;
Maar valt u ooit een kind ten deel, wacht dan
Dit in zijn jeugd zoo weggerukt te zien,
Als, beulen, dezen jongen prins door u!
[733]
Koning Edward.
Weg met haar! gaat, voert met geweld haar weg!
Koningin Margaretha.
Neen, voert mij niet van hier! maakt hier mij af!
Bergt hier uw zwaard, mijn dood vergeef ik u.
Wat! wilt gij niet?—dan, Clarence, volbreng gij het.
Clarence.
Bij God, ik wil u zulk een troost niet schenken.
Koningin Margaretha.
Kom, goede Clarence, beste Clarence, doe het.
Clarence.
Gij hebt gehoord, ik zwoer het niet te doen.
Koningin Margaretha.
Ja, maar gij zijt gewoon uw eed te breken;
Toen was dit zonde, nu een christ’lijk doen.
Wat! wilt gij niet? Waar is des duivels slachter,
De somb’re Richard? Richard, waar zijt gij?
Gij zijt niet hier; moord is uw aalmoes-geven;
Een smeekgebed om moord wijst gij niet af.
Koning Edward.
Weg, zeg ik; ik beveel ’t, brengt haar van hier!
Koningin Margaretha.
’t Ga u en de uwen, als dien jongen prins. 82
(Koningin Margaretha wordt weggevoerd.)
Koning Edward.
Waar is nu Richard heen?
Clarence.
Spoorslags naar Londen; gis ik wel, dan houdt hij
Daar in den Tower een bloedig avondmaal.
Koning Edward.
Hij is zeer haastig, als hem iets in ’t hoofd komt.
Nu snel van hier; ontslaat het mind’re volk
Met geld en dank; dan trekken wij naar Londen,
En zien, hoe onze lieve gade ’t maakt;
Zij heeft, zoo hoop ik, nu een zoon voor mij.
(Allen af.)
Londen. Een vertrek in den Tower.
Koning Hendrik zit aandachtig in een boek te lezen; de Slotvoogd van den Tower staat naast hem. Gloster komt op.
Gloster.
Gegroet, mylord!—Zoo in uw boek verdiept?
Koning Hendrik.
Ja, goede lord, of liever enkel: „lord”;
Vleitaal is zonde, en vleien waar’ dit „goede”;
Want „goede Gloster” ware als „goede duivel”,
Niet min verkeerd; daarom niet „goede lord”.
Gloster.
Laat ons alleen; wij moeten iets bespreken.
(De Slotvoogd af.)
Koning Hendrik.
Zoo vlucht de slechte herder voor den wolf;
Zoo levert eerst het zachte schaap zijn wol
En dan zijn gorgel aan het mes des slachters.—
Welk bloedig stuk heeft Roscius nu te spelen?
Gloster.
Argwaan waart in het schuldig hart steeds om;
De dief vermoedt in elke ruigte een rakker.
Koning Hendrik.
De vogel, eens in ’t kreupelhout gelijmd,
Wantrouwt met schuwe vleug’len elke’ struik;
Ik, troost’looze oude van één lieflijk jong,
Zie nu het schrikbeeld voor mij, waar mijn liev’ling
Gelijmd door werd, gevangen en gedood.
Gloster.
Nu, ’t was een lompe dwaas, die man uit Creta,
Die aan zijn zoon de vlucht des vogels leerde!
Trots al zijn vleugels, zie, verdronk de dwaas.
Koning Hendrik.
’k Ben Dædalus, mijn knaap was Icarus,
Uw vader Minos, die den weg ons afsloot,
Edward de zon, wiens gloed mijn lieven jongen
De vleugels afsmolt, en gijzelf de zee,
Wier booze kolk zijn leven heeft verslonden.
O, dood mij met uw wapen, niet met woorden;
Mijn borst verduurt eer uwer dagge spits,
Dan ooit mijn oor den gruwel van dit treurspel.
Doch wat komt gij hier doen? zoekt gij mijn leven?
Gloster.
Gij houdt mij dus, zoo schijnt het, voor een beul?
Koning Hendrik.
Gij zijt een man des bloeds, dit weet ik zeker;
Is ’t moorden van onnooz’len beulenwerk,
Dan, zeker, zijt ge een beul. 33
Gloster.
Uw zoon versloeg ik om zijn drieste taal.
Koning Hendrik.
Waart gìj bij ’t eerste drieste woord gedood,
Dan stierft gij, lang eer gij mijn zoon kondt dooden.
En zoo voorspel ik: vele duizend zielen,
Die nog geen zweem van mijnen afschuw voelen,
En veler grijsaards, veler weeuwen zuchten,
En veler weezen óverstroomend oog,—
Grijsaards om zonen, vrouwen om haar gaden,
En weezen om der oud’ren vroegen dood,—
Bejamm’ren ’t uur, dat gij geboren werdt.
Toen schreeuwde de uil, een onheilspellend teeken;
De nachtraaf kraste, een boozen tijd verkondend;
Storm loeide en velde boomen; honden huilden;
De raaf streek neder op den schoorsteentop;
En eksters krijschten oordoorborend saâm.
Uw moeder voelde meer dan moederweeën,
Toch bracht zij minder dan een moeders hope,
Maar slechts een ruw, onrijp gedrocht ter wereld,
Niet als de vrucht van zulk een eed’len stam;
En tanden hadt gij reeds bij uw geboorte,
Ten blijk, dat gij de wereld bijten kwaamt;
En is het and’re waar, dat ik vernam,
Dan kwaamt gij—
[734]
Gloster.
Niet verder;—sterf, profeet, in uwe rede!
(Hij doorsteekt hem.)
Hiertoe, bij voorbeeld, werd ik ook bestemd.
Koning Hendrik.
Ja, en tot vele moorden nog na dezen.
O God, vergeef mijn zonden,—en ook hem!
(Hij sterft.)
Gloster.
Hoe! ’t hooge strevend bloed van Lancaster
Zinkt in den grond? Opstijgen zou het, dacht ik;
Zie, hoe mijn zwaard om de’ armen koning weent!
O, steeds vergiete ’t zulke purp’ren tranen
Om elk, die van ons huis den omkeer wenscht!—
Zoo in u nog een sprankje levens huist,
Voort, voort ter hel,—en zeg, dat ik u zond;
(Hij doorsteekt hem nog eens.)
Ik, die geen deernis, vrees noch liefde ken.
Ja, ja, ’t is waar, wat Hendrik daar vermeldde,—
En vaak heb ik ’t mijn moeder hooren zeggen,—
Dat ik, de voeten voor, ter wereld kwam.
En had ik dan geen grond tot spoed, om hen,
Die ons ons recht verkortten, te doen vallen?
De vroedvrouw stond verbaasd; de wijven schreeuwden: 74
„Help, Jezus, help! dit wicht brengt tanden mee!”
Die had ik ook, en blijkbaar wijst dit aan,
Dat ik moest snarsen, bijten als een hond.
Nu, heeft de hemel zoo mijn lijf gevormd,
Dan maak’ de hel mijn geest niet min verdraaid.
Ik heb geen broeder, ben niet als mijn broeders;
En liefde, aan oude mannen godd’lijk schijnend,
Zij wone in menschen, die elkaar gelijken,
Maar niet in mij; ik ben mijzelf alleen.—
O, hoed u, Clarence, gij staat mij in ’t licht;
Pikzwarte dagen zal ik u verwekken;
Want profetieën zal ik gonzen doen,
Die Edward angst inboez’men voor zijn leven;
En dan heel ik zijn angst en ben uw dood.
Hendrik ging onder, met den prins zijn zoon;
Clarence, gij volgt, en de and’ren binnenkort;
Ik acht mij niets, totdat ik de eerste word.—
Ik sleep zijn lichaam in het naast vertrek;
Dat Hendriks dood tot mijn verheffing strekk’!
(Gloster af, met het lijk.)
Koning Edward op den troon. Koningin Elizabeth met den kleinen Prins; Clarence, Gloster, Hastings en Anderen, om hem heen.
Koning Edward.
Op nieuw bezetten we Englands koningstroon,
Met onzer haat’ren bloed teruggekocht.
Wat dapp’re tegenstanders hebben wij,
Als koren, neergemaaid in al hun trots!
Drie hertogen van Somerset, driewerf
Beroemd als stoute, nooit verschrokken strijders;
Twee Cliffords, zoo den vader als den zoon;
En twee Northumberlands, de kloekste ridders,
Die bij trompetgeschal ooit rossen spoorden;
En dan dat onversaagde berenpaar,
Warwick en Montague, dat met hun keet’nen
Den koninklijken leeuw gekluisterd hield
En ’t woud, wanneer zij brulden, sidd’ren deed.
Zoo vaagden we argwaan weg van onzen troon
En maakten veiligheid tot onze voetbank.—
Kom, Betty, dat ik nu mijn jongen kuss’!
Voor u, mijn kind, heb ik met beide uw ooms
In ’t harnas vaak de winternacht doorwaakt,
Te voet des zomers middaggloed verduurd,
Opdat gij eens uw kroon in vrede draagt;
Gij zult de vrucht van onze moeite plukken.
Gloster
(ter zijde). Legt gij het hoofd eens neer, dan stoor ik de’ oogst;
Want nu ziet mij de wereld nog niet aan.
Tot heffen werd mijn rug zoo hoog gevormd,
En heffen zal hij lasten, of hij breekt.
(Op zijn hoofd wijzend en daarna de hand uitstrekkend.)
Gij, effen mij den weg, en gij, voer uit! 25
Koning Edward.
Clarence en Gloster, schenkt mijn lieve gade
Uw liefde,—en, broeders, kust uw vorstlijk neefje!
Clarence.
De trouw, uw majesteit gewijd, bezegel
Ik op de lippen van dit lieflijk wicht.
Koningin Elizabeth.
Dank, eed’le Clarence; waarde broeder, dank!
Gloster.
Hoe ik den boom, waar gij uit sproot, bemin,
Getuig’ de teed’re kus, der vrucht gegeven.—
(Ter zijde.) Voorwaar, zoo kuste Judas zijnen heer
En zeide: „Heil!” terwijl hij onheil meende.
Koning Edward.
Nu troon ik naar mijns harten wensch; ’k verwierf
Den vreê mijns lands en mijner broed’ren liefde.
Clarence.
Mijn vorst, hoe nu te doen met Margaretha?
Reignier, haar vader, heeft aan koning Lood’wijk
Sicilië en Jeruzalem verpand;
En dit is als haar losgeld hier gezonden.
Koning Edward.
Dan weg met haar! voert haar naar Frankrijk over.—
En wat nu verder, dan den tijd te wijden
Aan grootsche feesten, luim’ge zinnespelen,
Zooals dit aan de vreugde past van ’t hof?
Schalt, pauken en trompetten! Leed, vaar heen!
Want nu, zoo hoop ik, wacht ons lust alleen.
(Allen af.)
[735]
Reeds in de aanteekeningen bij het vorige stuk is er op gewezen, dat de slag van Sint-Albaans niet die gevolgen had, welke Shakespeare er aan toekent; eerst vijf jaren later, in 1460, werd bij Northampton de macht van het huis Lancaster zoo gebroken, dat de Hertog van York het wagen kon, met zijn aanspraken op den troon openlijk op te treden. Margaretha van Anjou vlood met haar jongen zoon naar Schotland, koning Hendrik viel in de macht der overwinnaars en werd als gevangene door hen naar Westminster gevoerd, waar York van het parlement als wettig koning verlangde erkend te worden. De dichter laat Hendrik niet als gevangene, maar, hoezeer verslagen, toch als vrij man in Westminster vertoeven en laat ook Margaretha met den Prins van Wales er aanwezig zijn, waardoor de levendigheid van voorstelling zeer wint en het beloop der gebeurtenissen en de hartstochten, die werkzaam waren, duidelijk voor oogen gesteld worden.
Want, afgezien van deze dichterlijke vrijheid, houdt Shakespeare zich zeer getrouw aan zijn bron. Volgens de kroniek van Hall reden York en Warwick onder het geschal der trompetten door Londens straten naar Westminster en begaven zich naar de zaal der Pairs, waar de Hertog den troon besteeg en in een uitvoerige rede ontvouwde, dat hem als rechten erfgenaam van Richard II de kroon toekwam, terwijl Hendrik VI zijn rechten aan den overweldiger Bolingbroke ontleende. De Lords zwegen, maar York’s bewijsgronden werden door zijn zegevierende wapenen al te nadrukkelijk ondersteund, dan dat men een ernstig overwegen der aangevoerde gronden had kunnen ontwijken. Er hadden dus onderhandelingen plaats, waarbij aan weerszijden dezelfde gronden werden gebezigd, die Shakespeare in het eerste tooneel van dit stuk den twee mededingers in den mond legt. York vestigde zich intusschen in het koninklijk verblijf en gedroeg zich geheel, alsof hem de kroon reeds was toegezegd. Toen Hendrik hem eens voor een mondeling onderhoud bij zich ontbood, was zijn antwoord, dat Hendrik van Lancaster hem als leenheer had te beschouwen en daarom tot hem moest komen. Maar het was hem nog niet gegeven, het beoogde doel te bereiken. Het langjarig troonsbezit van het huis van Lancaster, Hendriks bijna veertigjarige regeering, de ook door York en zijn aanhangers aan Hendrik gezworen eed van trouw, dit alles woog zoozeer op tegen het nader geboorterecht van den Hertog van York, dat ook deze eindelijk tot een vergelijk moest komen. Hendrik VI zou levenslang koning blijven, York regent en troonopvolger zijn; van Hendriks zoon Edward was geen sprake. Hendrik moest toestemmen.
Margaretha was ondertusschen de vrouw niet, om zich zulk een vernedering te getroosten. Zij verzamelde in de noordelijke graafschappen de vrienden van het huis van Lancaster om zich heen; de Hertogen van Somerset en van Exeter, alsmede Lord Clifford spoedden zich tot haar, en weldra trok zij met twintigduizend man zuidwaarts. Toen men in Londen van haar krijgstoerustingen hoorde, begaf zich York met den graaf van Salisbury naar zijn slot Sandal in Yorkshire en trok van alle kanten versterkingen tot zich; zijn oudsten zoon, Edward, graaf van March, zond hij naar Wales en Herefordshire om daar de vazallen der Mortimers op de been te brengen; Warwick bleef in Londen om den koning en de hoofdstad te bewaken. York had slechts vijf- of zesduizend man bij zich, toen de koningin met haar leger zijn slot naderde; onstuimig en vol zelfvertrouwen verliet hij, tegen den raad van meer bedachtzame vrienden in, zijn sterkten en trok de drievoudige overmacht te gemoet. Bij Wakefield kwam het tot een gevecht, en in een half uur waren zijn troepen uiteengespat; hijzelf en zijn twee bastaardooms, Sir John en Sir Hugo Mortimer, werden gedood; de graaf van Salisbury viel den overwinnaars in handen en werd den volgenden dag onthoofd. York’s jeugdige zoon, Edmond, graaf van Rutland, een zeventienjarige, of, zooals Holinshed schrijft, twaalfjarige knaap werd, toen zijns vaders kapelaan hem uit het bloedbad trachtte te redden, door lord Clifford ingehaald en, schoon hij voor hem knielde, nedergestooten. „Nòch zijn teedere leeftijd”, zegt de kroniekschrijver, „nòch zijn droevig gelaat, nòch zijn opgeheven handen,—want de schrik had hem zijn stem benomen,—roerden lord Clifford’s wreed hart, zoodat hij wegens dezen onbarmhartigen moord aan den jongen edelman zich met groote schande belaadde.”
Van York’s uiteinde bericht Holinshed: „Lord Clifford liet aan zijn lijk het hoofd afhouwen, er een papieren kroon op plaatsen en het zoo op een staak naar de koningin brengen. Enkelen echter schrijven, dat zij den Hertog levend in handen gekregen en hem tot smaad op een molshoop hebben gezet en hem een kroon van biezen of gras op het hoofd gedrukt, en voor hem nederknielden, zooals de Joden het voor Christus gedaan hebben, uit hoon, en zeiden: „Heil u, koning, zonder rijk! Heil u, koning, zonder erfgenaam! Heil u, hertog, zonder land en onderdanen!” en dat zij hem, nadat zij hem aldus met [736]smaadredenen overladen hadden, het hoofd hebben afgeslagen en dit aan de koningin gebracht. De hoofden van York en van Salisbury werden op de poort van York geplant”.
York’s zonen waren, behalve Rutland, verre van het tooneel dezer gruwelen. Edward was in Herefordshire en hield zich daar goed staande; George en Richard waren nog kinderen en vertoefden met hun moeder veilig in Bourgondië. Shakespeare laat hen veel vroeger optreden en stelt met name Richard als ijverig, vastberaden en krachtdadig helper van zijn broeder voor; hij handelt hier als dichter, die met den tijd vrij te werk gaat, want zijn bronnen gaven er hem geen aanleiding toe; zijn kronieken maken eerst later gewag van Richard en schetsen hem dan als trouw helper van zijn broeder, zoodat hij na diens dood plotseling als een koelbloedig moordenaar optreedt. De dichter kon hier geen genoegen mede nemen; de indrukken, die Richard in zijn jeugd tijdens de bloedige burgeroorlogen ontvangen had, moesten in zijn ziel de kiemen planten zijner latere misdaden; en wie Richards optreden in deze stukken nagaat, bevindt, dat de grondtrekken van zijn karakter reeds dezelfde zijn, die in het volgend stuk, Koning Richard III, zoo scherp uitkomen.
De slag bij Wakefield had op den dertigsten December 1460 plaats gehad; in het begin van het volgende jaar volgde hierop een nederlaag van den graaf van Warwick. Deze trok na het ontvangen der noodlottige tijding de koningin tegen; Koning Hendrik moest hem begeleiden. Bij Sint-Albaans, waar de beide Rozen reeds eenmaal gestreden hadden, had de ontmoeting plaats; de anders steeds zegevierende graaf werd geslagen, koning Hendrik door de zijnen bevrijd. In Clifford’s tent zag hij zijn gemalin en zijn zoon weder; den laatste sloeg hij op het slagveld tot ridder. Maar lang zou de zegepraal der Lancasters niet duren. De benden der koningin stroopten tot in de voorsteden van Londen; maar de koningin waagde zich niet in de hoofdstad; zij wist, hoe het zuiden van Engeland haar ongunstig gezind was, en voerde haar woeste scharen weder naar het noorden. Middelerwijl had York’s oudste zoon, de negentienjarige Edward, op 2 Februari 1461, in Herefordshire bij Mortimer’s Kruis een overwinning behaald; door den dood van Owen Tudor en vele andere edelen had hij zijns vaders dood gewroken. Hij was daarna, met Warwick vereenigd, Londen binnengetrokken, en beiden rukten nu, met alle macht, die zij bijeen konden brengen, naar Yorkshire op om den beslissenden slag te leveren. Ook het huis Lancaster had alle krachten ingespannen on half Engeland was in de wapenen om aan den strijd der beide Rozen een einde te maken. Nadat in een voorpostengevecht Lord Clifford gevallen was, kwam het op de vlakte van Towton, niet verre van York, op 28 Maart 1461 tot een slag, waarin met alle inspanning en verbittering gevochten werd, want ieder had den dood te wreken van dierbare bloedverwanten. Eindelijk behaalden Warwick en Edward van York de overwinning; meer dan dertigduizend dooden bedekten het slagveld; het leger der Lancasters stoof in wilde vlucht uiteen; de koning en Margaretha vloden naar Schotland, van waar zij weldra naar Frankrijk moesten wijken; van de poorten der stad York werden de hoofden van York en Salisbury afgenomen om plaats te maken voor die der graven van Devonshire en Wiltshire en andere terechtgestelde krijgsgevangenen. Warwick voerde den erfgenaam van York, die in alle steden onderweg tot koning werd uitgeroepen, in triumf naar Londen. Onder het gejubel des volks werd de schoone en levenslustige jongeling als Edward IV te Westminster plechtig gekroond; het parlement had hem als wettig koning erkend. Zijn broeders George en Richard werden tot hertogen van Clarence en van Gloster benoemd.
De eerste regeeringsjaren van den jongen koning leverden wel vele gevechten in het noorden van Engeland op, maar geen onderwerp voor den dichter; dat de koningin Margaretha in 1461 hulp bij den Franschen koning zocht, heeft hij in een anderen samenhang verwerkt. Van de gebeurtenissen in het jaar 1464 heeft hij de komst gebezigd van koning Hendrik over de grenzen; deze werd na eenigen tijd herkend, gevat, naar Londen gebracht en in den Tower opgesloten; verder ontleent hij er het huwelijk aan van Edward VI met Elizabeth Grey. Hiervan bericht de kroniek het volgende:
Toen Koning Edward vast gezeteld was op zijn troon, begon hij naar een geschikte gemalin om te zien. Hij zond daarom den Graaf van Warwick naar Frankrijk om daar de zuster der koningin ten huwelijk te vragen. Zoowel de prinses als de koning, Lodewijk XI, namen het aanzoek gunstig op. Ongelukkiger wijze had Edward ondertusschen bij de hertogin van Bedford, die toen voor de tweede maal gehuwd was en wel met Lord Woodeville, diens dochter Elizabeth Woodeville, weduwe van den Ridder John Grey, die in den strijd voor het huis van Lancaster bij Sint-Albaans gevallen was, leeren kennen, en was zoo hartstochtelijk op haar verliefd geworden, dat hij haar tegen elken prijs wenschte te bezitten. De goederen van Sir John Grey waren na de zegepraal van het huis van York verbeurdverklaard; en nu smeekte de jonge weduwe den koning, haar ten minste haar weduwgoed weder terug te geven. „Haar eerbaar gedrag”, zegt de kroniekschrijver, „haar [737]bevallig voorkomen, haar bekoorlijk lachje, dat niet te stoutmoedig en niet te bedeesd was, en daarbij haar aangename tong en geest” betooverden den koning; daar zij echter bepaald weigerde zijn minnares te worden, en dit „op zoo gepaste wijs en met zoo welgekozen woorden, als er maar te bedenken zijn”, besloot hij, zonder iemand raad te vragen, haar tot zijn gemalin te verheffen. Zijn moeder deed al het mogelijke om hem van zijn voornemen te doen afzien; zij verklaarde dezen echt voor onmogelijk, omdat hij reeds met Elizabeth Lucy verloofd was, maar alles tevergeefs; de arme riddersweduwe werd koningin van Engeland. Weldra regende het genadebewijzen, eereposten en rijkdommen op haar verwanten. Haar vader werd graaf Rivers en tot rijksconnetabel benoemd; haar oudste broeder Anton werd door den koning aan de erfdochter van Lord Scales uitgehuwd; een van haar zusters huwde met den hertog van Buckingham; haar oudste zoon uit haar eerste huwelijk werd Markies van Dorset en kreeg de rijke erfgename van Lord Bonville tot vrouw. De oude aanhangers van het huis York zagen dit opkomen eener tot dusverre onbeteekenende familie met klimmend misnoegen; meer dan allen meende Warwick reden te hebben om vergramd te zijn. Hij, de machtigste man des lands, die zich als de schepper van het nieuwe vorstenhuis meende te mogen beschouwen, wiens aanzien in het rijk zoo groot was, „dat, als hij afwezig was, het den menschen voorkwam, alsof de zon van den hemel verdwenen was”, hij zag door dezen stap des konings zijn persoonlijke eer ten opzichte van een vreemd hof bezoedeld, en hij zwoer, van stonden aan, den niets ontzienden vorst een onverzoenlijken haat. Lodewijk XI daarentegen en Bona namen de zaak kalmer op en spoedig troostten zij zich, vooral daar weldra voor de prinses een ander aannemelijk gemaal gevonden werd in den persoon van den hertog van Milaan.
Aldus geven, zooals gezegd is, Shakespeare’s bronnen rekenschap van Warwick’s afval; maar inderdaad werd Warwick zoowel door de ontevredenheid over de verheffing van het geslacht der koningin als door staatkundige beweegredenen gedreven, want eerst vijf jaren na Edwards huwelijk, in 1469, brak de opstand der Nevils, die hem geheel onverwacht kwam, uit. Eerst had de graaf van Warwick zijn beide broeders, George Nevil, den aartsbisschop van York, die rijkskanselier was, en John Nevil, die de bezittingen der Percy’s verworven had en door Edward tot markies van Montacute of Montague verheven was, in zijn plannen ingewijd; hij zeide, besloten te zijn om den valschen en ondankbaren vorst te doen vallen, die mindere lieden tot hooge waardigheden bevorderde en oude vrienden op onwaardige wijs behandelde. Vervolgens wist hij ook den hertog van Clarence te winnen, wien hij zijn oudste dochter ten huwelijk gaf en waarschijnlijk uitzicht opende op den troon. Aanvankelijk lachte de krijgskans den opstandelingen toe; niet alleen behaalden zij in een gevecht bij Banbury de overwinning, maar het gelukte hun zelfs, Edward in zijn legerkamp te overvallen en gevangen te nemen. Maar weldra nam hun zaak een andere wending. De gevangen koning was aan de hoede van den aartsbisschop van York toevertrouwd, maar werd, toen hij in diens wildpark jaagde, door zijn aanhangers bevrijd, en van dit oogenblik af was het krijgsgeluk hem gunstig. Warwick en Clarence moesten naar Frankrijk vluchten, en eerst nu sloot Warwick met zijn doodvijandin Margaretha van Anjou een verbond, dat, met den bijstand van koning Lodewijk XI, tot doel had het huis van Lancaster weder ten troon te verheffen. Ter bevestiging van dit verbond werd een huwelijk tot stand gebracht tusschen Margaretha’s zoon, den jongen prins van Wales, en Warwick’s tweede dochter Anna. Clarence ondertusschen was weinig gediend met deze vernietiging zijner eerzuchtige verwachtingen en begon te betreuren, dat hij van zijn broeder was afgevallen; hij knoopte, nog in Frankrijk zijnde, geheime onderhandelingen aan met Edward, die niet in gebreke bleef, hem schoone beloften te doen, als hij zijn vereeniging met Warwick wilde opgeven.
Ondersteund door een Fransche zeemacht, deed Warwick den overtocht naar de kust van Devonshire in September 1470. Behalve Clarence en den graaf van Oxford, een getrouw vriend van het huis Lancaster, had hij ook den graaf van Pembroke bij zich, een stiefbroeder van Hendrik VI, een zoon van Owen Tudor, met wien Catharina van Frankrijk, de weduwe van koning Hendrik V, een tweede huwelijk had aangegaan. De oudste zoon uit dit huwelijk, de graaf van Richmond, gehuwd met Margaretha van Somerset, was reeds gestorven, maar had een zoon, Hendrik van Richmond toen ter tijd een knaap van tien jaren, nagelaten, die op een slot in Wales zich bevond. Warwick werd in Engeland door de bevolking met gejubel ontvangen; en zoo snel en onverwacht was zijn inval, dat koning Edward aan geen weerstand kon denken, maar in allerijl met zijn broeder Richard van Gloster, met lord Scales, den broeder zijner gemalin, door hem aan de erfdochter der Scales uitgehuwd, en met lord Hastings, Warwick’s zwager, naar Holland moest vluchten en zijn rijk zonder slag of stoot aan zijn tegenstanders overliet. Warwick spoedde zich naar Londen en kwam er op denzelfden dag aan, dat de hoogzwangere gemalin van Edward IV in de heilige vrijplaats van Westminster vluchtte, [738]waar zij aan een zoon het leven schonk, Edward, den prins van Wales, die dertien jaar later in den Tower omkwam. Uit den Tower werd nu na zesjarige gevangenschap Hendrik VI te voorschijn gehaald. Hij werd weder op den troon geplaatst, maar moest Warwick en Clarence tot rijksbestuurders benoemen, en Clarence als troonopvolger erkennen voor het geval, dat hijzelf geen nakomelingschap achterliet. De graaf van Pembroke haastte zich, den jongen Hendrik van Richmond uit Wales te halen en naar Londen te brengen, waar hij hem aan den vromen koning voorstelde. Toen, luidt het verhaal, riep Hendrik uit: „Dezen knaap zullen wij en onze tegenstanders alles nalaten!” „Zoodat het schijnt,” zegt Holinshed, „dat de heilige vorst van den geest der voorspelling vervuld was”. Toen kort daarna het huis York weder de overhand kreeg, bracht de graaf van Pembroke zijn neef in veiligheid aan het hof van den hertog van Bretagne. Van daar keerde de jeugdige Richmond eerst 15 jaar later naar Engeland terug, om er weldra als Hendrik VII den troon te beklimmen.
Reeds in Maart 1471 landden Edward en Richard met hun vrienden en een kleine, in Bourgondië geworven krijgersschaar, ongeveer tweeduizend man sterk, te Ravensburg aan de Humber, in het noorden van Engeland, waar vroeger ook Bolingbroke zijn zegetocht begonnen was. Evenals deze verklaarde hij aanvankelijk, dat hij slechts kwam om zijn vaderlijk erfdeel in bezit te nemen en niet om aan den koning zijn troon te betwisten. Toen echter zijn aanhang weldra verbazend aangroeide en velen zijner vrienden, met name Sir Francis Montgomery, verklaarden, dat zij wel voor koning Edward, maar niet voor den hertog van York wilden vechten, wierp hij het masker af en ontplooide te Nottingham de koninklijke banier. Warwick vermeed voorzichtig een slag in het open veld en bleef in Coventry, waar hij ongeveer zevenduizend man bijeengebracht had, en trachtte zich te versterken, waartoe hij ook op zijn schoonzoon Clarence rekende. Deze trachtte hem tot een vergelijk met Edward te overreden. Maar het toornig antwoord luidde: „dat hij zijn ondergang verkoos boven het breken van zijn bezworen woord”. Toen ging Clarence tot de tegenpartij over, en Warwick’s eigen broeder, de aartsbisschop van York, volgde zijn voorbeeld. Ja, den graaf werd in het oor gefluisterd, dat ook zijn broeder Montague op afval en verraad bedacht was, maar Warwick weigerde hooghartig hieraan geloof te slaan. Toen hij zijn macht bijeen had, rukte hij te velde en ontmoette bij Barnet, bijna in het gezicht van de hoofdstad, het leger van Edward, die in Londen met gejubel ontvangen was. Daar had op Paaschdag 14 April 1471, in den nevel van den vroegen morgen, de beslissende slag plaats. Hier was Richard van Gloster voor het eerst in de gelegenheid zich als moedig krijgsman te doen kennen; hij voerde de voorhoede aan en bracht veel tot de overwinning bij; ook Edward streed met ongehoorde dapperheid. De zege was volkomen; de beide broeders Warwick en Montague vielen in den slag; het lijk van den machtigen graaf vond men geheel uitgeplunderd in het kreupelhout liggen. Nog op Paaschdag kon Edward in de hoofdkerk van Londen zijn dankgebed voor de behaalde zege uitstorten.—Koning Hendrik werd weder naar zijn kerker in den Tower teruggebracht.
Margaretha van Anjou was juist met Fransche hulptroepen op de zuidkust van Engeland bij Weymouth geland, toen zij het bericht van deze onherstelbare nederlaag vernam. Zij gaf de hoop op en wilde omkeeren, maar de hertog van Somerset bewoog haar, den strijd voort te zetten; zij rukte op, onderweg door vele aanhangers versterkt, naar Glostershire. Maar de broeders Edward en Richard hadden zich met hun macht reeds daarheen gespoed en bij de abdij van Tewksbury werd op 4 Mei de bloedige slag geleverd, die, hoe dapper de aanhangers der koningin ook streden, in weinige uren aan haar geheele onderneming een einde maakte. Vele edelen sneuvelden; zijzelve, haar nu zeventienjarige zoon, die dapper gestreden had, en haar voornaamste vrienden,—waaronder Somerset, die terechtgesteld werd, de laatste Beaufort!—vielen den overwinnaars in handen. De prins was door een ridder gevangengenomen, die hem tegen een rente van honderd pond en op de belofte, dat zijn leven gespaard zou blijven, aan den koning uitleverde. Edward vroeg den jongeling, hoe hij zoo driest geweest was om met vliegende vanen Engeland binnen te dringen, waarop de prins moedig antwoordde: „Om mijns vaders rijk te herwinnen, dat hij van zijn grootvader en zijn vader geërfd heeft en mij eens zal nalaten.” Zonder een woord te zeggen stiet de koning hem van zich, of sloeg hem met den handschoen, waarop Clarence, Gloster, Hastings en Dorset, die er bij stonden, hem plotseling vermoordden. „En voor deze wreede daad,” merkt Holinshed hier op, „moest het meerendeel der daders in lateren tijd denzelfden kelk drinken, naar Gods rechtvaardige vergelding en verdiende straf.” Margaretha van Anjou werd gevangen gehouden, tot haar vader Reignier haar voor vijftigduizend kronen vrijkocht. Zij stierf in 1482 in haar geboorteland.
Nu leefde van alle afstammelingen van Jan van Gent in mannelijke lijn alleen Hendrik VI nog; op 19 Mei vond men hem dood in zijn cel. „Naar het standhoudend gerucht,” zegt Holinshed, „heeft Richard, hertog van Gloster, hem met zijn [739]dolk nedergestooten, opdat zijn broeder Edward met grootere veiligheid zou regeeren”; enkelen echter schrijven, „dat hij, op het vernemen van zijner vrienden nederlaag en zijns zoons dood, van verdriet gestorven is.”
In het voorgaande is alles bevat, wat Shakespeare uit zijn kronieken geput en tot zijn voorstelling van dezen rampzaligen tijd verwekt heeft. De lezer bedenke, dat bij deze voorstelling de bronnen, waarvan Shakespeare zich bediende, gevolgd zijn, en niet de uitkomsten, waartoe vroegere en latere geschiedvorschers geraakt zijn, medegedeeld moesten worden. Dan toch zou de zending van Warwick om Bona van Savoije, de schoone zuster des Franschen konings, die een verzinsel is, hier niet vermeld zijn, en evenmin de oplichting van Edward IV in zijn legerkamp, die een romantische voorstelling is van de afhankelijkheid van de Nevils en meer bepaald van den koningmaker Warwick, waarin door verschillende opstanden Koning Edward omstreeks 1469 geraakt was1. Hier was het doel, te doen zien, uit welke gegevens de dichter zijn tafereel van dit gruwelijk gedeelte der Engelsche geschiedenis geput heeft, en hoe zijn geest leven heeft ingeblazen aan de personen, wier handelingen door de kronieken verhaald worden. Men zal moeten erkennen, dat ook dit werk van den nog jeugdigen Shakespeare den grooten dichter waardig is.
I. 1. 9. Door ’t zwaard van mind’re krijgers. Sh. vergeet hier, dat hij in het Tweede Deel van K. Hendrik VI, V. 2. 19, Clifford door de hand van York vallen laat; wat hij hier vermeldt, is overeenkomstig de kronieken. Zulke afwijkingen in kleinigheden komen bij Sh. meer voor; hier behoeft men er zich volstrekt niet over te verwonderen, daar het handschrift van het vorige stuk wel in den schouwburg zal berust hebben en niet terstond kon nageslagen worden.
I. 1. 25. Dit hier is het paleis des laffen konings. Het woord paleis is blijkbaar in ruimeren zin op te vatten, als de plaats, waar de koning zijn heerschappij uitoefent; want dit tooneel speelt in het parlementshuis en de koning zelf zegt later, reg. 210, dat hij naar zijn hof wil gaan.
I. 1. 47. Uw edelvalk. Dit woord is ingelascht, om het in Sh.’s tijd voor ieder begrijpelijk beeld terstond duidelijk te maken.
I. 1. 72. Neef Exeter. De Hertog van Exeter was een afstammeling van den stiefbroeder van Richard II. Hij is niet met Thomas van Exeter te verwarren, den toen reeds overleden zoon van Jan van Gent.
I. 1. 78. Mijn erfdeel was dat, als het graafschap March. Duidelijkheidshalve is de naam March, die in het oorspronkelijke niet staat, bijgevoegd. York geeft hier een belangrijk antwoord, want het graafschap was hem, na het uitsterven van het geslacht der Mortimers, door zijn moeder toegevallen, aan wie hij ook zijn nader recht op den troon ontleende.
I. 1. 105. Uw vader was, als gij, hertog van York. Eigenlijk niet juist: York’s vader was graaf van Cambridge, en was, onder Hendrik V, wegens hoogverraad terechtgesteld, vóór het hertogdom door zijns broeders dood op hem was overgegaan.
I. 1. 116. Mijn broeder. Montague en Warwick noemen York bij herhaling broeder. York was wel met een Nevil getrouwd, maar deze, Cecilia Nevil, was niet hun zuster, maar hun moei, de zuster van hun vader, graaf Salisbury.
I. 1. 207. Ik ga naar mijn kasteel. Hij bedoelt zijn slot Sandal Castle in Yorkshire.
I. 1. 239. De onbuigb’re Falconbridge Thomas Nevil, een bastaard van Lord Falconbridge, was door Warwick tot vice-admiraal benoemd, met de opdracht van tusschen Dover en Calais wacht te houden, dat geen aanhangers van Hendrik uit Frankrijk naar England overstaken.
I. 3. 12. De onthokte leeuw. Er staat the pent-up lion. Bedoeld is: een leeuw, die een poos lang zonder voedsel in een hok is opgesloten geweest en er uitgelaten wordt om een veroordeelde te verslinden.
I. 3. 48. „Di faciant, laudis summa sit ista tuæ.” Dit vers van Ovidius is te vinden in de Heroides, II, 66. „Geven de goden, dat gij nooit iets doet, dat dit uw doen nog overtreft!”
I. 4. 16. Edward: „Een kroon!” De naam „Edward” is verkieslijk boven de woorden And cried, zooals de tekst heeft. De verbetering is aan de Irving-editie ontleend.
I. 4. 76. Met zijn knorstem. Richard voerde een ever op zijn helm en werd door zijn tijdgenooten meermalen ever genoemd.
II. 1. 40. Drie blonde zonnen. Werkelijk voerde het huis York na Hertog Richards dood drie [740]zonnen in zijn wapen; de oorsprong er van wordt hier der kroniek naverteld.—Naar aanleiding van de nagenoeg gelijke uitspraak van sun, zon, en son, zoon, antwoordt in het oorspronkelijke Richard op Edwards zeggen, dat hij drie suns in zijn wapen zal voeren: „Neen, voer liever drie dochters, want gij hebt de voedsters altijd liever dan de mannetjes.”
II. 1. 145. En George, uw broeder enz. Dit is niet historisch.
II. 2. 48. Wiens vader om zijn schrapen voer ter helle. Het spreekwoord, waarop hier gezinspeeld wordt, luidt: Happy the child, whose father went to the devil; „Gelukkig het kind, welks vader door den duivel is gehaald!” Als een vader, die op zondige wijze rijk geworden is, sterft, erft de zoon wel het goed, maar heeft voor de zonden niet meer te boeten. Koning Hendrik betwijfelt blijkbaar de juistheid van het spreekwoord.
II. 2. 133. Wie u ook hebb’ verwekt, daar staat uw moeder. Dadelijk bij de geboorte van Prins Edward werd door velen het vaderschap van koning Hendrik betwijfeld; daarom wordt deze hier ook een oogenblik later Menelaus genoemd.
II. 2. 144. Een stroowisch ware een duizend kronen waard. Kijfzieke of liederlijke vrouwen werden met een stroowisch voor de borst op de kaak gesteld; of haar werd tot hoon een stroowisch voorgehouden.
II. 3. 15. Reeds dronk de dorstige aard uws broeders bloed. Dat in dezen slag een broeder van Warwick zou gesneuveld zijn, vindt men nergens vermeld, maar wel bericht Holinshed, dat in de gevechten, die den slag voorafgingen, een bastaard van den graaf van Salisbury, Warwick’s vader, viel.
II. 5. 61. Wie is ’t?—O God, het is ’t gelaat mijns vaders! Men denke, dat de zoon de helmklep van den doode oplicht.
II. 5. 92. O zoon, uw vader schonk te vroeg u ’t leven, Beroofde u nu van ’t leven;—o te laat! In ’t Engelsch luidt de tweede regel: And hath bereft thee of thy life too late. Dat de zoon te vroeg geboren is, omdat hij nu den burgerkrijg beleefd heeft, is duidelijk genoeg; maar leest men den tweeden aaneen, „en heeft u te laat van uw leven beroofd,” dan is deze vrij wel onzin, en de verklaring, die de uitgevers er van trachten te geven, gaat niet op. De vertaler heeft de twee laatste woorden, too late, van de vorige gescheiden en dit schijnt alle bezwaren op te lossen; de vader heeft geklaagd, dat zijn zoon te vroeg geboren is, en dat hij, de vader, hem gedood heeft; de woorden te vroeg doen er hem aan denken, dat hij zijn zoon te laat herkend heeft, en deze gedachte spreekt hij afgebroken uit; in oogenblikken van heftige gemoedsbeweging spreekt men niet met afgeronde zinnen.—Zoo is ook het laatste zeggen van den koning, reg. 77, 78: Gij, hart en oogen, enz. niet vrij van verwardheid.
II. 6. 107. Want Gloster’s hertogdom spelt weinig heils. In de kroniek van Hall, welke aan Sh. bekend was, vindt men, dat velen opgemerkt hadden, dat de titel van Hertog van Gloster voor velen zijner bezitters onheilvol geweest was. Trouwens zoowel Thomas van Gloster, de zoon van Edward III, als Humfried van Gloster, de zoon van Hendrik IV, werden vermoord, en ook Richard van Gloster vond een bloedigen dood.
III. 2. 113. Voor ’t minst tien dagen zou ’t een wonder heeten. Een wonder duurt naar ’t zeggen negen dagen.
III. 3. 188. Gezwegen bij de onteering van mijn nicht. Sh. doelt hier op een gebeurtenis, die in het stuk niet verder ter sprake komt, maar in Holinshed aldus vermeld wordt. „Koning Edward beproefde eens in ’s graven huis iets, wat de eerbaarheid des graven veel te na kwam; of hij zijn dochter of zijn nicht trachtte te defloreeren, werd om beider wil niet ruchtbaar, maar zeker, zoo iets werd door koning Edward beproefd.”—Wat Warwick in den vorigen regel zegt van den ontijdigen dood zijns vaders, doelt op Salisbury’s onthoofding na het gevecht bij Wakefield.
III. 3. 224. Dat Lood’wijk hem speellieden zenden zal. In ’t oorspronkelijke staat masquers, want in Oud-Engeland werden voorname huwelijksfeesten steeds opgeluisterd door allegorische voorstellingen, pantomimes en maskerades.—De koning doelt natuurlijk op de krijgers, waarmede hij koningin Margaretha ondersteunen wil.—Een paar regels later zegt Prinses Bona, dat zij om hem een wilgekrans zal dragen. De wilg komt in de Oud-Engelsche volkspoëzie vaak voor als het symbool van ongelukkige liefde, met name voor verlaten meisjes. Vergelijk De Koopman van Venetië, V. 1. 10. „Den wilgekrans om iemand dragen” is dus: „om hem als trouweloozen minnaar treuren.”
III. 3. 242. Mijn oudste dochter. Prins Edward huwde Warwick’s tweede of jongste dochter, Anna Nevil; in „K. Richard III” wordt dit juist opgegeven. Clarence huwde de oudste, Isabella Nevil, niet de jongste, zooals men uit zijn zeggen, IV. 1. 118, zou opmaken.
IV. 1. Bij het opkomen van Koning Edward zegt de Folio-uitgave: „Vier staan er op de eene en vier op de andere zijde”; dit wil zeggen: de koning staat in ’t midden; aan zijn eene zijde staat koningin Elizabeth met haar vrienden Pembroke, Stafford en Hastings, aan [741]zijn andere Gloster, Clarence, Somerset en Montague.
IV. 1. 29. Welnu mijn meening is enz. De Folio-uitgave kent deze woorden aan Clarence toe; blijkbaar moet Somerset ze spreken, want deze wordt door den koning uitgenoodigd, zijn meening te uiten en Clarence heeft dit reeds, en met meer klem, gedaan.
IV. 1. 47. Voor dit gezegde alleen verdient Lord Hastings De erfdochter van Lord Hungerford te erlangen. Volgens de kroniek werd niet aan Lord Hastings zelf, maar aan een zijner zoons de erfdochter van Lord Hungerford uitgehuwelijkt. Als de mannelijke lijn van een geslacht uitgestorven was, vergaf de leenheer gewoonlijk de hand der erfdochter, en in verscheiden staten werd dit als een prerogatief der kroon beschouwd.
IV. 6. 67. De jonge Hendrik, graaf van Richmond. Hier wordt blijkbaar de jonge graaf van Richmond,—men zie de geslachtslijst,—later koning Hendrik VII, de stamvader van het huis Tudor en grootvader van koningin Elizabeth, opzettelijk verheerlijkt.—Tevens wordt hier het slot van het volgend stuk, K. Richard III, voorbereid.
IV. 8. 50. In de meeste uitgaven vindt men in de tooneelaanwijzing ten onrechte den uitroep A Lancaster; blijkbaar moet A York gelezen worden.
V. 1. 4 en 5. Waar is de man enz. Deze twee regels staan in de uitgaven in omgekeerde volgorde als hier; de omzetting, zooals die in de Irving-uitgave voorkomt, is noodig. De naam Daintry in regel 6 is de volksuitspraak voor Daventry.
V. 1. 45. Den armen vorst liet ge in ’t paleis des Bisschops. In het paleis des Bisschops van Londen.
V. 2. 44. ’t Klonk zooals een roep in een gewelf. In de quarto-uitgaven vindt men: like a clamour in a vault, dat hier gekozen is; de folio-uitgave heeft like a cannon: „Maar ’t klonk als in gewelven een kanonschot.”
V. 5. 2. Naar het slot Ham. Het slot Ham in Picardië, dat ook in deze eeuw een belangrijken staatsgevangene heeft gehuisvest.
V. 5. 25. Æsopus moge in winternachten faab’len. De Prins vergelijkt Richard met den mismaakten fabeldichter Æsopus.
V. 6. 10. Welk bloedig stuk heeft Roscius nu te spelen? Roscius, de beroemde Romeinsche tooneelspeler, de tijdgenoot van Sulla en van Cicero, bij wie hij in hooge achting stond, was ook bij het Engelsche publiek van Sh.’s tijd bekend als uitmuntend treurspeler. Hij wordt in de stukken van dien tijd meermalen genoemd, door Shakespeare in Hamlet, II. 2. 410.
V. 6. 55. En is het and’re waar, dat ik vernam, Dan kwaamt gij—De koning wil zeggen, dat Richard met de voeten vooruit ter wereld gekomen is, maar Gloster laat hem den tijd niet om uit te spreken.
V. 6. 86. Want profetieën zal ik gonzen doen. Men vergelijke het volgende stuk, K. Richard III. I. 1. 39 en 54.
V. 7. 15. Dat ik nu mijn jongen kusse. Koningin Elizabeth heeft in het geheel haar gemaal, behalve twee jongens, van welke hier de oudste, Edward, pas geboren is, nog vijf dochters geschonken, voor wie Koning Edward reeds vroegtijdig naar echtgenooten uitzag. In de geslachtslijst behoefde van deze alleen Elizabeth genoemd te worden, die later met Hendrik VII Tudor huwde.—Dat de dichter in dit en het vorige tooneel het volgende stuk, Koning Richard III, voorbereidt, is onmiskenbaar.
1 Die de geschiedenis nader wil kennen, moge het een of ander uitgebreid werk over algemeene geschiedenis, zooals dat van Weber of Schlosser, welke vrij algemeen verbreid zijn, of bijzondere werken over dit tijdvak raadplegen.—De hier gebezigde uittreksels uit de kronieken zijn in de uitgaven van Sh. door Knight, Delius en anderen en ook in afzonderlijke werken, met name van Simrock, te vinden. Hier is vooral het uitmuntend overzicht, door Gildemeister als inleiding bij zijn Hoogduitsche vertaling van „K. Hendrik VI” gevoegd, ten grondslag gelegd. ↑
De nieuwe omslagillustratie van dit eBoek is hiermee aan het publieke domein verleend.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende 41 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
616 | Éen | Één | 1 / 0 |
619 | Eén | Één | 1 / 0 |
620 | Gangrave | Gargrave | 1 |
621 | Bedfort | Bedford | 1 |
629 | [Niet in bron] | ( | 1 |
630 | Pendragon | Pendragoon | 1 |
631 | me | met | 1 |
639, 643, 648, 653, 659, 687, 689, 697, 724 | [Niet in bron] | . | 1 |
640, 655 | bruidschat | bruidsschat | 1 |
640 | bischop | bisschop | 1 |
645, 655 | Jerusalem | Jeruzalem | 1 |
646 | . | [Verwijderd] | 1 |
649, 739, 740 | [Niet in bron] | ” | 1 |
654, 663 | , | . | 1 |
661 | eeuwgen | eeuw’gen | 1 |
662, 695 | coelestibus | cælestibus | 2 |
668 | gevangnis | gevang’nis | 1 |
691 | Aeneas | Æneas | 2 |
692 | deu | den | 1 |
696, 696 | Emanuel | Emanuël | 1 / 0 |
697 | baesimecu | Baesimeku | 2 |
722 | „ | [Verwijderd] | 1 |
727 | Belgi | België | 1 |
739 | tet | tot | 1 |
741, 741 | Aesopus | Æsopus | 2 |